-ocr page 1-
*:
————w*—w
-ocr page 2-
GESCHENK
j9^- J.<St. (/u^^puZ^^J^
wsim,
j Vf.'u-m<>r->'-,''Kii -lit.LLii'i
AMSTERDAM. ■
-ocr page 3-
ZIEL EN LIGCHAAM
IN HUNNE ONDEELINGE VERHOUDING
GESCHETST.
-ocr page 4-
ZIEL EN LIGCHAAM
IN HUNNE ONDERLINGE VERHOUDING
GESCHETST,
IN ZEVEN VERHANDELINGEN;
DOOR
J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK,
In leven Hoogleeraar aan de UtrccMsclie Hoogescnool.
UTRECHT,
C. VAN DER POST Jr.
1864.
-ocr page 5-
VOORBERIGT.
De bundel, welke hier den lezer wordt aangebo-
den , bevat het meerendeel der populaire voorlezingen ,
die bij verschillende gelegenheden door mijnen vader
zijn uitgesproken geioorden en reeds vroeger alle in
druk zijn verschenen. Daar de meeste in den handel
niet meer verkrijgbaar waren, heb ik, van verschillen-
de zijden hiertoe aangezocht, tot eene gezamelijke uit-
gave der volgende verhandelingen besloten :
1.     Over de venvaarloozing der vereischte zorg, ter leniging van
het lot der krankzinnigen, en tot hunne genezing in ons
Vaderland, uitgesproken te Utrecht bij de overgave van het
Rectoraat den 26 Maart 1837.
2.    Het verschil tussehen doode natuurkrachten, levenskrachten
en ziel: voorgedragen in het Natuurkundig gezelschap te
Utrecht 1835.
Van deze verhandeling is een tweede druk ver-
schenen, die ?nede is uitverkocht.
3.    Het instinct van planten, dieren en mensen.
i. Over het verschil van psychischen aanleg van het dier en
den mensch.
-ocr page 6-
VI
V O O 11 RE DE.
5.    Over den invloed van het ligchaam op de ziel van den mensch.
De drie laats Ie zijn in 1843 gezamelijk uitgegeven.
6.    De zelfstandigheid der ziel.
7.    De moederliefde in de natuur.
Deze (N°. 6 en 7) zijn in de jaargangen 1852 en
1858 van het Album der natuur opgenomen, en even
als de overige in het Natuurkundig Gezelschap voor-
gedragen geworden.
Behalve deze zijn nog eenige andere verhande-
lingen verschenen, onder anderen:
Over den invloed
van den Sterkendrank op het menschelijk ligchaam
en de Mijlpaal. Beide zijn echter door de Ver-
eeniging tot afschaffing van den sterkendrank uitge-
geven en hierdoor zoo algemeen verspreid, dat een
lier dr uk geheel overbodig scheen.
Eene voorlezing: Over de afstamming van het
menschelijk geslacht, geplaatst in het Tijdschrift
voor waarheid /n liefde, Jaargang 1845, is mede
achterwege gelaten, daar deze meer eene beschouioing
van den toenmaligen stand van het vraagstuk, dan
eigene beschouwingen van den schrijver behelst.
Ik kwam te eer hier toe, omdat men in den bun-
del, zooals deze nu is samengesteld, min of meer eene
algemeene strekking kan herkennen, namelijk eene be-
schouwing der verhouding waarin ligchaam en ziel tot
elkander staan. Hierdoor werd het mogelijk een al-
gemeenen titel aan het hoofd dezer verhandelingen te
plaatsen.
Het zal wel overbodig zijn hier te doen opmerken,
dat sommige der vroegere verhandelingen niet meer
geheel voldoen aan de eischen der tegenivoordige
wetenschap. Wat de wetenschappelijke resultaten
betreft', beschoutve men ze alleen als des Schrijvers
overtuiging op den datum der uitgave. Dat de Schrij-
ver zelf daarover evenzoo oordeelde, blijkt voldoende
-ocr page 7-
VII
VOO 11 BEDE.
uit de omstandigheid, dat hij, hoewel vaak hiertoe
aangezocht, steeds weigerde de tweede verhandeling
voor de derdemaal te laten herdrukken, daar deze
eene geheele omwerking zoude vereischt hebben.
Wat hier echter gezegd is geworden omtrent de
zuiver wetenschappelijke resultaten, geldt geenszins
van de algemeene strekking en beschouwingen van den
Schrijver, welke nagenoeg onveranderd dezelfde zijn
gebleven.
Bij de rangschikking is de tijdsorde gevolgd, met
uitzondering van de eerste verhandeling, die eenigzins
op zich zelve staat en meer eene historische waarde
bezit, daar met deze de hervorming van het krank-
zinnigenwezen in ons Vaderland als het ware is aan-
gevangen.
Ten slotte rust nog op mij de pligt, den Hoog-
leeraar
p. harting, mijnen dank te betuigen voor de
hulp mij bij de uitgave dezer verhandelingen verleend.
JSIcio stvich t
nc „ ,'            Dr. H. W. SCHKOEDEE van dek KOLK.
2ö Sept. 1863.
De hulp, waarvan boven sprake is, heeft zich be-
paald tot liet nazien der drukproeven, tijdens de heer
H. w. schroeder van der kolk zich buiten 's lands
bevond. Ik deed dit gaarne. De daaraan besteede
uren waren uren van zoete, weemoedige herinnering.
Het was mij daarbij alsof ik nog, zooals weleer, rede-
kavelde met den dierbaren, veeljarigen vriend, wiens
warm hart zich in schier iedere bladzijde der volgende
verhandelingen openbaart. Het kan niet anders of
hij die deze leest moet daarin voedsel voor eigen hart
en geest vinden, en zelfs dan wanneer het koele ver-
stand hem hier en daar enkele zwakke punten mogi
-ocr page 8-
VIU
VOORREDE.
toonen, zal hij deze bladen toch niet ter zijde kunnen
leggen, zonder den Schrijver daarvan te hebben lief
gekregen en zonder dat de overtuiging bij hem ver-
levendigd is, dat de natuur eene rijke bron doet vloei-
jen, waaraan ook hel gemoed zich laven kan.
Utrecht,
29 Sept. 1863,
HARTING.
-ocr page 9-
OVER DE VERWAARLOOZING DER VEREISCHTE
ZORG, TER LENIGING VAN HET LOT DER
KRANKZINNIGEN, EN TOT HUNNE GE-
NEZING IN ONS VADERLAND *).
Onder de verschillende vermogens en uitmuntende ga-
ven der ziel, waardoor de mensch zich boven de dieren
verheft, moeten buiten twijfel het verstand en de rede
boven alle andere als de meest voortreffelijke worden ge-
acht, zoo zelfs, dat wij slechts dan kunnen gerekend wor-
den, werkelijk te leven, wanneer wij ons in het genot
van deze uitvloeisels der Goddelijke natuur mogen ver-
heugen. Wie zou niet zijn grootste geluk stellen in de
ontwikkeling en den invloed van een vermogen, hetwelk
bij uitsluiting geschikt is, om het ware gevoel voor be-
schaving en deugd bij ons te doen ontstaan? — Zoodanig
is intusschen de wisselvalligheid van alle menschelijke
zaken, dat zelfs het genot van dit ons verstand, van deze
onze rede niet boven de slagen van het noodlot verheven,
met van rampen en ziekten bevrijd is, noch haar be-
zit zeker en voortdurend kan genoemd worden.
) Deze redevoering is En de Latijnsche taal uitgesproken bij gelegenheid
"er overgave van liet Rectoraat der Hoogeschool te Utrecht op den 26sten
Maart 1S-Ï7 en vervolgens in het Nederduitsch vertaald uitgegeven in 1838.
1
-ocr page 10-
2
Is dit waar, en wie kan het redelijkerwijze betwijfelen,
zal er dan, onder al de zware rampen, waardoor de mensch
somwijlen buiten zijne schuld geteisterd is, wel een meer
medelijdenswaardig ongeluk kunnen gedacht worden, dan
het gemis of de krenking van deze vermogens, te regt
krankzinnigheid genoemd. Door dit gemis, door deze
krenking toch, verliest de rede, die voortreffelijke en ze-
kere leidsvrouw door dit leven, hare werking, en vervalt
de mensch, clat grootste pronkstuk der schepping, beroofd
van zijne hooge voortreffelijkheid, tot grooter ramp, dan
immer aan de dieren kan overkomen; voor welke ramp
hij zich, noch door rijkdom, noch door ligchaamskracht,
noch door scherpzinnigheid van het verstand, noch door
zuiverheid en reinheid van zeden, kan beschermen.
Op dezen dag, tot de overgifte van het Eectoraat dezer
Hoogcschool bestemd, voor deze uitmuntende schare van
geleerde mannen, het woord moetende voeren, heb ik mij
voorgesteld, ulieder aandacht te vestigen op een onder-
werp, hetwelk, terwijl het met mijne werkzaamheden in
verband staat, zich tevens door cleszelfs belangrijkheid en
algemeene nuttigheid aanbeveelt, en alzoo uwe aandacht
niet onwaardig kan zijn. Ik zal spreken: O oer de ver-
waarloozing der vereischle zorg, ter leniging van het onge-
lukkig lot der Krankzinnigen, en tot hunne yene zing, in
ons Vaderland.
Verleent mij daarbij uwe toegevende en
toegenegene aandacht.
Dat geen ramp, welke den mensch kan treffen meer
te vreezen is, en dat geene ziekte de ïnenschelijke natuur
zelve meer krenkt, dan de krankzinnigheid, zal een iege-
lijk, die slechts oppervlakkig zoodanige lijders heeft aan-
schouwd, geredelijk moeten toestemmen. Yan het ge-
bruik hunner rede beroofd, worden zij, gelijk een schip,
hetwelk zonder roer aan het geweld van wind en golven
is overgegeven, door hunne hartstogten geslingerd, en
-ocr page 11-
8
daarom zien wij den eenen door ijdele uitbondige blijd-
schap verbijsterd, den anderen door geringe oorzaken tot
gramschap en woede 'ontbrand. Hier vertoont zich een
ongelukkige, door zwaren onoverwinnelijken zielenangst
en droefheid gefolterd, ellendig wegkwijnende, of' ook
door wanhoop en weerzin in het leven gedrongen tot
hetgene nimmer eenig dier overkomt, om tegen zich zal-
ven te woeden en gewelddadige handen aan zijn leven te
slaan; daar een ander, die door een' dezer hartstogten
tot den staat van onnoozelheid neergezonken, niets dan
den menschelijken vorm heeft overgehouden.
Geen wonder dan ook, dat de Ouden, als zij deze
hevige en verschrikkelijke gemoedsverbijsteringen, zonder
eenige blijkbare oorzaak, in de waanzinnigen en woeden-
den aanschouwden, geloofden, dat zulk een hevig en met
geweld werkend kwaad niet uit natuurlijke oorzaken
konde voortspruiten, maar dat zoodanige krankzinnigen
door booze geesten werden gedreven en aangevuurd: eene
leer, die niet alleen door de oudste, maar ook door vele
onbeschaafde volkeren van lateren leeftijd, openlijk werd
beleden en verkondigd ').
In Griekenland echter, de wieg en bakermat van bijna
alle kunsten en wetenschappen, hebben de grootste wijs-
geeren, toen het licht der waarheid begon te schijnen,
en inzonderheid een socrates en plato vermoed, dat het
ligchaam eene groote kracht uitoefende in liet opwekken
van gemoedsaandoeningen 2); welke stelling de genees-
heeren, die getrouwe navorschers en waarnemers der na-
tuur, vollediger hebben doorzien en bewezen; zoo als
hippocrates , die alle kracht aan de booze geesten ont-
zeide, en deze ziekten uit natuurlijke oorzaken afleidde 8),
en na hem asclepiades , celsüs 4), coelius atjkeliantjs
en anderen, die de wijze, om hen te genezen, op deze
beschouwingen der natonr gegrond, zoo voortreffelijk voor-
stelden, dat zelfs, volgens het gevoelen van eenige schrij-
1*
-ocr page 12-
4,
vers van lateren tijd, die zich in liet onderzoeken en ge-
nezen der ziekten van de ziel verdienstelijk hebben ge-
maakt, er naauwelijks in onzen leeftijd, eenige voorschrif-
ten, bij die dezer oude schrijvers, zouden kunnen wor-
den gevoegd.
Welke vorderingen zou niet de geneeskunde gemaakt
hebben, bijaldien de geneesheeren in de volgende eeuwen
de voetstappen van deze groote mannen hadden gedrukt
en opgevolgd! Hoezeer is het te beklagen, dat, toen,
ten gevolge van de barbaarschheid en onwetendheid der
middeleeuwen, alle wetenschappen, door ijdele en niets-
beteekenende twistredenen, armzalig bedorven, verduisterd
en bijna uitgeroeid werden, ook de geneesheeren den reg-
ten weg hebben verlaten, zoodat, te gelijk met de ge-
heele geneeskunde, ook dit gewigtige deel daarvan bijna
geheel is verloren gegaan. De leer en het stelsel van de
werking der booze geesten werd weder aangenomen, op-
gesmukt en vermengd met de godenleer der Oosterlingen,
met de stellingen van zoroasïeb en pythacoras, met de
droomerijen der Alexandrijnsche school, zoodat men tot
de uitvloeijings-leer (het emanatie-stelsel) afdwaalde en
tot de kabbala verviel, die de wereld met engelen en dui-
velen vervulde, en den oorsprong van alle goed en kwaad
hieruit afleidde 6).
Van hier, dat men geloofde, dat de krankzinnigheid,
door den invloed van booze geesten aangebragt of inge-
dreven, of wel als eene straf van God gezonden werd,
welke op geene andere wijze, dan door bezwering, of
door de gebeden der Priesters (of, zooals zij destijds
genoemd werden, der Voorbidders 7)) kon afgewend
w-orden; — ja, zoo groot was de onzinnigheid en ijdele
betweterij van deze Leeraars, dat zij zoodanige waanzin-
nigen nu eens ten vure doemden s), dan weder onder het
getal der heiligen opnamen 9). ,
Toen echter de zucht tot het beoefenen der wetenschap-
-ocr page 13-
5
pen herleefd was, begonnen de geneesheeren hier en daar
deze ziekten naauwkeuriger te onderzoeken, en daarop
de krachten hunner wetenschap te beproeven. Maar deze,
naauwelijks bevrijd van de schaduwbeelden der geestenleer
en tooverkunst, werd zoo zeer door de voorschriften van
Galentjs in haren voortgang verhinderd, dat zij zich niet
dan langzaam kon verheffen en van ontelbare dwalingen
zuiveren, weshalve hare vorderingen en die der bescha-
ving, in den aanvang slechts gering voordeel aan de
krankzinnigen aanbragten. Diegenen toch, die, door toorn
en woede gedreven, anderen konden schaden, werden met
geweld beteugeld, en, even als dieven en misdadigers,
in kerkers opgesloten, waaruit zij zelden terugkeerden;
of, bijaldien zij zacht en gedwee van aard waren, werden
zij als zoo vele toonbeelden der menschelijke ellende, aan
de openbare bespotting blootgegeven.
Op zoodanige oninenschlievende wijze werden nog in de
zeventiende en achttiende eeuw de krankzinnigen, even
als wilde dieren, geplaagd; wat zeg ik? zelfs in onzen
leeftijd zijn er nog al te vele overblijfselen van deze on-
meuschelijke barbaarschheid der middeleeuwen in aanwe-
zen , en in werking.
Naarmate echter de genees- en zielkunde meer en meer
beoefend en op wetenschappelijke gronden gevestigd wer-
den, werd het klaarblijkelijk, dat krankzinnigheid eene
ziekte was, die, cloor het aanwenden van eene zachte be-
handeling en van doelmatige geneesmiddelen, dikwerf kon
genezen worden, zooals onderscheidene schrijvers der vo-
rige eeuw, voornamelijk onder de Engelschen, arnold,
chrichton, willis, perfect 10), door hunne uitmuntende
nasporingen en voorschriften, overvloedig bewezen hebben.
De ondervinding van deze mannen heeft echter slechts
aan de weinige krauken, die aan hunne zorgen toever-
trouwd waren, en niet aan de groote menigte der overi-
gen nut en voordeel aangebragt. De ziekenhuizen toch,
-ocr page 14-
8
tot verzorging van krankzinnigen ingerigt, waren in de
voorgaande eeuw niet alleen zeldzaam, maar ook naauwe-
lijks dezen naam waardig. In verreweg de meeste plaat-
sen werden deze ongelukkigen in enge, dikwerf vuile en
stinkende kerkers en holen opgesloten, waarin zij evenmin
het zonlicht en de frissche lucht, als eene vrije ligchaams-
beweging genieten konden, en dus waren zij verstoken
van de middelen, die tot hunne genezing niet slechts als
heilzaam, maar zelfs als hoogstnoodzakelijk moeten be-
schouwd worden; ja wat meer is, niet Weinigen werden
aan de ruwe en harde behandeling van bedienden over-
gelaten, of aan de nieuwsgierigheid van het gepeupel ten
toon gesteld, en, als het ware, gelijk afschuwelijke mon-
sters, uit de maatschappij verbannen. Daarenboven, van
de hulp eens bekwamen Geneesheers, en .van de toespraak
eens menschlievenden en vertroostenden vriends verstoken,
werden zij met ketenen, onthouding van voedsel en sla-
gen gepijnigd.
Eindelijk nogtans heeft in den aanvang dezer eeuw,
de uitmuntende pinel zich eene onsterfelijke eer verwor-
ven, door het eerst de kerkers dezer ongelukkigen te
openen, hunne ketenen en banden te verbreken en mensch-
lievendheid en goedwilligheid in hunne verblijfplaatsen in
te voeren. Hij is hierin zoo uitnemend te werk gegaan,
dat zijne heilzame en welwillende zorg velen in gezond-
heid hersteld, en hierdoor hen aan zich zei ven en aan de
hunnen heeft teruggegeven. "Voortreffelijke verdienste voor-
zeker! Belangrijke overwinning, door menschelijkheid en
wetenschap op barbaarschheid en onkunde behaald!
Door het voorbeeld van dezen grooten man aange-
moedigd, begonnen de Geneesheeren, voornamelijk in
Frankrijk, Engeland en Duitschland, zijne voetstappen te
drukken, en zich tegen de bovenvermelde wreedaardige
en verfoeijelijke kwellingen met kracht te verzetten. De
Vorsten en Koningen, aan hunne raadgevingen het oor
-ocr page 15-
7
verleenende, lieten, in plaats van de vroegere kerkers,
ziekenhuizen voor krankzinnigen inrigten, welke door
doelmatigheid, reinheid en ruimte uitmuntten. Aan deze
huizen waren ruime tuinen verbonden, ten einde de
lijders de frissche lucht zouden kunnen genieten, en
zich aan ligchaamsbeweging overgeven. Zij werden over-
vloedig van alle zoodanige hulpmiddelen en inrigtingen
voorzien, als strekken konden, om den nedergedrukten
geest tot het aangenaam gezigt der natuur uit te lokken,
of tot den arbeid op te wekken, en uitgerust met alle
zoodanige toestellen, als noodig waren, niet zoo zeer om
de razenden met geweld in bedwang te houden, als wel,
om hen te beletten, dat zij zich zelven en anderen geen
nadeel zouden toebrengen, in dier voege, dat men, bij
het doorwandelen van vele dezer gestichten, veeleer zoude
vermeenen, zich te bevinden in een prachtig en aange-
naam buitenverblijf, dan wel in een ziekenhuis, voor
krankzinnigen ingerigt.
Op zoodanige uitmuntende gedenkteekenen der mensch-
lievendheid mogen zich Frankrijk, Engeland, Italië en
Duitschland in onzen tijd beroemen, waardoor in die lan-
den niet slechts het lot der krankzinnigen aanmerkelijk
is verbeterd, maar ook den geneesheeren de gelegenheid
is aangeboden, deze moeijelijke ziekten naauwkeurig na
te gaan, hare verborgene oorzaken op te sporen, en
zich den weg tot eene doelmatige en welberedeneerde ge-
neeswijze te banen. AVant het is te betreuren, dat vele
schrijvers wel breedvoerig over zielkundige vraagstukken
twisten, en zich in de verdeeling dezer ziekten verliezen,
maar de voornaamste opgave, de doelmatige geneeswijze,
bijna geheel veronachtzamen, of slechts ter loops aanroe-
ren; terwijl anderen in eene ruwe empirie ronddwalende,
de meest tegen elkander strijdende geneesmiddelen aan-
bevelen.
Wend ik daarentegen de oogen naar ons Vaderland,
-ocr page 16-
s
dan sta ik in twijfel, of hier een gevoel van droefheid,
dan wel van schaamte regtmatiger zij.
In dat Vaderland toch, waarin geen vak van mensche-
lijke kennis verwaarloosd is, alwaar zoo vele uitmuntende
gestichten en bewijzen van menschlievendheid en goed-
willigheid den vreemden ten voorbeelcle kunnen verstrek-
ken, is de gewigtige en hoogstnoodzakelijke verzorging
der krankzinnigen ten eenenmale verwaarloosd, en voor
deze taak van ware menschenliefde bijna niets gedaan.
Ofschoon toch boerhaave, dat licht niet slechts van ons
Vaderland, maar van Europa, ten opzigte van het ge-
nezen dezer ziekten hoogst nuttige voorschriften, welke
den grooten en menschlievenden man kenschetsen, gegeven
heeft, kon hij zich echter niet geheel en al van het stelsel
van oalexüs, betreffende de zwartgalligheid, losrukken 1').
Intusschen heeft gaubiüs in zijne eerste redevoering, de
liegimine mentis, quod Medicorum est
*), met welsprekend-
heid en bondige redenen, de kracht en werking van het
ligchaam op de ziel, alsmede den heilzamen invloed der
geneeskunde ook op de genezing van krankzinnigheid
aangetoond, en de geneesheeren zoo zeer aangespoord,
om zich vlijtig hierop toe te leggen, dat het mij ver-
wondert , dat niet alleen onze landgenooten zijne gegronde
vermaningen veronachtzaamd hebben, maar dat die ook
bij vreemden bijna ten eenenmale onbekend zijn gebleven.
Hoedanig trouwens vroeger de toestand der krankzin-
nigen in ons Vaderland geweest zij, kan genoegzaam
blijken uit de woorden van van swieten, die verhaalt,
dat er in Nederland een man bestond, beroemd door eene
zekere geneeswijze voor krankzinnigen, clie deze ongelukki-
gen, zoodra zij ijlden, even als wilde beesten, door slagen,
ketenen, overgietingen van koud water en door onthouding
van spijs en drank, tot bedaren trachtte te brengen ];-).
*] Over de geneeskundige behandeling der ziel.
-ocr page 17-
9
Dit had ons "Vaderland in dien tijd grootendeels met
andere landen gemeen; maar, hetgene wij voornamelijk
betreuren, ook in onzen tijd, terwijl in de meeste landen
van Europa de geneeskundige verzorging der krankzin-
nigen zoo zeer verbeterd is, heeft men hierin bij ons
slechts geringe vorderingen gemaakt.
Immers, ofschoon er hier. en elders bijzondere gestichten
bestaan, alwaar de krankzinnigen bewaard en menschelijk
behandeld worden, zijn zij echter meestal toebetrouwd
aan de zorgen van een' bijzonderen persoon, ten eenen-
male onervaren in het vak der geneeskunde, en zulks, niet-
tegenstaande het behandelen van zoodanige zieken een der
moeijelijkste deelen dezer wetenschap uitmaakt. Daaren-
tegen worden in vele, ja in de meeste plaatsen, deze
lijders, niet beter dan ten tijde van van swieten, in
holen en naauwe kerkers afgezonderd, of leiden zij, met
gevangenen en dieven vermengd, een ellendig leven; en,
mogt het somwijlen gebeuren, dat deze of gene herstelt,
hetwelk tot de zeldzaamheden behoort, dan strekt zulks
slechts tot een krachtig bewijs, dat de natuur nu en dan,
hinderpalen, sterker dan de ziekte zelve, weet te over-
winnen. Boven de ingangen van zoodanige kerkers en
holen, zou men met regt de woorden kunnen schrijven,
welke d.vsïe boven de poorten van de verblijfplaatsen der
verdoemden in het onderaardsche rijk heeft gegriffeld:
Laat alle hoop varen, gij die hier binnen treedt!
Door dezen ellendigen staat van zaken belogen, schreef
de verdienstelijke geneeskundige Commissie te Amsterdam,
vóór eenige jaren eene prijsvraag uit, en gaf het ant-
woord in het licht, dat in de IVansche taal door den
geleerden gtjislain geschreven, en met den uitgeloofden
eereprijs bekroond was geworden; welke verhandeling,
zijnde de eerste, die over dit onderwerp in ons Vader-
land is uitgegeven, ofschoon vele en goede voorschriften
-ocr page 18-
10
behelzende, nogtans weinig voordeel aan de zaak heeft
toegebragt 13). Het ziekenhuis toch, hetwelk deze ge-
leerde heeft voorgeslagen, is, zoo ten opzigte van de
grootte van het gebouw, als van het getal der lijders
minder geschikt, en vereischt al te groote kosten, om
daaraan gevolg te kunnen geven.
Van harte verblijde ik mij alzoo, dat het mij mag ge-
beuren 5 een mijner vurigste wenschen vervuld te zien,
dat thans in ons Vaderland een ziekenhuis bestaat, het-
welk tot het genezen van krankzinnigen doelmatig is in-
gerigt, en zonder oneer met dezulken, die bij vreemden
bestaan, kan vergeleken worden. Het is in deze onze
stad, dat zoodanig huis is opgerigt, of om juister te
spreken, dat een ellendige kerker in een heilzaam zieken-
huis herschapen is. Om daartoe te geraken, is het ge-
sticht vergroot, zijn daarbij tuinen aangelegd, terwijl,
tengevolge van eene zachtzinnige behandeling, de woede
der krankzinnigen zelden uitbarst, en hunne driften
zoodanig getemperd zijn, dat Z. K. H. Prins frederik:
dek Nederlanden, toen hij, tijdens zijn verblijf in deze
stad, bij gelegenheid van het onlangs gevierde eeuwfeest
der Hoogeschool, clit ziekenhuis met een bezoek vereerde,
inzonderheid zijne bewondering te kennen gaf, over de
stille en geruste gemoedsgesteldheid, welke hij bij alle
de lijders opmerkte 14).
Ja voorzeker, groote redenen van blijdschap bestaan
hierin voor ons en voor allen, wier harten, naar de voor-
schriften van onze heilige Godsdienst, met liefde voor
hunne naasten vervuld zijn.
Deze blijdschap wordt nog daardoor vermeerderd, dat,
door de hulp der Goddelijke Voorzienigheid, gedurende de
drie laatstverloopene jaren, zestig zieken hersteld zijn, en,
dankbaar voor het aan hen teruggeschonken genot hunner
edelste vermogens, dit gesticht verlaten hebben, en aan den
staat, aan de hunnen, aan zichzelven zijn wedergegeven.
-ocr page 19-
11
Ook wij," ik wende mij tot a, geachte mannen en
vrienden, aan wie met mij de zorgen over het bestuur
van dit gesticht is opgedragen, deelgenooten van mijne
werkzaamheden, deelgenooten van mijne vreugd, ook wij
mogen ons van ganscher harte verblijden. Wij hebben
geene andere belooning bij onze pogingen beoogd, dan
deze vreugde, deze Goddelijke hulp, en het bewustzijn
van te hebben wel gedaan. Gaat voort, achting waardige
mannen, op clenzelfden weg, en moge God bij voortdu-
ring uwe wenschen bekroonen ! Hij, die, door menschen-
Hefde gedreven, zijne krachten inspant, zijn leven daaraan
toewijdt, om de smarten van anderen te lenigen en weg
te nemen, heeft, bij het einde van zijne aardsche loop-
baan, niet vruchteloos geleefd : hij heeft zijnen pligt be-
tracht en aan de voorschriften van den liefderijken *en
barmhartigen God gehoor gegeven.
Met een dankbaar hart erkennen wij dan ook de mild-
dadigheid en den bijstand, welke wij van de achtbare
legering dezer stad en haar eerbiedwaardig Hoofd
hebben mogen ondervinden. Niet slechts met woorden,
maar met daden, hebt Gijl. ons uwe milddadige mede-
werking betoond, en ik acht het een aangename pligt,
zulks alhier openlijk te betuigen; zoo als ik ook niet
mag verzwijgen de welwillendheid en den onderstand,
die wij voor eenige jaren van het achtenswaardig collegie,
de Heeren Staten dezer Provincie, hebben ontvangen,
mitsgaders de ruime en edelmoedige gift, clie ons jaar-
lijks namens eenen onbekenden menschlievenden weldoener
wordt verstrekt *).
Tnmiddels is het Gesticht, in deze stad aanwezig, niet
toereikende, om te voorzien in de verzorging van alle
) Prof. scheoedee van DER kolk heeft mij medegedeeld, dat ook
'hans na het uitgeven van zijne Latijnsche redevoering een geacht inge-
zeten van Amsterdam aan Regenten van het Gesticht de som van duizend
Guldens voor hetzelve ten gescheuke gezonden heeft.
                  ('vest.)
-ocr page 20-
12
krankzinnigen in ons Vaderland. Verre de meesten mis-
sen nog de geneeskundige hulp, en zijn in kwalijk in—
gerigte verblijfplaatsen; aan de zorgeloosheid en ruwheid
van loontrekkende bedienden overgegeven, en al is het
ook, dat er meer vlijt, menschenliefde en zorg aan hen
wordt gewijd, ontberen zij toch die zorg, welke tot hunne
genezing noodzakelijk vereischt wordt.
Wordt dan menschenliefde en welwillendheid jegens de
behoeftigen in ons Vaderland minder beoefend dan bij
vreemden? voorzeker niet. Integendeel, ons Vaderland
heeft zich hierdoor in vergelijking met andere beschaafde
landen, grooten roem verworven, en ik zoude hierover,
in deze mijne redevoering, iu het breede kunnen uitwijden.
Overal toch bestaan er openbare gedenkteekenen van zoo-
danige menschenliefde. Welke veelvuldige en verschillende
zorgen worden er niet aangewend, om te voorzien in de
behoeften van hen, die wegens armoede den bijstand van
anderen noodig hebben , of wegens ziekte of ouderdom
voor zichzelven niet kunnen zorgen. De Maatschappij,
die met regt van de weldadigheid haren naam ontleent,
en een treffend bewijs oplevert van hetgeen menschlievend-
heicl vermag, als zij met voorzigtigheid en beleid wordt
beoefend, zendt de behoeftigen naar hare koloniën, ten
einde aldaar door den landbouw, of door de uitoefening
van eenige andere eerlijke handteering niet alleen datgene
zich aan te gehalten, hetwelk strekken kan tot onderhoud
en veraangenaming des levens, maar om hen ook als
betere en nuttigere leden aan de maatschappij terug te
geven. Hoe vele wijkplaatsen zijn er niet voor kran-
ken, voor bejaarden geopend! Met welk een' ijver en
liefde wordt er niet gezorgd voor weezen, blinden, doof-
stommen en andere hulpbehoevenden ! Staat niet overal
het hoofddoel op den voorgrond, om hen, door eene
doelmatige en redelijke opvoeding, tot nuttige leden van
den staat te vormen, en hen datgeen te doen aanleeren,
-ocr page 21-
18
waardoor zij voor zich en voor anderen nuttig kunnen
zijn. En moeten wij, dit alles nagaande, ons dan niet
met rede verwonderen, dat, terwijl er in ons Vaderland
zoo vele blijken bestaan van welwillendheid en genegen-
heid om allen, die hulp behoeven, te gemoet te komen
en te verzorgen, er echter bijna niets gedaan is, om het
lot der krankzinnigen te verzachten. Zijn deze dan min-
der inedelijdens,vaardig, dan gene? Integendeel, zij ver-
dienen zulks in ruimere mate. Men moge hen ongelukkig
noemen, die in armoede verkeeren, of van de hulp van
ouders, van het genot des gezigts, des gehoors verstoken,
of door ouderdom verzwakt zijn; maar kan hun ongeluk
wel ia vergelijking gebragt worden, met de ellende van
hem, die van het licht der rede is beroofd, wiens toe-
stand beneden dien der dieren kan gesteld worden. Hoe
grooter nu de ellende is, voornamelijk van hen, die bui-
ten hun toedoen tot zoodanigeu staat geraken, des te
meer wordt hetpligt, zoo veel mogelijk, alle krachten in
te spannen ten einde hun lot te verzachten en te verbeteren.
Welke is dan de reden, dat zij, die de grootste zorgen
behoeven, bijna geene, of althans geene noemenswaardige
hulp genieten ? — Doch hoe? draagt men dan voor hen
geene zorg ? — Ja gewis; zij worden in sommige plaatsen
'".'gesloten, bewaakt. Doch waarom? opdat zij anderen geen
nadeel aanbrengen, geenszins echter om hun hulp te
veiiecncn en hunne gezondheid te herstellen, geenszins
om hun betamelijke genoegens en vreugd te verschaffen. -
«a, het lot der krankzinnigen zoude dikwijls minder te
beklagen geweest zijn, als er zoodanige zorg en bewaking,
welke ten gevolge hadden, dat hunne ziekte ongeneeslijk
werd, niet aangewend waren.
In ónze dagen hebben eenige achtenswaardige man-
nen , door een menschlievend gevoel gedreven, onder
bescherming des Konings, een genootschap opgerigt, ten
doel hebbende, om het lot van hen, die ter zake van
-ocr page 22-
14
misdrijf in den kerker zijn opgesloten, door zedelijke ver-
betering te lenigen en te verzachten. Wie zal zoodanig
doel niet toejuichen en zich niet verblijden, bijaldien hij
deze ^instelling zoodanige vruchten ziet voortbrengen, dat
uit deze gevangenen, zeer vele, ten gevolge van de ver-
betering van hun gedrag en zeden, weder onder de goede
burgers kunnen opgenomen worden, en zij, door braaf-
heid, door liet uitoefenen van een eerlijk en nuttig be-
drijf, de misdaad, door hen tegen de wetten en de
menschelijke maatschappij gepleegd, uitwissehen. Doch
zien wij ergens een genootschap oprigten, hetwelk vrij-
willig, en zonder uitzigt op belooning, zich de belangeus
der krankzinnigen aantrekt? Of zoude men meer aan
de herstelling van hunne gezondheid, dan aan de ver-
betering der zeden van misdadigers en gevangenen moeten
wranhopen ? Zij zijn door geene overtreding of misdaad
geschandvlekt. Waarom moeten zij dan treuren en weg-
kwijnen? Waarom beschouwt, of behandelt men hen
althans, als onwaardig, om in hun beklagenswaardig lot
eenige hulp en verligting te ontvangen ? Waarom wordt
de wreedheid en onregtvaardigheid jegens hen zoo verre
gedreven, dat zij meermalen met misdadigers en straf-
waardigen in dezelfde kerkers en holen opgesloten en
aan de spotternij en willekeur van kwaadwillige menschen
overgelaten worden ? En dit vindt plaats bij volken,
die zich beroemen op zachtaardige, op beschaafde zeden,
bij volken, die het Christendom belijden! —Wie is zoo
ruw en hardvochtig van gemoed, dat hij bij het aan-
schouwen en opmerken van zoodanige handelingen, niet
met medelijden bewogen wordt jegens ongelukkigen, die,
in plaats van hulp en welwillendheid, straf en mishande-
ling ontvangen; wie die niet met verontwaardiging vervuld
wordt tegen hen, die zoodanige onmenschlievende behan-
delingen volbrengen of gedogen, of met genoegen en
met een' zekeren grimlach aanschouwen !
-ocr page 23-
15
Allen houden het voor noodzakelijk, dat krankzinnigen,
voornamelijk zij, die eene geneigdheid tot razernij bezitten,
afgezonderd worden, omdat, wanneer zij vrij en onbe-
lemmerd in de menschelijke maatschappij verkeeren, hieruit
de grootste nadeelen en gevaren voor anderen ontstaan
kunnen. Dit is allezins gegrond, doch het moet niet
ten gevolge hebben, dat deze ongelukkigen in zoodanige
kerkers opgesloten, en op eene onwaardige wijze behan-
deld worden; men moet integendeel voor hen verblijf-
plaatsen openen, geschikt om hunne ellende te verzachten,
en van de benoodigde hulpmiddelen voorzien; waarin zij
niet alleen met zachtheid en voorzigtigheid behandeld
worden, maar ook geneesmiddelen ontvangen, bijzonder
dienende, om hen uit dien medelijdenswaardigen toestand
te bevrijden, en hersteld aan de maatschappij en aan
hunne betrekkingen terug te geven. Dit gebiedt het
ïnenschelijk gevoel en vooral de christelijke Godsdienst,
welke liefde, zigtbaar in onze handelingen, als de voor-
naamste deugd, onmenschelijkheid en wreedheid als de
hoogste ondeugd, voorstelt.
w ie van ons, vraag ik u, zou hein niet misdadig
noemen, ja als eene vergiftigende pest met afschuw ont-
vlieden, die alle gevoel van menschelijkheicl zooverre had
uitgeschud, dat hij, eenen vader, broeder, zoon, bloed-
verwant of eenen ongelukkigen vriend, die, door zwaren
zielenrouw en droefheid neergedrukt, aan alle behoud
Wanhoopt, niet alleen alle troost en hulp ontzeide, maar
o.em zelfs in eenen kerker liet opsluiten, ten einde zich-
zelven van alle last en moeijelijkheden vrij te waren! —
lai evenwel zijn er niet weinige krankzinnigen van
zwaarmoedigen aard geweest, ja er zijn er nog, aan
wie dat' ellendig lot is te beurt gevallen. Terwijl reeds
de ziekte het gemoed en de rede geheel en al ter
n°er drukt, ja de lijders tot wanhoop aan hun behoud
vervoert, wordt nog daarenboven hun medelijdenswaardig
-ocr page 24-
16
lot door de bitterheid der menschen verzwaard, of wat
meer zegt, voortdurend gemaakt, totdat de Goddelijke
barmhartigheid hen door den dood aan zooveel ellende
en aan zooveel menschelijke onregtvaardigheid onttrekt.
Men werpe mij niet tegen, dat hunne droefheid slechts
ingebeeld is. Een hersenschimmig kwaad toch, waarvan
de gedachte het gemoed aangrijpt, veroorzaakt der ziel
geeue mindere pijniging, verwekt daarin geene min-
dere droefheid, dan een wezenlijk kwaad. Ja het kan
zelfs als zwaarder beschouwd worden, dewijl vaak noch
de toespraak van vrienden, noch de vertroostende voor-
schriften der Godsdienst, iets tot zijne verzachting en
leniging kunnen toebrengen, maar het eenige middel ter
redding te zoeken is in de voorzigtige zorg en behande-
ling des geueesheers, van wiens hulp de meeste zwaar-
moedigen en krankzinnigen verstoken zijn. Intusschen
wordt deze ziekte des te meer ongeneeslijk, hoe langer
de ziel daardoor aangedaan wordt.
Ziet daar eene algemeene schets van het droevige lot
van vele zwaarmoedigen en krankzinnigen, door de zorge-
loosheid en onregtvaardigheid der menschen verslimmerd
en onherstelbaar geworden. — O! dat de voorbeelden van
het onregt, dat hun geschiedt en waarvan ik hierboven,
met een woord gewag maakte, slechts bij vreemden, en
niet in ons Vaderland aangetroffen werden. Maar dit
vindt, helaas! geene plaats, en, wij moeten het bekennen,
uit menschenliefde is in ons A'aderland -nog zeer weinig
voor deze ongelukkigen tot stand gebragt. Vruchteloos
hebben zij tot nu toe de hulp en bescherming van den
Staat en zijne burgers ingeroepen, vruchteloos roepen
zij deze nog dagelijks in. Het is derhalve, zoowel in het
belang der waarheid, als in het belang dier ongelukkigen
zelven, voor ieder mensch, die zich dezen naam wil waar-
dig tooneu, een dure pligt om, waar zulks nuttig kan
zijn, openlijk te vermelden, wat hij met zijne oogen ge-
-ocr page 25-
17
zien, of hetgene hij op de getuigenis van anderen als
waar en zeker vernomen heeft. Ongeoorloofd zoude het
zijn, deze dingen met eenen sluijer te bedekken, zoodat
aan dit kwaad de vrije teugel zonder tegenstand gevierd
werd, en de daardoor aan het Vaderland toegebragt wor-
dende schande bleef voortduren. Te klein is het getal
der zoodanigen, die de gegronde klagten van deze ongeluk-
kigen willen aanliooren en genegen zijn, daaraan geloof
te schenken en den lijders hulp en bijstand aan te bren-
gen. Helaas ! de naam van krankzinnig te zijn is genoeg-
zaam, om niets dan minachting en versmading te onder-
vinden, dewijl men slechts ingebeelde klagten van zoodanig
een verwacht. Eene eerste hulp alzoo, welke men hun
kan toebrengen, bestaat in het openbaar maken der ver-
ongelijkingen, waaraan zij worden blootgesteld. — Voor-
Zeker, het menschelijk gevoel is bij onze landgenooten
niet in die mate uitgedoofd, dat zij, onderrigt en over-
tuigd van deze verongelijkingen, niet met een gevoel
fan medelijden bezield zouden worden, en dit niet, zoo
Veel mogelijk, door heilzame daden zouden willen toonen.
Van ganscher harte verheug ik mij dan ook, dat in
sommige plaatsen van het A^aderland het lot der krank-
zinnigen verbeterd is, dat men hen menschelijk behan-
delt, hunne belangen behartigt, dat men ter hunner
bewaring meer geschikte verblijfplaatsen en gebouwen
°pngt. Doch hun ontbreekt nog het voornaamste, het-
welk tot hun herstel noodwendig is, eene goede genees-
kundige behandeling en verzorging.
Maar welke is en was daarentegen hun toestand in
andere plaatsen van ons A7aderland!
■Met een enkel woord heb ik reeds gesproken over de
hellingen en bespottingen, welke die ongelukkigen van
ruwe menschen ondervinden, aan wier zorgen zij zijn
oevertrouwd, over de slagen, waardoor zij getuchtigd,
over de banden en ketenen, waarmede zij gepijnigd, over
2
-ocr page 26-
18
de holen en kerkers, waarin zij, somwijlen te gelijk met
dieven en misdadigers, opgesloten worden. Het is mij
bekend, dat, in sommige verblijfplaatsen, lijders van
beide geslachten bij elkander waren opgesloten, en dat
door hen de schandelijkste ontucht gepleegd werd. —
Met mijne eigene oogen heb ik krankzinnigen gezien, die
gedurende vijftig jaren in hokken opgesloten waren, in
welke noch zonlicht, noch versche lucht kon binnen-
dringen. Ik heb eene krankzinnige gezien, wier ge-
wrichten, ten gevolge van langdurige en enge banden,
onbuigzaam, bewegingloos geworden en aan elkander
vastgegroeid waren. Met herstelde geestvermogens, doch
verstijfde ledematen, beweende zij met heete tranen haar
lot. Wie kan, bij het zien van zoodanige slagtoffere,
zijne eigene tranen bedwingen?
Doch genoeg hiervan. Uit het aangevoerde toch blijkt
voldoende, hoezeer de mishandelingen, waaraan deze on-
gelukkigen zijn blootgesteld geweest, of waaraan zij nog
op dit oogenblik op vele plaatsen van ons Vaderland
worden blootgesteld, alsmede de zorgeloosheid en nalatig-
heid van degenen, die hun eene gepaste en heilzame hulp
konden toebrengen, strijdig zijn met alle begrippen van
menschelijke regtvaardigheid en liefde, welke een iegelijk
moeten aansporen en ernstig opwekken, om, waar de ge-
legenheid zich daartoe aanbiedt, het lot dier ongelukki-
gen te veranderen, te verzachten, te verbeteren. Indien
dit geschiedt, dan zal van het Vaderland de smet weg-
genomen worden, welke, bij voortdurende traagheid en
straffeloos plegen van zoodanige mishandelingen, daar-
op zal blijven kleven. Eeeds nu toch is, doorx deze
straffeloosheid en traagheid, dit te weeg gebragt, dat de
kwellingen en de onmenschelijke wreedheid, waarmede
men onschuldigen martelt, niet onder het getal der mis-
daden geteld worden, vermits de wetten daaromtrent zich
gemakkelijk en toegevend betooneu, of zelfs ten eenen-
-ocr page 27-
19
male het stilzwijgen bewaren! — De wetten zwijgen !!
Menschelijke wetten mogen zulks doen, — maar des te
luider spreken de wetten van den heiligen God, de wetten
van den Vader van ons allen, van den wreker der onge-
regtigheid, van den beschermer en handhaver der regten
van onschuldige ongelukkigen.
Misschien werpt men mij tegen, dat de wetten in ons
vaderland geenszins het stilzwijgen omtrent de krank-
zinnigen bewaren. Wijsselijk toch is daardoor bepaald,
dat zoodanige krankzinnigen, van wie te vreezen staat,
dat zij anderen en zich zelven nadeel aanbrengen, op
openbaar gezag afgezonderd worden, en dat zoodanig
eene afzondering zich alleen tot de werkelijk krankzin-
nigen bepale. Maar zwijgen zij niet ten opzigte der
zorgen, tot herstelling dezer ongelukkigen aan te wenden;
verwaarlooozen zij niet hunne verdediging tegen de mis-
handelingen van anderen; staan zij niet toe, dat de lij-
ders, na hunne afzondering, aan lediggang en luiheid
overgelaten, geheel en al verstompen ?
Met het hoogste regt zijn, bij de wetten des vader-
lands, bepalingen vastgesteld in het belang der weezen,
die noch hunne goederen, noch hunne eigene personen
kunnen bestieren, en daarom onder de voogdij van den
'Staat gesteld worden. Het is daarom, dat op allerlei wijze
daarin voorzien is, dat zij van deze hunne goederen niet
beroofd worden, dat zij in scholen doelmatig onderwijs
ontvangen, en tot regtschapene en nuttige burgers van
den Staat gevormd worden. Doch behoeven de krank-
zinnigen niet evenzeer zoodanig eene openbare zorg en
voogdij van den Staat, of welke is de reden, dat zij
daarvan worden uitgesloten? Kan men hun een zwaarder
nadeel aanbrengen, clan cloor hen van cle eenige hoop,
die hun overblijft, de hoop namelijk op herstel en gene-
ZmS, te berooven. Immers zoolang er geene geschikte
gebouwen en inrigtingen aanwezig zijn, zoolang geene
3*
-ocr page 28-
20
geneesheeren zich bepaaldelijk met hen onledig houden,
zoolang er geene gelegenheid ter hunner genezing wordt
geopend, verdwijnt deze bijna geheel en al.
Doch welligt zal men hier tegenwerpen: „het oprigten
van ziekenhuizen in dien geest, als gij hebt voorgesteld,
het aanwenden van die zorgen, welke gij voor de krank-
zinnigen zoudt verlangen, dit alles gaat de krachten van
bijzondere burgers te boven." Maar, hoe? Er bestaan
immers in ons Vaderland zoovele voortreffelijke instellin-
gen van weldadigheid, door onze landgenooten en voor-
ouders opgerigt, zoovele bewijzen van de zucht tot be-
oefening van kunsten en wetenschappen, dat ik niet kan
inzien, waarom de gestichten, geschikt tot het genezen
en verzorgen van krankzinnigen, de krachten van bijzon-
dere personen zouden overschrijden, mits slechts een vaste
wil, met beleid gepaard, aanwezig zij, en velen zich tot
deelnemers van dit liefdewerk willen vereeiiigeu. — Doch
gesteld eens, dat het hunne krachten te boven gaat. —
Welnu, er bestaan stedelijke Regeringen, Hoofden en
Staten der Gewesten, of, zoo deze dit niet vermogen,
of, hetgeen naauwelijks te gelooven is, zich deze zaak,
welke eene gewetenszaak mag genoemd worden, weinig
of niet aantrekken, haar onbepaald en naar willekeur
uitstellen, zich aan het oude en gebrekkige houden; —■
welnu, er bestaat eene Koninklijke magt, die in ons
ATaderland een vaderlijk gezag uitoefent en altijd bereid
en genegen is, om, overeenkomstig den aard harer ver-
pligtingen, alle ongelukkigen en hulpeloozen te verdedi-
gen en te beschermen.
Mogt echter iemand beweren, dat het voornamelijk de
geneesheeren zijn, die deze ziekten verwaarloozen, en dus
als de wezenlijk schuldigen in deze zaak moeten beschouwd
worden, hij zij indachtig, clat een geneesheer haar bijna
niet kan herstellen, dan ouder eene doelinaiige psvchische
behandeling. Zoolang de krankzinnigen, in ellendige ge
-ocr page 29-
ai
vangenissen opgesloten, van bijna alle andere verzorging en
hulp verstoken blijven, zoolang kan, gelijk de ondervin-
ding overvloedig heeft geleerd, geene geneeskundige verzor-
ging zoo groote hinderpalen ter herstelling te boven komen.
Hierbij komt, hetgeen ik grootelijks moet betreuren,
dat dit zoo belangrijk gedeelte der geneeskunde, de be-
handeling namelijk van krankzinnigen, in ons A^aderland
te zeer is verwaarloosd, ja zelfs, dat men een aanzienlijk
getal geneesheeren daarin als onervaren kan beschouwen. —
Uit dien hoofde heb ik vóór eenige jaren, daartoe door
de studenten in de geneeskunde uitgenoodigd, volgaarne
dit vak van onderwijs op mij genomen. — Doch, mag
ik vragen, hoe zullen deze lessen op andere plaatsen naar
eisch kunnen ingerigt worden, indien het den leermeesters
aan de gelegenheid ontbreekt, om deze ziekten meermalen
gade te slaan, te onderzoeken en doelmatige geneeskun-
dige voorschriften op de lijders toe te passen? Hoe
zullen de leerlingen goede vruchten uit deze lessen kun-
ut'u inoogsten, als hun geene gelegenheid wordt aange-
boden, om.de krankzinnigen van tijd tot tijd, onder de
leiding hunner leermeesters, te bezoeken? Want, zoo
als in alle takken der geneeskunde, is ook hier eigene
ondervinding de beste leidsvrouw en leermeesteresse.
Te wenschen ware het dus, dat in onderscheidene plaat-
sen van ons Vaderland , maar vooral in de steden, alwaar
"oogescholen gevestigd zijn, ziekenhuizen opgerigt wer-
den, niet zoo zeer zich aanbevelende door grootschheid
en kostbaarheid, als wel door eenvoudigheid, doelmatig-
heid en heilzame inrigting, en zoo veel mogelijk voorzien
Vln tuinen, wandelplaatsen en al die hulpmiddelen, welke
tot genezing kunnen strekken. Dan eerst zal er voor
de leermeesters gelegenheid zijn, om met vrucht te kun-
nen onderwijzen, en voor de leerlingen, om zich te kun-
nen bekwamen en ondervinding op te doen; — dan eerst
zal er tusschen de onderscheidene ziekenhuizen een weder-
-ocr page 30-
22
keerige en heilzame naijver kunnen ontstaan, welke ten
gevolge heeft, dat de grootste roem daarin gesteld wordt,
dat men het meeste nut aan deze ongelukkigen heeft toe-
gebragt; — dan eerst zullen, in dit opzigt, de pligten
vervuld worden, welke de menschenliefde vordert en voor-
schrijft; dan zal hij, die zijne naasten en het Vaderland
lief heeft, de vreugde kunnen smaken, dat aan het groot-
ste gedeelte dezer ongelukkigen de gezondheid wordt te-
ruggeschonken, en het Vaderland zelf zich daarop kunnen
beroemen, dat het ook ten dezen opzigte, in menschlie-
vendheid, voor vreemden niet behoeft onder te doen.
God geve, dat deze wenschen binnen kort vervuld
worden, dat de belemmeringen, die minder in de zaak
zelve, dan in de gezindheden der menschen gelegen zijn,
spoedig verdwijnen. Dit is mijn vurigst verlangen; dit
durf ik hopen. Mijne hoop berust op dat gevoel van
menschenliefde, hetwelk onze landgenooten, in zoovele
gestichten van liefdadigheid, hebben doen blijken; zij be-
rust op den voortgang der beschaving, op de bestendige
vorderingen in de wetenschappen, inzonderheid in de Genees-
kunde; zij berust op de inborst van onzen hooggeschatten
Koning, die het Vaderland reeds met zoo vele weldaden
begiftigde, en ook volgaarne deze kostbaarste parel van
menschenliefde aan de overige parels zijner kroon zal
willen voegen l6); doch mijne hoop berust boven alles op
God, den handhaver en beschermer van ongelukkigen.
-ocr page 31-
AANTEEKENINGEN.
1)   Men zie J. c. a. heikroxh , Lehrbuch der Störungen des
Seelenlebens ,
Leipz. 1318. I» Deel, bladz. 69 volgg.
C. SPEENGEL, Verstich e.iner pragmaiischen Geschichte der
■Artzneyhunde,
Halle 1821. 3de Uitg. D Deel, bladz. 21 en op
■vele andere plaatsen.
J- b. feiedreich , Versnelt einer Literalur-Geschichte der
Pathologie und Therapie der psychischen Krankheiten
, Wurtz-
burg 1830, bladz. 1 en volgg.
P- -E. fodeeÉ, Traite du DéLire, Parijs 1817, Ie Deel,
bladz. 45.
2)  Men zie J. b. friedreich, Verstich etc., bladz. 90 volgg.;
c- sprengel , Ueber plato's Lehre von den Geisieszerrüttungen,
»'» nasse, Zeitschrift für psychische Aertzte, 1818. IIU Deel,
bladz. 159 volgg.
3)  Be. morbo Sacro, § 2, 3. Edit. van Linden. IIe Deel,
bladz. 142 en volgg. — Het is mij niet onbekend, dat dit
boek van Hippocrates verdacht is, als niet door den eersten
Hippocrates geschreven, doch in de echte boeken worden op
Vl'le plaatsen de natuurlijke oorzaken der zwaarmoedigheid en
Krankzinnigheid opgegeven, en nergens wordt er van booze
('eesten gesproken. — Men zie wijders J. B. friedreich, t. a. pi.,
bladz. 46 en volgg., en voornamelijk de uitmuntende Inwij-
ding-Dissertatie van den geleerden h. nasse , Be Insania, com-
inentatio secundum Libros Hippocratis,
Bonn 1829. Hoofdst.
■> 3, 9 benevens de gewigtige aanteekeningen, welke door
Zljnen vader, den Hoogleeraar F. kasse, achter deze Disser-
tatie zijn gevoegd, bladz. 77 en volgg.
-ocr page 32-
24
4)   a. c. celsi, de Medicina, 3deBoek, IS"16 Hoofdst.
5)  k. g. NEDMANN, Die Krankheilen dei Vorstellungs-vermö-
ffens ,
bladz. 180, § 231. j. b. fkiepkejch . bladz. 42. F. e.
fodeiiÉ, 1. c., bladz. 100, 110.
6)   j. c. a. HEINKOTH, Lehrbvch, Ie Deel, bladz. 92 en volgg.
F. e. fodekÉ, du Be'lire, ïe Deel, bladz. 47. c. spkengel,
Pragm. Gesch., IIe Deel, bladz. 183.
7)  F. e. fodebjÉ, t. a. p., bladz. 99. c. sprengel, Pragm.
Gesch.,
II» Deel, bladz. 202, 209 en volgg.
8)  f. e. fodekÉ, t. a. p., bladz. 50 en volgg. k. g. neü-
mann, 1. c., bladz. 181. c. spkengel, 1. c., III" Deel, bladz.
385 en volgg.
9)  k. e. neumann, t. a. p., bladz. 182.
10)  th. ARNOLB, Observalion on the nature and prevention
of Inmnity, Lunacy or Madness.,
London 1782.
A. chkicton , An Inquiry into the Nature and origin of
mental derangement,
London 1798.
w. perfect, Annals of Insanity, 5e uitgave. London, zon-
der jaartal; de eerste uitgave verscheen in het jaar 1787,
onder den titel, Select cases in the different species of Insanity,
Lunacy or Madness
11)   H. boekhaave, Aphorismi niet de aanteekeningen van
van swieten, III" Deel, v 1089 tot § 1127 *).
12)  van swieten, Commentaria in Aphor. boeehavii, IIIe
Deel, \ 1113, bladz. 514 en § 1120, bladz. 521.
13)  J. guisla'in , Traite sur l'aliênatüm mentale et sur les
Hospices des Jliênés,
Amst. 1826, II Deelen.
14)  Ik acht het niet ongepast, alhier eene korte beschrijving
van dit Ziekenhuis te doen volgen, waaruit voornamelijk, zijne
wijze van inrigting en beheer zal kunnen blijken.
Vóór het jaar 1831 werden in dit Gesticht eenig en alleen
krankzinnigen uit de laagste standen der maatschappij opge-
nomen, die, in enge en onreine hokken opgesloten, aan zich
*) Door den Hoogleeraar SCHSOEDEB van DEE kolk wordt in de aan-
merkingen lot de redevoering te dezer plaatse, medegedeeld een brief van
eoerbaave aan den Heer iv. noëLi, Hoogleeraar in de Ontleedkunde te
Amsterdam, betrekking hebbende op de behandeling van eene, aan zwaar-
moedigheid lijdende, zieke. Daar echter 'deze brief met de daarbij ge-
voegde recepten, van eenen geheel geneeskundigen aard is, en ook met
het onderwerp der Redevoering minder in verband staat, zoo heb ik ge-
meend, de vertaling daarvan, waardoor het eigenaardige van dien brief
geheel zonde verloren gaan, alhier te kunnen weglaten, en voor de Genees-
kundigen , die in den brief belang mogten stellen , haar met de aant.ee-
kening van den schrijver, bij wijze van aanhangsel, hier achter te
voegen.
                                                                                             Veet.
-ocr page 33-
25
zelven werden overgelaten, en, zonder onderscheid van geslacht,
onder elkander vermengd waren. Hun getal was, het eene
jaar met het ander vergeleken, verschillend, doch kan op een
midden-getal van twintig tot dertig gesteld worden.
Sedert dat jaar echter is en wordt nog bij voortduring het
Gesticht verbeterd en vergroot; er zijn daarbij tuinen en ge-
schikte plaatsen aangelegd, alwaar de lijders frissche en heil-
zame lucht inademen, en zich aan onderscheidene ligchaams-
bewegingen. uitspanningen en werkzaamheden overgeven, tot
bereiking van welk laatstgenoemd doel eenige werkplaatsen
aangebouwd zijn, alwaar verschillende werkzaamheden door de
krankzinnigen verrigt worden.
ir is voorts vereischte zorg gedragen, dat er opene pleinen
en plaatsen aangelegd werden, alwaar zij, die te onrustig, te
woelig of zelfs razende zijn, afgescheiden van de anderen, zon-
der nadeel voor zich zelven en voor anderen, de vrije lucht
kunnen genieten, terwijl er op dit oogenblik werkplaatsen aan-
gebouwd worden, alwaar de onderscheidene bedrijven en werk-
zaamheden afzonderlijk door de krankzinnigen kunnen worden
"'(geoefend, en eindelijk zijn, hetgeen in zoodanige Zieken-
I' uizen van het uiterste belang is, de beide geslachten zorg-
vuldig van elkander afgescheiden.
Ten gevolge van deze en andere inrigtingen en verbeteringen,
's het getal der krankzinnigen uit verschillende plaatsen en
standen, die naar dit Gesticht worden opgezonden, van jaar
1()t jaar aanzienlijk vermeerderd. Peze worden in drie klassen,
aanzienlijke, middelstand en behoeftigen, verdeeld. Voor elke
'lezer klassen zijn, in het gedeelte van het gebouw, hetwelk
/JJ bewonen, tuinen en plaatsen aangelegd, alwaar zij wande-
len , zich aan ligchaamsbewegingen overgeven, uitspanningen
genieten, of werkzaamheden verrasten , in dier voege , dat zoo-
wel beide seksen, als iedere klasse van de overige zijn afge-
scheiden. Die tot de eerste klasse behooren, hebben ieder eene
^wonderlijke kamer, voorzien van zoodanig huisraad, als in de
woonhuizen der gegoede ingezetenen doorgaans gebezigd wordt.
_ Vermits echter bezigheid en aanhoudende werkzaamheid bij
uitstek geschikte middelen zijn, niet alleen om het gemoed
('er krankzinnigen tot bedaren te brengen, maar ook om hunne
genezing te bevorderen, wordt de grootste zorg daartoe aange-
wend , dat zij niet gedwongen, maar vrijwillig, eenige bedrij-
ven of werkzaamheden op zich nemen, zich bij voortduring
(liwrmede onledig houden, en daarin behagen blijven scheppen.
J)'e van de laagste klasse worden met weinig moeite aange-
spoord tot het verrigten van die werkzaamheden, welke zij
-ocr page 34-
■lis
vroeger als ambacht plaglen uit te oefenen, zoo als dat van
schoenmaker, kleedermaker, verwer, smid, timmerman, boek-
binder en dergelijken. Aan deze allen wordt, zoo veel moge-
lijk , de gelegenheid verschaft, om dit hun beroep uit te oefenen,
en worden hun daartoe de noodige gereedschappen uitgereikt.
Zeer velen houden zich bezig met het zagen en kloven van
brandhout, anderen verstellen de bedden en matrassen voor het
garnizoen, of ten dienste der doortrekkende en voor rekening
der ingezetenen verpleegd wordende krijgslieden; de vrouwen
naaijen of verstellen het beddelinnen, kleederen, gordijnen,
dekens en dergelijke, bereiden de spijzen, enz.
Uit de navolgende opgave zal kunnen blijken, welke werk-
zaamheden door de daarmede zich onledig houdende krankzin-
nigen verrigt worden. Bij den aanvang van het jaar 1837
was er een aantal van negentien krankzinnige mannen uit de
laagste klasse aanwezig; zeventien hunner (twee waren zoo-
danig onnoozel, dat zij zelfs tot het minste werk niet in staat
waren) hebben van 1° November 1836 tot 1° Maart 1837,
48000 blokjes *) gezaagd en gekloofd, 14 matrassen versteld,
44 stuks verschillende kleedingstukken, haren kleeden enz. ver-
vaardigd. Daarenboven hebben twee krankzinnige timmerlie-
den 74 stuks verschillende meubelen, zoo als tafels, stoelen, ban-
ken, voetbankjes, vervaardigd en 109 stuks meubelen hersteld.
Gedurende dit tijdperk hebben elf vrouwen, uit verschillende
klassen, 705 ellen linnen en katoen verbruikt, waarvan zij lakens,
gordijnen , kleederen en andere voorwerpen vervaardigd of genaaid
hebben , en onderscheidene paren kousen gebreid ; tot welke werk-
zaamheden de vlijtigsten door kleine belooningen en versnaperin-
gen aangemoedigd, nimmer echter door dwang gedrongen worden.
De meer vermogenden worden met onderscheidene spelen,
met teekenen, muzijk en andere uitspanningen bezig gehouden;
daarenboven is er eene kleine boekerij voor hen opengesteld,
waarover het opzigt aan één hunner is opgedragen.
Het beheer over dit gesticht is aan zeven Eegenten; (waar-
onder ik mij zei ven mag tellen) opgedragen, alsmede aan den
Geneesheer N. p. vtsscher, die dagelijks de krankzinnigen be-
zoekt. — In het gesticht woont de Directeur met zijne huis-
vrouw, aan wie het algemeen opzigt is aanvertrouwd, en die
gehouden zijn, datgene ten uitvoer te doen brengen, wat door
de Regenten en den Geneesheer is bevolen.
Onder al de verbeteringen, welke in de wijze van beheer
*) Door een drukfout staat in de oorspronkelijke tekst 4800, hetwelk
de schrijver mij verzocht heeft te verbeteren.
                           Yeet.
-ocr page 35-
2-7
zijn ingevoerd, verdient echter inzonderheid vermeld te wor-
den , de verdeeling, door de Regenten ingevoerd, waarbij aan
ieder een bepaalde tak van beheer is opgedragen. Een der
Regenten heeft het opzigt over het gebouw, draagt zorg voor
de vertimmeringen en herstellingen, en raadpleegt dienaan-
gaande met den bouwmeester, de bazen en werklieden; een
tweede voert het beheer der geldmiddelen; aan een derde is het
secretariaat opgedragen; een vierde heeft het opzigt over de
voeding en draagt inzonderheid daarvoor zorg, dat de beste
en heilzaamste waren door de leverantiers voor eenen matigen
prijs verstrekt worden; dat de spijzen naar vereischte toebereid
worden, enz.; een vijfde bestuurt al dat gene, wat betrekking
heelt tot de kleeding en ligging, welk beheer van zeer wijden
omvang is, daar de krankzinnigen uit de laagste klasse op kos-
ten van het gesticht gekleed worden, en deze kleederen, zooals
w'j gezien hebben, voor het grootste gedeelte, door de krank-
zinnigen zelve vervaardigd en versteld worden. Aan den zes-
den der Regenten is de zorg toevertrouwd, om al datgene,
M'at tot de werkzaamheden, oefeningen en uitspanningen be-
hoort, te besturen en te regelen, zullende het, na hetgeen hier-
boven is vermeld, geen betoog behoeven, dat dit gedeelte eene
der gewigtigste zorgen uitmaakt.
De geneeskundige behandeling is aan den Geneesheer n. p.
visscher en aan mij opgedragen , in dier voege , dat eerstge-
noemde de dagelijksche verzorging op zich neemt, al dat gene,
Wat de krankzinnigen benoodigd hebben, voorschrijft; het ge-
bruik der druip-, stort- of warme baden regelt; aan den Di-
lieteui- opgeeft en gelast, om dezen of genen onrustigen krank-
zinnigen af te zonderen, of weder te ontslaan; terwijl, bij een
spoed vereischend voorval, de Directeur zoodanige afzondering
°i strenger toezigt zelf kan ten uitvoer leggen, onder verplig-
mig echter, om hiervan naderhand aan den Geneesheer, met
opgave der reden, berigt te doen.
Op zekere bepaalde dagen eindelijk, ben ik gewoon met den
■lieer visschee al de krankzinnigen, die onder geneeskundige
behandeling zijn, te bezoeken, wanneer wij met onderling goed-
vinden bepalen, welke geneesmiddelen voor de krankzinnigen
\ ooi-geschreven, of welke wijzigingen in de reeds voorgeschre-
»ene moeten aangebragt worden; tevens onderzoekende, welke
Uitwerking de geneesmiddelen sedert de voorgaande consultatie
«ebben te weeg gebragt, waarvan wij in eene korte geschiede-
nis der ziekte aanteekening doen.
Jüle veertien dagen vergadert het Collegie van Regenten,
Waarvan een als Huismeester gedurende twee jaren het Voor-
-ocr page 36-
28
zitterschap uitoefent. Alsdan draagt ieder Regent de belangen
voor van dat gedeelte des bestuurs, waarover hij gesteld is,
en hierover wordt dan gemeenschappelijk beraadslaagd en be-
sloten ; bij deze vergaderingen is de Geneesheer visschek altijd
tegenwoordig. In deze wordt wijders , zoowel door mij, als
belast met het algemeen toezigt over de geneeskundige verzor-
ging, als door den Geneesheer visschek , datgene voorgesteld,
hetwelk betrekking heeft tot de geneeskundige behandeling, of
iets tot verbetering van het lot der krankzinnigen kan toebren-
gen, of eindelijk opgegeven, welke lijders, als hersteld, het
gesticht zouden kunnen verlaten.
De Regenten, met den Geneesheer, doen jaarlijks, ten over-
staan van den Heer Burgemeester der stad, rekening en ver-
antwoording van hun geldelijk beheer; het inwendig bestuur
daarentegen is geheel aan hen alleen overgelaten. — Als een
bewijs van de heilzame gevolgen, welke deze veranderde en
verbeterde toestand van het gesticht oplevert, acht ik het niet
ongepast, in de navolgende tabel eene opgave hierbij te voegen
van het getal krankzinnigen, die in de laatste vijfjaren, sedert
welken tijd het gesticht voornamelijk is verbeterd geworden,
genezen zijn, en daarbij eene vergelijking te voegen, tusschen
den tegenwoordigen toestand van het gesticht met den vroe-
geren, en met dien van eenige buitenlandsche ziekenhuizen.
Aangaande dien vroegeren toestand van ons sresticht moet
echter opgemerkt worden, dat het getal krankzinnigen, die
jaarlijks opgenomen, en hersteld zijnde, ontslagen werden, zoo
gering was, dat er geene vergelijking tusschen hen, en die der
overige gestichten, in de tabel vermeld, kan gemaakt worden.
Dikwerf toch werd er gedurende een jaar slechts één krank-
zinnige opgenomen, of één hersteld ontslagen, hetgeen alzoo
tot eene geheel onjuiste evenredigheid zou leiden; waarom ik
van het getal krankzinnigen, die jaarlijks op den eersten
Januarij in het gesticht gedurende dertig jaren, van 1800 tot
1830, aanwezig waren, het middengetal, gelijkstaande aan 24,
heb genomen; 36 lijders hebben gedurende dien tijd hersteld
het gesticht verlaten, dus jaarlijks 1,2. De verhouding staat
alzoo als 24 tot 1,2. In de laatste vijf jaren was het gemid-
deld getal der aanwezige krankzinnigen 55,4; het getal der
herstelden 17,6; de verhouding dus als 55,4 : 17,6 of 554: 176;
welke verhouding, tot 24 herleid, staat als 24 tot 7,6, de
eerstverinelde echter was als 24 tot 1,2, waaruit volgt, dat
het getal der herstelde krankzinnigen, gedurende de dertig-
eerste jaren van deze eeuw, staat tot het getal der herstelden
in de vijf laatste jaren, als 1,2 tot 7,6, of 12 : 76, of 3 : 19.
-ocr page 37-
29
GETAL
Verscheidene
JAREN.
DER OPGENOMENE
HERSTELDEN.
EVENREDIGHEID
KRANKZINNIGEN.
ZIEK15NHUIZEN.
VAN- TOT-
DER HEESTELDEN EN
Man-
Vrou-
Geheel
Man-
Vrou-
Geheel
DER OPGENOMENEN.
*raa!(zitiniSenhuis
nen.
17
wen,
5
bedrag.
nen.
wen.
bedrag.
1832-1833
22
9
1
10
0,45 = 1
2,2
lh33-1834<
32
12
44
14
14
0,31 = 1
3,1
te
Utrecht.
1834—1835
26
15
41
16
2
18
0,44 = 1
2,3
1835 — 1836
32
21
53
15
5
20
0,38 = 1
2,5
(
Btcêtre
1836-1837
35
142
22
75
57
217
20
6
26
88
0,46 = 1
2,2
1832-1837
74
14
0,41 = 1
2,4
1825—1828
1085
1488
2573
376
505
S81
0,30 = 1
2,9
T 6n
kareantSalpêtrière-
1828 — 1831
1831—1834
1093
1311
1+58
1926
2551
3237
392
338
492
624
S84
9G2
0,35 = 1
0,30 = 1
2,9
3,4 a)
, arenion ..
1826 — 1829
366
253
619
119
90
209
0,34 = 1
3,0 b)
e ""Seueeslijken uit.
Ls^oaderd...
h^'S......
------------
487
209
0,43 = 1
2,3
1833—1835
139
404
126
226
265
32
40
72
0,27 = 1
3,7 c)
1825-1834
------------
630
433
105
70
175
175
0,28 = 1
0,40 = 1
3,6
2,5 d)
0^neeslijkeniiU.
De aan , lc Berlyn.
denri t0.eVa!len 'ij-
d DSle,n ^ Dre..
1806-1819
1980
811
0,41 = 1
2,4
~
1728
811
0,47 = 1
2,1e)
1818—1828
205
75
0,37 = 1
2,7/)
^VErsa in Italië
G;thlen,i"F,n?eland.
aSg0B i" Schotland.
~- ......
1814—1824
1725
_
575
0,33 = 1
3,0 g)
1799—1815
4830
1884
0,39 = 1
2,6
1817-1819
_
_
364
195
0,54 = 1
1,9 h)
1814 —1S23
417
309
726
180
122
302
0,42 = 1
2,4 i)
^r DEspn?^ .ren^u sur Ie service des Aliénés pendant l'intervalle de 1825 a 1833, door
0ladï."^"TES-' 1'arijs, 1835. Tabel VI. p. 13. " b, Annal. dllggiéne publiqne, le Deel,
Uen, d ^ vo'??' e) Notice statistiaue sur l'Asyle départe-mental des Aliénés établi a
.}nrichtu
' M l' DE BOtJTTEViLLE. Rouaan, 1835. bladz. 22. d\ U'eber die Anlegung und
^it/ic/.y
/0B Irren HeUanstalten etc , door M. jacobi. Berlijn, 1834. bl. 419. e, hoen,
D°k*. Be ,henschaft etc, Berliin, 1815. bl. 315. f) o a. e. nostits und jaNCKEN-
2 A|nh. *Chreibun9 der Königl, Sachs. Heil- und Ferpjlegungsanstalt. Dresdeu 1829. 1 Th.
'e ste'len
                     Lleze 'atere opgaaf heeft de Schrijver mij verzocht i» de plaats der vorige
"Elcn j} fl ï'Medeeich, Magazin fiir Seelenkunde, 10° Stuk, bladz. 60.          h) ïbieo-
"<jazin, t. a. p. bl. 71. i) ïriedkeich, Magazin, t. a. p. bl. 75.
-ocr page 38-
30
In deze Tabel is slechts acht geslagen op hen, die jaarlijks
worden opgenomen, en niet op de krankzinnigen, die bij den
aanvang van het jaar in de ziekenhuizen aanwezig waren. Daar
toch in de onderscheidene gestichten, het getal der ongenees-
lijken, die sedert geruimen tijd daarin waren verbleven, zeer
verschilde, zoo wordt, bijaldien men dit getal niet aftrok, alle
vergelijking onzeker, iets hetwelk voornamelijk geldt omtrent
de groote ziekenhuizen , zoo als Bicêtre en la Salpêtrière.
Wijders moet men opmerken, dat onder hen, die, gedurende
de vijf laatste jaren, hersteld ons gesticht hebben verlaten, niet
diegenen geteld zijn, die, min of meer gebeterd, doch niet
volkomen genezen, aan hunne betrekkingen zijn teruggegeven;
wier getal acht bedroeg, waaronder een, die aanmerkelijk ge-
beterd , naderhand zonder eenige hulp van anderen, geheel en
al is hersteld.
Dat ons ziekenhuis, na deszelfs verbetering, met vele bui-
tenlandsche gestichten eervol kan vergeleken worden, blijkt ook
inzonderheid daaruit, dat ik, in mijne berekening, de onge-
neeslijken, waarvan gedurende de vijf laatste jaren niet weini-
gen in het gesticht opgenomen zijn, niet heb uitgesloten, zoodat
onder het getal van 217 begrepen zijn alle onnoozelen, wezen-
loozen, en met vallende ziekte of andere ingewortelde kwalen
behebte lijders: een punt, hetwelk vooral niet uit het oog moet
verloren worden. Daaraan toch moet worden toegeschreven,
dat het getal der herstelde krankzinnigen in de onderscheidene
ziekenhuizen zoo zeer verschilt. Zoo zijn onder het getal der
krankzinnigen in Bicêtre en la Salpêtrière, aan welke genees-
kundige hulp toegediend wordt, ook begrepen de onnoozelen en
met vallende ziekte behebte lijders *), doeh zijn daarvan uit-
gesloten de ongeneeslijken, die gedurende die jaren waren op-
genomen, en een getal uitmaakten van 950 gedurende de eerste
reeks van 1825 tot 1828; van 960 gedurende de tweede en
derde reeks; van welke 13 uit het eerste, 12 uit het tweede,
en 11 uit het derde tijdvak hersteld zijn. Wanneer men nu
deze voegt bij het vroeger opgegeven getal, zoo zal de verhou-
ding zijn tussehen hen, die opgenomen, en hen die genezen
zijn, 0,25 voor de eerste en tweede, en 0,23 voor de derde
reeks. Neemt men daarentegen alleen de krankzinnigen, en
sluit men daarvan uit de lijders aan vallende ziekte, en onnoo-
zelen f), zoo zal de verhouding in de eerste reeks zijn als
2240 : 883 = 0,39; in de tweede als 2274 : 877 = 0,39; in
*) Men zie Compte rendu ia de Tabel I vergeleken met Tab. VI.
f) Men zie Compte rendu enz., Tabel ],
-ocr page 39-
31
de derde als 2919 : 936 = 0,32, welk getal nog niet evenaart
de verhouding tusschen het getal herstelden in ons gesticht,
welke, daaronder begrepen de ongeneeslijken, bedroeg 0,41.
Te Charenton worden vele krijgslieden opgenomen, wier
krankzinnigheid nog in het begin en snel afloopende schijnt
geweest te zijn, zoodat van 206 krijgslieden 102 zijn gene-
zen *), waaruit een ieder ligtelijk zal kunnen opmaken, hoeveel
dit tot de algemeene slotsom van het getal herstelden moest
bijdragen; in ons gesticht zijn ook eenige krijgslieden opgeno-
111 en, doch zeer velen waren reeds ongeneeslijk geworden.
"e Heer feruus f) merkt op, dat het getal der herstelden
m het ziekenhuis te Charenton, door esqüikol opgegeven, en
door mij in de Tabel opgenomen, onjuist is; dat men name-
J]jk, bij het getal van 619 krankzinnigen, die gedurende drie
jaren opgenomen zijn, nog een getal van 492 moet voegen,
die in den aanvang van het jaar 1826 aanwezig waren, en
waarvan zeer velen naderhand hersteld zijn; zoo dat door deze
bijvoeging de verhouding zoude zijn als 1111 : 209 m 0,19 .—
I : 5,3; welke verhouding, bijaldien wij dezelve op ons gesticht
toepassen, almede geene nadeelige uitkomst zal geven. In ons
gesticht toch waren, op den eersten Januari] 1832, aanwezig
■14 mannen en 61 vrouwen, bijna alle ongeneeslijk, zoodat,
wanneer deze bij het vroeger opgegeven getal zijn gevoegd, de
v,'!'liouding zal zijn, als 247 : 88 = 0,36 = 1 : 2,8; welke
n°g overtreft die van het getal der herstelden, hierboven door
?nj van het ziekenhuis te Charenton opgegeven, zijnde 0,34 =
I : 3>0 , in welke opgave de krankzinnigen , bij den aanvang
Va|i 1826 aanwezig, niet begrepen zijn.
In het krankzinnigenhuis la Charite' te Berlijn, worden zeer
zeldzaam ongeneeslijken toegelaten §). Zij, die aanwezig mog-
. Il zijn, worden teruggezonden, in dier voege, dat, v,an het
jaar 1806 tot het jaar 1819, niet minder dan 742 ongeneeslijken
J1'! dat gesticht zijn teruggezonden **)', om welke reden de
perekening het meest voor pas ontstane ziekten geldende is, en
ls hare voordeelige uitkomst zeer gemakkelijk te verklaren.
In Italië kunnen, volgens getuigenis van fïïchs ff), vele
krankzinnigen gemakkelijk worden genezen, dewijl de krank-
zinnigheid aldaar veelal ontstaat uit eene soort van melaatsch-
) Annales d'Hygiëne, 1. c. bl. 182
T
T) G. pfkei;s, des Aliénés, considération sur Vêtat des Maisons enz.
1,1 I e a 1 er o
Pl»'ijs, 1832. bl. 151, 158.
$) hoen, Oeffentlich. Rechenschaft, bl 209
**) horïj, t. a p. bl. 299 en volgg.
tt) fru.dk.eich, Magazin, Stuk X. bl. 83.
-ocr page 40-
32
heid, welke slechts zelden ongeneeslijk is; ik durf echter niet
verzekeren, of dit ook op Aversa toepasselijk zij.
In Beiklem eindelijk worden geene ongeneeslijken opgenomen,
ja zelfs de krankzinnigen, wier ziekte ouder dan één jaar is,
niet toegelaten, waarom in Bethlern geene ingewortelde ziekte-
gevallen of van den aanvang af ongeneeslijken gevonden wor-
den. Wijders worden de krankzinnigen, die gedurende één
jaar in dit gesticht vertoefd hebben, weggezonden *), zoodat
het mij zeer verwondert, dat het getal der herstelden, bij zulke
bepalingen, niet grooter is.
Hoogst zeldzaam zijn diegene, welke ons ziekenhuis hersteld ver-
laten hebben, weder ingestort, zoodat, gedurende de vijf laatste
jaren, slechts vijf andermaal door dezelfde ziekte aangetast zijn ;
de verhouding dus tusschen deze en degenen, welke opgenomen
zijn, is gedurende dit tijdvak, als 5 : 217 = 1 : 43. In
Bicêtre en la Salpêtrière is deze als 1:15 (f). Dit onder-
derscheid zal echter veel grooter zijn , indien men , zooals naar
mijn inzien moet gedaan worden, de verhouding berekent tus-
schen het getal der weder ingestorten en dat der herstelden,
als wanneer deze in ons gesticht geweest is als 5 : 88 =
1 : 17,6, in Bicêtre en la Salpêtrière, als 739 : 2763 — 1 : 3,7 §),
welk getal verbazend groot is, daar alzoo van de vier her-
stelden nagenoeg één weder ingestort is.
Wat het getal der overledenen betreft, is het onderscheid
in ons gesticht, tusschen de vijf laatste en de dertig eerste
jaren dezer eeuw, vrij aanmerkelijk, niet zoó zeer uithoofde
van het groot getal der overledenen, als wel omdat, wegens
het gering getal dergenen die hersteld het gesticht verlieten,
de verhouding tusschen de overledenen en de herstelden grooter
is, ja zelfs het getal der herstelden overtreft. Gedurende laatst-
genoemd tijdvak toch zijn er overleden 52. hersteld 36. Op
den eersten Januarij 1800 waren er aanwezig 21 krankzinnigen,
in dertig jaren zijn er bijgekomen 126, zoodat de verhouding
tusschen het getal der overledenen en dat der aanwezigen is,
als 52 : 147 = 0,35 — 1 : 2,8. Daarentegen is dezelfde
verhouding in de laatste vijfjaren geweest als 43 : 247 =: 0,i7
■= 1 : 5,7 , hetgeen bijna gelijk staat met de verhouding voor
Bicêtre en la Salpêtrière opgegeven, alwaar deze in de eerste
*) i'riedrkich, Magazin, t. a. p. bl. 71.
ï) Compte rendu, Tab. IX, en bladz. 10.
§) Onder deze berekening zijn ook begrepen 36 herstelden, die uit de
ongeneeslijken zijn hersteld, en niet in de 'l'abei, waarbij de ongeneeslijken
uitgesloten zijn, opgesomd werden.
-ocr page 41-
33
feeks stond tot 0,18 = 1 : 5,6; in de tweede tot 0,16 =*
1 : 6,0; en de derde tot 0,13 = 1 : 7,5 *). In Charenton
Waas zulks als 221 : 1111 = 0,20 = 1 : 5,0 f). Men zie
Wijders meerdere vergelijkingen omtrent dit punt bij guislain,
J-ra dé sur Valiênalion mentale, 2e deel, bladz. 212, vols-g-.
Jen slotte merk ik nog aan, dat in ons gesticht het getal
der mannen dat der vrouwen overtreft; hetgeen gedeeltelijk
daaraan kan worden toegeschreven, dat vele krijgslieden in ons
auis opgenomen worden. Intusschen is het getal dezer laatsten
juel zoo groot, dat daaruit alleen dit onderscheid tusschen de
oeide geslachten zoude kunnen verklaard worden; het getal
toch der mannen in elk der drie door mij opgegevene klassen
was grooter, als dat der vrouwen, zooals ook in de eerste
dertig jaren dezer eeuw, niettegenstaande in zeer vele buiten-
^uidsche ziekenhuizen, en ook te Amsterdam, het tegenover-
gestelde wordt waargenomen. Over de oorzaken hiervan han-
delen breedvoerig esqdikol §) en rucus **).
'■>) Ofschoon het hoogst moeijelijk is, met juistheid het ge-
tal der krankzinnigen in ons Vaderland te bepalen, kan men
dit echter eenigzins begrooten uit een onderzoek, op open-
uai' gezag bevolen, waaruit is gebleken, dat het getal der
K1ankzmnigen in verhouding tot dat der ingezetenen op den
ersten Januari] 1825 , in ons vaderland geweest is als volgt ff):
GETAL
GETAL
EVENREDIGHEID
TUSSCHEN HET GE-
l'ROVrNCIËN.
KRANKZIN-
TAL DER KRANK-
INGEZETENEN.
ZINNIGEN EN DER
NIGEN.
INGEZETENEN.
Noord-Braband.
270
324,071
1 : 1200
177
282,272
1 : 1594
Noord-Holland..
816
391,187
1 : 1238
Zuid-Holland...
364
435,167
1 : 1196
130
129,715
1 : 998
Utrecht .......
113
117,743
1 : 1042
74
202,687
1 : 2739
Overijssel......
179
160,991
1 : 899
Groningen . ..
173
156,093
1 : 902
32
53,868
1 : 1683
Geheel.....
1828
2,253,794
1 : 1233
3
-ocr page 42-
u
'. In Amsterdam is de verhouding tusschen het getal der krank-
zinnigen en dat der inwoners voorzeker niet minder dan als
1 : 1000. Vermits echter het getal krankzinnigen in de
steden grooter is dan ten platten lande, zal de hierboven opge-
gevene verhouding niet ver van de waarheid afwijken. Fdchs
besluit uit eene vergelijking tusschen de onderscheidene volken,
dat de verhouding tusschen het getal der krankzinnigen en
dat der bevolking in het algemeen is, als 1 : 900 *). Waaraan
echter het groote onderscheid tusschen eenige provinciën, zoo-
als bij v. tusschen Vriesland en Overijssel, moet worden toe-
geschreven , betuig ik niet te kunnen verklaren, indien name-
lijk de telling overal even naauwkeurig is ten uitvoer gebragt.
Ik ben zelf naderhand in de gelegenheid gesteld geweest, om
deze tellingtafels te kunnen vergelijken, en heb mij toen over-
tuigd , dat er geene fouten in de tafel, door friedreich mede-
gedeeld, zijn ingeslopen.
Daar voor het overige in ons krankzinnigenhuis niet meer
dan 100 krankzinnigen kunnen worden opgenomen, zoo blijkt
daaruit genoegzaam, dat dit op verre na niet toereikend is.
16) Dat deze hoop en verwachting niet geheel en al ijdel
zoude zijn, vermeende ik met eenigen grond te kunnen ver-
trouwen ; het was mij namelijk niet onbekend, dat onze ge-
eerbiedigde Koning, door menschenliefde bezield, sedert lang
bedacht was geweest, om aanmerkelijke verbeteringen in het
lot der krankzinnigen te bewerkstelligen, doch ten gevolge van
den heilloozen Belgischen opstand, in de uitvoering daarvan
was verhinderd geworden. Intusschen heb ik, korten tijd na-
dat deze redevoering was uitgesproken, met groote blijdschap
deze mijne hoop bevestigd gezien, daar het Hoogstdenzelven
behaagd heeft, aan mij de taak op te dragen, om een voor-
stel in te dienen, over de beste wijze en middelen, welke tot
verbetering en leniging van het ongelukkig lot der krankzin-
nigen in ons vaderland, zouden kunnen worden aangewend.
*) Comple rendu, Tabel VI: verschillend is 8e evenredigheid in de I3te
Tabel, waarin al de overledenen zijn opgesomd , als wanneer de evenredig-
heid is, als 5851 : 1246 = 0,21 = 1 : 4,7.
t) Ann. d'Hygiëne puil. 1. c. bl. 137 volgg.
§i Ann. d'Hygiëne puil. 1. c. bl. 107 volgg.
**) friedreich, Magazin, 1. c bl. 95.
tt) FRIEDREICH, Magazin, 1830, .'ide Stuk, bl. 148.
*) friedreich, Magazin, X Stuk. bl. 90.                                            ,
-ocr page 43-
AANHANGSEL.
Het zij mij vergund, hier ter plaatse een' brief van boer-
haave mede te deelen, mij vroeger door den Heer rn. themmen,
■ued. Doctor te Amsterdam, geschonken. Deze is geschre-
ven aan den Heer w. roöll, toen ter tijd Hoogleeraar in de
ntlcedkunde te Amsterdam, en handelt over een geval van
'Wannnoedigheid, hetwelk, zooals mij voorkomt, van hyste-
rischen oorsprong was. Uit dezen brief blijkt, dat boerhaave,
erwijl hij de ziekte trachtte te genezen, die naar zijn ver-
goeden zich bij de zwaarmoedigheid voegde, nog niet geheel
n « het verband had ingezien tusschen de kwaal van het
gemoed en de ziekelijke verschijnselen. Hij beveelt echter een
acht geneeskundig bestuur aan en verwaarloost de psychische
Uui* niet. Zoo iemand zich soms xrerwondert, bij hem zulke
arn,,ngestelde voorschriften te vinden, herinnere hij zich dat
oodanige toen ter tijde meest gebruikelijk waren.
"* brief is van dezen inhoud:
3*
-ocr page 44-
36
GULIELMO EOËLLIO
H. BOERHAAVE.
Re omni rite perpensa collegi malum, cui obnoxia languet lec-
tissima domina, ex animi potissimum moerore et perturbationibus,
pendere, atque causam liarum quurn ars nostra vix aitingat, haud
m.ultum subsidii ad-f er at medicina, ld vero, quod simul adest
minus bonae conditionis circa vasa uterina medelam quidem, mea
sane senientia , admittet. Meditatus commendare ausim, ut si-
mtdac jam desinet repnrgatio menstrua , hauriat tribus diebus,
successivis, quotidie, marie, jejuna potionem purganlem A, in-
tegram, una vice. Vesperi autem ejus diei bibat liquorem B.
uno haustu.
Hisce quoque diebus proderit parcior victus,
frigoris evitatio, sedaius motus, animi tranquillitas, vesperi pe-
dum, balneum per semilwrii spatimn. Hisce peractis, consulo,
smnat ter quotidie quinqve simul catapoiia C. svperbibendo sem-
per unciam unam de vino medicato D. ld opportunum erit facere
hora ante jentacula , prandium, coenam.
Interea loei fugiat largum nimis polus aquosi usum Cor-
pus exercitalione crebra moveat, atque abdomen imprimis mane,
et vesperi, perfricandum curet pannis asperiusculis , calidis, sic-
cis
, ad eam, praeeipue ventris plagam, qua tumor Me assurgit,
quo commode dissipari sensim queat. Atque ea quidem si hac
lege peracta, bene cesserint: turn medio Julii mensis aquas Spa-
danas potas curationem in sanationem ducturas auguror : Si, modo
intempestiva impraegnatio haud inlercesserit
, hancque ita melho-
dum ultra vetuerit; sique vita eiiam et animus, sic regi forte
queat, ut affectibus majoribus liber, pacate degat. ld ubi sa-
pienti monitu felix impetras, Kippoer atis eris voce Medicus
phüosophus Beo similis! sed ardua, quae pulchra. Vale Leidae
17 | 33.
t,i]iQO<; yttQ q>bloGo(f>o<; , iOÓ&toq
De decenti habitu Cap 3. (§ 5).
-ocr page 45-
87
A.
fy Lap. Cancror. gr. VIII.
Lap. Haematit. gr. III.
Myrobalan. Citrin. gr. VIL
Ehei........gr. IX.
Sacchari perlali gr. VI.
Scammon. lectissimi gr. VIL
Syrup. Cichor. c. Eh. dr. V.
diu, accurate, contritis in mortario vitreo,
vitreo postillo, admisce.
Aq. Stillatit. Melissae Unc. II.
B.
fy Aq: Stillatit Cortic. aurant
—        —         — Cinnamom.
—        —         — Meliss. a Ung. fi.
Sp, Sulpli. p. Camp. gtt. III.
— vitae Matthioli dr. I.
Syrup. violacei dr. II.
m. f. haustulus.
C.
1^ Catechu optimi dr. p.
Lap. haemat gr. XV.
Mastiches gr. X<
Olibani.
Rhei.
Sarcocoll. gumm. a. dr. p.
01. Stillatit. Ciaoi/ gtt. LV.
m. f. pilulae, singulae gran. III.
-ocr page 46-
38
D.
ljt Cort. Optimi Capparid
—         — Cinnamom.
—         — Tamarisc.
Cort. Optimi Peruviani a dr. VI.
—         — granator dr. III.
Flor. granator. pug. fi.
Lign. Santal. rubr. dr. V.
Ead. Oxylapathi dr. IV.
m. p. unde cum vini
Ehenani ® IV. F. L. A. vinum medicatum.
-ocr page 47-
HET YERSCHIL TUSSCHEN DOODE NATUUR-
KRACHTEN, LEVENSKRACHTEN EN
ZIEL *).
Wanneer wij met oplettendheid het groote ruim der
■Matuur, hare menigvuldige werkingen en de ons omrin-
gende duizende voorwerpen gadeslaan, en tot de oorzaken
dier menigvuldige verschijnselen trachten door te drin-
gen, dan zien wij overal werkingen, veranderingen, be-
wegingen en leven, waarvan wij te vergeefs de oorzaak
zoeken op te sporen; een ons onbekend raadselachtig
lets, een onzigtbaar vermogen door de gansche Natuur
verspreid toont ons hare werkingen, en stelt ons de
verwonderlijkste uitkomsten voor oogen, hoezeer zijn
bestaan voor ons verborgen blijft; wij zien de maan en
planeten statig door het ijdel ruim des Hemels drijven,
maar geenszins de hand, die haar voortbeweegt, en in
hare banen bewaart; wij bespeuren den invloed der maan
°l> onze aarde in de eb en den vloed, maar zien de oor-
zaak niet, die het water optrekt; wij nemen het evenwigt
en den vasten stand tusschen zon en sterren waar, maar
niet den oneindigen band, die dit alles verbindt.
) van deze Voorlezing, uitgesproken in het Physisch Gezelschap te
'recht, verscheen in 1835 de tweede druk.
-ocr page 48-
40
Even zoo doet dit zelfde vermogen alle ligchamen naar
de aarde vallen, waardoor het zoowel de regendrop trekt
uit de wolken, als de verwoestende lawinen en berg-
klompen met een donderend geweld in den afgrond ter
neder stort, terwijl hetzelve, als wilde het door eene
schijnbare tegenstrijdigheid den onderzoeker afschrikken,
tegen deze wet weder eilanden en zelfs bergen uit de
diepte verheft.
Wij zoeken naar eene zigtbare oorzaak, maar te ver-
geefs, en dewijl het menschelijk verstand toch genood-
zaakt is eene oorzaak aan te nemen, waar wij een uit-
werksel bespeuren, noemen wij deze onbekende X eene
kracht, waardoor wij een onzigtbaar vermogen verstaan,
waarvan wij niet alleen niet kunnen bepalen, in welk
verband het staat tot de stof, maar waartoe ons zelfs
de woorden en alle denkbeelden ontbreken, om iets omtrent
zijne natuur en aanzijn of wezen voor te stellen; wij kun-
nen derhalve tot geene andere oorzaak van dit ons onbe-
kend vermogen opklimmen, dan onmiddelijk tot de God-
heid zelve, die deze onbekende krachten volgens vaste
wetten in de natuur heeft daargesteld, en misschien ge-
voelen wij op geen standpunt ons beperkt menschelijk
verstand en gebondenheid aan de stof sterker, dan wan-
neer wij tot den aard en de natuur dezer krachten wil-
len doordringen; er blijft ons niets over, dan de verschil-
lende verschijnselen na te gaan, en met elkander te ver-
gelijken.
Tot deze krachten behooren in de eerste plaats die,
waardoor de stof zich onderling aantrekt, die zoowel een
ligchaam doet op de aarde vallen, als ook waarschijnlijk
den zamenhang der stof zelve daarstelt, waarom wij
deze, daar hierdoor het bestaan der stoffelijke wereld
wordt te weeg gebragt, Grondkracfilen der Natuur noemen.
Hiertoe behoort dan vooral de aantrekkings- en terugstoo-
tende kracht; behalve deze zijn er echter menigvuldige
-ocr page 49-
41
verschijnselen in de natuur, welke wij geenszins uit deze
krachten kunnen verklaren, maar die ons noodzaken ook
andere krachten aan te nemen, in werking van de aan-
trekkingskracht verschillende, en dit met elkander ge-
meen hebbende, dat, schoon wij over hare natuur even-
zeer in het onzekere zijn, zij echter onze zintuigen ster-
ker aandoen, en dus duidelijker waargenomen worden,
daarom men deze, als schijnbaar de stof meer naderende
niet den naam van onweegbare stoffen (imponderabilia) heeft
onderscheiden. Hiertoe behooren Licht, Warmte, Electri-
öteit, Cxalvanismus en Magnetismus.
Met was vooral voor onzen tijd bewaard, een hoogst
opmerkelijk verband tusschen deze krachten aan te toonen,
hetgeen door mijnen hooggeschatten vriend, eenen onzer
geachte Sprekers, den Hoogleeraar moll te dezer plaatse
Ju meerdere spreekbeurten, op eene voortreffelijke wijze
ls aangetoond, en door hoogst opmerkelijke proeven be-
vestigd; zoo zagen wij nog onlangs cloor den Magneet
licht, warmte, zelfs gloeijing van Metaaldraden en Elec-
trische schokken voortbrengen; zoo werkt omgekeerd het
Cralvanismus op den Magneet, of doet Magneetkracht ont-
staan ; eveneens worden door warmte Electrische en Mag-
netische verschijnselen geboren; zoodat er naauwelijks
ecuige twijfel bestaan kan, dat al deze krachten zeer naauw
verwant zijn, hoezeer het ook nog niet mogelijk zij -te
verklaren, uit welk grondbeginsel al deze uitwerkselen en
wijzigingen dier krachten voortvloeijen.
Er zijn echter nog andere krachten in de Natuur,
Welke in meerdere of mindere mate van de opgenoemde
Vr'j aanmerkelijk verschillen, en die wij slechts onder
D1jzondere omstandigheden in ligchamen waarnemen, na-
melijk die krachten, welke in het bewerktuigde rijk, in
plant en dier aanwezig zijn, en welke wij, daar het leven
ln alle zijne deelen haar uitwerksel is, levens kraakten
noemen; deze krachten komen in eenige punten de zoo-
-ocr page 50-
m
genoemde onweegbare stoffen (imponderabilia) zeer nabij,
zoodat zelfs vele ook der hedendaagsche Natu uronderzoe-
kers verleid zijn geworden, haar voor identisch, of
slechts eenigzins gewijzigd te houden, en dus uit Galva-
nismus en Electriciteit alle verschijnselen van het leven
te verklaren.
Daar dus de latere Natuurkunde geleerd heeft, dat de
zoogenoemde Phvsische krachten onderling zoo zeer over-
eenkomen, dat zij slechts wijzigingen van een grondbe-
ginsel schijnen te zijn, kwam het mij niet ongepast voor,
in deze spreekbeurt de vraag te overwegen: zijn dan alle
krachten in da Natuur slechts wijzigingen eener grondkracht,
en komen derhalve ook de levenskrachten zoo zeer met de
opgenoemde imponderabilia overeen, dat wy haar inderdaad
voor dezelfde kunnen houden, en deze weder zoo zeer met
de ziel, dat wij, volgens de meening van eenige heden-
daagsche schrijvers
, de ziel voor niet anders, dan eene ge-
wijzigde levenskracht, en dus het menschelijk ligchaam voor
eene eenigzins m.eer zamengestelde en kunstiger Galvanische
kolom moeten verklaren, en hierin eene eenheid in de Na-
tuur moeten vinden ? of wijken zij genoegzaam, af, om hier
het bestaan van bijzondere krachten en vermogens aan te
nemen ?
waarbij dan de verklaring van eenige harer eigen-
schappen, ons tot eenige, misschien niet ongewigtige ge-
volgtrekkingen en vergelijkingen tusschen kracht en ziel
kan geleiden, waarbij wij om de uitgebreidheid der stof
ons slechts tot eenige hoofdpunten kunnen bepalen.
Dat deze opgenoemde imponderabilia veel invloed op
het levend ligchaam kunnen uitoefenen, ja dat inderdaad
sommige tot het bestaan van het leven noodzakelijk zijn,
als een zekere graad, van warmte, en bijzonder bij de
planten ook het licht, is eene toereikend bekende daad-
i zaak; cle verschijnselen echter in het levend ligchaam aan-
wezig, schijnen in vele punten meer met Electrische en
bijzonder met Galvanische verschijnselen overeen te komen,
-ocr page 51-
43
en het is vooral met deze laatste, dat vele Natuurkun-
digen het levend ligchaam hebben vergeleken.
Behalve de eigendommelijke verschijnselen van het Gal-
v'»iismus, gaf hiertoe het zamenstel eener Galvanische
kolom uit ongelijksoortige bestanddeelen veel aanleiding;
men ontdekte namelijk, dat men niet alleen door het za-
menvoegen van verschillende metalen, maar zelfs van
ongelijksoortige stoffen, als kool, potlood, eene Galvani-
sche kolom kon vervaardigen, ja het gelukte eindelijk
BXJntzEn eene zwakwerkende kolom zamen te stellen van
afwisselende vleesch- of spierlagen en zenuwen *). —
Daar nu vooral het dierlijk ligchaam uit vele ongelijk-
soortige deelen bestaat, welke alle met vloeistoffen door-
drongen zijn, meende men, kon hieromtrent naauwelijks
eenige twijfel overblijven; men vermoedde namelijk in de
Z(;iiuwen, welke onzen wil naar de spieren geleiden, of
diü wederom de indrukken der buitenwereld aan ons ge-
v';tarworclingsvermogen overbrengen, geleiders eener Gal-
vanische kracht te vinden, vooral doordien een Galvani-
sche schok onwillekeurige zamentrekkingen der spieren
*e weeg brengt; deze stelling werd nog waarschijnlijker,
doordien het Galvanismus in het oog het gevoel van licht,
°P de tong van smaak, en in het oor van geluid op-
wekte, en dus volkomen met zenuwkracht scheen over een
'e stemmen; hierbij komt de snelheid van geleiding, waar-
door eene gewaarwording zich langs den loop der zenuw
met geene mindere snelheid, dan die aan Electriciteit of
"■'•ilvanismus eigen, scheen voort te planten, zoodat er nu
mets meer scheen te ontbreken, om ons ligchaam voor eene
soort van Galvanische kolom te verklaren. Dit denkbeeld
G,'us vastgesteld zijnde, werd, gelijk dit gewoonlijk gaat,
eene verklaring van alle verschijnselen hierop gebouwd.
) J- Iiüllek, Handbuch der Physiologie des Mensehen, Colleniz
U'^,
1 B. 1 Abth. p. 63.
-ocr page 52-
44
Alle afscheidingen en zamenstellingen der vochten wa-
ren nu niets anders dan Galvanische werkingen; men zag
immers door het Galvanismus evenzeer nieuwe zamenstel-
lingen ontstaan, en andere vernietigen, tegen de gewone
wetten der scheikunde, gelijk dit in het levend ligchaam
plaats heeft; zoo als men b. v. door het Galvanismus een
zout in zuur en loogzout zag scheiden, verklaarde men
hierdoor dezelfde werking in het ligchaam, dewijl ook uit
het bloed op eenige plaatsen zure, op andere loogzoutige
vochten worden afgescheiden; onze wil werkte nu op de
spieren door eene Galvanische vonk of stroom in de zenuw
op te wekken; de spieren werden eindelijk zelve magne-
ten, waarin de kracht door de Galvano-Electriciteit der
zenuwen werd opgewekt *); daar zich immers de Mag-
neetkracht op het koper en andere geleiders uitstrekte,
kon zij met hetzelfde regt in de spieren veronder-
steld worden; terwijl onder de hedendaagsche Natuur-
kundigen, (want de een klimt altijd op de schouders van
den ander), eenige zoo verre gekomen zijn, de ziel voor
niets anders dan eene Galvanische kracht, en de gedachte
voor eene Galvanische vonk te houden t); ja het toover-
woord Polariteit of Galvano-Electriciteit was voldoende,
om al datgene zonneklaar uit te leggen, waarvan men
niets begreep.
Het ontbrak echter niet aan bewijzen, welke deze ver-
klaring meer gewigt schenen bij te zetten, en deze vond
men in de zoo bijzondere eigenschappen der Electrische
visschen; bij deze ontwikkelt zich inderdaad eene Electri-
sche kracht, welke eene zeer groote overeenkomst heeft
met het Galvanismus; deze dieren bezitten namelijk werk-
tuigen, uit vele dunne op elkander gelegen plaatjes be-
*) hildebkaüdï, Lehrbuch der Pbysiologie, § 131. 4" Ausg.
t) Zie Aanteekenirig (!j.
-ocr page 53-
45
staande, waardoor deze eenige gelijkheid met onze Gal-
vanische kolom verkrijgen,
Hiermede geven zij willekeurige Electrische schokken
aan hem, die hen aanraakt, welke van den schok eener
Galvanische kolom niet schijnen te verschillen; deze schok
Wordt geleid door metalen en dezelfde geleiders, welke
het Galvanismus voortplanten, en desgelijks door glas en
andere niet geleidende ligchamen gestuit. De schok van
eenen dergelijken visch dringt zelfs door meerdere perso-
den, wanneer zij elkander bevochtigde handen geven,
even als dit bij Electriciteit en Galvanismus plaats heeft.
-benige, vooral in het laatst der vorige eeuw, gelijk welsch,
jingle en ingenhoüss, getuigen ook eene vonk hierbij
gezien te hebben *), hetgeen weder latere niet hebben
bevestigd; dayy bragt door middel van een microscoop
de geleidraden tot y^u van een duim bij elkander, en
echter kon hij bij de slagen van eenen zeer krachtigen
Sidderaal geene vonk ontdekken; evenmin liet zich het
Water ontleden, of eenige werking op den Electrometer
bespeuren; het opmerkelijkst was echter, dat een schok
van den visch in staat was eene naald tusschen een spi-
raal geplaatst, oogenblikkelijk magnetisch te maken t),
gelijk dit ter dezer plaatse meermalen door ons geacht
Medelid den Hoogl. moll met de vonk eener Galvanische
kolom is getoond.
Wij zouden hierbij vele proeven ten dien einde geno-
den kunnen voegen, doch het aangehaalde zij voldoende,
°ns van de overeenkomst tusschen Electriciteit of Galva-
nismus en de kracht bij eenen dergelijken visch aanwezig,
te overtuigen; er blijft echter nog eenig onderscheid tus-
schen deze over; het schijnt namelijk, dat het dier eene
zekere rigting aan den schok door het water geven kan,
) Zie treviranus, Biologie, 5 Band. p. 150.
t) ïKoriep, Notizen, April 1832, N°. 717. p. 198.
-ocr page 54-
40
terwijl Electriciteit eji Galvanismus zich meer gelijkelijk
door het water verspreiden; zoo ook grepen v. humboldt en
bonpland den Sidderaal bij den kop en staart, wanneer
dan de een, dan weder de ander slechts, of ook wel beide
den schok ontvingen *). Het opmerkelijkst is echter, dat
het dier zelf geen' schok schijnt te ontvangen, hetwelk
geenszins met de eigenschappen van Electriciteit of Gal-
vanismus overeenstemt; veel minder kunnen de verschijn-
selen eenigen grond geven, om nu alle dierlijke ligchamen
voor soortgelijke Sidderalen te houden; bij deze dieren is
hiertoe een bijzonder werktuig aanwezig, wiens kracht, of
liever, de wil van het dier over deze kracht met het door-
snijden der zenuw vernietigd wordt; het is een wapen,
aan deze dieren alleen eigen en door de Natuur tot hunne
verdediging geschonken; zoo ook zien wij insekten, die
phosphoresceren, terwijl de hoogere dieren alle eene eigene
warmte bezitten, maar dit bewijst niet, dat Galvanismus,
licht of warmte hetzelfde zijn als levenskracht.
Zien wij nu eenig verschil tusschen de Electrische vis-
schen en onze Galvanische kolommen, zoo is echter dit
verschil tusschen de eigenlijke zenuwkracht en het Gal-
vanismus nog veel grooter.
Hoezeer ook bij den eersten opslag eene aanmerkelijke
overeenkomst tusschen deze uit het reeds medegedeelde
schijnt te blijken, toont echter eene nadere beschouwing
overtuigend aan, dat de meeste Natuurkundigen zich in
hunne verklaringen hebben vergist. Het Galvanismus of
de Electriciteit is namelijk voor de zenuw slechts een
prikkel, met iederen anderen prikkel gelijk staande, welke
wel de zenuwkracht kan opwekken, maar de verschijnselen
zelve niet veroorzaakt; wanneer na eene aanwending van
het Galvanismus zamentrekking eener spier ontstaat,
meende men, dat deze zamentrekking het onmiddelijk ge-
*) Zie Muller, Handbuch der Physiologie des Mensclien, 1 13. 1 St. p. 66.
-ocr page 55-
47
Vc% was van het Galvanismus, terwijl dit slechts door
middel der zenuwkracht cle zamentrekking der spier ver-
oorzaakt, even als door iederen eenvoudigeu prikkel of
aanraking cle zeuuwkracht kan opgewekt worden; de waar-
heid hiervan blijkt, dat, indien men eene zenuw door-
lijdt, en cle einden tegen elkander plaatst, een mecha-
nische prikkel, of eene aanraking aan het bovenste einde
der zenuw, geene zamentrekking te weeg brengt; zoo ook
niet, als men dit gedeelte overdwars electriseert; plaatst
nien echter de eene pool op de spier en de andere op
het boveneinde der doorgesneden zenuw, dan springt de
J-'lt'vtiïciteit volgens hare eigenschappen over, en er ont-
staat zamentrekking; met andere woorden, eene in kleine
stukken gesneden zenuw, waarvan de stukken aan elkan-
der gelegd zijn, is een zeer goede geleider voor Electri-
citeit en Galvanismus, maar niet voor zenuwkracht, zoo-
dat beide derhalve verschillende wetten volgen. Zoo wekt
"et Galvanismus het gevoel van licht in het oog, niet,
°rndat het Galvanismus gelijk is aan zenuwkracht; maar
omdat het oog daardoor geprikkeld wordt, waardoor ons
^e gewaarwording van licht wordt medegedeeld, even
als zulks plaats heeft bij eenen stoot of slag op het oog,
Wanneer wij zeggen, dat het vuur ons uit de oogen springt.
Eene nadere beschouwing echter van het maaksel der
Zi'nuwen zal ons overtuigend doen zien, dat er wel eene
a%eiTieeue overeenkomst der krachten plaats heeft, maar
zij geheel verschillende wetten volgen.
■Ue zenuwen zelve namelijk, uit het ruggemerg en cle
"ersenen zich door het ligchaam verspreidende, bestaan
mt bundels van zeer fijne draden, welke bij eene naauw-
'eurige scheiding in gedurig fijner en fijner draden zich
ei'deelen, tot wij eindelijk op hoogst fijne draden stuiten,
G'ke slechts door een sterk vergrootend microscoop kun-
lei> worden waargenomen; wij zullen Ulieden met de ver-
ruilende metingen en beschrijvingen dezer fijne draden
-ocr page 56-
48
niet vermoeijen, en slechts aanmerken, dat volgens dumas
en piievost 16000 dezer primitive draden eene zenuw
vormen, die nog geen halve lijn dikte heeft *), zoodat
ieder enkele zenuwdraad T{s van eene lijn in dikte zoude
evenaren; eene fijnheid, welke wel al onze denkbeelden
overtreft, en velen Uwer ongelooflijk zal voorkomen, doch
eene slechts oppervlakkige beschouwing zal ons doen zien,
dat deze fijnheid nog naauwelijks toereikt om de eenvou-
digste verschijnselen te verklaren; deze draden namelijk
schijnen onafgebroken van de hersenen naar die deelen
zich te begeven, in welke zij eindigen; zoo gaan ook de
zenuwdraden voor gevoel van de hersenen en het rugge-
merg naar de huid; die voor beweging, welke eenen af-
zonderlijken oorsprong nemen, naar de spieren; deze fijne
draden zijn ieder door een fijn vlies omgeven, zoodat zij
geenszins in elkander loopen, maar van elkander geschei-
den zijn t), zoo als wij b. v. het ijzerdraad tot de Gal-
vano-magnetische proeven met zijde omwinden; dit vlies
schijnt de zenuwkracht meer of min te isoleren; zoo wordt
b. v. bij eenen eenvoudigen prikkel deze aandoening langs
de aangedane zenuwdraad tot de hersenen overgebragt,
terwijl integendeel onze wil de zenuwkracht eener zenuw
opwekt, welke naar eene spier gaat, waardoor zamentrek-
king ontstaat; indien ik dus met eene naald mij prikkel,
dan wordt één zenuwdraad aangedaan, en deze geleidt
dien prikkel onafgebroken naar de hersenen; prikkel ik
met twee naalden nabij elkander, dan is mij dit onder-
*) Zie magenoie, Journal de Phys. lom. III, p. 320. weber, lland-
buch der Anat. von hiidebrandt, 1 Theil, p. 261 276, waar verschil-
lende metingen worden opgegeven, en eindelijk de latere onderzoekingen
van ehrenberg in poggexdorff , Annalen der Physik, 1833. N°, 7.
p 449 sqq., en valeniin, über die Dicke der variküseu Paden im Ge-
hirne. jiüller, Archiv. für Physiol. 1834, 3e Heft, p. 401.
f) In het ruggemerg en de hersenen wordt de teederheid zoo groot
dat hier het bestaan van eene dergelijke scheede twijfelachtig wordt, in
de zenuwen is deze echter duidelijker.
-ocr page 57-
scheid duidelijk; er moeten dus twee zeuuwdraden ge-
prikkeld worden, welke ieder hunnen prikkel van de huid
afzonderlijk naar de hersenen overbrengen; vloeiden zij
immers in eenen stam te zamen, dan laat zich niet wel
Oenkeu, hoe deze twee prikkels konden onderscheiden
Worden, en hiermede overeenstemmend, leeren ook de
latere waarnemingen, clat deze fijne draden zich nergens
111 takken verdeelen, maar iedere draad blijft afgezonderd
«oor hem loopen, zoo verre men met het microscoop
^an nasporen *). Zoo vele prikkelbare punten ik dus op
ue huid heb, zoo vele verschillende zenuwdraden moeten
er zija, die al deze prikkels naar het hoofd geleiden;
Vaaneer nu echter de ontleedkunde leert, dat alle gevoels-
^nuwen de achterste helft van het ruggemerg doorloo-
pt, zoo volgt hieruit, dat in deze achterste helft alle
raden van gevoel, welke van de geheele oppervlakte van
e huid afkomen, vereenigd zijn; reken ik nu b. v. dat
°P iedere quadraat-lijn der huid slechts een enkelvoudige
enuwdraad is, en zeer waarschijnlijk is dit getal veel
srooter t), en de geheele oppervlakte 12 vierkante voeten
airg<'breidheid heeft §), dan verkrijg ik op ieder D duim
a-*4 zenuwdraden, op ieder D voet 20,736, en over het
Seheele ligchaam 248,832; al deze draden nu moeten in
ae achterste helft van het ruggemerg bevat zijn, hetwelk
Nauwelijks meer dan 6 quadraat-lijnen dikte zal hebben,
*; Vol gens de onderzoekingen van den beroemden muller te Berlijn
" ecne mondelinge mededeeling. Zie ook zijne Physiologie 1 B 1 St.
"' ^68, ehrenberg en poggendore , Anna], der Physik. 1833, n° 7.
P' 44,9. sqq.
t) -Men rake b. v. slechts voorzigtig een fijn haartje op de hand aan,
h,
aai'«or(els is ook nog de huid gevoelig
»J Gewoonlijk rekent men 13 a 14 vierkante voeten , ik heb om niet
"verdrijven, slechts 12 genomen, daar het 5° paar zenuwen als gevoels-
uw van het hoofd ook in het verlengde ruggemerg eindigt, behoefde
D1J 'leze rekening het hoold niet af te zonderen.
-ocr page 58-
50
dus zal in iedere D lijn een zesde van 248,832, dat is
41,472 draden zijn, waarvan de quadraat-wortel nagenoeg
204 is, zoodat dus deze vezels ongeveer ,L_ff van eene
lijn, of ij^o- van een duim dik zijn, hetgeen dus met
de microscopische waarneming, die tusschen een T|T tot
jIjj of zelfs ¥ !rïï van eene lijn verschilt naar verschillende
gedeelten vrij wel overeenkomt *). Hierbij echter reke-
nen wij alleen die gevoelzenuwen, welke van de huid af-
komstig zijn, geenszins die, welke van de inwendige deelen
ontspringen, zoodat dit getal gewisselijk nog veel grooter
moet zijn, en de reeds opgegevene verbazende fijnheid
nog niet toereikende is, om alle verschijnselen te verkla-
ren; wij gevoelen bij kramp in de spieren, rheumatische
en andere ontstekingen ook pijn in de inwendige, onder
de huid gelegene deelen, die wij zeer wel van pijn in de
huid zelve kunnen onderscheiden, en welke dus door an-
dere i gevoeldraden moet worden overgebragt, die wij bij
de opgenoemde, in de achterste helft vau het ruggemerg
aanwezige nog moeten rekenen, en die wel naauwelijks
een kleiner getal kunnen bedragen, doch waarvan zich
de hoeveelheid niet schatten laat. Indien wij eindelijk
bedenken, dat in het ruggemerg nog bloedvaten en sap-
pen zijn, die niet gevoelen, en toch eene plaats innemen,
welke wij dus weder van de geraamde 6 □ lijn dikte
moeten aftrekken , dan gaat gewis de fijnheid van bewerk-
tuiging alle berekening en denkbeeld te boven, en echter
zijn deze zoo teedere wegen van gevoel zoo getrouw, dat
een prikkel in de groote teen, ons nimmer zal toeschij-
nen in de kleine aanwezig te zijn, zoodat hier nimmer
eene vergissing plaats heeft, en dus de zenuwkracht
geenszins door vochten van het ruggemerg geleid wordt
of overspringt, gelijk Electriciteit of Galvanismus.
Deze korte beschouwing toont reeds voldoende een aan-
*) Zie "VALENT1N en jiüller, Arch, ter aangehaalde plaatse, p. 401, sq-
-ocr page 59-
51
merkelijk verschil tusschen Galvanismus, Electriciteit,
Magnetismus en zenuwkracht; immers liggen deze fijne
draden vooral in het ruggemerg zoo nabij elkander, dat
uien hier geen duidelijk omhulsel meer ontdekken kan,
en de kracht springt echter niet over; Electriciteit en
Galvanismus worden door vochten zoowel als door den
samenhang der deelen geleid, Magneetkracht dringt door
•die stoffen zonder onderscheid; terwijl in het ruggemerg,
hetgeen altijd vochtig is, meer dan 250,000 draden in
ö □ lijn bevat zijn, blijft echter de werking van iederen
zenuwdraad afgezonderd, zoo, dat de prikkel eener naald
laögs eenen enkelen draad zich voortplant en bij dezen
bepaald blijft; indien door dezen prikkel meerdere zenuw-
draden bij wijze van overspringing werden aangedaan, dan
•Hoest de prikkel eener naald de gewaarwording mede-
deelen, of de geheele vinger werd geprikkeld; dit heeft
"■ v. plaats, als door eenen stoot tegen den elleboog de
stam der zenuw die naar de vingers zich begeeft, wordt
geraakt, dan schijnt het, alsof de vingers zelve daardoor
getroffen worden, doordien alle gevoeldraden, die van de
Vingers afkomen, worden aangedaan, en dewijl ons de
gewaarwording wordt medegedeeld langs denzelfden weg,.
langs welken wij gewoon zijn de prikk*eling van de vin-
gei's te ontvangen, kunnen wij haar niet meer onder-
scheiden; hetzelfde heeft plaats in het zoogenoemde sla-
Pe'i van het been, wanneer de zenuw, die zich naar het
been begeeft, gedrukt wordt; het geheele been schijnt
dan geprikkeld te worden; wanneer ik daarentegen den
'luim met eene naald prikkel, heb ik nimmer de gewaar-
wording, of ik mij in de vingeren gestoken had *).
^e zenuwkracht is dus naauw aan het zenuwmerg of
d
                                              ...
uei1 zenuwdraad gebonden, zij wordt niet door vochten
geleid, en kan niet overspringen, gelijk Electriciteit of
') z'e Aanteekening (2).
4*
-ocr page 60-
52
Galvanismus. Dit alles geldt nu desgelijks van de zenu-
wen voor de beweging, wier wortels de voorste helft van
het ruggemerg vormen; een prikkel hierop werkende, ver-
oorzaakt zamentrekking der spieren, maar geen gevoel,
hetzij wij door onzen wil deze zenuwkracht opwekken,
hetzij door eenige andere oorzaak; hier neemt dus de
zenuwkracht eene andere rigting van de hersenen naar de
uiteinden, dat is, tot de spieren, waarbij wij weder de-
zelfde verschijnselen waarnemen; ik kan b. v. den vinger
uitstrekken, en te gelijk eenen anderen werkeloos laten of
buigen; dit verschil van werking berust op de zamen-
trekking van een gedeelte eener spier, die alle vingers
buigt of uitstrekt, en van eene zenuw hare takken ont-
vangt, er is derhalve werking in een gedeelte van eene
zenuw of in een'' zenuwdraad, en in een ander gedeelte
rust; slechts die zenuwdraad werkt, die eenen prikkel
van onzen wil ontvangt. Wij zien dus hier niet zoo zeer
eene strekking tot evenwigt, als dit bij de Electriciteit
en bij het Galvanismus schijnt plaats te hebben, waarde
opgewekte kracht van den eenen draad op den anderen
overspringt, terwijl de werking in een' zenuwdraad de
zenuwkracht in den zoo nabij gelegenen anderen draad on-
veranderd laat, en dit niet voor een oogenblik, maar zoo
lang mijn wil dit verkiest. Daarenboven is de zenuw-
kracht eene blijvende eigenschap in de levende zenuw;
wanneer eene zenuw doorgesneden is, blijft het afgeschei-
den deel nog lang voor aangebragte prikkels gevoelig,
en de zenuwkracht verspreidt of verliest zich niet als de
Galvanische kracht, die overal de geleiding der vochten
volgt. Zoo dringt een Galvanische of Electrische schok
door de huid en het geheele ligchaam, hij volgt niet
zoo geheel den loop der zenuwen, hetwelk men zich ge-
woonlijk voorstelt, maar is slechts voor haar en niet voor
andere deelen een sterke prikkel, terwijl eene ader of
pees voor de Electriciteit een even goede geleider is, of-
-ocr page 61-
53
schoon zij er minder door worden aangedaan; met andere
woorden, wij bespeuren door ons gevoel de geleiding der
Weotriciteit in de zenuwen, maar niet in andere deelen,
schoon die haar even zeer geleiden.
Wij kunnen dus niet wel eene andere gevolgtrekking
ïttaken, clan dat het zenuwmerg alleen geleider is voor
zenuwkracht, wier werking zich tot de hersenen uitstrekt
en lüer aan ons gewaarworclingsvermogeu, aan ons ik de
mdrukken der buitenwereld mededeelt, of de bevelen van
onzen wil naar de spieren overbrengt*). 'Deze. zenuw-.
kracht is dus de band , waardoor ziel en ligchaam zamen-
'Kir.ijen.
Het gevoel van pijn is derhalve eene opgewekte
Werking der zenuwkracht in de gevoeldraden, doch deze
kracht volgt andere wetten dan Electriciteit en Galvanis-
■ütts, ofschoon zij ook in den sidderaal eene soortgelijke
bracht uit een bijzonder werktuig ontwikkelt. Het breed-
voeriger uiteenzetten van het verschil tusschen Galvanis-
ttius en zenuwkracht zoude ons echter hier te verre af-
eiden; het zij genoeg dit in het algemeen aangewezen
*e hebben, terwijl wij ons liever bij nog twee gewigtige
kraagpunten' bepalen, waarvan eene korte ontwikkeling
het andere deel onzer beschouwing zal uitmaken.
Wij zien namelijk, dat de hersenen het groote punt
Van vereeniging zijn, waarin alle zenuwdraden uitloopen,
Waarop de zenuwkracht werkt, en waarvan de opwekking
tot handelen uitgaat; indien nu cleze zenuwkracht zoo
Qaauw aan de stof verbonden is, en tot zulk eene ver-
bazende fijnheid gaat, terwijl de hersenen bij den mensch
z°o veel grooter in het algemeen zijn, clan bij de dieren,
z°o doet zich hier cle zeer gewigtige vraag op: is onze
n'd, dan hetzelfde als deze kracht, is hel denken, ja zijn
°nzo koot/ere vermogens slechts werkingen van eene eigen-
Uommelyke kracht aan de hersenstof eigen ?
) Zie Aanfeekening (3).
-ocr page 62-
54
Deze vraag, welke met eene onbegrijpelijke ligtzinnig-
heid, in onzen tijd vooral, in Frankrijk en Duitschland
zoo zeer bevestigend wordt beantwoord *), dat deze leer,
die alle denkbeeld van onsterfelijkheid ondermijnt, reeds
in de handboeken der natuurkunde voor jonge lieden be-
gint in te dringen, kwam mij gewigtig genoeg voor, om
opzettelijk nog overwogen te worden, door haar met de
meeste onpartijdigheid, uit eene eenvoudige beschouwing
van daadzaken te beoordeelen.
Wij kunnen deze gewigtige vraag uit dit eenvoudig ge-
zigtspunt voorstellen: hebben in de hersenen werkingen plaats,
welke geheel verschillen van de werkingen van zenuwkracht,
en te gelijk andere, wel/ce ons overtuigen, dat toch in de
hersenen zenuwkrachten aanwezig zijn-, waaraan de hoogere
werkingen van de ziel ontbreken
, en die geheel van elkander
onderscheiden zijn ?
dan moeten wij aannemen, dat er
buiten de zenuwkracht in de hersenen nog andere hoogere
krachten en werkingen plaats hebben, dat hier een nog
onbekend beginsel of vermogen huisvest, dat er eene ziel
is, welke verschilt van zenuwkracht, en de wetten van
deze geenszins volgt.
Indien wij eene spierzenuw doorsnijden, zoo verliezen
wij de magt, deze spier te bewegen, en er ontstaat ver-
lamming; prikkelen wij echter het afgesneden gedeelte der
zenuw, dan trekt de spier zich terstond te zarnen; de
zenuw heeft dus door deze doorsnijdiug hare kracht niet
verloren, maar wel den invloed van onzen wil; dit is
zelfs zoo sterk, dat, wanneer bij eene jaren lang geduurd
hebbende verlamming, de zenuw, welke naar de verlamde
spier gaat, geprikkeld wordt, er onwillekeurige zamen-
trekkingen volgen. Deze kracht blijft dus in de zenuw,
ook afgescheiden van den invloed der hersene"h; zij ver-
toont echter dit eigenaardige, dat zij niet uit zich zelve
*) Zie Aauleekeniug (4).
-ocr page 63-
55
Werkt, maar eenen prikkel tot opwekking noodig heeft;
is nu de zenuwkracht hetzelfde als onze ziel, dan heb
ik een gedeelte van de ziel afgescheiden; maar dit afge-
scheiden gedeelte bezit wel de eigenschappen van zenuw-
kracht, maar niet die van willekeur, dat is, de afge-
scheidene zenuw kan zich zelve niet opwekken, maar
heeft eenen vreemden prikkel noodig; er ontbreekt dus
iets hoogers, hetwelk nimmer eene eigenschap der zenuw-
kracht is, namelijk willekeur en gedachte; want is de
zenuwkracht hetzelfde als de ziel, dan is de werking in
iedere zenuw willekeurig, en wij zouden in onze onstui-
mige en oproerige tijden ook in het ligchaam de fabel
van menenius agiiippa verwezenlijkt kunnen zien, dat de
ledematen volgens eigene willekeur handelden en tegen
de maag eene zamenzwering beraamden. Het tegendeel
heeft plaats, een hooger vermogen beheerscht hen allen
eenparig. Maar, wil men hiertegen inbrengen: in de her-
senen is de zenuwstof zoo overvloedig, en opgehoopt;
daar is het middelpunt, waarvan alles uitgaat, daar is
ons ik, en de zenuwkracht wordt hier door het meer za-
mengestelde der hersenen tot het vermogen van willekeur
verheven, zoodat fbiedreich en andere nieuwere Schrij-
vers zich niet ontzien, openlijk te verkondigen, dat levens-
kracht en ziel woorden van gelijke beteekenis zijn. Het
is, zegt tbjediieich, steeds dezelfde kracht, die in de
fflaag de spijs verteert, in de lever de gal afzondert, die
in de hersenen denkt *); deze kracht wordt derhalve ook
met den dood vernietigd. En zijn dan de hersenen niet
des te volkomener, hoe hooger de verstandelijke vermo-
gens in de rij der dieren tot den mensch opklimmen t) ?
) ïniEDRKicH, Allgemeine Diagnosiik der Psyehischen Krankheiten ,
'-')e
Anü. YYüi'zburg 1832, p 318.
t) Zie A-auteekeiiing (5).
-ocr page 64-
56
Wij zullen deze verderfelijke en verleidelijke leer op
dezelfde wijze zoo kort en duidelijk mogelijk trachten te
wederleggen, daar eene breedvoerige beantwoording ons
hier te verre zoude leiden.
Hetgeen wij zoo even van de zenuwen betoogd hebben,
geldt ook van de hersenen; indien eene beleediging in
de hersenen plaats heeft, b. v. eene uitstorting van bloed
na eene beroerte, eene wond enz., dan volgen onwille-
keurige trekkingen, dat is, de hersenvezelen ontvangen
eenen vreemden prikkel, en de zenuwkracht in de her-
senen hierdoor opgewekt, brengt zamentrekkingen in de
spieren te weeg, maar zij zijn onwillekeurig, en geschie-
den zelfs buiten alle bewustzijn des lijders; is de zenuw-
kracht in de hersenen nu hetzelfde als de ziel, dan werkt
de ziel buiten zich zelve tegen eigene willekeur, en zon-
der bewustheid, hetgeen eene blijkbare tegenstrijdigheid
is; wij zien hier integendeel hetzelfde geval als met de
afgesneden zenuw; de hersenvezels hebben zenuwkracht,
en deze wordt door onze ziel in werking gebragt; maar
ontstaat er een vreemde prikkel, zoo doet deze de werking
der zenuwkracht in cle hersenen even zoo ontstaan, doch
zonder bewustheid of willekeur, dat is, buiten invloed dei-
ziel. Er is dus in de hersenen eene kracht, die op eenen
prikkel slechts lijdelijk werkt, doch waaraan de hoogere
vermogens van deuken, willekeur en verstand ontbreken,
dat is, er bestaat eene zenuwkracht, die lijdelijk is, niet
uit zich zelve werkt, maar desgelijks een hooger vermogen
van deze zenuwkracht verschillend, en waarin wij eigen-
schappen als zelfbewustheid, oordeel, recle, willekeur en
meerdere aantreffen, die de zenuwkracht naar eigen goed-
vinden opwekken, en even gelijk ieder andere prikkel tot
werking brengen.
Zoodanige eigenschappen ontmoeten wij echter in geene
natuurkracht; alle vereischen eene zekere uitwendige oor-
zaak tot beweging of werkzaamheid, gelijk wij zien in
-ocr page 65-
57
onze Galvanische kolom, en in het verbroken evenwigt
der natuur zelve; hiermede komt nu de zenuwkracht
overeen, die niet werkt dan na eenen ontvangen prikkel
of indruk; maar onze ziel heeft het beginsel van werk-
zaamheid en prikkel in zich zelve, zij werkt willekeurig,
en onderscheidt zich hierdoor reeds van alle Natuurkrach-
ten; dit merkte reeds cicero op, die in zijne voortreffe-
lijke beschouwing over den ouderdom zegt: vdaar de ziel
altijd in beweging is, en geen vreemd beginsel van be-
weging bezit, doordien zij zich zelve beweegt, zal die
beweging ook nimmer eindigen, dewijl de ziel zich zelve
niet verlaten kan" *).
Ik zal naauwelijks behoeven aan te merken, dat de
leer van gall, ofschoon door vele hedendaagsche schrij-
vers als een bewijs voor de geheele afhankelijkheid der
ziel van het ligchaam aangehaald, hier geene tegenwerping
zijn kan, hetgeen door niemand beter en uitvoeriger dan
door gall zelven is aangetoond t). De organen zijn im-
mers slechts werktuigen, die wel eenen indruk of zelfs
eene neiging aan onzen geest door dien indruk kunnen
mededeelen, maar waarbij het van ons zelven afhangt, of
wij haar willen opvolgen. Zoo wekt de geslachtsdrift wel
begeerte op, doch cle ziel gevoelt haar, zonder dat zij
die behoeft op te volgen. Zij ontstaan kennelijk uit het
ligchaam, terwijl zij ook slechts aan zekere leeftijden ver-
bonden zijn. Al deze indrukken en werkingen der orga-
nen ontstaan uit het ligchaam, en worden aan onze ziel
medegedeeld, maar zij kunnen de ziel zelve niet zijn; aan
*) Be Senectute, cap. 21. Zie verder Aanteekening (6).
ï) Men leze hierover zijn voortreffelijk werk: Sur les fonclions du eer-
veau,
torn. 1, pag. 220 sqq. Het schijnt mij toe, dat velen, welke de
leer van gau als een bewijs tegen de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid
der ziel bezigen, de werken van gall zelven niet gelezen hebben , waar zij
de wederlegging hnnner eigene argumenten reeds overtuigend hadden
kunnen vinden.
-ocr page 66-
58
onze willekeur en rede, aan ons hooger ik staat het vrij
haar op te volgen of tegen te gaan, en hierin bestaat
vooral onze zedelijke kracht en waarde, die aan de die-
ren ontbreekt.
Wij kunnen echter gewigtiger gronden bijbrengen, om
het verschil tusschen ziel en zenuwkracht aan te toon en;
in ziekten namelijk laat ons het verbroken evenwigt der
krachten niet zelden eenen dieperen blik in het verborgene
slaan, en teregt zegt de voortreffelijke en diepdenkende
hekder : „ziekten hebben ons somwijlen wonderdingen ont-
dekt van de verborgene schatten, die in menschelijke
zielen rusten" *). Dit geldt ook van krankzinnigen: bij
deze ongelukkigen, zoo als de naam krank- en waanzin-
nig
zoo juist uitdrukt, heeft geene ziekte van de ziel
plaats, gelijk men gewoonlijk wel denkt, en zelfs vele
geleerden vooronderstellen, maar van de zenuwkracht, die
aan de ziel verkeerde en valsche indrukken mededeelt,
volgens welke de ziel oordeelt, en dus in eene dwaling
wordt gebragt, waarbij haar de middelen ontbreken, zoo-
lang deze ziekelijke oorzaak werkt, om zich daarvan
te overtuigen; indien b. v. de zintuigen mij zoo mislei-
den, waardoor ik waan stemmen te hooren, die niet ver-
nomen worden, waardoor mij de indruk van een beeld,
of van eenen persoon wordt overgebragt, die niet bestaat,
zoodat ik denzelfden indruk ontvang, alsof ik hem zag of
hoorde, ongeveer als in den droom, dan verlies ik op het
laatst allen grond van overtuiging', en ik oordeel naar de
ontvangene valsche indrukken; maar het oordeel zelve en
de besluiten zijn rigtig en juist, zoodat wij in gelijke
omstandigheden evenzoo zouden oordeelen; indien eene
witte bloem mij rood toeschijnt, verlies ik den grond, om
de bloem voor wit te houden, en ik oordeel dus, dat de
*; Idéen sur Philosophie der Geschichte der Mensohheit. Leipz. 1821,
1 B. p. 193,
-ocr page 67-
59
bloem rood is; dit is geene zielsziekte, maar eene ziekte
van de zenuwkracht, welke ons misleidt, waarom wij dit
met den naam van zinbedrog bestempelen; en eene op-
merkzame beschouwing van krankzinnigen heeft mij in-
derdaad overtuigd, dat de ziel wel verkeerde indrukken
ontvangt, en, hierdoor misleid, onjuiste begrippen en. be-
sluiten vormt, maar dat hare eigenlijke hoogere krachten,
het oordeel en de redenering wel onderdrukt kunnen wor-
den, maar niet verloren gaan; de ziel zelve wordt niet ziek
als het ligchaam; dit zoude reeds hare stoffelijkheid bewijzen").
Maar, stelt men hiertegen over, bij vele onnoozelen
blijft bijna geen spoor van hoogere geestkracht over, en
met de ziekte der hersenen verdwijnen derhalve ook de
hoogere vermogens; en daar de ziekte der hersenen de
ziel zelve hare vermogens doet verliezen, kan men toch
de ziel voor naauwelijks meer dan eene eenvoudige her-
senkracht, die met den dood vernietigd wordt, houden.
Hoezeer in den eersten opslag deze bedenking velen
inogt doen wankelen, is zij mijns inziens juist geschikt,
om de waarheid zoo veel helderder aan den dag te bren-
gen. Het is waar, wij zien vele onnoozelen, waar wij
naauwelijks meer eenig denkvermogen gewaar worden. Wij
moeten echter in de eerste plaats diegenen uitzonderen,
welke van de geboorte af ounoozel zijn geweest, en waar
dus nimmer de ziel behoorlijke indrukken, door gebrek
van hare werktuigen, heeft kunnen ontvangen, en zich
evenmin kan uiten; hier heeft geene waarneming, geene
opvoeding, 'geene ontwikkeling kunnen plaats hebben;
maar wij spreken hier van diegenen, wier vroegere ver-
mogens later geheel verdwenen, en die tot den zoo be-
klagenswaardigen toestand van onnoozelheid vervallen zijn;
bij deze ongelukkigen heeft doorgaans een verschijnsel
plaats, hetgeen in de hoogste mate onze opmerking ver-
*) Zie AanteekeEiug (7).
-ocr page 68-
60
dient: deze lijders namelijk, ontvangen dikwijls kort voor
hunnen dood hun verstand terug.
Bij het wegzinken der
levenskrachten, wier ziekelijke werking de ziel belem-
merde, houden deze nadeelige uitwerkselen op, en de ziel
treedt dikwijls met eene verbazende helderheid en kalmte
uit de ontzinkende woning te voorschijn; hoogst treffend
heb ik dit belangrijk verschijnsel meermalen waargenomen,
waarvan ik vele voorbeelden zoude kunnen aanhalen;
slechts ter overtuiging kan ik niet nalaten, een treffend
geval aan te stippen, van eenen kundigen en wetenschap-
pelijkcn man, die gedurende 7 of 8 jaren tot een' vol-
komen staat van oniioozelheid, door waterzucht der her-
senen, vervallen was, zoodat het zonder zamenhang dik-
wijls uitgesproken woord Dominé het eenigst treurig
overblijfsel was, en de laatste vonk, waaruit men zijne
vroegere vermogens en helderheid van geest gissen konde;
deze lijder meer en meer verzwakkende, werd eindelijk
geheel uitgeput, maar in dezelfde mate dat zijne krach-
ten zonken, en alle levenswerking van het ligchaam ver-
minderde, nam de helderheid van zijnen geest toe, zoodat
hij aan zich zelven terug gegeven, en zijnen toestand
geheel gevoelende, met blijdschap, met volkomen onder-
werping zijn einde zag naderen; niet morrende over het-
geen hij geleden had, maar zelfs erkennende het menig-
vuldige goede, hetgeen hem vroeger was te beurt geval-
len, zag hij reikhalzend met eene ongewone helderheid
zijne laatste oogenblikken te gemoet, om eene aarde te
verlaten, die hem niets meer kon aanbieden. Na de lijk-
opening vond ik zijne hersenen door water ongewoon
uitgezet, en ten deele vernietigd. Wie kan hier bij een
gestoord werktuig, bij het wegzinken der zenuw- en le-
venskrachten met eene toenemende helderheid van geest,
nog ziel met zenuwkracht verwisselen *) ?
*) Zie Aaateekeniiig (8).
-ocr page 69-
61
Zimmermann verhaalt in zijn voortreffelijk werk, von
der Ërfahrung
*), dat hij eene vrouw gekend heeft, wier
laatste ziekte krankzinnigheid was, die echter eenige uren
voor haren dood volkomen tot haar verstand teruggekeerd,
haar hart met zulk een vuur, in eene zoo verhevene taal
in het gebed tot God verhief, dat bij de grootheid van
hare denkbeelden en de kracht harer uitdrukking de ge-
heele aarde als een zandkorrel scheen te verdwijnen. Aan
het einde harer ontboezeming neigde zij haar hoofd, en
was niet meer. Wel is waar, wij ontdekken niet bij allen
deze helderheid, maar dit is geen bewijs, dat zij niet
aanwezig is; te dikwerf worden de werktuigen te zeer
verlamd, zoodat de ziel hare gevoelens niet meer uiten
kan; doch die menigmaal opmerkzaam aan het sterfbed
verkeerde, zal ook wel met mij uit een' oogwenk, uit
eenen laatsten flaauwen handdruk een treffender en meer
beteekenend afscheid ontvangen hebben, dan eene wel-
sprekende rede geven kon.
Deze helderheid en klaarheid in de laatste oogenblikken
komt ook in andere ziekten, bijzonder borstziekten, me-
nigmaal voor, en niet zelden vertoont de geest hier eene
kalme verhevenheid, als had hij reeds het aardsche ver-
laten; herder, betreurde eenige oogenblikken voor zijnen
doocl, dat hij niet meer konde mededeelen, hoe hem nu
eerst alles helder werd t). Ja, dit klimt niet zelden tot
een hooger voorgevoel, niet alleen van den naderenden
dood, maar ook somwijlen, gelijk onder anderen btjrdack
van een' zijner vrienden verhaalt, onder de betuiging van
een ongewoon niet te beschrijven, aangenaam en verhoogd
gevoel, hetgeen de ziel doordringt §). Hetzelfde getuig-
den ook dikwijls geredde drenkelingen. Zimmermann
*) Von der Erfahruny in der Arzneylmnst, 1 Theil. p. 464. Zurich 1763.
t) BTIEOACH, Die Physioloi/ie als Erfahrimyswissenschaft. 3 B. p. 614.
J) bürüach , Phys , 3 B. p. 614.
-ocr page 70-
62
merkt op, dat men bij kinderen in zware ziekten, somwij-
len eene mate van kennis, hoedanig anders slechts de
vrucht van studie en ervaring is, eene geest- en redeneer-
kracht zich ziet ontwikkelen, die verre hunnen leeftijd
vooruit is, en dit is, voegt hij er bij, een zekere voorbode
van den naderenden dood. En mag ik dan het bij de
oudste volkeren en zelfs bij de Aartsvaders bestaan heb-
bende gebruik van den laatsten zegen, en de treffende ons
hiervan bewaarde voorbeelden, niet als een bewijs van
klimmende helderheid van geest in de laatste oogenblik-
ken aanhalen?
Kan ik dan na dit alles nog gelooven, dat eene zich
met helderheid verheffende ziel en wegzinkende levens-
en zenuwkrachten een en hetzelfde zijn ? Zijn het denk-
vermogen, het gevoel van eene edele daad verrigt te
hebben, het zien in het toekomende en eeuwige, of de
verbazende vlugt van zoo vele eerste vernuften, niet hooger
te stellen dan Electrische of Galvanische vonken, die
slechts uit een kunstiger werktuig ontwikkeld worden, en
met deszelfs slooping verdwijnen, of tot de algemeene
krachten terugkeeren en zich verliezen? Neen! liever
keer ik terug, indien men naar geene openbaring wil
hooren, tot het algemeen bijna ingeschapen volksgevoel,
of tot eenen ciceko, wanneer hij de heerlijke uitzigt'en
des stervenden cyeits zoo onnavolgbaar beschrijft, dan
dat ik mij met eene nieuwe leer zoude vereenigen, welke
mij alles ontneemt, en zelfs geene gronden voor haar
eigen gevoelen overlaat.
En hier zoude ik kunnen eindigen om Uwe lang ge-
rekte toegevendheid niet verder te misbruiken, ware het
niet, dat ik met een enkel woord nog deze eene gewig-
tige vraag ten slotte wilde voorstellen, die uwe belang-
stelling niet geheel onwaardig is, namelijk: loat is dan
het sterven, en is dit zoo pijnlijk en martelend, als me-
nigeen zich dit voorstelt ?
-ocr page 71-
as
Naar mijn oordeel geenszins: de zenuwkracht, hebben
wij gezien, is de band tusschen ziel en ligchaam; zij is
het, die het gevoel van pijn en benaauwdheid verwekt, door
sterke of vreemde indrukken aan onzen geest over te
brengen, doch naar mate. hare werkzaamheid afneemt,
vermindert het gevoel; zij geleidt de indrukken niet meer
tot de ziel, en sterke aangebragte prikkels blijven op
liet laatst zonder eenige werking en worden niet meer
bespeurd; het gebouw stort in, de snaren houden op te
trillen en worden verbroken, en de zich losmakende in-
woner gevoelt de banden niet meer, die hem knellen, noch
den strijd der krachten, die in het stervende ligchaam
werken; zoo worden wij zelfs dikwijls door verschrikke-
lijke stuiptrekkingen aan het doodbed geschokt, welke de
treurende vrienden het denkbeeld van zwaren doodsangst
inboezemen; maar de ziel deelt niet daarin, zij zijn
onwillekeurig, het is de laatste strijd tusschen de zin-
kende natuurkrachten en het stervende ligchaam, doch
zonder eenig gevoel of werking van de ziel, blijkens het
zonder uitzondering eenstemmig getuigenis van hen, die
van dezen laatsten oever nog terugkeerden, of voor eenige
oogenblikken hun bewustzijn terug ontvingen, terwijl zij
van dit alles geene kennis droegen; het is een krachtig
bewijs van het verschil tusschen eene insluimerende ziel
en stuiptrekkende natuurkrachten, waar reeds de onder-
linge banden en draden beginnen te" verbreken. Neen,
de dood is niet zoo schrikkelijk, z.egt de uitmuntende
zimmeemann, als het leven van hen, die zich den dood
schrikkelijk voorstellen *).
Wanneer wij overal in de schepping zorg, liefde en
doelmatigheid ontwaren, dan kunnen wij niet gelooven,
dat de Schepper in die laatste oogenblikken doelloos wilde
martelen; hij ontnam aan de ziel het bewustzijn van den
*) ZIMHEEMANN, Veler die Erfahrung> 1 Th. p. 461.
-ocr page 72-
64
strijd der krachten, bij het instorten harer woning. vDe na-
tuur, — zegt herder *) zoo voortreffelijk, wanneer hij den
dood bij den slaap der rups als pop, voor hare hoogere
vorming tot vlinder, vergelijkt, — cle Natuur toont ons hier,
waarom zij den doodslaap in het rijk harer vormen in-
weefde. Het is eene weldadige verdooving, die een wezen
bevangt, in hetwelk de krachten en vermogens naar eene
hoogere vorming streven; het schepsel zelf zoude met
zijn meerder of minder bewustzijn niet sterk genoeg we-
zen, dezen strijd der krachten te overzien of te regeren,
het sluimert dus in, en ontwaakt eerst dan, wanneer het
geheel hervormd is. Ook de doodslaap is op deze wijze
eene vaderlijke zachte verschooning, hij is een heilzaam
opium, onder wiens werking de Natuur hare krachten
verzamelt, en den ontslapenen kranken herstelt."
*) Idéen sur Philos der Gesch., 1 B., p., 187 sq.
-ocr page 73-
AANTEEKENINGEN.
aanteek. (1) pag. 44, eene gedachte voor eene galvanische
vonk te houden.
Dat ik hier niet te veel zeg, kan om geene meerdere Schrij-
vers aan te halen, blijken, uit hetgeen men vindt bij a. four-
OADLT, Lois de l'organisme vivant. Paris 1829, Tom 11.
p. 94 seq. Waar deze schrijver in dit werk vol gewaagde stel-
lingen zegt; wles sensations et les actions cérebrales qui en
//dépendent, telles que les idees, les souvenirs, 1'imagination,
//Ie raisonnement et la volonté elle mcme, ne sont qu'un ré-
//snltat d'actions physiques, ou de mouvemens Electro-molécu-
// laires excités primitivement par Ie spectacle de la nature, par
//l'action des sens externes et internes."
aanteek. (2) pag. 51, of ik in de vingeren gestoken had.
Hieruit blijkt tevens toereikende, dat het gevoelen van hen
onjuist is, die gelooven, dat de waarneming in de uiteinden
der zenuwen zelve zoude plaats hebben, wanneer wij zoo menig-
vuldige wegen ter geleiding niet zouden behoeven aan te nemen;
indien echter dit het geval ware, zoude nimmer bij eenen stoot
op den elleboog de gewaarwording van eene prikkeling der
vingeren ontstaan, daar wij, wanneer de vingeren zelve niet
geprikkeld worden. ook geene gewaarwording na het stooten
°p de elleboog-zenuw daarin zouden ondervinden; hetzelfde
geldt van de pijn, welke de lijders in reeds afgezette leden
meenen te gevoelen , doordien dan in de stammen der zenuwen
eenige ziekelijke werking wordt opgewekt, die hetzelfde gevoel
geeft, alsof de uiteinden geprikkeld werden en nog aanwezig
waren.
5
-ocr page 74-
6(;
A.ANTEEK. (3) pag. 53, de zenuwkracht die de bevelen van
onzen wil naar de spieren overbrengt.
Daar de primitive zenuwdraden zoo buitengewoon rijn zijn,
en zoo nabij elkander liggen, dat zij in het ruggemerg en de
hersenen naauwelijks door eenig vliesje schijnen gescheiden te
worden, terwijl de zenuwkracht nimmer in hare werking de
geleiding van het merg verliest, komt het mij waarschijnlijker
voor, hier meer aan eene zekere verandering der zenuwkracht,
gedurende hare werking, dan aan eene beweging te denken,
hetzij men deze verandering met de leer der trillingen van het
geluid, waarbij de lucht zelve slechts trilt, maar niet wordt
voortbewegen, of met de trillingen van het licht, volgens de
theorie van eulkr , wil vergelijken, of op eenige andere wijze
verklaren; immers schijnt ook het aanwezig blijven der zenuw-
kracht in het afgesneden gedeelte eener zenuw na eene prik-
keling tegen het denkbeeld van eene beweging te strijden;
prikkel ik het ondereind eener afgesneden spierzenuw, dan ont-
staat er zamentrekking in de spier, en de kracht moest dus
van het afgesneden gedeelte naar de spier toevloeijen, zoodat
een volgende prikkel onwerkzaam moest blijven, daar bij gemis
van vernieuwing van kracht deze zoude wegvloeijen, en dus
dit afgesneden einde der zenuw van zijne kracht beroofd
worden; dit heeft echter geene plaats, een tweede en derde
prikkel werkt terstond even sterk; en hierin schijnt mij ook
een merkbaar ouderscheid tusschen electriciteit en zenuwkracht
gelegen te zijn; de zenuwkracht is besloten in- en eigen aan
het zenuwmerg, en wordt slechts gedurende hare werking op
eene onbekende wijze opgewekt of veranderd, maar stroomt niet
als electriciteit van de hersenen naar de spieren en omgekeerd,
wanneer het van zelf duidelijk wordt, waarom de overbren-
ging van eenen prikkel altijd den loop ook van den fijnsten
zenuwdraad volgt, en nimmer overspringt, daar de zenuw-
kracht, als in het merg besloten en zich niet bewegende, maar
slechts veranderd wordende, dit niet kan verlaten.
aanteek. (4) pag. 54, in Frankrijk en Buitschland.
Het is onbegrijpelijk, met welk eene oppervlakkigheid en
ligtzinnigheid deze gewigtige vraagstukken der menschheid over
het bestaan der ziel, door vele Schrijvers op eenen beslissen-
den toon worden beantwoord; dat ik deze niet overdreven
heb geschilderd, mogen de weinige volgende aanhalingen uit
de nieuwste werken, welke door de studerende jeugd gedeel-
telijk als handboeken gebruikt worden, bewijzen; het zoude
overigens gemakkelijk zijn, deze aanhalingen met vele andere
te vermeerderen.
-ocr page 75-
07
T. v. iiaspail, zegt in zijn, overigens vele scherpzinnige
denkbeelden bevattend, handboek der Organische Chemie, ter-
wijl hij over het zamenstel der Zenuwen spreekt, als eene
boven alle bedenking verhevene waarheid *):
//Il résulte évidemment, de toutes ces observations, que les
«nerts sont imperforés, et que les canaux, par lesquels circule
ule fluïde qui alimente la pensee et delermine la volonté, ne sont
«pas abordables a nos moyens, même les plus délicats, de dis-
//section." En vervolgens pag. 228 seq. :
wLa volonté est Ie résultat cl'une combinaison atomistique
«entre deux éléments subtils et impondérables: je veux dire la
tiperception extérieure ou l'impression d'un coté, et la propen-
nsion intérieure
ou Ie penchant instinctif de 1'autre. Les mots
nidée, jugement et raisonnement n'ont été créés que pour faci-
«liter Ie langage; car il n'y a pas plus de jugement sans rai-
nsonnement
que A'idée sans jugement; ces trois operations exis-
«tent indivisiblement dans l'impression."
«Les propensiom ou pencJians instinctif's sont Ie produit de
«1'élabonition de 1'un de ces organes cellulaires, dont nous
«avons dit que les grands lobes cérébraux sont la reunion.
«Les impressions sont Ie produit d'une excitation extérieure."
Pag. 550 eindigt de Schrijver zijn werk met deze soort van
geloofsbelijdenis:
«J'ai dit ailleurs par quel mécanisme nous pensions; je
«viens de dire par quel mobile nous agissions. Quant aux
«doctrines contraires fondées sur les dogmes religieux, je les
«respecte sans les partager. Si des illusions sont capables de
«rendre les hommes heureux, ce serait se montrer bien peu
«vertuenx que de les repousser avec intolerance, par cela seul
«qu'on est heureux soi-même au moven d'une réalité. Coirt-
«battre les erreurs avec des passkins, ce n'est pas chercher a,
«convaincre. — Plus de guerre aux interets matériels, encore
«moins aux interets immateriels; c'est la devise de la génératiou
«qui s'élcve du sein du bourbier de la civilisation oü nous
«vivons."
Wij kunnen hierbij, om ook den geest van eenige Duitsche
Schrijvers aan te toonen, nog het volgende voegen.
Dr. feed. jaiin , uit Meinungen , zegt het volgende: «Die
«Naturwissenschaft, die ernste, kalte Eichterin, zerstört die
«kindlichen Traume , so hold sie anch sejrn , und so sehr sie
«die Glaubige erfreuen und beseligen mogen. Wahrlieit ist es,
«dass das, was Seele heisst, nichts ist, als die Thatigkeit des
*) Nouveau système de chemie organique, Par. 1833, pag. 221.
5*
-ocr page 76-
«8
z/Gehirnes und überhaupt der höheren Gebilde des Nervensys-
z/temes, und dass das Hirn denkt, wie der Magen verdaut,
«und das Ohr den Schall, und das Auge das Licht assimilirt,
wdass es somit mit einem eigenen f reien Seelenwesen nichts ist,
z/niehts mit seinem Freiwerden im Tode, und nichts mit dem
z/Jenseits, jener transcendenten SchSferwelt, um mit jean paul
z/zu reden, von der wir weder ein Ab- noch Vorbild kennen,
//einer Welt, der nichts geringeres, als Gestalt, Name und
//Atlas, und Planiglob, und ein Weltumsegler vesfucius ame-
//Eicus abgeht, für die uns weder Chemie, noch Astronomie
z/die Bestand- und Welttheile liefern wollen, einem Dunst-
//Universum, auf dem aus der entlaubten, verdorrten Seele ein
z/iieuer Leib ausschlagen soll. Es gibt eine Fortdauer nach dem
«Tode, in welcher, um mit einem grossen Arzte zu reden, der
z/Mensch die persönliche Auflösung überlebt, und eine stete
z/Auflösung feiert, aber nur so, dass die Organische Masse und
z/ïhatigkeit, die Individualitat aufopfernd, wieder in andere
z/Wesen und neue Gestaltungen übergeht und sich umbildet,
z/dann eine geistige Fortdauer des Individuums in der Art,
„dass die Handlungen des Menschen in der Geschichte fort-
„leben, und naeh ihrem höheren oder minderen Werthe mehr
z/oder weniger auf die Nachkommen übergehen , endlicli eine
//leibliehe Fortdauer, welche in den Kindern das Andenken des
//Menschen erhalt, und den Stamvater in seinen spatesten Nach-
z/kommen fortleben lasst. Magazin für Seelenkunde von J. f.
„friedreich, 1830. 3e. Heft. 1 Th. p. 75." seq.
Deze zelfde friedreich gaat zoo verre van, over dit onder-
werp sprekende, deze geheele zinsnede, die men niet zender
verontwaardiging en medelijden lezen kan, in zijn Handboek,
Allgemeine Diagnostik der Psychischen Krankheiten, 2e Auf-
lage, Wurtzburg 1832, p. 365 over te nemen, met de betui-
ging, dat men dit niet beter kan uitdrukken, als met deze
aangehaalde woorden.
aanteek. (5) pag. 55. Be hersenen zoo veel volkomener, hoe
hoor/er de verstandelijke vermogens.
Dat gelijk vele willen, uit de evenredige grootheid der
hersenen geen stellig besluit tot de hoogere vermogens
kan getrokken worden, bewijst de volgende vergelijking-
van . de grootte der hersenen naar evenredigheid der zenu-
wen, hetwelk men algemeen als de naauwkeurigste maatstaf
rekent.
Op de eerste plaats staat de Mensch, dan de Ourang
Outang, hierop volgt echter de Dolfyn, die, de Mensch en
Ourang Outang uitgezonderd, van alle dieren naar evenredig-
-ocr page 77-
09
heid de grootste hoeveelheid hersenen bezit *), zonder dat ons
het overleg en de slimheid van eenen olifant, hond of paard
in dit dier bekend zijn. tiedeman zegt, t. a. pi.: wij weten
slechts ten gevolge der door schippers ingewonnen berigten,
dat de Dolfynen even als de Walvisschen gaarne in kleine ge-
zelschappen bij elkander leven, dat zij groote reizen onderne-
men, eene groote liefde voor hunne jongen toonen, en deze
tegen aanvallen moedig verdedigen. Daar zij meer op de opper-
vlakte van het water leven en dus beter kunnen worden waar-
genomen, zoude het mij verwonderen, dat indien hunne hoogere
ontwikkeling gelijk stond aan de hoeveelheid hersenen, deze
niet was waargenomen.
aanteek. (6) pag. 57. Onderscheid iusschen ome Ziel en alle
Natuurkrachten.
In hoeverre de eigenschappen der Ziel van die der Natuur-
krachten verschillen, en hoezeer zij afwijken van alle eigen-
schappen der Stof, blijkt naar mijn inzien overtuigend uit eene
andere eenvoudige vergelijking.
Als eigenschappen der Stof stellen wij gewoonlijk, dat Stof
in tijd en ruimte bepaald is, dat is, iedere Stof beslaat eene
zekere ruimte, en heeft eenen zekeren tijd noodig, om zich van
de eene naar de andere plaats te bewegen; zij heeft dus op
een oogenblik slechts eene bepaalde ruimte, welke zij door
bare ondoordringbaarheid vervult, en eene bepaalde beweging.
Wij zien deze eigenschappen in de zoogenoemde onweegbare
Stoffen verminderen; voor de magneetkracht is geene Stof een
beletsel, zij dringt door alles; aekago nam terzelfder tijd in
Parijs de werking van het Noorderlicht op de compasnaald
waar, wanneer het zich slechts sterker in het hooge Noorden
vertoonde; het licht dringt door het dikste kristal, zoodat,
indien het door de poriën zoude dringen, het gansche kristal
eéne porie, dat is, niets zoude zijn; het heeft echter nog eenen
ofschoon geringen tijd van ruim 8 minuten noodig, om 21
millioenen mijlen van de zon tot ons te doorloopen; men zoude
dus in een zeker opzigt kunnen zeggen, dat het aan de grenzen
der Stof staat. Wij weten overigens van den aard der krachten
eigenlijk niets, dit alleen nemen wij waar, dat daarin eene
bepaalde werking is, die door eene of andere uitwendige oor-
zaak kan veranderd worden; het Galvanismus b. v. en de Elee-
tnciteit bewegen zich langs geleidende ligchamen om een ver-
broken evenwigt te herstellen, de lichtstralen volgen eene be-
*) Zie tiedeman, Zeitschrift für die Physiol. 2 Band. p. 260, 262.
Taf. XII.
-ocr page 78-
70
paalde rigting, de zenuwkraeht werkt volgens den loop van
eenen zenuwdraad; er is dus in allen op een oogenblik slechts
ééne onwillekeurige werking, maar in onze Ziel worden dui-
zende werkzaamheden volgens willekeur te gelijk volbragt, met
zulk eene onbegrijpelijke snelheid en gemak, alsof slechts eene
geringe werking plaats had; ik wil hier b. v. niet herinneren
aan de snelheid van bevelen en bewegingen aan en in de
spieren bij iemand, die vlug op de piano speelt, maar liever
de duizende verschillende werkingen in onze Ziel nagaan, bij
de eenvoudige voorstelling, wat er gebeurt, als twee vrienden
in een druk gesprek zamen in een aangenaam landschap
wandelen.
Aan ieder been zijn in het geheel nagenoeg 60 spieren: van
deze ontvangen bij iederen regelmatigen tred, dus bijna in eene
seconde, ongeveer 20 buigers en 15 nitstrekkers den indruk
van onzen wil, dat is, daar geene onder het gaan geheel ver-
slappen , te zamen 70, waarbij wij nog ruim 20 moeten voegen
om ons ligchaam opgerigt te houden; wij maken verder eene
beweging met onze armen, of dragen in de hand eenen stok,
waarbij wij op het minst genomen in iedere hand 25 spieren
in beweging brengen, te zamen 50, hetgeen met de bovenge-
noemde ongeveer 140 bedraagt, die bij iederen voetstap en
beweging meer of min door onzen wil moeten gespannen wor-
den; ik erken wel, dat het mechanismus hiervan zoo kunstig is,
dat onze wil vele spieren te gelijk spant, maar ied;re kleine
afwijking in de beweging vordert eene veranderde spanning in
de eene of andere spier, en dus eenen bijzonderen indruk van
onzen wil, waarvan de minste verandering terstond eene ver-
andering in onzen gang of houding te weeg brengt; ik kan dus
deze beweging niet voor geheel automatisch houden, gelijk
een werktuig, hetgeen eens opgewonden op -eene gelijkmatige
wijze afloopt, ofschoon wij al deze bevelen schijnbaar onwille-
keurig, ja, zonder er om te denken, verrigten.
Gedurende het spreken hebben in de keel, de tong, den
mond of lipven ondenkbaar vele en snelle bewegingen plaats,
ja hallee berekende, dat alleen bij het aanhouden van de
letter r in eene spier (de styloglossus) 30,000 bewegingen in
eene minuut zouden plaats hebben*); ofschoon wij deze bere-
kening geenszins als volkomen juist kunnen aannemen , is echter
het getal der gelijktijdige bewegingen van alle spieren der
keel, in het strottenhoofd, van het gehemelte, der tong en
der lippen onder een snel gesprek onberekenbaar, en misschien
*) hallee, Eleraenta Physiol. Tom. IV. 483.
-ocr page 79-
71
niet veel geringer, en hier moet iedere beweging door onzen
wil bepaald worden, om eeue bepaalde verheffing van toon,
van articulatie en het vereischte woord voort te brengen; al
deze bevelen geschieden echter met hetzelfde gemak en dezelfde
snelheid, waarmede wij slechts eenen vinger uitstrekken; het is
ons volkomen onverschillig, of wij onder al deze bevelen tot
de spraak noodig, nog de bovengenoemde 170 spieren gedu-
rende iederen voettred al of niet in werking brengen, en den
invloed van onzen wil mededeelen, dat is, of wij, onder het
spreken, wandelen of zitten; een gemak van werking zoo groot,
dat het ons zelven onbegrijpelijk voorkomt, dat hiertoe niet
meer vereiseht wordt, dan slechts een indruk van onzen v/il;
ja al deze bevelen van onzen wil belemmeren onzen geest zoo
weinig, dat wij in staat zijn op ditzelfde oogenblik eene nog
grootere menigte indrukken en gewaarwordingen te ontvangen,
dan er bevelen van ons uitgaan.
Wij gevoelen b. v. den grond, waarop wij wandelen, en
deszelfs oneffenheden, de koesterende warmte der zonnestralen,
den indruk van den wind en iedere prikkeling, waar ook aan
ons ligchaam aangebragt; wij zien , niettegenstaande deze me-
nigte bevelen en indrukken, met even veel gemak de duizende
voorwerpen, welke ons omringen; wij onderscheiden de kleu-
ren, nemen den verschillenden afstand waar, bemerken de vlugge
bewegingen van eenen vliegenden vogel, herkennen de ons be-
kende plaatsen en die menigte van voorwerpen . die door mil-
lioenen stralen in onze oogen worden afgebeeld ; en welke wij
zelfs zonder te denken, dat het die voorwerpen zijn, niet kunnen
waarnemen; wij hooren onder dit zelfde gesprek niet alleen
onze eigene stem, maar tegelijk eene menigte andere klanken
zouder hinder, het gezang van den leeuwerik, het geloei der
rundej-en, het geroep des landmans; wij ruiken de uitvloeisels
en geuren der bloemen , en echter verhinderen al deze onnoe-
melijke indrukken en bevelen, welke allen gelijktijdig naar het
eene middelpunt, onze ziel, instroomen en vandaar uitgaan,
ons geenszins onze gedachten uit te spreken, ja wij denken
onder dit spreken, nog veel meer, als wij in woorden kunnen
uitdrukken; hierbij moeten wij voegen de millioenen woorden,
gedachten, zaken, personen, gebeurtenissen, beelden, en wat
niet al meer, die wij in ons geheugen omdragen; dit alles heeft
echter plaats en wordt met eene orde, met een gemak verrigt,
alsof slechts een enkel bevel gegeven,. een vinger verbogen, of
een enkele indruk ontvangen werd; wie duizelt niet bij de
voorstelling van deze onbegrijpelijke menigte en zamengesteld-
heid van werkingen, op een oogenblik, in en uit een beginsel
-ocr page 80-
72
stroomende zonder eenige wanorde? Waar vinden wij in de
geheele Natuur, in de aantrekkingskracht, in het galvanis-
mus, in de zenuwkracht zelve, welke die indrukken ieder af-
zonderlijk overbrengt, iets gelijksoortigs of slechts eenige ana-
logie met deze ondenkbare gelijktijdige werkzaamheden onzer
ziel? De zenuwkracht, waaruit de bovengenoemde Schrijvers
de ziel willen verklaren, heeft niets van deze verscheidenheid;
die zenuwdraden immers, welke het gevoel overbrengen naar
onze ziel, zijn afgezonderd van die, welke de bevelen van onze
ziel naar de spieren overbrengen, zoodat uit de onderzoekingen
van onze dagen overtuigend gebleken is, en door allen erkend
wordt, dat een zenuwdraad, welke voor beweging dient, on-
gevoelig is, dat is, niet in staat, gelijktijdig eenen indruk
naar en van de ziel te geleiden, zoodat zelfs het kwetsen of
doorsnijden van eenen dergelijken draad niet bespeurd wordt,
hij kan dus slechts eene werking verrigten, en hierom zijn er
afzonderlijke zenuwdraden voor gevoel, en voor beweging, hoe
karig had ons de Natuur bedeeld, als volgens de eigenschappen
van deze kracht, iedere werking, het denken b. v. en waar-
nemen, moesten stil staan, wanneer wij slechts eene werkzaam-
heid verrigten, eenen vinger verbogen?
Moet dan niet ieder erkennen, dat onze onstoffelijke ziel
hier als op zich zelve en met niets in de Natuur te verge-
lijken staat? Wie kan hier nog eigenschappen van stof in tijd
en ruimte vinden, of daardoor de onnoemelijke gelijktijdige
werkingen verklaren, die zich met eene snelheid als de bliksem
naar en van alle zijden uit en in dit middelpunt begeven ?
Wat strijdt b. v. meer tegen alle stoffelijke denkbeelden, als
dit, dat hoe meer wij den voorraad van zaken en denkbeelden
in ons geheugen verzamelen, hoe gemakkelijker tegen alle
denkbeelden van stof aan, zij plaats vinden, hetgeen wij leeren
of ons oefenen noemen; — neen! hij die meent, dat de koude
Natuurkunde (zie bl. 67) alle denkbeelden eener onstoffelijke
en onsterfelijke ziel belagcht en wederspreekt, wordt door zijne
eigene Eegteres wederlegt en veroordeeld, en op hem is het
merkwaardig gezegde van baco de verulam toepasselijk :
Philosophia obiter libata a Deo abducit, profundius hausta ad
eum reduoit.
aanteek. (7) pag. 59. Be ziel zelve wordt niet ligchamelijk
ziek, dit zoude reeds hare stoffelijkheid bewijzen.
Men neemt gewoonlijk het woord zielsziekte in twee ver-
schillende beteekenissen: in de eerste, welke de morale is,
verstaat men gewoonlijk hierdoor dien toestand, waarin de hoogere
vermogens, de rede, de lagere niet besturen, waarin wij de slaaf
-ocr page 81-
73
van onze neigingen zijn; hiervan spreken wij niet. De tweede
beteekenis is de toestand waarin de vermogens der ziel of on-
regelmatig werken of verzwakt zijn, als in krankzinnigheid;
dit laatste geval, oordeel ik, moet bloot als eene werking van
het ligchaam op de ziel beschouwd worden.
..Vele Schrijvers honden krankzinnigheid voor zielsziekte, en
heinbotu gaat zoo verre, van alle krankzinnigheid voor het
gevolg van slechtheid en zonde te houden, en ontziet zich dus
niet om deze ongelukkigen, die reeds genoeg te beklagen zijn,
ook nog te schandvlekken en voor misdadig te houden *). De
meeste Schrijvers gronden hunne stelling op het ontstaan van
krankzinnigheid uit hartstogten, en de gelijkheid tusschen he-
vige hartstogten en eenige soorten van krankzinnigheid f);
maar waarom volgt dan niet op elke hartstogt krankzinnig-
heid? integendeel, wie de werkingen der hevige hartstogten
op het ligchaam kent, zal gemakkelijk toegeven, dat daar-
door ziekelijke werkingen in het ligchaam kunnen ontstaan,
die nu na het verdwijnen der hartstogten blijven, en op hunne
beurt in de ziel vreemde indrukken overbrengen; de verschil-
lende gestellen hebben voor deze ziekelijke aandoeningen eene
verschillende vatbaarheid, en van hier het zoo dikwijls voorko-
men van krankzinnigheid in eene familie. Was hartstogt
alleen het beginsel van krankzinnigheid, dan was gewis de
drii'tigste en levendigste het eerst krankzinnig, hetgeen het
geval niet is. Ontstaat echter in een volbloedig sterk gestel
na eenen hevigen hartstogt eene krankzinnigheid , die tot razernij
overgaat, dan zien wij niet zelden, dat eenige bloedzuigers aan
het hoofd geplaatst de gansche krankzinnigheid in een oogen-
blik verdrijven; hebben deze nu de ziel zelve kunnen verande-
ren , of eene zielsziekte hersteld, of den hartstogt opgezogen ?
immers hebbeu zij niets gedaan, dan dat zij, door het overtol-
lige en in de hersenen nadeelig werkende bloed weg te nemen,
de ligchamelijke oorzaak der krankzinnigheid verdreven. Doch
ook de verschijnselen leeren duidelijk, dat bij krankzinnigheid
een vreemde indruk in de ziel en geene zielsziekte zelve plaats
vindt. Deze vreemde indrukken, welke uit een ziekelijk aan-
gedaan ligchaam ontstaan, kunnen de voorstellingen verwarren
of verkeerde gewaarwordingen te weeg brengen, of ook door
den ziekelijken toestand der werktuigen, dat is, der hersenen,
*i Lehrbuch der Stöïungen des Seelenlebeus, 1 Th. Cap. 3 , 4. p.23—31.
p. 179 en op vele plaatsen.
t) Zie onder anderen i. BRMEKINS, Dissert. Med. de anirni pathema-
tibus morborum mentalium causis praecipuis, Lngd. Bat. 1829.
-ocr page 82-
74
kunnen de werkingen van den geest belemmerd of onderdrukt
worden ; een verkeerd gevoel kan misleiden, en hierdoor een
hoofddenkbeeld alle anderen onderdrukken, zoodat de zieke
door eenen gekleurden bril ziet, waardoor ook ons oordeel
even verkeerde besluiten trekt, als b. v. in den droom, maar het
oordeel zelve blijft wel werken, en de krankzinnigen zelve ge-
voelen doorgaans wel de tegenspraak, waarin zij door gemis
van oplettendheid vervallen, waarvan men eene menigte voor-
beelden heeft. Eenen krankzinnigen, welke zich voor den Mes-
sias uitgaf, en mij zeide reeds vóo'r Adam bestaan te hebben,
vroeg ik naar zijn bedrijf, waarop hij mij antwoordde, dat hij
koetsier was geweest, te Utrecht geboren en 52 jaren oud was;
op mijne vraag, hoe hij dan vóór Adam had kunnen bestaan,
gevoelde hij oogenblikkelijk deze tegenspraak , en zocht zich te
redden door het gezegde, dat hij als geest toen reeds had
bestaan. Somwijlen rust hierop de geheele genezing; wanneer
de ziekte-oorzaak uit het ligchaam verwijderd is, blijft de
zoo hebbelijk geworden diepe indruk nog wel in den geest
voortduren, en dan eerst kan men op eene psychische wijze
door eenen sterken indruk, door afleiding enz. eenen krank-
zinnigen genezen, hetgeen in het begin der ziekte nimmer ge-
lukt , daar dan alle redenering te vergeefs is, zelfs wantrouwen
verwekt, doordien men de ligehamelijke ziekte niet kan weg
redeneren. Een krankzinnige, welke zich voor den Messias
hield , en aan wien reeds vele middelen door mij waren toe-
gediend, drong zeer sterk bij mij aan op zijn ontslag, waarop
ik hem op eenen zeer stelligen toon te kennen gaf, dat ik hem
nimmer zoude ontslaan, zoolang hij zich voor den Messias hield,
terwijl in dat geval zijn ontslag onnoodig was, daar hij dan
de magt moest hebben door de muren heen te loopen; dit on-
verwacht gezegde maakte op hem zulk eenen indruk, hij ge-
voelde hiertoe zoo diep zijne onmagt, dat hij geheel ontroerd
mij bekende, dat hij nu eerst inzag, niet meer te zijn dan een
ander, en van dit oogenblik was hij hersteld. Waren zijn oordeel
en hoogere vermogens niet misleid, maar zelve ziek geweest,
zoo zoude mijn gezegde weinig gebaat hebben.
Indien verder ligehamelijke oorzaken de ziel ziek kunnen
maken waar zijn dan de grenzen ? dan kan ik door eenige
greinen opium eene ziekte in de ziel doen ontstaan, en moest
dan eene sterkere hoeveelheid als vergif, deze ziekte niet zoo
doen toenemen, dat met het leven ook de ziel zelve bezwijkt
en vernietigd wordt? Dit schijnt reeds cicero gevoeld te heb-
ben, die, in zijne Quaestiones ïusculaneae, reeds hiertegen aan-
voert, //sunt enim ignorantis, <ruum de aeternitate animorum
-ocr page 83-
75
„dicatur, de raente dici, quae omni turbido motu seraper vacet,
vnon de partibus iis, in quibns aegritudines, ïrae, libidinesqne
z/versentur: quas is, contra quem haec dicuntur, semotas a mente
«et disclusas putat." ïusc. quaest. libri I. Cap. XXXIII.
aanteek. (8) pag. 60. Toenemende helderheid van geest bij
het wegzinken der levenskrachten.
Ook dit bewijs van verschil tusschen ziel en zenuwkracht,
hoe overtuigend naar mijn oordeel| heeft men zoeken weg te
redeneren; jaiis *), fiuediieich en anderen f) zoeken dit te
verklaren als eene korte ziekelijke opwekking der zenuwkracht
van een gedeelte der hersenen, en stellen dit gelijk met het
ontstaan van stuiptrekkingen voor den dood, wanneer eene zie-
kelijke inwerking in een ander gedeelte der hersenen zoude
plaats hebben, en het dus van eene toevallige aandoening van
deze of gene plaats in de hersenen zoude afhangen , of een lijder
zijne geestvermogens zoude terug ontvangen of in stuipen zijn
leven eindigen. Wie echter onpartijdig en met kennis van zaken
oordeelt, kan dit toestemmen en moet dit niet als eene gedwon-
gene verklaring beschouwen? Bij eene ziekelijke opwekking der
hersenen, b. v. in eene koorts, zien wij ijling, onstuimigheid
en verwarring van denkbeelden, maar nimmer die aanhoudende
kalme verhevenheid van geest, die altijd aanwezig is, waar het
verstand voor den dood terug keert, nimmer die verhooging
en veredeling der zedelijke beginselen, die verhoogde liefde tot
betrekkingen, welke zij voor weinige oogenhlikken in ijlende
razernij nog haatten, die volkomene vergevings-gezindheid van
wezenlijk of vermeend aangedaan onregt, nimmer die volkomene
onderwerping aan het bestuur der Voorzienigheid, dat gering
achten van aardsche begeerten, die vroeger dikwijls zoo sterk
spraken, dat uitzien naar eene gelukkige verwisseling, welk
alles ik zoo menigmaal heb bewonderd; eindelijk eene kalmte,
die, gelijk in het opgegeven geval, eenige dagen voortduurde en
met eene steeds klimmende helderheid bij afneming van alle lig-
chaamswerkingen aanhield, en die strijdt tegen alle waarneming
van ziekelijke plaatselijke opwekking en kamp der krachten voor
het sterven, wanneer de werkingen b. v. kramptrekkingen, waar-
mede jahn deze helderheid vergelijkt, onstuimig en afgebroken
zijn, of ook verwarde denkbeelden en ijling voortbrengen; in
dit geval, vertoont zich de onwillekeurige physische werking
zonder bewustheid der ziel, de werktuigen geraken in zulk eene
wanorde, dat de ziel geene indrukken ontvangt of kan mede-
*) fkiedreich, Magazin 1830, 3 Heft. ]>. 78.
t) HUEDliElCH, Diagnostik. p. 365.
-ocr page 84-
76
deelen; maar hoezeer verschilt dit van die verhevene kalmte
van geest en die verhooging van de edelste aandoeningen, die
wij beschreven hebben; waarom is hierbij nimmer eenig cl waal-
begrip, eenige ijling, maar eene zoodanige toeneming van hel-
derheid en klimmende geestvermogens, hoedanig wij dikwijls in
gezonde dagen in deze personen nimmer vermoed hadden.
Waarom zien wij hier dan niet de opwekking van slechts eenige
geestvermogens, b. v. geheugen zonder oordeel, maar integen-
deel van allen, daar inderdaad de hoogere geestvermogens niet
kunnen werken zonder de lagere, het oordeel niet zonder het
geheugen Evenmin is van eenige kracht de oplossing van jahn,
wanneer hij vooronderstelt, dat b. v. bij waterzucht der herse-
nen door eene koorts kort voor den dood het water zoude op-
gezogen en ontlast worden, en daardoor helderheid van den geest
ontstaan *). In het door ons opgegeven geval waren de her-
senen na den dood door eene buitengewone hoeveelheid water
uitgezet, hetwelk verscheiden ponden bedroeg en de holten der
hersenen geheel opvulde en uiteen gedreven had; deze tegen-
werping wordt bovendien wederlegd door de waarnemingen van
eene terugkeerende helderheid van geest bij organische gebreken
der hersenen , als verweeking', verharding, kankeraehtige ge-
zwellen enz., welke voor den dood niet konden verdwijnen,
hoedanige gevallen mij zelven zijn voorgekomen en ook door
verschillende Schrijvers worden beschreven f). Deze helderheid
klimt somwijlen tot de zoo opmerkelijke verschijnselen van voor-
gevoel , bijzonder van hun eigen naderend einde, hoezeer zij
in dergelijke omstandigheden gewoonlijk beter schijnen en alle
pijnen ophouden of verminderen; ook andere moeijelijk te ver-
klaren verschijnsels van voorgevoel worden somwijlen waarge-
nomen , die aan de hoogere verschijnselen van het Magnetismus
herinneren §). Dit erkent jaiin zelf**), doch hij zoekt dit te
verklaren door eene hoogere opwelling van het dierlijk instinct;
is dit waar, dan zoude ik de vermogens van het instinct boven
die der vrije ziel, het dier boven den mensch moeten plaatsen ;
hij alleen, die zonder eenige, vooringenomenheid deze verschijn-
selen bij stervenden waarneemt, en deze hooge vlugt van den
geest aanschouwt, kan gevoelen, of hier het instinct, het dier
*) peiedkïtch, Magazin, t. a. pi. p. 79.
f) BUiiDACH, vom Baue and Leben des Gehirnes, Leipzig, 3 B. p. 185.
en de daar aangehaalde Schrijvers. Zie ook zijn uitnemend werk: die
Physiologie als Erfahrnngs-Wissenschaft, 3 B. p. 614. sep,
fi BüitDACH, Physiol. t. a. p., p. 614.
•*) fkiedkeich, Magazin, t. a. p,, p. 80.
-ocr page 85-
77
of de vrij wordende ziel, het denkende, gevoelende en hande-
lende beginsel is, hetwelk gelijk de ondergaande zon hare laatste
stralen verspreidt.
Ook de leeftijd maakt geen verschil in deze verschijnselen
van eenen helder wordenden geest; homberg haalt eene waar-
neming aan van schetjchzeb *), van eenen grijsaard van 109
jaren, die in de laatste jaren van zijn leven tot onnoozelheid
was vervallen, echter eenige dagen voor zijnen dood weder vol-
komen tot zijn verstand terugkeerde; na de opening van den
schedel vond men de hersenvliezen veranderd en harder, de
hersenen zoo wel van buiten als in de holligheden met water
opgevuld, en veel weeker dan gewoonlijk.
Ook tijd en plaats maken hierin geen onderscheid; wij heb-
ben reeds opgemerkt, dat van de oudste aartsvaders dergelijke
verschijnselen zijn aangeteekend; hetzelfde verhaalt cicero f),
en onder de hetlendaagsche Schrijvers vindt men van dit op-
merkelijk verschijnsel eene menigte voorbeelden; ja de onder-
vinding heeft mij geleerd, dat bij krankzinnigen, vooral lang-
durige , waar eene langzame uittering plaats heeft, en de ziekelijke
werkingen van het ligchaam meer slepende en minder hevig
zijn, dit opmerkelijk verschijnsel zeldzaam ontbreekt, hetgeen
ook zoo dikwijls bij andere ziekten wordt waargenomen. Ofschoon
dit hoogst belangrijk verschijnsel hoogere krachten der ziel laat
doorschemeren en vermoeden, terwijl het voor den oplettender!
waarnemer hoogst gewigtige vützigten in de toekomst opent,
ontwaren wij hier echter gewis daarvan slechts de geringste
zijde, en wij kunnen met jean paul uitroepen:
wEs giebt eine wichtige ungeheure Weltgeschichte, die der
Sterbenden: aber hier auf der Erde werden uns ihre Blatter
nicht aufgeschlagen" §).
*) A. marsiiam., rntersuchungen des Gehirns im Wahnsin, Berlin
1820, in Nota pag. 100.
t) De Divinatione, Libr. 1. Cap. 80.
§) Krrinnerungen aus den schönsten Standen meines Lebens.
-ocr page 86-
ifül
-ocr page 87-
HET INSTINCT BIJ PLANTEN, DIEEEN EN
DEN MENSCH *).
Wanneer wij de verschillende rijken der natuur gade-
slaan en vergelijken, valt, tusschen de zoogenoemde
doode, onbewerktuigde (anorganische) en de leverde be-
werktuigde (organische) ligchamen, vooral dit opmerke-
lijk verschil in het oog, dat de onbewerktuigde slechts
eene hoeveelheid stofdeelen zijn, waarvan geen gedeelte
noodwendig is tot het bestaan of de volkomenheid van
het geheel, maar elk op zich zelve bestaat. , Bij de be-
werktuigde ligchamen is dit echter geenszins het geval:
hier is ieder gedeelte dienstbaar aan het geheel, en vol-
gens een juist doel zoo geplaatst en bewerktuigd, dat
het volkomen daaraan beantwoordt. Wanneer wij dus
een bewerktuigd voorwerp, hetzij plant of dier, naauw-
keurig beschouwen, en ons met het zamenstel en den aard
daarvan bekend maken, dan treft ons niets zoo zeer als
de hooge doelmatigheid van deszelfs bewerktuiging, zoo-
dat het volmaakt geschikt is, om al die verrigtingen te
volbrengen, die tot het leven van plant of dier vereischt
worden.
*) Deze en de beide daarop volgende Voorlezingen zijn uitgesproken in
het physisch Genootschap te Utrecht en in 1843 verschenen onder den
titel: Voorlezingen over het verband en de werking tussehen ligchaams-
en zielskrachten.
-ocr page 88-
80
Wie overtuigt zich niet gemakkelijk van de doelma-
tigheid van zijn eigen ligchaam, van ons oog b. v., dat
onbegrijpelijk kunststuk, hetgeen ons zoo naauw met de
omringende wereld in verband stelt, wier afbeeldsels
daardoor ons als 't ware in de ziel stralen; van ons oor,
hetgeen de fijnste trillingen der lucht kan opvangen en
onder gewaarwording van geluid aan ons mededeelen;
van de vaardigheid en kracht onzer handen, de doelma-
tige stevigheid en vlugheid onzer beenen, — en waar
zoude ik eindigen , zoo ik hier in bijzonderheden wilde
treden. — Deze volkomenheid van het ligchaam is aan
het geheele bewerktuigde rijk eigen, in iedere plant of
dier geheel en al voor zijne behoefte berekend, en in
het eene niet minder volkomen dan in het andere. Indien
wij b. v. onze hand het volmaaktste werktuig noemen,
hetwelk in vorm en gemakkelijkheid van beweging, in
vaardigheid en kracht bij geen dier zoo volkomen wordt
aangetroffen, zoo is dit slechts ten opzigte van ons lig-
chaam en leefwijze; voor het paard zijn b. v. de hoeven
de geschiktste werktuigen , om zich op eenen vasten bo-
dem te bewegen. Onze handen zouden voor dit dier
onbruikbaar zijn, en deze hoeven zouden, evenmin als
onze handen, voor eenen leeuw passen, maar hem van
zijne voornaamste werktuigen, de klaauwen, tot het van-
gen van zijne prooi, tot onderhoud van zijn leven be-
rooven. Hieruit zien wij , dat ieder dier juist dat
ontvangen heeft, hetgeen het tot zijne levenswijze behoeft,
hetgeen voor hem het volkomenste is. — En indien ik
nu wilde aautoonen hoe dit alles te zamen hangt, dat
ieder been, iedere spier in den poot des leeuws geheel
tot grijpen en tot groote kracht volmaakt zijn ingerigt,
dat ieder deel van den poot des paards medewerkt,
om daaraan stevigheid en vlugheid, en ieder gedeelte
van den menschelijken arm en der hand dienstbaar is,
om haar vaardigheid en volkomenheid te geven, dan eerst
-ocr page 89-
81
zoude ik van het volmaakte en kunstige in het maaksel
der dieren eenig waardig denkbeeld kunnen opwekken.
Alles hangt zoo te zamen, dat een cuvier slechts een
klein beentje van een hem onbekend dier verlangde, om
volgens de vaste algemeene wetten en de harmonie, welke
tusschen alle deelen is, tot den geheelen vorm en aard
van het dier te kunnen besluiten, terwijl meerdere later
gevondene overblijfselen van zulk een onbekend dier me-
nigmaal de juistheid dier berekeningen op het treffendste
staafden Een klaauw b. v. van een' leeuw toont een
vleeschvretend dier aan, hetwelk vereischt een bijzonder
gebit, een ligchaam, waarvan alle deelen tot de noodige
vlugheid om te vervolgen, tot de noodige kracht om de
prooi te bemagtigen, zijn ingerigt, terwijl de zintuigen
geschikt zijn, om die prooi waar te nemen. Met alleen
moet er eene sterke kracht in zijn gebit en pooten zijn
om zijne prooi te bemagtigen, maar ook in zijnen kop
en nek, om zijnen buit weg te slepen, hetwelk alles
geheel van den vorm der beendereii en spieren afhangt,
zoodat, indien één beentje bekend is, men nagenoeg het
overige kan berekenen. Alles is dus in het ligchaam
harmonie en overeenstemming, en het geheel een vol-
maakt kunststuk, hoedanig alleen de volmaaktheid des
Scheppers kon daarstellen, dat is, waarin geen enkel
gebrek, maar alles volkomenheid is.
Moeten wij echter de almagt en wijsheid van den
Schepper bewonderen, die dit alles zoo volkomen te
voorschijn riep en onze aarde met zoo vele sprekende
teekenen zijner hooge wijsheid vervulde, hoe moet dan
niet onze verbazing rijzen, wanneer wij bedenken, dat
ieder dergelijk kunststuk, dat ieder dier en plant bij
zijne vorming weder uit een klein punt, uit een stip als
't ware, zijnen oorsprong neemt, hetgeen nog niets van
al deze voortreffelijkheid vertoont, welke in de toekom-
stige plant of dier aanwezig is! Wat is hier dan het
6
-ocr page 90-
S2
verbazend scheppingsvermogen, hetwelk de meesterstukken
des Almagtigen dagelijks in zoo vele duizende voorwerpen,
als uit een naauwelijks merkbaar punt zoo volkomen her-
haalt ? Hoezeer het den mensch niet gegeven is, om
tot de diepste geheimen der natuur door te dringen,
hebben wij echter genoegzame vermogens ontvangen , om
de wonderwerken der schepping, al is het dan ook maar
uit de verte, te aanschouwen, te bewonderen, en hier-
door ons eenig nader denkbeeld van de almagt en wijs-
heid des grooten Makers voor te stellen.
Moge hiertoe eene beschouwing van het doelmatige in
de werking der levenskracht, zoo wel in de vorming van
het ligchaam als in hare werking op het psychisch ver-
mogen als instinct, en haar verschil van het zedelijk
gevoel, u niet ongevallig zijn. Volgt mij hierbij met
uwe toegevende aandacht.
Wanneer wij een versch ei, b. v. «en hoenderei, on-
derzoeken, dan vinden wij daarin eiwit en den ge-
len dojer, benevens eenige fijne vliezen en deelen, die
wij thans niet zullen beschrijven. Vergelijken wij hier-
mede het ei van eenen paauw, van eene gans, van eene
zwaan, dan zien wij wel eene verschillende grootte en
afwijking in de schaal, maar het inwendig zamenstel
en zelfs de stof is in allen nagenoeg dezelfde, met zulke
geringe wijzigingen, dat de smaak, die fijne onderkeuner
van den aard der bestanddeelen, ons slechts een zeer
gering onderscheid doet ontwaren. Stellen wij deze eijeren
aan eene natuurlijke of kunstmatige warmte bloot, dan
ontwikkelt zich in ieder een kuiken, waarvan alle deelen
volmaakt in evenredigheid tot de vorming van het bij-
zonder dier zamensteinmen; doch welk een verschil biedt
zich nu aan in den vorm van eene jonge gans, van
eenen paauw, eene hen of eene zwaan, in pooten en in
den geheelen vorm van het ligchaam ! Van dit verschil
was in het ei niets zigtbaar; de stof was nagenoeg ge-
-ocr page 91-
83
lijk, en niemand zoude de oorzaak van dit toekomstig
verschil hierin kunnen ontdekken *). Het zijn dus vooral
de hier in werking gebragte levenskrachten, die in het
ei sluimerden , die niet alleen het kieken en den vogel
hebben voortgebragt, maar die uit ieder ei de bepaalde
soort en den doelmatigen vorm hebben daargesteld, waar-
bij zich in den verderen groei die bijzondere gedaante,
die krachten en instincten ontwikkelen, welke voor de
leefwijze van ieder dier noodwendig zijn. Vergelijken wij
verder een onbevrucht ei met een ander, hetwelk bevrucht
is van denzelfden vogel', dan vinden wij in het begin nog
wel minder, ja in het geheel geen verschil van stof, ter-
wijl uit het eene een volmaakt dier voortkomt, uit het
andere niets dan verrotting en bederf. Het is dus niet
zoo zeer het verschil van stof, hetgeen dezen verschil-
lenden vorm en kracht daarstelt, maar het is eene ver-
schillende wrerking van levenskracht, die voor iedere
soort zóó berekend is, dat deze volgens vaste, door
de Almagt daarin eens daargelegde, wetten werkende,
deze groote uitkomsten, deze meesterstukken van bewerk-
tuiging en volkomenheid kan daarstellen. In het eiwit
of den dojer is nog niets, hetgeen gelijkt naar beende-
ren, spieren, bloedvaten, zenuwen, hersenen en al wat
het toekomstige dier zamenstelt. Het is de levenskracht,
die dit alles, niet alleen uit deze eenvoudige stoffen
zonder zigtbaar model als het ware, weet te scheppen,
;,:) De eijeren van eenen kikvorsen, bij eene zeer sterke vergrooting
onder het mikroskoop onderzoekende, was ik verbaasd over de gelijkheid
daarvan met de zoo schooue afbeeldingen, welke BISSOHOFF van de eijeren
'Ier konijnen gegeven heeft in zijne bekroonde Verhandeling: JLntwicke-
htngsgesohichta des Kaninchen Eies.
Braunsehwcig, 1842; zoodat, in-
dien ik afbeeldingen van de eijeren van dtin kikvorsen bad willen geven,
in deze niet fraaijer en naauwkeuriger had kunnen vervaardigen, daar
ik tusschen deze en de eijeren van den kikvorsen, door het mikroskoop
gazien, ook het geringste verschil tiiet ontdekken kon.
6*
-ocr page 92-
84
maar waarin zulk eene doelmatigheid van werking is in-
geweven, dat alles naar zulk een onzigtbaar volmaakt
plan in zijne ontwikkeling voortgaat, dat niet alleen de
vorm, maar ook de juiste plaats, als volgens eene hooge
mathematische berekening, wordt daargesteld. Gaarne
laat ik aan den strengen materialist over, om de reeks
van de hier in elkander grijpende oorzaken en gevolgen
te bepalen en hun onderling verband aan te toonen;
vruchteloos zal hij uit de verschillende soort van eiwit
of dojer, uit electriciteit of galvanismus trachten te ver-
klaren , waarom het jong van eene eend terstond in het
water zwemt, en een kieken dit ontvlugt. — Be-
denken wij nu, dat zich bij iedere soort deze vaste eigene
wijze van werking en vorming op dezelfde wijze herhaalt
in den groei van het ligchaam, in het ontwikkelen van
zijne eigenschappen en begaafdheden, en in de mede-
deeling van de vatbaarheid, om deze levenskracht door
voortplanting in volgende individuen te bewaren en te
vereeuwigen, gaan wij na, dat, in deze op elkander vol.
gende schakels, deze wetten van werking onveranderd
dezelfde blijven, en nimmer uit eeneu paauw eene gans,
noch uit eene kip eene zwaan te voorschijn komt, dan
moeten wij besluiten, dat de levenskracht van iedere
soort, bij de oorspronkelijke schepping volgens vaste
duurzame wetten is daargesteld, en eene zoo bepaalde
onbegrijpelijk doelmatige wijze van werking heeft ontvan-
gen, dat hierdoor het individu bestendig geheel naar
zijne bijzondere behoefte gevormd wordt. Zonder zigt-
baar werkende oorzaak gaat de juiste gedaante van
zijn ligchaam, zijne eigenschappen en aandriften van het
eene geslacht op het andere over, zonder dat in de reeks
der eeuwen hierin eenige algemeene verandering of wij-
ziging is ontstaan. Het is hierdoor, dat eene bepaalde
soort zich in den voortgaanden loop der tijden door voort-
planting in stand houdt, en de orde in de natuur onge-
-ocr page 93-
85
schonden bewaard blijft. — Is dit waar ten opzigte van
de eigenschappen van ééne soort, dan is dit waar voor
allen, dan geldt dit niet alleen van dieren, maar ook
van planten, wier eigenschappen en vormen even getrouw
in de volgende geslachten overgaan.
Hekenen wij nu, dat onze hedendaagsche Botanici het
getal der soorten van planten, over onze aarde verspreid,
op ongeveer 200,000 bepalen, en wie telt het onnoeme-
lijk aantal dieren van het kleinste, hetgeen de wateren
der zee en rivieren bewoont, tot ann den menscli; van
alle deze klimt het begin langs eenen opgaanden stam-
boom of linie tot de eerste schepping, waarop alles zoo-
danig werd daargesteld; dus zoo vele honderdduizende
verschillende soorten van planten en dieren, zoo vele
verschillende wijzen van werking der levenskracht, zoo
vele doelmatige, eigenaardige wetten derzelve, voor iedere
soort op het naauwkeurigst berekend, en voor den toe-
komstigen vorm en eigenschappen bepaald; welke echter
niet allen terstond, maar waarvan velen eerst in den
verder gevorderden leeftijd van het individu, volgens
diens bijzonderen aard, zich zullen ontwikkelen. — En
wie duizelt niet bij het denkbeeld van den verhevenen
wil des Almagtigen , die alle deze millioenen malen ge-
wijzigde, en echter alle even volkomene en juist voor
iedere soort berekende wetten der levenskracht, onwrik-
baar voor alle volgende eeuwen, door Zijn magtwoord :
het worde, te voorschijn riep. — Geen menschelijke vlijt
noch vernuft, geen menschelijk leven is toereikend om
alle volkomenheden van ons eigen ligchaam te doorgron-
den. Welk een afstand tusschen Hem, die dit alles met
eenen vooruitzienden blik uit het niet het aanzijn gaf,
den regel van werking voorschreef, en zoo de aarde met
de afdruksels Zijner volmaaktheid bekleedde!
Maar, zegt misschien iemand, deze beschouwing,
hoezeer zij tot eenig verheven denkbeeld moge leiden,
-ocr page 94-
86
is niet juist; want de stof verschilt in de verschillende
ligchamen en hunne deelen, en deze is oorzaak van
de verschillende werking der krachten; de levenskracht
brengt in het ei nog geene verschijnselen van spier-
beweging voort. Er moeten eerst spieren voor spierkracht,
zenuwen voor zenuwkracht aanwezig zijn; de aanwezig-
heid dus van deze stof is oorzaak van deze krachten,
en het eene ontwikkelt zich uit het andere. — Maar is
het dan niet de levenskracht, waardoor de stof in het
eene deel anders is dan in het andere, waardoor het lig-
chaam van het eene dier of plant zich anders dan het
andere ontwikkelt, en wordt dit niet door eene bepaalde,
door de Almagt voorgeschrevene wijze van werking, voor
iedere soort te weeg gebragt ? Is het integendeel niet
dezelfde vrucht, niet dezelfde appel, waardoor eene wesp,
een aap, ja waardoor een inensch kan gevoed worden?
Kunnen wij in het gras onzer landen de onderscheidene
bestanddeelen vinden, die in een paard, eene-koe, een
schaap, eene geit of eene gans aanwezig zijn? is het
niet de kracht, die uit dezelfde stof, volgens wetten aan
de levenskracht van hef individu eigen, het eigen lig-
chaam vormt, voedt en onderhoudt? Zien wij niet, dat
de menschelijke vorm en bestanddeelen van het ligchaam
dezelfde blijven, ofschoon een Eskimo door visch en traan,
een Hindon door vruchten, ofschoon een arme door aard-
appelen, brood en water, een rijke door de uitgezochtste
spijzen gevoed wordt ? Wordt integendeel niet de stof,
maar deze kracht gewijzigd, dan zien wij ook die wer-
king veranderen. Door vermenging van een paard en
een ezel ontstaat een muilezel, waardoor de levenskracht
verandert en nieuwe vormen worden voortgebragt. Wie
zal hier denken, dat bij deze vermenging de stof voor
de ooren van den ezel aan het paard werd medegedeeld ?
Wie, indien hij bedenkt dat door de ijverige onder-
zoekingen der hedendaagsche natuurkundigen, het eene
-ocr page 95-
87
uitgemaakte daadzaak is, dat de eerste kiem en oorsprong
van een paard, waaruit de vrucht zich ontwikkelt, een
met het bloote oog naauwelijks zigtbaar blaasje is? Wat
meer is, dit blaasje is in alle dieren van dezelfde grootte,
en in een paard en een' mensch niet grooter noch zamen-
gestelder dan in een insect, zoodat het individueel ver-
schil niet uit de stof, maar alleen uit de individuele
levenskracht, die de stof bewerkt, verandert, en het
soortgelijk individu doet ontstaan, moet afgeleid worden.
Zoo vele verschillende soorten van dieren en planten dus
onze aarde bewonen , zoo vele verschillend werkende le-
venskrachten riep bij de wording de Almagt te voorschijn.
Moge men dit verschillende wijzigingen van eene kracht
noemen, wier algemeene eigenschappen min of meer ge-
lijk zijn, zoo is dit verschil echter even standvastig als
de verschillende dieren, die wij in geslachten en soorten
verdeelen, en die voortbrengsels zijn van deze werking der
levenskrachten; ja met hetzelfde regt zouden wij in dezen
zin een paard eene wijziging van eene koe kunnen noe-
men. Door dit standvastige in iedere individuele levens-
kracht, hetgeen zich van het eene individu op het andere
van het begin der schepping tot nu toe heeft voortge-
plant, blijft de orde in de natuur zoo bewaard, dat nog
dagelijks uit een naauw zigtbaar punt, uit een mikros-
kopisch blaasje, het geheele scheppingswerk op nieuw
wordt herhaald met dezelfde volkomenheid, als waarmede
het uit de hand van den Almagtigen te voorschijn kwam.
De stof is duizende malen veranderd, maar de kracht,
die door den Onstoffelijken aan deze stof werd gebonden,
is in hare wetten en aard van werking in den loop der
eeuwen onveranderd gebleven.
Doch dwingt reeds deze gedachte tot eerbiedige be-
wondering, dan rijst nog onze verbazing, wanneer wij
met een' oogopslag deze volkomenheid en het onbegrijpe-
lijk doelmatige dezer wetten, volgens welke de levens-
-ocr page 96-
8S
kracht in iedere soort werkzaam is, eenigzins nader be-
schouwen, en in de opklimmende schakel der wezens
onderling vergelijken.
Bij de planten, de lagere organische wezens der schep-
ping, zien wij wel volkomenheid van maaksel) iedere
plant bereikt haar doel, en heeft alles ontvangen, hetgeen
zij hiertoe behoeft; maar in de planten is nog geene kunst-
drift , welke wij in de instincten der dieren zoo zeer be-
wonderen, er is geen bewustzijn, geene willekeur. Deze
immers verkondigen ons een nieuw vermogen, een psychisch
beginsel, hetgeen van de eigenlijke levenskracht verschilt,
en eerst met de dieren in de rei der schepping verschijnt.
Bij de planten is het dus alleen de levenskracht, welke
bewusteloos volgens ingeschapen wetten de stof bewerkt
en vormt, doch in wier werking geene mindere doelma-
tigheid, geene mindere onbegrijpelijke wijsheid is ten toon
gespreid, dan in het instinct der dieren.
Wanneer wij eene erwt of eene boon klieven, dan vin-
den wij daarin eene zeer kleine naauwelijks zigtbare
kiem, waaruit zich de toekomstige plant zal ontwikkelen.
De erwt of boon is het zaad zelve niet, maar het zijn
de deelen, welke aan het kiempje zijn medegegeven,
waaruit dit het eerste voedsel ontvangt, vóór dat het
wortelen geschoten heeft, waarom ook. alle deze zaden
en vruchten zoo veel voedingstof bevatten, even gelijk
het ei de noodige hoeveelheid voedingstof bevat voor de
ontwikkeling van de vrucht. In dit kiempje der plant
is de levenskracht aanwezig, die, aan geschikte invloeden
blootgesteld, tot werkzaamheid wordt opgewekt, die den
groei en de verdere vorming van de plant volgens een
hoogst doelmatig, voor hare soort berekend plan vol-
brengt; hierin is dus reeds de aanleg om uit de opge-
zogen stof niet alleen wortels en stengel, maar ook
bladen en bloemen te vormen, als het ware volgens een
ingeschapen onzigtbaar model, waarvan wij in de kiem
-ocr page 97-
89
nog geen spoor aantreffen. Echter verkrijgt iedere plan-
tensoort volgens haren aard en behoefte dien vorm, welke
voor haar noodzakelijk is; — het eene deel ontwik-
kelt zich met volkomenheid na het andere, de stengel
groeit op, in stevigheid en hoogte geheel berekend naar
den last, dien hij dragen zal; of in deze te zwaar, dan
komt hem de natuur te hulp door het vormen van voor
dit oogmerk bijzondere werktuigen, zoo als wij de krul-
lende klaauwieren of draden aan onze erwten of jonge
nog niet stevige loten van den wijngaard zich zien ont-
wikkelen, waardoor de plant zich aan andere voorwerpen
hechten en ondersteunen kan; in de bladeren spreidt zich
de stof in de grootste uitgebreidheid uit, om den noodi-
gen invloed van lucht, licht en vochtigheid te kunnen
ontvangen; en waar zoude ik eindigen, zoo ik de onuit-
puttelijke verscheidenheid, cle pracht en doelmatige in-
rigting ter bevruchting in cle bloemen wilde aantoonen,
en de voorzorgen, waardoor deze tegen koude en scha-
delijke invloeden beschut zijn, optellen ? — indien ik het
kunstige in de zaden, die nu eens door eene harde schel,
dan weder door een stekelig of, gelijk in de papaver,
door een vergiftig zaadhuisje beschut worden, zoude aan-
geven, waardoor het zaad na de rijpwording nu eens als
door vleugeltjes of vedertjes door den wind gedragen,
dan weder door elastieke zaadhuisjes weggeworpen, ver-
spreid wordt en in den grond dringen kan. In de kiem
kan men van alle deze toekomstige en doelmatige vormen
in steng, blad, bloem en zaad aanwezig, evenmin een
spoor ontdekken, als in het kiemblaasje van het dier
zijne toekomstige gedaante en driften.
Het is dus in cle planten, even gelijk wij bij de die-
ren gezien hebben, niet de verschillende stof, maar de
verschillende levenskracht, waardoor iedere plant, volgens
haar karakter en soort, zich ontwikkelt, ofschoon ook op
eenen verschillenden bodem, waardoor in hetzelfde water
-ocr page 98-
90
de verschillendste planten groeijen, waardoor ook een
perenboom zijn karakter bewaart, ofschoon ingeënt op
eenen meidoorn, van wien hij das zijne sappen ontvangen
moet. — Even gelijk bij dieren, volgt dus de levenskracht
bij de planten de eenmaal haar voorgeschreven baan, en
herhaalt in elke opvolgende voortteling dezen cirkel van
werkzaamheden met dezelfde juistheid en orde, als de
aarde in hare beweging haren jaarlijkschen loop om de
zon. — Deze werkingwijze der levenskracht is voor iedere
soort met zoo veel wijsheid en voorzorg bepaald, dat
hierbij de natuurlijke invloed van klimaat, luchtstreek,
koude, hitte en jaargetijden , ja zelfs toevallige schadelijke
oorzaken, niet vergeten zijn, zoodat wij met den scherp-
zinnigen authenmeth in zijne voortreffelijke verhandeling
over het instinct, dit een organisch, vegetatie} instinct
zouden kunnen noemen, hetgeen door het gemis van
eene zekere willekeur en van het psychisch vermogen der
dieren, van het dierlijk instinct onderscheiden is *). In
doelmatigheid van werkingen zijn beiden gelijk.
Dit organisch instinct is ook bij de dieren aanwezig;
dat is, de levenskracht werkt met geene mindere juist-
heid en volkomenheid in het vormen en daarstellen van
het ligchaam, van het eerste begin der vrucht tot aan
den ouderdom. Het is de doelmatige werking van deze
levenskracht, dat organisch instinct, waardoor wij de
spijs verteren, ademhalen, waardoor de omloop van het
bloed plaats heeft, waardoor wij groeijen, en dit alles
in de hoogste volkomenheid, wij mogen dit willen, of
niet. Deze organische werking der levenskracht is even-
zeer voor de toekomst berekend als vele dierlijke instincten,
en voor iedere soort even doelmatig. — Wij willen uit
een' grooten rijkdom van voorbeelden slechts één kiezen,
waarin het doel niet te miskennen is.
*) il. r. ^uïHENKiETii, Ansichten über A'atur und Seelenleben , Stult-
gardt 1836, pag. 22ii sqq.
-ocr page 99-
91
De vorming van het ei bij den vogel is geheel de
werking der levenskracht, en noch de bewustheid, noch
de wil van het dier kan hier iets toe- of afdoen. Deze
eijeren zijn bij eenige vogels naar evenredigheid van hun
ligchaam grooter, bij anderen kleiner, en wij zouden in
dit schijnbaar toevallig verschil, bij eene oppervlakkige
beschouwing, geen bijzonder doel vermoeden; hoe grooter
echter het ei is, hoe meer voedingstof het voor het kie-
ken bevat, des te langer moet het gebroed worden, maar
des te volkomener komt dan ook het kieken ter wereld.
Hierbij vinden wij dan deze schoon e wet en voorzorg,
dat de jongen van alle vogels, die op den platten grond
nestelen, gelijk onze hoenders, ganzen, zwanen, de kievit
en anderen, terstond bij het uitkomen uit den dop,
kunnen loopeu, zwemmen en het nest verlaten. De jon-
gen dier vogels echter, die op hooge rotsen, boomen en
daken nestelen, zoo als roofvogels, zangvogels, onze
duiven en andere, komen naakt en blind ter wereld,
zoodat zij geheel niet kunnen staan. Konden deze ook
terstond loopen, dan zouden zij, het nest verlatende,
nedervallen en verpletterd worden, maar zij kunnen eerst
dan hunne pooten gebruiken, als zij vliegen kunnen. De
eenvoudige oorzaak van dit opmerkelijk verschil is, dat
de eerstgemelde vogels grootere eijeren leggen, zoodat
door meerdere voedingstof en langere broeding hunne
jongen meer volwassen zijn, als zij den dop verlaten;
terwijl diegene, welke op hoogten nestelen, kleinere
eijeren leggen; zoodat eene duif, schoon grooter dan eene
kievit, echter een kleiner ei legt. Wie zal hier de
doelmatigheid en voorzorg in de toekomst miskennen,
bij deze voor iedere soort bepaalde werking der levens-
kracht, waardoor, als volgens een organisch instinct,
het ei grooter of kleiner wordt, indien de verschillende
levenswijs des vogels en de plaatsing van het nest eene
meerdere of mindere volkomenheid van het jong vereischt.
-ocr page 100-
92
Bij de dieren echter, welke zich bewegen, hun voedsel
moeten zoeken, zich zei ven moeten beschermen en voor
het opkomende geslacht zorgen, kon een organisch in-
stinct, volgens vaste wetten geheel blindelings werkende,
niet meer in alle voorkomende omstandigheden voorzien;
er werd een meer zelfstandig, een eigen werkend begin-
sel gevorderd, en wel een psychisch vermogen, om den
indruk der levenskracht of het instinct meer of min naar
die bijzondere omstandigheden te regelen. Eene plant
b. v. vindt het voedsel bestendig in den grond, waaruit
de wortels het kunnen opzuigen; maar bij een dier
was het niet genoeg, dat de werking der levenskracht
het gevoel en instinct van honger opwekte; het dier
moest ook het vermogen bezitten om zijne prooi of voedsel
op te sporen, te vervolgen en te bemagtigen; het moest
zich naar de verschillende voorkomende omstandigheden,
niet eenzijdig volgens een vast rigtsnoer, maar met eenig
beleid kunnen schikken. Er werd dus een hooger
beginsel, een psychisch vermogen vereischt, waarop de
levenskracht kon werken, waarin zij het instinct van
honger kon opwekken, en waardoor tevens het dier naar
eigen wil en vermogen, ter voldoening van dit instinct,
zijne krachten inspande. — Het psychisch vermogen der
dieren is dus een noodwendig hulpmiddel voor de wer-
king van het instinct; het is hieraan geheel dienstbaar
en voor de instandhouding van het leven en de voort-
planting berekend. Zoo b. v. ontvangt eene zwaluw door
het instinct de aandrift, om een kunstig nest te bouwen,
maar door haar psychisch vermogen weet zij hiervoor de
geschikste plaats te kiezen, en door haar geheugen het
nest terug te vinden, als zij dit verlaten heeft. Het
dierlijk instinct bestaat echter niet alleen in eene zekere
neiging, welke aan het psychisch beginsel door de wer-
king der levenskracht wordt medegedeeld, maar in dit
psychisch beginsel schijnt tevens de vatbaarheid aanwezig
-ocr page 101-
93
te zijn, om kunstproducten voort te brengen, gelijk b. v.
de bij hare cellen bouwt en de bever zijne woningen. De
aandrift hiertoe schijnt door de werking der levenskracht
op het psychisch beginsel te ontstaan; het vermogen
daarentegen om het uit te voeren en naar verschillende
omstandigheden te regelen, in eene eigene begaafd-
heid van het psychisch vermogen te bestaan^ welke door
de aandrift der levenskracht wordt opgewekt. Zoo bouwt
de bij niet altijd cellen, de vogel niet altijd nesten, maar
slechts, als zij door eenen inwendigen prikkel hiertoe
worden aangedreven.
Gelijk dus het organisch instinct bestaat in eene doel-
matige werking der levenskracht volgens ingeschapen wet-
ten op de stof en het ligchaam, waardoor dit eenen
geschikten vorm ontvangt, groeit en leeft, zoo is het
dierlijk instinct het gevolg van eenen doelmatigen en wèl
berekenden indruk en werking van dezelfde levenskracht
op den geest of het psychisch vermogen, om aan de be-
hoefte van clit leven te voldoen. Hierdoor hebben de
dieren eene ingeschapen , onwillekeurige aandrift of vaar-
digheid, om zekere verrigtingen of kunstwerken ten nutte
van hun bestaan, of ook wel van hun kroost te vol-
brengen. Het instinct is dus geene werking van het
dierlijk verstand, noch het gevolg van overleg en onder-
vinding, na vele mislukte proeven verkregen. Een dier
neemt geene proeven, om de natuur te onderzoeken of
wetenschap en kennis op te doen, — dit is meuschelijk;
het volgt onwillekeurig en zonder onderzoek, of dit al
dan niet doelmatig zij, zonder in de keus der middelen
te twijfelen, den indruk en het plan, hetgeen hem zijne
natuur als het ware heeft voorgedacht, en hierdoor is
het in staat, met eenvoudige hulpmiddelen kunstwerken
te verrigten, waarbij het menschelijk verstand en kunst-
vermogen zou te kort schieten.
Hierbij komt in aanmerking, dat, gelijk wij zien zullen,
-ocr page 102-
94
de werking van liet instinct door de alles omvattende
eu vooruitziende wijsheid des Scheppers zoo doelmatig
geregeld is, dat deze ook zonder medewerking van het
psychiscli vermogen der dieren, min of meer naar de
verschillende omstandigheden veranderd en gewijzigd
wordt.
Het psychisch vermogen der dieren is overigens, even
als het instinct, volkomen berekend naar de behoefte en
leefwijze van het dier, en als werktuig en hulpmiddel
van het instinct, binnen dezen engen kring bepaald. De
dieren bezitten in de gaven van het instinct een' onfeil-
baren gids voor hunne leefwijze; hun psychisch vermogen
toont binnen dezen kring dikwijls zeer veel scherpzin-
nigheid en fijn gevoel, maar daarbuiten eene in het
oogloopende stompheid, onnoozelheid en gemis van ver-
stand. Onze klokhen b. v. erkent reeds eenen roofvogel,
al vliegt deze zoo hoog in de lucht, dat hij slechts eene
stip gelijkt, en zij waarschuwt met eenen angstigen toon
hare kiekens; maar legt men een ruw gesneden rond
stuk krijt in haar nest, dan zal zij hierop met dezelfde
zorgvuldigheid broeden als op hare eijereu. Yoor dit
laatste, hetgeen in haren natuurstaat niet ligt kon voor-
komen , was haar instinct en leefwijze niet berekend,
terwijl zij eenen roofvogel dagelijks te duchten had.
Onze aasvlieg [Musea vomiloria en carnaria) legt hare
eijeren op rottend vleesch en aas, waarin haar toekom-
stig kroost overvloed van voedsel vindt; door den stin-
kenden reuk echter van eenige onzer kasplanten, zoo als
de Stapelia variegaia, hirsuta en anderen, misleid, legt
zij ook op deze bloemen hare eijeren, waardoor de jongen
uit gebrek aan voedsel allen moeten omkomen. Deze
planten behooren aan de Kaap te huis, en het instinct
dezer vlieg is alleen voor onze 'streken berekend, waar
zij in de natuur eene dergelijke misleiding niet te duchten
had. Deze vlieg bezit dus buiten haren reuk zoo weinig
-ocr page 103-
95
waarnemingsvermogen en oordeel, dat zij niet door ge-
daante en kleur een stuk rottend vleesch van eene bloem
onderscheiden kan *).
Daar wij dus door liet instinct eene onwillekeurige en
doelmatige werking verstaan, welke niet liet gevolg is
van het verstand, maar van de eigenschappen en werkings-
wijze der levenskracht, welke de Schepper voor de be-
hoefte van iedere soort met de hoogste wijsheid bepaalde,
kunnen wij het instinct, in den ruimsten zin genomen,
aan de planten geenszins ontkennen; het verschil is slechts
in de verschillende wijze en middelen van uitvoering ge-
legen. In de planten werkt het organisch instinct on-
middellijk op de stof; in de dieren ook op het psychisch
vermogen, welke werking zich dus aan hunne bewustheid
mededeelt, en hen tot volvoering van dit doel aandrijft.
Deze stelling blijkt nog duidelijker, wanneer wij beide
soorten van werking met elkander nader vergelijken,
waartoe wij eenige voorbeelden zullen ontleenen, vooral
aan de zeo even gemelde uitmuntende verhandeling van
aüthenkieth, welke de juistheid van dit gevoelen, naar
mijn inzien, overtuigend bewezen heeft.
Bij verscheidene planten zijn b. v. eigenaardige inrigtin-
gen om water te verzamelen en insecten te vangen, bijna
gelijk bij de dieren. Eeecls in onze kaarddistel [Dipsacus),
blijft het water in den bodem der holle bladen staan;
nog sterker echter is dit bij de Sarracenia in de moe-
rassen van Noord-Amerika en vooral bij de Nepenthes
cltistillatoria
op Ceylon, welke eigenaardige holle kokers
bezitten, waarin zoetachtig water in groote hoeveelheid
wordt afgezonderd, hetwelk vele insecten schijnt te lok-
ken, die hierin in groote menigte verdrinken. Deze
kokers zijn met beweegbare deksels voorzien, welke zich
bij regen en 's nachts bij dauw sluiten, wanneer de in-
*) atjthenbieth, Ansichten über Natur mid Seelenleben, pag. 178,
-ocr page 104-
96
secten minder rondvliegen ; van binnen echter zijn vele
derzelve met teruggaande haren bezet, zoodat de insec-
ten gemakkelijk er in komen, maar moeijelijk deze ver-
leidelijke kokers kunnen verlaten. Volgens de getuigenis
der reizigers, ontstaat door de rotting der hierin ver-
dronken insecten gewoonlijk zulk een stank, clat de ge-
heele omtrek hiermede vervuld is. Hoezeer zulk eene
lucht, met rottende dierlijke beginsels bezwangerd, voor
den groei der planten voordeelig is, is algemeen bekend *).
Er zijn andere planten, welke door hare bijzondere werk-
tuigen, om insecten te vangen, dit doel nog duidelijker
aanwijzen, zoo als de Dionaea museipula. Bij deze vindt
men eigene prikkelbare blaadjes, welke met tandjes bezet
zijn, en zich door eene roode kleur onderscheiden, waar-
door zij van verre reeds in het oog vallen; bovendien
wordt daaraan een sap afgescheiden, waarnaar de insecten
zeer begeerig schijnen. Zoodra nu eenig insect, hier-
door verleid, zich op een van deze bladen waagt, knijpt
het zich toe, en houdt het insect met die tandjes ge-
vangen, en wel met des te meer kracht, hoe meer het-
zelve spartelt om los te komen, totdat het blad eindelijk,
nadat het diertje dood en zonder beweging is, zich weder
opent. — Dat dit wel doel, maar geene toevalligheid is,
blijkt vooral daaruit, dat opzettelijk genomen proeven geleerd
hebben, dat eene dergelijke plant veel sterker groeide;
als men gedurig stukjes vleesch of insecten op deze
prikkelbare blaadjes legde, dan eene andere soortgelijke,
schoon overigens aan dezelfde algemeene invloeden bloot-
gesteld. De rottende beginselen dezer insecten dringen
waarschijnlijk met den regen in den grond, of worden
misschien ook wel terstond opgezogen , en op deze wijze
mesten en voeden deze planten zich zelven t).
*) AUTHENBIETH, 1. C. j)02. 223, sqq.
f) 8PENCE and KIEBT, Binleitung in die Entomologie. Stuttgard, 1823,
1 13. pag. 324. AUTBENKIETH, 1. C. [). 228.
-ocr page 105-
97
Hetzelfde schijnt eenigzins plaats te vinden bij onzen
zonnedauw (Drosera rotundifolia en lonyifolia) die ook
in de omstreken van deze stad groeit. Hieraan zijn ook
eigenaardige roode bladen met haartjes bezet, waarop
een kleverig vocht zich afscheidt, en welke bij warmte
en zonneschijn zich krommen, zoodra zich hierop eenig
insect plaatst, totdat eindelijk ook het geheele blad
zich ombuigt. Het diertje sterft echter veel spoediger
dan uit mechanische oorzaken zoude kunnen verklaard
worden, waarom atjthenrieth vermoedt, dat zich hier
eenig vergift ontwikkelt.
Wij zien dus hier aan de planten werktuigen, die door
een organisch instinct hetzelfde verrigten, als hetgeen
bij de dieren plaats heeft; er ontbreekt slechts willekeur
aan, om dit als een geheel dierlijk instinct te beschou-
wen. Wanneer wij ons b. v. een' koker voorstellen met
draden voorzien, die prikkelbaar zijn en een gift bevatten,
waardoor insecten gedood'worden, dan hebben wij eenen
polyp, waarin de vorm der bladen van de Sarracenia of
Nepenlkes, de prikkelbaarheid der Dionaea muscipula en
het gift van de Drosera vereenigd is, met dit onderscheid,
dat de polyp niet alleen prikkelbaar is, maar ook wille-
keurig handelt en levende insecten van doode of anorga-
nische voorwerpen onderscheiden kan, welke laatste hij
niet aanraakt, terwijl de bladen der Dionaea zich even zoo
goed zamentrekken, wanneer een houtsplinter, als wan-
neer een levend insect hierop valt *).
Moge het verzamelen van vocht bijzonder bij de Ne-
penlkes destillatoria,
die in de heete luchtstreek van
Ceylon groeit, voor de plant zelve misschien ook nuttig
zijn, veel duidelijker zien wij in een ander voorbeeld dit
doel door het organisch instinct bereikt, en wel bij eenige
visschen. Bij de visschen namelijk zijn de kieuwen de
*) AVTHENKIETH, 1. C. pag. 231 , sq.
7
-ocr page 106-
98
werktuigen tot ademhaling; zoo spoedig deze verdroogen,
wordt de ademhaling verhinderd en het dier sterft. In
de Oost is echter een zonderlinge visch, Anabas, ook
wel Perca scandens (klimmende baars) geheeten, welke
niet alleen langen tijd, b. v. 4 tot 5 dagen, buiten het
water vertoeft, maar zelfs, volgens de getuigenis van ver-
schillende reizigers, door middel zijner beweegbare stekels
op eenige palmen klimt, vooral op zulke, welke water in
hunne kokerachtige bladen verzamelen; boven de kieuwen
van dit dier zitten waterblazen, met vocht gevuld, liet-
welk langzaam uitvloeijende de kieuwen vochtig houdt *).—
Bij den kameel zijn dergelijke waterzakken in de maag
aanwezig; waardoor het dier geschikt is in de drooge
zandwoestijnen van Afrika lang het water te kunnen ont-
beren. Dit alles geschiedt bewusteloos en is de werking
van het organisch instinct.
In Paraguay in Zuid-Amerika zijn kreeften, welke op
kleiachtige landen, die niet overstroomd worden, diepe van
onderen zich meer en meer verwijdende holen vervaardigen,
soms tot 12 voeten diepte, waarin het water even als in
de heete jaargetijden bewaard blijft, en welke voor deze
dieren eene geschikte verblijfplaats opleveren t). De Ame-
rikaansche bever vervaardigt zijne waterbakken nog kun-
stiger; hier bewerkt dus het dierlijk instinct, hetgeen in
de vroegere voorbeelden alleen door het organisch instinct
zonder den wil van het, dier verrigt werd.
Deze overeenkomst tusschen het organisch en het dierlijk
instinct zien wij nog sterker in de voorzorgen, welke bij
koude en hitte, bij plant zoo wel als bij dier, worden
aangewend. Wanneer b. v. vele nachtvlinders hunne
eijeren met haar bedekken, hetwelk zij uit hun eigen
ligchaam rukken; wanneer vele rupsen bij de verpopping
*) authenrietii, ]. c. p. 2J0 en MttNB edwards, Elemens de Zoölo-
gie, Brui. 1837, pag. 397; Fig. -274.
f) AUÏHENRIETH, 1. C. pag. 241.
-ocr page 107-
99
de schaal harer pop van binnen of buiten met wol of
zij de bekleeden, om zich tegen de wintervorst te be-
schermen, ofschoon de winter met zijne sneeuwvlagen
nog niet aanwezig is, welke deze voorzorgen noodwendig
maakte, dan doet dit dierlijk instinct niets meer, dan
hetgeen het organisch instinct in de knoppen onzer hoo-
rnen verrigt, waar de toekomstige uitspruitsels met digte
schutblaadjes bedekt en ingeruild zijn, die, gelijk bij
onzen beuk, in een groot aantal digt op elkander liggen,
en van binnen met fijne wol gevoerd zijn, of gelijk bij
onze wilde kastanje, waar de knop en toekomstige bloem
niet alleen in de fijnste wol zijn ingehuld, maar daar-
enboven de schutblaadjes met hars overdekt zijn, om den
knop voor het indringen van het water en het bevriezen
te beveiligen. Dat deze inrigting de bescherming tegen
de winterkoude ten doel heeft, blijkt ook nog daaruit,
dat deze beschutting der knoppen in de gewassen der
warme gewesten, waar zij aan geene vorst worden bloot-
gesteld, geheel ontbreekt. Verrigt het organisch instinct
niet hetzelfde in deze kastanje, hetgeen het dierlijk in-
stinct in den noordschen kruisvink (Loxia caridrodra) te
weeg brengt? Deze legt, tegen de gewoonte der vogels,
in Januarij zijne eijeren, wanneer regen en sneeuw de
aarde, bedekken, omdat de dennezaden, het voedsel voor
zijne jongen, juist in die maand en niet in het voorjaar
aanwezig zijn, maar hij bedekt nu ook zijn nest van
buiten met hars, en maakt het dus voor water ondoor-
dringbaar. Deze kruisvink heeft dit evenmin uit onder-
vinding geleerd als de kastanje, waar dit geheel het werk
der organische levenskracht is. Bij den kruisvink bereikt
de eigenaardig ingeschapen aandrift der levenskracht dit
doel, door middel van het psychisch vermogen van het
dier, waardoor het wordt aangedreven hiertoe eene vreemde
stof te bezigen; bij de kastanje verrigt de levenskracht
dit onmiddelijk, door uit de sappen en de knoppen zelve
7#
-ocr page 108-
ioo
hars af te scheiden. Beide werkingen zijn even doelmatig,
evenzeer voor de soort berekend en ingeschapen.
De bekende wijngaardslak kruipt in den herfst in hare
schelp terug, en er scheidt zich dan een eigen deksel
uit haar ligchaam af (epiphragma), hetgeen de opening
bedekt en dit dier gedurende zijnen winterslaap tegen
koude en vijanden beschut; dit is evenzeer organische
bewustelooze werking der levenskracht, als in het zoo
even aangevoerde voorbeeld der kastanje. Is het ech-
ter minder te bewonderen, verdient het minder den
naam van instinct, dan wanneer de rups voor hare in-
sluimering en verpopping dit zelfde verrigt, of wanneer
eene spinsoort in Frankrijk uit klei en draden zelve een
deksel of eene soort van valdeur voor haar hol vervaar-
digt, welke zij aan draden, even als een hengsel, op-
hangt? Wij zien in al deze voorbeelden evenzeer de wer-
king van eene bijzondere onverklaarbare eigenschap der
levenskracht, hetzij deze onmiddelijk werkt op de stof
in de planten en het ligchaam der dieren, hetzij daardoor
de aangeborene kunstvaardigheid van het psychisch ver-
mogen van het dier opgewekt en tot eene eigenaardige wer-
king aangespoord wordt; al hetwelk eens door de Almagt
daarin is ingeplant, en in alle volgende geslachten onver-
anderd bewaard blijft. — „Maar," zegt men; „het instinct
„der dieren verschilt grootelijks van de organische, hoe-
feer ook doelmatige, levenswerking der planten. De
„dieren zijn niet geheel automaten, zij bezitten een psy-
chisch vermogen en willekeur, waardoor zij met bewust-
heid zich naar de omstandigheden weten te regelen, en
„dit is aan de organische levenskracht der planten en
„dieren niet eigen, die volgens ingeschapen wetten on-
veranderd blijft handelen." — Ook dit kunnen wij niet
geheel toestemmen; want zoo ergens, dan blijkt vooral
hier de onbegrijpelijke wijsheid en voorzorg in de natuur
verspreid. Niet alleen bepaalde de Schepper eene doel-
-ocr page 109-
101
matige wijze van werking voor de levenskracht van iedere
soort, maar deelde aan deze de onbegrijpelijke, voor
verschillende omstandigheden berekende, eigenschap mede,
om naar verschillende indrukken, als met eene ingescha-
pen wijsheid hare werkingswijze doelmatig te kunnen
veranderen. Zoo hebben wij v. b. reeds vroeger opgemerkt,
dat eenige planten, wier stengels niet stevig genoeg zijn
om het geheele gewas te dragen, klaauwieren of kruldra-
den bezitten, waarmede zij zich aan de omringende voor-
werpen vasthechten. Van hall berigt intusschen *),
dat dezelfde planten, welke lager in de dalen zich hier-
door rankende tegen hoogere voorwerpen opheffen, in
hoogere streken, op de Alpen b. v., deze klaauwieren
verliezen, waar zij bij eenen w<eligen, hoog opgaanden
groei veel meer van koude en winden zouden te lijden
hebben. Zij blijven daar laag bij den grond, en de
klaauwieren veranderen in bladen, die nu door hunne
grootere oppervlakte en meerdere bijeengroeijing de plant
zelve beschutten, en vooral op die hoogten voor de plan-
ten zeer nuttig, ja onontbeerlijk zijn. Het is eene al-
gemeen bekende wet, dat de warmte den snellen groei
van planten, dieren, ja van den mensch bevordert, zoo-
dat het overbodig zoude zijn, dit met voorbeelden te
staven; maar wie bewondert dan niet de wijze schikking
en uitzondering van deze algemeene wet der levenswer-
king, dat de groei van haar, wol en vederen niet door
de warmte, maar juist door de koude bevorderd wordt,
zoodat hierdoor de dieren eene digtere en warmere beschut-
ting ontvangen, naar mate zij deze bij sterker koude
meer behoeven; ja wat nog meer zegt: wij weten uit
natuurkundige proeven, dat geene kleur meer de door-
straling der warmte tegengaat dan wit (waardoor b. v. de
witte sneeuw de warmte van den grond in den winter
) Kedevoeriugen over het plaateniijk, Grou. 1827, pag. 16.
-ocr page 110-
102
bewaart, waardoor ook de witte kleederen de warmte van
het ligchaam het best bewaren, omdat zij de doorstraling
der warmte meer verhinderen); wie moet dan niet de
onbegrijpelijke doelmatigheid en fijn berekende voorzorg
bewonderen, waardoor de levenswerking bij de dieren door
de koude zoo veranderd wordt; dat in de noordsche lan-
den het haar der dieren en de vederen van vele vogels
tegen den winter niet alleen digter en dikker worden,
maar ook hunne zomerkleuren verliezen en wit worden,
zoodat aldaar in den winter de hazen, vossen en andere
dieren, alsmede vele vogels wit zijn; dat, terwijl de
landheer zwart of bruin is, de ijsbeer, die altijd op het
koude ijs leeft, ook altijd wit is.
Gelijk het instinct eene werking is der levenskracht,
zoo kan ook naar tijd en omstandigheden het geheele
instinct veranderen. Het schaap b. v. draagt 5 maan-
den en paart zich, in onze streken, in October en No-
vember, wanneer de jongen in Maart en April het beste
jeugdige gras kunnen vinden. In zuidelijk Europa ech-
ter, zijn de weiden in November en December hiervoor
het geschiktste, maar daar paart het schaap zich ook,
hiermede overeenkomstig, in Juni] en Julij, ofschoon
het de nuttigheid hiervan wel niet inziet *).
De vlinder van eene onzer bladrupsen, legt in het be-
gin van den zomer hare eijeren, slechts even vastgekleefd,
op de bladen der boomen, waaruit spoedig rupsen te voor-
schijn komen, welke in Augustus zich weder inspinnen
en dan op nieuw in vlinders overgaan. Zij legt nu ook nog
later hare eijeren op de bladen, doch deze zullen in den
herfst afvallen: om deze redeu omspint zij het geheele
blad en den steel, zoodat het niet kan afvallen, noch
zelfs door een' sterken storm kan worden afgerukt, waar-
door wij zien, dat eenige bladen den geheelen winter
') Bueuaoh. Phys. 2 13. p. 149.
-ocr page 111-
103
aan de boomen blijven hangen. De vlinder doet hier
dus na in den herfst, hetgeen zijne ouders in het voor-
jaar niet gedaan hebben. Dit afvallen der bladen kon
hij toch niet voorzien, daar hij het nimmer beleefd heeft,
evenmin heeft hij ook het inspinnen van zijne ouders
kunneu leeren, die dit in het voorjaar niet deden *).
Als een vogel zijn bepaald getal eijeren gelegd heeft,
begint hij te broeden en legt geene eijeren meer; ont-
neemt men hem echter de eijeren, dan begint hij op
nieuw te leggen, ofschoon de groei en vorming zoo wel
als het leggen der eijeren geheel het werk der levens-
kracht is, zonder dat de vogel dit beletten kan.
Nergens echter blijkt deze. verwonderlijke eigenschap
der levenskracht, om hare werking bij ongewone omstan-
digheden doelmatig te veranderen, sterker dan in de zoo-
genoemde herstellings-kracht der natuur.
Indien men b. v. eene slak den kop afsnijdt, dan groeit
deze kop weder aan met al zijne werktuigen, zoo als:
voelhorens, oogenenz., en wel zoo volkomen, dat deze
naderhand van dien van eene gewone slak niet dan door
eene ligtere kleur te onderscheiden is t). De nieuwe kop
wordt dus geheel naar het model des vroegeren gevormd,
die echter niet meer* aanwezig is. Hier ontbreekt nu
een stoffelijk model, waarnaar de levenskracht werken kan;
het moet derhalve een dynamisch model zijn, dat is,
het moet als eigenschap aan de levenskracht dezer dieren
ingeschapen zijn, alleen dan een' kop naar hetzelfde mo-
del te herstellen, wanneer deze verloren is; want ander-
zins zoude de slak twee koppen bekomen.
Hetzelfde heeft plaats met eene krab: wanneer men
aan haar de pooten en scharen, of ook gedeelten daarvan,
ontneemt, worden deze, geheel aan de vorige gelijk,
*) Buhdach, Phys. II B. pag. 39.
f) AUIHESBIETH, 1. c pag 2i\ Cu pag. 1C)S.
-ocr page 112-
104
hersteld, zonder dat eene schaar op eene verkeerde plaats,
b. v. aan eenen achterpoot, groeijen zal, hoezeer de eerste
uit de stomp uitgezweete, eenvoudige groeistof dezelfde
is, hetzij er een poot of eene schaar uit zal gevormd
worden. Zelfs indien bij ons een deel vernietigd wordt,
en b. v. het middengedeelte van het scheenbeen, door eene
geweldige beleediging, afsterft, worden de doode gedeel-
ten uitgeworpen en wordt door nieuwe beenafscheiding
dikwijls een geheel nieuw been gevormd, zonder dat de
lijder hiervan iets bemerkt, noch, indien hij den gang
der natuur niet stoort, door zijnen wil hier iets toe of
af kan doen. Is nu dit herstellen van den kop eener
slak of van de pooten van eene krab minder kunstig en
doelmatig, dan wanneer wij zien, dat eene rups haar
geschonden weefsel of een vogel zijn geschonden nest
naar hetzelfde model herstelt? Dit laatste heeft slechts
meer den schijn van overleg en verstand, maar is in geenen
deele meer te bewonderen. In beide gevallen werkt de-
zelfde onwillekeurige , ingeschapen eigenschap der levens-
kracht, hetzij dezelfde werking als organisch instinct on-
midclelijk geschiedt op de stof, hetzij als dierlijk instinct
op het psychisch vermogen.
Wie zal het wagen, bij al deze*wonderen der natuur,
den sluijer verder op te ligten, en tot den dieperen grond
en de onbeschrijfelijke aaneenschakeling van oorzaak en
gevolgen door te dringen? Wij kunnen slechts de al-
wetende wijsheid en voorzorg van den grooten Maker
eerbiedigen en erkennen, die dit alles zoo volkomen
daarstelde, en niet alleen onder zoo vele duizende ver-
schillende planten en dieren voor iedere soort hare
eigene doelmatige wijze van levenswerking bepaalde, maar
zelfs, als het ware vooraf den besten en veiligsten weg
voorschreef, welken de levenskracht in ongewone afwij-
kingen en gevallen moest volgen.
Waar echter deze eigenschappen der organische levens-
-ocr page 113-
105
kracht voor de verschillende behoeften niet meer vol-
doende zouden zijn, daar schonk de natuur aan de dieren
een psychisch, willekeurig vermogen, als een eigen werk-
zaam en geestelijk hulpmiddel voor het instinct, waar-
door het dier in staat gesteld wordt, onder verschillende
omstandigheden, in zijne behoeften te voorzien. Dit
psychisch vermogen wordt door het instinct opgewekt,
en als door eene onzigtbare hand bestuurd en geleid,
terwijl het tevens met alle noodige kennis en bekwaam-
heden is toegerust, welke het dier voor het bestaan van
zijn leven behoeft, en die noodzakelijk zijn voor het ver-
vaardigen van zijne kuLstproducten. In dit psychisch
vermogen bezit het dier die mate van vrijheid en willekeur,
die vatbaarheid voor waarneming, dat overleg en geheu-
gen, waardoor het onder de verschillende omstandig-
heden de middelen voor zijne verzorging vinden kan.
Hooger gaat het verstand der dieren niet, en onder alle
hunne verschillende vermogens merken wij geen enkele
op, hetwelk verder reikt, dan tot de voldoening en zorg
voor hun tijdelijk bestaan.
Maar, en dat is de laatste vraag, waarmede ik uwe
reeds lang gerekte aandacht nog een oogenblik wilde
bezig houden, maar* is dit nu ook het geval bij den
mensch ? Wordt de mensch ook gelijk een dier door het
instinct geleid en geboeid, of is de mensch zoo geheel en
onbepaald vrij, dat, terwijl de dieren als door eene on-
zigtbare hand bestuurd en voor afdwalingen behoed worden,
hij daarentegen geheel aan zich zelven is overgelaten?
Moet hij door zijne hoogere verstandelijke vermogens
en ondervinding alles leeren, en alléén ztah besturen,
of heeft ook hij eenen onzigtbaren genius ontvangen,
die hem geleidt en zijne schreden rigten kan ? — Ge-
wigtige vragen voorzeker! — De mensch, als het
hoogste schepsel op aarde, vereenigt in zich alles, wat
in de overige schepping verspreid voorkomt, maar heeft
-ocr page 114-
106
daarenboven oneindig veel ontvangen, hetgeen hem alleen
toebehoort. Hetgeen de dieren bezitten ter voldoening
aan hunne behoeften, ter verzekering van hun tijdelijk
bestaan, is den mensch niet onthouden: ook zijne levens-
kracht werkt even doelmatig en volkomen, ook ieder
deel van zijn ligchaam vormt zich van de eerste kiem af
even regelmatig en in de naauwkeurigste evenredigheid;
ook wij hebben met plant en dier het organisch instinct
gemeen, waardoor wij de spijs verteren, de omloop van
ons bloed plaats heeft, waardoor wij groeijen en gevoed
worden, wij mogen dit willen of niet. Ook het dier-
lijk instinct is aan den mensch eigen en spoort hem door
het gevoel van honger of dorst aan ter voorziening in
zijne behoeften, wekt in hem de neiging en drift op tot
de voortplanting, de zucht om voor het bestaan van zijn
geslacht te zorgen, en kweekt in hern de liefde voor zijn
kroost; ja dit dierlijk instinct verrigt met één woord alles,
wat aan zijn verstand en zijnen wil niet kon overgelaten
worden, zonder dat het daarom zijne vrijheid geheel be-
lemmert. Wij kunnen b. v., om onze stem en spraak
te wijzigen, onze ademhaling versnellen, vertragen, uit-
rekken en inhouden; maar slechts tot eene zekere mate;
ook buiten onzen wil volbrengt het organisch instinct
deze levenswerking in den slaap. Het ontneemt ons het
vermogen, om den adem zoo lang in te houden, dat
het voor ons leven gevaarlijk zou kunnen worden, ja
indien ook iemand door eenen buitengewoon vasten M'il
het zoo verre mogt kunnen brengen, dan zoude het eerste
uitwerksel zijn, dat hij in eene flaauwte viel, waardoor
zijn misdadige wil van zelve ophield te werken en de
ademhaling weder hersteld werd, zoodat dus de natuur
het verbod van zelfmoord met duidelijke trekken als in
ons zelven heeft ingegriffeld.
Niet minder blijkbaar is deze zorg in de slikking; wij
kunnen slikken, zoo dikwijls wij verkiezen, dit is geheel
-ocr page 115-
107
willekeurig; zoo spoedig echter de spijs achter in de keel
is gebragt, wordt de luchtpijp onwillekeurig gesloten en
als onder de spijs weggetrokken, opdat deze niet hierin
zoude vallen en stikking veroorzaken; deze sluiting echter
der luchtpijp kan slechts korten tijd volgehouden worden,
dewijl daarbij de ademhaling stil staat; hierom moest de
slikking zelve altijd snel verrigt worden, en deze kunnen
wij dan ook niet vertragen of uitrekken, maar zij wordt
binnen den juisten tijd zoowel bij het pas geboren kind
als bij den volwassen mensch volbragt. De tijd dus, wan-
neer wij willen slikken, is geheel willekeurig, maar de
tijd binnen welke de slikking volbragt wordt, is aan
onzen wil onttrokken, en het werk van het organisch
instinct.
Zelfs dan, wanneer ons verstand niet altijd spoedig
genoeg een vast besluit zoude nemen, komt ons instinct
te hulp. Indien wij schrikken, in het water vallen, of
een plotseling gevaar ons bedreigt, is eene snelle sterke
inademing de eerste geheel onwillekeurige daad; door
deze inademing worden in een oogenblik borst en tronk
vastgezet, en te gelijk de groote borstspieren gespannen,
welke aan onze armen de meeste kracht geven, en onze
voornaamste werktuigen zijn tot zelfverdediging. Voordat
wij er dus aan denken, is ons ligchaam reeds in staat
van tegenweer gebragt; wij doen dit, zonder dat wij dit
weten of geleerd hebben; het is onwillekeurig, het is de
werking van het instinct.
Zoo zien wij dus, en ik zoude dit met meerdere voor-
beelden kunnen staven, dat de mensch even zoo wel als
het dier dien graad van organisch en dierlijk instinct ont-
vangen heeft, welken hij tot zijn aardsch bestaan behoeft.
Doch bovendien ontving de mensch nog oneindig meer,
dan hij noodig had om slechts zijn leven te onderhouden.
Hier, waar het dier eindigt, begint eerst de mensch;
de psychische vermogens der dieren, zoo als geheugen,
-ocr page 116-
108
verbeeldingskracht, eene zekere willekeur, blijven binnen
den engen kring hunner leefwijze en dierlijke behoefte
beperkt: zij zijn slechts hulpmiddelen voor het instinct,
en hieraan dienstbaar, hierdoor gebonden, en alleen ge-
schikt , om volgens de indrukken van het instinct naar
omstandigheden te handelen ; de menschelijke geest daar-
entegen werkt niet alleen vrij en onbelemmerd, maar bij
hem treffen wij nieuwe en hoogere vermogens aan, waar-
van wij bij de dieren geen zeker spoor ontdekken kunnen;
het vermogen der rede, het vermogen der denkenskracht,
om den aard der hem omringende wereld na te sporen
en om uit de oorzaken tot de gevolgen, uit de gevolgen
tot de oorzaken te besluiten, en zoo, door een hem als
ingeschapen gevoel geleid, tot de algemeene hoogere oor-
zaak, tot de kennis der Godheid op te klimmen, of met
een' vooruitzieiiden blik over zijn eigen einde en dood
na te denken. — Zonder aangeboren wetenschap, maar
met de vatbaarheid om veel te leeren, werd hij door
eigene behoefte genoodzaakt, zijnen geest te oefenen en
zijne hoogere verstandelijke vermogens te ontwikkelen;
hiermede overeenkomstig groeit geen dier zoo langzaam
als hij; bij geen dier werd de jeugd, die gemakkelijke
leertijd van den mensch, zoo lang gerekt, daar hij
alles moest leeren, het dier alle noodige kennis mede-
bragt. En reeds hieruit openbaart zich het verschillend
doel van dier en mensch: het dier leeft voor de behoeften
van zijn ligchaam, 'de mensch voor zijnen geest. Zoude
echter de mensch zijne hooge verstandelijke vermogens
kunnen ontwikkelen, dan moest zijn geest door geen
dierlijk instinct aan een vast rigtsnoer gebonden en be-
perkt worden; en moge hem dan deze onfeilbare gids der
dieren ontbreken, en hij meermalen in zijn streven afwij-
ken en dwalen, ook hierdoor oefent hij zijn verstand en
geest; en al dwaalt hij in zijne keuze, hij heeft eene
vrijheid van kiezen, die aan het dier niet gegeven is.
-ocr page 117-
109
Hij is niet meer het kind aan den leiband der natuur,
maar de volwassen gewordene, die zich zelven moest lee-
ren besturen. — Zoude echter de mensch op dit hooge
standpunt zijne vrijheid handhaven en zich boven het dier
verheffen, dan moest hij ook zijne eigene neigingen en
den invloed van het instinct, hetwelk hij met het dier
gemeen heeft, en waardoor dit onwillekeurig bestuurd
wordt, kunnen beheerschen, en zóó, door verstand
en rede geleid , zich van de ligchamelijke indrukken en
opgewekte neigingen onafhankelijk maken, en heerschappij
over zich zelven verkrijgen. Hierdoor alleen kon hij de
hooge verstandelijke en zedelijke vrijheid bereiken, die
bij het dier nimmer wordt aangetroffen.
Wanneer echter de mensch geene hoogere wet kende,
wanneer hem geen ander rigtsnoer ter navolging gege-
ven was, dan hetgeen het zinnelijk eigenbelang hem
voorschrijft en zijne zelfzucht hem ingeeft, dan zoude hij
het verwilderdste schepsel worden, en zijne vrijheid zoude
in redelooze en ontembare woestheid ontaarden; maar
hier kwam wederom de wijze Voorzienigheid te hulp,
en op dit hooge standpunt, waar zij den mensch plaatste,
schonk zij hem tevens eenen hoogeren, eenen edelen ge-
leigeest en als 't ware een psychisch instinct, hetgeen
zij aan het dier had onthouden, namelijk de zedelijke
natuur, den aanleg tot deugd, het gevoel voor het ware
en goede, hetgeen, zouder zijne vrijheid van geest aan
banden te leggen , hem als een getrouwe onfeilbare gids
onder alle omstandigheden des levens veilig zoude kun-
nen geleiden. De heerschappij van de zedelijke natuur
moet echter algemeen zijn, niet alleen moet zij de in-
stincten, welke de mensch met het dier gemeenschappe-
lijk heeft, kunnen beheerschen, maar ook zijne hoo-
gere vermogens moeten aan hare voorschriften onderwerpen
zijn; met één woord, hij moet alles aan het hoogste
onderwerpen, en dat is datgene, hetwelk op zich zelven,
-ocr page 118-
110
hetwelk onvoorwaardelijk goed is; dit hoogste bij den
mensch is een goede, dus standvastige en edele, wil. De
zedelijke natuur, welke in haren hoogen adel en inborst
haren hemelschen oorsprong verraadt, en verre boven het
dierlijk instinct verheven is, heeft echter dit daarmede
gemeen, dat zij onwillekeurig en ons ingeschapen is. Zij
is geenszins het gewrocht van het menschelijk verstand,
noch ook van ondervinding omtrent het aangename
en voordeelige : immers is zij dikwijls in strijd met
onzen wil, met onze neigingen , ja zelfs met onze tij-
delijke belangen. Evenmin is zij de vrucht onzer op-
voeding; want zij ontbreekt ook den woesten natuur-
niensch niet geheel; wij leeren haar niet eerst kennen
door onze godsdienstleer, maar zij is hare eenige voor-
waarde, daar deze hoogste bloem der humaniteit op
geenen anderen dan juist op dezen bodem groeijen kon,
waarom ook de Godsdienst aan' de dieren geheel ont-
breekt, en niet zoo zeer de oorzaak is van ons zede-
lijk gevoel, als wel vooral het middel om het op te
wekken, te verhoogen en te veredelen, en onze Christe-
lijke Godsdienst vertoont zich daarom zoo voortreffelijk,
omdat zij zoo geheel met de ons ingeschapen zedelijke
natuur overeenstemt, en deze verheft en haar tot die
volmaaktheid en sterkte kan brengen, waarvoor zij op
deze aarde vatbaar is.
Indien de zedelijke bewustheid niet door de werking of
oefening van andere hooge zielsvermogens ontstaan kan/
kan zij nog minder het gevolg zijn van den indruk der
levenskracht op den geest, gelijk bij het dierlijk instinct
plaats heeft. De levenskracht, en even zoo het door
haar voortgebragt dierlijk instinct, kan b. v. door ziekte,
krankzinnigheid enz. aanmerkelijk veranderd en gewijzigd
worden, zonder dat de zedelijke bewustheid bijzondere
veranderingen ondergaat. Zeker, wanneer het verstand
verward en de bewustheid in het algemeen gestoord wordt,
-ocr page 119-
111
dan moet ook de zedelijke bewustheid hieronder lijden;
doch ook zelfs gedurende deze stoornis toont zij nog spo-
ren van haar aanwezen, en zij keert met volle kracht
terug, wanneer de ziekte ophoudt.
Een voorbeeld moge dit ophelderen. Er is naauwelijks
eene verschrikkelijker ziekte, dan de watervrees, waarvan
wij voor eenige jaren zoo vele ongelukkige gevallen hier
gezien hebben. Deze ziekte tast zoo zeer de levenskracht
in hare diepste bronnen aan, dat zich hier zelfs een nieuw
en dierlijk instinct ontwikkelt, de lust tut bijten; maar
onder de grootste angsten heeft de lijder zijne zedelijke
bewustheid niet verloren, hij waarschuwt zijne nabestaan-
den voor zich zelven.
Ook bij den grootsten booswicht, die vele jaren lang
de beschuldiging des gewetens gesmoord heeft, laat zich
dit vaak onverwacht met eene sterke stem hooren,
ook dan wanneer de levenskrachten allengs verdwijnen.
Hier zou ik, indien bevestiging hiervan door voorbeel-
den noodig was, de verschrikkelijkste tafereelen voor uwen
geest kunnen brengen, waarvan ik in enkele gevallen,
zoo als ook wel menig ander geneesheer, getuige was,
wanneer bij het wegzinken der levenskracht, bij eene
naauwelijks hoorbare stem en stervende lippen dit gewe-
ten ontwaakte, en zich als eene wrekende Nemesis in
volle kracht vertoonde.
Ja, deze zedelijke natuur is geheel iets anders dan een
dierlijk instinct; indien zij voor een instinct te hou-
den is, moeten wij haar een psychisch instinct noemen,
hetgeen op iets hoogers, dan het dierlijke en zinnelijke
gerigt is. In deze. natuur vertoont zich de hooge af-
komst van den rnen schelijk en geest. Ontneem haar aan den
mensch, hij houdt op achtenswaardig te zijn, hoezeer hij
ook boven anderen in magt, rang, rijkdom, verstand,
kunst en wetenschap moge uitmunten. Zij is de be-
schermengel des menschen, die hem tevens, indien hij
-ocr page 120-
112
haar bestuur volgt, tot het hoogere, dat de aarde nooit
geven kan, geleidt. Wèl hem, die zich aan haar geleide
in dit leven toevertrouwt, en haar niet verlaat, hoe ge-
weldig ook uit- en inwendige stormen mogen woeden,
hoe aangename en gemakkelijke wegen, doch waartegen
zij waarschuwt, zich ook elders mogen vertoonen. Hij
vindt het betere, ware Vaderland.
-ocr page 121-
HET VERSCHIL TUSSCHEN DEN PSYCHISCHEN
AANLEG VAN HET DIEE EN VAN DEN
MENSCH VOOEAL OOK TEN OPZIGTE
VAN HET DOEL DEE HOOGEEE
VEEMOGENS.
Men kan, gelijk meermalen geschied is, de natunr ver-
gelijken met een voor ons opengeslagen boek, waarvan
liet schrift uit beeldspraak bestaat, hetwelk wij slechts
ten deele kunnen ontcijferen, doch waarvan de lezing des
te meer ons bekoort en onze aandacht boeit, hoe verder
wij in de kennis dezer beeldspraak vorderen, ja hetwelk
met ieder nieuw blad, dat wij omslaan, ons al groo-
tere en meerdere volkomenheden en wonderen vertoont
van den verheven Maker, die het zoo volkomen heeft
daargesteld, en ons de vatbaarheid verleent, daarin zijne
volmaaktheden te erkennen en te bewonderen. Welk deel
wij ook gadeslaan, overal treft ons de volmaaktste juist-
heid der orde en wetten, volgens welke alles in de natuur
geregeld en bestuurd wordt. overal de hoogste wijsheid
en eenvoudigheid in de keus der middelen, die volkomen
aan het doel beantwoorden, waarvoor zij moeten dienen.
Wij bewonderen de juistheid en standvastigheid der wet-
ten, volgens welke de krachten in het onbewerktuigd rijk
der natuur werkzaam zijn, zoo als die, waardoor de be-
weging niet alleen van onze aarde, maar ook van het
8
-ocr page 122-
114
geheele planetenstelsel met zulk eene regelmatigheid wordt
bestuurd, dat de sterrekundige den stand van elke pla-
neet en maan in staat is eeuwen vooruit te bepalen,
even als ook de wetten, waardoor de werkingen van zwaarte,
van zamenhang en chemische verwantschap, van warmte
en zoo vele andere vermogens zijn vastgesteld, om het
bestaan der verschillende stoffen en ligchamen op onze
aarde zoo te verzekeren, dat hierdoor het bestaan van
het geheel mogelijk en geschikt blijft, om onze aarde
het tooneel van zoo veel leven en beweging te doen
worden. Doch wanneer wij onze aandacht vestigen op
de wijze, waarop de verschillende vermogens en krachten
in het organische rijk zijn geregeld, waardoor de schijn-
baar geheel ordelooze, onbepaalde en vrije bewegingen
bij de dieren en menscheu gebonden zijn en tot bepaalde
einden geleid worden, dan moet onze verwondering nog
veel hooger rijzen, als wij zien, dat deze schijnbare or-
deloosheid en willekeur op de doelmatigste en voortreffe-
lijkste wijze in de schoonste harmonie zijn gebragt met
regelmatigheid en eene duurzame zorg tot instandhouding
van het geheel. Immers zijn de dieren als 't ware zelf
werkende raderen, die onderling in elkander grijpen, en
wier te hevige werking door anderen wordt gematigd,
en in evenredigheid gehouden. — Overal vervolgen en
vernielen de sterkere roofzuchtige dieren de zwakkeren,
en echter worden deze nimmer uitgeroeid; het opkomend
kroost is hulpeloos en kan zich gewoonlijk zelve nog
geen. voedsel verschaffen, maar overal wordt daarvoor moe-
derlijk gezorgd; vele dieren zijn aan schadelijke invloe-
den van klimaat of gevaar van honger blootgesteld, maar
hun zijn tevens de middelen gegeven om daaraan tegen-
stand te bieden of hen te ontwijken, en tevens om in
hunne behoeften te voorzien.
Verschillend zijn de middelen, welke de Schepper heeft
daargesteld om, bij do schijnbare verwarring en eigen
-ocr page 123-
115
willekeur der dieren, deze sclioone orde en evenredigheid
te bewaren. Meer dan eens hadden wij het genoegen
ter dezer plaatse hierover te spreken, en dezelve aan te
toonen in eene voorlezing over de moederzorg der natuur*),
over de middelen ter ontkoming van gevaar aan weer-
looze dieren geschonken, en over de zoo verwonderlijk
ingeschapen neigingen en het instinct, waardoor de die-
ren onwillekeurig tot doeltreffende handelingen worden
aangedreven, waardoor het willekeurige aan banden gelegd
en geregeld, en als door eene onzigtbare hand, door
eenen hoogeren Genius geleid en bestuurd wordt.
Thans willen wij het wagen nog een blad verder in
het boek der natuur op te slaan; waar echter de taal
en beeldspraak zoo duister en moeijelijk wordt om te
ontraadselen, dat wij niet dan met de hoogste omzigtig-
heid kunnen voortgaan, om ons niet door den schijn te
laten misleiden, of door onjuiste verklaringen in ver-
warring en twijfeling te brengen, en zoo de eenvou-
dige en verhevene doelmatigheid der natuur te misken-
nen; ik bedoel de beschouwing van het verschil tussehen
den psychischen aanleg van het dier en van den mensch
,
vooral ook ten opzigle van het doel der verstandelijke
vermogens.
Dit is voorzeker een hoogstgewigtig, maar ook tevens
een zeer duister en moeijelijk onderwerp, daar wij ons
nimmer op het intellectueel standpunt, waaruit de die-
ren de hen omringende voorwerpen beschouwen, en hier-
door tot verschillende handelingen aangedreven worden,
met eenige zekerheid kunnen verplaatsen: waar zich zoo
vele onoplosbare vraagstukken en twijfelingen vertoonen ,
dat ik menigmaal voor de bearbeiding van dit moeijelijke
veld terugdeinsde. Nadat ik echter in eene vroegere
voorlezing getracht had, het verschil tusschen levens-
*) Op eene verdere plaats iu dezen bundel opgenomen.
8*
-ocr page 124-
116
krachten en ziel aan te toonen, ontging het mijne aan-
dacht niet, dat een groot deel der bewijzen, welke wij
toen voor het bestaan van een afzonderlijk beginsel, als
ziel, bij den mensch hadden bijgebragt, ook op de psy-
chische vermogens der dieren van toepassing moesten
zijn, zoodat wij gedwongen weïden ook bij de dieren het
bestaan van zoodanig een beginsel te erkennen. Indien
wij echter stellen, dat er zoodanig een beginsel bij de
dieren is, en niet nader aanwijzen, dat hetzelf in
wezen
en niet bloot in graad van de ziel des menschen
verschilt, zou dit wel aanleiding kunnen geven tot twij-
fel omtrent het voortdurend bestaan van ons eigen ik.
Het is dus ook in dit opzigt van het hoogste belang,
om te onderzoeken, of de natuur zelve ons zoodanig een
wezenlijk verschil tusschen het psychisch beginsel van den
mensch en van het dier aanwijst. Dit onderzoek is het
doel dezer verhandeling. Ik zal trachten mijne denk-
beelden daaromtrent zoo duidelijk en eenvoudig, als zulks
mij mogelijk is, voor te dragen en met voorbeelden op
te helderen, welke mij toeschijnen ter verklaring en be-
vestiging van het gestelde te kunnen strekken.
Wanneer wij over de psychische vermogens der dieren
de voornaamste schrijvers raadplegen, dan vinden wij ge-
woonlijk cene menigte verhalen en anecdoten van de
meest verschillende dieren bijeenverzameld, waarvan niet
weinige de duidelijke teekenen van opsiering verraden;
vele anderen hebben de werkingen van het instinct met
het verstand en de vrije willekeur der dieren verwisseld,
zoodat, daar alle werkingen van het instinct de hoogste
teekenen van volkomenheid, doelmatigheid en van inge-
schapene wijsheid dragen, de dieren dikwijls den mensch
in verstand en oordeel verre schijnen te overtreffen;
-ocr page 125-
117
eindelijk hebben de meeste schrijvers uit al deze ver-
schillende en uit hun verband gerukte en bijeengevoegde
trekken van onderscheidene dieren het algemeen besluit
opgemaakt, dat aan de dieren niet alleen geheugen,
overleg, list, oordeel en verstand, maar ook zelfs, uit-
hoofde van hun gevoel voor beleedigingen en erkente-
lijkheid voor weldaden, een zeker moreel gevoel moest
worden toegeschreven, zoodat naauwelijks iets voor den
mensen overblijft, waardoor hij zich van de dieren in
zijne hoogere vermogens onderscheidt; waarom dan ook
ceuigen de ziel der dieren bijna op denzelfden trap als
die der menschen hebben gesteld, en om het geloof aan
hun eigen voortdurend bestaan niet te verliezen, ook dit
aan de dieren hebben toegekend. — Doch waar zullen
wij dan de grenzen vinden ? of moeten wij ook het psy-
chisch beginsel der lagere dieren, van wormen, insecten,
infusiediertjes en anderen met de menschelijke ziel ge-
lijk stellen en onsterfelijk noemen, omdat ook zij eenen
zekeren vrijen wil en zelfs geheugen vertoonen. Of zoude
dan de leer der natuur in strijd zijn met de leer der
openbaring ? Dit kunnen wij nog minder aannemen. Wie
gevoelt niet, dat eene dergelijke meening regtstreeks
voert tot twijfelingen en ongeloof omtrent onze hoogere
bestemming.
Een der moeijelijkste vraagstukken, omtrent welks op-
lossing bij vele schrijvers eene groote verwarring heerscht,
bestaat hierin, om te bepalen, welke handelingen der
dieren aan ingeschapen neigingen en instinct moeten
«•orden toegeschreven, en welke als werkingen van hunne
intellectuele vermogens te beschouwen zijn. Ter oplos-
sing van dit vraagstuk kan voornamelijk dienen, hetgene
ik bij eene vroegere gelegenheid getracht heb aan te too-
nen, dat het instinct is eene doelmatige werking der le-
venskracht volgens bepaalde door den Schepper voorge-
schreven wetten. Als zoodanig werkt de levenskracht bij
-ocr page 126-
118
de planten onmiddellijk op de stof, en brengt hierdoor
voort haren zoo doelmatigen vorm, weefsel en levenswer-
kingen; doch bij de dieren werkt zij nog daarenboven op
het psychisch beginsel van dezen. Door de bepaalde in-
drukken, welke zij daaraan geeft, staat zij met het
intellectueel vermogen der dieren in het naauwste ver-
band, en wekt bij hen verschillende doelmatige hande-
lingen op, en hierin is het dierlijk instinct gelegen-
Indien deze stellingen waar zijn, dan volgt daaruit, dat
aan het instinct geene willekeur, noch intellectueel ver-
mogen kan toegeschreven worden, dat is, dat de wer-
kingen van het dierlijk instinct noch als gewrochten van
het verstand van het dier, noch als vrije handelingen
kunnen beschouwd worden, maar dat bij de dieren een
psychisch beginsel aanwezig is, waarop dit instinct werkt,
hetgeen bij de planten ontbreekt *). In hoeverre dit
psychisch vermogen als zelfstandig beginsel en eigenaar-
dig wezen
verschilt van onze onstoffelijke ziel, laat zich
niet beantwoorden, daar wij van het wezen, zelfs van
zoogenoemde doode krachten, geen flaauw denkbeeld kun-
nen vormen, en nog veel minder van den aard en het we-
zen van onze eigene ziel en zielskrachten iets kunnen
bepalen. Dat echter de psychische vermogens der dieren
in doel en aanleg geheel verschillen van ons hooger ver-
mogen, hoop ik, dat bij de verdere verklaring van zelve
zal in het oog vallen.
Indien een dier geheel alleen door eene blinde aandrift
werd bestuurd, gelijk eenige schrijvers willen, dan zoude
het deze aandrift niet naar de omstandigheden kun-
nen toepassen en wijzigen. Een roofdier zoude wel
vraatzucht en bloeddorstigheid bezitten, maar geen list
*) Over dit onderscheid tusschcn verstand en instinct verdient vooral
de uitmuntende verhandeling van j. n. T. autiikniueti] over het instinct
nagelezen te worden. Ansichten über Natur und Seelenleben, pag. 180 sq.
-ocr page 127-
119
of overleg om zijnen buit te bemagtigen. Een haas zoude
voor alles, wat beweegt of geruisch geeft, moeten vlug-
ten, indien hij geen vermogen bezat, om zijnen vijand,
den hond, van een vreedzaam schaap of rund te onder-
scheiden ; ja het dier zoude alle eigenschappen als dier
verliezen en als zoodanig niet kunnen bestaan, maar tot
den bewusteloozen toestand van plant terugkeeren, of
als eene machine, als een automaat te beschouwen zijn,
waartoe descaiites het wilde gebragt hebben. Het was
dus volstrekt noodzakelijk, dat aan de dieren eenig hoo-
ger beginsel, hetwelk wij psychisch noemen, werd me-
degedeeld, met die vermogens voorzien, dat het dier
daardoor de begaafdheid verkrijgt om te onderschei-
den, waar het hem nuttig zoude zijn, zijne neigingen
en instinct op te volgen, en wraar het, uit erkenning en
besef van gevaar, aan deze aandrift moest tegenstand
bieden. — Door het ingeschapen instinct ontving het
dier de kennis en neigingen, welke voor zijne behoeften
noodwendig zijn; door het psychisch vermogen en door
de willekeur de vatbaarheid, om deze kennis en neigin-
gen naar verschillende omstandigheden in werking te bren-
gen en toe te passen. Dit hooger beginsel was dus vol-
strekt noodig voor het bestaan en het leven van het dier;
zonder dit vermogen zou het, even als de plant, wel de
behoeften tot voedsel kunnen hebben, maar geenszins de
willekeur, om het op te zoeken, noch de list of het
overleg, om het te verrassen en te bemagtigen, of ge-
varen te ontwijken. Uit dien hoofde moet de plant,
bewusteloos zijnde en buiten staat zich te bewegen, overal
van haar voedsel en levensbeuoodigdheden omringd zijn,
zoodat zij slechts noodig heeft, het haar van alle zijden
aangebodene te ontvangen, terwijl het dier dit alles moet
opzoeken en gedeeltelijk vervaardigen, doch daartoe ook
bewustheid, psychische vermogens, het instinct en de noo-
dige ligchamelijke vlugheid en kunstdrift ontvangen heeft.
-ocr page 128-
120
Gaan wij nu uit dit oogpunt de verschillende psj'chi-
sche vermogens der dieren kortelijk na, ten einde aan te
wijzen, dat zij alleen bestemd zijn om aan do behoeften
van het aardsch bestaan te voldoen, en vergelijken wij
deze daarna met die der inenschen, dan zal; zoo ik
hoop, het onderscheid tusschen het doel der hoogere
vermogens bij de dieren en den mensch van zelve dui-
delijk in het oog vallen.
Onder de verschillende psychische vermogens wordt
vrij algemeen aan het geheugen eene lagere plaats toege-
kend; het is dan ook, behalve den wil, de meest al-
gemeene eigenschap der dieren, hoewel in verschillende
mate aan hen eigen; geen dier, zegt btjkdach te regt,
is zoo stompzinnig, dat het niet de plaats, waar het
voedsel en rust gevonden heeft; weder kan vinden *);
en wie gevoelt niet terstond het onontbeerlijke van dit
vermogen bij de dieren. Hoe zoude een dier zonder ge-
heugen zijn nest en zijne jongen of de prooi, die het
verborgen heeft, kunnen terug vinden.
Dit geheugen is dan ook volkomen gewijzigd naar de
verschillende behoeften en leefwijze van het dier, zoodat
het zich in eenen hoogeren graad vertoont bij die dieren,
welke een zwervend leven leiden, zoo als bij de trekvo-
gels, welke daarin zelfs den mensch schijnen te overtref-
fen. Deze grootere uitmuntendheid hangt dus geenszins
af van deu rang, welken het dier onder de verschillende
soorten van dieren schijnt te bekleeden, want ook insek-
ten overtreffen den mensch in plaatselijk geheugen t).
Het doel van den Schepper was blijkbaar niet, om een
kunstig stelsel van opklimming der dieren daar te stel-
len, maar om aan ieder dier die vermogens te schenken,
die tot zijn bestaan en levenswijze gevorderd worden; en
*) isurdacii, Blicke ins Leben. Leipzig 1S42, Th. 1, pag. 157.
f) Zie hiervan verscheidene voorbeelden in het werk van K. T. bukdach,
Jilicke ins Leben, 1 Th. pag. 117 sqq. p. 157, sqq. en meerdere plaatsen.
-ocr page 129-
121
van daar, dat wij bij vele lagere dieren en insekten eenige
bijzonder sterk ontwikkelde psychische vermogens aan-
treffen, welke bij vele dieren van eenen hoogeren rang
ontbreken.
De bijen b. v. worden door hun instinct aangedreven,
om uit te vliegen en honig uit de bloemen te verza-
melen, waarbij de reuk haar schijnt te geleiden; zij ver-
wijderden zich ten dien einde dikwijls op een' grooten af-
stand van haren korf tot zelfs een half uur en verder.
Hebben zij honig genoeg verzameld, dan vliegen zij in
ecue regte lijn op den korf toe, ofschoon deze door
vele heggen en boomen geheel verborgen is, zoodat het
dikwijls voor eenen mensch moeijelijk zoude zijn den juis-
ten weg terug te vinden, en zich in de rigting niet te
vergissen; een zeer sterk plaatsgeheugen schijnt haar
hierin te geleiden. Met hoeveel juistheid de bijen deze
rigting naar hare honigraat weten te vinden, bewijst
de kunstgreep, welken de jagers in Nieuw Engeland in
de woeste bosschen bezigen, om de plaats van de honig-
raat te ontdekken. Zij plaatsen namelijk op eenen hel-
deren dag, wanneer de bijen uitvliegen, eenen schotel
met honig op den grond; de bijen ontdekken dit spoe-
dig en komen er op toe, verzadigen zich hiermede, waarop
de jagers twee of drie van haar vangen, vervolgens
eene daarvan laten vliegen en met het kompas de rig-
ting van hare vlugt waarnemen. Hierop verwijderen
zij zich eenige honderde schreden in eene dwarse rigting
van deze lijn, en laten nu eene tweede bij vliegen; deze
vliegt insgelijks in eene regte lijn op het nest toe, en
dan is het punt, waarin deze twee lijnen zich kruisen, de
plaats, waar de honigraat aanwezig is *): deze juistheid
der rigting is zoo vreemd, dat men geneigd zoude zijn
*) SPBNCB uod kikby, Einleituug in die Entomologie, iibers. von Oken.
Stultgard, 11 Th- pag. 215 sq.
-ocr page 130-
122
aan te nemen, dat de bijen door den reuk naar hare
nesten geleid worden; doch hoe ligt zouden zij dan door
andere zwermen en nesten, of door eene verandering van
wind in hare rigting misleid worden. Dat integendeel
hier een bijzonder plaatsgeheugen haar geleidt, schijnt
daaruit -te blijken, dat, indien men eenen bijenkorf in
een vreemd oord verplaatst, de bijen zich in de eerste
dagen niet verre van den korf verwijderen, maar eerst
alle plaatselijke bijzonderheden schijnen te onderzoeken;
deze begaafdheid was dan ook voor haar leven, vooral
in den natuurstaat in de bosschen, onontbeerlijk, en
hiernaar zijn dan ook hare vermogens geheel berekend.
Neemt men echter gedurende het uitvliegen den korf weg,
en stelt men eenen anderen gelijken hiervoor in de plaats,
dan schijnen de bijen dit niet te bemerken. Zij gaan in
dezen en blijven er hunne woning in houden, of-
schoon de vorige korf naauwelijks 50 schreden daarvan
verwijderd is. Zij schijnen zich clus niet te bekommeren,
om wat van de vorige woning geworden is, met wier bewo-
ners zij den ouden band niet weder aanknoopen. Zoo-
danig eene misleiding, waardoor eenige bijenkweekers door
' deeling hunne zwermen vermeerderen, kan echter in den
natuurstaat der bijen niet plaats hebben, en een erken-
ningsverinogen, hetwelk in den natuurstaat voor haar
leven onnoodig was, hebben zij niet ontvangen *).
Bij de trekvogels vertoont zich dit plaatsgeheugen in
eenen graad van volkomenheid, waarvan wij volstrekt
geen denkbeeld hebben. Al had de meusch het groote
vraagstuk opgelost, om naar willekeur eenen luclitbol te
besturen, zoude echter niemand het zonder eenige geo-
graphische kennis en zonder kompas durven ondernemen,
om eene reis naar Afrika te wagen, en van daar naar
zijne woning terug te keeren, Avant eene afdwaling was
*; SPEÜGB mid KIEBT, 1. c. 2 Th. pag 589 sq.
-ocr page 131-
123
hier onvermijdelijk; en echter maken jaarlijks onze zwa-
luwen, ooijevaars en zoo vele andere trekvogels, zooda-
nige togten, en weten zonder eenige vergissing de plaats
van hun oud nest terug te vinden, ofschoon in het voor-
jaar bij het ontluikende groen alles een geheel ander aan-
zien vertoont dan in den herfst, wanneer zij onze stre-
ken verlaten: voor hun levensonderhoud was dit buiten-
gewoon sterk plaatsgeheugen noodig, en het is hun dan
ook in cene mate gegeven, die ons begrip te boven gaat. —
Hoevele eeuwen zijn er verloopen, en hoevele kunstmid-
delen moest de mensch uitdenken en daarstellen, voor
dat hij zich door zijn vernuft en genie voor het gemis
van dit vermogen der trekvogels had schadeloos gesteld,
voor dat hij met zekerheid den oceaan kon oversteken
en de juiste rigting van zijnen koers overal bepalen !
Dus gaat dit vermogen of instinct van het dier in dit
opzigt verder, en is uitrnuntender dan het plaatsgeheu-
iïen van den mensch; maar daar het zich alleen be-
paalt tot eene zekere orde der voorwerpen in de ruimte,
zal het, wanneer daarmede niet andere vermogens, welke
het dier niet bezit, vereenigd zijn, tot niets anders kun-
nen dienen, clan om in eene gewigtige noodzakelijke be-
hoefte des levens te voorzien. Zonder eene geregelde
periodieke verhuizing kunnen sommige soorten van dieren
niet blijven bestaan, en dus hebben zij noodzakelijk tot
het leven zoodanig een instinct noodig, hetwelk deze
verhuizing mogelijk maakt. Bij den mensch is dit geheel
anders. De voortbrengselen van zijn plaatsgeheugen zijn
gewigtige materialen voor zijn verstand, hetwelk deze
gebruikt niet alleen voor zijne lagere zinnelijke behoef-
ten, maar ook ter volmaking van zijne kennis van den
aardbol, en in het algemeen ter bevordering der weten-
schappen en van het kunstvermogen, ja zelfs tot hetgene
met onze hoogere natuur in verband staat.
Het zijn niet alleen de trekvogels, maar ook andere
-ocr page 132-
124
soorten van dieren, welke in hunnen natuurstaat zwer-
vende zijn en verjaagd worden, bij welke zich soms dit
plaatsgeheugen op eene verwonderingswaardige wijze ver-
toont, zoo als bij duiven, honden, paarden, katten enz.
Nog vreemder en in der daad geheel als ingeschapen
aandrift te beschouwen, is het vermogen der jonge zee-
schildpaclden, welke zoo spoedig zij, in het zand uitge-
broed, den dop hebben verlaten, zich terstond naar de
zee begeven, die zij nog nimmer gezien hebben, ofschoon
men hen ook van den regten weg zoekt af te brengen,
Avaardoor zij de vervolgingen der roofvogels, die op hen
azen, ontwijken. Onbegrijpelijk is in de daad het voor-
beeld, hetwelk burbach aanhaalt, van eene zeeschildpad,
die men bij het eiland Ascension'"gevangen had, en nadat
men op het buikschild letters en cijfers had ingebrand,
in het kanaal bij Engeland weder in zee stortte, welke
echter na twee jaren op nieuw bij het eiland Ascension
gevangen werd *).
Het is echter niet alleen plaatsgeheugen hetgeen de
dieren eigen is, zij moesten ook het geheugen van zaken
en gebeurtenissen bezitten, zouden zij zich voor eens
ondervondene gevaren in acht nenem. Hierdoor verkrij-
gen zij de hun noodige ondervinding, en hiermede staat
hunne leerzaamheid in het naauwste verband; oude rot-
ten, wier slimheid tot een spreekwoord is geworden,
laten zich niet zoo gemakkelijk in strikken vangen, en
bejaarde herten en hazen toonen meer list in de vlugt
dan de jongen; visschen, welke aan den hengel gebeten
hebben en weder afvallen, laten zich op dezelfde plaats
niet weder verschalken. Eene spin, welke ik eenige da-
gen met vliegen voedde, bleef onbewegelijk bij mijne
aankomst in hare web, zoodat ik haar bijna kon aan-
raken, terwijl eene andere nabij zijnde spin, die ik meer-
*) BTIKDACH , 1. C. II Bd. p. 78.
-ocr page 133-
125
malen verjaagd had, mij ziende naderen, reeds op een'
vrij grooten afstand de vlugt nam, en zich verschool.
Merkwaardig is, hetgeen d. mobitz wagner *) van den
Egyptischen aasgier {Catliarthes percnopterus) verhaalt.
„Hij is," zegt hij, veen der sluwste vogels die ik ooit
w gezien heb. Na de inneming van Bona door de Eran-
,/Schen was hij in het geheel nog niet schuw, en vloog
„niet op, al ging men slechts op weinige schreden bij
„hem voorbij. De Erauschen vermaakten zich toen, op
„deze gieren te schieten, en sedert dien tijd zijn deze
,/Vogels op hunne hoede. De plaats der slagting wilden
„zij wegens het goede voeder niet verlaten, maar zij
„leerden alle Europeanen van de Arabieren onderscheiden.
,/Een Beduïn kan op drie schreden bij hen voorbijgaan,
„zonder dat zij zich om hem bekommeren, maar eenen
„Europeaan laten zij zelden nader dan 150 schreden
„komen, en draagt deze een geweer, of wat er aan
„gelijk is, dan vliegt de .geheele troep weg reeds op
„eenen grooten afstand. Alle list, het kruipen op den
„grond, alle hinderlaag enz. baat bij dezen sluwen vogel
//niets; men kan hem op geenen schotsafstand bereiken,
„dan in Beduïnenkleederen en met verborgen geweer.'''
kalm verzekert, dat, indien vogels op een land met
maïs gevreten hebben, waarvan de zaadkorrels eerst in
een afkooksel van witten nieswortel geweekt zijn, en zij
hierdoor verdoofd zijn geworden, andere vogels niet meer
op dit land komen *). Deze voorbeelden tooiien dus
niet alleen eene herinnering van het voorledene, maar
ook een zeker vermogen , om het berigt van ondervonden
gevaar aan anderen mede te deelen, en een zeker be-
sluit om eene standvastige opvolging van werkingen, als
*) Dr. moritz wagner, Reisen in der Regentscliaft Algier in den
Jahrea 1830 — 38. Leipzig, 1841. 111 Th. pag. 83.
t) BtiHDACH, 1. c. I Th. pag. 244.
-ocr page 134-
126
oorzaak en uitwerksel te verbinden, zoodat hier reeds
hoogere vermogens werkzaam zijn, doch welke blijkbaar
ter beveiliging van het leven dienen, en niet aan de taal
en rede des menschen kunnen gelijk gesteld worden.
Hiertoe kunnen wij ook rekenen de merkwaardige
eigenschappen der dieren, welke in de volgende natuur-
wet schijnt te bestaan. Indien dezelfde indrukken zich
bij eenige opvolgende generatiën van dieren herhalen, dan
gaat de hieruit voortkomende ondervinding, schuwheid en
list, als eene aangeboren eigenschap, van de ouders op de
jongen over. Wanneer bij voorbeeld een mensch voor het
eerst een onbewoond land betreedt, vindt hij alle vogels zoo
tam, dat hij hen met de hand vangen kan; later worden
zij schuw, en deze schuwheid wordt eindelijk den jongen
aangeboren. Wanneer men onder eene hen eijeren van
eene wilde en van eene tamme eend laat uitbroeden, dan
ontvlugten de jonge wilde eenden terstond, zoo veel zij
kunnen, als men hen nadert, terwijl men de tammen
gemakkelijk met de hand grijpen kan. Dit is bijzonder
het geval bij dieren, welke geschikt zijn zich verre over
de aarde te verspreiden, en onder geheel verschillende
omstandigheden te leven, vooral bij onze huisdieren, die,
door deze bijzondere buigzaamheid van hunne natuur,
zich naar deze verschillende omstandigheden leereu schik-
ken, en hierin bestaat voor een groot deel de kunst om
rassen en variëteiten te vormen, indien men zorg draagt,
slechts zulke dieren te koppelen, welke dezelfde psychi-
sche eigenschappen vertoonen. De ondervinding, door de
ouderen opgedaan, gaat hier als psychische eigenschap
op de jongen over; zoo zijn de jongen van geoefende
jagthonden reeds terstond goede jagers door hunnen over-
geërfden aard. De jongen van zoodanige honden, welke
op de wilde zwijnenjagt geoefend zijn, weten reecis voor
de eerste maal, dat men hen in een bosch leidt, de
zwijnen in eene groep bijeen te houden, door gedurig
-ocr page 135-
127
rondom hen heen te rennen, en hen door blaffen te
verschrikken. De jongen van ongeoefende honden loo-
pen terstond op de wilde zwijnen in, en worden dadelijk
verscheurd, hoe sterk zij ook wezen mogen.
De honden van Santa Fé zoeken, zonder dit geleerd
te hebben, een hert nimmer anders dan in den buik te
bijten. Onze Europeesche honden, die niet gedresseerd
zijn, vallen het van voren aan, en worden hierdoor het slagt-
offer hunner onvoorzigtigheid; de anderen schijnen dit uit
ondervinding geleerd te hebben, hetwelk zich eindelijk als in-
stinct heeft overgeplant *). Nog merkwaardiger is, het-
geen HUMnoLDT verhaalt, dat de Amerikaansche honden
en paarden, ofschoon uit Europa afkomstig, door de
lengte van tijd datgene geleerd hebben, hetwelk thans
reeds als aangeboren eigenschap tot de jongen overgaat,
namelijk om zich voor de krokodillen in acht te nemen.
Wanneer zij willen gaan drinken, zoeken zij eerst de
krokodillen, voor welke zij vreezen, te lokken, door
blaffen of door het water met de pooten de beroeren,
en dan zich zeer snel naar eene andere plaats te begeven,
waar zij zonder gevaar hunnen dorst kunnen lesschent).
Hieruit ontstaat de tamheid en volgzaamheid onzer huis-
dieren, die sedert zoo vele eeuwen in omgang met den
mensch galeefd hebben. Ten tijde van amstoteles ver-
toonden zich in Europa en Azië do huisdieren nog wild,
en zelfs vier en eene halve eeuw later, ten tijde van
pliniüs, had hunne temming nog gcenc aanmerkelijke
vorderingen gemaakt. In die tijden moesten de Romei-
nen nog hunne hoeven voor ganzen en eenden met net-
werk overdekken, daar zij anders wegvlogen; thans zijn
deze zoo tam geworden, dat dit niet meer noodig is.
*) A, dugès , Traite do Physiol. comparée, Par. 1838, Tom. 1, pag. 504.
f) bi'edach, I. c. II Th. p. 241, en dtJgès, l'hys. corap. Tom. 1,
pag. 505.
-ocr page 136-
128
De beschrijving van de toenmalige krijgspaarden past
meer op de beschrijving, welke pallas geeft van de
wilde paarden in Siberië. En de voorschriften ter be-
handeling van»het rundvee, in die tijden gegeven, too-
nen, dat dit toen veel wilder en moeijelijker dienst-
baar te maken was dan thans *). Deze overerfelijke
veranderingen deelen zich zelfs aan het ligchaam mede.
Zoo is het b. v. in den aard der koeijen gelegen, dat
zij slechts korten tijd melk geven en hiermede eindigen,
zoo spoedig het kalf in staat is zelf gras te vreten.
Ten tijde van auistoteles moest men nog de koeijen,
door hare tepels met brandnetels te wrijven, tot lang-
duriger melkgeving aanzetten. Dit is in den loop der
eeuwen, door het gestadig melken zoo veranderd, dat
bij ons de koeijen van zelve duurzaam melk geven, ter-
wijl de tepels veel grooter zijn geworden. Bij de naar
Amerika voor 300 jaren overgebragte en weder wild ge-
wordene koeijen, is clit duurzaam melkgevend vermogen
en aanzwellen der tepels weder verloren gegaan t).
Hieruit blijkt, dat aan deze dieren die eigenschappen
geschonken zijn, welke hen voor het behoud van hun
leven onmisbaar waren, en waarbij zij die buigzaamheid
van aard hebben ontvangen, dat, terwijl hun gestel
*) Men zie onder anderen btjrdach, 1. c. II Th. pag. 242.
-f-) BTODACH, 1. c. II Th. pag. 220. Merkwaardig is het voorbeeld van
het veranderen vau instinct bij kalveren, hetwelk mijn hooggeschatte
Vriend, de Iloogleeraar NUMAN, mij mededeelde. In Engeland namelijk,
bestaat de gewoonte, om de kalveren eerst nog eenigen tijd na de ge-
boorte aan de koe te laten zuigen; bij ons daarentegen wordt het kalf
terstond van de koe genomen en met melk gevoed. Bij het Engelsche
kalf is dus het natuurlijk instinct vau zuigen bewaard gebleven , hetgeen
zich op eene in het oog vallende wijze aau mijnen Vriend vertoonde. Ken
kalf namelijk van eene Eneelsche koe geworpen , zocht aan andere koei-
jen en kalveren te zuigen, en deed hiertoe gedurig vergeefsche pogingen,
terwijl bij onze kalveren dit instinct geheel is uitgedoofd, zoodat zij
nimmer pogingen doen, om aan eene koe te zuigen.
-ocr page 137-
129
zich meer of min schikt naar verschillende omstandig-
heden , ook hunne neigingen en instinct naar hunne nieuwe
behoeften kunnen veranderen; tevens bezitten zij dien
graad van intellectuele vermogens, dat door hun geheu-
gen oefening mogelijk is; én dus de lessen der ondervin-
ding niet geheel verloren zijn; doch voor hen bestaat
geene geschiedenis noch overlevering, hun ontbreekt de
rede en het* men schelijk spraakvermogen; maar ter ver-
goeding hiervan schonk de Schepper hun de merkwaar-
dige eigenschap, dat de kennis, door ondervinding bij
meerdere geslachten herhaald, zich als een aangeboren
instinct op het nakroost kan overplanten, waardoor zij
van zelve weten gevaren te vermijden, welke hunne voor-
gangers eerst tot hun eigen nadeel hebben moeten leeren.
Alle, deze vatbaarheden en intellectuele vermogens bij
dieren hebben dus eene strekking tot zelfsbehoud en ver-
toonen zich vooral in de wijze, waarop zij het voedsel
vinden en bemagtigen, het gevaar ontwijken en voor de
jongen zorgen ; nergens intusschen openbaart zich in hunne
werking iets, hetgeen eenen hoogeren zin, die zich boven
de zinnelijke behoeften verheft, zou aanwijzen, zoo als
de belangelooze zucht tot duidelijke en naauwkeurige ken-
nis ook van dingen, welke met de levensbehoeften in geen
verband staan; nergens treffen wij eenige zucht of poging
aan om de natuur waar te nemen, om bijzondere kennis
te vermeerderen, om wetenschap te verkrijgen en den
zaïnenhang tusschen oorzaak en uitwerksel na te vorschen.
Dit behoort alleen aan den inensch; het dier bekommert
zich hierover niet, het leeft alleen voor het tegenwoor-
dige, voor zijne behoeften, maar het onderzoekt en philo-
sopheert niet. Daarenboven zijn deze vermogens nog
binnen de bepaalde perken van hunne bijzondere levens-
wijze zeer eng omschreven, en daardoor bij onderscheiden
dieren verschillende, zoo dat zij alleen dat ontvangen
hebben, hetgeen voor hunne bijzondere levensbehoeften en
9
-ocr page 138-
130
bestaan noodwendig is; alles wat hier boven gaat, be-
hoort alleen aan den mensch.
Deze gewigtige stellingen zullen, gelijk ik mij vlei,
niet alleen opheldering, maar ook bevestiging ontvangen
door eenige voorbeelden, gekozen uit de voornaamste
klassen der dieren *).
De dieren gebruiken vooreerst de meest geschikte mid-
delen, om hun voedsel te vinden en te bemagtigen. Bijen
en hommels zetten zich b. v. op de onderste lip van een
leeuwenbekje en weten zoo de bloem te openen, om tot
den honig te geraken; bij de balsaminen echter bijten zij
een gat in het spoorwijze verlengsel der bloem en zuigen
zoo den honig uit.
Opmerkelijk vooral zijn de listen, welke de roofdieren
aanwenden om hunne prooi te bemagtigen; en hierin
vinden wij niet alleen vele blijken van overleg, maar
ook, dat zij de middelen bezitten, om zich onderling te
doen verstaan.
Zoo vereenigen zich dikwijls de vossen, en jagen door
blaffen het wild op, terwijl anderen in eenen engen door-
togt, waardoor zij vermoeden dat het wild zal gedreven
worden, dit opwachten en vangen. Van de wolven
verzekert men, dat eenigen zich dikwijls door den her-
der en den hond laten najagen, terwijl een andere wolf
op de onbewaakte kudde invalt, en hierdoor gelegenheid,
heeft om te rooveu t). Nog sterker vertoont zich dit bij
de apen, die zich in eenen boomgaard tot roof veree-
nigen , door zich in eene lange rij te plaatsen, en zoo
de geroofde vruchten van hand tot hand elkander toe te
werpen, terwijl eenigen, als uitgestelde schildwachten,
*) Zeer vele voorbeelden vao slimheid, overleg en juiste keus der mid-
delen bij dieren in den kring hunner leefwijze voert bukdach aan in
zijn meermalen genoemd werk: Blicke ins Leben. Zie vooral 1 Th.
pag. 219 tot het einde van het eerste deel.
tl burdacti, I. e. 11 Th. pag. 163.
-ocr page 139-
131
tegen alle onraad waken: de sterkste en vlugste apen
plaatsen zich vooraan en schijnen de rollen der overigen
te schikken. Niet minder sterk is een geval, hetwelk in
een dorp in Frankrijk voorviel, waar de inwoners gedu-
rende eenen winter door vele wolven werden verontrust.
Men besloot deze door list te vangen, en sleepte een
dood paard op eene binnenplaats van een klooster, waar-
van de poort des nachts werd opengelaten; hierop ver-
toonde zich in den nacht een zeer groote wolf, welke
met omzigtigheid alles scheen te bespieden en zich weder
verwijderde; korten tijd echter daarna keerde hij met
verscheiden andere wolven terug, die gezamenlijk op het
paard aanvielen. Men sloot nu de poort, en gaf van alle
zijden uit de vensters vuur op de wolven; deze verschrikt
zochten eerst te ontvlugten, doch nadat zij den uitgang
gesloten hadden gevonden, vielen zij terstond met groote
woede gezamenlijk op den grooten wolf aan, die hen
misleid had en verscheurden dezen, waarna de overigen
door geweerschoten werden afgemaakt.
Hier vertoonen zich indedaad zeer vele blijken van
overleg en onderlinge verstandhouding, ja zelfs een gevoel
van wraak wegens misleiding. Deze onderlinge verstand-
houding echter, en eene soort van mededeeling van be-
geerten en voor te nemen handelingen is bijna onder aHe
dieren merkbaar, en bij de bijen en mieren zelfs zeer
overtuigend en duidelijk. Het was eene volstrekte nood-
zakelijkheid, waar vele dieren in gezelschap leven, en
zelfs tusschen verschillende sekse en ouders en jongen
onmisbaar; doch het gaat ook niet verder dan ter ver-
vulling hunner dierlijke behoeften, en laat niet dan
eene zeer verre vergelijking toe met onze taal, die niet
ingeschapen is, maar het eigen product van het men-
schelijk verstand en dus bij de volkeren verschillende is.
Somwijlen ontmoeten wij inderdaad sporen van list en
overleg, bijzonder bij hoogere dieren, zooals honden,
9*
-ocr page 140-
132
apen en olifanten, welke in den eersten oogopslag verbazing
wekken, door hunne gelijkheid met menschelijke hande-
lingen, waardoor men ligt verleid zoude worden, om uit
een enkel voorbeeld een algemeen besluit op te maken,
en dus hoogere vermogens bij dieren aan te nemen, dan
hun eigen zijn. Dugès verhaalt onder anderen het vol-
gende van eenen hond *), die op de jagt een konijn
opjoeg, hetwelk in zijnen loop eenen grooten kring be-
schreef , en zoo tot het eerste punt terugkeerde; hier ver-
dween het onder de wortels van een ouden olijfboom in
een hol, waar de hond het niet volgen kon. Den vol-
genden dag werd de jagt herhaald; het konijn begon den-
zelfden cirkel wederom te beschrijven, maar de hond liet
spoedig de vervolging aan den jager over, en week ter
zijde af naar den olijfboom, waar hij het konijn opwachtte
en bij zijne aankomst ving. Dit toont niet alleen ge-
heugen aan, maar eene hooge mate van overleg en slim-
heid, hoedanige voorbeelden op de jagt meer voorkomen;
welke soort van overleg vooral voor den hond, welke in
de natuur in troepen jaagt, eene behoefte moest zijn om
zijne prooi te vangen.
Deze psychische vermogens der dieren hangen echter
ten naauwste met de bewerktuiging en geschiktheid van
hun ligchaam te zamen. De apen moeten een groot deel
van hun voedsel in het binnenste van vruchten zoeken,
en zij hebben door de ongemeene bewegelijkheid van hunne
armen en vingers de bijzondere geschiktheid ontvangen
deze te openen. Het is dus ook niet zoo wonderbaar,
dat een aap, welke aan een koord wordt vastgelegd, in
staat is knoopen los te maken, waarmede men hem ge-
bonden heeft. Giiant verhaalt, dat een orang-outang
zeer opmerkzaam toezag op het leggen van knoopen, en
ze daarop zeer geschikt met zijne tanden en vingers
*) Physiologie comparée, Tom. i. pag. 440.
-ocr page 141-
133
wist los te maken*). Geen aap heeft het echter ooit zoo
verre gebragt, dat hij zelf eenen knoopvkon leggen. Deze
geschiktheid, om kuoopen los te maken, schijnt dus in
verband te staan met hunne vaardigheid om de vruchten
uit hare schalen te pellen en uit te pluizen. Een hond,
welke hiertoe de bewerktuiging in zijne vingeren mist,
en wien het overigens aan slimheid niet ontbreekt, weet
zich niet anders te helpen, dan door te trachten, het
koord stuk te trekken of door te bijten.
Niet minder duidelijk en algemeen vertoonen zich de
psychische vermogens der dieren in het ontwijken van
gevaren; doch deze zijn geheel berekend naar de soort
van gevaren, welke zij te duchten hebben, zonder dat
men zeggen kan, dat hierin de hoogere dieren met meer-
dere schranderheid bezield zijn, dan de lagere en zwak-
keren , voor wien dit vooral geene mindere behoefte was.
Zij missen echter het meer vrije vermogen van den mensch,
om deze schranderheid ook op andere zaken toe te pas-
sen. Vooreerst is het aan alle dieren eigen, dat zij hunne
vijanden terstond bij het eerste gezigt weten te herken-
nen, welke aangeboren wetenschap bij het kind ontbreekt.
Eene hen, gelijk wij reeds boven t) opgemerkt hebben,
herkent zeer spoedig den hoog boven haar vliegenden roof-
vogel in de wolken, en roept hare kuikens tot zich om
deze te bedekken en te beschermen; maar legt men
een stuk krijt in haar nest tusschen de eijeren, dan kan
zij het niet onderscheiden, en broedt hierop met dezelfde
zorg als op de eijeren. Evenmin ontdekt zij, dat de
jonge eenden, welke zij heeft uitgebroed, tot een vreemd
geslacht behooren, en beangstigt zich over het te water gaan
van dezen. Dit een en ander kon haar echter in den natuur-
staat niet voorkomen; en ter vermijding daarvan heeft
*) J3UKDACH, 1. C. 1. Th. [lag. 241.
t) Zie bl. 87.
-ocr page 142-
134
zij dan pok geene vermogens ontvangen. ■— Merkwaardig
is vooral de wijze waarop cle bijen zich tegen hare vijan-
den weten te beschermen. Indien b. v. haar doodvijand
de Sph'mx airopus, eene vlindersoort, in haren korf dringt,
schijnen zij hem eerst ongemoeid te laten. Deze ont-
rooft haar echter den honig. Is dit nu een en ander-
maal geschied, zoodat de voorraad begint te verminderen,
dan maken zij voor den ingang van hunnen korf, uitwas,
eene soort van bogen of gangen, waardoor zij wel zelve
kunnen kruipen, maar die haren vijand beletten verder
in den korf te dringen *); iieaumuk verhaalt van eene
slak, welke in eenen glazen bijenkorf was gekropen en
haren weg inwendig langs het glas had genomen. De
bijen konden dezen slijmigen gast met hunne angels niet
beschadigen, maar hechtten hem als een gedenktceken
van hare woede vast, door rondom de monding der
schaal was en hars te smeren en hem zoo aan het glas
te doen vastkleven, zoodat het dier in zijn eigen huisje
gestikt werd t). — Men kan deze handelwijze niet alleen
aan het instinct toeschrijven, daar de bijen, in allen
gevalle cle vermogens moesten bezitten, om de omstan-
digheden te onderkennen, waarin zij of door bastions
den ingang hunner woning moesten verdedigen, of door
het aanbrengen van was en hars eene slak in hare be-
weging stuiten. Doelmatiger keus van middelen zal men
echter bij geene hoogere diersoorten, zelfs niet bij apen
aantreffen; een krachtig bewijs inderdaad, dat de Schep-
per in cle uitdeeling der psychische vermogens bij de dieren
niet zoo zeer hunnen hoogeren stand en hunne nadering tot
den mensch, dan wel hunne bijzondere behoeften voor hun
tijdelijk bestaan in aanmerking genomen heeft §).
*) spence und KIEBY, Entomologie, II Band, pag. 302 sq. en pag. 577 sqq.
f) spence und KUtBY, 1. c. pag. 229.
§) Vele voorbeelden van verschillende listen der dieren , om zich te verdedi-
gen of gevaren te ontwijken, vindt men bij buhdacii , 1. c. II Th. pag. 31 sqq.
-ocr page 143-
135
Wij zouden deze voorbeelden nog met een aantal kun-
nen vermeerderen, maar willen kortheidshalve slechts nog
van de bijzondere zorg voor het opkomend geslacht een
voorbeeld van deze bijen, waarbij wij reeds zoo vele ver-
mogens hebben aangetroffen, bijbrengen. Voor de bijen
is namelijk het bestaan van hare koningin van het grootste
belang, daar hiervan de mogelijkheid van voortduring
van hare geheele kolonie afhangt. Is nu de koningin
door de mannetjes bevrucht, dan is zij geschikt om eije-
ren te leggen, en de mannetjes, welke geenen honig
verzamelen en alleen op kosten der maatschappij leven,
zijn een onnutte ballast geworden. Zij worden dan ook tegen
Julij of Augustus allen door de andere bijen gedood; doch is
de koningin gestorven, en zijn er reeds eijeren in de cellen
aanwezig, dan worden eenige eijeren in grootere, tot dit
oogmerk alleen vervaardigde, cellen overgebragt en de
daaruit gekomen jongen worden met eene bijzondere spijs
gevoed, waaruit zich dan later nieuwe koninginnen ontwik-
kelen; doch in dit geval laten de bijen de mannetjes in het
leven, daar deze nog eerst de toekomstige koninginnen
moeten bevruchten *). Deze verwonderlijke handeling is
wel geen gevolg van redenering of vooruitzien in het
toekomende, maar toch moeten zij een psychisch vermo-
gen bezitten, waardoor zij weten te onderscheiden, wan-
neer zij de mannetjes moeten doodeu of in het leven
laten, een vermogen, waarvan wij ons geen denkbeeld
bij hen kunnen vormen, doch hetwelk weder zeer afsteekt
tegen het geringe onderscheidingsvermogen, waardoor zij,
gelijk wij voorheen zagen, t) eenen vreemden bijenkorf,
welke in de plaats van hare vroegere woning gesteld wordt,
niet weten te onderkennen. Het is dus evenmin een al-
gemeen vermogen op oordeel en redenering gegrond en
*) spence eu KIKBï, Entomologie II Th. pag. 201 sqq. en 570 sqq.
ï) Zie bl. 122.
-ocr page 144-
136
dus van algemeene toepassing, als wij dit van alle andere
vermogens der dieren gezien hebbeu. Zoo toont, om nog
een voorbeeld aan te voeren, de bever eene ongemeene
schranderheid, om, in het vellen der boomen, aan dezen
die rigting in den val te geven, die voor den bouw noodig
is: zij bijten namelijk den stam aan de waterzijde onge-
veer 8 duim boven den grond in, dan vervolgens aan de
overgestelde zijde drie duim hooger, waardoor de boom
in den val eene rigting over het water moet nemen; be-
merken zij, dat de boom op het punt van vallen staat,
dan houden zij van tijd tot tijd op en zien in de hoogte
en zorgen er voor, dat zij niet beschadigd worden *).
Meer overleg kon men ook bij den ervarensten houthak-
ker niet verlangen; maar daarom bezit de bever niet
dezelfde schranderheid van andere zaken, noch is het
bij hem het gevolg van berekening of overleg, maar allen
doen ditzelfde, zonder het eerst geleerd te hebben. Ook
een jonge gevangen bever bouwde in een hok, als of hij
aan het water woonde, ofschoon zijne geheele bouwing
hier volkomen doelloos was t).
Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, wij ontdek-
ken in onze huisdieren, vooral in den hond en het paard
zulke sterke blijken van overleg, dat deze de duide-
lijkste bewijzen van een scherp oordeel, van eene zekere
redenering en zelfs moreel gevoel, althans gehechtheid
schijnen te vertoonen. Wij moeten echter hierbij opmer-
ken, dat, gelijk cuvier zeer juist heeft aangetoond, on-
ze eigenlijke huisdieren oorspronkelijk gezellige dieren zijn,
die bij troepen leven, en waaronder één gewoonlijk het hoofd
en de aanvoerder is: hierdoor ligt volgzaamheid, gehechtheid
en opmerking meer in hunnen aard, en het valt den mensch
gemakkelijk zich als het hoofd en den aanvoerder te
*) LUEDACH, 1. C. I Th. p. 212.
f) BUKDAOH, 1. C. pag. 214.
-ocr page 145-
137
doen gelden, wien zij gereedelijk volgen, en van wien
zij vele indrukken overnemen. Hierbij komt de bijzon-
dere buigzaamheid van hunnen aard, waarvan wij vroe-
ger gesproken hebben: dat namelijk het geleerde door
verschillende generatiën eindelijk als aangeërfde aanleg of
instinct op de nakomelingen is overgegaan, waardoor niet
alleen de verscheidenheid van rassen en geaardheden,
vooral bij den hond, zoo sterk vermenigvuldigd is, maar
ook hunne vatbaarheid, om het van den mensch geleer-
do spoedig aan te nemen en menschelijke handelingen na
te bootsen, zoo zeer is verhoogd. Zoo heeft, volgens
cüvikk, de Maronhond in America, welke van de Euro-
peesche honden afstamt en sedert twee tot drie eeuwen
verwilderd is, nog niet alle sporen van zijne vroegere
dienstbaarheid, gedurende 3 a 400 jaren, verloren, daar
hij veel gemakkelijker te temmen is, dan de misschien
nog nooit volkomen getemde hond van Nieuwholland *).
Treffen wij dus zulke sterke voorbeelden van gehechtheid
aan hunne meesters bij honden aan, dat zij na diens
dood uit treurigheid sterven, heeft dit wel al het aan-
zien van menschelijk gevoel voor vriendschap en liefde,
het is echter niet het gevolg van een zedelijk beginsel,
maar van de indrukken, die de reeds uit zijnen aard ge-
zellige hond sedert eeuwen door zijnen omgang met men-
schen verkregen heeft, en zijne vatbaarheid tot liet ont-
wikkelen van eene zoo sterke gehechtheid, door overer-
ving, zoo zeer heeft verhoogd. Deze neiging om zich
aan een ander individu te hechten, is in den natuurlij-
keu aanleg van den hond en ook zelfs van het paard,
de koe, den olifant en anderen gelegen. Van hier de
menigvuldige voorbeelden, dat een hond zich ook aan
een ander dier, zelfs aan eenen leeuw zoo kan verbinden,
*) bubdaoh , 1. c. II Th pag. 243.
-ocr page 146-
138
dat hij het nimmer verlaat en aanhoudend liefkoost *).
Dit is het gevolg van zijne neiging tot gezelligheid,
maar geenszins van eenig zedelijk gevoel. — Doch, kan
men tegenwerpen, indien men al toegeeft, dat de hond
en het paard door gestadige oefening gedurende vele
eeuwen veranderd zijn, en zich bij hen eene leerzaamheid
en gehechtheid hebben ontwikkeld, die hun oorspronke-
lijk niet in die mate eigen waren, geldt dit echter niet
van de apen, waarbij wij zoo vele intellectuele vermogens
waarnemen, en wel bijzonder bij den orang-outang. Men
moet in de gelegenheid zelve geweest zijn, gelijk ook
mij te beurt viel, eenen levenden orang-outang waar te
nemen, om inderdaad over zijne handelingen verbaasd te
staan, zooclat ik terstond overtuigd werd, dat een orang-
outang in de wijze om zijne gewaarwordingen uit te druk-
ken, en in het nabootsen van vele menschelijke hande-
lingen niet alleen den hond, maar alle overige apen verre
achter zich laat; zoodat ons reeds bij eene eenigzins op-
pervlakkige beschouwing het menschgelijkeude in zijne
uitdrukkingen, bewegingen en in vele kleine handelingen
met verbazing vervult en twijfelend moet doen vragen: zijn
deze psychische vermogens wel zoo zeer verschillend van
die des menschen, en moeten wij deze niet houden voor
het uitwerksel van eene soort van geest, die slechts een
weinig minder ontwikkeld is dan bij ons, maar misschien
voor hooger ontwikkeling vatbaar is?
Tot hiertoe hebben wij in al het gesprokene zoeken
aan te toonen, dat de psychische vermogens bij de dieren
slechts middel zijn om te bestaan, maar dat geenszins de
volmaking daarvan als doel, waarvoor zij leven, gesteld
is, en dat deze dus bij de dieren beperkt zijn binnen
den naauwen kring hunner behoeften. Beschouwen
wij den orang-outang uit dit oogpunt, dan is het ant-
*) BTJBDACB 1. c. II Th. pag. 113. sqq.
-ocr page 147-
139
woord niet moeijelijk. Het is namelijk eene merkwaar-
dige omstandigheid, dat deze bijzondere ontwikkeling
van vermogens bij de apen in het algemeen, en wel bij-
zonder bij den orang-outang, alleen in de jeugd in die
hooge mate aanwezig is; doch op lateren leeftijd, voor
verre het grootste gedeelte, verdwijnt en voor ruwheid,
woestheid, kracht en onleerzaamheid plaats maakt. Zoo
lang de orang-outang nog jong is, en zijne ligchaams-
krachten nog niet volkomen ontwikkeld zijn, heeft hem
de Schepper vele eigenschappen, zoo als list, overleg en
zucht tot navolging in hooge mate gegeven, waardoor hij
bij gebrek van kracht zich genoegzaam tegen gevaren kan
beveiligen, en de handelingen en leefwijze der oudere
apen nabootsen. Is hij echter tot vollen groei ontwik-
keld, dan is zijne physische sterkte tot zijn bestaan ge-
noegzaam, en een groot deel van die vroegere psychische
eigenschappen verdwijnt; deze zijn dus niet het doel
van zijn bestaan, maar slechts een tijdelijk middel, om in
zijn behoud en b'ehoeften te voorzien. Wij zien zelfs dit
verschil op eene in het oogloopende wijze in den vorm
des schedels uitgedrukt, in den verschillenden leeftijd; de
schedel namelijk van den jongen orang-outang is wéinig-
kleiner dan die van een pas geboren kind, en zijn nog zeer
weinig ontwikkeld gelaat, geeft hem op dien tijd een zeer
menschelijk aanzien. Yergelijkt men hiermede echter den
schedel van eenen volwassen ouden orang-outang, dan
ziet men, dat die schedel in grootte weinig of niets is
toegenomen, terwijl integendeel alle groei zich alsdan tot
de verbazend sterk ontwikkelde kaken en aangezigtsbeen-
deren heeft bepaald. De schedel echter van een kind
van 4 jaren is reeds nagenoeg van dezelfde grootte als
die van eenen volwassen mensch, maar hier ontwikkelt
zich het dierlijke weinig; de kaken en gelaatsbeenderen
zijn klein gebleven. Bij dezen aap bepaalt zich dus de
aanleg tot de ontwikkeling van meer dierlijke werktuigen,
-ocr page 148-
140
bij den mensen is alles op de sterke en spoedige ontwik-
keling van de hersenen, als werktuigen voor zijnen geest,
aangelegd. Het is voorts opmerkelijk, dat, terwijl bij
den hond, den vos en andere dieren met den leeftijd
ook de schranderheid en ondervinding toenemen, bij den
oraug-outang het omgekeerde schijnt plaats te hebben,
als of de natuur het wilde verhinderen, dat hij te zeer
den mensch naderde. Hij onWikkelt zich tot eene ver-
bazende kracht en sterkte, zoodat hij bij zijne vlugheid
geen gevaar meer te duchten heeft en -zelfstandig is ge-
worden, en nu den vroegereu aanleg, om na te bootsen
en vele andere psychische vermogens in die mate niet
meer tot levensonderhoud behoeft.
Vergelijken wij nu met dit alles kortelijk den aanleg
en omvang der verstandelijke vermogens bij den mensch,
dan eerst wordt het doel, waarom de mensch zulke hooge
begaafdheden en aanleg ontving, duidelijker en dan valt
het groot verschil tusschen mensch en dier uit een psy-
chisch gezigtspunt van zelve in het oog.
Die instinkten en vermogens, welke tot onderhoud van
het leven en tot instandhouding van zijn aanwezen en
bestaan noodwendig zijn, heeft de mensch met de dieren
gemeen, en bij de ruwste volken zijn deze even zoo
goed ontwikkeld, als bij de beschaafdste natiën. Als
instinct ontving hij de zucht tot zelfbehoud; tot aan-
sporing van het nemen van voedsel, het gevoel van hon-
ger en dorst; tot bewaring van zijn geslacht, de zucht
tot voortplanting en de kinderliefde; en in zijn sterk en
vlug ligchaam en zijne verstandelijke vermogens vond hij
in ruime mate de middelen, om in zijne behoefte te voor-
zien en gevaren af te weren; zijn hoogere aanleg echter,
zijne zedelijke natuur, zijn aanleg tot deugd, en zijne
vatbaarheid voor hoogere volmaking en ontwikkeling van
zijne intellectuele vermogens, alsmede het bij alle vol-
keren meer of min duidelijk gevoel van het bestaan van
-ocr page 149-
141
een hooger wezen, kunnen dus niet gezegd worden hem
slechts als middel tot instandhouding van zijn dierlijk
bestaan op aarde gegeven te zijn, daar hij deze hier-
toe in den striksten zin niet behoefde, zoodat die hoogere
vermogens dan ook bij eenige ruwe volken bijna geheel
niet sehijnen ontwikkeld te zijn. Daar echter in' de na-
tuur niets zonder doel is daargesteld en de psychische
vermogens bij de dieren blijkbaar naar een doeleinde
streven, namelijk, dat zij slechts de noodwendige mid-
delen zijn tot hun bestaan, moeten wij wel aannemen,
dat de Schepper een hooger doel had door den mensch deze
edele vermogens, dat gevoel voor zedelijkheid, dien aan-
leg tot deugd en die vatbaarheid voor hoogere volmaking
te schenken; een doel hetwelk bij de dieren ontbreekt,
daar het tot hun tijdelijk en dierlijk bestaan niet nood-
wendig was. Indien immers met dezen hoogeren aanleg
tevens geen hooger doel verbonden was, zouden wij moe-
ten besluiten, dat juist het hoogste en edelste in den
mensch doelloos of althans overtollig en ontbeerlijk was.
Hetgeen bij dieren slechts een tijdelijk middel was om
te bestaan, is dus bij den mensch een middel tot een hoo-
ger bestaan en ontwikkeling geworden, welke ontwikke-
ling het hoofdoel is, waarom hij leeft; er begint namelijk
hier een geheel nieuw rijk, waarvan wij geen spoor bij
de dieren ontdekken, het rijk der geestenwereld, het rij/c
der volmaking.
Deze aanleg tot hoogere psychische ontwikkeling ver-
toont zich bij den mensch in ligchaam en geestvermogens
beide. Bij den mensch is het ligchaam een middel voor
de ontwikkeling van den geest; bij de dieren de geest
alleen een tijdelijk middel voor de behoeften van het
ligchaam. Wie zal het wagen te gissen, welk een wezen
deze geest bij dieren is, dat is, aan welk beginsel de
Schepper hunne psychische vermogens heeft kunnen ver-
binden; maar overal vertoont het zich bij hen slechts als
-ocr page 150-
142
een tijdelijk middel van bestaan, bij den mensch als een
hooger wezen, waarvan de geheele streving is naar kennis,
deugd en volmaaktheid.
Eenige vlugtige opmerkingen aangaande de ontwikke-
ling van 's menschen ligchaam en geest zullen dit dui-
delijk toonen. Als eerste werktuig voor de geestvermo-
gens moeten de hersenen beschouwd worden, welke bij
den mensch niet alleen veel grooter ontwikkeld zijn, dan
bij de dieren, maar waaromtrent in het oogloopende bij-
zonderheden zijn op te merken.
De hersenen namelijk groeijen bij den mensch zeer snel,
zoodat zij op het derde tot vierde jaar reeds nagenoeg de
volkomene latere grootte bereiken, terwijl het overige
ligchaam hiertoe drie of viermaal meer tijd noodig heeft.
Bij het dier heeft deze onevenredigheid minder plaats j
het bereikt veel spoediger zijnen volkomen groei, en de
hersenen groeijen dus ook meer in dezelfde evenredigheid
met het overige ligchaam; het dier bezit spoedig alle
intellectuele vermogens, welke het voor zijn bestaan be-
hoeft, en deze breiden zich dan ook niet verder uit.
Hiermede overeenkomstig is de groei van het ligchaam
versneld, om het dier in staat te stellen voor zijne eigene
behoefte te zorgen; het dier had geene lange voorberei-
ding, geenen grooten leertijd noodig, en bereikt spoedig
zijnen trap van volmaking. De Schepper heeft daaren-
tegen den groei van het menschelijk ligchaam vertraagd
en den mensch langer kind gelaten, echter met eene
vroege ontwikkeling zijner hersenen als werktuigen van
zijnen geest. Het kind is hierdoor langer aan zijne ou-
ders, zijne natuurlijke leermeesters, verbonden; het ont-
ving vroeg de vatbaarheid om zijne vermogens te ont-
wikkelen en zijne kennis uit te breiden, maar door zijne
lange jeugd heeft de natuur zijnen leertijd gerekt; het
dier had weinig, de mensch alles te leeren; bij het dier
werd alles ingeschapen en als voorgedacht, bij den mensch
-ocr page 151-
143
is alles op eigen oefening aangelegd, tot zelfs zijnen gang
toe, dien hij al struikelend moet leeren: bij den inensch
bedraagt dan ook de leertijd van de geboorte tot den vol-
komen groei, in het algemeen j van zijn geheel leven,
bij den vos, het paard en den olifant slechts y'^; bij den
hond, de kat, het konijn en den ezel -^ tot JT, bij het
kameel ^'^, van hunnen geheel en leeftijd *).' Het dier-
lijke of ligchamelijke komt bij het dier eerder tot rijp-
heid, en hierdoor bereikt het zijne bestemming veel
vroeger. Dit blijkt zelfs uit het wisselen der tanden,
hetwelk bij den mensch ongeveer met het 7'ie jaar begint,
bij den olifant, hoezeer hij in leeftijd den inensch verre
overtreft, reeds in het 2de jaar, bij het paard in de 10<le
maand, bij de kat in de 7de, bij het rund in de 5,le
maand t).
Met deze langere jeugd en leertijd staat de duurzame
ouder- en kinderliefde, welke den mensch is ingeschapen
en door zijn moreel gevoel veredeld wordt, in het naauw-
ste verband. Bij het dier is alles slechts behoefte voor
het tegenwoordig bestaan, en zoo spoedig de jongen in
staat zijn voor zich zelve te zorgen, verlaten zij dus de
ouders, of worden door deze verstooten, en de band van
liefde en gehechtheid, die hen tot dus verre had verbon-
den, gaat spoorloos te niet, en zij erkennen elkander
niet meer. Bij den mensch blijft deze band gedurende
het geheele leven , strekt zich van de naaste tot de ver-
dere verwanten uit, en vloeit zoo in de algemeene men-
schenmin over, waardoor de mensch van zelve bestemd
wordt met den mensch te leven, en dus maatschappijen
te vormen. — Ook de gezellige dieren hebben hunne
soorten van maatschappijen, en zij verstaan elkander;
*) burdach, 1'hysiologie ais Erfahrung Wisschenscbaft. UT. Th. pag. 327
en pag 568.
t! m;iiDAcit, Physiol. III Th. pag. 273.
-ocr page 152-
144
doch de omvang dezer mededeeling is alleen beperkt
binnen de naauwe grenzen der behoefte. Het is niet eene
aangeleerde taal, maar het zijn aangeboren teekens of
geluiden, welke dus geene verdere uitbreiding en meer-
deren omvang toelaten. De mensch echter is geen gezel-
lig dier, bij hem is de groote band der maatschappij
en de groote bron zijner vorming, zijne rede en spraak,
welke niet aangeboren is, maar die hij zelf moest uit-
vinden, die dus bij alle natiën verschillende is, en eenen
onbeperkten omvang toelaat. Van de natuur ontving de
mensch den aanleg, hij zelf moest de schepper worden
van de voornaamste bron der ontwikkeling van zijnen
geest; hij is niet meer kind der natuur, maar de mon-
dige zoon der Schepping, die zelf moest handelen en
zich zelven volmaken. „Met het spraakvermogen," zegt
hekdek, „ontving de mensch den adem der Godheid,
„de zaden der rede en eeuwige volmaking, den weer-
„klank der scheppende stem tot beheersching der aarde,
„de goddelijke kunst der Ideën, de moeder van alle
„kunsten" *).
Het zoude mij na al het gesprokene te verre leiden,
wilde ik in een uitvoerig onderzoek en vergelijking tre-
den van de psychische eigenschappen van den mensch en
van het dier, Wij willen dus slechts uit ons aangenomen
oogpunt nog eenige hoofdzaken aanvoeren.
Mensch en dier bezitten beide geheugen, maar terwijl
het dier slechts eene eenzijdige herinnering heeft, zoo
veel voor zijne levensbehoefte noodwendig was, breidt zich
het geheugen des menschen over alle zaken uit, welke
hij waarneemt. Bij het dier dient het geheugen om eenige
ondervinding op te doen, welke, bij voortdurende gelijke
indrukken eindelijk, als eene soort van ingeschapen aan-
drift en aard, op de jongen ook zonder eigene ervaring
*) herder, Ideën znr Philos. der Geschichte, I Th. p. L38.
-ocr page 153-
145
wordt overgeërfd, maar deze ondervinding wordt nimmer
eene wetenschap: bij den mensch is door zijne spraak en
alomvattende taal niet alleen eene mededeeling van het
tegenwoordige, maar ook van het lang voorledene mo-
gelijk; voor hem alleen bestaat dus de geschiedenis, hij
alleen kan met zijne gedachten in vroegere eeuwen le-
ven, en zich door de lessen der ervaring van anderen
vormen. — Bij de dieren is het verstand binnen den
engen kring van hunne behoeften beperkt, en als on-
mondig onder de leiding van het instinct geplaatst; bij
den mensch is het meer vrij en ongebonden, en voor
hoogere ontwikkeling en uitbreiding vatbaar. Terwijl het
dier de door de natuur gegeven indrukken eenvoudig
aanneemt, wekken deze bij den mensch zijne hoogere
geestkrachten op; hij ontvangt niet alleen de indrukken,
maar bewerkt deze, denkt na over de bijzondere ei-
genschappen en het algemeen verband, en eerst dan is
de kennis zijn eigendom geworden. Hiermede staat de
inrigting zijner ^zintuigen in het naauwste verband. Ter-
wijl de oogen der dieren zoo ingerigt en ter zijde ge-
plaatst zijn, dat zij van alle voorwerpen, welke van een
grooter gezigtsveld in hunne oogen vallen, gelijke dui-
delijke indrukken ontvangen, om overal het gevaar of
hunne prooi gemakkelijk en snel te ontdekken, ziet de
mensch slechts één punt te gelijk duidelijk, en wordt door
het nevenstaande minder afgetrokken; hij vestigt zijnen
blik en zijne opmerkzaamheid op dit één e punt, en ziet
niet slechts, maar neemt waar, en onderzoekt de ver-
schillende eigenschappen der dingen. Zoo is ook het ge-
hoor der dieren somwijlen scherp; maar bij geen dier
bemerken wij de vatbaarheid, om de geringe nuances en
verscheidenheden van zoo vele divizeucle woorden, als in
de verschillende talen uitgedrukt worden, te onderschei-
den; het gehoor heeft bij den mensch meer omvang en
is voor taal en spraak berekend. Doch te gelijk is dit
10
-ocr page 154-
146
zintuig door de natuur naauw aan ons hooger ik ver-
bonden, en niets wekt sterker het inwendig gevoel op
van menschelijkheid, dan de klagende toonen des onge-
luks; niets werkt krachtiger op ons gevoel, dan de zachte
gevoelvolle stem der moederliefde en vriendschap, en zoo
heeft de natuur ons vatbaarder gemaakt voor ouderlijke
opvoeding en ook gevoeliger voor de vermanende stem
der rede.
Zoo zijn dan ook de indrukken bij den inensch menig-
vuldiger, en worden naauwkeuriger waargenomen; hij ziet
niet alleen, maar vorscht na en wordt door zijne behoefte
en zijn gemis van aangeboren kennis gedreven, om zijne
geestvermogens te oefenen. — Hierbij echter heeft hij de
hem alleen eigene vatbaarheid van abstractie en naden-
ken ; hij onderzoekt de natuur en het verband der hem
omringende voorwerpen, en terwijl de dieren uit het toe-
vallig herhaald zamentrefien van twee zaken eenig ver-
band als oorzaak en uitwerksel schijnen te gevoelen, denkt
hij over dezen zamenhang na, klimt van uitwerksel tot
oorzaak op, en besluit tot het aanwezen van oorzaken,
ook waar hij deze niet ziet; en dit geleidt hem, als
van zelve tot het geloof aan eene algemeene en hoogere
oorzaak van alles, aan een magtig wezen, hetwelk het
heelal heeft daargesteld; en zoo is het geloof aan eene
Godheid reeds een noodwendig gevolg en de edelste vrucht
van het gebruik zijner verstandelijke vermogens en rede,
en tevens van een bijna ingeschapen gevoel; welk geloof
zich onder verschillende benamingen en denkbeelden ten
allen tijde en onder alle volkeren heeft vertoond, en waarvan
wij bij de dieren geen spoor waarnemen.
Doch gelijk de mensch besluit van uitwerksel tot oor-
zaak, gaat hij ook omgekeerd voort van oorzaak tot uit-
werksel: hij breidt zijne gedachten niet alleen uit tot het
voorledene, maar doorziet ook in de toekomst de gevol-
gen, en zoo is hij alleen boven alle dieren in staat, zoo-
-ocr page 155-
147
wel over zijne geboorte als dood na te denken, en het
onvermijdelijke van zijn sterven vooruit te gevoelen. Ter-
wijl hij echter door zijn verstand van oorzaken tot gevol-
gen besluit, weet hij ook de gevolgen zijner daden vooraf
te berekenen, door zijne handelingen zekere gewenschte
uitkomsten daar te stellen, en zoo grijpt hij werkdadig
in het rijk der natuur en heeft daarop een gewigtigen
invloed. Wanneer hij echter zijne kunstwerken met
hare voortbrengselen vergelijkt, geleidt hem dit als van
zelve tot de overtuiging van de hoogere volkomenheid in
de natuur, die hem als in eenen spiegel de volmaaktheid
en wijsheid van het Opperwezen, dat dit alles daarstelde
en in orde bewaart, als met duizendverwige stralen terug-
kaatst.
Zoo is clus in den geheelen aanleg van den mensch,
zoo wel van cle zijde zijns ligchaams als door de hooge
begaafdheden van zijnen geest, de strekking onmiskenbaar,
om zijne geestvermogens en verstand te oefenen en meer
en meer te volmaken. — Doch in deze ontwikkeling zij-
ner geestvermogens en de aankweeking van kennis en we-
tenschap is het doel der menschheid niet omschreven. Dit
reikt hooger, en streeft naar deugd en zedelijke volma-
king; en hiervoor is hem eene inwendige stem gegeven,
die hem zegt, wat regt en goed is, een inwendig gevoel,
hetwelk ook tegen onzen wil ons tot volmaking aanspoort,
en een zekere gids is in het leven; en op dit punt staat
de mensch geheel alleen, en verheft zich verre boven het
geheele dierenrijk. Bij de dieren vertoonen zich Avel harts-
togten, en wij zien, na beleedigingen, toorn en wraak,
en na weldaden erkentelijkheid; deze aandoeningen echter
spruiten voort uit een zeker sympathetisch gevoel en uit
eigenbelang, terwijl het gevoel van beleedigingen, aange-
daan onregt en wraak, bij hen het natuurlijk gevolg is van de
ingeschapen zucht tot zelfsverdediging. Maar vreemd zijn
zij aan het gevoel van pligt en zedelijkheid: hun is die
10*
i
-ocr page 156-
148
hoogere geleigeest in het leven onthouden, waardoor de
rnensch in zijne redelijke natuur de aanhoudende prikkels
vindt, om ook ten koste van eigenbelang en zelfbehoud
naar een hooger doel dan het aardsche te streven, waar-
van het ideaal, hetgeen hem zijn zedelijk gevoel voor-
spiegelt, wel voor hem hier onbereikbaar is, maar juist
daardoor hem het onderpand geeft, dat hij hier slechts
zijne taak beginnen, maar niet sluiten kan; en even als
het ingeschapen gevoel van een hooger wezen allen men-
schen eigen is, even zoo is het voorgevoel van een toe-
komstig bestaan overal op aarde, ook onder de ruwste
volkeren verspreid. Zeer krachtig zegt latjveugxé : „Een
„menseh, wie hij ook zij, wordt niet als atheïst of ma-
terialist geboren, hij brengt bij zijne komst op de we-
reld het gevoel van het bestaan van een hooger wezen,
„en van het regt en onregt mede. Hij die zich mate-
rialist noemt, verloochent de stem van zijn geweten; hij
„verwerpt zijn vaderlijk erfdeel voor eene leer, die hem
„inwijdt in het gevoel van onregt; hij is slaaf van zich-
„zelveu, en offert de schatten van zijnen geest op aan eene
„materiele leer, die hem aan het onbeperkt beheer van
„zijne hartstogten overgeeft. Maar laat hem leven in de
„voldoening van het tegenwoordige zonder morelen band
„tot aan zijn stervensuur; dan herneemt de Godheid hare
„regten, en gij zult, waar men ook het tegendeel mogt
„wanen, overtuigende blijken ontdekken van een geloof
„aan een hooger Wezen en aan de onsterfelijkheid der
„ziel. — Een stervende atheïst is eene onmogelijkheid*)."
Zelfs het gebed, waarin zich het gemoed wendt tot den
persoonlijken God, zegt bukdach, is geene menschelijke
uitvinding, maar veeleer gegrond in de diepte van onze
natuur. Een zuiver, sterk gevoel en levendige bewustheid
*) H. LAUVERGNÉ, de l'agonie et de in mort. l'iiris 1842. Tom. 1.
Discours préliminaire, pap;. VI ^q.
-ocr page 157-
149
van ons geluk dringt ons tot dank, en bij de diepste
smart is het alleen het gebed, waarin iemand, hoe hij
ook gezind moge zijn, hulp vind *).
En wie erkent dan niet het verschil van aanleg tusschen
mensch en dier? Bij het dier zagen wij velerlei vermo-
gens zich. ontwikkelen; doch bij geen enkel ontdekten
wij eenig vermogen, wiens strekking verder reikte, dan
ter voldoening aan de ligchamelijke behoeften en ter voor-
zieniug in het tijdelijk bestaan, nergens eenig streven
naar hoogere volmaking', nergens het gevoel van pligt
en deugd, nergens eenig spoor van de erkenning van een
hooger Wezen. Zij zijn in den loop der tijden, als de
op elkander volgende baren der zee, welke wel beweging
en leven in de schepping geven, maar die spoorloos ver-
dwijnen, om voor nieuwe baren weder plaats te maken.
Bij den mensch integendeel, zijn de geestvermogens niet
om het ligchamelijk en tijdelijk aanwezen, maar in lig-
chaam en geest beide is onmiskenbaar de aanleg tot een
edeler doel, tot hunne verhoogiug en veredeling: ulles
is bij hem ingeiïgt tot oefening van zijnen geest, tot
streven naar zedelijke volmaaktheid en tot erkenning en
vereering van een hooger Wezen, dat hem niet zonder
doel een hier onbereikbaar ideaal van volmaaktheid in
de stem van zijn geweten kan hebben voorgespiegeld,
waaraan slechts buiten de grenzen der stof kan worden
voldaan.
Maar hoe weinig wordt bij al deze voortreffelijkheid
van aanleg de hoogere bestemming van den mensch hier
bereikt! Geheele volkeren nog leven in woestheid, on-
kunde en bijgeloof, en ook het edelste op aarde blijft
onvoltooid: „Of de Schepper," zegt HEBDEB t), ffver-
z/giste zich in het doel, hetwelk Hij ons voorstelde, en
*) Blicke ins Leben, H Th. pag. 2(>4.
t) Heen zui' Philos. der Gcscliichtc , I Th. pag. 183 sqq.
-ocr page 158-
150
„in de organisatie, die Hij tot bereiking hiervan zoo
„kunstig zamenstelde, of dit doel gaat verder dan ons
„tegenwoordig aanwezen, en de aarde is slechts eene
„oefenplaats en voorbereidingsschool voor onzen geest. —
„Teder dier wordt, wat het volgens zijne organisatie zijn
„zoude, en bereikt zijn doel in alle volkoinenheden,
„welke in zijnen aanleg gegeven zijn; de mensch alleen
„bereikt dit niet, daar zijn doel zoo hoog en oneindig
„is; hij alleen, het hoogste schepsel op aarde, verlaat
„het onvolkomen, daar zijn toestand de laatste voor de
„aarde, maar te gelijk de eerste voor eene hoogere be-
stemming is."
Alles, wat dus tot onze behoefte dient op aarde, is
voor haar; wij laten den kalk onzer beenderen aan de
graven, en geven aan de elementen het hunne terug.
Alle zinnelijke driften, die den mensch als dier in de
aardsche huishouding dienen, bereiken haar doel, en heb-
ben haar werk volbragt, maar voor zijnen hoogeren aan-
leg is onze aarde te klein, en zijn geest, in voor- en
tegenspoed op deze school der onsterfelijkheid gekweekt
en geoefend, verbreekt eens zijne kluisters en rijpt eerst
in de gewesten der onsterfelijkheid.
Dit drukt de natuur reeds uit in hare eigenaardige
beeldspraak door den opgerigten stand van den mensch.
Hij alleen immers verheft het hoofd vrij omhoog, en ziet
over al het geschapene, en, terwijl hij zijne oogen opslaat
naar boven, streeft zijn geest, als de Zoon des Hemels,
door de oneindige ruimte van het heelal, naar zijn toe-
komstig vaderland.
-ocr page 159-
DE INVLOED VAN HET LIGCHAAM OP DE
ZIEL BIJ DEN MENSCH.
Van de vroegste beoefening der wetenschappen af is
de kennis van den mensch, als het eerste voorwerp op
aarde, voor de gewigtigste, en daar zij ons zelven betreft
voor de belangrijkste gehouden, en niet ten onregte werd
de gouden spreuk: Ken U zelven, welke den tempel van
apollo te Delphi versierde, als de meest omvattende en
gewigtige door alle tijden vereerd. Maar hoe gewigtiger
dit voorschrift is, des te moeijelijker is ook de opvolging
daarvan, uit hoofde van de uitgestrektheid en den aard
der zelfkennis; zoodat ook zelfs bij de hoogte, op welke
thans de wetenschappen geklommen zijn, deze opvolging-
steeds hoogst onvolkomen is en zal blijven.
Immers vereenigt de mensch niet alleen bijna alle na-
tuurwerkingen en hoogere krachten in zijn ligchaam, maar
door zijne edelere vermogens doet hij de eerste schrede
tot eene andere en hoogere wereld, welke buiten het be-
reik onzer zinnen ligt, en verbindt in zich, als ligchaam
en ziel te gelijk, twee werelden.
Deze vereeniging, deze zamensmelting van stof en het-
geen onstoffelijk is, bleef altijd het moeijelijkste vraagstuk
ook voor de diepzinnigste wijsgeeren, het grootste struikel-
blok voor alle twijfelaars, en wie kan hopen, den sluijer
volkomen op te ligten, zoo lang onze, aan het stof ge-
-ocr page 160-
152
bonden, geest slechts stoffelijke voorwerpen kan waar-
nemen, zoo lang hem de onmiddellijke aanschouwing van
eene hoogere geestenwereld ontzegd is.
Niet geheel echter ligt dit vraagstuk buiten het bereik
onzer naspoiingen. Al kunnen wij tot het wezen van ons
hooger beginsel niet doordringen, blijven er toch voor ons
gewigtige gezigtspunten over aangaande het verband tus-
schen ziel en ligchaam, welke met vrucht kunnen onder-
zocht worden, en welke het meest tot zelfkennis gelei-
den. Hierin moeten wij immers den sleutel en de oplos-
sing dier menigvuldige en vreemde verschijnselen zoeken,
waardoor de eene mensch niet alleen van den anderen
zoo zeer in temperament, neiging en hartstogten afwijkt,
maar ook door de zonderlinge vereeniging van willekeur
en onwillekeurigheid, van vrijheid en banden, niet zel-
den cle vreemdste tegenstrijdigheid in gevoel, neiging
en handelen vertoont, zoodat wij dikwijls naauwelijks
kunnen verklaren, of de werking willekeurig uit de ziel
is ontsproten of onwillekeurig door het ligchaam veroor-
zaakt, of door het onderling verband van ziel en lig-
chaam moet verklaard worden.
Bij eene vroegere gelegenheid (*) toonden wij aan,
dat in het ligchaam zenuw- en hersenkrachten werken,
van electrieke of galvanische krachten verschillende,
doch in welke krachten geene willekeur gelegen is, —
en een hooger vermogen, of zielskrachten waaraan wij
alleen wil, verstand, rede en zedelijk gevoel kunnen
toeschrijven, en. die ons eigenlijk ik uitmaken, en
door onderlinge zamenwerking met en op de hersen-
krachten het verband tusschen ziel en ligchaam daarstel-
len. Bij dit onderzoek dringt zich aan ons de vraag op,
toelken invloed heeft het ligchaam, door middel dezer on-
*) Zie bl. 3Ü en volg.
-ocr page 161-
153
willekeurige hersenkrachten op de met willekeur werkende
ziel, vooral in den gezonden menseh.
Welke vraag mij
belangrijk genoeg voorkomt, om in eenige trekken te
behandelen. Deze stof is echter zoo uitgebreid, clat hei-
onmogelijk is, haar in haren geheelen omvang duide-
lijk voor te stellen; waarom ik mij liever wil bepalen
bij de verklaring van eenige der voornaamste werkingen
van het ligchaam op de ziel, en wel in het bijzonder ook
van onwillekeurige inwerkingen op onzen wil, zoo ver
eene spreekbeurt en een gemengd gehoor mij dit schijnt
toe te laten,
Gelijk onze ziel door middel der hersenkrachten op
het ligchaam werkt, b. v. in de beweging der spieren,
even zoo werkt het ligchaam door deze zelfde krachten
op onze ziel terug. Niet alleen zijn het de zenuw- en
hersenkrachten, welke de indrukken der buitenwereld of
van ons eigen ligchaam aan ons overbrengen, maar deze
hersenkrachten staan aan de eene zijde in zulk een naauw
verband met onze zielsvermogens, dat bij de verrigtingen
van onzen geest, bij het denken enz., hare medewerking
vereischt wordt; terwijl zij aan de andere zijde zoo naauw
met de hersenen, wier levenskracht zij uitmaken, veree-
nigd zijn, dat alle verandering in de hersenen op die
krachten, en door middel van deze op onze ziel, een'
bijzonderen invloed uitoefent, waardoor beleediging der
hersenen ook stoornis in de werkingen Van onze ziel te
weeg brengt. Eene beschouwing dus van de verschillende
wijzigingen en veranderingen, welke deze levenskrach-
ten der hersenen door ligchamelijke oorzaken ondergaan ,
kan ons een' sleutel aanbieden tot verklaring van het
zoo menigvuldig onwillekeurige, hetgeen zoo dikwijls onze
gevoelens, denkbeelden en handelingen wijzigt, ook zon-
der dat wij het weten, zoodat wij in den waan zijn, dat
vrij geheel willekeurig handelen.
Gaan wij eerst tot de verklaring over van eenige lig-
-ocr page 162-
154
chamelijke verschijnsels en van die wetten, waaraan de
levenskrachten in het algemeen en de hersenkrachten in
het bijzonder zijn onderworpen, om hieruit de werking
van ons ligchaam door middel van deze krachten nader
te bepalen.
Het is eene algemeene wet, dat alle levenskrachten, bij
een gezond orgaan, een' zekeren prikkel of opwekking
vereischen, om in werking gebragt te worden. — Het
bloed is b. v. de prikkel, waardoor het hart klopt, de
zenuwkracht geeft den prikkel aan de spieren tot za-
mentrekking, en ontvangt dien weder van onzen wil;
zonder eenigen prikkel of opwekking heeft geene werking
in het ligchaam plaats, en zoo verschilt dan ook de graad
van werking of levendigheid, naarmate de levenskrachten
van een deel meer of min zijn opgewekt. Tot het on-
derhouden van het ligchaam zelve en van zijne deelen,
zoowel als van de levenskracht, wordt eene aanhoudende
voeding vereischt; dat is, gezond slagaderlijk bloed moet
in genoegzame hoeveelheid door het ligchaam vloeijen,
hetgeen dan na de vereischte werking van voeding en
opwekking volbragt te hebben, als zwart, aderlijk bloed
terugkeert. Onder alle prikkels is er geen algemeener
en noodwendiger dan het bloed; niet alleen komt hierbij
zijne zamenstelling als voedende stof, zijne hoedanig-
heid als slagaderlijk helder rood bloed, maar ook zijne
hoeveelheid, ja zelfs de drift en snelheid zijner beweging-
in aanmerking. Daar nu van dezen omloop van het bloed
en van zijne behoorlijke bereiding en werking op het
levend ligchaam, het leven zelve afhangt, is deze ge-
wigtige verrigting wijsselijk aan onzen wil onttrokken; de
voeding en bloedsomloop geschieden ook zelfs in zenuwen
en hersens, zonder dat wij hiervan de geringste gewaar-
wording ontvangen, noch die opwekkende werking kun-
nen besturen. Het bloed levert dus een' on willek eurigen
prikkel op voor de levenskracht.
-ocr page 163-
155
Hetgeen echter van de werking van het bloed op het
geheele ligchaam geldt, geldt bijzonder van zijnen in-
vloed op de levenskracht der hersenen, en hierin vinden
wij dus eene gewigtige oorzaak van onwillekeurige in-
drukken en opwekkingen der hersenkrachten, welke we-
der op onze ziel terugwerken, en waardoor vele verschijn-
selen kunnen verklaard worden, waar onze wil, bijna
zonder dat wij het weten, wordt medegesleept. Deze
veranderingen en opwekkingen namelijk der levenskrach-
ten en der hersenen deelen zich meer of min aan de ziel
mede, doch slechts als opwekking, zonder ons eenige
bepaalde voorstelling te geven, gelijk het geval is met
de indrukken op de zintuigen.
Eene tweede zeer gewigtige inwerking op de levens-
krachten in het algemeen, en op de hersenen in het bij-
zonder, ontstaat uit het zoogenoemde onwillekeurige of
vegetatieve zenuwgestel, nervus sympathicus. Dit zenuw-
stelsel, hetwelk zich bijna overal door het ligchaam ver-
spreidt, bestuurt de voornaamste levenswerkingen, als
spijsvertering, bloedbereiding, bloedsomloop en voe-
ding; het werkt echter buiten onze bewustheid en zonder
den invloed van onzen wil, w-aardoor alle deze levens-
werkingen aan ons bestuur onttrokken zijn; echter deelt
het aan de hersenen en door middel van deze aan
onze ziel eigenaardige duistere indrukken mede, dat is,
het stemt voor een deel de gevoeligheid van ons hersen-
stelsel, en geeft ons geene klare voorstellingen, maar
meer duistere gewaarwordingen, zoo als het gevoel van
honger, de geslachtsdrift en verschillende neigingen en
aandoeningen.
Zoo als echter de hersenkrachten onwillekeurig door
het bloed opgewekt en geprikkeld worden, en bovendien
van het onwillekeurig zenuwgestel verschillende indruk-
ken ontvangen en daardoor als het ware verschillend ge-
stemd worden, kan ook de aanleiding tot deze on wille-
-ocr page 164-
156
keurige werking van onzen wil uitgaan: immers prikkelt
onze ziel door haren wil de herseukrachten en brengt
deze in werking. Deze opwekking van krachten deelt
zich bij heviger aandoening ook aan liet onwillekeurig
zenuwstelsel mede, hetwelk dan in zijnen geprikkelden
toestand en veranderde stemming op zijne beurt weder-
keerig op de hersenen terugwerkt, en nu eene rij van
onwillekeurige verschijnselen voortbrengt, waartoe de eer-
ste opwekking van onzen wil de aanleideiide oorzaak was.
De verklaring dezer verschijnselen zelve zal ons later de
zaak duidelijker voor oogen stellen.
Wij hebben dus twee voorname bronnen van onwille-
keurige indrukken op onzen geest, namelijk den. bloeds-
omloop en de werking van hel onwillekeurig zenuwstelsel,
welke, daar deze zenuwen den bloedsomloop zelven meer
of min wijzigen, zeer dikwijls te zamen eene vereenigde
werking op de herseukrachten en hierdoor op de ziel uit-
oefenen.
Gaan wij na deze inleiding de verschillende werkingen
van ons ligchaam op de ziel nader beschouwen.
Wij hebben in cle eerste plaats gezien, dat het bloed
in zijne onwillekeurige aandrift tot opwekking der levens-
krachten ook in de hersenen van gewigt is. Stellen
wij ons b. v. iemand voor, die met al zijne krachten
loopende. geheel buiten adem tot ons komt; zijn bloeds-
omloop is aanmerkelijk versneld, alle polzen kloppen he-
vig, en de aandrift naar het hoofd is duidelijk merkbaar;
leg hem in dit oogenblik eene diepzinnige vraag voor,
en hij zal antwoorden, dat hij niet terstond in staat is
over die vraag na te denken, dat hij eerst rusten moet,
eer hij haar bedaard kan overwegen; dat is, door de
snelle aandrift en klopping van het bloed in de hersenen,
zijn de herseukrachten levendig en opgewekt geworden;
alle indrukken op de ziel zijn te snel, te hevig en te
-ocr page 165-
157
vlugtig, zoodat het bedaard en rustig nadenken nog on-
mogelijk is; hij moet eerst afwachten, tot dat de snelle
werkingen in het ligchaam en de bloedsomloop tot kalmte
zijn teruggekeerd, en de weder bedaarde hersenkrachten
ecne geregelde medewerking der ziel toelaten.
Nog duidelijker zien wij dit na het gebruik van wijn
of sterken drank; hierdoor wordt de omloop van het bloed
naar het hoofd versneld, de opgewektheid der hersen-
krachten en de levendigheid der aandoeningen neemt door
dezen vermeerderden prikkel toe; bijzonder wordt hier-
door de verbeeldingskracht verhoogd, de indrukken geven
levendigere voorstellingen en krachtiger, grooter en stou-
ter beelden. Van hier misschien, dat de Dichters on-
der de grootste lofredenaars van den wijn behooren, aan
wiens opwekking velen hunne stoutste beelden en dich-
terlijke voorstellingen te danken hebben, daar zonder
levendige verbeeldingskracht geene hoogere poëzij bestaat;
van hier het irritabile vatum. genus.
Neemt echter deze aandrift van het bloed door te veel
gebruik van wijn of sterken drank toe, dan worden ge-
woonlijk de beelden en voorstellingen sneller, ongeregel-
der, het verstand kan deze naauwelijks volgen, de ziel
haar niet meer besturen, het ongeregelde wordt in spraak
en gang merkbaar, en zelfs de geringste oorzaak is in
staat hevige hartstogten te doen uitbarsten.
Daar echter bij eiken polsslag van het bloed ook de
hersenen zwellen, worden deze bij te sterke aandrift
en ophooping van het bloed te zeer uitgezet en wordt
hun teeder weefsel gedrukt, en nu ontstaat eene tegen-
overgestelde werking, de hersenkrachten worden door
deze drukking belemmerd, meer of min verlamd; de in-
druk der zintuigen wordt niet meer juist overgebragt;
de ziel kan de verwarde onwillekeurige voorstellingen en
den indruk der zintuigen niet meer van elkander onder-
scheiden, hare waarnemingen worden ongeregelder; onzin,
-ocr page 166-
158
ja een korte staat van krankzinnigheid is het gevolg, tot
dat eene sterkere drukking al hare werking belemmert,
en eenen diepen slaap te weeg brengt. Hetzelfde zien
wij in koorts: in de hitte bij aandrang van het bloed
naar het hoofd is de zieke onrustig, en kan zich geen
oogenblik stil houden; klimt deze werking en prikkeling,
dan worden door de hevige opwekking der hersenkrach-
ten de onwillekeurige voorstellingen zoo sterk, de ver-
beeldingskracht zoo opgewekt, dat de lijder deze beelden
niet meer van de ware onderscheiden kan, er ontstaat
ijling, welke bij eenen hoogen graad van prikkeling en
ontsteking tot woede en razernij kan overgaan.
Op dezelfde wijze kunnen wij, uit de meerdere leven-
digheid der hersenkrachten en de opwekking hierdoor
van onze geestvermogens bij sterkeren bloedsaandrang,
vele anders moeijelijk op te lossen verschijnselen duide-
lijk verklaren: zoo kan men misschien hier de waarneming
aanvoeren, dat kinderen, door engelsche ziekte aange-
tast, gewoonlijk een groot hoofd hebben en vlug van
bevatting zijn, terwijl tevens, volgens von hallee, de
bloedvaten naar het hoofd veel ruimer zijn, en dus de
prikkeling sterker is *). — Zoo is het eveneens eene
bekende waarneming, dat onder scheeve, gekromde, zoo-
genoemde gebogchelde menschen, waar het bloed sneller
en sterker naar de hersens vloeit, doorgaans veel opge-
wektheid, geest en vlugheid wordt aangetroffen. Men-
schen met een' langen hals zijn gewoonlijk bedaarder, lang-
zamer, die met een' korten hals levendiger, rusteloozer,
hartstogtelijker. Zoo had, volgens de opmerking van bur-
dach , napoleon een' bijzonder korten hals t), zonder
dat wij hieruit alleen zijn karakter willen verklaren. —
Deze invloed van het bloed als prikkel en opwekking
*) hallek, Eïementa Physiol. Tom. IV. pag. 402.
f) bükuach, vom Baue imd Leben des Oehirns. III B. pag. ]17.
-ocr page 167-
159
blijkt zelfs somwijlen uit de ligging van het ligchaam.
Eenige, vooral zwakke, menschen kunnen b. v. gemak-
kelijker werken en denken in eene liggende houding wan-
neer de aandrang Van het bloed naar het hoofd grooter
is. Zoo verhaalt zelfs brichetatj van iemand, die alleen
dan in staat was iets van buiten te leeren, als hij zeer
laag met zijn hoofd lag *); in volbloedigè gestellen zoude
deze houding door den grooten toevloed van bloed den
geest verdooven en belemmeren. Bijzonder blijkt deze
inwerking van het bloed in ziekten. Bij zenuwkoortsen,
met aandrang van bloed naar het hoofd, is dikwijls eene
lage ligging van het hoofd genoegzaam om ijling te ver-
wekken , die in eene bijna zittende houding weder ver-
dwijnt; terwijl omgekeerd bij gemis van bloed b. v. na
zware bloedstortingen, door eene opgerigte of zittende
houding het bloed niet genoegzaam naar de hersenen
vloeit, zoodat alsdan uit gemis van prikkel eene flaauwte
ontstaat, welke door eene lage ligging van het hoofd we-
der verdwijnt. Nog sterker nam ik dit waar bij eenen
razenden, wiens pols ruim 90 slagen had. Nadat ik door
het toedienen van Digitalis zijn' pols tot 60 had ver-
minderd, was hij bedaard; zijn pols onder verder gebruik
tot 50 zinkende, was hij stil, zwak en neerslagtig: toen
ik met dat geneesmiddel ophield, steeg de pols weder tot
90 slagen, en daarmede keerde de vroegere razernij terug.
Hetzelfde verhaalt cox van eenen zieke, die bij 40 polslagen
halfdood, bij 50 melancholisch, bij 70 volkomen bij zijn
verstand en bij 90 slagen razend was t); dezelfde verschijn-
selen en opwekking brengt niet zeldzaam eene hoofdwond
te weeg. Haller verhaalt van een' onnoozele, die na eene
zware hoofdwonde zeer goede verstandelijke vermogens
vertoonde, maar na de genezing weder tot zijne vorige
*) Journal complémentaire. Tom. IV. pag. 17 sqq.
f) xasse, Zeitschrift für psychische Aerzte. 1 Theil I St. pag. 68.
-ocr page 168-
160
onnoozelheid terugzonk *). CJall brengt vele voorbeel-
den bij van menschen, welke in hunne kindschheid zeer
beperkte vermogens vertoonden, en na zware hoofdwon-
den spoedig uitnemende talenten ontwikkelden f). De
door zulk eene wond vermeerderde toevloed van bloed en
daardoor te weeg gebragte grootere prikkeling en opwek-
king der hersenkrachten schijnen mij hiervan de beste
verklaring te geven. Uit deze voorbeelden, waarvan ik
het getal gemakkelijk zoude kunnen vermeerderen, ziet
men, dat een niet te sterk vermeerderde aandrang van
het bloed de levenskracht der hersenen opwekt, waardoor
de zielsvermogens zelve vlugger, gemakkelijker en leven-
diger kunnen werken. Bijzonder werkt deze opgewekte
hersenkracht op de verbeelding: de ziel ontvangt door
deze opwekking geene bepaalde voorstellingen , maar slechts
eene opwinding, eene meer levendige werkzaamheid en
onbepaalde indrukken, waartoe de verbeelding een'tekst
verzint; in het algemeen schijnt deze als een der laagste
zielsvermogens het naast met de hersenkrachten in ver-
band te staan. Gelijk wij door onzen wil haar kunnen
opwekken en eenig beeld ons naar willekeur voorstellen,
zoo wordt zij eveneens door de werking der hersen-
krachten opgewekt, en er ontstaan onwillekeurige beelden
zoo als in den droom en in ijling; hierdoor is de ver-
beelding niet geheel in onze magt; maar wordt door
den invloed van het ligchaam gedeeltelijk onwillekeurig.
Is echter deze aandrang van het bloed naar het hoofd
te sterk, en de opwekking der hersenkrachten te groot,
dan kan de ziel, gelijk wij reeds aanmerkten, de onwil-
lekeurige werkingen der verbeelding niet meer besturen,
noch de valsche voorstellingen en indrukken van ware on-
derscheiden, er ontstaat ijling of krankzinnigheid; en in-
*) HAltEE, Elementa Phys. Tom. IV. pag. 894.
f) OAi.i., Sur les fonclions dn Cervean. Tom. 1. pag, 215. sqq.
-ocr page 169-
ïei
derdaad lijden meest alle krankzinnigen aan onregelma-
tige bloedstroomingen naar het hoofd, waarbij gewoonlijk
de handen koud zijn, en het hoofd heet is. Somwijlen
ontstaan hierdoor onwillekeurige verschijningen en zinsbe-
drog, zoodat iemand bij helderen dag personen meent te
zien, die niet aanwezig zijn, waarvan de engelsche ge-
neesheer aldekkon vele voorbeelden mededeelt *). Zoo
wordt in eene prijsverhandeling van Dr. scheltema, over
de verbecldingnh-acM
onder andere gevallen eene bijzonder
merkwaardige geschiedenis van den Duitschen boekhan-
delaar nicolai verhaald, welke zijne kamer dikwijls met
schijnbare personen zag opgevuld t). In zulke gevallen
was eene aderlating of de plaatsing van bloedzuigers aan
het hoofd voldoende deze verschijningen te doen verdwij-
nen; en zoo vinden wij dan ook van zelve de verklaring
der droomen. Deze zijn naar onze meening geene zui-
ver psychische verschijnselen, gelijk zij wel eens verklaard
worden. In den slaap is de hersenkracht in rust, en
geene indrukken worden aan de ziel medegedeeld: echter
wordt door de minste ligchamelijke werking, door eeni-
gen meerderen aandrang van het bloed naar het hoofd,
de hersenkracht terstond in werkzaamheid gebragt, en
door haar de verbeelding opgewekt: eene te lage lig-
ging van het hoofd, een te stijf gewonden halsdoek, het
gebruik van eenige meerdere spijs of drank en zelfs de ge-
ringste ongesteldheid is hiertoe voldoende. Is deze opwek-
king slechts gering en vlugtig, dan ontstaan in onzen
droom vlugtige beelden, maar zij laten geenen indruk
na; zijn deze sterker, dan herinneren wij ons die ge-
woonlijk duidelijk: wanneer de hersenen heviger geprik-
keld worden, zijn de droomen levendiger; van hier zijn
*) Nasse, Zeitschrift f. psych. Aerzt. I. ïheil. p. 274 sqq.
f) De verbeeldingskracht en hare uitwerkselen. Prijsvraag v. d. Maalsel).
tot nut van het Algemeen, 1835. pag. 36 sqq.
11
-ocr page 170-
162
zij bij levendige krankzinnigen zeer menigvuldig, en bij
beginnend waterhoofd van kinderen zeer algemeen. Wilde
men de droomen als eene zuivere zielswerking beschou-
wen, dan was inderdaad niets ongeregelder, niets on-
willekeuriger of ordeloozer, dan de ziel zelve in hare vrije
werking; de toevallige onwillekeurige opwekkingen der
hersenkrachten, onbestendig even als de golven eener
woelige zee, verklaren het verwarde in de droomen ge-
noegzaam. Uit dezelfde oorzaak moeten wij verklaren,
waarom ook in wakenden toestand, als wij over iets den-
ken, of met iemand eenig gesprek houden, zoo dikwijls
allerlei beelden en ligte vlugtige indrukken, welke men
droombeelden zoude kunnen noemen, zich aan onzen geest
opdoen, welke wij in den gezonden toestand naauwelijks
opmerken, maar die gewoonlijk het gevolg zijn van den
indruk en de prikkeling des vermeerderden bloedsoin-
loops in de hersenen op hare levenskrachten, en waarover
gaubius reecis in zijne beroemde redevoering klaagt, dat
zij dikwijls zoo moeijelijk te onderdrukken zijn *).
Worden bij versnelden bloedsomloop deze indrukken ster-
ker, dan kunnen zij den geregelden gang der gedachten
en ziels werkingen storen, zoo als bij dronkenschap: in
nog hoogeren graad veroorzaken zij verstandsverwarring,
ijling en krankzinnigheid.
Het is echter niet alleen de hoeveelheid en snel-
heid van den bloedstroom naar de hersenen, waardoor
hare krachten meer of min worden opgewekt, maar ook
zijne hoedanigheid als slagaderlijk, prikkelend, of acler-
lijk en verdoovend, waardoor zij gewijzigd worden; en
hierin vinden wij voor een groot deel de verklaring van
den invloed der lucht. De dagelijksche ondervinding leert,
hoe eene zuivere, heldere, matig drooge lucht, vooral
bij volbloedigen, eene algemeene opgewektheid van den
*) oai:biks, Orat. |>rimn de Regimine meiitis. Leid, l?fi7. pag, 25. sqq.
-ocr page 171-
168
geest veroorzaakt, hoe bij eene nevelige, vochtige lucht
het hoofd zwaar en de geest meer mat, traag of slape-
rige en in sommige gestellen mismoedig wordt. Van hier
de opmerking, dat zelfmoord zoo dikwijls bij nevelig we-
der plaats heeft, waardoor de reeds gedrukte toestand
van den geest wordt verergerd *). villeneüve verhaalt,
dat van de 10 zelfmoorden in ééne wijk van Parijs in
twee jaren voorgevallen, 9 bij nevelig, regenachtig we-
der geschiedden t). Bijzonder blijkt ook deze invloed bij
bergbewoners, welke allen bewegelijker zijn; hunne stem-
ming is vrolijker, hun gestel prikkelbaarder, hunne phan-
tasie levendiger en de hartstogten heviger. Wij onder-
vinden dit zelfs bij het beklimmen van een' berg: naar-
mate wij hooger stijgen, wordt de pols sneller, de geest
levendiger, de beweging gemakkelijker, tot dat de al te
groote dunheid der lucht, door gebrek aan ademhaling,
weder matheid te weeg brengt: in diepe, enge, vochtige
dalen, b. v. in Zwitserland en Savoijen, zien wij traag-
heid, stompheid, menigvuldige voorbeelden van onnoo-
zelheid en cretensen, waartoe echter verschillende oor-
zaken kunnen medewerken. — Deze meer opgewekte toe-
*j serkukiek , über den Einfluss der Wetterung auf unsern psychische»
Zustaude in nasse, Archiv f. psycb. Aerzte, Il B. pag. 264. sqq. Merk-
waardig is het voorbeeld, hetwelk bij aanvoert, dat miltons genie van
•September tot aan de voorjaars-nachtsevening levendig schitterde, maar
op ieder ander jaargetijde in eenen toestand van volkomene traagheid ver-
keerde; hetgeen echter uit het vochtige weder inoeijelijk zoude kunnen
worden afgeleid.
t) nasse, Archiv f. psych. Aerzte, II B. pag. 279. sqq. De invloed
van de vochtige weersgesteldheid, vooral op gestellen, die door voorafgegane
ziekten wareu verzwakt, blijkt inzonderheid uit het geheel buitengewoon
aantal van zelfmoorden op het einde vau het jaar 1828, vooral in Gronin-
gen
en Sneele voorgevallen, duidelijk. De meesten dezer ongeiukkigen
waren door de zoogenoemde Groninger Epidemie van 1826—1827 zwaar
aangetast geworden. In Sneek, een stadje van 6000 zielen, vielen in
eéue week 4 zelfmoorden op dien tijd voor, waaronder een jongeu van 8
jaren. Zie ABNTZENIUS, Diss. de Suicidio, pag. 52 en 147.
11*
-ocr page 172-
164
stand van het ligchaam en de inwerking hiervan op het
meer of min levendige van den geest en de verbeelding,
waarop vooral het verschillende klimaat, de helderheid ,
warmte, droogte, zwaarte of drukking, misschien ook
de electriciteit zoo veel invloed heeft, verklaart dan ook
het onderscheid tusschen verschillende volkeren, zoo-als
het hevig hartstogtelijke der 'Negers, der Italianen, het
levendige der bergbewoners van Zwitserland en Tijrol, het
meer bewegelijke en driftige der ïranschen, vooral die der
zuidelijke gedeelten, en het kalme bedaarde volkskarakter
in ons Nederland.
Deze invloed der lucht en der ademhaling blijkt even-
eens in den verschillenden vorm van het ligchaam; zoo
vertoonen onder overigens gelijke omstandigheden men-
schen met eene breede borst en ruime ademhalingswerk-
tuigen, waarin dus het bloed meer aan de lucht wordt
blootgesteld, meer moed, kracht en vasten wil; engbor-
stige zijn vreesachtiger en verdrietiger *). — Zoo zijn ook
verscheurende dieren, waarin de ademhalingswerktuigen
grooter zijn, prikkelbaarder en moediger dan plantetende,
waar de borst kleiner is.
Bijzonder is dit opmerkelijk bij borstteiïng, waar door
ontsteking der longen de algemeene prikkelbaarheid ver-
hoogd wordt; het bloed wordt door deze opgewekte levens-
kracht zoo slagaderlijk en ontstoken, dat zelfs het ader-
lijk bloed hier dikwijls minder donker is. Daar deze ont-
steking der longen geene pijn verwekt, en het ontstoken
slagaderlijk bloed en zijne snelle aandrift, de hersen-
krachten buitengemeen opwekt, wordt ook de geest on-
gewoon levendig en helder, zijne werkzaamheid wordt
verhoogd, vele plannen en uitzigten in het toekomende
worden beraamd, en eene levendige hoop op herstel wordt
opgewekt, welke klimt met het toenemen der ziekte; zoodat
*) bukdacii, vom Baue enz., III Th. pag. 121.
-ocr page 173-
165
wij zelfs artsen, die hunnen eigen toestand overigens zeer
o-oed konden beoordeelen, zelve hierdoor misleid, met een
stervend ligchaam nog plannen voor de toekomst zagen
smeden.
Indien het bloed niet genoeg gezuiverd wordt en
te aderlijk is, verdooft en belemmert het de hersen-
krachten, welke haren noodwencligen prikkel tot opwek-
king en werking ontberen: zoo maakt kolendamp mat,
zwaar, dof, slaperig, en eindelijk wordt de hersenkracht
geheel verlamd en er volgt verstikking. Hetzelfde heeft
plaats, als donker aderlijk bloed in de hoofdslagaderen
van een dier wordt ingespoten; het wordt mat, dof en
verstikt, indien niet spoedig slagaderlijk bloed wordt toe-
gevoerd, waardoor het weder wordt opgewekt *). Mis-
schien kunnen wij, althans gedeeltelijk, de treurigheid,
nedergedruktheid en matheid van den geest bij leverbe-
zwaren en van den onderbuik, waar het dikke, zwarte
aderlijke bloed der ingewanden niet genoeg gezuiverd wordt,
en de moedeloosheid bij scheurbuik, waar het bloed te
waterig, aderlijk en niet genoeg prikkelend is, met buii-
dach t) uit deze oorzaak genoegzaam ophelderen §).
Wij moeten echter hier opmerken, dat de invloed van
het slagaderlijk of aderlijk bloed zich niet alleen bepaalt
*) bichat, sur Ia Vie-et la Mort, 4 Ed. Par. 1822.'Vil Art. pag.
360. sqq.
f) bukdach, vom Balie, III Th. pag. 115.
§) Zoo is bij zeer vele zwaarmoedige krankzinnigen een passieve bloeds-
aandrang en vertraagde omloop daarvan in het hoofd duidelijk, waarbij
niet zelden de handen kond zijn en het hoofd heet en gezwollen is; het
aderlijk zwarte bloed schijnt zich te zeer in de hersenen op te hoopen, en
niet spoedig genoeg daar uit te vloeijen, hetwelk steeds eene nederge-
druktheid van den geest en zwaarmoedigheid te weeg brengt. Vanhier, dat
somwijlen een zwaarmoedige in koorts door den snelleren bloedsomloop vro-
lijk en levendig wordt *).
*) eubdach , vom Baue, III Tn. p. III.
-ocr page 174-
166
bij het prikkelen der hersenen, maar dat ook de overige
deelen van het ligchaam, bijzonder de onwillekeurige
zenuwen (nervns sympathicus) hierdoor opgewekt worden,
wier verhoogde werking nu weder op alle deelen en zelfs
op het vaatstelsel en de hersenen terugwerkt, en hier-
door het eigenaardig' gevoel van gezondheid, opgewekt-
heid, vrolijkheid en gemakkelijkheid aller levensverrig-
tingen bevordert. Bijzonder is dat zenuwstelsel in staat
eigenaardige aandoeningen op te wekken, waardoor nieuwe
onwillekeurige - verschijnselen en indrukken op onzen
geest ontstaan, die wij niet alleen uit den invloed van
het bloed op cle hersenen kunnen verklaren. Zoo b. v.
geeft eene meer opgewekte werking van het hart, een
krachtige bloedstroom en prikkel op de hersenen, meer
energie, opgewektheid en moed aan den geest. Indien
echter door toenemende werking van het hart eene ver-
wijding daarvan ontstaat, dan fl'ordt de omloop belem-
merd; het kan naauwelijks al het aderlijk bloed bevatten;
dit -blijft meer in de hersenen terug, en gedruktheid
en somberheid is hiervan nu het gevolg; doch ont-
staat ontsteking in het hart, dan wordt het onwillekeu-
rige zenuwstelsel zelve zeer aangedaan, en er ontstaat een
onbeschrijfelijk gevoel van angst, hetwelk de lijder door
geene redenering kan verdrijven, en dat niet zelden tot
vertwijfeling toeneemt, waartoe de aandoening op cle ze-
nuwen van het hart ook schijnt mede te werken, hoezeer
de hierbij gestoorde omloop van het bloed voor een groot
deel aan deze verschijnselen is toe te schrijven*). En zoo
naderen wij van zelve tot de verklaring der meer zamen-
gestelde werkingen van het ligchaam op den geest. De
hersenkrachten worden namelijk niet alleen door een' ster-
keren indruk van het bloed onwillekeurig opgewekt, maar
zij kunnen eveneens door de ziel geprikkeld en in eene
*) Zie ook BUJtDACB, über das Gehirn. 1. c. nag. 118. sqq.
-ocr page 175-
167
levendigere werking gebragt worden. Deze opwekking
echter bepaalt zich niet bij het hoofd, maar deelt zich
aan het geheele zenuwgestel en bijzonder aan het onwil-
lekeurig zenuwstelsel mede, hetwelk, eens opgewekt zijnde,
uu, als uit een tweede middelpunt, buiten onzen wil werkt,
en zijne vermeerderde werkzaamheid aan het vaatgestel
en de hersenen als ware het" terngkaatst en hunne wer-
kingen verhoogt, en eerst hierdoor kunnen wij het meer
of min onwillekeurige in de hartstogten verklaren. Ie-
mand wordt b. v. door een woord hevig beleedigd; dezen
sterken indruk kan hij nog door zijnen vasten wil, vooral
indien hij door oefening geleerd heeft zich te bedwingen,
onderdrukken, en hij blijft bedaard en meester van zich
zelven; doch overvalt hein • deze te snel, dan werken
de zielskrachten, in eene hooge mate opgewekt, op het
ligchaam terug, en in de eerste plaats op de hersenen
en het zenuwgestel, waarvan, door middel van het hier-
door vervolgens opgewekte onwillekeurig zenuwstelsel, eene
zeer sterk vermeerderde hartklopping en drift van het
bloed het gevolg is. Deze werkingen zijn echter nu bui-
ten het gebied van onzen wil, en wij kunnen haar niet
meer willekeurig bedwingen: de door den eersten schok
reeds opgewekte hersenkrachten worden door den onwil-
lekeurig vermeerderden aandrang en prikkel van het bloed
nog heviger, het is ons niet meer mogelijk door onzen
wil in een oogenblik den storm te doen bedaren; de
thans zoo hevig opgewekte levenskrachten van cle herse-
nen en het ruggemerg werken in de eerste plaats op de
spieren, welke gewoonlijk van haar den prikkel door on-
zen wil ontvangen; waardoor eene aanhoudende beweging-
van het ligchaam ontstaat, zoodat het stilstaan niet meer
mogelijk is. Wij zien zoodanig eenen woedenden met de
handen slaan, ook tegen onschuldige voorwerpen, en met
de voeten stampen; zijne gezigtsspieren zijn in eene stuip-
achtige zamentrekking gespannen, het oog flikkert en staart
-ocr page 176-
168
in de eerste oogenblikken bijna onbewegelijk onder de
gefrontste wenkbraauwen; deze storm der opgewekte her -
senkrachten werkt onwillekeurig op de ziel terug en drijft
hem nu zeer ligt aan tot onbedachte handelingen; gerin-
gere indrukken worden niet meer waargenomen, hij hoort,
hij ziet bijna niets dan het voorwerp zijner woede, en
het bedaarde kalme nadenken is hem thans onmogelijk;
medegesleept door de hevigheid der hartstogten kan hij
deze naauwelijks meer geheel bedwingen; de gevolgen
der eerste aandoening op het vaat- en zenuwgestel, de
versnelde bloedstroom en de onrust in het geheele lig-
chaam houden niet op na het verwijderen der oorzaak,
evenmin als de hooge golven eener verbolgen zee na het
eindigen van den storm. Eerst dan, wanneer de onwil-
lekeurige inwerkingen van het ligchaam door rust hebbeu
opgehouden, kan de kalmte terugkeeren *): Van hier de
raad, om eenen toornigen eenen stoel aan te bieden,
en uit te noodigen om te gaan zitten; gelukt dit, dan
begint de versnelde omloop en drift van het bloed, welke
door de beweging van het ligchaam aangezet worden,
te verminderen; er ontstaat kalmte in het gestel, de op-
gewekte hersenkrachten verliezen door het verminderen van
den bloedsomloop hare ontstuimige werking, en de ziel
keert als van zelve tot rede en bedaarder stemming te-
rug, en herneemt haar gebied. Hiermede stemt overeen
de waarneming van grohman , dat bij zeer driftige men-
schen, clie ligt tot woede overgaan, de bloedvaten, die
zich naar het hoofd begeven, zeer wijd zijn t). bihd
zegt: //hevig en aanhoudend woeden bij krankzinnigen
*) Hierover verdient ook nagelezen te worden de zoo uitmuntende Re-
devoering van gatjbius, de Regimine mentis quod Medicorum est, Leid.
1747, pag. 5, 29, 37, en op meerdere plaatsen, waar de sterke invloed
van het ligchaam op den geest met levendige kleuren zeer welsprekend en
juist wordt geschilderd.
t) NASSB, Archiv f. psych. Aerzt. VI. B. III Heft. pag, 266.
-ocr page 177-
169
vwordt daar slechts gevonden, waar de hoofdslagaders bij-
zonder wijd zijn *). paury nam waar, dat zoo dikwijls,
hij bij een' opkomenden aanval van krankzinnigheid en
woede, door zijnen duim de hersenslagader kon drukken
en hierdoor den toevloed van bloed naar het hoofd ver-
minderen, de zieken terstond rustig werden en hun ver-
stand terug bekwamen; na het wegnemen echter der
drukking keerde met den hernieuwden bloedstroom de
woede terug t).
Doch heeft het onwillekeurige een groot deel in hevige
aandoeningen, zoo als in den toorn, ook bij het tegen-
overgestelde, bij neergedruktheid en treurigheid werkt
het op onzen geest. Hier is de werking meer. aanhou-
dend, doch verschillende, naarmate het zenuwgestel meer
door een' plotselingen indruk en schrik, als b. v. door
het onverwacht berigt van het verlies van eenen nabe-
staanden, wordt aangedaan, of dat de aandoening zich
langzamer ontwikkelt; de ziel blijft dan op een punt
staren, en is voor voorstellingen en indrukken, welke
hiermede niet in verstand staan, meer of min ongevoelig;
alle opgewekte werkingen, begeerten en zinnelijke in-
drukken zwijgen, de ziel is gespannen, in zich gekeerd,
en dit geeft eene eigenaardige belemmering in de werk-
tuigen van het geheele zenuwgestel, en eene algemeene
slapte en verzwakking der spieren. De gang is traag
en moeijelijk, doch ook het onwillekeurig zenuwstelsel
deelt hierin, alle levenswerkingen worden belemmerd,
bijzonder in buik en borst, de noodige sappen worden
niet afgescheiden, de spijsvertering wordt verminderd, de
eetlust verdwijnt, door eene krampachtige aandoening op
de vaten wordt de bloedsomloop, bijzonder van de ade-
ren in den buik, bezwaard; de lever zuivert niet meer
*) priedkeich , Magazin, II Th. I. Heft. pag. 34.
f) friedreich, Diagnostik d. psysch. Krankheiten, pag. 210.
-ocr page 178-
170
behoorlijk het bloed; er ontstaat een gevoel van zwaarte
in den hartkuil; de ademhaling gaat spaarzaam , het bloed
wordt met.moeite door de longen gedreven, en hierdoor
het hart opgevuld, waardoor van tijd tot tijd aan de be-
hoefte van eene diepere ademhaling door eene zucht vol-
daan wordt. Het aderlijk bloed kan zich uit de herse-
nen niet genoeg in het opgevulde hart ontlasten, en
zijn verdoovende invloed vermindert, in overeenstemming
met de nederdrukkende werking van het onwillekeurig
zenuwstelsel, cle werkzaamheid der hersenen; dit trage en
gedrukte deelt zich aan den geest mede, welke nu aan
levendige verstrooijingen geen deel kan nemen. Ontstaat
dan echter door eenige ziekelijke aandoening dezelfde wer-
king in het onwillekeurig' zenuwstelsel, als hem door de
gemoedsaandoening wordt medegedeeld, b. v. bij verstop-
ping, indigestie enz., dan volgt dezelfde rij van onwille-
keurige verschijnselen; de aandoening dezer zenuw en de
belemmerde bloedsomloop onderdrukt de hersenkrachteu
en geeft aan de ziel een gevoel van gedruktheid eene
eigenaardige angstige spanning in den hartkuil, en nu is
de treurigheid geheel onwillekeurig, dat is, de mensch treurt
zonder te weten waarom, zijne phantasie schildert hem treu-
rige beelden voor den geest, zijne rede kan de ligcha-
melijke oorzaak niet verdrijven, en deze treurigheid kan
in angst en vertwijfeling overgaan *). Zoo zien wij dus
duidelijk in deze hartstogten eene dubbele werking, eene
willekeurige, welke eene onwillekeurige terugwerking op-
*) Zoo zag ik meer dan eens, na eene ruime ontlasting van ziekelijk op-
gehoopte stoffen in de ingewanden, als met een* tooverslag op het eigen
oogenblik de nedergedruktheid van den geest verdwijnen; en zoo werd ik
zelf in eene ziekte gedurende drie dagen door onophoudelijke onwillekeu-
rige droombeelden, en phantasien, ofschoon met volkomene bewustheid, ge-
kweld, welke, bij de eerste ontlasting van bedorven stoffen, op het eigen
oogenblik verdwenen; dit bewijst ontegenzeggelijk haren nadeeligen indruk
op de zenuwen der ingewanden, en de onwillekeurige werkingen hiervan
op de hersenen.
-ocr page 179-
171
wekt. In het begin hangt het van onzen wil en onze
magt van zelfbeheersching af, ons te bedwingen en in te
houden, doch is eens de onwillekeurige ligchaamswerking
opgewekt, dan zijn de gevolgen en werkingen op onzen geest
niet meer geheel aan onzen wil onderworpen. Dit onwil-
lekeurige vermengt zich bij al onze hartstogten en aandoe-
ningen naar het verschillend karakter en de prikkelbaarheid
van het gestel; bij den eenen heeft het onwillekeurige veel
grooter invloed en magt op den geest dan bij den anderen,
en menigeen is, zonder het zelf te weten, slaaf van zijn
ligchaam, terwijl eenander zeldzaam uit zijne regelmatige
plooi wordt gerukt; en hierin bestaat vooral het verschil
der temperamenten, welke reeds de ouden in het chole-
rische of driftige, in het sanguinische of levendige, in
het melancholische of zwaarmoedige, en in het phlegma-
tische of ongevoelige hebben voorgesteld. Zeer vele men-
schen worden bijna geheel door hun gestel gedreven, in
den waan, dat zij zich zelve besturen. Geohman zegt,
,/mijne onderzoekingen aangaande de menschelijke natuur
//hebben mij tot het blijde en verzoenende resultaat ge-
z/bragt, dat de mensch geen boos, maar een zeer gebrek-
,/kig en zwak wezen is. Zelden volbrengt hij het booze
,/met eenen geheel vrijen wil, maar bijna altijd met eene
//misleide, bevooroordeelde of blinde bewustheid en aan-
z/drift. Ik onderzocht," zegt hij, ,/ZOO dikwijls den met
z/zich zelven, door twist, mismoedigheid en haat, strij-
,/denden mensch; het schijnt, alsof een vijandelijke daemon
z/hem beheerscht; bittere, valsche uitlegging stroomt aan-
vhoudend van zijne lippen, mistrouwen en argwaan zijn
//zijne beheerschers, onwil is zijn begeleider, en wat vindt
z/men in dezen niet boozen maar ongelukkigeu mensch?
//Zijne kleur verraadt het. Vind een elixer uit, om den
//bloedstroom en de zenuwwerking in zijne ingewanden
z/en onderbuik anders te stemmen, niets zal zich meer
//donker en zwart op den bodem van het leven afspiegelen;
-ocr page 180-
172
//maar de vrolijke, goedaardige, medelijdende deugd zal
„terugkeeren. Men zegt tot driftige toornige menscheu,
„komt tot bezinning, vóór dat gij handelt; maar kon men
z/liet apoplectische gestel veranderen, denhals verlengen,
„de volle kloppende hersenslagaderen verkleinen, den
//bloedsomloop in de polsen vertragen, dan zoude van
„zelve het zedelijk gevoel niet zoo dikwijls onderdrukt
„worden, en een orkaan niet zoo menigmaal zijne ziel
„bestormen *)." Inderdaad heeft mijne waarneming en om-
gang mot velerlei soort van menschen mij de waarheid
van dit gezegde overtuigend aangetoond; ieder heeft zijne
zwakke zijde, en verre de meeste verkeerde neigingen,
waartegen wij te worstelen hebben, ontspruiten uit het
ligchaam, en slepen den bedachtelooze en onnadenkende
mede, clie de wapenen niet gebruikt of niet heeft leeren
aanwenden, welke de Voorzienigheid'ons, in ons moreel
gevoel en in onzen vrijen wil, heeft geschonken, om
deze te bedwingen en meester te blijven van ons eigen
ligchaam. Deze zedelijke natuur, waardoor wij met een
ingeschapen kennis het goede van het kwade weten te
onderscheiden en tot het eerste worden aangespoord, be-
nevens de vrije wil en het vermogen, waardoor wij aan
het kwade altijd tegenstand kunnen bieden, maken het
eigenclommelijke en hoogste in den mensch uit, en hierom
nemen de hevigheid onzer hartstogten en de neigingen
van ons temperament, welke wij niet hebben geleerd te
beheerschen, de schuld niet weg van onze daden: zonder
het strijden tegen deze neigingen zoude geene deugd bestaan.
Niet minder duidelijk blijkt de invloed van het gestel
in den verschillenden leeftijd, waar wij bijna de vier ver-
schillende temperamenten en de vier verschillende leef-
tijden terug vinden. Nog meer overtuigende is dit,
als het gestel door ziekte verandert; zoo, om nog een
*) ïmedkeich, llagazia für Seelenkuude, I Th. IV Heft. pag. 116.
-ocr page 181-
173
voorbeeld aan te voeren, verhaalt bied ergens van een'
hypochondrist, die twintig jaren over verschillende inge-
beelde ongemakken geklaagd had, en eindelijk door eene
longtering werd aangedaan; nu begon hij zich beter te
gevoelen, alle klagten en bezwaren verdwenen met het
toenemen dezer ziekte, hij begon met een vrolijk opge-
wekt uitzigt allerlei plannen voor de toekomst te maken,
zoodat deze wezenlijke, door hem niet gekende, ziekte
een einde aan zijne klagten, maar ook eindelijk aan zijn
leven maakte, terwijl hij nimmer zonder angst was, zoo
lang hij als hypochondrist in geen gevaar verkeerde.
Wanneer wij thans op het besprokene terugzien, het-
geen ik door vele voorbeelden nog nader zoude kunnen
bevestigen, en door den invloed, welke de organen der
digestie en generatie op het gestel en gemoed uitoefenen,
nog breeder zoude kunnen ontvouwen, valt het duidelijk
in het oog, welk een' magtigen invloed het ligchaam op
onze ziel, op onze denkwijze, neigingen, begeerten en
daden uitoefent, en hoe teeder en ligt verstoorbaar het
bewegelijk spel is van onze gedachten en aandoeningen. —
Is dan onze ziel te vergelijken met eene ranke boot op
den oceaan geworpen, ten prijs en spel van de afwis-
selende golven? Waar is dan de zoo hoog geprezen vrij-
heid en kracht van den mensch, indien zoo veel onwille-
keurigs zijne denkbeelden verstoren, zijn oordeel mis-
leiden, en de kracht van zijnen geest belemmeren of ver-
lammen kan?
Het is waar, en uit het aangevoerde blijkt het genoeg-
zaam, dat het onwillekeurige overal meer of mm op den
wil, ook zonder dat wij het altijd bemerken, invloed heeft,
dat het onze wijze van denken en handelen kan wijzigen,
en onze vrijheid meer of min beperken, maar is hierdoor
de vrijheid van den mensch geheel verstoord? Geenzins.
Integendeel blijkt hieruit het doel van ons aanwezen op
aarde en onze hoogere stand boven de dieren: de mensch
-ocr page 182-
174
is vrij, indien hij slechts leert zijn ligchaam te beheer-
schen, en zijn' hoogereu aanleg, kracht van ziel en vas-
ten wil door oefening te versterken. Immers gelijk eene
beschaafdere fijnere opvoeding zelfs uitwendig het ligchaam
verandert, gelijk eene teedere fijn gevoelige ziel zich in
het gelaat en in het ligchaam als in een' spiegel vertoont,
en van den ruwen onbeschaafden mensch reeds op het
eerste gezigt onderkennen laat, zoo veranderen ook door
oefening de inwendige deelen en krachten. Getuigt het niet
de ondervinding, dat het hem, die zich aan hartstog-
ten lang heeft toegegeven, veel moeijelijker valt deze te
overwinnen. Deze ligchamelijke krachten en indrukken
op den geest, deze drift van het bloed naar het hoofd
worden sterker door herhaling en gedurige opwekking.
Gelijk de spierkrachten in den arm des schermmeesters,
of het ligchaam des lastdragers door oefening versterkt
worden, zoo worden ook de stormen der hartstogten tel-
kens heviger en de vrijheid gaat onder den invloed van
het ligchaam verloren. Van hier het groot gewigt der
opvoeding, waarbij wel ieder uit zijne eigene ondervin-
ding zal toestemmen, dat de indrukken der jeugd, de
vroege beteugeling der driften, nog in het groeijend
ligchaam, meest voor het geheele volgende leven beslis-
sen: een kind, hetwelk zich nog niet kan beheerschen,
is aanhoudend het spel zijner opwellingen, driften en
hartstogten, en moet door zijne ouders en opvoeders be-
stuurd worden, tot dat het meer ontkiemend gevoel van
pligt en rede meerdere kracht aan zijnen wil verleent.
Het dier "bezit deze zelfbeheerscliing niet, en slechts een
andere sterkere indruk, zooals vrees en schrik, kan zijne
neigingen en driften beteugelen of onderdrukken] de mensch,
die zich zei ven beheerscht, bewaart zijn hooger standpunt;
dit gaat des te gemakkelijker, hoe minder iemand toe-
geeft aan de eerste opwellingen en driften, en hierdoor
de onwillekeurige terugwerking van zijn ligchaam meer
-ocr page 183-
175
voorkomt, die, eens in volle* kracht losgebarsten, zijne
geestkracht verlammen, en hierdoor niet meer geheel in
zijne magt staan. Hierin geldt ten volle het principiis
ohsta
, voor dat de onwillekeurige invloed van het ligchaam
te sterk wordt.
De verleidelijke indruk eener schoonheid, eene schijn-
baar begunstigende gelegenheid en zamenloopende omstan-
digheden kunnen in een' vurigen jongeling gevoelens op-
wekken, die hij door de kracht en den wil van zijnen
geest, door het zedelijk gevoel van pligt en rede kan
beteugelen; maar vervliegt dit eerste meest beslissend
oogenblik, dan volgt de opgewekte storm der driften,
het geheele ligchaam geraakt als in oproer, het bloed
vliegt naar de hersenen, en de ziel, door hevige indrukken en
werkingen der opgewekte hersenkracht overstelpt, kan in
dit gevaarlijk oogenblik den ligchamelijken storm, die
nu niet meer geheel in zijne magt is, naauwelijks lan-
ger beheerschen; hij verliest zijne bedaarde denkkracht,
zijn vrij vermogen en rede, en volgt nu te ligt en be-
dachteloos de ligchamelijke indrukken, die hem in eene
blinde woede medesiepen, en waaruit hij te laat met
knaging ontwaakt.
Juist als tegenwigt tegen dezen tnwillekeurigen invloed
van ons ligchaam ontving de mensch de hoogere rede
en het zedelijk gevoel, hetgeen aan het dier ontbreekt;
onze vereeniging met het ligchaam levert hierdoor een
bestendigen strijd op, waar het van onzen vrijen wil en
oefening afhangt ons zelven meer of min te besturen.
Maar, kan men vragen, is dan de invloed van het
ligchaam en het bijzonder gestel dikwijls van zoo veel
gewigt op ons denken en handelen, waar blijft dan
de verantwoordelijkheid onzer daden, en kan iemand,
die in drift een moord begaat, gezegd worden vrij te
handelen? Dat hij op het oogenblik der daad in de
meeste gevallen door de hevige onwillekeurige werkingen
-ocr page 184-
176
van zijn ligchaam en hartstogten, zijne denkkracht en
rede niet meer meester is, behoeft geen betoog, zonder
dat wij daarom zoo iemand voor geheel onschuldig durven
houden; er zijn echter gevallen, waarin ook. de wetgevers
onderscheid en zelfs vrijspraak van straf bepaald hebben.
De beslissing over het meer of min willekeurige eener
daad behoort somwijlen onder de moeijelijkste vraag-
stukken, daar een groote invloed van het ligchaam op
den geest, vooral uit eeue ziekelijke oorzaak, dikwijls
naauwelijks te bepalen is, die, lang onderdrukt, soms
in staat is, spoedig los te barsten, en eene korte krank-
zinnigheid daar te stellen. Een meer dan een jaar lang
voortgezet onderzoek deed mij aan eenen man geene krank-
zinnigheid bemerken, en echter had hij, door eene hem
zelven, gelijk hij mij betuigde, onverklaarbare en onweder-
staanbare aandrift, zijn eigen kind, hetgeen hij van allen
het liefste had, getracht van het leven te berooven; het
gevoel van deze schrikkelijke daad, waarvan hij werd
teruggehouden, bijna begaan te hebben, had eenen schok
aan zijn gestel gegeven, waardoor hij genezen scheen.
Een dergelijke schok, de onverwachte komst van iemand,
ja een schijnbaar toevallige indruk kan het spel der on-
willekeurige verbeelding breken, den storm verstoren en
ons aan ons zelven terug geven, guohman verhaalt van
twee broeders, welke, door armoede en ellende tot ver-
twijfeling gebragt, een einde aan elkanders leven wilden
maken; een kleine hond, dien zij toevallig hebben mede-
genomen, begint, wegens eenige pijn, smartelijk te huilen;
deze uitdrukking van smart wekt hen uit hunne verdooving
met cle gedachte: hoe, wanneer onze moeder dezelfde smarl
door onzen dood gevoelde?
En zoo werd door deze onbe-
duidende oorzaak aan de rede en aan den wil de noodige
kracht teruggegeven en moedvol keerden zij terug *).
*) gkohman cn nasse , Zeitschrift f. psych, Aerztc, T Th. IV Heft.
l>ag. 485.
-ocr page 185-
177
De mensch bezit dus hier, ofschoon hij dit ook moge
wanen, geene onbepaalde vrijheid, maar is aan den in-
vloed van zijn ligchaam meer of min onderworpen; even-
min als zijn wil de werking van den geest op het lig-
chaam volkomen kan beletten, en b. v. het schaamrood
bedwingen, als een beschamend gevoel het bloed door alle
aderen van het gezigt jaagt, evenmin kan de wil onbe-
paald het karakter veranderen. Hij kan den invloed van
het ligchaam op den geest wel bedwingen, maar niet af-
weren. De vrijheid is dus verschillend naar het verschil-
lend gestel en karakter, hetgeen zoo zeer door opvoeding,
levensstand, klimaat, ouderdom en ziekelijke oorzaken
gewijzigd wordt. Om dus met eene zekere weegschaal
de magt en den invloed der ligchamelijke werkingen over
den wil, en de graad van verantwoordelijkheid te be-
palen, daartoe wordt een meer dan menschelijk doorzigt
vereischt, en dus laten wij clit aan de Godheid over; nim-
mer kunnen wij volkomen naar waarheid de zedelijke
waarde der daden onzer evenmenschen bepalen; wij be-
schouwen hen uit ons standpunt, en dus meer of min
eenzijdig, en gevoelen dezelfde ligchamelijke indrukken
niet, die op hen werken.
Eiudelijk vraagt misschien iemand: blijkt het niet uit het
verhandelde, dat hersenkracht en ziel een zijn? Kan eene
opwekking van het ligchaam de zielsvermogens verhoogen,
kan eene stoffelijke oorzaak aan de ziel neigingen mededeelen,
welk is clan het onderscheid tusschen ziel en hersenkracht ?
Dit onderscheid is inderdaad treffend, en blijkt mis-
schien nerveus sterker dan uit het verhandelde.
Vooreerst geeft eene opwekking onzer herseukrachten,
en eene grootere prikkelbaarheid van ons vaatgestel, aan
onze handelingen en denkbeelden wel eene grootere vlug-
heid en snelheid, oefent ook eenen gewigtigen invloed uit
op ons gevoelVermogen, en kan begeerten opwekken en
wijzigen, maar verwekt geen dieper oordeel, noch door-
12
-ocr page 186-
178
dringender verstandsvermogens. Bij eenen krachtigen, snel-
len bloedsomloop vindt men dikwijls eene zeer bewegelijke
ziel met een beperkt verstand; in een minder heftig ge-
stel huist dikwijls eene bedaardere maar dieper doordrin-
gende zielskracht, de denkbeelden zijn minder vlug, maar
helder, het oordeel juister en dieper; opgewekte hersen-
kracht geeft dus geen grooter verstand, maar slechts
meerdere vlugheid in de uitvoering, het is slechts een
gemakkelijker werktuig der ziel; van hier dat in de tegen-
strijdigste ligchaamsgestellen de uitmuntendste vermogens
gevonden worden; het is niet de ziel op zich zelve, maar
de wederkeerige werking van ligchaam en ziel, die het
karakter uitmaken.
Ten anderen zien wij overal eenen strijd tusschen on-
zeu wil en eene aandrift, die buiten onzen wil is, dus
geenszins dezelfde, en die wij clan ook cloor onzen wil
kunnen beteugelen. Deze zenuw- en hersenkracht heeft,
gelijk al het ligchamelijke, het kenmerk van onwillekeu-
righeid met de natuurkrachten gemeen; zij volgt in hare
werkingen vaste wetten, en beweegt zich naar de indruk-
ken, door welke zij opgewekt wordt. Hoe meer deze
hersenkracht werkt en opgewekt wordt, hoe meer onwil-
lekeurigs zich in onze daden vermengt, gelijk wij hier-
van een voorbeeld hebben aangevoerd in eenen woedende
en eenen dronkaard, waar niet het verstand verhoogd,
maar door de onstuimige hersenkrachten verdrongen en
onderdrukt wordt. "Wij zien ook dit bij krankzinnigen
en ijlenden, in welke, bij de grootste opwekking van
hersen- en zenuwkracht, het verstandig bestuur van het
denkvermogen verloren is. De indrukken, de aandoenin-
gen die wij waarnemen, worden ons door het ligchaam
medegedeeld, en zijn dus onwillekeurig en verschillen
naar het gestel; vandaar het verschillend gevoel bij de
menschen aangaande het schoone en aangename. Dit
geldt niet van het zedelijk gevoel; het gevoel voor regt
-ocr page 187-
179
en billijkheid, deugd en pligt moge meer of minder helder
zijn, dit hangt niet van het gestel af, maar is overal
hetzelfde; nergens is als beginsel slechtheid en ondeugd
voor deugd, misdaad voor pligt gehouden, ofschoon mis-
leiding dikwijls deed dwalen. Dit zedelijk gevoel is aan
geene wufte onbestendige hersenkrachten toevertrouwd,
het is eene medegegeven gezellin van ons hooger begin-
sel ; gelukkig hij, die het opgekweekt en veredeld een-
maal kan teruggeven.
De ziel is dus een hooger beginsel, waarvan vrije wil,
oordeel, rede en zedelijk gevoel, de onderscheidende ken-
merken zijn. Waar wij in de natuur rondom ons zien,
nergens treffen wij buiten ons eenige kracht aan, waarin
wij deze eigenschapen ontdekken, en teregt zegt herdeii:
,/De zonderlinge tegenstrijdigheid in den mensch wordt
//alleen opgehelderd, doordien hij eene verbindende scha-
,/kel is tusschen twee werelden, en dat zijn toestand,
z/de laatste voor deze aarde, te gelijk de eerste is voor
,/een ander bestaan, waartegen hij hier als een kind in
vzijne eerste oefeningen verschijnt.
//Hieruit wordt het duidelijk, welk deel bij d5 meesten
z/hier op aarde het heerschende zijn zal. Het grootste
z/deel des menschen is dier; tot humaniteit heeft hij slechts
,/de vatbaarheid ontvangen, en deze moet door moeite
„en vlijt in hem aangekweekt worden, bij weinigen is
,/deze op de regte wijze gevormd, en hoe fijn en teeder,
z/Ook bij de besten, is deze in hem ingeplante god-
z/dclijke bloesem? Levenslang wil het dier over den
,„mensch heerschen, en de meesten laten het naar wel-
//gevallen over zich regeren. Het trekt hem onophoude-
z/lijk ter neder, als zich de geest naar boven, en het
z/hart in eenen vrijeren kring wil verheffen, en, daar voor
,/een zinnelijk schepsel het tegenwoordige altijd leven-
z/diger is dan het verwijderde, en het zigtbare magtiger
z/op hem "werkt dan het onzigtbare, zoo is ligt te raden,
12*
-ocr page 188-
180
„waarheen de weegschaal der beide gewigten zal over-
slaan. — De edelste verbindingen op aarde worden door
„lagere driften, even als de scheepvaart des levens door
„tegenstrijdige winden gestoord, en de Schepper, barm-
„ hartig streng, heeft beide verwarringen in elkander ver-
wordend, om de eene door de andere te temmen en de
„uitspruitsels der onsterfelijkheid meer door raw e winden,
„dan door zachte zefyrs in ons op te kweeken. Een
„veel beproefd mensch heeft veel geleerd, een trage en
„vadzige weet niet, wat in hem ligt, nog minder weet
„hij met zelf gevoelde vreugde, wat hij kan en vermag.
„Het leven is dus een strijd, en de bloem der reine on-
sterfelijke humaniteit eene moeijelijk verkrijgbare kroon;
„voor de strijders staat het doel aan het einde, en hen
„die streven naar de deugd wacht de krans in den dood *)."
Ofschoon dan ook de invloed van het ligchaam op de
ziel, in temperament, leeftijd, en zijne verschillende prik-
kelbaarheid gewigtig moge zijn, bezit echter de mensch
eene hoogere vrijheid, waardoor hij in staat is de indruk-
ken en neigingen, welke uit zijn gestel ontspruiten, tegen
te gaan en te overwinnen; er is dus iets zelfstandigs,
iets hoogers in hem dan hersenkracht, waarmede zijne
ziel niet kan vergeleken worden. De hersenkrachten wer-
ken onwillekeurig en worden door de indrukken en prik-
kels, welke zij ontvangen, opgewekt; onze ziel met oor-
deel, rede en verstand begaafd, handelt vrij, en bezit
zedelijk gevoel, hetwelk haar als een kompas op de levens-
zee vergezelt, haar veredelt en tot streven naar hoogere
volkomenheid aanspoort.
Hierdoor alleen kunnen wij verklaren, hetgeen ik bij
eene vroegere gelegenheid betoogde t), waarom, als dit
') Ideëa zur Philos. der Gescliiclite der Menschheit. I Theil. pag.
189 sqq.
f) Zie bladz. CO.
-ocr page 189-
181
onwillekeurige der hersenkrachteu , deze zinnelijke indruk-
ken, in de laatste uren verdwijnen, en de banden, waar-
mede ons hooger beginsel aan het stof verbonden is, ver-
slappen, de ziel zoo dikwijls vrijer, met grooter helder-
heid, met reiner, edeler gevoelens zich vertoont, en met
heldere, ver in de toekomst dringende stralen als eene
ondergaande zon haar verblijf verlaat.
Is dit hooger beginsel hier door krachten naauw aan
het stof gebonden , kunnen wij hier slechts stof en stof-
felijks waarnemen, en belemmeren deze krachten onze
volkomene ontwikkeling, waarom zouden wij dan niet ver-
trouwen , dat wij, onze eerste kweekschool verlatende,
aan hoogere krachten gebonden, die wij nog niet kunnen
waarnemen, vrijer en edeler in de schepping zullen bestaan,
en in eenen hoogeren kweektuin onze volkomenheid zul-
len bereiken en vruchten tot rijpheid brengen, waarvan
hier slechts de eerste uitspruitsels konden ontkiemen.
-ocr page 190-
DE ZELFSTANDIGHEID DER ZIEL, GESTAAFD
DOOR EENE BESCHOUWING VAN DEN
MENSCH IN ZIJNE VERSCHILLENDE
ONTWIKKELINGS-TIJDPERKEN *).
Wanneer wij rondom ons de werken der Natuur gade-
slaan, en op hare oneindige verscheidenheid en rijkdom
acht geven, waarbij alles in eene harmonische orde tot
een geheel zamenwerkt, dan trekt niets onze bewonde-
ring sterker dan de alom verspreide overvloed van leven
en beweging in het organische rijk, hetwelk, zoo wel in
plant als dier, bij de aanhoudende afwisseling van worden
en vergaan, toch in zijn geheel in stand blijft, zonder
dat wij den verborgen werkman ontdekken, die dit alles
drijft en zaïnenhoudt.
Werpen wij echter onzen blik op één enkel levend
voorwerp en trachten wij daar het verband tusschen de
werktuigen van het leven en zijne oorzaken te ontdekken,
dan vinden wij geene mindere orde en harmonie, en
komen tot de overtuiging, clat in de schepping overal
middel en doel te zamen smelten; dat ieder deel daar is
en werkt niet alleen voor zich zei ven, maar ook voor het
bestaan en het leven van het geheele ligchaam; dat alles
juist zóó volgens eene ondoorgrondelijke wijsheid is ge-
schikt, en iedere plant en ieder dier juist zóó zijn ge-
*) Overgenomen uit het Album, der Natuur. Haarlem 1852.
-ocr page 191-
183
vormd, dat zijne inwendige werkingen en krachten aldus
zijn geregeld, en zijne begaafdheden en eigenschappen in
zulk eene harmonische orde te zamenwerken, als voor zijn
bestaan, zijne leefwijze en behoeften wordt vereischt; niets
is hier vergeten, niets is nutteloos of te veel, en alles
verkondigt ons den grooten Maker, wiens volmaaktheid
zich in Zijne werken als in eenen spiegel terugkaatst.
Letten wij echter hierbij op den menscli zelven, dan
ontdekken wij, behalve de werkingen des ligchaams en
der zenuwkrachten, die zijn ligchamelijk leven besturen,
nog andere, nieuwe en hoogere vermogens, met begaafd-
heden, welke wij op die wijze nergens in de ons omrin-
gende Natuur wedervinden. Wij zien hier ons hooger ik,
onzen met rede en verstand begaafden geest, die de won-
deren der Natuur kan naspeuren en onderzoeken, oorzaak
en uitwerksel berekenen en zich tot de hoogste oorzaak van
het heelal, tot den Schepper zelven kan verheffen, en hem
als de Oneindige Wijsheid en bron van alles vereeren.
Niet alleen de aard en het wezen van dit hooger be-
ginsel, maar ook het verband, hetgeen de ziel zoo naauw
met het ligchaam vereenigt, was ten allen tijde een vraag-
stuk, hetwelk men te vergeefs trachtte uit te vorschen.—■
Vrij algemeen stelt men zich onze ziel voor, als een hooger
zelfstandig beginsel, waarvan ons ligchaam slechts de tij-
delijke woning en het werktuig is; velen echter, vooral
in onzen tijd, beschouwen de ziel slechts als een uit-
vloeisel van de aan het levend ligchaam eigene, en aan
de stof gebondene krachten, of wel als eene krachts uiting
en werkzaamheid door stofwisseling in de zenuwen en her-
senen daargesteld; volgens i/UDWia fick uit Marburg, als
eene vereeniging van centrale zenuwstroomen (muller's
Archiv. 1851 Heft Y pag. 385 sqq.), maar waaraan, vol-
gens hem, als product van ligchaamskrachten, alle zelf-
standigheid moet worden ontzegd, en die dus geheel één
is met het ligchaam, één met de stof, door wier werking
-ocr page 192-
184
zij zoude ontstaan, en dus ook even broos en vergankelijk
als de werkende vormen der stof, waaraan zij hare ver-
schijning te danken had.
Dat ook, gelijk in de overige werken der schepping,
ziel en ligchaam in een harmonisch verband zamenwerken
tot één doel, kan men wel niet betwijfelen; dat de invloed
van het ligchaam op de geestvermogens en ons geheel
hooger wezen buitengemeen groot is, leert de dagelijksche
ondervinding, bewijzen het eigen gestel, temperament, de
meer of min hevige neigingen en hartstogten, en toonen
ons de krankzinnigen op eene treurige wijze.
Leeren ons echter inderdaad de Natuur en alle deze
verschijnselen, dat ziel en ligchaam zoo geheel één zijn,
en dat ons hooger ik slechts het product en de uiting
is van onze hoogste ligchaamskrachten, uit stofwisseling
geboren ? Of toont ons eene aandachtige beschouwing
veeleer, dat de ziel niet zoo geheel het onmiddelijk uit-
werksel is van het ligchaam, maar dat integendeel het
ligchaam het werktuig is van de ziel, die als een zelf-
standig wezen, Welks natuur wij hier niet kunnen door-
zien, het ligchaam bewoont, en alleen door zijne hulp
hare hooge ontwikkeling hier beneden bereiken kan ?
Gewigtige vragen voorzeker, waarmede onze teederste
en duurste belangen zoo naauw verbonden zijn; vragen,
die ten allen tijde het struikelblok voor alle denkers en
twijfelaars hebben uitgemaakt.
Het gewigt der zaak zal mij zekerlijk verontschuldi-
ging doen vinden, wanneer ik het waag te beproeven,
door het boek der Natuur zelve open te slaan, of wij hier
niet eenig licht en oplossing dezer belangrijke, zoo duis-
tere, vraagpunten kunnen vinden. Ik wil hiertoe, een-
voudig den gang der Natuur volgende, in eenige korte
trekken den geheelen mensch schetsen in zijne elkander
opvolgende ontwikkelings-toestanden; de ontluiking zij-
ner hoogere geestvermogens in het kind, hunne verdere
-ocr page 193-
185
vorming in den jongeling, hunne volle kracht in den
mannelijker! leeftijd, en eindelijk hunne rijpheid in het
tijdperk der grijsheid, om zoo na te gaan, of de Na-
tuur ons inderdaad leert, dat ons hooger ik, onze ver-
standelijke vermogens en begaafdheden, onze rede en
zedelijk gevoel slechts uitwerksels zijn van ligchaams-
krachten, en dus met de ligchaamswerkingen in de ver-
schillende tijdperken van het leven zoo gelijken tred hou-
den, dat wij die volkomene éénheid van ziel en ligchaam
mogen aannemen.
Terstond nadat het pas geboren kind de hem nieuwe
wereld is ingetreden, ontwaakt het uit den tot hiertoe
ongestoorden slaap, waarin het naauwelijks eenige prikkels
van buiten ontvangen kon, door voor hem geheel vreemde
nooit gevoelde indrukken; zijne zintuigen bezitten echter
nog niet de volkomene geschiktheid om die met juistheid
over te brengen, en zijne nog niet ontwikkelde geestver-
mogens zijn nog onvatbaar om die behoorlijk te kunnen
opnemen en onderscheiden; het zijn slechts indrukken en
gewaarwordingen, nog geene waarnemingen.
Zijn eerste zieleleven bestaat nog alleen in het tijdelijk
ontvangen van die indrukken, die hij nog niet begrijpt;
hij treedt in de eerste oefenschool om de ontvangene ge-
waarwordingen te leeren opnemen en te onderscheiden,
en zoo, door menigvuldige herhaling, die eerst later meer
en meer te erkennen en te leeren verstaan; die zinnelijke
indrukken geleiden tot waarnemingen; zij zijn als 't ware
het voedsel voor den geest, hetwelk de wereld hem aan-
biedt, de eerste stof voor zijn denken. Behalve den
nieuwen indruk van het licht, hetgeen zijne oogen treft,
schijnt hij naauwelijks eenige andere gewaarwording te
ondervinden, dan van het hem vreemde gevoel van honger
of dorst; vroeger bestendig gevoed, wordt hij nu reeds
-ocr page 194-
186
spoedig uit den hem weldadigen slaap, waarin hij als 't
ware zijn vruchtleven voortzet, door het eerste onaange-
naam gevoel van honger of dorst gewekt, hetgeen hem
het onwillekeurig geschrei afperst; zijne eigene stem, die
hij hierbij slaakt, behoort zelfs onder zijne eerste gewaar-
wordingen. Voor alles echter heeft de weldadige Natuur
gezorgd; de bewegingen, tot het zuigen noodzakelijk,
worden niet door den wil of het verstand bestuurd, maar
zij zijn in den beginne onwillekeurig; zoodra iets zijne
gevoelige lippen aanraakt, volgt van zelve deze zuigende
beweging, en ook kinderen zonder hersenen geboren, ver-
rigte/n dat zuigen even volkomen. Zoo lang het kind nog
niet in staat is zijn eigen ligchaam te beheerschen, wordt
dit bestuur door eene eigene kunstige inrigting van het
ligchaam, overgenomen; voor alles is gezorgd en niets is
aan ziftte onervarenheid en nog niet bepaalden wil en
werkkracht overgelaten.
Aan de zachte warme moederborst wordt zijne eerste
behoefte gelaafd, en hij ontvangt daar het aangename ge-
voel van verzadiging en bevrediging; het is het eerste
genot des levens, hetgeen de nieuwe wereld hem aanbiedt.
De gedurige herhaling dezer behoefte, met het hierop
volgend genot van verzadiging maakt deze gewaarwording
meer duurzaam en blijvend; reeds vroeg, als hij wordt
opgenomen, of eeiiig vreemd gevoel ontwaart, draait hij
zijnen kleinen mond ter zijde om op nieuw aan deze be-
hoefte en dat genot te voldoen; want hij onderscheidt de
moederborst nog niet van eiken anderen hein vreemden
prikkel of gewaarwording, en zoo doet hij in zijn nog
donker zelfbewustzijn de eerste schrede tot eene hoogere
zelfontwikkeling'; het eerste spoor van geheugen ontwaakt,
hetgeen hem van een vroeger gesmaakt genot een duister
gevoel begint te geven; hij begint reeds te leven in den
verloopenen tijd.
Zijne zintuigen zijn echter nog onvolkomen, en slechts
-ocr page 195-
187
langzamerhand wordt hij voor meerdere indrukken vat-
baar; eerst door gedurige behoefte aan slaap afgebroken,
worden hem de prikkels der zintuigen als bij kleine" her-
haalde giften toegediend, en zoo wordt hij voor overprik-
keling behoed.
In het eerste begin schijnt hij nog doof of althans
hardhoorend te zijn; de trommelholte van het oor is nog
met vocht gevcdd, hetgeen eerst langzaam schijnt te ver-
dwijnen en voor de indringende lucht plaats te maken;
deze aanwezigheid van vocht in de trommelholte moet
hem, even als zulks zoo dikwijls op lateren leeftijd plaats
heeft, doof maken. Binnen een paar weken nam ik echter
meermalen duidelijke gewaarwordingen van geluid waar;
evenwel wordt het kind in den eersten tijd op verre na
niet zoo ligt door gedruisch in zijnen gerusten slaap ge-
stoord , als later het geval is.
Het gezigt, ons hoogste zintuig, geeft hem de eerste
gewaarwordingen, en brengt hem met de buitenwereld
in nadere betrekking; reeds weinige uren na de geboorte
zag ik hem met de oogen de bewegingen van een licht
op eenigen afstand volgen, in welk opzigt hij zich ter-
stond reeds, volgens bttkdach, wiens naauwkeurige waar-
nemingen wij vooral hier volgen, van de jonge dieren
onderscheidt, die dit niet zouden doen (burdach, Die
Physiologie als ErfahrungsvAssew schaft,
III Th. pag. 185).
De bolheid echter zijner oogen en van de hierin bevatte
lenzen schijnt nog vrij lang zijn gezigt meer voor nabij-
zijnde voorwerpen te beperken, en de onbewegelijkheid
zijner oogappels gedurende de eerste dagen, en het hier
dikwijls nog tusschen gespannen vliesje, schijnen zijn
gezigt nog éenigzins te verduisteren; hij verheugt zich
in het licht, maar ziet nog niet, dat is, neemt nog
niet waar.
Hij volgt eerst het licht, daarna lichtende voorwerpen
en hunne beweging, en spoedig beginnen deze herhaalde
-ocr page 196-
188
indrukken eene eigene werkzaamheid van den geest op te
wekken, die, hierdoor als uit zijnen- slaap ontwaakt, zijne
eigene werking begint te toonen; het licht maakt hem
reeds eenen aangenamen indruk, en spoedig geeft hij in
het donker zijn ongeduld te kennen. Door de gedurige
herhaling begint hij in de eerste maanden tot eene zekere
erkenning der voorwerpen te geraken. Het vreemde schijnt
hem eenig genoegen te geven, en het eerste onwillekeu-
rige lachje om zijnen teederen mond brengt in de tweede
of derde maand reeds zijne bespiedende moeder in ver-
rukking over de snelle ontwikkeling van haren lieveling.
In de derde maand drukt hij zijn welgevallen of onlust
reeds duidelijk uit. Hiermede neemt het geheugen en
de vatbaarheid om indrukken te verbinden toe. Vroeger
liet hij bij het gevoel van honger zoo lang zijne stem
hooren, tot dat hij, aan de borst gelegd, zijne bevredi-
ging vond in het zuigen; op de derde maand wordt hij
doorgaans reeds stil, zoo spoedig hij om te zuigen wordt
opgenomen; hij weet nu al door herhaalde ondervinding,
dat het voldoen aan zijne behoefte weldra volgen zal; nog
een weinig later, en hij ontdekt de gevolgen van zijn
schreeuwen, en doet dit nu opzettelijk om iets te verkrij-
gen. Zoo begint zich eene eigene werkzaamheid van den
geest te ontwikkelen, zijn geheugen wordt sterker, en
zijnen wil geeft hij te kennen. Inderdaad eene merk-
waardige verschijning; staan wij hierbij eenige oogenblik-
ken stil. Men zegt: ziel en ligchaam zijn één, of ziel
is niets anders dan hersen- of zenuwkracht; maar toont
ons dit de Natuur, als wij haar onbevooroordeeld waar-
nemen? Wij kennen geen zenuw- of hersendeel, of het
werkt alleen en bepaald op 'dezelfde wijze op eenen ont-
vangen indruk terug, maar niet uit zich zelven. Hier zien
wij een nieuw beginsel, een zelfstandig werkend wezen of
vermogen zich langzaam als het ware uit zijnen slaap
ontwikkelen, een beginsel, dat willekeur en bewustheid
-ocr page 197-
181)
begint te vertoonen, waarvan wij in geene enkele zenuw-
kracht eenig spoor terugvinden, — een wezen, hetgeen
op hersenen en zenuwkracht werkt, of indrukken ont-
vangt en opneemt, die bewaart, bewerkt, zich eigen maakt
en die weder afgeeft, maar niet als in eenen spiegel ter-
stond terugkaatst; het handelt integendeel volgens eigene
willekeur, volgens eigen zelfstandig vermogen, en wordt
niet meer geheel lijdelijk gedreven. Ik kan inderdaad in
de natuur deze gelijkheid en eenzelvigheid tusschen ziel
en ligchaam en hnnne werkingswijze hieruit niet lezen,
maar wel een eigen zelfstandig beginsel, hetgeen zich
nog verder ontwikkelen moet.
Zooals in het eerste tijdperk zijn geest lijdelijk is in
het ontvangen van indrukken, zonder nog eene bijzon-
dere eigene werkzaamheid te toonen, zoo werkt deze ook
nog niet op zijn ligchaam; de eerste bewegingen zijn
onwillekeurig en onbepaald; hij heeft nog geen begrip
om iets aan te vatten, en nog geen bestuur in de be-
weging zijner armen. Eeeds zeer vroeg weet hij echter
zijne handjes aan den mond te brengen; later, in de derde
maand, iets te grijpen ten einde eene poging te doen
om zich op te rigten: het eigenlijk tasten en bevoelen
volgt zeer veel later, en vereischt eene hoogere werk-
zaamheid van den geest, en een eigen onderzoek. Yan
hier het dwaze gevoelen van eenige schrijvers, die be-
weren, dat het kind door het tasten den eersten indruk
zoude ontvangen van afstand en grootte, en door het ge-
voel zoude leeren zien. Eeeds lang ziet en onderscheidt
hij voorwerpen op verschillenden afstand, voor hij die met
zijne handen aangrijpt en begint te onderzoeken; hij is
nog niet vatbaar voor die wijsgeerige bespiegelingen en
sluitredenen, welke deze schrijvers in hunne fantasie hem
aandichten, zich een kind voorspiegelende, waarin een kleine
wijsgeer zoude schuilen, die reeds over de eigenschappen
der dingen zoude philosopheren en besluiten opmaken.
-ocr page 198-
190
Op het einde der derde maand neemt zijne ontwikke-
ling zeer snel toe, zijne opmerkzaamheid wordt leven-
diger, hij zoekt reeds na te volgen, en om dien tijd zag
ik hem zelfs den mond plooijen om eenig geluid na te
bootsen, hetgeen hem werd voorgedaan; snelle afwisseling
van voorwerpen verrast hem, en hij kraait het uit van
vreugde; doch even zoo ontwikkelt zich een nieuw ver-
schijnsel, de eerste opwellingen en hartstogten vertoonen
zich, waartegen hij later zoo veel zal te strijden hebben;
hij geeft duidelijk zijnen onwil en zijne drift te kennen,
hij schreeuwt en trappelt met zijne beenen, en weert
zich, wat hij kan, als hij gewasschen wordt; door de ver-
schillende toonen van zijn geschrei drukt hij reeds uit,
wat in hem omgaat. ■— Teregt zegt bub.da.ch: //geen
dier is na de geboorte zoo ongeduldig en hartstogtelijk
als de mensch, wijl de mensch alleen met eenen zelfstan-
digen geest, die de perken en hinderpalen zoekt te ver-
drijven , begaafd is."
Met deze hartstogten ontwikkelen zich tevens zijne ge-
moedsaandoeningen en zijn gevoel; in den beginne is hij
lijdelijk en nog niet vatbaar voor vreugde; dit gevoel
moet eerst door herhaalde aangename indrukken worden
opgewekt; in het begin zijn het slechts zinnelijke in-
drukken, als glanzende voorwerpen, die hem genoegen
verschaffen; spoedig ook de zachte menschelijke stem; en
in de vierde maand kraait hij het van vreugde uit bij de
toespraak en het zien van een vriendelijk gelaat. De
herhaling hiervan maakt het hem tot eene behoefte om
die vreugde te genieten; hij wordt gezellig en wil niet
alleen zijn; de gewroonte — door buudach zoo juist eene
herinnering van het gevoel genoemd, — begint hare heer-
schappij uit te oefenen, en met haar begint de opvoe-
ding. Door de dagelijksche gewoonte wordt hij eerst aan
zijne moeder, bij wie hij rust en voldoening vindt, en
later ook aan de overige huisgenooten verbonden; de hier-
-ocr page 199-
191
door opgewekte zucht tot gezelligheid is de eerste kiem
der ontwaakte wederliefde uit liefde geboren, en zoo ont-
wikkelt zich de edelste der menschelijke aandoeningen,
de liefde, eerst jegens zijne moeder, daarna jegens zijne
zusters en broeders, en verder, met de uitbreiding van
zijnen gezigtskring, ook tot andere menschen. Dit gevoel
wordt vooral door het gehoor en dus door toespraak op-
gewekt; hoeveel het gehoor hierin vermag door op het
gevoel te werken, toonen de doofstommen van de geboorte
af, die over het algemeen veel minder gezellig en meer
eigenzinnig zijn; zij bedwingen hunne hartstogten veel
moeijelijker dan blindgeborenen; zoo roert ons de toon der
klagt veel sterker dan het gezigt van eenen ongelukkige:
het geluid werkt meer op het gevoel en spreekt tot het
gemoed, het gezigt werkt meer op het verstand.
Met zijne meerdere ontwikkeling begint hij ook spoe-
diger het vreemde en ongewone van het reeds bekende
te onderscheiden; hij staart eerst den vreemden met wijd
opgespalkte oogen aan, wendt dan het gelaat af, ver-
schuilt zich aan de moederborst, en begint te schreijen;
eene nieuwe aandoening, de vrees vertoont zich, en hij
wordt angstig en eenkennig bij het naderen van eenen
onbekenden.
Evenzoo begint hij datgene, wat hem aangenaam en
opmerkelijk voorkomt, te herkennen; hij verlangt dat ook
te grijpen, en in dat verlangen om het te vatten ont-
wikkelt zich de eerste begeerte tot het bezit; hij is nog
geheel egoïst; het denkbeeld, dat iets ook aan eenen
anderen kan toebehooren, verkrijgt hij veel later en eerst
door opoffering en gemis; zoo iets vordert een overwinnen
zijner begeerte, een eigen bedwang over zich zelven; en
geen wonder, dat dit het kind moeijelijk valt, als wij
zien, dat in dit punt zoo vele menschen hun geheel leven
door kinderen blijven.
Worden zijne begeerten gedurig bevredigd, bemerkt hij,
-ocr page 200-
192
dat men gedienstig zijne -vvensclien voldoet en hem geeft
wat liij verlangt, zoo leert hij meer en meer de heer-
schappij kennen van zijnen wil, en verschaft zich door ge-
schreeuw, hetgeen hij niet dadelijk bemagtigen kan. Geeft
men hier niet altijd acht op, en onthoudt men hem soms,
wat hij verlangt, dan leert hij de wet der noodzakelijk-
heid kennen, zijne begeerte te bedwingen, hij onder-
werpt zich aan orde, en leert te gehoorzamen. In-
tegendeel door te spoedige bevrediging zijner wenschen,
verwent men hem tot een dwingend begeeren; door ein-
delijk toegeven voedt men zijne eigenzinnigheid, en de
kracht om zich zelven te beheerschen, de hoogste kracht
in den mensch, blijft hem vreemd; zijne hoogere ont-
wikkeling wordt vertraagd, hij wordt eigenzinnig en hal-
starrig; hij blijft kind en is voor zijn geheel volgend
leven doorgaans bedorven, indien niet tegenstand en dwang
der omstandigheden later zijnen verijzerden wil leeren
buigen.
Met elke verdere maand neemt het kind sterk toe in
ontwikkeling zijner geestvermogens; zijn geheugen vooral
wordt levendiger; hij herkent met vreugde vroeger ge-
ziene voorwerpen en spoedig volgt ook herinnering van
zaken, die hij niet ziet; hij krijgt het vermogen om die
ook in zijne voorstellingen zich voor den geest te bren-
gen, en als in zijne gedachten af te teekenen, zijne ver-
beelding ontwaakt en vertoont zich reeds in zijne droomen.
Heeft hij in de vijfde en zesde maand voorwerpen leeren
grijpen, dan begint hij zich ook daarmede bezig te hou-
den, zijn geest vertoont meer eigene werkzaamheid, hij
begint, te spelen en te onderzoeken. Met bepaalde ge-
luiden- geeft hij reeds meer en meer zijne begeerten te
kennen, en in de achtste maand tracht hij duidelijk klan-
ken en woorden na te bootsen; hij beproeft voor het eerst
niet alleen zijne begeerten door klanken, maar ook zijne
denkbeelden in woorden uit te drukken door het gebruik
-ocr page 201-
193
van de spraak, waarin een kind eene hem van de natuur
zoo doelmatig geschonkene, en ons op lateren leeftijd
bijna onbegrijpelijke vatbaarheid vertoont.
Men moet hierbij echter opmerken, dat het kind reeds
de beteekenis van vele woorden verstaat, en b. v. zijn
naam en die zijner ouders herkent, voor hij die kan uit-
spreken. Indien iemand eene geheel vreemde taal hoort
spreken, zoo gaat dit aanleeren niet gemakkelijk; wij
hebben eenen tolk, eenen leermeester, eene spraakkunst
en een woordenboek noodig; maar het kind leert de taal
zonder die hulp; het heeft noch woordenboek, noch tolk,
en hoezeer eenige namen door gedurig herhalen hem
kenbaar worden, zoo worden hem echter deze in steeds
veranderde zinnen voorgedragen. Hoeveel oplettendheid
wordt er niet vereischt om de dikwijls overdragtelijke be-
teekenis der bijvoegelijke naamwoorden te verstaan, b. v.
het zoete kind, een zoet klontje suiker; mooi weer, een
mooi kleedje, een mooije pop; hoeveel opmerkzaamheid,
om de werkwoorden, die geene zigtbare zaak voorstellen,
in hunne verschillende vervoegingen en zinnen, waarin
zij voorkomen, te leeren verstaan, en die in eene geheel
verschillende orde en zamenhang, die hij niet begrijpt,
te leeren onderscheiden; hoeveel om de beteekenis der
kleuren, der getallen te leeren vatten; en echter ontbreekt
het niet aan voorbeelden, dat kinderen, door fransche
bonnes opgevoed, twee talen te gelijk leeren. Ja, een
mijner vrienden deelde mij mede, dat hij een kind ge-
kend heeft van Hollandsche ouders te Verviers geboren,
dat op den ouderdom van vier jaren zich, al naar gelang
der omstandigheden, van vier verschillende talen bediende
zonder deze te verwarren, namelijk van het Hollandsch,
het Fransch (de taal der meeste fatsoenlijke ingezetenen
aldaar), het Luiker-waalsch (de algemeene taal der min-
dere klasse) en het Duitsch, de taal van eenige daar
wonende familiën, waarmede zijne ouders omgang hadden.
13
-ocr page 202-
194
Het kind toont hier inderdaad eene verbazende vatbaar-
heid van geest, die ons op lateren leeftijd geheel vreemd
is, waardoor een kind zich reeds zoo verre boven alle
dieren verheft, daar de papegaai wel enkele woorden leert
naspreken, maar de beteekenis niet verstaat. Men kan
het kind alleen de namen der voorwerpen en personen
leeren; al het afgetrokkene, de bijzondere eigenschappen,
hetgeen niet het voorwerp zelve is, te leeren verstaan,
is het eigen werk van den geest vaii het kind, en het
leert dit zonder eenige opzettelijke methode.
Hierin vertoont zich vooral bijzonder de geschiktheid
van ons ligchaam om onzen geest op te voeden, niet al-
leen door zinnelijke indrukken. door klanken en woorden
aan ons over te brengen, maar ook door de vatbaarheid
om onze gedachten in klanken en woorden als spraak en
taal te kunnen teruggeven. Het is vooral hierdoor, dat
de begaafdheden van onzen geest en ons verstand zich
ontwikkelen. Juist door de taal en de beteekenis der
woorden wordt het kind op de hem omringende voor-
werpen meer opmerkzaam gemaakt, en leert het hunne
eigenschappen kennen. De woorden en namen zijn de
merkteekens voor onze herinnering, en de naam brengt
ons van zelve de zaak te binnen. De getallen leert het
kind het laatst en het moeijelijkst, even als vele onbe-
schaafde volkeren, die het slechts tot een gering cijfer
brengen. Beproeven wij echter, zooals gerdy teregt op-
merkt (Annales Psychologiques, Tom I pag. 374), om
b. v. het getal schrijvers uit onze Bibliotheek op te tellen,
zonder cijfers te denken, door alleen de namen op te
noemen, dan bereiken wij geen tiental boeken, of wij zijn
reeds in verwarring. Zoo is het dus vooral het vermogen
van spreken, waardoor de mensch boven de dieren de
vatbaarheid verkrijgt om zijnen reeds zoo veel hoogeren
aanleg en zijn verstand te ontwikkelen; het is door hulp
en middel van het ligchaam, dat het verstand wordt op-
-ocr page 203-
195
gekweekt; maar zijn nu daarom onze geestvermogens en
gedachten werkingen der stof en krachtsontwikkelingen
van het ligchaam, of wel, zijn zij de werkingen van een
bijzonder zelfstandig vermogen, een eigen beginsel, tot
wier ontwikkeling het ligchaam moet dienstbaar zijn? Met
andere woorden, is onze geest even als bij de dieren om
het ligchaam, of is het vergankelijke ligchaam om den
geest, en slechts zijn tijdelijke dienaar, door wiens hulp
de geest zich ontwikkelen kan? Het antwoord op deze
vragen zal ons, zoo ik hoop, straks nog duidelijker
worden.
De taal, dat voortreffelijk eigendom van den mensch,
is, zoo als burdach juist aanmerkt {l'diclce ins Leb en,
II B. pag. 189), niet alleen een gevolg van het maaksel
van zijn ligchaam en stemwerktuig. Vele dieren kunnen
woorden nabootsen en uitspreken, zonder daarom de spraak
magtig te zijn, terwijl de stomme zich in plaats van de
spraak eene gebaardentaal eigen maakt, zoo als geen dier
bezit. Zij berust op zijn vermogen om het algemeene
aan de verschijnselen in begrippen op te vatten, en op
het streven om het begrip in een als teeken dienende
zinnelijken vorm weder van zich te geven, zoodat door de
wijze, waarop deze teekens met eikanderen verbonden
kunnen worden, iedere gedachte uitgedrukt worden kan.
De taal is niet regtstreeks door de natuur gegeven, want
ieder volk heeft eene andere, maar is door de eigene werk-
zaamheid van den geest uitgevonden. Slechts de aandrift
er toe is ingeplant; inderdaad zoude het kind, indien het
in gemeenschap van anderen geene taal hoorde, zich
eene eigene taal scheppen. Dat bewijzen de doofstommen,
en zelfs zij die blind en doofstom geboren zijn, leeren
door het gevoel te spreken en zich volkomen ontwikke-
len, niettegenstaande hun geest van verre de meeste in-
drukken der zintuigen is uitgesloten. Zoo weinig zijn
de geest en het gemoed het gevolg van de indrukken der
13*
-ocr page 204-
196
zintuigen, maar toonen integendeel een eigen zelfstandig
beginsel, hetgeen in het ligchaam huist, dat ik het niet
van mij verkrijgen kan het volgende inderdaad roerende
bewijs, ons door bijrdach medegedeeld nevens zeer vele
andere {Bliche ins Leben III B. pag. 53), van blind en
doofstom geborenen, te verzwijgen, laura beidgman, in
Noord-Amerika, ontwikkelde zich volkomen met scherp-
heid van geestvermogens en teder gevoel, niettegenstaande
zij blind en doofstom was, de reuk haar ontbrak, en haar
smaak zoo stomp was, dat zij gewoonlijk een rhabarber-
drank met thee verwisselde. Zij werd in het blinden-in-
stituut te Boston in 1837 opgenomen, in haar achtste
levensjaar; zij gevoelde zich hierin spoedig gelukkig en
was van dankbaarheid jegens hare leermeesters doordron-
gen, doordien zij in deze inrigting meer voedsel voor
haren geest vond, clan in het ouderlijke huis te Hanover
in Noord-Amerika. Nadat zij een half jaar hier was ge-
weest, ontving zij een bezoek van hare moeder, betastte
hare handen en kleeding zonder haar te herkennen, en
keerde zich daarop van haar, als van eene vreemde af;
want de vele voorwerpen en indrukken, die sedert hare
verwijdering uit het ouderlijke huis hare geheele opmerk-
zaamheid hadden tot zich getrokken, hadden bij hare be-
perkte zinvermogens de herinnering aan het ouderlijke
huis verzwakt. Zij verheugde zich over eene haar me-
degebragte snoer parels, die zij vroeger gedragen had,
en gaf aan Dr. howe, den directeur van het instituut, te
kennen, dat dit een geschenk uit hare vroegere woning
was; echter stootte zij de moeder, die haar wilde liefko-
zen, terug, en ging naar hare speelgenooten. Toen zij
een ander voorwerp uit het ouderlijke huis van hare moe-
der ontving, werd zij zeer opgewekt, onderzocht haar
naauwkeuriger, en gaf Dr. howe te verstaan, dat deze
dame gewis uit Hanover moest gekomen zijn, liet ook
eenige liefkozingen van haar toe, ging echter toen weder
-ocr page 205-
197
onverschillig van haar af. Na eenige oogenbrikken, toen
de smartelijk getroffene moeder haar op nieuw naderde,
scheen zij door de gedachte, dat deze geene vreemde zijn
kon, getroffen te worden; zij betastte zeer ijverig hare
handen, werd geheel bleek en weder vuurrood; hoop en
twijfel kampten onderling. De moeder trok haar naar
zich toe en kuste haar; daarop wierp zij zich met de uit-
drukking van verrukking aan haren boezem, en week niet
meer van haar af. Voor hare speelgenooten en speelgoed
had zij nu geen zin meer. Bij de latere scheiding der
moeder bewees zij, het nu negenjarig meisje, even veel
verstand en beradenheid als diep gevoel; zij begeleidde
hare moeder bij de afreis tot voor het huis, waar zij zich
vast aan haar klemde; tastte toen rondom de moeder
heen om te weten, wie in hare nabijheid was. Toen zij
nu eene zeer geliefde meesteres bemerkte, vatte zij deze
met de eene hand, terwijl zij de andere krampachtig aan
de moeder vastklemde; liet deze toen los, keerde zich
om, en hield zich snikkende aan de meesteres vast *).
Drukt deze roerende opwelling van gevoel en liefde,
deze werking van het verstand, waartoe zoo weinige zins-
indrukken toegang hadden, nu niets meer uit dan eene
eenvoudige stofwerking uit stofwisseling geboren ? Of niet
veeleer een eigen zelfstandig wezen, hetgeen, niettegen-
staande hare veel gebrekkiger zinswerktuigen, dan bij
eenig dier bestaan, zich boven alle beletselen verhief, en
zelfstandig en vrij zich ontwikkelde?
Het is niet door gedurige herhaling der zinsindruk-
ken, dat onze zintuigen scherper worden, wij vernemen
dan op het laatst die naauwelijks meer, maar alleen door
de eigene zelfstandige opmerkzaamheid van den geest op
deze of gene gewaarwordingen; waardoor wij fijner leeren
*) Uitvoeriger berigten over lauea beidgman kan men vinden in de
Vaderlandsehe Letteroefeningen , 1844, Mengelwerk, blz. lS en C7.
-ocr page 206-
198
opmerken; de blindgeborene voelt veel fijner, maar na de
herstelling van het gezigt, verliest hij langzaam dat fijner
gevoel, doordien zijne opmerkzaamheid nu van het gevoel
meer naar het gezigt wordt afgeleid. Het is dus de
eigene zelfstandige werking van den geest, en niet die
van het zintuig, die ons de geschiktheid geeft tot fijnere
waarneming, en zoude deze geest zelve dan niet een zelf-
standig iets zijn? De blind en doofstomme james miïchell
in Schotland leerde niet alleen zijn huis maar zelfs den
omtrek kennen, ging alleen wandelen, en kwam ter ge-
schikter tijd te huis, ofschoon hij slechts het gevoel had,
hetgeen hem geleiden kon (btjrdach 1. c. pag. 36). Eene
menigte treffende voorbeelden voert bürdach aan van de
ontwikkeling en de wijze om alleen door het gevoel de
letters en hare beteekenis en daardoor eene gevoelspraak
te leeren, ten bewijze, hoe bij dit gemis van zintuigen
toch de mensch zich ontwikkelen kan, en de zelfstan-
digheid van zijnen geest toont. Veel is er wat wij hier
konden aanhalen, indien niet de uitgebreidheid van het
onderwerp ons noopte ons te bekorten.
In gelijke mate met de ontwikkeling van den geest,
neemt nu bij het kind ook het ligchaam in groei en
krachten toe. Het leert zijne bewegingen te besturen, te
staan en eindelijk te gaan en ich zonder steun te be-
wegen. Door deze dagelijksche oefeningen wordt het lig-
chaam versterkt, welks toenemende kracht weder op de
levendigheid en werkzaamheid van den geest terugwerkt
en de ontwikkeling van beiden bevordert.
In zijne beoordeeling van anderen, beschouwt het kind
bij zijne nog geringe ervaring alles uit zijn beperkt kin-
derlijk gezigtspunt naar zich zelven. Zoo zag ik meer-
malen op zijn derde en zelfs vierde levensjaar een kind
bij eene vermaning de oogen sluiten, in het denkbeeld,
dat hij dan zelve ook niet gezien werd; of ook wel met
geslotene oogen naar eene verbodene schotel grijpen, in
-ocr page 207-
199
de meening, dat, als hij niet zag, anderen ook zijne kleine
snoeperij niet zouden bemerken.
Doch te lang heeft mij reeds de kinderkamer geboeid,
dat gewigtig tooneel, waar de mensch zijne vorming be-
gint, en waar zoo vele zaden worden gestrooid en ont-
kiemen, die later rozen of doornen zullen voortbrengen.
In de verdere ontwikkeling zijn levendigheid en be-
wegelijkheid eigene trekken van het kind; het handelt in
alles snel, zoowel in zijne bewegingen, als gedachten en
voorstellingen; ligt gaat dan ook menige indruk verloren;
om wortel te vatten en te beklijven, moeten de verma-
ningen dikwijls herhaald worden.
De gedurig herhaalde en steeds volkomener waarneming
van voorwerpen, die hij van meerdere zijden leert kennen,
zijne behoefte aan bezigheid, de vatbaarheid voor indruk-
ken, waardoor alles hem boeit, maakt hem nieuwsgierig
en eindelijk weetgierig; zijn leertijd begint en daarmede
eene eigene werkzaamheid van den geest, die hierbij min-
der door toevallige uitwendige omstandigheden en indruk-
ken, dan wel door eigen wil en inspanning gerigt wordt.
Zoo groeit hij op en wordt, van kind, knaap en ein-
delijk jongeling; in geen dier rekte de Natuur de jeugd
en leertijd zoo lang, als in den mensch, want hij alleen
moest alles leeren, en tot hoogere vorming zich voor-
bereiden. Hierbij openbaart zich reeds spoedig het ver-
schil der sekse, in de meer woeste spelen van den knaap,
die zijne ligchaamskrachten en zelfstandigheid wil oefenen,
en van de zijde van zijnen geest de zaken dieper door-
gronden; terwijl het zachtere meisje hem in algemeene
ontwikkeling, in takt en gevoel voor het ware, goede en
schoone voorbijsnelt. Doch hierbij verbiedt mij de tijd
stil te staan. Genoeg om aan te toonen, hoeveel deel het
ligchaam heeft aan de geheele ontwikkeling van den geest
en van het gemoed. Reeds in het kind en den knaap ver-
toont zich de aanleg, ja het geheele karakter, en deze ont-
-ocr page 208-
200
wikkelen zich sterker in den jongeling. Het verschillend
gestel geeft aan iederen individu die wijziging en kleur,
die later in het aan ieder bijzonder eigen temperament
overgaat, zoodat in hetzelfde gezin elk kind zijnen eige-
nen aard en aanleg vertoont. Kinderlooze ouders, zonder
ervaring, kunnen hierover zeer wijs redekavelen, en meenen
dikwijls, dat het pas geboren kind een wit onbeschreven
blacl papier is, waarop de ouders naar goedvinden kunnen
schrijven, wat hun het beste voorkomt; — de ondervin-
ding leert, dat het papier reeds door de natuur volge-
schreven is, en men zich gelukkig mag achten, als men
de zinnen kan verbeteren, en hier een komma, daar
een kommapunt er tusschen kan plaatsen, en vooral als
men ter geschikter plaats een punt mag zetten. De ziel
moge wel oorspronkelijk één zijn, maar zij is het oog,
en het ligchaam de bril, waardoor ieder met zijne kleuren
onder verschillende vergrooting en naauwkeurigheid alles
rondom zich waarneemt; of wel het ligchaam is een eigen-
gestemd muzijkinstrument, hetgeen de indrukken der bui-
tenwereld met deze of gene bijzondere toonen meer of
minder levendig overbrengt, waardoor het gemoed anders
gestemd wordt. Het is het ligchaam, door welks hulp de
geest zich niet alleen vormt, maar ook naar ieders gestel
eene eigene wijziging ontvangt, die weder met den leeftijd
verandert. Maar het ligchaam en de opvoeding zijn het
niet alleen; ook in den zoo zeer verwaarloosden caspee
hatjsee ontwikkelde zich later een zeer goede aanleg.
Een kind kan door slechte opvoeding zeer bedorven wor-
den, maar de natuur heeft dit niet geheel aan de wille-
keur der ouders overgelaten. Het kind is geen stuk klei,
waaruit de ouders naar willekeur een mensch of een wild
dier kunnen vormen. — „Het edelste," zegt burdach,
„de fantasie, de verheffing der ziel, de gloed van het
zedelijk gevoel en de liefde worden niet geleerd, slechts
bevorderd.''
-ocr page 209-
201
Dezen invloed van het ligchaam zien wij dan ook sterk
bij den jongeling, waar het ligchaam meer en meer zijne
geheele vorming nadert, waar zich het spierstelsel heeft
ontwikkeld, en het bloed met kracht door de aderen
wordt gedreven, maar waar ook zijn geest levendigheid
paart met kracht, moed en ondernemingszucht. Bij de
reeds getemperde vroegere vlugtigheid der indrukken, ont-
waakt 'bij hem het zelfbewustzijn en nadenken. Hij wil
zich door eigene kracht vormen, zijn leeren als kind gaat
over in studie, nieuwsgierigheid in weetgierigheid, en
empirie in wetenschap. Hij streeft naar wijsheid en eigene
vorming, en terwijl hij zelfstandig naar buiten wil wer-
ken, wordt het hem in het ouderlijke huis te eng.
Yersnel echter in den reeds bezadigclen jongeling den
stroom van het bloed, wek hem op in zijne opbruisende
levendigheid en drift, en hij verliest het bestuur over zijne
aandoeningen, zij overweldigen zijnen geest, hij wordt
medegesleept, en keert nu in zijne drift tot den toestand
van het kind, dat zich nog niet besturen kan, terug.
Hierbij worden de ligchaamswerkingen verhoogd, de bloed-
stroom is sneller, de stofwisseling levendiger, maar wordt
hij nu ook ten gevolge daarvan verstandiger? Is o,p dat
oogenblik zijn oordeel juister, zijn zedelijk gevoel ver-
hoogd? Is hij niet als een krankzinnige, waar, bij nog
sterkere ligchaamsindrukken, de geest geheel door den
storm der aandoeningen wordt medegesleept, maar waar
de latere herstelling toont, dat die geest daarom niet
veranderd is geworden en niet verloren heeft, maar hare
cigendommelijke krachten en vermogens heeft behouden?
Teek ent het niet op eene eigenaardige wijze de inwer-
king van het ligchaam en de hieruit opwellende begeer-
ten op den geest, dat onder de krankzinnigen velen zich
hooger wanen, en meenen vorsten, koningen of keizers
te zijn en over millioenen te kunnen beschikken. Ande-
ren gelooven zich slecht, misdadig of van God verlaten.
-ocr page 210-
202
Maar nimmer heb ik eenen krankzinnigen gezien, die
zich deugdzamer, braver, menschlievender geloofde dan
een ander.
Ontneem echter den moedigen jongeling door een sterk
bloedverlies of ziekte zijne kracht, — en zijn moed en
opgewektheid, zijne zucht om iets te ondernemen, zijn
verdwenen, maar zijn verstand is niet verloren, zijn ze-
delijk gevoel is niet uitgedoofd. Toont dan de Natuur
niet duidelijk hierin, dat de ziel een eigen zelfstandig
wezen is, hoe afhankelijk ook van het ligchaam, maar niet
één met haar, niet geheel afhankelijk en met haar ver-
kwijnende.
Bij het krachtig gestel van den jongeling ontkiemen
echter ook nieuwe gewaarwordingen, levendige, sterke in-
drukken, en de stormen der hartstogten en neigingen be-
stoken zijnen geest. Het is het belangrijkste, maar tevens
gevaarlijkste tijdstip des levens; het is de strijd der heer-
schappij tusschen ligchaam en ziel; het is de strijd, waar-
van het zal afhangen, wat hij eenmaal worden zal, of hij
zich zelven en zijne begeerten zal overwinnen en eens door
eigene kracht als man leeren vaststaan, dan of hij voor
de indrukken, begeerten en neigingen zal bezwijken, en
door het opvolgen zijner driften tot den onmoudigen staat
van het kind teruggekeerd, als dronkaard, wellusteling
of hebzuchtige misdadiger zal verloren gaan. Gelukkig
treedt hem hier een stille genius ter zijde, die hem door
alle kronkelingen des levens geleiden kan, en die, moge
hij ook al een tijd lang voor zijne stem doof zijn, hem
nimmer geheel verlaat; het is de alleen den mensch eigene
stem van het geweten, het is het gevoel van pligt, regt,
deugd en godsdienst, hetgeen in dezen strijd hem den
palm der overwinning aanbiedt. Dit is niet eene verkre-
gene kunde; ook zonder door menschen daarvan onder-
rigt te zijn, weet een doofstomme, en zelfs een blinde
doofstomme door zijn ingeschapen gevoel, wat goed en
-ocr page 211-
203
boos, wat regt en onregt is. (bubiuch, BlicJce ins Le-
ien,
pag. 46).
"Vroeger als kind geheel egoïst, ontkiemt in het ont-
waakt gevoel van den krachtigen jongeling de zucht om
te handelen, doch niet alleen voor eigen roem en eer,
maar om ook voor anderen te leven; zijn hart moest met
kracht leeren slaan voor alles, wat groot, goed en schoon
is. Het voorbijgaande en vlugtige vergenoegt hem niet
meer, hij heeft aan zich zelven niet genoeg, de liefde
ontvlamt in zijn gemoed, en zijne fantasie houdt in haren
spiegel hem eene verdichte wereld voor oogen, maar de
werkelijkheid is hem nog vreemd, bukdach [Phys. 1. c.
pag. 291) zegt van hem: „T)e eenheid van het leven en
de vrede der kindschheid is van den jongeling geweken,
en hij gevoelt met weemoed, dat de rijpende individua-
liteit hem nog het geluk niet aanbrengt, hetgeen hij als
knaap had verwacht; hij wordt door een onbepaald ver-
langen, een onvoldaan gevoel overmeesterd, en onbevre-
digd wendt hij den blik van het tegenwoordige op de
toekomst, van de werkelijkheid op het bovenzinnelijke." —
Zoo leeft hij voor een deel in het toekomende, hetgeen
zijne levendige fantasie hem met schoone kleuren voor-
spiegelt; het is zijn tijdvak van poëzij.
Eu zoo treedt hij, uit zijn rijk van droomen en ver-
beelding, eindelijk in de ruwe werkelijkheid der wereld.
Dit gaat echter dikwijls niet zonder vele botsingen en
teleurgestelde verwachtingen, maar terwijl hij hier het
ijdele en te hoog gespanuene van vele zijner voorstellingen
leert kennen, vormt hij zich door de dikwijls harde onder-
vinding der werkelijkheid en waarheid tot man.
Treffend schildert schiller den jongeling in zijne stoute
verwachtingen en moed in zijne Idealen.
AA'ie sprang, von kühnem Muth beflügelt;
BeglQckt, iu seuies Traumes Walm,
Von keiuer Sorge noch gezügelt,
-ocr page 212-
I
204
Der Jüngliog in des Lebcns Halm!
Bis an des Aet.hers bleiehsfe Sferne
Erhob ihn der Entwürfe Flug;
Nichts war so hoeh und uichls so ferne,
Wohin ihr Eliigel ihn nicht trug.
Maar niet minder treffend zijne teleurstellingen.
Es dchnle mit allmacht'gem Strebeu
Die enge Brust ein kreisend All,
Herauszntreten in das Leben,
In That und Wort, in Bild und Schall.
Wie gross war diese Welt geslaltet,
So lang die Knospe sie noch barg;
Wie wenig, ach! hat sich enlfellet,
Dies wenige, wie klein und karg!
In dezen soms harden strijd komt hem nu zijn met
den leeftijd meer en meer bezadigd wordend gestel ter
hulpe; zijne kracht heeft hij nog behouden, en deze is
zelfs nog gestegen, zijne geestvermogens zijn niet ver-
stompt, maar het bloed vliegt niet meer zoo snel en
bruisend door zijne aderen, zijn minder opvliegend gestel
doet hem meer tegen schokken bestand zijn, en zweept
hem in drift niet meer zoo onweerstaanbaar mede. Zijne
minder geprikkelde hersenen, dat werktuig van zijnen
geest, maken hem geschikt tot het meer bedaard en kalm
nadenken, zijne verbeelding, door de ondervinding reeds
gelouterd, vliegt niet meer zoo hoog, hij hoort meer naai-
de stem der rede, wikt en weegt zuiverder, en door de
ervaring de werkelijkheid van den schijn hebbende leereu
onderkennen, wordt hij meer opmerkzaam op het verband
tiisschen oorzaak en gevolg, en berekent bedachtzamer en
met voorzigtiglieid de uitkomsten zijner daden; hij is meer
in staat zich zelven te beheerschen, zijn verstand en rede
verkrijgen het overwigt over zijn gestel, hij wordt van
zich zelven meer onafhankelijk en leert als man vast staan
onder de stormen des levens.
Treedt hij zoo in dezen strijd, op dezen grooten twee-
-ocr page 213-
205
sprong der levensbaan, gelijk een andere Hercules, als
gelukkig overwinnaar te voorschijn, dan staat hij daar
als man in het evenwigt van zijne volle krachten; door
opvoeding, door zijn rijpend verstand, rede en ontwaakt
zedelijk en godsdienstig gevoel gevormd, en door de
ervaring in de werkelijkheid geleerd, heeft hij de magt
verkregen om meester te blijven van zich zelven, en is
hierdoor rijp geworden voor zedelijke vrijheid; hij is
mensch, hij is man, want rijpheid als mensch veronder-
stelt de kracht om zich zelven te besturen.
Zijne vroegere idealen en droomen heeft hij wel niet
geheel in cle werkelijkheid terug gevonden, doch in zijnen
stand als werkzaam en nuttig burger van den staat, als
liefderijk echtgenoot en vader, zijn zijne wenschen bevre-
digd, en in zijn streven ten algemeenen nutte en voor zijn
huisgezin vindt hij zijnen vrede en genot. Yroeger meer
egoïst en levende voor zich zelven, leeft hij nu voor ande-
ren, en vindt in hun geluk het zijne; en dit reine genot
verschaft hem veel zuiverder en hooger geluk en genoe-
gen, dan het onbepaalde streven en wenschen der jeugd
met alle hare rozenkleuren kon opleveren. Krachtig en
waar drukt tiedge dit uit.
Durchschaut das ganze Lustgebiet:
Keiu Paradies fittr Engel!
Was diese Evd' einmal erzieht,
Hat anch der Erde Mangel.
Nur eiiie Freud' ist uubefleckt;
Und diese Seeleuweide,
Die sehon nach Himmels AVonne schmeckt,
Heisst Freud' an fremder Freude.
Het is bij den man het tijdperk van werken en han-,
delen; en mogen hem al zorgen bekommeren, het zijn
prikkels, die hem aanzetten om de bezwaren des levens
met standvastigheid te overwinnen. Door menigvuldigen
omgang met menschen leert hij, hoe dikwijls hij hierin
-ocr page 214-
206
ook moge struikelen, ieder meer uit zijn eigen standpunt
te beoordeelen; het is hem de ernst van het leven, hij
onderscheidt het ware van den schijn.
Maar, moeten wij al weder vragen, leert ons de Natuur
in deze verandering van ligchaams- en zielstoestand in
den rijpen leeftijd, dat ziel en ligchaam één zijn? Bewijst
zij, dat de ziel een uitvloeisel is van de ligchaamskrach-
ten, omdat- het meer bezadigd gestel harmonisch mede-
werkt, waardoor de geest onder zijn meer kalm en be-
daard nadenken en werken thans minder geslingerd wordt
en meester blijft over de aandoeningen van zijn ligchaam?
Gewisselijk niet! Maar gelijk alles in de schepping tot
een doel zamenwerkt, en voor het oogmerk berekend
is, zoo geeft het meer bedaarde gestel aan den rijperen
leeftijd de kalmte en de kracht om de teugels van het
verstand te voeren. Napoleon had eenen pols van ge-
woonlijk slechts 40 slagen, dus nagenoeg de helft van
die van een gewoon mensch, en zekerlijk bragt dit zeer
veel toe om hem zijne koelbloedigheid en bedaardheid in
de gewigtigste oogenblikken van zijn stormvol leven te
doen behouden; maar wie zal aan napoleon om zijnen
tragen bloedsomloop helderheid van geest en krachtige
snelle zielswerking ontzeggen?
De hersenen van een volwassen man zijn noch door
het anatomisch mes, noch door het zorgvuldigst mikros-
kopisch onderzoek van die van eenen jongeling of zelfs
van eenen knaap te onderscheiden, en echter welk een
verschil in den geest! Bewijst dit, dat geest hersen-
kracht is, waarom, vraag ik alweder, is dan bij de meer
levendige stofwisseling en werking in de hersenen van
eenen knaap niet ook het volle verstand van den rijpen
leeftijd aanwezig? Toont ons integendeel de Natuur in
dit alles niet duidelijk, dat onze geest een afzonderlijk
zelfstandig beginsel, een eigen vermogen is, dat wrel
door middel van het ligchaam zich hier ontwikkelt, en
-ocr page 215-
m
streeft naar volmaaktheid, maar daarom nog niet met
het ligchaam één is?
Doch ik zoude vreezen al te wijdloopig te worden, in-
dien ik langer hierbij stil stond. Ook meen ik het reeds
gezegde toereikend te zijn voor het hier beoogde doel.
Gaan wij thans over tot onze laatste afdeeling, namelijk :
de beschouwing van den ouderdom en de grijsheid.
In het algemeen doet men de grijsheid onregt, wan-
neer men zich deze onder het beeld van eenen afgeleef-
den, stompen, doffen en kouden mensch afschildert. Het
is waar, de grijsheid heeft hare gebreken, waarvan echter
vele de wrange vruchten zijn van vroegere leefwijze; maar
daarom behoeft men het beeld van eenen grijzen niet te
leenen van ziekelijkheid, evenmin als het beeld der jeugd
van eenen teringachtigen jongeling, omdat deze ziekte
meer aan de jeugd eigen is. Wij bedoelen eenen gezonden
grijsaard, en vragen, welke veranderingen in het gestel
de stemming geven aan zijn geest en gemoed? ïeregt
zegt burdach: „het leven is in zijn wezen van het be-
gin tot aan het einde eene harmonische uiting van krach-
ten, waaraan dus het eene aan het andere evenredig
is, en eene natuurlijke normale ziekte is een onding.
Zoo als grijsheid op zich zelve geen marasmus of uitte-
ring is, even zoo weinig is het stompzinnigheid en gees-
teloosheid."
Integendeel, hetgeen velen als gebreken des ouderdoms
schilderen, is eene wijze harmonische beschikking. Het
hoofdkarakter van den grijsaard is, dat hij meer in zich
zelven gekeerd is, minder door de buitenwereld wordt
geschokt en minder naar buiten werkt. Wij zullen trachten
den zin en het schoone van deze schikking aan te toonen.
De veranderingen, die in zijn ligchaam zijn voorge-
vallen, brengen veel, ja alles toe, om den grijzen in zijn
handelen en doen van den krachtigen man te onderschei-
den. De grijsaard bezit niet meer de levendigheid der
-ocr page 216-
208
jeugd, noch de kracht van den man; hij wordt niet meer
zoo sterk door het dagelijks hem voorbijgaande aangedaan,
en zijne verkeering met de buitenwereld is minder leven-
dig geworden, hij is meer in zich zelven gekeerd; maar
dit alles is een natuurlijk gevolg van de veranderingen,
die in zijn ligchaam hebben plaats gegrepen. Zijne zin-
tuigen zijn stomper, zijne spieren zijn zwakker geworden,
en daardoor verdooven van zelve de indrukken, die hij
ontvangt, en de kracht en werkzaamheid naar buiten; hij
deelt niet meer in het levendige gedruisch der jeugd, dat
hem vermoeit, en wat hij niet meer volgen kan; de nei-
ging tot stilte en rust integendeel is hiervan de natuur-
lijke uitwerking, en deze neemt bij hem toe.
Zoo als echter zijn bloedsomloop bij hem vertraagd is,
en het hart minder krachtig en levendig klopt, terwijl
zijne zenuwen verstompen en trager en minder heftig op
indrukken antwoorden, wordt hij ook minder door harts-
togten opgewekt; zijne begeerten zijn, gelijk cicero reeds
zoo voortreffelijk ia zijnen Cato schildert, matiger, hij
is minder driftig en hartstogtelijk, en bij deze mindere
levendigheid van zijn gestel en fantasie, hebben bij hem
het kalme bedachtzame verstand en juist oordeel, door
langdurige ervaring gerijpt, meer den boventoon. De waarde
der dingen in het wisselend leven heeft hij leeren kennen,
en wordt door het wufte schijngenot niet meer medege-
sleept. Door den geringeren indruk van buiten en de
mindere scherpheid zijner zintuigen, gaat hem het tegen-
woordige en dagclijksche meer voorbij, en wordt hij hier-
door vergeetachtiger; zijn geheugen wordt voor den voor-
bijsnellenden gang der zaken zwakker.
Hoogst opmerkelijk is het echter, dat de herinnering
aan zijne vroegere dagen, aan zijne jeugd, aan hetgeen
hij als man heeft gedaan en gewerkt, hem met onver-
doof bare klaarheid voor den geest blijft. Het is het
eigendom van zijne ziel geworden, — hij leeft in de her
-ocr page 217-
209
innering, — de natuur liet hem de vruchten zijner er-
varing' behouden, om hierdoor met juistheid over de waarde
der dingen te oordeelen. Van hier onderneemt hij zeld-
zamer het nieuwe, waarvan hij niet weet, of hij het
einde bereiken zal, maar aan den herfst van zijn leven
genaderd, vergadert hij even als een landman de vruchten
van zijnen arbeid.
Met het inzinken echter van zijn ligchaam, met zijnen
trageren bloedstroom en het verminderen zijner krachten
of het verstompen zijner zenuwen, is daarom zijn ver-
stand niet verminderd. Integendeel schuilt onder die
zilveren haren nog menigmaal een heldere geest; en
wijsheid en juist oordeel is door alle eeuwen aan den
ouderdom toegekend. „Bedriegen zou men zich," zegt
de Hoogl. i'EUYS vak dek hoeven {AnHiropologisch on-
derzoek,
1851, pag. 196) zeer krachtig, als men waande,
dat achter die rimpels en onder die grijze haarlokken
winterkoü en wintervorst heersenen; in het binnenste
gloeit het vuur, dat eenmaal naar buiten vlamde." Zijn
hooger ik bezwijkt niet, omdat zijne woning stram en
broos is geworden; maar even als zijn oog vérzigtig is,
en het nabijzijnde kleine in bijzonderheden minder waar-
neemt, ziet hij, zoo als een von humboldt in zijnen
Kosmos, meer het groote, het algemeene en verder ge-
legene over, en geeft nog dikwijls op het gebied van
waarheid, regt, zedelijkheid en godsdienst de door zijn
leven en ervaring gerijpte vruchten aan de nakomelingschap,
of aan zijne vrienden en betrekkingen over. — Zoo is hij
nog nuttig door zijnen raad voor anderen, ofschoon ook
minder werkzaam in de maatschappij; hoezeer dan ook min-
der prikkelbaar van gestel, is hij daarom nog niet ongevoelig
geworden voor het geluk of lijden van anderen. Nog
voor korten tijd hoorden wij den eerwaardigen 84-jarigen
grijsaard maumts coknelis van hall in een uitmuntend
gedicht roerende toouen aanslaan, bij den aanblik der
14
-ocr page 218-
210
weldaden, aan zoo vele ongelukkigen in het krankzinnigen-
gesticht te Meerenberg bewezen.
Door de ervaring bekend met het vergankelijke en wufte
van de meeste zaken, houdt de grijsaard zich sterker
aan hetgeen hij bestendig en duurzaam bevonden heeft,
en van hier dat het gevoel voor waarheid, pligt, deugd
en godsdienst, vooral bij den ouden van jaren op den
voorgrond treden. — ,/Nergens/' zegt rtjsh zeer treffend)
(btjbdach, Phys. III. Th. pag. 426), „vindt men een
voorbeeld, dat zedelijke eigenschappen of godsdienstig
■ gevoel, waardoor de man zich onderscheidde, in den
ouderdom verzwakt zijn." Dit echter is algemeen erkend:
verontschuldigt men ook misstappen en ligtzinnigheid,
hoezeer af te keuren, in de jeugd, laakt en misprijst
men die in den man, zoo verwekken zij in den grijs-
aard afgrijzen en verachting. De grijsaard, hoezeer hij
nog deel neemt in de betamelijke vrolijkheid zijner
vrienden, is echter meer tot ernst gestemd, en in zich
zelven teruggekeerd ; zijne kinderen, die volwassen en zelf-
standig geworden zijn, hebben meest het ouderlijk huis
verlaten, de jeugd scheidt zich, in haar meer levendig
handelen en drijven, van zelve van den grijsaard, en
volgt hare eigene genoegens; zijne vroegere tijdgeuooten
en vrienden zijn hem meest voorgegaan, en het latere
geslacht, onder andere indrukken en gezigtspunten op-
gegroeid, sympathiseert niet meer zoo met hem. Hier-
door blijft hij meer aan zich zelven overgelaten, en leeft
bij zijn onverzwakt geheugen van vroegere dagen meer
in het voorledene en de toekomst. Als man heeft hij
zijne pligten jegens de maatschappij en de zijnen vol-
bragt; hij heeft geleefd voor anderen; aan liet einde
van zijne loopbaan genaderd, leeft hij meer voor zich
zelven, en zijn geest bij het terugzien op het voorledene
streeft vooruit naar zijn toekomstig Vaderland. En zoo
wordt hij door zijn gestel en omstandigheden, ja door
-ocr page 219-
211
de natuur van zelf geleid om uit zijn vroeger leven de
lessen der ervaring, der levenswijsheid en hare vruchten
voor zijne eigene laatste vorming te verzamelen; zij houdt
hem door die vroegere onverzwakte herinnering als in
een spiegel zijn eigen leven voor oogen; en voert hem
met het uitzigt op zijn naderend einde tot zelfbeproe-
ving. Hij houdt afrekening met zijn leven.
Wat hij in een welbesteed leven vroeger met inspan-
ning en ernst trachtte te bereiken, heeft hij in het wezen
der zaak verkregen; zijne hartstogten zijn gedempt, de
spanning van den strijd is geweken en uitgedoofd, en de
vrede van den overwinnaar is zijn loon. Terugziende op
zijn vroeger leven wordt hij van zelve tot dankbaarheid
gestemd jegens den Algoeden, die hem tot dusverre on-
der zoo vele weldaden geleidde; de gedachte aan zijn na-
derend einde verhoogt zijn godsdienstig gevoel; en in de
overtuiging, dat de inwendige stem, die hem nimmer ge-
heel verliet, waarheid behelst, ziet hij met kalmte en go-
rustheid de toekomst te gemoet, die hij met vertrouwen
verwacht. Wij zien hiervan zelfs onder de heidenen het
beeld in eenen soceates, die met een gelaten uitzigt op
het toekomende den giftbeker aanneemt.
Uit dit oogpunt is de ware ouderdom niet het gebrek-
kig einde, maar de kroon van de menschheid, waarop zij
tot ware vrijheid, tot meester en regter van zich zelven
geklommen is, en waarin alleen de rede en het verstand,
het zedelijk gevoel en de godsdienst de teugels voeren
van het bewind, en waarvan de gestrengheid door meiisch-
lievendheid verzacht wordt; want de liefde, die schoonste
bloem cler menschheid, veroudert in de grijsheid niet.
Zoo zien wij dan in dit beeld van ons leven, hoe het
ligchaam het voertuig is en het middel tot ontwikkeling van
ons hooger beginsel, en in zijne veranderingen in de ver-
schillende tijdperken des levens harmonisch medewerkt, en
ons helpt en in staat stelt, om ons onze bestemming te
14*
-ocr page 220-
aia
doen bereiken; het ligchaam veroudert, maar in de hoo-
gere ontwikkeling van onzen geest zien wij geenen terugtred.
Slaan wij na dit vlugtig tafereel van de ontwikkeling
van den menschelijken geest nog een korten blik terug op
het gezegde, en' herhalen wij nogmaals de vraag: leerde
ons dit tafereel, dat ziel en ligchaam zoo geheel één is,
dat ziel niets is dan het onbestendig produkt van eene
stoffelijke kracht, die geene zelfstandigheid bezit? Ik be-
wonder inderdaad de kracht van hen, die met zulk eene
overtuiging nog een geloof aan eene verdere toekomst
kunnen verbinden en voorschrijven. Ik bezit deze kracht
niet; waar mij alle gronden worden ontrukt, heeft bij
mij ook geloof geen steun meer. — Maar leerde ons dat
de Natuur? Geenszins. Indien, ik herhaal hier nogmaals
de tegenstelling, het verstand en ons zedelijk gevoel niets
anders zijn dan physische levenskrachten uit stofwisseling
geboren, en geene eigene zelfstandigheid, waarom zijn
deze dan zoo gering, ja, nog naauwelijks aanwezig in het
kind, waar alles in het ligchaam vol leven en werking
is, en de stofwisseling het sterkste; hoe is het dan mo-
gelijk, dat in den grijsaard verstand, oordeel, zedelijk en
godsdienstig gevoel zoo hoog geklommen en ontwikkeld
zijn, waar deze stofwisseling en alle werking en krachten
van het ligchaam zooveel geringer werkzaamheid vertoo-
nen? Waarom wordt bij meerdere opgewekte werking van
het ligchaam of der hersenen, bij drift en woede, dan
de werking der ziel belemmerd en zij medegesleept ? Waar-
om wordt zij dan niet veeleer als produkt der verhoogde
ligchaamswerkingeu zelve verhoogd? Waarom, indien de
ziel geene zelfstandigheid bezit, wordt datgene, wat de
ziel zich eenmaal eigen heeft gemaakt, ook haar blijvend
eigendom, clat niet verandert onder het afwisselend spel
zijner krachten, noch vermindert in den ouderdom? —
Is het inderdaad niet eene zonderlinge tegenspraak, als wij
den man zelfstandig noemen en als zoodanig vereeren,
-ocr page 221-
213
die aan de driften en begeerten, die als indrukken uit
het ligchaam opwellen, tegenstand biedt en die onder-
drukken kan, en echter zelfstandigheid ontkennen aan het
hooge beginsel, hetgeen hem hiertoe in staat stelt, hem
hiertoe de krachten geeft en waardoor hij zich boven deze
indrukken verheft? Is dan inderdaad de ziel niets dan het
produkt van eene stoffelijke kracht, of zoo als onlangs
ludwig feck (muller's JrcMv. 1851, Heft Y pag. 385)
en ook anderen verklaren, niets dati het gevolg der ze-
nuwstroomen, dan werkt het uitwerksel tegen de oorzaak
in, wraaruit het ontstond en bedwingt zelfs hare kracht,
hetgeen mij ondenkbaar is. Dan kan de ziel niets anders
zijn, dan eene meer of min opgewekte levenskracht, en
alle zedelijke verantwoordelijkheid is verloren. Dan is het
misleiding, dat de Natuur ons eene inwendige stem des
gewetens heeft ingeplant, welke aan alle menschen en
volkeren, niet aan het dier eigen is. — Zien wij op den
grijsaard; het ingeschapen gevoel van godsdienst, hetgeen
de mensen van de dieren niet leeren kon, komt in den
grijsaard, gezuiverd van 'hartstogten en driften tot zijnen
schoonsten bloei, en met dit ingeschapen gevoel is een
gevoel aan een voortbestaan in eene andere wereld verbon-
den, hetgeen allen menschen is ingeplant. Zoude de Na-
tuur zulk een wreed spel met ons drijven, door ons een
logen in te planten? Is dit de taal van den Schepper,
welke wij in Zijne werken lezen? Zoude het alleen zenuw-
kracht zijn, wanneer de menschelijke geest zich zoo hoog
verheft, dat hij niet alleen den afstand en beweging der
hemelbollen op vele honderdduizend millioenen mijlen be-
paalt , maar zelfs hunne massa's wreegt en hunne grootheid
berekent ?
Maar, zegt men, de Natuurkundige neemt alleen stof
aan en stoffelijke krachten, die voor hem één zijn met
de stof, het onstoffelijke bestaat niet voor hem; alle wer-
king vloeit voort uit eene stoffelijke kracht aan het stof
-ocr page 222-
211
gebonden. Docli wie geeft hem regt tot deze stelling? Is
er dan geene werking, of zij is gebonden aan onze aardsche.
grove stof, en toont ons de Natuur dan zelve hierin geen
onderscheid, geenen overgang? Vraag dan den Natuur-
kundigen, welke stof de licht-ether is, die hij zelve ge-
dwongen is aan te nemen , en waarvan de trillingen in
eene minuut vele millioenen mijlen doorloopen? — Al
moge hij dezen ook nog zoo fijn denken, zoo zoude die,
indien zij de eigenschappen van onze aardsche stof droeg,
aan de bovenste lagen van onze atmospheer, die met meer
dan kogelsnelheid door dien ether met onzen aardbol voort-
vliegt, een zekeren tegenstand moeten bieden, en hevige
luchtstroomen en alles verwoestende orkanen moesten het
onvermijdelijk gevolg zijn; maar deze licht-ether behoort
ook niet tot onze aarde, het is eene zelfstandigheid van
het heelal. Of kunnen wij het door de wetten der weeg-
bare stof verklaren, dat eene sterke schommeling van den
magneet hier waargenomen, op hetzelfde oogenblik in Azië
en Siberië, in Europa en Noord-Amerika geschiedt, en te
gelijk aan den zuidpool in eene tegenovergestelde rigting
volbragt wordt? Of komt het met de verschijnselen dei-
trage stof overeen, als de electrische telegraaf onze be-
rigten in een klein breukdeel eener seconde over een groot
deel van den aardbol heenvoert ?
Het is naar mijne meening voor een groot deel de
ongelukkige onderscheiding van stoffelijk en onstoffelijk,
die hierin tot zoo vele verwarring leidt. Zoude men niet
veiliger doen, door in de Natuur te onderscheiden, wat
wij door onze zintuigen kunnen waarnemen, en hetgeen
daaraan onttrokken is? Wie geeft immers ons het regt
om te beslissen, dat de perken der Natuur niet de grenzen
onzer zintuigen overschrijden, en dat in hare schatkameren
geene zelfstaiidigheden bestaan kunnen, die wij niet waar.
nemen, niet meten noch wegen kunnen? Liever wil ik
dan onzen geest houden voor eene zelfstandigheid buiten
-ocr page 223-
215
het bereik onzer zintuigen, en onttrokken aan de wellen
van de stof der aarde, dan een geloof opgeven, hetgeen
door de Natuur zelve ons is ingeschreven. — Is het immers
een door de Natuurkundigen algemeen aangenomene stel-
ling, dat gëene stof, geene zelfstandigheid, zelfs niet
het kleinste atoom uit de schepping verdwijnt, dan moet
ook deze hooge zelfstandigheid onsterfelijk wezen.
Maar vinden wij dan ten slotte dergelijke eigenschappen
aan onze ziel? — Om niet van het dierlijk magnetismus
te spreken, waarvan niet alle verschijnselen ontkend kun-
nen worden, zal ik het wagen, mij slechts op twee mij
zelven voorgekomen voorbeelden te beroepen, van twee
door mij op verschillende tijden waargenomen zieken,
waarvan de eene mij met hooge ontroering 's morgens
verzekerde, dat hij door eene hem onverklaarbare gewaar-
wording den dood van zijnen vader had vernomen, de
andere van haren echtgenoot; beide wisten niets van hunne
ongesteldheid, en drie dagen later ontving ik uit eene
afgelegene provincie het berigt van den dood van den
vader, bij de andere den volgenden dag uit eene nabij-
gelegene stad, van haren echtgenoot, en wel beide op
hetzelfde oogenblik der gewaarwording voorgevallen. Of-
schoon ik omtrent dergelijke verhalen ten ernstigsten voor
ligtgeloovigheid en zelfs bijgeloof moet waarschuwen, —
waarom ik mij, onder vele dergelijke mij van geloof-
waardige personen medegedeelde geschiedenissen, steeds
ten regel heb gesteld, die wel niet te ontkennen, maar
alleen te steunen op hetgeen ik zelve duidelijk had waar-
genomen, — zoo schijnt mij echter de veronderstelling
om deze en nog meerdere dergelijke ook door mij waar-
genomen gevallen voor louter toeval te verklaren, voor-
waar nog moeijelijker, dan te gelooveu, dat in enkele
buitengewone omstandigheden, onze geest met in de Na-
tuur verscholene krachten kan in verbinding treden, waar-
door zij eene vatbaarheid vertoont boven tijd en ruimte,
-ocr page 224-
216
die zekerlijk niet voor dit aardsch verblijf in onze ziel
is gelegd.
Teregt zegt herder [Pliilosopliie der Geschickte I Th.
pag. 193 en 163): ;/Enkele voorbeelden van herinnering,
verbeeldingskracht en zelfs voorgevoel, hebben wonderen
ontdekt van de verborgene schatten, die in de mensche-
lijke ziel rusten, maar zich hier niet kunnen ontwik-
kelen; en — Hem, die zoo vele krachten in het ligchaam
voerde, en de ziel boven deze plantte, haar eene werk-
plaats, en aan cle zenuwen hare banen aanwees, waardoor
de ziel op deze krachten werken kan, zal het ook in den
grooten zamenhang der Natuur niet aan de middelen ont-
breken, om haar er weder uit te voeren, die hij zoo
wonderbaar en duidelijk tot eene hoogere vorming in deze
organische woning plaatste."
-ocr page 225-
DE MOEDERLIEFDE IN DE NATUUR *).
Wanneer wij met een opmerkzaam oog de huishouding
der natuur gadeslaan, dan dwingen ons de overvloed des
levens, onder de tegenstrijdigste krachten en werkingen
overal verspreid, de eenheid van doel, bij de grootste
verscheidenheid van middelen, en de standvastigste orde,
bij de schijnbaarste verwarring', tot bewondering en na-
denken. Wij zien onder de millioenen schepselen, die de
oppervlakte der aarde bewonen, eenen aanhoudenden strijd
op leven en dood; overal vervolgen de sterkeren de zwak-
keren, en duizende dieren worden dagelijks de prooi van
hunne woeste en verscheurende natuurgenooten, die juist
hierin wreder het middel vinden van bestaan, zoodat de
dood van den eenen de voorwaarde is tot het zelfbehoud
van den ander; en toch blijft onder deze eindelooze ver-
nieling het geheel in stand.
Waardoor is het dan, dat, bij deze aanhoudende dood
en verwoesting, in de groote huishouding der natuur het
eveinvigt zoo bestendig bewaard blijft? Waarom verdelgen
de leeuwen, de tijgers en wolven niet het weerloos ge-
dierte van des aardrijds oppervlakte; waardoor is het, dat
de arenden, de valken en andere roofvogels niet het zwak
en teeder gevogelte uitroeijen, de krokodillen niet de
rivieren, de haaijen niet de zeeën ontvolken? Welke vooral
*) Overgenomen uit het Album der Natuur, Haarlem 18 58.
-ocr page 226-
2 IS
zijn de middelen, waardoor het weerloos pas geboren kroost
tegen al deze vijanden wordt beschermd en in hunnen hulp-
behoevenden toestand voor hunne behoeften voortdurend
wordt gezorgd?
Aan deze schijnbare verwarring, deze alom aanwezige-
verwoesting wordt door de doeltreffendste voorzorgen paal
en perk gesteld. De verscheurende dieren worden in hunne
woestheid, waar het noodig is, beteugeld; al hunne nei-
gingen zijn naar hunne behoeften geregeld; hunne driften
worden geleid en bestuurd, en bij gemis van kennis, van
vooruitziende rede en een berekenend verstand om zelve
de middelen te ontdekken ter eigen verdediging en be-
scherming van hun kroost, schonk de Schepper hun hiertoe
de noodige gaven, deed uit hunne bewerktuiging neigingen
en instincten voor ieders leefwijze berekend ontkiemen,
dacht hen voor, en leidde zoo het geheele dierenrijk als
door onzigtbare teugels met eene wijsheid en voorzorg,
die alle menschelijke berekeningen verre te boven gaat.
De ingeschapen neigingen zijn uitingen van eenen hoo-
geren wil, in de dierlijke wereld ingeplant, en daardoor
volmaakt als cle bron, waaruit zij zijn voortgevloeid; het
is de taal, waardoor de Schepper spreekt in de natuur,
en zoo is dan ook het ware schoone der natuur niet ge-
legen in de schitterende kleuren van eene bloem, niet in
de pracht van het woud bij eene opkomende zon, noch
in het fraaiste landschap, maar in cle wijsheid, die ons
in alles tegenstraalt, in de gedachten van den Schepper
zelven, die wij in de natuur als in een opengeslagen boek
kunnen lezen, waardoor zij ons als in een helderen spiegel
de wijsheid en grootheid des Scheppers met schitterende
stralen duizendverwig, maar altijd zuiver terugkaatst. Het
sprekendst openbaart zich het eigenlijke ware schoone der
natuur iii de liefdevolle moederzorg voor het opkomend
geslacht, die zich in het geheele dierenrijk vertoont. Eenige
voorbeelden mogen daarvan het bewijs leveren.
-ocr page 227-
219
Het is eene algemeen erkende waarheid, dat eenheid
van doel met de grootste verscheidenheid en eenen on-
eindigen rijkdom van middelen om dit doel te bereiken,
iii de natuur altijd gepaard gaan. In geen deel der gau-
sche Schepping is dit doel meer in het oog loopeiide,
dan in de zorg voor het voortdurend bestaan der onder-
scheidene soorten. Het groot verschil echter, hetwelk
tusschen de leefwijze en behoeften van de duizende dieren
heerscht, die deze aarde bewonen, moest ook een even
groot verschil van middelen ten gevolge hebben, waardoor
aan dit doel werd voldaan.
Vele dieren leven te kort om voor hun jeugdig kroost
te kunnen zorgen, en zijn reeds gestorven als hunne jongen
nog niet de eijeren hebben verlaten, maar ook zij worden
niet vergeten; ook voor hen wordt moederlijk gezorgd.
Velen, als de visschen, zijn te weinig aan eene plaats
verbonden, door noodwendigheid om hun eigen voedsel te
zoeken, of gevaren te ontvlugten, dan dat zij zelve hunne
jongen zouden kunnen opkweeken, maar ook voor dezen
is de natuur eene zorgvolle moeder. Slechts bij de hoo-
gere dieren, die door hunne bewerktuiging en leefwijze
hiertoe meer geschikt zijn, werd de opvoeding aan de
ouders toevertrouwd. Bij de eersten worden de jongen aan
hun lot overgelaten, en hier is de natuur als 't ware zelve
alleen moeder, bij de laatsten stond zij deze zorg voor
een gedeelte aan de ouders af, door hun de middelen ter
opvoeding van hun kroost en de moederliefde te schenken.
Om echter in de beschouwing van dit rijke veld dei-
natuur eenige orde te volgen, willen wij, na eenige meer
algemeene opmerkingen over de zorg, welke hieromtrent
door de geheele natuur plaats heeft, eenige trekken van
het instinct en de ingeschapen liefde der dieren vermelden,
welke in de verzorging van hunne jongen, van de in-
secten af tot den rnensch toe, door het gansche dierenrijk
zich vertoonen. Onder de zwarigheden, die door de natuur
-ocr page 228-
220
in de opkweeking der jongen moesten overwonnen worden,
.verdient zekerlijk in de eerste plaats te worden opgenoemd
een voor hun teeder gestel geschikt voedsel, dat tevens
in genoegzame mate voorhanden behoorde te zijn; dit
moest bovendien niet alleen naar de verschillende soorten
der dieren verschillen, maar het kon zelfs niet gelijk zijn
aan het voedsel, hetgeen de sterkere magen der ouders
konden verteren. Met dit oogmerk schonk zij aan de
zoogdieren de borst, waaraan de jongen in de warme
moedermelk een voedsel vinden, hetwelk geheel voor hunne
nog teedere magen berekend is. en weinig bewerking be-
hoeft te ondergaan om in chyl en bloed te worden veranderd.
Eenige vogels, bijzonder de zich met granen voedende, voor-
zag zij van een krop, waarin het voedsel wordt verweekt
om hierdoor de zwakkere vertering der jongen te hulp te
komen; terwijl de jongen der lagere diersoorten terstond
na hunne geboorte hun voedsel weten uit te kiezen, het-
welk door bijzondere inrigtingen of eene ingeschapen zorg
der ouders, waarover wij nader zullen spreken, voor hen
altijd in overvloed aanwezig is.
Eene tweede zeer schoone voorzorg in de natuur is
deze, dat de dieren, althans in onze streken, niet op
alle tijden van het jaar, maar in de lente worden ge-
boren; immers bevorderen temperatuur en lucht hunnen
groei, zij hebben geene winterkoude of guurheid meer te
verduren, en er is overvloed ,van geschikt voedsel aanwezig.
In de lente toch ontspruit het plantgewas op nieuw, het
gras of de bladeren zijn dan nog niet hard, maar zacht,
saprijk en teeder en in overvloed voorhanden; de jongen
dus der plantetende dieren vinden spoedig overal een ligt
verteerbaar voedsel, waardoor zij in staat zijn welig te
tieren. De roofdieren kunnen dan eenen rijken oogst be-
magtigen door den overvloed van andere jonge dieren,
wier ligt verteerbaar vleesch juist geschikt is voor de
zwakke magen van hunne eigene jongen; deze kunnen
-ocr page 229-
221
vervolgens hunne nog niet geheel ontwikkelde krachten
in het vangen van andere jonge dieren oefenen, welke
hun nog geen genoegzarneu wederstand kunnen bieden,
daar zij, wanneer zij alleen met ouderen hadden te kam-
pen, doorgaans zouden moeten onderdoen en bezwijken.
Dit zelfde geldt ook van de insecten en andere lagere
dieren, zoowel die welke van planten als die welke van
andere insecten leven; bij eenigen is de mrigting dei-
natuur tot behoud van hun geslacht inderdaad verwon-
derlijk. De bladluis b. v., die in onze tuinen zoo menig-
vuldig voorkomt, werpt in het voorjaar en den gansenen
zomer levende jongen, en wel alle van het vrouwelijk
geslacht; er is dan overvloed van voedsel voorhanden, en
geen enkele behoeft uit gebrek om te komen; in den herfst
echter, wanneer de bladeren afvallen en alle plantengroei
verdwijnt, zouden zij of uit gebrek aan voedsel, of door
de intredende winterkoude allen moeten sterven. Ééne
nachtvorst was dus genoegzaam om zonder bijzondere voor-
zorg dit gansche geslacht uit de rij der levende wezens
te doen verdwijnen; maar nu wordt bij de laatste generatie
hunne bewerktuiging zoo veranderd, dat dan ook man-
netjes geboren worden, waarop zij na volbragte paring niet
meer levende jongen, maar eijeren voortbrengen, die de
strengste koude kunnen verduren, en waaruit in het voor-
jaar, als de bladeren, hun voedsel, ontsproten zijn, het
gansche geslacht weder te voorschijn komt, hetwelk nu
vervolgens, even als hunne voorouders, op nieuw levende
jongen voortbrengt.
Eene derde gewigtige voorzorg is de bescherming der
jongen tegen gevaar. Bij de hoogere dieren is dit aan de
ouders toevertrouwd; bij vele lagere worden zij met eenige
uitzondering door de ouders niet verzorgd, noch verdedigd,
daar deze dan reeds gestorven zijn. Andere dieren kunnen
hen dus ongestraft vervolgen, en zij zijn weerloos aan
hunne vraatzucht blootgesteld; maar, behalve menigvuldige
-ocr page 230-
222
andere voorzorgen, werd ook hun ondergang daardoor voor-
gekomen, dat hoe menigvuldiger de gevaren zijn, waar-
tegen de dieren of hunne jongen te kampen hebben, en
hoe grooter het aantal .dieren is, die op hen azen, des te
sterker ook hunne vermenigvuldiging is; van hier is deze
liet sterkst bij de insecten en eenige andere lagere dier-
soorten; zoo kan eene soort van mot jaarlijks 200,000
motten ter wereld brengen. Eene uachtkapel zoude in het
derde geslacht reeds nagenoeg anderhalf millioen eijeren
kunnen voortbrengen; laat de bladluis een jaar van ver-
delging bevrijd zijn, en spoedig zoude de aarde naauwe-
lijks ruimte genoeg bezitten om al hare nakomelingen te
bevatten, daar zij in het vijfde geslacht reeds ruim vijf-
duizend millioenen jongen zoude opleveren, en er jaar-
lijks ten minsten 20 zoodanige generatiën plaats hebben.
Verbazende is zeker deze vruchtbaarheid, maar ook hier-
door blijft hare soort tegen de menigvuldige vervolging
bestand, waaraan zij zijn blootgesteld, en aan honderde
dieren, die door hare vernieling leven, wordt een over-
vloed van voedsel verschaft.
Ook bij de visschen treffen wij eene dergelijke vrucht-
baarheid aan; zoo legt de haring tusschen de 20 en 50,000
eijeren; bij eene zeelt vond men 383,000, bij eenen karper
621,600, bij een griet ruim een millioen, bij eenen kabel-
jaauw 3,444,000 eijeren. Daar een groot getal van deze
eijeren door andere dieren wordt verslonden, vele misschien
ook niet worden bevrucht, wordt door deze sterke ver-
menigvuldiging aan hun verlies te gemoet gekomen en
zoo tegen den ondergang van eenige soort gewaakt. Waren
de groote plantetencle dieren zoo vruchtbaar als de kleine,
zoo zoude het plantenrijk weldra worden verwoest; ver-
menigvuldigden zich de roofdieren even sterk als de plant-
etende, de groote roofdieren even zoo snel als de klei-
nere, zoo zouden zij te groote vernieling aanrigten.
Zoo is alles in de natuur berekend, en de noodige even-
-ocr page 231-
223
redigheid en orde blijven behouden. De roofdieren zijn
het snoeimes in de hand der natuur, waardoor de al te
weelderige loten worden afgeknot, en zoo wordt overal
groei en leven bewaard. De roofdieren hangen dus weder
af van den overvloed van hunne prooi. Spitsbergen b. v.
heeft op zijne planten schier geen enkel insect, en dus
ook geen vogel, die hierop azen kan. In Groenland kent
men reeds meer dan 20 verschillende insecten, en hier
bevinden zich ten minste twee vogelsoorten, die door dezen
worden gevoed. In de warmste landen van Amerika, waar
het getal van insecten buitengemeen groot is, zijn verschei-
dene honderden van verschillende vogelsoorten bekend,
die aan de te groote verbreiding der insecten paal en perk
stellen, en hierdoor leven, om weder ten prooi te ver-
strekken aan anderen. Zoo is alles aan elkander harmo-
nisch verbonden, en de vruchtbaarheid van de eene soort
is de levensbron der andere.
Men zoude echter de natuur, waarin zooveel roof en
verwoesting heerscht, van wreedheid kunnen beschuldi-
gen; maar ook hiertegen is gewaakt: het gif van vele
dieren schijnt hunne prooi spoedig ongevoelig te maken
en tegen eenen marteldood te beveiligen, en de slagtan-
den der grootere roofdieren zijn zoo geschikt geplaatst, en
zij worden door hun instinct zoo geleid, dat zij meest
altijd terstond de groote hersenslagader afbijten, waardoor
in weinige oogenblikken bewusteloosheid veroorzaakt, en
de dood veel onpijnlijker gemaakt wordt; hierdoor wordt
juist het zooveel smartelijker uiteinde van eenen hongers-
dood uit gebrek en ouderdom voorgekomen, waardoor an-
ders de dieren eerst na lange marteling zouden bezwijken.
Het was echter ons oogmerk niet, om de wijze aan te
toonen, waarop het evenwigt in de natuur wordt bewaard,
maar veeleer eenige bewijzen aan te voeren van de zorg,
welke voor het opkomend geslacht in de natuur gelegd
is. Niets levert ons van deze zorg zulke treffende blijken,
-ocr page 232-
224
als de instincten en neigingen der diereu zelve, waardoor
zij in hunne handelingen zoo juist en doeltreffend worden
geleid, en waarin wij bovenal de wijsheid des Scheppers,
die dit alles met zooveel volmaaktheid regelde, moeten
bewonderen.
Waar de dieren nog te zwak en teeder, te weinig ont-
wikkeld waren om zich zelven te besturen, werden hun
vaste, ingeschapen neigingen geschonken, die de plaats
van overleg en verstand moesten vervullen; waar zij omnag-
tig zijn zelve te denken, denkt de natuur voor hen. De
natuur, zegt hekdek, dacht hen voor, als zij deze nei-
gingen in deze en weder niet in andere dieren legde, en
noodigde het dier nu in zijne bewerktuiging te zien, te
begeeren en te handelen, wat zij hem voorgedacht had *).
Gaan wij uit dit oogpunt het dierenrijk van het insect
tot den mensch kortelijk na, dan zullen wij overal deze
moederliefde voor het kroost op de verwonderlijkste wijze
zien bestaan.
Bij de insecten b. v. vinden wij vele soorten, welker jongen
niet voor zichzelve kunnen zorgen, en waarvan de ouders
reeds gestorven zijn, als het toekomstig geslacht herleeft.
Zonder eene bijzondere voorzorg der natuur of leiding der
ouders moesten deze dieren omkomen; maar hier zorgt
de moeder reeds voor haar kroost, voor het nog aanwe-
zig is, en zoekt daarvoor voedsel, voor zij nog een ei
gelegd heeft. Hierbij komt nog, dat, even als bij hoo-
gere diersoorten, het voedsel, hetwelk de jongen nutti-
gen, meestal geheel van dat der ouders verschilt, maar
dan schikt zich het wijfje hierin niet naar haar eigen smaak
en behoefte, maar legt hare eijeren op die plaatsen, waar
hare jongen het voor hen geschikte onderhoud, kunnen be-
komen. De zandwesp graaft in zaudige gronden holen,
waarin zij eene groote spin of rups steekt, die zij niet
") heebkb, ldeên, sur Philos, der Oeschichte, Th. i, [). 97.
-ocr page 233-
225
doodt, maar, door op eene bepaalde plaats het zenuwstel-
sel met haren angel te kwetsen, slechts verdooft en ver-
lamt, en hierdoor hun bederf en verrotting verhindert,
en nu legt zij in ieder dezer holen een ei, waar dus het
jong zijn versch voedsel aanwezig vindt, als dit het ei
verlaat. Andere wespen echter openen weder van tijd tot
tijd deze voor ieder ander onkenbaar gemaakte en zorg-
vuldig gesloten gangen, zoo spoedig de larven den inge-
bragten voorraad verteerd hebben, hetgeen de ouders met
juistheid schijnen te weten, leggen dan nieuwen voorraad
in het nest,, en sluiten het weder digt, om allen toegang
van vijanden af te weren. De houtwesp brengt bij het
eitje in de cel eene soort van door haar toebereid deeg,
hetwelk niet voor haar, maar wel voor het uit het ei ko-
mende masker het geschikste voedsel is. Eene andere wesp
verzamelt elf of twaalf kleine groene rupsen of maden,
ofschoon zij zelve van plantenvoedsel leeft; zij maakt deze
bij het ei vast, alsof zij wist, dat het voedsel, hetgeen
zij zelve gebruikte, voor hare jongen nadeelig zoude zijn;
het uitgekomen masker heeft juist hieraan eenen genoeg-
zamen voorraad van een voor haren leeftijd geschikt voed-
sel, totdat het als volkomen insect zich uit het planten-
rijk voeden kan. Yolgens spence en kikby hangt het ge-
tal van de grootte dezer maden af; zijn zij grooter, dan
gebruikt zij slechts acht of negen, zijn zij kleiner elf tot
twaalf; maar altijd zoekt zij volwassene maden, als kon
zij voorzien, dat alleen deze dieren, als zij hunnen vollen
groei bereikt hebben, zonder voedsel lang genoeg in het
nest kunnen blijven leven, terwijl, als zij nog in jeugdi-
gen staat zijn en groeijen, zij spoedig uit gebrek zouden
sterven en in verrotting overgaan *).
Zoo ook zuigt de ringrupsvlinder zelve honig uit de
bloemen; wie leerde haar echter, daar zij het nimmer ge-
*) kikbï and spekce, Entomologie, Stuttgart 1823, B. 1, p. 382 sq.
15
-ocr page 234-
226
zien heeft, dat hare jongen, die eerst het volgende jaar
uit de eijeren zullen uitkomen, geen honig, maar jonge
bladeren behoeven? Zij legt dus de eijeren niet in de
bloem, maar ook niet op de bladeren, die in den herfst
afvallen, maar bevestigt die met eene harsachtige stof,
die voor water ondoordringbaar is, om cle jonge takjes,
als voorzag zij, dat de koesterende lentezon de jeugdige
blaadjes zoude doen uitspruiten, zoodat de jonge rups
voedsel aanwezig vindt, als zij het ei verlaat.
Met minder merkwaardig is cle zonderlinge eigenschap,
dat de jongen eerst dan de eijeren verlaten, als de jeug-
dige bladen reeds begonnen zijn uit te botten; hetgeen
in verschillende boomsoorten op zeer ongelijke tijden ge-
schiedt. Zoo is tusschen de eijeren van eene bladluis "van
den berkenboom en die van den esch geen zigtbaar on-
derscheid , en echter komen onder dezelfde temperatuur en
in dezelfde luchtstreek de eijeren, gelijktijdig met het uit-
botten der bladeren op den berkenboom, eene maand vroe-
ger uit, dan op den esch, die zoo veel later zijn jeugdig
groen ontplooit, spencb nam een takje van een berken-
boom met dergelijke eijeren beladen en plaatste dit in
water in zijne verwarmde kamer, en nu ontkiemden de
bladen nog eene maand vroeger, maar tegelijk hiermede
vertoonden zich ook de jonge bladluizen *). Wie erkent
niet in deze verwonderlijke overeenkomst eene ware moe-
derzorg in de natuur ook voor de geringste schepselen,
zonder welke zij meestal, uit gebrek van het eerste sap-
pige groen, hun voedsel zouden moeten missen en allen
vergaan? Die insecten echter, wier jongen nog in den
zomer uitkomen, leggen hunne eijeren op de bladen zelve,
als wisten zij, dat hier de voorzorg niet noodig was om
deze om de takjes te spinnen.
Somwijlen is niet alleen het voedsel, maar zelfs de mid-
*) kieby and spbnce, 1. c, B. 2, p. 48i.
-ocr page 235-
227
denstof verschillende, waarin zij leven. Zoo leven de mas-
kers van gaasvliegen, van het haft, van verschillende soor-
ten van muggen en van meer andere insecten in het wa-
ter, hetwelk voor de ouders volstrekt doodelijk is; deze
overwinnen echter hunne natuurlijke vrees hiervoor, en
leggen hunne eitjes in deze vloeistof, zeer dikwijls met
gevaar van hun leven, om voor dat van hun kroost te
zorgen. En waar zoude ik eindigen, als ik de voorraad-
schuren der bijen, der wespen en mieren wilde beschrijven,
die op zich zelve eene beschouwing overwaardig zijn, doch
waarvan de beschrijving hier te veel plaats zoude vorderen.
Eenige insecten beleven de geboorte van hun nageslacht,
zoodat derhalve de jongen aan de zorg der ouders zijn
toevertrouwd, en door hen met geene mindere liefde dan
bij de hoogere dieren verzorgd worden. Zoo besluiten
zekere spinnen hunne eijeren in een gesponnen beursje,
bevestigen het op den rug en dragen het overal met zich
mede; neemt men der moeder dit voorzigtig af, zoo laat
zij eenen langen draad er aan vast, en trekt de eijeren,
zoo spoedig zij losgelaten worden, terstond weder tot zich
om te ontvlugten. bonnet plaatste eene dergelijke spin
voor het trechtervormige hol van eenen rniereiileeuw, een
zeer vraatzuchtig dier; de spin zocht snel te ontkomen,
maar de mierenleeuw greep den zak met eijeren, die
hij onder het zand zocht te begraven, de spin weerde
zich hiertegen met alle krachten, eindelijk scheurde het
beursje af, maar nu greep de spin het met zijne kaken,
en verdubbelde zijne pogingen; te vergeefs! de mieren-
leeuw was de sterkere en begroef beiden! De ongelukkige
moeder had haar leven kunnen redden door de eijeren los
te laten, maar zij liet zich eerder levend begraven, dan
dat zij zich van haar kroost zoude laten scheiden *).
Kruipen nu de jonge spinnen uit dezen zak, die door
*) spence en kirev, 1. c, T. I, B. i, p. 397.
15*
-ocr page 236-
228
de moeder zelve hiervoor geopend wordt, dan zetten zij
zich op den rug der moeder, die hen eenigen tijd met
zich ronddraagt en trouwhartig verzorgt.
Zelfs de anders zoo algemeen verafschuwde schorpioen
levert ons een voorbeeld van moederliefde; zoodra zij na-
melijk gevaar bespeurt, spert zij den bek wijd open, waarin
nu de zeer kleine en teedere jongen kruipen, die zij dan
met gesloten bek in veiligheid brengt, waarop zij, door
deze te openen, zich weder van haren geliefden last ontdoet.
Ik zoude hiervan nog eene menigte treffende voorbeel-
den kunnen aanvoeren, maar deze zijn voldoende om ons
te overtuigen, dat zelfs de meest verachte en miskende
schepselen, die wij dikwijls met den naam van ongedierte
bestempelen, ons de grootste wonderen in de natuur ver-
kondigen en bewijzen, dat voor al het geschapene met
eene gelijke liefde en goedheid en met eene oneindige
wijsheid en volmaaktheid is gezorgd.
Ofschoon de visschen de eijeren aan hun lot overlaten,
zijn zij echter geenszins van deze moederzorg ontbloot.
Door hun natuurlijk instinct aangedreven, zoeken zij vooral
die plaatsen op om hunne eijeren te leggen, welke door eene
menigte waterinsecten voor hunne aanstaande jongen over-
vloed van voedsel opleveren, en deze aan het minste gevaar
blootstellen. Eenige, zooals de zalm, zwemmen hiertoe de
rivieren op en weten door eene verbazende kracht en vlug-
heid zelfs tegen watervallen op te springen, iets waarvan
ik bij eene forel zelf eenmaal ooggetuige was. De zalmen
graven dan in het zand eenen kuil, waarin zij hunne eijeren
leggen en dekken dezen weder toe, waardoor deze voor
het wegstroomen en uit elkander drijven behoed zijn.
In de Lorenzo-rivier in Amerika boven de watervallen
van de Niagara makeu zelfs vele visschen aan het strand
kleine dammen van steentjes, die zij met den bek bijeen
brengen, opdat de daar achter gelegene eijeren niet dooi-
den sterken stroom worden mede gevoerd.
-ocr page 237-
229
Eenige soorten van stekelbaarsen (Gasterosteus) vervaar-
digen zelfs nesten, even als de vogels, waarin dan de
eijeren worden gelegd. Het mannetje bouwt een overwelfd
nest, uit plantenvezels en draadwieren, en lijmt deze vast
met slijm van zijn ligchaam, het bevestigt eerst den grond-
slag, door gedurig dit vaster door wrijven ineen te drin-
gen; past een tak of steel niet in het gebouw, zoo trekt
hij het er uit, en plaatst er een ander voor, overdekt dan
het nest met een gewelf, en boort im eene tweede opening
in het nest, zoodat hij er door kan zwemmen. Is dit ver-
rigt, dan zoekt hij onder de naburige visschen van zijne
soort eene bruid uit, die door de natuur juist dan met
ongewone kleuren versierd is, en geleidt haar naar zijn
nest als eene bruidskamer, waarin dan de eijeren worden
gelegd. Is dit geschied, dan haalt hij een tweede wijfje,
en zoo bevatten deze nesten volgens het getuigenis van
coste soms 1000 tot 2000 eijeren *).
In tegenstelling echter van hetgeen wij bij andere die-
ren ontwaren, houdt het mannetje alleen de wacht bij het
nest, waaraan het wijfje geen uitsluitend aandeel heeft;
integendeel worden de wijfjes zelfs zijne meest gevaarlijke
vijanden, die de eijeren zoeken te verslinden. Dan is het
zijne zware taak om deze gedurende eene maand tegen de
dikwijls herhaalde aanvallen van deze roovers onvermoeid te
verdedigen, in welken tijd hij het nest niet verlaat, maar
onverpoosd voor alles zorgt. Hij begint eerst het nest te
versterken, stopt de eene opening weder digt, en bedekt
het nest met steentjes, die dikwijls half zoo groot als
zijn eigen ligchaam zijn, en die hij met moeite uit de
nabijheid haalt, hij heeft dan slechts ééne opening te be-
schermen en plaatst zich nu hiervoor onafgebroken en maakt
met zijne voorvinnen eene aanhoudende beweging, om
*) M. coste, Inslructions pratiques pour la Pisciculttire, 1853, p. 67
en 74.
-ocr page 238-
230
altijd een stroom van frisch water over zijne eijeren te
onderhouden, die anders zouden beschimmelen en uit ge-
brek aan versch water niet worden uitgebroed. Hij ver-
drijft in dezen tijd ieder anderen visch of wijfje, die zijn
nest te nabij komt. Wordt hem het aantal vijanden te
groot, zoo gebruikt hij de list, om bewegingen te ma-
ken , als of hij op eene prooi afschoot en verwijdert zich
voor eenige oogenblikken van het nest, waarop zijne vij-
anden, begeerig den ongezienen buit te deelen, hem vol-
gen, die hij zoo van zijn nest lokt, maar spoedig keert
hij terug naar zijne geliefde plaats. Gelukt het hem door
deze onvermoeide pogingen zijn schat te bewaren, totdat
de jongen op het punt zijn van uit te komen, dan ver-
dubbelt hij zijne inspanning; hij verwijdert weder de aan-
gebragte steentjes, maakt meerdere openingen in het nest;
versterkt den aanhoudenden waterstroom, en verplaatst de
eijeren dan naar de zijde, dan naar het midden van het
nest. Zijn na tien of twaalf dagen de jonge vischjes uit-
gekomen, clan moet hij ze nog lang tegen de vijanden
beschermen;, in het begin kunnen deze wegens den zwa-
ren aanhangenden dooijerzak zich nog moeijelijk bewegen,
maar hij duldt niet, dat een de boorden van het nest ver-
laat, of, zoo dit geschiedt, brengt hij ze in zijn bek terug;
volgen meerdere deserteurs, dan vat hij soms eenige tege-
lijk met zijn bek, zouder ze echter te kwetsen. Wordt
zijne talrijke familie grooter, dan hebben zij ook meer-
dere ruimte noodig, maar nu laat hij ook toe, dat zij in
de onmiddellijke nabijheid van het nest zwemmen, maar
even als een herdershond zwemt hij aanhoudend er om
heen, om zijne kudde bijeen te houden, totdat hij die na
20 dagen aan zich zelve kan overlaten; hoezeer anders
vraatzuchtig, heeft hij gedurende al dien tijd zelf zich
geene spijs gegund. Kan de moederzorg der natuur ergens
sterker spreken, clan bij dit nietige vischje?
Ook bij de amphibiën, schoon zij meestal de jongen
-ocr page 239-
231
aan hun lot moeten overlaten, ontbreekt deze moederzorg
der natuur niet. Bij' de krokodillen gaat deze zorg reeds
verder dan bij vele anderen; zij zoeken volgens v. hum-
boldt *) hunne onder het zand bedekte eijeren aan de
oevers op tegen den tijd, dat de jongen uitkomen, roepen
hunne j ongen, die hen antwoorden, en voeren hen naar
de rivier en bewaken hen tegen gevaar. Dit vermag ech-
ter de schildpad niet, die wel middelen tot eigene be-
scherming in zijn schild, maar geene wapenen van de
natuur ontvangen heeft. Maar daarom is de natuur in hare
middelen ter bescherming van het kroost niet uitgeput.
De zeeschildpad graaft b. v. eveneens een kuil in het
zand aan den oever, en dekt dien weder toe om de eijeren
door de zonnestralen te laten uitbroeden; naauwelijks heb-
ben echter de jongen de eijeren verlaten, of eene reeks
van vogels en andere dieren vervolgt hen. Maar wie be-
wondert dan niet de hun ingeschapen aandrift, om zich
terstond naar de zee te begeven en dus hunne vijanden
te ontvlieden; stuit men hen dan in hunnen loop en tracht
men door omdraaijen hun een anderen koers te doen aan-
nemen, zoo keeren zij terstond terug om zich naar de
zee te begeven, die zij nog nimmer hebben gezien. Wie
leerde hun hier den weg en schonk hun een kompas? en
wie bewondert niet dit onbegrijpelijke instinct der natuur,
waardoor zij onwillekeurig worden aangedreven, om voor
hun zelfbehoud te waken?
Nergens echter vinden wij de teederste blijken van liefde
en zorg, eenen bestendigen ijver en opmerkzaamheid voor
het kroost, waarvoor zij als't ware alleen schijnen te leven,
duidelijker en treffender uitgedrukt, dan bij de vogels.
Hier vinden wij reeds eene hoogere ontwikkeling van
ouderliefde, hunne zorg is grooter, hunne driften zijn
*) Reise in die Aequinoctial Geyenden, Stuttgart 1815, Tom. III, p.
427; ook burdach, Physiol, B. S, u. 117.
-ocr page 240-
232
edeler en nog door eene merkwaardige bijzonderheid ver-
hoogd, die wij bij de lagere dieren minder aantreffen,
namelijk eene echtelijke verbinding, eene soort van hu-
welijk : wie kent in dit opzigt niet onze duiven en in
het bijzonder de tortelduif, als voorbeelden van onder-
linge trouw en liefde door onze dichters zoo dikwerf be-
zongen ? Ook hierin blijkt weder de bijzondere zorg in
de natuur, daar men het als eenen algemeenen regel kan
aanmerken, dat de aandrift tot deze onderlinge verbinding
aan zulke dieren eigen is, wier jongen in den eersten tijd
de zorg der beide ouders behoeven; bij die vogels, wel-
ker jongen terstond overvloed van voedsel vinden, als
onze eenden en hoenders, was dit minder noodig; maar
waar dit voedsel van elders moet worden aangebragt, en
de onvolkomene jongen de warmte der moeder niet lang
kunnen ontberen, was de zorg der beide ouders volstrekt
noodig, en hier vinden wij dan ook deze verbinding of
liever het huwelijk door de natuur zelve ingesteld.
Deze echtelijke verbinding duurt bij eenige dieren zoo-
lang als de gemeenschappelijke zorg voor de jongen dit
vereischt, en houdt eerst op, als deze volwassen zijn; dit
is b. v. het geval bij eenige zoogdieren, als de vleder-
muis, de ratten en konijnen. Zoo ook bij vele roof- en
zangvogels, ook bij de raven; bij de verhuizing scheiden
de paren, maar in het volgende jaar schijnen zij zich
weder te vereenigen; bij anderen, als de arenden, dui-
ven, en onderde zoogdieren de vossen en reeën, duurt
deze verbinding voor het geheele leven. Een treffend
voorbeeld leverde hiervan een ooijevaar, wiens wijfje we-
gens eene wond de reis niet had kunnen ondernemen, en
die gedurende drie jaren achtereen ieder voorjaar haar
weder opzocht, en hierop ook de volgende winters bij
haar bleef*). Zeer innig is deze verbinding bij de pape-
*) w. vkolik, Het leven en maaksel der dieren, D. I, p. 58.
-ocr page 241-
233
gaaijen en vooral bij de zoogenaamde inseparabiles. Nadat
bonnet een paar dezer vogels 4 jaren gevoed had, ver-
viel het wijfje in verzwakking uit ouderdom, en kon niet
meer het bakje voor het voeder bereiken, maar werd nu
door het mannetje gevoed; en als het nu niet meer op
het vogelstokje der kooi kon komen, zocht het mannetje
met inspanning van alle krachten het er op te helpen,
en toen het eindelijk stierf, liep het mannetje in groote
onrust om het wijfje heen, zocht het voedsel te geven,
gaf een Magenden toon en stierf eveneens eenigen tijd
daarna *). Zelfs versiert de natuur vele vogels in den
paringstijd met eene ongewone pracht van vederen, als
wilde zij de echtelijke liefde hierdoor verhoogen. Anderen
bezingen in de welluidendste toonen hun geluk; zoo kirt
de tortel, de leeuwerik verheft zich al zingende in de
lucht, en de nachtegaal laat, terwijl zijn gaaike broedt,
zijne schoone zangen hooren. Maar zoo spoedig de jon-
gen geboren zijn, zwijgt hij, als vreesde hij de nabijheid
van het nest te verraden, en helpt nu de jongen voe-
den. Hierin gebruiken zij zelfs de meeste omzigtigheid
en vliegen nimmer regt op het nest aan, maar verbergen
zich op eenigen afstand in de struiken, om ongemerkt
naar hun kroost te sluipen, en verlaten het nest weder
even voorzigtig.
Vele vogels vervoeren zelfs hunne jongen, als zij be-
merken, dat zij ontdekt zijn; neemt men b. v. aan een
nachtuil een jong uit het nest, zoo draagt het de overige
jongen in den volgenden nacht weg; hetzelfde zien wij
dikwijls bij onze honden en katten. Even merkwaardig is
de list, waardoor zij de vijanden van het nest zoeken af te
lokken; nadert b. v. een hond of mensch het nest van een
patrijs, zoo vliegt eerst het mannetje met angstgeschrei
op en waarschuwt zoo het wijfje, valt echter spoedig op
) ei'kdaoh, Physiol., B. 1, p. 366.
-ocr page 242-
234
den grond, met afhangenden vleugel, alsof het niet vliegen
kon of gewond was en lokt zoo den vijand door de hoop
van een gemakkelijk te bemagtigen buit van het nest af,
terwijl het wijfje dit oogenblik gebruikt om met de jongen
te ontvlugten. Hetzelfde treft men aan bij andere vogels.
coste verhaalt, dat hij zelf eens het slagtoffer was van de
list van een leeuwerik, dien hij plotseling voor zijne voeten
zag voortrollen en zich met moeite voortslepen, alsof zij
geene kracht had om zich te verwijderen; hij bukte zich
om het dier met de hand te vangen, doch telkens als
hij het meende te vatten, deed het eene nieuwe poging,
maar scheen slechts met groote inspanning zich een weinig
verder te kunnen verwijderen; zoo lokte de vogel hem
naar een aangrenzend land, en toen hij geloofde zijnen
vervolger ver genoeg van het spoor van zijn nest gebragt
te hebben, vloog hij in eens vrolijk en levendig op en
gaf zijne vreugde over de gevolgen van zijne list door
levendige zangen te kennen *).
bonnet verhaalt van zwaluwen, die zelfs in brandende
huizen vlogen om hunne jongen te redden of met hen
te vergaan t).
Bovenal echter is de moederzorg der natuur in de vogels
zigtbaar in het maaksel der nesten, die zij met eene vlijt
en kunst weten te vervaardigen, welke bij hunne geringe
hulpmiddelen ieder verbazen moet. Hier zorgt de vogel
reeds voor zijne jongen, eer nog één ei gelegd is.
Bij de meeste vogels draagt het mannetje den voorraad
aan, en het wijfje bouwt het nest. De vogelnesten zijn;
gelijk alle kunstproducten, die door eene ingeschapen aan-
drift worden vervaardigd, volkomen in hunne soort, en
verdienen den naam van meesterstukken. Waar de natuur
leermeesteres is en het niet ontwikkelde verstand der
*) COSTE, 1. C , p. 73.
f) bukcach, PAysiol, B. 3, p. 124.
-ocr page 243-
235
dieren te hulp komt, is alles even schoon en doelmatig
harer waardig, en boven alle berisping volkomen. Bij den
rijkdom der stof mogen eenige algemeene opmerkingen en
voorbeelden voldoende zijn.
De vogelnesten zijn altoos naar het getal en de grootte
der jongen berekend, en hierin zal zich geen vogel ver-
gissen; kleine eijeren, die spoediger verkoelen, vorderen
eene meer aanhoudende warmte, en zoo bouwen ook de
kleinere vogels diepere nesten, en de eijeren liggen op
een zachter en meer verwarmd bed, waardoor zij bij het
afvliegen der vogels niet zoo snel verkoelen. Zoo is het
nest van een leeuwerik veel dieper, en de eijeren zijn meer
verwarmd, dan dat van een ooijevaar of gans. Zij be-
kleeden de nesten van binnen met stoffen, die de warmte
minder geleiden, zoo als stroo, mos, haar, dons, of vede-
ren. Merkwaardig is hierin de zorg van den kruisbekvogel
(Loxia curvirostra) der noordsche landen. Deze vogel legt
namelijk zijne eijeren in Januarij, wanneer regen en sneeuw
de aarde bedekken, doordien de dennezaden, het voedsel
voor zijne jongen, juist dan en niet in het voorjaar in
menigte aanwezig zijn. Zijn nest zoude echter door de
aanhoudende vochtigheid verweeken, en de broeding door
de hierdoor veroorzaakte koude onmogelijk worden, ware
•het niet, dat de natuur dezen vogel geleerd had zijn
nest met hars te bestrijken, alsof hij wist, dat dit het
nest voor sneeuw en water ondoordringbaar maakt.
Niet alleen echter voor de warmte, maar vooral' ook
voor de bescherming der eijeren en jongen wordt in de
bouwing van het nest door de vogels gezorgd door het
kunstigste maaksel, hetgeen zoo veel te zamengestelder
en meer beschermend is, naarmate zij meer gevaren te
vreezen hebben; deze bouworde is zelfs geheel gewijzigd
naar de vijanden, die zij te duchten hebben. Zoo ver-
vaardigen onze zangvogels doorgaans hunne nesten in het
digtste loof, of in de holte van eenen boom, waar het
-ocr page 244-
236
naauwelijks voor roofvogels zigtbaar of toegankelijk is.
Dit zoude echter de vogels in de warmere streken niet
tegen de apen en slangen beveiligen, die hen in menigte
vervolgen; maar vele dezer vogels bouwen nu hun nest
aan de uiterste doorgaans boven het water hangende tak-
ken, die voor hunne vijanden onbereikbaar zijn.
De Bengaalsche kruisbek, hiermede nog niet tevreden,
vervaardigt uit planteudraden en dorre grashalmen eene
koord bijna een el lang, welke hij aan de uiterste boom-
takken boven het water bevestigt, en hieraan hangt hij
het nest op, hetgeen dan door den wind heen en weder
wordt geslingerd en voor ieder ander dier ongenaakbaar is.
Bij eenige dezer nesten is de opening ter zijde, bij
anderen zelfs van onderen naar het water gekeerd, waar-
boven het hangt, en leidt door eenen zijgang naar de
jongen. Het snijdervogeltje hecht drie bladen van een
boom door draadjes katoen aan elkander door middel van
zijn bek, en legt aan het einde van den draad een knoop
voor het doorschieten; dit nest is van de andere bladeren
des booms bijna niet te onderscheiden.
In Abyssinië regent het dikwijls aanhoudend gedurende
vele maanden lang, met weste winden, maar de Loxia
abyssinica
bouwt ook haar nest zoodanig, dat de opening
altijd naar het oosten is gekeerd, en de eijeren door een
ondoordringbaar deksel van boven tegen den regen beschut
zijn. Hetzelfde oogmerk bereikt onze zwaluw, als hij zijn
kunstig nestje aan de balken onzer woningen hangt. In
de Oost-Indiën vormt eene zwaluwsoort het bekende eet-
bare nest uit haar speeksel, en kleeft het tegen bijna
ongenaakbare rotsen vast.
Ook de leefwijze en de voeding is in het oog ge-
houden, zoodat velen op die plaatsen hun nest bouwen,
waar zij het voedsel het gemakkelijkst kunnen aantreffen;
zoo bouwen de adelaar en andere roofvogels hunne nesten
op hooge rotsen en boomen, waar zij een ver uitzigt heb-
-ocr page 245-
237
ben, en ligt van verre het kleine wild kunnen bespeuren;
de kieviet en andere op den weeken grond, waar zij gemak-
kelijk de wormen kunnen vinden, waarvan zij leven, en
bij voorkeur aan den rand van een sloot of groef, waarin
zij onbemerkt het nest kunnen verlaten. De watervogels
vervaardigen het nest aan den oever, of bouwen zelfs op
het water drijvende nesten, waar bij hoogeren vloed geen
gevaar van verdrinken zijn kan.
Hieraan evenredig is ook de zorg, welke zij koesteren
voor hunne eijeren of kroost; zij letten niet op het gemis
van wapenen, maar verdedigen het dikwijls met gevaar
van hun leven. De kleine kolibri, die anders voor eene
zekere spinsoort eene prooi is, verdedigt hare eijeren met
zulk een vuur, dat zij hem in het gezigt vliegt, die haar
dan nadert. Bij vele roofvogels is deze verdediging aan
de moeders toevertrouwd, maar in deze gevallen zijn ook
de wijfjes grooter en sterker dan de mannetjes. Zij broe-
den des te standvastiger, hoe meer de jongen het uit-
komen naderen, alsof zij wisten, dat eene verkoeling dan
voor dezen veel gevaarlijker is; zoo laten de wilde eenden,
anders zoo vreesachtig, zich dan dikwijls op het nest met
de hand vatten. Eenige vogels, inzonderheid diegene,
wier eijeren wit zijn, als van de eenden, bedekken hun
nest met hooi of bladeren, wanneer zij het verlaten, om
het voor verkoeling te bewaren, en voor de vijanden te
verbergen; de kieviet doet dit niet, zijne zwarte en groene
eijeren zijn bijna gelijk aan de kleur van gras en aarde
en vallen niet zoo in het oog.
Vooral is ook de moederzorg der natuur blijkbaar in de
verschillende ontwikkeling der jongen bij het uitkomen uit
den dop. De jongen namelijk van die vogels, die op den
grond hunne nesten bouwen, zoo als onze hoenders, een-
den, kieviet en andere, komen met vrij sterk ontwikkelde
pooten ter wereld en verlaten zeer spoedig het nest; zij
begeven zich dan hetzij zoo als de jonge eenden terstond
-ocr page 246-
238
in het water en zoeken zelve voedsel, of volgen de moe-
der, die hun de spijs voorlegt en door eigenaardige toonen
tot het gebruiken aanspoort of waarschuwt voor nakend
gevaar. De jongen echter dier vogelen, die op boomen
of hooge rotsen hunne nesten bouwen, zouden door ter-
stond het nest te verlaten, nederstorten en verpletterd
worden; maar ook hiervoor werd gezorgd, doordien deze
veel onvolmaakter ter wereld komen, daar alle eijeren
dezer vogelen veel kleiner en de jongen dus minder uit-
gegroeid zijn bij het verlaten van den dop, zoodat zij
niet alleen meest naakt en blind geboren worden, maar
hunne pooten zijn zoo zwak, dat zij niet kunnen loopen,
voordat zij kunnen vliegen. Bij zang- en roofvogels ver-
mogen zij dit doorgaans eerst na 2 tot 3 weken. Bij
hoenders en watervogels kunnen de jongen zeer spoedig
hun voedsel vinden en gevaren ontkomen, maar deze vlie-
gen eerst na 2 tot 3 maanden; bij de eersten zijn de vleu-
gels meer ontwikkeld dan de pooten; bij de laatsten is
dit omgekeerd het geval; bij dezen, de hoenders en an-
dere, is dan ook de zorg der beide ouders minder noodig,
hetgeen dan meest aan de wijfjes is overgelaten, en bij
velen verlaat zelfs het mannetje het wijfje tijdens de broe-
ding om tegen den herfst terug te keeren.
Bij de zang- en roofvogels broeden het mannetje en
wijfje beide en verzorgen hunne teedere jongen bij af-
wisseling, vooral waar de voedingsmiddelen moeijelijker
en dikwijls slechts op grooter afstand te verkrijgen zijn.
Zelfs somwijlen, zooals bij spechten en uilen is waarge-
nomen, nam het mannetje alleen de zorg van de opkwee-
king der jongen op zich, als het wijfje gevangen was;
zoo strekt zich zelfs deze schoone ingeschapen aandrift der
natuur tot toevallige en ongewone omstandigheden uit.
Bij eenige vogels, zoo als de duikers en waterhoenders,
helpt het mannetje broeden, maar bekommert zich niet
om de jongen, die onder de leiding der moeder genoeg-
-ocr page 247-
239
zaam voedsel overal vinden; daarentegen neemt bij de
meeste gepaarde roof- en zangvogels en zoo ook bij den
vischreiger het mannetje geen aandeel aan de broeding,
maar voedert de jongen, daar de moeder te lang het nest
zoude moeten verlaten om dit te zoeken. Bij de zang-
vogels blijven de ouden nog lang in de nabijheid van
het nest, ook als de jongen hunne zorg niet meer be-
hoeven. Zelfs een kwikstaart, die eenen jongen koekoek
ineen hollen eik had uitgebroed, door welks enge opening
de koekoek niet ontkomen kon, bleef van hare herfstreis
terug, en voedde den jongen koekoek nog tot in den
winter. Zoo is het instinct overal doelmatig gewijzigd en
geheel berekend naar de behoeften en levenswijze der dieren.
Het eerste werk van de moeders na het uitkomen der
jongen is het nest van de eijerschalen te zuiveren, die
hen ligt zouden kunnen kwetsen, en dan eerst zorgen zij
voor het voedsel. De van insecten levende vogels ver-
kleinen deze en voeden hiermede hunne jongen; de roof-
vogels verweeken het vleesch eerst in den krop, opdat het
gemakkelijk te verteren zij; vervolgens leggen zij hunnen
jongen doode dieren voor, daarop zoodanige die meer of
min gewond zijn, en eindelijk kleine levendige, zoodat zij
hunne krachten in het vangen kunnen oefenen. De van
zaden levende vogels, zooals onze duiven, verweeken deze
eerst in den krop, en geven die dan aan de jongen in
den bek; onze musscheu en andere voeden hunne jongen
in den beginne met insecten, als wisten zij, dat de zaden,
waarvan zij zelve leven, voor de zwakke magen hunner
jongen nog onverteerbaar waren. Zoo verslonden b. v. een
paar musschen, volgens de waarnemingen van bradley,
in den tijd, dat zij hunne jongen voedden, in eene week
8360 rupsen. Zij houden in het voeden eene strenge orde,
zoodat geen der jongen wordt vergeten of ten koste der
anderen dubbel gevoed, maar volgens de rij de een na
den anderen zijn aandeel bekomt. Maar alsof al deze
-ocr page 248-
240
zorgen ter instandhouding van de soort nog niet genoeg
waren, kwam de natuur ook dan, wanneer de jongen door
roofvogels vernield worden, met de verwonderlijke eigen-
schap te hulp, dat zij in dit geval op nieuw eijeren kun-
nen leggen, hetgeen zij anders niet doen. Zij bouwen
dan met onvermoeide vlijt een ander nest, broeden nog-
maals, en herstellen zoo het geledene verlies.
En zoo naderen wij dan de zoogdieren, aan wier hoofd
de mensch, het einde der zigtbare schepping, geplaatst
is, en ook hier ontwaren wij geene minder treffende
blijken van moederzorg. De echtelijke verbinding is hier
evenmin algemeen als bij de vogels. De jonge zoogdieren
behoeven immers niet allen de zorg der beide ouderen,
daar de moedermelk aan hunne eerste behoefte voldoet;
de grasetende zoogdieren vinden in de lente overvloed
van voedsel, en de jongen zijn spoedig in staat in hunne
eigene nooddruft te voorzien en bij naderend gevaar
onder bescherming der moeder te ontvlugten. Bij de roof-
dieren zijn echter de jongen door blindheid en zwakte
der ledematen een tijdlang aan het nest geboeid, even als
wij dit bij de vogels hebben gezien, en hoe zoude de
moeder steeds voor zich zelve en de jongen het noodige
voedsel kunnen verschaffen, dan door gedurig' het nest
* te verlaten en de jongen aan -gevaar bloot te stellen.
Hier is dus weder het mannetje behulpzaam, het legt
zijne tijgerwoede af om die voor liefde tot zijne echtge-
noot en kroost te verwisselen, hier beschermt de een
de jongen, terwijl.de ander op roof uitgaat en gedurig
nieuw voedsel aanvoert.
Ook zij maken hun nest of leger, even als wij bij de
vogels hebben opgemerkt, op de verborgenste plaatsen.
De leeuw maakt het pad naar zijne jongen, door dik-
wijls heen en weder loopen, onkenbaar; of veegt de
sporen hiervan met zijn staart uit. De mannelijke vos
sleept gedurig voor zijn wijfje en jongen voedsel naar het
-ocr page 249-
241
hol, maar laat geene beenderen liggen en rooft zelfs niet
in de nabijheid van zijn nest. De bunsing laat zijne
uitwerpselen op verwijderde plaatsen van het nest van zich,
en draagt ook die der jongen op verren afstand, opdat
het nest door den reuk niet verraden wordt.
De bevers maken hunne kunstrijke gebouwen, waarin
zij hunnen voorraad van levensmiddelen bewaren; voor zij
de jongen ter wereld brengen, vullen zij eerst hunne
magazijnen aan, waarvan zij zich beide onderhouden;
zoodra echter de jongen geboren zijn, laat het mannetje
den voorraad aan het wijfje over en zoekt zelf elders zijn
voedsel; het scheidt zich echter niet geheel van het wijfje
af, maar bezoekt haar dikwijls.
Sprekend is vooral ook de bijzondere zorg en inrigting
der natuur in de buideldieren, waar de jongen hoogst
onvolkomen en vroegtijdig ter wereld komen, waardoor
deze dieren tweemalen in het jaar in staat zijn te paren;
maar hier worden de jongen in een buidel als in een aan
het lijf gehecht vogelnest bewaard, waarin zij in de moe-
dermelk het voedsel en in den buidel de noodige warmte
en bescherming vinden. Zijn de jongen genoeg ontwik-
keld om dien buidel te verlaten, dan zetten zij zich bij
gevaar op den rug der moeder, slingeren de staarten om
haren staart heen, die dan met den geliefden last ontvlugt.
Met den hoogeren rang der dieren volmaken zich meer
en meer hunne hartstogten en neigingen, en zoo begin-
nen zich ook hier duidelijker de sporen van wederkeerige
liefde tot de ouders te vertoonen. Een jonge walrus
verlaat zijne moeder niet, ofschoon deze reeds gedood is;
bij een lam nam ik eens de zigtbaarste onrust waar,
toen zijne moeder gestorven was, welke het aanhoudend
met zijne pooten krabde, als wilde het haar hierdoor op-
wekken en in het leven terug roepen, terwijl het zijne
verlegenheid, smart en onrust door zijn geblaat en be-
wegingen duidelijk te kennen gaf. Zoo verhaalt men van
16
-ocr page 250-
242
eene oude blinde afgeleefde rat, die door hare jongen
naar eenige broodkruimels werd voortgetrokken, en die
haar bij naderend gerucht terstond weder in veiligheid
bragten. Deze duur der kinderliefde is ongelijk. Moeder
en jongen verlaten elkander, wanneer het jong vliegen
kan, of dat der zoogdieren niet meer zuigt. Bij de dui-
kers blijven de jongen bij de moeder tot in de herfstreis,
en slechts de mannetjes reizen alleen. Bij de grasetende
waar overvloed van voedsel voorhanden is, duurt de ver-
binding langer dan bij roofdieren; de groote roofvogels
drijven hunne jongen vroegtijdig weg, om zich zelve een
jagtgebied te zoeken. Bij de in het wild levende vogels
of roofdieren houdt de verbinding in den herfst of winter
op, wanneer het voedsel spaarzamer wordt. Zoo schikt
en ordent overal de natuur, en geeft ons hare moeder-
zorg in duidelijke taal te kennen.
Mijn bestek verbiedt mij uit de menigte voorbeelden
van zorg en liefde voor het kroost nog een aantal andere
ten bewijze aan te voeren, dat ook hier de moederliefde
en zorg zich bij vele dieren treffend en roerend uitdrukt
en menig mensch beschaamt; een paar voorbeelden mo-
gen hier voor vele anderen spreken.
Eene kat had bij een mijner vrienden zijne jongen in
eene kinderwieg gelegd; de jongen werden haar hierop
ontnomen. en de wieg in een vijver gezet om te zuive-
ren ; kort hierop was de kat verdwenen, en toen men na
eenigen tijd de wieg weder uit het water nam, vond men
dit dier er in verdronken; het had zijn natuurlijken af-
keer tegen het water overwonnen, en was naar de wieg
gezwommen, waaruit het zijne jongen meende te redden
en zelf het leven verloor. — Wie zoude zulk een voor-
beeld van moederliefde in een mensch niet een standbeeld
waardig keureu?
Algemeen bekend is de moederliefde bij de apen; moge
een treffend voorval door den beroemden reiziger pobppig
-ocr page 251-
243
in zijne reis naar Chili en Peru hier met zijne eigene
woorden eene plaats vinden; hij zegt: ,,Wat men van de
buitengewone moederliefde der apen verhaalt, is werkelijk
waar, en ik zelf ben getuige geweest van een bewijs
daarvan, hetwelk mij voor een geruimen tijd den lust
tot de jagt daarop benam. Om eenen jongen Coaita-aap
te bekomen, dien ik wenschte op te voeden, had ik in
een der digtste door de kroonen der boomen slechts lang-
zaam voortrukkende troepen een wijfje tot mikpunt uit-
gekozen, dat een tamelijk groot jong tegen zich aange-
drukt droeg. Lang was het onmogelijk het listige dier
nabij genoeg te komen, van hetwelk al de anderen, als
waren zij bewust van het gevaar, wegvlugtten. Het eerste
schot kwetste het aan de achterpooten en dwong het tot
eene langzamere beweging. Het tweede trof edeler deelen,
zonder het echter te dooden; doch hoogst onaangenaam
was mijne gewaarwording, toen door den langzaam op-
trekkenden kruiddamp op een dunnen tak het dier zigt-
baar werd, dat op het oogenblik van het mikken, het
gevaar voor zijn jong erkennende, zich daarover had za-
men gerold en aldus het geheele schot ontving. Weldra
begon de doodstrijd, doch in plaats van zich volgens de
wijze der mannetjes, met den staart op te hangen en zoo
het jong aan het gevaar van een hevigen val bloot te
stellen, liet zich de stervende moeder langs eene slinger-
plant naar eenen dikkeren tak afglijden, legde daar be-
hoedzaam haren last neder, en stortte terstond daarop
dood voor mijne voeten neder. Ik heb na dien tijd nooit
meer op vrouwelijke apen geschoten *)."
Zien wij nu met een blik op het tot dusverre medege-
deelde terug, wie erkent dan in de natuur niet het beeld
eener zorgvolle moeder, die al hare kinderen met eene
*) poeppig, Reise in Chili, Peru und auf dein Amtzonensiröme, B.
2,
p. 236.
-ocr page 252-
244
gelijke liefde bemint. Bij de meeste insecten is de voort-
planting het laatste doel van het leven en zij laten ster-
vende hun kroost aan de natuur over; niet een van hen
wordt vergeten, zij allen worden moederlijk verzorgd; het
teedere rupsje vindt bij zijne geboorte zoowel het jonge
blad, zijn voedsel, voorhanden, als het pas geboren kind
de volle moederborst. De hoogere dieren zorgen wel voor
hun kroost, maar zij worden hierin alleen door ingescha-
pen neigingen bestuurd; hunne woede wordt in liefde en
hunne vreesachtigheid in moed veranderd, en zij zijn als
kinderen aan den leiband der natuur. Maar alleen de
hooger geplaatste mensch, hij alleen kon deze leiding ont-
beren; hij alleen kon waken voor zijn kroost en zich zel-
ven besturen en dat kroost tot hoogere zedelijke vorming
opleiden.
En zoude dan alleen de mensch, daar hij als een zwak
en hulpeloos, van alles onkundig kind ter wereld komt,
zonder andere ingeschapen neigingen als voor zijn dier-
lijk bestaan werden vereischt, maar met eenen hoogeren
aanleg, zoo stiefmoederlijk misdeeld zijn?
Neen, ook hier, waar alles volgens een geheel ander,
hooger plan is aangelegd, worden ons de weldadige en
liefderijke, maar verhevener oogmerken van den Schepper
met duidelijke trekken verkondigd.
Immers, wij zagen het, bij de lagere dieren verzorgt
de natuur zelve alleen, zij is hier geheel alleen de trouw-
hartige moeder, die in alles voorziet; bij de hoogere
dieren stond zij deze zorg voor de voeding en opkwee-
king der jongen aan de ouders af, maar zij behield voor
zich de besturing van de driften, de neigingen en ont-
wikkeling der geestvermogens en der gedachten, die de
Schepper zelf aan ieder dier, naar zijne behoefte gewij-
zigd, inplantte. Bij den mensch alleen liet de Schepper
de ontwikkeling en opvoeding van ligchaam en geest beide
geheel aan de ouders over. Hij schonk slechts aan het
-ocr page 253-
245
kind de vatbaarheid en den aanleg, aan de ouders de
verworvene kennis en het verstand, door kinderliefde aan-
gevuurd en door ingeschapen zedelijk gevoel en het be-
wustzijn van eenen hoogeren oorsprong veredeld. Niet
het dier, maar de mensch moest zelf zich vormen, en zich
tot een hoogeren trap van humaniteit, van zedelijke
waarde verheffen, moest zich tot deugd en godsvrucht, ja
tot onsterfelijkheid volmaken. Zijne geestvermogens moes-
ten aan geene banden van instinct worden gelegd, en
hiertoe werd hij wel zonder ingeschapen kennis, maar ook
vrij geschapen, om zelf zich tot een zelfstandig vrij den-
kend wezen -te ontwikkelen, en door eigen kracht en oefe-
ning, door inspanning en strijd in lief en leed, zich tot
een hooger standpunt voor te bereiden en te vormen.
Hiertoe verlengde de natuur zoolang mogelijk zijne jeugd
en leertijd, zooals zij die bij geen enkel dier had uitge-
rekt, juist wijl hij alles, tot zelfs zijne eigene taal moest
leeren, die ieder dier naar zijne behoefte is ingeschapen.
Hij moest niet meer de geboren knecht of de gehoor-
zame slaaf zijn aan den leiband der natuur, maar de ge-
liefde vrije zoon in het huis zijns Vaders, wiens beeld
hij, en dat wel hij alleen in zijn boezem draagt. Hieraan
is dan ook de moederliefde in den mensch geëvenredigd;
deze is edeler, hooger, haar doel gaat verder, zij beoogt
niet alleen ligchamelijke opvoeding, maar ook de zede-
lijke en verstandelijke ontwikkeling van den geest; zij
strooit in hare geliefde kinderen de zaden van kennis,
van deugd, van godsvrucht en liefde, zij geleidt het
menschdom tot het gevoel van het ware, schoone en
goede, ja hare blikken reiken tot over het graf.
En wie, clie deze verhevene taal van den Schepper in
de natuur verstaat en gevoelt, die ons met luider stemme
wordt verkondigd, kan nog vragen, of ook in de natuur
lessen van zuivere, hoogere moraal en echte humaniteit
worden gepredikt? Hoe kan hij, die navorscht en over-
-ocr page 254-
246
peinst, twijfelen, of er een bijhei der natuur zij, die
zeker door den Schepper zelven geschreven is, en waar-
van de grondtekst nog even zuiver en ongeschonden door
Hem wordt bewaard en in stand gehouden, als hij eens
uit zijne hand te voorschijn trad?
En zouden dan juist deze laatste verhevene zinsneden
in het boek der natuur, zouden deze alleen een ver-
valschte tekst zijn? Zouden wij in het ingeschapen ge-
voel van eenen hoogeren zedelijken aanleg in den mensch >
die hier nimmer tot volkomene rijpheid kan gedijen, een
leugen moeten erkennen? Heeft de Schepper dan in ons
een bedriegelijk schijnbeeld ingeplant, hetgeen ons wijst
naar hoogere oorden van zedelijke volmaking, die niet
bestaan? Of zoude Hij ons hier den beker der onsterfe-
lijkheid en volmaking aan den mond hebben gezet, om,
wanneer wij dien met de lippen hebben geproefd, hem
voor altijd van ons terug te trekken, wanneer wij dien
wenschen te genieten ? Neen! waar zoo de natuur spreekt,
kan voor de leugen geene plaats zijn.
Zeer juist is de uitspraak van den voortreffelijken
herbeii: //of de Schepper vergiste zich met het doel,
hetgeen Hij ons voorstelde en met de organisatie, die Hij
tot bereiking hiervan zoo kunstig te zamenvoegde, of dit
doel gaat over ons tegenwoordig aanzijn heen, en de aarde
is slechts eene plaats van overgang, eene school ter voor-
bereiding *)." Wat vraagt tollens met nadruk:
Zeg, wanneer de Schepper daalde
En der kuieleude aarde vroeg,
Waar hij schoonst zijn beeld in maalde,
Wat zijn afdruk zuiverst droeg;
Zeg, wat kon het uitgelezen,
Dat hem de aarde toonen dorst,
Wat toch, dan een moeder wezen,
Met een zuigling aan haar borst ?
*) Ideën sur P/iilos. d. Gesch , B. 1, p. 183.
-ocr page 255-
UI
Maar hoe treffend ook uitgedrukt, noem ik dat niet
het ware, het verhevenste beeld eener moeder, wat zij
met de dieren gemeen heeft.
Neen, te dikwijls was ik de onbemerkte stille getuige
van een hooger schouwspel, als ik eene voortreffelijke
moeder soms met opgetogenheid gadesloeg, wanneer zij,
van alle zijden omringd door haar kroost, dat met open
oor en oog naar hare gesprekken luisterde, de zaden
strooide van kennis, van deugd en godsvrucht, als zij
het zedelijk gevoel tot hoogere vorming zocht op te lei-
den en zoo nader te brengen tot Hem, van wien zij alles
ontvangen had.
En dit zoude eene valsche, eene ondergeschovene plaats
zijn in het boek der natuur?
Of, waar eene griffel op het moedergraf de roerende
woorden van vertrouwen schreef: „Vader ! hier ben ik met
hen, die Gij mij gegeven hebt
, tot U voer ik hen dankend
terug;"
zoude, zeg ik, dit opschrift dan leugentaal kun-
nen wezen, en de Godheid zulk een onbarmhartig' goo-
chelspel drijven met eene verhevene moederliefde, die Zij
zelve heeft ingeplant.
Neen, moeders! gevoelt dan hier uwe hoogere stand-
plaats en verhevene roeping op aarde. De Schepper nam
zelf de opvoeding van het dierenrijk op zich, en leidde
het met liefderijke zorg, door hun ingeschapen neigingen
en gedachten, voor alle hunne aardsche behoeften be-
rekend, te schenken. Maar de teugels voor de zedelijke
vorming van den mensch plaatste Hij in de zachte, lief-
derijke moederhand, opdat onder hare zorg en besturing
de hoogere bloesems des Hemels zouden kunnen ontkiemen
en opwassen. Moeders! hier vervangt gij de plaats van
den Allerhoogsten, want die hoogere zedelijke ontwikke-
ling en beschaving van het menschdom stond Hij af aan
het trouwe moederhart, hetgeen Hij voor liefde en gods-
dienst gevormd had. Hier is dus uwe verhevenste taak
-ocr page 256-
248
en werkkring, maar hier zijt gij dan ook boden en en-
gelen des Hoogsten, geleigeesten voor het menschdom,
die ons zoekt op te voeren tot echte humaniteit en hoo-
gere beschaving, die in ons het gevoel voor het ware,
schoone en goede zoekt aan te kweeken, ons te vormen
tot deugd, godsvrucht en liefde, en zoo op te leiden tot
hoogere oorden, vanwaar die deugden voor het mensch-
dom zijn nedergedaald.
Is dit dan de taal des Scheppers, die wij in het boek
der natuur lezen, waar alles het kenmerk draagt van de
hoogste liefde en waarheid, van volmaaktheid en orde,
dan staren wij, die slechts tot de uitwendige schors der
natuur kunnen doordringen, met eerbiedige bewondering
op de wijsheid, liefde en grootheid van den verheven en
Maker, die dit alles door Zijn magtwoord, „het vjorde ;"
deed ontstaan.