EEN GEEST DIE IETS TE ZEGGEN HAD
De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Frans Coenen (1916-1936)
Hss. Leesz.
U.B.U.
-ocr page 2- -ocr page 3-EEN GEEST DIE IETS TE ZEGGEN HAD
-ocr page 4-BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2958 427 7
-ocr page 5-U. 55
Een geest die iets te zeggen had
De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Coenen (1916-1936)
Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen
UNIV.
fl eiBLIC’nSEK
Outrecht
(jimensie
stichting voor letterkundige en ivetenschappelijke uitgaven Leiden 1992
-ocr page 6-© 1992 Jan J. van Herpen
© 1992 Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven Postbus 11227, 2301 EE Leiden, Nederland.
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Ritter, P.H. (jr.)
Een geest die iets te zeggen had : de briefwisseling
Dr. P.H. Ritter Jr.-Frans Coenen (1916-1936)/bezorgd en van aant. voorzien
door Jan J. van Herpen. - Leiden :
Dimensie. - Ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-6412-094-3
Trefw.: Ritter, P.H. (jr.) ; brieven / Coenen, Frans : brieven.
-ocr page 7-Inhoud
Bijlagen:
2. Ritter in het UD van 14 december 1924 over ‘Studiën der
Tachtiger Beweging door Frans Coenen’.
3. Ritter in het UD van 18 mei 1929 over
Reizen. Een uitweiding en inwijding.
6. Ritter in De Telegraaf van 25 juni 1936:
7. Ritter in het UD van 31 oktober 1936 over
‘Onpersoonlijke Herinneringen’.
8. Ritter in het novembernummer 1936 van de
Nederlandsche Bibliographie over Onpersoonlijke Herinneringen.
9. Ritter in Groot Nederland, 1938, deel I, over Frans Coenen. 74
11. Frans Coenen in Groot Nederland, 1922, deel II, over Ritters
12. Frans Coenen in Groot Nederland, maart 1924, over Ritters
13. Frans Coenen in Groot Nederland, 1927, deel I, over Ritters
De Lusten en Lasten der Redeneerkunst.
-ocr page 8-Hij was een geest, die iets te zeggen had.
(Ritter in 1938 in Groot Nederland)
Coenen is een der zeldzaamste geesten, die onze literatuur ooit heeft voortgebracht.
Geesten als de zijne komen maar een enkele maal voor in een eeuw.
(Ritter in 1956 in Het Boek van Nu)
Voor Hein Elferink
-ocr page 9-Woord vooraf
Frans Coenen (1866-1936) bezoekt gymnasia in Amsterdam en Utrecht en doet in 1886 Staatsexamen in Den Haag. Hij studeert rechten en promoveert in 1892. Hij wordt kunstcriticus en in 1895 conservator van het Museum Willet-Holthuysen op de Herengracht 605 in Amsterdam. In datzelfde jaar richt P.L.Tak het tijdschrift De Kroniek op, waaraan Coenen gaat meewerken. Tussen 1892 en 1905 schrijft hij acht naturalistische romans en verhalenbundels en in 1924 Studiën van de Tachtiger Beweging. Hij heeft meer dan 4000 kunstkritieken en kronieken geschreven. Behalve in De Kroniek ook in De (Groene) Amsterdam?ner en in het maandblad Groot Nederland, waarvan hij van 1914 tot zijn dood in 1936 redacteur is. Siem Bakker schrijft in zijn Literaire Tijdschriften van 1885 tot heden (tot 1985 ware duidelijker geweest): ‘In 1914 kwam Frans Coenen in de redactie die samen met Carry van Bruggen een grote stempel op het tijdschrift heeft gedrukt. [Oprichter] W.G. van Nouhuys en later Coenen zorgden voor een stabiel beleid. In zijn laatste jaren voerde Coenen echter een te persoonlijk beleid, waardoor het tijdschrift kwalitatief verminderde en dreigde dood te bloeden. In oktober-november 1935 greep Jan Greshoff in (met ingang van 1932 was hij redacteur) en vormde Coenens alleenheerschappij om tot een driemanschap: Coenen, Greshoff en Simon Vestdijk. Deze coup en de dood van Coenen (1936) zorgden voor een milieu in Groot Nederland waarin het zojuist opgeheven blad Forum min of meer zijn voortgang kon vinden. Een ander gevolg was dat het tijdschrift een nieuwe bloeiperiode beleefde, die pas afgebroken werd door de oorlog en de Kultuurkamer.’
S. Vestdijk schrijft in Gestalten tegenover mij dat Frans Coenen in 1936 onttroond is in Groot Nederland, ‘waar Greshoff hem, zoal niet verving, dan
7
-ocr page 10-toch tot een strikt noodzakelijke onbeduidendheid doemde, zulks op verzoek van de uitgever van het tijdschrift. Coenen namelijk vulde de afleveringen alleen nog maar met vervolgromans van literaire vriendinnen en vrouwelijke noodlijdenden (“Ze heeft het zo nodig”), en verwaarloosde zijn redacteurstaak, waarvoor hij, naar ik meen, nog betaald werd ook, dermate, dat men na de dood van deze sympathieke en begaafde parasiet een kist vond vol ongeretourneerde bijdragen, onbeantwoorde brieven, expresse-brieven, brandbrieven en telegrammen, alles van Groot-Nederland. [...] Voor zijn dood was hem nog een tweede affront aangedaan. Ook bij de Groene liet de auteur van Zondagsrust alles in de lap hangen, zodat Theo Moussault mij in Bilthoven kwam smeken dit weekblad te redden, Coenen te vervangen, alleen, of met Marsman samen, en verder wist hij het ook niet, want Moussault was geen letterkundige, doch een gehard zakenman. “De heren moeten het zelf allemaal maar regelen, ik laat alles aan de heren over, maar zo gaat het niet langer”. Hoezeer het hun tegen de borst stuitte iemand als Frans Coenen ten val te moeten brengen, wilden de heren, belust op “duiten” - Marsman’s term - zich wel voor de Groene opofferen, en ter kennismaking met de redactie van de Groene begaven zij zich naar Amsterdam. Nu was het vervelende, dat Coenen alweer gewoon in die redactie zitten bleef, en de vergadering bijwoonde, somber broedend aan een hoek van de tafel, de baard op de borst, zo op het oog toch niet zeer geschokt. [...] Wij zaten voortdurend op Coenen te letten, die wij op zijn oude dag nog zoveel verdriet moesten doen. Het was werkelijk nogal pijnlijk.’
En Annie Salomons tenslotte noteert in haar Herinneringen uit de oude tijd: ‘Hij was ook redacteur van Groot Nederland en dit gaf dikwijls aanleiding tot drama’s: hij stopte bijdragen in een diepe la, waar hij ze niet meer vinden kon; hij maakte lijvige handschriften weg en verzuimde soms jarenlang een inzender te antwoorden. Na zijn dood zijn er zo stapels niet verwerkte paperassen gevonden!’
In 1936, het jaar van zijn dood, verschijnt Frans Coenens boek Onpersoonlijke Herinneringen over de Willet-Holthuysens en hun grachtenhuis.
Coenen is in 1899 gehuwd met L.S. (Loeki) Vischer, met wie hij dan al vier jaar intiem bevriend is. K.E Proost schrijft in zijn Frans Coenen: ‘Dit huwelijk, schoon nooit ontbonden, heeft geen van beide partijen bevrediging geschonken. Zij was verre zijn mindere in ontwikkeling en kon hem in zijn werk niet volgen. Hij onthield haar het moederschap, omdat hij geen nageslacht wilde hebben.’ Er kwamen andere vrouwen in zijn leven zoals (in 1912) Carry van Bruggen en daarna Eva Raedt-de Canter en Clare Lennart.
8
-ocr page 11-Annie Salomons zegt in haar Herinneringen uit de oude tijd dat Coenens vrouw jarenlang zenuwziek is geweest.
Frans Coenen overlijdt aan de huidziekte pemphigus op 23 juni 1936. Het is de dag, waarop in Utrecht de maskerade-optocht tijdens het universitaire lustrumfeest door de straten trekt, welhaast zeker met zijn vriend P.H. Ritter langs de route als toeschouwer. Er is een overlijdensadvertentie van L.S. Coenen-Vischer, Tesselschadelaan 16 in Bussum: ‘Heden overleed, na langdurig lijden, mijn geliefde Echtgenoot Frans Coenen.’ Eveline H. Klaver citeert in haar Claarje, mijn zusje een brief van Clare Lennart aan haar met de passage: ‘Er is geen testament en mevrouw Coenen is volkomen onberekenbaar. Dan weer is ze in tranen en dan weer scheldt zij Frans uit voor schoft en ploert omdat hij haar vierentwintig jaar geleden verlaten heeft.’
Dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962) studeert ook rechten en is, na een aanvankelijk ambtelijke carrière, van 1918 tot 1934 hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij (ook nog na zijn afscheid) de wekelijkse Letterkundige Kroniek schrijft. In 1928 vraagt de AVRO hem de leiding op zich te nemen van het Boekenhalfuur. Hij doet dat werk met een inzet, die hem tot een populair radiospreker maakt. Ook hij is de auteur van duizenden kritieken en essays. Bovendien schrijft hij vele boeken, waaronder een aantal romans. Van 1940 tot 1944 wordt hij door de Duitsers in Buchenwald en Sint-Michielsgestel gegijzeld.
In het geordende en ontsloten Archief Ritter in de Utrechtse Univer-siteits-bibliotheek bevinden zich vele brieven, die Ritter in de eerste helft van de 20ste eeuw wisselt met letterkundigen. Belangrijk, vooral omdat niet alleen de ontvangen post bewaard is maar ook (sinds 1930, als Ritter een secretaris heeft) de carbondoorslagen van de door hem geschreven en de door de secretaris getypte brieven.
De briefwisselingen met J.J. Slauerhoff, Willem en Jeanne Kloos, Herman de Man, Dirk Coster, Lodewijk van Deyssel en Jan Greshoff zijn inmiddels gepubliceerd. Daaraan wordt nu Ritter-Coenen toegevoegd. De correspondentie tussen 1929 en 1936 (met één briefkaart uit 1916) omvat 24 brieven van Coenen en 20 van Ritter. De brieven bevinden zich in het Archief Ritter, slechts één brief (de eerste) in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Alle brieven van Coenen zijn in handschrift, die van Ritter in typoscript. De briefwisseling toont aan dat er sprake is van een groeiende genegenheid, die tot een vriendschap leidt. In 1935 worden de aanheffen van de brieven ‘Beste Vriend’ en ‘Waarde Vriend’. Ritter spreekt in zijn artikelen van ‘een zeer bijzondere geest’ met ‘een
9
-ocr page 12-baard om in te mompelen’, met ‘een glimlach om zijn spitsen baard’ en met ‘veel gefluisterde wijsheid in zijn baard’ - ‘deze kunst en deze mens leven uit ironie’, ‘geen generatie liep hem omver’, ‘hij stond naast den mensch’.
Zoals bij alle contacten van Ritter met letterkundigen is ook nu het aantal van zijn beschouwingen over hem weer groter dan die van hen over hem. Die artikelen zijn als bijdragen in dit boek opgenomen. Alleen hun polemiek in 1921 over Ritters aanval op het frivole ‘badnummer’ van het weekblad Het Leven is in het begin van hun correspondentie geplaatst. Zo’n boeiende burleske kon ik mij als opmaat niet laten ontgaan.
Aan de als bijlagen opgenomen beschouwingen zijn nog vier citaten toe te voegen uit artikelen waarin Ritter Jan Greshoff met Frans Coenen vergelijkt.
Ten eerste als Ritter in het UD van 8 augustus 1931 Spijkers met Koppen van Jan Greshoff bespreekt. Hij begint de recensie als volgt: ‘Misschien zal aan Jan Greshoff dezelfde beoordeling ten deel vallen, die Frans Coenen pleegt te oogsten voor zijn geschrijf. Men zal ook hèm zuur vinden of dwars, of somber, wanneer men de spijkers bekeken heeft, die hij wilde slaan in het bewustzijn van de Nederlandse lezer, en waarvan iedere bladzijde van dit kleine boekje er één is. Wie oogsten het vooroordeel van zuurheid, dwarsheid, somberheid e.t.q.? Zij, die de waarheid neerschrijven. De eenvoudige waarheid, het de dingen precies zeggen zoals men ze meent is zo iets zeldzaams, dat de man die dat doet... zelfs ergernis wekt.’
Ten tweede in het Utrechts Dagblad van 30 januari 1932 waarin hij aandacht wijdt aan Greshoffs Voetzoekers: ‘[...] dat in Jan Greshoff opnieuw een van die wonderlijke verschijningen is opgestaan, die er met hardnekkigheid naar streven, in Nederland de waarheid te zeggen. Frans Coenen, die zijn heele leven niet anders gedaan heeft dan de dingen precies te zeggen zoals ze zijn, heeft deswege den bijnaam gekregen van Zuurling en cynicus, en wij voorspellen aan Greshoff, zijn geestelijken zoon, even waardeerende quali-ficaties. Greshoff schrijft, evenals Coenen, over alles en nog wat. [...] Er zijn verschillen tusschen Coenen en Greshoff, verschillen die door het verschil in generatie worden verklaard. Coenen neemt met de menschen en dingen een loopje. Greshoff lacht ze in hun gezicht uit, Coenen geeft zijn slachtoffers een klap op de schouder, terwijl hij hen aangluurt met één dichtgeknepen oog, Greshoff spuit ze een straal water in het gezicht. Coenen heeft tot devies: ‘Zoo zijn wij nu allemaal!’, Greshoff: ‘ik haat u ferm’. Greshoff is veel subjectiever en selectiever dan Coenen, hij geeft stem aan persoonlijke verontwaardigingen. Coenen vindt de wortel zijner kritiek altijd in een onloochenbare objectiviteit. Wij zijn blij, dat we ze allebei hebben. Anders
10
-ocr page 13-zou het er hier te landen wel wat al te tam en al te duf uit gaan zien.
Ten derde in het Utrechts Dagblad van 23 oktober 1937 waarin hij aandacht wijdt aan Greshoffs Gedichten 1901-1936: ‘Intusschen komt het mij voor, dat het niet geheel juist is, Greshoff een ‘ironicus’ te noemen. Hij is meer een spotter met de wanen van het leven en met zichzelf, dan een stil voor den gekhouder. De ironie ligt bij hem niet, als bij Frans Coenen, in een imitatie van ‘s levens plechtstatigheid, maar in een kwajongensachtig bou-deeren. Hij lacht het leven harder uit, dan Coenen en zijn verzet tegen de schijnheiligheid klinkt rauwer, meer aan den kant van den hartstocht dan, zooals bij Coenen, aan den kant van de wijsheid. Maar ééne eigenschap heeft hij met Coenen gemeen: hij zegt zooals het is. [...] Sedert de dood van Coenen is eigenlijk Greshoff de eenige die het altijd zuiverende element in onze literatuur vertegenwoordigt.’
En ten vierde als Ritter op 10 december 1946 voor de AVRO-microfoon over Greshoff, die 60 jaar wordt, spreekt: ‘Evenals wijlen Frans Coenen heeft Greshoff voor allen, die ‘het geijkte wijselijk belijden’, dit onoverkomelijk bezwaar, dat hij altijd de waarheid zegt. Maar bij Coenen was de waarheidsliefde gewikkeld in een mantel van ironie, bij Greshoff is zij een getuigen op den man af’
Tussen de nu gepubliceerde briefwisseling Ritter-Coenen door zijn wederom vele annotaties opgenomen, die het epistolarium een documentair karakter verlenen. Bovendien zijn hier en daar mededelingen gedaan over de contacten die Ritter en Coenen hebben met de schrijfsters (protégées) Eva Raedt-de Canter en Clare Lennart.
Het Archief Ritter is afgekort tot AR, het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad tot UD en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum tot NLMD.
Er zijn opnieuw enkele personen en instellingen die ik bij de totstandkoming van dit boek dien te bedanken: Bruno Meijer (bezitter van vele jaargangen van De Groene Amsterdammer), Koert van der Horst (conservator van de handschriften van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek), Willem S. Huberts, Louis Uding en Gé Vaartjes en medewerkers van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, de Documentatiedienst van de AVRO, de Koninklijke Bibliotheek en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.
J.J. van Herpen
11
-ocr page 14-De briefwisseling
Op 27 april 1906 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘En nu las ik dezer dagen “Burgermenschen” van Coenen. Het eerste stuk van den bundel heeft mij zoo aangegrepen, dat ik, er dagen lang onder leef. Dit werk is superieur. Ik ZOÛ haast zeggen bijna het beste wat ik uit dezen tijd gelezen heb.’ (Burgermenschen is uit 1905). In 1906 kent Ritter dus de naam van Frans Coenen, maar aan te nemen is al van veel eerder als hij de in 1895 begonnen Kroniek van Tak gelezen zal hebben. Misschien is zelfs de dan 12-jarige Ritter er bij als zijn vader in De Kroniek van 24 februari 1895 Coenens rubriek ‘Van Boeken’ opslaat, waarin onder de kop ‘Een boek met een aanbeveling’ besproken wordt: Doodgewone dingen door A.: met eene voorrede van Dr. P.H. Ritter.
Frans Coenen moet RH. Ritter Jr. van naam gekend hebben van 1909 af. Zij publiceren dan beiden in het onder redactie van Johan de Meester staande maandblad Europa waarover ik al schreef in De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster. In de afleveringen van november en december 1909 en april 1910 staan Coenens ‘Her-levingen (Reisindrukken)’, in die eerste twee staat werk van Ritter.
Op 19 juli 1912 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘Ik volgde geruimen tijd zijn [Coenens] tooneelbeschouwingen in Groot-Nederland. Zij lijken mij - als zijn literaire beschouwingen - interessant, maar niet uitgaande van een bepaald systeem.’
Mogelijk kent Ritter Frans Coenen in 1912 ook al persoonlijk. In een brief van 20 januari 1912 rept hij van ‘ons Genootschap’ en in een op 20 april 1936 aan W.L.M.E. van Leeuwen geschreven maar niet verstuurde brief noteert hij: ‘[...] was ik betrokken in de actie tot hervorming van de
12
-ocr page 15-architectuur; ik was opgenomen in een gezelschap dat de nieuwe lijnen in de bouwkunst en, daarmee samenhangend, in de algemeene cultuur wilde trekken. Daar zaten Berlage, de Bazel, Granpré Molière, Frans Coenen in.’ De oudst-bewaarde briefkaart van de correspondentie Ritter-Coenen bevindt zich in het NLMD.
29 april 1916: Coenen aan Ritter
Briefkaart uit Amsterdam aan den Heer P.H. Ritter Jr, Nieuwe Uitleg 13, Den Haag.
Geachte Heer,
De redactie besliste nog niet. Maar het zal spoedig geschieden.
Heb nog even geduld.
Hoogachtend uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen.
Het zal gaan om Groot-Nederland^aarvan Coenen van 1914 tot 1936 redacteur is, en toaarin van Ritter in 1914ydeel 11 geplaatst is: 'Causerie over het reizen ’.
Op 5 juli 1942 vraagt Ritter in een brief uit Sint-Michielsgestel, waar hij door de Duitsers gegijzeld wordt, aan zijn secretaris in Utrecht, enkele zaken op te zoeken. ‘Een van de, voor mijne opvattingen belangrijkste artikels, die ik geschreven heb, is een polemiek met Frans Coenen geweest. Zij ontstond naar aanleiding van mijne actie tegen de badnummers van “Het Leven” in het Utrechtsch Dagblad (die valt tusschen 1918 en 1925). Frans Coenen opponeerde daartegen, hetzij in “de Groene Amsterdammer”, hetzij in een afzonderlijk, door hem geredigeerd tijdschriftje. Ik antwoordde, hetzij in dat tijdschriftje, hetzij in de “Vrije Bladen”. Het artikel contra “Het Leven”, dat het uitgangspunt vormt van deze polemiek kunt U, al is het tijd-roovend, in het U.D. naslaan.’ We weten niet of de secretaris aan dat tijdrovende onderzoek begonnen is. Het gaat om de volgende zaak;
In het door Leonard de Vries samengestelde boek Uit Het Leven gegrepen, een aangrijpend tijdsbeeld van de jaren 1906-1920 ontleend aan het tijdschrift Het Leven schrijft L.J. Jordaan in een inleiding: ‘Het was op een bloedhete zomerdag, dat Corvey [= Carl Corvey, als Frans van Erlevoort redacteur van Het Leven] mij voor een bespreking in mijn vakantie-oord Zandvoort opzocht. Terwijl wij al pratende langs het strand wandelden.
13
-ocr page 16-bleef mijn partner midden in een betoog stilstaan. Gefascineerd waren zijn ogen gericht op de gebruikelijke groep dagjesmensen, die met hongerige belangstelling de badende dames gadesloegen. En als in een trancetoestand kwamen de raadselachtige woorden over zijn lippen; “Dat ik daar niet eerder op gekomen ben...!” Waar het precies om ging kwam ik die dag niet aan de weet. Wel werd het mij duidelijk, dat spoorslags de gezamenlijke fotografische staf naar neerlands koele stranden werd gedirigeerd. En bleek het eerstvolgende nummer van Het Leven van omslag tot omslag gevuld met een selecte verzameling van badende schoonheden.... “het badnummer” was geboren. Wie met hedendaagse ogen, gewend aan minuscule slipjes en bikini’s (of nog minder), deze afbeeldingen bekijkt, kan een glimlach niet onderdrukken bij de gedachte, dat zulke welvarende matrones in lange bad-jurken, eenmaal als “zedekwetsende pornografie” werden uitgekreten. Maar de rusteloze geest, die ze verzon, had andermaal een nieuwe attractie aan zijn panopticum toegevoegd; het jaarlijkse “badnummer” maakte de gevaarlijke komkommertijd tot de periode van de grootste oplaag’.
In het f/D van 1 augustus 1921 schrijft Ritter;
De verploerting van ons leven
Het zoo juist verschenen badnummer van het geïllustreerde weekblad “Het Leven” geeft ons aanleiding tot de vraag of ons volk medeplichtig mag blijven aan de vergroving en verploerting, waarmee een gedeelte der geïllustreerde pers ons vergiftigt en haar lezers verschalkt ten bate van haar louter commercieele bedoelingen.
Een uitgave als dit badnummer heeft geen enkele, maar ook geen enkele bedoeling, die bij elke lectuur en elk bekijken van illustraties aanwezig moet zijn, om kennen, geestelijk leven, veredeling door beelden van natuur of kunst teweeg te brengen. Wie een dergelijk nummer koopt, verschaft zich niet anders dan verdrijving van verveling. Het dient uitsluitend om den tijd stuk te slaan, het vereischt een minimum van inspanning. “De lichtere pers heeft ook haar rechten, men kan zich niet altijd inspannen”, zullen sommigen roepen. Accoord. Maar die lichtere pers heeft ons dan te vermaken op een pittige, gracieuze manier, zooals de Eranschen dat kunnen, ze kan ons smakelijk laten lachen of, fijner, laten glimlachen.
Maar het badnummer van Het Leven wordt gekenmerkt door een zoo zou-telooze, laag bij de grondsche lafheid, dat wij ons afvragen hoe ons volk zoo
14
-ocr page 17-vervreemd kan zijn van zijn aloud vermaarden zin voor humor, dat het dergelijke dikke, kwijlerige boert eenige kans geeft op succes. Maar er is erger. De redactie van het Leven heeft nauwkeurig en handig gezorgd voor een sauveeren der uiterlijke eerbaarheid, er is geen dezer photografieën van dames in badtoilet, die vat kunnen geven aan onze justitie, maar niettemin wordt er zoo besmuikt gespeculeerd op sommige instincten van het publiek, komt er zulk een gore geest uit deze bladzijden naar voren, dat wie maar eenigszins het gevoel van werkelijke eerbaarheid heeft behouden, het ding woedend stuk scheurt en de snippers laat meevoeren door den frisschen zeewind, die ze wegblaast door het Ledige.
Maar laten wij onze zelfbeheersching behouden, en onze lezers, op gevaar van hen onpasselijk te maken, even wat nader brengen tot deze pers-uiting. Het badnummer van het Leven is ingericht in den vorm van een “menu”. Eerst komt hors d’oeuvres, dan potage, de soep, dan grosse pièce, de hoofdschotel, dat rôti, wild en gevogelte, daarna friandises, lekker en zoet, en ten slotte fruits sélects, vruchten.
Op de eerste pagina worden wij uitgenoodigd tot een smulpartij, een “buitengewoonheid”, een zeldzaam “festijn”. En welke zijn nu de “gerechten”, welke ons bij dezen maaltijd, “het badnummer”, worden aangeboden? Op blz. 984 vindt ge een vrouw, aan het strand neerliggend in badcostuum. Er staat het volgende “verheven” gedicht onder
“De zeenimf: een hapje voor de epicuristen Men vraagt ons ’t adres? Als we dat maar eens wisten.” Tot de friandises, lekker en zoet, behoort als pendant een andere, eenigszins corpulente dame, eveneens in badtoilet en zes meisjes op een soort rivier-vlot, ad idem. Op blz. 973 vindt ge een schoone, die er wèl kan wezen, o zoo decent in badcostuum, maar, wie deze photo beschouwt in verband met het onschuldig-lijkende onderschrift, ergert zich en vraagt, waarom men ons dan maar niet liever het klassieke zuiver-schoone Naakt biedt. Op de pagina, waarboven la Grosse Pièce, de hoofdschotel, vinden wij het portret van “de mooie vrouw in badcostuum”, en de redactie zet in een onderschrift uiteen hoe het zaakje liep, ze vertelt van haar geschenken aan de dames die zich in het puurste négligé aan vadsig zomergenietend Nederland hebben te kijk gegeven. Een flesch “Quelques fleurs”, en voor den fotograaf een kistje geïmporteerde Havana-sigaren. ’t Zijn toch fideele lui, daat bij ’t Leven, en ze laten de papiertjes rollen! Op blz. 981 wordt een zomerhitte-balade gegeven, “Brunetje” zoekt een zoet, stil plekje, dan keek ’t meiske speurend om zich heen. “Toen volgde blousje, rok, chemise”, en de bekijker
15
-ocr page 18-volgt ingespannen het détoiletteeren van de Schoone. Toen was ze, hoe poëtisch, “klaar voor het golf]es-spel”, en ontmoet ze toevallig een “held in ranke cano”, - maar “ ’t Hermandadje had ’t vreemde paar al ras ontdekt”, dat in badcostuum elkander omhelst. Schrik niet, o lezer. Uw eerbare gevoelens komen bij die heele besmuikt-sexueele geschiedenis niet in gevaar. Het was heel eerbaar man en vrouw.
De redactie van het Leven zorgt werkelijk voor de zeden te midden van al de beslommeringen, welke haar royaliteit die flesschen quelques fleurs en havana-sigaren verdeelt, haar oplegt. Tusschen al dat badgespeel, tusschen al die halfgekleede dames in standen en houdingen, waarvan wij de beoordeeling aan den eerbaren bekijker overlaten, worden geheel onschuldige en aardige kiekjes van kinderen geplaatst. Op pag. 1 paradeert het blad met zijn kuisch-heid door te laten zien hoe dames door dames worden gephotographeerd. Maar genoeg van deze walgelijke hypocrizie, van deze besmuikte vuilheid, die zich er alleen op kan beroemen aan de formeele bevoegdheden van “Hermandadje” te ontsnappen. In deze dagen van hitte en zinnegezwijmel gaat er een dik log gapen en een béte gegrinnik op uit het ontaard publiek, dat zich met dergelijken kost amuseert.
Het Leven schijnt goede zaken te maken. En intusschen voeren tijdschriften, waar ernstige eerlijke kritische mannen en vrouwen in schrijven om hun volk te brengen tot inzicht en cultuur een moeizamen strijd om hun bestaan. In een tijd die vol is van den roep om de erkenning van de persoonlijkheid der Vrouw, in een tijd die hunkert om vrouwen-intellect, vrouwenfijnheid, vrouwen-zede en invloed om onze maatschappij te brengen op hooger niveau, wordt aan de vrouw de smadelijke beleediging aangedaan in badcostuum te fungeeren als pièce de résistance van het menu der smulpapen van het Leven, à raison van een flesch Houbigant.
Dit badnummer, dames en beeren, komt overal, het wordt bij duizenden verkocht, het slingert op tafel in uw huiskamer, het bederft den gezonden zin den puren levenslust van uw opgeschoten jongens en meisjes.
Indien de Nederlandsche pers haar roeping nog kent, dan dient ze mèt ons dergelijke wanstaltige verschijningen te keeren. Wij roepen te hulp de vrijzinnige pers, om met ons op te komen tegen de verstikking der volksontwikkeling, de christelijke pers om dezen vorm van besmuikte eerbaarheids-aanranding te hekelen zooals zij dat verdient, de pers der arbeiders, om onze arbeiders te waarschuwen, dat ze door het koopen van dergelijke dingen niet mee mogen doen aan de bevordering van journalistiek, die uitsluitend staat in dienst van commercieele bedoelingen. Wij roepen ieder die in zijn
16
-ocr page 19-borst heeft een hoog ideaal, een ernstig beginsel, op zich met ons te keeren tegen de verploerting van ons leven.
Frans Coenen reageert in De Nieuwe Kroniek van 13 augustus 1921 als volgt:
De balk en de splinter. De Heer Mr. P.H. Ritter Jr. schrijft in het Utrechtsche Dagblad een heel hoofdartikel over het Badnummer van Het Leven, onder den somberen titel De Verploerting van ons leven. Dat begint op deze wijze:
“Het zoo juist verschenen badnummer van het geïllustreerd weekblad “Het Leven” geeft ons aanleiding tot de vraag of ons volk medeplichtig mag blijven aan de vergroving en verploerting, waarmee een gedeelte der geïllustreerde pers ons vergiftigt en haar lezers verschalkt ten bate van haar louter commercieele bedoelingen.
Een uitgave als dit badnummer heeft geen enkele, maar ook geen enkele bedoeling, die bij elke lectuur en elk bekijken van illustraties aanwezig moet zijn, om kennis, geestelijk leven,veredeling door beelden van natuur of kunst teweeg te brengen. Wie een dergelijk nummer koopt, verschaft zich niet anders dan verdrijving van verveling. Het dient uitsluitend om den tijd stuk te slaan, het vereischt een minimum aan inspanning.”
Wij zullen geenszins beweren, dat in dit, eerder geestdriftsvol-geschreven, artikel zich de komkommertijd doet gelden, die wel eens verlegen laat uitzien naar een onderwerp. Er tvas aanleiding om te getuigen in dit Leven-nr. Doch eilieve, er is altijd aanleiding, bijna in elk Leven-nr., en indien de hoofdredacteur van het Utr. Dagblad deze geïllustreerde Pers maar zelden in handen krijgt en aldus die serie aanleidingen onbenut laat, is dat meer bepaald zijn schuld en een beslist manko in de vervulling zijner plichten als Zedelijk Wachter van ons volk. Hij behoorde, dat rampzalige Leven elke week te zien en er geregeld hoofdartikels over te schrijven, hoe dit meest gelezene der geïllustreerde bladen aan zijn succes komt door een voortdurend vleien van de “lagere hartstochten” der kleine burgerlijke menigte, als daar zijn: achterbaksche zinlijkheid, zucht naar grove sensatie, voos-ijdele pharisee-sche zelfverhooging, primitieve wreedheid, al hetgeen zich zeer gevoeglijk onder het hoofd “verploerting des levens” samen vatten laat. Op deze onverheven, maar zeer algemeene neigingen, speculeert datzelfde Leven, en het is niet goed te zien, hoe ’t anders tot zijn wijde verbreiding komen zou. De menigte der “als heer gekleede personen”, om van de dames te zwijgen.
17
-ocr page 20-is nu eenmaal onvatbaar voor (en zelfs zeer afkeerig van) “kennis, geestelijk leven, veredeling door beelden van natuur of kunst” en koopt “een dergelijk nummer uitsluitend om den tijd stuk te slaan”.
De redactie van het Leven voorziet dus, handelend als zij doet, in een zeer verbreide menschelijke behoefte, en meent, waar zij de weldaad begaat voor duizenden een oogenblik de verveling te verdrijven, harerzijds dan ook wel recht te hebben op eenige “commercieele voordeelen”, zelfs op vele en groote commercieele voordeelen.
En als nu ook beteren die ten onrechte als heer gekleeden het blad lezen, als het op de familietafel “in uw huiskamer slingert”, dan... gebeurt dat uitsluitend op eigen risico. Gij hebt zelfs het excuus niet, dat zulke verschijningen als het badnummer in Het Leven uitzonderingen zijn. Bijna elk nr. is een aanfluiting van den geest van het Goede-Ware-Schoone, en zoo het u ergert, hebt gij maar voor het abonnement te bedanken en te zorgen, dat niet de aankoop van “losse nummers” “den gezonden zin, den puren levenslust van uw opgeschoten jongens en meisjes” bederft.
Of moet men aannemen, dat er ook een beetje “hypocrisie” aan dezen kant is en zelfs de meer verheven geesten dat “besmuikt speculeeren” op hun lagere instincten niet zoo onpleizierig vinden?
Zou niet de pijnlijke waarheid zijn, dat onze gansche samenleving zoo ongeveer is als Het Leven, als alle nrs. van Het Leven, afwisselend erg of onnoozel? En zouden er vele bladen, geïllustreerde of andere, bestaan, die werkelijk noemenswaardig edelere dan commercieele bedoelingen hebben? Eleeft het ütr. Dagblad dat bijvoorbeeld? Of, anders gezegd, zou de “kennis, geestelijk leven, veredeling”, door dat blad den lezers aangebracht, de som onzer beschaving inderdaad merkbaar vermeerderen, dan wel zou ook niet “verdrijving van verveling”, bevrediging van ijdele nieuwsgierigheid, belustheid op sensatienieuwtjes, noodlottige aanwas van halve kennis en pedant vertoon van noodeloos weten de oogst zijn, die de Zaaiers van het Utr. Dagbl. jaar op jaar op het veld des geestes doen rijpen?
Gewis, zóó erg als Het Leven maken deze heeren het niet. Elk publiek heeft ook weer zijn aparte eischen en behoeften, niet waar?
De sensatie blijft hier, als in elk fatsoenlijk blad, binnen nauwer perken van smaak en voorzichtigheid, doch de phariseesche zelfverhooging wordt (ook blijkens dit hoofdartikel) er vooral niet minder bedreven. Alleen de onderwerpen verschillen in fijnheid. Doet Het Leven zijn lezers plezierig rillen en zich oneindig superieur voelen naar aanleiding van ongelukkige huwelijksmakelaars en “Beestwijven”, die hun kinders mishandelen, het Utr. Dagbl.
18
-ocr page 21-verleent dit aangenaam besef van meerderheid reeds vanwege een badnum-mer, waarin onze zinnen besmuikt worden (ik ben ook verliefd op dit woord, net als de Heer Ritter), gestreeld, hetgeen men vooronderstelt, dat wij diep verachten en zeer verwerpen, gelijk die Leven-lezers geacht worden dat kindermishandelen te verachten is, ofschoon zij het “ondershands” nog wel eens zelf bedrijven.
Besmuikte zinneprikkeling - dit zij erkend - komt in het Utrechts Dagblad veel minder voor. Doch men moet bedenken dat dit ook de zonde bij uitnemendheid is voor Nederlanders in ’t algemeen en voor gewis de meeste abonnés van het U.D. in ’t bijzonder. En het wordt, in dit verband, merkwaardig op te merken, hoe de grof romantische zinneprikkeling van zoo’n “Beestwijf-historie” of de meer directe zinneprikkel van die hypocriete serie Amsterdam-hij-nacht deze U.D.-redactie koud laat, maar zij voor dezen veel minder schijnheiligen, want onverhulden aanval op de zinnen terstond te wapen snelt en alarm blaast. Kan zij het andere waarlijk niet onderscheiden of is wellicht het zinlijke pur et simple voor haar al zonde, ja, de zonde, die alle overige te boven gaat? En heeft zij enkel oogen ter onderscheiding van dit voorvaderlijk Kwaad, waartegen sedert eeuwen Calvinistisch Nederland in opstand komt, zonder veel meer uit te werken dan - bij wijze van onderdrukte of “besmuikte” natuurrecreatie - deze en dergelijke bad-uitingen des levens en van Het Leven?
In De Niewwe Kroniek, Ie jrg., nr. 14, van 8 oktober 1921 reageert Ritter op Erans Coenens artikel:
Vacantie-verrassing
Toen ik dezer dagen argeloos te logeeren kwam bij goede vrienden, werd ik ontvangen met een ongewone, ietwat beangstigende solemniteit. Ik was al bezig er wat confuus onder te worden toen, aan het dessert, het hooge woord er uit kwam. “Wachter der Zeden”, prevelde mijn anders opgewekte gastheer met een diepe grafstem. “Wachter der zeden”, zoo klonk nadenkend en bijna klagelijk, de echo zijner ega. Ik werd er werkelijk onthutst van. “Maar zegt gijlieden toch, waaraan ik dien titel te danken heb en hoe mijn presentie u opeens tot zooveel sombere plechtigheid heeft bekeerd!”
“Leest ge dan Frans Coenen niet?” - vroeg mij mijn gastheer, bijna verwijtend. Ik moest bevroeden, - er was mij iets ontgaan, - en nog wel een verrassing. - Mr. Frans Coenen had zich verwaardigd het hoofdartikel over het
19
-ocr page 22-badnummer van “Het Leven” uit het “Utrechts Dagblad” tot voorwerp te kiezen van zijn regelmatige redelijke overpeinzingen in dit, vergeef het mij redactie, niet al te regelmatig verschijnend orgaan.
Om vurige kolen op mijn hoofd te stapelen na mijn onkunde en onhoffelijke verwondering, bood mij mijn gastheer bij de koffie-met-sigaar de kool die de Heer Coenen mij gestoofd had. En toen ik, - het uur der “liebe melancholische Kaffee” was daartoe “uitgezocht” - als een ware gretigaard (om met Charivarius te spreken), het geestesspel van mijn ouderen en wijzeren collega ging savoureeren, die eindeloos is in zijne variaties op een motief dat hem nog nimmer heeft vermoeid: het onbetamelijke der betamelijkheid, -werd mij alras duidelijk dat ik, wanneer de Heer Coenen literair en moralistisch adviseur zal zijn geworden van de toekomstige Nederlandsche Sovjet-republiek, niet om een titel die klinkt als: “Minister van Staat” of “Beschermer van het Geloof” verlegen zal behoeven te zijn. Voor een conservatief dagblad-leider is dat, dunkt me, een heele geruststelling.
Maar de Heer Coenen geeft niets voor niets. Om voor Wachter der Zeden waarlijk bekwaamheid te erlangen, zal ik mij aan een reeks van proeven moeten onderwerpen, mij door mijn promotor gesteld. Ik moet beginnen met het gesmade “Leven” te lezen als wekelijksch brevier. Geen nummer mag mij ontgaan. En ik moet er voor zorg dragen dat ik niet alleen tegen de erotische stoutigheden van “het Leven” te velde trek, maar dag aan dag over dat orgaan hoofdartikels ga schrijven - ook buiten den komkommertijd, -waarin niet louter de Heeren en Dames in badcostuum, maar ook o.m. de sensatieverhalen omtrent een kinder-mishandelend beestwijf worden gesignaleerd. En zelfs dan nog ben ik er niet. Want ik mag niet vergeten, dat er in mijn eigen orgaan... wèl zachter prikkende, maar niettemin prikkende prikkels zijn, - dat een courant als het U.D. b.v., speculeert op de sensatiezucht naar nieuwtjes, op de nieuwsgierigheid, op de behoefte van het publiek met halve kennis pedant te paradeeren. En ik moet weten dat, als men de zaak zóó beschouwt, van al dat ageeren tegen badnummers van “Het Leven” niet veel meer overblijft dan pure schijnheiligheid. Eerst als ik al die proeven heb doorstaan en dat inzicht heb gewonnen, kan ik naar recht en billijkheid den titel verdienen van “Wachter der Zeden”, welken de Heer Coenen mij, in zijn gulhartigheid, reeds thans wat al te provisorisch verleent.
Ik vraag mij af, zou het mij gelukken dat alles te volbrengen en in te zien? Tot een artikel over het Beestwijf - gruwzamer nagedachtenisse - vindt de Heer Coenen mij, zoodra zij weer actueel wordt, terstond bereid. En ik zal
20
-ocr page 23-in den vervolge met noester plichtsbetrachting “Het Leven” in al zijn uitingen bestudeeren.
Maar om de hypocrisie welke, naar den Heer Coenen bekend is, ook wel verdedigingsgronden heeft, uit te roeien, ik zie er, gegeven de resultaten van den heer Coenen, een beetje tegen op. Of, - laat ons ter zake blijven - om de zucht naar “bezigheid”, naar verdrijving van verveling weg te nemen als het motief dat het verlangen naar kranten - (ja naar elke) lectuur beheerscht, - dat zou een strijd worden tegen de journalistiek als zoodanig - waar misschien ook wel wat voor valt te zeggen, maar die toch niet tot een goed einde te brengen is. - De Heer Coenen en ik - hij moge dan met zijn behaarder tanden een voorkeur hebben voor het gevecht met beestwijven, ik voor de soepeler krachtmeting met de stranddames - zullen ons voorloopig moeten beperken tot een bekamping van de al te onsmakelijke methoden, welke bij die verdrijving der verveling in zwang zijn.
In trouwe, is de Heer Coenen zoo verzekerd dat men zijn vernuft zonder belustheid op vermaak of verpoozing geniet? Puurt niet menigeen uit ’s Heeren Coenens redelijke overpeinzingen een begrip der voosheid van onze samenleving, waarvan de eigen snuggerheid, dien “menigeen” verstoken liet? Want in zichzelf hebben de meeste menschen, die zich door een algemeen, vaag Iets verdrukt achten, meestal niets beters dan een gevoel van individueel martelaarschap om geestelijk van te leven, waarin dan een naïeve hoovaardij tegenover het onbegrepen complex van oorzaken en gevolgen besloten ligt. Wanneer de Heer Coenen die bovengenoemde maatschappelijke voosheid zoo netjes verklaart, dan gaat zijn lezer zich alles behalve een moderne papegaai maar een modernen “piet” voelen, en bezondigt zich, terwijl hij zijn mentor valsch nazingt, aan het besef van meerderwaardigheid boven de even naieven en huichelachtigen. Och, ieder publicist doet ten slotte maar half werk, en bevordert halve wetenschap wanneer het niet in de menschen zit, - dat weet de Heer Coenen ook wel. De meeningen der zoogezegd “beschaafden” zijn, volgens van Deyssel, “copieën van de literaturen die zij gelezen hebben”. En de kritikus ontlast het publiek van zelfstandige oordeelvorming, en is daarom een heel slecht paedagoog.
Never mind! De Heer Coenen zal zijn geestelijke zaden wel blijven uitstrooien, gelijk “het Utrechtsche Dagblad” ook zijn zaaitijd niet zal opgeven. En zoolang de wereld zich hoe langer hoe roekeloozer verwijdert van een gezegend Analphabétisme, zullen er altijd letterkundige en journalistieke zaaiers blijven op onvruchtbare bodems. Ja die zullen er blijven als er geen dadelijke behoefte meer aan is. Waarom? Dat ligt nu eenmaal in dezer
21
-ocr page 24-dwazen natuur. - Maar is er niemand onder ’s Heeren Coenens lezers, die diens “besmuikte” bedoelingen (om ons beider lievelingswoord te bezigen) aan zijn laars lapt, en hem enkel geniet uit het verholen kwaadaardig instinct gaarne een zekeren meneer of juffrouw of waardige vereeniging met welverzorgde vingeren geestelijk te zien gevild?
Er zijn ten slotte, maar twee wegen op dit ondermaansche, het compromis met het leven (zonder groote L) of het gevecht tegen windmolens, tenzij men alleen maar de menschen wat geestig wil vermaken, hetgeen toch ook niet zonder eenige hoovaardij gebeuren kan, en dan nog een vrij onloonend privé-genoegen is.
Begeeft iemand die het eerste Pad kiest (en zoo doen wij allen in zeker opzicht) zich wel eens in gevecht met de verploerters, dan is dat minder wijl hij de erotiek zoo schuwt of omdat hij niet weet dat wij allen in het diepste hoekje van ons hart vuige belusten zijn op de lokspijzen der sensatie, dan wel omdat hij, ofschoon geen vegetariër, lichtelijk onpasselijk werd van het kannibalistisch maal, - bovendien nog zonder zout en peper - dat ons de “Leven”-redactie heeft geboden, die “menschenvleesch” plaatste op haar bad-menu.
Voor de rest geloof ik niet, dat de Heer Coenen zoover van het Calvinisme verwijderd is als hij ons wil doen voorkomen.
Want staan zij niet broederlijk schouder aan schouder, de levens-kathecheet, Frans Coenen en de doleerende katechiseermeester, in hunne overtuiging dat de mensch ongeneigd is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?
Frans Coenen schrijft onder het artikel van Ritter:
De Heer Ritter heeft, vrees ik, groot gelijk. Iedereen heeft altijd groot gelijk. Het gaat nooit om een zoo-of-anders, het gaat enkel om een graadverschil. En waar dan niemand onzer zonder (journalistieke) zonden is, behoeven wij, bij gebrek aan steenen, geen keel op te zetten tegen onze broeders in het vak. Ik deed het tegen het Leven, wijl het leven geen Beestwijven velen kon, de heer Ritter deed het tegen het Leven, wijl hij geen Badnrs velen kon. Ieder heeft zoo zijn specialen afkeer, maar wij weten ten slotte toch wel waarom het te doen is; om de brouwerij (in den ruimsten zin) aan den gang te houden, de geestelijke bokswedstrijden, waarvoor het publiek de entrees betaalt. Doch het zal tot onze eer gezegd worden, dat wij, gelijk de oude Auguren, heel goed weten waar elk onzer de mosterd haalt en privatim jegens malkander geen wrok koesteren. Zoo kan het dan gebeuren.
22
-ocr page 25-dat wij in onze vakvereeniging broederlijk aan één tafeltje komen te zitten: Het Leven, de heer P.H. Ritter en Ik. Nog één stap verder in zelfkennis, en het Leven vraagt het Beestwijf om te komen hospiteeren en de heer Ritter vraagt (als hij er niets tegen heeft) het geheele Badnr. Doch dat zullen wij dan voor onze publieken strikt geheim dienen te houden. Van wege onze goeden naam (in den ruimsten zin).
Het Leven zelf wacht tot 1922 en slaat Ritter dan terug door middel van een 1 aprilgrap in zijn aflevering van 3 april, een lang artikel waaruit hier enkele citaten volgen:
Collega Mr. Ritter treffend gehuldigd! Standbeeld voor den Hoofdredacteur van het “Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad”. Onder een foto van Ritter staat: ‘Mr. Petronellus Hendrikus Ritter, hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, die jongstleden Zaterdag dit ambt verwisselde voor dat van regent van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Oudevrouwenhuis daarmede in verband op werkelijk grootsche wijze gehuldigd werd. Wij brengen Ritter’s actie tegen de moderne, luchtige kleederdracht onzer hedendaagsche meisjes en vrouwen, waarmede R. zich nooit vereenigde en aanleiding tot deze huldiging werd, hieromheen in herinnering.’ Hij wordt geëerd als hoofdredacteur van het UD en dan gaat get artikel verder: ‘Sportman in hart en nieren als hij bij Sanctie geldt, was hem ook het strand-, zee- en badleven boven alles lief, waarom dan zoo menig meisje, der zee ontloken, hem de welverdiende waardeering van den groet uit het zilte water bracht, overtuigd als zij was, dat een man met de principes van dezen Utrechtschen Zedelijkheidsapostel het kuische lichaam der vrouw niet met lastige bedilzucht, laat staan met zwoele fantasiën becri-tiseeren zou. Integendeel, zoo gaarne heeft een zeenimph juist hem het offer eener amoureuse vereering geboden in reine jeugd onder stralende zon aan het tintelende strand, omdat immers zilte golven, eindeloos aanspoelende.... conserveeren. Wat óók wel pekelen heet!’ Op het Utrechtse marktplein Vreeburg is een standbeeld voor Ritter onthuld. Onder een knap gemonteerde foto staat: ‘Treffend heeft de beeldhouwer in Ritter’s standbeeld het hooge ideaal van deze stoeren werker symbolistisch weten te doen leven. Van algemeene bekendheid immers is zijn hartstochtelijk gevoerde strijd tegen de luchtige dracht onzer moderne meisjes en vrouwen geworden, het bad-pakje, gelijk de meisjes dit op Scheveningen dragen en het costuum, waarmee jonge vrouwen zich in de dagen van het Carnaval
23
-ocr page 26-vervroolijken, hebben Ritter’s verontwaardiging gewekt en zijn hoofdartikelen in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad tegen Het Leven, dat deze luchtig gekleede zeenymphen en balmuzen kieken en reproduceeren durfde, schuimden van zedelijkheid en dropen van bloed. Te vergeefs heeft Ritter getracht de heele Nederlandsche pers tegen de meisjes en vrouwen in Het Leven in het harnas te jagen. Het standbeeld nu vertoont in het midden den Stichtschen krantenman, zooals lezers en collega’s hem na deze zede-lijkheidscampagne blootshoofds, barrevoets in zijn hemd hebben laten staan. Rechts daarvan verzinnebeeldt een lief jong meisje in haar zwemcos-tuum de reinheid van water, vrouw en zeden, terwijl links de muze van het bal in carnavalsdracht de onschuldige bekoring, die er van haar uit gaat, tot volle recht komen doet. Harmonisch lossen zich de lijnen der drie figuren in elkander op, waarbij de forsche gestalte van Mr. Ritter aangenaam opvalt en daarom alleen reeds haar plaats als pièce de milieu in deze groep opeischt, beiden nevenfiguren, den meer bescheiden flankeerdienst toebe-deelend. Als toepasselijke inscriptie siert een latijnsche spreuk “Ne cédas malis”, in ’t Hollandsch: “Vlucht niet voor het kwade!” den sokkel. Wat, zooals uit de voorstelling blijkt, Mr. Ritter dan ook in de praktijk niet doet, in weerwil van het hemd, het bloote hoofd en de barre voeten.’
In Het Leven van 17 juli 1922 tenslotte staat een tekening van L.J. Jordaan met het onderschrift: ‘De Ritter van de Droevige Figuur!’ Ritter als Don Quichot op een stokpaard met de woorden ‘Eer en Deugd’ ten strijde trekkend tegen windmolens, onder andere van Het Leven.
In 1922 recenseert Frans Coenen in Groot Nederland Ritters boek De Legende van het Juweel (zie bijlage 11) en in 1924 Ritters boek Karakters (zie bijlage 12).
Ritter is op 1 september 1918 hoofdredacteur geworden van het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij terstond begint met zijn wekelijkse Letterkundige Kroniek. Op 8 juni 1924 schrijft hij ‘Frans Coenen over Boekrecensies in “Het Haagsch Maandblad” van Juni 1924’ (zie bijlage 1). In het blad van 14 december 1924 wijdt hij zijn kroniek aan ‘Studiën der Tachtiger Beweging door Frans Coenen’ (zie bijlage 2).
In Groot Nederland, 1927, deel I, blz. 111-112 bespreekt Frans Coenen Ritters boek De Lusten en Lasten der Redeneerkunst (zie bijlage 13).
In de winter van 1927-1928 geeft het Magazijn “De Bijenkorf’ in zowel Amsterdam als Den Haag een door Herman de Man georganiseerde reeks
24
-ocr page 27-Winteravond-lezingen, waarin veertien Nederlandse letterkundigen het woord voeren. Op 17 oktober houdt Frans Coenen de eerste voordracht. Zijn onderwerp is “Nieuwe Romantiek”. De eerste zes lezingen zijn in Den Haag uitgezonden door de Nederlandsche Omroep Vereeniging. (Zie mijn Een toegenegen vriend, al ben ik ivellicht lastig, de briefwisseling Er. P.H. Ritter - Herman de Man). Dat is dus Coenens eerste kennismaking met de radio geweest.
Op 28 februari 1928 begint de AVRO met een wekelijkse boekbespreking onder redactie en administratie van Ritter, die in die begintijd vele Nederlandse letterkundigen als sprekers uitnodigt. Tussen 6 maart en 11 mei: W.A. Boldingh-Goemans, Roel Houwink, Jan Feith, Henriëtte L.T. de Beaufort, Jeanne van Schalk-Willing, Annie Salomons, Frans Hulleman en E. d’Oliveira.
Op 18 mei 1928 spreekt Mr. Frans Coenen. Hij stelt het boek Ontdek Amerika van Marnix Gijsen aan de orde.
In het UD van 23 en 28 februari 1929 publiceert Ritter opzienbarende documenten, die hij voor authentiek houdt, maar die vervalsingen blijken te zijn: zogenaamde stafbesprekingen tussen België en Frankrijk waaruit zou blijken dat bij een conflict met Duitsland ook Nederlands grondgebied bezet zou worden. Frans Coenen schrijft over het falsum in zijn wekelijkse Kroniek in De Groene Amsterdammer van 9 maart 1929. De laatste zin van het artikel luidt: “Summa summarum: wat is er dan toch gebeurd, dat wij niet vrijwel wisten, eer de vaderlandsliefde van den heer Ritter hem noopte er allicht te veel kabaal van te maken?”
Ritters Letterkundige Kroniek in het UD van 18 mei 1929 behandelt “Frans Coenen. Reizen. Een uitweiding en een inwijding” (zie bijlage 3). Op 18 juni 1929 laat hij dat boek Reizen door Dr. L.J. van Holk voor de AVRO bespreken.
Ritter nodigt Frans Coenen uit voor een spreekbeurt bij de AVRO.
21 mei 1929. Coenen aan Ritter
Correspondentiekaart.
Zeer geachte Heer Ritter,
Gaarne wil ik een boeken-praatjesbeurt willen. Doch van half Juli tot half Augustus liever niet. Vacantiewege. Ik hoop dat deze voorwaarde de zaak niet onmogelijk maakt.
Over het boek verneem ik dan nog graag nader. Met groeten en hoogachting uw dw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
25
-ocr page 28-3 september 1929: Coenen aan Ritter
Een blad. Gedrukt briefhoofd: Groot Nederland. Redactie. Amsterdam, Heerengracht 605.
Zeer Geachte Heer Ritter
Ik had het u vanmorgen wel kunnen vragen, doch... ’t was allicht een zekere schroom met iets onaangenaams aan te komen op den vroegen ochtend, die mij weerhield.
De zaak is; zoudt gij mijn radiobeurt nog een week kunnen verzetten? Of desnoods enkel 2 dagen? Van Zondag op Dinsdag?
Ik kan nl. door allerlei eerst op ’t eind der week op reis gaan en moet dan wel héél gauw weer thuiskomen. Daarom was mij een uitstel wel zeer gew-enscht. Kunt gij het echter inderdaad niet in orde krijgen, dwz. is een plaatsvervanger absoluut onvindbaar, dan moet ik mij maar aan de overeenkomst houden. Ik vrees dat ik u wel veel moeite veroorzaak. Met vr. gr. hoogachtend Uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
11 december 1929: Coenen aan Ritter
Een blad.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Ik kan inderdaad op 19 januari van 2-2.30, en zal U thans niet meer teleurstellen. Maar waarover zal ’t gaan? De “Zondaars in de Zomerzon” zijn allicht wat oud. Mario Ferraro misschien, van Fabricius? Of De Wonderbare Genezing van Marianne Philips? Of Levenshonger van Cora Sandel? Of Hart zonder land van Helman? Ais u voorkeur hebt, meld mij dan even. Anders kies ik zelf een Nederlandsch boek.
Ik hoorde met leedwezen van uw ongesteldheid. Maar stopgezet hebt gij niets ondertusschen, zoover ik kon nagaan. Gij hebt een waarlijk benijdenswaarde volharding van veel en lang werken. Maar het beste is toch, dat gij nu weer gezond zijt.
Hoor ik dus niets, dan kies ik zelf.
Met hoogachting en groet uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Zondaars in de Zomerzon is van de Noorse schrijver Sigurd Hoel.
Ritter bespreekt het in het UD van 10 augustus 1929. Mario Ferraro’s Ijdele Liefde van Johan Fabricius is voor de A FRO nooit besproken, evenmin als De Wonderbare Genezing (1929) van Marianne Philips. Levenshonger van
26
-ocr page 29-Cora Sandel (1928, naar het Noor sch door W. Quanjer-Steltman) bespreekt D. Th. Jaarsma op 5 februari 1929 voor de ACRO en Hart zonder Land (1929) van Albert Helman wordt op 4 juli 1929 door Jan Engelman aan de orde gesteld.
19 december 1929 [? tekstverlies door perforatiegatj: Coenen aan Ritter Correspondentiekaart
Zeer Geachte Heer Ritter,
Van de boekjes, die gij opgeeft, trekt mij enkel Fré Domisse “Krankzinnigen” aan. De andere zijn erg la-la en eigenlijk onbelangrijk. Ik dacht ook wel dat de Zomerzon alweer uit den tijd zou zijn. Dus... “Krankzinnigen” van Fré Domisse op 19 Januari. Met vr. gr. hoogachtend
uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
9 januari 1930: Coenen aan Ritter
Briefkaart.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Gaarne bevestig ik, in antwoord op uw briefje, mijn bereid zijn voor 19 Jan. e.k. ten 2 ure ter plaatse in Hilversum, om over het door ons bepaalde boek te spreken.
Met vr. gr. hoogachtend
uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Op zondagmiddag 19 januari 1930 spreekt Frans Coenen voor de ACRO-mscro-foon over het boek Krankzinnigen (1929) van Fré Domisse.
19 februari 1931: Coenen aan Ritter
Een blad. Gedrukt briefhoofd als op de brief van 3 september 1929.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Tot mijn grooten spijt kan ik a s Zaterdag niet bij mevr Raedt eten. Zoudt gij misschien een week later kunnen, den 28en?
Dien dag kan ik openhouden. Ik hoor van mevr R wel wat uw beslissing wordt in deze.
Hoogachtend uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Goenen
21 februari 1931: Ritter aan Coenen
27
-ocr page 30-Zeer Geachte Heer Coenen,
Met den vastgestelden datum (28 Febr.) ga ik gaarne accoord. Ik zal u dien dag van uw kantoor komen afhalen.
Met vriendelijken groet en hoogachting, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
In het AR bevinden zich 25 brieven van de schrijfster Eva Raedt-de Canter (pseudoniem van Anna Elizabeth de Vries-Mooy, 1900-1975, redactiesecretaresse bij Groot-NederlandJ aan Ritter (waarin zij menigmaal de groeten van Erans Coenen doet) en 22 brieven van hem aan haar. Zij schrijft op 28 januari 1931 (adres: 2e Weteringdwarsstraat 38-11 in Amsterdam): “’Zooals ik U beloofde op het diner van De Stem, zou ik U herinneren aan Uw belofte eens bij mij te komen eten. Mr. Coenen noodigde ik al uit, hij vond het een prettig vooruitzicht dat U zoudt komen. ” Het etentje vindt plaats op 28 febmari. Zij polst Ritter over vertaalwerk en hij nodigt haar uit voor een radioboekbeschouwing. Haar Internaat uit 1930 is door Ritter in het UD van 20 december 1930 en door Roel Houwink op 22 februari 1931 voor de AVRO besproken. In een lange brief van 12 april 1931 schrijft zij Ritter over het boek, dat zich afspeelt op een katholieke meisjeskostschool. “Er is in het Roomsche kamp herrie ontstaan De Haagsche Post wil in de Tweede Kamer de toestanden in het bijzonder onderwijs laten onderzoeken. De katholieke Maasbode valt haar aan. Zij vraagt of het UD kindervertellingen van haar kan gebruiken. De Telegraaf plaatst er al twee in de maand. Voor de radio zou ze willen spreken over de moeilijkheden van vertalers in Nederland met als voorbeeld het door haar vertaalde boek Het laatste Zeilschip van de Duitse auteur Heinrich Hauser. Ritter vraagt haar in een brief van 25 juli 1931 om Constant van Wessems hoek Lessen in Charleston te bespreken. Nadat zij hem ?needeelt dat het haar “volkomen onmogelijk” is erover te spreken wordt het onderwerp op 23 augustus 1931 “Moeilijkheden voor vertalers in het Nederlands”.
25 augustus 1931: Coenen aan Ritter
Een blad. Briefhoofd als op de brief van 3 september 1929.
Waarde Heer Ritter,
Mevrouw Raedt, u bekend, heeft eergisteren haar radiobeurt gehad. Ik geloof tot veler genoegen. Zou het nu niet mogelijk zijn - ter schepping van een wat ruimer bestaansmogelijkheid - dat gij haar van dat radiowerk wat meer te doen gaaft? Eens per maand bijv.? Zoo iets viel immers Emmy van Lokhorst ook te beurt. Nu haar boek beëindigd is, wordt het dringend noodig voor mevr. Bettina andere bronnen van inkomst aan te boren. Strijk
28
-ocr page 31-eens over uw goed hart, als ge even kunt. En geloof mij uw sympathieken en
dienstw. dn nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen 29 augustus 1931: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Bij mijn thuiskomst van vacantie vind ik uw brief. Ik zal natuurlijk doen, wat ik kan. Wel zal het eenigen tijd moeten duren, voordat er spijkers met koppen geslagen kunnen worden, aangezien de eenige mogelijkheid om mevrouw de Raedt in de gelegenheid te stellen tot het houden van een periodieke voordracht-reeks, buiten het gewone litteraire programma om gaat, en ik die aangelegenheid eerst met de directie der Avro moet bespreken, die thans in het buitenland vertoeft. Zoodra ik eenig houvast heb, zal ik zoowel u als mevrouw Raedt bericht doen geworden. - Inmiddels met de meeste hoogachting en met vriendelijke groeten, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Het blijkt dus dat het niet gaat om maandelijkse boekbesprekingen maar om maandelijkse (literaire?) voordrachten.
13 oktober 1931: Coenen aan Ritter
Een blad aan beide zijden beschreven. Briefhoofd als op de brief van 3 september 1929.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Mijn eerste verzoek is, dat gij, als het zoover komt, mij voor de radio over het nieuwe boek van Eva Raedt de Canter laat spreken. De schrijfster wil dit héél graag.
Vervolgens kreeg ik opdracht u, namens haar, nog eens tot een gezamenlijke eetpartij te noodigen. Aan u het tijdstip daarvoor vast te stellen.
Ten slotte, mijn particulier, maar dringend verzoek of gij uw best wilt doen “iets” voor mevr Eva te vinden, een rubriek, een medewerking, een baantje, wat ook. Want tegen Januari wordt zij bij vH. en W, zuinigheids- en malaise-wege, opgezegd en heeft dan voorloopig hoegenaamd niets om van te leven, dan mogelijk nu en dan een vertaling...
Met mijn besten groet, hoogachtend
uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
29
-ocr page 32-vH. en W is Van Holkema en Warendorf, de uitgever bij wie ook het tijdschrift Groot Nederland verschijnt.
15 oktober 1931: Ritter aan Coenen
Een blad met typoscript aan beide zijden.
Hooggeachte Heer Coenen,
Ik ben reeds bezig geweest voor mevrouw Eva Raedt-de Canter. Dit werk moet echter met groote bedachtzaamheid geschieden. Het is uiterst moeilijk; en ik ontvang iederen dag ongeveer 20 menschen, waaronder dikwijls zeer bekwame, die een beroep doen op mijn bemiddeling. Aangezien ik altijd zoo veel mogelijk tracht te helpen, ben ik eigenlijk al bezig, mijn relatie’s te verspelen. Men brandmerkt mij als degene die altijd en eeuwig de belangen van anderen komt bepleiten. Dit is zoo ver gegaan dat zelfs de Locale Pers, waar ik nogal eens iemand geplaatst gekregen heb, tegenwoordig mijn brieven ongeopend naast zich legt. Ik overstelp de Radio met aanvragen om extra halfuurtjes; ook al om zoo veel mogelijk sollicitanten te helpen. Ook daar sta ik aan den vooravond van den tijd dat men mij vervelend gaat vinden. Ik ontvang zoo veel verzoeken om bemiddeling bij uitgevers dat ik eenvoudig den tiid niet meer heb om alle manuscripten door te lezen. - Zoo staat de zaak. - Ik heb echter voor mevrouw Raedt veel sympathie en waardeer haar werk, zoodat ik toch al het mogelijke voor haar zal doen. Voor een ander zou ik het niet meer kunnen. U begrijpt dat er dus veel tact noodig is, maar wanneer ik tot 1 Januari den tijd heb, bereik ik waarschijnlijk wel wat.
Wat de vriendelijke uitnoodiging van Mevr. R. betreft ik zal daaraan zeer gaarne gevolg geven en verheug mij dan weer eens met u een ontmoeting te hebben. - Wanneer u over het boek van Mevr. R. wilt spreken: gaarne. U weet hoe bizonder graag ik u altijd voor den microphoon heb.
Op het oogenblik zit ik in een warnet van bezigheden. Het is het trieste van mijn leven dat de zorg voor de dagelijksche plichten mijn eigen litterair werk in die mate als ik het wilde schrijven, onmogelijk maakt. Enfin. Het is niet anders. - Ik hoop u voor 1 November nader te schrijven en u dan tevens een voorstel te doen omtrent onze samenkomst met mevrouw R.
Intusschen met vriendelijke groeten. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Op 22 november 1931 zendt Eva Raedt-De Canter Ritter haar nieuwe boek Geboorte. Zij schrijft: “Weet U wel, dat U de oorspronkelijke oorzaak ervan was dat ik dit boek schreef?”
30
-ocr page 33-21 november 1931: Coenen aan Ritter
Een blad, aan beide zijden beschreven. Gedrukt briefhoofd; Museum Willet-Holthuysen, Heerengracht 605, Amsterdam.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Ik beloofde mevr. R.d.C. het ex. te zenden, dat zij voor u had gereserveerd van haar nieuwe boek, welks geestelijke vader gij eenigermate zijt. Hier is het, en ik maak gebruik van de gelegenheid er tevens een briefje bij te doen, om u dank te zeggen voor uw zeer vriendelijke bemoeiingen harentwege. Het is duidelijk, dat, bij uw vele beslommeringen, gij niet veel tijds te missen hebt om achter zulke démarches aan te loopen. Des te meer is het te waar-deeren en zij was ook heel erkentelijk.
Wat de zaak betreft: zij wil bijzonder gaarne trachten het Zweedsch gaver machtig te worden. Intusschen leerde zij al eenige maanden Deensch-Noorsch. Kan dat oök dienen? Of is het gewenscht bovendien dat Zweedsch te kennen? Zij is in deze tot alles bereid. Alleen, natuurlijk, indien het Deensch niets zou opleveren, dan scheidt zij er gansch mee uit, ten bate van het Zweedsch. Een kleine opheldering ten deze ware wel gewenscht. En ook hoort zij dan gaarne naam en adres van wie haar misschien met de andere taal zou helpen. Hierbij gaat Bechts briefje terug en blijf ik, met bijzondere achting. Uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Denkt gij nog eens aan ons samen-eten?
Becht is de Amsterdamse uitgever H.J. W. Becht. In een brief van 28 november 1931 raadt Ritter Eva Raedt-de Canter aan de Skandinavische talen te leren en er uit te gaan vertalen, dan zou mogelijk Becht haar werk kunnen verschaffen.
Op 31 december 1931 gaat Frans Coenen met pensioen als conservator van het Museum Willet-Holthuysen.
In het UD van 2 januari 1932 recenseert Ritter Eva Raedt-de Canters hoek Geboorte.
3 februari 1932: Coenen aan Ritter
Een blad, aan beide zijden beschreven. Adres: Argonautenstraat 42, Amsterdam.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Wilt gij nog eens aan Eva Raedt denken voor een radiobeurt? Ik begrijp wel, achteraf, dat gijeeen heelen cursus niet voor haar kondt vrijmaken, naar een
31
-ocr page 34-enkelen keer - waar er zoovele onbenullen spreken - kan voor haar toch wel gevonden worden. Het is vooral geldelijk zoo noodig.
Ik schrijf u, wijl ik meende, dat gij haar een beetje vergeten waart in uw overdruk leven. Maar gij wilt u haar wel herinneren, nietwaar? Ook als zich litterair, of journalistiek, of ook eenvoudig administratief iets opdoet. Zij is voor al die zaken zeer bruikbaar en heeft eigenlijk geen pretenties.
Met vriendelijken groet uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
6 februari 1932: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Ik vergeet Mevrouw Raedt allerminst. Mijn moeilijkheid is, dat ik in groote verlegenheid verkeer om alle sollicitanten een beurt te geven. Ik heb thans een anderen spreker van de lijst verwijderd om Mevrouw Raedt zoo spoedig mogelijk een beurt te geven. Dat zou kunnen plaats hebben op den 24en April a.s.
Ik weet niet hoever Mevrouw Raedt met haar Zweedsche studie is. Indien zij al zoover is, dat zij kan vertalen, zal ik onmiddellijk den heer Becht opbellen, met wien ik haar belang reeds herhaaldelijk besprak, en die ook eenige toezeggingen deed.
Ik weet niet of het Mevrouw Raedt bekend is, dat ik haar laatste werk “Geboorte” reeds in het Utrechtsch Dagblad besprak.
U ziet het ontbreekt mij niet aan activiteit, maar het is tegenwoordig lastiger dan ooit om iets tot stand te brengen voor vrienden en collega’s, die men waardeert.
Met hoogachting en vriend, gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Uit een brief van haar aan Ritter van 6 maart 1932 blijkt dat zij de Ritters in Utrecht bezoekt.
6 april 1932: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Een nog geheel onbekend schrijver, die nimmer iets heeft gepubliceerd zond mij een manuscript vervat in twee cahiers, dat ik U tegelijkertijd met dezen doe toekomen.
Ik vond deze aforismen zoo merkwaardig, hoewel er ook zwakkere plekken in zijn, dat ik er bizonder veel prijs op stel Uw oordeel erover te vernemen.
32
-ocr page 35-Indien het mogelijk zou zijn Uw oordeel mij, over niet al te langen tijd toe te zenden, zou ik bij voorbaat zeer dankbaar zijn.
Met hoogachting en vr. groet, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
13 april 1932: Coenen aan Ritter
Een blad. Briefhoofd als op de brief van 3 september 1929 maar ‘Heeren-gracht 605’ is doorgestreept.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Als gij mijn meening vraagt, dan moet ik zeggen, dat deze schriftuur, die ge mij zondt, gansch en al uit “zwakke plekken” bestaat. En diepzinnige gemeen-plaatsen. Hier en daar misschien - ik las niet alles - wel eens een vernuftige opmerking, maar overigens oneindige zelfoverschatting en dazigheid. Kent gij dat werk in vele deelen van Henri Albers, dat hij voor eigen kosten liet uitgeven? Daar lijkt het naar den geest veel op.
Ik vernam met genoegen van uw plan met mevr. Raedt een boek in brieven te schrijven. Ben ten zeerste benieuwd daarnaar.
Met vr. gr. hoogachtend uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Het is niet duidelijk wie Henri Albers is.
Tot een boek in brieven, geschreven door Eva Raedt-de Canter en P.H. Ritter Jr., is het niet gekomen.
Op zondag 12 april 1932 bespreekt zij voor de AVRO-microfoon het door haar vertaalde De Stenen Poort van de Oostenrijkse schrijfster Paula Grogger (1892-?). De tekst bevindt zich in het AR.
Op 1 oktober 1932 bespreekt Ritter Huwelijk van Eva Raedt-de Canter in het UD. Hij laat het boek op 21 november 1932 voor de AVRO bespreken door H.G. Cannegieter. De tekst bevindt zich in het AR. In een brief aan Ritter van dezelfde datum deelt zij mee met zeer gemengde gevoelens geluisterd te hebben, o.a. omdat Cannegieter het boek een roman noemt terwijl het een schetsenbundel is.
15 april 1933: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Voor een economische conferentie was ik eenige dagen in Brussel, zoodat de beantwoording van Uw brief vertraagd werd. Ik stem van harte met Uw plan in en U kunt mijn naam onder het manifest afdrukken.
Met hoogachting en vriendelijke groeten, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
33
-ocr page 36-K. F. Proost schrijft in zijn boek Frans Coenen op blz. 184: ‘En dan gebeurt bet [...] dat deze schuchtere mens, die zich in verenigingen en comité's nooit thuis kon voelen, als straks in Duitsland de joden-vervolgingen beginnen en de Hitler-terreur losbreekt, over gaat tot ‘directe actie' en voorzitter viordt van het subcomité ter ondersteuning van de slachtoffers van de Hitler-terreur en helpt, helpt waar hij maar kan, om mensen te redden uit de moordende hander der Nazi-beulen. ’ Vit een brief van Ritter aan Eva Raedt-de Canter van 16juni 1933 blijkt dat het gaat om het Nederlands Comité van Kunstenaars en intellectuelen.
Op 14 juni 1933 schrijft de auteur Frans Mijnssen (1812-1954) aan Ritter: ‘Het was prettig weer eens tegenover je aan een tafeltje te zitten. Ik hoorde van Coenen, datje 's avonds met hem samen was. ’
Op 4 juli 1933 schrijf Ritter aan Eva Raedt-de Canter (haar adres is nu: Prinsengracht 838-1 in Amsterdam): ‘Ik verzocht heden mr. Coenen Uw boek voor de AVRO te bespreken op 30 Juli a.s. Ook verzocht ik Scheltens en Giltay U een exemplaar van mijn boek te zenden ter recensie in “Groot Nederland”. ’ Coenen bespreekt haar Bohème niet voor de AVRO. Ritter zelf bespreekt het boek in het UD van 8 juli 1933. Ritters boek is De Drang der Zinnen in onzen Tijd, verschenen in 1933.
29 juli 1933: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Eenigen tijd geleden heb ik aan Greshoff een stukje gezonden waarin ik literaire kwaliteiten meende te bespeuren. Het is van den heer J. de Roock uit Bilthoven, Hasebroeklaan 39.
Greshoff berichtte mij het naar U doorgezonden te hebben, daar U het proza beoordeelt. Zoudt U mij misschien kunnen mededeelen of het voor “Groot Nederland” geschikt is. De schrijver is een levendig gepensioneerde Gud-Indischman, die met de grootste spanning op de beoordeeling van zijn werk zit te wachten.
Voor Uw antwoord betuig ik U bij voorbaat mijn dank.
Met hoogachting en beleefde groeten, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
21 september 1933: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
De heer J.A. van der Made, van Hoytemastraat 59(3), den Haag legde mij dezer dagen het manuscript voor, dat ik U bij dezen brief toezend. Naar ik
34
-ocr page 37-meen getuigt dit manuscript van de goede kwaliteiten van den schrijver en daarom zend ik het U toe, met het verzoek of U niet eens wilt onderzoeken of het voor “Groot-Nederland” geschikt is.
Vermoedelijk gaat het U als mij en ontvangt U steeds veel stukken ter inzage. Zou het mogelijk zijn, dat U het ms. van den heer van der Made voorrang wilde geven? De auteur zou namelijk, wanneer zijn stuk geplaatst wordt, gaarne spoedig zijn honorarium ontvangen, omdat hij, als velen onzer, op zwart zaad zit.
Wellicht zult U zich herinneren, dat U via den heer Greshoff ook een bijdrage van den heer de Roock heeft bereikt. Hebt U daarover reeds een oordeel gevestigd?
Ik hoop, dat U mij niet onbescheiden vindt, dat ik nog eens om beoordee-ling aandring, doch U begrijpt, dat de auteur zelf ook zit te trappen om eenig bericht! Met mijn hartelijken dank bij voorbaat, en de meeste hoogachting, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
J.A. van der Made is luelhaast zeker de nationaal-socialistische Jan van der Made (1909-1982) over wie in de catalogus van de tentoonstelling De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde 1940-1945 gezegd wordt: ‘Als redacteur van het vanaf juli 1943 genazificeerde Groot Nederland had hij [...] invloed op de toenemende produktie van nationaal-socialistische literatuur. ’
12 oktober 1933: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
De heer van der Made, van wien ik U onlangs een manuscript zond, zit in groote verlegenheid. Ik zend U daarvan als bewijs een briete van zijn echt-genoote, dat ik vanmorgen ontving. Zoudt U misschien Uw oordeel wat kunnen bespoedigen? In ieder geval zou ik U zeer erkentelijk zijn voor eenig spoedig bericht!
Met vriendelijken dank bij voorbaat, en
de meeste hoogachting, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Aan Eva Eaedt-de Canter schrijft Ritter op dezelfde dag: ‘Dit voorjaar zond ik een manuscript van een mijner kennissen ter inzage aan den heer Coenen, met het verzoek om bericht of het mogelijk in “Groot Nederland” een plaats kon krijgen. Ik heb daarop nooit bericht ontvangen. Onlangs zond ik hem een manuscript over Lawrence van een zeer verdienstelijk jong Haagsch auteur. Daar de man erg
35
-ocr page 38-in geldnood zit zou ik hem gaarne spoedig geholpen Tvillen zien. Ondanks mijn herhaalde aandringen kreeg ik geen bericht. Zoudt U, als mede redactie-lid misschien mijn verzoek om eenig bericht kunnen bespoedigen?'
14 oktober 1933: Coenen aan Ritter
Correspondentiekaart.
Hooggeachte Heer Ritter,
eenige dagen geleden hebben wij juist het artikel v.d.M. teruggezonden, als voorloopig onaannemelijk. Wellicht later, als Lawrence hier hevig wordt aangevallen naar aanleiding eener vertaling van “Lady Chatterley’s Lover”, die op komst schijnt, zouden wij het artikel van den heer v.d.M gebruiken kunnen. Met vr. gr. hoogachtend
Uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F .Coenen
In het AR bevindt zich de correspondentie met J.D. de Roock, Hasebroeklaan 39 in Bilthoven, de auteur van de schets 'Speel niet met vuur'., die, na Ritter enkele keren tot rappels betvogen te hebben, op 18 oktober 1933 meedeelt een brief ontvangen te hebben van Eva Raedt-de Canter, waarin onder meer staat: 'Het schetsje, dat U stuurde heb ik al lang geretourneerd. Ik vond het zeer boeiend en buitengewoon merkwaardig maar mr. Coenen heeft het moeten weigeren, omdat de voorraad copie onbegrensd is in tegenstelling met de ruimte. '
Een vertaling van Lady Chatterley’s Lover van D.H. Lawrence in deze tijd is niet te vinden in Brinkman’s Cumulatieve Catalogus van Boeken.
1 november 1933: Coenen aan Ritter
Een blad, aan beide zijden beschreven.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Ik hoorde, dat het Utr.Dagbl. feuilletons van inheemschen gaat opnemen. In wedkamp of zoo-maar, dat weet ik niet. Wijders vernam ik, dat gij en eenige uwer redacteuren zetelende zijt in een jury voor de beste verhandelingen betreffend het brood van “De Korenschoof”. Mag ik nu, zonder te pogen U van den weg van eer en plicht af te brengen, uw aandacht vestigen op den naam en de bijdragen van mej. Cilara Klaver te Utrecht, een goede kennis van mij? Zij heeft zeer positief geest en talent, maar “dans Ie tas” zou haar bescheiden geluid toch misschien niet opvallen.
Zoo wil ik dan enkel haar aan uw welwillende aandacht aanbevelen. Ik ver-
36
-ocr page 39-wacht geen “vriendendienst”, maar even uw vriendelijke opmerkzaamheid. De heer v.d. Made krijgt bij ons plaats voor een heel aardige schets.
Met hartelijken groet en hoogachting
uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
De Korenschoof is een bakkerij in Utrecht.
Na Eva Raedt-de Canter zal Ritter nu door de bemiddeling van Coenen ook Clara Klaver, die onder het pseudoniem Clare Lennart (1899-1912) gaat schrijven, leren kennen. Zij is een intieme vriendin van Coenen in zijn laatste levensjaren. In het AR bevindt zich correspondentie met haar. In zijn boekje Ontmoetingen met Schrijvers (1956) vertelt Ritter: ‘Het talent van Clare Lennart is een ontdekking van Frans Coenen. Hij heeft dikuiijls een profetische blik gehad. ’
2 november 1933: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Onze feuilletons ontvangen wij steeds van een perscombinatie, de Locale Pers, te den Haag, Groothertoginnelaan 82. Dit is dus eigenlijk de plaats waarheen U zich moet wenden.
Doch daar ik het werk van Uw kenni,s niet heb gelezen zou ik U willen vragen of zij mij maar eens iets ter inzage wil sturen. Ik kan het dan eens doorzien en eens overwegen wat ik kan doen. Dezer dagen begint de Utrechtsche raad de gemeentebegrooting te bespreken, en daar ik de zittingen ambtshalve moet bijwonen zal het nog wel even duren voor ik U nader over het werk kan inlichten.
Met hoogachting en vriendelijke gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
24 april 1934: Coenen aan Ritter
Briefkaart.
Geachte Heer Ritter,
Herinnert gij u dat ge mij een radiobeurt beloofd hebt, zoo tegen eind April? Dat zal nu wel niet meer kunnen, maar ik wil u toch gaarne aan een belofte houden, nademaal de “tijdsomstandigheden” niet zoo zijn, dat men zelfs een klein gewin kan verwaarloozen. Hoor ik eens iets van u? Met hart.gr. uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
37
-ocr page 40-Ritter heeft op 1 februari het UD als hoofdredacteur verlaten en meer -werk hij de AVRO op zich genomen. Hij moet afzien van de uitnodigingen aan gastsprekers en gaat hoe langer hoe meer zelf de wekelijkse radioboekbesprekingen houden. Het kost hem moeite dat duidelijk te maken aan oude relaties als Herman Robben en Frans Coenen.
27 april 1934: Coenen aan Ritter
Correspondentiekaart aan beide zijden beschreven.
Waarde Heer Ritter,
Ik ben wel eenigszins onthutst door uw antwoord en zou willen zeggen: als het u eenigszins benadeelen kan, laat dan mijn beurt gerust voorbijgaan. Ik verlies dan minder dan gij... zoudt kunnen verliezen. Dus, bedenk nog maar eens of het inderdaad mogelijk is mij te laten spreken. Overigens schikt de datum mij wel. Ik zou dan over Mevr. Eva Raedt en haar werk oreeren, weet gij dat niet meer? Daar zal wel niets tegen zijn. Ofschoon ik, desverlangd, ook wel wat anders kan beweren. Maar allereerst: laat het u zelven geen last veroorzaken. Gij kent nu mijn standpunt.
Met hartelijken groet uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
In 1934 wordt voor het onderwijs de Spelling-Marchant ingevoerd. Ritter houdt er (voor welk doel is niet bekend) een enquête over en zendt die ook aan Coenen. In de volgende brief zijn de vier vragen getypt. Het antwoord van Coenen is geschreven.
Op 2 juni 1934 bespreekt Ritter in het UD Ons Anneke van Eva Raedt-de Canter.
9 juni 1934: Coenen aan Ritter
Een blad.
Getypt:
Vraag 1. - Acht u de nieuwe spelling van belang voor het terrein waarop u zich beweegt?
Vraag 2. - Zoudt u een andere - wellicht sterkere - vereenvoudiging, of misschien handhaving der bestaande spelling beter gevonden hebben?
Vraag 3. - Acht u den termijn van invoering (September a.s.) juist gekozen? Vraag 4. - Hebt u overigens opmerkingen aangaande dit vraagstuk?
Geschreven:
Waarde Heer Ritter,
Er bestaat een kleine brochure van Prof P. Valkhoff: “De Letterkundigen en
38
-ocr page 41-het spellingrapport”, dat u volledig in kon lichten over hetgeen ik indertijd meende van de spellingvereenvoudiging. Indertijd! Nu heb ik er geen mee-ning hoegenaamd over. Behalve misschien, dat ik denk, dat de beschavingsverarming, in dien tijd (1910) gevreesd, inderdaad nu een feit geworden is. Maar dat betreft de kwestie maar zijdelings.
Intusschen... hou ik wei de radiolezing?!
En hartelijk gegroet van uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
12 juni 1934: Coenen aan Ritter Briefkaart.
Zeer Geachte Heer Ritter,
Laat het dan definitief op Zondag 15 Juli bepaald blijven. Ik reken dus op dien datum. Gaarne wil ik spreken over Mevr R. de C. in verband met haar eerste en laatste boek (Internaat, Ons Anneke). Daar zal toch niets tegen zijn? Ik moet mijn lezing ter keuring sturen aan de radio-commissie, nietwaar? Waar zetelt die en hoe moet ik adresseeren? Den laatsten keer dat ik sprak was dit alles nog niet noodig. Zoolang is dat geleden! Met vr gr hoogachtend uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Internaat is uit 1930, Ons Anneke uit 1934.
Er is van 1930 tot 1940 een Radio-omroep controlecommissie die teksten van te voren kan opvragen. De Commissie heeft op 23 maart 1931 aan de ACRO voor de boek-besprekingen op zondag zelfcensuur verleend: ‘De Commissie deelt U mede, dat van het “Boekenhalfuur” des Zondags door uiu vereeniging uitgezonden, in den vervolge de tekst niet meer behoeft te ivorden ingezonden, ivaarbij de Commissie ver-trouwt, dat deze uitzendingen ook in de toekomst tot geen opmerkingen aanleiding zullen geven, daar anders de eisch tot inzending van den tekst wederom gesteld zou moeten worden. ’ (Brief in AR). De A VRO laat de beoordeling van de teksten over aan Ritter, die in het bijzonder bekijkt of er op het punt van godsdienst, politiek of erotiek aanstootgevende passages in staan. Het Radio-reglement van 9 mei 1930 verbiedt ‘het uitzenden van mededeelingen, die in strijd zijn met de veiligheid van den Staat, de openbare orde of de goede zederi. Teksten van boekbesprekingen in het Algemeen ProgramTua, voor de A VRO op maandag om de veertien dagen, dienen wèl ingeleverd te worden.
Volgens een brief van 14 juni 1934 van Ritter aan Eva Raedt-de Canter woont zij nu: Bodegraafse Zandweg 83 in Reeuwijk.
39
-ocr page 42-19 juni 1934: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Ik ben bezig met de beeren in Amsterdam het programma te regelen en zend U binnenkort nadere bevestiging van Uw spreekbeurt.
Met hoogachting en vr.gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
De Progranimaleiding van de AVRO (programmaleider: Mr. J. den Daas) is gevestigd in Amsterdam, Keizersgracht 101.
3 juli 1934: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Ik heb mij over Uw lezing met den Programma-leider te Amsterdam in verbinding gesteld. De Programma-leider heeft mijn voorstel goedgekeurd, doch zou gaarne Uw spreekbeurt, inplaats van op 15 Juli a.s. in Augustus vaststellen. Zoudt U mij per omgaande even willen berichten welke van de 4 Zondagen in Augustus U eventueel zouden schikken? Indien U in Augustus niet zoudt kunnen, dan zou ik U in overleg met den Programmaleider 22 Juli willen voorstellen. Bij voorkeur echter Augustus. Deze vaststelling is met de hooge machten behandeld, dus thans definitief. Het doet mij leed, dat ik u zoo heen en weer moet slingeren, doch dat is niet mijn schuld. Alle dingen worden overal moeilijken
Caarne zie ik een spoedig antwoord tegemoet.
Met hoogachting en vr.gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
4 juli 1934: Coenen aan Ritter
Briefkaart.
Zeer geachte Heer Ritter,
Den 26en Augustus ben ik van mijn zomerreis terug en zou dus kunnen spreken. Als u dat wel is, reken ik daarop. Nu eenigszins definitief. En het gaat over Eva Raedt en haar laatste boekje “Ons Anneke”. Met vr.gr. hoogachtend uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen 14 juli 1934: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer (ioenen.
40
-ocr page 43-Even bericht ik U voor de goede orde, dat de directie van de A.VR.O. de datum van 26 Augustus a.s, waarop U voor de microfoon zult spreken in het Boeken-halfuur, heeft goedgekeurd.
Voor een tijdige inzending van Uw syllabus wilt U wel zorg dragen.
Met hoogachting en vr gr nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
6 augustus 1934: Ritter aan Coenen
Hooggeachte Heer Coenen,
Even herinner ik U aan Uw spreekbeurt voor de Avro-microfoon op Zondag 26 Augustus a.s des middags om 2 uur te Hilversum. Wilt U vooral ook zorg dragen, dat ruim één week vóór genoemde datum een syllabus van Uw rede wordt toegezonden aan de redactie van de Radiogids, Keizersgracht 107, Amsterdam?
Met hoogachting en vr. gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;RH. Ritter Jr.
20 augustus 1934: Coenen aan Ritter
Briefkaart.
Zeer geachte Heer Ritter,
Ik ben eerst 17 Aug. thuis gekomen en vond een verzoek van de Avro om Zaterdag 25 te spreken. Waaraan voldaan zal worden. Zoodat alles tot zoover in orde is. Ik meende, dat gij van deze verandering wel op de hoogte zoudt zijn. Vele excuses!
Met vr.gr. hoogachtend nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E Coenen
PS Uw boekje over W. las ik met groot pleizier!
Op zaterdag 25 augustus 1934 spreekt Frans Coenen voor de AFRO-microfoon over Ons Anneke van Eva Raedt-de Canter. De AVRO zendt op zaterdag nooit uit, maar ruilt deze zaterdag met zondag 26 augustus tvaarop de VARA het 40-jarig bestaan van de SDAP kan uitzenden.
In 1934 verschijnt van Ritter Over Wijnkoop.
20 december 1934: Coenen aan Ritter
Een blad aan beide zijden beschreven. Briefhoofd als op de briefvan 3 september 1929 maar doorgestreept op ‘Amsterdam’ na.
Zeer Geachte Heer Ritter,
41
-ocr page 44-Mag ik U voor uw Radiolezingen misschien op twee auteurs opmerkzaam maken? Het zijn de Zweedsche Cora Sandel met haar boek Alberti en De Vrijheid (kent gij haar Levenshonger?) en de Hollandsche Tai Aagen-Moro met haar Twee-Een en Onmondig Genie. Mocht gij Twee-Een, dat inderdaad een heel bijzonder boek is, nooit gezien hebben, zoo zou dit mij geenszins verwonderen. Ik kan het u echter, desverlangd, bezorgen. Ook Cora Sandel, en de vertaling van mevr Quanjer-Steltman, is wel hors ligne. Vergeef, zoo noodig, deze wellicht ontijdige aanbevelingen. Het is dat de beide auteurs mij ter harte gaan. Ik heb een heel beminlijk boekje “Welkom Schandaal” gelezen, en mij over uw “Woeker” zeer verbaasd. Aan het eerste gaaft gij uw hart. Is het andere enkel commerciëel? Ook uw vertaling van De Dictatuur... genoot ik zeer.
Met. vT.gr. uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
Ritter bespreekt Alberti en De Vrijheid voor de AVRO op 10 maart 1915. De tekst van zijn beschoutving bevindt zich in het NLMD. Levenshonger heeft D. Th. Jaarsma op 5 februari 1929 bij de AVRO besproken.
Twee-Een wordt door Ritter besproken in het UD van 15 juni 1935.
Ritters romans Het Welkom Schandaal en Woeker zijn uit 1934.
Uit datjaar is ook zijn vertaling De Dictatuur van de Misdaad van Limey. An Englishman joins the gangs van de Amerikaanse auteur James Spencer.
Ritter is van 6 april 1935 tot 6 maart 1931 lid van de redactie van De Groene Amsterdammer.
29 april 1935: Coenen aan Ritter
Briefkaart.
Zeer Geachte Heer R.
Even om u te zeggen, dat ik a.s. Woensdag weer niet kan blijven koffiedrinken in stad. Wel heb ik tijd tot ongeveer 1 uur. Misschien kan dan een kopje koffie het dejeuner vervangen.
Maar... houd u niet op voor mij.
Met groet en Hoogachting uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Coenen
8 juni 1935: Coenen aan Ritter
Een blad aan beide zijden beschreven. Gedrukt briefhoofd: Groot-Nederland. Redactie. Argonautenstraat 42, Amsterdam Z.
42
-ocr page 45-Beste Vriend,
Mag ik je nog eens herinneren aan ons Gouda-plan? Op Zaterdag a.s. 15 Juni? Maar omdat ik reeds aldaar vertoef, kan ik niet met je rijden van Utrecht. Er is een trein van 16.59 van U. Kan je die nemen? Dan haal ik je af. Mevr. Eva woont een half uur gaans van Station Gouda, op den Bodegraafschen Straatweg 83 (Reeuwijk). Dit voor het onwaarschijnlijke geval, dat wij elkaar mis loopen.
Ik zou je dit alles wel gezegd hebben, maar ik ben Woensdag niet ter vergadering. Tegelijk stuur ik je het boekje van Tai Aagen-Moro toe, waarover je allicht spreken wilt, want het is merkwaardig. En verder: pleizierige Pinkster en mijn groetenisse, zijnde tt nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;EC.
Op de brief noteert Ritters secretaris R.J. Beijers in slecht leesbaar potloodschrift Ritters gedicteerde antwoord:
W vriend Zeer tot mijn leedwezen ben ik a.s. Zaterdag plotseling schikt het U samenkomst uit te stellen tot Zaterdag 8 dagen ik had mij er zeer op verheugd en daarom zou ik het... [?] indien het u ... [?] uitgesteld zou worden ik zou het zeer op prijs stellen spoedig antwoord.
30 augustus 1935: Ritter aan Coenen
Waarde Vriend,
Eenigen tijd geleden ontving ik bijgaande bespreking van “Het Godsbegrip bij Spinoza” (door Dr. W.R. van Brakell Buys) door den heer Max Kijzer, Geulstraat 30, Amsterdam (Z).
Door de groote omvang van dit artikel verkeerde ik echter in de technische onmogelijkheid het in de Nederlandsche Bibliographie te plaatsen, daar dit blad zulke omvangrijke stukken niet kan verzwelgen.
Het is een artikel, dat niet bekort kan worden, daar weglating van het geringste gedeelte, naar de meening van den schrijver, het stuk als kunstwerk zeer zou schaden. Ik heb den schrijver beloofd het artikel door te zullen zenden naar Groot Nederland. Zou je het artikel eens willen bekijken? Bij voorbaat hartelijk dank.
Met besten groet, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Ritter is in 1935 hoofdredacteur geworden van het maandblad Nederlandsche Bibliographie. Een artikel van Max Kijzer over Spinoza is in Groot Nederland van 1935 niet gevonden.
43
-ocr page 46-In 1902 zijn de eerste en de tweede druk verschenen van Frans Coenens roman Zondagsrust. In 1935 verschijnt de derde druk in Querido^ Salamanderreeks. Ritter bespreekt het boek in het UD van 12 oktober van datjaar (zie bijlage 4).
15 november 1935: Coenen aan Ritter
Correspondentiekaart aan beide zijden beschreven.
Beste Vriend R,
Ik verneem dat Clare Lennart, ofwel Klaver je volgens afspraak opbelde tusschen 6 en 7. En je niet thuis trof. De bedoeling was, weet je nog? haar voor de Bibliografie wat boekjes te laten recenseeren à raison van f 5, geloof ik. Doe dat nu eens voor haar. Jij, als redacteur, kunt dat toch gedaan krijgen! Ik vergat je dit te zeggen Woensdag, maar ik beloofde haar bij jou “voor te spreken” en het zou mij hinderen als ik zelfs deze kleinigheid van protectie er niet “door” zou kunnen krijgen. Daarom denk eens aan haar (Steenweg 33bis) èn aan mij.
En verder hopelijk tot Woensdag!
tt nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;EC.
Ritter noteert op de kaan: Maandag bespreking met v Looy.
In de Groene Amsterdammer van 9 november 1935 (het jaar waarin Avontuur, het eerste van haar meer dan dertig boeken verschijnt) schrijft Clare Lennart het verhaal ‘'Lili en de windhond'. Op 25 november 1935 vraagt Ritter aan De Groene Amsterdammer of een Kerstartikel van Pauline Bolken geplaatst kan worden. Het antwoord van 30 november luidt: nee.
30 november 1935: Ritter aan Coenen
Waarde Vriend,
Bijgaande copie (“Tommy Chimere”) ontving ik van een dame (Mej. P. Bolken, Ruysdaelstraat 24bis, Utrecht), die in Britsch-Indië is geweest, en goed op de hoogte schijnt te zijn van de Indische cultuur.
Zou je misschien eens willen onderzoeken of de mogelijkheid bestaat het in Groot Nederland te plaatsen? Bij voorbaat hartelijken dank.
Met besten groet, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
2 december 1935: Ritter aan Coenen
44
-ocr page 47-Waarde Vriend,
Hierbij stuur ik je een bespreking van het boek van Johan van der Woude; Macht over Granvell, door Dr. M.B. Teipe, Van Ostadelaan 65, Hilversum. Wellicht wil je het eens inzien of het geschikt is voor het eerstvolgend nummer van Groot Nederland \doorgestreept in: Groene]?
Bij voorbaat dank ik je hartelijk.
Met vriendelijken groet,
t.t., nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
Drs. Max B. Teipe volgt op 6 oktober 1951 Ritter op als boekbespreker bij de AVRO. Tussen 1929 en 1951 had hij al 29 keer een Boekenhalfuur verzorgd. Ritter zal op 8 december 1955 Macht over Granvell van Johan van der Woude voor de AVRO bespreken (de tekst bevindt zich in het NLMDJ. Mogelijk heeft Teipe het boek voor de AVRO aan de orde willen stellen en zijn tekst al aan Ritter gezonden, die er nu een andere bestemming voor zoekt.
2 april 1956: Ritter aan Coenen
Waarde Vriend,
Tot mijn groote spijt mocht ik U Woensdagochtend niet aantreffen op de redactievergadering van De Groene Amsterdammer. Hetgeen mij daarbij verontrustte, was, dat ik minder gunstige berichten vernam omtrent uw gezondheid.
Ik verlang zeer naar een nieuwe samenkomst; ik heb veel te vertellen. Laat eens even iets van U hooren?
Met hartelijken groet,
t.t., nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P. H. Ritter Jr.
Op 9 april schrijft Eva Raedt-de Canter aan Ritter: 'Mr. Coenen vroeg mij, U mede te deelen dat het hem op 't oogenblik veel beter ging, maar dat hij zich ongemakkelijk voelde. Dit is ook wel het juiste woord, want hij heeft een leelijke huidziekte die hem veel last veroorzaakt. De dokters zien echter op het oogenblik de toestand weer gunstig in, zoodat wij allen moed hebben om het beste te hopen. Het zal echter nog wel even duren voordat hij zelf weer schrijven kan, en daarom neem ik het maar voor hem waar. ’
In De Groene Amsterdammer van 18 april 1956 schrijft Ritter het artikel Trans Coenen zeventig JaaV (zie bijlage 5).
45
-ocr page 48-[23 april 1936]: Ritter aan Coenen
Ongedateerd, maar aan te nemen 23 april 1935, de dag waarop Coenen 70 jaar wordt. Potloodaantekening van Ritters secretaris voor een telegram. Aan Mr. F. Coenen, Ziekenverpleging, Prinsengracht 769, Amsterdam (Centr).
Op dezen dag denkt met genegenheid en dankbaarheid aan U, Uw vriend P.H. Ritter Jr.
11 juni 1936: Ritter aan Coenen
Waarde Vriend,
Het is al weer lang geleden, dat wij elkander spraken bij mijn laatste bezoek in het ziekenhuis.
Ik verneem weinig omtrent de ontwikkeling van je toestand, omdat ik de laatste weken de vergaderingen van De Groene Amsterdammer niet heb bij gewoond.
Ik heb voor De Groene Amsterdammer eerlijk gezegd een afnemende belangstelling. Deze wordt toch alleen maar in elkaar gezet door de heeren Verkade en Dijkstra.
Intusschen ben ik zeer vaak met mijne gedachten in je buurt en de mede-deeling van onze gemeenschappelijke vriendin, dat het je wat beter gaat, geeft mij aanleiding je te schrijven om mijn vreugde te bewijzen.
Ik ben weder gekromd onder de zweepslag der uitgevers, doch hoop na het einde dezer week gelegenheid te vinden je weer te bezoeken.
Merkwaardig zoo helder en onvergetelijk onze laatste gesprekken mij nog voor den geest staan.
Met zeer hartelijke wenschen voor je spoedig herstel, t.t., nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.
R. H. Dijkstra is van juni 1936 tot april 1939 commissaris en redacteur van De Groene Amsterdammer. Zie Madelon de Keizer: Het Parool 1940-1945.
Van 22 juni 1936 is een brief van Clare Lennart aan Ritter: 'Het gaat op het oogenblik met Frans Coenen heel slecht. De toestand is absoluut hopeloos. Hij heeft het nog erg prettig gevonden uw laatste brief te kriigen. Nu is hij buiten kennis. Het kan een kwestie van uren zijn, maar mogelijk ook nog wel een dag of zelfs langer duren. ’
Frans Coenen overlijdt op 23 juni 1936, volgens zijn biograaf K.F Proost om 10 uur 's avonds.
46
-ocr page 49-Eveline H. Klaver schrijft in haar boek Claartje, mijn zusje (Over het leven en werk van Clare Lennart ):
‘De vriendschap met Frans heeft erg veel voor Clare betekend. In 1933 moet Clare het eerst contact met Frans gehad hebben. Zijn dood in 1936 was voor haar een grote slag. Ze had bij hem begrip en steun voor haar werk gevonden. Frans voelde haar mentaliteit aan, met hem kon ze over literatuur, haar werk, kunst in het algemeen praten. Ik vermoed dat ze veel van hem geleerd heeft. Of ze ook seksuele relaties gehad hebben, weet ik niet. Op dat terrein was Clare erg gesloten.
[■••]
Op 25 maart 1936 krijg ik een zeer alarmerende brief van Clare. Ze schrijft: “Frans is plotseling heel erg ziek geworden. Ik weet niet precies wat het is. De dokter noemt een geleerde naam die je niets zegt (Pemphigus, blarenkoorts, een huidziekte. vH). Het moet iets zijn dat zeer zelden voorkomt. Het lijkt wel een soort pokken, maar is niet besmettelijk. Er vormen zich blazen of blaren die dan later doorgaan. Het begon met een heel onschuldig uitziend exceempje, dat zich plotseling zoo kwaadaardig ontwikkeld heeft. Hij zelf heeft geen idee dat het bepaald gevaarlijk is. Hij zit ook wel op en praat gewoon met je hoewel hij erg gauw moe is. Maar de dokter heeft mij gezegd dat het heel ernstig is. Deze ziekte kan goedaardig blijven en dan verdwijnt alle narigheid mettertijd wel weer. Maar er is evenveel kans dat het een kwaadaardige wending neemt en dan is het tamelijk hopeloos. Tot nu toe is nog niet met zekerheid te zeggen hoe het zich ontwikkelen zal. Dit alles is een angstige geschiedenis. Ik houd erg veel van Frans en zou het vreselijk vinden als hij er niet meer was. Ik ben nu deze week iedere dag naar Amsterdam geweest, omdat er overdag niemand was die hem verzorgen kon. Voortdurend een vreemde zuster om hem heen vindt hij afschuwelijk. Het kost ook erg veel en de dokter vindt het trouwens veel beter als hij niet het gevoel krijgt een zware patient te zijn. Zo ga ik dan ’s morgens om negen uur hier vandaan en keer om een uur of acht ’s avonds weer terug, ’s Avonds en ’s nachts is Agnes (François) dan bij hem. [...] Het moeilijkst vind ik om niet te huilen. Ik heb vaak het gevoel of ik stikken zal. Maar als alles nu maar goed gaat, doet het er niet toe. Frans is een wonder van een patient die zijn eigen narigheid bijna vergeet om aan anderen te denken... Hoe het nu op den duur moet, weet ik natuurlijk niet. Al te ver vooruit denken durf ik ook haast niet. Als er met zekerheid te zeggen is dat het lang zal duren, moet ik hier op een of andere manier hulp in huis nemen. Frans betaalt dat dan wel.” ’
47
-ocr page 50-De volgende brief is gedateerd op 11 mei 1936.
‘Met Frans gaat het gelukkig de laatste week weer heel goed. De week daarvoor was er een kleine terugval. Weer meer verhoging en ook weer nieuwe blaren. Maar het is toch lang niet zo’n hevige aanval geworden als die eerste keer. Dus ik hoop erg dat de ziekte toch enigszins heeft uitgewoed nu. De dokter zegt: “Alles is op het ogenblik zo goed als je het met mogelijkheid verwachten kunt”. Maar er is nog niets met zekerheid te zeggen. Ze weten van deze ziekte eigenlijk niets en het verloop schijnt zeer wisselvallig te zijn. Toch ben ik blij dat het nu tenminste goed gaat. Hij voelt zich nu ook niet heel erg naar en is tenminste overdag heel welgemoed en hoopvol. De handen zijn uit het verband en hij kan weer zelf eten en zelf lezen. Dus is hij ook niet doodzwak. [...] Als ik in het huis van Frans ben, geniet ik erg van de gramofoon.’
Het gaat na een paar hoopvolle weken dan toch de verkeerde kant op met Frans. Op 6 juni 1936 schrijft Clare in een haastige krabbel: “Nadat het eerst goed leek te gaan met Frans - hij zat al weer op en heeft zelfs in de tuin gelopen - is het nu weer helemaal mis. De dokter geeft zo goed als geen hoop meer. Het is allemaal erg ellendig. Hoelang het nog precies duren kan is niet te zeggen.”
Dan volgt een ongedateerde brief: “Met Frans is het heel erg. Het is heel goed mogelijk dat zaterdag alles afgelopen zal zijn. [...] Frans is gisteren naar het ziekenhuis op de Prinsengracht vervoerd. De dokter zal een laatste poging wagen met een nieuw geneesmiddel waar soms wonderlijke resultaten mee bereikt worden, maar waar je ook ineens mee weg kunt zijn. Hij moet dit risico nemen, zegt hij, omdat het anders zeker hopeloos is. Frans is geestelijk helemaal normaal en praat precies als anders met je.
Alleen is hij heel heel erg gauw moe de laatste dagen. Ik heb de pest aan dokters. Ik heb het gevoel dat ze de mensen vaak meer dood dan levend maken. Deze speciale dokter is overigens heel knap en ook erg aardig. Maar ik heb geen geloof in hun manier om ziektes te bestrijden. Ik ga nu toch iedere dag naar Amsterdam, al ligt Frans nu in het ziekenhuis. Hij wil het graag.” Op 25 juni 1936 krijg ik dan het bericht van Frans’ overlijden: “Je hebt misschien wel gelezen [...] dat Frans gestorven is. De 23e. Het is allemaal heel treurig geweest en het leven ziet er hopeloos onttakeld uit nu. Ik kwam thuis terwijl de maskerade-optocht (Utrechtse lustrumfeesten, vH) met hevige muziek door de straat daverde en alles vlagde. Het maakte het verdriet niet erger. Het was alleen of het leven enigszins overdreven zijn onverschilligheid wou manifesteren voor alle persoonlijk verdriet. Frans is tot het laatste
48
-ocr page 51-toe geestelijk zichzelf gebleven, hoe afschuwelijk die ziekte ook was. Eigenlijk was de enige klacht die je ooit hoorde: “Ik voel me wel ziekig nu. Lees me maar wat voor”. Alleen die laatste dagen is hij buiten kennis geweest en voelde hij goddank niets meer. Hij wist het op het laatst nu wel. Zondagavond, terwijl hij al niet meer praten kon, tastte hij nog eenmaal naar mijn hand en keek me aan met die bezorgde, zachte liefheid, die hij altijd had. Dat was het laatste van Frans, behalve de herinnering. Toen heeft hij zijn slaapdrank gekregen en niets meer geweten. Ze zullen het wel een beetje bekort hebben en dat moest hier ook. Vandaag is hij verbrand, waar ik niet bij geweest ben. Nu moet het flatje nog opgeruimd worden. Ik zou dat met Agnes samen doen. Het is alleen enigszins ingewikkeld, want er is geen testament en mevrouw Coenen is volkomen onberekenbaar. Het ene ogenblik geeft ze Agnes de hele flat cadeau en dan weer zegt ze; “Ik ben mevrouw Coenen. Ik heb recht op alles”. Dan weer is ze in tranen en dan weer scheldt ze Frans uit voor schoft en ploert omdat hij haar vierentwintig jaar geleden verlaten heeft, enz.”
Ritter schrijft over het overlijden niet in De Groene Amsterdammer (daarin staat in het nummer van 27 juni 1936 van Jan Greshoff‘Ter gedachtenis aan Frans Coenen’) maar in De Telegt-aaf vm 25 juni 1936 (zie bijlage 6). De kans is groot dat hij Frans Coenen op zondag 28 juni ook in het AVRO-Boekenhalfuur herdacht heeft, voordat hij Stiefmoeder Aarde van Theun de Vries besprak.
S. Vestdijk schrijft in Gestalten tegenover mij: ‘Het enige, dat ik Frans Coenen kwalijk genomen heb, was dat ik naar zijn crematie moest, als vertegenwoordiger van de redactie [van Groot Nederland\, aangezien Greshoff verhinderd was uit Brussel over te komen. Dat liep helemaal mis; Greshoff had mij als punt van samenkomst het Amsterdamse ziekenhuis opgegeven waar Coenen was verpleegd, en waar ik, vóór alles medicus, nabestaanden ergerde door naar de doodsoorzaak te informeren; waarna ik op de een of andere manier toch nog in Westerveld terecht kwam, en met hanige passen en verbeten weggetrokken mond vlak achter de urn liep, ik geloof nog voor de nabestae uit, en mij pas een beetje behaaglijk begon te voelen onder de vaderlijke glimlach van A. Roland Holst, die van dit soort plechtigheden meer ervaring had dan ik.’
Jan Greshoff vraagt Ritter op 16 augustus 1936: ‘Kan je geen artikel over Coenen voor G.N. (Groot Nederland) schrijven? Zoo ja, doe het dan zoo spoedig mogelijk. Omvang ten hóógste ± 1 vel van het tijdschrift.’ Ritter antwoordt hem op 26 augustus 1336: ‘Een vel, dat is dus 16 pagina’s, over
49
-ocr page 52-Coenen te schrijven, daar heb ik een maand voor noodig. Ik wil dit zeer gaarne doen, omdat ik juist op het einde van zijn leven met Coenen zeer bevriend ben geweest. Doch kan je het niet zoo inrichten, dat van redactiewege in het eerstvolgend nummer een klein stuk aan Coenen wordt gewijd, terwijl dan mijn uitgebreidere studie in het November of December nummer wordt opgenomen? Ik ben het aan de figuur van Coenen verplicht hier grondig werk te leveren.’ Eerst echter schrijft Ritter een artikel over J.J. Slauerhoff, die op 5 oktober 1936 overlijdt, voor het novembernummer 1936 van Groot Nederland, dat geheel aan Slauerhoff is gewijd. Wat zijn herdenkingsartikel over Frans Coenen betreft; hij meldt Greshoff op 9 december 1936: ‘Ik ben niet op mijn post geweest, maar er was overmacht. Ik ben een paar dagen zoo ziek geweest, dat ik niets kon uitvoeren. Toen ik vanmiddag den Heer Warendorff opbelde, zei deze mij, dat er over mijn ruimte in het Januari-nummer reeds was beschikt. Nu staat de zaak echter zoo, dat het artikel op een oor na gevild is. Ik heb er veel studie voor gemaakt, en zou het gaarne nog in “Groot-Nederland” geplaatst zien. Dat zou dan in Februari worden. Wil mij even berichten of dat, indien het voor Kerstmis gereed komt, nog kan.’ Greshoff op 10 december: ‘Je stuk komt in elk geval in G.N. schrijf het rustig af en stuur het na voltooiing zoo spoedig mogelijk naar Amsterd. Het verschijnt dan in Febr, uiterlijk 1 Mrt.’ Weer treuzelt Ritter. Op 23 mei 1937 herinnert Greshoff hem aan zijn niet nagekomen belofte. Ritter op 27 mei: ‘Ja zeker, ik ben de belofte niet vergeten! Voor 5 Juni a.s. krijg je afdoende bericht.’ Op 17 juni 1937: ‘Het artikel over Coenen komt nog dezen maand gereed. Ik waardeer het bijzonder dat, je mij tijd liet. Ik geloof dat het goed wordt.’ Op 21 juni 1937; ‘Het ligt in mijne bedoeling Maandag 13 Juli a.s. bij je in Brussel te komen, en dan meteen de copie over Coenen mede te brengen.’ Maar Greshoff is dan met vakantie en schrijft op 22 juni: ‘Stuur je stuk over Coenen naar ... (onleesbaar) 333 Keizersgracht.’ Nog eens moet Greshoff een rappel gezonden hebben, want Ritter antwoordt op 21 juli 1937: ‘Ik heb je noodkreet ontvangen, doch ik ben op het oogenblik de uitputting nabij. Met publicistische werkzaamheden een groot gezin onderhouden is geen peuleschil! En ik vertik het ten eenenmale over Coenen een ander artikel te schrijven dan het voortreffelijkste dat ooit uit mijn pen is gekomen. Ik ga begin Augustus op een stil plaatsje in Denemarken zitten, om niet met journalistiek, maar ernstig met literatuur bezig te zijn, en ik acht het waarschijnlijk dat het artikel voor 1 September a.s. gereed is.’ Maar op 28 september schrijft Greshoff: ‘Hoe staat het met het stuk over Coenen? Denk niet, dat ik het je kwalijk neem, maar ik moet
50
-ocr page 53-iets hebben en zal dus verplicht zijn elders te zoeken. Het leven van ons, broodschrijvers is hard en ik zelf doe ook niet een kwart van wat ik graag zou willen en eigentlijk moeten doen; ik kan mij dus geheel in je situatie in denken, doch dat verandert niets aan de eischen der practijk! Ik heb een stuk over Coenen nóódig. Liefst van Ritter, Indien dat onmogelijk is, van een ander. Laten we dus zeggen dat wanneer 15 Oct de kopy niet in mijn bezit is, de quaestie daarmede definitief van de baan is. Ik schrijf dan tot mijn ongenoegen - 16 Oct. aan een ander over die taak.’ Ritters artikel zal pas begin 1938 in Groot Nederland verschijnen (zie bijlage 9).
In de Groene Amsterdammer van 26 september 1936 wordt meegedeeld dat op 6 en 7 oktober de boekerij van Frans Coenen geveild wordt.
Intussen is in 1936 na voorpublikatie in Groot Nederland postuum Frans Coenens boek Onpersoonlijke Herinneringen verschenen. Ritter bespreekt het in het UD van 31 oktober 1936 (zie bijlage 7) en in de Nederlandsche Bibliographie van november 1936 (zie bijlage 8). Als in 1946 de tweede druk van het boek verschijnt laat Ritter het op 23 februari 1947 voor de AVRO bespreken door Mr. Barend de Goede, van wie dat jaar Mr. Frans Coenen. Veertig jaar commentaar (Een keuze uit de kleine geschriften) verschijnt.
Als in 1956 Frans Coenen Verzameld Werk uitkomt bespreekt Ritter het in het juninummer van Het Boek van Nu (bijlage 10).
In het voorjaar van 1956 is het door Ritter als Boekenweekgeschenk geschreven Ontmoetingen met Schrijvers verschenen. Daarin vertelt hij:
Een heel bizondere figuur onder die oudere generatie is Frans Coenen geweest. Ik heb hem eerst in de middenperiode van mijn leven leren kennen, toen wij beiden tot de redactie van ‘De Groene’ behoorden. Na afloop van de vergaderingen liepen wij vanzelf samen op en dat is een reeks van wandelingen en bijeenkomsten geworden, die mij immer zal blijven heugen. Frans Coenen had een kleine baard en die diende om er in te mompelen. Hij had een heel zachte stem, zodat men scherp moest luisteren om zijn korte, rake opmerkingen, vol van kritiek op de verschijnselen van leven en maatschappij, te grijpen. Het was alsof hij sprak tot zijn baard en men moest zijn aforismen vangen, zoals men vliegen vangt: de kern was al gezegd, voordat men er zich van bewust werd. Deze mens bezat één zonde: dat hij altijd de waarheid zei. Heel de malligheid van het conventionele leven, dat vaak voor geestelijk leven dóór wil gaan, doorgrondde hij bliksemsnel en met een aparte intuïtie. Maar de grond van zijn bestendige ontmaskering was zijn erbarmen met de wereld en de mensen. Zijn lakoniek en met een humoristische wending uit-
51
-ocr page 54-gesproken levenskritiek kwam voort uit liefde, niet uit haat. Er was, hoe vreemd het klinke, altijd een zekere berusting in zijn uitspraken. ‘Ach, de wereld moest nu eenmaal zijn zoals zij was en nooit zouden de mensen er mee ophouden, illusies te koesteren, zichzelf te misleiden en ongelukkig te worden.’ Hij kon de katastrofe van de tweede wereldoorlog voorspellen, hij zag de verdwazing over de aarde komen, hij zag overal de waanzin in de actuele levensverschijnselen. Hij was een vaderlijk vriend voor alle jonge talenten, zelfs voor jonge mensen, die alleen maar meenden talent te bezitten. Als hij zo nu en dan een zwakke of onvoldragen bijdrage in ‘Groot Nederland’ had geplaatst en men viel hem daar over aan, dan kon hij antwoorden: ja ik weet wel dat het niet al te best was, maar hij of zij had het honorarium zo bitter nodig. Coenen verscheen aan zijn vrienden in vele gestalten. Men kon hem ontmoeten als een oude heer, met een slappe paraplu in de hand, traag lopend door de straten van Amsterdam, maar ook kon men hem plotseling gezwind zien lopen als een jonge knaap, een boeket in de hand voor een van zijn vele vriendinnen.
Dr. Pierre Henri Ritter Jr. overlijdt op 13 april 1962.
Op 31 januari 1914 zendt de AVRO van Frans Coenens boek Onpersoonlijke Herinneringen een televisiespel uit onder de titel Huis aan de Gracht, de bewerking is van Jan Staal en Krik Denekamp. In de titelrollen spelen Ellen Vogel en Hans Croiset.
52
-ocr page 55-Bijlagen
Bijlage 1
Ritter in het UD van 8 juni 1924 over ‘Frans Coenen over Boekrecensies in “Het Haagsch Maandblad” van Juni 1924’;
De heer Frans Coenen vervult een eigenaardige functie onder de schrijvende Nederlanders. Het meerendeel zijner geschriften behelst de zelfmisleidingen en waan-aanbiedingen, waarin wij allen, de beginselvasten niet uitgezonderd, dagelijks vervallen, en hunne bedoeling is, tegen die zelfmisleidingen een ononderbroken, gemoedelijke strijd te voeren. De mensch pleegt op niets zoo ijdel te zijn als op zijn geestdrift en op datgene wat hij voor zijn overtuiging houdt en nimmer wordt zijn ergernis heviger gewekt, dan wanneer het gehalte dier geestdrift en dier overtuiging in verdenking wordt gebracht. Het valt niet te ontkennen, dat er voor menigeen vaak moed toe behoort, om die geweldigste van alle hartstochten, de luiheid, in zichzelf te overwinnen, en zich voor eenige onderneming, welke buiten het terrein der dagelijksche plichten ligt te interesseeren. En evenmin valt te ontkennen dat het alleraangenaamst is, wanneer men ’s levens wonden met de zachte zalf van eenige niet geheel doordachte overtuiging kan bestrijken en zoodoende zich van de pijn een wijle bevrijden kan.
Geen onbarmhartiger gezel kan er verschijnen tijdens de oefening in daadkracht en de vertroosting door een edelen waan, dan de bedaardheid en zoo heeft de heer Frans Coenen, die door de bedaardheid geobsedeerd wordt zich onder ons, wellicht ten onrechte bedaard geheeten, volk, al heel wat vijandschap op den hals gehaald. Men vindt hem ‘zuur’, maar hij is
53
-ocr page 56-heelemaal niet zuur, hij is alleen maar bedaard, bedaard wat nog iets anders beteekent dan kalm, omdat het bedaarde in tegenstelling tot de vlakke, objectieve kalmte iets van spot en overweging in zich besloten houdt en aan den zich opwindenden geestdrifteling te treiterachtig voorkomt naarmate de bedaarde zich van treiterneigingen minder bewust is. De heer Frans Coenen vertegenwoordigt het ‘Hier soo’ in de literatuur, de uitroep waarmee ons volk elkeen tot de werkelijkheid terugbrengt, die zich aan het opwinden is, een ‘Hier soo’, dat, - de heer Frans Coenen zal ons dat toegeven - door hem in dienst gesteld wordt van de heiligste bedoelingen.
En zoo heeft hij al heel wat koud water gegoten over veel gewichtigen onzin en onzinnige gewichtigheid, zijn studeervertrek is de koelkamer van reputaties, het bevrieshuis van het autoriteitsgeloof, de kelder van den persoonlijkheidswaan.
Wij noodigen onze lezers uit, in deze warme dagen eens even met ons mee te kruipen in deze pool-temperaturen, en te onderzoeken wat de heer Coenen in het ‘Haagsch Maandblad’ van Juni te beweren heeft over boekrecensies in de couranten.
Des heeren Coenens artikel vindt zijn uitgangspunt in eene snakerij van een onzer uitgevers, die, achter een der romans die hij in ’t licht gezonden had, een lijst van kritische uitspraken over dien roman had verzameld. Tegenover elkander compareerden, regelmatig, telkens positieve en negatieve uitspraken over den zelfden roman.
Ter linkerzijde vindt men uitspraken als: ‘Telkens verrast de schrijfster ons met levend-levende menschen’, ter rechterzijde: ‘Een gave karakteri-seering? Neen niets van dat alles’. Of, ter linkerzijde: ‘Madeleine zelf staat duidelijk voor ons’, ter rechterzijde: ‘Madeleine blijft voor ons min of meer raadselachtig’.
De heer Coenen ziet in den glimlach waartoe wij geprikkeld worden door deze welsprekende kritiek van een uitgever op de kritiek, dat deze laatste ‘op heeterdaad van nietswaardigheid wordt betrapt’. ‘Wat is ’t gansche instituut der letterkundige kritiek nog waard, waar blijft haar gezag, haar nut en beteekenis, als haar muziek een cacophonie blijkt van de meest tegenstrijdige geluiden, voor elk individu één, precies als in het gewone leven, waar men tenminste den goeden smaak bezit, zijn oppervlakkige meeningen niet wereldkundig te maken?’
En langs deze wegen voortredeneerend komt dan de heer Coenen, tot de vraag of er werkelijk een aesthetische norm bestaat, boven het persoonlijk voelen uit. Zoo neen, dan kan men, bij gebreke van zulk een algemeenen norm.
54
-ocr page 57-niet anders dan het onderscheiden persoonlijke in het oordeelen verwachten.
Men heeft ten opzichte van de kritiek een vermoeden van hooge objectiviteit, van, zooals Coenen het uitdrukt: ‘boven-persoonlijk, voor den leek ontoegankelijk oordeel over de werken eener kunst, die naar dien maatstaf gemeten wil worden’. Maar zou, zoo vraagt de schrijver zich af, ‘dit ooit wel een werkelijkheid geweest zijn op deze wereld van hinderlijke veelheid?’
Men kan het zich denken, wanneer men uitgaat van een gemeenschapskunst, waarbij vaste en eeuwig geldende regelen voor de poëzie en der gemeenschappelijke correctie en kritiek, die deze regelen eendrachtig toepast, worden gegeven, maar het apart-persoonlijke wordt dan besnoeid en gladgeschoren, tot het volmaakt onpersoonlijk is geworden, gelijk bij ons in de achttiende eeuw het geval is geweest.
Indien men dan, eigenlijk gezegd aan de mogelijkheid en waarde van eene objectieve, normalizeerende kritiek moet gaan twijfelen, wat beweegt dan de dag- en weekbladen zich aan de letterkundige kritiek te bezondigen?
Laat ons, wederom, luisteren naar den heer Coenen: ‘De ware en eigenlijke reden echter, waarom couranten er kunstrubrieken en boekrecensies op nahouden, is omdat de lezers het graag willen.
En de lezers willen het graag, omdat de kunstpagina afwisseling geeft, de mogelijkheid op licht, verrassend en pikant nieuws, temidden der zwaarwichtige artikelen, waarop het ten slotte aankomt. Dames en jongelieden van beiderlei kunne lezen die rubriek gaarne, alsook menschen, die niets om handen hebben. Mannen-van-zaken en onbetwijfelbare intellectueelen (professoren en dergelijken) slaan haar meest over, tenzij het verkeer in de wereld van hen zekere bekendheid en oordeel ook in kunstzaken eischt. Dan worden zij in dezen winkel snel en goed geholpen aan een kort overzicht en een bezonken oordeel, dat elk dan, naar eigen behoeven en tact met een persoonlijke noot aangevuld, kan voordragen. Maar niet alleen dezen, die zich aldus zonder veel moeite of tijdverlies de stof voor een beschaafde en zelfs verfijnde conversatie plegen te verschaffen, ook zij, die inderdaad meer of min belangstellen in kunstzaken, profiteeren van de kunstafdeeling der dag- of weekbladpers. Het is merkwaardig zooveel autoriteitsgeloof als de menschen hebben en hoe begeerig zij zijn het roer van eigen smaak en rede uit handen te geven. Een politieman, een museum-suppoost, een portier wordt terstond een autoriteit, die ‘het weet’ voor honderden, die het zelf overigens beter weten, alleenlijk omdat hij in zijn functie optreedt en een functie iets meer dan persoonlijke macht schijnt in te houden. Een zelfde betooverende kracht nu oefent het gedrukte stuk, het courantenartikel
55
-ocr page 58-op tallooze eenvoudige zielen, die niet goed met de pen kunnen omgaan en deswege een groote bewondering koesteren voor wie dat wel kunnen. Terwijl de meer en meestverfijnden ter dezer zake zich gaarne laten leiden door den hun gewoon geworden naam onder het stuk, waarin trouwens hun eigen verwarde bevindingen zoo verrassend klaar blijken gerangschikt, dat het bijna is of zijzelf het artikel geschreven hebben. Hetgeen een vleiend gevoel constitueert. Dit alles evenwel geldt vooral de groote dag- en weekbladen in de groote steden van ons land. Voor de provinciale pers gelden weer andere omstandigheden. De behoefte aan lichte kost ter afwisseling van den zwaren stamppot der politieke en economische belangen wordt er wel evenzeer gevoeld, doch daar de kunstuitingen hier meest niet zoo direct door den lezer zelf te ervaren zijn, kan hij het geschrijf er over ook niet onmiddellijk controleeren en behoeft dus de rechte rede van Kunst en Critiek volstrekt niet angstvallig bewaard te worden. Hetgeen betekent, dat tenminste voor de litteraire critiek de jongst aangekomen redacteur nog ruim goed genoeg is, vooral waar de meeste dezer bladen nog gansch anoniem verschijnen en dus de glans en macht der onpersoonlijke onderneming afstraalt ook op het onnoozelst geschrijf, dat de pluralis majestatis hanteert. En meer is voor autoriteit al niet noodig. Kunst en Uitgevers mogen in deze streken dan een weinig in het gedrang raken, het doel voor het amusement der lezers te zorgen, wordt er even goed mee bereikt. Zelfs meer naarmate de mysterieus onpersoonlijke critiek gewichtiger en parmantiger optreedt’.
Na deze uiteenzetting komt de heer Coenen dan tenslotte tot de uitspraak dat datgene wat de groote menigte van het ‘beschaafde’, veellezend publiek behoeft, wat het inderdaad ten goede komt, in dag- en weekbladen, niet zijn de min of meer doorwrochte kritische besprekingen, welke in den regel veel te zwaar en veel te lang zijn, maar de korte notities, die een karakteristiek, maar vooral een beknopten inhoud van het boek geven.
De heer Coenen is een man met wien zich moeilijk laat debatteeren. Hij heeft eens geschreven: wij hebben allemaal gelijk, en het verdedigen van ‘stellingen’ heeft tegenover hem, evenmin als tegen wijlen professor Bolland kans op succes. In zijn laboratorium vinden wij de voosheid en betrekkelijkheid van alle redeneeringen en formuleeringen ontleed, en wie wel eens onder wetenschappelijke leiding heeft gewerkt, heeft leeren inzien van welke onjuistheden en ficties wij ons bedienen in het dagelijksch verkeer, en hoe wij met begrippen, meeningen en overtuigingen dikwijls slordiger omgaan dan een dronkaard met centen. Toch nopen de aanteekeningen van den heer Coenen tot een klein verzet. Wij gelooven dat hij het publiek voor
56
-ocr page 59-onnoozeler houdt dan het werkelijk is. Onder de lezers van een courant zijn niet enkel-nabouwers, en autoriteitsgeloovigen, maar er zijn ook vele stille kritici, heimelijke en zich stil verkneukelende revolutionairen tegen hetgeen de courant met zekere gewichtigheid poneert, en ook wel vitters, die de courant narekenen met hun gezond verstand. Wij gelooven dat als de heer Coenen eens een gewichtige meening ging neerschrijven, hij in de appreciatie van het publiek bedrogener zou uitkomen dan hij vermoedt. Niet allen schrijven, zooals de heer Coenen, - er zijn koelhoofdigen zonder letterkundige reputatie aan boord van het leven, en de courant wordt evengoed gelezen met een plezierig soort contramine als met de verafgoding, welke de heer Coenen, - sit venia verbo - wat al te naief onderstelt. De lezing van ingezonden stukken zij den heer Coenen aanbevolen.
Maar ook het gehalte van kunstkritiek beproeven de lezers dikwijls deugdelijker dan den zich voortjakkerenden kritikus in het middernachtelijk uur vaak lief is. Ja, het gehalte proeven zij, zonder vaak de strekking der kritiek te verstaan.
Kritiek is subjectief, zegt de heer Coenen. Ja, alles is subjectief, de heele courant buiten de nieuwsberichten en beursnoteeringen. En als zij niet subjectief is, wordt ze even vervelend als de literaire gemeenschapskunst der achttiende eeuw, dat platgeschoten veldje, waar de heer Coenen ons in zijn artikel over verhaalt.
Moet men nu voortgaan met de jongste leden der redactie goed genoeg te achten voor de boekrecensie?
Neen, reeds daarom niet, omdat het publiek de recensies dan niet meer vertrouwt, en de eigenwijsheid der pluralis majestatis in de gaten krijgt.
Moet men voortgaan met ellenlange kunstbeschouwingen? Wij zijn van oordeel, dat die niet per se vervelend behoeven te zijn. Als ze maar niet te uitsluitend aesthetizeeren, als ze de literatuur maar bekijken als wat ze wil zijn, een uiting van het leven, gelijk op met andere rubrieken. Want men zou kunnen zeggen: de heele courant moest eigenlijk literair-goed zijn, en de literaire rubriek moest dan wat meer worden zooals de heele courant. Korte karakteristieken en inhoudsopgaven der behandelde boeken? Prachtig, maar dat goed te doen is het moeilijkste werk, - en duurt het langst! Wij gelooven dat het nog niet zoo verkeerd is, een boekenlijst te geven, en telkens één boek uit te kiezen voor een, dan ook grondige, weke-lijksche bespreking.
57
-ocr page 60-Bijlage 2
Ritter in het UD van 14 december 1924 over ‘Studiën der Tachtiger Beweging door Frans Coenen’:
‘De literaire beweging van ’80 is nu al lang voorbij, en de tachtiger literatoren zijn oud geworden, hetgeen tezamen beteekent, dat men thans over die beweging spreken kan, zonder gevaar allerlei persoonlijk hartstochtelijks te ontmoeten, behalve dan misschien van de Tachtigers zelven’. Aldus begint de heer Frans Coenen zijn studie over de Tachtiger Beweging, - en hij heeft gelijk. Maar dat gelijk brengt mede, dat de tijd voorbij is om over de ook thans nog door verschijnende werken van het Nieuwe Gids-geslacht en zijn onmiddellijke nakomelingschap fragmentarische beschouwingen te leveren. Omtrent de beteekenis van den Nieuwen Gids heeft zich een alge-meene overtuiging gevestigd en het is, ten aanzien der beweging van ’80, thans de taak der letterkundige kritiek geworden, om die overtuiging te controleeren.
Dit werk van Frans Coenen praetendeert niet, een algemeen handboek, of zelfs maar een systematisch wijsgeerige verhandeling te zijn over het beschouwde tijdperk. Het wil omtrekken geven, waaruit de algemeene ziel-gesteldheid en het algemeene geestelijke leven der Nieuwe Gidsers kunnen worden begrepen, maar het heeft de groote verdienste het eerste werk te zijn over den Nieuwen Gids, dat op universeeler grondslagen gebouwd, dan welke ons letterkundig reveil steun geven, zich onthoudt van polemisch stelling nemen, hetgeen de eerste boeken plachten te doen, waarin men zich aan de suggestie van den Nieuwen Gids ontworstelde - men denke aan Adama van Scheltema’s: ‘Grondslagen eener nieuwere poëzie’.
Van welke gedachte gaat Frans Coenen uit in zijne retrospectieve beschouwingen? Van de tegenstelling individualisme-collectivisme. Maar de meening van dezen schrijver ‘vertoont de geschiedenis der West-Europeesche menschheid eene opvolging van tijdperken, waarin afwisselend het individu, de enkele mensch en de Gemeenschap der menschen op den voorgrond kwamen, en zich kenmerkend voor het gansche tijdperk openbaarden. In die gemeenschappelijke, collectieve perioden leeft men vooral één van zin - letterlijk gesproken; er zijn gemeene doelen, een gemeene moraal, gemeene Verstands- en gevoelsmaten voor alle dingen. En in die tijden zal ook de Staat sterk zijn en er betrekkelijk eendracht heerschen onder zijn burgers, die zich gewillig en toegewijd betoonen. Daartegenover
58
-ocr page 61-verzwakken staat en samenleving tot uiteenvallens toe, waar het individu zich van zijn eigen waarde bewust gaat worden, zich niet meer voelend deel van een geheel, maar zelf een geheel, aan elke voogdij ontwassen. Dan verminderen sterkte en eenparigheid van streven der gemeenschap, maar groeien en veredelen de vermogens van den eenling, die zich nu alzijdig ontwikkelen en uitleven wil, op gevaar, dat elk met elk ander in botsing komt, omdat hem bewust werd, dat voor geen twee de levensnormen gelijk zijn. Lang vóór het zoover is echter, pleegt een machtiger, dat wil dus zeggen minder individualistisch gëaarde collectiviteit, zich van de vervallende te hebben meester gemaakt, en laat zich de persoonlijkheid weer tot de middelmatige, de in meerderheid gelijke grootheid terugdringen, waarmee het zich over het geheel rustiger leven laat, doch de bizondere levens zelf merkbaar aan diepte en glans verliezen.’
Ziehier de oorzaak der beweging van ’80 in notedop. Wij hebben hier in Holland eene reeks van ‘vrijmakingen’ beleefd. De Gidsbeweging van 1837 maakte het verstandelijke vrij. Multatuli het zedelijk gevoel, maar nu was er een laatste vrijmaking noodig, die der zinnen, der zuiver individueele, persoonlijk-eigen gewaarwordingen, om de individu tot zijn recht te doen komen, tegenover een verzwakkende gemeenschap. Die laatste ‘vrijmaking’ geschiedde door den Nieuwen Gids. En het vernieuwd zelfbesef, dat met deze beweging gepaard ging, werd aan de eene zijde tot verhoogde vitaliteit, tot levenslust en levenskracht, het individu ging zich machtig en belangrijk voelen, een middelpunt en beheerscher des levens, - maar aan den anderen kant bracht het een gevoel mee van vereenzaming, door het zich onherroepelijk gescheiden en vervreemd weten van andere individuën, en bovendien een sensatie van kleinheid en nietigheid in een eindelooze, onbeperkte wereld.
De heer Coenen demonstreert deze onderscheiding in levensgevoel en temperament, onderscheiding, maar die terugvoert tot éénzelfde levensbron, aan de voornaamste figuren der Tachtiger beweging. Maar voortdenkende, vond hij uit deze onderscheiding in temperament, tevens de onderscheiding tusschen het proza en de poëzie der Tachtigers.
Bij de prozaïsten, volgers grootendeels van het Fransche naturalisme, openbaarde zich de levensliefde, die uit de ontdekking en herkenning der persoonlijkheid te voorschijn kwam in eene belangstelling voor de uiterlijke wereld, een verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, allereerst van een individueelen, zelfstandiger levenden mensch. Er is dan geen plaats meer voor moreele onderscheidingen van goed en kwaad, alles schijnt even
59
-ocr page 62-belangrijk, enkel omdat het lev en is, deel van dat bekorende, geheimzinnige, duizendvoudig, verbijsterend-wisselende, zich steeds veranderende en vernieuwende, dat wij leven noemen.
Maar de dichtkunst onder de Tachtigers vertoonde een andere ontwikkelingslijn. Zij was de levensvrucht der minder fel-zinnehjk bewogen kunstenaars.
Bij de dichters niet allereerst de drang het uiterlijk leven te vieren en er zich zoo volkomen mogelijk aan over te geven. Indien hun zins-indrukken al sterker waren dan de vroegere menschen ontvingen, zoo werden zij er toch niet in die mate door ‘vervoerd’, dat zij het eigen Ik vergaten of wenschten te vergeten. Integendeel hechtte zich hun kritiek aan de tegenstelling van zelf en wereld, die zij nu ook scherper ondervonden dan de vorige geslachten gedaan hadden, en trachtten zij zich rekenschap te geven van die wisselwerking, die immers het leven zelf maakt. Aldus werden zij, waar de zinnelijke ontvankelijkheid toch altijd overheerschte, tot lyrische dichters, voor wie in de twee-eenheid Ik en Wereld - het Ik in de eerste plaats kwam, gelijk bij de vroegere dichters het zwaartepunt in de wereld lag.’
Dit zijn dan eenige algemeene gezichtspunten en onderscheidingen uit het vernuftige en belangwekkende boek, dat voor ons ligt. De schrijver heeft al de sterke sentimenten en karaktertrekken uit de Tachtiger beweging losgewikkeld en gegroepeerd. Hij wijdt een hoofdstuk aan levenslust, levensviering en levenswijsheid, verdeelt daarna de Tachtigers in subjec-tivisten, evenwichtigen en objectivisten, om daartegenover aandacht te wijden aan levensonlust en zedelijke ontevredenheid en de kritiek en bezinning in verband met de poëzie afzonderlijk te behandelen.
Het boek eindigt met de vaststelling, dat met de nieuwe eeuw, alles van dezen kortstondigen opbloei voorbij was. Ja maar, wat toen? Naar ons inzien vertoont de literatuur, die in die nieuwe eeuw gevolgd is, een synthese van collectivisme en individualisme, welke de grondstelling van Coenen bedenkelijk in gevaar brengt.
Bijlage 3
Ritter in het UD van 18 mei 1929 over Reizen. Een uitweiding en inwijding van Frans Coenen:
Dit boekje van Frans Coenen geeft den schijn over het reizen te handelen, maar van de 113 pagina’s, die het groot is, geven er maar 14 beschouwingen over de reis. De rest gaat over de veranderde toestanden in het Duitschland
60
-ocr page 63-van na den oorlog en over Weimar, met zijn Goethe-reliquieën, Goethe-verheerlijking en Goethe-tragedie.
De lezers, die, tegen het seizoen, waarin de koffers gepakt worden, dit geschrift van Frans Coenen zich als een soort algemeenen Baedeker hebben aangeschaft, zullen er dus zeker aan zijn bekocht, want niet alleen komen zij, wanneer zij van plan waren naar de Riviera te gaan, of naar de Zwitsersche meren, in Weimar terecht, maar wat Frans Coenen over het reizen zelf te zeggen heeft, zal den gemiddelden toerist niet animeeren.
Luisteren wij niettemin, naar hetgeen hij beleert. Waarom reizen wij? ‘Om het leven wat op te frisschen. Ambtszorgen, zakenbekommernissen, diverse hindernis, bezwaar, verdrietigheid en benauwenis van reëelen aard, doen naar verandering verlangen, verandering van plaats en van doen en denken. Maar dit zijn beweegredenen, die de zaak maar ten deele verklaren. Immers bestaat het meerendeel der reizigers, ten minste van hen, die groot-ere en langere dan enkel vacantiereizen doen, juist uit menschen, die door geen ambt of “zaak” gebonden zijn en ten minste van de kleine zorgelijkheden des levens tamelijk wel vrij. Toch reizen ook dezen, juist dezen evenzeer om hun bestaan op te frisschen. Want materieele zorgen, lasten en bekommernissen zijn tenminste nog buitenissigheden - als er tenminste telkens nieuwe komen - terwijl menschen, die niets om handen en geen zorgen hebben, altijd in zichzelf tegen dezelfde dingen aanloopen en aankijken. Want daar gaat het ten slotte om: men moet uit zichzelf komen, en dat kan voor menschen, die geen noemenswaard geestelijke belangstelling hebben, alleen door nieuwe zinsgewaarwordingen. En zulke worden in de oude, bekende omgeving niet meer gevonden. Wij kennen onze dagelijksche omgeving, maar wij zien haar niet meer. De kamers, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagelijksche omwandelingen doen, het land waar wij dagelijks doorheen sporen, wij weten alles zoo door en door, in zijn geheel en al zijn bizonderheden, dat er geen mogelijkheid meer bestaat het te zien, d.w.z. versehe enkelvoudige gezichtsindrukken te ontvangen. En zoo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd hetzelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nalaten kunnen te vervelen. Naarmate wij verder gaan, ongewoner dingen doen, onze levensgewoonten radicaler veranderen, zullen wij een nieuwer, completer nieuw mensch van ons maken, waaruit, in onze omgeving teruggekeerd, de oude nog een poos versehe krachten kan scheppen en aldus het noodzakelijk sleurbestaan weer voortzetten. Maar ook hiermee zijn nog niet alle beweegredenen genoemd. Er is nog een meer idealistische, of als men wil romantische, reden, en die ligt in
61
-ocr page 64-de door velen en vaak gevoelde algemeene onvrede met dit aardsch bestaan. Velen onzer reisden weg, zoo maar weg... Komt er niet op aan waarheen. En het schouwspel van een stoomschip, dat zich statig en traag naar de open zee beweegt, of zelfs maar een gereedstaanden internationalen trein met zijn blinkenden restauratiewagen en langgerekte, massief gesloten rijtuigen, is gansch voldoende om dat zacht schreiende verlangen in hen wakker te maken, dat Guy de Maupassant “1’envie de s’en aller, la nostalgie du lointain”, heimwee naar de verte, genoemd heeft. Dat is wel een vreemd gevoel. Nauwkeurig beschouwd, beteekent het niet veel anders dan het verlangen naar vrijheid uit den kerker onzer Ikheid, naar oplossing in het oorspronkelijke, wat dan feitelijk en nuchter de dood zou zijn. Maar dat bedoelen wij zoo direct zeker niet. Wij willen weg van hier, van het overbekende buiten ons, dat niet meer voldoende tegenwicht geeft, ten einde het verftisschend en verademende nieuwe “buiten” te zoeken, dat ons Ik voor zijn harmonie noodig heeft. In zoover is dit geval niet ongelijk aan het reeds behandelde. Doch het onderscheid komt daarvan, dat menschen, met dat algemeene “heimwee” aangedaan, nergens inderdaad rust zullen vinden. Indien hun namelijk gelegenheid gegeven wordt die te zoeken. Zij zullen dan, onder den oppervlakkigen wisselenden schijn, immer weer hetzelfde wezen terug vinden, dezelfde beperktheid, dezelfde doellooze verbrokkeling, het “wezen”, dat juist hun geen wezen, geen kern is, maar onsamenhangende bizonderheden, waaraan alle eenheid ontbreekt. Zoo zullen zij telkens weer “weg” willen, maar het telkens weer aankomen schuwen, onbewust, dat zij eigenlijk van zichzelven weg willen, om enkel aan het strand der zelfvergetelheid te landen, dat voor ons menschen, alleen definitief te vinden is in den dood. Ook dit onbewuste, verheimelijkte doodverlangen kan dus de grond van reislust zijn, en het zal zich zeker minder tragisch voordoen, naarmate de mensch minder zichzelven kent.’
Wij hebben in het boven-weergegeven citaat eigenlijk al alles meegedeeld, wat Coenen ons over het reizen in zijn algemeenheid te vertellen heeft. Hij gaat, na die inleiding over tot zijne beschouwingen over het tegenwoordige Duitschland, en komt daarna tot Weimar. Voor den gemiddelden toerist zullen die geciteerde regelen een teleurstelling zijn, voor den thuisblijver, die naar bezinning streeft een levensverrijking. Wij hopen dus, dat het boekje, nadat het bij de toeristen in ongenade is gevallen, bij de thuisblijvers in de gratie komt. En als ze de duiten niet hebben, om aan hun reisverlangen te voldoen, dan vinden zij, voor oneindig veel minder dan een blinkende restauratiewagen kost, een compensatie in deze luttele bladzij-
62
-ocr page 65-den. Indien het doel der reis is, een te boven komen van de begrensde ikheid, dan is dat doel door deze lectuur goedkooper en sneller, zij het dan met minder verlokkende schijnen bereikt.
Wij voor ons, hebben bij die reisbeschouwingen van Coenen lang verwijld. De Heer Coenen heeft ons in een zwak getast. Wij zijn verliefd op beschouwingen over het reizen, zooals bibliomanen op speciale uitgaven en honden-liefhebbers op bizondere soorten van poedels. Wij hebben zelf reisbeschouwingen gepleegd in een boekje, getiteld: ‘De Kunst van het Reizen’, dat indertijd bij van Loghum Slaterus en Visser te Arnhem verscheen, wij deden het ietwat romantischer dan de Heer Coenen, en dan den Heer Coenen lief is, maar wij kwamen merkwaardigerwijze, op ons eigen houtje, tot gelijksoortige slotsommen. Met name ter zake van de betrekking die er, ook naar ons inzien, bestaat tusschen de reis en den dood.
Toch zijn wij het op een belangrijk punt met den Heer Coenen oneens. Volgens Coenen is het motief van de reis, het zoeken van den dood, volgens ons het uitstellen van den dood.
Het is niet alleen de onafwendbare zekerheid, dat ons stervensuur eenmaal zal komen, die ons met den dood doet bezig zijn, het is ook het besef van de grenzen onzer individualiteit, dat tot de doodsgedachte leidt. Reizen beteekent: uitzetten van de individualiteit. Het beteekent, het verwekken der fictie, dat we grooter zijn dàn we zijn, en aldus beter opgewassen dan in werkelijkheid het geval is tegen de opheffing der kleine persoonlijkheid. Uitgaande van dezelfde grondbeschouwing, komen de Heer Coenen en wij dus tot tegengestelde conclusies: Volgens den Heer Coenen is het motief der reis doodsverlangen, volgens ons, verlangen naar levensbestendiging. En dan is er één onvolledigheid in ’s Heeren Coenen’s beschouwingen. Hij heeft het niet gehad over de toenemende uniformiteit van de wereld, waardoor het bëoogde doel van het reizen ten slotte illusoir zal worden.
Caan wij thans over tot het tweede gedeelte van ’s Heeren Coenen’s beschouwingen, zijn causerie over het huidige Duitschland. Hij is van oordeel, dat daar alles veranderd is, dat het militairistische en collectieve er is verdwenen, iets al te luids en te hevigs, alsof er noodzakelijk indruk gemaakt moest worden. Het kan aan ons liggen, aan onze wijze van zien, omdat wij nu eenmaal vaak in de contramine zijn, en in het militairistisch Duitschland van voor den oorlog vooral speurden naar het volk van denkers en dichters, in het ontwapende Duitschland van tegenwoordig naar de gebleven rugge-graat van het militairisme. Toen wij verleden jaar in Keulen het turnfeest bijwoonden, bleek ons de marsch der turners bedenkelijk te lijken op een
63
-ocr page 66-parade van regimenten, en wie goed toekijkt ziet in den snit en de inrichting van het Duitsche burgercostuum de onvervalschte sporen van het militairis-me, dat nog in de botten zit, onder de colberts.
Maar houden wij ons niet al te lang met voorbeschouwingen bezig. Laat ons thans komen tot de kern van het boek, Coenen’s kenschetsing van de Goethiana te Weimar. Coenen heeft in dit boek iets wonderlijks gedaan. Hij heeft zijn persoonlijkheid en zijn levensbeschouwing gehandhaafd tegenover het duidelijk postulaat door historie en conventie aan den bezoeker der heilige Goethe-plaatsen gesteld. Aan het bezoek aan Weimar ontspringt niet, wanneer een auteur als Coenen daar in zijn vacantie heenreist, een of andere nieuwe Goethe-studie of Goethe-verheerlijking. Neen, hij ziet alleen het tragische, het tragische van de figuur van Goethe zelf, die eenzaam was, ondanks de pret en de liefden waarin hij zich herhaaldelijk begaf, en daarna plaatst Coenen het volle accent zijner belangstelling op Goethe’s vrij jammerlijke nakomelingschap. Niet de heldenvereering, maar integendeel de versterving eener heidentraditie te karakterizeeren, dàt ligt in Coenen’s lijn.
Is dit kleine geschrift reeds merkwaardig om de manier, waarop de trouw aan eigen zienswijze is volgehouden, het is ook nog merkwaardig om eene andere eigenschap, die wij, als slot van deze kroniek willen beschrijven.
Dit boekje, dat over drie verschillende onderwerpen handelt, is een zeldzame eenheid. Méér eenheid dan menige roman aan welks structuur romanschrijvers soms vele maanden arbeiden. Het vloeit alles ineen in dit geschrift, met onbespeurbare overgangen. Waar ligt de oorzaak? Hierin, dat het er eigenlijk niet veel toe doet, waarover Coenen het heeft. Het is Coenen. Er is een bepaalde geest, die de eenheid niet behoeft te construee-ren, omdat hij de eenheid in zich heeft. En door die éénheid van geest verkrijgt deze schrijver die verzorgde achteloosheid, welke zijn werk zulk een bekoring geeft, dat hij die geroepen is over Coenen te schrijven, als van zelf, onbewust, zijn stijl gaat navolgen. Dit heele boekje, van tien vel druks lijkt op één enkelen volzin, terloops gezegd.
Bijlage 4
Ritter in het UD van 12 oktober 1935 over Zondagsrust van Erans Coenen:
Emanuel Querido verricht een nuttig werk met de uitgave van zijn Sala-mander-serie. In die Salamander-serie, welke tegemoet komt aan den alge-
64
-ocr page 67-meenen eisch naar het goedkoope boek, is eene reeks van romans verschenen, die op markante wijze een afgesloten literatuurperiode vertegenwoordigen. Wij noemen ‘De Nachtbruid’ van Frederik van Eeden, ‘Langs lijnen van Geleidelijkheid’ van Louis Couperus, ‘Liefdeleven’ van Marcellus Emants, en ‘Zondagsrust’ van Frans Coenen.
De verschijning van deze laat-negentiende, en vroeg-twintigste-eeuwsche literatuur te midden van een letterkunde, die geheel andere kanten uitstreeft, is bizonder belangwekkend. Want juist nu deze boeken als actueel worden opgedischt, krijgen wij een welkome gelegenheid tot vergelijking tusschen twee tijdperken der Nederlandsche literatuurgeschiedenis, die tevens een vergelijking vormt tusschen twee tijden. Voor die vergelijking is thans het oogenblik gunstig. Want de herinnering aan het chaotisch-indivi-dualisme, dat wij hebben verlaten, leeft nog in de menschen van middelbaren leeftijd, die tegelijkertijd in staat zijn het structureele en veralgemeenende van onze tijd te begrijpen.
Een van de meest typische specimina van die oudere, voor den oorlog geboren literatuur, is de kleine roman: ‘Zondagsrust’ van Frans Coenen. Wij willen in deze kroniek bij dien roman stilstaan. Hij beschrijft niet meer dan één verveelden en vervaalden Zondag van een Amsterdamsch kleinburgerlijk gezin. Buiten regent het, zoodat de drie menschen, die het gezin vormen, de vader, de moeder en een meisje van zegge dertien jaar tot een dag bijeenzijn in nauwe, broeierige kamertjes met een troosteloos uitzicht op vale huizenwanden, worden gedwongen. Al de geheime, dierlijke instincten, doen zich gelden, al het erbarmingloos egoisme van de menschelijke natuur leeft zich uit in den troosteloozen dag, die ons hier wordt weergegeven. Er is geen greintje mededongen in dit heele boek, dan dat ééne mededoogen van den schrijver, die zooveel leegheid en ellende weet te objectiveren tot een aangrijpende karakterschets.
Het impressionisme is in dit boek in vollen gang. Het is vooral de stemming, welke de schrijver ons doet doorlijden tot den laatsten teug; de kleine feiten van het kleine leven, dat hier gekooid in de benauwenis van knellende omstandigheden aan ons verschijnt, komen ons bijna voor, eilanden te zijn in den neveligen oceaan van tot smartelijke schoonheid herschapen verveling, welke de schrijver zoo voor ons weet uit te spreiden, dat wij er naargeestig en bedroefd onder worden.
Het valt niet te ontkennen, dat door een zoodanige behandeling de on-bizondere belevingen van een in de groote menschenwereld mikrosko-pisch-kleine cel die zulk een gezin vertegenwoordigt, veel intensiever in
65
-ocr page 68-onze aandacht verschijnen dan de dramatisch-geladen gebeurtenissen, welke de moderne romans pogen weer te geven. Er wordt in dit boek een gering orgaan weggesneden uit het menschelijkheidslichaam, en wanneer dat op de operatietafel ligt, laat de anatoom ons zien, hoe het de algemeene trekken van egoïsme en beestachtige hardheid vertoont, die hij in het algemeene menschheidsleven heeft gediagnostiseerd.
Alles is pijnlijk in dezen roman van Frans Coenen. De gesprekken, die de menschen met elkander voeren, bestaan uit achterklap en roddelarij. De daden die zij verrichten zijn zuiver dierlijk, het is een toegeven aan drankzucht en zingenot. De verlangens van de vrouw zijn verlangens naar opschik, van het nauwelijks volwassen meisje naar heimelijke zonden. En om het tragisch beeld te voltooien, verschijnt daar als symbool van heel het wezen van dit triest gezin een bleekgeel kanarievogeltje, dat door de groote, logge zich vervelende menschen ter afleiding wordt gesard.
Wij weten wel, dat het niet in de bedoeling gelegen heeft van de schrijvers der realistische school, waartoe dit boek van Coenen behoort, om hun werk de verwezenlijking te achten van een bepaalde idee. Toch is de grondgedachte, die dit boek draagt, over-duidelijk. De schrijver wil ons kenbaar maken, dat de meeste levens lijden aan een gemis van geestelijke inhoud. En dat is een overtuiging, welke door een Frans Coenen aesthetisch, dat is dus zonder andere tendenz dan de zuivere uitbeelding is verwezenlijkt. Maar anderen, meer ethisch en paedagogisch gericht, hebben in de jaren, die op het begin der twintigste eeuw zijn gevolgd, overpeinsd, hoe zij die leege levens zouden vullen.
En uit die overpeinzingen is dan het heele apparaat van sociale ontwikkeling, vereenigingsleven en amusement ontstaan, dat onzen tijd onderscheidt van den tijd waarin ‘Zondagsrust’ werd geschreven.
De vraag doet zich voor, of het niet maar heel enkelen zijn, die zooveel geestelijken inhoud hebben, dat men hen veilig aan zichzelf kan overlaten. Bij de herlezing van Coenen’s boek, waarvan wij jaren geleden voor de eerste maal kennis namen, drong die vraag zich aan ons op. Men spreekt tegenwoordig veel van vulgariseering en nivelleering en uniformeering van het leven. En men ziet daarin, tot op zekere hoogte terecht, een bedenkelijk verschijnsel. Maar er is ook nog een andere zijde aan het geval. Het individualisme van verheffen boven de massa, maar het kan ook neder drukken onder de massa, wanneer de individuen, zooals in het boek van Coenen voorkomt, geen ander persoonlijk innerlijk bezit hebben dan hun instincten. Als men dat overweegt, dan... zegent men onzen tijd, die de menschen in ver-
66
-ocr page 69-eenigingsverband samenbrengt, die ze naar de bioscoop lokt, die ze... wat te doen geeft. De verveling, die vreeselijke en meest voorkomende van alle zielskwalen kon tieren in de sociaal-ongeorganiseerde menschheid van het begin van deze en het einde der vorige eeuw. Maak de menschen die Coenen beschrijft tot sociale functies, schenk ze beweging, dramatiek, en de name-looze ellende, die u uit dit boek tegengrijnst is opgeheven.
In letterkundig opzicht zijn deze dingen van belang, omdat de lectuur van ‘Zondagsrust’ ons opnieuw kan leeren, hoe bepaalde kunstsoorten en kunstmethoden niet willekeurig zijn, maar innig samenhangen met het tijdwezen. De diepe weemoed, en zwaarmoedigheid, waarvan Coenen’s geschrift een meesterlijke vertolking geeft, is opgeheven.
Niet de ellende is opgeheven, maar de beleving van de ellende. Trouwens een psychische sfeer kan niet subtieler en tot in de uiterste scha-keeringen exacter worden weergegeven dan Coenen het in ‘Zondagsrust’ deed! Daarna moet dan de romankunst noodzakelijk komen tot activeering en dramatiseering, moet zij iets overnemen van het wezen van de stuiversroman waarmede de moeder van dit gezin haar leed volkomen vergat.
Intusschen moet de vraag gesteld worden of de tegenwoordige, drama-tisch-georiënteerde literatuur zoo sterk en ongemeen haar taak vervult als de psychologisch-sferische literatuur uit den tijd, waarin de boeken ontstonden, die thans opnieuw onder onze aandacht worden gebracht. Het antwoord moet, voorshands ontkennend zijn.
Bijlage 5
Ritter in De Groene Amsterdammer van 18 april 1936 over ‘Frans Coenen zeventig jaar’:
Frans Coenen is nog niet zoo oud als Bernard Shaw, maar hij wordt niettemin dezer dagen zeventig jaar.
Van hem is te zeggen, hetgeen van weinigen kan worden getuigd, die zijn leeftijd hebben bereikt: hij geldt. Hij heeft een eigen plaats in hetNeder-landsche geestesleven, hij speelt mee. Geen generatie liep hem omver. Deze mensch, met zijn merkwaardig-yowge vitaliteit, in den ouderdom, was al een oude, toen de jeugd om hem bruiste. Hij heeft de puberteit nimmer gekend, hij werd er niet door uitgeput, en daarom waarschijnlijk heeft het proces van den teruggang op hem minder vat.
Ik zie er een noodlotsvoltrekking in, dat hij het moest zijn, die, in zijn
67
-ocr page 70-‘Studiën der Tachtiger Beweging’ over dien laatsten opbloei der Renaissance precies dat gezegd heeft, wat er gezegd moest worden, De andere beschouwingen over den Nieuwen Gids, die kwamen en zullen komen, zijn herhaling of breedsprakige commentaar.
Hij had zijn feillooze diagnostiek niet kunnen geven, indien hij aan de beweging van ’80 zelf deel had gehad. Coenen heeft nooit geloofd aan de visioenen die het ‘Holland in de vaart der volkeren hoog opstootende’ geslacht voor zijn opgetoogen oogen aanschouwde, maar de versombering, die den romancier Coenen, den auteur van ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’, ‘Zondagsrust’ wordt toegeschreven, had met de romantische versombering, waarin het Nederlandsch realisme tijdens den overgang der eeuwen een tijdlang verviel, niets uit te staan. Wie, bijvoorbeeld, het tranen-doordrenkte werk van een schrijver als A. Aletrino naast de romans van Coenen legt, wordt getroffen door het verschil. Nimmer verdrinkt bij Coenen zelfs de gevoeligste waarneming in het lyrisme. Wat Coenen in zijn scheppend proza gaf, was geen elegie, maar enkel een conclusie. Indien menschen en dingen van hun wanen worden bevrijd, dan zien wij ze armelijk en lijdend aan een smartelijke of potsierlijke onvolkomenheid. Dit is zoo omdat wij zelf meestal de menschen en de dingen maar kunnen aanschouwen en construeeren achter het kijkglas van de waan. Voor wie de gave heeft ontvangen, menschheid en wereld los te maken van de metaphysische, d.i. de ideeën-verzakelijkende zienswijze, voor hem worden de dingen dun en de menschen (waaronder hij zelf) armelijk, zielig in hun betrekkelijkheid. Als men Coenen een pessimist of een versomberde noemt, deelt men hem in bij de romantiek. Terwijl deze schrijvers-verschijning, die de plaats en de waarde der romantiek weet te bepalen, de tegengesteldheid van de romantische houding vertegenwoordigt.
Toch is er iets van weemoed in Coenen geweest, toen hij de beweging van ’80 met piëtiet registreerde. Hij wist dat al die hartverkwikkende opgewondenheid moest uitvloeien en verdwijnen, en dat de enkelen die overbleven op hun eenzame posten heel andere dingen zouden hebben te bevechten dan de Van Sorgens en de Jan ten Brinken, dat het na dien laten vleug van individualisme, welke in de beweging van ’80 nog over Holland kwam, ernst zou gaan worden met de kudde-vorming. Holland heeft het profetisch uitgeroepen: ‘Na mij zal het Nacht worden over Europa’, maar Coenen heeft de komende dreiging der persoonlijkheid met een glimlach om zijn spitsen baard beseft: m’n lieve menschen, hoe wil je anders? Dit alles ligt in de natuur der dingen!
Ik heb er een bepaalde behoefte aan om het op Coenen’s zeventigsten
68
-ocr page 71-verjaardag te zeggen: deze figuur, die in het spreekkoor der openbare mee-ning als Geest der Ontkenning wordt gevonnist, is... de figuur die meer dan wij een van allen alles heeft aanvaard. Wat doet men anders dan het leven aanvaarden, wanneer men het poogt te begrijpen?
Nadat hij deel gehad had aan de Voorzegging der dingen, die thans aan het gebeuren zijn, ten tijde dat Carry van Bruggen, aan wier beteekenis hij bezig is een studie te wijden, haar laatste werken schreef, bleef hij in kleine artikelen, hoofdzakelijk in De Groene, opstellen waarvan iedere zinswending voor wie ironie te verstaan weet een genieting is, zijn zeer bizonderen geest openbaren. En wederom trad het noodzakelijk misverstand tusschen hem en de menigte, die hem niet begrijpt, omdat hij haar begrijpt. Men noemde hem revolutionair, ofschoon hij de voor den revolutionair essentieele daadwerkelijkheid mist. Want Coenen staat te medelijdend tegenover de mensch-heid om haar aan te vallen; hij houdt alleen zijn spiegel voor hen gereed, om de rare grimassen te laten zien, welke de menschen maken wanneer zij ernstig doen. Hij is de trekker van de onverbiddelijke consequentie en daardoor zien wij bij Coenen de menschen ook in hun onbarmhartige belachelijkheid, of zij nu sollen met het lijk van Generaal van Heutsz of dat het dames zijn die op een aftemoon-tea den oorlog te lijf willen door liefelijke toespraken te houden. Coenen vervult een onontbeerlijke taak. Hoe lang zullen qualiteit en oordeel nog stand houden tegen het gelid dat komt aangemarcheerd? Wij hopen dat Coenen ten minste tachtig wordt, want weinigen kennen als hij de ironie zonder barok, den inval zonder potsierlijkheid en willekeur, de onderscheiding, die zich uitspreekt in besef van eigen grenzen.
En dan is er de mensch Coenen! Maar daarover schrijf ik niet, die blijft voor ons, zijn naaste vrienden, die hem lief hebben met een diepe genegenheid.
Bijlage 6
Ritter in De Telegraaf 25 juni 1936:
In Memoriam Frans Coenen.
Een moderne Erasmus.
Zijn roeping was de gemeenschap waarin hij werkte, te leiden tot zelfherkenning en zelfbezinning.
Het laatste gesprek, dat ik met Frans Coenen mocht voeren, aan zijn ziekbed, dat zijn sterfbed worden zou, ging over den ophef. Dit is kenmerkend
69
-ocr page 72-voor zijn persoonlijkheid. Hij lag daar, overgegeven aan het lijden, maar nog vinnig weerhaar tegen ’s levens vertoon. Verzet tegen den waan, in deze enkele woorden kan de beteekenis van den modernen Erasmus, die Coenen geweest is, worden samengevat.
Coenen was niet een satyrische, maar een ironische geest. De felheid van een Multatuli was hem vreemd. Er was een droefgeestige gratie in de wijze, waarop hij de gordijnen van het leven openplooide, precies op de plaatsen, waar de wonden moesten verschijnen. Hij viel niet aan, maar toonde aan. Hij was een Socratische natuur, die ons vragenderwijs leidde tot eigen conclusies. Zij die hem leerden kennen uit het werk zijner eerste periode: ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’, ‘Zondagsrust’, hebben hem pessimist geheeten. Maar er ligt in het pessimisme nog altijd een vorm van levens-ontkenning, die men romantisme noemen kan. Coenen heeft immer het leven aanvaard, en ons laten zien, dat wij dat ook moesten doen. Voor hem was het een levenswet, dat niets zich tot die volkomenheid kan ontwikkelen, die wij stellen in den overmoed onzer vitale begeerte. Hij was niet de anti-christ, maar de anti-romanticus. Het grondgevoel, dat bij Coenen leven en denken stuwde, was een gevoel van deernis met deze schimmen-najagenden wereld. Zijn vrienden wisten, dat die deernis de kern vormde van zijn persoonlijkheid, omdat de eerste voorwaarde tot zuivere deernis in hem was vervuld: volkomen gemis aan zelfingenomenheid. Coenen was schuchter, en door die schuchterheid kreeg zijn doorgronden van de dingen een nog navranter karakter.
Zijn plaats in onze literatuur.
Om creatieve daden te verrichten, daarvoor is een grooter naïveteit noodig dan Coenen bezat. Zijn geest behoefde de ervaring van het leven om hem heen waaraan hij den narrenspiegel voorzette. Zijn roeping lag op ander gebied dan dat, waar de creatieve geesten gelegenheid krijgen, zich te ver-galoppeeren. Zijn roeping was, de gemeenschap waarin hij werkte, te leiden tot zelferkenning en zelfbezinning.
Aldus vond hij zijn plaats in de geschiedenis onzer literatuur vanzelve bepaald. In de dagen zijner eerste toenadering tot kunst en letteren, vond hij de wild ópschietende, van levensdrift bruisende beweging van ’80 om zich heen. Hij werd, dit toont zijn belangrijk geschrift ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’ haar uitnemendste doorgronder. Hij ontdekte dat zij een algemeene opleving van zinnendrang en natuur-dronkenheid vertegenwoordigde, een korte periode van uitranken van een in vrijheid zich open-
70
-ocr page 73-barend verlangen, dat spoedig ineen moest zinken, maar dat hij in zijn onge-meene beteekenis voor ons cultuurleven heeft geschetst. In Frans Coenen kreeg de Nieuwe-gidsbeweging haar bepaling en eigenlijk haar einde.
De nieuwe problemen die rezen, waren problemen van algemeen-maat-schappelijken aard. Het was vooral het allerwege groeiend collectivisme van onze dagen, dat Coenen voor zich zag als een onvermijdelijke ontwikkelingsfase, en dat hij, zoolang hij adem had, met zijn spitsen spot, heeft bekampt. Van de bezinning, die op de beweging van ’80 is gevolgd, werd Coenen een essentieele factor. Terwijl Carry van Bruggen de moderne levens-verschijn-selen wijsgeerig en historisch verklaarde, hield Coenen zich bezig met zijn korte, voorname journalistieke karakteristieken in ‘de Groene’, die tot het beste behooren wat ooit in de Nederlandsche pers verschenen is, en schreef hij in ‘Groot-Nederland’ zijn uitvoeriger, behoedzaam-doordachte essays.
Al deze belangrijke geschriften onderscheiden zich van het werk van jongere tijdgenooten als Greshoff en Terbraak, doordat het vernuft niet om het vernuft werd gediend, maar steeds een objectief en aan diepere probleemstelling verbonden natuur droeg.
Wijze en humorist.
Het eigene, in den stijl van den essayist Coenen, was zijn geniale aanpassing aan de gewichtigheid van onzen volksaard. Hoe de stadhuistaal en de looze deftigdoenerij, de statige burgerlijkheid van onze manieren aan te wenden is tot een exces van ironie, daarvan heeft Frans Coenen het geheim gekend. Het is zonder voorbeeld in onze literatuur. Hij had het gemoed van den wijze, hij had het effen gelaat van den volmaakten humorist.
Er valt te vreezen, dat deze ongemeene mensch, aan wien het peil gekend kan worden, waarop de Nederlandsche geest zich nog in onze dagen bevond, in de laatste maanden van zijn leven meer geleden heeft, dan in woorden te zeggen valt. Maar met den dood was hij vertrouwd. Hem zijn de verzwakking en ontaarding van den ouderdom bespaard gebleven. Hij was waaksch, intelligent, en... ‘bij’ tot het laatste. Hij, die zich nooit opdrong, was het middelpunt van vrienden die hem genegen waren, van nieuwe vrienden, die hij voor zich gewonnen had door zijn vernuft maar, vooral door zijn menschelijkheid, een jongere generatie, die gaarne omverwerpt, erkende hem. Hij stond, met zijn volle critische vermogen, midden in den tijd. Zoo is hij gestorven. Koninklijk.
71
-ocr page 74-Bijlage 7
Ritter in het UD van 31 oktober 1936 over Onpersoonlijke Herinneringen van Frans Coenen;
Frans Coenen, een van de weinige Nederlanders, die een plaats openliet, die niet door een ander kan worden vervuld, heeft in de periode zijner jeugd eenige romans geschreven, ‘Een zwakke’, ‘Bleeke Levens’, ‘Zondagsrust’, waarin de levenstragedie niet van helden, maar van vergetenen, al te mensche-lijken in hun inhouds- en weerstandsloosheid met onfeilbare nauwkeurigheid werd geteekend.
Daarna, gedurende de geheele middenperiode van zijn leven, trok hij zijn aandacht samen op het essay en op die eigenaardige ironiseerende journalistiek, die zijn eigen genre geworden is.
Zijn posthuum geschrift, dat wij thans bespreken, is, tot ieders verrassing weer een roman.
Wij stellen echter bij het betitelen van dit late, merkwaardige geschrift een voorbehoud. Is het precies een roman. Neen, het is een verhaal, dat ontstond uit een contemplatieve beschouwing van voorhanden documenten. De eigenaardigheid van Coenens geest, dat hij nooit door de dramatische bewogenheid van menschen en dingen maar altijd door hun tragische gede-termineerdheid getroffen wordt, spreekt zich uit in het hybridische van zijn letterkundig genre. Want de ironie van zijn journalistiek en zijn essayisme knoopt zich altijd vast aan bepaalde ‘gevallen’, terwijl in dit laatste boek het geval, het eigenlijk roman-motief uit een essayistische beschouwing te voorschijn treedt.
Welke aanleiding is er geweest, die Coenen het verhaal deed schrijven, dat hij ons nagelaten heeft? Zooals men weet, is hij jarenlang directeur geweest van het Museum Willet-Holthuyzen, een deftig gebouw aan een der Amsterdamsche grachten, dat van een regentenwoning tot behuizing eener kunstverzameling werd. In dit oude huis is hij aan het snuffelen gegaan, en hij heeft er een reeks cahiers gevonden van een vroegeren bewoner uit het eerste en middelgedeelte der negentiende eeuw. Deze oude schriften bevatten reisverhalen. En, wat het koddigste van de geschiedenis kan genoemd worden, reisverhalen zonder beteekenis. De aanteekeningen, die Coenen voor een gedeelte woordelijk weergeeft houden niet anders in dan opmerkingen over eenige feitelijke reismoeilijkheden, over de voortreffelijkheid of mindere voortreffelijkheid van maaltijden, over theatervoorstel-
72
-ocr page 75-linger! die de dagboekschrijver met een enkele, oppervlakkige aanteekening afdoet, en over wandelingen met vrouw en dochter.
In deze ganschelijk onbelangrijke materie speurt de scherpzinnige litteraire detective, die Coenen was, een heele tragedie. De tragedie der dochter, de jonge vrouw, die een gebrek had, waardoor zij niet tot de volheid des levens kwam, en die later als een zonderlinge haar leven eindigde in de behuizing, waarvan Coenen ons vertelt en die hij ons teekent met een zoo groote sugges-tiviteit, dat wij de kattenlucht ruiken, der vele katten, die de singuliere bewoonster van het deftige huis in die patricische woning vertroetelde.
Het is verwonderlijk zooals de auteur in de schijnbaar onbelangrijkste trekken van het onbelangrijk reisverhaal, aanduidingen vindt voor het reconstrueeren der karakters en tragische levens-omstandigheden van de menschen, die hij beschrijft. Hij leidt bijvoorbeeld uit de aanteekeningen van den dagboek-opsteller over de wandelingen met vrouw en dochter het verschil in zijn verhouding tot ieder dezer vrouwen af. En hij weet zelfs zekere gemoedsbewogenheden van zijn figuur te vinden onder den vlakken, verdeftigden stijl van den aanvang en het midden der negentiende eeuw, waarin het reisverhaal bevroren ligt.
Hoe is Coenen er in geslaagd een zoo meesterlijke reconstructie te geven van lang geleden vergaan en in vergeelde cahiers bestorven leven?
Door zijn indringende liefde voor al wat klein, onbeholpen en hulpbehoevend in, die ook de kern uitmaakt van zijn ironie. En verder door een voortreffelijk impressionisme, waarmee hij zijn motief als het ware heeft ingewikkeld. Het oude huis was de doos waarin het oude leven, dat zich van verknepen verveling zoo nu en dan in het buitenland verpoozen ging, was opgesloten. Welnu, het oude huis, het huis, waarin ook Coenen zelf een groot gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, geeft de sfeer aan, waarin dit heele verhaal is geschreven. De auteur begint het ons zoo nauwkeurig te beschrijven, wij zouden bijna zeggen: te laten proeven^ dat er, eer het verhaal begint al iets van zijn wezen aan alle personen, wier leven ons tegemoet komt, wordt meegedeeld. Wij kennen maar één ander boek, waarin op deze wijze het sferische wordt aangewend tot begrip van de psychologie en van de innerlijke dramatiek van het beschreven geval. Het is de beschrijving welke de gebroeders de Goncourt geven van hun Parijsche woning, getiteld ‘La Maison d’un artiste’.
Coenen heeft in dit posthume werk misschien de schoonste synthese gegeven van zijn talent. En hij heeft, suggestiever dan ooit ons de innerlijke tragiek weten te toonen van schijnbaar onbelangrijke menschen en onbe-
73
-ocr page 76-langrijke levensgebeurtenissen. Het is een interessant letterkundig document, dat aandachtige lezing in hooge mate verdient.
Bijlage 8
Ritter in het novembernummer 1936 van de Nederlandsche Bibliographie over Onpersoonlijke herinneringen van Frans Coenen:
Welke aanleiding is er geweest, die Coenen het verhaal deed schrijven, dat hij ons heeft nagelaten? Zooals men weet, is hij jarenlang directeur geweest van het Museum Willet-Holthuyzen, een deftig gebouw aan een der Amsterdamsche grachten, dat van een regentenwoning tot behuizing eener kunstverzameling werd. In dit oude huis is hij aan het snuffelen gegaan, en hij heeft er een reeks cahiers gevonden van een vroegeren bewoner uit het eerste en middelgedeelte der negentiende eeuw. Deze oude schriften bevatten reisverhalen. En, wat het koddigste van de geschiedenis kan genoemd worden, reisverhalen zonder beteekenis. De aanteekeningen, die Coenen voor een gedeelte woordelijk weergeeft, houden niet anders in dan opmerkingen over eenige feitelijke reismoeilijkheden, over de voortreffelijkheid of mindere voortreffelijkheid van maaltijden, over theatervoorstellingen die de dagboekschrijver met een enkele oppervlakkige aanteekening afdoet, en over wandelingen met vrouw en dochter.
In deze ganschelijk onbelangrijke materie speurt de scherpzinnige litteraire detective, die Coenen was, een heele tragedie. De tragedie der dochter, de jonge vrouw, die een gebrek had, waardoor zij niet tot de volheid des levens kwam, en die later als een zonderlinge haar leven eindigde in de behuizing, waarvan Coenen ons vertelt en die hij ons teekent met een zoo groote suggestiviteit, dat wij de lucht ruiken van de vele katten, die de singuliere bewoonster van het deftige huis in die patricische woning vertroetelde.
Bijlage 9
Ritter in Groot Nederland^ 1938, deel I, over Frans Coenen:
1
Een van de laatste gesprekken, die ik met Frans Coenen mocht voeren, ging over den doem van den broodschrijver, die genoodzaakt wordt het schrijven als een vak te beoefenen, en daarom afstand moet doen van den wensch.
74
-ocr page 77-alleen die schriftuur in de wereld te zenden, welke verantwoord is. Coenen had toen een vertroostend citaat van van Deyssel bij de hand; ‘Er zijn auteurs, die weinig publiceeren, en dat weinige is zeer voortreffelijk, er zijn auteurs, die zeer veel in het licht zenden, en men kan uit hun werken de voortreffelijke gedeelten uitzoeken.’
Coenen zelf behoorde niet tot de laatsten. Hij heeft meer geschreven dan men in één oog-opslag kan overzien, maar hij laat ons geen publicistisch geheel na, waarin men verzinkt, en hij heeft nooit iets aan het papier toevertrouwd dat hij niet kon verantwoorden. Hij was geen publicist, met een ‘praktijk’, hij was een geest, die iets te zeggen had.
‘Wat had hij te zeggen?’ Dit is de vraag, die openligt, en die in de volgende bladzijden moet worden behandeld. Want wij zijn allen geneigd geweest, na zijn verscheiden, ons alleen maar rekenschap te geven van de bekoring, die er als mensch van hem uitging en stem te geven, toen hij er niet meer was, aan eene dankbaarheid, die zijne schuchtere natuur afweerde.
Coenen is romanschrijver en novellist geweest, hij is een schrijver van dagblad-artikelen geweest, die een van hem niet te ontvreemden journalistiek heeft geschapen, en hij behoort, ten slotte, tot de beste essayisten onzer literatuur.
Deze drie genres zijn onmogelijk van elkander te scheiden. Zij zijn verschillende vormgevingen van één zelfde geestesgesteldheid. En voor den nauw-keurigen bestudeerder van zijn werk, vloeien zij zelfs naar den vorm in elkaar over; in zijn journalistiek en zijn essayisme ontdekt men telkens de verhalende illustratie, en zijn romans en novellen worden gedragen door een beschouwelijkheid, die het hevig dramatische mist, waardoor een roman zich pleegt te onderscheiden.
Maar de eenheid van Coenens geest behoeft niet door de eenheid van zijn stijl te worden bewezen. Zij blijkt reeds uit wat hem altijd opnieuw bezig hield. Als uitgangspunt neem ik zijn laatste, als roman voorgedragen boek: ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, dat ik een der meest ongemeene kunstwerken acht, die er in de wereldliteratuur zijn verschenen.
Hij beschrijft daar de tragedie van het huwelijk tusschen twee eenzame menschen, die door het Lot voor een vreugdeloos, inhoudsloos en naar de vernietiging leidend bestaan zijn uitgezocht.
De vrouw, een geteekende, met een lichaamsgebrek dat voor altoos het moederschap en de normale vrouwelijkheid uitsluit, de man, een gedegenereerde, een alcoholist, haar eenige mogelijkheid om zich te rangeeren, om zich een houding te geven tegenover haar wreede omgeving, die haar
75
-ocr page 78-heimelijk bespot. Er is in dit triest verhaal niets nagelaten om de hulpbehoevenheid dezer twee zielen volkomen te maken. Zij zijn van alles wat het leven stuwkracht kan geven beroofd. En om de hellesfeer af te sluiten, zoodat er geen geluk meer doordringen kan in deze levens, heeft Coenen ze in een gouden kooi geplaatst. Er is rijkdom, en men woont in een Amsterdams patriciërshuis. Zelfs de nood, met zijn laaiende beproeving kan hier niet binnenkomen.
De gifplant, die deze levens vormen, ontmoet geen enkele verhindering. De marteling, de levensverbloeding heeft kans zich tot het uiterste te ontwikkelen. Wij zien de gepijnigde vrouw, - de man fungeert eigenlijk alleen als belachelijk accent van haar beschaamd en beschamend bestaan -den dood vinden tusschen dwaze huisdieren en half-ontzinde bedienden.
De jeugd-romans van Coenen, ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’ en het later herdrukte ‘Zondagsrust’ missen het heroïsche en karikaturale van deze vrucht van Coenens rijperen kunstenaarstijd, maar zij zijn niet uitsluitend laat-tachtiger stemmings-impressionisme, zij duiden, hoezeer ze door de sfeer van hun tijd bevangen zijn, reeds het hoofdmotief, waarom Coenens belangstelling zich heeft bewogen; het onvermogen van den gemiddelden mensch, om zich van zijn omstandigheden te bevrijden, en zich een levens-harmonie op te bouwen, die gelden mag als de gedroomde menschelijke bestemming. De kleinburgers, die Coenen in ‘Zondagsrust’ beschrijft, zij weten uit dien fatalen Zondag, die hen onttrekt aan hunne kuddeverplich-tingen, waarin ze met een gematigde tevredenheid functionneeren, geen weg. De Zondag komt als een grijze koepel over hen heen, en wat hebben ze anders om zich tegen zijn oneindige, martelende verveling te verweren, dan hun arme, kleine instincten, van drank, van sexueele afleiding, van ruzie, kwaadsprekerij en het genot van wat spijzen?
Men mag Coenen niet tegenwerpen, dat hij heeft nagelaten de rijke verscheidenheid van menschelijke ziels- en karakter-schakeeringen uit te putten, dat hij in zijn romans en in zijn novellistisch werk uitsluitend het menschen-type koos, dat zich vlakbij zijn centrale belangstelling bevond, en dat het duidelijkst zijn levens-inzicht bevestigde. Men mag dat niet doen, omdat zijn journalistiek één voortdurend ontmaskeren geweest is van de menschelijke hulpbehoevendheid, ook waar die zich verborg onder de parmantigste allure. Men moet het verwijt ook voor zich houden, omdat Coenen nooit koos, maar werd geleid.
‘Onpersoonlijke Herinneringen’ lijkt, ondanks den voortdurend in toom gehouden, bijna argeloos eenvoudigen stijl, in zijn laatste bladzijden
76
-ocr page 79-een fantasmagorie van menschelijke ellende, maar het is overtuigender dan het meest fantastische bedenksel dat het letterkundig vernuft immer heeft uitgevonden, omdat dit boek niet anders doet, dan een gereede aanleiding door-trekken met een ijzeren consequentie. Coenen heeft niet gefantaseerd. Hij is eenvoudig aan het beschrijven getogen van het eerste wat voor de hand lag, hij heeft de geschiedenis gegeven van het huis, waarin hij, als Museum-directeur, dagelijks heeft gewerkt.
Zijn wijze van concipieeren sluit onmiddellijk aan bij het feitelijke, dat hij te doen vond. Hij had het huis te beschrijven, voor hij het, bij zijn aftreden als Directeur, voorgoed verliet. Dat gaf een kenschetsen van de sfeer van het huis als inleiding. Toen moest hij opruimen, hij kwam in aanraking met oude reisdagboeken. De onbenulligheid van die dagboeken geeft een begrip van den aard der karakters, die wij in het boek zullen ontmoeten. En daarna kan hij zich dan rekenschap geven van wat dat alles beduidt, en krijgen wij het indringen tot de tragedies die zich heeft afgespeeld, in deze woning, waar een vermoeden van tragedie hing. Het is een niet te verbeteren conceptie. De kracht van deze conceptie ligt in haar grondslag van tastbare, documentaire werkelijkheid. Deze logica van opzet ontmoeten wij, hoewel minder dwingend, ook in Coenens oudere romans.
2
Wij weten dus nu, dat de belangstelling, die Coenen den mensch toedroeg, een belangstelling was voor zijn onmacht, voor zijne fatale gebondenheid aan het instinct, dat zij deernis inhield met de menschelijke onvrijheid. De cardinale beteekenis van Coenen, een beteekenis die hem heft uit de periode der beweging van ’80, waarin hij geboren werd, en die hem een der vertegenwoordigers doet zijn van het na-oorlogsch bewustzijn, ligt hier, dat hij deze belangstelling voor individuen, dit aandoeningsleven wijsgeerig en sociologisch heeft willen rechtvaardigen.
Het probleem, dat hij wilde omschrijven en waaruit hij de persoonlijke psyche wilde verklaren, was het probleem der verhouding tusschen individu en gemeenschap.
Waaruit, zoo vroeg hij zich af, komt deze persoonlijke hulpbehoevendheid van den mensch voort? Is zij niet de projectie van een algemeene wet, die wij in de gemeenschap zien werken? Deze rampzalige verlatenheid, dit leed, waarmee moderne zielen zijn doordrenkt, men treft het niet aan, in tijden, toen de mensch in het gemeenschapsleven kon opgaan. Met name de Middeleeuwen vertonnen ons het menschelijk leven in een andere situatie.
77
-ocr page 80-Er was toen geen sprake van een uitleven van persoonlijke verlangens, opdat ’s menschen geestelijk leven, zijn toekomst, zijn doel, verankerd lagen in algemeen beleden Verbeeldingen, in een Godsvoorstelling, in de voorstelling van een leven na dit leven, en dat alles verbonden aan dogmatische afhankelijkheidsgevoelens van schuld en boete. Maar de renaissance verstoorde dien toestand. In de renaissance ontdekte de mensch het autonome leven van ziel en zinnen, en ging hij de aarde vereeren, gelijk hij vroeger op den hemel had gesteund, en voor den hemel had gebeefd.
Toch moest deze loswikkeling van hechte, in de collectiviteit gewortelde menschelijke psyche, die van nature gevoelvol, en daardoor metaphysisch is, ontleden en verdorren, de mensch kon niet op zichzelf staan, hij zocht met de tasthoorns van zijn gevoel naar een nieuwen steun bij een Algemeenheid, een Algemeenheid, die nu niet meer dogmatisch en stellig-kerkelijk kon zijn, maar die vaag en mystiek moest blijven. Vandaar de opkomst der romantiek op het einde der achttiende eeuw, waarvan Rousseau en Dickens de zeer ongelijksoortige exponenten zijn.
In de bovenstaande alinea’s heb ik verkort en met eigen woorden de grondgedachte trachten weer te geven van Coenens belangrijke Inleiding tot Dickens. In zijn ‘Studiën van de Tachtigerbeweging’ verschijnt die grondgedachte, op andere wijze uitgewerkt. Het is daar vooral de tegenstelling tusschen collectivistische en individualistische perioden in de geschiedenis der menschheid, waaruit hij het hernieuwd zelfbesef, met het daaraan gepaard gaande gevoel van vereenzaming en ontvankelijkheid voor indrukken van het ontwakend Nederlandsch individualisme, in laatsten aanleg verklaart. ‘In de gemeenschappelijke, collectieve perioden’, zoo zegt hij, ‘leeft men vooral één van zin, er zijn gemeene doelen, een gemeene moraal, gemeene Verstands- en gevoelsmaten voor alle dingen. En aldus zal in die tijden ook de Staat sterk zijn en er betrekkelijke eendracht heerschen onder zijn burgers, die zich gewillig en toegewijd betoonen. Daartegenover verzwakken Staat en samenleving, tot uiteenvallens toe, waar het individu zich van zijn eigen waarde bewust gaat worden, zich niet meer voelend deel van een geheel, maar zelf een geheel, aan elke voogdij ontwassen. Dan verminderen sterkte en eenparigheid van streven der gemeenschap, maar groeien en veredelen de vermogens van den eenling, die zich nu alzijdig ontwikkelen en uitleven wil, op gevaar dat elk met elkander in botsing komt, dat voor geen twee levensnormen gelijk zijn. Lang voor het zoover is echter, pleegt een machtiger, dat wil dus zeggen minder individualistisch geaarde collectiviteit, zich van die vervallende te hebben meester gemaakt, en laat zich de
78
-ocr page 81-persoonlijkheid weer tot de middelmatige, de in meerderheid gelijke grootheid terugdringen, waarmee het zich over het geheel rustiger leven laat, doch de bizondere levens zelf merkbaar aan diepte en glans verliezen.’
Het probleem, door Coenen gesteld, is precies het kernprobleem van den tijd waarin wij leven. Het heeft ook Ter Braak bezig gehouden in zijn ‘Oude en Nieuwe Christenen’, en van Duinkerken in zijn ‘Verscheurde Christenheid’. Maar Ter Braak, die de hemelsche zekerheid van het oorspronkelijk christendom zich ziet veraardschen in de moderne demokratie, vindt rust bij zijn sociologische verklaring, en van Duinkerken, die in een aanstaande wereldeenheid het herwinnen van het oorspronkelijk christendom verbeidt, vindt rust bij zijn dogmatische levensovertuiging. Bij Coenen, den negentiende-eeuwer die de twintigste eeuw moest beleven, blijft de spanning tusschen individu en gemeenschap bestaan.
Twee zeer reëele overtuigingen botsen in Coenen met elkaar: de overtuiging, dat alleen de Collectiviteit aan den in zichzelf onmachtigen mensch den steun kan geven, die hem de kans biedt tot een schijn van geluk, en de overtuiging, dat het beste, het menschelijke in den mensch door de Collectiviteit wordt vernietigd. De metaphysica, waaronder ik versta alle verzakelijking van ideëele waarden, is een grondkaraktertrek van de menschelijke natuur, en de bevrediging dier metaphysica wordt aan die menschelijke natuur door iedere collectiviteit grif verbonden. Maar tevens is de verlossing der metafysica de bevrijding van den mensch.
(Zoenen heeft zich, hoezeer hij zich van de nadering eener nieuwe collectieve periode bewust was, nimmer bij die collectiviteit neergelegd. Ter Braak, de na-oorlogsche mensch, constateert haar wording met een sarcastisch gebaar, Coenen heeft zich uitgeput in de bespotting der schijnheiligheden en wanen van een collectivistisch en metaphysisch zich oriënteerende gemeenschap.
Er is tusschen Coenen en Ter Braak niet zoozeer een verschil van inzicht, maar wel een verschil in standpunt, ‘standpunt’ begrepen als ‘plaats waar men gaat staan’. Coenen, uiterst ontvankelijk voor de realiteit der sociologische wetten, bleef niettemin denken en leven in individualistische kategorieën. Hij stond naast den mensch. En daarom liet hij niet na, ononderbroken den mensch uit zijn wanen te pellen. Overal zag hij lafheid, het gemis van formaat, het zich verschuilen achter allures: de hulpbehoevendheid van de menschen en hun parmantige instituten. Het lijden is bij Coenen verbonden aan de menschelijke deerniswaardigheid. En wanneer hij dat lijden ophief in het begrip, dan was die opheffing alleen voor hem zelf, individueel dus weer, hij heeft er zijn mededoogen nooit mee versmoord.
79
-ocr page 82-3
Nu ik over Coenens kritische werkzaamheid ten aanzien van menschelijke en maatschappelijke verschijnselen schrijf, ben ik al bezig aan zijn journalistiek. Het zijn zijn vele korte artikelen in ‘De Groene’, en zijn minder talrijke in andere organen gepubliceerd, welke ons Coenen vertoonen als den satyri-schen, ironischen, meewarigen, nüchteren Don Quichote, die vecht tegen de hypokritische windmolens.
Het geheim van de stilistische schoonheid dezer artikelen begrijpt ieder, die zich van de geaardheid zijner romanconcepties rekenschap heeft gegeven. Ook hier een zich aansluiten bij onmiddellijk voorhanden gegevens, en een trekken van de mes-scherpe consequentie uit ieder geval. Waarom heeft hij zoo velen tegen zich ingenomen? Omdat hij de Waarheid sprak. In een in franjes verstrikte gemeenschap sprak hij eenvoudig: de nuchtere waarheid. De Nederlandsche samenleving die, vooral in haar officieele vertegenwoordiging den humor ten eenenmale mist, was het uitgezóchte kader voor hem, om te spreken. Hier, meer dan elders had gekund, vond hij gelegenheid zich den officiéél klinkenden stijl aan te meten, met zijn ‘gewis’ en ‘mitsgaders’ en dergelijke woorden, waarmee hij duurzaam de Wanen kon hekelen in hun eigen vorm. Een stijl die, als men Bergson’s verklaring van den humor aanvaardt, die door het contrast ontstaat tusschen levensverstarring en het bewegende leven daaromheen, bij uitstek zich leent voor de ironische bedoelingen welke Coenen voorhad.
Deze stijl heeft hij doen doordringen tot de geschriften waarin de spot niet zijn onmiddellijke doelstelling was. Hij heeft dien stijl, omdat hij hem zoo consequent en logisch hanteerde, in een zeer persoonlijke schoonheid herschapen. Immer beveiligde de spot zijner plechtstatigheid, die zich tot een zeer rekkelijk stijlwezen ontwikkelde, de zuiverheid zijner beweringen.
Een ander stijlmiddel, dat met het eerste prachtig verbonden werd, is Coenen’s ‘terloopsheid’. Hij wist in een bijzin waarheden te formuleeren als deze over ‘het klassieke’: ‘Met andere woorden Classiek zijn n.1. die schrijvers, welke men kent en eert, doch maar weinig leest’.
Om den plechtstatigen humor te bedrijven, die de groote kracht werd van Coenens stijl, moet men beschikken over een bizondere mate van zelf-beheersching. Een al te speelsche geest zou deze methode verkerven. Maar Coenen liet zich nooit door speelsche fantasieën meetronen. Hij hield vast aan zijn aanvankelijke waarneming, hij handhaafde onverbiddelijk de vormen van het Decorum, waarvan hij het spiegelbeeld wilde geven. En door deze hardnekkige standvastigheid in den spot, heeft hij het vermocht die satire te
80
-ocr page 83-schrijven op de begrafenis van Generaal van Heutz, die Coenen’s meesterstuk is geworden, en waardoor de belangrijke Nederlander die van Heutz was, tot in lengte van eeuwen aan een onsterfelijken nar zal blijven geklonken.
Er bestaat geen tegenstelling tusschen den mensch Coenen en den Satiricus. Achter de vernietigende goedmoedigheid van zijn Satire en de vertroostende goedmoedigheid van zijnen omgang lag hetzelfde vergevensgezinde hart. Hij heeft nooit op het leven getoornd, hij wist, dat het niet anders kon, dan het was. En voor ons, zijn vrienden, had hij veel gefluisterde wijsheid in zijn baard.
Wij hopen niet, dat Coenen tot die classieke schrijvers zal gaan behooren, welke men kent en eert, doch maar weinig leest, ofschoon zijn Nagedachtenis zich tegen die miskenning niet zou verzetten. Want hij gaf alles over, wat hij aan tijdelijke en eeuwige waarden in zich had. Maar een geest als Coenen, heeft, gelezen of ongelezen, zijn roeping vervuld.
Hij is een der figuren, die aan dezen tijd het bewustzijn heeft geschonken van zijn innerlijken nood. In zijn optreden ligt de overgang tusschen twee historische periodes uitgesproken. Dat is de overgang van individualisme naar collectivisme. En hij, de relativist, heeft dien overgang getoetst aan eene onvergankelijke historische wetmatigheid. Maar als men eenmaal moede zal zijn geworden van het moordend houvast, dat het moderne collectivisme biedt, dan zal men, teruggrijpend naar Coenens werk, daar den Mensch met zijn verlangen vinden op den achtergrond.
Bijlage 10
Ritter in het juninummer 1956 van Het Boek van Nu over Erans Coenens Verzameld IVerk:
Wij moeten ons erover verheugen, dat de heer Van Oorschot in zijn herdrukken van geschriften der oudere generatie ook het oeuvre van Coenen heeft opgenomen. Want Coenen is een der zeldzaamste geesten, die onze literatuur ooit heeft voortgebracht. De bundel die voor ons ligt is echter een bloemlezing, hij omvat geenszins de verzamelde werken. Er ontbreekt nog veel. Maar hij geeft ons wel een beeld van den gehelen Coenen.
Men moet het oneens zijn met den samensteller van deze bloemlezing, wanneer hij in zijn ‘Verantwoording’ opmerkt, dat er een rechte lijn zou zijn te trekken van Coenen naar de beste vertegenwoordigers, zowel in het oorspronkelijke als in het kritische proza van na 1930. Deze schrijver is niet te
81
-ocr page 84-plaatsen in een tijdsverband of in een tijdsbeweging, hij heeft geen nieuwe inzichten geformuleerd, maar wijze uitspraken, die van alle tijden zijn. Indien hij in de periode van Erasmus zou hebben geleefd, zou hij dezelfde persoonlijkheid zijn geworden en dezelfde waarheden hebben uitgezegd als hij dit thans in de twintigste eeuw heeft gedaan. Zijn verwevenheid met deze tijd bestaat alleen hierin, dat de verschijnselen van nu de voortdurende objecten zijn van zijn bemoeienis. Hij vertegenwoordigt niet het type van den revolutionair, die ‘verbeteren’ wil, maar van den glimlachenden wijze, die ons de spiegel wil voorhouden van onze zotte gedragingen.
Evenmin als de vergelijking met het kritisch proza dat na hem kwam en dat een vernieuwende invloed had op onze letterkunde, gaat de vergelijking op tussen het creatief proza van nu en het zijne. De tegenstelling is duidelijk.
Het nieuwere proza kenmerkt zich door zijn directheid, het proza van Coenen door zijn geleidelijke ontwikkeling en omwikkeling. Deze schrijver verstaat ongetwijfeld de kunst in één volzin het wezen van een mens of van een situatie te ontbloten, maar hij werpt zijn lezer niet op het onderwerp, hij behoudt de afstand tot zijn objecten en zijn stijl geeft daar reeds de aanduiding van. Hij schrijft een gedragen, uiterst verzorgd proza, waarin een zeker opzettelijk aangewend gewichtig-doen besloten ligt, want het is doorregen met archaïstische termen, waardoor hij voortdurend bij machte blijft, zijn ironie te doen gelden. Dit proza is statisch, het verandert zelden of nooit van toon en allure, iedere opwinding is er vreemd aan, het handhaaft zich, bij wisseling van object. En het is merkwaardig dat zelfs het gewichtig-doende element zich bestendigt, daar, waar niet de spotlust den schrijver drijft, maar ook op plaatsen (in zijn romans) waar hij ons van de tragiek van mensenlevens wil overtuigen.
Wij boren hier een essentieel punt aan in Coenen’s werk en persoonlijkheid. Deze kunst en deze mens leven uit ironie. De schrijver heeft zelf, in een der opstellen, die men in deze bundel aantreft, van die ironie een kenschetsing gegeven. ‘Ironisch’, zo zegt hij, ‘is die mening... die men niet geheel meent noch niet meent. Of wel de ernstige uitspraak over iets of iemand, die men zelf betwijfelt, nog eer men uitgesproken heeft. Of wel de twijfel in misleidend positieve vorm. Of wel de opinie, die over derzelver stoutheid verbaast en verontrust, maar dan ook niet verantwoord is. Ofschoon er ook wel vóór te zeggen valt en zij misschien waar zou kunnen zijn. Of niet waar, maar zo tussenbeiden’.
De ironie juist zoals Coenen haar kenschetst sluit zich volkomen aan bij zijn wezen. Het is zijn bedoeling voor de mal te houden. Hij wil niet mensen
82
-ocr page 85-en toestanden fel hekelen, maar zijn lezers overtuigen van de armzaligheid van den mens.
Deze indirecte methode van openbaring der werkelijkheid omtrent den mens, is te verklaren uit de oorsprong van zijn skeptische gesteldheid tegenover het leven. Niet de haat, maar het mededogen is de bron van zijn inspiratie. De eigenlijkste trek van zijn gevoelsleven is: deernis met den gekneusden en onmachtigen mens. ‘Het is verdrietig om het te zeggen, maar zij kunnen niet anders doen dan zij doen en zijn zoals ze zijn,’ zo schijnt hij voortdurend te overwegen. Waarheidsverduistering en schijnheiligheid zijn nu eenmaal in het leven zelf begrepen. Een schrijver die zo is gestemd moet zich noodzakelijk van de ironie, de indirecte manier van ontmaskeren, bedienen. Coenen’s kritiek op mens en samenleving komt voort uit zelfbeklag. Wanneer hij een van zijn felste satires schrijft, zijn boutade over de bijzetting van den Generaal van Heutsz, dan draagt nog zijn bijtende spot het karakter van het ironiseren. Hij beklaagt den armen, doden generaal, dat hij op zijn reis zo ongemakkelijk moet liggen, op een kanons-affuit. Wanneer hij nationale herdenkingsfeesten in hun belachelijkheid aan de kaak stelt, dan concludeert hij niet: ‘schaf ze af, want het zijn malle vertoningen’, maar hij zegt: ‘gun het volk zijn pret en vermeerder die feesten, want zij zijn uitstekend voor de hygiëne van de massa’.
Het is opmerkelijk, zoals Coenen’s hart altijd opnieuw uitgaat naar het motief van de gedeerde menselijkheid. Hij demonstreert haar niet, maar hij laat ons haar geleidelijk vinden. Hij wordt er onweerstaanbaar toe aangetrokken, maar hij schiet niet af op zijn motief, hij cirkelt er omheen, zoals een vlinder om de bloem, hij zoekt een heimelijke toenadering. Een sprekend voorbeeld hiervan is zijn causerie over ‘Reizen’, die in de besproken bundel voorkomt. Wij beginnen met een beschouwing te lezen over het wezen van het reizen, dat z.i. uit oneindigheidsverlangen, doodsverlangen eigenlijk, te verklaren is. Dan komt er plotseling een wending. ‘Waar gaat de reis naar toe?’ zo vraagt de schrijver zich af. Naar Weimar, het nieuwe Weimar, maar waar het oude Weimar van Goethe nog uit iedere steen spreekt. De reiziger tracht zich, wanneer hij zich door de vertrekken beweegt waar Goethe eenmaal leefde en werkte, met die oude tijd te vereenzelvigen. Maar toch, het lukt niet. Langzaam dringt tot hem door het besef van de eenmaligheid van het leven, en het weten, dat zelfs de verbeelding een onvoldoende wapen is tegen de verwering van de tijd. Alles gaat onder, zelfs de grote Goethe verbleekt. Maar wat wij hier in het kort weergeven vormt slechts een inleiding op het centrale moment, op het laatste
83
-ocr page 86-gedeelte van het vertoog, dat gedeelte waarom, naar wij menen, het gehele essay is geschreven: de dood van de grootheid in het nageslacht, de tragedie van den genialen mens, die een te veel aan levenskrachten heeft opgezogen ten koste van de individuën die uit hem voortkomen.
Er zou een boek te schrijven zijn over de zonen van genieën. Titus de zoon van Rembrandt, dien wij nu bezig zijn te huldigen, is evenzeer een probleem als de zoon van Goethe in wien deze geniale figuur is ondergegaan.
Coenen is, aan het einde van zijn wisselvallige causerie, waar hij wezen wil, bij den mens, bij de gekwetste menselijkheid.
Wij vinden die hang naar den mens overal bij hem terug. Tekenend is, wanneer men zijn studies over Ibsen en Strindberg met elkaar vergelijkt, de blijkbare voorkeur die hij vertoont voor Strindberg boven Ibsen, omdat de waarde van Ibsen voortkomt uit ideeën en stemmingen, terwijl in Strindberg voor hem oprijst, de man die groot is geworden door zijn lijdend mens-zijn.
In zijn schets over het Weimar van Goethe komt déze eigenschap van Coenen tot gelding, dat de gevallen die hij behandelt, eigenlijk niet anders zijn dan illustraties van het algemene levensgevoel, dat hem bestendig beheerst. Uit de tragische wreedheid van het leven komen steeds slachtoffers voort. Het is zo, en niet andersom, dat de lotgevallen der mensen een aanduiding geven van het tragische lot. Coenen’s romans bewijzen dit ondubbelzinnig. Een prachtig voorbeeld geeft de roman ‘Zondagsrust’. Dit verhaal is gewikkeld in het voorgevoel zijner bestemming. Wij ontvangen, alvorens wij ingeleid worden tot de kleinburgerlijke stakkerds, wier bestaan ons in de beleving van een grijze, eindeloos vervelende Zondag geteekend wordt, een beschrijving van de troosteloze stad, dan van de triestige omge-ving waarin zij vertoeven. Daarna zien wij de mensen sloom ontwaken uit hun beminde slaap. En dan eerst leren wij hen kennen, zoals zij daar in de bedomptheid van hun benauwde woning rondscharrelen met hun gekibbel en hun broeierige hartstochten.
Coenen brengt achter de nietige, door hun Instinkten gedreven wezens, die hij ons beschrijft, de eeuwige raadselachtigheid, wreedheid en onbestemdheid, de donkere baaierd van het Leven zelf. Het verhaal ‘Zondagsrust’ rijst uit de nacht op en gaat in de nacht verloren. Meesterlijk is de conceptie van het slot. De vrouw des huizes heeft zich bezig gehouden met het najagen van haar kleine verlangens (het bezit van een broche, om er mee tegen haar vriendinnen te pronken en die een rijksdaalder kost). Zij heeft haar man het echtelijk bed toegestaan, om die rijksdaalder te verwerven (prostitutie in het huwelijk), zij heeft drank gebruikt. Niets begrijpt zij van de dreiging, die
84
-ocr page 87-over het gezin hangt, daar de man spoedige werkloosheid te vrezen heeft. Niets begrijpt zij van de heimelijke sexuele overspanning van haar dochtertje. Alles wordt afgeleid in de bevrediging van haar persoonlijke genotzucht. Als de man uit ellende en verveling vroeg naar bed gaat en ook het meisje te ruste is gelegd, dan is zij alleen. Zij plant zich breed, op haar ellebogen steunend, aan de tafel en gaat een stuiversroman verslinden, terwijl zij zuurtjes snoept. Maar deze vlucht in genotsvergetelheid geeft tenslotte geen bevrediging. Uitgeput door al te loze genietingen verlangt ook zij naar de slaap. En ook zij wordt opgeslokt door de nacht. Het is nu doodstil geworden in het huis en op de straat en buiten begint de wind te rammelen aan de lantaarns. Het is alsof alle leegheid en ellende van de benepen familie in de eenzame, lezende vrouw is tentoongesteld.
De oppervlakkige lezer is geneigd te zeggen; ‘dit is gewoon realisme’, maar dat is niet juist. Coenen geeft aan het realisme een nieuwe dimensie. Hij geeft het de achtergrond van zijn tragisch levensbesef.
De bijzondere schoonheid van Coenen’s korte, journalistieke opstellen is gelegen in zijn ongemeen maatbesef. Zij bevatten uitsluitend de kern van wat hij zeggen wil en eindigen dan plotseling, zonder dat de lezer de indruk krijgt van een abrupte verbreking. De schrijver heeft uitgesproken en de lezer heeft de gedachte gevat. Al deze korte stukken vinden een natuurlijk einde en de schrijver verstaat de kunst de technische eisen van ruimtebeper-king, die door de journalistiek worden gesteld, aan te wenden tot het scheppen van een eigen, persoonlijke waarde.
Coenen kan nooit verouderen, omdat hij de bestendige eigenschappen bezit van den goeden literator. Wij willen nog verder gaan en het uitspreken, dat geesten als de zijne maar een enkele maal voorkomen in een eeuw.
Bijlage 11
F[rans] C [oenen] in Groot Nederland 1922, deel II, blz. 614 over De Legende van het Juweel van P.H. Ritter Jr.
Van de eigenschappen en wonderkrachten der edelsteenen, dat bekorende en zinrijke geloof van oudheid en middeleeuwen, vertelt de heer Ritter hier, in dit boekje van Querido’s kleine uitgaven, op zijn eigenaardige wijze. Dat is te zeggen, met een soort van mystiek op eigen hand, waarbij men soms zou meenen, dat hij zelf in die geheimvolle vermogens van het edelgesteente gelooft, om vervolgens weer te twijfelen of het hier niet enkel bloemetjes
85
-ocr page 88-van rhetorijcke betreft. De schrijver maakt sterk den indruk dat hij zich van tijd tot tijd aan zijn eigen woorden vermag te bedrinken en de dingen inderdaad maar zegt om den welluidenden val der woorden of het lieflijk, dan wel schilderachtig beeld.
Maar ook maakt hij onderscheidingen, stelt hoogst-eigen wijzen van levens-zien en aanvoelen, die ons zouden willen treffen als diep oorspronkelijk, indien wij ze maar gelooven konden en ze niet voor onzin hielden. Even een citaat:
‘Daarom zult ge nimmer straffeloos met de voorwerpen verkeeren, want wanneer ge een voorwerp aanvat, vat ge niet alleen dat voorwerp aan, maar ook zijn geschiedenis, geschiedenis, die zich voortplant, onbespeurd, onontwijkbaar en doordringend in uw eigen leven, dat daarna door lichte en donkere factoren bepaald wordt, die ge niet kent. Ge zoudt ze kunnen kennen, wanneer ge wist dat niet wij levend zijn en de dingen dood, maar wij vervluchtigend iedere seconde, en de voorwerpen om ons van het leven, van de geschiedenis der menschheid vol.’
Is dat niet radicaal de zaak omkeeren! Van dit soort brouwsel is nu het geheele vat, prikkelend of nog meer kriebelig makend.
Achter in het boekje volgt op de poëzie het nutte proza in den zin van ‘iets over diamantbewerking’ en een opgaaf van ‘Enkele goede boeken over het juweel.’ Dit is goed gezien, want eigenlijk handelt dit boekje niet over juweelen. Het gaat maar over één, maar dan ook een juweelig juweel: het gemoed van P.H. Ritter Jr. een droomerig-dichterlijke, edel-mystieke materie.
Bijlage 12
Erans Coenen in Groot Nederland, maart 1924, over Ritters Karakters.
Ik weet nooit goed wat van deze soort schrifturen te zeggen, eenvoudiglijk omdat ik ze niet begrijp. De synthese der verschijningen, dat met een handomdraai tevens het algemeene is, behoort - weet ik wel - tot het dagelijksch werk, als ’t ware den beroepsarbeid van onzen geest, en als wij spreken van de krant en de tram, gaan onder die simpele woorden geheele geestelijke complexen schuil. Maar toch sta ik, om te beginnen, altijd wat achterdochtig tegenover zulke verzameltermen als: ‘de Maniak’, ‘de Quaerulant’, ‘de Conservatief, de ‘O.W.er’ en welke ‘karakters’ meer dit keurige boekje bevat. Zooveel woorden, zoveel kansen op misverstand en begripsverwarring. En welk een gelegenheid tot vernuftsspel en onverantwoordelijke geestigheid. Met zekere elegantie en zelfs precieusigheid gestyleerd, omfladderen de ge-
86
-ocr page 89-dachten, als zooveel edele vlinders, het uiterst vaag belijnde voorwerp van de aandacht. Niets behoeft zuiver gesteld of scherp omschreven te worden in den aanvang en is niets derhalve te ver van huis of te zeer buiten de orde in hetgeen volgt. Aldus komen er vaak reeksen aforismen, die met het behandelde alleen verband houden voor wie in den dwaaltuin des auteurs gedachten eveneens thuis is en zijn grillige verspringingen of barokke associaties kan meemaken. Wie dat niet kan, dient de zaak voor kennisgeving te aanvaarden. En zich te troosten met de verklaring door den schrijver zelf van zijn procédé afgelegd. Hij heeft het over Aandacht. ‘...De slechte verbeelding..., zet in bastaardvorm de aandacht voort. Zij houdt onze gedachten bij het beschouwde voorwerp, maar roept te kwader ure onze vindingrijkheid op, die aan dat voorwerp gedachten gaat ontleenen, welke de lijn onzer oorspronkelijke gedachten verlaten en ons vol ijver doen snellen naar een punt dat met de vorige bedoeling van ons aandachtig denken geenszins samenvalt.’
Zoo gaat het, vrees ik. Overigens is de geest die deze dingen wrocht, voorzeker geen vulgaire, zij het dan ook soms wat troebel. Of moet men hier juist van geniaal spreken, van de allerdiepste intuïtieve duiding? Deze literatuur heeft vele stralende facetten. Of moet men hier liever van bolle spiegels spreken?
De toekomst zal het misschien openbaren, maar intusschen is de lectuur van dit boekje al erg vermoeiend vanwege onze ‘slechte verbeelding’ en de ‘te kwader ure opgeroepen vindingrijkheid’, die maar nauwlijks van commentaren zijn af te houden.
Bijlage 13
Frans Coenen over De Lusten en Lasten der Redeneerkunst vm P.H. Ritter Jr. in Groot Nederland, 1927, deel I:
De heer P.H. Ritter Jr., die blijkbaar een gezocht en gevierd ‘Nutslezer’ is, heeft zijn ervaringen dienaangaande neergelegd in een aardig boekje met bovenstaanden eenigszins weidschen titel. Met zekere plechtige ironie, met gemeende hartelijkheid, met bewonderenden geestdrift bespreekt hij achtereenvolgens alle bestanddelen van het Nutslezersbedrijf, als daar zijn de Nutspublieken, de Nutsbesturende notabelen, de Nutslokaliteiten, de Nutsstemmingen in de diverse plaatsen,... tot de reisgelegenheden toe, waarmee de ‘ingevoerde’ Nutslezer vaak moeizaam door het platte en platste land scharrelt. En het is, al met al, een causerie geworden, die ook zeer wel
87
-ocr page 90-voor een Nutslezing kan dienen in de middelmatige steden onzes vaderlands, waar men humor weet te waardeeren en niet bang is voor wat critiek op het eigen gedoe en de eigen soort. Critiek, die trouwens altijd weer trouw wordt opgewogen door de waardeering van de ‘sfeer en gemoed en stille fut’ van den Hollandschen plattelandsbewoner en geestdrift voor het Hollandsche landschap. Ritter is een geestig man en tevens een gemoedsvol man, die gaarne waardeert en de zeer werkelijke verdrietelijkheden van het Nutslezersbedrijf liefst niet al te hoog aanslaat, tenminste niet te luid klinken laat in een causerie, die immers vooral wil amuseeren, met nu en dan een ernstiger ondergrond. Aan deze laatste omstandigheid is dan wellicht een zekere omslachtigheid van zeggen te wijten, een breedsprakigheid, die de zaken minder verheldert dan verduistert en soms nogal precieus aandoet. Men zou den schrijver willen waarschuwen voor een teveel van elk zijner goede eigenschappen: een teveel aan geestigheid, aan waardeeringswarmte, aan fijne onderscheiding. Minder van dit alles is tenslotte meer en is vooral genoeg. Zoo’n boekje wordt er misschien wat minder dik van, maar aan de qualiteit zal ietwat matiging ten goede komen en wij zullen ‘den spreker van den avond’ er dankbaar voor zijn en hem zeker nog eens terug verzoeken.
88
-ocr page 91-Ritter over Frans Coenen in het UD:
08-06-1924: Frans Coenen over boekrecensies in Het Haags Maandblad van juni 1924 (bijlage 1)
14-12-1924: Studiën der Tachtiger Beweging (bijlage 2)
18-05-1929: Reizen (bijlage 3)
12-10-1935: Zondagsrust (bijlage 4 )
31-10-1936: Onpersoonlijke herinneringen (bijlage 7)
Uitzendingen over Frans Coenen bij de AVRO:
18-06-1929: (Dr. L.J. van Holk) Reizen
23-02-1947: (Mr. Barend de Goede) Onpersoonlijke herinneringen
17-03-1957: (Ritter) Frans Coenen als romanschrijver (er is geen tekst meer)
Ritter over Frans Coenen in De Groene Amsterdammer:
18-04-1936: Frans Coenen 70 jaar (bijlage 5)
Ritter over Frans Coenen in De Telegraaf:
25-06-1936: In Memoriam (bijlage 6)
Ritter over Frans Coenen in de Nederlandsche Bibliographie:
november 1936: Onpersoonlijke herinneringen (bijlage 8)
Ritter over Frans Coenen in Groot Nederland:
1938, deel I: Frans Coenen t (bijlage 9)
Ritter over Frans Coenen in zijn Ontmoetingen met schrijvers:
(1956) (zie in de tekst )
Ritter over Frans Coenen in Het Boek van Nu:
juni 1956: Frans Coenens Verzameld Werk (bijlage 10)
Frans Coenen over Ritter in Groot Nederland:
1922, deel II: De Legende van het Juweel (bijlage 11)
1924, maart: Karakters (bijlage 12)
1927, deel I: De Lusten en Lasten der Redeneerkunst (bijlage 13)
89
-ocr page 92-Frans Coenen voor de AVRO: 18-05-1928: Ontdek Amerika van Marnix Gijsen
19-01-1930: Krankzinnigen van Fré Domisse
25-08-1934: Ons Anneke van Eva Raedt-de Canter
(De teksten van deze drie radiocauserieën bevinden zich niet in de zes mappen ‘Kritieken, beschouwingen, lezingen’ in het Archief Frans Coenen in het NLMD).
In het Historisch Archief van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf te Hilversum bevindt zich geen opname van de stem van Frans Coenen.
Literatuur:
Ad Interim, juli 1947, door B. de Goede gewijd aan Frans Coenen en diens werk.
Siem Bakker: Literaire Tijdschriften van 1885 tot heden (Amsterdam, 1985).
Jan Fontijn en Gideon Lodders: Frans Coenen (Amsterdam, 1981).
Jan J. van Herpen: Al wat in boeken steekt, dertig jaar radiowerk van Dr. P.H. Ritter Jr. bij de AVRO (Zutphen, 1982).
Jan J. van Herpen: Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man (Utrecht, 1986).
Jan J. van Herpen: De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter - Dirk Coster (Utrecht, 1987).
Madelon de Keizer: Het Parool 1940-1945 (Amsterdam, 1991).
Jan Jaap Kelder e.a.; De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde (Den Haag, 1985).
Eveline H. Klaver: Claartje. mijn zusje (Over het leven en werk van Clare Lennart) (Den Haag, Rotterdam, 1979).
W. Otterspeer: Frans Coenen, lemma in het Biografisch Woordenboek van Nederland nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1985).
K.E Proost: Frans Coenen (Arnhem, 1958).
Annie Salomons: Herinneringen uit de oude tijd (Amsterdam, 1984).
S. Vestdijk: Gestalten tegenover mij (Amsterdam, 1975).
Ruth Wolf: Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (Amsterdam, 1980).
90
-ocr page 93-PUBLIKATIES UIT HET ARCHIEF RiTTER
Eerder verschenen:
Hij droeg de zee en de verte aan zich mee, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -J.J. Slauerhoff, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1984).
De oude Heer in Den Haag, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Harry G.M. Prick (Utrecht, 1986).
Een toegenegen vriend, al ben ik ivellicht lastig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter -Herman de Man (1928-1946), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1986).
De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Theun de Vries (Utrecht, 1987).
De Markies onzer Letteren, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1988).
Een schrijver in geen perkje passend, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Greshoff (1910-1953), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord van Pierre H. Dubois (Leiden, 1991).
In 1988 verscheen bij de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht: Inventaris van het Archief van Dr. Pierre Henri Ritter Jr. (1882-1962), samengesteld door J.J. van Herpen en K. van der Horst.
In voorbereiding zijn Ritters briefwisselingen met EC. Gerretson, Erans Mijnssen, Herman Robbers en R. van Genderen Stort.
91
-ocr page 94-Colofon
Een geest die iets te zeggen had, de briefwisseling tussen Dr. P.H. Ritter Jr. en Frans Coenen, werd in opdracht van Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven te Leiden, gezet uit de Janson Text door Quick bv te Den Haag, gedrukt door Cartoprint bv te Den Haag en gebonden door binderij Bosboom bv te Den Haag.
De redactionele leiding was in handen van Jan Biezen.
Grafische verzorging: Jan Jonker, Leiden.
De oplage is 1000 genummerde exemplaren.
Dit is nummer: S â.
-ocr page 95- -ocr page 96-