-ocr page 1-

GASTHEER

VAN DE

KUNST I

De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Frans Mijnssen (1904-1951)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen

-ocr page 2-

-ocr page 3-

GASTHEER VAN DE KUNST

-ocr page 4-

50-8: Universiteitsbibliotheek Utrecht


BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT


3147 484 8


-ocr page 5-

GASTHEER VAN DE KUNST

De briefvvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Mijnssen (1904-1951)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien

door

Jan J. van Herpen

-ocr page 6-

Aan mijn vriend Frans Mijnssen, die mij wijsheid schonk in mijn jeugd, en jeugd in mijn ouderdom

(Opdracht van Ritter in een boek van 1948) ★

In jouw natuur en in je schrijverschap ligt een zekere verzwegenheid, een zekere neiging om de dingen niet geheel op te lichten uit hun mysterie. Ik sta on\er-schilliger, naakter tegenover het lesen.

(Ritter aan Mijnssen in de brief van 15 februari 1949)

Alle uitbundigheid was hem s'reemd (Ritter in zijn In Memoriam)

Het is nodig, dat ik U herinner aan een geruchtloze en bij de tegenwoordige generatie weinig bekende figuur, maar die een onmiskenbare betekenis heeft in de geschiedenis san onze letterkunde.

(Ritter in Ontnioctinfien met schrijvers, 1956)

Voor Wim Hübe rd ink

De tekening van Frans Mijnssen is van Peter Ledder

ISBN 90-76911-03-7

Dit boek werd in 2001 door Epsilon Printing Services te Weesp 50 genummerde exemplaren \oor de auteur vervaardigd.

-ocr page 7-

Woord vooraf

Dit is na de BrieExdssclingen van Dr. P.H. Ritter Jr. inet J.J. Slauerhoff, Willem en feanne Kloos, Herman de Man, Dirk Coster, Lodewijk van Deyssel, Jan Gres-hoff, Frans Coenen en Herman Robbers de negende in een reeks, die mogelijk werd dank zij de ordening van de ongeveer 60.000 brieven in bet Archief Ritter in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek.

François Henri Jacques Mijnssen (1872-1954), bekend als Frans Mijnssen, leidde een dubbelleven. Hij was in Amsterdam sedert 1897 directeur van de Algemene Verzekering-Maatschappij ‘Providentia’, maar stond daarnaast midden in het culturele leven. Hij onderhield een amicaal contact met vele letterkundigen en moet een uitstekend gastheer geweest zijn. Met een uitdrukking van Ritter; gastheer van de kunst. Als zodanig was hij ook een mecenas en een vertrouwensman in letterkundige ondersteuningsfondsen. Hij heeft echter testamentair laten vastleggen dat de bedragen, die met zijn mecenaat gemoeid waren, niet bekend mogen worden. Daarom staan er in deze brieftvisseling puntjes op de plaats waar in de originele brieven een geldbedrag genoemd wordt. Mijnssen was verder een actief lid in de Vereniging van Letterkundigen, hij behoorde tot de eerste leden van de Nederlandse PEN-club, was bestuurslid van het Tollensfonds, het Willem Kloosfonds, de vrijdenkersvereniging De Dageraad en de vereniging Kunst aan het Volk. In Ritters Boekenhalftiur voor de AV'RO-microfoon heeft hij nooit gesproken.

Van zijn hand is een oeuvre verschenen van voornamelijk toneelstukken (zo’n 25, waarvan er zo’n tien zijn opgevoerd), die tot het psychologisch-realistische genre gerekend worden, waarover Ritter op 31 januari 1931 in het Utrccbtsch Daßblad schrijft: ‘Er behoort moed toe, zich te beperken tot een zoo bescheiden oeuvre van in haar genre volkomen scheppingen, en zich er toe te dwingen, de Muze alleen te benaderen in de momenten, waarin men een volkomen kunstzinnige concentratie beschikbaar heeft.’ Ritter rept in zijn Ontmoetingen met Schrijvers (1958) van: ‘den schrijver van enige fijnzinnige, kleine toneelspelen, die meer om hun literaire dan om hun toneelmatige hoedanigheden waardering hebben geoogst en tevens van een aantal vertogen over dramatische problemen, die hem als een der beste kenners van het toneel in zijn periode waarmerken.’ En Top Naeff schrijft in De GidsvtM maart 1942; ‘Dit oeuvre is niet overweldigend, maar het is van grooter beteekenis voor ons tooneel dan het in zijn litteraire ingetogenheid doet vermoeden en zonder den caiurdoop van het theater bij machte was te bewijzen.’ Mijnssen schreef ook veel over toneel. Hij debuteerde als 22-jarige met gedichten en schreef als 75-jarige onder het pseudoniem Andries Bleeker de autobiografische novelle Het Lied van Verlangen.

5

-ocr page 8-

Dr. P.H. Ritter fr. (1882-1962) studeerde rechten in Amsterdam en Utrecht, promoveerde in 1909 op stellingen en was tussen 1910 en 1918 werkzaam op een Haags ministerie en op de Provinciale Griffie van Zeeland. In 1918 werd hij hoofdredacteur van het Utrcchtscb Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij vooral de hoofdartikelen, de Utrechtse gemeenteraadsserslagen en de letterkundige Kroniek schreef. Van 1928 tot 1957 (met een onderbreking in de oorlog, toen hij vier jaar door de Duitsers gegijzeld werd) leidde hij het Boekenhalfiiur v;m de AVRO. Ritter publiceerde in menig tijdschrift en was de auteur van vele boeken, zowel romans als essays.

Men krijgt de indruk dat de jonge Ritter met Mijnssen betere contacten had dan met zijn vader (1851-1912), de Remonstrantse predikant in Utrecht, vervolgens de hooldredacteur van Het Nicnws van den Daß in Amsterdam en tenslotte de hoogleraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metafysica en de zielkunde in Utrecht. In teruggevonden memoires schrijft Ritter over zijn Amsterdamse jaren van plm. 1888 tot 1906: 'Het gesloten gezinsleven [te Utrecht] was te Amsterdam geëindigd. Wij woonden in een kolossaal patriciërshuis [in de Von-delstraat], met hoge afmetingen, waaraan elke gezelligheid ontbrak. Mijn vader was niet meer om ons heen, maar ergens op een ver kantoor, dat wij niet kenden.’ Frans Mijnssen woonde dichtbij, in de Roemer Visscherstraat. In ongeveer 1903/1904 moet de 21-jarige Ritter, die net eindexamen gymnasium gedaan had en rechten ging studeren, Mijnssen voor het eerst ontmoet hebben. Mijnssen heeft vervolgens in loco patris veel voor hem betekend. Men kan (net als in de contacten met Lodewijk van Deyssel) welhaast spreken van een verering door de jonge Ritter. Hij is veel bij de Mijnssens in huis en bij herhaling komt in brieven (tot zelfs in de laatste van 25 januari 1951) 'verlang je te zien, verlang je te spreken, mag ik komen’ voor. 12 juli 1948: 'Wat is het toch, dat mij voortdurend de bijeenkomsten in de herinnering tos'ert, waarin ik je weder mocht ontmoeten?’ Hij bedankt voor ieder bezoek, is voortdurend bekommerd om Mijnssens gezondheid, legt veel beslag op hem, introduceert vrienden en is trots op de vriendschap. Ze lezen elkaar eikaars werk voor. In 1905 draagt Ritter een van zijn schetsen aan Mijnssen op uit ‘sympathie en erkentelijkheid en herinnering aan avonden toen U mij, in een voor mij moeilijke tijd, telkens opnieuw wilde bemoedigen door Uw vertrouwen.’ In 1907: 'Het was weêr zoo prettig, om bij je te zijn, gisteren. Het geeft mij altijd wéér kracht en moed, en vertrouwen in eigen kunnen. Ie vrouw maakt het mij ook altijd zoo prettig als ik bij jullie kom.’ De jonge Ritter heeft iets kinderlijks en wereldvreemds. Hij is overmatig serieus, er kan geen kw inkslag af en men vindt in brieven en recensies tevergeefs ook maar éen volzin met de tongue in the cheek.

Het is tussen beide figuren na een aanloop met de U-bejegening vervolgens een tutoyerende vriendschap \'oor het leven geworden, vooral op oudere leeftijd. Prachtige, soms ontroerende brieven getuigen ervan.

De hier nu gepubliceerde brieven bevinden zich in het Archief Ritter in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek en in het Nederlands letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Onverklaarbaar is dat in het niet openbare

6

-ocr page 9-

Archief\ an Frans Mijnssen, die evenals Ritter vele brieven van vele correspondenten placht te bewaren, geen enkele briet van Ritter aanwezig is.

Ritters brieven zijn tot ongeveer 1930 in handschrift, en van dat jaar af vrijwel steeds getypt en dan met gelukkig steeds bewaarde carbondoorslagen als een secretaris item bij het afdoen van de correspondentie bijstaat. De doorslagen betreffen bijna nooit meer dan éen blad. Onderaan is door mij steeds T.H. Ritter Ir.’ toegevoegd, al zal er op het origineel welhaast zeker nu en dan iets anders hebben gestaan. Ritters schrijfttijzen bëoogen, and-woord, Andweipen, nergends, enz. zijn niet verbeterd. Mijnssens ondertekeningen beslaan een scala van zakelijk tot vriendschappelijk: F. Mijnssen, FrM, FM, Frans M., enz. Soms wordt er gerept over brieven, die helaas verloren zijn gegaan. Opvallend zijn de zorgtaildigheid en de snelheid waarmee zowel Mijnssen als Ritter hun correspondentie dagelijks afdeden. De post ging trouwens sneller en de bestelling geschiedde vaker dan tegenwoordig en men mag waarschijnlijk ook aannemen dat de correspondenten, die in Amsterdam vlak bij elkaar woonden, de brieven soms in eikaars brievenbus deponeerden, zeker Ritter. Vooral van Mijnssen krijgt men de indrtik dat hij aan een opgeruimd bureau wenste te werken. Hij vindt ‘dat dingen gedaan moeten worden, goed gedaan moeten worden en op de juiste tijd gedaan moeten worden’ (eis voor een sollicitant in de brief van 16 juni 1933).

Ritters acht artikelen over Frans Mijnssen en diens werk zijn als bijlagen in dit boek opgenomen. In de bedding, de stroom, van de brieftvisseling zouden ze wat te zwaar gelegen hebben. De lange eerste gedrukte beschouwingen uit 1906 en 1907 van een nog onervaren recensent, staande op de drempel van de journalistiek, zijn moeilijk leesbaar door hun krampachtige formuleringen vol ingewikkelde tussenzinnen. Mijnssen moet dat ook bespeurd hebben. In de brief van 11 november 1914 schrijft hij: ‘Wat is de taal thans soepel geworden onder je handen!’ De recensies zijn hier niettemin toch opgenomen met het oogmerk evenals in de andere brieftvisselingen compleet te zijn, al zullen ze niet door iedereen geboeid gelezen worden. Men vraagt zich af waarom de redacties ze indertijd zonder overleg aanvaard hebben, al kennen we Lodewijk \an Deyssels reactie in een parodie, opgenomen in De Markies onzer letteren. Ritters herinneringen aan Mijnssen, opgeschreven in Ontmoetingen met Schrijvers (het Boekenweekgeschenk van 1956) zijn daarentegen opgenomen na de brief van 22 februari 1922. Voor zaken de Vlaamse Beweging betreffend is soms letterlijk de Encyclopedic van de Vlaamse Bciveßinjf gebruikt.

Hulp bij de totstandkoming van dit boek ontving ik van Dick Adelaar, Ben Albach, Ada Deprez, Jaap Engelsman, Wim Hilberdink (die het Archief Mijnssen en diens boekerij ordende en die in 1997 op de dissertatie Met het intellect van bet gevoel. Het verbeten schrijverschap van Frans Mijnssen promoveerde), Aart Hoekman, Koert van der Horst, Willem S. Huberts, J.P. Filedt Kok, Simon Koster, H.H.J. de Leeuwe, Mevrouw' B. Mijnssen-s’Jacob (J schoondochter van de auteur, in wier huis, met wat ik ben gaan noemen het Mijnssianum, het archief \’an Frans Mijnssen, ik een aantal malen mocht vertoeven), Harry G.M. Prick, Karei van het Reve (quot;f), Isa Farrow’-Ritter, Rutger Ritter, Kees Ritter (|), L.P. Uding, Gé

7

-ocr page 10-

Vaartjes en medewerkers van de het Utrechts Archief en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, afgekort tot NLMD, zoals het Arcliief Ritter algekort is tot AR en het Utrechtsch Dagblad tot UD.

Jan J. van Herpen

8

-ocr page 11-

De brießvisseling

Henri Ritter is in februari 1904 22 jaar oud. Hij doet in 1903 eindexamen A op het Geretbrmeerd Gymnasium in Amsterdam, studeert Rechten aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en is in militaire dienst. Frans Mijnssen wordt op 28 februari 1904 32 jaar oud. Ze wonen bij elkaar in de buurt. Ritter, wiens \ ader hootdredacteur is van Het Nieinrs van tien Daß, woont in de Vondel-straat 15 (later nr.25), Mijnssen, gehuwd, in de Roemer Visscherstraat 26 (Huis Italië. Zie over de zeven landenhuizen Mary Ann Lindo: ‘De Landenhuizen in de Roemer Visscherstraat’ in Het Parool van 14 februari 1987). In de briet van 23 november 1922 spreekt Ritter over een twintigjarige vriendschap, maar dat is waarschijnlijk een te hoge schatting. Volgens de brief van 2 november 1907 hebben ze elkaar op een avondwandeling voor het eerst ontmoet. Mogelijk was Rei-nier van Genderen Stort, gymnasiumvriend van Ritter en in februari 1904 achttien jaar oud, er toen ook bij. Volgens de brief van 26 juni 1908 had Ritter al genegenheid voor Mijnssens werk voor hij hem persoonlijk kende.

De briehvisseling Ritter-Mijnssen begint in 1904 op schrikkeldag, die acht jaar lang niet meer voorgekomen was. Ritter komt die dag uit militaire dienst. Mijnssen is op 28 februari jarig.

29 februari 1904: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Geaehte Heer,

Van Rrin hoorde ik het vreußdevol nieuws. Zooßaarne was ik Upersoonlijk ßeluk konten wensehen, maar dienst verhinderde mij, tot mijnßrooten spijt. Maß ik U hierbij hartelijk felieiteeren?

met hooßaehtinß en vr. ßr.

P.H. Ritter Jr.

9 mei 1904: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Amsterdam, Vondelstraat 15.

Waarde Heer Mijnssen,

Maß ik U hierbij de schetsen: “In het Bosch” en “Over het waterquot; die ik U Donderdaß voorlas, en noß een paar fi-aßmenten, ßctiteld: “In het Historisch Poortje”, “In den avend” en “Twaalf uur” toesenden? Ik ben vooral verlanßcnd te hooren, wat U over de (laatste)

3 kleine stukjes meent, omdat ik vermoed dat komend werk aan ditßcnrc nader zal staan dan aan “In het bosch” en “Over het Water”. - Vondt U

9

-ocr page 12-

“Twaalf uur”genoeg àf out zoo tc publicccrcni

Ik moet nocj ecns zepigen, datU mijn werk zoo lang kunt houden als U wilt, met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Ritter Jr

Als bijlage in De Markies onzer Letteren (de briefvvisseling Ritter-Lodewijk van Deyssel) is de lijst opgenomen van Ritters bijdragen (Schetsen = korte verhalen, en Kleine Prozastukken = bespiegelende beschouwingen) van 1903 tot en met 1908 aan het Maandschrift de XXe eeuw, dat van 1902 tot 1908 verscheen onder redactie van l.odewijk van Deyssel (en 1902-1905: Albert Verwey). In de aflevering van september 1905 staat ‘Over het water’. Ritter nam de bijdragen in 1911 op in zijn onder het pseudoniem Rudolf Atele geschreven boek Kleine Prozastukken. ‘In het Historisch Poortje’, ‘In den avend’ en ‘Twaalf imr’ staan er niet in maar kunnen een andere titel gekregen hebben.

1 december 1904: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NI.MD. ‘Van huis’.

Geachte Heer,

Kelly van Genderen Stort vroeg mij, haar schctscnschrift terug te sturen. Ik geloof dat U het nog hebt. Wilt U het morgen (Zatcrdag)ochtend even gereed leggen? Ik kom dan ‘s middags, tusschen 12 en 2, even langs om het meê te nemen.

met Hoogachting en vriendelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

Nelly van Genderen Stort is Reiniers zuster.

12 maart 1905: Ritter aan Mijnssen

Brief in het NLMD. ‘Van huis’.

Geachte Heer Mijnssen,

Gaarne zal ik Dinsdagavond a.s. komen, met Hoogachting en vriendelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

5 mei [1905]: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. ‘Van huis’. Geen jaartal. Mogelijk 1904 maar welhaast zeker hier (zie ook de volgende brief) te plaatsen en waarschijnlijk niet 1906, omdat hij dan in mei Mijnssen gaat tutoyeren.

10

-ocr page 13-

Geachte Heer Mijnssen,

Uw stuk heeft in ij zeer getroffen, het is heel erg goed. Een paar kleine opmerkingen erover hoop ik U mondeling te mogen geven. Hartelijk dank. Hoe spijt het mij, dat ik voor Zondag mijn woord al gegeven heb!

met vr. gr.

P.H. R. Jr.

8 juli 1905: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit: Nunspeet.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik heb hier, wat rustiger. Uw stuk kunnen lezen, en blijf door alles wat mij erin heeftgeti-offen zoo aangedaan als de eerste keer. Het laatste zinnetje is wel ontzettend mijn bezivaar, alleen een gevolg van achteraf opgezette theorie, en alleen het stuk als tooneclspel betreffend, verklaar ik ijlings voor vervallen. Bij herlezing leek mij het vierde tooneel wat minder. Soms dacht ik ietsstroefi in de samenspraak te vinden (ik bedoel niet stroef in het spreken der meisjes, maar dat weergave stivef is, t.o.v. het beste gesprek dat men zich tusschen twee zulke meisjes denken kan) b.v. als Lientje wéér bcffint, op blz. 89.

Ook krijp ik van Lientje een indruk van arrogantie, en van pronken met haar zclfatandigheidsgevocl, waardoor ze (in mijn gedachten) Bertha, zij het onbewust, pijn doet. Daardoor is zij mij niet sympathiek, terwijl toch de bedoeling moet zijn, haar wél sympathiek te maken. - De menschen léven allemaal voor mij - alleen wordt het oude heertje de Wijs, dat kostelijk zou zijn, als alles niet zoo heel erg droevig was, in zijn gemoedelijk-burgerlijke blijdschap, een ietsje tè naief (maar dat weet ik nog niet goed). In mijn herinnering is onder zeer veel meer treffends, als zeèr juist mooi blijven staan bijv, het gesprek tusschen vader en moeder de Wijs, voor van Ulenberg komt. De aanduidingen boven en tusschen den te.vt tivffcn mij ook bizondcr. Ik stuur U zoo maar, zonder scrupules, een paar opmerkingen, hopend dat U mij cens wilt andwoorden of ze juist zijn of niet. Het feit, dat U ouder en ervarener in literatuur bent dan ik, geeft mij juist vrijmoedigheid, over Uw werk te spreken, en daarbij kan ik niet nalaten Uzoo nu en dan lastig te vallen, omdat ik er zoo dikwijls meé bezig ben.

met Hoogachting en besten groet Uw

P.H. R. Jr.

De brief komt iiit Nunspeet waar hij blijkens het volgende jolige \ erhaal in een pension ontspannen en met genoegen vakantie \iert (het is aan het bijna dronken handschrift te zien) na op 28 juni 1905 zijn kandidaatsexamen rechten in Amsterdam behaald te hebben.

Het toneelstuk van Mijnssen dat hij leest is Uit Eigen Wil, dat in 1906 in het boek Tooncclspclcn zal verschijnen.

11

-ocr page 14-

14 jtili 1905: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Nunspeet.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik heb hier onzegbare schik en no^^ccn korreltje gewerkt. Ik ben waarachtig bang dat ik voor de literatuur en voor het Hedcrlandsche volk verloren ga, want er ontvloeit niets aan mijne veder. Den kippetjes, die voorzichtia-jes over de blommetjes om mijn huisje stappen, ligt verwondering in de kraaloogjes bestorven, maar dit is niet het ergste - een oranje-poes ligt in het koren, over mij, voort dtircnd te loeren, en het is mij in een boozen droom voorzegd, dat de stille wraak die hij koestert dat zoo’n prulschrijver wezens van zijn geslacht in z'n luttel werk laat figurceren, in een grootc passie zal omslaan, waarbij ik mijn strot kom te verliezen. Maar dan ben ik dood. Niettegenstaande deze, en verwante! angsten, heb ik schik. Want mijn hospes is, gcloojt U me maar niet, een mannetje dat thuis hoort in ‘n groote speelgoeddoos. Als je hem ziet loopen, krijg je ‘t idee, datic ‘s morgens opgewonden wordt, en door ’n raderwerkje, dat in ’m zit, bepaalde wcegjesgaat door ‘t zindelijk huisje en langs ’t paadje waar ‘t zonnetje schijnt. Z’n vrouwtje is net zoo’n vrouwtje als hij ’n mannetje is. Je zou ze misschien allebei als pendanten op een zeer oude schoorsteenmantel kunnen zetten, waarbij je alleen vrees moest koesteren dat ze, cavenals een wekker die ontijdig afloopt, middenin de nacht samen (zotten) gaan kwebbelen. M’n eigenlijke hospita echter, dat is zij, die dat brood en die soep op dient, die mij dezer dagen het lieve leven geven, mijn eigenlijke hospita is, naar ttten zegt, hunne dochter. En dit feit, hetwelk door de Nunspeeters algemeen als zeker wordt geloofd, is, evenals vele oude volkssagen, slechts voor een zeer diepen geest te bevroeden. Zij toch is niet verstijfd - tot zeer oud hout - edoch! zij is geworden tot een Iets van zeer soepele zachtheid, een iets, waar ik zeer zeker iets mystieks aan zou toeschrijven, hadde ik inspiratie en konde ik Maeterlinck begrijpen als Mevrouw Hoe heet ze ook weer. Maar nu ik gedoemd ben alles te zien op dezelfde wijze als mijn barbier dat ’n gezonde en stevige vrijzinnige democraat is, nu, moet ik U zeggen, - dat zij, n.l. mijn eigenlijke hospita, wangetjes heeft, nee maar wangetjes... (nee U moet ’n beetje nieuwsgierig blijven tot ‘t volgende blaadje) wangetjes (nou, ik zal ’t U maar vertellen) wangetjes waar je in zou knijpen, als je niet bang was dat ze opeens zotten gaan piepen, zooals de balletjes die ze verkoopen in de Kal-verstraat.

Ik gevoel mij in deze speelgoedwinkel, die ze voor variatie Pension noemen, (ofschoon ik niet rust eer zij de Kindervriend is gedoopt) ik gevoel mij in deze speelgoedwinkel zeer deftig. - Ik word groot en dik omdat ik veel melk van de koetjes moet drinken en heele weeke zoctemelksche kadetjes gedoemd ben te eten. Laatst op een middag heb ik mijn luien stoel op vier voetenbankjes gezet, en ben toen middenin mijn kamer, de stralende zon aureool-end om mijn hoofd, mijn groepend buikje en de kippetjes gaan zitten bekijken. Ik gevoelde mij als de rijke pacha, die ik mij herinnerde uit een gekleurd prentenboek (de oranje poes was, dien middag, niet aanwezig).

12

-ocr page 15-

Maar nou heb ik toch gejokt, toen ik over//entis aan Inspiratie sprak. Laatst in een bosch, waar een bankje op ‘n heuveltje stond, terwijl drie aan^qediktc sparren stonden op heuveltje d’r dicht bij, za^ ik op ^teerste heuveltje (dat van ‘t bankje) drie dikke dames roomsoezen eten. Ik kree^ toen, plotsclinq, het verrukkend besef, dat dit (n.l. ‘t heuveltje van 't bankje van de drie dames met de drie roomsoezen) dat dit die berg moest zijn, die ik meer bedroomd heb dan de Mont-Blanc, de Jungfrau of de Everest - rfafdit moest zijn: de Bibclcbonscberg. Gelooft U mij-toen heb ik tranen gestort en ik was thuis (d.w.z. in de speelgoedwinkel) dadelijk cen proza-gedicht begonnen, -als de oranje poes er niet gezeten had. -

Waarde Heer Mijnssen, - ik kan U, helaasl nu niets ernstigs schrijven ik hoop, dat het komt, maar er komt altijd iets anders dan je zelf denkt. Vergeeft U mij mijn dolheid, - ik vind het plezieriger cens allerlei gekheid op te kladden dan niets.

Hartelijkc groeten uit Nunspeet

P.H. R. Jr.

Maurice Maeterlinck (1862-1949) is de Belgische Franstalige schrijver.

15 juli 1905: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Nunspeet. Gericht aan F. Mijnssen, Voorstraat, Wijk aan Zee.

Geachte Heer Mijnssen,

Mag ik U zeer danken voor de Kronieken, die ik, tot mijn groote vreugde, zooeven ontving? Zij kwamen als geroepen, - ik was juist vandaag den heden dag bezig geweest met v.D. beide stukken over Rembrandt en de Rem bran dt-feesten.

Zoud't V mij misschien even willen mccdeelen of Boeken tegenwoordig Ie secretaris is van de Ver. v. Lctterk. en, zoo ja, hoe zijn adres is?

Ik wensch Ueen heel erggcnotvollen vacantietijd toe.

Met Achting en vr. gr.

R.

De Mijnssens brengen hun vacantie in Wijk aan Zee door. Annie Salomons schrijft in haar Herinneringen uit de oude tijd: ‘De tweede keer, dat ik Mijnssen ontmoette, was gedurende een vakantie in Wijk aan Zee. Als we in de eetzaal van ons hotel zaten te ontbijten, zagen we elke ochtend door de glazen deuren een lange man in een fluwelen jasje voorbijkomen; hij had een blonde baard en naast hem liep een slank, donker meisje. Om de beurt zeulden ze een laag wagentje door het zand, waarin twee kinderen zaten, die zo weinig in leeftijd verschilden, dat het tweelingen konden zijn. Soms waren de man en het mooie vrouwtje in geanimeerd gesprek; soms leken ze elkaar te negéren; haar zielvolle ogen keken hulpeloos; het scheen te bouderen als een verwend kind. Maar dan kon hij ineens zijn arm om haar hals slaan en ze liepen verzoend verder, zonder om te kijken naar

13

-ocr page 16-

de kinderen in de wagen, die door het zand hobbelde. We hadden er elke ochtend plezier in, het scheen ons een trij onstuimig huwelijk, jong en onbesuisd. Het leken twee kinderen, die er nog helemaal niet aan toe waren, zelf kinderen te hebben. Ze hadden nog veel te\eel met elkaar te stellen... Het duurde enige tijd, voordat ik ontdekte, dat de man met de blonde baard mijn vriend van het statige kantoor Beurspassage 8 was.’

In de winter van 1977-1978 namen Bernt Luger en Wim Hilberdink een vraaggesprek op met F.C. Mijnssen, de zoon \'an de schrijver, die o.a. meedeelde: ‘Ritter kwam dus ook veel bij ons. Ik was toen nog erg jong in het begin. We waren praktisch iedere zomer in Wijk aan Zee... dat Ritter bij ons te eten was en mijn zusje voortdurend tegen zijn benen zat te schoppen... dat hij dat op den duur niet meer uit kon houden en zei: “Kunt U dat meisje niet zeggen, dat ze niet tegen mijn benen moet schoppen?”’

De Kronieken zijn afleveringen van het weekblad De Kroniek (van Tak), dat tussen 1895 en 1907 verschijnt. Mijnssen werkt er tussen 1903 en 1907 zes keer aan mee, niet echter in 1905.

In 1905 bereidt men de herdenking van Rembrandt (1606-1669) in 1906 voor. Lodewijk van Deyssel is lid van het uitvoerend comité van de Algemene Rembrandt-commissie. Hij schrijft in 1905 het boek Rembrandt en het Rem-brandtfeest in 1906 (Amsterdam, 1905).

Op 15 februari 1905 is de Vereniging van Letterkundigen opgericht. Het voorlopig bestuur bestaat uit: K.J.L. Alberdingk Thijm, voorzitter, Jac. wan Looy, vice-voorzitter, Is. Querido, eerste secretaris, A. van Oordt, tweede secretaris en G.F. Haspels, penningmeester. Er zijn 38 oprichtende leden. Frans Mijnssen besindt zich er niet onder. Op 5 juni 1905 is de eerste ledenvergadering, op

4 juni 1906 de eerste jaarvergadering. Dan is Hein Boeken de eerste secretaris. Op een foto van 4 juni, opgenomen in Schrijvenderwijt, 75 jaar Vereniflinj} van Vlaamse Letterkundigen, is Frans Mijnssen aanwezig.

Ritter wil zich aanmelden. Hij zal pas lid worden op 22 juni 1909.

16 atijjiistus 1905: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Zeist. Hotel Boschlust.

Geachte Heer Mijnssen,

Van mijn schets ^'Na het ontwaken” mag ik mij herinneren dat zij U sympathiek was. Daar het een stukje van mijn werk is, dat mijzelf boven veel ander werk lief is, zoude ik het zoo gaarne aan U opgedragen zien.

Mocht dit uitspreken sympathie en erkentelijkheid en herinnering aan avonden toen U mij, in een voor mij moeilijken tijd, telkens opnieuw wilde bemoedigen door Uw vertrouwen in dat wat werkelijk is en schoon.

Als het U niet te moeilijk is, zoit ikgaarne voor de volgende week Uw and-woord vernemen, daar ik begin volgende week uit het land ga, en voor dien tijd mijn drukproeven moet inzenden.

Met Hoogachting,

P.H. Ritter Jr.

14

-ocr page 17-

Op deze 16de augustus 1905 wordt Ritter 23 jaar. Het is mogelijk dat hij die verjaardag met zijn ouders en misschien zijn broer Cok viert in Hotel Boschlust in Zeist, van waaruit men in Buniiik een pension zoekt waar hij een jaar gaat wonen teneinde zijn rechtenstudie in Utrecht voort te zetten, aangezien er dan waarschijnlijk al sprake van is dat vader Ritter hoogleraar in Utrecht zal worden en er zich zal vestigen. Even voordat de jonge Ritter de kamer in Bumiik betrekt maakt hij nog een buitenlandse reis. Waarheen is niet bekend.

In Dc XXc Eettip van september 1905 draagt hij zijn schets ‘Na het ontsvaken’, gedateerd zomer 1903, aan F. Mijnssen op.

28 augustus 1905: Ritter aan Mijnssen

Brielkaart in NLMD. Uit: Bunnik. Gericht aan Roemer Visscherstraat, maar dat adres is doorgestreept en gewijzigd in Mijnssens kantooradres Beurspassage 8.

Geachte Heer Mijnssen,

Zondag kom ik voor een dag in Amsterdam, en vertrek ‘s avonds iveêr, denkelijk voor vrij lang.

Schikt het U, als ik, voor na den trein te gaan. Zondagavond een uurtje bij U kom praten?

Hopend dat het gaat - met Hoogachting en vr. gr.

P.H. Ritter Jr.

3 oktober 1905: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Tot mijn groote spijt heeft datgene, waarop ik mij soo lang verheug, nog niet kunnen gebeuren. N.l. U hier te zien. - Ik ben eerst een tijdlang op reis geweest en vond, bij thuiskomst, mijn kamer ontredderd, en door schilders, behangers etc. bezet. Deze toestand is thands nog aan het voortduren zoodat ik mij tijdclijk zeer behelpen moet. Ik hoop echter zoodra de kamer klaar is, U spoedig te mogen ontvangen. Dit moge dan zamenvallen met een mooy-en dag, ofschoon mijn wenschen, leelijk weer hier zoo mooi is, U niet moet weèrhouden. Eerst denk ik echter een paar dagen in Amsterdam te komen, waar ik, misschien, een en ander nader met U bespreken mag. U vindt het goed, als ik U nog schrijf?

Met Hoogachting en vr. gr.

P.H. R. Jr.

Een in het AR bewaarde rekening van schilder J.B. Lam luidt: ‘18 Septemb. de kamer opgegeeven om te schilderen en te behangen voor de somma van f 36.00, 34 fol grond [?] Papier ƒ 3.40, de tweede keer te behangen 7 Pond Plakzel ƒ 0.98, Lam en de knecht een dag

15

-ocr page 18-

f 2.60, 7 stoelen en twee tafels gebijt 6 ons bijtkleiir ƒ 1.20. 28 October, Lam een dag ƒ 1.60. 7 Novemb. de stoelen en tafels geboend 7 ons geele was ƒ 1.40, Lam en de knecht een dag ƒ 2.80, de Boeke kast gebijt 3 ons bijst kleur ƒ 0.60, 2 ons geele was ƒ 0.40, Lam een in halve dag ƒ 2.40.’

16 oktober 1905: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Is er, misschien, voor het, heden door mij verzonden, eikenloof in het Huis van Mevr. M. en U een plaatsje? ik zoit het zoo aardig vinden iets van de mooye omj/cviitgi waarin ik mij dajjclijks beweeg, daar te zien ovcrptebracht. Woensdagavond en Donderdag kom ik in A’dam. Hoewel ik weet, dat U zeer weiniyi tijd hebt, zoii ik U toch jjaarne, al was het maar even, begroeten. Zondt U misschien, naar Vondelstr. 15 willen berichten of, en zoo ja wanneer het U het beste schikt? Aan Uw verzoek voldeed ik dadelijk, ook omdat het mijzelf sympathiek was. Maar - mondelinpi nader daarover. 20 Oct. is mijn kamer niet gereed, maar bewoonbaar. Ik hoop U dan spoedig hier te mogen zien.

Met Hoogachting en vr.gr.

P.H. R. Jr.

Het is niet duidelijk wat Mijnssens verzoek is.

26 oktober 1905: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit; Bunnik.

Geachte Heer M.,

Zoti ik U even mogen lastig vallen om de Handelsbladen met de Rttssische brieven van v.D.? Als U ze mij wilt toezenden, hebt U ze den volgenden dag terug.

met hoogacht, en vr. gr.

P.H. R. Jr.

I.odewijk van Deyssel verblijft van 9 augustus tot 11 september in Berlijn, Sint Petersburg, Wenen en München ter bestudering van de Rembrandts aldaar en schrijft er tien maal oser in het Algemeen Handelsblad. De artikelen zijn herdrukt in zijn Hegende Bundel Verzamelde Opstellen / Rcmbrandtbundel.

16

-ocr page 19-

31 oktober 1905: Kitter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer M.

In vr. dank de Handelsbladen terug. Ik hoop sc niet te lang gehouden te hebben. U moet ze vooral spoedig lezen. Er zijn bizonder fijne dingen in en geschreven in die allerbekorendste stijl, welke v.D. in dergclijk werk ons geeft. Jammer vond ik, dat ik niet in de gelegenheid tvas, Bode er bij na te slaan. Wanneer ik dit, over eenigen tijd, kan, mag ik er misschien nog wel eens om vragen. Voorloopig heb ik er al heel erg van genoten. Zoudt U den Heer R. willen mecdeelen, dat ik mij nu, werkelijk, voor het lidmaatschap der Ver. van Groote Mannen heb aangcmeld en Uzelf en hem willen danken voor Uw Introductie?

Hartclijkegroeten uit Bunnik.

Bode is de Duitse kunstliistoricus Wilhelm von Bode (1845-1929), die met C. Hotstede de Groot (1863-1930) tussen 1897 en 1905 in acht delen het werk van Rembrandt uitgeeff.

De Ver. van Groote Mannen is welhaast zeker de Vereniging van letterkundigen. R. moet Herman Robbers zijn. Ritter zal lid worden op 22 juni 1909.

10 november 1905: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Uw woord heeft geklonken - Uw woord is gevolgd.

Maandag niet naar Warschatt, maar naar Parijs!

Ik vind mijn valgrooter dan die van Napoleon, - toen hij Rusland opgaf, gaf hij op de realisatie van een droom - ik geef mijn droom zelf op.

Ook ben ik grandiozer pias dan Lord Byron, want wie gaat er nu sterven op de wallen van Missolonghi, als hij, in zijn stttdccrkamer, eiken dag opnieuw, duizend roemvolle dooden beleven kan!

Met genoegen las ik Uw tooncclkritiek in de N.G. Ofschoon ik den J.C. dit jaar niet zag, meen ik toch wel te kunnen zeggen, afleidend uit den aard van Uwe opmerkingen, dat deze mij, als zeer juist, aandeden. Wat U zei over het opvoeren van Sh. in het algemeen, en over het liever voorl. bewaren van Sh. voor onze studeerkamer - was ik het zeer met U eens. De stijl leek mij gekenmerkt voor een zekere hoffelijkheid.

Vele groeten van Uw gehoorzamen

R.

Mogelijk heeft Mijnssen hem voorlopig afgeraden zich als lid van de Vereniging van letterkundigen aan te melden.

17

-ocr page 20-

De Engelse dichter Byron (1788-1824) vertrok in 1823 naar Griekenland om er deel te nemen aan de vrijheidsoorlog tegen Turkije, maar overleed tengevolge van reumatische koortsen in Missolonghi.

Mijnssen bespreekt Shakespeares Julius Caesar door Het Nederlands Toneel in de Toneelkritiek in De Nieuwe van november 1905. Hij noemt de opvoering ‘eene mislukking’ en looft alleen de jonge acteur Eduard Verkade in zijn eerste grote rol als Brutus.

13 (ieeember 1905: Ritter' aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Biinnik.

Hoog^tjëeerdc Heer Mijnssen,

Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke gedachte, mij Uw nieuwste tooneclwerk in de XXe Eeuw, toe te zenden. Ik wil hier niet anders dan U zeggen dat het mij zeer heeft ontroerd. Ik hoop dat U spoedig mij komt bezoeken en toestaat dat ik over Uw werk met U spreek, ook over eenige kleine foutjes die, misschien, ook in dit laatste voorkomen.

Dit neemt niet weg dat Uw tooneelstukken, al missen zij de groote kracht van bv. Heyermans' werk, een schoonheid bereiken, waartoe dergelijk sterker maar minder literair, minder zuiver werk nooit kan komen.

met eerbiedigen groet

P.H.R.Jr.

Frans Mijnssens quot;En Vrouw; dramatische schets in één bedrijf’ staat in De XXc Eeuw, jrg. 4, 1905, blz. 301-320.

21 december 1905: Ritter aan Mijnssen

Brielkaart [datum poststempel] in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer M.,

Mag ik Maandag (Ie Kerstdag) middag wat bij U komen praten. Ik heb U over veel te spreken. Ik ben de 3 dagen in A'dam. Als U ‘s middag niet kunt, kunt U dan misschien een ander uur. Zonder andw. reken ik Maandag m. te mogen komen.

Hoogacht, en vr.gr.

P.H. R. Jr.

18

-ocr page 21-

20 februari 1006: Ritter aan Mijnsscn Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen^

Ik heb in langen tijd niets laten hooren, - eigenlijk omdat ik mij *^n beetje schaam dat ik soo weinig gewerkt heb, in den laatsten tijd. Ik heb cenige snoepreisjes ondernomen naar Rrussel en naar dat verschrikkelijke mooie zaaltje met primitieven in Andwerpen, waar ook “De Ringquot; van Lucas van Leyden hangt. Vit snoepreisjes put men echter veel nieuwen moed, waarom ik geloof dat “we” weer een beteren tijd fdoorgestreept: tegemoet] tegen gaan. Ik hoop spoedig waardiger U te begroeten, met een portefeuille beschreven bladzijden onder den arm. Tegen dien tijd hoop ik Vschielijk te mogen verwittigen en per e.vtratrein U mijn vreugde daarover te mogen mecdcclcn. Dit is het nieuws uit mijn rijk. Ik ben zeer verlangend, al zijn het maar een paar regeltjes van U te vernemen. Hoe staat het met de snoode plannen, waar U laatst van sprak? Met eerbiedige Hoogachting en hartelijken groet als steecb

P.H. Ritter Jr.

J.P. Filedt Kok, conservator Prenten van het Rijksmuseum in Amsterdam schrijft mij in 1989: ‘De Antu'erpse “■Verloving”, destijds als Lucas van Leijden beschouwd, is een oude copie naar het scliilderij [van Lucas van Leyden] in het Museum [Musée des Beaux-Arts] van Straatsburg. De Antweipse versie is zonder twijfel het in de brief als “De Ring” van Lucas van Leijden vermelde schilderij.’

4 april 1606: Ritter aan Mijnsscn Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer M.,

Het speet mij, dat ik V niet schrijven kon, - ik ben een week in Amsterdam geweest, maar heb daar ziek gelegen. Nu is alles weer in orde, en ben ik druk aan het werk. Over cenigen tijd, als er wat af is, mag ik V er misschien mee komen lastig vallen? Jammer, dat ik net ziek was op den Lcttcrk. avond. Heeft U er nog iets bizonders over? En dan, - wanneer Uw stuk in Utr. opgev.foerd] w.fordt], wilt U mij dan even bericht zenden?

met Hoogachting en vr. gr.

P.H. R. Jr.

P.S. Wat heb ik genoten van al het mooie in Th’sstttk overRembr. (XXe Eeuw).

Het is niet duidelijk wat de Letterkundige avond en ook niet wat de opvoering in Utrecht is.

L. van Devssels artikel o\'er Rembrandt staat in De XXe Eeuw, april 1906, blz. 118.

19

-ocr page 22-

[april 1906]: Ritter aan Mijussen

Briefkaart [datum poststempel] in NLMD. Uit: Bunnik.

van huis, s rijdagas’ond.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik dank U voor Uw ttuk. Ik ben er eigenlijk nog hcclemaal door aangepakt.. U wilt mij dus vergeven als ik vraag er U nog nader over te mogen schrijven. Mag ik U, in gedachte, hartclijk de hand drukken?

P.H.R.Jr.

27 april 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik ben blij het vierde bedrijf van “Vit Eigen Wil” nu te bezitten. Ik dank U er hartelijk voor. Het trof mij, dat dit werk zoo veel sterker is dan “Verdwaalden ”, dat ik dezer dagen herlas. Er is veel uitstekends geschreven in den lautsten tijd. Geertje, van Stilte en stemming, De Gelukkige Familie. En nu las ik dezer dagen “Burgermenschen ” van Coenen. Het eerste stuk van den bundel heeft mij zoo aangegrepen, dat ik er dagen lang onder leef. Dit werk is superieur. Ikzoù haast zeggen bijna het beste wat ik uit dezen tijd gelezen heb.

Voor ons, buitenmenschen, is de eerste lente alweer verstreken. Overal op het land staan de prachtige witte pereboomen in bloei. Voor mij is dit een tijd van aanhoudend en pijnlijk werk. Het ellendige is niet alleen dat het zoo moeizaam en bij kleine beetjes ontstaat, maar U begrijpt ook wel dat de aard van het werk, waartoe ik onophoudelijk en met macht word gedreven, dikwijls martelend is. Ik vorder nu ten minste, en denk spoedig met een armzalig klein schetsje, waar ik de heele herfst en winter aan geploeterd heb, voor den dag te komen. - Ik ben nu ook wel aan een paar andere dingen bezig, waarvan gedeelten van eenige bladzijden voltooid zijn, maar ik vrees, dat dit weer lang zal duren, vooral omdat ik, na degroote vacantie, met mijn reclrtsstudic zal moeten voortmaken, waaraan ik ditjaar door literair werk, door reizen en allerlei omstandigheden weinig gedaan heb. Maar, wij zullen maar moed houden. Ik geloof dat, als je regelmatig en met aandacht met de schrijverij bezig bent, hetjezoo'n tiveede gewoonte is geworden, datje ‘r moeilijk meer uit kunt.

En U, Gelukkige! U hebt weer wat voltooid. Ik verlang er naar.

Als mijn “Stille Avond” af is, ga ik dadelijk op de spoor zitten om het Ute vertellen. Overigens kom ik 16 Mei in Amsterdam, voor- het “Te Deum ” van Die-penbrock. Dat gaat U zeker ook hooren? Ik zal U dan alllicht zien.

Van Rein hoorde ook ik, niets. In zeer langen tijd. Ik denk hem cens te schrijven.

20

-ocr page 23-

Als U tijd hebt, mag ik misschien no^ eens iets van U hooven. Maxim Gorkis 3 M., versend ik vandaag, onder schaamtebetuiginji, dat ik het soolan_çi hield. Met Hoogachting en hartelijke ^r. '

P.H.R.Jr.

P.S. Wat H'‘^tti(f, U weer, als van onds in de H. Gids te sien.

Het vierde bedrijf (’Daarna’) van ’Uit Eigen Wil’ staat in De Nieuwe Gids, april 1906, blz. 269-285.

'Verdwaalden; dramatische studie in drie bedrijven’ staat in De XXe Eeuw, jrg. 2, 1903, blz. 187-221 en verschijnt in 1906 samen met ‘Uit Eigen Wil’ als Tooncclspclcn in boekvorm.

De roman Geertje van Johan de Meester is uit 1905. De roman Van Stilte en Stemminjf \’M\ Herman Robbers verschijnt ook in 1905. Zijn roman De Gclukkipc Familie in 1909, maar heeft eerder in afleveringen in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift gestaan. De roman Burßcrmcnschen wan Erans Coenen is ook uit 1905.

Het Te Deum Laudamus van Alphons Diepenbrock is uit 1897.

3 M is Drei Menschen, de Duitse vertaling van Ma.xim Gorki’s in 1900-1901 verschenen roman Troje (=Drietal). Ritter zal het boek pas op 27 september 1909 terugzenden. Hij rept erover in een brief aan C. Gerretson van 20 januari 1906.

Ritters handschrift moet voer voor grafologen zijn. Het is nu eens bijna gekalligrafeerd en behaagziek en dan weer wat hanepoterig overmoedig en slordig, mogelijk in een depressie of na een alcoholische versnapering op papier gezet. De volgende brief is zelfs nog in een derde soort geschreven: rechtop en zelfbewuster,

In een cranerie gaat Itij Mijnssen voor het eerst tutoyeren. Eén keer slechts. Daarna wordt het weer een aantal brieven lang ‘Geachte Heer Mijnssen’ tot het in december 1906 ‘Beste vriend’ wordt en blijft. Aan te nemen is dat Mijnssen hem van het begin af aan getutoyeerd heeft.

15 juni 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik voel mij een leelijke duivel door «, bij al uw beslommeringen, nopj lastig te vallen.

Schikt 't u, even het werk dat u nog van mij bezit over te senden? De quacs-tie is, dat ik het noodig heb bij nieuw werk waar ik aan besig ben.

Uw dram. stud, ben ik druk aan ‘t “bcstudccrcnquot;. Misschien komt er een artikel uit, - als het ergens opgenomen wordt. Anders hoop ik het u in copie te mogen toesenden.

Hoe treft mij het verschil tusschen quot;Frederikquot; en de overige studies!

Dan nog., op bis. 76, reg. 12 v.o. is daar het woord quot;Karei” niet vergeten?

Of bedoelde U, hier geen aanduiding te geven?

N.B. Uw stuk in de Rotterdammer, wanneer verschijnt dat?

met achting cn beste gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. R. Jr.

21

-ocr page 24-

‘Frederik, dramatisch fragment’ verscliijnt in De Cids, jrg. 63, september 1899, biz. 373-386 en in 1906 in de bundel Dramatische Studies.

Uit briesen van zijn moeder van 19 april en 7 juli 1906 blijkt dat Ritter weer in militaire dienst moet en uit briesen van 17 juli en 7 augustus 1906 aan zijn sader dat hij sseer in militaire dienst is.

16 juli 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Waar het hart vol van is loopt de mond van over. Vcrc/un mij dus U mede-declin^ te doen van mijn werk, d.w.z. Uw werk. Mijn studie over Uw bock vordertßoed, maar er moet misschien bijna netsoopfepeuterd worden als U eself gepeuterd hebt. Graag zoù ik U er wat van toezenden, omdat ik heel benieuwd ben wat Uer van vindt. Ik weet echter niet waar U bent. Ik hoop in Wijk aan Zee, waarheen ik op goed geluk schrijf.

Ik blijf voorloopig hier, denk eerst in 't najaar wat buitenslands te gaan. Er is te veel werk en goede moed, en te veel moois van Rembrandt hier in ‘t land op 't oogenblik, om nu weg te trekken.

Wat is het toch heerlijk als je weer kunt schrijven en koortsachtig veel in je hoofd hebt!

Ik hoop spoedig goede tijding van U te krijgen, en verlang daarnaar. Ik hoop vacantie berichten!

met Hoogachting en h. gr.

P.H. R. Jr.

De brief heeft Mijnssen dus bereikt.

10 augustus 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik voel behoefte U over een en ander te schrijven. Ik heb de kritieken van Willem Kloos en van van Hall op Uw werkgelezen. En ik kan niet ophouden, mij te ergeren over de pedante, aanmatigende, vaderlijke. Uw werk totaal misbegrijpende manier van kritiek van laatstgertoemde. Ik vermoed dat kritiek van dergelijke zijde heel weinig indruk op U maakt, maar U wilt mij, hoop ik, vergeven, dat ik er mij zeer driftig over gevoel. Ik neem den Heer V.H. niet kwalijk, dat hij iets slechts over Üw werk zegt, al mist hij, als literaire persoonlijkheid totaal de bevoegdheid U te oordcclcn, maar ik kan het niet verdragen dat er in de wereld een zoo valsch begrip bestaat omtrent het essenticclc van wat U schrijft. Juist datgene waar van Hall op aanvalt, dat

22

-ocr page 25-

vormt hetgeen waarom Uw werk als Waarde bestaat, t Is misselijk.

Kloos' kritiek was wel, op zichzelf, met het aan^edttide onderscheid tnsschen het Franschc en Dttitschc, iets fijns, - maar ik had piraapf pfewild dat hij op Uw werk zelf wat meer was incjcciaan.

Uw schets in “Elzevier” heb ik ook gelezen. Ik hooper op terug te mogen komen naar aanleiding van Uw ander werk. Ik vond haar in methode weer iets anders dan de Dram. St.

Ik hoop nti maar dat mijne stttdie in de XXe E. kan komen. Ik heb haar nog niet heclemaal af, maar ben eigenlijk gezegd, bang, dat van Deysscl mij concurrentie zal aandoen. Wanneer zij niet geplaatst kan worden zend ik ze U toch toe. Maar ik zal dit, natuurlijk eerst afivachten. Ik zag ook zelf in, dat het wat gek is, als ik ze U voor de publicatie toezend, maar wijt U dit aan jeugdige voortvarendheid en vuur.

Ik verlang er naar Uspoedig weer cens te spreken. Mag ik, na Uw terugkomst te A., nog cens aanbellen?

Met Hoogachting en vr. gr.

PH.R.Jr.

Het artikel van Willem Kloos staat in De Nieuwe Gids, jrg. 21/3e reeks jrg. 1, nr. 11, 1906, blz. 643-645 en het artikel van Mr. J.N. van Hall in De Gids van augustus 1906, blz. 367-373.

Uw schets in “Elzevier”: ‘Een huwelijk, dramatische studie in één bedrijf’ van Frans Mijnssen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 16 (deel 11), 1906.

Ritters bespreking van Mijnssens Dramatische Studies zal verschijnen in De XXe Eeuw van november 1906.

11 augustus 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnssen,

Zoo juist heb ik een brief naar U verzonden, en daar ontvang ik Uw overdruk, waarvoor ik Uhartelijk dank zeg.

Ik heb in den brief een paar woorden over Uw laatste schets geschreven, maar hoop er op terug te mogen komen.

En nu nog een vraag: Hebt U misschien het middenbedrijf van “Uit eigen Wil” in manuscript? - Ik zou er zeer prijs op stellen, hetgcheclc tooneelspel een tijd lang te bezitten. Juist omdat ik op het oogenblik met Uw werk bezig ben, denk ik erover, ook over “Verdwaalden” en “Uit Eigen Wil” te gaan schrijven, waardoor de studie completer wordt. En hier wilde ik gaarne haast meê maken, Ie omdat ik bij de verschijning van den tweeden bundel Dramatische Studies hetgcheele werk dus ook het tiveede stuk, graag af, of zoo goed als af wilde hebben, 2c omdat ik nit juist een rüstigen tijd heb, daar met Oktober mijn examenstudie weer moet beginnen.

Ik hoop, dat U mij met mijn verzoek niet al te brutaal vinden zult. Met Hoogachting en beste gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. R. Jr.

23

-ocr page 26-

De overdruk zal Mijnssens schets in Elsevier's Geïllustreerd Manndsehrift zijn.

■■Verdwaalden; dramatische studie in drie bedrijven’ staat in De XXe Eeinv, jrg. 2, deel III, blz. 187-221 en wordt opgenomen in Tooneelspelen (1906). Het is enigszins verwarrend, dat Mijnssen zijn toneelspelen bundelt in achtereen\'olgens: Dramatisebe Stttdies (1906), Tooneelspelen (1906), Dratnatisehe Stuiiies, tweede bundel (1908) en Drnntatiscbe Studies, derde bundel (1914), alle verschenen bij Van Dishoeck in Bussum.

19 auefustus 1906: Ritter aan Mijnssen

Brielkaart in NLMD. Uit: Bunnik.

Geaehte Heer Mijnssen,

Ik ben zeer verlangend U n^eèr eens te spreken. Kunt U mij, in deze week, ontvangen, en, zoo ja, welke avond schikt U het best. Woensdag, Donderdag of Vrijdag a.s.? Bewoont U Uw buis alweer, of waar wilt U anders dat ik U kan trejfen?

met Hoogachting en vr. gr.

P.H.R.Jr.

25 augustus 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Bunnik.

Geachte Heer M.,

Dank U voor de toezending van “Verdwaalden”. U hebt me eergisteravond een duwtje gegeven. Dat ik wel noodig had. - Vandaag regent het hard, en ik heb plan ijselijk aan het werk te gaan. Er ligt veel te wachten. Het motief van den Roman (l) maakt zich hoe langer zoo meer van mij meester. Ook begin ik gauw over “Verdwaalden”. Ik heb voor “Verdwaalden” een oude genegenheid, ik sta er anders tegenover dan tegenover Uw ander werk. Het schijnt mij toe, dat ik met nuchterheid Uit Eigen Wil kan beoordeclen, terwijl dit niet gaat met “Verdwaalden”. Het is iets dergelijks als dit, dat je, als je later en meisje terttg ziet, waar je als jongen verliefd op bent geweest, datje haar dan niet Icclijk-gcworden wilt vinden.

Kunt U mij “Geertje” nu sturen! Ik ben wel erg vervelend met al mijn verzoeken, maar ik zoti het zoo graag weer lezen, en kan het nergends krijgen. Als U het nu moeilijk vinden kunt, of uitgeleend hebt of zoo, - doet U dan geen moeite, - ik mag er dan misschien later cens op terugkomen.

met Hoogachting en besten groet

P.H. R. Jr.

Mogelijk heeft Mijnssen Ritter aangeraden zijn krachten eens op een roman te beproeven, maar daar komt het pas veel later van.

24

-ocr page 27-

2S augustus 1906: Ritter aan Mijnsscn Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer M.,

Ik verjfat U te vragen of het den Heer Alberdingk TItijni vooraf bekend mag zijn, dat in het najaar een ttveede bundel van U vcischijnt. Een en ander in verband met een schrijven aan den Heer Th. betrejfend mijn 2e studie, die misschien voor de uitgave van den bundel gereed is. als steeds

R.

20 september 1906: Ritter aan Mijnsscn Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte Heer Mijnsscn,

Hartelijk dank voor de toezending van Uw copie. Mag ik ze lang houden? Gelukgcwenscht met de voltooying van het stuk. Ik ben razend bcnieuwdl Zaterdag-Dinsdag a.s. kom ik in A'dam. Kunt U, b.v. Zaturdagmiddag 41/2 uur in Américain? Ik vraag dan verlof U veel over eigen werk, plannen enz. te vertellen, en U meteen het werk voor Kloos te overhandigen. Van Thijm kreeg ik een zeer sympathiek briefje.

Ik verschijn voor Zaturdagmiddag nog even aan de tclephoon.

Met Hoogachting en besten groet

P.H. R. Jr.

Mogelijk is ‘Uw copie’ de tekst \ an Mijnssens ‘Kleinburgers, schets-in-dialoog’, die in Europa van februari 1907, blz. 141-151 zal verscliijnen.

Van 1901 tot 1903 is op het Amsterdamse Leidseplein het American Hotel gebouwd, dat de Amsterdammers al gauw Américain gingen noemen, zoals ook boven de ingang kwam te staan.

Zal Ritter \ia Mijnsscn werk ter beoordeling aan Willem Kloos zenden?

21 september 1906: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Bunnik.

Geachte heer Mijnsscn,

Ik kan Zaturdag eerst laat aan komen en moet Zondag vroeg weg. Schikt het u, als ik u Zondagmorgen (bv. 111/2-121/2) of Zondagmiddag (b.v. 11/2-21/2) ten Uwen huize of elders bezoek? Als het kon, zoti ik nog gaarne even bericht naar Vondelstr. 15 verwachten.

met Hoogachting hart. gr.

P.H. R. Jr.

-ocr page 28-

Het is de laatste brief uit Bunnik waar hij een jaar gewoond heeft met als kamerhuur f 60, die blijkens een in het AR bewaard gebleven kwitantie op 1 oktober 1906 betaald is. Uit de brieftvisseling is niet op te maken ofMijnssen hem ooit in Bunnik heeft opgezocht. Maar er bevindt zich in het AR een brief van Edith Pijper van 1 februari 1959 aan Ritter over de dood van F.C. Gerretson met de zin: ‘En dan beschreef hij [ECG] een dinertje waarvoor u hem en verschillende jonge schrijvers geïnviteerd hadt in Bunnik; het raketten van ideeën en de per-soonlijklieid van hen, o.a. Frans Mijnssen en Nico van Suchtelen.’

Ritters vader is nu aan de Rijksuniversiteit van Utrecht benoemd tot hoogleraar in de gescliiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metafysica en de zielkunde en verhuist naar Utrecht (Wilhelminapark 42), terwijl zijn zoon een paar weken in Noordwolde logeert bij zijn vriend Frits Reitsma (1876-1918), die theologie studeerde in Groningen, Berlijn en Utrecht en Nederlands Hervormd predikant is in Noordwolde (1903-1910), Borculo (1911) en Drachten (1912-1918). Reitsma sympathiseert met het socialisme en is lid \an de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Ritters roman Dcßocdc herder uit 1936 is op hem gebaseerd. In zijn Inleiding tot Ritters boek Vcrtooji en Ontboezeming uit 1948 schrijft Anton van Duinkerken: ‘In de universiteitssteden cocjuetteerde menigeen met een ietwat dichterlijk salon-socialisme, dat echter terzelfdertijd door de schrandersten werd doorzien en gehoond. Ook Ritter is hier een oogenblik door bekoord. Zijn academievriend, ds. F. Reitsma, bracht hem in aanraking met de “Blijde Wereld-groep” van jonge soci.ilistische theologen, en hoewel zijn belangstelling voor het socialisme spoedig taande, bevrijdde ze hem toch van den waan, dat superieur-doen-de weemoed voldoende zou wezen om door te dringen tot de ware betee-kenis van het leven.’

2 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Noordwolde (Friesland).

Geachte Heer Mijnssen,

Ik kreejf bericht van Thijtn, dat mijn studie over “Dram, studiesquot; waarschijnlijk in het November-nummer van “de XXc Eeuw” zou worden geplaatst. Hij qualificeerde haar als een “serieuze proeve van dialectische analyse”. Ik ben nu bezig te schrijven over “Verdwaalden” en “Vit Eigen Wil”, het vlot goed. Ik schijn zoo langzamerhand een gcdaantevcmvisseling te ondergaan en meer kritieken te gaan schrijven.

Zeer benieuwd ben ik naar het oordeel van Kloos, ik denk wel niet dat hij veel in mijn werk ziet, hoogstens “een belofte”.

Hoe staat het met Uw: “Huiselijke Haard” bij van Eysden?

En dan: krijg ik cens spoedig de schetsen van U teruggezonden? Ik heb n.l. (in vertrouwen) immer ernstiger wordende bundelplannen. -

Mag ik cens gauw yvat van U hooren? Het is hier heerlijk, en mijn gastheer heeft zijn huis zoo rüstigen mooi ingcricht, dat het werken als vanzelf komt.-als steeds

P.H. K Jr.

26

-ocr page 29-

De brief van Lodewijk van Deyssel is opgenomen in De Markies onzer Letteren.

Gedaanteverwisseling: Ritter schrijft inderdaad geen schetsen (korte verhalen) meer maar gaat boeken recenseren en zal ook ‘kleine prozastukken’ (wat krampach tig geformuleerde aforismen) gaan schrijven, waarvan Van Deyssel er in 1907 en 1908 een aantal zal opnemen in De XXe Eeitm

Kloos: pas in 1916 zal Ritter voor het eerst in De Nieuwe Gids publiceren.

Dieck van Evsden is de leider van het Rotterdams Toneelgezelschap, dat overigens ‘Huislijke Haard’ niet zal spelen.

Bundelplannen: pas in april 1911 zal Ritters bundel verschijnen.

Op 3 oktober 1906 schrijft Mijnssen aan zijn uitgever Van Dishoeck (brief in het Archief Mijnssen): ‘In de “XXe eeuw” wui November zal het, uitvoerige, artkikel van den jongen Ritter waarschijnlijk worden opgenomen naar hij me schrijft.’

9 oktober-1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Geschreven op papier met gedrukt briefhoofd: F. Reitsma - Noordwolde (Fr.).

Geachte Heer Mijnssen,

Dat vind ik beroerd, dat van Eysdcn het stuk nu weer terueicfestuurd heeft, maar bcyjrijpelijk. De menschen moeten nu eenmaal (getrakteerd worden op felle, ^rove sensationeele scènes of platte vieze uien. En wanneer men niet in deze hoek van tooneeldirecties verzeild raakt, dan wcnscht men sympathieke en edelaardip/e personen, zooals Mr. van Loyihem c.s. Maar een serieus, nauwkeurig cfeschreven kunstwerk, kom daar in ons land maar niet mee aan! Waarom hebben wij in ons land niet tooneeldirecties die letterkundig gevormd zijn, zooals op veel plaatsen in Duitschlandè (Ik weet niet of dit in Duitschl. waarlijk ernstig letterkundig gevormden zijn, maar het zijn toch b.v. lui die gestudeerd hebben). Dan zou de schouwburg toch iets anders worden, dan hetzij een plaats waar men, zijn lach- of zijn snikspic-ren oefent, hetzij een plaats waar een aantal heercn-cn-damcs in smoking en decolleté zich zit te vergeeuwen van verveling. - Och, het is de oude, hinderlijke kwestie. Waarom mag het toonccl niet op gelijke hoogte staan als de literatuur? U bent eigenlijk de eenigc hier in 't land (Heyermans in zijn eerste goede maatsch. wel wat grove, stukken dan inbegrepen) die daadwerkelijk deze vraag stelt. Ik zeg dit, helaas niet, om U iets aangenaams mee te deelen, maar omdat het droevige ernst is.

Wat U zelf nu betreft, - ik kan mij voorstellen, dat de gevallen beslissing U een gevoel van opluchting heeft gegeven. Ik hoop nu spoedig Uw stuk in de XXe Ecttw te lessen. Of is het onbescheiden, als ik het manuscript vraag? Ik ben er ssoo rasse nd nieuwsgierig naar!

Zondag a.s. moet ik even naar Utrecht toe; ik ssoü dan, in ^t voorbijgaan, graag Amsterdam aandocn, en er een paar uurtjes blijven. Heeft U ‘s middags tijd? U begrijpt, dat er veel te bespreken is. - Misschien moet U ‘s middags wel op kantoor zijn - dit is dicht bij het station, en wij zouden b.v. in

27

-ocr page 30-

Oporto kunnen gaan zitten. Of anders neem ik een trammetje naar Uw huis. Maar ik kan alleen ‘s middags. En hoop, van harte, dat U ook maar kunt. Ik mag nog even berieht van U verwaehtenf en sehrijf U dan, ongeveer tegen hoe laat ik er kan zijn.

Geertje heb ik in dank ontvangen en gelezen. Het is ontroerend - ontroerend mooi. Ik wist niet dat de Meester hiertoe in staat was.

Wat mijzelf aangaat - ik voel mij in de laatste dagen weer niet zoo goed. Het is vreeselijk lam, een beetje swaarder inspanning dan gewoon (bv. een half uur fietsen) bezorgt mij hartkloppingen en oververmoeidheid. Als je erg jong nog bent, en veel wilt doen, is zooiets dikwijls teleurstellend. De sehetsen kunt U natuurlijk houden, maar van enkele die ik niet dubbel heb, wilde ik Zondag graag even eopie nemen. Ik heb n.l. aan Brusse gesehreven, en denk hem nu, als hij er wat voor voelt, het manuseript toe te zenden. als steeds

P.H. R.Jr.

Van Loghem is mogelijk M.G.L. van Loghem (1849-1934), die onder het pseudoniem Fiora della Neve schrijft.

Uw stuk in de XXe eeuw zal ‘Huislijke Haard’ zijn.

Voer Ritter per boot van Friesland naar Amsterdam en legde de boot achter het Centraal Station aan? Mijnssens kantooradres is Beurspassage 8. De Bodega Oporto benndt zich sedert 1902 ook op het Damrak. Er komen veel beursbezoekers en journalisten.

Brusse: mogelijk heeft Ritter aan W.L. en J. Brusse’s Uitgevers-maatschappij in Rotterdam gesTaagd of zijn boek daar uitgegeven kan worden.

9 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD/ Uit: Noordwolde.

G. H. M.,

Ik ben buitengewoon lastig, - maar ik kreeg zooeven berieht van Brusse, en ZOÙ daarom voor Zaturdag a.s. graag even mijn sehetsen terug hebben. Gaat U voor Zondag niet naar den Haag en kimt U, Zondag, dan krijg ik ze wel penoonlijk van U, en hoeft het dus niet.

Sehuldbewust

P.H. R.Jr.

11 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Geschreven op papier met gedrukt briefhoofd: F. Reitsma - Noordwolde (Fr.).

Geaehte Heer Mijnssen,

In mijn vorigen brief was ondersteld dat van Eysden zijn bezwaar, geen

28

-ocr page 31-

tooneel te hebben zoù voorgewend hebben, om U het, door mij gelaakte, bezwaar te verbergen. Bij nadenken hierover vind ik mijzelf wel wat voorbarig geweest; ik kan mij voorstellen, dat hij geen tooneel heeft, geschikt voor Uw werk. Dat bedoelde hij immers? Of heb ik dit uit Uw brief verkeerd begrepen? - Mijn literaire appreciatie van den Heer v.E. stijgt niet aanmerkelijk door deze bekentenis, evenmin die van het Hollandsch tooneel over het algemeen. Enfin, U begrijpt dat wel. Maar deze dingen zijn aanleiding tot nog eenige opmerkingen over Uw werk. Ik begin, hoe meer ik van Uw werk lees, te verlangen naar schouwburg en tooneel voor kunst als de Uwe geschikt. U weet wat ik bedoel. Vooral nu weer, na lezing van Uw laatste schets. Deze schijnt mij toe niet speciaal in de 'N. Gids voos tooneel geschreven te zijn. Toch zoù ze, m.i. op een klein tooneel, waar voor de enscè-neering zeer goed is zorg gedragen, op te voeren zijn. U zult het misschien vreemd vinden vinden dat ik op de ensceneering hier zoo den nadruk leg. Maar Uhebt daar hier toch leven in willen brengen, meer dan elders. “Verder is niettegenstaande de kinderen in deze beperkte ruimte spelen, merkbaar de zin voor orde en netheid van de huis vrouw.” Deze, brccdgestylccr-dc (in tegenstelling tot Uw meest korte aanduidingen) notitie, kan niet, zoo als U het bedoelt, worden gerealizeerd op een onzer bestaande tooneclcn door de daar aanwezige regie. O, hoe begrijp ik nu weer Uw ontboezeming over de misère die U verleden jaar hadt! “Een Eerste Welkom ” lijkt mij Uw dramatische schets, waar het hevigst dramatische in het kortst bestek is sacmgedrongen. De indruk is even gemarkeerd, als na het lezen van een grooten, aangrijpenden roman.

Ik behoor niet tot degenen, die Uw vroeger werk boven het latere waardee-ren. Iedere nieuwe schets geeft mij weer een schok van verrassing. In Uw vroeger werk zijn, daarentegen, U kent overigens mijn sympathie ervoor, naar ik meen te zien soms treffende conceptie- of technische fouten. Ik doel hier vooral op “Verdwaalden” en “Frederik”. Ook soms “Uit Eigen Wil”. Het zeer voortreffelijke dat al Uw latere eenakters brengen (voorn, dan “'Een Vrou7v”, “de Doode Man”, “’En Huwelijk” en dit quot;laatste) het dadc-lijk-felstckende, hetgaaf-geconcipieerde, dit alles heb ik in de grooterc stitk-ken, die ik van U ken, nog niet zoo aangetrojfen. O gekke van Hall - „»et [/))’ “brutale tranches de vic”! -

Het gevaar van Uw werkmethode lijkt mij, dat U te veel ii’ a arde gaat toekennen aan de uiting der gemoedsbewegingen in gebaren; ik heb dit nog nergens als iets storends ontdekt, maar meen toch Uw werk zich soms in die richting te zien be^vegen.

Ik hoop nu maar niet dat U mij lastig gaat vinden met al dat geschrijf, maar: een mensch is een mcnsch; Uw werk laat tegenwoordig niet af van mij; ik voel mij er voortdurend weer heengetrokken en ik moet mij zoo nu en dan even uiten.

Dank voor al het toegezondene als steeds

R.

29

-ocr page 32-

adres voorloopt^ hier in Noordw.

Gezondheid wat beter.

Stoort U U weinig, vooral aan mijn minder waardeerende opmerkingen.

Ritter is dus weer naar Noordwoldegereisd.

Uw laatste schets is ‘Een eerste welkom’, schets-in-dialoog in De Nieuwe Gids, oktober 1906, blz. 3-8.

18 oktober 1906: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geaehte Heer Mijnssen,

Hierbij het manuscript zooals het er, na de veranderingen, uitziet. U kunt bet houden, al ziet het, na behandelinc/ door de zetters, wat vuil. - Ikefcloof dat, door de aanpfebrachte veranderingen, aan Uw verzoek voldaan is, en U tegen enkele apprecieerende opmerkingen in den aanvang wel geen bezwaar kunt hebben. Het slotstuk, waarin van Hall wordt gekapitteld, blijft ntt ook weg.

Indien U nog bezwaren mocht hebben, wilt U dit dan gerust schrijven, -maar als het kan, spoedig, daar er wat haast is met de proeven.

Ik hoop U dus Maandag a.s. ten Uwen huize (S uur) te zien.

Hoogachting

Hartel, gr.

R.

‘Het manuscript’ is Ritters bespreking van Mijnssens Dramatische Studies die in De XXe Eeuw van november 1906 verschijnt. Hij heeft zijn artikel dus met Mijnssen besproken.

19 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit; Utrecht.

G. H. M.

Vreesclijk vriendelijk van U, mij te vragen, ook bij U te eten. Maandag -maar ik moet Maandag middag in Hilversum iemand spreken, wien ik al beloofde, bij hem te dinecren. Ik hoop dus, als eerst afgesproken, om 8 uur bij U te zijn. De drukproef zal ik ophouden.

Als steeds

P.H. R. Jr.

30

-ocr page 33-

23 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geachte Heer Mijnssen,

Ik kan het niet laten, U, in gedachte, noß even hartelijk de hand te drukken voor ‘'Geertje”. Wat heerlijk, dat ik dat mooie, levenswarme boek, waar U en ik beiden zoó van houden, nu in eigendom heb, en dat ik Uw e.vcm-plaar besit!

Ik hoop maar, dat U a uw wat betere tijden te gemoet zult gaan, - als ik mij niet vergiste, ssag U er,gisteravond wat vermoeid en afgemat uit.

De proeven zijn op de btts, met alle veranderingen. Ik vind het nu ook zelf prettig, dat de warme genegenheid die ik voor Uw werk heb, hoofdzakelijk tusschen U en mij blijft.

Met Hoogachting en sseer hartclijken groet a.s.

P.H. R. Jr.

Ze hebben beiden dus nogmaals over het artikel van Ritter gesproken en er nog weer in gewijzigd. Nu kan de drukproef weggezonden worden.

30 oktober 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geachte Heer Mijnssen,

Hartclijk dank voor Uw bemoeyingen bij den Heer Kloos; ik denk erover, de schets over onzen tocht naar Parijs ntt aan de N.G. te zenden. En nu nog iets. Heeft U, in bezit, werk van Emil Verhacren, en, zoo neen, kunt U mij ook aangeven hoe ik het krijgen kan? Het was reeds lang mijn plan over Verh. te schrijven, en dit kan nu, met het oog op van den yvinter, ook zelfs actyieel worden. De persoon van wien ik, verleden jaar werk van Verh. leende, kan ik niet bereiken, op de, weinig volledige, Univcrsitcits-bibliotheek hier, was er geen aanwezig en mijn boekhandelaar deelt mij mede, dat het zeer moeilijk is Verh. te bemachtigen, door den desolaten toestand van den Belgischen Bockhandel.

Ten slotte: kunt U mij even Uw telephoonnummer mcêdeelcn? Het is, bij voorkomende gelegenheden, ‘makkelijk U te kunnen opbellen, en onbekendheid met Uw nummer heeft al heel wat last en oponthoud bij de aansluiting gegeven. Ik hoop U, misschien. Zondagmiddag, nog even te mogen zien, in den W.stand?

met Hoogachting Hart. gr.

R.

Gaan ze samen een reis naar Parijs maken of zijn ze er geweest? Een verslag is in De Nieuwe Gids niet verschenen.

Emile Verhaeren (1855-1916) is de Belgische Franstalige schrijxer. ‘Actueel

31

-ocr page 34-

worden’ is niet duidelijk. Voor zo\'er is na te gaan heeft Ritter nooit over Verhae-ren geschreven.

Op 6 november 1906 schrijft Mijnssen aan zijn uitgever Van Dishoeck (brief in Archief Mijnssen): ‘Las je het artikel van P.H. Ritter Jr..gt; Curieus stuk.’ Het curieuze stuk is Ritters bespreking van Mijnssens boek Dramatische Studies in De XXe Eeuii’ van november 1906, blz. 182-208, een langdradig en wijdlopig artikel over twintig bladzijden van een nog onervaren recensent, dat door Van Deyssel weliswaar is geaccepteerd en geplaatst, maar waaroxer Hij op

4 oktober 1906 parodiërende aantekeningen maakt, zie De Markies onzer Letteren. Ritter beschouwing is als bijlage 1 opgenomen. Een overdruk van zijn artikel bevindt zich met de opdracht ‘Voor “den schrijver” van den schrijxer’ in het Archief Mijnssen.

20 november 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geachte Heer Mijnssen,

Hoe werd ik, gisteravond verrast, door uw tweeden bundel! Al maanden geleden verlangde ik naar zijn uitkomen, en nu is het mij haast of er iets van mijzelf is verschenen. Niet alleen de dieper vreugde, te weten, dat nu ook dit deel van uw mooi, uw zoo waarachtig en zoo verzorgd werk, dat mij zeer lief is, nu veilig is bewaard, - maar, vergeefi u ‘t me, ‘t is misschien kinderachtig, ik heb zoo’n innige schik erin, deze bekende bladzijden in nieuwe vorm nu, om te slaan. Ik zal hier niets opmerken over het werk zelf, maar hoop u binnenkort de uitvoerige, voor de XXe Eeuw bestemde bespreking te mogen toezenden.

Met groote vreugde kan ik U meèdeelen, dat Rein voor het schriftelijk gedeelte van zijn examen is geslaagd - het zal een groote voldoening voor hem zijn, en bemoedigend in de tijden die hij nu doormaakt.

Mag ik u, dezer dagen, “Qttia Absurdum” van Nico van Suchtelcn cens toezenden? Ik kan U, met overtuiging, verzekeren, dat het boek interessanter is dan de laatste roman van Qtterido.

Er schuilt overigens een egoistisch addertje achter dit verzoek. Mijn kritiek erover. U weet dat ik nogal wankelmoedig ben. Nietzsche zegt: ‘’Ecngespi-ek ontstaat, doordat men iemand zoekt, die zijn gedachten helpt geboren worden”. Maar er is, misschien, paralellisme tusschen Nietzsches Gesprek en mijn werk.

Hoegaat het U? - Mijn gezondheid gaat wel vooruit, maar ik ben, helaas! gedwongen zeer weinig uit te voeren.

Met Hoogachtinq en zeer harteliikc aroeten

P.H. R. Jr.

Mijnssens tweede bundel is dus Tooncelspelcn. Ritter zal hem niet in Dc XXe Eeuw bespreken maar in het weekblad Dc Kroniek van 12 en 19 januari 1907.

32

-ocr page 35-

Nico van Suchtelens Qtàa Absurdtun verschijnt in 1906 evenals Israël Queri-do’s Ktinstcnaarslcvcn.

Het citaat van Nietzsche staat in Jenseits von Gut und Böse, hoofdstuk 4: Sprüche und Zwischenspiele; Der eine sucht einen Geburtshelfer Rir seine Gedanken, der andre einen, dem er helfen kann: so entsteht ein gutes Gespräch.

1 deeembev 1906: Ritter ann Mijnssen

Brief in NLMD, Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geachte Heer Mijnssen,

Gisteravond laat uit Hilversum thuis komend, vond ik de XXe Eeuw op mij wachten. Hatuurlijk dadelijk met jfretijjheid aan ‘t lesen! Wat is het mooi. Uw stuk. Ik cfeloof, met overtuiging, dat U hier in “het grootere tooncclstuk” bent geslaagd, en al het uitstekende, onmiddellijk-trejjcndc van Uw kleiner werk hebt behouden. Ik sou seggen, dat het 11c Toonccl van het Ie Bedrijf mij heel bisouder heeft getroffen, maar alles is soo prachtig... Wat is dat ook ontroerend - het doen van den vader met het kleine al soo leelijk wordende ventje, maar wij voelen soo, joist door de teederheid van den vader, dat er iets liefi cn sachts is vermoord. Ik weet niet, of het het lieve van het jongetje is, - maar dit is de indruk van het hcele stuk: dat er iets liefs en zachts is vermoord. -

Als ik het wel begrepen heb, is de verhouding van Alfred en Jeannette er ook onder andere in gebracht, om de personen der schoonouders wat minder eenzijdig te hebben. Ik meen ook sooiets cens van U te hebben gehoord. Maar gclitkt is het U niet heelcmaal. Het trof mij b.v. dat U Léonie ergens laat seggen; “-Mannetje je dasje sit niet goed”. Dese verkleinwoorden 2 maal -lijkt mij geforceerd, te weinig objektief. En soo sijn er nog enkele plaatsen. - Maar dit sijn, tegenover een soo voortreffelijk werk als U hier gegeven hebt, kleingeestige opmerkingen, waar ik mij eigenlijk over schaam.

Wat is het ook veel beter dan “Uit Eigen Wil”! waar ik juist ook deser dagen weer mee besig ben. Ik hoop U spoedig, als ik U weer cens mag sien, enkele dingen te toonen, die mij in dit stttk seer merkwaardig voorkwamen. Maar.. U moet denken aan Oom Kees, cn niet te veel naar mij luisteren, met eerbiedige Hoogachting en seer hartelijk gegroet

P.H.R.Jr.

In Dc XXe Eeuw, jrg. 5, 1906, blz. 328-373, staat Mijnssens ‘Huislijke Haard, tooneelspel in drie bedrijven’, opgedragen aan Herman Robbers en onderteekend: ‘Wijk-aan-Zee/Amsterdam, 24 Juli-14 September 1906’. Het zal in 1907 in boekvorm verschijnen en Ritter zal het in De Kroniek van 22 juni 1907 bespreken.

Het is niet duidelijk wie Oom Kees is.

33

-ocr page 36-

1 december 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42. Hij dateert 1 December 1907, maar dat moet 1906 zijn.

Geachte Heer Mijnssen,

Even een paar woorden om mijn telegram toe te lichten. Ja, ik zon het vree-selijk aardig vinden, als Gossaert het kon doen, maar ik heb hem juist dezer dagen hier gehad om afscheid te nemen; hij '‘zwalkt”, waarschijnlijk in dit oogenblik op den Oceaan, en, zoo nog niet, dan is hij zoo druk met zaken dat ik hem niet bereiken kan. Hij zei de mij, uiterlijk 4 Dec. te vertrekken. Nu komt het zoo uit, dat ik, van Uw brief nog niets wetende, vanmiddag een briefje aan Tak en Wibaut zond, om de bespreking van Uw tweeden aan te vragen. Zonder aan mijn artikel in de XXe Eeuw afbreuk te doen, kan ik dit stuk, hoewel zeer in hoofdzaak over Uw tweeden, ook als over den eersten bundel geschreven achten, omdat ik vergelijkend toch ook hier her-haaldelijk over den eersten spreek.

In de artikels over “Verdwaalden” en “Uit Eigen Wil” ben ik niet zoo uitvoerig geweest als in mijn Novemberstuk, waarom ze zich ook beter voor week dan maandschrift leenen.

Ook heb ik groot bezwaar tegen het wachten bij de XXe E. - Ik geloof echter wel, dat deze artikels al zijn ze beknopter, even nauwkeurig zijn als het eerste; ik heb er zoowat even lang over gewerkt.

Hoe spijt het mij, en hoe zal hetG. zelf spijten, dat hij het niet kan doen. Het was zoo aardiggeweestl Voor mij ook, als herinnering aan Uw beider kennismaking.

Daar juist ontvang ik een brief van G., waarin hij schrijft op reis te gaan en mij niet meer te kunnen spreken. Mijn vermoeden aan den aanvang van dit briefje bleek dus juist.

Hoo(jacht. - beste (/roeten

P.H. R. Jr.

Antwoord mij nog eten, of U het goed vindt?

Het is niet bekend wat er in het telegram heeft gestaan. Ritter heeft F.C. Ger-retson enkele maanden eerder bij toewtl voor het eerst ontmoet: beiden begaven zich in Utrecht naar het college van Prof. Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wyck, hoogleraar wijsbegeerte, die Socrates tot onderwerp had genomen. Er ontstond een vriendschap. Gerretson had toen al het pseudoniem Geerten Gossaert gekozen. Mijnssen heeft Gerretson (op voorstel van Ritter?) ontmoet en blijkbaar gepolst of deze zijn ‘Huislijke Haard’ zou willen bespreken. Maar Gerretson vertrekt begin december voor ongeveer een jaar naar Mexico.

P.L. Tak is de redacteur van Dc Kroniek, waarin Ritters beschouwingen over Mijnssens toneelwerk inderdaad in januari opgenomen zullen worden. F.M. Wibaut schrijft zowel in het Sociaal Weekblad als in De Kroniek.

34

-ocr page 37-

10 december 1006: Riner aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

G. H. M.,

Hartelijk dank voor de overdruk van Hutsel. Haard. Ik ben blij., het nu in dezen vorm te bezitten.

Als steeds

P.H. R.Jr.

14 december 1906: Rincr aan Mijnssen

Brief in NLMD, Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Geachte Heer Mijnssen,

Waarschijnlijk vertrek ik den 2den Januari voor eenigen tijd naar Arca-chon. Nu kom ik Maandag a.s. in Stad, en zoit het prettig vinden U, voor mijn vertrek, nog eens te spreken. Ik moet U trouwens spreken over veel. Kunt Ui Als het moeilijk gaat, dan kom ik een anderen dag, - maar het ZOÛ mooi kunnen samenvallen.

Mijn gezondheid is veel beter, ojschoon ik mij nog altijd kalm en buiten veel werk moet houden. Ik hoop in ^t Ztiidcn, maar hcelemaal op krachten te komen, en, na terug komst hard aan Examen te gaan en naar ik hoop blijve er dan tijd over voor mijn literair werk.

Tot mijn onuitputtelijk genoegen ontmoette ik U, dezer dagen als ministerieel requestrant (ik vind het request op zichzelf natmtrlijk uitstekend! maar U... en al die deftigheid!). Wat is tusschen twee haakjes - het rapport van Coenen uitstekend. Om van te smullen - met 'n heel delicaat en verwend literair tongetje, 't Hoort onder de prachtigste ironie, die ik ken.

Ik druk U, in gedachte, hartelijk de hand

P.H. R.Jr.

Ritter gaat enkele maanden logeren bij Jan Blancke en Dora Blancke-Perk, de zuster van Jacques Perk, in Arcachon bij Bordeaux.

Requestrant: mogelijk diende Ritter het verzoek in uit de militaire dienst ontslagen te worden of om naar Frankrijk te mogen reizen.

Het is niet duidelijk wat Coenens rapport is. In 1906 verschijnen van hem Zomergenoegens van de familie Kramp en Het Museum Willet-Holthuyscn.

35

-ocr page 38-

16 december 1906: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

G. H. M.,

Door plotselinge omstandigheden zal ik Maandaei niet naar Amsterdam ktinnen komen.

Het spijt mij zeer, maar, daar ik eerst 3 Jan. a.s. denk te vertrekken, zal er hopelijk, voor dien tijd nog cielepienheid zijn. Mag ik U dan nader schrijven of opbellen ? als steeds

P.H. R.Jr.

Nil heeft Frans Mijnssen aan Henri Ritter blijkbaar toestemming tot wat groter sertrouwelijkheid in de omgang geget en. U wordt via ge je.

20 december 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Zeer Waarde, en beste vriend Mijnssen,

Prettig, dat u mij de gelegenheid geeft, voor mijn vertrek nog een avond rustig met u te spreken en samen te zijn. Vooral, omdat ik, misschien, voor vrij langen tijd wegga. - Maar hoe ellendig, dat ik u nu juist zoo vermoeid en overiverkt en ziek hier moest achterlaten. U hebt zoo heel veel te doen gehad, den laatsten tijd; ik voelde dat zoo, Uw ingespannen en zenuwbeproevend arbeiden, laatst toen ik u in de Oporto,zoo uit uw werk komend, sprak. Kunt u ook niet eens een weekje er uit trekken, en eens heelemaal niets doen, zooals u, van den zomer, in Wijk aan Zee was? In ieder geval moet u al die Zondagen met Kerstmis niets doen, en eens heerlijk naar buiten gaan of zoo. Ik hoop niet onbescheiden te zijn, door dit zoo maar aan u te schrijven, maar ik zou U zoo graag wat opgcfidscht zien. Vergeeft u me? De dag van samenkomst. Kunt »/ Donderdagmiddag aanstaande? ‘s Avonds? Zoo neen, noemt u dan maar tijd en plaats, ik kan altijd. 3 Januari vertrek ik. (Hierover in de briefkaart reeds geschreven). Ik denk, nog voor mijn vertrek, de bespreking voor de “Kroniek” heelemaal af te kunnen hebben, ook over “Uit Eigen Wil”. Het is een verademing, met dit werk bezig te zijn, na al de gedwongen, en gelukkig nu voltooide, boekbesprekingen.

Dus, ik hoor nog van u?

met eerbiedigen en hartelijken groet

P.H. Ritter Jr.

Opmerkelijk is dat Ritter rept van andere, ‘gedwongen’ boekbesprekingen. We weten niet welke en in welke krant ze gepubliceerd zijn. Op 2 november 1907 zal hij aan Mijnssen schrijven: ‘Goddank is het mij door eene onverwachte uitkomst mogelijk geworden, het courantengeschrijf te matigen. Ik heb in den laatsten tijd om der lieven kopeken wille, artikeltjes gefabriceerd (Goddank onder schuilnaam)

36

-ocr page 39-

waar ik mij diep voor schaam. Zij kunnen er niet door, - zoo zie je hoe immoreel het kapitalistisch drijven de menschen maakt?’

28 december 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Waarde vriend.

Ge kunt mij, misschien, een ^root^enocaen doen. Door de werkeloosheid in het timmervak te Amsterdam is een eiroot jjezin bijna zonder brood. De vader is een bekwaam arbeider, die nu zelfs tevreden zou zijn met een plaats buiten zijn vak. Als zij maar tot den zomer geholpen zijnl Wanneer er cens tijdelijk iets open zou komen, hetzij aan Providentia, hetzij elders waar ge toevallig in betrokken zijt, - zoudt ge dan, misschien, aan mijn man willen denken? Hij heet J. Kerekhoven, Kinkerstraat 323, Amsterdam, en heeft gewerkt bij Stilkeboom.

Ik weet wel, dat zooiets moeilijk is, en de meeste plaatsen bezet zijn, - maar er kon plotseling iets open komen.

Hartelijkgegroet - t.a.t.

P.H Ritter Jr.

Mijnssen is directeur van de Algemene Verzekerings-Maatschappij ‘Providentia’.

31 december 1906: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Waarde vriend.

Hartelijk dank, dat ge, al het kan, - iets voor mijn man wilt doen. Ik zal hem zeggen, een briefte schrijven. Ik weet hoe moeielijk het is! En ik begrijp dat “als alsquot;. -

Mijn adres is van 2 Januari af:

Chalet de Wet. Boulevard de l'Océan. Arcachon (Gironde).

Vanmiddag een heel erg prettig bezoek bij Thijm gebracht. Wat is er toch veel onwaars in wat er van zijn “pozeeren”gezegd wordt. Het trof mij zoo, vanmiddag dat hij zoo door en door eenvoudig en hartclijk was. Ik had mij ook, waarschijnlijk, heclemaal vergist, geloof ik, in al mijn booze en fantastische koelheidsonderstcllingcn. Hij was heel vroolijk en zag er zeer goed uit. Nu nog wat: er breken goede tijden voor mij aan. Al het schetswerk dat er nog ligt, wordt in Februari geplaatst. Mijn nieuwere, literairkritische stukken b.v. over Geel, kon hij ook zeer waardeeren. Zoo trek ik welgemoed naar Arcachon.

Goede vriend, ik hoop spoedig een briefkaart seit Copenhagen te krijgen, en... een overdrukje.

Hartelijkc handdruk, t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H.R.

37

-ocr page 40-

Een studie over Jacobus Geel (1789-1862) is, voor zover na te gaan, nooit verschenen. Wel zal zijn spoedig te schrijven 'Odyssee door Redenatiën’ stoelen op Geels Gesprek op den Dracbenfels.

Copenhagen: mogelijk is dit de reis samen met Herman Heijermans, over wiens practical joke Annie Heijermans-Jurgens schrijft in haar boekje Herman Heijermans' Laatste Levensjaren, blz. 18-20.

8 januari 1907: Kitter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Arcachon.

Am. Mijn adres

Châlet de Wet

Boulevard de l’Océan

Arcachon (Gironde)

Het is hier heerlijk!

Zoo zoel als in Mei.

Hartelijk jjearoet

H.R.

Zoudt ge mij misschien een exemplaar der Kroniek, waarin mijn bespreking over de Tooneelstudies voorkomt, kunnen toezenden.* Ik ontvang in het geheel geen Holl. tijdschriften.

In De Kroniek van 12 en 19 j.inuari 1907 bespreekt Ritter Mijnssens Tooneclspe-len (’Uit Eigen Wil’ en ‘Verdwaalden’). Het is opnieuw een wat moeizame en omslachtige recensie met te lange zinnen (een ervan met zelfs 124 woorden) en veel bijzinnen, leestekens en accenten. De beschouwing is als bijlage 2 opgenomen.

15 januari 1907: Ritter aan Mijnssen Briefkaart in NLMD. Uit: Arcachon.

B. vr.

Hartelijk dank voor toezending Kronieken. Maar kunt ge mij nog even No. 2 toezendeni Ik ontving 2 x no. 1. Ik hoop toch maar, niet te lastig te zijn met al mijn gevraag. Weet ge ook hoe het met het honorarium aan de Kr. gesteld is, en of het per 3 maanden of anders wordt uitgekcerdl Ge begrijpt - als men in het buitenland is! Aardig van Tak, dat hij zoo gauw plaatste. Hoe gaat het jei Ik vermoed zeer druk. Wat mij betreft - ik schijn hier heclcmaal bij te komen, in het heerlijke klimaat. Maar ik ben Itii als de weerga. Ik word hier zoo echt, wat je noemt een verwaarloosd mensch. Ik dwaal den heelen dag door het uitgestrekte pijnbosch als een rooverhoofd-man, met een jagershoed op en een ouwe cape om, of smaak poezen vreugde in een luie stoel aan het bassin, een groot binnenmeer, waar aan de over

ig

-ocr page 41-

kantyjilin^crcndc duinen en heuvelen. Kfi^ ik spoedig een briefkaart met Deensch stempel?

Als steeds nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P.H. R. Jr.

28 januari 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Arcachon.

B. vr.,

Hartelijk dank voor lantfen, gesellipfen brief. Ik hoop dat Copenhagen je veel pioed doet, 1 is zoo prettig er eens heelemaal uit te zijn, andere taal, andere menschen, andere indrukken. En ik hoop maar, dat je je niet zult overwerken, thuis gekomen. Je bent, den laatsten tijd, bij al het drukke kantoorwerk, zoo miracidezts aan den slaggeweest! “Huislijke Haard”heelemaalgeschreven, en eenige Dramatische sttidics, èn je boekjes uitgekomen, gecorrigeerd, verzorgd, en dan nog kritieken enz. en volgen van toonccl en literair leven, werkelijk! het is te veel. En dat met jouw nauwkeurig, door-en-door verzorgd werk. Dat is haast niet vol te houden. Vergeef mij nu mijn knorrepotterij. Niettegenstaande mijn boos humeur verlang ik toch, meer dan te zeggen is, naar dat dunne boekje, “Huislijke Haard”! Ik denk dat ik voor de verleiding zal moeten zwichten, er weer over te schrijven, ik kan dat nu eenmaal niet laten. Mijn plan is, het in portefeuille te laten, en het dan later met de studies in de XXc Eeuw en de Kroniek als omvangrijker stuk, over je ‘hcclc schrijverspersoonlijkheid in een bundel op te nemen.

Met Tak kennis maken. Heel graag. Ik ben trotsch op juist zijn appreciatie. Hij is een man die niet uit de studeerkamer, maar uit het werkelijke lex en komt. Hijheefizich niet doodgeneusd over “littttteratuur”. - Door zoo iemand geapprecieerd te worden, geeft kracht en moed, omdat het wat zégt. Ik zou graag zijn aanmerkingen hooren.

Aan het luieren ben ik (helaas!?) meer dan bar. Maar er is hier dan ook zoo'n heerlijke luwte, die nog luwer wordt door de wreede gedachte aan de, overal elders, verstijvende mcnschenkinderen. Ik werk een beetje aan het Recht, aan mijn studie over Geel, en aan een nieuwe schets, vervolg van “De dauwige Morgen”. - Maar enkele uren daags. Enkele. - In Februari verschijnen weer schetsen in “de XXc Eeuw”. Ik zal je een overdruk zenden, zoodra ik ze ontvangen heb. Als je tijd kunt vinden, schrijf rnij dan cens, kort, je indruk.

Mijn gezondheid betert, goddank. Ik verlang er zoo naar, weer veel te doen, veel te leven, veel en heftig indrukken te hebben. Je voelt je toch telkens rvcèr jong. Als het kàn, denk ik erover, zoodra ik heelemaal kraclrtiggervorden ben, van hier rrit nog wat te reizen in Spanje. Via Bordeatuv schijnt dat heel makkelijk per boot te doen te zijn. En dan tegen den zomer- in Holland terug. Zoo is er dus communicatie tusschen Zuid-Frankr-ijk en Dcrtemarkcn.

Ik hoop dat deze br-iefje bereikt in die Noorsche, vreemde stad, rvaaraan wij Zuiderlingen denken als aan een kasteel van kristal. Laat ons nu irr een handdruk Europa over-br-uggen.

P.H. R. Jr.

39

-ocr page 42-

Mijnssens in De XXe Eeuw gepubliceerde toneelspel ’'Huislijke haard’ verschijnt in 1907 in boekvorm. Ritter zal er in De Kroniek van 22 juni over schrijven. Aan te nemen is dat hij met P.L. Tak, de redacteur van het weekblad, geen kennis meer gemaakt heeft. Tak overlijdt op 24 augustus 1907. De Kroniek houdt dan op. Ritters opmerking ‘hij heeft zich niet doodgeneusd’ heeft iets macabers.

14 februari 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Arcachon.

Vriend,

Ik schrok een beetje van je brief. Werkelijk, je werkt te veel. Neem eens wat rust, word eens stek een da^ of 10, laat alles, laat je kunst cens rusten. Je suit zien, hoe ^ocd dat doet. God, ik sou hetsoo beroerd vinden als je wesen-lijk ernstig siek werd. Er wordt nog sooveel van je verwacht, van je fijn, nauwkeurig werk, van je groote vriendschap, van je invloed op allen die waardeering en eerbied voor je werk hebben. En je bent in de kracht van het leven. Vergeef me dat ik dit soo waarschuwend schrijf, ofschoon ik een beetje jonger ben. - Maar heusch, het moet en sal beter worden, als je je maar niet overwerkt.

Prettig, dat vers van Boeken aan je opgedragen. Ik vind Boeken soo'n sympathiek iemand, soo 'n rond, nobel mensch, en sijn werk dikwijls heel bisouder. Wat kan je ook het gebazel van van Hall, van Lochern c.s. schelen, als iemand als Boeken eerbied en vriendschap ook voor je werk heeft!

Mij gaat het bijster wel. Als het Noorden in ijs en sneeuw vast ligt, zingen in ‘t Zuiden alle vogels. En deze trekvogel zingt ook. Gekoesterd door den warmen Golfstroom, hebben wij hier luwte die Algérie en Spanje mist. Denk cens aan, in Amsterdam feest op de Ijsclub, hier pienikken in ‘t bosch, onder een zomerhemel.

Spoedig hoop ik beter nieuws te hooren.

Handdruk, t.t

P.H. R.Jr.

Het gedicht ‘Maan-nacht-wolken’ (opgedragen aan Frans Mijnssen) is te vinden in Hein Boekens bundel Verzen (Amsterdam, 1920), blz. 8. In de boekerij van Mijnssen bevindt zich een van de 25 op Hollands papier gedrukte exemplaren ervan.

40

-ocr page 43-

27 februari 1907: Riner aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit: Arcachon.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor je brief, ik dank 7? roor watje, nejfend juist, erin over mijn werksehreef. Is je kindje nu weer beter? Wat sul je oneferust geweest sijn. Wij hier zijn ook allemaal in de lorum - heel Areaehon. Alles is grippe! Ook ik bleef een dag of 5 in bed, het heeft mij niet veel goed gedaan en ved waarin Arcachon mij geholpen had, weer achteruit gezet. Maar wij zullen er wel weer bovenop komen. Het klimaat hier is zoo onbeschrijflijk heerlijk. En ik ben zoo blij van den winter hier te zijn geweest. Zonder dat geloof ik heel ernstig ziek te zijn geworden. Ik heb nog allerleigrootschc plannen. Een reisje door Noord-Spanje (Pyrenaeën) en eenigen tijd te Parijs. Ik denk zoo half April terug te zijn. Misschien ccist Mei. Daarna denk ik naar Noordwoldc te tijgen om goed en rustig met het werk (vooral ook examenwerk) op streek te komen. - Natuurlijk ligt tusschen Parijs en Noordwolde: Amsterdam, de groote goede Moederstad, waaiiteen ik nu al even over wilde wippen, om te trachten als een handig reporter je al de motieven van je nieuwe dramatische studies te ontfutselen - waarnaar ik - onmannelijk - nieuwsgierig ben. Zou je me er wat van vertellen als ik je, in ruil, meedeelde dat ook ik “zwanger ga van grootsche scheppingen“ en dat ik een nieuwe vrijgroote schets onder de pen heb en een oude (Parijs) aan het voltooien ben?

Waar ik erg naar verlang is:

Ie je ervaringen te Berlijn

2e Kleinburgers (kun je mij niet een exemplaar van “Europa” Icenen?) 3e Het vervolg van Robbers' Roman (Januari-Febru-Maart nommers van Elzevier). Als je het erg druk hebt, ik bid je beschouw punt 2 en 3 dan als niet ter tafel gebracht, ik weet wat ‘n vervelend baantje verzenden van postpakketten is, vooral als je veel te doen hebt.

Wel hoop ik nog eensgauw een van die gezellige klein formaat briejjes te krijgen, en dan met de medcdeeling datje niette veel werkt. Wees even braaf, als ik, op jotiw aanraden, geworden ben. Enfin, die verkoudheid is voorloopig mijn bondgenoot.

Handdruk

R.

Aardig van van Loon. Ik verwacht Kroniek, bij voorbaat je dankend. In een der volgende Groenen komt mijn bespreking van van Suchtelcn. Zal 'm zenden.

Mijnssens ‘Klein-blirgers, schets-in-dialoog’ staat in Europa, jrg. 70, februari 1907, blz. 141-151.

De hoofdstukken XIII-XVI van de roman De Gelukkige Familie van Herman Robbers staan in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1907, blz. 41-46, 125-131, 192-106, 274-282 en 329-338.

Hans \an Loon (getrouwd met Emmy van laakhorst) is correspondent voor de Nieuwe Rotterdamse Courant in Parijs.

41

-ocr page 44-

12 maart 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief hl NLMD. Uit: Arcachon.

Bette vriend.

Hartelijk, hartelijk dank voor die ^roote bezendinj). Ik had het gevoel alsof ik jarig was, toen ik dat geweldige pakket openmaakte.

Zooveel tegelijk, waar ik hevig belang in stelde. In de eerste plaats je mooie sehets-in-dialoog. Aangrijpend. Merkwaardig, ook hier weer, hoe je on middellijk het rauw gebeuren uit laat barsten, zonder veel voorbereiding, zoo, als het in de werkelijkheid gebeurt. Mij trof, datje in, laat me zeggen, ‘t eerste gedeelte, waar de vrouwen bijeen zijn, een zekere subjektieve spreekwijze van den auteur, verlaten hebt. Je werk wordt steeds sterker. Het is heerlijk, die groei waar te nemen. Eventjes leek me het spreken der vrouwen iets gedwongen, evetjes maar; ik heb het aangeteekend, zal je later laten zien.

Een meesterstukje ook, watje over den grooten Stellwagen sehreef. Kostelijkll En - Raak eens. De Roman van Robbers (vooral de ziekte der Moeder, en de angst van Theo, het oppassen door Jeanne) heeft mij diep ontroerd.

Zou je ^t misse bien eens, als je R. vertrouwelijk spreekt, aan hem willen zeggen, dat zijn laatste werk mij zoo erg, erg veel gedaan heeft? Ik was van plan, hem een briefte schrijven, maar vind dit zoo aanstellerig.

Ik ben weer aan ^t luieren, dwaal dagen lang door het bosch, aan niets denkende, en met geen anderen lust, dan de zon te zien die de dennennaaldjes doet glimmen, en de wind te hooren, boven mijn hoofd.

Ik ben tegenwoordig zoo van alle verlangen naar wat dan ook ontdaan, er is niets dat ik wil, en het schijnt mij toe, dat het geluk, het leege ijle geluk van hier te zijn en waarin ik niets doe, iets zeer actiefs is, waar ik voortdurend aan bezig ben. - En thuis, als ik uit ‘t bosch terug kom, dan zie ik daar die mooie, mooi-gecostumecerde poppetjes van fi'anschc heertjes en dametjes, tegen wie ik praat, als vroeger tegen mijn tinnen soldaatjes.

Schrijf mij vooral eens, als je tijd hebt, hoe het nu met je dochtertje gaat.

Ha rtclijk gegroet

R.

P.S. Lees in de Gids “Wintermiddag”. Het is van een vriend van mij, A. Maclaine Pont, en lijkt mij nauwkeurig, fijn werk, de schets heeft het voordeel, kort te zijn.

Het meesterstukje van Stellwagen: ''Individu, tooneelspel in tier bedrijven door Willem Stellwagen. Rotterdam, H.A. Wakker amp;nbsp;Co.’ in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, deel II, 1907.

‘Een Wintermiddag’ van A.J.G. Maclaine Pont staat in De Gids, 1907, deel I blz. 524-528.

42

-ocr page 45-

26 maart 1907: Ritter aan Mijnsscn Briefkaart in NLMD. Uit: Arcachon.

Bedankt!!

P.H. R. Jr.

2 april 1907: Ritter aan Mijnsen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelininapark 42.

Zoocven tcrupicfckomcn. Parijs is duur en het pield op. Ik ben morqen (Woensdait) in Amsterdam, en verlang er naar, je te spreken. Kun quot;je ‘s avonds om 10 (1/210) tot 11 in Américain Hotel komen, om een gezellin uurtje te kletsen? Als ik je om 10 uur niet aie, merk ik het wel, en schrijf'je me wel, wanneer op een anderen dapi.

Het zijn daarginder heeft me goed gedaan. Ik voel mij sterk, in alle opzichten, en vooral, heel rustig.

Handdruk

P.H. R. Jr.

13 april 1907: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelninapark 42.

Amice,

Ik ben helaas! niet bij de uitvoering van het Lessing-Theatergeweest, omdat ik mij, plotseling, weer niet zoo goed voelde. Het gaat nu, gelukkig, weer wat over; ik schijn te onvoorzichtig te zijn geweest, vooral met groote temperatuurverschillen, waar ik niet meer aan gewend ben. De Elzeviers heb je waarschijnlijk ontvangen. “Europa” stuurde men mij niet nog, ik zal er dringend om scbrif’en.

Ik hoop van je te hooren, wanneer je mij kunt wachten. Richt het heelcmaal in, zooals je het makkelijkst is, ik ben, behalve Maandagavond a.s., altijd vrij.

Harte lijk gegroet door t.t.

P.H. R. Jr.

Van 9 tot en met 14 april treedt in de Stadsschouwburg van Amsterdam het Berlijnse Lessingtheatergezelschap onder leiding van Dr. Otto Brahm op. Mijns-sen zal erover schrijven in De Nieuwe GidsvAn juli 1907, blz. 509-512.

43

-ocr page 46-

17 mei 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

A mice.

In langen tijd liet ik niets hooren, omdat ik mij, lichamelijk, weer ellendig heb gevoeld. Ik werk zooveel ik kan, aan mijn examen, dat vrij gauw op til is, en ook aan de voltooying van een paar schetsen. Maar het schijnt tegen je eigen lichaam niet op te kunnen. Ik was zoo goed, na Arcachon. Mijn gezondheid is ook de reden, dat ik nog een tijd hier blijf, voor naar Noord-woldc te gaan. Heb je in de volgende of daarop volgende week een avondje voor mij wijf Ik zoti je ook graag een kritiek over ‘Huislijke Haard” laten zien, die ik zoogoed als afheb. Europa ontving ik, en breng ik mee. Weetje dat Gossaert, Iceraar is geworden aan een gymnasium in Californie? Hij schijnt het zeer goed te maken.

Schrijf cens, in twee woorden, hoe je het zelf gaat.

Handdruk

P.H. R.Jr.

Ritters vriend F.C. Gerretson maakt van december 1906 tot oktober 1907 een reis door Mexico en Amerika. Hij geeft geen les aan een school in Californie, maar aan een school in het Amerikaanse El Paso en in het Mexicaanse Santa Gertrudis.

20 [21?] mei 1907: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht,

Am.,

Hartclijk dank voor frettigen, langen brief. Ik zend je Europa toch maar toe (vandaag).

Ik voel mij gelukkig weer iets beter, sinds gisteren, maar moet mij helaas zeer in acht nemen.

Héél graag kom ik, den 27sten. Dus, als wij verder niets van elkander hooren, denk ik Maandag a.s. om 6 uur Roemer Visscherstraat 26 te zijn.

Ha rtelijke groeten

R.

28 mei 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Prettig je weer cens lang gesproken te hebben, gisteren. Ik kon het niet laten, onder de bekoring van gisteren, en met de gezichtjes van je kinderen nog

44

-ocr page 47-

aldoor poor me, in deze Meimaand n’at bloemen te senden aan jullie beiden, om je te se^en dat ik het zoo heerlijk vind te zijn in jullie huis.

Met beste groeten t.t.

P.H.R.Jr.

31 mei 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD, Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor “De teruji^evonden Wejf’'. Deze studie heeft iets bereikt, dat dieper ligt dan de begrippen observatie, realisme-in-engeren-zin en dergelijke. Ze heeft mij aangedaan, meer dan ik zeggen kan. Heerlijk! je werkzaamheid te zien, je werk aldoor fijner en mooier te zien worden.

Blijf nog lang arbeiden voor onze mooie en rijke literatuur!

Beste groeten voor jezelf en je vrouw van t.t.

P.H.RJr.

P.S. Ik heb even gevraagd, vanmiddag. Neen, ten huize van Grashuis [?] zijn geen longlijders geweest. Ik begrijp mi, dat mijn angst ook, om den aard van je woning in Zeist, ongegrond was. Maar ik wist niet dat je niet en Pension ging.

‘De teruggevonden Weg’ staat in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1907, hlz. 406-411. Het spel wordt in 1908 opgenomen in Dramatische Studies, tweede bundel.

‘Ie woning te Zeist’ blijkt zich volgens de brief van 13 augustus 1907 op het Mooie Laantje 12 te bevinden.

2 juni 1907: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Amice,

Ik verschijn niet op vergadering. Het vertoefden dag lang onder veel men-schen, die veel praten en veel rooken, zort ik dagen lang moeten bezuren. En ik voel mij nu juist wat beter. Het spijt mij niet te kunnen. Ik hoop, dat je mijn vriend A.J.G. Maclaine Pont zult leeren kennen, ‘t Is een aardige jongen - heelemaalgeen levenmaker - een eerlijk, echt iemand, die heel weinig, maar fijn serieus, innerlijk werk heeft gegeven. Ik zend je, dezer dagen, een overdruk van zijn laatste opstel in “De Gids”. Zeer verlangend naar je nieuwe stuk. Ik ben werkelijk jaloersch op je werkkracht!

Handdruk

R.

45

-ocr page 48-

Op 3 juni komt de Vereniging \’an Letterkundigen in Américain te Amsterdam bijeen.

[beßin juni 1907]: Ritter aan Mijnssen

Ongedateerde brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42, telefoon 1576.

Antice,

Dank poor je brief. Ik ben wel heel benieuwd, meer te hooren. Wat spijt het mij dat je Pont niet beter hebt kunnen spreken! Enfin, ik breng je spoedig wat werk pan hem mee. Zóó leer je hem ook kennen. Mag ik de polgende week nog een apondje komen operwippen? Ik kan lederen avond behalve Maandag en Woensdag. Of als jij niet kunt, dan de daarop polgende. Schrijf of telephoneer mij eens een datum wanneer je goed kunt. (Als je tclephonecrt, liefst 's ochtends tusschen 10 en 121/2).

Mijn gezondheid is nog niet wat ze wezen moet, mar ik kan weer ópschieten met mijn werk, zoowel literair als examenwerk.

Mijn kritiek over ‘quot;Huislijke Haard” is zoogoed als af Ze is, zoo zonder dat ik het merkte, een vrij lang opstel geworden.

Nu, ik hoop spoedig van je te hooren.

Ha rtel ijke groeten

R.

8 juni 1907: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Am ice,

Helaas! Maandag aanstaande (overmorgen) kan ik niet. Vergat ik, het ie te schrijven? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■'

Meld mij nu even, wanneer, zoo vroeg mogelijk na de oppakkerij, je kunt yvachten.

Ik verlang er naar je te zien, vooral ook om het laatste wat je mij schreef.

Hartelijke groeten aan jullie beiden, t.t.

H. R.

En in Zeist! Mag ik daar vaak komen? Het is zoo dichtbij.

46

-ocr page 49-

8 juni 1Q07: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelniinapark 42.

Amice,

Dus Maandag aanstaande, 18 Juni om 8 uur in het Américain. Heel graag. Reste groeten, en “goede reis!” aan je vrouw, t.t.

H. R.

19 juni 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelniinapark 42.

Prettig was het gisteren, elkaèr weer te spreken, en lang te spreken. Dank voor je hartelijke ontvangst.

Over “de Teruggevonden Weg” dacht ik op de thuisreis nog aldoor na, - ik geloof toch, dat het dcprecieercndc in mijn meening wat voorbarig was, en S0Û het juist zoo gaarne lezen, omdat mijn oordeel er grondig door kan veranderen. Schat dus mijn voorloopige opmerkingen van gisteravond op heel geringe waarde. Spoedig hooren wij van elkaèr? Stel mij van adresveranderingen op de hoogte, ik zal insgelijks doen.

Handdruk

P.H. R. Jr.

In De Kroniek van 22 juni 1907 bespreekt Ritter Mijnssens ‘Huislijke Haard’. De recensie is als bijlage 3 in dit boek opgenomen.

25 juni 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Vriend,

Heden heel prettige dingen te schrijven. Mijn Vader bood mij aan, voor mij naar zijn uitgever (Tjeenk Willink) te gaan. Ik zou dus zonder finantieele opofferingen mijnerzijds en met volkomen beschikking over de wijze van uitvoering, het boekje uitgegeven kunnen krijgen.

Benige uren nadat wij hierover hadden gesproken, kwam er een briefje van Thijm, waarin hij mij voorstelde naar Scheltema tà“ Holkema of van Looy voor mij te gaan, en zelf een voorrede f pooibericht) te schrijven.

Toen Thijms briefje kwam had ik het voorstel van mijn vader al aangenomen, zoodat ik Thijms aanbieding niet in zijn geheel kon aanvaarden.

Maar vindt je het «»et allerhartelijkst en goed van hem.

47

-ocr page 50-

Ik kan je niet zeitigen, hoègelukkig ik ben, met zulk een bewijs van waardee-ring van een man die ik zoo genegen hoogacht als Thijm.

Thijms briefje is iets dat m ij zoo door en door verwarm t. Ik haast m ij da n ook het jou te schrijven, die altijd zoo 'n belang in mij en mijn werk wilde stellen. En het boekje zal nu toch uitkomen. Maar ik volg jouw raad, en voltooi eerst de twee schetsen die nog bij deze periode hooren. Dus het zal wel, ‘t volgend jaar worden. Je moet nog met niemand over al deze plannen spreken. Behalve je vrouw natuurlijk. Tegelijk met dit briefje verzend ik een kroniek met 'Muisclijke Haard”. Je zult al wel een exemplaar hebben, maar ik vond het een prettige gedachte, je er een te geven.

Nu - Goedendag - t.t.

Ritter

Ritter speelt met de gedachte eigen werk uit te geven. Het zal er echter pas van komen in 1911 ; dan verscliijnt onder zijn pseudoniem Rudolf Atele Kleine Prozastukken.

De ondertekening ‘Ritter’ is zeltbewuster.

3 juli 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Vriend,

Bij lezing heefije schets quot;Tegenover het Verleden” mij toch meer aangegrepen dan ik durfde bekennen toen je haar aan mij deedt hooren. ^t Is al weemoed! De schets kan niet gedacht worden, zonder de scènerie die boven het eerste toonecl staat aangegeven, en deze scènerie stond, als een éénheid met het geschrevene, bij het lezen voortdurend in mijngeest. Het jammervolle van het leven is op cenigszins gedragen wijze tot uiting gekomen. Het lijkt mij, bijgoede spelers, een schets voor opvoering bizonder passend, evenals het een juiste gedachte van Thijm geweest is, haar aan den aanvang der aflevering te plaatsen.

Ten opzichte van je andere werk, dacht ik dat quot;Tegenover het Verleden” ofichoon toch nog van een anderen aard, - meer bij quot;Verdwaalden” behoort, dan bij de Dramatische studies 'En Vrouv’, de Doode Man enz.

Ik ZOÙ daarom geneigd zijn te blijven zeggen, dat in zoo verre, de volle kracht van je geest zich hier niet geopenbaard heeft als, in tegenstelling tot quot;Huislijke Haard”, niet alle factoren zich vertoonen die in je Werk bewegen. Ik geloof niet dat dit een achteruitgang in waarde of vermogen is, omdat ik mij het geestelijk leven van een schrijver zóo voorstel dat altijd-door, bepaalde bcstanddeelen van zijn geest bun werking vertoonen, en er alleen op bepaalde momenten een zeer sterk leven tot uiting komt, waarin al wat den geest samenstelt zich ontplooit. Aan deze natuurwet zijn, geloof ik, zelfs de allergrootste schrijvers onderworpen.

quot;Tegenover het Verleden” staat m.i. geheel op de hoogte van je goede werk, en

48

-ocr page 51-

het heeft na en tegenover dit werk recht van bestaan, doordat het een ci_qcn individualiteit is.

Je bedoeling - Hollandschc mcnschcn en toestanden, en ook te syvakke naturen, te geven, is voor mij na lesing geheel duidelijk. - Maar daarbij en daarónder heeft mij dit in het stuk zoo getroffen, wat zijn uiting vindt in wat Willem zegt op blz. 9 - vlak voordat Annie, zacht, gaat spreken. -

Ik wou nog even je een paar gedeelten noemen, die ik zoo bizondcr mooi vond, - en dàn.. kleingeestig gaan fitten.

Als psychologisch zeldzaam juist heeft mij getroffen, je aanduiding op blz. 5, rcg. 3 v.o. Als een zwaarte heffend. Blz. 9 en 10 hebben mij (wat memoreer ik hier koud!) zoo aangedaan, door de persoonlijkheid van het stuk, die ik hier zoo sterk gevoelde. Treffend: wat Annie zegt: “Je bent altijd lief voor mij geweest... Zoo zacht...” Zij zegt niet: je bent altijd zoo lief voor mij geweest (zij wil verkoeling) maar laat daarop volgen zoo zacht (zacht is iets anders dan lief).

Treffend: op blz. 10 het voorstel van Willem “Je kunt toch niet alleen gaan, ‘t Is al zoo laat”. Bezwaar heb ik tegen je accentuatie, hier en daar, b.v. blz.

10 Ik heb er niet aan geloofd, (waarom 2 keer?)

Op blz. 9 Annie jouw huwelijk en mijn huwelijk, dat zijn toch... géén huwelijken. Deze accentuatie op zijn en geen leken mij alleen juist, als er rustpunten tusschen toch en geen stonden. Blz. 8 rcg. 13 v.b. terugverlangen (waarom verlangen?)

8 reg. 21 v.b. nu we zéker van elkaar wéten.

Het heeft mij goed gedaan even op papier met je te spreken, over iets wat me zoo lief is, als je werk.

De allerlaatste dagen werden in (vooral geestelijke) ovenpanning doorgebracht. Het is soms lastig, jezelf aan den teugel te houden. Ik ga gauw naar Noordwolde, maar wilde jou eerst in Zeist bezoeken. Schikt je dat? En wanneer gaan jullie naar Zeist? Schrijf mc dat even. Ik verwacht maar een paar woorden op een briefkaart, want vóel datje 't meer dan druk en bezig moet hebben.

Handdruk

H. Bitter

‘Tegenover het Verleden. Dramatische Studie in één bedrijP door Frans Mijns-sen, ondertekend ‘Voorjaar 1907’ staat in De XXc Eeuw, 13de jrg., deel 111, 1907, blz. 1-12.

In de zomer van 1907 voeren Willem Royaards en Eduard Verkade samen met andere acteurs in Laren de zogenaamde Zomerspelen op: men speelt Elckerlijc en Lanscloet van Denemarken. Ze hebben succes. Mijnssen schrijft erover in De Nieuwe Gids, augustus 1907, blz. 566-573 (’Iets bereikt dat hoog staat). Johan van der Wonde schrijft in Eduard Verkade en het Toneel: ‘In September 1907 werd door het illuster gezelschap letterkundigen Ary Prins, Lodewijk van Deyssel, H.J. Boeken, Frans Coenen, Jacobus van Looy, Top Naeff, Frans Mijnssen, Johan de Meester en Adriaan van Oordt de Vereniging ‘Elckerlic’ opgericht die de samenwerking russen Verkade en Rovaards hoopte te bestendigen. De voorstellingen van ‘Elckerlic’ en ‘Lanseloet’ werden herhaald in Haarlem, Den Haag en Ixiden en als slot

49

-ocr page 52-

werd in Rotterdam nog een ‘Elckerlic’ opgevoerd. Hierna scheidden de twee vriendschappelijk van elkaar.’

13 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1907: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart (aan Den Heer Frans Mijnssen Sr., Mooie Laantje 12, Zeist) in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelniinapark 42.

Am icc,

Maandajj den 19en schikt je diti Zoo ja, wil dan, even, spoedig, andwoorden. Ik schrijf dan daarna aan Pont. Het is mogelijk dat hint dit nu wéér minder schikt. Dan zonden wij cenigen tijd moeten uitstellen. Maar van het eerste belang is, dat ik een vasten datum van jou heb, dien ik aan hem voor kan stellen. Als een andere dan den 19cn je beter schikt, wil dit ook meèdeclen. Dus ik mag spoedig van je hooren? De schets van Pont in ‘De Gidsquot; deed ik je toezenden. Als je er werkelijk iets in vindt, wilde ik je voorstellen de aflevering te willen behouden. Ook krijg je dezer dagen schetsen van hem uit “Elzevier”. Gaat alles goed! Ik ben met vuur aan het werk. Alleen... het blijven nog maar steeds... regels. Wij zullen de boekdeelen rustig afwachten.

Ik hoop dat je gezondheid even welvarend is als de mijne. Hartelijke groeten ook je vrouw, Frans Jr. en Zusje, t.t.

Ritter

Schrijf mij ook cens of je een dezer avonden of middagen een uurtje voor mij hebt. Ik wilde graag over enkele dingen, mijzelf betreffende een meer vertrouwelijkgesprek met je voeren.

‘De Vischpartij’ van A.J.G. Maclaine Pont staat in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1906, deel I, blz. 58-66.

25 augustus 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Vriend,

Ik ben zoo geschrokken van het doodsbericht van Tak, dat ik het niet nalaten kan, even je erover te schrijven. Juist 2 dagen voor zijn dood was ik nog in correspondentie met hem. Het zal je goed doen, te weten dat Tak in zijn briefkaart die ik den 23sten ontving (dus een van de laatste die hij voor zijn overlijden schrccj'), met zoo groote waardeering jou noemde. Ik had hem over Calé geschreven, en ook dat ik jou een en ander ervan had laten lezen, en vroeg hem een inleiding te mogen schrijven in de Kroniek. “Uitstekend” (schreef hij) “vooral nu ge Frans Mijnssen hebt gewonnen. Ik stel zijn oordeel op hoogen prijs”.

Stevige handdruk t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ritter

50

-ocr page 53-

PL. Tak, redacteur van het weekblad Dc Kroniek, dat van 1895 al verschijnt, overlijdt op 24 augustus 1907. Het blad houdt dan op te bestaan.

Waker Calé (1881-1904, zelfdoding) is een Duits dichter. Van hem staan in Europa, tébruari 1907, drie door W. van Hooff-Gualtliérie van Weezel vertaalde gedichten, in Europa, november 1910 vier door Jan Greshoff en in Europa, december 1910, vier eveneens door Greshotf vertaalde gedichten.

30 attijustus 1907: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Mijn vriend Reitsnia uit Noordwoldc komt Vrijdajj 6 September a.s. in Amsterdam en soti gaarne met je kennis maken. Zoit het je schikken, dat wij drieën in het ko^uurtje na den eten in Américain of in het bitter (res. thee) uur ‘s middapfs in dc Oporto elkander ontmoetten? Of misschien ‘s avonds heel laat Américain? Wil je me even andwoorden, hetzij telephonisch (1576) hetzij per post? Maar wil je beslist schrijven, als je dien dagnict kunt? Want hij is maar 1 daß in Amsterdam, en ßcbonden. Als je niet kunt, is er later noß wel censßeleßcnheid.

Besteßroeten t.t.

Ritter

Hij wil Mijnssen kennis laten maken met F. Reitsma, zijn Noordwoldse vriend, die, net als Mijnssen, lid is van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en die het in 1903 van Hermann Kutter (1863-1931) versehenen Sie müssen vertaalt, dat door Ritter besproken zal worden in Dc XXe Eeuw.

3 september 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Am ice.

Het wordt ßevaarlijk voor mij, een avond door te brenßcn met tyvee zoo ßoede vrienden, die... tevens partijßcnooten zijn. Ik vrees dat deze wolven mij zullen verslinden. Het is moßclijk, dat ik Zaturdaß vrocß in Utr. moet zijn, en dus met den laatsten trein naarhriis moet. Laten wij dus, als jij het ßoed vindt, zcßßcn Rendez vous half 10, Américain. Er is dan minstens anderhalf uur tijd om dezen buitte veroveren; - misschien dat jullie beiden daarover blijven feestvieren in de namiddernachtelijke uren. Reitsma is de vertaler van het door Tak zooßcwaardeerde boek van Kutten Zij moeten. - Dit als ecniße introductie. Dc man zelf zal je de rest vertellen.

Saluut

R.

51

-ocr page 54-

Zijn afscheidsformule 'saluut’ doet zijn intrede. In de brief van 11 oktober 1907 zal blijken dat het een door Jac. van Looy gebruikte groet is. Ritter zal hem tot in 1910 meer dan twintig keer gebruiken. In zijn Ontmoetingen met sehrijvers (1956) schrijft hij: 'Ik heb Van Looy niet dikwijls ontmoet. Meestal was het bij Mijnssen, waar het bezoek van de Van Looys tot de geheiligde uren behoorde. De kinderen van Mijnssen noemden hem quot;Oom Koos”.’ Waarscliijnlijk: 'Oom Kobus’, zie de brief van 11 oktober 1907.

4 september 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Am ice.

Wat mij betreft is het “akkooord”. Vrijdag kwart voor 11 Américain. Het hangt nu nog maar van Reitsma zijn bezigheden af. Hoor je niets meer, dan zul je ons beiden op het bestemde uur ter bestemder plaatse aantreffen. Vervalt het, dan krijg je nog bericht.

Beste groeten t.t.

Ritter

10 september 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Dank voor je hartclijken brief. De dokter vond weer veel eiwit, maar de hoofdzaak was. Vrijdag, acuut. Ik was op door de koorts van de laatste dagen. Hu ben ik, door voorzichtigheid, kalm. Reitsma, die voor zaken van zijn dorp, plotseling verder moest reissen en ik, wij hadden er verdriet van dat de nacht waarnaar wij verlangden niet is gevierd. Nu vraagt hij ons beiden, den 29ste bij zich, buiten. Het is een Zondag. Hij heeft een groot huis, middenin een wijden, rijken, en schaduwvollcn tuin. Knip ereensécn Zon dagje uit.

Dat Kloos Huislijke Haard zal bespreken is heerlijk! Juist desser dagen ben ik weer met de 14c Jaar [?] bezig. Wat is de persoonlijkheid, die meer, ongemerkt, uit het geheel spreekt dan uit de afzonderlijke opmerkingen, onverbiddelijk zuiver.

Van alle dingen die mij verontrusten, verontrust mij het meest, dat er vrees van overwerken bestaat t.o.v. mijn vriend Frans Mijnssen Sr.

En is het daarom misdadig aan hem te sseggen, dat ik ssoo egoistisch ben, zeer verlangend te zijn naar zijn nieuw tooneelspel.

Handdruk t.t.

H. Ritter

52

-ocr page 55-

Is de vrouw van de Meester zoo ety ziek?

Een bespreking door Kloos \-an ‘Huislijke Haard’ is in De Miettwe Gids niet te ''inden.

16 september 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD, Uit: Utrecht.

Amice,

Hartclijk dank voor watje bij de Meester voor mij wilde doen. Het kan mij veel^aan helpen, als hij over mijn werk tevreden is. A propos van Israels, heb je ook hem mijn naam er bij etenoemd? Ik vraapi dit, omdat hij misschien ook van mij, den “sollicitant” nog een feitclijkc aanbieding verlangt, nadat ik door jouw aanbeveling bij hem geïntroduceerd ben. De Heeren zijn soms zoo gewichtig en ... [onleesbaar] meesters met omslachtigheid. Wil je mij dit nog even melden?

Hoe teleurgesteld wij, Rcitsma en ik, zijn, je den 29stcn niet te kunnen zien, - ik begrijp die huisvastigheid volkomen (ikzelf heb ook zooiets in mij, vaak). Er is later nog wel eens een gelegenheid.

Met alle waardeering voor mijn goeden vriend Rein, vind ik dat er tegenwoordig meer gemeend dan gewerkt wordt.

Och mocht die literatuur-epidemie eens worden bezworen en wij allen, voor zoover wijniets blijvends kunnen tot stand brengen wat meer lezen [leren?] en zwijgen. Vooral het pogen tot aantasting van Willem Kloos behoort tot de geliefde heldhaftigheden der in scharen opdoemende nieuwe genieën.

Geslacht dat was en thands verdwijnt wees stil maar -

Raap niet deez’ vloeken voor Uw voet gestrooid

Ik zal U allen knaapjes op de bil maar

Zooeven meppen... enz.

Dit komt mij wel even in de gedachten. Over eenigen tijd klop ik bij je aan.

Ik hoop, met mijn schets over Parijs (voltooid) op zak. Saluut

Henri Ritter

Johan de Meester is \’an 1903 tot 1907 redacteur van De Nieuwe Gids en san 1908 tot 1927 van De Gids, maar aannemelijker is dat Ritter wil publiceren in Europa waarvan De Meester sinds december 1906 redacteur is en waaraan Ritter dan ook in 1908 gaat meewerken.

Israels is onduidelijk. De schilder Isaac Israels (1865-1934) als redacteur van een tijdschrift? Zie ook de brief van 21 november 1907.

Het somiet van Willem Kloos ‘Voor de jongste generatie’ luidt:

Geslacht, dat was en thans verdwijnt, wees stil maar. Raap niet dees vloeken voor uw voet gestrooid, -Verdorden zijt gij, zonder dat gij ooit Hadt kunnen bloeien, schoon ‘t uw eigen wil waar.

53

-ocr page 56-

Ik zal 11 allen, rakkers, op de bil maar Zoo even meppen, knaapjes, die daar gooit Naar ‘t Hoog Gebouw, dat door mijn Ziiivren Wil daar Staat, Monument \’an ‘t HoUandsch-volk-vermooid

Door Hem, die is ons aller Heer en Koning, Hem, onbegrijplijk, troonend in ‘t Onstollijk, Ondenkbre Zijn, waarvoor geen naam noch woord is.

Dien ik belijd uit dees mijns diepst Zijns Woning, God, dien ik weet, dat. Wie mij altijd schoort, is Tot waar al zielen schitteren, onverdollijk.

Een schets van Ritter over Parijs is niet bekend.

l'i]: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Ongedateerd, maar mogelijk hier te plaatsen.

Amice,

Je zoud't mij een jfroot genoegen doen door, als je cens een oogenblik tijd hebt, bijgaand stukje van mijn vriend Reitsma even door te willen lezen en er mij, met een enkel woord, je meening over te willen schrijven.

Bij voorbaat hartelijk dank Saluut

Henricus.

9 oktober 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Amice, De samenkomst met Gossacrt op heden is vervallen. Kun je mijvaa.-avond (Donderdagavond) wachten? Ik kom, naden-eten, en blijf een paar uren. - Als ik niets hoor, verschijn ik. Kun je niet, - wil je mij dan even af telephonecren of telcgrapheeren?

Mijn telcphoonnummer is: Utrecht 1576. En op een briefkaart melden wanneer dan?

Saluut t.t.

Ritter

Ritters \’riend F.C. Gerretson is teruggekeerd \an zijn in december 1906 begonnen reis naar Mexico.

54

-ocr page 57-

Il oktober 1107: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Even een enkel woord. Het was weer zoo pretti^g, om bij je te zijn, gisteren. Het geeft mij altijd weer kracht en moed, en vertrouwen in eigen kunnen.

Ik ben dan ook dadelijk voortgegaan, aan schetsen, die een tijdlang wanhopig ternecrlagen.

Toen wij het over het socialisme hadden, meen ik je wel te hebben begrepen. Mijn zwaarmoedige tegenwerpingen waren zoo stumperig tegenover jouw groote en rustige zekerheid.

De oude en de jonge Frans moeten er allebei wat kleuriger gaan uitzien. Ik dacht erover na, en het leek mij juist héél goed, dat je nu wat rust neemt. Groet je vrouw hartelijk. Zij maakt het mij ook altijd zoo prettig als ik bij jullie kom.

En nu, (met oom Kobus) Saluut

H. R.

25 oktober 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Ik zend je dezer dagen “Zij Moeten”, en mijn vrij uitgebreid opstel erover, toe. Ik hoop, dat je even opgemonterd en hersteld bent als ik. Het werk vlot, de gezondheid sterkt aan. Als het nu, in Godsnaam, maarzoo blijft.

Zend cens gauw (goede!) berichten over jezelf.

Saluut

Henri Ritter

Ritters bespreking van Zij moeten van Hermann Kutter, vertaling van F. Reits-ma, wordt opgenomen in De XXe Eeuw, 1908, deel IV, blz. 314-324.

31 oktober 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Het bock van Kutter zend ik je tegelijk met dezen brief. Het stuk erover, als het gedrukt is; er was wat haast bij de inzending, waarom ik je het manuscript, helaas! niet geven kon. Ik ben benieuwd, hoe je het bock vindt. “Het iszoo’n eerlijk boek” schreef Tak. Maar de verontivaardiging wordt dan ook meer kinderlijk-onbetoomd uitgeroepen dan oolijkbezonnen tot uiting gebracht, met een fond van smartelijke verbittering, zooals bij Tak zelf.

55

-ocr page 58-

Wat was de laatste “Kroniek” mooi! Wat was de heele “Kroniek” mooi! Het ontroerend-jnist begrepen portret van P.L. hangt naast mij. Als je tijd hebt, hoor ik dan eens van je? Al zijn het maar eenige woorden op een briefkaart. Groet je vrouw.

t.t.

Ritter.

De laatste aflevering van De Kroniek is gewijd aan P.L. Tak.

2 november 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amiee,

Dank voor je brief. Maar die korte, karakteristieke zin... “de malaise duurt voort”, verontrust mij. Als je physiek maar sterk bent. Doktoren baten sleehts eenigszins, maar: baten. Physieke oorzaak r«« malaise te kennen, geeft uitkomst. Ik vond het toch prettig, weer wat van je te hooren. De stukjes van Ankersmit en Jolles zijn misselijk. Ik ga akkoord. Maar Ac Kroniek als persoonlijkheid, die was zooals de bijdragen van van Looy en Coenen. Als ik het eerste Hoofdstuk af heb (niet oververtellen: het wovAt een... Roman) bel ik je op. Maar wij moeten elkacr toch binnenkort weer spreken. Ik WOÙ zoo graag nog veel herinneringen over Tak van je hooren, met wiens oude pittige artikelen ik dezer dagen weer bezig ben. “Een verkwikking voor het geslingerd hart”. Ja, en, trots Kutters eerlijke bezieling, zoo veel inniger en bezonkener dan alle Christen-socialistisch gedoe, dat wel sympathiek maar toch voornamelijk in het breede is. Wat zou je ervan denken, als wij santen een dag of 3 naar Brussel gingen, waar Gossaert mij over eenigen tijd wacht? - Zuiderlucht is zoo genezend.

Wat is er voor nieuws? De 10de bundel. Het Ivoren Aapje. Heyermans nieuwe stuk. De Meester in de GiAs-Redactie en van Hall die Bontens citeert (N.B.Ü!) Het wordt raar! De Meester had het niet moeten doen.

Goddank is het mij door eene onverwachte uitkomst mogelijk geworden, het courantengeschrijf te matigen. Ik heb in den laatsten tijd om der lieven kopeken wille, artikeltjes gefabriceerd (Goddank onder schuilnaam) waar ik mij diep voor schaam. Zij kunnen er niet door, - zoo zie je hoe immoreel het kapitalistisch drijven de mcnschcn maakt? Maar nu weer alleen voor mijn eigen, lieve werk. Ongekende weelde. Ziehier dus, wat mij haast nimmer overkomt, een brief zonder actueel praktisch belang, alleen uitbet pure genoegen, wat met je te praten, voortgekomen, wat door stcdcnvcrschil en dergclijke onhebbelijkheden van het noodlot, in den laatsten tijd te weinig kan gebeuren.

Wat zijn de tijden alweer ver achter me, dat wij clkaèr op onze avondwandelingen ontmoetten.

Ku Saluut

H. R.

56

-ocr page 59-

Het is itiet duidelijk wat de stukjes van Ankersmit en Jolles zijn.

Roman: in zijn boekje Ontmoetinjicn met Schrijvers vermeldt Ritter: ‘Ik zou nooit tot het schrijven van een roman zijn overgegaan, indien Herman Robbers mij er niet toe had aangezet.’ Zijn contacten met Robbers beginnen in 1912.

Hermann Kutter (1863-1931) is een Zwitsers theoloog die zoekt naar de religieuze hindering van het socialisme en die probeert de verburgerlijkte kerk tot sociale bewogenheid te wekken.

F.C. Gerretson is in Brussel gaan studeren.

De tiende bundel is Lodewijk van Deyssels in 1907 verscliijnende Tiende Bundel Verzamelde Opstellen.

Herman Teirlincks Het Ivoren Aapje (1909) verschijnt op verzoek van Lodewijk van Deyssel eerst in de XXc Ecinv van 1907 en 1908.

Herman Heijermans’ toneelspel ‘Uitkomst’ verschijnt in De XXe Eeinv van december 1907 en januari 1908 en wordt op 2 november 1907 (de datum van Ritters briet') voor het eerst opgevoerd in de Hollandse Schouwburg te Amsterdam. Mijnssen was er welhaast zeker bij.

Johan de Meester treedt op 1 januari 1908 toe tot de redactie \ an De Gids.

In de Gids, 1907, deel IV, blz. 338347 wijdt Mr. J.N. van Hall zijn Dramatisch Overzicht o.a. aan Sarah Bernhardt. Hij geeft het artikel als motto mee: Wegen van schoonheid komen in u samen (P.C. Bontens).

Het is niet bekend wat ‘eene onverwachte uitkomst’ en evenmin wat Ritters schuilnaam is.

6 november 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Ik ben een nalatig mcnsch. Het boek lag al een paar dagen klaar, en ik vergat al maar het te verzenden. Benieuwd naar je oordeel. Vrettgde over je beterschapl Mag ik een der volgende weken cens opbellen? Om een uur te bepalen dat beiden schikt? “Uitkomst” ga ik gauw zien.

Nu - saluut!

R.

Op 9 november 1907 schrijft Ritter aan Gerretson: ‘Indien Ge U nog met de Nederlandsche literatuur bezig houdt, zou ik u gaarne het meesterwerk “Huislijke Haard” van Frans Mijnssen toezenden.’

57

-ocr page 60-

21 november 1907: Kitter nan Mijnssen

Briet ill NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Am ice,

Verlanjfcnti, iets van je te hooren. Het laatste contact dat ik metje had, ivas het beschouwen van je welgelijkend porU'ct in “Het Bock 1908”. - Hebben ze ‘t met opzct gedaan, je vlak naast je literaire tegenvoeter Qtterido afdrukken! Maar... alle gekheid enz., yvij moeten elkacr gauw zien of tenminste cens over een en ander schrijven. Er is weer zooveel. Heb je Salome gezien? En, om in een heel andere uithoek van het artistieke heelal te latten, het nieuwe stuk van Emants? Dc Xde bundel zal wel al op je schrijftafel liggen. Toch weer veel bizondcre dingen erin. Maar is het lezen en genieten der tegenwoordige bundels niet: eene belangstelling in wat een zoo merkwaardig man als van Dcyssel over kitnst en leven van dezen tijd meent? Eene belangstelling die zeker bevredigd wordt, - maar vroeger las je Thijm toch om iets anders.

Nieuwsgierig naar je oordeel over Kutter. Israels eischte: bekorting van mijn stuk. Maar dat gaat toch zoo maar niet. Een stuk literair werk is toch iets anders dan een lap flanel.

Hoe gaat het met arbeidskracht en arbeid, en, vooral, gezondheid? Ik houd mij vrij taai, maar ben ondergcdompcld in dc examenpoel. Zondags voor de Kunst! Maar... dan lukt het niet altijd.

Nu, ik hoop spoedig wat te hooren!

Saluut,

H. Ritter

Zie voor de voorstellingen van de opera ‘Salome’ van Richard Strauss op tekst van Oscar Wilde het artikel ‘Een Italiaanse Salome in Nederland’ i-an Paul Op de Coul in Harmonie cn Perspectief zeienendertig bijdragen van Utrechtse musicologen voor Eduard Reeser, biz. 236-251.

Van Marcellus Emants (1848-1923) wordt door de Koninklijke Vereniging Het Nederlands Toneel ‘Domheidsmacht’ gespeeld.

27 november 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hartclijk dank voor je buitengewoon gezelligcn brief. Donderdag en Vrijdag zal ik helaas moeilijk kunnen. Maar mag ik je in den loop van de maand December van mij laten hooren? Je brief doet mij popelen, je over veel te spreken. Over een cventueelc medewerking van P.H R. Jr. aan de N.G., indien hij daarvoor in aanmerking mocht komen (je weet dat een dergelijkc erkenning door Kloos, wien ik mij boven allen eerbiedig genegen voel, een mijner liefste wcnschen zou zijn) moet ik je toch nog cens nader

58

-ocr page 61-

spreken. Ik voel mij voor alles medewerker van de XXc Eeuw, en zoü fcf uitsluitend medewerkerschap aan dit tijdsehrift van Van Deyssel, missehien zcljs tegen de vervulling mijner liefste wensehen, niet opgeven. Een enkel artikel in Kroniek, Speetator enz. is iets anders. Het is moeilijk te zeggen, dit alles, maar je zult mij wel begrijpen.

Salutit. t.t.

Henri Ritter.

De Kedcrlandsche Spectator is het weekblad dat in 1856 begint en dat in 1908 zal ophouden te bestaan.

5 december 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Vriend,

Ik verlang er werkelijk zeer naar, je te spreken. Wij zagen clkacr in zoo lang niet, en er is zooveel te behandelen. Wil je mij even schrijven, of het je schikt, als ik Zaterdag-8-daag ‘s avonds kom?Zoo neen, wanneer dan in de volgende week (alleen Dinsdag zott ik niet kunnen). Maar schrijf het eerlijk, als je het zoo druk hebt, dat uitstellen je beter lijkt.

Hartelijk gegroet t.t.

R.

8 december 1907: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Vriend,

Graag kom ik Woensdag a.s., ‘s avonds. Helaas! kan ik dan echter niet komen eten. Ik heb het tegenwoordig heel erg druk met mijn examenwerk, en moet zoo streng mogelijk voor mijzelf zijn. Ik kan «« tot half 7 werken, en daarna even komen overwippen. Geen bericht meer hoorend, ben ik dus ongeveer 8 uur à half 9 Woensdagavond bij je.

Ik vind een “blijde mare”, dat de N.G. zoo vooruitgaat. Maar... ik vrees ('t is zoo beroerd om deze dingen te moeten zeggen) concurrentie aan de XXc Eeuw, die mij in de eerste plaats lief is.

Dat van Rein zag ik ook. ‘t Is niet goed voor hem.

Nu - saluut, gelukkig tot spoedig ziens. Groetje vrouw en kinderen hartelijk van mij? t.t.

Henri Ritter.

Het is niet duidelijk wat er met Rein van Genderen Stort is.

59

-ocr page 62-

19 december 1907: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Vriend,

Het vertrek, gisteren, was zoo plotsclinjf, dat ik er verbouwereerd van was. Daarom nit, wat ik gisteravond had willen zeggen: “prettia weer bij je geweest te zijn, hartelijk dank voor je vriendelijke ontvangst.” En wil je je vrouw vooral nog van mij groeten, en haar zeggen, dat het mij speet haar niet meer te hebben gezien?

Ik ben bang in ons gesprek over Thijm mijn meening niet heelemaal juist te hebben weergegeven. Waar ik hem zoo dankbaar voor was, de laatste keer, is, dat ik, door het spreken met hem, den blik in het superieure het psychische leven herkreeg, dien zwakkeren, zooals ik, wel cens verliezen. Mocht ik een voorkeur voor de andere richting hebben uitgesproken, dan blijft toch vooropgesteld wat ik nog voortdurend even sterk in Thijm eer.

Tusschen twee haakjes, zou jij er niet op kunnen aandringen dat de petitie ten gunste van Bouwmeester, waarvan je mij, in vertrouwen, vertelde, wat gesteund werd door officieel gewichtige lui? Aan die lui op zichzelf hebben wij natuurlijk lak, maar bet is om het rczultaat. En er moet niet over gedelibereerd worden, maar klem achter gezet. Kun jij je er als tooneclschrijver niet in het bizonder mee bemoeien? En... wat is de inhoud der petitie? Intrekking der subsidie aan de Koninklijke? - Misschien zoii ik wel ‘Hooge Heeren” weten, die zich voor Bouwmeester intcressceren. Maar de zaak moet, natuurlijk zooals door de Koo terecht gezien is, van de Kunstenaars uitgaan.

‘n Paar naampjes, die klinken, geenszins als stille zachte violen, maar als bazuinen van waar ben je me! zouden wel iets vermogen bij Hare Majesteit. Ik dacht in den trein nog na over je opstel in de XXe Eeuw. Toevallig vergezelde mij derwaarts broeder Hulleman die in dezelfde tram zat, en Emants roemde. Maar ik wist, stiekem, beter, na jouw stuk.

Het beste met de kleine Frans. Zeg hem cens gedag van mij?

Saluut

H. R.

Simon Koster schrijft in zijn boek Dc Bouwmeesters: scheen Theo Mann-Bouwmeester - evenals Bettç’ Holtrop-van Gelder, een andere oude getrouwe van het gezelschap [De Koninklijke Vereniging Het Nederlands Toneel] hoe langer hoe minder voor nieuwe rollen in aanmerking te komen; in sommige seizoenen zag het publiek hen alleen in reprises en stukken van weinig of geen betekenis. Na enige tijd wekte dit de ontstemming van het schouwburgpubliek. In het voorjaar van 1907 barstte de bom; in open brieven aan de Raad van Beheer drongen 75 Haagse abonnementhouders al gauw gevolgd door 216 Amsterdammers er op aan dat de dames Mann en Holtrop meer en beter werk zouden krijgen. Er werd voorgesteld, een beroep te doen op de koningin, die het gezelschap met ƒ 25.000 per jaar subsidieerde. De Raad van Beheer beging nog weer een Hater. Hij bood Theo Mann voor de jaren 1908 tot 1911 een contract aan waaruit de clausule, dat

60

-ocr page 63-

haar alleen hootdrollen mochten worden opgedragen, was geschrapt - een clausule die nota bene sedert 1885 in al haar contracten had gestaan. Tenslotte kwam er een compromis tot stand en op 2 mei 1908 kon Theo Mann de pers laten weten “dat zij heden naar haar genoegen het contract met de Kon. Ver. het Nederlands Toneel getekend heeft”.’ Simon Koster deelt mij mee dat Hij o\'er Ritters plan \'oor een Bouwmeesterfonds niets heeft kunnen nnden.

Johannes de Koo (1841-1909) is auteur en redacteur van het weekblad Dc (Groene) Amsterdammer.

Je opstel: mogelijk heeft Ritter al kennis kunnen nemen van Mijnssens artikel ‘Nieuwe tooneelspelen \’an Emants en Heijermans’ in De XXe Eeuw, jrg. 7, 1908.

Op 28 december 1907 zendt Ritter een brief aan Gerretson met de volgende passage: ‘Ik zend je hierbij toe, het, thands gepubliceerde, werk van Frans Mijns-sen. Doe jezelf, Mijnssen en mij het groote genoegen, er wat over te schrijven. Het liefst over “Huislijke Haard”. Mijnssen vroeg mij tweemaal met nadruk. Evenals alle serieuze HoUandsche werkers, die reclame en kunst gescheiden houden, wandelt hij door woestijnen van tijd zonder een klein, teeder boompje van belangstelling te ontmoeten. Israel Querido, reserveert voor zich het beloofde land, waar de \'ettigheid der offeranden hem in de haren stijgt. God betere’t. -tegenwoordig worden door de officieele Heeren, groote, dikke boeken geprezen, omdat ze het niet aandurven, ze door te worstelen. Amice, Geef mij persoonlijk den gunst Uwer vriendschap, en schrijf over dit voortreffelijk, en miskend werk.’

31 deeember 1907: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Dank voor je laatste briefje, dank poor je waarschuwing, die... al praktijk werd. Ik reis door de woestijnen pan het Recht, die epen kil zijn als de bcpro-ren plakte buiten, en epen nuchter als mijn perstand. Dat opcr Thijm ben ik met je cens. Ik deel jouw meening daarin.

Heb je de Goncourt Catalogus en Wilde: tlie Picture of Dorian Gray poor mij te leen? Ik zoù deze beide boeken erg graag hebben, en kan ze nergens krijgen. Je opstel in de XXe Ectnp nog cens gelezen. Zeer juist, en je stukje oper Heyermans heel mooi en innig.

Van boeken gesproken, je krijgt dezer dagen een bezending terug, met peel excttscs poor den schandelijk langen tijd, dat ik ze hield. Groet prouw en kinderen hartelijk.

Is Frans pwér beter?

Saluut, totus tuus

H. R.

61

-ocr page 64-

De Catalogus van De Goncourt is Prefaces et manifestes littéraires de E. et de J. de Goncourt, suivie d'une bibliographie de leur oeuvre.

The Picture of Dorian Gray van Oscar Wilde is iiit 1891.

8 januari 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Heden worden de boeken die ik nog steeds van je heb, toch werkelijk verzonden. Het bleef door veel drukte, een poos in de slof.

Kun je mij den Catalogus van de Goncourt leeneni Ik ben er zéér verlangend naar, en kan het, hier in de stad, nergens krijijen. Van Gossaert ontving ik een brief, dat hij tegen de zomervakantie over je werk in het algemeen en over Huislijke Haard speciaal, zal schrijven. Het is nog wel wat lang, maar hij moest ook eerst nog een examen doen, en wil er rüstigen tijd voor hebben. Hij wil o.a. aantoonen, dat de vermeende onopvoerbaarheid van je werk, niet aan dat werk ligt, maar aan theaters.

Hoe gaat het je? Laat cens een woord oftivee van je hooren. Zeker; heel druk. Hu - saluut t.t.

P.H. Ritter Jr.

Geerten Gossaert zal in Europa van mei 1908 schrijven: ‘Bij het souper, over het tragische, door Fr. Mijnssen en H. Heijermans’.

15 januari 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Am ice,

Zatitrdag a.s. kom ik in A'dam. Als het je schikte, wilde ik je gaarne een uurtje spreken. Mij zou, indien je kondet, het beste zijn, oftusschen half 5 en half 6, in de buurt van je kantoor, of‘s avonds na half 10 in het Américain of bij jou thuis. Liefst niet veel later dan half 10, met oog op laatstcn trein, maar laat alles natuurlijk geheel aan jou over.

Gossaert schrijft tóch, nu onmiddellijk, over je werk. Hij vroeg, welke, behalve de Gids bespreking, ongunstig-luidende bcoordeelingen waren. Hij zal weerleggen, en opvoerbaarheid aantoonen. Je zegt mij dit alles Zatur-dag wel. Ik breng de boeken meè. Ik heb wroeging, je zoo lastig te vallen. Saluut t.t.

Ritter.

Als je moeilijk Zat. kunt, ontbied mij dan maar op een anderen dagl

62

-ocr page 65-

30 januari lOOS: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Ani ice,

Ik ben hartelijk blij met het berieht over den tiveeden (eigenlijk vierden) bundel. En séér benieuwd naar: ‘'De Schoone Kuntt”. Ik hoop, dat je Zatur-dapi a.s. tussehen half 5 en half 6 een kwartiertje voor mij vrij hebt (in de Oporto Bodee/a).

Zonder tegenbericht hoop ik je daar dan te zien. Ik zal zorgen, beter op tijd te zijn, door een vroepjeren trein te nemen.

Saluut t.t.

R.

‘De Schoone Kunst, dramatische studie in één bedrijP (ondertekend: Winter 1907/8), zal verschijnen in De Nieuwe Gids, jrg. 23, nr. 4, april 1908, blz. 443-456.

In 1908 zal verschijnen: Dramatische Studies, Oveede bundel met ‘Een Huwelijk’, ‘De Teruggevonden Weg’, ‘Tegenover het Verleden’, ‘De Schoone Kunst’, ‘Een eerste welkom’ en ‘Kleinburgers’.

Ritter schrijft op 5 februari 1908 aan Gerretson: ‘Zoo juist “Surgunt Niibila” ontvangen. Hartelijk dank. Dit is, naar mijn beste weten poezie. Stuur Mijnssen een exemplaar! Toe!... Amsterdam,

R. Visscherstr. 26).’

28 februari 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hierbij ‘^de Schoone Kunst” in dank teru^. Het heeft, lijkt mij zoo toe, wel die qualiteiten, waaraan men al je, zorp/vuldi^, werk, herkent, maar de voorloopige indruk, na deze enkele Iczinpfen, was: wat minder cieeoncen-treerd, wat matter dan vorige dramatische studies van denzelfden aard, en, eenigszins dubbel van samenstelling. Was het niet” “Een Weerzien”, V’aar-in je de twee oude menschen voor onzen geest bracht, die elkaêr in beider grijsheid weervinden? (Het verscheen, meen ik, in den N.G. en mocht cen versregel van Willem Kloos boven zich zien.)

In deze schets en in “Huislijke Haard” heb je, naar mijne beste overtuiging, iets bereikt, wat de literatuur in hoogeren zin van, bijvoorbeeld, knap en degelijk realisme enz., onderscheidt. Maar merkwaardig mag het heeten dat je werk, dat na die geestelijke stijging, is gekomen, m.i. niet zoo fel-schetp (als het beste realisme moet zijn) meer is, als bijv. 'En Vrouw’, daarvoor gekomen. Ga vooral niet te veel op mij af, want ik geef een zeer voorloopig oordeel van een zeer subjekticf iemand.

Kun je mij den inhoud van je nieuwe nieuwe bundeltje even mccdcelen? En, als het mogelijk is, copie of afschrift van “De Schoone Kunst” te ceni-

63

-ocr page 66-

^crtijd doen toekomen? Ik ben misschien brutaal-druk met je werk bezig, maar al datgene wat er, blijkens je laatste geschriften, geestelijk met je gebeurd is, lijkt mij hoogst hoogst belangrijk, en ik kan mij niet bedwingen, weer, al dan niet publiceerend, erover te schrijven. Ik bedoel de weg: Huislijke Haard, Een Weerzien - De Schoone Kunst.

Dezer dagen sprak ik A. Salomons, en wij hebben het langen tijd over je werk gehad. Zij zei o.a. dat zij de onvermijdelijkheid in je werk zoo bewonderde, dat eigenlijk geen van je personen antipathiek zijn, dat het alles zoo moctgebettren. Ook waren wij het erover cens, dat het even onzinnig is, het meeste van wat je schreef, op te voeren, als het onzinnig zou zijn, aan jou te vragen geen toonccl- maar b.v. novellistisch werk te geven. Hcttdamp; tooneel-werk geschreven zijn, behoort tot het wezenlijke van je kunst. Wantrouw dus de tegenstanders der opvoeringen maar nietl

Dat bedonderde examen! Anders vloog ik nu dadelijk een mtrtje over. Kun je Zondag-8-daag? Ik kom dan in de middaguren (2-4). -

Mij blijft het vrij goed gaan. Wel remplacceren de zenuwen de nieren, -maar als die laatste maar stil zijn! En dan... het Examen. Het belemmert mij in literair werk. Ik streef, aan beide zijden, naar rust, ‘t Is ook niet de hoofdzaak om véél werk te geven.

Nu - Saluut! Handdruk

H. R.

P.S. Als je niet slapen kunt, maak in gedachten een reis per spoor van Lissabon naar A’dam en denk aan niets anders. Turnen is ook uitstekend. En zoo veel mogelijk openlucht, - fiets enz.

Ritter is mogelijk vergeten dat Mijnssen op deze dag jarig is, hij wordt 36 jaar. 'Het Weerzien’ is een toneelstuk van Top Naeff uit 1905.

Het motto bij 'De teruggevonden weg’ is 'quot;De blaren vallen zacht...” Kloos. Verzen I.’

Annie Salomons (1885-1980) vertelt in haar Herinneringen uit de oude tijd, dat de Vlaamse auteur Karei van de Woestijne van 2 tot

9 februari 1908 lezingen in ons land houdt en dat zij, Ritter en enkele anderen in het [Utrechtse] comité van ontvangst zitten: 'Het was mijn eerste ontmoeting met P.H. Ritter, toen kandidaat in de rechten, slank en bleek, met naar binnen ziende ogen, een ontmoeting, die het begin was van een meer dan veertigjarige [54-jarige!] vriendschap.’

4 maart 19QS: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Bepaal jij maar een avond in de volgende of daarop volgende week, dan kom ik. Beste groeten t.t.

Henri Ritter.

64

-ocr page 67-

7 maart 1908: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhclminapark 42.

Amice,

Telegram ho[gt;elijk ontvangen. Ik kom graag, Dinsdag, maar helaas! ik kan niet komen eten. Dat spijt mij heel erg, maar ik ben bpgehoopt met werk, en heb vlak voor den eten, een bijeenkomst met examendoeleinden, waar ik onmogelijk kan weg blijven.

Groet vrouw en kroost en jezelf hartelijk van t.t.

Henri Ritter.

S maart 1908: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Zoti het erg zijn, als ik vroeg, toch Dinsdag te mogen komen maaltijden? Elis plotselinge verandering van bezigheden gekomen, waardoor het nii, zeer goed zotigaan. Hartelijk gegroet t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. R.

Er is zéér veel te bespreken.

24 maart 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Mijn vriend J. Reitsma krijgt, te beginnen de volgende week, zijne bezigheden gedeeltelijk te Amsterdam. Hij is daar, in het geheel niet bekend, en staat zelfs in de praktische dingen (kamer huren en dergelijke) eenigszins verlegen. Mag hij je, in het begin der volgende week, ‘s avonds (Maandag, Dinsdag, Woensdag of Donderdag) cens op komen sMcken, en zou je mij het persoonlijk genoegen willen doen, hem een beetje raad te geven? Ik geef hem dan tevens, als opdracht, de verzen van Gossaert voor jou mei. Hij kent Gos-saert ook persoonlijk in zijn werk. Reitsma behoort onder mijn allerbeste vrienden, het is iemand die ik zoo heel graag met jou kennis zie maken, omdat hij je érg sympathiek zal zijn, naar mijn beste weten.

Hij is niet (misschien goddank! niet) een scheppend kunstenaar, doch zich zoo zclfbewitst, dat hij besejigeen halve kunstenaar te mogen zijn. Hij is een van die menschen, die aan kunstenaars het liefste zijn. Maar ik heb veel te veel gezegd. Spreek hem liever su:lf

Alleen woti ik je zoo graag meededen, dat hij héél wéinig menschen heejï ontmoet, die van zijn eigen geest zijn, en al zijn hoop op Amsterdam gevestigd heeft. Ben ik te breedsprakig geweest? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri R.

65

-ocr page 68-

J. Reitsma, broer van F. Reitsma, is dus ook een vriend van Ritter. Mijnssen zal (zie de brief van 3 april 1908) denken dat het om F. Reitsma gaat.

29 maart 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hartelijk dank voor wat je voor mijn vriend Reitsma wilt doen.

Hierbij copie van nog enkele verzen van Gossacrt. Hij verzoekt jouw oordeel over de twee verschillende lezingen, die je in het eenegedicht zult aan-trejfen. Welke beter is? Als het kan, kun je mij dan eenigszins spoedig hierop andwoorden? Er moet een brief naar hem weg, die cenige haast heeft.

Nog even een woord over het bepraten eener cventuecle opvoering van een van je schetsen. Het was in zeer intiemen kring (Mevrotiw Bottdicr, Annie Salomons, van Dishoeck en ondergeteekende). Het blijft ook in dien kring, omdat men onmiddcllijk begreep, datje het niet prettig zoü vinden als het ruchtbaar werd. Ik verlang naar je artikel over Mevr. Bell. - Maar Arme Kerel, wat zit ik aan te porren! Je voelt je niet te best. Ellendig! Misère van ons zenuw-wezens! Luister toch niet naar mijn egoistisch geroep om meer uiting, neem liever lang, rust.

Ik verlang er erg naar, je te spreken. Er is zooveel.

Heerlijke tijding, datje artikel over B. is voltooid! Zeer verlangend!! Mij blijft het gelukkig goed gaan. Ik maakte, een paar dagen geleden een snoepreisje naar België, naar Gossacrt, de opgetogenheid had haar invloed, - ik schreef een paar nieuwe ‘Kleine Prozastukken”, die ik je binnenkort cens hoop toe te zenden. Voor de rest ben ik nog altijd: Examenbeestje! Maar ik geloof dat er een beroerde periode voor mij achter de rug is. Voor zoover men dit menschelijkerwijs mag en kan zeggen. Mijn allerbeste wcnschcn voor jouw gezondheid. Houdt je mij op de hoogte? Saluut, totus tuus

Henricus.

Ook Ina Boudier-Bakker en de uitgever C.A.J. van Dishoeck zitten in het Utrechtse comité van ontvangst van Karei van de Woestijne.

Mijnssens artikel over de operazangeres Gemma Bellincioni (1864-1950) zal worden opgenomen in Dc XXe Eeuw, jrg. 7, mei 1908, blz. 172-193. Zie over de zangeres ook H.L. Berekenhoff; Kunstwerken en Kunstenaars.

Bitter reist af en toe naar Carel Gerretson, die in Brussel studeert.

66

-ocr page 69-

3 april 190S: Ritter aan Mijnsscn

Briet in Nl.MD. Uit: Utrecht, Wilhelniinapark 42.

Aan Frans Mijnsscn:

Neen het was de broer van den predikant-soc.dein. Hij heeft wèl noodipt (beseft dat zelf) eens wat frissehen wind uit den s.d. hoek op te vanpten; hij is in een reactionair milieu, en vreest besluipende assimilatie.

Ik zend je, bijgaand het gedicht van Gossaert: “Nubila Surgunt” terug. Het, reeds, verzonden, e.vemplaar was dat, wat hij jou had toegedacht. Dank, ook uit zijn naam, voor je kritiek op zijn verzen. Je hebt hem daar zeker een groot genoegen meê gedaan. Hij heeft gebrek en dus behoefte aan oordeel dat vrucht van aandacht is.

Zeg, schrijf mij eens, of Robbers mag weten dat ik weet de toekomstige verschijning van je bundeltje!

Ik wilde hem vragen erover te mogen schrijven in Elzevier, en zou heel graag erg in de voorhoede zijn.

Van Thijm ontving ik n.a.v. mijn artikel in de Groene, een verbazend hartelijk briefje, dat mij... gelukkig maakte.

En., wat zeg je van de laatste XXe Eeuw? Prins en Bontens! Wat een schoonheid tusschen die tivecgroene blaadjes! Ik herinner mij weinig in onze heele literattfur, dat zoo fijn en sterk is, als dit laatste stukje van Prins.

Jouw B. artikel. Hè, komt 't nou gauw? Thijm mag mij niet zoo op de proef stellen, ik ben er zoo meer dan verlangend naar, vooral na ons laatste gesprek, en in verband met de wijzigingen in richting van je geest! -Hoe staat het met de gezondheid? Wanneer ga je naar Italië? Hoor ik gauw van je?

Handdruk -

H. R.

Rein... Is hij al niet onder water?

Uit Ritters correspondentie met Gerretson weten we wat Mijnssens oordeel over de verzen van Gossaert is. Ritter schrijft op 3 april 1908: 'Hier volgt het oordeel van Mijnsscn over je kleinere gedichten die hij las, en over “Nubila Surgunt”: “Hierbij de nieuwe verzen van Gossaert terug. Ik kan geen keuze doen tusschen de beide lezingen, vind ze beide niet heel gelukkig. Ik vind in het eerste gedicht meer dat er m.i. niet heelemaal is. Zoo ‘Drink uit uw oogen, geluk in diepe togen’. En de drie laatste verzen. Het tweede gedicht lijkt mij als geheel beter. Van het groote gedicht heb ik zeer genoten. Ik kende het gedeeltelijk, zooals je weet. Ik vind het pimr en nobel.' Zooals je ziet verschilt zijn oordeel van mijne, schuchtere, meening. Ik zou juist geneigd zijn het gedicht “Pervigilium Memoriae” mooier te vinden wat de beide lezingen betreft.’

Herman Robbers (1868-1937) is redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift ( 1891-1940). Ritter zal er pas in 1918 aan gaan meewerken.

Hij schrijft in het weekblad De (Groene) Amsterdammer van 29 maart 1908 over Lodewijk van Deyssels Tiende Bundel Verzamelde Opstellen.

67

-ocr page 70-

5 april 1908: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Aan Frans Mijnsscn.

Vamnorjjcn werd ik verrast door je overdruk van “de Schoone Kunst”. Ik las het nocf cens aandachtict, omdat, ofichoon het vreemd schijnt, ieder werk er, netjes gedrukt, zoo anders uit ziet, datje er daardoor een hetere kijk op krijgt. Ojschoon ik blijfgcloovcn dat het je allerbeste werk niet evenaart, is dit stuk er toch een dat in geen geval te midden van je andere werk schuchter hoeft te zijn. De materie, de wijze van aanvatten der menschen en hun leed, is van even edele nattiur. Mag misschien de conceptie minder hecht zijn cn het stuk daardoor alleen middelijksprekend, - het is waarschijnlijk het wegsterven cener periode dat hier oorzaak van is. Maar de schoone kunst hoort in het geheel van je werk zeer zeker t'huis, cn zoù ik niet graag uiteen bundel weggelaten zien. Hartelijk dank voor de toezending.

Saluut

H. R.

10 april 1908: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Amice,

De Heer Herberigs, groote vriend van Karei van de Wocstcync cn Toorop, Vlaming, componeert bij oude Maria-lcgcndcn. Het moet, volgens oordeel van menschen op wie ik erg vertrouw een merkwaardig en zeer talent\gt;ol iemand zijn. Zijn bedoeling: in Holland bekend te worden en daardoor liefde voor de Maria-lcgcnden te wekken, en begrip van zijne opvatting dier legenden in de muziek. Als ik mij niet vergis, spreek je Diepcnbrock wel. Als je weer cens bij hem komt, zou je hem dan misschien niet kunnen ovcrhalen, zich de muziek van H. door dezen te laten toezenden? En nu nog iets. Indien de voordrachten enz. op de a.s. verg, der Ver. v. Lctterk. nog niet vastgesteld zijn, het leek mij een aardig Idee, als het kon, daar Herberigs die ook zanger is, zijne composities te doen voordragen. Mej. C. v.d. Graft, zij die de Maria-lcgcnden zeèrgocd kent, en met zooveel liefde vertolkt, zoù deze vertolking aan zijn voordracht kunnen doen voorafyaan. Ik zal Mevr. Boudier er voor trachten te winnen, een appeltje hiervan in de bestuursvergadering op te werpen. Ik meen jij hebt ook zeer goede bekenden in het bcsttntr (Robbers, van Looy, van Oordt) pols die ook eens. Wil je dit doen? Ik geloof niet te lichtzinnig te zijn, als ik op hetgezach van van de Wài«-Toorop, Averkamp, Herberigs aanbeveel, zonder hem zelf te kennen.

Mej. van der Graji, een goede bekende van mij uit ons Woesteyne-kringetje, ijvert erg voor hem; maar behalve het genoegen voor haar, als het lukt, geloof ik, dat het voor de Ver. v. Letterk. iets aardigs zoù zijn, indien zij een

68

-ocr page 71-

werkelijk bisouder kunstenaar hier introduceerde. Als ik mij niet te zeer vcr/iis, kan de Meester je noji nader over hem inlichten. Maar natuurlijk in de eerste plaats v.d. Woestcyne. Bij voorbaat hartclijk dank. Saluttt H. B..

Robert Herberigs (1886-1974) is compoiiist en zal een hoogst merkwaardige tigiiiir worden: baiiton, directeur van de Koninklijke Vlaamse Opera, schilder, roman-schrijver, wijnbouwer, turner, wielrenkampioen, astronoom, botanicus en voorzitter van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Ixtteren en Schone Kunsten. Op 22 april 1908 scltrijft Ritter aan Gerretson: ‘Dank voor inlichtingen Herberigs.’

Jan Toorop (1858-1926) is de scitilder en Alphons Diepenbrock (1862-1921) de componist. Averkamp is mogelijk de componist Anton Averkamp ( 1861 1934).

Ook Mej. Dr. C.C. van der Graft behoort tot het Utrechtse comité van ontvangst \'an Kuel van de Woestijne.

Adriaan van Oordt (1865-1910) is de schrijver, wiens roman Warhold Ritter in Europa, 1908, biz. 234-239, zal bespreken.

29 april 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Vriend,

Ik ben wat onyfcrust, ik moet je pfauw zien. Nu weer niet zoo p/oed! Het is beroerd. Ja, met halve kracht werken, het cenipe remedie.

Ik bespreek lancf van te voren, maar map ik Zaturdap-8-daap komen? Er is veel te verhandelen. Ik tintel en spring van verlanpen naar het Bcll.-artikel! Het lijkt mij, t.o.v. de ontwikkelinp van je peest en kunst, zoo allcrbclanp-rijkst. Tc oordeelen naar wat je mij er al van voorlas en vertelde.

Was de XXe Eeuw er maarl

Ch’er een paar dapen zend ik je Europa toe, dat, zoo lanpsamerhand ons literair familiepension wordt. Er staan, behalve hetprootc stuk van Gossaert, ook kleine Prozastztkkcn in, van P.H. R. Jr., die in een vruchtbare periode schijnt verzeildperaakt. Behalve dan uit Europa, nieuwe KI. Prozastukken, en, vroeper beponnen schetsen, zoo poed als voltooid. Ook denk ik een studie over Warhold te bepinnen, voor “Europa ”. Dan, in de eerste plaats, een opstel over den nieuwen bundel van Frans Mijnssen, voor de Groene (wanneer verschijnt de bundel?) de Meester verstaat de kunst, je aan het werk te zetten! jonpen, jonpen wat moedipt hijje aan. Heerlijk! Het is of er een stevipe hand in je ruppezet is. En “Europa” plaatst dadelijk. Gossaert en ik bedienen het in wedijver. Ook van Thijm kreep ik een briefje, dat mijn “Kutter-studie” pauw in de XXe Eeuw komt. Vindt je dit peen opsnijeripc brief? Maar het overkomt me zoo zelden, dat ik cens aan veel tepelijk bezip ben. Verpeef mij. Zep, als je Europa van April niet meer noodip hebt, zendt je het dan bijpcle-penheid cens temp? Ik heb helaas! peen overdrukjes. Anders was jij natuurlijk no. 1.

Houd mij vooral op de hoopte van jezelf, wil je?

Handdruk t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henricus.

69

-ocr page 72-

In Europa, 1908, deel I, biz. 33-35 staan twee Kleine Prozastukken van Ritter: I. Beschrijvingskunst en hare tegenstelling en II. De kritiek; de absoluçe en relatieve waarde der richtingen. In dezelfde aflevering, blz. 117-137, staat van Geer-ten Gossaert ‘Bij het souper’, ook opgenomen in Gerretsons Verzamelde Werken, deel I, blz. 40-57. De auteur is teruggekeerd van overzee. Hij heeft zijn familie begroet en verheugt zich de eigen taal weer te horen. Hij zoekt vrienden op van wie een, Glauco genaamd (Ritter), hem voorstelt om in Amsterdam naar de schouwburg te gaan waar het toneelstuk ‘Verdwaalden’ van -Frans Mijnssen wordt opgevoerd. Omdat de schrijver Mijnssen kent als een ‘veelszins voortreffelijk kunstenaar’ laat hij zich overreden het stuk te gaan zien, maar het valt tegen. Ixzen ervan was een groter genot dan het nu te zien op\oeren. Ze verlaten de schouwburg voortijdig en gaan naar het Rokin. Glauco nodigt de schrijver uit te gaan souperen in restaurant Riche. Teleurstelling over de toneelopvoering slaat om in vreugde over de maaltijd. De schrijver brengt een diepgaande dialoog op gang. Gossaert fingeert, want ‘Verdwaalden’ is al op 19 maart 1903 door de Nederlandse Toneelvereniging in première opgevoerd en Ritter zal zich nauwelijks hebben kunnen permitteren zijn vriend in een luxueus restaurant als Riche (dat tot 1914 bestaan heeft) een souper aan te bieden.

Een tip aan bezitters van Gerretsons Verzamelde Werken: zij dienen in deel I, blz. 56 noot 3 ‘Droomland’ te wijzigen in ‘Uitkomst’, want in het Archief Mijnssen bevindt zich een overdruk van ‘Bij het Souper’ met op het titelblad de opdracht: ‘Uit waardeering en hoogachting v/d S’ en met de voetnoot ‘Droomland’ verbeterd in ‘Uitkomst’.

29 april 190S [datum poststempel]: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Amsterdam.

Amiee,

Geef je zitplaats in Américain op aan den portier of vraat/ naar Reitsma. De afspraak was dus, dat jullie elkaêr om 1 uur zouden zien en kojfydrin-ken. Helaas! zal ik er zelf niet bij kunnen zijn.

Saluut

Henricus

3 mei 190S: Ritter aan Mijnssen

Brief in Nl.MD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Je opstel over Gemma Rcllincioni heeft mij t/root verdrietßcpjeven, dat ik deze kunstenares niet mocht hooren en zien. Het komt mij voor een zeèr merkwaardige en belangrijke studie te zijn. Maar treffender nog dan de meeningen die er in worden uitgesproken, en de tallooze kleine, fijne opmerkingen, die Mevr. B. als vanzelf in je deed ontluiken, is de wijze,

70

-ocr page 73-

waarop je bewonderin^p voor dejjrootc kunstenares tot uiting kwam. Deze is het, die je opstel tot iets sxer persoonlijks maakt, waardoor het, bijvoorbeeld naast de bewonderende opstellen van Thijm over Rembrandt, blijkt, het machtige, mcêsleependc, heftig-innige van Thijm te missen, maar iets anders te hebben, dat Thijms opstellen ontbeeren, en waardoor het naast deze opstellen mag worden gelegd.

Het is alles zoo voorzichtig, als met beschroomdheid voor eigen eerbied gezegd, in je opstel, nietwaar? En., ikwect nu, wie Gemma Bcllincioni is. Ik dank je, datje dit artikel geschreven hebt.

Saluut -

H. R.

4 mei 1908: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Am.

Ik merk daar, tot mijn grootc spijt, dat ik mij verkeken heb. Zaturdag a.s. had ik al een afspraak. Dit vergetende, schreef ik je. En ik kan van die afspraak niet af, want het is iets, dat al uitgcsteld was.

Mag ik nu i.p.v. Zaturdag 9, Zaturdag 16 Mei komen? Erg prettig zoü ik het dan vinden, ook te mogen eten bij jullie. Schrijf je nog even met een enkel woord? Saluut t.t.

H. R.

[?]: Ritter aan Mijssen

Brief in NLMD. Ongedateerd. Mogelijk hier te plaatsen.

Dank voor je brief. Mag ik aan Wicssing, al vooraf schrijven dat je bundeltje verschijnt? Ik ZOÛ er zoo graag gauw bijzijn, voor een ander het heeft. Ik heb er zooveel over te vertellen.

Henri.

Henri Wiessing is van 1907 tot 1915 verbonden aan het weekblad De (Groene) Amsterdammer.

9 mei 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Met genoegen las ik je artikel over Rooyaards, voor welks toezending ik je hartelijk dank.

Ik heb weer genoten van je bizondere, stil-ironischc manier van de dingen

71

-ocr page 74-

te zc^en. Overigens geloof ik een duidelijke indruk van de ontyvikkeling van den tooneel kunstenaar Rooyaards en, daaromheen van de Nederlandse he tooneelkunst in het algemeen te hebben gekregen. Zéér te waardeeren leek mij, de kiesehe wijze, waarop je datgene wat jou minder aantrok en minder juist leek in sommige van de ontivikkelingsphasen van R's talent, hebt medegedeeld, en waarop je, ondanks je bezwaren, den eersten eerbied voor dezen kunstenaar hebt opgeeischt. Want het is dien en geen anderen, welke je in de laatste regel van je opstel bedoelt.

Gaat deze, niet geringe, apreeiatie van je stuk vooraf, - het is daarom wat jammer dat (m.i.) het stuk de eenheid mist van je Bell, artikel, en sommige van je tooneelkronieken. Het is, komt mij voor, op eenige plaatsen teveel: opmerkingen. En dan (God kerel je begrijpt, dat dat eigenlijk muggenzifterij is bij zooveel moois) maar de stijl leek mij op blz. 299, reehts van het portret van Keizer Maximiliaan, niet heelemaal verzorgd. En nu heb ik eigenlijk al het land, overeen dergelijke sehoolmeestersopmerking. Enfin, '■t staat 'r. Soit.

Je hebt, waarschijnlijk, mijn briefkaart ontvangen, met verzoek om i.p.v. vandaag, vandaag-S-daag te mogen komen. Het spijt mij, dit ttitstel. Ik hoop nu maar dat het jott den 16cn schikt.

Ha rtel ijk gegroet

Henricus.

Mijnssens artikel ‘Echte tooneelspeelkiinst Willem Royaards’ staat in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 35, no. 5, 1907, blz. 289-301.

Op 20 mei 1908 schrijft Ritter aan Gerretson: ‘M. was zeer gevoelig voor Uw Eiiropa-bijdrage. Hij schijnt u eens verrassing te willen bereiden, waarover ik niet verder spreken zal. Hij maiikt het (onder ons) niet bijster goed. Gaat eenigen tijd spelevaren op den Oceaan (naar Italië) en hoopt van zijn overwerken genezen te worden. Nogmaals: strikt onder ons.’

Gaf Mijnssen een douceurtje aan Gerretson ?

26 mei 1908 [er staat 1906]: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Je hebt mij blij gemaakt met het toezenden van je laatste boekje. Hartelijk dank ervoor. Ik hoop er in “de Groene” over te schrijven, en wacht dus met een gemotiveerd en gedetailleerd oordeel tot dat artikel. Maar ik wilde je nu reeds zeggen, dat vooral je schets: “De Teruggevonden Weg” mij, ook bij herlezing: diep heeft onti-oerd. Dit hoort met Huislijke Haard tot het allerbeste en tcederste wat je geschreven hebt.

Bij het doorbladeren van je tiveeden bundel kreeg ik meer dan ooit opeens het tastbaar besef, dat het leven smart is. Het is een aanhoitdend, stil en eenzaam weenen, hctheelc boekje door. Wij worden er swijgend en bedachtzaam door en

72

-ocr page 75-

Verliesen al de lichtzinnigheid, die van de eerste jenjfd nori overbleef.

Dat je dit vermoogt, dat je - en meer dan anderen - ons tot inkeer brengen kunt, dat is het geluk, de heerlijkheid van je kunstenaar zijn.

Mijn allerbeste wenschen gaan met je, naar Italië, het land van de zon, het land van Bellincioni, wier kunst ik meende, dat als de zon heeft hcengcsche-nen door de nevels der weemoed. Ik blijf aan den steiger, mijn gedachten turen je na, en wij allen je vrienden wij wachten aan den steiger om je de hand te drukken bij de terugkomst. Saluut

Henri

Ritter schrijft over Mijnssens tw eetk bundel Dramatische Studies in De (Groene) Amsterdammer van 21 juni 1908, zie bijlage 4.

21 juni IhOS: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Hartelijk welkom in het vaderland! Ik hoop, dat de zeereis je véél goed heeft gedaan. Wanneer wijelkaèr zien? Ja, Zaturdag-8-daag, moet ik in A'dam zijn, en zou ‘s avonds, 9 uur in het Américain kunnen wessen, om veel van je reis te hooren, en vooral, jou sselfin welstand weer te zien.

Je zult, waarschijnlijk, in de Groene mijn aankondiging van den ttveeden Bundel ‘'Dramatische Studies” hebben gelessen. Ik moet je daar een beetje mijn excuus over maken. De ssaak is, dat Wiessing mij aan ziilk een kortheid gebonden heeft, dat ik niet in staat was, meer voort te brengen. Eenmaal uitgenoodigd kon ik ook niet terug trekken. Maar het is een Aankondiging. Ik ben echter bij lange na, over je boekje niet uitgepraat, en hoop je binnen eenigen tijd, de uitvoerige studie te toonen, waaraan ik bezig ben. ‘t Is vervelend, dat je je voor de Groene ssbo bekrimpen moet! - Ik ontving een zeer sscer eigenaardig oordeel van een wat ouder meisje dat ik ken over je laatste werk. Ik zal het je cens laten lessen. Sloddervos die ik ben, ben ik de sleutels van m'n cassette kwijt, anders ssond ik het je hierbij.

Hu, hopelijk, tot spoedig. Saluut!

Henricus.

25 juni 1908 [datum poststempel]: Ritter aan Mijnssen Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Indien het je schikt, zou ik dan desser dagen even Kutters “Zij Moeten” terug mogen ontvangen? Kost het je veel moeite, in verband met de beslommeringen van thuiskomst, stel het dan gerust uit.

Saluut nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henricus

73

-ocr page 76-

26 juni 1908: Ritter aan Mijnssen

Blief in NLMD. Uit; Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Dank voor je brief. Het Mimenspel te Delft. Er zijn weinige dingen, die ik zóograag zon zien. Maar... Bruin kan het niet trekken. Daarenboven... ik doe over 2 maanden examen, en kan, daardoor, hoogstens enkele uren van huis. Deze enkele uren hoop ik met je in A'dam door te brengen; volgende of daarop volgende week? Ik schrijf je dan nader. Kun je, tijdig gewaarschuwd, behalve Zatterdag lederen dag?

Goede, wijze vriend, ik zoù uw werk overschatten. Toe, in een aankondiging mag dat toch wel. Daar mag een vijfentwintigjarige zonder bedaarde overwegingen wel spreken over wat hij liefheeft. Thijm deed het ook, indertijd! Ik weet niet of je werk hoogste ofhooge of goede waarde heeft. Dat komt allemaal in de studie wel terecht. Ik weet alleen dat ik er van houd, en het goed vind, en dat nou is, me laten gaand, aan de Nederlandsche menschen wil zeggen. En daarom is deze genegenheid voor je werk zoo zeker in mij, omdat ik ze had, vóór ik je persoonlijk kende, je werk alleen om je werk lees, wat b.v. bij het werk van andere zeer goede vrienden, lang niet altijd het geval is. Ik ben erg onder den indruk van Bernard Shaws ‘'Man and superman”. Zijn dit dwaalwegen? Maar het heeft grooten indrtik op mij gemaakt.

Hartstochtelijk-verlangd onderwerp van gesprek. Eergisteren zag ik Rein. Iets bedaarder. Maar van de Holl. Literatuur deugt niets. Voorts zijn er allerlei nieuwe methoden van Roman schrijven ontdekt, en is het naturalisme zonder beteekenisgebleven. Ah phoc! Nie klesse. Rustig werken. Oordeel nageslacht. Etiketjes plakken genoeg gedaan. Dankbaarheid aan de Vaderen. Hun zwakheden - zwijgen we over. Lijkt mij beter recept (bekend). En je reis naar Italië. Maar meer nog jezelf.

Salutit

Henricus.

Op 29 juni 1908 begint in Delft het 12de lustrum van het Delftse Studentencorps. Een van de onderdelen is een Mimenspel dat betrekking heeft op het leven van Plato.

Het toneelspel ‘Man and Superman’ van G.B. Shaw is uit 1901-1903.

29 juni 1908: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NI.MD. Uit: Ütrecht, Wilhelminapark 42.

Am.,

Kun je Dondcrdag-8-daag, ‘s avonds. Het is wel lang en hard, maar met het oog op jouw bezigheden en mijn examen-besognes - zeker. Schrijf of je kunt, ik bericht dan nader, wanneer ik kom. Dank je, voor de toezending van Kutter.

74

-ocr page 77-

3 juli 1908 [datum poststempel]: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Willielniinapark 42.

Amice,

Ik moet lastig zijn. Mapf ik i.p.v. Donderdag, Woensdag komen, en dan met je eten? Als het niet kan, blijve het: Donderdag. Krijg ik, in 2 woorden nog even bericht?

t.t.

Henricus.

15 juli 1908: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hartclijk dank voor je overdrukje. Ik vond het, over het algemeen, juist en zuiver, een van je best geslaagde kritische opstellen, maar kom er op terug. Het examen zit mij aan alle kanten dwars. Maar ik kom er toch langsa-merhand een beetjeïn. Zaturdag tot Maandag a.s. komt mijn eenigc zomer-verpoozing. Maar welk eenel 3 dagen naar Brussel neen, niet naar Br. maar naar Goss. Wij hooren spoedig weer van elkaêr?

Hartclijkegroeten t.t.

Henri Ritter.

Het overdrukje zal Mijnssens bespreking van ‘Lanseloet ende Sanderyn’ door de Hagespelers [Verkade] [’het was als een mooie droom’] in De Nieuwe Gids, juli 1908, biz. 679-683, zijn.

16 augustus 1908: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Beste vriend.

Beroerd examen, dat zich posteert voor het spoorweglokct naar Amsterdam maakt dat er onbehoorlijk veel tijd is voorbijgegaan na onze laatste ontmoeting. Zullen wij trachten in een der volgende weken een dag te vinden, als een lichtje in ‘t verschiet? Zondag schikt mij in tegenw. omst. het best, maar een avond door de week gaat mij ook wel.

Gossaert was een paar dagen hier. Hij had je een brief geschreven tot dank voor je 2en bundel, waar hij erg verheugd mee was. Maar nu herinnerde hij zich niet juist meer, of hij niet had vergeten, den briefte posten; hij was in de haast tàt Brttssel vertrokken. Als de briefje niet bereikt heeft, draagt hij mij op, je hartelijk te bedanken, en zal hij den verlorene een opvolger achterna zenden.

75

-ocr page 78-

Wij spraken een poos over Dram. Stud. II, hij begon erover en uitte vooral zijn eerbiedigen bewondering voor “Tegenover het Verleden”. Trouwens', ook van geheel andere zijde hoor ik hetzelfde, en vind mijn vermoeden bevestigd, dat deze sehets een van de edelste en beste is die je ooit sehreef. Helaas! zal ik komende literaire festiviteiten niet kunnen bijwonen, om de reden, je wil bekend. Het spijt me, ik had vooral Toussaint van Boelaere graag ontmoet.

Gossaerts gezondheid is, gelukkig! heel goed. Maar ik [hij] arme kerel heeft allerlei beroerde dingen. Hij blijft voorloopig in het land, om zijn dienst-plieht te voltooien.

Hoor ik gauw wat van je? Beste groeten van

Henrieus.

Ritter verzwijgt dat het zijn 26ste verjaardag is. Mogelijk was Gerretson daarom in Utrecht.

De literaire festiviteiten: mogelijk het Nederlands Taal- en Letterkundig Congres in Leiden met ongeveer 400 deelnemers in de afdelingen taal, letterkunde, toneel, muziek en onderwijs. Er zullen dus ook vele Vlamingen bij geweest zijn, o.a. de auteur F.V. Toussaint van Boelaere (18751947). Er is een feestdiner in Sociëteit Minerva.

14 september 190S: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Ik heb een groot verlangen, je te zien en te spreken. Maar helaas! ik ben op het oogenblik zoo ieder uur van den dag met mijn examen bezig, dat het zelf onmogelijk is, even naar A'dam te komen. Ik vind het zuur, dergelijke briefjes aan jou en al mijn andere vrienden te moeten sehrijven, maar ik hunker er naar, er nu eens eindelijk af te zijn, en denk korte wetten [sie] makend, half Oktober of, uiterlijk, begin November, den sprong te wagen. Ik hoop je, zoo spoedig mogelijk na mijn examen te zien en., vaak te zien. Ik meld je natuurlijk direet - uitslag, gunstig of ongunstig. Het woord “rusteloosheid” in je laatste brief beviel mij niet. Heb je veel kunnen werken in W.A.Z.? Ik las in “Europa” “de Logée”, een eigenaardig-gebouwde, expressieve schets; wij moeten erover spreken.

Saluu Hartelijke handdruk van

Henrieus.

W.A.Z. is Wijk aan Zee.

Mijnssens ‘'De logee, een sroolijk Hollandsch spel in een bedrijP staat in Europa, jrg. 71, nr. 9, 1908, blz. 195-213.

76

-ocr page 79-

20 oktober 190S: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Henricus kloosterling, ziet verlangend uit, naar, zij het een enkel woord mccdeclcnd datje wel vaart. Als ik het wel bekijk, is het nu nog maar om een paar weken te doen, gestruikeld of niet gestruikeld, kom ik dan ijlings naar A’dam, want het hoeft wel niet gezegd hoe zéér ik verlang je wéér te spreken. Ik ben zeer gezond en aan het Juridisch harnas gewend geraakt.

Hartelijk hopend op goede berichten

Handdruk

Henricus.

20 november [1908]: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Over hoogstens een dag of 10 heb ik examen. Ik ben al in de dagen van het koude angstzweet. Ik bericht je natuurlijk dadelijk, als ik examen gedaan heb, goed of slecht, zoodat als je niets hoort, het nog niet gebeurd is.

Wij moeten elkaér heel heel spoedig na het examen zien. Ik verlang er zoo naar, wéér eens rustig met je samen te zijn! Sinds een maand ben ik zelfs van de stadgenooten afgesloten en kan, met Gorter, zeggen “te werken, te werken de boeken om mij als zerken”.

Erg prettig, juist nu, je briefje. En met zoo goede berichten over je gezondheid en arbeid. Gezondheid hier, ook redelijk. Voel je er niets voor, je artikel over Verkade-Rooyaards aan de Meester (Europa) toe te zendeni

Ik zend je hierbij een Koster-kastijding van mijn vriend Reitsma. Er is wel wat aardigs in, vind ik. En jij?

Spoedig zend ik je nieuwe verzen van Gossaert toe. Er is zooveel zooveel. And meanwhile the time is passing.

Saluut!

Henricus.

Het gedicht can H. Gorter begint met: ‘Ik zat toen heel stil te werken, / de boeken waren als zerken / voor me, ik wist wel wat / elk graf in zich had’.

Een Koster-kastijding: aan te nemen is dat Ritters \'riend F. Reitsma Edw. B. Kosters in 1908 verschijnende bundel vertalingen van Romeinse dichters kapittelt, zoals Geerten Gossaert het doet in het tijdschrift De Beweging juli 1908 (ook opgenomen in zijn Verzamelde Werken I, blz. 57-63).

Het gaat mis met Ritters doctoraalexamen. Eén brief komt uit Hengelo en een uit Haarlem.

77

-ocr page 80-

12 december 190S: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Hengelo, Markt 2.

Amice,

Men heeft mij,glitteren, 3 maanden nitttel aanbevolen. Men vroejf mij niets wat ik niet wist, maar ik had het onverstand tot het laatst te werken, en kwam (mijn gezondheid is ook weer beroerdl) totaal van streek op het examen, dat, van mijn kant, één groot zivijpen was. Ik hoop je spoedig te zien, en je nader te vragen, wanneer je een avond voor mij vrij hebt.

Saluut

Henricus.

14 december 1908: Ritter aan Mijnssen Briefkaart in NLMD. Uit: Haarlem.

Am ice.

Morgen (Dinsdag), tusschen 11 en 12 hoop ik 2 seconden op je kantoor te komen, om je de hand te drukken, en te bespreken, wanneer wij elkaèr zien. Als je drukke zaken hebt, laat het gerust even zeggen, als je uit bent zie ik het wel, mijn gang is geen doktersgang.

Saluut

Henricus.

7 januari 1909: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Beste vriend,

Hoe kan ik je danken voor het, haast tastbare geluk, dat in Mevr. Bellin-cionigisterenavond tot mij kwam?

Ja, dit is het wezen van haar kunst, - geluk, dat overal zwijaend en als miskend, ons leven van leed en begeerten omgeefl. Zooals Tosca-Bcllincioni in de armen van haar geliefde ligt, - geefi dit niet werkelijk het paradijs terug, toen wij, nog kinderen, ons eerste meisje - nauwelijks naderen dorsten van sprakelooze schroomvalligheid? Het is of hare gracie ons alles op een veredelde, meer innige wijze doet zien. Het geluk vraagt met weemoed: ben ik er dan niet meer, leef ik niet als zuiverheid achter alle vertn’ijfeling? Ieder gebaar, alles is vol van adel of dierbare schuchterheid. Op het laatst zie je niets meer van de jammerlijke omgeving, irriteert het niet meer dat zijzoo’n jammerlijke worst in haar armen houdt, je leeft alleen in de speling harer phantasie die alles zoo sierlijk omgeefi als de Lente de eikenstammen met teeder jong groen.

78

-ocr page 81-

Allesßcscbicdt door de superioriteit van Hare Persoon. Ja zeker, bij Sarah Bernhardt bewonderen wij hare met smaak uitgekozen houdingen, wij bewonderen eene aanzienlijke Intelleetualiteit.

Maar bij Bellincioni is niet alles mooi omdat zij het zoo mooi bedacht heeft, maar omdat, als onbewust, vanzelve alles wat haar wezen tot uiting brengt, sehoon is.

Vergeef mij maar mijn jongensachtig enthousiasme. Mw Bellincioni heeft mij weer IS jaargemaakt!

‘t Was zoo gek, - ik was na afloop alle bezinning kwijt, ik sprong in de eerste beste tram en kwam op het Haarlemmerplein terecht, in plaats van op de W.P.

Ik ga gauw je artikel nog cens lezen, en druk je hartelijk de hand. Henricus.

Gemma Bellincioni zingt in Amsterdam als gast bij de Haagse Franse Opera Tosca \'an Piiccini.

Sarah Bernhardt (1844-1923) is de Franse actrice die al in 1908 de hoofdrol speelt in de film La Dame aux Camélias.

W.P. is het Weesperpoortstation.

4 februari 1909: Bitter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Beste vriend.

Als je dit kaartje ontvangt, roepen wij je alweer “Welkom in ‘t Vaderland” toe. Hartelijk dank voor je prettigen laatsten brief met je gespecialiseerde kritiek op het stukje van R., waarmee hij erg blij was. Ja, ik verlang, je weer cens te zien, en er is véél te bespreken. Schrijf je mij, als je weer cens tijd hebt, want ik vermoed dat je nù begraven onder het werk zult zijn.

Maar eer wij nader correspondeeren, wil je mij misschien, in twee woorden op een briefkaart, even meèdeelen als je weer in het land bent?

Hartelijk gegroet en tot nader:

Henrictu.

R. zal F. Reitsma zijn en zijn beschouwing over Edw. B. Koster.

6 maart 1909: Bitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend,

Hoe gaat het je? Heelemaal beter? Ik hoop het maar! Ik ben doldruk aan het werk. Wederom: het examen een quaestic van weken (een week of 6). - Ik

79

-ocr page 82-

wilde je daarom (met een bloedend hart) voorstellen, onze samenkomst tot na het examen te verschuiven.

Ik schrijf je in ieder geval de ttitslag. Heb jc niets gehoord, dan is er nog nictsgebcurd. Maar nu wijelkaèr niet zien, zijn er toch dingen waar ik zoo verlangend naar ben, dat ikje wilde vragen, als je cens een oogenblikje tijd hebt cens te schrijven:

Ie over je Bcllincioni-artikcl. Zcèr zeer benieuwd!

2e over de opvoering van Huislijke Haard.

3c over quot;De Tweede Vrouw”, (ik las het nog niet, in Gr. Nederland)

4e. Oom Kobtu over mijn werk.

5e Mag ik je mijn kritiek over Mijnheer Serjanszoon eens toezendeni Benieuwd naar jc oordeel! Dc Meester scheen nogal tevreden.

Ik heb voor mij zelf eenigc aanteekeningen (zoomaar spontaan opgekomen) over Mevr. B. neergeschreven, in het kringetje vrijmetselaars hier, - opgewondenheid! vooral n.a.v. Carmen. Zij moesten naar A’dam tijgen. Ver-beeldtje, hier in Utrecht kon dc voorstelling van Carmen niet doorgaan, wegens te weinig deelneming. Dc weinige deelnemers, in de koude gang vereenigd, konden zich moeilijk goed houden.

Zeg, weet je ook een teekenaar bij uitstek geschikt, om de grappige, luchtige sprookjes-voor-kinderen, te illustrccren, die mijn vriend Reitsma (uit Noordwoldc) wil gaan uitgeven?

Blij, tusschen twee wetsartikelen even wat met jc gekeuveld te hebben, en hopend dat jc mij niet al te vragcrig vindt

Hartelijk groetend

Henricus.

Mijnssens ‘De tweede vrouw, dramatische studie in één bedrijf’ staat in Groot Nederland, jrg. 7, nr. 8, 1909, blz. 200-214.

Ritters bespreking van Herman Teirlincks roman Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus uit 1908 staat in Europa, 1909, deel 1, blz. 192-198 en zal door hem opgenomen worden in zijn boek Kleine Prozastukken in 1911.

iS maart 1909: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend,

Hartclijk dank voor je, erg prettigen, brief. Hierbij Serjansssoon kritiek. Waarlijk, héél benieuwd naar je oordeel!!

Je csoud't mij een groot genoegen doen, door mij even, positief, te willen meédcelcn, of Huislijke Haard al dan niet, hier in Utrecht wordt opgevoerd. Zoo neen, dan kom ik, ondanks alles, naar Amsterdam, om de opvoering bij te wonen. Ik zou desx tot geen prijs willen missen. Wil je mij, in dat geval, den datum der Amsterdamsche opvoering even meédeclen? Ik hoop dat wij clkacr dan bij die gelegenheid, eindelijk, even zien. Hoe verrukt ben ik met het oordeel van Oom Kobus! - Nee, wat zijn raad betreft.

80

-ocr page 83-

mijn nit^ebrcider po^in^en nemen al vaster (gestalte aan. Alles wacht alleen maar op dat beroerde examen, maar ben ik daar eenmaal van verlost, dan verwacht ik veel moed en veel veranderinpi. -

Schrijven is pijnlijk-lasti^. Gij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het weder aan den pfeest. - Maar...

een moedeloosheid als thans de jouwe, - wij weten het allen wel - de roor-waarde voor waarlijk uitstekend werk.

Ik hoop dat de, altijd weer nieuwe, Lente, die nu zeer beslist komt, je pfczondheid óók weer opwekken zal.

Handdruk van

Henricus.

16 maart 1909: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Donderdagavond opvoering van “Huislijke Haard”, alhier. Kom nu voor deneten in Utrecht (er is pi-achtipil treintje), en laten wij samen pienoepilijk maaltijden op het plekje, waar ik dat ‘s middacfsppewoon ben. Schrijf je gauw je trein? Ik sta aan het station.

Verheupid! je nu eindelijk cens te zien.

Handdruk

Henri.

Op 18 maart 1909 wordt in Utrecht Frans Mijnssens ‘’Huislijke Haard’ opgevoerd. E.F. Verkade-Cartier van Dissel schrijft in haar boek Eduard Verkadc: '15 maart 1909 gaven de Hagespelers in Ixiden de première van rwee Nederlandse stukken: De huislijke Haard van Frans Mijnssen en Ingmar en Sigrid van Marie Bouteyn (Madeleine Böhtlink). Ondanks de goede voorbereiding werd het een volkomen mislukking, die Verkade aan de rand van de afgrond bracht.’ Over de opvoering in Utrecht schrijft Annie Salomons in haar Herinncrinpicn uit de oude tijd: ‘Mijnssen was de auteur van toneelstukken en eenacters, waarvan enkele ook zijn gespeeld. Maar voor onze grote schouwburgen was zijn werk te stil, te sober, te teruggetrokken. Tot een echt succes is het nooit gekomen, ofschoon het onder literatoren wel de aandacht trok. Maar een Nederlands stuk in Nederland opgevoerd te krijgen, is altijd een heksentoer en hij zal niet veel moeite hebben gedaan, maar hooghartig hebben afgewacht. Toen gebeurde er niet veel. Dat maakte hem een ontgoocheld man. Ik heb toch eens, in mijn studententijd in Utrecht, Huislijke Haard van hem zien spelen. Ik zat met Henri Ritter in een loge. Het was een stille, fijne vertoning. We waren allebei diep onder de indruk. Maar Mijnssen zelf leed eronder, als hij zijn innerlijkste zo veruiterlijkt zag. Toch had hij de opvoering zelf gewenst. Wonderlijk vat van tegenstrijdigheden.’ Mijnssen heeft de opvoering in Utrecht niet bijgewoond. Niet willen bijwonen?

81

-ocr page 84-

19 maart 1909: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend,

Hoe jammer dat je niet kwam. De Utreehtsche vrienden hadden ‘n stiekem plannetje, jon en Verkade na afloop naar eene plaats te lokken, yvaar het heel jjezellipf is en heel rtistipt, om daar notf wat prettiif bijeen te zijn. Toch kan ik het mij volkomen - vólkomen, bejjrijpcn, dat je wepf bleef. - Het werd goed pfcspeeld, vooral in de latere bedrijven. Het eerste bedrijf leek ons drieën (zoowel de meisjes Salomons als mij) op tooncel iets te ijl, te weinip tooneel -deed het niet hcelemaal. Het is zoo innerlijk, vooral dat eerste bedrijf, het navrante van het samenzijn der tv'ce vrienden iszoopeheel onbeschermd door eene niterlijke heftipheid van pebeuren, - dat het wat schril aandeed. Maar dadelijk onmiddcllijk haalde het op, in de volpende bedrijven, die niet alleen aanprijpend en sterk waren, maar waar ook het...pedistinpeeerde (je beprijpt mijn bedoelinp) van het sttik zeer e.vpressicf werd. Dit was voor een proof deel wel hetpevolp van de bizonder-verzorpde repie, maar toch in de eerste plaats van het liefdevollc spel van Verkade. Verkade heeft misschien niet overal juist pcspceld, vooral in het eerste bedrijf was het te zwaar (zijn stem is ook misschien voor dit stuk wat te klankvol en diep, en hij heeft moeite in evenredip-heid te blijven tot de andere sprekers, zooveel minder dan hij, “pcivoonlijkhe-den”). Maar hij heeftpespeeld met zijn hart, en dat verkwikt en paf, trots enkele onjuistlteden, toch beprip van het stuk. Wat is Verkade anders een ern-stip en delicaat kuttstenaar.. Het is waarlijk een penot, zulk een opvocrinp, zulk een toowel te zien. Ook het nastukje heeft ons erp aanpedaan. '^t Is een merkwaardip dinpetje. Alle pepevens voor een draak, en dat zoo elcpant en zoo zuiver -aandoénlijk uitpewerkt. Oflnvam het door de Hapespelers dat wij dezen indruk krepenï

Je brief met bcriclsten over Rein maakte mij bedroefd. Ik zal hem eenspauw schrijven en, als het eenipszins kan, opzoeken. God, God, wat ellendip!

Hoor ik, zoodra je tijd hebt, nop cens van jei Handdruk van je

H.R.

Mijnssen zal Ritter ingelicht hebben over de toenemende blindheid van Reinier an Genderen Stort.

9 april 1909: Ritter aan Mijnssen Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Am ice.

Ik loop, who knows how?, al eenipen tijd met de bëanpstipende pedachte rond, dat jij ziek of niet poed moet zijn. Je kunt mijn kranke verbeeldinp hopelijk totpezonde werkelijkheid tcrupbrenpen door een paar woorden over

82

-ocr page 85-

jezelf en je werk. Ik ben, tusschen de exatnen-bedrijven door, waaraehti/f nog een bespreking aan het klaarspelen van Pieter van der Meers “De Jaeht naar Geluk”, een zwoel, sleeht geconeipieerd werk van een onomstotelijk-supérieure geest. Antipathiek, hè? Ben je al aan de lezing van mijn Ser-janszoon toegekomen? Ik kan best begrijpen als het niet zoo is. Haast je er niet mee, en vat deze vraag niet op als een bescheiden aansporing. O ja, - de lezing van Mevrouw van Looy, ben je er geweest, en hoe wasje indruk? Ik ben erg benieuwd. - Onze Utrechtsche comitc-planncn hebben nu eindelijk, voor het volgend saizocn, wat vastheid gekregen, en ik denk voor te stellen, ook Mevr. v.L. te vragen (maar zeg het vooral niet aan haar, ook niet aan Oom Kobus). Wat deze laatste betrefl. Prachtig zijn Qtterido bespreking in een der laatste Zebedcussen. Hiermee is mijn kletspraatje uit, dat voornamelijk, faute de voir toi même en om luttel woorden bekend handschrift is aangevangen. Saluut -

H.R.

Pieter \-an der Meer de Wakherens Dc Jacht naar Geluk is uit 1907. Ritter bespreekt het boek in Europa, 1909, deel 11, blz. 190-192.

Titia van Looy-van Gelder geeft voordrachtmiddagen. In Europa, mei 1909, staan op blz. 135-138 twee Verzen van L.S. Hijlsma; ‘David voor Saul’ en ‘Epistel aan Frans Mijnssen. Naar aanleiding van de voordracht van Mevrouw Titia van Looy-v. Gelder te Amsterdam, op 8 April 1909’, ondertekend 9 April ‘09.

In 1910 zal van Jacobus van Looy Dc Wonderlijke Avonturen van Zcbcdcus als boek verschijnen na publicatie van \'ele avonturen in het Tweemaandelijks Tijdschrift, Dc XXc Eeuw en De Nieuwe Gids.

10 april 1909: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief, die mijn ongerustheid natuurlijk geheel deed wegdeinzen, integendeel! mij deed verheugen over je werklust. Ik verlang erg naar het B. artikel! Wat mijn examen betreft, ik had gedacht het er nog even van te kunnen nemen, en op Zondag even ‘n tvndreis te maken in A’dam jou, en in den Haag Rein te zien. Maar toen hij mij plotseling, aftelcgrap-hcerde was dat een wenk der góden om maar star bij ft werk te blijven, zooals eerst het plan. Ik hunker naar het eind, wij moeten elkaêr dan heel gauw spreken, toch zal het nog wel m instens een maand duren. Er komt zooveel kijken! Overigens ken je onze afsp-aak: geen bericht, niets gebeurd. Reins adres is Jc Sweelinckstraat 115. Hij had een flinke influenza te pakken gekregen, maar schreef mij juist gister, dat hij nu beterende was, en dacht binnen kort in Amsterdam te komen, waar je hem waarschijnlijk zult zien.

Hartelijk gegroet, ook vrouw en kinderen Glück auf! met het nieuwe Tooneelspel:

Henri R.

83

-ocr page 86-

[april 1909]: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42. Ongedateerd maar hier te plaatsen.

Beete vriend.

Een enkel voord om je te danken voor je “uit het hart” komend etnkje over Bellincioni in de laatste Groene. Gisteravond toopj ik naar Amsterdam, om weder de Tosea te zien. Als dit kan, ontroerde mij Haar spel nog heviger dan verleden jaar. Maar ik denk dat ik door wat wij over Haar spraken en door je artikelen nog meer open geworden ben voor Haar Kunst. - Wat is er veel “engelaehtigs” in haar spel en wezen! Wat ga je weer gelooven aan oude waarheden, die je betwijfelde! Wij moeten nog cens lang over Bellincioni spreken. Bij ieder weerzien wordt het dieper en innerlijker. Dit briefje slechts een handdruk van sympathie. Ik had gehoopt, je nog even tc zien. Toch niet ziek? Of waren wij gescheiden doordat ik in “hooge regionen” zat? Ik hoop, dat er niets verontrustends nietje is.

Wees zeer hartclijkgegroet door t.t.

Henri Ritter.

6 juni 1909: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Een woord van dankbaarheid voor je zoo zeer overdacht, ernstig-genegen artikel over de Kunstenares, die wij bewonderen. Ik maakte cenige aantee-keningen n.a.v. je artikel, te summier om je toe te zenden, maar als herin-neringspunten voor mij zelf, bij ons door mij zoo heftig verlangd volgend onderhoud. Hoe gaat het je toch? Van mij zelf behoef ik je weinig te zeggen. Goddank! einde van deze maand kans op einde der juridische gevangenschap.

Ik telephoneer je, zoodra het examen is voltooid. En dan zien wij elkander zéér spoedig?!

Verlangend

Henricus tuus

Mijnssen heeft drie keer over Gemma Bellincioni geschreven: in Dc XKc Eeuw, mei 1908, in Dc {Groene) Amsterdammer van en 'Gemma Bellincioni’ in Dc Nieuwe Gids, juni 1909, blz. 687-706.

Op 8 juli 1909 doet Ritter zijn doctoraalexamen.

84

-ocr page 87-

9 juli 1909: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Mijn bette vriend,

Hoe gelukkig ben ik, je bij mijn “Welkom in ‘t Vaderland' te kunnen vertellen, dat het Examen goed is afgeloopen of m.a.w. hetgroote zwarte beest geveld. Begin volgende week kom ik even aan op je kantoor, om den datum van onze eindelijke samenkomst vast te stellen, maar allereerst om je te zien en de hand te drukken. Vale vale.

Henricus.

17 juli 1909: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Willielminapark 42.

Amice,

Plotselinge omstandigheden geven mij Maandag verhindering, - Woensdag a.s., 21 Juli is mij echter een bizondcr geschikte dag. Zander je tegenbericht mag ik rekenen dat jou dit ook goed uitkomt? Ik haal je dan oquot;m half 6 Woensdag van kantoor.

Hartelijk gegroet t.t.

H.R.

12 augustus 1909: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Beste vriend,

“De tweede vrouw”gelezen. Dit is een van je sterkste, felste dramatische studies. Voor wie de ontwikkeling van je werk gevolgd heeft, is deze schets wel zeer merkwaardig, omdat alle elementen, vroeger verspreid in je werk, hier in strakke volkomenheid bijeen zijn. Ik begrijp, dat ge de krantenschrijvers, met hun: “aldoor hetzelfde motief ’ zeer kalm laat dazen. Wat is het juist heerlijk je werk aldoor zichzelf te zien, terwijl het immer geconcentreerder wordt. Groote hemel, w hebben zooveel “universeele” ntcnschen, zelfs onder onze oitderc schrijvers! In jouw streven is éénheid. Dit was het verrassende in ons laatste gesprek, dat ook je nieuwe beschouwingen en ontdekkingen uit je vroeger werk, uit je oude en onveranderd: innerlijk gezicht op het leven voortkomen.

Ik ben vandaag vaag in mijn expi-cssic, maar Gossaert zot: zeggen: “niet moe als een hond, maar als een heele kennel”. Toch schrijf ik door aan mijn “Gesprek op den Berg”, en bezocht ik Meindert Boogaerdt bij wien, in Januari, nu toch eindelijk het bundeltje zal verschijnen. Ik vermoed je bij vrouw

85

-ocr page 88-

en kinderen te Zandvoort. Groet haar hartclijk van mij, vier je vaeantie, en laten wij elkaèr na die vacantie ^attw sien. Iser nog een overdrtikje van “de 2e Vrouwquot; voor nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri R.?

In 1911 zal Ritters boek Kleine Prozastukken bij Meindert Boogaerdt \erscliij-nen met onder andere ‘Odyssee door Redenatiën’, geschreven in de trant van de dialogen van Plato, Gesprek op den Drachcn fcls van Jacob Geel en ‘Bij het souper’ van Geerten Gossaert. In deze brief van 12 augustus heet de Odyssee nog ‘Gesprek op den Berg’.

7september IQOQ: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend,

Je prettige, verkwikkende brief van laatst, zoo vol goede tijdingen, wacht nog maar altijd op andwoord. Rustige oogenblikken waren schaars, maar nu vind ik er een. Vele goede berichten over je werk. Nieuw Tooncclwcrk, nieuwe medewerking aan de Groene. Het eerste als het laatste verheugt mij. Ook het laatste doet mij een wezenlijk genoegen. Het lijkt mij van rcccl belang, dat ons weer opgewekt tooncellcven door ernstige, kritische aandacht wordt begeleid. Die sterkt den moed en steunt het streven naar zuiverheid. Bellincioni’s verschijning is eene gebeurtenis van misschien even groote beteekenis als de beweging van ‘80 in ons culttturleven. En mocht je dit misschien te jeugdig-enthousiast vinden, dan ben je ‘t toch cens, dat wij bij Haar wederkomst nog weer veel anders tot Haar naderen zullen, nadat zij bij haar verscheiden zooveel gedachten cn verrukking in de hoofden en harten onzer kunstenaars achterliet.

De otide aanteekeningen, weliswaar in een eerste roes geschreven, maar toch, binnenskamers, gaarne aan je vertoond, ben ik met een waren hartstocht aan het zoeken. Ik wist niet dat zes maanden examendruk een mensch zoo kon verslordigen. Als ik ze vind, zend ik ze je, maar ik wanhoop. Ik geniet ervan, dat wij elkander schrijven over cn herinneren aan en vermanen tot arbeid. Naarmate de gesproken woorden nutteloozcr en onwerkelijker worden geacht, wint de beteekenis van den geschreven arbeid voor onszelf Het moeizaam streven naar uiting wordt een soort godsdienst, een immer aanwezige troost, die door noodzakclijke krachtsinspanning onverwelkbaar nuchter blijft. Het kost mij waarlijk! ongelooflijk hoofdbreken “Het Gesprek op den berg” tot stand te brengen. Och, wilde mijn stuursch-heid maar wat luisteren naar Oom Kobus. Maar helaas! aan het “laten gaan”schijn ik maar niet te kunnen toekomen. Ook ben ik bezig te schrijven over Taks Herdrukken, cn vroeg ik aan Wiessing de bespreking van het Proza des ouden Alberdingk Thijms (bloemlezing van Maria Viola). Dus, ook buiten het daaglijks pluizen om gepromoveerd te raken, genoeg te doen. Ik verlang eigenlijk zeer heftig, je te zien, maar heb mijzelf een gelofte gedaan, niet zonder “Het Gesprek op den Berg” voor je te verschijnen. Moge

86

-ocr page 89-

het zoover zijn, voor Bellineioni komt, want dàn houden duizend geloften mij van Amsterdam niet teruß. A propos: dezer da^en ontvang je een heel-en stapel boeken, die ik onreehtmatig lang van je te leen hield, met harte-lijken dank en in vele verontschuldigingen gewikkeld, terug. Zou ik, voor minder tijd, je beide artikels over Bellineioni en van Dcysscls '‘Verbeeldingen” van je mogen Icenen?

Wees, met vrouw en kinderen hartelijk gegroet door t.t.

Henri Ritter.

In 1908 verschijnt het boek Herdrukken uit De Kroniek verzameld door J.W. Albarda en H.E. van Gelder.

Maria Viola (Cornelia Johanna Viola, 1871-1951) is dichteres en essavist.

Ritter zal op 14 december 1909 op stellingen promoveren.

Lodewijk van Deyssels Verbeeldingen is uit 1908.

27 september 1909: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Tegelijk met dit briefje zend ik je “Drei Menschen” in dank terug, bij nader bezien, als ik wel gezien heb, het eenige boek, dat ik nog van je had. Het is mij waarlijk niet mogelijk mijn gelofte, eerst “Het Gesprek” af te maken, te houden, en mijn groot verlangen, je te zien, bedwongen te laten. In de eerste plaats verlang ik, je te zien en te spreken, maar dan is er nog zooveel te bespreken, dat er groot ongeduld hcerscht. Hog veel te zeggen over “De Tweede Vrouw”, over je laatste Tooneelkritieken in de Groene, over ander werk mijnerzijds, dat naast het reeds een eindje op streek zijnde “Gesprek” ontstond, overoude ontmoetingen en nieuwe ontdekkingen, over nieuwe plannen en al reeds verouderende gedachten, over - waar zijn mijn 18 jaren? - hoe keurig mijn boekje er uit zal zien, en over zoovele enzoovoorts dat mijn pampiertje er geen plaats voor biedt. 3 October ga ik vooreen weekje naar Friesland. Maar mag ik dan ten spoedigste den steven wenden naar de stad van verleden en Toekomst, mijn oude Amsterdam?

Hopend nog van je te hooren met hartelijken groet

Henri R.

18 november 1909: Ritter aan Mijnssen Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Hierbij met hartelijkc dank de overdrukken terug. Gelijktijdig worden, eindelijk! de Elzeviers verzonden. Ik stel mij zelf in staat van beschuldi-

87

-ocr page 90-

ßittg. Ecnig exeutts: ik had het meer dan druk, doch het excuus is onvoldoende. Ik hoop op je vergevensgezindheid. Prettig, je laatst weer kalm gesproken te hebben. Spoedig volgt brief. Saluut

Henri R.

27 november 1909: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Ik hoop dat je de boeken, teekenen mijner schandelijke nalatigheid, in orde ontvangen moogt hebben. Veel is er te vertellen en weinig tijd. Ik moet den 14den promoveeren en zit, ook in verband met andere dingen, tot over de ooren in drukte. Beschouw dit kaartje als een louter levensteeken. Binnenkort moet ik in Amsterdam zijn, en hoop je dan te zien. Mag ik je mijn laatste opstellen in Europa en mijn kritiek over de Meesters nieuwe boekje, misschien cens toezenden? Ook hoop ik je een klein opstel over den zanger Handschel te mogen toonen. Wij zijn hier toch niet van alles verstoken. Goddank! Hoe staat het met het werk? Ik hoop op vele goede berichten.

Henri.

In Europa, 1909, deel IV, blz. 125-129, staan drie Kleine proza-stiikken van Ritter en op blz. 298-299 zijn bespreking van Torze, tragedie van hartstocht, geschreven door Anton Wartevelde.

Een kritiek van Ritter over een boek van Johan de Meester is niet bekend.

Handschel is de Duitse operazanger Heinrich Hensel (1875-1935), die concerten geert in ons land: 20 november in Amsterdam, 21 november in Den Haag en 26 november in Arnhem.

5 december 1909: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Een kalm oogenblik om je te danken voor je prettigen, laatsten brief die, als al je brieven, mij het gevoel geven je een oogenblik te hebben gesproken en de hand gedrukt. Bizonder verlangend ben ik naar je nieuwe tooneclspcl. Ik bewonder de geestkracht die je, ondanks het noodzakelijk remmen, regelmatig aan de samenstellende fi-agmenten van je levenswerk doet voortarbeiden. Ja, die “andere besognes”. Ik hoop thands over een goede week mr. te worden, maar dit vrij onbelangrijke titeltje te behalen is een taaie toer voor den rampzalige die met literaire en kunst belangstellingen ter wereld is gekomen! - Tegen het Juridisch gedeelte van den dag zie ik eigenlijk minder op dan tegen het feitelijkc “feest”, de plechtigheid wanneer men omringd wordt door vele quasi-bclangstelling van menschen die van wat je

88

-ocr page 91-

van waarde acht in je zelf niet bijster veel begrijpen. - Ik vind het daarom zoo heerlijk dat ik hen die meer dan mijn “kennissen ” voor mij zijn en die weten dat eerder het resultaat van zelfbedwanjf dan de verkrijpinjf van een maatschappelijk “pluimpjequot; voor mij de waarde van den dag uitmaakt, -later bij mij mag zien, afzonderlijk, zuiver van eenc uiterlijkheid die voor mij onprettig is, en in disharmonie met de spheer, waarin ik mij met hen beweeg.

Bizonder goed, en duidelijk leek mij je bëoordecling der opvoering van Emants “Geuren” in de voorlaatste “Groene”. Je stijl en indccling miste de duisterheid en moeizaamheid, die hem in je overig kritisch werk te vaak eigen is. Getroffen werd ik weer door het beginsel ipnarr«« je kritieken immer uitgaan: het cssentieele en karakteristieke willen zien en de techniek vooral belangrijk achten in zooverre deze dit esscnticele tot duidelijkheid brengt. Dit beginsel deed je vaak in de Hagcspclcrs m.i. terecht, overwegend de bedoeling eener pracstatic aprecieeren. Minder gelukkig qua stijl leek mij je bëoordecling van: “Een Huwelijk onder Lodewijk XV”, vooral omdat je opmerkingen op zich zelf mij zeer juist voor kwamen. Inderdaad: dit genre zal op den duitr uitmuntend door de Hagc-spclcrs kunnen vertolkt worden. Ik hoop maar dat hun sympathieke en ernstige Leider er zooveel plezier in krijge, dat hij den Macbeth laat rusten! -

Mijn boekje komt over een paar maanden. Letter, papier en verdere uitvoering is reeds alles besproken, het daadwcrkclijk uitkomen wacht alleen maar op de promotie. De dagen daarna zullen wat vrijen tijd geven, om met aandacht alle kleine prozastukken door te lezen en noodzakelijken wijzigingen aan te brengen. Daarna gaan zij “ter perse”. Maar ik denk de e.vemplaren zoo weinig mogelijk in den handel te brengen, voornamelijk voor mijn vrienden te bestemmen, en zoo weinig mogelijk boekjes ter recensie toe te zenden. Je kunt dit begrijpen als ik je wijs op dergelijke fi-aaiighe-den als waar Mevr. Boudier onder lijdt, die haar Roman “Armoede” een werk van jaren strijd en moeizamen arbeid, door [een] Nieuws-van-den-Dag recensent in 5 regeltjes goedig ziet afgemaakt. Maar haast erger is de karakterlooze persoonlijke en infaam-oppervlakkige kritikasterij van den toch zeker waarde hebbenden van Hulzen over Robbers' “Gelukkige Eami-lie” - in Het Bock van 1910, nog gezwegen van vele Qtterido en Scharten-kritieken en, het is pijnlijk te zeggen, de goedigheid waarmee Kloos mij, blijkens een brief dien ik je zal laten lezen, zeer waarschijnlijk behandelen zal. Al deze dingen zijn in zekeren zin onbelangrijk, vooral wanneer je “artiestquot; bent, maar als je ambtenaar en “maatschappelijk mcnschquot;gaat worden doet juist dergclijkc, met de bedoeling van je werk niet samenhangende, schrijverij als van het N.v.d.D. over Mevr. B. je Icelijk kwaad (voorbeelden te over zou ik hebben). Men let alleen op het feit dat je in een gczachhcbbend blad of tijdschrift afkeurend bent besproken, en laat na dit gczachhcbbend oordeel te controleeren.

(Ik zou hunkeren naar éen afbrekende kritiek van Cocnen of de Meester). Ook, als ik niet laat bëoordeclcn, blijf ik heerlijk vrij in eigen kritisch werk, waar ik mij hoe langer hoe meer toe voel aangeti-okken. Want het is (G.V.D.) nu eenmaal een waarheid dat een ongunstige actieve kritiek, een

89

-ocr page 92-

ongunstige passieve ten gevolge heeft, vergelijk Querido, van Hulzen 'over Robbers. Bah! Liever als Europa-schrijvertje buiten het heele gemodder! -Goddank! dat ik even mijn hart aan je heb mogen luehten! -

Tegelijk met dezen brief verzend ik je de Europa-aflevering met mijn laatste Prozastukken. De kritiek over de Meester is nog niet verschenen, ook mis ik de copie, maar zij komt binnenkort in “Europa”. Mijn opstel over Henschel bleef halverwege in de pen. De dagen die volgden op het concert waren te roezig en mat om den indruk van deze schat van innigheid en voldra-genheidin. woorden vastte hoitdcn. Alleen in 2 woorden wilde ik den zanger karakatcrizeeren. Het zingend hart.

Verlangen naar gesprek met een te zelden gezien vriend gaat de bedoeling van correspondentiekaarten te buiten zooals je ziet. Toch zal ik de zesde maar niet beginnen, want ik moet naar bed. Dat wij ons taai mogen houden, of, zooals Oom Kobus korter zegt, Saluu! (dan begrijpt ie wel)

H.

Op 14 december 1909 promoveert hij op stellingen. Een exemplaar er\an bevindt zich in de boekerij van Frans Mijnssen.

Marcellus Emants’ ‘Geuren’, toneelspel in vier bedrijven zal gepubliceerd worden in Groot Nederland, augustus en september 1911 en in hetzelfde jaar uitgegeven worden. Het is dus ongepubliceerd al gespeeld.

‘Een Huwelijk onder Lodewijk XV’ van Alexandre Dumas père wordt opgevoerd door De Hagespelers met Eduard Verkade als de Comte de Candale.

Ina Boudier-Bakkers roman Armoede is uit 1909.

De kritiek van Ritter over De Meester is in Europa niet verschenen. Willem Kloos noemde de dichteres Hélène Swartli (1859-1941) ‘het zingende Hart in onze letterkunde’.

15 januari 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Ik had al zeer lang geleden je cens kalm willen gaan schrijven, zeggen, dat het mij zoo goed deed, je laatst op kantoor, tusschen allerlei maatschappelijks, even te zien, - vragen wanneer je een avond voor mij vrij hebt, en eene wijle gezellig kortten. Maar... de vita activa, m.a.w. de Odyssee door- Sollicitatiën! Je begrijpt. Hierbij komt dat ik in den laatstcn tijd weer deerlijk in de put zit met mijne gezondheid. Heb ik mij overspannen? - De oude rugpijnen, hoofdpijnen, slapeloosheid, mélancolie - al die blceke duivelen zijn weer getrouw op het appel, - het is alleen het beetje zonneschijn van vandaag dat opfleurt, en raadt te schrijven aan een goeden vriend. - En Gij, mijn waarde? Hoe is het met gezondheid en werk? Drijvende op de groote zee? Benieuwd ben ik, je te lezen over “De Schoone Slaapster”, waar ik zeer veel vervelends (Ie Bedrijf) zeer veel onbelangrijks, zeer veel onversachtigs, en wel wat bizonders (het is Heyermans) in vond. Toch lijkt mij deze richting

90

-ocr page 93-

voor hem gevaarlijk. Graa^ soti ik je tnijn kritiek over de Meester eens voorlesen. Het is wanhopijf, ssooals ik daarmee van denr tot deur moet trekken. Niemand wil het stnk hebben. Wiessinpf sei mij, vol vleiende waardeerinij, dat hij het niet gebruiken kon (niet geschikt voor grootc Icscrsschaar, te ingaand, letterkundig tijdschrift) Robbers heeft sich verbonden self de kritiek te geven, dus kan niet aan anderen afstaan. Gulden Winckcl.. nul op het rekest. Thans rust ik in de armen van Valckenicr Kips, doch vrees ook daar te worden uitgeworpen. Zou ik in dat Geval, door Coenens bemiddeling, misschien in Groot-Ncderland kunnen komen? Ik heb veel moeite aan het opstel besteed en kan het geld best gebruiken!

Er is veel meer te vertellen, dan dit briefje, dat slechts een aanloop sijn wil, kan geven.

Zien wij elkaêr eens binnenkort?

Daarnaar verlangt je

H.R.

Herman Heijermans’ ‘De schone slaapster, verbeeldingsspel in drie bedrijven en in ritmisch proza’ is gepubliceerd in De Nieuwe Gids van april 1910, blz. 433-505. Het gaat in première op 24 december 1909 bij de Nederlandse Toneelvereniging in de Hollandse Schouwburg in Amsterdam.

Dr. J.H. Valckenier Kips is de redacteur van het maandblad De Tijdspiegel.

2 februari 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Reste vriend.

Dank voor je brief. Hij bracht helaas! verontrustende bcriclrtcn aangaande je dochtertje. Issij wat beter nu? Ik hoop hetsoo van harte. - Vanmorgen las ik je opstel over Rxgie in de N.G., dat de beste aandacht waard is. Ik heb er veel uit geleerd, zoowel door het beschouwend als door het feitclijk element. Toen je schreef over de noodzakelijkheid voor den (tooneel) kunstenaar, zijn Innerlijk te ontvnkkelen en zich “open tc stellen” om zijn kunst tegen het “manier worden” te behoeden, dacht ik: “dit ben ik tot het middelpunt der aarde met hem cens”. - Het opstel is stevig en zeer geordend. Zoowel de systematiek als de historische uiteenzetting was duidelijk en logisch, wat te meer waarde heeft, wanneer deze qsialitcitcn in dienst zijn van eenc diepere, nict-verstandclijkc bedoeling. - Ook de stijl deed mij aan als helder en krachtig, - en hier was ik zoo verheugd om, daar bij vorig beschouwend werk de wel vertrouwde met je kunst en pcisoonlijkheid er de speciale bedoelingen en inzichten van Fr. M. uit kon afleiden, maar ik nimmer eenc beschott-wing las, die, met behoud van het pei'soonlijke, tot een zoo zeldzaam objek-tieve kracht zich ophief. Het opstel ssal daarom, naar ik vertrouw, ook meerderen bereiken. Eigenaardig deed mij, wat den stijl betreft, het beginstukje (eerste paar pagina’s) aan. Hier viel waar tc nemen eenc schrijverspersoonlijkheid die (ook in zijn werk) veel zwijgt, doch zich langzaam ont-

91

-ocr page 94-

plooit. Vandaar dat de daar voorkomende ironie zeldzame, persoonlijke bekoring had.

No^ een enkel woord over Bellineioni. Ik meen langzaam te gaan beseffen, wat het is, dat mij zoozeer in haar ontroerd heeft. Door het zeer geestelijk zijn (in den engeren zin) van hare persoonlijkheid heeft zij de gracie der innigheid begrepen, en mij het geluk gegeven nbsp;nbsp;nbsp;wezenlijke Ideaal voor

mij te zien. Het geestelijke begrip van wat tot het gemoedsbestaan behoort doet in hare ereaties Haar de Liefde leven op een moederlijke wijze. Is het niet indertijd de drang naar moeders zorgzame zachtheid geweest, die voortleefde in onze allereerste genegenheid? ([noot] Het zorgzame der moederlijkheid vond ik nimmer in de minnares ten opzichte van den minnaar. Wel in Bellincioni-Tosca). Juist het ontdekken der scxualiteit in de vrouw was het droevig verstoren en de aanvang van bittere wijsheid.. Nu komt eene reeds in het leven staande Vrouw ons de Illusie der vrouwelijkheid van het kind weer brengen, deze illusie omgevend door de gebiedende kracht van haren geest. Het zou jammer zijn, als deze opmerkingen te persoonlijk of ondttidelijk waren of getuigden van onjuist begrip. Maar.. Bcllincioni heeft mij nameloos ontroerd, en in deze spheer.

Hoe het met mijgaat? De “Odyssee” (reeds 40 pag. druks, wat zeg je ervan?) raakt voltooid. Voorts ben ik solliciteerend en gejaagd. Schrijf mij niet, als je geen tijd hebt. Mijn brieven zijn maar gedachten uitingen aan een goeden vriend, het schrijven zelf schenkt mij reeds vreugde. En ik begin langzamerhand te beseffen de begrippen: tijd; drukte, bezigheden. Ook hier raken jongensjaren voorbij. Saluut!

H.R.

Mijnssens artikel ‘Over regie’ staat in De Nieuwe Gids, jrg. 25, no. 1, blz. 38-61.

14 februari IQ 10: Ritter aan Mijnssen

Brielkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

Morgen (Dinsdag) moet ik in Amsterdam zijn, en wilde, als het je schikt, je gaarne op je kantoor even bezoeken. Half 5 meende ik, was de tijd waarop zulks gewoonlijk het beste schikte. Mocht je mij niet of op een ander uur (na tweeën) kunnen ontvangen, wil je mij dan misschien even een briefkaart schrijven, adres: den Heer

H. Maclaine Pont Binnen Amstel 254 Amsterdam? Is er geen cjclcaenhcid meer mij te schrijven, dan is het niets, als ik vergeef kom, ik ben toch in de btiurt. Niets hoorend kom ik om half 5.

Hart.gr. t.t.

H.R.

92

-ocr page 95-

2 maart 1910: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Den Haag, François Valentijnstraat 159.

Am ice,

Even moet ik Je komen vertellen, dat ik tijdelijk geplaatst ben aan het Centraal Bureau voor de Statistiek in den Haaß, teßen

f 100 in de maand. Ik krijß ervarinß, die mij seer te stade zal komen, en voordeel ßeeft bij verdere sollieitaties, en heb, daar het de afdeelinß “Arbeid” is,ßeen onprettiß werk, dat mij in kennis brenßt niet soeiale toestanden en wetßevinß. - Dit epistel is kort, ik heb het zeer druk en ben bijster vermoeid, maar stel het op prijs je mijn “hebben en houden” te vertellen. God Dank! door de reddende leeninß en het reddende baantje uit den ßrootsten nood verlost, en met zooveel moed bezield als een modern 27-jari-ße kan eißen zijn. - Ik hoop je, ondanks alle wederzijdsehe stoornissen, binnen ajzienbaren tijd te zien. In de eerste weken verblijven mij sleehts de Zatur- en Zondaßen maar daarna kan ik waarsehijnlijk ook een avond in de week eens weßivippen. Ondanks de Statistiek hoop ik de schrijverij met wanhopiße hardnekkißheid vast te houden. Ik heb voorloopiß alleen den Zondaß, maar Prins en Aletrino moesten zich ook, indertijd, met dien eenen daß verßcnoeßen. Hoc ßaat het je? Heeji Brussel je wat opßcknapt? Hartelijkc handdruk van t.t.

H.R.

P.S. Je snikken; High Life en ‘n Vrouw worden, door de V.S. in besloten kilng opget'oerd. Vertrouwelijke mededeeling.

Prins kan zowel Arij Prins (1860-1922), auteur en fabrieksdirecteur als Jan Prins (1876-1948), auteur en zeeofficier zijn. A. Aletrino (1858-1916) is auteur en arts.

Het is niet duidelijk wat V.S. is.

23 maart 1910: Ritter aan Mijnsscn

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Amice,

Schikt het je, als ik Zondaßmiddaß tusschen 1 en 3 een paar uurtjes met je kom praten. Roemer Visscherstraat 26? Het is moeilijk te zcßßen, hoe ik daarnaar verlanß.

Wees hartelijk ßctfroet door t.t.

H.R.

93

-ocr page 96-

25 maart 1910: Ritter aan Mijnssen

Blief in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Hartclijk dank voor je brief. Ik twijfel er niet aan of binnenkort ztUlen ^tij, ondanks beider bezigheden, een rustig ooefenblik voor _ffedachtenwisse-ling vinden. De Vanity Fair van den Nieuwen Gids in October. Natnnr-iijk! Rein is ook aangezocht. Ik ontving je briefje met verwante gevoelens t.o.v. het eenmaal de beste geesten en gemoederen bchccrscht hebbend tijdschrift. Merkwaardigerwijs viel dit samen met het terugontvangen mijner Odyssee van (ouden) Gids, welk stuk men woog doch te licht bevond, in tegenstelling tot het oordeel van toch niet geheel onbevoegde critici als b.v. van Deyssel, die met het hem voorgelezen gedeelte hooglijk was ingenomen, het zelfs iets merkwaardigs en oorspronkelijks in onze huidige literatuurbe-weging achtte, en het beste ooit door mij geschreven. Ik was zoo onbescheiden en zelfingenomen de motiveering, welke ik je bij gelegenheid eens zal toonen, niet al te diepgaand te vinden. Dsans verhuist het opstel naar de achterwarande [?] Europa als de Meester (blijkbaar de eenig waardccren-dc iiit de Gidsredactie) het daar kan opnemen. Al deze ervaringen, zoowel wat jij direct ondervond met je stuk over regie, als wat wij allen die ‘'iets te zegpen hebben” indirect ondervinden, - om dat te vergeven aan de leidslieden van den Nieuwen Gids, daar is al de groote eerbiedige genegenheid toe noodig die zij in onze jonge jaren in ons hebben gewekt. Maar die is dan ook noodig, want het is hiin schuld dat menseben die thans iets nieuws, een voortgang willen, precies als in 1882 van tijdschriften als de Gids hautain worden geweerd. Of meen je dat wij allen, jongeren, ergens elders zouden schrijven dan in den Nieuwen Gids, als wij niet wisten met het vaderlijk bemoedigend preekje door Kloos te worden naar huis gestuurd? Ik voel er daarom met jou, veel voor, Rein kalm zijn portret en bijdrage te laten toezenden en ons terug te trekken. Wij hebben allen een verleden lief, en de herdenking is voor ons een belachelijke comedie. Onjuist is mijn hartstochtelijkheid. Vergeef die. Milde. Maar het is dikwijls verdrietig, te bedenken, dat je na 10 jaar ernstig en ingetogen werken, en onthouding van brallende publicaties, ter wille van zuiverheid en eruditie, na speciale apreciatic van mannen als Thijm te hebben gevonden, fcitelijk in niet éen behoorlijk tijdschrift wordt toegelaten.

Mondeling over alles nader.

Drukken wij elkander de hand meteen quot;Tot spoedig ziens!quot;

H.

De Nieuwe Gids zal in oktober 25 jaar bestaan, maar zowel Mijnssen als Ritter acht de belangrijkheid van het tijdschrift teruggelopen. Van Mijnssen verschijnt in het Gedenkboek De Nieuwe Gids, 1910, blz. 133-137 ‘Dialoogje’.

In een lange brief' op 10 maart 1910 door F.C. Gerretson aan Ritter geschreven, zegt hij van de ‘Odyssee door Redenatiën’: ‘Ik kan ii nauwelijks de vreugde beschrijven, welke de lezing mij gegeven heeft.’ Hij acht de tekst ‘uitnemend

94

-ocr page 97-

geslaagd, een sieraad voor “de Gids”.’ Ritter zendt dan de Odyssee inderdaad naar Dc Gids, die in 1910 onder redactie staat van H.T. Colenbrander, C.Th. van Deventer, J.N. van Hall, A.A.W. Hubrecht, E.J. de Meester, W.L.P.A. Molengraaf en R.P.J. Tutein Nolthenius. Van Hall antwoordt hem in een brief van 18 maart 1910 o.a.: ‘Tot mijn leedwezen moet ik u berichten, dat de Gidsredactie Uw opstel, dat ik zooeven met de verschillende, maar in hoofdzaak o\ereenstemnien-de, adviezen uit de circulaire terugontvang, niet ter plaatsing kan aanvaarden.’ Het is ook niet in Europa geplaatst, dat in 1910 trouwens zal ophouden te bestaan.

31 maart 1910: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: den Haag, Theresiastraat 103.

Beste vriend.

Zeer seker aoü ik je raden het door de N.G. niet/tepnblieeerde stuk van je studie over reßie WEL op te nemen in den bundel. Ik besef, meen ik, je motieven voor het tegendeel, maar je moogt je inzieht in deze niet aan het publiek onthouden. Dit soit missehien haast onverantwoordelijk zijn. Ik verlang erg naar het boekje. Sehrijf me eens, wanneer het uitkomt. De eir-eulaire betreffend het Kollewijnianisme heb ik wel degelijk ontvangen. Ik antwoordde nog niet, omdat ik poog een uitgebreid en eenigssins overwogen relaas als antwoord te geven, op deze circulaire, met welker strekking ik het in hoofdzaak wel eens ben, maar tegen welker inkleeding en motiveering ik niet anders dan ernstige bezwaren kan hebben. Ik hoop een der volgende Zondagen een bete vrijen tijd te vinden, en dan den brief saem te stellen. Maar., wanneer hebben wij beiden ook weer het laatst vrijen-tijd gehad? Het schiet mij niet te binnen. Ik wou zoo graag datje mijn teruggestooten Odyssee al was het maar gedeeltelijk eens las! - Maar wanneer - wanneer? Wanneer kunst literatuur, ja wanneer leven in dezen jakkerenden tijd? Vaarwel, - een handdruk van je

H.R.

R.A. Kollewijn (1857-1942) is de taalkundige die sinds 1891 pleit voor spellingsvereenvoudiging van het Nederlands.

1 mei 1910: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Frtenrf,

£c« brieße, allang in gedachten geschreven, bereikt thans het papier. Ik verlang er naar, je te zien. Kom je Donderdag hier middag-malen? Zoo ja, dan hoop ik je een collectie etsen van een vriend van mij te mogen ver-toonen, tn je oordeel vragen. Zoo neen, meld mij dan wanneer je een avond voor mij hebt in ons oude Amsterdam. Je bent aan het verhuizen? Dan

95

-ocr page 98-

treed ik met gedrild Urtiff. Maar gaat het voor je je ffrootc vaeantie'neemt? Ik verlànff je te sien. Dit is aanvanff, slot en hart van dit epistel.

Benieuwd naar je stuk bij het Ned. Tooneel. Er is veel U bespreken. Alhier teekent de barometer depressie.

Vale

Henri R.

Een vriend is de etser en schilder Willem van lensden (1886-1974). Het is niet duidelijk wat ‘je stuk bij het Ned. Tooneel’ is.

5 mei 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Vriend,

Sehrijfmij even met een enkel woord, wanneer je stukje de eerste keer wordt opffevoerd in Amsterdam! Ik kom zeker kijken. Ik begrijp je vreuffde over de vertolkers!! Dit is in de volgende week. En mag ik je in de daarop volgende week dan hier zien! 's Middags om 4 uur is mijn bureau uit, als je nu misschien er cens uit kon breken, en wat vroeger vertrekken van je eigen werk dan anders het geval is, zoodat je omstreeks 4 uur in den Haag bent! Ik kom je van den trein halen, we gaan even uitivaaien in Scheveningen, waar zeer voortrejfelijke wafels te genieten zijn, en den avond brengen wij te mijnent door. Schrijf nog even, als je wilt, en kies den dag, dien je het beste schikt. Met bizondergenoegen volg ik je heldere en weloverwogen artikelen in de Groene. Hoorde je ook iets van een protest Dr. Salverda de Grave in de N.R.Ct. tegen ons anti-Kollewijnianismel Ik zou het op prijs stellen het U lezen. Kun je mij misschien het uitknipsel even toezenden?

Sterkte

Henri R.

10 mei 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Beste vriend,

Het^ is bijster ongelukkig dat ik misschien, in verband met betrekking en sollicitatie, juist morgenavond hier gevangen zit, en niet Donderdag kan overkomen. Het zou voor mij een groote UleursUllincf zijn. Zien wijelkaêr, dan spreken wij meUen af voor de volgende week? En mocht ik niet kunnen komen, dan mag ik een briefje van je verwachten? Het is een zenuwachtigc dag voor je morgen! Handdruk

Henri Ritter.

96

-ocr page 99-

20 inci 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Poststempel: 25 mei 1910. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Amice,

Er zijn van tveèrszijden telkens noodlottige beletselen, het schijnt of wij elkaêr niet mo^cn zien. Nu kom ik Zonda^c) 28 Mei in Amsterdam. Als je mijzoud't willen introducceren in het bekende benedenzaaltje van “Arti” dan zouden wij een rüstigen Zonda^tfmorjjen samen kunnen doorbren^en. Mocht het niet cfaan, ik wanhoop nimmer. Onze samenkomst zal ccns^clttk-kcn. Ik verheug mij over het succes van D.T. V.

Het beste met je Influenza.

Hartelijk _ge^roet door t.t.

H.R.

Arti is de zetel van Arti et Amicitiae, de in 1839 opgerichte vereniging van kunstenaars. De ingang was op het Spui, nu op het Rokin.

Blijkbaar is dus Frans Mijnssens ‘De Tweede Vrouw’ in Amsterdam opgevoerd.

23 mei 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Theresiastraat 103.

Vriend,

Mijn vriend W. van Leusden zendt je, op mijn aandranpi, wat etsen toe, zijn arbeid. Wil je die misschien cens bekijken? En als je er wat in ziet, en Oom K. is tocvallip! cens bij je... (1?) Spoedipf kom ik in A’dam, schrijf je nader. ITzir een beletselen aan weêi'szijde, telkcnsl Maar het zal tenslotte wel lukken. Het beste met je verkoudheid en hartclijk jjep/roct door tt.

Henri Ritter.

Oom K. is Jacobus van lx)O)'.

25 juni 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Amice,

“Groene” in dank ontvanpfen. Ik hoop je binnen kort uitpiebrcid te schrijven. Ik heb het zeer druk, door mijn benoemd-zijn aan het Ministerie van Handel.

Binnen zeer kort hoor of zie je van mij.

Hartelijk dank voor je bemiddelinei bij Oom K. voor van Leusden. Is het geen mooi, teeder werk?

97

-ocr page 100-

Ritter heeft van 1 januari tot 1 juli 1910 bij het Centraal Bureau 'voor de Statistiek in Den Haag gewerkt, mogelijk alleen voor het schrijven van twee artikelen in het Maandschrift \an het Bureau: ‘Huishuren, huisvesting, kleinhandelaarsprij-zen en loonen in de belangrijkste industriesteden van België’ in 1910, 5e jrg., aft. 8, blz. 652-659 en ‘De huidige wetgeving op den Kinderarbeid’ in 1911, 6e jrg., aft. 12, blz. 839-841. Hij is met ingang van 1 juli 1910 benoemd tot adjunct-commics op het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Hij bespreekt in Ontn’akinjf Cf” Nieuw Leven, 1-11 1910 (is welhaast zeker juli-augustus) Lichte Lijnen van Johan de Meester.

13 jnli 1910: Kitter aan Mijnsscn

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Nieuwe Schoolstraat 59.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief, van Ixtuden woont Wolvenplein 14bis Utrecht. (W. van Leusden, junior). Ons leven is te druk. Het jacht maar voort. Ik heb door allerlei omstandigheden een paar weken mijn hccle correspondentie moeten stopzetten. Ik verlang er zoo naar, je nu cens eindelijk te zien en te spreken. Als alle drukten bij jou geluwd zijn, en jij terug uit verre streken, ontbied mij dan cens. Wanneer ook: ik kom. Zoodra er een paar rustige dagen zijn schrijf ik je uitgebreider.

Wees hartelijk gegroet door t.t.

Henri Ritter.

Mijnssen is naar Tanger in Marokko.

23 augustus 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart (gericht aan den Heere Frans Mijnssen, Hotel Schmidt, Nunspeet) in NLMD. Uit: Den Haag, N. Schoolstraat 59.

Beste vriend.

Wat was ik blij, weer wat van je te hooren, en zttlk heerlijk! nieuws, dat je verkwikt uit Tanger bent weergekeerd. Ik was juist van plan je te schrijven, toen je brief kwam, want ik heb nu heusch een onbedwingbaar verlangen je te zien, ik moetje over zooveel spreken en zooveel vertellen, al is het misschien niet alleen vroolijk. Metgrootc belangstelling zie ik je boekje tegemoet. Ik ga nu eindelijk heuschelijk ook bundelen. De Kleine Prozastukken zijn fcf perse bijBoogaerdt, en mijn Odyssee verschijnt als een afzonderlijk boekje. 2 werken dus, tegen Sinterklaas! - Ook kom ik met een artikel over de spelling-quaestic voor den dag. Ik was het in beginsel met het adres der Letterk. cens, maar vond het niet gelukkig gesteld. - Had ik het niet zoo bijster druk gehad, ik zou je reeds lang geschreven hebben over je tooncel-over-

98

-ocr page 101-

zicht, ik doe het nu tegelijk met een landen brief over Je te renvachtcn boekje. Wees hartelijkge^groet door

Henricus tuus.

In 1910 komt van Frans Mijnssen uit: Ortr Toonccl. I. Tooneelkiinst, II. Neder-landsche tooneelspelen (Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkope lectuur = Wereldbibliotheek).

Het zullen bij uitges’er Meindert Boogaerdt geen twee boeken s-an Ritter worden, maar een: Kleine Prozastttkkcn (1911). Zie over de drukgeschiedenis ervan: JJ. van Heipen en louis Putman in Uitgelezen Boeken van 3 maart 1985.

Een artikel over de spelling-quaestie is niet gevonden.

2 september 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Nieuwe Schoolstraat 59.

Amice,

Eene hardnekkige influenza, waar ik nu zoo’n beetje mij van hersteld tracht te beschouwen, heeft tot troost mij de rust en tijd gegeven, om je keurig boekje te lezen, dat zoó ’n persoonlijk cachet heeft, dat men het aanstonds uit de wereldbibliotheek neemt en tusschen de boeken van Fr. Mn. plaatst. Er zijn 2 dingen die mij zeer getroffen hebben. Ie de hartstochtclijke ernst, waarmede voor een innerlijk beschouwen van en een innerlijkheid als ver-eischte in kunst, tooneelkunst, wordt gestreden, 2e de ironische en voorzichtige manier van uiting, die het karakter van je stijl vormt. Met zeer veel aandacht en instemming herlas ik je studie over Regie en over Gemma Bel-lincioni. Is het opstelletje over Mw Boudier “Het Hoogste Recht” echter niet van minder betoogende waarde dan de andere artikelen? Ik kom uitgebreid op je boekje terug. Dit is maar een voorloopig bericht. Maar ik moet de week voor mij maar gebruiken om gezond te worden. Ik voel mij uiterst slap. Wees hartelijk bedankt en gegroet door t.t.

Henri Ritter.

9 oktober 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Ik wori nou zoo erg graag, dat het kon, dat wijelkaèr in de volgende week cens eindelijk zagen. Bepaal jij maar een dag. Graag kom ik naar Amsterdam. En ook ZOÛ ik het heerlijk vinden, als je mij hier cens wilde komen opzocken in mijn nieuwe kamer (eindelijk iets gevonden, wat op een “home” lijkt) vlak bij de boschjes, heelcmaal buiten het gedoe van de stad. Bepaal alles, zooals het jou het makkelijkst is, maar laat even iets van je hooren.

Hartelijk gegroet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri Ritter.

99

-ocr page 102-

P.S. Zoû ik je eerste stukje over Marokko van je mogen leenen? He't tweede las ik met veel aandacht.

14 oktober 1910: Ritter nan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

B. vr..

Dat vind ik nu ontzachlijk pretti/f, datje cens hier komt. Mocht je vóór half 5 komen, dan zal ik helaas! niet aan het station kunnen zijn, maar in dat geval ZOÙ het prettig zijn als je mij misschien van bureau wilde komen afhalen (Nieuwe Uitleg 13. afd. Nijverheid van het Dt. v. Handel). Lijn 1 van H.S.M. tot Voorhout dan: rechts langs den Schotiwburg en het grachtje op, dat tegenover den Schouwburg ligt, rechterzijde. Dit is de Nieuwe Uitleg. Kom je na half 5, wil dan even je trein schrijven, ik ben dan aan het Station. Je 2 brieven beide ontvangen, ook die naar vorig adres. Hartel.gr. en mij verheugend op Woensdag, t.t.

H.R.

14 oktober 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

B. vr.,

Dinsdag schikt mij zelfs nóg beter dan Woensdag. Alles wat in de vorige briefkaart gezegd is, gelde dus voor Dinsdag. Hartelijk dank voor toezending Amsterdammer. Het is een bizonder stukje.

Vale

Henri R.

26 oktober 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Het was prettig, je briefje te krijgen, en ik kan je moeilijk zeggen, hoe zeer bizonder ik hetgëaprecieerd heb, je hier in eigen behuizing te hebben mogen ontvangen. Vandaag; Ic proef van mijn ^Kleine Prozastukken”. Odyssee uit de klauwen van den Vlaamschen leeuw gerukt, komt eveneens met den goeden Sint. De lijst mijner verlangens gaat onbehoorlijk worden. Ik wilde je nog vragen om

1 weck het Jubilcum-nummer N. Gids ter leen. Gaat het?

Met dankbaarheid t.t.

H.R.

100

-ocr page 103-

Het is niet duidelijk wie of wat de Vlaamsche leeuw is. Gerretson?

1 november 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Amice,

Hartelijk dank voor de toezending Jubileum-nttmmer N. Gids, en Europa.

Een lanpfcr schrijven volp/t binnenkort.

Hart.^r. t.t.

Henri Ritter.

15 november 1910: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor de toezendinpf van je artikel in de “Groene”. Ik heb Mevrouw Bouwmeester in “Haar Groote Daß” nietßczicn. Zoo kan ik dus niet oordeelen over de juistheid van je opmerkingen. Maar deste zekerder kan ik de duidelijkheid en vastheid van je artikel als zoodanig waardeeren, want hoewel ik noch het stuk noch de praestatic der kunstenares in deze richting ken, werd jouw bedoeling mij geheel duidelijk, en begreep ik ook geheel wat het bizondere was waardoor Mevrouw Bouwmeester in een op zichzelf weinig beteekenend stuk een kunstpraestatic van groote waarde gaf. Ook het woordje over Louis, aan het slot, deed mij “hartgrondig plezier”.

Ik ben weer aan het werk. Mijn kamer (die je nu kent) heeft deze weldaad aan mij volbracht. Ik ben een goed eind weegs met een nieuwen dialoog in den trant der Odyssee, en tegelijkertijd voltooi ik een schets van vroeger, waarvan het eerste gedeelte in de XXc Eeuw heeft gestaan: “Toen Zij verlaten was” en ten laatste (maar mij het liefste) ben ik aan het schrijven over je boekje voor “de Nieuwe Kroniek”. Het eerste nummer van dit weekschrift (week schrift!?) zul je ook ontt’angen hebben. Wat aldaar geboden wordt is uit den vage, maar het is een der weinige tijdschriften waar ze mij willen “hebben”, en de menschen die het ondernemen lijken mij als mcnsch zeer sympathiek. Bovendien, het hangt toch eigenlijk van de medewerkers af, of er iets goeds uit groeien zal. Een stukje van de Odyssee verschijnt Zeitcrdag eveneens in de N.K. Ik zal het je toezenden.

Ten slotte: 3 dingen die mij bizonder ter harte gaan:

Ie als de dialoog (over een paar weken) een belangrijk eind op streek is, mag ik dan eens een avondje naar A’dam trekken, om het je voor te lezen? 2e Komt Bellincioni nu werkelijk, wanneer, waar, waarin, hoelang? Ik verlang er zoo naar.

3e Wat deed het mij ontzachlijk veel genoegen dat twee mijner vrienden: geadresseerde en W. van Leusden, op zoo geheel ongekunstelde en ongezochte

101

-ocr page 104-

wijze tot elkaèr kwamen. Hij was opgetogen over zijn bezoek bij jon. En hij kent niet veel mensehen, die in staat zijn wat van zijn werk en hem zelf te begrijpen. Sehrijfnu eens zoodra je een klein gaatje in den tijd ziet, over je zelf, over je gezin, over je werk. Er komt soms zoo'n plotseling sterk verlangen naar de oude vrienden, de cenigen in onze gedachte, wanneer er iets werkelijk jongs en nieuws in ons wakker wordt.

Vale

Henricus.

P.S. Mijn boekje verschijnt nu wezenlijk met den goeden Sint. Odyssee en Prozastukken te samen in éen bock, dat voor mijn doen vrij lijvig belooft te worden. Ik ontvang dagelijks de proeven, het ziet er gezellig en smakelijk uit!

Het toneelstuk ‘Haar grote dag’ t an A.H. van der Feen wordt gespeeld bij de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandseh Tooneel. Theo Mann-Bouwmeester speelt de rol van Louise van Heerde.

Een nieuwe dialoog in de trant van de Odyssee door Redenatiën is niet bekend. De schets ‘Toen zij verlaten was’ staat in De XXe Eeuw ^■an februari 1907.

!!]: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201. Ongedateerd maar welhaast zeker ongeveer hier te plaatsen.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor toezending “Amsterdammer” met je kritiek over van Moerkerken. Wat je over deze schrijver opmerkte was ik wel met je cens, maar ik miste in het opstel, als zoodanig beschouwd, de opgewektheid en intensiteit, die zoowel je kritieken over Tooneel en Tooneelzaken kenmerkten als je stukjes over Tanger, waar je ookgrootc genegenheid voor het objekt gevoelde. Het komt mij voor dat ook je kritieken een sterk individucclen toon hebben (wat tevens hare bizondere waarde is), maar dat, omdat je schrijversnatuur meer artistiek (in den goeden zin!) dan intellectueel is, je genegenheid voor het behandeld objekt vercischt wordt om je yverk de grootste literaire kracht en waarde te verleenen. Het lijkt mij dat je evenzeer een gevoelig denker als een waarnemend dichter (dit woord in den meer uitge-breiden zin) bent. Mijn boekje komt nu eerst in Januari uit. Ik ontvang de proeven met scheutjes. Maar het zal er zeer smakelijk uitzien. De opgewekte vlaag houdt aan, ondanks de vele beroerdigheden die des menschen zijn. Schrijf eens hoe het ten uwentgaat!

Ten slotte nog een enkel woord over iets van zakelijken aard. Ik verneem dat er een Bouwmeestcr-fonds zal worden gevormd, en een comité om voor dit fonds te zorgen. Ik sprak er met mijn Vader over, die mij verzekerde een warm bewonderaar van Bouwmeesters kunst te zijn, en tot hem in relatie heeft gestaan, toen B. een toespraak door mijn Vader geschreven, heeft uit-

102

-ocr page 105-

gesproken bij de Inhuldipfing der Koningin. Ik geloof dat, indien men een Comité zal samen stellen en men mocht mijn Vader tot decclnamc nit-noodigen, - mijn Vader niet onbereid zou worden gevonden. Aait de andere zijde is mij niet bekend hoe de bedoelingen van de formeerders van een ev. comité zijn, of men zich heeft voorgesteld er behalve kunstenaars ook mannen van wetenschappelijke en maatschappelijke beteekenis voor uit te noodigen. In ieder geval: laat het alsnog strikt onder ons blijven, en wil er nog niet met anderen over spreken, voor wij nader hebben gecorrespondeerd. Ik geloof dat mijn Vader evenals wij het onrecht dat men dezen grooten kunstenaar heeft doen ervaren betreurt. Wil mij over bedoeling en plannen voor zoover die bekend mogen zijn, van het B.C. cens inlichten.

Ik hoop tot spoedig ziens. Vale.

Henri R.

Niet bij de Inhuldiging, maar ter gelegenheid \an het huwelijk van koningin Wilhelmina met prins Hendrik vond er op 5 februari 1901 in hun aanwezigheid in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag een gala-avond plaats waarop Louis Bouwmeester de Proloog uitsprak als Heraut van Nederland in ‘Het IJed der Provinciën’, gedicht door Ritters vader en gepubliceerd in Het Nieuws van den Dag van 6 februari 1901, de krant waarvan Ritter senior toen hoofdredacteur was.

Simon Koster schrijft in zijn boek De Bouwmeesters, dat de noodzaak tot geldverdienen Bouwmeester in 1909 dwong tot een steeds lager niveau. In november 1909 vertrok hij voor een tournee van negen maanden naar Indië, op 23 november 1910 vierde laij zijn 50-jarig acteurschap met “De Koopman van Venetië”, maar terstond na die huldiging moest Hij zijn brood weer verdienen met het spelen in bioscopen.

6 december 1910: Bitter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Amice,

Juist toen ik jc brief ontving, wilde ik je een e.vcmplaar van de N.Kr. toezenden, waarin mijn opstel. Titans weet ik het echter toch in je bezit, en hoop ik je het opstel over eenigen tijd in hetgrootcr stuk waarvan het deel uitmaakt waardiger van vorm, n.l. zonder de ettelijke, ergerlijke drukfouten, te mogen aanbieden.

Hartclijk dank voorjc inlichtingen betreffend B.

Spoediq meer en tot ziens t.t.

R.

103

-ocr page 106-

27december 1910: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

B.vr.,

Hartelijk dank voor je pretti^en brief, waarin mij de karakteristiek van mijn wijsgeeri^-getinte opstelletje bisonder trof. Ik bëandwoord je brief binnenkort ttit^ebreider, en hoop je dan ook een voorstel van samenkomst te mogen doen. De reden waarom ik nog even wacht, is, dat ik deser dagen jnist aan een artikel over je boekje bezig ben, en het op prijs zou stellen je dit voor te lezen, en met je te bespreken. Doch daartoe moet het eerst “af” zijn. -Ik kan echter niet nalaten je de gebruikelijke wenschen bij de jaarwisseling te onthouden. Ik hoop vooral dat je je weer sterker en verkwikter mögt gaan voelen. Tot spoedig? t.t.

H.R.

11 januari 1911: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor het ex. v.d. Groene met je opstel over de jonge kunstenares, aan wie buiten dat opstel geen recht is wedervaren. Het opstel leek mij weder een der bestgeslaagde stukjes in dit genre, bizonder duidelijk, intensief, juist, voorzichtig gezegd. Ik ben een tijdlang bedlegerig geweest dooi’ een zware Influenza, waarvan ik nog niet geheel hersteld ben. Ik ben er erg door achterop geraakt met verscheidene artikels, waaraan ik bezig was, en ook met de correctie van mijn boekje, die vele maanden langer ver-eischt dan ik vermoedde. Het is gesukkel. Bizonder zoti ik het op prijs stellen als je mij verdere kritische opstellen ook wilt toezenden. Binnenkort hoop ik je een brief te schrijven over een plan door vele aardige jonge mcnschcn opgcstcld en waar wij jou ook in willen betrekken. En ook hoop ik nu eens eindelijk gereed te komen met mijn opstel over je boekje.

Tot spoedig Vale

Henri R.

14 februari 1911: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Amice,

Je herinnert je misschien mijn bericht over een aaneensluitingsplan. Dit zal verwezenlijkt worden. Mag ik je in verband er mede, misschien jouw partijaenoot, mijn vriend Carsten, jeugdig bouwkundige, voorstellen? Zoo

104

-ocr page 107-

ja, schikt je een samenkomst, Zaturda^ den 25cn, 's avonds in American? -Hoc gaat het? Hier., eenige malaise. Ik verlang er naar, je sveêr eens te sien. Hartelijk gegroet t.t.

Henri Ritter.

3 maart 1911: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Helaas! sal ik Zattirdag niet aan het middagmaal kunnen sijn, ik beloofde reeds een kennis van mij, en kan dat moeilijk hernemen. Mag ik echter ongeveer 8 uur te Uwen huisc verschijnen? En mag ik de Heer C., met wien ik reeds ons drieër samenkomst afsprak, je dan om ongeveer 9 uur komen besoeken? Zonder tegenbericht bcschoztw ik dese plannen als door je goedgekeurd.

Zeer verlangend, je te sien:

Je Henri R.

Het is merkwaardig, dat Ritter in geen brief gewag maakt van Dc Haagschc Spectator, een maandelijks tijdschrift dat onder zijn redactie zal versclrijnen, maar dat na twee afleveringen, die van april en mei 1911, alweer zal ophouden te bestaan.

16 april 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Wilhelminapark 42.

Beste vriend.

Deser dagen ontving ik een brief van Gossaert, die mij vertelde, dat jij aan Toussaint gevraagd hebt, hoe het mijging. Daar schrok ik van. Het scheurde mij plotseling mijne gesteldheid van het laatste jaar open, dat mij van wat voor mij het wesenlijkste een beste is, heeft gescheiden. Hu, in dc nieuwe Lente, nu er eindelijk iets komt wat lijkt op een verlossing uit de “pi-ak-tijkquot;, wordt het verlangen naar mijn oude en “eenigc” vrienden heviger dan ooit in mij wakker. Toe, schrijf mij een dag in de volgende week, waarop ik cens bij je komen mag. - Mijn boekje (het is een lijvig “boek“ geworden) laat nog slechts dagen op sich wachten. Het saI er prettig uitsien.

Tot séer spoedig dus?

H.R.

Schrijf je naar bovenstaand adres?

Gerretson schrijft op 11 april 1911 aan Ritter: ‘Mijnssen vroeg gisteren Toussaint hoe ‘t met u ging..!!! op het diner Buysse.’

105

-ocr page 108-

7 juni 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Ik kan je moeilijk ze^en hoezeer ik je dankbaar ben voor je laatste briefje dat mij het onverstand heeft aan^etoond van eeni^e wanhopige da^en. Men kan zichzelf niet meer martelen dan als men on^eeirond, door misverstanden depirootste schatten van zijn leven injievaar waant.

Voor de aardigheid zend ik je een voor-excmplaar van mijn boekje, dat den lOden verschijnt. Er zijn nog bindersfouten in, maar er ontbreekt niets aan den tekst. Zeer benieuwd ben ik naar je artikel, ik hoop, als er overdrukjes zijn, naar één te mogen solliciteeren.

De vergadering was verdrietig en öde. Zij miste elk “cachet”, zelden heb ik geesteloozcr discours aangehoord dan toen, na den maaltijd, “de bloem der natie” te Scheveningen bijeen was. Zij die stilletjes zijn weggegaan, waren de verständigsten. Wat een teruggang, wat een matheid in onze hccle cul-tuurl Het geeft weinig moed. Ik hoop dat er binnenkort, als ik in Amsterdam kom, gelegenheid is, dat wij elkander een rustig uurtje spreken. Ik heb je veel te vertellen.

Wees hartelijk gegroet door t.t.

Henri Ritter.

Wanhopige dagen: hij huwt op 2 augustus 1911 en hun dochter Isa wordt op 22 februari 1912 geboren. Hij heeft Mijnssen in vertrouwen genomen.

21 juni 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Amice,

Hartelijk dank voor de toezending van de laatste “Groene”, waarin je opstel over Shakespeare en Verkade. Ik dacht in mijzelf toen ik het las: wat is het toch heerlijk! dat er temidden van de verwarring en de grootschdoe-nerij op bet tooneel, één zelfde duidelijke, voor ieder die scherp luistert waarneembare stem is, die roept om innerlijkheid, en die... waarschuwt! Je artikel zelf, daar heb ik veel aan gehad, het was duidelijk en zeer systematisch gecomponeerd, hoewel misschien in den aanvang iets moeizaam geschreven. Ik geloof dat je met deze artikels aan ontwikkelde lecken (zooals bv. ondergctcckcnde er zich een acht) een ware weldaad bewijst. Bolland spreekt altijd over het “verhelderen van ons inzicht”, maar dat is op kunstgebied minstens even noodzakelijk als op het gebied van het denken.

Ik hoop met een enkele letter van je te mogen vernemen wanneer je verlof ingaat. Misschien dat ik je voor dien tijd nog een kwartier of langer of korter bezoek om je goede reis te wenschen!

Fac valeas t.t.

Henri Ritter.

106

-ocr page 109-

Bolland is de filosoof G.J.P.J. Bolland (1854-1922), Fac valeas = Hou je taai.

4 juli 1911: Ritter aan Mijnsscn

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief, het tweede gedeelte van je artikel en het pro-pectus van Mevr. Bellincioni. Ik verlang er meer dan ooit naar, je te spreken, en heb ook zeer veel te vertellen. - Schikt mijn komst je op Donderdag den 13den July? Zoo neen, wanneer dan? Ik kan altijd behalve Woensdag 5, Donderdag 6 Jttiy tn de Zondagen. Ik hoop in ieder geval nog even bericht van je te mogen ontvangen.

Hart. gr. t.t.

Henri Ritter.

26 juli 1911: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Den Haag, Badhuisweg 201.

Beste vriend.

Wij waren beide getroffen, door je bijzondere hartelijkheid, ons wat te willen aanbieden in onze huishouding, en het zal voor mij een prettige gedachte zijn, lederen dag met iets om te gaan, dat van jou afkomstig is. Wij wilden graag a priori aan jou overlatcn watje ons het liefst geven wilt. Is de keuze lastig, dan, zoo deelt mijn a.s. vrouw mij mede, bestaat er behoefte aan drinkglazen en theelepeltjes. In de toekomst zouden wij ook schalen voor eetservies noodig hebben, doch daar wij de eerste jaren “van de kok” eten, is het niet iets wat wij dadelijk in gebruik kunnen nemen.

Alles gaat. Goddank!, tot heden naar wensch, doch het is een pijnlijke vervelende tijd, die door de ondragelijke zwoele hitte nog onaangenamer wordt gemaakt.

Ik heb heerlijke herinneringen aan ons laatste samenzijn in Amsterdam. Het was ook een voorrecht met je over socialisme te hebben gesproken, al heb ik den indruk dat ik mij veel meer reactionair heb voorgedaan dan ik, in mijn hart, ben.

Ook namens mijn a.s. vrouw nogmaals zeer hartelijk dank. Je kunt maar amper vermoeden hoezeer de goedheid en sympathie van mijne vrienden voor ons beiden “brood des levens” is. -

Vr.gr. t.t.

Henri Ritter.

107

-ocr page 110-

Op 2 augustus 1911 huwt in Den Haag Piene Henri Ritter met Cornélie Marguerite Landré, geboren te Utrecht op 27 juni 1884. Zij wordt ontslagen als onderwijzeres. Ze gaan wonen: Smidswater 27 in Den Haag.

De Algemeene Verzekerings-Maatschappij ‘Providentia’ te Amsterdam (waarvan Frans Mijnssen directeur is en die liij in 1897 opgericht heeft) stelt Ritter aan als Agent. De aanstelling luidt: ‘Wij verklaren hiermede tot onze Agent voor ‘s Gravenhage amp;nbsp;omstreken aan te stellen den Heer Mr. P.H. Ritter Jr. te ‘s Graven-hage en zulks voor de Branches: Verzekering tegen Ongelukken, Wettelijke Aansprakelijkheid, Brand, Inbraak amp;nbsp;Ziekte, volgens de instructies, welke wij hem reeds verstrekt hebben en/of eventueel later nog verstrekken zullen. Amsterdam, 2 September 1911.’

Ritter verzekert zich op 4 september 1911 tegen diefstal met buitenbraak '(ƒ 1000 tegen een premie van ƒ 1.50 per jaar) en op 15 september 1911 tegen brand (ƒ 1000 tegen een premie van ƒ 1 per jaar).

Na 171 brieven van Ritter aan Mijnssen zijn vanaf nu ook de brieven van Mijnssen aan Ritter bewaard. Ze bevinden zich in het AR.

23 september 1911: Mijnssen aan Ritter

Erboven: Amsterdam.

Vriend,

Ik ging niet naar Italië - om de cholera - (ik herinner me niet of ik je van de verandering der plannen in kennis stelde) maar ging naar Dresden. In het geselschap van de van Looijsl

Het was een onvergetelijk uitstapje! Nu is mijn vrouw er op uit (naar Brussel, waar haar moeder zich bevindt) en voer ik den scepter over het huis Joh. Verh. str. 48. De kinderen zijn thuis.

Ik hoop dat wij na haar terugkeer (2 of 3 Oct.) eens spoedig met je vrouw zullen mogen kennis maken.

Gaat het je beiden goed? Ik verlang zeer naar berichten.

Door mijn afwezigheid kon ik je niet de “Groenen” sturen met mijne talrijke kolommen over Bellincioni en Reinhardt. Dit verzuim herstel ik heden. Het zal me plezier doen als je de stukken eens wilt lezen.

Jaarsma gaf mij het eerste bedrijf van zijn nieuw tooneelstuk ter lectuur en deelde mij mede dat jij er nogal meê waart ingenomen. (Laat dit onder ons blijven). Ik begrijp dit niet. Mij leek het zeer onrijp en rammelend.

Met beleefde groeten aan je vrouw, en stevigen handdruk voor jezelf tt

Frans Mijnssen.

Chris Will schrijft in zijn bijdrage ‘Jacob met de pet’ in het door het Letterkundig Museum in 1993 uitgegeven boek In zijn soort een mooi werk esvet de collectie portretschilderijen van het Museum: ‘Het enige geschilderde portret van Van I.ooy dat niet de voor de hand liggende titel zelfportret meekreeg, maar door de maker de titel ‘r Dresdener petje toegevoegd kreeg, bevindt zich, waarschijnlijk sedert 1964, in het letterkundig Museum. Het portret herinnert aan een gebeur-

108

-ocr page 111-

tenis uit zijn leven. We weten immers uit zijn brieven en van een bewaard gebleven foto dat hij in september 1911 samen met zijn vrouw Titia en zijn vriend Frans Mijnssen een tocht gemaakt heeft naar Dresden. Waarschijnlijk heeft liij als souvenir een studentenpetje meegebracht en zich na thuiskomst gezet tot het schilderen van een zelfportret met pet. Verder is bekend dat het paneeltje door het Letterkundig Museum werd verworven uit de nalatenschap van Frans Mijnssen. Wat ligt er meer voor de hand dan dat Jacobus van Looy het aan zijn gastheer Mijnssen geschonken heeft als dierbare herinnering aan de tiendaagse kunstreis naar Dresden?’

Mijnssen is op 1 mei 1902 gehuwd met Marguerite Gertrude Cochius. Ze wonen in de Johannes Verhulststraat 48 in Amsterdam. Hun kinderen zijn Frans Christiaan en Clara Wilhelmina Elisabeth.

Max Reinliardt (1873-1943) is de Oostenrijkse toneelspeler en regisseur. Jaarsma is de auteur D.Th. Jaarsma (1878-1959).

23 september 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Juist was ik van plan, je te sehrijven met hoeveel warme genegenheid ik je laatste artikel in de “Groene” over de plannen van Mevrouw Bellincioni gelezen heb - toen het exemplaar datje mij zelf wilde toezenden mij verheugen kwam. Ik zal het artikel dikwijls overlezen, want er zijn met den een-votid der overtuiging, overtuigingen in uitgesproken die ook ik... belijd. Van deze overtuigingen was mij de liefste - “dat elk gaaf geluk dat nietten slotte bedorven werd, een kostbaar bezit blijft lang nadat het ten einde is gegaan”. In deze woorden ligt ook voor mij, wat Bellincioni's kunst heeft gebraeht in mijn leven. Wat ik nu het voor onze cultutir hoogst belangrijke vind van Mevrouw Bellineioni’s school? - Dat de kracht, van deze school uitgaande zal zijn: de kracht der intuïtie. Op “scholen” worden de slechten gevormd, en de van aanleg begrijpenden verknoeid. Tenzij de school, gelijk de Antieken haar zagen, het leven zelf in zich bevat, en dit is alleen mogelijk, indien school synoniem te achten is met invloed cener diepe persoonlijkheid.

Over het artikel in de andere Groene, waarvoor ook zeer hartclijk dank, hoop ik je nader te mogen schrijven of spreken.

Binnenkort meer, en zeer hartelijk gegroet door t.t.

Henri Ritter.

109

-ocr page 112-

29 september 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Je waarschuwende woorden voor den aanvan^ van Reinhardt’s “Oedipus-vertoonin_g” hebben mijseerpfetivjjen. lUat dat artikel duidelijk ook voor den leekl De aard van mijn eigen werk brengt mij zeer zelden met het tooneel in aanraking, zoodat ik in de hervormers onzer regie door gemis aan ervaring vaak meer een algemeen streven dan speciale wenschen kon waardeeren. Maar door dit opstel heb ik ten duidelijkste de fouten en juistheden in de regie der besproken stukken begrepen. Het was mij, of je naast mij in den schouwburg zat en mij op allerlei attent maakte. Ik begrijp door het daadwerkelijk meeleven van een schouwburg-voorstelling, wat hierfei-tclijk geschiedt, weer beter, ’’welken kantje opwilt”. Als ik het goed begrijp: “een voorstelling, welke de lijnen door onze verbeelding geprojecteerd doortrekt, niet: verstoort”. Ik blijf de pacdagogischc waarde van deze opstellen, waarin vooral de betoogende kracht van je ironie zoo groot is, bizonder belangrijk achten voor ons op tooncelgebied misleid en door journalistiek vergiftigd publiek, en hoop datje door wellicht uiterlijk gemis aan aprecia-tic, de innerlijke waarde niet vergeten zult die je opstellen hebben, vooral voor de groote massa van ontv’ikkclde lecken. Ten opzichte van déze voorstellingen schijnt mij je vermanend artikel verre van overbodig.

Thans een enkel woord over het oeuvre van Jaarsma. Mijn oordeel daarover is zeker niet: ’’waardcerend zonder meer” en is gegeven na mondelinge voordracht dus niet: bezonken. - Jaarsma is echter geheel te goeder trouw indien hij een waardcerend oordeel uit mijne woorden distilleert. - Ik zou het prettig vinden er, mondeling, even met je over te spreken bij onze eerstvolgende ontmoeting. Wil mij echter het genoegen doen, in je gesprekken met hem over zijn werk vóór onze ontmoeting mijn oordeel uit te schakelen, ik voorzie misverstanden, die dooreen enkel woord tusschen ons beiden worden voorkomen.

Wij maken het best, maar: druk. Ik ben secretaris geworden der Commissie tot Herziening van het Mijn reglement, de belangrijke functie, waarover ik je in een van mijn laatste brieven sprak. Het geeft veel werk. Tóch hoop ik je binnenkort iets nieuws te toonen van mijne hand. - Zeer verlangend ben ik cens iets naders te vernemen over je reis. Ik kan vermoeden dat zij (met oom Kobus) niet alleen in geographischen zin een reis naar de hoogvlakten isgeweest.

Hartelijkcgroeten van t.t.

Henri Ritter.

HO

-ocr page 113-

3 norember 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Bette vriend.

Uit de Limbiirgsche kolenmijnen op^edoken, waar ikgeruimen tijd in verband met mijn betrekking vertoeven moest, trekt het groote licht van Amsterdam mij, en denk ik Zaturdag den llden aldaar te komen. Zoti het je schikken mij een oudcrtvctschgenoeglijk uurtje, bijv, in den '■'■Oportotijd” af te staan? Zoo ja, dan hoop ik van je te mogen hooren in welk deel van den dag die tijd voor jou valt. Hoe gaat het toch? Ik las je stukje over Ie Bargv in “de Groene”, waarin het arceeren der scheidingslijnen, dit kenmerk van je kritischen arbeid mij weer sterk trof. Ik las, in Limburg zijnde, dat Bellin-cioni in Rotterdam isgeweest. Jammer dat ik zoo ver weg was. Wij hadden elkaêr wellicht te Rotterdam even gezien?

Mij gaat het goed, maar druk. Ik begin de eerste bloemen der kritiek op mijn boekje saèm te lezen. Bij Qticrido bracht ik het er, tot mijn verbazing, nog al goed af, en de Meester schreef een heel prettig stukje in de Rotterdammer. In ben in de druppelsgewijze vrij komende oogenblikken bezig met mijn ThijmBiographie. Las je den nieuwen bundel van Gossacrt? Zoo neen, mag ik je hem dan dezer dagen cens toezenden?

Hopend spoedig zij het een enkel tccken, van je te hooren.

Als steeds t.t.

Henri R.

Er zijn kritieken over Ritters onder het pseudoniem Rudolf Atele geschreven Kleine Prozastukken bekend van Is. Querido in het Algemeen Handclsblad van 5 oktober 1911, van Johan de Meester in de Nieuwe Rotterdamse Courant veen 23 oktober 1911, van HJerman] Rfobbers] in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, mei 1912, in Onze Eeuw, juni 1912, van H. van Ixion in Den Gulden Winckel, februari 1912, van Henri van Calker in Bibliografisch Jaarboek 1911, in De Nieuwe Gids, november 1911 en van G. van Hulzen in Het Boek 1911. Van Ritter komt in 1912 het boek Lodewijk van Dcyssel uit.

De nieuwe bundel van Geerten Gossaert is Experimenten uit 1911.

S november 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend.

Behoef ik je te zeggen, dat wij beiden met grootc vreugde de zoo hartelijke uitnoodiging van je vrouw en jou hebben ontvangen? - Nu is het jammer, dat ik Zaturdaggedeeltelijk voor “zaken” in stad kom, die mij met onontkoombare noodwendigheid een gedeelte van den avond zullen rooven. Dat nu, ZOÙ ik ellendig vinden, de eerste keer dat ik kom met mijn vrouw, en in je nieuwe huis, den avond te moeten onderbreken! Daarom mag ik mis-

111

-ocr page 114-

schien een nadere datttntbepalin^ aan jou ovcrlaten. Wat deze maand betreft kunnen wij altijd. Alleen de 20ste en 22-29, wanneer ik in Limburpf ben, zullen moeilijk gaan. Ik hoop dan toch nog even Zaturdag-middag (ongev. half 6?) ‘'in het voorbijgaan” op je bureati te mogen komen, omf een kort oogenblik te zien en een handdruk te wisselen, ^ndcr je tegenbericht reken ik dit alles goedgekeurd. Wil mijn hart.gr. aan je vrouw overbrengen.

Vale t.t.

H.R.

Theo Maim-Boiiwmeestei- krijgt als zij veertig jaar actrice is op 15 november 1911 een ring ten geschenke, die haar uit naam van de Amsterdamse burgerij ter hand wordt gesteld door een erecomité, bestaande uit Jhr. A.W.G. van Riemsdijk, Simon Maris, Frans Mijnssen en Mr. RW. de Koning. Zij zal op 7 maart 1934 de ring doorge\en aan Else Mauhs.

19 november 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Ik heb ergroote behoefte aan, je nog cens heel hartclijk te danken in de eerste plaats voor dc zoo hoffelijke ontvangst die je hebt willen bereiden aan mijne vrouw. Ook was mijne vrouw, die hier bijna uitsluitend mijn ongetrouwde, rookende en over “Kunst” en “Maatschappij” philosopheerende vrienden ontmoet, zoo hcclcmaal verkwikt en verwarmd door de vertrouwensvolle huiselijkheid en vriendschap, waarmee jouw vrouw haar in het rustige uurtje na den-eten heeft omringd. Ons gesprek (uit de oude tijdcnl) heeft mij tot enthousiasme gebracht voor het plan een studie te maken van den Zebedeus. Ik weet zeker, dat ik het doe. Ik begin, dezer dagen, Zebedeus op zijne zwerftochten te vergezellen. Mag ik je er, als ik den geheelen Z. herlezen heb, nog cens over schrijven? Iets prettigs: ik mocht gisteren dinecren bij dc Fam. Albcrdingk Thijm. Het was, tot mijn grootc vreugde en dankbaarheid, alles als vroeger. Na den maaltijd ontvouwde ik het plan der biographie zooals ik het, al vrij omlijnd, in mijn hoofd heb, aan Thijm, die er meê ingenomen scheen. Wat is de jonge Thijm, (die aan je bureau verbonden is) een door en door sympathiek mensch!

Dezer dagen zend ik je een schets van mijn vriend Reitsma jr, over Veere. Ik ZOÙ het een aardig idee vinden als Reitsma deze schets inzond aan Elzevier en van Lejisdcn er etsen bijgaf. Misschien wil je, bij gelegenheid, cens zeggen hoe je oordeel hierover is. Dc schets van Reitsma is: lichte kost.

Wil met je vrouw wel zeer door ons beiden gegroet zijn en wees zelf hartelijk gegroet door t.t.

H.R.

112

-ocr page 115-

‘De jonge Thijni’ is Mijnssens medewerker bij Proxidentia J.W.L. Alberdingk Tliijm, zoon van Lodewijk van Deyssel.

In Elsevier's Geïllustreerd Maandsehrift, 1911, deel II en 1912, deel I, is een schets van Reitsma met etsen van Van lensden niet gevonden.

11 december 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Hartelijk dank ervoor, dat je Reitsma's schets zoo nauwkeurig hebt willen lezen, ondanks je drukke bezigheden. Ik zal hem eens bezoeken en van den inhoud van je brief op de hoogte stellen. Ik denk dat hij het prettig zal vinden een objectief oordeel te kunnen hooren. De ware kritiek is toch onze beste vriend, als wij het welmccnen met ons werk. Ik ben hclaasl nog niet in de gelegenheid geweest, Gossaert naar zijn plannen te vragen, ik zie hem weinig in den laatsten tijd, wij hebben het beiden druk.

Zijn bundel heet: “Experimenten”. Ik zou het op prijs stellen als je een dezer weken voor mij persoonlijk, een rustig halfuur hetzij op je bureau hetzij bij je t'huis of elders afwilde staan. Ik zou graag je raad inwinnen over iets. Wil ons beider groeten ontvangen voor U beiden en zelf hartclijk gegroet door t.t.

H. Ri.

In de boekerij van Frans Mijnssen bevindt zich niet de eerste, Zilverdistel-drtik, van G. Gossaerts Experimenten, maar de tweede, in 1916 uitgekomen bij C.A.J. van Dishoeck in Bussum.

17 december 1911: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Je briefen telegram ontvangen. Mag ik nu Vrijdag komen? Zonder tegenbericht reken ik het goedgekeurd. Ik zal in verband met de vergaderingen der Commissie, welke de heele volgende weck plaats hebben, niet eerder, maar ook niet later dan ongeveer half 9, na het eten, bij je kunnen zijn. Hartelijke groeten van t.t.

H.Ri.

113

-ocr page 116-

20 januari 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Hierbij zend ik je een brief van “de Amsterdamsche Volksbank”, door van Lensden aan mij overgedra^en. Misschien wil je dezen briefen ev. eenige volgende in je bezit honden tot IS Januari 1913 of den datum, waarop ik ev. vroeger zelf ZOÛ kunnen aflossen, waaromtrent ik je dan nader bericht zal zenden.

Hartclijk dank voor je beide brieven. Je opmerking (in den tweeden brief) over het zien van zijn rol op zijn eigen wijze door den spclcr-kunstcnaar in verband met den te stellen eisch, dat hij niet zal zondigen tegen het geheel (drama en vertooning) en den geest van het geheel, (naar aanleiding van je Botiwmcester-artikel,) kwam zoo merkwaardig gelijktijdig met je betuiging niets op het hart te hebben voor de volgende vergadering van ons Genootschap, - dat ik bij mijzelf ben gaan denken: “is er niet iets waar je je over uit moet spreken, zij het dan aanvankelijk ongenootschappelijk? - Is het niet opmerkelijk, dat de groote talenten juist voortkomen uiteen tijd, waarin de eisch van “hetgeheel” niet zoo zeer beseft werd als tegenwoordig?” - Ik voelde iets verdrietigs in jc woorden: “Groote kerels als Bouwmeester schijnen voorloopig niet vervangen te zullen worden door evengroote, hoezeer andere mcnschcn ”. Het probleem: persoonlijke visie in verband met begrip van het geheel der te vertolken kunst, en dit weer in verband met den toestand en de ontivikkeling van ons huidig tooneel, het komt mij voor dat er in deze spheer vangedachten veel te vinden is datje belangrijk ter bespreking (ook ten slotte in ons genootschap) zal voorkomen. Overigens zou het onjuist zijn te meenen, dat onze ver-eeniging (waaraan je, naar ik metgroote vreugde uitje brief las zult blijven deelnemen!) een zaak van louter “theorie” is. De bedoeling is juist er men-schen van bcteckenis van allerlei richting in te vragen (ik hoorde, - dit ver-trouwclijk - de namen noemen van Der Kinderen, de Vooys, Wiessing) en daardoor te vormen: een centralisatie van verzet tegen absurditeiten als de quaestie van de Vierjaarlijksche (en zoo zijn er menigvuldige ergernissen). Een krachtige organisatie van ouderen en jongeren die belang stellen in onze cultuur en niet zoozeer gemeenschappelijke vakbelangen voorstaan, (zooals de Ver. n Letterkundigen) dan wel actie naar buiten (door adressen,geschriften, artikelen, beïnvloeding der overheid, enz.), komt mij voor veel kracht te kunnen ontwikkelen. Als de leiders der bestaande pers in deze organisatie betrokken worden lijkt het mij (in strijd met mijn aanvankelijke meening), dater meer “leven” in de innerlijke bcteckenisgenomen, door kan komen, dan bv. door de oprichting van een nieuw tijdschrift. Door aan deze organisatie deel te nemen, zelfs al zou men overigens werkeloos blijven, vertegenwoordigen wij de (misschien beperkte) tak van cultuur die speciaal de onze is, en “doen meè” in stede van te verstarren in (zoti het kunnen zijn?) onverantwoordelijke (?) afzondering. Het spi'cckt dat dit allerlaatste alleen gericht is tot hen, die van dit Genootschap in concreto hetzelfde verwachten als ik.

Het spijt mij, dat je het tegenwoordig zoo volhandig hebt. Want ik verlang

114

-ocr page 117-

naar de kleine tooneelspel in den N.G. - Naar aanleidinji van een onser laatstepjesprekken (op je bureau), dat er een zekere opwekkin/t noodiet is, ook voor den arbeid die ons het meest nabij staat, hetpeen ik met je eens was en ben, heb ik niettemin cfedacht: ‘^Jongens, laten wij tbeh maar doonverken! Zelfi misschien tepen de keer in

Ook moeten wij niet vergieten dat ons werk, afgezonderd van de potentie (of impotentiel) van een huidie/ toonccl^eselschap, een zekere absolute waarde heeft. En de verschijning van een tooneelwcrk als tijdschriftbijdrage, heefteen beteekenis die wordt onderschat. Velen met mij zijn bepcerip naar werk, dat, na den “-effektvollen” Heyermans, wiens “Glück auf” ik thans ook de eer heb te kennen, ons eindelijk weer eens blijk peeft van peest en “innerlijk” waar-nem inpsvermopen.

Ik ben in den laatsten tijd uit een periode van uiterste abstractie, waarvan ik je de froeven eens hoop toe te zenden, in de sappipcr en minder vcrintellcc-tualiseerde literatttur terup. - Eindelijk tot iwf plicht »ƒ weêrpekomen heb ik nopal veel pelezen uit de laatste tijd. Ik hoop je ook daaiwcr wat aantcckc-ninpen toe te zenden. Rest nop de Thijm-studie en... sedert lanpc jaren., weer een nieuweprootere schets. Over eenipe weken, zoodra ook mijne volhandip-heid wat over is, moetje eraan pclooven! - Vooishands; tot de verpaderinp die in deze maand nop plaats heeft.

Hart.pi’. v.h.t.h. t.t.

H.Ri.

P.S. Ik kan je helaas de notulen der laatste vergadering niet doen toekonien. De Bazel heeft er, tegelijk met zijn bericht van verhindering, al om gevraagd. Wie het eerst komt... enz., zoodat ik ze zelf ook niet kan krijgen. Het spijt mij.

Het is niet helemaal duidelijk wat ‘ons genootschap’ is. In een op 30 april 1936 aan W.L.M.E. van Leeuwen geschreven maar niet verstuurde brief noteert Ritter: ‘[...] was ik betrokken in de actie tot hervorming van de architectuur; ik was opgenomen in een gezelschap dat de nieuwe lijnen in de bouwkunst en, daarmee samenhangend, in de algemeene cultuur wilde trekken. Daar zaten Berlage, de Bazel, Granpré Molière, Frans Coenen, in.’ A.J. Der Kinderen (1859-1925) is de schilder en directeur van de Rijksacademie in Amsterdam (1907-1925). C.G.N. de Vooys (1873-1965) is de taal- en letterkundige, die in 1915 hoogleraar in Utrecht zal worden. Henri Wiessing (1878-1961) is van 1907 tot 1915 verbonden aan het weekblad De (Groene) Amsterdammer. K.P.C. de Bazel (1869-1923) is de architect. Je toneelspel in de N.G. zal ‘Hun eerste thuis’ zijn in De Nieuwe Gids, jrg. 28, nr. 4, 1913, blz. 545-556.

Het toneelstuk ‘Glück auf van Herman Heijermans gaat op 24 december 1911 in première in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam.

Op 22 februari 1912 wordt Ritters dochter Isaline Jeanne Françoise Marie Alexine geboren. Ritters moeder schrijft hem op 25 januari; ‘Vader vond het allerliefst van Mijnssen.’

115

-ocr page 118-

5 maart 1912: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Toen, na äe laatste vergadering van ^'Het Geselschap” eenigen der aanwezigen wat na bleven praten, deelde de Heer Gratama mij mede, dat zoo gaarne een onderwerp, het tooneel bctrejj'cndc, ter sprake zou zien gebracht op een der eerstvolgende vergaderingen, en vroeg mij, omdat hij wist dat wij beiden elkander goed kennen, je cens te polsen, of je niet geneigd zoud’t zijn een der-gelijk onderwerp in te leiden. Aan dit verzoek voldoe ik bij deze. En ik mag er misschien bijvoegen, dat ik dezer dagen, bij de lectuur van de biographie van Albcrdingk Thijm Sr. door A.J. getrojfen werd door een passage omtrent bet gemis van algemeen kunstbegrip bij onze acteurs. Dat scheen algemist te worden tijdens het leven van den ouden Thijm. Hoeseer bestaat, ondanks cenige verbetering hier en daar, tegenwoordig hetzelfde euvel. Misschien dat ge iets voelt voor dit on denverp. Wij souden cens kunnen ondersoeken, hoe er verbetering te verkrijgen is. Of vindt ge mij een onverbeterlijk optimist?

Als ge tijd hebt, wil dan cens antwoorden aan den Heer Gratama of aan Uw Henri R.

Mogelijk is Gratama de schilder en schrijver G.D. Gratama (1874-1965), sinds 1912 directeur van het Frans Hals-Museum in Haarlem.

Onder het pseudoniem A.J. schrijft Lodewijk van Deyssel in 1893 het boek over zijn vader J.A. Albcrdingk Thijm.

4 april 1912: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend.

Zoo juist uit Limburg teruggekomen vind ik je brief. Ik had allang het plan je te schrijven, het Mijnreglement, waarvoor ik moest reisen en trekken en allerlei menschen spreken, liet mij geen tijd voor wat mij het liefste is - contact met mijn vrienden. Het deed ons verdriet, te hooren dat het bij je t’huis minder goed gaat. Het lijkt mij zoo ellendig, je eigen kind in zoo'n hoestbui pijn te horen hebben. Wij hopen zoo hartelijk dat het gauw den goeden kant op zal gaan. Wil je ons vooral op de hoogte houden? Wat mij ook verdriet doet, is de zwijgzaamheid over je werk. Schrijf toch cens gauw hoe het met je tooncelspel staat, - je ontmoediging van laatst wil mij maar niet uit de gedachten. Ik las onlangs je kleine psychologische drama’s weer door, die door htin innerlijk en door hun eigenaardigen vorm zooicts eigens en karaktervols hebben te midden onzer luid en veelstemmige literatuur. Wat mijn werk betreft, ik heb in den laatsten tijd een treffend blijk van waar-deeringgevonden in een karakteristiek van van Loon over mijn boekje. Ik meen dat gebreken en deugden van het boekje zelden juister door iemand

116

-ocr page 119-

begrepen zijn. Ik vind het prettijj als je deelgenoot zond't willen zijn van mijne vreugde, en zend je daarom het exemplaar van den “Gulden Winc-kel”, waarin de kritiek is opgenomen, hierbij toe. Ook zend ik je eeen klein Prozastukje. Ik weet niet of dergelijke stukjes de zijde van mijn werk vormen, die je het meest sympathiek is, maar zou toch graag zien datje mijn gecstcsverschttivingen bijwoondc. Misschien mag ik zoowel G.W. als getypt stuk van je terugontvangen? Ik ben bezig aan het voltooien van de schets “Toen zij verlaten was”. Het is hyperindividualistisch, maar de gewaarwording voelde ik sterk in mij leven, en ik kan het niet nalaten haar weer te geven.

Zou je, tegen het einde der maand eens een rustig uurtje voor mij hebben? Ik ZOÛ het zoozeer op prijs stellen, je oordeel te ontvangen voor ik de Thijm-studic definitief inzend. En dan: zou ik je een lastig verzoek mogen doen? Ik heb mijn literatuur niet geheel compleet, en kan nergens “Een Liefde”, “Blank en Geel” en de 3e en 6e Bundels krijgen. Zou ik deze misschien voor korten tijd van je mogen leenen?

Nu nog iets over “Het Gezelschap”. Er is zeker “Schwung” in, en het komt mij voor dat Berlage terecht (laatste Beweging-nummer) spreekt van een nieuwe beweging in de bouwkunst. Toch vond ik - ondanks alle enthousiasme - persoonlijk nog niet het punt van contact. Vandaag waren wij 1er bruiloft van van Lensden. Ik kreeg den indruk - in vertrouwen - dat er over verdrietige dingen moest worden heen-gestapt. Het gelukkige gezicht waarmee onze vriend mij vertelde dat hij van jou een telegram ontvangen had, heefi mij zeer getrojfen. Mijn vrouw en kind zijn gelukkig goed gezond. Wij zijn heel blij een teeken van leven van je te hebben ontvangen en wenschen jou en je vrouw nogmaals het allerbeste met den toestand t'huis. Vale t.t.

H.R.

H. \'an Loons artikel over Kleine Prozastukken staat in Den Gulden Winckcl van 15 februari 1912.

Lodewijk van Deyssels Een Liefde is uit 1888, Blank en Geel uit 1894, zijn Derde Bundel Verzamelde Opstellen uit 1897 en zijn Zesde uit 1901.

Het artikel ‘Waar zijn wij aangeland?’ van H.P. Berlage Nz. staat in De Beweging, 1912, deel II, blz. 1-13.

70 april 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. LJit; Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Hartclijk dank voor de beide boeken (”Ecn Liefde”en '6c Bundel”). Ik zal het exemplaar van “Een Liefde” met zorgvuldigheid bewaren.

Spoedig meer

Hartelijk gegroet t.t

H.Ri.

117

-ocr page 120-

18 mei 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Een paar woorden. Eerst het zakelijkc. Elartelijk dank voor je laatste bericht in zake de qiiitantic der Volksbank.

Mijn bijdracfe voor ‘quot;Het Gezelschap” doe ik je toekomen voor het einde dezer maand.

Hoe gaat het t'huis? Alles weer in orde, hoop ik?

Als het je schikt, mij even mijn stukje over “Verwachting en Herinnering” toe te zenden, en de kritiek van van Loon in “den Gulden Winckel”, - zou ik dit alles dan binnenkort mogen verwachten?

Robbers kritiek las ik. Er was veel in wat mijn inzicht in eigen werk zeer heejt verhelderd. Het was een ernstige, en mij goed docn-de kritiek.

Binnenkort hoop ik je uitgebreid te schrijven over je Possart-studie. Je bemerkt aan dit vluchtige briefje een “haastige” stemming. Dat komt omdat ik heclemaal in mijn Thijm-studie zit. Ieder minuutje neem ik waar. Ze zal binnen een paar maanden gereed komen. Zou jij de eerste willen zijn aan wien ik haar voorlees?

Bij ons t'huis gaat alles wel. Wees hartelijkgegroet door je

Henri Ritter.

De beschouwing ‘Verwachting en herinnering’ staat in Ons Tijdschrift, 17de jrg., 1912, blz. 892-893.

Mijnssens artikel over de Duitse acteur Ernst von Possart (1841-1921) staat in De Nieuwe Gids, jrg. 27, nr. 4, 1912, blz. 680-683.

2 juni 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Thans heb ik Uw studie over Possart nauwkettrigergelezen dan een paar weken geleden mogclijk was. Zulke karakteristieken moest ge meer schrijven. Het is treffend zoo juist als ge deze persoonlijkheid in een opstel dat den ontvang had, die het moest hebben (geen woord te veel en geen woord te weinig!) hebt getypeerd. Ik heb gevoeld wie Possart niet was, het eerste zonder dat ik de hoogachting die ge voor deze (buiten Uw eigenlijk diepste, sympathie vallende?) figuur toch bezit een oogenblik te verliezen. Waarom geeft ge toch geen tweede bundeltje Tooneclbcschouwingcn uit? Ik (en anderen met mij) vinden het zoo jammer dat Uw werk in deze richting (dat een zoo sterk sprekenden tendenz heeft) tusschen de pampieren verloren gaat.

Ik weet dat ge het op het oogenblik druk hebt. Maar als die drukte over is, reserveert ge dan nog eens een avond (ouderwets) voor mij? Ik heb veel op het hart, en brand n een gedeelte van mijn Thijm-studie te doen hooren.

118

-ocr page 121-

Mijn vrouwen ik zijn aan het delibereeren of wij naar Rotterdam en Dordrecht sullen gaan, ter vergadering. Komt gij? Als ge een oogcnblik vrij hebt voor enkele letters op een velletje papier, - schrijf dan in de eerste plaats, hoe het t’huis gaat, en of de kinkhoest is geweken.

Harte lijk gegroet t.t.

Henri Ritter.

8 juni 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor je prettigen laatsten brief. Hij was ditmaal een bisoudere verkwikking omdat ik hem op bed ontving - ik lag met 4(H te bed, een darmkatharh - doch ben er bijster gauw weer bovenop gekomen. Echter is deelname aan den tocht naar Rotterdam en Dordrecht door den dokter ten strengste verboden. Ik schrijf je dit even omdat het je wel verwonderd sal hebben ons niet te sien, - wij waren het seker van plan geweest - een groote teleurstelling! Ik hoop je nog in den loop van dese maand een voorstel te doen tot een samenkomst. Wil je vrouw en je zelfvan ons beiden hartelijk groeten en zelf een handdruk ontvangen van je

Henri Ritter.

11 juni 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Beste vriend,

Hartclijk dank voor je brief. Ja, ik ben wel weer aan het werk, maar voel mij nog slapjes. Ik heb een groote behoefte je eens heel gauw te spreken, en je allerlei wederwaardigheden mede te deelcn uit den laatsten tijd. Schikt je Zaterdag? Zoo ja, dan ben ik ongev. half 8 bij je. Misschien wil je mij noa even een kort antwoord zenden.

Hart.gr. v.h.t.h. t.t.

Henri Ritter.

14 juni 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Am ice.

Graag kom ik Maandag. Ik sal echter, seer tot mijn spijt, pas om 8 uur bij je kunnen sijn, zoodat ik aan je zoo vriéndelijke uitnoodiging tot den

119

-ocr page 122-

maaltijd dit keer geen gevol^p zal kunnen gepen. Zonder tegenbericht, ben ik dus Maandag a.s. om S uur bij je.

Hart.gr., ook p.h.t.h. t.t.

P.H.R.Jr.

19 juli 1912: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Den Haag, Smidswater 27.

Amice,

Hartclijk dank voor je laatsten brief met ingesloten quitantie. Even moet ik je antwoorden op je vraag, welken schrijver over tooncel ik bedoeld had. Coenen. Ik volgde geruimen tijd zijn tooneel-beschouwingen in Groot-Nederland. Zij lijken mij - als zijn literaire beschouwingen - interessant, maar niet uitgaande van een bepaald systeem. - Wat mijn werk bcti-eft: de hitte en de huiselijke “beslommeringen” hebben het een miserabele periode doen doormaken. Ik heb echter alle hoop op mijn “verlof”gesteld, dat de volgende week ingaat. Wie weet, kom ik je in den Herfst met een rijken oogst tegemoet.

Hartelijk gegroet t.t.

H.R.

12 augtistus 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Amice,

Ik ben bezig, je langer te schrijven over “Op de Kentering”, dat mij bizon-dergetrojfen heeji. Ik wil echter niet zoo lang wachten tot hetgrooter epistel geschreven is, om je hartelijk te danken voor de toezending.

Zoo'n overdrukje is altijd zoo iets heel prettigs!

Spoedig meer t.t.

H. Ritter.

Het gezin Ritter is verhuisd naar Weverslaan 23 in Voorburg.

Mijnssens eenakter ‘Op de Kentering’ staat in Groot Kederland, jrg. 11, 2de deel, 1913, blz. 169-179.

120

-ocr page 123-

16 september 1912: Ritter nan Mijnssen Briet in NLMD. Uit; Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend.

Een enkel woord om je “Welkom in het vaderland” toe te roepen. - Ik had je al eerder willen vragen, eens een avondje bij je te mogen komen, om je de, nu zoogoed als geheel voltooide, Thijm-studie voor te lezen, omdat ik graag met je, zoowel het innerlijk als de feiten betreffende opmerkingen rekening hield vóór pnblieatie. Jij hebt de “beweging” van meer nabij gezien dan ik, en ik weet dat je, ook voor vrienden, met onverbiddelijkheid oordeelt. Door je opmerking over Thijm Sr-Thijm Jr. heb ik in de omwerking deze vergelijking wat anders getrokken. Niet het minst verlang ik naar een genoeglijk ouderwetschen avond. Och, wat worden deze schaarscher in den “rush” van het leven! - Nu reis ik al weer voortdurend tusschen Limburg en hier op en neer, - heel interessant alles, maar weinig “bezonkenheid”. Gelukkig is dit na 2 October uit. Kun je spoedig, na dien datum een avond voor mij vrijhouden? - Schrijf ook cens gauw hoe het met je eigen werk gaat. Wij vonden het zoo prettig, je opgewekte briefkaart uit Beieren te krijgen.

Hartclijkcgroeten ook v.h.t.h. t.t.

H. Ri.

10 oktober 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend,

Den ISden October vervalt naar ik meen weder een termijn van de aflossing der Volksbank. Je [doorgestreept: wilde nog] was zoo vriéndelijk, nog een paar malen de aflossing voor mij te willen voldoen, maar vroeg mij je een tijd te voren er even over te schrijven. Ik merk op, dat de leeninggesloten is ten name van mijn vriend W. van Lensden te Maarssen. - Schikt het je, mij in de volgende week een avond af te staan? En mag ik dan zoo brutaal zijn te vragen of er misschien een plaatsje voor mij is aan den maaltijd? Ik heb ergroote behoefte aan, cens rustig met je over allerlei dingen te spreken. Er is in verband met de Thijm-studie een en ander gebeurd dat mij verdrietig en moedeloos maakt. Dat er juist tegen de verschijning van mijn opstel een studie over Thijm verschijnt in “de Gids”, door Just. Have-laar, is natuurlijk een verrassing. Maar verdrietiger is de plotselinge wending van Thijm zelf tegenover mij. Indertijd vroeg ik hem, of hij besswaar had tegen een publicatie eener biographie van hem, door mij geschreven, en niet alleen stemde hij er in toe, maar zelfs gaf hij zijn bizondere ingenomenheid en belangstelling te kennen. Ik mocht hem bezoeken en met hem over den opzet spreken, en de afspraak was, dat ik de studie na zijn voltooiing aan hem ZOÙ komen voorlessen. Nadat Thijm mijdc vorige week nog een heel hartelijke briefkaart uit Parijs had gezonden, ontving ik desser dagen

121

-ocr page 124-

plotseling een aller-offieicelstgesteld schrijven, waarin hij mij mededeelt op geenc wijze zich verder met de studie te willen bemoeien, ten ^gevolge van ^‘bisoudere omstandigheden”. Ook was hij zei ft niet geneigd een portret te zenden, hetgeen bij het tijdschrift usance is. Ik heb den brief van Thijm beschouwd als een terugkomen op zijn aanvankelijke toestemming, en publiceer de biographie nu niet. Ik hoefje niet te zeggen, dat het een teleurstelling is, dit, mijn werk van het laatste jaar in de groote portefeuille te bergen, waar alles in gaat, wat sedert het ophouden van de XXe Eeuw door de verschillende tijdschriften geweigerd is.

Nu hoor ik dezer dagen van een bevriende familie hier in den Haag, die de Fam. A.Th. goed kent, dat van Dcysscl in den laatsten tijd zich lang niet goed moet voelen. Had ik dat geweten, ik had waarschijnlijk nagelaten hem den eenigszins scherpen briefte schrijven die hem nu heeft bereikt. Maar waarom bleef alle duidelijkheid in zijn brief achterwege? Ik moest nu aan-nemen, dat hij, zonder dit te willen motiveeren, een hartelijke betrekking die al jaren ottd is, verbrak.

Teveel heb ik over mijzelf gesproken. Maar: waar het hart van vol is... enz. Je zult natuurlijk mijn mededeelingen willen beschouwen als van zeer ver-troHWclijke aard. Hoe gaat het je zelf? Ik ben verlangend veel te hooren over je werk, over je gezin, over de gezondheid van je kinderen. Ik begin met het komende bewustzijn in ons kindje de onuitsprekelijke heerlijkheid een kind te hebben, te besejfen. Wij maken het alle drie zeer goed. Hartelijke groeten v.h.t.h. t.t.

Henri Ritter.

Zie o\er de spaak die in het wiel gestoken dreigt te worden bij de verschijning van Ritters Lodewijk van Dcysscl: De Markies onzer Letteren, de brieEvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel.

12 oktober 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Voorburg, Weverslaan 23.

Amice,

Ik moet je even komen vertellen, dat ik een hartelijk schrijven van Thijm ontving, waardoor het misverstand geheel is opgelost. Overmotgen (Maandag) zal ik bij hem dinceren. Hopend spoedig iets van je te hooren: t.t.

Henri Ritter.

122

-ocr page 125-

24 november 1912: Mijnssen nan Ritter

Een blad. Handschrift. Uit; Amsterdam, Joh. Verhiilststraat 48.

Beste Henri,

Ontvang met je vrouw de verzekering van onze hartelijke deelneming in het ernstige verlies dat je heeft getrojfen. 61 jaar, dat was toeh nog te jong. Geloof in ons hartelijk meeleven. Een vriendenhanddruk van tt

Frs. Mijnssen.

Ritters vader is op 21 november overleden: Prof. Dr. P.H. Ritter, van 1881 tot 1891 predikant van de Remonstrantse Gemeente in Utrecht, van 1891 tot 1906 hoofdredacteiir van Het Nieuws van den Dag in Amsterdam en van 1906 tot 1912 hoogleraar in de geschiedeitis der wijsbegeerte, de logica, de metab'sica en de zielkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

12 december 1912: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Amice,

Zaterdag a.s. moet ik te Amsterdam zijn. Graag zag ik je even. Schikt mijn komst je, op bureau, tusschen half 6 en 6 uur ‘s avonds?

Hartel, gegr. t.t.

Henri Ritter.

13 december 1912: Mijnssen aan Ritter

Een blad. Handschrift. Gedrukt adres: Joh. Verhulststraat 48.

Vriend,

Zeer tot mijn spijt moet ik je mededeelcn, datje me morgen tusschen 1/26 en 6 uur niet op kantoor zult vinden. Ik heb een uitnoodiging voor een huiselijk diner aangenomen en moet uiterlijk om 1/26 van kantoor weg. Kun je vóór dien tijd komen ?

Beste groeten, tt.

F. Mijnssen

Ik ontving je kaart eerst heden om 1/27 des namiddags.

123

-ocr page 126-

5 janttari 1913: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Hij dateert 5 januari 1912. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Bette vriend,

Kunt ge misschien voor 1 Februari (uitgezonderd 10, 11, 12, 17 Jan.) een avond voor mij vrij maken? Ik heb groot verlangen je weer eens te spreken! In vertrouwen kan ik je vertellen dat ik door veranderingen aan het Ministerie waarschijnlijk binnenkort een belangrijke positieverbetering zal krijgen, waardoor ik wel geen rijk man word, maar een standaard-inkomen zal hebben, waarvan te leven is. Ik zal echter buitengewoon hard moeten werken en dan, in navolging van de Meesteren Aletrino de (Zaterdagavonden en) Zondagen voor literair werk openhouden, dat in den allerlaatsten tijd rijker begint te vloeien. Zoo zal er in het komende halfjaar weinig tijd over zijn, en vind ik het prettig voor mijtt onderduiken in Februari de goede vrienden alle nog even te zien.

Wij hebben verdrietige dagen achter den rug. Mijn vader heeft verschrikkelijk geleden, zoo, dat het nattwlijks meer aan te zien was. Een paar weken na den dood van mijn Vader overleed plotseling een heel goede vriend van mij. - Het heefi mij zoo getroost, in die droevige dagen, je hartelijke kleine briefje te vinden.

Ons gaat het overigens goed. Mijne dochter geeft reeds blijken van scheipzin-nigheid. Maar ze is een echte wildebras! Je zoud’t otzs zoo 'n pleizicr doen, door op een mooien dag in ‘r vootjaar met je vrouw cens te komen kijken op ons dorp. Hoe gaat het jidlie? En jou zelf? Ik meen, dat de Hordlandrcisc weer in ^zielst is? Het lijkt mij heerlijk, ieder jaar een tijdlang even in een ander milieu en uit het gewone gedoe te zijn. Ik mis in de Groene erg je Tooneclkroniekcn. Wij hebben voorlichting door iemand die wat dieper kijkt, zoo noodig. Overigens komt het mij voor dat de toestand waarin ons toonecl verkeert, weinig aanlokt. Maaro [sic], wat vcrcharivariet de Groene! Hoe gaat het met je grootcr en cigenlijker werk? Laatst wasje niet zonder alle opgewektheid.

Ik heb van mijn boekje over van Deysscl nogal pleiziergehad, ofechoon ik zelf het slot, dat onder beznmrende omstandigheden werd geschreven, vind mislukt. Alleen van Tltijm zelf hoorde ik niets. Hoe gaat het hem toch? -

Als je tijd hebt, bcantn’oord dan eests meteen paar woorden dit hebiddisch [sic] schrijven en wil met vrouw en kroost hartclijk gegroet zijn door Weverslaan 23 t.t.

Henri Ritter.

De positieverbetering zal pas komen in 1916 als hij op zijn Ministerie van Landbouw, Nij^■erheid en Handel \'an adjunetcommies tot commies benoemd wordt.

Zijn vader o\’erlijdt aan een levercarcinoom. Het is niet bekend wie de overleden vriend is.

Vercharivariet: onder het pseudoniem Charivarius schrijft G. Nolst Trenité (1870-1946) in De GrocKC nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;humoristische bijdragen tegen taalver

bastering.

124

-ocr page 127-

10 april 1913: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend.

Wat vond ik het prettipt, je overdruk te ontvanpten, die was als een handdruk in den roes van ons beider voortjacjende levens. Ik zou het prettitf vinden, eens een paar uurtjes nietje te praten, binnenkort, vooral over je sehets, die een nterkwaardipe uiting is van iets zeer eigenlijks in je geest, en verschillende momenten heeft, die mij bizonder hebben getroffen, hoewel ik niet geloof dat het je meest-gcslaagde werk is. Tot spoedig ziens hoop ik?

Hartelijke groeten v.h.t.h. t.t.

Henri Ritter.

Je overdruk is weUiaast zeker ‘Hun Eerste Thuis, Spel in één bedrijf’ in De Nieuwe Gids, jrg. 28, nr. 4, 1913, blz. 545-556.

29 mei 1913: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend.

Het is zoo erg lang geleden, dat wij elkaêr niet zagen of spraken, en ik verlang er erg naar, weer cens rustig en genoegelijk met je samen te zijn. Nu wilde ik Zondag S Juni in Amsterdam komen, om de oude vrienden, en in de eerste plaats jou te zien. Schikt je dien ZondagocAïtenA? Ik hoop spoedig een kort briefje van je te krijgen. Hartelijke groeten van t.t.

Henri Ritter.

S februari 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend.

Wat hoorden wij in lang niets van elkaêr. Dit is een enkel woord tot hernieuwing van contact, maar ik zou het zoo bizonder prettig vinden, als je na de volgende week mij een avondje afstond. Ik heb ergroote behoefte aan je weer eens te spreken. Ik breng dan enkele notities meê over mijn indrukken van de Hagcspclers, en., veel nieuw werk. Ik leer langzamerhand “de zaken” met mijn eigen werk zich te doen verdragen. Hoe gaat het bij jou? Ik las datje '‘Tooncels pelen” in het voorjaar bij van Dishoeck verschijnen in een bundel, waar ik zéér verlangend naar ben. Hierbij een overdrukje van mijn “'Lof der Lijdelijkheid”. - Schrijf je eens een enkel woordje? En misschien schikt het je mij dan cens in het kort je indruk van het werk van den etser Verwey te vertellen. Kun je de collectie al missen? Ik geloof wel, dat

125

-ocr page 128-

van Lensden ze als je ze niet meer noodijf hebt, te gelegener tijd gaarne weer zon ontvangen. Tot spoedig ziens, hoop ik.

Hartelijke groeten van

Henri Ritter.

Van Frans Mijnssen verschijnt in 1914 bij Uitgeverij Van Dishoeck in Bussum Dramatische Studies, Derde Bundel.

Ritters ‘Lot der Lijdelijklreid’ staat in Ons Tijdschrift, jrg. 18, 1913, blz. 873-877.

Verwey is de graficus Laurens Verwey.

11 februari 1914: Mijnssen aan Ritter.

Een blad. Handschrift. Gedrukt: F. Mijnssen Beurspassage 8 Amsterdam.

Amice,

Het deed me plezier weer eens een brief van je te ontvangen. En ik dank je zeer voor den overdruk. Ik zal het opstel spoedig lezen. Ik ken het al gedeeltelijk uit het m.s., waar je mij destijds een stnk van voorlas, nietwaar. Verheugend je bericht over: veel nieuw werk. Gelukkige kerel. Bij mij is het, ik zou haast zeggen: één bladzij in de maand.

De etsjes van Verwey zond ik heden aan van Lensden terug, met “schaamrood op de kaken” dat ik ze zoo lang behield. Mijn indruk? Nog niet zeer persoonlijk, leek me, of nog te veel strijd met de techniek?

Ja, het zal prettig zijn weer eens een avond samen te wezen. Dus na de volgende weck. Of - je schreef Zondag den Sen - bedoelde je de week van 15-22 dezer? Woensdag den 18en en Vrijdag den 20en heb ik niet meer vrij. Van de daaropvolgende weck heb ik 23, 25 en 28 bezet.

Krijg ik een dag van je op?

Met beste groeten van huis tot huis tt

Frans Mijnssen.

Uit een brief van Dirk Coster aan Frans Mijnssen van 21 februari 1914 weten we dat Coster op vrijdag 20 februari bij Mijnssen op bezoek komt.

[26 februari 1914]: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Wéverslaan 23. Ongedateerd. Een eerder onderzoeker heeft op de brief 26/2 ‘14 genoteerd, wat aannemelijk lijkt.

Amice,

Dit keer zal ik maar enkele uren komen, dus na den maaltijd, omdat mijn collega aftvezig is, en ik in verband daarmeé pas over vijf van bureau en na half zes op den trein kan komen. Maar ik hoop zeer, dat ik de vriende-

126

-ocr page 129-

lijke uitnoodijfinei te komen eten in petto ma/i houden. Ik zou het zoo prettig vinden dan over eeni^en tijd eens samen met mijn vrouw te moefen komen. Een eersU maat staat men altijd noß een beetje vreemd tegenover elkander, en mijn vrouw zou zoo graag met al mijn oude vrienden wat nader kennismaken. - Ik verlang er erg naar, je te zien en te spreken, - tot Vrijdagavond ± S uur dus. Hartelijke groeten v.h.t.h. t.t.

H.R.

29 mei 1914: Mijnssen aan Ritter ‘A’dam’.

Beste Henri,

Hartelijk dank voor je overdrukje. Ik had je al eerder willen sehrijven, maar vond het plezieriger eerst het werkje te hebben gelezen. Tot mijn spijt ben ik daartoe nog niet in de gelegenheid gewest. Ik heb het vooral den laatsten tijd erg druk gehad met allerlei: kantoor, correcties nieuwe bundel en nieuw stukje N.G., schrijven van een artikel overeen drama van van Ecden etc. En zoo heb iktüeXs kunnen lezen. Hu wil ik niet langer wachten met iets van mij te laten hooren, ook omdat ik mij voorbereid op een tivcede reis dit jaar naar Copenhagen, en het dtts anders weer een tijd zoti duren eer ik schrijven kon. Ik hoop je werk nu mee te nemen en zal zeker een bij uitstek rustige tijd vinden om het te lezen.

Hoe gaat het je drieën? Ik hoop van harte: goed.

Ik had laatst een aangename ontmoeting met Annie Salomons, die voor K::nst aan het Volk een zeer goede lezing heeft gehouden over “Dichters en hunne gedichten”. Het was plezierig haar weer cens te zien. Ze is nu je stadge-noote, naar ze mij heeft gezegd en je zult haar dus nog wel cens meer spreken. Met hartelijkcgroeten van huis tot huis en: spoedig meer

El'S. Mijnssen.

Zo:t je mij bij gelegenheid, doch na Woensdag - daar ons huis zoo lang gesloten blijft - “een Liefde” en de bundel Verz. Opstellen van vDeysscl eens willen tcrttgzcnden? Je hebt die boeken immers niet meer noodig? En ik had vooral “Een Liefde”graag weer hier.

Het overdrukje is niogelijk Ritters ‘Gedachten over proza en poëzie’ in Ons Tijdschrift, 1914, 19de jrg., blz. 268-279.

Het nieuwe stukje N.G. is ‘Ida Wahl’, een cyclus van vier dramatische studies in één bedrijf, 1. Interieur, in De Nieuwe Gids, 1914, blz. 863-887.

Een artikel over een drama van \’an Eeden is onbekend.

Op een van die twee reizen naar Kopenhagen is mogelijk gebeurd wat Annie Heijermans-Jurgens beschrijft in haar boekje Herman Heijermans’ laatste levensjaren. ‘Frans Mijnssen vertelt: [.,.] wat hij mij leverde op de boot naar Denemarken. Wij hadden genoeglijk gedineerd en bij de koffie een cognacje genomen. Dat cognacje werd geserveerd in kleine zilveren bekertjes. Herman wilde afrekenen en

127

-ocr page 130-

stelde voor dat ik vast naar het dek ging om wat frisse lucht te happen. Maar; zei hij, kom eerst even hier; je hebt weer geknoeid met je sigaar; de linker kant van je jas zit onder de as. Ik liet me braaf atUoppen en kreeg eindelijk mijn congé. Het was een heldere avond, de zee onbeschrijflijk mooi; ik genoot. Jammer genoeg werd dat kostelijk moment even later verstoord doordat iemand achter mij kuchte. Omkijkend zag ik dat het de ober was, die ons aan tafel bediend had. Hij sprak mij aan en zei: “Mijnheer, ik hoor dat ii zich de cognacbekertjes hebt toegeëigend en dat moet wel zo zijn, want ze staan niet meer op het blad. Kom, mijnheer, voordat er narigheid van komt geeft ii ze terug.” Mijn niet geveinsde verbazing verkeerd uitleggend zei hij dringend; “Maakt ii het voor uzelf niet moeilijk; anders moet ik er werk van maken.” Om zijn beschuldiging kracht bij te zetten vervolgde hij: “De mijnheer, met wie u aan tafel zat heeft het zelfgezien dat u de bekertjes in uw linkerjaszak liet glijden.’ Men moet Frans Mijnssen gekend hebben om te begrijpen dat deze aantijging volkomen misplaatst was. ‘Nou is het genoeg schreeuwde ik; ben je bedonderd kerel?’ Maar vriend Herman kennend, die juist innemend glimlachend aan dek kwam, ging mijn hand onwillekeurig naar mijn linkerjaszak en betastten mijn vingers de bekertjes, die ik met de woorden “het berust alles op een grap” aan de ober ter hand stelde. Ik had op dat moment Herman wel kunnen vermoorden, maar ik hoefde slechts zijn kant uit te kijken om van dat voornemen terug te komen. Zijn hele gezicht straalde om de gehikte stunt.’

Annie Salomons schrijf in haar Herinneringen uit de oude tijd: ‘Mijnssen heeft in zijn jonge jaren veel voor de SDAP gedaan. Hij was bestuurslid van De Dageraad en van de vereniging Kunst aan het volk [opgericht in 1904]. Daar heb ik nog eens gesproken over “Dichters en hun gedichten” [Prick annoteert: op 6 mei 1914 over “Dichters en gedichten” - Hoe een gedicht gelezen moet worden en hoe het wordt geschreven] onder zijn presidium. Hij hield een allervriendelijkste inleiding om de toehoorders te vertellen, dat ik zelf een dichteres was; maar ik durfde niet aan mijn lezing te beginnen, voordat ik mijn auditorium nadrukkelijk op het hart had gebonden, de woorden van de inleider volkomen te vergeten, omdat ik het over echte, grote dichters wilde hebben en niet over mensen, die wel eens verzen maakten. Hij kon je dan onzeker aankijken, omdat hij, met de beste bedoelingen, je in een moeilijk parket had gebracht...’

17 juni 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in Nl.MD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend,

Metgroote vreugde ontving ik je overdruk, met het eerste gedeelte van den nieuwen “cyclusquot;. Ik geloof dat je hier, met behoud van de qualiteiten van je vorig werk, iets nieuws, iets breeders hebt bereikt. Ofschoon ik hoop, je binnenkort nader gedetailleerd over dit nieuwe werk te spreken, moet ik je dit nu al met een paar woorden schrijven. De bundel van Thijm ben ik aan het opzoeken, en hoop ik je dezer dagen toe te zenden.

Binnenkort meer en hartelijke groeten v.h.t.h. t.t.

Henri Ritter.

128

-ocr page 131-

De Eerste Wereldoorlog breekt uit. Op 4 augustus 1914 \’alt Duitsland België binnen.

26 aiißtisttis IQ 14: Mijnsscn aan Ritter ‘Wijk-aan-Zee Pension Westerduin’.

Amice Henri,

Je soudt mij misschien een ßroot ßcnocßcn kunnen doen. De moeder pan mijne vrouw is met haar ouden invalicdcn man no^ te Brussel. Post- en tele-jjraafverbindinßcn met Br. zijn afyesneden.

Ken jij misschien iemand aan het Dept van Buitenl. Taken die het je zou kunnen mededeelcn als de verbinding weer hersteld is of men Br. weer zou kunnen bereiken?

Als er maar een telegram door kon komen, dat zou al veel zijn.

Ik dank je hartelijk bij voorbaat. Spoedig meer. Ik hoop dat ‘t jullie goed gaat. Wij zijn hier vooreen dag of tien. Dinsdag ga ik weer naar stad.

Beste groeten tt

F. Mijnsscn.

2 september 1Q14: Mijnsscn aan Ritter ‘Amsterdam’.

Beste Henri,

Hartelijk dank voor je brief. Ik heb er dadelijk een afschrift van laten maken en aan mijn vrouw gesunden die nog een paar dagen voor de kinderen buiten blijft. Datje vriend Hoek mijn schoonouders wil helpen vind ik buitengewoon plezierig en stelt mij gerust zoover dit met Leuven voor oogen maar mogelijk is. Want het is ook dat ik niet weet wie ze als hulp hebben of niet hebben, dat me zenuwachtig maakt. Mijn schoonzusje is in Brussel getrouwd met een Belg, maar dat is een zeer onpractisch en droomcrig mcnsch naar ik hoor (ik ken hem zelf niet). Zij zullen zeker hulp en raad noodig hebben. Je tijding doet mij buitengewoon veel plezier. Ook omdat ik mij er eenigszins mee verantv'oordelijk voor voel, dat de oude menschen nog in Brussel zijn. Ik dacht nml. niet, dat deze open stad gevaar zou kunnen loopen en vond destijds de reis, met boerenkarretjes over de grens, zoo bezwaarlijk voor den invaliede. Toen wilden ze trouwens niet weg omdat mijn schoonzuster ziek was.

Aan Buitenl. Zaken schreef ik nog niet. Ik stuurde een epistel aan Min. Pleijte, dien ik persoonlijk ken, maar ontving nog geen antwoord. En nu wil ik niet langer wachten met aan Binn. Z. te schrijven, maar... in welken vorm moet men dat doen? Zou je me dat willen schrijven? Ik ben nml.

129

-ocr page 132-

bang dat ccn schrijven niet in den vorm een nietgewenschtcn vreemden indruk zal maken. En wat kan ik vragen?

Wat hulpbehoevend?

Vriend, ik dank je zoo!

Hoe ik het maak? Ellendig. Zenuwachtig. Teleurgesteld.

Op kantoor is het nog zeer druk met beslommeringen waar niets mee verdiend wordt. Daarom ben ik ook een dag of tien naar buiten gegaan, om weer wat sterker te worden voor het werk.

Schrijf mij hoe het je gaat

Hartel, groeten tt

Frans Mijnssen

De Nederlander Derk Hoek (die als letterkundige het pseudoniem Frank Gericke heeft) is een in Brussel wonende vriend van Ritter. Dr. L. Schepens schrijft in ‘België in de eerste wereldoorlog’ in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 14: ‘Men schat het aantal Belgen dat van augustus tot oktober naar Nederland is gevlucht op 1.056.000.’ Er werden grote verwoestingen in Leuven aangericht.

Th.B. rieijte (1864-1926) is minister van Koloniën.

3 september 1914: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Beste vriend.

Aan “Buitenlandsche Zaken” geef ik de namen en bizonderheden die je mij geseind en geschreven hebt op aan den betrokken ambtenaar, met wien ik meer contact heb gehad. Ik geloof dat dat nu wel voldoende is, vooral daar je reeds aan Mr. Pleyte schreef. Ik boorde dat met een automobiel België nog gemakkelijk te bereizen is, en dat de doortocht weinig wordt bemoeilijkt indien men een pas heeft. Zoo'n grapje zal echter in de tegenwoordige omstandigheden wel eens f 300 kosten. Schrijf mij vooral, als ik nog iets zou kunnen doen. Het spijt mij zoo, dat wij allen aan het Departement “geconsigneerd” zijn in deze tijden, anders ging ik zelf België in. Binnenkort hoop ik je uitgebreider te schrijven of naar je toe te reizen. Ik heb het plotseling bizonder druk gekregen, iets waar ik aan den eenen kant heel blij over ben. Tot spoedig schrijfs of ziens dus.

Hartelijke groeten van t.t.

Henri Ritter.

130

-ocr page 133-

20 oktober 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Bette vriend,

Een kort woord, als het ware een handdrnk in gedachte, bij de versehijning van je nieuwen bundel. In de algetneene verwildering waar wij in leven, is het feit der versehijning van werk als het jouwe van troostvolle beteekenis. Ik heb het druk, druk. Wij hebben Belgisehe logés. Binnenkort hoop ik dat wij beiden eindelijk tot een definitieve afspraak kunnen komen, wanneer elkaar te sien.

Wees hartelijk gegroet door je

Henri Ritter.

Belgische logés: De Vlaming Eugène Cantillon (1893-1942), in 1913 soldaat geworden, is in 1914 met zijn Belgisch regiment op Nederlands gebied ontkomen en weet aan internering te ontsnappen. Als student in Brussel heeft hij mogelijk van Ritters vriend Derk Hoek eens Ritters adres ontvangen. Op 20 oktober 1914 schrijft Ritter aan Gerretson: ‘Cantillon logeert bij mijne Moeder. Wij zelf hebben het huis vol Belgische vkmchtelingen’. Op 11 oktober 1914 schrijft Cantillon uit Missingen aan Ritter in Voorburg: ‘Te midden der algemeene ontreddering ben ik uit België liierheen gevlucht. Het zal enkelen tijd duren eer mijne familie mij bereiken kan. Daar mijne geldmiddelen nogal beperkt zijn zou ik buitengewoon gelukkig zijn kon ik bij U of bij Mr Gerretson (wien ik ook zal schrijven maar \ an wiens adres ik niet geheel zeker ben) een onderkomen vinden gedurende eenige dagen. Ik ben hier gelogeerd: Pelle, 2 Nieuwendijk, Vlissingen. Het zou me zeer verheugen een spoedig antwoord te ontvangen. Kan U me niet zeggen of mijn \riend Hoek zich op dit oogenblik in Holland bevindt en waar?’ Ritter moet in een brief van de volgende dag over de tussenkomst \’an de militaire overheid teruggeschre\en hebben, want Cantillon antwoordt op 13 oktober: ‘De tusschen-komst \'an de nederlandsche militaire overheid hoef ik niet in te roepen: juist om de moeilijkheden der interneering te vermijden ben ik in burger-kleedij de grenzen overgekomen. Ik ben dus feitelijk deserteur en behoor, op hollandsch grondgebied, tot het belgisch leger niet meer. Het zou me zeer pijnlijk zijn moest U het, onder dergelijke omst.mdigheden, minder aangenaam vinden om me bij U te ontvangen. Maar ik heb nagedacht en geloof mijnen plicht niet minder verzaakt te hebben dan de anderen die, met de officieren, de tenue niet afgelegd hebben en zich krijgsgevangen gaven. Ik hoop U trouwens niet te lang te moeten lastig vallen. Ik stel alle pogingen in het werk om met de mijnen in betrekking te geraken en verwacht alle oogenblikken bezoek of geld. Ik zal dus maar zoo stout zijn om van Uw aanbod gebruik te maken en morgen Woensdag avond in Voorburg aankomen. Verschoon mijn groote vrijpostigheid en wees van mijn dankbaarheid verzekerd.’ Hoe lang Cantillon bij de Ritters verbleven heeft is moeilijk na te gaan al is er een brief van mevrouw van Deinse van 3 januari 1915 aan mevrouw Ritter met onder andere de zin: ‘Wil je man, je lieve kind en den Heer Cantillon vriendelijk van ons groeten.’ Aiuigezien Ritter in zijn brief aan Mijnssen over logés spreekt heeft hij mogelijk nog een Belg gehuisvest.

131

-ocr page 134-

3 Horember 1914: Mijnsscn aan Ritter

Adres aJs op de brief van 11 februari 1914.

Bette vriend,

Dank voor je brief! Het schikte mij thans slecht om dat bedrag voor te schieten en daarom verzocht ik de Volksbank uitstel tot 1 Dec., hetgeen gaarne tverd toegettaan. Ik hoop dat je deze oplossing ook goedkeurt. Ik verheug mij in het vooruitzicht iets over mijn boekje van je te zullen hooren en dat wij elkaar aan het eind van de maand zullen ontmoeten.

Met hartclijkegroeten van huis tot huis tt

Frans Mijnssen.

11 november 1914: Mijnsscn aan Ritter

'Amsterdam’,

Bette vriend,

Hartclijk dank voor de toezending van het overdrukje Groot Nederland. Ik heb je ‘^Causerie over het reizen ” langzaam gelezen en ik heb er zeer van genoten. Wat is de taal thans soepel geworden onder je handen! Wat is het stukje al dadelijk voortreffelijk “geschreven ”.

Maar dan: wat is de “inhoud” - zal ik maar zeggen - belangrijk! En je dwingt den lezer allerlei problemen te onderzoeken. Je schrijft hem niet voor, hoe hij de dingen heeft te zien; je wekt zijn geest. En welk een aantal van waarlijk kleine schatten van korte zinnen staan daar; overwinningen van het denken; van inzicht, van aanvoelcn. Prachtige kleine samenvattingen in een beeld.

Ik weet wel, je hadt er mij een stuk van voorgelezen, maar ik heb nu beter... geproefd.

Ik ben wat moe en schrijf gebrekkig. Maar ik wilde niet langer mijn woordje van dank uitstellen. De lectuur heeft me werkelijkgoedgedaan. Ik merkte ook, dat mijn geest nog niet geheel verstompt en verziekt was door den oorlog.

Binnen kort een bericht over je komst, nietwaar?

Hartel, groet tt

Frs. Mn.

Ritters 'Causerie over het reizen’ staat in Groot Nederland, 1914, deel 11, blz. 620-630.

132

-ocr page 135-

6 december 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Bette vriend,

Ik badje allang willen schrijven, in de eerste plaats om je te danken voor je briefje over mijn ‘^Reizen”, dat mij vecl^oed heeftpfcdaan, en dan om je een datum van samenkomst voor te stellen. Door verbijsterende drukte lag mijnegeheele correspondentie een paar weken stil.

Kun je mij Maandagavond 13 September [sic] ontvangen? Ik verlang er naar, je weer te zien, en over vele dingen te spreken.

Hartelijke groeten v.h.t.h. t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri Ritter.

12 december 1914: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Voorburg, Wex'erslaan 23.

Amice,

Mag ik Maandag komen middagmalen, en mag ik dan wellicht mijne vrouw eens meebrengen (huiselijk)? Zonder tegenbericht hoop ik, dat onze komst schikt. Wil bij verhindering even bericht zenden naar Voorburg? Teleph. 248. - Ik meen mij te herinneren dat halfzeven de tijd is. -Hartelijkegroeten t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri R.

P.S. Het deed mijgenoegen de zoo juiste kritiek van Kloos over je werk te lezen.

Ritter heeft op het laatste nippertje toch afgezegd. Op de adreszijde \’an de briefkaart krabbelt hij: ‘Kan bezoek enkele dagen uitgesteld worden verheugen ons hartclijk dat wij ubeiden binnenkort zullen zien.’

Willem Kloos schrijft over Mijnssens Dramatische Studies, 3de bundel in Dc Nieuwe Gids, jrg. 29, nr. 12, 1914, blz. 934-940.

IS december 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 23.

Bette vriend.

Blijkens je laatste brief heb je het dezer dagen druk met allerlei dingen, en ook wij hebben met de Kerstdagen veel dat buiten ons gewone doen ligt. - Is het nu misschien niet rustiger en genoeglijker als wij dc samenkomst nog wat uitstellen, b.v. tot in den loop van Januari of Februari? - Over een paar weken zal ik in Amsterdam moeten zijn, en kom dan even oploopen aan je kantoor, wij kunnen bij die gelegenheid dan eens nader overleggen. Hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

133

-ocr page 136-

12 december 1914: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag.'

Beste vriend,

Hartelijk dank voor de uitnoodiging van U beiden aan ons beiden. Wij zottden al aanstonds een der opgegeven data hebben gekozen, was het niet dat ik mij (het blijft onder ons) in de laatste dagen wat overspannen voel. Het is eigenlijk al een heelen tijd zoo, maar het dringt nu eerst duidelijk tot mij door. Daarenboven is mijn vriend E. Cantillon (een leerling en vriend van Vermeylen) uit den oorlog bij ons gekomen, die weer op zijn beurt Vlaamsch bezoek verwacht, waardoor de toestand akelig gecompliceerd wordt om afspraken te maken. - Ik hoop nu de Kerstdagen cens werkeloos door te brengen, en te trachten wat op mijn verhaal te komen, en zou het dan prettig vinden wanneer wij na nieuwjaar zouden mogen komen op een dag die V beiden het beste schikt. - Want waarlijk, ik verlang er heel sterk naar je weer te zien, en zoovele dingen met je te bespreken, en mijne vrouw verheugt er zich op, eens nader te kunnen kennis maken. Wees heel hartclijk gegroet door semper tuns

Henri Ritter.

S februari 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Beste vriend.

Ik stel het op prijs je nog even te zeggen, dat ik getroffen was door de hartelijkheid van je laatste briefje. - Datje antivoord in deze abnormale omstandigheden ontkennend moest zijn, - ik begrijp f volkomen. - Maar de toon van je brief heeft mij buitengewoon veel goed gedaan. - Ik heb wel hoop met mijne crediteuren eenige regeling te kunnen trejfen, waardoor ik mij door dezen moeilijken tijd geleidelijk heenwerk. Van den zomer verbetert mijn positie en, beleid gepaard aan zuinigheid vermag veel. - Naar ik hoop ben je sain et sauf uit het hooge Noorden teruggekeerd, en niet, als een mijner vrienden, door de aanwezigheid van deutschfreundliche papieren in de zak van zijn regenjas voor een Kriegsgericht gedaagd.

Hartelijk gegroet en tot ziens! t.t.

Henri Ritter.

De huisnummering is blijkbaar gewijzigd van 23 in 22.

134

-ocr page 137-

3 april 1915: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Beste vriend.

Eerst thans beantwoord ik je briefje van 28 Mrt omdat ik er nog even met Ary Prins over eor respondeer en moest. Als je ook nog de contributie over 1913 voldoet, hebben wij geen verdere wenschen. Intusschen zul je van Prins de ƒ 100.- ontvangen hebben. Hij boekte het bedrag op de oude rekening van Fonds, die op ult»° Maart afgesloten wordt, zoodat wij voor 1915/16 vrij zijn.

Ik hoop dat het je drieën goed gaat.

Hartel, gr. tt

Fn M.

Hierbij Haspels’ brief weer terug. FM.

Ritter is op 22 juni 1909 lid van de Vereniging van Letterkundigen geworden, waarvan Frans Mijnssen penningmeester is. We zullen in zien dat Ritter zijn contributie niet altijd even vlot betaalt. Nu is hij al achterstallig. Hij heeft het financieel moeilijk en wordt door Mijnssen en de auteur Arij Prins (1860-1922) geholpen uit een literair fonds, mogelijk het Ondersteuningsfonds van de Vereniging van Letterkundigen. Zie ook de brief van 18 januari 1930.

19 mei 1915: Mijnssen aan Ritter

‘Amsterdam’.

Amice,

Ik heb verleden week op een avond een vrij langdurig onderhoud over je gehad met mijn vriend Keppler. Ik kreeg den indruk, datje sollicitatie zeer is opgemerkt, ook omdat de Wethouder (Wibaut dus) Keppler er over had aangesproken. K. was wat bang, dat het werk - stapels klein-werk lederen dag - een beetje te oninteressant voor je zou zijn. Maar ik heb hem erop gewezen dat “de soep” ons aller leven al te zeer vult en dat ernstige men-schen als jij dat wel weten. Enfin, je begrijpt wel. Verlangd zal worden, ik wil zeggen: benoemd zal worden: een commies. Maar de gewoonte volgend zou t.z.t. een oproeping worden gedaan. Dan zou je nog cens van je moeten laten hooren, indien je blijft rcflectecren.

Hartelijke groeten aan je beiden. Het was plezierig je beiden Zondag voor een week bij ons te hebben. We vonden het erg prettig wat beter kennis te maken met je lieve vrouw.

Steeds tt

FrsM.

135

-ocr page 138-

Ritter solliciteert dus naar een hinctie bij de Gemeente Amsterdam, waar F.M. VVibaiit (1859-1936) in 1914 wethouder is geworden. Volgens de brief van 24 juli 1915 betreft het de Dienst Woningbouw.

In 1830 waren Nederland en België gescheiden. België werd een tweetalig koninkrijk met Vlamingen en Walen. De Vlamingen zagen het land verfransen en stelden zich daartegen te weer in de Vlaamse Beweging. Op 4 augustus 1914 valt Duitsland het land binnen. De Belgische regering vestigt zich in het Franse Le Havre, de koning blijft in België. Activisten in Nederland en Vlaanderen trachten, eventueel met steun van de Duitse bezettingsautoriteiten hun Vlaamse idealen te verwerkelijken. Maar er zijn schakeringen. Radicalen staan annexatie van Vlaanderen door Duitsland voor. De meeste activisten echter streven naar politieke autonomie van Vlaanderen in een federaal België of naar gehele zelfstandigheid. De strijd wordt zowel in Vlaaanderen als in Nederland gevoerd. Activisten in ons land stichten op 1 februari 1915 het blad Dc Vtnamschc Stem voor alle in Nederland verblijvende Vlamingen. In de redactie zitten Alberic Deswarte, Cyriel Buysse, André de Ridder, René de Clercq, Jan Eggen en van 1 juli 1915 af Antoon Jacob. Het blad stelt zich loyaal op tegenover de Belgische staat maar strijdt voor ontvoogding van Vlaanderen. In juni 1915 bepleit Deswarte in enkele artikelen zelfbestuur voor Vlaanderen binnen de Belgische staat. De redactie zendt een telegram aan koning Albert waarin zij aandringt op autonomie voor Vlaanderen maar de koning wenst eerst de bevrijding af te wachten. De redactie splitst zich dan in een groep passivisten en een groep activisten, van wie de van Duitsgezindheid \er-weten Jacob en de Clercq het blad na 17 augustus 1915 blijven voortzetten, financieel gesteund door F.C. Gerretson. Als het geld opraakt wordt het blad op 1 februari 1916 gestaakt. Het heeft dus maar een jaar bestaan. Vrijwel gelijktijdig verschijnt er van 21 februari 1915 tot 5 mei 1916 in Gent als orgaan van de aanzienlijk radicalere Jong-Vlaamse Beweging en met Duits en Nederlands geld Dc Vlaamscbc Post. De groep Jong-Vlaanderen streeft een onafhankelijke staat Vlaanderen na, die tegen Duitsland zou moeten aanleunen. De drijvende kracht achter het blad is Ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard en hoofd red acteur tot april 1915 l.eo Picard, die na het innemen van een gematigder standpunt het blad moet verlaten en naar Nederland trekt. Ritter beweegt zich in de Vlaamse kringen.

26 mei 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Mijn Vlaamscbc vriend Dr. A. Jacob, medewerker van “de Beweging” en “dc Vlaamscbc stem” heeft het plan aan den deenschen Prof. Jaspersen te Kopenhagen bijdragen van Hollandsche een Vlaamscbc letterkundigen te doen toekomen, ter vertaling in het Decnsch, om eene uitgave in Denemarken te bewerkstelligen, die aldaar de Groot-Nederlandsche literatuur meer bekend soude maken. - Zoud'tge er wat voorgevoelen hieraan mede te doen door een reeds gepubliceerd of nog te publicceren stuk af te staan? Zoo ja.

136

-ocr page 139-

wil mij dat dan even beriehten. Het lijkt mij in het belang van het beoogde doel, dat _tfe zoowel een Uwer sehetsen als een Uwer tooneelbesehouwinjfen zandt geven, omdat een algemeen beeld van Nederlandsehe cultuur moet worden verkregen, en het belangrijk is ook de denkbeelden te kennen die hier leven omtrent toonecl. Bij voorbaat hartelijk dank, en beste groeten t.t.

Henri Ritter.

De Vlaamse literatuurhistoricus Antoon Jacob (1889-1947) is in 1914 naar Amsterdam uitgeweken, neemt zitting in de redactie van De Vlaamsche Stem, maar keert in 1915 terug naar België. Noot 10 bij brief 5 in de Briefwisseling Gerretson-Gcyl zegt: ‘Er bestonden in 1920 plannen om tot vertaling wan Nederlandse literaire werken o\er te gaan. Er zou hiertoe een organisatie gevormd worden, waarin o.a. de boekhandels en uitgeverijen M. Nijhoff te Den Haag en de Gylden-dals-ke Boghandcl te Kopenhagen en mogelijk een Engelse uitgeverij zitting zouden hebben. Een definitieve vorm hebben de plannen niet gekregen.’ In 1915 is dus al sprake van het plan.

29 mei 1915: Mijnssen aan Ritter

‘Amsterdam’.

Amice,

Het deed mij plezier ‘s morgens naast mijn bord een briefte vinden met je handschrift op het couvert. En de inhoud deed mij ook bizonder veel genoegen. Aardig van je dat je ook hierin weer aan mij hebt gedacht. Ik ben je zeer erkentelijk en graag natuurlijk ga ik op je voorstel in. Maar zou je mij nu nog verder willen helpen en mij van advies willen dienen: wat moet ik zenden? “De teruggevonden Weg” uit den 2en bundel of “Hun Eerste Thuis” uit den 3en? En zou als artikel-over-toonecl mijn eerste Bcllincioni-stuk geschikt zijn? Het blijkt nu wel jammer te wezen, dat ik mijn stukken over tooneel altijd schreef naar aanleiding van een bepaalde verschijning, die het buitenland niet steeds heeft gekend. Ik hoop, dat ik je niet te veel last veroorzaak.

Schrijf mij toch cens hoc gij drieën het maakt. Ik zou zoo graag weer cens iets van je hooren. En: komt gij beiden nu niet cens in Amsterdam?

Hartelijke groeten van huis tot huis tt

Frans Mijnssen.

137

-ocr page 140-

29 mei 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22. [De snelle post valt op].

Amiee,

Hartelijk dank voor je zoo vriendelijke toezejjflinjf, waarmee wij gelukkig zijn. Je weet, ik heb altijd een bizondcre voorkeur gehad voor “^De Teruggevonden Weg”, maar ik geloof dat “Hun Eerste Thuis” kenschetsender is voor je werk. Het eerste Bellincioni-artikel lijkt mij bij uitstek geschikt! - Ik zou mij kunnen voorstellen dat je eenig bezwaar hebt manuscript zóo ver over zee te zenden. Misschien mag ik daarom, nu ik weet dat je toestemminij geeft, de opgenoemde bijdragen laten typen? Of heb je nog overdrukken? -Graag hoor ik dit en ook: watje ten slotte gekozen hebt. Wij maken het allen gelukkig goed. Wij zitten midden in Vlamingen en Vlaamsche Beweging. Spoedig hoop ik je dat uit een degelijker ondernemen te doen blijken dan mijn spiegelgevechten met den Heer Monet in de Telegraaf en met den Heer Paschul [?] in het Vaderland. Wat een verbijsterenden tijd beleven wij! Het is altijd als een bange droom. Je vraagt je af: was dit alles latent in de maatschappij aanwezig? Ik verlang er ook naar, je spoedig te spreken.

En aan de vriendelijke uitnoodiging van je vrouw en jou zullen wij héél graag gevolg geven. Misschien mogen wij dus in de volgende maand en voorstel doen, als wij in Utrecht logeeren, en onze Isa bij Oma is. Want die maakt altijd de moeilijkheid, als wij uitgaan. Hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

De Vlaming August Monet (1875-1958) is van 1897 tot 1947 hoofdredacteur van het Vlaamse liberale dagblad Dc Nieuwe Gazet, dat in de oorlog 1914-1918 niet verschijnt. Monet verblijft in de oorlog in ons land als medewerker van De Telegraaf. Hij is gekant tegen de extreme Vlaamse activisten.

6 juni 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

A mice,

Ik moet je nog even nadere mededeeling doen over het Deensche plan. Dit zal eerst over eenige maanden worden verwezenlijkt. Dr. Jacob is thans nog met bemiddelingspogingen bezig. Daarna was het plan, eerst eene bloemlezing van Vlaamsche en dan van Hollandsche auteurs te geven. Ik schreef ook aan Ina Boudier, die in beginsel veel ervoor gevoelde. Indien wij zoover zijn, dat met het verzamelen kan worden begonnen, mag ik je dan even aan je vriendelijke toezegging herinneren? -

Wij waren dit jaar weer niet ter vergadering. Mijn vrouw heeft het heel druk met een logétje, een dochtertje van een van mijn vrienden dat door familieomstandigheden tijdelijk bij ons is, - en ik zit vol vervelend werk.

138

-ocr page 141-

Prettig zou ik het vinden als wij beiden binnenkort nog eens een avond konden samenzijn. Ik hoor dan wel, wanneer je dat het beste zou sehikken? Hartelijk gegroet door

H.R.

7 juni 1915: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Dank voor je prettigcn brief. Hierbij een overdrukje nog van “Hun Eerste Thuis” (het stukje staat in mijn 3en bundel) en het boekje van de W.R. waarin mijn eerste Bellincioni-artikel. Nogmaals dank voor alles watje opnieuw voor mij gaat doen!

De Telegraaf lees ik niet geregeld en zoo heb ik je alleen maar je slottvoord aan den minder plezierigen heer Monet (naar zijn stukken in de krant te oordce-len; ik ken hem niet) gelezen. Wat ga je nu voor of over de Reigen schrijven? Ik houd mij voor IccUtur aanbevolen.

Je medcdeeling dat wij je vrouw en jou nu binnen niet te langen tijd zullen mogen bij ons zien deed mijn vrouw en mij erg veel genoegen. Wat is de laatste keer al lang geleden!

Ik had gehoopt je nog even ter vergadering j.l. Zaterdag te zullen ontmoeten. Iets verzrtimd heb je niet. Het was een matte vergadering en Thijm leidde helaas moeilijk - hij voelde zich blijkbaar niet zoo goed en kon zijne oude houding niet hervinden en smo moest hij zich door allernaarste jongens laten zeggen hoe men discussies leidt. Het was pijnlijk. Dit streng onder ons. Je houdt van hem evenals ik en daarom zeg ik het je. Misschien is het niet zoo opgemerkt. Hartel, gr. van hriis tot huis tt

Fr.Mn.

W.B. is de Wereldbibliotheek.

De vergadering is er een van de Vereniging van Letterkundigen \\'aar\'an Lodewijk \'an Devssel sinds de oprichting in 1905 \'oorzitter is. Het bestuur zal zich in 1918 genoodzaakt zien hem te verzoeken als zodanig af te treden. Zie ook Ritters boekje Ontmoetingen met Schrijvers uit 1956 met deze passage; Wan Devssel was een Voorzitter bij de Gracie-Gods. Het Voorzitterschap was een attribuut van zijn Koningschap van het Rijk der Letteren. Het waren niet zijn besruurstechnische hoedanigheden, het was de majesteit, waarmee hij regeerde, die de bewondering afdwong van dit destijds vreemdsoortige gezelschap, dat enerzijds in de verbeelding leefde, maar anderzijds voor zijn zakelijke belangen wilde opkomen. Van Devssel verrichtte openingen en hield \'ergaderingen in grote stijl. Maar ;ils er teclmische problemen aan de orde kwamen, dan \'erdiepte hij zich in een nadenkend stilzwijgen of in stilistische verbeteringen van reeds gegeven formuleringen. Soms deden zich controversen gelden, welke de aesthetiek \’an de vergaderingen in gexaar brachten. Voontl wanneer de zakelijken op deze literaire Parnassus onstuimig het woord \Toegen.’

139

-ocr page 142-

s juni 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Antice,

Hartelijk dank voor de toezendincf van je overdrukje van ‘Hun Eerste Thuis” en voor je Bellincioni-artikel. Je sending spoort mij aan, met de gehcele bloemlezing voort te maken. Maar, zooals ik je schreef, het zal, vooral in dezen oorlogstijd, nog tvel wat duren voor de bloemlezing vertaald en gedrukt op onze tafels ligt. Ik zend je dezer dagen een serie artikels, die reeds verschenen zijn in een Vlaamsch blad. Journalistiek, maar wat kan men in dessen tijd anders doen? - De vergaderingen der V.v.L. zijn voor mij al sedert eenige jaren decepties. Ik ben eigenlijk blij, deze vergadering onder leiding van niet meer den ouden Thijm niet te hebben bijgewoond. Dat moest toch niet meer ssoogebeuren. Het treft ons allen zoo als schoon en juist dat Thijm niet meer publiceert. Waarom dan dèsse dingen? -

Harte lijke groeten vh th tt

Henri R.

28 juni 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Volgens afspraak schrijf ik je even hoe het met mijn Amsterdamsche plannen staat, in verband met den Mijnraad. Ik heb omtrent den Mijnraad nog geen ssekerheid, maar mijn besluit, naar Amsterdam te solliciteeren, ook bij behoud van den Mijnraad, staat vast.

Je groote vriendschap en hartelijkheid heeft mij weder getroffen, ook bij desse gelegenheid. Je weet niet, hoe de gedachte aan oude, mij door alles heen stil nabij blijvende vriendschap, mij gesteund heeft in de laatste jaren van vertwijfeling.

Ik hoop, dat ik het bereiken ssal, in A'dam te komen, - het ssou een nieuwe levensperiode zijn, het zou mij waarschijnlijk ook brengen in een kring, waar ik meer geestverwantschap voel dan hier. Want het verdrietige van het leven met mijne vrienden en kennissen hier in den Haag is in den laatstcn tijd geweest het voortdurend weer opkomend verschil in levensbeschornving en politiek inzicht. Hun agressief conservatisme heeft mij misschien spoediger tot de juist tegenovergestelde overtuiging gebracht dan in de lijn van mijne ontwikkeling lag, - maar ik heb nu groote behoefte om die overtuiging zich te zien verdiepen, niet door verstandelijke discussies maar door contact met de realiteit. Dit zal mij, stel ik mij voor, in Amsterdam eerder te beurt vallen dan hier.

Ik vertrek straks voor een week naar Huis ter Heide, waarvandaan ik Maandag 4 Juli terug ben. Als het je vrouw en jou schikte, ssouden wij beiden graag in de week ttisschcn 4 en 11 Juli mogen komen. Je wilt ons mis-

140

-ocr page 143-

schien even schrijven, welke daß de beste is. Wij hebben alle daßen in die week vrij.

Noß een enkele zakclijkc mcdedeclinß: De Heer Keppler vertelde mij, dat het noß onzeker was of men een Commies of adjunctcommies zou benoemen. Alleen naar het eerste heb ik ßesollicitcerd. De rcßclinß van zaken bij het Bouw- en Woninßtoezicht is dus voor mijn sollicitatie van ßroot belanß. Hartelijkeßroeten t.t.

H.R.

Ritter is tweede secretaris van de Mijnraad.

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Vandaaß ben je weer in Voorburß teruß en ßa ik je laatste briefje beantwoorden. Mijne vrouw en ik verheußen er ons over, dat nu toch van het reeds zoo lanß beloofde bezoek van U beiden iets konten zal en wij zouden willen vraßen of Zondaß a.s. U beiden convenieert. Wij stellen speciaal Zondaß voor, omdatßij beiden dien daß wellicht wat eerder bij ons zoudt kunnen komen, zoodat de tijd niet zoo kort is en wij vieren wat lanßcr kunnen samen zijn. Meldt mij s.v.p. ofhetßaaten tcßen onßcvecr hoe laat wij U dan maßen verwachten. Dank voor je medcdeclinßen over de Amsterdamsche plannen. Zooals ik je vertelde zie ik Keppler noßal eens “aan den borrel”. Doordat zijn ßezin naar buiten, naar Putten was ßcßaan, hij bij zijne moeder loßeerde en daar vrocßcr moest eten, had ik hem een daß of 10 niet ontmoet. Toen ik hem nu opschclde en hem vraßen wilde of ik hem eens spreken kon, vernam ik van zijn Bureau dat hij nu zelf ook voor eenißen tijd met vacantie naar Putten vertrokken was. Ik zal hem nu een “eerste woordje” schrijven. Het andereßaat beter al sprekende.

Hartel, ßroeten van huis tot huis tt

Fl'S. Mijnssen.

Amice,

Dank voor je brief van vanmorßcn. Wij vinden het heerlijk, Zondaß te komen, en denken teßen 5 uttr ten uwent te zijn.

Met hartelijkeßroeten, ook aan je vrouw en namens de mijne t.t.

Henri Ritter.

141

-ocr page 144-

17 juli 1915: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Tl/r het Juliana-nutnmer van ^quot;^De Vlaanisehc Poet'’ binnen je bereik is, en je het niet meer noodi^ hebt, - zou je het mij dan dezer dauern even willen doen toekomen? Mocht je al buiten zijn, wacht dan tot je terujfkomt van vacantic met het mij te zenden.

Het is vandaag juist een week geleden dat wij elkander zagen. Mijn vrouw en ik hebben beide van dien avond een zoo prettige herinnering van rust en huiselijkheid, en wij stellen het op prijs dat aan je vrouw en jou te zeggen, die ons zoo bizonder hartelijk ontvingen.

Beste groeten t.t.

H.R.

20 juli 1915: Kitter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Hartelijk dank voor je hoopvol briefje omtrent het gesprek met den Heer Keppler, dat wij vanmorgen ontvingen. Inderdaad heb ik mij er wel rekenschap van gegeven, dater veel administratief klein werk te doen zal zijn. -Maar dat heb ik liier ook te doen, en zonder de verdere uitzichten die Amsterdam geeft. - Ik vermoed dat de oproeping van sollicitanten nog eenigen tijd zal aanhouden? Ik meen uit de courant te hebben begrepen dat de Raad eerst bij de gemeentelijke begrooting de reorganisatieplannen betreffende den bouw- en woningdienst zal behandelen. En juist die plannen scheppen de behoefte van een nieuwen Commies. -

Je briefje heeft ons zeer veel opgewektheid gegeven. Misschien zijn wij van den winter stadgenooten?

Hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

24 juli 1915: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam’.

Am ice.

Neem me niet kwalijk, dat ik thans eerst aan je verzoek voldoe een je het ’Juliana-nummerquot; van “De Vlaamsche Post” hierbij pas terug zend. Ik wilde het graag lezen en vond niet eerder gelegenheid. Ik ga nu ook de andere nommers die je mij ter hand stelde doorzién en zend je ze daarna

142

-ocr page 145-

terujf. Het blad interesseert mij zeer. Kan men erzieh hier in Holland op abonneeren? Dank ook nop voor je briefje van den 20en. Je ziet, of liever: igt;tht pezien, dat de Bjiad de disettssie over de reorpanisatieplannen Woninpbottw dienst niet tot de beprootinpsdebatten heeft uitpesteld. De oproepinp zal nn wel spoedip volpen? Ik sprak Keppler nop niet weer sedert dien avond. Denkelijk ontmoet ik hem a.s. Dinsdap. Wat het dapelijksehe “klein-werk” aanpaat, ik kreep wel den indruk, dat dit zéér veel zal zijn. En bij dezen nieuwen tak van dienst, onder bestuur van een man ook-zéér-van-de-praktijk als Keppler, zal het wel stevip poot-aanspelen zijn. Mis-sehien meer nop dan op een departement in den Haap?

Ik schei er uit en pa mij klaarmaken om den trein te pakken naar Bever-wijk-Wijk-aan-Zee. Lief weertje vandaap voor het strand!

Hartel, procten aan je beiden tt

Ft'S. M.

2 aupustus 1915: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Per “drukwerk” zend ik je heden de overipe nummers van de “Vlaamschc Post” weer toe, die ik met bclanpstcllinp en waardeerinp van depoede koppen die het blad blijken te schrijven, maar niet metproeiende sympathie heb pelezen. En ikpcloof dat ik toch nietpchcel en al onderden indruk was van de mededeelinpen in een der laatste ochtendbladen van een Rrussclschen correspondent der Nieuwe Rotterd. Courant. Wat ik bedenkelijk vond, trof ik ook aan in het hoofdartikcl “De Vlaminpen en de Overheden ”, dat je zoo “pchccl onderschrijft”. Ik vind het niet zoo erp, dat daar, bij het citeeren (in stuk II), alleen pebruik wordtpemaakt van de Duitschc stukken - en dus onvolledip en misleidend wordtpecitcerd - en van de Duitsche arpumenta-tie, want de andere stukken zijn in Gent natuurlijk niet te krijpen en van het anttvoord is daar niets bekend. Ik vind het echter wel erp, dat de Duitsche stukken en de Duitsche opvattinp zonder meer als juist worden aanpe-nomen. Dat wijst, zou ik zeppen, op een pecstespcstcldhcid als die van de peleerden en ktinstenaars, die in hun eerste manifest de rcpecrinp napraatten, bijna woordelijk, en op hun “woord van eer” verzekerden dat iets waar was, zonder dat het hun mopelijk waspeweest naar die waarheid een onderzoek in te stellen.

Hartel, pr. tt

FM.

Wat zouden de Franschen en Enpelschen ezels zijn peweest als ze Belpië waren inpetrokken en Duitschland daardoor een prachtip voorwendsel hadden pepeven hetzelfde te doen. Terwijl zij er alle bclanp bij hadden Duitschland buiten Belpië te houden. Frankrijk met zijne sterke prenzen naar Duitschland en dat kleine front.

143

-ocr page 146-

De Brusselse correspondent \ an de NRC is Karel van de Woestijne. Zie; Karel van de Woestijne Verzameld Journalistiek Werk.

17 attpustus 1915: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Voorburg, We\’erslaan 22.

Daar ik eenipen tijd met verlof buiten was, bij vrienden te lopeeren, en veel zon en wind snoof, is de correspondentie schandelijk vertraagd. Zoo was ik reeds lanp van plan, je te danken voor de toezending van het pakket Vlaamsche Posten en, vooral, voor je begeleidenden brief. Ik geloof dat ik je op dien brief het beste mondeling zal kunnen antivoorden. De Vlaamsche quacstic, zooals ik haar meen te zien is heel gecompliceerd, en ik vrees in een brief (die toch niet een verhandeling! worden kan) niet voldoende te kunnen uiteenzetten, hoe ik geloof, dat wij als Noord-Nedcrlanders ons tegenover haar moeten verhouden. Misschien heb je nog wel cens een uurtje voor mij. Het lijkt mij een, vooral nu, belangrijke zaak, en ik ben er gelukkig om, dat ze mijn Hollandsche vrienden interesseert. Naar aanleiding van je voorlaatsten brief, waarin je vroeg, of men zich in Holland op de Vlaam-sche Post kon abonnecren, had ik, bij de ontvangst van je laatsten brief die de V.P. minder sympathiek was, al aan mijn vriend Cantillon (Hollandsch Redacteur van de V.P.) je naam opgegeven. Het is mogclijk datje na nadere kennisneming van het blad, je vraag niet handhaaft, en men je intus-schen al dagelijks de nummers toezendt. Misschien wil je mij hieromtrent nog even berichten, ik kan dan een eventueel abonnement wellicht ongedaan maken.

Vanmorgen ontving ik een brief van een mijner kennissen, die aan het Stadhuis van Amsterdam werkzaam is, waarin hij mij zeer vertrouwelijk mededeelde, dat ik waarschijnlijk niet zal worden benoemd. Naar zijn zeggen was de Heer Wibaut mijne sollicitatie niet ongenegen, maar had de Heer Keppler het oog op iemand anders gevestigd. Het is jammer, maar misschien een beschikking van het Lot, dat mij later op een andere plaats zal stellen.

intusschen dank ik je nogmaals hartelijk voor alles watje in deze zaak voor mij hebt willen doen. -

Ik hoop van harte dat je een heerlijke wijde vacantie hebt, waarin je veel literair werk kunt doen.

Hartclijkegroeten t.t.

Henri Ritter.

144

-ocr page 147-

20 atijjustus 1915: Mijnssen afin Riner ‘Wijk-aaii-Zee.’

Amice,

Dank voor je brief. Jammer van Amsterdam. Ik dacht dat je kansen niet slecht stonden, zooals ik je toen schreef. Daarna sprak ik Keppler niet meer, door oorzaken die ik je ook noemde. Het spijt mij er^.

“De Vlaamschc Post” krijg ik sinds een dag of tien geregeld toegestuurd en ik lees de hoofdartikcls met veel belangstelling. Ik zal het blad gaarne blijven ontvangen. Dank voor je vriéndelijke bemoeiingen in deze. Hoe voldoe ik de abonncmentsschulden? Ik blijf het jammer vinden, dat deze bewuste Vlamingen, zal ik ze maar noemen, zich zoo innerlijk gelieerd voelen met de Duitschers. En ik vrees dat zij Vlaanderen onder “leiding” van Duit-schland van de wal in de sloot zouden zien geraken - om dit poëtisch beeld nog cens te gebruiken. Intusschen voel ik er voor, dat de bewuste Vlamingen een Belgische staatsinstelling zooals die was niet terugwenschen en dat het begrip vaderland en België voor hen niet synoniem kan zijn.

Ik hoop dat het je drieën goed gaat

Met bartel, groeten tt

FrM

Het spreekt, dat ik het geweldig grootc belang voor Noord-Nederland voel van een Vlaanderen dat zich kan ontwikkelen en dat bij ons geestelijke aansluiting zoekt en vindt. Het zal mij plezier doen hierover nog cens met je te praten bij onze e.v. samenkomst. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;FM

22 augustus 1915: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Ik was blij met je laatsten brief. Je formuleerde daarin zelf: het eenige wat de radicale Vlamingen meenen en bëoogen. Zij wcnschen een Belgische staatsinstelling zooals die was niet terug, en het begrip vaderland en België is voor hen niet synoniem. Verder willen zij de mogelijkheid voor Vlaanderen openen, zich te ontwikkelen (door van de Belgische Rcgcering zelfbestuur te vragen) en meenen dat Vlaanderen bij ons geestelijke aansluiting moet zoeken. Het odium van Duitsch-gezindheid heeft de Vlaamsche-Post-groep waarschijnlijk op zich geladen, door uitingen van enkele ultra-radicale menschen als Domcla-Nieuwcnhuis, - maar van U)/ifyf/tgezindheid is bij de groep als zoodanig en bij haar kern (Leo Picard) geen sprake. De gcheele Flamingantische beweging, waarin ik dezen winter intens heb meegeleefd, stelt zich op het standpunt: België tcrtig, maar in België bestuurlijke scheiding. Juist dezer dagen heeft Leo Picard zich in een m.i. zeer helder gesteld artikel in “De Toekomst” tegen het oordeel als zouden de jongere

145

-ocr page 148-

Vlamincfcn “Dnitsch-^czind” sijn, verzet, en zoo deden ook Gossaert en Franck Gericke (Dr. Derk Hoek).

Het eigenlijke verschilpunt tusschen beide ^groepen is, dat de minder radicale FlaminpfanUn (als van Cauwelaert), Hoste en Léonce du Castillan) het thans vasthouden aan Vlaamsche eischen inopportuun achten.

Zooals je zultpezien hebben, is “de Vlaamsche Stem” thans ook radicaal-Flaminpantistisch pavorden. Het wordt aan Gossaert, die de resteerende aandeelcn pekocht heeft, en daardoor invloed kon hebben op de verciaderinpf van aandeelhouders verweten, dat hij onjuist gehandeld heeft, ^o doet L. Simons in het laatste nummer van “De Nieuwe Amsterdammer”.

Maar wat daarbij niet pteweten wordt is, dat Gossaert eerst met Destvarte in overleg getreden is, aan Deswarte heeft gevraagd of hij geneigd zort zijn de aandeelcn af te staan, want dat hij (Gossaert) hetgcldniet kon geven voor een doel dat hij onjuist achtte (n.l. een doorvoeren van den strijd titsschcn Vlamingen onderling die werd gevoerd tusschen Stem en Post).

Gossacrts bedoeling was: eenheid te doen ontstaan tusschen de Vlamingen, zijn voorwaarde was niet: het Bclgisch-gezinde standpunt door de KS. te doen opgeven, maar den hevigen strijd van ES. en V.P. te doen staken. De Heer Desivarte had bovendien kunnen zeggen: je krijgt de aandeelcn niet. Maar Deswarte heeft in de voorwaarde van G. schriftclijk toegestemd. Bovendien: de ulti'aBelgischc Vlamingen hebben nimmer geld voor de Stem overgehad. Indien zij zooveel prijs stelden op het behouden van een ultra-Belgisch-gezind orgaan, dan hadden zij het getij niet moeten laten vcrloop-en (er zijn bepaalde gefortuneerde menschen onder hen, en het was een quacstie van een paar honderd gulden).

Het zou te lang worden je hier meer van de hccle, zeer interessante en zeer rechtvaardige actie van de ultra-Flaminganten te vertellen. Ik hoop op een zeer spoedige samenkomst. Maar ik vind het prettig, aan jó:i, die vele men-schen spreekt en kent iets van de wezenlijke toedracht (anders dan de pers haar voorstelt) te hebben meegcdeeld. Persoonlijk ben ik uit de Vlaamsche Post getreden, omdat ik meende dat een Hollander zich van inmenging in zuiver Vlaamsche zaken moet onthouden. Ik ben dus niet meer in de beweging betrokken, en heb zelfs vaak vrij sterk verschil van meening gehad. Maar daarom geloof ik jtiist in staat te zijn een objectief, onbevangen oordeel te vestigen en dat is: de jongere ult:-a-Flaminganten zijn oprecht, principieel loyaal, en doen positief werk voor hun Vlaamsche volk.

Hopelijk tot spoedig dus t.t.

Henri B.ittcr.

J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955) is de radicale, zeer anti-Bel-gische activist in Gent, die in september 1915 na het aftreden van Picard redacteur van de Vlaamsche PostworAt en die in samenwerking met de Duitsers streeft naar een autonoom Koninklijk Vlaanderen.

Frans van Cauwelaert (1880-1961) woont tijdens de oorlog in Den Haag en wordt door de Belgische regering in lx Havre met opdrachten belast bij de Belgische vluchtelingen in ons land. Van 10 maart 1915 af is hij secretaris van het Officieel Belgisch Comité voor Nederland. Van augustus 1915 geeft mij met Julius

146

-ocr page 149-

Hoste (1884-1954) tot het einde van de oorlog in Den Haag het weekblad Vrij Bclpië uit.

Léonce du Castillon (1869-1941) verblijft tijdens de oorlog ook in ons land.

De Nederlander Leo Simons (1862-1932) heeft grote belangstelling voor de Vlaamse Beweging. Dc Nieuwe (Mosßroene) Amsterdammer begint in januari 1915.

9 deeember 1915: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Sinds lanß hebben wij niets pan elkander gehoord, - ik hoop spoedig door een persoonlijk bezoek het zwijgen te doorbreken, maar ik ben blij, dat er een concrete aanleiding komt, om tenminste op papier epen contact met elkander te hebben.

Onder ons: de Vlaamsche beweging heeft sombere aspecten. Jacob is, operwerkt, pan dc Vlaamsche Stem naar België getogen, - wat een groote ramp is poor de Beweging, - en men kan hier in Holland maar geen aanpattingspunten krijgen. - begrijpen hier oper het algemeen, met al onze neiging poor de Vlaamsche literatuur, zoo weinig pan het cultureel belang pan Vlaandcrcns zelfstandigheid en., de Vlaamsche bcp’eging staat in den doem pan Duitschge-zindheid en cléricalisme. Geheel fcn onrechte. De eenige duitschgezindegroep is dc kleine, zeer kleine groep der radicale Vlamingen pan de tegenwoordige Vlaamsche Post. Maar mijn priend Leo Picard uit Gent heeft dc Vlaamsche Po# verlaten, omdat hij met deze richting niet meê wottgaan. Geen der naar poren komende figuren onder de jongere (en oudere) Flaminganten is Duit-schgezind, - Streupels niet, Jacob niet, Picard niet. En maar een enkele is clc-ricaal. Picard bp. is aangesloten bij de ‘'Vooruit'’ pan Gent. -

Er zijn zoopeel gruwelijke verdachtmakingen die onze prienden die poor het Duitschcgcpaar beducht zijn, pan de beipeging terughouden. Als iemand als jij, als een man als pan Looyzich cens wilde uitspreken poor de Vlamingen, al was het maar door het afstaan pan éen letterkundige bijdrage aan een Vlaamsch orgaan, - het was zoopeelgewonnen.

Ikgcpoel zoo, dat, pooral in dezen jammerlijken tijd, het geestelijk Iepen alleen waarde heeft indien het een reeelen inhoud heeft, indien het perband houdt met dc bewegingen en gedaclrtcn rondom ons. En deze reeelen inhoud pind ik in de Nederlandsche bewegintf, die een ander en dieper fond heeft dan het Lepe Willem III!

Zouden misschien Picard en Cantillon, beide goede prienden pan mij en intelligente Vlamingen, cens een apond met je mogen komen praten? En zoo ja, wanneer?

Deze brief heeft iets van een angstkreet.

Ik hoop gauw pan je te hooren.

Met hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

147

-ocr page 150-

Vooruit is een socialistisch partijblad in Gent, dat in de oorlog zij het onder censuur blijft verschijnen.

21 december 1915: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Hartelijk dank poor je brief van den 13en. Het deed mij^ocd, er uit te gevoelen, dat ook jij de Vlaamschc zaak genegen bent. De Heeren Picard en Cantillon stellen sich voor, je binnenkort uitgebreid te schrijven. Oudejaarsdag sal ik, bij leven en wclsijn, in Amsterdam zijn. Kunnen wij elkander dan misschien evett ontntocten, hetzij ‘s ochtends op je kantoor, hetzij ‘s middags bij een geestrijk vocht? Of is die dag in verband met zaken, juist bizonder ongeschikt? Schrijf mij dat even. In het eerste geval kom ik op het door jou vastgestclde uur, in het laatste geval kom ik een anderen dag. Hart.gr. t.t.

H.Ritter.

Ik ga Oudejaarsavond vieren bij mijn Schoonmoeder in Zaandam, die 1 Januari naar Indië vertrekt.

Ritters vrouw is een dochter van Jean Nicolas Landré en Hendrika Geertruida Wegerif.

23 december 1915: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Am ice.

Dank voor je brief van den 21en. Ik was bevreesd, dat ik in den mijnen onduidelijk was geweest, toen ik zoo lang niets van je hoorde; dat ik te nuchter had geschreven en dat je denken zou: hij maakt zich van de zaak af. En het tegenovergestelde zou ik willen, want ik voel alles voor het streven van hen die de “besttturlijke scheiding” voorstaan en ik zou graag met geheel mijn hart doen wat ik kan, als mijn kop er eenig heil in ziet. Vandaar ook mijn vraag naar een plan. Het verheugt mij, datje mij toch goed begrepen hebt en gaarne zie ik het schrijven van de heeren Picard en Cantillon tegemoet.

Prettig dat ik je op oudejaarsdag zal ontmoeten. Schikt het je met mij kojfie te drinken, b.v. tegen 1 uur. Zoo ja, zou je mij dan willen afhalcn? We kunnen dan samen overleggen waar we heen zullen gaan.

Hartelijke groeten voor je vrouw en jezelf tt

Frs Mijnssen.

148

-ocr page 151-

1 februari 1916: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam’.

Amice,

Vandaag sal ik je de Vaderlanden nietje “ontmoetingen” en “de Vlaamsche Stem” met je rede aan den disch der Dictschc stemmen, weer toezenden. Ik dank je voor de lectuur, die mij in den geest nietje deed samenzijn. Ik vind het fijne, mooie stukjes, en - ik houd van je stem.

Een dag of tien geleden ontving ik het bezoek van Jaarsma. Er viel over eenigc zakelijke dingen te spreken, maar toen volgde een onderhoud dat bizondcr plezierig was en waarbij wij ons meer voor elkaar konden opstellen dan tot nogtoe gebeurd was. Hij is een uitstekende kerel. Ik kwam bepaald opgewekt van het onderhoud terug. Dit onder ons.

Hartelijke groeten aan je vrouw. Gaat het je drieën goed? tt

Frans M.

Dictsche Stemmen, Tijdschrift voor Nedcrlandsche Stambclangcn verschijnt in Utrecht van 1915 tot 1918. Het komt op voor een zelfstandig Vlaanderen en probeert de Nederlandse stamgenoten voor de Vlaamse zaak te winnen.

Ritter wordt op 9 maart 1916 bevorderd tot commies op het Ministerie wm l.andbouw, Nijverheid en Handel.

10 april 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Zooeven ontving ik een opgetogen brief van Leo Picard over de buitengewoon hartelijke, en daadwerkelijke wijze, waarop je zijn tijdschrift Vlaamsche Gedachte en daardoor de Vlaamsche beweging hebt gesteund. Ik moetje even uiting geven aan ons, en ook mijn gevoel van groote erkentelijkheid voor deze daad.

Het was prettig je verleden even te zien bij Jaarsma's première en dernière. Ik vind het zoo jammer voor hem. Hij is een sympathiek mcnsch met veel werkkracht en eerlijke streving! -

Ik hoop op goede berichten van jouw zijde. Hier gaat het goed. Ik ben koortsig van het journalistieke werk, en geloof dat het niet aan het innerlijk behoeft schade te doen, eens een tijdlang gedwongen te worden tot werken in de breedte. Ik hoop op een rustig uurtje nietje samen, over een paar weken. Misschien kunnen wij dat uit den wirwar van beider leven opdiepen.

Wees hartelijk gegroet t.t.

Henri Ritter.

149

-ocr page 152-

De Vlaamsche Gedachte verschijnt voor het eerst op 5 april 1916 in Den Haag. Het komt ongeregeld uit en verdwijnt weer in 1917. Het wordt uitgegeven door l.eo Picard. Uit Ritters brief mag men wel haast zeker opmaken, dat Mijnssen het financieel steunt.

20 april 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22.

Amice,

Zoocven ontving ik een schrijven van Picard, die mij berichtte je bezocht te hebben. Er zou zijn afycsproken dat P. je een bock zou toezenden om volledig de zaak te kunnen bestudeeren en dat je bereid ben, je bemiddeling te ver-lecncn bij de Nieuwe Gids, waarin ik een historisch-theoretisch artikel zou schrijven. Ik zal dit zéér gaarne doen, en hoop je het artikel vóór 15 Mei te doen toekomen.

Nog cens: hartelijk dank voor wat je hier weder, voor onze goede zaak wilt doen.

Meth.gr. t.t.

Henri Ritter.

Ritter schrijft in Dietsche Stemmen, 1915-1916, jrg. 1, blz. 252-263: ‘Weder-keerige erkenning van hoogeschooldiploma’s’.

Mijnssen bemiddelt bij Willem Kloos voor Ritters reeks van drie artikelen ‘'Hollands deel aan Vlaanderens strijd’ in De Nieuwe Gids.

23 april 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Voorburg, Weverslaan 22. Er staat vertrouwelijk boven.

Amice,

Dank voor je brief van den 22en.

Naar aanleiding van je vraag omtrent Picard het volgende; De Heer Picard is historictts; hij is een der gewaardeerde leerlingen van Prof. Pirenne te Gent. Vóór den oorlog gaf hij lessen, waartoe zijn academisch diploma hem bevoegdheid gaf, en voltooide zijn studie te Gent. Hij verkeerde in België reeds in Hollandsch-gezinde en in Holland bekende kringen. Na het uitbreken van den oorlog richtte bij, zooalsjc weet, ''De Vlaamsche Postquot; op. Hij is eigenlijk de eerste man geweest, die gezegd heeft: de Vlaamsche beweging mag niet ondergaan door de Fransch-Bclgischgezinde strooming. Hij nam daarbij aanvankelijk het destijds een igszins gewaagd geachte standpunt in, dat men zich t.o.v. de Duitschers niet absoluut-onverzoenlijk moet toonen, maar van hen moet vragen de toepassing der taal-wetten die reeds door de Belgische Regcering werden verleend. Dit m.i. ten onrechte als Dttitschge-zind voorgestelde standpunt bracht hem indertijd te Gent in vriendschappe-

150

-ocr page 153-

lijke aanraking met sommige Dtiitsehe intellectueelen. Zonder in nauwkeurigheden met deze relatie bekend te zijn, geloof ik wel, dat zijn relaties met den pan Nederlander tot Duitseher genaturaliseerden Duitsche officier Wirth die te Gent aan de Censuur verbonden was, het hem gemakkelijk zoo niet mogelijk gemaakt hebben in den eersten tijd van het Duitsche schrikbewind in België een Vlaamsch Dagblad gepasseerd te krijgen.

Zooals je weet is hij later uit “De Vlaamsche Postquot; teruggetreden en naar Holland gekomen. Hoewel zijn vertivk uit de Redactie van het blad dat hij zelf gesticht had, in de V.P. nimmer is gemotiveerd, komt het mij voor, dat hij van de menschen van de V.P., welk blad zich in ultra-flamingantistischcn en sterk Duitsch-gezinde richting ontwikkeld heeft, te weinig Duitschgezind was. Hij stelt op den voorgrond; reconstructie van België, maar dan in zijn oude volkenrechtelijke verhottdingen d.w.z. neutraal, en niet, zooals in sommige Entente-kringen de wensch is, als een sterke barrière tegen Duitschland. NcutJ'aliteit van België naar buiten, bcstmirlijke scheiding van binnen, dit is zijn pi'ogram.

Voor de penoonlijkhcid en de bedoelingen van mijn vriend Picard kan ik niet andeis dan genegenheid en respekt hebben.

Omtrent de politieke dessotts der beweging zoo die bestaan en omtrent zijne politieke relaties kan ik je niet volkomen juist inlichten.

Ik geloof dat bemoeii ng ook van sociaal-demokratische en vrijzinnige kringen (de meeste voorstanders hier in Holland zijn Duitsch-gezind en kerkelif ken) wel heel goed zou zijn, zoowel voor de beweging die daardoor m.i. brcc-dei' en zuiverder wordt, als voor de linkschc groepen. Het lijkt mij niet gcwenscht, dat indien de beweging vat krijgt op het Vlaamsche en ons volk, zij in uitsluitende handen is.

Als ik Picard wel begrijp, dan zou ook hij zich daai-tegen verzetten.

Principieel is er voor iedere overtuiging mits men de Ned. beschaving wil vasthouden, in de beweging plaats.

Ik geloof echter dat de bemoeiing van onze vrijzinnige en s.d. kringen (ook van anti-di;itsche kringen) kritisch zou moeten geschieden en politiek geheel zelfstandig blijven. Bij warme instemming met den Groot Ned. actie behoeji men zich niet cens bedachtsame beschotiwing van de beweging in haar ontwikkeling te ontsxggen.

Het artikel voor den N.G. zou ik zoo mogelijk gaarne in Juni al geplaatst zien. Het is nu het juiste tijdstip. Ik kan het den ISden Mei afhebben, en het zal ongeveer 15 pagina 's beslaan.

Spoedig hoop ik je een samenkomst voor te stellen, waarin wij hoop ik gelegenheid hebben ook over het bovenstaande uitvoeriger te spreken.

Hartelijkcgroeten vh. th. t.t.

Henri Ritter.

Een maand eerder (Ritter en Picard zullen het waarschijnlijk nog niet geweten hebben), op 18 maart 1916, wordt Prof. Henri Pirenne (1862-1935) door een Duitse officier uit zijn w'oning in Gent gehaald en naar een interneringskamp bij Kretéld gebracht. In zijn gezin heerst nu dubbel verdriet omdat een 19-jarige zoon op 3 november 1914 in de strijd bij de Ijzer gesneuveld is. De Duitse auto-

151

-ocr page 154-

riteiten hadden gehoopt de Gentse hoogleraar te intimideren en hem ertoe te brengen zijn colleges te hervatten. Maar de Universiteit weigerde zijn poorten te heropenen. Op 12 mei 1916 wordt Pirenne overgebracht naar het kamp Holzminden, waar Hij probeert het moreel \an zijn lotgenoten overeind te honden door het geven van cursussen. In januari 1917 wordt Hij overgeplaatst naar Kreuz-burg bij Eisenach waar hij in een Gasthof een kamertje krijgt. Om zijn leven er dragelijk te maken schrijft hij er in vaste discipline zijn boek Histoire de l'Etirope des invasions an XVIe si'cele met geen andere bron tot zijn beschikking dan een ter plaatse op school gebruikt geschiedenisboekje, maar met een reservoir van kennis gextild door 35 jaren van wetenschappelijk onderzoek. Het dikke manuscript is niet geheel voltooid en het boek is een torso gebleven. Het is vertaald als Geschiedenis van Europa van de invallen der Germanen tot de zestiende eeniv.

Hermann Felix Wirth, geboren in 1885 in Utrecht, studeert daar, wordt in 1909 lector in Berlijn, promoveert in 1911 in Bazel en reist in november 1914 naar Gent als Mitarbeiter des Pressedelegierten der Etappeninspektion. Hij weet bij de militairen geld los te krijgen waardoor in tebruari 1915 De Vlaamschc Post kan beginnen.

Ritter schrijft in 1916 de drie artikelen ‘Hollands deel aan Vlaanderens strijd’ in De Nieuwe Gids, deel II, blz. 526-537, 672-683 en 818-847.

20 juli 1916; Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Ik heb je brief cenige dapten laten ligcten, omdat ik getracht heb een weg te vinden. Dat is mij echter nojt niet gelukt. Ik ken Mr. J. Kalff Jr. wel, doch niet zoo goed om hem te vragen, quot;of het waar is”. En dan nog, indien ik zekerheid had: invloed hebben de Boisse-vains en hun groep en daarmee sta ik in geen enkele relatie.

Is het je er veel aan gelegen te weten te komen of inderdaad daar een Hoofd Redacteur wordt gevraagd, dan zal [ik] toch zien of ik dat kan uitvinden. Schrijf mij nog even.

Kun je mij iets bepaalds opdragen, dan zal ik het ook graag vernemen. Beste groeten tt

Frs M.

Het gaat om het Amsterdamse Algemeen Handclsblad. Ch. Boissevain is hoofdredacteur van 1896 tot 1908 en directeur van 1885 tot 1916. Zijn zoon A.G. Boissevain is hoofdredacteur van 1908 tot 1922 (samen met J. Kalff Jr.) en directeur van 1916 tot 1922. Ritter moet de functie van hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad geambieerd hebben.

Hij verhuist naar de 2e Adelheidstraat 168 in Den Haag.

152

-ocr page 155-

6’ attpustns 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Amice,

Zoocven nms Picard hier, die je graag nog cens over allerlei wilde spreken. En ik stel het op prijs mijn artikel voor den Nieuwen Gids, dat nu ajkomt, voor ik het dooraend, aan jou en aan Picard voor te lezen. Nu moet het, wil het nog in September kunnen geplaatst worden (het is toch al veel later dan eerst was afgesproken) vóór den vijftienden bij Kloos zijn. Zoo je verblijf alhier voor den vijftienden valt, dan zouden wij het prettig vinden, je een avond (door jezelf te bepalen) bij ons te zien met Picard en dan het artikel voor te lezen en andere Vlaamschc zaken gemeenschappelijk te bespreken (die datum met het oog op het artikel). Of is je vacantie onaantastbaar? Zoo je er lust toe mocht hebben, schrijf het mij dan even. Misschien heeft je vrouw lust mee te komen. Mijne vrouw en ik zouden dat bizonder prettig vinden.

Hopend iets van je te hooren met hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

10 augusttts 1916: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt brietliootd: Grand Hotel Schéveningue.

Amice,

Dank voor je briefje. Graag zal ik jou en Picard ontmoeten, en ik vind het prettig je vrouw dan weer cens te zullen spreken. Het liefst zou ik, als dat schikt. Zondag avond komen. Wil mij nog even berichten of dat goed is - zoo tegen half negen - en op welke wijze

ik het best de Adelheidstraat bereik; ik ben een vreemdeling in den Haag. Ik ben verlangend je artikel te leeren kennen. Picard weet wel, dat ik alle belangstelling heb voor de zaak die hem vervult.

Tot haar groote spijt zal mijn vrouw niet mee kunnen komen; zij durft de kinderen niet zoo lang alleen te laten in het hotel. Ik voel dan mcè, hoewel het erg jammer is.

Vele groeten tt

FrMn.

153

-ocr page 156-

11 att_piisttts 1916: Ritter aan Mijnsseti

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Amice,

Met vreugde ontving ik je briefje, het is prettig datje komen wilt. Ik heb wat tegenslag gehad met mijn artikel, zoodat ik vrees, het Zondag niet geheel af te hebben. Zou je daarom misschien Dinsdagavond schikken? Gaat dat moeilijk, wil mij dan even berichten, welke andere avond in de volgende week (uitgezonderd alleen 'Woensdag) of. het houden op Zondag, en het artikel gedeeltelijk. Picard heeft mij verteld, lederen avond beschikbaar te zijn. Telephonisch kun je mij altijd bereiken ‘s morgens 91/2-121/2 en ‘s middags 2-41/2 Haag 559 (zoo: in gesprek Haag 561). Op andere uren t'huis (Haag 3813).

De 2e Adelheidstraat kun je bereiken door van het Kurhaus af de S.S. stoom-tram te nemen tot aan het Bezuidenhout, en verder lijn 4 in de richting die van de stad afgaat (dus niet de brug over), en wachten bij de kruising van Stoomtram en Stadstram op het Bezuiden-hout. Die tram komt langs mijn huis. Heb je bezwaar tegen afipringen, dan stoppen halte Juliana van Stol-bergplein en een klein eindje doorloopen met de tram mee. -

Wij stellen het bizonder op prijs, dat je ons een stukje van je kostbare vacan-tictijd (ik weet hóéveel die je waard is) wilt afstaan.

Verlangend je te zien t.t.

Henri Ritter.

12 augustus 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168. Erboven staat vertrouwelijk.

Amice,

Zooals je gelezen zult hebben, is Walch van “Het Vaderland” vertrokken, in verband met de quaestic met Verkade. Ik ben zoo stout geweest, te sollicitec-ren naar zijn opvolgerschap (literaire kritiek, literatuur, tooneelover-zicht). Indien men het mij maken zoude, en ik kon (want er zijn voor den kunstredacteur geen bureau-uren, zijne werkzaamheid valt in de avonduren) mijn betrekking aan het Departement (die zeer lauw is) er bij behouden, dan zou dit voor mij niet minder beteekenen, dan het bezit van een tribune, waar ik lang naar verlang, en (wat nu nog niet altijd heelemaal het geval is) een volkomen financicele gerustheid. Nu ben ik zoo vrij geweest in mijn brief aan de Hoofdredactie jouw naam te noemen, ik deelde mede dat ik je goed ken en veel over literatuur en tooncel met je gesproken heb. Ik hoop dat je hier geen bezwaar tegen hebt, en dat je, wat mogelijk komt, een verzoek om inlichtingen, zult willen beantwoorden. Ik behoefje wel niet te zeggen, welk cengroote dienst je mij daarmede zou bewijzen. Zoojuist ontvang ik je telegram. Prettig je te zien.

Tot Dinsdag dus t.t. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri Ritter.

154

-ocr page 157-

Jan Walch (1879-1946) is letterkundige en wordt in 1918 privaat docent dramaturgie in Leiden en in 1936 hoogleraar Nederlands aan de Sorbonne in Parijs. Hij is ook directeur van de Toneelschool in Amsterdam. V;tn 1913 tot 1917 heeft Eduard Verkade de leiding van De Haghespelers en in 1915/1916 zelfs van de drie grote Amsterdamse, Haagse en Rotterdamse gezelschappen samen. Oxer het vertrek van Walch van Het Vaderland in verband met de kwestie-Verkade zegt E.F. Verkade-Cartier van Dissel in haar boek Eduard Verkade niets. Op blz. 278 citeert zij een gunstig oordeel van Walch over Verkades opvoering van ‘De Magiër’ van Chesterton en zij memoreert het voornemen van Verkade om het stuk ‘Antithese’ van Walch op te voeren. De première daarvan heeft inderdaad plaats op 19 september 1916 onder Verkades regie en met hem in de rol van Roselière.

14 september 1916: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Amice,

Vanmiddajf kwam Mevrouw Picard bij ons, die ons Dcneke “Sprachverhältnisse Belgiensquot; en Hitmelius “Mouvement flamand” terttffvroe^, omdat gij ze noodig hebt. Wij spraken toen af dat ik er even met je over cor-rcspondecren zou, want - ik zit zelf middenin mijn tiveede en over eenige dagen in de correctie der proeven van mijn eerste artikel. Zou je mij beide boeken nog éen week kunnen laten? Gaarne zie ik daaromtrent een enkel woord tegemoet. Ik had laatst een buitengewoon prettigen avond op Regcn-tessclaan 176 en ging in een gelukkige stemming huiswaarts.

Hartelijke groeten t.t.

Henri Ritter.

Regentesslaan 176 in Den Haag is bet adres van Willem en Jeanne Kloos. Ik schrijf in De Oude Heer in Den Haag, de brieftvisseling Dr. P.H. Ritter - Willem en Jeanne Kloos op blz. 33, dat hun eerste ontmoeting op 10 oktober 1931 plaats vond. Het is dus plm. september 1916 geweest.

24 september 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Amice,

Dank voor je brief. Ik hoopje de 2 Vlaamschc boeken, Humelius en Denckc, begin Oct. te zenden. Het spijt mij, dat je het voornemen, in de Soc. Gids voor de zaak der Vlamingen te getuigen, wilt laten varen, hoezeer het mij sympathiek is, dat je liever wilt sswijgen en getuigen tegen. Maar is het niet mogelijk, ook voor een tegenstander de huidige vervlaamsching van Gent, zijne meening te kennen te geven, zonder de Vlaamsche beweging schade te

155

-ocr page 158-

doen? Dat deed bv. Wiessinjj in de 'N. Groene. Het moeilijke voor een Vlaanderen ^enegene, die toch in de eerste plaats Duitschland een gevaar acht, is, lijkt mij... dat de Belgische Regccring niets doet. Moet nu het Hooger Onderwijs, voor den kop gezet, wie weet voor hoe lang en, bij de wederkomst der Belgische Rcgeering, weder worden verfranscht? Wij hopen datje nog een mogelijkheid vindt, in eenigen vorm te getuigen voor de zaak die ons gemeenschappelijk lief is.

Met hart. gr.

Henri Ritter.

30 september 1916: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Dank voor je laatsten brief. Ik kan het niet anders zien, dan dat de houding van Picard c.s. in de kwestie der Gentsche school niet alleen een '^Schönheitsfehler” is - zal ik maar zeggen - doch ook een tactische fout, die zich na den vrede wreken zal. Ik zou dit zoo blijven zien, ook dan wanneer de verschillende voormannen der VI. Beweging het er over cens waren, dat de instelling der Gentsche Hoogcschool, ook onder de tegenwoordige omstandigheden behoort te geschieden. Waar dit niet het geval is, wordt de H.S. een nieuwe oorzaak van verdeeldheid. Ik heb van den beginne op het standpunt gestaan dat Vlaanderen zich niet tijdens den oorlog behoort koest te houden, maar in tegendeel moet toonen, dat het een wil en kracht heeft, en dat met dien wil en die kracht rekening zal dienen te worden gehouden. Hoe meer verdeeldheid echter, hoe minder kracht. Ook Picard kent mijn standpunt, en ook hem heb ik herhaaldelijk gezegd, past toch op, dat gij U niet compromitteert; van de Woestijnc zegt: past op, dat gij Uwe handen schoon houdt. Het is wellicht zeer weinig snugger van me, maar ik had niet den indruk gekregen, dat hij een de zijnen ook de aanvaarding van de Gentsche H.S. voorstaan, en dit werd mij eerst duidelijk toen ik vernam, dat ook Picard op den vangst naar Professoren was uitgegaan.

Nu herhaal ik: het is hùn zaak, en een Hollander heeft in het publiek te zwijgen. Dat zal ik dan ook doen, tenzij de boeken die je mij sturen zal, mij van besluit doen veranderen. Misschien wil je Picard eens inzicht geven van dit en mijn vorig schrijven. Nog dit: je schrijft: Havre laat niets van zich hooren. Doch er zijn velen in Pruisen die een wijziging, democratisec-ring van de kieswet etc. willen, en ook daar zwijgt de reaeerina of... [tekstverlies door muizenvraat, doet vage?] beloften. En ook daar worden geen ernstige stappen gedaan do [tekstverlies] quot;velen” en wordt, ik kanquot;niet anders aannemen dan óok om tactische redenen, een juister ooctenblik af (gewacht, wanneer men mede zeker is van een grootere eenheid. En hier kan geen blaam ti'cjfen van heulen met den vijand, met den overweldiger. Want: hetgeen gezegd wordt ter vergoelijking van de aanvaarding der H.S.

156

-ocr page 159-

uit Duitsche handen, heeft naar mijne meeninrigeen innerlijke waarheid; het zijn, eveneens naar die meening, niets meer dan, - vergeef mij ter wille van de zaak, -gelegenheids-argumenten.

Hartelijk gegroet, t.t.

Frans Mijnssen.

Voor instellingen als “Volksopbeuring” en dergl. zal ik gaarne doen wat ik kan, L. Simons weet dat; voor de Monets en hun praatjes behoud ik mijn innige afkeer.

De Duitschers vernederlandsen op 24 oktober 1916 de Gentse Unis’ersiteit in het kader van hun Flainenpolitik.

Volksopbeuring is een verzorgingsorganisatie ten behoeve van Vlamingen, die in behoeftige of andere buitengewone omstandigheden (zoals krijgsgevangen-sehap) zijn geraakt. In ons land is een Steun-comité in het leven geroepen door de uitgeweken Vlaming Leo Meert en Leo Simons, directeur van de Wereldbibliotheek.

2 oktober 1916: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Vriend,

Vit een brief dien ik zooeven van Van Looy ontving; “In de komende N.G. heeft je vriend Ritter een zeer lezenswaardig opstel en waar veel uit valt te leeren

Ik weet dat je Van Looy waardeert en dus schrijf ik je dit even.

Hartelijk gegroet, t.t.

Frans M.

4 oktober 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Beste vriend.

Je beide brieven heb ik ontvangen. Ik dank je voor de positieve uiteenzetting in zake de vervlaamsching van Gent, en, vooral, voor je mcdcdecling over den brief van van Looy. Ik was daar buitengewoon gelukkig mee, je weet hoe ik aan het oordeel van van Looy hecht.

Over de principiëele quaestic der Vlaamsche beweging moeten wij elkaer nog eens mondeling spreken, waarbij ik vooropstel, dat ik je besluit, je te onthouden van p;;blicatie op dit oogenblik - al ben ik het in principe niet

157

-ocr page 160-

met je eens - respeeteer en aanvaard. Wat de politieke strevingen van Picard betreft -je snit je herinneren mijn eersten brief daarover, toen je pas kennis hadtpiernaakt.

Mijn artikelen in de N.G. zullen alpiemeen en ptematipid blijven. Met behoud van mijn persoonlijke inzichten, acht ik ten topetedreven ultra-Fla-minpfantisme in een Hollandsch tijdschrift dat zich niet speciaal stambe-lanpien ten doel stelt, - een onjuiste taktick. Ik hoop, dat er spoedipi ciclepien-heid is, om elkander te zien. Ik verbaas mij erover, dat ik in dezen tijd, en buiten mijn bureau- en journalistiek werk, aan p/rooter literair werk bczipi ben. Ik heb mij aan een eenakterpiewaaptd, een brand van verlanp^en, zood-ra ik hem af heb, je oordeel (al zou dat picheel vernietipjend zijn) te vernemen.

Harte lijk geptroct t.t.

Henri Ritter

Er is uit 1916 geen eenakter van Ritter bekend.

5 oktober 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Zooeven ontvinpi ik “de Nieuwe Gids”. Een aardipt toeval bracht ons samen in één afleverinpt. Ik heb Ida Wahl gelezen. Ik vind er een merkwaardige en belangwekkende verandering van compositie en psychische uitbeelding, in, vergeleken bij je, mij zoo vertrouwd, vroeger werk. Dit laatste werk is strakker, positiever zou ik zepjgen. Ik ben er over aan het denken, waarin precies, die verandering bestaat. Als er een rustig oogenblik komt, verschijnen er misschien “aanteekeningen” over op papier. Kun je mij de eerste éénakter van dezen cyclus misschien nog even toezenden? - Ik heb hem indertijd van je mogen onti’angen, maar na mijn verhuizing heb ik hetzóo druk gehad, dat ik mijn boeken en papieren nog niet heb geordend.

Intusschen, vind ik het prettig je, zij het dan dat mijn inzicht, voorloopig is, nu al geluk te wenschen met dit stukje, in de geschiedenis van je werk waarschijnlijk belangrijk.

Hartelijk gegroet: t.t.

Henri Ritter.

In De Nieuwe Gids\m oktober 1916 staan zowel Mijnssens tweede bedrijf van ‘Ida Wahr als Ritters eerste van drie artikelen met de titel ‘Hollands deel a.m Vlaanderens strijd’.

158

-ocr page 161-

9 oktober 1916: Mijnssen aan Ritter

Adres aJs op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Dank voor je beide brieven. Wij zullen dits nog wel cens over die Hooge-schoolkwestie praten. Ik wist wel, dat, al zouden wij elkander niet kunnen naderen, onze gedachtenwisseling zuiver blijven kon.

Dank voor watje schreef over je bedoelingen met den N.G. Het doet mij plezier, dat Ida II je aandacht heeft gehad. Ik ben mij zeer kseveust, dat mijn werk van anderen aard is geworden. Mij dunkt dat ‘'Op de Kentering” (3c bundel)., op de kentering staat. Als ikzelf zou moeten dcfinicercn dan zou ik zeggen: vroeger werden de stukjes geschreven van uit een levensgevoel, thans eerder uit een Icvensbegrip.

Ik zond je gaarne Ida I, overdrukjes van II ontving ik nog altijd niet. Het is vervelend dat de uitgever daar zoo laat mee is, zooals het ook niet in den haak is, dat de medewerkende auteurs de aflevering niet tegelijk ontvangen met de abonnees.

Ik houd mij bizonder voor je opmerkingen aanbevolen. Ik hoop jou ook over je artikel te schrijven.

Hartelijke groeten van huis tot huis, t.t.

IrsM.

30 oktober 1916: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168. De datum is niet goed leesbaar maar het poststempel geeft 30 oktober.

Amice,

Even moet ik je berichten mijne benoeming tot Hoofdcommies bij de Provinciale Grijfie in Zeeland. Het is een zeer belangrijke verbetering van mijne positie, en in verband met binnenkort verschijnende perspectieven, een gebeurtenis, waardoor ik geheel ‘He paard” ben gekomen. Het is heel ver van honk, maar ik mocht deze kans niet laten voorbijgaan.

Hartelijk gegroet t.t.

Henri Ritter.

4 november 1916: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam’.

Awfre,

/e bericht over je benoeming tot Hoofdcommies bij de Prov. Grijfie in Zeeland heb ik natuurlijk met de grootste belangstelling ontvangen. Ik verheug mij erover, datje nu geheel “te paard” bent gekomen, zooals jezegt^ dat

159

-ocr page 162-

is heerlijk. Wel jammer dat je zoo ver we_g gaat en dat we elkaar dus zelden zullen ontmoeten. Helaas was dat door allerlei omstandigheden den lautsten tijd ook al het geval; het is vervelend, dat de dagelijksche beslommering altijd meer en drukkender wordt. Ik tenminste kom tot bijna niets en heb zelden ongewektheid tot plannen maken, ook wat betreft ontmoetingen met goede, oude vrienden.

Ik denk datje algauw vertrekken zult, maar we zien elkaar toeh nog zéker voordat dat gebeurt, nietwaar? Daar mag ik op rekenen!

Hartelijke groeten van huis tot huis tt.

Frans Mijnssen.

9 november 1916: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Beste Vriend,

In de eerste plaats: hoe gaat het nu met je dochtertje? Van harte hoop ik: bevredigend. Het is zoo iets ellendigs, als die kleine kindertjes zoo ziek zijn. Wat is het geweest?

En: onze brieven hebben zich gekruist. Je plan vooreen samenkomst op Zon-19 juich ik zeer toe. Kun je bij mij thuis komen koffiedrinken? Maar dan zouden we cens wat tijd moeten hebben om wat te praten. Héb je tijd? Hoe laat mag ik je wachten?

Hartelijke groeten voor je vrouw, en je zelf, en: spoedig goede berichten over jullie kindje, hoop ik

K

Fr.M.

Ritters tweede artikel ‘Hollands deel aan Vlaanderens strijd’ staat in het novembernummer van De Nieuwe Gids.

14 november 1916: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Den Haag, 2de Adelheidstraat 168.

Vergeef mij mijn lang wachten op je vorigen brief. Ik heb het onuitstaanbaar druk gehad, ook met reizen heen en weer naar Middelburg. Erg graag kom ik koffydrinken bijje t’huis. Ik hoopje om 11 uur te trejfen in de Opor-to-Bodega, Damrak. Mijn dochtertje wordt gelukkig beter, maar wij hebben eerst wel in angst gezeten.

Hartelijkcgroeten ook vh th t.t.

Henri Ritter

160

-ocr page 163-

22 december 1916: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Middelburg, Hotel Nieuwe Doelen.

Amice,

Ik ben met van Dishoeck in onderhandelin^ over de ttiteiave in boekvorm van mijne artikelen over de Vlaamsche bewecjinci, die in den Nietnven Gids zijn vei'schcnen. Aanvankelijk schijnt hij daartoe wel gcnei_cfd, maar ik vrees ecnicfszins, dat de nit/iave zou kunnen stranden op mijn ultra-flamiftpantis-me. Alvorens zijne beslissinpi te nemen, zoo schreef mij de Heer van Dishoeck, zou hij gaarne het advies inwinnen van de Heeren der iel Buysse en... van Cauwelaert. Nu ben ik voor Buysse zoo banp niet, maarzon van Cauwcla-ert, die wellicht mijne richtinp kent, zoopieney/en zijn om een geschrift over de Vlaamsche bewcyiinyi van die zijde te bevorderen? (of het standpunt van v. Cauwelaert). Ik zoti het te meer jammer vinden als het plan daarop schipbreuk moet lijden, omdat m.i. de artikelen zelf waar het toch om gaat -geheel objectief zijn gehouden en bttiten elke politieke quacstic blijven. Ook Kloos, die allerminst ttltra Vlaamsch- of Duitsch gezind is, gaf mij dit te kennen. Mocht jij mij willen helpen om het boekje bij v.D. uitgegeven te krijgen, ik geloof dat dat véél goed zou doen. Een oordeel van jou zou daarom zoo veel waarde hebben, omdat jij t.o.v. het ultra-Flamingantisme en de vervlaam-sching van Gent, evenzo denkt als van Dishoeck.

Het is hier m.i. niet de quacstic hoe ik persoonlijk (en blijkens persuitjes [persuitingen?] over de politieke Vlaamsche quaestie denk, maar wat er in de uitgave die v.D. zou ondernemen op papier staat. En dat is, dunkt mij, van geheel objectieven, feitelijken aard. Zou je aan van Dishoeck een briefje willen schrijven? Ik ben je er bij voorbaat hartelijk dankbaar voor.

Het bevalt mij in mijn nieuwen werkkring uitstekend. En ook het stadje heeft, indien men eenig kleinsteedsch ceremonieel dat ook zijn grappige zijde heeft, voor lief neemt, veel aantrekkelijks. Ik geloof dat, als ik eenmaal in eigen huis zit, veel gelegenheid tot werken zal hebben.

En hoe gaat het jou? Wat heb ik een prettige herinnering aan dien Zondag dat ik in Amsterdam bij je kojfie dronk. Wil je vrotiw ook nog cens hartelijk van mij danken voor de zoo feestelijke en echt prettig ontvangst.

Hartelijkcgroeten van t.t.

Henri Ritter.

Ritters artikelen in De Nieuwe Gids zijn bij uitgever Van Dishoeck noch elders verschenen. Er bevindt zich in het Archief Mijnssen een brief van Mijnssen aan Van Dishoeck: ‘Amice Kees, Mijn vriend Mr. P.H. Ritter Jr. schrijver van een reeks artikelen over de Vlaamsche Beweging in den Nieuwen Gids, deelt mij mede, dat hij met je in onderhandeling is o\er de uitgave van dat werk in boekvorm. Hij zegt daarbij, dat je advies wenscht te vragen aan Van Cauwelaert, en hij is bex’ieesd dat deze, wetende dat Ritter het “Vlaamsche activisme” voorstaat, reeds daardoor niet zoo genegen zal zijn de uitgave van R’s geschrift te bevorderen. R. verzocht mij nu, een woord van aanbeveling tot je te richten, en hij schrijft daarbij: “Het is hier m.i. niet de quaestie hoe ik persoonlijk over de politieke Vlaamsche quaestie denk.

161

-ocr page 164-

maar wat er in de uitgave die v.D. zou ondernemen op papier staat. En dat is, dunkt mij, van geheel objectieven, feitelijken aard.” Hij is van meening dat daarom mijn woord-van-aanbeveling eenige waarde kan hebben, omdat ik zelf in de zaak van het “activisme” niet aan zijne zijde sta, ja, in de zaak van de Hoogeschool van Gent recht tegenover hem. Ik voldoe met te meer genoegen aan zijn verzoek, omdat ook ik het was die zijne artikelen bij [?] introduceerde en Kloos ze na mijne aanbeveling begon te plaatsen. Ritter schrijft mij nog: “Ik zou het te meer jammer vinden als het plan daarop (op het standpunt van V. Cauwelaert) scliipbreuk moest lijden, omdat m.i. de artikelen zelf, waar het toch om gaat - geheel objectief zijn gehouden en buiten elke politieke quaestie blijven. Ook Kloos, die allerminst ultra Vlaamsch - of Duitsch gezind is, gaf mij dit te kennen.” Ik geloof dat ik het met Kloos eens kan zijn. Hoor ik eens van je.gt; Met hartelijken groet, t.t. Frans M.

Cyriel Buysse (1859-1932) is de Vlaamse auteur.

20 februari 1917: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Middelburg. Papier met als briefhoofd: Hotel “Nieuwe Doelen”, J.M. Hoogesteder, Middelburg, Telephoon interc. 27.

Beste vriend.

Mijn nonchalance in het lezen van de courant, heeft een gevolji ^chad, waarover ik mij de haren uit het hoofd kan trekken. Ik hoorde eerst toen de voorstelling had plaats ^ehad, dat je ‘^Schaduwen ” in de Literaire Matinees van Heyermans zijn opgevoerd. En ik moest Zaterdag juist in Utrecht zijn, en had zoo gemakkelijk even door kunnen reizenl Intusschen las ik in de N.R.C. vanmidag een kritiek, waaruit ik afleidde, dat je tevreden kunt zijn. Maar schrijf mij, als je een oogenblikje tijd hebt eens met een paar woorden, of je ook werkelijk tevreden bent, of men nu eindelijk je werk eens recht heeft gedaan. Hoe komt het toch, dat de meeste acteurs, zooveel meer moeite hebben, voor werk dat rëeel is, als het jouwe, te vertolken, dan wat romantiek of romantisch-realistisch is? Ik ben zéér zéér benieuwd naar den uitslag van deze poging.

Ik zit hier in Zeeland en zeg mijzelf maar dat ik in het Vagevuur zit, dat aan den paradijstoestand naar men zegt, voorajgaat. Mijn vrouw is in den Haag, om de verhuizing te regelen, en ik drink met volle teugen de stemming van een provinciaal hotel, zonder kraak of smaak, zonder vrienden, zonder tijdschrift of nader ctUtureel contact. Gelukkig is mijn betrekking alleraangenaamst, en heb ik wel hoop dat het beter zal gaan als wij in ons huis op den Noordsingcl 67a wonen.

Mijn pogingen van de artikelen over quot;Hollands deel aan Vlaanderens Strijd” uitgegeven te krijgen, mislukken aan alle kanten, van Dishocck hield mij zoolang op sleeptouw, dat ik dat als een hoffelijke aanwijzing moest begrijpen, om het werk maar terug te vragen, en anderen weigerden mij op meer resolute manier.

162

-ocr page 165-

Och, wat is het alles, vergeleken bij de eindcloose misère van dezen tijd! Ik wanhoop aan eenige uitkomst.

Heb je eens een kwartiertje vrij, op een Zondap, schrijf dan cens een enkel woord, - het handschrift van een vriend is als zijn stem. Hartelijk gegroet

Henri Ritter.-

Op 17 (?) februari 1917 worden op een van de Literaire Matinees van de Tooneeh’ereeniging in het Grand Theatre in de Amstelstraat in Amsterdam onder regie van Herman Heijermans onder de titel Schaduwen drie eenakters van Frans Mijnssen opgevoerd, namelijk ‘Een Huwelijk’ (Arthur Burgers = Fred Vogeding en Jenny = Wilhelmina van der Horst-van der Lugt Melsert), ‘De Schoone Kunst’ (Dora = Mien Duymaer van Twist, Gerard Waltman = Jan Musch, Albert Bondaan = David Lobo en Mathias = Adolf Bouwmeester) en ‘Experiment’ (= ‘Een Superieure Vrouw’) (Walter Tomeer = Frits Bouwmeester en Jeanne = Tilly Lus).

IS mei 1917: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Het adres van Mevrouw Egb. C. van der Mandele, de nieuwe penning-meestercsse der “Vereeniging van Lettcrkzindigen” is Anthonius Heinsius-straat, Den Haag.

Alles goed?

Hartel, groeten t.t.

Frans Mijnssen

8 juni 1917: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Middelburg, Noordsingel R.67a.

Amice,

Vanmorgen ontving ik de convocatie voor de vergadering over de spclling-squaestie, die op 16 Juni in het American Hotel te Amsterdam zal worden gehoitden, en de ontiverpen van de Heeren Bontens, Bastiaanse en van Moerkerken. Nu moet ik toevallig op denzelfden dag namens Gedeputeerde Staten de vergadering van den Nationalen Woningraad bijwonen die, als ik mij niet vergis, ook in het American Hotel wordt gehouden. Ik zal dus waarschijnlijk alleen maar van de cene zaal in de andere hoeven over te stappen om bij de vergadering te zijn. Als het eenigszins te combineeren is, kom ik.

Ik heb nog altijd mijn woord niet gestand gedaan, je even over deze quacs-tie te schrijven. Ik heb het met allerlei dingen in den laatsten tijd bizonder druk gehad een vind de spellingsqttaestie wel iets om cens even kalm over na

163

-ocr page 166-

te denken. Misschien kan nu mijne onthouding tot dusver die zeker niet aan^emis in belangstelling te wijten was, door deelneming op een of andere manier aan de huidige plannen worden hersteld. De namen van jou en Prins onder deze laatste circulaire gaven mij dadelijk genegen belangstelling, terwijl ik eerlijk gezegd een beetje moeite had mij, bij de eerste circulaire, door al die generaals een staatsraden en lieden van de hautc-finan-ce heen te worstelen. Maar, je kunt mij terecht tegenwerpen; het gaat om de Zaak.

Ik geloof dat de, ook door mij gewcnschte, deelneming van kunstenaan aan de spelling-commissie voornamelijk moet bevorderd worden, om er voor te waken, dat niet van overheidswege historische waarden uit de geschreven taal worden weggcdecretcerd. Zij zottden een taalhcemschut voor moeten staan. Het zou echter niet op hun weg liggen, cischen te stellen in verband met de behoeften van het letterkundig kunstwerk. Zoolang de spelling alleen wordt voorgeschreven (en dit ligt toch in de bedoeling) voor onderwijs, wetgeving en administratie en de spelling in het vrije maatschappelijke leven aan het individueele inzicht blijft voorbehouden, en wij dus in ons letterkundig werk kunnen blijven schrijven zooals wij willen, lijkt mij zelfs een vaststellen der vereenvoudigde voor het maatschappelijk verkeer, geen gevaren in zich te bergen voor de literatuur. De letterkundige kunstenaar stelt dus belang in de zaak als taal-antiquaar, zijn eigen terrein blijft ongemoeid, wat men ook vast moge stellen.

Intusschen lijken mij de toegezonden concepten de KS. eenigszins te naderen. Ik ben een leek op philologisch gebied, en geef mijn inzicht onmiddellijk vooreen beter, maar het schijnt mij dat punt 4 sub A van het Ie ontwerp niet heelemaal consequent is toegepast. Is het de bedoeling, in open lettergrepen de ee en ie te regelen naar het accent? Maar waarom dan ïicniaal? Ook 7 van het Ie ontwerp sub A is mij niet helder. In typiesch - practiesch hoor ik in de tweede lettergreep een korten klank. Met punt 9 sub B Ie ontwerp zou ik mij, zoo op het eerste gezicht niet heelemaal kunnen vercenigen. Het lijkt mij vooral wenschelijk een goede onderscheiding te hebben voor de vreemde woorden, aan het bizonder spcllingstceken van een woord te onderkennen. Daarom, m.i. philosooph.

Ik hoop, dat wij elkaar den 16en nog even kunnen zien. Hoe gaat het je gezondheid? Ben je weer heelemaal boven Jan?

Hartelijke groeten, ook aan je vrouw en van de mijne t.t.

Henri Ritter.

P.C. Bontens (1870-1943), Frans Bastiaanse (1868-1947), P.H. van Moerkerken ( 1877-1951) en Arij Prins ( 1860-1922) of Jan Prins ( 1876-1948).

164

-ocr page 167-

24 oktober IQ 17: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Middelburg, Noordsingel R.67a.

Amice,

Het is alweer lanß geleden, dat wij wat van elkander hoorden, het leven gaat verbijsterend snel tegenwoordig en is van een bijna apathisch makende somberheid. En hoewel men de vrienden nooit ttit het oog verliest, komt men eigenlijk alleen tot schrijven als er een concrete aanleiding bestaat. Metgroote vreugde zie ik, dat je werk hoe langer hoe meer wordt opgevoerd, en dat dus die uitspraak dat je werk wel literair is maar niet voor toonccl, een geweldige flater blijkt U zijn. Houd mij zoo mogelijk cens op de hoogte van je ervaringen op het gebied dr praktische uitvoering van je werk. Juist omdat men dit met zooveel angsten ziet gebeuren, moet het een groote voldoening zijn, te zien dat het lukt.

Ik zelfben bezig een serie '^Zecuwsche Mijmeringen” te schrijven voor Robbers, waarin de droomspheer van Zeeland, en de zeldzame schoonheid der eenzame wateren en schorren en groene kusten, en de eigenaardigheid van het historisch-intactgebleven volk zal moeten uitkomen. Nadat het eerste heimwee voorbij isgegaan, begin ik mij hier werkelijk t'huis te voelen, en ik geloof als de eerste moeilijke jaren wat voorbij zijn en ik niet meer behoefte schrijven om den broode, - er hier wel iets uit mij te voorschijn kan komen. Er is een spheer van diepe rust, hier om je heen, die op den duur bezinning moet brengen. - Mijne vrouw en ik rekenen er vast op, datje in het a.s. voorjaar, hier een paar dagen komt doorbrengen, en ik, datje dan met mij gaat varen.

Bij ons logeerde eenigen tijd geleden Mej. R. Medenbach uit den Haag. Zij oefent zich speciaal in voordrachtskunst, en deed het (voor zoover ik oordce-len kan naar hetgeen zij in ons huis zeidc) heel gevoelig en bchecrscht.

Maar zij wilde zoo graag een gelegenheid hebben om dateenste toonen aan het ptMiek, - een gelegenheid om wat naam te krijpen. Ik herinner mij wel, dat zij vroeger op het Genootschap “Oefening Kweekt Kennis” in den Haag heeft gereciteerd. Zou er kans op zijn, dat zij eens optrad voor de Vereeni-ging van Letterkundigen, en welken weg moet zij dan inslaan? Zou je mij hierover misschien kunnen inlichten?

Bij voorbaat hartelijk dank, en beste groeten ook v.h.t.h. je

Henri Ritter.

In 1918 verschijnen van Ritter in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift (waarvan Herman Robbers redacteur is) 22 ‘Zeeuwsche Mijmeringen’. In 1919 komen ze bij Van Dishoeck in boekvorm uit.

Rodie Medenbach is zanglerares-declamatrice in Den Haag. In het AR bevinden zich ('beste Rodie, beste Henri’) negentien brieven van haar en acht aan haar uit de periode 1929-1938.

165

-ocr page 168-

3 jttm 1918 [poststempel]: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Middelburg, Noordersingel R.67a.

Amice,

Zoocven las ik in de Courantje benoeming tot lid van de Leidsche Mij van letterkunde, waar je, nadat ze gemoderniseerd is, en de scherpe kanten van den strijd van nu 30 jaar geleden zijn afgcslepen, allang in had gehoord. Daarom: een hartelijke gelukwensch, die mij tevens aanleiding geeft tot hernieuwd contact. Gelijk je misschien hebt gelezen, gaan wijnaar Utrecht, waar ik benoemd ben tot Hoofdredacteur van het Utr. Dagblad. Een moeilijke betrekking, maar een groote vooruitgang.' Het is prettig, voor mij, dichter in je buurt te komen. Je schrijft geen brieven meer, maar ik hoop toch wel, datje mij eens een enkele maal zult willen ontvangen, - ik verlang mijnerzijds er naar, je weer te zien. In oude vriendschap je

Henri Ritter.

Ritter is met ingang van 1 september 1918 benoemd tot hooldredaeteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad. In het nummer van 15 september 1918 al zal hij zijn wekelijkse Letterkundige Kroniek beginnen. Hij gaat wonen Hugo de Grootstraat 6bis, Utrecht. Een foto van het huis is te vinden in De meest Dclftsc Delftenaar.

15 juni 1918: Mijnssen aan Ritter 'Amsterdam’.

Beste Henri,

Met blijdschap las ik in de krantje benoeming tot Hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad cn ik wensch je van harte geluk. Ik denk, dat dit eene aangename, onafhankelijke betrekking is, die je positie verbetert; en zij brengt je weer te midden van je goede, oude vrienden. Zooals je begrijpen zult, verheug ik mij ook zeer over dit laatste. Het heeft mijgespeten, dat wij - uiteraard, hoe langer hoe minder van elkaar hoorden. Dat zal nu weer anders worden.

Wanneer ga je naar Utrecht? Laat dat eens weten.

Met vricndschappelijkcn groet aan je beiden je oude vriend

Frans Mijnssen

22 september 1918: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Gedrukt briefhoofd: Hoofdredacteur van het Utrechtsch Prov en Sted. Dagblad, Oudegracht 176, Utrecht. Tcleph. Int. 52. Geschreven erboven: Hugo de Grootstraat 6bis.

166

-ocr page 169-

Amice,

Onze vriend Jaamna solliciteert naar de betrekking van Hoofdredacteur van het dagblad “Tubantia” te Enschede. In mijne inlichtingen omtrent hem aan de Directie was ik zoo vrij, je naam te noemen. Mocht men je vragen, zou jij hem dan willen helpen? Hij mag voor het verzekeringsvak nu niet de beste kracht zijn, ik geloof wel dat hij als Hoofdredacteur van een dcrgclijk orgaan op zijn plaats zal zijn. En ik geloof dat deze benoeming hem wel “boven Jan” zou helpen. - Ik moet je hierbij even berichten, dat eergisteren mij een zoon geboren is, P.H. geheeten naar zijn Vader. Moeder en kind zijn zeer welvarend. Het gaat ons hier zeer goed. Alleen: Hoofdredacteur van een courant met 2 uitgaven geeft 12 uur arbeids per dag!

Ik hoop spoedig cens in Amsterdam te komen en je te bezoeken.

Hartelijk:

Henri Ritter.

Op 20 september 1918 is Pierre Henri (naamsverandering op 6 november 1937 in Rutger Pieter Hendrik) geboren.

30 oktober 1918: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD, Uit; Utrecht, Oudegracht 176. Gedrukt briefhoofd als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Bijgaand zend ik je mijn antwoord aan de Providentia. Hartclijk dank voor je waarschuwing. Ik was zóó overstelpt met werk en met correspondentie dat de zaak mij door het hoofd schoot. Dc leiding van een groot dagblad eisclrtzéér ingespannen arbeid. Bovendien houd ik van den winter een reeks lezingen, heb ik mijn verschillende afspraken met de tijdschriften en is mijn vrouw, die herstellende is en dc zorg voor 2 kinderen heeft zonder eenige hulp, zoodat ik mede voor 3/4 htàsmocdcr ben. Je zult onder deze omstandigheden mijn nonchalance misschien vergeven.

Hartelijk t.t.

Ritter.

25 december 1918: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amice,

Naar aanleiding van de verti'ouwelijkc circulaire over dc spclling-quaes-tie bericht ik je even, dat ik de in die circulaire voorkomende vraag bevestigend beantwoord.

Methart.gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

167

-ocr page 170-

IS maart 1919: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis. Gedrukt briethootd als op de brief van 22 september 1918. Het telefoonnummer 52 is met inkt gewijzigd in 3469.

Amice,

Door de vele beslommeringen van den laatsten tijd ben ik niet goed meer op de hoogte van de détails der spcllingqnacstie, waarover wij thans sullen requestreeren. Ik ben echter, in het belang der expressiviteit van den stijl een beslist voorstander van de naamvalsindicatics, en van eene nauwkeurige aanduiding van etymologische en syntactische onderscheidingen in de spelling. Mijn vrees sou eerder sijn dat de voorstellen van onscgroep te veel concessies doen aan Kollcwijn dan aan de Vries en te Winkel. Maar waar wij hier te doen hebben met een actie van de belangrijkste onder onse kunstenaars, die bëoogen de Schoonheid en het Karakter van onse geschreven taal te bevorderen, en bovendien vrijheid van afivijking toestaan aan den individtteelen kunstenaar, sal ik gaarne mijne handteekening onder het request sien geplaatst.

Ik was voor een paar dagen in Amsterdam, en stond op het punt, bij je aan te loopen. Ik heb bet niet gedaan, omdat ik vreesde, je, te midden van beslommeringen ongedisponeerd te vinden voor een besoek sonder concrete aanleiding. Ik heb mij in de laatste jaren dikwijls betrapt op een sterk verlangen naar hernieuwd contact met je, maar immer afgewacht tot sich eene ongesochte gelegenheid mocht voordoen. Het is altijd een seldssaam geluk als men opeens beseft dat er ttisschen een ouden vriend en ons self iets andei-s nog bestaat dan genegen herinnering, dat men elkander opnieuw begrijpt ook in de ontwikkeling van wedersijdsche denkbeelden. Het feit dat ik een eigenhandig briefje van je ontving gaf mij een gelukkig gevoel van wedersijdsch verlangen naar toenadering. Waarmee ik niet wil seggen, dat ik je ooit je getypte briefjes heb kwalijk genomen, want ook ik ben in het stadium gekomen, waarin ik mijn correspondentie aan de typiste moet dic-teeren. Ik stel mij voor dat het boofdredactcuischap van een dagblad met twee edities, in vele opsiebten met de leiding van eengroote handelssaak is te vergelijken. Het is moeilijk, maar ook loonend werk, en ik mag tot dusver over de resultaten - óók commcrciccle resultaten - tevreden sijn.

Ik hoop nu eindelijk binnenkort cens heen te komen over den achterstand, waarin een jarenlang ambtenaarschap mij heeft gebracht. Ook thans nog is mijn leven in vele opsichten moeilijk, maar ik heb door de essentieele verbetering mijner positie nit gegronde hoop er eindelijk door te komen. Maar laat je soon nooit ambtenaar worden! Heeft hij geen geld, dan kan hij niet leven, heeft hij ceniggeld, dan is dat in tien jaar geheel opgeteerd. Het is eenvoudig verschrikkelijk, onder welke condities - sclfi na de recente sala-ris-verbetering - onse intcllcctueelc ambtenaren moeten leven! -

Bij onse eerstvolgende ontmoeting hoop ik je over te halen, een enkele maal mede te yverken aan mijn courant. Mijn pogen is, ook sooveel mogclijk een litérairgoed versorgdc courant te krijgen. Ina Boudier, Annie Salomons,

168

-ocr page 171-

Plasschaert e.a. ßaven reeds bijdragen, en nu ben ik weer met de jongere Amsterdamsche architecten uit de groep van der Mey-Kramer-dc Klerk in onderhandcling. Zóó door de courant de smaak, kunstzin, fi-isschc ideeën te bevorderen, - dat is wel iets dat met vele moeilijkheden verzoent.

Met het voorjaar komen bij van Dishocck mijne “'Zeeuwsche Mijmeringen” uit. Het wordt en smakelijk-verzorgd boekje, waarvan ik je een e.vemplaar hoop toe te zenden. Maar ook deze zaak is niet geheel zonder teleurstelling, want van Dishocck talmt tot in den treure! -

Bij ons t'huisgaat het alles goed, al verschijnen de eerste moeilijkheden met mijn zevenjarige dochter. Ik hoop dat ook bij jou alles naar wcnsch gaat. Hartelijke groeten van t.t.

P.H. Ritter Jr.

A.Ch.A. Plasschaert (1874-1941) is kunstcriticus en dichter.

4 mei 1919: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Oudegracht 176. Gedrukt briethoofd als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Ge zoudt mij zoo 'n groot genoegen doen, door ons voor a.s. Zaterdag eenige persoonlijke herinneringen te geven aan Willem Kloos en den ouden tijd dien ge hebt meegemaakt. Ik geef het dan als Letterkundige Kroniek een heele mooie plaats. Zelf schreef ik ter gelegenheid van Kloos' zestigen [zestiger?] jaardag een kort gclukwcnschcnd artikel, waarin ik aanstipte de beteekenis der literatuur en van een figuur als Kloos in ons maatschappelijk leven. - Maar het kon niet anden dan zeer algemeen gehouden zijn. En ik weet, dat het Kloos zoo'n genoegen zal doen als een van zijn ottde vrienden uitvoeriger over hem schrijft. Ik hoop nu maar dat je aan mijn verzoek gevolg kunt geven! Zoo ja, dan zouden wij het uiterlijk Zaterdagochtend moeten hebben. Zoo neen bericht mij dan even.

Bij voorbaat hartelijk dank en vele groeten t.t.

H. R.

In het UD van 5 mei 1919 schrijft Ritter over de zestigste verjaardag van Willem Kloos.

169

-ocr page 172-

10 februari 1920: Mijnssen aan Rincr

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Awn're,

Maß ik dan seßßen, waar je het aan mij overlaat:Nri.\dA^ Donderdag zal ik namelijk niet in de stad zijn, en morden is watßauw; ik weet dan niet ofje mijn brief wel tijdiß krijijt, etc. Ik verheug mij er hartelijk over je weer cens bij ons te zullen hebben. Zooals ik je met een enkel woord al op de receptie de Meester al zei: ik had je al willen schrijven. Nu is alles zoo veel een-voudigcr. Het zal prettig zijn weer samen te wezen. Het is zoo’n ellendige tijd en wat men van de jongeren leert kennen valt niet meê; oude vrienden moeten zich aaneensluiten.

Je zoudt mij om 6 ttur van kantoor komen afhalen; wij sluiten echter om ca half zes; mag ik jc dits voorstellen dat wij elkaar vinden hetzij om half zes bij mij aan kantoor of anders om zes uur in de Bodega Oporto op het Damrak dicht bij mijn kantoor?

Met hartelijkcgroeten, ook aan je vrouw, en tot Vrijdag! tt.

FrM.

De auteur Johan de Meester (1860-1931) wordt op 6 tebruari zestig jaar.

11 februari 1920: Mijnssen aan Ritter ‘Beurspassage 8’.

Amice,

Ik wil je, voor je gehecle geruststelling, toch nog even mcdedeelen, dat de vergadering inderdaad a.s. Zaterdag in den Haag wordt gehouden, en wel om 2 uur in Café Hollandais, Groenmarkt 23.

Als je Vrijdag om 1/26 niet bij mij bent aan kantoor, ga ik naar de Opor-to-Bodega en wacht er op je; ik zal er dus al eerder zijn dan 6 uur, het Mir van 6 noemde ik alleen omdat jij het noemde.

Nogmaals: ik verheug mij! tt

FrM

Ik durf je nog niemand aan te bevelen inzake Corresp. Ik ken wel een paar namen, maar... vrees.

De vergadering is die van de Vereniging \’an Ixtterkundigen.

Het is niet duidelijk wat ‘inzake Corresp.’ is. Zoekt Ritter een Amsterdams correspondent voor het UD?

170

-ocr page 173-

15 februari 1920: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam’.

Beste Henri,

Het was in een opzicht^oeä, datjepiistercn niet ter vergadering bentpeko-men, want zóo’n hinderlijk gezwam hebben we zeljs in een vcrpadcrinjj van de V.v.L. nop niet pehad. Maar een paar, onbelanprijke, punten van de apenda zijn afpehandcld. En het lap niet aan de leidinp, want Robbers heeft heelpoedpepresideerd. In een ander opzicht was het jantntcr, want de maaltijd daarna waspezellip. Wij bleven in klein pczclschap bijeen: Ary Prins, Top Naejf, Hein Boeken, Van Suchtelen, Dirk Coster en ik.

De kwestie met het Utr. dapblad is niet voor den dappekomen. Sprinper en Zcldenthuis waren dan ook niet aanwezip. Dit wilde ik je dadelijk even berichten.

Was het niet bizonder prettip Vrijdap weer samen te zijn - alsof wij elkaar in zóó lanp niet hadden pesproken? Ik had een oud, warmpevoel.

Hartelijkeproeten van huis tot huis je

Frans.

Herman Robbers (1868-1937), Arij Prins (1860-1922), Top Naeff (1878-1953), Hein Boeken (1861-1933), Nico van Suchtelen (1878-1949) en Dirk Coster (1887-1956).

Het is niet duidelijk wat de zaak Springer-Zeldenthuis is.

23 februari 1920: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis. Gedrukt briefhoofd als op de brief van 2 september 1918.

Amice,

Met eenipen schroom kom ik een jonpschilder Adamse uit Dordrecht, bij je introduceeren. Ik weet, je deed en doet zooveel voorjonpe kunstenaars op elk pebied en., ondervindt daarvan maar al te vaak tclcurstcllinp. Maar ik durf Adamse bij je in te leiden, omdat hij werkelijk talent heeft, serieus is en... bescheiden. Maar hij verkoopt niet, omdat hij niet “aardipe penre-stukjesquot; kan maken. Map hij cens wat van zijn werk laten zien, als hij toe-vallip in Amsterdam is? Het is volstrekt niet zijne bcdoclinp zijn allerduurste en prootste stukken aan den man te brenpen in deze moeilijke tijden, met een hcele hecle kleinipheid bv. indien hij een stukje van f 15 à f 25 verkoopt, is hij eipenlijk al tevreden.

Tepelijk met dezen brief paan er meerdere brieven in zee, o.a. aan mijn studievriend Mr. J.B. de la Faille, die in de zaak van Wisselinph declpcnoot is. Wordt A. van vele zijden iets pcholpcn, dan wordt hij heelemaal pchol-

171

-ocr page 174-

pen. Het is een buitengemeen serieus talent. Mevrouw ele Meester en Joh. de Meester kennen hem en zouden je eveneens over hem kunnen inlichten.

Met hartelijkepiroet t.t.

H. Ritter.

De schilder Marinus Adamse is in 1891 in Dordrecht geboren.

14 juni 1920: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Oudegracht 176. Briethootd als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Ik ontving vanmorgen een briefje, geschreven in je qualiteit van penningmeester van de Ver. van Letterkundigen in zake mijn nog niet voldane contributie. Gaarne zie ik de dispositie daarvan begin Juli tegemoet.

Zou ik deze zakelijke aangelegenheid mogen te baat nemen, om je ook iets anders te vragen. Het geldt onzen gemeenschappelijken vriend Herman Poort. Ik verneem, dat de Meester een assistent zoekt, en ik geloof dat Poort daar wel oog op zou hebben. Misschien zou je, als je de Meester toevallig spreekt er zijn aandacht eens op willen vestigen? Sommigen meenen dat het provincialisme, het niet in het buitenland geweest zijn van Poort een bezivaar zou zijn. Maar ik geloof dat dit niets heeft afgedaan aan de universaliteit van zijne ontivikkeling. Indien iemand dan is Poort een breed en zuiver voelend literator die zich niet in schoolsche literatuurappreciatie zal verliezen.

Wat zeg je wel van de herleving van Thijm? Wat is dat laatste opstel over den Frans Hals weer supérieur.' Het doet toch veel goed de givoten van de thans ouderende generatie weerzoo aart het woord te zien. En jouw intuïtie is volkomen bewaarheid.

Ik verlang zeer naar de uitgave van Ida Wahl. Ik hoop, datje mij een recen-sie-cxemplaar doet toekomen.

Wederkeerig zend ik je een ex. van mijn nieuwe boekje quot;'Dc Kunst van het Reizen ” dat dezer dagen bij van Loghum Slaterus uitkomt. Kunnen wij niet binnenkort een schoonen zomeravond vcrkcuvelcn? Ik kom gaarne naar Amsterdam.

Ik ben wat vermoeid van een jaarte ingespannen arbeiden. Overigens is alles wel. Naar ik hoop ook bij jou.

Hart.gr. van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Henri Ritter.

Johan de Meester is redacteur van de Nieuwe Rottcrdamsche Courant.

Lodewijk van Deyssel schrijft ‘De gerestaureerde Hals’ in De Nieuwe Gids van juni 1920, herdrukt in Werk der Laatste Jaren, blz. 143-155.

Nadat de vier bedrijven van Mijnssens ‘Ida Walil’ in juni 1914, oktober 1916, oktober 1918 en november 1919 in De Nieuwe Gids hebben gestaan, verschijnt het toneelstuk nu in boekvorm bij Van Dishoeck in Bussum.

Van Ritter komt in 1920 De Ktmst van het Reizen uit.

172

-ocr page 175-

14 september 1920: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit; Utrecht, Oudegracht 176. Briefhoofd als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Uit (ie toesending van je overdruk uit de Socialistische Gids leid ik af, dat je weer t'huis bent. Hartclijk dank ervoor, gelijk voor de briefkaart die je mij uit Zwitserland toezondt. Ik vind deze beschouwinjjen uitstekend! Helder en populair, maar zóó, dat ze ook voor wie zich speciaal met Kunst bemoeit zéér belangwekkend zijn. Ik heb er in mijn courant een en ander uit laten overnemen. En het is heelemaal... Frans Mijnssen - en eigenlijk jammer dat de lezing ‘^verkort” is, en niet in eengrooter tijdschrift is opge-nomen.

Ik las van Dcysscl over Ida Wahl. Ik vind het wel zeer veel zeggen, dat hij in deze uiterst selectieve periode, jouw boekje uitkicst. En ik heb mij er zoo over verheugd dat nu eens is vastgestcld dat die dunne boekjes tot het beste behooren wat tegenwoordig geschreven wordt. Erkenning van de qualiteit in de literatuur, in een tijd van zooveel looze woorden en gebaren, - dat ziet men zoo graag!

Wat Thijm zei vond ik ook heel curieus, al ben ik het niet in alles met hem eens. Ik zie wel iets anders tegen je werk aan, geloof ik, dan Thijm, maar wat hij zei de over de distinctie van je werk en over “het verstand van het gemoed” vond ik toch geniaal geformuleerd.

Hart.gr. van

Henri Ritter.

'Je overdruk’ is ‘Iets over het tooneelstuk en zijne vertooning’ in De Socialistische Gids, jrg. V, augustus-september 1920, biz. 717-733.

lodew'ijk van Devssels ‘Frans Mijnssen’s “Ida Wähl'” staat in De Nieuwe Gids, jrg. 35, no. 9, 1920, blz. 371-373.

24 april 1921: Ritter aan Mijnssen

Prentbriefkaart in NLMD. Uit: Tremezzo.

Amice,

Een groet uit dit aardsch paradijs! Het gaat mij hier zéér goed. Wij zien zon, bloemen, blauwheid en drinken veel chianti. Het is een glanzende misdaad ingrooten stijl. Mijn vrouw voegt haar groeten bij die van t.t.

Henri Ritter

173

-ocr page 176-

15 mei 1921: Riner aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis. Briefhoofd aJs dat van 22 september 1918.

Amice,

Wij zijn, na ccne reis die overstelpende schoonheid bracht, tehuis terug. Maar ik weet nu toch, dat de sphcer van ons land nergens wordt teruggevonden.

Dc concrete aanleiding tot dezen brief is het volgende;

1 Juni is er vergadering van het Intellectueelen-verbond. Als ik op die vergadering kon mccdeelen dat een andere organisatie (Verb, van Kunste-naarsvcrccnigingcn) mij afvaardigt, zou mijn positie aldaar zeer sterk zijn. Zou het mogelijk zijn, dat het onderhoud met het Bestuur der Ver. v. L., waarover wij spraken, vóór 1 Juni plaats heeft? Ik ben er bizondcr op gesteld, - wat er worde besloten - dat de huidige vertegenwoordiger van het V. V. K. eventueel naast mij in zijn functie blijft. Om het princiep, maar ook omdat hij een zeer waardcvolle kracht is. Ik hoop met een enkel woordje bericht te ontvangen, waarvoor bij voorbaat hartclijk dank.

Hart, gegroet tt.

Henri Ritter.

Het Algemeen Nederlandsch Intellectueelen-Verbond is een initiatief van de Nederlandsche Journalisten-Kring, die een Commissie instelt met D. Hans als voorzitter en Ritter als secretaris. Maar men verwijt die Commissie van Advies al gauw dat hij inplaats san eerst een rapport in te dienen een openbaar begin van samenwerking maakt met andere intellectueelenorganisaties en zich Algemeen Nederlandsch Intcllectueelen-Verbond gaat noemen. Als een benoeming van Prof. Dr. H.R. Kruyt \oorbarig gepubliceerd wordt, terwijl van nog niet meer dan en polsen sprake is en ook Ritters naam als praeses te prematuur genoemd wordt, is de zaak blijkbaar vastgelopen. Zelfs de Journalisten-Kring trekt zich terug teneinde een aanleiding at te wachten om later eventueel te overwegen verder iets te ondernemen. In het AR bevindt zich een map ‘Algemeen Nederlandsch Intellec-tueelenVerbond’.

19 mei 1921: Ritter aan Mijnsscn

Briet in NLMD. Uit: Lotrecht, Hugo de Grootstraat 21 bis. Gedrukt briefhoofd als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Hartclijk dank voor je bemiddeling in zake de Intellectueelenquaestie. Ik zal gaarne Zaterdag komen, maar wil mij nog even met een paar woorden op een briefkaart mccdeelen, waar dc vergadering gchou^n wordt. Ik ondci-stel in Amsterdam. Maar in welk gebouw?

174

-ocr page 177-

Je zoudt mij eventueel kunnen opbellen, overdag 52, ‘s avonds 3469. Mocht ik op bureau afsvesig zijn, dan neemt een van mijn redactieleden de boodschap wel in ontvangst. Verlangend je te zien en hart.gr.

P.H. R. Jr.

22 mei 1921: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Adres als op de brief van 22 september 1918.

Amice,

Waarschijnlijk heb ik een andere taveerne voor de aangewezen plaats van samenkomst aangezien dan je bedoeld hadt, en zijn wij elkaèr daardoor misgeloopen. Het spijt mij, dat je nu waarschijnlijk vergeefi hebt gezocht. Intusschen ben ik je hartclijk dankbaar voor je zoo echt vriendschappelijke steun ter vergadering. Ik zal trachten persoonlijk lid te blijven van het Intcll. Verbond, waartoe waarschijnlijk een kleine statutenwijziging mij gelegenheid biedt. Mislukt dat dan stel ik mij nader met Robbers, wien ik reeds schreef, in verbinding. De zaak blijft dus voorloopig aangehouden. Hopelijk tot spoedig en hart. gr. tt.

H.R.

23 juni 1921: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Een tijd geleden vroeg ik je om raad, in verband met vacanticplanncn. Je noemde mij toen: Annecy. Thans, nu wij moeten gaan beslissen, kom ik je verzoeken mij over plaatsje en omgeving iets te willen meetedcelcn. Wat is het voor natuur? Groot en koel of kleiner en aantrekkelijk? Rotsen; velden, bloemen? Kun je mij een hotel noemen, met prijs ongeveer? Is het er in Augustus vol?

Vergeef mij al die vragen. Je zoudt mij door beantivoording en door verdere inlichtingen erg veel plezier doen.

Ha rtel ijk gegroet, tt.

Frans Mijnssen.

In de bewaarde boekerij van Mijnssen bevinden zich twee exemplaren \an Ritters in 1921 verschenen boek Het Land van Wind en Water. Het eene exemplaar heeft als opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen, Henri Ritter, 8 Sept. 1921’. Het andere, niet opengesneden, exemplaar heeft de opdracht: ‘Voor Frans Mijnssen dit bizonder Ex. mijner uitgave. Bussum, 8/9 1921, C.A.J. van Dis-hoeck’.

175

-ocr page 178-

19 september 1921: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

A mice.

Hartelijk dank voor wat je voor onze arme, begaafde Weensche hebt gedaan. Ik stel het te meer op prijs, waar ik weet hoe zeer men maar al te vaak een beroep doet op je bizondere bereidheid anderen te helpen.

Maar nu kom ik alweer met iets. Vanochtend kreeg ik bezoek van

Dr. Harald E. Braum, Vertreter van het Ocstcrreichische Handclsmuscum op de Utrechtsche Jaarbeurs. Ik kende hem nog wel van vroeger, hij is een bizonder fijn, beschaafd man, die zich zeer voor ons land en onze cultuur interesseert. Hij is van plan binnenkort een speciaal-Holland-Oesterreich-nummer te geven, en vroeg mijn advies. - Nu vind ik het vangroot belang, waar dit de eerste uitgebreide en systematische publicatie over Holland in Oostenrijk zal zijn, dat de medewerking van Hollanders aan dat Holland-Oostenrijk-nummer in vertrouwde handen is. Er worden dikwijls bij zulke internationale publicaties hartverscheurende vergissingen begaan.

Nu noemde ik hem jouw naam in verband met een overzicht van het Hol-landsch modern tooneel. Zou je er, indien het plan doorgaat, toe bereid zijni - Ik noemde Annie Salomons voor Literatuur, Plasschacrt Schilderkunst, Willem Pijper muziek. Ik zelf zou schrijven over Holland; Land und Leute. Een goed begrip in het buitenland over wat wijpraesteeren - en niet pracs-teeren , is m.i. op het oogenblik van het allergrootste belang. Denk er cens over. En als er een brief van Dr. Braum komt moge hij hiermee zijn ingeleid. Ik hoop binnenkort nog cens een avond bij je te mogen komen praten. Van van Dishoeck, bij wie ik gisteren koffiedronk, vernam ik dat je een goede reis naar Zwitserland hebt gehad, en tevreden bent over het huidig verblijf van je dochtertje.

Bij ons is gelukkig alles wel.

Met hartelijken groet: t.t.

H. R.

We weten niet wie de arme, begaafde Weensche is.

Willem Pijper (1894-1947) is de componist en in deze jaren muziek recensent 'an het UD.

31 oktober 1921: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amice,

Zou ik nog even mogen terugkomen op mijn verzoek om een beknopt overzicht van de beteekenis onsser tooneclkunst voor het Holland-Oesterreich-nummer van het Wiener Handelsmuseum. Dr. Harald Braum schreef mij dat hij het op prijs zot: stellen, het smo spoedig mogclijk te ontvangen. Hij

176

-ocr page 179-

maakt haast, om de vcrhooflin^ der papier-prijzen voor te sijn. Ik vroeij Am Salomonson te schrijven over de Literatuur. Ik zelf ben aan een bijdraae bezi^ over het karakter van Land en Volk. Je kunt cv. het artikel in het Hol-landsch schrijven. Dr. Braum kent onze taalpjoed en zal het vertalen. Gaat het jepfoed? Ik kom zoojuist uit Parijs terug, waar ik de nieuwe Pers-inter-nationalc hielp ineenzetten. Ik hoopje spoedig te zien. Hart.gr. tt.

Henri Ritter.

6 november 1921: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Awn'fc,

Ik ben de laatste dagen letterlijk van seconde tot seconde bezet geweest, vandaar dat mijn gcheele correspondentie stop stond en ik je nog niet antwoordde. Ik was bizonder gelukkig met je voorloopige toezegging. Laat mij even tot beter begrip van de zaak, je zeggen, dat de vraag hier is een beknopt, journalistiek overzicht, zeg hoogstens 3 kolom. Maar ik moet alle copie Zaterdag 19 November in mijn bezit hebben. Schrijf mij met een enkel woord even, of je daar kans toe ziet. Deze vroege termijn hangt o.m. samen met de stijging der papierprijzen in Oostenrijk, die Dr. Braum voor wil zijn. Ik hoop dat je het doen kunt, maar wil mij in ieder geval spoedig bescheid geven. Tot spoedig ziens

Hartclijk

H.R.

Ik schrijf tegelijk met dezen brief aan Dr. Braum, om hem te vragen of 19 Nov. niet te laat is in verband »„et zijn plannen. Zijn antwoord zal ik je onmiddellijk mcdedeclen. -

H.R.

11 november 1921: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amice,

Ik ben je erg dankbaar, datje aan mijn verzoek wilt voldoen. Ik kan je echter moeilijk inlichten, omdat ik niet precies weet hoe Dr. Braum zich deze uitgave voorstelt, wat het formaat betreft. Ik voor mij maak mijn artikel ongev. 3 kolommen van de “Groene” (boven het feuilleton) maar ik stel mij voor dat zelf een veel kortere bijdrage zeer welkom is. Het streven is niet naar omvang, maar naar iets van het Essenticelegericht. Daarom ben ik zoo blij, dat jij mij wilt helpen.

Hartelijk tt.

H.R.

177

-ocr page 180-

20 november 1921: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Ik moetje even berichten, dat ik met buitengewone waardeerin^ je artikel over het tooneel heb gelezen. Zóó kort en tegelijkertijd zóó scherp geformuleerd en bij zijn vlotheid zoo essentieel.

Je hebt mij met dit artikel niet alleen een dienst bewezen maar ook een groot genoegen gedaan, en ik ben er gelukkig om, dat het buitenland op deze wijze wordt voorgelicht.

En dan: het corrcct-zakclijkc precies op den afgesproken tijd, en schitterend-duidclijke copie!

Hartelijk dank en hartelijken qroet

HR

Frans Mijnssens artikel ‘’Voin holländischen Theater’ verschijnt in H.E. Braiim: Hol-land-OestctTcich (Wien, 1922, Verlag ‘Deutsches Vaterland’, Amsterdam, S.L. van looy).

Op 22 februari 1922 wordt Mijnssen vijftig jaar. Voorzitter van een hiildigingsco-mité is laxlevvijk van Deyssel. Een circulaire is mede ondertekend door Ritter, die zich in een brief van 21 febniari tot Van Deyssel wendt: ‘Hooggeachte Heer, Den 28sten Februari zullen de leden van het Comité voor de viering van Mijnssens vijftigste verjaardag worden uitgenoodigd ongeveer 12 uur, middag, bijeen te komen op een nader aan te kondigen plaats, te Amsterdam. Het ligt dan in de bedoeling, daar samen een en ander te bespreken, en vervolgens tegen drie uur den Heer en MevTouw Mijnssen af te halen en te ontvangen, eveneens op een nader aan te kondigen plaats, bij voorbeeld Huize Couturier. De Heer laarsma en ik zullen daar het volgende plan aan het oordeel van het Comité onderwerpen, waarbij wij aaniiemen, dat het Comité het eerste punt met gi’oote instemming zal aanvaarden. 1. Wij wilden U uitnoodigen, het eerste Mijnssen toe te spreken, hem den gelukwensch over te brengen van de Nederlandsche kunst en literatuur en hem mede te deelen dat wij er in geslaagd zijn een kimstziimige opvoering van Ida Walil te verzekeren. 2. Vervolgens wilden wij Joh. de xMeester Sr. uitnoodigen, als een der oudere vrienden en als vertegenwoordiger van pers en dagelijk-sche kunstkritiek te spreken, en 3. zou mij wellicht de gelegenheid kunnen worden geboden, om een kort woord te spreken namens Mijnssens jongere vrienden. 4. Na deze korte plechtiglieid zouden alle aanwezigen, comité en belangstellenden, worden uitgenoodigd in een aangrenzend vertrek de thee te gebruiken, waar Mevrouw Roland Holst-de Meester dan de zorg voor de theetafel op zich zou nemen.

Wij meenen, dat een diner, met tafelredevoeringen niet is in Mijnssens geest, en zouden na het boven geschetste oogenblik van geluk-wensch, verder alles op de opvoering van Ida Wahl willen concentreeren. De Heer Jaarsma en ik zouden het zeer op prijs stellen met een enkel woord van U te mogen vernemen, of U zich in het algemeen met het boven aangeduide plan kunt vereenigen, en, vooral, of U bereid zou zijn als eerste spreker de leiding te geven aan dit feestelijk gebeuren. U bij voorbaat dankend voor Uw bericht, teeken ik met de meeste Hoogachting: P.H. Ritter Jr.’

178

-ocr page 181-

‘Ida Wahr wordt door Frans Mijnssen als zijn belangrijkste toneelstuk beschouwd. Hij heeft, nadat het stuk tussen 1914 en 1919 in gedeelten in Dc Nictinv Gids en in 1920 in boekvorm verschenen is, gehoopt dat het door een beroepsgezelschap gespeeld zal worden. De regisseurs Eduard Verkade en Willem Royaards nemen er kennis van en doen beloftes. Maar het is niet tot een opvoering gekomen. Nu Mijnssen xijftig jaar wordt, komen er vrienden met het plan om bij die gelegenheid het stuk te doen opvoeren. Verkade is er met zijn gezelschap ‘Die Haghespelers in het Voorhout’ toe bereid, maar \raagt van het huldigingsco-mitc een financiële garantie ter dekking \'an een eventueel i’erlies. Else Mauhs zal de hoofdrol spelen. Op Mijnssens feest op 28 februari kan lodesvijk van Deyssel meedelen, dat ‘Ida Wahl’ zal worden opgevoerd. Hoewel er beloftes zijn van Mijnssens vrienden om financieel borg te staan voor de \'oorstclling is het er andermaal niet van gekomen. Het moet een pijnlijke zaak voor Mijnssen geweest zijn. In 1931 zal het stuk in Utrecht door vrouwelijke studenten worden opgevoerd.

In het UD van 26 februari 1922 wijdt Ritter zijn Letterkundige Kroniek aan Frans Mijnssen, zie bijlage 5.

In 1956 zal hij in zijn boekje Ontmoctinpcn met Schrijvers de volgende herinneringen aan Mijnssens huldiging noteren: ‘Het is nodig, dat ik U herinner aan een geruchtloze en bij de tegenwoordige generatie weinig bekende figuur, maar die een onmiskenbare betekenis heeft in de geschiedenis van onze letterkunde. Ik bedoel Frans Mijnssen. Hoe hoog Van Deyssel hem schatte, kan blijken uit zijn gedraging, toen wij Mijnssen, den Maecenas, den man, wiens milieu het artistiek middelpunt was van Amsterdam, misschien wat al te vroegtijdig, - hij was vijftig jaar geworden - gingen huldigen. Van Deyssel verkeerde juist in een periode van onbenaderbaarheid. Hij kende twee levens - seizoenen, die hij streng gescheiden hield. Als hij aan het werk was, als hij bezig was iets groots op te zetten, dan was hij volkomen ontoegankelijk. Wij wisten bij intuïtie, wanneer de tijdperken van zwijgen en van ascetische bezinning waren ingetreden en lieten hem dan ongemoeid. Desniettegenstaande was ik zo vermetel geweest het cordon te verbreken. Ik had hem een brief geschreven, waarin ik hem uitnodigde aanwezig te zijn op Mijnssens cijftigste verjaardag en hij liet mijn brief onbeantwoord. Daar stonden wij, Mijnssens vrienden, min of meer trappelend en beschaamd in de wachtkamer van den Huize Couturier, deze plechtstatige feestinrichting aan de Keizersgracht [674]. Er zijn daar ivoor-witte stoelen met rood fluwelen kussens. Een schalk onder ons, die de deur op een kier deed van de grote feestzaal, ontdekte daar en soort troon, waarop jubilarissen moesten plaats nemen. Een pijnlijk gesoel doorhuiverde ons. Wij beseften, dat de paleiselijke huldiging, waartoe deze ruimtem waren ingericht, Frans Mijnssen ten hevigste zou moeten krenken. Want Mijnssens voornaamheid deed zich gelden in een uiterste bescheidenheid, in een altijd wegwissen van zichzelf. Indien de huldiging Van Deyssel zou hebben betroffen, dan zou hij zich op de troon hebben geplaatst en terstond de Majesteit hebben aanvaard. Maar het decorum van deze omgesing vloekte met de nederige figuur, aan wie wij onze waardering wilden uitspreken. Wij waren allen vol vriendelijke gedachten, maar wie zou het synthetisch woord zeggen? Wie zou de betekenis bepalen van een eigenaardige gestalte als Mijnssen, den schrijver van gewetensvolle literatuur, maar van een dun oeuvre, dat elk spectaculair en wereldvermeeste-

179

-ocr page 182-

rend karakter miste. En die toch een grote, bindende persoonlijkheid was, een kern van het literair leven dier dagen. Het sluitstuk der feestviering ontbrak. Het wachten was op Van Deyssel. Alle hoofden zochten. Alle papiertjes met compli-mentatie-redevoeringen verfrommelden in de handen. Men stootte mij aan, men wist, dat ik de voorbereidende correspondentie had gevoerd. Ik kon slechts verklaren, dat mijn brief van enige maanden geleden [een week eerder] onbeantwoord gebleven was. Men was al bezig stuntelige aanstalten te maken om de plechtigheden te beginnen, toen plotseling een ratelende telefoon klonk door de hoge hallen van het huis. Een algemene ontspanning trad in, toen een bediende in en lange slipjas, waarvan de staart bijna slierde over de parketx’loer, mij in de telefooncel riep. Met mijn oor, tegen het toestel gedrukt, verneem ik de zachte stem van den meester, op wien men wachtte. “Ik ben van plan, de receptie van mijn vriend Frans Mijnssen te bezoeken. Over vijf minuten ben ik bij U”. - Zo klonk de heilsboodschap. Ik rende naar de wachtkamer terug en in mijn opgetogenheid verkondigde ik, naar alle kanten: “Hij komt, hij komt!” - Kort daarna verscheen de meester. Hij deed met kleine dribbelpasjes de ronde, drukte overal handen en ging daarna onmiddellijk tegenover Mijnssen staan om een redevoering uit te spreken, die tot de schoonste behoort, die hij ooit gehouden heeft. Hij sprak over literatuur, die overal nieuwe ontbloeiingen beleefde en die overal de hartstochten in beweging bracht. Hij gewaagde van den “Nieuwen Gids” en over zijn Amsterdamse traditie en hoe hier in Amsterdam een geestelijke gemeenschap schitterde dank zij Frans Mijnssen, die de schone traditie bestendigde. ‘s-Avonds waren allen die hem gehuldigd hadden, de gasten van Mijnssen in den “Ouden Doelen”. De tafelredenen waren daar menigsmldig, maar het glanspunt was een nieuwe redevoering van Van Deyssel, die bewonderenswaardig was, omdat ze Mijnssens figuur van een totaal ander gezichtspunt uit belichtte dan in de middag geschiedde. Toen Van Devssel in de loop van zijn toast door bizondere geestdrift bewogen werd, overkwam het hem dat door een weids gebaar, dat die geestdrift \ergezelde, zijn wijnglas werd meegesleurd en de rode inhoud werd uitgestort o\er het damast. Er schoten behendige kellners toe, die zout strooiden en het geval werd terstond gedompeld in de vergetelheid. De tafelpresident vond de tact spoedig andere sprekers het woord te geven. Er kwam daarna een kort ogenblik van stilte. En van dit ogenblik maakte Mijnssen gebruik om de inhoud van zijn eigen roemer oser de tafel uit te gieten, waardoor de hoofdpersoon van de maaltijd onvoorzichtige plengingen sanctionneerde. Ik vertel U over dergelijke, schijnbaar nietige incidenten zo uinoerig, omdat zij een beeld geven van de sierlijke levensstijl, waarin de oudere generatie zich dikwijls begaf’

4 maart 1922: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amice,

Van mijn artikel op je wrjaaräajf liet ik ceniffc overdrukjes maken. Ik stelde mij voor aan je kinderen elk een exemplaar te zenden, en zal dat ook via jou doen. Op het oopienblik zijn ze op de binderij, om er en behoorlijk kaftje

180

-ocr page 183-

omheen te doen maken. Een krant is maar een krant. Ik send j dus binnenkort 3 exmplaren.

Bisouder gelukkig was ik met je eerste briefje. Ik heb te^cn een “huldigingquot; van Frans Mijnssen eerst wel een beetje opjiesien. omdat Frans Mijnssen soo heelemaal geen pompeus menseh is. Maar daartegenover kwam, ovei-win-nend, de gedaehte dat het nu gesegd moest worden wat Frans Mijnssen is vooronse besehaving en voor ons, doorsijn singuliere kunsten sijn breeden, stilten invloed. Eenmaal in vele jaren met vele festijnen en ridderordes; het Innerlijke en Wesenlijke dat sieh wilde doen gelden in de erkenning van een Persoonlijkheid.

Op den dag self èn aan den maaltijd, de groote verrassing, die je ons boos-aardig-onverhoeds bereidde, heb ik maar één gevoel gehad, dat van groote harmonie en suiverheid. Zóó selfs dat ik de sehuehterheid, in degeselsehap-pen mij eigen,geheel voelde wijken. Graag kom ik eensgauw een avond in Amsterdam. Jaarsma vertelde mij, datje deser dagen naar het buitenland moet. Wat mij betreft: ik heb in dese week Donderdag, Vrijdag en Zaterdag vrij. Kies je dus self een dag uit? Ik hoor dan nog wel nader van je.

Met hartelijken handdruk:

HR.

26 april 1922: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amiee,

Véél werk belette mij, eerder te antwoorden op je laatste, soo prettige briefje. Wijsouden soograaggauw saincn komen, maar het sehijnt in desen tijd niette mogen. Mijn vrouw verwaeht een baby, en is (sonder dat het bepaald erg verontrustend is) heelemaal niet goed. Zij moet uiterst voorsiehtig sijn, en reisen is haar verboden. Daarom kom ik nu Maandag alleen. In verband met mijn werksaamheden sou het mij het beste sehikken samen koffy te drinken. Ik hoop eehter seer spoedig nog eens te komen en in de gelegenheid te sijn, ook je vrouw weer eens te ontmoeten, die ik op het feestmaal te kort sprak. Ik kom maar op goed geluk naar je bureau. Moeht je mij Zondag nog even kunnen opbellen - ik ben dien dag ook in Amsterdam (Américain) op de vergadering van den Journalistenkring, en ik kan jou niet opbellen omdat je tot die misdadige individualisten behoort, die sich aan de gemeenschap onttrekken door een geheim telephoonnummerl

Hart.gr. vh. th. je

Henri Ritter

Op 15 augustus 1922 zal Ritters zoon Corneille Louis geboren worden.

181

-ocr page 184-

29 juni 1922: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

Amice,

In de couranten las ik, dat de Heer Rcyding hulp noodig heeft bij zijn bureau voor auteursrecht. Zou voor die hulp niet in aanmerking kunnen komen de Heer E. Moresco, de beschaafde en fijngevoelige schrijver van Manoeuvre met de Zedenspiegel die... honger lijdt? Wilt ge dit ondersteunen? Gij, in Amsterdam wonend kunt wellicht Reyding praevenieeren?

Ik zag, ter laatste vergadering, aan je bcdenkclijk gezicht, dat je schrok van mijn reactionaire gezindheid t.o.v. het geval de Visser-Faust-Lessing. Maar het misverstand was, dat ik over het geval net zoo dacht als alle anderen maar zoo'n daverend protest in strijd achtte met den goeden stijl van een Vereeniging van Letterkundigen. Ik zond een stukje in naar de Groene, ter verklaring, maar nam het weer terug, omdat ik het niet goed vond aanstonds te gaan opponeeren in het publiek tegen eene vereeniging die mij zoo juist het bestuurslidmaatschap waardig kctirde. Maar ik zou het aan jou gaarne ter lezing geven, en zal het je toezenden zoodra ik het ontvangen heb.

Met hart, gr., ook vhth tt.

HR

August Reyding (1863-1930) is bouwkundig ingenieur, auteur, componist en grondlegger van de revue in Nederland (eerste theaterrevue in 1889: zijn ‘Naaiden Eitfeltoren’), van 1912 tot 1925 beheerder van het Nederlands Internationaal Bureau voor Auteursrecht (onderdeel van de Vereniging van Letterkundigen), strijder voor de financiële rechten van schrijvers. In het AR bevinden zich 56 brieven van E. Moresco, tussen 1928 en 1947 geschreven aan Bitteren 37 van Bitter aan hem, geschreven tussen 1931 en 1939. Op 2 augustus 1931 bespreekt Moresco in Ritters AVRO-Boekenhalhiur ‘Twee boeken over de lournalistiek: De Vrij-hetdszoeker van Maurits Wagenvoort en Journalistieke Geheimen van Ritter.

12 juli 1922: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Er zitten 2 dingen in mijn hoofd, die ik je nog schrijven moet: In de eerste plaats, dat ik je weigering om in het Oranjeboek te schrijven, niet alleen volkomen begrijp maar er ook zeer bizondere sympathie voor heb omdat ik in dit getrouw blijven aan een levensspheer en levensprinciep een van de edelste kanten zie van je persoonlijkheid.

En nu: je stukje over Prins in de N.G. Wat heeft mij dat getroffen. Zulk een geheel doorleefde en tot het diepste doordringende beschouwing te lezen door en over een mcnsch die een groote waarde in mijn leven vertegenwoordigt.

182

-ocr page 185-

dat (feeft weer een van die, zeer schaarsehe, geluksmomenten. Wat was het juist en schoon, wat je zei over Prins’ ^emis aan nadrukkelijkheid. En over: het wonder. Dit is gevoels- en denkwerk waar ieder woordje watßeeji. - Misschien komt het ook dat wc allemaal zoo diep van Prins hebben gehouden en onze bewondering voor hem zoo levend is, dat het beste van ons zelf uitkomt wanneer wij schrijven over hem.

Van Jaarsma hoorde ik dat je de machine voor een tijd stop zet. Het was noodig, wij wisten alle datje werkkracht op zware proeven werdgcsteld. Het allerbeste, en spoedige renaissance! In den herfst zal het een nieuw ontmoeten zijn.

Hartelijk tt.

HR.

In 1923 zal verschijnen: Gedenkboek 189S-1923, uitgegeven ter gelegenheid \ an het zilveren regeeringsfeest van H.M. Koningin Willielmina der Nederlanden op 6 September. Onder redactie van W.G. de Bas, kapitein der artillerie. Ritter schrijft er de bijdrage ‘’Geestelijke stroomingen in de Noord-Nederlandsche Letterkunde tusschen 1898 en 1923’ in. Mijnssen zal gevraagd zijn voor een toneeloverzicht en als lid van de SDAP geweigerd hebben.

Zijn vermoeidheid is mogelijk te wijten aan een grote tentoonstelling o\er de vernieuwing viUï de opvattingen omtrent het theater, die hij in 1922 in Amsterdam mee inrichtte, waarbij de toneelontwerper en schrijver Edward Gordon Craig (1872-1966), de toneelspeler en toneelcriticus Jacques Copeau (1878-1949) en de architect, decor- en kosniumonrwer[’gt;er Oscar Strna (1879-1935) het woord voerden. Annie Salomons deelt in haar Herinneringen uit de oude tijd mee: 'Het geheel was zo’n succes, dat het erna naar Ixjnden, Manchester en Amerika reisde.’

26 juli 1922: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

A mice.

Het is al veertien dagen geleden, dat ik je brief ontving. Graag had ik je eerder geantivoord, maar het is het oude liedje, datje ook wel kent, met hetzelfde refrein van allerlei bezigheden.

Hartelijk dank voor al je vriendschap, blijkend uitje begrip voor mijn weigering met betrekking tot het Oranjeboek, je aanvoclen van het stukje over Prins, en je hartclijke wenschen.

Ik kon het stukje over Prins met mijn vermoeide kop niet beoordeclen; het verheugt mij, dat het toch iets zegt, vooral daar het Prins geldt.

Ja, ik heb mij gewonnen gegeven. De dokter zegt, dat de kuur veel goed kan doen. Ik geloof ook wel, dat het eenigc is, maar cens flink aangepakt te yvorden. Laat het geval je een waarschuwing zijn, beste kerel! Ik ben wel veel ouder dan jij, doch onze naturen hebben wel iets van elkaar, lijkt mij. En jij hebt véél meer te doen dan ik ooit gedaan heb. Tijdig remmen! Ik ben al een heele poos een stuk van mijn “opgewektheid”kwijt.

183

-ocr page 186-

Hartelijke groeten van huis tot hnis en auf fröhliches Wiedersehen in September!

je oride vriend

Frans Mijnssen

3 november 1922: Ritter aan Mijnssen

Briefkaart in NLMD. Uit: Utrecht, Hugo de Grootstraat 6bis.

ƒ Doorgestreept: ]

Amice,

Helaas kan ik je niet precies inlichten. Ik meen dat J. ongeveer 43 is, maar ge zult aan deze algemeenheid weinig hebben. Ik meen uitje briefte begrijpen, datje liever niet hebt, dat ik het hem zelf vroeg. Zoo dat geen bezwaar is, wilt ge mij dat nog even meedeeleni

[Op de adreszijde:]

Am., 22 Juli 18S0

Hart. gr. en spoedig meer tt.

Ritter


23 november 1922: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht.

Amice,

Met zeergroote instemming heb ik mijn naam vermeld gezien onder een mij toegezonden circulaire, waarbij wordt opgewekt tot eenc huldiging van den dichter Bontens, die ook mij zoo onuitsprekelijk veel in mijn leven geweest is.. Ik hoop op den eersten December zoowel in de cottrant als tegenover Bontens persoonlijk mijne groote dankbaarheid een bewondering te getuigen.

Maar aan den feestmaaltijd zal ik niet kunnen deelnemen. Alvorens ik met mijn vrouw in passende klcedijen aan de tafel kan verschijnen, moet ik zóó veel geld uitgeven, dat ik dat niet kan verantuworden. Door bijna bovenmenschelijke inspanning en met prijsgeving dikwijls van mijn artistieke idealen gaat het mij eindelijk gelukken, ssonder zorgen te leven. Ik moet er nóg dagelijks voor ploeteren. Ik zou het bijna heiligschennis vinden, zelfi waar het geldt een zoo essentieele vereering, - om onder deze omstandigheden

f 11.50 te gaan opdrinken en opeten...

Waarbij voor mij de tragische gedachte niet te verdrijven zou zijn, dat er

184

-ocr page 187-

óók sacrilegimn in ligt den Dichter, dien wc ons toch bij de armen en verkommerden denken, op deze wijze te huldigen in een tijd dat duizenden van de fijnste geesten en zielen (denk cens aan Oostenrijk) versterven van gebrek.

Goede, oude vriend. Onze verhouding heeft het voorrecht, dat wij geheel eerlijk kunnen zijn. O, welk een kostbare winst van een twintigjarige, gave vriendschap! Ik ben zoo gelukkig mij aan je tiit te kunnen spreken, zonder eenige reserve.

Welnu, e.vcuseer mij aan den maaltijd. Onder degenen die met diepe ontroering terugdenken aan hun samenzijn met den onsterfelijken dichter Bontens behoort Je

H. Ritter.

Op 19 november 1922 schrijft Frans Mijnssen aan Lodewijk van Deyssel: 'Het plan is gevormd, Bontens op den len December a.s. - datum waarop 25 jaar geleden zijn eerste bundel verscheen - in “De twee steden” te 's Gravenhage een feestmaaltijd aan te bieden. Bontens had zich eens laten ontvallen, dat hij een dergelijke herdenkingsdag blangrijker \indt dan de herdenking van een geboortedag. Hij blijkt voor het plan te voelen. Ook zijne vrienden buiten de litteratuur zullen nitgenoodigd worden deel te nemen. Doch bij de opgave van hnime namen schrijft hij: “Van Deyssel is natuurlijk heelemaal onmisbaar”.’ Mijnssen vraagt of Thijm met het plan instemt en of op zijn aanwezigheid gerekend mag worden.

Strikt genomen verscheen Bontens’ eerste bundel gedichten, getiteld Vrrofw, in februari 1898, maar men zal die kwarteeuw hebben volgemaakt door uit te gaan van de datering van Van Deyssels Voorreden: 28 Oktober ‘97.

Van Deyssels ‘Feestwoorden tot Dr. P.C. Bontens (hem gezegd aan den vrien-den-maaltijd te ‘s-Gravenhage op 1 December 1922)’ zijn te vinden in Nieuwe Kritieken (Amsterdam, 1929).

25 november 1922: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Dank voor je brief. Het spijt mij, dat je den feestmaaltijd niet kunt meemaken. Ik begrijp en billijk je redenen natuurlijk volkomen.

Het deed mij plezier, dat je mij zoo ononwonden schreef, niet het minst om de woorden, dat onze verhouding het voorrecht heeft dat wij geheel eerlijk kunnen zijn. Het is ook maar alleen mogelijk zich werkelijk uittespreken, als men zeker is niet te worden misverstaan.

Ben je in je meening over de huldiging op deze wijze, niet - vergeef me! - een beetje zwaar-op-de-handi Het Nansen-Comité heeft verleden jaar propaganda gemaakt met de mcdedeeling, dat men met f 12.- een menschenleven redt. Het heejl daar goed aan gedaan, maar ik heb mij toen die gedachte uit mijn hoofd moeten zetten.

Bontens houdt nu eenmaal van zulke feestelijke bijeenkomsten bij dergelij-

185

-ocr page 188-

ke gelegenheden. Dit leek ons in deze de hoofdzaak. Ook aan mij, die op het oogenblik heeleniaal niet gehinderd wordt door een te zware Portemonnaie, en wiens kop er eigenlijk niet zoo erg naar staat feesteen voor te bereiden. Oude vriend, hartelijk gegroet, tt.

Frans Mijnssen

In 1922 is het Nansen-paspoort (genoemd naar de Noor Fridtjof Nansen) ingesteld, bedoeld als reispas voor uit Rusland afkomstige vluchtelingen.

Van Ritters in 1922 verschijnende boek De Legende van het Juweel bevinAt zich in de boekerij van Mijnssen een exemplaar met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen. P.H. Ritter Jr.’

2 maart 1923: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Als je niet bepaald wenscht, dat ik de Bank de reden van het uitstel meedeel, zou ik je willen voorstellen het maar niet te doen. Het lijkt mij niet noodig, waar een beslissing in günstigen zin genomen is, die natuurlijk van kracht blijft, en anders wordt er in de zaak geroerd.

Wat de Vereeniging van Letterkundigen betreft, ik ben zoo ouderwetsch er geen gironummer op na te houden! Ik zou je dus willen verzoeken mij een postwisscltje te sturen.

En dan Woensdag 7 Maart. Erg graag zal ik met je samenkomen en stel veel belangstelling in dat werk. Wanneer kun je bij mij zijn? Misschien kun je mij op kantoor opzoeken, daar het overzicht voorlezen, om vervolgens met mij thuis te gaan eten - wat eerder dan anders, omdat je ‘s-avonds spreken moet (om acht uur?). Hoor ik hierover nog even iets van je? Ik noteerde intusschen den dag.

Ha rtelijk gegroet, tt.

Frans Mijnssen

29 maart 1923: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Ik heb den heer van Hoorn tot mijn spijt niet ontvangen, daar hij mij niet liet mededeelen, dat hij met eene introductie van jou bij mij kwam. Ik heb wel moeten besluiten, personen die niet bij mij geïntroduceerd worden en van wie ik niet weet met welk doel zij tot mij komen, te verzoeken mij te schrijven.

186

-ocr page 189-

Van mijn antwoord op den brief van den heer v.H. vindt je inliegend eopie.

Je begrijpt een en ander wel, is het niet?

Ik heb niet _qe moe de lijker geschreven, omdat zijn brief wat stug was. Hartelijk gegroet, tt.

Frans Mijnsscn

Petrus Franciscus van Hoorn (1885-1937), getalenteerd violoncellist, wiskundige, schaker en bedrijfsleider, is een gt’ninasium- en studie\Tiend \an Ritter, die na diens dood o\'er hem zal schrijven in een door Th. van Hoorn en Th.M.E. Liket samengesteld Gedenkboek, uitgegeven door het weekblad De Schaakwereld bij W.L. Salm amp;nbsp;Co in Amsterdam (1937). In het AR bevindt zich slechts éen brief van P.F. van Hoorn aan Ritter uit 1923, waarin hij de hulp inroept bij een sollicitatie, welhaast zeker bij Frans Mijnssen.

26 mei 1623: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Oudegracht 176.

Beste vriend,

Er heefi zich een onaangename geschiedenis voorgedaan naar aanleiding van mijn artikel in het Gedenkboek, over de Literatuur. De Heer de Bas vroeg aan Willem Kloos om zijn portret, en Willem Kloos heeft dat alleen beschikbaar gesteld onder voorbehoud dat hij eerst het artikel zou lezen. De Heer de Bas heeft het hem toen toegezonden, cn daarop heeft Kloos den Heer de Bas doen weten, dat hij het artikel niet met de zending van zijn portret wilde sanctionneeren, aangezien mijn artikel den Nieuwen Gids voorstelde als een min of meer “verouderde” beweging. En liij, Kloos was van oordeel dat de N.G. beweging, ook in het buitenland, bekend stond als de nog altijd belangrijkste “jeugd” beweging van onzen tijd.

Ik meen intnsschen, dat ik in mijn verhandeling met groot respect en met erkenning van de groote beteekenis van den N.G. dezen behandeld heb, maar dat een dergelijk artikel oog moet hebben voor de ontwikkeling der ideeën in de literatuitr. - Nu voorzie ik, als het artikel verschenen is, een nogal scherpe aanval van Kloos op mijn artikel (ik weet er niets van, maar ik geloof dat mijn intuïtie mij hier niet bedriegt). Ik zou den daaruit noodzakclijk-wordenden pennestrijd niet willen aanvaarden. Ik zou daarbij wellicht scherp worden, en mijn eerbied voor Kloos zou in verzet komen, wanneer ik zou moeten schrijven wat ik wilde.

Toch zal een dergelijke aanval niet onbëantwoord kunnen blijven. Het zou mogelijk kunnen zijn dat jij, na lezing van mijn artikel, aanleiding vond een kort woord te schrijven. Ik denk hierover omdat ik onderstel dat jouw inzicht en het mijne niet zoo ver uiteen zullen loopen, en omdat ik aan den anderen kant weet, dat in jou iemand aan het woord zal zijn, die de rcspcc-tucuze gevoelens die ook in mij leven t.o.v. Kloos, deelt. Ik wil, ook wanneer de aanval van Kloos uit zal gaan, niet meedoen aan het afbreken van den

187

-ocr page 190-

ouden enjjrootcn dichter, dien wij allen zoo liefhebben. En ik geloof dat ik, door jouw huif hier in te roepen den juisten weg kies. Mijn verzoek is natiturlijk gedaan onder het voorbehoud dat je in alle kalmte ccjst van mijn artikel kennis neemt en daarna over het algemeen mijne inzichten deelen zou.

Een tweede moeilijke quaestie, waarover ik je advies gaarne zou mogen inwinnen is de vacature van muziekrecensent bij onze courant. “De Dag” is bezig hetgchcele Nederlandschc intellect op te koopen en heeft ook onzen voortreffelijken muziekredacteur. Pijper, van ons weggekocht. De muziek is hier in Utrecht een ontzaglijk belangrijke zaak en het is van het allergrootste gewicht, dat Pijper niet alleen door een deskundig man maar ook door een man van geest en van begrip der moderne stroomingen in de muziek wordt opgcvolgd. Kun je mij misschien eene aanwijzing geven? Je hebt vele en goede relaties in de wereld der Amstcrdamsche kunstenaars en intellectueelen. Bij voorbaat ben ik je hartelijk dankbaar. Wil je je antwoord op dezen brief zenden naar mijn kantoor: Oudegracht 176? Ik zweef tusschen 2 woningen en vrees datje brief mij anders niet bereikt. Op 5 juni wonen wij definitief: Admiraal van Gentstraat 23. Misschien wil je dat even noteren.

Met hartelijke groeten als steeds je

Henri Ritter.

In Ritters artikel over Kloos komen zinnen voor als; ‘Bij het begin der nieuwe eeuw is de vergeestelijking en daartegenover de zelRernietiging van de N.G. [Nieuwe Gids] een feit.’ ‘Met de nieuwe eeuw gaat langzamerhand een bloeiende romanliteratuur de woordverbizondering en stemmingsverbizondering vervangen, en na het doodloopen van de gewaarwording belangstelling vragen voor den modernen mensch in zijn dramatische verwikkelingen.’ ‘Zoo kunnen wij wel spreken van eene beïnvloeding van den modernen roman door de Nieuwegidsgedach-te maar ook zonder den Nieuwen Gids zou de ontwikkeling van het maatschappelijk leven een geheel nieuwe moderne romankunst hebben voortgebracht,’ Daar staat tegenover dat Ritter in zijn dertig bladzijden tellend artikel Kloos en Bontens de twee grootste dichters na Vondel en Hooft noemt. Kloos is ontstemd en spreekt tegen ‘dat De Nieuwe Gids eigenlijk tot en vroegere, een nu afgesloten periode onzer letterkunde behoort.’

De componist Willem Pijper is muziekrecensent van het UD. Hij besluit in 1923 bij de op te richten Amsterdamse krant Dc Dag te gaan werken, maar de oprichtingsplannen vinden geen doorgang. Zijn opvolger tot 1940 bij het UD wordt Piet l iggers. Zie voor Pijper en het t/Dook Ada van Gilse-Hooijer: Pijper contra Van Gilsc. Een rumoerige periode uit het Utrechtse muziekleven en Bertus van Lier: ‘Snippers van Willem Pijper’ in Muzikaaal Eeuwkwartaal (- jubileum-num-mer Mens en Melodie, 1970).

188

-ocr page 191-

29 mei 1923: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Beste Vriend,

Ik vrees, datje mij iets vraagt, wat voor mij een héél moeilijke stap zon zijn. Begrijp ik het goed, dan wenseh je dat ik na het verschijnen van je artikel, iets tracht te voorkomen, waarvan niemand cenig plezier kan hebben, ook Kloos zelf niet. Dit zou aantrekkelijkheid hebben, indien ik geloofde, dat mij dit inderdaad kon gelukken. Kloos zou echter Kloos niet zijn, als hij niet vast op zijn eigen opvattingen en indrukken bouwde. En ziet hij in je beschouwing van de Nieuwe Gidsbeweging een aanval op zijn tijdschrift, waar hij ontzaggelijk aan gehecht is, dan weet ik niet wie hem daar dan van zou kunnen afbrengen.

Doch, vriend, doe je niet iets... wat ik in verband met mijne natuur waarschijnlijk ook zou doen, en verdiep je je ten deze niet te zeer in mogelijkheden waarvan het echter nog heelemaal niet zeker is, dat zij werkelijkheden zullen worden?

intusschen: laat ik nog geen definitief antivoord geven, en, zooals je zelf voorstelt, eerst je artikel afwachten.

Wat het geval Pijper betreft, ik kan je nog geen naam noemen, maar zal met een bevriend musicus overleg plegen en hoop het beste., maar je weet, hoe weinig talrijk de interessante figuren onder de jongeren zijn.

Ha rtclijk gegroet, tt.

Fr Mijnssen

30 mei 1923: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adni. van Gentstraat 23.

Amice,

Uit je antn’oord blijkt mij, dat ik niet duidelijk ben geweest in mijn vorigen brief. De Heer Kloos zal, wanneer het gedenkboek ter recensie wordt gezonden, het bëoordeelen en dan van zijn ongenoegen tegen mijn standpunt blijk geven. Ik zal mij dan moeten verdedigen, hetgeen mij aanleiding zal geven de dingen scherp te zeggen. Uit deferentie voor Kloos had ik na de verschijning van zijn artikel niet zelf willen schrijven, maar jouw hulp willen inroepen. Ik begrijp echter, dat je je niet in dit wespennest wilt steken en zal thans Kloos' artikel afivachten, en zelf reagceren. De dingen moeten dan maar cens gezegd worden zooals ze zijnl - Ik dank je zeer voor je toegezegde hulp in zake den muziekrecensent.

Vriendschappelijk t.t.

P.H. Ritter Jr.

189

-ocr page 192-

31 wei 1923: Mijnsscn aan Riner

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Bene Vriend,

Het spijt mij, dat mijn schrijven je schijnt te hebben ontncmd. Ik heb zoo precies mopiclijkgeschreven, wat ik van je brief begrepen had en hoe ik mij daartegenover neide. Bij overlezing van den brief blijkt mij, dat het er inderdaad heel duidelijk naat wat je mij, blijkens je nieuwe briefje - wilde zeggen.

En hierbij wilde ik het nu voorloopig laten. Ik vind werkelijk, dat wij anders de dingen te zeer vooruitloopen.

Met besten groet, tt.

FrMijnssen

14 juni 1923: Mijnsscn aan Ritter 'Amsterdam’.

Amice,

Reeds eenigen tijd geleden las ik in de H. Rott. Ct. dat je er in geslaagd bent een opvolger van den heer Pijper te vinden. Ik had je over dit onderwerp niet nader geschreven, omdat ik geen weg gevonden had. En goede vriend van mij, die een musictts en echte kunstenaar is, had ik over het geval gesproken, maar het was ook voor hem niet zoo gemakkelijk, omdat hij ongeveer van mijn leeftijd is, en dan heb je de jongere menschen niet meer in je omgeving en weet niet zoo waar de talenten (nog) schuilen.

Tot den 23en!

Harte lijk gegroet tt

FrM

9 januari 1924: Mijnsscn aan Ritter Adres als op de brief van 11 tebriiari 1914.

Amice,

Wederkeerig: het beste in 19241

Hartelijk dank voor de toezending van '^De ijlende reis”. Ik hoop het spoedig te lezen.

De “Karakters” zijn bijsMnder persoonlijk en interessanten voortreffelijk geschreven. Ik ben nog met het boekje bezig. Ik heb vele dikke deelen te door-worstelcn gehad in verband met den Haagschen Postfmijs, en moest het daardoor nog al eens neerleggen. Trottwens het wil toch langsMam en niet

190

-ocr page 193-

achter elkaar genoten worden. Ik hoopje er nader over te spreken zoodra wij elkaar ontmoeten.

Erg prettig, datje mijn stukje over tooneel niet ongeschikt vindt. Ik vind het altijd erg moeilijk voor mijzelf vast te stellen of er werkelijk iets staat. Tot mijn groote spijt kan ik je geen overdrukje senden. Ik bezit enkel een aflevering.

Graag zal ik met je spreken over het jubileum van Thijm. Vrijdag den ISden zal ik echter waarschijnlijk niet in stad zijn. Ik ben nml. van plan Zaterdag a.s. naar Kopenhagen op reis te gaan, als de verbinding niet door het ijs verbroken is. En Vrijdag den 25cn ben ik niet meer vrij. Vrijdag 1 Februari? En kom je dan eten?

Hartclijke groeten, ook van huis tot huis, tt

FrMijnssen

In 1923 verscliijnen van Ritter De Ijlende Reisen Karakters. In De Ijlende Reis (door Mijnssen onopengesneden...) schrijft Ritter de opdracht: ‘Voor Frans Mijns-sen niet oude vriendschap P.H. Ritter jr. Utrecht 4 Januari 1924’ en in Karakters: ‘Voor Frans Mijnssen vriendschappelijk RH. Ritter jr.’.

De Haagsche Postprijs is een jaarlijkse aanmoedigingsprijs, ingesteld in 1921 door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, daartoe in staat gesteld dank zij een schenking van ht weekblad De Haagsche Post. Hij wordt in 1925 voortgezet als C.W. van der Hoogtprijs. In de jury voor de prijs van 1921 zit Frans Mijnssen niet. De jurv van 1922 (Dirk Coster, Top Naeff, Annie Salomons, Frans Mijnssen en Johan de Meester) verleent de prijs van ƒ 1000 aan Carry van Bruggen voor haar HctHtiisjc aan de Sloot en die van 1923 (Frans Mijnssen, Dirk Coster, Top Naeff, Annie Salomons en Martinus Nijhoff) aan Jo de Wit voor haar Open Zee.

‘Mijn stukje over tooneel’ is waarscliijnlijk ‘Vom holländischen Theater’ in H.E. Braun: Holland-Oesterreich.

Lodewijk van Dcvssel wordt op 22 september 1924 zestig jaar. Het feest is die dag gevierd in de Koninklijke Kunstzalen Kleykamp in Den Haag, gevolgd door een feestmaaltijd in De Twee Steden. Ritter houdt de laudatio Woorden gesproken tot Lodewijk van Dcysscl aan den feestmaaltijd op zijn zestigsten verjaardag, afyc-drukt in De Groene Amsterdammer van 27 september 1924 en opgenomen in De Markies onzer Letteren, de brieftvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel.

24 januari 1924: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Àdm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik heb het nog nooit zóó druk gehad als tegenwoordig. Wil het daaraan alleen wijten, dat ik je zoo op het uiterste nippertje antwoord geef op uw beider zoo vriendelijke uitnoodiging. Vrijdag a.s. 25 Januari te komen mid-

191

-ocr page 194-

äoflinalen. Ik zal morgen niet spreken te Amsterdam, maar in den Haag, Vrijdag den eersten kom ik wel in Amsterdam, maar had, vóórjoitw nit-noodiging, mijn woord al elders gegeven. Mag ik misschien mijzelf noodi-gen voor Vrijdag den Ssten? Om het feest van Thijm goed voor te bereiden is het dan wel kort dag, maar het kan dan nog. Wil je mij ook bij je vrouw cxctisccrcn, dat ik zoo laat antwoordde en mag ik nog met een enkel woord je bericht vernemen? Het gaat hier goed, maar ik sta op hoogspanning. Hartelijk tt.

H.R.

28 maart 1924: Mijnssen aan Ritter Afzender: F. Mijnssen Beurspassage 8.

Amice,

Dat is een goed idee! Als je mij opschelt en ik ben misschien niet op kantoor, wil dan even aan dc persoon die je te woord staat zeggen, om hoe laat wij elkaar ontmoeten kunnen. Kom je mij ophalen? Is dat niet het zekerste? Graag had ik, datje bij de bepaling van het uur er rekening mee hield, dat ik uiterlijk om 2 uur op kantoor terug moet zijn. Wij hebben den “Engcl-schen Zaterdag” ingevoerd en ik moet dan nog even terug voor de Post. Hartel, gr. tt.

FrM.

28 mei 1924: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Vandaag zond ik de vertaling van Ida Wahl naar Duhamel, meteen begeleidenden brief. Ik ben vol spanning, en hoop hartelijk dat hij, die mijzeide de Hollandsche literatuur meer bekend te willen maken, degroote beteeke-nis van dit werk en het belang van een goede opvoering zal inzien.

Ik dank je nog, voor je prettigen brief. Ook ik had het gevoel, bij ons laatste onderhoud, van groote verwantschap. Ik vind het zoo curieus dat ik, na mijn veeljarige stijl-divagaties mijn eigen werk in jouw richting van eenvoud en innerlijkheid voel gaan, en hoe langer zoo meer zin krijg in den dialoog. Wij moeten niet te lang wachten, clkaèr weer te zien.

Hartelijk tt

HR.

Georges Duhamel (1884-1966) is de Franse auteur. Correspondentie met hem bevindt zich niet in het AR.

192

-ocr page 195-

17 juni 1924: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adni. van Gentstraat 23.

At« ter,

De Heer Duhamel schreef mij weliswaar op enthousiaste wijze over je werk, dat hij mij niet tcrugzond, maar hij deelde mij mee, dat de Vieux Colombier [1] voor loo pip pfesloten was, en het zich niet liet aanzien, wanneer dit pezelschap zijne voorstellingen zal hervatten. De brief paf blijk van zooveel onderscheidinp en van zooveel peneipdheid op mijn voorstel in te paan, dat ik van plan ben mij nader met den Heer Duhamel in betrekkinp te stellen. Hij schreef, dat hij niet wist, welk anderepezelschap in Frankrijk in staat was Ida Wahl op te voeren. - Maar je bent thans het slachtoffer van objectieve omstandipheden. Misschien wil je mij vrijheid peven, deze zaak warm te houden. De mededeelinp van den Heer Duhamel doet mij leed, zoowel voor de tooneelkunst in het alpemeen, als voor Ida Wahl.

Met hart. pr. t.t.

P. H. Ritter

9 september 1924: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik heb voor “de Vrijheid”, hoofdredactcur Mr. J. van Bolhuis, Haapsch Redacteur van de Nieuwe Rotterdamschc Courant, Statenlaan 121 den Haap, een vrij uitvoeripe karakterschets pepeven van van Dcvsscl. Maar men wil een portret erbij, en dat heb ik niet. Bezit pij misschien een portret van Thijm en zou je mij den dienst willen bewijzen, dat even ter reproductie toe te zenden aan bovenstaand adres? Zoo je zelf peen pcschikt portret hebt,^ weet je misschien in Amsterdam er een te krijpen? Ook tepenover Thijm zou ik het zoo aardip vinden. Er is wel wat spoed bij de zaak. Ik kan je parandceren, dat het portret met de meest mopelijke voorzichtipheid zal worden behandeld en peheel onpeschonden temp komt. Bij voorbaat Eattc-lijk dank.

Met vr. pr. tt.

P. H. Ritter Jr.

Ritters artikel ‘lodewijk van Deyssel’ verschijnt (zonder portret van Thijm) in c Vrijheid van 17 september 1924 en is opgenomen in De Markies onzer Letteren.

193

-ocr page 196-

10 maart 1025: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

A;« ter,

Toevallig) treft het zoo, dat ik Vrijdag niet te Amsterdam moet zijn ik bad mij vergist. Ik hoopje echter thans, binnenkort een avond voor te stellen, om cens samen te komen, afgezonderd van beider bezigheden (dus niet op een Volksuniversiteitsavond). Ik heb behoefte, je over vele dingen cens rustig te spreken, en zou het zeer op prijs stellen, wanneer je daarvoor cens een avond wilde afzonderen. Misschien wil je aan het Bestuur van het Willem Kloos-fonds mcedeelcn, dat wij hier in Utrecht nog een bedrag hebben liggen, dat voor het fonds is bestemd. Wij hebben dat niet dadelijk gezonden, omdat wij gaarne met een cenigszins behoorlijk bedrag voor den draad wilden komen en kans hadden op vermeerdering. Het is mij gelukt van eenige groot-industricclen nog wat los te krijgen, en waarschijnlijk is dat deze maand nog aan te vullen (in verband met de Jaarbeurs). Het ligt in het voornemen van ons Utrcchtsche Comité begin April het dan bijeenzijnde bedrag aan den Heer Bontens over te maken.

Ik hoop dits spoedig nader van je te hooren.

Met hartclijkengroet t.t.

HR.

Het Willem Kloostbnds is op 23 oktober 1918 opgericht door P.C. Bontens, Mr. de Beaufort, Jac. van Looy, Frans Mijnssen, Arij Prins, L. Simons en W. Westerman. Het doel is de Nederlandse letterkunde te bevorderen door het verlenen van financiële steun aan Nederlandse auteurs of hun nagelaten betrekkingen, hetzij aan instellingen of ondernemingen die ten bate strekken van de Nederlandse letterkunde of zijn beoefenaars. Van de rente van het kapitaal wordt steun verleend. Het geld wordt op aanraden van Bontens beheerd door een penningmeester die aan een Bank Mees amp;nbsp;Zoonen verbonden is.

Er is dus in Utrecht geld bijeengebracht en Ritter verwacht nog meer. Onduidelijk is of het bedrag bestemd is voor Willem Kloos persoonlijk of voor het naar hem genoemde Fonds. Het staat vrijwel vast, dat het bedrag pas vier jaar later overgemaakt is, als Kloos op 6 mei 1929 zeventig jaar wordt. Ritter schrijft op 4 mei os'er hem in het UD en spreekt op 5 mei over hem voor de AVRO. In die dagen zal het bedrag naar het Fonds gegireerd worden blijkens een brief van 9 mei 1929 van het Willem Kloos-fonds, fonds tot ondersteuning van Nederlandsche letterkunde en letterkundigen onder eerepatronaat van Willem Kloos (gesticht 1919) uit Den Haag ( Prinsevinkenpark 42) aan Ritter: ‘Uwe mededeeling naar Amsterdam [Mijnssen?], dat u ruim f 300 zoudt gireeren op de rekening van ons Fonds, 39960, noopt mij, behalve tot de betuiging van mijn dank, toch ook tot de vraag of die gelden bij u zijn ingekomen in verband met den jongsten verjaardag van den heer Kloos, dan wel onafhankelijk daarvan ten behoeve van de algemeene kas van het Fonds. In het eerste ges al moeten zij immers geplaatst worden op de bizondere rekening van den heer Kloos; terwijl zij anders ten bate van onze algemeene kas komen. Met vriendelijken dank, hoogachtend L. Simons, Penning-

194

-ocr page 197-

meester.’ Anton Korteweg, directeur van liet 'NLMD, deelt mij op 7 mei 1984 mee: ’Het is niet na te gaan, helaas. Het jaarverslag van het Kloos-fonds ontbreekt in het archief; in de notulen van de jaarvergadering 1929 wordt van deze schenking geen melding gemaakt.’ Het bedrag zal dus waarschijnlijk toch aan Willem Kloos overgemaakt zijn, hetgeen blijkbaar in de bedoeling lag.

21 april 1925: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Gaarne zal ik de canciidatitiir van Dishoeck mede onderteekencn. Mij dunkt, zijn titel is: de kunstenaar der boekverzor/fing. Zéér gaarne zou ik in de volgende of daarop volgende week een avond bij je komen praten. Noem cens een datum. - ik heb voorloopig alleen op Dinsdag 28 bepaalde verhindering.

Hart. (jr. v. tt.

PHRJr.

Mogelijk is de Bussumse uitgever C.A.J. van Dishoeck door Mijnsscn kandidaat gesteld voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.

Als Ritter op 1 november 1925 in het UD Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde vait J. Greshoff en J. de Vries bespreekt, schrijft hij: ‘Het moge wetenschappelijk onvolledig zijn (belangrijke auteurs als Frans Mijnsscn ontbreken)

De brieftvisseling ligt nu lange tijd stil.

In het vooq'aar van 1926 wordt Mijnssens eenakter ‘Hun Eerste Huis’ door het Rotterdams Hofstadtoneel gespeeld met Jan van Ees als Hans en Lily Bouwmeester als Emma in de regie van Cor van der Lugt Melsert. Top Naeff recenseert de opvoering in haar Dramatische Kroniek in De Groene Amsterdammer van 1 mei 1926 en spreekt van ‘een nagenoeg volmaakt half uur tooneelkunst. Men Itield den adem in uit vrees voor een détonnatie in zóó broze stemming.’

Begin 1928 wordt Ritter leider van de AVRO-boekbesprekingen. De eerste uitzending ervan vindt plaats op 28 februari 1928. Nu al kan mcegedeeld worden dat Mijnsscn nooit in die rubriek gesproken heeft, waarschijnlijk omdat hij niet gewoon was boeken te recenseren.

13 november 1928: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Je schrijven zooeven ontvangen. Hoe gaarne ik ook hetgehecle bedrag zou storten, en je van deze moeilijkheid zou bevrijden, het is mij niet goed mogc-lijk; ik heb zeer veel te betalen. Maar f [...] is mij wel mogclijk en als je mij

195

-ocr page 198-

het gironummer van Querido opgeeft, za! voor de overschrijving van dat bedrag onverwijld gezorgd worden.

Met vele groeten

FrM.

De brief is onduidelijk.

In de Boekerij Mijnssen be\'indt zich een exemplaar van Ritters in 1928 verschijnende kleine roman De Derde met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen, die mij den weemoed deed beseften, waar dit boek vol van is, maar die mij ook den troost deed kennen van zijn verbeelding in het woord. Sint-Nico-laas 1920 [sic] P.H. Ritter Jr.’

5 juni 1929: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Dezer dagen heb ik je opgeheld. Ik had je graag over twee dingen gesproken. Ten eerste: je zoon is indertijd bij mijgeweest, om mij te vragen, of er mogelijkheid bestond, iemand aan te stellen, om Utrechtsche relaties aan te knoopen, voor een zijner maatschappijen. - Nu weet ik toevallig iemand, die, naar mij voorkomt, voor acquisitioncel werk goed geschikt zou zijn, die zulk werk meer gedaan heeft, die in Utrecht goed bekend is, en zijn hcele dagen beschikbaar heeft. Zou hij je cens mogen opzocken en, zoo ja wanneer? Zijn naam is J. Bakker Niemeyer.

Een t^vccdc punt is: ik zou gaarne cens je advies inwinnen omtrent het radio- tooneel. Naar mijne overtuiging zou men zich voor den radio veeleer moeten toeleggen op dialogen van werkelijk literaire waarde, dan op al die geluiden-dingen, die ze tegenwoordig geven. Ik ben zelfs van plan om te trachten de beste van onze en de buitenlandschc cen-akters voor den radio te brengen. En wilde zoo gaarne beginnen met een eenakter van jou. Zoo je toestemming kunt geven, welke lijkt je de geschikste?

Binnen kort zend ik je een overdruk van mijn “Apologie van den Zondebok”, een uitvoerige uiteenzetting van de befaamde documenten-quaestie. De perfide wijze waarop men mij, die te goeder trouw en met de zuiverste bedoelingen handelde heeft trachten zwart te maken, gaat alle beschrijving te boven. Zoo berust het heele praatje dat ik het document tendentieus verminkt zou hebben op een leugen! Ik heb er niets aan veranderd, heb uittreksel in geheel zóó gepubliceerd als het mij, trapsgewijze, geleverd is zonder eenig kwaad te vermoeden. En zoo is er meer, datje in het artikel zult verklaard vinden.

Methart.gr. t.t.

P.H. Ritter Jr.

196

-ocr page 199-

Een grote slag treft Ritter als hij in het VD van 23 en van 28 februari 1929 opzienbare documenten publiceert die hij voor authentiek houdt maar die vervalsingen blijken te zijn. De zaak is samengevat in de Bricfirisselinjj GaTctson-Geyl, deel II, van blz. 28 af, waar P. van Hees in noot 1 bij brief 225 uitlegt, dat de documenten betrekking hebben op het Frans-Belgische militair akkoord van 1920. Het zijn zg. stalbesprekingen tussen België en Frankrijk waaruit moet blijken dat bij een conflict met Duitsland ook Nederlands grondgebied bezet zal worden. Een Belgisch dubbelagent heeft de door de Belgische geheime dienst vervalste documenten doorgespeeld aan Duitsland en ze ook aan een Vlaams-natio-nalistisch politicus verkocht, die meent dat openbaarmaking in Nederland de macht van de Vlaams-nationalisten in België kan versterken en in ons land het verzet tegen de Belgische verlangens inzake de waterwegen doen toenemen. Ritter bezit een afschrift van de stukken. Hij publiceert ze in bovengenoemde UD^s met het doel de Belgische regering te discrediteren en de Vlaamse zaak te versterken. ‘Ritter is een eigenwijze gek’ schrijft Gevl op 4 maart in een niet-verzonden brief aan Gerretson en op 12 maart ‘Ritter lijkt nu wel heelemaal de kluts kwijt’, als het UD in het nummer van 10 maart vasthoudt aan de authenticiteit van de stukken. Dat Ritter tenslotte het falsum moet erkennen en ook dat hij erin gelopen is, heeft hem lang zeer dwars gezeten. Het is een trauma in zijn leven gebleven. Onder de titel ‘Apologie van den Zondebok’ schrijft hij erover in De Dictsche Gedachte, het sinds 1926 verschijnende tijdschrift van de Dietsche Bond, 3de jrg., 1928 1929, blz. 202.

6 juni 1929: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Het zal mijßenocßen doen den heer Bakker Niemever te ontvangen en ik dank je zeer voor je vriéndelijke bemoeiing. Zou het niet het beste zijn, als ßcnoemde heer eens cene telephonische afspraak met mij maakte?

Op je vraaß over de radio en het soort tooneelwcrk, dat daarvoor het ßeschiktst is, moet ik je het antn’oord schtildiß blijven. Ik heb maar een paar keer naar de radioßeluisterd en ik weet er dus niets van af. Wat een keuze uit mijn werk betreft, denk ik aan “^De Doode Man” (Ie bundel), dat destijds op het tooneel wel succes had, en aan ”De terußßevonden wcß” (2e bundel), dat voor de vertooninß misschien te weiniß handelinß heefi, maar dat toch minder speciaal is dan verschillende andere stukjes, en waar een hoofd met bcßrip en een ßevoclißc stem wel iets van maken kan, ook voor een ßrootcr piMiek.

En ten slotte: je “Apoloßie van den Zondebok”zal ikßaarne ontvanßen. Met vele ßroeten tt

FrsMijnssen

197

-ocr page 200-

15 juni 1929: Ritter aan Mijnsscn

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

AwnVe,

Ik moet jc even sehrijven over een voor jon onplezierig ineident, waaraan ik,^qeheel onbedoeld, onrechtstreeks sehuld heb. De Heer Bakker Niemeyer is bezig voor A. UK.O. doeleinden eene reeks opinies van vooraanstaande mcnschcn voor mij te verzamelen aangaande de Amsterdamschc Schonw-btirgqnaestic. Hij herinnerde zich of had vernomen dat gij Wibattt kende, en had de onbescheidenheid, je op ongepaste wijze lastig te vallen. Ik heb er hem opmerkzaam op gemaakt, en jc zult geen last meer van hem hebben. Misschien wil jc, te zijner verontschuldiging in aanmerking nemen, dat hij jarenlang “vertegenwoordiger” is geweest, en de hardnekkigheid, waarmee hij posten afsluit, thans in geheel andere functie en op een geheel verkeerde plaats heeft toegepast. Persoonlijk betuig ik je, aangezien ik hem tevoren bij je geïntroduceerd had, voor het geval mijn leedwezen.

Ik zond je een c.vcmplaar van mijn “Apologie van den Zondebok”. Ik zou het zeer op prijs stellen, wanneer je mij er een paar woorden over schreef, of mij misschien cens gelegenheid wilde geven, deze zaak met jc te bespreken. De politiek vertroebelde deze hcclegeschiedenis, en speciaal aan demokratische zijde word ik op het oogcnblik geheel verkeerd begrepen en beoordeeld. Ten slotte nog een derde aangelegenheid. Ik las in de “Mcdcdeelingen” van de “Vereeniging van Letterkundigen”, dat je weer onze penningmeester zult yvillen worden. Nu schreef van Bekeren mij, dat ik een vrijgrooten contributieachterstand heb, hoe groot vermeldde hij niet. Het ligt echter in mijne bedoeling, dien contributieachterstand zoo spoedig ik het bedrag ken, aan te zuiveren. Ik weet niet of men mij op de vergadering van den 22stcn zal willen royccren, of de zaak van de achterstallige contributie ter sprake brengen. Kan dat worden voorkomen? Na al de beweging over de docu-mentenquaestie, zou zulk een royement pijnlijk zijn. Of zou, indien ik er niet in slaag het bedrag reeds vóór den 22sten Juni beschikbaar te hebben, mijne medcdccling aan den demissionairen èn den tockomstigen penningmeester, die spoedig door een daad zal worden gevolgd, voldoende zijn, om het onheil af te wenden? Wil je mij daarover met een enkel woord berichten? Bij voorbaat hartelijk dank, met vr.gr.

P.H. Ritter Jr.

De Amsterdamse Schoiiwbiirgkwestie betreft de vaste bespeling van de stadsschouwburg en de ‘opvolging’ van de in 1924 ‘verdreven’ en in januari 1929 overleden Willem Royaards. In juni 1929 heerst Eduard Verkade, die zijn positie tracht te versterken. De keuze \an het gemeentebestuur met wetliouder Polak is moeilijk.

F.M. Wibaut (1859-1936) is wethouder van Amsterdam en lid van de Eerste Kamer.

Gerard van Eckeren is het pseudoniem van Maurits Esser (1876-1951), roman-schrijver en criticus.

198

-ocr page 201-

2 juli 1929: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Waarde Vriend,

Ik heb je artikel in “De Dietschc Gcdaehte” niet aandacht gelesen en nti ga ik voldoen aan je verzoek en zal trachten er iets over te schrijven.

Dit laatste is echter zeer moeilijk. Eerstens omdat het een polemiek is, en ik het artikel van Prof. Kernkamp, met wien je polemiseert, niet ken. Twee-dens omdat wij tegenwoordig snel leven, de zaak alweer zoo lang geleden is, en alles wat er achtereenvolgens over geschreven is, haar zooals dit altijd gaat, ongelooflijk vertroebeld heeft. Men zou de stukken en de belangrijkste verklaringen, van jou, van de Regeering, van den heer van Benningen e.d., bijeen moeten hebben en ze nog eens moeten lezen.

Laat ik mij dus tot eene enkele verklaring en tot een paar opmerkingen mogen bepalen. De verklaring is: ik heb natuurlijk nooit, geen oogenblik, aan je goede trouw getwijfeld. Ik heb daarentegen reeds dadelijk getnnjfeld aan de echtheid van het stuk, toen het uittreksel verscheen. (En waarschijnlijk onder den indruk van dien twijfel, heb ik de publicatie niet toegejuicht; zooals ik je destijds telephonisch zei: wij moeten met België tot overeenkomst komen ).

Mijn tn’ijfel baseerde zich op de volkomen onwaarschijnlijkheid, dat Engeland zich zou gebonden hebben. Het was ondenkbaar, dat dit land, tégen een van zijne vastste tradities, zich dermate zou gebonden hebben, en zich niet zijne beslissing tot voor het laatste oogenblikzou hebben voorbehouden. Nu de Dominions vrijwel zelfstandig zijn geworden, is deze traditie nog sterker geworden.

Ik ben nu reeds in de “bemerkingen”geraakt.

Het publiceeren van het uittreksel en niet dadelijk van het compleete stuk heb ik ook een fout gevonden. Wat je in je artikel tegen Prof. Kernkamp hierover schrijft, heeft mij niet van de juistheid van deze publicatie kunnen overtuigen. De woorden over den doortocht zonder die andere over den Volkerenbond, maakten toch wel een anderen indruk.

Ik geloof je ook dadelijk als je zegt, dat je den man die het uittreksel vervaardigd had, volkomen dacht te kunnen vertrouwen. Doch heb je niet te véél menschen vertrouwd, en had je als verantwoordelijk persoon niets iets meer persoonlijk moeten onderzoeken? Te meer waar zich onder deze menschen ongetwijfeld “eenzijdig georiënteerden” en waarschijnlijk fanatici bevonden?

Ik hoop, dat je het bovenstaande zult lezen zóó als het werd bedoeld: als een vriendschappelijke uiting - die ik natuurlijk vóór mij zou hebben gehouden, als je mij je vraag niet had gesteld - waarbij ik je niet door smoesjes beleedi-gen wilde.

Met besten groet tt.

F. Mijnsscn.

199

-ocr page 202-

27september 1929: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt briethootd: Vereeniging van Letterkundigen Frans Mijnssen Penningmeester Beurspassage 8 Amsterdani-C.

Amice,

Veel dank voor je brief. Ik kan in deze niet alleen beslissen, daar het hier zulk een belangrijk bedrag betreft en de voorgcsteldc regelingen beide een latere afdoening bedoelen. Ik had gedacht, dat je misschien in de gelegenheid zoudtzijn, dadelijk een niet te klein bedrag te storten, dan zou ik ver-antivoord zijn een uitzondering te maken. Nu ben ik dat niet, tegenover andere, minder ernstige zondaren.

Heel veel groeten een handdruk tt.

Fr. Mijnssen.

16 december 1929: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief v;m 11 februari 1914.

Amice,

Aan den officieelen brief van den penningmeester der Vereeniging van Letterkundigen tvil ik nog iets in privé toevoegen, ter verdere banttvoor-ding van je schrijven van 13 dezer.

Ik zou het erg jammer vinden, en ik ben overtuigd van Bontens mijn gevoelen deelt, wanneer je, niettegenstaande de vereeniging je “volledige sympathiequot; behield, om pecuniaire redenen zoudt willen uittreden. In dc eerste plaats geldt dit: men moet bij elkaar blijven. Ik zou je dus willen vragen lid te blijven, waaraan dan vastzit, dat dc ontwikkeling der dingen dan verder kan worden afgcwacht. Vindt je het gewenscht, dat de kas je gedurende een overgangstijd f 12.50 per jaar inplaats van f 20.- in rekening brengt, dan zal dit ook te regelen zijn en behoeft dit aan niet meer dan tivce men-schen bekend te worden.

Gaarne je antwoord tegemoetziende, met hartelijken groet

F. Mijnssen.

IS januari 1930: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt briefhoofd: Amsterdam Joh. Verhulststraat 48.

Amice,

Van je ntededccling dat dc afdoening der contributie vertraagd wordt nam ik goede nota. De oorzaak daarvan heb ik met groot leedwezen vernomen, en je begrijpt wel hoe zeer ik hoop, dat die zich ten goede zal keeren.

En daar ik een oude vriend van je ben, die van meening is dat men in

200

-ocr page 203-

moeilijke tijden over alles praten kan, brene/ ik je voor indien noodig het bestaan van het W. Kloosfonds in herinnering, waaraan een of twee personen zieh misschien zouden kunnen aansluiten.

Met vr. ^r. tt

F. Mijnssen

10 februari 1930: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 11 februari 1914.

Amice,

Dank voor je brief. Gelukkig, dat deze tweede een beter bericht brenpft dan de vorige, want dat, zij het ook langzaam, toch^enezinpf is inpfetreden.

het overipfc beti-eft: na je vraacf omtrent de personen die beslissen, zou ik je willen voorstellen, dat wij het W. Kloosfonds buiten de aangelegenheid houden, en het O. fonds van de Vcrccniging erbij betrekken. Dan blijft het tusschen Bontens en mij en de latere kascontrolcurs, die altijd dezelfden zijn. Mevr. Overduyn-Heyligers en, naar ik meen, nog steeds C.L. Schepp. Graag je anttvoord tegemoetziende, met vele groeten tt.

F. Mijnssen

Het O. fonds is het Ondersteuningsfonds van de Vereniging van letterkundigen. C.L. Schepp is de dichter Jan Prins (1876-1948).

19 februari 1930: Mijnssen aan Ritter

‘A’dam’.

Amice,

Je schreef in den brief dien ik heden van je ontving, dat je in het bezit kwam “der twee honderd gulden, waarvan f 60.- aan de Vcrccniging”. Ik neem zonder je tegenbericht aan, dat je f 200.- ontvangen hebt, want de f 60.- van de f 260,- hield ik hier.

Met vele groeten tt

FrsM

201

-ocr page 204-

6 maart 1930: Mijnssen aan Ritter

‘A’dam

Amice,

Ik bedenk mij daar, dat ik verzuimd heb Veth optegeven, dat je lid blijft der Ver. V. Lettk. Dat kanpiautv hersteld worden, maar nu vrees ik, datjepjeen bericht over en uitnoodigin^i tot de feestelijkheden ter eere der herdenking op Zaterdag a.s. zult ontx’angen hebben. Zoo dit het geval mocht zijn, dan is dit dus geheel en uitsluitend mijn schuld en ik bied je er dan ten zeerste mijne excuses voor aan.

Bijliggend mijn kaart waarop alles vermeld staat. Kun je aanwezig zijn, wil het mij dan even opgeven, dan zorg ik er voor dat dat terecht komt. En besluit je op het laatste oogenblik te komen, dan kan het nog wel geregeld worden. Ik hoop dat de toestand van je dochter bevredigend blijft.

Met besten groet, tt

F. Mijnssen

A.C. Veth (1880-1962), schrijver en tekenaar, is vele jaren secretaris van de Vereniging van letterkundigen, opgericht op 15 februari 1905. De Vereniging viert dus het 25-jarig bestaan.

24 april 1930: Mijnssen aan Ritter

Formulier van adreswijziging.

Bericht \'an adreswijziging

Oud adres kantoor: Beurspassage 8 Nieuw adres: Heerengracht 124-128.

8 juni 1930: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 18 januari 1930.

Amice,

Zeer hartclijk kom ik je dankzeggen voor het bijzondere exemplaar der Apologie van den Misdadiger, een van je meest merkwaardige, meest eigen kunstwerken. Ik hoop het dezer dagen nog eens te lezen. Hoe gaat het met je dochter?

Met vele groeten, tt

Frans Mijnssen.

Ritters boek De Apologie van den Misdadiger verschijnt in 1930. Het bevindt zich onopengesneden in de Boekerij Mijnssen met als colofon: ‘De oplage bleef beperkt tot 150 exemplaren. I-XXX werden gereserveerd. 31-100 kwamen in den handel, terwijl de nummers 101-150 beschikbaar bleven voor den auteur en de uitgevers. Dit ex. is nummer 102 en werd gedrukt s'oor: F. Mijnssen.’

202

-ocr page 205-

1930: Mijnssen aan Ritter

‘A’dani’.

Awjctr,

je tnij even het adres kunnen opgeven van den heer F. Smit Kleine (Piet Vluehtig)?

En schrijf mij eens, hoe het met je dochter gaat.

^‘^^e groeten

tt

F. Mijnssen

(notitie van Ritters secretaris eronder: Sm. adres is Doorn, is voldoende. Dochter goed vooruit, hoewel nog brekelijk als porcelcin. Prettig briefje te ontvangen groot verlangen je te sien voor of na vacantie m.h.g.).

Van ongex'eer deze tijd af heeft Ritter een secretaris die carbondoorslagen van gett’pte brieven bewaart.

F. Smit Kleine (1845-1931, die onder andere als pseudoniem Piet Vluchtig heeft) is de mede-oprichter, later ook mederedacteur van De Banier, redacteur van Nederland, van De Lecsivijser en van 1902 tot 1907 de leider van het maandschrift Den Gulden Winckel.

23 juni 1930: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik ontving je schrijven dd. 21 dezer en haast me je mede te dcelen, dat het adres van den Heer F. Smit-Kleine is: DOORN. Dat is voldoende.

Ik bedank je recht hartelijk voor de belangstelling die je toont voor het verloop der ziekte van mijn dochter. Gelukkig gaat ze thans goed vooruit, maar ze is nog brekelijk als porcelein.

Ik vond het prettig weer eens een briefje van je te zien en verlang er zeer naar je weer cens te ontmoeten. Kan dit voor of na de vacantie zijn?

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

203

-ocr page 206-

28 jttui 1930: Mijnssen aan Ritter ‘A’dam’.

Amice,

Dank voor je schrijven. Het verheujrt mij, dat het met je dochter veel beter (ja at.

Het zal mij plezier doen je te ontmoeten voor of na de vacantie, naar je het beste past.

Met hartclijken e/roet tt

Fr. Mijnssen

28 januari 1931: Mijnssen aan Ritter

Beiirspassage 8 veranderd in Heerengracht 124-128.

Beste Vriend,

In het koele licht van den nieuwen morgen kom ik je nog cens spreken over onze afspraak van gisteravond. Ik waardeer ontzaggelijk de hartelijkheid van jullie voorstel, de beminnelijke bedoeling mij een genoegen te doen, en onder den indruk daarvan nam ik heel graag aan. Dat wil dus ook zeggen, dat ik niet verder heb nagedacht. Doch onder het koele licht bovenbedoeld wordt dat anders. En nu zeg ik: laten wij het niet doen. Ida is nog nooit vertoond en de vertooning van dit stuk is een experiment. Er moet nog blijken wat het doet. En ik vind dat wij met onze afspraak vooruitloopen op de beslissing - die onzeker is. Het gaat nu niet om de litteraire waarde van Ida, maar om de tooncelproef. En als het mij blijkt, dat ik mij met Ida (het werk van mijn rijpsten tijd) vergist heb, dan zal ik dien avond niet veel meer hebben intebrengen, want ik heb mij altijd in de eerste plaats tooncel-man gevoeld.

Dus, vriend, ontvang met je vrouw, de Boudiers en de van Wageningens, de verzekering van mijne groote gevoeligheid voor het plan en schrijf mij even, dat jullie mij begrijpen.

Watje voornemen betreft, Ida bij je lezers in te leiden, ik stel dat op hoogen prijs een houd mij zeer aanbevolen voor toezending van een exemplaar van de krant.

Met hartelijke groeten tt.

Frans Mijnssen

Ritter en zijn vrouw, Ina Bondier-Bakker en haar man en Annie van Wagenin-gen-Salomons en haar man moeten het plan bedacht hebben ‘Ida Wahl’ in Utrecht door het studententoneel te doen opvoeren. Frans Mijnssen wijst het plan af, maar er is dan ongetwijfeld al lang gerepeteerd, want zes dagen later, op 3 februari 1931, wordt het stuk in de Utrechtse Stadsschouwburg opgevoerd door

204

-ocr page 207-

de Toneelclub Concordia Crescamus van de Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging. De regie heeft Johan de Meester Jr., de titelrol wordt gespeeld door Julie Boer. Frans Mijnssen is bij de opvoering aanwezig. Aan te nemen is dat de Ritters, de Boudiers en de Van Wageningens er ook zijn. Voor de \’oorstelling schenkt Ritter in het UD van 31 januari 1931 aandacht aan het stuk. Zie bijlage 6.

5 februari 1931: Mijnssen aan Ritter

Beurspassage 8 veranderd in Heerengracht 124-128.

Amice,

Dank voor de toezending van het Vtrechtsch Dagblad met de kritiek op Ida Wahl, stuk en voorstelling. Ik las haar zooal niet met veel genoegen, dan toch met veel belangstelling. Het is een oordeel, op waardige wijse uitgesproken.

Ik heb in het algemeen lang geen goede pers en ben je daarom zoo mogelijk nog erkentelijker voor hetfi-aaigeschreven hoogst waardcerende artikel dat je aan mij en Ida hebt gewijd. Het verheugde mij ook bijzonder, dat jij, die mijn werk altijd hebt gewaardeerd (misschien zelfs al te zeer!) je meening niet gewijzigd had.

Met vele vriendschappelijke groeten, ook van huis tot huis, tt.

FrsMijnssen

6 april 1931: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zou je zeer gaarne dezer dagen over zeer belangrijke zaken eenigc uren rustig spreken. Zou dat a.s. Woensdag of Donderdag schikken? Je zoudt mij zeer verplichten door mij per omgaande even te antwoorden (desnoods telephonisch 13469).

Ik dank je bij voorbaat; met vr. groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

6 mei 1931: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Buitengewoon graag maak ik gebruik van je hartclijk voorstel, om Professor Bonger en mij cens met elkaar in aanraking te brengen. Dat zou, indien het je schikt, tusschen 13 Mei en 1 Juni moeten vallen, of na 15 Juni, daar ik van plan ben om van 1 tot 15 Juni naar het buitenland te gaan. De bedoeling der samenkomst, nietwaar, was, dat ik daardoor een onjuisten

205

-ocr page 208-

indruk, dien Prof. Bonger omtrent mij zou hebben zou kunnen wegnemen. Er is mij aan gelegen, dat hij geen vooroordeelen tegen mij heeft.

Eehter zou het op het oogenblik niet in mijn belang zijn, indien er verder van mijn Amsterdamsche plannen werd gewaagd. Deze staan er, wat de faculteit betreft, niet zoo ongunstig voor en er moet uiterste voorzichtigheid worden betracht. Daarom is het misschien beter, dat mijn mededcclingen omtrent die plannen tusschen jou en mij bleven.

Ik hoop dus nader van je te hooren en dank je bij voorbaat voor al je moeite.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter speelt in de jaren 1931 en 1932 met de gedachte universitair publicistiek te gaan doceren. Hij wil zich bij Prof. Dr. W.A. Bonger (18761940), socioloog, criminoloog en vooraanstaand man in de SDAT in Amsterdam, verdedigen inzake de documentenkwestie.

8 mei 1931: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 28 januari 1931.

Amice,

In het bezit van je schrijven van 6 dezer deel ik je mede, dat ik niet goed kans zie je met Bonger samen te brengen als ik hem niet met je Amsterdamsche plannen in kennis kan stellen en het niet juist je bedoeling is hem daarover te spreken. Hij is een van die menschen, zooals jij trouwens ook, die het ontzaggelijk druk hebben en men kan hem dus geen samenkomst voorstellen als het doel er niet bij wordt gezegd.

Met hartelijkcgroeten tt.

E. Mijnssen.

15 mei 1931: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik dank je zeer voor je laatsten brief. Ook van andere zijde vernam ik, dat Professor Bonger een zeergeaffaireerd man is. Nu was het mijn bedoeling met de ontmoeting, die je zoo vriendelijk was te bevorderen, vooral om aan Prof. Bonger eens de juiste toedracht van de documentenquaestie uiteen te zetten, aangezien men, eejker? tekstverlies] wanneer men de feiten kent, mijn houding volkomen moet rechtvaardigen. Men heeft, vooral in de kringen der S.D.A.P., omdat men de achtergronden van de geschiedenis niet kende, een onbillijk oordeel over mij ten opzichte van deze quaestie, dat mij steeds opnieuw weer kwaad doet. Mijn bezoek bij Professor Steinmetz heeft

206

-ocr page 209-

ten^evoljje ßchad, dat hij de zaak door wil zetten. Prof. Bonter moet, wanneer de qtiaestie in een verder stadium is, ambtshalve van de zaak kennis krijfjen. Het lijkt me beter, dat dit via Professor Steinmetz jjeschiedt, dan dat ik a.h.w. mijn eigen candidatuur bij hem aanbeveel. Dat zou mij in het geheel niet tactisch en ook niet jttist lijken.

Hu is mijn verzoek aan jou dit.

Wanneer de quaestie in dat stadium is, dat Prof. Bonger van andere zijde mee in kennis wordt gesteld, zou ik hem dan kunnen vragen, mij in de gelegenheid te stellen mij terzake de documcntenquacstic tegenover hem te rechtvaardigen. Ik geef je dan vooraf nog een nader tekstverlies]. Voor-loopig zou de zaak dan moeten blijven rusten en vertrouwelijk tusschen ons blijven. Ik mag daar wel op rekenen, nietwaar?

Met hartelijken dank voor je bereidwilligheid en met vriendelijken groet van huis tot huis, t.t.

P. H. Ritter Jr.

Prof. Dr. S.R. Steinmetz (1862-1940) is sociaal-geograaf en etnoloog in Amsterdam.

IS met 1931: Mijnssen aan Ritter

Adres .als op de brief van 28 januari 1931.

Amice,

Zoo is het prachtig en gaarne zal ik t.z.t. aan je wensch voldoen. Inmiddels blijft de zaak geheel vertrouwelijk tusschen ons; ik heb er niemand een woord over gezegd en zal dat ook niet doen.

Met vele groeten van huis tot huis tt.

F. Mijnssen.

14 oktober 1931: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik vertoefde Zaterdagmiddag den heelen middag bij Willem Kloos en Mevrouw Kloos, wier gast ik was aan den maaltijd. Wij spraken lang en veel over Jacques Perk, over wien een artikel van mij verschijnt in het aanstaande nummer van den Nieuwen Gids, en ik was zeer ontroerd door de overstroomende hartelijkheid en beminnelijke mcnschelijkhcid en eenvoud, die van beiden uitgaat. Nu vertrouwde Mevrouw Kloos mij toe, dat het een ideaal van haar was, indien het tegenwoordige huis van Kloos, met al zijn herinneringen en de schatten van boeken en handschriften die er zich in bevinden, na Kloos' dood zoude intact blijven, en als een stichting quot;het WH

IG?

-ocr page 210-

lent Klooshnis” zon worden bewaard. - Kloos zelf, die mij zeide het plan te hebben minstens twee en taehtig te worden, was er enthousiast over. Ik zeide, dat de tijden zeer moeilijk zijn op het oopenblik, maar dat ik er jou over zou sehrijven, en dat er misschien geleidelijk, hetzij met de vorming van een fonds of met stappen bij de Regeering of bij de Gemeente den Haag zoude kunnen worden begonnen. - Wil je over deze dingen je gedachten cens laten gaan, en mij er bij gelegenheid eens over schrijven?

Hartelijk gegroet, t.t.

P.H. Ritter jr.

Op 10 oktober 1931 is Ritter dus teil huize van Willem en Jeanne Kloos-Rey-neke van Stuwe, Regentesselaan 176 in Den Haag. Hij heeft het bezoek beschreien in zijn boekje Ontmoetingen met Schrijvers (1956). Het is overgenomen in De Oude Heer in Den Haag. Ritters artikel ‘Jacques Perk’s verwanten’ is opgenomen in De Nieuwe Gids van november 1931. Tot een Willem Klooshuis zal het niet komen.

21 oktober 1931: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 28 januari 1931.

Amice,

Je schrijven van 14 dezer kwam in mijn bezit. Dat is een prachtig denkbeeld, en ik, met mijne gevoelens voor den kunstenaar en den mensch Willem Kloos, zou graag alles doen wat ik kon om het te verwerkelijken. Doch heb je eenig idee hoe dat zou kunnen geschieden? Er zou natuurlijk een groot bedrag voor noodig zijn, maar welk bedrag zott er voor noodig zijn? Je schijnt het niet uitgesloten te achten, dat men zich in de eerste plaats tot de Regeering en de Gemeente zou kunnen wenden - ken je voorbeelden, dat Rcgeering en Gemeente voor willen gaan als er geld voor het een of ander doel wordt bijeengebracht? Of is het je bedoeling en heb je eenige verwachting, dat Staat of Gemeente zonder meer huis en inhoud zouden willen koopen?

Wat het bijeenbrengen van geld door bijdragen van particulieren betreft, in gewone omstandigheden is dat reeds moeilijk, indien men niet tot de kringen dergroote industrie of van de haute finance behoort. Zou men echter in dezen ontzettend moeilijken tijd, waarin vermogens verschrompelen en ieder naar verhouding zware verliezen lijdt, kunnen hopen, dat men een bedrag van toch zeker tienduizenden guldens bijeen zou kunnen brengen?

Ziedaar, waarde vriend, enkele eerste vragen en opmerkingen naar aanleiding van je brief. Misschien zie je mogelijkheden die ik niet zie; het zou mij verheugen indien dit zoo was.

Met besten groet tt.

FrMijnssen.

208

-ocr page 211-

24 februari 1932: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt brietlioofd: F. Mijnssen, Heerengracht 124-128, Amsterdam. De brief is aangetekend verzonden.

Aangeteekend.

Amice,

het is mijn plan over een paar dagen op reis te gaan en ik heb het nu van te voren nogal volhandig. Daardoor is het mij tot mijn spijt niet mogelijk den heer Stadler te verzoeken bij mij te komen, hetgeen ik anders gaarne had gedaan. Mag ik je echter hierbij f [...] doen toekomen om het voor het beoogde doel aan te wenden?

Met besten groet tt.

F. Mijnssen

Van en aan de Oostenrijker Arthur Stadler, auteur en illustrator, verblijvend in het American Hotel te Amsterdam en vervolgens in Parijs, bevinden zich in het AR 21 brieven uit de periode 1932-1934, waarin hij naar opdrachten verlangt. Van 22 februari 1932 is een brief van R. Kirchner, secretaris \'an Ritter aan hem: ‘lm Auftrag von Dr. Ritter teile ich Ihnen mit, dass er sofort, wie er Ihnen t'ers-prochen hatte, Herr Mijnssen angerufen hat, aber Herr M. war nicht zuhause. Dr. Ritter hat sofort geschrieben und wird alles tun um die Sache zu beschleunigen’. Stadler antwoordt: ‘Verehrter Freund! Besten Dank für die Zeilen, die mir Ihr Sekretär zukommen liess’. En in een volgende brief: ‘Verehrter Herr Doktor! Ich habe die Gulden mit Erstaunen und Behagen in meine abgründige Tasche gleiten lassen... hoffentlich bringt die morgige Post mir Aufklärung über “den Täter und seine Motive”!’ Het postwisselstrookje heeft Ritter in zijn archief zelfs bewaard. Op 1 maart 1932 schrijft Stadler nog eens: ‘Verehrter Freund! Ich erwarte noch immer Ihre Mitteilung, wem äusser Ihnen ich die Gulden verdanke und was ich dafür leisten darf. Bitte schreiben Sie mir einige Worte’. In het UD van 19 maart 1932 bespreekt Ritter zijn boek 1914 (Den Haag, 1932) 42 tekeningen met een tekst in het Duits, Engels, Frans, Nederlands en Zweeds, waardoor Stadler hem bedankt in een brief waarin hij meedeelt: ‘Ich war durch die Vorbereitung für mein Radiokonzert am 29.Ill sehr in Anspruch genommen’. Hij blijkt inderdaad op 29 maart 1932 voor de AVRO in de pauze \'an een concert door het Omroeporkest onder leiding van Nico Treep met pianobegeleiding gezongen te hebben. Dank zij de voorspraak van Ritter?

209

-ocr page 212-

20 juni 1932: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Maft ik je pcnninjfmeetterlijk schrijven op gemeenzame wijsc beantn’oor-den? Ik stel mij voor om de contributic-achterstnnd in drie termijnen te voldoen, elk van f 20.- op resp. 1 September, 1 October en 1 November, soodat dan ook mijn contributie over 1932 voldaan is. Mocht ik geen tegenbericht ontvangen, dan reken ik op jc goedkeuring. Dese regeling staat op mijn agenda genoteerd.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

4 september 1932: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit; Utrecht, Adni. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik ontving het bericht van het aanstaand huwelijk van je zoon, en dat bericht had in vele opzichten mijn belangstelling. Allereerst omdat met dit huwelijk de taak van het eerste gedeelte van uw leven is volbracht. Dit stemt misschien weemoedig, misschien geeft het u ook het gevoel, dat er een nieuwe tijd begint en ge in de rust van een voltooidegezinsroeping, weer nader zult komen tot de literatuur, waaraan het veel eischende leven u te veel ontrukte.

Wat mij ook trof in het bericht, was dat door dit huwelijk opnieuw uw familie voortgaat met continuïteit te geven aan een traditie van notabiliteit, die in onzen, alle waardigheid vervlakkenden tijdzoo meer dan brood noodig is. Ik begrijp dat gij en uw vrouw het voornaamste zult vinden, dat de jongelui met clkaer gelukkig zijn, en ik ben ervan overtuigd, dat dat het geval zal wezen. Maar het spreekt toch ook tot mij (ik ben ook daarin misschien een volgeling van Thijm) dat de Familie Mijnssen, die maatschappelijke en artistieke tradities in zich vereenigt, naar ttvee zijden aan families met gelijke traditie is verbonden.

Je zoon wordt vermaagschapt aan onzen Utrechtschen Commissaris der Koningin, dien ik het voorrecht heb persoonlijk te kennen, een man van zeldzame beminnelijkheid, die hier op de handen wordt gedragen.

Wil de jongelui uit naam van mijn vrouw en mij en wil ook Mevr. Mijnssen uit ons beider naam hartelijkgelukwenschen.

Het spijt ons, dat wij niet persoonlijk op den ontvangdag kunnen komen, maar wij vertrekken morgen vooreenigc weken naar Cauterets, in de Pyreneeën, waar ik door de daar ontspringende wateren van een kcel-ongemak hoop te worden genezen.

Zou er mogelijkheid bestaan, dat wijelkaer in het komende seizoen nog weer eens ontmoeten! Ik zou dat bizonder op prijs stellen.

Met hartelijken groet t.t.

P.H. Ritter Jr.

210

-ocr page 213-

Op 15 september 1932 huwt Frans Christiaan Mijnssen in Rotterdam met Bernardine s’Jacob. Haar overgrootvaders (broers) hebben een broer Eduard met een zoon Herman Theodoor s’Jacob, de latere commissaris der koningin in Utrecht.

11 november 1932: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Als ik het wel heb is mijn achterstand in contributie thans f 80.-. Ik had je toe^escjid dit in den loop van het najaar te voldoen, maar ik kon er nopt niet toe komen. In den loop van December stel ik mij voor ten minste voor een picdeeltc mijn achterstand in te lossen. Ik hoop, datje ditj^oed vindt.

Met hartelijkep/roeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

25 april 1933: Ritter aan Mijnssen

Amice!

Er zijn veel bctalinpjcn te doen en ik heb het bizondcr druk, vandaar, dat het bij de belofte van betaling gebleven is. Op 1 Mei zal ik je f 15.- zenden en vervolgens toten met 1 September zulk een bedrag, zoadat mijn schuld op 1/9 is afgedaan.

Ik hoop, dat je hiermede accoord kunt gaan.

Met hartelijke groeten, tt.

P.H. Ritter Jr.

3 juni 1933: Ritter aan Mijnssen

Amice!

Tot mijn spijt heb ik je vandaag aan de telefoon niet mogen treffen. Ik zou het bizondcr op prijs stellen cens een uur met je te mogen spreken over verschillende zaken, die ik op het hart heb. Kun je mij even berichten, wanneer je de volgende week een uur vrij hebt?

Met dank voor je antwoord, en met hartelijke groeten, tt.

P.H. Ritter Jr.

211

-ocr page 214-

3 juni 1933: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Dinsdag heb ik een ingewikkelden dagen Woensdag aal ik niet in stad zijn.

Zou Donderdag a.s., den 8en dus, je schikken? Kunnen wij dan samen koffiedrinken en elkaar b.v. om kwart over een bij Polman vinden?

Graag zal ik nog even van je hooren.

Met vele groeten, tt.

F. Mijnsscn

Polman is het koffiehuis A. Polman, sinds 1863 in de Warmoesstraat, in 1952 overgenomen door Krasnapolsky.

6 juni 1933: Ritter aan Mijnsscn

Amice,

Goed, wij zien elkaar dus Donderdag, de 8e om 13 u 15 bij ''Polman”. Het schikt mij dien dag goed en ik verheug mij er op je te mogen ontmoeten. Met hartelijke groeten, tt.

P.H. Ritter Jr.

14 juni 1933: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Gisteren maakte ik kennis met den heer Kirchner, met veel genoegen; hij maakt inderdaad een uitstekenden indruk. Aangename presentie; intelligent, en bezonnen voor zijn leeftijd. Maar den weg die op den onzen hier zou kunnen uitkomen, heb ik nog niet gevonden. Voor een bij het begin beginnen en stap voor stap verdergaan lijkt hij mij niet geschikt; daar is hij in het algemeen al te ver voor.

Ik wilde je voor het oogenblik nog een paar vragen stellen. 1. Wat moet hij verdienen? 2. Zou hij ook geschikt zijn geregeld controle te houden over anderen, zóo dat hij er aansprakclijk voor is dat de dingen goed gedaan worden, op den juisten tijd gedaan worden, en goed gedaan worden? Of is hij meer een improvisator?

Het was prettig weer eens tegenover je aan een tafeltje te zitten. Ik hoorde van Coenen, datje 's avonds met hem samen was.

Vele groeten, ook van huis tot huis tt.

F. Mijnsscn

212

-ocr page 215-

Coenen is de auteur Frans Coenen (1866-1936).

16 jttni 1933: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1933.

Amice,

Ik bedacht mij, toen de haak alweer op het toestel lapt, dat ik eigenlijk j^cen antn’oord had op mijne vragen, die zoo gesteld waren: 1. Wat moet hij verdienen? 2. Zon hij ook geschikt zijn geregeld controle te houden over anderen, zóo dat hij er aansprakelijk voor is dat de dingen gedaan worden, op den juisten tijd gedaan worden, en goed gedaan worden. Of is hij meer een improvisator?

Naar aanleiding van de laatste vraag zei de je mij, dat de heer Kirchner een dergelijke functie zou ambiecren, maar ik zou graag weten wij jij ervan vindt.

Ik schrijf je dit even, al hoop ik je morgen te ontmoeten. Het zou echter mogclijk kunnen zijn, dat wij geen gelegenheid vonden te praten. Voor dat geval schreef ik je en houd mij voor je antwoord aanbevolen.

Ik herhaal, dat de jonge man intusschen geen enkele kans mag verzuimen. Ha rtel ijk gegroet

tt

F. Mijnssen

17 juni 1933: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Voor het geval, dat ik je hedenmiddag niet mocht spreken leg ik mijn antwoord op je brief van den 16en schriftelijk vast. De salaris-eischen van den heer Kirchner zijn niet hoog. Hij gaf me een bedrag van f 75.- als minimum op. (per maand).

In zijn functie van mijn secretaris is hij vaak in aanraking met het personeel op het '■‘Utrechtsch Dagblad”. De functie, die je noemt heeft hij nog niet vervuld, maar het is geen moeite voor mij, om hem dit voor proef eenige weken te laten doen. De directeur van het UD heeft daartegen geen bezwaar. Ik geloof niet, dat de omgang met personeel en een verantwoordelijke plaats bezwaren zou oplcvercn. Hij lijkt mij als zoodanig meer op zijn plaats, dan als improvisator.

Wanneer je iets voor hem zoudt kunnen bereiken, zou ik dat hoogclijk waardccren.

Met hartelijke groeten, tt.

P.H. Ritter Jr.

213

-ocr page 216-

Boven de brief staan als referentielettcrs: R/K. Kirchner heeft hem dus getypt.

18 juni 1933: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

An/tfc,

Ik had/lehoopt, je op de P.E.H.-chih nog even te ontmoeten, maar de vergadering heeji langer geduurd dan ik vermoedde, en ik moest daarom haastig weg, ten einde mijn trein nog te halen. Ik antivoordje daarom even sehrijte-lijk op je laatste briefje. In de eerste plaats ben ik zéér getroffen door de hartelijke manier, waarop je aan mijn verzoek gevolg hebt gegeven. De jonge man, dien ik aanbeveel is wat optreden en intelligentie betreft zeker niet de eerste de beste. Onder die omstandigheden durf ik je hulp inroepen voor iets dat voor mij van het allergrootste belang is. Jij behoort onder de vrienden, die met de historie van mijne levensomstandigheden op de hoogte zijn. Ik ben mijn huwelijk met aehtei-stand begonnen, - toen mijn Vader stierf, in de oorlogsjaren, was zijn vermogentje gedevaloriseerd. Ik had een heele kleine betrekking en stond voor nieuwe moeilijkheden. Doordat ik er in geslaagd ben, wat carrière te maken, en doordat ik altijd bijna boven mijn krachten gewerkt heb, heb ik mijzelf tegen den ondergang kunnen behoeden. Al wat ik oververdiende ging aan aflossingen. Ook thans nog is de verhouding tusschen mijn bruto- en mijn netto-inkomen zeer aanzienlijk. Dat iemand van mijn leeftijd en positie bv. niet bij is met zijn betalingen van contributie aan de V.v.L. vind ik ellendig. Maar ik zie licht. Mijne aflossingen loopen dit jaar af. De bedrijven waarbij ik in functie ben zijn nog niet door de crisis getroffen. De bezuiniging van f 600 op mijn secretaris, die door de veranderde werwijze bij de A.V.R.O. overbodig wordt, helpt mij juist over den drempel heen. Ik zou dan eindelijk op mijn 51e een vrij man zijn, en mijn zeer behoorlijk bruto-inkomen, zou dan een behoorlijk netto-inkomen worden. Je begrijpt dus, hoeveel er voor mij aan deze zaak gelegen is.

Ihans het antwoord op je vragen. Ik geloof, dat de jonge man in quacstie bepaald hoedanigheden bezit voor een controlecrende functie. Hij laat zich niet gauw door anderen uit het veld slaan, en is uiterst weinig vatbaar voor persoonlijke beïnvloeding. Hij kan strak een bepaald voorschrift of principe stellen en heeft veel kritischen zin. Zijn aanleg wijst veel meer in deze richting dan in de improvisatorische. Hij verdient bij mij f 50 in de maand, maar zou, geloof ik, gaarne een iets hooger aanvangssalaris hebben in een volgende betrekking. De belangen van zijn opdrachtgever zal hij met de uiterste gestrenglseid (ook tegenover ondergeschikten) verdedigen. Hij is uitermate betrouwbaar en eerlijk.

Ik heb mij verheugd over de motie van de P.E.H.-club en genoten van Boutensl

Hopelijk zien wij elkaar Zaterdag op de V.v.L.

Hartelijke groeten van t.t.

P.H. Ritter Jr.

214

-ocr page 217-

De brief is in handschrift.

De AVRO verzoekt Ritter minder gastsprekers voor zijn Boekenlialftiiir uit te nodigen en er meer zelf in te spreken.

19 juni 1933: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik ben toch nog onvolledig geweest in mijn uitpoerigen brief van gisteren over den Heer Kirchner. Ik heb de qnaestie van de vacature bij de “Bus-sumsche Courant” uitvoerig met hem besproken, en zal hem ook bij de Directie aanbevelen, omdat ik het in dezen tijd onvcrantv’oordclijk vind eenige gelegenheid te laten voorbijgaan. Maar hij is zéér positief in zijne verklaring, dat hij den kant van handel en administratie uit wil en niet den kant van de journalistiek. Ik vind die positieve gezindheid pleiten voor den jongen man, al is ze voor mij een moeilijke zaak. - Onder deze omstandigheden blijft dus mijn beroep op je welwillendheid even urgent als het was tijdens onze Amsterdamsche bijeenkomst. -

Met hartelijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

21 juni 1933: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Je beide brieven heb ik in dank ontvangen en van je mededeelingcn goede nota genomen. Hoewel het uiterst onzeker is, dat wij iets voor den heer Kirchner zullen vinden, zou ik je willen vragen hem te verzoeken Maan-Aa^ochtend a.s. nog eens bij mij te komen (misschien tegen een uur of elf?), dan kan ik hem nog eens spreken en hem bekend maken met mijn associé Albcrdingk Thijm, die dan op kantoor is.

Alles liep anders ter vergadering van de P.E.N. Club, maar het was veel beter zoo. De zeer voelbare neiging om elkaar te begrijpen, deed mij bijzonder aangenaam aan. Men kreeg weer cens even het gevoel van saamhorigheid.

Hartelijk gegroet tt.

FrM

215

-ocr page 218-

22 juni 1933: Ritter aan Mijnsscn

Amice,

Namens mijn secretaris dank ik je zeer voor alle moeite, die je je voor hem getroost. Hij zal Maandagmorgen a.s. om 11 uur op je kantoor zijn.

Met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Het is weer Kirchner die de brief t\’pt.

3 juli 1933: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Het spijt mij je te moeten medcdeclen, dat wij - J. Thijm en ik - er onder de tegenwoordige omstandigheden toch te zeer tegen opzien om voor den Heer Kirchner een nieuwe functie te scheppen op ons kantoor. In gewone omstandigheden zou die functie eigenlijk noodig zijn, maar na de laatste weken, ja de laatste dagen, ziet het er in de heele wereld nog weer donkerder uit, en is de druk van het onbekende nog weergrootergeworden.

Ik behoef het den Heer Kirchner zeker niet te schrijven, want jij wilt het hem wel zeggen?

Ik was graag met hem in zee gegaan, in verband met zijn persoonlijkheid en ook ter wille van jou.

Met vriendschappelijke groet tt.

F. Mijnsscn

Ik waardeerde zéér je fijne speechje tot Boeken. Dat moest precies op dat oogenblik zóogebeuren.

Kirclmer zal op de redactie van de Radiobodc (het programmablad van de AVRO) gaan werken.

Welhaast zeker spreekt Ritter tot Hein Boeken (1861-19 oktober 1933) op de vergadering van de Vereniging van letterkundigen, zie zijn brief van 18 juni.

216

-ocr page 219-

21 oktober 1933: Ritter aan Mijnssen

Amice!

Het lijjt in mijn bedoeling nog deze maand de zaak te regelen en je de gehcele of althans een gedeelte van de achterstallige contributie te zenden. Ik heb dat op mijn agenda aangeteckend.

Gaarne zou ik je over verschillende belangrijke zaken nog cens een uurtje gesproken hebben. Kan dit nog deze maand geschieden? Ik stel je bericht daarover zeer op prijs, met hartclijkcgroeten, tt.

P.H. Ritter Jr.

16 januari 1934: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Ik heb den jongen Blocmers twee maal bij mij gehad, den eersten keer ontving ik hem alleen, den tiveeden keer met mijn collega Alberdingk Thijm. De indruk groeide, dat dit wel een zéér bruikbare kracht was, maar dat deze jonge intelligente Meester in de Rechten toch misschien meer geschikt zou zijn om op een reeds van te voren gereedgemaakte plaats te gaan zitten en daar goed werk te doen, dan om in onze samengestelde zaak aantepak-ken en verder mee te bouwen.

Ik heb reden aan te nemen, dat hij het zelf ook zoo zag, want bij ons tweede onderhoud was hij aarzelend en toen sprak ik met hem af, dat hij en wij elkaar nader zouden berichten. Dat was Woensdag den lOen en gisteren hadden wij nog geen bericht. Ik schreef hem toen den brief waarvan ik je inligaend afichrift zend. Vanochtend vond ik zijn schrijven, waarvan ik je eveneens copie doe toekomen.

Met besten groet, tt.

F. Mijnssen

In het AR bevindt zich een brief, gedateerd 14 januari 1934 van

Mr. I.E. Bloemers, Prinsengracht 673huis in Amsterdam aan Ritter met de zinsnede: ‘Graag zou ik U even willen bedanken voor Uwe vriendelijklieid, om mijn naam te noemen aan den Heer Mijnssen.’ De beide kopieën waarvan Mijnssen rept bevinden zich ook in het AR, beide van 15 januari. Mijnssen of zijn collega Alberdingk Thijm schrijft: ‘Ik geloof dus, dat U en wij beter doen geen verdere stappen te doen om tot overeenstemming te geraken’ en Bloemers deelt mee ‘van verdere besprekingen te moeten afzien.’

Op 1 februari 1934 neemt Ritter afscheid als hoofdredacteur van het (7D, waarin hij de Letterkundige Kroniek blijft sclirijven. Hij krijgt meer werk bij de AVRO te doen en gaat er hoe langer hoe meer toe over de Boekenhalfiiren zelf te houden inplaats van gastsprekers uit te nodigen.

217

-ocr page 220-

12 jtili 1Q34: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt brietliootd; Vereeniging van Letterkundigen. Frans Mijnssen Penningmeester. Heerengracht 124-8, Anisterdam-C.

Amice,

Je staat nog bij ons in het krijt voor een bedrag van f75.-, zijnde; contributie over de jaren 1930, 1931 amp;nbsp;1932 f 60. -contributie over de jaren 1933 en 1934 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f 30.-

af: afbetaling 1 Nov. 1933 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f 15.-

Bli^ quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f 75

Wil je dit regelen?

Met vriendschappelijken groet

tt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Mijnssen

13 juli 1934: Ritter aan Mijnssen

Amice,

In antwoord op je brief het volgende. Ik geloof dat het ‘t beste is, indien ik den achterstand maar ineens in z'n geheel voldoe. Nu is er kans, dat ik met eind September in een nieuwe functie treed, waardoor het mij finantieel gemakkelijker wordt. Ik wil dus gaarne in September betalen, doch zou het zeer op prijs stellen, indien je mij in de eerste week van dien maand nog even een kleine herinnering zoudt willen zenden, opdat dezen plicht niet weer in het vergeetboek raakt.

Met vr. gr. tt.

P.H. Ritter Jr.

De nieuwe ftinctie is onduidelijk. Wel zal liij in 1935 hoofdredacteur worden van de Ncdcrlandsche Bibliographic en redacteur van De Groene Amsterdammer en van l'amp;.v Mcdicorttm.

7 september 1934: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

In het bezit van je schrijven van 6 dezer haast ik mij je te zeggen, dat het mij niet bekend is, dat Van Dcysscl bezwaar heeft gemaakt, en dat je om deze of andere redenen opzettelijk niet werd uitgenoodigd. Ik denk, dat het een verzuim is van het Bestuur.

Met vriendschappelijke groeten, tt.

F. Mijnssen

218

-ocr page 221-

Ritters brief is er niet meer, maar de zaak kan gereconstrueerd worden. Op 22 september 1934 wordt lodewijk van Deyssel zeventig jaar. In het zlR bevindt zich het drukwerk dat het Hiildigings-Comité rondzendt. Er is een Ere-comité met de 146 namen van letterkundigen en andere personen uit binnen- en buitenland. De naam van Ritter ontbreekt.

S september 1934: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Slechts één enkel woord. Je briefje stelt mij teleur. Een sakelijkc mcdcdceling als antwoord op de uitin_p van een jjewond hart. Ik heb Frans Mijnssen anders^pekend, doch wij veranderen blijkbaar allen in deze tijd van nieuwe zakelijkheid. Ik zal je in ‘t vervolp niet meer lastig vallen met mijn ben-zelachtijj wezen.

Met hartelijke^roet, tt.

P.H. Ritter Jr.

(Boven de brief staat in potloodschrift van Ritter: wordt niet verzonden. Origineel en carbonkopie bevinden zich in het AR).

21 september 1934: Mijnssen aan Ritter

Adres al op de brief van 12 juli 1934.

Amice,

Overcenkomstijf je wensch uitjiedrukt in je schrijven van 13 Juli jl. herinner ik je even aan je voornemen de achterstallipfc contributie van f 75.- in deze maand te betalen.

Met besten e/roet tt.

F. Mijnssen

219

-ocr page 222-

10 mei 1935: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 12 juli 1934.

Amice,

Het spijt mij zeer je nopt cens lastipj te moeten vallen in zake de contributie-bctalin^, daar je thans de formidabele som van f 90.-schtildipf bent, samen-ptestcld als volpit:

voor 1930 f 20.-

voorl931f20.-

voor 1932 f 20.-

voor 1933/15.-

voor 1934/15.-

voor 1935 /15.-

/105.-

Afbetaald: 1 Nov. 1933. nbsp;nbsp;nbsp;/15.-

Blijft nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TW-

Hoe hier uit te komen?

Gaarne je bericht tepiemoetziend en met besten pfroct tt.

F. Mijnssen

(In potloodschrift is naast het staatje geschreven: de eerste Juni / 10 daarna iedere 2 maanden /10).

11 mei 1935: Ritter aan Mijnssen

Amice,

In antwoord op je schrijven van 10 Mei j.l., in zake die contributie-bet-alinpi, bericht ik je dat ik, te beginnen met de 1ste Juni a.s., iedere maand / 10.- zal overmaken, zoodat in 9 maanden de geheele contributic-schuld (ptroot / 90.-) zal betaald zijn.

Hopende dat je dit goed zult keuren, tceken ik met hartelijke groeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

22 mei 1935: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de briefvan 24 februari 1932.

Amice,

Ik ben een week de stad uit geweest en kon daardoor je schrijven van 11 dezer niet eerder beantv’oorden. Wil het verontschuldigen! Van hetgeen je schrijft over de betaling der contributie aan de Vereeniging van Letterkundigen nam ik met plezier en instemming kennis. Het is inderdaad

220

-ocr page 223-

prettig, liât de aangelegenheid geregeld wordt want ik had moeilijk langer bniten mijn boekje kunnen gaan, dat mij eenige verpliehtingen oplegt tegenover het Bestuur.

Wat een gesprek over de Kloosen betreft, ik ben daar natuurlijk altijd van harte gaarne toe bereid, maar ik zie er wel tegen op, omdat ik vermoed waar het over gaan zal, en deze tijd zulk een ontzaggelijk beletsel is. Maar willen wij samen a.s. Woensdag, dus den 29en, ergens gaan kojfiedrinken? Schikt je dat, en zoo ja om hoe laat?

Met hartelijken groet tt.

Frans Mijnssen

Op 4 maart ontvangt Ritter een brief van Jeanne Kloos met deze inlioud: ‘Tijdens het, ons zoo hoogst aangenaam bezoek van U en Uw lieve tTouw, was er geen gelegenheid U de geheele zaak te openbaren. Het gaat om het voortbestaan van de Nieuwe Gids. In 1919 stelde Liictor [Luctor et Emergo, de uitgever] mij voor het feit, dat ik ót aansprakelijk zou zijn voor het jaarlijksch \’erlies, of dat zij de uitgave zouden staken. Wel, ik verdiende in dien tijd uitstekend, ik durfde het aan. En ik sloot de overeenkomst, de heilige gelofte atleggend, dat Willem nooit iets van den waren toestand zou weten omdat dit voor hèm, den oprichter èn leider van De Nieuwe Gids, zijn doodvonnis beteekenen zou. En al die jaren heb ik het voortbestaan wan De Nieuwe Gids kunnen verzekeren. Maar de tijden zijn hoe langer hoe moeilijker geworden. Al het geld is op. Ik ben aan het eind van al mijn ressources. Toen dacht ik: we hebben geen geld, maar wèl waarde. Een mooie inboedel en een schitterende bibliotheek. Wanneer het Rijk of de Gemeente het huis in stand zouden willen houden als museum èn studie-inrichting, en bijvoorbeeld het huis aan mijn man cadeau geven dan was De Nieuwe Gids weer voor een lange poos gered.’ Zij vraagt Ritter om raad. Zie De Oude Heer in Den Haag.

27 mei 1935: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Zien wij elkaar Woensdag, en zoo ja, om hoe laat en waar?

Hartelijk gegroet tt.

F. Mijnssen.

221

-ocr page 224-

12 juni 1935: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief vaii 24 februari 1932.

A»« «ce,

ffn paar dingen herinneren, die je mij beloofde bij onze aangename ontmoeting van laatst?

Eerstens beloofde je mij de toezending van een exemplaar van het “Welkom Sehandaal” en tweedens zegde je mij eenige opgaven met betrekking tot Auvergne toe.

En mag ik je ook vragen of je nog verder hebt nagedaeht over het geval Kloos, en of je iets bent blijven voelen voor den weg dien wij hier als eenigs-zins mogelijk zagen?

Ten slotte - nu ik toeh zoo veel aan het vragen ben - mag ik je herinneren aan je brief van 11 Mei over je contributie “Vereeniging van Letterkundigen ”, daar Juni in het land is?

Met vele hartelijke groeten, tt.

F. Mijnssen

Ritters roman Het Welkom Schandaal is uit 1935. Hij heeft hem niet aan Mijnssen geschonken, hij bevindt zich altltans niet in de boekerij van Mijnssen.

13 juni 1935: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Mijn contributie van de “Vereeniging van Letterkundigen” voor de maand Juni, zal ik je Maandag 17 Juni even oversturen.

Wat de andere punten in je brief van 12 Juni j.l. betreft, daar hoop ik je binnenkort nadere berichten over te zenden.

Met veel hartelijke groeten, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

20 juni 1935: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zend je eenige gegevens over Auvergne met prentbriefkaarten er bij.

Ik ben op ‘t oogenblik wachtende op inkomsten, die ik in het begin van de volgende week hoop te ontvangen, zoodat ik je dan mijn contributie van de “Vereeniging van Letterkundigen” kan oversturen. Van de kwestie Kloos maakte ik nog geen verder werk. Ik hoop het echter binnenkort te doen. Ik heb een zeer druk bestaan en moet alles zijn eigen tijd geven.

(Hier is de briefleopie afgescheurd)

222

-ocr page 225-

2 jtili 1935: Mijssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Met dank voor de gelegenheid welke je mij geboden hebt, van ccnige bescheiden, in Woord en Beeld, over Auvergne kennis te nemen, retourneer ik je vandaag een en ander, en verklaar mij gaarne tot wederdienst bereid.

Met vele groeten tt.

F. Mijnssen.

Adres als op de brief van 12 juli 1934.

A „nee,

De aangelegenheid der contributie is nog nietgeregeld. In Mei jl. heb je mij voorgestcld van 1 Juni af f 10.- per maand te betalen, hetgeen ik gaarne aanvaardde.

Het totale bedrag was f 90.-. Tot mijn spijt heb ik hierover niets meer van je vernomen en zou dus gaarne nader bericht van je ontvangen, ook met het oog op de Bestuursvergadering, die Zaterdag a.s. gehouden wordt.

Met vele groeten tt.

F. Mijnssen

Adres als op de brief van 12 juli 1934.

Amice,

Ik verzuimde nog je te antwoorden op je schrijven van 27 Februari. Hatuin-lijk ga ik met je voorstel betreffende de korte onderbreking van de afbetaling der contributie accoord. Maar ik houd je wel gaarne aan je woord betreffende de verdere voortzetting. Het liep zoo prettig!

Graag zal ik je weer cens ontmoeten en houd mij voor je telephonische oproep aanbevolen.

Met vele groeten, tt.

F. Mijnssen.

223

-ocr page 226-

24 maart 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik wilde je zeer gaarne spreken over eenitfe dingen. Zouden wij elkander a.s. Vrijdag in den voormiddag (27 Maart) kunnen ontmoeten?

Gaarne ontving ik even je bericht hierover.

Met hartelijken groet,

P.H. Ritter Jr.

27 maart 1936: Mijnssen aan Ritter ‘Montreux’.

A mice,

Je briefje met voorstel van 24 dezer ontvang ik hier, waar ik met mijne vrouw vertoef in verband met onzen [? tekstverlies door perforatiegat] gezondheidstoestand. Ik kon je dus niet eerder berichten. Spoedig na Paschen denk ik in Holland terug te zijn en zal je dan schrijven om een afspraak te maken.

Met vele groeten tt

Fr Mijnssen

16 april 1936: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam’.

Amice,

Ik ben weer terug en zou dus nu een afspraak met je kunnen maken. Mag ik je intusschen nog cens aan je belofte met betrekking tot de Ver. v. Letterkundigen herinneren?

Met besten groet tt

F. Mijnssen

224

-ocr page 227-

18 april 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Hartelijk dank voor je brief. Zou een bijeenkomst je schikken op Zaterdapf-ochtend 25 April a.s.?

Ik zal de f 20.- periodieke contribïitie aan het eind van deze maand weer laten afzenden, en zien dat ik de vertraapfde bctalinef tijdipi inloop.

Mocht Zaterdapi je schikken, dan zie ikppaarne je bericht tepjemoct.

Met hai-tclijken pjroet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

21 april 1936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

A mice,

In verband met den halven kantoordag kan ik nooit een afspraak maken voor den Zaterdagochtend. In korten tijd moeten dan de dingen behandeld worden. Schikt je dits misschien een anderen dag? Den namiddag van a.s. Zaterdag heb ik ook niet meer beschikbaar, daar ik naar den Haag ga voor de ontvangst van de Vlamingen.

Dank voor je berichten over de contributie!

Hartelijk gegroet tt.

F. Mijnssen

Op 1 mei 1936 wordt de auteur Reinier van Genderen Stort xijftig jaar. Gon Waterman, zijn vriendin, organiseert op 2 mei een feestje in Wapenveld, waar Stort en zij wonen. Annie Salomons vertelt in Herinneringen uit de oude tijd: 'Toen hij vijftig jaar werd, maakte Gon er een klein literair feest van; ze nodigde Frans Mijnssen, de oudere vriend met zijn barmhartige trouw; ze nodigde Louis Schepp, die met een toespraak ons geschenk aanbood, de s'erzamelde werken van Guy de Maupassant; Henri Ritter, Van Eyck, mijn man en mij. Het zonnige huis stond \’ol bloemen en planten; we zaten aan een feestelijke lunch, waarbij hartelijke woorden werden gesproken en oude herinneringen opgehaald. Rein zonde zich in de vriendschapsuitingen. Het was een hoogtepunt van zijn leven. Er is me van het feest vooral één beeld bijgebleven: hoe Rein na de maaltijd opgewonden aan Mijnssen allerlei verhalen zat te vertellen en hoe deze ernaar luisterde, zijn zacht melancholieke kop met de grijze Capucijnerbaard vol mededogen naar hem overgebogen...’

225

-ocr page 228-

6 mei 1936: Kitter aan Mijnssen

Amice,

Hierbij zend ik je het overzicht exploitatie “De Nieuwe Gids”. Wil je me even berichten, wanneer je me de vollende week kunt ontvangen?

De f 20.- contributie zend ik je begin volgende week.

Met hartclijke groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

Bijlage met brictboofti N. V. Elcctrische Drukkerij “Luctor et Emergo”: Overzicht exploitatie “De Nieuwe Gids” 1934

Drukkosten 12 nummers

ƒ 4920,00

Abonnementen

f 3514,14

Honorarium

ƒ 3632,00

Advertenties

ƒ 54,00

Porti

f 251,42

Banden

f 4,61

Incasso

ƒ 11,10

Losse nummers

ƒ 104,12

Banden

ƒ 28,50

Verlies-saldo

ƒ 5237,25

Advertenties Nieuwsblad v.d. Boekh. NijhofPs Index en Drukwerken

ƒ 71,10

ƒ 8914,12

ƒ 8914,12

7 mei 1936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Ik zal de volgende weck waarschijnlijk eenige dagen achter elkaar de stad uit moeten en weet nog niet wanneer. Maandag zal ik echter zeker in stad zijn en zullen wij dien dag dus kiezen? Ik meen, dat ‘s ochtends je het best schikt. Zie ik je dan op kantoor? Om hoe laat? Ik zou je voorstellen samen te gaan koffiedrinken, maar ik ben daarvoor niet meer vrij. Hoor ik nog even of en om hoe laat ik je mag zien? De bijlage met het overzicht exploitatie N.G. doet mij de aangelegenheid niet lichter tillcnl met vele groeten tt.

FrM.

226

-ocr page 229-

11 mei 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zend je hierbij een nieuwe klaagbrief van Mevr. Kloos, dien je wel ver-trouwclijk behandelen wilt!

Lijkt het je niet het beste, dat ik mijn plan maar doorzet, en de Firma Luc-tor et Emergo eerst abordecrï

Gaarne even je bericht tegemoet ziend, met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

Op dezeltóe dag schrijft Ritter aan Jeanne Kloos: ‘Ik heb Uw brief onmiddellijk, onder zegel van geheimhouding, doorgezonden aan den heer Mijnssen, en zal zien deze week tot een einde te komen.’

12 mei 1936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Hierbij den brief van J.K. terug. Het geval wordt voor mij aldoor donkerder. Want nu blijkt het, dat de schuld 1934 nog open staat cn dus zeer waarschijnlijk ook die over 1935. Zou je een oplossing yveten te vinden voor de toekomst, dan blijft nog de regeling van het verleden.

Ik weet niet meer wat ik zeggen moet. Misschien blijft toch nog de eenige stap voorloopig, een gesprek met Luctor, zooals je zelf meent. Slapende honden zijn daar niet mee wakker te maken?

En doe mij het genoegen, en laat onze besprekingen in deze subrosa blijven. Het gaat om bedragen waar ik geen raad meè weet, cn daarom zou ik crq graag hebben dat ik niet tegenover J.K. werd genoemd.

Hartelijke groeten, tt.

FrMijnssen

29 september 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik had op 1 October genoteerd, dat ik weer iedere maand f 20.- zou liaan afbetalen op mijn contributic-achterstand van de Vereenigintf voor Letterkundigen.

Ik kan dit de 15-de October doen. Indien dit goed is, zal ik het je op die datum doen toekomen, terwijl ik dan tevens een nadere rcgclinq voor het restant aan je zend.

Met hartelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

227

-ocr page 230-

1 oktober J 936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Am ice.

Dank voor Je schrijven van 29 Septr. Ik heb genoteerd, dat je op 15 deser de betalingen aan de Vereeniging van Letterkundigen zult hervatten, hetgeen mij veel genoegen doet.

Ik had al lang plan je cens te vragen, of je voorgenomen gesprek met Luctor et Emerge nog heeft plaats gevonden en tot eenig gitnstig resultaat mocht leiden. En verder had ik je willen vragen of het saldo N.G. dat je mij liet zien het saldo was van éen jaar of dat daarin ook oudzecr begrepen was. Wil je mij hierover cens iets berichten? Ik schrijf helaas slechts uit belangstelling voor den ouden man en niet omdat ik thans een oplossing zou weten.

Harte lijk gegroet, tt.

Fr. Mijnssen

2 oktober 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik dank je voor je welwillendheid, en ik hoop thans spoedig de contributie voor de Vereeniging van Letterkundigen in zijn geheel te liquidceren.

Ik heb van Luctor et Emergo uitstel van executie verkregen, zoodat de oude Heer in Den Haag tot a.s. Januari gedekt is, en ik geloof dat ik een uitweg kan vinden. Ik hoop echter van deze en andere dingen binnenkort meer te vertellen.

Het saldo, dat ik je liet zien, was dat van een jaart

Ik ben dagelijks te Amsterdam, en zou het prettig vinden, indien wij nog eens samen konden praten.

Met hartelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

5 oktober 1936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Veel dank voor je schrijven. Zou het je schikken opo Donderdag den 8cn met mij bij Polman koffietedrinken? Zoo ja, om hoe laat? Convenieert ongeveer 1 uur je, dan zou mij dat wel bijzonder aangenaam zijn.

Met hartelijken groet tt.

FrsMijnssen

228

-ocr page 231-

6 oktober 1936: Kitter aan Mijnssen

Amice,

In antn’oorii op je brief van 5 October j.l., bericht ik je, dat ik gaarne op a.s. Donderdag 8 October, omstreeks 1 uur, bij Polman wil komen, om samen kojfie te drinken.

Met hartelijkcgroeten, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

19 oktober 1936: Mijnssen aan Ritter

Afzender: Heerengracht 124/8

Amice,

Mag ik je aan onze afspraak herinneren? Zonder je tegenbericht, wacht ik je tegen 1 uur bij Polman.

Intusschen met vele groeten steeds tt.

F. Mijnssen

21 oktober 1936: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Het was prettig in alle vriendschappelijkheid weer cens samen te zijn en te voelen dat men altijd begrepen wordt. Zoo ging het mij.

Ik wilde je nog even vragen: is het je wellicht bekend, welk aandeel Kloos en Mevr. Kloos in het honorarium hebben gehad waarvan het cijfer op de rekening Luctor et Fmergo voorkomt? Zoo ja, ben je dan bereid mij dat nog mede te deelcn? Het is natuurlijk niet mijne bedoeling, dat je het vraagt Met hartelijken groet tt.

Frs.Mijnssen

(Boven de brief in potlood: Waar zijn al de brieven en gegevens van ‘^Luctor et Emergo” - bij Mijnssen).

229

-ocr page 232-

2J oktober 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

In antn’oord op je brief igt;an 21 October j.l., deel ik je mede, dat het aandeel van den Heer Kloos in het honorarium bedraagt: f 50.- per maand, bovendien voor bijdragen nog extra-honorarium; Mevr. Kloos ontvangt honorarium per pagina.

Om je een beeld te geven; over de maand October ontvincicn ze samen f 195.-.

De toegezegde aflossing mijner contributie zal ik nog in deze maand aan je afzenden. Je zult mij wel willen gelooven, wanneer ik verklaar, dat de vooruitgang in mijn finanticele omstandigheden, mij nog niet tot een perfect financier maakt. Ik heb echter mijn bankier opgedragen het geld van mijn gewone inkomsten af te trekken, en automatisch aan het einde der maand aan je toe te zenden.

Ik hoop dat je de verwezenlijking van mijn voornemen nog even wilt afvachten, en mij Zaterdag nog niet wilt voordragen voor royement!

Ik heb heel prettig herinneringen aan ons laatste samenzijn.

Met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

26 oktober 1936: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Ik besprak de aangelegenheid N.G. met Bontens. Deze ziet evenmin als ik de mogelijkheid om degrootc oude schuld sinds 1934, en zelfs niet een derde ervan, bijeen te brengen, terwijl toch ook nog de noodzakelijkheid zal blijven bestaan niet slechts de verlicssaldi over 1934, 1935 en 1936 te regelen, doch ook bij voorbaat die over volgende jaren (zie al. 4 van den brief van Lnetorf

Januari 1937 nadert snel. En het is mogelijk, dat men dan met leege handen staat. Ik wil er mij niet indenken. Bontens zei terecht: het zou iemand slapelooze nachten bezorgen. Mij dunkt, de heele oude schuld moet kwijtgescholden worden, want de Klooscn kunnen die niet betalen, en kan er voor de toekomst iets geregeld worden in den geest als je bedoelde, dan is de uitgever voor een groot deel van zijn risico bevrijd - Bontens vindt de drukkosten van f 4920.- voor 12 nummers veel, gegeven het feit dat Luctor eigen persen heeft - doch dc vraag doet zich voor, of de Kloosen httn honorarium geheel kunnen missen.

Als er een geschikte regeling getroffen kan worden, dan ben ik persoonlijk bereid f [...] bijtedragen. Als het tot iets kan dienen; ik bedoel, dat het niet in een zinkpïit verdwijnt. Doch mijn naam mag ook dan niet genoemd worden; dat bedrag komt dan van een belangstellende, want ik blijf er nog

230

-ocr page 233-

zeer veel prijs op stellen, buiten deze aangelegenheid te blijven. Zij drukt mij nu al en ik kan niets serieuzers doen om haar te ontivarren. Kennissen die vermogend zijn en die mij hiervoor geld zouden geven, heb ik niet. Ik zend je de mij ter hand gestelde papieren hierbij weer terug. Met hartelijken groet, tt.

FrMijnssen

29 oktober 1936: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik ben je buitengewoon dankbaar voor je Koninklijke toezegging inzake de familie Kloos. Ik zal rekening houden met je wensch van geheimhouding. Ikga thans begin der volgende maand de zaak weer ter hand nemen, en zal je dan terstond berichten.

Met hartelijkengroet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

14 april 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik kom met een reeks van vervelende mededeelingcn. Voor alles ben ik nog steeds in de schuld bij de Vereeniging van Letterkundigen. Ik heb mij thans voorgenomen, deze zaak tegen het einde van deze maand voorde helft in orde te brengen. Ik heb er een bepaalde post voor gereserveerd, dus ik hoop datje het nog tot de 1ste van de volgende maand wilt aanzien, aangezien ik niet gaarne wil worden geroyeerd.

De tweede zaak is, dat ik vernam, dat de Heer Rinders (Dir. van Luctor Et Emergo) de uitgave van ‘^Dc Nieuwe Gids” op 1 Atigustus a.s. wil staken, indien er geen nieuwe bronnen worden aangeboord. De Heer Stcllwag, die zich ook voor de zaak interesseert, kwam mij het met ontsteld gezicht mededee-len. Nu heb je mij indertijd een aanbieding gedaan, die ik zeer waardeer, doch ik weet niet of deze aanbieding voor de handhaving van De Nieuwe Gids mag worden bestemd. Ook weet ik, dat de Kloosen een honorarium uit De Nieuwe Gids, als deel van hun inkomen noodig hebben.

Indien je op mijn vraag bevestigend mocht antwoorden, zou ik er toch niet gebruik van maken, alvorens elders aan alle kanten andere bronnen te hebben gezocht. Ik weet dat je voor onze noodlijdende kunst en kunstenaars meer gedaan hebt, dan iemand anders in Nederland, en ik wil niet klakkeloos een beroep op je doen.

Modft je me over deze zaak willen schrijven, dan zou ik je zeer erkentelijk zijn. Ik zal ditmaal de Vereeniging van Letterkundigen niet vergeten.

Met vriéndelijke groeten, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

231

-ocr page 234-

16 april 1Q37: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Je brief van 14 dezer kwam zooeven in mijn bezit.

Van je mcdedeeling over de contributie Vereeniging van Letterkundigen nam ik gaarne nota, en hoop op den len der volgende maand.

Wat de N.G. betreft, ik heb je indertijd geschreven, bereid te zijn f [...] bij te dragen, indien een blijvende regeling kon worden getrofjen en het geld niet in een zinkput zou verdwijnen. Intusschcn is dat een halfjaar geleden en ik moet uit je brief opmaken, dat er geen uitzicht op een blijvende regeling is. Geheel in overeenstemming met hetgeen ik je op 26 October schreef, meld ik je dus, dat ik buiten de aangelegenheid moet blijven. Trouwens ik heb intusschcn veel te betalen, omdat ik een huis heb moeten koopen in den Haag, terwijl ik van mijn huis in Amsterdam nog niet af ben en op dat laatste meer verliezen zal dan ik dacht.

Met vriendelijke groeten tt.

F. Mijnssen.

In verband met de gezondheid van mevrouw Mijnssen verhuist het echtpaar van de Joh. Verhulststraat 48 in Amsterdam naar de Stadhouderslaan 111 in Den Haag.

21 juni 1937: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

A mice.

Zooeven je brief met bijlage ontvangen. Ik zit in groote lasten, in verband met mijne verhuizing naar den Haag, waardoor ik zeer weinig zeker ben van mijn tijd. Hebt Gij dus iemand anders die de gelden zou kunnen ontvangen, dan zou het, vooral ook voor den geregelden gang van zaken, wel geyvcnscht zijn, dat die andere persoon, of jijzelf, als penningmeester optreedt. Eenig méér werk doen dan het ontvangen der gelden, zou mij in elk geval ónmogelijk zijn, en het kan zelfs zijn, dat zendingen eenigc dagen blijven liggen omdat ik dan niet op kantoor aanwezig ben.

Zie watje doet en of je mij zonder meer in mijn rommel kunt laten zitten. Anders is mijn postgironummer 133600 (persoonlijk nummer; de Vereeni-ging van Letterkundigen heeft geen nummer).

Met vele groeten tt.

FrMijnssen.

232

-ocr page 235-

De ontwerpcirculaîre zend ik je hierbij weer toe.

Ritter moet hem gevraagd hebben penningmeester te worden van een Willem Kloos-Vereniging, zie De Oude Heer in Den Haa^q.

7 september 1937: Mijnssen aan Ritter

‘Den Haag’.

Ainiee,

Ik stel je vriendelijken ^gelukwensch zeer op prijs. De Ojj'ieier en ik zijn in eikaars piezelsehap no^ wat onwennig tegenover elkaar en weten nog niet preeies wat ons bij elkaar heeftgebraeht. Hoewel misschien mijn secretariaat van eene Regeeringscommissie...?

Het zou wel prettig zijn als er op het Departement iemand was, die een zwak had voor mijn eigenlijke werk. Doch zou het tegenover den Staat ver-antwoord zijn als men op grond van een zwak eene dergelijke benoeming bevorderde?

Vele groeten tt

FrMijnssen.

(In potlood onder de brief: Stadhouderslaan 111, Den Haag).

Bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 1937 nr. 6 is Frans Mijnssen benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

27 september 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Er zijn cenige dingen waarover ik je wilde spreken. Toevallig ben ik Zaterdag 2 October a.s. in Den Haag. Zoudt Ge dan een half uur aan mij af willen staan?

Bij voorbaat dankend, met vriendelijken groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

233

-ocr page 236-

28 september 1937: Mijnssen aan Ritter

'Stadhouderslaan 111 Den Haag’.

A mice,

Ik ben tegenwoordig weinig zeker van mijn tijd, in verband met ziekte van mijne vrouw. Het liefst onty’ang ik je bij mij thuis. Om hoe laat zou het je Zaterdag schikkenï Is 2 uur je goedï Ik hoop niet, dat je mij over moeilijke dingen hebt te spreken.

Met vele groeten intusschen en tt.

F. Mijnssen

Op de dag dat Frans Mijnssen deze brief schrijft overlijdt zijn vrouw. Annie Salomons vertelt in haar Herinneringen uit de oude tijd: ’Eerst kwamen de Mijns-sens in den Haag wonen, dicht in onze buurt; Magg)', die altijd uit Amsterdam weg had gewild en hunkerde naar buitenleven, heeft slechts kort van de wijdheid van de Scheveningse buurt kunnen genieten. “Een \'cr\ailling kan ook te laat komen,“ zei ze door de telefoon, toen ik haar met de verhuizing gelukwenschte, en een paar weken later belde Frans op, om te zeggen, dat ze gestorven was.’

29 september 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Gaarne zal ik a.s. Zaterdagmiddag 2 October, om 2 uur, bij je komen in de Stadhoudcrslaan 111.

met mijn beste wenschen voor je vrouw, met vriendelijken aroct, t.t.,

P.H Ritter Jr.

29 september 1937: Mijnssen aan Ritter

‘den Haag’.

Amice,

Ik moet je melden, dat onze ontmoeting Zaterdag a.s. niet kan doorgaan, om een voor mij en de mijnen zeer treurige reden. Mijne vrouw is na een smartelijk lijden gisteravond gestorven.

tt

F. Mijnssen

234

-ocr page 237-

15 oktober 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik wilde je niet lastig vallen in de smartelijke dagen, die je hebt beleefd, maar mocht je gelegenheid hebben, mij nog even te ontvangen, dan son ik dat scer op prijs stellen.

Ik ben Vrijdag a.s. (22 October) in Den Haag. Misschien zon het je dan schikken, mij ‘s middags te ontvangen.

Gaarne zie ik hierover even je bericht tegemoet.

Met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

16 oktober 1937: Mijnssen aan Ritter

'den Haag’.

Amice,

Veel dank voor je deelnemend schrijven, dat de oude herinneringen naar voren bracht, die ook mij vertrouwd bleven.

Het zal mij aangenaam zijn je hier te ontvangen, doch ik ben den Maandag, den Woensdag en den Vrijdag te Amsterdam, en Vrijdag den 22en zal ik daar ook zijn; dus moet ik je verzoeken mij een voorstel te doen voor een anderen dag.

Met vele groeten tt.

FrsMijnssen

21 oktober 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Misschien kan ik je te Amsterdam ontmoeten, dat is voor mij ook makkelijker. Zou je me even willen berichten, of Maandag a.s. (25 Oct. ) je schikt, en op welk uur?

Met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

235

-ocr page 238-

27 oktober 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik heb heden den Heer Rinders verzocht je de gegevens te verstrekken over “De Niettwc Gids”.

De eenige methode om “De Niettwc Gids” tot den 80-stcn verjaardag van Willem Kloos te handhaven, lijkt mij het vormen van een garantiefonds, zoo a Is ik meen, dat ook jouw idee was. Wellicht zou, wanneer wij de 80-ste verjaardag als onverbiddelijk eindpunt stellen, ook de Heer Rinders wel tot cenige reductie bereid zijn. Ik heb hem dat niet gevraagd, doch ik vermoed het. Het is wel van belang dat de zaak spoedig tot een positief of een negatief einde komt, dus zou ik het op prijs stellen, indien je mij uiterlijk 10 November eenig bericht kon zenden, hetzij in af vijzende of toestemmenden zin, doch er moet thans een einde komen aan deze pijnlijke geschiedenis. Met hartelijken dank voor je moeite.

t.t.,

P.H. Ritter Jr.

28 oktober 1937: Mijnssen aan Ritter Een blad met rouwrand, ‘den Haag’.

Amice,

Ik ontving zooeven je schrijven van 27 dezer en gisteravond onttüng ik een brief van den heer Rinders waarin hij mij vraagt wanneer ik hem ontvangen kon “ten einde een bespreking te houden over het al of niet voortzetten van de uitgave “De Nieuwe Gids”. Een en ander heeft mij zeer verrast, daar het je bekend is hoezeer ik er op gesteld was in deze aangelegenheid op den achtergrond te blijven. Men kan bereid zijn te doen wat men kan, maar niet bereid zijn verantwoordelijkheid te dragen. En in deze aangelegenheid, na alles wat er gedaan en niet gedaan is, is de verantwoordelijkheid ondragelijk. Ik heb den heer R. echter geschreven, dat ik hem ontvangen zal.

Vele groeten tt

E. Mijnssen

236

-ocr page 239-

29 oktober-1937: Ritter aan Mijnssen

Ook het potloodconcept \’an deze brief is in het AR aanwezig.

Amice,

Ik ontving je briefje van 28 October, en stel het op prijs de quaestie ‘^De 'Nieuwe Gids” van alle misverstanden te suiveren.

In hetgeen er vroeger gedaan en niet gedaan is, ben ik niet betrokken geweest, en ik weet daar ook niets van.

Mevrouw Kloos heeft mij alleen verzocht, nu ongeveer een jaar geleden, of ik pogingen wilde doen om den N.G. op de been te houden en haar zorgen af te wenden. Het laatste is mij gelukt, daar ik den Heer Rinders bereid vond de vordering van f 15.000, die hij op Mevr. Kloos heeft, te laten rusten. Meer kon en mocht ik den Heer Rinders niet vragen, zoodat ik berusten moest in het wegvallen van het honorarium van de Familie Kloos.

Het op de been houden van de N.G. is mij nog niet gelukt. Ik heb verschillende uitgevers bezocht, met de bedoeling, den N.G. te re-organiseeren en op meer commcercieele basis te vestigen. Ik vond hen ten slotte niet bereid.

De eenige manier om thans aan den wensch van Mevr. Kloos te voldoen, is te pogen een garantiefonds te verkrijgen, waardoor het voortbestaan van de N.G. tot Kloos' tachtigsten verjaardag verzekerd wordt, benevens, indien door het wegvallen van het honorarium, de Familie Kloos in moeilijkheden zou komen, moeite te doen de thans genoten subsidie te verhoogen. Twee namen zijn bij deze onderhandelingen, ook zonder dat ik er aanleiding tot gaf, voortdurend genoemd: die van Bontens en die van Mijnssen. Dat lag m.i. ook voor de hand, omdat gij beiden, op onvolprezen wijze, U met deze zijde van het letterkundig leven steed hebt bemoeid, hetgeen een ondankbare en netelige taak is, maar waar het feit is daar. Gij beiden wordt min of meer als een officieuse instantie in zulk soort aangelegenheden beschouwd en als zoodanig werd aan U beiden gedacht.

Intusschen vat ik zeer goed, dat de vraag rijst, of men verantwoord is een bedrag van f 10.000 à f 15.000 te vragen aan particulieren en fondsen, om de N.G., dien wij als beginsel vereeren, maar die niet leefbaar is, nog een paar jaren op de been te houden. Indien gij er tegen op ziet, die verantwoordelijkheid te dragen, dan zal niemand je dat kwalijk nemen, en treft je, ook na alles watje reeds voor literatuur en kunst gedaan hebt, geen enkel verwijt. Maar ik zou je willen vragen: beslis dan in negatieven zin, en onttrek je hieraan. Ik kan mij niet voorstellen, hoe men bereid kan zijn iets te doen, zonder het dragen van verantwoordelijkheid. Want indien men niet overtuigd is van de aannemelijkheid van een zaak, waarvoor men steun vraagt, dan is het niet geoorloofd, om steun aan te kloppen. Die verantwoordelijkheid verdwijnt dus niet, indien men op den achtergrond blijft.

Aan jou persoonlijk subsidie te vragen voor het voortzetten van de N.G., daar zou ik niet toe willen meewerken. De toezegging van indertijd gold de persoonlijke zaken van de Familie Kloos, niet de N.G. Ik heb Mevrouw Kloos, gelijk wij afspraken den naam van hem die eventueel bereid zou

237

-ocr page 240-

zijn niet genoemd, en doen uitkomen, dat dat in geen geval zoit kunnen dienen voorden N.G.

Maar zelfs indien je bereid gevonden zou worden, voor het in stand houden van den N.G. bij te dragen, dan nog zou dat de zaak niet oplossen, want de som die hier noodig is, kan nooit door een persoon worden gedragen, zoodat zelfi bij een persoonlijk offer van jouw zijde, de verantivoordelijkheid niet zou worden vermeden. De gesehiedenis van den N.G., voorzoover ik er bij betrokken ben geweest, was een reeks van pogingen. Er moeten thans beslissingen komen. Persoonlijk zie ik het eenige heil in het isenden van een vertrouwelijke circulaire aan een hoeveelheid van menschen. Zeer grootc bedragen gaan vragen voor dit doel is m.i. niet mogelijk. Maar misschien is er van velen een klein bedrag van f 50.- à f 100.- los te krijgen. De circulaire zou door eenige prominente menschen moeten worden onder-tcekend, en voor 15 November in zee moeten. Ik wil haar stellen. De zaak staat zoo, dat als er thans niet snel gehandeld wordt, de heele beweging in pogingen verstrikt. Schrijf mij dus eerlijk: ik voel er eigenlijk weinig voor, of: ik ben bereid de circulaire mede te onderteekenen.

Je moet niet menen, dat ik alles wat je thans nog wilt doen, niet ten zeerste waardeer. Maar ik snak naar klaarheid en houvast in deze aangelegenheid.

Met hartelijkengroet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

1 november 1937: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Je brief van 29 October kwam Zaterdag in mijn bezit. Daarna ontving ik dien dag het bezoek van den heer Rinders, die mij mededeelde, dat hij een garantie verlangde van f 4000.- per jaar, terwijl de Heer en Mevrouw Kloos geen verdere vergoeding voor hun werk zullen genieten, terwijl hem op uiterlijk 15 November zal moeten worden medegedeeld of deze garantie kan worden gegeven.

Afgescheiden van de vraag, of het mogelijk is, in zoo korten tijd nogal, personen te vinden, die voor twee jaar dit bedraggarandeeren, lijkt het mij hoog, ook omdat de kosten vast de uitgave van het tijdschrift zeer verminderen door het wegvallen van de uitkeering aan de Kloosen.

Mede met het oog op den korten nog beschikbaren tijd lijkt je voorstel, het bedrag door de verspreiding van cene circulaire bijeen te krijgen, niet zoo practise!]. Ik geloof trouwens niet, dat het met bedragen van ƒ 50.- en f 100.- bijeentekrijgen is. Daar komt nog bij, dat men, als de volle waarheid gezegd wordt - en bij iets anders komt men allicht spoedig tot een falsche Darstellung - met een zeer pijnlijk geval in de openbaarheid treedt, want van de vertrouwelijkheid der circttlairc zal allicht in de praktijk niet veel over blijven. En zou men de figuur Kloos dat niet moeten besparen?

238

-ocr page 241-

op het zcjlpcn der volle waarheid is ook Boutens zeer (fcsteld, tuet wien ik de aan^elejienheid uitvoering besprak. Bestaat er een mogelijkheid, dat men tot een resultaat komt, dan kan het alleen deze zijn, dat men zéér enkele behoorlijke menschen in den arm neemt van wie men vermoeden kan dat zij, indien zij precies weten waar het om gaat, in staat en wellicht niet ongenegen zijn bij te springen.

Kun jij zulke menschen bereiken? Wij laten daar ook onze gedachten over gaan.

Schrijf mij intusschen nog even als je wilt over het volgende: De heer Kinders deelde mijmede, dat er een bedrag van ± f 38.000.- in de N.G. isgaan zitten en verder, als ik hem goed heb verstaan, dat er een overeenkomst met Kloos bestaat, dat deze de verliezen zal aanzuiveren. Als het zoo is, hoe kom je dan aan het bedrag van

f 15.000.- datje schrijven vermeldt als de vordering die de heer Kinders op Mevrouw Kloos heeft en die hij bereid is te laten rusten?

Met vele groeten

tt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. Mijnssen

5 november 1937: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik dank je zeer voor je brief. Ik heb aan den Heer Kinders om nadere inlichtingen gevraagd. Het bedrag, dat ik je noemde, is mij door den Heer Kinders gezegd. Ik waardeer ten zeerste de poging, die je wilt aanwenden. Het wil mij echter voorkomen, dat, indien de bijdragen tot instandhouding, van vermogende particulieren moeten komen, de tijd reeds te kort is geworden; er zou dan aan den Heer Kinders gevraagd moeten worden of hij de uitgave nog een halfjaar wil voortzetten.

Ik zou het bijzonder op prijs stellen, wanneer ik je over deze zaak nog even persoonlijk kon spreken. Uit je vorige correspondentie blijkt mij datje Vrij-dag’s altijd te Amsterdam bent. Ik zou op Vrijdagmiddag 12 November a.s. tusschen 4 en 5 uur bij je in Amsterdam kunnen zijn. Het zou mij bizon-der verheugen, indien je dat schikte.

Ik wil mij in deze zaak geheel naar je voegen, doch ik heb door mijn veelsoortige werkzaamheden, die mij gevangen houden, een ijzeren tijdsindee-ling, zoodat het mij welkom zou zijn, wanneer bovengenoemde datum je zou schikken.

Ik dank je zeer voor alles wat je in deze zaak wilt doen! Met hartclijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

239

-ocr page 242-

november 1937: Mijnssen nan Ritter

Gedrukte kaart met rouwrand.

Voor Uwe deelneming ons betoond bij het heengaan van onze lieve Vrouw en Moeder, Marguerite Gertrude Mijnssen-Coehius,en Uwe warme genegenheid voor baar, die uit alles sprak, brengen wij U onzen zeer hartelijken dank. Gaarne hadden wij U mondeling of schriftelijk dezen dank gebracht. ‘sGravenhage, F.H.J. Mijnssen.

Baarn, F.C. Mijnssen.

H. Mijnsscn-s’Jacob

^s-Gravcnhage, C. Waller-Mijnssen

Mr. E. J. Waller.

9 november 1937: Mijnssen aan Ritter

Een blad met rouwrand, ‘den Haag’.

Amice,

Gaarne wacht ik je Vrijdag op den voorgcstelden tijd te mijnen kantore in Amsterdam. Doch ik moet uiterlijk om 5 uur van kantoor weg, kom dus vooral niet na 4 uur, want anders is er zoo weinig tijd voor een eenigs-zins rustig gesprek.

Ik vind ook dat de tijd te kort is, doch de Heer Binders ze idc dat hij niet midden in een jaar kon ophouden en daarom juist wilde hij tegen 15 Nov. antwoord ontvangen.

Maar: tot Vrijdag

Met vele groeten, tt.

F. Mijnssen

(De (potlood-)onderstrepingen zijn van Ritter of zijn secretaris.

Boven aan de brief staat in potlood; 3.32 v. Hilversum 4.07 C.S. en 4.07 v. H.

M.r. M.P. is Muiderpoort. Wel erg laat. Zie dan ook de volgende brief).

16 november 1937: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Ik hoop, dat je vrouw zich spoedig hersteld heeft. Aan de Ekster op de Galg zoudt gij beiden niet veel gemist hebben, indien Ge de voorstelling niet hebt kunnen bijwonen. Er was dus geen gelegenheid voor een onderhoud. Ik weet natuurlijk niet wat jij mij nog had willen zeggen. Ik ben het met je eens, dat het zeer gewenscht zou zijn, als de heer Binders besluiten kon nog een halfjaar te wachten, nu de tijdzoo kort is.

Met vele groeten, tt.

F. Mijnssen

240

-ocr page 243-

Tijdens Hoogdagen der Vlaamse Letteren wordt op 14 november 1937 in Brussel door het gezelschap van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg met in de hoofdrol de Nederlandse acteur Albert van Dalsum het toneelspel ‘De Ekster op de Galg’ van Herman Teirlinck opgevoerd.

18 november 1937: Riner aan Mijnssen

Waarde Vriend,

Het heeft mij zeer gespeten, dat ik je in Brussel niet meer heb kunnen ontmoeten. De ongesteldheid van mijne vrouw was, nadat zij een ooe/enblik gerust had, weer geweken, en wij hebben ^'De Ekster op de Galg” nog kunnen zien. Wij vonden dit stuk niet al te fraai.

Ik zend je hierbij een concept van een brief, dien ik voornemens ben te zenden aan den Heer Binders. Ik vind het onpleizierig, dat er uit deze zaak allerlei misverstanden zouden kunnen voorkomen, terwijl ik alleen maar van goede bedoelingen vervuld ben, en jouw goede bedoelingen ten zeerste waardeer. Ik wil daarom deze zaak zoo exact mogclijk behandelen, en zal je voortdurend vooraf kennis geven van wat ik doe, en hoe ik het doe.

Gaarne ontving ik het concept, met je eventuecle wijzigingen spoedig van je terug, waarvoor ik je, bij voorbaat, dank.

Ik brand van verlangen naar een onderhoud met je. Het is jammer, dat wij beiden zooveel beslommeringen hebben, en daarom een ontmoeting zoo moeilijk te effcctuccren is. Ik ben Maandag dikwijls in Den Haag, of in de buurt van Den Haag. Wanneer je mij schrijft welke dagen je in Den Haag bent, en welke uren je het beste schikken, dan kunnen we binnenkort een afspraak maken.

Met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

Ritters waarschijnlijk niet verzonden brief van 18 november aan Luctor et Emergo is te vinden in De Oude Heer in Den Haag. Mogelijk weet Ritter niet dat Mijnssen nu ook in contact met Jeanne Kloos is, zie De Oude Heer in Den Haag.

19 november 1937: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932,

Amice,

Het deed mij veel genoegen uit je brief van 18 dezer te vernemen, dat de ongesteldheid van je vrouw van zeer voorbijpaanden aard is geweest.

Watje concept voor een brief aan den heer Binders betreft, dat ik je hierbij weer doe toekomen, ik heb tegen dat concept veel bezwaar. Je woorden brengen mij aan de spits der pogingen, en dat kan ik niet aanvaarden. Mijn naam is heel laat in deze aangelegenheid genoemd geworden. En al is het

241

-ocr page 244-

jievraagde bedrag niet zoo heel hoog (misschien toch wel te hoog als de Kloosen niets meer krijgen?), er is geen tijd om serieus over de wijze waarop men misschien zou kunnen slagen, te denken, laat staan om te slagen. Ik kan niets beloven, ook niet: “alles te verrichten wat in mijn vermogen is., etc.” Wat ik kan zal ik natuurlijk doen, maar ik wil het niet gezegd hebben; de druk ervan hindert mij verschrikkelijk. Ik zou ook den tweeden zin geheel weglaten. Schrijf den heer Rinders eenvoudig, zou ik zeggen, dat het mij niet mogelijk lijkt in zoo korten tijd nategaan of het geld kan worden bijeengebracht en druk hem op zijn hart dat hij de beslissing nog een half jaar verschuift.

Inderdaad ben ik de Dinsdagen, Donderdagen en Zaterdagen in den Haag. Maar ik zou ver te voorkeur geven aan een bespreking te Amsterdam. Convenieert jou dat ook niet beter? Amsterdam ligt zooveel dichter bij Utrecht dan Den Haag. Anders zou 2 December den Haag mij ook schikken, hoewel ik mij op dit oogenblik nog niet vast kan binden.

Met vele groeten tt.

F. Mijnssen

30 december 1937: Ritter aaan Mijnssen Prentbriefkaart in NLMD. Uit Malente, Duitsland.

Beste Frans!

Mijn beste wenschen bied ik je hierbij aan voor 193S! Met hartelijken groet steeds tt.

Henri


Dit is de enige keer dat Ritter de aanlief ‘Beste Frans’ gebruikt.

16 februari 1938: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 24 tebruari 1932.

Amice,

Dank voor je brief van 14 dezer. Het zou wel prettig zijn als die contribu-tie-aangelegenhcidgeregeld kon worden. Ik kon je er niet meer over schrijven, maar het is mij ook niet goed mogelijk dit en eenige andere lastige gevallen veel langer onder mij te houden.

Wat een ontmoeting beti-eft in de volgende week, het spijt mij je te moeten zegpen, dat het mij moeilijk valt een afipraak voor die week te maken daar ik voor de dagen in den Haag al tal van afspraken heb. Te Amsterdam kom ik in den regel tijd te kort voor mijn kantoorwerk, zoodat ik voor de daqen daar überhaupt liever geen afspraak maak.

Aan het eind van de volgende week zou ik verder graag wat “buitenaf”

242

-ocr page 245-

^aan. Dus zouden wij de aan^qelcjicnheden waar je mij over spreken wilde, niet schrijïelijk kunnen behandelen? Is er geen haast bij, laten wij dan nog even wachten, als je het goed vindt.

Met vele groeten tt.

Fr. Mijnsscn

21 februari 193S: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Dank voor je brief van 17 dezer. Ik weet niet, op welke “groote bedragen” je doelt, die ‘^in de naaste tijden beschikbaar kunnen komen Als je Rijkssub-sidie op het oog hebt, dan moet ik je tot mijn spijt melden, dat dit nog steeds gering bleef. Men had gehoopt, dat het bedrag in verband met de algcmccnc opleving, wat grooter zou kunnen worden, maar men bleef bij het oude, waarschijnlijk omdat de opleving niet doorzette.

Zoolang het zoo blijft konten geen SOjarigen maar slechts ouderen in aanmerking om voorgedragen te worden.

Met vele groeten tt.

F. Mijnsscn

Het is onduidelijk wat Ritter gevraagd heeft. Zijn brief van 17 februari is teloor gegaan.

8 maart 1938: Ritter aan Mijnsscn

Amice,

Ik heb opdracht gegeven, dat men in den loop van dezen maand f 50.- aan je zal overmaken, wegens achterstallige contributie voor de Vereeniging van Letterkundigen.

Zoudt Ge mij willen mecdeclen, hoeveel ik dan, met inbegrip van het loop-ende jaar, nog schuldig ben? Dan zal ik dat daarna ten spoedigste doen overmaken.

Ik hoop, dat ik, door deze oplossing, een royement kan voorkomen. Bij voorbaat dank ik je zeer voor je welwillendheid, met vriendclijken groet, t.t.,

PAI. Ritter Jr.

Willem Kloos overlijdt op 31 maart 1938.

243

-ocr page 246-

11 april 1938: Mijnssm aan Ritter

Briethoofd: Nieuwe ot Litteraire Sociëteit ‘s-Graveuhage.

Amice,

Als je een bedrag van f 75.- voor of op 1 Mei a.s. stort bij den penningmeester van de KnL., dan dreigt er zeer zeker geen gevaar. Vele gr.

tt

FM.

18 juni 1938: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zend je binnen enkele dagen nog weer een aflossing van mijn contributie, en hoop daarmee door te gaan, zoodat de zaak deze maand [doorgestreept en gewijzigd in: zomer] nog tot een einde komt.

Ik zou het op prijs stellen, van je te vernemen, of het declhebbcrschap van Mevrouw Kloos in de redactie van “De Nieuwe Gids” haar baten inbrengt. Deze vraag komt niet voort uit indiscretie, doch er is een beweging gaande om de redactie van “De Nieuwe Gids” meer in den geest van wijlen Kloos te doen voeren, en onderhandelingen aan te gaan met den Heer Haighton, teneinde hem te bewegen zijn redacteurspost aan anderen af te staan, wier traditie meer in de lijn van Kloos ligt.

Men zal dit plan eetster alleen laten doorgaan, indien dat geen schade voor Mevrouw Kloos zal meebrengen. Het is om deze reden, dat ik je dit dus vraag. Mij is opgedragen daarnaar te informeeren, aangezien wij niet gaarne de belangen van Mevrouw Kloos willen schaden.

Je, bij voorbaat dankend, met hartelijken groet, t.t.,

P.H. Ritter Jr.

Dr. C.A.A. Haighton (1896-1943) is in juni 1938 redacteur van De Nieuwe Gids geworden, samen met Lodewijk van Deyssel en Jeanne Kloos-Reyneke \an Stuwe. Hij is een vroege fascist, die dank zij zijn vermogen het voortbestaan van het tijdschrift kan verzekeren en daardoor ook een nieuwe koers kan bepalen: pro-Duits en anti semitisch. Zie oser een actie tegen hem De Oude Heer in den Haag.

244

-ocr page 247-

29 juni 1938: Mijnssen ann Riner Adres als op de brief van 24 februari 1932.

Amice,

Ik meen, dat Mevrouw Kloos honorarium ontvangt. Maar waarom vraag je het haar niet zelf?

En een wedervraag: wie voelen sich geroepen voor de tradities van den N.G.

te waken eerder dan Thijm.

Met vele groeten

n.

F. Mijnssen

Ritter stort in oktober 1938 ƒ 15 op de giro van Mijnssen. Het strookje bevindt zich in het AR.

22 mei 1939: Mijnssen aan Rincr

Adres als op de brief van 12 juli 1934.

Amice,

Dank voor je schrijven. Ik ga met je voorstel gaarne accoord. Slechts maak ik je er op attent, dat de contributie ƒ 15.-per jaar bedraagt, soodat je ons nog f 55.- (met inbegrip der contributie van dit jaar) schuldig bent.

Het spijt mij ook dat elkaar soo seiden meer sien. Maar het leven is druk en de dagen worden steeds korter (of mijn tempo langsamer). Met vele groeten, tt.

F. Mijnssen

Op 20 februari 1940 wordt P.C. Bontens zeventig jaar. Ter gelegenheid daarvan w'ordt er op 24 februari een diner gehouden in Hotel Kasteel Oud-Wassenaar. In het Archief Mijnssen bevindt zich een brief, gedateerd 8 februari 1940, \’an Ritter aan Mijnssens zoon

F.C. Mijnssen: ‘Hooggeachte Heer Mijnssen, Ik zal gaarne een korte bijdrage voor het “liber amicorum” voor den Heer Bontens schrij\’en. De bijdrage zal niet lang zijn, doch in enkele regels weergeven wat Bontens \’oor mij geweest is. Ik zal de bijdrage zoo spoedig mogelijk concipieeren. Ik ontving wel gaarne \’an te \’oren bericht, wanneer men mij komt bezoeken voor de inschrijving \'an mijn bijdrage, want ik ben zeer veel nitstedig.’

245

-ocr page 248-

13 febrttari 1940: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 12 juli 1934.

Geachte Heer,

Onder dankzcjiain^ bevestijf ik hiermede de ontvangst van Uwe remise ad f 10.- in mindering Uwer contributieschnld. Ingesloten zend ik Uhiervoor kwitantie. Deze schuld bcdraaift thans noef, incl. 1940, /50.-.

Hoogachtend,

F. Mijnsscn

4 juli 1940: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 12 juli 1934. Toegevoegd: Postrekening No. 389520.

Amice,

Mart ik je noa cens herinneren aan de fSO.-?

zijnde, incl.

1940,

Gaarne zie ik eenig bericht of remise van je tegemoet eventueel op postrekening No 3S9520 ten name van: Penningmeester der Vereeniging van Letterkundigen.

Met besten groet, tt.

F. Mijnsscn

28 augustus 1940: Ritter aan Mijnsscn

Amice,

Ik weet, dat je zóó vaak lastig gevallen wordt, dat ik het allerlaatste bij jou kom. Ik heb mij echter over deze zaak, waar ik al weken mee bezit ben, tot verschillende instanties gewend, doch zonder resultaat!

Is er misschien iets voor mevrouw Eva de Man (zie haar bijgaanden brief) te doen, uit de ondersteuningsfondsen waarover jij het beheer hebt? Als het niet mogelijk is, zend mij dan ook je spoedig bericht.

Gaarne ontving ik den brief van Mevrouw de Man terutj.

Bij voorbaat dankend, met hartelijken groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

In de lente ^’an 1940 is Herman de Man naar Frankrijk vertrokken om er een nieuwe roman te schrijven. De oorlog komt er o\cr hem heen. Zijn vrouw Eva blijft met acht kinderen in Berlicum achter. In een brief van 27 augustus in het AR vraagt zij Ritter (bevriend met haar man) te bemiddelen voor (financiële) hulp. Zie: Een toegenegen vriend al ben ik wellicht lastig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man.

246

-ocr page 249-

30 attffustus 1940: Mijnsscn aan Ritter

Gedrukt brieflioofd: Den Haag, Stadhouderslaan 111.

Amice,

Je schrijven van 28 deser met bijlade, brief van Mevroniv Eva de Man, ontvangen.

Ik vrees, dat de Ondersteuningsfondsen die je bedoelt, niets voor Miv. de Man kunnen doen. Het Onderst.Fonds der Ver. van Letterkundigen omdat de Man jjeen lid is van de Vereeni^in^. Het Tollensfonds omdat dit alleen “■nagelaten” betrekkinifcn van letterkundigen helpt. Het WKloosfonds omdat dit sich bepaalt tot “ondersteuning van Nederlandschc letterkunde en lettcrkundißen”. het laatste Fonds betreft ben ik niet volkomen seker en ik zal dr Bontens, den voorzitter, over spreken. Bontens is echter niet in stad en ik kan hem pas Dinsdag a.s. ontmoeten. Ik behield ajschrift van den brief van Miv. de Man en send je het origineel hierbij weer toe.

Met vele groeten tt

F. Mijnsscn

4 september 1940: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 30 augustus 1940.

Amice,

Zooals ik reeds dacht, kan het WKloosfonds in dese ook niets doen, al dadelijk omdat het Fonds oude verplichtingen heeft, die bij den tegenwoordigen rentevoet seer drukken en het onmogelijk maken daarnaast nog iets anders te doen dan het uiterst noodzakelijke.

Ik zie nu echter nog een anderen weg. Waarschijnlijk loopt deze ook dood, en ik noem hem daarom maar niet. Doch ik zal hem pour acquit de conscience inslaan. Lukt het wel, dan schrijf ik je nader.

Vr. gr. tt

F. Mijnsscn

Ritter wordt op 7 oktober 1940 door de Duitsers van huis gehaald en vier jaar, tot september 1944, gegijzeld in Buchenwald en Sint-Micliielsgestel.

247

-ocr page 250-

29 atißusttis 1945: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Na vier jaar in Duitsche gevantfenschap te hebben vertoefd ben ik weer tempi aan het werk. Bijzonder graag zou ik je dezer dagen cens ontmoeten want ik heb veel met je te bespreken. Aangezien ik een deel van mijn bezigheden in Amsterdam heb liggen ben ik zeer vaak in de stad. Zou je mij even aan mijn oude Utrechtsche adres, dat hierboven is vermeld willen schrijven, wanneer je mij in Amsterdam zou willen ontvangen? Bij voorkeur midden op den dag, omdat ik altijd met den trein terugmoet en de trein vroeg vertrekt. Misschien geef je mij eenige data ter keuze (liefst niet Dinsdags).

Ik verlang zeer je weer te zien.

Met hartelijken groet,

P.H. Ritter Jr.

Mijnssen is verhuisd naar Singel 212 in Amsterdam.

30 augustus 1945: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt briethoofd: Amsterdam-C. Singel 212.

Amice,

Verheugd over je brief van 29 dezer, die het bericht bracht van je behouden terugkeer in het Vaderland, wensch ik je daar van harte geluk mee. Het zal mij genoegen doen je bij mij te zien en ik hoop dan te kunnen constatecren, dat de ellende je niet al te zeer heeft aangepakt.

Je vraagt mij je een paar voorstellen te doen. Wat zou je zeggen van Woensdag 5 Sept., 2 uur, of anders Maandag 10 Sept., zelfde tijd? Graag nog even bericht of een van beide dagen je schikt, en zoo ja welken. Ik stel je geen eer-deren dag voor, omdat ik dan geen tijdig antivoord van je kan krijgen. En voor de dagen na Woensdag heb ik in die week al verschillende afspraken. Met besten groet tt

Frs Mijnssen.

20 februari 1946: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zou graag nog eens een paar uur met je praten. De moeilijkheid, die wij bij ons laatste onderhoud bespraken, is volkomen opgeheven. Ik heb op het oogenblik een zeer goede positie bij den omroep. Maar ik verlanq era naar een, nu eens niet zakelijk, maar ouderwctsch onderhoud. Ik heb zeer pretti-

248

-ocr page 251-

/le herinneringen aan ons wederzien. Wanneer en waar kun je mij na 5 Maart ontvangen. Uitgezonderd de Zaterdagen.

Ik zou zeer^elukki^ zijn met eeni^ bericht.

Met hartelijken jtroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Hij is weer medewerker van de AVRO geworden. Mijnssen is verhuisd naar Apollolaan 187-11, Amsterdam.

maart 1946: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23. Aan: Apollolaan 187-II, Amsterdam.

Amice,

Ik heb uit je adreskaart gezien, datje verhuizing gelukt is. Gaarne zou ik thans binnenkort mijn bezoek brengen. Ik ben in den regel des Maandags te Amsterdam. Schikt je mijn komst op Maandag

1 April, bijvoorbeeld des middags om half drie? Gaarne even je bericht.

Met hartelijken groet,

P.H. Ritter Jr.

Hij wil Lodewijk van Deyssel graag voor de AVRO interviewen en x’raagt Frans Mijnssen om voor dat vraaggesprek te bemiddelen.

3 april 1946: Mijnssen aan Ritter

Brief in het Lodewijk van Deyssel-Archief.

Gisteren ben ik dus bij van Deyssel geweest en heb ik je voorstel aan hem overgebracht. De oude Meester bleek in principe gaarne bereid aan je wensch te voldoen, maar zou er prijs op stellen van te \'oren een paar toelichtingen van je te ontvangen. Ik had hem gezegd, op grond van de notities die ik tijdens ons - jouw en mijn - gesprek maakte, dat je een vraaggesprek wenschte te houden om zijn algemeen oordeel te vernemen over de verschijnselen in de nieuwste litteratuur, en dat je bereid waart het resultaat van het gesprek technisch in orde te maken. Naar aanleiding liiervan wordt gevraagd: 1. wat je verstaat onder nieuwste litteratuur, en 2. wat onder technisch in orde maken. Wil je hierop andwoorden? Zijn adres is \’an Eedenstraat 14, Haarlem.

249

-ocr page 252-

s april 1946: Kitter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm van Gentstraat 23.

Beste vriend,

Ik dank je zeer voor je bemiddeling bij Van Deyssel. Ik heb hem gesehreven en in mijn brief tevens de vragen geformuleerd, die ik tot hem evil riehten. De eerste vraag is er een over den algcmeenen levens stijl van dezen tijd; acht U de vooruitgang van de techniek, voorzoover die aan de kunstbeoefening is dienstbaar gemaakt (radio en film) een verhooging van de schoon-heidsgenieting, dan wel een achteruitgang in de schoonheidservaring.

De tweede vraag: wilt Uzich uitspreken over de beweging der Korum-groep en der Criterium-groep. Welke bctcckcnis hebben de bewegingen van deze groepen in de ontwikkeling der Nederlandsche literatuur Hoe is in het bizonder Uw oordeel over de dichters Marsman en Slauerhoff, de prozaschrijvers Ter Braak en Vestdijk (Forum-groep) en over Vasalis en Bertus Aafjes (Criterium-groep). De derde vraag: Het Nedcrlandsche volk kent U in tn’ce gedaanten. Het eert in U den grondlegger van het moderne proza en den drager cener levende traditie. Het weet echter ook, dat U, hoewel U zich de laatste tien jaren van overmatige pttblicatie heeft onthouden, nog steeds onverpoosd arbeidt in het laboratorium der literatuurwetenschap, hoe U nog steeds de verschijnselen der letterkunde met Uw critisch oog keurt en ontleedt. Zoudt U bereid zijn ons iets te vertellen aangaande Uw huidige werkzaamheden en over de beteekenis van den gevorderden leeftijd voor de beschouwing der literatuur?

Ik zend je hierbij de proef van het verhaal, waarvan ik je een gedeelte voorlas. Ik zou het op prijs stellen als je het nog eens nestig wilde lezen en mij je nadere critische beschouwing erover wilde geven. Er staan nog wel enkele drukfouten in de proef maar die zijn niet al te zinstorend. Na je bcoordec-ling mag ik de proeven wel terug ontvangen.

Ik verlang ten zeerste naar onze derde bijeenkomst en hoop je spoedig een voorstel te doen.

Met hartclijkegroeten, t.t.

P.H. Ritter Jr.

De gang van zaken bij de totstandkoming \'an het vraaggesprek is iiitgebreid beschre\en in De Markies onzer Letteren. Op 6 april schrijft Ritter aan Lodewijk van Deyssel: ‘Mijn vriend Frans Mijnssen berichtte mij, dat U in beginsel bereid is met mij een vraaggesprek te voeren dat aan den aether zal worden toevertroiiwd. Teneinde de omslachtige reis naar Hilversum te voorkomen, hoop ik U m U\s’e woning te Haarlem te bezoeken.’ Hij formuleert zijn vragen. Op 11 april stelt Van Deyssel als datum 20 april voor. Op die dag wordt de opname gemaakt en op 21 april uitgezonden.

‘Het verhaal’ is blijkens de brief van 25 april 1946 Ritters boek Hemcltje-blauw dat in 1950 zal verschijnen.

250

-ocr page 253-

19 april [er staat februari / 1946: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23. Aan: Apollolaan 187-III, Amsterdam.

Wiirtr/Ze vriend,

Ik ben je hartelijk dankbaar voor je bemiddeling bij van Deyssel. Hij komt Zondag aanstaande, 21 April, voor den mikrofoon.

Wellicht vindt je dezer dagen gelegenheid een enkele kleine notitie te schrijven over de copie, die ik je zond. Ik zou dit bizonder op prijs stellen en misschien wil je me ook berichten op welken Maandagmiddag in de Maand Mei ik mijn bezoek zou mogen herhalen.

Met hartelijke groeten t.t.

P.H. Ritter Jr.

25 april 1946: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Harte lijk dank voor de terugzending van Hemeltje-blauw, met begeleidend schrijven en voor je brief van 24 April j.l. Wat je opmerkingen over Hemeltje-blauw betreft het volgende:

Ik ben het volkomen met je cens, dat er in het tot dusver gedrukte gedeelte nog niet te bespeuren valt, waar ik eigenlijk heen wil. Het gedeelte, dat je gelezen hebt bevat alleen een opstelling der gegevens en nog niet eens een volledige. Ik hoop je bij ons volgende onderhoud het concept voor te lezen, waarin de gedachte, die ik in deze parabel verwezenlijken wil, geheel beschreven staat. Je advies zal mij daarna kostbaar en welkom zijn.

Met de uitzending van het vraaggesprek met van Deyssel is het een wanhopige geschiedenis geweest. Ik kwam te Haarlem en trof den meester zeer ongesteld. Hij kon er niet aan denken het vraaggesprek te houden en zich daarvoor te concentreeren. Ook Mevrouw Mulder, die zijn huishouden bestuurt, was zeer beducht. Van Deyssel was zoo vriendelijk mij niettemin even te willen ontvangen en gedurende die ontvangst veranderde plotseling zijn situatie. Zijn oogging tintelen en hij begon een briljant gesprek, dat ik zóó had willen uitzenden. Ik zeide toen glimlachend tot hem: “Zullen wij nu niet toch de mikrofoon er bij haleni” waarop hij bevestigend antwoordde. Het opstellen van de mikrofoon duurde echter veel langer dan ik gewenscht had. Ik praatte door met van Deyssel en er bleef een uitermate interessant discours, terwijl mijn technici aan het werk waren. Van Deyssel had zich echter blijkbaar in dit voorgesprek volkomen uitgeput. Toen de mikrofoon kwam, schrok hij even van het toestel terug en was plotseling veel gereserveerder.

Dit zijn de malheurs van een radio-reportage onder ongunstige omstandigheden.

251

-ocr page 254-

Gaarne kom ik Maandag 13 Mei om 14.30 je bezoeken. Ik ben zeer gelukkig met deze opnieuw ontbloeiende vriendsehap in den herfst van ons beider leven.

Met hartelijken groet,

P.H. Ritter Jr.

21 april 1947: Mijnssen aan Ritter

Gedrukt briethoofd; Amsterdam-Z. Apollolaan 187quot;.

Amiee,

Hoe komt het, dat ik na je laatste bezoeken, waarbij je mij fragmenten van een nieuw boek voorlas, niets meer van je heb gehoord? Ik was in dien tijd psyehiseh zeer terneergeslagen. Heeft de matheid, die daar het gevolg van zal zijn geweest, je afgesehrikt?

Kunnen wij elkaar nog eens ontmoeten?

Met besten groet

K

F. Mijnssen.

23 april 1947: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amiee,

Het tegendeel van wat je in je briefje van 21 April opperde is wel de waarheid. Ik heb juist een heerlijke en onvergetelijke herinnering aan onze laatste samenkomsten. Maar het omroepbedrijf verslindt mij. Eehter ben ik Maandag a.s. in Amsterdam. Kun je mij enige avonduren afstaan? Zo ja, dan ben ik om half aeht bij je.

Gaarne nog even berieht.

In oude vriendsehap t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter (of zijn secretaris) is in de nieuwe spelling gaan schrijven.

25 april 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Veel dank voor je briefje. Je zult Maandagavond hartelijk welkom zijn. Oude vriend!

F. Mijnssen.

252

-ocr page 255-

28 april 1947: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Ik ben niet zeker of ik je wel niet voldoenden nadruk hebpjezcpfd, dat ik er werkelijk heel veel prijs op stel, dat het niet bekend zal worden dat ik de schrijver ben van het boekje waarvan ik je den titel noemde en dat bij Mevrouw Verwey onder pseudoniem verschijnen zal. Mag ik je dit dus nog even sterk op het hart drukken? Bij ons eerst volgende samenkomst zal ik je er graag iets uit voorlezen. Ik ben blij dat wij weer als van ouds hebben kunnen praten en verheug mij reeds op de voortzetting van ons gesprek.

Met harte lijken groet jf

Frans M.

Spoedig meer, nadat ik Coster geschreven en zijn antwoord ontvangen zal hebben.

Mea Mees-Verwey (later: Mea Nijlaiid-Vertvey), directrice wan de N.V. Uitgeverij vh C. A. Mees in Santpoort, zal Mijnssens onder het pseudoniem Andries Bleeker geschreven boek Het Lied van Verlangen uitgeven. Uit de brief die Dirk Coster op 18 april 1947 aan Mijnsscn schrijft (Dirk Coster: Verzamelde Werken, Brieven, II, blz. 239-240) blijkt dat ook liij in het komplot zit: ‘Nog werkend aan je manuscript? Ritter die ik een middag sprak, vertelde dat je hem er een en ander van had voorgelezen, - hij was zéér voldaan. Nu: ik hoop het nu spoedig ook te mogen horen, al is het dan fragmentarisch. Of is er kans dat ‘t als geheel uitkomt, binnenkort? Want ze beloven veel, die uitge\’ers, maar ze doen weinig.’

8 mei 1947: Mijnsscn aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Ik heb den dag volgende op je bezoek aan Coster geschreven en hemgevraagd welke weg men te beh[w?]andelen had. Ik zei hem niet, dat jijen ik over het geval gesproken hadden. Vanochtend ontting ik zijn antwoord, dat ik hierbij insluit. Het lijkt mij nietgewenscht, dat ik mij in dit stadium tot Van Duinkerken wend om inlichtingen en ik schrijf aan Coster dat dit nog op zijn weg ligt. Natuurlijk wil ik wel alles doen wat op mijn weg kon liggen, ook b.v. wat de onderteekening van een request betreft. Ik zou Dinsdag naar Thijm gegaan zijn (de eerste Dinsdag van de maand), maar heb wegens ongesteldheid moeten aftelegrafeeren en denk nu in de week die op 12 dezer begint bij hem te kunnen zijn en dan de aangelegenheid met hem te kunnen bespreken. Is het echter niet beter, dat eerst het resultaat van het gesprek van v. Duinkerken met den Minister bekend is en Thijm zijn schrijven, indien hij - wat ik hoop en vertrouw - zal willen meewerken, daarvan

253

-ocr page 256-

kan laten afliangcn?

Wat je komst betreft: mijn sehoondochter had mij uitjjcnoodi^d voor een iWfÆ-begin van 12 tot en met 14 deser. Die dagen schikken mij niet en ik stelde daarom 19 tot en met 21 voor. Als dit aangenomen wordt, dan zal ik den 19cn dtis in Baarn zijn. En Maandag den 26en is het Pinksteren, wat voor mij niet hindert, maar misschien wel voor jou?

Doe mij dus eenig voorstel dat voor jou behalve 12 dezer het beste is.

Ha rtelijk gegroet tt

Frs Mijnssen. Stuur je mij den brief van C even terug?

M

Het gaat om een ridderorde \oor Ritter die hij op 25 oktober 1947 zal ont-vangen. Costers antwoord is niet opgenomen in zijn Verzamelde Werken. De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is Dr. J.J. Gielen.

11 mei 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Je brief ontvangen. Niet tegenover Coster leek het mij beter, mij in dit stadium nog sjakes U houden - je ziet mijn Moers taal blijft Amsterdamsch -maar het leek mij beter in verband met event, gevoeligheden van Van Duinkerken, die in deze naar mijn meening de man is en behoort te blijven. Maar je argumenten hebben het gewonnen en ik heb v.D. nu toch geschreven, gevraagd hoe de zaak staat en mij bereid verklaard met hem te komen spreken. Zoodra ik zijn antwoord heb, zal ik je berichten.

Maandag den 2en Juni heb ik graag voor je bezoek genoteerd. Kun je dan bij ons komen eten? Om kwart voor zes?

Met vele groeten tt

F. Mijnssen.

De brief van Ritter is er niet meer. Mogelijk schrijft hij de brieven over de delicate zaak van het lintje en laat hij zijn secretaris niet npen.

Sjakes = koest.

254

-ocr page 257-

16 mei 1947: Mijnssen aan Riner

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amiccy

Ik was gisteren bij Thijm en behandelde het geval. Hij sprak met hooge waardeering over je en bleek voor de gedachte te voelen. Ik sprak af, dat ik hem zal berichten zoodra ik antv^oord van Van Duinkerken heb of zoo mogelijk v.D. gesproken zal hebben. (Tot op het oogenblik is noch het een. noch het ander gebeurd). Daarna zou hij beslissen, maar zeide nu al, dat hij gaarne bereid is een request mee te onderteekenen.

Met vriendschappelijke groeten tt

F. Mijnssen.

4 juni 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947,

Amice,

Zoocven je brief van den 3cn ontvangen. Ik schreef dien dag aan van Duinkerken - en dat briefje is dus al in zijn bezit: ‘fe had de vriendelijkheid mij door je secretaresse te laten weten, dat de aangelegenheid Ritter waarschijnlijk wel in orde zal komen. Maak ik het je erg lastig als ik je vraag of je dit cenigszins zoudt willen precisecren - als dat niet op bezwaren stuit? En: wat deukje, dat het worden kan?

Ten slotte: behoort er nog iets van buitenaf te worden gedaan of is dat onnoodig?”

Het slot schreef ik naar aanleiding van de mogelijkheden - die je zelf ook zag - dat de aangelegenheid al zonder request voor elkaar zou kunnen zijn na vD’s bespreking met den Minister.

Het is te hopen, dat hij spoedig antwoordt.

Ik ben verheugd over de voorloopig oordeel na mijn voorlezing. Het geheel kan mee- en tegenvallen. Ik hoop het eerste, want het is zéér als een eenheid bedoeld.

Met hartelijken groet tt

Frs Mijnssen.

255

-ocr page 258-

6 juni 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Bijflaand schrijven ontving ik soocven van Van Duinkerken. Er staat niet in wat het tvorden zal. Hij zal, zooals de brief zegt. Donderdag terug zijn. Men zot! hem dus nog eens kunnen vragen. Maar in verband met het “nog cens”, betwijfel ik zeer, of dit wel goed zou zijn. Iets anders zou dunkt mij zijn, als hij gevolg geeft aan het voornemen aan het slot van den brief genoemd.

Vriendschappelijk gegroet tt

FrsM.

De brief van Anton \’an Duinkerken luidt:

Dr. W. Asselbergs nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6-6 ’47

Lomanstraat 73

Amsterdam-Z.

Beste Frans,

Telkens wil ik naar je tockomen en telkens wordt het plan verijdeld. Maandag vlieg ik naar Rome. Ik ben weliswaar Donderdag terug, maar wil je toch zolang niet laten wachten en schrijf daarom.

De minister heb ik te Muiden de zaak Ritter met goed gevolg voorgclcgd. Aan dr N. Vroom ten Departemente zond ik, na mondelinge afspraak met hem en de minister de nodige gegevens. Daags na mijn gesprek met minister Gielen werd ik opgebeld door den cabinetschef van het gouvernement der provincie Utrecht. De commissaris der Koningin interesseerde zich voor Ritter en zou de zaak ojficieel aanhangig maken. Weer een dag later ontmoette ik Marius Reinalda, commissaris van Utrecht, terwijl ik in gezelschap van minister Gielen was. Rcinalda zei toen, dat de minister het hoorde: “Voor het officiële stuk zal ik wel zorgen De ninister vond dit goed. Ik heb toen aan Rciualda geschreven, dat ik hierop rekende en dat hij, zo nodig, de handtekening kon krijgen van Lodewijk van Deysscl, Ina Bou-dicr-Bakker, Frans Mijnssen, Dirk Coster en mij, terwijl in geval van gewenstheid deze reeks uitbreidbaar ware met journalisten, radio-deskun-digen, litteratoren en andere figuren ttit het openbare leven. Rcinalda heeft mij nog niet gcantivoord, doch ik geloof dat de zaak in kannen en kruiken is. De minister draagt Ritter voor. Daarmee is eigenlijk alles in orde.

Hartelijke groeten. Je vindt wel goed, dat ik ter vereenvoudiging van mijn correspondentie, een doorslag van deze brief naar Dirk Coster stuur. Ik hoop nu toch waarlijk cens spoedig aan te komen.

t.t.

Anton van Duinkerken

256

-ocr page 259-

Muiden: Op het Muiderslot werd \'oor de eerste maal de P.C. Hooftprijs (staatsprijs voor letterkunde) (postuum) uitgereikt aan Arthur van Schendel.

16 juni 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

ik was vanochtend bij Van Duinkerken - het bleek toch als vorm gcwenscht een request te :senden - Thijm, Ina Bondier en Coster hebben zich bereid verklaard het te teekenen en Van Duinkerken, die het heeft opgemaakt, en ik hebben hetgeteekend. Het is nu naar Thijm.

Er was gelegenheid het speciale punt te bespreken, dat mij bezig hield. Hij, V.D., vond het niet mogelijk dit ojftcieel naar voren te brengen, maar wilde het ojficicus doen.

Met vele groeten, tt

F. Mijnssen.

17 juni 1947: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adni. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik ben je hartelijk dankbaar voor je briefje van 16 Juni voor al de moeite, die je je om mijnentwil wiltgetroosten. Ik hebgoede hoop, dat de zaak in orde komt. Er is nog iets anders, dat mij ter harte gaat: de zestigste verjaardag van onze vriend Dirk Coster, die op 7Juli zal worden gevierd. De Heer Anton Deering, Coendeistraat 12 Delft schrijft mij daarover een brief, waarin voorkomt: 'Het ligt in de bedoeling een geschenk onder enveloppe aan te bieden”. - Ik heb geschreven, dat ik gaarne alle moeite zou doen, om deze enveloppe enig gewicht te geven. Ik wil penoonlijk bezoeken afleggen, maar tot wie moet ik mij wenden! Het zal wel vooral uit Amsterdam moeten komen. Maar... deze tijd! Misschien kun je mij een wenk geven?

En nu nog één vraag (ik ben bizonder hinderlijk!). Ken je misschien het adres van Mej. de Josselin de Jong, de secretaresse van de P.E.N.-club. Thomas Mann komt in Nederland en ik wou hem graag voor de mikrofoon hebben. -Heb je al cens gedacht over de dramatische schets, die wij als hoorspel voor de mikrofoon kunnen brengen? Het is een hardnekkig ideaal van mij (ik heb zulke dingen nog) om een reeks goede, korte toneelspelen te gaan geven, opdat onze hoorspelafdeling eindelijk cens wordt getild uit het amusement. En ik geloof, dat jouw werk daarvoor bij uitstek zich leent. -

Misschien wil je mij hierover het resultaat van je overwegingen mededelen.

Met hart, groet:

P.H Ritter Jr.

257

-ocr page 260-

Zie voor de huldiging van Dirk Coster: Dc mcc^ Dclftse Ddftcnaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster.

Thomas Mann (1875-1955) is van 10 tot 29 augustus in ons land. Hij houdt op 14 augustus een lezing over Nietzsche in het Koloniaal Instituut te Amsterdam en leest op 23 augustus in Den Haag voor uit zijn Doktor Faustus. Ritter heeft op 14 augustus een vraaggesprek met hem voor de AVRO (waarvan een gedeelte onder de signatuur HA 002037 bewaard is in het Historisch Archief van het NOB) en schrijft in de Radiobode van 4 juni 1950 over Manns 75ste verjaardag, zie J. J. van Herpen: Al wat in boeken steekt, blz. 48-49.

Kitty de Josselin de Jong (1903 -1991).

19 juni 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Heb dank voor je brief van den 17en, vanochtend ontvangen. Ik ontving ook een schrijven van Dirk Coster, die over veel werk spreekt, dat hij nu achter den rug heeft, maar niets over zijn verjaardag, hoewel die zeer nabij is. Ik ontving wel een circulaire van de Commissie, maar ook van recenten datum. Ik zal den heer Deering schrijven, dat ik hem begin volgende week een bijdrage zal sturen. Ik moet dit van kantoor uit doen en kom daar niet voor Dinsdag.

Je namen te noemen in Amsterdam van personen, die je zoudt kunnen bezoeken is mij niet mogelijk. Ik behoor tot een oude generatie, die geen eng contact meer heeft met menschen voor wie ik je een introductie zou kunnen geven en die ik dus ook niet zelf bezoeken kan. En de jongeren uit zekere kringen ken ik niet of nauwelijks.

Het adres van Kitty de Josselin de Jong is Laan van Meerdervoort 94, den Haag (K.H.R. de j. de J.).

Over mijn Dram. Studies in verband met je hoorspelafdeeling zal ik graag denken. Ik waardeer het zeer, dat je aan dit oude werk heb gedacht. Het bezwaar is, dat er zoo veel in de innerlijke verhouding tusschen menschen veranderd is sinds ik ze schreef en de meeste van die kleine “studies” waarschijnlijk zullen dateeren.

Maar zooals gezegd: ik zal graag - met erkentelijkheid - de zaak bekijken.

Met hartelijken groet tt

F. Mijnssen.

Op 16 september 1948 zal de AVRO Mijnssens ‘De Verloofden’ als hoorspel uitzenden.

258

-ocr page 261-

24 juli 1947: Mijnssen aan Ritter ‘Amsterdam Apollolaaii 187-11’.

Amice,

Dank voor je brief van 20 lieser, die ik met begrip en instemming gelesen heb. Alle redenen voor het uitstel van de feestelijkheden lijken mij steek houdend en de hoofdreden - het willen wachten totdat je boek, de “verzamelde essays” verschijnt - is zéér goed. Dat spreekt tot allen die je als een bijzondere figuur zien in ons geestelijk leven, en je dit graag willen toonen. Ik hoop er dus ook t.z.t. bij te mogen zijn.

intusschen vertrouw ik, dat je je belofte zult herinneren, je bezoek te sullen herhalen als je weer cens in Amsterdam moet zijn en de weg naar de Apol-lolaan je niet te ver is. Je zult mij plezier doen door een tijdig bericht, zoodat ik je nog bereiken kan als er onverhoopt verhindering zou zijn.

Op de belangstellende vraag naar mijn gezondheid, antu’oord ik: dat ik nog altijd onder dokters handen ben, en zelfs onder handen van een nieuwen dokter, die eigenlijk weer mijn ouden is.

Met vricndschappelijken groet tt

F. Mijnssen.

Ritter zal op 16 augustus 65 jaar worden, maar zal het op 25 oktober vieren. In 1948 zal zijn boek Vertoog en Ontboezeming verschiinen.

25 augustus 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Dank voor je brief van den 24en, zoocven ontvangen. Prettig, dat je naar mijn “vermaning” luisterde! Maar helaas: Maandag den Isten zal ik niet in stad zijn. Een vacantie van 14 dagen voor het eerst dit jaar. Noodig wat naar zee. Op de brief staat: vertrouwelijk. Mag ik hem niet met v.D.gaan bespreken? Indien wel: is hij, v.D., in stad? Schrijf me dit even.

In haast

tt

F.M.

259

-ocr page 262-

31 atifftistiis 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Am ice,

Ik had voor gisteren een afspraak met van Duinkerken jfemaakt en was bij hem. Ik schrijf je vandaag, de brief komt toch niet eerder aan. Na je pfoed-keurinpj liet ik hem je brief lesen. Hijseidc, dat de Minister hem selfpfcsepfd had, dat de zaak in orde sou komen en dat op 20 Augustus, dus na je ver-jaardap, de heer P. Ecfcfermont, part, secretaris van den Minister, met v.D. piesetcn in een auto van Tilburpf naar Breda, hem nop) versekerd heeft, dat het sou “piebeuren”. Ook van sijde van den Commissaris der Koningin van Utrecht was het aanbevolen geworden.

v.D. vond het niet wel mogelijk er nu nog iets aan te doen. Den dag te voren waren toevallig Dirk Coster en Marie hier geweest voor de Weensche tentoonstelling. Ik at met hen en wij bespraken de aangelegenheid. Hij verklaarde sich bereid er met Minister Giclcn desgcwcnscht over te gaan praten, dien hij persoonlijk kende. Je soudt hem daar dus over kunnen schrijven. De vraag is echter of dit wel gewenscht is. Ik sprak er natuurlijk niet met v.D. over.

Morgen vertrek ik naar Noordwijk met het plan den ISden naar hier terugtekeren. Ik hoop daarna spoedig een afspraak met je te kunnen maken. Doe jij dan een voorstel?

Vele hartelijke groeten tt

Frs. Mijnssen.

Marie is Marie van Kranendonk, vriendin en sinds 2 december 1955 stouw van Dirk Coster.

17 oktober 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

A mice,

ik heb in lang niets van je gehoord en heb ook niemand gesproken die mij misschien iets over den stand van saken (van: onse saak) had kunnen seg-gen} van Duinkerken heb ik niet meer ontmoet, en een samenkomst met Dirk en Marie, die vandaag sou hebben plaatsgehad, is door ongesteldheid niet doorgegaan. Doe mij het genoegen en schrijf met een enkel woord wat thans waarschijnlijk is.

Met besten groet

tt

F. Mijnssen.

260

-ocr page 263-

JS oktobo' 1947: Ritter aan Mijnssen

Amice,

In antwoord op je brief het volgende.

Zaterdag a.s. om 4 uur sal in hotel “Les Pays Bas” de receptie worden gehouden. Na afloop is er een maaltijd waaraan ik hoop, dat je aan wilt zitten. Wij beginnen vroeg, zodat de mensen uit andere steden nog tijdig naar huis kunnen.

Met hetzenden der circulaire is m.i. te zeer getalmd. Ik verneem echter, dat ze gisteren (Vrijdag) moeten zijn verzonden, zodat de circulaire aan jouw adresje reeds bereikt moet hebben of zeer spoedig zal bereiken.

Met hartelijke groet,

P.H. Ritter Jr.

21 oktober 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Am ice.

Dank voor je brief Ik hoop Zaterdag op je receptie present te zijn, maar ben nog in slechte conditie en zal zeer tot mijn spijt daardoor niet aan het diner kunnen deelnemen.

Ik hoop en verwacht dat alles naar wensch zal gaan en zend je intusschen ha rtelijke groeten.

X

F. Mijnssen.

De feestelijke viering van zijn 65ste verjaardag op 25 oktober 1947 is voor Ritter een hoogtepunt in zijn leven. Vele vrienden komen op de receptie in Hotel Pays Bas te Utrecht en in het AR bevinden zich over de 200 brieven en telegrammen. Na vele jaren gaat de lang door hem gekoesterde wens in vervulling: hij wordt officier in de Orde van Oranje-Nassau en ontvangt de onderscheiding uit handen van Dr. N. Vroom, die de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vertegenwoordigt. Een huldigingscomité heeft Lodewijk van Deyssel als erevoorzitter en Anton van Duinkerken als voorzitter. Jaap Romijn \'an de Uitgeverij Bruna biedt symbolisch het eerste exemplaar aan van Ritters boek Vertoog en Ontboezeming met een lang Voorwoord van Van Duinkerken. Het boek zal in 1948 uitkomen. Aan het diner dat te middernacht eindigt voeren vele sprekers het woord.

261

-ocr page 264-

2 Hovctnbcr 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Ik vond het om verschillende redenen bijzonder prettig gisteren aanwezig te zijn. Maar nu je bezoek. Wij maakten een voorloopige afspraak voor Maandag den lOden. Toen ik dit Mevrouw Tra Kranen mededeelde, zeide ze mij, dat zij dien dag een voordrachtsavond had. Schikt je ook Maandag den 17dcn om 6 uur, of zooveel eerder als je convenieert?

In de hoop op een gunstig antwoord en met hartelijke groeten intusschen aan je vrouw en voor je zelf tt

FransM.

111 het AR bei'inden zich tivee brieven van Marry \’an Taack Tra Kranen-\'an de Eist aan Ritter, geschreven op briefpapier \’an Mijnssen. Zij vertelt dat zij als liefhebberij voordragen heeft en dat ze in de oorlog oi'eral in den lande in intieme kring avonden met clandestiene poëzie gegeven heeft. Ze vraagt of Ritter geen mogelijklieden voor haar ziet bij de radio. Hij antwoordt dat hij haar cens voor de microfoon zal uitnodigen. Of het ervan gekomen is is onzeker.

7 november 1947: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik ben de laatste dagen van minuut tot minuut bezet geweest. Vandaar dat

ik je briefje van 2 November eerst thans kan beantwoorden.

Gaarne zal ik Maandag 17 November om 6 uur bij je zijn. Ik stel het op bijzondere prijs dan het voor mij bestemde boek te ontvangen, datje mij toezegde en waar ik zeer verlangend naar ben. Dit komt dan op een gewijd plekje in mijn bibliotheek.

Maar ik wil het spoedig voor de Radio bespreken.

Kan de tiitgcver mij misschien dezer dagen een recensie exemplaar doen toe komen?

Bij voorbaat hartelijk dank voor je bemoeiingen en tot spoedig ziens.

Met hartelijke groeten,

P.H. Ritter Jr.

262

-ocr page 265-

9 november 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Heel veel dank voor je charmant briefje. Wij verheugden ons op Maandag den 17den. Maar ik sou je graag iets over mijn boekje zeggen voordat je het leest. Iets algemeens, dat geen betrekking heeft op den inhoud. Is dat goed? Ik neem dit aan en zend jou en je vrouw hartelijke groeten.

F. Mijnssen.

20 november 1947: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Hilversum.

Beste vriend.

Hartelijk dank voor je korte briefje, waar ik seer gelukkig mee was. Ik zend je hierbij de proeve van een artikel, dat ik denk (eventueel nog iets gewijzigd) in “Het Bock van Hu” te publiceren. - Gaarne verneem ik (naar mijn Utrechts adres) of je vindt dat ik je niet al te zeer heb miskend. -Met hartelijken groet t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritter zendt Mijnssen zijn bespreking \’an Het Lied van Verlangen van Andries Bleeker, die zal verschijnen in het januarinummer 1948 van het door Gerard van Eckeren, Ritter, G. Stuiveling en Hans van Haaren (redactiesecretaris) geredigeerde en in september 1947 begonnen Het Bock van Nu, maandblad voor boekenvrienden. Zie bijlage 7.

21 november 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

ik ben overgelukkig met je artikel! Zal je spoedig schrijven. Ik moet dit nu in telegramstijl doen, want ik ben er aldoor mee bezig geweest en wil dit woordje toch vóór Zondag bij je hebben. Welk een ontmoeting met jou prachtig fijne definities!

Moet ik het je aangeteekend terug zenden, of liet je een afschrift maken? Hartelijke groeten tt

Frans Mijnssen.

263

-ocr page 266-

22 november 1947: Mijnssen aan Kitter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Bette Vriend,

ik acht mijn kleine briefje van gisteren in je bezit en je zult daaruit misschien begrepen hebben, dat ik met groote ontroering je artikel over “Het Lied van Verlangen”gelezen heb. Ik schreef dit woord reeds neer in een langen brief dien ik tenslotte afkeurde om redenen, die ik hierna zal noemen. Het woord ontroering verving ik in mijn korte briefje min of meer uit val-sche schaamte. Ik had mijn grooten brief geschreven aan de hand van je artikel, maar toen ik hem overlas beviel hij mij geenszins. Vanochtend begon ik opnieuw, met nieuwe ontevredenheid. En nu wéét ik: het artikel is een onverbreekbaar geheel; als ik er eenige stttkken uitneem om ze te beschouwen, dat is te prijzen, dan verbreek ik een Geheel, verminder met datgene wat ik schrijf iets van den glans, de kleur, de toon, of om een beeld van je zelf te gebruiken, neem ik er iets van den adem af. Ik begin dus op een andere wijze: Reeds in het begin van het artikel trof mij de gedachte, die je deed aanvangen met een woord over het boekje van Kloris Bakels, welk woord dadelijk spheer schept - omdat ik mij (doch ik weet niet waarom) met dit boekje verwant voel?

Doch dan ben je meteen Andries Bleeker genaderd en wilde ik je graag dit zeggen: tot een diep-in bewusttvorden van mijn wezen - waardoor ik erin geslaagd zou zijn “de lotgevallen van mijn leven te vatten in een schema ” -ben ik pas gekomen bij en door het schrijven van mijn verhaal. Maar ik heb de geschiedenis van mijn leven gekozen, ben daarna gaan piirifieeren en blijven purifiecren, waarbij het geschrift misschien wel de helft van zijn bladzijden heeft moeten opgeven. Het heef? tevens een door het leven gegeven ander einde - in een 4e vrouwelijke figuur - gekregen; - het vorige was bedacht. En nu is de figttur van den man inderdaad geworden zóo als ik hem nu zou willen schrijven als ik haar nog niet geschreven had.

Geheel zonder citecren kan ik toch niet. Dus: “Het mannenleven, dat ons hier geteekend wordt, vindt zich bcheerscht door de vrouw. Maar niet door de vrouw als avontuur, neen door de vrouw als ziels-component. De vrouw brengt dit leven tot bewustzijn van zichzelf”. Zóo is het. Precies. En in verband hiermede spreek je over de vier vrouwen gestalten en hunne verwevenheid met de vier fases van het mannenleven: de twee “voorfiguren”, de echtgenoote, “van wie de man ontvangt wat hem het meest ontbreekt”, en de laatste, “de zicls-vriendin”, “die zelve in de eeuwigheid verdwijnt, en wier roeping ten aanzien van den schrijver hierin bestaat, dat zij hem met het leven verzoent”... zoo luiden je innige woorden.

Vriend, het is een prachtig artikel, geschreven met een onbegrijpelijke intuïtie en met jouw Meesterschap.

Toen ik mijn verhaal met het jongetje begon, wist ik niet waar ik naar toe ging. Dit is er ten slotte van geworden. Ik had altijd in dialogen geschreven. En heb mij dikwijls onzeker gevoeld. Doch ten slotte, men moet tot een eind

264

-ocr page 267-

komen, besloot ik tot de uitgave en vond begrip bij Mevr. Nijland-Verweij, bijna de oude tijd.

De oude tijd... ook bij jou - je suit begrijpen wat dit voor mij zegt!

Ik geloof niet, dat ik hieraan iets behoef toetevoegen, selfs niet de verse kering van mijn genegenheid

Frs Mijnssen.

Op je opmerkingen zal ik nu niet ingaan. Misschien kunnen wij daar later eens over praten. Vaststaat, dat als déze woorden dié indrukken op je maken, dat er dan iets gewijzigd zou moeten worden., wat nu natuurlijk te laat is.

Alleen dit: mijn herinneringskracht is sterk. Ik heb bij het schrijven van de phase “Marietje”, het meisje werkelijk weer precies vóór mij gezien, zooals ik haar destijds zag: opeens het heele lieve meisje, dat is “het helle lachende gezichtje, met de krans van krulletjes”. Want als eenigst kind kende ik nog niet het lichamelijk verscliil tusschen een meisje en een jongetje.

In Het Bock van Nu, september 1947, bespreekt Ritter Verbeelding als wapen \'an Floris Bakels.

24 november 1947: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Hilversum.

Amice,

Misschien wil je mij de bespreking van je boek, die ik je toesond even, so mogelijk per omgaande, terug senden naar mijn Utrechtse adres. - Zijkan dan terstond geset worden en in het Januari-nummer worden geplaatst. Je krijgt, waarschijnlijk al binnen vieren nvintig uur, een door mij gecorrigeerde afdruk van de proef, sodat je toch een exemplaar in handen hebt, dat je rustig kunt bekijken. De uitgever is er scer op gesteld, dat de copie voor volgende nummers sxer tijdig geset is. - Mocht je wijsigingen voorstellen, dan kan er nog net so veel in de proef veranderd worden als je wilt. Ik ontving je voorloopige briefje en ben er seer benieuwd naar, in welke opsichten je het met mij oneens bent. -

Bij voorbaat dank voor je bemoeiingen.

Met hartclijkegroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

265

-ocr page 268-

24 Horembcr 1947: Riner aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Beste vriend,

Ik heb je lan^e brief naar aanleiding van mijn beoordeling van je boek ontvangen. Hij kruiste de brief, die ik je vanmiddag schreef. Ik ben er gelukkig om, datje mijn beoordeling kunt waarderen. Over de details zou ik graag nog uitvoeriger met je spreken bij onze eerstvolgende ontmoeting. Want het is m.i. niet zo, dat de dingen geobjectiveerd, zit zijn als je ze herinnert. Het probleem der waarschijnlijkheid is een apart probleem in de literatuur.

Maar nu iets anders. Moet dit boek nu perse een afscheid zijn? Waarom? Je geest is zo helder als het maar kan en tussen de menigvuldigheid van vlot geschreven, knappe en geheel onbelangrijke boeken die er verschijnen is het werkelijk verantwoorde en edele zo schaars, dat ik het bijna onveranttvoord vind, als je het tweede wat je te doen hebt niet verricht. Ik denk aan de ‘'Toneelstudies”, die om afronding en completering vragen. Wat zou dat een prachtig geschriftje worden, als je cens een memoriaal gaf van je toneeT herinneringen. Ik zie zo iets niet als iets willekeurigs, maar als iets, dat bij jou behoort. Denk er cens over na. Laat dat dan maar het laatste zijn, maar wij zijn dan nog een prachtig geschriftje rijker.

Met hartelijke groet: t.t.

P.H Ritter Jr.

25 november 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

A mice,

Zooeven je schrijven van gisteren ontvangen. Ik haast mij je hierbij je artikel te doen toekomen. Mijn brief van Zondag acht ik in je bezit.

Met hartelijke groeten, ook aan je vrouw, tt

Frs Mijnssen.

27 november 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Veel dank voor je brief En ik houd mij zeer voor een volgend gesprek aanbevolen. Weer, als het je schikt, op een Maandag, aan en na den maaltijd? Niet dat ik wenschen heb met betrekking tot je beoordceling, maar om te luisteren en ter continucering der “orde” van den vorigen keer!

266

-ocr page 269-

Ja, en ook voor mij om je te antivoorden op je raad in het tiveede piedeelte van je brief. Ik vrees, dat ik die niet zal kunnen opvolpten en zal je daar mijn redenen voor zeggen. Ik heb wel eens, na aansporingen van andere vrienden, over het sehrijven van mijne algemeene mémoires gedacht, doch toen ik daartoe begon te neigen, verloor ik mijn begin van opgewektheid het te doen. Ook daarover nader.

Graag zal ik van je hooren. En denk bij je komst aan Hemeltje-Blauw. Met hartelijken groet

tt

Frans Mijnssen.

5 december 1947: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Zou het je convenieeren je voorgenomen bezoek op Woensdag a.s. te doen plaats vinden, tegen den eten, zooals de vorige keer? Ik zou dit wel heel erg prettig vinden. Zou het je niet schikken, mag ik dan om telegrafisch bericht verzoeken? Anders rekenen wij graag op je.

Met vriendschappelijken groet

je

Frans Mijnssen.

18 december 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Als het Januari-nummer van “Het Bock van Nu” verschijnt, zou je mij daar dan een vijftal exemplaren van willen bezorgen? Het bedrag ssal ik je dadelijk overmaken. Ze zijn bedoeld voor enkele goede vrienden, die ook het boekje ontvangen hebben en ik kan ssc in verband met den schuilnaam niet zelf bestellen.

Bij voorbaat hartelijk dank tt

FransM.

2()7

-ocr page 270-

19 december 1947: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik zon gaarne in het bezit gesteld worden van het portret van van Deyssel, die zo vriendelijk is geweest als Supervisor op te treden voor Literatuur van Keesing’s Historisch Archief.

Bezit jij een recente foto, die je wellicht even wilt afstaan? Je krijgt haar ongeschonden terug.

Bij voorbaat hartelijk dank.

Met vriendclijken groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Ritterisvan 1 juli 1945 tot 1 januari 1951 hoofdredacteurvan Kcesing'sHistorisch Archief Hij nodigt Lodewijk van Deyssel uit om lid van de Raad van Super-visoren te worden. In KHA, januari 1948, nr. 866, staat op blz. 7447 ‘Onze supervisoren’, een lijst van 29 namen, onder wie Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm (’wij waren zo gelukkig een reeks van deskundigen te vinden geheel belangeloos in het college van toezicht zitting te nemen’) en in nr. 867 op blz. 7459 Van Deyssels foto met eronder een artikel over hem van Ritter.

22 december 1947: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Ik heb geen recent portret van Thijm, bezit alleen de bekende photo van Breitner uit 1893 en die zit in een lijst. Het spijt mij zeer, dat ik je niet van dienst kan zijn.

Met besten groet tt

F. Mijnssen

De foto van Van Deyssel is te vinden achterop de in 1975 bij Uitge\’erij Bert Bakker verschenen facsimile-uitgave van Lodewijk van Deyssels Dc Kleine Republiek. G.H. Breitners foto is uit 1893. Hij bevindt zich niet meer in het Arcliief Frans Mijnssen maar is wel te zien op een foto van Mijnssens studeerkamer, waarin hij boven een schrijftafel hangt.

268

-ocr page 271-

28 december 1047: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Bette Vriend,

ik heb de aflevering van December in mijn j/ewone abonnement op “-Het Boek van Nu” ontvanpten en een trveede exemplaar door bemiddelinpt van Mevrouw Nijland-Verweij pfekrecten. Ik hoop nu ook nopt de vijf exemplaren te ontvangen die ik bij jou onder mijn pseudoniem heb aanptevraapfd.

Ik heb je artikel nu nopf eenige keeren rustigppclesen en zou er je nopf heel pfraapf cens over spreken om je te ze^en, wat mij het sterkst en het diepst in hetpfcheelgetroffen heeft. Kan dit nopi cens op een Maandapj voor of na den maaltijd, en zou je moptelijk den Sden Januari schikken?

Met vele hartelijkeptroeten, ook aan je vrouw tt

Frs. Mijnssen.

20 december 1047: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik heb aan den uitptever verzocht je vijf exemplaren te doen tockomen van hetjonpfste nummer van “Het Bock van Nu”.

Hij heeft er pteen flauw beptrip van waarvoor je deze exemplaren hebt aan-pievraapid, dus je kunt volkomen pjerust zijn, wat het pfcheim van de schuilnaam betreft.

Met hartelijkeptroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

1 januari 1048: Ritter aan Mijnssen

Beste vriend.

Ik ben Maandag 5 Januari in Amsterdam en hoop dan, na den maaltijd, ‘s avonds 71/2 uur bij je te zijn.

Ik heb den uitptever nopt ttns aanptcschreven om je de toepfezeptde exemplaren te doen tockomen.

Met hartelijken ptroet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

In een in het AR aanwezige Kantooragenda staat op maandag

5 januari: 71/2 uur Fr. Mijnssen.

269

-ocr page 272-

17februari 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amiee,

Hoe staat het met “Hemeltje Blauw”?

Vele groeten tt

Frans M.

18 februari 1948: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Je brief doet mij aan als een bittere zclfbeschuldijiing. Ik ben de laatste weken, ja, de laatste maanden verzonken e/eweest in zakelijke beslommeringen.

Ik jieef echter de moed niet op en schrijf je spoedig nader.

Met hartelijke groet,

P.H. Ritter Jr.

25 februari 1948: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD. Uit: Hilversum.

Amice,

Ik ben zo vrij geweest een aan van Deyssel gerichten brief aan jouw adres toe te zenden, omdat ik niet nauwkeurig zijn adres ken. Zou je mij het genoegen willen doen, den brief nader adres te verlenen en door te zenden?

Er is wel enige haast bij. -

Bij voorbaar hartelijk dank.

Met vr.gr.: t.t.

P.H. Ritter Jr.

Het is de brief van 25 februari door Ritter uit de AVRO-studio aan Ixsdewjk van Deyssel (wiens adres hij daar niet bij de hand heeft) gezonden. Zie: De Markies onzer Letteren.

270

-ocr page 273-

26 februari 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Je brief voor van Dcyssel ontvangen en meteen aan hem door gezonden.

Ha rtclijk gegroet }e

F.M.

12 maart 1948: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Mr. S.H.B. Halbcrtsma, Kicvitslaan 21 te Wassenaar wil den HeerH. van der Mandere, den verdienstelijken gever van het buitenlands overzicht voor de radio, voorstellen als lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap. Hij vroeg de aanbevelingen van mijne vrienden en van mij. Ik was zeer bereid. Zoudtge ook je naam willen geven als ondersteuner van deze candidatuur? Je zoudt mij daarmee een groot genoegen doen. Zo ja, wil je dan één volzin op een briefkaart schrijven, rechtstreeks aan den Heer Halbcrtsma, waarbij mijn naam kan worden genoemd? Bij voorbaat hartelijk dank.

Ik ben nog altijd gevangen in mijn maatschappelijk werk. Arme literatuur! Arme Hemeltje Blauw!

Tegenover deze spijtigheid staat, dat nu eindelijk, begin April mijn bundel essays uit komt. - Ik heb de afgedruktc vellen reeds in mijn bezit. Ik zou het bizonder op prijs stellen, je oordeel erover te vernemen. Misschien voel je ervoor, indien je tijd engelegenheid hebt, die afgedrukte vellen thans te ontvangen. Als je het dan gelezen hebt, zou ik gaarne naar Amsterdam komen, om je oordeel te vernemen.

Met hartelijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

H.Ch.G.J. van der Mandere spreekt al voor de oorlog \’oor de AVRO en geeft van 1946 tot 1956 wekelijks zijn Buitenlands Ox’erzicht. Ook Ritter is al lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

271

-ocr page 274-

16 maart 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Aan je verzoek heb ik voldaan en mijn bereid verklarintf is naar Mr. Hal-bertsma op weg. Je brief kwam hier den 15dcn aan. Het is jammer, dat de voltooiing van Hemeltje Blauw op zich laat wachten. Maar ik hoop, en verwacht misschien zelfs, dat dit het werk ten goede zal komen.

Een verheugend bericht is dat overjc bundel essays. Ik zal de afcfedrukte vellen natuurlijk erg graag ontvangen, ze lezen, en er daarna met je over praten.

Intusschen met hartelijke groeten je otide vriend

Frans M.

29 april 1948: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Wij hebben besloten, wanneer er van jouw kant geen bezwaar is, in het najaar je één-acter, die indertijd in het Gedenkboek van de Nieuwe Gids verscheen, als hoorspel op te nemen.

Ik hoop van je te mogen vernemen, dat daartegen geen bezwaren bestaan en ik zou het aardig vinden je tegen die tijd in de voorbereiding te betrekken. Met spanning zie ik je bericht tegemoet omtrent je beslissing ten aanzien van de mémoires, waarover wij bij ons laatste samenzijn spraken.

Ik heb tegenwoordig een druk contact met de Oude Thijm en voer met hem een interessante correspondentie. Wat is hij nog glashclderl Wij maakten een afspraak, dat ik hem binnenkort zal bezoeken.

Een kort antwoord op dit briefje zal mij verblijden.

Met ha rtelijke groet,

P.H. Ritter Jr.

In De Nieuwe Gids, 1910, biz. 133-137, staat Mijnssens ‘Dialoogje’ tussen een hij en een zij als verloofden. Het is iets gewijzigd in Zelfkeur, tweede reeks, derde bundel (Amsterdam, 1919). De AVRO geeft de dialoog de titel ‘De verloofden’.

272

-ocr page 275-

30 april 1948: Mijnsscn aan Hitter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Dank voor je brief. Natuurlijk zal ik het heel plezierig vinden als het bedoelde '^Dialoogje” als hoorspel door jullie Avro in het najaar wordt gebracht. Aan de “Mémoiresquot; werd... nog niet begonnen.

Van je bundel essays heb ik langzaam maar goed - want met groote aandacht - een tvfcc honderd vijftig bladzijden gelezen. Ik word gehandicapt dooreen telkens weer intredende groote vermoeidheid. En bijna alles is bijzonder goed, bijna alles exceptioneel, in wezen, dus zonder gezochtheid, zoadat ik het niet oppervlakkig lezen wil. Ik hoop, dat je geduld wilt hebben. Veel hartelijks je

F. Mijnsscn.

12 mei 1948: Hitter aan Mijnsscn

Amice,

Het zal jc waarschijnlijk bekend zijn, dat op het ogenblik een grote nood heerst onder de jonge schrijvers.

De literatuur is altijd een noodlijdend bedrijf geweest en het leven van de pen zonder maatschappelijke achtergrond was altijd een gevaarlijke zaak. Maar tegenwoordig voegt zich bij de ongunstige situatie van het Nederlandse schrijversschap nog een bijzondere moeilijkheid.

Er is min of meer een crisis in het Uitgeversbedrijf. De boekhandelaren betalen slecht en de uitgevers zitten met ettelijke vorderingen, die niet te incasseren zijn.

Hiervan zijn vooral de jongere uitgevers de dupe.

De meeste uitgevers weigeren alle nieuwe manuscripten en wanneer de manuscripten aanvaard worden, dan worden uitkeringen van het honorarium bepaald op de datum van verschijning van het bock. Een verschijning, die tegenwoordig ongeveer anderhalf jaar op zich laat wachten.

De jonge mensen moeten intussen leven en verkeren in diepe ellende. Mijn jonge vriend. Jan Spierdijk, een talent van betekenis, behoort tot de ttvecde categorie. Zijn werk wordt wel aanvaard, maar nog niet betaald.

Hij verkeert in verschrikkelijke moeilijkheden.

Nu ben ik bezig hem te helpen. Hij heeft velschillende malen voor onze microfoon gesproken en dit was voortreffelijk. Ik heb hem ook geïntroduceerd voor regelmatige medewerking aan een Utrechtse cottrant. Dtts zijn geval is niet een wanhopig geval, is geen bodemloze put, doch hij moet over een dieptepunt heen geholpen worden.

Hoewel ik van mijn arbeidsinkomen moet leven ben ik zelf niet in gebreke gebleven. Ik geloof, dat hij met f 100 à f 200 wel in de rails is.

Kun jij mij een advies geven welke weg ik moet volgen om hem snel te hcl-

273

-ocr page 276-

pen? Jij hebt lang in allerlei instellingen gezeten, die zieh de belangen van onvermogende kunstenaars aantrekken; mogelijk zijn er particulieren, die een klein bedrag willen afstaan.

Je zoudt mij zeer gelukkig maken met een bericht hieromtrent.

Ik verzocht de uitgever je een prescnt-exemplaar te zenden van mijn “Vertoog en Ontboezeming”. Ik hoopje binnenkort te mogen bezoeken om er een opdracht en handtekening in te plaatsen.

Zondag jl. was ik bij Thijm. Het was erg prettig. Hij was bijzonder vitaal, helderen bepaald levenslustig. Welkeen merkwaardige figuur!

Hartclijkegroet van t.t.

P.H. Ritter Jr.

Jan Spierdijk (1919-1997) spreekt in het AVRO-Boekenlialhiiir op 29 december 1946 (Het werk van H.J. Scheepmaker en Han G. Hoekstra), 9 tèbrnari 1947 ( Time Must Have a Stop van Aidons Huxley), 20 april 1947 (Hiroshima, de Atoombom in de Practijk van John Hersey), 21 september 1947 (De jonge Engelse schrijver Rex Warner), 7 december 1947 (De tigmir van Jo Boer), 14 maart 1948 {Gaslichtxtm F. Bordewijk), 16 mei 1948 ( Vertoog en Ontboezeming van Ritter), 6 juni 1948 {Melancholie der Verzonken Jaren van Jo Boer), 2 oktober 1949 {Het Merkteken van Manrits Dekker) en 23 april 1950 {De Man van Overmorgen van Marnix Gijsen).

13 mei 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

In het bezit van je schrijven van 12 dezer, doe ik je met gelijke post als mijn brief van heden f [...] voor den jongen J.S. toekomen en verzoekje dit onder ons beiden te houden, allicht voor hem cn voor mij het prettigste. Wat de raad betreft waar je mij om vraagt: na den dood van Schepp, die, zooals je weet, voorzitter was van de “Rijkscommissie van advies in zake subsidies aan letterkundigen”, werd de eerste daarna gehouden vergadering gepresideerd door Toon van Duinkerken. Zou je je niet tot hem wenden; je kent hem zoogoed! Thijm vertelde mij op plezierige wijze van je bezoek aan hem cn je boek datje hem bracht. Ik meende, dat jc hem had doen weten, dat het later zou worden dan eerst was gedacht. Misschien hoorde ik het van een ander en was dat een vergissing. Ik ben verheugd over je toezegging van het exemplaar voor mij en je spoedig bezoek daarna, ook om de bijzondere bedoeling.

Ik had de lectuur van de afgedrukte vellen voor een tijd moeten onderbreken in verband meteen vermoeidheid en een griep, cn mijn lectuur juist een dezer dagen weer opgenomen metgroote belangstelling. Wanneer kunnen wij je hier verv'achten?

Hartclijkegroeten aan jc vrouw je oude vriend

Frans Mijnssen

274

-ocr page 277-

Wij moqen toch wel op je rekenen voor- den maaltijd? Er moet ruimte zijn!

M.

C.L. Schepp (pseudoniem: Jan Prins) is op 9 februari 1948 overleden.

In het NLMD bevindt zich een brief van A.W. Bruna amp;nbsp;Zoon’s Uitgeversmij. N.V. in Utrecht aan Mijnssen: ‘Op verzoek van de schrijver zenden wij U hierbij een exemplaar van onze nieuwe uitgave: Dr. P.H. Ritter Jr.: “Vertoog en ontboezeming’’.’

16 mei 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Je “Vertoopf en Ontboezeminpj” kwam hieraan, en ik kan je niet septgen, hoe veel genoegen het mij doet, dit thans boek geworden werk in handen te houden.

Je vindt misschien gek, wat ik nn zeggen ga: je werk is van zulk een bijzondere distinctie, in elk o/tt/rZtf bijzondere distinctie, en steeds distinctie, dat er iets was wat bij mij het lezen in de losse vellen toch min of meer hinderde. Dit is nu anders. Het boek mag er ook op zichzelf zijn. Wat erg prettig is in dezen tijd. Zeer hoop ik op bericht, wanneer wij je bezoek mogen te gemoct zien, opdat je het door je opdracht en ondcrteckcning voor mij kunt voltooien en wij de verschijning van het boek kttnnen vieren.

je oude vriend

Frans Mijnssen.

20 mei 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Het doet mij veel plezier, dat wij je genoegelijk bij ons zullen mogen zien. Ik heb den inhoud van je brief van den ISden met Mevr. T.K. besproken, en samen stellen wij je voor uit de genoemde dagen te kiezen Vrijdag den 28sten, of, indien deze dag je thans minder goed zou schikken. Donderdag den 27stcn. Aan vang van onze bijeenkomst op het uur, dat je het best zal convenieeren.

Graag nog even je antwoord.

Ha rtel ijke groeten je oude vriend

F. Mijnssen

275

-ocr page 278-

21 mei 1948: Secretaris ran Ritter aan Mijnssen

Hoo^eachte Heer,

Dr. P.H. Ritter Jr. draagt mij op U het volgende te schrijven:

Beste Vriend, Ik zon gaarne Donderdag 27 Mei a.s. om 61/2 uur nam. bij je zijn. Zonder tegenbericht reken ik dit goedgekeurd. Met hartclijke groet,

P.H. Ritter Jr.

In de in het AR aanwezige Kantooragenda 1948 staat op donderdag 27 mei; F. Mijnssen. Ritter schrijft tijdens dat bezoek de volgende opdracht in zijn boek Vertoog en Ontboezeming: ‘Aan mijn vriend Frans Mijnssen, die mij wijsheid schonk in mijn jeugd, en jeugd in mijn ouderdom. - P.H. Ritter Jr. - Amsterdam, 27 mei 1948’. Het boek bevindt zich in de Boekerij Mijnssen.

8 juli 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947,

Beste Vriend,

ik heb den brief van de Avro ontvangen over mijn “dialoogje” in de jubi-Ictunaflevering van de N.G. 1910 - ingeleid door Dr. P.H. Ritter Jrl! Ik heb natuurlijk mijn toestemming gegeven; in de verwachting, dat ik tijdig -met het oog op event, vacantie - van dagen uur zal kennis krijgen. En mag ik ook op jouw tijdige aankondiging rekenen, zoodat ik daarvan zeker kan zijn?

Hartelijk gegroet tt

FrsM.

12 juli 1948: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Ik ontving je briejje na mijn terugkeer van een week vacantie, die voor mij door de onstuimige weersgesteldheid een bizonderc bekoring had. Een goede vriendin had ons haar landhuis op Westen-Schouwen aangeboden. Wij waren daar door onze kinderen en kleinkinderen omringd. Ik genoot van een gave familiegemeenzaamheid en daarnaast van de eenzaamheid aan een wilde zee en een met hoge dennenbossen beplant, schier onbetreden, volkomen maagdclijk duinlandschap. Er waren steeds buien in de lucht, maar de storm ving ze op. De zee was zo geweldig, dat als ik haar trachtte te weerstreven, de golven mij omver sloegen. Ik verkies deze dramatiek boven het verblijf in verzorgder streken en klimaten, waarde natuur tot décor wordt.

276

-ocr page 279-

Ik verheug mij in de opvoering van je cen-akter voor onze mikrofoon en ik zalje tijdig berichten, wanneer het so ver is. Ja, ik verlang er seer naar, en wat is het toch, dat mij voortdurend de bijeenkomsten in de herinnering tovert, waarin ik je weder mocht ontmoeten? Ik vind in den levensavond een onsegbare bekoring, een ongereptheid door het eenmalige, want wij weten: als dit voorbij is, komt het niet meer terug.

Maar nu iets anders. Geef mij je vertrouwelijk advies. Ik heb veel waardering voor het werk van François Pauwels. Men vraagt mij, voorsitter te worden van een commissie, die hem gaat huldigen op sijn zestigsten verjaardag. Ik houd er echter helemaal niet van, so gëajjichcerd te sijn. Indien men, soals ik, in het bordeel leeft van de publiciteit, dan moet men het '^openbare man”sijn beroepshalve dagelijks ondergaan en ik mijd het liever als het niet strikt nodig is. Aan den anderen kant wil ik mij niet onttrekken als aan een broeder-schrijver de hulde gebracht wordt, die hij verdient. Is Pauwels-Ritter een aannemelijke combinatie, liggen beider kunstgenres niet te ver uiteen? En wat weet je van Pauwels? Ik ken hem alleen als schrijver en jij bent Amsterdammer. Tracht een ogenblik te vinden om mij te schrijven en bericht mij dan ook... ik durf het nauwelijks aanroeren, over het Memoriaal.

Met hartelijken groet

P.H. Ritter Jr.

François Pauwels (25 oktober 1888 - 1966) is advocaat en auteur.

Ritter heeft ooit zijn eigen memoires ooit onder de titel ‘Klein Memoriaal’ willen uitgeven maar het is er niet van gekomen.

14 juli 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Het was prettig van je te hooren, lang en fleurig, over een vacantie naar je sin. Ik kan mij dat begrijpen. Ik was vroeger ook bijna ieder jaar aan sec en ook mij was wild weer het liefst. Alle Hollandsche kleinferrf (- nicflijn-heid) en - ^ofheid viel op sulke dagen weg.

Ik ben blij dat je bent uitgerust; je sag er de laatste keer secr vermoeid uit; en uitje brief spreekt een uitgerust man, bereid su netten Taten.

Zeer hoop ik je nog cens spoedig weer te sien.

Wat nu je vraag betreft: onder ons gesegd, sou ik die graag cens met je willen bespreken.

Met hartelijken groet ß

Frans Mijnssen

277

-ocr page 280-

22 außustns 194S: Mijttssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Toen ik het artikel van Van Bekeren over je boek in de N.Rott.Ct. gelezen had, dacht ik aan het bock zelflos van het artikel, en trof het mij, hóe zeer m.i. v.E. beneden zijn taak gebleven ivas. Hoe vaaj} en duister hij was /fcble-ven. Ik heb je nog niet over het bock geschreven omdat ik het eerst in zijn geheel wilde gelezen hebben en het een zeer zorgvuldig lezen vraagt.

Een van de weinige goede dingen bij v.E. is zijn constateeren van het feit, dat “onze letterkunde kent vele knappe prozaïsten, maar hoe arm zijn wij aan stilisten”, terwijl hij jou onder de stilisten noemt; (misschien zou men zelfs niet alle anderen die hij tevens noemt, tot de werkelijke stilisten willen rekenen). Ik heb je bock wel grootendeels, maar nog altijd niet in zijn geheel kunnen lezen omdat ik het al gcruimen tijd minder goed maak. Mijn slaap is al gcruimen tijd onrustig en ik voel mij daardoor dikwijls zeer vermoeid en nerveus.

Ons plan is begin September naar Noordwijk te gaan en ik hoop dat de zee (de ruimte!) weer zoo veel goed zal doen, dat ik de stukken die ik nog niet las eveneens met een helder hoofd en volledige overgave zal kunnen lezen. Ik zal blij zijn je te kunnen schrijven!

Met je vrouw hartelijk gegroet in oude vriendschap

F. Mijnssen.

23 augustus 1948: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit; Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief. - Ik heb het in van Bekeren gewaardeerd, dat hij ten minste ernstig studie heeft gemaakt van mijn boek. Dat gebeurt mij zo zelden. Met verontrusting las ik de berichten omtrent je gezondheid. Het lijkt mij heel verstandig, dat je wat ruimte gaat zoeken en ik hoop van harte, dat het je goed zal doen. - Je schreef: je gaat de maand September. -Maar hoe moet het nu met den zestienden? Dan wordt je een-aktcr als hoorspel opgevoerd voor onzen mikrofoon. Heb je nog gelegenheid, de repetitie bij te wonen? Gaarne daarover je bericht.

Met hartelijken groet, als steeds je

P.H Ritter Jr.

278

-ocr page 281-

24 augustus 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Zoocvcn je brief ontvangen. Ik had wel degelijk aan de uitvoering op 16 September gedacht. Maar wij sijn van plan op 1 Sept, naar Noordwijk te gaan en op den ISden, dus precies op tijd, terug te zijn. Op een repetitie meepraten heb ik zeer zelden gedaan en lijkt mij niet zoo geschikt. Men moet het kunnen overlaten. En jou inleiding zal een innerlijke leiding zijn.

Ik was vandaag bij Thijm in Haarlem. Hij zei erg goede dingen overjc werk, ook in zijn geheel, die je plezier zouden hebben gedaan. Een paar dingen zal ik notecren voor je.

Ha rtclijk gegroet tt

Fis M.

30 augustus 1948: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Ik ben zeer verlangend naar je aanteekeningen van je bezoek aan Alber-dingk Thijm.

Is het lastig ze mij dezer dagen te zenden?

Bij voorbaat hartelijk dank.

Met vr. groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

30 augustus 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Zoocvcn je brief ontvangen. Mijn woord “notitiesquot; zou iets uitvoerigs doen verwachten. Doch daar ik tegenwoordig zoo gauw indrukken kwijt raak en wel begreep, dat de meening van den ouden Meester in een rustig gesprek vernomen, je welkom zou zijn, wilde ik de kern ervan vasthouden.

Hij sprak met veel waardecring en nog iets méér over Rudolf Atcle en zijn tijd, doch voornamelijk over de zich handhavende superioriteit van je werk in al zijn schakeeringen, de fijnheid in persoonlijke vormen.

Den Isten September hoop ik op Noordwijk aan Zee te zijn - ik heb het noodig - den 16den reken ik erop in stad terug te zijn. Het zal mij genoegen doen je daarna spoedig weer cens te zien!

Met vr.gr., tt

F. Mijnssen.

179

-ocr page 282-

Rudolf Atele is het pseudoniem waaronder Ritter in 1911 zijn opus 1 Kleine Prozastukken publiceert. Hij heeft daarna de schuilnaam nooit meer gebruikt.

Op 16 september 1948 zendt de AVRO van 16.35 tot 16.45 uur De Verloofden, blijspel door Frans Mijnssen, als hoorspel uit in de regie van Emile Kellenaers. De namen van de twee acteurs worden in de Radiobode niet genoemd. Ritter houdt een inleiding, waarvan de tekst verloren is gegaan.

17 september 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Toen ik naar je Inleiding zat te luisteren herinnerde ik mij een brief van Jac. van Looij na een bespreking door mij van zijn '‘Gekken”, vele jaren na de verschijning van dat boek, dat in der tijd niet zeer wasgeivaardeerd. Hij had het over die vele jaren en vervolgde: het is zoo treffend den vriend te zien. Dat dacht ik gisteren ook in de woorden van van Looij: “het is zoo treffend den vriend te zien

Ik ben je hartelijk dankbaar. En voor je persoonlijke formuleering, je fijnheid. Ik vond daarbij de jonge menschen - zij maakten inderdaad dien indruk - zéér verdienstelijk. Iets te zwak leek mij de ontdekking en ommekeer bij het meisje: “O Frits - je bent... jaloers!” Maar dat kon niet anders bij een hoorspel.

En wanneer zien wij je nu weer cens? Hoe staat het met Hemcltje-Blauw?

Ik hoop nu binnen niet meer langen tijd aan een brief over je “Vertoog en Ontboezeming” toe te zijn. Ouderdom komt met gebreken. Dat merk ik tegenwoordig o.a. als ik de dingen onder woorden heb te brengen.

Intusschen in oude warme vriendschap

Frans Mijnssen.

Het is niet bekend waar Mijnssen Jacobus van Looy’s Gekken uit 1894 besprak.

18 september 1948: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik vond het prettig, je briefje te ontvangen. Ik ben den dag van de uitzending zeer gespannen geweest. Ik mag wel zeggen: ik heb haar zoveel als het maar mogelijk was, bewaakt. Wij hebben drie uur lang gerepeteerd en ik ben daar zelf bij aanwezig geweest en heb aanwijzingen gegeven.

Ja, ik verlang zeer naar een nieuwe ontmoeting. lederen Maandag ben ik te Amsterdam, voor Keesings Historisch Archief, waar mijne werkzaamheden ongeveer kwart voor zes aflopen. Het kantoor is dicht bij je in de butirt.

280

-ocr page 283-

Wil je inc even schrijven, welke Maandag je het beste schikken zoni Als het kan, gaarne nog in September, want voor October heb ik een uitnodiging een weekje in Parijs door te brengen.

Met hartclijkengroet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

21 september 194S: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Prettig dat wij je binnen kort bij ons mogen sien. Den Maandag schikt je, en het best nog in September - mag het dan Maandag a.s., den 27sten zijn en mogen wij dan voor den maaltijd op je rekenen? Wij wachten je dan graag tegen 6 uur, of wat later, als dat beter uitkomt. Na tafel gaan onze gesprekken samen dan door. Mag ik voor alle zekerheid nog even van je hooren dat wijaccoordgaan?

Met hartclijken groet tt

Frans Mijnssen.

23 september 194S: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik heb je briefje van 21 September ontvangen. Graag kom ik Maandag 27 September tussen 6 en half 7 aan den joyeusen maaltijd. Ik verheug mij erop.

Met hartclijken groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

8 oktober 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Ik zie, datje Zondag nog voor de Radio spreekt en datje dus nog niet op reis bent. Dus weet ik waar ik je met een brief kan bereiken en ga je nu antwoorden op het voorstel dat je mij bij onze samenkomst van 27 September deed, voorstel dat mij diep getrojfen heeft. Ik was er, eerlijk gezegd, stil verrukt over.

Een samenwerking op deze wijze met jou, die mij zóo zeer in mijn inner-lijkstc wezen begrijpt en altijd begrepen hebt, zal een bijzonder geluk voor mij zijn. Als het jou, nu ik zoo oud geworden ben, niet tegenvalt. - Ik heb inderdaad het een en ander meegemaakt, wat, als ik het nu herzie, en het

281

-ocr page 284-

door jou op je eigen manier wordt meegesien^ wellicht van belanq kan zijn. Men heeft mij vaak, zooals je weet, aangemoedigd mémoires te schrijven -Schepp deed het direct, Toon v.D. indirect maar te laat. Zelf en alleen zon ik er zeker niet toe komen, maar ik heb mezelf wel nn en dan verweten dat ik het niet deed, dat ik het niet kon.

Indien je het plan uitvoerbaar blijft vinden, laten wij er dan cens over pra-tett na je terugkeer. Misschien zie je daarna de mogelijkheid minder ijroot, wat ik mijnerzijds volledig zou begrijpen en aanvaarden.

Graag zal ik nog even van je vernemen of (als) deze brief in je bezit (feko-men is.

Met handdruk

tt

Frs Mijnssen.

11 oktober 1948: Ritter aan Mijnssen

Briet in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23.

Amice,

Ik ben deze maand niet naar Parijs vertrokken. Het is mij op het ogenblik in Frankrijk te onrustig en bovendien heb ik mij verscheiden dagen helemaal niet goed gevoeld, zelfs het bed moeten houden. Je kunt mijn gezondheidstoestand niet altijd aan de radio registreren, want er zijn grammofoonplaten.

Ik ben nu, langzaam, wat aan het opknappen en mijn eerste werk is, je brief van 8 October te beantwoorden.

Zeer gelukkig was ik met je toezegging. Alleen hoop ik, dat mij de zielsrust gegeven zal worden, om hiervan te maken, wat ik er van maken wil. Als het in journalisme zou ontaarden, zou ik het niet doorzetten.

Ik stel je voor, dat wij Maandag om de veertien dagen elkaèr ontmoeten en alles stelselmatig gaan doorpraten. Ik laatje bij iedere nieuwe ontmoeting de scriptie over de voorgaande zien... en keuren. Dit laatste behoort onbarmhartig te geschieden. In die reeks van ontmoetingen laten wij het groeten. Beide partijen behouden zich voor, deze samenwerking te staken, als een van beiden de indruk krijgt, dat het niet gaat. Dat het als “-proef” begint geefi er een ongedwongenheid aan, die heel prettig is. Maar ik geloof wel, dat de muziek er in zal komen. -

Schrijf mij dus, wanneer onze eerste bespreking zal zijn.

Na harte lijken groet, als steeds t.t.

P.H. Ritter Jr.

282

-ocr page 285-

17 oktober 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Ik ben je hartelijk dankbaar voor je brief van 11 dezer, met zijn voorstellen, waar ik op antwoord;gaarne.

Ik vrees echter, nu de werkelijkheid intusschen naderbij komt en ik haar dus duidelijker onderscheiden kan, dat de waarschijnlijkheid groot zal zijn - als puntje bij paaltje komt - dat ik, ten eerste jou, ten tivcede dengenen die niet om mijne herinneringen gevraagd hebben, en ten slotte mezelf... zal tegenvallen.

Je zult je Ulrich Brendel herinneren in Ibscns's “Rosmersholm”, die het levenslang had over de “groote werken ”, die hij cens zal schrijven, maar die, als het zoover is, niets blijkt te zeggen te hebben.

Zoover zal het met mij niet behoeven te komen, want ik heb niets toegezegd, niet aan anderen en niet aan mezelf. Maar ik ben verrukt geweest tijdens en na ons gesprek en nu denk ik - herhaal ik - aan de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid, dat ik je tegen zal vallen. Temeer daar ik me op mijn beurt in minder goede conditie ben - de: laat ik zeggen: de herfst mij te pakken heeft met alle vooral psychische moeilijkheden die daaraan verbonden zijn.

Ik zou je erggraag op den laatsten zin van je brief, ‘^schrijf mij dus, wanneer onze eerste bespreking zal zijn ”, a ntwoorden; zoodra je wilt, maar laat ik m ij eerst beter in mijn gedeelte van het werk kunnen indenken, zoodat ik met meer vertrouwen een datum kan noemen.

Ik heb nu al het volledig vertrouwen, dat, wat ik te zeggen heb, in fijner nuances door jou onder woorden kan worden gebracht dan ik zelf het zou kunnen, maar daar gaat het nu niet om, zooals ik hierboven heb trachten te zeggen.

Schrijf mij even of wij accoord gaan In oude genegenheid

F. Mijnssen.

21 oktober 1948: Ritter aan Mijnssen Brief in NLMD, Uit: Hilversum.

Amice,

Laat ons dan 1 November beginnen. - Ik hoop omstreeks 6 uur namiddag bij je te zijn. Als ik bij je mag maaltijden, dan ztülen wij daarna drie uur lang geconcentreerd bezig zijn. Je zult er je over verwonderen, hoe het mcc-valt. Ik begin een volkomen argeloos gesprek, waarin misschien deze eerste maal weinig concrete dingen worden gevraagd. Je zult alles als vanzelf aan je voelen ontvloeien.

Vergelijk mij nu niet met den medicus, die iemand op een operatie voorbe-

283

-ocr page 286-

reidt, want ik heb generlei operatieve bedoelingen. Ik stel mij voor, dat ik een levenssehets ont^verp van Frans Mijnssen, die genoemd wordt, maar des-piewenst onbenoemd blijft. Heb ik die levenssehets eiesehreven, dan staat aan jon onvoorwaardelijk de beslissing «f^ij wordtpiepnbliceerd, niet aepubli-eeerd of nitpesteld.

Ik heb in deze taak juist zo’n bizonder plezier, omdat zij zonder voorope/e-stelde pïMieistisehe bedoelingpfeschiedt; de eni_pe voorwaarde om het beste te geven wat men heeft. Welk een weelde, - eens eenmaal geen broodsehrijver te zijn!

Als je mij nog een paar letters wilt sehrijven, vóór 1 November, zend die dan aan mijn Utreehts adres. Ik sehrijf je dit briefje op kantoor, ttissen twee werkssaamheden in, maar het antnword ontvang ik graag t’huis, omdat een brief hierheen tussen zakenbrieven verzeild raakten er dan kans is, dat hij door een seeretaresse vóórgeopend wordt.

Er ligt voor mij iets ongemeen schoons in deze samenwerking, iets van luwte en stille goudglanzing, zoals deze herfst. Het beeld- en kleur-worden van bet bewustzijnsleven, dat blijft voor mij een altijd nieuwe genieting, waarin de mclankolic over het leven zich telkens veredelt.

Hartelijke groeten van t.t.

P.H. Ritter Jr.

24 oktober 1948: Mijnssen aan Ritter

‘Amsterdam’.

Amice,

Goed: 1 November en wij wachten je graag omstreeks 6 uur aan den maaltijd. Er gaat van je schrijven weer een groote bekoring uit, waar ik mij voor deze eerste bespreking gaarne aan overgeef.

Na die bespreking moeten wij kunnen vaststellen 1: wat mij betreft: of ik voldoende vertrouwen heb in hetgeen er van mij kan uitgaan, 2: of jij van jouw kant genoeg vertrouwen hebt, dat er van onze besprekingen iets zal uitgaan waar jij wat aan hebt, en 3: of wij een basis kunnen vaststellen voor onze gemeenschappelijke besprekingen. Maar ja, laten wij beginnen met het “argelozegesprek”. Echter: ik zou voorop willen stellen, dat het niet dient te worden een “levensschets van F.M.” die daarvoor niet belangrijk genoeg is - dit bedoelt niet het uitslaan van een hengel - maar het in jouw vorm vastleggen van mijn herinneringen aan mcnschen en toestanden en -zoo mogelijk - van een levensinzicht.

Als dit briefje je niet reeds nu teleurstelt, dan verwacht ik je zonder tegenbericht heel graag Maandag 1 November!

Met hartelijke groeten tt

Frs Mijnssen

284

-ocr page 287-

26 oktober 1948: Ritter aan Mijnssen

Am ice

Ik zie tot mijn ontsteltenis, dat ik 1 Hovember bezet ben door een spreekbeurt. Ik had het geheel over het hoofd e/ezien. Maq ik nu

S November komen om 6 uur?

Met hartelijkepiroet,

P.H. Ritter Jr.

28 oktober 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Dus heelgraap 8 November om 6 uur.

Hartelijkep/roeten, tt

F. Mijnssen

In de in het AR aanwezige Kantooragenda 1948 staat op maandag 8 november; 6 uur Hr Mijnssen.

9 november 1948: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Na je vertrek vond ik je opschrijfboekje. Ik zond het je aanpcteckcnd toe. De avond was heel prettip voor mij. Ik vrees echter, dat ik niet meer dcfi-isch-heid heb om de dingen te zeggen zooals ze gezegd moeten worden.

Ha rtclijk gegroet

tt

F. Mijnssen.

10 november 1948: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Hilversum.

Amice,

Ik schrijf je weer in het befaamde kojfic-uur tussen kantoortijd. Wil eventueel antwoord zenden naar mijn Utrechts adres.

Toen ik Maandagavond in de auto zat, bespeurde ik opeens, dat ik mijn boekje met aantekeningen bij je had laten liggen. Ik heb ze niet strikt nodiq, maar zou ze toch wel gaarne terug hebben. - Misschien wil je ze mij even toezenden. Bij voorbaat hartelijk dank. -

285

-ocr page 288-

Ik heb nu iets op het hart over dezen eersten avond van santenwerkinß. Zij jjaf mij weder de vreugde van een ontmoeting, en je weet, welke essentiële betekenis deze ontmoetine/en in mijn leven hebben. Over den inhoud van ons (als je het zo wilt noemen) zakelijk gesprek, heb ik bij mijzelven op/fe-merkt, dat wijjjoed deden, samen overeen te komen, dat deze bijeenkomsten, wat het zakelijk werken betrejï, proefnemin/fen zouden zijn. Want ik maß je niet verhelen, dat ik den volgenden indruk kreeß: je was buitenßewoon welwillend tegenover mij en je hebt het ojjèrßetroost van bekentenissen, die je aan een minder oud enßeneßen vriend niet hadtßeopenbaard. Toch, in de diepere reßionen, ßcvoelde ik cniß verweer. - Het feit, dat ik aantekc-ninßen zat te maken moet je (laat ons eerlijk zijn) innerlijk hebben ßehin-derd. Je hebt onßelooflijk mooie karakteriserinßcn en sfecr-beschrijvinßen ßCßeven, maar ik ßcvoelde telkens: dit is T.M. zelf. Dit, in mijn woorden ßevat, betekent: surroßaat. Ook is er in mij, als journalist, altijd vanzelfde neißinß naar het anekdotische. Het was niet toevalliß, dat je zelf voortdurend op dat woord teruß kwam. - Zou ik een roman of novelle over je leven schrijven, (wat ik niet zal doen), dan zou die anekdotische neißinß verdwijnen, maar dat zott leven in een andere sfeer. Wat ook psychische tcßcn-stand bij je ontmoette was, dat wij ons zo op de dinßcn van je leven concentreerden, niet in een willekeuriß vertrouwelijk oßenblik, waartoe een ßcsprck tussen vrienden opeens kan leiden, - maar opzettelijk daarop ßericht. - Dat ontnam er den ßeur aan en den adem. -

Ik ßcloof dat wij met dit opzettelijke niet moeten voortßaan. Het is de vriend, die hier spreekt en dießaarne het offer brenßt van een literair historisch belanßwekkende studie af te wijzen, omdat je persoonlijkheid, aan wie ik mij meerßeneßen voel dan aan alle literatuur en literatuur-histo-rie bij elkacr, er mede wordt ßekwetst. Ik maß dit niet doen. Wel hoop ik zeer, dat hetjeßCßeven moßc zijn, zelf de studie over Bontens te schrijven.

Ik meen ßoed ßeraden te hebben, wanneer ik het uit spreek, dat deze briefje een ßeweldißßevocl van opluchtinßßceft. En ook, wanneer ik zcß, dat onze vriendschap (als dat moßelijk is) door mijn besluit zich noß heeft verstevißd. Tot de volßcnde ontmoctinß, waarnaar ik vcrlanßcnd uitzie.

Met hartelijken ßroct, t.t.

P.H. Ritter fr.

‘In de auto’: het is niet duidelijk door wie hij gereden is. Zelf reed hij niet. Een studie van Mijnssen over Bontens is nooit verschenen.

286

-ocr page 289-

12 november 1948: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Zoocven je brief van 10 Nov. ontvangen, uit welken brief weer je ongelooflijk aanvoelingsvermogen blijkt! Kostelijk is het - vooral op dezen leeftijd -contact met je te hebben en - zoo moge-lijk - te houden. HTif het boekje met aantcekeningen betreft: ik zag het dadelijk liggen na je vertrek en heb het je in den ochtend van den 9den aangetcckend toegezonden naar Utrecht. Met nog apart een briefje dat ik het je toegezonden had.

Ha rtelijke groeten tt

Frs Mijnssen.

13 februari 1949: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Zooeven met volledig opgaan naar het bockcnhalfuurtje, Anna Blaman betreffend, geluisterd. Prachtige, voorbeeldige, karakteristiek! Kunnen wij elkaar niet weer cens spreken?

Veel har te lijks

K

Frans Mijnssen

Ritter bespreekt op zondag 13 tebriiari in het Boekenhalfiiiir van de AV'RO Eenzaam Avontuur van Anna Blaman. De tekst van de radiocaiiserie bevindt zich in het NLMD.

15 februari 1949: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Hilversum.

A mice.

Ik vond bet prettig, je briefje te ontvangen. Reeds veel eerder had ik jou willen schrijven, maar mijn leven is helaas! nog altijd een legkaart van bezigheden. - Ik had je het voorstel willen doen van een nieuwe ontmoeting op korte termijn, waarin ik een bepaalde tegenstelling tussen ons beider naturen, die onze omgang zo boeiend maakt en die tivce schakeringen te weeg brengt in een gelijke gezindheid, cens met je wilde uitpraten. In jouw natuur en in je schrijverschap ligt een zekere verzwegenheid, een zekere neiging om de dingen niet geheel op te lichten uit hun mysterie. Ik sta onverschilliger, naakter tegenover het leven. Dit vei-schil in levenshouding

287

-ocr page 290-

levert moeilijkheden op, wanneer men sich bevindt tegenover het onderwerp: gedenkschriften en bekentenissen. En schrijver als Marcellus Entants bijvoorbeeld, stond net so tegenover dit probleem als jij. Het is mij bekend, dat hij voor sijn dood sijn dagboeken aan de vlammen heeft prijs gegeven. Mensen van mijn instelling en publiciteitsdrang moeten dese tegengestelde opvatting respekteren. En dat doe ik ook. Er was niet het geringste spoor van wrevel of ontstemming bij mij aanwesig, toen ik je voorstelde het concipiëren van je Gedenkschriften te staken. Dit voorstel werd mij uitsluitend ingegeven door mijn eerbied voor je persoonlijkheid. Maar het lijkt mij bisonder vruchtbaar en interessant, het probleem als sodanig cens in alle objectiviteit samen te bekijken, sonder dat je ook maar enigssins beducht hoeft te sijn voor een geheime overval. Bovendien is “Hemeltje-Blauw” nu voltooid en gedrukt. Ik sou ook hierover graag met je praten. Wat denk je van Maandag 2S Februari? Ik ben Maandag meestal in Amsterdam. Antwoordt je mij naar mijn Utrechts adres?

In oude vriendschap Je

P.H. Ritter Jr.

16 februari 1949: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Amice,

Hartelijk dank voor je brief van gisteren. Ik vind elke gedachte, die ons, oude vrienden, nader brengt tot elkaar, een uitnemende gedachte. En ook dése, die tot het innerlijk spreekt.

Er is éen bestvaar: wat den dag betreft: op den 28sten heb ik een familie herdenkingsdag. Zou het Maandag den 7dcn Maart mogen sijn? Ik sou je ook Maandag den 21sten deser voorgcsteld hebben, maar dan is Mw. Tra Kranen verhinderd. En wij hopen, dat wij voor den maaltijd op je mogen rekenen. Met hartelijke groeten, ook aan je vrouw, tt

F. Mijnssen

Ritter blijkt de verjaardagen van zijn vrienden slecht bij te honden. Frans Mijnssen wordt op 28 februari 1949 77 jaar.

19 februari 1949: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Dank voor je tweede brief.

Ik hoop op 7 Maart om 6.15 bij je aanwesig te sijn. Met ha rtelijke groet.

P.H. Ritter Jr.

288

-ocr page 291-

22 februari 1949: Mijnssen aan Ritter

Afzender: F. Mijnssen Apollolaan 187“ Amsterdam Z.

Awz/ce,

Dank voor je brief van den 19den Februari. Het verheugt mij, dat wij op Maandag 7 Maart op je mogen rekenen en ik ttel mij veel van den avond voor. Met hartelijken groet tt

Fr. Mijnssen

18 september 1949: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adni. van Gentstraat 23.

Waarde vriend,

Al zolang houdt de wens mij bevangen, je weer te zien! Het dagelijks gedrang van plichten liet tot dusver die wens ongestild. - Maar nu is er een aanleiding. Donderdag a.s. wordt onze nestor, Lodewijk van Dcysscl, vijf en tachtig jaar. Ik kan helaas! niet komen, maar wel ligt het in mijn bedoeling mijn werkelijke waardering voor dezen mens en zijn werk, die elders ligt dan waar velen haar zoeken, te bepalen in rede voor de mikrofoon. Dat zal, bij leven en welzijn. Vrijdagmiddag om 3 uur geschieden. Misschien wil je luisteren. En daarna zou ik gelukkig zijn, wanneer je mij in de maand October de gelegenheid wilde openen, er met je over te spreken. -Met hartelijke groet: t.t.

P.H. Ritter Jr.

De radio-uitzending vindt plaats op vrijdag 23 september van 3.00 tot 3.20 uur in de AVRO-rubriek ‘Ons Volk in zijn Dichters’, welhaast zeker met voordracht van Anny Schuitema.

19 september 1949: Mijnssen aan Ritter Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Het verheugt mij bijzonder datje mij geschreven hebt, en graag zal ik Vrij-dag-middag om 3 uur naar je luisteren - wie zou in elk opzicht beter over den “mensch en zijn werk” kunnen spreken dan jij! - en schrijf mij vervolgens op welken dag in October wij elkander daarna verder zullen kunnen “ontmoeten”. Twee uiterst prettige vooruitzichten voor mij.

Hartelijks intusschen je

Frans Mijnssen fAantekening in potlood op de brief: 10 Oct]

289

-ocr page 292-

20 september 1949: Ritter aan Mijnssen

Waarde vriend.

Vind je het goed dat tvij afspreken Maandag 10 October?

Ik ben even onbetamelijk als wijlen de Duitse keizer, die zichzelf aan de maaltijd nodigde.

Wat denk je van deze onbetamelijkheid?

Met ha rtclijke groet,

P.H. Ritter Jr.

21 september 1949: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Beste Vriend,

Natuurlijk vind ik het een hartelijkheid. En ik heb den dag - 10 October -met blijdschap in mijne agenda genoteerd.

Je oude vriend

Frans Mijnssen

2 november 1949: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Toen ik laatst bij je was heb ik in de haast van het vertrek toch het bock niet medegenomen, waarin je essay over Heijermans staat.

Het ligt in mijn bedoeling in onze Heijermans herdenking voor de microfoon aan jouw essay te herinneren.

Mag ik het boekje korte tijd lenen? Ik beloof je op erewoord dat het je spoedig ongeschonden weer zal bereiken.

Bij voorbaat hartelijk dank.

Met vr. groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

Mijnssens ‘’Herman Heijermans’ staat in C.J. Kelk: Geschenk 1933, herinneringen aan Ncdcrlandschc schrijvers en schrijfsters, bijeengebracht t.g.v. de Nederland-sche Boekenweek 29 April - 6 Mei 1933.

Op zondag 20 november zendt de AVRO een Herman Heijermans-herdenking uit. Ritter spreekt over Heijermans als literator, A. den Hertog over Heijermans en zijn betekenis voor het toneel en daarna wordt ‘De Opgaande Zon’ als hoorspel uitgezonden. In het redactionele gedeelte van de Radiobodc van 20 november schrijft Ritter een artikel over Heijermans, opgenomen in Jan J. van Herpen: Al wat in Boeken steekt.

290

-ocr page 293-

5 november 1949: Mijnssen aan Ritter Afzender: F. Mijnssen Apollolaan 187^ Amsterdam Z,

Amice,

ik zond je het stukje over H.H. Zou je mij even willen melden, op welken dag en welk uur je hem ztdt herdenken?

Met dank bij voorbaat

tt

FrsM.

[eind november 1949]: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947. Ongedateerd.

Amice,

In dank bevestig ik hierbij de goede terugontvangst bij aangeteekende zending - waarvoor bijzonderen dank - van het boekje Geschenk 1933. Ik heb geluisterd naar je woorden op j.l. Zondag en was verheugd over wat je zei over mijn waardecring (en méér) voor “Uitkomst”.

Ha rtelijk gegroet

je oude vriend

F. Mijnssen.

10 januari 1950: Mijnssen aan Ritter

Adres als op de brief van 21 april 1947.

Aw/tfe,

De heer Marcel van Gestel wendt zich tot mij in verband met een toneelwerk dat hij geschreven heeften refereert zich o.a. aan jou. Ken je werk van hem en is het iets? Ik ken er niets van.

Wanneer kunnen wij elkaar weer cens ontmoeten? En wanneer verschijnt Hemeltje Blauw. Je komt wel cens hier op een Maandag. Daarom de mede-deeling, dat ik voor a.s. Maandag al een afspraak heb.

Veel hartelijks tt

FrM.

In het AR betinden zich uit de periode 1939-1949 elf brieven van Marcel van Gestel aan Ritter en acht \'an Ritter aan hem. Van Gestel vraagt of Ritter hem niet kan helpen bij het uitgeven van een roman, journalist te worden, kansen bij de omroep te krijgen of hoorspeler te worden. Hij zegt acteur geweest te zijn bij de Koninklijke Vereniging ‘Het Nederlands Toneel’ en bij de gezelschappen van Roy-aards, Verkade en Heijermans. Piet Hein Honig schrijft in zijn Acteurs- cn Klein-

291

-ocr page 294-

kttnstcnaars-lexicon over Marcel van Gestel (1894-1982) dat hij in 1915 zijn toneeldiploma behaalde, bij verschillende gezelschappen speelde, in 1926 een eigen groepje had, de romans De Demon vnn Amsterdam en Tot Vanavond in Metropole en de toneelstukken ‘De Jonge Heks’ en ‘Comedie Satanique’ schreef en verder werkte als journalist en reisleider.

12 januari 1950: Ritter aan Mijnssen

Amice,

Eerlijk gesepfd heb ik het werk van de Heer van Gestel maar (gedeeltelijk ^gelezen. Maar Dirk Coster, die mij er over sprak, was er enthousiast over. Wanneer het contact dat de Heer van Gestel met U zocht, niet zozeer van letterkundige aard was, dan wel een bede om hulp, dan zou ik er voor willen pleiten, die bede te verhoren, want het is een vreselijke stakkerd.

“Hemeltje Blattw” verschijnt nu spoedig en ik heb mij voorgesteld je persoonlijk een ex. te komen brengen. Mag ik mij dan aanmclden op een Maandagmiddag, als het boekje er isï Dat zal a.s. Maandag nog niet zijn. Met vr. groet, t.t.

P.H. Ritter Jr.

In de Boekerij Mijssen bevindt zich een exemplaar van Ritters boek Hcmcltjc-Blauw met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen, Utrecht, 16.2.1950, P.H. Ritter Jr.’

28 februari 1950: F. Mijnssen Jr. aan Ritter

Adres: Regentesse laan 8, Baant.

Zeer geachte Heer Ritter

Uw brief van 25 Febr. heb ik geopend, daar vader heel ernstig ziek is dooide leelijke val die hij heeft gemaakt. Drie weken geleden 's avonds werd hij door zijn huisgenote [huisgenoten?] in zijn slaapkamer gevonden, de volgende dag bleek door een röntgenfoto dat zijn heupbeen gebroken was. De eerste dagen waren hoopvol, doch langzamerhand is de toestand slcchter geworden. Vandaag op zijn verjaardag had hij heel veel pijn. Het zal wel eenige tijd duren voordat hij bezoek kan ontvangen.

Met vriendelijke groeten

F. Mijnssen

In een brief van Dirk Coster aan Frans Mijnssen van maart 1950 (opgenomen in Verzamelde Werken) lezen we dat ‘je je gezellige stille kamer voor de Boer-haavekliniek hebt moeten verwisselen’ en in een brief van 10 december 1950: ‘Wat verheugde ‘t ons dat je nu zelfs een eigen huisje betrok.’ Het adres is: Regentes-selaan 6 in Baant.

292

-ocr page 295-

25 januari 1951: Ritter aan Mijnssen

Brief in NLMD. Uit: Utrecht, Adm. van Gentstraat 23. Aan: Regentesselaan 6, Baarn.

vriend,

Ik was uitermate gebikkig een briefje van je te ontvangen. Ik verlang er naar je te sien.

Zou mijn komst je sehikken na 1 Februari? En so ja, wanneer? Ik breng dan het boek van Oudshoorn mede.

Met hartelijke groet, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p,H. Ritter Jr.

Men krijgt de indruk dat er in de laatste \'ier jaar van Mijnssens leven geen contact meer tussen hem en Ritter geweest is. De volgende brief verklaart veel. Frans Mijnssen overlijdt op 20 januari 1954, bijna 83 jaar oud, in Baarn.

31 januari 1954: Claartje Waller-Mijnssen (dochter) aan Ritter Adres: Klingelaan 6, Wassenaar.

Zeer geachte Heer Ritter,

Zoo getroffen was ik heden middag door uw ‘4n memoriam” voor “Vader”, dat ik tl hierover schrijven móet.

U bchcerscht de Nederlandsche taalsoo bijsonder, datu in woorden heeft kunnen uitdrukken, wat selfs de innerlijke beteekenis van Vader was, iets wat ik persoonlijk wel aan kon voelen, maar in woorden nooit had kunnen seggen. Ik weet, dat Vader u seer gaarne sag, allereerst om uw enthousiasme over alles wat juist ook Vader soo na aan het hart lag en later denk ik, dat hij een verwantschap van geest bij u voelde.

Wanneer ik soo Zondag's uw stem door de radio hoor herinner ik mij uw besoeken bij ons thuis en komt onse huiskamer in de Job. Verhulststraat mij altijd weer voor de geest, wel een bewijs, dat er een “verband” tusschen u en mijn ouders was. De laatste jaren hebben mijn vader een innerlijke rust gebracht, hij sag er vergenoegd en gelukkig uit. Hij woonde naast mijn broer in Baarn. Helaas was sijn geest, na het ongeluk in 1950 achteruitgaande. Zijn gedachten kring werd steeds kleiner, maar ‘t middelpunt bleef, de kunst, in de goede sin van het woord, met dat wat voor Vader het belangrijkste was. De laatste maanden was selfs hetgespi-okcn woord onmogelijk voor hem. Hij is rustig en vredig ingeslapcn. Gaarne sou ik u een vraag willen doen, sou het mogelijk sijn, een afschrifi van u te mogen ontvangen over het gesprokene van vanmiddag? U soudt er mijn gesin en mij een bijsonder plesier mede doen, wij hebben er allen met ontroering naar geluisterd en ik dank u innig voor de wijse, waarop u gesproken hebt.

Met hartelijke groeten ook uit oude herinnering

gaarne Uwe nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Claartje Waller-Mijnssen

P.S. Misschien vindt u het aardig om te weten, dat mijn gesin uit vier kinderen bestaat. Een soon, de oudste 22 jaar en drie meisjes 20, 18 en 5 jaren.

293

-ocr page 296-

Ritter zal op zondag 31 januari 1954 in zijn AVRO-Boekbespreking Dc Karavaan van Bertus Aatjes aan de orde stellen. Mogelijk is dat ook gebeurd maar het leeuwendeel van de uitzending is in beslag genomen door een In Memoriam Frans Mijnssen dat vervolgens in druk verschijnt in Het Bock van Nn, februari 1954 (zie bijlage 8).

2 februari 1954: F.C. Mijnssen aan Ritter

Adres: Regentesselaan 8, Baarn.

Zeer geachte Heer Ritter,

Zeer hartelijk dank ik tt voor uwe vriendelijke woorden welke u mij zond met uw brief van 27 Januari.

Tot mijnjfroote spijt heb ik pas te laat uw brief ontvangen, doordat ik enkele dampen afivezip was. Ik heb daarom helaas het “In Memoriam” door u op Zondap uitpesproken nietpehoord.

Uzotidt mij en mijn pezin en zttster zeer veelpenoepen doen indien u ons desse rede ssoudt willen toezenden. Waarschijnlijk heeft u haar op schrift pcsteld.

Mijn vader'’s laatste jaren zijn werkelijk pcduldipe jaren peweest. Zijn lichamelijke krachten verminderden. Maar zijn innerlijke rust, zijn warmte van hart waren een bron voor hen, die met hem mochten zijn.

Ik weet zeerpeachte Heer Ritter, dat de band, die er bestond tusschen u beiden er een was met zoovele facetten.

Met een hartelijkeproct uw

F.C. Mijssen

17februari 1954: F.C. Mijnssen aan Ritter

Adres: Regentesselaan 8, Baarn.

Zeerpeachte Heer Ritter

Gisteren ontvinp ik van de Avro twee exemplaren van uw “in Memoriam” van mijn vader. De heel bijzondere manier waarop u de beteekenis van mijn vader heeft benaderd, heeft mij erp ontroerd en heeft mij erp dankbaar pestemd, dat dit is uitpesproken, pehoord door zoo velen.

Uit de laatste jaren, heb ik een foto van vader, welke heel onduidelijk werd afpedrukt in de kranten, ik wilde voor u hiervan een verprootinp laten maken. Mijn zuster zond ik het tweedepeschrift van uw rede.

Hooppcachte Heer Ritter ik hoop, dat u de warme vriendschappelijkepevoe-lens wilt aanvaarden van de zoon van uw vriend Frans Mijnssen. Uw

F.C. Mijnssen

De radiotekst bevindt zich in het Archief Mijnssen.

Dr. Pierre Henri Ritter Jr. overlijdt op 13 april 1962.

294

-ocr page 297-

BIJLAGEN

Bijlade 1

Ritters bespreking van Mijnssens Dramatische Studies in De XXe Ecuit van november 1906.

(Noot: De, liier besproken, bundel verscheen bij den uitgever C.A.J. van Dis-hoeck; zij bevat \ijf studies, naar inhoudsopgave als volgt: Frederik, ‘En Vrouw, De doode man. Gedwongen Liefde en High Lite.)

Tot onze vreugde ligt de bundel, waarin gedeelten van Mijnssen’s zoo bizonder werk zijn samengebracht, daar nu eindelijk voor ons.

Het verschijnen van dezen bundel is niet alleen een feit van beteekenis omdat wij liier wéér hebben ontvangen zorgvtildigen arbeid, arbeid welke van letterkundige eruditie blijk geeft, - het is tevens belangrijk om de, het werk als zoodanig kenmerkende, eigenaardiglieid, die er oorzaak van is, dat wij publicatie in boekvorm als iets anders moeten beschouwen dan hulpmiddel ter reminiscentie van niogelijke opvoeringen.

Hier is niet gegeven: goed tooneelwerk, dat te\ens waarde heeft als letterkundige arbeid, - waarvan dus eene afzonderlijke uitgave te verdedigen is, - maar wij hebben hier tooneelwerk dat wij beter begrijpen zullen door het te lezen.

De tegenstelling sluit in dat liier bedoeld is: ook zonder eene opvoering bij te w'onen is dit \\’^r\spichcel te genieten, hetgeen dan gezegd wordt ter bepaling van den aard, die het werk eigen is, afgescheiden dus van eenig oordeel over de quaestie of en in hoeverre de lezing van een tooneelstuk na en ter completeering wan (vooral een slechte) opvoering, in ‘t algemeen nuttig en noodig is. De, boven neêrgeschreven, meening wil dus niet absoluut, een depreciatie van onze acteurs bedoelen, ofschoon wij ervan overtuigd zijn dat spelen naar ‘scluijvers aanduiding, een graad win gevoe-liglieid en literair inzicht vraagt, w'aarvan wij moeten bekennen dat zij door de meesten niet is bereikt.

Mijnssen’s werk moet worden opgevoerd in een zeer kleinen schouwburg en door zeer voortreffelijke acteurs.

Indien er maar eenige menschen verschijnen op het tooneel, en datgene wat er met en tusschen die menschen gebeurt alleen te beseffen is, voor wie de wijze waarop zij tot elkaêr spreken, elkaêr aanzien, tot elkaêr gebaren, en niet uitsluitend den inhoud van hun gesprekken begrijpt, - dan is inzicht in het drama waaiin zij zelf moeten leien, voor de tooneelspelers nóg meer noodzakelijk, d.in bij een tooneelstuk dat zich door groote gebeurtenissen of inhoudsvolle gesprekken belangrijk maakt.

De moeilijklieid voor hen, die dit dramatisch wxrk hebben op te voeren, ligt liier-in, dat er een beschaafde, dus ten opzichte wui kunst intiiitieve, toeschouwer is \oor-ondersteld. De tooneelspelers zullen dus voor den niet-intuitieven toeschouwer hebben te verduidelijken, zonder het gevoel van den intuitieven te beleedigen.

295

-ocr page 298-

In de daad zijn er onophoudelijk stukken t’an datgene wat, traditioneel, stil spel wordt genoemd, welke, bij eene opvoering, buitengemeen storend kunnen tot uiting komen, terwijl de lezer, integendeel, van die dingen in de aanduidingen en spreekwijze (welker wezen toch eene, zoo bekoorlijke, onvolkomenheid en ietwat verlegenheid is), - terwijl de lezer van die dingen in de aaiiduidingen en spreekwijze zal genieten, welke voor uitbeelding en weêrgave haast niet vatbaar zijn.

Het karakter der aanduidingen boven en tusschen de stukken kan ons niet licht doen gelooven dat zij er, na de voltooting van den dialoog, zijn bijgevoegd. - Er is een zoo groote eenheid tusschen aanduidingen en text, dat wij niet anders kunnen dan deze aanduidingen als zeer essentieele en in een adem met den text geschreven bestanddeelen der schetsen te beschouwen.

Mijnssen weet de kortheid welke aanduidingen, naturaliter, eigen moet zijn, te gebruiken, een geheel te doen vormen met den text van zijn toonechverk. [Noot: Op blz. 102 w'ordt ten tooneele gebracht een meneer die, na een reis, gekookt bij zii maintenee komt, en dat van haar vraagt, wat haar, na het bezoek van haar vriend, bizonder pijnlijk is. Er wordt daar o.a. wéér gegeven hoe zij hem bedankt, voor het geschenk dt hij haar meêbracht. Op blz. 102 staat, heg. reg. 10 v.o., Mctha. Ja, [o is bezig; ‘t zal alles nou wel klaar zijn achter (zij heeft foudraal dichtgeknipt; legt het op tafel; komt op den meneer af; (hooftlbeweging naar foudraal). Moet je ‘en zoen voor hebben (geeft hem zoen;...) enz. Wilt op deze aanduiding letten. Er staat: geeft hem zoen - geeft hem dat dbijj. De kortheid der aanduiding: zoen, niet een zoen, veroorzaakt het ironisch effect.]

Daarbij heeft zij beseft, dat het kunnen aangeven van den aard eener samenspraak in aanduidingen welke deze samenspraak door de plaatsing der woorden zielkundig begrijpen, een voordeel is, dat tooneelwerk biedt.

In de aanduidingen verraadt de schrijver zijne wijze van arbeiden. Boven het Eerste Tooneel van “’En Vrouw” einden wij het volgende: “De w'oonkamer ten huize van Adolf Wegener. Achtergrond en rechts, deuren; links, ramen. De kamer is oogenschijnlijk uit ruime beurs gemeubeld. Rechts en links fauteuils; rechts sofa. Het is avond. Het licht is aan.” Deze korte aanduiding opstellende, heeft de schrijver niet gedacht: “Zoo ziet de kamer van Adolf Wegener er gemeenlijk wel uit,“ maar: “zie de kamer, zoo is zij nu, nu er dit vanavond gaat gebeuren.”

Eene aanduiding van anderen aard vinden wij boven “De doode man”. “Het tooneel verbeeldt een goed-gemeubileerde huiskamer van menschen uit bevoorrechten st.ind. In den achtergrond portebrisée; links daarvan deur naar portaal. Zijwand links deur naar zij-vertrek. Zijwand rechts vensters. Bij den aanvang van het stuk zijn de deuren van de porte-brisée nog weggeschoven; men ziet de achterkamer in, waar in het midden, een pas verlaten dé jeûner-tafel. Gedempt licht; alle gordijnen zijn neer.” - De schrijver heeft, waarschijnlijk, in beideßceallcn, niet anders dan eene korte aanduiding bedoeld. In het tweede citaat echter is de kamer niet zoo zeer met de gebeurtenis saêmgedacht. Men gevoelt dit al in de inleiding: “het tooneel verbeeldt” enz., terwijl de woorden: “Gedempt licht; alle gordijnen zijn neer,“ bij hun kordaatheid, niet alleen voor den lezer, maar ook bij den (onbewust) stellenden schrijver meer het charakter van aandnidinji hebben dan de woorden: “Het is avond, het licht is aan” boven “’En Vrouw”. - Dit hangt samen met het verschil in aard tusschen “De doode Man” en “’En Vrouw,“ omdat “het geval” in “De doode Man” - door de, tot het diepste wezen van de D.M. in betrekking staande, ironie -

296

-ocr page 299-

middclijk, - in “’En vrouw” wzmiddelijk is gege\’en, - de wijze waarop hetgyrr«/ zich in den schrijver manitèsteerr, wordt verraden in de losse aanduidingen.

Het onderscheid tusschen dit en ander dramatisch werk is te vinden in den eenvoud van het gegeven, waardoor de intrigue er ver van blijft een gecompliceerd denkwerk, een listig technisch samenstel vol verrassende gcbeurlijklieden te zijn. Wij voelen hier het tragische voortdurend geschieden; alles krijgt kracht en verscluikke-lijldieid doordat wij aan den aanvang opeens voelen wàt er is, en nu niet de ontwikkeling naar, - maar vàn het drama bijwonen.

De schrijver geeft [letßcral, het afgescheurde stuk leven. Maar dit ge\’al heeft hij in de, hier gepubliceerde, schetsen op verschillende wijze voorgedragen. Beschouwen wij de drie belangrijke schetsen “’En Vrouw”, “Gedwongen Liefde” en “De doode man”, dan bespeuren wij hoe “’En vtouw'”, en “De doode man” van “Gedwongen Liefde” en “De doode man” van “’En Vromv”, in den aard van het gegeven verschillen.

In “’Een Vromv” wordt ons het smartelijk beloop meegedeeld, hoe een zwakke en hartstochtelijke man, die een zinnelijke vromv, “en wouw’ met ‘n verleden”, tot wie hij eerst in liaison verbonden was, heeft gehmvd, tegen de waarschuwingen van een ouden vriend in, in blind vertromven haar liefhebbend en voor haar bukkend, door een feit gewaar wordt dat zij hem bedriegt en de beschuldigingen van zijn \Tiend juist blijken. En hoe hij, opeens beseffend dat zij met hem heeft gespeeld, wanhopig ongelukkig wordt.

“De doode man”.

Een oudere man hmvde een jonge levenslustige vromv. Zij tonden samen het geluk niet; zij wilde feesten en plezier, hij was een stil, huiselijk, ouder-wordend man. Zij vonden samen het geluk zoo w’einig, dat de man zich voor het hoofd schoot.

En nu wordt in “De doode Man” weergegeven wat er tusschen Dora, de \Tomv van de doode, zijn veel jongeren broêr, de geliefde van Dora, en zijn (niet haar) zoon Karei, - de zoon uit een eerste huwelijk van den ouden Burkner, - wat er tusschen deze menschen in het sterüiuis gebeurt, hoe Dora en de jonge Burkner angstig zijn, angstig Kareis komst verwachten, hoe Karei Dora verwijt, dat zij is gedrongen tusschen hem en zijn vader, hoe Dora Karei, hem die in de plaats van zijn vader tegenover haar staat, verwijt, dat de oude Burkner haar getrouwd heeft, en hoe zij, de naar levensvolheid hunkerende vrouw, in haar verweer tegen Karei zich a;m dezen, aan de nagedachtenis van den dooden man dus, ontworstelt.

In “Gedwongen Liefde” wordt ten tooneele gebracht het leven van een meisje in de “Pijp”, dat onderhouden wordt door een rijken meneer. Er wordt weêrgegeven het bezoek van een jongen man, den vriend met wien zij den ouden bedriegt, met wien zij den ouden bedriegt niet om geld, maar om een beetje lief te hebben; er W'ordt weêrgegeven het bezoek van een vrouw, die “Het vak” nog uitoefent, en die Metha wil bepraten een anderen jongen man bij zich te ontvangen, hetgeen zij met kracht weigert, wat de andere vrouw niet kan begrijpen, omdat zij toch ook met Henk haar “man” bedriegt. - Er wordt in de versclïillende gesprekken gedoeld op Jo, het dienstmeisje van Metha, die door meneer Damen veel wordt lastig gevallen, op het 17-jarig dochtertje van Leen (de vromv van het vak) die door Leen wordt geëxploiteerd, en onderwijl heeft de schrijver het allertreffendst denkbeeld gehad, een meisje van 14, Gusta, ook een dochtertje van leen, dat Leen heeft meêgeno-

297

-ocr page 300-

men, ehoeolaadjes-etend, besmuikt in een hoekje, naar alle gesprekken te doen luisteren. Op het einde van het tooneel worden leen en Metlia verrast door de komst van den meneer, die onverwacht van eene reis teriiggekomen is, gekookt, en nu met groote haast Metlia opeischt in de achter-, de slaapkamer.

In “Gedwongen Liefde” wordt ons door de personen die ten tooneele worden gebracht, door de gebeurtenissen die ons voor oogen komen, door den inhoud der gesprekken, door ,11 die dingen te zamen, maar vooral door het spreken over Jo, het dienstmeisje, over Marie, Leens dochtertje, en door het opmerken van Gusta, omdat deze dingen het verleden, en daardoor het noodlot van Metlia weérgeven, - door die gebeurtenissen en gesprekken en optredende personen, wordt ons een indruk \’an Metha’s leven en lijden gegeven. Nu bestaat het dramatische liierin, dat de komst van den meneer niet anders is d.ui eene bevestiging van den indruk dien wij door het stuk hebben ontiangen. De schok is dat een besef van de werkelijkheid plotseling door de werkelijklieid zelve wordt bevestigd. Al hetgeen Leen vertelt en ook het van Leen zelf, treft ons (ook doordat Metlia zich tegen de persoonlijkheid van Leen verweren kan) niet zoo reëel als het komen en eischen van den meneer.

“Gedwongen Liefde” heeft met de andere schetsen gemeen, dat begrip der geheele ontwikkeling van het drama in het gegeven onmiddellijk ligt besloten, maar het verschilt van de andere schetsen hierdoor, dat het dramatisch beloop óok feitelijk aan den aanvang reeds bestaat; men zou de schets kunnen noemen een feit (het komen van den meneer), dat voorbereid is door het oxerige stuk. Bij de .uidere schetsen h.mgt ons begrip der aftiikkeling van het motief wèl met de kennis van het motief onmiddelijk samen, maar behoort de afivikkelinßvitn het motief tot de essentie viui het stuk.

Het verscliil tusschen “’En Vrouw” en “De doode man” is gelegen in de meerdere gecompliceerdheid van het geval in “De doode man”. Een gecompliceerdheid echter, ontstaan uit een giijpen naar het meest voor-de-hand liggende.

Het is natuurlijk dat een jonge, levenslustige vrouw, die aan een ouderen man is gebonden, hunkert naar de genegenlieid van een man die ook jong en levenslustig is. En het is begiijpelijk dat zij den eersten jongen man, die zij in haar stille en dorre omgei’ing zal ontmoeten, voor zich winnen gaat. Het is exenzeer natuurlijk, dat in een in afzondering levend huisgezin, de menschen die nog worden ontx angen, zullen zijn, de naaste familie, de broer. Maar dit juist, het feit dat de geliefde van Dora Burkner de broer is van haar gestorsen man, maakt het geval gecompliceerd en “interessant”. De geschiedenis ware toch van haar essentie ontdaan, wanneer Dora in overspel geleefd had met een willekeurige.

De waarde van Mijnssens werk is eene zielkundige. Wij hebben dus na te gaan hoe de wijze is, waarop de schrijver in verschillende gedeelten van zijn werk, zijne personen begrijpt. Maar eer wij, naar aanleiding van de belangrijkste schetsen afzonderlijk, eenige opmerkingen geven, moge een zeer korte bespreking van de minder belangrijke schetsen, “Frederik” en “High life” hare plaats vinden. In den bundel “Dramatische Studies”, als geheel, is, helaas, door het gezamenlijk publiceeren der eerste schets “Frederik” met de andere, eene ongelijkmatiglieid. De eerste schets lijkt ons, in waarde, verre beneden de anderen te staan, al gelukt het haar niet den indruk der andere schetsen bijeen, aan te tasten.

Nu de auteur zelf voor zijn schets “Frederik” heeft verklaard, dat “bij het schrijven van deze studie niet aan de mogelijklieid van eene opvoering (is) ge-

298

-ocr page 301-

dacht”, blijven, onzes inziens, de opmerkingen o\'er, ten eerste, dat èn in het gesprokene door Elisabeth, de vrouw van den impotenten jongen dichter, èn in de aanduidingen en beschrij\ingen, niet ontkomen is aan den invloed der overdreven boeke’taal van Frederik, en, ten tweede, dat er eene raadselachtige tegenstrijdigheid tusschen de houding van Elisabeth in het begin en aan het einde van het stuk, daarbij ook eene, hiermee samenhangende, onbegrijpelijkheid in den plotselingen uitval van Elisabeth, niet kan worden ontkend. Deze dingen komen ons niet verdedigbaar voor doordat de schrijver Elisabeth in den aanvang als “moederlijk” aan ons vertoont. Elisabeth geeft niet den indruk van eene vrouw die, zacht en geduldig, zich lang heeft ingehouden, totdat het niet meer kàn. Het eigenlijke van het stuk, dat wat na lezing blijft, is veel zwakker dan wat van de andere schetsen in ons leeft, en is dit niet bewijzend?

Ook “High Life” schijnt minder belangrijk te wezen dan “'En Vrouw”, “De doode man” en “Gedwongen Liefde”, maar het biedt zich aan voor wat het wil zijn. Het is, hier en daar, wat te geforceerd, maar in essentie anders, van eene essentie die anders is, veel sterker dan die van “Frederik”.

Op eene kleine onjuistheid, “High Life” aanhangend, meenen wij te moeten wijzen. Er is onzekerheid of' de schrijver bedoeld heeft aristocratie dan wel parvenu-bourgeoisie te typeeren.

De andere schetsen komen ons voor in innerlijke kracht aan elkander gelijk te zijn, al schijnt “’En Vrouw” ons het treffendste, het treffendste [sic] van dezen bundel, tot het treffendste behoorend wat in den kaatsten tijd werd gepubliceerd.

11.

Ge kent het motief van “’En Vrouw”.

Het dramatische dezer schets is gelegen in het conflict tusschen de genegenheden van Adolf Wegener voor zijn vriend Bernard Hagen en voor zijne vrouw.

De teekenen welke Adolf eerst onbewust vermoeden en dan smartelijk besef geven aan wat Frieda doet komen over zijn hoofd, - het opmerken van den ring in het Vierde Tooneel en, later, de geschiedenis met den brief dien Frieda van een vriend ontvangt - deze teekenen worden als gedragen door de ongerustheid welke het naklinken van Hagens persoonlijkheid in hem gaande houdt.

In Adolf’s genegenheid voor Bernard vinden wij de oorspronkelijke persoonlijkheid van Adolf, zooals jrtÿdeze begrijpen met onze sympathie. Het is daarom niet iets jicrondens, maar een met het motief ten nauwste samenhangend feit, dat juist het komen van den vriend in zijn gemoedsleven de aanleiding is tot den strijd, de twijfel die in hem begint.

De aard der, werkelijk bestaande, genegenheid van Adolf voor zijn vriend Bernard Hagen bmijit met zich een absoluut vertrouwen in Hagens persoonlijklieid, dus een gevoel van zekerheid omtrent alles wat hij voorheeft en doet. De genegenheid voor Frieda cischt absoluut vertrouwen, zekerheid omtrent haar. De zekerheid, welke Adolf omtrent Hagen, in essentie, heeft, is strijdig met de zekerheid welke hij omtrent Frieda moet hebben. Het is niet louter hartstochtelijkheid dat Adolf gedwee en lief is jegens Frieda, het is een geloof in haar, dat hij vastklemt, daartoe beneveling zoekend door zich in haar bekoorlijkheid te verliezen. Om den gebiedenden aard van het geloof in Frieda, wordt Adolf gedreven tot kil afstooten van Hagen, iets minder ergs is ónmogelijk. Terwijl de groote gemoedswarmte, de vriendschap \'an

299

-ocr page 302-

Bernard, die verw ijtend feeder is, verwijtend, niet omdat Bernard Adolf zijn huwelijk verwijt, maar omdat de vriendschap van een edel mensch altijd berouw en droe-viglieid in ons wekt - in iedere overgave ligt hare miskenning - terwijl de groote gemoedswarmte van Bernard, de tot dieper dringende dan waar zijn hartstocht voor Frieda ligt, in hem doortrilt en zijn, zich schrapzettende, persoonlijklieid met angst en onbestemden huiver aandoet. (Noot: Uitmuntend is het gedwongene tusschen de beide vrienden weérgegeven in het eerste gedeelte van het Derde Tooneel, door het doen met het oßreeren der cigai en enz. Hagen schept moed om te zeggen wat liij te zeggen heeft, door het eerst rooken, al is het onaangestoken tusschen de vingers houden van Adolf’s cigaret tot rooken en wat daar, in dit moment aller noodzakelijkst mee samenhangt, de zwakste aanleiding).

Van Frieda, Adolf’s vrouw, blijkt duidelijk haar machtsbesef en, in haar spel met hem, een cynische verwachting van een haar zoo belachelijk iets als zijn hartstocht haar toeschijnt. Zij is nog altijd volleerd in “het vak”, zij weet hoe één lietkoozing een stoet van traag-kruipende overwegingen en sombere vermoedens in den hunkerenden man kan verjagen; zij weet hoe teedere lietkoozingen aan kostbaarheid kunnen winnen door achtelooze kilheid en waarschuwend vertoon van macht, en zij past deze wetenschap toe, om de machten te keeren, die haar drijven willen uit de welige behagelijke omgeving, waar zij alleen wat verveeld wordt door dien man, die er, noodzakelijk bij hoort.

Beschouwen wij de methode, welke Frieda toepast in de tweede helft van het Eerste Tooneel om het bezoek van Hagen, dat zij ducht, waarschijnlijk, om wat deze van hare escapades in het huwelijk weten kan, te weren. Deze metliode is: eerst Adolf besef geven van zijne afhankelijkheid van haar, van haar luim, en, daarna, door hare voorgewende afhankelijkheid van hem, hem te doen gevoelen hoe veel waarde hare goedheid voor hem heeft, juist nadat zij hem heeft vernederd. Het is merkwaardig dat er, in zooverre, waarheid is in haar zich nederig houden, als zij zélve het huwelijk beschouwt als een zaak van voordeel aan zijn kant, en zij dus, zonder zich te vernederen, - immers zij is de miskende, dus de eerste, - bij hem het effect van hare vernedering teweeg brengt, doordat zij ieder oordeelen naar verschillende normen, hij naar genegenheid, zij naar voordeel. - De, boven aangeduide, metliode is, op verscliillende wijze bewerkt, in al haar doen met Adolf vveêr te vinden. Het is een wisseling van geërgerd-zijn en plotselinge teederheid. Tenzij zij zich, als in den aanvang van het Eerste Tooneel, door nonchalance begeerlijk maakt, welke daar door verbijsterend-plotseling aanhankelijklieidsbe-toon, schijnbaar, verbroken wordt.

Hoe heviger Frieda’s angst is - des te dreigender haar optreden, des te dringender haar teederheid.

Op blz. 45 (4e Tooneel) zegt zij: “Ben ik niet veranderd? Toen jij niet meer zoo veel wou uitgaan, heb ik toen niet dadelijk goedgevonden, en ben ik niet bij je thuis gebleven? Zou ik dat vroeger ooit voor iemand hebben gedaan!? En wat kost ik je nog.gt; En vroeger kón ik toch maar niet zonder luxe! En ik kréég ook alles wat ik zag immers! (naar Adolf toe; arm om zijn hals; weeker). Voel je nou zelf niet... hoe slecht ’t van je is...! Dat ‘k van je hoù... Anders zou ik dat toch niet gedaan hebben...”

Met deze houdingswisseling doet zij samengaan eene snelle activiteit, waarmeê zij optreedt als de miskende en zoo de sterke tracht te blijven, en Adolf voorkomt.

300

-ocr page 303-

Met het spel van Frieda over Adolf hangt samen, de dramatische indruk, welke hare persoonlijkheid in den loop van het stuk ons geeft.

In het zesde en zevende Tooneel, waar de ontknooping wordt gegeven van wat in de vorige tooneelen werd ingewikkeld, treft ons, het al meer en dringender optreden, het steeds sterker persoon worden van Frieda, terwijl Adolf hoe langer zoo meer in zijn verbijsterde ßedadrten verloren raakt en mèt zijn aansluipenden twijfel in haar, de belangstelling in hare persoonlijkheid als iets reëels vóór hem, gaat verliezen. Dit treft haast meer nog dan bij de eind oplossing in het 8ste Tooneel gegeven, bij de scène in het 6de Tooneel, waar Frieda den indruk van Bernards, haar beschuldigenden, brief tracht te niet te doen.

De dreigende en teedere houdingen wan Frieda hangen samen, en de afwisseling er tusschen moest, natuurlijkerwijze, door Frieda worden gevonden, omdat juist deze samen den indruk geven \ an hare rccele persoonlijkheid. Het is deze, en deze alleen welke Adolfs genegenheid gaande houdt; vandaar dat Frieda’s activiteit, vandaar dat het optreden van Frieda vlak voor de ontknooping, te beschouwen is als eene worsteling om hare persoonlijkheid sprekend te houden.

Zeer essentieel bij Frieda behoorend is hare onverschilligheid, brutaliteit en sterke neiging voor het zakelijke, eigenschappen, welke de, Hollandsche, prostituee zoo kenmerken. Deze eigenschappen komen niet zoo nauwkeurig tot uiting in hare beschermende en verveelde houding tegenover Adolf, waar zij, bij voorbeeld, op een hartstochtelijke liefdesuiting van Adolf antwoordt: “Je bent mijn schat!” (N.B. accent), of na schalksch aanhankelijkheidsbetoon, in een fauteuil uit-puffènd, ordenend ft haar bevoelt, - dit alles komt het sterkst uit in haar wijze van de dingen zeggen, daar waar zij gaan argumenteeren. Typischer nog in hare wijze van zeggen dan in de argumentatie zelve, die hieraan natuurlijk identisch is. Als voorbeeld kan dienen het, boven geciteerde, stuk van het vierde Tooneel, waar zij over haar vermogen, tegenwoordig buiten de luxe te kunnen, spreekt, (blz. 42) en b.v. zegt: “En vroeger kón ik toch maar niet zonder luxe”, (curs. van mij).

Bladz. 32 zegt Frieda: “Als je zijn (Bernards) zin hadt gedaan, dan was je loch ook nooit met me getrouwd (curs. van mij). In de woorden “toch ook” ligt, uitsluitend, een beschouwing van het trouwen als iets voordeeligs voor haar, met, daarmeê samenltangend, gevoel van niet-begrijpen-kunnen dat hij tot zooiets onvoordeeligs voor zichzelf als, haar te trouwen, heeft kunnen besluiten, waarmeê samengaat een verholen ongeloof aan zijne aanhankelijkheid van nu.

Het komt niet in haar op, zijne genegenheid voor haar als eene, maar eenigs-zins bestaande, waarde te erkennen, maar wat zij tot uiting brengt is miskenning over een, door haar gefingeerd, berouw in hem over zijn huwelijk met haar.

Op de geciteerde woorden laat zij volgen: “Wat was er dan van me geworden! Dan was ik nu nog net als vroeger. Jij hebt me uit de ellénde opgehaald”.

Ziellier een bewijs v;ui burgerlijke en onbeschaafde sentimentaliteit, die de uiting is van dezelfde, boven aangegeven, gevoelens. Hier bedenkt zij wat zij moet zeggen om zich rampzalig en van-hem-afhankelijk voor te doen, en herinnert zich een van de pathetische, gemeenplaatsige termen, die zulke vrouwen in zulke omstandigheden plegen aan te wenden. Er spreekt geen «nHhankelijkheid uit, alleen voorgewende «/liankelijklieid.

Er is in Frieda geen oogenblik van berouw. Er is geen medelijden met Adolf, omdat zij niet in staat is genegenheid en trouw te begrijpen. Deze dingen liggen

301

-ocr page 304-

buiten haar begrip. Zij beschouwt haar huwelijk als niet anders dan een liaison, om dat het begrip van het huwelijk buiten hare persoonlijkheid ligt.

De bezonkenheid van haar angst is ergernis en verachting over Adolf.

Indien wij niet haar spel met Adolf zooals zich dat aan ons voordoet, waarbij wij de uiting van een bewusten geest meenen te zien, beschouwen, maar tot de voortdurende, diepst aanwezige stemming van Frieda trachten door te dringen, dan vinden wij daar louter een gevoel van ergernis, dat zij zelve niet verder definieert.

Twee dingen nu, zijn hier opmerkelijk.

Ten eerste dit: dat de wisseling van teederheid en alstooting, die zich ons roor-doct als uiting van een bewusten geest, in wezen niets anders is dan een spontane uiting van ergernis in de vrouw (Frieda), getemperd door een angstgevoel; zij moet voorzichtig zijn, anders verliest zij haar voordeel.

De bewustheid van Frieda is, in de daad, zoo gering, - zij staat zoo beheerscht door hare, vrouwelijke, neiging tot pruilen als de omstandigheden weigeren haar te bevredigen, dat zij op het gevaarlijk moment als Hagen zal komen (einde Tweede Tooneel) niet nalaten kan, Adolf even een prikje te geven. Haar prachtige, luchthartige, onvoorzichtigheid, het ontvangen van brieven in Adolfs huis is van dezelfde (hier brutale) onberedeneerdheid een sterker blijkteeken. Men zoù in de listigheid der vrouw haar middel tot redres van onvoorzichtigheid kunnen vinden. Is dit zoo? Neen, met dezelfde nonchalance, welke haar onvoorzichtiglieid op onvoorzichtigheid doet begaan, ontwijkt zij al wat haar bedreigt.

Wat is eigenlijk de verdienste van “’En Vrouw”? Dat het genoemd kan worden: begrip van iets natuurlijks.

Er is een essentieel onderscheid tusschen den geslepen \ leijer, en de vrouw die “’En Vrouw” is. Er is in de vrouw, zooals Mijnssen haar heeft uitgebeeld, een argelooze frivoliteit, een moedige en luchtliartige, een trotsche durf tot spel met het gevaarlijkste, welke de meest delicieuze satanist haar vol eerbiedige afgunst zal moeten laten.

Wij wilden, in de tweede plaats, wijzen op de realiteit van het bedrog in Frieda. Deze komt het duidelijkst uit in het laatste tooneel, en wel bovenaan op blz. 53, waar staat:

“Frieda (als boven) (d.w.z. wanhopend). Nee! (wanhopend smeekend).

“Och God, geloof me nou! Bernard die liègt! Dat is niet waar! Van Werle niet. En van hèm... Ja, ja - !

“Maar ik zal je alles zeggen!... En ‘t is niet waar, dat...

“Ik zweer ‘t je, dat we alleen maar... We zijn nooit vérder...!

“Vraag T ‘em! Vraag ‘em wat je wil! - (zij wil zich weer aan Adolf rastklemmen). Maar je gelooft me niet! Je gelooft me niet!”

Het is uitgekomen dat Frieda in verhouding staat tot den schrijver van dien brief, door den brief die haar in Adolfs bijzijn bereikt. En nu beschuldigt Adolf haar, (eenige regels verder dan het laatste citaat) naar aanleiding van den brief dien zijn vriend Bernard Hagen hem geschreven heeft, dat zij, behalve tot den briefschrijver, tot nog een derde, Werle, in verhouding staat.

Onderstel dat deze beschuldiging juist is, - de fietie dat hare verhouding tot Welle niet bestaat wordt dan voor haar eene waarheid, welker aantasting haar hevig miskent, nu de onwaarheid van iets anders, n.1. van hare ontkenning van

302

-ocr page 305-

eenige verhouding, dus van die tot den briefschrijver, aan het licht gekomen is.

Tegen de beschuldiging dat zij overspelig is, stelt zij het verweer, dat zij niet overspelig is met Werle.

Hare bedoeling is dus, tot Adolf te zeggen: “Je beschuldigt mij van twee feiten en ik heb maar aan één schuld, daarom ben ik onschuldig”.

Maar, ondersteld dat, hetgeen, onzes inziens, de bedoeling van den schrijver is, - Adolf werkelijk gelijk heeft in zijne beschuldiging betreffend hare verhouding tot Werle, - dan is, in hare verdediging, tic fictie van haar onschuld t.o.v. Werle tn haar, waarheid dus realiteitjjeworden.

Is zij onschuldig t.o.v. Werle, dan past zij geene andere verdediging toen dan die, welke gelegen is in haar zeggen dat het ergste tusschen haar en den briefschrijver niet is geschied. Dus: “Je beschuldiging strekt zich verder uit dan juist is, daarom ben ik onschuldig”. Hierbij altijd ondersteld dat zij ook aan dit feit werkelijk onschuldig zou zijn.

III.

Ge hebt vernomen hoe in “De doode Man” wordt weergegeven wat er tusschen de vrouw van den doode, zijn, veel jongeren broér, zijn zoon, in het sterfhuis gebeurt.

Deze schets wordt ingeleid door eene weêrgave van het samenzijn der nabestaanden en bekenden in de ontvangstkamer zooals die, na de begrafenis, is.

De neest-beseffénde bespreking dezer inleiding zal haar niet waardeeren omdat wij, na die stemmige ontvangkamer met de gemaakt-droevige menschen er in, datgene wat op die inleiding volgt beter, verschrikkelijker zullen begrijpen, - neen, begrip van wat in de ontvangkamer geschiedt i.s niet hulpmiddel, maar voorwaarde tot besef van het volgende. En daarom is, wat inleiding genoemd is, een zeer wezenlijk bestanddeel der schets. Wat is hier het vreeselijke? Niet dat de begrafenisgasten gemaakt en opgelegd verdrietig zijn. Maar dat Dora zelf, de vrouw van den gestorvene, de smart niet doorstaat, die hun gemaakte deelneming in haar wil onderstellen. Tegenover hùn gemaaktheid stelt zij eene, welopgevoede, matheid. Er wordt van weerszijden comedie gespeeld, - en de persoon die wij voelen lijden is: de doode man. De auteur doet het geval zoo schrijnend mogelijk worden door mevrouw van West, eene der aanwezige kennissen, iets aan Dora te doen vragen, wat speciaal hartelijk schijnt, n.1. of zij nog wat bij haar zal blijven - maar waarop zij, mevr, van West, blijkbaar eene afwijzing verwacht.

“Nou,“ zegt mevr. v.W., “als ik je heusch niet... Dan ga ik maar. Ik ben nooit gerust zoo lang van huis met de kinderen. Maar als je mij noodig hebt... Dan hoor ik wel, hè (kust Dora, meewarig:) “Hou je nou maar goed” (haar taak is afgedaan). - (einde eerste tooneel, blz. 61).

Het hoofd-sentiment in Dora is haat tegen den dooden man. Maar dit sentiment vertoont zich verschillend, naarmate Dora zich tegenover de nagedachtenis of tegenover de herinnering aan hem zooals hij, in het leven, was, voelt geplaatst.

Wanneer zij zich tegenover zijn nagedachtenis voelt geplaatst, dus tegenover wat het meest reëel in de kamer waar zij oök is, leeft, is er wrevel tegen hem, omdat hij, door zich te dooden, haar in dezen onverkwikkelijken toestand heeft gebracht, - eigenlijk, maar dit bekent zij zich niet, - eigenlijk een wrevel tegen hem omdat liij oorzaak is van de wroeging in haar.

303

-ocr page 306-

Maar daar, waar zij zich geplaatst voelt tegeno\'er hem, zooals Itij in hare her-inncrinj! is, daar is zij sterk door gemis \'an wroeging, en ranselt hem om al wat hij haar, naar haar herinnering zegt, heeft misdaan.

Als Karei, zijn zoon, binnenkomt (zie vierde en vijlde tooneel) en haar wil gaan verwijten, is zij \oor hem beducht; - in Karei worden wij de levende nagedachtenis van zijn vader gewaar, - maar door de gedachte aan den gestorven dooden man, doodt zij (niet Karei maar) den levenden dooden man, vermoordt zij den dooden man nu voor de tweede maal.

Dora verbergt haar w roeging en angst voor zichzelf; door zich te verliezen in het besef van haar hinderlijken toestand. Dat de kamer waarin zij is “zoo zeer toe-gesloten” blijft, is tégen datgene wat zij gevoelt, - maar toch is het gesloten zijn der kamer voor haar een zeer veilig en zoet iets - zij is daardoor in staat verwijt tegen den doode te koesteren, zelft’crwijt terug te dringen door zelf te verwijten.

Dora’s verkapte angst en haar heul in den pijnlijken toestand, vinden wij merkwaardig uitgedrukt in het “Tweede Tooneel” (blz. 61 en 62).

Tweede Tooneel

Dora, later Marie.

(Dora blijft even, als waehtend, staan,gaat dan langzaam achterkamer in; over-ziet, zonder aandacht, de verlaten tafel. Slag van huisdeur, die wordt dichtgetrokken. Dora heeft gehoord; komt, wat sneller nu, uit achterkamer terug; tuurt langs een neergelaten gordijn naar buiten; laat het gordijn, langzaam, weer los; gaat naar achtergrond en drukt op een clectrische schelknop;gaat dan een paar schreden naar voorgrond; blijft staan; wanhopige blik over de omgeving, de zoo zeer gesloten kamer; laat zich dan neerzinken in een fauteuil.} Marie (door portaaldcur op}.

Dora, (keert zich gedeeltelijk tot Marie; zwakke stem) Je kunt wel opruimen.

Marie. Ja Mevrouw.

(Maric in achterkamer af; sluit van daaruit de portc-brisce}.

De gasten zijn weg. De genoodigden zijn degenen die haar overleden man beklagen, en juist omdat de gasten officieele beklagers zijn, in hun betreuren dus iets doen wat moet geschieden, wat niet weggenomen kan worden, voelt zij in hen de representanten van haar bindenden gestorven man. Zij haat en veracht dus de gasten, die voor niets anders dan voor dien doode zijn gekomen, en kan, wil zij haar hatende persoonlijkheid omhoog houden, niet anders doen dan het vertrek der gasten als eene onverschillige zaak beschouwen. Toch ligt er een onmiskenbaar verband tusschen Dora’s bewegingen in de leêg-geworden kamer, en het vertrek der gasten, een verband dat wij w'aarnemen, in het terugkomen van Dora uit de achterkamer na den slag der huisdeur, in het turen langs het neergelaten gordijn naar buiten en vooral in het, langzaam, w'eér loslaten van het gordijn - wij bedoelen het - komma - langzaam - komma - weêr loslaten van het gordijn. Door het woord langzaam tusschen komma’s te plaatsen, heeft de schrijver voor de actrice die in het Tweede Tooneel heeft op te treden, zeer duidelijk de wijze waarop langzaam langs het gordijn moet worden gesniurd, aangegeven, en ons, lezers, iets onbedwingbaar-aandachtigs doen gex’oelen. Alle gebaren van Dora in het Tweede Tooneel zijn van eenzelfde, traag, zuigend en onbedwingbaar iets de uitingen, zoo, dat wij zouden kunnen zeggen, dat zij het beeld is van hare eigen gemoedsbewegingen. Dit is door den toeschouwer gezien; wij kunnen, van eene andere

304

-ocr page 307-

zijde het tweede tooneel beschouwend, opmerken hoe Dora zelf met hare gemoedsbewegingen speelt.

Er is aangegeven dat Dora (nadat de gasten vertrokken zijn) even, als wachtend, blijft staan.

De blijkbare bedoeling dezer aanduiding, in verband met het o\-erige dat wij in het tweede tooneel hebben opgemerkt, is, de verborgen nieuwsgierigheid, dat wil liier zeggen de angst en wroeging \’an Dora uit te drukken.

Ware er nu aangegeven; “zij blijft even, wachtend, staan”, dan had de lezer der aanduiding kunnen begrijpen dat Dora, voor zij “langzaam de achterkamer ingaat”, hetzij doende of zij vermijdt de vertrekkende gasten te storen, hetzij doende of zij overdenkt wat nù te gaan verrichten, bij zichzelf tot het wachten een andere reden voorwendde dan zij, eigenlijk, tot dat wachten heeft. De eigenlijke reden is, dat zij het vertrek der gasten wil beluisteren, hetgeen blijkt uit haar turen door het gordijn (noot: Er is nog een ander element: zij wil den jongen Burker nazien) na het weerkeeren uit de andere kamer als de slag der huisdeur is gevallen.

Er is echter niet aangegeven: “zij blijft even wachtend staan”, maar: “zij blijft even, «Zr wachtend staan”, zij doet alsof zij wachtend bleef staan, waarin ligt opgesloten dat Dora beseft, hoe zij bij het wachtend blijven staan, zal weten, dat de reden die zij zichzelve voor dat wachten aangeeft, niet de reden zal zijn waaróm zij wacht. Zij wacht dus; om zichzelve genoegzaam te misleiden, het besef dat zij, door wachtend te blijven staan, zich iets voorwendt, als voorwendsel gebruikend om te kunnen blijven staan. Hetgeen ook blijkt uit haar gang naar de achterkamer voor de slag der huisdeur valt, en haar daarna tóch terug keeren. Hadde zij de zekerheid van een onmiddellijk voorwendsel gehad, dan was zij eenvoudig blijven wachten op het sein van der gasten vertrek, het dicht vallen van de huisdeur.

Het oude motief van het dichtvallen der huisdeur is hier op bizondere wijze t'erwerkt.

Het dichtvallen eener deur wil de verlatenheid en onherroepelijkheid in een sterfhuis aanduiden. Maar nu is hier het dichtvallen der deur in verband gebracht met Dora’s verhouding tot het vertrek der gasten. De huisdeur valt dicht als Dora in de achterkamer is, waar zij “zonder aandacht de verlaten tafel (overziet)”.

Niet alleen doordat Dora in de achterkamer staat, maar door wat zij daar, juist volgens de aangegeven woorden doet, w'ordt de leegte en \eiiatenheid der voorkamer duidelijker, doch ook de slag der huisdeur, ditmaal door vele vertrekkenden gesloten, krijgt eene versterkte beteekenis omdat Dora de verlaten tafel, dus de plek waar de gasten hebben gezeten, op het zélfde oogenblik W’aarin de slag der deur klinkt, en zonder aandacht overziet, door welke laatste woorden de onverschillige houding van Dora ten opzichte van de belangstelling der gasten, en dus de aard der verlatenheid van deze kamers, waarin niet getreurd wordt, is uitgedrukt.

In het “Eerste Tooneel” vonden wij het samenzijn der gasten na de begrafenis van den dooden man weergegeven.

In het “Tw'eede Tooneel” vonden wij aangeduid hoe Dora, na het vertrek der gasten, alleen in de achtergelaten kamer is.

In het “Derde Tooneel” vinden wij een samenzijn tusschen Dora en Burkner, haar zwager, haar geliefde.

Na de kleine samenspraak tusschen Dora en Marie, het dienstmeisje, tegenot'er

305

-ocr page 308-

wie Dora dezelfde houding aanneemt als tegenover de gasten, alleen genuanceerd doordat zij het intiemer karakter van de treurende weduwe alleen met het stil doend dienstmeisje, - de noodzakelijklieid hater wanliopiger verslagenheid, door hare achteloosheid - behoort te beseffen; na deze kleine samenspraak bangt het derde tooneel aldus aan:

DERDE TOONEEL

Dora; later Burkner.

(Dora leunt het hoofd aehter te^en faiiteuilnuj aan; sluit de ooßc»; pijnlijke trek op haar gelaat. Er wordt aan de huisdeur Bescheid. Dora blijft in haar houdinti. Deur van portaal open en Burkner op).

Dora (is bij 't opengaan van de deur op^eschrikt; eierustpesteld bij 't zien van Burkner). O., ben jij ‘t?

Burkner. Ja. Je bent zoo alleen in dit huis. Achter die dichte gordijnen.

Dora (laat hoofd zinken; durft Burkner niet meer in de oojjen te zien ). Ja.

Burkner. Waarom... Wie dacht je...? (hijpfaat zitten).

Dora (zwak). Hij kan toch ieder oogenblik...

Burkner. Karei, - z’n zoon, hè.gt; Nee, - dat kan immers nog niet. Niet voor morgen. (een stilte). Wij hebben die dagen niet kunnen praten... (hij waeht; traeht Dora in de oojim te zien; Dora heft het hoofd niet op; zij antwoordt niet).

Burkner (herhaalt zijn poßinf). Dora!

Dora (spriupt plotselbip op; bijna ruK) Nee! (doet een paar snelle sehreden van Burkner wejf; blijft staan en brenpft hand aan t hoofd).

Burkner («zz ook opstaand). Wat nee!?

Dora (ziet nu Burkner aan; als boven:) Ik begrijp jou niet.

Burkner: Wat...?

Dora. Je lient toch z’n broer.

Burkner ( rustip). Ja - en?

Dora. Dat je nou; nu ben je...

Burkner ( met beteekenis; beslist). We hebben daar toch geen schuld an! -

Dora (dof). Dat weet ik niet.

Burkner (naar Dora toe; traeht haar hand te vatten; zacht). Dora, toe!

Dora (Zij trekt hand, zonder ruwheid, terup; hcvip-smartclijk:)

O god, Ered, ik l ind ‘t zoo serschrikkelijk allemaal!

Burkner (tracht zijn onrust te verbapen). Maar kindje, dat is immers onzin. Hoe kom je d’r nou toe... om... Je hebt me deze dagen telkens al zoo ange keken, zoo... ik kan niet zeggen... maar ik wist toch niet dat je...

Dora (als boven), ‘t Is zoo gemeèn wat we gedaan hebben.. Jij ook, z’n broer., enz.

Dora verbergt haar wroeging en ,uigst voor zichzelf door zich te verliezen in het besef van haai' hinderlijken toestand. Hij die haar aantoont, dat het pijnlijke van den toestand maar malliglieid is, dat de droefgeestigheid om haar heen gemakkelijk weggedacht kan worden, zal haar \'.ui heur eenigen steun tegen haar eigen geweten be-rooven.

En dit doet Burkner, haar zwager, haar geliefde, die als een onkiese... vrijer, haar voor de tweede maal, mi tegenover den doode, tot overspel verlokt.

Burkner komt binnen en zegt: “Je bent zoo alleen in dit huis. Achter die dich-

306

-ocr page 309-

te gordijnen” (cnrs. v. mij). Deze, den dooden man schennende, woorden zijn niet vrij van verwijt tegen den dooden man, maar missen de machteloosheid tegenover de toestand, welke Dora, om zich te beveiligen, heeft leeren beseften. Er wordt stelling genomen tegen, haat toegedacht aan den doode, er wordt, voor hem verachtend, gezegd: “je bent zoo alleen in rf/f huis (waaruit ik je kom \'erlos-sen). De volgende zin, afzonderlijk, na een rustpoos gezegd, geeft Burkner, die al zoo plotseling zijn stem heeft gehoord, door het uitblijven van het spontane bij Dora iets \'erlegen, tot nadruk, op den eersten toe.

Dora, beroofd nu van haar steun, voelt de wroeging die in haar was. Daarbij komt haar schroom voor den minnaar, tegen wien zij nu niet meer door het huwelijk be\ eiligd is, tegen den mimiaar die, bruut, bezit van haar komt nemen. Merkwaardig is, dat Dora zich nu tegen Burkner verdedigt met haar w roeging - hetgeen zij eerst ontweek wordt nu een wapen tegen ‘t nieuw gevaar.

Om te begrijpen hoe Dora zich tegenover Burkner gevoelt als hij bij haar alleen komt na de begrafenisdrukte, kunt ge opmerken, hoe zij, als Burkner gezegd heeft: “je bent zoo alleen in dit huis”, - niet over dit gezegde van Burkner iets and-woordt, niet zegt b.v.: “Ja, w'at prettig dat je komt,“ of “ja, wat is het ellendig hier”, maar over het, praktisch, feit zelf door gaat en hare eenzaamheid in twijfel trekt door het vermoeden van Kareis komst.

Dora, de vrouw', het juist en fijn gevoelend w'ezen, beseft in haar verwijt tot Burkner wel even, dat deze tegelijk haar dooden man èn haar blesseert.

In het “Eerste Tooneel” al toonde Dora bevreemding voor het bruut, dringend, optreden van Burkner. Er staat (blz. 60 onderaan):

Burkner (tcßcn Dora}. Nu Dora, dan ga ik ook. Maar schikt ‘t je dat ik morgenochtend?...

Dora (jiceft hand). Ja, morgenochtend, da’s goed (zij kijkt op, Burkner in de ooßcn, even latiper dan gewoon; herhaalt dan werktuigelijk) Da’s goed.

Door deze w’oorden en gebaren van Dora, weet de lezer, even na het begin van ‘t stuk, omniddellijk, wat er tusschen Dora en Burkner is, maar begrijpt hij tevens de bevreemding van Dora. De bevreemding van Dora, als uitwerking van de verhouding tusschen haar en Burkner, moet later dan de w’etenschap dat Burkner Dora’s geliefde is, in ons besef komen. En dit geschiedt ook, niettegenstaande de aanduiding van beide feiten, èn van Dora’s verhouding tot B., èn van haar bevreemding gelijktijdig plaats heeft, - door dat de schrijver te voren den Oom, -Burkner als broer van den overledene, tot Dora’s trooster doet aanw’ijzen. Ofschoon wij bij het lezen der woorden van den oom, de verhouding van D. en B. niet kennen, treft het ons, wanneer wij eenige regels later de aanduiding dier verhouding bespeuren, opeens het gezegde van den oom, en door dit getroffen worden, is in onzen geest de indruk, als hoorden wij eerst van Dora’s verhouding tot Burkner, en W'erden daarna eerst hare bevreemding gew'aar.

Het feit, dat Burkner de broer is van den dooden man, is, in de daad, een t an de meest belangrijke momenten van het stuk, is datgene wat het wezen van het stuk doet ontstaan, en w’at dan ook alle gemoedsbew'egingen in de combinaties der drie hoofdpersonen beheerscht.

Dora voelt, door de dringende houding van Burkner, zijn louter hartstochte-lijk-zijn, waarvoor zij, als \touw', terugdeinst. De hartstocht van Burkner zoude niet zoo sprekend zijn als het feit niet bestond dat hij de broer w’as van den

307

-ocr page 310-

dooden man, - immers de kuischheid, welke Biirkner aan Dora ontnemen wil bestaat juist hierin, dat zij, zonder den dooden man te willen vergeten, Biirkner nog niet kan aanvaarden, die kuischheid bestaat in het spelen dat Dora doet met zichzelf, in het, zich louter verliezen in haar pijnlijken toestand; het niet willen begrijpen van Dora’s spel met zichzelf, dat hare betrekking tot den doode zeer innig raakt, - dit is alleen een essentieel verstoren van hare kuischheid, wanneer het door den broeder wordt bedreven.

In het “'Derde Tooneel” vinden wij, eerst door Biirkner, daarna door Dora, aangediiid, dat de oude Burkner zich heeft gesuicideerd.

Burkner wordt onntitiß. Dit is, eigenlijk, niet omdat Dora’s verwijt, dat hij tegen zijn broer heeft misdaan, hem, als zoodanig, treft, - maar het hangt samen met Dora’s gebruik, van het verwijt als wapen tegen hem. Door dat Dora zich niet meer geeft, beseft hij eerst dat de doode man zijn broér is. Burkner heeft gezegd: “We hebben dààr toch geen schuld an”. Dora antwoordt, dof, “dat weet ik niet”. En dan staat er: “Burkner (naar Dora toe, tracht haar hand te vatten; zacht) Dora toe”! En Dora, (trekt haar hand zonder ruwheid terug, hevig-smartelijk:) o God, Fred, ik vind ’t zoo verschrikkelijk allemaal”.

Het is nu of Burkner Dora smeekt, zich te geven, omdat daardoor zijn wroeging een einde zal nemen. Maar Dora, in het woord “allemaal” begrijpt alles allerpijnlijkst, en treft hem heviger.

Dat zij, innig en lief, hem bij den naam noemt, terwijl zij haar hand zonder rtnvheid terug trekt, daarin ligt roep om steun tegen haar eigen angst, bij Burkner, maar ook beschroomde genegenheid voor Burkner, en toch, te gelijk, toont zij aan hem, dat zij zich nu minder geeft dan wanneer zij zich, ruw aan hem ontworstelde.

Dora, beseft in haar verwijt tot Burkner wel even, dat deze tegelijk haar dooden man èn haar blesseert.

Maar Burkner mnt haar, door haar gedachten van de nagedachtenis,

- die steeds onzichtbaar om hen leeft, - naar de hcrinnerittg aan den dooden man te verschuiven. De herinnering aan den dooden man wil zeggen, het leed dat Hij haar aangedaan heeft, - en daar dit leed is, het vermoorden van haar jeugd en lust, is een herinnering aan haar jeugd en lust het middel om haar den dooden man te doen haten.

Burkner wint haar, maar als hij haar heeft vermeesterd, verschijnt haar pijnlijke toestand, die haar zoo door Burkner is afgenomen, dat zij hem als verdedigingsmiddel niet meer behoeft, - verscliijnt haar pijnlijke toestand haar in de gedachte aan Karei wéér.

Wat heeft Bürkners komst gedaan? Haar beur verdediging voor goed, haar angst maar tijdelijk ontnomen. De doode man komt spoken in Karei, in de gedachte aan Kareis komst, en nu moet Burkner tot het gewone middel om haar te bedaren, gaan, - hij praat haar den angst weg, maar slaagt ten slotte zoo weinig, dat hij zelf angstig wordt.

In het “Vierde Tooneel” verscliijnt Karei, de zoon van den ouden Burkner. Hij is, blijkbaar, uit huis gevlucht na de komst van Dora, Bürkners tweede vrouw, en keert, na langen tijd, weder. Er is in hem onzekerheid, onzekerheid over hoe de verhouding tot zijn tweede moeder nu zal worden, onzekerheid omtrent den indruk dien het sterfgeval in haar zal hebben geplant.

308

-ocr page 311-

Karel zoekt eerst troost bij Burkner, den broêr van zijn vader, hij geeft hèm ver-troiiwelijklieid om door hem tot Dora te komen en vindt bij hem niets dan kilte en atstooting. Men moet het “even vluchtig van Dora naar Biirkiier zien”, niet opvatten als begreep Karei hunne verhouding, maar als een verlegenheid, een niet weten wat te doen, eene onzekerheid omtrent Dora. Er staat (begin vierde Tooneel): “gaat dan eerst naar Burkner toe (ciirs. v. m.) waaruit de pijnlijk weifelende houding t.o.v. Dora blijkt, omdat hij eerst naar Dora diénde te gaan.

Er is in Karei onzekerheid, onzekerheid over hoe de verhouding tot zijne twee-de-moeder nu zal worden, onzekerheid omtrent den indruk dien het sterfgeval in haar zal hebben geplant. Karei zoekt steun bij Burkner, den broeder van zijn vader, en kwetst hem, daardoor, onbewust, op zijn hevigst, en slaat hem, daardoor, onbewust, met machteloosheid. Alle verweer, dat een gewone minnaar in dit moment tegen Karei zou hebben, ontbreekt Burkner, die in de spheer, waarin zijn eigen daad ten opzichte van den dooden man wordt gewraakt, tegen wil en dank, met drang en mildheid wordt opgenomen.

Bladzijde 68 onderaan, vraagt Karei: “D’r is geen aanwijzing...? Hij heeft ù ook nooit...?” En Burkner “haalt de schouders op en schudt van neen.”

Hier beseft Karei, plotseling, dat de verstandbondinß tnsschen bent en zijn vader heeft ontbroken, dat zijn oom niets voor hem is, en in zijn zoeken naar een spheer waarin hij zich kan voegen, waarin er troost voor hem is, waagt hij het te meenen dat zijne tweede moeder dichter, en met hem tegenover Burkner, bij zijn vader stond. Hij verzoekt zijn oom weg te gaan en deze moet, juist omdat hij de broér is van den gestorvene, dit begrijpen, heengaan, en, onmachtig. Dora zonder verdediging achterlaten. Bij het weggaan, als hij Karei met haar samenziet, beseft Burkner opeens hoe Karei een indringer is in de spheer om Dora en hem, en zegt: “Ja..., je... moeder moet weten,“ d.w.z. zij, die door een belachelijke, onwerkelijke omstandigheid nu je moeder heet. En Dora, in diepste verstandhouding met Burkner, (plotseling met vreemde stem, terwijl ze Burkner aanziet): “Och, waarom eigenlijk nii niet hè!? (haalt schouders op) waarom nil niet!?”

Het verschrikkelijke van het vierde (5e) tooneel is dat Karei, die reeds aanstonds (ofschoon voor de erkenning schromend) zijn tegenzin in Dora weêrvindt, die, om het juister te zeggen, reeds aanstonds vermoedt, dat de dood van zijn vader hen beiden niet bijeen heeft gebracht, - dat Karei steun bij Burkner zoekt tegen Dora en om bij Dora te komen. Het verschrikkelijke ligt nier alleen in het leit, dat Burkner zijns vaders broêr is, en niet hierin dat Karei, aarselend, gevoelt hoe Dora, onverschillig en hard tegen hem, niet door de groote gebeurtenis vermurwd is, maar dat hij in zoo groote verlatenheid komt, doordat alles, al het omringende, koud en zonder deernis blijkt.

In het vijfde Tooneel ontworstelt Dora zich aan de nagedachtenis van den dooden man.

Zoolang Karei verzoenend optreedt en het verwijt onuitgesproken aanwezig is, is er angst (het woord vrees van den schrijver zelf is hier onjuist) in haar, verborgen door ergernis.

Maar wanneer hij hartstochtelijk wordt en het verwijt, dat alleen in zijn passiviteit op Dora invloed heeft, in beschuldiging verandert, dan voelt zij hare persoonlijkheid aangetast, en vernietigt de, stille, nagedachtenis aan den dooden man dooide zekerheid waarmede zij de herinnering aan zijne persoonlijkheid bestrijdt.

309

-ocr page 312-

2

Ritters bespreking van Mijnssens Tooneelspclcn in Dc Kroniek van 12 en 19 januari 1907.

Het omvangrijker werk van Frans Mijnssen heeft eerst in den laatsten tijd, heeft eerst zijn volkomen, en pijnlijk-schoon tooneelspel “Huislijke Haard”, verschenen in het December nummer 1906 der XXe Ecim\ de kracht en scherpte verkregen, waardoor de dramatische studies, die kleine, plotselinge stukken leven zoo treffend, als kunst zoo voortreffelijk zijn.

Eerst zoodra zij als een onafgebroken, dringend stuk leven onzen geest vervullen, hebben de grootere dramatische studies, die tooneelspelen zijn geworden, het aangrijpend gevolg dat de kleinere veroorzaken; maar zoolang zij den indruk eener veelheid \’an bedrijven, van kleine geheelen, achterlaten in onze herinnering, blijft een zwakker effect bereikt. Mijnssen stelt, ook in zijn grooter werk, belang in het^eval, en het is dit karakter van zijn werk, dat eenheid verlangt, dat zich niet doeltreffend heeft uitgesproken indien wij den indruk \ an episodes ontvangen, iets waardoor een roman of tooneelstuk, waarin de, bizondere, ßcsMedenis waarde heeft, zich onderscheidt.

Het komt ons voor, dat de fouten van compositie, die in “Uit Eigen Wil” zijn te ontdekken, zooals, bijvoorbeeld, de groote gaping tusschen het eerste en tweede bedrijf, dat “circa vier en een half jaar na het vorige” speelt, niet op zichzelf te beschouwen zijn, maar noodzakelijke uitingen van een zwaJdieid, die het werk, in dieperen zin, eigen moet wezen. Indien wij onze herinnering aan het stuk raadplegen, dan treffen ons de feitelijke fouten van compositie alleen als be\’estiging van een indruk die, zonder feitelijke beschouwingen, al in ons bestond.

“Uit Eigen Wil” neemt een eigenaardige plaats in, in de geschiedenis van Mijnssens werk. Het is geschreven, blijkens de dateeringen, na “Verdwaalden”, na “Frederik” (dram. Stud.) maar eerder dan “’En Vrouw” en “de Doode Man”, (Dram. Stud.) welke stukken weder veel voorafgaan aan “Huislijke Haard”.

Indien wij de periode waarin “Frederik” en “Verdwaalden” ontstonden, (quot;Frederik”, geschreven in den zomer van 1899, “Verdwaalden” in 1901/2) afscheiden van die, waarin de beste Dramatische Studies “’En Vrouw”, “De Doode Man” en “Gedwongen Liefde” zijn geschreven, en nu laatstelijk “Huislijke Haard”, dan lijkt ons “Uit Eigen Wil” juist op het keerpunt te liggen.

Er is, zoowel in “Frederik” als in “Verdwaalden”, en ook nog in “Uit Eigen Wil” een daadwerkelijke inmenging van den schrijver, een begeleiding der droevige gebeurtenissen door des schrijvers medegevoel, welke zich uit, niet alleen doordat gesproken wordt over de droevige dingen die, later, meer en meer gaan blijken uit een enkel woord, een enkel gebaar, maar die ook uit komt in de keuze der middelen, waardoor de schrijver den droevigen inlioud van zijn verhaal aan ons uit wil leggen.

In “Uit Eigen Wil” komt, aan den aanvang, een samenspraak voor tusschen twee meisjes, Lientje en Bertha, van wie de eene, Bertha, op het punt staat uitgehuwelijkt te worden aan een veel ouderen man. Er wordt daar gesproken over de Riddergeschiedenissen, waaraan Bertha vroeger altijd heeft geloofd, over den

310

-ocr page 313-

onbekenden vreemdeling, met diepdonkere oogen, die opeens voor haar zou staan, over een grooten tuin \’ol met bloemen, en een donkere njver in een bosch, met witte zwanen. (IVde Tooneel). -

Dit alles is juist en schoon. Zoo is het pure, jonge meisje, en zoo vreeselijk als daar bedoeld wordt is in onze gedachten de tegenstelling tusschen deze schoone, weemoedige verlangens en de komst van Ulenberg, den ouden dikken panier percé, den “onbekenden vreemdelingquot;, die, in het zelfde oogenblik, op weg is om haar op te komen eischen. Maar in de onderstelling, dat eene andere wijze van aanduiding der voor Bertlia onbewiist-wegstervende jeugd illusies mogelijk ware, ligt tevens de beteekenis van deze wijze van aanduiding als eene, door den schrijver uitverkorene. Deze bepaalde stemming doorwasemt het verhaal met een geur van w'eemoed, en het is die weemoed, waarin het medeleven wui den schrijver ons treft.

In het latere w'erk van den schrijver heeft zich niet alleen de geaardheid van dit werk in sommige opzichten gewijzigd, is de objektiviteit strenger geworden en het medeleven van den schrijver anders, ligt dit vooral in de personen, die de dramatische gebeurtenissen bijw'onen zonder er, daadw'erkelijk aan deel te nemen, - de personen, die, door hun smartelijk zwijgen en begrijpen, door hun begrijpend zwijgen de perspektieven van het drama doen schouwen (noot: Het verschil blijkt duidelijk bij eene vergelijking tusschen Alfred in “Huislijke Haard” en Willem in “Verdw aalden”. Willems persoonlijkheid in “Verdw aalden” is de uitspreker van een der wezenlijkste bedoelingen van het drama. Alfred in “Huislijke Haard” ontneemt aan het drama de kilheid der objektieve gebeurtenis) - in het latere w'erk van den schrijver heeft zich, met de wijziging in geaardheid, een wijziging in wijs-geerig inzicht gepaard. Want juist door het alsterven van het meer romantische en dichterlijke element, is er een fond van bittere levensberusting gekomen, waarbij de klagelijke weemoed van het zwakkere, eerste w’crk, een bekoorlijke herinnering w'ordt.

Het is merkwaardig, den invloed na te gaan, die de geaardheid van het werk op zijn kleinste onderdeden uitoefent, - waar wij een eigenaardige wijze van spreken, tot den stijl van den schrijver behoorend, (bijv, in de aanduidingen) zien gebezigd door menschen wier natuur van de natuur dier spreekwijze verschilt. Van Ulenberg kan een zin als op blz. 25 onderaan: “We zullen heel lang en gelukkig samen leven,“ zooals hij daar staat, niet uitgesproken hebben.

Dezelfde invloed voert soms tot verschrijtingen als op blz. 10, waar Bertha zegt: “hij” (van Ulenberg, die haar hand heeft getTaagd) “wws dadelijk al zooiets als papa is, voor me: zoo iets dat heel hoog boven je en ver van je af staat (spat, v.m.). Dit: “en ver van je af’ is een bewustmaking door den schrijver. Bertha zal alleen e/ezeptd hebben: “iets dat heel hoog boven je staat,“ en het tweede bedoeld.

Het laatste bedrijf van “Uit Eigen Wil” is, onder den titel “Daarna” verschenen in de April aflevering 1906 van “'dc Nieuwe Gid^\ De schrijver geeft daar in een noot op de eerste bladzijde zelf een résumé van het stuk.

“Bertha de Wijs is op zeer jeugdigen leeftijd getrouwd met den veel ouderen Albert van Ulenberg, een man die zich ‘rangeeren’ wilde. Het htnvelijk is - '.oor beiden - ongelukkig geweest, het leven echter voor Bertha onduldbaar en zelfs niet haar moederzijn houdt haar dan ook terug van de daad die verlossing schijnt te zullen brengen, haar weggaan met den jongen, 22-jarigen Frits Herft. Wat Herft betreft, deze zal een schoone verbeelding van Bertlia in zich hebben opge-

311

-ocr page 314-

bouwd; hij is zeker te goeder trouw geweest toen hij geloofde dat hij Bertha gelukkig zou maken en dat hij haar zou liefhebben voor altijd.” In dezen laatsten zin ligt ook het overig gedeelte der geschiedenis, in het laatste bedrijf weêrgege-ven, besloten. Als de eerste droom voorbij is, als zij teruggekeerd zijn in Holland, en een c an die rampzalige huurkamers in de nieuwe buurten van Amsterdam moeten bewonen, als er geldzorgen komen en Frits niet meer weet wat hij beginnen moet, terwijl Berdia, in haar groote angst, met het voorgevoel dat Hij haar zal verlaten, zich benauwend aan hem vastklampt, - dan houdt Frits het niet uit, en uit het gebeuren in het stuk blijkt, dat Frits haar zal verlaten. Bertha blijft - haar kind bij de scheiding toegewezen aan van Ulenberg, - haar ouders van haar vervreemd - haar Helste verloren - van alles verlaten achter. -

“Uit Eigen Wil” is eigenlijk, wat onderdeden betreft, waar men het opslaat goed, mooi werk, en het is alleen dat het zeer voortreffelijke, het onophoudelijk treffende in het werk van Mijnssen te verwachten is, waarom de middelste bedrijven zich als zwakker aan ons c]ualiftceeren. -

De fijne en scheipe zielkundige waarneming, de reëele dialoog, de geestigheid, de bizondere bekoring der aanduidingen, men vindt de uitnemende c]ualiteiten der dramatische studies in de onderdeden van dit werk terug.

Zeer juist zijn de figuren der ouders van Bertha. De vader, die ijddoolijke, innerlijk voor Ulenberg wat kruipende groveling, - Henriette, de moeder, die, in het eerste bedrijf eerste tooneel, als er sprake is van Bertha’s verloving, zegt: “Bertha moet bepaald éc]uipage gaan houden, al was ‘t maar ‘n coupétje, is zoo makkelijk,“ en gepikeerd is, dat haar man daar niet op ingaat; niet gepikeerd, omdat haar man het oneens is, maar omdat haar air, in de woorden “goo makke-lijk“’ gelegen, waarmeê ze zal aantoonen aan die dingen gewoon te zijn, wordt verbroken.

Zeer juist is de h’peering van Henriette, de moeder, die, in het laatste bedrijf, als het vreeselijke gebeurd is, uit moederlietde gedreven, Bertha komt opzoeken in de kale kamers waar zij met Herft woont, maar weiniß van de smart van Bertha gevoelend, haar eigen ijdelheid al gauw gekrenkt vindt. En, bijvoorbeeld, dat trekje, op blz. 93, waar Henriette, als Herft in de kamer komt, “definitiefs haar tranen droogt, waarmeê ze voor Herft koketteert als hooge verontwaardigde, gebroken en toch het leven nog aandurvende vrouw, wat ze, trots alle genot van eigen houding, niet is.

Er is zooveel meer dat uitnemend is, - het tooneeltje tusschen Freddie, het zusje van Bertha, en Jan, haar verlooide, op blz. 45, dat zoo schrijnend aandoet tegen wat, op hetzelfde moment, in dat huis aan het gebeuren is, - en dan het laatste bedrijf, de leegte, telkens in die kale kamer, die, juist bij eene opvoering zoo aangrijpt, als Frits in de alkoof aan het pakken is, en Bertha zoo alleen, verlaten achter blijft.

Kan men vinden dat de figuur van Ulenberg wat eenzijdig is geteekend, dat het een te groote ploert is geworden, Bertha is, over het algemeen, juist en consequent getypeerd.

De lezer of toeschouwer zal, werkelijk, van Bertha’s doen in de latere bedrijven als zij de vrouw van Ulenberg is geworden, den indruk ontvangen, dat Bertha te gedwee, te vermoeid en klagend tegenover Ulenberg, te benauwend aanhankelijk tegenover Herft is. Dat wij een onjuist oordeel over Bertha’s houding tegenover

312

-ocr page 315-

Ulenberg kiijgen, is gedeeltelijk ter verantwoording der slechte compositie, der gaping tiisschen het eerste en tweede bedrijf, waardoor wij niet in staat zijn de ontwikkeling van Bertha’s lijden te aanschouwen, en haar verdriet alleen moeten atleiden uit de grofheden die Ulenberg in het tweede en derde bedrijf tot haar zegt en aan haar volbrengt, terwijl zij hem alles behalve met takt weet te leiden. Het zou echter begrijpelijk kunnen heeten, indien de schrijver, juist om het ge\’al zuiverder te houden, opzettelijk verzuimd had aan de persoon \'an Bertha de eenzijdigheid te ontnemen, die haar nu eigen is, met andere woorden, indien de schrijver haar wat flinker en taktvoller had doen zijn, hetgeen, gegeven het motief, waarin haar kind-zijn essentieel is, toch had kunnen geschieden.

Ware Bertha aktiever, beheerschter, een minder dom-naïve vrouw geweest, - ge zegt: “dan had zij Ulenberg niet klakkeloos genomen” -, ik geloof dat dit toch mogelijk zoii kunnen heeten, - maar Bertha ware dan, objektief, beklagenswaardi-ger geweest, terwijl nu, juist door het bezwaar van den lezer of toeschouwer tegen Bertha’s soms hinderlijk-gedwee, - elders, in haar plotselinge verontwaardiging en haat uitbarstingen, hinderlijk-taktloos karakter, - niet Ulenberg sympathiek wordt; maar aan Bertha genoeg sympathie ontnomen, om de overtuiging te wekken, dat de diepste bedoeling van den schrijver geenszins is, de geschiedenis van een ploert en een deerniswaardig jong vrotiwije, als zoodanig, maar van twee Verdwaalden weer te geven.

“Verdwaalden” verschilt in werkmethode van andere tooneelstukken door Frans Mijnssen geschreven. De inleidingen, de intermezzo’s en, wat hiermeê onmiddellijk verband houdt, de scènerie, eene der hoofdfactoren, waardoor de schrijver zijne bedoeling heeft gerealizeerd, - dit alles treft, in tegenstelling met de “Dramatische studies”, later geschreven.

In “En Vrouw” is de scènerie: eenvoudig iets onontbeerlijks omdat het een tooneelspel is, maar heeft zij geene andere beteekenis voor het stuk dan de egale achtergrond voor een expressief portret.

In “De doode man” is, met name de aanduiding der omgeving, met meer speciale zorgwildigheid bewerkt, maar moet, blijkens de bewegingen welke de schrijver zijne personen in deze omgeving laat verrichten, de zorgvuldigheid zijn ontstaan, terwijl de schrijver handelingen stemmingen en karakteruitingen zijner personen in den geest had.

De scènerie in “Verdwaalden” nu, staat niet, zooals in de “Dramatische Studies”, in betrekking met de handelingen der personen, maar met wat, achter de personen, het wezen van het kunstwerk uitmaakt. De nuanceeringen en spelingen der scènerie moeten dan ook uit het wezen van het tooneelspel worden afgeleid, en niet beschouwd als mogelijk, omdat in eene dramatische studie in drie bedrijven, door de veelheid der bedrijven eene décorwisseling wordt geboden. In “Een Huwelijk”, die voortreffelijke studie, welke. Augustus 1906, in Elzeviers Mnnnd-sebrift werd gepubliceerd, zien wij in één bedrijf de scènerie eene beteekenis hebben, aan hare beteekenis in dit tooneelspel “Verdwaalden” verwant.

Het verschil in methode tusschen werk als “’En Vrouw” en “Verdwaalden” komt voort uit een verschil in aard. “Verdwaalden” is geene ontwikkeling van karakters. Het is een reeks van stemmings-nuancee-ringen, die alle in ééne stemming, in één weemoed verschijnen.

313

-ocr page 316-

( 19 januari 1907)

Och, het is de oude droevige geschiedenis!

Henri Steyn, een fijne, wat dichterlijke jongen hield van Suze, met wie hij zoo dikwijls had loopen praten o\'er allerlei mooie dingen buiten, onder de zware hoornen. Maar Suze had een ander, Maurits Degenberg, verkoren, die “een blozend, goed gebouwd en verzorgd uiterlijk” had, en “vrij (was) in zijne bewegingen”. En Suze, het blonde jonge meisje, met de lieve blauwe gevoelige oogen, het wordt een blond, jong vrouwtje, - gebonden aan een platten, zinnelijken man; het wordt een blond jong vrouwtje, dat al te snel haar groote vergissing moet ervaren.

Henri, verlaten en verdrietig, zoekt troost, zoekt teederheid in zijn arm verdord bestaan, en gaat tot Jeanne, die hem al zoo lang heeft lief gehad. Genegenheid, die eens ontkiemde, gaat nimmer dood, en het verleden laat van Henri niet af. Jeanne, “die gaf zich door haar oogen, door haar woorden, door haar lietkoozingen. Maar hij, hij zag ‘t niet, hij hoorde ft niet, hij wilde van haar lietkoozingen niet weten... Eiken nieuwen dag, begon weer met nieuwen moed, maar eiken avond zag zij weer dat alles mislukt was... En Henri, die ging kapot; die ging kapot, omdat hij altijd lief moest doen, terwijl van binnen alles weg vrat van verdriet.”

Drie jaar na ft huwelijk van Henri en Jeanne is er een buitenpartij, een buitenpartij bij ft zelfde huis waar Henri Suze heeft gesproken - en waar hij Jeanne heeft ge\’raagd. En daar gebeurt het dat Suze en Henri elkaar wéér ontmoeten en zij weêr samenzijn, in het maanlicht, onder de groene boomen, en zij elkaér bekennen - te laat.

Och, staat er ergens in het stuk, wat zijn we.gt; “arme zw'akke stumpers zijn we...; als we niet zelf verdwalen en ongelukkig worden, dan worden we ongelukkig omdat anderen die we zoo graag naast ons hadden verdwalen... of al verdwaald zijn...”

Als nevenpersonen vinden wij, behalve Karei en Lucie, “middelsoort” men-schen”, die, niets beseffend, hun huis en hun gasnrijheid afstaan aan het droevig gebeuren, - twee menschen, Willem, en Lisbeth, zijn verloofde. Lisbeth is een gescheiden vrouw, Willem is rustig, heeft ervaring. En zij begrijpen het dat zij verdwalen zullen, en gaan uiteen; Lisbeth een kinderasyl oprichten, en Willem, schan-per hopend dat hij nog eens trouwt een maintenee, als zij hem niet te ordinair is.

Het karakter van “Verdwaalden” is symboliek; wij verstaan hieronder, dat de personen, die de Subjekten der gebeurtenissen zijn; die het tragische, zooals zich dat in het gemoed \'an den lezer manifesteert, realizeeren; - dat deze personen omringd worden door andere personen, en door gebeurtenissen, waarin het tragische dat de dramatische figuren eerst door den loop van het drama kunnen bereiken, reeds vooraf aanwezig is. (Noot: Het is hier niet onze bedoeling eene definitie van wat men, in abstracto, onder symboliek te verstaan heeft te geven, maar onze beschouwing o\cr “Verdwaalden” te verduidelijken). De uitingen der svm-bolische personen, de beteekenis der symbolische motieven, zijn als de rijen der antieke tragedies, waar de onvermijdelijke droefenis die óver de personen komt, wordt uitgeklaagd. -

Symbolisch is het ingevlochten motief van Willem en Lisbeth, is de persoonlijkheid van Willem zelf, Willem, die de ziener is van al het leed dat zal komen, de onmachtige drager der bewustheid van het verhaal, die als onzichtbare wanhoops-

314

-ocr page 317-

gebaren toezendt aan den lezer, hij, die weet, maar die alleen weet, die gedoemd is Henri te zeggen dat Suze hem verstoot, en Henri bij Jeanne te brengen, die nutteloos haar liefde zal verschenken, hij, in wien het ongeluk dat hij zelf ontgaat het smartelijkst ligt uitgesproken, die de wanhopige synthesis is van de dwaling en de uit de dwaling voortgekomen smart.

Svmbolisch zijn de middelsoort-menschen Karei en I.ucie, zij, die men zoii kunnen voorstellen met verwezen oogen, zooals zij, gastheeren, botte bewerkers van al wat geschiedt, het blinde lesen serpersoonlijken; zij die in hun huis het zacht gele lamplicht doen schijnen, die er hun kinderen in doen dartelen en spelen en stoeien en den ruin in huppelen met heenstervenden lach, zij die den tuin houden, de tuin met de zware groene boomen, waardoor het jonge, maagdelijke maanlicht breekt als Henri en Suze elkander omarmen in een te-late tijd. Zij, in wier huis de lichten werden ontstoken, op den avond die Henri naar buiten dreef, toen de eentonige wind om de hoeken van zijn verlaten kamer klaagde, zij die het huis bezitten, om er Jeanne met de donkere oogen zorgzaam en heimelijk in te bewaren, dat liij haar vinden zal als hij, dwalend in den duisteren nacht, door zacht schijnende vensters wordt toegelonkt.

Zij, die muziek en spel en dans aanrichten, dat huis en hof van sroolijkheid weérklinken, als er drie lieve jonge menschen verschrompelen van verdriet.

Symboliek is de projectie der ideeën in het leven der kleine sterfelingen, die door die ideeën worden bewogen, en sidderen wanneer zij in het vermoeden door den strengsten loop der ideeën worden aangeraakt. En het is hierom, omdat een symbool een wezen \'an louter passiviteit ten opzichte van het verhaal moet zijn, niet mag deelnemen aan de gebeurtenissen van het verhaal, wijl aldus de beweger (de idee, die door het symbool wordt verbeeld) het bewogene zou worden; het is hierom dat, in het moderne drama, waar niet zinnebeeldige persoonlijkheden of alleen stemmingseffecten zinnebeeldige beteekenis eigen is, maar persoonlijkheden even reëel levend als de personen die het drama eißenlijk samenstellen, personen die evenzeer als de eigenlijke, dramatische Subjekten, hunne tragische levensgeschiedenissen hebben, waarop telkens wordt gedoeld, dat, in het moderne drama, waar zulke personen gesymboliseerd worden, het groote gex-aar te mijden is, hun tegelijk een rol in het drama te doen verstillen en zinnebeeldige beteekenis te geven. Hunne geschiedenis, waarvan de lezer sterk vermoedt dat ze een verleden inhoudt, gelijk aan de toekomst, hem in het drama geboden, kan oorzaak zijn hunner symboliseering, en moet daarom ten strengste \an de voorgedragen geschiedenis worden gescheiden.

De persoonlijkheid van Willem in “Verdwaalden” is geheel symboliek; hij is als symbool gesteld, niet om eigen droevig doorleven, maar om de, in hem verpersoonlijkte, door [e\çns-aanscl)ounmi(i verworven ervaring. De geschiedenis van Willem verlos'ing is ingevlochten, niet om aan te toonen dat Willem zelf het leed heeft geleden, dat hij in de anderen voorziet, maar om hem als levenswijze die, door zijn beutistheid wordt weérhouden van verdwalen, maar ook \an geluk, te markeeren.

Willen is als symbolische figuur volgehouden; in den aanvang doet hij den versten achtergrond, waartegen het drama afsteekt, ontstaan, door in de, zeer bewust aangebrachte, kinderscène waarmeê het stuk opent, de woorden “Och zou dat (dat vroolijk en wild zijn van de kinderen) er niet gauw genoeg uitgaan?” uit te

315

-ocr page 318-

spreken, welke woorden de bedoeling der kinderscène in het verhaal aangeven.

Men denkt bij deze woorden onwillekenrig-onmiddellijk aan de meesterlijke, alles zeggende hpeering van Willem: “Willem rustig, heeft ervaring,“ die juist doordat ze zóo en niet anders is geschied, er bijv, niet staat: “Willem (Zuyderland) is rustig en heeft ervaring” of iets dgl., zóo teekent.

Willem, de verhouding tiisschen Willem en Ijsbeth, zijn als symbolische figuren vastgehouden, evenals de Wassauts. Zoo zien wij de motieven der burgerlijk-gastvrije, immer cigaren offreerende, Wassauts, van Willem en zijne verloving, óm het eigenlijk dramatisch motief heengewonden, zuiver en schoon.

De persoon van Maurits brengt echter eene moeilijkheid. Maurits is de noodlottige (noot: C.f. dramatische) bewerker van al het leed, maar leeft toch, als niet lijdende persoonlijkheid, buiten het eigenlijk drama. Dit heeft den auteur verleid, Maurits deel te laten uitmaken van de schaar der jonge meisjes, der jonge men-schen, welker verschijning den lezer den tragischen toestand eerst recht doet beseften.

BIz. 220, onderaan, worden de laatste woorden van Jeanne en Henri, die bijeen zijn, nadat Jeanne aan Henri en Suze plotseling is verschenen, weêrgegeven. Daarna komt Maurits op onder de gasten. Wij citeeren het volgende:

JEANNE. Toe Hans, sta nu op, toe...

HENRI (staat op, wil Jeanne weer in zijn armen nemen; Jeanne maakt zich zacht los, schreiende weer).

JEANNE. Ik kan niet, ik kan niet...

HENRI (smeekend). Jeanne.

JEANNE. Och neen, nu niet, nu niet; laat me denken; ik weet niet; later, later.

(Zij gaat naar het huis, Henri volgt haar. Op dit oogenblik komen met \TOolij-ke klanken van stemmen de GASTEN van achter het huis op; MAURITS en aan zijn arm een jong meisje gaan vooraan).

MAURITS (Jeanne en Henri bemerkend, opdringend-jolig). Kijk die twee daar es! Zou je zeggen, dat ze al drie jaar getrouwd zijn! (Meisje aan zijn arm giechelt ).

Indien de schrijver bedoeld heeft, bewust of onbewust, - door Maurits, de man van Suze, van Suze die de noodlottige oorzaak is der schrijnende lietkoozingen tusschen Henri en Jeanne, - door dien Maurits de woorden te doen spreken, welke het smartelijk gebeuren in al zijn navrantheid doet uitkomen, - indien de schrijver aldus bedoeld heeft verscherping te geven aan het tragisch effect, dan is hij, naar w ij, in de erkenning van deze bizondere bedoeling, blijven meenen, in strijd gekomen met den aard van zijn stuk.

Er kunnen, onzes inziens, geen redenen van conceptie of ironische bedoelingen gelden, om te verdedigen deze onzuiverheid: Maurits deel uitmakend eener sym-boliseering van een toestand, welke hij zelf, als actieve persoonlijkheid, heeft doen ontstaan.

Deze verklaring berust op de onderstelling als zou Maurits als actieve, niet symbolische, persoon moeten beschouw'd w'orden. In de ondersteling toch, dat Maurits wèl als symbolieke figuur moest worden opgewit, verhindert ons een zeker parallélisme tusschen Jeanne en hem. Immers: Suze vindt in Maurits haar noodlot, Henri in Jeanne. Maar Jeanne is een actieve persoon in het drama, en daardoor wordt Maurits er in betrokken.

Wij wijzen echter, ons begrip omtrent deze dingen onderzoekend, er op, dat de

316

-ocr page 319-

beteekenis van Maurits’ persoonlijkheid als: “niet duidelijk”, als “wankelend” (dit betreft niet zijn karakter of iets d.g.1., maar zijne plaats in het drama) zich aan onzen geest manifesteert, - dat er geen zekerheid in ons is in hoeverre hij symbool is of dramatische figuur, maar dat onze spontane apreciatie zich van Maurits’ optreden tusschen de jonge meisjes heeft atjgewend.

BijldPSe 3

Ritters bespreking van Mijnssens ‘Huislijke Haard’ in Dc Kroniek wan 22 juni 1907.

I.

Het leed van de twee menschen, man en vrouw, die zich vergisten in elkander en dit beseften te laat -, dit groote levensverdriet is door Frans Mijnssen, eerst in een reeks van korte, felle tooneelen, en daarna, omvangrijker, in samenstellingen voor onzen geest gebracht.

Het kwam ons voor, dat de periodieke en sleepende behandeling van het grooter drama, in deze latere stukken [noot: Wij bedoelen voornamelijk “Uit Eigen Wil”] de samengetrokken natuur van Mijnssens werk aantastte, en er de kracht der plotselinge, heftige ontroering aan ontroofde die de “Dramatische Studies” bezielt.

Maar nu is Hij het oude gegeven - och, ieders leven en werken is eigenlijk maar naar een motief gericht! - nu Hij het oude gegeven weêr vond in “Huislijke Haard”, is er een werk van omvang en eenheid geboren, waar de bedrijven organisch in leven, een tooneelspel van omvanß, met de kracht der “Dramatische Studies” vervtild. De oorzaak dezer verandering zien tvij in een gewijzigde methode van samenstelling, welke eene wijziging in het leven van des schrijvers geest doet vermoeden.

Het verschil in methode van samenstelling tusschen “Huislijke Haard” en het vorig werk van Frans Mijnssen, toont ons den schrijver thans op een nieuw plan van beschouwing.

In de o.i. belangrijkste Dramatische studies, “Een Vrouw” en “de Doode Man”, worden wij naar de ontzetting der tragische gebeurtenis geleid door onze aandacht voor het spel en den strijd der gegeven karakters. In deze gesloten, straffe samenstelling vinden alleen personen die innig verbonden zijn aan het aktief gebeuren, hun plaats. In “Verdwaalden” en “Uit Eigen Wil” wordt het tragisch besef in den lezer gewekt door den invloed van omringende motieven, welke voor den gang der feitelijke gebeurtenissen ontbeerlijk zijn. In tegenstelling tot de “Dramatische Studies”, waar het enkelvoudig gebeuren tusschen twee of drie personen den beschreven toestand vormt, in tegenstelling tot de tooneelspelen “Uit Eigen Wil” en “Verdwaalden”, waar de tragiek van èen geval door de omringende personen gebeurtenissen stemmingseffekten wordt begeleid, kan “Huislijke Haard” genoemd worden de uitbeelding van een tragischen toestand door de verschillende motieven te samen. In de vorige tooneelspelen is het hoofdmotief de uiting van iets, en zijn de bijmotieven ingevoegd ter hulpe van den indruk, door het hoofdmotief bedoeld. In “Huislijke Haard” zijn de bij motieven uitingen van datgene waarvan ook het hoofd-motief eene uiting is.

317

-ocr page 320-

Door het besef van iets zeer tragisch, waarheen wij door alle in het kunstwerk aanwezige factoren gebracht zijn, worden wij bewogen tot ontroering over de lotgevallen der twee personen die, iiiterlijk, als hoofdpersonen in het drama konden worden aangemerkt. Zij immers, zijn de levende getuigenis, en de getuigenis die ons aanstonds in de gedachten wil komen, van de waarheid, waartoe wij genaderd zijn door datgene wat alle motieven, met het motief dat hunne lotgevallen als inhoiid heeft, in ons heeft opgewekt.

Het blijkt dat de schrijver in “Huislijke Haard” niet langer, zooals in de “Dramatische Studies” en de vroegere tooneelspelen, door de belangstelling voor een gegeven geval, dit geval uitbeeldend, het, algemeen, besef van ‘s levens noodlottigheid heeft gevonden. Hij gaat nu van het algemeene naar het bizondere. Staande in ‘s levens duisternis brengt hij figuren naar voren, voor onze ontstellende oogen.

De kunstenaar is door het leven dat hij zag diep ontroerd en gewond. Daarom ziet hij nu verder dan het/tcr«/dat zich tusschen de paar personen afhandelt, maar het stuk leven, het leven zelf, als schoonheid, waarin alle figuren gelijkmatig en wanhopig zich bewegen. Zagen wij den strijd \an het zachte, mede voelende gedeelte in des schrijvers geest met de feiten welke zijn psychologisch-waarnemende methode hem brengt, bij “Verdwaalden” en “Uit Eigen Wil” aanwezig in de begeleidende motieven, - in “Huislijke Haard” schijnt deze strijd volstreden. De wrange, schrijnende gewondheid die Hij ontstak, - daaruit is dit stuk geboren.

II.

De inhoud van het gebeuren in “Huislijke Haard”.

Bernard Lucas is getrouwd met Frederick. Bernard is een eenvoudig en zacht mensch, een kunstenaar, die weinig, en mooi en zuiver schreef, - die zich een heerlijk, ingetogen leven had ingedacht: samen gelukkig zijn, en stil en ernstig arbeiden. Maar Frederick is anders dan Bernard. Zij is verwend in haar jeugd, zij is lui en oppervlakkig. Zij heeft de opvattingen van haar ouders over fatsoen en stand opgehouden. Zij is verkwistend en mondain. - Bernard heeft haar zoo liet, en werkt voor haar, - bindt zich aan zaken, om al maar meer te verdienen, gaat dikke, populaire boeken schrijven, waar zijn vrienden, om zijn vroeger, zuiver werk het zwijgen maar over bewaren. Bernard heeft haar zoo liet, hij strijdt met haar, is zacht voor haar, wil telkens een nieuw leven wéér beginnen. Verslagen heeft Hij dan eindelijk nog zijn kinderen! Daar zal hij wat van maken. Die zullen goed en gelukkig zijn.

Dat is zijn licht in de toekomst, zijn levensdoel, waarom hij alle leed en ontgoocheling zal vergeten. Maar Frederick is een moeder die zegt: “de kinderen, dat zijn mijn schatten, en onderwijl de zorg voor hen aan kinderjuffrouwen overlaat, -die ruw straft als ze zacht met haar kind moet spreken, en nalatig toegeeft als ze streng had moeten zijn. Die aan haar jongetje verbiedt met andere kinderen dan van zijn stand te spelen - en Bernard zelf ziet zijn kinderen nooit, over dag moet hij werken, werken, - en ‘s avonds zijn zij \'roeg naar bed. Op den dag der Koperen bruiloft, als allen naar het feest zullen gaan, blijkt dat het jongentje gestolen heeft, om tegen de andere jongens óp te kunnen, blijkt, hartverscheurend, dat de jongen voor vaders vermaning, voor vaders zachtheid ongevoelig is, en na een ernstig en teeder gesprek, alleen in vollen aandacht \'oor het komend rijtuig dat hem

318

-ocr page 321-

naar het feest zal brengen, leeft, - terwijl de moeder al wat het fijn, liethehhend spreken van Bernard kon gewekt hebben, door bruut, onliandig optreden verstoort.

Op hun Koperen bruiloft, door Frederieks drijven tot een officieele feesterij opgevoerd, wordt in Bernard het besef voltooid, dat ook zijn kinderen voor hem verloren zijn.

“Huislijke Haard” brengt vóór ons dit Koperen feest. Hierop verscliijnen de ouders van Frederiek, die ons in al hun oneigenlijke liefheid, en slappe, burgerlijke mondaniteit worden getoond. Een nichtje, een wel aardig meisje, dat bij een aanleg voor het wereldsche van Frederiek, ook de kiem van iets anders in zich heeftquot; beweegt zich om hen heen. En dàn is er nog Bernards oude vriend Alfred, tegen wien, in zijn ellende, Bernard zich met wanhoop aandringt, de vriend die hem in zijn jongen, goeden tijd gekend heeft, één mensch tusschen allen, die zijn geest verstaat, dien hij nu eenige... enkele dagen bij zich heeft. En Alfred, geklemd tusschen Bernard en zijn vrouw, tusschen Bernard en zijn familie, beseffend dat men Bernard hier vermoordt, waarbij hij weet, dat zijn troost het leed van zijn vriend alleen maar wranglieid geeft, waarbij hij ziet dat Bernards ondergang niet te stuiten is, wil slechts zijn pijnlijken toestand ontvluchten door heen te gaan. Wanhopige tooneelen tusschen Bernard en Frederiek besluiten het stuk, en Alfred, die wat met het nichtje geflirt heeft, neemt van haar afscheid, vertrekt, de deur dichtslaand, waarop Jeannette hem naoogt en in tranen uitbarst. Dit is de allerlaatste scène van het stuk.

*

Om de waarde onzer beschouuingen-hierboven te beproeven, vergelijken wij de dramatische beteekenis van Bertha’s ouders in “Uit Eigen Wil” en van Frede-riek’s ouders in “Huislijke Haard”.

Bertha’s ouders zijn een oorzaak, die het onafivendbaar lot dat haar in smarten brengt verklaren. Frederiek’s ouders zijn een faktor in het levende stuk zelf, vormen een wezen dat wij ontmoeten, een wezen dat bezig is, Bernard leed aan te doen. Frederiek’s ouders zijn de realiteit van Frederiek, de realiteit, die hij nooit zien wil, omdat hij de gedachte aan haar nog zoo liefheeft. Zij zijn het wezen van Frederiek, dat de laatste illusies uit hem zuigt, dat zijn liefde met liefelijkheid vergiftigt, dat hem parodieert, dat hem pias laat spelen en feesten, jammerlijk in den hoogtetijd van zijn leven.

Het is om de pijn, waarmee het doen der ouders, wanneer wij het schril bewegen zien tegenover Bernard’s zorgelijke aandacht voor zijn kind, tegenover het smartelijk besef - de stilte, in Alfred over zijn vriend, het is om pijn te geven, dat wij de ouders hier cißcnlijk tinden uitgebeeld, en dit uit een nauwkeurige waarneming, die hare buitengemeene scherpte dankt aan haar ontstaan in den dienst eener diepere bedoeling.

Pijnlijk is “Huislijke Haard” op alle plaatsen, in alle verhoudingen. Dit is omdat het verdriet liier niet mag w'orden uitgeklaagd, dat in zijn hoogste spanning alleen versmoord uitsnikt binnen de muren van den engen huislijken haard. Dit is omdat het verdriet hier niet mag worden erkend, omdat er levenswaarden getroffen worden, die met de schaamte zijn omtogen. Dit is nog iets meer, dan een levensmis-verstand tusschen twee menschen die verscliillen in aanleg en karakter. Het is het heilige in Bernard, zijn genegenheid voor Frederiek, die nog zoo innig in hem

319

-ocr page 322-

hoort - en die hij gedoemd wordt te verkrachten.

“Huislijke Haard” geeft niet ineenstorten van geluk, maar besef van wanlioop. Daarom schijnt het verleden geluk, de weggestorven verwachting door alle poriën heen. Wij zien het, als wij bewogen worden door Bernard’s samenzijn met zijn booze jongetje. Weet ge, waarom wij het zoo beseften, dat er daar iets goeds, iets teeders wordt doodgemaakt? Het is, omdat wij bij Bernard’s spreken met Frits het kind van Bernard aanwezig voelen, maar het kind is niet in Frits.

Het onherroepelijk verloren geluk, dat was vergaan, voordat het kwam, de onvertmide mogelijkheid, wij voelen haar heen door onze deernis met Frederick. Niettegenstaande de uitbarstingen waarmeé zij Bernard’s hartskreten misvat alleen lichtgeraaktheid inhouden, door aanstellerij geromantiseerd, - een dom hart, een op zich zelf bedachte en voorbarige geest, die zich heldhaftig handhaaft tegen de wanhoopsuitingen der teederste genegenheid, - al ervaren wij dit smartelijk, wij twijfelen toch of ook zij niet lijdt, en zijn geneigd haar als een offer van het lot, dat haar onthoudt al wat een vrouw als zij is toch het leven vervult, te beklagen.

Er is, vormelijk, overeenkomst tusschen “Een Vrouw” en het vijlde tooneel van “Huislijke Haard”. Maar anders dan Frieda, die voor ons een werktuig is, waarmeé het lot Adolf bespeelt, anders dan Frieda, die wij aan haar natuur gebonden achten, maar met behagen Adolf bedriegen zien - anders dan Frieda zien wij Frederick, die Bernard toch ook cens... heeft liefgehad, - maar het niet anders dan op hare wijze vermag. Juist onze neiging tot gevoel voor Frederiek-in-haar-eigen lot geeft aan den geestelijken moord op Bernard zijn schrijnend karakter. Wat wekt ons gevoel voor Frederick.’ Zij is een onmachtige. Een vrouw als zij is, moet bezwijken in het samenleven met een geest die groot en goed als Bernard is. Zij kan het geluk niet geven, waar hij naar dorst. In het achtste tooneel, als Bernard in wanhoop, met dreigende plannen is w’eggcloopen na een wrange samenspraak, - als zij in radeloosheid Alfred Wendelaar geroepen heeft, de vriend, die Bernard tot kalmte zal terug brengen, - wanneer dan Alfred, zijn taak vervuld, haar dwingt nu nog maar niet naar Bernard terug te gaan, dan zegt zij, de Huisvrouw', de vrouw' des Huizes, dat ze naar boven, ... maar wat naar boven zal gaan. Daar gaat ook zij, in jammerlijke eenzaamheid. (Noot: Het achtste tooneel: ALFIŒD (kalntj Ik heb met ‘m gesproken (met beteekenis). Dat zal ie zeker niet doen. Hij is nu vrij kalm weer. FBJEDERIEK. Zal ik...zal ik naar ‘cm toegaan? ALFRED (als boren). Nee, dat zou ik nu nog maar niet doen... Ik wilde ‘'em nu nog wat rustig alleen laten. En ‘em dan straks athalen; wat men 'em omloopen. Frederiek antwoordt niet; wendt ziel] naar den achtergrond. ALFRED (sterk-vra^end). Nietwaar, u gaat nu nog niet naar ‘em toe.’ FREDERIEK (mat). Nee, ik ga maar... U moet me niet kwalijk nemen.. Ik ga boven maar... Ik ga naar boven.

III.

Door dit binnenkamersch Tooneelspel, waarin een man en een vrouw wat met elkander in woorden strijden, waarin een andere man en een andere vrouw' zich bewegen om hen tot kalmte te brengen - waarin wat gasten optreden, die banale dingen zeggen, en een kindje dat even wordt bestraft - er wordt niets anders door uitgesproken, dan w'at in de sombere, heftig bew'ogen verhalen van Gorki tot ons komt.

Er w'ordt in uitgesproken dat het niet waar is, dat onze illusies gebroken wor-

320

-ocr page 323-

den, als wij ze amper maar beseffen, niet waar is, dat de schemer \'an geluk het schijnbeeld is eener bittere werkelijkheid. Dat de waarheid is, dat er geen hoop bestaat, dat iedere poging tot verwachten in haar ontstaan verlamd is en een dwaasheid beduidt.

Een poging tot verwachten is “Huislijke Haard” te noemen, als men die poging in de duisternis van dit levensbesef beschouwt. Ge ziet haar werken in Bernard, die niet wanlaopen ml, en het moet. Ge ziet den wil te leven van Frederick, die eindelijk niet meer weet wat zij doen moet, kapot geloopen tegen haar eigen persoonlijkheid. Ge ziet een laatste, haast onverschillig, opleven van oude verwachtingen in Alfred. Alfred, de man die het leven al heeft geleden. Hem is van ‘s levens teleurstelling geen bevestiging meer van noode, de luchtige, die even als allen die jong van het verdriet hebben geproefd, zich den wellevenden glimlach der redelooze vroolijkheid om de lippen heeft gelegd. Toch wordt hij even door de bewondering van het meisje gestreeld, er trilt iets in hem voor het echt gevoel, dat in haar deernis met Bernhard blijkt. Maar in de spheer, waar de werkelijkheid zoo onverbiddellijk den lieven schijn verscheurt, daar moet de klem van genegenheid verschrompelen. Alfred vertrekt ook; hij heeft niets wéér gekregen dan zijn oude overtuigingen, waar hij mee kwam.

In het Negende Tooneel neemt .Alfred win Jeannette afscheid, met de gebiedende hartelijkheid, waarmeê men een aanvang van teederheid besluit. “Hij aarzelt, wal graag nog wat zeggen, doch reikt haar (dan) zonder meer de hand”.

Wat wil hij zeggen? Bedoelt hij iets dat dieper dan beleefdheids-uiting wil zijn, omdat hun samenzijn iets diepers dan beleefdheid is geweest.^ Of wil hij doelen op al het leed dat zij als beschouwenden, als troostenden samen hebben doorleefd? Hier titsseben ligt het wat Hij zeggen wil, hier tusschen ligt wat hen verbindt èn uit een doet gaan. En zoo wordt Jeannette gebroken door alles wat in dit spel gebeurt. Zij moet het leed der jetted nu dragen, omdat er iets in haar wezen is, dat later leed zou stichten, als het geluk nù voor haar kwam. En later zal zij, alleen-zacht en echt geworden door haar verdriet, het geluk ontgaan zijn, dat wij om een goed mensch zoo gaarne zien.

Het is van den schrijver een treffende, een schrijnende gedachte geweest, het jonge meisje te plaatsen aan den uitgang van het stuk. Zij - ook zij in haar eenzaamheid. Een hopend, een droomend, een verlangend kind, voor dat haar leven opgaat, met de donkere wetenschap die het doorgebrachte leven geeft, belast. Voor het laatst en voor het vreeselijkst is hier het wezen van het drama weêrspie-geld, is het zachte, het teedere, doodgedrukt.

En haar is ook de uiting ingegeven van wat het Tooneelspel “Huislijke Haard” bedoelt.

Allied is weg. “Men hoort de huisdeur in het slot vallen. Op dit geluid gaat Jeannette snel naar het raam, ziet naar buiten, den zich verwijderende lang na. Komt dan Viui het raam terug, meer naar den voorgrond toe, - met langzame bewegingen. Zij blijft weer staan; houdt ‘t hoofd gebogen. Plotseling schokt haar lichaam op in een snik, dan begint zij stil maar hartstochtelijk te schreien”.

321

-ocr page 324-

Bijlade 4

Ritters bespreking van Mijnssens tweede bundel Dramatische stitdics in De Amsterdammer \An 21 juni 1908.

Wie den rijkdom der smart wil kennen, verdiepe zich in de kunst van den nicu-weren tijd. Het zijn de onnaspeurlijke toonverschillen in des levens verdriet, die de verbeelding eene nooit gekende, immer aanhoudende oorspronkelijkheid verleen-en. In vele bij nauwe verwantschap elkander vreemde gestalten wordt het leed door den modernen kunstenaar verbeeld. Het is nu een bizonder karakter van het leed, dat kenmerkt de kunst van Frans Mijnssen. Indien ge in een huis vertoeft waar \ele menschen bewegen en met hunne bezigheden doende zijn, dan kan het u gebeuren, een oude vrouw aan een afgelegen \ enster te vinden, waar zij stil met iets bezig is. Ook zij haar bezigheid; wat doet zij, zij schijnt zeer aandachtig, het is nu of zij spijze tot zich neemt, of zij haar dorst lescht, hoor het zachte geklok van heiir keel... tot, - ge bespeurt het, dat zij snikt. Snikken in eenzaamheid, dit is het wezen van Mijnssens kunst. Zij is niet onmiskenbaar wat men weemoedig noemt. Zij is, nog meer dan eenige andere edele uiting van verdriet, van alle denkbare en aanstonds onderkenbare uitingen verscheiden, zij geeft de smart weer van een edel mensch om ‘s levens droefenis.

Dit levensgevoel heeft in Mijnssens vroegere werk nimmer zoo duidelijk vertolking gevonden als in zijn “Huislijke Haard” en nu wéér in dezen tweeden bundel. De eerste bundel “Dramatische studies”, de bundel “Tooneelspelen”, daar trof men aan, afzonderlijk en dooreengevlochten, maar steeds als met elkander in wisselwerking verkeerende motieven, des schrijvers waarnemingsvermogen en de, nog niet geheel gerealiseerde, dichterlijke aard van zijnen geest. In den tweeden bundel dramatische studies mag men niet meer van afzonderlijke motieven spreken, wordt de kunst gesoelige opeens door het sentiment ontroerd en blijft den analysator uitgangspunt in oppervlakkiger beschouwing onthouden.

Mijnssen heeft in de ontwikkeling zijner kunst een daad verricht die ons bizonder lief is. Hij heeft de verbeelding tot het leven teruggebracht. Hij heeft de ranke, maar altijd subjektieve, over het leven heenzwevende dichterlijkheid tot eene tee-dere aanvatting neérgebogen van het bittere leven zelf.

“De Teruggevonden Weg”, in dezen tweeden bundel opgenomen, komt ons voor - men verges’e ons eene zoo uitbundige aanduiding over een zoo van zwijgen doortogen, kunst - met “Huislijke Haard”, een uiterste van schoonheid te zijn, door Mijnssen en door onze literatuur bereikt.

Een oude man en een oude vrouw, - zij hebben elkaar in den bloei der jaren liefgehad. Maar zij wisten het niet, en hebben in blindheid dwaalwegen betreden en elkander verloren. En nu de haren grijs geworden zijn en het hart zoo zwak, nu zijn zij het eindelijk gaan wéten, en komen tot elkander terug. Deze schets is de houding van den kunstenaar in hare volkomenheid. Het geheele le\'en door den teederen weemoed overdekt. De jaren gaan heen, en de lentes doen ons net zoo lang verwachten tot zij als herfsten worden, de heerlijkheid \'an het lesen, als wij oud zijn, niet meer de geroepene onzer hartstochtelijke smart, maar de begeleidster onzer gebrokenheid. - Van deze schets uit, meenen wij, moeten de andere

322

-ocr page 325-

schetsen uit de tweeden bundel worden begrepen, zoo, dat “Een Huwelijk” en “Tegenover het verleden” in dezelfde spheer, in hetzelfde waas verschijnen, terwijl de schetsen in dialoog een eenigszins ander, minder aan wat \'an den eigenlijken aard in Mijnssens kunst tot heden tot ons kwam verwant, karakter, vertoonen. “De schoone Kunst”, waarin ge veel oude motieven van dezen schrijver naar nieuwen trant, waarin ge den gemaniereerden, in waan levenden mensch, waarin ge de brutale en nonchalante vrouw, zult weêrvinden, - komt ons voor van alle schetsen het meest gemengd te zijn, het meest eene uiting van afzonderlijke in den schrijver levende geestesfactoren. Men leze het vooral naast het, in motief verwante, “Frederik” ( le bundel) om den groei, de groote rijpheid van thands, in den schrijver aan te zien,

Bijln^sc 5

Ritter: ‘Op den vijftigsten jaardag van Frans Mijnssen (28 Februari 1922)’ in het Urrcchti Dagblad van 26 februari 1922.

Het geslacht van kunstenaars, schrijvers en denkers, dat is opgegroeid na den Nieuwen Gids en vóór de nieuwe geestesontbloeiingen van nu, die uit het leed en de loutering van den oorlog zijn opgerankt, is geboren onder een ongunstig ster-rebeeld. Het leeft in de herinnering van die onvergetelijke dagen, toen met een ruk de gepolitoerde conventionele oppervlakte van de Hollandsche samenleving werd opengescheurd, en allentwegen heftig leven en groote schoonheid omhoog schoten, te lang bedwongen en onderdrukt. Zoo oud zijn wij allen, veertigers en vijftigers van 1922 geworden, dat wij iets weten van wat het jongere geslacht, met andere, geestelijker idealen wellicht vertuid, niet als een werkelijkheid heeft beleefd: die passie van het natuurlijke en persoonlijke die de Nieuwe Gids bracht over het land. Maar zoo jong zijn wij, dat wij het aanvoelingsvermogen hebben van hetgeen er leeft in onzen tijd, in onze allerjongsten. Die tweeledige cultuur brengt iets tweeledigs in ons w'ezen, - wij staan op de brug en staren naar Verleden en Toekomst tegelijk. In ons leeft de kentering tusschen twee perioden en daarom dragen wij den doem van niet te kunnen komen tot het volstrekte, monumentale kunst- en levenswerk, waartoe noodig is de sterke bezieling der afgeronde, eenzijdige levensgedachte.

Aan deze ongunstige gepraedisponeerdheid zijn vele talentvolle leerlingen van den Nieinven Gids te gronde gegaan. Wie de tijdschriften doorbladert en de bibliographieën van 1890 van 1900, van 1915 nog, en dan gaat onderzoeken, welke der vele zeer verdienstelijke schrijvers van toen, thans nog in het middelpunt staan van ons letterkundig leven, komt tot weemoedige ontdekkingen. Geen uit spontane bron gewelde cultuurstroom droeg het talent dat na den Nieuwen Gids opkwam, en allen die de zeer bizondere persoonlijklieid misten, gingen onder.

Toch is het geestelijk leven dat na de overwinning van den Nieuw'cn Gids in Holland w'oonde, niet zonder beteekenis. En juist omdat het in de historie gekend zal worden, niet aan zijn massale materie van talent, maar aan de enkelen die door hun gespierde wezen of hun oorspronkelijker persoonlijklieid omhoog bleven, heeft het recht op onze bizondere aandacht. Het was een periode, de na 80-er

323

-ocr page 326-

periode, van afgeronde kunstvorming, van beschavingsuitboiiwing, het vorm-vol-tooide, het klassieke van de moderne cultuur vond er zijn uiting in. En nu is één verscltijnsel bij de beste schrijvers die tusschen 1890 en 1914 groot werden bizon-der merkwaardig: dat zij hun geestelijk leven verdiepten door een verfijning en veredeling der gewaarwording. Niet de Idee, die bij de jongeren \an thans bezielende factor is, maar het Leren in al zijn tragiek beschouwd, met een nuchter oog bekeken en met een trillende hand geschreven, een hand die beefde van geluksbe-geerte, is de groote godheid welke wij veertigers en vijftigers hebben aanbeden. Maar de passie der Vaderen, de Gewaarwording gegroeid tot een reusachtig phan-toom of tot een phenomenaal hersenspel, zooals van Deyssel het voerde, was niet ons geestelijk bezit. Bij ons verstilde de gewaarwording tot geresigneerd en wee-moedsvol aanvaarden, tot den bitteren glimlach om een alzijdige Teleurstelling. Terwijl wij dogmatisch bleven in de leer van het realisme, die soberheid predikt bij de vertolking en strenge waarheidsliefde bij het vaststellen van den levens-inhoud.

Deze kenmerkende karaktereigenschappen van ons tusschengeslacht, de hunkering naar het innerlijk-doorleefde en waarachtige, het wantrouwen in misleidende ideologieën en “standpunten”, hebben ons, van zijn eerst verschijnen in de literatuur af, getrokken naar Frans Mijnssen, met onweerstaanbare genegenheid en bewondering. Want Mijnssen, universeel van aanleg, en open voor alles wat de groei der tijden bracht, immer onmiddellijk in daad bereid tot steun en aanmoediging van het nieuwe leven en de nieuwe Gedachte, heeft al de moeizame, worstelende jaren door, die de Nederlandse cultuur had te overvwmten, met een moed, die leed kostte, gewaakt en gewerkt voor de betrouwbaarheid, voor het reëel-doorleefde en het innerlijk-vertolkte in eigen geest en werk, en in den geest en het werk der velen, die hij ontmoette.

De vrucht in tastbare literatuur waren eenige tooneelspelen, eenige eenakters, een bundel studies over Tooneel en eene reeks vertalingen. Maar, zonder ons schuldig te maken aan de gebruikelijke overschatting bij gelegenheidsartikelen, die ons Mijnssens bestraffing bezorgen zou, moeten wij het toch vaststellen, dat elk dier kleinere werken, naar graad van voortreffelijkheid verschillend, een stukje gaaf, bevend, levend leven is, en dat de vele schrijvers van letterkundige opera’s alleen maar nauwkeurig in Mijnssen hebben te lezen, om wezen en bedoeling te begrijpen der door hen verfomfaaide kunst.

Wij schrijven hier niet afzonderlijk over Mijnssens werk, wij willen hier aandacht wijden aan wat hij door zijn werk, door zijn persoon, door zijn daad betee-kent voor onze cultuur. Naast J.H. l.eopold was Mijnssen een der essentieelste begrijpers \an de taak, die aan het tusschengeslacht was gesteld. De stroom der ideeën, de hevigheid \’an het innerlijk wereldgebeuren is onafhankelijk van ons bedoelen. Maar wat de kunstenaar tot plicht heeft, is duurzaam te waken voor de zuiverheid der cultuur, voor de werkelijkheid der kunstzinnige gedachte. Persoon-lijklieden als Mijnssen zijn, juist voor wie de literatuur beschouwt niet als een \ er-zameling werken van verdienstelijke dames en Heeren, maar als een ontstellend breed en ontstellend diep verschijnsel in der eeuwen loop, van de grootste betee-kenis. Want verder reikt hun invloed dan zelfs hun werk zou te kennen geven, waar zij door hun xerzet tegen praktijk en leerstellingen der romantiek, de bewaarders zijn van een levensschat, waarmee volgende geslachten, na de eerste, onstuimige bewustwording, zich wederom zullen moeten zuiveren.

324

-ocr page 327-

Literator is Mijnssen, maar in het bizonder minnaar en beoefenaar van het tooneel. Zijn opstellen over tooneelkimst, zijn apologie voor de innerlijkheid der regie, zijn stellingen dat de acteur niet moet zijn afkijker, maar opnieuw zelfstandig belever van de verbeelde persoonlijklieid, - die hij begrijpen moet in wezen, niet in atleidende phantasie, - zijn studie over de mimiek in de tooneel-speelkunst, al deze beschouwingen, die voor hetzelfde beginsel pleiten in de tooneelkunst als hij toepast in de literatuur, zijn omgeven door argeloos en zonder eenige opzettelijkheid of cranerie geuite technische en historische opmerkingen, waaruit een zeldzame kennis van tooneel en belezenheid in de tooneelliteratuur blijkt. En zooals het meer gaat, dit handboekje zoo bescheiden uitgegeven als ‘t ware in een verloren oogenblik, zal later blijken een handboekje te zijn, waar niemand die de principes kennen wil van het modern tooneel zich van zal kunnen onthouden.

In geschrift, maar ook in daad heeft Frans Mijnssen invloed gehad op onze tooneelkunst. Door zijn voortdurend contact met de groote regisseurs en de groote tooneelspeelkunstenaars van onzen tijd, heeft hij van nabij deelgenomen aan de omwenteling welke wij in de laatste twintig jaren op het gebied der tooneelkunst hebben beleefd. En al zal dan ook hèm de chaotische toestand waarin het Nederlandsch tooneelwezen met zijn elkaar bekampende gezelschappen verkeert, veel somberheid hebben gegeven en teleurstelling, het kan daartegenover, een bemoedigende gedachte zijn, het vele voortreffelijke en ongekende te beseffen dat onze tooneelkunst in de laatste jaren te aanschouwen gaf.

En nu - Mijnssen als vriend.

Deze drie woorden openen een wereld van dankbare gedachten en kostbare herinneringen bij een groot deel van artistiek en intellectueel jong Nederland. Hoe leeren wij van zijn welsprekend zwijgen - hoe waak verslaat hij onze bluf door zijn bescheidenheid. En wij zijn alleen maar bang dat zijn bescheidenheid den aanslag van dit woord van gelukwensch niet zal kunnen verdragen nu hij al gephoto-grafeerd is, voor hij heeft kunnen onderduiken achter den rug van een kolossalen voorman (het moet wel Ary Prins geweest zijn) zooals eenmaal geschiedde bij de collectieve vereeuwiging der Vereeniging van letterkundigen. Wij zullen daarom ons onthouden van het benoemen zijner talrijke ftmcties, van zijn omvangrijken arbeid door de juist-vermelde vereeniging, van zijn bemoeiingen met de auteurs-recht-beweging. De strakke kunstenaar, de voorzichtige kritikus door den glimlach of door het simpele woord, - hij geeft zich aan de gemeenschap en aan de men-schen met een gulheid die van zijn klachten het uiterste eischt, Mijnssen vraagt als loon voor zijn gemeenschapswerk alleen dat men dat aanvaardt en vrucht schenkt.

De laatste jaren geven, bij schaarsche productiviteit, niettemin een merkwaardige ontwikkeling te aanschouwen van Mijnssens geest. In Ida Wahl, zijn laatste tooneelspel, gaat wijdheid open, verbreedt zich zijn levensvisie op wonderlijke wijze, en met behoud van de subtiele betrouwbaarheid die alles van Mijnssen heeft gekenmerkt. Breed en fijn - dat te samen te bereiken is een mogelijkheid, die even lichtend openstaat voor het tusschengeslacht als er omsombering was van zijn geestelijke geboorte. Velen van ons geslacht vielen of verbleekten. Als een fijn-gezenuwde en fijn-gespierde, niet aanstonds speurbaar, maar scherp te onderkennen, voor het innerlijk-schouwend oog, staat Mijnssen op een hoogte zijns levens te midden der veel en wild genuanceerde Hollandsche cultuur. Ons tusschengeslacht heeft zijn taak nog niet \’oltooid. Er zijn er weinigen, maar op die weinigen

325

-ocr page 328-

blijft de aandacht gericht. En als wij nu tenslotte in één enkelen zin moeten samenvatten, waar precies Mijnssens plaats is, dan zien wij hem, de veel minder in het oog tredende want zelf den achtergrond verkiezende figuur, bij alle verscheidenheid in kunstvorm en methode, niettemin om de twee grondfactoren die zijn wezen stuwen, het liefst als den vriend van Jac. van I.ooy... maar ook van P.L. Tak.

Bijlade 6

Ritter: ‘’Frans Mijnssens Ida Walil’ in het Utrechts Dagblad vma 31 januari 1931.

De Utrechtsche Vrouwelijke Stxidenten-vereeniging zal op den derden Februari aanstaande, zich vinden geplaatst voor eene bij uitstek moeilijke taak. Want haar tooneelafdeeling heeft het voornemen, aan den avond van dien dag eene opvoering te geven van Frans Mijnssen’s “Ida Wahl”. Onafhankelijk van het succes van deze opvoering, is zij een daad van cultureelbeteekenis en van piëteit. Van cultuurbeteekenis omdat wij, met uitzondering misschien van Else Mauhs, eigenlijk hier te lande niet de geschikte krachten bezitten, om dit soort kunst tot leven te brengen op het tooneel. Of men zou een zorgvaildig voorbereidende selectie moeten houden onder de tooneelkunstenaars en het geheel onder leiding moeten stellen van Copeau. De tooneelvereeniging der Vrouwelijke Studenten grijpt dus zeer hoog. Haar taak zal het zijn, aan een dramatisch werk met zeer weinig dramatische actie een plastische verbeelding te geven, en de bedoeling van den schrijver duidelijk te maken door een zeer sprekende en tegelijkertijd zeer voorzichtige weergave van des schrijvers symbolische en “sferische” aanduidingen. Wij willen de dames niet bij voorbaat verschrikken, maar deze opvoering kan vergeleken worden met een uiterst moeilijke operatie. Het pincet moet geënt worden, precies op de juiste plaats, met een groote en stellige zekerheid in de hand die het bestuurt, maar tevens met een gevoelige intuitie, die aan zeer sterke handen zelden eigen is.

Maar, atjgezonderd van den uitslag, is deze opvoering een daad van cultuurbeteekenis. Dat er pogingen aangewend worden om deze kunst op het tooneel tot geldigheid te brengen, als tooneebverk, dàt er gezocht en geëxperimenteerd wordt in deze richting, het heeft literair-historische waarde. Al te veel vergeet men, in onze dagen, dat er “artistieke problemen” zijn, zoo goed als wetenschappelijke. Dat het tooneel de opdracht heeft, zich te meten aan Mijnssen, en niet Mijnssen, zich te meten aan het tooneel, het getuigt van den hoogen rang van Mijnssen als kunstenaar. Hier hebben regie en executanten nu eens uitsluitend rekening te houden met aesthetische waardeeringen. Het uitverkochte Schellinkje speelt bij eene opvoering van Mijnssen’s werk geen rol.

Behalve als daad van kunstzinnige genegenheid is deze opvoering een daad \ an piëteit. Mijnssen is een voorname figuur in onze letterkunde. Terwijl anderen \'an zijne generatie zich leeg gingen schrijven en werden getroffen door het tragische lot, vereenzaamd te geraken te midden van een hun meer en meer vreemd wordende ontwikkeling der literatuur, heeft Mijnssen tot op eenigszins gevorderden leeftijd, die zelfbeheersching weten te behouden, die hem (wij spreken hier mede in opdracht) volkomen onaangetast en onaantastbaar heeft gelaten. Het is een zelfbeheersching, die zich openbaart in wat hij schrijft en in hoé hij schrijft, - maar

326

-ocr page 329-

ook in heel zijn verschijning als kunstenaar. Er behoort moed toe, zich te beperken tot een zoo bescheiden oeuvre van in haar genre volkomen scheppingen, en zich er toe te dwingen, de Muze alleen te benaderen in de momenten, waarin men een volkomen kunstzinnige concentratie beschikbaar heeft.

“Ida Wahl” is de hoofdpersoon in “een spel in tier gedeelten”, dat zich in een Nederlandsche badplaats, en later in het Beiersche hoogland en in de mileus der welgestelde lieden, die de schrijver ten tooneele voert, voltrekt. De zin van dat spel is het geven van karakteruitbeelding van hoofdzakelijk ééne vrouwenfiguur, wier zieleleven zich ontwikkelt door levenservaringen. Over de beteekenis dier ontwikkeling in het licht der Idee spreken wij aanstonds een enkel w'oord.

Wat thans, omdat wij vooral gericht zijn op de opvoering van “Ida Wahl” als tooneelwerk, ons in de eerste plaats interesseert, zijn niet de bedoelingen, maar de middelen. De middelen intusschen, die Mijnssen aanwendt om zijne menschen en hunne verhoudingen aan ons duidelijk te maken, zijn vol bedoelingen. Alles, het décor, schijnbaar onbelangrijke episodes die door het hoofdmotief zijn heenge-vlochten, ja de geringste aanduiding - laat ons zeggen van hoe een sigaar wordt aangestoken op een bepaald moment - heeft zijn essentieele beteekenis voor de uitbeelding. De geringste misvatting dier aanduidingen kan onherstelbare schade toebrengen aan het welslagen van het geheel.

Een van de treffendste aanduidingen, die ons bij de herlezing van dit tooneelwerk zijn karakter duidelijk hebben gemaakt, is een kort tusschenspel, in het Beiersche hoogland, waarin blijkt, dat een vroinvelijke bediende, die Ida Wahl behulpzaam is, in enkele volzinnen maar, en in een korten dialoog met eenen voor ons onverwachten minnaar, haar heele levensgeschiedenis en levenstragedie openbaart.

Ook zij, als Ida, kent het onmetelijke, onrustige verlangen naar erotische liefde, ook zij, als Ida, die op dat oogenblik een gescheiden vrouw is, heeft haar verleden. Zij is een ongehinvde moeder, die van haar kind gescheiden is, en niettemin zich waagt in een nieuw avontuur. - Nergens in “Ida Wahl” wordt een antwoord gegeven op die ééne vraag, die ons telkens op de lippen komt: en hoe staat het met Ida’s moederschapsverlangen? Alleen op die eene plaats, waar, bij alle verschil, een zekere lotsgemeenschap tusschen de meesteres en de “Serviererin” aan den dag treedt, en waar de “Serviererin” spreekt over haar kind, wordt dat noodzakelijk element ingeschakeld. Dat is dan zoo Mijnssen’s trant.

De geschetste episode brengt ons vanzelf op datgene, waar wij eigenlijk al lang over hadden moeten beginnen: Ida Wahl zelf. Ida Wahl komt uit een huwelijk, waarin de conventioneele ernst van de Moeder en de erotische levenslust van den Vader de tegenstelling vormen, die tegelijkertijd het tragisch conflict in dat hinve-lijk wekt, en de genetische verklaring geeft van Ida’s natuur. In een van Ida’s broeders is de natuur van de Moeder gereïncarneerd, in Ida zelve de natuur van den vader. Maar het is \olstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de auteur heeft os-erwogen, dat uit de conventioneele eenzijdighheid van de moeder en de frivole eenzijdigheid van den vader, dat Ida-karakter moest geboren worden, waarin tegelijkertijd de romantisch-erotische drang leeft, en de mogelijkheid eener loutering.

Hetgeen ons over Ida te zien gegeven wordt in dit stuk is een onberaden, spoedig ongelukkig, en tot scheiding voerend huwelijk, verder discoursen met verschillende minnaars, die zij aantrekt en afstoot (het stuk is vol van het duel der lief-

327

-ocr page 330-

de); maar dan in Beieren ontmoet zij professor Herzog, den ouderen, levenswijzen man, die van liefde en huwelijk eene opvatting heeft, die uitstijgt boxen het egoïsme der sexen, waaraan zoovele verhoudingen tusschen mannen en vrouwen te gronde gaan.

Hij, Herzog, geeft haar leiding en... uitzicht op de levende rust van een harmonisch leven. Waardoor? Doordat Hij het oneindig verlangen dat behoort bij de romantiek in al hare uitingen - het moge kunst zijn of menschenwerkelijklieid -sublimeert in het oneindig verlangen, gansch anders geaard, dat een postulaat is van de Idee.

Zoo heeft dus dit stuk van Mijnssen, bij al zijn soms haast geforceerden eenvoud en afkeer van uiterlijke pralerij en wijsheidsgebaar, wel degelijk een wijsgee-rig fond, waaraan de generatie, waartusschen Mijnssen opgroeide, vreemd is gebleven.

Mijnssen heeft wel gepoogd met inachtneming van de moeilijke constructieve eischen, welke zijn fijn-geciseleerde opbouw hem stelde, een zekere karakterteeke-ning te brengen, ook in zijn bijfiguren, maar het vormt misschien een bezwaar tegen het stuk, dat die bijfiguren, tegenox’er de sterksprekende “Ida^-gestalte te vaag blijven. Dat kan echter de centrale beteekenis van het werk niet verkleinen.

Wij wachten met spanning af, hoe de dames het er af zullen brengen. Maar goed of slecht, - deze opvoering blijft eene gebeurtenis van belang onder de actu-eele verschijnselen op het gebied van literatuur en tooneel.

Bijld/fe 7

Ritters bespreking van ‘Andries Bleeker, Het lied van verlangen'quot; in Het Boek van Nil, januari 1948.

Een letterkundig kritikus, die zich tot taak heeft gesteld, het krachtige in de ons aangeboden literatuur te onderscheiden van het impotente, en de boeken te keuren op hun algemene aannemelijklteid, maar voor vxien ook de literatuur een studieveld is, waarop men zeldzaam variaties ontdekt van schrijverstalent, - een vreemde anemoon of orchidee tussen de bundels narcissen x’an het bloemenmagazijn, - hij zal dit boekje van Andries Bleeker ter hand nemen en het bekijken, zoals hij “Verbeelding als Wapen” van Floris Bakels bekeek.

Er zijn twee soorten x an literatuur. Er is de literatuur, die beantxxoordt aan die verlangens en emoties van het menselijk hart, xvelke in het lexen van individu en gemeenschap terugkeren met de regelmaat xan een golfslag en xvij mogen de schrijvers niet veroordelen, die deze behoefte verx'ullen. De literatuuur is liier attribuut van het lexen en de geboren schrijver, de x akschrijver, heeft tot roeping, dat attribuut te dienen. Maar er is een ander genre, xxaar niet het algemeen menselijke, maar een bijzonder geval xan het menselijke in x'erschijnt. Dit genre reflecteert niet uitsluitend onze blijmoedige of tragisch-gerichte lex'ensopvatting, neen: het verricht een andere ftmctie, het vertelt ons iets, dat xvij nog niet xvisten. In de geschriften, die tot dit genre behoren, xx'ordt ons een wonder geopenbaard. Niet boe het geopenbaard xvordt interesseert ons liier op de eerste plaats, maar dat het geopenbaard xvordt.

328

-ocr page 331-

Dergelijke boeken worden nooit geschreven door iemand, voor wien het schrijverschap een bezigheid, een levensinhoud is, maar door hem voor wien het schrijverschap een gebeurtenis beduidt. Zij worden niet geschapen door hen die uit de literatuur komen, maar door hen, die er in komen. Zij zijn vóór alles belangwekkend, niet door hun kracht, maar door hun oorspronkelijkheid.

Floris Eakels was de ontdekker van een nieuwe figuur in het rijk der schoonheid. Hij vond, dat realiteit en verbeelding niet noodzakelijk een tegenstelling vormen, maar dat men de realiteit kan opheffen aan de verbeelding. Andries Bleeker is de ontdekker van een nieuwe figuur in het rijk der Schoonheid. Hij vond, dat men

de lotgevallen van zijn leven kan vatten in een schema. Er ligt aan deze bladzijden de overtuiging ten grondslag, dat het levensdoel van den mens hierin bestaat, den grondvorm van zijn wezen te bereiken en te vertolken. Om dit laatste te doen, daarvoor is een eindeloze eliminatie noodzakelijk. Die eliminatie geschiedt in de stilte en de duisternis. De schrijver kan niet beginnen aleer liij zich van zijn eigenlijk wezen gewis acht. Hij plaatst de pen niet op het papier, aleer hij alle acciden-talia heeft weggedacht.

“Het Lied van verlangen” is een autobiografie, een levensgeschiedenis. Maar niet een levensgeschiedenis, die zich dramatisch ontwikkelt, doch ene die zich eidetisch ontvouwt. Het welslagen van zulk een onderneming hangt samen met de keuze van het beeld, waaraan de levensgeschiedenis wordt getoetst. Eén beeld behoort de gehele belijdenis te beheersen. Zouden er meer beelden verschijnen, dan zou het geheel zijn eidetisch karakter verliezen en in een dramatisch geval ontaarden, waardoor de contractie, de beknoptheid haar rechtsgrond zou missen. Of het gekozen beeld beantwoordt aan de laatste rest van levensbewustzijn, aan datgene wat er van een leven aan waarde overblijft nadat het geleefd is, daarop komt alles aan.

Het mamienleven, dat ons hier getekend wordt, vindt zich beheerst door de vrouw. Maar niet door de vrouw als avontuur, neen door de vrouw als ziels-com-ponent. De vrouw brengt dit lesen tot bewustzijn van zichzelf. Dit houdt reeds in een breken met de traditie van vrouwenverscliijning in autobiografische bekentenissen. Meestal is de vrouw, in dagboeken en romans, de bron der verwikkeling, hier is zij de bron der owAs’ikkeling. Het boek, dat onze aandacht heeft, is de tegenpool der “Confessions” van een Casanova of van een Rousseau. De vrouwen versmllen de rol van Beatrice voor Dante of Mathilde voor Perk.

Maar deze toetsing van eigen levensinhoud aan de vrouw houdt nog iets anders in. De schrijver vindt zijn levens-schema door zich te confronteren met anderen. Hier is geenszins aan het woord een uitzegger van eigen kracht of een uitklagen van eigen smart of eenzaamheid. Ook ontbreekt elke rancune tegen het bestaan.

De auteur is deemoedig onderworpen aan hetgeen het leven hem te begrijpen zal geven in zijn menselijke verschijningen en menselijke verhoudingen. Er trilt een eerlijke belijdenis van veel onzekerheden door deze bladzijden, die aan het einde leiden tot een zeer zwakke zekerheid, maar nimmer wordt het leven aangeklaagd. Dit is een vroom boek. Met “vroom” bedoelen wij hier niet een religieuse qualificatie, maar een soortaanduiding.

Wie het lyrisch karakter van dit boek vergeet, miskent zijn essentie. Maar dit is vragende, geen klagende lyriek. Zie hier een lyricus, die niet “zich wil uitstorten”.

329

-ocr page 332-

maar die zich wil objectiveren. Hij zoekt volstrekte waarden, die hij wil vinden door in het le\'en te lezen, niet, zoals veel lyrici doen, door zichzelf te ideologiseren. Hij weet, dat er geen psycltisch leven mogelijk is, zonder psycltische verbindingen, dat het de mensen zijn, die in ons leven komen, welke de ziel haar inhoud geven. Maar deze mensen worden ons dan uitsluitend gegeven in hun verhouding tot den schrijver. Hij, die zou opmerken, dat zij niet reageren, dat zij geen eigen subjectiviteit vertegenwoordigen, hij heeft den aard der kunst misverstaan, die hier \’oor ons ligt. In de conceptie van dit verhaal is het uitsluitend van belang, welken invloed zij hebben op het leven van den schrijver. Hun betekenis in het verdere leven kan hier niet aan de orde worden gesteld; zou dit wel zijn gedaan, dan was daarmede aan het gehele geschrift zijn adem ontnomen.

Intussen zijn de verscliillen der \'ier vrouwegestalten, die wij hier voor ons zien oprijzen zó markant, dat ieder van haar een eigene, van die harer zusteren \er-schillende, zelfstandigheid bezit. Nog duidelijker is heur verwevenheid met de vier fasen van het mannen leven, dat ons in dit boek wordt geschetst. De ontdekkking der liefde in de jeugdvriendin uit den kindertijd; de vrouw in haar erotisch-mystische gestalte in den tijd der eerste manbaarheid; de vrouw, die de echtgenote wordt, en tenslotte de zielsvriendin, die zelve in de eeuwigheid verdwijnt, en wier roeping ten aanzien van den schrijver hierin bestaat, dat zij hem met het leven verzoent. Het is zeer begrijpelijk, dat ook van de vrouwefiguren die in het verhaal optreden, niet meer dan een schema gegeven wordt, dat wat op de kernen betrekking heeft.

Hoe slaagt de schrijver er nu in, het doorademd worden van zijn hoofdpersoon door de vier aan ons verschillende gestalten voor den lezer aannemelijk te maken? Hij slaagt daarin, doordat hij ieder der vier gestalten met een afzonderlijke natuursymboliek omgeeft. Ieder der gestalten straalt uit in de haar omringende natuur. En het is even rationeel, dat aan het vrouwtje, dat de romantische liefde vertegenwoordigt het vreemde woestijngebied als omgeving is geschonken, als dat de laatste der verschijningen, die de overvloeiing in de eeuwigheid aankondigt, omringd is door de zee.

Naarmate het verhaal voortschrijdt wordt het contact intenser met de bezielende figuren. Want als men jong is ziet men de dingen veraf, wordt men ouder dan komen ze dichterbij.

De echtgenote staat eigenlijk in het middelpunt der vertelling. Zij vertegen-woodigt de romp van dit mannenlesen. De eerste twee figuren vormen het prae-ludium, de laatste vrouwefiguur het berustend besluit. Eigenaardig is daarbij, dat de echtgenoot vertegenwoordigt hetgeen aan den hoofdpersoon ontbreekt, hij ontvangt van haar het meest datgene, wat hij in het leven als: anders dan hij zeil, moet ontdekken. De s oorfiguren en de laatste figuur zijn daarentegen figuren van verlangen: romantisch verlangen de figuren der jeugd, meta-physisch verlangen de figuur van den ouderdom.

Voor wie langzaam leest nemen deze luttele bladzijden in onze herinnering de tijdsruinte in van een omvangrijk werk. Het boekje dwingt zot langzaam lezen, tot overgebogenheid, en tot verstild svorden van het eigenaardige rhythme, het gave rhythme, dat ruist, zoals een schelp ruist aan ons oor.

Maar bleef de genegenheid, svaarmee wij het spelden, bestand tegen bedenkingen? Helaas, neen. Deze bladzijden zijn teder tot aan het broze en dit eist van den

330

-ocr page 333-

auteur, die dit wil volhouden een zo angstige gespannenheid, dat uitglijdingen onvermijdelijk worden. Wij moeten treden in detailcritiek, maar dit is geoorloofd ten aanzien van kunst, die op een goudschaal wil worden gewogen.

Op blz. 7 beschrijft Andries Bleeker de eerste liefdesextase uit den knapentijd. Hij wil blijkbaar doen uitkomen, dat alle gebeurtenissen geschieden in een sfeer van naïviteit, dat de eigenlijke Eros liier nog vertoeft in een ver verschiet. Maar wanneer hij schrijft: “ik zag opeens het hele lieve meisje”, dan tast hij mis. Dit is een teveel aan objectiiiteit. Hij zag niet het “lieve meisje”, maar alleen: het meisje. Dat ze lief was, wisten wij wel, het bleek tevoren van deze verhouding reeds een inhaerentie. De woorden: “dikke zoen” (iets lager) zijn buitengewoon storend en zij behoren geenszins tot het vocabularium, dat de schrijver aanwendt en dat bij deze kunst past. “Volwassen geliefden kussen elkaar, kinderen die eerst tot liefdesontdekking komen zoenen elkaar” heeft hij gedacht. En toch heeft hij verkeerd uedacht. De eigenlijke liefdesvervoering heeft zulke jonge minnaars in waarheid meer aangeraakt dan de schrijver wil toegeven, ook als zij geheel onschuldig zijn en de sexe nog natiwlijks beseffen. En de materialisatie van de aanraking der lippen, is in geen enkel opzicht in deze situatie geoorloofd.

Op blz. 9 (Ie alinea, aan het einde) komt een beschrijving voor, waarin de invloed ener schone natuur op den hoofdpersoon van het verhaal geschilderd wordt. Deze schildering wordt geaccentueerd door een uitroep: “hij zou kunnen juichen, hij zou kunnen snikken!” Deze uitroep is te veel.

Op blz. 40 wordt omtrent Aisja, het .Afrikaanse meisje gezegd: “Haar dank ik mijn gevoel voor eenvoudige natuurlijklieid. Het gevoel waar mijn eigen innerlijk naar begint te luisteren”. De schrijver verraadt in deze opmerking een (tijdelijk) gemis van begrip van de eigen persoonlijkheid. Want het is niet waar, dat Hij het gevoel voor eenvoudige natuurlijklieid zou ontberen. Het is niet gebleken, dat deze eerbiedige en verschuchterde schoonheidszoeker eenvoudige natuurlijklieid mist. Is een wezen, dat fijner bewerktuigd en terughoudender is dan anderen niet iiannirlijk? Hij leeft uit zijn natuur. Men mag van den hoofdpersoon uit dit boekje zeggen wat men wil, maar iets geforceerds, iets buiten het leien om en tegen het leven in, vertoont hij nergens. Daarom is de opmerking psychologisch onjuist, ook al zou de schrijver werkelijk het gevoel hebben gehad, dat Aisja hem tot den eenvoud bracht.

De schrijver zal bij een tweeden druk, dien wij Nederland toewenschen, de kleine verdraaiingen in dit filigraan gesmede werk recht buigen. Aan ons over zijn boek de conclusie, dat het belangrijker is dan vele opulente volumina.

331

-ocr page 334-

Ritters ‘In Memoriam Frans Mijnssen’, voor de AXKO uitgesproken op 31 januari 1954 en opgenomen in Het Boek van Bln, februari 1954.

Frans Mijnssen, de auteur van een reeks van kleine toneelwerken, die onder de titel: “Dramatische Studies” verschenen zijn, van een groter toneelwerk, getiteld “Ida Wahl” en van een bundel vertogen o\’er de toneelkunst, die niemand ongelezen kan laten, die zich in het wezen van de toneelkunst verdiept, heeft maar een bescheiden oeuvre geschonken aan onze letterkunde. In hem zien wij een der zeldzame voorbeelden van de kunstenaars, die zich uitsluitend richten op de hoe-daniglieid van hun werk, en die de hoeveelheid verfoeien. Het is misschien een wonder te noemen, dat deze behoedzame geest, bij wien het woord woog als bij geen anderen auteur die de verstreken halve eeuw heeft voortgebracht, de scheppende ftinctie in de letterkunde heeft aanvaard. Zijn kennis van literatuur en toneel en zijn inzicht in deze kunsten, die tot gelding kwamen in de vele gesprekken die hij met tal van literaire geslachten heeft gevoerd, zouden hem reeds invloed hebben gegeven op de ontwikkeling van onze letterkunde, ook als Hij geen woord hebben te boek gesteld. Maar hij is tot zijn onuitblusbare liefde voor de literatuur gekomen door de bezieling van de grote figuren van ‘80, die hem hoog hebben gesteld. Goethes adagium: “Schafte Künstler rede nicht”, geldt óók voor den kunstenaar die in zijn edele beschouwelijkheid en zeldzame gevoeliglieid, ook buiten zijn literaire scheppingen reeds een aparte waarde vertegenwoordigt. En zo is Mijnssen tot schrijven gekomen. Schrijven vereist schnjfdrift. En men kan niet ontkennen dat hij die schrijtdrift bezat. Maar bij hem was het een drift van voortdurende besnoeiing en veredeling van zijn talent. Hij heeft evenveel le\'enstijd gegeven aan zijn weinige geschriften als de veelschrijvers aan de boeken, waarmee zij ons stenigen. Maar die tijd werd benuttigd om het geschrevene te herzien en te verbeteren. Het zoeken van de essentie in leven en kunst en het uitbeelden dier essentie, wanneer ze in een geestelijke worsteling was ontdekt, dat is een lesens ideaal van Mijnssen geweest. Een aesthetisch reinheidsideaal, dat hem op een bijzondere wijze aan de beweging van ‘80 verbindt. De beweging van ‘80 is niet alleen een letterkundige revolutie geweest en een oplaaien van hartstocht in dit lage land, maar heeft, vooral in haar latere periode, betekenis gehad als literatuur-verfijning. Van deze kant der beweging van ‘80 was Mijnssen een der belangrijke exponenten. Mijnssen is geen prozaïst die zich aan nieuwe woordvormen heeft bezondigd. Zijn wens ging uit naar de eenvoudigste zegging. Alle uitbundigheid was hem vreemd. Zijn aandeel in de vernieuwing der literatuur heeft bestaan in de aanwending der stilte, in het uiting geven aan het bijna-onzegbare, aan het weglaten van alles wat overbodig is. Wij vragen ons af, of het niet de taak van den toneelcriticus is om Mijnssens betekenis te bepalen. Want het hoofdgedeelte van zijn werk ligt op toneelgebied. De toneelkundige zal waarschijnlijk opmerken, dat Mijnssens stukken bijna onspeelbaar zijn, omdat zij de allerhoogste eisen stellen aan regie en acteurs. Men behoeft maar kennis te nemen van zijn beschouwingen over Gemma Bellincioni, waarin hij de hogere taak der toneelkunst ragfijn begrijpt, om in te zien wat hij moest vorderen voor een ideale opvoering van zijn

332

-ocr page 335-

eigen werk, waarin het doorgronden van innerlijk let'en dikwijls de dramattscbe kracht in de weg staat. Maar mogen wij verlangend uitzien naar wat de deskundige tlieaterman over Mijnssen als toneelschrijver te zeggen heeft, de literator heeft een onvervreemdbaar recht op de kenschetsing v;ui dezen auteur. Want het leven van Mijnssen moge dooraderd zijn met een hevige belangstelling voor het toneel, zijn wording als toneelschrijver kunnen wij \'oor een groot deel verklaren uit zijn letterkundige gerichtheid. Het is een apart genot, deze toneelspelen te lezen. Zelfs in de aanduidingen der scènes speurt men de kwaliteit van de geest. Op latere leeftijd schonk hij ons nog, onder schuilnaam, een klein verhaal, dat dezelfde doordringende eigenschappen heeft, die zijn toneelstukken kenmerken.

Mijnssen, die in een besloten aantal geschriften, zijn fijnzinnige wezen openbaarde, is innig vervlochten met de opgang van onze literatuur, die in de beweging van ‘80 zich manifesteerde. Hij behoort eigenlijk tot de bekende figuren, die de Nieuwe Gids vertegenwoordigden. Nog herinneren wij ons de geestdriftige rede, die van Deyssel hield op zijn vijftigste verjaardag; van Deyssel merkte op, dat Mijnssen de milieu-vormende kracht was, die aan de schrijvers hun verbinding verleende. Zijn woning te Amsterdam was een centrum van geestelijk leven. Daar kwamen Kloos, van Deyssel, Jacobus van Looy, Bontens. En tot het laatst van zijn leven heeft Itij de ontwikkeling gevolgd tot in de jongste generaties. Hij was voor de kunstenaars, of zij uit de wereld der letterkunde kwamen, of uit die van het toneel, niet alleen een beminnelijk vriend, maar ook een vriend in de nood. Het is niet met woorden te zeggen wat Mijnssen voor de kunstenaars geweest is, met raad en met daad. En deze subtiele persoonlijklieid, gekluisterd in de cel van zijn literatuurverzorging en tegelijk opgenomen in een zakenleven, dat zijn krachten vergde, is tevens vervuld geweest van sociale belangstelling. Zijn zin voor nieuwe cultuurverschijnselen strekte zich uit tot buiten de literatuur. Verschillende voormannen der arbeidersbeweging hebben tot zijn vrienden behoord. En in het midden van zijn leven heeft hij zich in de problemen van het toen aankomend socialisme verdiept. Deze minst hooghartige mens, die \srij ooit hebben ontmoet, droeg in zijn wezen een onmiskenbare voornaamheid. Hij was een man van een bijzondere stijl, die zich altijd kenbaar maakte in een gekuiste eenvoud en een overstromende beminnelijkheid. Dit is dan mijn “In Memoriam”. Een bijzonder schrijver, een edel mens ging van ons heen.

333

-ocr page 336-

TONEELSPELEN VAN FRANS MIJNSEN

(* betekent: ooit opgevoerd)

* 1. Huwelijksleven, gelegenheidsspel in één bedrijf, geschreven voor, en gespeeld ter gelegenheid van het koperen bruiloftsfeest van den Heer en mevrouw J.A. \ an Eijk Jr., op Zaterdag 14 Mei 1892.

Ontstaanstijd: 1892.

Publicatie in boekvorm: Amsterdam, Weenink, 1892.

Opvoering: Tijdens het koperen bruiloftsfeest.

Ontstaanstijd: Zomer 1899.

Publicatie in tijdschrift: Frederik, Dramatisch fragment. In De Gids, jrg. 63, 3de deel, september 1899.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies [Eerste bundel] (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

Bijzonderheden: In de boekuitgave staat: ‘Bij het schrijven van deze studie is niet aan de mogelijkheid van eene opvoering gedacht.’

Ontstaanstijd: Voor of in 1901.

Publicatie in tijdschrift: Elisabeth, eene studie. In Nederland, nr. 1, 1901.

Ontstaanstijd: winter 1901-1902.

Publicatie in tijdschrift: Verdwaalden, dramatische studie in drie bedrijven. In De XXc Eeuw, 2de jrg., deel III, augustus 1903 (Noot: Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).

Publicatie in boekvorm: [samen met Uit eigen wil] in: Tooncclspelcn (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

Opvoering: Op 19 maart 1903 door de Nederlandse Toneelvereniging te Amsterdam onder leiding van A. van der Horst met Wilhelmina van der Horst-van der Tilgt Melsert als Jeanne Waales, Mari Ternooy Apel als Willem Zuyderlandt en Wilhelmina Broese van Groenou als Lucie. Ritter bespreekt [Uit eigen wil en] Verdwaalden in De Kroniek van 12 en 19 januari 1907.

Ontstaanstijd: Najaar 1903.

Publicatie in tijdschrift: Het vierde bedrijf Daarna. Dramatisch fragment in De Nieuwe Gids, 21ste jrg., april 1904. Er staat bij: ‘Dit fragment vormt het vierde en laatste bedrijf van het tooneelspel “Uit eigen Wil”’, waarna een toelichting volgt op de voorgaande bedrijven.

Publicatie in boekvorm: [samen met Verdwaalden] in Tooncclspelcn (Bussum, Van Dishoeck, 1906) en in Zelfkeur, Bloemlezing uit het werk van een aantal letterkundigen, tweede bundel (Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, z.j.).

334

-ocr page 337-

Opvoering: Op 16 maart 1906 door de Nederlandse Toneelvereniging met Wilhelmina van der Horst-viui der Lugt Melsert als Bertha en Esther de Boer-van Rijk als Henriette.

Ritter bespreekt [Verdwaalden en] ‘Uit eigen wil in Dc Kroniek van 12 en 19 januari 1907.

*? 6. High Life, Vroolijk Zedenspel.

Ontstaanstijd: maart 1903.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies [Eerste Bundel] (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

Bijzonderheden: Ritter schrijft op 2 maart 1910 aan Mijnssen: ‘Je stukken High Life en ‘n Vrouw worden, door de V.S. in besloten kring opgevoerd. Vertrouwelijke mededeeling.’ Het is niet duidelijk wat V.S. is. Utrechtse Frouwelijke Studenten Toneelvereniging.^ Er zijn over deze opvoeringen geen gegevens bekend.

7. Gedwongen Liefde.

Ontstaanstijd: maart/april 1904.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies [Eerste Bundel] (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

* 8. De Doode Man.

Opdracht: In de boekuitgave: Voor Dr. Ch.M. van Deventer.

Ontstaanstijd: Voorjaar 1905.

Publicatie in tijdschrift: De doode man. Dramatische schets in één bedrijf in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1905, deel 1.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies [Eerste Bundel] (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

Opvoering: in juni 1914 (samen met twee andere korte toneelspelen) door het gezelschap ‘Het Klein Toneel’ onder leiding van J.H. Speenliofï te Rotterdam. Regie: Cor van der Lugt Melsert, acteurs: Mien Duymaer t an Twist, Cor van der Lugt Melsert en Piet Bron. Op 25 maart 1915 schrijft Mijnssen aan Herman Robbers: ‘Dan heb ik behalve bij de vertooning van het kleine stukje “De Doode Man” in Rotterdam eigenlijk nooit een behoorlijk tooneelsuec^s gehad.’ Bijzonderheden: Als er in 1929 onderhandeld wordt over stukken van Mijnssen als hoorspel voor de AVRO schrijft hij op 6 juni 1929 aan Ritter: ‘Wat een keuze uit mijn werk betreft, denk ik aan “De Doode Man” (Ie bundel), dat destijd op het tooneel wel succes had, en aan “De teruggevonden weg” (2de bundel), dat voor de vertooning misschien te weinig handeling heeft, maar dat toch minder speciaal is dan verschillende andere stukjes, en waar een hoofd met begrip en een gevoelige stem wel iets van maken kan, ook voor een grooter publiek.’

*? 9. ‘En Vrouw.

Ontstaanstijd: Wijk a/Zee, zomer 1905.

Publicatie in tijdschrift: ‘En Vrouw. Dramatische schets in één bedrijf in De XXe Eeuw, 11de jrg., 12de afl., december 1905.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies [Eerste Bundel] (Bussum, Van Dishoeck, 1906).

335

-ocr page 338-

Opvoering: Ritter schrijft op 2 maart 1910 aan Mijnssen: ‘Je stukken High Lite en ‘n Vrouw worden, door de V.S. in besloten kring opgevoerd. Vertroiiwelijke mededeeling.’ Het is niet duidelijk of de opvoeringen zijn doorgegaan. Er zij over deze opvoeringen geen gegevens bekend.

Ontstaanstijd: Wijk-aan-Zee/Amsterdam 24 juli-14 september 1906.

Opdracht; In Dc XXc Eeuw: Voor Herman Robbers.

Publicatie in tijdschrift: In Dc XXc Eeuw, 12de jrg., 12de atl. december 1906.

Publicatie in boekvorm: Huislijke Haard; tooncelspcl in drie bedrijven (Bussum, Van Dishoeck, 1907).

Opvoering: Op 15 maart 1909 in Leiden door de Hagespelers onder leiding van Eduard Verkade met Eduard Verkade als Lucas, Helen Desmond als Frederick, Louis de Bree en Meina Irwen als de ouders van Frederick, Joh. W. Broedelet als Alfred Mendelaar, Enny Vrede als Jeannette Reijnders, Lili Green als Frits en Annie Wills als Mina. Op 18 maart 1909 wordt het stuk in Utrecht opges oerd. Bijzonderheden: In 1906 moet er sprake geweest zijn van een opvoering. Ritter aan Mijnssen op 2 oktober 1906: ‘Hoe staat het met Uw: “Huiselijke Haard” bij [Diek] van Eysden?’ en op 9 oktober: ‘Dat vind ik beroerd, dat van Eysden het stuk nu weer teruggestuurd heeft.’ E.F. Verkade-Cartier van Dissel schrijft in Eduard Verkade: ‘15 maart 1909 gaven de Hagespelers in Leiden de première van twee Nederlandse stukken: De huislijke Haard van Frans Mijnssen en Ingmar en Sigrid van Marie Bouteyn (Madeleine Böthlink). Ondanks de goede voorbereiding werd het een volkomen mislukking, die Verkade aan de rand van de afgrond bracht.’

Over de opvoering op 18 maart 1909 in Utrecht schrijft Annie Salomons in Hcr-inncrincicn uit dc oude tijd: ‘Mijnssen was de auteur van toneelstukken en een-acters, waarvan enkele ook zijn gespeeld. Maar voor onze grote schouwburgen was zijn werk te stil, te sober, te teruggetrokken. Tot een echt succes is het nooit gekomen. Maar een Nederlands stuk in Nederland opgevoerd te krijgen, is altijd een heksentoer en hij zal niet veel moeite hebben gedaan, maar hooghartig hebben afgewacht. Toen gebeurde er niet veel. Dat maakte hem een ontgoocheld man. Ik heb toch eens, in mijn studententijd in Utrecht, Huislijke Haard van hem zien spelen. Ik zat met Henri Ritter in een loge. Het was een stille, fijne vertoning. We waren allebei diep onder de indruk. Maar Mijnssen zelf leed eronder, als hij zijn innerlijkste zo veruiterlijkt zag. Toch had hij de opvoering zelf gewenst. Wonderlijk vat van tegenstrijdigheden.’ Frans Mijnssen heeft de opvoering in Utrecht niet bijgewoond. Niet willen bijwonen?

Ontstaanstijd: Voor of in 1906?

Publicatie in tijdschrift: Een huwelijk, dramatische studie in één bedrijf in Elsevier's

Geïllustreerd Maandschrij't, 1906, deel 11.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Opvoering: Op 17 (?) februari 1917 door de N.V. Toneelvereniging met twee andere eenakters van Mijnssen (’dc Schone Kunst’ en ‘Een superieure vrouw’

336

-ocr page 339-

(’Experiment’) op een van de Literaire Matinees in het Grand Théâtre in de Amstelstraat te Amsterdam onder regie van Herman Heijermans en onder de titel ‘Schaduwen’. Fred Vogeding speelt Arthur Burgers en Wilhelmina van der Horst-van der Lugt Melsert speelt Jenny.

Ontstaanstijd: Voor oktober 1906.

Publicatie in tijdschrift: Een eerste welkom schets-in-dialoog in Dc Niettivc Gids, oktober 1906.

Publicatie in boekt'orm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Ontstaanstijd: Vóór februari 1907.

Publicatie in tijdschrift: In Europa, jrg. 70, februari 1907.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Ontstaantijd: Voorjaar 1907.

Publicatie in tijdschrift: Tegenover het verleden. Dramatische Studie in één bedrijf' in Dc XXc Eeun’, jrg. 13, deel III, afl. 7, juli 1907.

Publicatie in boektorm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Ontstaanstijd: Winter 1907-8.

Publicatie in tijdschrift: De schoone kunst, dramatische studie in één bedrijf'in De Nieuwe Gids, jrg. 23, nr. 4, april 1908.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Opvoering: Op 17 (?) februari 1917 door de N.V. Toneelvereniging met twee andere eenakters van Mijnssen (’Een Huwelijk’ en ‘Een superieure vrouw’ (’Experiment’) op een van de Literaire Matinees in het Grand Théâtre in de Amstelstraat te Amsterdam onder regie van Herman Heijermans en onder de titel ‘Schaduwen’. Mien Duvmaer van Twist speelt Dora, Jan Musch speelt Gerard Waltman, David Lobo speelt Albert Bondaan en Adolf Bouwmeester speelt Mathias.

* 16. De teruggevonden Weg.

Ontstaanstijd: Winter 1907.

Publicatie in tijdschrift: De Teruggevonden Weg. Dramatische Studie in één bedrijf' in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1907. Motto: De blaren wallen zacht... Kloos. Verzen 1.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Tweede bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1908).

Opvoering: Op 12 mei 1910 door de Koninklijke Vereniging Het Nederlands Toneel in de Amsterdamse Stadsschouwburg.

Bijzonderheden: Als er in 1929 onderhandeld wordt over stukken van Mijnssen als

337

-ocr page 340-

hoorspel voor de AVRO schrijft hij aan Ritter: ‘Wat een keuze uit mijn werk betreft, denk ik aan “De Doode Man” ( Ie bundel), dat destijds op het tooneel wel succes had, en aan “De teruggevonden weg” (2e bundel), dat voor de vertooning misschien te weinig handeling heeft, maar dat toch minder speciaal is dan verschillende andere stukjes, en waar een hoofd met begrip en een gevoelige stem wel iets van maken kan, ook voor een grooter publiek.’

17. De Logee

Opdracht: Voor Pitt.

Ontstaanstijd: Voorjaar 1908.

Publicatie in tijdschrift: De Logee, een vroolijk Hollandsch spel in één bedrijf in Europa, jrg. 71, nr. 9, 1908.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Derde bundel (Bussum, Vm Dis-hoeck, 1914).

* 18. De tweede vrouw. Dramatische studie in één bedrijf. [Een superieure vrouw] [Experiment].

Ontstaanstijd: Winter 1908/9.

Publicatie in tijdschrift: De tweede vrouw, dramatische studie in één bedrijf' in Groot Nederland, 7Ac jrg., 2de deel, 1909.

Publicatie in boekvorm: Als Een superieure vrouw in Dramatische Studies, Derde bundel (Bussum, Van Dishoeck, 1914).

Opvoering: Ritter schrijft op 1 mei 1910 aan Mijnssen: ‘Benieuwd naar je stuk bij het Ned. Tooneel.’ Op 5 mei 1910: ‘Schrijf mij even met een enkel woord, wanneer je stukje de eerste keer wordt opgevoerd in Amsterdam! Ik kom zeker kijken. Ik bej/rijp je vreugde over de vertolkers!! Dit is in de volgende week.’ Op 10 mei 1910: ‘Het is bijster ongelukkig dat ik misschien, in verband met betrekking en sollicitatie, juist morgenavond hier gevangen zit, en niet Donderdag kan overkomen. Het is een zenuwachtige dag voor je morgen!’ Op 20 mei 1910: ‘Ik verheug mij over het succes \'an D.T.V.’ De opvoering heeft dus op woensdag 11 mei en misschien ook op donderdag 12 mei 1910 plaatsgevonden.

Op 17 (?) februari 1917 door de N.V. Toneelvereniging met twee andere eenakters van Mijnssen (’Een Huwelijk’ en ‘De Schoone Kunst’) op een van de Literaire Matinees in het Grand Théâtre in de Amstelstraat te Amsterdam onder regie van Herman Heijermans en onder de titel ‘Schaduwen’. ‘Een superieure vrouw’ heet dan ‘Experiment’. Frits Bouwmeester speelt Waker Tomeer, Tilly Lus speelt Jeanne Tomeer.

19. Dialoogje

Ontstaanstijd: Voor of in 1910.

Publicatie in tijdschrift: Dialoogje in De Nieuwe Gids, 1910.

Publicatie in boekvorm: In Zelfkeur, Bloemlezing uit het werk van een aantal letterkundigen, 2de reeks, 3de bundel.

Opvoering door de AVRO als hoorspel op 16 september 1948 in de regie van Emile Kellenaers en met een niet bewaarde inleiding door Ritter.

Het is ook mogelijk, dat het hoorspel niet ‘Dialoogje’ was maar ‘Frederik’. Ik bezit uit de bibliotlieek van Eva Kellenaers-Jansen een exemplaar van Mijnssens

338

-ocr page 341-

Dramatische Studies \M 1906 met in ‘Frederik’ veel wegstrepingen en veranderingen. Mogelijk speelde zij daarin Elisabeth, vrouw van Frederik Hesseler.

* 20. Hun eerste thuis.

Opdracht: Aan Mevrouw Titia van Looy-van Gelder.

Ontstaanstijd: Zomer 1912.

Publicatie in tijdschrift: Hun eerste thuis, spel in één bedrijf in De Nieuwe Gids, jrg. 28, Ie haltjaar, nr. 4, 1913.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Derde bundel (Bussum, Van Dis-hoeck, 1914).

Opvoering: In het \oorjaar van 1926 in de regie van Cor van der I-ugt Melsert gespeeld door het Rotterdams-Holstad Toneel met Lily Bouwmeester als Emma en Jan van Ees als Hans.

Onder de titel ‘Thuiskomst’ ook opgevoerd op 1 december 1938 te Amsterdam ter gelegenheid van het derde eeimiéest van de Stadsschouwburg. Regie: Cor van der Lugt Melsert. Tatia Wijma als Emma en Gijsbert Tersteeg als Hans.

21. Op de kentering

Ontstaanstijd: Najaar 1912.

Publicatie in tijdschrift: Op de kentering, tooneel in 1 bedrijf in Groot Nederland, 11de jrg., 2de deel, 1913.

Publicatie in boekvorm: In Dramatische Studies, Derde bundel (Bussum, Van Dis-hoeck, 1914).

* 22. Ida Wahl.

Ontstaanstijd: Winter 1913/14 tot 1919.

Publicatie in tijdschrift: Ida Wahl, Een Cyclus van Vier Dramatische Studies in Eén Bedrijf. I. Interieur. II. De Hoeksteen. III. Avond en middag. IV. Als de dagen korter worden. In De Nieuwe Gids. I in 29ste jrg., Ie haltjaar, juni 1914. II in 31ste jrg., 2de haltjaar, 1916. III in 33ste jrg., 2de halfjaar, 1918. IV in 34ste jrg., 2de hal^aar, 1919.

Publicatie in boekvorm: Ida Wahl, Een Spel in vier gedeelten.

I. Voorspel. II. Huwelijk. III. Bergen en Toeristen. FV. Als de dagen korter worden. (Bussum, Van Dishoeck, 1920).

Opvoering: Mijnssen heeft, nadat het stuk russen 1914 en 1919 in gedeelten in De Nieuwe Gids en in 1920 in boekvorm verschenen is, gehoopt dat het door een toneelgezelschap gespeeld zou worden. De regisseurs Eduard Verkade en Willem Royaards nemen er kennis van en doen beloftes. Maar het is er niet van gekomen. Als Mijnssen in 1922 vijftig jaar wordt, komen er vrienden met het plan om bij die gelegenheid het stuk te doen opvoeren. Verkade is er met zijn gezelschap Die Haghespelers in het Voorhout toe bereid, maar vraagt van het huldigingscomité een financiële garantie ter dekking van een eventueel verlies. Else Mauhs zal de hoofdrol spelen. Op Mijnssens feest op 28 februari kan Lodewijk van Deyssel meedelen, dat Ida Wahl zal worden opgevoerd. Hoewel er beloftes zijn van Mijnssens vrienden om financieel borg te staan voor de voorstelling is het er andermaal niet van gekomen. Het moet een pijnlijke zaak voor de auteur geweest zijn.

Ritter en zijn vrouw, Ina Boudier-Bakker en haar man en Annie van Wageningen-

339

-ocr page 342-

Salomons en haar echtegenoot moeten in januari 1931 het plan bedacht hebben Ida Wahl in Utrecht door bet studententoneel te doen opvoeren. Mijnssen schrijft op 28 januari 1931 aan Ritter: ‘In het koele licht van den nieuwen morgen kom ik je nog eens spreken over onze afspraak van gisteravond. Ik waardeer ontzaggelijk de hartelijklieid van jullie voorstel, de beminnelijke bedoeling mij een genoegen te doen, en onder den indruk daarvan nam ik heel graag aan. Dat wil dus ook zeggen, dat ik niet verder heb nagedacht. Doch onder het koele licht bovenbedoeld wordt dat anders. En nu zeg ik: laten wij het niet doen. Ida is nog nooit vertoond en de vertooning \'an dit stuk is een experiment. Er moet nog blijken wat het doet. En ik \ ind dat wij met onze afspraak vooruitloopen op de beslissing - die onzeker is. Het gaat nu niet om de litteraire waarde van Ida, maar om de tooneelproef. En als het mij blijkt, dat ik met Ida (het werk van mijn rijpsten tijd) vergist heb, dan zal ik dien avond niet veel meer hebben intebrengen, want ik heb mij altijd in de eerste plaats tooneelman gevoeld. Dus, vriend, ontvang met je vrouw, de Boudiers en de van Wageningens, de verzekering van mijn groote gevoeligheid voor het plan en schrijf mij even, dat jullie mij begrijpen. Wat je voornemen betreft, Ida bij je lezers in te leiden, ik stel dat op hoogen prijs en houd mij zeer aanbevolen voor toezending van een exemplaar van de krant.’ Maar er is dan ongetwijfeld al lang gerepeteerd, want op 3 februari 1931 wordt het stuk in de Utrechtse Stadsschouwburg opgevoerd door de Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging Concordia Crescamus. De regie heeft Johan de Meester Jr., de titelrol wordt gespeeld door Julie de Boer. Andere spelers zijn J. Veenhoven en P.J. Couvée. Mijnssen is bij de opvoering aanwezig. Aan te nemen is, dat de Ritters, de Boudiers en de Van Wageningens er ook waren. Voor de voorstelling schenkt Ritter in het UD van 31 januari 1931 aandacht aan het stuk. Op 5 februari 1931 schrijft Mijnssen aan Ritter: ‘Dank voor de toezending van het Utrechtsch Dagblad met de kritiek op Ida Wahl, stuk en voorstelling. Ik las haar zooal niet met veel genoegen, dan toch met veel belangstelling. Het is een oordeel, op waardige wijze uitgesproken. Ik heb in het algemeen lang geen goede pers en ben je daarom zoo mogelijk nog erkentelijker voor het fraai geschreven hoogst waardeerende artikel dat je aan mij en Ida hebt gewijd. Het verheugde mij ook bijzonder, dat jij, die mijn werk altijd hebt gewaardeerd (misschien zelfs al te zeer?) je meening niet gewijzigd had.’

Publicatie in boekvorm: Opstandinpi, een spel voor den lezer (Haarlem, Enschedé, 1931).

Publicatie in tijdschrift: Na vijf en twintig jaar, een dialoog in Dc Nietnve Gids, jrg. 46, nr. 1, 1931.

340

-ocr page 343-

DR. P. H. RITTER JR.

OVER FRANS MIJNSSEN

Bijlage 1: ‘’’Dramatische Studies” van Frans Mijnssen’. In Dc XXe Eeuw, 1906, deel III.

Bijlage 2: ‘Tooneclspelen van Frans Mijnssen’. In Dc Kroniek van 12 en 19 januari 1907.

Bijlage 3: ‘Huislijke Haard van Frans Mijnssen’. In Dc Kronick van 22 juni 1907.

Bijlage 4: ‘Aankondiging van Frans Mijnssens tweeden bundel Dramatische studies’. In het weekblad Dc Amsterdammer van 21 juni 1908.

Bijlage 5; ‘Op den vijftigsten jaardag van Frans Mijnssen’. In het Utrechts Darf-blad van 26 februari 1922.

Bijlage 6: ‘Frans Mijnssen’s “Ida Wahl’”. In het Utrechts Dagblad van 31 januari 1931.

Bijlage J-. ‘Andries Bleeker, Het lied van verlangen’. In Het Bock van Nu, januari 1948.

Bijlage 8: ‘In Memoriam Frans Mijnssen’. Voor de AVRO uitgesproken op 31 januari 1954 en opgenomen in Het Boek van Nu, februari 1954.

Ritters Inleiding bij de hoorspelopvoering van Frans Mijnssens dialoog ‘De Verloofden’ voor de AVRO-microfbon op 16 september 1948 is er niet meer.

Ritters herinneringen aan Frans Mijnssen, opgenomen in Ontmoetingen met schrijvers (het Boekenweekgeschenk van 1956) zijn opgenomen in de tekst na 22 februari 1922.

341

-ocr page 344-

DE BOEKEN VAN RITTER DIE ZICH BEVINDEN IN DE BOEKERIJ VAN FRANS MIJNSEN

Stellinjjcn, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtswetenschappen aan de Rijks-Universiteit te Utrecht (Utrecht, 1909).

Kleine Prozastukken (pseudoniem: Rudolf Atele) (Krimpen aan de Lek, 1911). Met de opdracht: ‘Voor Frans Mijnssen. Rudolf Atele (Henri Ritter)’.

Het Land van Wind en Water (Bussum, 1921). Met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen Henri Ritter 8 Sept. 1921’.

Het Land van Wind en Water (Bussum, 1921). Colofon: ‘Gedrukt [...] waarvan vijftig genummerde exemplaren [...] No. 4’. Met de opdracht: ‘Voor Frans Mijnssen dit bizonder Ex. mijner uitgave. Bussum 8/9 1921 C. A. J. van Dishoeck’. Onopengesneden.

De Lejjende van het Juweel (Amsterdam, 1922). Met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen. P. H. Ritter jr.’.

De Ijlende Reis (Bussum, 1923). Met de opdracht: ‘Voor Frans Mijnssen met oude vriendschap P. H. Ritter jr. Utrecht 4 Januari 1924’.

Karakters (Amsterdam, 1923). Met de opdracht: ‘Voor Frans Mijnssen vriendschappelijk P. H. Ritter jr.’.

De derde (Laren, z.j. = 1928). Met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen, die mij den weemoed deed beseffen, waar dit boek vol van is, maar die mij ook den troost deed keimen \'an zijn verbeelding in het woord. Sint-Nicolaas, 1928. P. H. Ritter jr.’.

De Apologie van den Misdadiger (Utrecht, z.j. = 1930). Nr. 102 van een oplage van 150. ‘Dit ex. is nummer 102 en werd gedrukt voor: F. Mijnssen’.

De Vertelster Weerspiegeld (A.msKtAM\\ 1931).

Vertoog en Ontboezeininjf (Utrecht, 1948). Met de opdracht: ‘Aan mijn vriend Frans Mijnssen, die mij wijsheid schonk in mijn jeugd, en jeugd in mijn ouderdom. - P. H. Ritter jr. - Amsterdam, 27 Mei 1948’.

Hcmeltje-Blauw (Baarn, 1950). Met de opdracht: ‘Voor mijn ouden vriend Frans Mijnssen Utrecht. 16.2.1950 P. H. Ritter jr.’.

342

-ocr page 345-

LITERATUUR

Bas, W.G. de (red.): Gedenkboek 1898-1923, uitgegeven ter gelegenheid \’an het zilveren regeringsfeest van H.M. Koningin Willielniina der Nederlanden, op 6 september 1923 (Voorschoten, 1923).

Berekenhoff, H.L.: Kttnstiperken en Kunstenaars (AmstcrAom, 1915 of 1916).

Brouwers, Jeroen: Hélène Swarth (Amsterdam, 1985).

Bürgin, Hans en Hans-Otto Mayer: TIjomas Mann, eine Chronik seines Lehens (Frankftirt am Main, 1974).

Coster, Dirk: Verzamelde Werken (Leiden, 1961-1970).

Gerretson, F.C.: Verzamelde Werken (Baarn, 1973-1987).

Gilse-Hooijer, Ada van: Pijpet eontra Van Gilsc (Utrecht, 1963).

Goedkoop, Hans: Geluk. Het leven van Herman Heijermans (Amst^rAMvi, 1996).

Harmonie en Perspectief, zevenendertig bijdragen van Utrechtse musicologen voor Eduard Reeser (Deventer, 1988).

Hees, P. van en G. Puchinger: Briefwisseling Gcrretson-Geyl (Baarn, 1979-1981). Herpen, Jan J. van: Al wat in boeken steekt, dertig jaar radiowerk van Dr. P.H. Ritter Jr. bij de AVRO (Zutphen, 1982).

Herpen, Jan J. van: De Oude Heer in Den Haag, de briehvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (Utrecht, 1986).

Herpen, Jan J. van: Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig, de briehvisse-ling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man (Utrecht, 1986).

Herpen, Jan J. van: De meest Delftsc Dclftenaar, de briewisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster (Utrecht, 1987).

Herpen, Jan J. van: De Markies onzer Letteren, de brieEnsseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel (Utrecht, 1988).

Heijermans-Jurgens, Annie: Herman Heijermans' Laatste Levensjaren (Amsterdam, 1965).

Hilberdink, Wim: Met het intellect van het gevoel. Het vergeten schrijverschap van Frans Mijnssen (Sittard, 1997).

Honig, Piet Hein: Acteurs- en Kleinkunstcnaars-lexicon (Diepenveen, 1984).

Kelk, C.J.: Geschenk 1933 (Boekenweekgeschenk).

Komrij, Gerrit: De Hedcrlandse Poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 cn enige gedichten (Amsterdam, 1979).

Korteweg, Anton (red.): In zijn soort een mooi werk (Den Haag, 1993).

Koster, Simon: De Bouwmeesters (Zutphen, 1973).

Krijn, Dries: Bonte pracht vederdracht. Geschiedenis van de revue in Nederland (Zutphen, 1980).

Lier, Bertus van: ‘Snippers van Willem Pijper’ in Muzikaal Ecuw-kwartaal (= jubileumnummer Mens en Melodie, 1970).

Lindo, Mary Ann: ‘De Landenhuizen in de Roemer Visscherstraat’ in Hct Parool van 14 februari 1987.

Michael, Hubert, Dorine Raaff en Aart Hoekman: Nederlandse Literaire Prijzen 1880-1985 (Den Haag, 1986).

Naeff, Top: ‘Frans Mijnssen 1872-28 Febr.-1942’ in De Gids, maart 1942.

Paap, Wouter: Alphons Diepenbrock (Haarlem, 1980).

343

-ocr page 346-

Pirenne, Henri: Geschiedenis van Europa (Amsterdam, z.j.).

Ritter Jr., P.H.: Onttnoetinßcn wrfrf/zrzyrrrr (Boekenweekgeschenk 1956).

Salomons, Annie: Hcrinnerinflcn nit de onde tijd (Amsterdam, 1984).

Schepens, L.: ‘België in de eerste wereldoorlog’ in Alpemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 14 (Haarlem, 1979).

Schneider, Maarten en Joan Hemels: De Nederlandse krant 1618-1978 (Baarn, 1979).

Schrijversprentenboek Jacobus van Low (Den Haag, 1987).

Swillens, P.T.A.: Schildcrslcxicon (Utrecht/Antwerpen, 1976, 4de druk).

Vamaigt, Ewald e.a.: Een Sober Feest (AmsKtAMva, 1980).

Vegt, Jan van der: A. Roland Holst Biografie (Baarn, 2000).

Verkade-Cartier van Dissel, Eline: Eduard Verkadc (Zutphen, 1978).

Will, Chris en Peter Winkels: Jacobus van Looy (Den Haag, 1982).

Willekens, Em. en Bert Decorte: Schrijvenderwijs, vijfenzeventig jaar Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (Soethoudt, 1982).

Karel van de Wocstijnc: Verzameld Journalistiek Werk (Gent, 1986-....).

Woude, Johan van der: Eduard Verkade cn het toneel (Den Haag, 1962).

Wijnman, H.F.: Historische Gids van Amsterdam (Amsterdam, 1971).

344

-ocr page 347-

Register

op de persoonsnamen in de brieRnsseling

Aatjes, Bertus: 250, 294

Adamse, Marinus: 171, 172

Adelaar, Dick: 7

Albach, Ben: 7

Albarda, I.W.: 87

Aletrino, A.: 93, 124

Ankersmit: 56, 57

Apel, Mari Ternooy: 334

Atele, Rudolf (pseudoniem van Ritter): 48, 111, 279, 280, 342

Bakels, Floris: 265, 328

Bakker, Bert: 268

Bas, W.G. de: 183, 187

Bastiaanse, Frans: 163, 164

Bazel, K.P.C. de: 115

Beaufort, Mr. de: 194

Bellincioni, Gemma: 66, 67, 70, 71, 72, 73, 78, 79, 80, 84, 86, 87, 92, 99, 101, 107, 108, 109, 111, 138, 139, 140, 332

Berckenhoff, H.L.: 66

Berlage, H: 115, 117

Bernliardt, Sarah: 57, 79

Blaman, Aima: 287

Blancke-Perk, Dora: 35

Bleeker, Andries (pseudoniem van F, Mijnssen): 5, 253

Bloemers, J.E.: 217

Bode, Willielm von: 17

Boeken, Hein: 14, 40, 49, 171, 216

Boer, Jo: 274

Boer, Julie (de?): 205

Boer-van Rijk, Esther de: 335

Böhtlink, Madeleine: 81, 336

Boissevain, A.G.: 152

Bolhuys, J. van: 193

Bonger, W.A.: 205, 206, 207

Boogaerdt, Meindert: 85, 98, 99

Bordewijk, F.: 274

Boudier-Bakker, Ina: 66, 89, 90, 99, 138, 168, 204, 256, 257, 340

Bontens, PC,: 56, 57, 67, 163, 164, 184, 185, 194, 200, 214, 230, 245, 286,333

Bouwmeester, Adolf: 163, 337

Bouwmeester, Frits: 163, 338

Bouwmeester, Lily: 195, 339

Bouwmeester, Louis: 103, 114

Braak, Menno ter: 250

Bralim, Otto: 43

Braum, Harald E.: 176, 177, 178, 191

Bree, Louis de: 336

Breitner, G.H.: 268

Broedelet, Joh. W.: 336

Bron: Piet: 335

Bruna, A.W. amp;nbsp;Zoon (uitgever): 275

Brusse (uitgever): 28

Buysse, Cyriel: 105, 136, 161, 162

Bvron, Lord: 17, 18

Calé, Walter: 50, 51

Calker, Henri: 111

Cantillon, Eugène: 131, 134, 144, 147, 148

Carsten (architect): 104

Casanova: 329

Castilion, Léonce du: 146, 147

Cauwelaert, Frans van: 146, 161

Charivarius (pseudoniem van G. Nolst

Trenité): 124

Chesterton, G.K.: 155

Clercq, René de: 136

Coenen, Frans: 21, 35, 49, 56, 89, 91, 120,212

Colenbrander, H.T.: 95

Copeau, Jacques: 183

Coster, Dirk: 126, 171, 191, 253, 254, 256, 257, 258, 260, 292

Craig, Edward Gordon: 183

Dalsum, Albert van: 241

Dante: 329

Deering, Anton: 257

Dekker, Maurits: 274


345

-ocr page 348-

Deprez, Ada: 7

Desmond, Helen: 336

Deswarte, Alberic: 136, 146

Deventer, C. Th. van: 95

Deyssel, Lodewijk van: 6, 7, 10, 14, 16, 19, 25, 26, 32, 47, 49, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 67, 69, 71, 74, 86, 87, 94, 111, 112, 115, 116, 117, 118, 121, 122, 124, 127, 128, 139, 172, 173, 178, 179, 180, 185, 191, 192, 193, 210, 218, 219, 245, 249, 250, 251, 253, 255, 256, 257, 261, 268, 270, 272, 274, 279, 289, 333, 339

Diepenbrock, Alphons: 21, 69

Dishoeck, C.A.I. van: 27, 32, 66, 113, 125, 161, 169, 172, 173, 176, 195, 295, 334, 335, 336, 337, 338, 339, 342

Domela Nieuwenhuis Nyegaard, J.D.: 136, 145, 146

Duhamel, Georges: 192, 193

Duinkerken, Anton van: 26, 253, 254, 255, 256, 257, 259, 260, 261, 274, 282

Dumas, Alexandre: 90

Eckeren, Gerard \'an (pseudoniem van Maurits Esser): 198, 263, 278

Eeden, Frederik van: 127

Ees, Jan van: 195, 339

Eggen, Ian: 136

Eggermont, P.: 260

Emants, Marcellus: 58, 61, 89, 90

Engelsman, Jaap: 7

Eijk, J.A. van: 334

Evek, P.N. van: 225

Evsden, Dieek van: 26, 27, 28, 29, '336

Faille, J.B. de la: 171

Feen, A.H. \ an der: 102

Geel, Jacob: 38, 39, 86

Gelder, H.E. van: 87

Gerretson, F.C. (pseudoniem: Geerten Gossaert): 21, 26, 34, 44, 54, 56, 57, 61, 62, 63, 64, 67, 70, 71, 75, 76, 77, 85, 86, 94, 105, 111, 113, 131, 136, 137, 146, 197

Gestel, Marcel van: 291, 292

Gevl, P.C.A.: 197

Gielen, J.J.: 254, 256, 260

Gilse-Hooijer, Ada van: 188

Goncourt, E. en J. de: 61, 62

Gorki, Maxim: 21

Gorter, Herman: 77

Greshoff, Jan: 51, 195

Graft, C.C. van der: 69

Gratama, G.D.: 116

Grave, Salverda de: 96

Green, Lili: 336

Groenou, Wilhelmina Broese van: 334

Groot, C. Hotstede de: 17

Gijsen, Marnix: 274

Haaren, Hans van: 263

Haighton, C.A.A.: 244

Halbertsma, S.N.B.: 271, 272

Hall, J.N. van: 23, 29, 30, 56, 57, 95

Hans, D: 174

Haspels, G.F.: 14

Havelaar, Just: 121

Hees, P. van: 197

Hendrik, prins: 103

Hensel, Heinrich: 88

Herberigs, Robert: 69

Hersey, John: 274

Heijermans, Herman: 27, 38, 56, 57, 61,62,90,91, 115, 127, 162, 163, 290, 291, 337,338

Hilberdink, Wim: 14

Hoek, Derk (pseudoniem: Franck

Gericke): 129, 130, 131, 146

Hoekman, Aart: 7

Hoekstra, Han G.: 274

Holst de Meester, mevr. Roland: 178

Holtrop-van Gelder, Betty: 60

Honig, Piet Hein: 291

Hoort Gualtherie van Weezel, W.: 51

Hoorn, P.F. van: 186, 187

Hoorn, Th. van: 187

Horst, Koert van der: 7

Horst, A. van der: 334

Horst-van der Lugt Melsert, Wilhelmina: 163, 334, 335, 337

Hoste, Julius: 146, 147

Huberts, Willem S.: 7


346

-ocr page 349-

Hilbrecht, A.A.W.; 95

Hulzen, G. van: 89, 90, 111

Huxley, Aldous: 274

Hijlsma, L.S.: 83

Inven, Meina: 336

Israels; 53, 58

Jaarsma, D.Th.: 108, 109, 110, 149, 167, 178, 181

Jacob, An toon: 136, 137, 138, 147

s’Jacob, H.Th.: 210,211

Jaspersen: 136

Jolles; 56, 57

Jong, Kitt\' de Josselin de: 257, 258

Kalft; J.: 152

Kelk, C.J.: 290

Kellenaers, Emile: 280, 338

Keppler (van de Gemeente Amsterdam): 135, 136, 140, 141, 142, 143, 144, 145

Kerckhoven, J.; 37

Kernkamp, G.W.: 199

Kinderen, A.J. Der: 114

Kips, J.H. Valckenier; 91

Kirchner, R.: 209, 212, 213, 214, 215,216

Kleine, F. Smit (pseudoniem; Piet Vluchtig): 203

Kloos, Willem en Jeanne: 22, 25, 26, 27, 31, 52, 53, 58, 63, 94, 133, 150, 153, 155, 162, 169, 187, 188, 189, 194, 207, 220, 222, 227, 228, 229, 230, 231, 236, 237, 238, 243, 244,245, 333

Kok, J.P. Filedt; 7, 19

Kollewijn, R.A.: 95, 168

Koning, PW. de: 112

Koo, Johannes de; 60, 61

Korteweg, Anton: 195

Koster, Edw. B.: 77

Koster, Simon; 7, 60, 61, 103

Kranen-van de Elst, Marrv van Taack

Tra; 262, 275, 288

Kranendonk, Marie van (echtgenote van Dirk Coster): 260

Ki-uyt, H.R.: 174

Kutter, Hermann: 51, 55, 56, 58, 73, 75

Lam, J.B.: 15

Leeuwe, H.H.J de: 7

Ixeuwen, WL.M.E. van: 115

Leopold, J.H.: 324

Leusden, Willem van: 96, 97, 98, 101, 113, 114, 117, 121, 126

Ixijden, Lucas van: 19

Liket, Th.M.E.: 187

Lindo, Mary Ann: 9

Lobo, David: 163, 337

Loghem, M.G.L. van (pseudoniem:

Flora della Neve): 27, 28

Lokliorst, Emmy van: 41

Loon, Hans van: 41, 111, 117

Loov, Jac. van: 14, 49, 52, 56, 80, 83, 86, 97, 108, 109, 110, 147, 157, 194, 280, 326, 333

Looy-van Gelder, Titia van: 83, 109

Looy, S.L. van: 178

Luger, Bernt: 14

Lus, Tilly: 163, 338

Maeterlinck, Maurice: 13

Man, Herman en Eva de: 246, 247

Mandele, Egb. C. van der: 163

Mandere, H.Ch.G.J. van der: 271

Mann, Thomas: 257, 258

Mann-Bouwmeester, Theo; 60, 61, 101, 102, 103, 112

Maris, Simon: 112

Marsman, H. :250

Mauhs, Else: 112, 179, 339

Maupassant, Guy de; 225

Medenbach, Rodie: 165

Meer de Walcheren, Pieter van der: 83

Meert, Leo: 157

Mees (Nijland)-Verwev, Mea: 253, 265, 269

Meester, Johan de; 21, 24, 31,49, 53, 56, 57, 69, 77, 88, 89, 90, 91, 94, 95, 111, 124, 170, 172, 178, 191, 205, 279, 340

Melsert, Cor van der Lugt: 195, 335, 339

Moerkerken, P.H. van: 102, 163, 164

Molengraaf, W.L.P.A.: 95

Monet, August: 138, 139

Moresco, E.: 182


347

-ocr page 350-

Musch, Ian: 163, 337

Mijnssen, C.W.E. (dochter): 109, 293

Mijnssen, F.C. (zoon): 14, 109, 210, 292,294

Mijnssen-Cochius, M.G. (echtgenote);

109,234, 240

Naeff, Top: 5, 49, 64, 171, 191, 195

Nansen, Fridtjof: 186

Niemeyer, J. Bakker: 196, 197, 198

Nietzsche, F.: 32, 33, 258

Nolthenius, R.P.J. Tutein: 95

Nijhoff, M.: 137, 191

Oordt, Adriaan van: 14, 49, 69

Op de Coul, Paul: 58

Oudshoorn, J. van: 293

Overduyn-Heiligers, mevr.: 201

Pauwels, François: 277

Perk, Jact]ues: 35, 207, 208, 329

Picard, Leo: 145, 146, 147, 148, 149,

150, 151, 153, 155, 156, 158

Pirenne, Henri: 150, 151, 152

Plasschaert, A.Ch.A.: 169, 176

Pleijte, Th.B.: 130

Polak, Henri; 198

Polman, A.: 212, 228, 229

Pont, A.J.G. Maclaine: 42, 45, 46, 50, 92

Poort, Herman: 172

Possart, Ernst von: 118

Prins, Arv: 49, 67, 93, 135, 164, 171, 182, 183, 194, 325

Prins, Jan (pseudoniem van C.L.

Schepp): 201, 225, 274, 275

Prick, Harry G.M.: 7, 128

Putman, Ixgt;uis; 99

Pijper, Edith: 26

Pijper, Willem: 176, 188, 189, 190

Querido, Is.: 14, 32, 33, 58, 61, 83,

89, 90, 111, 196

Reeser, Eduard: 58

Reinalda, M.: 256, 260

Reinhardt, Max: 108, 110

Reitsma, Frits: 26, 27, 28, 51, 52, 53, 55,65,66, 77, 79, 80, 112, 113

Reitsma, J.: 65, 66, 67, 70

Rc\e, Karel van het: 7

Reyding, August: 182

Ridder, André de: 136

Riemsdijk, A.W.G.: 112

Rinders (directeur van Luctor Et Emergo): 226, 228, 229, 236, 237, 238,239, 240, 241,242

Ritter, C.L. (zoon): 181

Ritter, l.J.F.M.A. (dochter): 106, 117, 124, 138, 160, 204

Ritter, P.H. (vader): 15, 22, 26, 102 123,124

Ritter, R.P.H. (zoon); 167

Ritter-Land ré, C.M. (echtgenote): 108,115, 117, 148,240

Robbers, Herman: 17, 21, 41, 42, 57, 67, 89,91, 111, 165, 335, 336

Romijn, Jaap: 261

Rousseau, J.J.; 329

Rovaards, Willem: 49, 71, 72, 77, 179, 198, 339

Salm amp;nbsp;Co, W.L. (uitgever): 187

Salomons, Annie (van Wageningen ); 13, 64, 66, 81, 82, 127, 128, 168, 176, 183, 191, 204, 225, 234, 336, 340

Scharten-Antink, C. en M.: 89

Scheepmaker, H.J.: 274

Scheltema 8c Holkema (uitgever): 47

Schendel, Ardiur van: 257

Schuitema, Anny: 289

Shakespeare, William: 18, 106

Shaw, Bernard: 74

Simons, Leo: 146, 147, 157, 194

Slauerhoff, J.J.: 250

Speenhof!', J.H.: 335

Spierdijk, Jan: 273, 274

Stadler, Arthur: 209

Steinmetz, S.R.: 206, 207

Stellwagen, Willem: 42

Stort, Nelly' van Genderen: 10

Stort, Reinier van Genderen: 9, 32, 53, 59, 74, 82, 83, 94, 225

Strauss, Richard; 58

Streuvels, Stijn: 147

Strna, Oscar: 183

Stuiveling, G.: 263

Siichtelcn, Nico van: 26, 32, 33, 171

Swart, Hélène: 90


348

-ocr page 351-

Tak, P.L.: 14, 34, 38, 39, 40, 50, 51, 55, 56, 86

Teillinck, Herman: 56, 57, 80, 240, 241

Tersteeg, Gijsbert: 339

Thijm, J.W.L. Alberdingk: 113, 215, 216, 217

Thijm K.W.L. Alberdingk: zie onder pseudoniem Lodewijk van Deyssel

Tiggers, Piet: 188

Toorop, Jan: 69

Toussaint van Boektere, F.V.: 76, 105

Treep, Nico: 209

Twist, Mien Duvmaar van: 163, 335, 337

Uding, L.P.: 7

Vaartjes, Gé: 8

Vasalis, M: 250

Verhaeren, Emile: 31, 32

Verkade, Eduard: 18, 49, 77, 81, 82, 90, 106, 154, 155, 179, 198, 336, 339

Verkade-Cartier van Dissel, E.F.: 81, 155,336

Vermeylen, August: 134

Verwey, Albert: 10

Verwev, Iraniens, 125, 126

Veth, À.C.: 202

Viola, Maria: 86, 87

Visser, de: 182

Vogeding, Fred: 163, 337

Vooys, C.G.N. de: 114

Vrede, Enny: 336

Vroom, N.: 256, 261

Vries, J. de: 195

Wagenvoort, Maurits: 182

Walch, Jan: 154, 155

Warner, Rex: 274

Wartevelde, Anton: 88

Waterman, Gon: 225

Westerman, W.: 194

Wibaut, F.M.: 34, 135, 136, 144

Wiessing, Henri: 71, 86, 91, 114, 115, 156

Wilde, Oscar: 58, 61, 62

Wilhelmina, koningin; 103, 183

Will, Chris: 108

Willink, Tjeenk (uitgever): 47

Wils, Aimie: 336

Wirtli, Hermann Felix: 151, 152

Wisselingh; 171

Wijma, Tatia: 339

Woestijne, Karel van de; 64, 66, 69, 144, 156

Woude, Johan van der: 49

Wyck, B.H.C.K. van der: 34


349

-ocr page 352-

Eerder verschenen briefwisselingen

Hij drocß dc zee cn de verte aan zich mee, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -J.J. Slaiierhoff (1930-1936), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1984).

Dt' oude Heer in Den Haa^p, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Harry G.M. Prick (Utrecht, 1986).

Een toe^ene^en vriend, al ben ik wellicht lastiji, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man ( 1928-1946), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1986).

Dc meest Dclftsc Dclftcnaar, de briefnsseling Dr. P.H. Ritter Jr, - Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Theun de Vries (Utrecht, 1987).

Dc Markies onzer Letteren, de briefvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1988).

Een schrijver inj/een perkje passend, de briefvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Gres-hoff (1910-1953), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord s'an Pierre

H. Dubois (Ixiden, 1991).

Eenßccst die iets te zcjipcn had, de briefvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Coenen (1916-1936), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Leiden, 1992).

Een kunstjicvoelijf man, de briefvisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman Robbers (1905-1935), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2000).

In voorbereiding zijn Ritters briefwisselingen met F.C. Gerretson, R. wan Genderen Stort, Ewa Raedt-de Canter en Clare Lennart.

350

-ocr page 353-

-ocr page 354-