-ocr page 1-

EEN KUNSTGEVOELIG MAN

De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Herman Robbers (1905-1935)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen

-ocr page 2-

-ocr page 3-

EEN KUNSTGEVOELIG MAN

-ocr page 4-

50-5: Universiteitsbibliotheek Utrecht


BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT


3146 381 7


-ocr page 5-

EEN KUNSTGEVOELIG MAN

De briefwisseling

Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman Robbers (1905-1935)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien

door

Jan J. van Herpen

-ocr page 6-

Zoo rustig - je ziet niemand slapen of wegloopcn, hoort geen gehoest of neuzengesnuit...

(Robbers aan Ritter op 4 juni 1929 over het spreken voor de radio).

Ik ken niemand, noch onder de ouderen, noch onder de jongeren in onze letterkunde, die zulke heldere, univcrseele en in het hart getroffen uiteenzettingen kunnen geven over een boek, als gij.

(Ritter aan Robbers op 1 mei 1931).

’t Is enorm wat jij allemaal afdoet!

(Robbers aan Ritter op 16 augustus 1931).

Onze cultuur zinkt al dieper en wij moeten dat bijwonen. Triest lot!

(Robbers aan Ritter op 2 april 1932).

‘Een kunstgevoelig man’ zo noemt Ritter Herman Robbers in een kritiek van 23 maart 1924.

De tekening van Herman Robbers is van Peter Ledder.

ISBN 90-76911-01-0

Dit boek werd in 2000 door Epsilon Printing Services te Weesp in 50 genummerde exemplaren voor de auteur vervaardigd.

-ocr page 7-

Woord vooraf

Dit is het achtste deel in een reeks briefwisselingen van Dr. P.H. Ritter Jr. met Nederlandse auteurs. Eerder verschenen de correspondenties met J.J. Slaucrhoff, Willem en Jeanne Kloos, Herman de Man, IDirk Coster, Lodewijk van Deyssel, Jan Greshoff cn Frans Coenen.

Hermann Robbers wordt geboren op 4 september 1868 en overlijdt op 15 september 1937. Hij is de zoon van Jacobus George Robbers (1838-1925), die in 1880 te Rotterdam de N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier opricht (het bedrijf wordt in 1887 verplaatst naar Amsterdam) en die in januari 1891 begint met de uitgave van Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, dat tot 1941 zal verschijnen. Robbers senior maakt geen deel uit van de redactie maar drukt als figuur op de achtergrond wel zijn stempel op het maandblad, waarvan de ondertitel in de beginjaren luidt: ‘Verzameling van Nederlandsche letterkundige kunstwerken, geïllustreerd door Nederlandsche kunstenaars’.

J.G. Robbers benoemt zijn zoon Herman in 1905 tot redacteur. W.J. Simons schrijft in zijn De Tijd van Herman Robbers; Bloemlezing uit Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 1905-1937 dat het met het tijdschrift in de eerste jaren niet voor de wind gaat, maar dat Herman Robbers het in de 33 jaren van zijn redacteurschap ‘heeft weten te ontwikkelen tot een belangrijk en veelgelezen tijdschrift dat open stond voor kunstenaars van uiteenlopende aard, school en richting. Naast verhalend proza en poëzie werd vooral aandacht besteed aan de beeldende kunsten, terwijl in kronieken en boekbesprekingen de kunsten actueel werden gecommentarieerd.’ In de brief die Robbers op 1 augustus 1928 aan Ritter schrijft, is te lezen: ‘De oplage is 1650 exemplaren. Daarvan gaat een gedeelte aan particuliere abon-né’s (natuurlijk alle well-to-do personen, anders betaal je geen ƒ 27,50 voor een abonnement) en voor een veel grooter gedeelte aan leesgezelschappen voor hun “portefeuilles”. Ik houd het ervoor, dat het tijdschrift op die manier in ongeveer 40 à 60 duizend gezinnen komt en onder de oogen van zeker méér dan 100.000 personen.’ Maar ook Robbers op 15 juli 1932: ‘De grote bladen geven aan E.G.M. bijna geen aandacht.’ Gegevens die men niet licht ergens vindt, zodat de onderhavige correspondentie ook van nut kan zijn voor verdere bestudering van de geschiedenis van het maandblad.

Herman Robbers (die zakelijkheid aan kunstzinnigheid weet te paren) bezoekt het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam en is mede oprichter van de Vereniging van letterkundigen in 1905, jarenlang vicevoorzitter ervan cn tot zijn dood bestuurslid. Dank zij hem sluit ons land zich in 1912 aan bij de Berner Conventie, het in 1886 tussen een aantal staten gesloten verdrag, waarbij het auteursrecht van onderdanen van elk der deelnemende staten beschermd wordt in alle andere aangesloten staten. Hij is de medestichter in 1906 van de Vereniging van Letterkundigen, in 1911 van het Verbond van Kunstenaarsverenigingen, in 1923 van de PEN-club Nederland, een aantal jaren lid van de directie cn prcsidcntcommissaris van dc Uitgeversmaatschappij Elsevier en auteur van romans als De Roman van

5

-ocr page 8-

Bernurd Bandt (1897), De Bruidstijd van Annie de Boogh (1901), 75^ Roman van een Gezin (1909-1910), Hélène Servaes (1914) en de trilogie Een Mannenleven (1919-1927). Voorts schrijft hij in 1932: De Hederlandsche Literatuur na 1880. Maar zijn literaire werk lijdt onder zijn andere activiteiten. Op 23 september 1919 schrijft hij aan Ritter dat hij het moet doen ‘in uitgespaarde uurtjes, moe, oververmoeid’.

Robbers woont sinds mei 1914 in Schoorl en reist vandaar steeds naar Amsterdam of (voor de radiocauscrieen) naar Hilversum. Top Nacff (die in 1937 Robbers opvolgt als redactrice van Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift) schrijft in haar Zo was het ongeveer. ‘Op een van de “Nollen” te Schoorl had Herman Robbers een juweel van een landhuisje laten bouwen. Wij zijn daar op een mooien Pinksterdag de eerste gasten geweest, en meer dan vijfentwintig jaar zonder onderbreking hebben wij het voorrecht genoten deze extra Zondagen door te brengen in die heldere dreven van Noord-Holland.’ Querido’s Letterkundige Reisgids van Hederland rept niet over de woning in Schoorl maar laat Robbers van 1893 tot aan zijn dood in Amsterdam wonen.

P.H. Ritter Jr. (1882 1962) studeert rechten in Amsterdam en Utrecht en wordt na een ambtelijke carrière op een ministerie in Den Haag en op de Provinciale Griffie van Zeeland in 1918 hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij zijn wekelijkse Letterkundige Kroniek schrijft. In 1928 neemt hij bij de AVRO de taak op zich van redacteur der boekenhalfuren. In een brief van 1 september 1931 noemt Robbers hem orator didacticus. Ritter is de auteur van vele boeken, waaronder ook enkele romans en redacteur van een aantal tijdschriften. Uit al zijn briefwisselingen (vooral uit de onderhavige) blijkt dat hij een bezig man is, die bestendig te veel hooi op zijn vork neemt (krant, radio, lezingen, artikelen, boeken) en (ook vanwege de rcmuncraties) te licht beloften doet en opdrachten aanvaardt. In de jaren 1932 en 1933 moet Robbers hem meer dan vijftien keer manen om de £GAf bijdrage ‘Het Welkom Schandaal’.

Ritters omvangrijke archief bevindt zich in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. In 1930 neemt hij thuis een secretaris en van dat jaar af bevinden zich in zijn archief carbondoorslagen van zijn brieven, in typoscript dus. Onderaan is in dit bock steeds zijn naam toegevoegd. Vrijwel alle brieven van Robbers zijn in snel handschrift geschreven op postpapier met als briefhoofd: ‘Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Redactie: Herman Robbers’ en de naam van zijn mederedacteur: van 1906 af R.W.P. de Vries Jr., van 1930 afW. Jos de Gruyter en van 1932 afMr. J. Slagtcr. Hij maakt ook wel oud postpapier op al is er een nieuwe coredactcur. Een aantal brieven van Ritter bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Welke dat zijn is bij de brieven mccgedeeld. Soms liggen in Den Haag de originele brieven en in Utrecht de carbondoorslagen. Men dient dankbaar te zijn voor de bewaarlust van de corresponderende heren. Waar Ritter in de originelen in handschrift zaken toevoegde of wijzigde zijn die hier overgenomen. Er zijn ook brieven verdwenen, ja zelfs met opzet vernietigd, zoals Robbers bijvoorbeeld op 6 augustus 1926 meedeelt.

Hier en daar zijn opgenomen enkele van de persoonlijke brieven met boekaankondigingen van de uitgeverij Elsevier aan Ritter. Uitgeversmaatschappijen hebben altijd veel van dergclijkc brieven en uiteraard ook vele rcccnsic-cxemplarcn van hun boeken gezonden aan Ritter als boekbespreker in het Utrechts Dagblad,

6

-ocr page 9-

in tijdschriften en voor de AVRO. Uit mijn AVRO-tijd herinner ik me hoe wekelijks tientallen boeken op mijn bureau terecht kwamen. De uitgevers beseften, vooral sinds de komst van de boekenhalfuren in 1928, dat Ritters invloed groot was. Bockhandels zorgden ervoor dat ze na de uitzendingen de besproken boeken in hun etalages en winkel hadden liggen. Voor wie een inzicht wil hebben in die correspondentie: de Inventaris van het Archief Ritter bevat een aparte lijst ‘Brieven van en aan uitgevers’.

In het Archief Ritter bevinden zich vele correspondenties met letterkundigen uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Daarvan zijn er dus thans zeven uitgegeven. Nu wordt aan die reeks van voor de neerlandistiek belangwekkende briefwisselingen die met Herman Robbers toegevoegd. De lijvigstc. 159 brieven van Ritter aan Robbers, 160 brieven van Robbers aan Ritter. De brieven betreffen vooral Ritters veelvuldige medewerking aan Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift (32 bijdragen tussen 1918 en 1934) en Robbers’ vele boekbesprekingen voor de AVRO-micro-foon (28 keer tussen 1928 en 1934). Robbers is in die tijd de het meest uitgenodigde gastspreker in de literaire radiorubrick. Hij is zowel qua tekst als qua stem een bekwaam spreker geweest. Bitter schrijft hem op 1 mei 1931: ‘Ik ken niemand, noch onder de ouderen, noch onder de jongeren in onze letterkunde, die zulke heldere, univcrscclc en in het hart getroffen uiteenzettingen kunnen geven over een boek, als gij.’ Robbers’ radioteksten (evenals een aantal brieven van Ritter) bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Zijn stem is in het Historisch Archief van de radio te Hilversum helaas niet bewaard. Hij overleed vöor de opnametechniek in Hilversum zijn grote vlucht begon. Wel is onder de signatuur HA-002797 Ina Boudicr-Bakkers In Memoriam Herman Robbers uit 1937 er nog.

De onderhavige briefwisseling geeft een goede indruk van het werk van een tijdschriftredacteur (Robbers) en van een radiorubricklcidcr (Ritter). De precieze Robbers beknort menigmaal de laksere Bitter, die niet altijd zorgvuldig is in het nakomen van afspraken met Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en niet altijd nauwgezet in de administratie van de spreekbeurten voor de AVRO. Ook de financiële kanten van hun beider werk komen menigmaal aan de orde: voorschotten aan Ritter bij het Maandschrift, honoraria aan Robbers in Hilversum. Robbers klaagt erover, hoewel hij onder de sprekers een uitzonderingspositie inneemt. Hij kan namelijk op een vast aantal beurten rekenen en hij ontvangt het hoogste honorarium: f 65,- per radio-optreden, geen gering bedrag in de jaren van het interbellum. Bovendien geniet hij een privilege. Er is van 1930 tot 1941 een Radio-omroep controlecommissie, die bepaalt, dat programma’s niet mogen inhouden ‘een rechtstreekse dan wel zijdelingse of bedekte ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag en volkskracht’. De commissie kan vooraf teksten van uitzendingen opvragen. Bitter draagt zijn gastsprekers dan ook op te zorgen dat hun lezingen twee weken voor de uitzending ter keuring in het bezit van de commissie zijn. Dat hoeft niet meer van maart 1931 af. Bitter ontvangt dan van de commissie het recht van zelfcensuur voor de boekbesprekingen op zondag. Hij wil dan uiteraard elke tekst van zijn gasten van te voren ontvangen, maar maakt éen uitzondering: Herman Robbers, die hij vertrouwt. Niettemin reist Bitter op zondag soms naar Hilversum om er op het station Robbers voor de uitzending te ontmoeten en voor alle zekerheid diens tekst nog even in te zien. Als Bitter eind 1932

7

-ocr page 10-

rondloopt met plannen voor een reis naar Zuid-Afnka (een reis die overigens niet doorgegaan is) vraagt hij in een brief van 28 oktober of Robbers mogelijk genegen is hem in de zomer van 1933 gedurende drie maanden te vervangen. In 1934-1935 moet hij zijn vriend duidelijk maken, dat de AVRO van hem verlangt dat hij in het vervolg zelf alle boekbesprekingen houdt en dat hij moet afzien van gastsprekers. Het kost Robbers, die veel plezier heeft in het werk, moeite daarin te berusten. Er ontstaat dan een barst in de vriendschap.

Iets dergelijks is mijzelf overkomen. In 1957 moest ik als hoofd van de afdeling Gesproken Woord van de AVRO in opdracht van mijn superieuren de toen 75-jari-gc Ritter meedelen, dat wij overwogen zijn medewerking te beëindigen en naar een opvolger uit te zien. Nauwelijks had ik, bevangen en onzeker van zijn reactie, een voorzichtige aanloop genomen of hij had het natuurlijk al door en zei alleen: ‘Consilium abeundi?’, wat ik helaas moest beamen.

Ritter heeft bekend veel aan Robbers te danken te hebben. Als hij in 1918 hoofdredacteur wordt van het Utrechtsch Dagblad, wijdt hij zijn eerste Letterkundige Kroniek aan Robbers. In 1934 schrijft hij aan Robbers dat ‘Elsevier het huis is, waarin ik mijn hcele literaire carrière heb ontwikkeld’ en in 1939 aan Top Naeff, dat zijn ‘heele oeuvre in eersten aanleg in E.M. is verschenen’ en dat Robbers hem, toen hij ‘na tien jaar zwijgen, wederom begon te schrijven, mij als het ware opnieuw heeft ontdekt’. In zijn in 1956 verschenen Boekenweekgeschenk Ontmoetingen met Schrijvers noteert hij, dat ‘Robbers ettelijke beginnende schrijvers - ook mij - op het paard geholpen heeft’ en dat hij ‘nooit tot het schrijven van een roman zou zijn overgegaan, indien Herman Robbers mij er niet toe aan-gezet’, uitspraken, die enigszins weersproken worden door twee passages in brieven van Ritter aan Frans Mijnssen: 25 augustus 1906: ‘Ik heb plan ijselijk aan het werk te gaan. Het motief van den Roman (!) maakt zich hoe langer zoo meer van mij meester’ en 2 november 1907: ‘Als ik het eerste Hoofdstuk afheb (niet oververtellen: het wordt een... Roman) bel ik je op’. Mogelijk was het dus Mijnssen, die hem aanzette tot het beproeven van zijn krachten op een roman.

Als bijlagen zijn bij deze briefwisseling opgenomen: de recensies van beide auteurs op eikaars werk, een lijst van de bijdragen van Ritter aan Elsevier^s Geïllustreerd Maandschrift en een lijst van de boeken die Herman Robbers voor de AVRO besprak. Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift is afgekort tot EGM, het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad tot UD, het Archief Ritter tot AR en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum tot ULMD.

Voor hulp bij het totstandkomen van dit boek dank ik M. van Blijswijk van het Archief Elsevier, Piet van Hees, Willem Huberts, Koert van der Horst, Louis Putman, Peter de Ruiter, Louis Uding, Ge Vaartjes, Theun de Vries, Chris Will en medewerkers van het Letterkundig Museum in Den Haag en van het Utrechts Archief.

J.J. van Herpen

8

-ocr page 11-

De briefwisseling

De eerste brief van Ritter aan Robbers is van 11 mei 1905. De 22-jarige Ritter studeert Rechten aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en woont bij zijn ouders, Vondelstraat 15 in Amsterdam. Mogelijk zoekt hij voor het eerst contact met Robbers, die volgens Querido’s Letterkundige Reisgids van Nederland op de Geldersekade 30 woont.

11 mei 1905: Ritter aan Robbers

Correspondentickaart in het NLMD. Bovenaan de brief: Vondelstraat 15.11 Mei 1905, Donderdag.

Hooggeachte Heer Robbers,

Zeer gaarne zoude ik U, dezer dagen, eenige oogenblikken spreken. Moge ik U vragen of, zoo U mij kond’t ontfangen, het U schikte als ik morgen (Vrij-dag) avond, ongeveer half acht, even kwam.

Zonder Uw andwoord hoop ik dan te mogen verschijnen.

Met Hoogachting

P.H. Ritter Jr.

Herman Robbers is door zijn vader zojuist benoemd tot redacteur van EGM. Mogelijk wil Ritter hem vragen erin te mogen schrijven, maar dat zal pas in 1918 beginnen; aannemelijker is daarom dat hij (zie de volgende brief) wil pleiten voor zijn vriend A.J.G. Maclaine Pont.

15 mei 1905: Ritter aan Robbers

Correspondentiekaart in het NLMD. Uit: Amsterdam.

Hooggeachte Heer Robbers,

Zooeven ontfing ik van mijn' vriend Maclaine Pont een zeer verheugd briefje, waarin hij mij meedeelde dat U hem hebt geschreven en zijn stuk goedgekeurd.

Het moge mij vergund zijn, U zeer te danken voor de, zoo vriendelijke, wijze, waarop U hem, reeds zoo spoedig, wilde’ andwoorden.

Met Hoogachting en gevoelens van dankbaarheid

P.H. Ritter Jr.

9

-ocr page 12-

In EGM, 1906, deel I, staat van A.J.G. Maclaine Pont ‘De Vischpartij’. Op 28 juni 1905 doet Ritter zijn kandidaatsexamen Rechten. Van september 1905 tot oktober 1906 woont hij op kamers in Bunnik tot zijn vader in oktober 1906 hoogleraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metafysica en de zielkunde in Utrecht wordt en het gezin aldaar gaat wonen: Wilhelminapark 42. Op 31 oktober 1905 schrijft Ritter aan de bij zijn ouders in de buurt (Roemer Visscher-straat, Amsterdam) wonende letterkundige Frans Mijnssen: ‘Zoud’t U den Heer R. willen mccdeclcn, dat ik mij nu, wérkelijk, voor het lidmaatschap der Ver. van Groote Mannen, heb aangcmeld en U zelf en hem willen bedanken voor Uw Introductie?’ Het zal welhaast zeker de oprichting van de Vereniging van Letterkundigen in dat jaar betreffen. In 1909 wordt Ritter lid. Op 27 april 1906 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen; ‘Er is veel uitstekends geschreven in den laatsten tijd. Geertje [Johan de Meester], van Stilte en stemming [Herman Robbers], De Gelukkige Familie [Herman Robbers]’. En op 12 maart 1907: ‘De Roman van Robbers (vooral de ziekte der Moeder, en de angst van Theo, het oppassen door Jeanne) heeft mij diep ontroerd. Zoü je ’t misschien eens, als je R. vertrouwelijk spreekt, aan hem willen zeggen, dat zijn laatste werk mij zoo erg, erg veel gedaan heeft? Ik was van plan, hem een brief te schrijven, maar vindt dit zoo aanstellerig.’ In zijn boekje Ontmoetingen met Schrijvers uit 1956 beschrijft Ritter dat in zijn studentenijd de Vlaamse auteur Karei van de Woestijne in 1908 te Utrecht kwam spreken: ‘Ik had zitting in het Comité van ontvangst, met Ina Boudier, Annie Salomons en Dr. Catharina van der Graft.’ In het comité zitten verder Prof. J.W. Muller, de uitgever C.A.J. van Dishoeck en H. van Malscn. Ook Annie Salomons beschrijft het bezoek in haar Herinneringen uit de oude tijd. Van de Woestijne is daarna naar Amsterdam gereisd.

5 februari 1908: Ritter aan Robbers

Correspondentiekaart in het NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Zeer geachte Heer Robbers,

Mijn vriend, de Heer H. van Matsen, Ut. stud, alhier, vol ijver en genegenheid voor Hollands en Vlaanderens letterkunde, lid van het Comité dat den Heer van de Woestijne uitnoodigde, te Utrecht zijn merk voor te lezen, zoude zoo gaarne den Heer van de W. nog eens hooren en begroeten te Amsterdam, doch is een vreemdeling in deze stad. Zou ik U, misschien, beleefd, om een dienst mogen verzoeken? Hem even te willen inlichten waar de lezing is, en, zoo in de stud, soc., hoe hij aldaar introductie kan krijgen. Vanmorgen brachten de Heer v.M. en ik den Heer v.d. W. naar den trein, en spraken dezen over onze komst. Helaas word ik door ongesteldheid verhinderd, mijn vriend te vergezellen.

U bij voorbaat dankend Hoogachtend

P.H. Ritter Jr.

10

-ocr page 13-

Op 3 april 1908 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘Zeg, schrijf mij eens, of Robbers mag weten dat ik weet de toekomstige verschijning van je bundeltje! Ik wilde hem vragen erover te mogen schrijven in Elzevier.’ Het betreft Mijnssens tweede bundel Dramatische Studies. Ritter zal er niet over schrijven in EGM, maar in het weekblad De Amsterdammer van 21 juni 1908. Op 5 december 1909 schrijft Ritter aan Mijnssen over ‘de karakterlooze persoonlijke en infaam oppver-vlakkige kritikasterij van den toch zeker waarde hebbenden van Hulzen over Robbers’ “Gelukkige Familie” - in Het Boek van 1910.’ Op 15 januari 1910: ‘Graag ZOÛ ik je mijn kritiek over de Meester eens voorlezen. Het is wanhopig, zooals ik daarmee van deur tot deur moet trekken. Niemand wil het stuk hebben. Wiessing zei mij, vol vleiende waardeering, dat hij het niet gebruiken kon. Robbers heeft zich verbonden zélf de kritiek te geven, dus kan niet aan anderen afstaan.’ H.P.L. Wiessing (1878-1961) is de hoofdredacteur van De (Groene) Amsterdammer. 1911 is een belangrijk jaar voor Ritter. Hij heeft sinds 1910 een baan op het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel in Den Haag, De Haa^sche Spectator, een maandblad onder zijn redactie verschijnt (maar haalt slechts twee afleveringen), hij huwt en zijn eerste bock komt onder het pseudoniem Rudolf Atele uit: Kleine Prozastukken.

3 oktober 1911: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD. Uit: Den Haag, Smidswatcr 27.

Hooggeachte Heer Robbers,

Hopelijk wilt U het mij niet euvel duiden, als ik U beleefd verzoek, mij even te willen berichten of U reeds een exemplaar mijner “Kleine Prozastukken” (Kleine Prozastukken door Rudolf Atele) ter recensie ontvangen hebt voor “Elzeviers Geïllustreerd Maandschrift”. Ik heb alleen aan de critici, wier oordeel bizondere waarde voor mij heeft, dus niet in ruimen kring, recen-sieexemplaren gezonden, en ben eenigszins bevreesd dat wellicht door onduidelijkheden in de expeditielijst het voor U bestemde exemplaar U niet heeft bereikt.

Het ligt niet in het minst in mijne bedoeling U, die het toch reeds zeer druk zult hebben, om een allerspoedigste bespreking te verzoeken. Ik zal echter Uw kritiek, hetzij deze ongunstig dan wel gunstig luidt, op den hoogsten prijs stellen.

Met Hoogachting en U bij voorbaat dankend heb ik de eer te zijn Uw dw.

P.H. Ritter Jr.

Robbers bespreekt Ritters eersteling in EGM van mei 1912 (zie bijlage 1).

11

-ocr page 14-

18 mei 1912: Ritter nun Robbers

Brief in hct NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Dezer dagen mocht ik een overdruk ontvangen van Uw bespreking mijner “Kleine Prozastukken”. Hetzij mij vergund, U hartelijk te danken voor de toezending. Maar bovendien is het mij een behoefte, U te zeggen dat Uw, het innerlijk beschouwende, karakteristiek van mijn werk, mij het inzicht in eigen arbeid, - een zoo moeilijke zaak - heeft verhelderd.

Vooral Uw opmerkingen omtrent de ontwikkeling van mijn werk hebben mij zeer getroffen.

Met erkentelijkheid en Hoogachting

P.H. Ritter Jr.

Op dezelfde dag schrijft hij aan Mijnssen: ‘Robbers kritiek las ik. Er was veel in wat mijn inzicht in eigen werk zeer heeft verhelderd. Het was een ernstige, en mij goed doende kritiek.’ De eerste brief van Robbers is een condoleantie bij het overlijden van Ritters vader, achtereenvolgens Remonstrants predikant in Utrecht, hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag in Amsterdam en hoogleraar in Utrecht.

25 november 1912: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Wil, bij het groot verlies dat U getroffen heeft, de betuiging mijner oprechte deelneming aanvaarden en mijgelooven

met de meeste hoogachting

Uw dw

Herman Robbers

Op 15 februari 1915 schrijft Frans Mijnssen aan Ritter: ‘Het was in éen opzicht goed, dat je gisteren niet ter vergadering bent gekomen, want zoo’n hinderlijk gezwam hebben wc zelfs in een vergadering van de V.v.L. [Vereniging van Letterkundigen] nog niet gehad. Maar een paar, onbelangrijke, punten van de agenda zijn afgchandcld. En het lag niet aan de leiding, want Robbers heeft heel goed gepresideerd.’ Ritter schrijft in zijn Ontmoetingen met Schrijvers. ‘Het was uitstekend, dat de zakelijkc figuren in de beginnende Vereniging van Letterkundigen de aandacht vroegen voor de concrete belangen, die zij in laatste aanleg wilde verwezenlijken. De Vereniging zou anders ontaard zijn in een reeks van acsthctische vertoningen. Maar die Vereniging heeft toch niet alleen betekenis gekregen door hetgeen zij voor de sociale positie van de schrijvers heeft verricht (men denke aan haar strijd voor de erkenning der auteursrechten, aan haar Ondersteuningsfonds). Zij

12

-ocr page 15-

heeft er ook aanzienlijk toe bijgedragen, het letterkundige gemeenschapsleven te versterken en er luister aan te geven. Ik denk nu terug aan de periode, toen zij haar feestelijkheden begon te ontplooien. Haar eerste handelingen bestonden in vergaderingen in ietwat duffe zaaltjes. Men begreep dat het zo niet door kon gaan. Vruchtbare ontmoetingen tussen de kunstenaars van het woord, onder wie niemand het met een ander eens was, maar die allen behoefte gevoelden aan een literaire gemeenschap, konden niet ontstaan zonder het glanspunt van een maaltijd. En zo verhuisden wij uit de rokerige, binnensteedsc verblijven naar buitengele-genheden, waar wij door zon en zomer werden omringd en waar blinkende zalen zich uitstrekten en goede koks verbleven, zodat een weelderig banket kon aansluiten bij de rumoerige discussies van de officiële bijeenkomst. Ik heb aan die maaltijden van “de Vereniging” kostelijke herinneringen.’ Ritter wordt in 1916 benoemd tot chef van de 3de afdeling van de Provinciale Griffie in Middelburg.

22 september 1917: Robbers aan Ritter

Geachte Heer Ritter,

Urv Zeeumsche Mijmeringen zou ik gaarne in Elsevier plaatsen, maar, zooals u zelf al onderstelt, liever geïllustreerd dan ongeïllustreerd. Het is een genre dat te illustreeren is. Maar urv voorstel: onze bemiddelaar te zijn bij een der schilders te Veere lijkt mij wat... gevaarlijk. Het is ons eigenlijk niet mogelijk werkelijke illustraties, voor Elsevier gemaakt, naar behooren te betalen. Als wij tegenwoordig oorspronkelijke teekeningen als illustraties geven, dan koopen wij daarvan het reproductierecht alleen (voor weinig geld) en laten het origineel in V bezit van den artiest. Doch dit is iets rvat lang niet alle artiesten zich kunnen permitteeren! Dus zijn rvij wel verplicht, ook in gevallen als het onderhavige, meer en meer onze toevlucht te nemen tot foto’s of... toevallig aanwezige kunstwerken!

Hu wil het toeval hierbij inderdaad, dat onze uitgevers Juist een getal gekocht hebben van 8 litho’s door zekeren van Aljf, een kennis van mijn vader. De bedoeling was deze 8 te geven, als extratje bij 8 verschillende nrs van Elsevier (bijv, over 2 jaar verdeeld) en telkens met éen of twee bladzijden tekst. Doch nu ik uwe inzending gelezen heb, vraag ik mij af zouden ze daarbij niet te gebruiken zijn? Althans Middelburg, Veere... en als u nog wat voortmijmert, ook Zierikzee en Goes. Ik zend u afdrukken van de 8 litho’s. U zult zien, er zijn 4 Zeeuwsche en 4 Hoord-Hollandsche. Zou u lust hebben, ook in Zierikzee en Goes wat te gaan mijmeren, en later - wellicht — in Noord-Holland? Bekijkt u de prenten eens en denkt u er eens over. Deze litho’s hebben iets antieks, ze dóen mijmeren, dunkt me.

De illustratie van uw artikelen zou dan kunnen worden aangevuld met zwarte reproducties van foto’s of van... andere toevallig bestaande kunstwerken? Of weet u soms iemand die wat zou willen teekenen en ons het reproductierecht van zijn werk verkoopen, b.v. voor f 5,-per teekening? Het fragmentarische van dit werk van u maakt het wel bizondergemakkelijk de publicatie over verschillende aflev. te verdeden. Zoo’n gekleurde prent zou

13

-ocr page 16-

dan telkens frontispice kunnen zijn. In geval u wat de lithos van Aljf als illustratie bij uw werk bepaald geen genoegen wenscht te nemen, wacht ik de 8 afdrukken gaarne ten spoedigste terug. Ik kan evenwel niet ontkennen, zeer te hopen dat deze zaak op de door mij gedachte wijze in orde komen kan.

In afwachting van uw antwoord uw Dw

Herman Robbers

Als u gelegenheid heeft mijn hartelijke groeten eens te doen aan sie familie Polman Kruse man, vader, zuster en dochter, dan verplicht u mij.

Het is onduidelijk wie de familie Polman Kruseman is.

25 september 1917: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Het doet mij veel genoegen dat mijn voorstel zoo bij u in de flank valt. Dat is dus afgesproken. Hierbij uw copie even terug. Uw stukjes mogen gerust iets langer zijn dan twee paginal als dat beter uitkomt met hetgeen u te heeft.

Met hoogachting en vr gr.

uw dw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HRobbers

29 september 1917: Ritter aan Robbers

Correspondentiekaart in het NLMD. Uit: Middelburg, Noordsingel R 67a.

Hooggeachte Heer,

Mijn literair-bedoelde “Mijmeringen”, ook over Noord-Hollandzal ik binnen enkele dagen hebben voltooid. Ik verzamelde echter ook eenige historische en architecturale gegevens over de gebouwen, die door de toegezonden litho’s worden voorgesteld. Wellicht lijkt het U, evenals mij, aardig, zeer in het kort, onder de platen die historische en architecturale bizonderheden te vermelden. Het kan dan een aardig geheel worden: de afbeelding, de concrete feiten over het gebouw, en de literaire phantasie. Misschien wilt U mij even berichten of U met het bovenstaande denkbeeld accoord gaat, en, zoo mogelijk, wanneer het in Uwe bedoeling ligt, de serie aan te vangen. De Heer Polman Kruseman verzocht mij, U de wederkeerigegroeten van hem en familie over te brengen.

Met Hoogachting en beleefden groet

P.H. Ritter Jr.

14

-ocr page 17-

Ritters 22 Zeeuwse Mijmeringen verschijnen in EGM, 1918, deel 1, blz. 37-43 en blz. 261-267 en deel II, blz. 32-40, blz. 249 255 en blz. 413-428. Van Alffis Paul N. van AI ff (1877-1962), etser en lithograaf. Op 13 juli 1918 ontvangt Ritter voor zijn Zeeuwse Mijmeringen in het julinummer van EGM (acht bladzijden) 8 x f 4,50 = ƒ 36,-. In 1919 zal zijn bock Zecuwsche Mijmeringen bij C.A.J. van Dishoeck verschijnen, niet met de illustraties van Van Alff maar met die van de Vlaamse schilder, tekenaar en etser Albert Gcudens (1869-1949). In 1921 volgt een tweede druk. In 1920 verschijnt van P. van Alf'f: Oud Stedenschoon in Zeelund en Jdoord-Hollund (acht steendrukken met bijschriften van P.H. Ritter Jr.) bij Elsevier in Amsterdam. Op 1 september 1918 wordt Ritter hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad.

18 juni 1918: Ritter aan Robbers

Correspondentiekaart in het NLMD. Uit: Middelburg, Noordsingcl R.67.a.

Hooggeachte Heer,

Mag ik U hartelijk danken voor Utv geluktvensch bij mijn benoeming tot Hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad? Ik zal er voor zorgen uiterlijk 15 Aug. mijn laatste Zeeuwsche mijmering te hebben ingezonden. Ze is thans reeds zoo goed als voltooid. En dàn hoop ik mijne Serie: “Door het Land van Wind en Water” (Noord-Holland) te beginnen. Mijn nieuwe betrekking laat mij volkomen vrijheid, in de tijdschriften te blijven publi-ceeren. 1 Sept. a.s. treed ik in functie. De vermelding van mijne betrekking, vergezeld van den naam Utrecht zal event, correspondentie onmiddellijk doen terecht komen. Eene woning te U. heb ik helaas! nog niet.

Met Hoogachting en bel. gr.

P.H. Ritter Jr.

Hij begint in het UD terstond een wekelijkse Letterkundige Kroniek. De eerste op 15 september 1918 al is na een inleidend woord gewijd aan Herman Robbers, die op 4 september vijftig jaar geworden is (zie bijlage 2).

18 september 1918: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Met veel genoegen heb ik uw artikel in het Utrechtsch Dagblad gelezen en ik dank u hartelijk voor de toezending. Met genoegen — en ook met eenige schaamtegevoel. Want gij beschrijft den Herman R. zooals hij zou wen-schen te zijn (en dat metgroote scherpzinnigheid en fijn gevoel), niet zooals hij is. Voor de vriendelijke genegenheid die daaruit blijkt — alweer mijn dank.

Gij hebt gelijk, mijn streven gaat naar eenvoud en wat mij altijd weer inte-

15

-ocr page 18-

resseert is de juiste verhouding tusschen het individueele in ons en het sociale. Ook wat mijn stijl betreft hebt gij gelijk: men kan natuurlijk nooit den zuiveren vorm van zijn gedachten geven - dat zou ook nooit mooi zijn -maar ik streef naar de zoo zuiver mogelijke stileering, zonder eenig opsier-sel en zonder iets op te offeren aan muzikaliteit. In B. Bandt en Annie de Boogh komen nog wel kleine vuurwerkjes voor (oude invloed van den N. Gids) doch sedert en meer en meer tracht ik die te vermijden.

Al kan ik dan uw karakteristiek als zoodanig helaas niet geheel aanvaarden, als juiste definieering van mijn wenschen zal ik er veel aan hebben.

Nogmaals dankend en met vriendelijken groet gaarne de uwe

Herman Robbers

U denkt wel aan de tijdige verzending van uw laatste Zeeuwsche mijmering, nietwaar?

Robbers’ genoemde boeken zijn: De Roman van Bernard Bandt (1897) en De Bruidsdagen van Annie de Boogh (1901).

23 september 1918: Ritter aan Robbers

Brief in NLMD. Gedrukt briefhoofd: Hoofdredacteur van het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad, Oudegracht 176, Utrecht.

Hooggeachte Heer Robbers,

In de afgeloopen weken is mijne Moeder overleden, ben ik verhuisd, ben ik opgezogen door een nieuwen werkkring die in den aanvang 12 uren arbeids per dag van mij eischte, moest ik een serie hoofdartikelen schrijven over politieke onderwerpen, waar ik mij moest inwerken, moest ik een (op tijd verschuldigde) bespreking schrijven voor den Gids, en werd mij een zoon geboren, terwijl mijne vrouw bij den heerschenden dienstbodennood zonder hulp was, zoadat ik ook de taak van huismoeder moest vervullen. Deze verzameling van omstandigheden was oorzaak dat ik drie dagen te laat ben. Ik hoop van harte dat het niet te laat is voorplaatsing in November, want ik zou het zoo zeer op prijs stellen als mijne Zeeuwsche Schetsen thans werden afgerond. Mijne Noord-Hollandsche mijmering staat voor het grootste deel op schrift, zoodat ik kan garandeeren 20 October op mijn post te zijn. Van de hierbijgaande schets zal ik in de proef wellicht hier en daar nog een woord veranderen, — spoedshalve zend ik U hem nu maar toe. Gewichtige omzettingen, die het zetsel in gevaar brengen, zullen er evenwel niet komen.

Wil mij den note personelle in dit schrijven vergeven. Ik heb in de laatste 2 maanden hard — tè hard gewerkt, en ben overstelpt door indrukken en emoties. Ik hunker naar eenige dagen verlof, want ik had nog geen vacantie.

16

-ocr page 19-

Met Hoogachting en dank voor Uwe immer zoo groote welwillendheid tegenover mij, medewerker,

P.H. Ritter Jr.

Ritters moeder is IsaJine Jeanne Françoise Marie Alexine Ritter-Gowthorpe. De familie Ritter is gaan wonen Hugo de Grootstraat 6bis, Utrecht. Ritter heeft in De Nieuwe Gidsv2n 1916 drie maal geschreven over ‘Hollands deel aan Vlaanderens strijd’ maar in 1918 zijn geen artikelen van hem in dat tijdschrift geplaatst al wordt er wel op gezinspeeld in een brief van Willem Kloos van 11 november 1918, zie De Oude Heer in Den Haag, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en jeanne Kloos. Op 20 september 1918 is zoon Pierre Henri geboren.

30 september 1918: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer,

Zeer verheugd was ik, vanmorgen “Hoe een Roman ontstaat” van U te ontvangen. Ik dank er U hartelijk voor, en zal het boekje, dat om Uw persoonlijk inschrift bizondere waarde voor mij heeft, in mijn boekenkast een plaats geven tusschen werken die mijne bizondere genegenheid hebben.

Met Hoogachting en beleefden groet,

P.H. Ritter Jr.

Het is merkwaardig dat er in 1918 al sprake is van een bock Hoe een Roman ontstaat. Het is niet te vinden in Brinkman’s Cumulatieve Catalogus van Boeken. Het ontstaan van een Roman van Robbers verschijnt in 1922 en wordt door Ritter besproken in het t/D van 12 november 1922 (bijlage 8).

7 oktober 1918: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer,

Natuurlijk komt uw laatste Zeeuwsche stellig in December en de eerste N.Holl. in Januari. Gaarne zie ik laatstgenoemde spoedig tegemoet en in elk geval vóór 20 Nov.

Met dank voor uw inschikkelijkheid

Hoogachtend en vr. groeten uw

H. Robbers

Op 12 oktober 1918 ontvangt Ritter voor zijn Zeeuwse Mijmeringen in het oktobernummer van EGM {7 bladz.) 7 nf 4,50 = ƒ 31,50. Na zijn Zeeuwse Mij-

17

-ocr page 20-

mcringcn publiceert hij in het blad de reeks ‘Het land van wind en water (Noord Holland benoorden het Y), romantische geographic’ in 1919, deel I, blz. 33 39 en blz. 257-263 en deel II, blz. 33-38 en blz. 249-255.

23 december 1918: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Het spijt mij, dat mijn artikel te lang is geworden, maar ik had er niet op gerekend, dat men de aanteekeningen met een groote letter zou zetten. Mijn volgende schets, die ik U 15 Januari doe toekomen, zal tot 6 pag. beperkt blijven. Ik zal de uiterste beperking bij de aanteekeningen in acht nemen. Maar waarom was ik in mijne laatste schets zoo uitgebreid? Omdat, merkwaardigerwijze, de historie mijne karakteristiek, die geheel van subjectieve Phantasie uitging, bevestigde. Ik gevoelde hier zoo sterk de eenheid tusschen “denken” en “zijn”, dat ik de verleiding niet kon weerstaan ook historisch een klein stukje Noord-Hollandsche karakterbeschrijving te geven. Intus-schen hoop ik vooral, dat U zoo veel van de aanteekeningen wilt schrappen, als U uit redactioneel oogpunt wenschelijk voorkomt.

Met de meeste Hoogachting en beleefden groet:

P.H Ritter Jr.

17 juli 1919: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Voor dat plan van u voel ik véél. Uw stukjes verschaften mij telkens bizon-dergenoegen. Was het uw idee, de fransche ongeïllustreerd te doen verschijnen? Of zou u er b.v. wat op tegen hebben daar telkens een-stuk-of-wat prentjes bij te zetten? Het zouden dan prentjes moeten zijn, die eveneens “minder allerlei bizonderheden” dan wel “iets van de psyche van landschap en volk” te zien geven. U zoudt misschien eens uit kunnen kijken, op uw reis, of er iets te krijgen is dat in deze richting meewerkt. Ook ongeïllustreerd zal ik uw stukjes zeer gaarne plaatsen, maar misschien valt er, in een tijdschrift als Elsevier, iets te zeggen voor illustreeren.

Uw laatste N.H. schets wacht ik gaarne niet langer dan 20 Augustus.

Met vr. gr. en hoogachting UwDw

HRobbers

Nu schrijft Ritter De Ijlende Reis, een reeks met Belgische en Franse rcismij-meringcn. Ze verschijnen in EGM, 1920, deel I, blz. 251-259 en deel II, blz. 109-

18

-ocr page 21-

115, 258-264, 333-343 en 422-427. In 1923 komen ze in boekvorm als De Ijlende Reis uit bij C.A.J. van Dishoeek in Bussum, ook weer met illustraties van Alb. Geudens.

14 augustus 1919: Robbers aan Ritter

Gedrukt briefhoofd: Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”. Directeuren: Mr. J.G. Robbers Jr. en H.J. Robbers (waarn.).

Waarde Heer Ritter,

Tot mijn spijt was ik niet eer in de gelegenheid den Uwen van 9 Aug. te beantwoorden. Thans deel ik U mede, dat U Zaterdag a.s. bijwijze van voorschot ƒ 200,- zullen worden gezonden. Dit lijkt mij de beste oplossing; precies uitrekenen, hoe groot Uw bijdragen zullen worden kunnen wij immers toch niet. Wij spreken evenwel af, dat U mij (behalve “Hoorn”, dat ik 20 Aug. wacht) 6 mijmeringen over Frankrijk zult bezorgen, (nog in dit najaar) ieder ongeveer 7 bladzij groot en door ons te honoreeren met f4,50 per bladzijde.

Een overeenkomst behoeft U niet te teekenen; Uw brief is mij voldoende overeenkomst. Ook ik bewaar een aangename herinnering aan Uw bezoek en hoop dat U het zult herhalen, met mevrouw Ritter.

Geloof mij, vriendelijk groetend en met hoogachting

Herman Robbers

J.G. Robbers is de broer van Herman Robbers. Op het briefhoofd staat: H.J. Robbers (waarn.), dus waarnemend directeur. Hij zal van 1927 tot 1931 echt lid van de directie van de N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier zijn. Op 16 augustus 1919 verschijnt in het UD onder de kop ‘Nederland en België’ een bericht van het Vlaamsch Persbureau, een organisatie van uitgeweken Vlaamse activisten gevestigd in Den Haag, waarin afschrift gegeven wordt van een schrijven van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken P. Hymans aan de agenten van de Belgische regering, werkzaam in Nederlands Limburg. Die agenten worden in het schrijven, gedateerd 3 juli 1919, aangespoord hun propaganda voor aansluiting van Nederlands Limburg bij België krachtig voort te zetten en erop te wijzen dat na aanhechting bij België Nederlands Limburg een zelfstandige provincie zou blijven, dat het niet Eranstalig zou worden en dat het geen vrees voor anticléricalisme behoefde te koesteren. In het UD van 17 augustus 1919 wordt het bericht herhaald onder de kop ‘Een leemte in ons internationaal beleid’. De Belgische regering heeft uiteraard gereageerd en uitdrukkelijk verklaard dat de datum van het bericht verkeerd was. Die moest 20 mei zijn. Het zou zo dateren van voor het moment, 4 juni, waarop de Belgische regering formeel aanvaardde dat in het kader van de herziening van het verdrag van 1839 tussen Nederland en België er geen sprake van overdracht van soevereiniteit zou zijn en dat er ook geen internationale erfdienstbaarheid zou mogen worden opgelegd. Zie C.A. van der Klaauw: Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, blz. 59-60.

19

-ocr page 22-

18 augustus 1919: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Hierbij zend ik U mijn laatste N.H. Schets. Gaarne ontving ik zelf de proef ik ben 5 Sept, weer in het land, en aan mijn adres, Hugo de Grootstraat 6bis te Utrecht, bereikbaar. Met vriendelijken dank bericht ik U de goede ontvangst van Uw aangeteekenden brief met inhoud (f 200,-) als voorschot op mijn honorarium voor E.M.

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

2 september 1919: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Het Belgisch Consulaat legt mij allerlei moeilijkheden in den weg bij het verkrijgen van het onontbeerlijke Belgische visum. Zoo zit ik, tot mijne teleurstelling, nog altijd in het land. Ik heb thans geschreven aan een der Belgische Kamerleden, bij wien ik introductie verkreeg, om mij in deze aangelegenheid te helpen. De meeste Nederlanders die naar of door België willen, verheeren in hetzelfde geval dat hun passen niet door België worden geviseeerd. Ik hoop thans den 18den van deze maand gereed te zijn en te kunnen vertrekken. Mocht mijne reis onverhoopt niet doorgaan, dan zend ik U op het einde dezer maand het voorgeschoten honorarium (f 200,-) terug. Ik hoop dan nog van U te mogen vernemen, hoeveel er moet worden afgetrokken wegens mijn laatste Noord-Hollandsche Schets over Hoorn. Ik hoop U dus den 18en nader te schrijven, of mijne pogingen tot het verkrijgen van het visum al dan niet gelukt zijn. Ik heb thans wel eenige hoop. Intusschen zou ik, zoo mogelijk, gaarne voor den ISden zelf nog de drukproeven van mijn Hoornsche Schets corrigeeren. U wilt die dan wel doen ssenden aan mijn gewone adres: Hugo de Grootstraat 6his, Utrecht? Ik ben bezig aan de voltooiing van een opstel over Hindeloopen en de oude Hinde-looper volkskunst, waarbij ik waarschijnlijk heele aardige illustraties kan verkrijgen. Gaarne zou ik U dit opstel dezer dagen ter bëoordeeling doen toekomen. Ik was een paar dagen in dat oude, interessante plaatsje.

Zonder Uw tegenbericht neem ik aan, dat de bovenomschreven regeling omtrent het honorarium van de Fransche schetsen door U wordt goedgekeurd. Waar de mogelijkheid bestaat, dat ik plotseling kan vertrekken, houd ik het geld gaarne deze maand in reserve.

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

20

-ocr page 23-

Een artikel over Hindeloopen is in EGM niet geplaatst.

4 september 1919: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hoo^eachte Heer Robbers,

De toezending van Uw Sint-Elmusvuur met Uwe eigenhandige inscriptie was een groote verrassing voor mij, iets feestelijks dat mij vanmorgen gebeurde. U heeft waarschijnlijk bij intutie begrepen, hoe lief Uw werk mij is en altijd geweest is, hoe het mij immer door zijn warme menschelijkheid heeft ontroerd en tot zich getrokken, zoo, dat ik mij bij voorbeeld herinner hoe ik vlak voor mijn doctoraal-examen het examen, dat zeer op handen was, verwaarloosde, omdat Uw “Roman van een gezin” mij heelemaal in beslag nam. Dat was toen niet heel braaf van mij, maar ik hen er achteraf blij om, dat ik mij zóó in Uw werk verdiepte.

Dikwijls heb ik op het punt gestaan U een brief te schrijven over wat mij bizondergetroffen had, altijd weerhield mij een zekere schroom. Maar thans is er de gelegenheid om U eens te zeggen wat ik zoo lang op het hart had, en ook om gelukkig te zijn over eene letterkundige waardeering, aanmoediging, vriendschap, waarop ik, na zeer veel teleurstellingen, nauwlijks meer durfde hopen. — Ik dank U recht hartelijk voor “Sint Elmusvuur” en noem mij - met gevoelens van Hoogachting en genegenheid

P.H. Ritter Jr.

Sint Elmsvuur zal door Ritter in het UD van 21 september 1919 besproken worden (zie bijlage 3).

7 september 1919: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Mijn dank voor uw hartelijken brief. Ik zond u een ex. van mijn Sint Elmsvuur voornamelijk omdat ik bizonder getrojfen werd door uw karakterschets van mijn werk in het Utr. Dagbl. bij gelegenheid van mijn 50e verjaardag. U noemde toen ook dit nieuwe boek. Gaarne zal ik bijgelegenheid (op een of andere wijze) eens vernemen of uw indrukken zijn bevestigd door lezing van het geheel (het voorloopige geheel! Er komen nog twee boeken over Huib Hoogland). Ook uw brief over uw reis ontving ik en wenseh u van harte toe, dat u spoedig zult slagen met het krijgen van een pas. Uw publicatie van het geheim Belgische stuk in zake Limburg zal u in dit opzicht geen voordeel hebben gebracht. U is daar immers de eerste mee geweest?

Met vr. gr. uw

H. Robbers

21

-ocr page 24-

Sint Elmsvuur, Op Hooj/e Golven cn De Thuisreis (1919-1927) worden samen: Een Mannenleven.

10 september 1919: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hoopigeachte Heer Robbers,

Men had mij werkelijk de proef van den noot niet laten toekomen, maar de zaak is nu in orde, en ik verzond de proef reeds aan den Heer de Vries. - Ik kreeg bericht van den Heer Destrée dat hij mij van dienst wil zijn, bij het Belgische departement van Buitenl. Zaken en van de Belgische legatie mijn papieren. Er komt dus schot in de zaak. Ik denk nu na afloop van de gemeentebegrooting mijne reis te ondernemen. Vindt U dan goed dat wij afspreken, dat ik U vóór 31 Dec. de copie zend? En wellicht wilt U mij nog even berichten of mijn schets over Hinloopen met illustratie U welkom zal zijn. Ik ben ijverig aan het lezen in Uw Sint Elmusvuur en hoop er een der volgende Zaterdagen een literaire kroniek aan te wijden.

Heeft U er bezwaar tegen, dat ik, na de verschijning in Elzevier “Het Land van Wind en Water” in boekvorm uitgeef? En zoudt U bereid zijn, mij een advies te geven omtrent een uitgever? Ik ben over de verzorging van het aesthetische bij den Heer van Dishoeck vol lof, maar zie er tegen op, mij weer tot hem te wenden, om de buitengewone lakschheid waarmee de uitgave der Zeeuwsche Mijmeringen geschiedt. Dit: vertrouwelijk.

Bij voorbaat dank ik U zeer voor Uw bericht.

Met Hoogachting en beleefden groet

P.H. Ritter fr.

R.W.P. de Vries Jr. is Robbers’ mederedacteur. Ritter schrijft in het UD verslagen van de Utrechtse gemeenteraad.

13 September 1919: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Ik ga met al uwe voorstellen gaarne accoord. Ik meende dat ik u ook over Hinloopen al geantwoord had. Er is natuurlijk niet het minste bezwaar, dat u ook het Land v. Wind en Water afzonderlijk uitgeeft. Maar ik moet u aanraden dat zoo eenigszins mogelijk weer bij van Dishoeck te doen. Continuïteit zou het succes ten goede komen. Ik heb vroeger nog nooit over zijn lakschheid hooren klagen. Is dat niet op een of andere wijze te overwinnen? Alle uitgevers hebben op V oogenblik te kampen met ellendige lakschheid bij drukkers, binders enz. Die schuiven op hun beurt de schuld op hun werklui en het kan wel zijn dat zij gelijk hebben. Er wordt tegenwoordig niet

22

-ocr page 25-

gewerkt. Gaat het niet bij van Dishoeck, probeert « dan eens bij van Kampen of bij uw stadgenoot Honig. Als uitgever zou ik méér vertrouwen hebben in het succes van Zeeuwsche Mijmeringen dan van V Land v. W. en W. Ik geloof, dat voor het eerste een grooter publiek zal zijn te vinden. De Zeeuwen kopen stellig dubbel zooveel boeken als de N. Hollanders (boven het T!). Daarom ook zou ik zeggen: wil Dishoeck het doen (op condities die u accepteert), laat het hem dan maar.

U weet niet wat een moeilijke tijd het uitgeversvak beleeft gekneld tusschen steeds meer exigeante winkeliers en steeds meer berekenende drukkers en binders. Het papier is nog heel weinig goedkooper dan tijdens den oorlog. Drukken, binden enz. wordt steeds maar duurder! Heeft u gezien wat Sint Elmsvuur kost? (f 6,50 ingenaaid f 7,75gebonden; is ’t niet belachelijk?)

Met vr. groet en goede reis wenschend uw

H. Robbers

Ritters artikelen in EGM verschijnen in boekvorm als Het Land van Wind en Water in 1921 bij C.A.J. van Dishoeck in Bussum, wederom geïllustreerd door Alb. Geudens. In het (7D van 21 september 1919 bespreekt Ritter Sint Elmsvuur, deel 1 van Robbers’ trilogie Een Mannenleven (zie bijlage 3).

23 september 1919: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Hartelijk, hartelijke dank voor uw warm geschreven artikel! Ik ben er erg mee in mijn schik. Objectief zou ik volkomen geneigd zijn aan te nemen, dat u gelijk heeft en dat de latere hoofdstukken zwakker zijn - immers die schreef ik, toen ik dat al moest doen in uitgespaarde uurtjes, moe, oververmoeid dikwijls - toch zeggen anderen (ook litterair bevoegden) dat speciaal het laatste hoofdstuk het beste is! Vreemd, nietwaar? Jammer dat er drukfouten bleven staan in uw stuk (mooi voor moe, van Rosweerde voor de Bos-weerde). Ik kreeg gisteren van van Dishoeck een recensie-ex. van uw Zeeuwsche Mijmeringen. Het boekje ziet er keurig uit, zeer smaakvol! Ik hoop maar dat u het ook over ons wind- en waterland met hem eens heeft kunnen worden. Mag ik u van harte gelukwenschen met uw boekje? Als u eens hier komt wilt u wel uw naam schrijven in mijn ex., niet waar?

Kan men zich niet abonneeren op uw Zondagsblad? Gaarne zou ik uw Utter. kroniek geregeld lezen. Maar ik krijg al zooveel dagbladen, en daar men onwillekeurig leest (althans inziet) wat men krijgt, moet men oppassen niet al te veel in huis te halen.

Heeft u de pas nu te pakken? En is uw vertrek aanstaande?

U nogmaals dankend reik ik u hartelijk de hand en groet u met hoogachting Herman Robbers

23

-ocr page 26-

In het vraaggesprek dat L.B. van Gravestein in Den Gulden Winckel van oktober 1919 met Ritter heeft, noemt Ritter ‘het voortreffelijk werk van “ouderen” als Robbers, De Meester en Ina Boudicr-Bakker’.

24 september 1919: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Er lag een exemplaar van de “Zeeuwsche Mijmeringen” voor Ugereed, en het teas mijne bedoeling het U met inscriptie te doen toekomen. Uit Utv hedenmorgen ontvangen brief leid ik af, dat de Heer van Dishoeck mij voor is geweest. Ik hoop thans bij een volgend bezoek ten Uwent eenige woorden te schrijven in het exemplaar dat U bezit. Ondanks mijn vele journalistieke beslommeringen tracht ik hardnekkig dagelijksch voort te arbeiden aan een werk van grooter opzet. De gedachte, het U wellicht te mogen voorlezen öfter lezing zenden, is mij een stimulans. Wat mijn “Land van Wind en Water” betreft, - ik heb den Heer van Dishoeck voorgesteld het uit te geven. Hij is op het oogenblik ongesteld, maar beloofde de zaak na zijn herstel met mij te bespreken. Die quaestie is dus voorloopig nog hangende.

Mijn Belgisch visum nadert stap voor stap. Om de paar dagen ontvang ik nieuwe papieren die de zaak weer een eindje verder brengen. Ik heb nu 1 December als uiterste datum van vertrek aangenomen. Als ik weg ben, zal ik het U door een prentbriefkaartje doen gewaarworden. Maar in October moet ik in elk geval nog hier blijven in verband met de gemeente-begrooting. Overigens vermindert mijn verlangen naar de reis, nu ik over de dèsillusie van het eerste uitstel heenben, geenszins.

Mijn letterkundige kronieken zal ik U zooveel mogelijk toezenden. Ik begrijp dat het “Utrechtsch Dagblad” dat zooveel zuiver plaatselijks bevat overigens U niet speciaal interesseert, en ik, die zelf gedoemd ben tot het opeten van een verbijsterend aantal couranten kan mij zoo levendig voorstellen, dat U zich beperken wilt. Maar, zooalsgezegd, - ik zend U mijne kronieken toe, zonder abonnement, want dat bestaat niet, speciaal voor het Zondagsnummer. —

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

29 december 1919: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

’t Is niet om u éénig verwijt te maken - ik begrijp uw moeilijkheden en ken uw werkkracht — maar vóór 15 Januari een klein stukje, dat is wel iets anders dan vóór 1 Januari het geheel! Maar goed, ik zal mij voorloopig

24

-ocr page 27-

tevreden stellen met de eerste schets vóór 15 Januari. Ook wil ik gaarne mijn best doen, die dan in het Maartnr te plaatsen. Echter kan ik mij onmogelijk nu reeds verbinden precies om de drie maanden een vervolg te geven. Dat ging gemakkelijk met die vorige, ongeil, bijdragen, niet met deze, waarbij ik hoop en verwacht de noodige documenten ter illustratie te ontvangen. Nietwaar, dat is onze afspraak? (V weet, u had een voorschot van f 200,—. Daar moet f 31,.50 afgetrokken worden voor uw octoberstukje. Rest f 168,50. Daarmee gaat u accoord, nietwaar?) Doe mij het genoegen en zend mij, na 15 Januari, zoo spoedig mogelijk al het verdere. En wil dan aan mij overlaten wanneer dit wordt geplaatst. Zoo veel eenigszins mogelijk zal ik rekening houden met uwe wenschen.

U wel zeer bedankend voor uw nieuwjaarswensch druk ik ook mijnerzijds de hoop uit dat het u en uw gezin in 1920 goed mag gaan en teeken met vriendelijken groet en hoogachting Uw dw.

HRobbers

In E.G.M. Januari zult u ccn zeer korte aankondiging van uw boekje vinden. Over iets dat in Elsevier gestaan heeft schrijf ik, om begrijpelijke redenen, nooit veel. H.R. (Herman Robbers) bespreekt Ritters boek Zeeuwsche Mijmeringen in EGAfvan januari 1920 (zie bijlage 4).

9 februari 1920: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

“De Ijlende reis” las ik weer met veel genoegen. Ik vraag mij alleen af, hoe dit te illustreeren valt, ben zeer benieuwd naar wat u daarvoor zenden zult. Gewone foto’s van de verwoestingen in België kan ik natuurlijk althans nu niet meer geven, dat begrijpt u wel... Enfin, wij zullen zien. Voorloopig dank en ik wacht gaarne de vervolgen, over NoordFrankrijk. Ik ontving vanochtend een inzending van iemand die u schijnt te kennen. Hij (of zij) schrijft ten minste dat u hem (of haar) hebt geraden een en ander aan mij te zenden. Maar ik kan den naam niet ontcijferen. Is het van Genachten of Geruchten? En hoe zijn voorletters en adres? U verplicht mij door eenige voorlichting!

Een aardig feest, dat van De Meester, nietwaar? Jammer, dat u niet bleef eten.

Met vr. gr. en hoogachting uw Dw

Herman Robbers

Mogclijk gaat het om R. van Genechten (1895-1945), die van 1916 tot 1918 aan de door de Duitse bezetters gestichte Vlaamse universitcit van Gent studeert

25

-ocr page 28-

en deelneemt aan de beweging voor samenwerking met de Duitsers. Hij moet als gevolg daarvan op het einde van de Eerste Wereldoorlog naar ons land uitwijken en is door het Assizenhof in Antwerpen bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Hij studeert in Utrecht. Zie het lemma ‘Robert van Gencchten’ in het Biografisch Woordenboek van Nederland. In Elsevier’s Algemene Bibliotheek onder redactie van J. de Gruyter en Herman Robbers wordt in 1925 als deel 36 van Van Gencchten uitgegeven: Wat willen de Vlamin^enl De schrijver Johan de Meester (1860-1931) is op 6 februari 1920 zestig jaar geworden.

17 februari 1920: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Raat ik u in de eerste plaats meedeelen dat ik totnogtoe van een Ijlende Reis ontving 29 bladzijden, dat het laatste door mij ontvangen hoofdstuk heet: De tuin der min en de brug der klachten. Het is genummerd VI. Van een chineezen-aanvoerder komt er niets in voor. Daarentegen eindigt het met het woord: liefje. Ik wil niet hopen dat er iets verloren gegaan isl Verder... is er eenig misverstand. N.l. over de illustratie. Ik meen stellig u indertijd geschreven (of gezegd?) te hebben, dat ik reisschetsen eigenlijk alleen kon aannemen, wanneer er mooie illustraties bij waren, n.l. zoovele dat ik de stukken kon plaatsen in ons geïllustreerd gedeelte. Dat met die Zeeuwsche en N. Holl. platen was een uitzonderingsgeval. Ik had die prenten eenmaal en toen waren uw stukjes erbij mij hoogst welkom. Het lastige was evenwel dat wij altijd moeten zorgen in die nrs hetgeïll. tot precies 32 blz. te beperken, dan de prent van van Alff geven en daarop een tekst. Nu heeft u blijkbaar voor deze schetsen geen documenten ter illustratie meegebracht. Wij kunnen ze dus niet geïllustreerd geven. Aan zoo'n enkele prent vooraan hecht ik volstrekt niet, integendeel, die bindt ons te veel aan een plaats en geeft ons maar last. Het eenige dus dat er op zit is: uw schetsen ongeïllustreerd te geven. En dat kan gelukkig best. Uw werk is uitstekend. Die laatste hoofdstukken las ik weer met... instemming en genoegen. U heeft er zeker niets tegen als ik de verdeeling van uw werk over de nrs regel naar de ruimte die ik heb. Natuurlijk zal ik nooit middenin een hoofdstukje afbreken. Als boekvignetjes vond ik die teekeningetjes van Geudens in uw Z.M. wel aardig, maar ’s mans teekentalent stel ik overigens niet zeer hoog. U wel? Wij hebben onze honoraria met 50% verhoogd. Ik zal u dus f 6,75 per pagina kunnen verzenden. Het totnogtoe gezondene zal naar schatting 118 pag E.G.M. zijn, dus een ‘^waarde” van 18 x f 6,75 = f 121,50 vertegenwoordigen. In April of Mei hoop ik met plaatsing te kunnen beginnen. Maart kon niet meer. Als u nog eens zoo’n reis maakt tracht dan onderweg aardige illustraties te bemachtigen.

met vr. gr. en hoogachting uw dw

Robbers

26

-ocr page 29-

Nu verschijnt De Ijlende Reis in EGM. Er staan geen illustraties bij. Peter de Ruiter deelt in zijn boek A.M. Hammacher, Kunst als levensessentie mee, dat Ritter samen met zijn vriend Hammacher de reis naar het zuiden maakte en dat de titel De Ijlende Reis ook is ingegeven omdat beiden onderweg ziek werden. Hammacher (geboren in 1897) werd kunstkritikus bij het UD, van 1947 tot 1963 directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller en van 1952 tot 1969 hoogleraar in de Kunstgeschiedenis te Delft.

Waarde Heer Ritter,

Ik ontving utv VII en VlIIe hoofdstuk, in dank. Heel goed, deze Parijsche indrukken. Ik herkende er veel uit. Met al onze liefde voor Parijs ondervinden tvij daar toch altijd iets zeer vreemds, onvertrouwds. Er is te veel oude steen en te veel oud vuil — te weinig frischheid. Ook al schijnt de zon op al dat grauwe, het blijft grauw.

Vr. gr. van uw nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ritter en Hammacher zijn dus zelfs tot Parijs gereisd. Daar hebben ze Henri Barbusse (1873-1935) bezocht, de Franse auteur van de toen geruchtmakende boeken L’Enfer (1908) en Le Feu (1916). Ritter beschrijft het bezoek in Eigen Haard, 1920, blz. 35-37.

Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Vanmorgen ontving ik de proeven van “de Ijlende Reis”. Maar tusschen het reeds gepubliceerde en deze proeven is een stuk (mijne reis door het verwoest gebied) dat ik nog niet in proef ontving. Het komt in volgorde vóór het mij thans toegezondene, dus zal éérst moeten worden gepubliceerd. Wellicht wilt U het even na laten zien, en mij alsnog proef van het ontbrekende zenden. Het slot van de Ijlende reis komt nu, meer tot mijn genoegen gereed. U zult het binnen kort ontvangen.

In het nummer van Zaterdag a.s. van het U.D. zal een letterkundige Kroniek komen, n.a.v. Uw laatste kritiek op Jo de Wit, die tot een principieele gedachtenwisseling aanleiding geeft. Ik moet wegens het overstelpende mijner bezigheden — en om mij zoo voor het zelf scheppende werk te bewaren — de literaire kroniek vaak overlaten aan een mijner jongere medewerkers. Maar ik houd regelmatig met hem besprekingen, zoodat U in dit opstel ook mijne opvattingen zult weervinden. Ik zend U een exemplaar.

Met Hoogachting en beleefden groet: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

17

-ocr page 30-

In het UD van 9 mei 1920 is de Letterkundige Kroniek, getiteld ‘Roman of novelle’, geschreven door A.M. Hammacher.

4 mei 1920: Robbers ann Ritter

Geachte Heer Ritter,

In E.G.M. April verscheen Uw Ijlende Reis I-III. Doch « werd destijds proef gezonden van I-IV. Het 4e hoofdstuk werd nog niet gepubliceerd. Ik zend er hierbij mijne duplicaat van. U zult u nu wel herinneren dat u het gecorrigeerd heeft en doorgezonden aan den Heer de Vries.

Ik had de drukkerij verzocht u thans proef te zenden van IV-IX. Doch, gelijk zoovele helaas, heeft men dit verzoek in den wind geslagen. Wilt u thans zoo goed zijn, de proeven van IV-IX gecorrigeerd te zenden aan Ellerman Harms en Co Warmoesstraat 147/151, Amsterdam met verzoek u een doorloopende revisie te sturen van IV-IX en wilt u die revisie vervolgens aan de Vries zendenl Ik schrijf hierover ook aan de drukkerij. Ik denk 18 Mei a.s. voor 3 à 4 weken naar het buitenland te gaan. aoo goed mij vóór dien tijd het slot van uw Ijlende Reis toe te zenden.

Aangenaam zal het mij zijn het U.D. met de Kroniek (van van Genechten?) te ontvangen.

Vriendelijk groetend, uw dw

HRobbers

In EGMstaat: Typ. Amst. Bock- en Steendrukkerij, v/h. Ellerman, Harms amp;nbsp;Co.

29 juli 1920: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Rood van schaamte doe ik U hierbij een vervolgstuk toekomen van mijn “Ijlende reis”. U krijgt hierna nog meer, en zeer spoedig. Hoewel ik hunker naar uitleving in literair werk, zijn de omstandigheden voor mij het afge-loopen jaar allerongunstigst geweest. Mijn betrekking sleept mij in allerlei maatschappelijke besognes. Ik zit nu - ik heb het gisteren eens opgeteld - in 20 verschillende besturen en comités die, wil men de zaken eenigszins behoorlijk behartigen, tijd verslinden, verder schrijf ik dagelijks hoofdartikelen om de courant voortdurend zich te doen uiten over de actueele gebeurtenissen. Enz. enz. enz. En nu zou ik, ondanks dit alles toch op literair terrein - mijn lievelingsterrein! meer kunnen uitvoeren, indien ik een rustig studeervertrek had. Maar ik ben nu twee jaargeleden ondergebracht in een woning die op eenige seconden afstand ligt van het rangeer-

28

-ocr page 31-

terrein der H.S.M. Dat maakt me eenvoudig krankzinnig. Deze Ijlende reis is herhaaldelijk voltooid en verscheurd geweest. De locomotieven, schreeuwende kerels, het moedwilliggestoot scheurt mijn aandacht stuk!

Ten einde raad, ben ik nu maar naar het Leesmuzeum, getogen, waar ik een enkel halfuur steel als er geen bezoek is, en zoo komt de Ijlende reis af en zeer binnenkort.

Ziezoo, ik heb nu gebiecht. Ik hoop dat U mij absolutie geeft. Het is zoo jammer, want ik heb ook zoo veel ander literair werk ontworpen, dat ik alleen maar heb uit te werken, als men mij in mijn vrije uren maar rust gaf! Hoe leven de meesten onzer intellectueelen! En als men zijn schouders onder een reeele actie zet om hun lot te verbeteren, dan komt een eigen collega, de Heer Elout, en steekt een spaak in het wiel, en dan heeft men, echt Hollandsch, allerlei theoretische bezwaren, die ook hier weer alles doen verzanden en op niets uit loopen. Ik voel mij gelukkig, in de wetenschap van Uw bekend meeleven met de jongeren en Uw sympathie voor al wat vooruit wil, mijn hart cens aan U te kunnen uitstorten. Over deze intellectueelen-quaestie, waar ook onze vriend Dekking met mij boordevol over zit, zou ik U gaarne cens spreken. Kunt U mij over enkele Zondagen nog eens een paar uur ten Uwent ontvangen? Maar ik verschijn niet onder Uw oogen, voor de Ijlende reis af is en in Uw bezit. U zult zien, dat U mij Uw vertrouwen niet te vergeefs hebt geschonken, dit werk komt binnenkort geheel »f

Met Hoogachting en gevoelens van erkentelijkheid en genegenheid:

P.H. Ritter Jr.

Ik nummer elke aflevering van mijn Ijlende Reis, wat de pagineering betreft, maar: I, 2, 3 enz. Het kan dunkt mij, in de proef dan weer vernummerd worden. Wellicht wilt U mij eens berichten hoe het staat met de uitgave der platen van Alff met bijschriften, een quaestie, die ik met Mr. Robbers, Uw broeder, mocht behandelen.

H.S.M. is de Hollandse [Ijzeren] Spoorweg Maatschappij. Hij woont vlakbij het Maliebaanstation, nu Nederlands Spoorwegmuseum. Henri Dekking is letterkundige en journalist, sinds 1892 verbonden aan het Rotterdamsch Nieuwsblad. Zie voor het boekje van Van Alff de annotatie na de brief van 29 september 1917. De broer is Mr. J.G. Robbers Jr. (1872-1927).

8 oktober 1920: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Het slot van mijn “Ijlende reis” komt zeer spoedig. Ik zag een gedeelte geplaatst in de laatste aflevering van “Elzevier”, maar ontving nog geen proef van het onlangs gezonden gedeelte. Wellicht door de poststaking?

29

-ocr page 32-

Het Utr Dagblad is op het Kunstenaarscongres vertegemvoordigd geweest door onzen kunstkritikus Hammacher. Wij hebben er [een] speciale ietwat speelsche reportage over. Gaarne was ik er zelf gekomen, maar ik ben de laatste weken zoo ontzaglijk gebonden geweest, dat ik geen kans zag er uit te breken. Ik dank U intusschen nog wel zeer voor de persfaciliteiten aan het U.D. verleend, waarvan wij een dankbaar gebruik hebben gemaakt, evenals van de toegezonden bescheiden.

U zoudt mij zeer verplichten door nog een afschrift van het zoo belangwekkende rapport van onze intellectueelencommissie te willen doen toekomen aan onzen Voorzitter Henri Dekking, Nieuwe Binnenweg 19a, Rotterdam. Het was een getypt exemplaar, dus er is waarschijnlijk een doorslag over. Ik heb mijn exemplaar noodig in verband met het spoedig uit te brengen rapport van ons.

Ik hoop U spoedig een nader voorstel te mogen doen voor een bezoek ten Uwent, waarnaar ik zeer verlang. Mogelijk schikt U eind deze of begin volgende maand? Ik ... /onleesbaar/ een paar dagen naar België, dan het Journalistencongres, mijn literair en journalistiek werk, al de commissies waar men als journalist inkomt, enz. enz. enz.

Maar het is goed, daartusschen een enkelen dag te mogen hebben voor een rustig gesprek met U over hetgeen mij tenslotte het meest ter harte gaat.

Met Hooachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

12 oktober 1920: Robbers aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Mijn dank voor uw brief van den 8e. De proef van het laatst gezonden fragment Ijlende Reis heeft u thans zeker ontvangen. Uw kunstkritikus Hammacher maakte zich op het congres niet aan mij bekend; jammer; ik had hem gaarne even gesproken. Nog meer jammer, dat u er zelf niet waart. Het was zeer leerzaam. lees vooral Cornelis Veth’s nabetrachting in het Nieuws van gisteravond, ’t Wordt vervolgd. Een afschrift van onzen brief aan de Intellectueelen Commissie kan ik tot mijn spijt niet aan Dekking zenden. Wij hebben er wel een, maar moeten dit houden voor ons archief.

Uw bezoek zal mijn einde dezer of begin volgender maand wel schikken. En zeer welkom zijn. Wel echter vooraf schrijven en een afspraak maken.

Ik hoop het einde van uw Ijlende B.eis nu werkelijk zéér spoedig te ontvangen en teeken met vr. groet uw dw

HR

Het Algemeen Ncdcrlandsch Intcllcctucclcn-Vcrbond is een initiatief van de Ncderlandschc Journalisten-Kring, die cen commissie instelt met D. Hans als

30

-ocr page 33-

voorzitter en Ritter als secretaris. Men verwijt echter die Commissie van Advies al gauw dat zij inplaats van eerst een rapport in te dienen een openbaar begin van samenwerking maakt met andere intellectuelenorganisaties en zich Algemeen Nederlandsch Intellectueelen-Verbond gaat noemen. Als een benoeming van Prof. Dr. H.R. Kruyt voorbarig gepubliceerd wordt, terwijl van nog niet meer dan een polsen sprake is en ook Ritters naam als praeses te voorbarig genoemd wordt, is de zaak blijkbaar vastgelopen. Zelfs de Journalisten-Kring trekt zich terug teneinde een aanleiding af te wachten om later eventueel te overwegen verder iets te ondernemen. In het AR bevindt zich een map ‘Algemeen Nederlandsch Intellectueelen-Verbond’. In EGM, 1921, deel I, blz. 22-27 schrijft Ritter ‘Over den stijl van Dr. A. Kuyper’, herdrukt in zijn in 1928 verschenen De Kritische Reis, blz. 16-26.

15 november 1920: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Uw brieven zijn in orde op de bus gekomen. Het waren er tezamen zes.

Mag ik U wellicht nog even herinneren aan het afschrift van het rapport van het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen aan onze commissie?

Ik heb in den trein nog over de intellectueelenquaestie zitten nadenken, maar blijf het met U oneens, dat wij het “intellect” zoo beperkt moeten opvatten. Daartegenover blijft mij de oplossing der moeilijkheid door voor-loopig individueel te werk te gaan zeer aantrekken. U heeft mij met dat denkbeeld, op Uw ervaring gegrond, een grooten dienst bewezen. Ik denk, naar aanleiding van het gesprek dat ik gisteren met u mocht voeren nog een afzonderlijke nota aan het Kringbestuur te zenden, waarvan ik U afschrift doe toekomen.

Het waren prettige uren voor mij gisteren.

Wilt U aan mevrouw Robbers mijn beleefde groeten overbrengen?

Met Hoogachting en bel. gr.

P.H. Ritter Jr.

6 januari 1921: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Uw brief over de vergadering van intellectueelen-organisaties heb ik vanmorgen ontvangen. Ik kon mij volkomen Uw ontstemming begrijpen! Persoonlijk heb ik aan de regeling waardoor de vergadering op den 15en wordt gesteld, geen schuld. Ik stelde voor, herhaaldelijk, haar op den achtsten te houden. Maar wij hebben — dit vertrouwelijk — voortdurend moeilijkheden gehad met het Kringbestuur, dat daarenboven op het oogenblik met de sala-

31

-ocr page 34-

risactie voor de journalisten bezig is, een zaak, waaromtrent veel aandrang op het Kringbestuur wordt geoefend.

Na heel veel schikken en plooien hebben Dekking en ik de zaak nu zoover gekregen dat er tenminste wordt vergaderd met vertegenwoordiging van het Kringbestuur, dat op den Ssten moeilijk had kunnen komen. Wij zijn er beiden van doordrongen dat deze zaak aan vele zeer geoccupeerde menschen moeilijkheden heeft gebracht, ook ons persoonlijk bracht ze veel displezier.

Maar wellicht is U bereid in het belang der zaak waar het om gaat, U den 15den toch vrij te maken. Wij zouden U daarvoor ten zeerste erkentelijk zijn. De toekomstige organisatie zal m.i. minder moeilijheden baren omdat die geen rekening zal hebben te houden met speciale verhoudingen als wij hadden t.o.v. het Kringbestuur. Gaarne ontvang ik met een enkel woord bericht, of wij Uw komst nog tegemoet mogen zien.

Toen Uw brief kwam wilde ik mij juist opmaken om U mijn enthousiasme te uiten over de nieuwe uitgave van E.M. Dat het zulk een vooruitgang zou zijn - deze nieuwe verzorging had ik niet kunnen droomen. Het is prachtig! Een lust om daarin zich gedrukt te vinden. En wat was de Schets van Ina Boudier voortreffelijk!

Ik hoop dat U nu ik U de oorzaak der verschuiving van onze vergadering heb meegedeeld, onze commissie haar à contrecoeur begaan uitstel zult willen vergeven, en dat U Uw zoo zeer gewaardeerde medewerking niet aan ons streven wilt onthouden.

Met Hoogachting en beleefden groet

P.H. Ritter Jr.

De map Algemeen Nederlandsch Intellectueclen-Verbond in het AR bevat een brief van 29 januari 1921 van Cornelis Veth aan Ritter op papier met als briefhoofd: Vereeniging van Letterkundigen, Secretariaat: C. Veth, M.H. Trompstraat 16, Amsterdam: ‘Naar aanleiding van de oprichting van het Intellectueelen-Verbond, en de leidende rol, daarbij door de Journalistenkring gespeeld, heb ik de eer Uw aandacht op het volgende te vestigen. In het voorjaar van 1920 benoemde de Vereeeniging van Letterkundigen, op verzoek van de Journalistenkring, een commissie, om met die van den Kring, actief te zijn voor de verbetering van de salarissen en honoraria van vrije medewerkers (niet-redactcuren) der dagbladen. Voordat de rapporten dezer commissie nog voor de vergadering van den kring konden zijn gebracht bleek het, dat intusschen de kring een nieuwe actie was begonnen voor salarisverbetering der redacteuren. Wat meer is, aan den voorzitter der commissie werd de behandeling van de zaak der losse medewerkers op de laatste vergadering van den kring niet toegestaan. Het komt mij voor dat de Kring in deze niet getoond heeft de belangen van de haar leden het naast staande intellectueelen, schrijvers in dagbladen te willen behartigen, ja deze zelfs heeft tegengewerkt door niet tegelijk in de nieuwe salarisactie deze belangen te bevorderen. Nu de actie van den kring tot een resultaat heeft geleid, komt het mij voor dat het de allereerste plicht van het bestuur van den Journalistenkring en dat van het Intellectucclcn-verbond [is] bij de Directeuren van Dagbladen aan te dringen op een herziening van de salarissen en honoraria der medewerkers (niet-redactcuren) aan dagbladen.

32

-ocr page 35-

Ik verzoek u dringend dit schrijven te doen tockomen aan den voorzitter van de beide organisaties, den heer D. Hans, die in deze het meest bevoegd is op te treden. Hoogachtend, Cornelis Veth, seer, lid der commissie.’

15 april 1921: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Tegelijk met deze brief verzend ik U, met zeer hartelijken dank de “Verzamelde Werken” van van Deyssel, die U wel zoo vriendelijk was, mij te willen leenen. Er ontbreekt één exemplaar aan, dat U dezer dagen wordt nagezonden.

Uw voorspelling omtrent het Intellectneelenverbond is in vervulling gegaan. Ik begon al met last te krijgen met mijn eigen organisatie. Maar ik geef deze zaak niet op, en zou het op prijs stellen indien het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen Dekking of mij in staat stelde, het werk voort te zetten. Ik sprak hierover al even met Mijnssen, dien ik laatst in Amsterdam ontmoette, en die zich bereid verklaarde een onderhoud van mij (of ons) met het bestuur der V.v.L. voor te bereiden. — Donderdag a.s. denk ik naar Italië te vertrekken tot 10 Mei. (Bellagio, Italiaansche Riviera, Florence). Indien deze reis mij mocht inspireeren zou ik het op prijs stellen, de letterkundige resultaten U ter bëoordeeling voor “Elzevier” te mogen toezenden. Wellicht zendt U mij met een enkel woord bericht, wanneer U de boeken van van Deyssel ontvangen heeft?

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

25 april 1921: Ritter aan Robbers

Prentbriefkaart in het NLMD. Afbeelding van Panorama van S. Margherita. Aan: Monsieur Herman Robbers, Redacteur de Elzeviers Maandschrift, Schoorl (N.H.) Hollande, Olanda. Uit: Santa Margherita, Italië.

Hooggeachte Heer Robbers,

Mag ik U aan ommezijde een misleidend hlijkteeken doen toekomen van mijn nieuwe sentimenteel-geographische studies? Italië lijkt voor mij tot dusver in geen enkel opzicht op wat ik erover heb gelezen. Het heeft verrassende schoonheden, maar was tot dusver een levend protest tegen zijn renommée. De méditerrannée is op het oogenblik een parelgrijze tusschen de bergen geëtaleerde feestjapon.

Met hoogachting en hart. gr. Uw sentimenteel-geographische medewerker:

P.H. Ritter Jr.

33

-ocr page 36-

In ccn brief van 22 mei 1921 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘Ben ik je har-telijk dankbaar voor je zoo echt vriendschappelijke steun ter vergadering. Ik zal trachten persoonlijk lid te blijven van het Intell. verbond, waartoe waarschijnlijk ccn kleine statutenwijziging mij gelegenheid biedt. Mislukt dat dan stel ik mij nader met Robbers, wien ik reeds schreef, in verbinding. De zaak blijft dus voor-loopig aangehouden.’

23 mei 1921: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD. Als telefoon thuis opgegeven; 3469.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Naar aanleiding van de vergadering van Zaterdagmiddag zou ik het op prijs stellen, U een en ander te berichten.

Allereerst ben ik U dankbaar voor de principieele en zakelijke wijze, waarop U mij bestreden en in de vergadering het princiep der intellectueelen-quaestie nog eens uiteengezet hebt. Ik heb daar van geleerd, en ik hoop dat duidelijk is geworden dat ik alles heb gedaan om bij de voorbereiding der quaestie Uw denkbeelden te bevorderen. Indien ik U nog eens mondeling in persoonlijk onderhoud de dessous der zaak zal mogen uiteen zetten, zult U -ik ben daar van overtuigd, - mijne heele houding in deze quaestie billijken. Intusschen is de vergadering, als ik het wel heb begrepen nog niet gekomen tot een definitief besluit omtrent mijne aanvrage. Ik zou U nu gaarne mogen voorstellen, dat ik eerst nog eens tracht, persoonlijk tot het I. Verbond in verbinding te blijven, waartoe wellicht een kleine statutenwijziging gelegenheid geeft. Mislukt dat, dan zou ik gaarne de Zaterdag aangevangen pogingen voortzetten. Wilt U dus de zaak als voorloopig “aangehouden” beschouwen? Ik bericht U dan, na de vergadering, die 1 Juni gehouden wordt in ieder geval den uitslag. De Statuten van het I.V. zend ik U hierbij ter inzage. Ik zou ze, zoo mogelijk, gaarne spoedig terug ontvangen.

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

29 juli 1921: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Wat zal ik u zeggen? Het heeft misschien Uw aandacht wel eensgetrokken, dat in E.G.M. ook artikelen voorkomen over levende hollandsche artiesten, maar nooit over levende holl schrijvers (behalve dan in de rubriek “Boekbespreking”). Ik heb dat vermoeden, omdat... och, denkt u er zelf maar eens even over na, dan zult u het wel begrijpen. Ik verkeer veel onder schrijvers... Zoudt ugeen kans zien u te bepalen tot b.v. 2 pagina's en dan zóó, dat het karakter van “Boekbespreking” niet geheel verloren ging? Ik zou een stukje

34

-ocr page 37-

Aan als zoodanig kunnen plaatsen, dus in de “Kroniek”. Portretten waren dan onnoodig.

Wat denkt u daarvan?

hoogachtend

HRobbers

Hoe staat het met de intelicctuccicn?

Ik heb niets ontvangen van de Verwey-editie. en wanneer verschijnt uw van Deysselstuk? Ik krijg nooit meer eens een nr Utr. Dagblad.

In 1921 verschijnt van Albert Verwey Proza, deel I, II en III.

1 augustus 1921: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Ik begrijp Uw bezwaar volkomen en stel het op prijs dat U mij in de gelegenheid wilt stellen over het zoo interessante werk van Verwey in de rubriek Boekbespreking te schrijven. Ik zal mij tot 2 pagina’s beperken, zonder portret dan. Een exemplaar ontving ik reeds. Mijn van Deysselstudie komt in het Najaar uit, ze is thans geheel afgezet, - ik voegde 2 nieuwe hoofdstukken aan de bestaande studie toe. Gaarne zend ik U weder de Zondagavond-nummers van het U.D. Ik ben in den laatsten tijd zeer in beslag genomen geweest door allerlei maatschappelijke en politieke vraagstukken, waardoor de literaire rubriek wat heeft geleden. Maar nu ben ik weer begonnen. Ik heb ter laatste vergadering van het Intellectueelenverbond met grooten nadruk weder gepleit voor Uw denkbeeld van een uit individueele leden bestaande Alg. Intellectueelenvereeniging, maar zonder succes. Men heeft besloten de zaak nog even aan te zien tot er zich een gunstige conjunctuur voordoet.

Mag ik wellicht de statuten van het A.N.I.V. als het U niet te lastig is ze terug te vinden van U ontvangen? Het is mijn eenige exemplaar.

Met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Ritter Jr.

Ritter bespreekt Proza van Albert Verwey, deel I, in EGM, 1921, deel I, blz. 206-208. Van Ritter is in 1912 bij H.D. Tjeenk Willink 8c Zn. te Haarlem het boekje Lodewijk van Deyssel verschenen. In 1921 komt er een tweede, herziene druk van uit.

35

-ocr page 38-

15 november 1921: Ritter nan Robbers

Brief in het NLMD.

Hoo^eachte Heer Robbers,

Onze muziekrecensent de Heer Willem Pijper heeft te Weenen kennis gemaakt met den bekenden Dr. Stephan, en vraagt mij of deze ook gelegenheid zou kunnen krijgen in de Nederlandsche tijdschriften wat te schrijven over het tooneel in Oostenrijk. Zoudt U daar, voor Elzevier, wat voorgevoe-leni Dr. S. is een universeel en op artistiek gebied bedreven man, en, indien hij in het Duitsch schrijft, zouden wij (de Heer Pijper en ik) gratis voor een behoorlijk-gestijlde vertaling willen zorgen.

Bij voorbaat dank ik U voor Uw antwoord.

Met Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

Willem Pijper (1894-1947) is componist en muziekcriticus.

20 februari 1922: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Ik dank U voor Uw gestrengheid. Wie haalt, als U, een essay uit een journalist. Nutslezer - commissielid - vakvereenigingsbestuurder ambtshalve -politieke-vergaderingen-bezoeker, narijer-van-zetterijen, grieplijder en last not least iemand die moe moe moe isf Ik heb mijn plicht tegenover Elzevier verzaakt, ik ben nà de afspraak. Maar ik gevoel Uw strengheid als een redding voor mijn verschrompelende Muze. Ik hoop nog dikwijls onder Uw strakke leiding te mogen werken. Niet ik schrijf wat ik dan nog op literair gebied doe, maar enkele paedagogische tijdschriftredacteuren en uitgevers. Het is mij mogelijk geweest, ondanks vele pogingen, één behoorlijk portret van Ochs machtig te worden. He was too much bohémien, too much Ochs om aan zulke dingen over Ochs zelf te denken. Misschien vindt U zeldzame dingen op het bibliographisch gebied als U het Schotsche huis te Veere bezoekt, maar ik zou mij hard vergissen als hij zich voor zichzelf nietgecon-tenteerd had met wat eenvoudige prentbriefkaartjes. Misschien zoudt U toch, al geef ik U toe dat het eigenlijk voor Elzevier niet gaat, tot een reproductie van het in Uw bezit zijnde willen overgaan. En mag ik U proef vragen f Ik stel die altijd zeer op prijs. En met de terugzending van proeven ben ik even snel als ik langzaam ben met mijn copie.

Met Hoogachting en gevoelens van hartelijke erkentelijkheid:

P.H. Ritter Jr.

36

-ocr page 39-

Ochs is welhaast zeker de schilder Jacques Ochs (1883-1971), zie de aantekeningen in de bijlage van de Bijdragen van Bitter aan EGM.

24 februari 1922: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Voor Uiv vertrek naar Zwitserland zou ik het op prijs stellen U over het volgende te schrijven. Met veel belangstelling nam ik kennis van Elzeviers Algemeene Bibliotheek. Ik zou zelf zoo gaarne een deeltje in die bibliotheek geven. Zoudt U dat kunnen gebruiken? Bij voorkeur zou ik dan schrijven over “de Vlaamsche beweging en haar huidig aspect”, waar ik speciale studie van maakte en welker actualiteit ik bijhoud als Secretaris van den Dietschen Bond. Ik begrijp dat een dergelijk werkje algemeen-oriënteerend moet zijn en alle eenzijdigheid mijden. Ook ben ik bezig met eene reeks Stijlstudies: Kuyper, Groen van Prinsterer, Thorbecke, de Savornin Lohman, Multatuli, Huet. Heeft U tijd en gelegenheid, mij even over deze plannen te antwoorden? Of U mij kunt gebruiken, aan welk plan U eventueel de voorkeur geeft, en hoeveel honorarium voor deze werkjes wordt uitgekeerd. Ten slotte zou ik, indien mijne medewerking aan deze serie mogelijk is, gaarne van U een dwingenden datum hebben, waarop ik de copie moet inleveren. En herhaalt U wellicht nog even boven Uw antwoord Uw Zwitsersche adres?

Aan de serie zelf zal ik in het U.D. veel en spoedige aandacht wijden. Zooals U wellicht gezien heeft, hebben wij het tweede boek van Keynes behandeld in een hoofdartikel van de hand van Prof. Kielstra, dat geplaatst is in de meest gelezen Courant van de week (het Zondagsnummer). Ik hoop dat U nog gelegenheid heeft mij uit Holland te antwoorden. Met het naderen der lente verminderen de lezingen wat, en krijg ik meer tijd voor literair en wetenschappelijk werk.

Mag ik U een prettig verblijf in Zwitserland toewenschen. Ik geloof dat onze literatuur er wel bij zal varen, want ik heb een geheim vermoeden, dat U bezig is aan een nieuwen roman.

Met de meeste Hoogachting en beleefden groet:

P.H. Ritter Jr.

De Dietsche Bond is in 1917 te Utrecht opgericht om steun te vragen voor Vlaanderen en een tegenwicht te vormen tegen de Duitse invloed. De Bond heeft tot 1941 bestaan. Tot een geschrift van Bitter in Elscvicrs Algemene Bibliotheek is het niet gekomen. In EGM van april 1922 bespreekt Bobbers twee boeken van Bitter: Lodewijk van Deyssel (Baarn, 1921, 2de druk) en Het Land van Wind en Water (Bussum, 1921). Zie bijlage 5. In 1922 verschijnt van Herman Bobbers De Hederlandsche Literatuur na 1880, deel 8 in Elsevier’s Algemene Bibliotheek (Actuele vraagstukken, literatuur, beeldende kunsten, muziek, wijsbegeerte.

37

-ocr page 40-

wetenschap. Redacteuren: ƒ. de Gruyter en Herman Robbers). Ritter recenseert het bock in het UD van 20 augustus 1922, zie bijlage 6. Hetgeen Herman Robbers in zijn boek schrijft over Ritter is als bijlage 7 opgenomen.

28 september 1922: Ritter aan Robbers

Prentbriefkaart in het NLMD. Uit: Canterbury.

Hooggeachte Heer Robbers,

Door deze wondermooie stad bezield tot moderne Canterbury-tales, denk ik aan den vriend die onvermoeid en begrijpend ons jongeren aanmoedigt en de liefde voor de literatuur en schoonheid in dezen ploertigen tijd in ons wakker houdt.

Ik ben hier zeer gelukkig.

Met gevoelens van Hoogachting en dankbaarheid Uw

P.H. Ritter Jr.

In het UD van 12 november 1922 bespreekt Ritter Het Ontstaan van een Roman van Robbers, zie bijlage 8. In EGM, 1922, deel II, blz. 306-313 verschijnt van Ritter ‘De eenzame wachter aan de kust van het ebbend verleden (Veere)’.

28 december 1922: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

In Elsevier van Januari zult ge een stukje van onzen vriend Jaarsma vinden over uw Legende v.h. Juweel. Evenwel, ik stel er prijs op, u ook even te zeggen, dat ik zeer genoten heb van uw uitnemend geschreven boekje. Het heeft mij voortdurend op de beste wijze geboeid en mij het mysterie, dat ook ik altijd heb gevoeld in edelgesteenten, opnieuw krachtig doen proeven. Zooeven las ik in de N.Rott. Ct., dat ook mijn vriend Teirlinck (zijhet misschien op zijn gewone, wel eenigszins aan de maling verwante wijze) had gezegd, dat de tijd der “fijne” boeken voorbij is (excuseer hem! dit was in een interview!) Dus te meer reden intusschen om zooveel mogelijk te genieten van de fijne boeken, die er al zijn! Vindt ge niet?

U weet, ik houd van eenvoud, maar dan toch met de hoop dat de “fijnheid” daardoor niet uitgesloten wordt!

Geloof mij, met de beste wenschen bij de Sylvester-viering, uw vriend

Robbers

Ritter gebruikt de brief om achterop aantekeningen te plaatsen voor een toespraak tot J.D. Eggink, die op 1 januari 1923 25 jaar als journalist aan het UD

38

-ocr page 41-

verbonden is. De bespreking door D.Th. Jaarsma (1878-1959) van Ritters in 1922 verschenen De Legende van het Juweel staat in EGM, 1923, deel 1, blz. 61-62.

6 februari 1923: Robbers aan Ritter

Brieflcaart. Bovenaan: tot 27 Febr: Bloemendaalscheweg 144, Bloemendaal. Adres van Ritter: Hugo de Grootstraat 6bis, Utrecht.

W.H. Ik heb nu een officieel verzoek om een portret ontvangen voor dat Gedenkboek. Maar, zooals ik u reeds schreef, foto’s naar van Looy’s schilderij heb ik niet meer. Het best lijkt mij dat men bij de maatschappij Elsevier aanklopt. Ha 1 Mrtzou er bij mij te Schoorlgefotografeerd kunnen worden. Vr. gr. t.t.

HRobbers

Nasporingen hebben uitgewezen dat de verblijfplaats van Jacobus van Looy’s olieverfportret (75x62 cm) van Herman Robbers tot op heden onbekend is. Het portret zou het laatst gehangen hebben in het Brusselse hoofdkantoor van Elsevier. In 1923 verschijnt het Gedenkboek 1898-1923, uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden op 6 September 1923. Onder redactie van W.G. de Bas, kapitein der artillerie’. Op de blz. 979-1010 staat de bijdrage ‘Geestelijke stroomingen in de Noord-Neder-landsche Letterkunde tusschen 1898 en 1923 door Dr. P.H. Ritter Jr. hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad’. Er bevindt zich in het AR een aan Ritter gerichte briefkaart van de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Singel 151-153, Amsterdam, onderteekend door J.H.M. [?] Robbers: ‘In antwoord op Uw schrijven d.d. gisteren deden wij U mede, dat wij bereid zijn U een galvano te leveren van het cliché (portret Herman Robbers) afgedrukt op blz. 25 van onzen fondscatalogus, waarvan een exemplaar hierbij gaat. Wij zullen het zoo goedkoop mogclijk berekenen.’

11 februari 1923: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers,

Ik hoop dat de Firma Elzevier geen bezwaren heeft, indien ik “De Eenzame Wachter aan de kust van het ebbend verleden” opneem in den bundel “Karakters”, die in het voorjaar bij Em. Quérido verschijnt? Zoo neen, zoudt U mij dan het genoegen willen doen, een overdruk (of zoo die niet meer voorradig is een exemplaar van “Elzeviers”, waarin de schets voorkomt) per omgaande aan den Heer Quérido, Keizersgracht 333 te Amsterdam te doen toezenden? Het geschiede natuurlijk voor mijne rekening, en zou wellicht in mindering kunnen gebracht worden van later te ontvangen Honorarium van Elzeviers. Ik denk toch dat de schetsenreeks die ik U met

39

-ocr page 42-

Maart hoop toe te zenden het aantal pagina’s waarvoor ik reeds honorarium ontving wel iets te boven zal gaan.

Van mij collega van Bolhuis ontving ik eene aanmaning. Uw boekje over de nieuwste literatuur voor de vrijheid te bespreken. Ik hoop er nog van de week over te schrijven, maar zit tot Woensdag met mijn artikel voor het gedenkboek. Ik zal Uw briefkaart aan den Heer de Bas laten zien, en hem voorstellen nu: Maart bij Elzeviers aan te kloppen voor het portret. Maar eerst moet het artikel afzijn.

Met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Ritter Jr.

Ritters Karakters verschijnt in 1923 bij Querido.

21 maart 1923: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Hierbij een circulaire die u zal interesseeren - misschien heeft u trouwens al een exemplaar. Hoe staat het toch met den Intellectueelenbond? U weet wel, dat het Verbond V.N.K. niet meer bestaat.

Méér vragen: hoe is het met uw bijdragen voor E.G.M.? Dan nog altijd dat portret van mij. Ik geloof, dat men bij mijn uitgevers niets gevraagd heeft. Ik schrijf u dit natuurlijk slechts ter inlichting. Is u klaargekomen met het achttal over onze litteratuur? ’t Was zeker niet makkelijk. Heeft mijn boekje u eenigszinsgebaat?

Vr. gegroet

Uw

H.R.

In de map ‘Algemeen Ncderlandsch Intcllcctueclen-Verbond’ in het AR bevindt zich het concept van een brief van Ritter van 26 maart 1923 aan Prof. Dr. H.R. Kruyt: ‘Het zij mij vergund, U bijgaanden brief, dien ik van den Heer Herman Robbers, oud-voorzitter van het Verbond van Kunstenaarsvercenigingen ontving te doen tockomen. Gaarne ontving ik hem met Uw antwoord terug. Gelijk U zich zult herinneren is het Ncderlandsch Intcllcctueclcn Verbond nog niet opgeheven. Ter laatste vergadering werd besloten het werk voorloopig stop te zetten, in verband met het uittreden van den Ncderlandschcn Journalistenkring, en cene aanleiding af te wachten, om later eventueel te overwegen wat verder te doen staat. Die aanleiding wordt m.i. in het Parijschc Congres gevonden. Ik zou U willen voorstellen den Heer Dr. H. van Loon, correspondent van de Nieuwe Rotter damschc Courant te Parijs te machtigen als afgevaardigde van het N.I.V. het Congres bij te wonen en daarover aan ons rapport te doen. Wij zouden dan b.v. in Mei a.s. bv. hier te Utrecht cene vergadering bijeen kunnen roepen waar het rapport wordt behandeld en verder kan worden overwogen, wat ons te doen staat. De

40

-ocr page 43-

afvaardiging van Dr. van Loon behoeft niets te kosten, en wij zouden den Heer van Loon kunnen opdragen zich van stemmingen te onthouden in verband met internationale moeilijkheden, die dergelijke congressen altijd opleveren (al dan niet aansluiting van Duitschland). Het komt mij voor dat U en ik als voorloopig dagelijksch bestuur den Heer van Loon wel zouden kunnen machtigen. Bijgaand comité [hij bedoelt waarschijnlijk communiqué] zou intusschen aan de pers kunnen worden verstrekt (zie pagina rechts)’. Rechts staat: ‘Nederlandsch Intellcctu-eclcnvcrbond. Het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch Intcllectueclenver-bond heeft aan Dr. H. van Loon, correspondent van de Nieuwe Rottcrdamsche Courant te Parijs opgedragen, dat verbond op het 5 April te’ [de rest ontbreekt]. Of de brief verzonden is weten we niet.

29 maart 1923: Robbers aan Ritter

Waarde Heer Ritter,

Zooeven ontving ik atv brief (gedateerd 26 Mrt.). De zaak lijkt mij niet zoo belangrijk als zij u schijnt voor te komen. Men rekent blijkbaar te Parijs ook in het geheel niet op onze vertegenwoordiging. Echter zal ik de eerste twee bladzijden van uw brief aan Veth zenden (Dr Bontens is, meen ik, nog te Middelburg, waar zijn moeder dezer dagen is overleden) en hem uit-noodigen Dr van Loon tot onzen representant te benoemen. Diens adres is mij welbekend.

Uw copie van E. G.M. wacht ik dus gaarne in April. Uw stukje in De Vrijheid kwam mij nog niet onder de oogen-, intusschen dank voor uw herhaalde bespreking. Het zal mijn vrouw en mij heel aangenaam zijn mevrouw Ritter en u in Mei of Juni eens hier te hebben - een “dagje” dan, nietwaar? U kunt ’s avonds 8.11 nog wegkomen. Welgefeliciteerd met uw huis. Zondag 8 April kom ik te Utrecht lezen voor De Nieuwe Gedachte (dus ’s ochtends). Helaas ben ik dan al te zeer in beslag genomen om u te bezoeken en gij zult waarschijnlijk beter dingen te doen hebben dan komen luisteren naar mijn preek!

Zéér benieuwd naar de verrassing voor Elseviers en met vr. gr.

H. Robbers

Ritters bespreking van De Nederlandsche Literatuur na 1880 van Herman Robbers in De Vrijheid, Algemeen Nederlandsch Weekblad van 18 april 1923 is opge-nomen als bijlage 9. Ritter is van de Hugo de Grootstraat 6bis verhuisd naar de Admiraal van Gentstraat 23 in Utrecht, waar hij tot het einde van zijn leven gewoond heeft. ‘De Nieuwe Gedachte is ontstaan uit de overweging, dat niet slechts een groote maatschappelijke verandering zich in onzen tijd voltrekt, maar daarnevens een verandering in de ideeën der menschen op alle geestelijk gebied. De Stichting De Nieuwe Gedachte laat sprekers en spreeksters optreden, die het nieuw opkomend geestelijk leven in kunst, wijsbegeerte, religie en moraal, elk op zijn of haar speciaal gebied, vertegenwoordigen. Daarnaast letterkundigen, die

41

-ocr page 44-

hun werk voordragen, tooneelspelers, die fragmenten uit de groote kunst van vroeger ten gehoore brengen. Hierdoor en door het tijdschrift, dat haar orgaan is. Het Nieuwe Lxven, wil zij inleiden in de groote geestelijke vraagstukken van onzen tijd en bezoekers en lezers helpen zich een, de persoonlijkheid vormende, op de moderne wetenschappelijke ontwikkeling gebaseerde levensbeschouwing op te bouwen.’

17 juli 1923: Ritter nun Robbers

Brief in het NLMD. Uit; Utrecht, Admiraal van Gentstr. 23.

Hooggeachte Heer Robbers,

Hartelijk dank voor Uw briefkaart, en voor de daarin voorkomende vriendelijke uitnoodiging, die mijn vrouw en ik zeer op prijs stellen. Nu moet ik Dinsdag a.s. 24 Juli te Bergen-Binnen zijn, om een oud-medewerkster van Het Nieuws van den Dag, die 70 jaar wordt en vroeger door mijn Vader zeer geapprecieerd werd, te huldigen. Wellicht zouden mijne vrouw en ik dan van Bergen-Binnen naar Schoorl kunnen komen (dat is toch vlak bij elkaeri) als het Mevrouw Robbers en U schikt. De huldiging duurt van 21 tot 31 uur. U zoudt dan wellicht nader het tijdstip van onze komst ten Uwent willen bepalen. Indien deze datum U minder goed zou schikken (U sprak van Augustus), dan zouden wij Ugaarne mogen voorstellen 1 of 8 Augustus.

Gaarne zie ik p.o. Uw nader bericht tegemoet. Ik verlang er zeer naar, U over vele dingen te spreken.

Met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Ritter Jr.

18 juli 1923: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Hooggeachte Heer Robbers

Met veel vreugde zullen wij den 8sten Augustus op den door U aangegeven tijd en wijze naar Schoorl komen.

Intusschen zou ik gaarne de gelegenheid welke deze afspraak-bevestigende brief mij geefi U te schrijven, aanvatten om nog over iets anders met U van gedachten te wisselen.

Zooeven voltooide ik een vrij uitvoerige letterkundige Kroniek over Uwe Prins-uitgave en hare inleiding. Zij zal Zaterdag a.s. in het Utrechtsch Dagblad verschijnen, en ik zal U haar aanstonds doen toekomen. Het onderwerp heeft in hooge mate mijne belangstelling, en ik vroeg mij, bij lezing van Uwe interessante biographie af, of het niet van belang zou zijn het verspreide kritische werk van Prins te verzamelen en, vergezeld van een beschouwing die indringt in de literatuur en den tijd, welke met dat kri-

42

-ocr page 45-

tisch werk verband houdt, en in die zijde van Prins’ persoonlijkheid op eenige manier, in tijdschrift- of boekvorm uit te ßeven. U zoudt voor die taak de aangewezen man zijn, maar mocht U te zeer in de eerstvolgende jaren door ander werk in beslaggenomen zijn, dan gevoel ik er veel voor om dat werk te doen. Prins is een van mijn speciale genegenheden in de literatuur, en ik mag zeggen dat ik van weinig moderne schrijvers zooveel studie heb gemaakt als juist van Ary Prins. De quaestie der auteursrechten zou natuurlijk eerst moeten worden geregeld, maar ik geloof dat dat niet zulk een groote moeilijkheid zou geven. Misschien mag ik eens schriftelijk of mondeling van U vernemen, wat U van dit denkbeeld vindt.

Met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Kitter Jr.

Het in deze brief geopperd plan is nooit verwezenlijkt. In het UD van 22 juli 1923 schenkt Ritter aandacht aan de dat jaar verschenen tweede (eigenlijk derde) druk van De Heilige Tocht van Arij Prins, ‘met een voorbericht den schrijver en zijn werk betreffende door Herman Robbers’. Zie bijlage 10.

2 oktober 1923: Robbers aaan Ritter

Amice Ritter,

Wij hoorden sinds lang niets van elkaar; ik geloof: sinds je bezoek hier zag ik je handschrift niet. Gevolgen en naweeën van de internationale ontmoeting?

Ik zond je destijds die oude afleveringen Elseviers met de bijdragen van Roel Houwink. Heb je ze gelezen? Er komt er nu weer een in October en Nov.

En hoe staat het met je... eigen beloofde bijdrage?

Nu de aanleiding tot dit epistel. Mijn vriend Dr. Arthur Eloesser, in Duit-schland bekend als een der fijnste, geestigste en degelijkste critici en essayisten die thans leven, zou (om de... pecunia natuurlijk!) zeer gaarne een geregelde correspondentie aan een hollandsch blad bezorgen. Hij zou dat zonder eenigen twijfel uitnemend doen. Kan het U.D. iets doen in die richting? (Ik weet, Max Osborn schrijft voor de provinciale pers en hij doet het ook aardig) of weet je een anderen weg?

Onze beste groeten aan u beiden en een handdruk van t.t.

HR

Omtrent Canter (die kanker!) geen nieuws!

Arthur Eloesser (1870-1938) is Duits literair historicus en criticus. In 1924 zal in Elsevier’s Algemene Bibliotheek onder redactie van ƒ. de Gruyter en Herman Robbers van Arthur Eloesser De Duitse Literatuur sinds 1880 verschijnen. Hij

43

-ocr page 46-

schrijft in dat jaar ook een paar keer Dramatische Kanttekeningen in De Groene Amsterdammer en in de aflevering van 20 september een kort verhaal. Van Roel Houwink verschijnt in EGM, 1923, deel II, blz. 259-269 en 335-342 Samendrift. In het AR bevinden zich brieven van en aan B. Canter in Den Haag over een tentoonstelling van Nederlandse letterkunde.

4 oktober 1923: Robbers aan Ritter

Amice!

Ik begrijp niet ^oed: hebt ge die bijdrage vast laten zetten in boekvorm? Maar als zij dan éérst in Elsevier komt zal de boekenuitgaaf tochgeruimen tijd moeten ivachten, Is daar geen bezwaar tegen? Van mijn kant wil ik gaarne alles doen om de publicatie in E.G.M. te bespoedigen, maar je weet wel: men heeft dat niet in zijn hand. Hoe groot is het? Kan ik het niet even zien?

De afleveringen met Houwink’s werk moogt ge heelemaal wel houden. Maar laat mij je opinie eens hooren.

Eloesser bedoelde een geregelde correspondentie uit Berlijn, zoo iets als Osborn nu doet voor de “Locale Pers” b.v., of een serieuser. Hij is een dieper en ernstiger, tevens geestiger persoonlijkheid dan Osborn. Die overigens ook een voortrejfelijk journalist is. Een serie essays over duitsche en oostenrijk-sche litteratuur zal S. zonder twijfel ook zeer gaarne en zeer goed schrijven. Dat is precies iets voor hem. Ook over tooneel.

Lezingen - dat is al in orde. Hij komt 5 of 6 lezingen houden, in Amst., Haag, Rotterdam, Utrecht, Haarlem en Alkmaar waarschijnlijk. Over Ie Gerhart Hauptmann (Rotterdam), 2e Vorn Naturalismus zum Expressionismus en 3e (waarsch.) ook nog over het moderne duitsche tooneel. De data moeten nog worden vastgesteld. Dit gaat uit (voornamelijk) van de Nederl.-Duitsche Vereeniging. Zie eens watje verder doen kunt, wil je? Wat je voor Eloesser doet, dat doe je voor mij!

Ook mijn vrouw en ik behielden de prettigste herinnering aan jelui bezoek ten onzent. Weest samen hartelijk door ons gegroet en geloof me steeds

t.t.

Herman Robbers

6 november 1923: Robbers aan Ritter

Waarde Ritter,

Dat zal inderdaad lastig worden. De vraag wddr “in het Noorden ”ge moet lezen. Bestudeer het spoorboekje maar eens goed en kom in elk geval 's ochtends op de bestuursvergadering. Reisbeschrijving - essay - novelle -omtrent je a.s. bijdrage aan E.G.M. raak ik de kluts wel een weinig kwijt!

44

-ocr page 47-

Zeiser is echter, dat ge mij genoegen zult doen door te zorgen, dat ik vóór het einde van het jaar een stuk “copie” (dit is wel het ruimste woord!) van je heb, waardoor het voorschot der uitgevers althans gerechtvaardigd wordt. Ik vrees, dat ik anders niet zal ontsnappen aan eenige moeilijkheid met hen. Hebt ge nog iets voor mijn vriend Eloesser kunnen doen!

Beste groeten v/h tot h

t.t.

HR

Het gaat 17 Nov om het bestaan der Vereeniging. Misschien kun je nog eenige leden (vrienden) opwekken vooral te komen. Je vriend “Jantje”heeft zich weer niet onbetuigd gelaten.

Jantje is de tekenaar Felix Hess (1878-Sobibor 1943) van ‘Uit het Kladschrift van Jantje’ in De Groene Amsterdammer.

17 december 1923 (poststempel): Robbers aan Ritter

Briefkaart. Afzender: Robbers Schoorl. Aan: Mr. P.H. Ritter Jr, Adm. v. Gentstraat 23 Utrecht.

Amice!

Goed, ik reken er dus op “Made de Stoel” vóór 1 Febr. te ontvangen. Daarna kunnen we verder zien. Je rekent er wel op, dat zulk een bijdrage niet veel langer zal kunnen zijn dan 10 à 12 pagina’s (met?) of 6 prentpagina’s geïllustreerd). Denk er vast over, watje dan verder zou kunnen maken.

Samen vr. gegr. t.t.

H.R.

Ritters artikel over Madame de Staal de Launay zal pas in EGM van 1927 verschijnen. In het UD van 23 maart 1924 schrijft hij over Robbers’ bock Literaire Smaak, verschenen als deel 27 in Elsevier’s Algemene Bibliotheek. Zie bijlage 11. In het UD van 30 maart 1924 (een week later) bespreekt hij Op Hoge Golven van Herman Robbers. Zie bijlage 12.

18 juni 1924: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief. Je kunt op spoedige toezending der vervolgen van de L. en L. rekenen als ook op toezending mijner copie over den stijl van de S.L. uiterlijk op 1 Juli a.s. Het honorarium zou ik dan gaarne in min-

45

-ocr page 48-

dering gebracht zien van de oude schuld die ik nog aan E.M. heb, het vervolg van de L. en L. zal die schuld dan geheel delgen.

Ik stel het bizonder op prijs, dat je mijn boekje zelf wilt bespreken, en zal geduldig wachten. Ik ben volstrekt niet verwend door de kritiek, ben zelfs herhaaldelijk hartig afgemaakt, maar ik kan een vernietigende kritiek (ik hoop dat je mij niet sparen zult) beter verdragen dan die aanmatigende boekbesprekinkjes van Jaarsma. Je voelt je, óók als je door hem geprezen wordt, altijd zoo min of meer als een schooljongen, die van Meester de koek of de gard krijgt. Ik voor mij heb liever een vernietigende kritiek van Coenen dan een genadig klopje op de schouder van Jaarsma. En ik moeteerlijk bekennen, dat ik altijd bij de lectuur van wat hij schrijft, dat zekere onnaspeurlijke airtje van zelfgenoegzaamheid moet vergeten om het vele waarlijk mooie en ongemeene dat hij ons geeft, naar waarde te kunnen schatten. Persoonlijk heeft deze eigenaardige karakteristiek van hem voor mij den omgang met hem tot een feitelijke onmogelijkheid gemaakt. Als men bijna 42 is, geraakt men langzamerhand de schoolbanken ontgroeid. Jaarsma weet het altijd zoo precies, - wij moeten allemaal romans in twaalf deelen gaan schrijven, ook al meent men zelf in zijn onverstand dat ons talent naar andere literaire gebieden leidt.

Ik schrijf je met opzet voluit-eerlijk deze boutade, opdat je kunt weten dat er een subjectief element ligt in mijn aversie van dezen geest. Want ik ben, aan den anderen kant objectief genoeg om de groote verdiensten van Jaarsma ook als kritikus te waardeeren. Er zijn ook naar mijn inzien vele elementen in zijn werk en literaire cultuur, die hem tot een beoordeelaar vormen, die zonder twijfel E.M. een zéér goed figuur doen maken als literair-kritisch orgaan. Maar ik vraag mij alleen af of het niet beter is voor de objectiviteit der kritiek als een bepaald schrijver door een andere persoonlijkheid wordt beoordeeld, dan door hem, die zich zoo min of meer zijn letterkundigen voogd acht. En daarom ben ik met je gunstige beschikking op mijn verzoek zeer verheugd, óók al zou je meenen mijn boekje te moeten aanmerken als een mislukte poging.

Met hartelijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

D. Th. Jaarsma (1878-1959). In dc map Rittcr Robbcrs in het NLMD bevinden zich hier nog drie fragmenten van brieven:

1. [...] lezen, Jo de Wit is er toch ook nog. Waarbij nog komt, dat het werk van den Heer Jaarsma en zijn algemeene geestesgesteldheid zoo essentieel van de mijne verschilt, dat ik mij afvraag of hij de juiste kritikus is om over mij U richten. Nogmaals: meent gij dat J. de aangewezen kritikus is, laat hem schrijven, maar onze vriendschappelijke verhouding geeft mij vrijheid, je van mijn gedachten ten deze in kennis te stellen.

Met hartelijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

46

-ocr page 49-

Zoudtge het echter voor de Augustus-aflevering kunnen gebruiken, dan is het uiterlijk 15 Juli in je bezit. Mogelijk kan ik door bemiddeling van Prof, de Savornin Lobman hier, dien ik vrij goed ken, een reproductie van Toorops portret krijgen, tenzijgij door uw uitgevers en kunstenaarsrelaties baar wellicht nog gemakkelijker kunt bemachtigen. Maar ge zoudt kunnen vree-zen, dat L.M., nu ook al de “Lusten en Lasten” daar gaan verschijnen, op deze manier al te veel ver-Rittert in de komende tijden. Schrijf het mij dan eerlijk, dan zend ik mijn karakteristiek in dat geval naar elders, maar ik zou het wel op prijs stellen een en ander spoedig te weten. Schrijven doe ik haar in ieder geval.

[ De volgende aansluitende passage is doorgestreept] In dc tweede plaats wilde ik nog even je aandacht vragen voor iets anders. Binnenkort (waarschijnlijk in deze maand) verschijnt bij Quérido van mij een klein verhaal: “Het Gracieus Avontuur”. Nu wil ik in geen enkel opzicht je keuze van kritikus in E.M. bcinvloeden, maar wel [... ]

Van Prof, de Savornin Lohman, dien ik gisteravond sprak, kan ik een brief krijgen, ten einde het handschrift van den grooten Lohman te doen facsi-mileeren. Indien E.M. daartoe de technische middelen bezit en ge een facsimile op prijs stelt, zend ik je den bedoelden brief tegelijk met mijn copie.

Ritters ‘De lusten en lasten der redeneerkunst’ verschijnt in EGM, 1924, deel II, blz. 182-189 (I-III), blz. 342-346 (IV), blz. 390-397 (V) en 1925, deel I, biz. 59-62 (VI). In 1926 zullen de beschouwingen bij Querido in Amsterdam als boekje uitkomen. Jo de Wit (1894-1973) is schrijfster en medewerkster van EGM. Ihr. A.F. dc Savornin Lohman (1837-1924) is de politicus, over wie Ritters ‘Over den stijl van A.F. dc Savornin Ixthman’ schrijft in EGM, 1924, deci II, blz. 101-113. Hij zal het in 1928 opnemen in zijn boek De Kritische Reis, blz. 26-44. Jhr. W.H. dc Savornin Lohman (1864-1932), is dc zoon, hoogleraar aan dc VU en lid (sedert 1914 president) van de Hoge Raad van 1901 tot 1931. Ritters boekje Het Gracieus Avontuur verschijnt in 1924 bij Querido in Amsterdam.

47

-ocr page 50-

juli 1924: Robbers aan Ritter

Dc juiste datum is door muizcnvraat verdwenen.

Amice,

Je stuk over Lohman’s stijl prompt op tijd ontvangen; dank je zeer.

Het spijt mij wel een beetje dat het zoo lang geworden is, n.l. omdat daardoor zoo weinig plaats overblijft voor verhalende belletrie; en dat juist in een zomernummer; maar het is interessant, althans voor wie zelf schrijft -laat ons maar hopen dat het ook vele anderen zal interesseeren!

Den brief van de S.L zal ik Vrijdag zelf meenemen naar Amsterdam en erover spreken. Je krijgt hem natuurlijk ongeschonden terug. Proef van het stuk zal je spoedig geworden. Ik kan nu, begrijpelijkerwijze, in Augustus niet beginnen met de publicatie van je “Lusten en Lasten”. Ik hoop dat het in Sept, of Oct zal gelukken.

Met vriendsch. groeten van huis tot huis t.t.

HR

19 juli 1924: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Bijgaande stukjes krijg ik van een jong schrijver, den zoon van Prof. Zwaardemaker, Maliesingel 41 Utrecht. Ik vind het eigenlijk zóó aardig, dat ik het te goed dacht voor een verloren plekje in de courant, en meende het onder de aandacht te moeten brengen van uitsluitend-literaire beoordeelaars. Indien ge het met mij eens zijt, zoudtge het misschien een plaatsje in Elzevier willen geven. Het behoeft natuurlijk niet vandaag of morgen te zijn, maar het zou een aanmoediging zijn, indien hij wist ^t het in beginsel voor plaatsing in aanmerking kwam. Eventueel zoudt ge er dan wellicht voor gevoelen, deze schetsen geïllustreerd te plaatsen, ik heb goede relaties met de Utrechtsche Muzeumdirectie en ssou voor die illustraties gemakkelijk kunnen zorgen.

Wilt ge mij over deze zaak antwoorden? Misschien zijt ge het met mij oneens, oordeelen verschillen. Zend het mij dan zonder scrupule terug.

Van den Heer de Vries kreeg ik eene aanmaning om de proeven te zenden van mijn artikel over de Savornin Lohman, en van het eerste gedeelte van Lusten en Lasten. Ik zond de proeven abusievelijk aan u. Wellicht wilt ge ze p.o. even doorssenden. Nu nog één vraag. Wij ontvingen aan de redactie een exemplaar van de beknopte Duitsche literatuurgeschiedenis, in de Serie van Elzevier’s handboekjes verschenen. Maar de tweede druk van uw Holland-sche literatuurgeschiedenis en evenmin de Fransche ontvingen wij. Zou dat

48

-ocr page 51-

no^ kunnen worden toegezonden, dun bespreek ik uilen tezumen nog cens in een uitvoerige letterkundige Kroniek.

Ik hoop dut wij elkunder in den loop vun Augustus of September nog eens iets lunger kunnen ontmoeten. Er is vun mijne zijde veel te bespreken. Misschien kunt ge mij nog eens in een der volgende muunden eenige uren te Schoorl ontvungen.

Hurtelijke groeten

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

28 juli 1924: Ritter uun Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Het onweer is tegenwoordig niet vun de lucht. Nuuwlijks is onze correspondentie over den jongen Zwuurdemuker geëindigd, of ik kom met iets unders. Bijguund zend ik je een urtikel vun mijn leermeester en ouderen vriend Prof, de Louter over wijlen President Wilson. Dut Prof, de Louter een der beste kenners is vun het volkenrecht, en speciuul vun Wilson’s schepping, den Volkenbond, wus je bekend, muur m.i. heeft Prof, de Louter ook een boeiende, populuire en literuire munier om zijn kennis voor te drugen. Hij vroeg over dit urtikel mijn udvies en ik ducht uun Elzevier. Hetzij voor Elzeviers Bibliotheek, uls pendant vun het boekje vun de Gruyter over Mue Donuld, hetzij voor Elzeviers Muundschrift, met foto en fucsimilé vun Wilson, en wuurschijnlijk nog eenige illustrutie, die de Volkenbondsgeduchte nader in beeld brengt (bv. eene afbeelding van het Vredespaleis ofzooiets). Zou-je mij misschien even willen meededen of je (en voor welke der twee denkbeelden) voor deze zaak iets voelt?

Dank nog voor je vorigen brief. Ik bemerkte dut je met dezen jongen Zwuurdemuker ook reeds rechtstreeks contact hebt gevonden. Datje tulislie-den in talismans veranderd hebt in mijn “Lusten en Lasten” vind ik uitnemend. Ik hoop dun in Augustus, wunneer ik toch in de buurt ben, in de middaguren eenige oogenblikken met je te kunnen praten. Die domestieke moeilijkheden, — ik begrijp ze volkomen, — ook wij waren er zoovaak slucht-ojfers van. En wij bewaren nog altijd zoo’n heerlijke herinnering aan den feestelijken dag van verleden jaar, dat wij daar langen tijd met genoegen aan zullen terugdenken. Maar men moet de contacten niet te lang onderbreken (het leven gaat hoe langer hoe korter worden, zelfs als je over de veertig raakt begin je dat al te merken) en daarmede wordt /fc behoefte aan vriendschap en gedachtenwisseling sterker. Ik kom dus een middagvisite brengen, na voorafgaande aankondiging. Met belangstelling zie ik je bericht over deze bijdrage van Prof, de Louter tegemoet.

Met vr. gr., ook van mijn vrouw aan u en Mevrouw Robbers:

P.H. Ritter Jr.

49

-ocr page 52-

P.s. Weet ^e, dat onze gemeenschappelijke vriendin Ina Boudier-Bakker haar moeder verloren heeft? Zij is er zéér van onder den indruk.

ƒ. dc Louter (1847-1932) is eerst hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en vervolgens van 1879 tot 1919 hoogleraar in het Nederlands staats- en administratief recht in Utrecht. De Amerikaanse president Woodrow Wilson overlijdt op 3 februari 1924. Ritter wijdt zijn Literaire Kroniek in het UD van 12 oktober 1924 aan ‘Een merkwaardig stylist. Prof, de Louter over Woodrow Wilson’.

29 juli 1924: Robbers aan Ritter

Robbers wijst met een pijltje naar de S van Elsevier in het briefhoofd, omdat Ritter er steeds een Z van maakt.

Amice,

Ditmaal moet ik ~ met veel dank voor je trouwe attentie! - bedanken. Een zóó uitgebreid stuk over een buitenlandsch staatsman kan ik voor E.G.M. niet gebruiken. (Mijn voorraad strekt trouwens nu al tot diep in 1925!) En ook voor onze E.A.B. zou ik het niet kunnen aanbevelen, zelfs al had het daarvoor de gewenschte grootte (maar 't zou natuurlijk te klein zijn voor EAB). Intusschen houd sie reden van mijn weigering natuurlijk geenerlei verband met de mérites van het artikel, waarvan de beoordeeling buiten mijn bevoegdheid gaat. Ik kan alleen getuigen, dat ik mij de zending te nutte gemaakt heb door het te lezen - met véél genoegen en profijt. Dit wil je wel aan Prof de L. meededen, nietwaar?

Nogmaals: veel dank voor de toezending. Ik hoor dus nog wel wanneer ik je hier mag verwachten. Moet er intusschen niet eens gepraat worden over Thijm’s 60e jaardag? Je weet, hij heeftgewenscht dat het Bestuur der Veree-niging zich als huldigingscommissie constitueerde. En wij hebben ons - lijdelijk - daarin geschikt. (Het moet natuurlijk een hooge uitzondering blijven). Nu wil Boutens niets weten van alle officialiteit, geen minister etc. Goed en wel, maar er dient toch iets gedaan te worden. Er moet toch een circulaire zijn enz? De persoonlijke bemoeiingen van B. en anderen voor het geld zijn toch niet voldoende? Ik zou dat tenminste zoo meenen.

Het is mij er geenszins om te doen in deze een rol te spelen. Integendeel. Ofschoon ik Thijm oprecht bewonder en hem een zeer goed hart toedraag, ik was er liever buiten gebleven. Maar daar ik nu eenmaal mee in ’t schuitje zit, waag ik te vragen: moet er geen stuurman zijn en geen roeiers? Of gaat dat zóó maar?

Vriendsch. gegroet!

HR

Op 22 september 1924 zal Lodewijk van Deyssel, die dus zestig jaar wordt, onder voorzitterschap van P.C. Boutens gehulciigd worden in de Koninklijke Kunstzalen Klcykamp te Den Haag.

50

-ocr page 53-

31 juli 1924: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

De eenige afspraak, die er tusschen Dr. Bontens en mij omtrent de viering van Thijmsgeboortedag bestaat is deze, dat ik mede zou doen aan de pogingen, om bij vermogende particulieren groote bedragen toegezegd te krijgen, die dan in het Willem-Kloosfonds zouden worden gestort, uit welk fonds aan Thijm dan een jaargeld zou worden gegarandeerd, dat eventueel na Thijms verscheiden ten bate zou blijven van de literatuur. De Heer Boutens schijnt f 5000,- bijeen te hebben. Ik stelde mij met den Heer Treub in verbinding, die mij zijne bemiddeling bij Indische Kapitalisten toezegde, en ben bezig Limburgsche en Utrechtsche relaties aan te boren. De Heer Boutens verwacht zoo goed als uitsluitend heil van deze methode (het vereischte bedrag niet bijeen krijgen door een circulaire, maar door persoonlijke bemiddeling bij vermogende particulieren), en ik neig er sterk toe, hem hierin gelijk te geven.

Intusschen lijkt het mij het beste toe, dat gij u rechtstreeks met Boutens in verbinding stelt. Hij is het centrum der geheele zaak, en het is wellicht goed, dat de anderen die in het schuitje zitten, hem als den Kapitein blijven zien, zoo blijft er éénheid.

Je opmerkingen aangaande andere dingen die thans gebeuren moeten leken mij overigens niet zonder belang, hetgeen mij te sterker doet advizee-ren, even persoonlijk met Boutens in overleg te treden.

Hart.gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

M.W.F. Treub (1858-1931) is de politicus en econoom.

13 oktober 1924: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Hartelijk dank voor je waarschuwing. Ik ontving gaarne zelf de proef. Het stuk van Wijt heb ik helaas! niet teruggevonden. Het is de tweede maal in de zes jaren dat ik aan het U.D. ben, waarin mij (die dagelijks honderden papieren doe circuleeren) zooiets overkomt. Het doet mij innig leed, dat het juist den Heer Wijt treft. Ik heb hem uitvoerig geschreven en schadeloosstelling aangeboden, en zal nog alle hoeken en gaten op bureau en Thuis doorzoeken.

Helaas! zal ik Zaterdag niet op de Ver. v. letterkundigen kunnen komen. Zoudtge het wellicht willen meedeelen! Mijn gezondheid laat in den lautsten tijd veel te wenschen over, en ik moet mij tot het uiterste menageeren.

51

-ocr page 54-

wil ik mijn gewone werk kunnen doen, en mijn literaire en journalistieke afspraken behoorlijk na komen. Met eenige uren per dag rusten lukt het wel, maar ik moet mij eenigen tijd bepalen tot afdoen van strikte plichten, wil ik in orde blijven, en heb voor een oogenblik mij op vergaderingen gerantsoeneerd.

Zeer benieuwd ben ik naar je kritiek op mijn boekje.

Hartelijk t.t.

Ritter

Ik kwam nader in kennis met Roel Houwink en zijn werk. Wat is hij een begaafde, bizondere en aardige jongen. Ik stond vroeger wat ver van hem af, maar heb hem èn als schrijver èn als mensch zeer leeren waardeeren. Het zal je misschien genoegen doen dat twee menschen, die onder jouw vleugelen zijn opgegroeid, elkander hebben gevonden.

Het is niet duidelijk wat de kwestie Wijt is. Roel Houwink (1899 1987). Robbers bespreekt in EGM van november 1924 Ritters boeken De Kunst van het Reizen, De Ijlende Reisen Het Gracieus Avontuur. Zie bijlage 13.

1 november 1924: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

In de eerste plaats hartelijk dank voor de aandacht, die je wel aan mijn boekjes hebt willen besteden in de laatste aflevering van “Elzeviers Maandschrift”. Ik heb van je kritiek veel geleerd, misschien ook omtrent sie gevaren, die mijn werk bedreigen, al heb heb-je dat fijntjes tusschen de regels doen lezen.

Ik dank je ook nog wel zeer voor de plaatsing van een nieuwe gedeelte van mijn “Lusten en Lasten”. Ik begreep dat de technische noodzakelijkheid je er toe drong, maar een gedeelte op te nemen. Curieus echter, dat het juist het eerst toegezonden gedeelte was, datje aanvankelijk te kort vondt.

Ik wilde je thans vragen of het mogelijk is, dat het vervolg, waarvan ik sie proef reeds corrigeerde, vermeerderd met een nieuw stuk, dat ik je binnen enkele dagen hoop toe te zenden, in December ofJanuari mee ging. De copie van den Heer Wijt vond ik terug. Ik deed haar hem per aangeteekende zending toekomen.

In afwachting van je antwoord. Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

52

-ocr page 55-

9 november 1924: Robbers nun Ritter

Amice,

Het nieuwe stukje Lusten en Lusten ontvangen. Ik zul het spoedig doen zetten en dun zien het ook (met wut nog stuut) spoedig te plaatsen. Muur vertel mij nu eens - duur zul je zelf toch wel eenig idee van hebben - wat komt er nog?

Dit is weer in den toon vun het eerste en heel aardig.

Waarom ik je eerst vroeg, het vorig stukje aan te vullen, en vervolgens toch maar een gedeelte plaatste, heb ik je al geschreven. Je aanvulling was een verdrievoudiging. En het werd te veel. Ik ben blij dat Wyts^ copie terecht is. En komt het nu ook nog in de krant?

vr.gr. t.t.

HR

11 november 1924: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Onze laatste brieven hebben elkander gekruist. Ik heb de coupure van mijn laatst-gepubliceerde stuk begrepen, en... gebillijkt. Hoeveel er nog komt? Ja, waarschijnlijk nog 24 heele Elzevier-pagina’s, na hetgeen je nu nog hebt liggen. Dat zouden dus ten minste nog twee afleveringen worden. Intus-schen kan ik het mij voorstellen, dat je vervolgstukken, die in een bepaald jaur zijn verschenen, in datjuur wilt afhandelen. Er is in dat geval, mijnerzijds niet het minste bezwaar, om het met het laatstelijk toegezondene te hëeindigen in A E.M. Ik heb reeds met Quérido een contract, dat het in het a.s. voorjaar waarschijnlijk, als boekje zal verschijnen, hetgeen niet zou kunnen indien het dan nog in E.M. liep, in verband met de verplichtingen welke ik, door het in E.M. te publiceeren, op mij heb genomen. En het is toch ook eigenlijk de gewoonte, ^t een tijdschrift de voorproef krijgt van een gedeelte, indien een werk veel grooter wordt. Intusschen — mocht je er prijs op stellen dit boek eerst in zijn geheel in E.M. te publiceeren, dan zal ik de rest gaarne - en spoedig - leveren, en mijn uitgave bij Quérido uitstellen, maar het lijkt mij, zoowel qua tijdschrift als qua boek-uitgave-techniek het beste, dut het zóó gebeurt. Wel zou ik het onlungsgezondene zéérguurne, als het kon, in December geplaatst zien.

Ik schrijf je dit alles óók, omdat ik weer zwanger ga van nieuwe plannen, en daarvoor je gastvrijheid kom verzoeken in den nieuwen jaargang van E.M., het tijdschrift, waar ik het liefst in publiceer, - dat mijn groote genegenheid heeft.

Ik ben n.l. doende onder den titel: “Het huis van een Kunstenares” eene beschrijving te geven van de woning onzer gemeenschappelijke vriendin

53

-ocr page 56-

Ina Boudier-Bakker De Boudiers hebben er mij toestemming toe gegeven, en ik wilde nu in de sfeer van die oude, stemmingsvolle woning, met haar vele innigheden en verholen kostbaarheid, tevens het werk van I.B. benaderen - heelemaal geen literaire kritiek, maar iets heel nieuws eene benadering van I.B.’s werk in novellistische vorm, in den trant van de Goncourts “La Maison d’un artiste”.

Misschien zou dit werkje met reproducties van artistiek-uitgevoerde photo’s kunnen worden verlucht. Schrijf je mij eens, hoe je over al deze dingen denkt?

Met Wijt is het een vervelende geschiedenis geworden. De plaatsing van het artikel gaf moeilijkheid met onze Directie, die anders over de bijdrage dacht, dan ik, - tijdens de onderhandelingen daarover is het stuk tijdelijk zoekgeraakt, en Wijt, die zeer gevoelig is, intusschen prikkelbaar geworden. Een correspondentie geeft, - zooals gewoonlijk - meer misverstand dan oplossing, en ik ben eigenlijk zoo blij, dat het stuk nu weer veilig in zijn handen is, dat ik die pijnlijke zaak nu maar niet verder aanroer, fe weet, hoe het bij couranten gaat, de Hoofdredactie heeft weliswaar recht van plaatsing, maar de Directie moet het honorarium vaststellen, en heeft daardoor veel invloed. Nu bood de Heer Wijt mij het stuk wel gratis aan, indien ik er hem niet het zéér hooge bedrag van f 100,- voor wilde betalen, - maar dat kon ik ten slotte toch ook niet accepteeren. De Heer Wijt is zeer prikkelbaar, ik begrijp het, ik ben het ook, maar het lijkt mij nu het beste, maar eens een toevallige persoonlijke ontmoeting af te wachten, om hem alles eens rustig mondeling uit te leggen. Aan onze laatste samenkomst hebben wij beiden prettige herinneringen.

Ik hoop dus spoedig van je te hooren.

Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

In Maison d’un artiste (1881) beschrijft Edmond de Goncourt zijn woning in Auteuil.

30 december 1924: Ritter aan Robbers nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

Brief in het NLMD.

Amice,

Hartelijk dank voor je prettigen brief. Je nader schrijven over mijn plan, de Bacchae-uitvoering te behandelen heeft mij niet afgeschrikt, maar mijn verzoek hield verband met de actualiteit van die gebeurtenis, en je hebt mij ervan overtuigd dat een dergelijke beschouwing zoo lang na dato als actualiteit geen waarde meer heeft. Ik behoor niet tot de medewerkers die gauw afgeschrikt of op hun teentjes getrapt zijn, want ik geloof, doordat redacteur zijn mijn eigen ambacht is, misschien iets gemakkelijker dan anderen, de algemeene eischen aan courant en tijdschrift te stellen, te begrijpen. - Daar

54

-ocr page 57-

komt bij, dat ik voor het andere plan “La Maison d’une artiste” hard aan het warm loopen ben. - Zondag al, zal ik een bezoek aan de Boudiers brengen, om hun huis en spheer in stille aandacht te bekijken. - Je besluit, alleen bijdragen op te nemen, die je in hun geheel hebt gelezen, begrijp en billijk ik volkomen, en ik zal mij er gaarne aan onderwerpen, niet alleen omdat het een redactioneele ukase is, maar meer nog omdat ik mij geheel kan indenken in je overwegingen. - Dat ik je het stuk niet zend dan nadat de beide Boudiers er hun “imprimatur” op gesteld hebben, spreekt vanzelf. Wanneer mijn copie je dus bereiken zal, is ze reeds door de Boudiersgoedgekeurd. - Je voorstel om mijn copie reeds voor de plaatsing te “verzilveren”, is weer een van die blijken van vriendschap en collegiale intuïtie, die wij jongeren, meer weten te waardeeren dan wij uiten kunnen. - Ik ben bezig met de laatste spurt, om den toestand te liquideeren, voor eenige jaren ontstaan, toen mijn geheele vermogentje door krisisomstandigheden naar de haaien ging en tegelijkertijd een reeks van huiselijke moeilijkheden mij plukhaarde. Ik heb nu vijfjaar lang gewerkt van ’s ochtends 9 tot diep in den nacht. Zondagen inbegrepen, en hoop daardoor nu in het a.s. voorjaar geheel boven Jan de zijn. Maar ik heb nog een paar moeilijke maanden. De laatste loodjes wegen het zwaarst. Daarom aanvaard ik je zoo vriendelijk voorstel gaarne. Toch, onder een voorbehoud. Ik heb herhaaldelijk, vroeger, voorschotten gehad van uitgevers en tijdschriftredacties, maar het “schuldig zijn” van copie heeft mij altijd in mijn literaire werkzaamheid zeer gedrukt. Ik zou je dus gaarne in overweging mogen geven: dat ik je eerst de geheele copie zend van: “Het huis eener Kunstenares”. Mocht je haar dan ongewijzigd willen opnemen, dan zou de Directie van Elzevier misschien willen uitrekenen hoeveel honorarium mij kan worden uitgekeerd, en mij dat bij indiening der copie worden gezonden. - Gaarne nog met een enkel woord bericht, of je met den inhoud van deze brief accoord gaat, en bij voorbaat mijn hartelijken dank voor je bemoeiingen. — t.t.

P.H. Ritter Jr.

In december 1924 ontvangt Ritter voor zijn ‘De lusten en lasten der redeneerkunst’ in het decembernummer van EGM (8 bladzijden) 8 x ƒ 6,- = ƒ 48,-.

21 februari 1925: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Ik ben druk bezig aan mijn “Huis eener Kunstenares”. Hu wil Quérido, zooals ik je geloof ik, reeds schreef, het ook als boekje uitgeven, maar vóórdat die uitgave verwezenlijkt wordt, stel ik het op prijs, even met je overleg te plegen. Het beste lijkt mij, dat ik het m.i. beste gedeelte voor “Elzevier” afsta, dat zou ongeveer 6 Elzeviers-pagina’s worden, waarbij wij illustraties kunnen geven. Ik heb Quérido gezegd, dat ik het niet wilde gepubliceerd hebben bij hém voor het daarvoor bestemd gedeelte in Elzevier was

55

-ocr page 58-

verschenen. Hij zou het dan met de najaarsuitgave meenemen, indien het je schikt, dit fragment no^ voor September te publiceeren. Anders zou de verschijning in boekvorm natuurlijk nog langer moeten wachten. Ik kan er waarschijnlijk voor zorgen, dat mijn copie je vóór 15 Maart heeft bereikt, als ik haar inzend dan is ze reeds door de Boudiers, met wie ik dagelijks contact heb, goedgekeurd. Het zou dan in April, Mei of Juni in Elzevier kunnen verschijnen.

Ik doe je dit voorstel van gedeeltelijke publicatie mede, omdat ik ook weer wat nieuws op stapel heb, en eigenlijk het liefst in “Elzevier” publiceer. Ik voel dat tijdschrift zoo'n beetje als mijn t’huis en kan er moeilijk toe komen mijn literaire bijdragen elsiers heen te zenden. Maar aldoor van diegroote vervolgstukken van denzelfden schrijver lijkt mij niet met je bedoeling in overeenstemming.

Ingeval je met dit voorstel, dus publicatie van het beste gedeelte, 6 pagina’s Elzevier, accoord gaat, zend ik je vóór 15 Maart de copie. Ik zal in dat geval het honorarium rustig afwachten, en behoef geen voorschot, daar ik reeds door de uitgave in boekvorm word gecompenseerd.

Gaarne zie ik je bericht tegemoet.

Met vr. gr. t.t.

P.H. Bitter Jr.

6 april 1925: Bitter aan Bobbers Brief in het NLMD.

Amice,

Dank voor je brief. Het uitblijven van de illustratie van “Het Huis eener Kunstenares” heeft een eigenaardige oorzaak. Ik zie het huis natuurlijk als literator, en in de spheer van mijne bewonslering voor Ina en haar werk. Zoo hebben ook anderen, waaronder plastische kunstenaars, het gezien. Maar de Heer Maas, wien ik de teekening opdroeg is bouwkundige en kijkt er anders tegenaan dan de literator (en óók de schilder) het doen. Hij heeft opgemerkt, slat het huis feitelijk in tweeën geknipt is, en dat de oorspronkelijke baksteen is oversausd, en maakt nu bezwaar sie teekeningen te maken, in verband met zijn architecturaal geweten. Ik heb over sie zaak nagedacht, en ben tot de conclusie gekomen, je voor te stellen het zonder illustraties op te nemen. Ik geloof dat illustratie aan de innigheid van het zeer subjectief-gedachte der literatuur afbreuk zou doen, - tenzij men een schilder kon vinden (ik denk aan Isaac Israels) die het óók zoo kon voelen. Maar deze Heeren kunnen niet op tijd werken en ik zou publicatie in dezen zomer wel zéér op prijs stellen, in verband met mijn uitgave bij Quérido in het a.s. najaar. Een foto lijkt mij geheel ongeschikt. Ik weet wel dat er op fotograp-hisch gebied tegenwoordig heel veel moois kan gebeuren, maar bij dit subjectief-literaire werk past m.i. de foto niet. Mocht je een grooter of ander fragment, waar de schrijver meer in het huis van Ina komt liever opnemen

56

-ocr page 59-

dan hetgeen ik je zond, ik kan het je per omgaande zenden, een deel van het vervolg is reeds gezet — en laat jou gaarne de keuze. Ik zie dus gaarne nog eenig bericht tegemoet.

Met hart. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

8 april 1925: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Uwe ontstemming is begrijpelijk en verdiend. Misschien echter, is het mede degroote voortvarendheid van mijn uitgever, waar- tegenover een schrijver ook al weer niet al te zeer mag sputteren, omdat er zeer vele laksche uitgevers zijn, — die mij in deze moeilijkheid bracht. Intusschen: twee dingen: Ten eerste; indien de plaatsing vóór de copie van anderen, je maar eenigs-zins in een impasse brengt, plaats dit fragment niet. Ik zal je spoedig schadeloos stellen door copie, die geen andere bestemming heeft dan Elzevier en waaromtrent ik geen afspraken maak, voordat ze geheel in Elzevier is verschenen.

Ten tweede; ik aanvaard je eisch voor het vervolg integraal. Al wat ik je in den vervolge zend is door geen andere afspraken bezwaard.

Ik stel het op prijs, naar aanleiding van dezen samenloop van omstandigheden te doen uitkomen, dat het die omstandigheden buiten mijn wil zijn, welke de moeilijkheid veroorzaakten. Ik hoop dat hiermede de zaken voor de toekomst naar je bevrediging geregeld zijn. Zooals ik je vroeger al schreef, ik heb bizondere voorkeur voor publicatie in Elzeviers van mijn werk, wanneer dat in tijdschriftvorm verschijnt. Ook al zou ik moeten wachten. Mocht je echter in moeilijkheden geraken met deze copie, - houd haar terug. Ik begrijp de situatie volkomen! Misschien meldt je mij nog met een enkel woord, hoe je nu beslist.

Intusschen Boetvaardig t.t.

PHRJr

9 april 1925: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Ik begrijp volkomen, dat je wat kregelig bent geworden, maar... mijn uitgever was zoo voortvarend! Ik zend je zoo spoedig mogelijk een foto van den voorgevel, genomen door een onzer beste fotographen. Dan is daarmede de moeilijkheid van de baan. Als geïllustreerde bijdrage kan de prioriteit van

57

-ocr page 60-

dit artikel worden verdedigd. En voor het vervolg... geef ik gaarne de belofte, dat ik voor werk dat ik in Elzevier inzend, geen afspraken zal maken voor het in Elzevier verschenen is.

Vriendschappelijk t.t.

Ritter


11 april 1925: Ritter aan Robbers

Corrcspondentickaart in het NLMD.

Ämter,

Ik had de foto al laten maken. Met instemming van I.B.B. Ik vond het zoo beroerd dat ik je in een impasse had gebracht, dat ik er aanstonds werk van maakte. Doe na zooals je het beste vindt. Gebruik je haar niet dan zal ik haar betalen. Maar misschien vindt je nog gelegenheid het kiekje op te nemen.

Hart. gr.


P.H. Ritter Jr.

20 april 1925: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Zooals je in de couranten gelezen zult hebben, gaat een aantal Nederland-sche journalisten in den loop der maand Juli a.s. naar Finland. Tot aan het Finschgebied zullen zij de reis zelf moeten bekostigen, maar zoodra zij in Finland zijn aangekomen, zijn zij de gasten van der Finsche regeering. Ik heb moeite gedaan om mee te komen, als correspondent van de “Locale Pers”, maar die heeft verleden jaar al eene reeks Finsche reisbeschrijvingen gehad van Graadt van Roggen, zoodat ze, begrijpelijkerwijs, geen duplicaat wenschte. Toch zou ik graag mee, en tevens van de faciliteiten, die deze reis biedt gebruik maken. Ik dacht aan Elzeviers, maar daar kwam onmiddellijk een andere gedachte tegenin, die ik bok als tijdschriftredacteur zou hebben: Robbers zal het niet doen, omdat de heele Nederlandsche pers over Finland gaat schrijven en zelfs een persoonlijke, literaire behandeling deze omstandigheid, die de bijdrage voor een tijschrift minder interessant doet zijn, niet kan wegnemen.

Maar nu heb ik een andere gedachte (die eigenlijk niet nieuw is, maar allang bij mij aanwezig was). Ik ga, op weg naar Finland eenigen tijd bij mijn vriend Petermeyer te Berlijn verblijven en tracht ook te Riga af te stappen. Ik schrijf daarna, als pendant van mijn “Ijlende Reis”, een boekje “de Noorsche trek”. Dat zal dan geven: de psyche van Berlijn (met Potz-

58

-ocr page 61-

dämm), een Ooetzeestad, een Lettische stad (Riga) en bijv, een klein eenzaam plaatsje, ergens in het Noorden van Finland. Het is dus geheel losgemaakt van de feitelijke Finsche reis en een stuk oorspronkelijke literatuur. Voor illustraties zou ik kunnen zorg dragen.

Ik geloof dat dat wel eigenaardig werk zou kunnen worden, omdat mijn literair wezen geheel verlatinizeerd is, mijn intellectueele sympathie altijd aan den Duitschen kant heeft gestaan - ik geloof dat die paradoxaliteit eigenaardige ejfecten kan teweegbrengen in mijne beschouwingswijze. Ik zou mij, als je accoord zou gaan, willen verbinden:

Ie om binnen een halfjaar na mijn vertrek de copie te leveren.

2e om geen enkele verbintenis voor uitgave in boekvorm te maken, vóór dat het geheel in Elzevier is afgedrukt.

3e aan jou als redacteur verblijft geheel de datum van publicatie, in verband met andere bijdragen.

4e Ik richt deze copie zóó in, dat, al moge het geheel één zelfden geest ademen, iedere bijdrage op zichzelf een afzonderlijk karakter heeft, zoodat het, eventueel, met vele maanden tusschenruimte kan worden gepubliceerd.

De heele reis moet f 300,- kosten, maar ik geloof mij, zooals de zaken thans staan, met f 200,- te kunnen redden, - die ik dan echter graag begin Juli beschikbaar zou hebben. - Mocht je voor mijn denkbeeld iets voelen, dan zou je mij door een spoedig antwoord genoegen doen. - De tijd dringt, en zou ik bedanken, dan staan er al anderen gereed, om meê te gaan in mijn plaats.

Net hartelijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

24 april 1925: Robbers aan Ritter

Amice,

Over je voorstel heb ik nagedacht en er — voor zoover de financiën betreft — met de uitgevers over gesproken. Zij zijn bereid je de f 200,- voor te schieten - maar ik moet voorbehoud maken omtrent de daarvoor te verschaffen “copie”. Wat je geven wilt staat mij - en staat je, meen ik, ook zelf - niet duidelijk voor oogen. Het lijkt onsamenhangend - vaag! En ik vrees dat het moeilijk op voldoend arrtistieke wijze zou zijn te illtistreeren. Hierbij zou ik geen genoegen kunnen nemen met “kiekjes”.

Ik stel je dus het volgende voor: “Elsevier” geeft je een voorschot, op te leveren bijdragen, van f 200,-. Jij doetje best en verschaft mij binnen niet te langen tijd minstens 30, 35 pagina’s tekst, liefst geïllustreerd (met ongeïllustreerde copie zit ik thans vol tot bijna eind ’26). Maar alles wordt aan mijn oordeel onderworpen. Goedl

Kr. gr. t.t.

HRobbers

59

-ocr page 62-

Bij illustratie, zou ik dus tekst in verband met illustraties moeten beschouwen.

26 april 1925: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Raat mij je in gedachten hartelijk de hand drukken. Je hebt, door dit voor mij te bewerken, mij een zeldzame dienst bewezen. Ik kan nit naar Finland, het is, na drie vacantielooze jaren, en terwijl ik in een toestand van doodop zijn verkeerde, de verkwikking, die ik noodig heb. En hoe kan ik er heen? Niet als eengebesogneerde, altijd aanteekenende journalist, maar als mijmeraar, ontvankelijk voor Schoonheid. Ik zal trachten je iets ongemeens te geven voor E.M., en zorgen voor bizondere illustratie. En natuurlijk, aan de voorwaarden onderwerp ik mij.

Met hartelijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

In het AR bevindt zich een Memorandum van 5 mei 1925 van de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ in Amsterdam: ‘Mijnheer, Hierbij ingcsloten doen wij u toekomen als voorschot op honorarium voor te plaatsen bijdragen in “E.G. Maandschrift” de som van ƒ 200,- (twee honderd gulden). Ingesloten bankbiljet AF 009910 f 200,-.’ In EGM, 1925, deel I, blz. 395-401, staat Ritters bijdrage ‘Het huis ener kunstenares’, het fragment uit het gelijknamige bock over de woning van Ina Boudicr-Bakker, dat hetzelfde jaar bij Querido verschijnt.

27 augustus 1925: Robbers aan Ritter

Amice,

Dank voor je brief. Gaarne reken ik op 1 Januari 1926. Intusschen wel jammer dat je toch niet naar Finland hebt kunnen gaan. Daar was toch alles op aangelegdl

Over datum lezing bericht ik je nader, natuurlijk rekening houdend met je wenschen daaromtrent. “Het boek en zijn verguizing in onze tijd” kan héél interessant zijn. Maar maak er geen al te strajfe boetprediking vanl Wij kunnen het publiek wel tegemoet komen - zonder het daarom ook maar eenigszins in 'tgevlei te komen.

Je opmerking: “Het was dan misschien wel aardig, als er ook werk van mij was geëxposeerd” begrijp ik niet goed. Dacht je dan, dat er géén werk van jou was?? Er liggen (of staan) Zeeuwsche Mijmeringen, Land van Wind en Water, Ijlende Reis, Kunst van het Reizen, Gracieus Avontuur, Legende v.h. Juweel.'

60

-ocr page 63-

Morgen, op kantoor, zal ik praten over dat stel afdrukken: Lusten en Lasten. Overdrukjes zullen er tvel niet meer zijn. Maar misschien toch wel losse vellen, die gemist kunnen worden. Ik doe wat ik kan.

Hartelijk t.t.

HR

Het is niet duidelijk wat de lezing en de expositie zijn. Mogelijk de in de volgende brief genoemde avond bij de Utrechtse uitgeverij Oosthoek. De zes genoemde boeken van Ritter zijn verschenen in 1921, 1921, 1923,1920,1924 en 1922.

6 december 1925: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

A mice.

Reeds lang lag het in mijne bedoeling je te schrijven, maar mijne laatste weken waren van minuut tot minuut bezet. In de eerste plaats wilde ik je, ook uit naam van mijne vrouw, onze innige deelneming betuigen met het verlies dat je geleden hebt. - Ik herinner mij, tijdens ons laatste samenzijn in Utrecht, spraken wij nog over je Vader, en je vertelde toen, hoe pienter en gezond hij nog was. Helaas! het heeft niet lang zoo mogen blijven.

Dan wilde ik je nog danken voor de recensie van mijn “Huis eener Kunstenares”. Ik heb van de oolijkheid van je kritiek genoten, en geloof daf je den spijker op de kop getikt hebt. Ook de nieuwe uitgave van je boekje over onze nieuwste literatuur ontving ik. Je weet misschien, dat ik het op al mijne cursussen en volksuniversiteiten aanbeveel, en dat zijn er tegenwoordig vele. De uitgevers behoeven daarom geen spijt te hebben van het recen-sie-exemplaar. Ik beveel het echter aan, met warme overtuiging. Het is veel bezonkener en evenwichtiger dan de al te monumentale poging van Greshojf, en het is, in den nieuwen druk bijgewerkt met die verkwikkende nauwkeurigheid, welke Herman Robbers van eigenlijk al zijn collega’s onderscheidt. Ik sprak er onlangs nog met Houwink over, dat deze eigenschap die je ook als tijdschriftredacteur zoo kenmerkt, naast de inhoud en beteekenis van watje schrijft, van zoo bizondere waarde is voor onze litera-tuurbëoefening en literaire samenwerking.

Intusschen een kleine opmerking. Je blijft mijn Kleine Prozastukken hardnekkig Kleine Prozastukjes noemen, en verzwijgt mijn troetelkind “Karakters”.

Een andere zaak: Ik ben bezig voor Elzevier. Het is heel gek geloopen met deze bijdragen. Ik voelde er veel voor, eem oud idee uit te werken, en een soort dagboek te geven: “Auteursoverpeinzingen”, waarin ik (heelemaal populair en zonder zwaarwichtig getheoretiseer, in den trant der Lusten en Lasten) mijn wederwaardigheden en stemmingen der journalist en schrij-

61

-ocr page 64-

ver mede deel. Het heeft het voordeel, dat het zeer ^emakkelijk gecoupeerd kan worden, dus, gegeven je redactioneele moeilijkheden, dunkt mij: bij uitstek geschikt is. Terwijl ik je binnenkort een gedeelte als proef doe toekomen, zou ik je echter gaarne mogen verzoeken, mij als uiterste termijn tot 1 Februari den tijd te geven, wat het geheel betreft. Je kunt er dan ook op rekenen.

Tenslotte nog een klein zakelijk iets. Wij hebben een paar gulden onkosten gemaakt aan typloon, in verband met de propaganda voor onzen letterkundigen avond bij Oosthoek. Mag ik dat bij den Uitgeversbond laten declareerenl Of bij van Bekeren voor de V.v.Li Ik moet, in mijn omstandigheden zeer op de kleintjes passen, anders had ik het zelf wel betaald, en er niet verder over gesproken.

Intusschen met hart. gr. v.h.t.h. t.t.

P.H. Ritter Jr.

Tot een Dagboek ‘Auteursoverpeinzingen’ is het niet gekomen. Gerard van Bekeren is het pseudoniem van de auteur Maurits Esser (1876-1952).

8 december 1925: Robbers aan Ritter

Amice,

De correctie Kleine Prozastukkcti heb ik (in dank) aangebracht (voor een mogelijken nieuwen druk). Wat Karakters betreft, je bent lang niet de eenige schrijver wiens laatste producten ik schijn te negeeren. Maar mij werd gevraagd - daar de z.g. “rollen” (van het zetsel) intact gebleven waren - alleen het noodigste te corrigeeren en bij te voegen.

Ik meen hierbij te mogen opmerken, dat troetelkinderen-van-ouders gewoonlijk niet de sterkste kinderen zijn...

Nu wat betreft je Elsevierbijdrage. Daaromtrent ga ik niet geheel accoord. Toen ik bij je was gaf je mij een keuze tusschen drie verschillende geschriften, alle drie in staat van wording, en daarbij waren geen “Auteursoverpeinzingen”. Ik koos: dingen die te illustreeren zouden zijn, om de eenvoudige reden dat ik met “ongeïllustreerde” copie overladen ben als nog nimmer! Ik heb genoeg tot een heel eind in 1927, misschien wel tot achterin dat jaar! Kun je mij niets verschaffen dat kan worden geïllustreerd? Je zult je herinneren dat onze afspraak oorspronkelijk gold: indrukken van Polen, Finland, enz. die te illustreeren zouden zijn. Denk er nog eens goed over. Het is zoo vervelend, voor ons beiden, als bijdragen zoo lang moeten blijven liggen. Zeg aan je vrouw, dat ik haar nog zeer dankbaar ben, niet alleen voor haar onthaal toen, maar ook voor den raad De Sloof te lezen. Ik heb er een stukje over geschreven voor de Groene en daarin ook vermeld wie het was, die mij de lectuur aanried.

Geef die “paar gulden”, maar dan meer gepreciseerd, even op aan H.C.A. van Kampen, secret.-penningmeester van onze Commissie, Singel 330,

62

-ocr page 65-

Amsterdam en hij zal ze je zeker terstond remitteer en.

Dank alweer voor je gunstige opinie over mijn boekje betref, de Litteratuur na ’80. Algemeen geduid wordt dien niet-zie Vrije Bladen no 11, zooeven verschenen (Marginalia van Marsman; jij komt er ook nog bij te pas, maar ik word vogelvrij verklaard!)

Nu, ik hoop spoedig nader van je te hooren. Beste groeten t.t.

HR

Wij “gane” niet naar... het kamp van Zeist! Wfe« zeer bedankt voor je deelneming! Ja - 87 - het is lang...

Het bock De Sloof is van Fanny Hurst. Robbers’ bespreking in De Groene Amsterdammer Vin 12 december 1925 begint met deze alinea: ‘Het was mij bijna ontsnapt. Ik lees niet veel vertaalde romans. En de roem van het oorspronkelijke bock was niet tot mij doorgedrongen. Trouwens, hoeveel in Amerika beroemde boeken zijn het lezen werkelijk waard? Het was mij bijna ontsnapt. Mevrouw Ritter maakte er mij opmerkzaam op. Zij zeidc dat ik het lezen moest. En zoo héb ik het gelezen, en ben daar hartelijk blij om, en zoo zeg ik nu op mijn beurt tot mijn lezers; dit moet gij lezen, als ge het nog niet deed.’ De Marginalia van H. Marsman staan in De Vrije Bladen, 2c jrg., nr. 11, blz. 316-319.

10 februari 1926: Robbers aan Ritter

Amice,

Gij biedt mij thans een artikel over matF de Staël vóór 1 Maart, óf remise van het u voorgeschotene. Mij dunkt, ik kan beide accepteeren. Uw bijdrage zal zeker niet zoo groot kunnen zijn, dat het voorschot ermee wordt teniet gedaan. Zend mij dus uw bijdrage, liefst nietgrooter dan 8, hoogstens 10 pagina’s tekst, waarbij dan 4 (vier) prentpagina’sgevoegd kunnen worden. En betaal de rest van het voorgeschotene terug; ik zal je, na lezing en aanneming (naar ik vertrouw) van je bijdrage, terstond doen weten hoeveel je buitendien nog schuldig bent. Dit lijkt mij de beste schikking en uitje brief blijkt dat het je mogelijk is aldus te handelen.

Gaarne zal ik de nrs van het U.D. ontvangen waarin de bewuste artikelen van u en R.H. staan.

Wij denken nog tot 22, 23 Februari hier te blijven.

Met vr. vr.

t.t.

HRs

63

-ocr page 66-

15 februari 1926: Robbers aan Ritter

Amice,

Kolossaal, wat een brief Uitgevers zijn zéér bezette menschen en niet erg gesteld op wijdloopige correspondentie (voeren noch lezen). Het beste lijkt mij dus dat wij het samen eens zijn alvorens zij erin gemengd worden.

Laat ons het grijs verleden laten rusten! Constateeren zou ik alleen wel even willen, dat ik je nóóit “maande” (laat staan ontstemd maande!) vóór gebleken was dat, in duidelijke bewoordingen gestelde, beloften niet waren nagekomen. Is ï niet zooi Wat nu betreft je toekomstige bijdragen aan Els-eviers, ik had reeds genoegen genomen met 1 Maart en wil thans opnieuw genoegen nemen met 1 April. Echter onderschat je [gei perforatiegat] wat ik schreef over de lengte van den bijdrage. Het zij dan over Made De Staël of madE De Staal-Delaunay, ik kan dergelijke bijdragen (te illustreeren met portretten enz) alléén accepteeren (van wie ze dan ook zijn) als zij een lengte van 8, hoogstens 10 pags tekst (met, zeggen wij, ten hoogste 4 prentpa-gina’s) niet te boven gaan. Levert de schrijver al de noodige documenten ter illustratie, dan ben ik bereid de illustratiepagina’s bij de berekening van het honorarium mee te tellen. Uit dit alles volgt dat je bijdrage over Made de St. je hoogstens 14 x f 6,- (■Lcct uitzonderlijk hoog honorarium voor slechts zéér enkele medewerkers!) zal kunnen opbrengen, dat is dus hoogstens f 102,-. Ik denk niet, dat de uitgevers over een afzonderlijke uitgave van zulk een achttal zouden denken; dit ligt geheel buiten hun lijn. Van je voorschot zou dus met dit achttal slechts de helft gedelgd kunnen worden.

Hu zijn er ons twee mogelijkheden: Ie dat je artikel te lang wordt voor E.G.M. (In dat geval zou ik op restitutie van de f 200,- moeten aandringen.) 2e datje mij een acceptabel stuk levert Ruiterlijk 1 April) en f 100,-restitueert, óf daarvoor, zeggen wij uiterlijk 1 Juli, een tweede bijdrage, van ongeveer dezelfde grootte, levert...

Doe jij mij nu een nieuw voorstel, daarbij uitgaande van de wetenschap, datje bijdrage over Made de Staal niet grooter mag zijn dan 10 pags (liever 8) en 4 prentpagina’s.

Ten slotte, geloof mij, er is van ontstemming geen sprake, wel soms van wat haastige kortheid. Ook ik heb massa’s te doen!

Vr.gr. t.t.

HR

Ritter moet geschreven hebben dat hij niet over Madame de Staël (1766-1817) wil schrijven maar over Marguerite-Jeanne Cordier, barones Staal de lgt;aunay (1684-1750).

64

-ocr page 67-

15 juni 1926: Robbers aan Ritter

Amice,

Wij hadden destijds (in plechtige bewoordingen en bijna contractueel!) afgesproken, datje mij vóór 1 April een artikel over Mad^ de Staal-de Launay en vóór 1 Juli een ander, dergelijk-artikel zoudt bezorgen. In plaats daarvan heb ik nu eindelijk, half Juni, een eerste gedeelte van het artikel De Staal, een eerste gedeelte, dat ongeveer 5 bladzijden E.G.M. zal beslaan! En ik neem het je eigenlijk wel een beetje kwalijk, datje maar net doet, of dat héél gewoon is en er alleen sprake is van “eenige vertraging” van “de illustraties”!!

Enfin! Laat ons spijkers met koppen slaan. Ik zal je “Misdadiger” (ofichoon niet geestdriftig) aanvaarden. Dat is dan ten minste ongeveer 12 blz E.G.M. Verder zal ik er genoegen mee nemen, dat mij het artikel De Staal vóór 1 Juli wordt geleverd, compleet dan, en met de documenten ter illustratie (die niet te weinig mogen zijn). Ik zal de plaats die deze illustraties in E.G.M. innemen als copie meetellen bij de berekening van je honorarium. Zoo zullen we dan ten minste een beetje zijn opgeschoten!

Zend mij dus vóór 1 Juli de rest van De Staal (zeker nog wel een 5 of 6 pagina’s?) en doe er de documenten bij, die je hebt kunnen verzamelen. Daarna zien wij verder. Je geheele schuld zal op deze wijze zeker nog niet gedelgd zijn. Maar dan toch voor misschien . Ik behoefje er wel niet op te wijzen, dat geen dezer, door mij geaccepteerde artikelen op andere wijze mag verschijnen binnen 3 maanden na de publicatie in Elseviers.

Antwoord mij op deze brief nu maar niet, maar stuur mij de rest van je Staal-artikel bepaald vóór 1 Juli, wil je?

Het aannemen van dat stuk geschiedt natuurlijk onder voorbehoud en kan pas definitief worden, als de illustraties mooi en voldoende blijken te zijn. Wees iniddels vriendelijk gegroet

t.t.

HR

In EGM, 1926, deel II, blz. 140-142, staat Ritters artikel ‘Utrechts Lustrum. Openluchtspel Ichnaton, Pharao van Egypte’, in 1927, deel II, blz. 22-28, ‘Een martelares der dienstbaarheid (Madame de Staal de Launay) en in 1927, deel II, blz. 183-194, ‘De apologie van den misdadiger’.

6 augustus 1926: Robbers aan Ritter

Amice,

Verkorte Staal-Delaunay en “De Goede Herder” ontvangen. En geaccepteerd, met slechts déze reserve: dat wij voor mad de Staal voldoende illustratie vinden; daarvoor lijkt mij nog altijd, behalve haar portret, dat van de Duchesse de Maine onmisbaar. Wij zullen daarvoor ook eens ons best

65

-ocr page 68-

doen - zoodra de (fransche) vacanties voorbij zijn. Ik twijfel niet of met deze bijdragen is je schuld vereffend. Met veel genoegen zul ik je desbetreffende brieven vernietigen. De plaatsing van een en ander zal natuurlijk nog wel eenigen tijd op zich laten wachten, dient trouwens met tus-schenpoozen te geschieden. In de hoop dat thans ook voor jou rustiger tijden zijn aangebroken groet ik je vriendschappelijk en teeken

t.t.

HR

Ritters ‘De Goede Herder, Dramatische schets in twee bedrijven’ wordt opgenomen in EGM, 1928, deel I, blz. 106-122. Althans het eerste bedrijf. Volgens een zich in het AR bevindend briefje ontvangt hij er een voorschot voor van f 26,- en een nabetaling van ƒ 76,-. In 1936 zal Ritters roman De Goede Herder verschijnen.

23 maart 1927: Robbers aan Ritter

Schoorl in het briefhoofd is doorgestreept en vervangen door Alkmaar, Steijnstr. 43 Op kamers bij Mevr. Bosch-van Werkum.

Amice,

Laat ons eerst even juist definieeren. Ik heb niet “ettelijke” bijdragen van je liggen doch slechts 3, n.l. de Martelares (te illustreer en), de Misdadiger en De Goede Herder. Adm. weet, dat ik nog geen enkele inzending geplaatst heb, die later is ingekomen dan deze van jou, tenzij misschien een enkele die ten zeerste actueel was! Je weet wel, alle tijdschriften zuchten onder de massa’s copie. Elsevier is nog een der vlugste wat de plaatsing betreft, zoo werd mij herhaaldelijk verzekerd.

De Martelares komt, nu wij het illustratiemateriaal bijeen hebben, zeker spoedig aan de beurt en waarschijnlijk ook de Misdadiger. “De Goede Herder” zal dan nog wat moeten wachten - iets dat goede herders geleerd moeten hebben!

Dank voor je belangstellende woorden omtrent mijn vrouw. Zij is, ofschoon op ’t oogenblik gelukkig van gevaar geen sprake meer is, toch nog altijd ernstig ziek, en ligt hier U Alkmaar in het Stadsziekenhuis. Het zal nog wel een poos duren. Zij is geopereerd (15 Januari reeds) maar waarschijnlijk niet afdoend. Maken mevr Ritter en je kinderen het goed? Ik hoop het en teeken vriendschappelijk

t.t.

HR

Van dat spoedig plaatsen om actualiteit heb je zelf al meermalen geprofiteerd, niet waar?

R

66

-ocr page 69-

In april 1927 (de datum is verdwenen door een perforatiegat) ontvangt Ritter het volgende briefje van R.W.P. de Vries Jr.: ‘Wilt U het onderschrift van ’t eene plaatje nazien, en mij die van het andere precies opgeven. U ontvangt dezer dagen proef van uw artikel en ik zou dan graag ook de illustratie-pagina’s compleet hebben.’

24 oktober 1927: Robbers aan Ritter

Gedrukt briefhoofd (verkort): Uitgcvers-Maatschappij “Elsevier”. Directeuren: Mr. J.G. Robbers Jr. en John Robbers. Singel 151-153, Amsterdam.

Amice,

Wij hebben verleden jaar een alleraardigst, litterair m. i. zelfi zeer hoogstaand boek uitgegeven van den Deen Paludan, getiteld Vogels om den Vuurtoren. Dit boek is echter door het publiek letterlijk niet aangekeken en door den boekhandel slecht verkocht. Maar zóó tvas het ook met De Sloof vóór je vrouw mij op dat boek attent maakte en ik er een artikel over schreef in De Groene. Hu wou ik je vragen: wil jij niet eens hetzelfde doen voor Paludan’s boek als ik deed voor dat van Fanny Hurst? N.I. er een warm artikel over schrijven in De Groene Amsterdammer? Ik stel de twee boeken niet geheel op één lijn, trouwens ze zijn niet te vergelijken. Maar de “Vogels” zijn toch ook het werk van een warmvoelend echt mensch en daarbij geestig en gedistingeerd. Ik laat je een gebonden exemplaar zenden en ben benieuwd naar je antwoord.

Dat ik dit aan jou vraag - en het niet zelf doe - begrijp je zeker wel. Het is bij Elsevier verschenen - en ik ben zelfs op ’t oogenblik waarnemend directeur van deze uitgeverij!

Hoe gaat het jelui? Ik hoorde sinds lang niets. Mijn vrouw is hersteld en weer thuis gelukkig, maar moet nog aansterken en zich gemakkelijk leeren bewegen.

Dezer dagen ontving je ook een recensie-exemplaar van mijn Thuisreis. Ik hoop datje ook dit met genoegen lezen zult en spits mij al op de lectuur van je bespreking in het Utr. Dagblad.

Met vriendsch. groet steetls gaarne t.t.

Herman Robbers

Ritter bespreekt Vogels om de vuurtoren van Jacob Paludan in De Groene Amsterdammer Vin 10 maart 1928.

67

-ocr page 70-

24 oktober 1927: Ritter nan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Ik was bizonder verheugd, een teeken van leven van je te ontvangen, en wij waren beiden buitengewoon gelukkig over de goede berichten omtrent je vrouw. Wat is het een heerlijke gedachte, dat die periode van lijden en onrust, nu overwonnen is!

Zeer gaarne zal ik over Paludan’s boek schrijven, al zal het misschien een liug of tien duren voor het gereed is, want ik zit middenin de lezingen en de politieke vraagstukken, voor de courant, en kan alleen de Zondagen besteden voor werk daarbuiten. Maar ik zal het met animo aanvatten. Heb jt bij geval ook de Deensche uitgave? Ik ken Deensch, dus zou ook de vertaling kunnen bëoordeelen.

Je “Thuisreis” op mijn tafel was een klein moment van bizonder plezier. Het was iets anders dan een willekeurig nieuw boek dat daar zou zijn neergelegd. Je weet, ik houd nu eenmaal van je boeken, ik heb er een persoonlijk partipris vóór, zooals ik bij andere boeken een partipris tegen heb. Toch zal ik trachten het zoo objectief (en zoo spoedig) mogelijk, te bespreken. Dezer dagen ontving ik de proef van “de Goede Herder”. Toen ik haar nagezien en aan de Vries doorgezonden had, had ik zoo’n gevoel alsof ik de Absolutie kreeg. Kun je het spoedig plaatsen? Dan ben ik geheel schuldenvrij. En reeds zin ik op nieuwe inzendingen. Zou je nog een bijdrage over: “De man met verte in zijn ziel” van ongeveer 7 à 8 Elzeviers-pagina’s kunnen gebruiken, of zit je nog altijd zoo tjokvol, dat plaatsing héél lang zou moeten duren?

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter bespreekt De Ihuisreis van Herman Rubbers in het UD van 26 november 1927. Zie bijlage 14. Een bijdrage ‘De man met verte in zijn ziel’ is nooit geplaatst. Tijdens de Oudejaarsavonduitzending van de VARA op 31 december 1927 draagt Jo Sternheim het slotfragment voor uit de roman Een voor een van Herman Robbers. Deze mededeling kan hier uitstekend dienen om een belangrijke cesuur in de relatie Ritter-Robbers te benadrukken. Ritter wordt in februari 1928 boekbespreker bij de AVRO. Zijn eerste beschouwing spreekt hij uit op 28 februari. Hij gaat ook gastsprekers uitnodigen en zo zal Robbers van 1928 tot 1934 28 keer optreden.

68

-ocr page 71-

26 februari 1928: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Ik zend je hierbij eenige schetsen van Mej. Adriani uit Amsterdam, waarvoor ik persoonlijk een groote waardeering heb. Als je, evenals ik, zoudt meenen dat dit talent moet worden aangemoedigd, zou je misschien bereid zijn, er een en ander van op te nemen, al heb ik Mej. Adriani er reeds op voorbereid dat ze, bij ev. plaatsing lang zal moeten wachten. Krijg ik hierover met een enkel woord bericht? Bij voorbaat hartelijk dank. Met vreugde heb ik eenegeldzending uit Amsterdam ontvangen, waaruit mij bleek, dat er nog een aanmerkelijk saldo was te mijnen gunste. Hartelijk dank voor je bemoeiingen. Met ‘^de Groene” is het tot dusver misgeloopen, ondanks het feit dat ik Kernkamp nog eens telefonisch aan mijn reeds gesset artikel herinnerde en hij mij spoedige plaatsing beloofde, wordt het van week tot week uitgesteld. Ik zal nu, in afwachting van de eindelijke plaatsing in “de Groene”, ook nog over Paludans boek spreken in het boekenkwartiertje van de radio, waarvoor ik tegenwoordig de leiding heb. Ik weet uit de praktijk, slat zooiets reusachtig succes heeft.

Met hartelijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

Over “de Goede Herder” krijg ik van alle kanten enthousiaste brieven, en niet van sie eersten de besten!

G.W. Kernkamp (1864-1943) is van 1920 tot 1929 hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer. Ritter bespreekt Paludans boek niet voor de AVRO.

18 maart 1928: Robbers aan Ritter

Amice,

Wees nogmaals hartelijk bedankt voor je hulp in zake Paludan. Watje verder in deze richting kunt doen, sloe het, en je zult er genoegen van beleven en ons verplichten. Je artikel in sie Groene las ik met het meeste genoegen. De aanhef was voortreffelijk. Wat is het publiek log en ondoordringbaar tegenwoordig! Over wat betreft Volten, dank. Hij leek mij een aardige, pientere jonge man en wij denken wel heel serieus over hem. Evenwel, er is voor ons te veel aan gelegen, om niet zéér voorzichtig te werk te gaan. Daarom dienen nog eenige andere sollicitanten grondig beschouwd te worden. ’t Is verwonsierlijk zoo gauw als zoo iets bekend wordt en zoo veel als er op afkomen!

69

-ocr page 72-

De afspraak met V. teas trouwens liât ook hij, van zijn kant, er noß eens goed over denken zou. Ik heb hem de taak niet te licht voorgesteld!

Hartelijk gegroet met je gezin

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Het is niet duidelijk wie Volten is. In het UD van 16 juni 1928 schrijft Elisabeth Zernike over ‘Herman Robbers als romanschrijver’. In hetzelfde jaar verschijnt bij Uitgeverij Elsevier haar bock Herman Robbers als Romanschrijver. Op 6 juli 1928 spreekt Robbers voor de AVRO over De Schroeflijn van Karei van de Woestijnc. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding:

“De Schroeflijn” is een verzameling essays, over plastische en litteraire kunst, van Karei van de Woestijne, Vlaanderensgrootsten dichter. De titel geeft aan: de lijn waarmede de kunst zich beweegt, een schroeflijn omdat zij, rechts of links uitwijkend, steeds draait om hetzelfde, eeuwige middelpunt: onze in wezen onveranderlijke menschelijkheid, bf, zooals de schrijver het zelf zegt: “zich worstelend ontwikkelt in de hoogte om weer en aanhoudend op haarzelf terug te dalen”. De essays over plastische kunst behandelen het werk van Pieter Breughel, George Minne, James Ensor, Constant Permeke, Gustave van de Woestijne en Frits van den Berghe, die over litteratuur betreffen: Prosper van Langendonek, Charles van Lesberghe, “Van Nu en Straks”, August Vermeylen, Virginie Löveling, August Smèders, Victor de la Montagne, Pol de Mont, Maurice Maeterlinck, Georges Rodenbach en Iwan Gilkin.

Op 4 september 1928 zal Herman Robbers zestig jaar worden. Op 6 juli 1928 schrijft Roel Houwink aan Ritter: ‘Giften voor de Robbcrs-huldiging aan mcj. E. Zernike, Heerengracht 598 A’dam, C. Gironummer 28356. De huldiging zal vcrmocdclijk 4 Sept, plaats hebben te A’dam. Men zal graag uw handteckening hebben voor een album, denk ik.’ Voorzitter van het huldigingscomité is P.C. Boutens. Men biedt Robbers onder meer een diner aan in Hotel l’Europe in Amsterdam.

31 juli 1928: Ritter aan Robbers

Amice,

Uit en terna heb ik voor de Stadtrat van Karlsbad uitnoodigingen gekregen, om daar een week te vertoeven teneinde over die streek een publicatie te geven. Een Czecho-Slovakisch vriend van mij, die daar medicus is, was de aanstichter van die uitnoodigingen, welke ik alsmaar opnieuw heb afgewezen, omdat ik zeer bezet was, en ik het niet prettig vond, zulke dingen vluchtig af te doen. Ik begin er nu echter lust in te krijgen, te meer omdat ik den heelen zomer door werk gebonden zit, en een najaarsreisje mij welkom zou zijn. Maar nog meer voel ik er voor, mijne lyrische reisbeschrijvingen, die nu weer in een heel nieuw stadium zullen komen, voort te zetten.

70

-ocr page 73-

Ik zou erg graag, tusschen 17 en 27 September niet alleen naar Karlsbad maar, nog verder, naar Praag gaan, en daar dan wat over geven. De Stad Karlsbad beschouwt mij en mijn vrouw, gedurende ons vertoef aldaar, als haar gast, maar ik zou, wilde ik het plan doorzetten, een f 300,- verzekerd moeten hebben aan honorarium om de reiskosten en het vertoef in Praag te bekostigen. Indien je er wat voor zoudtgevoelen, voor E.M., dan zou ik dat zeer toejuichen. Ik behoef dan geen voorschot te hebben (al is dat altijd wel plezierig, maar je zult daar met de ervaringen van mijn vroegere trage copielevering wel tegen opzien) - als ik maar weet, dat de onkosten kunnen worden bestreden. Misschien vindt-je mij al te zakelijk (maar waarom zouden wij niet zakelijk zijn?) als ik het vermoeden uitspreek, dat, gegeven mijne relaties te Karlsbad en de graagte waarmee men mij hebben wil, Karlsbad en omgeving (Franzensbad, Mariënbad) niet doof zullen zijn, wanneer ik hun wijs op de gelegenheid, die E.M. biedt om advertentiecon-tracten af te sluiten. Mijn beschrijving zal natuurlijk zuiver literair zijn, en van alle reclame gespeend, maar als ik met de Heeren aan tafel zit, zou zooiets wel vlotten. Ik heb meer zulk soort dingen gedaan, al hadt je dat misschien niet achter mij gezocht. Schrijf mij eens je meening over een en ander. Nu ik je toch schrijf, nog een enkel woord over je radiorede. Die was wel zeer goed, en zeer bizonder. Van alle kanten hoorde ik er bewonderend over spreken. Ik hoop, dat wij je nog eens spoedig (bijv, in September of October) bereid mogen vinden.

In afwachting dan, van je antwoord en met hartelijke groeten:

t-t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

1 augustus 1928: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Als ik het goed begrijp, stel je mij in je brief van 31 juli twee zaken voor: Ie dat je mij binnenkort wederom zult inzenden: eenige ‘lyrische’ reisbeschrijving. (Dit had je mij niet eens hoeven schrijven, je weet, principieel ben ik gaarne bereid. En opnemen hangt uitsluitend af van den aard en het gehalte der aangeboden bijdrage!)

2e datje niet ongeneigd zoudt zijn wat moeite te doen voor het winnen van annonces in Elseviers.

Dit laatste had eigenlijk tot de directie der U.M.E. gericht moeten worden. Daar ik nu evenwel tijdelijk óók directeur ben, is die mededeeling toch bij mij terecht. En ik antwoord erop: best, ik zal je eenige tarieven en contract-formulieren doen zenden. De U.M.E. is gewoon 30% provisie toe te staan (uit te betalen bij ontvangst van de bestelling). Dat kan jij natuurlijk ook krijgen. De prijzen van advertenties in E.G.M. zijn zeer matig. Wij hebben er nog nooit een klacht over gehad. De oplage is 1650 exemplaren. Daarvan gaat een gedeelte aan particuliere abonné’s (natuurlijk alle well-to-do personen; anders betaal je geen f 27,50 voor een abonnement) en voor een veel

71

-ocr page 74-

grootergedeelte aan leesgezelschappen voor hun “portefeuilles”. Ik houd het ervoor, dat het tijdschrift op die manier in ongeveer 40 à 60 duizend gezinnen komt en onder de oogen van zeker méér dan 100.000 personen. Dit kan je aan eventueele adverteerders meedeelen. Het spreekt eenvoudig absoluut vanzelf, dat je eerste en je tweede voorstel niet in het allergeringste verband met elkaar moeten staan/ Zou er in je bijdragen ook maar iets van reclame voor Karlsbad (of wat dan ook!) zijn te bespeuren, dan zou ik haar zeer zeker weigeren. Aan den anderen kant mag in een advertentie geen melding gemaakt worden van den inhoud van E.G.M. Om ook alle schijn van verband te vermijden zouden wij je bijdragen plaatsen in een nr waarin geen annonce voorkwam van in je bijdrage genoemde plaatsen of personen. Dank voor je vriendelijke woorden over mijn radiolezing. Ik heb aan de lezing veel plezier beleefd en zal gaarne nóg eens optreden - iets waartoe ik ook al dadelijk aangemoedigd word door de heeren in Hilversum. Zij vroegen mij toch altijd te komen “als ik iets op het hart had, wat dan ook”.

Hartel, gegr.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HRobbers

Er is geen bijdrage van Ritter in EGM verschenen over een reis naar Karlsbad en Praag. In het UD van 3 september 1928 wijdt hij zijn hoofdartikel aan Herman Robbers die zestig jaar wordt. Zie bijlage 15. Mogelijk is hij aanwezig op het diner Voor Robbers.

6 februari 1929: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Graag zou ik, aan mijn bovenstaand, persoonlijk adres de twee boeken ontvangen. - Watje radiolezing aangaat, zou ik je willen voorstellen 2 April a.s., en dan over den nieuwen roman (een evenement!) van Mevrouw Roland Holst, die zoo juist bij de Wereld-Eibliotheek is verschenen. Ik vermoed dat Simons je gaarne een recensie-exemplaar doet toekomen, en zonder je tegenbericht, neem ik aan, dat het boek in je bezit is, of zal komen buiten mijn toedoen. - Schrijfje even, datje het goed vindt, en wil je zorgen, dat uiterlijk 18 Maart een zeer kort résumé van het motief van het boek èn je portret in het bezit is van den Heer W. Vogt, Directeur van de AVRO Keizersgracht 107, Amsterdam? Als honorarium wilde ik voorstellen f 50,-waarbij dan de reiskosten zijn inbegrepen. Het radioboeken halfuur begint om 8 uur en eindigt om half 9 ’s avonds en wordt gehouden in de studio van de AVRO, aan den Ouden Enghweg (dus niet; Seintoestellenfabriek).

Krijg ik dus nog even nader bericht?

Vriendschappelijk: t.t.

P.H. Ritter Jr.

72

-ocr page 75-

P.S. Ik ontving een interessante reisbeschrijving van Panaït Istrati, over Rusland. Zou dat misschien iets zijn voor Elzeviers?

Leo Simons (1862-1932) is dc stichter in 1905 van de Maatschappij tot Verspreiding van goede en goedkope Lectuur. Willem Vogt (1888-1973) is directeur van de AVRO en redacteur van De Radiobodc. Pinait Istrati (1884-1935) is de Roemeense schrijver.

8 februari 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

Er is geen sprake van een nieuwen roman van Mevrouw Roland Holst bij de Wereld-Bibliotheek. Je bent blijkbaar in de war door den nieuwen druk van “De Held en de Schare”, dat “ 10 jaargeleden is verschenen. Overigens vind ik alles best, maar noem mij nu zéér spoedig een of twee (of nog liever wat meer) andere boeken. Van Wirineja en de velden rijpen werden je gisteren gebonden exemplaren gestuurd. Wij deden dit met genoegen, maar moeten wél betreuren, dat recensie-exemplaren op het Bureau van je blad blijkbaar wegraken! Je zult daar veel last door hebben of krijgen.

S^A^tiet t.t.

Herman Robbers

De Held en de Schare van Henriette Roland Holst-van der Schalk is in 1920 verschenen en in 1927 herdrukt. Wirineja is een bock van Lydia Scjfullina, uit het Russisch vertaald door Ljoeba Dworson en in 1928 uitgegeven door Elsevier. De Velden Rijpen van Jacob Paludan zal op 24 maart 1929 door J.G. de Haas voor de AVRO besproken worden.

13 februari 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

In haast het volgende: Maremmen onmogelijk.' Ik schreef over het eerste deel (niet zeer prijzend) en Scharten verzocht mij dringend, alle verdere oordeel op te schorten tot na verschijnen van het laatste, derde, deel, dat waarschijnlijk najaar ’29 komt.

Je treft het niet. Maar ik ook niet ditmaal!

Beste groet t.t.

HR

73

-ocr page 76-

Ritter heeft Robbers gevraagd voor de AVRO het tweede deel van De Nar van äe Maremmen van C. en M. SchartenAntink te bespreken. Zelfheeft hij op 22 maart 1928 deel 1 voor de microfoon aan de orde gesteld. Deel 2 en deel 3 zijn voor de AVRO niet meer gerecenseerd. Ritter maakt begin 1929 een crisis door. Hij publiceert in het UD van 23 en 28 februari documenten die betrekking hebben op een Frans-Bclgisch militair accoord van 1920 en houdt die voor authentiek, maar het blijken vervalsingen te zijn. Dat hij het falsum moet erkennen zit hem lang dwars.

31 maart 1929: Ritter aan Robbers Brief in NLMD.

Amice,

Ik liet je door den uitgever het boek van Remarq in Duitsche uitgave toezenden. En ik noteerde dus je radiorede op Dinsdag 16 April. Wil je mij even meededen of je het boek ontvangen hebt, en onze afspraak even schriftelijk bevestigen! Je kent de noodzakelijkheid van toezending van een klein résumé van je lezing, zoo spoedig mogelijk, aan den Heer Vogt, Keizersgracht 107 te Amsterdam. Je lezing zal niet om 8 uur zijn, maar iets later. Wil Vogt even opbellen, dan deelt hij je het juiste uur thans reeds mee. Zou je moeten overnachten, dan zal ik het honorarium van f 50,- op f 60,-brengen.

Mag ik nog even iets vragen. Komt er nog een bespreking van mijn “Kritische Reis” in Elsevier? En zou ik misschien nog een exemplaar kunnen krijgen van mijn: “Apologie van den Misdadiger?” De boeken die je mij ter recensie zondt, zal ik thans, nu de geschiedenis van de “pseudo-Isidorische decretalen” voorbij is, spoedig behandelen.

Vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

In EGM van 1929 wordt Ritters in 1928 verschenen De Kritische Reis niet besproken. Als bock komt zijn De Apologie van den Misdadiger in 1930 bij De Gemeenschap in Utrecht als dccl IV in de Dom-scric uit. In 1931 volgt er een Duitse vertaling van; Die Apologie des Verbrechers von P.H. Ritter Jr., vertaald door Rudolf Lxjnncs en uitgegeven door de Deutsche Brücke Verlag in Duisburg.

5 april 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

In vervolg op mijn briefkaart en in antwoord op jouw brief van 31 Maart doe ik je even weten, dat een kort résumé van mijn lezing heden naar Vogt gaat. Ik hoorde dat ik lezen zal van 8.35 tot 9.05. Zeer zeker zal ik dan te Hilversum of te Amsterdam moeten overnachten en noteer dus, dat mijn

74

-ocr page 77-

honorarium f 60,~ bedraagt. Een exemplaar van het nummer E.G.M. waarin je “Apologie van den Misdadiger” zal je (gratis) gezonden worden (wou je deze apologie aan het bestuur van den Kring zenden?)

Je Kritische Reis had ik gaarne zelf besproken, maar ik zie er niets van komen (’t is niet eenvoudig en gemakkelijk: critiek van critiek) en heb het boek juist dezer dagen op het stapeltje voor Houwink gelegd. Zou je er zeer op gesteld zijn dat ik het doe -ja, dan zou je geduld moeten hebben, en geen zekerheid. Ik ben overstelpt met werk tegenwoordig, en doodmoe. Binnenkort moet ik vacantie hebben.

Hartelijk t.t.

Robbers

Ritter heeft Robbers uitgenodigd voor een radiobespreking op 16 april 1929 van het dat jaar verschenen boek lm 'Westen nichts Neues van E.M. Remarque. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft Robbers de volgende inleiding:

Toen iedereen meende, dat er nu wel geen soldatenboeken over den oorlog meer zouden verschijnen, en het publiek zich verbeeldde er ook geen meer te willen lezen, verscheen plotseling dit verhaal van Remarque - de naam was, voor zoover ik weet, tot dan toe niet bekend - en binnen enkele maanden werden van de duitsche editie alléén, 200.000 exemplaren gedrukt. De boekhandel beweert altijd alleen te kunnen verkoopen de soort van boeken waar het publiek naar “vraagt” - maar er zijn dan toch gelukkig nog boeken die zich onweerstaanbaar aan de publieke aandacht opdringen, tegen alle “vraag” of mode in! Zulk een boek is “lm Westen nichts Neues”. Het is, in zijn strakke soberheid en eenvoud, het machtigste en aangrijpendste geschrift over den oorlog, dat ik ken. Ik zou willen, dat iedereen het las, en niet alleen iedereen van ons geslacht, maar ook nog van vele komende geslachten, want nu al bespeurt men hier en daar dat de oorlogsellende vergeten wordt en dat er, zoo waarlijk, weer menschen zijn die er niet tegen op zouden zien opnieuw een oorlog te verwekken - enkele luidruchtige journalisten natuurlijk weer vooraan! Remarque’s boek bezit ontegenzeggelijk een groote litteraire waarde, maar zelfs deze waarde valt in ’t niet bij de ontzaglijke anti-oorlog-werking die ervan kan en zal uitgaan. Hierover wat meer te vertellen zal de bedoeling zijn van de lezing op 16 April e.k.

4 mei 1929: Secretaris Robbers aan Ritter

Zeergeleerde Heer,

Namens den Heer Herman Robbers, die momenteel buitenslands vertoeft, ben ik zoo vrij U het volgende te verzoeken:

Dezer dagen verschijnt bij “Elsevier” een uiterst modern en geestig boek, getiteld “Zondaars onder de Zomerzon” van de hand van den jongen Noor-schen schrijver Sigurd Hoel. Dit boek, dat om meer dan één reden veler

75

-ocr page 78-

aandacht verdient en ook op litteraire kwaliteiten kan bogen, komt zeker in aanmerking op het boekenhalfuurtje van de AVRO besproken te worden. Zou het nu mogelijk zijn, dat dit boek liejst nog deze maand besproken werd? Gaarne zullen wij van U vernemen, wien we een exemplaar moeten toezenden; wij zouden U zeer erkentelijk zijn indien U aan ons verzoek kon voldoen.

Hoogachtend,

N. V. Uitgevers-Maatschappij “Elsevier” J.P. Klautz Secretaris der Directie

21 mei 1929: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Mag ik je even herinneren aan ons briefje (Mij. Elsevier) van 4 mei en antwoord verzoeken? Het betreft hier een inderdaad zeer bijzonder boek dat zonder twijfel buitengewoon de aandacht trekken zal (Hoel’s Zondaars onder de Zomerzon), zooals het dat ook deed in Denemarken. Velen zullen het min of meer immoreel achten - anderen juist het tegenovergestelde. Het zal je natuurlijk onmiddellijk bij verschijnen gezonden worden. Maar het ware ons bijzonder aangenaam als er dan spoedig over gesproken werd voor de Radio - zooals ik dat deed voor Eemarcfue’s boek.

Met vriendsch. groet t.t.

H.J. Robbers

4 juni 1929: Robbers aan Ritter

Waarde Ritter,

Nu begrijp ik je toch werkelijk niet! Ik weet dat je het zeer druk hebt, en vooral over die radiolezingen wel vaak lastig gevallen zult worden, maar dat je mij zelfs in ’t geheel niet antwoordt, verbaast me toch. Me dunkt, je kon een vriend, en iemand die je altijd met de grootste welwillendheid en hulpvaardigheid tegemoet gekomen is, een beetje anders tracteeren! Het boek van Hoel is thans verschenen en er zijn je 2 exemplaren gezonden (1 gebonden en 1 ingenaaid) voor recensie en radiobespreking. Aan wien heb jf het gezonden of denk je het te zenden? Neem geen dominé, maar een manspersoon die met allebei z’n beenen in het moderne leven staat. Een ander maal, als je weer eens een boek hebt dat mij aanstaat, wil ik je graag weer eens helpen. Mijn speech over Remarque is voor dat boek een enorme

-ocr page 79-

reclame geweest. En ik vind het wel aardig werk! Zoo rustig - je ziet niemand slapen ofwegloopen, hoort geen gehoest of neuzengesnuit...

Vr. gr.

t.t.

H. Robbers

6 juni 1929 [poststempel]: Robbers aan Ritter

Briefkaart.

Amice,

Dank voor je kaart. Ik wacht met belangstelling je verdere berichten. Het lanceeren (ook van een aardig boek) gaat soms zoo traag in Nederland. De Radio kan daar wat verbetering in brengen. Jammer dat Rönne’s Nevel-eiland door zoo’n zalvenden dominé werd behandeld. - Laat de heer Visser mij gerust schrijven. Ik ben een beetje bang voor reisbeschrijvingen, maar als het over kunst gaat is het iets anders.

Voorloopig schikt 16 Juli mij dan wel. Ik zal het noteeren. Ik dacht evenwel, dat in de zomermaanden werd gestopt. Is er nog belangstelling in de hondsdagen? Enfin, ik ben eventueel bereid, als wij een boek kunnen vinden dat mij aanstaat. Wat is er weinig goeds tegenwoordig!

Met beste groet en wenschen voor je gezondheid t.t.

HR, Robbers, Schoorl

Het is niet duidelijk wie Visser is. Op 28 mei 1929 bespreekt Max B. Teipe voor de AVRO Neveleiland van Jörgen Falk Rönne.

4 juli 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

Laat ik onmiddellijk, en per expresse, antwoorden op je zooeven ontv. brief. Want neen, over het werk van Herman de Man spreek ik liever niet. Ik erken de kwaliteiten ervan, maar het is mij niet sympathiek. Het zou een lauwe speech worden - doe mij dat niet aan! Ga je boekenlijstjes nog eens goed na; ik doe maar geen voorstellen, want dat is ... [onleesbaar] mis gewoonlijk! (Er moet een nieuw oorlogsboek zijn, “Hetgewas 1902”. Ik heb het niet gezien!)

Dinsdag 30 Juli is mij wel. Maar ik heb de vorige maal f 60,- gehad en wil nu niet meer verlaagd worden. (Ik moet in Hilversum of Amsterdam logeeren en dat kost mij ook meer dan f 5,-) Ik reken dus op f 60,-, ook in ’t vervolg.

77

-ocr page 80-

Verkiezingsreclame-affiches? Zijn er dan werkelijk die een “aesthetische” beschouwing wettigen? Ik heb ze niet gezien. En meen je er iets van te kunnen maken, dat in October nog als “actueel” is te beschouwen? Het verwondert mij allemaal een beetje, maar ik wil het niet categorisch tegenspreken. De zomer nrs moeten altijd (van wege de verschillende vacanties) vroegtijdig in elkaar gezet worden, zoodat van Augustus of September geen sprake meer zou kunnen zijn. Maar misschien in October, als het kort, aardig en goed geïllustreerd kon zijn? Ik moet wel eenige slag om den arm houden. In elk geval: hoe eer ik het ontvang, hoe meer kans...

Nu, ik hoor dan wel gaarne over de radiospeech. Morgen (Vrijdag) middag ben ik op kantoor te Amst. Morgen ochtend ambulant, niet te vangen. Overigens kun je me ook te Schoorl opschellen (no. 25, geheim!)

Beste groet t.t.

HR

Waarschijnlijk heeft Ritter verzocht om een bespreking van Meester Lampelaar van Herman de Man, in 1929 verschenen bij Nijgh amp;nbsp;Van Ditmar in Rotterdam. Het bock wordt op 27 augustus voor de AVRO besproken door Max B. Teipc. Op 13 augustus 1929 bespreekt Roel Houwink voor de AVRO Gewas 1902 van Ernst Glaeser.

4 juli 1929: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Wil je over Joost Mendes’: “de Hooge lichte Kim der Stilte” spreken? Het is het laatste deel van zijn “Geslacht der Santeljano’s”. Uitgave Brusse, Rotterdam. Natuurlijk is f 60,-goed, afgezien van hetlogeeren. Wantik wilde je vragen, te komen logeeren bij mij. Mijn vrouw is met de kinderen in Nunspeet, maar een uitstekende oude getrouwe dienstbode zorgt voor ons, en er is een prettige logeerkamer vrij. Wij drinken dan tezamen een glas wijn, en kunnen nog cens over vele dingen praten. Ik belóóf je, dat ik je een interessant, pakkend artikel, rijk geïllustreerd, over de verkiezingsaffiches zal leveren. Er zit aardige copie in!

Hoor ik nog even nader van je? Als ook de lichte kom der stilte je niet mocht aantrekken, zullen wij een ander boek zoeken. Maar ik hoop dat wij nu t’accoord komen.

Hartelijk gegroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

Een artikel van Ritter over verkiezingsaffiches is niet in EGM verschenen.

78

-ocr page 81-

6 juli 1929: Robbers nun Ritter

Amice,

Neen, wij zijn er no^ niet! De lichte tuin der stilte (zonder aanhulingstee-kens) trekt mij zéér aan, maar niet het lawaaierige boek over Manuel en Is Querido. Trouwens, ik zou geen tijd hebben, zooals toch noodig zou zijn, die tien deelen (ten deele óver, ten deele voor het eerst) te lezen. (Zoo’n tiental achter elkaar! Zou je dan niet doofzijnf)

Ik heb pas een ander boek van de firma Brusse gekregen: Rrankzinnigen door Tré Dommisse, ingeleid door Dr. A. van der Hoeven. Dit lijkt mij wel iets voor mij. Is het nog disponibel? En wat dunkt je anders van Cyriel Buysse: “De Schandpaal” of “Kerels”? Ik hoop gauw weer van je te hooren, zal dezen maar weer expresse zenden, dan heb je hem zeker vanavond nog. Graag kom ik dien Dinsdagnacht bij je logeeren.

Ik ben een beetje bang dat “Zondaars onder de Zomerzon” zal besproken worden door iemand die den geest ervan niet snapt, 't Is een heel fijne satyre, maar dat schijnt sommige menschen niet duidelijk te zijn; zij vinden het dan verderfelijke lectuur. V Is dan ook wel erg onhollandsch, deze luchtige spot en ironie. Heb jij het nu gelezen? ’t Is jammer dat ik er zelf - zijnde de uitgever! — niet over spreken kan.

Is Thornton Wilder's “Bridge of San Luis Rey” al besproken?

Nu, zie maar weer eens!

Beste groet van t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Tussen 1919 cn 1929 verschijnen van Emmanuel Querido, de uitgever, onder het pseudoniem Joost Mendes de tien delen van de romancyclus Het Geslacht der Santeljano’s. Ritter heeft het werk voor de AVRO niet laten bespreken. Op 19 januari 1930 neemt Frans Coenen voor de AVRO Krankzinnigen van Frc Domis-se (1929) voor zijn rekening. De Schandpaal van Cyriel Buysse verschijnt in 1928 en Kerels in 1927. De Brug van San Luis Rey van Thornton Wilder (Leidsche Uitg.-mij., 1928) wordt op 11 november 1928 door Herman Robbers voor de AVRO besproken. Op 30 juli 1929 bespreekt Robbers voor de AVRO De verloren Droom van J.P. Zoomers-Vermeer. Die nacht logeert hij dus bij Ritter in de Admiraal van Gentstraat te Utrecht. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding:

De verloren droom, de jongste roman van mevrouw J.P. Zoomers-Vermeer (Amsterdam, van Holkema en Warendorf’s U.M. ) behandelt zonder twijfel een oeroud thema. De droom, die verloren gaat, is die van een warm voelend, natef-onschuldig jong meisje, verliefd geraakt op, en helaas ook getrouwd meteen door-en-door egoistischen jongen handelsman, wien heter enkel om te doen was, na een stormachtige jeugd, zijn leven een solieder basis te geven door zijn huwelijk met dit lieve, onbewuste kind, op wier mooi gezichtje hij hoogstens een beetje gecharmeerd geworsien was - zelfs verliefd, in de volle beteekenis van dat woord, zou hier te veel gezegd zijn. Dat de

79

-ocr page 82-

lezer al bij de eerste hoofdstakken begrijpt, hoe dit afloopen moet, komt den roman niet ten goede, maar toch, men blijft tot het einde geboeid door de warmte van den verteltrant, de altijd weer treffende onmiddellijke uitingswijze van het warme hart der schrijfster.

Ook in haar zwakkere werken toont mevrouw Zoomers karakter en prachtige vasthoudendheid.

Dat ondertusschen dit werk achterstaat bij de zoo verrassend innige en tee-dere boeken van Koosje, Gijs, Flip en Jantje, thans algemeen bekend, kan moeilijk worden ontkend.

1 augustus 1929: Robbers aan Ritter

Waarde vriend Ritter,

Je “Luchtheld” las ik gisteren al in de trein. Het heeft mij geboeid en ik wil dit fragment gaarne behouden om het te plaatsen in E.G.M. van... 1930. Vroeger kan zeker niet. Is het goed als het in het eerste halfjaar 1930 komt? Wanneer zou je het geheel willen doen verschijnen?

Wees nog cens bedankt voor je vriendelijke en gulle gastvrijheid. Wij hebben prettig zitten praten. Zul je er aan denken mij een ex. van de hollandsche vertaling van Thornton Wilder’s The Bridge of San Luis Rey te doen zenden? Het is verschenen hij de Leidsche Uitgeversmaatschappij, directeur J. Tersteeg. Ik zal met voorliefde over dat boek praten. Over den datum worden wij het wel eens.

Hier in Schoorl was mijn lezing over Zoomers-Vermeeer wil te verstaan geweest, maar er waren vele en heftige bijgeluiden. Dat is (schijnt wel) vooral in den zomer vaak het geval!

Wees hartelijk gegroet t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ritters ‘De Luchtheld (fragment)’ verschijnt in EGM, 1930, deel I, biz. 35-47. In 1935 zal het als bock uitkomen.

16 augustus 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

Hoe zit het toch met The Bridge of San Luis Rey van Thornton Wilder, waarover ik spreken zou door de Radio? De hollandsche editie is blijkbaar allang verschenen. Maar ik kreeg totnogtoe geen exemplaar van jou, of door je bemiddeling.

Hartelijk gegroet

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Herman Robbers

80

-ocr page 83-

1 september 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

Je briefkaart is van 17 Aug, dus meer dan 14 dagen oud; ik heb echter nog altijd geen ex. van de vertaling van The Bridge of San Luis Rey ontvangen. En ik vermoed, dat dit ook wel niet komen zal; de heer Tersteeg zal er niets voor voelen, mij een ex. te zenden. Het beste zal dus zijn (zooals ik je te Utrecht al zei) dat je zelf een ex. laat komen en mij dit toezendt. Met den datum van 12 Nov. neem ik gaarne genoegen.

Je vraagt of je “Luchtheld” in Januari kan worden gepubliceerd. Ik wil er gaarne mijn best voor doen, maar kan het werkelijk, en met den besten wil, nog niet beloven. Wanneer zal het boek verschijnen? Je weet, wij hebben als voorwaarde van aanneming van alle bijdragen in EGM, gesteld, dat deze niet in anderen vorm mogen verschijnen vóór 3 maanden na de publicatie in Elseviers zijn verloopen. Dus gesteld, ik kan je Luchtheld niet in Januari opnemen (dat je dan eigenlijk nog heelemaal niet aan de beurt ben, zul je wel begrijpen!) wil je het fragment dan terug hebben, of kan je met zekerheid zeggen, dat het boek in geen geval eer zal verschijnen dan 3 maanden na de Elsevier publicatie? (Wil in het vervolg met onze bepalingen rekening houden en mij liever geen werk aanbieden, waarvan de datum der andere publicatie reeds vaststaat. Dit moet altijd moeilijkheden geven.)

Heeft er nu al iemand voor de Radio gesproken over onze “Zondaars onder de Zomerzon”? Het boek trekt meer en meer den aandacht, dagelijks komen antwoorden binnen op onze prijsvraag naar het beste opstelletje erover.

In de loop dezer week zal Peter Freuchen’s Groot Wild verschijnen. Ook daarover sprak ik je. Het is de eerste roman waarin de waarheid staat over het leven der Eskimo’s en hun behandeling door de andere europeeërs. Ik heb order gegeven een ingenaaid ex. aan de Redactie U.D. te zenden en een gebonden ex. aan jou privé. Laat je ook daarvan eens spoedig spreken en door een bevoegd litterator?

Met hartel. gr. t.t.

Herman Robbers

Ritter laat Groot Wild van Peter Freuchen op 21 oktober 1929 voor de AVRO bespreken door Johan Koning. Op 11 november 1929 behandelt Robbers voor de microfoon De Brug van San Luis Rey van Thornton Wilder. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding:

Thornton Wilder is een jonge Amerikaansche schrijver en één van sie voornaamste aantrekkelijkhesien van zijn uiterst fijngevoelig en geestig werk is, dat zoo niets Amerikaansch heeft - ten minste niet van wat voor onze verbeelding het bij uitstek Amerikaansche uitmaakt. Thornton Wilster moet, dunkt ons, het land hebben aan “efficiency” - modernen vorm van practi-sche sloelbewustheid. In “De Brug van San Luis Rey” wordt verteld, hoe op

81

-ocr page 84-

Vrijdag den 20eten Juli 1714, ’s-middags om 12 uur, de mooiste brug van Peru brak en vijf reizigers in den afgrond slingerde. Een monnik, die van deze ramp getuige is - een monnik vervuld van misdadigen twijfel aan de voorzienigheid - stelt zich tot taak te onderzoeken of bij dit ongeluk aan blind toeval gedacht moet worden dan wel aan hoogere Leiding, aan Wijsheid en Goedheid. Hij tracht omtrent de levens der omgekomenen zooveel mogelijk te weten te komen en daaruit zijn conclusies te stellen. Hij schrijft dan een boek over die levens - wordt begrijpelijkerwijze van ketterij beschuldigd, en, met zijn boek, verbrand. Doch een enkel overgebleven exemplaar stelde Thornton Wilder in staat dit boek van hem te schrijven. Hij geeft ons de vijf slachtoffers van de ramp ten voeten uit, alsmede eenige andere interessante personen uit hun omgeving, en ofschoon hijzelf geenszins conclusies trekt, wij leeren veel van hem — o.a. over het wezen der echte liefde. Intusschen hoeveel wij ook leeren, wij genieten nog veel meer. Schoonheid en geest genieten wij.

22 november 1929: Robbers aan Ritter

Amice,

Heden zend ik aan mevrouw Niemeyer (Hellen Randers) haar roman terug. Ik vind geen aanleiding haar uit te noodigen tot een bezoek. Had je een oog in haar werk gehadi Het is een kort, lief verhaal, ten eenen male onbeduidend!

Heb je al iemand voor de Radio over den nieuwen roman van Antoon Coolen, zooeven verschenen! Dat zou, geloof ik, wel iets voor mij zijn.

Net vr. gr. t.t.

Robbers

Op 7 december 1929 ontvangt Ritter van W. Jos. de Gruyter, mederedacteur van Robbers aan EGM, de volgende brief (met als briefhoofd: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, Redactie Herman Robbers en W. Jos. de Gruyter, 15 Verlengde Schoolweg, Socsterberg): ‘Hooggeachte Heer Ritter, Mede op verzoek van den heer Robbers, vraag ik u beleefd maar dringend, of gij mij uwe gecorrigeerde drukproef van uw fragment: ‘luchtbccld’ [sic], zoo spoedig mogclijk zoudt kunnen toezenden, daar het hoog tijd wordt allengs een en ander ter ‘opmaking’ naar de drukkerij te verzenden.’

82

-ocr page 85-

9 december 1929: Ritter cum Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Ongesteldheid is er oorzaak van gesveest dat ik eerst thans, je reeds eenigen tijd geleden tot mij gerichte brieven beantwoord.

Wil mij verontschuldigen over het verzuim met het honorarium. Het was mijn schuld, ik had, omdat f 50,- ons maximum-honorarium is, automatisch ƒ 50,- opgegeven. Gaarne aanvaard ik je aanbieding voor een lezing over Anton Coolen’s “het Donkere Licht”. Ik wilde je dan voorstellen die lezing met f 70,— te honoreeren, en op Zondag 12 Januari om 2 uur te doen plaats hebben. In het honorarium zijn dan de f 10,-, die je nog toekomen verdisconteerd. Ik moet er echter, hoezeer tot mijn spijt aan toevoegen, dat wij voor volgende keeren andere condities moeten maken, f 50,- is eigenlijk het maximum-honorarium, dat wij alleen aan de “sterren” uitkeeren, het gewone honorarium is f 30,- à f40,-. Ik heb jou nog f 10,- boven het maximum gegeven omdat je tot onze allereerste schrijvers behoort. Misschien echter zou je, nu het boekenhalfuur op Zondagmiddag wordt gesteld, dus geen verblijfkosten behoeven gemaakt te worden, met f 50,- in het vervolg genoegen willen nemen. De literaire rubriek is toch al, door mijn onvermoeid gevecht voor collegiale belangen, de rubriek waarin de hoogste honoraria worden uitgekeerd, de Gruyter vroeg mij om de proef van “de Luchtheld”. Ik zend haar aan hem, tegelijk met dezen brief, zéér gelukkig dat hij spoedig geplaats wordt.

Met hartelijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 11 januari 1930 ontvangt Ritter voor zijn ‘De Luchtheld’ in het januarinummer van EGM (13 bladzijden) 13 x ƒ 6,- = ƒ 78,-. Op 12 januari 1930 bespreekt Robbers in het AVRO-Boekenhalfuur Het Donkere Licht vm Antoon Coolen. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding:

“Het Donkere Licht” waarover Herman Robbers voor de AVRO-luiste-raars spreken zal, is reeds de derde of vierde roman van dezen toch nog zoo jongen schrijver. Zijn vorige “Kinderen van ons Volk”, mocht al een zéér geslaagd boek heeten, het wekte ook groote verwachtingen en beleefde zelfs binnen weinige maanden een tweeden druk. En dezegroote verwachtingen, al werden ze door “Het Donkere Licht” niet geheel bevredigd, wij behoefden er in elk geval niet van terug te komen-, wij werden geenszins teleurgesteld door dit nieuwe boek, en dat zegt al veel wanneergroote verwachtingen zijn gewekt. Wij, publiek, zijn vaak zoo onbillijk in onze opgeschroefde eischen, onze eeuwige onbevredigdheid! Ook “Het Donkere Licht”, evenals “Kinderen van ons Volk”, is een roman van het Brabantsche Land, het allerarmste, van de turfstekers in de Peel. Het “Licht” dat hun van verre toeschittert - en dat toch zoo “donker” blijkt - is dat van de moderne fabriekstad-, “Marietje”, het meisje, wier leventje wij meebeleven van haar geboorte af.

83

-ocr page 86-

vindt er haar kortstondige vreugd en haar diepsmartelijk ongeluk. En oude geschiedenis, zult ge zeggen, maar zal zij niet nieutv blijven zoolang er schrijvers zijn, menschlievend genoeg om er van harte in mee te leven, talentvol genoeg om haar sterk en kleurig, hartelijk en meesleepend neer te schrijven? Antoon Coolen heeft zijn tekortkomingen, zijn verkeerde aanwensels maar hij heeft daartegenover ook zijn grootegaven, waarvan men-schenliefde, eenvoud, argeloosheid, humor en een frissche, onbedorven zielskracht wel de voornaamste zijn. Hij is een romancier, op wien het katholieke Nederland trotsch kan zijn - en het katholieke volstrekt niet alleen. Hij is een onder de jongeren zeldzame kracht.

16 februari 1930: Robbers aan mevrouw Ritter

Zeer geachte mevrouw Ritter,

In principe heb ik er zeer zeker niets tegen in Elsevier iets te publiceeren over Russische kinderboeken, te minder waar deze boeken zonder twijfel gereede aanleiding verschaffen tot interessante illustraties. Gaarne wacht ik dus uw artikeltje (’t wordt zeker niet heel groot) ter lezing.

Gaat het u en uw gezin goed?

Na vriendelijke groeten, ook van mijn vrouw en aan de uwen teeken ik, met de meeste hoogachting uw dw

Herman Robbers

In EGM, 1930 en 1931 is geen bijdrage van mevrouw Ritter te vinden. In EGM, 1930, deel I, blz. 284 285 bespreekt Roel Houwink Ritters De Kritische Reis.

8 mei 1930: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Men vraagt mij van verschillende kanten waarom ik nooit meer voor de Radio spreek. Ik antwoord natuurlijk - dat ik niets meer van je hoor! Hoe is het, zijn er geen geschikte boeken naar je meening? Wat denk je van Veth’s Bonzo? Ik zou over V. wel eens kunnen en willen praten. Denk er eens over na!

Vr. gr.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

1930 is het jaar waarin Ritter voor het eerst een secretaris heeft. Van nu af zijn in het AR de carbondoorslagcn bewaard van de door zijn secretarissen getypte brieven. De originelen bevinden zich vaak in het NLMD.

84

-ocr page 87-

11 mei 1930: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Ge weet, dat ge onder onze sprekers (zelfs onder de sterren) bij mij bovenaan staat. Dat ik je niet eerder vroeg, vindt zijn oorzaak in den storm van aanvragen. Zelfs wanneer ik de besten uitkies kan ik nog met geen mogelijkheid allen plaatsen. Maar als ik Herman Robbers kan krijgen, dan gaat er een heel groepje opzij. Vind je goed dat wij vaststellen: 22 Juni, honorarium f 60,-? Wat het onderwerp betreft zou ik je willen vragen, een actueel boek van de voorjaarsuitgave (Nederlandsch!) te willen nemen, dat eenigszins in het oog valt. Ik laat dan verder de keus aan je over en zie je nadere berichten gaarne tegemoet.

Met hartelijke groeten, 8 juni 1930: Ritter aan Robbers

P.H. Ritter Jr.

Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Voor de goede orde verzoek ik je mij te willen bevestigen, dat je Zondag 6 Juli a.s. voor den AVRO-microfoon te Hilversum zult lezen over “Bonzo en de eeuw van het kind”. Tevens herinner ik je eraan, datje voor 22 Juni een syllabus met portret inzendt aan de redactie van de Radiobode, Amsterdam, Keizersgracht 107, en tevens aan de administratie van de AVRO, aan hetzelfde adres bevestigt, dat wij een honorarium van f 60,- overeenkwamen.

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

12 juni 1930: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Gaarne bevestig ik je bij dezen, dat ik 6 Juli voor den AVRO-microfoon te Hilversum zal lezen over C. Veth’s “Bonzo en de Eeuw van het Kind”. Het is immers nog steeds van 2 tot 2.30? Ik zal vóór mijn vertrek naar Polen (18 dezer) nog aan de Redactie Radiobode en Adm. AVRO schrijven.

Hoe is het met Troelstra? Ben je heelemaal van het plan afgestapt?

Met vr. gr. t.t.

HRobbers

85

-ocr page 88-

14 Juni 2930: Ritter aun Robbers

Brief in het NLMD cn in het AR.

Amice,

De AVRO zuak voor 6 Juli is dus thans door je bevestiging van 12 dezer geheel in orde. De tijd is zonder mijn nader tegenbericht van 2.-2.30.

Ik heb Troelstra niet voor 15 Juni af kunnen krijgen. En voor het Septembernummer zou het te laat worden. Daarom moet het zeer tot mijn spijt voor Elsevier vervallen, tenzij de inzending nog tot 15 Juli zou openstaan.

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritters artikel ‘Persoonlijkheid en Demokratie. Naar aanleiding van Troclstra’s Gedenkschriften’ verschijnt in Leiding, 2 (1931), deel 11, blz. 234-251.

17 juni 1930: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik heb ook aan de AVRO geschreven en een stukje voor de AVRO-bode gezonden.

Natuurlijk blijft de gelegenheid iets over Troelstra aan ons in te zenden volkomen open. De meer-of-minder “actualiteit” hangt dunkt ons geheel van de behandeling en den toon af. Wat ik alleen niet doen kan is: van maand tot maand tot het laatste oogenblik plaats openhouden; dat begrijp je wel. Zie dus maar watje doet; ik merk het wel.

Morgen vertrek ik naar Polen voor het P.E.N.-congres.

hartelijk t.t.

HR

Op 6 juli 1930 bespreekt Robbers voor de AVRO Bonzo, of de Eeuw van het Kind van Cornelis Veth. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij:

Herman Robbers zal op Zondag 6 Juli voor de AVRO-microfoon spreken over Cornelis Veth en zijn laatste satirische kluchtspel “Bonzo en de Eeuw van het Kind”. Zijn doel zal daarbij voornamelijk zijn, te wijzen op de volstrekt eenige plaats, die Cornelis Veth in onze litteratuur inneemt als auteur van parodieën, puntdichten en andere sarcastisch-critische geschriften, zoowel als van studiën over binnen- en buitenlandsche caricatuur- en illustratiekunst.

Bonzo is de laatste satirische uiting van dezen zeldzaam pittigen en frisch blijvenden geest. Veth bestrijdt hier op zijn wijze - dat is de wijze van de

86

-ocr page 89-

geestige persiflage - natuurlijk niet de moderne paedagogie als zoodanig, maar haar belachelijke excessen en uitwassen.

Zijn kluchtspel, dat ook niet zonder succes wwerd opgevoerd, doet ons bij lezing van harte schaterlachen om al die malligheid die tegenwoordig hier en daar wordt uitgehaald onder de leuze: men moet het kind begrijpen en eerbiedigen, men moet van het kind leeren.

11 juli 1930: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Ik geloof niet dat iemand al voor de microfoon gesproken heeft over “Vrouwen in Oorlogsland” van Kuhnert. Ik heb het ten minste niet gezien. Toch mag dit boek den luisteraars niet ontgaan. Je weet wel, ik maak er geen gewoonte van je zoo speciaal te wijzen op de uitgaven van de Mij Elsevier, maar voor dit boek moet ik het toch doen - het heeft er alle recht op. Het is geen eigenlijke oorlogsroman. Maar het vertelt van het leven der vrouwen in oorlogstijd. En doet dit op zéér aangrijpende wijze. Lees het vooral en laat het door een bekwaam man bespreken!

Men zal je nog exemplaren zenden, voor ’tgeval één van je collega’s aan sie krant zich weer ontfermd heeft over het vroeger gestuurde.

Van mijn lezing over Veth heb ik weer veel plezier beleefd. Men kende hem blijkbaar lang niet genoeg. Als je nog eens iets voor mij hebt ben ik gaarne bereid - zoo tegen Sept. b.v. Slauerhojf’s “Schuim en Asch” geef je waarschijnlijk liever aan een jongere - anders zou ik dat wel aandurven. Er staat één verhaal in, dat ik zeer hevig bewonder.

Vriendschappelijke groeten van huis tot huis t.t.

HR

Ritter zal Vrouwen in Oorlogstijd van A.A. Kuhnert op 9 augustus 1930 in het UD en op 1 september 1930 voor de AVRO bespreken.

24 juli 1930: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Tengevolge van eenige dagen uitstedigheid kom ik eerst thans tot eene beantwoording van je brief. Die beantwoording kan kort zijn: ik zal het boek (waarvan ik inmiddels nog een exemplaar ontving) persoonlijk voor den mikrofoon bespreken op tien eersten datum die mogelijk is — begin September. In September reserveer ik ook een radiobeurt voor je. Je weet, ik ben altijd zéér gelukkig als je wilt meewerken aan ons boekenhalfuur. Ik moet

87

-ocr page 90-

het kort maken nu, omdat ik mij aan het voorbereiden ben voor mijn vaca-ntie en in de week die mij nog in Utrecht rest stapels werk en correspondentie te verwerken heb. Wanneer ik begin Augustus, in mijn Sommerjmsche op Westen-Schouwen zit, hoop ik je nog rustiger en uitvoeriger te schrijven.

Met hartelijke groeten; t.t.

P.H. Ritter Jr.

2 september 1930: Robbers aan Ritter

Gedrukt briefhoofd (verkort): N.V. Boekhandel en Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”. Directeuren: H.J. Robbers en John Robbers, Singel 151-153, Amsterdam.

Amice,

Met heel veel genoegen heb ik je gisteravond gehoord over Vrouwen in Oorlogsland. Het was uitstekend en ik was het geheel met je eens. Is het niet opmerkelijk dat juist de scène, die je voorlas (eindigend met het wegrijden van den trein) door Aug. van Cauwelaert in zijn neerhalende recensie (Dietsche Warande) werd geciteerd als een voorbeeld van onwaarheid, onzinnigheid?

Ook ben nu zeer benieuwd of het boek deze week (en volgende) wat gevraagd zal worden... Maar ook als dit niet zoo zal zijn, blijft “Elsevier” je dankbaar. Je zei gisteravond dat alle verdere boekenhalfuurtjes zouden zijn gewijd aan de najaarsboeken 1930. Daar zal je toch een toer aan hebben, vrees ik, want vóór October verschijnt er niet veel en dan... moeten de besprekers die boeken toch eerst lezenl

Je laatste brief eindigde: “Wanneer ik begin Augustus in mijn Sommerfrische op Wester-Schouwen zit, hoop ik je nog rustiger en uitvoeriger te schrijven. quot;

Ik heb je brief niet ontvangen. Mag ik daaruit afleiden, dat je eens goed hebt uitgerust en dat het weer te Wester-Schouwen heter was dan elders?

Met vriendsch. groet ÿ

HR

Dietsche Warande en Belfort is een in 1900 ontstaan Vlaams katholiek tijdschrift voor kunst- en geestesleven, van 1924 tot 1945 geleid door August van Cauwela-ert (1885-1945).

88

-ocr page 91-

2 september 1930: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Al te veel worden onderscheidingen verleend aan menschen die haar niet waard zijn, om niet verheugd te zijn, wanneer een enkele maal werkelijk verdienste wordt erkend. Kunst en literatuur worden niet verwend, de onderscheidingen komen altijd te laat en altijd op een krenterige manier. Maar dat neemt niet weg, dat ik er toch plezier in had toen ik las, dat de groote waardeering die ons volkje toedraagt thans door zijn overheid wordt begrepen.

Ik heb, nu mijn vacantie ten einde is, allerlei op mijn hart, waarover ik je nog schrijf. O.m. kom ik je, in een afzonderlijken brief zeer binnen kort voor eenige radiobeurten annexeeren. Je zult bespeurd hebben, dat ik over Vrouwen in Oorlogsland gesproken èn geschreven heb.

Met hartelijken groet:

P.H. Ritter Jr.

Robbers is bevorderd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.

2 september 1930: Ritter aan Robbers

Amice,

Onder referte aan mijn schrijven dd. 24 Juli kom ik je thans vragen of 28 September je schikt om voor den AVRO-microfoon te spreken. Honorarium f 60,- wat je even bevestigt aan de administratie van de AVRO, Amsterdam, Keizersgracht 107. Als onderwerp zou ik graag hebben een overzicht over de jonge Nederlandsche dichtkunst vanaf 1914, dit mede in verband met de tentoonstelling die daarover door Oosthoek wordt georganiseerd. Oosthoek zal je daarover alle gegevens willen verschaffen. Catalogus over die tentoonstelling gaat hierbij. Nu reeds maak ik je erop attent, dat de syllabus van je lezing fi kolom) uiterlijk 14 September in het bezit van de redactie van de Radiobofte moet zijn. Hoor ik omgaand van je?

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Robbers heeft blijkbaar niet veel voor Ritters plan gevoeld want het is Jan Engelman, die op 28 september voor de AVRO over Letterkundige tentoonstellingen spreekt. In het inleidend artikel in De Radiobode wordt mccgcdeeld dat de aanleiding tot de voordracht is de tentoonstelling van Nederlandse dichtkunst na 1914, die van 22 september tot 11 oktober wordt gehouden in Kemink amp;nbsp;Zoons boekhandel in de Domstraat te Utrecht. Robbers bespreekt op 5 oktober 1930

89

-ocr page 92-

voor de AVRO Schuim en Ar van J.J. Slauerhoff. In het redactionele gedeelte van De Rudiobode schrijft hij de volgende inleiding:

De bundel verhalen, waarover Herman Robbers op Zondag S Oct. (2 uur) spreken zal, is het eerste prozaboek van den dichter J. Slauerhoff, getiteld “Schuim en Asch”.

Een merkwaardige verschijning, en zeker veel meer dan de “belofte”, die sommige recensenten er uitsluitend in hebben willen zien. Minstens twee van de vijf verhalen ons hier geboden behooren tot het beste, wat wij op dit gebied bezitten. Want de nederlandsche litteratuur is rijker aan romans dan aan korte verhalen. Dit houdt misschien verband met het feit, dat bundels verhalen door het nederlandsche publiek veel minder gewaardeerd en gezocht worden dan romans. Volkomen ten onrechte! Het korte verhaal, hetzij men er den naam “novelle” aan mag geven of niet, is een kunstvorm, die in geen enkel opzicht, en zeker niet in boeiende kracht, behoeft achter te staan bij den roman. Vele groote schrijvers - men denke b.v. aan Guy de Maupassant -geven het beste, wat zij te geven hadden, in dezen vorm.

De verhalen van Slauerhoff zijn geen schetsen of novellen, het zijn echte en sterke verhalen, kort en bondig meegedeeld, kort, op het norsche af soms. De mooiste zijn fantastisch, onwaarschijnlijk, maar beteekenisvol; het is hier niet om waarschijnlijkheid te doen, wèl om diepe natuur, menschelijkheid en waarheid.

Dc tekst van de causerie van Herman Robbers is opgenomen in Hij droeg de zee en de verte aan zich mee, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -J.J. Slauerhoff.

6 september 1930: Robbers aan Ritter Briefkaart. Afzender: Robbers Schoorl.

Amice!

Ik ontving je brief van 2/9 die echter reeds ongeldig was geworden door ons telefonisch gesprek van den 3e. Ik krijg nu zeker nog een bevestiging van onze afipraak omtrent 5 October, want je bent zeer correct in die dingen!

Met vr. gr. steeds gaarne t.t.

HR

Schoorl, 6/9/30

19 november 1930: Robbers aan Ritter

Amice,

Hierbij zenden wij je - als regelaar van de AVRO-voordrachten - een ex. van Kristensen, De Koning der Schooiers. Een ander ex. wordt aan de

90

-ocr page 93-

redactie van het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad gezonden. Wij zullen ons onthouden van uitgevers-ophemelarij, en ons bepalen tot de verzekering, dat het hier weder een zéér bizonder boek geldt dat wij met voorliefde uitgeven en waarvan wijgroote verwachtigen koesteren.

Lees het eens, zoo gauw je kunt, en geloof mij, steeds t.t.

Herman Robbers

De Koning der Schooiers van Erling Kristensen is uit het Deens vertaald door A. en E. Rosendahl Huber.

2 december 1930: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik zou je gaarne nog eens hooren voor den AVRO-microfoon in het begin van het volgend jaar. Als voorloopigen datum heb ik daarvoor reeds vastgesteld Zondag 8 Februari 1931. Als honorarium kan ik je f 60,- aanbieden. Ik hoop datje aan mijn uitnoodiging gevolg zult willen geven en hoor dan gaarne of den genoemden datum je schikt. Wil je dan meteen eens je gedachten laten gaan over een onderwerp uit de nieuwste uitgavenl

Gaarne in afwachting van je antwoord, met vriendelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

4 december 1930: Robbers aan Ritter

Nieuw briefhoofd: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Redactie Herman Robbers en W. Jos de Gruyter. Schoorl (N.H.)

Amice,

Goed, ik wil wel op 8 Februari, in de hoop dat de contrôle-commissie mij niet opnieuw de stuipen op het lijf jaagt, zoo-als onlangs bij mijn Slauer-hoff-lezing. Maar een “rijke keus”? Ik zie verbazend weinig van mijn gading! Van Loop’s Jacob natuurlijk. Is dat goed? Geef jij mij anders eeni-ge boeken ter keuze. “Twee Broeders” van Martin Albers misschien?

Wie spreekt er over De Koning der Schooiers (Elsevier?) Dat kan ik natuurlijk moeilijk doen. Maar ’t boek is zeer de moeite waard.

Als er iets anders is van een goed buitenlander, wil ik dat ook graag overwegen.

Met vriendsch. gr.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

91

-ocr page 94-

Er is van 1930 tot 1941 een Radio Omroep Contrôle-Commissie die teksten van te voren kan opvragen. Programma’s mogen niet inhouden ‘een rechtstreekse dan wel zijdelingse of bedekte ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag en volkskracht’. Zie Huub Wijfjes: Rmdio onder Restrictie. Jacob van Jacobus van Looy verschijnt in 1930 bij Sijthoff in Leiden. Ttvee Broeders van Martin Albers is in 1930 uitgegeven door W.L. amp;nbsp;J. Brusse in Rotterdam.

5 december J930: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Ik ga gaarne accoord met je keus van Jacob van van Looy. We houden het dus definitief op 8 Februari a.s. Ik verzoekje aandacht te willen schenken aan het volgende:

Verder kan ik je nog mededeelen, dat de Heer Johan Koning te Voorburg op 25 Januari 1931 spreekt over De Koning der Schooiers. Hij is een onze populairste en beste sprekers.

Met vriendelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

Amice,

Zooeven je brief van 5 dezer ontvangen. A«« al uwe verlangens zal voldaan worden...

Maar nu wou ik -gesteund door de overtuiging, dat mijn Radio lezingen niet alleen door jou maar ook door zéér talrijke hoorders, en door het Bestuur AVRO, zeer worden gewaardeerd - óók wel eens een paar condities stellen. Ik ben daar min of meer toe genoopt door het feit, dat ik IE Januari de maatschappij Elsevier als directeur verlaat, en nu moet weten waarop ik te rekenen heb voor 1931.

Ie Wij komen overeen, dat ik minstens 4 lezingen per jaar houd (b.v.

Februari, April of Mei, zomer en najaar);

92

-ocr page 95-

2e deze lezingen vaarden mij gehonoreerd met minstens f 60,-per lezing;

3e Je doet je best, dit honorarium binnen niet te langen tijd op f 75,- te brengen (niets te veel voor een heelen Zondag, dien ik er mee kwijt ben!) 4e Over de onderwerpen wordt (gelijk dit ook thans is geschied; ik erken het volmondig en gaarne!) tijdig met mij overlegd.

Ik zal zorgen ditmaal minstens een week van te voren mijn rede geheel gereed op schrift te hebben, voor ’tgeval de Controlecommissie daarom zou vragen. Evenwel, gaat deze onzinnige contrôle door, dan ben ik van plan daartegen in de V.v.L. een beweginkje op touw te zetten. Wij moeten het vrije woord zien te handhaven in Nederland!

Dank nog voor je bemoeiingen in zake “De Koning der Schooiers”. Ik ben benieuwd wat J.K. ervan zal maken.

Met vr. gr. t.t.

HRobbers

8 december 1930: Ritter aan Robbers

Amice,

Je weet, hoe buitengewoon ik op je werk voor den microfoon gesteld ben en dat ik je gaarne nog wel meer dan vier keer per jaar zou uitnoodigen. Je brief echter heeft het karakter van een formeele conceptovereenkomst, en daarom zou ik over deze (en andere) zaken binnenkort, d.w.z. nog in deze maand, graag mondeling eens met je spreken. Wij zouden bv. eens kunnen samenkomen in de bekende Oporto-Bodega op het Damrak. De Zaterdagmiddagen zijn wat mij betreft, voor zulke vriendschappelijke samenkomsten wel bijzonder geschikt. Wij moeten dan bij die gelegenheid ook eens spreken over de Radiocontrole en ik zou je gaarne mogen vragen, de beweging, die je in de Vereeniging van Letterkundigen gaat op touw zetten, nog niet te beginnen voor wij elkaar hebben gesproken.

Ik hoop, dat je vertrek als Directeur der Maatschappij “Elsevier” niet zal beteekenen je vertrek als Hoofdredacteur van “Elsevier’s Maandschrift”. Wil je mij hierover nog even inlichten!

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

9 december 1930: Ritter aan Robbers

Amice,

In aansluiting op mijn schrijven dd. gisteren deel ik je mede, dat ik Woensdag 17 December in de ochtenduren op een doorreis langs Amsterdam kom. Zou het je dan schikken een samenkomst te hebben met mij in de Oporto? Als

93

-ocr page 96-

het je schikt om daar om 11 (elf) uur in den morgen te zijn, bericht mij dan nog even.

Met vriendelijke groeten: t.t.

P.H. Ritter Jr.

10 december 1930: Robbers aan Ritter

Amice,

Gaarne ga ik accoord met je voorstel (vervat in je brief van 8 Dec.). Alleen, ik zal voorloopig wel niet op Zaterdag in Amsterdam zijn, tenzij ik er extra voor heenreizen zou. Ik ben voorloopig nog wèl geregeld Dinsdags en bijna geregeld Vrijdags in Amst. Kan je dan niet? Eventueel ben ik wel bereid op een Zaterdagmiddag even over te komen (tusschen 3 en 4.30 in Amsterdam dan). In elk geval wil ik je gaarne beloven, niet op een beweging tegen de controlecommissie te spreken vóór wij elkaar gezien hebben. Ten slotte: ik heb niet het minste plan, als redacteur van E.G.M. te scheiden! Gaarne wacht ik als steeds je bijdragen.

Met beste groeten van huis tot huis

K

HR

Wat zeg je wel van de Varia in de laatste Stem? Coster heeft toch werkelijk voor geen cent geest/

In het decembernummer 1930 van De Stem staat op de blz. 1255 en 1256: Varia. Telegramadres voor schrijvers. In diverse buitcnlandsche bladen - o.a. in “Les Nouvelles Littéraires” is op dit oogenblik een spelletje aan den gang, dat men het entweder-oder spel kan noemen. Het is cen nict-ongccstig, niet onaantrekkelijk spel, eenigszins gelijkend op dat, wat aanleiding gaf tot het indertijd beroemde, thans ietwat vergeten boek “Le Livre d’or de la Comtesse Diane”. (Te zijner tijd zullen wij uit dit merkwaardige bock, een zuivere uiting van bijna anonieme Franschc epigrammatische geest, een en ander mcdcdcelen). Het recente spel echter bestaat uit het vinden van bijnamen voor bekende schrijvers, liefst gebaseerd op de titels van hun werken, of op bekende spreekwijzen, die zoo veel mogclijk èn hun deugden en hun ondeugden in één trek tesamenvatten. Een onzer lezers heeft dit spel ook opgemerkt, en heeft zich ertoe gezet, er een Hollandsch pendant voor te vinden. Hij zond ons een lijstje, waaruit wij gaarne een keuze doen. Het zal wel niet zoo boos bedoeld zijn als ’t lijkt. Wij publicceren deze keuze vooral omdat zij ons voor voortzetting vatbaar lijkt. Wij zetten onze lezers aan ’t werk. Het behoeven niet altijd schrijvers te zijn, al zijn deze, omdat zij vrijwillig of noodgedwongen hun innerlijk openbaren, de gereedste slachtoffers. Het kunnen ook bekende figuren zijn op wetenschappelijk en vooral op politiek gebied. De reeks worde dus voortgezet!

94

-ocr page 97-

Entweder-oder: Top Naeff

Dr. Menno ter Braak Mr. M. Nijhoff Dr. P.N. van Eyck J. Slauerhoff idem J. GreshofF E. du Perron Dirk Coster An th. Donker Albert Helman Albert Kuyle H. Marsman A.M. de Jong Dr. P.H. Ritter Jr. Mr. Jac. Bloem idem Herman Robbers D.A.M. Binnendijk Roel Houwink-v.Elro

of; Letje voor de Poort.

of: het ongezellige Carnaval.

of: Ons Prinsje Kiekeboe.

of: Gods volmaaktste Burger.

of: hoe erger hoe mooier.

of: De Piraat der Friesche meren.

of: de dienstknecht in der Heeren huis.

of: de dépendance van het Kasteel.

of: de radelooze apostel.

of: de Deugd op zolder.

of: de Aap voor den spiegel.

of: dapper maar klein.

of: de étappe-generaal.

of; de vergulde notenkraker.

of: “hier gaat men uit begeesteren”.

of: Jhr. Sladood.

of; “Daar komen de schutters” enz.

of: Holland op zijn smalst.

of: de bevallige mimicry.

of: de Christelijke maagdenroover.

12 december 1930: Robbers aan Ritter Telegram.

Wil mij morjienochtend opschellen Schoorl 25

Robbers

13 december 1930: Robbers aan Ritter

Amice,

Je hadt mij verzocht Woensdag a.s. om 11 uur in de Oporto-bar op het Damrak te komen. Maar uit je gesprek met mijn vrouw maak ik op, dat het practischer is, als ik je Donderdagochtend in Alkmaar kom treffen. Je moet dan om 11.28 uit Alkmaar vertrekken om tijdig in Utrecht terug te zijn. Nu zou ik ’s morgens om 9.29 hier weg kunnen gaan en je dan om 10 uur ergens in Alkmaar kunnen vinden, b.v. in het restaurant van het Stationsgebouw. Wat denk je daarvan? Schrijf mij dadelijk nog even naar Schoorl óf Maandag naar Amsterdam, waar ik Dinsdag zijn zal; wil je? Als je een ander voorstel wilt doen, schrijf dan voor ten spoedigste/

De verbinding met Alkmaar is niet zóó slecht als je schijnt te denken. Wanneer je ’s middags om 4.56 uit Amsterdam vertrekt ben je kwart voor zes in Alkmaar en kunt daar op je gemak eten en dan gaan lezen. (Later is er nog een trein om 18.19 die je 19.27 in Alkmaar brengt).

95

-ocr page 98-

Ik zal dezen expresse maken, dan krijg je hem morgenochtend (Zondag).

Beste groeten t.t.

HR

14 december 1930: Ritter aan Robbers

Amice,

Je expresse heb ik ontvangen. Ik hou het er nu definitief op, dat ik je Donderdagmorgen om 10 uur te Alkmaar tref in het café tegenover het station. Tot Donderdag dus.

Met vriendelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

21 december 1930: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en het AR.

Amice,

Ter uitwerking van ons prettig gesprek te Alkmaar vraag ik of je in het jaar 1931, behalve op de reeds overeengekomen datum van 8 Febr. a.s., op de data: 26 April, 28 Juni en 11 October voor den AVRO-microfoon wilt spreken. Het honorarium voor elk dezer beurten zal f 60,- bedragen. De opgave van het onderwerp voor 8 Febr. heb ik reeds ontvangen (van Looy). Voor de andere onderwerpen zullen we t.z.t. nader overleg plegen. Alle gegevens voor je beurt van 8 Febr. deelde ik je reeds mede.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

25 december 1930: Robbers aan Ritter

Amice,

Dank voor je brief van den 21en, die echter wel heel kort was en geen volkomen terugslag op ons gesprek gaf. Ik gaf te kennen, en je stemde daarmede in, dat ik er prijs op zou stellen f 300,-per jaar van de AVRO te verdienen. Dat komt neer op 4 lezingen à f 75,- of 5 à f 60,- (het eerste ware mij natuurlijk aangenamer). Verder sprak jij er uit jezelf van, mij ook één of twee Maandagavondbeurten af te staan (ter vervanging dan van Zondag-beurten)-, hierover vermeldt je brief niets.

96

-ocr page 99-

Overigens heb ik geen bezwaren, behalve tegen 28 Juni. Het zal mij onmogelijk zijn dien dag te lezen. Ook niet op 21 Juni. Want, zooals ik je mededeelde, juist van 21 tot 28 Juni valt het internationaal congres van onze P.E.N. Club, waarbij ik hevig in touw zal moeten zijn. Geef mij dus in plaats van 28 Juni een anderen datum, wiljel Ik reken op 8 Febr., 26 April en 11 October en pleeg nader overleg met je betreffende de onderwerpen. Ik wilde ook nog even terugkomen op ons gesprek betrejf. Elsevier’s Maandschrift. Je moet mij goed begrijpen-, het is natuurlijk zéér wel mogelijk dat mijn gezondheidstoestand fof wat dan ookj mij noopt reeds binnen enkele jaren de Redactie neer te leggen. Maar ik zal zeker mijn best doen het zoo lang mogelijk vol te houden. Ook om de zeer deugdelijke reden, - dat ik het geld niet kan missen! Ik ben er (dit strikt onder ons natuurlijk) financieel niet op vooruitgegaan in de laatste jaren.

Zoodra ik mij nu genoodzaakt voel mij terug te trekken, zal ik mij ons gesprek zeker herinneren. Ik zelf heb op ’t oogenblik geen andere serieuse candidaten en dat jij, die een goed schrijver bent, man van smaak bovendien en reeds zoo lange jaren vertrouwd met redactioneele bezigheid, veel voordeelen biedt, spreekt vanzelf. Ook zal mijn raad ongetwijfeld veel gewicht in de schaal leggen. Maar het laatste woord zal natuurlijk zijn aan de dan “dirigeerende” directie. En nogmaals: veel hangt in deze af van het moment, dat begrijp je wel.

Ik hoop spoedig nader van je te hooren. Hartelijke Kerst- en Nieuwjaars-wenschen en groeten van t.t.

HR

Het PEN-congres vindt in juni 1931 plaats in Den Haag. Ritter heeft dus de wens te kennen gegeven Robbers ooit op te volgen als redacteur van EGM.

2 januari 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Een enkel woord ter beantwoording van je brief van 25 December jl. Ik heb de zaak met de Directie van de AVRO besproken en het is in orde. Je krijgt dus totaal 5 lezingen over 1931. Ik heb 28 Juni veranderd in 14 Juni en er verder nog als vijfde datum bijgevoegd 9 Augustus. Het resultaat wordt dus thans in chronologische volgorde: 8 Februari, 26 April, 14 Juni, 9 Augustus en 11 October. Zonder je tegenbericht zijn deze data vaststaand. Heb je al iets op het oog voor 8 Februari? Over de andere data zullen we dus nader overleg plegen. Ik ben overkropt met correspondentie, dezer dagen dus meer.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

97

-ocr page 100-

18 januari 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Het is nu 18 januari en tve hebben nog geen onderwerp vastgesteld voor 8 Februari. Ik stel je voor een keus te doen uit;

a/ Serenitas van Albert Helman

b/Indische Verhalen door Annie Salomons.

Tenzij jij iets beters weet wat je liever behandelt, maar bericht me in elk geval omgaand. Mag ik daarop rekenenl

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Serenitas van Albert Helman en Verhalen uit het Verre Oosten van Annie Salomons zijn uit 1930.

20 januari 1931 (poststempel): Robbers aan Ritter Briefleaart. Adres: Robbers, Riouwstraat 56, Haag.

Amice!

Hoe heb ik het nu met je? Wij zijn immers al vele weken geleden overeengekomen dat ik op 8 Febr. zal lezen over van Loop’s Jakob? Mijn lezing is al bijna gereed en ik zend vandaag of morgen de “syllabus” aan de AVRO. Voorstellen van mij over verdere lezingen volgen. (’’Serenitas” las ik nog niet.) Ik ben tot 31 Januari te ’s Gravenhage, Riouwstraat 56. Daarna, tot 9 Febr: Atjehstr 96. En dan weer te Schoorl.

Beste groet t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H.R.

20 januari 1931: Ritter aan Robbers

Gericht aan; Herman Robbers, Riouwstraat 56, ’s-Gravenhage.

Amice,

Je hebt inderdaad gelijk, je leest op 8 Februari a.s. over van Loop’s Jacob, maar het was me ontgaan, waarvoor mijn excuses.

Over de verdere lezingen hoor ik t.z.t. nader van je.

Met vriendelijke groeten, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PH. Ritter Jr.

Op 8 februari 1931 bespreekt Robbers jakob van Jacobus van Looy voor de AVRO. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding:

98

-ocr page 101-

Het boek Jakob van Jac. van Looy, waarover Herman Robbers op 8 Februari a.s. (van 2 uur tot 2.30) spreken zal, is het derde deel in de reeks Jaap-je-Jaap-Jakob. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het grootste gedeelte van dit boek was gelukkig

gereed gekomen vóór Van Looy door de ziekte bezocht werd, waaraan hij sterven moest (24 Februari 1930). Geheel voltooid is het niet, maar al ontbreken er dan twee of drie van de verhalen of fragmentarische schilderingen, waaruit deze boeken van den grooten schrijver bestaan, de waarde van het gepubliceerde wordt daardoor niet geringer. Zij is ook thans wederom zeergroot, die waarde. Robbers hoopt er ons 8 Februari van te overtuigen. In dit boek is Jaap je, - na in het vorige deel als Jaap te zijn opgetreden -thans Jakob geworden. Hij is nu omstreeks twintig jaar, geen kind meer, maar te midden in het arbeidzame leven staande als knecht bij een huis- en rijtuigschilder. Hij zelf en zijn omgeving, zijn baas en de andere knechts, zijn zusters en zijn zwager, allen worden weer op de bekende meesterlijke wijze getypeerd. Het woord innig is bijna te zwak, wanneer men Van Looy’s doordringende wijze van menschen uitbeelden wil aanduiden. En ook de humor van Van Looy is van zoo edele hoedanigheid, dat men bijna bang is het woord hier te gebruiken en vreest voor misverstand.

Ziehier dus het laatste proza van Jac. van Looy! Reeds daarom alleen verdient dit boek ons aller diepste belangstelling.

Jacobus van Looy (geboren in 1855) is inderdaad op 24 februari 1930 overleden en op 28 februari begraven. Bij het graf heeft Herman Robbers gesproken. Van Looy heeft het (verdwenen) olieverfschilderij van Robbers gemaakt. Zie de annotatie na de brief van 6 februari 1923. Ook Ritter en Van Looy kenden elkaar. In het AR bevindt zich een brief van Van Looy aan Ritter van 29 september 1915 waarin hij meedeelt dat hij bezig is met een nieuwe roman, waarvan hij de titel al vastgesteld heeft: Jaapje.

28 februari 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik heb nog zelden zóóveel blijken van instemming en ingenomenheid met een radiolezing ontvangen als naar aanleiding van die over Van Looy’s Jakob!

Dat is dus weer in orde. Nu wil je mij hebben op 26 April en 14 Juni. Maar waar over? Er is zoo verbazend weinig belangrijks verschenen in den lautsten tijd! Weetje dus al iets van Remarque’s Weg terug? Wanneer dat verschijnen zal? Dat zou natuurlijk wel iets voor mij kunnen zijn.

Wat 14 Juni betreft mogen wij hopen dat zich nog wel tijdig iets zal voordoen, maar 26 April, dat is al over 8 weken!

Hoor ik eens van je?

“Serenitas” van Helman heb ik juist in Elsevier besproken. Voor een lezing vind ik dat niet geschikt. Even iets anders nog. Heb je geen spijt bedankt te hebben voor het lidmaatschap van de Nederlandsche P.E.N.-club, nu het

99

-ocr page 102-

Congres nadertf Zoo ja, dan zou ik wel kunnen zorgen, datje weer als lid werd aangemerkt. Tot onze verwondering heeft ook je vriend Gerretson bedankt. Hebben jelui er principieel iets tegenl

Met hartelijken groet t.t.

HR

De VJeg Terug van Erich Maria Remarque (vertaald door Louis Blok.) verschijnt in 1931 bij H.J.W. Bccht in Amsterdam. Robbers bespreekt Serenitas van Albert Helman in EGM, 1931, deel I, blz. 228.

1 maart 1931: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Ook ik heb met bewondering je rede aangehoord. Voor 26 April aanvaard ik gaarne “De Weg terug” van Remarque. Zou je mij het genoegen willen doen, hetzij het Duitsche boek te laten komen, hetzij de vertaling in Het Leven te lezen, want ik geloof, dat de definitieve vertaling nog niet is uitgekomen. Toch vind ik het zoo belangrijk, nu de belangstelling voor lm Westen nichts Neues door de filmvertooningen opnieuw oplaait, dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb, het boek reeds voor de verschijning besproken te zien. Onkosten van den aanschaf krijg je vergoed.

Waarom ben ik geen lid van de P.E.N.club? Omdat het mij allemaal te veel geld kost; ik ben bezig, door tegelijkertijd boven mijn krachten te werken en boven mijn krachten te bezuinigen, mijn financieelen toestand te saneeren. De letterkundige representatie, die je eigenlijk toch ook wel noodig hebt als publicist, verslindt schatten, die je nergens kunt terug-declareeren. Indien men een beetje conciliant zou zijn met de inning der contributie (ik zit van den zomer wat ruimer in mijn middelen) dan zou ik wel lid willen worden, want de P.E.N.club heeft mijn volle sympathie. Waarom Gerretson bedankt heeft, weet ik niet, maar er zit bij mij heelemaal niets achter.

Tenslotte nog, watje radiolezing betreft, zou je willen zorgen, dat je copij voor de lezing van 26 April, uiterlijk twee weken van tevoren in het bezit is van de Radio Controle Commissie, Surinamestraat 1, Den Haag en dat een syllabus, vergezeld van je portret, ongeveer te zelf der tijd in het bezit is van de AVRO, Keizersgracht 107, Amsterdam. Zou je ook thans reeds aan de directie der AVRO, Keizersgracht, bericht willen geven van deze onze afspraak, met vermelding dat het honorarium op f 60,- is overeengekomen. Ook ik ontving gaarne nog even je accoord omtrent het zakelijk gedeelte van dezen brief.

Inmiddels hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

100

-ocr page 103-

Het Leven is het weekblad dat van 1906 tot 1941 verschijnt. Uit 1930 is de Amerikaanse film ‘All Quiet on the Western Front’ van regisseur Lewis Milestone. Op 27 mei 1931 meldt Ritter zich weer aan als lid van de PEN club.

11 maart 1931: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

In antwoord op je brief van den eersten het volgende:

Ik heb “Der Weg Zurück” (duitsche editie dus) besteld. Men denkt dat het boek omstreeks 15 Maart zal verschijnen. Gebeurt dit inderdaad, dan heb ik er natuurlijk niets tegen het te bespreken op 26 April (gereed op 12 April). Maar wordt de uitgaaf b.v. een halve maand (of langer) uitgesteld, dan wordt het moeilijk. Op die vertaling in Het leven durf ik werkelijk niet te vertrouwen. Ik zou dus willen voorstellen: als het toch niet tijdig verschijnt, laat ik dan ook de bespreking uitstellen, voorloopig tot mijn volgenden datum, 14 Juni.

En laat ik dan op 26 April spreken over Scharten’s Wonderbaar Instinct der Liefde, dat thans in E.G.M. lopende is. Deze roman zal in Juni in Elsevier kompleet komen en in het najaar bij de W.B. verschijnen. Lukt het mij nog op 26 April over Remarque’s nieuwe boek te spreken, dan kan ik op 14 Juni het Wonderbaar Instinct nemen. Accoordl

De kosten van aanschaf Remarque geef ik op zoodra ik het boek heb.

Aan de AVRO schreef ik nu nog niet. Zou ik dat niet uitstellen tot ik zekerheid heb omtrent de verdeeling mijner onderwerpen? Ik kan niet denken, dat de contributie van onze P.E.N.club, zijnde f 5,-, je een beletsel zijn kan om lid te worden, of dat ‘men’ ‘conciliant’ zou moeten zijn met de inning van dat bedrag! Zal ik dus maar aan mevrouw van Ammers schrijven, datje weer als lid beschouwd wilt worden? Je bent het toch immers geweest! (Men wordt lid door uitnoodiging. Maar wie eenmaal lid is geweest kan het, dunkt me, juist op grond van dat principe, altijd weer worden). Het Congres bijwonen, met diner en alle andere festiviteiten, zal je natuurlijk wel éénig geld moeten kosten, maar verreweg het meeste wordt gratis aangeboden. Waarschijnlijk zal alléén het feestdiner f 5,- extra kosten. De ‘cotisation’ bedraagt f 10,-. Voor f 15,- en eenig reisgeld zul je dus hoogstwaarschijnlijk alles kunnen bijwonen.

Hartelijke groeten t.t.

HR

‘Het wonderbaar instinct der liefde’ van C. en M. Scharten-Antink verschijnt in EGM, 1931, deel 1, blz. 40-57, 116-132, 202-220, 276-298, 350-368 en 429-449. Het komt in 1931 bij de Wereldbibliotheek als bock uit onder de titel Het Wonder der Liefde. Jo van Ammcrs-Küller (1884-1966) is secretaresse van de PEN-club Nederland.

101

-ocr page 104-

12 maart 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik zal de zaak even overwegen en je tijdig berichten. Je houdt mij ten goede, dat ik - door werkzaamheden overstelpt - ditmaal met deze korte mededee-ling volsta. Binnenkort hoor je nader van me.

Met hartelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

19 maart 1931: Robbers aan Ritter

Amice!

Je korte briefje ontvangen. In afwachting van verdere berichten doe ik je weten, dat volgens amsterdamsche boekverkoopers Remarque’s “Weg Zurück” niet zal verschijnen voor 25 à 30 April. Hij is er op ’t laatst nog aan gaan veranderen^ vandaar vertraging. Die vertaling in “Het Leven” lijkt me in verband hiermee nog minder vertrouwbaar.

Wat nu op 26 April! Je bent misschien niet erg voor Scharten’s roman, omdat die pas eind Juni in Elsevier kompleet zal zijn! Ik zou dien roman ook op 14 Juni kunnen nemen. Maar wat dan op 26 April! Weet jij iets! (De roman tier Schartens is beter dan zij er in lang een schreven!)

Er is een roman van mevrouw Brusse-van Huizen: Huwelijk, heelemaal geen boek van groote beteekenis, maar aardig, zelfs eenigermate ontroerend, door de naïeve verdediging van het huwelijk door de schrijfster, die een jong en zeer gelukkig getrouwd vrouwtje schijnt te zijn. Lijkt je dat iets! Misschien anders iets buitenlandsch! Ik heb geen tijd mij daarvan op de hoogte te houden tegenwoordig — helaas!

Ik zou natuurlijk ook over een of ander groot litteratuur-monument kunnen spreken, b.v. over Hamlet. Daar heb ik wel wat over te zeggen, verbeeld ik me, althans voor het groote publiek, niet voor de Shakespeare-vorschers natuurlijk!

Ik hoor dus wel spoedig, want het is al gauw April!

Hartelijk t.t.

HR

Huwelijk van Jos. Brussc-van Huizen verschijnt in 1929-1930 bij W.L. amp;nbsp;J. Brusse’s Uitgcvers-Maatschappij in Rotterdam.

102

-ocr page 105-

21 mnnrt 1931: Ritter aun Robbers Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Ik zend je met de zelfde post een werk van Nico van Suchtelen, waarvan ik graag zou zien, dat je het als onderwerp nam voor je a.s. radiolezing. Wat dan intusschen het boek van Remarque betreft, dit moet direct na de verschijning besproken worden, het zij door jou (afzonderlijk van de je reeds toegezegde halfuurtjes) hetzij door mijzelf, wanneer het jou niet mogelijk is, te spreken. Intusschen herinner ik je nog even aan de te vervullen formaliteiten, in verband met je aanstaande lezing, zooals het zenden van je rede in manuscript naar de Radio Controle Commissie, Surinamestraat 1, Den Haag ui terlijk twee weken voor je lezing en het sturen van een syllabus plus portret naar de redactie van de Radio Bode, 107 Keizersgracht, Amsterdam.

Intusschen met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 23 maart 1931 ontvangt Ritter van de AVRO de volgende brief: ‘Van de Radio-Omroep-Contróle-Commissie ontvingen wij heden het volgende briefje: “De Commissie deelt U mede, dat van het ‘Boekenhalfuur’, des Zondags door Uw vereeniging uitgezonden, in den vervolge de tekst niet meer behoeft te worden ingezonden, waarbij de Commissie vertrouwt, dat deze uitzendingen ook in de toekomst tot geen opmerkingen aanleiding zullen geven, daar anders de eisch tot inzending van den tekst wederom gesteld zou moeten worden”.’ Voor de maandagen (waarop de AVRO om de week wisselend met de VARA het Algemeen Programma uitzendt) blijft de cis tot inzenden van teksten aan de Algemeen Programma Commissie gehandhaafd.

26 maart 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Eerst gisteravond, 25 Maart, ben ik in het bezit gekomen van van Suchte-lens boek, mij in je brief van den 21e toegezegd. Ik zal het zoo spoedig mogelijk lezen en je meededen, of ik mij in staat acht er een behoorlijke radiolezing over te fabriceeren (op 26 April dan). Wat Remarque’s nieuwe boek betreft, de taak erover te spreken trekt mij zéér aan, en ik denk ook wel, dat ik het zal kunnen doen, maar alles hangt af van den datum van verschijning. Je zegt: “direct na verschijning” moet het besproken worden, maar zulk een directheid wordt thans alleenal door de contróle-commissie onmogelijk gemaakt! Mij dunkt, vlugger dan “3 weken na verschijning zal het onmogelijk kunnen! Laat ons, zoodra ik het boek in handen heb, er over correspondeeren, of spreken (per telefoon). Je weet dan ook waarschijnlijk

103

-ocr page 106-

welken tijd je tot mijn beschikking kunt stellen. Vind je goed, dut ik op Scharten’s boek dan reken voor 14 Juni of 9 Augustus?


Vr. gr.

t.t.


HR


Misschien kun je mij Remarque’s boek vroeger bezorgen in vellen?


28 maart 1931: Robbers aan Ritter Bricflcaart.


Amice!

Van Suchtelen gelezen. Sympathiek, maar zwak. Toch ook wel veel in te waardeeren. V Zal wel gaan. Reken er dus maar op, dat ik dit bespreek op 26 April. Over Remarque, Scharten, enz. wacht ik je nader bericht.


Hartelijk t.t.


HR

Sch. 28/3/31


28 maart 1931: Ritter aan Robbers


Amice,

Dat blijft dus afgesproken: jij bespreekt op Zondag 26 April het werk van Nico van Suchtelen. Tot mijn vreugde kan ik je mededeelen, dat wij voortaan zijn vrijgesteld van het inzenden der manuscripten, zoodat deze last van je schouders gewenteld is.


Hartelijk groetend, t.t.


P.H. Ritter Jr.


31 maart 1931: Ritter aan Robbers


Amice,

Inliggend doe ik je manuscript en illustratie-materiaal toekomen, afkomstig van Mej. Ant. de Bruijn, journaliste te Schoonhoven. De illustratie’s heeft mej. de Bruijn van de betr. bedrijven in bruikleen gekregen-, een en ander lijkt mij niet onaardig voor Elsevier’s. Als je tot plaatsing zoudt kunnen besluiten, zou je mij een groot plezier doen.


Met dank bij voorbaat, hartelijk groetend, t.t.


P.H. Ritter Jr.


104

-ocr page 107-

‘De Edelsmeedkunst te Schoonhoven’ door J.A. de Bruyn staat in EGM, 1931, deel 11, blz. 313-322.

13 april 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik moetje helaas lastig vallen met een wijziging inzake de door jou te houden lezing voor de AVRO

In verband met het uitzenden van een internationalen voetbalwedstrijd kan je lezing op Zondag 26 April niet doorgaan. (De AVRO meldt mij dit ook pas heden). Inplaats daarvan moet ik je verzoeken, je rede te houden op Donderdag 30 April des avonds tusschen 9 uur en 9.30.

Je hebt daarna geen treinverbinding meer naar Schoorl terug-, ik heb echter aan de AKRO opdracht gegeven, je honorarium met f 5,- te verhoogen, aangezien je in een hotel zult moeten overnachten. Als het mij door verschuiving van spreekbeurten eenigszins mogelijk geweest was, je deze last te besparen, dan begrijp je wel, dat ik daartoe maatregelen getrojjen hadj het wil echter ongelukkigerwijze, dat ik geen andere oplossing voor deze moeilijkheid kan vinden.

Wil je me nog even melden, of deze regeling je schikt?

Intusschen met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

15 april 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Hiermee bevestig ik nog even ons telephonisch onderhoud van hedenochtend, waarin wij afspraken, dat je op Zondag 26 April inplaats van ’s middags zult spreken tusschen 9 uur 15 en 9 uur 45 des avonds.

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 26 april 1931 bespreekt Robbers voor de AVRO Droomspel des Levens van Nico van Suchtelen. In het redactionele gedeelte van De Radiobode hij:

Nico van Suchtelen’s “Droomspel des Levens”, waarover Herman Robbers op 26 April e.k. (9.15-9.45) voor onze microfoon zal spreken, is, ofschoon naar het uiterlijk een tooneelspel, niet op het tooneel opvoerbaar. En dat zal dan ook wel niet tie bedoeling des schrijvers zijn. Het is een van die bespiegelende droomen - of liever: reeksen van droomen, droomgezichten, vizioe-nen - waarin het heenspoedend leven van een dichter wordt geschouwd, een van die eenigszins dramatische, filosofische gedichten, die door onze ooste-

105

-ocr page 108-

lijke naburen vooral, in zoo grooten getale zijn voortgebracht, en die in Goethe’s Faust hun voorloopig hoogsten vorm bereikten. Een tachtigjarig dichter ligt op sterven en laat in zijn laatste droomgezichten zijn leven nog eens aan zich voorbijgaan. Hij heeft een hervormer willen zijn, maar zijn rol is allang uitgespeeld, zijn illusies vervlogen. En heter dan vroeger ziet hij thans wat in zijn leven het werkelijk kostbare, het essentieele is geweest. En dan? Nico van Suchtelen zelf zegt het in zijn voorwoord:

Het negende tafereel verbeeldt wederom de sterfkamer van het eerste. De laatste levensdroom is uit; de strijdende geest, die tachtig jaren door Twijfel en Eerzucht werd geleid, is gekomen tot een ootmoedig Vertrouwen in den verborgen zin der Schepping. Gerijpt en bereid is hij tot den groeten over-gang, dien hij in een laatste extase doorleeft, om in den nieuwen droom te ontwaken en den nieuwen levenstocht in het “generzijdsche” blijmoedig te aanvaarden. Een droomtocht, dien ik eens in een tweede deel hoop te mogen beschrijven. Laat ons het helpen hopen! Een Dante of Goethe is van Suchtelen niet. Maar wel een ernstig en sympathiek dichter, waar dat wij naar hem luisteren.

30 april 1931: Robbers aan Ritter

Amice!

Zooalsje natuurlijk wel weet heb ik Zondagavond van 9.15 - 9.45 over van Suchtelen gesproken. Dat was me best voor één keer, maar, om teleurstellingen te voorkomen, deel ik je nu maar vast meê: dit (Zondagavond lezen) doe ik nóóit meer. Mijn vrouw is er zéér verdrietig om geweest. Zij zegt, terecht: zóóver is het toch nog niet gekomen, dat ook de Zondag middag en avond moet worden opgeofferd! Je moet ook in aanmerking nemen, dat ik weg ben geweest van Zondag 4.45 tot Maandag 11 uur, dus bijna een heden dag. En dat mij dit meer dan f 10,— heeft gekost. (Door je vriendelijke zorgen kreeg ik f 5,- vergoed en Weitzel bood mij een auto naar het station aan).

Op een maandagavond zal ik heel gaarne eens lessen. En overigens reken ik op: 14 Juni, 9 Augustus en 11 October, telkens van 2 tot 2,30, niet ’s avonds! Op 14 Juni zal het dus over Schartens Wonderbaar Instinct der Liefde gaan, tenzij je dit liever op 9 Aug. zoudt willen hebben. Het verschijnt in het najaar bij de W.B.

Verdere voorstellen gaarne af wachtend, met hartelijken groet t.t.

HR

Guus Wcitzcl is de omroeper van de AVRO.

106

-ocr page 109-

1 wei 1931: Ritter nan Robbers Brief in het NLMD en in het AR.

Awice,

Ik heb zooeven je brief ontvangen. Ik begrijp, dat de avondbeurt vervelend voor je is geweest, ofichoon je je even voortreffelijk als altijd van je taak gekweten hebt, want ik heb met ingespannen aandacht naar je geluisterd. Edoch, ik wasch mijn handen in onschuld, want ik heb je aangeboden, de zaak om te zetten, zelfs persoonlijk mij daarvoor beslommeringen op den hals te halen; maar je hebt het zelf aanvaard. Je brief is dus eigenlijk wel wat onbillijk. Overigens weet je, dat ik en als litterator en als litteratuur-vertolker en als vriend zoo-veel waardeering en genegenheid voor je gevoel, dat ik voor jou tot alles bereid ben, wat je me vraagt. - Inderdaad ik ken niemand, noch onder de ouderen, noch onder de jongeren in onze letterkunde, die zulke heldere, universeele en in het hart getroffen uiteenzettingen kunnen geven over een boek, als gij. Dit is geen vleierij; ik heb in den loop der tijden getoond, ook voor de gebreken van je werk wel oog te hebben, maar ik vind dit zoo hevig levend en zoo essentieel, dat ik er behoefte aan had, het nog eens speciaal te zeggen.

Onze overige data blijven natuurlijk zooals afgesproken, gehandhaafd.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

1 mei 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Hoewel ik dezer dagen uit de gewone krantenberichten het een en ander omtrent het a.s. P.E.N. Congres verneem, zou ik toch graag eens meer ingelicht zijn; voornamelijk over de deelname der buitenlandsche litteratoren. Ik heb namelijk het plan om een der bekende buitenlandsche schrijvers, zooals een Shaw, een Unamuno, een Sigrid Undset, voor den microphoon uit te noodigen. Kun je me eens mededeelen, wie er alzoo verwacht wordt en langs welken weg ik het gemakkelijkst mijn doel zou kunnen hereikenl Ik ben je bij voorbaat zeer erkentelijk.

Hartelijke groeten van

P.H. Ritter Jr.

G.B. Shaw (1856-1950), Miguel de Unamuno y Jugo (1864-1936) en Sigrid Undset (1882-1949). Maar Ritter zal niet hen, maar andere literatoren interviewen. In het AR bevindt zich een folder van maart 1923 met het plan om ‘De Letterkundige Kring’ te stichten, die aansluiting wil zoeken bij de PEN-club in Londen. Het plan is ondertekend door P.C. Bontens, Frans Mijnssen, M. Nijhoff,

107

-ocr page 110-

Herman Robbers en J.W.F. Werumeus Buning. Een uitnodiging voor een constituerende vergadering zal volgen als iemand blijken van instemming stuurt. Er is een lijst bij van letterkundigen (onder wie Ritter) die bereid zijn mee te werken.

2 mei 1931: Robbers nan Ritter

Amice,

Zeer gevoelig voor je svaardeering dank ik je voor de uiting daarvan. Je weet datje ook in de toekomst op mij rekenen kunt.

Om nog éven op Zondagavond terug te komen, ik geloof niet dat ik “onbillijk” was in mijn brief, want ik maakte je absoluut geen verwijt. Ik weet dat je mij verschikking aanbood, maar jij zult ook toegeven, dat je gezegd hebt: “Je doet mij heel veel genoegen door het zóó te laten”. En dàt heeft bij mij den doorslag gegeven.

Hartelijk groetend t.t.

HR

4 mei 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Je zult nog wat moeten wachten. Wij weten nog heel weinig van wie er alzoo komen. Misschien is er de laatste weken - terwijl Jo van Ammers, onze secretaresse, in Spanje was - iets ingekomen; zij keert morgen of overmorgen weer thuis; schel haar daarna eens op of schrijf haar even: Schubertstraat 80 Amsterdam (telefoon 29849).

Maar ik kan je niet veel succes voorspellen voorloopig. De meeste namen zullen pas veel later opgegeven worden. Jules Romains zal zeker wel komen en ik hoop ook Valery en Duhamel. Wij doen veel moeite voor Thomas Mann.

Hartelijk t.t.

HR

Jules Romains (1885-1972), Paul Valéry (1871-1945), Georges Duhamel (1884-1966) en Thomas Mann (1875-1955).

108

-ocr page 111-

17 mei 1931: Ritter aim Robbers

Amice,

Ik vind het zeer onaangenaam, je een verzoek te doen, waartoe plotselinge moeilijkheden in de organisatie van mijn radio-halfuurtje mij noopen. Tengevolge daarvan moet ik je n.l. verzoeken, of je inplaats van Zondag 14 Juni, op Zondag 21 Juni, dus een week later wilt spreken. Ik zie geen kans, de zaak anders te regelen, je begrijpt, dat ik anders niets ongedaan zou laten fsic] hebben.

Ik hoop echter, dat er voor jou geen onoverkomelijke bezwaren zijn en dank je bij voorbaat voor je medewerking in dezen.

Met hartelijken groet, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

19 mei 1931: Robbers aan Ritter

Gedrukt briefhoofd; N.V. Boekhandel- en Uitgeversmaatschappij “Elsevier”. Directeuren; John Robbers en J.P. Klautz. Singel 151-153, Spuistraat 118b, Amstcrdam-C.

Amice,

Ik haast me je te antwoorden op je hedenmorgen ontvangen briefje. Weetje niet meer, dat je mij éérst ook schreef over 21 Juni en ik je toen al antwoordde, dat die datum voor mij totaal onmogelijk was, daar op 21 Juni het P.E.N.-congres begint? Ook 28 Juni zou mij onmogelijk zijn en, om andere reden, ook de eerste Zondag in Juli, want dan moet ik naar Gent om te spreken in de Vlaamsche Academie. Laat mij dus of 14 Juni behouden of geef mij een datum na 5 Juli.

Ga je er nu mee accoord, dat ik in elk geval in mijn eerstvolgende lezing Schartens nieuwen roman behandel? Of heb je liever dat ik dien b.v. in Augustus neem en nu eerst iets anders? met bartel, gr.

t-t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Herman Robbers

27 mei 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik bevestig nog even ons telephonisch gesprek van heden. Je leest dus op 19 Juli over den nieuwen roman van de Schartens. De lezing vindt plaats des namiddags twee uur; het honorarium bedraagt f. 60,- Wil mij nog even de goede ontvangst melden van dezen brief, waarmee dan alles geregeld is.

met hartelijken groet, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

109

-ocr page 112-

1 juni 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Deze om den jouwen van 27 Mei te bevestigen. Ik lees 19 Juli om 2 uur (niet avonds!) over Scharten’s Wonderbare Liefde, voor f 60,-. Ik schrijf ook aan de AVRO.

Vriendsch. gr. t.t.

HR

In Radiobode staat op maandag 22 juni 1931: Medcdceling; Dc mogelijkheid bestaat, dat van plm. 10.30 - plm. 11.30 de openingsplechtigheid uitgezonden wordt van het Congres van de PEN-club, in de Ridderzaal te Den Haag. (De PEN-club telt haar leden onder letterkundigen over de geheele wereld. De letters PEN staan voor de volgende categorieën van letterkundigen: Poets-Playwrights; Editors-Essayists; Novelists). Bij de opening van dit Congres zullen redes gehouden worden door: Z. Exc. Min. Ruys dc Becrenbrouck (Frans), dr. P.C. Bontens (Duits), John Galsworthy (Engels). Een koor o.l.v. Arnold Spoel verleent muzikale medewerking. Mochten wij voor dc uitzending onverhoopt geen toestemming verwerven dan blijft het programma, zooals hieronder afgedrukt, gehandhaafd.

In De Radiobode van 26 juni 1931 schrijft Ritter:

Beroemde schrijvers voor AVRO-microfoon. Het P.E.N. -congres en zijn uitzending Literair Europa in Den Haag bijeen.

Toen wij zondagavond met de vermetelheid die den journalist eigen is, het Hotel De Witte Brug in Den Haag binnenstapten en belet vroegen bij de beroemde Oostenrijkschen schrijver Wassermann, kregen wij boven verwachting snel accès. De heer Wassermann, die een autotocht van zeven uur achter den rug had, en zoo vermoeid was, dat hij besloten had die avond in zijn hotel te blijven, kwam vergezeld van zijn echtgenoote degroote hal binnen, en toen wij hem vroegen of hij eenige woorden wilde spreken tot de Nederlandsche luisteraars, antwoordde hij met een zucht: daar heb je het nu, waarvoor ik heb gevreesd. Wij wisten maar één uitweg. “Inderdaad, wij willen u tot slachtoffer maken, - wij komen er eerlijk voor uit. Maar is u niet van oordeel, dat de literatuur van allen is, van de lezers (en luisteraars) evengoed als van de schrijvers?”zoo vroegen wij hem. “Moet daarom het publiek niet deel hebben aan wat er hier gebeurt?” Toen hadden wij hem. De heer Wassermann bleek bereid, zijn beschouwingen over de plaats van de schrijver in de samenleving, die onze luisteraars maandag hebben gehoord, aan de aether toe te vertrouwen. Wij mogen verraden, dat wij een beminnelijk bondgenoote hadden in mevrouw Wassermann, die zoo verrukt was van Holland in de zomer, waar zij door heen was getuft, dat zij geen Hollander iets in de weg wilde zien gelegd. De hinderlaag die wij aan de Franschen legden om hen voor de microfoon te lokken, droeg een ander karakter. Waar is een Franschman gevoeliger voor, zoo dachten wij, toen

110

-ocr page 113-

wij de jonge, vlotte Lttc Durtain door de zalen van Pulchri Studio zagen zweven, waar de ontmoeting der internartionale literatoren plaats had. Waar is een Franschman gevoeliger voor, dan voor een schoone vrouw. Welnu, wij vroegen den heer Durtain of hij zich herinnerde, dat vroeger tot de dichters de vraag werd gericht om een gedicht te schrijven in het poëziealbum van een schoone. Misschien vond hij Nederland een Schoone - dan moest hij ook zijn bijdrage geven aan het Nederlandsche poëzie-album en dat is tegenwoordig de Nederlandsche aether. En de heer Durtain was bereid. Met Duhamel hadden wij het makkelijker. Hij zat de heele avond voor Marthe Girardin te poseeren, die zoowat het heele congres heeft uitge-teekend en hij was omringd door de bloem der Hollandsche vrouwen en daardoor zoo in zijn humeur, dat hij over een tafeltje heen al zijn toestem-minggaf.

De vraag was: wie nul Om een gezelschap vooraanstaande buitenlandsche literatoren voor de microfoon te verzamelen, - daarbij speelt het toeval een rol. Wij zochten naar Franschen, Duitschers en andere continentale landslieden, want er waren al twee Engelschen, Galsworthy, wiens openiningsre-de werd uitgezonden en Mrs. Dawson Scott, het kleine, bewegelijke, energieke vrouwtje, dat op de Instuif in Pulchri een open receptie hield - omdat allen de Stichtster van de PEN-club wilden begroeten. Georg Hermann, de schrijver van Jettchen Gebert, de groote vriend van Holland, viel ons als vanzelf in de armen, en wij hebben als laatste spreker een Italiaan uitgezócht, dr. Ferrieri, ondanks het feit, dat het Italiaans in ons land een niet zoo algemeen bekende taal is, omdat... hij de eenige echte, onvervalschte radioman was die wij op het congres vonden. En het leek ons zoo aardig, dat iemand die dagelijks door de Italiaansche microfoon spreekt, ook eens de Hollandsche microfoon zou beproeven.

In een der zijvertrekken van de Grafelijke Zalen was al vroeg in de morgen de radio-installatie aangebracht, en er was een leger AVRO-mannen op de heen om alles goed te doen slagen. Het moeilijkst was om Herman Robbers, die de beteekenis van het PEN-congres aan «k Nederlandsche luisteraars zou uiteenzetten, bij de panden van zijn jas te vangen. Want Herman Robbers is, als voorzitter van de Congrescommissie, in deze dagen de meest geplaagde man van Nederland geweest. Wij moesten hem heelemaal uit de Rolzaal halen en gevankelijk voor de microfoon voeren, daarbij heele hagen van menschen trotseerend die hem inlichtingen wilden vragen. Op het gewichtige oogenblik, toen de microfoon gereed stond, en heel het AVRO-leger, dat het Algemeen Programma had te verzorgen, stond te beven, dat men niet op tijd zou zijn, - vroeg eem Duitsche meneer aan Herman Robbers waar het Haupt-Postamt was. Maar het is alles gelukkig op zijn pootjes terechtgekomen, en de luisteraars hebben uit de mond van de meest bevoegde de beteekenis van het Congres hooren uiteenssetten.

Zeer moeilijk was het ’s middags de verschillende buitenlandsche sprekers van hun noenmaal in de Twee Steden in een sier zalen van het hotel te brengen, waar de microfoon was aangebracht. Maar dank zij te toover-kunst van de heer [Frits] Thors, die aan een maaltijd van 300 menschen zijn slachtojfers wist te vinden, is ook dit gelukt. Een voor een kwamen de

111

-ocr page 114-

buitenlandsche sprekers onze “studio” binnen, en met een verbijsterende vlotheid (vooral Duhamel was bewonderenswaardi^, hij sprak heelemaal voor het vuistje weg) kweten zij zich van hun taak. Een woord van hartelijke dank aan mevrouw Dawson Scott, en aan de heeren Wassermann, Duhamel, Durtain, Hermann en Eerrieri, moge hier worden uitgesproken.

Het weergeven van hunne redes in het Hederlandsch was, vooral daar het gedeeltelijk onvoorbereid moest geschieden en er geresumeerd moest worden - want de tijd drong op een geweldige manier - niet het gemakkelijkste werk.

Maar wij zij er gelukkig om, dat dit PEN-congres kon worden uitgezonden. Misschien is het niet het omvangrijkste deel der luisteraars, dat speciaal belang stelt in buitenlandsche literatuur. Maar het PEN-congres was toch een evenement van beteekenis voor ons land, om de sympathie die Holland bij de buitenlanders heeft mogen wekken, en om de belijdenis van vrede en broederschap tusschen de volken, waarin dit congres heeft geculmineerd.

Frits Thors is omroeper van de AVRO.

3 juli 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Inliggend het artikel met de teekeningen van Gabrielse. De heer Gabrielse zou gaarne na clicheering zijn teekeningen terug ontvangen-, zou je daarvoor willen zorgen?

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

10 juli 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik wilde je even enkele AVRO-zaken mededeelen. Wij hadden aanvankelijk enkele vaste data bepaald tot aan het einde van dit jaar, waarop jij voor onzen microfoon zoudt optreden. Nu is echter om jou bekende redenen eeni-ge verandering in de tot dusver gehouden beurten gekomen, tengevolge waarvan je thans twee maal vlak achter elkaar zoudt moeten spreken. Dat zou echter in strijd zijn met mijn overeenkomst met de AVRO en ik moetje daarom het volgende verzoeken.

Je beurt op 19 Augustus (dus volgende week) blijft natuurlijk gehandhaafd. Dan wilde ik je echter he twee volgende beurten elk een paar weken opschuiven en je laten spreken op 27 September en op 8 November a.s. Zoo heb ik het in mijn programma voor dit jaar het best kunnen regelen en ik hoop dan

112

-ocr page 115-

ook, dat je daartegen geen bezwaar hebt. - Ik dank je bij voorbaat voor je medewerking in dezen. Nu wilde ik je tevens vragen, of ik dezer dagen het manuscript van je rede over het boek der Schartens (voor 19 Juli) kan tege-moetzien. Je weet, ik ben verplicht, er even inzage van te nemen. — Heb je ook gedacht aan den syllabus voor de Radio Bode, vergezeld van je portret?

Ik hoop dat alles in orde is en teeken, met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

19 Augustus is ccn fout voor 19 Juli.

13 juli 1931: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Je brief van den lOen werd hier eerst heden morgen bezorgd.

Tegen de verandering mijner destijds vastgestelde data heb ik geen bezwaar. Ik noteerde dus dat ik 19 Juli, 27 Sept, en 8 Nov. zal spreken.

Den syllabus voor mijn lezing op 19 Juli heb ik zelfs reeds gecorrigeerd! Een portret hééft men nog steeds. Maar er is één ding in je brief waar ik niets van begrijp. Je vraagt of je, dezer dagen het ms. van mijn lezing (over de Schartens) kunt tegemoetzien en voegt daarbij “Je weet, ik ben verplicht, er even inzage van te nemen”. Neen, daar wist ik absoluut niets van! Het is ook nog nimmer gebeurd! Wat is dat voor een nieuwe instelling en waar is het voor noodig? Treedt jij nu zelf eenigermate als contróle-commissie op? Ik vrees ook zeer, dat ik aan dezen geheel nieuwen eisch althans ditmaal niet zal kunnen voldoen. Ik ben nog nauwelijks begonnen aan mijn lezing voor a.s. Zondag en, daar ik veel andere dingen te doen heb, reken ik op de laatste dagen dezer week om haar af te maken. Ik hoop dan ook datje mij vrijstelling zult geven van deze (mij geheel onbekende en nieuwe!) verplichting en ik twijfel er niet aan of dit is mogelijk. Er komt heusch niets in voor dat iemand kwetsen kan uit politiek of religieus oogpunt!

Het uur, op Zondag a.s., is toch zeker weer: 2 tot 2.30? Ik heb ten minste niet anders vernomen. Zonder verdere berichten zal ik er Zondag om 2 uur zijn, met mijn lezing. Vriendsch. gegroet

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR.

15 juli 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

In antwoord op je brief het volgende. Inderdaad is de censuur voor de Zon-dagmiddagspreekbeurten aan mij overgedragen. Hoewel ik een hevig vijand van de censuur ben, behartig ik deze zaak toch met buitengewoon scru-

113

-ocr page 116-

puleuze nnuyvkeuriÿheiA. Indien de censuur-commissie een van mijn sprekers zou afiluiten, zou dat fnuikend zijn voor mijn positie aan de AVRO, zoodat ik zelfs de sprekers, die ik het allermeest vertrouw, toch no^ om voorafgaande inzage in het manuscript van hun rede verzoek. In het recent verleden ligt nog een geval, waarin men tenslotte bezwaar maakte tegen een uitzending, ofschoon ik persoonlijk geen enkel bezwaar kon vinden. Je begrijpt, dat ik met Argusoogen uitkijk.

Niettemin wil ik voor Herman Robbers een uitzondering maken, zoo rotsvast is mijn vertrouwen in hem. Ik doe dit echter met het dringend verzoek, het aan niemand mede te willen deelen, daar ik tegenover alle andere sprekers mijn censureele bevoegdheid handhaaf.

Het spreekt vanzelf, dat ik vertrouw, datje de uiterste voorzichtigheid, niet alleen wat betreft godsdienstige en politieke vraagstukken, die geheel buiten bespreking moeten blijven, maar ook ten aanzien van erotische quaestie’s, wilt betrachten.

Je rede begint inderdaad om twee uur en duurt tot half drie. Ik hoop, dat ik hiermede aan je verlangen voldaan heb en zend je inmiddels mijn hartelijke groeten.

T.t.

P.H. Ritter Jr.

Op maandag 22 december 1930 zou Joh. Koning in het AVRO-Bockenhalfüur spreken over De Zoeker van G. van Ncs Uilkens. De Algemeen Programma-Com-missie maakte bezwaren tegen passages in de tekst. Ritter schrijft op 21 december aan Koning: ‘Ik kan moeilijk zeggen, hoezeer het mij leed heeft gedaan, dat dé Algemeen Programma-Commissie Uw voortreffelijke lezing over De Zoeker van V. Nes-Uilkcns heeft afgckcurd. Ik behoef U niet aan te toonen, hoe volkomen onschuldig ik daartegenover sta. Ik koester in U zelfs zooveel vertrouwen, dat ik het ongelezen ter beschikking van de A.P.C. liet stellen. Beoordeeld naar mijn persoonlijke overtuiging is deze essay in geen enkel opzicht stuitend, integendeel verheffend. Wanneer ik mij echter op het volkomen objectieve standpunt der Rijks-censuur plaats, dan kan ik mij dezen gedachtengang voorstellen: Op blz. 6 van Uw manuscript komen twee passage’s voor, die leerstellig orthodoxe menschen reden tot ergernis kunnen geven. In de eerste plaats de vraag, waarom God den zondc-drang in ons menschen heeft gelegd. “Dat is niet Gods werk geweest, maar het werk van Beelzebub”, zal een streng orthodox of katholiek man antwoorden. In de tweede plaats de uitlating, dat “de man, die alle zonden heeft bedreven, even volmaakt is als Jezus”. Dat is, voor orthodoxen en Roomschen inderdaad een ergernis gevende stelling. Misschien heb ik voor dergelijke bezwaren extra goede voelhorens, omdat ik uit een dominé’s familie stam [Ritters vader was Remonstrants predikant], maar ik meen te mogen veronderstellen, dat deze bezwaren zijn gerezen en had er U, hadde ik zelf vooraf van Uw manuscript kennis genomen, op attent gemaakt. Overigens vormen de aangchaalde passage’s maar onderstellingen mijnerzijds, - de A.P.C. heeft zich in algcmccnerc, vagere vormen uitgedrukt. Haar brief is mij alleen maar voorgelezen door de telefoon, ik heb hem nog niet onder de oogen gehad. Het spreekt vanzelf, dat dit incident gccncrlci wijziging brengt in mijn waardccring voor U en Uw werk aan onzen omroep en dat ik gaar-

114

-ocr page 117-

ne onze samenwerking in de radiorubriek op den ouden voet voortzet. Misschien wilt U (ik richt dit verzoek na dit geheel onverwachte incident tot al mijn sprekers) in het vervolg eerst even Uw copy aan mij toezenden. U kunt er van overtuigd zijn, dat alleen omstandigheden van objectieven aard mij eventueel tot ingrijpen zullen leiden en dat ik, achter de noodzakelijkheid waartoe conventioncele verplichtingen mij dwingen, ten volle het groote respect en de groote waardeering zal laten gelden, dat ik voor U en Uw werk bezit.’ In de plaats van Joh. Koning geeft C.A. Schilp op 22 december 1930 een Toneeloverzicht.

Op 19 juli 1931 bespreekt Robbers voor de AVRO Het Wonder der Liefde van C. en M. Scharten-Antink. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij:

De nieuTve roman van het echtpaar Scharten-Antink, die bij zijn eerste verschijning in Elsevier’s Maandschrift zeer de aandacht heeft getrokken, zal nu binnenkort in boekvorm verschijnen en tvel bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (W.B.). De titel, die oorspronkelijk luidde: “Het Wonderbaar Instinct der Liefde”, zal veranderd worden in: Het Wonder der Liefde. Over deze roman zal Herman Robbers op 19 Juli (tus-schen 2 uur en 2.30) voor ons spreken.

Het is een gansch ander verhaal dan wij van de Schärfens gewoon waren. Het brengt ons in kennis met een Italiaan, die gevangenisstraf ondergaat, omdat hij een schot gelost heeft, dus een poging tot moord gedaan op een ander, dien hij verdacht met zijn vrouw in ongeoorloofde betrekking te staan. Deze Italiaan, van zijn vak een visscher, jager... strooper, is n.l. in den oorlog geweest en lang van huis. Hartstochtelijk beklaagt hij zich tegenover den gevangenisarts, dat hij herhaaldelijk beloond is voor het dooden van zoogenaamde vijanden (die hem nooit iets misdaan hadden!) en dat men hem heeft opgesloten voor een mislukte poging tot het dooden van den man die hem zijn vrouw en zijn eer heeft ontroofd. Hij maakt het zijn bewakers niet gemakkelijk, maar van het oogenblik af, dat hij in een vrouwelijke gevangene een meisje herkend heeft, ’S welk hij reeds vroeger had gezien en bewonderd en er in geslaagd is eenig contact met haar te verkrijgen, verandert hij geheel. Dat doet “het wonderbaar instinct der Liefde”. Hoe hij met dat meisje in betrekking weet te komen en hoe zij elkaar ten slotte in vrijheid wedervinden en liefhebben, is het verhaal, ons door de Schärfens op levendige en boeiende wijze gedaan. Doch in dezen korten inhoud past geen critiek; die zij overgelaten aan Herman Robbers in zijn lezing.

17 juli 1931: Robbers aan Ritter

Robbers dateert 17/10.

Amice,

Hoor eens, wij moeten elkaar goed begrijpen. Ik heb volstrekt geen bezwaar je in het vervolg mijn lezingen even ter inzage te zenden. Ik reken er dan van te voren op en zorg b.v. 3 of 4 dagen vóór den lezingdag klaar te zijn.

115

-ocr page 118-

Maar ditmaal was dit ónmogelijk, en je kunt mij daar niet verantwoordelijk voor stellen, want ik wist er niets van, dat jij nu als plaatsvervangende censuur optrad! Zooals ik je al schreef, vandaag (Vrijdag) cn morgen moet ik mijn radiorede over Scharten’s boek afmaken.

Religieuse of politieke kwesties roer ik nooit aan, maar romans plegen de erotische dito’s wel te behandelen en over romans sprekend kan men daar niet buiten blijven. Of men levert oppervlakkig prulwerk. Wijspreken toch niet voor kinderen over groote-menschen-boeken! De nieuwe roman der Schartens gaat over een buitenechtelijke liefde, maar er komt volgens mij geen enkel plat of ^schokkend” woord in voor, en zoo zal het ook in mijn rede zijn. Woorden als “zwanger” zijn toch zekere niet ongeoorloofd? Anders zou ik van alle medewerking af moeten zien. Maar je hebt immers nóóit eenige last gehad met een van mijn vorige spreekbeurten!

Ditmaal kan het dus eenvoudig niet anders. En wat je voor het vervolg wenscht, hoor ik nog wel.

Met besten groet t.t.

Herman Robbers

16 augustus 1931: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Heb je al een onderwerp op het oog voor mijn radiolezing van 27 September? En moet ik die lezing nu nog een week vroeger klaar hebben, opdat jij haar eerst lezen kan, of is dat onnoodig?

Graag ontving ik op deze vragen zoo spoedig mogelijk antwoord, want ik moet mijn werkzaamheden regelen.

Ik vernam, dat er een biografie van Ina B.B., door jou geschreven, gaat verschijnen. Komt dat boek misschien nog tijdig voor mijn lezing? Of voor de volgende?

’t Is enorm wat jij allemaal afdoet!

Met besten groet t.t.

H.R.

Mijn lezing over de Schartens onlangs heeft blijkbaar weer veel instemming gevonden.

Ritter heeft er wel oren naar dat Robbers zijn boek De Vertelster Weerspiegeld over Ina Boudicr-Bakker bespreekt. Hij weet dat hij dan een scherpe kritiek niet heeft te verwachten. Robbers is bereid maar houdt in de volgende brief toch nog een slag om de arm.

116

-ocr page 119-

22 außustus 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Je “Zeeutvsche Mijmeringen” ontvangen. Wel, ik zou zeggen, als je mij de komplete proef van je boek over Ina werkelijk op 1 September kunt sturen, komt de zaak wel in orde. Ik zou lezen op 27 September, dus dat is dan nog bijna 4 weken! En als het nu niet noodig is, dat ik een week vroeger klaar ben met het oog op de... controle...

Ik begrijp dat je niet voor je “eigen microfoon” afgetakeld wilt worden. Maar ik vind ook in het algemeen, dat Radiolezingen niet geschikt zijn voor afbrekende kritieken - tenzij misschien voor een kritiek die van het boek in kwestie werkelijk geen stuk heel laat, en die dat doet op geestige, boeiende wijze. Maar daarvoor ben ik in dit geval heelemaal niet bang. Ik zal zonder twijfel genoeg te waardeeren vinden.

Weet watje doet: geef mij noot alle zekerheid nog een ander boek op, slat je gaarne door mij aangekondigd zoudt zien. Ik zou ook spreken op 8 Nov. is onze afspraak. Dus als ik jouw Inastudie neem op 27 Sept, kan ik dat andere boek op 8 Nov. behandelen. En mocht ik tóch tot de conclusie komen, dat ik liever niet over jouw hoek spreek (ik kan mij dat geval haast niet denken, maar laat ons zeggen: het is theoretisch mogelijk!) dan lees ik op 27 Sept, over dat andere boek en wij kiezen opnieuw voor 8 Nov. Goed?

Wanneer en bij wie verschijnt je geschrift over Ina B.B.?

Prettige vacantie verder! Je treft het niet met het weer! t.t.

HR

Zeeuwscht Mijmeringen is Ritters bock uit 1919. Zijn De Vertelster Weerspiegeld verschijnt in 1931 bij dc Nederlandse Keurboekerij in Amsterdam.

31 augustus 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Volgens afspraak heb ik een boek ter evt. bespreking in je a.s. boekenhalfuur voor je gereserveerd. — Zou je willen spreken over “Joden zonder Geld” van Michael Gold (Leiter Nypels)? En zoo ja, bezit ge een exemplaar van dit boek? Mocht dat niet het geval zijn, dan zal ik je mijn exemplaar doen toekomen, of dan kunt ge er een bij den uitgever aanvragen. - De proeven van de Ina Boudier-studie worden je op tijd toegezonden.

Intusschen met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

117

-ocr page 120-

Joden zonder Geld\m Michael Gold (vertaald door Joseph Gompers) verschijnt in 1931 bij Lcitcr-Nypels in Maastricht.

1 september 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Een brief van jou, gedateerd 31 augustus, en waarin van het beloofde stukje van Nolens zelfs in V geheel geen sprake is! Wel zéér vreemd! Krijg ik eenigen uitleg? Je zoudt het stukje Maandag afsturen, was onze afspraak. De proeve van je boek over Ina BB. heb ik al ontvangen. Ben er zelfi al in aan V lezen. Dat komt wel in orde, hoor! Het boeit mij zeer, dit spreekt vanzelf, waar het mijn “zuster” Ina geldt. Maar je slaat soms wel eens echt door — dat spreekt misschien ook vanzelf waar de schrijver onze welbekende orator didacticus is! “Joden zonder Geld” bezit ik zelf. Zal ik dit nu voorloop-ig maar beschouwen als mijn besprekingsobject bij de Novemberbeurt? Maar ik heb het nog niet gelezen. Wel een en ander erover. Zeer prijzend. Hoor ik in ieder geval nog even?

Hartelijk t.t.

HR

Ina Boudier-Bakker en Herman Robbers beschouwen zich als een literaire Siamese tweeling. Ze schrijven elkaar als ‘zuster’ en ‘broeder Herman’.

1 september 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Vanmiddag in je boek - of liever: in de ongecorrigeerde proeven daarvan -doorlezend, vraag ik mij af: waarom konden mij geen afgedrukte vellen gezonden worden, althans van een groot gedeelte? Ik moet nu nogal eens naar de beteekenis van een woord of zinsdeel raden. En er zijn soms zulke kleine dingen in een boek die ons interesseeren, niet waar? Zoo zou ik gaarne willen weten, of je (op blz. 25) schreef. Het is wel uiterst opmerkelijk, dat de... óf die twee kinderloozen enz. Misschien wil je alsnog order geven (b.v. per telefoon) mij voor zoover mogelijk afgedrukte vellen te zenden? Het zal je allicht aangenamer zijn te weten, dat ik je werk lees in de vorm waarin je het geschreven, of gebracht hebt.

Met besten groet t.t.

HR

118

-ocr page 121-

1 september 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Een derde brief vandaag om je de ontvangst van de Nolens te berichten. Inderdaad een levendig en belangwekkend stuk. Ik heb het onmiddellijk gelezen en doorgezonden aan de Gruyter. Maar of het nog in October gaan zali Er zijn vele bezwaren!... Enfin, ik heb er uitgebreid over geschreven aan de Gruyter - wij zullen zien!

Over de proeven Ina BB schreef ik je reeds. Ik zou er inderdaad de voorkeur aan geven een gecorrigeerd exemplaar te krijgen. Wanneer verschijnt het boek? Het ongeluk wil dat ik Zaterdag 19 September klaar moet zijn ermee, want in de dan volgende dagen ben ik te ambulant om te werken.

Beste groet t.t.

HR

Je kunt zeker wel zeer spoedig een paar aardige portretten enz. ter illustratie Nolens bezorgen?

Van 2 september 1931 is de volgende brief aan Ritter van W. Jos de Gruyter (Verl. Schoolweg 15, Socstcrberg):

‘Met veel genoegen behouden de heer Robbers en ik uw bijdrage: Nolens, de Mensch, voor Elseviers. Wij willen trachten het in October te plaatsen, maar dit zal ervan afhankelijk zijn, of ik bij uw stuk en bij ’n ander stuk, dat in Sept, geplaatst wordt, nog foto’s tijdig in handen kan krijgen voor (in totaal) 4 prentpagina’s, 3 pr. pagina’s bij uw stuk, en 2 bij het ander stuk (daar wij dan een ander artikel met 4 pr.p. laten vervallen). Waarschijnlijk zal dit geen moeilijkheden opleveren, en zult u foto’s in bezit hebben, of in het andere geval spoedig kunnen bemachtigen? Ik hoop dit zeer, en zonder tegenbericht uwerzijds reken ik er op. Zoudt u kans zien ze mij deze week nog te doen toekomen? Twee foto’s (mits niet te klein!) zouden voldoende zijn (full page geclicheerd).’ Ritters artikel ‘Nolens, de mensch’ verschijnt in EGM, 1931, deel H, blz. 244-252. W.H. Nolens (El860), overleden op 27 augttstus 1931, is priester-staatsman en lid en later voorzitter van de Mijnraad (opgericht in 1903), waarvan Ritter in 1912 2de secretaris werd.

9 september 1931: Robbers aan Ritter

Briefkaart.

Xwtt'ce,

Ik hoor maar niets verder over het Ina B.B.-boek. Kunnen mij geen afgedrukte vellen gezonden worden? Ik had natuurlijk nog liever het geheele afgedrukte hoek. Weet je wel zeker, dat het vóór 27 dezer kan verschijnen?

119

-ocr page 122-

Zou ik het anders niet liever in Nov. bespreken? Ik heb de proeven gelezen, maar er zijn vele fouten in. Laat me in elk geval even iets hooren, wil je?

Beste groet t.t.

HR

11 september 1931 (poststempel): Robbers aan Ritter

Bricfl^aart.

Amice,

Ik moet nu werkelijk definitieve berichten hebben! Ik zal bij de bespreking van je boek een en ander moeten citeeren en dat kan ik toch niet dan uit proeven die vol fouten staan! Ik vermoed, dat die z.g. “Keurboekerij” niet meewerkt, maar intusschen moeten wij opschieten! Reeds volgende week moet ik den korten inhoud aan de AVRO meededen. Is het beter dat ik thans Gold's boek bespreek en in Nov. het jouwe, dan moet ik dat morgen weten! Bedenk dat ik ook andere dingen heb te doen. Je schreef me dat je boek vroeg in Sept, zou verschijnen. Zijn er dan nu nog geen afgedrukte vellen te krijgen? Ik begrijp er niets van.

Vr. gr. t.t.

HR

11 september 1931 Ritter aan Robbers

Amice,

Tengevolge van veel extra correctie is er een vertraging ontstaan in de verschijning van mijn I.B.B.-studie. — Ik stel je daarom maar voor, om dit maal over “Joden zonder Geld” te spreken en tot onderwerp van je beurt op 8 November mijn biografie van I.B.B. te nemen. - Je hebt dan gelegenheid, mijn boek in zijn geheel te lezen, en ik zal natuurlijk zorgen, datje onmiddellijk na de verschijning een exemplaar wordt toegezonden. Wil je intusschen denken aan den syllabus voor de Radio Bode?

Met vriendelijken dank voor je medewerking in dit lastig geval en met harte lijken groet, t.t.

P.H Ritter Jr.

120

-ocr page 123-

22 september 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik zit plotseling voor een zeer spoedig te betalen vordering, die ik zonder moeilijkheden lastig kan uitstellen. Nu is mijn vraag deze: indien mijn Nolens-artikel in het October-nummer van Elsevier’s komt, zou het dan mogelijk zijn, dat ik het honorarium deze week reeds op mijn postrekening gestort kreeg? Is het niet mogelijk, dan is deze vraag niet gedaan, is het tvel mogelijk, dan zal ik niet in recidieve gevallen lastig zijn. - Bij voorbaat vriendelijk dank. Je radiorede a.s. Zondag over ‘Joden zonder Geld” zal ik met belangstelling beluisteren; je rekent er dus ook op, om op 8 November over mijn Ina Boudier-boek te spreken? Intusschen zou je me zeer verplichten, door mij in hoofdtrekken even je oordeel over dat werk te geven; ik ben er zeer benieuwd naar; ook wanneer het afkeurend mocht zijn.

Intusschen met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

23 september 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Het is mij inderdaad gelukt in onze October afl. 9 blz. voor je Nolens-artikel vrij te maken. En ik gaf zooeven order nog deze week f 54,- op je girorekening over te schrijven.

Het boek van Gold heb ik zéér geboeid gelezen. Het is niet iets heel bizon-ders, in zijn (overbekend) genre wel bizonder goed en ik spreek er met plezier over Zondag.

Ja zeker, ik reken op de tijdige ontvangst van jouw boek om het daarover te hebben op 8 Nov. Wat mijn meening betreft moet ik me voorloopig tot algemeenheden bepalen, ik wil het eerst nog eens overlezen (in goed gecorri-geerden vorm!) en er nog eens rijpelijk over denken. In het algemeen dan is mijn opinie zeer gunstig. Je begrijpt Ina uitstekend en kent haar ook goed. Natuurlijk ben ik het niet overal met je eens, speciaal wat betreft “De Klop”. Ik ben en blijf van oordeel dat zij beter gedaan had, zich te bepalen tot de geschiedenis der families Goldeweijn en Craets, en al de historische hors d’oeuvre weg had moeten laten - hoe uitstekend die hier en daar ook geschreven zijn! (speciaal de fransch-duitsche oorlogsepisode, die er echter geheel uitvalt). De historische sfeer zouden wij dan toch wel gekregen hebben - die ontstaat (en ontstaat op z’n best/) op bijna onnaspeurlijke wijze. Verder vind ik, datje (zooals je dat wel gewoon bent, waarde vriend!) in het vuur van je rede nu en dan overdrijft, en dat je al te toegeeflijk bent voor Ina’s werkelijk al te onlogische uitdrukkingswijze. Ook ik ben in dat opzicht tot toegeeflijkheid zéér geneigd, maar acht deze zaak van te groot actueel belang (men stelt in het algemeen zoo afichuwelijk slecht tegenwoor-

121

-ocr page 124-

di^; het wordt niet meer onderwezen!!) om er met zoo ^roote achteloosheid overheen te loopen als jij doet. - Maar stel je overigens gerust, je zult er geen spijt van hebben mij voor dit boek geïnviteerd te hebben!

Hartelijk t.t.

HR

Op 27 september 1931 bespreekt Robbers voor de AVRO Joden zonder Geld van Michael Gold. Hij schrijft in het redactionele gedeelte van De Radiobodc.

“Wij, Europeanen”, - aldus vangt Joseph Gompers [de vertaler] zijn voorwoord hij dit boek aan — hebben talloos vele Amerikaansche boeken gelezen, waarin verhaald wordt, hoe in het land der onbegrensde mogelijkheden, zooals men Amerika vaak noemt, de arme lieden totgrooten welstand zijn gekomen. Hard werkend en beschikkend over een groote dosis onuitputtelijke energie zou het, volgens die legendarische verhalen, waaronder zich levensbeschrijvingen van bekende Amerikanen bevinden, zeer wel mogelijk zijn, dat ieder, die slechts de noodige capaciteiten bezit, binnen zekeren tijd van armoede tot een bepaalde welstand komt. Van de keerzijde der medaille weten wij nog zeer weinig. Onder den titel “Jews without money” heejt Michael Gold een boek doen verschijnen, waarin hij het leven schildert van zijn eigen familie, arme Joodsche emigranten uit Roemenië.

Inderdaad, de keerzijde der schitterende Amerikaansche medaille, de armoe en de ellende, de vervuiling en de verliederlijking, waarin duizenden verheeren in de stad der wolkenkrabbers — het schatrijke New York! -heeft Gold zeer welsprekend beschreven. Maar óók wat er, zelfs te midden van die ellende, overhlijft aan schoone menschelijkheid, aan sommige onuitroeibare eigenheden van het menschelijk hart, die het geluk van ons leven uitmaken. Ik hoop dit op 27 Sept, nader aan te toonen.

19 oktober 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik heb aan de directie der Keurboekerij geschreven, dat men je ten allerspoedigste een exemplaar moest sturen. Je zult het wel dezer dagen ontvangen. Denk je aan syllabus etc. voor de Radio Bode?

Met vriendelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

122

-ocr page 125-

22 oktober 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Nog altijd niets ontvangen! Je zult tot krachtiger maatregelen over moeten gaan. Ik vermoed tegenwerking wegens mijn niet bepaald vleiende bespreking van het boek van Eugène van Herpen (hetgeen een pseudon. van den directeur der Keurboekerij schijnt te zijn!). Laat men mij desnoods andermaal een ex. in vellen zenden, maar dan... gecorrigeerde vellen! Je zult het best doen dadelijk te telegrajeeren ofte telefoneeren!

Bedenk dat ik geen tijd heb, zoo'n lezing achter elkaar af te maken. Er komt altijd allerlei doorheen. En ik wil je boek bepaald eerst nog eens overlezen, nu je het gecorrigeerd hebt.

Met vr. gr. t.t.

HR

in haast/

Eugène van Herpen is inderdaad het pseudoniem van M.J. Vies, directeur van De Nederlandse Keurboekerij. In EGM, 1931, deel II, blz. 212-213 kraakt Robbers diens boek Droomwereld in enkele zinnen (‘Onnoozel geredeneer’ en ‘Zeldzame verzameling grove banaliteiten’).

24 oktober 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik heb mij na ontvangst van je brief terstond telephonisch met de keurboekerij in verbinding gesteld en van hen de toezegging gekregen dat zij het persoonlijk met jou zouden in orde maken. Ik veronderstel dat zulks inmiddels is geschied en hoop dat de zaak hiermede in orde is.

Intusschen met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

2 november 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Zou het mogelijk zijn dat ik nog een exemplaar van Elsevier’s kreeg, waarin mijn Nolens-artikel voorkwam; ten behoeve van Baron van Wijnbergen. Ik dank n.l. aan hem het geplaatste illustratie-materiaal, benevens enkele gegevens, die mij bij de oriëntatie voor mijn artikel geholpen hebben. Van de overdrukken heb ik er geen meer over en mijn archief-exemplaar is inge-

123

-ocr page 126-

hecht in het dossier. Ik zou het zeer op prijs stellen als je me helpen kon en ze^ je bij voorbaat hartelijk dank.

Met beste groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 8 november 1931 bespreekt Robbers in het AVRO Boekenhalfùur Ritters De Vertelster Weerspiegeld., zie bijlage 16. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij:

Het boek, waarover ik op 8 Nov. a.s. (2.00-2.30) voor de AVRO-microfoon zal spreken is, als geheel, als verschijnsel gezien, eengroote zeldzaamheid in ons land. Dat over een nog in den bloei harer jaren en in het volle leven staande Nederlandsche romanschrijfster een boek van dessen omvang verschijnt, ziedaar iets, naar ik meen, nog nooit vertoond! Wij hebben dit bizondere feit ongetwijfeld te danken aan den buitengewonen opgang van Ina Boudier’s laatsten roman: “De Klop op de Deur”.

Dr. Ritter geeft in dit boek een levensschets en een karakterschets van Ina Boudier. Tevens een algemeene karakterschets van haar werk, een hoofdstuk over haar ontwikkeling en over de kritiek, waaraan zij blootgestaan heeft, een hoofdstukje over haar stijl. Dit alles heeft hij gedaan met groote kennis van zaken, en met zijn bekende scherpzinnigheid en kritischen zin. Al ben ik het niet altijd met hem cens - hetgeen ik in mijn lezing nader hoop toe te lichten - ik vond véél waars en treffends in zijn werk en bewonderde vaak de doordringendheid van zijn inzicht. Anecdoten omtrent de populaire schrijfster zal men in zijn boek tevergeefs zoeken, maar waar hij ampel over spreekt, het is het essentieele van haar wezen zoowel als het essentieele van haar werk.

9 november 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Je zult gemerkt hebben - aangenomen datje luisterde! - dat men mij gisteren plotseling afgebroken heeft. Daarom zend ik je - aan ommezijde - even den tekst mijner laatste zinnen-, dan wéét jij ten minste wat ik gezegd heb.

Met vr. gr. t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ina Boudier schrijft zooals zij is; instinctief, impulsief en echt vrouwelijk onlogisch. Haar fouten zijn bijna alle fouten tegen de logica, van sie gedachte of van de taal. Zij zal dan ook wel nóóit leeren om anders, correcter, logischer, grammaticaal juister te schrijven. Wij zullen erin moeten berusten haar te blijven aanvaarden — en liefhebben - zooals zij is. En Ritters boek zal daar ongetwijfeld in ruime mate toe bijdragen. Wij moeten hem er hoogst dankbaar voor zijn. En ik u voor uw aandacht!

124

-ocr page 127-

Robbers ging welhaast zeker met zijn causerie over tijd. Er moest ovcrgescha-keld worden naar het Concertgebouw in Amsterdam waar een Glazocnov-conccrt gegeven werd met als dirigenten Alexander Glazocnov en Willem Mengelberg.

9 november 1931: Ritter nun Robbers

Amice,

Ik moetje terstond schrijven over je radiorede van vanmiddag. Je kant niet hesejfen, welk een groot genoegen je mij daarmee gedaan hebt! Ik ben na ruim 30 jaar aan het schrijven, heb 18 boeken de wereld ingezonden en nooit heeft eenig kritikus van naam: van Deyssel, Kloos, Coster, het de moeite waard geacht mijn werk aan een rustige en grondige beschouwing te onderwerpen. Dat heb jij nu vanmiddag gedaan en daarmee hebt ge, misschien zonder het te weten, een levensideaal van mij vervuld. Te meer waarde heeft dit voor mij, omdat jij voor mij eigenlijk de eenige, zuiver objectieve kritikus bent in ons land. Vooral tegenwoordig wordt de kritiek hoe langer zoo meer het toegeven aan een bepaald, bevooroordeeld inzicht. De klare zekerheid van jouw kritieken doet mij nog dagelijks dat kleine oranje boekje ter hand nemen, waarin je een overzicht geeft over onze moderne literatuur. Je rede van vanmiddag was schitterend, de vergelijking tusschen Ina en mij was zeer interessant en met ontroering luisterde ik naar je voordracht van het fragment, waarin de dood van Ina’s Moeder werd beschreven. Jammer alleen, datje rede blijkbaar iets te lang was, en zij daarom (dien indruk kreeg ik) werd afgebroken, voor je haar geheel hadt voltooid.

Watje kritische opmerkingen betreft: ze sloegen den spijker op den kop, en ik geloof dat ik mij tegen geen enkele ervan kan verzetten. Alleen tegenover de opmerking dat ik Ina niet in het geheel van onze literatuur heb behandeld, zou ik willen zeggen, dat dat ook niet in mijne bedoeling heeft gelegen. Ik heb een karakterschets willen geven, die zéér dicht grenst aan het persoonlijke. Intusschen is het boek nog niet uit; ik begin je verwenschingen tegen den uitgever te deelen. Zij beloofden mij nu laatst, dat het boek nog in deze week komen zal!

Watje vraag over de radiobeurten in het komende jaar betreft, ik heb er zes voor je gereserveerd tegen de bekende condities (f 60,-). Ik doe je dezer dagen nog een nader voorstel omtrent de data. Ik ben bezig den rooster voor 1932 op te maken.

Ingroote vriendschap en erkentelijkheid t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ik vond het eigenlijk niet gepast dat men je niet uit heeft laten spreken. Had men je niet gelegenheid kunnen geven, wat vroeger te beginnen? Ik zal er een opmerking over maken.

R.

125

-ocr page 128-

In zijn doctoraalscriptie In zijn werk spreekt een mens verborgen zich uit, en dut is een verlossing..., het wezen van het schrijverschap van Ina Boudier-Bakker (Leiden, 1982) schrijft Ge Vaartjes: ‘Het biografische aandeel in De vertelster weerspiegeld is wat kwantiteit èn kwaliteit betreft gering. Ritter wilde zich zoveel mogelijk baseren op uitlatingen van de schrijfster zelf, maar Ina Boudier, met haar gesloten aard en haar behoefte aan privacy, verzegelde demonstratief haar lippen. Zo kon haar “levensschets” niet anders dan oppervlakkig worden. Ina reageerde - terecht èn onterecht - in een brief van 22 december 1931 aan Robbers: “Dat boek is mij zoo’n gruwel geweest, omdat het natuurlijk van begin tot eind vergeefs was, ernaast, en net precies het eigenlijkste nooit geven kón, omdat Ritter de dingen die de essentie van mijn leven hebben uitgemaakt, niet vermoedt zelfs. Hoe zoù een mensch dien je misschien cens per jaar ziet, je kennen, al heeft hij steeds een groote belangstelling in mijn werk getoond.”’

10 november 1931: Elsevier aan Ritter

Zeergeleerde Heer,

Wij hebben het genoegen U hierbij onze nieuwste uitgave, een oorspronkelijke roman van Mevrouw M.H. Székely-Lulojs, te doen toekomen, met het vriendelijk verzoek, aan dit boek Uw volle aandacht te willen schenken. Mevrouw Székely debuteert met dezen Indischen roman - het zou ons oprecht genoegen doen indien de critiek eenige notitie van deze nieuwe verschijning in de literaire wereld wilde nemen.

Hoogachtend,

J.P. Klautz

Eronder schrijfi Herman Robbers.

Amice!

Wees zeer bedankt voor je brief! Ik schrijf je dezer dagen nog. Het boek van mevrouw Szekely, voor bedoeld, is bij uitnemendheid geschikt voor een radiolezing en dit ook ten volle waard. Misschien heb je wel iemand die Deli kent. (Maar niet Annie Salomons!)

Hartelijk t.t.

HR

M.H. Székely-Lulofs (1899-1958) debuteert in 1931 met de roman Rubber. J.P. Klautz (1904-1990) is van 1931 tot 1953 directeur van Elsevier’s Uitgevers Maatschappij.

126

-ocr page 129-

11 november 1931: Robbers aan Ritter

Amice,

Je hebt mij, op jouw beurt, genoegen gedaan met je brief. Ik kan niet anders dan mijn meening zeggen - en het is altijd prettig te weten, dat die goed opgenomen is. Gelukkig kan ik je werk in vele opzichten prijzen, maar ik had toch ook mijn bedenkingen.

Ik begrijp volkomen, dat het ook niet in je bedoeling heeft gelegen Ina’s plaats in onze literatuur te bepalen. Dat is dan ook een zeer moeilijke en delicate zaak, en wij kunnen ons er allemaal zéér gemakkelijk in vergissen! Maar ik zei alleen, en dit meen ik werkelijk zeer: het spijt mij, datje er niet een poging toe hebt gedaan. Ik zei alléén, dat ik dit jammer vond. Het had je boek gecompleteerd. En ik vraag mij af is eenige schrijver wel geheel te kennen en te doen kennen zonder zijn verhouding tot voorgangers en tijd-genooten te bepalen? Enfin, het is niet gebeurd en wat je wél gaf heeft toch overgroote waarde. Dank voor je bericht omtrent mijn zes radiobeurten in ’32. In den laatsten tijd betaalt men mij (uit zichzelf blijkbaar!) telkens f 65,- (in plaats van f 60,-). Dus laten wij het daar maar bij houden, vind je niet? ’t Is zeker f 5,- extra voor mijn (Zondagsche, bezwaarlijke!) reis. Zoodra je mij eenig voorstel kunt doen omtrent onderwerpen hoor ik het wel. Ik zal intusschen zelf ook eens rondkijken.

Wees hartelijk gegroet t.t.

HR

Zou Ina niet geluisterd hebben? Ik hoorde niets van haar.

14 november 1931: Ritter aan Robbers

Amice,

Hartelijk dank voor je prettigen brief. Je nieuwste uitgaven heb ik ontvangen; ik zal voor bespreking zorg dragen.

Wat je radiobeurten in 1932 betreft, ik heb voorloopig de zes volgende data voor je genoteerd; de mogelijkheid is niet uitgesloten dat ik een kleine verandering zal moeten aanbrengen, maar ik zal je in elk geval zeer tijdig waarschuwen. Als het eenigszins kan, blijven echter alle beurten op de hier aangegeven data gehandhaafd:

Zondag 14 Februari Zondag II September

Zondag 1 Mei nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zondag 30 October

Zondag 31 Juli nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zondag 18 December

Intusschen met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

127

-ocr page 130-

17 december 1931: Elsevier dan Ritter

Zeergeleerde Heer,

De Heer Herman Robbers verzoekt ons U te berichten, dat de onlangs verschenen roman “Rubber“ door Mevrouw M.H. SzékelyLuIofs allerwege de aandacht trekt. De vraag naar dit boek neemt met den dag toe, reden waarom wij zoo vrij zijn te veronderstellen, dat een spoedig gehouden radiolezing over dezen roman bij hetgroote publiek zeer in den smaak zou vallen. Wij zonden bereids een gebonden exemplaar naar Uw privé-adres. Inmiddels,

Met alle hoogachting. Uw Dienstw.

J.P. Klautz

In het Radio-Jaarboek 1932 staat de volgende bijdrage van Herman Robbers: Waarborgen voor deskundige behandeling een eischl

Zeer stellig geloof ik, dat de radio-omroep voor de letterkundige ontwikkeling van ons volk vangróóte waarde kan zijn. Alles hangt hierbij natuurlijk af van de sprekers, die met zéér veel zorg gekozen dienen te worden. Zij moeten niet alleen door hun eigen aan den dag getreden gaven en talenten, en hun letterkundige ontwikkeling, de noodige waarborgen bieden voor een werkelijk deskundige behandeling van het werk, dat zij bespreken zullen, maar buitendien de kunst verstaan, begrijpelijk en boeiend te spreken tot een publiek van duizenden. Een al te groote verscheidenheid van sprekers zal aan de leiding, die met dergelijk werk gewoon moet komen, eer schaden dan ten goede komen.

Een tweede belangrijke punt is: de keuze van goede voordragers of zoogenaamde declamators. Hier is de keuze nog moeilijker. De meeste acteurs zijn slechte voordragers, of voorlezers, van litterair, vooral van lyrisch werk. Zij dramatiseeren gewoonlijk te vaak en leggen te veel pathos (van hen zelf!) in de voordracht. Doch ook andere declamators (en declamatrices) zijn er, die eveneens te zeer trachten hun eigen persoonlijkheid naar voren te brengen in plaats van zich -gelijk in deze hun plicht is - in alle opzichten aan het voor te dragen product te onderschikken en zich geen ander doel te stellen dan een zoo zuiver en zoo gevoelig mogelijke reproductie.

6 januari 1932: Robbers aan Ritter

Gedrukt briefhoofd: Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift Redactie Herman Robbers Mr. J. Slagter.

Amice,

Sinds je brief van 28 Dec. heb ik niets meer van je gehoord. Ook geen proeven ontvangen. Hoe zit dat nu? Het wordt heusch hoog tijd! Als je wilt dat

128

-ocr page 131-

ik op 13 Februari over je boek spreek, voor het algemeen programma dus, moet mijn lezing binnen een maand kant en klaar zijn. Voor de algemeen programma-lezingen is immers inzending aan de commissie (Weber?) absoluut noodzakelijk? Of niet? Je weet, ik heb altijd veel te doen en ik werk niet zoo vlug als jij. Allemaal Maandagavonden heb je mij voorloopig gegeven. Ik vind het best en mijn vrouw vindt het nog beter! Maar zijn alle onderwerpen wel geschikt voor het algemeen programma? En speciaal: De drang der zinnen?

Gaarne geef ik je nog uitstel van Het Welkom Schandaal. Ten slotte: ik heb genoeg! Maar of het nog dit jaar geplaatst zal kunnen worden? En dan krijg ik de uitgevers op mijn hals: voorschot op zóó lange termijn!

Wanneer een en ander? Schrijf mij dadelijk even, wil je?

Dank voor je nieuwjaarswenschen en mijnerzijds: veel goed voor jou en je gezin.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ik krijg zeker revisies, gecorrigeerd/

E.P. Weber is de secretaris van de Radio-Omroep Contróle-Commissie en van de Algemeen Programma Commissie voor den Radio-Omroep. Robbers weet blijkbaar dat Ritter een bock schrijft getiteld De Drang der Zinnen in onze Tijd. Het komt in 1933 uit. Ritter schrijft op 19 juni 1933 aan Weber: ‘Indertijd heeft de Radioraad bezwaar gemaakt tegen de bespreking van mijn boek “De drang der Zinnen in dezen tijd” door Herman Poort. Ik geloof, dat hier een misverstand in het spel is. Men heeft waarschijnlijk uit den titel de gevolgtrekking gemaakt, dat het bock ruimte geeft aan de ontwikkeling van de sexueele of scxualistische beschouwingen, die niet zijn toegelaten, terwijl in tegendeel de strekking van het bock geen andere is, dan het trachten tot een synthetische levensbeschouwing te komen in de verwarringen van dezen tijd. Ik zend U hierbij een critick van de hand van ds. P. de Haas, een orthodox predikant, uit het Utrcchtsch Predikbeurtenblad. Er kan uit deze critick opgemaakt worden, dat deze algcmccnc geachte predikant het bock voor zijn gemeenteleden aanbeveelt. Dat zou niet het geval zijn, wanneer het maar eenigszins aanstoot wekte. Het ligt in mijn bedoeling mijn vriend Goedewaagen te verzoeken het boek voor de radio te behandelen. Teneinde door den titel zelfs geen aanstoot te wekken kan deze bespreking worden aan-gekondigd met “Een tijdsbeschouwing”, terwijl bovendien de manuscripten van de lezingen van de Maandagavonden nog door de Algemeen Programmacommissie moeten worden goedgekeurd. De bedoeling van dezen brief is, U te vragen of na de hierbij gevoegde toelichting het bezwaar van de Radioraad tegen dit onderwerp gehandhaafd blijft. Gaarne zie ik Uw antwoord met de critick van U tegemoet. Bij voorbaat ben ik U daarvoor zeer erkentelijk.’ Op 4 juli 1933 schrijft Ritter aan Weber: ‘Ik heb mijn uitgevers verzocht U een exemplaar toe te zenden van mijn boek. Zoudt U mij misschien willen berichten of U het reeds hebt ontvangen, en zoo U het reeds mocht hebben gelezen, of U meent, dat er bezwaren kunnen bestaan bij de Radio-controlecommissie tegen de behandeling van dit boek?’ Op 17 juli zendt Ritters secretaris het manuscript van de lezing door Dr. T. Goc-

129

-ocr page 132-

dcwaagcn [1895-1980, privaatdocent filosofie in Utrecht, van wie Ritter les krijgt]. Op 11 augustus rappelleert Ritter. Maar op 27 september ontvangt hij van Weber (op diens privé-postpapicr) het antwoord: ‘[...] moet ik U aanraden een bespreking van Uw boek “De drang der zinnen in dezen tijd” niet op het Algemeen Programma te plaatsen.’ Niettemin schrijft Ritter op 16 oktober 1933 aan de AVRO: ‘Zoudt U mij even willen berichten, of op het Maandagavond halfüur van 23 dezer dr. T. Goedewaagen kan spreken over: Crisis in ons hcdendaagsch cultuurleven. Het betreft een lezing, zooals U die op Maandagavonden zoudt willen laten houden.’ Maar hij ontvangt op 21 oktober bericht van de AVRO: ‘Het spijt ons U te moeten mededeelen, dat wij Dr. Goedewaagen op Maandag 23 dezer niet in de gelegenheid kunnen stellen om een lezing over: “Crisis in het hedendaagsche Cultuurleven” te houden. Onze disposities voor dien avond waren reeds lang van te voren getroffen.’ Ritters Het Welkom Schandaal zal in 1934 in drie afleveringen in EGM worden opgenomen. Als boek verschijnt de roman in 1935. Robbers dateert de volgende brief op 7 februari maar het moet 7 januari zijn.

7 januari 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Kun je mij misschien thans een voorstel doen, een boek noemen (of een paar ter keuze!) voor mijn radiolezing van 14 Febr? Ik zal vóór dien tijd drukke weken hebben, waarin ik veel tusschen de wielen zal moeten zijn.

Met vriendsch. groet t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

11 januari 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Er zijn eenige actueele boeken, die op bespreking voor den microfoon wachten n.l.:

Geboorte van Eva Raedt-de Canter

Harlekijntje van Alie van Wijhe-Smeding Amsterdam van Maurits Dekker

en

Het leven, dat wij droomden van Maurice Roelants.

Zou je zeer spoedig een keuze willen doen, omdat ik dan een der andere boeken aan andere sprekers moet geven.

Bij voorbaat mijn dank.

Met vriendschappelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

130

-ocr page 133-

Geboorte van Eva Raedt-de Canter verschijnt in 1931, Harlekijntje van Alie van Wijhe-Smeding in 1931-1932, Amsterdam van Maurits Dekker in 1931 en Het Leven dat wij droomden van Maurice Roelants in 1931. Opnieuw dateert Robbers verkeerd: 11 februari dient 11 januari te zijn.

11 januari 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

Dank voor je briefje, zooeven ontvangen. Ik kies onmiddellijk Roelants’ boek: “Het leven dat tvij droomden”. Wil je mij daarvan dus een ex. zenden?

Het is 14 Februari zeker tveêr om 2 uur? Ik zal tijdig zorgen voor syllabus enz. Wil je noteer en, datvzn 18 dezer af (tot “10 Februari, ik weet nog niet precies!) mijn adres zal zijn: Atjehstr. 96, den Haag.

Met beste groet t.t.

HR

13 januari 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Per drukwerk zal ik je Maurice Roelants’ boek toezenden.

Je lezing zal plaats hebben op den 14en Februari a.s. om 2 uur ’s middags te Hilversum. Ik krijg dan wel tijdig het manuscript toegezonden. Ik heb de tijdelijke adresverandering genoteerd.

Met vr. groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

1 februari 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Zou je mij per ommegaande kunnen mededeelen of het schikt, datje spreekbeurt op Maandag 15 Februari ’s avonds 7 uur zal plaats hebben, daar het boekenhalfuur op den 14en in verband met den voetbalwedstrijd Heder-land-België vervallen is. Gisteren heb ik je per telefoon en oproep gezonden, maar mijn werk voor de courant had mij juist opgeroepen, toen je aan den oproep gehoor gaf.

Het is deze dagen, in verband met de internationale toestanden buitengewoon druk op de redactie, zoodat ik dit ter verontschuldiging kan aanvoe-

131

-ocr page 134-

ren voor mijn afwezigheid toen je mij opbelde.

Gaarne ontving ik zoo spoedig mogelijk bericht hieromtrent.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Nauwgezet is Ritters administratie niet: het boek Het Leven dat wij droomden van Maurice Rodants is op 11 oktober 1931 door Albert Helman al voor de AVRO-microfoon besproken.

1 februari 1932: Robbers aan Ritter

Tijdelijk adres; Atjehstraat 96, Den Haag.

Amice,

Je verssoek je op te schellen kwam gisteren eerst tegen den namiddag in mijn handen en ik kon er geen gevolg aan geven vóór 4.15. Sprak toen je dochter, die mij vertelde datje niet thuis was. Ik weet dus natuurlijk nog steeds niet wat er was, datje mij deed verzoeken je op te schellen. Ik hoop van harte dat je geen verschikking van den datum mijner radiorede wenscht, want onze route zit als een bus in elkaar. Op Zondag 14 kom ik uit Overveen en ga (na de lezing) door naar Raam. Al die afspraken zijn gemaakt, niet zonder moeite, en laten zich zéér bezwaarlijk veranderen! Het was toch zeker óók niet, datje toch nog inzage van mijn rede wenscht? Ik verzeker je, er komt geen onvertogen woord in voor!

Morgen ben ik in Amsterdam (telefoon 40592, ’s morgens tusschen 10.15 en 11.30 en ’s middags 3.15 en 5.45).

Hartelijk groeten, t.t.

HR

4 februari 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Dank je voor je brief van gisteren. Reeds een paar dagen geleden schreef ik aan de AVRO, in antwoord op een brief van hen, dat ik bereid was mij voor de pasgehouden lezing met f 60,— te vergenoegen en met die som ook in ’t vervolg genoegen te nemen. Doch ik voegde er wél (opnieuw!) bij, dat mijn redenen geenszins op een ^‘misverstand “ berustten (zooals zij “onderstelden”) want datje mij in de afgeloopen zomer (voor de lezing van Scharten) uit eigen beweging f 65,- had toegekend en zij fde AVRO) gt;»»7 sindsdien nóg twee maal ƒ 65,— had betaald, feiten die toch bij een behoorlijke boekhouding zijn na te zien! Ook in mijn vorigen brief aan jou staat dit

132

-ocr page 135-

vermeld. Er is dus geen sprake van een speciale afspraak voor die laatste lezing (Roelants) maar van een gewoonte-geworden honorarium.

Enfin, de zaak is nu afgedaan en ik spreek voortaan weer voor f 60,-. Kan je het zóó inrichten, dat ik Maandagvond (2 Mei) spreek in plaats van Zondag 1 Mei, dan zal mij dat aangenaam zijn, aangezien ik Dinsdags altijd te Amsterdam moet zijn. Ik hoor daarom nog wel.

Heb je al één of meer boeken voor mij op het oog? Als het Fabricius’ Komedianten zou zijn, moet ik waarschuwen, dat dit zich misschien niet al te zeer leent (door zijn onderwerp, zijn intrige) voor het z.g. Algemeen programma. Ik zou n.l. moeilijk kunnen zwijgen over de liefdesaffaire van een bisschop! Overigens zou ik erg graag spreken over dat boek van Fabricius, die bezig is een onzer belangrijkste romanciers te worden.

Zou je alsnog van plan zijn mij tusschen nu en 1 Mei nog een extra-spreek-beurt toe te kennen, dan hoor ik dat natuurlijk wel gaarne zéér spoedig. Heel vlug ben ik niet in het prepareeren van mijn lezingen. Ik heb altijd zooveel ander werk - al ben ik niet meer, zooalsjij blijkt te meenen, directeur der Maatschappij Elsevier, doch haar president-commissaris, dus niet meer met de dagelijksche leiding belast, goddank!

Krijg ik je schets nu spoedig?

Wees bedankt voor je bemoeiingen in mijn voordeel en geloof me, na hartelijken groet

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ritter nodigt H.G. Canncgictcr uit om op 20 maart 1932 Komedianten trokken voorbij van Johan Fabricius te bespreken. Robbers krijgt gelijk. Ritter, die voor de boekbesprekingen op zondag zelfcensuur mag toepassen, zendt toch Canne-gieters tekst voor alle zekerheid naar de Radio-Omroep Contrólc-Commissic, die antwoordt: ‘De Radio Omroep controle-commissie deelt U hierbij mede, dat zij op grond van de wettelijkc bepalingen geen bezwaar kan maken tegen de uitzending van de lezing “Komedianten trokken voorbij”, op Zondag 20 Maart a.s., indien de poüoodschrappingcn van Uzelf in acht worden genomen. De Commissie zou het echter op prijs stellen indien de uitzending achterwege bleef, dan wel - zooals door U aan den Secretaris der Commissie werd toegezegd - de gedeelten, die voor godsdienstige personen kwetsend kunnen zijn, vervielen.’ Ritter heeft de bespreking niet door laten gaan en zelf het Bockenhalftiur gevuld - over welk onderwerp is niet bekend.

5 februari 1932 (poststempel Den Haag): Robbers aan Ritter Briefkaart.

A mice!

Ik heb mijn lezing over Roelants’ boek (te houden 15 Februari 7 uur) al terug van de Alg. Progr. Commissie. Hu wou ik je alleen nog even vragen; ik moet immers ook Maandagavond in hetzelfde huis zijn, waar ik altijd

133

-ocr page 136-

kom? Men vertelt mij iets van een “nieuwe studio”. Als ik inderdaad in hetzelfde huis moet zijn behoefje mij hierop niet te antwoorden.

De Commissie had geen bezwaren of aanmerkingen.

Hartel, gr.

t.t.

HR

Wat een nieuwe studio betreft: de omroep in Hilversum begint in 1923 in de Nederlandsche Seintoestellenfabriek (NSF), daarna wordt er door de pre-AVRO uitgezonden uit een huis op de Witten Hullweg, dat afgebroken moet worden voor de bouw van Dudoks Raadhuis, in april 1928 verhuist de AVRO naar de Oude Enghweg 4 en in 1936 wordt de studio aan de ’s-Gravelandseweg geopend. Mogelijk heeft Willem Vogt, directeur van de AVRO, in 1932 al rondgelopen met plannen over de bouw van een echte studio en er Robbers toen iets van verteld. Aangezien echter diens laatste radiocauscrie in 1934 gehouden wordt heeft hij in de nieuwe studio nooit gesproken.

14 februari 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Je briefje gisteren ontvangen. Het zinnetje “ik krijg dan wel tijdig het manuscript toegezonden” moet ik zeker als ongeschreven beschouwen. Ik heb je nog nóóit een ms. toegezonden en wij hadden ook afgesproken, dat dit niet noodig was.

Overigens accoordgaande met vr. gr.

t.t.

HR

Op 15 februari 1932 bespreekt Robbers voor de AVRO Het Leven dat wij droomden van Maurice Rodants. In De Radiobode schrijft hij als inleiding:

Maurice Roelants’ “Het leven dat wij droomden’ (onlangs verschenen bij Nijgh amp;nbsp;Van Ditmar te Rotterdam), is een van de fijnste, ernstigste en indringendste romans van den lautsten tijd. Het heet, hier in Holland, dat de z.g. “psychologische” roman heeft afgedaan, maar in Vlaanderen schijnt men daar gelukkig anders over te denken. Waarom trouwens zou éénig genre in de kunst óóit hebben afgedaan? Altijd weer nieuwe geslachten zullen er altijd weer iets nieuws en treffends in kunnen gevenl Maurice Roelants, een der meestbelovende van de jonge Vlaamsche schrijvers - en die al dadelijk bekroond werd voor zijn eersten roman “Komen en Gaan” -, heeft met dit nieuwe boek in elk geval het bestaansrecht van den roman der men-schelijke innerlijkheden opnieuw en schitterend bewezen.

134

-ocr page 137-

Het leven dat wij droomden... isgewoonlijk niet het leven, dat wij, na dien droom, werkelijk leven. Dit ondervindt ook Maria Danneels, de hoofdpersoon van Roelants’ roman. Zij is medisch studente, te Gent, en haar droom is; een leven als dat van haar vereerden vader, geneesheer van een dorp in den polder, een knappen en menschlievenden, aan zijn patiënten toegewij-den man, die intusschen, krachtig, beheerscht en afgezonderd, zijn eigen leven leeft. Ook Maria voelt deze behoefte, aan een uitstralend, maar tevens haar diepste zelf bewakend en bewarend leven in zich. Maar zie: haar vriendin Irène Masure verlooft zich. Zij is een goed en intelligent, een levenslustig en zelfs wat dartel meisje, haar verloofde een veel ernstiger mensch. En Marie, ofschoon vol bijna moederlijke genegenheid voor Irène, en zeer loyaal van karakter, kan zich niet behoeden tegen een aansluipend gevoel van verliefdheid op Richard van Meenen, van rivaliteit tegenover haar vriendin. En de roman is in gang!

19 februari 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

‘^ijf jaren” heeft gelukkig bij mij nog nooit iemand moeten wachten! Hoogstens H! Maar dat vind ik al te lang. En daarom komt er bij mij van tijd tot tijd een moment waarin ik alles weiger. In het éérste halfjaar nog een schets van 12 bladzijden tusschen voegen is een absolute onmogelijkheid. Maar in het tweede zal het waarschijnlijk wel gaan. Bevredigt je dit, stuur mij dan je ms. ten spoedigste.

En laat ik ook jou “in vertrouwen meedeelen”: als ik van heden af tot volgend jaar Mei of Juni geen enkele ongeïllustreerde bijdrage ontving, zou ik nog volstrekt niet verlegen zitten!

Wat je mij over de radio schrijft begrijp ik volkomen. Je doet er wijs aan, dunkt me. Maar wat was dat voor een meneer, dien wij Zondag 7 Februari (te Dordt zijnde bij Top Naeff) hoorden spreken over het boek Schijnwerpers! Dat leek mij een vergissing. Ook ik merk telkens weer dat mijn werk voor de omroep zeer gewaardeerd wordt. Ik hoor er de menschen over en krijg ook aardige brieven. Ik hou ook van dit werk, geef er mij aan. Mijn volgende spreekbeurt is I Mei. Denk je bij tijds eens aan een goed boek voor mij! Er verschijnt helaas niet veel waar ik geestdrift voor gevoelen kan. Is Fabricius’ Komedianten al besproken of uitgedeeld!

Hartelijk gegroet! t.t.

HR

Op 7 februari 1932 bespreekt Joh. Raatgever voor de AVRO Schijnwerpers van G.S. Viereck.

135

-ocr page 138-

20 februari 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik bezin me, dat ik gisteren eigenlijk wat vluchtig heb geantwoord op watje mij schreef over radiovoordrachten. Je vroeg, of ik méér voor de microfoon wilde spreken dan het aantal tusschen ons afgesproken keeren (6). Financieel zou mij dat, openhartig gesproken, inderdaad wel aangenaam zijn. Misschien zouden wij het getal op 8 kunnen brengen, dat is om de li maand een lezing. Méér zal het wel niet kunnen zijn, Ie omdat ik zooveel andere dingen te doen heb, 2e omdat het al moeilijk genoeg zal zijn 8 geschikte onderwerpen te vinden. Maar wij zouden het kunnen probeeren. Ik spreek over ’t algemeen veel liever (en zeker ook beter) over boeken, die ik bewonderen kan, dan over andere, die ik moet verwerpen of althans sterk misprijzen. Ga jij nu je gang eens en zie wat je mij toewijzen kunt. Je kent de tusschen ons afgesproken data. Zie wat je daar nog tusschenvoegen kunt, en of je geschikte boeken voor mij hebt. Nogmaals, ik mag, onder mijn huidige omstandigheden niets afslaan wat mij (op eervolle wijze) geld in het laad-je brengen kan! - Stuur mij je schets van 12 blz. vooral spoedig. Als ik erop rekenen moet voor het 2e halfjaar is het zéér gewenscht, dat zij binnenkort gezet wordt en dus kant en klaar voor mij ligt. In het eerste halfjaar zul je haar steker ook in geen ander tijdschrift geplaatst krijgen. Alle zitten propvol. Ik kan vaak nog gemakkelijker een geïllustreerd stukje ergens tusschenvoegen dan een ongeïllustreerd, vooral wanneer ik bezig ben romans te publiceeren, die veel plaats vorderen, zooals thans met Scharten’s Jhr. Mr. James de Beyll het geval is. Voorschot op geleverde (ingezonden) bijdragen kun je bij ons, zooals je weet, altijd krijgen.

Met hartelijken groet t.t.

HR

Jhr. mr. James de Beyll, minister van nuttelooste staken van C. en M. Scharten Antink verschijnt in 1932 als bock bij de Maatschappij tot verspreiding van goede en goedkope lectuur te Amsterdam.

23 februari 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik dank je zeer voor je beide brieven. Ik hoop mijn schets over eenige dagen gereed te hebben en hem dan aan je toe te zenden.

Nog zou ik je willen vragen mij even te berichten of er ook een Nederlander spreekt bij de internationale uitzending van de PEN-cluh. In dat geval zou ik gaarne bij de AVRO vertolken wat hij zegt. Dezer dagen ontving ik bericht, datje bij de AVRO een reclame van f 3,- hadt ingediend. Ik meen

136

-ocr page 139-

uit onze correspondentie, die in mijn dossiers aanwezig is, te moeten opmaken, dat wij indertijd f 60,— hadden afyesproken. Intusschen zou ik je willen aanraden het er voor deze keer maar bij te laten, daar het een zeer klein bedrag betreft, en men dan te Amsterdam gunstiger gestemd is, wanneer ik je eenige extra beurten zou willen laten vervullen.

Wees hartelijk gegroet t.t.

P.H. Ritter Jr.

24 februari 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

Wat bedoel je met de internationale uitzending van de P.E.N. club? Denk je aan het a.s. congres in Budapest óf aan het duitsche plan, ons dezer dagen per circulaire meegedeeldl Omtrent het congres weet ik nog niets anders dan; dat het gehouden zal worden. En of een Nederlander in zal gaan op het duitsche plan is mij vooralsnog volkomen onbekend. Hieromtrent zal mevrouw F. Block-Ricardo, Noorder Amstellaan 205, Amsterdam, de secretaresse van mevr, van Ammers, die zelf in Finland vertoeft, je het beste en het eerst kunnen inlichten.

Ik ben niets dan een gewoon bestuurslid, en weldra waarschijnlijk niets dan een gewoon lid der P.E.N. club. - Je woorden omtrent mijn reclame van f 5,- verwonderen mij - en eigenlijk had ik antwoord op deze reclame niet van jou verwacht maar van de Administratie AVRO. Deze immers zal toch wel in staat zijn zelf na te zien, dat het in den laatsten tijd - en na een toezegging uwerzijds - gewoonte was geworden mijf 65,- te betalen. Je deedt mij die toezegging omstreeks de helft van het vorige jaar, overwegende, dat ik telkens bijna mijn geheelen Zondag kwijt ben voor zoo’n halfuur lezen, en dat althans het bescheiden reisgeld mij wel extra vergoed mocht worden! Ik heb eenige malen f 65,- genoten en ook thans weder in mijn bevestiging onzer afspraak, aan de AVRO gericht, de som van f 65,-genoemd, waarop mij niet werd geantwoord. Onsier deze omstandigheden zou het als een gebrek aan zelfrespect mijnerzijds te beschouwen zijn geweest, als ik toch met f 60,-genoegen genomen had.

Het is een kleine som, die ik reclameer, dat is waar, maar het is dan toch bijna 10% van mijn honorarium! Ik wil er ook wel schouderophalend over zwijgen, maar ik denk toch niet, dat gij dat sloen zoudt als ik op uw gewoonte-geworden honor, voor E.G.M. plotseling f 0,50 per bladzij kortte, zoudtgij weli

Het heette, dat mijn lezingen ook door het AVRO-bestuur zoozeergewaar-sieerd worden. Ik ontving daaromtrent de vleiendste verzekeringen... Enfin, handel naar goeddunken!

met vriendsch. groet

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HRobbers

137

-ocr page 140-

3 maart 1932: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in het AR. Er staat ‘vertrouwelijk’ boven en op het exemplaar in het NLMD staat onderaan ‘P.S. Deze brief is, tengevolge van ongesteldheid, eenigen tijd blijven liggen’.

Amice,

Ik dank je zeer voor je gegevens omtrent de PENclub, die je mij in je laat-sten brief deed toekomen. Mevrouw van Ammers is altijd zeer moeilijk te vinden, maar ik zal mij thans tot haar secretaresse wenden.

Wat de honoreering van je lezingen betreft, zou ik graag het volgende willen opmerken:

Het verschil tusschen Elsevier’s Maandschrift en de AVRO is dit, dat jij tegelijkertijd redacteur en chef der zaak bent, zoadat de twee functies samenvallen. Bij de AVRO strekt mijn bevoegdheid zich niet verder uit, dan het geven van advies. Ik heb (dit in vertrouwen medegedeeld) onlangs de nadrukkelijke instructie gekregen, voor de spreekbeurten in mijn rubriek niet meer uit te keeren dan 30 hoogstens 40gulden per spreekbeurt. Of ik persoonlijk deze tarieven waardeer is een andere zaak. Volgens mij wordt alle intellectueele arbeid te laag betaald, maar ik heb mij eenvoudig te onderwerpen. Intusschen heb ik, ten einde jouw gewaardeerde medewerking, ondanks de gewijzigde honoraria, op de oude wijze te doen honoreeren op mijn achterste pooten gestaan, en succes van mijn streven gehad. Je bent de eenige van onze sprekers, die 60gulden per keer ontvangt, die een regelmatig aantal beurten krijgt, en die gedispenseerd is van tie censuur. Ik heb alle denkbare exceptioneele bepalingen op je toegepast en er met heel mijn persoonlijkheid voor gestreden. Ik schrijf dit niet om mijzelve te verheffen, want ik meen, dat het mijn plicht is tegenover je letterkundige reputatie, maar ik schrijf dit alleen, om je te laten zien, dat mijn waardeering zich niet alleen uitspreekt in betuigingen, maar wel degelijk door de daad.

Indien ik je 65gulden heb toegezegd, heb je er natuurlijk recht op. Een man een man, een woord een woord.

Men begint echter, omdat ik altijd de honoraria hooger heb willen opvoeren, en alles tegenwoordig naar beneden gaat, thans een beetje aan de honoraria te knabbelen, en dit is uitgekomen toevallig n.a.v. deze kwestie. Je zoudt mij daarom een persoonlijk genoegen doen, indien je bereid waart de zaak aldus te regelen, dat je ditmaal met 60 g. genoegen neemt, en ik je voor de volgende maal 65 gulden laat geven. Hierin zijn dan de 5 gulden van deze lezing verdisconteerd, want de AVRO schreef mij nadrukkelijk, dat zij 60 gulden als limiet naar boven wilde beschouwen, zoodat ik je voor de lezingen, die je in het vervolg zult houden slechts 60 gulden kan toezeggen.

Dat is »termijn waardering, maar een feit, waaraan ik mij heb te onderwerpen. Ik wil daarentegen alles doen om je onkosten geringer te maken, en stel je daarom voor je eerstvolgende lezing op Maandagavond te houden. Dit zal mij eenige moeite geven met de censuur, omdat ik geen dispensatie krijg voor het Algemeen Programma, maar waarschijnlijk zal mij dit t.a.v. Herman Robbers wel gelukken.

138

-ocr page 141-

Je ziet uit dezen brief, waarde vriend, dat ik achter de schermen al het mogelijke en onmogelijke doe, om de waardeering voor je werk ook zakelijk tot haar recht te laten komen. Ik houd van dezen brief een afschrift, zoadat ik mij, wat mijn toezegging voor de volgende spreekbeurt betreft op dezen brief kan beroepen. Bij je laatste lezing was de moeilijkheid hierin gelegen dat ik geen afschrift in mijn dossiers kon vinden, en ik mij dus niet op een schriftelijke afspraak beroepen kon, al kan het best zijn, dat wij het mondeling hadden afgesproken.

Ik hoop, datje door het bovenstaande bevredigd zult zijn.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

21 maart 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter!

Vandaag de 21e en nog niets over de Louter! Je beloofde: “stellig vóór den 20en”... Nu zou het wel zéér gewenscht zijn als ik je stuk althans Woensdag a.s., uiterlijk Donderdagochtend in huis had. Mijn mederedacteur Slag-tergaat wat Paaschvacantie nemen. Hij vertrekt Vrijdagochtend.

Ook de mij eenige weken te voren toegezegde “schets” heb ik niet gekregen.

En dan: hoe zit het nu met mijn aanstaande radiolezing? Krijg ik Hopman te behandelen? En zoo ja wanneer? Je sprak er (per telefoon) van mijn spreekbeurt: Zondag 1 Mei (of liever, ook door jouzelf gewijzigd: Maandag 2 Mei ’s avonds) te vervroegen.

Hoe jammer, dat je dat aardige boek van Fabricius aan... Cannegieter gafl Denk bij de “uitgifte” van boeken ook eens aan je vriend

Robbers

Ritter artikel over Prof. Mr. J. de Ixjuter zal verschijnen in EGM, 1932, deel I, blz. 309-325. De schrijver Frits Hopman, geboren in 1877, overlijdt op 4 maart 1932.

31 maart 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Wil je nog even wachten met de bestudeering van Hopman? Ik ben misschien genoodzaakt je een ander onderwerp voor te stellen. Hierover ontvang je uiterst spoedig bericht. De datum blijft ongewijzigd.

Hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

139

-ocr page 142-

1 april 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik zou je willen verzoeken te willen spreken op 1 Mei over Gog van Giovanni Papini (vert. Ellen Russe, uitg. Teulin^s). Ik heb juist een wenk van de directie van de AVRO gekregen om zooveel mogelijk actueele boeken te bespreken. Daarom geef ik dus aan een bespreking van Gog den voorkeur boven de Hopman-herdenking.

Ik meen in de geest van de Directie te handelen met dit verzoek. Ik hoop, dat je geen principieele bezwaren hebt.

Gaarne ontvang ik spoedig je bericht, met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

Van de Italiaanse schrijver Giovanni Papini verschijnt in 1931/1932 in vertaling bij Teulings’ Uitg. mij. in Den Bosch Gog, waarin de agnostische Europese samenleving van de jaren dertig beschreven wordt, en in 1932/1933 ook in vertaling bij Teulings de autobiografie Jeugdstorm.

2 april 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Als ik je precies mag zeggen, hoe ik erover denk: ik geloof dat je verkeerd doet door aan dergelijke “wenken” angstvallig gehoor te geven. Wij moeten toch allen trachten een beschaving, die “van hoogerhand” (en wellicht om z.g. praktische oftewel fraterneele ... [tekstverlies door perforatiegat] rede-nenl) zekere druk ondervindt door ons eigen inzicht hooger op te voeren. Het is in het algemeen begrijpelijk, dat men, “actueele onderwerpen” wenscht, maar uit eigen z.g. vieringen van lang gestorven grooten blijkt toch dat men alles actueel acht wat, door welke oorzaak dan ook, het publiek (het “groote” publiektt) bezighoudt. Welnu, dat doet ook het sterven van een bekend schrijver. Ook Hopman is dus wel degelijk actueel - het zou alleen beter zijn geweest wat spoediger tot de bespreking van zijn figuur over te gaan. Je zag dat eerst ook zelf in...

Enfin, ik vind het héél jammer, Ie omdat iemand als H. toch werkelijk wel eenige publieke herdenking verdient, 2e omdat ik het zoo gaarne gedaan had. Onze cultuur zinkt al dieper (zie de Groene van hedenl) en wij moeten dat bijwonenl Triest loti Wat betreft Gog van Papini, het is niet nieuw, niet heel actueel dus meer, en ik geloof ook niet, dat het veel gelezen wordt. Maar ik vind Papini merkwaardig genoeg om gaarne over hem te spreken. Je zoudt mij het boek dan moeten sturen, want ik bezit geen vertalingen. Ik zal er intusschen mijn “italiaansche” zuster (Mary Robbers) eens over spreken.

140

-ocr page 143-

Is Rubber van mevrouw Székely-Lulofi nu besproken? Dat is zonder eeni-gen twijfel één van de allermeest gelezen boeken van dezen tijd. Ik zou het niet kunnen doen, want het is bij Elsevier verschenen (in 3000 exemplaren, die binnen 8 of 9 maanden uitverkocht waren).

Mag ik je ook nog attent maken, dat je als datum van mijn lezing weer noemt 1 Mei, terwijl je mij herhaaldelijk hebt geschreven dat het Maandag 2 Mei ’s avonds zou worden (7 uur?) (Papini op 1 Mei zou ook wel heel zonderling zijn!). Bevestig mij s.v.p. nog even dat 2 Mei je bedoeling ook is. Ik schrijf naar Amsterdam over portret de Louter. Misschien is men bij de Telegraaf geslaagd! Slagter, die de Louter goed gekend heeft, vindt je stuk heel goed. Ik ook, maar ik ben eigenlijk onbevoegd in dezen!

Hartel. t.t.

HR

De Groene Amsterdammer van 2 april 1932 is een Boevennummer. Henri van Booven zal Rubber van M.H. Szekely-Lulofs op 14 augustus 1932 bespreken in zijn radiocauserie ‘Oosterse boeken van de laatste tijd’. Ritter bespreekt haar boeken op 15 juli 1934 voor de AVRO in ‘De Indische roman in deze tijd’.

6 april 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Met een enkel woord reageer ik nog even op je laatsten brief. Het ligt in mijn bedoeling je spreekbeurt vast te stellen op 30 April van 2.00 tot half drie. Op Maandag 2 Mei verzorgt de AVRO het Algemeen Programma niet en Zondag 1 Mei is natuurlijk ook VARA-dag. Ik vind het goed, datje toch over Hopman spreekt. Wat mijn verantwoordelijkheid tegenover den Radioraad betreft kunnen we hetzelfde doen, als wij de vorige maal deden, nl. om 1 uur in de stationswachtkamer te Hilversum samenkomen. Ik lees je manuscript daar dan even door.

Geef me een bevestiging van deze alina en vergeet niet tijdig een syllabus te zenden naar de redactie van de Radiobode (postbus 734 Amsterdam).

Nog wilde ik je vragen hoe ik aanmoet met de beoordeelingscommissie van de boeken voor de PEN-prijs. Kunnen ze mij worden toegezonden ter lezing en doorzending aan de andere leden der commissie, en tot wie moet ik mij wenden om de manuscripten in mijn bezit te krijgen? Wil je mij nog even ook hierover berichten? Bij voorkeur mijn dank.

Wees hartelijk gegroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Er is een regeling dat op 1 mei de VARA mag uitzenden. Valt 1 mei op een AVRO-dag dan wordt er geruild. Zo zendt de AVRO in 1932 op zaterdag 30 april

141

-ocr page 144-

uit. Er zal ccn internationale Boeken-PEN-prijs uitgereikt worden. Ritter zit met Marie van Zeggelen en Albertine Draayer-de Haas in de Nederlandse jury. Die vindt dat Midi Croata van Duro Vilovic in aanmerking komt voor een prijs, uit te reiken op het congres in Boedapest.

8 april 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Goed, dat is dus definitief aftfesproken, ik spreek Zaterdag 30 April om 2 uur over Hopman en zal dan omstreeks 1 uur in het Station Hilversum zijn.

Deze lezing wordt dus, meen ik, nog vermeld in de Radiobode, die Vrijdag 22 April verschijnt. Ik zal dus zorgen, dat de syllabus omstreeks 15 April bij de redactie is. Als ik goed begrijp is “Gog” van Papini dus voorloopig van de baan en wij correspondeeren of praten nader over verdere lezingen.

Met hartelijken groet t.t.

HR

Portret de Louter van de Telegraaf geleend!

8 april 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Zoojuist zie ik in de ^Radiobode” dat hedenavond Anthonie Donker Hopman bespreekt voor de Vrijzinnig Protestantsche Radio Omroep. Jouw lezing zou in dit geval mosterd na de maaltijd beteekenen. Misschien kunnen we er even telefonisch over confereeren. Wil je me ven schrijven wanneer je bij Elsevier te bereiken bent, of, indien dat niet dezer dagen is, wat je eigen telefoonnummer in Schoorl is.

Met hartelijke groeten t.t.,

P.H. Ritter Jr.

Op 8 april 1932 ’s avonds van 10.15 tot 10.45 uur spreekt Anthonie Donker voor de VPRO ccn In Memoriam Frits Hopman uit.

142

-ocr page 145-

9 april 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

De “last” is nog wel te dragen, maar ben je niet een beetje erg zenuwachtig? Dat gebeurt toch waarachtig wel meer, dat hetzelfde onderwerp (hetzelfde boek b.v.l) door 2, 3 of meer omroepvereenigingen op haar programma wordt geplaatst! Wat zou er tegen zijn, dat Hopman, na door een jongere te zijn geprezen, nu ook eens door een oudere wordt gewaardeerd? Als je de laatste “Stem” hebt ingezien, zul je weten, dat Donker Hopman hoog vereert. Welnu, ik zal hem niet tegenspreken! Het spijt mij alleen, dat ik het niet geweten heb, dat Donker sprak gisteravond; anders was ik zeker naar hem gaan luisteren. En nog veel meer spijt het mij thans, dat mijn lezing nietvroe.p,e.r werd gehouden. Ergjammer is dat!

Van mosterd na den maaltijd kan m.i. geen sprake zijn! Maar alweer: ik wil niets opdringen en ben dus bereid een ander onderwerp te kiezen voor mijn lezing op 20 April. Wat dan? Je kunt mij Dinsdagmiddag telefonee-ren naar Amsterdam (40592) en op andere dagen naar Schoorl no. 25 (zooalsje al zoo vaak deed immers!) (Dinsdagmorgen zal ik zéér ambulant zijn).

Maar denk er nu eerst nog eens goed over na. Ik weet wel. Hopman was geen “groot man” - anders zou hij nog ettelijke malen herdacht worden! - maar dan toch een prozaïst van uitzonderlijke heteekenis en die iets nieuws gebracht heeft in de hollandsche letteren. Het heeft iets bitters, te bedenken, dat volgens sommigen voor zoo iemand ten hoogste een half uur gesproken zou mogen worden. (Jij en ik weten dus wat onze nagedachtenis te wachten staat!). Je antwoordde mij nog niet over “Rubber” van mevr. Székely. Laat dat vooral bespreken vóór haar nieuwe, en nog veel beter boek verschijnt, waarin een kontraktkoelie (een “orang-kontrak”) de hoofdpersoon is. Had Rubber een groot boekhandel-succes, aan dat 2e boek voorspel ik een doorslaand litterair succes en algemeene bewondering.

Nu, ik hoor dus wel even! Maar nu, hoop ik, zeer, zéér spoedig! De tijd dringt! Mijn syllabus moet al binnen een week worden ingeleverd!

Hartelijk t.t.

HR

Anthonie Donker herdenkt Hopman in De Stem, 1932, deel 1, blz. 449-452.

12 april 1932: Elsevier aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Wij zenden U hierbij terug het carton met twee portretten van Prof, de Louter en de twee afbeeldingen van zijn huis. Wij lieten voor Uw artikel in

143

-ocr page 146-

“Elsevier’s Maandschrift” reproduceeren het portret van Prof, de Louter staande bij zijn boekenkast en het portret dat in “De Telegraaf” gestaan heeft. Wij hebben de foto’s daarvan van de redactie van “De Telegraaf” kunnen leenen.

Hoogachtend,

John Robbers


John Robbers (1895-1971), zoon van C.H. Robbers (1865-1913), is directeur van de uitgeverij Elsevier van 1918 tot 1944.

15 april 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Mij dunkt, een artikeltje over de Visser zou een mooi vervolg zijn op Holens en de Louter! Mag ik erop rekenen! Tegen wanneer! Einde dezer maand! (b.v. bij onze ontmoeting: 30 April.')

De weduwe zal wel aan een paar goede foto’s kunnen helpen.

Je hebt de Visser zeker ook goed gekend! Hij heeft veel gedaan voor kunst en kunstenaars, wat in een dominee hoogst loffelijk is, dunkt me!

Met hart. gr. t.t.

HR

20 april 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Gaarne zal ik over de Visser schrijven en het je op onze samenkomst overhandigen. Ik ben reeds met de voorbereiding begonnen. Ik had reeds eerder op je vriendelijke uitnoodiginggeantwoord wanneer de AVRO niet wederom bezwaren tegen een Hopman-herdenking had geopperd. Er wordt echter niets meer aan veranderd, ik heb mijn zin doorgezet. Ik wilde je echter niet antwoorden alvorens voldoende zekerheid te hebben, dat je lezing door zou gaan.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritters artikel ‘Dr. J.Th. de Visser, de levenskunstenaar’ zal verschijnen in EGM, 1932, deel 1, blz. 390-398. De Visser (E1857) is op 14 april 1932 overleden. Hij is theoloog en politicus en de eerste minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in ons land van 1918 tot 1925. Op 3 juli 1930 is hij benoemd tot

144

-ocr page 147-

voorzitter van de Radio-Raad en tevens van de Radio Omroep Contrôle-Commis-sie. In het AR bevindt zich een brief van 23 december 1930 van Ritter aan W. Vogt, directeur van de AVRO: ‘Vanmorgen heb ik een langdurig onderhoud gehad met Dr. J.Th. de Visser. Dr. de Visser zeide mij dat hij, en ook zijn collega’s van de censuur-commissie de leiding van onze litteraire rubriek, ook wat de tactische zijde betrof, in uitnemende handen achtten. Zij hadden het volste vertrouwen in de censuur die reeds van onzentwege wordt toegepast. Wat de censuur der controle commissie aanging, men vertrouwde mij deze zonder meer toe. Ik merkte op, dat het bestaan van dit vertrouwen niet alleen aan mijn persoonlijk inzicht was te danken, maar dat ik altijd geheel handelde in den geest van de AVRO, wier normen van beoordccling geheel parallel liepen met die van de censuur en die geheel in den geest werkzaam waarin de Regeering meende dat deze zaken moesten worden opgevat. Dr. de Visser verklaarde dat hij dit wist, en dat hij, ten overvloede, van den inhoud van dit gesprek mededeeling zou doen aan zijne medeleden van de Algemeen Programma Commissie. Tenslotte deelde ik nog mijn voornemen mede, in het vervolg geen stuk, onder welke rubriek (AVRO of Algemeen Programma) het mocht vallen, ongelezen te laten uitspreken, ook al gaf de persoon van den spreker mij op grond van vroegere ervaringen aanleiding vertrouwen te stellen. Ik ben intusschen reeds met deze werkwijze begonnen. Ik beschouw niet alleen het uitkiezen en aanwijzen, maar ook het censurccren van de sprekers als te behooren tot mijn taak. Ik meen door mijn bezoek bij Dr. de Visser bereikt te hebben dat, ondanks het incident met de lezing van den Heer Koning, het vertrouwen van de Commissie ongeschokt en haar gunstig oordeel over de AVRO ongewijzigd is, terwijl mijn nieuwe werkwijze U den waarborg geeft, dat mijn rubriek volkomen veilig staat tegenover de censuur.’ In maart 1931 verleent de Rococo de AVRO (dus Ritter) zelfcensuur voor de Boekenhalfuren op zondag. W. Vogt schrijft in De Radtohode van 22 april 1932 het artikel ‘Bij het heengaan van Dr. ƒ. Th. de Visser’.

22 april 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

uit een plechtige “bevestiging”, die ik van de AVRO ontvang (hedenochtend) (een nieuwe maatregel?) zie ik dat mijn Hopmanlezing zal zijn; niet van 2-2.30, maar van 1.45-2.15 en dat ik er al om 1.30 moet zijn! Een bij dien brief gevoegde, gedrukte, gebruiksaanwijzing bewijst ook, dat het voortaan “militairement”gaat daar! (Wie eenmaal bij “das Militär” is geweest komt er zoo makkelijk niet af!). Ik onderstel evenwel, dat het toch vroeg genoeg zal zijn als wij elkaar tegen éénen in het Station Hilversum ontmoeten. Of wil je vroeger?

In dat mooie gedrukte stuk staat het voornaamste op de laatste bladzij onder n' 4. “Het manuscript in triplo dient 10 dagen voor den dag van uitzending in ons bezit te zijn”. Dit geldt toch zeker niet voor mij?! Ik ben zelden of nooit zoo vroeg klaar, en hoe kom ik aan een “manuscript” in tri-

145

-ocr page 148-

plo? Ik heb zelfs geen goede tikmachine meerl Ik moet er mij zeker maar niets van aantrekken!

Hartelijke gr.

t.t.

HR

Ben blij met je toezegging over de Visser, hoor! Dank je bij voorbaat!

Mogclijk zinspeelt Robbers met “das Militär” op W. Vogt, die bij de Genie geweest is.

23 april 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Het is zeker vroeg genoeg, wanneer wij elkaar om I uur treffen in het station te Hilversum.

Je hoeft niet ongerust te zijn, wat je manuscript betreft. Wanneer ik dat doorgelezen heb is het voldoende. Tusschen zulke oude vrienden als wij zijn, is een dergelijke “militaire” maatregel niet noodig.

Ik verheug mij zeer op onze samenkomst.

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op zaterdag 30 april 1932 spreekt Robbers voor de AVRO het In Memoriam Frits Hopman uit. Er is geen inleidend artikel.

1 mei 1932: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Hierbij mijn artikel over de Visser. Ik hoop, dat het potloodschrift geen bezwaar vormt, maar ik schrijf niet al te onduidelijk, en als het spoedig kan worsten gezet, is het niet zoo erg meer, of de copie wat uitbleekt.

Zendt-je mij even bericht van goede ontvangst, en zou het mogelijk zijn, dat ik voor 16 Mei, den dag, waarop ik waarschijnlijk op reis ga, de proeven ontving?

Ik heb met het grootste genoegen gisteren je radiorede beluisterd. Zij was voortreffelijk! Het was ook prettig, elkaér weer even te ontmoeten.

Met hart, gr.: t.t.

P.H. Ritter Jr.

146

-ocr page 149-

19 mei 1932: Elsevier aan Ritter

Zeergeleerde Heer,

In verhand met het feit, dat Mevrouw Székely-Lulofi, de schrijfster van “Ruhher”, een nieuwen roman heeft geschreven, getiteld “Koelie”, zouden wij het op zeer hoogen prijs stellen Uw meening omtrent dezen roman, die volgens ons inzicht wel aandacht verdient, te mogen vernemen.

Wij zenden U hierbij de proeven van dezen roman toe, welke in September a.s. verschijnt. In verband daarmede moeten wij U echter met den meesten nadruk verzoeken niet vóór 1 September a.s. Uw meening, hetzij in den vorm van een recensie, hetzij anderszins, te publiceeren.

Uw oordeel, dat wij op hoogen prijs stellen, gaarne tegemoetziend.

Met de meeste hoogachting,

J.P. Klautz

17 juni 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Ik weet niet waar je zit, maar ik hoop dat deze je toch op de een of andere manier wel zal bereiken. Je zoudt 22 Mei op reis gaan. Te voren zou je mij de copie van je verhaal hebben gestuurd, maar ik heb niets ontvangen. Tengevolge daarvan hebben de uitgevers je ook geen geld gezonden. Ik ben zelf een week weggeweest, 1-8 Juni, naar Overijsel, waar ik rondwandelde met mijn broer.

Schrijf mij nu eens: hoe zit het met een en ander. De 31e Juli, datum van mijn eerstvolgende radiolezing, nadert ook al weer. En ik weet nog niet, waarover je wilt dat ik spreek. Het is weer lastig. Er is zoo weinig bizonders. Daar bedenk ik nu dat er mogelijkheid bestaat, dat ik je morgen in den Haag zie, op de vergadering van de P.E.N. Nu, zoo-veel te beter! Maar laat anders gauw eens wat hooren, wil je?

Hartelijk t.t.

HR

Meen je slat Theo Heemskerk in aanmerking komt voor een artikel? Ik dacht eigenlijk van neen.

HR

‘Je verhaal’ is mogclijk Het Welkom Schandaal, dat in 1934 in drie afleveringen zal verschijnen in EGM. Mijn broer is Mr. J.G. Robbers. Ritters necrologieën over Nolens, De Louter en De Visser worden niet gevolgd door een vierde over de staatsman Theodorus Heemskerk (E1852), die op 12 juni 1932 overlijdt.

147

-ocr page 150-

20 juni 1932: Ritter aun Robbers

Amice,

Hartelijk dank voor je brief. Ik zit kalm thuis, want ik kan hoogst waarschijnlijk pas in September op reis gaan.

Zeer binnenkort hoop ik je het verhaal te doen toekomen. Ik moet de laatste hand leggen aan een werkje “De Kunst van het schrijven”, dat ik in den loop van de volgende week hoop te voltooien, en ga dan voor Elsevier aan het werk. Ik heb er plezier in en hoop, dat het niet al te slecht zal worden.

Watje radio-spreekbeurt betreft: Zou je willen spreken over het nieuwe boek van Top Naejfl Ik heb het voor de ramen zien liggen en reeds aan van Hol-kema en Warendorf een exemplaar gevraagd, dat ik je onmiddellijk na ontvangst zal doen toekomen. Schrijf je mij eens, of je er wat voor voelt?

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritters De Kunst van het Schrijven komt in 1932 uit bij dc Handelswctcn-schappelijkc Bibliotheek in Leiden. Van Top Naeff verschijnt in 1932 dc roman Offers... Hij zal op 30 oktober 1932 door Robbers voor dc AVRO besproken worden. Ritter recenseert het bock in het [ZD van 8 oktober 1932.

21 juni 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik heb mij vergist. Het boek van Top Naeff verschijnt pas in October. Maar ik houd het voor je gereserveerd.

Wil je misschien bespreken de twee nieuwe boekjes van Ina Boudier Bakker of “Stad” van B. Stroman, een moderne roman, die sterk de aandacht trekt?

Gaarne ontvang ik je bericht.

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

In 1932 verschijnen van Ina Boudier-Bakker bij P.N. van Kämpen in Amsterdam dc studies De Verschijningen der menschenziel in het Sprookje en Het Kind in den strijd met leugen en vrees. Van Ben Stroman komt in 1932 Stad bij W.L. amp;nbsp;J. Brussc in Rotterdam uit. Dc drie boeken zijn in Ritters Boekenhalfuur niet besproken.

148

-ocr page 151-

23 juni 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Top Naeff’s nieuwe boekje zou ik dus op 30 Oct. kunnen bespreken. Maar nu komen eerst nog 31 Juli en 11 September. Die paedagogische boekjes van Ina liggen minder op mijn weg. Wil je mij “Stad” van R. Stroman (een pseudoniem?) zenden? Dan zal ik zien, of dat wat is. En denk je dan ook eens over iets geschikts voor mij op 11 Sept.?

Vertaalde boeken zie ik bijna nooit! Maar daar kan natuurlijk ook wel cens iets bij zijn.

Letje nu vooral bijtijds op mevrouw Szekely’s Koelie. Haar thans algemeen bekende roman Rubber” heb je je laten ontgaan! Het succes daarna is steeds groeiende. Maar “Koelie” is litterair veel beter!

Spreek je zelf over Hoel’s Een Dag in October? Ik kan dat niet doen, omdat het bij Elsevier is. Een zeer merkwaardig boek!

Hartelijk t.t.

HR

Ben Stroman (1902-1985) is geen pseudoniem. Herman Poort zal Een Dag in October van Sigurd Hoel (vertaald door Mary Horrix en verschijnend in 1932) op 11 september 1932 voor de AVRO bespreken.

24 juni 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Zelf kan ik het exemplaar van “Stad” niet missen, want ik denk er dezer dagen over te schrijven. Ik heb Brusse gevraagd je een exemplaar te sturen. Het is zeer merkwaardig en interessant, ik denk wel, datje het kunt bespreken.

Watje beurt op 11 September betreft: ik wil voorstellen nog even te wachten. Tegen dien tijd komen er andere boeken, dan er nu zijn, en wellicht meer belangrijks.

Toevallig ontving ik vandaag twee vertaalde boeken: “De vlucht” van M.A. Aldanov, en “Jüan in Amerika” van Eric Linklater. Het zijn beide uitgaven van van Holkema en Warendorff, maar ik weet niet of het goede boeken zijn.

De uitgave van Elsevier “Een dag in October” heb ik nog niet ter recensie ontvangen.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

149

-ocr page 152-

Ritter bespreekt Stad van Ben Stroman in het UD van 2 juli 1932. De Vlucht van M.A. Aldanov (vertaald door A. Kosloff) verschijnt in 1932. Het boek is voor de AVRO niet besproken. Jüan in Amerika van Eric Linklater (vertaald door N. Brunt) verschijnt ook in 1932. Simon B. Stokvis bespreekt het op 25 september 1932 voor de AVRO.

30 juni 1932: Elsevier aan Ritter

Zeergeleerde Heer,

Op advies van den Heer Herman Robbers doen wij U hierbij een recensie-exemplaar van het jongste, felomstreden boek van Sigurd Hoel toekomen, “Een Dag in October”. Wij zonden reeds eerder een recensie-exemplaar van dit boek aan het U.D.

“Een Dag in October” ontving in den grooten Scandinaafschen romanprijsvraag niet de eerste prijs, hetgeen een heftige polemiek in de bladen tengevolge had. Velen waren van meening, dat Hoel de bekroning zeker verdiend had.

Inmiddels,

Hoogachtend,

J.P. Klautz

1 juli 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik heb Stroman’s Stad ontvangen en gelezen. Heel belangrijk is het heusch niet! Ik kan daar wel een beschouwing aan vastknoopen en er een halfuurtje over praten, maar is het wel verstandig, en goed, zulke min-belangrijke boeken tot onderwerp van een radiolezing te maken? Ik moet de beslissing daarover aan jou overlaten. Nogmaals: ik kan hierover spreken, en ben ook bereid het te doen (kan ook zeker héél wat waardeeren!), maar als ik bedenk, dat de AVRO-heeren zelfs bezwaar maakten tegen een herdenkingsrede over Hopman, dan vraag ik mij af: zal men niet den indruk krijgen, dat wij de kostbare halfuren nu toch eigenlijk maar vol praten?

Het grappige van zoo’n z.g. modernen “filmroman” is, dat deze z.g. moderniteit eigenlijk zoo ouderwetsch is. En daar wil ik wel eens wat van zeggen, bij gelegenheid.

Ik ontving zooeven Aart van der Leeuw’s Verspreid Proza (Nagelaten werk). Acht je dat misschien iets voor mij, nu of later? Ik vroeg op kantoor naar Hoel’s Dag in October. Natuurlijk bleek mij, dat er wel degelijk een exemplaar was gezonden aan den redacteur Utr. Dagbl. (Waar blijven die boeken toch?). Maar men zou jou aan je particulier adres ditmaal, nóg een exemplaar zenden. Het spijt mij werkelijk, dat ik, door mijn relatie tot Els-

150

-ocr page 153-

evier, niet over dat boek kan spreken. Het is het tienmaal méér waard dan “Stad”! Echt modern, echt van dezen tijd, en zeer, zéér indringende psychologie, hoe kwasieluchtig ook gegeven. Die Hoel is lang niet de eerste de beste!

In de hoop spoedig nader van je te zullen hooren,

hartelijk t.t.

HR

Wie spreekt over van Eeden! Dat wil ik bepaald niet doen.

In 1932 verschijnt van de in 1931 overleden Aart van der Leeuw Verspreid Proza (Nagelaten Werk) bij Nijgh en Van Ditmar in Rotterdam. Frederik van Eeden (geboren in 1860) is op 16 juni 1932 overleden. Op 19 juni spreekt George Kettmann voor de AVRO over Plasland vm Kees van Bruggen. Het is vrijwel zeker dat ook Ritter die middag naar de studio heeft willen komen teneinde enkele woorden te wijden aan de dood van Van Eeden, maar in het AR bevindt zich een brief van 22 juni aan Mr. H.Th. Gerlings: *[...] dat ik mij de laatste dagen vrij onwel gevoelde, zoodat ik zelfs een voorgenomen spreekbeurt voor de radio j.1. Zondag niet kon vervullen.’ Mogclijk heeft Ritter aan Kettmann gevraagd enkele woorden aan Frederik van Eeden te wijden.

4 juli 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik vind het boek van Stroman interessant omdat het een bepaalde schrijf-methode markant typeert. Verder is het niet zoo belangwekkend. Het boek van Hoel ontving ik. Het lijkt mij zeer goed toe, voorzooverre ik oordeelen kan naar de weinige oogenblikken waarin ik het heb doorgebladerd. Ik zal het voor de microfoon bespreken. Naar aanleiding van je opmerking omtrent het exemplaar toegezonden aan de Redactie, bericht ik je, dat ik over dat boek beschik en het spoedig in de courant hoop te behandelen.

Bij nader inzien ben ik het met je eens, dat het misschien beter is Stroman niet voor den microfoon te behandelen.

Ik wil je aandacht vestigen op een nieuw boek van Axel Munthe: “Een oud boek van Menschen en Dieren” verschenen bij Becht en op het Nagelaten Werk van Aart van der Leeuw, slat zoojuist verschenen is.

Schrijf je mij even welk van de twee boeken je kiest?

Over van Eeden behoef je niet te spreken, hij is reeds met enkele woorden herdacht.

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

151

-ocr page 154-

In 1932 verschijnt van de Zweedse schrijver Axel Munthe Een Oud boek, van Mensen en Dieren.

6 juli 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Gaarne zal ik op 31 Juli spreken over Aart van der Leeuw’s Verspreid Proza. Ik schreefje in mijn lautsten brief al over dat boek. Ik zal zorgen dat het stukje voor de Radiobode de Redactie een dag of tien eerder bereikt.

Als wij nu afspreken, dut ik op 30 October over Top NaefPs Offers zal spreken, heb ik alleen nog een onderwerp noodig voor mijn lezing van 11 September. Geef mij je wensch daarvoor tijdig te kennen s.v.p. Voor den Axel Munthe voel ik heel weinig. “De Vlucht” van Aldanov en “Jüan in Amerika” van linklater zou ik moeten lezen om er een opinie over te hebben. Ik ken noch de schrijvers noch hun boeken.

Heb je al eens iets gehad over die boeken van Melis Stoke (Herman Salo-monson), “Zoutwaterliefde” en “Patria”? Die vallen wel mee.

Nu, ik hoor wel nader.

Hartelijk t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

9 juli 1932: Ritter aan Robbers

Amicel

Ik mocht nog geen antwoord van je ontvangen op mijn lautsten brief. Duur ik dezer dugen mijn progrummulijstje moet indienen zou ik het zeer op prijs stellen te vernemen op welk boek je keus gevallen is.

Axel Munthe: “Een oud boek van menschen en dieren”

Aurt van der leeuw: “Verspreid Proza” (nagelaten werk).

Bij voorbaat mijn dank voor je bericht.

Met hartelijke groeten, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

12 juli 1932: Ritter aan Robbers

Amice!

De regeling van je spreekbeurten had ik mij a.h.v. gedacht:

31 Juli. Onderwerp Verspreid Proza, nagelaten door Aart van der Leeuw.

12 September (Algemeen Programmadag!) “Een meisje Wacht” van Galsworthy (vert. J.C. de Cock).

152

-ocr page 155-

30 October Onderwerp “Offers” van Top Naeff.

Het onderwerp voor je lezing in December bespreken we dan wel later. Wil je mij even melden of je hiermede accoord gaat?

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Een Meisje Wacht van John Galsworthy verschijnt in 1932 bij Qucrido’s Uit-gevers-Maatschappij in Amsterdam.

13 juli 1932: Robbers aan Ritter

Bovenaan de brief staat in potloodschrift: reeds persoonlijk beantwoord.

Amice Ritter,

Van de Vara heb ik een uitnoodiging ontvangen om te komen voorlezen uit eigen werk voor de somma van f 25,- (zegge vijf-en-twintig guldens!). Ik heb mij gehaast daarvoor te bedanken. Nu schijnt men evenwel hooger te willen gaan en ik acht het niet onmogelijk, dat men toe zou happen, als ik eischte: minstens f 60,-. Alvorens hiertoe over te gaan wil ik je even vragen: Meen je, dat men mij een optreden voor de Vara bij de AVRO kwalijk zou nemen? Musici (zangeressen enz.) treden voor alle radio-vereenigingen op. Maar ja... ik vind het toch beter, gezien onze prettige verhouding, dit eerst cens te vragen. Wil je mij er omgaand op antwoorden alsjeblieft!

Met hartelijken handdruk tt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ik spreek 31 Juli over v.d.Leeuw en wacht op antwoord van je betreffende Septemberbeurt.

R

14 juli 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

Je brief van den 12en zooeven ontvangen. 12 September? Dat is dus, met afwijking van je oorspronkelijke regeling, op een Maandagavond. Ik vind dat best! Ook zal ik wel over Galsworthy kunnen spreken. Wil je mij dat boek dan zenden, of doen zenden? Ik bezit het niet, krijg geen vertalingen!

30 October, Top Naeff, blijft dus afgesproken. Over 18 December correspon-deeren wij wel nader. Ik krijg nog even je antwoord betreffende Vara.

Hartelijk t.t.

HR

153

-ocr page 156-

15 juli 1932: Robbers aan Ritter

Mijn waarde vriend!

Ik dank je zeer voor je hartelijken brief. Het is dus wel zoo-als ik al heimelijk dacht: mijn radiomedewerkin^ elders zou je niet kwalijk nemen, maar toch ook niet prettig vinden. Welnu goed, dan laat ik het! Heel veel kost mij dit besluit heusch niet; ik houd niet erg van “lezen uit eigen werk”.

Van meer ‘beurten' in dit jaar zal, vrees ik, niet veel kunnen komen. Mijn laatste lezingen liggen al vrij dicht bij elkaar. Kan ik nog eens inspringen, gaarne. En geef mij dan b.v. in ’33: acht beurten (in verband met je plan om je medewerkers tot 4 of 5 te beperken, waarvan je mij sprak!) dan ben ik zéér tevreden. Je groote waardeering voor mijn werk en mijn tijdschrift doet mij natuurlijk echt goed. Ik word daar niet meê verwend! De groote bladen b.v. geven aan E.G.M. bijna geen aandacht. Misschien kun je er eens iets van zeggen in jouw courant?

Zéér hartelijk t.t.

HR

Denk je aan Hoel’s Dag in October?

27 juli 1932: Robbers aan Ritter Brieflcaart.

Amice!

Je zoudt mij genoegen doen door mij nu dat boek van Galsworthy Een meisje wacht te laten zenden, waarover ik in Sept, spreken moet. Ik zal het dan lezen in het hollandsch en in het engelsch. Bij voorbaat dank!

Met besten groet t.t.

H.R.

Schoorl

27/7/32

Het is uit een aantal brieven al duidelijk dat Ritters administratie van sprekers en onderwerpen in het Boekenhalfüur van de AVRO geen toonbeeld van zorgvul digheid is. Er gaat nu zelfs iets helemaal mis. In het AR bevindt zich een brief van hem, op 20 juli 1932 aan Henri van Booven geschreven, met deze laconieke passage: ‘Dezer dagen heb ik het beleefd, dat er door een fenomenale vergissing twee sprekers op een dag zouden optreden in mijn rubriek bij de AVRO.’ In De Radio-bode staat op zondag 31 juli 1932 dat Adolf J.J. Schnaar over Jong-Russischc letterkunde zal spreken, maar die datum is al lang gereserveerd voor Herman Rob-

154

-ocr page 157-

bers en het Verspreid Proza van Aart van der Leeuw. Ritter moet geschrokken zijn van zijn fout. Mogelijk heeft hij er bij de AVRO nog op aangedrongen dat Robbers zou spreken, maar heeft de AVRO gepersisteerd bij de aangekondigde spreker en het aangekondigde onderwerp. Dit nu diende mccgedeeld te worden aan Robbers, die ongetwijfeld zeer ontstemd gereageerd zal hebben op de slordigheid van zijn vriend. Robbers is naar zondag 7 augustus verschoven, getuige zijn volgende nog beheerst geschreven brief.

3 augustus 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Goed, ik zal Zondag om 1 uur Station Hilversum zijn. Het zou kunnen zijn, dat ik pas om 1.05 aankom. Maar ik denk, dat ik er wel vroeger zal zijn.

Galsworthy ontvangen! Dank!

Hartelijk t.t.

HR

Op zondag 7 augustus 1932 spreekt Robbers in de AVRO-studio over het Verspreid Proza, nagelaten door Aart van der Leeuw. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij de volgende inleiding;

Aart van der Leeuw, de zeer romantische dichter en romanschrijver, die wij allen kennen uit zijn boeken: Sint Veit, De Gezegenden, De Mythe eener Jeugd, Ik en mijn Speelman, De kleine Rudolf, e.a. is eenige maanden geleden gestorven en de bezorgers van zijn nalatenschap hebben nog dezen bundel Verspreid Proza uitgegeven. Een voor de kenners en vrienden van den schrijver zéér interessante bundel. Hij bevat elf korte vertelseltjes, een viertal litterair-beschouwende artikelen en een herfstfantasie. Het is over dezen bundel, slat ik Zondag 7 Augustus te 2 uur voor de AVRO-microfoon zal spreken.

Ik zal dan trachten uit te leggen, waarom deze nagelaten bundel belangwekkend is voor dl wie van Aart van der Leeuw’s werk heeft gehouden. Hij maakt ons zijn figuur duidelijk, vult ons begrip van zijn persoonlijkheid aan en schenkt ons buitendien een rustig genot, dat geheel in harmonie is met onze vreugde aan Van der Leeuw’s vroegere werken. Deze dichter en prozaïst, met zijn zacht meditatieven, natuurbewonderenden en religieusen aard, was in onze harde huidige wereld, waarin de techniek alles schijnt te overheerschen en de menschen, de jonge menschen vooral, spotten met dwepers en droomers, romantici, niet zeer thuis of op zijn plaats. Zijn wessen en zijn levensbeschouwing, sse schijnen innig verbonden te zijn met de Duitsche “romantische school”, die van Tieck en Novalis, van Hölderlin en Eichen-dorjf, nu al een eeuw of meer oud! Toch boeit en bekoort dit wezen en deze levens- en wereldbeschouwing ook in een modern schrijver, en wel verre van

155

-ocr page 158-

deze poëzie, met zekere jongeren, knus of sentimenteel te noemen, begrijpen wij haar waarde, haar grootheid. Mijn radiotoehoorders hieromtrent nog wat meer te zeggen, zal mijn doel zijn op 7 Aug.

13 augustus 1932: Ritter aan Elsevier

Hooggeachte Heeren,

Zoudt U een ex. “Een dag in October” van Sigurd Hoel willen zenden aan Herman Poort, Letterkundige, Heereweg 95b, Groningen. De heer Poort zal het 11 September a.s. voor den AVRO-microfoon behandelen.

Mijn eigen exemplaar kan ik niet afstaan, want dat heb ik noo-dig voor een bespreking in het “Utrechtsch Dagblad”. Bij voorbaat dank ik U zeer voor welwillende medewerking.

met de meeste hoogachting,

P.H. Ritter Jr. litt. adv. v.d. AVRO.

19 augustus 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Zuster Anna ziet nog steeds niets komen uit de richting Utrecht! Zelfs geen stofwolk! Laat staan een verhaal en een artikel over Querido!

Maar intusschen wou ik jou vragen: blijft mijn a.s. Radiolezing op Maandagavond 12 Sept.? (Over Galsworthy’s Een Meisje wacht). En moet de tekst dan ditmaal naar de controlecommissie? Ik moet daar dan op rekenen! Ik hoop dat het ook nu niet hoeft! Stel mij zoo mogelijk (en zoo gauw mogelijk!) even gerust, wil je?

Je hebt zeker ook last van de warmte bij je werk? ’t Duurt een beetje lang.

Hartelijk in haast

je nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ritter schrijft over Israël Querido (geboren inl872), die op 5 augustus 1932 overlijdt, geen artikel voor EGM. Wel een In Memoriam in het UD van 8 augustus.

23 augustus 1932: Secretaris Ritter aan Robbers

Hooggeachte Heer Robbers,

De heer Ritter is een week bij zijn familie in Zeeland, a.s. Maandag of Dinsdag verwacht ik hem weer terug. Het verhaal was, voorzoover ik heb kunnen opmaken, (want ik was de eerste veertien dagen van Augs. met

156

-ocr page 159-

vacantie afwezig), reeds voor een belangrijk deel klaar en het zou in deze vacantie-week gereed komen. Ik meen U dus te kunnen verzekeren, dat U het in de a.s. week zult ontvangen.

Uw beurt voor de AVRO is inderdaad op Maandagavond 12 September (zeven uur tot half acht) verschoven. Tot mijn spijt moet ik U mededeelen, dat Uw manuscript inderdaad gewacht wordt door: de Algemeen-Pro-gramma commissie

Surinamestraat 1, den Haag.

En wel veertien dagen van te voren. M.h. oog op de Zondagen zou ik dus als uiterste datum voor verzending willen aangeven de 27e Augustus. De heer Ritter zal zelf, vermoedelijk, tegen dien tijd in Zuid Frankrijk zitten, dus ik geloof niet, dat de censuur voor U vergemakkelijkt kan worden ditmaal. Voor alle securiteit bevestig ik nog even het onderwerp (Een meisje wacht van John Galsworthy) en het honorarium (zestiggld.).

Met de meeste hoogachting,

Rolf Kirchner, seer.

Zo’n secure brief van zo’n secure secretaris moet Robbers deugd hebben gedaan. Ritter heeft in de eerste drie maanden van 1907 als 24-jarige in Arcachon bij Bordeaux bij Jan en Dora Blancke-Perk gelogeerd. Dora is de zuster van Jacques Perk. In de herfst van 1932 is hij met zijn vrouw in Arcachon op bezoek bij Dora Blancke-Perk.

3 september 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik ben je hartelijk dankbaar voor de buitengewoon cordiale en prettige wijze, waarop je mij met het voorschot geholpen hebt, en daardoor mijn kuur te Cauterets, die mij door mijn keelarts is voorgeschreven, hebt mogelijk gemaakt. Ik moet daar ernstig werk van maken, want mijn keel schijnt hevig te zijn versleten en dat is voor mij, spreker, ook zakelijk beschouwd, een gevaarlijke omstandigheid. — IV«t nu mijn novelle betreft: ik ben aan dit verhaal zeer gehecht, maar geloof dat je gelijk hebt, dat het middenstuk nog wat moet worden omgewerkt. Ik begin nu met, vanavond en morgen (Zondag) het verhaal af te maken, en zend het je nog vóór mijn vertrek (Dinsdag 8.51) toe. Je wilt het slot dan wel op je gemak lezen, en mij den 20sten, bij mijn terugkomst, meedeelen, of je het (eventueel gewijzigd) kunt gebruiken. Zoo neen, dan zal ik je vóór 1 October vervangende copie zenden. Mijn artikel over Quérido houd ik voorloopig binnen, hoewel ik het geschreven heb. Het is wel zeer kritisch geworden, en ik gis je bezwaren.

Wij moeten elkaêr spoedig na den 20sten ontmoeten. Ik kom dan wel even naar Amsterdam op den dag dat jij daar bent, en wij regelen dan meteen je radiobeurten voor 1933. - Hartelijk gegroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

157

-ocr page 160-

Cautercts ligt in de Pyreneeën. Op maandag 12 september 1932 bespreekt Robbers Een Meisje Wacht van John Galsworthy voor de AVRO. In het redactionele gedeelt van De Radiobode schrijft hij:

John Galsworthy’s Een Meisje Wacht (Maid in Waiting), met autorisatie van den schrijver vertaald door J.C. de Cock (Em. Querido’s U.M., Amsterdam) zal op 12 Sept, om 7 uur het onderwerp zijn van mijn lezing voor de AVRO-microfoon. Deze nieuwe roman van den wereldberoemden Engel-schen schrijver zal (ofichoon het nergens in het boek vermeld staat) zonder twijfel een nieuwe serie van Galsworthy openen, een serie van 3 of meer romans om de familie Charwel (spreek uit: Cherrel). Zooals de Forsyte-Saga een reeks romans vormt om de familie Forsyte. Of deze nieuwe reeks even voortreffelijk zal zijn als de genoemde Forsyte-romansi Wij moeten het vooralsnog betwijfelen. Maar levend, boeiend, geestig en de moeite waard zal zij zeer zeker eveneens blijken.

De Cherrels zijn, evenals de Forsyte’s een door-en-door Engelsche familie en, meer nog dan in de Forsyte’s, een familie van Engelsche tradities van de beste soort. De Cherrel’s zijn zeer rechtschapen lieden-, allen dienen zij gewetensvol de menschheid of het vaderland. In “Een Meisje Wacht” evenwel wordt de geschiedenis behandeld van Hubert Cherrel, die van niets minder dan moord beschuldigd wordt - hij heeft inderdaad iemand neergeschoten, doch in zelfverdediging. Verder wordt in dit boek met groot talent, gevoel en intelligentie geschreven over het in zijn gezin terugkeeren van een krankzinnige, die meent hersteld te zijn, doch zich alras opnieuw waanzinnig voelt worden. Zijn vlucht dan en zijn vervolging door twee leden van de familie Cherrell vormen een hoogtepunt in dit boek. De schrijver doet zich daar in zijn oude kracht kennen.

Het overige vertel ik U op 12 September, wanneer ik ook wat meer hoop te zeggen over het karakter van deze kunst.

20 september 1932: Elsevier aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Onze jongste uitgaven. Koelie van Mevrouw Székely-Lulofi en Nu wachten wij op een schip van Marcus Lauesen bevelen wij warm in Uw aandacht aan. Van beide boeken, welke wij U hierbij doen toekomen, kan gezegd worden, dat deze heel bijzonder zijn, terwijl wij ten zeerste hopen, dat U onze meening deelt.

Hoogachtend,

J.P. Klautz


Nu wachten wij op een schip van Marcus Igt;aucscn is uit het Deens vertaald door E. van Noorden.

158

-ocr page 161-

23 september 1932: Ritter aan Robbers

Amice!

Hartelijk dank voor je prettigen brief. Mijn reis is bizonder mooi geweest. “Het welkom schandaal” ontving ik in goede orde. Ik ben het met je opmerkingen wel eens. Voor 1 November ontvang je het definitief. Maandag 3 October houd ik een lezing te Alkmaar over letterkunde voor het genootschap “Solus nemo satis sapit”. Misschien kunnen wij elkaar dan ontmoeten.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritters ‘Het Welkom Schandaal’ verschijnt in EGM, 1934, deel II. In hetzelfde jaar komt het als bock uit bij P.N. van Kampen amp;nbsp;Zoon te Amsterdam, tweede druk in 1954. De lezing, die Ritter op 3 oktober 1932 voor het Natuur- en Letterkundig Genootschap Solus Nemo Satis Sapit in De Unie te Alkmaar houdt, gaat over ‘De invloed van de crisis op onze letterkunde’.

24 september 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Je reis is bizonder mooi geweest, schrijf je. Maar hoe is het nu met je keel!

In dat Alkmaarsch Genootschap heb ik ook eens gelezen. Maar ik kan er niet heen gaan. Ik heb dien avond hier een verjaarspartijtje, waaraan ik »»y onmogelijk onttrekken kan. Blijf je in Alkmaar logeeren? Dan zouden wij den volgenden morgen misschien samen kunnen reizen, want ik ga dan naar Amsterdam (als haast lederen Dinsdag) om 9.47. Of weet je er iets anders op? Er zijn ook geen zoo goede verbindingen, datje hier dien Maandag zoudt kunnen eten. Tenzij zéér vlug! Er is een bus naar Alkmaar van 7 uur, een tram pas om 8.13.

Hartelijk gegroet! t.t.

HR

159

-ocr page 162-

26 september 1932: Ritter aan Robbers

Amice!

Met mijn keel ^aat het goed.

Ik kan uit Alkmaar des avonds niet meer weg en neem dus je voorstel aan om gezamelijk naar Amsterdam te reizen. In den trein bespreken wij dan het een en ander.

Wij ontmoeten elkaar dus op het perron bij den trein van 9.47.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

8 oktober 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Als mijn vrouw je goed verstaan heeft wilde je mij schrijven. Ik heb evenwel nog geen brief ontvangen. Daarom schrijf ik nu maar eens. “Het Welkom Schandaal” wacht ik dus, in nieuwe lezing, vóór I Nov. Top Naejf’s “Offers.is nu verschenen en ik ontving het. Daarover spreek ik dus morgen over drie weken (30 Oct.). Ik zal aan de AVRO schrijven en zorgen, dat men tijdig den syllabus heeft.

Voor mijn Dcce.val)e.rlezing moeten wij dus nog een onderwerp kiezen. Gaarne reken ik nu voor 1933 (ingevolge onze herhaalde besprekingen) op 8 spreekbeurten liefst ongeveer om de If maand. Ook ik zal letten op geschikte boeken. Maar vertalingen zie ik nooit. Stel het bespreken, of doen bespreken, van mevrouw Szekely’s “Koelie” nu niet te lang uit. Het is een veel mooier boek dan “Rubber”! Ofschoon pas een paar weken uit, zijn reeds “ 4000 exemplaren aan den man gebracht. Zij is een kracht.'

Na mijn lezing over Galsworthy’s Maid in Waiting ontving ik o.a. een brief van een oud-notaris te Rotterdam, die mij schreef dat hij altijd luisterde als jij o/ik spreek.

Ik vestig ook nogmaals je aandacht op dien merkwaardigen eersteling: “Nu wachten wij op een schip “van den jongen Deen Lauesen, bij Elsevier uitgegeven.

In November zullen wij ook een héél bizonderen roman uitgeven van den jongen Vlaming Lode Zielens, getiteld: “Moeder, waarom leven wij?” Hoe was de avond in Alkmaar? Jammer dat wij elkaar toen niet konden ontmoeten!

Wees hartelijk gegroet t.t.

HR

160

-ocr page 163-

10 oktober 1932: Ritter aan Robbers

Amice!

Het speet mij zeer, dat ik je op den bewusten ochtend te Alkmaar niet meer kon trejfen. Ik moest plotseling voor dringende zaken naar Utrecht en heb den laatsten trein van Alkmaar en van Amsterdam den nachttrein moeten nemen. Ik hoop dat er spoedig een gelegenheid voor persoonlijk contact komt.

Ik zal zorgen, dat “Het welkom schandaal”gewijzigd, begin November in je bezit is.

De bespreking van “Koelie” heb ik reeds uitgegeven en “Nu wachten wij op een schip” zal ikzelf bespreken.

Spoedig zal een voorstel je bereiken omtrent je spreekbeurten in het nieuwe jaar. Ik zou het op prijs stellen, wanneer je de extra-beurten in tie maanden Juli, Augustus en September zoudt kunnen houden, omdat ik een aanbieding gekregen heb naar Zuid-Afrika te gaan, waaraan ik waarschijnlijk gevolg zal geven. Laten wij voorloopig afspreken, dat wij elkaar op 30 October op het gewone uur, gewone plaats treffen.

Met hartelijken groet,

P.H. Ritter Jr.

Voor zover is na te gaan heeft Ritter Koelie niet laten recenseren. Hij bespreekt de boeken van mevrouw Székely op 15 juli 1934 voor de AVRO in ‘De Indische roman in deze tijd’. In het UD van 21 augustus 1937 schrijft hij over een vakan-tiebezoek bij Marcus Lauesen, ‘de bekende Deense auteur, schepper van vele merkwaardige werken’. Moeder, waarom leven wijlvm Lode Zielens bespreekt hij op 29 januari 1933 voor de AVRO. Ritter overweegt een reis naar Zuid-Afnka te maken maar het is niet doorgegaan.

26 oktober 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Voor alle zekerheid herinner ik je nog even aan onze samenkomst. Zondag 30 October a.s. om 1 uur nm. in het station te Hilversum. Ik kan dan je ms. over “Offers” van Top Naejf even doorlezen.

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter heeft de afspraak blijkbaar toch (telefonisch?) nog moeten afzeggen.

161

-ocr page 164-

27 oktober 1932: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Het spijt mij te vernemen datje Zondag niet in Hilversum kunt komen. Ik zend je nu maar het klad van mijn lezing-, dat zal wel voldoende zijn, en dat hoefje mij niet terug te sturen. In de laatste pagina’s heb ik nogal veel veranderd, maar in geest en uitdrukkingswijze is het toch zoo gebleven. Stuur je mij nu spoedig je veranderde novelle: Het Welkom Schandaal?

Met vriendsch. groet t.t.

HR

2S oktober 1932: Ritter aan Robbers

Boven de brief staat: Vertrouwelijk.

Amice!

Tegen je ms over “Offers” heb ik geen bezwaar.

Thans werk ik aan een boek, waarvoor het honorarium mijn vacantiereis moet dekken. Er is groote spoed bij en het vlot gelukkig wel. Ik kan het gewijzigde “Welkom Schandaal” voor 15 November sturen.

Het spijt mij erg, dat onze samenkomsten telkens misloopen. Misschien dat ik je tegen den tijd van de inlevering van het “Welkom Schandaal” eens ontmoeten kan. Wij kunnen dan ook over je radiobeurt van 18 December spreken, waarvoor wij nog geen onderwerp vaststelden.

Ook wilde ik je - vertrouwelijk - over een ander onderwerp spreken. Misschien ben je wel genegen mij te vervangen in het boekenhalfuur, wanneer ik in de a.s. zomer naar Zuid-Afrika ga (gedurende 3 maanden).

Dit alles kunnen wij beter mondeling behandelen.

Met hartelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

Op 30 oktober 1932 bespreekt Robbers voor de AVRO Offers... van Top Naeff. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij:

Top Naejf’s nieuwe boek Offers..., waarover ik 20 Oct. a.s. (2.00-2.30) voor de AVRO-microfoon zal spreken, is weer een echte, zeer typeerende “Top Naeff”. Met karaktervolle onverzettelijkheid en een rust, die uit diepe overtuiging voortspruit, gaat onze voorname novelliste lijnrecht in tegen den z.g. modernen geest, welks leus de “nieuwe zakelijkheid” is en waartoe ook de luiduitgesprokene oppositie van sommige jongere Nederlandsche schrijvers behoort.

Top Naejf’s hoofdpersonen zijn ouderwetsche menschen, zij geven zich maar niet aanstonds aan hun neigingen en verlangens over, zij hebben daar

162

-ocr page 165-

moreele bezwaren tegen. De man, een uiterlijk strakvormelijk, maar innerlijk zeer gevoelig en levend mensch, gaat voor twee jaar op reis; even voor zijn onvermoede terugkomst maakt de vrouw een einde aan haar leven, en de schrijfster geeft ons slechts te raden, wat de hoofdoor zaak werd van haar wanhoop: het gescheiden zijn van den geliefden man of het besef, dat zij “welgemist kan worden”, nu gebleken is, dat haar man voor wien zij het schoonste heeft geofferd, die offers niet waardig bleek. Vooral de tweede helft van dit verhaal, waarin de schrijfster tot zeer directe en dramatische verhaalkunst overgaat, moet ronduit meesterlijk genoemd worden en behoort tot het beste wat Top Naeffonsgaf... Het overige dan op Zondag 30 Oct.

10 november 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

Het wordt dus nu tijd eens te overleggen omtrent plaats en uur van samenkomst. Zaterdag a.s. ben ik in Amsterdam voor de vergadering Bestuur Ver.

V. Letterk. Kunnen we dan misschien samen eten? In dat geval zou ik je willen verzoeken mij morgen (Vrijdag) te telegrafeeren of te telefoneeren. Ik zou b.v. 5 uur à half 6 in de Continental Bodega, Damrak, kunnen zijn. En wij zouden dan bij Polman kunnen eten.

Kan je dan eventueel het ms. Welkom Schandaal meebrengen!

Laat in elk geval nu je gedachte eens gaan omtrent onderwerp voor mij op 18 Dec. Slauerhojf’s Verboden Rijk is mij niet meegevallen. Romanschrijven kan hij nog niet. Misschien Panhuysen’s Afscheid, ofschoon Katholiek? Of “De Uitvinder” van Nine van der Schaaf? Of een goede vertaling?

Volgende week verschijnt bij Elsevier weer een hoek dat ik ten zeerste in je aandacht aanbeveel: “Moeder, waarom leven wij? “ door Lode Zielens, een boek, trillend van menschelijkheid. Heb je “Nu wachten wij op een schip” thans gelezen?

Graag wil ik eens met je spreken over de mogelijkheid van je vervanging volgend jaar. Ik vrees dat het niet zal gaan, van uit Sehoorl, en tusschen mijn werkelijk véle andere bezigheden. Maar nogmaals: ik wil gaarne eens hooren hoe jij je dat voorstelt. Nu, ik hoop: tot ziens!

t.t.

HR

Polman is het koffiehuis A. Polman, einde 1863 in de Warmocsstraat, in 1952 overgenomen door Krasnapolsky. Het Afscheid van Jos Panhuysen verschijnt in 1932 bij Nijgh 8c Van Ditmar in Rotterdam. Ritter heeft het bock niet besproken of laten bespreken. Het Verboden Rijk van J.J. Slaucrhoff, dat in november 1932 ook verschijnt bij Nijgh 8c Van Ditmar, zal Ritter op 20 november voor de AVRO aan de orde stellen. De Uitvinder van Nine van der Schaaf verschijnt in 1932 bij Querido in Amsterdam. Robbers bespreekt het op 19 december 1932 voor de AVRO.

163

-ocr page 166-

24 november 1932: Robbers aan Ritter Brieftaart.

Amice!

Ik ontving nog geen proeve! Wanneer verschijnt je boek? Het wordt heusch hoog tijd!

Met handdruk t.t.

HR

Schoor! 24/11/32

25 november 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Heden had ik twee telefonische conferenties met Scheltens en Giltay, die besloten hebben “De drang der zinnen in onzen tijd” pas met de voorjaars-uitgave te laten verschijnen. Zou je nu willen spreken over “Menschenharten” het laatste boek van Querido? Het is ook bij Samp;G uitgekomen en ik verzocht hen je een recensie-exemplaar te sturen.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Isr. Querido’s Mensenharten (deel II van Het Volk God’s, Amsterdams epos) verschijnt in 1932. Ritter bespreekt het zelf voor de AVRO op 18 december 1932.

26 november 1932: Robbers aan Ritter

Amice,

Een eventueele bespreking van je “Drang der Zinnen” stellen wij dus uit tot het voorjaar. En nu neem ik op 18 December, ingevolge onze vaste afspraak van 12 Nov. j.l.. Nine v.d. Schaaf’s De Uitvinder, waaraan ik al bezig ben. Wasje onze afspraak vergeten? Maar, amice, noteer je zulke dingen dan niet? Nu heb je mij eenigszins in verlegenheid gebracht tegenover Scheltema en Giltay, die mijzooeven een ex. van Querido’s Menschenharten deden geworden met bijgaanden brief. Wil jij dit even met hen in orde brengen? Dus tegenover hen erkennen, dat je je vergist hebt? Dit lijkt mij de voor alle betrokken partijen aangenaamste oplossing. Zal ik het ex. Menschenharten dan aan S. en G. terugzenden?

En je Welkom Schandaal? Hoe staat het ermee?

Met vriendsch. groet t-t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

164

-ocr page 167-

28 november 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Over het eerste gedeelte van je brief sprak ik je reeds door de telefoon. Ik bevestig hierbij, dat jij over “De uitvinder” van Nine van der Schaaf spreken zult. Tegelijk met dezen brief berichtte ik dit ook aan de programma-leiding. Ikzelf spreek over het boek van Querido.

Wat het tweede gedeelte van je brief betreft zou ik het zeer op prijs stellen indien je me deze maand nog gaf voor het om werken. Tot mijn schrik is de copie voor S.amp;.G. 3 vel te kort gebleken, zoodat ik nog gedurende de gemeente begroeting 3 vel er bij moet schrijven.

Omstreeks het midden van de maand heb ik meer tijd vrij en zal dan aan de omwerking beginnen.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter fr.

29 november 1932: Robbers aan Ritter

Amice!

Goed! Maar laat mij dan nu ook vast mogen rekenen: op 1 fanuari is het werk binnen.

Je neemt me zoo iets op je! Overwerk je maar niet!

Hartelijk t.t.

HR

Boek Querido gisteren aan je afgezonden

Weer is Ritter een datum gaan veranderen zonder Robbers te verwittigen. Die rekent nog altijd op zondag 18 december maar moet van de AVRO vernemen dat het maandag 19 december is.

13 december 1932: Robbers aan Ritter

Telegram.

Hoorende van AVRO dat Maandag juist was heb ik andere afspraken veranderd en reken nu op Maandag wil mij morgenochtend opschellen Schoorl 25 - Robbers.

165

-ocr page 168-

13 december 1932: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik heb het zoo met de pro^rammaleiding in orde gemaakt, dat je toch a.s. Zondagmiddag (18 December) spreken zult. Zou je mij het manuscript even willen zenden! Ik geloof niet, dat er contrabande in zal staan, doch ik wil mij even tegenover de censuur dekken. Het is mij nl. onmogelijk Zondagmiddag om 1 uur in Hilversum te zijn, daar het bizonder druk is, en ik dien dag veel werk te verrichten heb.

Bij voorbaat dank voor je moeite.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op zondag 18 december 1932 bespreekt Robbers voor de AVRO De Uitvinder van Nine van der Schaaf.

28 december 1932: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in het AR.

Amice,

Ik heb je nog geen bericht gezonden omtrent je radiobeurten in 1933. Voor-loopiggeef ik je de volgende 5 Maandagavonden (algemeen programmada-gen) op. De verdere regeling hou ik nog even in petto, in verband met mijn mogelijke reis naar Zuid-Afrika, die nog altijd zeer in de lucht hangt. Wil je 13 Februari over mijn boek spreken! Het is zoo goed als geheel gezet.

De data van je spreekbeurten zijn:13 Februari, 22 Mei, 19 Juni, 7 Augustus, 2 October en 27 November. Allemaal Maandagavonden van 7 tot half acht, honorarium steeds f 60,-.

Ik ben druk aan het peuteren aan het “Welkom Schandaal”. Bij het herzien gevoel ik er veel voor het heelemaal om te werken. Kun je mij in het belang van de copie nog uitstel geven tot 15 Januari? Zoo niet, dan ontvang je zeer binnenkort het gewijzigde stuk. Bij de wisseling van de jaren zend ik je mijn beste wenschen. Het traditioneele “gelukkig nieuwjaar” is tusschen ons, die zoo lange en hartelijke betrekkingen hebben gelukkig géén frase!

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Onder de brief in het NLMD staat: Deze brief heeft de jouwe gekruist. Beschouw hem dus tevens als een antwoord. R

166

-ocr page 169-

9 januari 1933: Ritter aan Robbers

Amice,

Heden telefoneerde ik met de uitgevers, en morgen zal ik nader bericht ontvangen. Morgen is het jubileum van het UD, dat SOjaar door een vennootschap wordt geëxploiteerd, zoadat ik je pas Woensdag - ook over “Het Welkom Schandaal” - nadere kan berichten {meteen definitiejj. Je hebt het antwoord dan Donderdag in je bezit.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

16 januari 1933: Robbers aan Ritter

Amice Ritter!

Ook heden. Maandag, nog niets ontvangen van Scheltens en Giltay. Je ziet, hun bewering, dat de proeven al aan mij “waren afgezonden“ wordt gereduceerd tot een kletspraatje!

Ik ga nu, volgens onze afspraak, door met het boek van den Pool Ferdynand Goetel: “Mijn dubbel leven” (de Poolsche titel luidt: Z Dnia na Dzién), waarvan de vertaling, door S. van Praag, door den schrijver is geautoriseerd. De uitgever is J.M. Meulenhoff. Mocht jouw boek (in revisies) in den loop dezer week nog komen, dan zal ik de zaak nogmaals overwegen. Is dit niet het geval, dan bewaren wij je Drang der Zinnen tot de volgende maal. (Ik zie evenwel dat dit pas 22 Mei zal zijn! Ga nog cens na, of het niet mogelijk is mij tusschen 12 Feb. en 22 Mei nog een beurt te geven!) Ik vond het, bij ons telefoongesprek, te wreed je nog over het Welkom Schandaal te interpelleeren. Je was nog zoo druk met je “Zinnen” bezig, dat ik vrees... ik vrees... er is van dat Schandaal verder nog niets gekomen (ofschoon ik het volgens je laatste toezegging uiterlijk gisteren (15 Jan.) zou hebben gehad). Denk je nu eens goed in mijn positie in. Aan den éénen kant vind ik het nonsens, jou zoo te jachten, terwijl er van plaatsing toch voorloopig nog geen sprake kan zijn! Aan den anderen kant heb ik mij tegenover de U.M.E. verbonden, géén voorschot meer toe te staan dan op copte die in mijn handen is en heb ik, wanneer een groot voorschot als het jouwe langer dan een jaar onafgelost blijft, onaannemelijkheden te vreezen. Doe mij dus het genoegen en noem mij (na ernstig beraad) een datum van levering waarop ik werkelijk kan rekenen.

Gisteren had ik hier bezoek van Klautz (directeur U.M.E.) die mij vroeg of ik ook wist, hoe je nu stond met je plan de Encyclopaedic van Winkler Prins (deel I) voor de Radio te bespreken. Wil je mij ook daaromtrent even inlich-ten? Heb je Roel Houwink toegestaan te spreken over Zielens’ “Moeder

167

-ocr page 170-

waarom leven wij?” Er verschijnen weinig boeken van belang. Des te meer reden om die weinige vooral niet te verwaarloozen, dunkt me.

In afwachting van je diverse berichten, met hartelijken groet t.t.

Herman Robbers

Tussen 1932 en 1938 komt de vijfde druk van de Winkler Prins Encyclopaedic uit. Ritter zal op 17 september 1933 voor de AVRO over encyclopedieën spreken. Hij bespreekt op 29 januari 1933 voor de AVRO Moeder, waarom leven wij? van Lxjde Zielens.

17 januari 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Hedenmiddag telefoneerde ik met Scheltens en Giltay. De eerste 50 vel van de revisie waren aan mij afgezonden in triplo. Ik zal ze je onmiddellijk na ontvangst toezenden en doe dit eiken dag wanneer ik revisie ontvang. Het zou mij geweldig genoegen doen, indien het je toch nog mogelijk was een lezing te brouwen over “De drang der zinnen”.

Het is niet mijn bedoeling je met “Elsevier” in ongelegenheid te laten komen. Wil men mij dus liever niet langer uitstel geven, dan zend ik andere copie, die ik heb klaarliggen. Anders zou ik graag nog tot 1 Maart uitstel hebben, daar ik er zoo veel voor voel dit nu eens in de puntjes af te werken. Mocht het voorschot echter te lang zijn voor je directie, hetgeen ik mij begrijpen kan, dan zal ik andere copie zenden.

Met hartelijke groeten, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. Ritter Jr.

19 januari 1933: Ritter aan Robbers

Amice,

Ik heb te vergeefs getracht je telefonisch te bereiken, zoodat ik thans de tus-schen ons loopende zaken maar even schriftelijk afdoe. Scheltens en Giltay berichtte mij, dat Woensdag a.s. de geheele revisie in duplo in mijn bezit kan zijn. Ik zou er dus voor kunnen zorgen, dat zij Donderdag bij jou aanwezig is. Wil je mij even berichten of de mogelijkheid dan nog bestaat datje mijn boek bespreekt? Gaat het niet, dan geef ik het boek dat uit het Poolsch vertaald is, op. “Het Welkom Schandaal” zend ik je - ditmaal werkelijk -op 1 Maart toe. Kan ik tot dien dag nog uitstel krijgen?

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

168

-ocr page 171-

21 januari 1933: Robbers aan Ritter Bncfkaart.

Amice!

Gaarne wacht ik de revisie dan Donderdag a.s. Ik zal dan zien hoe groot het is, en lezen, en overwegen. Je hoort dan zoo spoedig mogelijk wat mijn definitief plan is. - Met het WS. heb je dus nog uitstel tot 1 Maart, dat is best! - Lees vooral de Boekbespreking in het Februarinr van Elseviers!

Hartelijk t.t.

HR

Schoorl 21/1/33

In EGM, deel I, biz 280, bespreekt Roel Houwink Ritters in 1931 bij Andries Blitz in Amsterdam uitgekomen boek Vertrapten.

29 januari 1933: Robbers aan Ritter

Amice Ritter!

Nog een paar woorden ter begeleiding van de proeven die ik je, op je verzoek, terugzend. Het zal, hoop ik, niet hinderen, dat ik hier en daar strepen en vraagteekens (met potlood) heb geplaatst? De strepen beteekenen meestal instemming (dienen ook wel eens om mijn eigen aandacht bij ’t weer doorzién op iets te vestigen), de vraagteekens... het tegenovergestelde, of althans: twijfel. Als je ze liever verwijdert, zal je secretaris dat zeker wel even willen doen.

Het is inderdaad beter, dat ik dit boek niet bespreek. Ik ben daar niet aan gewoon; ik pleeg nu eenmaal in “verhalen” te denken en mijn wezen uit te spreken. Toch spijt het me aan één kant wel; je geschrift is zeer “anregend”, dikwijls bij de lezing had ik de behoefte je mijn hartelijke instemming te betuigen, andere malen je vierkant tegen te spreken. Maar het boeide mij voortdurend. Het is levendig en sprudelnd, je doet er je in kennen van je beste zijde: de geestige, spiritueele en ook zeer gevoelige. Enkele malen nog komt de orator didacticus om den hoek, maar veel minder dan in vroegere geschriften. Je bent bezig je geheel los te schrijven, bravo!

Dat ik de compositie van dit boek niet kan bewonderen, is, dunkt me, geen wonder. Je vertelde me zelf, dat je er nog verschillende hoofdstukken aan hebt moeten breien, toen je eigenlijk al klaar was. En afdwalen doe ie altijd!

Laat mij toch wel een recensie-ex. zenden, dan zal ik er in Elsevier toch iets over zeggen.

Ik heb moeten glimlachen om de verschillende soorten van idealisme, die van jou en die van de Wibauts. Deze laatste menen een toestand te mogen

169

-ocr page 172-

scheppen, tvaarbij de urmenschelijke jaloezie wordt genegeerd, jij met je huwelijk = levenstragedie schijnt althans een meerderheid in staat te achten zich een geheel leven lang, ter wille van het eens gegeven woord, op te offeren, aan te passen, te zoeken naar een “eenheid” (soms van tegendee-lenl). Een hoog moreele eisch, maar veel te streng! Geheel daarmee in overeenstemming ben je ook blijkbaar voorstander van zéér jonge huwelijken -het komt er immers niet op aan, het huwelijk is tóch een levenstragedie en men heeft er het beste van te maken... Jawel! Maar men doet het niet! Het sublieme zal altijd en eeuwig T.ee.r zeldzaam blijven! (Daarom deste schooner!).

Hartelijk t.t.

HR

Het gaat om Ritters in 1933 te verschijnen boek De Drang der Zinnen in onzen tijd. Op 26 juli 1932 spreekt hij voor de AVRO over het bock Wordend Huwelijk van M. Wibaut-Bcrdenis van Berlekom en F.M. Wibaut, dat in 1932 verschijnt bij H.D. Tjecnk Willink amp;nbsp;Zoon in Haarlem. Hij is tegen de opvatting van de Wibauts die voorstanders zijn van scxuclc hervormingen in en buiten het huwelijk. Het is een uitzending waarop hij veel post krijgt. Robbers schrijft in 1933 niet over Ritters bock in EGM. Op maandag 13 februari 1933 bespreekt Robbers voor de AVRO Mijn dubbel leven van Fcrdynand Goctcl, dat in 1932 verschijnt bij J.M. Mculenhoff in Amsterdam.

6 maart Robbers aan Ritter

Amice!

Ik vergat nog één ding bij ons telefoongesprek van zoo-even. Is het goed dat ik me maarnïzt meer de moeite geef van radiolezingen een syllabus samen te stellen? Reeds 2 maal is het gebeurd, dat men die wèl liet zetten (en cor-rigeeren, door mij, op mijn verzoek) en vervolgens... niet plaatste! Dit kan mij niet veel schelen, maar dan schrijf ik zoo’n ding natuurlijl liever niet weêr, dat begrijp je wel! A quoi bon?

In haast hart, gegroet t.t.

HR

Er verschijnen in het redactionele gedeelte van De Radiobode inderdaad steeds minder inleidende artikelen op de Boekenhalfuren.

170

-ocr page 173-

6 maart 1933: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

A mice,

“Het Welkom Schandaal” is zoo goed als af, ondanks herhaalde ongesteldheid. Je kunt het Maandag 13 Maart in je bezit hebben. In mijn radioru-briek zijn telkens belemmeringen en moeiljkheden, die de zaken niet vergemakkelijken. Binnenkort hoop ik met voorstellen te komen voor je spreekbeurt van 22 Mei a.s.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

r

14 maart 1933: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in AR.

Amice!

Met het plaatsen van syllabi gaat men m.i. ook wel wat willekeurig om. Evenals er een minimaal deel van de zendtijd aan letterkunde besteed wordt, wordt er een heel klein stukje van de Radiobode beschikbaar gesteld voor syllabi. Is er een groote foto van een jazzband of een voetbalelftal dan moet de syllabus daarvoor wijken.

Datgene, watje mij schrijft is ook mij wel eens gebeurd. Indien je dus in het vervolg geen syllabi meer sturen wilt is mij dat goed.

met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

14 maart 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

In de hoop je daarmee genoegen te doen zend ik je tijdelijk met dezen een stel duplicaat-revisies van mijn roman “Redding“. Het boek verschijnt in het begin van de volgende week. Wil je mij even berichten wanneer je er eventueel over zult spreken voor de Radio?

Met hartelijken groet t.t.

HRobbers

Ritter bespreekt de roman Redding van Herman Robbers, die verschijnt bij de Uitgevers maatschappij Elsevier, in het l/D van 25 maart 1933, zie bijlage 17.

171

-ocr page 174-

31 maart 1933: Kitter aan Robbers

Brief in het NLMD cn in AR.

Amice,

Even wilde ik je berichten, dat het “Welkom Schandaal” a.s. Woensdag op je schrijftafel liggen zal. Ik ben met de omwerking reeds gevorderd.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

PS. Ik heb “Redding” reeds in het Utrechtsch Dagblad behandeld en hoop het ook binnen kort voor de AVRO te bespreken.

Ritter laat Redding Ntoi Robbers op 11 juni 1933 door Roel Houwink voor de AVRO bespreken.

3 april 1933: Robbers aan Ritter

Toegevoegd adres: den Haag Atjehstr. 96.

Amice,

Wij zijn nog in den Haag en zullen eerst Vrijdag a.s. te Schoorl terugkee-ren. (Je brief van den 31e werd mij dus nagezonden). Het beste lijkt me, onder deze omstandigheden, datje het ITS. Donderdag of Vrijdag a.s. aan-geteekend naar Schoorl zendt.

Ja, een artikeltje over Redding heb ik in het U.D. gelezen, maar ik meende het niet aan jou te mogen toeschrijven. Ik vind het n.l. zeer oppervlakkig gepraat, en - houd mij ten goede - met een sterk bittertafelluchtje. In wat voor toon heb je het verhaal oververteld! En welk een wanbegrip verried je oordeel over het laatste hoofdstuk! Onbegrijpelijk.'

Sedert schreef mij Houwink zéér ernstig waardeerend. En hij liet mij weten, dat hij, volgens afspraak met jou, mijn boek over de AVRO zou bespreken, op 1 Mei. Zijn lezing is zelfs al gereed. Hier schijnt dus misverstand te heerschen, maar ik moet je dringend verzoeken deze taak aan H. over te laten. Zou jij mijn boek op dezelfde wijze als in je blad voor de AVRO bespreken, dan zou dat een verwijdering tusschen ons geven, die niet gemakkelijk meer te overbruggen zou zijn. Tracht dat te vermijden.

Je hebt waarschijnlijk intusschen óók gelezen wat Jaarsma er over schreef in de N.R.C. van Zondagmorgen (2 April).

met vr. gr. t.t.

HR

172

-ocr page 175-

4 april 1933: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD en in AR.

Amice,

Zooeven ontving ik je brief van 3 dezer. Ik zal dan zorgen, dat het manuscript je voor Maandag te Schoorl bereikt heeft. Ik heb met Houwink afgesproken, dat hij op 1 Mei je nieuwe roman voor de AFRO zou behandelen en daarin komt geen verandering. Ik zal naar aanleiding van je brief, je boek en mijn critiek daarover nog eens ernstig nalezen. Je mag niet vergeten, dat mijn letterkundige kronieken tegenwoordig niet meer de diepte en de uitvoerigheid van vroeger kunnen hebben. Er wordt meer dan 100% van mijgeeischt op de courant. Ik moet om den anderen dag een hoofdartikel schrijven, gemeenteraadszittingen bijwonen, raadsoverzichten schrijven, alle ingezonden stukken lezen en behandelen, correspondentie van de redactie behandelen, regelingen treffen, de redactie achterna zitten, de courant overal representeeren en dan ook nog letterkundige kronieken schrijven!

Mijn voornemen om de letterkundige kronieken boven het peil der gewone boekbesprekingen in een dagblad te verhejfen lijdt door deze overmaat van arbeid schade en ik acht het daarom niet uitgesloten, datje gelijk hebt.

Ik begrijp alleen niet hoe je in je gezindheid tegenover mij getroffen kunt zijn door deze kritiek. Het stuk is in oprechte waardeeringgeschreven en die waardeering verliet mij geen oogenblik. Ik citeer:

“De gevoelens, die in dit hoek tot uiting komen zijn volkomen doorleefd, volkomen te aanvaarden en er is in dit boek ook “de harttoon” van Robbers. Dat warme verkwikkende innige van zijn stem, het heeft Robbers bij het stijgen zijner jaren niet verlaten”.

Hoe je de mogelijkheid kunt onderstellen, ten aanzien van een van je vrienden, die altijd op de bres heeft gestaan voor de waardeering van je letterkundige figuur, dat dit misschien minder gelukkige kritiekje een soort casus belli zou kunnen zijn, begrijp ik niet.

In ieder geval zal ik het een en ander nog eens ernstig bekijken.

Geloof mij met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

18 mei 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

Het ms. van mijn lezing op 22 Mei (over Jeanne van Schaik’s Uitstel van Executie) is sinds ongeveer een week bij de Contróle-Commissie. Ik heb verzocht het mij vóór het einde dezer week terug te zenden.

Nu mijn lezing van 19 Juni: In het nederlandsch is erg weinig belangrijks verschenen. Misschien zijn er vertalingen, die mij zouden interesseeren. Ik wacht daaromtrent je mededeelingen. - Houwink heeft mij meegedeeld dat

173

-ocr page 176-

zijn lezing over Redding toch pas op 11 Juni kan doorgaan. Praktisch resultaat voor den verkoop is er dan niet meer van te verwachten. Tusschen half Juni en half September worden geen boeken verkocht. - Wat betreft je Welkom Schandaal ben ik au bout de mon latin. Ik begrijp er niets meer van na je herhaalde en zeer positieve mededeelingen. Al je brieven sinds December liggen hier voor me. Heb je er copieën van? Lees ze dan zelfeens over! Op 8 Maart schreefje: “Het Welkom Schandaal is zoo goed als af. Je kunt het Maandag 13 Maart in je bezit hebben ”. Op 31 Maart... och, maar waarom dat alles te herhalen! Je weet het zelf even goed als ik!

Je reis naar Zuid Afrika gaat zeker niet door?

Vr. gr. t.t.

HR

Jeanne van Schaik-Willings boek Uitstel van Executie verschijnt in 1932 bij Querido’s Uitgcvcrs Maatschappij in Amsterdam.

19 mei 1933: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD en in AR.

Amice,

Zoojuist bereikte mij het bericht, datje manuscript is goedgekeurd. Ik hoop, dat het je nog tijdig bereikt.

Wat je spreekbeurt van 19 Juni betreft laat ik je gaarne zelf het onderwerp kiezen. Ook mij valt op, dat er weinig belangwekkends verschijnt.

Wat denk je van

“De vuistslag” van Constant van Wessem

“Het Wenschkind” van Ina Seidel (vertaling)

“Matthias” van Lambert Sweerts

“Het huis in de hitte” van Annie Salomons

“Wouter” van Helma Wolf-Catz

“Schipper Willaert” van P. Verhoog

“Goddelijk avontuur” van Anna van Gogh-Kaulbach

Ik noemde hier maar enkele boeken, geheel willekeurig. Wanneer je liever buitenlandsche litteratuur wilt bespreken is mij dat ook goed.

Aan het “Welkom Schandaal” ben ik bezig en ik zal het spoedig zenden. De Zuid-Afrikaansche reiskwestie hangt nog steeds in de lucht.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Alle gcnoemdd boeken zijn uit 1933. De Vuistslag van Constant van Wessem komt uit bij P.N. van Kampen in Amsterdam. Ritter zelf zal het op 28 mei 1933 voor de AVRO en op 13 mei in het UD bespreken. Het Wenschkind van Ina Sei-

174

-ocr page 177-

del komt in de Nederlandse bewerking van Tony de Ridder uit bij Van Holkema amp;nbsp;Warendorf’s Uitg.-mij in Amsterdam. Mathias van Lambert Sweerts komt uit bij ’t Pardoent in Hasselt, België. Het Huis in de Hitte, Drie ]aar Dell van Annie Salomons komt uit bij de Nederlandsche Keurboekerij in Amsterdam. Ina Bou-dier-Bakker zal het op 17 juli 1933 voor de AVRO bespreken. Wouter. De Liefde van een Jonden van Helma Wolf-Catz komt uit bij W.L. amp;nbsp;J. Brusse’s Uitg.-mij. in Rotterdam. Goddelijk Avontuur van Anna van Gogh-Kaulbach komt uit bij de Nederlandsche Keurboekerij in Amsterdam.

20 mei 1933 (poststempel): Robbers aan Ritter Brielkaart.

Amice,

Van al de boeken opgesomd in je brief van gisteren bezit ik alléén Wouter van H. Wolf-Catz, een zeer onbeduidend boekje, dat m.i. in ’tgeheel niet in aanmerking komt voor Radioboekbespreking. Ook de andere lijken mij niet van veel belang (voor zoover ik kan nagaan!). Kijk dus eens bij de vertalingen. Er is verder (ook in mijn bezit) Carla van Walschap en De Witte Stilte van den Doolaard. Maar misschien vind je deze geschikter voor jongere krachten. - Ik zie dat je zelf morgen zult spreken over de litteraire productie van Hitler, ik begrijp dat tegen zoo iets machtigs [? — moeilijk leesbaar door perforatiegat] en belangrijks mijn boekje niet opkon! Of beveel je die boeken aan ter verbranding - als contraprestatie?

Gegroet t.t.

HR

Carla van Gerard Walschap verschijnt in 1933 bij Nijgh amp;nbsp;Van Ditmar in Rotterdam. De Witte Stilte van A. den Doolaard verschijnt in 1932 bij A.J.G. Streng-holt in Amsterdam. Ritter zelf heeft het op 22 januari 1933 al voor de AVRO besproken. Hij spreekt op 21 mei 1933 over ‘Adolf Hitler als literator’. De tekst is er niet meer. Menno ter Braak schrijft op 23 mei aan E. du Perron: ‘Ritter heeft het ook al voor de radio over “Hitler als literator” gehad en hem daarbij zeer bewonderd.’ Ritter schrijft op 27 juni 1933 aan de Nederlandsche Keurboekerij: ‘Ik persoonlijk ben in het geheel geen vereerder van Hitler, hetgeen ik duidelijk heb laten blijken in mijn rede over “mein Kampf’ in Mei j.1., en hetgeen U steeds in mijn blad kunt lezen.’ Hitler is op 30 januari 1933 rijkskanselier geworden. Op 10 mei 1933 worden in Duitse universiteitssteden ‘onduitse’ boeken verbrand. Op 22 mei 1933 bespreekt Robbers voor de AVRO Uitstel van Executie van Jeanne van Schaik-Willing.

175

-ocr page 178-

23 mei 1933: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD en in AR.

Amice!

Met mijn boekhandelaar telefoneerde ik over boeken, die belangrijk waren en die nog niet waren behandeld voor onzen microfoon.

Dat was

“De man zonder Uniform” van Willy Corsari (uitg. Leopold)

“De godzoekende landlooper” van Maarten Matisse (Leopold)

“Het is verboden” van Qnslee en Slob (Querido)

“Thegood earth” en “Sons” van Buck (Methewn).

Misschien voel je iets voor “Het wenschkind” van Ina Seidel (vHolkema amp;nbsp;Warendorf).

Gaarne verneem ik of een van de genoemde boeken je belangstelling kan wekken. Bij aanvrage zal de uitgever je ze gaarne toezenden. Dat je boek nog niet behandeld werd voor den microfoon vindt zijn oorzaak hiern, dat je mij beslist verzocht het boek door Houwink te laten bespreken. Ik had het gaarne zelf gedaan en daarbij mijn bespreking in het “Utrechtsch Dagblad” eenigszins willen redresseeren, maar ik wilde niet ingaan tegen je positief verzoek. Ik ben verbonden des Zondags zelf de spreekbeurten te vervullen en kan een Maandagavond in de 14 dagen aan andere sprekers geven. Op 1 Mei had ik omgeruild met den spreker van dien dag, dan volgde 2x de Vara (wegens zendtijdruil), dan kwam jij, dan weer de Vara en de eerste open Maandag was voor Houwinks bespreking. De redenen voor de verlate bespreking zijn dus:

I Jouw wensch om Houwink er over te laten spreken.

H De omstandigheid, dat ik ^s Zondags zelf moet spreken.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

De genoemde boeken verschijnen in 1933. De Man zonder Uniform van Willy Corsari wordt door Ritter voor de AVRO besproken op 28 augustus 1933. Een Zwerver van zee tot zee. Het boek van den Godzoekenden landlooper door hemzelf beschreven van Maarten Matisse wordt door Ritter voor de AVRO besproken op 6 augustus 1933. Het is verboden van J. Onslce (pseudoniem van Johan Luger) en Nico Slob (pseudoniem van L.A.M. Lichtveld) verschijnt ook in 1933. Van Pearl Buck verschijnt in 1933 bij H.P. Leopold’s Uitg.-mij. in Den Haag Op Eigen Grond [ The Good Earth} in de vertaling van Bep Zody. Haar De Zonen van Wang Lung [Sowr], naar het Engels door Lena Dammigh, komt pas in 1934 uit bij het Hollandsch Uitg.-fonds. Ritter heeft dus van de AVRO-leiding de opdracht gekregen de boekbesprekingen op zondag zelf te houden. De besprekingen op maandag verdwijnen. Hij schrijft op 21 oktober 1933 aan C.J. Kelk: ‘Sinds 1 October van dit jaar bestaat er alleen nog een boekenhalfuur op Zondagmiddag, en in dat boekenhalfuur moet ik spreken.’ Een lijstje van 1928 tot 1939 geeft aan hoe drastisch het aantal gastsprekers afneemt. Het eerste getal is het aantal besprekingen

176

-ocr page 179-

door Ritter, het tweede dat door anderen; 1928: 6-36, 1929: 7-47, 1930: 14-51, 1931: 37-58, 1932: 14-54, 1933: 37-31, 1934: 39-10, 1935: 45-6, 1936: 46-5, 1937: 47-3, 1938: 49-2 en 1939: 51-2. Er dreigen spanningen met Herman Robbers.

26 mei 1933: Robbers aan Ritter

Amice!

“De man zonder Uniform” van Willy Corsari kan ik desnoods bespreken, ofschoon ik vind, dat deze dame geen portuur voor mij is.

Je schrijft niets over “De Witte Stilte” van den Doolaard en over “Carla” van Walschap.

Ook noem je mij géén recente vertalingen behalve dat “Wenschkind” (dat ik in ’tgeheel niet ken-, hoe kan ik mij verbinden over iets te spreken vóór ik het zelfs gezien heb??).

“The Good Earth” en “Sons” van Buck (Methuen) zijn oorspronkelijke engelsche romans. Mogen wij daarover spreken?? “De godzoekende landlooper” - is dat hetzelfde als “Een Zwerver van Zee tot Zee” door Maarten Matisse? Dit laatste bezit ik. Ik wil het ook wel bespreken. Maar acht je dit werkelijk geschikt voor mij? Ik begrijp het allemaal niet goed.

“Het is Verboden” door Onslee en Slob (Querido) - mij volslagen onbekend! Ik geloof heusch dat het beter is op de rest van je brief niet te antwoorden. Wij schijnen elkaar niet meer te mogen verstaan. Wou je mij werkelijk wijsmaken, dat jij je hebt moeten verbinden dl de Zondagbeurten zelf te vervullen? Heeft men dit van je geëischt? Doe jij het dan zooveel beter dan ieder ander? En: je hebt Houwink de kans gegeven tusschen 4 en 11 Juni; dat zijn beide Zondagen.' Hij heeft 11 Juni gekozen. Zou je daar werkelijk opnieuw verandering in willen brengen???

Ook weetje héél goed, dat ik aan de bespreking door Houwink de voorkeur gaf, omdat ik wist datje hem reeds onder den indruk had gebracht, dat hij mijn boek mocht bespreken, en omdat ik wist dat hij zijn lezing toen al geheel klaar had (dat was in April!). Zijn lezing is zelfi reeds vele weken geleden door de Contróle-Commissie goedgekeurd! Het zou misschien zijn nut kunnen hebben, dat wij elkaar weer cens spraken, Ritter. Ik vind niet, datje open en loyaal met mij omgaat. Je hebt mij ook “De Drang der Zinnen” in de proef laten lezen. Dat heeft mij veel tijd gekost; ik heb er aantee-keningen bij gemaakt. Toen heb je de houding aangenomen, alsof je mij van de moeilijke taak dit boek te bespreken wel af wou helpen. Erg nobel! Maar later bleek, dat het heele boek niet verscheen! Stel eens, dat ik geantwoord had: neen, amice, ik heb dit eenmaal op mij genomen en zal er dus wél over spreken op den afgesproken datum!

Wees gegroet! t.t.

HR

177

-ocr page 180-

1 juni 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Dezer dagen zou ik graag mijn programma opgeven aan de AVRO. Daartoe zou ik gaarne de nauwkeurige titel van je lezing van 19 Juni willen vernemen.

Met dank voor je bericht en

met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

1 juni 1933: Robbers aan Ritter

Amice!

“De hedendaagsche prozalitteratuur en -kritiek in Nederland” - wat dunkt je hiervan als titel van mijn lezing op 19 Junii Als ik vóór Pinkster niets van je gehoord heb, zal ik dit opgeven aan de AVRO. Een syllabus zal ditmaal zeker geheel onnoodig zijn.

Beste groeten t.t.

HR

Op zondag 11 juni 1933 bespreekt Roel Houwink voor de AVRO Robbers boek Redding. Op maandag 19 juni 1933 spreekt Robbers over ‘De hedendaagsche prozaliteratuur en -kritiek in Nederland’.

25 juni 1933: Robbers aan Ritter

Amice Ritter,

Zooals wij gisteren ajspraken, stellen wij onze rustige bespreking dus tot Augustus uit. Het zal mij natuurlijk aangenaam zijn je daarvoor hier te zien, maar je kunt mij óók eiken Dinsdag in Amsterdam vinden, terwijl afspraak op een anderen dag dan eveneens zéér wel mogelijk is.

Intusschen zie ik dat mijn volgende radiolezing op 7 Aug valt. Wat zal ik dan nemen! Wat dunkt je van De blinde en de lamme van Melis Stoke (Leopold). Ik heb dat nog niet gelezen, maar zal er in elk geval wel iets over kunnen zeggen, dat de hoorders boeit.

Kan ik er nu van op aan, dat je het “Welkom Schandaal” deze zomer afmaakt en ik het in elk geval vóór September ontvang? Ik wil je nog even

178

-ocr page 181-

meedeelen, dat ik je boek over Den Drang der Zinnen nog altijd niet ter recensie kreeg.

Met besten groet t.t.

HR

De Blinde en de Lamme van Melis Stokc (pseudoniem van Herman Salomon-son) verschijnt in 1933 bij H.P. Leopold’s Uitg.-Mij. in Den Haag.

26 juni 1933: Ritter aan Robbers

Amice,

Mej. Sara Raajjzond mij een belangwekkend en boeiend geschreven studie over den jongen cineast en schilder Willem Bon. Ook de illustraties hij het artikel lijken mij geslaagd en geschikt voor opname in “Elsevier’s”. Zou je plaatsing ervan eens willen overwegen en me van je beslissing op de hoogte stellen? - Ik ben je bij voorbaat zeer erkentelijk!

Met hartelijke groeten, t.a.v.

P.H. Ritter Jr.

27 juni 1933: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD en in AR.

Amice,

Mijn secretaris schijnt zich - indertijd - te hebben vergist met het opgeven van de data. Althans is er op de 7e Augustus Vara en op de 14e Augustus zie ik jouw naam. Ik hoop, datje dit geen bezwaar is. Tegen een bespreking van “De lamme en de Blinde” van Melis Stoke heb ik geen bezwaar.

Wellicht is er ook, tengevolge van bovengenoemde vergissing, een verschuiving van je andere spreekbeurten noodig. Ik noem je daarom hieronder nog even de data, die op mijn AVRO-kalender voor je staan genoteerd: 14 Augustus 25 September

20 November.

Voor 1 September heb je het “Welkom Schandaal” in je bezit.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

179

-ocr page 182-

29 juni 1933: Robbers aan Riner

Amice!

Je hebt immers copie van al je getypte brieven! Dan kun je zelf nazien, dat je mij op 28 j.l. opgaf, als data v. mijn lezingen: 7 Augustus, 2 October en 27 Nov. Ingevolge je brief van eergisteren heb ik dat nu veranderd in: 14 Aug., 25 September en 20 November.

Op 14 Aug. spreek ik dus over “De Blinde en de Lamme”.

Met vriendsch. groet t.t.

HR

30 juni 1933: Riner aan Robbers

Amice!

Dank voor je bevestiging. Nu heb ik je nog iets te vragen. De heer WAJ van Meurs, van Wassenaerlaan 27 te Baarn heeft je copie gezonden over de woestijn. Hij was vanmorgen bij mij en deelde mij mede, dat hij antwoord noch ontvangstbericht had gekregen. Ik begrijp buitengewoon goed, dat je verzinkt in copie en alles op zijn beurt moet behandelen, en het is mij trouwens niet bekend of de copie geschikt is. Misschien kan je echter den schrijver even de ontvangst berichten. Het betreft - naar ik meen - slechts een klein stukje.

Met hartelijken groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

11 augustus 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik kom je even herinneren aan onze afspraak, elkaar in Aug. eens rustig te spreken. Weet je mij daarvoor een voorstel te doen! Ik zal Woensdag 16 in Amsterdam zijn (zou dan eventueel gaarne met je koffiedrinken of eten) en daarna Dinsdag 22 en Dinsdag 29 (laatste datum is niet geheel zeker). Ik zou op een dezer dagen eventueel ook wel even naar Utrecht kunnen komen.

Onnoodig zal het wel zijn, je nog eens te herinneren aan je vaste belofte: te zullen zorgen, dat ik het “Welkom Schandaal” op 1 Sept, in huis heb. Ik reken daar nu vast op. Op 25 Sept, volgt weer een radiolezing van mij. Daar ik tusschen “ 11 en “ 25 Sept, nog eenige dagen vacantie hoop te kun-

180

-ocr page 183-

nen nemen, zal ik gaarne spoedig van je vernemen, welk onderwerp je mij voor die lezing hebt toegedacht. Is er misschien iets goeds huitenlandsch?

Met besten groet steeds gaarne t.t.

HR

Op maandag 14 augustus 1933 bespreekt Robbers voor de AVRO De Blinde en de Lamme van Melis Stoke.

14 augustus 1933: Ritter aan Robbers

Amice,

Hartelijk dank voor je brief van den Hen. Zeer gaarne zou ik de lang verbeide samenkomst eindelijk met je hebben. Maar ik ga eenigen tijd naar mijn familie in Schouwen en wellicht nog enkele dagen naar Londen. Bepaal een dag in het begin van September, maar nd de 3e, waarop ik met je te Amsterdam zal koffiedrinken. Ik accepteer datum en uur. Wat je radioboekbesprekingen betreft, moet ik je in zooverre teleurstellen, dat ik je thans geen onderwerp weet te noemen. Alle actueele boeken zijn al behandeld. Wanneer je mij een reeks van onderwerpen opgeeft, dan zal ik je voor 1 September antwoorden. Ik noem dien verren datum omdat de briefwisseling wel eenige stagnatie zal ondervinden. Behalve, dat ik naar Schouwen ga, is mijn secretaris ook met vacantie.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

17 augustus 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

Goed, ik zal je in September opnieuw een voorstel doen betreffende een samenkomst.

Wat betreft een onderwerp voor mijn September-radiolezing: je zult dan last krijgen met al je lezingen tot Oct. of Nov. toe! Want vóór dien tijd zal er niet zoo heel veel verschijnen. Is Mary Dorna’s “Wanordelijkheden rond een lastig kind” al besproken? En Eva Raedt de Canter’s “Bohême” en Eellinga’s “Minderjarigen”? Geef rai] anders één van deze drie. Ook herinner ik je aan mijn bereidverklaring een lezing te houden over Karakter en Litteratuur. Zal ik dat nu doen?

Ik voel mij verder als vriend verplicht, je mee te deelen, dat men ten kantore der Maatschappij Elsevier zéér ontstemd is over je niet nakomen van je belofte te spreken over Winkler Prins Encyclopaedic 5e druk, waarvan het

181

-ocr page 184-

3e deel thans verschenen is. Je schijnt aan den Heer Klautzgezegd te hebben, dat je dit niet doen kon, omdat je zoo “goede vrienden ” met Oosthoek bent. Ik kan mij dat niet begrijpen! Stel je voor, dat ik weigerde te spreken over een boek van Ina Boudier of van Jo van Ammers omdat ik zoo bevriend ben met Top Naefpi

Hoe dit zij, men is er toe overgegaan je de dln I en II terug te vragen en is niet geneigd verdere deelen te zenden. Ook heeft de Directeur mij ernstig gesproken over je voorschot van f 250,- en er sterk op aangedrongen, dat ik nóóit meer poor iemand om voorschot zal vragen, als de bijdrage niet geheel in mijn bezit is. De heeren zeiden, dat zij geen geldschieters zijn en wilden jou ook die f250,- dringend terugvragen. Ik heb hen bewogen nog te wachten tot 1 Sept, zeggende dat je mij tegen dien datum de copie nu vast beloofd hadt. Stuur mij dus “Het Welkom Schandaal” kompleet, anders krijgen wij... herrie! Je hebt het geld nu al méér dan een jaar! Uitgevers zitten allesbehalve op rozen tegenwoordig en ik kan mij hun standpunt eigenlijk volkomen begrijpen. Ik zou het verduiveld onaangenaam vinden als het instituut der voorschotten geheel werd afgeschaft! En daar gaat het toch naar toe.

Met beste groeten t.t.

HR

In 1933 verschijnen: Wanordelijkheden. Rondom een lastig kind van Mary Dorna bij de Lcidschc Uitg.-mij., Bohème van Eva Raedt-dc Canter (pseudoniem van A.E.J. de Vries-Mooy) bij Querido in Amsterdam en Minderjarigen van Hendrika Fellinga bij C.A.J. van Dishoeck in Bussum.

7 september 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Zondagmiddag de 17e a.s. hoop ik de Encyclopaedieen te bespreken. De kwestie is thans geheel geregeld, zoodat geen hinderpalen meer in den weg staan. “Het Welkom Schandaal” is thans voor het grootste deel overgetypt en je kunt het in het begin van de volgende week tegemoet zien.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H Ritter Jr.

Op zondag 17 september 1933 spreekt Ritter voor de AVRO over “Hoe oriënteer ik mij.gt; Een belangrijke uitgave op het gebied van encyclopaedic”. De causerie gaat over nieuwe drukken van de Winkler Prins Encyclopedie en de Oosthoek Encyclopedie. De tekst bevindt zich in het NLMD.

182

-ocr page 185-

20 september 1933: Ritter tian Robbers

Brief in het NLMD en in AR.

Amice!

Ik had reeds een aanmaning van je verwacht, om je nu eindelijk “Het Welkom Schandaal” te zenden, dat al zoo lang traineert. Het is voor de helft getypt en je kunt dat gedeelte krijgen, maar ik wil het je compleet zenden en het verhaal heeft zich wederom uitgebreid.

Dezer dagen zit ik zoo druk met de begroeting, dat ik je het geheel niet eerder, dan 6 October kan beloven. Daarom geef ik je in overweging het voorschot maar terug te zenden aan het eind van deze maand. Ik kan het dan als honorarium weer terugkrijgen, zoodra ik de copie heb geleverd. Tenzijje je Jobs-geduld nog drie weken kunt rekken. Je zult bespeurd hebben, dat ik Zondag j.l. mijn aandacht heb gewijd aan de Winkler Prins Encyclopaedic, ondanks het feit, dat men mij mijn recensie-exemplaar ontnam. Je moet altijd overtuigd blijven van mijn goede gezindheid en je er rekenschap van geven, dat ik zulk een moeilijk en gecompliceerd leven heb.

Gaarne ontvang ik opgaven van je wenschen over je volgende radiolezing. Mocht je nog wat meer willen spreken, dan kan ik dat wel bevorderen.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter schrijft in het UD over de Rijksbegroting.

21 september 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Ter kennismaking zend ik je bijgaande reactie op mijn lezing over de ency-clopaedieën. Hoewel de stijl eenigszins pathetisch is, vermoed ik toch, dat je er belang in zult stellen, wat men van de Winkler Prins Encyclopaedic denkt.

Bij gelegenheid ontvang ik het briefje gaarne terug.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 25 september 1933 spreekt Robbers voor de AVRO over ‘Karakter en literatuur’ .

183

-ocr page 186-

27 september 1933: Robbers aan Ritter

Amice!

Hierbij de brief van den Heer Vertvoerd in dank terug. Ik heb hem ook aan de Elsevier-directie laten lezen. Voor haar zoowel als voor jou was dat een aardig blijk van waardeering.

Met vr. gr. t.t.

HR

In het AR bevindt zich de volgende brief van 17 september 1933 van W. Ver-woerd, Roostenlaan 73 in Eindhoven aan Ritter:

‘Uw lezing hedenmiddag over de Encyclopaedie heeft oude smartelijke gevoelens bij mij wakker geroepen. Ik zag me weer als eenvoudige volksjongen op mijn zolderkamertje staan in den vollen bloei van mijn jeugdig leven, nu 7 jaargeleden, weetgierig en ijverig, hard werkende om kennis te vergaren, kennis, ik voelde het, die ik noodig had om iets te worden in dit veeleischende leven. Hoe treurig was het mij te moede, zonder werk! Juist uit den militairen dienst gekomen, de betrekking weg, geen geld en arme ouders. Niets was er meer voor mij over alleen stond ik, hopeloos alleen. Niet bij de pakken neerzitten, neen werken! weer studeeren, V is toch beter dan leegloopen. De lagere school alleen was zoo weinig geweest en meer konden mijn ouders niet betalen. Hoeveel had ik al niet aan kennis gewonnen, uitsluitend door zelfstudie in al die jaren na de lagere school; hoeveel nachten, hoeveel koude winters zonder verwarming had ik al niet op mijn zolderkamertje doorgebracht met mijn trouwe vrienden, mijn boeken, die mij verder moesten helpen, mij helpen iets te worden iets te zijn dat meer zou zijn dan een dood nummer in V leven. Studeeren zou ik zoolang ik werkloos zou zijn, maar hoe moest ik aan geld komen om boeken te koopen. Mijn ouders hadden het niet, van hen wilde ik niets hebben, aan hen iets vragen nog veel minder en toch moest ik geld hebben: ik moest toch studeeren. Zoo stond ik wanhopig op mijn zolderkamertje bij mijn vertrouwde vrienden, mijn kleine intieme omgeving met die petroleumlamp, die reeds zooveel jaren haar schemerend licht op mijn boeken had geworpen. In mijn boekenkast, mijn troost, stond op de bovenste plank mijn kostbaarste bezit: de Winkler Prins Encyclopaedie. Met hoeveel moeite was die niet bij elkaar gespaard, maar hoeveel blijdschap, hoeveel vreugde, had die mij niet gegeven. Daar stond zij, het eenige van waarde wat ik bezat. Het moest, er was niets aan te doen. Geld moest ik hebben, dus de Encyclopaedie verkoopen. Ik heb haar verkocht, ze is naar Rotterdam gegaan. Als ik echter denk aan het afscheid: dat kan ik niet meer zeggen. Mijn kostbaarste schat ging weg, mijn lichtster, mijn beste vriend die ik ooit had gehad. Hoe leeg was die bovenste plank in mijn boekenkast, hoe verwijtend blikte mij die leege ruimte aan... en het werd mij te machtig, groote tranen sprongen in mijn oogen, ik heb gehuild over mijn verlies, ik kon het niet dragen; had ik daar nu altijd zoo hard

184

-ocr page 187-

voor gewerkt. Het leven is wreed en hard. De harde levensnoodzaak eischte; er was niet aan te ontkomen. Ik ontving geld, stortte al het ontvangen geld ineens voor schriftelijke lessen en ging aan den arbeid op mijn zolderkamertje. 15 maanden lang ben ik werkloos geweest, 15 maanden lang heb ik op mijn zolderkamertje gezeten, 15 maanden geworsteld met hoop en vrees, dan wanhopig, dan hoopvol. Is de ellende te beschrijven van een energiek jong mensch, die gedwongen is buiten den bedrijfsmolen te blijven staan. Hoeveel malen stond ik niet midden in den nacht aan de rivier in de verte te staren, moe van het denken, moe van het dag in dag uit studeeren, zonder uitkomst te zien. Wat gaat er dan niet in iemand om! Doch altijd veerde ik weer op, kneep mijn vuisten samen, drukte de lippen op elkaar en dacht: “overgeven, nooit!” en weer ging ik terug naar mijn zolderkamertje. Eindelijk kwam er uitkomst. Ik kreeg een betrekking. Het leven kreeg weer kleur, het bloed stroomde sneller, het oog werd open, er was weer perspectief. Mijn nieuwe functie vroeg mij geheel, niet alleen overdag maar ook ’s avonds en dikwijls ’s nachts. De eerste jaren werkte ik 42 uur per week en daarnaast 600 tot 800 overuren perjaar, die niet betaald werden, waar ook geen vergoeding voor gegeven werd. Maar ik had werk en er was perspectief en dat is een der hoofdzaken in het leven. Dit alles spookt weer door mijn hoofd, na Uw lezing. Een Winkler Prins Encyclopaedic heb ik nog niet. Zij zal er echter nog eens komen. Was de malaise niet gekomen dan zou mijn huiskamer, waarin mijn boekenkast van het zolderkamertje nu staat, reeds met een Winkler Prins verrijkt zijn, dan zou de bovenste plank weer met haar prijken na een afwezigheid van bijna 8 jaar. Nu kan ik zoo’n uitgave nog niet doen, maar spoedig hoop ik in staat te zijn, mij weer een Winkler Prins aan te schaffen op gemakkelijke betalingscondities. Ik heb het nu jaren moeten doen met de kleine “Zoeklicht”, ’t was toch iets en in ieder geval beter dan niets. Dr Ritter ik zou dit haast willen noemen “de tragedie van een volksjongen en een Winkler Prins Encyclopaedic”, Mijn vrouw en ik zijn U dankbaar voor Uw boekenhalfuur. Altijd kunt U ons bij den luidspreker weten, tijdens Uw boekbesprekingen, wij genieten ervan, ze zij voor ons een onmisbaar deel van onzen Zondag. Ik had behoefte U een klein gedeelte van mijn gevoelens kenbaar te maken, en U tevens te danken voor de gevoelvolle wijze waarop U steeds de figuren weet te schilderen en uit te beelden. Waarschijnlijk zal het ook Ugenoegen doen te lezen dat Uw lezingen vruchtdragende resultaten afwerpen en bij vele menschen sluimerende gevoelens wakker roepen. ’

Ik dank U Dr Ritter.

Een volksjongen die gaarne onbekend wil blijven.

Willem Verwoerd.

185

-ocr page 188-

5 oktober 1933: Ritter aan Robbers

Amice,

Hierbij zend ik, volgens afspraak de copie van “Het Welkom Schandaal”. Ik heb met je, indertijd gemaakte opmerkingen rekening gehouden en het snolletje er uit gewerkt en ook de societeits-scene omgewerkt.

Zou je me even de goede ontvangst willen berichten?

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

20 oktober 1933: Robbers aan Ritter

Amice!

Kan je je er meê vereenigen, dat ik op 20 Nov. bespreek: óf den Doolaard’s De Herberg met het hoefijzer (Querido) óf E.G. van Heusden’s Laatste Nieuws? (v. Loghum Slaterus). Iets anders nieuws dat mij aanlokt kan ik niet vinden! Gaarne spoedig je antwoord wachtend,

met vriensch. groet t.t.

HR

In 1933 verschijnen: De Herberg met het Hoefijzer van A. den Doolaard en Laatste Nieuws van E.G. van Heusden.

21 oktober 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Tegen je plan om den Doolaard op 20 November te behandelen heb ik geen bezwaren. Ik heb je den laatsten tijd weinig geschreven, omdat ik het met allerlei zaken bizonder volhandig had. Toch stel ik het op prijs je voor je har-telijken brief te danken, die je mij bij ontvangst van de copie hebt geschreven. Ik heb je aandringen nooit als een hatelijkheid beschouwd, maar als gerechtvaardigde critiek.

Daar er verschillende belangrijke zaken zijn, waarover ik eens rustig met je wil praten stel ik voor, dat ik op Zondag 5 November naar Schoorl kom. Ik spreek dien dag niet voor de radio, en ik kan dus in de vroege middaguren bij je komen om eens enkele uren te spreken in je rustige omgeving. Mag ik misschien eenig bericht van je tegemoet zien, of het schikt?

Met hartelijkengroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

186

-ocr page 189-

23 oktober 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

Dank voor je briefje van den 21e. Ik maakt daaruit op dat je liever den Doolaard hebt dan E.G. van Heusden (dien je misschien nog niet denkt [sic, kent?]). Nu, ik vind het best en reken dus op den Doolaard. Zal voor tijdige inzending aan Contróle-Commissie zorgen.

Heel gaarne zal ik je op Zondag 5 Nov. hier wachten (je blijft dan zeker eten?) - althans wanneer ik geen verhindering krijg, waarop een kleine kans bestaat. Maar in dat geval bericht ik je natuurlijk bijtijds. Het zal inderdaad goed zijn dat wij eens praten.

Met een handdruk t.t.

HR

27 oktober 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Reeds had ik mij erop verheugd, dat met je Radiolezing van 20 November alles vlot zou verloopen, toen mij vanmorgen een brief van de AVRO bereikte, die ik je ter inzage zend.

Het spijt mij, dat je nu weer op een anderen dag moet spreken. Ik laat de keuze geheel aan jou, want de door de AVRO genoemde dagen heb ik vrijgehouden. Wanneer je een der Zondagen zou kiezen, dan zou dat - vooral indien dat de 26e is - mij persoonlijk zeer gelegen komen, aangezien ik op die dagen des morgens lezingen voor de “Nieuwe Gedachte” heb. Gaarne zie ik je bericht hierover tegemoet.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

20 november 1933 (poststempel): Robbers aan Ritter Briefkaart.

Amice!

Kom je Zondag a.s. nog in Hilversum? Ik zal dan zorgen uiterlijk 13.05 óók daar te zijn.

Hartelijk t.t.

HR

187

-ocr page 190-

21 november 1933: Ritter aan Robbers

Amice!

Zondag a.s. moet ik in den Haag spreken, en daarna moet ik direct naar Amsterdam door. Aangezien die lezing des morgens is (voor de Nieuwe Gedachte) kan ik onmogelijk te Hilversum komen.

Ik laatje dus vrij en vertrouw, datje in je reste geen sier drie heilige huisjes zult aantasten (godsdienst, politiek en erotiek), hetgeen ook wel niet zal behoeven te gebeuren, wanneer ik sie inhoud van het boek in aanmerking neem.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op zondag 26 november 1933 spreekt Robbers voor de AVRO over De Herberg met het Hoefijzer van A. den Doolaard. In het redactionele gedeelte van De Radiobode schrijft hij:

A. sien Doolaard’s De Herberg met het Hoefijzer (Querido), het boek, waarover ik op Zondag zal spreken, acht ik een belangrijke verschijning. De jonge schrijver, die met zijn Druivenplukkers ree sis zeer sie aandacht trok, heeft met dit kleine boekje een grooten stap voorwaarts gedaan. Het is minster jeugdig-uitbundig dan zijn vroegere werk, het is eenvoudiger en sober-sier, rustiger en vaster van hand. Zijn vertelkunst bereikt op sommige blad-zijden een bijna klassieke hoogte, juist stoor haar eenvoud en soberheid. Hij zegt geen zinnetje te veel, elk zinsdeel heeft zijn kracht en zijn beteekenis voor het geheel.

“De Herberg met het Hoefijzer” is geen roman, maar een echte novelle. Zij behelst het kort verhaal van de botsing, sten strijd tusschen twee werelden. Men voelt, dat deze strijd een laatste strijd moet zijn; de oude wereld - het oude volk in zijn bergen teruggedrongen - zal het op moeten geven. Als ik hier spreek van wereld en volk, bedoel ik al wat met volkskarakter samenhangt: cultuur, moraliteit, mentaliteit. Die van het oude Albaneesche bergvolk worsten hier gedragen stoor een vijftienjarigen jongen, sten eigenlijken hoofdpersoon van den Doolaard’s verhaal. En het meest markante van zijn volksaard uit zich in ste bloedwraak of vendetta. Dit bergvolk is goedaardig en eerlijk, het zal geen vreemdeling eenig letsel stoen. Maar het verdedigt zijn eer (zijn zoogenaamde eer, zeggen wij “verlichte ” westerlingen) en zijn vrouwen ten stooste toe. Ik las ook elsters over ste bloedwraak bij ste Alba-neezen en vernam, dat tot voor kort in sommige streken 75% van ste sterfgevallen aan sieze oerousie persoonlijke rechtspleging moet worden toegeschreven. Het lijdt geen twijfel, of sten Doolaard kent sie Albaneesche bergen bij Skoetari uit eigen aanschouwing. Zijn verhaal is pittoresk, afwisselend, boeiend en ook van zielkundige beteekenis.

Zondag den 26en hoop ik U er over te kunnen vertellen.

188

-ocr page 191-

9 december 1933: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

De zorgen voor mijn verdere carrière hebben mij zoozeer in beslag genomen, de laatste tveken, dat ik er nog niet toe kwam, je op je brief te antwoorden. Bovendien is mijn briefwisseling vertraagd, doordat ik mijn secretaris niet meer heb, die een baantje bij de AVRO kreeg, en voor wien ik, ter bezuiniging, geen opvolger heb genomen.

“Het Welkom Schandaal” heb ik geheel van mijn uitgever los gemaakt, zoodat er geenerlei moeilijkheid komt. Ik heb hem een andere copie ervoor in de plaats gegeven. Zou je mij een genoegen willen doen door zelf een boek of een algemeen beschouwend onderwerp te kiezen voor je volgende spreekbeurt? Ik vind dat altijd het prettigste. Ik hoop dan nog even nader van je te vernemen. Het baantje van Bausch krijg ik niet. Men wil het aan den Heer Wink geven, die het waarnam, en daar schijnt niets aan te doen te zijn. Intusschen heb ik pogingen aangewend in andere richting, die misschien eenige kans van succes hebben. Ik kan je moeilijk zeggen, hoezeer ik je medeleven met mij, in deze dagen, op prijs stel, en hoe goed het mij doet. Wij moeten elkaar meer zien. Ik kom nogal eens vaak in Amsterdam, en we moeten spoedig daar eens samen koffiedrinken.

Met hartelijke groeten v.h.t.h. t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H Ritter Jr.

Ritters secretaris is R. Kirchner, die medewerker wordt op de redactie van De Radiobode. Het Welkom SchandaaDnomt in 1934 uit bij P.N. van Kampen amp;nbsp;Zoon in Amsterdam. Een ander boek uitgegeven bij Van Kampen is niet bekend. Het is niet gelukt te achterhalen wie Bausch en Wink zijn.

22 december 1933: Robbers aan Ritter

Amice,

Je vroeg mij onlangs zelf een keus te doen voor mijn eerstvolgende radiolezing (wanneer te houden?). Ik heb totnogtoe niets anders, voor mij geschikts, kunnen ontdekken dan v.d. Woude’s Straat Magellanes, een boek dat mij nogal meéviel. Wat dunkt je daarvan? Je weet, vertalingen krijg ik niet. Misschien zou daar ook wel iets bij kunnen zijn.

Met hartelijke kerst en nieuwjaarsgr.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Hoe staat het met je plannen?

Straat Magellanes van Johan van der Woude verschijnt in 1933 bij W. de Haan in Utrecht.

189

-ocr page 192-

19 januari 1934: Elsevier aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Wij doen U hierbij toekomen proeven van het zeer bijzondere boek van Mevrouw Székely-Lulofs, De Andere Wereld, ons vleiend met de hoop, slat U het boek zóó goed vindt, dat U er binnenkort een radiolezing aan wilt wijden. 31 januari is de verschijningsdatum van dezen roman. Er bestaat een enorme belangstelling voor dit met spanning verbeide werk^ de geheele eerste druk en een groot deel van den tweeden druk werden reeds bij aanbieding verkocht.

Een radiobespreking zou dus erg actueel zijn. Te zijner tijd zullen wij U ook een gebonden exemplaar van “De Andere Wereld” doen toekomen.

Inmiddels,

Met de meeste hoogachting,

J.P. Klautz

Ritter bespreekt De Andere Wereld van M.H. Székely-Lulofs in het UD van 3 februari 1934.

19 januari 1934: Robbers aan Ritter

Amice!

Sinds je brief las ik ook in tie bladen een en ander over je ontslag en vervanging. Alles is dus nu beslist. Bij gelegenheid zal ik er gaarne eens wat meer van hooren. Intusschen heb ik alle vertrouwen dat deze levenswending ten slotte toch niet ongunstig voor je zal blijken. Je hebt nog organen genoeg en werkkracht ook. Alles zal “reg kom”. Hoe lang is die “reeks van jaren” waarin je f 3000,- krijgt?

Ik zal gaarne voor de AVRO spreken op Maandagavond 12 Maart. Zou dat gaan? En ik kan dan zeer zeker spreken over van der Woude’s Straat Magellanes, maar nog liever had ik een belangrijkcr boek. Is er onder de vertaalde niet iets dat meer in mijn lijn valt? Van der Woude is wel aardig, maar mijn portuur niet. Bij de nieuwe hollandsche boeken zie ik niets, dat mij bepaald aanstaat. Over het zéér boeiende boek: De Bloem van den Nacht, door Salvaneschi kan ik niet spreken, daar mijn zuster het heeft vertaald en Elsevier het heeft uitgegeven. Kijk nog eens of je niet iets beters voor mij vindt, wil je? Ik hoop dat Helman voor zijn “Waarom niet?” flink op zijn donder krijgen zal, maar ik wil het liever niet doen! Ken je dat volumineusen “rotboek” (om in moderne taal te spreken).

Hartelijk gegroet!

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

190

-ocr page 193-

Wat Ritters ontslag bij het UD betreft; op 5 januari 1934 ontvangt hij een brief van de Commissarissen der NV Drukkerij voorheen L.E. Bosch te Utrecht, uitgever van de krant. Zij delen mee hem er herhaaldelijk op gewezen te hebben dat hij zijn werkzaamheden buiten zijn functie als hoofdredacteur moet beperken en zijn volle werkkracht aan het UD dient te geven. Zij wensen dat hij geen arbeid meer zal verrichten voor de AVRO. Al zijn nevenwerkzaamheden dient hij de beëindigen. Ritter sputtert aanvankelijk tegen maar verlaat op 1 februari 1934 het blad met als afvloeiingsregeling ƒ 2000,- per jaar gedurende vijf jaar en met de bepaling dat hij de Letterkundige Kroniek in de krant zal blijven schrijven voor ƒ 1000,- per jaar. In ‘Een persoonlijk woord tot mijne lezers’ is de kernzin: ‘Als rubricklcider van de AVRO als spreker en publicist beschikt men over een alge-mcen-landelijkc tribune. Zulk een tribune te mogen bezetten is verleidelijk’. In ondcrhandclingen met de AVRO wordt zijn vergoeding voor diensten opgevoerd tot ƒ 3000,- ’s jaars, waarbij de AVRO ongetwijfeld de wens herhaald zal hebben dat hij nu de boekbesprekingen zelf houdt. Zie: Jan J. van Herpen: ‘Het ontslag van Dr. P.H. Ritter Jr. bij het Utrechts Dagblad in 1934’ in Oud-Utrecht, juni 1990. Van Nino Salvaneschi verschijnt in 1933 De Bloem van den 'Nacht. Ritter heeft Waarom niet van Albert Helman (in 1933 verschijnend bij Nijgh amp;nbsp;Van Dit-mar in Rotterdam) vijf dagen eerder, op 14 januari 1934, voor de AVRO besproken. De tekst bevindt zich in het NLMD. Hij stelt het boek ook aan de orde in het UDvan 27 januari 1934.

24 januari 1934: Robbers aan Ritter

Amice!

Goed, laten wij 12 Maart dan als afyesproken beschouwen voor mijn eerste radiolezing in ’34. En als onderwerp: v.d. Woudes Straat Magellanes. Verder zou ik gaarne optreden in Mei of Juni, in Aug. of Sept, en in Nov. of Dec. Kies zelf de data maar. Ik heb geen verhinderingen voorloopig.

Wat je me schrijft over je financieele positie ziet er voorloopig zoo kwaad niet uit. Maar na 5 jaren kan het anders worden. Ik zal er zonder twijfel aan blijven denken. In 5 jaren kan veelgebeuren...

Eens met je koffiedrinken in Amsterdam zal ik heel prettig vinden. Wat mij betreft na 15 Februari. Dan zijn wij in den Haag en kan ik wel bijna allendag. Op dien éérsten vasten Amsterdamschen dag ben ik vaak zoo bezet en gehaast.

Ik hoop, dat het mij lukken zal je “Welkom Schandaal” in Juni of Juli te doen beginnen in E.G.M.

Nu, het beste! t.t.

HR

191

-ocr page 194-

24 februari 1934: Ritter aan Robbers Brief in het NLMD.

Amice,

Vanochtend heb ik getracht, je U Schoort op te bellen, maar ik mocht je niet treffen.

De aanleiding tot mijn telefonischen oproep vas een brief, dien ik van de AVRO ontving, en waarin men mij mededeelde, datje bericht hadt gezonden naar Amsterdam van onze afspraak, datje op 12 Maart zon spreken over Straat Magelhaens, maar ^t men (men gaf er jon ook rechtstreeks kennis van) dien datnm niet beschikbaar kon stellen.

De zaak zit zoo: Ik zond aan de AVRO nog slechts bericht omtrent de spreekbeurten tot en met 10 Maart en had juist een brief gereed liggen, waarin het verdere programma werd nitgestippeld. Jouw brief is dien brief van mij aan de AVRO vóór geweest, nu hebben ze die zaak terstond afgedaan, zonder dat ik gelegenheid had, te probeeren door ev. omzetting, je nog op 12 Maart te handhaven. De Zondagen heb ik geheel in mijn hand, de Maandagen vereischen overleg met de programmaleiding. Ik projecteerde echter een Maandag omdat jij Maandags prettiger vindt.

Dat ik deze zaak niet sneller behandelde, vindt zijn oorzaak in telkens weer opkomende ongesteldheid, die mij dagenlang te bed hield. Ik heb thans, voorloopig Zondag 25 Maart voor je vastgelegd, en ik zend je binnen enkele dagen daar definitief bericht over. Ik begrijp, dat je al dat heen en weer geschrijf onaangenaam vindt, en ik vind mijnerzijds dat dat een een auteur en spreker van jouw positie en reputatie moet bespaard blijven. Intusschen zou ik je willen vragen, om dergelijke moeilijkheden in de toekomst te voorkomen, alles zooveel mogelijk via mij te behandelen. Als ik met een voorstel kom omtrent een datum, waarover reeds door een andere rubriek beschikt is, dan valt er nog te plooien, vooral indien ik meedeel dat er al een voorloopige afspraak is gemaakt. Als het rechstreeks via Amsterdam gaat, dan kijkt men op het lijstje en zegt: bezet, afgeloopen.

Dit geldt zooals ik zeide, alleen de Maandagen; over den Zondag ben ik heer en meester. Maar het is juist om je te gerieven, dat ik mij in die Maan-dag-onderhandelingen begeef. Wil je mij even doen blijken, dat deze briefje heeft bereikt! Ik hoop je daarna zeer spoedig te schrijven over de Maart-beurt en de volgende beurten.

Met hartelijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

192

-ocr page 195-

26 februari 1934: Robbers aan Ritter

Bovenaan dc brief staat: tot 15/3 den Haag Atjehstr. 96.

Amice!

Houd mij ten ßoede, maar teat ben je toch een allerzonderlingst en onberekenbaar persoon! Niet ééns, maar herhaalde malen heb je met mij afye-sproken voor Maandag 12 Maart. Zooals ik altijd doe, op je eigen verzoek (indertijd) heb ik een paar weken vóór den datum een bevestiging van onze afspraak aan de AVRO gezonden, een syllabus aangeboden enz. enz.! En nu is het waarachtig weer niet goed en verzoek je mij “alles zoo veel mogelijk via jou te behandelen”. Er is heusch geen wijs uit te worden!!

Daar je deze nieuwe z.g. “Afspraak“ slechts “voorloopig“ noemt, zal ik maar weer rustig ajwachten, wat er nu definitief over mij besloten wordt. Palmzondag, 25 Maart, houd ik voorloopig vrij. (Maar is die Zondag wel geschikt voor een lezing van mij?). En waarom kan het nu ineens weer niet op Maandag? Ik zond den tekst intusschen reeds aan de Algemeen Programma Commissie in verband met onze afspraak.

Gegroet

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

1 maart 1934: Robbers aan Ritter

Bovenaan de brief staat: tot 15 Maart e.k. Atjehstr. 96 den Haag.

Amice,

Sta mij toe het grootste gedeelte van je brief, als absoluut niet ter zake dienende, over te slaan. En te constateeren:

Ie Ik ben bereid 18 Maart (Zondag) te komen lezen (had trouwens ook tegen 25 Maart géén “bezwaren“ deed alléén een vraag in het belang van de AVRO).

2e Je vraagt mij, je in het vervolg één week vóór de tusschen ons overeengekomen data nog even een briefkaart te zenden, waarna jij je zult “vergewissen” of er geen verhinderingen zijn. Dit verzoek moet ondoordaeht zijn. “Eén week” is te weinig. De Radiobode verschijnt 2 of 3 dagen vóór een Zondagsche of Maandagsche lezing van mij, en, als men een syllabus verlangt, moet die er zijn; minstens een week vóór het verschijnen van de Radiobode. Vandaar dat ik altijd gewoon ben geweest (op jouw eigen verzoek trouwens) minstens 2 weken te voren aan de AVRO te schrijven, onze afspraak te bevestigen en te vragen of men een syllabus verlangt. Geef mij dus, wat dit punt betreft, nieuwe instructies s.v.p.!

3e Ik acht het nu niet meer noodig dat ik aan de AVRO schrijf om 18 Maart. Is dit juist?

Met vr. gr., t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

193

-ocr page 196-

5 maart 1934: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD. In het AR bevindt zich het potloodconcept.

De datum van 18 Maart is vastgelegd. ]e behoeft daarover niet meer naar de AVRO te schrijven. Je behoeft verder geen wijzigingen te brengen in je gewoonte. Behandel dus de AVRO-zaak maar als tot dusver. Ik zal voortaan, terstond nadat wij een afspraak gemaakt hebben, die afspraak doorgeven naar Amsterdam. Voor het oogenblik vind ik geen andere afspraak op mijn agenda dan die van 18 Maart. Mocht ik mij vergissen, meld het mij dan even, ik zal dan de ev. reeds gemaakte afspraken terstond doorzenden, en noteeren. Binnenkort hoop ik je nadere voorstellen te doen. Het eenig voorbehoud dat ik, ten aanzien van onze afspraken moet stellen, zijn de programmawijzigingen van Directiewege, die van mij onafhankelijk zijn en zelden voorkomen, maar voor de goede orde is het noodig, dat ik dit vastleg. Aangezien ik voor het vervolg de tusschen ons gemaakte afspraken terstond doorgeef, is het voortaan onmogelijk dat men in Amsterdam, wanneer je brief daar inkomt, van die afspraken onkundig is. Wil mij nog even je accoordbevinding doen toekomen van dezen brief.

Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op zondag 18 maart bespreekt Robbers voor de AVRO Straat Magellanesvm Johan van der Wonde.

1 april 1934: Robbers aan Ritter

Amice!

Is er voor de AVRO al gesproken over W.L. Leclercq’s Wind in tie Zeilen {van Kampen)? Of heeft een ander daar beslag op gelegd? Ik zal er anders gaarne over spreken, bewonder dat boek zéér. En hoe staat het anders met Fabricius’ leeuwen?

Wanneer krijg ik weer een beurt?

Met besten groet t.t.

HR

Wind in de Zeilen van W.L. Ixclercq verschijnt in 1933 bij P. N. van Kampen 8c Zoon in Amsterdam. Ritter bespreekt Leeuwen hongeren in Napels van Johan Fabricius, dat in 1934 verschijnt bij H.P. Leopold’s Uitg.-mij., voor de AVRO op 1 april (dus op de dag dat Robbers zijn brief schrijft) en in het UD van 21 april.

194

-ocr page 197-

4 april 1934: Secretaris van Ritter aan Robbers

W.e.g. Heer,

Hierdoor deel ik U beleefd mede, dat dhr. Ritter tot half April in het buitenland vertoeft. Direct na zijn terugkomst zal ik hem Utv schrijven dd. 1 dezer voorleggen. Overigens zult U reeds hebben bemerkt, dat dhr. Ritter zelf reeds op Zondag 1 dezer de stemmen van Fabricius’ leeuwen door den ether heeft doen weerklinken.

Hoogachtend,

Ritter heeft dus een nieuwe secretaris.

15 april 1934: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Ik ben, voor eene journalistieke opdracht eenige weken in Budapest geweest, - vandaar dat je eerst thans antwoord krijgt op je brief van 1 April. Het boek dat je noemt, is nog niet voor de AVRO besproken, Fabricius’ “leeuwen” heb ik zelf reeds behandeld. Wil je zelf een datum (liefst einde Mei of Juni) uitkiezen, en mij eenige boeken noemen, waarover je graag zoudt spreken? Wil een Zondag kiezen, want van de Maandagavonden ben ik nooit zeker. Wat de Zondagmiddagen betreft, moet ik alleen het voorbehoud maken, dat er altijd eene plotselinge verschuiving mogelijk is, in geval van een onverhoeds-opkomende voetbaluitzending. Voetbal wordt nu eenmaal belangrijkergeacht dan literatuurl

Ik hoop dus nog nader van je te hooren.

Met hartelijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter brengt in Boedapest een bezoek aan de in de jaren dertig populaire schrijver Ferenc Körmendi, auteur van Carrière en Erfgenamen. Een interview verschijnt in De Telegraaf van 26 april 1934. Op 11 november 1934 heeft Ritter een vraaggesprek met Körmendi voor de AVRO-microfoon.

18 april 1934: Elsevier aan Ritter

Zeer geachte Heer Ritter,

Wij hebben het genoegen U hierbij een vooruit gereed gemaakt exemplaar te doen toekomen van “De Kleine Madonna”. Zooals U waarschijnlijk bekend

195

-ocr page 198-

is, heeft Hervey Allen’s boek in Amerika en Engeland een phénoménale belangstelling gewekt, zooals sinds den oorlog nog niet met een schrijver daar het geval is geweest.

Begrijpelijkerwijze is men in ons land uiterst benieuwd naar dezen schrijver; wij hopen zeer, dat U het boek belangwekkend genoeg vindt om een radiobespreking waardig te achten.

Inmiddels,

Met de meeste hoogachting,

J.P. Klautz

Ritter bespreekt De Kleine Madonna van Hervey Allen op zondag 3 juni voor de AVRO en op maandag 13 augustus voor Radio Brussel Vlaams.

20 april 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Uit je brief is niet volkomen duidelijk of je ermee accoord gaat, dat ik Lcclercq’s Wind in de Zeilen (van Kampen) voor de AVRO bespreek. Wil mij dit dus bevestigen! Ik zou ook werkelijk niet weten wat anders te kiezen, want de goede hollandsche boeken behandel je tegenwoordig zelf altijd, en van de vertalingen ben ik niet genoegzaam op de hoogte.

En dan 27 Mei of 3 Juni. Kies zelf maar!

Hartelijke gr. t.t.

HR

23 april 1934: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Afgezien van de bekende voorbehouden (voetbalwedstrijden e.d.) staat 3 Juni voor je gereserveerd. Je spreekt dan over Leclercq’s “Wind in de Zeilen”. In den loop van deze week bespreek ik het programma met de pro-grammaleiding, zoadat je, indien je voor 1 Mei niets meer van mij hoort, met 3 Juni rekening kunt houden. Ik ontving een gedeelte der proeven van “Het Welkom Schandaal”. Is het de bedoeling, dat ik nog even wacht, tot ik het geheel in mijn bezit heb, en ze dan gecorrigeerd doorzend, of moet ik reeds thans, terstond doorzenden? Ik zou het wel prettig vinden, het geheel even in druk voor mij te hebben.

196

-ocr page 199-

Het in mijn voornemen het P.E.N.-Congres te Edinburg bij te wonen. Is er eene voorbespreking, en waar en wanneer heeji die plaats? Je zoudt mij een genoegen doen, met mij daarover even in te lichten. Bij voorbaat dank.

Met hart. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.


[mei 1934]: Robbers aan Ritter

Briefkaart. Het poststempel is moeilijk leesbaar. Aannemelijk is de brief hier te plaatsen.

Amice,

Je briefje zooeven ontvangen. De rest van de proef “Welkom Schandaal” is intusschen zonder twijfel in je bezit gekomen. Ben je op het oogenblik lid van de PEN? Dan moet je ook een oproep ontvangen hebben voor de alge-meene vergadering op 2 Mei a.s. in Carlton Hotel te Amsterdam (2 uur). Het adres van den secretaris, H. Salomonson, is Tournooiveld 2, den Haag. Hem moetje opgeven dat je voornemens bent naar Ed. te gaan!

t.t.

HR

2 mei 1934: Elsevier aan Ritter

Zeergeleerde Heer,

Ongeveer twee weken geleden zonden wij U een ingenaaid exemplaar van “De Kleine Madonna”, door Hervey Allen. Daar het boek toen nog niet verschenen was, was het ons niet mogelijk U een gebonden exemplaar te doen toekomen. Wij sturen het echter bij dessen.

Verder zouden wij het ten zeerste op prijs stellen, wanneer U bij een eventu-eele bespreking voor de AVRO-microfoon een kleine inleiding voor het boek zoudt willen plaatsen in het redactionele gedeelte van de Radio-Bode. Een clichétje van het portret van den auteur hebben wij beschikbaar, een afdrukje ervan sluiten wij hierbij in.

Met de meeste hoogachting,

J.P. Klautz

De inleiding noch het portret is in De Radiobode opgenomen. De verontwaardiging van Robbers neemt toe. Het lijkt erop, dat Ritter niet durft te melden, dat de AVRO wil dat hij geen gasten meer uitnodigt en elke zondag (de boekbesprekingen op maandag zijn nu opgehouden) zelf spreekt.

197

-ocr page 200-

14 mei 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

“Zaterdag a.s. gaat mijn brief met definitieve vaststelling aan je”. Zioo schreef je mij op 8 Mei. Natuurlijk is er vanmorgen niets gekomen-, ik had mij dat ook niet anders gedacht! Het kan mij ook eigenlijk niet schelen. Ik houd mij aan je positieve mededeeling van 23 April, waarin ik lees (het briefje ligt voor mij) dat, wanneer ik vóór 1 Mei niet meer van je hoorde, de zaak in orde was en ik op 3 Juni kan spreken over “Wind in de Zeilen”. Ik ben al aan die lezing begonnen te werken, en mocht je er nog verandering in willen brengen, dan zal ik mij ditmaal toch eens ernstig bij de Directie beklagen. Ik kan niet met mij laten sollen! En de heer Vogt heeft mij herhaaldelijk gezegd en geschreven, dat ik tot de ^“mecst gewaardeerde “sprekers behoor — dus ik heb ook aan de AVRO een positie, zij die dan ook niet wettelijk omschreven.

Over mijn volgende lezing schrijf ik je weer, dat ik maar “een keuze moet doen”! Maar als ik een hoek voorstel, dat zoo juist van de pers is gekomen, ^Aj^' neen, dat gaat niet, daar heb ik al beslag op gelegd. Uit nog niet verschenen boeken kan ik moeilijk kiezen: ik ken ze niet! Ik zal dus wel moeten af wachten, wat je mij voor de 2e- of 3e-rangs litteratuur goedgunstiglijk aanwijst. Nogmaals: toen “lm Westen nichts Neues” verscheen, klonken heel andere klanken. En toch heb jij zelf ook mij, wat betreft de manier waarop ik mij van deze taak kwijt, steeds met loftuitingen overladen. O mijnheer de orator didacticus, wanneer kan men toch eens op Uwe woorden aan!?

Het P.E.N.-congres begint pas 17 Juni. Er is dus nog tijd. Als het inderdaad je plan is daarheen te gaan, en er komt ook werkelijk iets van dat plan, hebben wij nog wel gelegenheid te praten over de moeilijkheden, die te Edinburg staan te wachten. Top Naeffen ik zijn benoemd tot gedelegeerden. Verder werd aan Dr. Bierens de Haan opgedragen uit 8 of 9 andere leden zoo noodig plaatsvervangers te kiezen (noch Top Naejfnoch ik konden nog met zekerheid belooven); uitje woorden schijn ik te moeten opmaken dat B. de H. ook reeds gekozen heeft, en wel o.a.: Ritter. Ik begrijp dit niet goed; waarom wachtte hij niet nog even? Maar à la bonne heure! Je weet, 3 Juni zal ik in Hilversum zijn.

Fr. gr.

HR

Dr. J.D. Bierens de Haan (1866-1943) is voorzitter van de Nederlandse PEN-club.

198

-ocr page 201-

^7 mei 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

“Misverstanden en onjuiste beschuldigingen”! Moet dat nu je excuus verbeelden over het feit datje wederom, en tot twee maal toe, je woord tegenover mij niet gestand deedl Ik moet eerlijk zeggen, dat de uitingen van je eigenaardige mentaliteit mij méér en méér verbijsteren/ Mis je werkelijk het besef, dat men in de eerste plaats moet doen dat waartoe men zich verbonden heeft? Ja, dat is dan wel een misverstand te noemen!

Mijn “beschuldigingen” kunnen je ook moeilijk rauw op het lijf vallen. Want (bij manier van spreken) iedereen klaagt erover, dat jij nu ongeveer alléén de belangrijke boeken voor de AVRO bespreekt, en ik ben ook waarlijk niet de eenige, die zegt, dat er op je woord niet valt staat te maken. En jijzoudt mij weer willen doen gelooven, dat alles “misverstand” is en dat je zoo onschuldig bent als een pasgeboren lam! Och kom, waarde vriend... Ik lees liever je apologie van den misdadiger dan je apologie van P.H. Ritter

Ik zal Dinsdag 22 Mei in Amsterdam zijn en voor je beschikbaar tusschen 5.30 en 7.30. Desverkiezend kunnen wij samen eten. Schikt deze dag je bij nader inzien niet, dan zal ik trachten een ontmoeting met je te combinee-ren met mijn voorgenomen bezoek aan Mr. Muller te Amsterdam, van wien ik bericht verwacht (dit in verband met de zaak Liepmann, die waarschijnlijk te Edinburg ter sprake komen zal). Ik houd het lijstje van je vrije dagen hier vóór mij. Antwoord dus even en zeg eventueel waar ik je Dinsdagmiddag “ half 6 kan vinden.

Inmiddels, met vr. gr. t.t.

HR

De Apologie van de Misdadiger is ccn bock van Ritter uit 1930.

19 mei 1934: Ritter aan Robbers

Amice,

Gaarne kom ik de 22e om half zes in Américain. Ik zal dan erg prettig vinden, indien wij daar samen een maaltijd kunnen gebruiken.

Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

199

-ocr page 202-

2 juni 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Vol_gens onze afipmak zul ik Kelk’s Baccarat behandelen op 1 of op 8 Juli. Wordt het 1 Juli, dan moet ik dit uiterlijk 10 dagen van te voren aan de AVRO berichten, onder aanbieding van een syllabus, die, desverlangd. Vrijdag 29 in de Radiobode zou moeten staan, dus, zeggen wij uiterlijk Vrijdag den 22en (of Zaterdag 23) zou dienen te worden geschreven. Daar ik nu evenwel van Dinsdag 13 tot Zondag 24 op reis zal zijn (Edinburg) dien ik wel vóór 13 dezer zeker te weten, of ik op 1 dan wel op 8 Juli spreek. Wil je mij dus bijtijds even berichten? Ga je nog naar Edinburg? Dan zien wij elkaar daar. Er zullen vrij veel Hollanders zijn!

Met besten groet t.t.

HR

Baccarat van C.J. Kelk verschijnt in 1934 bij Het Kompas in Antwerpen en De Spieghel in Amsterdam. Van 2 juni is een brief aan Ritter van Mr. J. Slagter, Rijns-burgerweg 106 in Leiden, mederedacteur van Herman Robbers: ‘Daar een deel van Uw bijdrage Een Welkom Schandaal wordt geplaatst in het Juli-nummer verzoek ik U, mij de gecorrigeerde proef met den meest mogelijken spoed te zenden.’

3 juni 1934: Ritter aan Robbers

Brief in NLMD en in het AR.

Amice,

Even bericht ik je, dat ik de datum van je AVRO-bespreking bepaald heb op Zondag 1 Juli a.s.

Wil je zoo goed zijn en mij een duplicaat-proef laten toezenden voor eigen gebruik van “Hetgracieus avontuur”.

Wat een eventueele ontmoeting betreft in Edinburgh moet ik je zeer tot mijn spijt mededeelen, dat het mij niet mogelijk is deze reis te maken of het zou moeten zijn, dat ik afgevaardigde zou zijn voor de Penclub.

Met h. gr.

P.H. Ritter Jr.

200

-ocr page 203-

7 juni 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Goed, ik reken op 1 Juli (voor bespreking van Kelk’s Baccarat, een aardig boek, maar dat mij toch niet meegevallen is-, het heeft iets te tooneelmatigs) en schrijf nog heden aan de AVRO, met het verzoek, indien men een syllabus fvenscht, mij dit omgaand te berichten, zoadat ik dien nog vóór mijn vertrek naar Jjonden en Edinburg kan maken.

]e vraagt een duplicaat-proef van “Het gracieus avontuur”. Ik vermoed datje “het Welkom Schandaal” bedoelt en maak je attent dat je van ieder der te plaatsen gedeelten 6 overdrukjes zult ontvangen. Je hebt dan gecorrigeerde copie voor de boekuitgaaf, hetgeen je, dunkt me, wel het aangenaamst zal zijn. Mocht je toch liever een duplicaat-proef hebben, wend je dan (spoedshalve) tot de uitgevers.

Top Naejf en ik zijn thans vastbesloten naar Ed. te gaan. Je zult dus geen “afgevaardigde” kunnen zijn. Maar het werkelijk kostenverschil zal, denk ik, zeker niet meer dan f 50,- off 60,- bedragen! Ook wij betalen onze reis zelf. Reken het nog maar eens uit! ’t Zou toch ook voor je dochter aardig zijn.

Beste gr.

t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HR

Ritters boekje Het Gracieus Avontuur is al uit 1924. Hij moet inderdaad Het Welkom Schandaal bedoelen, dat nu in drie afleveringen in EGM verschijnt. Op zondag 3 juni 1934 bespreekt Robbers voor de AVRO Wind in de Zeilen van W.L.I. Leclercq.

11 juni 1934: Ritter aan Robbers

Amice,

Hartelijk dank voor je brief. Ik heb thans Baccarat zelf ook gelezen, ik vind er gevaarlijke kantjes in voorkomen (dit met het oog op de radiocensuur). Wanneer niet gij met Uw rijpe ervaring, maar een jongere het zou behandelen, zou ik voor deze bespreking beducht zijn. Thans heb ik er groot vertrouwen in, want gij zult de dynastieke en erotische voetangels en klemmen wel weten te ontkomen.

Met vriendelijken groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op 21 juni 1934 zendt Ritter de volgende brief aan de Directie van de Uitgeversmaatschappij Elsevier: ‘Zou het mogelijk zijn, dat ik van mijn novelle “Het Welkom Schandaal”, die deze maand gepubliceerd zal worden in “Elsevier’s Maandschrift” omgaand een afdruk ontvang? U zult mij daarmede zeer van dienst zijn.’

201

-ocr page 204-

27 juni 1934: Riner aan Robbers

Amice,

Zooalsje bekend is heb ik eenige formeele verplichtingen tegenover de radio-censuur. Zouden wij elkaar nu Zondag a.s. nog even kunnen ontmoeten opdat ik mij van die formeele verplichting kwijt door je manuscript even door te lezen vóór je het uitspreekt. Mag ik zonder tegenbericht er op rekenen, dat we elkaar om even 1 uur ontmoeten in de stationswachtkamer, 2e klas te Hilversum?

t.t.

P.H. Ritter Jr.

29 juni 1934: Robbers aan Ritter Bricflcaart.

Amice!

Uitstekend! Je zult mij vinden in het Stationsrestaurant, als vroeger, met vr. gr. t.t.

HR Schoorl 29/6/34

Op 10 juli 1934 schrijft Rittcr aan dc Uitgeversmaatschappij Elsevier: ‘Zondag 15 Juli a.s. hoop ik voor dc AVRO microfoon te spreken over “Indische Literatuur” en zal daarbij opnieuw uitvoerig de boeken van Mevrouw Székely-Lulofs tersprake brengen. Gaarne zal ik daarom alle bij U verschenen uitgaven van genoemde schrijfster omgaand van U ontvangen, voor een vlotte afwikkeling waarvan ik U bij voorbaat dank zeg.’ Op 15 juli spreekt hij over ‘Dc Indische roman in deze tijd’. De tekst bevindt zich in het NI AID. Op 1 juli 1934 bespreekt Robbers voor dc AVRO Baccarat van C.J. Kelk. In EGM, 1934, deel 11, verschijnt van Rittcr in drie afleveringen (blz. 35-54, 103-118 en 177-194) Het Welkom Schandaal. In 1935 zal het bij RN. van Kampen in Amsterdam als boek uitkomen. In 1954 volgt een tweede druk. In het Algemeen Handelsblad (1935, het knipsel in het AR is helaas niet gedateerd) schrijft Kees van Bruggen over Rittcr en zijn bock onder andere: ‘Een ding is jammer: hij heeft geen tijd. Ternauwernood is hij zo kostelijk begonnen, daar roept hem een artikel of een lezing weg. Hij moet naar Den Haag, naar Hilversum, naar Vlcddcr. Verbazend knap als hij is, geroutineerd als niemand, brengt hij van alles wat hij onderneemt wel iets terecht. Het is nooit niets. En happend, tussen zijn talloze andere bezigheden, naar een uurtje litteratuur, kan hij soms toch wel weer een goede bladzij schrijven. Dc lezer laat zich echter niet verschalken. Hij merkt de lijmnaden, hij ruikt het plamuur, waarmee ondcugdclijke plekken werden bijgewerkt. Hcrhaaldclijk stuit hij op onbezielde materie, merkwaardigerwijze juist daar, waar de kunstenaar zich even heeft terug-

202

-ocr page 205-

getrokken, om zijn gestalten ongehinderd te doen leven. I.os van den navelstreng, vallen zij meestal dadelijk in pulver. Dat zou misschien niet zo behoeven te zijn, wanneer de heer Ritter zich de tijd wilde gunnen. De tijd die hij nu eenmaal niet beschikbaar heeft.’ 20 juli 1934: Ritter aan Robbers Brief in het MLMD en in AR.

Amice,

Dezer dagen bezocht ik Mevrouw van Looy te Haarlem. Ik had het voorrecht de zeldzame collectie te aanschouwen, die zij in het kleine museum in den tuin van haar huis van de schilderijen van Jacobus van Looy heeft bijeengebracht. Dit bezoek dat een gebeurtenis was in mijn leven, heeft mij wederom het plan doen opvatten, dat ik reeds zoo lang koesterde, om een korte studie over van Looy te schrijven, die ik dan vooral als literator wil beschouwen.

Dit zou na langen tijd weer eens werk zijn, dat ik zou verrichten met hart en ziel en niet uitsluitend om mij in het leven te houden. Heb je er bezwaar tegen, indien ik je vraag voor deze studie, die ongeveer 3 vel zou bevatten, in de loop van het volgend jaar in Elsevier ruimte te reserveeren. Ik weet, dat zulke bijdragen in Elsevier ongebruikelijk zijn, maar ik geloof toch wel, dat deze studie vooral indien ze geïllustreerd werd in Elsevier wel op haar plaats zou zijn. Ik kom tot jou, omdat Elsevier nu eenmaal het huis is, waarin ik mijn heele literaire carrière heb ontwikkeld en ik eerlijk gezegd mij onwennig zou gevoelen in een ander tijdschrift.

Gaarne zie ik je berichten tegemoet, met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Tot een studie over Jacobus van Looy is het niet gekomen. Het Welkom Schandaal is Ritters laatste bijdrage aan EGM. Hij heeft er dan van 1918 tot 1934 aan meegewerkt.

25 juli 1934: Robbers aan Ritter

Amicel

Het spijt mij, maar van je van Looy-plan moet ik afzien. Litteraire beschouwingen van dezen omvang kunnen voor Elsevier niet in aanmerking komen. Maakte ik een uitzondering, het zou door anderen als een pre-cedent beschouwd en uitgespeeld worden. Dat ik niet dadelijk antwoordde komt doordat ik mevrouw van Looy nog even vroeg of zij iets met je afgesproken had. Zij antwoordde van niet, en dat zij ook voorloopig zeker geen toestemming tot reproduceeren geven zou.

203

-ocr page 206-

Een paar jaar vóór van Looy’s dood had ik zelf cens plan op een (veel korter) artikel, geïllustreerd, maar van Looy verzocht mij toen zelf het liever niet te doen.

Wees hartelijk gegroet t.t.

HR

13 september 1934: Ritter aan Robbers

Amice,

Hierbij zend ik je een novelle van den heer H.J. Stuvel, 15 Waldeck Pyrmontlaan, Rijswijk. Zou je eens willen zien of deze misschien geschikt zou kunnen worden geacht voor publicatie in Elsevier’s Maandschrift. Zoo ja, wil dan je antwoord schrijven aan het adres van de schrijver.

Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

17 september 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Je verzocht mij, als ik het werk van H.J. Stuvel wil Aunnemen, dit aan hem zelf te berichten. Ik onderstel dat ik het in het tegenovergestelde geval aan jou moet zenden, hetgeen ik bij dezen doe. Ik kan het niet plaatsen. Je ziet uit dit werk hoe betrekkelijk gemakkelijk het is, genre en toon van van Schendel na te bootsen. Van Schendel zelf echter heeft het in zijn laatste werken verder gebracht. - Kan je nog geen datum bepalen voor mijn 4e radiolezing van dit jaar en een boek daarvoor uitkiezen? Je bent altijd zoo goed op de hoogte van wat er komt. Ik zie, althans nu nog, geen kans een voorstel te doen.

Ik ga eenige dagen van huis maar zal over een week (24 Sept.) weer te Schoorl zijn.

Met vriendsch. groet t.t.

HR

Het deed mij genoegen dat je na plaatsing van Het Schandaal althans nog eenig geld kon worden overgemaakt.

204

-ocr page 207-

22 september 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Goed! Zend mij een stukje over die redevoeringen, maar maak het vooral niet grooter dan li paginas, 450 à 600 woorden, niet meer!

Over mijn volgende radiolezing hoop ik spoedig nader van je te vernemen.

Met hartelijken groet t.t.

HRobbers

In 1934 verschijnen van J.P. Fockema Andreae, van 1914 tot 1933 burgemeester van Utrecht en van 1933 tot 1937 commissaris der koningin in Groningen de twee boeken: Het Geheim van de Raadkamer. Beschouwingen over het bekend maken van de gevoelens der minderheden in rechterlijke colleges, en Verzamelde Redevoeringen 1914-1933 bij Boekhandel H. de Vroede in Utrecht. Ritter wil over het laatste bock een recensie voor EGM schrijven.

25 september 1934: Robbers aan Ritter

Bovenaan staat: Amst. 25/9/34.

Amice,

Vind je het goed dat ik voor de AVRO spreek over den nieuwen roman van Jeanne van Schaik-Willing Sofie Blank? Of heb je mij iets anders toegedacht?

Antwoord mij naar Schoorl, wil je?

Met besten groet t.t.

H. Robbers

Sofie Blank van Jeanne van Schaik-Willing verschijnt in 1935 (volgens de Brinkman) bij Querido in Amsterdam.

23 oktober 1934: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Ik ben eenigen tijd ongesteld geweest, vandaar mijn laat antwoord op je brief. Ik zou gaarne willen, dat je mijn roman “Woeker”, dien ik je zal doen toekomen, besprak. De spreekbeurt zal dan op het eind van het jaar plaats hebben.

205

-ocr page 208-

Over den datum ben ik no^ met de ProgrammaLeidin^ in onderhandeling.

Ik berichtje deze spoedig.

Met vriendelijkengroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

25 oktober 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Ik haast mij je zooeven ontvangen briefje te beantwoorden, want ik kan daar maar niet “zonder meer” genoegen mee nemen. Ik heb mijn ondervinding, niet waari Die roman “Woeker” van je moet blijkbaar nog verschijnen (zooals indertijd “De drang der Zinnen”, die verscheen ook maanden nadat je mij de proeven ter lezing had gezonden). Ik vrees dat “Woeker”, indien al ditjaar nog, pas eind Nov., of zoo iets, verschijnen zal. En dan valt mijn spreekbeurt (gesteld, dat ik iets over je boek zal kunnen ^gg^^) waarschijnlijk over den rand van hetjaar.

Ik zeg volstrekt niet, dat ik je roman niet lezen wil, en de radiobespreking overwegen, maar waarom moet dit, met alle geweld, juist mijn 4e leesbeurt van 1934 zijn? Waarom nu niet eerst van Schaik’s Sofie Blank en dan later eventsteel “Woeker”? Jij kunt toch niet alles doen! Met alle respect en waar-deering voor je radiolezingen, ik geloof werkelijk (of liever: ik weet wel zeker) dat het publiek gaarne ook eens iemand anders hoort! Verschuil je nu eens niet langer diplomatiek achter “onderhandelingen met de Program-maleiding”, maar geef mij een datum en laat ik eerst mevrouw van Schaik behandelen. Waarom toch niet? Over de recensie Pockema Andreae schrijf je niets. Laten varen? Enfin, dat moet je zelf weten!

Vr.gr. t.t.

HR

In 1934 verschijnt van Ritter bij D.A. Daamcn’s Uitgcvcrsmij. in Den Haag Woeker, een roman uit het ambtenaarsleven.

30 oktober 1934: Robbers aan Ritter

Amice,

Bijgaand een brief, dien je aan den Heer Vogt ter lezing kunt zenden, waarin mijn standpunt duidelijk uiteengezet wordt. Ik zal daarvan niet afwijken. Je schrijft mij nu, dat Vogt al 1 ? jaargeleden van je geëischt heeft, datje het werk alléén zoudt doen. Niettemin heb je niet langer dan een jaar geleden, toen ik je verzocht mij voortaan maar 4 spreekbeurten te geven in

206

-ocr page 209-

plaats van 6, getracht mij van geflachten te doen veranderen, en toen ik er bij bleef, gezegd: “Nu goed, je kunt het nét krijgen zooals je 't hebben wilt!” Wat je boek “Woeker” betreft (dat ik nog niet ontving), ik zal het gaarne spoedig lezen en je berichten, of ik er een lezing over houden kan (zooals je weet doe ik dat alléén als ik het zeer waardeeren kan en er iets over meen te kunnen zeggen, dat de moeite van het luisteren loont}.

Van de Zondagen tusschen 20 Nov. en 31 Dec. zou mij 25 Nov. het best uitkomen en het liefst zijn, maar begin December kan ik ook wel.

Tegelijk met je vierkant en categorisch antwoord op bijgaanden brief schrijf jij me dan wel, of ik eventueel over Sofie Blank kan spreken, en zoo ja wanneer. Het is inderdaad een bizonder boek, de kwaliteiten waarvan ik gaarne recht zou doen wedervaren.

Met hartelijkengroet t.t.

HR

30 oktober 1934: Robbers aan Ritter

Aantekening van Ritter boven de brief: voorl[oopig] b[ehandeld].

Amice Ritter!

Je schrijft me, dat, reeds geruimen tijd geleden, de Heer Vogt van je verlangd heeft, dat je de litteraire spreekbeurten voortaan vrijwel alléén zou doen, en slechts bij hooge uitzondering een ander zou vragen. En dat, nu die “hooge uitzondering” bijna altijd dezelfde, n.l. H.R. is, ook daarop door de AVRO-directie aanmerking is gemaakt. Een en ander verbaast me wel (ik begrijp de motieven van de directie niet) maar ik moet mij natuurlijk bij de feiten neerleggen. Mijn verbazing ontstaat mede uit mijn herinnering aan sommige uitingen van den Heer Vogt over mijn spreekbeurten, die n.l. zéér vleiend waren, en aan zijn verzoek (na mijn lezing over “lm Westen nichts Neues”) mij toch vooral tot de AVRO te wenden als ik iets in het openbaar zeggen wilde. Je weet trouwens ook, hoe ontzaglijk veel blijken van de hoogste appreciatie ik telkens ontvang (over mijn radiovoordrachten) en dat niet alleen van het litterair gevormde, maar ook van het ongeletterde publiek. Nu moet ik echter tevens mijn eigen standpunt uiteenzetten. Ik ben er nu eenmaal aan gewend, en op gesteld, jaarlijks minstens vier maal tot het Nederlandsche publiek te spreken over boeken of over alge-meener litteraire onderwerpen. Zou de AVRO mij daartoe de gelegenheid niet langer wenschen te geven, dan moet ik mij tot anderen wenden — je kent de aanbiedingen, die mij ongeveer li jaargeleden gemaakt zijn door de Vara en waarvoor ik toen heb bedankt, omdat ik mij aan de AVRO verbonden voelde. Uit deze zienswijze volgt, dunkt me, dat ik mij voortaan alleen van de AVRO-microfoon kan blijven bedienen, indien mij vier spreekbeurten per jaar gegarandeerd kunnen worden. In dat geval - maar ook dan alléén - verbind ik mij, niet voor andere Nederlandsche omroep-vereenigingen op te treden. Ik moet je vriendelijk verzoeken, mij op dit

207

-ocr page 210-

voorstel - na overleg met tien Heer Vogt - thans een categorisch antwoord te geven. Moet je weigeren - even goede vrienden, maar dan spreek ik na 31 December e.k. niet meer voor de AVRO. Dat dit mij zeer zou spijten (en zelfigrieven) behoef ik niet voor je te verbergen.

Inmiddels, met vriendsch. groet t.t.

Herman Robbers

17 november 1934: Ritter aan Robbers

Brief in het NLMD.

Amice,

Ik heb je indirecten brief aan den Heer Vogt nog niet behandeld, omdat mijn periodieke samenspreking met hem nog niet kon plaats hebben. Ik ben in de afgeloopen maanden telkens, met vallen en opstaan, ongesteld geweest, en lijd aan een hevige, psychische depressie, die mij misschien minder vlot maakte dan ik moest zijn.

Het lijkt mij intusschen goed, dat wij te zamen de quaestie van je medewerking met Directie of Programmaleiding persoonlijk bespreken. Misschien wil je mij een voorstel doen omtrent een datum, waarop je in Amsterdam bent, in begin December. Ik kom dan ook naar Amsterdam. Het manuscript van je radiolezing zal ik, als naar gewoonte, op den dag waarop zij wordt uitgesproken even te Hilversum komen lezen. Het deed mij genoegen, te vernemen, dat je iets goeds vond in mijn boek. Romans schrijven is een zware karwei!

Met vr. gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

Op zondag 9 december 1934 bespreekt Robbers Sofie Blank van Jeanne van Schaik-Willing voor de AVRO. Het is de laatste keer dat hij in het door Ritter geleide Boekenhalfuur optreedt. 28 keer heeft hij dan tusschen 1928 en 1934 een radiolezing gehouden. Op de dag na zijn laatste radiocauserie zendt Robbers een telegram.

10 december 1934: Robbers aan Ritter

Telegram.

Wil mij morgen tusschen 11 en 12 in Amsterdam opschellen Robbers.

208

-ocr page 211-

27 Aetember 1934 (poststempel): Robbers aan Ritter Briefl^aart.

Amice!

Na ons telefonisch gesprek van 11 Dec. (waarop je toen beloofAe vóór 16 Dec. terug te komen) heb ik weer niets van je gehoord. Wil je mij nu omgaand schrijven (óp de wijze als ik je verzocht^; anders schrijf ik in vredesnaam direct aan V Wanneer mijn eventueele nieuwe AVRO-lezing en waarover? Woeker? Of iets anders?

Met vr. nieuwjaarsgroet, ook aan je vrouw t.t.

HRobbers

Het is de laatste brief van Robbers aan Ritter. Van Ritter aan hem is er nog een brief van 20 juni 1935.

20 juni 1935: Ritter aan Robbers

Amice,

Een aardige jonge man, de heer de Vries, zal zich tot je wenden om kennismaking van zijn werk, om er zoo mogelijk een fragment van op te nemen in Elseviers Maandschrift. Eenige stukken van zijn roman, die hij je toezendt heeft hij mij voorgelezen, en vind ik in hun soberheid zeer verdienstelijk. Je zou me een groot genoegen doen, wanneer je hieraan je medewerking wilde verleenen.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Het ligt voor de hand aan Theun de Vries te denken. Die schrijft mij echter in 1991: ‘Wat de brief Ritter-Robbers van 20 juni 1935 betreft: zo op het eerste gezicht lijk ik veel op die De Vries. Maar ik herinner me niet dat ik Ritter ooit stukken uit een roman heb voorgelezen (dat zou dan “Stiefmoeder aarde” moeten zijn). Wel dat ik in die tijd veel contact met Robbers had, maar dat dateert al van vroeger jaren. Er is dus iets dubieus’ in Ritters mededeling. Ik kan ook niet vinden dat ik in die tijd “concurrerende” De Vriezen had. Dus...!?’ Op 15 september 1937 sterft Herman Robbers, 69 jaar oud. Ritter schrijft een In Memoriam in het t/D van 17 september (zie bijlage 18), op zondag 19 september spreekt (welhaast zeker na woorden van Ritter) Ina Boudier-Bakker voor de AVRO een In Memoriam uit, dat onder de signatuur HA 002797 bewaard is in het Historisch Archief van het NOB in Hilversum, Ritter herdenkt hem ook in het oktobernummer 1937 van de Nederlandsche Bibliographie (zie bijlage 19) en in Ontmoetingen met Schrijvers, het Boekenweekgeschenk 1956, tenslotte, wijdt aan een beschouwing aan

209

-ocr page 212-

zijn vriend (zie bijlage 20). In EGM wijden Redactie en Directie een In Memo-riam aan de overleden redacteur en zijn ook de toespraken opgenomen die Top Naeff en Lode Zielens tijdens de begrafenis op 18 september 1937 uitspreken. Na de dood van Robbers treedt Top Naeff (die als zestienjarige in EGM debuteerde) op zijn verzoek toe tot de redactie van EGM. In het AR bevinden zich enige brieven gewisseld tussen Ritter en haar. Op 27 mei 1939 schrijft Ritter: ‘Het onderhoud dat U en ik te Brussel hadden, werd plotseling afgebroken doordat U de hoteldcur binnenging en ik werd aangehouden door Dirk Coster. Ik ben daarom zoo vrij, het hierbij schriftclijk te voltooien. Indien U bij voorbaat meent dat Herman Robbers met wien ik twintig jaar in de beste vriendschap samenwerkte, mij op een Index geplaatst zou hebben ten aanzien van Elzeviers Maandschrift, dan miskent U daarmee het beeld van Robbers, zooals ik dat in mij omdraag. En indien U meent dat ik om eenige andere reden medewerking aan E.M. zou begeeren dan uit hoofde van een traditie - ik publiceerde bijna mijn geheele oeuvre in E.M. -dan heeft U omtrent hetgeen ik U te Brussel vroeg, een volkomen onjuiste voorstelling. Ik beschik over zoovele opdrachten van tijdschriften, dat ik eerder moet afwijzen dan nieuw werk op mij te kunnen nemen. De misvatting mijner gevoelens die uit Uwe reactie sprak, heeft mij echter het vertrouwen ontnomen in de mogelijkheid eener aangename samenwerking onder Uwe redactie. Ik erken geen hierarchische verhouding tusschen leden eencr zelfde schrijversgeneratie en zal van Uwe mij genadig gedane toezegging geen gebruik maken. U heeft nimmer, noch spontaan gericht, noch op uitnoodiging gegeven een regel copie van mij voor Elzeviers Maandschrift te verwachten.’ Top Naeff antwoordt op 4 juni: Tk weet niet of U op Uw brief van 27 Mei j.1. eenig antwoord van mij verwacht, of dat ik dien als kennisgeving heb aan te nemen. Maar in elk geval wil ik toch een paar dingen recht zetten, die U U anders voorstclt dan ze zijn. Alhoewel van dezelfde generatie, kennen wij elkander persoonlijk niet, of wel van heel lang geleden. In of meer tót mijn verrassing sprak U mij dus onlangs in Brussel op straat aan en zei mij iets vriéndelijks over van mij gepubliceerde verzen. Onmiddellijk daarop overviel U mij met een geschiedenis tusschen wijlen Herman Robbers, U en de A.v.r.o., waarvan ik in feite niet op de hoogte was, en stelde u mij in dit verband de vraag, of mij bij de overname van de redactie Elsevier’s Maandschrift, wellicht te kennen was gegeven dat Uw event, medewerking op dezen grond minder gcwenscht werd? Hoewel ik U geen rekenschap verschuldigd was, antwoordde ik U naar waarheid, dat mij bij mijn intrede inderdaad enkele namen genoemd waren van menschen met wie Herman Robbers op het laatst van zijn leven op minder goeden voet verkeerde, waaronder de Uwe. Het ging om een kleine uitbreiding van de Boekenbespreking en een paar critici die ik daarvoor wilde uitnoodigen. M.i. sprak het toen vanzelf dat ik nu juist niet degenen uitzocht waarvan ik wist dat het mijn, nog zoo kort overleden voorganger minder aangenaam zou zijn. Hier was dus alleen sprake van een uitnoodiging onzerzijds voor een vaste rubriek, niet van de gewone medewerking. Daartoe zou ik mij ook niet hebben willen binden. Als redactrice van E.G.M. ken ik vriend noch vijand, geen “tradities” en geen verplichtingen. Ik lees wat er ingezonden wordt - neem evenals Robbers niets ongelezen aan - en beslis over elke inzending op geen andere grondslag dan mijn persoonlijke smaak en de belangen van het tijdschrift, zooals ik die dan zie en te goeder trouw behartig. Tot dusver was daar van Uw hand niets bij. Uit Uw

210

-ocr page 213-

ecnigszins indirecte woorden maakte ik op dat U thans voornemens was iets in te zenden, en ik antwoordde erop, dat ik het met genoegen ontvangen zou. Ik moest er echter aan toevoegen, dat wegens een reorganisatie van het tijdschrift (wij gaan weer twee kolommen drukken) tot 1940 niets meer geplaatst kan worden, dat niet alreeds gezet staat, omdat de uitgevers de kosten van het opnieuw drukken in een anderen vorm niet willen lijden. Wat er ligt, is al meer dan tusschen nu en Jan. 1940 verwerkt kan worden. De mogelijkheid er nog wat tusschen te werken is voor mij eenvoudig uitgesloten, het wordt niet meer doorgezonden naar de drukkerij. Ditzelfde heb ik aan ieder die mij een bijdrage aanbood (Lodewijk van Deys-sel incluis) moeten antwoorden, en er is niemand geweest, die dit niet begreep, en méér waardeerde dan wanneer ik stilzwijgend had aanvaard en het werk op den grooten hoop gegooid. Het gesprek, waarin U en ik gewikkeld waren toen wij Atlanta naderden, werd afgebroken doordat U reeds vóór de hotcldeur verdwenen waart. Ik ging - U niet meer ziende - naar binnen en vernam na een oogenblik wachten in de vestibule, dat U met Dirk Coster ergens voor een café was gaan zitten. Het lag niet op mijn weg U daar na te loopen. En aangezien U mij ook geen opheldering hieromtrent verschuldigd meende te zijn en voor het overige geen gelegenheid meer zocht het door U geëntameerde en afgebroken gesprek over E.G.M. te hervatten, zijn wc erin blijven steken. De toon van uw brief was daarop voor mij opnieuw verrassend. Uw verzekering, dat U overal Uw werk geplaatst kon krijgen, overbodig. Ik twijfel daar geen oogenblik aan. Evenmin behoef ik U te vertellen, dat “Elsevier”, dat een goeden naam heeft en tot dusver nog beter betaalt dan de meeste andere periodieken, ook niet om copy verlegen zit, zoodat het mijn grootste zorg is den stroom van proza en poëzie die dagelijks inkomt, te behccrschcn, op een wijze die voor alle partijen niet al te onbevredigd en gcduld-cischend is. Hiermede is dan nu het afgebroken gesprek mijnerzijds voltooid, en misschien ook cenig misverstand uwerzijds opgelost.’ Waarop Ritter op 8 juni 1939 schrijft: ‘Ondanks het feit, dat mijn vorige brief aan U voortkwam uit een pijnlijk getroffen zijn, verheugt het mij achteraf toch, dat ik hem verzonden heb. Reeds het feit van Uw uitvoerig antwoord geeft mij voldoening, en nog meer het feit, dat Uw brief inderdaad cenigc misverstanden heeft opgelost. Dat ik zoo vrij was, U te Brussel aan te spreken, was niet willekeurig. Het had bepaalde oorzaken. Allereerst had ik U op de bijeenkomst op de Vlaamsche club niet herkend, en gevoelde ik behoefte, dit achteloos bedreven tekort aan wellevendheid goed te maken, door mij - wij wandelden nog in het verband der bijeenkomst - even aan U voor te stellen. In de tweede plaats heeft het langen tijd in mijn voornemen gelegen, U om een onderhoud te verzoeken, en daar stond U opeens voor mij! Ik was vol over eenige dingen, die ik met U te bespreken had en het spoot er - zoo is mijn natuur - terstond uit. Indien er misverstanden moeten ontstaan, spant alles samen om ze te bevorderen. Juist aan den ingang van Atlanta hield mij plotseling mijn vriend Coster aan, en toen ik later naar U zocht, kon ik U niet meer vinden. Het genoegen van den volgenden dag in Vlaanderen is mij onder den onlust, die het met U gevoerd gesprek over mij bracht, bedorven, en ik gevoelde mij niet gestemd, dien volgenden dag U uit te noodigen het afgebroken gesprek te hervatten. Mocht ik, zonder dat te bedoelen cene onwellevendheid hebben begaan, dan betuig ik U gaarne daarvoor mijne verontschuldiging, intusschen gevoel ik mij, na Uw eerlijken en zakclijke brief gedrongen U thans schriftclijk mee te dce-

211

-ocr page 214-

len hetgeen ik bij een eventueel onderhoud mondeling had willen doen. En dan wilde ik in de eerste plaats terugkomen op het tusschen Robbers en mij gerezen misverstand. Tot 1 Februari 1934 was ik Hoofdredacteur van het “Utrechtsch Dagblad”. Een van de voornaamste, eigenlijk de doorslaggevende reden, waarom het tusschen het “Utrechtsch Dagblad” en mij op een scheiding is uitgeloopcn, lag hierin, dat de Commissarissen der Vennootschap mijn hoofdredacteurschap met mijn positie aan de AVRO onvereenigbaar achtten. Het behoud dier positie was mij zeer veel waard, en voor ik de nieuwe voorwaarden, welke Directie en Commissarissen van het “Utrechtsch Dagblad” mij stelden voor de voortzetting van mijn hoofdrcdacteurschap verwierp, stelde ik mij met den Heer Vogt in verbinding, om te vernemen, of mijn positie aan de AVRO zoozeer kon worden uitgebreid, dat het mij financieel mogelijk was, het U.D. vaarwel te zeggen. De Heer Vogt heeft mij toen een aanmerkelijke salarisverhooging gegeven, doch onder voorwaarde, dat ik de gcheele rubriek zelf waarnam. Het persoonlijk behandelen van de boekenrubriek was toen min of meer mijn levenspositie geworden. Ondanks het feit, dat de zaken zoo stonden, en iedere waarneming door anderen een verzwakking van mijn positie aan de AVRO bctcckcndc, ben ik voortgegaan, na 1 Februari 1934 de afspraak met mijn ouden vriend Robbers gestand te doen en hem een regelmatige reeks van boekbesprekingen op te dragen. Robbers stelde daarbij hooge eischen, zoowel wat honorarium betrof als ten aanzien van allerlei bijomstandigheden, die de regeling van het programma bemoeilijkten. Ik heb hem nooit verteld welke spitten ik afbeet, om aan zijn wenschen te voldoen, ik vond dat niet noodig en ik wilde de groote waardccring die ik voor dit werk van hem koesterde niet vertroebelen door hem daarmede lastig te vallen. Totdat, opeens, de AVRO-Directie mij berichtte, dat zij een regelmatigcn boekbespreker naast den eenmaal door hen aangestcldcn niet langer noodig oordeelde. Ik heb mij tegen deze demissie van Robbers binnenskamers tot het uiterste verzet. Maar Robbers heeft dat nooit begrepen, en mij iets kwalijk genomen, waaraan ik niet alleen part noch deel had, maar waarin ik zijn belangen met mijn uiterste krachten heb verdedigd. De gelegenheid, hem dat in een rustig gesprek uit te leggen is nooit gekomen. Plotseling werd hij ziek, en ik ontving zijn overlijdensbericht, zonder dat ik zelfs van den ernst van zijn toestand op de hoogte was. U begrijpt thans, hoe allerpijnlijkst het voor mij is, van U te moeten vernemen, dat hij mij, zij het dan voor medewerking aan een van E.M. uitgaande kritische rubriek schijnt te hebben uitgesloten, terwijl ik er mij van bewust ben, met dezelfde trouw onze vriendschap te hebben gediend, die hem kenmerkte. Ik had U dit nog uitvoeriger willen vertellen dan ik U dat te Brussel deed, en ik had U tevens nader willen inlichten, waarom ik behoefte gevoelde U dat mede te deden in Uwe hoedanigheid van Redactrice van Elseviers Maandschrift. Ik moet daarbij wederom op mijne verhouding tot Herman Robbers terugkomen. Bij eenig nadenken vind ik zelfs het feit, dat hij een vriend die vijf en twintig jaar aan zijn zijde heeft gestaan, afwees in zijn laatste beschikkingen, geen aanleiding tot verwijt of bitterheid. U heeft hem tenminste even goed gekend als ik, en U weet o(ïk, dat hij op het eind van zijn leven door vele, zeer begrijpelijke ontstemmingen werd gekweld - men heeft hem toen dikwijls niet fraai behandeld - en dat hij zich toen kon vergissen, vooral in een toestand van ziek zijn, is mij zeer verklaarbaar. Ik ben er van overtuigd dat, ware hij blijven leven, deze zaak zou zijn opgchclderd. Maar waarom stelde ik nu zulk een

212

-ocr page 215-

prijs op nieuwe betrekkingen met E.M.? Omdat mijn heele oeuvre in eersten aanleg in E.M. is verschenen. Omdat Robbers, toen ik na tien jaar zwijgen, wederom begon te schrijven, mij als het ware opnieuw heeft ontdekt. Omdat vele en oude banden mij aan E.M. gehecht houden. Mijn jongere vriend A.M. Hammacher, die aan mij de eerste bezieling dankt tot schrijven, is lid van de redactie [van 1935 tot 1941]! E.M. is niet zoo maar een willekeurig periodiek voor mij, maar een stuk van mijn leven. De tijdschrift-tcchnische overwegingen, waarvan Uw brief gewaagt, begrijp en billijk ik volkomen. Ik heb te lang met het redactioneele bijltje gehakt, om voor zulke dingen blind te zijn. En waarlijk, U behoeft niet bang te zijn, dat U voor 1940 last van mij krijgt. Ik ben zoo overkropt met werkzaamheden en opdrachten, die zelfs lucratiever zijn dan het goed betalende E.M., dat ik eerder moet stoppen dan nieuwe dingen op mij nemen. En vooral het geven van boekbesprekingen wimpel ik altijd af. Ik heb meer dan genoeg te lezen en te bcoordeelcn voor AVRO, Utrechtsch Dagblad en Ncderlandsche Bibliographie. Neen mijn naderen tot U, in overgave en deferentie, was om een antwoord te vernemen op deze vraag: moet mijne toekomstige verhouding tot E.M. bepaald worden door een onopgehelderd misverstand met Robbers aan het eind vnan zijn leven, of door mijn vijf en twintig jarige vriendschap met Robbers en mijn zeer oude banden met E.M..gt; Op die vraag kunt U alleen antwoord geven. Het is een keuze tusschen twee principes. Er is aan den maaltijd in Brussel zoo veel gepraat over “broederschap”. Hij die de literaire verhoudingen kent, weet hoeveel leugens er liggen in zulke toasten. Door mij uit de tent mijner eenzame ergernis te begeven en U te schrijven - hoe scherp mijn brief moge geweest zijn - heb ik mijn bijdrage willen geven tot de “Morcelé Herbewapening”. Als wij, schrijvers en kunstenaars cens begonnen met eene poging elkander wezenlijk te verstaan, hoeveel opluchting zou er dan al reeds komen in deze beklemde wereld!’ Top Nacff op II juni 1939: ‘Na lezing van Uw uitvoerige uiteenzetting, vind ik het wel erg jammer dat dit geval niet meer tusschen Herman Robbers en U ter sprake is gekomen. U had hem dan kunnen overtuigen; wat voor U meer betcckend zou hebben dan de explicatie die U, in verband met het gesprek te Brussel, mij verschuldigd meende te zijn. Ik heb van deze zaak over Robbers zelf nooit méér vernomen dan dat hij cens op mijn vraag: spreek jij nooit meer voor de AVRO? met cenige bitterheid in zijn toon antwoordde: “Neen, Ritter heeft het bockenhalfüur geheel voor zich genomen”. Hij heeft ook niets nagelaten, voor zoover mij bekend, dat er inderdaad tusschen U beiden een vecte naar aanleiding van dit geval bestond. Hoe dit zij, persoonlijk sta ik hier buiten en ik denk ook wel niet dat Mevrouw Robbers -de eenige die het nog aangaat, bezwaar zal maken wanneer in 1940 Uw naam weer eens in E.G.M. verschijnt. Eventueel zou ik haar dan aan de hand van Uw brief, tot andere gedachten kunnen brengen. Hiermee is, dunkt mij, elk misverstand tusschen U en mij opgelost. Het heeft zijn grond gevonden in de omstandigheid, dat U van iets vervuld was, toen U mij, als redactrice van Elsevier, aansprak, en mij, die in de eerste maanden na Rt)bbcrs dood overstelpt ben geweest met honderd dingen tegelijk, die ik moest verwerken, niet dadelijk voor den geest kwam waar het nu om ging. Ik wacht dan maar af, wat U ons cens zenden wilt. Behalve romans (die nemen we niet meer op) zal alles welkom zijn.’ Ritter op 14 juni 1939: ‘Uw brief van II Juni lost alle moeilijkheden op. Ik ben er gelukkig voor, dat U deze pijnlijke quacstic heeft willen doordenken en peilen. De hervat-

213

-ocr page 216-

ting van mijne werkzaamheden aan Elsevier kan voor mij in niets anders bestaan, dan in een karakteristiek over werk en figuur van mijn ouden vriend Robbers. Ik zal daar zeer rustig aan werken en U zult eerst in den loop van 1940 daarover van mij hooren.’ Top Naeff op 23 oktober 1939: ‘Naar aanleiding van de door ons gevoerde correspondentie j.1. voorjaar, wil ik U even meededen, dat ik met 1 Januari 1940 de lett. redactie van E.G.M. neerleg, en dat Dr. Tielrooy mij opvolgt. Ik zal mijn opvolger nu omtrent de tusschen U en mij gemaakte afspraak inlichten, dan kan hij er op rekenen voor den jaargang 1940 iets van U te zullen ontvangen. Uw voornemen, dat dit iets over Herman Robbers zou zijn, zal ik erbij vermelden. Het overige wordt dan uitteraard een zaak tusschen U en hem, waarop ik geen invloed meer kan uitoefenen.’ En Ritter tenslotte op 31 oktober 1939: ‘Ik ben U zeer erkentelijk voor Uwen brief van 23 October j.1., en ik stel de wijze waarop U deze zaak heeft willen behandelen ten zeerste op prijs. Het doet mij leed, dat U “Elsevier’s Maandschrift” vaarwel gaat zeggen.’ Tot een beschouwing van Ritter over Robbers is het niet gekomen. De Tweede Wereldoorlog breekt in 1939 uit. In het decembernummer 1939 van EGM schrijft Top Naeff een Tot Besluit, waarin ze meedeelt in september 1937, na de dood van Robbers, redactrice te zijn geworden en dat ze nu aftreedt (‘een besluit van den bewusten wil’). De nieuwe redactie is: Johannes Tielrooy, A.M. Hammacher en J.G. van Gelder. Nederland wordt in mei 1940 bezet, EGM verdwijnt in juli 1940 en van oktober 1940 af wordt Ritter vier jaar door de Duitsers gegijzeld. In 1952 zal Ritter Top Naeff beter gaan leren kennen. Zij treedt op 1 januari van dat jaar samen met Pierre H. Dubois toe tot de redactie van het maandblad Het Boek van Nu, waarvan Ritter al sinds 1947 redacteur is. In het julinummer 1952 bespreekt zij Ritters bock Sentimentele Aardrijkskunde. Zij overlijdt op 22 april 1953.

214

-ocr page 217-

Bijln^en

Bijln^e 1

Herman Robbers over Kleine Prozastukken van Rudolf Atele (= P.H. Ritter Jr.) in EGMvan mei 1912.

Alweer een bundel, alweer fragmentarisch werk, alweer een schrijver die, in bewondering voor de grootc “tachtigers”, voor Van Dcysscl in de eerste plaats -in zeer natuurlijke sympathie tevens voor dien anderen, ouderen fijnen prozaïst, Jacob Geel - geen expressie heeft gevonden die treft door haar originaliteit, haar persoonlijkheid, door iets dat datum stelt. Maar overigens welk een verschil met den, zooeven hier besproken, zoogenaamden roman! Tegenover Timmermans ouderwetsche, romantisch-bohème nonchalance [van Aegidius W. Timmerman verschijnt in De Nieuwe Gids, 1909-1911, de roman Leo en Gerda, die in 1911 in boekvorm uitkomt], welk een bijna pijnlijk scrupuleuze zorgvuldigheid - welk een zuiver begrip vooral van wat stijl en toon beduiden. Ziehier althans een leerling, die zijn meesters eer aandoct! Hij volgt Van Deyssel na, maar hij heeft hem althans begrepen, het is Van Deysscls géést, dien hij tot den zijnen maakt. Hij schrijft op de wijze van Geel, doch die wijze van schrijven heeft niets onnatuurlijks - wie Geel niet kent zal aan dit werk geen imitatie-smaakje proeven; alles wat daar staat is zonder twijfel echt, is direct uit den geest van den schrijver voortgekomen. En zoo kan men Ateles boekje dan toch eigenlijk wel persoonlijk noemen!

Als compositie, als, op cenigerlei wijze samengevat, een geheel, iets harmonisch, is ook deze bundel stellig niet te aanvaarden. Hij valt uiteen in, minstens, twee gedeelten - als ik zeg twee bedoel ik de verhalende “schetsen” en de rede-neerende Prozastukken, kritiek en filosofische dialogen. Wat men desondanks prijzen kan is de zelfkennis die spreekt uit de aangenomen volgorde (tevens, naar ik meen, vrijwel de chronologische), ’t Zij dan dat er weinig waardeverschil tusschen de schetsen te onderkennen valt, zij blijken zorgvuldig gerangschikt, men ontdekt harmonische, in innerlijkheid wortelende, overgangen, en de laatste (Toen Karei alleen was, De Stille avond) zijn wel de belangrijkste. Toch lijkt mij wat daarna volgt: de Kleine Prozastukken en de kritiek op Tcirlinck iets beters. En nög voortreffelijker de Odyssee door Redenatiën, waarmede het boekje sluit. Ik kan niet anders denken of de auteur is zich welbewust geweest van den climax dien hij, deze volgorde vaststcllende, in zijn bundel bracht. Hij schijnt er de man niet naar om iets ter wereld onbewust te doen. - Veeleer heeft hij zich aangewend het schoonst-mogelijke gebruik te maken van zijn overbewustheid. Hij maakt er kunst mee. De groote verovering die de heer Rudolf Atele in zich zelf gemaakt heeft, langzaam allicht, gedurende zijn al tamelijk lange schrijversloopbaan - hij is een zeer precieus auteur, die niet dan het kostbaarste van zijn vinding noteert - is deze: hij heeft gemerkt dat hij meer een gevoelig-wijsgccrig rcdcnccrdcr is dan een uitbeelder of impressie-wekker, en hij heeft hierin leeren berusten. Zijn erkenning

215

-ocr page 218-

trouwens van de schoonheid, gelegen in berusting en weemoed, is volmondig en heeft hem stof gegeven voor een der mooiste bladzijden in zijn boekje. Ik kan niet nalaten het hier over te schrijven. Het is No. XV van de “Kleine Prozastukken”. “Hij, die de weemoed kent, zal zijne jammerlijke levensgeschiedenis niet meer met felle zorg zijner gedachten begeleiden. Maar zijn verdriet als een blijvende sluier om zich heen winden, en, stilstaande, alle levensgebeurtenissen langs zich doen voortvlieden, ze aanschouwend door den zachten tranengloed van zijn verdriet. Zoo blijft niet langer het verleden als een toekomst, maar de toekomst wordt als een verleden, en het hopen geschiedt op de wijze van het berusten. Weemoed betcekent eenheid met het leven. Gij zijt niet langer beschouwer, als een droevig kind, indien ge de gebeurtenissen niet meer begeleidt; ge zijt ook zelve een grootheid tusschen de andere dingen ter wereld, nu ge de bewustheid welke over het leven gaat, hebt verlaten; er is een band tusschen u en het leven, nu de trots van uw smart in weemoed verging.”

In de eerste zijner schetsen heeft Atele getracht toestanden van de menschelij-ke ziel te beschrijven - naar het voorbeeld van Van Deyssel op de wijze der sensatie waargenomen - waarin zekere visies ontstaan, zonder dat wij weten hoe, visies die ons als ’t ware slaan met overgroote verwondering en door hun starre droom-vreemdheid ons denken opheffen. Alle zijn het beschrijvingen van de verbijstering, van acute, tijdelijke, bij een kramp te vergelijken krankzinnigheid, die elk onzer -en de gcvoeligstcn, fijnst levenden onder ons het allermeest misschien - nu en dan overkomt. In de allereerste dezer schetsen ovcrheerscht zelfs de aandacht voor deze bizondere soort levensmomenten zoozeer alle andere functiën in den schrijver - ook het wezen van zulke absolute aandacht wordt verderop in zijn werk met prachtige juistheid gedefinieerd - dat hij in ’t geheel niet op zijn taal let en slecht schrijft, bijna onnoozel van onbeholpenheid en gansch onwelluidend. Zinnetjes als deze (bl. 7): “’t Was zoo echt zomer overal. Voor ’t raam middenop de gang wiegelden wat takken, en de geur van de speelplaats was in de heele school, ’t Was anders ’n oude school; de gang beneden, waar ’t geroezemoes van de eerste en de tweede was, was donker en oud. Nu was het stil in de school, .... alleen hoorde je soms wat kouwe stappen over de stcenen vloer, beneden; maar dan was het weer stil.”

Later is dit anders geworden, is hij het slechts schijnbare van de groote belangrijkheid dier verbijsteringsmomenten gaan gevoelen en - in “Toen Karei alleen was” en “De Stille avond” - gekomen tot het notceren (binnenin vasthouden) en beschrijven van momenten, die niets verbijsterends meer hebben, maar waarin de geest, zeer diep en zeer intens levende, zich daarvan, min of meer plotseling, helder bewust wordt. Het geestelijk wezen schijnt in zulke momenten binnen in ons, als een zacht stralende zon, diep in onze ziel gelegd.

De Odyssee door Redenatiën lijkt mij hierom het hoogst tot nog toe door dezen schrijver bereikt, wijl hij daarin bewijst op een luchtigen, vaak zelfs eenigszins stu-dentikoozen, een zeer gecstigluchtigen toon, te kunnen spreken over dingen die hem vroeger plachten te bezwaren. Dit immers is onze allerschoonste Icvensover-winning, luchtig te kunnen denken, en dus spreken, over zware dingen, die wij toch te volle beseffen.

216

-ocr page 219-

Ritter over Herman Robbers, die op 4 september 1918 vijftig jaar geworden is, in het [TD van 15 september 1918.

In Nederland heeft Herman Robbers het tweeledig wezen der romankunst, die tegelijk wijsgeerig inzicht en menschelijkheid eischt, het zuiverst tot uiting gebracht. Robbers is niet in de eerste plaats stylist, zijn proza mist den beeldenrijkdom, waardoor Van Deyssels proza wordt gekenmerkt, de zwierigheid van Couperus, de subtiele lenigheid van Arthur van Schendel. De tintelende hartstochtelijkheid van Johan de Meester is hem vreemd, maar evenzeer ontbeert hij de mcedoogenlooze koelheid van Marcellus Emants. Robbers vereenigt een kritisch vernuft en een zacht glanzend gemoed, - hij beziet de dingen van deze wereld met humor en teederheid en stelt ze te boek in een voorzichtigen pretentieloozen stijl, die de schoonheid heeft der overeenstemming met zijn artistiek temperament. Hoe zelfbehccrscht, hoe levenswijs moet men zijn, om hcelemaal nuchter tegenover de dingen te staan en bij de scherpe visie der werkelijkheid zijn liefde voor het leven niet te verliezen. Die gaaf is Herman Robbers eigen, en ze heeft van hem gemaakt den Hollandschen kunstenaar par excellence. Hij heeft aan onzen volksaard, die nuchter en kritisch is en tegelijk gcmoedelijk, een veredelde gestalte gegeven in zijn romans, die blijvend zullen zijn, omdat zij het karakter dragen van verschillende tijden. Toen onze schrijvers gingen begrijpen dat een roman iets anders behoort te zijn dan een langdradig en zoetsappig verhaal met zedekudige strekking, zijn ze in het andere uiterste overgcslagen en hebben zich aanvankelijk verloren in gedachtelooze waarnemingskunst en in allerlei stylistische exuberan-ties. Maar in den eersten, wilden tijd van de herleving onzer literatuur, toen anderen zich te buiten gingen aan letterkundige zotternijen, waar iedere jonge beweging noodzakelijk toe leidt, heeft Robbers reeds geweten, dat het fijnzinnig observatievermogen, dat ons de Nieuwe Gids gebracht heeft, moet worden aangewend om er het breede, menschclijke leven mee te begrijpen en te vertolken en dat de slappe didaktiek der voorgangers niet moest worden vervangen door op de spits gedreven individualisme, maar door een tintelende, hevig levende humaniteit.

Thans, nu een wijder inzicht veld wint, nu wij streven naar een harmonieuze, menschclijke literatuur, staat Herman Robbers als een jongere tusschen ons, jongeren. Hij heeft geen evoluties doorgemaakt om te komen tot dezen nieuwsten tijd, maar de tijd is gekomen tot hem. Toch geeft zijn arbeid, zonder dat het principe er van gewijzigd is, een merkwaardige ontwikkeling te aanschouwen. Mij dunkt er is in zijn latere werk, zooals in den thans in Elzevier gcpublicccrdcn roman Sint Elmusvuur, een streven naar terughouding van overgevoeligheid, een drang naar strakken eenvoud, die vooral het kritische van zijn geest waarneembaar maakt en die op enkele momenten voor den lezer, die met zijn werk niet geheel vertrouwd is, bijna den indruk wekt van koelheid. Maar wie goed leest komt tot een andere overtuiging en beseft de bizonderc noblesse, welke aan dat streven ten grondslag ligt.

Robbers is de Hollandschc kunstenaar, ook omdat zijn levenswerk als romancier de teekening is van het Hollandsch milieu. Men krijt ons altijd uit voor indi-

217

-ocr page 220-

vidualisten, maar dit is alleen juist indien men met de individualist bedoelt de individualiteit van het gezin. Wij leven, meer dan eenig ander volk, in families, en het is de verdienste van Herman Robbers, dat hij deze eigenaardigheid van ons nationaal karakter heeft verstaan. En van dat gezinsleven heeft hij de tragische zijde, de innerlijke tweespalt vooral aan ons getoond. Hij heeft het leed doorvoeld van den individu, door de natuur der dingen gekluisterd aan de groep waarin hij is geplaatst en die hij lief heeft, en die toch den drang heeft van zijn eigen leven van zijne ikheid die uit wil in de wereld, en zich ontworstelen wil aan tradities en karaktertrekken, welke hij niettemin voelt leven in zijn bloed. Dit tragisch motief is eigenlijk het motief van al de werken van Herman Robbers, en dat hij zich tot dat eene motief voortdurend voelt aangetrokkén is een bewijs van de zuiverheid zijner kunstenaarspersoonlijkheid. Want iedere groote geest geeft de verwezenlijking van één bepaalde Icvcnsgedachtc.

De aanleiding tot deze karakteristiek is Herman Robber’s vijftigste verjaardag, dien hij in deze maand heeft gevierd. Hij is in de kracht van zijn leven, en hij is van plan de kracht van dat leven te blijven wijden aan zijn kunst en aan zijn streven voor de belangen van zijn kunstbroeders en voor de verheffing van den stand van den kunstenaar. Want het mcnschelijke, dat men aantreft in zijn werk, vindt men ook in zijn leven. Hij is geen man voor de ivoren torens, hij leeft en werkt onder de mcnschen, die hij kent en liefheeft.

3

Ritter over Sint Elmsvuur (deel 1 van de trilogie Een Mannenleven} van Herman Robbers in het UD-vin 21 september 1919.

Evenals “de Salon-Salomé” van Karei Wasch, eindigt de nieuwste roman van Herman Robbers met de apotheose van het Moederschap. De man vindt aan ’t einde van zijn ziclestrijd, van zijn innerlijke worsteling, het reddende, het pure, het ceuwig-menschelijke en daardoor troost en evenwicht door de aanschouwing der geliefde vrouw, die moeder wordt of moeder is. Maar hoe zeer verschillend is de beteekenis dezer apotheose bij den jongeren en bij den ouderen auteur. Bij Karei Wasch is de ethische strekking van het moederschap op een verhaal van leeg en zwak leven geplaatst als een deksel op een Icegc doos, het individualisme van zijn hoofdpersoon heeft de redding van een concreet ideaal noodig om te blijven bestaan, bij Robbers is het beseffen door zijn hoofdpersoon van het ideaal van eenvoud en natuur niet anders dan bevestigen van zijn innerlijk leven.

Wil de romankunst werkelijk de taak vervullen die haar is gesteld, wil zij verbeelding zijn van menschelijkheid, dan moet zij zich van alle ethische vooropge-steldheid onthouden; zij heeft eenvoudig onbevangen te luisteren naar ’s mcnschen innerlijk, zij moet van het innerlijk uitgaan. Want in den roman verlangen wij niet het do^ma van des kunstenaars “levensbevestiging’’, maar indien “de mcnsch in zijnen donkeren gang zich den rechten weg welbewust is”, dan moet die blijken uit het leven zelf. Niet de bewust geformuleerde levensovertuiging, -maar de levensovertuiging die wij waarschijnlijk zelf niet kennen, die bloeit in de duisternis van onze onbewustheid, spreekt zich uit in den goeden roman. Die

218

-ocr page 221-

levensovertuiging doet zich gelden door de combinatie van een tintelend gemoed en een kritisch vernuft, door subjectieve inleving in de verbeelde personen en objectief beschouwen hunner gemoedsbewegingen, door verbizondering en veralgemening te gader. In deze enkele regelen menen wij een kleine karakteristiek te hebben gegeven van den aard en bctcckenis van Herman Robbers voor onze romanliteratuur.

Deze roman van een mannenleven wekt sterk bij ons den indruk van een hoofdstuk uit een grooter werk. De hoofdpersoon, Huib Hoogland, doorleeft in dit boek de periode der worsteling, die als een onstuimige zee ligt tusschen de kusten van kind-zijn en rijper leven. - Na veel ervaringen, na louterende teleurstellingen heeft de jongeman niet de deceptie en veel minder de door leed veroverde blijheid van den oudere bereikt. De schrijver karakteriseert aan het slot van het tweede deel zelf aldus den zieletoestand van zijn hoofdpersoon:

“Aldus Huib’s leven in het laatste jaar voor zijn huwelijk, het jaar waarin zijn eerste bock verscheen. Nieuwe teleurstellingen leerde hij kennen, nieuw verdriet, maar ook nieuwe voldoening, vreugde, trots. Terwijl zijn oude, zijn altijd gekende illusies - als het raadsclachtigc vuur om de bergtoppen in de verte - bleven branden en stralen.”

Het belang van Robbers’ bock vooor onzen tijd is hierin gelegen, dat het karakter van den hoofdpersoon bepaald wordt door sociale omstandigheden. Huib Hoogland is een kind uit een oud en mooi geslacht, maar door het plotselinge overlijden van zijn vader, dat een financieelc katastrophc voor de familie medebrengt, is hij gedoemd tot een leven van noeste werkzaamheid. Hier hebben wij het geval van de voor onze beschaving zoo uiterst belangwekkende persoonlijkheid, den verarmden, ongcfortunccrden intellectueel, die in zijn ziel de reminiscentie draagt van de cultuur van zijn geslacht, en toch gedwongen is tot een proletarische krachtsinspanning, tot occonomischc worsteling. Alle verfijning en verwijfdheid is door het lot van zijn wezen afgesneden, en de waarden door de traditie in hem gelegd, kunnen door het leed veredelen tot een zeldzaam nobele gcmocdsbcschaving. Er is hier fijnheid en kracht. De schrijver heeft deze geaardheid van zijn hoofdpersoon nog verduidelijkt door dc hem omringende figuren en door de teckening der milieus, waarin die hoofdpersoon verschijnt. - Dc personen, die naast Huib in dc familie Hoogland voorkomen, zijn bijna alle tot ondergang gedoemd, of cffaccercn in de grijze onbelangrijkheid. Zijne moeder wordt een oud, stuntelig vrouwtje, een van zijn zusters trouwt met een pianohandelaar, die failliet gaat, dc andere met een duffen, burgerlijken Iceraar. Alleen de lievelingszuster Gootje schijnt iets van den moed en dc vitaliteit in zich te hebben van den ouderen broer, die door ongelooflijk hard werken zich in weinig jaren van kantoorknecht tot den leider cener bloeiende uitgeverszaak ontwikkelt en die den financicclcn steun wordt zijner berooide familie.

Behalve door zijne familie heeft Robbers zijn hoofdpersoon doen omringen door een milieu van Amstcrdamschc studenten, kunstenaars en semi-artiesten. Zijn werkkring brengt Huib Hoogland in Amsterdam, waar hij in dat artistieke clubje verzeild raakt en waar hij aanmoediging vindt voor een koortsige letterkundige werkzaamheid, die nochthans de vervulling is van een als jongen al gekoesterd ideaal en, afgezonderd van al wat op studentenkamers in hem wordt opgewekt, een zelfstandige, innerlijke drang is van zijn leven.

219

-ocr page 222-

Scherp is de tegenstelling tusschen Huib Hoogland en de Amsterdamschc artis-ten. De schrijver heeft ons, zonder daar omslag van woorden voor te gebruiken, tot de overtuiging gebracht, dat maatschappelijk werk, sociale noodzaak, voor-waarde is tot degelijk literair werk, en in de combinatie van chef eener belangrijke zaak en belangwekkend letterkundig kunstenaar, die Huib Hoogland met merkwaardige geestkracht weet te rcalisccrecn, wordt ons duidelijk gemaakt hoezeer er een wisselwerking bestaat tusschen geestelijke en maatschappelijke energie, en hoe het ernstig-opgevatte leven de theorie der ivoren toren omver blaast. - Het kringetje artiesten, dat Huib omringt is, bij alle waarde die het werk van sommigen moge hebben, een coterie van artistieke kwcbbelaars, goochelaars met theorieën en levensovertuigingen, eenzijdige of Icvenszwakke personen, genotzoekers, verwijfde individualisten. Alleen de figuur van den Limburgschen edelman van Bos-weerdc, een fijngevoelig en eerlijk scepticus, is van een even ontroerende innerlijkheid als Huib zelf vertoont.

En het is merkwaardig juist van Herman Robbers begrepen, dat hij om de worstelende vitaliteit van Hoogland ons als een reëele waarde te doen begrijpen er de absolute en edele sceptick in den persoon van den jong-stervenden van Bosweer-de tegenover stelt.

“Sint Elmsvuur” heeft cenigszins het karakter van historischen roman. Het handelt in den tijd van opkomst en adoratie van den “Nieuwen Gids”. Het plotseling hevig-oplaaiende gedachten- en cultuurleven dat de Nieuwe Gids in Holland bracht is in de gesprekken der Amsterdamschc milieus zeer duidelijk tot uiting gebracht. - Maar óok, de eenzijdigheid, de armoede aan Icvcnsccnvoud, aan hartclijkc levenservaring, die de Nieuwegidsbeweging bij alle schoonheid en begrips zuivering welke wij haar verschuldigd zijn, vooral in hare navolgers nood-zakclijk moest meebrengen, zijn onverbiddcllijk tot ons begrip gebracht.

Het merkwaardige in dit bock is, dat alles valt, dat alle eenzijdig Icvcnsbe-schouwen, alle convcrsaticcultuur, ja zelfs de innerlijk schoone levensleer van van Bosweerde, valt cn wijkt, dat alleen de strevende, de reëel werkende en gezond-illusionccrcnde hoofdpersoon blijft staan. Het verhaal mondt uit in cen huwelijk, een huwelijk van Huib Hoogland met Mathilde, dc vrouw van een der zwakke hal-fartiesten uit dc Amsterdamschc omgeving, die om Huib van haar diletantccren-den cn haar bclcedigcndcn echtgenoot scheidt. Zal dit huwelijk het sterke scxuec-Ic instinct en dc hunkering naar diepe geestelijke vriendschap bij Huib bevredigen? Wij twijfelen. Het plichtsgevoel, naar voren komend in Huib’s karakter, hier tot vertccdcring verzacht, is al te zeer stimulans, wij gevoelen een zekeren angst, dat Mathilde niet dc vervulling is van wat dc Franschen noemen “la grande passion”, maar eerder dc vrouw die in zijn leven verschijnt, niet op het oogenblik dat een diepere Natuur voor zijne levensvervulling heeft uitgekozen, maar op het oogenblik dat zijn eenzaam gelaten hart om teederheid hunkert. - Wij gevoelen innerlijk Huibs huwelijk als een gevolg van plichtsaandrang cn gcduldsgemis, dat bij strevende naturen als Huib zoo zeer behoort, cn wagen dc voorsf)clling, dat het conflict aan Huib’s verder leven ten doem gesteld, een conflict zal wezen tusschen ziclsbcvrcdiging en gcwctcnsnauwkcurighcid.

Ons komt het voor dat dc bladzijden, waarin Huib’s huwelijksleven is behandeld, dc zwakkere zusters zijn van het overige gedeelte van dit bock, waarin Robbers ons dc bloem geeft van zijn gecstes- cn gemoedsbcschaving, cn dc volle

220

-ocr page 223-

kracht van zijn meesterlijk kunnen. In de beschrijving van de verhouding tusschen Huib en van Bosweerde, in het sterven van Van Bosweerde culmineert dit werk. Dat behoort tot het beste ooit door Robbers geschreven.

De stijl en wijze van behandeling vertoont in dit werk een scherp-waarneem-baar streven naar soberheid. Men gevoelt het, de schrijver tracht zeer welbewust naar de eenvoud van zegging, en bereikt die haast overal. En daardoor zijn wij, in het bizonder door dit werk in staat, om de eigenaardige stilistische geaardheid van Robbers waar te nemen. Het is een stijl die niet afzonderlijk en op zichzelf leeft, maar onmiddellijk verband houdt met het weergegeven gemoedsleven. Het is een stijl van bewogenheid onder een hulsel van strakke zegging. Op blz. 108, na een avond vol emotie, als Van Bosweerde hem gevraagd heeft hem te bezoeken, gaat Huib Hoogland naar huis. En dan komt er deze passage:

“Graag! Het woord kwam heesch uit zijn keel. Hij wist later zelf niet goed meer, waarom hij toen dadelijk opgestaan was en afscheid had genomen. Maar wèl herinnerde hij zich zijn heele verdere leven, hoe hij naar huis holde dien avond, dronken en suf, van vreugde en toomeloozc ontroeringen... En hoe hij gegrabbeld en gesnikt heeft (spat, van ons) in zijn hoofdkussen, van vreemd geluk.” -Het merkwaardige is hier het grammaticaal-onjuiste heeft. Maar dit gesnikt heeft en niet: snikte wekt de ontroering. Dit is de stijl, bewogen door het leven, dit is de stem van dem medc-ontroerden verteller, die door het strakke voorhang van de vertelling breekt.

Op blz. 131 beschrijft de auteur het aarzelend voortgaan van twee gelieven, die onbewust voorvoelen het naderen van de convcntioneel-vcrbodcn liefdesdaad.

“Toen ze die laan in gegaan waren, werd het stil tusschen de boomen, de hooge statige”. Voelt ge de siddering, de nog aarzelende schroom, ontstaan door deze woordschikking? Ge voelt die, omdat er niet staat: “tusschen de hooge statige boomen”, en ook doordat hoog en statig hier iets geven van een climax van sidderende aarzeling.

Ik heb den lust om voort te gaan met de stijl-karakteristiek van Robbers door citaten uit dit werk. - Maar beter is dat ik u uitnoodig u zelf te zetten tot de genieting van dit levende, menschelijke bock van dezen waarachtigen kunstenaar.

Bijlage 4

Herman Robbers over Zeeuwsche Mijmeringen van P.H. Ritter Jr. in EGM van januari 1920.

In een keurig bockske, met prentjes van Alb. Geudens, smaakvol als vignetten aangebracht, zijn Ritter’s Zceuwschc Mijmeringen, den lezers van Elsevier’s welbekend, thans afzonderlijk verschenen. Daarbij is een gclukwcnsch van pas. In dezen tijd een uitgever te vinden, die zulke, voortreffelijke, maar niet juist populaire... divigatiën, zóó welverzorgd de wereld inzendt, ziedaar m.i. iets dat ten zeerste te waardccren, en te memorccrcn valt.

De schrijver heeft zijn boekje opgedragen aan zijn vrienden, den heer en mevrouw Jaarsma. Ook dezen naam kennen de Elsevicr-lczcrs. Dat Jaarsma en Ritter vrienden zijn verwondert mij in geenen dcclc. Er is veel overeenkomstigs in

221

-ocr page 224-

hun geestelijke persoonlijkheden. De stijl van den heer Jaarsma is rijkelijk gekruld, en zoo is die van den heer Ritter, doch Ritter’s krullen zijn toch fijner en sierlijker dan die van Jaarsma. Deze laatste, wil hij verhalen blijven schrijven, zou goed doen te trachten zijn wilde krullen wat... uit te strijken, de krullen van den heer Ritter zullen hem, bij zijn streven verfijnd-puntige essays, fantastisch-persoonlijkc reisbeschrijvingen en gccstig-ongcwichtige beschouwingen te geven nimmer te veel in den weg zitten.

Reisbeschrijving valt alleen nog te genieten als zij zeer zakelijk of als zij vol-strckt-onzakelijk, maar uitstekend geschreven is. Wat beteekent uitstekend geschreven, in dit geval? Ja, ziedaar, een lastige vraag! De stijl die de spiegel is, de fijn-geslepen spiegel van een fijnen, maar in ’t geheel niet “geslepen”, zich integendeel argeloos overgevenden geest, zal voor zulk een werk wel het beste blijken. Maar er is nog zooveel meer. Ixcs het boekje van Ritter! Volzinnen staan er in die zijn als parelsnoeren, en bladzijden, waarover een litterator, die de kunst van genieten verstaat, de vingertoppen onwillekeurig streelcnd gaan doet, terwijl zijn oogen opgaan en zich verliezen in een vaag, maar rijk gedroom.

Rijld^e 5

Robbers over Lodewijk van Deyssel en Het Land van Wind en Water van Ritter in EGM van april 1922.

Ja..., de heer Stokvis zal het wel vreemd vinden, maar wij, voor ons, achten Ritter’s boekje over Van Deyssel méér “samenvattend” dan het zijne. [Benno J. Stokvis: Lodewijk van Deyssel (Amsterdam, z.j.) wordt er vlak voor besproken]. D.w.z. niet dat het méér zou samenvatten, maar het lijkt ons van meer samenvattenden, oftewel synthethischen [sic] aard. Daarentegen subjectiever, waarde heer Stokvis, o veel subjectiever! Mr. Ritter heeft een poging gedaan diep door te dringen in Van Dcysscls geest, hij heeft getracht het wezen van dezen grooten en zoozeer ori-gineelen kunstenaar te schetsen. De levensfeiten, de titels, de meeste details uit Stokvis’ boekje heeft hij... bekend ondersteld.

Ik sprak van veel subjectiever. Toch ben ik overtuigd dat ook Mr. Ritter heeft getracht naar objectiviteit. Maar hoe zou het mógelijk zijn een arbeid als hij hier ondernam objectief te verrichten? Men heeft er, behalve een pen, immers maar één instrument voor tot zijn beschikking: de eigen, opnemende, verwerkende, navoe-lende en nadenkende persoonlijkheid. Niet geest alleen, niet gemoed alleen, maar persoonlijkheid.

Ik zal dan ook niet beweren, dat men uit Ritter’s boekje geen zeer belangrijke aanwijzingen krijgt voor het begrip en de kennis van Van Dcysscls wezen, maar wèl dat men er Ritter’s wezen toch haast nog beter uit leert kennen. Aldoor hoort men zijn stem - een sterk bewijs voor het persoonlijk-lyrische karakter van een geschrift. Stokvis wordt er neutraal bij. De heer Rittcr, met zijn, o zeer bezonken en zelfs filosofisch getinte, maar toch altijd hartstochtclijke en nerveuse mcenin-gen en overtuigingen, is dan ook zeker niet de man voor een “neutrale”, een zuiver wetenschappelijke studie.

222

-ocr page 225-

Lees er zijn “Land van Wind en Water” nog maar eens op na, Elsevier-lezer, die deze even pittige als fraaie reisbeschrijving reeds in de kolommen van dit tijdschrift genoot. Niet waar, hoe grappig kan hij overdrijven, hoe geestig en haast opgewonden doorslaan, hoe bijkans studentikoos - ofschoon toch nooit zonder stijl, zonder voornaamheid - fantaseeren.

De heer Ritter - en het was iets, dat hem zeer ten goede kwam bij zijn karakteristiek van Karei Alberdingk Thijm - heeft veel gemeen met dien feilen woord-gecstdriftige. Ook hij is een geboren schrijver, stilist en stijlkenner; ook hij is een zeer subtiele geest en vaak een... haast éven pijnlijk-bewuste.

Bijlage 6

Ritter over De Nederlandsche Literatuur na 1880 vin Herman Robbers in het UD van 20 augustus 1922.

Het “psychologische moment” schijnt gekomen, om onze nieuwste letterkunde te overzien. Men mag meenen, dat er eeuwen moeten liggen tusschen een periode van geestelijk leven en het tijdperk harer beschrijving, zooals de weten-schappclijken oordeelen in hun nauwkeurige voorzichtigheid, men mag meenen dat het oordeel over de eigen dagen al te zeer vertroebeld wordt door subjectiviteit, - er staat tegenover dat men, gelijk in het persoonlijk leven, ook in het geestelijk leven der natie wil komen tot een afsluiten, een afsluiten, waardoor de geest weer nieuw wordt, en de toekomst blank. Bij deze overwegingen, welke eene uitgave als Herman Robbers zoo juist het licht deed zien, onder den titel “De Nedcr-landschc Literatuur na 1880” kunnen wettigen, komt nog een motief van betec-kenis. Onze tijd leeft sterk in het heden. Wellicht door de onzekerheid die door en na den oorlog over ons leven is gebracht, heeft het Nu gewonnen aan kracht. Zelden voelde men het verleden radicaler weggevaagd uit zijn bepeinzingen, zelden lag de toekomst raadselachtiger voor de mcnschheid open. En een onderzoek naar de cultuur om ons heen, zooals die zich uitspreekt in het kunstzinnig woord is een poging tot zelfltennis, waaraan men zich niet te weinig kan overgeven.

Hoe verschijnt ons die stroom van literaire werken die ondanks de hooge kosten van papier en drukwerk, een bewondcrenswaardige uitgevers-energie, voortdurend voor ons laat uitvloeien? Welke lijn, welke algemecne gedachte is er in onze actueele literatuur waarneembaar, sedert de Nieuwe-Gids beweging haar werk heeft verricht, zonder een zoo markante reactie als zij was ten opzichte der oudere literatuur in haar gevolg te hebben? Dit is de vraag, die ons interesseert, en waarbij het boekje van Robbers ons een welkome handleiding is.

Herman Robbers is er de man niet naar, om al te veel te schematisceren en te etikettccrcn. Een kleine literatuurgeschiedenis van Van Deyssel zou er heel anders uitzien dan die welke Robbers geeft. Wat Robbers echter in tegenstelling met alle andere Nederlanders die beschouwingen geven over de literatuur van hun land onderscheidt is, dat hij de literatuur aanvoelt als het menschelijke, dat hij in die literatuur onvermoeid het menschelijke, het warme, het hartelijke zouden wij haast zeggen, opspeurt, en in zijn eigen innig-doorgloeide en menschelijk-bcwo-gen proza verwoordt. En daarom is hij niet in de eerste plaats een getabberde gids

223

-ocr page 226-

die thuis behoort in een acadcmischen katheder, maar in de eerste plaats de aangewezen popularisator van onze letterkunde.

Met hetgeen wij hier schreven zijn wij reeds toe aan de eigenlijke kenschetsing van het zoo juist verschenen boekje. Indien er ooit beweerd is, dat onze literatuur en literatuurbeschouwing vreemd is aan de ziel en het hart van ons volk, dan is Herman Robbers bezig die vervreemding te veranderen in een ontmoeting, en het is zeer goed, dat iemand die tegelijk zoo tot in al zijn vezelen ontvankelijk is voor de schoonheid zelfs van onze meest verijlde en vergeestelijkte literatuur, èn die middenin het leven der menschen staat, deze twee, maar schijnbaar aan elkander tegengestelde waarden tot elkander brengt. Het gevolg kan niet anders zijn dan een verheffing van het gevoel en begrip van ons volk. Ook de zakclijkc, de niet onmiddcllijk voor literatuur ontvankelijke zal bij het lezen van dit boekje, dat men in een trein kan kiezen tot gezel, in zich zelf gaan waarnemen dat er toch iets leeft in die schijnbaar onbegrepen en onpraktische wereld der literatuur, iets leeft dat hem ontroert, dat behoort ook bij zijn eigenlijke, diepst verscholen wezen.

Men kan begrijpen dat een persoonlijkheid als Herman Robbers, wars is van alle academisch of stylistisch schoonheidsbegrip. Hij zal de academici en de stylisten kunnen waardccren als de vertolkers van hun persoonlijke schoonheid, die een element is van alle schoonheid, een levensvorm der schoonheid is, maar voor alles stelt hij de universaliteit der schoonheidsontroering. Hij belijdt die overtuiging aan den aanvang van zijn boekje, met de hem eigen simpelheid en bijna allcdaag-sche eenvoudigheid (alledaagsch zooaJs een vaas met bloemen in een huiskamer of een jonge moeder met haar kind... hcmclsch alledaagsch is) [op 15 augustus 1922 is Ritters jongste zoon Corneille Louis geboren] maar er ligt aan die overtuiging toch een diepe wijsgccrige bezinning ten grondslag.

Er ligt aan ten grondslag, dat niet de bevrediging door schoonc lijnen, schoone evenredigheden, schoone woorden het kriterium is van wat wij Schoonheid noemen, maar dat de Schoonheid beleven, wil zeggen iets te beseffen, als een wondere onverwachtheid van het geluk der Eeuwigheid, van de ontmoeting met God. En zoo krijgt men een gansch anderen kijk op de “bedoeling” der literatuur, zoo gaat men het woord van Van Deyssel verstaan, “dat de hemel zich spiegelt in een modderplas,“ zoo gaat men gevoelen dat de schoonheid de eeuwigheid, niet star en en strak op olympische hoogten rust, maar ons onvermoed nabij is, altijd, gebogen aan ons hart. Dat is een troost in deze tijden van ontmoediging. Een troost, ook omdat Robbers heeft weten te onderkennen de “weemoedige” schoonheid, de smart die zich opheft tot edele levensuiting, tot hooger levensbegrip en daarin haar tegenstelling, het geluk ontmoet.

In deze gcdachtcnsphccr geeft ons de schrijver een zeldzaam juisten kijk op het pessimisme, het scepticisme, het “abjecte” naturalisme, dat de Nieuwe Gids beweging na haar eerst verschijnen heeft te voorschijn gebracht. Het was niet abject, het was geen vertwijfeling of negativiteit, het was dieper en klaarder beschouwd, verlangen, verlangen naar leven en geluk, hetzelfde verlangen dat de dichters van den Nieuwen Gids bewogen heeft, en dat zich smartelijk en ontsteld gëuit heeft, toen het zich stootte aan de leclijkhcid en ploertigheid van onze materialistische samenleving.

Wij bevelen het boekje van Robbers ter lezing aan aan onze burgemeesters, die Reigen van Arthur Schnitzler, een fijnzinnig begrijpen en tragische aanvoelen van

224

-ocr page 227-

de sexueele daad verbieden terzelfder tijd dat de badnummers van het lx:ven datzelfde sexueele ontheiligen en de bezinning van ons volk vergiftigen, terzelfdertijd dat “Het Leven van een kinderjuffrouw” in onze openbare vertooningen compareert.

Hoe ergerlijk is het wanbegrip en misverstand over de diepste levensvragen in onze hypocritische samenleving, en hoe noodig is het daarom dat een man als Robbers, in zijn eenvoudige woorden aan een nog altijd onkundig en bevooroordeeld publiek waarheden komt vertellen, die men van abstracter betoogende kunstkenners en kunstenaars niet accepteert.

Het boekje van Robbers neemt, na een kort teruggrijpen in de vorige periode, zijn aanvangspunt in den Nieuwen Gids en karaktcrizeert de Nieuwe Gids-perio-de als die van het levcnsvcrlangcn. Terecht beschouwt hij als het zevengesternte van de eerste bloeiperiode van ’80, Kloos, van Dcyssel, van Ecdcn, Verwey, Gorter, van Looy en Prins. Het heeft ons innig verheugd, dat aan Ary Prins de plaats gegeven is die hem toekomt, onder de grooten van het geslacht van ’80. Zijn eenvoud maakte deze ontdekking noodzakelijk.

Hoe nu Robbers de menigvuldige verschijningen die na den Nieuwen Gids naar voren kwamen karakteriseert? Hij bekent zelf dat hij “subjectief” was, maar in die subjectiviteit weer objectief. Hij heeft zich geenszins laten leiden door persoonlijke sympathieën. Wij aanvaarden dat, want die neiging spreekt niet alleen uit zijn Voorwoord, maar komt tot ons uit het wezen van zijn bock. Maar wel moest hij zich laten leiden door persoonlijk oordeel. En in dat persoonlijk oordeel is hij vaak gelukkig, soms minder gelukkig. Een beginnend schrijver als Roel Houwink, die ons nog niet in de gelegenheid stelde meer van hem te bcoordcclcn dan enkele, wel intellcctuecl-schcrpzinnige kritieken en een paar korte novellen, zóó op te hemelen als Robbers doet, - wij meenen dat dat als een ernstige fout is aan te rekenen in een auteur die de literatuur zoo behccrscht, - te meer waar hij bij Ernst Grocncvelt, den leider van “het Getij” op dezelfde eenzijdige wijze in een hoek zet. Roel Houwink had o.i. wat minder, Grocncvelt wat meer verdiend. En de allermerkwaardigste en zeer belangrijke literaire kronieken van Nijhoff in het “Nieuws van den Dag” bleven onvermeld!

Ook gclooven wij dat Robbers zich in zijn kritiek op Dirk Costers “gcpraeoc-cupeerdheid” heeft vergist. Om Dirk Coster heen zijn vele misverstanden gespannen. Naar onze overtuiging is dat “ethische” dat velen aan Coster zien - hevig gechargeerd en vertoont deze merkwaardige aphorist en zeldzame kriticus een onbevangenheid, die werd verduisterd door cen onjuist geïnterpreteerde populariteit.

Wij laten dan ook na, met Robbers tc vragen, of het wel zoo goed is, dat onze literatuur in den laatstcn tijd, zich ontwikkelt van natuur tot geest. Indien die ontwikkeling echt cn waarachtig is, dan kan men zich erover verblijden. Ook in de jongeren van tegenwoordig leeft het grootc verlangen, maar het uit zich anders, en het is niet onmogelijk dat dc intellectualiteit van sommige jongeren, waartegen Robbers, begrijpelijkerwijze voor een natuur als dc zijne, zich zoo hevig verzet, een ander orgaan is van dezelfde werkelijkheid en zuiverheid die in Robbers zulk een eminent vertegenwoordiger vindt.

Alles tc zamen genomen: wij zijn blij met dit boekje, aanvaarden het als een welkom geschenk van deze onvermoeide, innige, levensvolle persoonlijkheid, die

225

-ocr page 228-

ook hier weer universeel inzicht paart aan de beste karakter- en gemoedscigen-schappen van onze Dictsche natuur.

Rijld^e 7

Herman Robbers in zijn bock De Nederlandsche Literatuur na, 1880 (Amsterdam, 1922) over Ritter.

Een gansch andere figuur [dan Dirk Coster] - ofschoon er punten van vergelijking zijn - maar ook eene, die allang vóór den oorlog begon, is P.H. Ritter Jr. (zoon van den bekenden filosofie-professor en journalist) - immers al in ’ll, onder den naam van Rudolf Atele, verzamelde hij zijn Kleine Prozastukjes. Doch eerst met zijn Zeeuwsche Mijmeringen en Het Land van Wind en Water - beide eerst kortelings verschenen - toonde zich Ritter in zijn volle kracht. Ook deze “erfelijk belaste” was intusschen journalist geworden (hij bracht het weldra tot hoofdredactcur van het Utrcchtsch Dagblad) en ik deins er ook niet voor terug, zijn nieuwste werk... ten uiterste verfijnde en verdichterlijkc journalistiek te noemen. Wanneer men maar tocgccft, dat het tevens litteratuur is. Ritter stijl is... reactionair; een oneenvoudige, ingewikkelde, krullige - een “Style Louis XV” zou men kunnen zeggen - niettemin is deze stijl zijn zéér eigene, geeft hij er een niet alleen précieuse, maar ook prccicse uiting mee aan zijn geest en gevoel, speclsche tinteling en delicate charme aan zijn reisbeschrijvingen. Het reisverhaal is een moeilijk genre. Daar al het beschrevene eigenlijk iedereen allang bekend is moet men boeien met zijn voordracht, met... zichzelf. Welnu, Ritter is daar meesterlijk in geslaagd.

8

Ritter over Het Ontstaan van een Roman van Herman Robbers in het UD van 12 november 1922.

Weinig Nedcrlandschc schrijvers staan zoo open voor de mcnschcn als Herman Robbers. Het devies orbi ex orbe, dat de Nedcrlandschc Journalistenkring voert, en dat wij vrij vertalen willen door: het menschelijk leven doorvoeld en vertolkt en dan weder uitgedragen in de mcnschcn, zou ook kunnen sieren het leven en werken van dezen populairstcn en popularizccrendcn romancier, die nooit concessies doet aan zijn artistiek beginsel, maar wel dat beginsel voortdurend bloeiend en levend doet worden voor de massa.

Wanneer Herman Robbers ons gaat vertellen hoe een roman ontstaat, dan weten wij al vooruit dat wij hcelemaal geen dogmatische rubricceringen, geen “vaktermen”, geen betoogen die zoo diepzinnig zijn dat men er bij in slaap valt, zullen te hooren krijgen. Wij weten al vooruit, dat wij na het samendenken met dezen auteur, weer in het leven zullen gaan met het opnieuw gewonnen besef, dat “literatuur” niet iets is van boven de wolken, maar dat ze aan de bron van het leven zelve zich bevindt, dat ze niets anders is dan een verheviging en vcrlcvcn-

226

-ocr page 229-

diging van onze dagelijkschc aandoeningen, vreugden en smarten, waarin de Schoonheid voor wie mèt den kunstenaar weet te zien, immanent - inwonend -aanwezig is. En nu heeft Herman Robbers om zijn vorige boekje over de nieuwste literatuur wel van vele zijden kritische gezichten moeten zien, gelijk men verwachten kan, wanneer men het zoo gevaarlijk werk onderneemt te schrijven over schrijvende tijdgenooten (lieven hulp, dat zijn zulke lastige heeren), maar het Ncderlandsche publiek heeft toch maar het boekje gekocht en verslonden, want het weet dat er bij alle inzichtsverschillen welke zoo’n boekje van Robbers kan opwekken, één belangrijker, blijvender zaak is, en dat is deze dat Robbers de kern van het letterkundig begrip en letterkundig gevoel te pakken heeft. Wij moeten de literatuur niet alleen mooier, krachtiger, mächtiger willen maken, maar wij moeten ook voortdurend het bewustzijn versterken dat in de literatuur de mecst-onmid-dellijke, de voor het grijpen liggende beschavingsfactor aanwezig is. Wie intens leeft, en dàn... eenige leiding heeft, vindt in de literatuur, nog eerder bijvoorbeeld dan in wijsgccrige studies en overpeinzingen, waarvan wij de waarde geenszins onderschatten, een weg om uit de benauwenis, den twijfel de versukkeling te raken, waar deze tijden met hun vele moeilijkheden en te vele aspecten den eenling in brengen. Hij leert er het leven bezield begrijpen, en komt aldus aan den ingang van die actieve levensrust, welke noodig is om in onze samenleving zich geestelijk op te houden.

De lezer begrijpt, dat wij eigenlijk in deze schijnbare voorbeschouwingen al bezig zijn met onze ontboezemingen over Herman Robbers nieuwe boekje “Het Ontstaan van een Roman”, dat in de luxe-rccks bij Em. Quérido verscheen. Inderdaad komen op de eerste pagina’s van dat boekje al Robbers’ letterkundige beginselen, die meer dan beginselen, die doorleefde overtuigingen zijn, aan den dag. Luistert:

“Een kunstwerk is, volgens mij, een werk, waarin een mensch zich aan zijn medcmenschen uitspreckt over ’t geen zijn edelste en diepste wezen heeft bewogen, zich uitspreckt zóó, dat die groote bewogenheid, althans door medemen-schen die daarvoor vatbaar zijn, en in de uren waarin zij er vatbaar voor zijn, worden verstaan en gedeeld. Het doel van het werk cens kunstenaars is: schoonheid te wekken, schoonheid alleen. Maar schoonheid is niet iets dat op zichzelf bestaat, en dus ook zonder beschouwenden geest denkbaar zou zijn, zij is geen eigenschap van dingen of abstracties; niets ter wereld is zoo mooi zooals het van steen of van ijzer, rond of vierkant, hard of zacht, bruin of geel is; iets is mooi, wanneer het bij u - of bij een ander ! een aandoening wekt, die u vervult van uit u zelven opwellend en zelfvcrwondcrd geluk, van blijdschap te leven en mcnsch te zijn - een blijdschap die van het zachte, tccdcrc, innige, tot het felle, extatische kan gaan -iets is mooi, wanneer het met zijn csscnticclc, geestelijke wezen verwantschap in u vindt, wanneer het ook in u het diepste en edelste, al is het maar voor een oogen-blik, heeft doen trillen, doen leven.” Zie hier al aanstonds de band gelegd tusschen persoonlijk mcnschclijk leven en schoonheid. Ligt er niet iets van vertroosting in deze zoo simpele woorden? En zal niet, naast van Deysscl, die in hartstochtclijk-schitterend proza zijn onstuimigen schoonheidsdorst leschtc, deze dichter bij ons ontblocicndc, zuivcr-menschclijkc schoonheid van Robbers, voor altijd een toovcrmiddcl blijken om het diepere leven te verwekken in perioden van verplocr-ting en vergroving als zich thans aan het voltrekken zijn?

227

-ocr page 230-

Het is verwonderlijk hoe schijnbaar gemakkelijk de heer Robbers, gedragen door zijn eenvoud en tengevolge van de totale afwezigheid van manier en precio-siteit, die zijn gehccle wezen kenmerkt, - de moeilijkste problemen der literatuur in dit boekje behandelt. Daar hebt ge de quaestie van “kunst en moraal”, een “zoogenaamd vraagstuk” noemt Herman Robbers haar. - Nogal heftig trekt hij te velde tegen de opvatting, dat een literair kunstwerk, een drama en een roman vooral, voorbeeldige geschiedenissen zullen behandelen, dat hun hoofdpersonen werkelijke helden zullen zijn, sterke menschen, die moreclc overwinningen behalen. En zeer duidelijk zet hij tegenover die opvatting uiteen, dat de manifestatie van hoogheid, van karakter en adeldom echte schoonheidsontroering wekt. Maar dat het karakter dat zich in een roman of drama manifesteert niet de hoofdp)crsoon is, noch één of meer der andere personen, maar: de schrijver. - En omtrent die schrijvers is het Robbers betrekkelijk onverschillig of zij “braaf’ zijn. “Grootheid en mcnschenkennis zijn noodig”, zoo roept hij uit, “geen braafheid, zelfs geen heiligheid! Heiligheid is een steriel ideaal. Braafheid is de deugd der kleinen!”

Wij begrijpen hier onze literaircn gids, maar wij zouden het anders willen zeggen. Voor ons is heiligheid niet een steriel ideaal, braafheid niet enkel de deugd der kleinen. Maar wij gclooven dat heiligheid en braafheid eerst volkomen en gaaf zijn, indien zij de grootheid en menschenlicfdc kunnen onderkennen in een kunstenaar die zondigt tegen de conventie. Innerlijkheid, zouden wij willen zeggen, is het levensgebod. Innerlijkheid die spreken kan uit een volkomen gaaf gebouwd maatschappelijk leven, maar óók uit de maatschappelijke onregelmatigheid van een kunstenaar, die de diepste diepten en hoogste hoogten heeft aanschouwd.

Naast zijne algcmeenc gedachtengangen geeft dit boekje van Robbers een merkwaardigen blik in de persoonlijke werkzaamheid van dezen auteur. Hij geeft er zich vooraf ter degc rekenschap van, wat een roman is: “een verhaal dat een kunstwerk is, en waarin het leven van een zekere persoonlijkheid of groep van persoonlijkheden, geheel of gedeeltelijk wordt beschreven.” En, zeer scherp, qualifi-ceert hij dan verder: “wij kunnen zeggen, dat wij spreken van een roman, wanneer in het beschreven gedeelte de persoonlijkheid of groep wordt vervolgd, minst genomen tot in een nieuwe levensfaze.” En dan eindigt hij met als eindpunt van den roman te noemen: “een ovcrvlociing van het bizondcre in het algcmeenc.” Zie hier niet alleen het wezen van den roman zeer duidelijk bepaald, maar tevens de betcckcnis van den roman aangeduid.

De roman is hier begrepen in zijne werkelijkheid van opheffing uit de ver-spreidheid van het leven van gewaarwordingen en aandoeningen in een algcmce-nc idcccle beleving. De roman doet, ten slotte, het leven bezien van eene hoogte uit, maar hij klimt tot die hoogte op, in zijne dramatische ontwikkeling. En de algemeenheid, waar, zooals Robbers zegt, dc roman in vervloeit, het boven het leven geklommen zijn, maar door het bloedende en bloeiende leven heen, dat is hetgeen den waren romancier moet kenmerken.

Hoe kent men dien waren romancier? Robbers zou uit dit boekje bewijzen er een te zijn, ook al hadden wij geen letter van zijn werken gelezen. Hij schrijft eerst het slot. Hij heeft voor alles de laatste pagina, den laatsten volzin in zijn gedachten. Hij ziet het culminatiepunt, eer hij begint, en daaruit blijkt dat hij zich bezield weet door de Idee, de Idee waarheen zijne persoonlijkheden zich bewegen.

228

-ocr page 231-

Maar om tot dat einde te komen, moet hij bouwen. Hij begint, nadat maanden, jaren het lief en leed der te verbeelden romanfiguren in hem heeft geleefd, nadat hij met hen verkeerd heeft, zooals wij verkeeren met hen die wij ontmoeten in het dagclijksch, feitelijk geheeten leven - hij begint daarna met een schets. Hij moet het geraamte van den roman vóór zich hebben. En hij verklaart zelfs zich niet te kunnen voorstellen, hoe men op andere wijze een roman zou kunnen concipiee-ren. Wij deden zijn verwondering. Tot dusverre publiceerden wij nog geen roman, maar als een letterkundig gegeven binnen het veld van ons bewustzijn verschijnt, dan kunnen wij dat niet uitwerken, zonder het gaaf, substantieel bijna, te vinden in onze verbeelding. De eerste schets, het eerste ontwerp is de geboorte. Zoo maar raak schrijven lijkt ons geen literatuur scheppen, maar literatuur lummelen.

Er zou nog veel over dit interessante boekje te zeggen zijn. Maar, moeten wij ons tot onze spijt al weer beperken, op eenige schitterende passages moeten wij, voor het afscheid nemen van onze lezers, nog even de aandacht vestigen. Het zijn de bladzijden, waar Robbers het dubbelleven van den romancier (wij zouden willen zeggen van den letterkundigen kunstenaar in het algemeen) beschrijft.

Hoe ontzaglijk is hier de worsteling. Aan den eenen kant het bijna tastbaar verbeeldingsleven, dat zich door de objectieve werklijkheid telkens ziet verstoord, aan den anderen kant het zeer tastbare leven dier werkelijkheid dat telkens ingrijpt in de spheer van de verbeelding. Onze beperkte en vaak eenzijdige menschelijkheid speelt ons hier parten. Wij hebben als het ware in ons onderbewustzijn de diepere eenheid van beide te koesteren. Wij behooren, wij schrijvers, noch vijandig te staan tegenover het van buiten, noch tegenover het van binnen zich aanmcldend feit. En indien gewaagd wordt van wilskracht als noodzakelijk vereischte voor den letterkundigen kunstenaar, dan begrijpen wij onder die wilskracht, het vinden van overeenstemming tusschen de buiten- en binncnspheer. En is niet eigenlijk de hang naar die overeenstemming datgene wat de worsteling van elk mcnschenleven bepaalt, waarvan het kunstenaarsleven weder een verheviging en vcralgemeening wil zijn.’

Bijla^fe 9

Ritter over De Nederlandsche Literatuur na 1880 van Herman Robbers in De Vrijheid, Algemeen Nederlandsch Weekblad, van 18 april 1923.

Aan een boekje als Herman Robbers onlangs heeft gepubliceerd, bestond behoefte. De groote handboeken der Nederlandsche literatuur, o.a. het voortreffelijke werk van Prof. Prinsen, zijn weliswaar teruggekomen van de gewoonte, de beweging van ’80 te ncgcercn, welke gewoonte in den aanvang van deze eeuw nog in zwang was, maar de letterkunde heeft zich sneller ontwikkeld dan haar regi-streerders konden bijhouden, - en zoo zouden wij den heer Robbers reeds dankbaar zijn voor dit boekje, ook al moesten wij er ernstige bezwaren tegen doen gelden, omdat het een compleet overzicht geeft van de literatuur der allernieuwste periode, en ons daardoor in staat stelt de geestelijke stroomingen te zien, in plaats van de boeken.

229

-ocr page 232-

De heer Robbers heeft zijn werkje overzichtelijk gemaakt. Hij verdeelt het in korte hoofdstukjes en in zijn bedoeling een klein houvast te geven aan den beginnenden litcratuur-bcocfenaar, is hij zonder twijfel geslaagd. Als Robbers zijn pen op het papier zet, geeft hij bovendien altijd smakelijke, boeiende lectuur. Robbers lezen is dikwijls het houden van een hartclijk, aangenaam, opvoedend gesprek met een ouderen vriend, en dat dit boekje wel heel weinig objectief gehouden is, -eene eigenschap waarvoor de schrijver trouwhartig uitkomt..., vormt er in zekeren zin de bekoring van, zonder den kritischen lezer te storen in zijn eigen, objccticf-gerichte waardeeringsvorming. intusschen is die subjectiviteit voor den absoluut-ongcoricntccrden beginneling niet geheel zonder gevaar.

Wij hebben reeds elders uiteengezet, hoe die subjectiviteit uitkomt in een wat al te willekeurige acccntucering der verdiensten van sommige onzer allerjongste auteurs. Bij herlezing trof ons dat subjectivisme ook op andere punten. Wij vroegen ons af, of de schrijver, die een der voormannen is van de Nederlandschc romankunst, in zijn algcmecn-acsthctische inleiding, de begrippen der literatuur niet wat te uitsluitend bekeken heeft met het oog van den romancier.

Wanneer hij de Schoonheid bepaalt, geeft hij een beschrijving van de schoon-heids-gewaarwording, van de onverklaarbare ondervinding, die wij krijgen bij de aanraking met verdiept of verheftigd leven. Maar wie over “schoonheid” schrijven wil is er met het beschouwen van deze “zijde” der schoonheid niet af. Ook rees bij ons de vraag, of aan het groeiend verband tusschen kunst en maatschappij wel genoegzame aandacht is gewijd, en of de ontwikkeling van het individualisme van ’80 tot brecdcrc cultuurstrooming wel voldoende tot haar recht komt. Zoo achten wij de karakteristiek van het tijdschrift “De Beweging”, waarvan alleen gezegd wordt (blz. 128, 129) - “ja, daar was ten minste weer iemand die naar leiding trachtte, er zekere eigenschappen voor bezat - doch zie, een al te kleine afdeeling van ons literaire legertje diende onder zijn vaan! Hier was de eenzijdigheid weer te sterk, de menschclijkheid niet bloeiend en magnetisch genoeg,“ zoo achten wij een dcrgelijke beknopte karakteristiek al te summier te... oppervlakkig voor eene zoo belangrijke strooming in onze literatuur.

Maar wij gelooven, dat hier meer dan de auteur, de ... [woord weggevallen] van de onderneming schuld heeft. In zoo beknopt bestek te geven: begrip èn feiten, - het is bovenmenschelijk moeilijk en eigenlijk is ieder kritikus, die zooiets zelf nog niet bij de hand heeft gehad, een “stuurman aan den wal”, en heeft de heer Robbers recht, uit te roepen; “doe het zelf maar eens!” Door de vlotheid van geest en de fijne opmerkingsgave, die Herman Robbers in zoo bizondere mate eigen zijn, heeft hij zich meesterlijk door deze taak heen geslagen. Dit litcratuur-over-zicht is een blijvend-bruikbaar, en ook... een levend boekje, een boekje dat tot de menschen spreken zal, omdat het zelf zoo innig menschelijk is. En daarom nemen wij de donkere brillen van onze bezwaren van de oogen, en zijn, alles te zamen genomen, met dit boekje gelukkig. Want het is, na de vele dorre en onbenullige leiddraden, waaronder wij lijden moesten in onze jeugd, een vreugde voor Holland dat dit tintelende werkje van Robbers in de wereld kwam!

230

-ocr page 233-

Bijla,^e 10

Ritter over de tweede (eigenlijk derde) druk van De Heilige Tocht van Arij Prins ‘met een voorbericht den schrijver en zijn werk betreffende door Herman Robbers’ in het UD van 22 juli 1923.

De belangstelling van lezer en literatuur beoefenaar voor een schrijverspersoonlijkheid kwam in de periode, die aan de moderne literatuurkritiek voorafging, uit andere overwegingen voort dan tegenwoordig. Ze was destijds een gecultiveerde nieuwsgierigheid, eenigszins aan den vcrzamelhartstocht verwant, naar een beroemd en in ieder geval openbaar object. Maar de band ontbrak tusschen de studie van het werk en de studie van zijn maker.

Tegenwoordig is dat anders. Wij beginnen ons rekenschap te geven van wat het werk ons zegt, eerst in zijn uiterlijke eigenaardigheden, dan in zijn innerlijke sphecr en bedoeling, zoolang totdat wij op den bodem van het werk de willende kmcht ontmoeten, die het geschapen heeft. Van deze innerlijke ervaring uit gaan wc dan weer de uiterlijke dingen bekijken, en, eindelijk, het leven van den schrijver bestudccren om daarin aanvullende verklaringen te vinden van het ontstaan van het kunstwerk als geestelijk phenomeen. Vooral wanneer een schrijver gestorven en zijne werkzaamheid dus afgesloten is, wordt dit aanvullend onderzoek, dat nimmer anccdotischc, altijd psychologische verklaringen beoogt, van bctcekcnis. En naarmate een schrijver zich minder heeft overgegeven aan publieke en publicistische eigenaardigheden, minder verwekker is van interviews, naarmate hij, de in wezen toch altijd excentrieke, strakker en maatschappelijker heeft geleefd, stijgt het belang der persoonlijke documentatie, slinkt de biographie als anccdotisch en neemt haar waarde toe als psychologisch geschrift.

Wij staan, bij de beschouwing van Ary Prins voor een eigenaardig en typisch modern verschijnsel in de letterkunde en letterkundige psychologie. Aan dit kunstenaarsleven bleef elk uiterlijk romantisme vreemd. De heer Robbers, die zich tot taak gesteld heeft voor de nieuwe uitgave van “De Heilige Tocht” zijn lezers de gebeurtenissen mee te dcclen, waaruit het leven van Ary Prins uitwendig is samengesteld, kon de feiten, die hem in handen waren gegeven niet anders opbouwen dan een normaal, volkomen geslaagd maatschappelijk leven. Geen bizondere gebeurtenissen, geen boeiende “Sturm-und-Drang”-pcriodc, geen strijd of verzet tegen maatschappelijke verplichtingen, - het leven van een zakenman verschijnt hier voor ons oog, een bedrijfsleider, een rustig organisator, een gaaf... een braaf leven. En wij vernemen alleen, dat Prins, tusschen zijn drukke bezigheden, een enkel oogenblik tijd vond, een paar uren per dag, om zich te wijden aan zijn groote levensliefde, de literatuur, die intusschen door geen enkel uiterlijke onregelmatigheid wordt verklaard, en bij welken arbeid hij een evengroote, haast zakc-lijkc, nauwgezetheid, een orde en studiezin ten toon spreidde, als zijn werken in de maatschappijk heeft gekenmerkt.

Toen heeft deze man, die tot de grootste verwondering van zijn zaken-collega’s iets zoo ongewoons als literator, als dichter bleek te zijn, en die onder de dichters als een der singulierste, exotische figuren kon worden aangemerkt, een revolutie in onze literatuur, in ons gchccle geestelijke leven verwekt, van even ingrijpende

231

-ocr page 234-

bcteckcnis als zijn uiterlijk verschijnen kalm was en normaal. Prins en geen ander is het in onze literatuur, die alle maatschappelijke normen heeft omver geworpen, die nu eens louter en alleen wilde schrijven naar den vorm van zijn eigen innerlijk. Terecht citeerde Herman Robbers in zijne inleiding de voortreffelijke, door Andre Jolles geschreven kritiek op Ary Prins, welke in 1898 in Tak’s Kroniek verschenen is. In die kritiek wordt, zeer suggestief, de aard van Prins’ werk aangeduid. Andre Jolles zegt daar: “Schuif hem voor mijn part als opium, droom hem als onverjaag-bare ficties uit narcotischen slaap, staar hem aan met gloeiend berandc oogen als de mecr-dan-werkelijkheid strakte van een verschijning, hoor hem als een van den vuurgod-aangeblazcnc die sissende bliksem-stemmen hoort, voel hem fyziek als de klamme rillingen bij naderend onweer, proef hem als den dorstig prikkelenden nasmaak van een koortsnacht, maar onderwerp u vóór alles aan die groote zicht-baarmakende kracht, en zie hem.”

Prins, en niemand anders dan Prins, in onze gchecle moderne literatuur, heeft zoo radicaal en zoo consequent de taal der kunst, die de taal der ziel is, losgemaakt van de geijkte, overeengekomen zeggewoonten. Hij heeft een geheel nieuwe, primitieve taal geschapen, die, tegelijkertijd alle uiterste verfijning, alle elegantie en psychische kracht droeg van het moderne leven.

Wij willen thans niet terugtreden in beschouwingen over de kunst van Ary Prins, waaraan wij herhaaldelijk in deze rubriek onze aandacht wijdden. De uitgave die voor ons ligt, brengt ons voor het probleem van zijn persoonlijkheid, vraagt van ons eene verklaring der tegenstelling tusschen de onstuimige innerlijkheid en gave maatschappelijkheid, die wij hier, in cene persoon vereenigd aantreffen, en die, op zichzelf van het grootste belang is voor ons algemeen literatuurbegrip.

Wie de oricntccrcnde biographie van Herman Robbers nauwkeurig leest, wordt getroffen door de omstandigheid, dat de allereerste aanvang van Prins’ literaire werkzaamheid, pogingen geweest zijn in naturalistische, ja in realistische richting. “Het allereerst gepubliceerde,“ zoo deelt Robbers ons mede, “schijnt te zijn ‘Een Verlovingspartij’ in ‘Eigen Haard’, een humoristisch schetsje, cenigszins in het genre van Hildebrand. Later zien wij hem naturalistische schetsen schrijven, gebundeld in ‘Uit het Leven’, en zelfs zien wij hem werkzaam als letterkundig kri-tikus.”

Deze mcdedcclingen zouden den lezer, die Prins verder nog niet kent, er toe kunnen leiden, uit zulke antecedenten een algemeene letterkundige persoonlijkheid op te bouwen, die een zeer veelzijdige werkzaamheid vertoont, niet een zoo verengd, verdiept, gespecialiseerd schrijver als waartoe Prins ten slotte is gegroeid. En ook Robbers kan de verleiding van een dcrgclijke hypothese niet weerstaan, wanneer hij schrijft; “O, ik geloof, als Ary Prins, gelijk Gustave Flaubert, zich geheel aan zijn kunst, aan de literatuur had kunnen wijden, als niet altijd, naast zijn visioenaire verbeeldingsleven, het alledaagsche industrieelc en commercieele hem had opgecischt, hij zou misschien, evenals Flaubert, om beurten aan historische en aan hcdendaagsche verhalen hebben gewerkt. Want ook die andere, zijn eerste neiging, de beschrijving van de menschen, van het leven zijns tijds, hij verloor haar nooit. Hij leefde haar uit in zijn lectuur, hij bleef genieten van de beste realistische en humorvolle werken der moderne Franschen, Duitschers, Hollanders. Met geestdrift bleef hij spreken over Duranty, over Zola en zijn tijdgenooten, hij noemde de oudste, de realistische boeken van Huysmans zijn beste; hoezeer ook

232

-ocr page 235-

wist hij te onderscheiden en te genieten, het werk zijner Hollandsche tijdgenoot-en en jongeren, die het hcdendaagsche leven, liefst zoo objectief mogclijk, maar toch met hart, beschreven.”

Wij vragen naar de oorzaak van Prins’ concentratie op zijn middclccuwsche visioenen, bij zoo alzijdige litcratuurbelangstelling. En het antwoord moet dunkt ons, zijn: Zijn Kunst is groot geworden door de groote gespannenheid van zijn leven. De gaafheid in het maatschappelijke en, tegelijk, de intcnzitcit in het geestelijke, in de wereld van droomen en phantasic, gaf hem de kracht van het uiterst bedwang. Zijn activiteit, in het zakelijke eenerzijds, in het ziclcleven aan den anderen kant, was een dubbele, volledige concentratie. De kunst van Prins was zoo groot en het leven zoo gaaf, door zijn zclfbchcersching. Als kunstenaar kon hij niet groeien tot literaire “causeur”, als zakenman niet tot stijlvol literatuur-repre-sentant, tot een soort Potgieter. Deze stugheid van Icvcnsdispositie gaf zijne enorme kunstenaarsgaven gelegenheid zich te ontplooien in zijn werk, rijker en onstuimiger dan het geval kan zijn bij schrijvers die in het leven der handeling gelegenheid hebben een deel van hun kunstcnaarscigenaardighcden uit te vieren. De mensch Prins is geheel aan het leven gebleven, de kunstenaar Prins is door het daadwerkelijk leven geen enkel oogenblik ontroofd aan zijn diepere bestemming.

Waarlijk, het loont de moeite, vooral voor hem die met het werk van Ary Prins eenigszins vertrouwd is, de persoonlijkheid van dezen schrijver te bestudeeren, geleid door Robbers’ biographie. Men vindt een sleutel, die uit Prins’ leven veel van zijn werk verklaart.

De verleiding was groot, te blijven doorschrijven over de interessante persoonlijkheid van Prins. Maar wij zijn het aan Herman Robbers verplicht, in enkele trekken den aard te omschrijven van zijn biographie en de bctcckenis aan te geven, welke deze uitgave heeft in de ontwikkeling van Robbers’ eigen letterkundige werkzaamheid.

Herman Robbers doet zich, terwijl hij voortgaat ons zijn groote romanscries te geven, in den laatstcn tijd hoe langer hoe meer kennen als een literatuur-beschou-wend essayist, die in onze letteren een bepaalde, eigen plaats inneemt. Maar kort geleden gaf hij ons zijn overzicht der modernste literatuur en zijn geschrift over het ontstaan van een roman, en wij hebben het in Robbers bewonderd, hoe hij de kunst verstond, in goeden zin “populair” te zijn. Hoe hij de bctcckenis der literatuur wist duidelijk tc maken aan hen die van haar wezen nog weinig begrip hebben, op ’n zoo gcmakkclijk-schijncndc, maar juist voor een schrijver zoo moeilijk tc cffcctuccrcn manier, hoe hij duidelijk wist tc zijn en toch gracieus, spreken kon zóó dat ieder hem begreep cn toch literair-zuiver, diep cn gevoelig bleef. Deze kunst verstaan zéér zéér weinigen, in binnen- cn buitenland.

Deze essay over Prins schijnt veel minder dan de hierboven genoemde geschriften een direct-populaire bedoeling tc hebben, ze spreekt meer tot den literator, den ontwikkelden litcratuur-beminnaar. Maar hoe diepe bekoring verleende aan deze essay de eenvoud die Robbers nastreeft als hoogste geestelijk ideaal. Deze Prins-studic heeft nergens iets van een schitterende peroratie. Het zuiver-gehou-den proza bleef van alle ornamentiek gespaard. Het wilde strak cn sober blijven, in overeenstemming met het karakter van Prins zelf. Maar wat is het wonderlijke van dit opstel? Dat het nergens diepzinnige of liever: dicpzinnig-schijncndc beschouwingen vertoonde, hier cn daar een enkele Icvcnsbizondcrhcid, een enkele karak-

233

-ocr page 236-

teristick van den beschreven auteur aanduidende, ons na lezing, den gchcelcn Prins geeft, zoo raak cn zoo diep en zoo duidelijk, dat wij ons met verklaarde oogen aan de lectuur zetten van het bock van Prins, dat volgt.

Wij hebben ons in deze rubriek nogal cens schuldig gemaakt aan dialectische literatuur-analyze, maar wij verklaren ten opzichte van dit opstel van Robbers niet in details te kunnen aanwijzen, waar zijn groote kracht ligt. De groote kracht ligt in het geheel. Dit werk suggereert zonder cenige ostentatieve bizonderheid. En daarom is het een meesterwerk van piëteit volle, strak-objccticf-gchoudcn cn toch innige biographische literatuur, een der schoonste vruchten van een rijp cn tot den zin des levens gekomen kunstenaarstalent. Ary Prins’ nagedachtenis had op geen harmonischer wijze kunnen zijn gehuldigd.

Bijld^e 11

Ritter over Literaire Smaak van Herman Robbers in het UD van 23 maart 1924.

Elzevicr’s algcmccnc bibliotheek heeft een nieuw boekje van Herman Robbers het licht doen zien over “Literaire Smaak”, in welks voorrede de schrijver van deze letterkundige kronieken min of meer wordt uitgedaagd om zich van een slinger dien hij om den arm hield te bevrijden. “Indien er ooit beweerd is”, zoo schreven wij in onze Kroniek over Robbers’ bekende cn thans reeds uitverkochte boekjes: “De Ncdcrlandsche Literatuur na 1880”, dat onze literatuur en literatuurbeschouwing vreemd zijn aan dc ziel cn het hart van ons volk, dan is Herman Robbers bezig die vervreemding te veranderen in eene ontmoeting.” “Hij weet natuurlijk heel goed”, zoo antwoordt dc heer Robbers ons: dat van die vreemdheid is al oneindig dikwijls beweerd.

Zou het ook zoo zijn? Zou onze moderne letterkunde werkelijk nog altijd te weinig gelezen cn te weinig populair zijn. Wij gcloovcn het niet meer. Wij neigen hoe langer hoe meer naar dc meening dat er een stevige verstandhouding aan het groeien is tusschen ons publiek (en het zijn volstrekt niet alleen dc intcllcctucclcn meer die lezen, getuige dc menigvuldige drukken van vele moderne boeken). En daarom heeft Robbers het juist gezien, dat de tijd is aangebroken voor hetgeen wij willen noemen: een populaire letterkundige acsthctica.

Dc eenvoudige lezer behoeft, als hij hoort dat hier “acsthctica” gedoceerd wordt, toch van het boekje van Robbers niet terug te schrikken. Want het is geen wijsgeerig-abstractc uiteenzetting van dc ideeën en beginselen, die aan deze “literaire acsthctick” ten grondslag liggen, - het is een onderhoud met cen beschaafd, kunstgevoelig man, een langdurig gesprek, waarin nu niet gehandeld wordt over economische problemen, maar over dat wat onvruchtbaar is voor dc portemon-naie, maar vruchtbaar voor de ziel: kunst cn schoonheid.

Bestaat er wel zoo iets, als letterkundige smaak, zoo vangt Herman Robbers zijn uitvoerige causerie aan. Is de smaak voor letterkunde niet in zoo hoogc mate een “subjectief’ iets, dat men er verder niet over kan praten? En dan komt dc schrijver tot cen eigenaardige gedachtengang. Hij blijft dc subjectiviteit van het letterkundig oordeel handhaven, maar toch erkent hij dat er bij dat oordeel cenig gezag te pas komt. Er is een zekere leiding, die zékere leiding geeft, de leiding van

234

-ocr page 237-

menschen die jaren lang zich aan kunst en schoonheid hebben gewijd, maar ten opzichte van die leiding (en dat maakt dat gezag betrouwbaar) spreekt het subjectief inzicht toch mee. Bij de waardeering van kunst is een algemeen levensbegrip, een algemeene artistieke gevoeligheid, ook in de wegwijzers datgene wat voor alles belang heeft. Wie zegt dat alleen maar uit écne bepaalde levensovertuiging kunst kan ontstaan, die overtuiging zij dan communistisch of christelijk of liberaal, die heeft het bij het verkeerde eind. Kunst kan geboren worden uit elk hartstochtclijk of verinnigd levensgevoel. Alleen zij, die met Icvens-ontstcgcnc verstandelijkheid zich tegenover de levens-wiri«^ bevinden, zijn te wantrouwen. Vakmenschen zijn zelden poëtisch, zijn vaak klcineercnd ten opzichte van datgene wat buiten “het vak” ligt.

Indien wij Herman Robbers bewonderend en waardcerend volgen bij zijn uiteenzettingen hoe men zijn kunstgevoel heeft te ontwikkelen, indien wij het met hem eens zijn, dat algemeene gevoeligheid, openstaan voor het leven, breedheid van blik, vrijheid van vooringenomen standpunten allergunstigste voorwaarden zijn voor kunstgenot, wat zeggen wil voor levensgeluk, - dan moeten wij toch een reserve maken ten opzichte van Robbers’ vooroordeel tegenover de vakmenschen. Al te zeer gaat de schrijver uit van het denkbeeld, dat stcrk-zakelijk ontwikkelden of ccnzijdig-ovcrtuigdcn (politiek dan wel religieus) de vatbaarheid voor Kunst zouden missen. Wij gcloovcn, dat dit juist een der toe te juichen verschijnselen is van het veelzijdige moderne leven, met al zijn kritiek en al zijn bewogenheid, - dat dikwijls persoonlijkheden, die in hun dagelijksche werkkring van kunst en kunstgenot zeer ver verwijderd zijn, - hoe langer hoe dichter komen te staan bij kunst-waardecring en bij de schoonheid onze moderne literatuur.

Niettemin is het goed, dat Robbers in dit boekje de kritiek niet heeft t’huis gehouden, vooral tegenover de “zakclijkc” instructeurs der schoonheid die - met appreciabcle uitzonderingen - te vaak nog onder onze docenten worden gevonden. Maar daarom is dit boekje niet alleen voor leerlingen, maar ook voor opvoeders bedoeld. “Paedagogen, die ophouden bezig te zijn aan de paedagogick van zichzelf, zijn nooit de waren”, - zoo hoorden wij dezer dagen beweren, en beamen door een der beroemdste opvoedkundigen van ons land. En niet alleen de let-terkundeleraar, maar óók de kunstenaar, die zelf al te zeer “vakman” kan worden en daardoor van de ware bezieling vervreemden kan, waaruit zijn levensroeping aanvankelijk ontstond, doet goed dit boekje van Robbers ter hand te nemen, om weder de sfeer in te ademen, waar elk goed kunstenaar in leeft.

Niet dat wij elke definitie en elke opvatting van den heer Robbers zouden onderschrijven. Verre van daar. En de lezer behoeft dat ook niet te doen. Als hij dit deed, zou hij één van die lezers worden, zooals de schrijver zelf ze juist niet wenscht. Maar het algemeen begrip, de algemeene aanvoeling van literatuur, zooals de moderne mensch en de moderne kunstenaar haar begrijpt, is duidelijk weergegeven in dit nieuwe, ook voor volksuniversiteiten aanbevelenswaardige geschriftje.

235

-ocr page 238-

12

Ritter over Op Ho^e Golven van Herman Robbers in het UD van 30 maart 1924.

Herman Robbers heeft, toen hij eenigen tijd geleden in ons midden kwam spreken over zijn eigen werk, aan zijne toehoorders den raad gegeven, de bedoeling van een roman als “de Gelukkige Familie”, en “Een voor een”, die daar een vervolg op vormt, niet te verwarren met de bedoeling eener romanserie als die waaraan hij thans bezig is, en welke ons na “Sint Elmusvuur”, “Op Hooge Golven” heeft gebracht. Romans als “De Gelukkige Familie” toch, en “Een voor een” geven de ontwikkeling van een familiedrama, maar in de romanserie, waarvan wij hier het tweede bock bespreken, wil de schrijver ons een mannenleven uittccke-nen, zoo als het groeit van de knapenjaren af tot aan den ouderdom, een mannenleven van een in 1864 geboren Nederlander, intellectueel, schrijver en uitgever, die de hernieuwing van het geestelijk leven in ons land bewust heeft kunnen mccbclevcn, zooals, ten overvloede ons het prospectus duidelijk maakt.

Het centrum van onze aandacht dient zich dus op die mannefiguur, Huib Hoogland, te bepalen, op zijn persoonlijke Icvcnsworstcling en den invloed waarmee de eigenaardige cultuurperioden waarin hij leeft, zijn geest en gemoed aan-doct.

Wij zouden al zeer onrcdclijk zijn, indien wij dezen schrijvcrstoclcg, waardoor de cyclus zich van vorige werken onderscheidt, niet bij de verklaring en bcoordee-ling van dien cyclus in aanmerking namen. Maar tegelijkertijd kan de auteur het ons niet euvel duiden, wanneer wij, rekening houdende met zijn opzet, niettemin bij het kenschetsen van den aard van zijn kunstwerk te rade gaan niet met de wijze waarop het bewust-^ewild^ maar met de wijze waarop het onbewust-^eworden is. En dàn moge met grootc nauwkeurigheid en kracht de figuur van Huib Bosland als hoofdmoment van het bock zijn gesteld. Robbers zou de krachtige kunstenaarspersoonlijkheid niet wezen, als hoedanig hij zich hoe langer hoe meer in onze literatuur openbaart, indien zijn eigenaardig en eigen karakter en temperament zich al te zeer door opzettelijke bedoelingen liet verdringen. Want deze roman over Huib Hoogland in zijn rijpen, mannelijken leeftijd, heeft de constructie van een persoonsroman, maar de rfeervm een familieroman.

Het wezen van Robbers’ uniek schrijverstalent is, dat hij het persoonlijk karakter altijd binnen het kader van een gemeenschap, speciaal van een familiegemeenschap tot zijn recht brengt. De omgeving, de andere menschen, die mèt de hoofdfiguren het leven uitmaken, zijn voorwaarden tot het slagen ook van zijn indivi-ducclc karaktcrtcckcningcn. Deze schrijver leeft natuurlijkerwijze uit de gemeenzaamheid, niet uit het cenzaamheidsbewustzijn. En wij zouden, ietwat paradoxaal, willen zeggen; juist daarom weet hij de eenzaamheid - en er is veel eenzaamheid in dit bock - als contrast zoo meesterlijk te tcckcncn.

Er is een tweede eigenaardigheid bij Robbers, welke even onontwijkbaar beschouwing vcrcischt: het brccdcrc sociale milieu, de door de tijdsgcdachtc beïnvloede mcnschhcid om zijn hoofdfiguren heen, verschijnt immer als achtergrond, zooals de landschappen op de hciligcnvoorstcllingcn in primitieve schilderijen. Dat brccdcrc sociale milieu is de afronding van zijne tcckcning der kleinere mcnschcn-

236

-ocr page 239-

groepen of, om het nog duidelijker te zeggen, de geruchten, die langs de vensters trekken van zijn binnenkamerkunst. En dat dit zoo is bewijst de gaafheid en volledigheid van zijn talent. Robbers sluit nooit af, snijdt nooit door, het individu staat in verbinding met de familie (of vriendengroep), en deze weder met het groote leven daarbuiten.

Indien er kritici zullen komen, die zullen beweren: het mócht wat, dat deze schrijver ons diets maakt, ik ga hier een man beschrijven in zooverre die wordt beïnvloed door de groote stroomingen van het begin der twintigste eeuw, door socialisme, door de kentering tusschen realisme en symbolisme, door de moderne bouw- en schilderkunst, wij bespeuren er niets van, de hoofdpersoon neemt niet actief deel aan de socialistische beweging, mijmert alleen maar over contact met de massa en wedergeboorte tot een nieuwe groot-menschelijke gemeenschapsidee, zijn artistieke beïnvloedingen blijken alleen maar in stcmmingsschakccringcn of disputen met vrienden, - dan treden wij dien kritici onmiddcllijk tegemoet met: gij hebt ongelijk! - Het ligt buiten den aard van dezen roman, van de beïnvloeding der hoofdfiguur door tijdsstroomingen de eigenlijke tragiek te geven. Want de schrijverstaak bestond hierin, de mannefiguur te geven niet zooals die door de moderne gedachten, maar zooals die in het van die gedachten vervulde leven zich ontwikkelde. En daarbij is het den schrijver gelukt zijn concrete, tastbare persoonlijkheden te redden uit de omwazing eener al te vage idealistick, van welker wezenlijkheid hij zich niettemin rekenschap geeft.

“Op hoogc golven” geeft dus de middenperiode, de periode van rijpe mannelijkheid van den uitgever-literator Huib Hoogland, dien wij in het eerste deel dezer romanscric “Sint Elmusvuur” zagen groeien in zijn jeugd en zich ontwikkelen tot een man met een stevige positie in de maatschappij en reeds een zekeren roep als letterkundig kunstenaar. Hij is intusschen getrouwd en vader geworden van een klein, fijn en teer dochtertje. Zijn letterkundige roem, zijn succes als tooneelschrijvcr, brengt hem op de hoogc levensgolven, waaronder hij soms dreigt te worden bedolven, maar hij handhaaft zich, hij lijdt geen schipbreuk, maar komt aan het eind van al zijn stormachtige lotgevallen innerlijk versterkt uit den strijd te voorschijn. Het is niet het uitzonderlijke, het bizarre, het pathologische, waardoor Huib Hoogland wordt beproefd, het zijn de groote krachten van het leven, de liefdeshartstocht, liefdesleed en de occonomischc worsteling, waardoor dit karakter wordt gerijpt.

Als tooneelschrijvcr komt hij in het midden van de wereld van acteurs, en het kan niet uitblijven of een mooie, jonge actrice Jane Terwijne gaat een passiespel beginnen met den jongen schrijver, die rollen creëert, waarin zij schitteren kan, en die daarenboven nog de bizondcre bekoring voor haar heeft van den kuischen Jokanäan. Inderdaad is Huib Hoogland niet het type van den artist, die zich uit wil leven, die de moraal aan zijn laars lapt, en meent dat voor een kunstenaar andere wetten bestaan dan voor een gewoon mcnsch. Hij doet de uitzinnigste pogingen om zijn vrouw, Mathilde, en zijn huisgezin trouw te blijven, maar dat die braafheid niet uit conventionaliteit, maar uit een dieper liggende, stevige men-schclijkhcid voortkomt, doet de schrijver ons gevoelen, door den strijd om het behoud van het verband met Huib’s gezin te doen samengaan met een strijd om de waarachtigheid van zijn kunst. Hij is nimmer tevreden met zijn pracstatics, en te midden van de bewierrooking van zijne vrienden en collega’s tcckcnt de auteur

237

-ocr page 240-

hem, als een abstract, versukkeld, met zichzelf tobbend mcnsch, die het succes veracht, omdat het niet samengaat met eigen innerlijke tevredenheid over zijn scheppingen,

De stralende Jane Terwijne lokt hem echter door haar onweerstaanbaarheid in haar strikken. Er is geen ontkomen aan. Zij zuigt den onwilligen Huib Hoogland naar zich toe, en breidt hare vermeestering aldoor verder over hem uit, totdat zij hem als minnaar in haar armen verstrengeld heeft. Tegelijkertijd verschijnt zij bij Huib’s vrouw aan huis, Huib’s vrouw die, wat bleek, wat mat, wat passief, maar met de zeldzame opofferingsgezindheid die zulke vrouwen, in tegenstelling tot de “dccrne”-vrouw, eigen is, het aangroeien der verhouding tusschen Huib en Jane toelaat, ja zelfs met merkwaardige naïviteit eenmaal zich laat ontvallen dat een temperamentvolle, intelligente vrouw als Jane is, zooveel beter bij hem past dan zij.

Steeds meer raakt Huib aan Jane verslaafd. Hij reist met haar mede, wanneer zij overal in het land de hoofdrol speelt in een drama, dat hij speciaal voor haar geschreven heeft, en zij blijven dan samen logccren, terwijl Huib voortdurend den moed mist, èn om zijne verhouding af te breken, èn om haar te biechten aan zijn wettige vrouw, aan wie hij zoozeer gehecht blijft, dat hij opzict tegen een scheiding.

Door al deze avonturen, verwaarloozcn zijn zaken, zijn groeiende socialistische neigingen doen hem het ongenoegen van de commissarissen zijner uitgeverszaak op den hals halen, de smaad wordt hem aangedaan dat hij een mededirecteur, zoontje van een der commissarissen, naast zich moet dulden, en het einde is een conflict, dat hem de zaak, die hij zelf groot had gemaakt, doet verlaten, en naar buiten trekken, waar hij alleen gaat leven van zijn pen.

Deze gebeurtenissen in zijn zakelijk bestaan geven echter den stoot tot een innerlijke crisis in zijn leven. Hij wil zich ontworstelen aan de beklemming zijner verhouding met Jane, aan het noodlot dat, voortdurend opnieuw, ook, een moment bij een jong schrijfstertje dat met hem dweept, hem aan vrouwenliefde ten prooi geeft. Na een verschrikkelijk moment, breekt hij met Jane, hij biecht zijn schuld uit aan zijne vrouw, en als beiden buiten op het land zijn gaan wonen, waar Mathilde, zijn vrouw, herstel van gezondheid zoekt, schijnt er een periode aangebroken te zijn van innerlijke rust, stabiliteit, en grootc, letterkundige arbeidskracht.

Het meesterlijke, het geniale in dezen roman is, dat Herman Robbers het heeft weten te bestaan een mcnsch te tcckcncn, in wien het zcdclijk besef een dieper grondslag heeft, dan tot dusver in de Hollandschc romanpersoonlijkheden werd aangetroffen. Huib Hoogland is geen held. Verre vandaar. Hij is een, vaak verbijsterende, zwakkeling. Hij staat dikwijls weinig objectief, weinig kritisch tegenover de levensverschijnselen die hem meesleuren. Maar hij is evenmin braaf, als amoreel. Hij is geen burgerman en hij is geen aan den zin des levens ontstegene acst-hcct. Het dualisme in zijn persoonlijkheid, oorzaak van zijn moeite, zijn strijd, zijn lafheid, is een noodzakelijkheid voor het ontstaan cener latere levcnsharmonic. Zijn zcdclijk besef is geen individualistische zedelijkheid, het is iets dat opkomt uit zijn sociaal gemeenschapsgevoel. En zoo heeft Robbers dan toch werkelijk den invloed van het moderne leven geteekend op een mcnschcnziel, al mist zijn werk het gedaver van uiterlijk sociaal gebeuren.

238

-ocr page 241-

De tragiek van Jane, de hartstochtelijke geliefde, de vrouw, die niet kan komen tot eene bevrijding van haar natuur, wier smart liefde en wier liefde smart is, komt scherp en duidelijk uit tegenover de worstelingen van Huib Hoogland. Hij verlost zich eigenlijk door haar, hij boet zijn leven aan haar uit, gelijk anderzijds Thilde zijn vrouw, eveneens het offer van haar leven moet brengen om het mannenleven zijn innerlijke voltooiing te geven.

Bijlage 13

Robbers in EGM van november 1924 over Ritters boeken De Kunst van het Reizen, De Ijlende Reis en Het Gracieus Avontuur.

Aan alle ernstige, hard werkenden, min of meer zwaarmoedige en soms wat erg afgetobde Nederlanders - er zijn er zoo cenigc! - zij de lectuur van bovengenoemde boekjes in vriendelijkheid en gemoede aanbevolen. Zij zullen er misschien wel even aan moeten wennen, maar er zich ten slotte zeker niet over beklagen. En er door verfrischt worden, aangenaam geprikkeld en opgemonterd. O, niet dat Ritters werk in eenig opzicht tot wat-men-noemt prikkellectuur zou behooren! Nog minder hij zelf tot de grappenmakers! Neen, het is voor zijn zeer verzorgden stijl in de eerste plaats, door zijn bizondere manier van zeggen, dat Ritter u prikkelt, interesseert en opwekt; zijn geesteshouding, zwierig en veerkrachtig, deelt zich aan de uwe mee; maar ook wat hij zegt, het geestige, vaak paradoxale daarvan, werkt sterk stimuleercnd en bekorend; gij beleeft als ’t ware met ieder van Ritter’s boekjes een... “Gracieus avontuur.”

De kwestie is dat deze schrijver het talent bezit, de prikkels, die hij van buiten ontvangt, in zijn geestes-atelicr te verwerken en vervolgens dóór te geven, voorzien van zijn persoonlijken stempel. Hij is een goed schrijver over litteratuur -ondanks zekeren moralistische inslag - hij is vooral een goed schrijver over reizen, over al wat hij, reizende, ondervindt. Véél is dat, en verscheiden, want, even gevoelig als intelligent, is hij tevens romantisch-dichterlijk, ietwat fantastisch aangelegd, een wijsgeerig, toch gelukkig niet zwaar-theoretisch psycholoog. Geheel uit-zich-zelf-alléén maakt hij zelden of nooit litteratuur; de prikkels van buiten hem zijn hem een behoefte. Vandaar zijn reislust en zijn beoefening van “de kunst van het reizen.” In zijn boekje “Het Gracieus Avontuur”, een zeer bekoorlijke novelle, zijn de reisindrukken en -ondervindingen van bijna evenveel belang als het liefdesavontuur zelf. Het zijn ook de reisindrukken die prikkelen tot het liefdesavontuur. Ritter zegt ergens, dat hij zich de liefde zonder het reizen eigenlijk niet kan voorstellen. Dit zal - als véél bij Ritter - wel niet zoo vreeslijk diep gemeend zijn, maar als boutade van dezen schrijver kan ik het me begrijpen. Zelfs schijnen al deze boekjes min of meer commentaar op deze boutade; “Het Gracieus Avontuur” wel het meest, maar toch óók de andere.

Ritters theses en theorieën neemt men zelden au sérieux, en het lijkt ook wel niet zijn bedoeling, dat men ze geweldig au sérieux zal nemen. Daar is b.v. die zonderlinge stelling, waarmee zijn “Gracieus Avontuur” aanvangt. Hij wil daar verklaren, waarom hij in dit boekje de mijmeringen van den hoofdpersoon en de dialogen tusschen dezen en het bruidje dat hij beschermend begeleidt, door

239

-ocr page 242-

streepjes en titels, zeggen we: in hoofdstukjes heeft gescheiden. Hij beweert dat de letterkunde gebannen wordt uit ons theater en oordeelt dat het daarom “tijd wordt, het theater te brengen in de letterkunde.” En gaat voort: “Geen mijmering en dialoog meer doorcengehaspeld, de mijmering geve de kleur en de sfeer, de dialoog de handeling. Zij werken alleen maar vruchtbaar samen, wanneer ze afzonderlijk worden opgezet. Wij mijmeren en praten ook niet door clkaêr heen in het leven, dat wc gctrouwclijk pogen na te volgen in elke Kunst.”

Ziedaar een paar schijnbaar overtuigde, kwasi welsprekende tirades - waarom wij toch natuurlijk allccn-maar glimlachen kunnen. Is het niet of de lichte roes zijner a.s. ijlende reis den steller al te pakken heeft? Van wat hier staat is eenvoudig niets waar, en dan ook wel niets - niets dan de luchtige, toch tot nadenken prikkelende toon - ernstig gemeend. Wij pogen volstrekt niet in elke kunst, het leven “na te volgen,“ wij mijmeren en praten voortdurend door “clkaêr” heen, in de mijmeringen van cén zijner personen, door een romancier opgctcckcnd, gebeurt soms heel wat meer dan in zijn dialoog, en ten slotte: het theater is altijd in de letterkunde geweest en behoeft er dus niet in gebracht te worden. Maar dat doet er allemaal niets toe. Aan de bekoorlijkheid der redeneering doet haar paradoxalitcit, haar lichte lachwekkendheid hcclcmaal geen schade. Wij denken er immers ook niet aan, het woord van dien ouderen orator didacticus, den onstcrfclijken Mijnheer Serjanszoon, ooit geheel au sérieux te nemen? Toch boeit, prikkelt, bekoort, ja ontroert ons dat woord niet zelden. Waarom Ritter dan wèl die scheiding bracht tusschen mijmeringen cn dialoog? Om aan beide meer relief te geven - of eigenlijk: om iets origineels te doen, ons te treffen door het ongewone. En dit is ten volle geoorloofd. Ook Ritters beelden cn vergelijkingen zijn vaak meer origineel dan door juistheid treffend. Iets studentikoos-amusants hebben ze soms, men lacht er even om, en men lacht fijntjes cn met zekere innerlijke verstandhouding. Wie zou het b.v. in zijn hoofd krijgen, ernstig van “flintertjes rook” te getuigen dat ze waren als “magere, proreuze kaas?” Zoo iets is aardig; het is niet gezocht, welnu, het is juist ingevallen, het verrast cn wekt aandacht.

Wat niet wegneemt dat Ritter op andere plaatsen stemming cn sfeer gevoelig en treffend weet tc suggcrccrcn, cn dat hij erin geslaagd is, ons met zijn “Gracieus Avontuur” een novelle tc geven van werkelijke waarde cn sterke bekoring. En hij heeft gelijk waar hij, aan het slot, beweert, dat dit een hoofdzaak is.

Bijlag!e 14

Ritter over De Thuisreis van Herman Robbers in het t/D van 26 november 1927.

“De Thuisreis” is het laatste boek uit den romancyclus “Een Mannenleven”, waarvan de eerste twee dcclcn “Sint Elmusvuur” cn “Gp Hooge Golven” vroeger verschenen zijn. De bedoeling van Herman Robbers met deze drie boeken, ligt in den titel vervat. Hij schetst ons het leven van een man, Huib Hoogland, een letterkundig kunstenaar. - Wanneer wij dit laatste deel opcnbladcrcn, herinneren wij ons, dat deze Huib Hoogland al een leven van moeiten, worstelingen en avonturen achter den rug heeft. Wij herinneren ons zijn maatschappelijken strijd, zijn moeizaam gewrochte carrière in het uitgeversbedrijf, wij herinneren ons ook, dat

240

-ocr page 243-

“het leed van den hartstocht” niet aan hem voorbij is gegaan, dat zijn huwlijksle-ven geschokt is door karakterverschil, door een liefdesavontuur met de actrice, Jane Terwijne, en daarna verstild en verzoend geworden is. Aan den aanvang van dezen nieuwen roman is Tilde, Huibs vrouw, gestorven. Zijn dochtertje. Liesje, is een jonge vrouw geworden, verloofd met een aanstaand dorps-dominé zonder veel middelen. Huib zelf intusschen een beroemd schrijver, dien iedereen kent, -nog altijd houdt hij samensprekingen met kunstzinnige vrienden in de café’s, maar hij is nu niet meer de prater, hij is de aanspoorder tot daden.

Na deze inleiding in de situatie begint de geschiedenis. Op zekeren stormach-tigen winteravond wandelt Huib Hoogland van eene samenkomst met zijne vrienden naar huis, en wordt getuige van een ongeval. Een oud vrouwtje is in elkander gezakt voor de hooge stoep van een huis. Om hulp te zoeken schelt Huib Hoogland aan, aan de eerste de beste woning, en ziet - de hulp wordt hem aanstonds verleend, door een van de bewoonsters van het huis, een blond, jong meisje, studente in de medicijnen. Samen beuren zij het vrouwtje op, en het meisje, Pauline Hermans doet al wat zij kan, om haar in hare woning te brengen. Het ongeval blijkt later een allerbelangrijkste beteckenis te krijgen in Huibs leven. Want Huib wordt aanstonds op het mooie, blonde kind, dat een fascincerende nadenkendheid in haar wezen droeg, verliefd, ofschoon zij vier en twintig en hij bijna vijftig is.

Snel stuurt de geschiedenis op een huwelijk aan. Huib en Pauline vinden in de kennismaking aanleiding elkander vaker te bezoeken hetgeen eenvoudig is, omdat zij als studente in de medicijnen hem gemakkelijk op haar kamer ontvangen kan, terwijl Liesje, Huibs verloofde dochter, al aanstonds ingenomen blijkt met de jonge vrouw, die zienderoogen haar stiefmoeder wordt. Aan het huwelijk van Huib en Pauline staan nog eenige moeilijkheden in den weg. Pauline’s vader, een boersch dorpsdokter, is er maar matig mee ingenomen, te minder omdat Pauline vroeger de verloving met een jongen van haar leeftijd verbroken heeft. Wanneer Pauline en Huib een bezoek brengen op het verafgelegen dorp waar haar ouders wonen, wil de schoonvader hem nauwelijks zien, en in een bitter discours voorspelt hij Huib, dat zijn aanstaande vrouw hem eens voor een jongeren man verlaten zal.

Intusschen storen de verliefden zich niet aan deze sombere voorspellingen en sluiten even later het huwelijk, dat voor Huib de laatste opflikkering zal beduiden van zijn levenskracht. De wittebroodsweken zijn vol van een bijna krampachtigc liefdesextase, en ook nog lang daarna blijft de verhouding innig. Maar wanneer deze hartstocht zich geheel heeft uitgeleefd, en er geen kinderen komen die een verlangen der jonge vrouw bevredigen, ziet men langzaam de schaduw naderen, die zal vallen over Huibs late en laatste liefdesgeluk.

De omstandigheden werken mee. Het is juist 1914 geworden en Huibs jonge vrouw gaat, in de algcmccne zenuwopwinding en daarna tijdens de algemeene verslapping tijdens den mobilisatietijd het gevoel van machteloosheid krijgen, dat zoovelcn onzer hebben gehad, maar dat bij haar samenvalt met het die-pin onbevredigde van haar huwelijk. Zij gaat naar Frankrijk om tc helpen bij het ambulan-ccwerk, en Huibs leven wordt opnieuw tot een eenzaamheid. Altijd heeft hij kracht en afleiding gevonden in zijn litcrairen arbeid, maar nu gaat het hem noei lijk af, - hij gevoelt innerlijk de tegenstelling tusschen het werken op fantasieën, wat literaire arbeid in het neutrale, dadenlooze Holland toch moest zijn, en de

241

-ocr page 244-

verschrikkelijke werkelijkheid, daar aan den anderen kant van de grenzen. Maar ook blijkt het, dat de laatste liefdesroes de laatste werkroes van zijn felsten hartstocht heeft ontdaan. Er verschijnt een bock, dat nauwlijks meer de aandacht trekt.

Zo zien wij het einde van dit leven al in de verte naderen, wanner Huib nog verstrikt is in zijn liefdestragedie. Want wat de oude dorpsdokter voorspeld heeft komt uit. In Frankrijk ontmoet Pauline een gewond, jong beeldhouwer, en toen zij dien cenmal had leeren kennen, had zij het gevoel dat “de Eeuwigheid haar riep”, en zij moest gaan.

Maar Huib’s leven wendt zich na haar vertrek tot de werkelijke eeuwigheid toe. Huib wordt zwakker, zijn werkkracht verslapt, - hij tracht in zijn gedachtcnlcvcn zijn huwelijksgeluk met Pauline te synthctizccrcn tot een hoogc schoonheid voor zijn leven, en de naderende smart, het naderend einde tegen te houden door er tegenin te arbeiden, maar zijn leven was, met de droevige idylle die men in dit bock beschreven vindt, voltooid. Op een dag vindt men hem, door een beroerte getroffen, voor zijn werktafel.

Om de geschiedenis heen, die wij hierboven in zeer algemeene trekken hebben weergegeven, is dan de geschiedenis van den tijd beschreven, waarin het verhaal speelt. Wij zien de nieuwste richtingen opkomen in de bouwkunde, wij ervaren de algemeene Icvcnsvcrmocidhcid die aan den oorlog voorafging, den vagen angst voor grootc dingen die gebeuren zouden, dan leven wij den oorlog mede cn ook den aanvang van den allcrnicuwwstcn tijd, die uit den oorlog tc voorschijn komt. Die “histoire contemporaine” wordt ons verduidelijkt in de gesprekken die tus-schen kunstenaars en intcllcctucclen gevoerd worden, maar ook in de tcckening der karakters en omstandigheden. En achter dat alles hooren wij voortdurend de stem van den schrijver, om zijn eigen meeningen tc zeggen over allerlei tijdsvragen, die onze hersens bezig en ons hart geboeid houden.

Wij zijn niet blind voor de tekortkomingen van Robbers’ werk, maar wij zijn toch hevig aangegrepen door dezen roman. Wij zouden haast willen nccrschrijvcn, laat Robbers zijn tekortkomingen maar houden, - zij zijn de andere zijde van datgene wat ons in Robbers boven alle Ncderlandsche schrijvers lief is, de innigheid van zijn stem, de teerheid van zijn levensgevoel, de altijd opnieuw boeiende vlotheid van zijn voordracht, de wijsheid, de Icvcnsrijphcid van zijn inzicht. Robbers is nooit ver van u af, hij staat vlak bij u. Hij is zelf zoo opgenomen in het rijke, interessante, vaak ook weemoedige of tragische leven, dat het soms lijkt, of hij niet anders doet dan even uit de menigte, wier lief cn leed hij deelt, naar buiten treden om al die hevige dingen die ons zoo branden in het hart, uit tc zeggen. Hij is misschien de meest Ncderlandsche onder de Ncderlandsche schrijvers, hij is; de Mensch, zonder pose, de mcnsch met zijn zwakkere cn krachtige oogenblikken, dc mcnsch zonder manier, zonder vooroordeel, zondcre cynisme. Daarbij heeft Robbers dc wijsheid niet van methode tc veranderen. Dc technische roman is cens cn voor altijd zijn genre geworden, hij heeft er triumphen mee gevierd, hij heeft er dat onvergankelijke werk in geschreven, “dc Gelukkige Familie” cn hij weigert, terecht, op lateren leeftijd allerlei nieuwe literaire procédés tc gaan toepassen, waarin korter, gcslotcncr, dialoog zou voorkomen en minder realistische dctaillce-ring. Dat is niet alleen sterk, maar het is juist gezien. Robbers maakt geen levens-schemata, hij komt uit het leven op, en het ontberen van den gemakkelijken, dagc-lijkschcn gesprekstoon, van de realistische dctailleering, zou den lezer treffen als

242

-ocr page 245-

een fout, aan het wezen zelf van zijn kunst toegebracht. Zoo ook en niet anders vindt de schrijver gelegenheid, voortdurend zijn kleine Kantteckeningen bij het leven te plaatsen, waarin de gerijptheid en bezonnenheid van zijn geest uitkomt, die ons in een enkele, daarheen geworpen opmerking, in een korte beschouwing zoo heel veel weet te zeggen waar wij rijker, nadenkender, en... beter door worden, en waarin wij den schrijver dier kleine oranje boekjes over letterkunde en literaire smaak begroeten, die Robbers hebben gemaakt tot den voortreffelijken, ja tot den cenigen waarachtigen popularisator onzer literatuur.

Maar die tekortkomingen dan, die aanleiding tot kritische opmerkingen. Ja, zij zijn er. De ontwikkeling der liefdesgeschiedenis tusschen Huib Hoogland en Pauline gaat onwaarschijnlijk snel. En onwaarschijnlijk is ook de beschrijving van het bezoek van Huib en Pauline bij Pauline’s ouders. De meest verboerschtc dorpsdokter zal niet een man van leeftijd en positie als Huib Hoogland ondanks zijn jeugdige liefdesescapade dan toch maar was, zoo ongelikt ontvangen als de vader van Pauline dat deed. En de houding van Huib tegenover dien vader is niet die van een man van middelbaren leeftijd, maar die van een zeer jeugdig flierefluiter. Zoo zou er meer op te merken zijn. Onze aJgemeene indruk is, dat het eerste gedeelte van het bock te gemakkelijk en onwaarschijnlijk is, - dat de schrijver eerst gaandeweg, toen de tragedie van zijn verhaal begon op te doemen, geheel verzonken geraakt is in zijn werk. Maar daar, in dat laatste deel, volvocrt hij dan ook een daad van kunstvermogen en diepe menschelijkheid, die ons opnieuw in eerbied brengen voor den grooten kunstenaar, die Robbers is. Het karakter van Huib Hoogland, waarvan wij de voor ontwikkeling in de vorige dcclen van dezen romancyclus hebben waargenomen, kenmerkt zich door onevenwichtigheid, afwisseling van stemmingen en perspectieven, maar kenmerkt zich daarnaast door een hardnekkigen, met ongelooflijken moed telkens opnieuw aangezetten hartstocht voor den arbeid. Zulk een man eindigt niet in zachte contemplatie, zulk een man eindigt in een werkkramp. De voorbereiding van Huib’s dood, het hartsvcrlangcn van Pauline naar het leven, het hartsverlangcn dat Huib Hoogland omhoog houdt bij het inzinken zijner krachten, het is beschreven op een zoo aangrijpende wijze, dat men het niet met droge oogen leest. Wanneer wij de laatste pagina’s angstig omslaan, is het alsof wij zelf sterven.

Dit groote te bereiken met zoo eenvoudige middelen, zóó den indruk na te laten van de tragedie van een edel hart, - het kon alleen gegeven zijn aan het edele hart en aan het ongemeen schrijverstalent, dat woont in Robbers.

Wij hebben helaas! Couperus niet meer. Maar wij bezitten dien anderen groote, dien echt mcnschclijkcn romanschrijver nog, Herman Robbers. Laten we dus onze kritiek op den achtergrond plaatsen en onze dankbaarheid op den voorgrond. En laten wij hopen dat deze voltooiing van den roman van het mannenleven geen einde, maar een nieuw begin beduide van de letterkundige werkzaamheid van eenen schrijver die boven velen onze innige genegenheid heeft.

243

-ocr page 246-

15

Ritter over Herman Robbers die zestig jaar wordt in het UD van 3 september 1928.

Een der eerste artikelen die wij, toen wij nu tien jaar geleden aan dit blad verbonden werden, het voorrecht hadden te schrijven, bevatte eene kenschetsing van den schrijver Herman Robbers op zijn vijftigsten verjaardag. Er overstroomt ons een gevoel van weemoed, nu wij ons wederom geroepen achten een woord van dankbaarheid en bewondering te wijden aan deze voor het cultuurleven van Nederland zoo belangrijke persoonlijkheid, een gevoel van weemoed, omdat de tijd zoo snel gaat, en ook de besten van ons geslacht er niet aan ontkomen, van decennium tot decennium te worden gedragen naar den ouderdom. Wanneer wij echter een oogwenk staren naar het veerkrachtig, energiek gelaat, naar dien mond die omspccld wordt door een blijmoedig-ironischen glimlach, dan raken wij opgewassen tegen de sombere overweging der mcnschelijke vergankelijkheid, en roepen uit: inderdaad, voor een mcnsch met zijne geestkracht is zestig jaar nog jong!

Herhaalde malen hebben zoowel anderen als wij zelf de beteckenis van Herman Robbers als romanschrijver geschetst. Nieuwere opvattingen omtrent het karakter der romankunst hebben naast zijne beproefde opvatting heur rechten doen gelden, maar te midden van al wat opkomt weten wij allen, ouderen en middelbaren en jongeren het nu wel zeker, dat zijn naam klassiek is, dat geen nieuwe generatie bezig kan zijn met den roman in Nederland, zonder het werk van Robbers te hebben gelezen en gewaardeerd. Tusschen de cindelooze rij zijner werken, wij noemen “Hélène Servaes”, “De Vreemde Plant”, “De roman van Bernard Band”, “Een Mannenleven”, blijft voor ons “De Gelukkige Familie”, die onsterfelijke uitbeelding van het Hollandschc gezinsleven, omhoog staan, als het rijkste en onver-gankelijkste monument, dat Robbers aan zijn volk heeft geschonken, maar ook die andere boeken zullen blijvend zijn, om de liefdevolle nauwkeurigheid, waarmee het leven er in is vertolkt en bekeken, en wijl Robbers in zijn kunst en in zijn temperament het zuiverst van alle Ncderlandsche schrijvers het volkskarakter heeft weten te benaderen.

Intusschen, - beperkten wij ons op Robbers’ vijftigsten geboortedag tot den literairen kunstenaar, heden begroeten wij hem niet in een literaire kroniek, maar in een hoofdartikel, omdat wij de nog veel breedcre beteckenis, die Robbers heeft voor het Ncderlandsche geestelijke en maatschappelijke leven recht willen doen wedervaren. Want niet alleen in zijn kunst is Robbers een der vertegenwoordigers gebleken van de richting, die het eenzijdig individualisme der tachtigers wilde verlaten, de gave eenheid die zijn persoonlijkheid kenmerkt, dreef hem ook tot ont-plooing zijner sociale genegenheid in de daad voor de gemeenschap. In tegenstelling tot andere letterkundigen, die den ivoren toren verlieten, heeft Robbers het niet gezocht in de politiek. Hij was er te algcmccn-menschclijk, te weinig spitsvondig, te weinig polemisch, te weinig scctarisch voor. Beperkt is het terrein van den politicus, onmctclijk dat van den cultuurmcnsch, die zijn leven wijdt aan den gemeenschapsdienst. En zoowel in zijn rcusachtigcn arbeid, om den Ncdcrland-schen auteur en den Ncdcrlandschen vertaler tegen misbruiken te beschermen, als

244

-ocr page 247-

in zijn onvermoeid streven om de rechtspositie en oeconomische positie van den Nederlandschen kunstenaar te verbeteren, heeft Robbers, de man van de aansluiting bij de Berner-conventie, van de vakorganisatie der kunstenaars, de vriend en helper en bemoediger van al wie maar eenig talent had, daden verricht, die hem aanspraak zouden geven op onverjaarbare erkentelijkheid, ook al zou hij geen letter ooit op papier gebracht, en niet de groote romanschrijver zijn, die onze letterkunde heeft verrijkt.

Maar Robbers vertoont nog een derde gestalte, die vooral in de tien jaar, sinds zijn vijftigste verstreken, aan den dag is gekomen. Hij is de onovertroffen popula-risator der literatuur en kunst. Hetgeen hij in zijn kleine geschriften over de geschiedenis der moderne literatuur, en over de grondbegrippen der aesthetiek aan ons volk heeft geschonken, dat kan niet worden overgedaan. Hij is, in zijn persoon, een volksuniversiteit. Hij zegt het zoo klaar en zoo raak, het lijkt alles zoo eenvoudig. Maar misschien kan alleen de letterkundige kritikus of de journalist, tot wiens dagclijksche taak de boekbespreking behoort, in volkomenheid de geestelijke spanning begrijpen, die leidde tot een zoo simpel-schijncnd resultaat.

Kunst en kunstenaar, zij zijn in onzen ontwrichten en zorgclijken tijd noodigcr dan ooit. Men kent een volk aan zijn kunst, de aanwezigheid van kunst, van schoonheid, neergelegd in de eigen taal, is voor een onafhankelijk volksbestaan noodzakelijker dan bewapening. De kunst behoort tot de nationale eigenheid, zij is de edelste factor in het verweer eener nationale cultuur. Robbers heeft den drang naar sociale werkzaamheid die ons, moderne menschen, allen eigen is, verbonden aan zijn hevige levensliefde, de literatuur. Hij behoort tot de paladijnen der geestelijke waarde in het maatschappelijk leven, ja aan zijn levenskracht zijn de voornaamste verworvenheden te danken, die wij, schrijvers, bezitten.

De zestigste verjaardag van Robbers is, aldus begrepen, het Uur der Kunst. Die kunst te hebben gebracht tot het leven, in zijne scheppingen en in zijn sociale werkzaamheid, dat is zijn geloofsbrief, bij de aanspraken van den zestigjarige op zijn erkenning en waardeering als nationale figuur.

Bijlade 16

Robbers over De Vertelster Weerspiegeld van Ritter voor de AVRO op 8 november 1931.

Dames en Heeren, die naar mij luisteren! Het boek dat ik vandaag met u behandelen zal en dat dezer dagen verschijnt: De Vertelster Weerspiegeld, Leven en Werken van Ina Boudier-Bakker, door Dr. P.H. Ritter Jr., is die behandeling overwaard, al was het alleen al omdat het zoo iets bizonders is, een zéér zeldzaam uitzonderingsgeval, een boek van meer dan 250 bladzijden over een levende schrijfster. Wij zijn het bij ons te lande niet gewoon, dat zóóveel aandacht wordt besteed aan een romanschrijver, of schrijfster, die niet alleen nog in leven is, maar zelfs nog in de volle kracht en gloed van zijn of haar productie! Met dit bock schiet Holland nu cens waarlijk wat men noemt: uit zijn slof! Deze populaire beeldspraak lijkt mij hier zelfs in ’t bizondcr op haar plaats want... nu ja, ik weet natuurlijk, er zijn eenige honderden, misschien wel duizenden Nederlanders die

245

-ocr page 248-

een grootc en levendige belangstelling voor onze letteren koesteren, maar men mag toch zeggen, dat deze soort van belangstelling hier in het algemeen gesproken, op sloffen gaat. Vergeleken bij een land als Frankrijk, ja zelfs bij onze even kleine, nabuur Denemarken, is zij uiterst poover. Laat ik het u mogen verzekeren. Wij verbeelden ons wel graag dat wij een sterk lezende en voor litteratuur blakende en ijverende natie zijn, maar bij eenig onderzoek blijft daar heusch niet veel van over! En AlsvA] dan nog blaken en ijveren, is het gewoonlijk voor buitenlandsche schrijvers, want de overtuiging dat de - immers dikwijls over de geheele wereld bekende - dichters en prozaïsten van Engeland, Frankrijk en Duitschland oneindig méér bctcckcnen dan de onze, zit diep geworteld bij ons lezend publiek. Men laat zich imponeeren door die wereldberoemdheid en vergeet, dat de lezers van franschc, duitsche en vooral van engelsche schrijvers dan ook over degeheele wereld wonen en bij vele millioenen te tellen zijn, wat wèl een groot verschil maakt met hen die van hollandsche litteratuur genieten kunnen.

Het zou mij dan ook niet verwonderen, als dit fenomenaal verschijnsel: een dik bock, geschreven door een bekend hcdcndaagsch litterator, over een nog véél bekendere ncdcrlandschc romanschrijfster, en uitgegeven, zelfs tot tamelijk hoogen prijs, ondanks alle malaise en crisistoestand, zijn aanzijn te danken had aan een misschien nóg meer uitzonderlijk geval: het allcrbuitcngewoonst succes van een roman: Ina Boudicr-Bakker’s Klop op de Deur. Deze roman, waarvan de grootc en prachtige kwaliteiten door bijna niemand tegengesproken worden, maar die toch volgens de meeste kenners, als geheel genomen niet behoort tot het allerbeste, wat Ina Boudier heeft voortgebracht, beleeft een verspreiding, zeker twéé maal zoo groot als het in succes daarop volgende bock van dezelfde of van iedere andere nedcrlandschc auteur. En ook dat: ondanks zijn hoogen prijs en ondanks de zeer moeilijke tijden die wij beleven moeten! Dit feit verwondert iedereen, maar zie, deze verwondering zelf doet het debiet weer stijgen, zij prikkelt de nieuwsgierigheid; wie kan het zich veroorloven geen kennis te maken met cen blijkbaar zoo algemeen gelezen aantrekkelijk bock? Ik zei: het zou mij niet verbazen als dit ééne, zeer zeldzame uitzonderingsgeval het andere had voortgebracht. Hetgeen niet beduidt dat Dr Ritter dit bock over zijn vereerde lievelingsauteur en vriendin onder andere omstandigheden niet even gaarne en even goed geschreven zou hebben, maar wèl dat het, onder zulke andere omstandigheden waarschijnlijk niet zou zijn verschenen. Het cene grootc succes doet op het andere hopen!

Hoe dit zij, ik ben er hartelijk blij om, dat deze verschijning mogclijk geworden is! In dc grootc omliggende landen, waar, volgens ons hollandsch beschaafd publiek, over ’t algemeen zooveel mooiere boeken worden geschreven dan bij ons, worden tevens veel meer boeken uitgegeven, die dc lezers omtrent dc auteurs cn hun geschriften inlichten. Een goed auteur wordt daar een zeer belangrijk cultuurverschijnsel geacht, waaromtrent men gaarne iets verneemt, iets meer cn iets dieper dan de kranteberichten kunnen geven. Moge de tijd aanstaande zijn - en Ritters boek de eerste aankondiging van dezen tijd - dat ditzelfde van ons oude cultuurland Holland gezegd zal kunnen worden!

Er waren twee reden, waarom dit bock van Dr Ritter mij van dc eerste bladzij af, sterk interesseerde. Ten eerste omdat het cen bock was over die belangrijke, terecht populaire, cn mij zoozeer sympathieke figuur van Ina Boudicr-Bakker en ten tweede: omdat dit nu cens een uitgebreidc, litteraircritische studie was van Dr

246

-ocr page 249-

Ritter. Wij allen kennen Ritter al sinds vele jaren als één onzer scherpzinnigste en doordringendste critici, maar totnogtoe bleef, meen ik, op een enkele uitzondering na - ik denk aan zijn kleine boekje over van Deysscl - zijn critische werkzaamheid beperkt tot lezingen en dagbladartikelen. Zich eens breedvoerig en werkelijk volledig over een auteur van beteekenis uitspreken, deed hij totnogtoe niet. En hoe heeft hij dat nù gedaan? Het is mijn doel vandaag, dit met u na te gaan, dames en heeren!

Wat het geval voor mij nog interessanter maakt is dat ik het genoegen heb, schrijver en beschrevene, Ritter en Ina Boudier, zoowel in het leven als uit hun werk, sinds vele jaren te kennen. En ik wist, dat zij, ofschoon goede vrienden, zeer sterke contrasten zijn. Mevrouw Boudiers werk - Ritter zelf heeft het in dit bock niet eens maar misschien wel tien keer gezegd - leeft door haar ontzagwekkende gevoeligheid voor indrukken van buiten ontvangen, haar onovertroffen vermogen tot opneming van de impressies die zij van menschen krijgt vooral, haar intuïtieve, instinctieve, zielkundige krachten; haar werk - ook dat staat op verschillende plaatsen in dit bock - komt niet voort uit de idee maar uit de ervaring; vandaar ten declc haar gebrekkig gevoel voor vorm, voor stijl; zij flapt de woorden er uit, of laat ze langs haar zoo typccrcndc ingezogen mondhoeken schieten, precies zooals ze, onmiddcllijk, uit haar binnenste wezen opwcllcn. Bij Ritter daarentegen geen volzin, of het is een vorstelijken [?] volzin, hij komt uit het denken voort en is door het denken gevormd, logisch, correct en vaak fraai, gefatsoeneerd. Men merkt zelden of nóóit iets van zijn instincten. Zijn kunst - ik laat nu even ter zijde cenige zeer knappe en fijne korte verhalen, schetsen, fantasieën, die van hem bestaan -zijn kunst is voornamelijk het betoog, de rcdencering; en al heeft de geestelijke ervaring er natuurlijk haar deel aan, zij lééft uit de idee. Dit is zóó sterk dat, op menige plaats in Ritters werk, het ons voorkomt, als had hij tijdclijk alle voeling met de ervaring, met de werkelijkheid, zooals die zich aan hem voordoet, verloren en als sprak hij voort uit een verijlde idee - van daar zijn soms verbijsterende overdrijvingen. Hij is tegenwoordig misschien niet meer zóó paradoxaal als hij placht te zijn, maar het, in opwinding, aanzetten, overdrijven, is hem toch nog eigen gebleven. Hij maakt dan een opmerking, of verdedigt een opvatting, vaak zeer curieus, scherpzinnig, litterair-gevoelig, maar gaat daar te fel en te ver op door, ontwikkelt zijn gedachte tot in het excessieve. Het is de werking van zijn hersenen, het is de idee, die hem meesleept.

Ina Boudier moge, gelijk ook al weer Ritter zéér terecht heeft opgemerkt, bij haar gemoedsvol hechten aan de herinnering, aan het verleden, een grooten eerbied voor traditie, voor voegzaamheid bezitten, ja daarin een zekere “levensnoot” (?) erkennen, haar werk is toch eigenlijk nooit ethisch-bclccrcnd - haar ontzag voor het plichtmatige, voor wat nu eenmaal zoo hoort, zoo moet, welt, als al het andere rechtstreeks uit haar persoonlijkheid op; redcnccring daarvoor met het doel ons te overtuigen komt in haar werken niet voor. Ritter daarentegen is, bij al zijn fantasie, zijn erkenning van de buitensporigstc levensopvattingen - zijn apologie van den misdadiger! - Ritter is wat Herman Tcirlinck noemde een “orator didacticus”, zij het dan óók vaak in den min of meer ironischen zin waarin Tcirlinck deze woorden gebruikte op den titel van zijn Mijnheer Serjanszoon. Tcirlinck cn Ritter, er zou stellig een parallel tusschen die twee te trekken zijn, de Vlaming Tcirlinck is nog véél blocmrijker en fraaikrulliger dan Ritter, maar ook hij heeft

247

-ocr page 250-

zich menigmaal uitgclecfd in bctoogcn, die van iets werkelijks uitgaande, zich rekten en krulden en zwierden tot in het dol paradoxale en het fantastisch excessieve. Nu wil ik volstrekt niet zeggen dat, ook in dit bock over Ina Boudier, Ritter excessief of paradoxaal is - al overdrijft hij ook hierin van tijd tot tijd. Ik deed nog niets dan: de twee persoonlijkheden vergelijken. Zij zijn tegenstellingen en contrasten. Ina Boudier is één en natuur - men zou zelfs kunnen volhouden, dat haar litteraire cultuur te wcnschcn ovcrlaat - Ritter is één en al gecultivccrdhcid. Ritter is vóór alles een litterator, Ina Boudier is dat eigenlijk maar heel weinig, al te weinig misschien. En zie, juist deze met de hare zoozeer contrastrccrcndc mcnsch Ritter heeft Ina Boudier uitstekend begrepen en geeft daar in zijn bock vele blijken van. Les extrêmes sc touchent! Ritter en Ina Boudicr zijn vrienden - en ook aan die vriendschap, aan hun langjarigen omgang, is het natuurlijk gedeeltelijk te danken, dat Ritter haar zoo goed is gaan kennen. Maar daaraan niet alleen, ik ben er zeker van juist door het contrast van Ina Boudiers wezen met het zijne heeft hij de verschillen zoo vaak zuiver en scherp opgemerkt, en door het opmerken der groote verschillen haar karakter zoo goed leeren kennen en begrijpen. De levensgeschiedenis - levensschets noemt de schrijver het hoofdstuk - van Ina Boudier-Bakker, waarmee Ritters bock begint beslaat de bladzijden 9 tot 84. Ritter zou zichzelf niet geweest zijn als hij, bij het schrijven van die levensschets, niet verscheidene malen van zijn onderwerp was afgcdwaald, maar hij is er des tc leesbaarder, immers des te levendiger door geworden. En zij heeft een prachtige eigenschap, die trouwens het gcheelc bock typeert, zij bevat geen enkele anecdote, zij handelt voortdurend en uitsluitend over essentieele dingen. Ritter, ofschoon wetend hoezeer het vooral de anecdoten omtrent “beroemde mcnschcn” zijn waar de meeste lezers van boeken als dit op zijn belust, heeft het toch vorstelijk versmaad ook maar een oogenblik aan die belustheid toe te geven. In heel zijn boek worden wij met niets anders beziggehouden dan met hetgeen voor de kennis van Ina Boudiers schrijf-sterswezen cn van het eigenste barer werken belangrijk is.

Onder het allerinteressantste, wat wij daarin vonden, zijn zonder twijfel dc mcdcdcelingcn omtrent de moeder der schrijfster. Ieder die maar iets van Ina Boudicr heeft gelezen, maar een beginnend begrip van haar werk heeft, weet wat het moederschap voor haar bctcckcnt: iets ontzaglijks, iets dat het ... [onleesbaar]: zelve is zij nooit moeder geworden; dat wat kinderen voor hun moeder zijn cn omgekeerd, een moeder voor haar kinderen, weet zij ongetwijfeld, voornamelijk door haar omgang met haar eigen moeder. Hoe zou dan voor het begrip van Ina Boudiers wezen iets ons méér kunnen intcrcssccrcn dan het wezen van die moeder? Zij heette Holm en was van Noorschc afkomst. Verklaart dit niet al dadelijk veel voor het karakter vooral der eerste boeken van deze schrijfster.’ Hebben wij niet altijd allemaal gevoeld dat dc boeken cen ietwat onhollandschc, een cenigs-zins min of meer Scandinavischen indruk op ons maakten? Er lag cen noorsch pathos, een sombere noorschc romantiek in... Verder lezen wij dat die moeder “bijna stug” was - gelijk haar dochter. Er zijn nu nog mcnschcn die Ina Boudicr alleen van haar stuggen, of “bijna stuggen” kant kennen, die nog nooit in die stugheid het masker of het pantser, dc zclfbchccrsching cn zelfverdediging hebben herkend.

Tot dc mooiste bladzijden in Ritters bock behooren zonder twijfel die, waarin over dc laatste jaren van Ina Boudiers omgang met haar moeder wordt gesproken.

248

-ocr page 251-

Het zijn bladzijden die sterk getuigen vóór Ina Boudiers ... [onleesbaar] als voor haar fijngevoeligen en tocgewijden levensbeschrijver. Ik zal er u een paar voorlezen: 86 X 45 = 3870 letters = 3? bladzijden (9, 10 en II).

Behalve door bladzijden als deze, die voor zich zelf spreken niet waar?, werd ik bij de lezing van de levensschets herhaaldclijk getroffen door algcmccne opmerkingen over litteraire kunst, die den fijnen kenner op hun beurt dóen kennen. Opmerkingen bedoel ik als: “Geen enkele kunst leeft van psychologie”. Dat is zéér waar, maar wordt toch maar al te vaak vergeten, wanneer over z.g. psychologische romans wordt gesproken. Alle kunst leeft uit hart en geest van den scheppenden kunstenaar, psychologie doet aan geleerdheid denken, men moet onze z.g. psychologische romanschrijvers maar liever nóóit met hun psychologische kennis aan boord komen. Zij zijn geen geleerden, zij schrijven uit hun intuïtie, zij bouwen hun karakters uit zich zelf op. Als hij dcrgclijke waarheden verkondigt en ontwikkelt, en wanneer hij bladzijden schrijft als die ik u heb voorgelezen is de schrijver Ritter mij het liefst. Prachtig juist vind ik zijn typeering: “vcrbetcn-hart-stochte lijk” van Ina Boudiers temperament; maar zoo vaak hij gaat overdrijven, ja, soms erger, gaat doorhollen, zooals b.v. in zijn uitingen over het tijdschrift Nederland, waarin alle n.b. ncderlandsche auteurs hun eersteling zouden hebben gepubliceerd, wekt hij eenig verzet in mij. Op bl. 31 van zijn bock zegt Ritter: “Het is toch uiterst opmerkelijk, dat de twee kindcrloozen in onze literatuur, Ina Boudicr en Jac. van Looy de kinderziel het best begrepen hebben” - daarbij in ’t geheel niet bedenkend dat Ina Boudicr en van Looy volstrekt niet de twee kindcrloozen in onze litteratuur zijn, dat er meer kindcrloozen waren en die kinderen in hun werk gaven, en dat eveneens op voortreffelijke wijze. Bij zulke uitingen van Ritter echter, denken wij nooit aan moedwil of oppervlakkigheid, maar slechts aan tijdc-lijke verstrooidheid voor iets anders dan de idee die den schrijver vervult. Hij wordt meegeslccpt en verliest een oogenblik de voeling met... ’t geen hij toch eigenlijk wel weet de werkelijkheid te zijn!

Met veel genoegen ook vond ik in dit eerste gedeelte van Ritters boek met kracht tegengesproken het onzinnige praatje, als zou Ina Boudiers Klop op de Deur een soort navolging zijn van Jo van Ammers’ “Opstandigen” en misschien wel ontstaan uit naijver op het succes van dat boek. Zotteklap, ja, maar tevens ook gedrochtelijke laster! Dit behoeft voor fijnere kenners van het werk der beide schrijfsters geen verdere bevestiging, maar met het oog op de anderen kan het misschien geen kwaad hier even te zeggen: Ik kan deze woorden van Dr Ritter volkomen en met de grootste autoriteit bevestigen. Mij heeft mevrouw Boudicr al over het plan van haar grooten roman gesproken lang voor er nog sprake kon zijn van Jo van Ammers’ Opstanding!

Het tweede gedeelte van Ritters bock (bl 85-100) is aan een karakterschets der schrijfster Ina Boudier gewijd, in het derde gedeelte (bl 101-190) wordt ons het karakter van haar werk geschetst. Ik zal u niet vermoeien met veel kritiek op deze hoofdstukken. Dat zou mij te gemakkelijk verleiden mijn eigen kijk op deze schrijfster en haar kunst naast die van Dr Ritter te gaan stellen en dat is niet de bedoeling van deze lezing. Ik spreek hier over Ritters bock, niet over de boeken van Ina Boudicr, noch over haar persoonljkhcid. Ik heb al gezegd, dat er veel scherpzinnigs ligt in Ritters aanduidingen en verklaringen - hij maakt vaak verrassende opmerkingen, ik bewonder zijn toewijding en zijn mcnschcnkennis. Dat ik

249

-ocr page 252-

het niet altijd met hem eens ben, behoeft eigenlijk nauwelijks vermelding, het spreekt absoluut vanzelf; wie zou het om iets zóó levends, als Ina Boudier en haar werk beide evenzeer eens zijn, gehéél met een ander - met wie dan ook ééns kunnen wezen! Sommige van Ritters - toch zeer snedige! - opmerkingen gelden misschien wel voor alle, of bijna alle, in hun werk verdiepte kunstenaars. Ik denk aan zulke zinnen als deze; “Het lijkt dikwijls, als men haar ontmoet, of zij is komen wandelen uit een lange onzichtbare gang en nu opeens verwonderd in het leven staat”. Toch hebben zulke mcdcdcclingen voor het groote publiek hun waarde -zij brengen het erin in direct contact met die soort van menschen - geleerden of scheppende artisten - die eigenlijk voortdurend twee levens leven en wel cens moeite hebben die twee niet te verwarren en steeds met de noodige vastheid en vlugheid [?] uit het eene in het andere over te stappen.

In het algemeen, met het meest esscnticclc van Ritters karakteristiek ben ik het volkomen cens. Wat hij zegt over Ina Boudiers pessimisme, waaraan een zeer diep en groot verlangen naar het ideaal ten grondslag ligt, een onvrede met alle onvolmaaktheid, een verzet tegen alle onrechtvaardigheid, geldt eveneens waarschijnlijk voor bijna alle pessimistische kunstenaars, maar het is er niet minder waar om. Dat Ina Boudiers werk onder meer getypeerd wordt door haar eerbiedige erkenning, niet zoozeer van een noodlot of beschikking, maar van de dwingende kracht die ligt in het verleden, de traditie, zoowel van individu als van groep, gezin, familie, geef ik mede onmiddellijk toe. Wat mij wel spijt is dat Ritter niet heeft kunnen besluiten altans een poging te doen de plaats en betcekenis van Ina Boudiers figuur in de litteratuur van haar tijd te bepalen, ja dat hij zijn bock grootcndccls geschreven heeft alsof er naast Ina Boudier eigenlijk geen ncdcrlandschc romanschrijvers en schrijfsters leven of hebben geleefd. Misschien ook getuigt dit ontwijken - of hoe zal men het anders noemen! - van zekere zelfkennis, misschien was Ritter bevreesd, wanneer hij tot vergelijkingen zou komen, aan de lust zijn onderwerp overal gunstig te doen afsteken geen weerstand te kunnen bieden en... Ina Boudiers tijdgenooten onrecht te doen. De korte passage over Top Nacff’s Voor de Poort - in vergelijking gebracht met Ina Boudiers Spiegeltje - schenkt aan deze onderstelling geen steun, maar wél die, waarin van mevrouw Zoomers-Ver-mccr’s boeken sprake is - van ’t Bock van Gijs cn dat van Flip en Jantje. Want wat daarin over mevrouw Zoomers wordt gezegd lijkt mij wel zéér onbillijk. Haar werk, vooral in de genoemde boeken, is waarlijk héél wat meer dan: “handig opge-merkt”, het doet, in doorlccfdhcid en innigheid zelfs voor Ina Boudiers werk in ’t geheel niet onder, al geef ik toe dat mevrouw Boudiers bedoelingen hoogcr reiken, dat haar (onuitgesproken) conclusies van meer geestelijk belang zijn.

Waarom Dr Ritter, zoowel in deze hoofdstukken als in het volgende over de ontwikkeling der schrijfster en de op haar geoefende kritiek, zoo hardnekkig volhoudt, dat de Klop op de Deur geen cultuur-historische roman genoemd zou mogen worden, begrijp ik niet. Zelfs al was deze roman hcclcmaal geworden, zooals hij waarschijnlijk is bedoeld: als een familiegeschiedenis zonder meer, dan nog had hij ongetwijfeld groote cultuur historische betcekenis bezeten. Maar “de Klop op de Deur” is zoo niet heclcmaal geworden. Ritter geeft toe, dat het hoofdstuk over de ffansch duitschc oorlog - dat ook ik om zijn innerlijke kwaliteiten niet gaarne zou missen - een “verhaal op zichzelf’, een hors d’ocuvrc is in dezen roman, maar hij ... [onleesbaar] het bock slechts over en hij zal opmerken, dat er

250

-ocr page 253-

véél meer zulke louter historische hors d’oeuvre-stukken in te vinden zijn, zij het alle wat kortere. Als Ina Boudier resoluut besloten had zuiveren Méén de geschiedenis van Annetje Goedewegen en haar familie te geven - van jeugd tot dood - en niets te vermelden waarmee uit die familie in rechtstrcckschc aanraking was gekomen, dan zou zij een waarschijnlijk niet voor zoo velen aantrekkelijk, maar stellig een ^faver bock geschreven hebben dan zij nu deed, en zij zou zich de lompe en grove kritiek van A.M. de Jong, de mcestcrachtigc en onartistieke van Prof. Gcyl waarschijnlijk hebben bespaard. A.M. de Jong, van zijn z.g. socialistisch standpunt sprekend - zooals men misschien wel van muzikaal standpunt over staathuishoudkunde spreken kan! - verweet de schrijfster, dat zij den strijd der proletariërs vergeten had. Prof. Geyl verklaarde niet te begrijpen waarom o.a. Troclstra en van Karncbcek niet voorkwamen in dezen roman van een fictieve Amstcrdamsche familie, waarin nota bene! geen enkele historische persoonlijkheid ten toonccle verschijnt! Ik weet niet welk “standpunt” ik dwazer vind, maar begrijpelijk is, dat de vele op zichzelf staande vermeldingen van historische feiten, die in het boek voorkomen, alle aandachtigc lezers - ja misschien juist de aandachtigstc! - herinnerden aan de vele andere historische feiten van belang, die géén vermelding vonden. Mijns inziens hadden al die buiten het eigenlijke verhaal staande, en veelal ook tamelijk oppervlakkige mcdcdcclingcn en oordeelvellingen weggelaten moeten worden. Wat niet verhindert, dat ik het bock van Ina Boudier, zooals het nu eenmaal is, heel gaarne aanvaard, het bewonder en het liefheb. Het volmaakte bestaat nu eenmaal niet op deze wereld! En met zijn allen zouden de dozijnen bevitters van Ina Boudier haar bock niet hebben kunnen schrijven!

Aan het slot van zijn beschouwingen heeft Dr Bitter zich de zeer moeilijke en delicate taak gesteld ook den stijl van Ina B.B. te karaktcrisccrcn en hier wel het minst ... [onleesbaar] heeft hij de zoo begrijpelijke neiging kunnen weerstaan zijn beminde [?] schrijfster ... [onleesbaar] te idcalisccrcn en haar fouten te vergoelijken, ja hier en daar geheel goed tc praten. Ook dit vind ik een beetje jammer, want het was niet noodig. Wij houden allemaal van Ina Boudier en nemen haar zoo-als zij is, maar neen, haar taal en stijl kunnen wij dikwijls niet bewonderen. In haar stijl ligt haar kracht zeer zeker niet. Als ik daarbij onmiddellijk herinner aan den uitroep van den grooten Gustave Flaubert, zijn m.i. nog grootcre voorganger: Balzac betreffend: “wat een kerel zou Balzac zijn geweest, als hij had kunnen schrijven!” (Quel homme cut été Balzac s’il eut su écrire!), dan begrijpt men geloof ik wel hoe ik hierover denk. Ondanks al haar stijlgebreken is Ina Boudier een voortreffelijk, een groot romanschrijfster, maar haar tekortkomingen blijven haar tekortkomingen!

Ritter begint dit hoofdstuk met Aeze volzinnen, die ik met veel minder dan verbijstering heb gelezen: “Het algemeen verwijt, waarvan geen kritikus, die Ina Boudier-Bakkers werk in beschouwing nam, is afgeweken, werd feilloosp/eformu-leerd door Mr. J.C. Bloem: “haar schrijfwijze i.s niet die van een persoonlijkheid, maar van een generatie!” zegt hij. Zij schrijft slordig, onlogisch, broddclig, zooals de menschen spreken.” Ritter vervolgt: “Is deze opmerking als verwijt gerechtvaardigd? Wij meenen: in gcenen deelc. Persoonlijke stijlvorming is een litteraire qualitcit, die in het werk van Mevrouw Boudier schade zou doen.”

Deze laatste zinsnede is weer een ouderwets echte Rittcrschc paradox, en de verdediging ervan kon mij allerminst overtuigen. Alsof het ónmogelijk zou zijn in een goeden en persoonlijken stijl over menschen van deze tijden tc schrijven! Als

251

-ocr page 254-

Flaubert zóóiets hooren kon, hij zou zich in zijn graf omkeeren! Maar het meest bevreemdde mij nog Ritters aanvaarding van Bloems woorden, als “feilloos geformuleerd!” Volgens mij is die formuleering van Bloem - gelijk helaas zooveel in de wonderlijke kritieken van dezen fijnen en diepen dichter! - hoogst oppervlakkig en onjuist en wordt hij eenvoudig door de feiten weersproken! Een generatie, daar zullen dan toch zeker ook wel de kunstzusters-tijdgenooten van Ina Boudier toe behooren! Welnu deze allen, zoowel Top Naeff als Augusta de Wit, Margo Schar-ten-Antink, Annie Salomons, mevr Zoomcrs-Vcrmecr, Marie Schmitz, Alic Smeding, El. Zernike, alle, alle zonder uitzondering, schrijven zij gansch anders dan Ina Boudicr-Bakker! Ik spreek nu niet van beter of slechter, ik zeg alleen: gansch anders. Om van haar mannelijke collega’s nu maar niet te gewagen...

Mevrouw Boudicr’s schrijfwijze is dan ook volstrekt niet onpersoonlijk en Ritter zelf geeft verderop cenige persoonlijke trekken ervan aan: Ik voor mij neem aan een bladzij van Ina Boudier uit duizend bladzijden te herkennen! Ina Boudier schrijft, zooals zij is: instinctief, impulsief en echt vrouwclijk onlogisch. Haar fouten zijn bijna alle fouten tegen de logica van de gedachte of van de taal. Zij zal dan ook wel nóóit leeren om anders, correcter, grammaticaal juister, logischer, te gaan schrijven. Wij zullen er in moeten berusten haar te blijven aanvaarden - en lief hebben - zooals zij is. En Ritters boek zal daar ongetwijfeld in ruime mate toe bij dragen. Wij moeten hem er hoogst dankbaar voor zijn. En ik « voor uw aandacht.

17

Ritter over Redding van Herman Robbers in het UD van 25 maart 1933.

In deze nieuwe lente komt het verkwikkende feit zich aanmelden dat de oude, beproefde romancier Herman Robbers, wiens omvangrijkcr jeugdwerken reeds een blijvende plaats in onze literatuur innemen en een bepaalde periode van ons proza kenmerken, plotseling een nieuw, bekoorlijk verhaal heeft geschreven, dat niet alleen spannend is, maar ook zeer dichterlijk gezien. Het is een idylle, waarvan wij maar aanstonds den inhoud aan onze lezers vertellen.

Een man van middelbare leeftijd, een vijftiger, die Herbert bunting heet, en effectenhandelaar is in Amsterdam, krijgt van een vriend gelegenheid zijn vacantic door te brengen in zijn in de duinen gelegen zomerverblijf. De bedoeling is, dat hij heel alleen zal zijn, zijn eigen huishouding zal doen, zonder eenige hulpvcrlec-ning, terwijl zijn adres, zelfs aan zijn te Amsterdam vertoevend gezin, geheel onbekend blijft. Want hij heeft zooveel moeilijkheden en beslommeringen in zijn zaken ondervonden, dat hij cens een paar weken met zijn gedachten heel ver weg wil wezen, en geheel aan zichzelf ovcrgclatcn.

Maar op de avond van zijn aankomst al, blijkt, dat dit ideaal niet zal worden verwezenlijkt. Als hij in het eenzame duinhuis binnendringt, met den sleutel, hem door zijn vriend gegeven, blijkt het huis niet eenzaam te wezen, maar bewoond. En door wie...? Door een bekoorlijk twintigjarig meisje, dat in doodsangst voor de amoureuze aanslagen van een stiefvader, het ouderlijk huis ontvlucht is, en wanhopig een schuilplaats gezocht heeft in het Icege huis, waar zij geen aanstaand bezoek vermoedde.

252

-ocr page 255-

De oude heer gedraagt zich tegenover het bekoorlijke kind, dat zijn dochter had kunnen zijn, buitengewoon correct. Hij maakt in geen enkel opzicht misbruik van de zeer eigenaardige, en voor een liefdesavontuur hem zeer gunstige situatie. Drie dagen en drie nachten leven beiden in hetzelfde huis, zonder dat er eenige onbehoorlijk ding geschiedt. Wel overleggen zij beiden echter een vlucht van het meisje naar Zwitserland, naar Lugano, waar een harer vriendinnen woont, die haar op zal nemen. Dat blijkt allemaal nog niet makkelijk te gaan. Er zijn pas-moeilijk-heden, er is de moeilijkheid haar verblijf zoo lang verborgen te houden, totdat zij veilig en wel in Zwitserland is, want de stiefvader en de moeder, wier huis zij ontvluchtte, zitten haar met de politie achterna. Lunting staat het meisje met raad en daad bij, als een volmaakte ridder. Wanneer de stiefvader en de veldwachter het huis omsingelen (het is natuurlijk uitgelekt, dat de twee samen in het huis hebben gewoond en aan het wandelen zijn geweest in de buurt), dan vluchten zij, op een geheimzinnige manier. Ze wandelen samen de duinen door, den straatweg op, vinden heel toevallig een auto, die hen naar Amsterdam brengt, vanwaar het meisje, Greta, als bunting’s dochter op zijn familiepas over de grens zal trachten te komen. Intusschen blijkt, dat de chauffeur, dien zij op hun weg ontmoeten, een oude kennis van Greta is, een student, die er de studie aan gegeven had. Deze jonge man tracht het zonderlinge paar eerst naar Amsterdam te brengen: er komt een mankement aan de auto, waardoor zij eenige uren oponthoud ondervinden, en nu vraagt Lunting den chauffeur hen te brengen naar Arnhem. Maar achter Utrecht stopt de wagen opeens. De jonge chauffeur, die meent dat hier een “minderjarige wordt ontvoerd”, wil geld maken van het geval en tracht den armen Lunting, die zoo blank als de leliën is, vijfhonderd gulden af te persen, opdat hij de politic zal ontloopcn. Lunting en Greta nemen echter een kloek besluit. Zij stappen uit, laten de auto terug keeren, en vinden een andere voorbijgaanden auto, die hen naar het naastbijzijnde station brengt. Zoo komen zij eindelijk in Nijmegen, maar daar krijgen ze nieuwe misère. Greta wordt ziek. Zij moeten eenige dagen in een Nijmecgsch hotel logecren (chambres séparées) om Greta beter te laten worden, en in die dagen wordt Lunting gekweld door zorgen. Want de politie is overal bezig het geval na te sporen, en de couranten beginnen er al over te schrijven. Het is slechts aan toevallige omstandigheden te danken, dat het zonderlinge paar niet in de knip loopt. Door een krijgslist (zij mengen zich in een gezelschap feestgangers, dat in Kleef carnaval gaat vieren) smokkelt Lunting zijn zoete buit over de grenzen, en eindelijk levert hij haar af aan haar vriendin te Lugano, zooals ze van haar moeder gekomen is, ongeschonden.

Er volgt na al deze avontuurlijke gebeurtenissen nog een slothoofdstuk. Lunting is haastig uit Zwitserland teruggcrcisd. Eerst naar het huis in de duinen, waar hij zijn wonderlijke ontmoeting heeft gehad, om nog cens na te droomen de drie dagen, waarin hij er met Greta heeft geleefd, - en dan naar Amsterdam terug, naar zijn vrouw en kinderen. Kloek handelend, roeit hij alle achterklap uit, die het vreemdsoortig geval natuurlijk verwekt heeft, en hij licht zijn vrouw in, en zijn kinderen, - zóó, dat ze aan zijn goede trouw gcloovcn.

En nu de moraal van het geval. De tien dagen met het jonge meisje doorgebracht, zijn niet langs Lunting heen gegaan. Wij zouden haast, wat ondeugend, willen uitroepen: om straffeloos zulk een avontuur te beleven, daarvoor is men, als men vijftig is nog wat jong! Hij is natuurlijk verliefd op haar geworden. Men loopt

253

-ocr page 256-

als man niet met ccn bekoorlijk meisje van twintig jaar de duinen op, ziet samen zonsondergangen, is den heelen dag in eikaars nabijheid, zonder dat er in ziel en zinnen wat opengaat.

Maar deze verliefdheid, zoo kuisch en keurig bedreven, wordt voor Herbert hunting medicijn. Dat avontuur was nu eigenlijk het eenige wat hij noodig had om af te komen van zijn somberheden en van het gevoel van voortgejakkerd te worden door zijn zaken. De lentelijke frischheid van Greta verjongt den al oudc-renden man volkomen. Ook zonder hevige erupties van passie, geeft deze op een afstand beleefde liefde hem nieuwe veerkracht, en moed, om weer verder te leven. En dat is dan zijn “Redding”.

Dit nieuwe verhaal van Robbers is heclcmaal niet zwaar en gewichtig gecomponeerd. Het is eigenlijk opgcsteld als een detective roman. Het geheel is verbazingwekkend onwaarschijnlijk, maar de samenhang der feiten klopt precies. Er is geen enkele technische bizonderheid over het hoofd gezien, geen enkele technische fout gemaakt. Niet voor niets beschikt men over een zóóveel jarige routine als romanbouwcr!

Dat het geval onwaarschijnlijk is, deert ons in het geheel niet. Integendeel de handig-verzonnen keten van gebeurtenissen doet het bock buitengemeen spannend zijn. Ook de niet literaire lezer, die ccn verhaal alleen pleegt te lezen “om het verhaal”, beleeft aan dit bock zijn genoegen.

De onwaarschijnlijkheid der gebeurtenissen deert ons daarom zoo weinig, wijl de inhoud, het innerlijk van dit verhaal, zoo mcnschclijk is. De gevoelens, die in dit bock tot uiting komen, zijn volkiimcn doorleefd, volkomen te aanvaarden. En er is, ook in dit bock weer, “de hart-toon” van Robbers. Dat warme, verkwikkende, innige van zijn stem, het heeft Robbers bij het stijgen der jaren niet verlaten.

En daarbij geeft dit bock wederom een afzonderlijk plezier aan den literair-tcchnischen mcnsch. Het is zoo raak, zoo handig, zoo vlot geschreven. En door die handigheid heen glanst, in natuurbeschrijvingen en gesprcks-schakccringcn vooral, veel parelende schoonheid.

Wij hebben ccn fundamenteel bezwaar tegen het bock. Het slothoofdstuk is overbodig. Die hcclc brave gocdmakcrij met vrouw en kinderen, de verklaring aan de vrienden, het hoeft er allemaal niet bij, omdat de schrijver den achtergrond van bunting’s gezinsleven gemakkelijk had kunnen aangeven zonder zijn ranke idylle op deze wijze te verburgerlijken. Het loopt alles veel te mooi en te braaf en te bestig af. En het publiek zal des schrijvers bedoeling niet begrijpen. Want Robbers bedoelde niet, heclcmaal niet, dc karakterschets te geven van een convcntionecl-brave man. Het eigenlijke drama speelt zich in veel diepere regionen van bunting’s zielclcvcn af, dan daar waar dc burgerlijke moraal vonnist en terughoudt. Er is een onaantastbare, psychische zuiverheid, een geur als van dc eerste lente in dit bock bedoeld. En wij hebben, wanneer Herbert bunting uit Zwitserland terugkomt, heel goed begrepen, dat er eigenlijk ccn onuitsprekelijk wonder zich tusschen die twee heeft voltrokken. De schrijver komt met zijn laatste hoofdstuk alles bederven. Maar dit kan het feit niet wcgwisschcn, dat toch alles wat aan het laatste hoofdstuk voorafgaat, niet alleen als ccn spannend verzinsel, maar ook als een beeld van weemoedig glimlachende schoonheid blijft leven in onze herinnering.

254

-ocr page 257-

Bijlade 18

Ritters In Memoriam Herman Robbers in bet tZD van 17 september 1937.

Ridderlijke figuur uit een overgangsperiode. Herman Robbers behoort als letterkundige tot de groep, die uit de Tachtiger voortgekomen, innerlijk trouwblij-vend aan hun stijlcritisch beginsel en artistiek uitgangspunt, zijn schrijfkunst toch meer dan zij in dienst heeft gesteld van een sociaal inzicht. Men moet dit niet zoo zien dat hij evenals Querido en Heijermans tot de “tendenz-schrijvers” van het socialisme gerekend kan worden, maar wel dat hij den Ivoren Toren van Tachtig vaarwel zei, om in zijn romans gewone menschen uit te beelden in alledaagsche, maatschappelijke omstandigheden. Uit een burgerlijk milieu voortgekomen bleef hij ook in zijn beschrijvingskunst vooral dat burgerlijke milieu zien, maar zoo als het uit zijn stabiele en starre zelfgenoegzaamheid gerukt werd door de schokken van het moderne sociale leven.

Niet het individualisme vond in hem een woordvoerder, hij werd integendeel de vaandeldrager en heraut van het “algemeen menschelijke”, een beginsel, waarvan uit hij zoowel de eenzijdigheid der Tachtigers kon aanvallen als de excessen der jongere vitalisten. Dat de laatstcn (zooals Marsman) hem niet konden dulden - thans zal hun zienswijze ook wel verzacht zijn - is begrijpelijk, alhoewel de scherpte van Marsman’s toenmalige uitval in hooge mate onbillijk was.

Robbers heeft gepoogd, met behoud van de taalkracht der Tachtigers en in de gedachtenverruiming die zij gebracht hebben, een familieroman te scheppen die tegelijk als kroniek van het moderne leven, maar tevens als een critische synthese daarvan beschouwd kon worden.

In hoeverre hij daarin geslaagd is, zal een later geslacht beter kunnen beoor-declen dan wij. In ieder geval zal zijn naam met dien van Johan de Meester, Frans Coenen en enkele anderen steeds verbonden blijven aan de periode, welke literair als overgangsperiode na de Tachtigers moet worden beschouwd, en die zich soci-aal-psychologisch als de kusnt van het pessimistisch realisme heeft gekenmerkt.

Ondanks dit “pessimisme”, niettegenstaande ook het verzet dat onder de jongeren tegen hem opkwam, heeft Robbers èn als tijdschriftredacteur èn als criticus (radiolezer) steeds een open oog getoond voor het werk van jonge kunstenaars, ridderlijk en loyaal voor het beter verstaan van hun streven gevochten, zooals hij zich ook in ’t algemeen met grooten trouw en volhardende toewijding beijverd heeft om het groote publiek te winnen voor de schoonheid en de ethische betee-kenis van goede, “gezonde” literaire kunst.

Bijla^fe 19

In het oktobernummer 1937 van de Nederlandsche Ribltn^raphie herdenkt Ritter Herman Robbers op de volgende wijze:

In Herman Robbers is niet alleen een schrijver van ons heen gegaan, maar een schrijversgeneratie. Er is een csscnticcle tegenstelling tusschen romans als “De

255

-ocr page 258-

Gelukkige Familie”, “Een voor één”, “Hélène Servaes”, “Sint Elmusvuur”, en “Bint” of “Rood Paleis” van Bordewijk, “De Dood van Angclc Degroux” van Marsman of de boeken van Mevrouw van Schaik-Willing. Het verschil komt uit in twee karaktertrekken: de moderne proza literatuur van Nederland geeft kernen van problemen, auteurs als Robbers geven de problemen in hun ontwikkeling. En -tweede verschilpunt: in de moderne proza literatuur wordt het menschclijk leven getoetst aan zijn innerlijke lotsbestemming, bij auteurs als Robbers aan zijn zichtbaar noodlot en aan zijn weemoed. De gevoelens en gewaarwordingen der men-schen worden in boeken als Robbers schreef in al hun détails en schakceringen, in hun dramatische evolutie weergegeven, het is alles vol van ontroering en van een ongemeen nauwkeurige waarneming, maar de ontstellende toon van den noodlots-hoorn ontbreekt er in. Dit is op zichzelf een noodlot. Wie schrijver is, moet zich niet verbeelden, dat hij ooit iets anders doet dan de functie vervullen, waartoe zijn tijd hem roept. En de romancier Herman Robbers is een onmisbare schakel geweest in de geschiedenis der Ncderlandsche literatuur. Wat is er geworden van den naturalistischen aanloop, dien onze prozaschrijvers ondernamen, toen de beweging van ’80 de oude letterkundige conventies had vernietigd? Hij is ontaard in een impressionistische taalverbrijzeling en individualistische gcvoelsverbizondc-ring, waarvan Israël Querido en Van Dcyssel in zijn midden-periode de exponenten zijn geweest. Herman Robbers trok een andere conclusie uit de bevrijding der literatuur van verouderde en zicllooze stijlfiguren. Hij vestigde op den bevrijden akker zijn stevige, tot alle menschen sprekende realistiek. “Geen nieuwe, acsthctische vraagstukken en proefstukken,“ zoo dacht deze gezonde geest, nu de oude manier verdwenen is. En zoo vond Robbers gehoor, niet bij den verfijnden cultuurgcnie-ter, maar bij den algemeencn mcnsch. Indien wij vaststellen, dat zijn romans liggen in het platte vlak, dan is daarmee de voortreffelijkheid dier romans niet ontkend, maar de waardcering hunner bizondere hoedanigheden als eisch gesteld.

Dit heeft de jongste generatie, die op hem neergevallen is, verzuimd: Herman Robbers te eeren als den feilloozcn vertegenwoordiger van het literatuurgenre, tot welks schepping hij geroepen was. In deze literatuursoort is niets beters te verrichten dan Herman Robbers heeft tot stand gebracht, zijne uitbeelding van het burgergezin uit het Nederland der late negentiende- en vroege twintigste eeuw, culmincerend in “De Gelukkige Familie”, behoort tot de klassieke monumenten onzer letterkunde. Hij heeft den mcnsch van zijn tijd verstaan, en het leven van dien mcnsch uitgezegd in een evenwichtig, algemeen verstaanbaar, zuiver proza, dat niet, gelijk de impressionistische broeikas als literair-historisch curiosum, maar als de gemiddelde schoonheid van een normaal zich in deze literatuur weerspiegelend volk zal blijven bewaard.

De kritikus Robbers was van den romancier het evenbeeld. Ook in zijn omvangrijk kritisch oeuvre, waarvan slechts een klein gedeelte in zijn historisch overzicht onzer letterkunde na 1880 en in zijn in z’n aard ongemeen werkje over litteraire schoonheid is neergclcgd, vertoonde Robbers dezelfde evenmaat, dezelfde klaarheid, dezelfde popularisccrendc kracht. Niet de spécieuse merkwaardigheden zocht hij in de literatuur, maar den algemeencn schoonheidsnorm, en zijn kritisch beginsel viel samen met zijn onbevooroordeelde levenshouding.

De voorkeur ontstond eerst in Robbers, wanneer hij werkte in het laboratorium der literatuur. Wanneer hij niet schreef, maar tusschen zijn boeken dwaalde.

256

-ocr page 259-

wanneer hij and’rer talent ontdekte, en waardeering vond voor kunst die uit een wezen ademde, aan het zijne tegengesteld.

Er zijn weinig figuren uit de na Robbers ten tooneele verschenen geslachten, die niet door hem ontdekt zijn of aangemoedigd. En het was verwonderlijk, hoe zijn algemeen waardccringsvermogen de wegen wist te vinden naar de erkenning van geesten, die leefden in een andere sfeer dan waar hij schiep.

Zoo is aan Robbers een invloed op onze literatuur vergund geweest, die verre reikte buiten het eenvoudige gebied, waar zijn eigen scheppingen ontstond, en die zijn “Elseviers Maandschrift” tot een zoo prachtig orgaan wist te formeeren, èn naar den inhoud èn naar de typografische verzorging, als er weinige in ons land en daarbuiten zijn aan te treffen. Robbers was een trouw vriend, een man, die zijn woord gestand deed, en die uitmuntte door een filigrane nauwkeurigheid. Misschien heeft deze goede, gulle, aanmoedigende mensch, wel eens de kleine gebreken getoond van zijne groote hoedanigheden. Zijn scherp-ontwikkcldc zin voor het detail verwekte in den omgang wel eens misverstanden, maar hij wist die meestal op te lossen met een verrassende grootmoedigheid.

Toen wij hem ten grave hadden gedragen, hebben wij allen, jong en oud, tot elkander gezegd: wat is er een leemte gekomen, een tastbaar gemis in de letterkundige wereld van Nederland. Maar wij hebben ook gezegd, dat deze mcnsch en zijne werken nimmer zullen vergaan. Want eerder zullen de ten hemel reikende en ineengezonken pogingen van litteraire fantasten begraven worden onder het gewapend beton der vergetelheid, dan deze vertegenwoordiger van het Neder-landsch gemoed en het Nederlandsch evenwicht.

Bijliige 20

Ritter in Ontmoetinj;en met Schrijvers, het Boekenweekgeschenk 1956:

Herman Robbers had een zakelijke aanleg en toeleg. Deze, in wezen vriendelijke en hulpvaardige mens, die ettelijke beginnende schrijvers - ook mij - op het paard geholpen heeft, had een voorliefde tot concretiseren en tot een systematische levensinrichting. Hij leefde volgens een vaste dagindeling, waarin het schrijven van zijn romans begrepen was. Hij zette zich aan zijn romans; hij meende dat als een schrijver maar de wilskracht had zich enige uren per dag voor zijn scheppend werk vrij te houden, de inspiratie dan ook van zelf wel kwam. Ongetwijfeld is deze gevoelige mens doordrongen geweest van de aandoening der schoonheid, de eenvoudige en innige regels, die hij over de bevangenheid door het schone geschreven heeft in zijn boekje over de acsthetick, getuigen daarvan. Maar naar buiten exponeerde hij zich vooral als een zakelijke figuur. Die “zakelijkheid” was in Robbers een morele waarde. Zij hield in: een strenge trouw aan het gegeven woord, een zeldzame nauwkeurigheid bij het vervullen van zijn afspraken, een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover aankomende auteurs, voor wier sociale nood hij een bizonder begrip had. Hij heeft generaties van schrijvers aangemoedigd en hen ontwikkeld tot letterkundigen van betekenis. Hij prikkelde de jongeren, door hen ervan te overtuigen, dat iets kón, waarvan zij meenden, dat zij er niet toe bij machte waren. Ik zou nooit tot schrijven van een roman zijn over-

257

-ocr page 260-

gegaan, indien Herman Robbers mij er niet toe had aangezet. Het prachtige tijdschrift “Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift” was het vaderhuis van alle jong talent in Nederland.

258

-ocr page 261-

De bijdr^^fen van Ritter nan het door Robbers geredigeerde Elsevier’s geïllustreerd maandschrift

1918, deel 1, biz. 37-43: Zeeuwsche Mijmeringen I-V. (Voor D.Th. Jaarsma met als illustratie het Stadhuis van Middelburg door P. van Al ff). I. Aan den oever der mijmering, II. Middelburg, III. Het sanctuarium, IV. Lange Jan en Malle Betje en V. (geen titel) en Enkele aanteekeningen.

1918, deel I, blz. 261-167: Zeeuwsche Mijmeringen VI-VIII (met als illustratie de Grote Kerk in Veere door P. van Al ff). VI. Naar het groot festijn, VII. Veere en VIII. (geen titel) en Enkele aanteekeningen.

1918, deel II, blz. 33-40: Zeeuwsche Mijmeringen IX XIV (met als illustratie het Armenhuis in Goes door P. van Alff). IX. De sneeuwbergen van Valkenisse, X. De dag des Heeren, XI. Naar Zuid-Bevcland, XII. Twee werelden, XIII. Goes en XIV. Het bewegelijke in de rechte stad Goes en Enkele aanteekeningen.

1918, deel II, blz. 249-255: Zeeuwsche Mijmeringen XV-XXI (met als illustratie de Zuid-haven-poort in Zicrikzce door P. van Alff). XV. Het rijk der fata morga-na’s, XVI. Zicrikzce, XVII. De stad der zwierige wimpels en opstrevendc torens, XVIII. De polen van Zicrikzce, XIX. (geen titel), XX. De onverstoorde luistering en XXL Avondwandeling en Aanteekeningen.

1918, deel II, blz. 413-418: Zeeuwsche Mijmeringen (zonder illustratie). XXII. Vlissingen, de wachtster onder de Zeeuwsche steden. (Geen aantekeningen).

1919, deel I, blz. 33-39: Het Land van Wind en Water (Noord-Holland benoorden het IJ), Romantische Geographie, I-V (met als illustratie de Waag van Alkmaar door P. van Alff). 1. Op weg naar de winderige domeinen, 11. In Aeolus’ greep. III. Langs dorpen, steden en boomgaarden, IV. Alkmaar en V. Het land van water en Ecnigc aanteekeningen en Een en ander omtrent De Waag in Alkmaar.

1919, deel I, blz. 257-263: Het Land van Wind en Water VI-XI (met als illustratie de Spceltorcn in Edam van P. van Alff). VI. Tot goed verstand van wat den sen-timenteelen reiziger bezielt, VIL Van verstilden wind en gcstolt water, VUL Edam, de stad van het starend Verleden, IX. In het oude huis, X. De zvrijgendc spceltorcn, XL Door den vreemden, witten nacht en Ecnigc aanteekeningen over Edam.

1919, deel II, blz. 32-38: Het Land van Wind en Water XII-XVII (met een illustratie van de Dromedaris in Enkhuizen van P. van Alff). XII. De Uittocht naar het Noorden, XIII. Enkhuizen, XIV. De Drommedaris, XV. Enkhuizen, de stad van fleur en weelde, XVI. Het Stadhuis van Enkhuizen, Een hal vol statie en koelte, XVII. Torenmuziek en Enkele Aanteekeningen.

259

-ocr page 262-

1919, deel 11, biz. 249-255: Het Land van Wind en Water XVlll-XXlV (met een illustratie van het Sint Jansgasthuis in Hoorn van P. van Aiff). XVlll. Hoorn, de stad van weidsche ruimten en blinkend licht, XIX. Aankomst, XX. Romantische visie der Horenaren, XXI. De liefde in Hoorn, XXll. Het Sint Jansgasthuis, XXlll. Andere Gebouwen, Torens, Havens en Grachten en XXIV. Terugtocht uit het land van wind en water en Aanteekeningen.

1920, deel I, blz. 251-259: De Ijlende Reis I-III (geen illustratie). I. Proloog van den explicateur, II. De reis door den nacht en III. Leege steden.

1920, deel II, blz. 109-115: De Ijlende Reis IV-VI (geen illustratie). IV. Heuvelen en schimmen, V. De maan begint te schijnen en VI. De blinde metropolis [= Parijs].

1920, deel II, blz. 258-264: De Ijlende Reis VII-IX (geen illustratie). VII. De tuin der min, VIII. Tusschen de roode behangselen en IX. De doop van den dag.

1920, deel II, blz. 422-427: De Ijlende Reis XVIII-XX (geen illustratie). XVIII. De ontvoering, XIX. (geen titel). XX. De droom in de kleine kamer.

1921, deel I, blz. 206-208: Bespreking van A. Verwey, Proza, deel 1.

1924, deel II, blz. 101-113: Over den stijl van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman I-VI. Noot: Over den stijl van Dr. Kuyper, van Albert Verwey (beide verschenen in Elscviers Maandschrift), over den stijl van Jacob Geel, verschenen in “Kleine Prozastukken”, over den stijl van Busken Huet, voordracht gehouden voor de Leidsche Maatschappij van Letterkunde. Illustraties: foto Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, na voor de laatste maal de opening van een nieuwe zitting der Sta-ten-Gcncraal te hebben bijgewoond (1920), in den tuin van zijn huis; naar een kleine foto, door een kleindochter genomen, en: Gedeelte van een brief, in december 1923 aan een van zijn kleinkinderen geschreven; hij was toen bijna blind en schreef op ’t gevoel.

260

-ocr page 263-

1924, deel II, biz. 182189: De lusten en lasten der redeneerkunst I-III (geen illustraties). I. Over den aard en de bedoeling van dit geschrift, II. Over de aanleidingen der redeneerkunst. III. Over den spreker.

1924, deel II, biz. 342-346: De lusten en lasten der Redeneerkunst. IV (geen illustratie). rV. Over de generale staven der redeneerkunst.

1925, deel I, blz. 395-401: Het huis eener kunstenares (Ina Boudier-Bakker). Noot: Fragment uit een in het a.s. najaar bij den uitgever Em. Querido te Amsterdam verschijnend werkje. (Geen illustratie). I. De intrede, II. Het portaal, III. Door de gangen.

1927, deel II, blz. 183-194: De Apologie van den misdadiger [Eerste woorden: Toen, ten congresse der vcrceniging voor cultuur onderzoek, betrad de Opper-Boef het podium]. [Opgenomen in Vertrapten, Amsterdam, 1931].

261

-ocr page 264-

1932, deel I, biz. 390-398: Dr. J.Th. de Visser, de levenskunstenaar. I en II. Met drie foto’s: 1. Dr. J.Th. de Visser sprekende op een landdag van den bijz. Vrijwil-ligen Landstorm, Apeldoorn 1923, 2. Dr. J.Th. de Visser, het grafteeken van een vriend onthullend, 1927 en 3. Minister de Visser in zijn werkkamer in het Dep. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1920.

1934, deel II, blz. 35-54: Het welkom Schandaal. I, II, III en IV (Wordt vervolgd).

1934, deel II, blz. 103-118: Het welkom Schandaal. V, VI, VII en VIII (Slot volgt).

1934, deel II, blz. 177-194: Het welkom Schandaal. IX, X, XI, XII, XIII.

(De beschouwingen over Kuyper, Verwey en De Savornin Lohman zijn ook opge-nomen in Ritters bundel De Kritische Reis.

262

-ocr page 265-

Ritter over Herman Robbers

in het Utrechtsch Dtt^bliid

15-09-1918: (Na een andere Inleiding) Herman Robbers 50 jaar. (bijlage 2) 21-09-1919: Sint Elmsvuur (bijlage 3)

20-08-1922: De Nederlandse literatuur na 1880 (bijlage 7)

12-11-1922: Het ontstaan van een roman (bijlage 8)

22-07-1923: Herman Robbers naar aanleiding van Arij Prins’ De Heilige Tocht (bijlage 10)

23-03-1924: Literaire smaak (bijlage 11)

30-03-1924: Op hoge golven (bijlage 12)

26-11-1927: De thuisreis (bijlage 14)

16-06-1928: (geschreven door Elizabeth Zernikc) Herman Robbers als romanschrijver.

03-09-1928: Herman Robbers 60 jaar (bijlage 15)

25-03-1933: Redding (bijlage 17)

15-09-1937: In Memoriam (bijlage 18)

in de Vrijheid

18-04 1923: De Nederlandse literatuur na 1880 (bijlage 9)

in de Nederlandsche biblio^fruphie

oktober 1937: In Memoriam (bijlage 19)

in Ontmoetingen met schrijvers (i9S6) (bijlage 20)

Ritter heeft voor de AVRO niet over werk van Herman Robbers gesproken. Hij laat Roel Houwink op 11-09-1933 Redding van Robbers bespreken. Op 19-09-1937 hebben welhaast zeker Ritter en zeker Ina Boudier-Bakker een In Memoriam Herman Robbers uitgesproken. De opname van dat van Ina Boudier bevindt zich (met de verrassende notitie ‘overledene spreekt niet’) in het Historisch Archief van de NOB te Hilversum onder de signatuur HA-002797.

263

-ocr page 266-

Herman Robbers over Ritter

Kleine Prozastukken van Rudolf Atclc (= Ritter) in EGM van mci 1912 (bijlage 1)

Zeeuwse Mijmeringen in EGM van januari 1920 (bijlage 4)

In zijn boek De Nederlandse Literatuur na 1880 (bijlage 7)

De kunst van het reizen^ De Ijlende Reis en Het Gracieus Avontuur in EGM van november 1924 (bijlage 13)

De vertelster Weerspiegeld voor de AVRO op 08 11-1931 (bijlage 16)

264

-ocr page 267-

De boeken die Herman Robbers voor de AVRO besprak

(de besprekingen bevinden zich in het NLMD):

1928

1929

1929

1929

1930

1930

1930

1931

1931

1931

1931

1931

1932

1932

1932

1932

1932

1932

1933

1933

1933

1933

1933

1933

1934

1934

1934

1934

06-07 16-04 30-07 11-11 12-01 06-07 05-10 08-02 26-04 19-07 27-09 08-11 15 02 30-04 07-08 12-09 30 10 19-12 13-02 22-05 19 06 14-08 25 09 26-11 18-03 03 06 01-07 09-12

Het werk van Karei van de Woestijne lm Westen nichts Neues van E.M. Remarque De Verloren Droom van J.P. Zoomers-Vermeer De Brug van San Luis Rey van Thornton Wilder Het Donkere Licht van Antoon Coolen

Bonsso, of de eeuw van het kind van Cornelis Veth Schuim en As van J.J. Slauerhoff

Jakob van Jac. van Looy

Droomspel des Levens van Nico van Suchtclcn

Het Wonder der Liefde van C. en M. Scharten-Antink Joden zonder Geld van Michael Gold De Vertelster weerspiegeld van P.H. Ritter Jr.

Het Leven dat wij droomden van Maurice Rodants

In Memoriam Frits Hopman

Proza van Aart van der Leeuw

Een Meisje wacht van John Galsworthy

Offers... van Top Naeff

De Uitvinder van Nine van der Schaaf

Mijn Dubbel Leven van Ferdynand Goetcl

Uitstel van Executie van Jeanne van Schaik-Willing De Hedendaagse Prozaliteratuur in Nederland De Blinde en de Lamme van Melis Stoke

Karakter en Literatuur

De Herberg met het Hoefijzer van A. den Doolaard Straat Magellanes van Johan van der Woude Wind in de Zeilen van W.L.l. Leclercq Baccarat N2SÏ C.J. Kelk

Sofie Blank van Jeanne van Schaik-Willing

265

-ocr page 268-

(s»



ffS


-ocr page 269-

Literatuur

Arnoldussen, Paul en Theodor Holman: ‘Hoe heerlijk is het mensch te zijn!’ in Het Parool van 8 augustus 1987.

Biografisch Woordenboek van Nederland (Den Haag, 1979).

Braak, Menno ter - E. du Perron: Briefivisseling (Amsterdam, 1962-1967).

Brouwers, Jeroen: Zachtjes knetteren de letteren (z.p., 1975).

Deleu, Jozef, e.a.: Encyclopedie van de Vlaamse Bewe^tn^ ( fielt. Utrecht, 1973). Delvigne, Rob 8c Leo Ross: ‘De onoverkomelijke kloof’ in Het Oo^ in ’t Zeil van augustus 1988.

Gedenkboek 1898-1923, uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeerings-feest van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden op 6 September 1923.

Onder redactie van W.G. de Bas, kapitein der artillerie (Voorschoten, 1923).

Gerretson - Van Eyck, Briefivisselinjj, verzorgd en toegelicht door P. van Hees en G. Puchinger (Baarn, 1984).

Hazeu, Wim: Het Literair Pseudoniemenboek (Amsterdam, z.j.).

Herpen, Jan J. van: Al wat in boeken steekt, dertig jaar radiowerk van Dr. P.H. Ritter Jr. bij de AVRO (Zutphcn, 1982).

Herpen, Jan J. van: Hij droe^ de zee en de verte aan zich mee, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - J.J. Slaucrhoff (Utrecht, 1984).

Herpen, Jan J. van, en Louis Putman: ‘De drukgeschiedenis van “Kleine Prozastukken” door Rudolf Atele’ in Uitgelezen Boeken, jrg. 2, nr. 3, maart 1985.

Herpen, J.J. van, en K. van der Horst: Inventaris van het Archief van Dr. Pierre Henri Ritter Jr. (Utrecht, 1988).

Herpen, Jan J. van: ‘Het ontslag van Dr. P.H. Ritter Jr. bij het Utrechts Dagblad in 1934’ in Oud-Utrecht, juni 1990.

Holman, Theodor: ‘Hoe redacteur Robbers Marsman de les las en Theun de Vries afwees’ in Het Parool van 8 augustus 1987.

Klauw, C.A. van der: Politieke betrekkingen tussen Nederland en België (Leiden, 1953).

Naeff, Top: Zo was het ongeveer (Amsterdam, 1950, in 1988 bij H8cS Uitgevers, Utrecht, herdrukt met een nawoord en aantekeningen van Ge Vaartjes).

Radio-Jaarboek 1932 (Amsterdam).

Ritter Jr., P.H.: Vertoog en Ontboezeming (Utrecht, 1948).

Ritter Jr., P.H.: Ontmoetingen met schrijvers (Boekenweekgeschenk 1956).

Ruiter, Peter de: A.M. Hammacher, Kunst als levensessentie (Baarn, 2000).

Salomons, Annie: Herinneringen uit de oude tijd (Den Haag, 1957 en Amsterdam, 1984).

Simons, W.J.: De Tijd van Herman Robbers; Bloemlezing uit Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift 1905-1937 (Amstcrdam/Brussel, 1968).

Suchtelen, Nico van: Verspreide Geschriften (Amsterdam, Antwerpen, 1956).

Toorn, Willem van (red.): Querido’s Letterkundige Reisgids van Nederland (Amsterdam, 1982).

267

-ocr page 270-

Vaartjes, Gé: In zijn werk spreekt een mens verborgen zieh uit, en dat is een verlossing..., het wezen van het schrijverschap van Ina Boudier-Bakker (Leiden, 1982, doctoraalscriptie ),

Will, Chris, en Peter Winkels: Jacobus van Looy (Den Haag, 1982).

Wijfjes, Huub: Radio onder restrictie (Amsterdam, 1988).

Zernike, Elisabeth: ‘Herman Robbers 1868-1937’ in het Jaarboek van de Maatschappij dere Nederlandse Letterkunde 1937-1938 (Leiden, 1938).

268

-ocr page 271-

Tot besluit:

In het gedicht ‘Ballade der zielige makkers’ van Jan Greshoffkomt dit couplet voor;

O Heer, wees vriendlijk voor die arme tobbers, Van Hulzen, Scharten, Wagenvoort en Robbers, Vergeef hun al die glimlachloze boeken. Vergeef hun al die zwarte nagelranden. En al die knieën in hun slobberbrocken.

Maar Querido, o zo, moet branden.

A. Roland Holst zorgde ervoor dat Greshoffs Ballade in De Gids werd gepubliceerd. Roland Holst vertelt in ‘Een herinnering aan Jan Greshoff’ in Tirade, Greshoffnummer, november 1973: ‘Een week nadat het in De Gids-wi^ verschenen, kwam ik op het Rokin de brave Herman Robbers tegen. Hij werd toen veel gelezen. Hij hield mij staande en sprak: “Holst, hoe kan je nu zoiets in De Gids opnemen?” Ik antwoordde: “Omdat ik het in zijn genre een meesterlijk gedicht vind.” Ineens bedacht ik mij dat zijn naam erin werd genoemd en redde de situatie door te zeggen: “Mijn beste kerel, hij moest een rijm hebben op tobbers, wat wil je?” Zichtbaar opgelucht zei hij: “O, zou dat het zijn!’

269

-ocr page 272-

270

-ocr page 273-

Register

op de persoonsnamen in de briefwisseling

Adrian!, Mej.: 69

Albers, Martin: 91, 92

Aldanov, M.A.: 149, 150, 152

Alff, Paul N. van: 13, 26, 29

Allen, Harvey: 195, 196, 197

Ammers-Küller, Jo van: 101, 108,

137, 138, 182

Atele, Rudolf (pseudoniem van

Ritter): 11

Barbusse, Henri: 27

Bas, W.G. de: 39, 40

Bierens de Haan, J.D.: 198

Blancke-Perk, Dora: 157

Bolhuis, van: 40

Bon, Willem: 179

Booven, Henri van: 154

Boudier-Bakker, Ina: 7, 10, 24, 32, 54, 56, 58, 60, 116, 117, 119, 120, 121, 124, 126, 148, 175, 182, 209

Boutens, PC.: 41, 50, 51, 70, 107, no

Braak, Menno ter: 175

Bruggen, Kees van: 151, 202

Brusse-van Huizen, Jos.: 102

Bruijn, Ant. de: 104

Buck, Pearl: 176, 177

Buysse, Cyriel: 79

Cannegieter, H.G.: 133

Canter, B.: 44

Cauwelaert, August van: 88

Coenen, Frans: 5, 46, 79

Coolen, Anton: 83, 84

Corsari, Willy: 176, 177

Coster, Dirk: 5, 94, 125, 210, 211

Dawson Scott, Mrs.: Ill

Dekker, Maurits: 130, 131

Dekking, Henri: 29, 30, 32, 33

Deysscl, Lodewijk van: 5, 33, 37, 50, 51, 125

Dishoeck, C.A.J.: 10, 15, 19, 23

Domisse, Frc: 79

Donker, Anthonie: 142, 143

Doolaard, A. den: 175, 177, 186, 187, 188

Dorna, Mary: 181, 182

Draayer-de Haas, Albertine: 142

Duhamel, Georges: 108, 111, 112

Durtain, Luc: 111, 112

Eckeren, Gerard van (pseudoniem van

Maurits Esser): 62

Ecden, Frederik van: 151

Eggink, J.D.: 38

Ellerman Harms: 28

Eloesser, Arthur: 43, 44

Elout: 29

Fabricius, Johan: 133, 135, 194, 195

Fellinga, Hendrika: 181, 182

Ferrieri, dr.: Ill, 112

Fockema Andreae, J.P.: 205, 206

Freuchen, Peter: 81

Galsworthy, John: 110, 111, 152, 153, 154, 155, 156, 158, 160

Gelder, J.G. van: 214

Genechten, R. van: 25, 26

Gerretson, F.C.: 100

Geudens, Albert: 15, 19, 23

Gläser, Ernst: 78

Gocdewaagen, T.: 129, 130

Goetel, Ferdynand: 167

Gogh-Kaulbach, Anna van: 174, 175

Gold, Michael: 117, 118, 120, 121, 122

Goncourt, Edmond de: 54

Graadt van Roggen, W.: 58

Graft, Catharina van der: 10

Gravestein. L.B. van: 24

Greshoff, Jan: 5

Groen van Prinsterer: 37


271

-ocr page 274-

Gruyter, W. Jos de: 6, 26, 38, 43, 49, 82, 83, 118

Haas, J.G. de: 73

Hammacher, A.M.: 27, 28, 30, 213, 214

Hans, D: 30, 33

Heemskerk, Theodorus: 147

Helman, Albert: 98, 99, 132, 190, 191

Hermann, Georg: 111, 112

Herpen, Eugène van (pseudoniem van

M.J. Vies): 123

Hess, Felix: 45

Heusden, E.G. van: 186, 187

Hitler, A.: 175

Hoel, Sigurd: 75, 76, 149, 150, 151, 154, 156

Hopman, Frits: 139, 140, 142, 143, 144, 145, 146

Houwink, Roel: 44, 52, 70, 78, 150, 167, 169, 172, 173, 176, 177

Huet: 37

Hurst, Fanny: 63, 67

Hymans, P.: 19

Istrati, Pinait: 73

Jaarsma, D.Th.: 38, 39, 46, 172

Kampen, H.C.A.: 62

Kelk, C.J.: 176, 200, 201, 202

Kernkamp, G.W.: 69

Kettmann, George: 151

Keynes: 37

Kielstra: 37

Kirchner, R.: 189

Klautz, J.P.: 76, 126, 147, 158,167, 182

Klauw, C.A. van der: 19

Kloos, Willem: 5, 17, 125

Koning, Johan: 81, 92, 114, 115

Körmendi, Ferenc: 195

Kristensen, Erling: 90, 91, 93

Kruyt, H.R.: 31, 40

Kuhnert, A.A.: 87, 89

Kuyper, A.: 31, 37

Lauesen, Marcus: 158, 160, 161

Leclercq, W.L.: 194, 196, 198, 201

Leeuw, Aart van der: 150, 151, 152, 153, 155

Linklater, Eric: 149, 150, 152

Lonnes, Rudolf: 74

Loon, H. van: 40, 41

Looy, Jacobus van: 39, 91, 92, 98, 99, 203, 204

Louter, J. de; 49, 50, 138, 141, 143, 144, 147

MacDonald: 49

Maclaine Pont, A.J.G.: 9, 10

Malsen, H. van: 10

Man, Herman de: 5, 78

Mann, Thomas: 108

Marsman, H.: 63

Matisse, Maarten: 176, 177

Meester, Johan de: 10, 11, 24, 26

Mendes, Joost (pseudoniem van

Emmanuel Querido); 78, 79

Milestone, Lewis: 101

Muller, J.W.: 10

Multatuli: 37

Munthe, Axel: 151, 152

Mijnssen, Frans: 10, 11, 12, 33, 34, 107

Naeff, Top: 6, 8, 135, 148, 149, 152, 153, 160, 161, 162, 163, 198, 201,210vv

Nes Uilkens, G. van: 114

Nolens, W.H.: 118, 119, 121, 123, 144, 147

Nijhoff, M: 107

Ochs, Jacques: 37

Onslec, J. (pseudoniem van Johan

Luger): 176, 177

Oosthoek: 89

Osborn, Max: 43, 44

Paludan, Jacob: 67, 68, 69, 73

Panhuysen, Jos: 163

Papini, Giovanni: 140, 141, 142

Perron, E. du: 175

Petermeyer: 58

Polman Kruseman: 14

Poort, Herman: 129, 149, 156

Prins, Arij: 42, 43

Pijper, Willem: 36

Querido, Israël: 156, 157, 164, 165

Raaf, Sara: 179

Raatgever, Joh.: 135


272

-ocr page 275-

Racdt de Canter, Eva: 130, 131, 181, 182

Randers, Helen: 82

Remarque, E.M.: 75, 76, 98, 100, 101, 102, 103, 104, 198

Ritter, P.H.: 10, 12, 114

Ritter Jr., P.H.: passim

Ritter, R.P.H.: 17

Ritter-Gowthorpe, 1: 16, 17

Ritter-Landré, C.M.: 63, 84

Robbers, Herman: passim

Robbers, J.G.: 5, 19, 29

Roelants, Maurice: 130, 131, 132, 133, 134

Romains, Jules: 108

Rönne, Jörgen Falk: 77

Roland Holst-van der Schalk,

Henriette: 72, 73

Ruiter, Peter de: 27

Ruys de Beerenbrouck, C.J.M.: 110

Salomons, Annie: 10,98, 126, 174, 175

Salvaneschi, Nino: 190

Savornin Lohman, A.F. de: 37, 45

47, 48

Savornin Lohman, W.H.: 47

Schaaf, Nine van der: 163, 165, 166

Schaik-Willing, Jeanne van: 173, 174, 175,205,206, 208

Scharten-Antink, C. en M.: 74, 101, 106, 109, HO, 115, 116, 136

Schendel, Arthur van: 204

Schilp, C.A.: 115

Schnaar, Adolf J.J.: 154

Seidel, Ina: 174, 176, 177

Sejfullina, Lydia: 73

Shakespeare, W.: 102

Shaw, G.B.: 107

Simons, Leo: 72, 73

Simons, W.J.: 5

Slauerhoff, J.J.: 5, 87, 90, 91, 163

Staal de Launay, M-J. Cordier, barones: 45, 63, 64, 65

Stefan, Dr.: 36

Sternheim, Jo: 68

Stokc, Melis (pseudoniem van Herman Salomonson); 152, 178, 180, 181,197

Stokvis, Simon B.: 150

Stroman, B.: 148, 149, 150, 151

Suchtclcn, Nico van: 103, 104, 105, 106

Sweerts, Lambert: 174, 175

Székely-Lulofs, M.H.: 126, 128, 141,

147, 149, 158, 160, 161, 190, 202

Tcipe, Max. B.: 1778

Teirlinck, Herman: 38

Thorbecke: 37

Tielrooy, Johannes: 214

Treub, M.W.F.: 51

Troclstra P.J.: 85, 86

Unamuno y Jugo, Miguel de: 107

Undset, Sigrid: 107

Vaartjes, Gé: 126

Valéry, Paul: 108

Verhoog, P.: 174

Verwey, Albert: 35

Veth, Cornelis: 30, 32, 33, 41, 85, 86

Viereck, G.S.: 135

Vilovic, Duro: 142

Visser, J.Th. de: 144, 145, 146, 147

Vogt, W.: 72, 74, 134, 145, 146,

206,207, 208

Vries, R.W.P. de: 6, 22, 48, 67

Walschap, G.: 175, 177

Wassermann, Jakob: 110, 112

Weber, E.P.: 129

Werumeus Buning, J.W.F.: 108

Wessern, Constant van: 174

Wibaut, F.M.: 169

Wolf-Catz, Helma: 174, 175

Wijhe-Smeding, Alic van: 130, 131

Wicssing, H.P.L.: 11

Wilder, Thornton: 79, 80, 81, 82

Wilhelmina, koningin: 39

Wilson, Woodrow: 49

Wit, Jo de: 46, 47

Wocstijnc, Karel van de: 10, 70

Woude, Johan van der: 189, 190,

191, 192, 194

Wijt: 51, 54

Zeggelen, Marie van: 142

Zernikc, Elisabeth: 70

Zielens, Lode, 160, 168

Zoomers-Vermeer, Mevr.: 79, 80


273

-ocr page 276-

Publikaties uit het archief Ritter eerder versehenen:

Hij droe^ de zee en de verte aitn zich mee^ de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -J.J. Slauerhoff, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1984).

De oude heer in Den Haa^, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Harry G.M. Prick (Utrecht, 1986).

Een toegenegen vriend, ui ben ik wellicht lustig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man (1928-1946), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1986).

De meest Delftse Delftenuur, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord van Theun de Vries (Utrecht, 1987).

De Markies onzer Letteren, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Dcyssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1988).

Een schrijver in geen perkje pussend, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Greshoff (1910-1953), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord van Pierre H. Dubois (Leiden, 1991).

Een geest die iets te zeggen hud, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Coenen (1916-1936), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Leiden, 1992).

In voorbereiding zijn de briefwisselingen van Dr. P.H. Ritter Jr. met F.C. Gerrct-son ( Gij zijt een wonderlijk bouw set), Frans Mijnssen, Reinier van Genderen Stort. Eva Raedt-de Canter en Clare Lennart.

274

-ocr page 277-

-ocr page 278-

Dit is deel 8 in de reeks briefwisselingen die Dr. P.H. Ritter Jr. voerde met literatoren uit de eerste helft van de twintigste eeuw.

Eerder verschenen, ook bezorgd door Jan J. van Herpen, de correspondenties met J.J. Slauerhoff, Willem en Jeanne Kloos, Herman de Man, Dirk Coster, Lodewijk van Deysscl, Jan Greshoff en Frans Coenen. Dit achtste deel - het lijvigste - bevat de 319 brieven in de jaren 1905 tot 1935 gewisseld tussen Ritter en Herman Robbers. Ze betreffen Ritters medewerking aan het door Robbers geredigeerde Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en Robbers’ medewerking aan het door Ritter geleide AVRO-Boekenhalftiur. Het is ook de briefwisseling over een vriendschap die onder spanning komt te staan. Robbers wordt geïrriteerd door Ritters niet altijd even zorgvuldige AVRO-administratic en door diens na een ontvangen voorschot soms eindeloos traineren met kopij voor EGM. Ritter ziet er tegen op zijn vriend mee te delen, dat de AVRO in 1934 van hem verlangt alle boekenhalfuren zelf te vullen en af te zien van gastsprekers.

De boeiende briefwisseling bevat (in twintig bijlagen) de recensies die beide auteurs over eikaars werk schreven.

ISBN 90-76911-01-0

9 789076 9110Ï4

JAN J. VAN HERPEN

EEN KUNSTGEVOELIG MAN

De briefwisseling

Dr P.H. Ritter Jr. - Herman Robbers (1905-1935)