-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Oncj^ ci If

Utrechtse Godgeleerden

KORT OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE THEOLOGISCHE

FACULTEIT VAN DE UNIVERSITEIT VAN UTRECHT VAN 1634 - 1940

Drs R.M. Nepveu

-ocr page 4-

(Êptrart ljanöelt;l)tüloQife afftctitn/

Gewecft fijnde de eerfte Difpntatie van

DGISBERT VS VOETIVS

Inde Illnftre Schole tot Vtrecht op den 3, September ‘ gedaen, ende aen Heeren Borgermeefters ende Regeerders der Stadt Vtrecht

Gedediceert.

.Tit. Eccleftaflicanum.Z^

PÂradox. i. De Magiftraet heeft recht ende is oockbehoorlijck, dat fy, de noot fulx vereyfehende^ontrent deJ^er-j kelijke perfonen ende faeken gebruykt Ifoo wel compulfoiren, als haer coaélive ■ ofte dwingende authoriteyt, ’twelk als de Magiftraet doet, foo wort de Eccle-fiaftijeke ofte Kerckelijcke macht daer door niet gederogeert, ofte afgefchaft, noch en ufurpeert de Magiftraet daer mede niet de macht vande Kercke.

Het portret van Voetius vindt U op de omslag.

-ocr page 5-

quot;Tot dese Wijsheit nu moet men komen door leeren... Doch men kan qnalijk leeren sonder Leraarquot;.

Gisbertus Voetius

Dit: quot;Van de Nuttigheit der Academiën en Schoolenquot; p.1.

I. Inleiding.

De geschiedenis van de Theologische Faculteit van de Universi-teit van Utrecht kan alleen maar goed worden begrepen binnen het kader van de historische ontwikkelingen van deze universi-teit al s geheel.

Een Universiteit is echter altijd ten nauwste verbonden met de samenleving, ten behoeve waarvan zij is opgericht en waaraan zij zich dienstbaar heeft te maken. De universiteit oefent niet slechts haar invloed uit op de maatschappij en de cultuur, maar wordt zelf ook door deze beïnvloed.

De geschiedenis van één universiteit en zelfs van één harer oudste faculteiten is daarom van grote cultuurhistorische betekenis.

Utrecht werd de zetel van aartsbisschop Willibrord (658-739). Paus Sergius (687-701) had deze in 695 als zodanig gewijd. Hiermede werd voor Utrecht een belangrijke periode ingeluid. Willibrord ni. stichtte reeds een school en het onderwijs dat in Utrecht werd gegeven zou zulk een goede naam krijgen, dat deze stad in de Middeleeuwen één van de belangrijke centra van de Christelijke cultuur werd.

Het is dus niet verwonderlijk, dat men reeds vroeg (nl. in 1470) de mogelijkheid onderzocht om in deze stad een Academie te stichten. Maar noch in 1470 noch in 1580 konden plannen in deze richting worden verwerkelijkt. Pas in 1634 zou men hierin gedeeltelijk slagen. Utrecht kreeg in dat jaar nl. een Illustre School en zou opnieuw een bloeiend centrum van cultuur worden.

-ocr page 6-

II. De periode van de Illustre School (1634 - 1636).

De Illustre School was echter nog geen volwaardige Universi-teit. Er ontbrak nog één van de vier studierichtingen aan, die hiertoe nodig zijn. Er waren dus drie faculteiten: de theologische, de juridische en de filosofische.

In de Theologische Faculteit was slechts één hoogleraar werkzaam nl. GISBERTUS VOETIUS. Deze werd aangesteld als hoogleraar in de Theologie en in het Hebreeuws (alsmede nog enige Oosterse talen). Voordien was hij predikant o.a. te Heusden. Hij had te Leiden gestudeerd en daar onder anderen Arminius en Gomarus als leermeesters gehad. Hij sloot zich bij de zienswijze van de laatste aan en keerde zich gedurende zijn gehele leven tegen de Remonstrantse theologische opvattingen. In de jaren 1618 en 1619 nam hij deel aan de beraadslagingen van de Nationale Synode te Dordrecht. Voetius zou steeds op de bres blijven staan voor de verdediging van de in Dordrecht aanvaarde leer. Hij bezat een buitengewoon grote kennis op theologisch en taalkundig terrein. Gedurende zijn predikantschap in zijn geboortestad Heusden stond hij 's morgens om vier uur op om zich aan de studie te gaan wijden.

Voetius placht in zijn werken uitvoerig de geschriften van talloze geleerden te citeren, hetgeen hem door anderen wel werd verweten. Voetius ging er echter van uit, dat niet iedereen in staat was om de geciteerde geschriften alle zelf te lezen.

Hij gaf niet alleen colleges, doch organiseerde ook wetenschappelijke, in het openbaar gehouden, disputen. Deze 's zaterdags gehouden disputen, waarin zijn leerlingen een aantal stellingen moesten verdedigen tegen allerlei opponenten, droegen ertoe bij, dat de Illustre School in korte tijd een grote vermaardheid kreeg.

-ocr page 7-

Voetius, die zijn ambt aanvaard had met een oratie over het onderwerp: quot;De pietate cum scientia conjugendaquot; (van de vroomheid die met de wetenschap moet worden verbondenquot;), was niet . alleen een scherp denkend dogmaticus, maar ook een bevindelijk gelovige, met een sterk ascetische inslag.

Zo is het opmerkelijk, dat hij zowel de quot;Summa Theologicaquot; van Thomas van Aquino (1225-1274) als de quot;Imitatio Christiquot; van Thomas van Kempen (1379 of 1380-1471)aanbevelenswaardige literatuur voor zijn studenten achtte. De Summa Theologica is het systematisch meesterwerk, dat Aristotelische wijsbegeerte en Christendom verenigt en tot op heden de gronslag voor het dogmatisch denken in de R.K. Kerk vormt. De Imitatio Christi is een vroom geschrift, dat tot op de dag van vandaag in talrijke vertalingen nog steeds wordt gelezen en gewaardeerd. Ondanks het feit, dat Voetius dus ook niet-gereformeerde literatuur als waardevol kon beschouwen, was hij toch voor alles de voorvechter en onvermoeibare verdediger van de gereformeerde leer, zoals die in Dordrecht was vastgelegd. (Gereformeerd = hervormd).

III. De periode 1636 - 1676.

In 1636 reeds werd de Illustre School van Utrecht een volwaard! ge Academie. Aan de bestaande faculteiten werd de medische toegevoegd. Op de zondag vóór de inwijding van de nieuwe Academie hield Voetius in de Domkerk een predicatie over de tekst: Lucas II. v. 46. Deze preek is later uitgegeven onder de titel: quot;Sermoen van de Nuttigheydt der Academiën ende Scholen, mitsgaders der Wetenschappen ende Consten, die in deselve gheleert werden.quot;

In 1637 werd de Theologische Faculteit uitgebreid.

MEINARDUS SCHOTANUS, hoogleraar te Franeker, werd te Utrecht beroepen, zowel als hoogleraar alsook als predikant. Samen met Voetius zou hij de zesde predikantsplaats aldaar gaan delen. Hij zou echter reeds in 1644 overlijden. In 1640 reeds was er nog een derde professor in de Theologie benoemd: CAROLUS DEMATIUS

-ocr page 8-

Deze overleed al in 1651. Hij was een vurig volgeling van Voetius. Hij gaf colleges over het Nieuwe Testament. De opvolger van Schotanus, JOHANNES HOORNBEEK (hoogleraar te Utrecht 1644 - 1654) ging het Oude Testament doceren. Hoornbeek was een fel theoloog, die een belangrijk werk heeft gewijd aan de godsdienstige geschillen, nl. zijn quot;Summa controversiarum religionis cum infidelibus, haereticis et schismaticisquot; (quot;Verzameling van godsdienstige geschillen met de ongelovigen, ketters en scheurmakersquot;). In 1654 zou hij hoogleraar worden te Leiden, op aandrang van Voetius. Hij was zeer goed thuis in de kerkgeschiedenis. In 1653 werden in de vacature van Dematius twee hoogleraren benoemd, waarvan de ene reeds in datzelfde jaar overleed. De ander ANDREAS ESSENIUS (hoogleraar 1653 - 1677) was een grote steun voor Voetius.

Essenius gaf een quot;Systema theologiae dogmaticaequot; uit. Met Voetius bestreed hij de Coccejaanse theologie. Coccejus, (1603-1669), hoogleraar te Leiden, verdedigde de opvatting, dat de sabbathsgeboden niet meer geldig waren in de periode van het nieuwe verbond. Voetius en Essenius daarentegen achtten de sabbathsgeboden nog steeds van grote zedelijke betekenis. Zij stonden in het geheel genomen een streng gereglementeerd geloofsleven voor.

In 1658 had de Leidse hoogleraar Heijdanus genoemde (Coccejaanse) visie op de sabbath en de dag des Heren in een dispuut (quot;de Sabbatho et die Dominicaquot; getiteld) laten verdedigen. Dit dispuut vormde de aanleiding tot een heftige polemiek over deze zaak.

In 1654 werd nog benoemd MATTHIAS NETHENUS. Voetius en Nethenus waren erg gekant tegen het gebruik van de voormalige geestelijke goederen voor niet geestelijke doeleinden. Dit standpunt bracht hen in conflict met de vroedschap, maar er ontspon zich hierover ook een heftige twist met Maresius, hoogleraar te Groningen. De grove aanval van Nethenus op deze laatste heeft hem zijn hoogleraarschap gekost. Hij werd nl. in 1662 door de Vroedschap van Utrecht ontslagen wegens dit optreden.

-ocr page 9-

Felle twisten bestonden er ook tussen Cartesius en zijn volgelingen en o.a. Voetius met de zijnen. Cartesius (René Descartes (1596-1650), geboren in Frankrijk en daar door de Jezuïeten geschoold , was tot een diepe twijfel aan de overgeleverde waarheden gekomen. Op 10 november 1619 ontving hij in Neuburg aan de Donau een openbaring in de vorm van het bijzonder belangrijke inzicht, dat men slechts door middel van het denken tot de waarheid kan komen. Noch de zintuigelijke gegevens noch de traditionele wijsgerige inzichten mogen door het waarheidsdenken als onbetwijfelbare gegevens worden aanvaard. Kenmerkend voor Cartesius is zijn uitspraak:quot;Cogito, ergo sumquot; (Ik denk, dus ik ben). In het denken alleen ligt het uitgangspunt, dat onbetwijfelbaar is. Dit alles betekent echter niet, dat Descartes brak met de R.K. Kerk. Integendeel, hij stelde alles in het werk om een breuk met deze Kerk te voorkomen.

Toch heeft hij door zijn werk een nieuwe ontwikkeling van het wijsgerig denken op gang gebracht. Ofschoon de Leges et Statuta van de Universiteit, daterend van 1644, bij artikel XVIII uitdrukkelijk verboden om van de filosofie van Aristoteles (384-322 voor Christus) en van de kerkleer afwijkende standpunten aan de Academie te verkondigen, heeft de invloed van Descartes zich daar toch doen gelden. Verschillende hoogleraren waren min of meer Cartesiaans gezind.

Interessant is het Scavantencol1egie ( 1674) geweest, een soort werkgezel schap van een aantal geTeerden en regenten. Waarschijnlijk behoorden hiertoe o.a.: de hoogleraren Burman, de Bruyn, Graevius, Mansvelt en Wolzogen.

Het Collegie der Scavanten werd door tegenstanders gezien als Cartesiaans én op de hand van de gebroeders de Witt. Ofschoon deze aantijging wel overtrokken moet worden geacht, zal er zeker wel een element van waarheid in hebben gescholen.

Johan de Wittsprak over Voetius c.s. als over de abt en zijn monniken.

-ocr page 10-

De Voetianen daarentegen waren duidelijk op de hand van de vertegenwoordigers van het Huis van Oranje.

Godsdienstige, filosofische en politieke geschilpunten gingen dus samen.

In het voorgaande werden reeds Burman en Wol zogen genoemd. Aan hun aanstelling is reeds merkbaar, dat de invloed van de Voetiaanse partij minder groot was geworden. F. BURMAN (hoogleraar te Utrecht 1662 - 1679) was uit Leiden gekomen, waar hij Pro-regens van het Statencollegie was geweest. Hij was sterk gekant tegen de wijsgerige inzicht van Spinoza (1632 - 1677). Wel was hij een overtuigd aanhanger van de Coccejaanse theologie. Hij was bovendien een schoonzoon van Heijdanus, de Leidse hoogleraar, die zelf ook de verbondstheologie van Coccejus aanhing. Hoewel hij zelf een vredelievende instelling bezat hebben zijn collegae, met name Essenius het verblijf in Utrecht voor hem niet aangenaam gemaakt. Burman stak zijn waardering voor bepaalde Remonstranten niet onder stoelen of banken en achtte de reformator Zwingli (1484 - 1531) de belangrijkste van de hervormers. (Zwingli was de meest humanistische van hen).

LUDOVICUS WOLZOGEN werd in 1664 tot buitengewoon hoogleraar benoemd om onderwijs te geven in de kerkgeschiedenis. Wol zogen was en bleef tegelijk Waals predikant in Utrecht. De Waalse gemeente was meer vrijzinnig ingesteld en de aanstelling van een meer vrijzinnig hoogleraar zou de eenzijdigheid van de samenstelling van de Theologische Faculteit helpen voorkomen. Wolzogen was voor de Voetianen niet bepaald een schoolvoorbeeld van Calvinistische deugdzaamheid. Hij liep er zwierig gekleed bij, poederde zijn haar zelfs, deed soms mee aan het kaartspel en bestond het zelfs zijn nichtjes thuis onderricht in het dansen te laten geven. Intussen was hij een geliefd kanselredenaar. Ook hij kreeg met aanvallen van zijn collega Essenius te doen, maar hij kon rekenen op de steun van de vroedschap. In 1770 zou hij als gewoon hoogleraar in Amsterdam worden benoemd.

-ocr page 11-


-ocr page 12-





-ocr page 13-

In 1676 overleed de hoogbejaarde Voetius. Met hem werd een periode afgesloten. Hij was begonnen als rechtzinnig alleenheerser, daarna zou hij zich omringd weten door louter medestanders, maar tenslotte zou hij tegenstanders naast zich moeten dulden in de Theologische Faculteit. Had hij vroeger de invloed van de vroedschap aangewend om inmenging van de kerke-raad in Academische aangelegenheden te voorkomen, later zou hij het omgekeerde doen. Alleen nog in de kerkeraad zou hij zich van een sterke steun verzekerd weten.

Zijn ijver voor de zuivere leer heeft hem niet slechts tot een fel bestrijder van allerlei door hem afgewezen opvattingen, zoals die van de Rooms Katholieken, de Remonstranten, de Soci-anen, de Coccejanen en de Cartesianen, gemaakt, maar ook tot een godsdienstonderwijzer voor kinderen uit het weeshuis. Alles stelde hij in het werk om zijn medemensen in de rechte leer te onderwijzen. Helaas ging zijn geloofsijver een enkel maal, gedreven als hij werd door angst voor de aantasting van de leer, zo ver, dat hij in zijn bestrijding uitging van de gedachte, dat het doel de middelen heiligt. Dit was het geval met zijn polemiek tegen Descartes, wiens invloed hij uitermate vreesde en tegen wie hij Martinus Schoockius, hoogleraar te Groningen, die te Utrecht had gestudeerd en een volgeling van Voetius was, liet schrijven. D.w.z. hij liet Schoockius getuigen een tegen Cartesius gericht pamflet te hebben geschreven, terwijl in werkelijkheid Voetius grotendeels de auteur was. Descartes liet echter de zaak door de Senaat van de Groningse Universiteit grondig uitzoeken, waarbij de hele gang van zaken duidelijk werd. Dit alles had ook een breuk van Schoockius met Voetius ten gevolge. Descartes stelde de Utrechtse vroedschap van de uitslag van het onderzoek op de hoogte, doch deze steunde Voetius.

Had deze moeten gedogen, dat er op den duur ook tegenstanders in zijn Faculteit zitting kregen, in andere Faculteiten zag hij die al heel snel verschijnen. We noemen hier slechts de Cartesiaan Henricus Regius. Regius was Rector van de Latijnse School te Naarden en tegelijk practiserend medicus geweest, alvorens hij in 1638 hoogleraar werd in de Medische Faculteit te Utrecht

-ocr page 14-

10

welke functie hij tot 1679 zou uitoefenen. Reeds in zijn Naardense periode was hij beticht van onrechtzinnigheid. Als hoogleraar liet hij tijdens disputen o.a. de stelling verdedigen, dat de aarde stilstaat. Maar ook was hij een aanhanger van de opvattingen van de Engelse fysioloog W. Harvey (1578 -1658), die in 1628 de bloedsomloop van de mens had ontdekt.

Met Regius had Voetius hevige twisten, doch er waren in de Senaat meer tegenstanders van de strenge Calvinist. En vanzelfsprekend waren ook buiten de Universiteit de meningen over hem verdeeld.

We mogen hier niet voorbij gaan aan Anna Maria van Schuurman (1607 - 1678), die aanvankelijk een bewonderaarster was van Voetius en diens colleges volgde, maar zich later van hem en zijn felle polemieken afkeerde.

Zij was inmiddels een volgelinge geworden van Jean de Labadie (1610 - 1672), een zeer vrome, zelfs dweperige figuur. Anna Maria van Schuurman was een buitengewoon geleerde vrouw, die zeer vele talen beheerste, maar ook grote waarde hechtte aan de wijsbegeerte. Zij schreef gedichten in vele talen alsmede o.a. theologische verhandelingen. Daarnaast was zij ook nog zeer kunstzinnig. Zij maakte fraaie tekeningen, o.a. van de hoogleraren Voetius, Dematius en Schotanus, maar vervaardigde ook nog allerlei handwerken.

IV. De periode 1676 - 1815.

Als opvolger van Voetius werd benoemd: PETRUS VAN MASTRICHT (hoogleraar te Utrecht 1677 - 1706). Hij was een typisch Voetiaan, doch niet zo geleerd als deze. Hij schreef een dogmatiek.

Essenius werd opgevolgd door MELCHIOR LEYDECKER (hoogleraar 1678 - 1721). Hij was sterk gekant tegen de verbondstheologie. Het uitgangspunt vormde voor hem de Triniteitsleer (d.i. de leer, dat er één God is in drie personen: de Vader, de Zoon

-ocr page 15-

11

en de Heilige Geest, welke alle drie volledig God zijn, terwijl Jezus Christus volledig God en volledig mens is geweest). Leydecker was wederom een fel bestrijder van talloze door hem. afgewezen theologische inzichten. Zijn Latijn kon geen genade vinden in de ogen van zijn collega in de Filosofische Faculteit Pieter Burman. Hij gaf een bloemlezing van gereformeerde theologische werken uit onder de titel: quot;Medullaquot; (= merg).

Als opvolger van F. Burman werd in 1680 de Franeker hoogleraar HERMANNUS WITSIUS benoemd. Deze zou in 1698 te Leiden worden benoemd. Hij wilde de verbondstheologie en de Voetiaanse orthodoxie met elkaar verbinden; hij was een irenisch figuur. In 1680 werd nog HERMAN VAN HALEN tot buitengewoon hoogleraar benoemd, welk professoraat een ordinariaat zou worden in 1683. Dit gewoon hoogleraarschap zou duren tot zijn dood in 1701. Deze geleerde was bevriend geweest met Burman en was evenals Witsius een vredelievend theoloog.

In 1699 werd door de invloed van koning/stadhouder Willem III een poging om de zeer beroemde Franeker hoogleraar Campegius Vitringa naar Utrecht te halen verijdeld. Daar zou men nu HENRICUS PONTANUS als kerkhistoricus aanstellen. Deze bleef er tot zijn dood in 1714 zonder veel indruk te maken.

Problemen kwamen er weer, toen in 1704 HERMAN ALEXANDER ROELL, een leerling van Burman,naar Utrecht kwam om er de theologia natural is te doceren. Reeds als hoogleraar in Franeker had hij zich verdacht gemaakt bij de strenge orthodoxen. Immers hij bleek een onvervalst Cartesiaan en Coccejaan te zijn, die uitging van de betekenis van de rede, welke z.i. niet in strijd kon komen met de openbaring.

De Theologische collegae waren de nieuwe hoogleraar allesbehalve goed gezind. De vroedschap moest hen dan ook sterk onder druk zetten om hen Roëll te doen aanvaarden. Ook de kerkeraad van Utrecht maakte grote moeilijkheden. Maar ook hier greep de overheid in.

-ocr page 16-

12

De grote waarde aan de rede toegekend weerhield Roel 1 er niet van aan de Bijbel een centrale plaats te blijven geven. In 1718 zou hij overlijden.

Met dit alles blijkt wel, dat er in Utrecht toch een wat andere wind ging waaien, en dat de invloed van de regenten kennelijk sterk was. Voetius vond immers vooral zijn steun bij quot;de kleine luydenquot; voor wier belangen hij ook daadwerkelijk opkwam. Zo was hij tegen de banken van lening gekeerd, omdat deze de ellende van het gewone volk alleen maar erger maakten.

Langzamerhand komen ook de natuurwetenschappen tot ontwikkeling. Deze vormden de proefondervindelijke wijsbegeerte en hoorden thuis in de Filosofische Faculteit. Pas in de 18e eeuw kwam er werkelijk enig instrumentarium van betekenis voor deze vakken en in 1726 werd er een Theatrum Academicum ten behoeve van de beoefening van de fysica, de chemie en de anatomie in gebruik genomen. Het is vooral Pieter van Musschenbroek geweest, die de drijvende kracht achter deze initiatieven is geweest. Hij heeft er ook voor gezorgd, dat van Smeetoren een voor die tijd behoorlijk sterrekundig observatorium werd gemaakt. Dit gebeurde in de jaren 1724 - 1726.

Van 1702 - 1747 zou hier wederom een stadhouderloos tijdperk heersen. Dat betekende een vergroting van de invloed van de regenten. In de hogere kringen was er in de 18e eeuw een grote belangstelling voor natuurwetenschappelijke experimenten. We zien zelfs,dat er allerlei instrumenten worden vervaardigd die onverwachte effecten vertonen (physique amusante!), dit alles tot vermaak van de hogere kringen.

Interessant is nog om te vermelden, dat in 1777 het quot;Gezelschap ter beoefening en bevordering van de proef-ondervinde-lijke natuurkundequot; werd opgericht, dat een eigen instrumentarium verwierf en professor J. Th. Rossijn (hoogleraar te Utrecht 1775 - 1815; hij gaf nadien nog twee jaar college) proeven liet doen. Dit gezelschap bestond uit belangstellende leken. Het instrumentarium is later aan de Uni versiteit

-ocr page 17-

13

geschonken en kan in het Universiteitsmuseum te Utrecht worden bezichtigd.

In deze sfeer is er voor de strenge Calvinistische geloofs- en zedeleer, zoals deze door een Voetius en de zijnen werd voorgestaan, niet zo veel belangstelling meer. Waarschijnlijk speelt ook een rol, dat de hervorming in ons land zozeer was inge-burgerd, dat er in veel geringere mate voor het goed recht en de identiteit daarvan behoefde te worden gestreden dan in de zestiende en zeventiende eeuw het geval was.

In 1715 deden twee nieuwe hoogleraren hun intrede in de Theologische Faculteit. Het waren HIERONYMUS VAN ALPHEN en FRANS BURMAN II. De laatste stierf reeds in 1719. Van Alphen, die een leerling was van o.a. Roël1, was weliswaar rechtzinnig, maar allesbehalve een twistziek theoloog. Hij was een zeer gewaardeerd docent. Hij stierf in 1742.

In 1720 kwam FRIEDRICH ADOLPH LAMPE, uit Bremen, de geboorteplaats van Coccejus, naar Utrecht. Hij was een volgeling van Coccejus. Er verscheen een zeer geprezen commentaar op het Evangelie van Johannes van zijn hand alsook een kerkhistorisch geschrift, waarin hij een indeling niet in eeuwen maar in perioden maakt. Lampe heeft ook een aantal stichtelijke werken laten verschijnen. Hij was een uitermate zachtzinnig mens, die ook in zijn oordeel over Rooms Katholieken mild was. Als prediker was hij geliefd en heeft hij velen, die neigden naar een afscheiding, binnen de kerk weten te houden. Helaas werd hij vooral door theologen uit Leiden sterk gecritiseerd, zodat hij in 1727 reeds gaarne weer naar Bremen terugkeerde.

De beroemde medicus Albrecht Haller (1708 - 1777), geboren te Bern, maakte tussen 1725 en 1727 een reis door Holland, waarvan hij een dagboek heeft aangelegd. Hij noemt Lampe als een beroemd man en vertelt, dat deze groen en geel zag van het vele werk.

-ocr page 18-

14

In 1723 was nog als buitengewoon hoogleraar JOHANNES ENS benoemd. Deze schreef een boekje, dat posthuum verscheen, en getiteld was quot;Kort historisch berigt van de publieke schriften, rakende de leer en dienst der Nederduytse Kerken van de Ver-eenigde Nederlanden, zijnde de formulieren van eenigheid en Liturgie, Doorgaans gevoegt agter de Psalmboeken, die in de selve kerken gebruykt worden'.'

Dit werkje is verschillende malen herdrukt. Ens stierf reeds in 1732.

In 1727 werd JOAN VAN DEN HONERT professor te Utrecht. Met hem kwam er in de Theologische Faculteit weer een typisch polemisch ingestelde geleerde. Al in 1734 verdween hij naar Leiden.

Zijn plaats werd ingenomen door ALBERT VOGET, oorspronkelijk afkomstig uit Bremen, later hoogleraar te Groningen. Hij was een groot bewonderaar van de bekende Coccejaanse hoogleraar Lampe. Maar hij wilde wel proberen om de Coccejaanse visie met de orthodoxe te verbinden. Hij was zeer geïnteresseerd in de kerkgeschiedenis en schreef zelfs een voorwoord bij de uitgave van de Kerkgeschiedenis van Eusebius van Caesarea (ong. 260/265 tot 339?) door de Remonstrant A.A. van der Meersch. Hij was een gematigd man, die weliswaar ook wel polemische geschriften heeft gepubliceerd, doch daarnaast vrome werken liet verschijnen. Hoewel Lampe had betoogd, dat de preek duidelijk en goed verstaanbaar moest zijn ging Voget zich te buiten aan allerlei geleerdheid op de kansel, hetgeen door de toehoorders niet erg zal zijn gewaardeerd.

In 1766 zou Voget nog benoemd worden tot professor in de kerkgeschiedenis. Hij was hoogleraar te Utrecht van 1735 tot 1771.

In 1737 werd WILHELM VAN IRHOVEN tot hoogleraar benoemd. Hij was een gematigd man, die overigens goed orthodox was, maar steeds de vrede wist te bewaren. Hij gaf de Canones van de Synode van Dordrecht uit, alsook, samen met Bonnet - die zo dadelijk nog zal worden genoemd - een bewerking van het quot;Compendium historiae ecclesiasticae a Reformatione usque ad

-ocr page 19-

15

nostra temporaquot;, (samenvatting der Kerkgeschiedenis van de Reformatie, tot onze tijd), een belangrijk leerboek van de hand van Johannes à Mark (1656 - 1731). Bonnet zou dit leerboek gedurende zijn hele ambtsperiode blijven gebruiken. In 1760 overleed Van Irhoven.

In de vacature, die door de dood van Van Alphen was ontstaan werd voorzien door de aanstelling van twee hoogleraren: GISBERTUS MATTHIAS ELSNERUS, reeds in 1739 buitengewoon hoogleraar en FRANCISCUS BURMANNUS III ( de kleinzoon van Fr. Burmannus I en zoon van Fr. Burmannus II).

Elsner was bekend als Nieuw Testament!eus. Hij schreef een commentaar op de brief aan de Romeinen. Evenals Voget bestreed hij uitvoerig de Hernhutters. Deze naam is afkomstig van de plaatsnaam Herrnhut. Van hier uit waren een aantal vluchtelingen naar het landgoed van Nicolaus Ludwig, graaf von Zinzendorf (1700 - 1760) getrokken, die daar in 1727 een quot;hernieuwde broederuniteitquot; stichtte. Aldus kwam er een hechte gemeente bestaande uit Moravische Broeders, Gereformeerden en Lutheranen tot stand. Elsner moet door zijn studenten zeer zijn gewaardeerd. Hij doceerde tot 1775. Burman III heeft tot zijn dood in 1793 zitting gehad in de Theologische Faculteit. Hij was meer predikant dan geleerde. In 1770 zou hij Voget vervangen voor de kerkgeschiedenis, welke hij na diens dood tot 1787 zou blijven doceren.

Ook DAVID MILL, de hoogleraar voor de Oosterse letteren en de oudheden (1718 - 1756) had zitting in de Theologische Faculteit.

Van Irhoven werd opgevolgd door GISBERTUS BONNET (hoogleraar 1760 - 1804). Bonnet was uitermate rechtzinnig. Toch wist hij de Bijbel boven de Formulieren (m.a.w. de door de Kerk aanvaarde dogmatische formuleringen) te stellen.

Hoewel Bonnet een sterk systematische instelling had ging hij er toch van uit, dat het mysterie van het geloof niet verstandelijk te doorgronden is* Opmerkelijk is het, dat hij als prediker zeer werd geprezen en dus allerminst een dor systematicus op de

-ocr page 20-

16

kansel was. Hij stond de analytisch-synthetische richting in de predikkunde voor. Velen in zijn tijd, met name de strenge orthodoxen, preekten analytisch, hetgeen inhield, dat zij een tekst in kleine onderdelen uiteenrafelden en daarmee het geheel uit het oog verloren. Bonnet nu ging niet slechts op de onderdelen van een tekst in, doch verloor ook nimmer het zicht op het geheel daarvan.

Mill was in de Theologische Faculteit opgevolgd door RAU, die echter in de eerste plaats hoogleraar was in de Filosofische Faculteit (1756 - 1810).

Voget en Elsner kregen, toen hun ouderdom hun zwaar begon te vallen, de steun van JACOBUS ALBERTUS VOS (hoogleraar 1769 -1794). Hij was een bekend geleerde in zijn dagen.

Burman's taak werd verlicht door de Engelse hoogleraar in de Filosofische Faculteit WILLIAM LAURENCE BROWN (hoogleraar 1787 tot 1794).

Enige jaren eerder (1784) was IJSBRAND VAN HAMELSVELD hoogleraar geworden; deze zou echter reeds in 17(^ worden ontslagen wegens zijn zeer duidelijk aandeel aan de troebelen in dat jaar. Van Hamelsveld wijdde zich verder vooral aan het uitgeven van populaire geschriften en ook aan een eigen Bijbelvertaling in een goed verstaanbaar Nederlands.

In 1778 kwam HERMAN ROYAARDS naar Utrecht. Hij was een medestander van Bonnet. Doch anders dan deze gebruikte hij niet het oude handboek van à Marck, maar schreef hij een eigen dogmatisch leerboek. Hij was meer exegetisch ingesteld dan Bonnet. Het was zijn verdienste de exegese van de Bijbel tot een eigen discipline te hebben laten ontwikkelen.

In zijn preken wilde hij zich zo veel mogelijk Bijbels en eenvoudig, zonder allerlei geleerdheid, tot zijn gehoor richten. Het is opmerkelijk, dat hij in de loop der tijden een wat liberaler standpunt ging innemen.

-ocr page 21-

17

Eveneens in 1778 was PHILIP JOHAN BACHIENE tot hoogleraar benoemd. Hij doceerde o.a. de Heidelbergse Catechismus. Politiek was hij evenals zijn collegae Bonnet en Royaards tegen het nieuwe bewind gekeerd. Toen hij in 1797 was overleden werd het professoraat in zijn vak niet meer vervuld. De scheiding van kerk en staat maakte het onmogelijk om nog langer een dergelijk vak van overheidswege te laten geven.

In 1794 zou JODOCUS HERINGA Eliza's zoon (aanvankelijk een fel patriot) professor te Utrecht worden. Hoewel prof. Bonnet ervoor had geijverd om Heringa te doen aanstellen, werd hij reeds spoedig teleurgesteld in de nieuwe collega. Deze had in zijn oratie laten blijken een duidelijk onderscheid te maken tussen de Bijbelse leer en de latere dogmatische formuleringen.

We zagen, dat Bonnet wel de Schrift boven de leer stelde, doch niettemin van oordeel was dat de leer, zoals deze belichaamd was in de dogmata een zeer grote waarde bezat. Heringa wilde een einde maken aan de ketterjager!j ; hij was duidelijk geen systematicus en dogmaticus.

Het kon niet anders, of er volgde een hevige twist tussen Bonnet en Royaards aan de ene kant en Heringa aan de andere (1800). De eerstgenoemden mengden er zelfs de predikanten in, omdat men maar niet van de rechtzinnigheid van Heringa overtuigd kon raken. De predikanten achtten hem echter goed orthodox. Onder hen mag wel speciaal genoemd worden: dr J. Hinlopen, die reeds in 1751 in Utrecht was beroepen.

Heringa loochende niet de overgeleverde dogmatische inzichten, doch zocht primair zijn uitgangspunt in de Bijbel. Toen de scheiding van kerk en staat eventueel zou kunnen gaan inhouden, dat hij zijn tractement zou verliezen, verzocht hij ontslag in de eigen Faculteit en toestemming in de Filosofische Faculteit zitting te mogen nemen, om daar het N.T. te doceren. Hij kreeg zijn zin. Hij bleef in de Filosofische Faculteit van 1799-1802. Toen kon hij zonder gevaar weer terugkeren in de Theologische Faculteit. Zijn oude vak de theologie kreeg hij nu samen met het N.T. te doceren.

-ocr page 22-

18

Tussen 1811 en 1816 was hij Rector. Hij heeft vooral tijdens de jaren 1811 - 1813, toen de Utrechtse Academie door de Fransen tot een école secondaire - onderworpen aan de Univer-siteit van Leiden - werd verklaard, in goede samenwerking met de Leidse Rector Brugmans, de Utrechtse zaken uitnemend behartigd. Hij werd hierbij voortreffelijk bijgestaan door GABRIEL VAN OORDT (hoogleraar in de dogmatiek en de practische theologie, 1804 - 1822) en JOHANNES HENRICUS PAREAU (opvolger van Sebald Rau 1810-1815; nadien tot 1830 in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte). Als opvolger van Brown werd voor ethiek en kerkgeschiedenis in 1804 0. Huisman aangesteld, die in 1815 evenals Pareau naar de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte overging.

Er was sinds het overlijden van Voetius veel gebeurd. In toenemende mate werd allerwege grote waarde toegekend aan de rede en aan het proefondervindelijke onderzoek. De theologen van Utrecht hebben in de loop der tijden getracht van de oude orthodoxe leer zoveel als mogelijk was te redden. Ze hebben langzaam maar zeker getracht de rede met de openbaring te verbinden, vasthoudend aan de overtuiging, dat deze laatste nooit door de rede zou kunnen worden ontkracht.

In de 18e eeuw bestreden zij uitvoerig buitenlandse stromingen, waarin de overgeleverde waarheden der kerk werden aangevochten. Wel ziet men, dat er langzamerhand een wat milder klimaat in de Faculteit ging heersen. Men kan duidelijk constateren, dat het onderzoek van de Bijbel, hoever overigens nog verwijderd van het historisch-critisch onderzoek, zoals deze in de 19de eeuw is ontstaan, geleidelijk aan meer zelfstandigheid verwierf.

Het is met name vooral Heringa geweest, die op dit punt de verdienste heeft gehad, om de Bijbelse leer duidelijk te onderscheiden van de dogmatische ontwikkelingen uit latere tijden.

Was Heringa ook nog een zeer geroemd prediker, dan heeft hij met vele collegae uit zijn tijd en uit vroeger en later

-ocr page 23-

19

perioden gemeen, dat hij evenals zij van studenten goede dominees wilde maken. De geleerdheid moest steeds met de vroomheid samengaan, én de vroomheid moest met geleerdheid worden verbonden. In dit opzicht is er van een continuïteit sprake vanaf Voetius tot deze tijd. Het vrome element is tot op heden kenmerkend voor het Utrechtse Theologische klimaat.

Na de bevrijding van de Fransen zou de école secondaire van Utrecht weer een vol waardige Academie worden. Was deze tot dan een stadsacademie geweest, vanaf 1815 zou deze één van 's lands Hogescholen worden.

Een nieuwe regeling van het onderwijs zou bovendien ertoe leiden, dat de Filosofische Faculteit werd gesplitst in een Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte en een van Wis- en Natuurkunde. Vooral deze laatste zou een enorme ontwikkeling doormaken in de 19de en 20ste eeuw.

IV. De periode 1815 - 1876.

De Theologische Faculteit alhier maakt vanaf 1815 deel uit van 's Lands Hogeschool, vanaf 1877 Rijksuniversiteit te Utrecht geheten. De grote verandering in de gehele cultuur hebben niet nagelaten een grote wijziging in het klimaat binnen de kerk, maar ook binnen de Theologische Faculteit te bewerkstelligen. In de achttiende eeuw was men allengs optimistischer gaan denken over de mens en diens mogelijkheden. De ontdekking van de rede stelde de theologie voor het probleem, hoe rede en openbaring zich tot elkander verhouden. Bonnet c.s. trachten tot een zekere verzoening van rede en openbaring te komen, daarbij het bovennatuurlijk karakter van de laatste handhavend.

Het feit echter, dat men allerwegen positiever over de mens ging denken hield onder meer ook in, dat het zondebesef sterk afnam. Dit kon niet anders dan grote gevolgen hebben voor het dogmatisch denken.

-ocr page 24-

20

We zien dan ook, dat in'de negentiende eeuw het brave en stichtelijke in het theologiseren de overhand dreigen te krijgen. Verder zien we ook, dta de opkomst van het natuurwetenschappelijk denken met zijn sterk emirische instelling een nieuwe bedreiging vormt voor de theologie. De negentiende eeuw is allerminst een duffe en saaie periode uit de West-Europese geschiedenis. Zeker, er is van dufheid en saaiheid sprake, maar deze kleinburgerlijkheid is slechts één van de facetten van deze verder zo sterk bewogen tijd.

Hoe reageerde de Utrechtse Theologische Faculteit op de uitdagingen van die periode? Laten wij in chronologische vogorde de hoogleraren van deze Faculteit, die in de periode 1815 -1876 zijn opgetreden, zij het slechts heel summier trachten te schetsen.

Gedurende de eerste jaren veranderde er eigenlijk nog niet veel. G. van Oordt bleef officiéél tot 1822 en nam toem om gezondheidsredenen emeritaat (hij gaf nog colleges tot 1823). H. Royaards zou in 1825 overlijden en bleef dus nog tien jaar aan de Universiteit verbonden maar kreeg nu de natuurlijke theologie en de christelijke ethiek te doceren.

J. Heringa daarentegen zou pas in 1834 emeritus worden en dus nog zeer lang als hoogleraar dienst doen. Het is opmerkelijk, dat hij in de loop der tijden wat orthodoxer, of wellicht beter gezegd, wat conservatiever was geworden, terwijl zijn collega Royaards wat ruimer was gaan denken. De verhouding tussen beiden was dan ook zeer goed geworden.

Zo is het opmerkelijk, dat Heringa t.a.v. de vraag of men bij de proponentsbelofte (af te leggen door de toekomstige predikanten in de Hervormde Kerk), zoals deze in 1816 was vastgesteld ervan moest uitgaan, dat de Formulieren van eenigheid moesten worden aanvaard om^a;t (quia), of in zoyer^r^ (quatenus) zij met de Schrift overeenstemmen, voor de eerste oplossing koos! Royaards voelde het meest voor het quot;omdatquot;, maar liet ruimte voor de andere oplossing.

-ocr page 25-

21

Men kan zeggen dat de Faculteit een typisch supranaturalistisch standpunt bleef huldigen, ook in latere tijden.

In 1823 kwam er een wijziging in de Theologische Faculteit door de benoeming van H.J. ROYAARDS, die zijn vader opvolgde en H. BOUMAN, die de in 1822 emeritus geworden Van Oordt verving. Van Oordt had nog tot dat jaar de colleges voortgezet. Royaards, die tot 1854 doceerde was sterk beïnvloed door de praeceptor Hollandiae (de leermeester van Holland), de Graecus, historicus en wijsgeer Ph.W. van Heusde (hoogleraar te Utrecht 1804 - 1839). Van Heusde, hoogleraar in de Letterenfaculteit, genoot ook buiten zijn Faculteit een enorme faam. Hij wilde Socratische wijsbegeerte en een zuiver Christendom met elkaar verbinden. Hij erkende ten volle de openbaring in Christus, maar zag in deze vooral het voorbeeld. De mens zou dit voorbeeld volgende tot God moeten komen. Hoewel Royaards ethiek en kerkgeschiedenis moest doceren, lag het eerste vak hem eigenlijk niet. De kerkgeschiedenis daarentegen had zijn grote belangstelling. Hij schreef enige werken op dit terrein en heeft sinds 1829 samen met zijn neef N.Chr. Kist, hoogleraar te Leiden, het Archief voor kerkgeschiedenis uitgegeven, dat later onder de naam Nederlands en nog later als Nieuw-Nederlands Archief zou verschijnen. Ook op kerkrechtelijk terrein heeft hij zich bewogen. Royaards was een mild theoloog, die wars was van ketterjager!j en leerdwang.

Bouman, die tot 1859 te Utrecht werkte, was een bijzonder veelzijdig geleerde, die met groot gemak verschillende vakken gaf. Hij kreeg in 1823 de N.T-ische wetenschap en de natuurlijke theologie te doceren, maar was ook in staat om de kerkgeschiedenis en de O.T-ische wetenschap te doceren. Hij gaf ook een college in de encyclopaedie der theologie (overzicht van de theologische vakken en hun samenhang).

Bouman was eveneens een uitstekend kenner van het Latijn, dat hij op een bijzonder virtuose manier wist te hanteren.

-ocr page 26-

22

Van 1836 - 1862 zou de opvolger van Heringa, tevens leerling van deze, H.E. VINKE in Utrecht werkzaam zijn. Hij gaf dogmatiek, bijbelse en practische theologie. Hij moet goed hebben gepreekt en aan de homiletiek (predikkunde) grote aandacht hebben geschonken. Het is typerend voor hem, dat hij aan grote theologen van die tijd, zoals F.D.E. Schleiermacher (1768 - 1834), die uitging van de geloofservaring en -doorleving en de dogmatische uitspraken zag als de neerslag van Christelijke geloofs£rya£i£g-en, hetgeen tot onrechtzinnigheid zou kunnen leiden, en aan J.IT. Scholten, de grote Leidse theoloog, die één der moderne vaderen zou worden, geen of te oppervlakkig aandacht schonk.

Royaards werd opgevolgd door B. TER HAAR, een kanselredenaar van formaat, die zich grondig in de kerkgeschiedenis inwerkte, maar meer aestheticus was dan critisch onderzoeker. Hij was een in zijn tijd gevierd dichter, evenals de nog te noemen N. Beets, die medewerkte aan de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen (1862). Hij was een beetje minder rechtzinnig dan zijn collegae Bouman en Vinke. In 1859 volgde J.I. DOEDES Bouman op.

Doedes kreeg in 1888 zijn emiritaat, maar bleef privatissima geven tot 1897.

Hij kreeg in 1863 J.J. VAN OOSTERZEE als collega. Deze bleef tot 1882 in functie. Tenslotte zou in 1874 N. BEETS nog worden benoemd als hoogleraar.

Doedes was een uiterst zorgvuldig exegeet van het N.T. met een grote belangstelling voor de systematische vakken. Van zijn hand verscheen een hermeneutiek (uitlegkundig handboek) alsmede verschillende systematische werken. Hij was de voorstander van een critisch-apologetische theologie. Van Oosterzee, geroemd als kanselredenaar was meer een practicus dan een scherp systematicus.

Beets tenslotte genoot grote faam als redenaar en als dichter. Hij heeft wetenschappelijk geen werk van betekenis gedaan. Heel zijn werk ademde vrome stichtelijkheid zonder veel diepgang. Hij werd om zijn optreden gewaardeerd, ook door groten als F.C. Donders en G.J. Mulder.

-ocr page 27-

23

Dit drietal werd door de opvolger van H.C. Millies, die zelf J.C. Swijghuys Groenewoud in 1856 was opgevolgd, nl. P. de Jong geassisteerd voor Hebreeuws en O.T. Deze begon zijn werk in 1869.

In het algemeen kan men zeggen, dat de Utrechtse Theologische Faculteit zeer behoudend was en zich steeds tegen de meer moderne richting van de Groningers alsmede tegen de Modernen der Leidse Universiteit heeft gekeerd. Men vindiceerde een supranaturalistisch standpunt tegenover het wijsgerige, dat zo karakteristiek is voor de Modernen. Eén van dezen was ook de in Utrecht docerende hoogleraar in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte Mr. C.W. Opzoomer (hoogleraar 1846 - 1890). Opzoomer, die in 1846 zijn oratie in het Nederlands! hield over: de wijsbegeerte den mensch met zich zei ven verzoenende, was een wijsgeer der ervaring, die onder invloed van K. Chr. F. Krause (1781 - 1832) en zijn collega in de chemie G.J. Mulder (hoogleraar 1840 - 1868) een typisch empirist was geworden. Hij zou steeds bezig blijven met de vraag van de relatie van wetenschap en geloof, waarbij aan de wetenschap nimmer tekort mocht worden gedaan. Het is begrijpelijk, dat Opzoomer alle supranaturalistische zaken, waaronder wonderen en een bovennatuurlijke openbaring verwierp. Opzoomer zou de oprichting van de Nederlandsche Protestantenbond in 1870 zeer toejuichen.

Kortom: de Theologische opleiding in Utrecht was gericht op de vorming van Bijbels rechtzinnige dominees, die zeker de algemene benadrukking van de deugdzaamheid met hun meer modern denkende collegae gemeen hadden, doch het supranaturalistische standpunt bleven handhaven.

-ocr page 28-

24

V. De periode 1876 -'1940.

De onderwijswetgeving, welke in 1876 tot stand kwam, had o.a. voor de Theologische Faculteit belangrijke gevolgen. Er zou voortaan een duplex ordo (tweevoudige regeling gelden, nl. een staats- én een kerkelijke regeling voor het onderwijs. D.w.z., dat voortaan een aantal hoogleraren door de staat zouden worden benoemd voor bepaalde wettelijk vastgestelde vakken, terwijl er door de kerk enige hoogleraren zouden worden aangesteld terwille van de typisch kerkelijke opleiding der toekomstige predikanten.

Voor de reeds aangestelde hoogleraren hield de nieuwe regeling in, dat zij ten dele andere leeropdrachten kregen, óf dezelfde vakken als vroeger bleven doceren, doch onder andere benaming.

Zo kreeg Van Oosterzee, aan wie vroeger het onderwijs in de dogmatiek, de bijbelse en de practische theologie was opgedragen, nu de godsdienstwijsbegeerte, de Inleiding tot het N.T. en de Inleiding in de dogmengeschiedenis te doceren. Hij bleef in feite zijn oude vakken geven.

P. de Jong werd in 1890 opgevolgd door M.Th Joutsma, welke in 1917 door Th.W. Juÿnboll werd vervangen.

Er kwam nu ook een leerstoel voor het O.T., welke sinds 1877 werd ingenomen door J.J.P. VALETON Jr.

In 1878 werden als kerkelijke hoogleraren benoemd:

T. CANNEGIETER (hoogleraar - 1912) en E.H. LASONDER (hoogleraar - 1886).

Cannegieter gaf dogmatiek, Lasonder de practische vakken. Canne-gieter werd één der vrijzinnige voormannen. Een vereniging liet A.W. Bronsveld, predikant te Haarlem, rechtzinnige dogmatiek geven naast CannegieterI

E.H. VAN LEEUWEN werd de opvolger van Lasonder (- 1903). Na deze kwam de Waalse predikant F.E. DAUBANTON (- 1921) die een zeer brede kennis bezat en aansluiting zocht bij de Frans -Zwitserse theologie.

-ocr page 29-




G.A. van den Bergh van Eysinga


-ocr page 30-


A.M. Brouwer


-ocr page 31-

25

Van 1916 - 1926 werd de vacature Cannegieter vervuld door J.R. SLOTEMAKER DE BRUINE. Hij werd in 1926 minister van arbeid. Hij publiceerde onder meer een meerdelig werk, getiteld: Christelijk-Sociale Studiën.

Na 1921 ging hij practische theologie docéren en de toen pas benoemde voormalige Rector van de Zendingsschool A.M. BROUWER gaf sinds die tijd de zendingswetenschap.

Van 1926 - 1934 gaf M. VAN RHIJN dogmatiek, practische theologie en kerkrecht. Van 1934 - 1955 zou S.F.H.J. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL de vacature Van Rhijn gaan vervullen, terwijl de plaats van Brouwer door M.J.A. DE VRIJER (-1947) zou worden i ngenomen.

Berkelbach van der Sprenkel was zeer geïnteresseerd in de oecumenische beweging. Hij had de invloed van de Zwitserse dialectische theoloog Karl Barth (1886 - 1968) ondergaan. Sinds 1905 hebben de kerkelijke hoogleraren ook een adviserende stem in de Theologische Faculteit.

Keren wij nu terug naar de van staatswege aangestelde hoogleraren.

VALETON gaf, zoals gezegd, college over het O.T. Hij ging daarbij zeer critisch te werk en liet duidelijk blijken z eh van de apologetische theologie, die tot dusver in Utrecht werd bedreven, afstand te nemen. Hij werd beïnvloed door de historisch-critische bijbelwetenschap van Graf-Kuenen (leerling van de reeds eerder genoemde Scholten) - Wellhausen. Hij wilde niets aan het critisch onderzoek onttrekken. Hij zocht steeds naar de betekenis van de Bijbel voor het leven. Het ging hem om een ethische theologie, waarbij het begrip ethisch volgens prof. Brouwer in de zin van existentieel moet worden opgevat. Vroomheid ging bij Valeton gepaard met echte wetenschappelijke zin.

Zijn opvolger in 1912 werd de Gereformeerde docent aan de Theologische School te Kampen A. NOORDTZIJ. Het is begrijpelijk, dat tegen deze benoeming bezwaren werden gemaakt. Noordtzij wees de school van Graf, Kuenen en Wellhausen prin-cipiëel af, dit dus in tegenstelling tot Valeton.

-ocr page 32-

26

Noordtzij zou in 1936' worden opgevolgd door Joh. de Groot, een zeer levendig docent, die gewaagde hypotheses niet schuwde. Hij overleed reeds in 1942.

In 1883 kwam G.H. LAMERS naar Utrecht. Hij kreeg de godsdienstgeschiedenis, de leer aangaande God, de godsdienstwijsbegeerte en de oud-Christelijke letterkunde te doceren. In 1884 zou hij de zedekunde voor laatstgenoemd vak inruilen. Lamers bezat een onuitputtelijke kennis en een stalen geheugen, maar zijn beschouwing van de verschillende godsdiensten miste alle conge-nialiteit met de stof. In 1903 trad hij af en werd van hogerhand beslist, dat hij door de volgeling van Abraham Kuyper H. VISSCHER zou worden opgevolgd.

Hij was één der oprichters van de Gereformeerde Bond. In 1931 trad hij af. Hij schreef vele werken, waaronder quot;Religion und soziales Leben bei den Naturvölkernquot;. Gelijk pater P.W. Schmidt verklaarde hij de toestand van de huidige primitieve volkeren als veroorzaakt door een degeneratieproces.

Zijn opvolger werd J. SEVERIJN (- 1953), een man van dezelfde godsdienstige richting.

In 1913 werd H.Th. OBBINK aangesteld voor de godsdienstgeschiedenis en de geschiedenis van de leer aangaande God. Hij nam deze vakken van Visscher over. Met hem kreeg de beoefening der godsdienstgeschiedenis in Utrecht de gelegenheid tot opbloei. Immers, Obbink beschikte over een uitgebreide kennis van onder meer Arabisch, Egyptisch en Assyrisch. Zijn werken, waaronder: quot;De Godsdienst in zijn Verschijningsvormenquot;toont aan, dat Obbink veel meer dan zijn voorgangers wist door te dringen tot de essentie van het geloof van anderen. Weliswaar was dit laatste in mindere mate het geval dan bij zijn grote Leidse collega W. Brede Kristensen, die zoveel mogelijk trachtte het standpunt van de andersgelovenden zich eigen te maken, al wist hij dat het geloof van een ander altijd ergens vreemd blijft, maar Obbink heeft de Bijbel weten te plaatsen in een wijdere contekst

-ocr page 33-

7.1

en daardoor de visie van zijn studenten verruimd; Eén van zijn grootste prestaties is geweest: de uitgave van een Bijbelvertaling. Door hem en onder zijn leiding werd het O.T. vertaald, terwijl zijn collega Brouwer het N.T.-deel voor zijn rekening nam.

Obbink en Brouwer waren vertegenwoordigers van een ethische theologie, waarbij de existentiële betekenis van de Bijbelse boodschap voorop werd gesteld, maar tegelijk aan de wetenschap recht werd gedaan. Hun werk ademt een sfeer van oprechte en voorname stichtelijkheid.

Obbink zou in 1939 worden opgevolgd door zijn zoon H.W. Obbink, die tot 1968 de godsdienstgeschiedenis en het Egyptisch zou doceren.

In 1884 deed J. CRAMER zijn intrede in de Faculteit. N.T.-ische wetenschap alsmede de dogmengeschiedenis werden zijn vakken. Hij was orthodox, maar critisch. Zijn opvolger werd J.M.S.BALJON die een critische editie van het N.T. met vermelding van vele varianten in de diverse handschriften, liet verschijnen. Hij was hoogleraar van 1895 - 1908; nu kwam er een zeer conservatieve geleerde: J.A.C. VAN LEEUWEN, die dicht bij de Duitse conservatieve Th. Zahn stond. In 1931 zou hij door D. PLOOY worden opgevolgd, die sterk filologisch te werk ging en aansluiting zocht bij de Engelse N.T.-icus Rendel Harris.

Plooy stierf reeds in 1935 en zou worden vervangen door A.M. BROUWER (- 1946), die sinds 1921 kerkelijk hoogleraar was. Brouwer heeft vele publicaties doen verschijnen, waaronder, zoals reeds vermeld,samen met H.Th. Obbink, een Bijbelvertaling. Hij bleef net als deze altijd sterk bij de kerkelijke practijk betrokken. Anders dan vroegere voorgangers, behalve Plooy, plaatste hij het N.T. in een wijdere contekst.

Cramer had van 1884 tot 1888 de kerkgeschiedenis moeten geven.

In dat jaar nam hij het N.T. en de oud-Christelijke letterkunde, de vakken van Doedes, over en stootte de kerkgeschiedenis af. Deze kwam in handen van H.G. KLEUN, die echter reeds in 1896

-ocr page 34-

28

overleed. Kleijn was -een leerling van de bekende Leidse kerkhistoricus Acquoy. Hij was ook een uitstekend Semitist.

Van 1896 - 1921 was S.D. VAN VEEN de Utrechtse kerkhistoricus. Zijn belangstelling ging meer uit naar de vaderlandse kerkgeschiedenis en hij wist daardoor zijn studenten niet te boeien met zijn colleges over de algemene kerkgeschiedenis en de dog-mengeschiedenis. Kleijns vak Encyclopaedie der Theologie ging over naar Baljon.

Van 1921 - 1934 werd de plaats van Van Veen ingenomen door J.A. CRAMER. Hij had grote belangstelling voor de oecumenische beweging en heeft een tweedelig werk gewijd aan de beschrijving van de geschiedenis van de Theologische Faculteit van de Utree Utrechtse Universiteit. (Hij behandelde de periode tot 1815).

Na hem kwam M. VAN RHIJN, tot 1934 kerkelijk hoogleraar; deze werd gekenmerkt door een zeer grote nauwkeurigheid en tegelijk een grote mate van vroomheid, waarvan hij ook op zijn colleges blijk gaf. Hij ging in 1958 met emeritaat.

Overzien we nu de periode van 1876 tot 1940 dan kan worden gesteld, dat in het geheel genomen de Utrechtse Theologische Faculteit typisch orthodox was, zij het met allerlei gradaties. Visscher, Van Leeuwen, Noordtzij en Severijn vooral hoorden tot de strenge Calvinisten. Valeton, Obbink sr en jr alsook Brouwer waren typische vertegenwoordigers van een etische orthodoxie. Berkelbach van der Sprenkel was Barthiaans beïnvloed. Eigenlijk alleen Cannegieter viel buiten dit kader. Hij was vrijzinnig. Maar sinds in 1905 bijzondere leerstoelen konden worden gesticht was het mogelijk via deze ook in Utrecht een afwijkend, vrijzinnig geluid te laten horen, ook na Cannegieter.

Namens het quot;Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christel ijken godsdienstquot; doceerden sinds 1924 G.A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA de wordingsgeschiedenis van het Christendom (hij achtte Jezus Christus geen historische figuur; het zou

-ocr page 35-

29

gaan om een door de katholieke kerk gehistoriseerde mythe, om op deze wijze een wijsgerige boodschap gemakkelijker ingang te doen vinden bij de gewone mensen) en H.T. DE GRAAF, de leer der godsdienstige gemeenschap. Van den Bergh van Eysinga doceerde in Utrecht nog tot 1944, de Graaf werd in 1926 hoogleraar te Leiden. Van 1926 - 1943 werd de laatste opgevolgd door M.C. VAN MOURIK BROEKMAN. Vooral de godsdienstpsychologie kreeg zijn aandacht. Hij was een zeer breed georiënteerd geleerde, die op vele terreinen publicaties liet verschijnen.

Namens de dr A.H. de Hartogstichting doceerde van 1926 - 1938 A.H. DE HARTOG, de vader van de schrijver Jan de Hartog,als bijzonder hoogleraar de apologetiek van het Christendom. Deze geleerde was een beroemd spreker, die talloze malen in debatten met de Vrijdenkers optrad als apologeet van het Christendom. Hij beklemtoonde de redelijkheid van deze godsdienst. Vele werken verschenen van zijn hand. Evenals van Mourik Broekman hechtte hij grote waarde aan de parapsychologie.

In 1915 werd aan de Utrechtse Universiteit ook de Kweekschool van de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk gevestigd.

J.W. PONT was van 1915 - 1933 als hoogleraar aan deze instelling verbonden. Hij doceerde de geschiedenis en de dogmatiek van het Lutheranisme alsmede het N.T. Zijn quot;Geschiedenis van het Lutheranisme tot 1618quot; is één van zijn vele gewaardeerde werken. Zijn vacature werd wegens het te geringe aantal studenten niet meer vervuld, (tot 1946).

De invloed van de bijzondere hoogleraren en van Pont is door het geringe aantal van hun studenten en het feit, dat zij geen zitting hadden in de Theologische Faculteit uiteraard beperkt gebleven.

-ocr page 36-

30

VI. Enige slotopmerkingen.

De Theologische Faculteit van Utrecht is in de loop der eeuwen niet zonder reden als een bol wek van rechtzinnigheid beschouwd. Ongetwijfeld zijn daarin wel steeds hoogleraren met onderling afwijkende opvattingen opgetreden, maar de rechtzinnigheid vormde steeds het meerderheidsstandpunt.

Intussen is de orthodoxie in de loop van de geschiedenis wel anders geworden. Terwijl lange tijd de Bijbel in een dogmatisch keurslijf werd gewrongen, leerde men later onderscheiden tussen wat de Bijbel leert en wat in de dogmatische formuleringen wordt beleden.

Langzamerhand zou men de Bijbelwetenschap als een aparte discipline leren beschouwen. En tenslotte zou men de Bijbel critisch leren lezen en weten te plaatsen in de vereiste culturele en godsdienstige contekst. Hetzelfde zou geschieden op het gebied van de kerk- en dogmengeschiedenis.

Men zou ook steeds beter leren inzien, dat de bestrijding van wetenschappelijk verkregen resultaten op welk terrein ook onjuist is. Steeds beter leerde men de grenzen van het denken en van de wetenschap alsmede die van het geloof af te bakenen.

Typerend voor Utrecht blijft echter de continuite'it in de verbinding van wetenschap en vroomheid, waardoor echter in het verleden aan de eerste wel eens te kort is gedaan.

Aangezien de periode sinds 1940 nog te dicht achter ons ligt om een duidelijk overzicht daarover te kunnen verkrijgen mogen wij volstaan met enkele opmerkingen ten aanzien daarvan.

In de eerste plaats heeft er een grote uitbreiding plaats gevonden van het docentencorps en de wetenschappelijke staf.

Om een enkel voorbeeld te noemen: de leeropdracht voor de kerkgeschiedenis en godsdienstgeschiedenis is verder gedifferentieerd; hiertoe is het aantal hoogleraren uitgebreid.

-ocr page 37-

31

Er is ook een ordinariaat ingesteld voor de geschiedenis van het Jodendom in de Hel li nistisehe en Romeinse tijd. ,

Verder is op 11 mei 1970 een Gentleman's Agreement tussen de Curatoren der Universiteit en die van de Katholieke Theologische Hogeschool te Utrecht aangegaan.

Er zijn dus grote veranderingen in de Theologische Faculteit opgetreden sinds de in het voorgaande beschreven perioden; de gegeven voorbeelden, hoe summier ook, leggen hiervan genoegzaam getuigenis af.

quot;Het Critiseeren, dat is, het naauwe oordeelen en acht geven op allerhande Schrijvers, Gedichten, Tractaaten en Boeken, derselver Stoffe of Materie, mitsgaaders haaren stijl, ordre, Stellinge, en beleijdt; ja selfs de. letteren, syllaben en woorden scherpelijk te keuren, te weegen en te tellen, dit alles is een voordeelige Oeffeninge, ook in sommige gelegentheeden een noodtsaakelijk werkquot;.

p. 49

quot;Nochtans können wij hier niet verswijgen te seggen, dat door het herstellen en reformeren der Schooien, Studien, Konsten en Wetenschappen, en in 't bysonder door de Geleertheit der Taaien, Historien, en beyde der Grieksche, als Latijnsche Oudtheeden, de weg tot Reformatie van den vervallenen Godtsdienst gebaant isquot;.

p. 59 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gisbertus Voetius.

Uit:quot;Van de Nuttlgheit der Akademien en Schooienquot;.

Utrecht, voorjaar 1975.

-ocr page 38-

32

Belangrijkste literatuur:

Dr. J.A. Cramer:

De Theologische Faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius.

Utrecht, 1932.

Dr. J.A. Cramer:

De Theologische Faculteit te Utrecht in de 18de en het begin der 19de eeuw.

Utrecht, 1936.

Dr. G.W. Kernkamp:

De Utrechtse Universiteit I 1636 - 1815

Dr. G.W. Kernkamp en anderen

II 1815 - 1936 Utrecht, 1936.

Uitgave: Universiteitsmuseum, Trans 8, Utrecht.

De technische realisatie van deze uitgave was in handen van M-J. Hoekstra en J.P. Stolp met medewerking van de foto-afdeling van het Geologisch Instituut en de afdeling reproductie van het bureau van de Universiteit.

-ocr page 39-

-ocr page 40-