EEN WAARLIJK ZEER MARKANTE GEEST
De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Menno ter Braak (1930-1936)
Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen
Hss. Leesz.U
1155
-ocr page 2- -ocr page 3-EEN WAARLIJK ZEER MARKANTE GEEST
-ocr page 4-40-14: Koert van der Horst
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3152 675 3
^egt;H5s ; U 5s (ii)
EEN WAARLIJK ZEER MARKANTE GEEST
De briefwisseling
Dr. P.H. Ritter Jr. - Menno ter Braak (1930-1936)
Bezorgd en van aantekeningen voorzien
door
Jan J. van Herpen
-ocr page 6-Ritter is medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, Hij duikt uit alle papieren op, die in Nederland worden bedrukt.
Ik heb mij altijd verbeeld, dat luiheid niet één van mijn hooldzonden was; maar desalniettemin heb ik \ an de dagindeling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht ik mij daarvan door vage gelijkenissen toch een beeld te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij ’s morgens voor het opstaan in bed het boek van de week leest, dit tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in het bad zijn romans dicteert.
(Menno ter Braak in zijn bespreking van Ritters Dc Goede Herder, 14 maart 1937).
Hoe dr RH. Ritter Jr het klaar speelt om wekelijks voor de radio boeken te bespreken (die Hij toch ook, zij het dan niet tot de «//«laatste letter, moet lezen), alom lezingen te houden, overal artikelen te schrijven, voor het Utrechtsch Dagblad een wekelijksche kroniek te publiceeren... en daarbij juist voor St. Nicolaas nog even rtvee romans af te leveren (om maar te zwijgen van een eveneens pas verschenen boek, dat hij vertaald heeft), is mij een raadsel. Heeft zoo iemand nog tijd om te leven? Ik bedoel nu niet cens de avonturen te leven, die in zijn romans voorkomen, want die kan men ook fantaseeren, maar: een sigaar rooken, een tukje doen, een mandarijntje pellen enzoovoorts. Ritter is het mysterie der geestelijke productiviteit in één mensch ondergebracht; liij moet wel een onfeilbaar taylorsysteem bezitten, dat het hem b.v. mogelijk maakt met de linkerhand een ambtenarenroman te schrijven, met de rechter een schandaal in een provinciestadje te noteeren, ondertusschen met zijn mond de Avro-micro-fóon te bedienen en middelerwijl met zijn hersens al weer de litteraire kroniek voor het komend weekend te bedenken. Ik hoop te zijner tijd nog eens in de gelegenheid te zijn een samenvattende psychotechnische studie over dit wonder phaenomeen van aanpassings- en voortbrengingsvermogen te schrijven; want
deze Ritter is m.i. niet te overtreffen, noch te imiteeren, omdat zijn patent, behalve industrieele en technische vaardigheid, toch ook nog een dosis persoonlijke vindingrijkJieid eischt. Zou Holland ooit zoo intens geëxploiteerd zijn via omroep, tijdschrift, katheder, boek en dagblad, als het Ritter niet had gebaard.*
(Menno ter Braak in Het Vaderland van 1 december 1934 over Het Welkom Schandaal en Woeker van Ritter)
Een waarlijk zeer markante geest
(Ritter in zijn bespreking van Menno ter Braaks roman Dr Dnmay verliest'm het HDvan 21 oktober 1933)
ISBN 90-76911-10-X
Dit boek werd in 2002 door Epsilon Printing Services te Weesp in 40 genummerde exemplaren voor de auteur vervaardigd.
4
-ocr page 7-Inhoud:
Woord Vooraf
De BrieEvisseling
Bijlagen:
1. Ritters artikel ‘Een essay over het essay’ in het tZD van 28 maart 1926 over Menno ter Braaks artikel ‘Opmerkingen over het hedendaagsche essay’ in Den Gulden Winckel^ jrg. XXV 1926, all. 3.
2. Inleidend artikel van Anthonie Donker in de RB van 11 juli 1930 bij de bespreking voor de AVRO van Menno ter Braaks Het Carnaval der Barbiers.
3. Inleidend artikel van Menno ter Braak in de RB van 21 november 1930 bij de bespreking van De Domineesvrotiw van Blankenheim van Alie van Wijhe-Sme-ding.
4. Menno ter Braak op 23 november 1930 voor de AVRO over De Domineesvrouw van Blankenheim van Alie van Wijhe-Smeding.
5. Bitters bespreking in het UD van 29 november 1930 van De Domineesw'oiiw van Blankenheim van Alie van Wijhe-Smeding.
6. Bitters inleidend artikel in de RB van 16 januari 1931 over de causerie van Alie \’an Wijhe-Smeding.
7. De causerie van Alie van Wijhe-Smeding voor de AVRO op 18 januari 1931.
8. Menno ter Braaks bespreking in het Critiseh Bulletin van mei 1931 van Bitters De Apologie van den Misdadiger.
9. Het inleidend artikel van D.A.M. Binnendijk in de RB van 14 augustus 1931 over Menno ter Braaks Hampton Court.
10. Het inleidend artikel van Menno ter Braak in de RB van 11 september 1931 over Point Counter Point van Aldous Huxley.
11. Bitters bespreking in het UD van 31 oktober 1931 van Menno ter Braaks Hampton Court.
12. Bitters bespreking in het UD van 21 oktober 1933 van Menno ter Braaks Dr. Dumay verliest....
13. Bitters bespreking in het UD van 12 mei 1934 van Menno ter Braaks Politieus zonder Partij.
14. Bitters artikel ‘Over de kunst der boekbespreking’ in het UD van 1 september 1934.
15. Menno ter Braaks artikel ‘De Objectieve Critiek’ in HVvan 6 september 1934.
16. Bitters artikel ‘De Objectieve kritiek. Mijn verweer tegen Dr. Menno Terbraak. Geen pleidooi voor de middelmatigheid maar; Een waarschuwing tegen kritisch delirium’ in het DDvan 15 september 1934.
17. Menno ter Braak over Bitter in HYvan 18 september 1934.
18. Menno ter Braak in HVvan 1 december 1934 over Bitters Het Welkom Sehan-daal en Woeker.
19. ‘Een door en door Hollandsche vrouw’, het vraaggesprek van Bitter met Alie van Wijhe-Smeding in de NB van mei 1935.
20. Menno ter Braaks artikel ‘Happy-ending der objectiviteit’ van 8 jirni 1935.
5
-ocr page 8-21. Ritters bespreking in het UD van 13 juli 1935 van Menno ter Braaks Het Tweede Gezicht.
22. Menno ter Braaks bespreking in HF van 8 maart 1936 van Ritters Kaïn en Abel.
23. Ritters bespreking in het UD van 6 juni 1936 van Reinaert uit Eiberßcn van Max B. Teipe en Johan van der Wonde.
24. Ritters bespreking in de NB van september 1936 van Menno ter Braaks Het Tweede Gezicht.
25. Menno ter Braaks bespreking in HFvan 14 maart 1937 van Ritters Dc Goede Herder.
26. Ritters bespreking in het UD van 19 juni 1937 van Menno ter Braaks Van Oude en Nieuwe Christenen.
27. Ritters bespreking in het UD van 10 december 1938 van Menno ter Braaks In gesprek met de vorigen
28. Ritters artikel ‘Critisch verlies Het terugtreden van Dr. Vestdijk en van Dr. Menno ter Braak’ in het UD van 20 mei 1939.
6
-ocr page 9-Woord vooraf
Menno ter Braak is geboren op 26 januari 1902. Hij studeerde geschiedenis aan de Universiteit \an Amsterdam en richtte in 1927 samen met o.a. Joris Ivens, L.J. Jordaan en Henrik Schölte de Nederlandse Filmliga op. In 1928 promot'eerde hij cum laude op de dissertatie Kaiser Otto III, Ideal und Prxxis im frühen Mittelalter. In 1933 richtte hij met E. du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift Forum op. Hij was leraar gescliiedenis in Amsterdam, Zaltbommel en Rotterdam en werd in 1933 redacteur Letteren en Kunst van het dagblad Het Vaderland. In 1933 huwde hij Ant Faber. In 1934 was hij oprichter en bestuurslid van het ‘Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen’. Toen de Duitsers ons land in mei 1940 bezetten pleegde hij op 14 mei zelfmoord. Hij was de auteur van een enorm oeuxTC van romans, essays en kritieken in de jaren 1928-1940. Zijn Verzameld Werk is in zeven delen verschenen. Het is niet ‘al zijn werk’ en stelt daarom soms teleur. In 1978 verschenen bij Bzztóh in ’s-Gravenhage De Propria Curesar-tikelen 1923-1925. In 1980 verscheen bij Reflex in Utrecht een herdruk van Cinema Militans, door De Gemeenschap in Utrecht uitgegeven. Ook in 1908 verschenen bij Bzztóh De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940.
Dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962) studeerde rechten in Amsterdam en Utrecht, promoveerde in 1909 op stellingen en was tussen 1910 en 1918 werkzaam op een Haags ministerie en op de Provincionale Griffie van Zeeland. In 1918 werd hij hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij vooral de hoofdartikelen, de Utrechtse gemeenteraadsxerslagen en de letterkundige Kroniek schreef. Van 1928 tot 1957 (met een onderbreking in de oorlog, toen hij tier jaar door de Duitsers gegijzeld werd) leidde hij het Boekenhalfuur van de AVRO. Ritter publiceerde in menig tijdschrift en was de auteur van vele boeken, zowel romans als essays. Als het over Menno ter Braak ging schreef hij vaak: Terbraak.
Het Utrechtsch Prox inciaal en Stedelijk Dagblad is afgekort tot UD, de Alge-meene Vereenigig Radio Omroep tot AVRO, de Radiobode tot RB, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum tot NLMD, de Neder-landsche Bibliograpliie tot NB, Verzameld Werk (van Ter Braak) tot VW, Het V’aderland tot HV en het Archief Ritter in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek tot AR. Ik wijs op het waarscliijnlijk moeilijk te vinden boekje Menno ter Braak, dat G.A. van Oorschot in 1949 uitgaf als prospectus \’oor Ter Braaks Verzameld Werk en met bijdragen van Thomas Mann, S. Vestdijk, Anton van Duinkerken, H.A. Gomperts, J. Greshoff, G.H. ’s-Gravesande en J. de Kadt.
Ik bedank voor hun hulp bij het ontstaan van dit boek W.S. Huberts en K. \ an der Horst.
Jan J. van Herpen
7
-ocr page 10- -ocr page 11-De briefwisseling
Al op 28 maart 1926 schrijft Ritter in het VD over Menno ter Braak: ‘Een essay over het essay’, zie bijlage 1.
Op 28 februari 1928 beginnen bij de AVRO de wekelijkse boekbesprekingen onder redactie van Ritter. Hij nodigt er in die begintijd vele gastsprekers voor uit, zoals Henriette L.T. de Beaufort, Frans Coenen, Top Naeff, Herman Robbers, Jan Engelman, H. Marsman, Ina Boudier-Bakker, M- Slauerhoft en Roel Houwink. Vier keer zal Hij tussen 1930 en 1937 een boek van Ter Braak laten bespreken; op 13 juli 1930 stelt Anthonie Donker Het Carnaval der Bnrticrs aan de orde (zie bijlage 2), op 16 augustus 1931 bespreekt D.A.M. Biimendijk Hampton Court, op 19 september 1932 behandelt Everard Bouws Démasqué der Schoonheid en op 8 augustus 1937 recenseert Max B. Teipe Van oude en nieuivc Christenen. Gewoonte was dat de recensent in het redactionele gedeelte van de Radiobode (het programmablad van de AVRO} een inleidend artikel schreef. De kans is groot dat Ter Braak naar Donker geluisterd heeft. Hij wil zelf ook wel eens spreken.
27 juli 1^30: Menno ter Braak aan Ritter
‘Tijdeüjk adres: Eibergen’. Bovenaan in het handschrift van Ritter en bestemd voor zijn secretaris: ‘Beantwoord: 28 Juli 1930. Gaarne de eerste vrije beurt in het najaar. Voor september schrijf ik nadere bizonderheden’.
Zeer geachte Heer
Door dezen neem ik de vrijheid, U mede te deelen, dat ik het op prijs zou stellen eens een spreekbeurt te vervullen voor het AVRO-Boekcnhalfuurtje. Men zeide mij, dat ik mij hiervoor tot U had te wenden.
Mocht U aan mijn verzoek willen en kunnen voldoen, dan zou ik U als voorkeur-onderwerp voorslaan “Das Leben der Auto’s” van Ilja Ehren-burpf.
In de hoop, dat mijn schrijven U niet als een onbescheidenheid zal voorkomen, en in ajivachtinp^ van Uw antwoord,
met de meeste hoopjachtinpi
Menno ter Braak.
Hij is in Eibergen geboren en in 1929 leraar aan het Rotterdams Lyceum geworden.
Das Leben der Autos is de Duitse vertaling van 10 L.S. van de Russische schrijver Ilja Grigorjevitsj Ehrenburg (1891-1967). De Nederlandse vertaling Het Leven der Auto’s zal pas in 1938 verschijnen.
9
-ocr page 12-28 juli 1930: Menno ter Braak aan Ritter Briefkaart uit Eibergen.
Zeer geachte Heer
Vriendelijk dank voor Uw schrijven. Mijn adres blijft tot 1 Sept.: Eibergen, is daarna: Beukelsdijk 143b, Rotterdam.
Zal ik voorloopipf met Ehrenburg als onderwerp rekening blijven houden?
Met de meeste hoogachting
Uw dv. Menno ter Braak.
De brief van Ritter is niet bewaard.
5 oktober 1930: Menno ter Braak aan Ritter
Adres: Beukelsdijk 143b, Rotterdam.
Zeer geachte Heer Ritter
Naar aanleiding van Uw brief van 28 Juli heb ik vergeefs op nader bericht van Ugewacht. Ik ben nu in het onaangename parket, dat ik het boek van Ehrenburg voor einde October moet hebben besproken; zoudt U mij dus nog even kunnen meededen, of, en zoo ja wanneer, de lezing voor de radio doorgaat? Ik weet dan, wat ik met het boek moet doen.
Gaarne, in afvachting van Uw antwoord, hoogachtend,
Menno ter Braak
Onder de brief staat in het handschrift van Ritters secretaris: ‘beurt van Houw-ink niet Ehrenburg Lijst van keuze binnenkort’. Mr. Roel Houwink (1899-1987) spreekt tussen 1928 en 1938 achttien maal in het AVRO-Boekenhalfiiur.
12 oktober 1930: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer geachte Heer Ter Braak,
Allereerst mijn excuses voor het uitblijven van nadere berichten mijnerzijds. Ik ben gedurende de maand Augttstus met vacantic geweest en bij mijn terugkomst vond ik een zoo ongelooflijk groote stapel werk dat ik er even wanhoopig onder werd. Ik voel dat ik voor U iets bijzonders moet doen en heb daarom den datum van 23 November a.s. voor U “eruitgebroken”. Echter moet ik U verzoeken, een ander onderwerp dan het door Ugenoemde te kiezen. Dezer dagen zal ik U eenige werken ter keuze opgeven van de najaarsmarkt. Ik heb het boek van Ilja Ehrenburg van de lijst afgevoerd.
10
-ocr page 13-Schrijft U mij nojt even of 23 November Uschikt? Bij voorbaat mijn dank daarvoor.
Met hoogachting en beleefde //roet,
P.H. Ritter Jr.
13 oktober 1930: Menno ter Braak aan Ritter
Zeer geachte Heer Ritter
Dank voor Uw schrijven. Ik heb nu 23 Nov. als datum gereserveerd voor de Avro. Gaarne zou ik, nu Ehrenburg ónmogelijk is, spoedig opgave ontvangen van de boeken, waaruit ik een keuze kan doen. Misschien zoudt U mij ook nog even willen inlichten over cv. verplichtingen tegenover Radioraad of andere lichamen, waarvan ik slechts nevclachtig verstand heb.
Bij voorbaat mijn dank.
met de meeste hoogachting.
Uw dv. Menno ter Braak
Er is \'an 1930 tot 1940 een Radio-omroep controlecommissie die teksten van te voren kon opvragen. Verboden is ‘’het uitzenden van mededelingen, die in strijd zijn met de veiligheid van den Staat, de openbare orde of de goede zeden’. Op 23 maart 1931 verleent de Commissie aan de AVRO zelfcensuur voor de boekbesprekingen op zondag. Teksten voor boekbesprekingen in het Algemeen Programma, voor de AVRO op maandag om de veertien dagen, dienen wèl van te \'oren ingeleverd te worden.
Ter Braak bespreekt Das Leben der Autos van Ilja Eltrenburg in het Critisch Bulletin, jrg. 11, 1931, all. 1. De recensie is niet opgenomen in zijn Verzameld Werk.
27 oktober 1930: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer geachte Heer ter Braak,
Onder referte aan Uw schrijven dd. 13 dezer deel ik U thans mede, dat ik U op Zondag 23 November gaarne zal hooren spreken over het nieuwe boek van AU Smeding, dat dezer dagen zal verschijnen bij Nijgh en van Dit-mar. Ik verzoek U behalve een exemplaar voor Uzelf er ook een voor mij te vragen, dat ze dan naar mijn adres moeten zenden. Als honorarium kan ik U f 40,— toestaan. Ik verzoek U dit bedrag te willen bevestigen naar Amsterdam aan de Directie van de AVRO, Keizersgracht 107.
Tevens verzoek ik U uiterlijk 10 November a.s. een korte syllabus met duidelijk portret in te willen zenden aan de administratie van de Radiobode, Amsterdam, Keizersgracht 107. (Syllabus van plm. ^/2 kolom druks Radiobode).
11
-ocr page 14-Ik moet U tevens verzoeken Uwe lezing op papier te stellen, tiaar de Pro-^gramma Commissie inzage kan eisehen van de lezing. Doet zij dit, dan moet U paraat zijn!!
Missehien ten overvloede deel ik U nog mede, dat U spreekt in de AVRO-studio, Engweg, Hilversum, van 2-2-30.
Wilt U mij de ontvangst van dit sehrijven ook nog even bevestigen? Bij voorbaat dank daarvoor.
Met hoogaehting en beleefde groeten,
P.H. Ritter Jr.
De AVRO-stiidio bevindt zich \'an 1928 tot 1936 op de Oude Enghweg 4 in Hilversum. Het pand staat er nog.
2S oktober 1030: Menno ter Braak aan Ritter
Gedrukt briefhoofd: Balans 30/31 Algemeen Jaarboek der Nederlandsche Kunsten - Redactie - Beukelsdijk 143B Rotterdam.
Zeer geachte Heer Ritter
Door dezen bericht [ik] U de goede ontvangst van Uw schrijven van 27 dezer. De Fa. Nijgh en van Ditmar zal mij zoo spoedig mogclijk een e.xem-plaar van het bock van mevr. Smeding doen toekomen; ik hoop dies in staat te zijn, de syllabus tijdig aan de Radiobodc te zenden.
Ik heb tevens een exemplaar van het bock voor U aangevraagd, en van het bedrag van het hon. kennisgeving aan de AVRO gezonden.
Inmiddels, met de meeste hoogachting.
Uw dv. Menno ter Braak
Op 31 oktober 1930 zendt Ritter een brief aan Nijgh en van Ditmars Uitge-versmaatschappij, Wijnhaven 113, Rotterdam:
‘Zeer geachte Heer Zijlstra,
Ik ontving Uw schrijven dd. 30 dezer en deel U in antwoord daarop mede, dat ik aan het te verschijnen werk van Aart van der Leeuw, De Kleine Rudolf, gaarne aandacht zal wijden. Indien mogelijk zal ik het tot onderwerp eener persoonlijke bespreking maken, waarmede ik U accoord vertrouw. Krijg ik ook exemplaren van De Peelwerkers en De Domineesvrouw van Blankenlieim?’
Op 2 november 1930 deelt hij aan de AVRO mee: ‘Het boek van Alie Smeding waarover Dr. Menno ter Braak op 23 dezer zal spreken heet De DomineesxTouw van Blankenheim.’
In een verloren gegane brief van Alie van Wijhe-Smeding aan Ritter moet zij x’oorgesteld hebben uit haar nieuwe boek voor te lezen. Ritter antwoordt haar (zij woont in Nieuwveen) op 16 november: ‘Ik heb mijn uiterste best gedaan om tijd vrij te maken ten einde U in de gelegenheid te stellen voor te dragen uit Uw eigen
12
-ocr page 15-werk ter gelegenheid van de behandeling van Uw boek De DomineestTOUw van Blankenheim, door Dr. Menno ter Braak op Zondag 23 dezer. Het is mij echter niet gelukt extra zendtijd te verkrijgen. Het komt mij nu voor, dat, indien U in het halve uur dat beschikbaar is voor de voordracht, zelf ook leest, de werkelijke bespreking van het boek door Dr. Menno ter Braak wel eenigszins in het gedrang komt, zoodat het mij beter lijkt hiertoe niet over de gaan. Echter zal ik, waar ik voor Uw werk groote sympathie koester, U ter gelegener tijd gaarne uitnoodigen zelf een spreekbeurt voor den AVKO-microfoon te verxullen, en hoop U daarover in het a.s. voorjaar nader te berichten.’
Op 17 november 1930 schrijft Ter Braak aan E. du Perron (de eerste brief in de vierdelige Bricfnnsselinß 1930-1940): ‘Je zending belette mij gelukkig een radiorede te beginnen over het kreng Alie Smeding. Ik moet dat laatste prul van haar in toonbare woorden bespreken, maar zal trachten haar toch haar vet te get'en.’ Op 18 november schrijft Du Perron hem: ‘Van Bouws hoorde ik van de zware taak die Ritter je op de schouders laadde. Had hij niet iemand anders kunnen bedenken? Het eenige aardige is dat je, al lezende, je kunt voorstellen hoe Alie dicht tegen haar man (den ernstig-levensvreugdigen man met het baardje) aangedrukt je stem in zich opneemt. Dat is raffinement.’
Op 19 november zendt Alie van Wijhe-Smeding het volgende telegram uit Rotterdam aan Ritter: ‘Terbraak staat zeer aftvijzend tegenover het boek was mede in verband met de bedoeling van de avro boeken uitzending onmiddellijk bereid de bespreking over te dragen stelde echter als voorwaarde dat zijn honorarium zou worden uitgekeerd mag ik nu zondag indien het u zelf niet gelegen komt om het boek te bespreken er over spreken en er uit voorlezen? inplaats van de beloonde beurt in januari ter Braak kan in ieder geval op zijn honorarium rekenen alie van-wijhe smeding tijdelijk Heerkerstanstr 87/A Rotterdam.’
Ritter antwoordt haar op 20 november: ‘Uw denkbeeld, de reeds vóór ten mijnent vastgestelde en gereed gemaakte lezing van Dr. Menno ter Braak over “De Domineesvrouw van Blankenheim” niet te doen doorgaan, en voor den Heer ter Braak, hetzij Uzelf, hetzij een ander spreker in de plaats te stellen om Uw boek te bespreken, ontmoette bij mij reeds van den aanvang af bezwaar, dat misschien, toen ik het voorrecht had U en Ds. van Wijhe te ontmoeten, niet duidelijk genoeg tot uiting kwam. Waar blijven wij met de vrijheid en onathankelijklieid van de litteraire kritiek, indien wij op verzoek van auteurs, later misschien van uitgevers, die vrije kritiek laten beïnvloeden, zóó dat door den auteur ongewenschte kritiek wordt geweerd? Ik kan het niet met mijn geweten overeenbrengen en wensch er niet aan mede te werken, nu niet, en nooit niet. Zoolang ik de leiding heb van de litteraire rubriek van de AVRO zal de boekbespreking zich kenmerken door een strikte onpartijdigheid en objectiviteit.
Dat de Heer ter Braak aftnjzend staat tegenover Uw boek is een omstandigheid, die toevallig tot Uw kennis kwam, omdat U den Heer ter Braak bezocht. Ik heb daarmede geen rekening te houden. Ik acht den Heer ter Braak competent om Uw boek te bespreken en gaf hem daartoe opdracht zonder eenige beperking. Ik acht het ongeoorloofd, een mijner sprekers een opdracht te ontnemen om eenige andere reden dan dat mij blijkt, dat hetgeen deze zou willen zeggen in strijd is met de belangen van de AVRO of de eischen der radio-censuur. Daarvan is mij ten aanzien der rede van den Heer ter Braak niets gebleken.
13
-ocr page 16-Maar zelfs indien ik slechts het voornemen had gehad den Heer ter Braak de opdracht te geven en mij op het standpunt zou bevinden, dat voor de boekbespreking zooveel mogelijk sprekers moeten worden gezocht die aan de besproken boeken sympathiek gezind zijn, dan zou Uw telegram van 19 November uit Rotterdam aanleiding geweest zijn Uw verzoek met klem van de hand te wijzen. Een aanbod toch. Uwerzijds, om den Heer ter Braak, ingeval liij de gevreesde bespreking \'an Uw boek nalaat, toch het honorarium te garandeeren, komt in strijd zoowel met de beginselen van de AVRO als met de beginselen van mijn persoonlijk. De letterkundige kritiek door den aether behoort “onkreukbaar” te zijn. Ik ben er natuurlijk van overtuigd, dat U dit met mij eens is en bij vergissing een dergelijk niet te aanvaarden \'oorstel heeft gedaan.
Ik merk nog op, dat de woorden beloonde beurt m Uw telegram dd. 19 dezer waarschijnlijk een verschrijving vormen \’an het telegraafkantoor. Ik veronderstel dat U beloofde betn-t heeft bedoeld en zou daarvan gaarne Uwe bevestiging ontvangen. Inderdaad beloo/de ik U een beurt voor Januari 1931.’
Zij is dus met haar man ook bij Ritter in Utrecht geweest.
20 november 1930: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer geachte Heer ter Braak,
Inliegend doe ik U ter Utver orienteering afichrift toekomen van een schrijven dat ik heden per expresse heb gezonden aan Mevrouw AH van Wijhe-Smeding. Ik heb gemeend deze aanval op de vrije kritiek in Nederland op duidelijke wijze te moeten aßlaan en reken erop, dat Ua.s. Zondag het bewuste boek zult bespreken zooals is overeengekomen tusschen ons.
Met hoogachting en beleefde groeten,
P.H. Ritter Jr.
21 november 1930: Menno ter Braak aan Ritter
Gedrukt maar doorgestreept briefhoofd als op de brief van 28 oktober 1930.
Zeer geachte Heer Ritter
Uw expressebrief kwam zooeven in mijn bezit. Ik stel het ten zeerste op prijs, zooals ik U reeds telefonisch mededeelde, dat Uzich in dezen op een zoo volkomen onafhankelijk en objectief standpunt hebt geplaatst. Ik had de bespreking voor- het “incident” reeds op een pagina na af en zal die natuurlijk onveranderd voordragen.
Over de geste van mevr, van Wijhe-Smeding wil ik verder niet oordeclen. Alleen meen ik, dat het van haar ongepast is geweest, zich tot mijte wenden, alsof zulks geschiedde in opdracht van U, zoadat ik daardoor den indruk moest krijpen, dat U haar poging tot beïnvloeding der critiek kondt onder-
14
-ocr page 17-schrijven. Nu ik weet, dat zulks allerminst het^eval is, acht ik haar houding toch minstens incorrect, en ik zal haar dit nog even schrijven.
Mij persoonlijk heeft dit optreden van de schrijfster versterkt in de opinie, dat ik geen ongelijk heb, haar intieme omgang met God op een stevig min-dcrwaar'digheidscomplex te schuiven, al zal ik dat niet in deze termen voor de microfoon zeggen. Hoe zou iemand, die werkelijk met God in het reine was, zich in ’s hemelsnaam iets van een radiocritick aantrekken!
Intusschen, Uw positieve houding in dit conflict heeft mij op aangename wijze bevestigd in mijn meening omtrent Uw critische onafhankelijkheid.
Met beleefde groeten, met de meeste hoogachting,
Menno ter Braak
Op 21 november 1930 schrijft Ter Braak aan Dn Perron: ‘De laatste zin, over Ritter, slaat op een incident met Alie Smeding, dat ik ook liever t'oor mondeling bewaar. Het is te zot, maar zij heeft hier Woensdag voor me in het stof gelegen, met kleine Aage erbij, mij smeekend, om de “honderden gezinnen”, voor wie het boek bestemd was, te sparen! Ritter is er in gemengd, enfin, de zaak is voor haar toch fali kant uitgedopt. Ritter heeft gereconstrueerd. De honderden gezinnen zullen mij Zondag hooien, en, zoo God wil, het boek niet koopen.’
Op dezeltde dag schrijft Alie van Wijhe-Smeding (uit Rotterdam) aan Ritter: ‘Uw sclirijven kwam heden in mijn bezit. En ik haast mij, voor ik morgen naar Nieuwveen vertrek, U te verzekeren dat het geenszins mijn bedoeling was inbreuk te maken op de onpartijdigheid van de A.V.R.O.
Natuurlijk ben ik het volkomen met U eens dat een auteur, over het algemeen, geen onwelwillende critiek moet trachten te weren. Ik meende alleen voor “De DomineesxTouw” een uitzondering te mogen maken, omdat dit boek een boodschap van mijzelt is aan de menschen, vooral aan hen die partijdig en \ijandig tegenover mij en mijn werk staan. Deze boodschap had ik graag nu reeds zelf overgebracht of door U, die mijn werk steeds met sympatliie beschouwd heeft, over laten brengen.
Dat U zich mijn standpunt kon indenken meende ik af te mogen leiden uit de bereidwilligheid waarmede U op ons verzoek inging - zoo mogelijk - “Grillige Schaduwen”, aan Menno ter Braak ter bespreking te geven inplaats van “De Domineesvrouw”.
De heer Ter Braak verklaarde toen mijn man en ik hem bezochten, zich bereid de lezing over te dragen aan een ander, mits zijn honorarium doorging.
U en ik hadden reeds bij ons telefonisch gesprek vastgesteld dat deze zaak in geval van overdracht ideëel diende te worden opgewat. En natuurlijk zou ik dan bereid geweest zijn het honorarium te laten vallen.
Bij ons bezoek aan U hadden wij de indrtik gekregen, dat het de bedoeling van het boeken-halftiurtje was, de boeken niette geven aan sprekers van wie men denkt, dat zij antipathiek tegen het boek staan dat zij bespreken moeten.
U zei zelf dat ook A.M. de Jong het béte noire der jongeren was en dat U hem met “Kromme Lindert” daar niet a.m wagen zou.
Toen nu de heer Ter Braak verklaarde van de lezing af te willen zien, mits zijn honorarium doorging, zond ik U het telegram, teneinde het resultaat der besprekingen van mijn man en mij met Ter Braak aan U te berichten.
15
-ocr page 18-Ik hoop, dat met deze uiteenzetting, het ontstane misverstand uit de weg is geruimd, en ik leg er nogmaals de nadruk op dat ik de zaak alleen ideëel heb willen opvatten.
“Beloonde beurt”, in het telegram is een abuis van het telegraalkantoor. Mijn man en ik bedoelden, en schreven ook: “belootUe beurt”. En ik ben U zeer erkentelijk dat U mij deze beurt in Januari 1931 wilt geven.’
Ritter bespreekt op 22 november 1930 De Martel^nnjj van Kromme Lindert \ an A.M. de Jong in het UDm op 24 november 1930 voor de AVRO.
Ter Braaks inleidend artikel in de RB en zijn radiolezing op 21 november zijn opgenomen als bijlage 3 en 4. Zijn krachtige toon, gekruide kritiek, félle aanval en scherpe veroordeling zijn ongebruikelijk in de radiorubriek van Bitter, die zelf als beleid had: .als ik een boek aan de orde stel dan houdt dat al in dat het geen slecht boek is. Het sierde hem dat hij ondanks de door Alie van Wijhe-Smeding op hem en op Ter Braak uitgeoefende druk, achter Menno ter Braak is blijven staan, maar aangenomen mag worden dat hij niettemin wat geschrokken is. Op diezelfde 23 november worden er al reacties gesclireven. Arnold de Vita, uitgever in Haarlem, richt zich tot de AVRO: ‘Het kan U bekend zijn, dat ik een warm voorstander van de Avro ben. Daarom, meneer Vogt, is het mij en velen Haarlemschen Luistervinken een raadsel., dat U heden op zoo’n onbarmhartige wijze het boek van Alie Smeding door Dr. Menno ter Bra.ak \'oor de microfoon hebt laten atkammen. Wij einden de handeling van dezen dokter niet alleen laf, omdat de aangevallene zich niet kon verdedigen, maar verder zien wij het nuttelooze van zulk een microfoon-critick in en kunnen we daarvan niet alleen niets leeren, maar hebben ons geergerd, weten zelfs niet waar zij woont, dus staan wij er als onpartijdigen tegenover. Daar waar U zeker de meerling uwer luistervinken, wat de prognunma’s betreft, op prijs stelt, zouden wij U den raad willen geven niet meer zulk een experiment te nemen. Critiek is goed voor dag- en weekbladen, waarin aangevallenen, als zij dat wenschen, zich kunnen verdedigen, maar zulke critiek moet niet door de microfoon gezegd worden, want zij maakt dan geheel den indruk \ an een wTaakneming. Oxerigens beschouwen we de meening van zulk een dokter in de letteren, geenszins als een criterium. U zult wel begrijpen dat alleen belangstelling voor de Avro mij het bovenstaand deed schrijven.’ Op diezelfde 23 november schrijft Roel Houwink aan Ritter: ‘Hedenmiddag mijn oor te luisteren leggend naar allerhande gesprekken, gewisseld op de 3de verjaardag van onze spruit, hoorde ik van verschillende zijden, o.a. van mijn buurman dr Jules de Boer en Fré Domisse groote verontwaardiging uiten over de lezing van Ter Braak over Alie Smeding. Ik heb haar niet beluisterd, kan er dus niet over oordeelen, maar algemeen w'as men van opinie, dat wanneer men zóó staat tegenover het w'erk van een bepaalde auteur men over dit werk laiet spreken moet \oor de radio. Men scheen \ooral bezwaar te hebben tegen de wijze waarop t.B. zich uitgelaten had o\er het autobiograpliische in mexTOUW' van Wijhe’s boek. Ik weet niet of u nog meer dergelijke klachten bereikt zullen hebben, maar aangezien zoow’el mijn zegslieden betrouwbaar zijn als het instantelijk verzochten u op een en ander te wijzen, heb ik gemeend niet na te mogen laten aan hun verzoek te voldoen.’
De AVRO (directeur Willem Vogt) antwoordt Arnold de Vita op 24 november 1930: ‘Het boeken-halhiur staat onder leiding van Dr. P.H. Ritter Jr. te Utrecht. Dr.
16
-ocr page 19-Ritter heeft de vrijheid om de boeken, die hij wil bespreken en de sprekers, die hij met de bespreking wil belasten zelf te kiezen. Deze stand van zaken brengt mede, dat een boek dat in het boeken-halftmr wordt behandeld, goede en kwade kansen loopt, wat betreft de aard der bespreking. Wij zijn van meening, dat, indien een boek werkelijk aanleiding geeft tot critiek, het litteraire halftiiir niet aan zijn karakter zou beantwoorden, wanneer wij daaiin niet de mogelijkheid begrepen van een afkeurend oordeel. Wij staan echter ook op het standpunt, dat, indien een zoodanig afkeurend oordeel op goede gronden kan worden bestreden, wij om der rechtvaardiglieidswil-le, een woordxoerder van de lofsprekende partij, e\-eneens de gelegenheid moeten gunnen zijn meening te zeggen. Indien U dus van meening zijt, dat de critiek onbillijk is en onwaar, dan willen wij gaarne medewerken aan het arrangeeren van een spreekbeurt voor een voorstander van het boek. Uw verwijt, dat de aangevallene zich niet kan verweren, moeten wij dus terugwijzen.’ Vogt staat dus achter Ritter zoitls Bitter achter Ter Braak staat. Vogt zendt een afschrift van zijn brief aan De Vita naar Bitter, maar schrij ft in de begeleidende brief: Tk \ raag mij ook wel af, of het wel verstandig is, een boek zoo tot op het bot af te breken. Wij hebben dat ook wel eens in onze practijk met een geheel andere materie, b.v. de beoordeeling van radio-arti-kelen. Wij huldigen daarbij de stelling, dat, wanneer wij geen goede woorden kunnen schrijven, van hetgeen ter beoordeeling wordt ingezonden, dan zwijgen wij heelemaal. Ik zou gaarne Uw meening hierover eens willen hooien, want dit lijkt mij toch wel een belangrijk punt.’
Bitter .mtwoordt Vogt op 26 november: ‘Naar aanleiding van Uw sclirijvcn dd. 24 dezer ter zake \'an de Radio-rede van Dr. Menno Ter Braak moge ik U het volgende berichten.
Het algemeen beginsel, dat ten grondslag ligt aan de boekbespreking in het litteraire halftiur is, dat de boekbesprekingen meer een inlichtend dan een critisch karakter dienen te hebben. Ik pleeg de boekbesprekingen zelf zoo op te vatten en ik pleeg mijn sprekers in dien geest te instrueeren.
Juist was ik van plan een dergelijke instructie ook te geven aan den Heer Ter Braak, toen Me\T0uw’ van Wijhe-Smeding contact met mij zocht en mij trachtte te bew'egen, hetzij haar persoonlijk over haar boek te laten spreken, hetzij haar boek door mij persoonlijk te doen behandelen. Toen ik haar daarop mededeelde, dat de bespreking van haai' boek reeds aan den Heer Ter Braak was opgedragen, poogde zij met meer aandrang nog, die opdracht gewijzigd te krijgen. Ik heb haai' toen geantwoord, dat ik geenerlei beïnvloeding, noch van auteurs, noch van uitgevers kon dulden op de \rije critiek en dat een dergelijke beïnvloeding in lijnrechte strijd was, zoowel met de beginselen van onzen omroep als met de beginselen van mij persoonlijk. In een later tot mij gericht schrijven heeft Mevrouw' van Wijhe de juistheid van mijn standpunt erkend.
Ik ben ervan overtuigd, en de Heer Ter Braak, dien ik van het gewil op de hoogte stelde en die ook persoonlijk een bezoek van Mevrouw van Wijhe onning, heeft het mij ook verzekerd, dat het incident geenerlei ongunstige invloed op de critiek van den Heer Ter Braak heeft gehad. Hij had zijn lezing al kant en klaar en heeft er niets aan veranderd.
Maai' nu MetTOUw van Wijhe persoonlijk tusschenbeide kwam om de critiek te haren gunste te beinvloeden, nu meende ik om allen schijn te vermijden dat ik niet ook maar een duimbreed voor dien invloed zou mogen wijken en mijn gewone uit-
17
-ocr page 20-noodiging aan mijne sprekers om zich in hun critiek te matigen achterwege te moeten laten en aan de vrije critiek vrij baan te moeten geven.
Ik kan hieraan nog toe\’oegen, dat ik, nog voor Dr. Ter Braak zijn lezing hield, geheel uit eigen beweging reeds aan MetTOuw van Wijhe-Smeding een spreekbeurt had aangeboden over haar eigen werk in het begin van het volgend jaar. Ik heb er dus naar gestreeld zoowel de onpartijdigheid en critische onathankelijkheid van onzen omroep hoog te houden als de gevoelens van sympathie voor de AVRO warm te houden door vervulbare wenschen te bevredigen en ook aan de tegenpartij het woord te laten. Wanneer pogingen tot beïnvloeding achterwege blijven, zal men van al te hatelijke critiek in mijn rubriek nimmer last hebben, hetzij dan bij hooge uitzondering, zooals indertijd de critiek van Dr. van Holk over Helman’, “Mijn Aap schreit”, die U persoonlijk als een van onze beste boekbesprekingen hebt gequaliti-ceerd, en nu deze critiek van Ter Braak. Maar als men maar de geringste poging zou wagen de integriteit van de AVRO die ik de eer heb te dienen en te vertegenwoordigen, en de integriteit van de letterkundige critiek aan te tasten, dan ben ik van een ijzeren onverbiddelijkheid.Ik meen dat het geen aanbeveling verdient een actueel boek, dat eenigszins de aandacht trekt van het publiek onbesproken te laten. Te zwijgen over actueele boeken zou in strijd komen met wenschen die mij herhaaldelijk uit den kring der luisteraars bereikten.
Gaarne vernam ik van U of U het wenschelijk acht, dat ik den Heer de Vita, wiens bezwaren m.i. zullen vervallen wanneer hij op de hoogte is van het vorenstaande, nog persoonlijk schrijf. Ik zou hem dan meteen willen mededeelen, dat de Heer Dr. Menno Ter Braak niet maar zoo een gewone Doctor in de Letteren is, maar een onzer gezaghebbendste jongere critici en kunstenaars, om wiens copy onze uitgevers en tijdschriften vechten. - en dat ik wm andere zijden uitingen van bewondering ontving over de geincrimineerde lezing, zoodat dus het oordeel van den Heer de Vita niet het algemeen oordeel van de luisteraars weergeeft.’
Op 1 december 1930 meldt Vogt aan Ritter: ‘In antwoord op Uw brief dd. 26 November j.1. deel ik U mede, dat de heer de Vita zich intusschen bewedigd toont na een uiteenzetting van mijne zijde, zoodat deze zaak als afgedaan kan worden beschouwd.’
27 november 1930: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer geachte Heer Ter Braak,
Bijgaand schrijven ontving ik, aan mij geadresseerd, met verzoek tot doorzending aan Dr. Ter Braak. Bij vergissing is de couvert te mijnent geopend en zend ik den brief daarom door onder eigen couvert. Uwe critiek, ook al was die op pooten gezet, heeft den Heer A. Blocmink blijkbaar bekoord.
Met hoogachting en beleefde groeten,
P.H. Ritter Jr.
18
-ocr page 21-Wat ook nog verwacht kan worden gebeurt: D. Zijlstra van Nijgh amp;nbsp;Van Dit-mar’s Uitgeversmaatschappij (hij wie het boek van Alie van Wijhe-Smeding verscheen) richt zich op 28 november 1930 tot Ritter:
‘Zondag heb ik door de radio gehoord, wat Dr. Menno ter Braak te zeggen heeft over “De Domineesvrouw van Blankenheim”. Deze criticus heeft gedurende een half uur gemeend niet anders te moeten doen, dan te herhalen, hoe mislukt bij dit laatste werk van mevrouw van Wijhe vindt. Hiermede is hij van de gebruikelijke weg afgeweken. Voor zoover mij bekend is, was de critiek door de radio tot heden steeds opbouwend en werd een gedeelte van het boek voorgelezen om de luisteraar een indruk te geven. Maar Zondag niets van dat alles. Afbreken en nog cens atbreken en het voorlezen van een regel of tien om deze athraak nader toe te lichten. Ik heb mij afgevraagd, welk nut een dergelijke bespreking eigenlijk heeft en waarom een boek wordt behandeld, waaraan volgens Dr. ter Braak niets goed is. Zouden de luisteraars er niet meer me gebaat zijn geweest, indien over dit werk een diep stilzwijgen ware bewaard en dit half uur bestemd zou zijn geworden om een volgens het oordeel van de criticus “goed” boek te bespreken? Ook “De Domineesvrouw van Blankenheim” wordt weer zeer verschillend beoordeeld en nu is mijn bezwaar, dat niemand dit boek meer door de radio kan bespreken, die er wellicht heel anders over denkt. Maar dat elles daargelaten, ik geloof, dat het beter zou zijn besprekingen, zooals de heer ter Braak thans heeft meenen te moeten houden, achterwege te laten. Ik zou gaarne Uw zienswijze in deze vernemen. Een herhaling in de toekomst zou mij hoogst onaangenaam zijn. Een behandeling als deze sind ik bovendien door het feit, dat slechts één beoordeeling door de radio wordt verspreid niet geheel rechtvaardig en berokkent schrijfster, boeklian-del en ons onberekenbare schade. Er zijn mij nu reeds verschillende gevallen ter oore gekomen, dat een boekverkooper, die het werk presenteerde, te hooren kreeg: “Van dàt boek moeten we niets hebben, het is door de radio zóó slecht besproken”. En nu tenslotte om elk misverstand te voorkomen, wil ik U met nadruk verzekeren, dat het allerminst in mijn bedoeling ligt de criticus het recht te ontzeggen van zijn meening omtrent een boek te doen blijken en dat in geenen deele bedoeld is een verwijt aan Dr. Menno ter Braak. Ik vind alleen deze wijze van behandeling onjuist en voor de luisteraars zonder eenige nut.’
Ritter antwoordt Zijlstra op 29 november:
‘Ik stel het op prijs, U onmiddellijk te antwoorden op Uw brief van 28 November jl. - Het is mijn gewoonte, wanneer er in het Boekenhalftiur besprekingen zullen worden gehouden voor den microfoon, mijn sprekers er op indachtig te maken, dat het accent bij dergelijke besprekingen niet op de critische maar op het inlichtend element moet worden gelegd. Ik had dat zonder twijfel ook gedaan tegenover den Heer Dr. Menno Ter Braak, indien Mevrouw van Wijhe-Smeding niet persoonlijk tusschenbeide was gekomen om te trachten, invloed uit te oefenen op de critiek. Ik neem gaarne aan, dat aan die tusschenkomst een onliandige manoeuvre en geen kwade bedoeling ten grondslag ligt - maar ik moest nu, om allen schijn te vermijden dat ik voor die beïnvloeding bezweken zou zijn, aan het beginsel der vrije critiek zijn onbelemmerden loop te geven. Intusschen heb ik reeds geheel uit eigen beweging het: “audi et alteram partem” toegepast, door voordat zelfs de Heer Ter Braak nog gesproken had, aan Mevrouw van Wijhe-
19
-ocr page 22-Smedhig een spreekbeurt over haar eigen werk toe te zeggen in het begin van het volgend jaar. U zult na deze inlichtingen het gewal wellicht anders beoordeelen en het met mij cens zijn, dat ik in de gegex’en omstandiglieden geen anderen weg kon bewandelen. Ik doe nu al jaren dit litteraire werk voor de AVRO, zonder dat er ooit een klacht is vernomen. Indien zoowel auteurs als uitgevers zich onthouden van inmenging in mijn rubriek, zal niemand zich over een ontactvolle behandeling hebben te beklagen. U moet goed begrijpen: de atbrekende critiek van Dr. Menno Ter Braak was allerminst een straf voor Mevrouw van Wijhe’s tusschenkomst, maar na die tusschenkomst zou een brief mijnerzijds aan den Heer Ter Braak beteekend hebben of kunnen uitgelegd als een wijken voor die tusschenkomst. Om U te illustreeren, hoe ik moet vechten voor mijn autonomie tegen misvattingen vooral van dames-auteurs, kan ik U het volgende staaltje mededcclcn. Dezer dagen droeg ik aan een onzer dames auteurs, die bij mij was aanbevolen, de bespreking van een boek op. Zij had geen lust in dat boek en \Toeg, geheel buiten mij om, aan een andere dames-auteur het te bespreken, waarop die tweede auteur, als ware het een voldongen leit mij over die (door mij ongewenschte) lezing schreef. Zoo zijn er duizend pogingen tot beïnvloeding dagelijks bij mij aan den gang. Ik ben het aan mijne verantwoordelijklteid, zoowel jegens de AVRO als jegens het Nederlandsche volk verplicht, daartegenover een Romeinsch standpunt in te nemen. Dat ik op de bres sta voor de onpartijdigheid en integriteit \'an de radio-boekbespreking komt mij voor een dienen te zijn van de belangen der uit-gevers.’
Nu is het Ritter zelf die het boek De Dominecsi’rontv van Blankenheim in het t/D van 29 november 1930 bespreekt. De recensie is opgenomen als bijlage 5.
Op 1 december 1930 schrijft Roel Houwink aan Ritter: ‘Blij, dat u ’t goed vindt. Na wat ik over A.v.W.-Sm. van u in ’t U.D. las, begrijp ik de zaak beter. Dat “vooraf” is toch wel heel erg. Als de schrijfster zoo iets doet lokt ze inderdaad den criticus uit en dan nog poging tot beïnvloeding. Dat is wel heel kras!’
De AVRO deelt op dezelfde dag aan Ritter mee: ‘dat de heer de Vita zich intus-schen bevredigd toont na een uiteenzetting van mijne zijde, zoodat deze zaak als afgedaan kan worden beschouwd.’
Op 2 december richt Ritter zich tot Alie van Wijhe-Smeding: ‘[...] deel ik U thans mede, dat ik de spreekbeurt op Zondag 18 Januari 1931 voor den AVRO-microfbon voor U heb vrijgemaakt, bij gelegenheid waarvan U dan zoudt kunnen spreken over Uw eigen werk. Als honorarium voor deze beurt kan ik U ƒ 50,— toestaan.’
Zij antwoordt op 4 december: ‘[...] dat ik gaarne op Zondag 18 Januari 1931, de mij toegezegde spreekbeurt zal verxaillen.’
Van 5 december 1930 is een brief van Nijgh amp;nbsp;Van Ditmar aan Ritter: ‘Ik begrijp inderdaad, dat U dikwijls met moeilijklieden zult hebben te kampen en indien mevrouw van Wijhe mij van te voren had geraadpleegd, zou ik haar stellig hebben afgeraden naar Dr. ter Braak te gaan. Toch heeft ter Braak het goede spoor verlaten door zuiver het accent op het critische te leggen, zoodat ik gaarne van U
20
-ocr page 23-de xerzekering zou ontx angen, dat hij geen boeken meer van ons door de radio zal bespreken. Laat hij zijn critiek dan maar in De Stem botvieren.’
Waarop Ritter aan Nijgh weer op 9 december: ‘Het verheugt mij zeer, dat U de moeilijkheden begrijpt. Ik kan mij uit den aard der zaak tegenover geen enkelen auteur, noch uitgever binden tot een bepaalde bezetting van mijn radiorubriek. Echter kan ik U in zoox erre geruststellen dat, onafhankelijk van Uw schrijven, de Heer Ter Braak in het eerstx'olgende halfjaar, dat ik reeds geheel heb bezet, niet onder radio sprekers voorkomt. Oxer het beginsel der radio-boekbesprekingen hoop ik mondeling nog eens uitx'oerig met U van gedachten te wisselen.’
Op 9 december vraagt Ritter aan Alie \ an Wijhe-Smeding een syllabus van haai' causerie voor de RB in te zenden en ‘Uiterlijk 4 Januari Uwe rede op schrift aan mij te zenden (met aanduiding van de door U te lezen passage’s uit Uw werk). U ontvangt die dan weer tijdig van mij terug. Een en ander in verband met de radio-cen-suur’, een brief die zij op 11 december bevestigt. Op 30 december 1930 schrijlt zij: ‘Hierbij doe ik U toekomen een doorslag van mijn radiolezing x'oor 18 Jan. ‘31. Een portret en svllabus verzond ik heden aan de Redactie van de Radiobode.’
Ritter richt zich op 2 januari 1931 tot Willem Vogt: ‘Ik ontx ing zooeven de copy van Mevrouw Ali \'an Wijhe-Smeding’s lezing op 18 Januari 1931. Ik heb ernstige bezwaren van censuralen aard tegen deze lezing, waarover ik U hedenavond half tien reeds opbelde, echter kreeg geen gehoor. Ik bel U nog nader liier ox-er. In verband met bovenstaande zou ik het op prijs stellen, indien de copy xan haar syllabus voor de Radiobode nog niet werd doorgegeven. Mocht er een kink in de kabel komen, dan zal ik zelfde spreekbeurt vervullen.’ En tot de redactie van de RB op 4 januari: ‘In verband met bezwaren mijnerzijds tegen de rede van Mevrouw' van Wijhe Smeding voor 18 Januari, waarvan de Heer Vogt op de hoogte is en waarover ik met Mevrouw van Wijhe-Smeding in correspondentie ben, verzoek ik U vriendelijk, mij zoo spoedig mogelijk een afschrift van haar syllabus te doen toekomen en mijn telefonische goedkeuring af te wachten, alvorens de syllabus in de Radiobode wordt afgedrukt.’
Een lange brief zendt Ritter die dag aan de schrijfster in Nieuwveen: ‘Ik heb het manuscript van Uwe voor Zondag 18 Januari bestemde lezing gelezen en moet bezwaar' maken tegen het uitspreken voor den AVRO-microfóon van alles wat vooraf gaat aan de woorden, op biz. 5: “En nu, vrienden, wil ik U nog zeggen” enz. Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat LI door de rede van den Heer Ter Braak verbitterd is, en kan Uwe boutade regel'! hem en andere critici op zichzelf billijken, verklaren, en als uiting van Uwe persoonlijkheid waardeeren. Maai' het leveren van zulken anti-critiek is in flagranten strijd met het karakter van ons boekenhalftiur. Ik zou er geen principieel bezwaar tegen hebben, indien LI eventueel bij het bespreken van het boek van een ander auteur (bv. van Dr. Ter Braak) zoo fel van leer trekt als U nu doet in het begin van Uwe rede. De bevoegdheid, die ik aan den Heer Ter Braak gaf, geef ik aan ieder ander, die(n) ik geschikt acht om x oor den microfoon op te treden, dus ook aan U. Maar ik maß het boekenhalftiur x an de AVRO niet maken tot een \ rij-plaats voor letterkundige polemieken. Hetgeen ik U heden toestond zou ik morgen moeten toestaan aan ieder, die zich door onze boekbesprekingen verongelijkt gex’oclde - ik zou dat tegenoxer mijn Directie en mijn hiistervii'iken niet kunnen x'er-antwoorden. Op zichzelf vormt mijn aanvaarding, x an Uw voorstel, over Uw eigen
21
-ocr page 24-werd te spreken, reeds een uitzondering op den regel van mijn rubriek. Het boe-kenhalRiur bevat uitsluitend besprekingen door bekende Nederkuidsche letterkundigen van het werk van anderen. Ik heb Uw voorstel, over eigen werk te spreken, aan-vaard uit o\’erwegingen van billijkheid tegenover U. Ik wilde U de gelegenheid bieden, tegenover de uitzonderlijk lelie critiek van den Heer Ter Braak een synthetische uiteenzetting te geven Uwe bedoeling met “De Domineees5Touw van Blankenheim”, en ik gat U die gelegenheid heel spontaan, soor er nog één klacht van een luisteraar over ’s Heeren Ter B raaks lezing bij mij was ingekomen. Ik ben dus niet tekort geschoten tegeno\’er U in hetgeen billijklieid en welwillendheid gebood. Maar ik moet U nu dan ook \erzocken, U tot een synthetische uiteenzetting van Uw werk en zijn bedoelingen te beperken. Atgezien van mijn bezwaren komt het mij ook voor, dat Uwe toehoorders veel eerder onbillijkheden, die de Heer Ter Braak jegens U zou hebben begaan, zullen vonnissen, op grond van Uwe zuiver synthetische uiteenzetting, dan wanneer aan die uiteenzetting een zoo snerpende aanval zou x'ooralgaan. En tenslotte draagt zulk een uiteenzetting ook meer den geest der liefde, waarvan Uw rede gewaagd en waardoor, naar Uwe meening. Uwe bedoeling zich van de geestesgesteldheid, waarin de Heer Ter Braak leeft, onderscheidt.
U zoudt mij dus zeer verplichten door U tot het laatste, door mij hierboven aangegeven gedeelte van Uwe rede te bepalen. U kunt daaraan eventueel nog eenige citaten \'an Uw werk (die ik dan nog gaarne ter inzage ontvang) toe\oegen. Daar de Radiobode, waarin Uwe lezing wordt aangekondigd, in het midden dezer week wordt gereed gemaakt, verzoek ik U vriendelijk maar dringend mij Uwe beslissing per omgaande (desnoods telefonisch of telegrafisch) te willen mededeelen.’ Op 6 januari zendt zij een herziene lezing aan Ritter, die intussen haar syllabus voor de KB heeft atgekeurd, luidende:
Waarom ik “De Domineesvrouw van Blankenheim” schreef.
Als ik zeg dat ik er blij mee ben, dat ik na de lezing van Dr. M. ter Braak over mijn laatst verschenen boek mag spreken, zeg ik dat niet uit een kinderlijke ijdelheid, ook niet omdat ik daarmee op eenigerlei wijze “propaganda” zou willen maken \’oor mijn boek, nog minder omdat ik ook maar eenigszins de vrijheid van kritiek in Nederland te kort zou willen doen.
Maar dit jongste boek, zou ik wél graag uit “de laaiende haat waarmede de kri-tikus het wil verbranden” (Utr. Dagblad 29 Nov. 1930) wegnemen, door het opnieuw voor U neer te leggen in het warme schijnsel van de liefde.
Want in geen enkel ander boek van mij leeft zoo mijn eigen angst, glanst zoo mijn eigen vreugde! Dit boek is een boodschap van liefde \'oor U allen.
En daarom verheugt het mij dat ik U a.s. Zondag vertellen mag waarom ik dit boek schreef, maar ook waarom de kritiek over dit boek mij zoo pijnlijk trof.
Zijn er werkelijk mannen onder onze kritici die denken, dat de waarde van het leven: het wonder der liefde - de liefde die lijdt en gelukkig is, die zich offert en een open hemelpoort ziet - langs een zuiver-verstandelijke weg te benaderen is?
Ik geloof, dat dit alles alleen met het hart te verstaan is. En de harten die dit verstaan, zij kennen de werkelijklieid achter de werkelijkheid.
Over dat alles hoop ik Zondag 18 Jan. uitvoeriger te spreken.
De tekst die zich in het AK bevindt is met rood potlood doorgestreept en onderaan staat in rood: Veiwalt R.
22
-ocr page 25-Ritter meldt haar op 7 januari: ‘Bijgaand doe ik U het manuscript voor Uwe rede op Zondag 18 dezer weer toekomen. In dezen vorm kan ik er mij geheel mede vereenigen.’ Hij zendt bericht van zijn besluit aan de AVRO. Op 11 januari schrijft liij aan Vogt: ‘De syllabus van Mevrouw van Wijhe-Smeding kan, zooals Mes rouw van Wijhe-Smeding haar stelde, niet in de Radiobode worden opgenomen. Ik heb titans zelf een syllabus opgesteld, dat ik gaarne iit de a.s. Radiobode opgenomen zag.
De tekst in de RB van 16 januari 1931 is opgenomen als bijlage 6.
Ook haar kleffe causerie is bewaard gebleven. Niet haar stem. Men zou willen weten hoe die geklonken heeft. Ontstemd? Theatraal.* Sentimenteel? Geëxalteerd? De tekst is gepubliceerd in Nederland, 1931, deel I en opgenomen als bijlage 7.
Nog diezelfde zondag 18 januari 1931 schrijft Ritter aan W. Vogt: ‘Wij hebben nu Alie van Wijhe-Smeding het volle pond gegeven. Niemand kan beweren, dat wij haar geen gelegenlieid gaven, haar wederwoord te zeggen. De rede, die zij heden heeft uitgesproken was van dien aard, dat zij zelve het beste bewijs heeft geleverd voor de juistheid van de critiek van Dr. Menno Ter Braak en van ons, die den Heer Ter Braak daartoe hebben uitgenoodigd. Na de symphonie van weeklachten die zij afstiet, gun ik haar verder aan de VARA. Ik geloof dat de VARA met haar geschoren zit! Ik \ind dan ook geen aanleiding nog verder met Mevr, van Wijhe-Smeding te correspondeeren. Ik zal mij ertoe bepalen - haar nooit meer te vragen. Overigens was mijn aanwezigheid te Hilversum niet overbodig. Op het laatste moment moest ik nog ingrijpen om haar te weerhouden, door den microfoon dingen te zeggen, die vat hadden gegeven voor de radio-controle-commis-sie.’
Tussen 20 en 27 januari 1931 ontvangt Ritter viermaal een brief van de AVRO met het verzoek een aantal brieven bestemd voor Alie van Wijhe-Smeding aan haar door te zenden. Zelf onn angt hij van de luisteraar A. Kemmers-v.d.Berge uit Den Haag, gedateerd 3 februari 1931, de volgende brief: ‘Als trouwe luisteraarster van de Avro-boekbesprekingen, is ’t me een behoefte U te danken voor de prachtige oogenblikken, waarin U ons zóó kunt doen genieten van ’t goede en mooie uit de literatuur. Uw besprekingen zijn altijd zoo fijn en begrepen, dat we altijd alles er naar regelen om niets te hoeven missen. Veel en veel liever is dat ons, als bij\'. een boekbespreking enkele maanden geleden, waarin een boek bij wijze \’an spreken totaal werd afgebroken. Dat geeft ergernis. En wat \’oor zin heeft ’t? Klakkeloos aannemen willen de meeste menschen toch wel niet en zoo er zijn, wordt, door zoo’n bespreking, vooral waar ’t liier de radio geldt, een schrijfster of schrijver er de dupe van. Mijnheer Ritter, heel dikwijls hopen we U nog te hooien!’
Op 28 januari schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘dat loeder heeft al twee [?] lezingen voor de radio op mij staan afgeven, op mijn “looden sleutel van het kille verstand” en mijn “vuile laarzen, die tegen de deur van Blankenheim hebben getrapt”.’
23
-ocr page 26-En in het aprilnummer 1931 van Dm Gulden Winckcl mag Alie van Wijhe-Smeding het artikel ‘Als men auteur is...’ schrijven met opmerkingen als ‘De stem aan de microfoon flikkert, trilt, rekt, krimpt-ineen!, zij struikelt over een paar Blankenheimer klompen, ergert zich aan den Christus van Thorwaldsen, is verontwaardigd over de adoratie van een vrouw voor haar man, is geïrriteerd door de liefde, de vroomheid, de ijver, de vereering... “U moet”, zegt de stem, “mij niet kwalijk nemen, maar ik kan zoo’n figuur als Djoeke niet uitstaan”. De stem behoort toe aan een jonge man, die een boek schreef over huwelijks-versteenin-gen, geloofs-versteeningen, en versteende illusies. Déze jongeman kent de bevende ziel van de schuld niet, noch het stralende hart van het offer. De haat-stem aan de microfoon bereikte ook “de burgers en de dichters” van dit land. En velen onder hen waren niet versteend. De spitse harde stem van de haat verwekte -afkeer tegen de haat. Er zijn woorden naar mij toegekomen waar het hart van mijn droomen in klopte, woorden die als hartelijke vriendenlianden zijn.’
In hetzelfde nummer van Den Gulden Winckel brengt Willem Eges de zaak tot zijn normale proporties fertig: ‘Mevrouw v.W.-S. waant zich een moderne martelares. Zij is noch het een noch het ander. “De domineesvrouw van Blankenheim” bracht haar op den verkeerden weg. Wat jammer is. Haar radio-biecht ontstemde veel barer aanhangers en liield veel barer goedwillende vijanden op een afstand. En terecht was Ter Braak over deze domineesvrouw ontstemd. Het door hem gebezigde “provincialisme” kwam niet uit een “haat-stem”, gelijk mevrouw v.W.-S. meent. Ter Braak was objectief genoeg in zijn critiek en spaarde de schrijfster niet om het boek, noch het boek om de auteur. Ook hekelde hij het^z?cbruik van klompen niet, maar doelde op het wïtbruik ervan.’
Op 10 januari 1931 wordt het 10-jarig bestaan van het tijdschrift De Stem met een diner gevierd in Hotel De Twee Steden in Den Haag. Dirk Coster spreekt. Ritter is aanwezig en welhaast zeker ook Menno ter Braak, die op 13 januari aan E. du Perron schrijft: ‘Van Coster heb ik nog 90% minder illusies over dan vroeger, sinds Zaterdag. Het is rr/j!’ Het is verleidelijk te spelen met de gedachte, dat Ritter en Ter Braak elkaar toen gesproken hebben. Bezitters van de Briefivisseling Ter Braak/du Perron kunnen nu in deel I, blz. 470, noot 12 beter invullen.
Ritter bespreekt van Alie van Wijhe-Smeding Het Wazige Land in het t/D van 31 mei 1925, De Zondaar in het ï/Dvan 29 mei 1927 (overgenomen in zijn boek De Kritische Rcis}^ liet Marie Verhoeven-Schmitz op 25 mei 1928 voor de AVRO spreken over Tijnc van Hillctje (de tekst is er niet meer), besprak Achter het Anker in het UD van 2 juni 1928, De Dominecsi’roun’ van Blankenheim in het UD van 19 november 1932, liet Johan Koning op 23 mei 1932 voor de AVRO spreken over Harlekijntje (de tekst is er niet meer), besprak De naakte waarheid in het UD van 19 november 1932 en De Ijzeren Greep in het tZD van 18 november 1933 en voor de AVRO op 3 december 1933 (de tekst is er niet meer). Ik Verwacht het Geluk voor de AVRO op 10 juni 1934 (de tekst is er niet meer, wel een inleidend artikel in de RB}, Tussen rivee Dromen voor de AVRO op 30 juni 1935 (de tekst is er niet meer) en Brujiaenbouwcrs in de NB van juni 1938. Op 9 juli 1938 schrijft hij een In Memoriam in bet UD. Op 10 juli 1938 spreekt hij voor de AVRO een
24
-ocr page 27-In Memoriam uit (de tekst is te vinden in een brief van Ritter aan haar man ds. M.C. van Wijhe - de brief bevindt zich in het AR).
Menno ter Braak bespreekt De Domincesi'ivun’ i'an Blankenheim voor de AVRO op 23 november 1930, Brtt/iflenhotnvers in HR van 10 mei 1938 (niet in PW) en Een Menschenhart 'm HV\’3n 23 juli 1939 (in PW, deel quot;7blz. 321).
Ritter interviewt haar bij haar thuis in de Nederlands Hervormde Pastorie in Vught. Het vraaggesprek staat (met een foto) in de RIB van mei 1935. Het onderhoud vindt plaats op 26 april 1935. Het vraaggesprek is opgenomen als bijlage 19.
Alie van Wijhe-Smeding overlijdt in Vught op 5 juli 1938. Ritter schrijft een In Memoriam in het UD^ Dirk Coster een In Memoriam in De Stem en haar broer F. Smeding haar Levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde.
De beschouwingen over de radiocauserie van Menno ter Braak en zijn nasleep zijn wat uitgedijd. Niettemin acht ik de ‘literaire rel’ of als men wil ‘een storm in een glas water’ noodzakelijk in deze Briefwisseling Ritter-Ter Braak, die nu voortgezet kan worden.
11 april 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer Geachte Heer ter Braak,
Hierbij heb ik de eer, u uit te noodijjen tot het houden van een radio-lezin^ voor de A. V.R.O.
Ik heb daarvoor voorloopipf Zondag 23 Augustus a.s. gereserveerd; over het te behandelen boek correspondeeren wij noa wel. Het honorarium bcdraaqt f45—.
Gaarne even een bevestiging van dit schrijven tegemoetsiende, met hoogachting en vriendelijken groet,
P.H. Ritter Jr. Litt. Adv. A.V.R.O.
14 april 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Gedrukt briefhoofd: Dr. Menno ter Braak, Beukelsdijk 143b, Rotterdam.
Zeer geachte Heer Ritter
Voor Uw gewaardeerde invitatie van 11 deser dank ik U seer; ik heb 23 Aug. genoteerd en blijf dus voorloopig op dien datum rekenen. Ook van het honlorarium van f 45,— heb ik kennis genomen.
Ik hoop, dat wij bij de keuze van het te bespreken boek op een minder riskant phaenomeen dan de '^Domineesvrouw” kunnen komen. Zoo'n sensationeele lezing is misschien wel eens vermakelijk, maar als regel prefereer ik een
25
-ocr page 28-boek, waarvoor ik meer sympathie kan hebben. Dat zal wel e/aan, vermoed ik, bij naarstig onderzoek in den sehoot der letterkunde!
M. vr. gr., hoogaehtend,
Menno ter Braak
In het Critiseh Bulletin \'an mei 1931 bespreekt Ter Braak het boek De Apologie van den misdadiger van Ritter. Zie bijlage 8.
17 mei 1931: Menno ter Braak aan Bitter
Zeergeaehte Heer Bitter
Wij hadden het onlangs over het boek, dat voor mijn radiobeurt op 23 Aug. in aanmerking zou kunnen komen. Er zijn nu juist tTvee boeken versehenen, waarover ik graag iets in het midden zou brengen: ^Twee Meisjes en ik” van A.M. Hijhojf en “Lessen in Charleston” van Constant van Wessem.
Is het soms mogelijk, dat ik er daarvan één krijg?
Gaarne Uw antwoord tegemoetziend,
m. vr. gr., hoogachtend,
Menno ter Braak
De roman Twee meisjes en ikvun A.H. Nijhoff is in 1931 verschenen. Het boek is op 14 juni 1931 voor de AVBO besproken door Henri van Booven. Men kan Ter Braaks oordeel over de roman lezen in zijn brief van 2 juni aan E. du Perron.
18 mei 1931: Bitter aan Menno ter Braak
Zeer geachte Heer ter Braak,
“Twee Meisjes en ik” van A.H. Nijhojf is reeds aan een van mijn andere sprekers ter behandeling gegeven; het boek van Constant van Wessem echter is nog vrij. Ik ga gaarne accoord met uw voorstel om dat boek te behandelen.
Met hoogachting en vriendelijken groet,
P.H. Bitter Jr.
Op 2 juni 1931 schrijft Menno ter Braak aan E. du Perron: 'Wat vind je van lessen in Charlcstone? Ik moet het voor de Avro bespreken, maar heb het nog niet gelezen.’
26
-ocr page 29-6 jtili 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Zeer geachte heer ter Braak,
Er is langzamerhand poor mijn boekenhalfnurtje een zoo overstelpende aandrang van aanbiedingen ontstaan, dat ik, zelfs na afwijzing van min of meer bekende auteurs, geen kans zie om alles binnen afzienbaren tijd en op de daartoe aanvankelijk vastgestelde data te plaatsen. Vzult mij daarom wel willen vergeven, dat ik u met een kleine wijziging kom lastig vallen. Ik heb n.l. uw beurt moeten verschuiven op Zondag 13 September a.s. en hoop, dat u daarmee accoord zult kunnen gaan. Alles blijft verder eender; de radio-bode ziet uw syllabus voor 3 Sept, tegemoet, terwijl ik gaarne (in verband met de mij opgedragen verantwoording) het manuscript van uw lezing eveneens voor dien datum ter inzage zou ontvangen.
U bij voorbaat vriendelijk dankend voor uw medewerking, met hoogachting en vr. groet,
P.H. Ritter Jr.
P.S. Het honorarium bedraagt f 50,— 8 juli 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Zeer geachte Heer Ritter
Van Uw schrijven van 6 dezer heb ik goede nota genomen. Voor toezending syllabiis en manuscript der lezing zal ik tijdig zorg dragen.
Inmiddels, m. v. gr., hoogachtend
Uw Menno ter Braak.
9 juli 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Hooggeachte Heer ter Braak,
Zoudt u er iets voorgevoelen om op uw aanstaand boekenhalfuurtje voor de A.V.R.O. te behandelen: “Point counter Point” van Huxley? Zoo ja, dan hoor ik dat graag even per omgaande van u; ik stel veel prijs op een bespreking van dit boek voor onzen microphoon; het is ook een boek, dat in het centrum der belangstelling staat op het oogenblik en ik zou het heel prettig vinden, als u bereid was, het te behandelen. Den aanschaffingsprijs wilt u dan misschien wel in rekening brengen; ik zal uw honorarium dan daarmee verhoogen.
Met de meeste hoogachting en met vr. groet,
P.H. Ritter Jr.
27
-ocr page 30-11 juli 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Zeer geachte Heer Ritter
Voor Uw uitnoodiging, om “Point Counter Point” te behandelen, zou ik inderdaad zeer veel gevoeld hebben; maar ik heb inmiddels, nadat ik U daarvan bericht had gezonden, “Lessen in Charleston” van v. Wesson bij de uitgevers aangevraagd, met de mededeeling, dat ik het boek voor de Avro zou bespreken. Ik ben dus wel moreel verplicht, om aan dat voornemen ook gevolg te geven; overigens met plezier, want het is een aardig boek, maar ik zou Huxley hebben geprefereerd.
Als U er iets op weet, cv. v. Wessem voor iemand anders kunt bestemmen, geef ik graag aan Uw verzoek gehoor; in dat geval gaarne Uw omgaand bericht, daar ik van Huxley nogal werk zou moeten maken; anden houd ik het maar op den Charleston.
Mijn adres is tot Vrijdag 17 Juli; p/a E. du Perron, Château du Gistotix, CHAUMOHT-GISTOUX (België). Daarna: EIBERGEN. (Geld.).
M. V. gr. en hoogachting.
Uw dv. Menno ter Braak
15 juli 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Gezonden naar Eibergen.
Hooggeachte Heer ter Braak,
Wanneer het u niet te veel last veroorzaakt, zou ik toch graag zien, dat u het werk van Huxley besprak; ik weet daartoe n.l. in de naaste toekomst niemand voor te vinden, dien ik het graag zou laten doen, terwijl ik het boek van Constant van Wessem gemakkelijk aan een ander kan overlaten. Ik zal « binnen enkele dagen mededeclen, wie het boek van Van Wessem zal behandelen, misschien wilt u dan het in uw bezit zijnde exemplaar ervan wel aan den betr. persoon doorzenden. De riitgevcr behoeft dan niet opnieuw een exemplaar te verstrekken, en kan zich dus niet beklagen. U zeer dankend voor uw vr. medewerking, met de meeste hoogachting en met
vriendclijken groet,
P.H. Ritter Jr.
Ritter bespreekt Constant van Wessems Lessen in Charleston op 1 augustus in het L7?en op 31 augustus voor de AVRO.
Menno ter Braak schrijft op 15 augustus 1931 aan E. du Perron (na zijn mening gegeven te hebben over Point Counter Point): ‘Morgen spreekt Biimen-dijk voor de Avro over Hampton Cottrd. Eine Uraufttihrung, nog voor het boek uit is, die me eigenlijk onaangenaam aandoet.’ D.A.M. Binnendijk bespreekt Ter
28
-ocr page 31-Biaaks boek op 16 angiisnis. Ritter zal het aan de orde stellen in het UD van 31 oktober 1931, zie bijlage 11. Binnendijks inleidend artikel in het redactionele gedeelte van de RB van 14 augustus is opgenomen als bijlage 9. De tekst van zijn causerie is er niet meer.
Op 17 augustus 1931 schrijft E. du Perron aan Menno ter Braak: ‘Idioot, die bespr. van Hampton Courts nog vóór het verscliijnen; reclame-achtig èn van een verkeerde reclame, zou ik zeggen. God-god, wat worden we, op deze manier, “beroemd”!’ Ter Braak aan Du Perron op 19 augustus: ‘Binnendijk sprak Zondag over H.C., onder het gedonder der aether-kanonnen (er woedde n.1. net een cycloon in Doetinchem). Het was een zeer sympathieke inleiding, hoewel eenige verwijten aan mijn anti-aesthetische vooroordeelen niet ontbraken. Hij heeft “schat, schat” geciteerd, dat wij juist uit de proeven hadden verwijderd! Overigens vrees ik, dat weinig luisteraars er iets van begrepen zullen hebben, gegeven het niet-verschenen-zijn en de artillerie van Onzen Lieven Heer.’
19 augustus 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Getvpt adres: Dr. Menno ter Braak Beukelsdijk 143b Rotterdam. Maar: Voorburg, 19Âug. 1931.
Zeergeaehte Heer Ritter
Hierbij een copie van mijn voordracht van 13 Sept. a.s. over “-Point Counter Point”. Ik hoop, dat die in dezen vorm de censuur map passeeren. Misschien verander ik nog een kleinigheid, maar dan toch alleen stylistisch.
Verder sluit ik den syllabus in, aangezien ik hier het adres van de AVRO niet heb. Misschien wilt U zoo vriendelijk zijn, het stukje aan dat adres te doen toekomen.
Ik kocht “Point Counter Point” in de Tauchnitz-editie, voor f 2,40. Het totale bedraa, dat ik van de AVRO te ontvangen zal hebben, bedraagt dus f52,40.
M. V. gr., en hoogachting.
Uw dv. Menno ter Braak
N.B. Mijn adres is tot 30 Aug.: EIBERGEN, daarna weer Rotterdam.
Hij schrijft op 25 augustus 1931 aan E. du Perron: ‘Ritter heeft mijn speech o\’er Huxley op twee plaatsen gecensureerd, n.1. waar het Christendom, Jezus en het Koninkrijk der Hemelen beleedigd werden (door Huxley, niet door mij, maar merken de lui van de censuur niet, zooals Hij mij schreef, en ze zetten de zaak eemvoudig stop!) De heele passage over Burlap-Coster “mag”; dus erg veel doet het er niet toe. Maar toch een reden, om het stuk eens ongecensureerd in het blad te drukken.’ Dat is welhaast zeker nooit gebeurd en zijn Verzameld Werk is helaas geen Volledig Werk.
29
-ocr page 32-Op zondag 13 september 1931 spreekt Menno ter Braak in het AVRO-Boe-kenhaJRiur over Point Counter Point. Het inleidend artikel dat hij in de R£ van 11 september schreef is opgenomen als bijlage 10.
13 september 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Zeergeaehte Heer Ritter
Tot mijn spijt heb ik mij hedenmiddag bij mijn rede over Huxley nog eenmaal versproken inzake het Christendom; d.w.z. de “erge”passages kwamen te vervallen, maar op één plaats had ik vergeten, de copie te verbeteren, zoadat ik in de haast (de muziek duurde 5 min. te lang) nog gewag maakte van het “bloedelooze ideaal van het Chr.” of zoo iets. Geciteerd naar Huxley, die het bovendien nog weer door iemand anders laat zeggen.
Ik laat U dit even weten, omdat ik U beloofde, deze christelijke klippen te omzeilen. Mocht een of andere heer uit dat andere kamp U er eenig verwijt van maken, dan machtig ik U bij voorbaat, namens den heer ter Braak excuses aan te bieden.
M. V. gr. en hoogachting.
Uw dv. Menno ter Braak
Vöor het Boekenlialfiiur van 13 september speelt van 1.15 tot 2.00 nur het orkest van Kox acs Lajos. Het 16de en laatste nummer was de paso doble ‘Fräulein Annemarie’.
Zich de rel over Alie \’an Wijhe-Smeding herinnerend schrijft Ritter op 6 oktober 1931 aan Vogt:
'Ik voel mij gedrongen u mededeeling te doen van een teit, dat zich heeft voorgedragen in mijn rubriek. Evenals indertijd mevrouw Alie \'an Wijhe-Smeding, heeft thans de Heer Is. Querido mij verzocht, een ander voor de bespreking van zijn nieuwe boek “Van Armen en Rijken” aan te wijzen, dan den bespreker, dien ik had uitgenoodigd, n.1. den heer Sam. Goudsmit. - Daar de heer Querido zich in zorgelijke omstandiglieden en in een zeer slechten gezondheidstoestand bevindt, heb ik, teneinde hem terwille te zijn, de bespreking uitgesteld en den heer Goudsmit verzocht, op Zondag 18 October voor te lezen uit zijn nieuwe boek “Ter Bruiloft”. Ik meende echter, nu ik verneem dat de heer Querido weer hersteld is, niet te mogen aftvijken van het eenmaal door mij aanvaarde en door u goedgekeurde beginsel, dat ik mij tegen elke beim loeding, zoowel van de kant van schrijvers als van uitgevers, ten scherpste dien te verzetten. - De pieteit tegenover een belangrijke figuur als die van den heer Querido deed mij een zachteren vorm vinden dan indertijd tegenover mevrouw Alie Smeding (eenig uitstel), maar ik meen dat de lezing van den heer Goudsmit onverbiddellijk moet doorgaan.
Aangezien het nieuwe boek van den heer Querido tot de actueele uitgaven behoort en dus binnenkort in mijn rubriek dient besproken te worden, zou ik den heer Goudsmit willen voorstellen, voor zijn lezing over dat boek een nogal dicht-
30
-ocr page 33-bijliggenden datum te aanvaarden. Mijn Zondagmiddagen zijn alle reeds vele maanden vooruit bezet. Ik stel u daarom voor, de lezing van den heer G. op Maandag 26 Oct. a.s. te doen plaats vinden in het algemeen programma, inplaats van het door mij te verh ullen halfuur. Teneinde mijn persoonlijke plichten ten aanzien van het algemeen programma te vervullen, zal ik dan, evenals ik dat na mijn vacantie deed, op den eersten vrijen Zondagmiddag spreken. Het budget van mijn rubriek blijft zoodoende onaangetast.’
De AVRO gaat akkoord.
Ritter bespreekt Menno ter Braaks Dr. Dumay verliest... in het t/D van 21 oktober 1931, zie bijlage 12.
24 oktober 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Hoo^eacbte Heer ter Braak,
Bij diverse artikelen en studie's sou ik ejraajj terugkomen op uw “Carnaval der Burgers”, een werk waarvoor ik bisonder veel belangstelling heb, maar dat de een of ander mij afhandig sehijnt te hebben gemaakt. Zou ik misschien door uw bemiddeling van den uitgever een ander e.xemplaar kunnen krijgen? - Ik ben u bij voorbaat seer erkentelijk en teeken, met de meeste hoogachtina en met vriéndelijke groeten,
P.H. Ritter Jr.
26 oktober 1931: Menno ter Braak aan Ritter
Zeer geachte Heer Ritter
Naar aanleiding van Uw vriendelijk schrijven van 24 deser versocht ik heden de fa. van Loghum Slaterics U een exemplaar van het “Carnaval” toe te senden.
M. V. gr., hoogachtend,
Menno ter Braak
In het UDvan 31 oktober 1931 bespreekt Ritter Hampton Court van Menno ter Braak, opgenomen als bijlage 11.
Abonnee C.R. Sijsling in Huis ter Heide reageert tevreden op Ritters bespreking: ‘In den aans’ang Uwer recensie geeft U als ’t ware in algemeene trekken een richtsnoer aan voor de beoordeelaars van literatuur. De eischen, die U hier den beoordeelaar stelt, kan ik zoo van harte onderschrijven, omdat het ook mij meermalen is opges’allen, dat de scluijvers van literaire recensies in hun beoordeelingen tè subjectief zijn, te veel uit eigen gezichtskiing het werk beschouwen en te weinig
31
-ocr page 34-zich willen of weten te verplaatsen in den gedachtengang van den te beoordeelen auteur.’ Hij hoopt ‘dat alle beoordeelaars \’an literatuur Uw artikel zullen lezen en zich Uw eerste eisch voor gezegd zullen houden. In het bijzonder geldt dit voor den schrijver van “Hampton Court” zelf’ en zijn ‘\’aak eigen zeer subjectieve beoordeelingen. In dit verband denk ik onwillekeurig aan de beoordeeling door Dr. Menno ter Braak van het werk van Alle van Wijhe-Smeding “De Domineesvrouw van Blankenlieim” in het letterkundig radiouurtje \'an de A.V.R.O. Toen Dr ter Braak deze beoordeeling uitsprak, was liij zeer zeker niet doordrongen van de eischen, die U zoo terecht, aan een beoordeelaar stelt.’
Mogelijk is het deze reactie die Ritter aan Ter Braak stuurt:
24 november 1931: Ritter aan Menno ter Braak
Hij zendt de brief naar Ter Braak per adres diens uitges'er Nijgli amp;nbsp;Van Ditmar.
Hoo^eachte Heer,
Ik zend hierbij een opmerking die ik van een mijner lezers ontving aan U door.
Met Hoogachting en vriendelijken groet,
P.H. Ritter Jr.
Er zijn in het AR brieven bewaard, die erop wijzen dat Ritter aan de zaak Alie van Wijhe-Smeding een onprettige herinnering overgehouden heeft. Zo schrijft hij op 18 januari 1932 aan Johan Koning; ‘Ik ben bizonder blij, dat U over Harlekijntje van MesTOUW Alie Smeding spreken wilt. Kunt U het zo doen, dat de bespreking niet al te afbrekend is.’’’ Johan Koning stelt het boek op 23 mei 1932 voor de AVRO aan de orde. Op 4 november 1932 vraagt Mevr. J. Spanninga-Posthuma een boek van Alie \ an Wijhe-Smeding te mogen bespreken. Ritter antwoordt; ‘Het boek zal vermoedelijk niet behandeld kunnen worden, daar de censuur nu eenmaal bespreking van erotische kwesties afwijst en U zult het met me eens zijn dat een bespreking, waarin b.v. het woord “sexueel of erotisch” ontbreekt ondoenlijk is.’ En van 24 januari 1933 is een afpoeierbrief van Ritter aan Alie van Wijhe-Smeding, Ned. Hervormde Pastorie in Vught: ‘Ik ben U zeer erkentelijk voor de vriendelijke woorden, die U aan mijn vrouw' hebt geschreven. Het spreekt vanzelf dat een letterkundige figuur als U eens voor den microfoon geroepen moet worden, doch het is U bekend dat er in den omroep steeds een reusachtige hinderpaal bestaat nl. de censuur. De Algemeen Programmacommissie stelt zich nog altijd op het standpunt, dat zij geen naturalistische boeken voor de radio besproken wenscht te hebben. Ik laat geheel in het midden of Uw werk als zoodanig is te beschouwen, doch de Algemeen Programmacommissie zal het wel zoo beschouwen. De mogelijkheid van Uw' optreden wil ik gaarne nader onderzoeken en ik zal U dan - in de loop van de volgende week - hieromtrent berichten.’ Zij heeft geen spreekbeurt meer bij de AVRO gehad.
32
-ocr page 35-Op 19 september 1932 laat Ritter door Everard Rouws Menno ter Braaks Démasqué der Schoonheid voor de AVRO bespreken. De tekst is er niet meer.
Op 21 mei 1933 spreekt Ritter voor de over ‘Adolf Hitler als literator’. De tekst is er helaas niet meer. Memio ter Braak schrijft op 23 mei aan E. du Perron: ‘De politiek hier gaat inderdaad de kant van het fascisme uit. Maar hoe! Het komt neer op een metamorphose van de liberale degelijkheid in degelijkheid met een bruinliemd. Mussert is liier de netste, daar voelt Bouws veel voor. Hij is geen anti-semiet en laatst uit Duitscliland gegooid, daarom vooral; maar het anti-semi-tisme neemt liier ook al flink toe, natuurlijk weer: in het nette. Hitler acht men dan “overdreven”, maar liij “zegt toch wel rake dingen over de Joden”. PHii! Ritter heeft het ook al l oor de radio over “Hitler als literator” gehad en hem daarbij zeer bewonderd. Maar mijn stuk oier Hitler \inden ze dan ook weer mooi, de half-zachten. Door Pannekoek geïnteriiewd, heb ik me o.a. o\er de half-zachtheid uitgelaten. Het was een heel gezellig avondje.’ In de Brieftiisseling Ter Braak-Du Perron zijn dan 39 woorden weggelaten. Het vraaggesprek van G.H. ’s-Gravesan-de met Ter Braak in Den Gulden Winckel (ondertekend met ‘zomer 1933’ en volgens de brief van Ter Braak aan E. du Perron van 23 mei 1933 afgenomen voor die datum) is te vinden in Sprekende Schrijvers. Op 27 juni 1933 schrijft Ritter aan de Nederlandsche Keurboekerij: ‘Ik persoonlijk ben in het geheel geen vereerder \’an Hitler, hetgeen ik duidelijk heb laten blijken in mijn rede over “mein Kampf’ in Mei j.1., en hetgeen U steeds in mijn blad [ UD} kunt lezen.’
Menno ter Braak huwt op 2 augustus 1933 Antje Faber.
Op 21 oktober 1933 bespreekt Ritter in het VD Dr. Dtunay verliest... van Menno ter Braak. De recensie is als bijlage 12 opgenomen.
Op 25 oktober 1933 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Je las zeker nu al de verheven critiek van Ritter. Ik besefte er nog eens flink door, hoe eenzaam wij hier wel staan; en ik vraag me af, wat zoo’n heer dan wel \'an den Politicus [zonder partij] zal zeggen! Hoe vond je alleen al de klooterige wijze, waarop “het verhaaltje” was nagebauwd! Zelfs in die navertelling tallooze stommiteiten en fouten. En de fooi over de “meesterlijke doorrijging” met humor en ironie is ook niet slecht.’ Du Perron op 26 oktober: ‘Die “overgolvende tijdstroomingen” van Ritter, dat programma ervan! Psychologie = armoede; laten wc ons toch haastig allemaal laten overgolven en Hitleriaansche romans in elkaar slaan! Kan je Ritter niet antwoorden? Of zal ik het doen?’ Ter Braak op 30 oktober aan Du Perron: ‘En dan het stuk van Vic [Victor E. \'an Vriesland] in de N.R.C., vergeleken bij dat van Ritter al bijzonder goed, lijkt me, en zelfs zonder Ritter lang niet dom.’ Ter Braak ook op 30 oktober aan Du Perron: ‘Het Vad. [Hl'] is me nu definitief aangeboden. Ritter en Top Naeff zijn geketst.’ Het blijkt dus dat Ritter (die in februari 1934 het UD als hoofdredacteur zal verlaten, maar er wel zijn Letterkundige Kronieken in blijft schrijven) naar een ftinctie als kunstchef van HF dong. Du Perron aan Ter Braak op 7 november: ‘Vertel ook waarom Ritter en Top Naeff niet deugden, bij zóóveel gesupposeerde chance. Al deze dingen zijn zéér instructief om te kennen in ons vak.’ Als Ritter op 28 oktober 1933 De Dood van Anyjèlc Deffroux
33
-ocr page 36-van H. Marsman in het UD bespreekt schrijft Ter Braak aan Du Perron op 8 november: ‘Ritter heeft Atipèle natuurlijk tegenover Dnmay in de hoogte gestoken.’ En nadat Ritter op 3 februari 1934 in het [ZD geschreven en op 25 februari 1934 voor de AVRO gesproken heeft over Dc andere wereld van M.H. Székely-Lulofs in een briet wan 8 maart 1934: ‘Dat mensch wordt liier momenteel gevreten door het publiek, zoodat Ritter en nog eenigen al weer van meesterwerk spreken.’
Op 1 februari 1934 verlaat Ritter het UD als hoofdredacteur. Hoe langer hoe meer gaat liij nu de HTRO-Boekenhalftiren zelf houden. Steeds minder nodigt hij gastsprekers uit.
S maart 1934: Menno ter Braak aan Ritter
Gedrukt briefhoofd: Memorandum. N.V. De Courant Het Vaderland, Parkstraat 25, Den Haag, Redactie.
T^ergeachte Heer Ritter,
Hierbij doe ik U onder dankzegging den mij toegezonden brief wederom toekomen. Ik heb naar aanleiding hiervan en van andere brieven in het ax’ondblad van heden nog een nadere beschouwing aan Hadewychgewijd.
Met dc meeste hoogachting en vriendelijken groet,
Menno ter Braak
Hij bespreekt in HF van 17 februari 1934 de dissertatie Hadewijeh van M.H. van der Zeyde en krijgt er veel brieven op van lezers, die hem verwijten dat hij niet volledig is geweest in zijn opgave van de bestaande Hadewijeh-literatuur. In HV \'an 8 maart verdedigt hij zich: het artikel werd voor dagbladlezers geschreven, niet voor wetenschapsmensen. Mogelijk heeft Ritter hem gewezen op het boek Liederen van Hadewijeh ( 1907) van Dr. Johanna Snellen.
Op 17 april 1934 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Ik zag hem [Jan Greshoff] op de v.Schendel-expositie, die aardig is en door een werkelijk ronkende snertrede van Ritter is geopend. Walgelijk gewoon: je zou gezegd hebben, dat v.S. een soort onder-Ritter in de letteren was, als je dat hoorde.’
Ritter bespreekt Politicus zonder Partij van Menno ter Braak in het UDvan 12 mei 1934. De recensie is opgenomen als bijlage 13. Op 16 mei schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Het eerste “praatje” over den Politicus is losgekomen. Van Ritter in het U.D. Gunstig en kletspraat natuurlijk. Ik eet mezelf op. Ik wil volksche cultuur en blijf toch hiperintell. Enfin, wat iedere academische heer en-an zou zeggen.’
Op 5 juli 1934 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Mijn kroniek over Eroica [van Theun de Vries] [8 juli 1934, IWdeel 5, blz. 233] is vervloekt scherp uitgevallen. Maar het mag dan ook w’el. Ik geloof, dat wij in dit misbaksel het genre het scherpst en meest effectief kunnen attaqueeren, omdat het de complete paro-
34
-ocr page 37-die is, zelfs voor botte rikken. (Overigens heeft Ritter het al een meesterwerk genoemd [17 juni AVRO^ 30 juni UD], dus ik ben weer te optimistisch...).’
In 1934 komt Ritters boekje Oivr Mussert uit. Ter Braak schrijft op 15 juli 1934 aan Du Perron: ‘Hartelijk dank voor het fraaie boekje over Mussert, dat ik verslonden heb en dat werkelijk - in dezen populairen en wat zwammerigen stijl -lang niet kwaad is! Met het beeltenis op den omslag zie ik den Mussert nu werkelijk héél goed voor me. - Het maakt me verlangend naar de andere boekjes in de serie, die ik allemaal hebben wil! (Die slimme Ritter toch!).’
In het UD van 1 september 1934 schrijft Ritter ‘Over de kunst der boekbespreking’. Zijn beschouwing is opgenomen als bijlage 14. Meimo ter Braak reageert erop met het artikel ‘De objectieve kritiek’ in HT van 8 september 1934. Zie bijlage 15. Ritter zet de strijd voort in het UD van 15 september 1934: ‘De objectieve kritiek’, zie bijlage 16.
Menno ter Braak bespreekt in HV van 1 december 1934 Ritters Het Welkom Schandaal en Woeket\ zie bijlage 18.
In februari 1935 wordt Ritter hoofdredacteur van het maandblad Ucdcrland-schc Bibliografie.
De C.W. van der Hoogtprijs, de jaarlijkse aanmoedigingsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letteren (ƒ 1000,-) wordt in 1935 niet toegekend. De jurv (bestaande uit K.J.L. Alberdingk Thijm, F.C. Gerretson, Dirk Coster, Martinus Nijhoff, W.J.M.A. Asselbergs, J.W.F. Werumeus Buning en Jo van Dullemen-de Wit) draagt Porta nißra van H. Marsman ter bekroning voor, maar het bestuur van de Maatschappij neemt de voordracht niet over omdat het Marsman zijn artikel in De Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 verwijt waarin hij het advies om de aanmoedigingsprijs te verlenen aan de 57-jarige Arthur van Schendel ‘een infaam, gearriveerd rotstuk’ noemt. In HV van 13 juni 1935 gispt Ter Braak het bestuur van de Maatschappij.
14 juni 1935: Menno ter Braak aan Ritter
Nieuw adres: Pomonaplein 22, ’s-Gravenhage. Boven de brief: Vertrouwelijk, spoed.
Zeer geachte Collega,
Haar aanleiding van het niet toekennen van de v.d.Hoogt-prijs aan Mr. H. Marsman en bij wijse van openbare correctie van de houding, door het Bestuur van de Maatschappij van Hed. Letterkunde aangenomen, stelt ondergeteekende U voorzoo spoedig mogelijk te komen tot het oprichten van een Comité, dat zich ten doel zal stellen in de pers een oproep te publiceeren, ten einde het noodige geld bijeen te brengen, dat den Heer Marsman kan worden aangeboden in plaats van de v.d.Hoogt-prijs, die hem op zoo onwaardige wijze is ontgaan.
35
-ocr page 38-Behalve aan U, is dit schrijven verzonden aan de Heeren: J.W.F. Werumeus Buning, Jan Engelman, Maurits Uyldert, Victor E. van Vriesland, Johan Winkler.
Onderyieteekende verzoekt U beleefd omyiaand antn’oord, waarna hij U zoo spoedig moegelijk een concept van bedoelde oproep zal doen toekomen.
Met de meeste hoogachting,
Menno ter Braak
Het protest tegen het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat geweigerd heeft de prijs aan H. Marsman toe te kennen, staat in HV van 29 juni 1935;
Marsman en de Mij. der Ned. Letterkunde
Een protest
Men meldt ons het volgende communiqué:
De ondergeteekenden spreken hun verbazing en atkeuring uit over het besluit van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, waarbij aan den dichter H. Marsman, op grond van de critiek, die hij zich in een artikel in de Groene Amsterdammer van 11 Juli 1931 heeft veroorloofd op genoemde Maatschappij niet is toegekend de C.W. van der Hoogtprijs, hoewel deze hem t'olgens de voordracht van de Commissie voor Schoone Letteren toekwam voor zijn bundel “Porta Nigra” en andere poetische verdiensten.
Zij achten het duidelijk, dat de Maatschappij bij deze beslissing op onverantwoordelijke wijze niet ter zake doende gevoelens heeft laten gelden, in plaats van de aesthetische overwegingen waarop de jaarlijksche bekroning uitsluitend mag worden gegrond en zijn bovendien van meening dat dit besluit een bedreiging inhoudt van het vrije woord des schrijvers, door hen beschouwd als een geestelijk goed, dat in dezen tijd meer dan ooit dient te worden beschermd, vooral door letterlievende organisaties.
Onderteekenaars zijn:
Hendrik Andriessen, Giacomo Antonini, dr P. Bierens de Haan, D.A.M. Binnendijk, dr M. van Blankenstein, mr J.C. Bloem, prof, dr H. Bolkestein, mr Louis de Bourbon, dr P.C. Bontens, dr Menno ter Braak, H.P. Bremmer, Jan Eloy Brom, Leo Brom, mr Frans Coenen, Antoon Coolen, Maurits Dekker, Lodewijk van Deyssel, dr G. ten Doeschate, Anthonie Donker, Anton van Duinkerken, J. van Dullemen-de Wit, dr P. Endt, Jan Engelman, mr J.W. Flieringa, Chr. de Graaff, dr C.C. van de Graft, G.H. ’s-Gravesande, J. Greshoff, Marnix Gijsen, mr M.E. Havelaar, Raymond Herreman, Peter J. van Heugten S.J., prof, dr L.J. van Hoik, mr Roel Houwink, prof, dr A.C. Josephus Jitta, mr D. Kaars Sypesteyn, prof, dr G.W. Kernkamp, Pijke Koch, Halbo C. Kool, Jef Last, W.L.M.E. van Leeuwen, Jacob Mees, mr J.E. van der Meulen, P. Minderaa, dr H. Moller, mr M. Nijhoff, M.B. Nijkerk, Jan van Nijlen, Charles Nypels, A.J.D. van Oosten, Wouter Paap, Jos Panhuyzen, E. du Perron, Prof, dr W.P.J. Pompe, Jhr. dr M.R. Radermacher Schorer, ir S. van Ravesteyn, mr. A.D. van Regteren Altena, G. Rietveld, P.H. Ritter Jr., Maurice Roelants, prof. dr. F.M.J.A. Roels, Henriette Roland
36
-ocr page 39-Hoist-van der Schalk, prof. R.N. Roland Holst, A. Roland Holst, Elisabeth de Roos, Jeanne \'an Schaik-Willing, A.A.M. Stols, B. Stroman, Charley Toorop, Maurits Uvldert, S. Vestdijk, nir. D. Visser, prof, dr C.G.N. de Vooys, prof, dr Jan de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem, H. Wiegersma, H.R. Wildermuth, A.C. Willink, Joh. Winkler, Johan van der Wonde.
Op 9 juli 1935 besluit het Bestuur van de Maatschappij zijn mandaat ter beschikking te stellen en op 21 september in een buitengewone vergadering een nieuw bestuur te kiezen.
Marsman ontvangt de prijs (voorgesteld door dezelfde jury) in 1936.
Ritter bespreekt Het Tweede Geziehtxan Ter Braak in het LD van 13 juli 1935, zie bijlage 21. Ter Braak bespreekt Ritters Kaïn en Abel in HV van 8 maart 1936, die bijlage 22.
Op 12 maart 1936 schrijft Boekhandel Firma L.J.C. Boucher (gevestigd 1842) op het Noordeinde 39a in Den Haag aan Ritter; ‘Voor de boekenweek hebben wij een plan uitgewerkt hetgeen zou kunnen blijken niet zonder uitwerking en betee-kenis te zijn voor het litteraire leven in Nederland. Wij hebben hiervoor 2 medewerkers noodig. Onmiddellijk dachten wij aan U en aan Menno ter Braak. De heer ter Braak was enthousiast over het plan. Ik zal het U in korte trekken schetsen: Wij willen een etalage maken waarin de hedendaagsche stroomingen tot uiting komen. Als volgt hopen wij dat, natuurlijk met Uwe medewerking te bereiken. Ter linker en rechterzijde worden als symbool van het imtiemste bezit 2 boekenkasten opgesteld. Deze kasten worden gewild met ter eener zijde boeken welke U kiest en ter andere zijde met die, welke Dr. ter Braak kiest. In het midden komt het plebeciet [sic] van het publiek aan de hand van de ‘Boek van de maand lijsten van de H.P. [Haajisehe Potr]’. Als criterium denken wij te stellen de boeken die iedereen belang kunnen inboezemen die van lezen houdt, dus zuiver litterair en historisch werk. Geen vakliteratuur. De bedoeling is dus een keuze te scheppen van het prototype boekenkast dat een gemiddeld intelligent Nederlander zou kunnen en moeten bezitten. Wij krijgen liier dus waarschijnlijk 3 iiiteenloopende types, welke aanleiding zullen geven tot zeer merkw’aardige controverses. Indien U met ons mede zoudt willen werken om dit stimuleerende plan tot uitioering te brengen, dan zou ik dus gaarne zoo spoedig mogelijk een lijst van een 40 tal boeken van U ontvangen. Aan tijd zijn ze niet gebonden. Willem Leevend en Multatuli, Vondel en Reiius, Fabricius en Couperus! Daar wij liier ongeiraagd beslag leggen op Uw tijd, zullen wij gaarne van U vernemen welk honorarium U voor Uw medewerking zult willen vastgesteld zien.’
Op 13 maart antwoordt Ritter: ‘In antwoord op Uw brief van 12 Maart j.1., deel ik U mede, dat ik zeer gaarne wil medewerken aan de verwezenlijking van Uw' idee, betreffende de twee boekenkasten. Mits de heer Menno ter Braak geen bezw'aar tegen mijn medewerking heeft, daar ons beoordeelen der literatuur zoozeer uiteenloopt. Gaarne ontvang ik bericht \'an U, wanneer U uiterlijk de lijst der 40 boeken wilt ontiangen. Ik zal dan zorgen, dat U ze op tijd heeft. De grootte van het honorarium laat ik geheel aan U over.’
37
-ocr page 40-Er moet intussen afgesproken zijn dat men zich zal beperken tot de periode 1880-heden.
Boucher sclmjft op 16 maart; 'Hoogst aangenaam was het mij reeds zoo spoedig Uw toezegging tot medewerking aan het plan te mogen ontvangen. Integendeel met Uw vermoeden en ondanks de uiteenloopende opvattingen, of misschien wel daarom, stelt Dr. ter Braak de samenwerking zeer op prijs. Gaarne zie ik dus van U tegemoet een lijst met een 40tal boekwerken uit de periode 1880 tot heden, bepaald door wat U meent dat in de kast van geen Nederlander ontbreken mag. Mag ik een en ander voor 20 Maart van U ontvangen. Zooals U weet begint de boekenweek 28 Maart a.s. Eenige speling heb ik wel noodig om alle boeken bij elkaar te brengen.’ Ritter beperkt in zijn brief van 19 maart de opdracht nog iets meer: 'Ik zit, nu ik aan de verwezenlijking van Uw plan voor de Boekenweek toe ben, plotseling voor groote moeilijkheden. Wanneer ik mij houd aan de gegevens, die U mij verstrekte, dan heb ik aan een 40-tal boeken veel te weinig! Ik zou dus voorstellen, de boekenkasten, die de heer Ter Braak en ik zullen inrichten, te beperken tot oorspronkelijk Nederlandsch letterkundig werk, in de volstrekte zin van het woord (romans, essays en gedichten), na 1880. In dien de heer Ter Braak en U hiermede instemmen, zal ik U terstond de titels der 40 boeken zenden.’
In het AR bevindt zich het klad van de door Ritter ingezonden lijst:
1 Jacc]ues Perk.
2 Verzen, Willem Kloos.
3 Mei Gorter.
4 De kleine Johannes van Eeden.
5 van Deyssel Ie Bundel V.O. [ Verzamelde Opstellen}.
6 Verwey V.O. - waarin Inleiding tot de Beweging.
7 P.L. Tak V.O.
8 van Looy Jaapje.
9 [doorgestreept: Diepenbrock Proza] Frans Erens Dansen en Rhythmen.
10 [doorgestreept: Jan Veth Proza] Berlage Nieuwe Bouwstijl.
11 Arij Prins De Heilige Tocht.
12 Louis Couperus Eline Vere.
13 Frans Coenen Gesch. v. ‘80.
14 [doorgestreept; Frans Mijnssen Ida Walïl] Onze Literatuur en Onze Evangelieprediking Haspels.
15 P.C. Bontens [doorgestreept: Verzen] Verzamelde Sonnetten.
16 van Moerkerken De Bevrijders.
17 Johan de Meester Geertje.
18 Ina Boudier Bakker Het Spiegeltje.
19 Top NaeffVoor de poort.
20 Herman Heyermans [doorgestreept: Falkland] Diamantstad.
21 [doorgestreept: Hotker Gedachten en Verbeeldingen]. Marcellus Emants Liefdeleven.
22 Augusta de Wit Orpheus in de Dessa.
23 Fregatschip Johanna Maria van Schendel.
24 J.H. Leopold Verzen.
[tussengevoegd en doorgestreept: van Duinkerken Katholiek Verzet].
25 [doorgestreept; Geerten Gossaert Experimenten] Diepenbrock Proza.
38
-ocr page 41-26 H. Roland Holst Nieuwe Geboort.
27 [doorgestreept: P.N. van Eyck Getooide doolhof] Gerard Bruning Nagelaten Werk.
28 [doorgestreept: J.C. Bloem Media Vita] Slauerhott Schuim en Asch.
29 [doorgestreept: J. Roland Holst De Wilde Kim] Zuid-Zuid West Helman.
30 Aart \'an der Leeuw De kleine Rudolf.
31 van Oudshoorn [doorgestreept: Zondag] Willem Mertens’ Levens-spiegel.
32 Dermouw Brahman.
33 Bolland Zuivere Rede.
34 [doorgestreept: M. Nijhoff Vormen, du Perron Het land van Herkomst] Bint Bordewijk.
35 Carry '’an Bruggen Eva.
36 [doorgestreept: C.S. Adama van Scheltema Van Zon en Zomer] Huizinga Herfsttij der Middeleeuwen.
37 [doorgestreept: Sprotje M. Scharten Antink] Nieuwe Geluiden (als verzamelbundel der jongere poezie en representatief voor Coster zelf).
38 [doorgestreept: Dirk Coster Marginalia] Carnaval der Burgers Dr. M. Ter-braak.
39 Antoon Coolen De Goede Moordenaar.
40 Herman de Man Het wassende Water.
Ritter secretaris zal het lijstje met weglating van de doorstrepingen hebben O'’ergetikt en verzonden, maar Boucher moet op 18 april nog e'en schrijven: ‘Op U'v keuzelijstje, dat U zo 'velquot;'illend 'vas ons voor de boekenveek te zenden komt als laatste titel voor: A. Verwey, Verzamelde Opstellen: Inleiding t.d. be'veging van Tachtig. Dit quot;’erk nu kunnen quot;dj in geen catalogus of Vér'veybibliografie terug 'inden, reden waarom quot;ij Hierbij de vrijheid nemen U te '’erzoeken ons liierom-trent nadere gegevens te willen verstrekken. (Opgave van uitgevers b.v.).’
Ritter antwoordt op 20 april: ‘Naar aanleiding van U'ven brief van 18 dezer, bericht ik U, dat er een misverstand heeft plaats gehad. Mijn bedoeling 'vas uit te kiezen het opstel van Ver'vey, waarmede hij het tijdschrift De Be'veging heeft ingeleid. Men heeft er van gemaakt “De Bequot;'eging van Tachtig”. En dit is niet mijn bedoeling. In het bedoelde opstel geeft Verwey een beginselverklaring omtrent zijn cultuurzin en denk'vijze. U vindt het in de “Verzamelde Opstellen van Verwey”, die bij Querido zijn uitgegeven. Gaarne zou ik een en ander van U vernemen omtrent het resultaat van het plan, dat door U, met mede'verking van Dr. Memio ter Braak en mij, is ver'vezenlijkt.’
Op 21 april antsvoordt Boucher: ‘De Etalage had tijdens de boeken'veek zeer '’eel bekijks en menig boek uit “De Kast '’an Dr Ritter” is er besteld ge'vorden. Dr. Menno ter Braak heeft nog eens apart in een artikel zijn standpunt ten aanzien van de keuze uiteengezet en verder zijn beide lijsten in een nummer van Het Vaderland afgedrukt ge'veest. Ik sluit ter Braak’s lijst in om kennis van te nemen.’
Dit is de lijst van Menno ter Braak:
1 Multatuli, Complete Werken.
2 [doorgestreept: Albert Helman Zuid-Zuid-West] C. v. Bruggen Prometheus.
3 Willem Kloos, Verzen.
4 Verzamelde Opstellen van L. van Deyssel.
39
-ocr page 42-5 Jac. V. Looy, De Wonderlijke Avonturen van Zebedeiis.
6 Herman Gorter, Mei.
7 idem, De Groote Dichters.
8 J.A. dèr Mouw, Brahman.
9 A. V. Schendel, Een zwerver verliefd.
10 idem. Herinneringen v.e. Dommen Jongen.
11 idem. Een Hollandsch Drama.
12 Nescio, Dichtertje.
13 Louis Couperus, De Stille Kracht.
14 idem, De Boeken der KI. Zielen.
15 idem. Van Oude Menschen.
16 W.A. Paap, Vincent Haman.
17 J. Greshoff, Gedichten.
18 Fred. v. Eeden, Van de Koele Meren d. D.
19 Carry van Bruggen, Heleen.
20 J. Huizinga, Hersttij der Middeleeuwen.
21 G. Walschap, Celibaat.
22 M. Roelants, Komen en Gaan.
23 W. Elsschot, Villa des Roses.
24 idem. Lijmen.
25 M. Nijhoff, Vormen.
26 J.C. Bloem, Media Vita.
11 A. Roland Holst, Voorbij de Wegen.
28 Gerard Bruning, Nagelaten Werk.
29 E. du Perron, De Smalle Mens.
30 idem. Het Land van Herkomst.
31 H. Marsman, Paradise Regained.
32 S. Vestdijk, Berijmd Palet.
33 idem. Terug tot Ina Damman.
34 J. Slauerhoff, Saturnus.
35 idem. Het Leven op Aarde.
36 idem. Schuim en Asch.
37 Maurits, Van de Suiker in de Tabak (of andere roman).
38 P.H. Ritter Jr., Kaïn en Abel.
39 A. v. Schendel, De Waterman.
40 F. Bordewjk, Bint.
Acht boeken worden dus door zowel Ritter als Ter Braak gekozen: 3int van F. Bordewijk, Nagelaten Werk van Gerard Bruning, Verzamelde Opbellen van Lodewijk van Deyssel, Mei van Herm.ui Gorter, Herfsttij der Middeleeuwen van J. Huizinga, Verzen \ an Willem Kloos, Brahman s an J.A. dèr Mouw en Schuim en Arvan J. Slauerhoff. Ritter kiest een boek van Ter Braak en Ter Braak kiest een boek van Ritter. In het LTV van Menno ter Braak is in deel 4, blz. 615-618, te lezen hoe hij over de Etalage van Boucher dacht. Uit het artikel ‘Het getal veertig’ in HV:
‘Toen een boekhandelaar liier ter stede mij verzocht hem een opgave te doen toekomen van de beste veertig boeken na 1880, ten einde die gedurende de Boe-
40
-ocr page 43-kenweek in zijn etalage te kunnen confontreren met een soortgelijke keuze van de heer Ritter, zeide ik hem in een onbewaakt ogenblik mijn medewerking toe. Ik geloot, dat mijn eerste opwelling was: “ziedaar een goede mop!”, de ernstige lezer houde het mij ten goede. Het a zeggen is in dezen gemakkelijk genoeg, het b zeggen heel wat minder. En nu wil iemand van u het boekenlijstje met de veertig juweeltjes, brutaal opgesteld als een recept voor een winkelraam. Natuurlijk heeft de boekhandelaar zich op de vermaarde tegenstelling objectief-subjectief geïnspireerd, waarbij de heer Ritter als de objectieve en de andere partij als de subjectieve uit de etalage moet treden. De subjectieve moet de man voor het venster toeschreeuwen door zijn veertig boeken, dat bij maling heeft aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis, dat hij voor de duivel zich niets laat zeggen door schoolmeesters, dat bij nu eens met een geheel eigene en geheel aftvijkende menagerie naar voren komt. Zoiets zal in de opzet hebben gelegen, ongetwijfeld. De subjectieve moet een protest zijn, jawel. En men komt tot welgeteld twaalf beste boeken. Meer zijn er niet. Voor deze twaalf boeken, zou men, litterair gesproken, willen sneuvelen. Maar wat heeft men aan deze eerlijke twaalfhoeken, als de boekhandelaar er veertig nodig heeft en men dr. Ritter straks tegemoet dient te treden met zulk een grote familie.^.. Met enige verachting betuurt men zijn tweede lijst van 93. Het is een karakterloos wanproduct. De vervetting door het royale leven puilt er aan alle kanten uit; er zijn zelfs drie romans van betere dames binnengeslopen. Dit werd bijna de objectiviteit! Weg ermee, naar de guillotine! Twee dagen rust. Dan begint men te passen en te meten. Het zijn er veertig. Voor de winkel zag ik een dame meer dan tien minuten staan vergelijken: de veertig beste boeken van Ritter, de beste boeken van Ter Braak. Toen ging zij naar binnen en daarna kwam zij naar buiten met een boek, dat zij na rijp beraad had gekocht. Het was Bartje, dat op geen van beide lijstjes voorkomt. Zij raadpleegde slechts het lijstje van best verkochte boeken uit de Haaßsche Post, dat zich open en eerlijk beroept op de objectiviteit \an het getal en niets dan dat.’
Het lijstje van de Meest Gevraagde Boeken in februari in de Haagsche Post van 14 maart 1936 luidt:
1 Prof. J. Huizinga, In de schaduwen van morgen.
2 M.S. Wytema, Klaar voor onder water.
3 T. Gulbranssen, En eeuwig zingen de bossen.
4 A. de Vries, Bartje.
5 Diet Kramer, De Bikkel.
In het aprilnummer 1936 van de NB schrijft Ritter in het artikel ‘Na de Boekenweek’: Tntusschen bewijst de eindelooze verscheidenheid, om niet te spreken van anarchie van geestelijke en ongeestelijke perspectieven, welke bij iedere nieuwe collectieve aanbieding te aanschouwen \'alt, hoe ver wij verwijderd zijn geraakt van de periode, waarin litterair inzicht de paden opende tot het boek, waarin wij niet voor de waar “boek” werden warm gemaakt, maar waarin een algemeene letterkundige belangstelling vanzelf tot lezen leidde. Ook de boekliandel ziet dit wel in, getuige het initiatief van Haagsche boekhandelaren, die door Dr. M. Terbraak en door ondergeteekende een verzameling van 50 moderne letterkundige boeken
41
-ocr page 44-lieten iiitkiezen, die de ontwikkelde Nederlander in zijn boekenkast moet hebben, en het publiek tot een oordeel riepen. Dat is ten minste een poging om wat orde te brengen in de verblindende verscheidenheid.’
18 maart 1936: Ritter aan Menno ter Braak
Hooctgeachte Dr. Ter Braak,
Ik zou het zeer op prijs stellen, indien U in het volgend nummer van de Nederlandsehe Bibliographie, in een kortsamenvattend artikel, Uw opvatting aangaande de critiek zoudt willen jvrmuleeren. Ik zal het dan de mijne doen.
Gaarne verneem ik ofU hiertoe bereid is. Zoo ja, dan ontvang ik het artikel gaarne voor 1 April a.s. van U. Mocht U op het oogenblik weinig tijd hebben, dan kunnen wc onze opvattingen ook in het Mei-nttmmer publicee-ren; in dit geval ontvang ik Uw artikel dan gaarne voor 1 Mei.
U bij voorbaat dankend voor Uw bericht, tecken ik met de meeste hoogachting en vriendelijken groet,
P.H. Ritter Jr.
19 maart 1936: Menno ter Braak aan Ritter
Zeer geachte Heer Ritter
Toevallig heb ik juist een dag of tien geleden aan iemand anders toegezegd mijn meening te formuleeren over mijn critisch standpunt. Ik zie geen kans om dat tweemaal te doen, te meer, waar ik liever niet nogmaals in een polemiek tegen Uw wijze van critisecren zou willen vervallen, aangezien ik dat nu al eenige malen gedaan heb en men het wel langzamerhand weet. En dan (ditgeheel terzijde, want het zou mij anders niet belet hebben aan Uw verzoek toch te voldoen): ik geloof, dat een blad als de Ned. Bibliographic al heel weinig geëigend is voor de publicatie van mijn standpunt.
Uw roman ^Kain en Abel” las ik metgroote belangstelling en waardee-ring; ik hoop, dat mijn critiek in Het Vad., die ik U liet toezenden, U bereikt heeft. Sedert de lezing van dit boek is mij inderdaad veel duidelijker geworden, waarop de tegenstelling tusschen Uw “objectiviteit” en mijn 'subjectiviteit’ eigenlijk berttst; maar tegelijkertijd vind ik het, gegeven het feit, dat U zulk een werk kunt schrijven (en wilt schrijven: Donquichote-riel), nog raadselachtiger, dat U het meesterschap van de plagieerende Ina Bakker verdedigt.
m. v.gr. en hoogachting,
Menno ter Braak
42
-ocr page 45-In 1935 verschijnt Ina Boudier-Bakkers roman Vro»»gt; Jacob o\'er Jacoba \'an Beieren. Menno ter Braak bespreekt het in van 20 oktober 1935 ( IW 5, biz. 609) en verwijt haar dat zij passages vrijwel letterlijk overgeschreven heeft uit de vertaling van het boek Jakobaca von Bayern van de Duitse historicus Franz von Löher, waardoor het woord ‘plagiaat’ zich opdrong. In een repliek verdedigt Ina Boudier-Bakker zich. Ze spreekt van een lastig goed geheugen. Haar reactie is onverstandig, want nu slaat Ter Braak in een dupliek deste teller terug en toont met vele citaten het plagiaat ontstemd aan. De rel heeft Ina Boudier-Bakker zeer gedeerd. Ze wist er zich nauwelijks van te herstellen en haar schrijflust verdween.
1936 (19371): Menno ter Braak aan Ritter
Gedrukt briethoofd: Memorandum N.V. De Courant Het Vaderland Parkstraat 25, Den Haag.
Zeer geachte Heer Ritter
Een exemplaar van het Vad. wordt U toegezonden, Vw verzoek om een ex. van mijn nieuwe boek heb ik doorgegeven aan Nijgh amp;nbsp;van Ditmar.
m.b.gr. en hoogachting
Menno ter Braak
Op 6 juni 1936 bespreekt Ritter in het UD het boek Rcinacrt uit Eibcrgcn van Max B. Teipe en Johan van der Wonde, zie bijlage 23, en in de NB van september 1936 Ter Braaks Het Tweede Gezicht, zie bijlage 24. Ter Braak recenseert Ritters De Goede Herder in HFvan 14 maart 1937. Ritter bespreekt Ter Braaks Van Oude en Nieuwe Christenen in het UD van 19 juni 1937, zie bijlage 26.
In het AR bevindt zich een merkwaardig stuk. Ritters secretaris schrijft op een brief van 18 februari 1938 aan J.M. IJssel de Schepper-Becker: ‘Een pracht artikel! Ter Braak moet afgemaakt worden; Hij is geen intellectueel! “Vaagheden” worden door hem als “waarheden” aangenomen, en verder vervalt Hij in eindelooze herhalingen! Het eenige, dat Hij kan, is, spitsvondige zinnen (zonder werkelijke inlioud) in elkander draaien (hieruit moet dan zijn intellectualisme blijken).’
In het UDvtcn 10 december 1938 bespreekt Ritter Ter Braaks In Gesprek met de Vorigen, zie bijlage 27.
In 1939 voert D. Hans, hoofdredacteur van De Avondpost, in zijn dagblad een campagne tegen auteurs, die hij ‘intellectualisten’ noemt, Menno ter Braak en S. Vestdijk. Op 30 april 1939 gaat Ter Braak er fel tegen in met het artikel ‘Het Gemiddelde’ waarop Hans in De Avondpost vm 2 mei weer reageert. Daarna zendt Ter Braak aan De Avondpost de beschouwing, die hij voor HV geschreven had, maar die getroffen wordt door een veto v:m zijn directie. Ter Braak vraagt zijn onmiddellijk ontslag als redacteur letteren en kunst, hetgeen zo’n beroering wekt, dat de Raad van Commissarissen de directeur desavoueert. Ter Braak komt op zijn
43
-ocr page 46-besluit terug. De publicaties over en weer zijn te vinden in VW, deel 7, blz. 238-260. Ritter schrijft over de kwestie in het UD van 20 mei 1939 (zie bijlage 28): ‘Critisch verlies’, Het terugtreden van Dr. Vestdijk en van Dr. Menno ter Braak’. Vestdijk beëindigt in juni 1939 zijn redacteurschap Kunst en Letteren bij de Nieuwe Rotterdamse Courant. Ritter schaart zich aan de kant van Ter Braak en Vestdijk.
Alsop 10 mei 1940 Nederland door de Duitsers bezet wordt doet Menno ter Braak een vergeefse poging om per vissersboot s an Scheveningen naar Engeland over te steken. Op 14 mei maakt Itij een einde aan zijn leven.
Ritter moet gevraagd hebben hem op te volgen, genüge een brief van de directie van 27 mei: ‘De omstandigheden waaronder wij leven, zijn voor het oogenblik nog te onzeker om een beslissing te nemen van de opvolging s’an dr Menno ter Braak. Er verschijnt trouwens op het oogenblik weinig Nederlandsche litteratuur. Voorloopig zouden wij dan ook willen volstaan met nu en dan incidenteel een artikel te geven over verschenen boeken, en dan van de hand van een of ander bevoegd beoordeelaar. Het spreekt vanzelf, dat wij, die onze keuze nog niet gevestigd hebben, in dit plan ook ruimte hebben voor een artikel van Uw hand. Misschien wilt U ons mededeelen of U tot het schrijven van zulk een artikel nu en dan, in Het Miderland bereid zoudt zijn?’ In een brief van 29 mei antwoordt Ritter: ‘Gaarne ben ik tot het schrijven van een artikel, nu en dan, in “Het Vaderland” bereid.’ O\'cr en weer wordt besproken welke titels Ritter zal nemen. Men vindt ook bij Ter Braak thuis nog recente uitgaven. Maar in oktober 1940 wordt Ritter voor vier jaar door de Duitsers gegijzeld.
44
-ocr page 47-Bijladen
Bijld^e 1
Ritters artikel ‘Een essav over het essay’ in het UD van 28 maart 1926 over Menno ter Braaks artikel ‘Opmerkingen over het hedendaagsche essav’ in Den Gulden Winckel, jrg. XXV 1926, all. 3.
De heer Meiino ter Braak, die een van de voortreffelijkste onzer jongste prozaïsten zou wezen, indien Hij Nederlandsch schreef en niet het heerschend letterkundig volapuk, dat uit een mengelmoes \an fransche, duitsche, engelsche inter-nationalismen is samengesteld, - de heer Menno ter Braak dan, geeft in het laatste nummer van “den Gulden Winckel” een essay over het essay. Deze bijdrage is belangwekkend, niet alleen wegens de scherpzinnige opmerkingen die zij bevat, maar ook omdat het essay op dit oogenblik de uitverkorene is van het literair dispuut. Het vervult ongeveer de ftmctie van de slang in de gereformeerde theologie, en even hevig als onze gereformeerde landgenooten zich opwinden over het schriftuurlijk vraagstuk of het befaamd medeschepsel gesproken heeft, even hevig winden onze schrijvende landgenooten, ongeacht hun verdere geloofsbelijdenis zich op over de vraag of het essay sprekende beteekenis heeft.
Ook de heer Menno ter Braak stelt het probleem; wat hebben wij aan het essay? En daarbij stuit Hij natuurlijk aanstonds op het tweede vraagstuk: wat hebben wij noodig essay of scheppende kunst? Ziet liier, lieve lezers, het pijnlijke punt. Schep! bulderen essayisten en niet-essayisten. En ze scheppen niet, maar ze essayeeren.
Naar onze bescheiden opvatting is het met dit probleem evenzoo als men de meeste “problemen” in de literatuur, ze bestaan niet, maar ze worden opgeworpen. Door het poneeren van welke “stelling” wij den bewijslast op onze schouders hebben genomen, dat het essav geen afzonderlijke kunstvorm is. De heer ter Braak volgt ons niet zoover in de bestrijding van het aesthetisch formalisme, maar hij gaat toch een eind met ons mee.
Hoe redeneert hij?quot;
Ten eerste moet men, volgens den heer ter Braak het essay niet vereenzelvigen met de boekbespreking. “Een essay”, - aldus de heer ter Braak - is een onafhankelijke substantie, een critiek blijft gebonden aan het te critizeeren object.
Ten tireede zegt Hij : het essay is een hermaphroditisch (tweeslachtig) wezen, dat alleen door zijn bestaan zijn redelijklieid bewijst. Het essay is steeds een late, een gevaarlijke groei, een passielooze opgezweeptheid tot passie, maar even noodzakelijk (of noodlottig) even volledig, even belangwekkend als iedere andere openbaring. Het tast de kracht tot creatie aan en redt daarmee eigen leven. Want een goed essay is geen paraziet, geen hulpelooze vegetatie, maar zeker een zelfstandige (zij het late en gevaarlijke) groei.
Ten derde. De volbloed kunster zal het essay beschouwen als “fâcheux troisième” in zijn innige verbindtenis met de kunst.
45
-ocr page 48-Ten vierde. Het essay ligt tusschen wetenschap en kunst. De heer ter Braak zegt het zóó: De publicist, die het wetenschappelijk artikel wrocht, ontdekt aan het essay een twijfelachtige bijsmaak, die zijn “uiteenzetting” mist. Hij zal de objectiviteit ontkennen, omdat zij zich niet in zijn vorm van objectief oordeelen uit. Aes-thetische objectiviteit heeft voor hem den schijn van subjectief aesthetiseeren. Een goed essay is een legende, die misscliien historische kernen verduistert, maar een ander wezenlijk element onthult: tusschen den schrijver en zijn object. Hier blijkt ook de betrekkelijkheid van alle hiërarchische bepaling. Dat er een creatief element in een goed essay schuilt, is niet te ontkennen. Dat er een niet-creatief, een zuiver intellectualistisch element in een goed essay schuiklt, is evenmin te ontkennen. Er is een tekort aan vrijheid tegenover de kunst, er is een tekort aan wetenschappelijkheid tegenover de verhandeling. En toch leeft dit product; meer nog: het dreigt te bloeien. Hoe verklaart men het zonderling raadsel, dat zij die het luidst om creatie roepen, de beste essayisten zijn!
Ten viifde. De kunstenaar, die dezen tijd niet onverschillig voorbijgaat, tracht zijn tergende bewustheid te ondoopen als een gevaar. Dit is zijn wel begrepen eigenbelang. Hij zou zichzelf onttroonen door het essay als het essentieele te erkennen.
Ten zesde. Bezien als meng-vorm met creatief element is het essay voor de zuivere creatie aan [een?] gevaar, voor algemeener cultuurinterpretatie een psychologisch verklaarbaar verscltijnsel.
Ten zevende. Het essay is een gevaar voor alle poëzie (onmiddellijke schepping).
Men ziet, de schrijver die hier aan het woord is, is niet de eerste de beste. Maaibij komt tegelijkertijd tot een ontkenning en tot eene bevestiging van de waarde van het essay. Een psychologisch-verklaarbaar verschijnsel, een belemmering tot volkomen verbintenis met de kunst. Tóch: het essay heeft een creatief (scheppend) element. Deze schrijver geeft een aantal onmiskenbare waarheden over het essay ten beste, hij heeft scherp gedacht, maar... hij onthoudt ons een bevredigende slotverklaring, hij brengt ons niet tot de oplossing van het probleem, omdat... Hij het essav behandelt op de wijze, waarmee men tegenwoordig gewend is, essays te schrijven.
Wij zien het anders: Wij zien niet in de eerste plaats: kunstv'ormen, maar per-soonlijklieden en levensverschijnselen. Wie spreekt en schrijft over het essay, behandelt een verzameling van ontelbare levensuitingen. En het creatieve dan wel beschouwende en controleerende van den geest projecteert zijne tegenstelling in zoowat alle kunstvormen. Het is niet de quaestie in welken vorm men schrijft, maar op welke wijze de geest in een schriftuur bewogen geweest is, en dat kan in een essay creatief zijn, in een gedicht... essayistisch!
Bijlade 2
Inleidend artikel van Anthonie Donker in de RB van 11 juli 1930 bij de bespreking voor de AVRO van Menno ter Braaks Het Carnaval der Burgers.
Dr. Menno ter Braak is onder de jongere schrijvers in ons land, waarvan de meesten dichters en slechts enkelen prozaïsten zijn, een der markantste figuren. Een geest van zeer sterke oorspronkelijke structuur. Het is met aan te nemen, dat
46
-ocr page 49-zijn scepsis en agnosticisme een toevallige manifestatie in ons geestesleven zijn; naar alle waarscliijnJijklteid krijgt in den persoon van dezen jongen philosotischen essayist een deel der jongere generatie, een nieuwe mentaliteit, het woord. Deze scepsis is volstrekt niet een athrekende kracht, maar slechts een uiting van den waarachtigen geest van onderzoek. Er is hoegenaamd geen modern cynisme in de koelbloedige analyses van dezen schrijver; zij zijn het gevolg van de waarheidsdrift van iemand, voor uien alle fraseologie en iedere gemakkelijke beschutting tegen de on\ erbiddelijke werkelijklteid onaanvaardbaar en ontoelaatbaar is.
Enkele jaren geleden reeds kondigde zich deze wijsgeerige kracht onzer jongere litteratuur aan in een essay in “De Stem” over de relatinteit der schoonheids-appreciatie in de kunst. Naast andere studies en kritieken schreef Ter Braak, die een der voorvechters voor de filmkunst in ons land is, het merkwaardige, orien-teerende en boeiend analytische werkje “Cinema militans”.
Met dit eerste werk van grooteren omvang “Het Carnaval der Burgers”, beproeft de schrijver een levensphilosofie in den vorm van een parabel: de parabel van burger, dichter en carnaval. De woorden worden daar met behulp eener diepere beteekenis boven hun gangbare waarde uitgeheven, zij worden door beeldende begripsverruiming tot symbolische termen voor twee essentieele levensaspecten. “Burger” is daarbij de term voor het conventioneele, onpersoonlijke, “dichter” voor het oorspronkelijke, onafhankelijke element in den mensch, en de schrijver demonstreert, hoe deze beide polen in lederen mensch bestaan, hoe in lederen mensch een wisselwerking zich afspeelt van verstarring en oorspronkelijkheid. Het leven is een voortdurende vermomming en ontmaskering dezer beide tendenzen; vandaar de term: Het carnaval der burgers. Onder het aspect van carnaval der burgers verschijnt het leven als een telkens herhaalde poging van den dichter in den mensch om zich van den burger in zich te ontdoen, een poging, die altijd weer scltipbreuk lijdt op de noodzaak van conventie en discipline. Leven is een onafgebroken expansie van conventies, een voortdurend inperken van het persoonlijke. Het is een proces der terugdringing van den dichter in den mensch, der africhting van den burger. De schrijver volgt dit proces in het kind, de liefde, het geloof, de moraal en in alle deze levensverschijnselen ontdekt liij het onophefbare contrast der onverbinbare, maar ook onscheidbare elementen van verstarring en verbeelding, carnaval en aschwoensdag, dichter en burger. Met deze levensphilosofie heeft Ter Braak zich naast de voornaamste essayisten der oudere generatie gesteld, en een document geschonken van onbevooroordeeld levensonderzoek.
Bijlade 3
Inleidend artikel van Menno ter Braak in de RB van 21 november 1930 bij de bespreking van Dc Dominecsvrotnv van Blankenheim van Alie van Wijhe-Smeding.
Het werk \’an Alie van Wijhe-Smeding is van zeer ongelijke qualiteit. De goede qualiteiten komen ongetwijfeld het duidelijkst uit in haar beste boek “Tijne van Hilletje”, terwijl haar ernstigste fout, gemis aan zelferitiek, zich even duidelijk manifesteert in den roman, die destijds tot levendige gedachtenwisseling aanleiding gaf, “De Zondaar”.
47
-ocr page 50-Helaas betekent haar nieuwe boek geen aanwinst in haar oeuvre. Het behandelt het leven van een domineesvrouw in het dorp Blankenheim, aan de zijde van een predikant, wiens tweede echtgenoote zij is. Naar titel, gegeven en stijl zou dit lijvige werk, zooals het voor ons ligt, vertaald kunnen zijn uit een der Scandinavische talen, waaraan wij zooveel idealistische predikantenfiguren te danken hebben. Men mag er zich echter over verwonderen, dat een schrijfster van naam, die toch herhaaldelijk getoond heeft, niet bang te zijn voor de opinie van het publiek, langs dezen weg een idealisme tracht te herwinnen, dat zij b.v. in “De Zondaar” moest laten vallen. Idealisme behoort gebaseerd te zijn op het doorzien, niet op het provinciaal stoffeeren van de werkelijkheid; dat me\'r. Wijhe-Smeding zich hieraan in haar laatste boek schuldig maakt, zal men dan ook moeten toeschrijven aan haar gebrek aan zelfcritiek.
Over het provincialisme en de rhetoriek, die dit talent bedreigen, zooals zij de Nederlandsche litteratuur meermalen bedreigd hebben, hoop ik a.s. Zondag iets meer te kunnen zeggen.
Bijlade 4
Menno ter Braak op 23 november 1930 t'oor de AVRO over De Dowinees-rrotnr ran Blankenheim van Alle van Wijhe-Smeding (opgenomen in De Stem^ 1931, biz. 62 e.v. Niet in KIV).
In het algemeen is het aangenamer te spreken over een boek, dat men belangrijk en sympathiek vindt, dan over een boek, dat men, op zichzelf beschouwd, onbelangrijk en antipathiek acht. Wanneer ik heden Uw aandacht vraag voor het laatste werk van Alie van Wijhe-Smeding, dan moet ik dat doen met het in eerste instantie onaangename bijgevoel, dat ik het met groeiende tegenzin uit heb gelezen en dat ik het dus met den besten wil van de wereld aan niemand als belangrijke lectuur kan aanbevelen. Wat geeft mij dan den moed aan het verzoek te voldoen, juist dit boek te behandelen? Het is immers allerminst een \’erkwikkelijk tafereel, den éénen schrijver door den ander te hooren aftuigen, zooals het in den volksmond heet; en ik ben ook van meening, dat een zoodanige litteraire box-match voor de microfoon, waarbij bovendien één der partijen alleen op den achtergrond vertegenwoordigd is, noch voor het publiek noch voor de litteratuur zelve voordeel kan hebben. Ik ben allerminst een tegenstander van het kraken van venijnige critische nooten; maar dit is beter op zijn plaats in een tijdschrift dan op een boekenhalftiur. Door over een boek te spreken, dat ik niet kan waardeeren, wil ik hier slechts trachten zoo objectief mogelijk aan te ge\'en, waarom ik er zoo en niet anders tegenover sta, en waarom ik mijn oordeel op algemeene gronden zoo en niet anders moet bepalen. Er zijn namelijk wel eenige dingen te zeggen, juist naar aanleiding van “De Domineesvrouw van Blankenheim”, die niet alleen dit speciale geval raken, dus een algemeener beteekenis hebben voor de nederlandsche litteratuur in haar geheel. Provincialisme en rhetoriek, twee gevaren voor lederen schrijver, bedreigen niet uitsluitend Alie van Wijhe-Smeding, maar een gansche categorie van auteurs, wier levensverhouding zich in meerdere of mindere mate laat vergelijken met die van de te bespreken romancière.
48
-ocr page 51-Ik mag II misschien met een enkel woord duidelijk maken, wat ik onder provincialisme en rhetoriek versta. Met provincialisme bedoel ik volstrekt niet dat een boek geschreven is door iemand uit de provincie. Er zijn boeken met een npisch plaatselijk karakter in den plaatselijken zin van het woord, die een beteekenis hebben, die ver boven het beperkte stukje land van ontstaan uitgaat; denkt u maar aan het werk van Stijn Streuvels, zelfs aan Pallieter van FelLx Timmermans, dat ik niet van ganscher harte bewonder, maar dat door de figuur van Pallieter toch meer dan een achterhoeksche gebeurtenis is geworden. Het provincialisme van Stijn Streuvels is niet het provincialisme, dat ik hier, met een ongunstig accent bedoel. Pro-üncialisme in mijn beteekenis is een mentaliteit, een geesteshouding. Het is de omschrijving van een soort cultureele achterlijklieid. Wie provinciaal is in dezen zin, als ik het nu bedoel, kan voor mijn part romans schrijven, die in de sociep’ van Parijs of Berlijn spelen. Hij verraadt zich namelijk niet door het feit, dat hij boeren beschrijft, maar door het veel belangrijker feit, dat hij zélfs de wereldstad ziet met het oog van den naïeven provinciaal, die niet weet, dat er nog wel iets buiten zijn geboortedorp gebeurt, dat met andere maatstaven moet worden gemeten dan die van zijn dorpsgenooten. Wie dus schrijft als een provinciaal in dezen zin, weet niets van, of doet of hij niets weet \’an, de problemen, die urgent zijn; hij kleedt zijn wereldje gemoedelijk aan en stelt dit den lezer voor als een paradijs van waarheid en genoegelijklieid.
Zulk provincialisme kan natuurlijk met de beste en onschuldigste bedoelingen worden bedreven. Er zijn b.v. in Vlaanderen talrijke auteurs, die eenvoudig geen andere belangstelling hebben dan hun provinciale idylle. Ik noem u b.v. Antoon Thirv, een werkelijk volkomen oprecht beschrijver van Vlaamsche menschen en toestanden; ook Timmermans is vaak diwen weg op gegaan. Persoonlijk voel ik niet veel voor zulk werk; maar ik zal er geen oogenblik aan denken, het verdacht te maken. Dit soort provincialisten staat nu eenmaal, men mag het betreuren of niet, buiten den stroom der wereldverschijnselen; deze menschen zijn oprecht en daardoor vaak ook onbelangrijk voor hen, die aan hun provinciale situaties geen deel hebben, maar men mag hen niet beschuldigen van een opzettelijk ontvlieden vair het harde leven en de idylle; zij zijn eenvoudig, die zij zijn.
Erger wordt het echter, als men het protincialisme aantredft in combinatie met de rhetoriek. Er zijn menschen, die er van houden, in hun vacantie op klompen te loopen, hoewel iedereen aan hen zien kan, dat zij in het dagelijksch leven gewoon zijn aan hooge hakjes. Dat is in de vacantie een geheel onschuldig genoegen, maalais het in de litteratuur voorkomt, doet het onaangenaam aan. Men krijgt immers den indruk, dat die boerenklompen om het effect worden gedragen, dat de dame, die er zich mee vertoont, het erop gezet heeft, nu eens met alle geweld een boerin te zijn. Men zou haar willen verzoeken, die klompen uit te trekken en zich eens te laten bewonderen met haar alledaagsche schoenen aan. Dit dragen van vacan-tieklompen door stadsdames qualificeer ik in de litteratuur als rhetoriek. Het is een pose, en vaak een lainderlijke pose. Het is inderdaad ook een soort provincialisme, maar dan van den konden grond; het maakt ons wantrouwig, het stemt ons wrevelig tegenox’er die klompen, die eigenlijk schoenen moesten zijn. Of, om nu van het beeld af te stappen: deze vorm van provincialisme is niet echt, niet spontaan, niet naïef zelfs. Wij hebben in zoo’n geval te doen met het bedenksel van een stadsmensch, die tijdelijk een boer wil imiteeren.
49
-ocr page 52-De nieuwe roman van Alie van Wijhe-Smeding, “De Domineesvrouw \'an Blankenheim”, lijdt nu in hooge mate aan dit euvel der provinciale rhetoriek. Dit is des te bedenkelijker, omdat aanloopjes naar zulk een rhetoriek in haar \’orige romans geenszins ontbraken. Haar beste boek, “Tijne van Hilletje”, draagt er al even de sporen van, in “De Ontmoetingen van Rieuwertje Brand” is het symptoom reeds duidelijk zichtbaar. Ik voor mij acht deze provinciale rhetoriek voor de schrijfster fataler dan haar stoutmoediglieid op moreel gebied in het veelbesproken boek “De Zondaar”. Toen destijds de critici elkaar in de haren vlogen naar aanleiding van het thema en de bewerking van dezen roman, liep Alie Smeding kans plotseling een martelares te worden; wel wat onverdiend mijns inziens, want daarvoor was “De Zondaar” toch te weinig problematisch. De hoofdfout van “De Zondaar” was gebrek aan zelfcritiek, aan schiftings-vermogen, aan afstand van het onderwerp. Vergelijkt men nu echter deze teugelloosheid met de gemaniëreerdheid in “De Domineesvrouw van Blankenheim”, dan aarzel ik geen oogenblik, aan wie van beide de voorkeur te geven. Mij is de echte benauwdheid en leegheid, die uit “De Zondaar” naar voren komt, duizendmaal liever dan de rhetorische klompen, die voor de pastorie van Blankenheim al te zichtbaar op de mat staan. Een mensch, gewikkeld in de snikken van een waarachtig probleem, is te waardeeren zélfs in een boek, dat verre van onberispelijk is geschreven en niet tot de toppen der litteratuur reikt; maar provinciale zelfgenoegzaamheid, gedistilleerd uit den schijnprobleem wekt tegenzin, in welken vorm zij ook moge voorkomen.
In “De Domineesvrouw van Blankenheim” zien wij Alie van Wijhe-Smeding aangekomen op een punt, waar “De Zondaar” geen vat meer op haar heeft. Deze ontwikkeling had een verheugende verlossing kunnen zijn, maar zij is niets minder dan dat. De domineesvrouw, die de heldin van den roman is, meent zich wel iets te herinneren van een grijs en leeg verleden, maar dit verleden blijft zozeer decor, dat het op het verloop der gebeurtenissen hoegenaamd geen invloed heeft. Voor de schrijfster mag dat een gelukkig iets zijn, voor den roman is het niet bevorderlijk. Als men met het verleden wil werken, moet men het, ondanks het feit, dat het voorbij en begraven is, in de beschrijving weer kunnen opwekken, als een gruwelijk visioen of als een onwezenlijke droom, zoodat de lezer ervaart, wat het eens voor de persoon in quaestie beteekend heeft. De lezer van “De Domineesvrouw van Blankenheim” ervaart echter niets meer, dan dat Djoeke, de predikantsvrouw, in het verleden ongelukkig is geweest; hoe het verleden zich omzette tot haar nieuwe leven, blijft onduidelijk en wordt alleen met vage, geheimzinnige termen aangegeven. Uit enkele aanwijzingen mag men conchideeren, dat Djoeke in de stad heeft geleefd, de booze stad, en dat zij daar bijna tengronde was gegaan; maar aanschouwelijk wordt het ons verder niet gemaakt.
De vierhonderdvijféimegentig bladzijden van dit boek zijn overigens met enkele woorden samen te vatten, wat hun inhoud betreft. Djoeke komt als de tweede vrouw van den predikant van Blankenlieim, Aage, in de haar ongewone omgeving van een provinciedorp. Zij moet haar positie in dit dorp bepalen, niet alleen maatschappelijk, maar ook ten opzichte van haar eigen zieleleven, tegenover de gestorven eerste vrouw, tegenox er de onwennige dorpelingen, tegenover het kind uit het eerste huwelijk, tegenover haar man niet in de laatste plaats. Die confrontatie valt haar niet altijd gemakkelijk, overal dreigt de verwijdering en wanbegrip; tenslotte weet zij den weg tot haar man niet meer te vinden. Zij stort terug in de ziekte, om
50
-ocr page 53-pas daardoor te ontdekken, dat zij in het leven van allen beteekenis heeft gekregen, dat zij aldus de are beteekenis van haar leven heeft gevonden. Dan keert zij zich nog eenmaal om naar de vage gezichten van vroeger, de verre gezichten in de wereld en neemt voorgoed afscheid van hen. Dat is de geschiedenis in het kort. Het thema is tamelijk alledaagsch, maar men kan niet zeggen, dat Alie van Wijhe-Smeding het op een alledaagsche wijze uirwerkt. Jammer genoeg is dat, in het onderhavige geval, nog geen aanbeveling. Het boek is geschresen in een jachteri-gen tegenwoordigentijd-stijl, die op den duur, door het gebrek aan aftvisseling in stof en rhnme, irriteerend aandoet. Het schrijven in den tegenwoordigen tijd kan den indriik van onmiddellijke tegenwoordigheid, van felle tegenwoordigheid, natuurlijk zeer verlevendigen; in “De Domineesvrouw van Blankenheim” is daarvan echter geen sprake. Integendeel, de stijlfiguur is vermoeiend en zelfs vervelend bij dit gebruik. Men begint zich te wenschen, dat men eindelijk eens in een anderen tijd terecht mag komen.
Hoe is dit te verklaren? In de eerste plaats door de stt’listisch aanvechtbare herhalingen, maar evenzeer door het gebrek aan substantie, waaraan de geheele roman lijdt. Want - om terug te komen op den zooeven geresumeerden inhoud -de vierhonderdvijfennegentig pagina's van “De Dominees\rouw van Blankenheim” houden zich voor een groot deel bezig met wijdloopige bijzonderheden, die de aandacht annoodig vragen; provinciale anecdoten met een rhetorischen bijsmaak, die alle moeten dienen als illustratie van het levensproces van Djoeke, de domineesvrouw. Haar eigen leven wordt door die bijkomstigheden geheel overwoekerd en zelfs verstikt. Het gaat verloren onder gescliiedenissen van dorpsmen-schen, die zich tot in het oneindige herhalen.
De hoofdpersonen van den roman, Djoeke en haar echtgenoot dominee Aage, zijn dus, om te beginnen, oversponnen door een net van pro\’inciale feiten. Voor-zoover zij zichtbaar blij\'en, zijn zij echter - wij koeten het helaas constateeren -geheel mislukt. Zij konden weggeloopen zijn uit een roman van Jörgen Falk Rönne, die met een scheutje tragiek was aangelengd. Men weet, dat het ideaal \an den hedendaagschen dominee in den modernen stijl voor een niet onbelangrijk deel aan de Scandinatische litteratuur is ontleend. De figuur van den dronken predikant, Gösta Berling, kent iedereen, en al is hij nu een mislukte predikant, de schrijfster Selma Lagerlöf weet hem juist door zijn misluktlteid min of meer als romantische held, als Ueberpredikant, zou men kunnen zeggen, te idealiseeren. Dit ideaal heeft Alie van Wijhe-Smeding blijkbaar vaak voorgezweefd, toen zij den dominee van Blankenlteim, Aage, creëerde; trouwens, zij noemt het boek van Selma Lagerlöf zelf ergens. Maar deze Aage is goedaardiger, burgerlijker, deemoediger; Itij is ook een idealst, maar zijn levenshouding is heel wat vegetarischer daitm die \'an Gösta Berling. Hij zal zich niet aan alcohol tebuiten gaan en met stelt zich hem voor met het slappe boordje der traditioneele idealisten. Ik ken eigenlijk geen \oorbeeld van gedurfder rhetorische pro^'incialiteit dan deze dominee Aage. Hij is rhetorisch, want hij heeft onophoudelijk groote woorden voorhanden, die ons hol en onecht klinken; hij is ook provinciaal, want hij verheft zich in argumentatie niet boven de vailgairste brochurestijl. Alie van Wijhe-Smeding echter vindt hem een ideaallield; zij heeft hem met haar adoratie gestoffeerd, tot hij heel wat lijkt; maar ziet men onder de groote woorden, dan blijft er niet veel anders over dan de bezige redacteur van kerkelijke blaadjes, die een verdienstelijke plaatselijke grootheid
51
-ocr page 54-mag zijn, doch onze vereering allerminst verdient. Aage is een gemoderniseerde, en daardoor volkomen valsch geworden Christus van Thorwaldsen.
Djoeke, zijn vrouw, brengt het er al niet \eel beter af. Wij vinden in haar al de provincialiteit en de rhetoriek terug, die aan Aage ook in zoo ruime mate is ten koste gelegd. Zooals ik al opmerkte, zinspeelt de schrijfster hier en daar op haar verleden, dat troosteloos en koud moet zijn geweest. Dubbel jammer, is men geneigd te zeggen, dat zij uit een troosteloos verleden dan nog niet eens déze les heeft getrokken, dat alle rhetoriek uit den booze is, als men bekeerd wil worden, dat er voor een bekeering weinig dikke woorden noodig zijn. Wat doet deze Djoeke met haar nieuwe leven aan de zijde van den predikant van Blankenheim? Zij brengt seel liefdadige bezoeken, zet veel koffie, mijmert zelfs veel o\'er de zonde; maar waarom dit alles zoo bijster belangrijk is, als Alie van Wijhe-Smeding het ons wil doen voorkomen, ontgaat mij. Er blijkt namelijk nergens, dat Djoeke ook innerlijk zuiverder en rijker is geworden, al wil de schrijfster ons dat ook dolgraag bewijzen door uitvoerige uiteenzettingen; er blijkt hoogstens, dat zij wat dorp-scher is geworden dan \roeger, toen zij in die zondige groote stad leefde, dat zij zich kunstmatig aan de problemen der gistende wereld heeft onttrokken, door met provincialen om te gaan. Eigenlijk is het nogal gemakkelijk, om zoo van de zonde in de wereld af te komen. Wat Djoeke doet in de pastorie van Blankenheim is niet veel anders dan wat de vacantiegast doet, die zich in een provinciepensionnetje terugtrekt en na een paar weken vergeten is, dat de groote wereld nog bestaat.
U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik kan zoo’n figuur als deze Djoeke niet uitstaan. Toevallig trof mij dezer in een vlijmscheipe novelle van den voortref-felijken Engelschen schrijver Aldous Huxley, “The Claxtons”, een nos'elle, die U opgenomen vindt in zijn laatsten bundel “Brief Candles”, de karakteristiek van dit pseudo-idealistische tvpe, waaraan onze samenleving zoo rijk is. De man loopt altijd met een rücksack door de straten wan londen, om zich toch \ ooral als een sterk geestelijk les end mensch te onderscheiden; hij is dan ook doodongelukkig, als Hij in de Alpen verzeild raakt, omdat daar iedereen een rücksack draagt en het teeken der bijzondere geestelijkheid zijn waarde geheel verliest. Van de pseudo-idealistische STOUW van dezen man geeft Huxley de s'olgende uitstekende karakteristiek, die van a tot z op de Djoeke van Alie s an Wijhe-Smeding toepasselijk zou zijn:
“Haar glimlach, die svas het fabrieksmerk san haar geestelijk les'en. Het svas een ietsvat verzachte uitgave van de glimlach van Monna Lisa, die haar tamelijk dunne bloedelooze lippen bijna chronisch tot een halve maan van liefelijke en vergevensgezinde barmhartigheid plooide en de aangeboren knorrigheid van haar gezicht overlaadde met een soort ongepaste suikerzoetheid. Die glimlach ssas het product van lange jaren hardnekkige zelfserloochening, san koppige aspiraties naar het hoogste, van bessiiste en s astomschreven liefde s’oor de menschheid en haar s i jan-den... Tenslotte had de gewoonte die glimlach onverbrekelijk vastgeklonken op haar gezicht. Hij bleef daar permanent aan het schijnen, zooals de lampen van een auto, die bij een ongeluk zijn aangestoken en zonder noodzaak os’erdag zijn blijven branden.’
Tot zoover Aldous Huxley. Deze analyse san mesTOUw Claxton is ongenadig scherp, maar laat niets te ssenschen oser. Deze dame demonstreert misschien beter dan ik het met veel svoorden kan zeggen, ss at ik bedoel met provinciale rhetoriek. Deze mesTOUSv Claxton, die ook Djoeke s’an de pastorie te Blankenheim zou kun-
52
-ocr page 55-lien zijn, heeft wel een sterkontwikkeld begrip xan het hoogere, dat ergens moet zijn, maar zij is absoluut niet bij machte, het op de juiste plaats te zoeken; zij zoekt het in uiterlijkheden, in zonderlinge aanwensels, in een vergevensgezinde glimlach zelfs, die tenslotte haar gezicht niet meer verlaat; zij praat veel oxer het hoogere, zij laat er misscliien bijna nog meer voor dan zij er voor doet, maar zij blijft rhetorisch en provinciaal tegelijk, wij voelen, dat zij een, misscliien maar gedeeltelijk bewuste, maar dan toch zeker onnwe comedie speelt met onverwerkte dingen. Het verscliil tusschen Huxley in zijn beschriji ing van mevrouw Claxton en Alie van Wijhe-Sme-ding in haar beschrijving van de domineesvrouw Djoeke ligt nu precies hier, dat Huxley deze rhetoriek volkomen doorziet en ontmaskert, terwijl Alie van Wijhe-Smeding er zelf volkomen in opgaat, bijna niet genoeg kan krijgen van dit schoone zelfbedrog. Ongetwijfeld is er in haar beschrijving van Djoeke een oncritisch auto-biograftsch element. “De Domineesvrouw van Blankenheim” wordt door Alie van Wijhe-Smeding namelijk opgedragen aan haar vrienden en aan haar vijanden. Aangezien aan het slot van den roman blijkt, dat Djoeke precies het zelfde doet met haar vrienden en vijanden, mogen wij wel veronderstellen, dat de schrijfster haar eigen levenservaring voor een groot deel in deze figuur terugsindt. Maar men heeft dit bewijs eigenlijk niet noodig. Tè zeer gaat Alie van Wijhe-Smedihng op in de rhetoriek van haar heldin, dan dat twijfel mogelijk zou kunnen zijn. Zij staat volkomen oncritisch tegenover de zonderlinge vereering, die haar heldin Djoeke koestert voor haar man Aage, wiens gemeenplaatsen worden geaccepteerd als de uitspraken van een heilige. Zij is nergens in staat geweest, ons duidelijk te maken, waaróm wij die gemeenplaatsen nu eigenlijk moeten accepteeren.
Ik wil u één citaat als voorbeeld geven; dominee Aage werkt aan zijn preek, en de schrijfster ziet hem als volgt: “Hij zit achter zijn schrijfbureau, en het witte kruis schittert, en de Bijbel is opengeslagen, en er ligt wit papier op een vloeiblad.
Aage houdt de handen stijf ineengevoinven onder de kin, en de oogen houdt hij in de zon. Gespannen trekken heeft hij, men ziet duidelijk de klop in zijn slapen, zijn voorhoofd is vochtig, dringende gebeden bew'egen zich in de rimpels van zijn gezicht.
Tot laat in den nacht heeft hij dan al gewerkt, hij sloeg oude boeken open. Hij raadpleegde groote denkers, hij legde de handen over de dicht bedrukte vellen heen, of hij de woorden zou dwingen zich voor hem te openen. Hij w'orstelde met de wijsheid van de groote theologen.”
En iets verder:
“Aage kijkt niet meer naar de letters, hij legt de handen voor de oogen, hij laat de wijsheid van de beroemde theologen los.
God geeft hem in w'at hij zeggen moet. “Vergeet dit niet, Aage,” brengt God hem te binnen, “en denk hieraan en daaraan...” Hij wijst verschillende menschen in de gemeente aan: “Die eenzame vrouw' zal er zijn, en die vrouw, die ongenee-slijk ziek is, en die man met zijn heimelijk verdriet en die kinderen in de rouw; Vele zonden zullen ook bang toeluisteren, Aage, denk erom.”
Eerbiedig hoort hij toe.
Dan komt er een oogenblik, dat zijn handen w'egzakken. Er staat een diepe glans in zijn doorzichtige oogen, zijn strakke trekken ontspannen.
“Ja, Heer,” zegt hij gehoorzaam als een dienstknecht, “ja Heer.” - En nu w'ordt Aage’s preek geboren.”
53
-ocr page 56-Ik koos met opzet dit citaat, omdat het een goed voorbeeld is van de rhetoriek, die dit boek beheerscht. Ieder, die ook maar het geringste besef heeft \'an het ontstaan \ an geestesproducten, of het nu preeken of gedichten of romans zijn, kan weten, dat dit fragment de rhetorische parodie is van werkelijk scheppende arbeid. Meer nog: het is een goedkoope speculatie op de sentimenteele schilderijtjes, die een deel van het publiek zich voortoovert, als het ox er die scheppende arbeid gaat. ZÔÔ werkt noch de goede dominee, noch de goede dichter; deze beschrijving is een pose, meer niet. En ik zou U, wanneer ik over meer tijd had te beschikken, gemakkelijk kunnen bewijzen, dat het boek wemelt van zulke onoprechte vrisie. Buitengewoon hinderlijk is daarbij (ik mag het niet verzwijgen) het clichéachtige gebruik van het woord God. Te pas en te onpas komt Djoeke God tegen, overal spreekt God met haar. En was dit nu de oprechte, brandende extase van den mysticus, die inderdaad het recht heeft, overal God te ontmoeten, dan zou men er gaarne vrede mee hebben; maar ook daarvan is geen sprake. Het noemen van den naam Gods is hier een aanwensel geworden, of, als men wil, een voorwendsel, om aan de onverbiddelijke dwang der harde werkelijkheid te ontkomen naar de provincie der rhetoriek.
Hoezeer protinciaal, naar den geest, het werk van Alie van Wijhe-Smeding is, blijkt ten overvloede nog eens uit de bijfiguren, die zij aan de z.g. groote wereld ontleent. In het dorpsleven van Djoeke trachten hootdzakelijk twee menschen, die een soort herinnering vormen aan haar verleden, onrust te brengen. Het zijn de notarisvrouw, Thea van Heekeren, en de romanschrijver Tames Halte. De notarisvrouw woont in het dorp, maar \'oelt zich daar niet thuis, omdat haar aanleg naar de excessen van de cultuur trekt. De romanschrijver is een oude vriend uit het verleden, die even op bezoek komt, maar spoedig weer afreist, als hij van de verandering in Djoeke’s levenshouding heeft kennisgenomen; ik moet u eerlijk zeggen, dat ik hem dit o\erhaaste vertrek in het geheel niet kwalijk neem. De wijze, waarop Djoeke zich tegenover deze menschen gedraagt, is meer dan arrogant en farizeïsch; en zoo is de wijze, waarop Alie van Wijhe-Smeding hen teekent, ronduit belachelijk en verwerpelijk. De notarisvrouw Thea van Heekeren zou kunnen zijn weggeloopen uit een stuiversroman, zoo dik zit de theatrale schmink erop. De romanschrijver Tames Halte is nog erger geschminkt; luister, hoe hij wordt voorgesteld: “Zijn huid is koperkleurig, zijn oogen lijken donkerder, zij zijn broeierig verdiept, ze zijn vol van een duistere romantiek.”
Men verwacht na zoo’n introductie een dubbele moord, maar omdat de brave Aage een vredelievend man is, loopt het af met het debiteeren \'an een paar ergerlijke banaliteiten, die men zelfs van een zoo slecht romanschrijver, als de heer Tames Halte wel moet zijn, niet had verwacht. Ook het verdere bijwerk van het boek is oppervlakkig en slordig gedaan: het schijnt wel, of Alie van Wijhe-Smeding ook haar kijk op de boerenziel aan het verliezen is. Maar ik kan niet in details treden, erger dan Tames Halte is het ook niet. Het is alleen maar beneden het peil, dat de schrijfster vroeger op dit gebied had bereikt. -
Geachte luisteraars, ik moet tot mijn conclusie komen. Ik heb u aan het begin reeds gezegd, dat het belang van een litteraire boxmatch mij twijfelachtig voorkomt. Misschien zult u den indruk gekregen hebben dat ik, deze goede beginselen ten spijt, toch veel kwaads gezegd heb van “De Domineesvrouw \ an Blankenheim”. Dat is ook inderdaad zoo; maar ik heb getracht mijn oordeel te motivee-
54
-ocr page 57-ren door te verwijzen naar de algemeene zonde der provinciale rhetoriek, die voor mijn gevoel dit boek \oikomen heeft bedorven. Een algemeene zonde: want een uitzondering vormt Alie van Wijhe-Smeding zeker niet. Er bestaat onder de lezers van ons land nog altijd de neiging, om het gemakkelijke rhetorische recept voor zjuiver litterair goud te aanvaarden. Een boek als “De Domineesvrouw van Blan-kenlicim” kan misschien, al hoop ik dat niet, den ernstigen lezer een oogenblik misleiden door den schijnbaar verheven vorm, door de schijnbare bekoring, die er uitgaat van het platteland en van de plattelandspastorie; maar als men even achter de coulissen kijkt, zal men moeten constateeren, dat het werkelijk niet anders dan schijn is. Men vergelijke het besproken boek met “Het Oproer der Visschers van St. Barbara”, van de Duitsche schrijfster Anna Seghers, waarin de prounciale mensch als een bijna dierlijk en zielloos wezen wordt uitgebeeld; dan zal het u duidelijk zijn, ook al kan men niet meegaan met de dierlijke eenzijdigheid, dat het leven van hen, die buiten de stadscultuur staan, ook op een zuivere wijze kan worden aangepakt, zonder rhetorische effecten. En wat de levensstandaard van Djoe-ke en Aage betreft: allerlei problemen vragen de aandacht, in de pastorie zoowel als daarbuiten; laten ook de nederlandsche auteurs die waarachtige problemen niet ontwijken door ons met phrasen bezig te houden!
Geen idyllische phrasen, maar een heldere waarheid! Ik herhaal U nog eens den zin, die ik in den syllabus liet afdrukken: Idealisme behoort gebaseerd te zijn op het doorzien, niet op het provinciaal stoffeeren van de verschijnselen. Als een auteur iets van het leven heeft doorzien, dan heeft liij geen opgeschroefde woorden noodig, dan vallen de stoffeeringen \ anzelf weg, dan zal hij noch, zooals Alie van Wijhe-Smeding doet, het platteland verheffen boven de stad, noch ook de stad boven het platteland, zonder dat die keuze tegelijk een toenemen in wijsheid, in doorzicht beteekent. Hij zal geen behofte hebben aan de groote w'oorden God en “zonde”, zonder dat hij zich \an de gevaren heeft overtuigd, die aan het gedachteloos of met valsch effect uitspreken \ an die woorden kleven. In dit verband is mijn x'eroordeeling van een roman als deze dan ook niet te beschouwen als een cri-tische hatelijklieid, maar als een poging om te wijzen op het uiterlijk misschien even aantrekkelijke schijnprobleem, dat echter juist door zijn schijnoplossing den lezer geenszins bevrijdt, maar in een toestand van geestelijke narcose achterlaat.
Bijlade 5
Ritters bespreking in het IZDvan 29 november 1930 van Dc Domineesvrotnv van Blankenheim van Alie van Wijhe-Smeding.
Er is om het werk \’an Alie Smeding altijd veel gerucht geweest. Haar vroegere roman “de Zondaar” is, door zijn realistische bladzijden, voorwerp geworden \'an heftige polemieken, en nu deze schrijfster opeens schijnt omgeslagen in het andere uiterste, en een boek geeft op welks laatste bladzijde vermeld staat: “Geschreven onder de bescherming Gods, in het groene, vlakke land van de Hollandsche polder, tusschen lieden die van goeden wille zijn”; nu krijgt zij opeens den wind voorin, niet van de tTomen en van de deugdzamen, maar van de kritici, die schijnheiligheid speuren onder elke uiting van religieuze lyriek.
55
-ocr page 58-Dr Menno ter Braak heeft in zijn interessante boekbespreking van Zondag laatstleden, door den radio een vernietigende kritiek doen hooren. Hij disqiialifi-ceerde Ali Smeding’s nieuwen roman als een staal van ‘provinciale rhetoriek”, hij zag in dit boek een uiting van het gemoed dat zich, uit angste voor het leven begraaft in een provinciale sfeer, zich afsluit van de bewegingen van zijn tijd, en doodgewone figuren omringt met een schijn \’an heiligheid. En deze uitnemende kriticus, door wiens geest wij aan den geest van Busken Huet worden herinnerd, zeide verder, dat hij tegeno^’er de bekeering tot God, waarvan ons in dit boek gewaagd wordt, nogal sceptisch stond, omdat “het donker verleden”, waarvan telkens sprake is, immer wordt weggedoezeld, en men de wedergeboorte van deze ziel dus feitelijk niet mee-beleeft.
Het is moeilijk voor een argeloos lezer, als hoedanig wij van Ali Smedings nieuwe boek hebben kennis genomen, om door te zeilen tusschen de eenzijdigheden van lyriek en kritiek. Want hij mag zich, wanneer hij wil geraken tot eene zelfstandige waardeering, noch laten leiden door de ingenomenheid, waarmee de schrijfster zelve haar boek de wereld in zendt, noch door de laaiende haat, waarmee de kritikus het wil verbranden.
De bedoeling r’an Menno ter Braak was duidelijk. - Hij heeft een “bedenkelijk cultuurverschijnsel” ten aanhoore \'an heel het Nederlandsche volk willen vonnissen, Hij acht de stichtelijkheid en dierbaarheid, waarvan Mevrouw Wijhe Smeding getuigenis aflegt, een bederf voor onze beschaving. - Zijn gevecht gaat tegen het opdienen van een vrucht van povere zelftnbeelding in een glanzende verpakking, tegen het laten omscliijnen van onbelangrijke zielsaffecten door “stralende horizonten”, die wel wat al te vaak compareeren in Ali Smeding’s boek.
Maar het zou wel eens kunnen zijn dat zulk een boek, dat door de autrice met veel gebaar, met opdrachten “aan mijn vrienden en aan mijn vijanden” de wereld in is gezonden, een gebaar dat automatisch
de reactie van woede opwekt bij den kritikus, die de literatuur van alle onwaarachtigheden wil zuiveren, - het zou wel eens kunnen zijn dat zulk een boek kranige hoedanigheden bevat, buiten de bedoeling van de schrijfster om, hoedanigheden, die ook met het probleem, door dr. Menno ter Braak gesteld, niets te maken hebben.
Het is met Ali Smeding een eigenaardig geval. Telkens moet men haar geschriften verdedigen, - nu eens omdat zij van zonde beticht wordt, dan weer ómdat zij zichzelve beticht van deugd. - Waarom zijn wij indertijd voor “De Zondaar” in de bres gesprongen? Geenszins omdat wij het indecente zulk een aanbevelenswaardig element achtten in de literatuur. - Maar omdat, terwijl het boek ingevolge zijn indecentie omstreden werd, geheel over het hoofd werd gezien, dat die decentie-geschiedenis een geheel bijkomstige quaestie was, en het boek eenvoudig w'aar-deering verdiende wijl het een knappe uitbeelding was van een tragisch levensgeval. De “zonde” - zoo noemt men immers, met miskenning van de grondbeginselen der ethiek, die een w'etenschap is van gezindheden en niet van natuurfeiten, het bedrijven van erotische daden - de zonde was de door alle bedenkelijke gezichten met heimelijke gretigheid bekeken buitenkant van dezen “zondaar”. De binnenkant w'as, zijn levensverarming door den verkeerden opzet r an zijn huwelijk.
En thans nu bij deze schrijfster zondiglieid omslaat in dierbare heiligheid (komen beide uit verschillende bron?) nu zeggen de lezers die zich “ethisch” noe-
56
-ocr page 59-men: “Godlof, wat is zij braaf geworden”, en de kritici schreeuwen: “hier, schijnheilig serpent, wij brengen U naar den brandstapel!”
Nil moet men toegeven, dat Mevrouw van Wijhe-Smeding daar zelf wel een beetje de oorzaak van is. literaire zelfkennis is een moeilijke kunst, en men is dikwijls zoop weinig in staat om karakter van eigen scheppend talent in alle objectiii-teit voor zich te zien. Is het werk eenmaal geschreven, en de schrijver “gevierd auteur” geworden, met een omkranst portret voor de winkelramen op den dag van het boek, dan is Hij zich gaan bevinden tusschen de menigte zijner lezers, en wordt Hij, evenals zij, in de appreciatie van eigen, vreemd geworden werk, door zijn instincten bewogen. En dat proces heeft zich bij Mevrouw van Wijhe-Sme-ding al voltooid, nog voor het boek voor de glazen lag. Anders waren de theatrale opdrachten achterwege gebleven. Mevrouw van Wijhe i'oelt zich door dit boek heilig, gelijk zij zich zondig voelde na den zondaar. Maar zij is evenmin heilig als zondig. Wij blazen al die “ethische” kramerijen van de tafel, en constateeren eenvoudig en nuchter: deze schrijfster is en blijft het kranigste, knapste plastische talent, dat wij in onze literatuur bezitten.
Het “geval” \'an “de Domineesvrouw van Blankenheim” kan ons eigenlijk heel-emaal niets schelen. Dat er een jonge vrouw, met een blijkbaar donker verleden, kennis maakte met een Dominé en zijn tweede echtenoote wordt, dat er een dweepende liefde \ oor dien gezalfde des Heeren in haar ontspruit, dat later een wufte notarisvrouw daartusschen komt, en toch de dweepende liefde na een hevig innerlijke crisis w’ordt teruggevonden, dat is, en daar heeft Menno Terbraak gelijk in, i'olstrekt niet hetgeen wij belangwekkend linden aan dit boek. Maar dat ieder moment van het boek als een, nooit uit te wisschen beeld staat in onze herinnering, dat iedere volzin een geniale vondst is, dat maakt ons, als letterkundige ambachtslieden gelukkig, en daarvoor nemen wij het suikeren gebouw der psychologische verwikkeling op den koop toe. Wij zullen het verorberen in de komende Sint-Nicolaasdagen, maar wij blijven vervuld van de hoop, dat Alie Smeding terug moge keeren tot eene objectiiiteit die andere geschriften l an haar kenmerkt, en ons dan - liefst zonder opdrachten aan vijanden die zij onder de lieden die zich weten vrij te houden van conventonieele oordeelen en vooroordeelen niet bezit - nog menige vrucht zal mogen schenken van hare, inderdaad ongemeene beschrijvingkunst.
6
Ritters inleidend artikel in de KB van 16 januari 1931 over de causerie van Alie van Wijhe-Smeding.
In het boekenlialftiur van Zondag 18 Januari a.s. zal Mevrouw Alie van Wijhe-Smeding voorlezen uit haar werk. Het laatst-verschenen boek van Mevrouw win Wijhe “de Domineesvrouw' van Blankenheim” is een van de actueele boeken, die in de belangstelling staan, omdat het zeer veel strijd bij zijn beoordeelaars heeft opgewekt. Er zijn er onder de critici en onder de algemeene lezers, die het hemelhoog verheffen, er zijn er, die er heelemaal niet over te spreken zijn, zooals Dr. Menno Terbraak, die het in een radio rede aan scherpe kritiek onderwierp. De
57
-ocr page 60-waarheid zal wel in het midden liggen. Maar in ieder geval is een boek, dat zooveel strijd te weeg brengt, interessant en wilden wij gaarne aan het verlangen, dat ons van de zijde van s ele luistervinken bereikte, tegemoet komen, die Mevrouw v.an Wijhe-Smeding gaarne uit en over haar werk zouden hooren voordragen.
Mevrouw van Wijhe schreef ons: “In geen enkel ander boek van mij beeft zoo mijn eigen angst, glanst zoo mijn eigen vreugde als in de Domineesvrouw van Blankenheim! Dit boek is een boodschap van liefde voor U allen. Ik geloof dat het alleen met het hart te verstaan is. En de harten die dit verstaan, zij kennen de werkelijkheid achter de werkelijkheid”.
Bij lapje 7
De causerie van Alie van Wijhe-Smeding voor de AVRO op 18 januari 1931 (opgenomen in het tijdschrift Nederland, 1931, deel I).
Mijn boodschap van Liefde
(De Redactie leidde de causerie .als volgt in: Op Zondag 18 Januari j.1. sprak Alie van Wijhe-Smeding voor den Avro-microlbon te Hilversum over haar jongste boek, “De Domineesvrouw van Blankenheim”. Vele duizenden in het land zullen dien middag naar het bezielend woord van de bekende en begaafde schrijfster hebben geluisterd en haar woord heeft - wij weten het - velen ontroerd. Na de \ er-scliijning van “De Zondaar” was dit haar Boodschap van liefde, haar Biecht en Verzoening. Het was ons een voldoening de schrijfster bereid te vinden, den tekst van haar radio-lezing aan
“Nederland” ter publicatie af te staan).
... Vrienden, als gij het blanke land v,an de liefde wilt binnentreden, dient gij een sleutel te bezitten, om de poort tot dit land te openen.
Die sleutel heet: liefde.
Glanzend als parelmoer is die sleutel - zij is een wonder Gods.
En tracht nu toch alstublieft niet met een looden sleutel - de zware sleutel van de haat - de poortdeur, die naar het land van de liefde leidt, te ontsluiten. Want het zal u niet gelukken, gij zult hoogstens het slot een weinig beschadigen en anders niets - anders niéts.
Dit is zoo’n simpele waarheid, dat men bijna lom de simpelheid en het oude ervan glimlachen moet.
En toch vergeet menig mensch, die de liefde wantrouwt of die bij het woord liefde enkel het roode zwoele land van de hartstocht binnengaat, deze eenvoudige bedaagde waarheid.
Men kan het offer en de vreugde van het offer niet begrijpen, en het offer niet brengen, als men die kleine ivoren sleutel niet in zijn bezit heeft: de barmhartigheid.
En laat de Inbeelding en de Eigenwaan nu toch niet denken, dat men met dat goedkoope blikken sleuteltje van de spot, de witte stille katliedraal van het offer binnen kan gaan. Want deze kathedraal zal zich niet ontsluiten voor hem.
58
-ocr page 61-En hoe zou men ook zonder de gouden sleutel van de eerbied het land van de heiligheid binnen kunnen gaan?
Voor een cynische glimlach opent de heiligheid haar deuren niet.
Men kan immers ook niet tot God gaan zonder de juweelen sleutel van het gelooft Men kan God toch niet naderen met een scltimpend verstand.
Dit is alles zoo simpel, en zoo oud is dit alles.
En zoo bekend ook.
En toch zijn er veel menschen, die dit vergeten.
Liefde - offer lt;nbsp;heiligheid, “men” kan er met het hart niet bij. Daarom tracht het verstand deze wonderen kapot te maken.
En het meent - \'aak met groote stelligheid - dat het daartoe in staat is, maar dat is niet waar.
Men heeft ook gedacht dat men zonder de kleine zilveren sleutel van het begrijpen het devote land van Blankenlieim kon binnengaan. Het land waar Djoe-ke Roemer - de domineesvrouw - gelukkig was èn leed...
En men kon dat toch niet.
Men beproefde allerlei sleutels op de poortdeur die naar Blankenlieim voert: de looden sleutel van de haat, en het scherpe blikken sleuteltje van de spot, de keurig afgewerkte sleutel van het verstandelijk inzicht, ja zelfs met de bijl van het geweld probeerde men er binnen te komen .
Maar het ging niet.
Men kan tegen de poortdeur van Blankenheim trappen en men kan de deur deerlijk beschadigen daarbij, maar zij wijkt niet, geen millimeter wijkt zij.
En nu kijkt men door het kleine sleutelgat van zijn verstand naar de wonderen in het land van de liefde. In dat land hebben de schaduwen zelfs een parelmoeren glans, en het geluk glanst en straalt er binnen in het offer, en de vreugde krönt er zich gewillig onder een kruis en glimlacht van vervoering, en het leed heeft daar een devoot blank hart.
De gedachten zien dit alles.
De gedachten gluren door het sleutelgat van het verstand naar deze wonderen: liefde - offer - God. En voor die kleine kromme verbogen gedachten veranderen de w'onderen in een zinsbedrog, een fictie. En het kruis en de devlotie en de blijde vroomheid, het wordt alles schijnheiligheid.
Och - wat ik u verzoeken mag...
Als er critici onder u zijn die Blankenheim willen binnengaan, laten zij dan eerst eens kijken of zij hun goede sleutel wel bij zich hebben!, en als zij soms hun goede sleutel verloren hebben op de lange kronkelende weg van het leven, laten zij die goede sleutel dan eerst gaan zoeken. Missclrien ligt Hij bij hun Moeder thuis, of op de speelplaats van hun jeugd.
En als zij hem daar niet vinden, moesten zij toch niet met hun bemodderde laarzen tegen de poortdeur van Blankenlieim schoppen. Het is zoo jammer van die goeie deur.
En nu, vrienden, wil ik u zeggen, hoe ik tot het schrijven van deze roman gekomen ben.
59
-ocr page 62-Het leed van het leven lei beslag op mijn hart: gebrek, dood, zielsangst. Men ziet als Domineesvrouw deze schaduwen wel van heel dichtbij. Toenm overviel mijzelf een ziekte, ik maakte een zomer van verscheurende lichamelijke pijn dooien ik ging meer en meer nadenken oxer de geweldige macht die de menschen een-voudig-weg “doodgaan” noemen. En “dood gaan”, dat wil immers zeggen: loslaten, alles los-laten? Kon ik dat? Ik probeerde of ik het kon;
neen, het ging niet.
Ergens laat ik de Domineesvrouw van Blankenheim zeggen: “Wij weten nu eindelijk wel hoe wij leven moeten, is het niet? Maar weten wij ook hoe wij sterven moeten?”
En in de diepe stilte van het eenzame polderland, onder dikwijls folterende lichaamspijnen, was dt, van dag tot dag, de vraag die mij bezighield.
Ik ging net als Djoeke Roemer, naar vroeger terug.
En wij zagen onze fouten van vroeger, Djoeke en ik: w'ant er leeft veel van mij in Djoeke, en veel van Djoeke leeft in mij!
En Djoeke zoowel als ik, wij komen beiden uit een donker land. Het land van de haat. En wij hebben allebei onze haat liefgehad, als een dierbaar bezit, want wij kenden de liefde niet.
Maar toen wij de liefde leerden kennen, leerden wij ook grondig het berouw keim.
Ik zal er U iets van voorlezen uit mijn boek.
Djoeke is gelukkig! Djoeke heeft lief!
“Zij kijkt de stralende ruimte recht in de oogen, en plechtig verzekert zij: “Ik zou iedereen nu alles kunnen vergeven.”
Och, het leven ligt verweg, op dit oogenblik...
Maar omdat alles zoo in haar schittert, durft zij ook weer naar “vroeger” terug te gaan.
Eenmaal, dat is toch waar, was Djoeke een gevangene van het leven. Dag aan dag bad zij: “Maak mij vrij. Heer, laat mij gaan...”
En later gebeurde het ook vaak genoeg dat zij dag aan dag zw'eeg.
Maar op een gegeven oogenblik is er een wonder gebeurd, ja, een w'onder, een ander woord bestaat er niet voor.
Er is toen ook een dag naar Djoeke toegekomen, tintelend van bloed, een dag die een onsterfelijke ziel \ an God gekregen heeft.
Dat was Djoeke’s trouwdag.
Djoeke denkt er nog x'aak aan terug.
En een klein eindje achter die dag ligt “vroeger”.
Djoeke weet er helaas nog alles van.
Uit een kil schemerig land is zij gekomen, zij is daar geboren, zij bracht er ook haar kinderjaren door, zij verspeelde er de helft wan haar les en: de jeugdhelft.
Liederen leefden daar heel in het begin, later kwijnden die liederen , zij stierven en werden begraven.
De lach verhongerde er ook, die werd altijd afgewezen en de deur uitgezet. Zij kon oplaatst met een kleine doodkist toe, die lach, zij W'as zoo ingekrompen en zoo uitgeteerd.
60
-ocr page 63-De liefste wenschen worden in dat kille land op een oud rappig kerkltof begraven. En de leugen zit er breed op de wallen en de haat houdt de wacht bij de poort.
Nooit is het waarachtig zomer in dat land, en nooit waarachtig lente. De knoppen bevriezen er, nog eer het bloemen worden, en de kleine vogels sterven al in het nest, nog eer zij uitvliegen kunnen.
De sterren vergeet men daar en aan de zon schenkt men geen aandacht.
Ja, ja, een droevig Koninkrijk is dat oude-land-van-Djoeke.
Achterdocht is er Koningin, een leelijke vrouw met knokige handen en een bee-nig gezicht. Alles wat haar in de handen komt, verdort.
En haar opper-hofdame heet naijver.
Denk nu niet dat dit een bedenkseltje is, neen, het is geen bedenksel. Het is de barre werkelijkheid uit dat oude-land.
Maar op zekere dag hoorde Djoeke het mischen van Gods kleederen. Zij hield de adem in en trachtte een donkere gedachte te verbergen. God kwam het land van de haat binnen. De glans van vele sterren was om Hem heen, niemand kon tot Hem de oogen opslaan.
Zoekend ging Hij rond.’
En voor Djoeke bleef Hij staan. Hij brak een paar wanden weg. Hij zette haar in de ruimte.
Doch Djoeke was toen al aan het verschrompelen.
Zij zuchtte niet meer, en zij boog zich niet meer voor God. Haar klachten waren verstomd.
Klein en schuw stond zij in Gods blinkende ruimte.
“Djoeke,” zei God, “ken je Mij nog?”
En Djoeke schreide. “Het is nu \'oor alles te laat. Heer”, klaagde zij, “voor alles”. En zij schreide op haar armen, juist zooals een kind schreit.
God antwoordde niet.
Maar Hij vroeg met een donkere stem: “Wat heb je met je ziel gedaan, Djoeke van Igle Veenema?”
En Djoeke zag zichzelf - toen God dat vroeg - in de straten van haar jeugd, een kind dat nog onbevangen lachen en zingen kon en argeloos liefhad.
Schuw van schuld keek Djoeke op.
Toen zag zij haar eigen ziel, ontdaan en gehavend en verwond: de bleeke schim van haar eigen binnenst. En haar ziel klaagde haar aan: “Je hebt mij over dorens laten gaan, je hebt de harde wegen voor mij uitgezocht met de scherpe steenen. Je hebt mij dag aan dag op de argwaan afgestuurd en op de toorn en op de jaloer-schheid. Je liet mij midhandelen door de haat. Je liet toe dat de begeerte mij kwaad deed. Driftig duwde je mij naar God toe, en God kon mij zóo niet onU'an-gen. Je sleepte mij dwars door de woede heen, je nam mij mee naar de wraak. En dit - dit is er nu \'an mij geworden, een scheur, een pijn.” Jammerend zuchtte Djoeke’s ziel en zij zweeg.
En temidden van Zijn witte sterren stond God daar nog en wachtte - wachtte...
Toen viel Djoeke op de knieëen voor Hem neer. Zij weende luidkeels, en zij beleed al haar schulden.
Het waren er \'ele.
“Duisternis gaf ik in ruil voor schemer,” steunde zij, “voor éen grief wierp ik er zeven terug...”
61
-ocr page 64-Ook bekende zij: “Ik heb naar de verkeerde oogenblikken gegrepen, ja, ik heb de verkeerde oogenblikken naar mij toegetrokken. Ik heb begeerd wat van mij niet wezen mocht.”
Met geen enkel woord vergoelijkte ze dit.
Toch had zij kunnen zeggen: “Mijn hart stierf haast van kon. Heer.” Neen, dat deed zij niet, het kwam ook zelfs geen oogenblik in haar op.
Zij boog zich diep voorover, zij wachtte op het oordeel van God. En een droombeeld is dit niet geweest en geen waan en geen hersenschim. Zij keek in haar eigen gedachten, zij zag God.
“Heere God”, beefde zij, “zal mijn straf zwaar wezen?”
Haar slapen bonsden van spaiming.
En God heeft haar het antwoord wel gegeven, maar niet dadelijk.
Heel haar leven werd toen een vraag aan Hem.
Bang wachtte ze op Zijn toorn: “Heer, Heer”, zuchtte ze, “wanneer?, waar...? hóe...?”
En Hij zette glimlachend het geluk voor haar neer, in de liefde van een goed mensch.”
Dit is dan het fragment: “vroeger”.
Maar wij, wij weten het nu wel - Djoeke en ik - in Gods goedheid kan een straf branden - en binnen in de liefde k.tn de spijt branden... spijt over fóuten-vanwroeger.
En wij meenden niet te kunnen sterven - Djoeke en ik - eer wij voor alle men-schen die ons van \Toeger persoonlijk kenden, en \oor alle menschen die ons uit “geschriften” \’an vroeger kenden, een boodschap achter gelaten hadden: een boodschap van liefde, een laatste wil...
En zoo ontstond mijn boek: “De Domineesvrouw' x an Blankenheim”.
Maar Aage Roemer, de Dominé van Blankenheim - ik mag hier ook nog wel op wijzen om misverstand te voorkomen - is niet een geestelijke fotografie van mijn man. En allerlei dingen die in dit boek voorkomen - omdat zij er in voorkomen moésten! - zijn geen fotografieën van mijn - van óns leven. Ik fotografeer niet, moet U w'eten! Maar ik zou nooit o\er het beste in Dominé Aage hebben kunnen schrijven, als ik mijn man niet ontmoet had. En ik zou nooit mijn boek van liefde hebben kunnen schrijven, als de liefde mij niet gevonden had.
En Wietze met de baard, en Jitse met het geld - de bijfiguren in het boek: de geraffineerde Thea, en de illusielooze notaris, de booze Vrouw' Wulk en de stugge Gradeke Roselaar, Japke \'an de kosteres, Mieneke \ an de smid en allen die er meer zijn - ik heb hen in verschilende gestalten ontmoet: zónder en mét geld, zónder en mét baard, mét en zónder muts... Zij zijn niet speciaal van dit of dat dorp, uit deze of die stad, ze zijn - overal....
En de menschen die geroepen zijn tot het hooge ambt van criticus en steévast meenen dat ik “de Domineesvrouw’ van Blankenheim” moet zijn en Aage Roemer mijn man, zikj denken te goed en... niet goed genoeg over ons!
Als voorbeeld dat te controleeren is, kan misschien dit kleine gegeven dienen: een vrijzimfige Dominé spreekt niet van “de Heere God”, zooals Aage Roemer dat doet. “Heere God” is een Oud-Testamentische uitdrukking en Oud-Testa-mentische uitdrukkingen w'orden - bij de Vrijzinnigen - graag verwisseld voor aanhalingen uit het milde zachtmoedige Nieuw’e Testament.
62
-ocr page 65-Maar een feit is het, dat ik zelf - in de gestalte van Djoeke Roemer - mijn gedachten en mijn verlangens naar de wereld toedroeg. En laat nu de uitdrukking “wereld” U niet hinderen: wereld is blijheid, en wereld is haat, in het kleinste gehucht is “wereld” en ook in mijn gedachten en in de uwe...
Maar Djoeke Veenema is na het maken van haar laatste wil niet gestorven, en ik mocht ook nog leven. - Ergens zegt Djoeke: “Ik denk altijd aan de dood, ik zal dus wel lang leven.” En hier sprak ik dan mijn eigen levensverlangen uit.
Doch toen het manuscript van “De DomineessTOUw” voltooid was, zei een vriend van ons, die het las: “Geef het niet uit, dit boek, geef het niet aan de men-schen, zij zullen het niet begrijpen, zij zullen het niet lezen. En als zij het lezen, zullen zij je belachelijk maken. Heeft de wereld ooit een boodschap van liefde aanvaard? Heeft zij de Opperste Liefde niet aan een kruis gespijkerd? Wat verwacht jij dan nog? Schrijf een boek over de ontrouw, schrijf over de lichamen maar niet over de zielen... schrijf over de danshuizen maar niet over de dood... En de menschen zullen je lezen, en je zult succes hebben. Maar dit boek...”, en Hij haalde een citaat aan van Johannes Müller: “Het is onmogelijk de groote massa voor godsdienst, moraal en kunst te winnen...”
Nu, ik heb toch de moed gehad, dit boek de wereld in te sturen. Want ik geloof dat elk mensch te winnen is door de liefde, zooals ik zelf ook door de liefde gewonnen ben...
En ik vraag het U dringend en nadrukkelijk, vrienden: Zal het berouw onder uw vensters staan en zult ^ij uw vensters gesloten houdend Zal de liefde aan uw deuren kloppen, en zutßij baar niet opendoen?
Ik geloof het niet, ondanks critici als Menno ter Braak.
Neen, ik wéét het nu wel zeker.
Gij zelf, gij hebt mij hartelijke brieven geschreven - gij hebt mij begrepen. Ik heb “De Domineesvrouw” voorgelezen aan een groep eenvoudige menschen... zij kwamen in de pauze naar mij toe en konden niet veel zeggen, maar zij drukten mij krampachtig de hand - ja, zij begrepen mijn boodschap.
Er zijn ook critici die mij begrepen, weinigen nog maar misschien, nu goed: weinigen, maar bij alle verschil van inzicht, begrepen zij mij toch!
En ik hoop dat de menschen die ik pijn gedaan heb, vroeger, en de menschen die mijßc^riejd hebben, vroeger, mijn bock - mijn boodschap zullen lezen.
Ik droeg “De Domineesvrouw’ van Blankenheim” aan mijn vrienden op en aan mijn vijanden. En dit is geen theatrale opdracht.
Ik heb in mijn kleine geboortestad zoo angstig-vaak de haat ontmoet, haat in elke dag. haat in menig oog...
Toen had ik “Sterke Webben” geschreven, “Menschen uit een stil Stadje”, later: ‘Het wazige land”.
Als een opgejaagde ging ik naar een andere stad. Ik schreef er “De Zondaar”, en er sloeg een zee van gramschap, haat en verachting over mij heen.
Ia, ik héb vijanden! Het is toch niet theatraal om sijanden te hebben, is het wel? Het is toch ook niet theatraal om te hopen dat deze vijanden eenmaal weer vrienden zullen worden, is het w'el?
63
-ocr page 66-En gij die mij niet kent, gij, die mij noch haat, noch genegen zijt, ik vraag enkel van U: begrijp mij een weinip - slechts een ipcinip... Meer vraag ik U niet. -
Nil zaJ ik U voorlezen, hoe Djoeke Veenema afscheid tracht te nemen van het leven.
“Djoeke sluit de oogen, zij kijk naar het leven.
Het leven is zoo doorschijnend als glas geworden.
Zij ziet het einddoel: Gods uitgestrekte handen, en een glans valt over haar gedachten heen: de glimlach van de Verlosser.
“Niet bang?”, zegt zij in zichzelf. En dat klinkt vragend.
Koud zijn haar handen en haar beenen zijn zwaar.
Zij kijkt naar het zonlicht en zij fluistert: “Ik moet weggaan, zonlicht, ik ga weg, eerdaags, vaarwel helder zonlicht...”
De torenklok van Blankenheim speelt. “Ja, ik hoor je nog, ik kan je nog hoor-en”, prevelt zij, “ik heb vaak naar je geluisterd op stille nachten, in heldere dagen, kleine grijze toren, nog wel bedankt voor je liedjes.”
Zij loopt ook door het dorp. “Hier is mijn leven begonnen”, zegt zij tegen de bleeke oude huizen. En zij kijkt naar de kleine verweerde kerk op. “Kerk, jij hebt mij mijn God weergegeven. Hoe zal ik je danken. Kerk?”
Kouder worden haar handen, zwaarder haar beenen, trager gaat de slag van haar hart.
Zij verbeeldt zich, dat Aage zich naar haar toebuigt. “Aage”, zucht zij, “zégen - zegen-van-God, ik moet nu weg - ik moet van jou weg, Aage... De goedheid van je oogen, Aage, en de glimlach van je mond... oh Aage... Aage... nu moet het breken, nu breekt het leven...
Haar handen verstijven en haar lichaam verstijft.
Koud zweet parelt op haar voorhoofd, zkij kreunt. “Aage, laat me niet gaan, houd me toch bij je, laat mij toch bij je blijven, Aage... Oh Heer, doe een wonder, ik kan nog niet sterven. Heer, ik kan nog niet...”
En dan gaat zij ook naar vroeger terug.
Onder de woorden die zij sprak, waren er vele, die als een pijn in de herinnering bleven haken, onder de woorden die zij schreef, waren er vele die een pijn naar de wereld toedroegen.
Zij nam hetop voor de zwakke, zij verdedigde de schamele - en zij deed dat met spitse woorden-van-haat. Pijndragers waren haar woorden.
Djoeke buigt het hoofd voorover, en zij legt de handen ineen, er hangen tranen aan haar wimpers.
Zij droomt nu niet, en zij gaat toch langs een weg \'an voetsporen naar de wereld terug.
Daar is het bekraste spiegelende plaveisel van een groote stad, daar zijn de deuren waar zij door heen gegaan is, daar zijn de vensters waar zij door heen gekeken heeft.
Zij klopt aan bij de oude vrienden, bij vrienden die haar vreemd geworden zijn. “Ik ben het”, fluistert zij, “Djoeke ben ik. Vergeef mij - ik vergeef, vergeef mij ook... vergeef mij alle booze woorden, vergeef mij mijn zelfzucht, vergeef mij mijn argwaan, vergeef mij mijn drift, dat éene felle woord, die éene scherpe uitval...”
Nu staat zij op een steenen hoogte, en de steden kijken naar haar om.
64
-ocr page 67-“Ik herroep mijn oordeel van vroeger, vrienden, ja, ik herroep dat! Vergeet de woorden die ik gesproken heb, als de haat er in vlamde, vergeet de woorden die ik schreef, als de toorn ze aanstak. Onthoud alleen maar mijn woorden van nu, vijanden weest mijn vrienden weer, vreemdelingen weest mijn makkers weer.”
Zij ijlt over de wegen.
Waar de paden smal worden en de huizen klein, ontmoet ze haar kinderjaren. Herinneringen komen op haar af. Zij ontmoet zichzelf in de straten van een dood-sche kleine stad.
Zie, daar zijn de poorten van dorens weer, daar is de booze wachter op de muur!, daar zijn de groote oude kerken, waar zij de Booze ontmoette in een enkele geringschattende glimlach, in éen oogopslag.
Zij neemt de jonge wrokkig Djoeke bij de hand: “Kom, wij samen”.
En zij kloppen aan de deuren: “Luister toch naar ons, luister! Wij vergeven de bitse woorden en elke uitval van haat: wij vergeven de barre argwaan en de laster. Wij vergeven alle hoonwoorden en elke smaad. Laten wij als vrienden scheiden, kom, laten wij als vrienden naar God gaan.”
Zij w'orden aangehoord.
Worden zij afgewezen?
Djoeke kan dit niet weten...
Maar Djoeke leert op het laatst toch wel alscheid-te-nemen! Het is een moeilijke les. Maar er zijn meer moeilijke lessen in Djoeke’s leven. Moeilijk is het ook om zacht te zijn tegenover de hardheid, zacht tegenover de haat!
Het gelukte mij nog maar een paar maal - en het kostte mij veel inspanning. Maar ik hoop dat het mij eenmaal voor alle dagen, voor alle jaren, voor altijd gelukken zal.
Vrienden, ik moet mijn boek nu sluiten - maar mijn boodschap leg ik in uw handen: vijanden weest mijn vrienden weer, vreemdelingen weest mijn makkers weer...
En dat het U allen welga, vrienden: U allen het allerbeste!
Purmerend.
Bijlage 8
Menno ter Braaks bespreking in het Crtitisch Bulletin van mei 1931 van Ritters De Apologie van den Misdadiger.
Ritter laat in dit boekje den misdadiger een apologie voor zichzelf houden. Deze fictie is onjuist; de man, die liier aan het woord is, is Ritter in eigen persoon. Hij ontwikkelt de theorie van den paradox: het congres van moderne maatschap-pij-verbeteraars moest er toe komen en is er toe gekomen, den misdadiger uit te noodigen, als spreker op te treden. De paradox van de Misdaad in den mond van den boef zelf is een goede vondst; maar Ritter had nog iets paradoxaler moeten zijn en de verheven theorie moeten toei’ertrouwen aan het bargoensch xan den ongeletterde. In dezen vorm is het betoog van den misdadiger één van de vaardi-
65
-ocr page 68-ge taalmanocuvres van den auteur Ritter. Die manoeuvres zijn bijna altijd bewon-derenswaardig, maar zij behouden dikwijls iets schoolsch. Ook van deze bladzijden paradox wijkt die schoolschheid niet; onwillekeurig ziet men den boef toch in de zaal zitten, luisterend naar de toespraak \ an dr. Ritter over den paradox van de Misdaad. Want de paradox, die Ritter verzuimt te geven, is toch eigenlijk het paradoxaalst; dat de boef de analyse van zijn misdadigersschap niet geven kan. Hij moordt, steelt en verkracht, en wordt misscliien tenslotte “fatsoenlijk”: meer niet. Aangenomen, dat Ritter zelf de misdadiger is; dan hoort men hem met ingenomenheid zijn paradox uitwerken. De paradox is de eenige waarheid, die meesleept, omdat men er de geldigheid èn de onhoudbaarheid tevens in beleeft. Ritter’s apologie maakt er een goed vuurwerk van, waarvan het slotnummer zeker niet het minst indrukwekkkende is.
Bijlade 9
Het inleidend artikel van D.A.M. Binnendijk in de RB van 14 augustus 1931 over Menno ter Braaks Hampton Court.
Te mogen spreken over een nog niet verschenen roman van een schrijver, die, als Menno ter Braak, tot nu toe zich alleen op het gebied van het beschouwend en critisch proza heeft bewogen, acht ik een voorrecht.
Immers het is mij hierdoor gegeven in een voorafgaande behandeling de luisteraars voor te bereiden op de uitgave \ an een in vele opzichten uitstekenden, in alle opzichten merkwaardigen roman van een jong Nederlandsch auteur. Dat zegt reeds veel. Want wij zijn in dit ons vaderland niet gezegend met belangrijke romanschrijvers, die den leeftijd van dertig jaren nog niet zijn gepasseerd. Een feit, dat terecht in de klingen der letterkundigen zelf wordt betreurd, maar in welke leemte deze roman van Ter Braak, die kundig geschres’cn is en een voor velen waarscliijnlijk boeiend geval behandelt, op gelukkige wijze komt voorzien.
In den herfst van dit jaar zal bij de firma Nijgla amp;nbsp;van Ditmar te Rotterdam Ter Braak’s roman het licht zien onder den titel “Hampton Court”. Te\oren publiceerde deze vruchtbare schrijver reeds een bundel filmstudies “Cinema militans”, die gelden als het beste dat in deze materie, liier en in het buitenland, verschenen is, verder een groot essay “Het Carnaval der Burgers”, een veel gelezen boek o\’er een, de kern van het leven rakend, vraagstuk en onlangs den bundel opstellen “Afscheid van Domineesland”, dat weldra gevolgd zal worden door een daarbij aansluitend werk, getiteld: “Man tegen Man”.
Menno ter Braak treedt nu voor het eerst als romanschrijver voor het voetlicht. Er zijn ingewijden, die na zijn voortreffelijk critisch proza met vertrouwen zijn roman tegemoet zien, maar daarnaast zijner anderen, die juist uit datzelfde beschouwende proza de conclusie trekken, dat een goede roman van dezen auteur niet tot de mogelijklieden kan behooren.
Ik stel mij voor, U den 16en Augustus langs den weg der essayistische geschriften den toegang te banen tot een begrip van de verschillende w’aarden van “Hampton Court”, zonder echter, al verklarende, de fouten \’an en de bezwaren tegen het boek te verdoezelen.
66
-ocr page 69-Bijlade 10
Het inleidend artikel van Menno ter Braak in de RB van 11 september 1931 over Point' Counter Point van Aidons Huxley.
Met den roman “Point Counter Point” plaatst de Engeische schrijver Aldous Huxley zich naast Thomas Mann (“Der Zauberberg”) en André Gide (“Les Faux-monnayeurs”), dé x’crtegenwoodigers resp. in Duitschland en Frankrijk van den grooten ideeëenroman. In een bonte hoeveelheid van onderling uiterst verscltillen-de personen uit de Londensche society worden de gedachten, de gevoelens, de problemen van de twintigste eeuw vermenschelijkt; in menschen strijden de levensbeschouwingen op leven en dood. Huxley’s werk is dus een merkwaardig document uit het grensgebied tusschen pliilosophie en kunst, waar de ideeën en de gestalten, het begrip en de verbeelding, om den voorrang worstelen. Als zoodanig staat het uiterst ver van den familieroman en het naturalisme in de romankunst; de individuen worden er als probleem gesteld, niet louter als verschijnselen besclireven; maar Huxley oordeelt niet, hij laat het “contrapunt” der ideeën voor zichzelf spreken, hij verbergt zich achter de figuren, die hij oproept, zonder één van hen gelijk te geven. Dat is in het kort, de zin van den titel “Point Counter Point”.
“Point Counter Point” verscheen in 1928; het is Huxley’s belangrijkste, misschien niet zijn gaafste werk. Als novellist (“Two or Three Graces”, “Brief Candles”) geeft Huxley blijk van een zeldzaam gevoel voor het korte verhaal en de psychologie van het beknopte geval; hierin is hij, van technisch standpunt bezien, het volmaakst. Ook als dichter en essahst (“Do what you will”), voorts als schrijver van de romans “Crome Yellow” en “Those Barren Leaves” is hij bekend geworden. Maar “Point Counter Point” is een meer dan Engelsche, is een Europeesche gebeurtenis; het is een parade van Europeesche problemen, het is de levenservaring \ an een modernen Europeaan in Engelsch costuum.
Bijldpfe 11
Ritters bespreking in het UD van 31 oktober 1931 van Menno ter Braaks Hampton Court.
Ons oordeel over het nieuwste werk van Menno ter Braak kunnen wij in enkele volzinnen samenvatten: het is onontbeerlijk voor de kennis der geestesgesteldheid, die er heerscht in onze jongste literatuur. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat die geestesgesteldheid zich in eenig modern proza van den laatsten gtijd duidelijker heeft geopenbaard.
Hoe is die geestesgesteldheid? De critici, die aan Menno ter Braak hebben '.er-weten, dat hij de macht niet bezit om karakters uit te beelden en dat hij tweeledig zoude zijn en dubbelhartig, hebben het heelemaal bij het verkeerde eind. Want liij wil geen karakters uitbeelden, en de tweeledigheid, die Hij vertoont, is geen gevolg van kunstzinnige onmacht, maar een kunstzinnige en uiterst bekwame kenschetsing van het onmachts-element in de menschelijke natuur.
67
-ocr page 70-De eerste eisch, die aan een bëoordeelaar van literatuur moet worden gesteld is, dat hij niet, zooals de Heer Helman deed, toen hij in de “Groene Amsterdammer” schreef over het boek dat thans onze aandacht heeft, zijn eigen verlangens omtrent romankunst, en het ideaal, dat hem persoonlijk voor oogen staat als norm van bëoordeeling neemt, maar dat hij het recht eener andere opvatting onderzoekt en, zoo dat recht voor hem bewezen is, ieder boek aan de opvatting en doelstelling van den schrijver meet.
Wie over “Hampton Court” gaat schrijven, moet zich allereerst afvragen: heeft een artistieke bedoeling als Menno ter Braak nastreeft, recht van bestaan? Kan het verdedigd worden, dat een schrijver een boek de wereld in zendt, waarin nu eens niet karakters worden uitgebeeld en dramatische conflicten worden geteekend, maar waarin de karakterloosheid stem krijgt, die misschien op den bodem ligt van alle zoogenaamde karakters.*
Laten wij, bij al onze levens-parmantigheid, toch één ding niet vergeten: dat er vele “overtuigingen” bestaan bij gemis van dieper doordenken, en dat \eel wat zich als karakter aandient, niet meer is dan een eigenaardige vorm van halsstarrigheid. De meeste “heilige overtuigingen”, die worden aangehangen, zijn dogmatische waarden, de meeste vastbesloten karakters behooren aan lieden, die het vermogen in zich dragen der beperking. Eerst wanneer overtuiging en karakter het vageMiur hebben doorschreden van het kritisch denken, hebben zij hun wezenlijke waarde en bestemming bereikt.
Dit kritisch denken heeft een analogen in de gevoels-sféer. Het materieele leven loopt steeds evenwijdig aan zijn formeele begripsbepalingen. Evenals de denker rijpt van overtuiging tot inzicht, evenzoo ontwikkelt zich de ge\’oelige mensch van in den keten van ervaring en gewoonte geklonkene tot de vrije persoonlijkheid, die zijn karakter niet in^ maar boren de ervaring vindt. Niemand kwam tot de heilige werkelijkheid, die niet eerst vertoefde in de woestijn. En zoo kan men zeggen, dat een literatuur, die niet eerst de worsteling van den tijdelijken mensch met zijn tijdeloozen oorsprong heeft uitgeleden nog niet rijp is voor de karakterverbeel-ding en dramatische bewogenheid, welke de kritici, zonder haar zelf te geven, \ er-langen van den scheppenden kunstenaar van dezen tijd.
Spreken wij in raadselen, wanneer wij gewagen van een literatuur, die de worsteling van den eenling met zijn oneindigen oorsprong verbeelden zal? Wij gelooven, dat dit geen raadselen zijn voor den modernen mensch. Er is één moment, dat voorafgaat aan de ontplooiing van karakterkracht, - dat is de verwondering. Hebben wij ons nooit verwonderd over onzen oorsprong, hebben wij nooit duizelend voor den afgrond gestaan van ons eigen bewustzijn, dan kan er van waarachtige activiteit geen sprake wezen. Dit juist is de kracht van den over-winnenden wilsmensch, dat zijn kracht uit onnaspeurbare gebieden stamt, en daarom zijn alle kunstwerken eener jonge cultuur zoo vol \'an omlijnde karakteristiek en dramatische bewogenheid, omdat onmiddellijk achter die kunstwerken de groote verwondering ligt \'an de Geboorte van het volk dat ze schiep.
Wij nu, leven temidden van een oude cultuur, die in een nieuwe overgaat. En het is niet de willekeurige luim van de schrijvers, die zich bezighouden met de worsteling der ziel met zichzelve, waaruit de huidige, nog altijd individualistische literatuur ontstaat, - het is de tijdsnoodwendigheid die hen dwingt tot deze taak, omdat eerst wanneer wij ons hebben verwonderd, eerst wanneer de verlorenheid
68
-ocr page 71-van den modernen indindu voor den Afgrond Gods vaststaat, de nieuwe cultuur kan geboren worden, die dan wederom uit het transcendentale leven zal zijn gevoed.
Aldus nemen wij bij Menno ter Braak een ander psychisch proces waar, dan bij de vele dames, die nog maar altijd doorgaan heur karakter- en intrigue-romanne-tjes te breien. Wij ontmoeten bij Menno ter Braak niet den makrokosmos, waarin indinduën, volks stammen, werelden hun karakters uitleven en met elkander in botsing komen, neen, wij nemen den mikrokosmos waar, van de twee wezens, die met elkander botsen binnen de psyche van den enkelen individu. Menno ter Braak’s boek is mikroskopisch. Wat beteekent de individu? - zullen de propagandisten vragen van de zoogenaamde gemeenschapskunst. Menno ter Braak antwoordt: een wereld in wording. Evenals de microben onder het vergrootglas zich scheiden en vereenigen, zoo scheiden en vereenigen zich opnieuw de verlangens, de gemoedgesteldheden van den beschreven hootUpersoon, Andreas Laan en met de grilligheid van een natuurproces wisselen zijne verhoudingen tot anderen. Er is maar éene vastheid achter dit bewegende spel: de duizeling van dezen hoofdpersoon voor de éénmaal in zijn leven verschenen stem der Eeuwigheid. De stem van Hampton Court, een oud Engelsch kasteel, waar Andreas Laan een fontein hoorde mischen, die hem de verwondering bracht over het eigen bestaan.
De schrijver is er in geslaagd, dit voor zakelijke menschen moeilijk te vatten motief, gestalte te geven in eene reeks van onderling samenliangende symbolen. De conceptie van dit boek heeft het karakter eener voortdurende verduidelijking. Het verhaal schrijdt verder in zijn symboliek. Want wie den zin van de fontein in Hampton Court niet vermag te verstaan, hij komt door de latere symbolen, die in het verhaal verscliijnen, geleidelijk achter des schrijvers bedoeling. Andreas Laan is een notariszoon, en achter in zijn bewustzijn verschijnt voortdurend het wezen-looze gelaat van zijns Vaders candidaat. Wezenloosheid en verwezenlieid: het eerste kenmerk der verwondering. Verder in het boek laat hij iemand spreken over een predikant, die waanzinnig is geworden door het lezen van den Apokahps, waarmee de ontzettende gevaren, die de eeuwigheid beleving vergezellen, worden aangeduid. Er is ergens sprake van een afzichtelijken Australischen afgod, die een der figuren, die in het boek verschijnen in bezit heeft, alweder om de verschrikking aan te duiden, waarmee het zich afmartelende leven van den hoofdpersoon is omringd. En de lezer wordt voorondersteld al deze symbolen te verbinden, die bakens zijn in dezen voor gew'one lezers van verhaaltjes onbegrijpelijken roman.
Wie zal in den schrijver misprijzen, dat zijn personen baden in ledigheid? Men kan het misprijzen in een auteur die karakteruitbeelding beoogt, niet in een auteur, die vertolking wil geven aan problemen die, buiten de sfeer der handeling, in het dieper zielsleven liggen verscholen. Deze vreeselijke verw'ondering over het eigen bestaan, welke Menno ter Braak beschrijft, is niet te bereiken binnen het normale, actieve leven van normale menschen. Alles w'at tot het gebied van het willen behoort, moet hier wegvallen. Er is alleen ééne bizonderheid, waarin zich de moderne Nederlandsche literatuur van de buitenlandsche onderscheidt. Dit losweeken der menschen van hun gewoonte-leven is door den buitenlandschen auteur gemakkelijk te bewerkstelligen voor den achtergrond eener ontredderde, en van haar gew'oonten losgerukte samenleving. De Hollandsche auteur, die binnen het kader eener ongestoorde samenleving, zijn motief behandelt, zal zijn toe-
69
-ocr page 72-vlucht moeten nemen tot het t\pe van den voor-oorlogschen lanterfant, en het “wegx’allen der orde” moeten individualiseeren.
O\er “het verhaal” kunnen wij kort zijn. De lezer heeft al begrepen, dat “Hampton Court” ons uitsluitend \’ertelt \'an de opeenvolging \an ziele-gebeur-tenissen in den hoofdpersoon, Andreas Laan. Deze hoofdpersoon is door het luisteren naar de mischende fontein van “Hampton Court” zichzelf kwijt geraakt. Hij vlucht uit Engeland, hij ontvlucht, in Holland weergekomen, de liefde van een jonge wouw, Eline, omdat de erotiek, tegenover de eeuwigheid voor hem haar essentialiteit verliest. Maar nu is één ding opmerkelijk. Deze jonge man verliest, als een medium, al zijn wilsvermogen tegenover menschen en feiten. Aldus is het te verklaren, dat bij, ondanks zijn vlucht voor de erotiek, tóch op een andere vrouw verliefd wordt, een vrouw, die hij intusschen óók weer verlaat, waarna de eerste geliefde, bijna als een visioen weer in zijn leven verschijnt. Maar dat visioen wordt gebroken door onherstelbare teleurstelling. Hij bespiedt, achter een gordijn, hoe zij zich overgeeft aan den man, van Haeften, met wien liij verkeerd heeft, en die onder het mom van gelijksoortige zielservaringen als Andreas zelf heeft beleefd, eigenlijk een gewone cynikus blijkt te zijn. Wanneer zijn ideaal voorgoed verstoord is, vlucht liij weg in den nacht. De mcnschclijke teleurstelling maakt de eeuwig-heidsaanraking tot een reëele levensmacht. Voortaan zal de gewonnen superioriteit zijn kracht zijn bij het verkeer onder de menschen. “De menschen,” - zoo zegt liij op een der laatste bladzijden van het boek, - “zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn.” Die enkele woorden beduiden niets minder dan een volkomen overwinning. De verstoring van het menschen-ideaal bevestigt het eeuwigheidsideaal, waaraan hij bijna bezweken was, en geeft het realiteit.
De zakelijken zullen in dezen roman den diepen ondergrond missen, dien hij inderdaad heeft. Maar wie nauwkeurig en aandachtig lezen, zullen zelfs door de intellectualistischen ader, die dit werk vertoont noch door de meesterlijke en geraffineerde gedachtenontledingen, die er in s’oorkomen ervan weerhouden worden zijn nobele bedoeling te erkennen.
Bijlag! e 12
Ritters bespreking in het UD van 21 oktober 1933 van Menno ter Braaks Dr. Dttmay verliest....
O\'er de romans van Menno ter Braak zijn velen, die dien auteur als geest en als kritikus waardeeren, minder goed te spreken. Men verwijt hem, dat in zijn romanwerk het hart zwijgt, en dat hij zijn boeken alleen maar schept uit een intellectu-eele verbeelding. Wij willen dat \erwijt niet terstond overnemen, maar wij willen wel een praealabele s'raag stellen, en trachten te beantwoorden, alvorens wij komen tot eene beoordeeling van dit, zijn nieuwste boek.
Die praealabele vraag luidt aldus: Is een kritikus, als zoodanig, al dan niet in staat tot het opbouwen van een roman? Die vraag heeft zin, want de kritische ftinctie is aan de creatieve volkomen tegengesteld. De geestesgewoonte \an den kritikus is een totaal andere dan die van den romancier, en wij behoeven ons er
70
-ocr page 73-niet over te verwonderen, dat, bijvoorbeeld Busken Hiiet, die de representatieve kritische geest geweest is van zijn tijd, een alle rake ligsten roman, “Lidewijde” heeft geschreven. In deze opmerkingen ligt ons antwoord op de gestelde vraag besloten. Wij ontkennen de onmogeUjklieid \an een syntlietischen roman, geschreven door een kritisch-georiënteerden geest. Want deze laatste mist een zekere mate van bewustheid, die noodig is, wil een boek als het ware door den auteur heen en zijns ondanks worden geschreven.
Zoo zal de kritikus, die zich op de romankunst werpt, altijd min of meer gebonden zijn aan levenswankele of gecompliceerde individuen. Deze toch sluiten het dichtst aan bij de ftinctie, welke hij gewoon is te verrichten.
Het is dikwijls vastgesteld, dat een groot aantal romans, die door de jongere Nederlandsche schrijvers worden gewrocht, eigenlijk meer essays in verhaalvorm zijn, dan romans in den eigenlijken zin van het woord. Maar daaruit blijkt, dat over het algemeen de moderne Nederlandsche prozakunst nog al te zeer door een intellectueel kritisch psychologisme is beïnvloed, en den doop der groote, alles overgolvende tijdstroomingen nog niet heeft ondergaan. Zoo ontstaan er telkens werken, die in hun genre voortreffelijk zijn, maar die niet levensliefde, maar levenshaat of, wat nog erger is, levens-aftvezigheid verraden. Uit een vertwijfeld boek kan de levensliefde oplaaien, maar uit een boek als dit laatste van Ter-Braak staren twee koude, ziellooze oogen ons aan.
Het leven in een schema te vatten, het niet te ondergaan, zich door een ironische of cynische of wijsgeerige houding aan zijn wreede wetten te willen onttrekken, dat beteekent: verraad aan het leven. En het leven is verraden in dit nieuwe boek van Ter-Braak.
De inhoud is spoedig verteld. Dr. Dumay is leeraar in de oude talen, aan een gymnasium, ergens in ons land. Hij is vrijgezel, maar het valt hem moeilijk zijn eenzaamheid te dragen. Wanneer hij les moet geven in de klasse, dan loopt hij te mijmeren over een meisje, Marie, dat hem zoo nu en dan komt bezoeken, zonder dat die verhouding zich tot een beslissing ontwikkelt, en wanneer enkele jongens hem heimelijk in het ootje nemen, dan reageert hij daarop min of meer ontstemd. Hij laat niet spotten met zijn leeraars-prestige, maar hij staat zoo ironisch tegenover zichzelf, dat hij in zijn hart toch wroeging gevoelt ten opzichte van de rekels, die met hem den draak steken. Een levend symbool van zijn vernedering is een Indische jongen uit een zijner klassen, die den eigenaardigen naam draagt van Jean Wood. Deze jongen geeft den leeraar in een onbewaakt oogenblik een klap tegen het achterwerk, maar als de leeraar hem school houdt, om hem voor zijn gebrek aan eerbied te bestraffen, w'eet hij eigenlijk geen woorden te vinden, want in zijn ziel is hij overtuigd, dat de jongen, wanneer men zijn handelingen als symbolisch beschouwt, gelijk heeft. Later sterft deze jongen, die wel het geweten van Dr. Dumay schijnt te vertegenwoordigen.
Intusschen blijft de geschiedenis met Jean Wood, hoe nauwkeurig ze ons in den aanvang van het boek moge zijn verteld, wamieer wij het boek als geheel overzien, min of meer op den achtergrond. Op den voorgrond treden de verhoudingen, die Dr. Dumay heeft met twee jonge vrouwen: Marie, later herdoopt in Margot, die wij liierboven reeds noemden en Karin, een meisje dat hij tijdens een spoorreis tegen den aanval van een dronken bruut beschermde, en dat daarna terstond in zijn armen zonk. Overigens zijn er nog twee schemerige onuitgewerkte verhou-
71
-ocr page 74-dingen \'an Dr. Dumav met vrouwen flauw waarneembaar in dit boek: de onontbeerlijke Platonisch-blijvende verliefdheid van zijn hospita op den jeugdigen klassieken geleerde en een ietwat ver gaande flirt met het vrouwtje van een zijner vrienden, een dichter en meester in de rechten, die dat vrouwtje, volgens de methode Wibaut, op alle mogeHjke wijze “eerijk” (?) [sic] ontrouw is. Maar deze laatste twee spelingen der liefde vormen slechts het ornament in dit verhaal. Hoofdzaak zijn de verhoudingen \'an Dr. Dumay tot Marie en Karin. Met Marie komt dr. Dumay eerst de laatste pagina van het boek tot een accoord, maar met Karin wordt het een tragische en eigenlijk heel onverkwikkelijke geschiedenis. Kaiin, die haar ttoegeren verloofde, een zekeren Lucas de bons heeft gegeven, juist op den avond, waarop zij Dr. Dumay in den trein ontmoet, c'ergooit zich zoo hetig aan den wildvreemden man, neemt hem zoo met huid en haar in bezit, dat hij ten doode atkeerig \’an haar w’ordt, en haar van zich stoot. Het geeft allerlei complicaties: pogingen tot zelfmoord van de verstooten jongedame, wilde tochten in auto’s, waarbij wij ons hart vasthouden, dat Dr. Dumay, die zelf aan het stuur zit, tegen een boom zal oprennen, en een eindeloos aantal sigaren en sigaretten, dat wordt verslonden. Wij hebben nooit een roman gelezen, waarin zooveel werd gerookt!
Terwijl Dr. Dumay zwalkt op deze woelige erotische baren, w'aarbij zijn gecompliceerde aard eerst naar het verrassende bijzijn van een natuurkind hunkert, maar zoodra hij dat natuurkind bezit, gaat dat natuurkind hem vervelen, - viert Marie, zijn “modern” en gecompliceerd aangelegde partner haar verlangens naar simpele natuuiiietde uit met een dommen gezonden cavalerie-luitenant, evenmin echter met veel resultaat. Na deze aan beide zijden mislukte pogingen, vindt den lezer dan Dr. Dumay en Marie aan een venster bijeen en hoort hij den volgenden dialoog:
“Er is iets, dat mij aan dit geval nog boeit,” zei zij peinzend. “Wij meenden natuurlijk, superieur te zijn aan Lucas en Karin, wij zouden om hen gelachen hebben, als wij niet met hen te maken hadden gehad. En daarom denk ik, hebben wij eigenlijk wel iets anders gedaan, dan hen inhalen? dan een soort gemakkelijke ironie verliezen, die juist op kleine, burgerlijke dingen stuk gaat? je moet niet vergeten, dat menschen als wij later ernstig worden dan anderen, omdat wij al jong, misschien wel tè jong, de romantiek van die anderen doorzien en er niet meer aan mee kunnen doen. Dat w'reekt zich eens... leder komt aan de beurt voor zijn huis-kamerroman...”.
Dumay nam haar hand. Achter de ramen scheen de tijd te pauzeeren.
Uit dit citaat blijkt duidelijk het karakter, dat aan ter Braak’s werk ten grondslag ligt. - Het is een spelen met het leven, wat hier geschiedt, - het leven wordt hier geconstrueerd van intellectueele schemata uit, en niet in zichzelf begrepen en doorleefd. Van karakterkracht is bij deze figuren geen sprake. Dr. Dumay, de lee-raar in oude talen, is een zwakkelijke wankelaar, die tusschen zijn intellectueele arrogantie en zijn zinnelijke begeerte heen en weer valt; Karin, de scherpst getypeerde figuur uit dit boek, is een dier vrouwtje, dat door een intellectueelen meneer wordt misbruikt. De figuur van Margot is even onduidelijk als haar naams-onzekerheid, de dichterlijke jurist, die verzenbundels “In de Nevelen” schrijft, en onderwijl een lief vrouw tje en een aardig kind [... tekstverlies] geweldige levens-hernieuwing - het jammerlijkst ontbreekt, dat is synthetische kracht en hartstochtelijke bewogenheid.
72
-ocr page 75-Deze literatuur komt niet uit de sfeer van het vermolmd psychologisme, dat de tachtigers ons nalieten, en waaraan in onze dagen niemand behoefte meer heeft. Het is geen hernieuwing, - dit boek - het is een volharding \ an den hoovaardigen en innerlijk doodarmen mensch in zelfbeschouwing en zelfbeklag. Aan deze kunst heeft een wereld in nood als de onze geen behoefte. In den loop der huidige wereldgebeurtenissen ligt het oordeel besloten over dergelijke armelijke en zich den navel bestarende menschelijklieid als Terbraak ons hier uitstalt. Er is geen passie in deze kunst en geen verhevenheid.
Maar dit alles neemt niet weg, dat dit innerlijk arm boek overal de meesterhand verraadt van een bizonder knap auteur. Er ontbreekt niets aan de psychologische waarneming, er ontbreekt niets aan de milieubeschrijting, bijvoorbeeld van de school waar Dr. Dumav les geeft. Het boek is doorregen met kostelijke, humoristische en fijner ironische opmerkingen. Het verhaal glijdt aan ons voorbij als een reeks van zeer korte filmen, waardoor de spanning wordt verhoogd (maar soms wel eens te scliielijk afgebroken), het is voortreffelijk geconcipieerd.
Maar wij zouden het toejuichen indien de waarlijk zeer markante geest, waarvan Menno ter Braak de drager is, niet al te vaak de domeinen naderde van de scheppende romankunst, waar niet de ontledende kritiek en het kil cynisme, maar de overgave aan het leven de bezielende Muze is.
Bij larie 13
Ritters bespreking in het I7D van 12 mei 1934 van Meimo ter Braaks Politicus zonder Partij.
Een bundel essays van Ter Braak is altijd belangrijker en geeft ons altijd meer dien mensch te zien, zooals hij is, dan al zijn romans bij elkaar. Menno ter Braak openbaart zich in zijn juist verschenen bundel essays als een “politicus zonder partij”. Wij kenden hem als zoodanig. Wij wisten dat hij, met Stirner, “seine Sache auf nichts” had ‘gestellt’, en wij wisten tevens dat zijn geest gekenmerkt wordt, door die brandende activiteit, welke hij met den politicus gemeen heeft.
De “politicus zonder partij” verhevigt zich echter in dezen bundel tot een nachtmerrie. Want Ter Braak is politicus, dat wil zeggen: met koortsachtige belangstelling gericht op het leven van dezen tijd, op dat leven zelf en zijn liistorische vooropstellingen, - maar Hij is ook “zonder partij”, dat wil zeggen: hij streeft naar een geestelijke activiteit, die zich niet in een dogma laat vangen. Het “zonder partij zijn”, is bij Ter Braak, evenals bij Greshoff, een ideëele doelstelling. Hij wil zonder partij zijn, en waar hij zich vooral tegen verzet, is te behooren tot de partij, welke de tijd, die onmiddellijk achter ons ligt, de tijd van het intellectualisme, op een liierarcliisch voetsnik plaatste: de partij der intellectueelen. Hij wil niet intellectueel zijn, hij, Terbraak, hij heeft een himkering naar het “gewoon zijn”, - en het is juist die hunkering, welke hem van de gewone menschen onderscheidt. Ter Braak streeft naar partij-loosheid, maar hij heefteen partij: hij behoort tot de partij die op gëaffecteerde-volle wijze het affectie-looze najaagt. De man die gewoon is, .schrijft er niet over, dat Hij gewoon wil zijn, en de man die vermeerdering van de literaire productie eigenlijk maar zoo’n beetje onzin vindt, houdt zijn mond, en gaat niet schrijven dat hij het scluijven veracht.
73
-ocr page 76-Deze Ter Braak, een geest zooals er geen tien in de atgeloopen eeuw zijn geboren, - eet zichzelf op. Dit brandend intellect dorst naar de koelten der onderschei-dingsloosheid, maar hij vindt zich niet gelaafd; alles wat deze geest aanraakt vliegt in brand, of krijgt die eigenaardige, tintelende droogte, die den dorst naar het eenvoudige allerminst lescht. De levens-eenvoud, dien Ter Braak begeert, wordt reeds gebroken, doordat men erover bespiegelt, en dit laatste geschrift van Menno Ter-braak heeft vooral deze beteekenis, dat het ons over de psychische geaardheid van den schrijver afdoende documenteert.
Ik wil Terbraak vergelijken met Koning Midas, die al wat hij aanraakte in goud veranderde. Alleen is er dit verscltil, dat koning Midas ezelsooren kreeg, maar dat Terbraak zich de ezelsooren onthouden ziet. Het is zijn tragedie, dat hij maar geen ezel kan worden.
Intusschen wemelt deze bundel essays, die handelt over “Een schrijver na zijn dertigste jaar”, over de “Geschiedenis eener intelligentie”, over “Nietzsche contra Freud”, over “Een Politicus zonder partij”, van intelligente aforismen, waarmee ieder tijdsbeschouwer zijn gewin kan doen. Ik schrijf er hier enkele over:
“De rangorde, die een mensch zich schept, vraagt pas zeer laat om woorden... het «Z/fKaatst; nadat zij zich zoo in hem heeft vastgeleefd, dat hij niet meer ontkomen kan en Ml aan de vulgariteit van de mededeeling en de schijn-objectiviteit van klanken en teekens”. -
“Het erkennen van meerderheid is het erkennen van een kracht, die men desnoods volkomen zou kunnen analyseeren, zonder iets aan die kracht te wijzigen. In dit opzicht is iedere vorm van meerderheid zoo nauw verwant aan de phy-sieke kracht, dat men wel de onschulsd van den geestelijken moet bezitten, om “zedelijk overwicht en physieke kracht als tegengestelden te kunnen gebruiken”.
“Ik heb nog nooit een schrijver als mijn meerdere erkend, die aan “stijl” deed; al mijn groote schrijvers zijn stylisten fmttc dc mieux, met het physieke overwicht achter hun stijl”. (Ik teeken er bij aan, dat Terbraak zelf inderdaad wel “aan stijl” doet).
Ten slotte, om de kenschetsing van het thans besproken boek, door een laatste aforisme te voltooien, volgt hier wat Terbraak schrijft over het genie.
“Het pijnlijke feit laat zich niet wegredeneeren, dat het beheerschen van het gansche programma der volksuniversiteit nog geen splinter genie maakt en dat wij, omgekeerd, herhaaldelijk geniale trekken vinden in menschen, die nooit een letter geschreven of een koninkrijk omver geworpen hebben. Al te groot respect voor het genie, het genie met alle geweld veraf en hoog-verheven te willen zien, is daarom een bewijs van gemis aan genialiteit. Zoo angstig dicht grenst het genie aan het gewone, dat de geestelijke-menschen niet eens weten, hoe geniaal zij wel zijn, als zij eens een grapje wagen over hun eigen geestelijkheid; zij denken bij het woord “genie” nu eenmaal aan Carlyle of Ludwig, die geen scherts verstaan op dit gebied”.
In de enkele aforismen, die ik hierboven neergesprenkeld heb, en die bijna alle afkomstig zijn, uit de essay; “Politicus zonder Partij”, kan de lezer wederom den flitsenden geest van Terbraak herkennen. Als hij zich door de kennisneming van die aforismen voelt opgewekt tot kennisneming van Terbraaks geschrift, - zal hij ontdekken, dat de oer drift, die Terbraak tot het schrijven van al deze artikelen
74
-ocr page 77-aanzette, ondanks zijn gemelijke denigratie van het schrijverswik dat hij beoefent, gelegen is in een algemeenen drang s an dezen tijd, om de intellectiieele hiërarchie, die tot dusver de samenleving trachtte te beheerschen, te vervangen door een Vülksche cultuur, die op de zoo “ongewoonquot; ten troon geheven waarde van het “gewonequot; moet zijn gebaseerd. De echt ouderwetsche intellectueel Ter Braak, zou zoo graag heelemaal renegaat zijn. Maar het lukt hem niet.
Bijlade 14
Ritters artikel ‘Over de kunst der boekbespreking’ in het UD van 1 september 1934.
Wij staan aan den vooravond van een nieuw seizoen. Een bijna onoverzienbare rij van boeken is gereed om op te marcheeren naar de redactie-bureaux. Het is nu, terwijl wij met spanning wachten op wat er komt, maar nog niet in de gelegenlieid zijn ons op die nieuwe verschijningen te werpen, het juiste oogenblik, om ons eens te verdiepen in de algemeene vereischten, waaraan een boekbespreking moet beantwoorden.
Het komt ons voor dat deze beschouwing moet aanvangen met een eenvoudige opmerking. De boekbespreker heeft in de eerste plaats te denken aan den lezer. Die lezer is nog niet in staat geweest van een boek, dat zoojuist van de pers kwam kermis te nemen, en hij verwacht van den kritikus in zijn courant, dat die hem hulp zal verkenen bij zijne beslissing of hij het boek zal lezen of niet. De boekbespreker zal moeten uiteenzetten, wat voor soort boek het is, dat aan de orde wordt gesteld, en slechts nadat hij dat gedaan heeft, mag hij de kans aanvatten, om de waarde van het boek te wegen.
De beschrijvende ftinctie van de kritiek is voor een vruchtbare werking der kritiek van de grootste beteekenis. Maar al te vaak wordt zij \crwaarloosd. Het “nieuwsquot;-element van het boek wordt over het hoofd gezien, en de boekbespreker komt aandragen met kritische conclusies, waarvan de lezer niets kan begrijpen, omdat hij niet kan nagaan, waar ze eigenlijk over handelen. Een boekbespreking mag nög zoo schitterend zijn, en nog zooveel opvoedende waarde in zich bevatten, wanneer zij niet duidelijk maakt wat er in het boek staat, indien zij niet even zeer ttitlceit als kritiseert, - dan mist zij haar doel.
Intusschen moet de boekbespreker nu ook weer niet den geheelen inhoud van het behandelde boek tot in de kleinste bizonderheden gaan oververtellen. Het verklarend overzicht behoort het wezen van het besproken boek te kenschetsen.
Maar ook nadat de boekbespreker is genaderd tot het kritische gedeelte van zijn taak, behoort hij de kernbedoeling dier taak in het oog te blijven houden. Die kern-bedoeling is, dat hij de brug vorme nisschen schrijver en lezer. Daarom is een te groote subjectiviteit in dagblad-kritiek te vermijden. Een rechtvaardige kritiek houdt rekening met bedoeling en karakter van het besproken boek, waardeert het in het kader, waarbinnen het is geschreven en veroordeelt nimmer uit hootde van persoonlijke voorkeur of richting.
Wij weten, dat wij, tenge\ olge van onze opvattingen in conflict komen met de kritische methode, zooals zij zich hier te lande heeft ontwikkeld. Men legt theore-
75
-ocr page 78-tisch en praktisch, den nadruk op een levende, tintelende, persoonlijke literatuurbeschouwing, men w il de lezers in de eerste plaats boeien, en hun een min of meer apodictisch oordeel opleggen. Men heeft een bij \oorbaat aanwezig afgrijzen \'an sommige boeken, en de detail kritiek dient dan nergens anders toe, dan om dat afgrijzen te documenteeren.
Hiertegenover zouden wij verschillende opmerkingen willen stellen. In de eerste plaats deze, dat men de hoogste waardeering kan koesteren voor de kritische essay als uiting van een levende, lyrische persoonlijkheid, maar dat zij in het dagblad, en zelfs in het w'eekblad niet thuis behoort. Wij koesteren de meening, dat het dagblad zich volstrekt niet tot informatorische mededeelingen behoeft te beperken, en zelfs betreuren wij het, dat de ontwikkeling \'an het dagbladwezen zich tegenwoordig al te zeer in uitsluitend informatorische richting beweegt. Maar de opinie heeft in het dagblad een informatorische oorsprong en een \'oorlichten-de bedoeling. Men mag in een dagblad, nooit, ook o\cr kunst niet, schrijven van een subjectief gevoel uit, noch vati een gevoel van breidellooze bewondering. De lezer moet de motieven kennen, waarom de kritikus een boek veroordeelt, en hij moet die motieven logisch kunnen volgen. Onze op\'atting \’erzet zich evenzeer tegen zoetsappige als tegen venijnige kritiek. Zij wenscht de kritiek te brengen in de zakelijke sfeer.
Hiermede behoft de kritiek volstrekt geen afstand te doen \an een boeiende behandeling. Geen enkel geschrift ter wereld is boeiend, omdat het op bepaalde wijze is geschapen, maar alleen en uitsluitend omdat het den goeden auteur verraadt. Maar bovendien heeft de kritikus in een dagblad zich maar weinig bezig te houden met de \ raag, of een boek, waarvan hem de beoordeeling wordt voorgelegd, onsterfelijk is. Een courant houdt zich bezig met het sterfelijke. De courant kan ruimer zijn in hare waardeering van literaire kunst, dan bij voorbeeld een literair tijdschrift. Zij bemoeit zich slechts met de actualiteit, en zij heeft in haar kunstrubriek de vraag te beantwoorden, welke waarde een boek heeft in de sfeer der actualiteit. Hoe vele goede boeken worden er niet, vooral in onze dagen met hunne steeds wisselende aspecten, na jaren na weken, volkomen vergeten.* De courant heeft vooral te vragen w'at belangwekkend, wat dragelijk is in het Ntt.
Er komt nog iets bij. Het boek wordt tegenwoordig niet overladen met belangstelling. Indien men nu even nalaat de literatuur uitsluitend van het engere, aes-thetische standpunt te bekijken, en met tracht het boek eens te bezien als sociaal verschijnsel, dan komt men tot de overtuiging, dat het groote literaire probleem van het oogenblik niet is een probleem van kritische w’aardeering, maar een probleem van handha\ ing of prijsge\ ing van het boek als uiting van cultuur. Wij mogen aan behoorlijke boeken de kans niet ontnemen, omdat wij van oordeel zijn, dat er alleen maar voortreffelijke boeken moeten W'orden geschreven.
Zoo zij de kritikus niet: indulgent, maar zakelijk. Hij geve de lyrische schamperheid prijs, die nog al te zeer het domein der literatuur-kritiek beheerscht. -Want het geschrijf van \’ele kritici maakt den indruk dat het persé polemisch wil zijn en aftverend. Er w'ordt kritiek geschreven om de kritiek. Neersabelen is het parool van \ele letterkundige kritici, wier eigen scheppend werk volstrekt niet tegen bedenkingen is bestand. -
De dagblad-kritikus winne aan zorgvuldigheid, wanneer hij iets prijs geeft van zijne schamperheid. - Het staat vast dat iemand, die dagelijks met boeken omgaat
76
-ocr page 79-en die dagelijks tot het vellen bvan oordeelen over boeken wordt geroepen, sneller de onvolkomenheden en verdiensten van literair werk “ruikt”, dan de leek. -Maar dit ontheft geen enkel kritikus van den duren plicht, een boek dat hij beoordeelt van a tot z rustig en nauwkeurig te lezen. - Het is een bij uitstek zware en tijdroovende plicht, maar wie hem verzuimt mist het recht te oordeelen, ook al voorspelt hem zijn talent tot doorgronden reeds op de eerste pagina, wat het boek waard zal zijn.
Tenslotte; men citeere matig. Een citaat heeft alleen beteekenis ter staving van een betoog. En men blijve sober in de qualificatie van lof en van blaam.
Ziet hier dan eenige notities over de boekbespreking in het dagblad. Hun schrijver hoopt dat hij zelf niet zal gaan zondigen tegen de eigen principes, wanneer zoo aanstonds een verzameling boeken zich wederom aan zijn bëoordeeling presenteert.
Bijlade 15
Menno ter Braaks artikel ‘De Objectieve Critiek’ in HV van 6 september 1934. (Opgenomen in VW, deel 4, blz. 294).
In het Utt'echtsch Dagblad\3n 1 Sept. j.1. heeft men een opstel kunnen aantref-fen van de hand van de litteraire criticus van dat blad, dr P.H. Ritter Jr; het is getiteld Over de Kunst der Boekbesprekitip en bevat niet meer of minder dan een beginselverklaring van de door zijn radio-toespraken en anderszins vermaarde essayist. Dit opstel lokt mij daarom tot enig commentaar, omdat het op het gebied der “boekbespreking” een theorie voorstaat, die vrijwel in alle opzichten (en zeker op de essentiële punten) het tegendeel is van mijn eigen critische principes. Men zou zelfs kunnen geloven, dat het artikel van dr Ritter een soort repliek
was op de door mij in Het Vaderland gepubliceerde kronieken De Plaats van de Daßbladcritieus (7 Jan. 1934), en Tijdelijk Analphabétisme (2 Sept. 1934), ware het niet, dat het ene artikel te ver in het verleden lag om dr Bitter nog te heugen en het tweede na dat van dr Ritter zelf is verschenen. Direct verband is echter van bijkomstig belang; wat uit de beschouwing in het U.D. zeer duidelijk blijkt, is het bestaan van een standpunt tegenovergesteld aan het mijne. Of (om het geval los te maken van de persoon van dr Bitter en mijzelf): er bestaan t}vee riehtin^en in de da_pbladeritiek^ die gebaseerd zijn op twee verschillende opvattingen over de verhouding van litteratuur en publiek. Om voor die richtingen een voorlopige aanduiding te vinden, zou ik willen spreken van de objectieve tegenover de subjectieve richting; al zal bij nadere beschouwing uitkomen, dat het contrast minder eenvoudig is dan het op het eerste gezicht lijkt, gegeven de neiging der objectieve richting om juist zoveel van de subjectiviteit en passant mee te nemen als in haar kraam te pas komt.
Men mag gerust zeggen, dat deze tn'ee critische richtingen tevens twee levenshoudingen svmboliseren. Daarom blijkt in laatste instantie deze tegenstelling niet in een compromis op te lossen, tenzij een wonderdoener er in zou slagen vuur en water met elkaar te verzoenen. Maar aangezien wonderdoenerij gewoonlijk op goocheltrucs berust, mag men daar nauwelijks op hopen.
77
-ocr page 80-Dr Ritter begint met te zeggen, dat de beschrijvende fiinctie van de critiek voor haar vruchtbare werking van het grootste belang is, en dat zij maar al te vaak wordt verwaarloosd. Dit zij dadelijk in zijn algemeenheid toegegeven. Een critiek, die in het wilde weg van eigen standpunt begint te getuigen, zonder dat de lezer weet wat hij voorheeft, scliiet haar doel te enenmale voorbij. “'Een boekbespreking mag nog zoo schitterend zijn... indien zij niet evenzeer uitlegt als critiseert, dan mist zij haar doel”, voegt dr Ritter er nog aan toe. Ook dit kan men als practische leefregel accepteren.
Er is echter dadelijk één bedenking, die niet zonder belang is voor de zaak, waar het om gaat, en wel deze: is dr Ritter er zo zeker van, dat hij zijn “'beschrijving” van een boek steeds kan onderscheiden van zijn “critiek”? Het is een bekend feit, dat een criticus, die een boek “beschrijft” (de inhoud referereert), daarbij selectief te werk moet gaan; hij kan niet alles “beschrijven” en brengt dus datgene naar voren, wat hem belangrijk voorkomt. Daarin - dr Ritter zal het waarschijnlijk toegeven - steekt al een aanzienlijk element subjectiviteit, keuze, richting, kortom: critiek!
Ik heb meermalen een “beschrijving” van een boek gelezen, waardoor mij bereids de lust verging de “echte” critiek ook nog te lezen: zozeer had de criticus mij door zijn wijze van “beschrijven” van het boek in quaestie afgeschrikt. Het omgekeerde is mij ook niet zelden overkomen. Er zijn inderdaad gevallen denkbaar van een zo dorre, redeloze opsomming van feiten, dat men van subjectiviteit bij de “beschrijver” met de beste wil niets zou kunnen ontdekken. Maar die uitersten zijn zeer zeldzaam en, zoals ik reeds zei, dor en redeloos. Aan de “beschrijving” van een boek door dr Ritter b.v. kan ik doorgaans dadelijk bespeuren, hoe hoog Hij straks in zijn “critiek” dat boek zal verheffen.
Wij moeten dus beginnen met vast te stellen, dat het door dr Ritter gemaakte onderscheid niet bcstaat\ dat wij gemakshalve in veel gevallen toch maar gebruik maken van dat onderscheid vloeit voort uit de grofheid van onze omgangstaal begrippen. Niemand heeft er last van, als men in de omgang “beschrijving” en “critiek” als afzonderlijke categorieën gebruikt; maar bij een zo principieel betoog als een beginselverklaring mag men er toch wel rekening mee houden.
Dr Ritter geeft er blijk van daarvan niet geheel onkundig te zijn, als hij aan deze passage toevoegt, dat de “beschrijver” niet de kleinste bijzonderheden moet oververtellen, maar “het wezen van het besproken boek” moet kenschetsen. Volkomen terecht; maar voelt de heer Ritter niet, dat Hij door dat nonchalante toevoegsel zijn hele onderscheiding van “beschrijving” en “critiek” zelf al vernietigt? Immers hij, die het “wezen” naar voren haalt uit een collectie typografische tekens, brengt zichzelf als subject, d.w.z. als criticus, in het spel! Wat voor dr Ritter het “wezen” \'an een boek is, is voor mij vaak het onwezenlijke, en vice-versa.
Wij vinden dr Ritter dus aanstonds in een begripsverwarring, die voor de grondslagen van zijn objectieve critische richting niet veel goeds belooft; laten wij hem echter behoedzaam volgen. Dr Ritter is thans “genaderd tot het critische gedeelte van zijn taak” (een in strikte zin dus geheel onjuiste uitdrukking, gelijk wij gezien hebben). De kernbedoeling dier taak is, dat de criticus “de brug vorme tusschen schrijver en lezer”. Met die brug ga ik accoord. “Daarom”, vervolgt dr Ritter, “is een tc^roote subjectiviteit (ik cursiveer, M.t.B.) in dagbladcritiek te vermijden.”
78
-ocr page 81-Hier voelt men het pleidooi voor de z.g. objectiviteit aankomen; maar met welke zonderlinge praekidiën wordt het geannonceerd! Niet “subjectiviteit” is te vermijden, niet “grote subjectiviteit” zelft, maar “te grote subjectiviteit”? Hoe groot mag de subjectiviteit dan zijn om voor de dagbladcritiek te deugen? 10 pet.? 80 pet.? Geen 100 pet in ieder geval, want dan komt men bij de door dr Ritter verfoeide subjectie\'e critisehe richting terecht! laten we het cens worden over 45 pet., dat is beneden de helft. Een scheutje subjectiviteit is wel piquant, maar alles moet met mate geschonken worden. Wij komen voor de critieken van dr Ritter dus op 55 pet. objectiviteit, aangelengd met 45 pet. subjectiviteit. Hetgeen dr Ritter zelf als volgt formuleert;
“Een rechtvaardige critiek houdt rekening met bedoeling en karakter van het besproken boek, waardeert het in het kader, waarbinnen het is geschre\ en en veroordeelt nimmer uit hoofde van persoonlijke voorkeur of richting.”
Voortreffelijk. Passen wij deze rechtvaardigheid op een concreet \-oorbeeld toe, b.v. Roodc Rozen van Hedwig Courths-Mahler. Houden we rekening met “bedoeling en karakter” van dit boek, “waardeeren” wij het voorts “in het kader waarbinnen het is geschreven” en “veroordeelen wij het nimmer uit hoofde van persoonlijke voorkeur of richting”, dan komen wij volgens het systeem van dr Ritter automatisch tot de conclusie, dat er met Roodc Rozen een meesterwerk W'erd geboren. Immers: te zeggen, dat het voor de bijkeuken geschreven is, zou strijdig zijn met de reserves over “bedoeling en karakter” en met de “waardeering binnen het kader”, terwijl wij ons evenmin mogen laten leiden door onze persoonlijke voorkeur of richting, die ons (misschien ook dr Ritter?) zegt, dat Roode Rozen tot de prullen behoort.
Men ziet dus, dat dr Ritter, als men hem tenminste aan zijn woord mag houden, het patent ontdekt heeft om van alle boeken \ia zijn objectief-critische methode meesterwerken te maken: “der Geist der stets bejaht”! De grote vraag wordt dus: maci men dr Ritter aan zijn w'oord houden?
In het vervolg van zijn opstel verklaart dr Ritter, dat Hij ten gevolge van deze critisehe methode “in conflict (moet) komen met de critisehe methode, zooals zij zich hier te lande heeft ontwikkeld”. Wij kunnen dit slechts hopen. Dr Ritter constateert dan de aanwezigheid in de Nederlandse critiek van een “min of meer apodictisch oordeel” en een “bij voorbaat aanwezig afgrijzen van sommige boeken”, dat sommige critici tot weliswaar “levende, tintelende, persoonlijke”, maar voor een dagblad ongeschikte litteratuurbeschouwing brengt. Moeten wij daaruit dus opmaken, dat dr Ritter aan zijn eigen, hierboven nader beschouwd systeem de voorkeur geeft.* Dr Ritter begint hier echter, inplaats van dat ronduit toe te geven, een nieuwe dans op het objectititeitskoord. “De opinie heeft”, volgens dr Ritter, “in het dagblad een informatorischen oorsprong en een voorlichtende bedoeling. Men mag in een dagblad, ook over kunst niet, schrijven van een subjectief gevoel uit, noch van een gexoel wan wrevel, noch \ an een get'oel van breidelooze bew’on-dering.”
De 45 pet. toegelaten subjectiviteit ^'an straks zijn krachtens deze nieuwe definitie plotseling tot 0 pet. gedaald, want men mag nu “'nooit schrijven wm een subjectief ge\'oel uit”, en wel omdat “de opinie in het dagblad een informatorsche oorsprong heeft”. (Ook dit is onjuist: het datjblad heeft een informatorische oorsprong! ) Daarbij worden door dr Ritter in het bijzonder nog “wrevel” en “brei-
79
-ocr page 82-dellooze bewondering” als critische temperatuur verworpen. Tegeno\'er Coiirtlis-Mahler en Dostojewsky beiden voegt dus (al weer als men dr Ritter aan zijn woord wil houden) dezelfde serene rust, dezelfde bovenaardse, objectieve verhevenlieid van de critische geest; de een mag men niet wevelig verwerpen, de ander niet breidelloos bewonderen, neen: alles gaat bij dr Ritter in dezelfde ontwikkelings-bak, onder- en overbelicht wordt door hem met dezelfde patentmethode op hetzelfde glanzende papier afgedrukt. Men zou haast verwachten, dat de litteratuur als geheel daardoor een wat monotoon aanzien zou krijgen, maar gelukkig herinneren wij ons bijtijds, dat hetzelfde patent ook toestaat om de gehele litteratuur tot meesterwerk te proclameren. Eenheid van tegendelen! Voortgaande verklaart dr Ritter nog, dat de courant het niet zo nauw behoeft te nemen met de waardering als een tijdschrift, dat zich volgens hem (merkwaardige ontdekking!) bezig scliijnt te houden met de vraag, welke litteratutir “onsterfelijk is”. “Een courant houdt zich bezig met het sterfelijke. De courant kan ruimer zijn in hare waardee-ring van litteraire kunst dan b.v. een litterair tijdschrift.” Men zou met deze definitie in de hand wellicht kunnen verklaren, waarom de journalist dr Ritter het erg sterfelijke Eroïca van Theun de Vries zo meesterlijk vindt; als men zulks al niet met een vorige definitie had verklaard. ... Deze bijzondere voorliefde der dagbladen voor het “sterfelijke”, in onderscheid met de tijdschriften vol “onsterfelijkheid”, komt dr Ritter in ieder geval zeer goed van pas; men kan wat “ruimer” zijn, als men van tevoren heeft gecontroleerd, dat het becritiseerde eens dood zal gaan. En bovendien is er een extra voordeel: men kan een boek, dat men eerst onder de gezichtshoek der sterfelijkheid in de courant bewierookt, een maand later, maar nu onder de gezichtshoek der owsterfelijkheid, in een tijdschrift nog eens “afmaken”, zonder van dubbelzinniglieid te kunnen worden verdacht! Alles in het belang der objectieve critiek.
De courant, zegt dr Ritter verder, “bemoeit zich slechts met de actualiteit, en zij heeft in haar kunstcritiek de vraag te beantwoorden, welke waarde een boek heeft in de sfeer der actualiteit.” M.a.w.: hier wordt de leer van “het nieuwste is het beste, want voor andere criteria hebben wij geen tijd” gepredikt. “De courant heeft vooral te vragen, wat belangwekkend, wat tiraßclijk is in het Nu.quot;
Ik heb deze laatste woorden gecursiveerd; want hier verklaart dr Ritter eindelijk ronduit, waar het hem om te doen is: het proclameren van de middelmaat als norm van litteratnur-critiek. Het “dragelijke” wordt het hoogst bereikbare; dat is de ware formule voor een critiek, die gaarne wil pronken met het epitheton “objectief”! Als dr Ritter dat eerder en duidelijker had gezegd zou deze commentaar op zijn beschouwingen overbodig zijn geweest. Tegen deze cultus van de middelmatige middelmatigheid heeft eens de Beweging van Tachtig de strijd aangebonden... naar het schijnt geheel tevergeefs. Dat deze verkondiging der ideale middelmatigheid door dr Ritter bij voorkeur als de grote taak van de dagbladcri-tiek wordt aangewezen, lijkt mij voor de dagbladpers een twijfelachtige eer.
En wat de onderscheiding in objectieve en subjectieve critiek betreft, hier zou men (in iets gewijzigde vorm) een gevleugeld woord van Victor E. van Vriesland willen toepassen: “Er zijn twee soorten van critiek; de ene soort bestaat niet.”
80
-ocr page 83-Ritters artikel ‘De Objectieve kritiek. Mijn verweer tegen Dr. Menno Terbraak. Geen pleidooi voor de middelmatigheid maar: Een waarschuwing tegen kritisch delirium’ in het DDvan 15 september 1934.
In het “Utrechtsch Dagblad” van 1 September heb ik mij vermeten iets als een kritische geloofsbelijdenis af te leggen. De inhoud dier geloofsbelijdenis heeft verdroten aan Dr. Menno Terbraak, die aan hare onredelijkheid en ondoelmatigheid in “het Vaderland” van Donderdag 8 September 1.1. eenige zilte kolommen wijdt.
Dr. Terbraak behoort onder de Nederlandsche literatoren tot de orde van N.M.D. (niemand minder dan), om met Charivarius te spreken. De wellevendheid eischt dus een tegen-stoot, maar bovendien: de zaak is belangrijk. Het is voor de ontwikkeling van het dagbladwezen niet onverschillig volgens welke begrippen en beginselen de kritiek w'ordt gevoerd.
Welke bezwaren heeft Dr. Terbraak tegen mijne opvatting van dagblad-kritiek over literatuur?
Een objectieve kritiek, - de kritiek die ik zou begeeren - is onbestaanbaar, volgens mijn bekw'amen tegenspeler. In eene boekbespreking is reeds de W’eergave van het verhaal, dat in het behandelde boek boek voorkomt, subjectief, reeds de keuze der citaten vertoont een kritische opvatting. Maar bovendien, wanneer de Heer Terbraak in mijne beschouwing een w’aarschuwing gelezen heeft tegen “te groote subjectiviteit”, dan heeft hij mij al te pakken, want liij vraagt mij, den verdediger eener zooveel mogelijk objectieve kritiek, waar ik met mijn objectiviteit blijf, w'anneer ik zekere doseeringen, zekere percentages van subjectiviteit in de kritiek toelaat.
En als Hij heeft kennisgenomen van mijne stelling, dat “een rechtvaardige kritiek rekening houdt met bedoeling en karakter van het besproken werk”, dan verwijst hij mij naar... “de Rozen” van Hedwig Courths-Maliler. “Te zeggen dat dit boek voor de bijkeuken geschreven is”, - aldus Dr. Terbraak “zou strijdig zijn met de reserves over bedoeling en karakter” en met de “waardeering binnen het kader” - die deel uitmaken van de kiitische beginselen, welke door mij worden gepropageerd.
Ten slotte teekent Dr. Terbraak verzet aan, tegen mijne onderscheiding tus-schen de taak der dagblad- en der tijdschrift kiitiek. Hij tracht een loopje met mij te nemen, omdat ik aan den kritiktis in de courant een ruimer waardeeringsnorm toeken dan aan den kritiktis in een literair tijdschrift, omdat ik de stelling verkondig, dat er te prijzen elementen voorkomen in boeken, die niet voor de eeuwigh-heid bestemd zijn, en omdat ik van den dagblad kritiktis verlang, dat Hij aan zijn waardeering voor die te prijzen elementen uiting geeft.
Een pleidooi voor de middelmatigheid! Aldus bestempelt de Heer Terbraak den inventaris mijner kritische theorieën, na ze stuk v'oor stuk te hebben gevisiteerd. Dat is, zoo redeneert Dr. Terbraak, bedenkelijk. Dat de middelmaat wordt geproclameerd als norm van literatuurkritiek. Heel het werk van de Tachtigers, en van de vele generaties, die na hen gekomen zijn, zal vergeetsche moeite zijn geweest, indien de door mij verkondigde kritische beginselen worden toegepast, indien “het dragelijke” als het hoogst bereikbare wordt aangemerkt.
81
-ocr page 84-Ik moet bekennen, dat de Heer Terbraak op een geestige wijze mij bij den neus heeft trachten te nemen. Toch is de manier w aarop hij mij te lijf gaat, al te gemakkelijk. Met w’at vernuft en geest kan men zonder veel moeite ieders beweringen plaatsen in de sfeer der belachelijklieid, en met eenig dialektisch talent kan men ieders beweringen draaien inde richting zijner bedoeling. Maar de Heer Terbraak heeft heel goed begrepen, dat er wel wat meer stak achter mijn driest middelma-tigheidspleidooi, en liever is het mij dat meerdere te ontblooten, en aldus een ver-volglioofdstiik te schrijven op mijn letterkundige kroniek van 1 September, dan over woorden met hem te twisten (meester: hij heeft ongelijk, ik heb gelijk. Nietes!)
Er zijn twee problemen aangeroerd in ’s Heeren Terbraak’s bestrijding. Het eerste heeft een algemeen aesthetisch karakter, het tweede is van socialen aard.
Het eerste vraagpunt luidt: hoe is objectieve kunstkritiek mogelijk.gt; Het antwoord op die vraag luidt m.i., dat elk aesthetisch oordeel een objectieve strekking heeft, in zooverre ieder bëoordeelaar zijn inzicht geeft, alsof het objectief w'are, in zooverre hij aanspraak meent te mogen maken op ieders bijval. En daarom heb ik evenveel recht op de bewering, dat er in de subjectiefste literatuur kritiek een objectieve strekking ligt, als de Heer Terbraak op de bewering, dat er in de weergave der objectieve kritiek altijd een percentage subjectiviteit ligt besloten.
Indien ik intusschen in mijne aanvankelijke beschouwing den nadruk gelegd heb op de objectiviteit als voorwaarde tot de kunstkritiek, dan heb ik daarmede geenszins de waarheid willen ontkennen, dat het principe der smaak als een subjectief principe van ons vermogen tot oordeelen moet gelden. Maar dat dat subjectief principe, de persoonlijke “verbeeldingskracht”, die in de kunstkritiek tot uiting komt, in haar vrijheid moet samenstemmen met de wetmatiglieid van het verstand (c.f. Kant’s Kritiek der Urtheilskraft II, par. 35).
Hoe hebben wij dit te verstaan? Niet aldus, dat het aesthetisch oordeel in staat zou zijn alle bew'ijzen bij te brengen voor zijn conclusie. Maar wèl hoort de kunst-kritikus er zich rekenschap van te geven, dat de strijd om het schoone niet den lust tot de schoonheid wil atdwingen, maar de instemming met het aesthetisch oordeel w'il verwerven. Hier ligt de objectiviteit van de kunstkritiek. Ziedaar de kern van hetgeen ik wilde betoogen. Vele van onze kritici willen het aesthetisch oordeel van hunne lezers verbuigen, willen de subjectieve smaak van hun lezers dwingen naar hun inzicht. Het machtige wapen dat hun daarbij ten dienste staat, is de eigen schoonheidswaarde van hun kritiek. Het lezers-oordeel over het besproken boek is dan niet anders dan een oordeel over de kritiek. De eigenlijke kritische voorlichting is daarmee verduisterd. Ik aarzel niet de kritiek der tachtigers (van Deyssel: déze kritiek is mijn legitimatie bewijs) te verwerpen. De letterkundige kritiek behoort zooveel mogelijk een gemotiveerd oordeel te behelzen, waarvan de kriti-kus de algemeene instemming nastreeft, en mag niet zijn een door haar satirische of lyrische hoedanigheden uitmuntende biologeering van het pübliek.
Deze houding van “geldig maken” in stede van “atdwingen” behoort de kritiek niet alleen aan te nemen ten opzichte van haar methode, maar ook ten opzichte van haar object. Niets is moordender voor de letterkundige kritiek dan het dogma der hiërarchie. Het is w'einig waarschijnlijk, dat eenige kriticus in het oeuvre van Courts Mallier hoedaniglieden zal ontdekken die het werk van Dostojewsky geven te bewonderen. Maar geen kritikus, die zijn taak verstaat, zal mogen bezeten zijn van eenige vooringenomenheid. Zelfs niet ten opzichte van Courts Mahler. De
82
-ocr page 85-allerellendigste knutselaar van amusements-romans kan morgen een boek schrijven van wereldbeteekenis. Het is voorgekomen. De grootste geest kan morgen een prul te voorschijn brengen. Het is ook \oorgckomen. De grondvesting der aes-thetische idee moet worden opgevat als een Taak (c.f. Cohen Aesthetik des reinen GeRilrls, I pag. 247). Welnu, die taak is niet te vervullen, indien de kritikus niet, voor hij zijn arbeid begint, volmaakt indifferent staat tegenos'er het boek zijner beschouwing. Niet alleen de ideëele norm waaraan hij toetst, maar ook de wisselende waarden, die voor toetsing in aanmerking komen, behooren tot de kritische figuur. Indien het kader waarbinnen een auteur schrijft aesthetisch onaannemelijk is, dan kan de auteur mèt zijn kader worden verworpen. Maar geen kritikus mag een auteur veroordeelen, eer hij heeft aangetoond, dat er in dat kader nimmer schoonlreid is te bereiken.
Wanneer ik gepleit heb voor waardeering van “'het dragelijke” en van het con-temporain-waardevolle in de dagbladkritiek, dan vond dat zijn aanleiding in het tweede, het sociale probleem. Wij leven in een anderen tijd, dan die waarin “de nieuwe Gids” zijn stormloop nam. Toen: een groeiende welvaart en een groeiende cultuur. Thans een verstervende welvaart en een cultuur, die op duizend plaatsen wordt bedreigd. Toen behoorde de kritiek zich in de eerste plaats bezig te houden met aestlietische zuivering, thans behoort de kritiek zich ter dege rekenschap te geven van haar cultuur-beschermende ftinctie. De heer Terbraak zal mij in de rede vallen, en opmerken dat de kritikus, die prulwerk goedkeurt, bitter weinig verricht voor het cultuurbehoud. Maar ik antwoord hem, dat er in slechte boeken van behoorlijke auteurs, altijd bladzijden voorkomen van beteekenis. Indien hij zich aftraagt, met de hand op zijn hart, of er in de door hem verworpen “Eroï-ca” van Theun de Vries geen enkele behoorlijke bladzijde voorkomt, dan zal hij moeten antwoorden: “maar dat bedoelde ik niet te zeggen!”
De dagbladkritikus, die uren, soms maar kwartieren tot zijn beschikking heeft om boeken te verzwelgen, kan uiteraard minder select te werk gaan dan de kiiti-kus, die in boek en tijdschrift in boek en tijdschrift, die veel tijd en veel rustige overweging voor zich gereed vindt. Ieder van beide taken heeft haar eigen nauwkeurigheid. Onder de lezers van het dagblad willen de meesten “op de hoogte zijn”. Zij verlangen antwoord op de vraag: moeten wij het eens probeeren? De kunstrecensent heeft dan aan te toonen onder welke voorwaarden. Het tijdschrift is het letterkundig laboratorium. Daar weegt men op goudschaaltjes.
Volstrekte lorren moeten in het dagblad onbesproken blijven. Maar ik vraag mij af, mogen wij als een boek ons als geheel weinig besalt, nalaten op zijn partieelc verdiensten te wijzen? De menschen luisteren altijd liever naar het kwade dan naar het goede. En zij zullen zeer geneigd zijn, een boek te verweipen, wijl het niet aan een volstrekte waarde s'oldoet, terwijl zij er toch nog inzicht en schoonlieid in zouden kunnen sinden, die rijkelijk opwegen tegen een kaartas'ondje.
Ik begeer de zoetsappige kritiek anno 1870 niet terug. Ik zeg alleen, dat men beter doet, indien men het betrekkelijk-waardes’olle niet svil waardeeren, die betrekkelijk-waardes'olle boeken eens'oudig naar het informatorische deel te laten verhuizen. Ik ben mij bessaist, svellicht svat osermatig naar het objecties-e en informatorische os'er te hellen. Maar ssat men tegenwoordig in de kiitiek ontmoet is een bij s’oorbaat aanssezige afbrekende gezindheid, een kritiek om de kritiek. Aan den eenen kant zien wij ss anhopige pogingen om het boek onder de menschen te
83
-ocr page 86-brengen. Aan den anderen kant een kritiek, die alles wil vernietigen. Werd het geen tijd dat er eens een kalm woord gesproken werd, niet om het middelmatige te verdedigen, maar om te waarschuwen tegen de opgeschroefde kritiek van thans?
Bijlade 17
Menno ter Braak o\’er Ritter in HF van 18 september 1934 (opgenomen in kW, deel 4, blz. 299).
In het Utrecbtsch Dagblad van 15 Sept, gaat dr Ritter uitvoerig in op mijn artikel De Objectieve Critick^ waarin ik hem voorstelde als de nieuwe ads'ocaat der middelmatigheid. Ik ben de heer Ritter erkentelijk voor de zakelijke wijze, waarop Hij mij in zijn laatste beschouwing van repliek dient en zelfs laat uitkomen, dat hij enige punten van mijn betoog niet zonder meer kan afwijzen. Hetgeen niet wegneemt, dat de tegenstelling tussen de twee opvattingen blijft bestaan.
Dr Ritter zegt te moeten bekennen, dat ik hem “op een geestige wijze bij den neus heb trachten te nemen”. Hoewel dankbaar voor het compliment moet ik dit toch loochenen; ik heb niets anders gedaan dan dr Ritter op grond van zijn eigen woorden bestrijden, en in volle ernst. Dat ik heel goed heb begrepen, “dat er wel wat meer stak achter (dr Ritters) middelmatigheidspleidooi”, moet ik eveneens loochenen; als iemand zegt, dat zijn hoogste norm voor dagbladcritiek is, “wat dragelijk is in het Nu”, dan kan ik hem toch bezwaarlijk misverstaan, dunkt mij. Ik neem overigens onmiddellijk aan, dat dr Ritter er zelf graag wat anders onder verstaat, en dat hij zich b.v. versproken heeft, toen hij het zo “aanstotelijk” formuleerde. Dr Ritter stamt, evenals ik, uit een met predikanten annex geslacht, en van de voorvaderen houdt men de neiging over om het woord als beroep te beschouwen; het gevaar daarbij is, dat men soms begint te spreken eer men nog gedacht heeft, of ten einde gedacht ten minste. Misscltien is ook het spreken voor de microfoon in dezen niet geheel onbedenkelijk.
Nu hij in een duel gedreven is, drukt dr Ritter zich dan ook veel voorzichtiger en philosophischer uit. Hij zegt de smaak als een subjectief principe wel degelijk te erkennen, maar voegt er aan toe, “dat dat subjectief principe, de persoonlijke “verbeeldingskracht”, die in de kunstcritiek tot uiting komt, in haar vrijheid moet samenstemmen met de wetmatiglieid van het verstand”.
“Hoe hebben wij dit te verstaan? Niet aldus, dat het aesthetisch oordeel in staat zou zijn alle bewijzen bij te brengen voor zijn conclusie. Maar wèl behoort de kunstkritikus er zich rekenschap van te geven, dat de strijd om het schoone niet den lust tot de schoonheid wil afdwingen, maar de instemming met het aesthetisch oordeel wil verwerven. Hier ligt de objecthiteit van de kunstkritiek.”
Een verwijzing naar Kants “Kritik der Urtheilskraft” moet het prestige van deze formule versterken; in ieder geval is dit al iets geheel anders dan het populaire spelletje met de “te grote” subjectiviteit uit het eerste artikel van de heer Bitter. Het komt er nu maar op aan of er een patent-methode te vinden is om de “persoonlijke verbeeldingskracht” zo te laten samenstemmen met de “wetmatigheid van het setstand”, dat de objectiviteit er aan ontspringt. Elk aesthetisch oordeel, zegt dr Bitter elders, heeft een objectieve strekking, “in zooverre ieder beoordeelaar zijn
84
-ocr page 87-inzicht geeft, alsof het objectief ware”. Volkomen juist, antwoord ik daarop, maar die objectiviteit van het oordeel is gebaseerd op het feit, dat alle lezers en schrijvers doen alsof zij elkaar verstaan als zij enkele grove begrippen onder elkaar uitwisselen. ?ds ik dus b.v. zeg (om bij een concreet en actueel voorbeeld te blijven): '^Eroïca is een slecht boek”, doe ik alsof ik een algemeen geldend, objectief oordeel uitspreek. Als ik dat oordeel verder tracht te staven door bewijsplaatsen, doe ik alsof ik algemene waarheden verkondig, die voor iedereen overal opgaan. In zoverre wil ik met genoegen nog objectiever zijn dan dr Ritter. Maar zal dat mij doen vergeten, dat ik... doe alsof? M.a.w,, dagt ik mijn oordeel in objectieve vorm formuleer, om des te scherper te kunnen zeggen, wat mijn persoonlijke opinie is? Van dit standpunt bezien is dr Ritters objecti\'iteit slechts de vorm, waarin de positiefste subjectiviteit zich uit. Dat subjectiviteit zou betekenen: in het wilde weg dazen, breken met de versgtandelijke redenering, is trouwens een bewering, die ook dr Ritter niet verdedigen zal.
In het xervolg wm zijn repliek zegt dr Ritter, dat men zelfs tegenover Courtbs-Maliler geen vooringenomenlieid mag laten gelden, want: “de allerellendigste knutselaar van amusementsromans kan morgen een boek sclirijvcn van werelebeteeke-nis”. Als dat zo is, belet het ons toch niet om hem heden naar zijn knutselwerk te beoordelen, zonder bij voortduring te denken aan het onwaarscliijnlijke meesterwerk van morgen! Maar bovendien: een knutselaar, die plotseling een meesterwerk baart, zal dan toch wel niet een Courdis-M.aliler zijn! Of verwacht de heer Ritter werkelijk van Courths-Maltler op een goede dag De Gebroeders Karamasow^ Zo ja, dan zou Hij nog volkomen gerechtigd zijn Roodc Rozen een prul te noemen.
Tenslotte het belangrijkste: de reden, waarom dr Ritter “het dragelijke” wil verdedigen. Hij zegt de critische methode van Van Deyssel te verwerpen.
“Wij leven in een anderen tijd, dan die waarin De Nieuwe Gids zijn stormloop nam. Toen: een groeiende welvaart en een groeiende cultuur. Thans een verstervende welvaart en een cultuur, die op duizend plaatsen wordt bedreigd. Toen behoorde de critiek zich in de eerste plaats bezig te houden met aesthetische zuivering, thans behoort de critiek zich terdege rekenschap te geven van haar cul-tuurbeschermende functie.”
Dit nu is één grote misvatting van het probleem cultuur. Dat wij in een andere tijd leven dan in 1880, neem ik reeds op chronologische gronden terstond aan; maar dat de critiek thans de cultuur zou beschermen door het “dragelijke” te protegeren, is een diese, die alleen een man, die zich uiterst behaaglijk voelt in zijn culturele laag, kan verdedigen. Wil men de cultuur als een levend organisme “beschermen”, dan kan men niet beter doen dan haar organisme op alle mogelijke wijzen te beproeven; blijkt zij bestand tegen onze scherpste critiek, dan is zijn levende cultuur, geen dode rest van cultuur, en anders... Ach, lieve hemel, een door toegeeflijke, overal naar “behoorlijke bladzijden” in mislukte werken speurende critici gebakerde cultuur, die neerkomt op een stelletje gemeenplaatsen en wat schone rhetoriek, is het ware voorportaal voor de cultuurvernietiging, waartegen dr Ritter met dezelfde instinctieve afkeer protesteert als schrijver dezes. Cultuur is niet een quantum, maar een qaaliteit-^ en de qualiteit blijkt alleen door de vuurproef van het scherpste oordeel.
Ik zou op meer punten van dr Ritters repliek kunnen ingaan, maar zal het hierbij laten. De principiële verschillen zijn voldoende gebleken; en bovendien heeft
85
-ocr page 88-meneer Edouard Bouquin [Eduard Elias] \'an de Haa^sche Post gezegd, dat de lezers \an onze dagbladen zich meer interesseren voor de strijd Ajax-K.F.C., dan voor dit steekspel. En aangezien meneer Edouard Bouquin daarmee nog dieper schijnt te willen doordringen in het probleem der middelmatigheid dan dr Ritter en ik, lijkt het mij thans het psychologische moment om meneer Edouard Bouquin ills de eigenlijke overwinnaar van het tournooi te huldigen.
Bijlade 18
Menno ter Braak in HF van 1 december 1934 over Ritters Het Welkom Schandaal en Woeker.
Hoe dr P.H. Ritter Jr het klaar speelt om wekelijks voor de radio boeken te bespreken (die hij toch ook, zij het dan niet tot de aZ/rdaatste letter, moet lezen), alom lezingen te houden, overal artikelen te schrijven, voor het Utrechtsch Dagblad een wekelijksche kroniek te publiceeren... en daarbij juist voor St. Nicolaas nog even riiw romans af te leveren (om maar te zwijgen van een eveneens pas verschenen boek, dat liij vertaald heeft), is mij een raadsel. Heeft zoo iemand nog tijd om te leven.* Ik bedoel nu niet eens de avonturen te leven, die in zijn romans voorkomen, want die kan men ook fantaseeren, maar: een sigaar rooken, een tukje doen, een mandarijntje pellen enzoovoorts. Ritter is het mysterie der geestelijke productiviteit in één mensch ondergebracht; hij moet wel een onfeilbaar taylorsys-teem bezitten, dat het hem b.v. mogelijk maakt met de linkerhand een ambtenarenroman te schrijven, met de rechter een schandaal in een provinciestadje te noteeren, onder-tusschen met zijn mond de Avro-microfoon te bedienen en middelerwijl met zijn hersens al weer de litteraire kroniek voor het komend weekend te bedenken. Ik hoop te zijner tijd nog cens in de gelegenlteid te zijn een samenvattende psychotechnische studie over dit wonderphaenomeen van aanpassings- en voortbrengingsvermogen te schrijven; want deze Ritter is m.i. niet te overtreffen, noch te imiteeren, omdat zijn patent, behalve industrieele en technische vaardigheid, toch ook nog een dosis persoonlijke vindingrijkheid eischt. Zou Holland ooit zoo intens geëxploiteerd zijn \ia omroep, tijdschrift, katheder, boek en dagblad, als het Ritter niet had gebaard?
Het merkwaardigst is, dat Ritter altijd ook nog tijd overhoudt om zijn “serieuze” werk litterair te verzorgen. Natuurlijk glipt er zoo nu en dan wel eens een gemeenplaats tusschendoor, maar lieve hemel, hoe kan dat ook anders! Neem nu b.v. “Het welkom Schandaal”; de geschiedenis van een gemeentesecretaris jhr mr van Rupelmonde, die opgesloten zit in een door (figuurlijke) lijkenlucht verpest stadje, luisterend naar den poetischen naam Loftinge; Rupelmonde, porceleinver-zamelaar, verschaft dit stadje zijn “welkom schandaal”, door een reisje, ondernomen ter completeering van zijn collectie porcelein, te gebruiken voor meer vlee-schelijke doeleinden. Het boekje is weer met een zekere precieuse sierlijkheid geschreven en hoewel het gegeven niet bepaald verrassend is noch de bewerking van dit gegeven hemelschokkend belangrijk voelt men toch, dat de auteur zoowel genegenheid heeft voor zijn gekooiden en in jammerlijke seniliteit boemelenden hoofdpersoon als atkeer van de burgerlijke vooroordeelen van diens omgeving.
86
-ocr page 89-Blijkbaar haat Ritter de eigengereide burgerlijkheid van “alledaagsehe” menschen; of hij daarmee een tegenwicht voor zichzelf als populariseerend litterair voorlichter der massa tracht te scheppen, moet zijn biograaf later maar eens uitmaken. In ieder geval is deze tweeledigheid van doelstelling kenmerkend voor Ritters werkzaamheid; men t'ergelijke daarvoor ook vooral zijn “Apologie \’an den Misdadiger”, waarin liij beide standpunten, het maatschappelijke en het revolteerende, tegen elkaar uitspeelt zonder zelf partij te kiezen. Als Ritter niet toewillig in het schrijbak was gegaan, had liij diplomaat moeten worden; op een ontwapeningsconferentie zou hij b.v. uitmuntende diensten kunnen verrichten.
De tweede roman, “Woeker”, speelt in ambtenaarskringen, zelfs in hooge, want zelfs de minister komt er bij te pas. Ook liier frappeert ons de teekening van het burgerlijke en de onderaardsche bevrediging der door die burgerlijke conventies onderdrukte lusten; daarin vermeit Ritter zich bij voorkeur. “Woeker” geeft meer sensatie dan “Het welkom Schandaal”, maar is stt'listisch daaraan interieur. Het moest blijkbaar een dik boek worden en daarom heeft de schrijver zich toegelegd op een enorm uiti'oerigen dialoog. De psychologie van deze ambtenarenmisères blijft wat schematisch en drakerig, maar daarvoor in de plaats krijgt men dan ook een sadistisch departementsmonster, Crèvecoeur, en diens botsing met de tragische figuur Karei van Wijck, die Crèi’ecoeur vermoordt (hem althans een hartverlamming bezorgt) en zelf naderhand met vele borrels in het lijf den dood zoekt en vindt. Ook hier tracht Ritter door een nogal zonderling voorwoord zijn eigen ik buiten het geding te houden door te zeggen, dat “integriteit en hooge plichtsop-vatting” hier te lande op de ministeries usance zijn, m.a.w. dat hij eigenlijk niets heeft willen miszeggen; maar met dat al heeft Ritter het boek geschreven en niet een objectieve ander, tenminste dat mag men zelfs na deze voorrede blijven veronderstellen. “Saetis tranquillus in undis”: dat scliijnt ook de lijfspreuk van dr Ritter te zijn, die de woedende golven wel zeer dramatisch beschrijft, maar er zelf niet door meegesleurd wenscht te worden.
Bijlade 19
‘Een door en door Hollandsche vrouw’, vraaggesprek van Ritter met Alie \'an Wijhe-Smeding in de NB van mei 1935.
Het gesprek vond plaats op 26 april blijkens een in het AR bewaard gebleven brief met als gedrukt briefhoofd: Alie van Wijhe-Smeding, Ned. Herv. Pastorie, Vught: ‘Zoo juist verneem ik dat ik U Vrijdag ten mijnent verwachten mag. Gaarne zou ik zoo mogelijk nu nog even wan U hooren hoe laat ik dan ongeveer Uw komst tegemoet kan zien en of U ons het genoegen wilt doen onze gast te zijn, en ook hoor ik nog graag of U een w arme maaltijd of een lunch wilt gebruiken.’ Op de brief van 23 april antwoordt Ritter een dag later, dat hij de bus win Den Bosch naar Vught zal nemen en graag wil blijven lunchen.
Een oud huis, met twee strakke pilaartjes in de gevel, een honderden malen vergroot huis uit mijn kinderblokkendoos, en dat huis, gezet in een vriendelijk Brabants dorp, aan welks ingang een verweerde toren de wacht houdt, - ziet hier de
87
-ocr page 90-woning van den heer en me\TOuw Van Wijhe-Smeding. Binnen is het prettig, besloten, warm xan toon. Kleurige bloemen, kleurige tapijten, kleurige doeken; dooreenmengeling van een NoordhoUands binnenhuis en de Brabantse sfeer.
Ik zit, na met enige stappen de kleine eiken trap te hebben beklommen, op dominé’s studeerkamer, tegenover de schrijfster, die zoveel stof heeft opgejaagd, die zoveel felle vijanden heeft en genegen bewonderaars, maar die, onmiskenbaar behoort tot de opmerkelijkste talenten van ons land. Ik verwed er \eel om, of mevrouw Van Wijhe zou, indien zij niet in Nederland, maar in Skandinavië ware geboren, in alle talen vertaald zijn, en misschien wel de Nobelprijs deelachtig geworden. Daar hebben de Skandinaviers zo de handigheid van. Nu heeft zij de moeilijke strijd te strijden, die tot het lot behoort van de auteur in een klein taalgebied, dat nog altijd niet voldoende ontdekt is door de grote ‘taal-gebieders’, al ligt het open en bloot, voor ieder te vinden, in ’t hartje van Europa.
Mevrouw Van Wijhe-Smeding is in haar verschijning een door en door Hollandse vrouw. Ze heeft iets vriendelijks, iets gezelligs over zich, maar tegelijkertijd iets stugs, iets in zichzelf gekeerds, dat piekerende en onbevredigende, dat zowel kan duiden op een innerlijke strijd over het leerstuk der predestinatie als over een bordje, dat nog moet worden gewassen, of een kamer, die nog moet worden aangeveegd; maar eigenlijk is het onderwerp waarop de binnengedachten zijn gericht maar bijzaak, hoofdzaak is, de geest \'an zelfcontrole, die Hollands, en een zeker gevoel van miskend of‘'verloren’ zijn, dat cal\'inistisch is. En het trof mij, toen wij daar zo tegenover elkander zaten, in het heiligdom der pastorie, hoe uiterst begrijpelijk het eigenlijk moet heten, dat deze vrouw aan het einde \ an vele letterkundige omzwervingen, ten slotte terecht gekomen is in de theologische sfeer, dat wil zeggen in de sfeer, waar men bezig is met zelfbeschuldiging en zelfverwetping, met zonde en genade, met verdoemdheid en verlossing. Want deze ‘strijd van de mens met zichzelf en met zijn God’, leek mij toch eigenlijk het wezenlijkste van de mens, die over mij zat, en van haar werk.
Toen wij urenlang gesproken hadden, noodde mijn gasts rouw mij aan haar gas-rvrije dis en ik had het voorrecht kennis te maken met haar echtgenoot, ds. Van Wijhe, die kleine, pittige, vriendelijke man, vertegenwoordiger van een geheel andere vorm \ an christelijke beleving dan mevrouw Van Wijhe, die, als ik het goed begrijp nooit geheel is losgekomen van haar calvinistische zwaarmoedigheid. En ik weet niet hoe het kwam, maar toen wij begonnen te praten, kwamen deze problemen als vanzelve aan de orde.
'Zie,’ zei mevrouw Van Wijhe, 'het is zo ontzettend moeilijk, het gebod te volgen van de vergevensgezindheid, van het 'hebt uw naaste lief als uzelven’, de gedachte die mijn man altijd plaatst in het middelpunt van zijn leven en van zijn prediking. Er is altijd dat opstandige hart, dat gehoor wil geven aan zijn neigingen, en tóch wel weet, dat het zich, wil het gelouterd worden, zal moeten onderwerpen aan het Evangelie der Liefde.’
'Heeft u dit conflict ook voelen branden, toen u bezig was met uw laatste boek Tussen twee Dromen, dat thans gereed staat te verschijnen?’ zo waagde ik te vragen. - 'Ongetwijfeld. Want wat geeft dit boek? Het is, zoals u weet, de geschiedenis van een jonge vrouw, Elmie Soedijn, die in haar kindertijd al rondliep met de droom, te zullen schrijven. En als ze dan Peter Hesse ontmoet heeft, de Duitse leraar, die haar eerstelingen waardeert, en zij raakt met hem getrouwd, dan neemt dat huwe-
88
-ocr page 91-lijk de hunkering niet weg. Elniie Soedijn wil iets bereiken, zij wil haar grote roman schrijven over de Tiendaagse Veldtocht, die haar hoe langer zo meer gaat verstillen. Peter zegt: het moet een liefhebberij blijven, de literatuur, wat kun je? Je kunt niets bereiken. De mensen willen luchtige, lichte dingen. Maar Elmie zet door. En ze werkt met zulk een hartstocht, dat zij haar huishouding er volkomen door gaat verwaarlozen. Zij onthoudt haar man de gezelligheid, de levenswarmte, waar hij recht op heeft. Zelfs als zij beiden buiten sertoeven met vacantie, dan schrijft zij met een razende hartstocht door aan haar boek. En zo groeit langzamerhand de vervreemding, de verkilling tussen de echtgenoten. Dit gaat zos’er, dat het, ten slotte, op een bijna volkomen verwijdering uitloopt. - Maar aan het einde s'an het boek vinden Peter en Elmie elkaar toch terug. Er is een grote loutering gekomen in Elmies hart. Zij wil zich, nu haar werk is voltooid en zij Peter heeft teruggevonden, volkomen wijden aan de geliefde man. En het boek eindigt met de w'oorden: Tk zal aan iedereen mijn ondoordachtheid laten zien, mijn dromen en mijn dwaaltochten, het verdriet dat er was en het heerlijke en het goede dat kwam - ik zal mijn pen in mijn hart dopen en schrijven...’ - ‘Betekent dit,’ - zo vroeg ik, ‘dat zij met romanschrijven zal ophouden?’ - Mevrouw Van Wijhe bleet een ogenblik aandachtig. ‘Hier is een ander citaat,’ zo zeide zij. - “Later, thuis, als Elmie op haar werkkamertje zit en een riem papier openmaakt, zegt zij bij zichzelf: Ja, dat heb je toch goed ingezien. Peter, je had gelijk: nu komt er een boek over onszelf, over mijn jeugd en onze liefde en mijn fouten. - Haar glimlach verspringt ernstig èn monter van de ene gedachte naar de andere... Het sprookje is er weer, de w’onderbare weerschijn, het mystieke fluïdum”.’
‘Dus... het conflict is nog niet opgelost aan het slot van het boek,’ vroeg ik. ‘Neen,’ zeide zij. ‘Dat conflict blijft, het conflict tussen neiging en overgave, - het is het grote, tragische conflict van het mensenleven, dat mij altijd folteren en boeien zal. Ik wil wel laten doorschemeren, dat dat nieinve boek, waarop gedoeld wordt, in het laatste citaat dat ik u gaf, misscliien het laatste boek is, dat Elmie schrijven zal. Ik zelf blijf schrijven zolang ik adem heb.’ Ik lachte. ‘De ras-schrijf-ster!’ onn iel mij. ‘Ja,’ zei mevrouw Van Wijhe, ‘ik blijf schrijven omdat ik schrijven moet, ik blijf schrijven, alle neerhalende kritiek ten spijt. Ik blijf schrijven, ondanks de miskenning en achteloosheid die zo dikwijls o\er mij werden uitgestort.’ - ‘Ik begrijp dat,’ zeide ik. ‘Want u is een schrijfster die, w'at men beweren moge, de kernen van het leven raakt, en die telkens weer de lezers meesleurt door uw suggestieve stijl en uw zeldzaam beeldend talent.’
‘Maar ik moet u nog éen ding \ ragen van zakelijke aard. Die roman over de Tiendaagse Veldtocht, waar Elmie Soedijn mee bezig is, - dat is eigenlijk een “roman in een roman”.’
‘Ja,’ zei mevrouw Van Wijhe, ‘ik heb uit oude familiepapieren allerlei belangrijke gegevens over die Tiendaagse Veldtocht, die ik in mijn roman heb verw'erkt.’ ‘Dat zal het boek nog interessanter maken,’ zeide ik. ‘Ja,’ aldus mevrouw’ Van Wijhe, - ‘ik heb voortdurend ook de overbrugging willen geven tussen die tijd en de onze. Maar ik moet u nog iets op het hart binden,’ zo viel mevrouw’ Van Wijhe mij in de rede, ‘de verhouding Peter-Elmie heeft niets met mijn persoonlijk le\en te maken. Zij is geheel fantasie.’
Dit vraaggesprek is eigenlijk niet meer dan een fragment uit een urenlange keu-\’eling. Mevrouw’ Van Wijhe zat tegenover mij, een forse, blonde gestalte tussen
89
-ocr page 92-het kleurige, bloemige, welvertrouwde, dat eigen was aan het intieme, besloten vertrek, waar velen hun hart komen uitstorten aan de herder der kleine protestantse gemeente in het katholieke, Brabantse land. Zij heeft een monotone stem, maar ais zij praat, en vooral wanneer zij bezig is het verhaal te vertellen van de boeken, waaraan zij bezig is, dan heeft die monotonie iets meeslepends, een bindende bekoring, waaraan men niet meer ontkomt.
Bijlag!e 20
Menno ter Braaks artikel ‘Happy-ending der objecti\ iteit’ op 8 juni 1935 (in VW, deel 4, biz. 575).
Op het dertiende Bibliotheekcongres is dr P.H. Ritter jr., de voorzanger der luistervinken op litterair gebied, met een rede “Radio en Bibliotheken” opgetreden. De opvattingen, die hij hier heeft verdedigd, zijn alleszins curieus, vooral in verband met het standpunt der objectiviteit, dat de heer Ritter altijd zegt te vertegenwoordigen.
In de eerste plaats zei de spreker voor een goede radiorede nodig te achten dictie. “Velen zijn gestruikeld voor een microfoon door hun gebrek aan dictie.” Het krantenverslag vermeldt niet, of de bibliothecarissen deze beeldspraak zonder verzet geduld hebben; hoe het ook zij, in geen geval kan men beweren, dat de heer Ritter als microfonist over zijn dictie is gestruikeld; men zou die niet beter kunnen wensen, ja, er zijn mensen, die de heer Ritter uitsluitend beluisteren om zijn dictie, teneinde maar zo spoedig mogelijk te vergeten, dat hij ook een onderwerp behandelt; dit zijn de mensen, die \’an litteratuur geen begrip hebben natuurlijk en de dictie van de spreker genieten als een “lullaby” na de lunch.
Dus de dictie no. 1. Bij de dictionaris nu, voegde de heer Ritter er aan toe, “moet alle pedanterie ontbreken; hij moet niet zeggen: “ik vind”, maar suggereren door de wijze van voordracht”. Hier ontdekken wij de consequenties van de dictie: zij bazuint de nederigheid uit zonder zelf iets te vinden. Als dienaar van het besproken boek communieert de heer Ritter nog slechts in een suggestief jubilerend en toch deemoedig “wij vinden, gijlieden vindt, zij \’inden... dus ik vind nietquot;. Men vraagt zich alleen nog af, waarom de heer Ritter dan maar niet liever geheel zwijgt, want vinden mag hij toch niets, aangezien het pedant is, blijkbaar, om dat te doen.
In het vervolg van zijn rede speelde de heer Ritter nog opener kaart. “Het publiek wil geen critische radiorede. Er moet opwekking van uitgaan.” Hier treffen wij de heer Ritter dus in de rol van aperitief; wel bekome het de luistervink, die voor dergelijke prikkeling van de litteraire maag goed genoeg wordt gevonden. “De radiolezing moet pakken met een happy-ending,” verkondigde de heer Ritter zelfs uit zijn dictie-seat voor het oor der bibliothecarissen. “De moeilijkheid bestaat in het combineren \an de verdieping van de zin van de lezers met zekere concessies aan de oppervlakkige tendenzen”, voegde de apologeet der objectix iteit er nog (zonder blikken of blozen.*) aan toe, en men voelt inderdaad de moeilijkheid, om een verdieping te bouwen bovenop die “zekere concessies” en ‘oppervlakkige tendenzen”, die ook nog in een happy-ending moeten uitmonden.
90
-ocr page 93-Nooit heeft dr P.H. Ritter jr zo duidelijk onder «'oorden gebracht, wat hij onder objectiviteit verstond. Wij zijn hem dankbaar voor zijn onomwonden explicatie en voor zijn voortreftelijke dictie, waarvan de sonore klank zelfs door een krantenverslag niet geheel is te onderdrukken.
21
Ritter bespreking in het UD van 13 juli 1935 van Menno ter Braaks Het Tweetie Gezicht.
Naar mij ter oore kwam is het woord Folemprise, de leuze, waaronder de serie verschijnt, die dit werk van Terbraak in zich zag opgenomen, een verkorting van Folie Entreprise, dat wil zeggen: dwaze onderneming. Inderdaad, in een periode, die van bezuiniging krimpt, geeft deze verfijnd-verzorgde uitgave den indruk van “tegen de keer inquot; te gaan.
Hetgeen de lezer, die zich aan het uiterlijk van dit boek gelaafd heeft verder vraagt is, of de inhoud van hetgeen de Heer Terbraak schrijft, niet evenzeer een “folie entreprisequot; is als de Kunstzinnige letters, waarin de inlioud werd gevat.
Deze verzamelde essays ademen den zelfden geest als het Carnaval der Burgers. Dat elke levende werkelijklaeid wetmatig verstart tot manier, tot looze leuze, tot officieel decorum, het is de waarheid waarvan wij allen, en waarvan Dr. Menno Terbraak \'oor allen is overtuigd. Hoe\ ele menschen schrijven er uit nood uit geestelijke beklemming? Hun aantal is uitermate gering, vergeleken bij de penvoerders, die door Terbraak worden gekenschetst als administrateurs, als procuratiehouders van de literatuur, als medicijnmeesters. Vooral wanneer men eenmaal “in het vak” is, dan wordt het godzaligst idealisme zoo licht een metliode, een techniek, - en indien we onszelf niet naar den geestelijken dood schrijven, dan zijn daar altijd wel de omgevingen, die ervoor zorgen, dat we behoorlijk worden bijgezet.
Tegen dit onontkoombaar proces der bijzetting, der prostitueering van de Idee, lanceert Terbraak zijn nutteloos verzet. - Nutteloos, omdat het vaststaat, dat ook de Heer Terbraak eenmaal in de literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen zal worden opgenomen, ja er reeds in opgenomen is. Waar de Heer Terbraak tegen ftilmi-neert, is de voortdurende creatie van een letterkundigen stand, van een letterkundig decorum, met hetgeen daarmee samenhangt, het letterkundig troetelkind.
Al die heeren en dames, die in de literatuurgeschiedenissen compareeren, -wanneer men ze met het “tweede gezicht” bekijkt, dan zijn het eigenlijk kappersbedienden, procuratiehouders en notarisklerken die zich hebben opgezweept tot de literatuur, en in de waardeering van het publiek, - dat zich overigens maar matig om literatuur bekommert, - den nimbus krijgen eener aparte heiligheid. De maatschappelijke waardeering houdt niet op, zich meester te maken van geestelijke waarden, maar zoodra die geestelijke waarden in de maatschappelijke waardeering zijn gevat, - dan zijn ze meteen gestorven.
De lezer begrijpt, dat hij die deze dingen de wereld inslingert, in aanraking komt met het pijnlijke geval van den Nieuwen Gids. Terbraak pakt dat geval aan, waar het aangepakt moet worden, bij van Deyssel. Hij citeert de oude scheldkii-tieken uit den tijd, waarin een doctorstitel voor van Deyssel tot de hersenscliim-
91
-ocr page 94-men behoorde, en past dan, woord voor woord, van Deyssel’s kritieken toe op de huidige situatie. Is er iets veranderd? Neen, er is niets veranderd. Melati van Java is onttroond, maar Mevrouw Székely-Lulots leeft, de letterlievende gezelschappen, waarin men in de 19e eeuw elkander beflikflooide, zijn onder de kritiek der tachtigers bezweken, maar het verscliijnsel zette zich in nieuwe vormen voort. - Voorwaar, indien men niet diep in zijn ziel ervan overtuigd zou zijn, dat de revolte een individueele zaak is, die, collectief bedreven, nimmer tot een ander resultaat leidt dan nieuwe kliek vorming en nieuwe schijnheiligheid, - dan zou men er wanhopig onder worden. Nu kan men alleen constateeren, dat Terbraak gelijk heeft tot het moment, waarin hij zelf wordt gecanoniseerd.
Hetgeen mij uit het boek van Terbraak wederom zoo duidelijk is geworden, dat is de verklaring van het instinctief dogmatiseerende karakter der nmenschelijke natuur. Wanneer een probleem geformuleerd is, dan krijgt men er rust bij, men behoeft er dan niet langer strijdend mee bezig te wezen. En als de fondsen achteruit gaan, en de werkloosheid stijgt, dan gaat men, zoolang men nog uit de reserves een boterham kan te voorschijn halen om de maag tegen leegheid te behoeden, tilosofeeren, dat wil zeggen “kletsen” over “den tijd”, dan wordt de reëele nood van duizenden “het Tijdsprobleem”, waarover men zich in intieme zaaltjes kan verkneukelen. - Zoo gaat het altijd, - ook de schoonheidsdrift \'an de Tachtigers is “kletskoek” geworden, zoodra er geen levende macht meer bestond die haar droeg.
Indien ook het begrip: “moderne zakelijkheid” niet al bezig was een begrip te worden, een diskutabel objekt voor de moderne rederijkerskamers, dan zou men kunnen vaststellen, dat er een stevige dosis moderne zakelijkheid in dit proza van Terbraak aanwezig is. Dat komt vooral uit in zijn verzet tegen de beschrijvings-manie \an het impressionisme, zijn verzet tegen het beschrijven om het beschrijven, tegen het beschrijven, dat niet noodig is in de organische structuur van een kunstwerk. Het is wel wat heel onbarmhartig, dat ook nu Terbraak weer de arme schim van Querido, die er al zoo\eel van langs gehad heeft, te voorschijn haalt. Maar in feite is de opmerking juist: de groote fout van het impressionisme is geweest het tot in alle bizonderheden beschrijven, zonderdat de kernbedoeling eener schriftuur dien beschrijvingswellust noodig heeft.
En nu resten mij nog twee opmerkingen. De eerste opmerking is deze, dat ik er een sadistisch genoegen in heb gesmaakt, toen ik het artikel las, waarin Terbraak den ondergeteekende heeft afgekraakt. Hij begrijpt al, wat ik er tegen zeggen wil, hij vermoedt mijn betoog omtrent de populariseerende noodzakelijklieden van verschillende publiciteits-instituten.
Maar er is - tot nu toe! - met Terbraak over “maatschappelijke waardeeringen” niet te transigeeren. Hij is rein kritisch. En liij moge dat blijven! Alleen, en zie hier mijn tweede opmerking: de relatieve waardeering, die tot het kenmerk behoort van Terbraak’s kriticisme is evengoed \'an den positieven als van den negatieven kant te construeeren. Men kan alles “betrekkelijk” slecht vinden, men kan ook alles “betrekkelijk” goed vinden. Het komt in wezen op hetzelfde neer.
Maar ik ga hier niet over door, want dat zou een heropening beteekenen van ons debat over de subjectixiteit en objectiviteit van de kritiek, en o\'er dat twistpunt hebben mijn lezers indertijd al genoeg te verduren gehad.
92
-ocr page 95-Menno ter Braaks bespreking in HVvm 8 maart 1936 van Ritters Kaïn en Abd (VW, deel 6, biz. 79-84).
Dat de uitgexer \’an een boek naast de schrijver ook een belangrijke verant-woordelijklieid draagt \oor de wijze, waarop het onder de mensen komt, is mij weer eens gebleken in het geval Kaïn en Abd^ de laatste en zeer merkwaardige roman van Ritter. Ik heb dit werk al drie maanden in huis, en \'oelde mij verplicht het te lezen; maar de omslag, waarmee de uitgever in quaestie de band had ot'er-togen, grijnsde mij zo onwellevend aan, dat ik telkens weer van de lectuur werd afgeschrikt. Op die omslag blikt een vollemaansgezicht, met passer en lineaal geconstrueerd en daarna met spatwerk “ingevuld”, uit een paar gloeiende oogjes oogjes neer op een ander vollemaansgezicht (even symmetrisch en exen bespat), dat echter van^dc wenkbrauwen in de vorm van kamraderen is voorzien. Wanneer men aanneemt, dat het eerste gezicht Kaïn en het tweede Abel verzimiebeeldt, dan moet men, afgaand op het uiterlijk, tot de conclusie komen, dat in het boek zelf de geschiedenis van twee golems of twee macliinemensen wordt behandeld en dat de auteur behoort tot de knokploeg van het bulderendste expressionisme; een vergissing, die gevaarlijk kan zijn, wanneer zij suggestief wordt, en die de schrijver alleen maar op een zeer onrechts aardige manier kan benadelen.
Ritters roman is immers, zoals al heel spoedig bij de lezing blijkt, een van zijn beste boeken, zo niet zijn allerbeste boek; of, wanneer men aan dat criterium weinig “objectieve” waarde toekent, een boek, dat hem werkelijk als mens (en niet alleen als letterautomaat) volkomen representeert. Voor mij persoonlijk was het zelfs een onthulling, en ik ben oprecht verheugd, dat ik dat hier op deze plaats mag zeggen, en nader toelichten. Ons beider standpunt ten opzichte \’an de litteraire critiek heeft de heer Ritter en ondergetekende n.1. langzamerhand zozeer van elkaar vervreemd, dat misschien alleen een roman nog in staat kon zijn die ver-vreemding voor een deel weer te niet te doen. In een roman geeft iemand zich geheel anders dan in een theoretisch betoog; hij kan officieus allerlei dingen zeggen, die hij officieel onderdrukt, liij kan, door over zichzelf te spreken in de gedaante \'an anderen (romanfiguren), kanten \'an zijn persoonlijklieid onthullen, die in de rechtlijnigheid van een rerdenering (en, niet te vergeten, bij zijn poging om gelijk te krijgen tegenover de tegenstander) in de schaduw blijven; ik betrek dit gelijkelijk op Ritter en op mijzelf. Voor mensen, die door het lc\ en gedwongen worden een bepaalde rol te spelen, kan de roman soms een ware uitkomst zijn; men kan er van alles in verraden en toch achter de schermen blijven. Wat Kaïn en Abel s'an Ritter zijn bijzondere betekenis verleent, is juist deze soort “objectiviteit”, de enige objectiviteit, die ik erken, nl. de gestt’leerde subjectiviteit; wie tussen de regels door leest, voelt voortdurend, dat de auteur over eigen ervaringen handelt, al heeft hij die zorgvuldig verdeeld over een aantal personages; daarom boeit dit boek (in tegenstelling tot veel ander werk van Ritter), daarom legt men het niet uit handen, eer men het tot de laatste pagina gebracht heeft. De alomtegenwoordige Ritter van de Avro-toeter, die mij (niet-radiobezitter) door de muren van mijn woonvertrek op de Zondag steeds waarschuwt, dat het twee uur
93
-ocr page 96-is, de man met de golvende zinnen en de geregelde meesterwerken, de verdediger van het plagiaat, de apologeet van het gemiddelde, de explicateur, kortom: der Nederlandse letterkunde, is in Kaïn en Abel niet ahvezig in die zin, dat hij zichzelf verloochent; maar in de twee domineeszoons Willem en Karei stelt laij de door hem gespeelde rol als probleem door hun een hoogleraar in de theologie tot vader te ge\'en. Deze \ ader, hier prof. Oosterland geheten, heeft zijn le\'en gestileerd in de objectiviteit van de preek, van het Utrechts fatsoen, van de vroomheid, het standsgevoel en de volzin; in de zoons \alt dit schijnbaar zo rustige en beheerste bestaan uiteen, wordt .dies opnieuw probleem, en nu aan de ervaringen van een andere wereld getoetst.
“Er is één probleem, dat wij met een sluier bedekken, dat is het probleem van de werkelijkheid. Onze theorieën veruillen ons geheel, de strijd in ons theologisch kamp, de strijd tusschen orthodoxie, modernisme, ethische richting, - dat zijn dingen, waar we... pleizierig mee bezig zijn. Neen, schrik niet, collega, deze heele cultuur van ons, dit heele geestelijke leven, waar we zoo hoogmoedig mee bezig zijn, zij is een vrucht van de matelooze welvaafrt \'an de Europeesche samenlesing.” Aldus de theoloog Friedenthal, vertegenwoordiger van de nieuwe ctliische richting, in een belangwekkend gesprek met Oosterland, die de incarnatie is \an de Utrechtse ortliodoxie (“die eigenaardige dispositie, waarbij skeptiek en geloof elkaar verdragen”; de roman begint in 1886). Dit gesprek, uiterst karakteristiek voor de opzet van het gehele boek zowel als voor Ritters sceptische en toch altijd lichtelijk gezwollen schrijftrant, is ook de sleutel voor het probleem van de twee zoons. Kaïn en Abel, Willem en Karei. Iedere houding tegenover het leven verbergt een andere houding, die men óók had kunnen hebben, als niet één impuls machtiger was geweest dan de anderen; zo verbergt het leven van Oosterland, de gevierde prediker voor Utrechtse aristocraten, die zich gaarne laten stichten om na de preek des te meer vrijheid te hebben voor hun frivole heimelijkheden en kittelende zonden, een stuk zinnelijkheid, dat om der wille van de carrière is onderdrukt en zelfs dienstbaar gemaakt aan de hoge roeping. In de theologie en de houding van toga en kansel heeft prof. Oosterland zich beveiligd tegen de chaos der dichterlijkheid; een van de grote qualiteiten van deze figuur is, dat de schrijver er niet de valsheid, maar juist de ietwat naïeve eerlijklicid wan op de voorgrond stelt. Oosterland moest zich opwerken uit een zeer eenvoudig milieu; dit opwerken bepaalde zijn leven, gaf aan dat leven de vorm; het professoraat werd veroverd op ellende en vernedering; daarmee is eigenlijk alles over die vorm gezegd. Van iets, dat op het leven veroverd is, kan men zich naderhand niet meer bevrijden; men nwtit eerlijk, in zijn vooroordelen, omdat men zich handhaven moet. Pas in de zoons wordt het probleem opnieuw gesteld; het gevecht om de levensvorm begint weer na de wapenstilstand, die in de vader de illusie van vrede voorspiegelde.
De wat slordige, artistiekerige, gevoelige oudste zoon Karei vertenwoordigt de chaos, die onder al deze theologantenbedwongenheid leeft en ieder ogenblik weer terug kan keren; in deze Karei, met wie hij zich toch heimelijk sterk verbonden voelt, sreest Oosterland het verleden, die “allermerkwaardigste mengeling van opstandige gezindheid, van Donquichotterij, van bigotte, hysterische gelooxïg-heid”, waaruit hij zelf is voortgekomen, die hij disciplineerde tot de verzekerdheid van domineesland. Zijn officiële voorkeur geldt dan ook de vormelijke, streberige Willem, die instinctief alle buitensporigheid, alle gevoeligheid aftvijst om “er te
94
-ocr page 97-komen”; de veel gecompliceerder herhaling \'an zijns vaders strijd om de macht. “Gedreven door een teillooze intuïtie had liij zich zelf ontdekt in een diepe, troos-telooze verlatenlieid: de eenige wijze om mij rechtop te houden in deze wereld is haar voortdurend te frustreeren en te ontduiken.” Willem sluit de hartstocht buiten, hij schijn sterk, omdat hij zijn zwaklieid stelselmatig ontloopt; en wanneer hij door het eerste het beste geraffineerde freuletje \oor de realiteit t an de passie wordt gesteld, blijkt hij volmaakt vormloos, weerloos; hij mist de werkelijkheid verbergende theologie van zijn vader, die deze de zinnelijkheid deed omzetten in een apollinische vorm van heiligheid en gerechtigheid, hij trouwt tenslotte de vrouw, die Hij niet liefheeft, maar die hem wil, omdat hij daarin zijn vastheid, zijn carrière, het professoraat van zijn vader in moderne versie denkt te zullen vinden.
Wanneer Ritter zelf niet zijn uiterste best had gedaan om het woord door veel-Mildig gebruik in discrediet te brengen, dan zou ik willen zeggen, dat de wijze, waarop hij het conflict tussen en de diepere saamhoriglieid van deze zoons en hun verhouding tot de vader en het ouderlijk huis weet te ontwikkelen, op de beste bladzijden van zijn boek meesterlijk is. De tegenstelling tussen beider p'pe zou alle kansen opengelaten hebben tot goedkope oplossingen: de zakenman tegenover de bohémien, de ploert tegenover de edele dichter, het veratdn tegeno\ er het gevoel, enz. Maar Ritter heeft achter deze taçaden gekeken; hij heeft gezien, en waarschijnlijk “aan den lijve” ervaren, dat deze voor de hand liggende tegenstellingen niet meer dan accenten zijn. Heel merkwaardig is, hoe langzamerhand de sympa-thie \ an de lezer wordt o\ ergetrokken wm Karei naar Willem. Wie denkt, dat Ritter zich met de spontaneïteit van Karei durend vereenzelvigt, moet zijn vergissing erkennen, wanneer hij in de laatste hoofdstukken wm het boek Karei een tikje ridicuul ziet worden met zijn gebreide sokken en ambitie voor een rolletje in de arbeiderspartij. In Willem daarentegen, aanvankelijk een antipatliiek knaapje, zolang Hij nog niet op de proef is gesteld, onthult Ritter het eigenlijke kernprobleem van zijn roman, dat (men merkt het aan de geboeidheid, waarmee men leest) minstens een van de grote problemen van zijn eigen leven moet zijn: de nußst voor Donqiticbo-terie. Het beste deel van Kaïn en Abel is stellig de rit van Willem in de nacht “in een antiek vehikel dat aldoor maar door wielde achter z’n automatisch stappend paard, dat waadde door den gouden stroom van gevallen bladeren, langs de slapende lusthoven en de gekrulde poorthekken der Vechtsche naniurwarande”; een rit, die hem in het reine brengt met zichzelf en met het geheim van zijn leven, die onlust in alle dingen, “de grenzenlooze beschaamdheid over het eigen wezen”.
Angst voor de Donquichoterie. Men vindt er een ander curieus voorbeeld van in het gesprek tussen Karei en Willem over Multatuli. Karei: “Wat mij in Multatu-li boeit is de geest van Verzet. Het is niet de Inlioud van zijn ideeën die mij lokt, het is eigenlijk alleen maar de Oppositie, het is de Minderheid, die in hem spreekt, waardoor ik mij zoo machtig voel aangetrokken.”
“Neen”, zegt Willem dan nadenkend. “Wat een minderheid wil, is altijd zinneloos. Alles is zinneloos, wat niet zijn wortels heeft in de werkelijkheid. Wanneer de meerderheid van de menschen zegt, dat het een grooter zonde is als een jongen zijn broek scheurt, dan wanneer hij liegt, dan ben ik geneigd dat te aanvaarden, al zou het “minderheids”-instinct in mij anders beduiden”.
Men zou in dit gesprek een aanwijzing kunnen vinden van de structuur van de figuur Ritter: Willem voor de Avro, Karei (met de ervaring van Willem inbegre-
95
-ocr page 98-pen) in Kaïn en Abel... een boek, dat immers, hoe men het ook wendt of keert, volgens de gedachtengang van Ritter zelf, een stuk van de ergste Donquichoterie is, dat men zich maar denken kan. Kain en Abel is een boek voor de minderheid, zoals de halRiurtjes over vlieg-, onderzee- en leesboeken zich tot de meerderheid, tot de ongedifferentieerde lectuurconsument richten. De Don Quichote in Ritter leert (gelukkig), misschien juist omdat hij hem zo vreest. Men kan de angst voor de Donquichoterie trouwens niet anders verklaren dan uit nog groter angst voor de meerderheid, geheim respect voor het overwicht der meerderheid; en over de oorzaken, die zulk een respect bepalen, kan men in deze geschiedenis der familie Oosterland (vooral ook in die van haar verhouding tot de Utrechtse “adellijke lui”!) zeer veel te weten komen. Vertaald heet zulk een respect: “objectiviteit”...
Ook de stijl van Ritter komt deze tweezijdigheid bijzonder tot uiting. Het is de stijl van de litterair begaafde dominee, die het leven ontmoet heeft en daardoor sceptisch en cynisch geworden is... zonder overigens het dominees-element te verliezen; scherpe observatie en zwelling zijn beide gelijkelijk in Ritters stijl vertegenwoordigd. Het cynisme, waarin Hij in dit boek (voor de minderheid bestemd) de burgerlijke mentaliteit neersabelt, zou een koliek bezorgen aan talrijke “onzichtbare toehoorders”. Maar als een herinnering aan de dominee is daar gebleven de golvende stylering van woord en zin, de vormelijklieid van Oosterland, die de bedwongen (soms plotseling loskomende) zinnelijkheid verraadt, waarvan zij het product is, die soms even ridicuul is door een teveel aan pose, maar, in dit boek, veel vaker treffend, omdat de persoonlijklieid van Ritter zich ook hierin verwerkelijkt. De ambivalente verhouding van Ritter tot Nederland lijkt op die wm Top Naeff; maar een boek als Kaïn en Abel heeft mevr. Naeff niet gesclire\ en, het probleem van “burger” en “dichter” heeft zij met deze stoutmoedigheid nooit gesteld.
Bijlade 23
Ritters bespreking in het UD van 6 juni 1936 van Keinaert uit Eiber^en. Een proeve van beschouwing door Max B. Teipe en Johan van der Wonde. (Uitgave de Vrije Bladen, Hilversum).
Reinaert ter Braak.
Een criticus gekenschetst.
“Mengvorm \'an den wijsgeer en van den kunstenaar”
De kenschetsing van een kunstkriticus moge een zeldzaam voorkomende gebeurtenis zijn in liet letterkundig leven, zij verdient, indien zij juist is, te worden opgemerkt, omdat zij het publiek licht geert over zijn voorlichter. Drs. Max B. Teipe en Johan van der Wonde hebben zulk eene kenschetsing gegeven over den kunstkriticus Dr. Menno Ter Braak, die als redacteur van “Het Vaderland” een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandsche dagbladkritiek.
Als uitgangspunt voor hunne kenschetsing kiezen de schrijvers het volgende citaat van Ter Braak: “In Reinaert is de geest weer lichaam: Reinaert beert geen godsdienst, geen stand, geen ethiek en ander afzonderlijk fraais meer waarop de Koning en zijn baronnen kunnen stoffen: hij kegelt niet, gelooft niet aan de erfzonde of de poésie pure, maar hij weet al deze houdingen meesterlijk te imiteeren
96
-ocr page 99-en daarmee te parodiseeren, zoodat zelfs de geestelijkste lezers om hem moeten lachen alsof het een anecdote uit '^Pttnchquot; gold: in hem is de geest werkelijk vleesch geworden.” Met dezen Reinaert identificeert zich Ter Braak,
Heeft Ter Braak, zoo vragen de heeren Teipe en van der Wonde, met deze \’os-sen-moraal als kriticus succes? “Reinaert ter Braak”, zoo antwoorden zij richt zijn spot voortdurend tegen vooroordeelen, waarvan hij nochtans weet dat zij onuitroeibaar zijn, en al vermag hij misscliien een verandering van inzicht, en daarmee een gewijzigde houding van zijn omgeving teweeg brengen, hij moet zich niet te veel illusies maken.
Twee eigenschappen kennen de beide auteurs van deze merkwaardige brochure aan den kriticus Ter Braak toe: hij wordt nooit persoonlijk, en hij is veelzijdig, en die veelzijdigheid doet hem verschillende gebieden bestrijken van de cultuur. “Door zijn veelzijdigheid”, zoo gaan zij verder “bestrijkt hij verschillende gebieden \'an de cultuur. Een wetenschappelijke aanleg en een onmiskenbaar kunstenaarschap brachten hem in conflict, eenerzijds met de wetenschap-kiuiende specialisten, anderzijds met de in den schoonen vorm verstarde aestheten; tegenover hen stelt hij de persoonlijkheid.” Allermerkwaardigst is wat de heeren Teipe en van der Wonde zeggen over Ter Braak’s “teclmische” waardeering. Beheersching '. an het vakmanschap en methodische vlijt hebben op zichzelf voor hem niet de minste waarde.
Dit is typeerend voor Ter Braaks kritiek. De lezers van deze rubriek, die de herhaalde polemieken tusschen Ter Braak en ons hebben gevolgd, weten dat in deze waardeering \'an het vakmanschap een der voornaamste verschilpunten ligt tusschen Ter Braak’s methode en de onze.
De heeren Teipe en \ an der Wonde hebben dus hun karakteristiek aangevaiigen met een omschrijving van het kritische standpunt '.an Menno Ter Braak, en met eene opsomming van zijn hoedanigheden.
Toch zijn zij niet blind voor de beperkingen in Ter Braak’s talent. Zij achten hem een mengvorm van den wijsgeer en van den kunstenaar. Maar daardoor zullen zoowel de wijsgeer als de kunstenaar hem gemis \'an diepte kunnen verwijten, omdat hij in hun privé-kuil niet tot den bodem toe is afgedaald. Maar zijne negatieve kritiek heeft naar de schrijvers doen uitkomen positieve waarde, omdat zij de zindelijklieid des geestes bevordert en daarmede die der cultuur, en omdat hij ftinctionneert als een ziektekienwerdrijvende injectie t'oor den lijder aan de zonder kritiek aanvaarde woorden van Jan en Alleman.
Intusschen constatceren Ter Braak’s letterkundige fotografen naast de negatieve kritiek bij hem een onvoorwaardelijke verdediging '.an zijn s’olstrekten voorkeur. Hij heeft een wisselend standpunt, dat hem behoedt voor versteening. Hij is als een overwinnaar, die van stad tot stad trekt, de huizen plundert, maar de tempels laat staan. Tegenover die van den bourgeois heeft Ter Braak een voorname denkhouding. Zooals de minnaar van edelstenen zich verheugt over de zuiverheid van het jinveel, over den glans van een diamant die met zorg scliijnt geslepen, -hoewel de w'erkman niet meer dan zijn volledig vakmanschap in toepassing bracht - zoo verheugt zich de medespeler in dit spel der gedachten over aforismen en paradoxen, die als halmen op een korenveld in het werk van Ter Braak omhoog schieten. Hij is het t\’pe van den essayist. Hij schrijft omdat hij het niet laten kan. De natuurlijkheid van zijn taal, die zich in de opeenvolgende rij van zijn publica-
97
-ocr page 100-ties steeds verheldert en verscherpt staat diametraal tegenover de klank- en woord-welliist der Tachtigers en hun epigonen.
Waar ligt, volgens zijn twee beschrijvers de oorsprong van Ter Braaks werk. In zelfanalyse. Zijn werk is een voortdurende ontdekkingstocht in zich zelf.
Na al deze inleidende beschouwingen gaan de Heeren Tcipc en Van der Wonde over tot een onderzoek naar Ter Braak’s voorbeelden. Zij zien verwantschap nis-schen Ter Braak en Nietzsche, Multatuli, Huxley en Dermouw. Een invloed dien zij ten onrechte verzwijgen is die van Carry van Bruggen, intusschen leeren ons Ter Braak’s voorbeelden \'ccl begrijpen omtrent de verschillende spanningen, die in Ter Braak’s werk waar te nemen zijn. Een spanning tegen het geloot, ook tegenover den “burger”. Onze kenschetsers leiden de hardnekkige weerzin, die Ter Braak ten aanzien van den burger vervult af uit een reactie op het dorpsche, later kleinsteedsche milieu, waarin hij is opgevoed. Die weerzin leidt hem tot het stellen van de polariteit tusschen de begrippen dichter en burger. In veel werk van Ter Braak zien wij dezelfde polariteit van twee begrippen, o.a. die van puber-senex en van Nietzsche-Ereud.
Intusschen zijn zulke begrippen geen zuivere abstracties, maar met antipatliie en sympathie geladen schematiseeringen, waardoor men niet ontkomt aan den indruk, dat de realiteit wordt te kort gedaan, als men het leven onder deze tegenstelling ziet.
Een van de merkwaardigste ontdekkingen, waartoe de heeren Teipe en van der Wonde zijn gekomen is deze, dat Ter Braak de dreigende skepsis zijner jeugd heeft overwonnen, omdat de polemist (die de eenzijdigheid proclameerde als een bestanddeel van zijn levens stijl) zegevierde over den skeptikus. Maar in zijn een-zijdiglieid begaat hij groote vergissingen. Zoo richt hij zich in zijn: “Carnaval der Burgers” tegen het Geloof, maar hij motiveert zijn aanval, door te schimpen op de “burgerlijkheid” der geloovigen. Dit is onjuist.
Nu zijn Ter Braak’s beschouwers op het spoor gekomen van zijn verkeerde “instelling”, zijn verwarring tusschen personen en ideeën, die hem o.a. tot een zeer onbillijke kritiek van Vondel heeft verleid. En het komt, in de studie, die wij thans bespreken, hoe langer zoo duidelijker aan den dag, dat de schrijvers bij al hunne bewondering voor Ter Braak (een bewondering, die wij deelen) dezen personalist niet volkomen als kritikus kunnen aanvaarden. “Pas wanneer de lezer er toe in staat is”, zoo schrijven zij “de kritiek van Ter Braak te lezen om Ter Braak en niet ter wille van de voorlichting of omdat men in hem een betrouwbaren gids vindt, zal... enz.” En verder “Alleen degene, die kritisch tegenover den kritikus Ter Braak blijft staan, behoudt uit het steekspel van man tegen man, uit het stellen van de eigen persoonlijkheid tegenover de wisselende verschijnselen, de winst van het gezuiverde inzicht.
“Ter Braak”, zoo gaan zij voort, - “stelt geen laatste vragen, al de gebieden der cultuur blijven overeind, want de kunst noch de religie, noch de w'etenschap worden door zijn kritiek getroffen. Hij heeft zich vastgelegd op zijn persoonlijke voorkeur, die hij met hand en t:uid verdedigt en rechtvaardigt zijn eigen subjectiviteit door te wijzen op die van anderen. Daardoor is zijn beteekenis beperkt. Er ligt in het Ivorcn-torcn-indixidualisme, dat de groote persoonlijklieden losmaakt van de massa, de voedingsbodem waarop zij zijn gegroeid, nog altijd een schijnverheven-heid. Cultuur, massa en persoonlijkheid, deze begrippen worden zinneloos, wan-
98
-ocr page 101-neer men ze niet op elkander betrekt. De massa is de drager van cultuur en per-soonlijklicid beide. Dit subjectivisme van Ter Braak \indt zijn oorsprong in de kunstzinniglieid \'an Ter Braak, want de objectief vast te stellen verbindingslijnen tusschen kunstenaar en maatschappij, intereseeren den kunstenaar Ter Braak niet.
En dan luidt de conclusie: “Het uitsluitend naar voren brengen sait de houding, het letten op het ick en weet niet wat des heerschers bij ontmoetingen, de physieke factoren: oogen, bewegingen, houding, stem, het beoordeelen van geschriften naar de manier, de stembuiging en het stijlgebaar en de voortdurende kritiek op de houding van alles en iedereen, wijst op een complex, de angst voor de fictie van de eigen houding.”
Waar ligt, zoo tragen wij ons af, de algemeene beteekenis van een brochure als deze, die door den engeren kring der vakliteratoren haar aparte bekoring heeft? Zij ligt hier, dat wij den kiiticus even zeer geanalyseerd wenschen als den Staatsman, den volksmenner. Hij is, zijns ondanks, een “publieke man”, een “volksleider”, en de menschen willen weten op welke manier ze naar hem luisteren moeten, welke voorbehouden zij moeten in acht nemen.
Ons bezwaar tegen deze, zeer diep dringende, van belezenheid getuigende en vernuftig gedachte brochure is, dat ze te vakkundig-literair is gesteld, dat de problemen te geconcentreerd geformuleerd werden, en dat daarom dit voortreffelijk w'erkje te weinig eene “Inleiding tot Begrip van het kritisch verschijnsel in een zijner openbaringsvormen” mag heeten. Maar het verdient, ook voor den leek, de moeite, om er de hersens voor in te spannen.
Bijlade 24
Ritters bespreking in de NB van september 1936 van Menno ter Braaks Het Tweede Gezicht.
Deze verzamelde essays ademen denzelfden geest als Ter Braak’s “Carnaval der Burgers”. Dat elke levende werkelijklieid wetmatig verstart tot manier, tot looze leuze, tot officieel decorum, het is de waarheid waarvan wij allen en waarvan Dr. Meimo Ter Braak t'oor allen is overtuigd. Hoeveel menschen schrijven er uit nood, uit geestelijke beklemming? Hun aantal is uiteraard gering, vergeleken bij de penvoerders, die door Ter Braak worden gekenschetst als administrateurs, als procuratiehouders van de literatuur, als medicijnmeesters.
Tegen dit onontkoombaar proces der bijzetting, der prostitueering van de Idee lanceert Ter Braak zijn nutteloos verzet. Nutteloos omdat het vaststaat, dat ook de heer Ter Braak eenmaal in de literatuurgeschiedenissen zal worden opgenomen, ja er reeds in opgenomen is. Waar de heer Ter Braak tegen fiilmineert, is de \’oort-durende creatie van een letterkundigen stand, van een letterkundig decorum, met hetgeen daarmee samenhangt, het letterkundig troetelkind.
Al die heeren en dames, die in de literatuurgeschiedenissen compareeren, zijn -wanneer men ze met het ”tweede gezicht” bekijkt - dan eigenlijk kappersbedienden, procuratiehouders en notarisklerken, die zich hebben opgezw'eept tot de literatuur, en in de waardeering van het publiek, dat zich overigens maar matig om literatuur bekommeren, den nimbus krijgen eener aparte heiligheid. De maat-
99
-ocr page 102-schappelijke waardeeriiig houdt niet op, zich meester te maken van geestelijke waarden, maar zoodra die geestelijke waarden in de maatschappelijke waardeering zijn ge\'at, dan zijn ze meteen gestorx’en.
De lezer begrijpt, dat liij die deze dingen de wereld inslingert, in aanraking komt met het pijnlijke geval \ an den Nieuwen Gids. Ter Braak pakt dat geval aan, waar het aangepakt moet worden, bij Van Deyssel. Hij citeert de oude scheldkritieken uit den tijd, waarin een doctorstitel voor Van Deyssel tot de hersenschimmen behoorde, en past dan, woord voor woord. Van Deyssel’s kritieken toe op de huidige situatie. Is er iets veranderd? Neen, er is niets veranderd. Melati \’an Java is onttroond, maar mevrouw Székely-Lulofs leeft, de letterlievende gezelschappen, waarin men in de 19e eeuw elkander beflikflooide, zijn onder de kritiek der Tachtigers bezweken, maar het verschijnsel zette zich in nieuwe vormen voort. Voorwaar, indien men niet diep in zijn ziel er van overtuigd zou zijn, dat de revolte een indi\idueele zaak is, die, collectief bedre\-en, nimmer tot een ander resultaat leidt dan nieuwe kliekvorming en nieuwe scliijnlieiligheid, dan zou men er wanhopig onder worden. Nu kan men alleen constateeren, dat Ter Braak gelijk heeft, tot aan het moment, waarin Itij zelf wordt gecanoniseerd.
Indien ook het begrip “moderne zakelijklieid” niet bezig was een begrip te worden, een discutabel objekt voor moderne rederijkerskamers, dan zou men kunnen vaststellen, dat er een stevige dosis moderne zakelijkheid in dit proza \an Ter Braak aanwezig is. Dat komt vooral uit in zijn \’erzet tegen het beschrijven om het beschrijven, tegen het beschrijven, dat niet noodig is in de organische structuur win een kunstwerk. Ter Braak is rein kritisch. Maar de relatieve waardeering, die tot het kenmerk behoort van Ter Braak’s kriticisme is evengoed van den posi-tie\en als win den negatieven kant te construeeren. Men kan alles “betrekkelijk” slecht vinden, men kans alles “betrekkelijk” goed linden. Het komt in wezen op hetzelfde neer.
Bijlade 25
Menno ter Braak bespreking in HTvan 14 maart 1937 van Ritters De Goede Herder (VW, deel 6, blz. 351-356).
Geen jaar zonder minstens één roman van Ritter: dat is een vaste stelregel in de Nederlandse littertuur. Men zou verlegen zitten, wanneer Hij bij vergissing eens een seizoen oversloeg; de portefeuilles zouden onthand zijn, er zou een “stad- en landgeschrey” opgaan, om met Vondel te spreken; dus bereikte ons ook ditmaal de roman van Ritter, die thans De Goede Herder heet. Om nog een andere reden dan alleen maar een toewillig woord herinnert dit boek mij aan Voncel. Men weet, dat diens Lttcifer, ten geiolge van de hevige oppositie, die het snik wekte, na twee opvoeringen gedurende Vondels leien niet meer werd gespeeld. Om de toneelhe-mel, die men voor de vertoning had geconstrueerd, niet geheel tot de rommelzolder te laten verdoemen, schreef de dichter toen een ander snik, waarin geen Christelijke symbolen werden geparaphraseerd, n.1. Salmoneus, dat in ongeveer hetzelfde decor dienst kon doen. Welnu, de nieuwe roman van Ritter lijkt mij de Sabnoneus van zijn voorafgaand Kain en Abel', het boek is in menig opzicht een
100
-ocr page 103-“afleggertje” \ an die voorganger, het speelt zich af temidden van ongeveer dezefl-de decors, het is ook minder “aanstotelijk” (al kan de goede lezer er de “Liicifer”-geest van Kain en Abel nog best in terugvinden); maar waar het op aan komt, is toch dit: het mist de eigenschappen, die Kain en Abel tot een bijzondere verrassing en tot een der beste boeken, zo niet het beste boek van Ritter maakten.
Wat de “decors” betreft, zou ik dus kunnen beginnen met het herhalen wat ik destijds over Kain en Abel schreef; maar aangezien decors slechts het uiterlijuk bepalen, zou ik daardoor wellicht toch een verkeerde indruk wekken. Liever stel ik dus voorop, dat iemand, die zich op de hoogte wil stellen van de problemen, die Ritter bezighouden, er goed aan doet, zijn Lucifer ter hand te nemen en zijn Sal-moneus te laten liggen. De vertegenwoordiger van de Utrechtse orthodoxe theologie, prof. Oosterland, die een van de belangrijkste figuren uit Kain en Abel is, vindt men in De Goede Herder flauwtjes (en met niet-essentiële wijzigingen in de structuur van mens en levensinzicht) gecopieerd in de Groningse professor lansma. Het boeiende probleem door Ritter gesteld in de twee zoons van Oosterland, in v'ie de met grote inspanning verworven eenheid van de vader weer uiteenvalt, ontbreekt in het nieuwe boek en wordt qualitatief veel minder sterk gereproduceerd in de verhouding tussen de idealistische predikant Frans Roorda en zijn vrouw Louise, een meisje met Frans bloed in de anderen en (dientengevolge?) een neiging tot a sociaal dromen in zich, die aan zwaarmoedigheid, waanzin en zelfmoord grenst. Verschillende “coulissen” zijn echter op dezelfde wijze opgezet; het huis van prof. Jansma lijkt b.v. sprekend op het huis van prof. Oosterland en behoefde voor deze nieuwe opvoering waarschijnlijk nauwelijks te worden opgeschilderd om dienst te kunnen doen. Daar komt bij, dat de inzinkingen v;m Kain en Abel in De Goede Herder terugkeren, maar veel slechter zijn gecamoufleerd; de middenmoot van deze roman is ondraaglijk gerekt, en vol herhalingen, die ditmaal niet worden overschaduwd door de belangwekkendheid van het motief. De inzet, kortom, is zoveel minder, dat men werkelijk.aan een bewuste copie denkt, die vergeleken zou kunnen worden met het geval Lucifcr-Salmoncus\ alleen blijft dan toch dit verschil, dat de cultuuratmosfëer der barok, waarvan Vondel de txpische representant is, een herhaling van een motief om der wille van de decors veel aannemelijker maakt. Bovendien was er in die dure toneelhemel een zeker kapitaal belegd, dat zijn rente moest opbrengen; daarvan kan bij Ritter alleen in de overdrachtelijke zin sprake zijn. Men zou dan moeten veronderstellen, dat Ritter zijn theologisch milieu, waarin hij zo goed thuis is, nogmaals productief heeft willen maken.
Maar al deze hvpothesen zijn wellicht nog te gezocht; wij zouden vermoedelijk kunnen volstaan met te constateren, dat de werkwijze van Ritter hem eenvoudig geen tijd gunt om zijn (zeer reëel) talent behoorlijk te administreren. Wie kennis pleegt te nemen van de kolossale hoeveelheden werk, die deze auteur verzet, zal zich daarover trouwens geenszins verbazen. Hij is alomtegenwoordig; hij is medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle papieren op, die in Nederland met letters worden bedrukt, hij spreekt evengoed voor de Avro als \’oor Eenheid door Democratie, en zelfs weet bij (blijkens een onlangs in mijn bus gedeponeerd prospectus) ook de voordelen van de Methode Schoevers in geestig proza en passant nog te verduidelijken. Ik heb mij altijd verbeeld, dat luiheid niet één van mijn hoofdzonden was; maar desalniettemin heb ik van de dagin-
101
-ocr page 104-deling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht ik mij daarvan door vage gelijkenissen toch een beeld te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij ’s morgens voor het opstaan in bed het boek van de week leest, dit tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in het bad zijn romans dicteert. Van dat tempo, hoe weinig ik het mij in details ook kan indenken, moet, dunkt mij, toch wel iets blijven hangen in zijn serieuze litteraire werk; of liever, men moet zich er over verbazen, dat iemand met zulk een uitgebreide “practijk” nog kans heeft gezien een boek met bijzondere qualiteiten als Kmn en Abel af te werpen. Want de romans van Ritter zijn waarachtig nog het tegendeel van dun; zij wegen op de hand en danken hun volume zeker niet uitsluitend aan het stevige materiaal, waarop de uitgever ze laat verveelvuldigen.
Een enkel teken \’an een gehaaste werkwijze, die een merkwaardig contrast oplevert met Ritters eer litterair-oververzorgde dan onverzorgde stijl, moge als karakteristiek voorbeeld dienen voor de SalmoHctis-Gocde Herder. Er komt een zekere dr Wiersma voor in deze roman; geen hoofdpersoon weliswaar, maar toch een figuur, die herhaaldelijk in het boek optreedt. Op pag. 127 heet deze man plotseling Wierssum-., ook zijn echtgenote is op pag. 131 verdoopt en verscliijnt in de kerk, waar Frans Roorda preekt, als Anna Wierssum. Een aantal bladzijden verder heeft Wiersma het echter weer gewonnen van Wierssum, en voortaan blijft hij bij zijn eerste van. Men moet dus wel aannemen: Ie dat Ritter zijn eigen romanpersonages slechts gedeeltelijk bij name kent, terwijl hij zijn roman schrijft en 2e dat hij ook bij de correctie der proeven nog maar gedeeltelijk was ingewijd in de eigen familiekring. (Tenzij dr Wiersma tijdelijk een plaatsvervanger dr Wierssum heeft gehad, die ook zijn vrouw meenam; een omstandigheid, waarvan Ritter ons echter niet op de hoogte heeft gebracht.) Zoiets kan m.i. slechts worden verklaard uit een al te gehaast productie-tempo, dat het de schrijver onmogelijk maakt de omgang met zijn romanfiguren bestendig onder controle te houden, zelfs ten overstaan van de Burgerlijke Stand. Moet men het ook aldus verklaren, dat hij in De Goede Herder de stijlcontróle niet altijd in handen heeft?
Deze werkwijze, zei ik al, is in tegenspraak met Ritters “werkelijke” stijl, waar-van men ook in De Goede Herder nog voorbeelden te over kan vinden. Ik vergeleek die stijl in mijn vorige beschouwing over Ritters werk terloops met die van Top Naeff. Ook bij Ritter treft de eigenaardige positie “buitenspel”; hij staat ironisch en vaak cynisch tegenover het burgerlijk milieu en de theologische problematiek, die hij beschrijft, hij verwijdert er zich echter toch niet definitief van, blijft, ondanks alle soms vileiiiige scherpte, deelgenoot van het ten halve verworpene. In Kain en Abel heeft hij zich van die positie zo eerlijk mogelijk rekenschap gegeven door zich te splitsen in de eerzuchtige Willem, de man die er wil komen, die zich rechtop houdt door de wereld “te frusteeren en te ontduiken”, enerzijds, en de idealistische, artistiekerige, gevoelige, slordige Karei, anderzijds. In De Goede Herder is die tegenstelling veel conventioneler en onduidelijker, waarschijnlijk omdat zij hier veel minder persoonlijk werd beleefd. Frans Roorda, de jonge dominee, vereerder van de grote theoloog Jansma, staat hier vrijwel rechtstreeks voor het idealistische, propagandistische, sociale tot socialistische part genoteerd, zijn vrouw Louise daarentegen is de richtingloos dromende, eenzelvige en a-sociale partij. Het is een misverstand, dat deze twee elkaar ontmoetten; zij leerden elkaar kennen op een moment, dat zij behoefte hadden aan vervollediging hunner levens.
102
-ocr page 105-Louise, omdat zij door een sadistische tante (die later wonderbaarlijk meevalt!), Roorda, omdat hij door de eenzaamheid van zijn pastorie (waarin slechts een hysterische huishoudster met \aiurrode blouse) wordt gekweld. Het huwelijk mislukt, ondanks de pogingen om het onder de \'lag der theologie te doen slagen; Frans wordt door de passhiteit van zijn trouw ten opzichte van zijn sociale werk geremd in herderlijke werkzaamheden in zijn arme Groningse gemeente Heidekarspel, en ook het aannemen van een beroep naar het deftige provinciestadje Zwartendam kan geen oplossing brengen, aangezien de tegenstelling gte diep zit. De vervreemding voltrekt zich steeds meer; Roorda komt te sterven, Louise maakt zich later van kant door de gaskraan open te zetten. Alleen hun kind Wietske ziet de schrijver uiteindelijk de zin van deze mislukte alliantie tussen “goedheid” en “schoonheid”. “Frans stierf, gescheiden van de gemeente, die zijn hartebloed had, - en Louise, zij ging terug, terug naar tante Gönne, terug naar het verleden, terug in den droom. Maar hier is hun kind. Hier is de toekomst. Hier is zij, voor wie zij hebben geleefd.”
Zo \'indt Ritter nog een batig slot voor zijn tragedie uit de pastorie. Het is precies zoveel minder overtuigend dan het slot van Knin cn Abel als De Goede Herder minder qualiteiten heeft dan Kaïn en Abel; maar het is stichtelijk en verzoenend, het zou kunnen werken als een pleister op de wonden, die Ritters openlijk of heimelijk scepticisme zo nu en dan wel moet slaan.
Eén ding immers is zeker: Ritter kent het theologisch milieu door en door; menige passage, ook in dit boek, getuigt ervan. Hij kent de nuances van het protestantisme, zoals zich dat in Nederland heeft ontwikkeld; hij kent ook de atmosfeer van gevangenschap en stille haat achter vitrages en horretjes, die voor een bepaalde soort uitwendige vroomheid representatief is. Een van de beste stukken van de roman is de “aft ekening” tussen Louise en haar oude tante, die haar opgevoed heeft om zich te wreken, in een langdurige vroom-gecamoufleerde oefening, op de vader, die haar ontrouw werd.
Fragmentarisch is er meer, dat boeit, maar het laat niet de indruk van een verantwoord geheel achter, zoals Kaïn en Abel. Daarvoor is er veel te veel “getrokken”, verlengd, herkauwd; daarvoor ook verdrinkt het eigenlijke probleem te zeer in de zalving van de preektoon, die Ritter, zij het steeds met een sarcastisch nevenaccent, weet te exploiteren als de beste kanselredenaar. Zijn personages lopen niet, maar sehrijden... hetgeen de auteur niet verhindert om op de volgende pagina de lezer er attent op te maken, dat de schrijdende Fnms en half hempje placht te dragen, tot ontstichting van Louise. Die dupliciteit van schrijden en half hempje is karakteristiek voor Ritters stijl en levenshouding; wat hij in de ene zin met plechtige woorden zalig spreekt, neemt hij in de volgende terug door een ironisch vleugje scherpe obser\atie van hoogst prozaïsche bijzonderheden. Veel minder echter dan in de vorige roman is er in De Goede Herder evenwicht tussen beide tendenties, die immers voortdurend risico opleveren, wanneer zij niet met een meesterhand worden gedoseerd. Het is ongelooflijk, zoveel woorden als Ritter met een hoofdletter weet te schrijven: het Ambt, de Leermeester, de Vrouw, de Bestemming, de Bescherming, het Mysterie, het Ideaal, het Hof, de Diplomatie, het Huis, etc. etc. Nog één sgtap verder, en men vervalt in het Duitse systeem, dat tenminste een systeem is. Deze hoofdletters symboliseren echter heel goed de deftige toon, waarin een groot deel van De Goede Herder is meegedeeld, en die liier niet zelden het paskwillige raakt.
103
-ocr page 106-“Wisselspelen hisschen tlieologie en liefde”; zo noemt Ritter ergens de vrijage, die zich tussen Frans Roorda en Louise d’Aspin de Collinard ontwikkelt. Men zou geen betere ondertitel voor de roman in zijn geheel kjunnen bedenken, met dien verstande, dat hier de wissels der liefde meestal geëndosseerd zijn aan de theologie.
Bijlade 26
Ritters bespreking in het t/Dvan 19 juni 1937 van Menno ter Braaks Van Oitiic en Nieuwe Christenen.
Het is mogelijk afstand te doen van alle a-priorismen (vooropgestelde overtuigingen en beschouwingswijzen), maar er zijn twee voorwaarden, waaraan ieder beschouwend geschrift, dat een algemeen inzicht wil wekken bij zijn lezers, moet voldoen. De eerste voorwaarde, is een voorwaarde der ervaring. Men kan geen belangstelling wekken, zonder de centrale levensverschijnselen, die zich in den tijd voordoen, tot uitgangspunt te nemen. Ook het boek van Dr. Terbraak, dat wij bespreken, houdt zich bezig met een centraal tijdsprobleem, waartoe de worsteling \ an demokratie en nationaal-socialisme, de ontwikkeling der techniek, de positie van het christendom, aanleiding geeft.
De tweede voorwaarde heeft betrekking op den vorm. Men kan geestelijk-nihi-list, men kan a-gnosticus zijn, maar er moet zich in een beschouwend geschrift een bepaald gedachten-systeem bevinden, dat aan zichzelf consequent blijft. Indien de geest van een schrijver, zooals Terbraak’s geest, de neiging bezit, iedere stelling die geponeerd wordt, terug te nemen, de waarheid te laten wentelen om zich zelf, dan wordt de paradox de vorm, waardoor het geschrift bestaat, de paradox, door Terbraak gequalificeerd als: “dat wat mogelijk en onmogelijk is.”
De aandrift, welke Terbraak’s schrijverspersoonlijkheid stuwt, is een afkeer van het mctaft’sische, w’aaronder wij hier willen verstaan, een afkeer van s'erzakelijking van waarden en begrippen. Dr. Terbraak heeft zich er echter rekenschap van te geven, dat ieder, die een begrippen- en gedachtensysteem bouwt, gedwongen wordt tot metaphysika, omdat Hij vorm moet geven. Men zou dan kunnen spreken van de metaphysica van den paradox. Ieder verw’oorden, is een verzakelijken, en men zou de vraag kunnen stellen, in welk opzicht dan de dogmatische levenshouding minder recht heeft dan de skeptische.
Wij zullen ons er echter niet toe laten verleiden, in een luttel aantal dagbladkolommen een tournooi hierover met den Heer Terbraak aan te gaan. Er is meer te doen, naar aanleiding van zijn boek. En wat er \ooral te doen valt, is de toetsing van zijn geschrift aan “Verscheurde Christenlieid” van Antoon van Duinkerken, een boek dat wij eerder in deze rubriek bespraken.
Het kon niet anders of Terbraak gevoelde zich, bij de aanschouwing \’an het moderne nivelleeringsproccs en de liierarchischc leeren, die daartegen worden opgesteld, in sterke mate aangetrokken worden tot het vraagstuk van de gelijkheid en ongelijkheid, dat probleem van de demokratie en eigenlijk het probleem van alle menschelijk verlangen, dat zich tegen verschil in w'aardeering en levenskansen \'erzet.
Evenals Van Duinkerken kwam hij bij zijne onderzoekingen uit bij het Christendom.
104
-ocr page 107-Maar eer hij de hinctie \’an het Christendom ontleedt, geeft hij een voorbereiding. Er is, onmiskenbaar, ongelijkheid in de wereld, een ongelijkheid, die, in de negentiende eeuw werd gekoesterd door den intellectueel, die zich afzonderde in zijne verachting voor de massa. Maar had die intellectueel, in zijn strijd voor zijn ongelijkheid... gelijk? Neen, want hij was, in zijn gestalte van cultuur-specialist of filosofische poseur, alleen maar belachelijk de ware mensch, die, volgens een woord van Chamfart, zich van alle illusies bevrijd heeft, is de “honnête homme”, de man van de gewaarborgde middelmatigheid, in zooverre hij zich niet vastklampt aan bepaalde dogmata, maar “nomadequot; is, op zoek naar telkens nieuw “begrippen-land’.
Wat is nu het verschijnsel, dat zich heeft voorgedaan? De élite der intellectuee-len heeft geenszins de “massaquot; verheven, door het toedienen van groote doses “algemeene ontwikkelingquot;, in tegendeel, wij hebben het moeten aanschouwen, dat niet de intellectueelen de massa gevangen hebben, maar de massa de intellec-tueelen heeft gedwongen. Vergelijkt men de bioscoop, de cultuurbevrediger van den gemiddelden burgerstand, waartoe Terbraak thans ook de arbeiders rekent, met de oudere cultuurvormen van tooneel en letterkunde, dan blijkt, hoe de “gelijklieidscultuurquot; het heeft gewonnen op de cultuur die voldeed aan bepaalde voorwaarden van een geestelijke of maatschappelijke élite.
Hoe is, zoo vraagt Terbraak zich af, dat cultureel gelijkmakings-proces te verklaren? Bij de beantwoording van die vraag, benadert hij dan het Christendom. Hij acht het, met Scheler, quaestieus of het gelijkheidsideaal kenmerkend geweest is voor het oorspronkelijk christendom, maar het feit bestaat, dat dat ideaal andere opvattingen heeft verdrongen, en als kern van de zegevierende christelijke cultuur kan worden aangemerkt.
Welnu, zoo redeneert Terbraak, waarom werd dat gelijkheidsideaal door de geheele Westersche wereld aanvaard? Omdat het Christendom dat gelijkheidsideaal plaatste buiten de zichtbare wereld. Het was het geloof aan een namaals, aan een leven na dit leven, waardoor het christendom de mensclilieid in staat stelde, den droom, der gelijklieid (voor God) te handhaven, en tegelijkertijd transacties te sluiten met de aardsche machten, waardoor de gelijkheid in den hemel niet werd aangetast. Maar naarmate het geloof van een persoonlijk voortbestaan na den dood verdween, overging in het geloof aan den “vooruitgangquot;, werd het Christendom hoe langer zoo minder in staat, compromissen te sluiten met de wereldsche machten, die de ongelijkheid handhaafden, met een beroep op de gelijkheid in de eeuwigheid. Het gelijkheidsideaal nam bezit van de tastbare wereld, en het Christendom werd, nadat het onsterfelijklieidsgeloof was prijsgegeven, uitgehold door de krachten, die het zelf had opgeroepen. Het werd een zoeken naar gelijklieid in deze wereld. Nu ius dus - altijd volgens Terbraak - de Antichrist voortgebracht door de ontwikkeling der christelijke gedachte. Wat blijft er dan over? Terbraak spreekt van het “ressentiment,quot; een woord, dat moeilijk is te vertalen. Beteekent het wraak, beteekent het vergeldingsbegeerte? Het beteekent, indien wij Terbraak mogen begrijpen, dat de gelijkheidsdrang te^en de misdeeling in deze wereld blijft werken als een uitermate vitale kracht. Dat ze blijft werken in de, uit cluistelijke oorsprong voortgekomen demokratie, maar die door Terbraak niet aangehangen wordt om hare etliische leuzen, maar om de mogelijkheid van verzet, die zij altijd in zich bezit.
105
-ocr page 108-Wij hebben in het bovenstaande niet anders wallen doen, dan de kerngedachte-van Terbraak’s geschrift, in een vorm die voor courantenlezers aannemelijk is, weer te geven. Door deze bespreking is de beschouw'ing van dit vernuftige boek, met zijn duizend glinsterende facetten, allerminst uitgeput. Maar de taakvan het dag-bladis, ook ten aanzien van de literatuur, zich zooveel mogelijk te bepalen tot de omschrijving van het tijdsverscliijnsel. Voor gedetailleerder analyse en voor polemiek is elders plaats.
In den geest dezer opvatting ons artikel besluitende, wilden wij dan terugkomen op de vergelijking met Van Duinkerken’s vertoog. Waar ligt het kenmerkend verschil.* Van Duinkerken gaat, evenals Terbraak uit van het Christendom. Heel de ontwikkeling der gescliiedenis, die uitmondt in de moderne cultuurt'erschijnselen, is een \ariatie op ’t Christendom. Maar het gelijkheidsprinciep is bij Terbraak een hypo-these, bij Van Duinkerken een werkelijklieid. Van Duinkerken stelde vast, dat het Christendom in de middeleeuwen behoorde tot de algemeenheid van de Westcrsche wereld, en na renaissance en reformatie was gedegradeerd tot een persoonlijke hoe-daniglieid. Het \ ergelijk met de wereldsche machten was bij Van Duinkerken een moment van lijden, bij Terbraak een moment van o\'ergave van het Christelijk ideaal. Maar het lijden is receler dan de transactie, en het lijden ontbreekt in Terbraak’s beschouwing. Tegenoxer de in al haar paradoxaliteit exolutionistische levensbeschouwing van Terbraak, die het “Jenseits” naar het “Dies-seits” verplaatst, die de mislukking schildert van den “hemel op aarde”, van een aardsch paradijs, dat zich oplost in een oer spel van krachten, handhaaft zich de statische opvatting van Van Duinkerken, die het lijden (en met het lijden de verzoening) als een blijvend “Jenseits” beschouwt. Want het lijden is vreemd aan de menschelijke natuur en zeker aan de menschelijke begeerte en is niettemin een tastbare realiteit, waarin “het Andere” tot ons komt. Indien dan door het constructied karakter dat iedere lexensbeschou-wing in wezen eigen is, de keuze tusschen het dogmatisme van Van Duinkerken en het scepticisme van Terbraak nog openstaat, dan zijn wij geneigd voor Van Duinkerken te kiezen, omdat in zijn beschouwing het lijden niet wordt geëlimineerd.
[In juli 1937 verscheen als Schrift VII van de 14de jaargang van Dc Vrije Bladen-, Het Christendom met als hoofdstukken ‘Menno ter Braak’s Van Oude en Nieuwe Christenen door Anton van Duinkerken’ en ‘Anton van Duinkerken’s Verscheurde Christenlteid door Menno ter Braak’. In december 1945 werden door uitgever A.A.M. Stols beide beschouwingen herdrukt. Eraan toegevoegd werd: ‘Ter Herdenking van Menno ter Braak door Anton \'an Duinkerken’].
27
Ritters bespreking in het VD \’an 10 december 1938 van Menno ter Braaks In Gesprek met de voripen.
Tweeërlei Essayisme
Dr. Menno Terbraak: “In gesprek met de vorigen”
Dr. P.J. Bouman: “Van Renaissance tot wereldoorlog”
106
-ocr page 109-De subjectieve visie op de historie komt voort uit eeit geesteshouding, waarbij de Idee of de Profetie voorafgaat aan de uitwerking van het historisch onderzoek. Het Nu wordt aan de Historie opgelegd. En nu is het wel uiterst merkwaardigm dat dr. Terbraak in zijn nieuwsten bundel essays eigenlijk precies het tegengestelde doet van dr. Bouman. Hij legt niet het Nu op aan de historie, maar hij legt de liistorie op aan het Nu. En liij doet dat allereerst, door geijkte liistorische vergelijkingen te zuiveren. Wij denken nu in het bizonder aan zijn Essays over Erasmus en Macchiavelli, waarmee zijn bundel opent. Hij noemt Erasmus den militanten humanist, en hij stelt de waag, waarom Erasmus den oorlog heeft gehaat. Het antwoord luidt: omdat deze de vernietiging beteekent wan alle levensvoorwaarden, waaronder zijn menschenslag kan gedijen. Hij spuwt op “het liederlijk gespuis” der soldeniers, zooals hij elders de domheid der monniken en dieologen bespuwt met zijn verachting; hij vecht met zijn middelen \'oor zijn wereld, hij verovert met dat nieuwe wapen, den in de antieken gedrenkten christelijken geest, voor zich en de zijnen land, waar het mogelijk is om te wonen en te schrijven. Gepreciseerd: Erasmus’ pacifisme komt voort uit vergeestelijkte oorlogs-instincten. In den ouderdom, zoo doet dr. Terbraak uitkomen heeft het sombere, gallige accent zich bij Erasmua nog versterkt. Zijn consequent humanistenleven liep uit in de realiteit \an de Hervorming, waar het de antipathieke werking moet ondergaan van “het nieuwe”. Hij betreurt het dan dat hij vroeger de vrijheid des geestes heeft gepredikt. In dit laatste stadium wreekt zich het vlakke optimisme van één, die ongemotiveerd een gouden tijdperk verwachtte. En dr. Terbraak teekent er bij aan: Na den Volkenbondsdroom de bittere realiteit van Hitler.
Erasmus, zoo doet Terbraak uitkomen, moest nog fataler schipbreuk lijden op de onhebbelijkheid van het leven dan tegenwoordig het geval zou zijn, nu het humanisme, althans in de democratische wereld een algemeen schijn-aanzien geniet. De geest van Erasinus moest wachten; Hij was, zoowel in zijn oppervlakkigheden als in zijn waardigheid, een te vroeg geborene.
Achter deze Erasmus-conceptie ligt het actueele probleem van de democratie verborgen. De democratie, die in de tragische noodzakelijkheid verkeert, zich in machtsvorming van zichzelve te vervreemden.
Een verwante historische correctie van actueele opvattingen bevat Terbraak’s essay over Macchiavelli, wiens figuur hij ontleent aan de verdediging van het fascisme. De kern van het “Macclïiavellisme”, zoo toont Terbraak aan is niet een aanbeveling van de misdaad of trouwbreuk (die in “de Vorst” óók aanbevolen worden onder zekere condities), maar de aanbeveling van de werkelijkheid boven het ideaal; wie de wenken van Macchiavelli ter harte neemt, is daarom nog geen misdadiger al zijn er ongetwijfeld schurken, die van zijn ad\'iezen geprofiteerd hebben; zij zouden echter ook schurken geweest zijn zonder Macchiavelli.
Deze retrospectieve verduidelijking van actueele problemen door historische beschouwingen is een geheel andere wijze \'an historie-behandeling dan die waarin een tijdsbesef de historie eenzijdig kleurt. Het nu is het eindpunt der liistorie. Wij meenen dat dr. Terbraak dit beter begrepen heeft dan dr. Bouman, maar wij willen nog één artikel schrijven over beider belangrijke boeken, waarin wij deze gedachte nog nader zullen uitwerken.
107
-ocr page 110-Ritters artikel ‘Critisch verlies Het terugtreden van Dr. Vestdijk en van Dr. Menno Terbraak’ in het t/Dvan 20 mei 1939.
Indien wij de persberichten goed hebben begrepen, dan zal binnenkort Dr. Vestdijk [hij was wel arts maar kreeg pas in 1964 een eredoctoraat in Groningen] zijn regelmatige kritische werkzaamheid aan de N.R.Ct. opgeven [hij was er in 1938 benoemd tot redacteur kunst en letteren], en zal Dr. Menno Terbraak zijn redacteurschap van “Het Vaderland” beëindigen. Dit zijn bedroevende tijdingen, dit zijn bedenkelijke verschijnselen, en het is noodig, dat er tegen dezen toestand verzet wordt aangeteekend, ook van een andere plaats dan het kamp van hun aanhang.
Ons kritisch beleid richt zich naar andere normen dan het hunne, ons waardee-rings\eld is ruimer, maar bij het teruggedrongen worden \an figuren als Vestdijk en Terbraak, hebben de verschillen in kritisch inzicht te zwijgen, en moet alleen duidelijk worden gemaakt, dat hun verlies een onberekenbare schade berokkent aan onze cultuur.
Terbraak en Vestdijk vallen ten offer aan de onpopulariteit der nieuwe kunst, en toen wij kennnis kregen van hun terugtreden, kwam ons onwillekeurig de beschouwing in de herinnering, die Ortega y Gasset gaf' in zijn “Taak van onzen Tijd”: “Wanneer men de moderne kunst van sociologisch standpunt beschouwt, dan ziet men dat zij de menigte in twee groepen verdeelt, de groep van hen, die haar begrijpen en de groep van hen, die haar niet begrijpen. Dat wil zeggen, de eene groep bezit het orgaan haar in zich op te nemen, een orgaan dat aan de andere groep ten eenemale ontbreekt. De moderne kunst is niet voor iedereen, zooals de romantische, zij spreekt van den aanvang af’ tot een bizonder begaafde minderheid. Vandaar de ontsteltenis, die zij bij velen \'erwekt. Faalt een kunstw'erk dat iemand begrepen heeft erin, hem te behagen, dan is die iemand de sterkere en heeft hij geen reden iets euvel te duiden. Maar komt de onaangename indruk, dien men van een werk verkiijgt voort uit iemands onvermogen het te begrijpen, dan blijft er een droevig bewustzijn in den lezer over van zijn onbekwaamheid, en deze nederlaag moet door een verhoogd zelfgevoel tegenover het kunstwerk weer woorden goedgemaakt. Louter door haar optreden dwingt de nieinve kunst den braven burger zich als datgene te gevoelen wat hij is, een brave burger, een schepsel, dat niet in staat is het Sakrament der kunst te ontvangen, dat blind en doof is voor de formeele schoonheid. Dat kan na honderd jaren volksverheerlijkingen na iedere soort oogendienarij der massa niet ongestraft geschieden. De massa, die er aan gewend is, steeds het groote woord te voeren, voelt zich door de nieuwe kunst in hare “menschenrechten” beleedigd, want de nieuwe kunst is eene kunst van bevoorrechten, van den zenuwadel, van de instinkt-aristocratie.” Waar ooit de jongste muzen zich vertoonen, gaat de massa op haar achterste beenen staan.
Dit geldt de kunst, dit geldt eveneens het kritisch inzicht en de kritische methode. De ftmetie der kritiek in dagblad en tijdschrift heeft twee vormen. Zij kan het kunstwerk toetsen aan louter aesthetische of spritueele waarden (niveau-kritiek) óf zij kan ieder kunstwerk beoordeelen naar zijn w'elslagen in eigen genre. Deze laat-
108
-ocr page 111-ste kritische methode komt in minder openlijk conflict met de voorkeuren der lezers-massa, zij verwerpt nooit soorten, zij herinnert zeldzamer aan een hiërar-cliie der waarden, al is het bewustzijn daarvan ook in haar verondersteld. Zij zou “sociale kritiek” kunnen worden genoemd.
Beide kritische methoden behooren in het dagbladwezen te worden toegepast. De sociale kritiek kan als de aanwilling gelden van de niveau-kritiek. Maar wie de niveau-kritiek afschatt, wie den “zenuw-adel, de ‘instinkt-aristocratie” onthoofdt onder de guillotine der huidige nivelleering, hij ontneemt de levens voorwaarde aan de kritiek in het algemeen.
De omstandigheid dat de kritiek, bij den overweldigenden boekenvoorraad waaronder wij worden bedolven ook een verklarende, informatieve functie heeft, doet niets af aan de waarheid, dat de primaire ftinctie der kritiek het scheppen van afstand is, het stellen van waarden, waarnaar de menigte, zoo het haar gelukken kan, heeft op te klimmen. De menigte is nooit kritisch. Kritiek is het attribuut van het indiridueele, en dat individueele is de zuurdeesem, waardoor het sociale geheel telkens op nieuw de gelegenheid krijgt, zich te ontwikkelen tot cultuurvormen. Dat individueele, dat “minderheids”-inzicht heeft de rij van cultuur-schep-pende kritici in de historie der letterkunde altijd vertegenwoordigd. Huet was er de exponent van, later van Deyssel, weer later Frans Coenen, het laatst Vestdijk en Terbraak. Zonder ergernis-wekkers gaat een cultuur te gronde, zonder kritici en kunstenaars, die trouw zijn aan hun eigen geestelijke sfeer, hun eigen levensinhoud en levens-stijl, zakt een beschaving weg naar haar onderlagen.
De lezers van deze rubriek herinneren zich wellicht onze ernstige bezwaren tegen Vestdijk’s “Nadagen van Pilatus”, zij herinneren zich hoe wij met Dr. Menno Terbraak herhaaldelijk den degen hebben gekruist. Maar de zaak, die door het verdwijnen van Vestdijk en Terbraak uit hunne organen aan de orde wordt gesteld is niet of een bepaald kritikus, een bepaalde individualiteit bedenkingen heeft. De zaak is, dat met hun verdwijnen ook de bedenkingen niet meer kunnen worden uitgesproken, dat de problematiek verdwijnt uit de literatuur, die wordt omlaaggerukt tot de sfeer van het behagelijke, onbelangrijke, gemeenzame gevoel. Als dat gemeenzame gevoel - wij zullen om de lezers te sparen maar niet herhalen hoe wijlen Bolland dat heeft gequalificeerd, - zich plaatst op den stoel van den kritikus, dan is het met de geestelijke waarde van de literatuur gedaan.
De dictatuur van het gemiddelde in de letterkunde, die de heer D. Hans wil instellen, beteekent drie literaire revoluties ongedaan maken: die van Huet, die van den Nieuwen Gids, en die van de actueele generatie. Om den strijd tegen het gemiddelde bew'eegt zich heel onze moderne literatuur geschiedenis, wil men hem staken, dan komt met wiskundige zekerheid de “cantate van ten Kate, die het niet kon laten” (Van Eeden) weer terug. Zij «reeds weergekeerd in velerlei vorm.
Schrijvers als ondergeteekende, wier wieg stond in de negentiende eeuw, moeten zich inderdaad dikwijls vermannen en sterk concentreeren, willen zij doordringen tot de waarde der thans moderne literatuur. Maar zij hebben er dit toch wel van begrepen, dat die moderne literatuur in al haar individualisme, haar abject-heid dikwijls, haar zoo gelaakte “cerebraliteit”, diep doordringt in de psyche van den mensch van deze dagen, zijn noodlot, zijn tragedie, zijn eigenaardigen levensstijl, zijn problemen en dat wij, bestond zij niet, nog dieper zouden verzinken in een gedachteloos collectixisme, in den poel der wanen, dan wij nu reeds doen.
109
-ocr page 112-Bovendien bezit de moderne kritiek van geesten als in dit opstel vermeld, twee eigenschappen, die aan veel dagbladrecensies van heden jammerlijk ontbreken: oordeel en eruditie.
Het oordeel is zoek. Een schrijver komt tegenwoordig uit de kritiek de waarde van zijn boek niet meer te weten. Persoonlijk bezitten wij een lappendeken \an kritieken op onze boeken, die elkander op de scherpst-mogelijke wijze tegenspreken. “Ni eet excès d’honneur, ni cette indignité!” hebben wij vaak uitgeroepen, het oordeel van een Vestdijk, van een Terbraak, (wier kritische figuren wij overigens in geen enkel opzicht willen identificeeren) is altijd gemotiveerd, of afkomstig uit een geestelijke houding, een grondige literaire ontwikkeling. Deze men-schen hebben gedaan wat een kiitikus behoort te doen, zij hebben gewerkt en gelezen. Hetgeen van de vele reporters onder wie in Nederland op willekeurige wijze recensie-boeken worden gedistribueerd niet kan w'orden gezegd.
Door het wegnemen van de twee moderne kritici die wij noemden, wordt schade gedaan aan het aanzien, aan den “stand” van onze kritiek. Maar ook staat te vreezen, dat de chaos in onze boekbeoordeeling nog zal worden vergroot en dat onze door overproductie reeds kapot gerameide literatuur door een vloed van wilde opdrachten om recensies te schrijven aan fan. Piet en Klaas, geheel zal worden vernietigd.
En wie kan er in Nederland (en buiten Nederland) schrijven als een Menno Terbraak? Zijn betoog geeft een even groot genot als de flonkering \ an zijn geest, wie ambtshalve gedoemd is tot de lectuur van vele vervelende romans, gaat weder aan de w'aarde van het woord gelooven bij de lectuur van dit proza, en wien het ernst is met zijn kunst, hij geeft er de voorkeur aan, door Terbraak te worden gekraakt, dan door de “gemiddelden” te worden geprezen.
Hoe zal de literatuur ooit vooruit komen, zonder kritische bezinning en zelfkennis bij de auteurs? En hoe zijn deze kiitische bezinning en deze zelfkennis mogelijk zonder het zout der kiitische ironie?
Maar het is geschied. Wederom heeft het gemiddelde getriomfeerd over het belangwekkende. De volgelingen van den heer D. Hans mogen de vlag uitsteken, wij hijschen de vlag halfstok.
[In de Nieuwe Rotterdamse Courant van ~ juni 1939 w'erd in de rubriek ‘Letteren en Kunst’ meegedeeld, dat S. Vestdijk zijn taak als redacteur van de wekelijkse ‘Letterkundige Kroniek’ [begonnen op 17 november 1934] had neergelegd. In april-mei 1939 voerde Menno ter Braak een polemiek met D. Hans, redacteur van De Avondpost over ‘Ontaarde Kunst’. Toen de directie van HVeen dupliek van Ter Braak in diens eigen krant verbood, nam de auteur ontslag, hetgeen zo’n beroering veroorzaakte, dat de Raad van Commissarissen de directeur desavoueerde, waarop Ter Braak op zijn besluit terugkwam].
110
-ocr page 113-Ritter over Menno ter Brnnk
in het UD
28 maart 1926; ‘Een essay ov'er het essay’ [over Ter Braaks artikel ‘Opmerkingen over het hedendaagsche essay’ in Den Gulden Wincket 1926, all. 3, niet in WV]. 31 oktober 1931; Hampton Court.
21 oktober 1933; Dr. Dumay verliest...
12 mei 1934; Politiens zonder partij.
1 september 1934; ‘Over de kunst der boekbespreking’.
15 september 1934; ‘De objectieve kritiek. Mijn verweer tegen Menno Terbraak. Geen pleidooi voor de middelmatigheid maar; Een waarschuwing tegen kritisch delirium’.
13 juli 1935; Het Tweede Gezicht.
6 juni 1936; Max B. Teipe en Johan van der Woude; Dr. Menno ter Braak. “Rei-naert uit Eiberpen”.
18 juni 1937; 1^« oz/rfr en nieuwe Christenen. (Er bevindt zich ook een lezing van Ritter over het boek in het NLMD)
10 december 1938; Inpesprek met de vorigen.
20 mei 1939; ‘Critisch verlies. Het terugtreden van Dr. Vestdijk [uit de NRC] en van Dr. Menno Terbraak [uit HV].
in de NB
september 1936; Het Tweede Gezicht.
Ritter rept niet over Menno ter Braak in zijn Boekenw'eekgeschenk 1956 Ontmoetingen met Schrijvers.
111
-ocr page 114-Menno ter Brnnk over Ritter
in Critisch Bulletin
mei 1931: Over De Apologie van den Misdadie/er.
in Het Vaderland
6 September 1934: ‘De objectieve critiek’
1 december 1934: Her Welkom Sehandaal en
8 juni 1935: ‘Happy-ending der objectiviteit’.
8 maart 1936: Kaïn en Abel.
14 maart 1937: De Goede Herder.
Boeken vnn Menno ter Braak besproken voor de AVRO
13 juli 1930: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Anthonie Donker over Het Carnaval der Burgers (er staat
een inleidend artikel van AD in de RB. De tekst van de boekbespreking is er niet meer).
16 augustus 1931: D.A.M. Binnendijk over Hampton Court (er staat een inleidend artikel van DAMB in de RB. De tekst van de boek-bes[prekin is er niet meer).
19 september 1932: Everard Bouws oser Démasqué der Schoonheid (de tekst is er niet meer).
8 augustus 1937: Max B. Teipe over Van oude en niewve Christenen (de tekst is er niet meer).
Menno ter Braak voor de AVRO
23 november 1930: Oser De Domineesvrottw van Blankenheim van Alie van Wijhe-Smeding.
13 september 1931: Over Point counter Point van Aldous Huxley.
112
-ocr page 115-Literatuur
Braak, Menno ter: Verzameld Werk (Amsterdam, 1950-1951).
Over Menno ter Braak door Thomas Mann, A. Roland Holst, S. Vestdijk, Anton van Duinkerken, H.A. Gomperts, J. Greshoff, G.H. ’s-Gravesande en J. de Kadt (Amsterdam, 1949).
Braak, Menno ter/E. du Perron: Briefivisselinu 1930-1940 (Amsterdam, 1962-1967).
Braak, Menno ter: De Propria Cnresartikelcn 7923-7925 (’s-Gravenliage, 1978).
Braak, Menno ter: Cinema nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Utrecht, 1980).
Braak, Menno ter: De artikelen over emi^rantenliterattwr 1933-1940 (’s-Gravenlia-ge, 1980).
Brtill,. Jean: Vestdijk op krantenpapier nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1984).
Dam, Frans van: A/Zf van Wijhe-Smeding in haar letterkundigen arbeid (Nijgli amp;nbsp;Van Ditmar, Rotterdam, 1931).
Duinkerken, Anton van en Menno ter Braak: Het Christendom, twee getuigenissen in polemische vorm (’s-Gravenhage, 1945).
’s-Gravesande, G.H.: Sprekende Sehrijvers nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1979).
Hanssen, Leon: Want alle verlies is winst Menno tei' Braak 7 902- 1940, deel 1 (Uitgeverij Balans, 2000).
Hanssen, Léon: Sterven als een polemist Menno ter Braak 1902-1940, deel 2 (Uitgeverij Balans, 2001).
Herpen, Jan J. van: Al wat in boeken steekt, dertig jaar radiowerk van Dr. P.H. Ritter Jr. bij de AVRO (Zutphen, 1982).
Herpen, J.J. van en K. van der Horst: Inventaris van het Archief van Dr. Pierre Henri Ritter Jr (1882-1962), (Utrecht, 1988).
Michaël, Hubert, Dorine Raaff en Aart Hoekman: Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 (’s-Gravenhage, 1986).
Schmitz, P.F.: Kritiek en criteria (Amsterdam, 1979),
Smeding, F.: ‘Levensbricht Alie van Wijhe-Smeding’ in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1940-1941.
Vestdijk in kaart (Den Haag, 1967).
Wijfjes, Hutib: Radio onder restrictie (Amsterdam, 1988).
Wolthers, Daisy: Vestdijk in kaart {Den Haag, 1967).
Menno ter Braak Schrijvers Prentenboek (Amsterdam, 1961).
113
-ocr page 116-114
-ocr page 117-Reegist er
op de persoonsnamen in de brietànsseling
Altena, A.D. van Regteren: 36 Andriessen, Hendrik: 36 Antonini, Giacomo: 36 Beaufort, Henriette L.T. de: 9 Berlage, H.P.: 38 Bimiendijk, D.A.M.: 9, 28, 29, 36, 66 Blankenstein, M. van: 36 Bloem, J.C.: 36, 39, 40 Boer, Iules de: 16 Bolkestein, H.: 36 BoUand, G.J.P.J.: 39 Bordewijk, F.: 39, 40 Boucher, L.J.C.: 37-40 Boudier-Bakker, Ina: 9, 38, 43 Bouman: P.J.: 106 Bourbon, Louis de: 36 Bontens, P.C.: 36, 38 Bouws, Everard: 9, 13, 33 Braak, Menno ter Braak: passim Bremmer, H.P.: 36 Brom, Jan Eloy: 36 Brom, Leo: 36 Bruggen, Carry van: 39, 40 Bruning, Gerard: 38, 40 Buning, J.W.F. Wcrtimeus: 35 Charivarius: 81 Coenen, Frans, 9, 36, 38 Coolen, Antoon: 36, 39 Coster, Dirk: 24, 25, 35, 39 Couperus, Louis: 37, 38, 40 Dekker, Maurits: 36 Deken, Aagje: 37 Deyssel, Lodewijk van: 36, 38, 39, 40,85,91,92, 100 Diepenbrock, Alphons: 38 Doeschate, G. ten: 36 Domisse, Fré: 16 Donker, Anthonie: 9, 36, 46 Dostojewsky, F.M.: 80 |
Duinkerken, Anton van: 7, 36, 38, 37, 104, 106 DuUemcn-de Wit, Jo van: 35, 36 Eeden, Frederik van: 38, 40 Eges, Willem: 24 Ehrenburg, Ilja: 9, 10, 11 Elsschot, W.: 40 Emants, Marcellus: 38 Endt, P.: 36 Engelman, Jan: 9, 35, 36 Erasmus: 107 Erens, Frans: 38 Eyck, P. van: 38 Faber, Antje: 7, 33 Fabricius: 37 Flieringa, J.W.: 36 Gerretson, F.C.: 35 Gide, André: 67 Gomperts, H.A.: 7 Gorter, H.: 38, 39 Gossaert, Geerten: 38 Goudsmit, Samuel: 30, 31 Graaft', Chr. de: 36 Graft, C.C. van de: 36 's-Gravesande-Paimekoek, G.H.: 7, 33, 36 Greshoff, J.: 7, 34, 36, 40, 73 Gulbranssen, T.: 41 Gijsen, Marnix: 36 Haan, P. Bierens de: 36 Hans, D.: 43, 109 Haspels: 38 Havelaar, M.E.: 36 Helman, Albert: 18, 39 Herreman, Raymond: 36 Heugten, Peter J. van: 36 Heijermans. Herman: 38 Hitler, Adolf: 33 Hotker: 38 |
115
-ocr page 118-
Holk, LJ. van: 18. 36 Holst, A. Roland: 36, 39, 40 Holst, R.N. Roland: 36 Holst-van der Schalk, Heriëtte Roland: 36, 38 Horst, K. v.d.: 7 Houwink, Roel: 9, 10, 16, 20, 36 Huberts, W.S.: 7 Huizinga, J.: 39, 40, 41 Huxlev, Aldous: 27, 28, 29, 30, 52, 53, 67, 98 Ivens, Joris: 7 Jitta, A.C. Josephus: 36 Jong, A.M. de: 15 Jordaan, L.J.: 7 Kadt, J. de: 7 Kant, I.: 82, 84 Kernkamp, G.W.: 36 Kloos, Willem: 38, 39 Koch, Pyke: 36 Koning, Johan: 24 Kool, Halbo C.: 36 Kramer, Diet: 41 Lagerlöf, Selma: 51 Last, Jef: 36 Leeuw, Aart \ an der: 39 Leeuwen, W.L.M.E. van: 36 Leopold, J.H.: 38 Löher, Franz von: 43 Looy, Jacobus van: 38, 40 Macchiavelli: 107 Mahler, Hedwig Courths: 79, 80, 81, 82, 85 Man, Herman de: 39 Mann, Thomas: 7, 67 Marsman, H.: 9, 34, 35, 36, 37 Maurits: 40 Mees, Jacob: 36 Meester, Johan de: 38 Meulen, J.E. van der: 36 Minderaa, P.: 36 Moerkerken, P.H. van: 38 Moller, H.: 36 Mouw, J.A. Dèr: 39, 40 MultatuU: 37, 39, 95 Mussert, Anton: 35 Mijnssen, Frans: 38 |
Naeff, Top: 9, 33, 38 Nescio: 40 Nijhoft, A.M.: 26 Nijhoff, Martinus: 35, 36, 39, 40 Nijkerk, M.B.: 36 Nijlen, Jan van: 36 Nypels, Charles: 36 Oorschot, G.A. van: 7 Oosten, A.J.D. van: 36 Oudshoorn, J. van: 39 Paap, W.A.: 40 Paap, Wouter: 36 Panhuyzen, Jos: 36 Perk, Jacques: 38 Perron, E. du: 7, 13, 15, 23, 24, 26, 28, 29, 33, 34, 36, 39, 40 Pompe, W.P.J.: 36 Prins Arij: 38 Querido, Is.: 30 Ravesteyn, S. van: 36 Revins, Jacobus: 37 Riet\’eld, G.: 36 Ritter Jr., P.H.: passim Robbers, Herman: 9 Roelants, Maurice: 7, 36, 40 Roels, F.M.J.A.: 36 Rönne, Jörgen Falk: 51 Roos, Elisabeth de: 36 Schaik-Willing, Jeanne van: 36 Scharten-Antink, M.: 39 Scheltema, C.S. Adama van: 39 Schendel, Arthur van: 34, 35, 38, 40 Schepper-Becker, J.M. IJssel de: 43 Schorer, M.R. Radermacher: 36 Seghers, Arma: 55 Slaterus, van Loglium: 31 Slauerhoff, J.J.: 9, 39, 40 Snellen, Johanna: 34 Stols, A.A.M.: 37 Stroman, B.: 37 Sypestein, D. Kaars: 37 Székely-Lulots, M.H.: 34, 94, 100 Tak, P.L.: 38 Teipe, Max B.: 9, 43, 96 Toorop, Charley: 36 Uyldert, Maurits: 35, 36 Verhoeven-Schmitz, Marie: 24 |
116
-ocr page 119-
Vcrwcy, Albert: 38, 39 Vestdijk, S.: 7, 37, 40, 43 44 108, 109,110 Veth, Jail: 38 Visser, D.: 36 Vita, Arnold de: 16, 17 ig 20 Vogt, Willem: 16, 17, 21 23 30 Vondel, Joost van den: 37 100 Vooys, C.G.N. de: 37 Vries, Anne de: 41 Vries, Jan de: 37 Vries, Thenn de: 34 Vriesland, Victor E. van: 33 35 17 Walschap, G.: 40 |
Wessein, Constant van: 26, 28, 37 Wiegersma, H.: 37 Wildermuth, H.R.: 37 Willink, A.C.: 37 Winkler, Johan: 36, 37 Wit, Augusta de: 38 Wolff, Aagje: 37 Wonde, Johan van der Woude: 37, 9^ Wijhe-Smeding, Alle van: 12-32, 47 65, 87-90 Wytema, M.S.: 41 Zeyde, M.H. van der: 34 Zijistra, D: 12, 19 |
117
-ocr page 120-Eerder versehenen briefivisselingen
Hij drocß de zee en de verte aan zieh mee, de briefwisseling
Dr. P.H. Ritter Jr. - J.J. Slaiierhoff (1930-1936), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1984).
De oude Heer in Den Haajf, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en niet een Nawoord door Harry G.M. Prick (Utrecht, 1986).
Een toejienegen vriend, al ben ik welliebt laeti^, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man (1928-1946), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1986).
De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Bitter Jr. - Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Theun de Vries (Utrecht, 1987).
De Markies onzer Letteren, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Devssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1988).
Een sehrijver in^een perkje passend, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Gres-hoff (1910-1953), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord van Pierre H. Dubois (Leiden, 1991).
Een peest die iets te zeppen had, de briefwisseling Dr. P.H. Bitter Jr. - Frans Coenen (1916-1936), bezorgd en van aantekeningen voor-zien door Jan J. van Herpen (Leiden, 1992).
Een kunstpevoelip man, de briefwisseling Dr. P.H. Bitter Jr. - Herman Robbers (1905-1935), bezorgd en van aantekenhigen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2000).
Gastheer van de kunst, de briehvisseling Dr. P.H. Bitter Jr. - Frans Mijnssen (1904-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2001).
Het leven een raadsel, de briefwisseling Dr. P.H. Bitter Jr. - Eva Raedt-de Canter (1931-1938), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Nijmegen, 2002).
Een zieh over het leven verwonderende vrouw, de briebsisseling Dr. P.H. Bitter Jr,-Clare Lennart (1933-1960), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2002).
In voorbereidmg is Bitters briehvisseling met F.C. Gerretson (Gijzijt een wonderlijk bouwsel).
118
-ocr page 121- -ocr page 122-Dit is een nieuw deel in de reeks briefwisselingen die Dr. P.H. Ritter Jr. voerde met literatoren uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Eerder verschenen, ook bezorgd door Jan J. \'an Herpen, de correspondenties met J.J. Slauerhoft', Willem en Jeanne Kloos, Herman de Man, Dirk Coster, Ixxlewijk van Deyssel, Jan Greshoft', Frans Coenen, Frans Mijnssen, Herman Robbers, Eva Raedt-de Canter en Clare I^nnart.Het betreft nu de brieven die door Ritter tussen 1930 en 1936gcwisscld werden met Menno ter Braak. 28 bijlagen zijn toegevoegd waarin zij eikaars werk bespreken en discussiëren over de taak van de literaire kritiek. Moet die subjectief of objectief zijn?Ritter bezat het vennogen jong talent snel op te merken. Al in 1926 schreef hij als hoofdredacteur van het Utrechts Dtipblad in zijn Letterkundige Kroniek over Menno ter Braak, wiens eerste bock (zijn dissertatie) pas in 1928 zou vcrscliijncn. Ritter leest Ter Braaks artikel ‘Opmerkingen over het hcdcndaagsche essay’ in Den Gulden Winckelen publiceert er in 1926 ‘Een cssav over het essay’ over. En al in 1930 schreef hij aan Willem Vogt, directeur van de AVRO^ over ‘Een onzer gczaglicbbcndstc jongere critici’.
JAN J. VAN HERTEN
EEN WAARLIJK ZEER MARKANTE GEEST
De briebvisseling
Dr P.H. Ritter Jr. - Menno ter Braak (1930-1936)
06