-ocr page 1-

Het leven een raadsel

De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr Eva Raedt-de Canter (1931-1938)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen

Uitgeverij Flanor

Hss. Leesz. zv

1155 ’

U.B.U.

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Het leven een raadsel

-ocr page 4-

-ocr page 5-

/1amp;HSS : U. 5? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Het leven een raadsel

De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr, -

Eva Raedt-de Canter (1931-1938)

Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen

Uitgeverij Flanor

-ocr page 6-

Al hare boeken doen ons haar kennen, als eene, die het leven een raadsel vindt.

(Ritter in zijn bespreking van haar boek Bohème}

ISBN 90-73202-50-7

Uitgeverij Flanor, Nijmegen, 2002

www.flanor.tmfweb.nl

© Jan J. van Herpen, Hilversum

Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitzonderingen door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke voorafgaande toestemming van de rechthebbende(n) op het auteursrecht niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopie, microfilm, opname, of op enige andere manier, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke bewerking. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j® het Koninklijk Besluit van 20 juni 1974, Staatsblad 351, zoals gewijzigd bij het Koninklijk Besluit van 23 augustus 1985, Staatsblad 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, NL - 2130 KB Hoofddorp). Voor het ovememen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

All rights reserved. Subject to the exceptions provided for by law, no part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, and/or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, microfilm, recording, or otherwise without the prior written consent of the copyright-holder(s); the same applies to whole or partial adaptations. The publisher retains the sole right to collect from third parties fees payable in respect of copying and/or take legal or other action for this purpose.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2730 537 8

-ocr page 7-

5

Inhoud

Woord vooraf

De briefwisseling - 1

Eva Raedt-de Canter en Groot Nederland', een excurs

De briefwisseling - 2

Boeken van Eva Raedt-de Canter

Eva Raedt-de Canter voor de AVRO

Bij de AVRO besproken boeken van haar

Dr. P.H, Ritter Jr. over Eva Raedt-de Canter in het Utrechts Dagblad ... 59

Literatuur

Eerder verschenen Briefwisselingen van Ritter

-ocr page 8-

,a{ m„,a. A . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ j|_^iili|^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^t/lLij/iii^ ^Alkgt;iÉKi nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*H.

-i^ IMlMt M l|«|«t « «IfW» tt^ «* lMn«*iü^lt;i4fM^s «ilty Iinwifilll. Ml««« «M'M»- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;.

•wwp»*«w‘lt;rlt;*'||'R^wwi»*»*wiii*i»lt;»*‘*quot;*»w ii»--lt;iiigfm'^quot;« tMgt;».'M)iMw.^««'«M»* ifa'wwiWF

«t**«w WW N»*$tte( WiiiiitKy»« «»WR Liiiiyi itiiiieWitBWfc» WHWIiW •»iitt^tiiiWiwW'***^quot;*»»^ lt;lwgt;w(»gt;w» wwiiiiw» nbsp;nbsp;m4quot;f»niii)ii*« - Hl nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^«m-whiir *

w«1)r«Wiii i^WrnpNiu «Ir««* wwWWRF ’iMt’iSKit *M'! ’»t»^':- * t |IWgt;R '* !gt;ÏH»*É*M $W w It w» RiMi *mMgt;y RlR**^** *tM gt;«« **«-a^-'|il|i»gW»'

-4IIV9lil^iKI

w * 1 «liwwtm'aw yw «wiM| «HM* * ‘ ‘-^ nbsp;nbsp;nbsp;-^' gt;nbsp;MlM» '«mewww «mm*««} ««lt;H

»«M«li MMWMH* •Mi *«•• tÊHttl9»-WN*^■)*M » IHiwb**iWM|*«i’ -»-M nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t.iinijlRMil

«iw w «■MmM» HHI'W'I M»quot;i« a» MW* ■ * «il» M» «M i-y’-'wwMM iia-'tfe* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«t »*-Mww»w

WW IIIH»lltlllM («IMSM« Wlt;MB «M pNM« Wf « «U ■.»Wi.iJ«i,W9|« 1«IIgt;|«gt;»«IM nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;MMM'W


■R|B)iHl|I^M»ff*WI

!Êi^^ug


{7«bqa AOiRcpcoeu nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tieff Kçim


pitMstnm.


- âgt;


Bi1 qs VAVO pc*b(jQ|N« iposfRUi /ite ftm BA» RWtp-qc C9ut»i. Äöm qs VAf^O ' ' ' * BMfrwAWBA«f«»qr-qBCWHgt; ••••'♦


M là «I


D« jMJ«s^*»tf|B® * S •■^' * * *• ’ quot;• *A ’gt;4^ •'.‘■^ * •• »■*'ii--


«i a « « •


pueyMVWfiut * | *


3^

31

‘ è


/^OOIXJ AOMn


9. 1 » *


^u\ronq



(tttftfamp;f qigq jmM| a*» $ap|MàK)«|^ -afa w MWl)

9


quot;ipuiA pqlt;—J uai wwai laq gt;qgt; *9fiM «(« *iMwai( -iwm wo uoop UrUfiwM «»jf. {y


-ocr page 9-

7

Woord vooraf

Eva Raedt-de Canter is het pseudoniem van Anna Elisabeth Johanna de Mooij (Breda 1900 - Purmerend 1975). Zij is van 1923 tot 1932 gehuwd met de beeldhouwer Jacobus (Jaap) Kaas, bij wie ze een dochter (Anna-Marie) heeft {Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 4, blz. 222) en daarna met Willem Hendrik de Vries. In de jaren van de hier gepubliceerde briefwisseling woont zij: 2e Weteringdwarsstraat 38-11 en Prinsengracht 838-1, Amsterdam en Bodegraafsche Straatweg 83, Reeuwijk. Er is over haar leven vrijwel niets bekend. Een biograaf zal het moeilijk hebben. Een onderzoek met de vraag; bevatten haar romans autobiografische elementen? zou belangrijk zijn. Zusje van Anton Wachter? Waarschijnlijk zal het antwoord bevestigend luiden. Het blijkt al enigszins in de vijf besprekingen van haar romans door Ritter in het Utrechts Dagblad. Internaat gaat over het kostschoolleven van een jong Hollands meisje op een Franse zuster-school. Geboorte heeft als thema; het opgroeien van een kind tot een vrouw, op 20-jarige leeftijd al ‘een vrouw met een verleden’. Huwelijk gaat over een grijze huwelijksverhouding en over een verlamd dochtertje. Bohème betreft een jonge vrouw, die na de dood van haar man een pension begint. Ons Anneke beschrijft een Brabants boerenmeisje. Wat de brieven betreft; in die van 6 juli 1933 is sprake van ‘mijn dochter’. In de brief van 13 februari 1938 van ‘mijn man’ en een aardewerkindustrie. Men mag verder aannemen, dat haar vriend de auteur Frans Coenen haar bij het ontstaan van haar romans heeft bijgestaan. Jan Fontijn en Gideon Lodders schrijven in hun boek Frans Coenen'. ‘Volgens verschillende getuigenissen van tijdgenoten voelden vele vrouwen zich tot Coenen aangetrokken’. Soms worden het liefdesrelaties. Tot de vriendinnen behoren de auteurs Carry van Bruggen, Eva Raedt-de Canter en Clare Lennart.

Het Lectuurrepertorium 1900-1952 schrijft: ‘Talentvolle schrijfster van psychologische romans; haar litteraire kwaliteiten worden in de schaduw gesteld door haar anti-christelijke exaltatie van de vrije liefde en de bandeloze zinnelijkheid. Sommige van haar boeken zijn te verwerpen.’ Het

-ocr page 10-

8

repertorium zegt van Bohème, Geboorte en Huwelijk. ‘Verboden Lectuur, boeken die op grond van de Christelijke Zedenleer of van de Natuurwet voor de meeste lezers verderfelijk moeten worden geacht’, van De vreemdeling in uw poorten, Vrouwengevangenis en Wankele waarheid'. ‘Streng voorbehouden Lectuur, deze boeken mogen a) slechts bij uitzondering, b) om gegronde redenen, c) door welgevormde lezers worden gelezen’, van Internaat'. ‘Voorbehouden lectuur, boeken, welke wegens bepaalde passages of grondgedachten niet voor alle volwassenen geschikt zijn, maar voor gevormde volwassenen, ook ontspanningshalve, in aanmerking kunnen komen’ en ‘Lectuur voor volwassenen alleen (circa 18 jaar en ouder): Veronderstelt zedelijke voorlichting en vorming’ en van On.s Anneke'. ‘Lectuur voor volwassenen alleen’.

Over haar werk bij het tijdschrift Groot Nederland leest men meer in ‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’ Briefwisseling tussen Menno ter Braak, Frans Coenen, J. Greshoff, Van Holkema amp;nbsp;Warendorf, H. Marsman en S. Vestdijk over de reorganisatie van het letterkundig maandschrift Groot Nederland in 1935. (Bezorgd door Sjoerd van Faassen).

Dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962) studeert rechten en is, na een aanvankelijk ambtelijke carrière, van 1918 tot 1934 hoofdredacteur van het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij wekelijks de Letterkundige Kroniek schrijft. In 1928 vraagt de AVRO hem de leiding op zich te nemen van het Boekenhalfuur. Hij doet dat werkjarenlang met een inzet, die hem tot een populair en invloedrijk radiospreker maakt. Hij schrijft vele boeken, waaronder een aantal romans. Van 1940 tot 1944 wordt hij door de Duitsers in Buchenwald en Sint-Michielsgestel gegijzeld. Hij woont Admiraal van Gentstraat 23 in Utrecht.

Het aantal brieven van Eva Raedt-de Canter aan Ritter bedraagt 25, dat van Ritter aan haar 22. Haar brieven zijn niet vrij van berekening, te verontschuldigen door financiële nood. De brieven bevinden zich in het Archief Ritter in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek.

-ocr page 11-

9

De briefwisseling - 1

Ritter bespreekt haar boek Internaat in het Utrechts Dagblad van 20 december 1930 (zie bijlage).

28 januari 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit; Amsterdam, 2e Weteringdwarsstraat 38-11.

Zeer geachte Heer Ritter,

Zooals ik U beloofde op het diner van De Stem, zou ik U herinneren aan Uw belofte eens bij mij te komen eten. Mr. Coenen noodigde ik al uit, hij vond het een erg prettig vooruitzicht - dat U zoudt komen n.1. - maar liet het bepalen van de dag aan U over, omdat hij, wanneer U b.v. een week tevoren afspreken wilde, dat van mij gemakkelijk kan hooren en er zijn indeeling naar maken.

De bespreking van Roel Houwink voor de radio heeft nog niet plaats gehad, wel? Ik had er bij al mijn vrienden en kennissen over gepraat - U ziet, mijn praatzucht werd gestraft - en voelde me dan ook erg beschaamd toen er niets over in de Radio Bode stond. Nu vraagt Mr. Coenen: als mijnheer Houwink het misschien afgezegd heeft, kan hij de bespreking dan alsnog houden? Ik hoor dat misschien wel van U, gelijk met Uw bericht wanneer U eens van mijn gekook wenscht te proeven, waarover ik óók weer zoo ondoordacht de loftrompet stak en dat nu zeker mislukken zal. Ik hoop niet, dat dit U heel erg zal afschrikken.

Ik moest U vele groeten doen van Mr. Coenen.

En teeken, U bij voorbaat voor al de moeite en aandacht mijn dank zeggend. Hoogachtend,

Uwe Eva Raedt-de Canter.

Op 1 januari 1931 bestaat het maandblad De Stem (in 1921 opgericht door Dirk Coster en Just Havelaar) tien jaar. Op 10 januari is er een diner voor abonnees en medewerkers in Hotel de Twee Steden te Den Haag.

-ocr page 12-

10

Mr. Coenen is Frans Coenen.

Roel Houwink zal haar boek Internaat op 22 februari 1931 voor de AVRO bespreken. De tekst is er niet meer.

31 januari 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt de Canter,

Uwe herinnering en nadere uitnoodiging voor het beloofde diner ontving ik met groot genoegen en ik zal er gaarne gebruik van maken. Als datum zou ik gaarne willen bepalen Zaterdag 14 Februari a.s. en het zou mij zeer aangenaam zijn indien U mij spoedig zoudt willen laten weten of dat schikt.

Door verschillende omstandigheden is de beurt van Mr. Roel Houwink voor den AVRO-microfoon verschoven naar 22 Februari a.s. en zal dan definitief plaats vinden. U zult dus nog even geduld moeten hebben, maar we zullen hopen en vertrouwen dat dit geduld dan ook beloond zal worden.

Vergeef mij mijn kortheid, er ligt zeer veel werk.

Met hoogachting en vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

5 februari 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam.

Zeer geachte Heer Ritter,

Uw schrijven ontving ik en vind het erg prettig, dat U komt. Mr. Coenen ook. Mr. Coenen stelde voor, of U hem van Willet Holthuysen (Heerengracht 605) wilde komen halen. U zoudt dan samen naar mijn woonsteê komen.

Ik stuur U vele groeten en teeken

Hoogachtend

Uwe: E. Raedt-de Canter.

Frans Coenen is van 1895 tot en met 31 december 1931 conservator van het Museum Willet-Holthuysen.

Hij schrijft op 19 februari aan Ritter: ‘Tot mijn grooten spijt kan ik a.s. Zaterdag niet bij mevr. Raedt eten. Zoudt gij misschien een week later kunnen, den 28en? Dien dag kan ik openhouden. Ik hoop van mevr R wel wat uw beslissing wordt in deze.’

17 februari 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam.

-ocr page 13-

11

Zeer geachte Heer Ritter,

Nu is Mr. Coenen weer verhinderd, as. Zaterdag. Kunt U het misschien op Zaterdag 28 Febr. houden? Dan kunnen we allemaal voorloopig. Ik hoop dat het U dan ook schikt.

Inmiddels teeken ik, na vriendelijke groeten en hoogachting. Uwe E. Raedt-de Canter

21 februari 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Zeer geachte Mevr. Raedt,

Den 28sten heb ik vrij; zonder tegenbericht kunt u mij dus op dien datum verwachten.

Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting, P.H. Ritter Jr.

28 maart 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Ik was al lang van plan u te schrijven, in herinnering aan de bijzonder prettige uren, in uw gastvrije woning doorgebracht. Omtrent uw vertaalwerk voor uitgevers ben ik nog steeds in onderhandeling. Ik sprak er met den uitgever Daamen over, doch vond bij hem slechts gedeeltelijk succes. Wat uw radiolezing betreft, kan ik u concreter berichten. Ik heb uw te houden lezing vastgesteld op Zondag 16 Augustus 1931 en zou gaarne nog even van u vernemen, of u met dien datum accoord gaat. U geeft mij dan nog wel op, over welk boek u het liefste spreekt.

Nu is er nog een onpleizierig ding. Ik ontving dezer dagen uw brief, maar aangezien ik de laatste dagen zeer ambulant geweest ben en het heele land doorkruist heb, heb ik dezen bij mijn terugkomst niet kunnen weervinden. Ik kan u daarom tot mijn spijt op het oogenblik weinig concreet daarop antwoorden. Zoudt u echter zoo vriendelijk willen zijn, bij uw antwoord op dezen brief nog even den hoofdinhoud van uw vorigen te herhalen. U ontvangt dan per keerende post antwoord van mij.

Met hoogachting en vriendelijken groet, P.H. Ritter Jr.

12 april 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Amsterdam, 2e Weteringdwarsstraat 38-11.

Zeer geachte Heer Ritter,

-ocr page 14-

12

Ik was erg blij met Uw brief en een beetje verdrietig, dat de mijne kwijt geraakt was. Ik had n.1. eens buitengewoon Uw loftrompet gestoken, omdat U me met energie bezield had voor mijn nieuwe boek. (Zegt men dat?) Dat was een spontane loftrompet en als ik het nu weer zou overdoen, zou het allicht minder spontaan zijn. Er is n.1. ook een hoop van de energie verdwenen. Er stond ook iets in over een contract met mijn uitgever, dat ik, naar Uw aanwijzingen, afsloot. Ik vertel U dat allemaal wel, als ik U weer eens zie en spreek. Wat niet zoo erg lang zal duren, hoop ik.

Nu is er weer veel nieuw nieuws. Er is in het Roomsche kamp de herrie ontstaan, die U mij voorspelt hebt. Het is allemaal erg naar en ik wilde, dat ik er niets mee te maken had. Maar het gaat nu juist om mij, en om den aanval, die ik, naar zij zeggen, op hun bijzonder onderwijs doe. Aangezien ik een vrouw ben en dus passief (dit [is] een waarheid van eeuwen en hoewel ik haar niet altijd onderschrijf, doe ik dat bij deze wel, omdat het mij goed past) begrijpt U wel, dat iets zoo actiefs als een aanval toch is, allerminst op mijn pad ligt. Het schijnt dat de Haagsche Post de aansteker is van dit kwaad. De recensent van dit blad wilde n.1. een interpellatie in de Tweede Kamer aanvragen, teneinde de toestanden bij het bijzonder onderwijs, in mijn boek beschreven, onderzocht te krijgen. Pater Hermans van de Maasbode wijdt in aansluiting hieraan, in zijn orgaan, een artikel van zes kolom, waarin hij mij zeer persoonlijk en onaangenaam aanvalt. Hij noemt het artikel “Schandaal om Eva”. Ik heb daarop een ingezonden stuk naar De Maasbode gestuurd, eveneens getiteld “Schandaal om Eva”, waarin ik mezelf ten volle aansprakelijk stel voor de toestanden die ik beschrijf in “Internaat”. Onder ons gezegd; er gebeuren veel erger dingen op internaten en ik zou dit ook kunnen bewijzen. Maar dat schreef ik niet in mijn ingezonden stuk, omdat het dan erg op een tegenaanval zou lijken, wat ook weer, gezien het actieve, niet erg op mijn vrouwelijken weg ligt. Ik denk niet, dat de Maasbode mijn stuk zal opnemen. Dat past niet in de Katholieke manier van strijden. Ik wilde dan, in dat geval, trachten mijn stuk geplaatst te krijgen in zooveel mogelijk andere bladen. Het is een erg net, kalm stuk. Heelemaal niet kwaadaardig en persoonlijk, zooals dat van P. Hermans. Zoudt U er iets voor voelen, het in Uw blad op te nemen? Natuurlijk met de vermelding erbij van den aanval en het weigeren van repliek in de Maasbode. Of moet ik daarvoor misschien bij een der andere redacteuren zijn? U hebt me een omgaand antwoord op mijn brief beloofd, zult U dan ook even hierop antwoorden? Ik dank U bij voorbaat.

Nu heb ik nog een vraag. Zoudt U voor Uw blad geen kindervertellingen kunnen gebruiken van mijn hand? Ik kan heel paedagogische en lieve kindervertellingen schrijven, al zoudt U dat, gezien deze herrie om mijn eigen

-ocr page 15-

13

opvoeding, niet zeggen. Maar de Telegraaf plaatst er twee in de maand en ik zou erg graag meer van dit soort werk hebben. Wilt U er eens over denken? Natuurlijk schikt mij de datum (16 Augustus) voor mijn radiorede. Ik heb nu tenminste een beetje tijd me voor te bereiden. Ik wilde graag spreken over de moeilijkheden voor vertalers in Nederland. Daarbij wilde ik dan het laatste boek van Heinrich Hauser; “Het laatste Zeilschip” dat door mij vertaald werd als voorbeeld aanhalen, daaruit misschien wat voorlezen, om de stijl, die typisch persoonlijk en ook typisch Duitsch is. Die stijl brengt dus [de] vertaler al direct in het gedrang wanneer hij tenminste de persoonlijkheid van Hauser niet ervoor wil laten opdraaien.

Dit is een erge lange brief, maar er was ook veel te schrijven. Ik ben toch wel bang, dat ik U met mijn onbelangrijkheden veel te veel in beslag heb genomen. Ik zou in het begin van de volgende week (de eerste drie dagen van de week) wel even bij U aan kunnen komen, bij U thuis of op Uw bureau. Het is misschien wel erg brutaal van me voorgesteld, maar ik herinner U aan Uw eigen uitnoodiging voor dit bezoek. Ik zou U dan alles even kunnen vertellen. Als U echter verhinderd bent, stel ik het wel uit.

Ik dank U voor Uw aandacht en bij voorbaat voor Uw antwoord. Als U iets voelt voor het ingezonden stuk, hoor ik het wel even, hè?

Ontvang vele groeten van Mr. Coenen en ook van mij.

Uwe; Eva Raedt-de Canter.

‘De herrie in het Roomsche kamp’; haar roman Internaat (1930) is een terugblik op een katholieke meisjeskostschool.

25 juli 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Moeilijkheden in de organisatie der spreekbeurten noodzaakten mij, eenige wijziging te brengen in de volgorde, tengevolge waarvan ik u helaas moet verzoeken, uw rede een week later uit te spreken; dus op Zondag 23 Augustus, des namiddags te twee uur tot half drie.

Wat het onderwerp betreft, zou ik gaarne zien, dat u het onlangs verschenen boek van Constant van Wessem “Lessen in Charleston” besprak. Ik heb den uitgever ervan reeds verzocht, u een exemplaar te doen toekomen.

In verband met de voor de radio bestaande censuur verzoek ik u, mij het manuscript van uw rede voor 10 Augustus te willen toezenden. Mocht u het voor dien datum niet gereed hebben, wilt u het dan sturen naar mijn vacan-tie-adres, waar ik van 11 Augustus af vertoef; Het Duinhuis, bij BURG, op Wester Schouwen, Zeeland. - Voorts verwacht de redactie van de Radio Bo-

-ocr page 16-

14

de, Keizersgracht 107, AMSTERDAM, voor den 14en Augustus een kort inleidend woord voor uw lezing, vergezeld van uw portret. Het honorarium voor uw lezing bedraagt F. 50.-.

Mag ik van u nog even een bevestiging van dit schrijven ontvangen, zoodat ik gerust kan zijn, dat alle formaliteiten naar behooren worden vervuld?

Met hoogachting en vr. groeten, P.H. Ritter Jr.

Er is van 1930 tot 1940 een Radio-omroep controlecommissie die teksten van te voren opvraagt. De Commissie heeft op 23 maart 1931 aan de AVRO (Ritter) voor de boekbesprekingen op zondag zelfcensuur verleend.

Het getekende portret uit de Radiobode van 23 augustus 1931

27 juli 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Amsterdam, 2e Wet. Dwarsstraat 38 11.

Zeer geachte Heer Ritter,

Ongeveer twee maanden geleden schreef ik U een heel lange brief met allerlei mededeelingen. Ik denk dat die brief kwijt gegaan is, want ik hoorde er niets op van U.

Ik wil graag spreken voor de radio over het boek dat U noemt. Maar mag ik U mijn rede wat later sturen, ik ga nl. een paar weken uit, ben 15 Aug. weer terug en stuur U dan meteen het verlangde. Wilt U het voor mij inkijken? Ik heb nog geen rede bij de hand gehad. Waarschijnlijk herinnert U zich Uw gevoelens nog wel bij Uw eerste rede en zult daarom misschien mij wel opmerkzaam willen maken op dingen die beter gezegd konden worden of hee-lemaal niet gezegd.

In ieder geval zal ik zorgen dat de redactie van de Radio Bode het inleidend woord heeft vóór 14 Aug.

-ocr page 17-

15

Mr. Coenen gaf mij opdracht U zijn groeten over te brengen. Wat ik hierbij doe.

En teeken met beleefde groeten en hoogachting, E. Raedt-de Canter.

2 augustus 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Brussel.

Zeer geachte Heer Ritter,

Na het lezen van het boek dat de uitgever mij stuurde, lijkt het mij volkomen onmogelijk hierover te spreken. Ik vroeg Mr. Coenen om raad en hij ried mij, U te vragen de lezing te mogen houden, die ik eigenlijk al voorbereid had en waarover ik U sprak bij Uw bezoek. NI. “De moeilijkheden voor vertalers in Nederland”.

Mag ik nog even van U hooren of U ermee accoord gaat? En wilt U dit antwoord aan mijn adres in Amsterdam sturen?

Ik wensch U een prettige vacantie met veel zon.

Met beleefde groeten en hoogachting: E. Raedt-de Canter

3 augustus 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Als het u onmogelijk is om over het boek van Constant van Wessem te spreken, dan zal ik het reeds vastgestelde programma wijzigen, en dus aankondigen, dat u spreekt over “De Moeilijkheden van Vertalers in Nederland”.

Zeer gaarne had ik voor 11 Augustus het manuscript van uw lezing in mijn bezit; mocht u dat onmogelijk zijn, dan verwacht ik het daarna aan mijn va-cantie-adres: “Het Duinhuis” bij Burg, Westen schouwen (Zeeland). U wilt dan ook wel om tijdige toezending van den syllabus aan de redactie van de Radio Bode, Keizersgracht 107, Amsterdam, denken?

Met hoogachting en vriendelijken groet, P.H. Ritter Jr.

20 augustus 1931: G. Czopp (secretaris van Ritter) aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw,

Mag ik misschien even per omgaande van u vernemen, of alle formaliteiten voor uw radio-lezing op Zondag 23 Augustus, vervuld zijn en of de heer Ritter uw manuscript ter inzage heeft ontvangen aan zijn vacantie-adres?

-ocr page 18-

16

De administratieve regeling blijft ook tijdens zijn vacantie, aan het huisadres van dr. R. berusten; zoodat ik uw omgaand antwoord wel zeer op prijs zal stellen.

U bij voorbaat dankend, met de meeste hoogachting, G. Czopp Secr.

Gustav Czopp is de latere verslaggever van de AVRO.

Augustus 1931: Eva Raedt-de Canter aan G. Czopp: Uit; Amsterdam, 2e Wet. Dwarsstraat 38 II.

Zeer geachte Heer Czopp,

Dr. Ritter stuurde mijn lezing uit Zeeland terug en schreef erbij dat hij ac-coord ging ermee. Ook, dat ik nog even de Radiobode na moest kijken, of de redactie misschien de lezing nog van datum zou doen veranderen.

Verder stuurde ik een kleine inhoudsopgave portret naar de Redactie aan de Keizersgracht alhier. Moest ik nog iets doen?

Ik hoop dat U dit nog tijdig genoeg ontvangt.

Inmiddels teeken ik.

Hoogachtend E. Raedt-de Canter.

Zij spreekt op 23 augustus voor de AVRO over ‘Moeilijkheden voor vertalers in het Nederlands’. Ritter zelf bespreekt Lessen in Charleston van Constant van Wessem op 31 augustus 1931. Op 25 augustus schrijft Frans Coenen aan Ritter; ‘Mevrouw Raedt, u bekend, heeft eergisteren haar radiobeurt gehad. Ik geloof tot veler genoegen. Zou het u niet mogelijk zijn - ter schepping van een wat ruimer bestaansmogelijkheid - dat gij haar van dat radiowerk wat meer te doen gaaft? Eens per maand bijv.? Nu haar boek beëindigd is, wordt het dringend noodig voor mevr. Bettina andere bronnen van inkomst aan te boren. Strijk eens over uw goed hart, als ge even kunt.’ Ritter antwoordt op 29 augustus: ‘Ik zal natuurlijk doen, wat ik kan. Wel zal het eenigen tijd moeten duren, voordat er spijkers met koppen geslagen kunnen worden, aangezien de eenige mogelijkheid om mevrouw de [sic] Raedt in de gelegenheid te stellen tot het houden van een periodieke voordrachtreeks, buiten het gewone litteraire programma om gaat, en ik die aangelegenheid eerst met de directie der Avro moet bespreken, die thans in het buitenland vertoeft. Zoodra ik eenig houvast heb, zal ik zoowel u als mevrouw Raedt bericht doen geworden.’ Het blijkt dus dat het niet gaat om maandelijkse boekbesprekingen maar om maandelijkse (literaire?) voordrachten. Op 13 oktober 1931 schrijft Coenen aan Ritter: ‘Mijn eerste verzoek is, dat gij, als het zoover komt, mij voor de radio over het nieuwe boek van Eva Raedt de

-ocr page 19-

17

Canter laat spreken. De schrijfster wil dit héél graag. Vervolgens kreeg ik opdracht u, namens haar, nog eens tot een gezamenlijke eetpartij te noodi-gen. Aan u het tijdstip daarvoor vast te stellen. Ten slotte, mijn particulier, maar dringend verzoek of gij uw best wilt doen “iets” voor mevr Eva te vinden, een rubriek, een medewerking, een baantje, wat ook. Want tegen eind Januari wordt zij bij vH. en W, zuinigheids- en malaise-wege, opgezegd en heeft dan voorloopig hoegenaamd niets om van te leven, dan mogelijk nu en dan een vertaling...’ vH. en W is Van Holkema en Warendorf, de uitgever bij wie ook het tijdschrift Groot Nederland verschijnt. Ritter schrijft op 15 oktober: Tk ben reeds bezig geweest voor mevrouw Eva Raedt-de Canter. Dit werk moet echter met groote bedachtzaamheid geschieden. Het is uiterst moeilijk; en ik ontvang lederen dag ongeveer 20 menschen, waaronder dikwijls zeer bekwame, die een beroep doen op mijn bemiddeling. Aangezien ik altijd zoo veel mogelijk tracht te helpen, ben ik eigenlijk al bezig, mijn relatie’s te verspelen. Men brandmerkt mij als degene die altijd en eeuwig de belangen van anderen komt bepleiten. Dit is zoo ver gegaan dat zelfs de Locale Pers, waar ik nogal eens iemand geplaatst gekregen heb, tegenwoordig mijn brieven ongeopend naast zich legt. Ik overstelp de Radio met aanvragen om extra halfuurtjes; ook al om zoo veel mogelijk sollicitanten te helpen. Ook daar sta ik aan den vooravond van den tijd dat men mij vervelend gaat vinden. Ik ontvang zoo veel verzoeken om bemiddeling bij uitgevers dat ik eenvoudig den tijd niet meer heb om alle manuscripten door te lezen. - Zoo staat de zaak. - Ik heb echter voor Mevrouw Raedt veel sympathie en waardeer haar werk, zoodat ik toch al het mogelijke voor haar zal doen. Voor een ander zou ik het niet meer kunnen. U begrijpt dat er dus veel tact noodig is, maar wanneer ik tot 1 Januari den tijd heb, bereik ik waarschijnlijk wel wat. Wat de vriendelijke uitnoodiging van Mevr. Raedt betreft ik zal daaraan zeer gaarne gevolg geven en verheug mij dan weer eens met u een ontmoeting te hebben. - Wanneer u over het boek van Mevr. R. wilt spreken: gaarne. U weet hoe bizonder graag ik u altijd voor den microphoon heb. Ik hoop u voor 1 November nader te schrijven en u dan tevens een voorstel te doen omtrent onze samenkomst met mevrouw R.’

22 november 1931: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam C., 2e Wet. Dwarsstraat 38 II

Zeer geachte Heer Ritter,

Hierbij stuur ik U een exemplaar van het nieuwe boek. U zult het zeker al van den uitgever ontvangen hebben, maar ik vond het zoo prettig U zelf een

-ocr page 20-

18

te sturen met een opdrachtje en ik ontving de present-exemplaren niet eerder. Mr. Coenen vertelde mij dat U binnenkort weer eens naar Amsterdam komt. Ik zal het erg apprecieeren U weer eens te zien. Weet U wel, dat U de oorspronkelijke oorzaak ervan was dat ik dit boek schreef? De bijzonderheden hoort U nog wel eens.

Ik zend U de hartelijke groeten van Mr. Coenen en de mijne. Uwe

E. Raedt-de Canter.

Het nieuwe boek is Geboorte. Ritter zal het voor de AVRO niet bespreken, wel in het Utrechts Dagblad van 2 januari 1932 (zie bijlage). Frans Coenen op 27 november aan hem: ‘Ik beloofde mevr. R.d.C. het ex. te zenden, dat zij voor u had gereserveerd van haar nieuwe boek, welks geestelijke vader gij eenigermate zijt. Hier is het, en ik maak gebruik van de gelegenheid er tevens een briefje bij te doen, om u dank te zeggen voor uw zeer vriendelijke bemoeiingen harentwege. Het is duidelijk, dat, bij uw vele beslommeringen, gij niet veel tijds te missen hebt om achter zulke démarches aan te loopen. Des te meer is het te waardeeren en zij was ook heel erkentelijk. Wat de zaak betreft: zij wil bijzonder gaarne trachten het Zweedsch gaver machtig te worden. Intusschen leerde zij al eenige maanden Deensch-Noorsch. Kan dat ook dienen? Of is het gewenscht bovendien dat Zweedsch te kennen? Zij is in deze tot alles bereid. Alleen, natuurlijk, indien het Deensch niets zou opleveren, dan scheidt zij er gansch mee uit, ten bate van het Zweedsch. Een kleine opheldering ten deze ware wel gewenscht. En ook hoort zij dan gaarne naam en adres van wie haar misschien met de andere taal zou helpen. Hierbij gaat Bechts briefje terug.’

28 november 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Zeer geachte Mevrouw,

Ik dank U zeer voor de toezending van Uw boek dat ik binnenkort in het Utrechtsch Dagblad en waarschijnlijk ook voor de Radio zal bespreken. Ook ben ik bezig een Radio-Beurt voor U te reserveeren waaromtrent U op 5 December a.s. bericht van mij kunt tegemoet zien.

Ik heb mij naar [sic] ons laatste onderhoud met verschillende uitgevers in verbinding gesteld teneinde te trachten U een regelmatige functie als vertelster [sic] te verzekeren. Ik heb daarbij zeer vele moeilijkheden gehad maar ben er tenslotte in geslaagd bij de Uitgever Bert [sic] een opening te vinden mits U zoudt kunnen [sic] uit de Scandinavische talen aangezien de Heer Bert [sic] voor 99% Scandinavische Literatuur uitgeeft. Het is alleminst [sic] moeilijk de Scandinavische talen te leeren.

-ocr page 21-

19

Ik zelfleer de [sic] zooveel Deensch dat ik het Deensch vrij vlot lezen kan in 3 maanden bovendien heb ik Amsterdam [sic] eem [sic] goede kennis die U waarschijnlijk belengeloos [sic] les in het Zweedsch zou willen geven.

Ik zie in het vertalen uit de Scandinavische talen een belangrijk perspectief. Ook een andere Uitgever gaf mij aanwijzingen in deze richting. Ik verneem daarom gaarne van U of U voor het plan iets voelt. Ik zal dan mijn vriend in Amsterdam waarschuwen en U zijn adres opgeven en het contact met den Heer Bert [sic] onderhouden zoodat U zoodra U eenigszins in het Zweedsch bedreven zijt een opdracht van hem kunt krijgen.

In afwachting op Uw antwoord teeken ik, met de meeste hoogachting, P.H. Ritter Jr.

Waarschijnlijk heeft Ritter een nieuwe secretaris. De brief zal vanwege de fouten niet verzonden zijn.

30 november 1931: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Zeer geachte Mevrouw,

Ik dank U zeer voor de toezending van Uw boek dat ik binnenkort in het Utrechtsch Dagblad en waarschijnlijk ook voor de Radio zal bespreken. Ook ben ik bezig een Radiobeurt voor U te reserveeren waaromtrent U op 5 December a.s. bericht van mij kunt tegemoet zien.

Ik heb mij na ons laatste onderhoud met verschillende Uitgevers in verbinding gesteld teneinde te trachten U een regelmatige functie als vertaalster te verzekeren. Ik heb daarbij zeer vele moeilijkheden gehad maar ben er tenslotte in geslaagd bij den Uitgever Becht een opening te vinden: mits U zoudt kunnen vertalen uit de Scandinavische talen, aangezien de Heer Becht voor 99% Scandinavische Literatuur uitgeeft. Het is allerminst moeilijk de Scandinavische talen te leeren. Ik zelf leerde zooveel Deensch dat ik het Deensch vrij vlot lezen kan in 3 maanden; bovendien heb ik in Amsterdam een goede kennis die U waarschijnlijk belangeloos les in het Zweedsch zou willen geven.

Ik zie in het vertalen uit de Scandinavische talen een belangrijk perspectief. Ook een andere Uitgever gaf mij aanwijzingen in deze richting. Ik verneem daarom gaarne van U of U voor het plan iets voelt. Ik zal dan mijn vriend in Amsterdam waarschuwen en U zijn adres opgeven zoodra U eenigszins in het Zweedsch bedreven zijt een opdracht van hem te krijgen.

In afwachting op Uw antwoord teeken ik, met de meeste

Hoogachting, P.H. Ritter Jr.

-ocr page 22-

20

Op 2 januari 1932 bespreekt Ritter haar boek Geboorte in het Utrechts Dagblad (zie bijlage). Op 3 februari 1932 schrijft Frans Coenen aan Ritter; ‘Wilt gij nog eens aan Eva Raedt denken voor een radio-beurt? Ik begrijp wel, achteraf, dat gij een heelen cursus niet voor haar kondt vrijmaken, maar een enkelen keer - waar er zoovele onbenullen spreken - kan voor haar toch wel gevonden worden. Het is vooral geldelijk zoo noodig. Ik schrijf u, wijl ik meende, dat gij haar een beetje vergeten waart in uw overdruk leven. Maar gij wilt u haar wel herinneren, nietwaar? Ook als zich litterair, of journalistiek, of ook eenvoudig administratief iets opdoet? Zij is voor al die zaken zeer bruikbaar en heeft eigenlijk geen pretenties. Ritter op 6 februari aan Coenen: ‘Ik vergeet Mevrouw Raedt allerminst. Mijn moeilijkheid is, dat ik in groote verlegenheid verkeer om alle sollicitanten een beurt te geven. Ik heb thans een anderen spreker van de lijst verwijderd om Mevrouw Raedt zoo spoedig mogelijk een beurt te geven. Dat zou kunnen plaats hebben op den 24en April a.s. Ik weet niet hoever Mevrouw Raedt met haar Zweedsche studie is. Indien zij al zoover is, dat zij kan vertalen, zal ik onmiddellijk den heer Becht opbellen, met wien ik haar belang reeds herhaaldelijk besprak, en die ook eenige toezeggingen deed. Ik weet niet of het Mevrouw Raedt bekend is, dat ik haar laatste werk “Geboorte” reeds in het Utrechtsch Dagblad besprak. U ziet het ontbreekt mij niet aan activiteit, maar het is tegenwoordig lastiger dan ooit om iets tot stand te brengen voor vrienden en collega’s, die men waardeert.’

6 maart 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Amsterdam, 2e Wet. Dwarsstraat 38 II.

Zeer geachte Heer Ritter,

Gaarne zou ik even van U willen vernemen of ons plan, dat wij bespraken toen ik U in Utrecht bezocht, nog doorgaat? Hoewel het mij litterair buitengewoon aanlokte, wil ik niet ontkennen, dat de finantieele kant voor mij eveneens van veel belang was. Het zou mij zeer teleurstellen als er nu heele-maal niets van kwam. Wilt U er mij even over berichten?

Voor mijn lezing op 24 April over Paula Grogger ben ik mij aan ’t voorbereiden. Ik zal U daarvan alsnog een doorslag doen toekomen.

Inmiddels teeken ik, na beleefde groeten

Hoogachtend E. Raedt-de Canter.

‘Ons plan’: Op 13 april 1932 schrijft Frans Coenen aan Ritter; ‘Ik vernam met genoegen van uw plan met mevr. Raedt een boek in brieven te schrijven. Ben ten zeerste benieuwd daarnaar.’ Het boek zou ‘Héloise’ gaan heten

-ocr page 23-

21

en bij Nijgh amp;nbsp;Van Ditmar’s Uitgeversmaatschappij in Rotterdam verschijnen, maar het is er niet van gekomen.

8 maart 1932: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Zeer geachte Mevrouw Raedt-de Canter,

Ik ben al aan het werk geweest, maar ik heb het zoo druk gehad, dat ik het eerste hoofdstuk, dat U noodig hebt, nog niet voltooid heb.

Ik wilde U zeer gaarne nog eens rustig over het plan spreken. Kunt U Dinsdag 15 Maart a.s. even komen om 11 uur ’s ochtends?

U kunt de onkosten declareeren aan het fonds van onze gezamenlijke rekening. Ik zal ze bij Uw komst vergoeden.

Met hartelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

In het AR bevindt zich een brief aan Eva Raedt-de Canter van de Ostdeutsche Verlagsanstalt GMBH, Altbüsserole 31, Breslau, gedateerd ‘22. März 32 Goethe-Tag’. Goethe stierf op 22 maart 1832.

Sehr verehrte gnädige Frau!

Paula Grogger, die Ihnen für Ihren frdl. Brief bestens danken lässt, übergibt mir Ihr Schreiben zur Beantwortung, da sie gerade verreist und sie nicht warten lassen möchte.

Ich nehme an dass Ihnen die beiden Drucksachen genügen werden, wenn ich hinzufüge, dass P.G. am 12. Juli 1892 in Oeblam geboren ist und einem alten Bauern- und Bürgergeschlecht entstammt, das in Steiermark bis ins 14. Jahrhundert nachweisbar ist.

Gestern erhielten wir aus Amsterdam die ersten Exemplare des holländischen “Grimmingstors”. Soviel ich verstehe, ist die Uebertragung hervorragend gut gelungen. Die letzten Sätze des Werkes entsprechen in ihrem strengen Schnitt und herben Tonfall durchaus dem Original, und es bleibt nur zu wünschen, dass Ihre Landsleute das rechte Verständnis für die Schönheiten und Lebenswerte dieses Werkes zeigen.

Es wird Sie interessieren, dass Styn Streuvels, der mir dieser Tage ein sehr feines Urteil über das Grimmingtor (über die deutsche Ausgabe) schickte, auch einen Satz schreibt, der Ihnen gilt; “Heil den Nederlandschen vertaler!... het zal geen gemakkelijk werk zijn!”

Falls Sie sonst einen Wunsch haben oder Auskünfte brauchen, stehe ich gern zu Ihrer Verfügung.

Mit vorzüglicher Hochschätzung

ergebens! Viktor Kubczak

-ocr page 24-

22

29 maart 1932: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt-de Canter,

Zoudt U op 24 April a.s. willen spreken over George Kettmann Jr “Maan op het Dak”.

Een recensie-exemplaar kunt U aanvragen bij den uitgever P.N. van Kampen te Amsterdam.

De copie van het eerste hoofdstuk zal ik U binnen enkele dagen volledig toezenden.

Met vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

I april 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit Amsterdam, 2e Wet. Dwarsstraat 38 II.

Zeer geachte Heer Ritter,

Wij bespraken destijds samen dat ik 24 April lezen zou over Paula Grogger, een Oostenrijksche schrijfster van wie ik een boek vertaalde uit het Stier-marksch dialect. Ik heb deze geheele lezing al klaar (U hechtte Uw goedkeuring aan mijn plan, dus begon ik meteen met de voorbereidselen) schreef ervoor naar Breslau en zette alles in elkaar. Het mag toch wel doorgaan, hè?

En vergeet U nu niet, dat U mij beloofde dat ik midden Mei uit Uw werk zou voorlezen!! Ik heb Vertrapten daarvoor al aangeschaft. Het is heel mooi! Hebt U nog voorkeur voor verschillende stukken om te lezen? Hoor ik dat nog even? Of misschien uit een Uwer andere werken?

Ik stuur U vele hartelijke groeten van Mr. Coenen. Wanneer komt U de flat eens bewonderen?

Wilt U mevrouw Ritter mijn beleefde groeten overbrengen? En haar danken voor de lieve ontvangst.

En ontvangt Uzelf mijn beste wenschen voor Uw werk. Uwe Eva Raedt-de Canter

Ritters boek Vertrapten is op 24 januari 1932 al door Roel Houwink voor de AVRO besproken. Ritter laat vrijwel nooit alleen maar uit boeken voorlezen. Eva Raedt bespreekt De Stenen Poort van Paula Grogger niet op 24 maar op 17 april.

7 april 1932: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt-de Canter,

-ocr page 25-

23

Ik ga er mee accoord, dat U het door U aangegeven boek bespreekt. Wilt U mij nog even precies naam en schrijver opgeven, daar Uw laatste brief is zoekgeraakt, (per ommegaande s.v.p.)

Gaarne ontving ik ook zoo spoedig mogelijk Uw manuscript, liever vandaag dan morgen.

Over de verder tusschen ons hangende zaken schrijf ik binnenkort.

Met hoogachting en vriendelijke gr., P.H. Ritter Jr.

Op 17 april bespreekt Eva Raedt het door haar vertaalde De Stenen Poort voor de AVRO. Das Grimmingtor is de eerste en succesvolste roman van Paula Grogger (1892-1984), verschenen in 1926. Zij is een Steirische dorps-onderwijzeres. Andere boeken van haar zijn: Der Paradiesgarten, Ein Stück aus meinem Garten, Die Legende von der Mutter, Die Reise nach Brixen, Die Sternsinger en Vom Leben das Beste.

11 april 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit Amsterdam. 2e.Wet.Dwarsstr.38 II.

Zeer geachte Heer Ritter,

Hierbij ontvangt U het manuscript van mijn radio-lezing, die ik gaarne as. Zondag 17 April zal houden. Ook De Steenen Poort stuur ik U erbij, om het gedeelte wat ik dacht voor te lezen. Ik hoop dat het Uw goedkeuring wegdraagt.

Het boek ontving ik gaarne van U terug vóór as. Zondag want het is mijn eenige exemplaar. Een en ander stuur ik U per expresse en denk wel, dat U het dus nog tijdig ontvangt.

Met ons aller beleefde groeten en beste wenschen voor Uw werk, hoogachtend Uwe E. Raedt-de Canter.

15 april 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit Amsterdam. 2e.Wet.Dwarsstraat 38 II.

Zeer geachte Heer Ritter,

Hierbij stuur ik U de herziene radio-lezing. Ik geloof dat het nu in orde is. U behoeft mij deze lezing niet meer terug te sturen, want ik heb er een doorslag van gemaakt, die ik hier gehouden heb. Het boek heb ik in goede orde ontvangen en nog juist op tijd. Ik dank U wel voor de moeite.

Ontvang mijn beleefde groeten en hoogachting.

Uwe: E. Raedt-de Canter.

-ocr page 26-

24

Haar radiolezing is als bijlage in dit boek opgenomen,

16 april 1932: Secretaris Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw,

In verband met de voetbalwedstrijd Nederland-België begint Uw boek-be-spreking niet om 2 uur, doch reeds om kwart voor twee. U spreekt dus van 1.45 tot 2.15. De tekst van Uw lezing levert geen bezwaren meer op.

Met de meeste hoogachting, voor Dr. Ritter Rolf Kirchner seer.

Han Hollanders radioverslagen van internationale voetbalwedstrijden zijn populair. Eva Raedt heeft dus een grote luisterdichtheid gehad met haar verhaal over de zondige ontmoeting tussen Constantia en de jager.

1 juni 1932: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt

U zult wel gedacht hebben: waar blijft hij?

Ik heb een moeilijk voorjaar gehad met vele plotselinge besognes en telkens weer ongesteldheden. Ik zal echter hopelijk voor de helft van deze maand mijn hoofdstuk voltooid hebben en het U toezenden.

Ik stel mij voor om tegen dien tijd nog even naar Amsterdam te komen om ook nog eenige andere dingen met U te bespreken.

Maar vergeten doe ik U niet.

Met hartelijke groeten ook van mijn vrouw, P.H. Ritter Jr.

Op 1 oktober 1932 bespreekt Ritter haar boek Huwelijk in het Utrechts Dagblad (zie bijlage). Op 21 november 1932 stelt H.G. Cannegieter het boek voor de AVRO aan de orde.

21 november 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam, 2e.Wet.Dwarsstr. 38 II

Zeer geachte Dr. Ritter,

Hebt U nu heusch aan Zijlstra geschreven over mijn mogelijk bezoek? Ik ga n.1. dezer dagen naar Rotterdam en wilde hem van te voren even van mijn komst op de hoogte brengen. Het valt zoo uit de lucht als ik dit zonder eenige inleiding doe, en als U niet voorbereid hebt, leg ik hem wat meer uit van mijn plan en doel. Kunt U mij voor Donderdag nog even hierop antwoorden, dan kan ik hem daarna nog juist bijtijds schrijven. Ik dank U bij voorbaat.

-ocr page 27-

25

Vanavond heb ik met zeer gemengde gevoelens de lezing van meneer Can-negieter gehoord over Huwelijk. Ik ben zelf maar matig tevreden over Huwelijk en U weet hoe ik in het algemeen tegenover mijn eigen werk sta. Dus hoop ik dat U mijn houding genoeg kent, zoo onze meer persoonlijke kennismaking U dit niet geleerd zou hebben, om te weten dat het niet voornamelijk mijn ijdelheid is die hier gekwetst werd. Vooral ook verwonderde ik mij, omdat ik weet dat U al deze besprekingen onder oogen krijgt en U mij indertijd gezegd hebt dat zoo’n bespreking een algemeen welwillende toon behoorde te hebben. Eerstens, om dus maar van wal te steken, beschouwt deze meneer Huwelijk als een roman, terwijl het een moeizaam bijeen gegaarde schetsenbundel is, die de uitgever om de meerdere verkoopbaarheid één verzameltitel heeft gegeven. Tweedens bespreekt hij lyriek in algemeen en zelfs maatschappelijk verband, wat op zijn zachtst uitgedrukt, mal is. Stel U eens voor dat iemand b.v. een gedicht van een willekeurig dichter over een willekeurige zomer plotseling ging beschouwen als een min of meer maatschappelijke - als dit in mijn voorbeeld door te voeren is - en algemee-ne verhandeling over een bepaalde zomer die de beschouwer op het oog heeft. En last not least kan hij heelemaal niet spreken noch lezen. Ik zou hierover niet eens gepiqueerd zijn, maar U had toch eerlijk beloofd dat mr. Coenen Huwelijk zou mogen bespreken, U weet dat het van zooveel voordeel kan zijn voor den verkoop van een boek als het verstandig wordt behandeld. En, mag ik nog even heel openhartig zijn? U zei mij bij mijn laatste bezoek dat U mijn radio-reden vreeselijk slecht vond en ik ben dit volkomen met U eens. Maar weet U wat een geregeld luisteraar, die ik Uw uitspraak indertijd meedeelde, van deze rede zei? “Daar zijn jou besprekingen voorbeelden van litteraire en verstandige duidelijkheid bij.”

Over het algemeen gaat het mij verder goed. Ik kom U en mevrouw, zoodra ik weer in Utrecht ben, opzoeken. Van Mr. Coenen moest ik U groeten. Wij wilden U allen wel eens graag hier zien. Kan Mevrouw niet eens meekomen? Wilt U het haar van mij eens vragen? Ik heb altijd zoo weinig tijd als ik in Utrecht ben.

Na vriendelijke groeten, ook voor Mevrouw, verblijf ik met de meeste hoogachting,

Uwe E. Raedt-de Canter.

23 november 1932: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Ik heb er niets aan kunnen doen. Cannegieter was reeds vele malen uitgesteld en hij is zeer moeilijk in het kiezen van zijn boeken.

-ocr page 28-

26

Uw boek moest besproken worden, aangezien het nu aan de orde is. Deze samenloop van omstandigheden was de oorzaak dat de heer Cannegieter het besprak.

Binnenkort zal ik echter hetzij Mr. Coenen hetzij zelf Uwe geheele schrijfsters-persoonlijkheid laten behandelen, zoodat er een revanche plaats vindt.

Den heer Zijlstra schreef ik nog op denzelfden dag van Uw laatste bezoek. Hij antwoordde onmiddellijk, dat hij U zeer gaarne zal ontvangen, zoodat, als u hem schrijft, de zaak in orde komt.

In zie met spanning uit naar Uw antwoord op den brief aan Heloise. Wanneer de Utrechtsche gemeentebegrooting is afgeloopen hoop ik spoedig naar Amsterdam te komen.

Met hoogachting en vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

Van een beschouwing over het werk van Eva Raedt-de Canter is het niet gekomen.

Voor het Utrechts Dagblad schrijft Ritter de verslagen van de Utrechtse Gemeenteraad.

23 november 1932: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam.

Zeer geachte dr. Ritter,

Vergeef mij mijn slecht humeur, waarvan U de uitvloeisels ontving. Eigenlijk zijn deze dingen allen zoo onbelangrijk, en minder waardevol, in ieder geval, dan Uw goedheid.

Maar in ’t algemeene leven past een algemeene houding. Mijn verdriet was weer opgeklaard toen ik den brief getikt had. Maar toen vond ik het weer jammer hem niet te versturen.

Het komt er inderdaad allemaal zoo weinig op aan, gezien vanuit het licht van mijn genegenheid voor U. Maar wij moeten allen vechten voor onze plaats en ik vertrouwde op Uw begrip en Uw superioriteit die dit zou accep-teeren in zijn waarde. Ik dank U voor Uw edelmoedigheid.

Ik las Uw artikel over Carry van Bruggen. Bewonderde het zeer en vooral het einde vertolkt zoo gevoelig en vol begrip de grootheid van haar geest zelfs in het ontbloeien wat voor anderen niet meer was dan een ziekteverschijnsel.

Wilt U mevrouw mijn groeten doen? En ontvang zelf mijn vriendelijke groeten en hoogachting. Uwe E. Raedt-de Canter.

-ocr page 29-

27

Carry van Bruggen overlijdt op 16 november 1932.

16 juni 1933: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Aan: Prinsengracht 838-1, Amsterdam.

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Naar aanleiding van de oproep van het Nederlandsche Comité van kunstenaars en intellectuelen, deel ik U mede, dat het streven van Uw comité mijn volle instemming heeft, zoodat U mijn naam voor de beweging kunt gebruiken.

Met vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

K.F. Proost schrijft in zijn boek Frans Coenen: ‘En dan gebeurt het dat deze schuchtere mens, die zich in verenigingen en comité’s nooit thuis kon voelen, als straks in Duitsland de joden-vervolgingen beginnen en de Hitler-ter-reur losbreekt, overgaat tot “directe actie” en voorzitter wordt van het subcomité ter ondersteuning van de slachtoffers van de Hitler-terreur en helpt, helpt waar hij maar kan, om mensen te redden uit de moordende handen der Nazi-beulen. ’ Uit de brief van Ritter blijkt dat het gaat om het Nederlands Comité van kunstenaars en intellectuelen.

27 juni 1933: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Aan: Prinsengracht 383-1.

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Ik heb mij de laatste weken niet geheel wel gevoeld en daarom is de toezending van het concept vertraagd. Zeer spoedig hoop ik van mij te doen hoo-ren.

Zou ik de copie van Heloise, voorzoover die in Uw bezit is, misschien per omgaande mogen ontvangen, want ik heb deze noodig. Met hartelijk dank bij voorbaat en vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

30 juni 1933: Ritteraan Eva Raedt-de Canter

Aan: Prinsengracht 838-1. Amsterdam.

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Ik zou zoo bizonder graag komen, maar ik kan niet! Ik zit onder den zweep van een contract, dat het schrijven van een boek voor 10 Juli inhoudt.

-ocr page 30-

28

Mag ik echter mijn vrouw sturen? Zij is literair zeer begaafd en heeft groote belangstelling voor deze zaak. Het is de bedoeling dat zij in het “Utrechtsch Dagblad” over Pluvier schrijft, hetgeen niets uitzonderlijks voor haar betee-kent aangezien zij regelmatig aan mijn courant meewerkt. Een volgend maal hoop ik echter ook van de partij te zijn.

Mijn vrouw komt dus zeker, maar zoudt U mij even de copie van “Heloise” willen terugsturen? Zoojuist ontving ik een recenzie-exemplaar van “Boheme”, dat ik spoedig in krant en zoo mogelijk in de radio hoop te behandelen. Met hartelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

Het boek dat hij schrijft is De drang der zinnen in onze tijd (Amsterdam, Scheltens amp;nbsp;Giltay, 1933).

2 juli 1933: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam, Prinsengracht 838-1

Zeer geachte Heer Ritter,

’k Zal het erg prettig vinden als Uw vrouw komt. De lezing begint om 8 uur. Kan ik er dus op rekenen?

Hierbij de copie van Héloise. Ik hoop dat U haar nog bijtijds ontvangt.

Met mijn hartelijkste groeten, ook voor Uw vrouw.

Uwe E. Raedt-de Canter.

4 juli 1933: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Aan: Prinsengracht 838-1, Amsterdam.

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

A.s. Zaterdag wilde ik “Bohème” bespreken in het “Utrechtsch Dagblad”. Zoudt U mij Uw portret ter reproductie willen zenden, p.a. het UD? Bij voorbaat dank.

Ik verzocht heden mr. Coenen Uw boek voor de AVRO te bespreken op 30 Juli a.s. Ook verzocht ik Scheltens en Giltay U een exemplaar van mijn boek te zenden ter recensie in “Groot Nederland”.

Met hartelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

De bespreking van 30 juli is niet doorgegaan. Op 1 juli 1933 stelt Ritter haar boek Bohème in het Utrechts Dagblad aan de orde (zie bijlage).

6 juli 1933: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Amsterdam, Prinsengracht 838-1.

-ocr page 31-

29

Zeer geachte Dr. Ritter,

Dit is alles wat ik aan portretten bezit. Kan het dienen? Ik dank U voor Uw welwillendheid en ook voor het feit dat Mr. Coenen mijn boek zal bespreken. Wilt U mevrouw mijn hartelijke groeten doen?

U moet weten dat de N.R.C. indertijd ook om een portret vroeg, maar ik heb het toen niet gestuurd. Ik vind dit ook erg leelijk. Zelfs mijn dochter - U weet hoe critisch kinderen zijn - zegt hiervan; “Zóó leelijk ben je toch niet.” Ik hoop dat U er wat aan hebt.

Mijn hartelijkste groeten en dank E. Raedt-de Canter.

12 oktober 1933: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Aan: Prinsengracht 838(1), Amsterdam.

Hooggeachte Mevrouw Raedt,

Dit voorjaar zond ik een manuscript van een mijner kennissen ter inzage aan den heer Coenen, met het verzoek om bericht of het moge-lijk in “Groot-Ne-derland” een plaats kon krijgen. Ik heb daarop nooit bericht ontvangen.

Onlangs zond ik hem een manuscript over Lawrence van een zeer verdienstelijk jong Haagsch auteur. Daar de man erg in geldnood zit zou ik hem gaarne spoedig geholpen willen zien. Ondanks mijn herhaalde aandringen kreeg ik geen bericht.

Zoudt U, als mede redactie-lid misschien mijn verzoek om eenig bericht kunnen bespoedigen? Bij voorbaat hartelijk dank!

Met hoogachting en vriendelijke groeten, P.H. Ritter Jr.

Volgens de brief van Ritter aan Frans Coenen van 29 juli 1933 is het manuscript van de ‘gepensioneerde Oud-Indischman J. de Roock, Hasebroeklaan 39 in Bilthoven. Het andere manuscript is volgens een brief van Ritter aan Frans Coenen van 27 september van J.A. van der Made, van Hoytemastraat 59(3), Den Haag. Coenen schrijft op 14 oktober 1933 aan Ritter: ‘Eenige dagen geleden hebben wij juist het artikel v.d.M. teruggezonden, als voorloo-pig onaannemelijk. Wellicht later, als Lawrence hier hevig wordt aangevallen naar aanleiding eener vertaling van “Lady Chatterleys’s Lover”, die op komst schijnt, zouden wij het artikel van den heer v.d.M. gebruiken kunnen.’ Een vertaling van Lady Chatterley’s Lover van D.H. Lawrence in deze tijd is niet te vinden in Brinkman ’s Cumulatieve Catalogus van Boeken.

Eva Raedt is geen redactielid van Groot Nederland, zij staat Frans Coenen wel bij.

J.A. van der Made is redacteur van 1943 tot 1944.

-ocr page 32-

30

8 maart 1934: Eva Raeât-de Canter aan Ritter Uit: Amsterdam, Prinsengracht 838-1, Amsterdam.

Zeer geachte Dr. Ritter,

Ja, U had Mr. Coenen een lezing beloofd en wel aan het einde van de maand April, naar ik mij meen te herinneren. U noteerde het in Uw boekje mèt zijn adres: Argonautenstraat 42-11.

Wat was het genoegelijk U hier te hebben. U moet beslist niet te lang wachten alvorens het te herhalen.

Hoe gaat het nu met U? Weer heelemaal beter? Ik hoop het zeer. Maakt Uw vrouw het ook goed? Wilt U haar mijn groeten overbrengen. En wees zelf hartelijk gegroet en succes gewenscht bij al Uw ondernemingen en Uw werk.

Uw genegen ERaedt-de Canter

Frans Coenen bespreekt op 25 augustus 1934 Ons Anneke van Eva Raedt voor de AVRO. Een bespreking van Menno ter Braak (‘provinciale “Kleinmalerei’”) is te vinden in zijn Verzameld Werk, deel V, blz. 209). Coenen schrijft Ritter op 8 juni 1935: ‘Mag ik je nog eens herinneren aan ons Gouda-plan? Op Zaterdag a.s. 15 Juni? Maar omdat ik reeds aldaar vertoef, kan ik niet met je rijden van Utrecht. Er is een trein van 16.59 van U. Kan je die nemen? Dan haal ik je af. Mevr. Eva woont een half uur gaans van Station Gouda, op den Bodegraafschen Straatweg 83 (Reeuwijk). Dit voor het onwaarschijnlijke geval, dat wij elkaar mis loopen.

-ocr page 33-

31

Eva Raedt-de Canter en ‘Groot Nederland^: een excurs

In 1903 is het tijdschrift Groot-Nederland opgericht door Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. van Nouhuys. In 1914, na het overlijden van Van Nouhuys, treedt Frans Coenen tot de redactie toe. Na de dood van Couperus in 1923 wordt diens weduwe, Elisabeth Couperus-Baud redacteur. In 1932 overlijdt Buysse. In zijn plaats komt Jan Greshoff. Frans Coenen benoemt Eva Raedt-de Canter gelijktijdig met Greshoffs komst tot tweede secretaresse, maar zij maakt (ondanks Coenens wens) geen deel uit van de redactie. Zij verricht wel correspondentiewerk voor Coenen. In 1935 wil Coenen een reorganisatie in Groot Nederland. In januari 1936 bestaat de redactie uit: Frans Coenen, J. Greshoff, Jan van Nijlen en S. Vestdijk.

Sjoerd van Faassen heeft in 1996 aan die reorganisatie een studie gewijd, waarin hij vele brieven van Menno ter Braak, Frans Coenen, J. Greshoff, H. Marsman en S. Vestdijk kon opnemen. Op 6 november 1935 stelt Coenen aan Greshoff voor om Eva Raedt redacteur te maken. ‘Zij doet al jaren het meeste werk voor het tijdschrift en is tot een zeer gezien schrijfster gegroeid.’ Greshoff antwoordt op 7 november ‘dat ik Mevr. R. de C. niet geschikt acht. Haar litteraire positie is niet van dien aard, dat het onvermijdelijk of een eer zou zijn, haar in ons midden uit te noodigen. Mijn waardee-ring voor “Geboorte” in weerwil van de slechte schriftuur heb ik indertijd niet verheeld. “Bohème”, dat ik wel met eenig genoegen gelezen heb, was toch een stuk minder en wat er na gekomen is, vind ik toch bepaald beneden peil. Haar werkzaamheid aan G.N. geeft mij ook allerminst aanleiding haar in de redactie te wenschen. Ik heb je vroeger al eens vriendelijk en voorzichtig gezegd of geschreven, althans doen begrijpen, dat ik die kleine stukjes achterin een onverantwoordelijk geschrijf achtte. Mevr. R.-de C. kamt de grootste lorrepijperij op en gaat tegen het goede zonder eenige motiveering te keer. Ik denk hier o.a. aan het domme, en kwaadaardige stukje, dat zij schreef over wat algemeen als het belangrijkste debuut van dit jaar be-

-ocr page 34-

32

schouwd wordt, Cola Debrot: Mijn Zuster de Negerin. Niemand verlangt dat dit een meesterwerk gevonden wordt, maar wie in zoo een eersteling zulke evidente gaven miskent, acht ik een slecht criticus. Men kan hier niet aankomen met een argument van: smaken verschillen, want hoezeer ik daar ook van doordrongen ben, blijven er toch enkele punten over, die wij wel als vast mogen aannemen. Ik heb natuurlijk niet alle boeken gelezen, waar Mevr. R.-de C. over schrijft, maar telkens wanneer ik er een gelezen heb, blijkt mij dat zij er falikant naast is. Terzijde latend in hoever ik in deze opvatting van Mevr. R.-de C.’s critische gaven gelijk heb, wil ik er alleen op wijzen, dat men van mij niet kan verwachten iemand in de redactie van een tijdschrift te helpen, waar ik zo over denk. Wat ik haar verwijt is, zooals ik je al zei, het gebrek aan litteraire consciëntie, dat mij uit de meeste van die stukjes meer dan duidelijk blijkt. Ik voel er dan ook niets voor haar medezeggenschap te geven over bijdragen, welke ons tijdschrift worden aangeboden. Ik denk daarbij nog iets verder dan de dag van morgen. Wanneer Mevr. R.-de C. eenmaal redactrice is, kan zij dat blijven zoolang zij dat wenscht. De mogelijkheid is niet uitgesloten, aangezien alle menschen sterfelijk zijn, dat Jan van Nijlen, Vestdijk of ik het moede hoofd of op een andere wijze de redactie neerleggen. Dan zou het grootste litteraire tijdschrift van Nederland uitsluitend in handen zijn van een tertiair schrijfster, die nimmer blijk heeft gegeven de tijdschriftaangelegenheden met groote ernst te behandelen. Dit najaar verwierp je een vijfhoofdige redactie, thans levert die volgens jou geen bezwaar meer op. Maar dan gegeven, dat wij een vijftal accepteeren, vraag ik mij af of er in Nederland niet een schrijver of schrijfster van grooter beteekenis is te vinden dan Mevr. R.-de C. Ik voor mij geloof dat nog verscheiden andere letterkundigen in aanmerking zouden komen, voordat men aan Mevr. R.-de C. toe is. Ik voor mij kan niet inzien, waarom men die anderen zou passeeren en waarom men met het mindere tevreden zou zijn, wanneer men het meerdere krijgen kan. Vergeef mij mijn openhartigheid, beste vriend, ik geloof niet, dat wij een stap verder komen met elkaar knollen voor citroenen te verknopen. Ik acht Eva Raedt-de Canter niet de geschikte persoon voor een redacteursplaats in G.N., met voorbijgaan van vele anderen, omdat noch haar positie, noch haar werk, noch haar critisch vernuft haar daar eenig recht op geven. Laten we toch in ’s hemelsnaam persoonlijke overwegingen buiten de litteratuur en het tijdschrift houden. De grootste eerbied en waardeering voor Mevr. Raedt’s persoonlijkheid hoeft toch waarlijk niet te leiden tot de overtuiging, dat zij daardoor meteen geschikt is om de leiding van een groot Nederlandsch tijdschrift op zich te nemen. Ik heb het indertijd op prijs gesteld, dat je ronduit je meening over Ter Braak uitsprak, ofschoon ik die in geen enkel opzicht kon deelen; je zult het mij dus

-ocr page 35-

33

moeilijk ten kwade kunnen duiden, dat ik het zelfde doe. Met dit verschil, dat jij Ter Braak antipathiek en ik Mevr. R.-de C. hoogst sympathiek vind. Ik kan je natuurlijk niet zeggen hoezeer het mij spijt je dit alles te moeten schrijven en je niet het persoonlijk genoegen te doen, datje mij vraagt. Wat je van mij vergt, gaat echter boven mijn kracht. Ik zou jokken als ik zei, dat ik geen bezwaar heb tegen het redacteurschap van Eva R.-de C. Ik heb er wel bezwaar tegen omdat ik dit niet in het belang van het tijdschrift acht en mijn oprecht verlangen jou zooveel mogelijk tegemoet te komen en een plezier toe doen kan mij niet weerhouden precies te zeggen hoe ik erover denk. [...] Ik reken erop, dat deze brief niet weer tot misverstand aanleiding geeft en daarom herhaal ik ten derde male, dat dit een zakelijk schrijven is, gebaseerd op litteraire overwegingen, welke niets uitstaande hebben met de persoonlijkheid van Mevr. R.-de C. en mijn persoonlijke gevoelens te haren opzichte.’

J. Greshoff op 7 november 1935 aan S. Vestdijk; ‘Hierbij de copie van een brief, welke ik heden aan Coenen verzend, als antwoord op zijn voorstel Eva Raedt-de Canter in de redactie op te nemen. In zijn brief meldt hij mij, dat jij daar je instemming reeds mee verklaard hebt. Ik kan niet anders doen dan mij met hand en tand en tot het laatste oogenblik daartegen te verzetten. Ze is ten eenenmale ongeschikt, weet van toeten noch blazen en beschouwt het tijdschrift eenvoudig als een melkkoetje. Haar critiekjes zijn beneden ieder peil en haar ignobele stukje tegen Cola Debrot was juist mede aanleiding van mijn reorganisatievoorstellen, omdat ik hoopte dergelijke uitwassen met jouw hulp te kunnen voorkomen. Als wij die dame eenmaal in de redactie hebben raken wij haar ook niet meer kwijt en sleepen we voortdurend dat blok aan ons been mee. Ik vind het hoogst pijnlijk dat Coenen hiermede voor den dag kwam, omdat ik daardoor verplicht werd mijn bezwaren te formuleeren tegen iemand, tegen wie ik geen bezwaar heb zoolang ze maar buiten de redactie blijft. Overweeg mijn brief aan Coenen eens heel ernstig en let op de gevolgen van wat we doen gaan. Ik hoop het noodlot te kunnen voorkomen, maar mocht ik er niet in slagen haar van de redactie verwijderd te houden, dan geloof ik niet, dat ik erin zou blijven. Vertel mij eens iets over je bezoek bij Coenen. ’

S. Vestdijk intussen aan J. Greshoff op 6 november 1935: ‘Heden bezocht ik Coenen en vond hem wel geschikt. Hij opende de diplomatieke zet-tenreeks door mij mede te deelen, dat hij wel graag Eva Raedt in de redactie zou willen hebben; mijn bezwaar dat men dan geen oneven aantal redacteuren had, leek hem niet zoo belangrijk. Mocht het later toch haken en oogen geven, dan zouden wij er wel een vijfde bij kunnen nemen! Wat zegje hiervan? Hoe moeten wij deze aanval pareeren? Ik heb mijn oordeel in petto ge-

-ocr page 36-

34

houden en gezegd, dat jij wenschelijkheid van Eva R. beter kon beoordee-len. Wat moeten we doen? Schrijf hem maar niet hierover; op de redactievergadering evenwel moeten wij natuurlijk een lijn trekken. Als wij er niet slagen hem het plan uit zijn hoofd te praten zit er niets anders op dan dat wij er een vijfden redacteur eischen, die op het oog vrij neutraal schijnt, maar in principe aan onze zijde staat, bijv, een Vlaming, Brûlez of zoo. In dat geval zou van Nijlen natuurlijk moeten bedanken. Enfin, misschien weet jij een afdoende verdedigingstactiek. Schrijf mij in ieder geval vóór wij C. ontmoeten, opdat ik weet hoe wij zullen optreden! [...] Schrijf me dus voor de 20. naar hier je oordeel over de kwestie Eva, die door de slang Frans wordt uit gevonden om ons met een appel te verleiden. Twee Adams is teveel, - het spijt mij de allegorie niet beter te kunnen uitwerken!

S. Vestdijk aan J. Greshoff op 8 november 1935: ‘Uit mijn brief die je inmiddels gekregen moet hebben, heb je kunnen opmaken, dat ik dolblij ben, datje onmiddellijk zoo beslist stelling neemt tegen het listige voorstel. Ik kon dit moeilijk doen, de eerste vijf minuten, dat ik bij iemand in huis ben, èn als outsider. Ik sta natuurlijk geheel op jouw zijde (ik bedoel tegenover C.; nu ik de “feiten” ken). Zonder verder bericht ben ik dan 20 Nov. op de opgegeven plaats. [...] Mocht er nog wat zijn, schrijf me dan. Mijn gedrag op de vergadering t.o. de kwestie E.R. moet dan maar zijn die van den reinen Tor, inmiddels wegwijs gemaakt. Prettig, dat van Nijlen meedoet!’

Frans Coenen aan J. Greshoff op 8 november: ‘Wat de candidatuur-Raedt betreft, ik begrijp dat het incidenteele en naderhandsche je onplezierig aandoet en “stutzig” maakt. Gewis had ik ook dadelijk om haar moeten denken en er niet zoo onverhoeds en achterna mee aankomen. Ik zal de zaak voor het moment laten rusten, mij voorbehoudend er te gelegener tijd en plaatse op terug te komen. Doch waar je precies en uitvoerig aangeeft waarom je haar niet wilt, zal het mij wel geoorloofd zijn te zeggen waarom ik haar wèl wil. Het was, primo, niet juist haar een onderredacteur te noemen, dat erken ik. Maar ten andere is het ook onjuist, haar positie met die van [Arthur] Van Rantwijk [secretaris van Greshoff] te vergelijken. Haar betrekking tot het tijdschrift is veel nauwer, gelijk haar naam op het omslag al onafwijsbaar aantoont, terwijl zij als recensente al jaren lang tot onze medewerkers behoort. Haar persoonlijke titels tot een redacteurschap vind ik in het vele redactiewerk, dat zij deze jaren deed en doet, niet immer aangenaam werk, als zij bijv, versinzenders altijd maar naar den redacteur Greshoff moet verwijzen, die niets van zich hooren laat. Ik alleen weet hoeveel werk het is, dat zij mij uit handen neemt, zonder eenig bezwaar voor het tijdschrift. En dan de korte boeknotities. Ik herinner me niet, dat je mij, zelfs voorzichtig, je misnoegen te dien opzichte zoudt hebben meegedeeld, want

-ocr page 37-

35

ik zou je dan terstond geantwoord hebben op die stukjes zeer gesteld te zijn. Mij dunken ze gewoonlijk aardig en levendig en vaak geestig, zeer gepast tegenover de weinig respectabele oeuvres die zij onder de oogen krijgt. Zij hebben het voordeel om zelfwil leesbaar te zijn, gelijk tijdschriftlezers, die toch de boeken niet lezen, zeer begeeren. Die notities in ’t algemeen zijn het lichte dessert na den zwaren maaltijd van des tijdschrifts eigenlijk lichaam. In den beginne waren zij - die van E.R. - misschien wat stuntelig, maar allengs zijn zij m.i. heel veel beter geworden. Dat zij nu en dan er naast zijn, is zeker zoo erg niet, gezien de subjectiviteit aller huidige critieken, en jij zult met ettelijke bewijzen van incompetentie moeten komen, zal dit argument indruk maken. Ik weet ook wel boeken, die ik persoonlijk hooger of lager aansla dan E.R. gedaan heeft, maar “Mijn Zuster de Negerin” behoort daar zeker niet toe. Jammer voor ons beiden! [...] En, tenslotte, E. is een schrijfster van zekere reputatie. Dit is al wat en kan in de toekomst veel meer worden. Wou je alleen prima-talenten? Waar vindt je die? In de lijst, die je mij consciëntieus voorlegde, waren ze niet te vinden. En... zijn wijzel-ven zoo prima? Of ook maar secundair? Wat tenslotte nog niet zoo te versmaden is. Ziehier, beste vriend, my defence of E.R., ook met de noodige openhartigheid uitgebracht.’

J. Greshoff aan Frans Coenen op 10 november 1935: ‘Laten we dus deze zaak voorloopig even laten rusten. Ik ben je zeer erkentelijk voor je uiteenzetting, maar je zult wel begrijpen, datje mij niet overtuigd hebt. Eén ding moet ik ter sprake brengen. Mijn bezwaar ging niet tegen het al of niet levendige der schrijfwijze van de critiekjes, maar tegen de substantie. Maar laten we hierover niet verder redekavelen.’

Frans Coenen aan Jan van Nijlen op 21 november: ‘Intusschen spijt het mij, dat je niet ter vergadering zult zijn, omdat ik je advies en je stem noodig hadt voor het volgende. Ik vind dat het nu tijd wordt mevr. Eva Raedt van 2e Secretaresse redactrice te maken. Zij doet het voornaamste administratieve werk voor het tijdschrift en werkt geregeld mee. Wie het werk doet - dat niet gering is - dient ook de rechten en den titel te hebben. Acht jij dat ook niet billijk? En haar litteraire “standing” is waarachtig wel hoog genoeg om het redacteurschap van Gr. Nederland te verwerven. Zoo groot is dat ook niet! Zou je mij willen schrijven hoe je over deze promotie denkt? Nu wij toch 4 redacteuren hebben, kunnen wij er beter 5 hebben.’

J. Greshoff aan Menno ter Braak op 30 november: ‘Simon heeft je zeker wel verteld, dat Coenen nu toch weer met Eva op de proppen kwam! Het was een pijnlijke zitting! Na Woensdag a.s. zal ik deze quaestie behandelen: den uitgevers schrijven, Coenen bericht sturen dat ik er niet over denk, Simon op de hoogte te stellen van mijn stappen.’

-ocr page 38-

36

J. Greshoff op 6 december 1935 aan de uitgeverij Holkema amp;nbsp;Warendorf van Groot Nederland'. ‘Indien de vergadering in Den Haag een normaal verloop gehad had, zou ik u p.o. eenige punten van behandeling overgemaakt hebben. Thans werd het werk onderbroken door een plotselinge vraag van den heer Coenen om alsnog Eva Raedt-de Canter in de redactie op te nemen. In zijn laatste brief stond, dat hij de zaak voorloopig zou laten rusten en Vestdijk en ik konden dus niet vermoeden, dat hij er een week nadien toch weer mee op de proppen zou komen. Wij lieten hem rustig uitspreken en ik zei toen: “wanneer je mij zuiver zakelijk vraagt: acht je de toetreding van Eva R.-de C. wenschelijk en nuttig voor het tijdschrift, dan zeg ik je ronduit neen, maar jij doet net alsof het een sentimenteele geschiedenis is.” Hierop antwoordde Coenen: “dat is het ook voor mij.” Ik zei: “het is uiterst pijnlijk omdat je daarmee de zaak op ander terrein brengt. In elk geval kan ik nu geen beslissing nemen.” Na Coenen’s vertrek sprak ik nog met Vestdijk, die er evenals ik vierkant tegen is. De moeilijkheid is echter hoe deze zaak zoo te behandelen, dat wij Coenen, dien wij zeer gaarne mogen, zoo weinig mogelijk pijn doen. Eergisteren werd ik opgebeld door van Nijlen, dien ik sedert mijn terugkeer uit Holland niet gezien had. Hij vertelde mij den dag na de vergadering reeds een brief van Coenen ontvangen te hebben om E.R. de C. in de redactie op te nemen. Coenen had waarschijnlijk gehoopt hem mee te krijgen voor mijn terugkeer, waarbij dan de stemmen 2 tegen 2 zouden zijn, terwijl Coenen’s stem dan de doorslag zou geven. Maar Jan van Nijlen voelt er al evenmin iets voor en hij heeft dit Coenen geschreven, gelukkig zonder ruggespraak met mij te houden. De zaak is nu zoo: van de vier redacteuren zijn er drie vierkant tegen en ik geloof dat ook de uitgevers er niets voor voelen. Het zou nu toch wel aangenaam zijn indien Coenen berustte en deze zaak thans als definitief afgeloopen beschouwde, want deze kwestie belemmert een prettige vrije normale samenwerking. De vergadering in Den Haag, ietwat stroef begonnen, liep betrekkelijk vlot tot Coenen, waarschijnlijk juist daarom, met die ongelukkige geschiedenis kwam. Dat bedierf weer de geheele stemming. Tal van kwesties zijn daardoor onbehandeld gebleven, omdat wij natuurlijk Coenen niet voortdurend lastig wilden vallen na die geschiedenis. In ieder geval is het circuleeren der bijdragen begonnen en wij hopen dat dit op den duur een beetje gesmeerd zal gaan. Hoofdzaak is in elk geval, dat er nu aan het volkomen onafhankelijk optreden van Coenen een einde is gekomen en dat alle redactiezaken thans onderling besproken moeten worden.’

J. Greshoff op 6 december 1935 aan Menno ter Braak: ‘Ik heb nog steeds last van Coenen. Nu heeft hij stikum, juist voor 1 Jan., waarop de nieuwe regeling ingaat, een rot romannetje van een van zijn haremvrouwen.

-ocr page 39-

37

Clare Lennaert [.v/c] aangenomen. Hij deed dit nà dat de heele afspraak gemaakt was met mij. Formeel kan ik er niets van zeggen. Maar het is een echt klein smiechtenstreekje. Ik heb hem nu gemeld, dat ik niets en definitief niets van Eva moet hebben. Dit schreef JvN hem geheel afgescheiden van mij ook en ik heb Simon gevraagd het hem ook te doen weten. Bovendien zijn de uitgevers er vierkant tegen. Ik hoop, dat daarmede nu deze zaak voor goed van de baan is. Maar met Coenen weetje nooit!!! Hij heeft zich in deze heele geschiedenis van een nare kant doen kennen.’

S. Vestdijk op 9 december 1935 aan Frans Coenen: ‘Aan de brief die Greshoff u over de candid, v. mevr. R. de C. toezond en waarvan hij mij een doorslag deed toekomen, heb ik nog eenige opmerkingen van persoonlijke aard toe te voegen. Toen u mij in Amsterdam dat voorstel kenbaar maakte, stond ik in zoover “neutraal” er tegenover, dat ik éen boek van Mevrouw Raedt gelezen had en verder vrijwel niets van haar afwist. Zonder te willen beweren, dat ik mij inmiddels volledig gedocumenteerd heb, geloof ik toch met stelligheid te kunnen zeggen, dat ik tegenover een redactioneele samenwerking met haar steeds afwijzend zal blijven staan. Er zouden zich bij voortduring hinderlijke verschillen in appreciatie voordoen. [...] Er is geen sprake van, dat ik u het persoonlijke genoegen niet zou willen doen, en ik hoop dan ook dat deze kwestie geen invloed heeft op onze aangename samenwerking, maar zij is te principieel voor een andere houding mijnerzijds.’

J. Greshoff op 10 december 1935 aan Frans Coenen: ‘Onze laatste bijeenkomst in Den Haag eischt nog uitsluitsel. Ik vond het zéér pijnlijk, dat je weer op die kwestie Eva Raedt-de Canter terugkwam, nadat ik je zoo positief gezegd had, dat ik er niet voor voelde. Jan van Nijlen vertelde mij, dat jij hem er over geschreven had en dat hij tot zijn groote spijt je had moeten melden, dat hij er niets voor voelde. Ook Vestdijk, die natuurlijk bij zijn eerste optreden zich niet zoo positief kon uitspreken voelt er in wezen niets voor. Je hebt mij zelf gezegd, dat indertijd de uitgevers er evenmin op gesteld waren. Je staat dus geheel alleen tegenover je drie mederedacteuren en de uitgevers. Het argument dat E.R. zooveel werk voor G.N. gedaan heeft gaat niet op. Zij heeft jou veel werk uit de handen genomen, door je van een deel van het secretariaat, dat jij op je genomen hebt, te ontlasten. Ik kan begrijpen, dat je er dankbaar voor bent, maar dat schept geen verplichtingen onzerzijds. Geen onzer heeft E.R. uitgenoodigd of verzocht die bezigheden te verrichten. Dat tweede secretariaat is geheel een uitvinding van jou geweest. Begrijp mij goed, ik oefen daar geen critiek op uit, ik wil alleen niet dat het als argument gelden kan om tegen onze zin E.R. in de redactie te brengen. Als je eens wist wat een pijnlijke twijfel je mij met deze geschiedenis bezorgd hebt. Eenerzijds verlangde ik niets liever dan je een plezier te

-ocr page 40-

38

doen, maar anderzijds kan je ook niet verwachten, dat wij alleen om je een plezier te doen een maatregel zouden nemen tegen ons eigen inzicht in, waarvan zich de werking nog zou doen voelen jaren in de toekomst. Ik zou je zeker ter wille zijn geweest, indien hetgeen je mij vroeg mij niet onmogelijk voorgekomen ware. Het zou mij erg spijten indien je mij dit verloop van zaken ten kwade zoudt duiden, maar ik vind dat wij te oud zijn om schuilevinkje te spelen en elkaar voor de mal te houden. Wij zijn allen het meest gebaat met precies te zeggen wat wij denken.’

Menno ter Braak op 15 december 1935 aan J. Greshoff: ‘Vervelend, dat Coenen zoo chicaneert. Maar het was te verwachten, en ik voorspel jullie meer fraais, het is duidelijk: voor deze persoon is Gr. Ned. allang een middel tot het bedrijven van particuliere liefdadigheid geworden, en daarmee zal zich moeilijk verdragen het door jullie beoogde doel!’

Tot zover het onderzoek van Sjoerd van Faassen, die nog meedeelt, dat de archieven van Uitgever Van Holkema amp;nbsp;Warendorf en van Eva Raedt de Canter niet achterhaald zijn. ‘De schriftelijke nalatenschap van Eva Raedt de Canter in 1975 na haar dood door haar dochter Anna-Marie Kaas-Kaas (1925-1982?) vernietigd is. (Med. van een nicht van Eva Raedt de Canter, mevr. T. Zwagerman-de Mooy, Oss; idem van de verzorgster tijdens Eva Raedt de Canters laatste levensjaren, mevr. M.E. Kraaij-Gorter, Edam).’

Na de dood van Frans Coenen in 1936 geeft Eva Raedt-de Canter haar functie bij Groot Nederland op.

S. Vestdijk in Gestalten tegenover mij (1961): ‘Coenen vulde de afleveringen alleen nog maar met vervolgromans van literaire vriendinnen en vrouwelijke noodlijdenden (“Ze heeft het zo nodig’’), en verwaarloosde zijn redacteurstaak, waarvoor hij, naar ik meen, nog betaald werd ook, dermate, dat men na de dood van deze sympathieke en begaafde parasiet een kist vond vol ongeretoumeerde bijdragen, onbeantwoorde brieven, expressebrie-ven, brandbrieven en telegrammen, alles van Groot-Nederland.’

-ocr page 41-

39

De briefwisseling - 2

20 augustus 1934: Telegram van Raedtdecanter aan Ritter

Uit: Amsterdam.

Coenen rekent er op groeten Raedtdecanter

14 juni 1935: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevrouw Raedt de Canter,

Even bericht ik U dat ik morgen (15 Juni) om ongeveer 7 uur bij U in Gouda hoop te komen.

Met de meeste hoogachting en beleefden groet, P.H. Ritter Jr.

9 april 1936: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Reeuwijk, Bodegraafsche Straatweg 83.

Zeer geachte Dr. Ritter,

Mr. Coenen vroeg mij, U mede te deelen dat het hem op ’t oogenblik veel beter ging, maar dat hij zich ongemakkelijk voelde. Dit is ook wel het juiste woord, want hij heeft een leelijke huidziekte die hem veel last veroorzaakt. De dokters zien echter op het oogenblik de toestand weer gunstig in, zoodat wij allen moed hebben om het beste te hopen.

Het zal echter nog wel even duren voordat hij zelf weer schrijven kan, en daarom neem ik het maar voor hem waar.

Hoe gaat het U overigens? Hier is alles vrijwel normaal. Een beetje last van de seizoens overgang, wat verkouden en behoefte aan zon en warmte. Hoor ik eens wat van U?

Met mijn beleefde groeten voor Uw vrouw en mijn beste wenschen voor Uzelf en Uw werk blijf ik. Uwe E. Raedt-de Canter.

-ocr page 42-

40

De huidziekte van Frans Coenen is pemphigus, een blarenkoorts.

23 augustus 1937: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Reeuwijk, Bodegraafsche Straatweg 83.

Zeer geachte Heer Ritter,

Reeds tweemaal belde ik U op en trof U niet thuis. Wat spijt het mij, dat ik U noch mevrouw niet meer zie. Na onze ontmoeting aan het ziekbed van onze wederzijdsche vriend, zijn wij eigenlijk alle contact verloren.

Ik moest in mij iets overwinnen om deze brief te schrijven. Maar ik ben ervan overtuigd hiermee in Coenen’s geest te handelen. Hij wist zoo bij uitstek, hoe vriendschap aan te kweeken en, wanneer het plantje wortel schoot, dit tot schoone bloei te krijgen.

Zoudt U mij niet eens willen schrijven wanneer U mij ontvangen kunt of, indien U hiervoor tijd en gelegenheid en lust hebt, wanneer U mij weer eens komt bezoeken? Met Uw vrouw, als zij daartoe geneigd is?

Laat mij in ieder geval weer eens wat hooren, het zou mij veel genoegen doen.

Met mijn vriendschappelijke groeten en genegenheid. Uwe B. de Vries de Mooy.

Zij ondertekent met haar echte naam.

31 januari 1938: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Reeuwijk, Bodegr. Straatw. 83.

Zeer geachte Heer Ritter,

Nu heb ik al wel drie maal Uw huis opgebeld, telkens wanneer ik in Utrecht was, en telkens heb ik “bot gevangen”. De reden waarom ik U spreken wilde, is, dat ik Uw raad wilde inwinnen over verschillende aangelegenheden waarover U mij vroeger wel eens wenken gaf: een eventueele uitgave van werk van mij en nog meer zakelijke dingen. Ik zit op ’t oogenblik geheel geïsoleerd en zou het zoo erg prettig vinden eens van gedachten te kunnen wisselen. Kunt U mij geen dag en uur opgeven waarop ik U zeker tref? Ik ken [sic] vrijwel iedere dag vrijmaken om naar Utrecht te komen.

Ook over werk van Frans Coenen wilde ik Uw raad inwinnen. Ik heb getracht daarvoor een uitgever te vinden, maar tot nog toe komen er voortdurend onaangenaamheden tusschen.

Ik wil graag iets van U hooren en verheug me erop, U weer eens te ontmoeten.

-ocr page 43-

41

Met mijn vriendschappelijke groeten, ook voor Uw vrouw, verblijf ik, E. Raedt-de Canter

J februari 1938: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Waarde Mevr. Raedt-de Canter,

Het spijt mij, dat U bot heeft gevangen, doch ik ben zeer zelden in Utrecht, daar mijn werkzaamheden tegenwoordig geconcentreerd zijn in Amsterdam. Ik ben meestal alleen ’s-avonds in Utrecht, terwijl ook nog dikwijls de avonden door lezingen zijn bezet!

Doet U mij het genoegen. Vrijdag 11 Februari a.s. bij ons te komen koffiedrinken; wij kunnen dan eens rustig praten.

Met hartelijke groeten, geheel de Uwe, P.H. Ritter Jr.

7 februari 1938: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Reeuwijk.

Zeer Geachte Heer Ritter,

Ik verheug me erop, U as. Vrijdag weer te spreken. Zonder tegenbericht van Uw kant, kunt U mij dus aan de koffietafel verwachten. Ik hoop dat U, zoowel als mevrouw, zich in goeden welstand bevindt.

Met mijn hartelijke groeten verblijf ik. Uw E. Raedt-de Canter.

13 februari 1938: Eva Raedt-de Canter aan Ritter

Uit: Reeuwijk, Bodegr. Straatw. 83. Er staat in het handschrift van zijn secretaris boven: mee naar Doom!

Zeer geachte Dr. Ritter,

Ik heb over het manuscript, dat U mij meegaf, een aparte brief geschreven, die ik hierbij insluit. Was het zoo Uw bedoeling? Wat is het toch jammer, dat menschen altijd schrijven willen, zelfs schrijvers, die toch de moeilijkheden kennen.

Ik bevestig hiermede ons onderhoud van Vrijdag, zooals U mij verzocht. Ik doe U toekomen: een korte inhoudsopgave van een te schrijven roman voor een uitgeverij waar U mij zou aanbevelen. Benevens een kostprijsberekening van het artikel dat mijn man produceert.

Wat mijn roman betreft: ik sprak met U af een roman te schrijven, nadat ik aan mijn verplichtingen tegenover de firma Bruna voldaan heb. Voor het concept (dat hierbij gaat) zou ik een voorschot ontvangen van ƒ 300.-, later,

-ocr page 44-

42

bij inlevering van een gedeelte van het voltooide werk, zou ik nogmaals een voorschot kunnen krijgen en bij aflevering van het werk de rest. De prijs in zijn geheel zou f 800.- bedragen.

Wat de kostprijsberekening van het aardewerk betreft: zooals U reeds bij een vluchtige beschouwing zien zult, is de reizigersprovisie van 25% zeer hoog. Bij een grootere productie zou deze op 15% gebracht kunnen worden, het gebruikelijke percentage. Benevens werd er, doordat wij, wegens een te kleine oven niet bijleveren konden, in de tijden tusschen de beurzen, niet gereisd, hetgeen de omzet natuurlijk drukte. Was dit wel het geval geweest, dan was de winst-marge veel hooger geworden. Maar het is juist daarom, dat wij de werkplaats wilden uitbreiden. Wij hebben alle voorbereidende moeilijkheden overwonnen, wij hebben een afzetgebied gevonden, terwijl wij te kleine en primitieve mogelijkheden hadden, om reeds het eerste jaar aan de vraag naar het artikel te voldoen. Zelfs met deze ongunstige omstandigheden werd er, op een omzet van f 1138.33 een winst gemaakt van ƒ 716.29. Dit alles kan uit de boeken worden aangetoond.

En dit is de zakelijke kant van dit schrijven. Ik herinner er U nog even aan, dat wij nog in overweging namen of Callenbach mogelijk iets van mij zou willen uitgeven. Ik begrijp dat deze uitgever zich oriënteert naar een bepaald publiek, doch dit lijkt mij geen bezwaar. Hoofdzaak is te weten te komen of hij interesse heeft voor mijn werk. Zou U dit misschien aan hem willen vragen en het doen voorkomen alsof het een trouvaille ware wanneer hij iets kon krijgen? (Wat snood zakelijk, nietwaar? Maar wanneer ik mezelf aanbied, verminder ik de waarde van het aangebodene. Zoo staat de wereld daar nu eenmaal tegenover.)

Ik geloof niet dat er nog meer was. Mij rest nog U en Uw vrouw te danken voor de allergenoeglijkste middag. Ik hoop dat ik het nog eens herhalen mag en dat ik U ook eens hier zie.

En hoor ik gauw wat van U, dit met het oog op het romanvoorschot. U weet hoe het spannen kan, en ik vertelde er U het een en ander van. Met mijn allerhartelijkste groeten, ook voor Uw vrouw, blijf ik U genegen. E. Raedt-de Canter

Bijlage: Dwarse Doorsnede, door E. Raedt-de Canter:

Zooals men een vrucht door midden kan snijden en zoo als zijn cellen bloot leggen, zoo wordt in dezen roman het leven in al zijn volheid en verscheidenheid opengelegd.

Op zichzelf is dit geen nieuwe vondst, doch de manier waarop dit tot stand gebracht wordt, is zeker oorspronkelijk te noemen.

-ocr page 45-

43

In tegenstelling tot de “veel te vele” romans die conflicten, geestesdrama’s en liefdesproblemen uitspinnen, wordt hier de lezer, als in een soort kijkspel, de gelegenheid gegeven, de meest verscheidene figuren in hun moeiten en vreugden te leeren kennen.

De nieuwsgieriheid die de eene mensch gewoonlijk voor de aangelegenheden van den ander heeft, is op zichzelf al een groote garantie voor de aantrekkelijkheid van een dergelijk werk.

De schoenmaker, de verzekeringsagent, de wijnhandelaar, de juffrouw van de leeszaal - in steeds wisselend licht en donker komen ze in het beeldvlak door de schrijfster scherp geobserveerd, niet alleen in hun alledaagsche verschijningen, maar vooral in hun door conventie en bestaansstrijd bedekte wezen.

Met schijnbare willekeur glijdt de schijnwerper van den een naar den ander en geen oogenblik kan de aandacht verslappen bij de fantastische situaties, waarvan we, in ’t gewone leven, het fantastische zelden zelden opmerken. Zooals alle leden der maatschappij tenslotte met elkaar van doen hebben, zoo hebben ook de vele figuren in dit boek aanrakingspunten, steeds variee-rend, en ingrijpend in elkanders levensloop. Zij allen vormen als het ware een kring die zich uitbreidt en uitbreidt, tot zij zich aan het einde, weder sluit.

Voor den lezer is dit boek een vertrisschende afwisseling van het bekende thema. Het heeft het veranderlijke en kleurige van een kaleidoscoop, een nieuwe wereld waarin hij naar hartelust kan dolen, doch een wereld waarin hij vele bekenden zal ontmoeten.

Voor het eerst is in een brief sprake van ‘mijn man’. Aan te nemen is dat zij en haar man een kleine aardewerkindustrie hebben.

13 februari 1938: Eva Raedt-de Canter aan Ritter Uit: Reeuwijk, Bodegraafsche Straatweg 83.

Zeer geachte Dr. Ritter,

Ik heb het manuscript “Jordaan Lief en Leed”, van G.P. Smis zeer aandachtig gelezen. Tot mijn spijt moet ik U echter zeggen dat ik, zelfs wanneer het geheel omgewerkt zou worden, (door den schrijver of door iemand anders) niet geloof er iets mee te kunnen doen. Deze soort romans zijn door Queri-do’s Jordaan op een tweede plaats gedrongen (zooals op het oogenblik b.v. ook alle romans over werkeloosheid, ik weet niet om welke reden, nergens onderdak vinden). Het zou beter moeten zijn dan Querido of geheel anders van beschouwing. En dit is nog wel heel primitief werk, waarbij eigenlijk

-ocr page 46-

44

noch van beschouwing, noch van bewerking sprake is. Om U de waarheid te zeggen: ik persoonlijk vind het eenvoudig slecht. Maar ik deed mijn best, het te zien en te ondergaan zooals het groote publiek het doen zou. Maar hiervoor is het werk niet romantisch en/of niet realistisch genoeg. Romantiek heeft de schrijver natuurlijk heelemaal niet willen geven en het realisme dat hier gegeven wordt, is de werkelijkheid van een eenvoudige ziel, te eenvoudig om het publiek te kennen, en niet eenvoudig genoeg om te begrijpen dat dit geen literatuur is.

Heeft U wat aan dit oordeel? Het komt hierop neer, dat niemand het zal willen uitgeven. Ook niet als het wordt omgewerkt.

Met mijn vriendschappelijke groeten en respecten,

E. Raedt-de Canter.

Van G.P. Smis in Amsterdam bevinden zich in het Archief Ritter 106 brieven (1933-1959) aan Ritter en 39 brieven (1933-1949) van Ritter. Dick Verkijk schrijft in zijn Radio Hilversum 1940-1945, dat Smis onder de schuilnaam ‘De Jordaner’ aan de programma’s van de omroep in oorlogstijd meewerkte. ‘Van december 1941 af las hij wekelijks voor uit zijn eigen boeken en onder zijn eigen naam. Hij is binnen de NSB een omstreden figuur geweest. Zijn wekelijkse praatjes als “De Jordaner” over “sociale noden” waren in sommiger ogen te kritisch, misschien wel “te links”. Onder zijn eigen naam werden er ook hoorspelen van hem uitgezonden’.

Israel Querido (1872-1932) schrijft de romancyclus De Jordaan.

31 maart 1938: Ritter aan Eva Raedt-de Canter

Hooggeachte Mevr. Raedt-de Canter,

U zult wel gedacht hebben, dat ik al te traag ben met het vervullen van de dingen die wij afspraken.

Na Uw vertoef bij ons, zijn er zooveel dringende zaken tusschen geschoven, dat ik eerst thans kan onderzoeken in hoeverre levering van kapitaal voor Uwe onderneming mogelijk is. Ik hoop dit in de komende week te doen, en zal U dan nader berichten.

Wat de uitgeverij betreft, waarover ik U sprak, deze is plotseling door een reeks van niet al te fraaie intriges, getorpedeerd. Ik weet niet hoe Uw eigen beschikking van de uitgave van Uw verder werk is, doch indien U van uitgever wilt veranderen, wil ik U gaarne, zoowel door advies als daadwerkelijk, van dienst zijn.

Ik heb aan Uw laatste boek “De Vreemdeling in Uwe poorten” voor den microfoon op 18 Maart j.I. 10 minuten aandacht gewijd. Ik vind de eerste twee

-ocr page 47-

45

hoofdstukken subliem; dit is prachtig proza van zeer hooge kunstwaarde. Na die twee hoofdstukken zakt het boek echter, helaas, bedenkelijk.

Ik hoop U binnenkort te Reeuwijk te bezoeken, om de dingen die tusschen ons aanhangig zijn eens nader te bespreken.

Met hoogachting en hartelijken groet, P.H. Ritter Jr.

Ritter bespreekt De Vreemdeling in Uwe poorten voor de AVRO op 18 maart 1938 in ‘Overzicht van de vooijaarsliteratuur’. De briefwisseling eindigt hier.

-ocr page 48-

46


•JfeS^i^SgUOïïFW^Bööiw^lwwóoo* «b nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ai Ol hssm

I »een I) wal «an dit oordeeP H«t «omt t»ero{? ae«», mt iwnand )«n ttHgevai. Oc^ met ab bot worth

Met mijn vwis^tthapiïeiötejp«^

E. Raedt-de Canter^

■Aé-i. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ .

Van O.F. Soaie Anwterdaro bewdwi »ob in bs» Àicèbf JUW IM l»w-ven (ï^33*t9^óim K«w«» 35gt; bwv«alt;l93gt;*ïM9) w Rttw, Dâdl Verkijk a^jft in »jn.ltÄ.Ä'iÄwswB nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sim« eadoe ée «cbhl-

naam ‘De Jotdanerquot; m de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vu» do elt;m@ep b oorit^ttjd we-

wertoe. ‘Van doceinlier 1941 af babij weM^ wtx alt zi^ eigen bo^dta» nt taider xijn eigen na«m. Hij b bbnon kJe,HSB «m oms^ÈWtfen f^twr g»-weesu Zijn weteeiijkac jwaatjee ab “De Jordhmee” ©w ’*»oe»le itóen’’ wi» ren in awwniger ogen te Wisch, iwasctoeö' wel “b tiato*. Onder zijR eige« naam wetden ff 0ok bwn^bn m bem

IMrffïQueriifclt;102-1132) schfijt tterwHwyclw^f^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Ji quot;toim i9M}:K(na^ftan E}wXa^~ée'C^i^

Hoogjtwbie Mm» fesedMaCantff*

U zuil «tl gedacht hebbes, dth jk ai te mu^ ben met liet vervuile» va» de dingen die

Na U« vfffeef Mi Oft«, et zoovoei àingeode zjtft«? ftmchen i^sebown. did ifc OW daw km oadofKietten w iwewn^ leveeli^ m ka{»t«d mr Uwe mdemetning th. ft boop lt;th i« de komeKb watdt to dnœ, an zal U dan ««dff bericim.

Wal de uugevenj Moeft,’waffw« gt;nbsp;M tv»k, dt« is ifonalwt dnor «en , reelu van wt id I« ^»ab mhigoa, get«xp«de^ IM ww W hoe Dw e^m boachikMii^ vm de wtgiw vm Uw verte wM hk doel inten U van wtgo-vff wilt verawieem, wil ft U suvnt^ zwand' dW adviff ids daatecteiijM, van dienst zij«. «

ft heb am'Üw laaÉste btei *De' Vi.wndcting io nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;poortenquot; wer den mi-

crofbon op. 18 Mwl j«L 10 nwWu w^aelft ^«yd,. ft vimi de offste twee

-ocr page 49-

47

Boeken van Eva Raedt-de Canter

Internaat, 1930, 2® druk Salamander 1949.

Geboorte. Roman van een jong leven, 1931.

Huwelijk, 1932.

Bohème, 1933.

Ons Anneke, 1934.

Vrouwengevangenis, 1935.

De Vreemdeling in uwe poorten, 1937.

Wankele Waarheid, 1941.

Tafeltje dek je. Brief over de kookkunst aan Wiesje Bult, 1956.

Engelen en dieven, 1962.

In 1935 verschijnt De korte baan. Nieuwe Nederlandsche verhalen. Bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron. Van Eva Raedt-de Canter staat er het verhaal ‘De Droom’ in.

Vertalingen van haar:

Portrait of a Marriage van Pearl Buck als Ons dagelijks brood.

Vlinders van Marlène, 1963, over Mariene Dietrich.

Met de dood op huwelijksreis, 1967, van Dorothy L. Sayers.

Das Grimmingtor van Paula Grogger als De Steenen Poort.

Het laatste Zeilschip van Heinrich Hauser.

Het jaar van den tuinman, 1932, van Karei Capek.

Over Holland, 1933 (2' druk 1934), van Karei Capek.

Hordubal, 1934 (2® druk 1938), van Karei Capek.

Paths of glory van Cobb Humphrey als eerst (1935) Kogels en kruisen, daarna (1947 Salamander van E. Querido) Op het veld van eer.

Oorlog met de salamanders, 1937, van Karei Capek.

Das Ochsenfurter Männerquartet van Leonhard Frank als (1937) Het mannenkwartet, roman.

-ocr page 50-

48

•laSnoO nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ou^ jiou mâscÆL

k.r^

•’ î'-iî nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••«'

4 -•'-’xv-A-.MK; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.lt;?Kf ïatoswwtog )Wgt;^,OWI ,moortRl

.ïCtt ,»wsigt;»Qtïiaa w# Hï««ot .wmàsS)

■■' W nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.S€Qi «Àâamp;Wquot; ' i

■. ,.’,V^ A.ÊCCl .'wà^oft .

K‘--S.^4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.Tlt;^I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■’''l:'

-■•iJbttsMbw»^ lÄwIäwIl -1

v.^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«»ïuia^öoiïb'WQ'^t

.ïd^ f ,R«R»ägt;mt »sl*gMä

.mleihsv sriiiabmhtboi^ 3wu»ii1 auitA «r«xl »Q tnlt;trfMKgt;v 2£Çi «| win«3 9bgt;)bafiH «v3 wV jwnyi ub .3 n» muïmfiM .H loob

■■'’^-Btt *»»xnO 9Q‘bsrfw

rustd fur/ asgatle^V

.b«nlt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«te iaaa hea^ tttF/ »»lâwU

.rfaoïai^ a«9h«M WO .mi ^wèïwU WW n^4rt«3

'ïgt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nax*B .J x(ült;noa os/ Jè^f ,«larwlt;Üwv^ lt;lamp;lEgt;oob la^

jtoqO hnO nav ,S€Q1 nsàa ww talt;wH Ä nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jbqiO biaX «w XH«I Attb ’S) €«l ’fewÄoHnwO

ÿ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»8tO «•* .lt;«€tl stab .totónoH

,TO» ïMw tów j»A (obhaop ,3 «r/ labtuwmiU« «masb ,m JsqsO IwJI (w ,T£Ç| ,iitiÂu«M«iatoa

taH. (rcQti «b Mftwl tnsebNMiJ atv »U'Umç'wwrèMi nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«öd

-■'■■■- ■• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.rawim ,M«s**iKWii^w

-ocr page 51-

49

Eva Raedt-de Canter voor de AVRO

23 augustus 1931: ‘Moeilijkheden voor vertalers in het Nederlands’ (de tekst is er niet meer). Naast de programma-aankondiging staat een tekening van de spreekster (zie pagina 14). In het redactionele gedeelte van de Radiobode staat deze inleiding van haar:

Het vertalen van boeken is ongetwijfeld een onaangenaam en ondankbaar werk. En vooral in Nederland, waar bijna iedereen verschillende talen spreekt en “taal-zuivering” een veel-beoefende sport is. Als een vertaald werk verschijnt, dan loeren de recensenten naar fouten, speuren en wroeten net zoo lang tot zij iets gevonden hebben, waarmee zij den vertaler min of meer belachelijk kunnen maken. Is de vertaling echter onaantastbaar dan wordt daarvan in één of twee regels melding gemaakt. Goede voorbeelden hiervan zijn bijv, [sic] de werken van een zeer bekend Amerikaansch schrijver. Een recensent, die in een der bladen een vertaald boek van hem besprak, kende waarschijnlijk een mondjevol Amerikaansch meer dan de vertaler. En hij liet dat in zijn bespreking goed merken, want hij verbeterde tal van uitdrukkingen, die de vertaler niet scheen te kennen. Maar hij vergat te zeggen, dat het essentieele van het werk in de vertaling niets aan waarde had verloren. Wat toch ook wel van belang is, dunkt mij!

In mijn lezing zal ik probeeren duidelijk te maken, welke moeilijkheden een vertaler kan ondervinden. Ten einde niet al te eentonig te worden, koos ik een boek tot voorbeeld, dat ik zelf vertaald heb, n.1. Heinrich Hauser’s “Het Laatste Zeilschip” en wil dan tegelijkertijd een en ander van dit werk vertellen.

Heinrich Hauser, één der jongere Duitsche schrijvers, wiens boek “Brak Water” reeds vroeger in Holland verscheen, heeft aan boord van een majestueus zeilschip een lange reis gemaakt van Hamburg naar Chili en deze reis beschreven in het boek, dat ik tot onderwerp koos. Naast vele goede kwaliteiten heeft dit werk ook vele fouten, die ik met eenige voorbeelden hoop duidelijk te maken.

-ocr page 52-

50

17 april 1932: Bespreking van De stenen poort van Paula Grogger.

Toen ik op mij nam de Steenen Poort van Paula Grogger te vertalen, vermoedde ik niet, dat dit werk zulke triomfen gevierd had in bijna alle Eu-ropeesche landen en zelfs in Amerika. Wel was stijl, compositie en handeling zoo buitengewoon van eenvoud en taalschoonheid, dat het lijvige boekwerk mij van het begin tot het einde boeide en ik, toen ik daarna over de successen van dezen roman hoorde, geenszins verwonderd was, omdat de kwaliteiten van het werk daartoe alle aanleiding gaven.

Te meer verbazing wekte het dus, dat in Nederland deze schrijfster en haar werk zoo goed als onbekend waren. Onder de vele buitenlandsche cri-tieken trof ik slechts een bespreking uit ons land aan, waarin de recensent onder meer ook haar ander werk zeer waardeerend besprak. De Steenen Poort wordt echter door de schrijfster zelf en haar bewonderaars voor haar besten roman gehouden en daarom leek het mij een goede taak U met werk en schrijfster wat nader in contact te brengen, want ik ben er van overtuigd dat onder de vele boeken die gelezen worden, dit een der weinige zal blijken, die een dieperen indruk zullen nalaten. De verrassende scherpte en naïeve schoonheid van haar beelden, de karakteristieke persoonlijkheden, de melodieuze taal, de geur van het Stiermarksche land die opstijgt uit haar natuurbeschrijvingen, maken deze roman tot een kunstwerk van bijzondere waarde.

Paula Grogger beschrijft in de Steenen Poort de geschiedenis van een oude, voorname boerenfamilie die van geslacht op geslacht in het dorpje Oblam in Stiermarken woonde. De hoofdpersonen in deze roman zijn Constantia Stralz, haar oudsten zoon Mattheus en haar pleegdochtertje Regina. Constantia was een eenvoudige mijnwerkersdochter, mooi en luchthartig, en toen zij voor het eerst op het Sint Barbarafeest danste ontmoette zij Stralz, een zwijgzame boer die in intellect verreweg de meerdere is van zijn dorps-genooten. Hij vraagt haar niet ten huwelijk en er wordt tusschen beiden ook niet over liefde gesproken, maar hij zegt eenvoudig tegen het meisje; “Stan-zi, als mijn zuster gaat trouwen en mijn zes broers een handwerk geleerd hebben en het huis leeg is, zullen wij onze bruiloft vieren. Eerder ga je niet meer dansen, begrepen?” Toen werd het meisje vuurrood en antwoordde verontwaardigd; “Jij hebt met mij niets te maken!” Maar na een half uur ging zij stil naar huis en blijft de komende jaren geduldig op Stralz wachten. Er zijn echter nog meer mannen die Constantia begeeren en onder hen is de jager de brutaalste. Hij tracht Stanzi voor zich te winnen en vertelt zelfs dat Stralz met een ander gaat trouwen. Waarop zij besluit weg te gaan. Maar onderweg ontmoet zij Stralz die haar naar het dorp terugbrengt en haar vertelt

-ocr page 53-

51

dat nu hun huwelijk weldra zal plaats hebben. Paula Grogger verhaalt wonderlijk kleurig hoe de gelukstemming van de twee jonge menschen zich aan hun omgeving schijnt medegedeeld te hebben: “Langzaam en rustig reden zij door het land. Groene golQes en groene visschen dartelden in de beek. Van de houtbaan sproeide ragfijn water. Op de toppen van de boomen lag het zonnegoud als een zegen. En de bloemen van de latuw straalden aan den wegkant, alsof zij in een zoelen nacht op de aarde gedruppeld waren, alleen ter eere van Stralz en jonkvrouw Constantia. Hij hield de teugels strak en lette nauwkeurig op het paard, want de weg was smal en hobbelig. Lieflijk en schuchter zat zij naast hem. Het doopgeld klingelde onder haar Zondags-keursje. Of klingelde haar hart? Hoe vurig wenschte zij, dat de weg tusschen Oblam en het dorp nooit, nooit ten einde kwam. Bij de eerste boerenhofstee ging het Stiermarksche wagentje kalmer. Het paard kende den weg. Toen drukte Stralz haar hand weer. ‘Zoo gauw je van Pürgg terugkomt, trouwen wij,’ zei hij. Anders niets.”

En drie weken later houden zij bruiloft en, zegt de schrijfster: “Jonkvrouw Constantia was zóó mooi en gelukkig, dat het de oude moedertjes in het dorp tot tranen toe roerde. En de vrije meisjes, die ook een man wilden hebben, liepen dicht langs haar om, volgens een oud bijgeloof even het zijden kleed aan te raken... En de muzikanten vertelden in het heele Innsdal hoe mooi de blonde mijnwerkersdochter was in de golvende zijde, die glansde van donker purper naar het goudbruin van verweerd koper. Een halsdoek met paarlen van Boheemsch glas had zij gedragen en toen zij naar het huis van haar bruidegom ging, had zij een met gouddraad doorwerkt mutsje op, omkranst met wit en groene mirten en rozemarijn. Buitengewoon mooi was ook het patroon in haar met sneeuwwitte linten gestrikte mouwen geweest, het allermooiste echter haar sluier in de kleur van bleeke herfsttijloozen.”

Maar de jager wil zijn hoop niet opgeven en den avond vóór Sacramentsdag, als Constantia Stralz in den hof bloemen plukt om het beeld van den H. Nepomucenus te versieren, vindt zij den jager bij het kapelletje. Dan heeft de ontmoeting plaats die van zoo groot belang zal zijn niet alleen in het leven van Constantia Stralz, maar vooral voor haar oudsten zoon, wiens smartelijken dood aan het einde van den roman hiervan het gevolg is. Want de fantasie van de dorpelingen weeft liefde en ontrouw om deze simpele woorden van meegevoel die Constantia week en gelukkig gestemd door den mooien avond met zijn geur van bloemen en zijn glans van het komend feest, den armen jager troostend zegt. Romantisch, zooals het geheele boek, is ook de stijl van de schrijfster en bijna poetisch wordt zij bij het beelden van het mooie land dat zij ons wil doen zien zooals het was op den avond toen Constantia den jager troostte.

-ocr page 54-

52

“Vrouwe Constantia ging door met haar werk. Zij legde voorzichtig de bleeke moeras-vergeetmenietjes in een tinnen schaal en drukte nat zand op de stelen. Zij begoot de purperen campanula’s, de witte madeliefjes en de blauwe zwaardlelies. En toen zij daarmee klaar was trok zij een kluwen garen uit den zak van haar schort, plukte rozemarijnen, seringen en andere bloemen in den tuin en maakte er bij het schijnsel van de kaars een krans van. Maar af en toe spiedde zij toch nieuwsgierig naar den jager. Het was al bijna donker. Op de donkere weiden viel nauwelijks een schaduw. De sterren lichtten in den zomernacht.

Als vliegende vonken tuimelden de Johanneskevers door het hooge gras. De straten waren verlaten. Narcissen, alpenroosjes en rozen geurden. En uit de gebroken dakvensters van den bakker klonk, als een zang uit den hemel, het Tantum Ergo.

Toen voelde Constantia Stralz zich diep ontroerd. De schoonheid van de aarde met haar sterren, bloemen en dieren verteederde haar. De zachte muziek geleek een wiegelied. Zoo stond zij een poosje in zalige overpeinzingen, de sterke, de zoete geur van de aarde om haar, en kon niemand vijandig gezind zijn, ook den armen, dwazen jager niet. En zij sprak tegen den rozenstok; ‘Wat is de avond zoet...’ De man gaf geen antwoord. Toen deed zij een stap naar hem toe, boog de takken van elkaar en zei zacht: ‘Zoo lieflijk... alles bloeit zoo mooi...’ ‘Ik vind niets lieflijk, sinds Stralz mij in den weg is gekomen,’ zei hij verbeten. Zijn ellende maakte haar bevreesd. Bijna schuldbewust voelde zij zich en kon zich niet meer verheugen in haar geluk. ‘Het was niet voor hem weggelegd,’ troostte zij hem bekommerd. Hij legde haar woorden anders uit en lachte wild. ‘Stanzi, het is nooit te laat. Je hoeft maar met mij mee te gaan. O, dat zou voor mij het allermooiste zijn.’ ‘Wees om Godswil stil,’ zei ze hard, maar zij was zichzelf niet zoo meester als anders. Een knecht kwam uit de stal over de brug. De nacht was intusschen over beiden neergedaald. Zij hielden den adem in en vermeden ieder woord. Eindelijk zei de jager trillend: ‘Waarom heb je mij verloochend? Waarom doe je zoo geheimzinnig? Had hem gezegd dat hij mij, als een vreemden hond, uitje tuin moest jagen!’ ‘Denk je dat ik bang ben?’ antwoordde zij onzeker. ‘Wat weerhoudt me dan?’ hoonde hij en, niet meer wetende wat hij deed, greep hij in den rozenstruik, scheurde, trok en rukte eraan, tot Constantia Stralz hem eindelijk de vernielde takken afnam en zei: ‘Verwond jezelf niet zoo!’

Toen kon hij zich niet meer beheerschen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en kustte haar. En zij stond het toe, zonder zich te verzetten. Onderging zijn liefde als een storm en als een vuur. En loste zich erin op. Niemand weet, hoe lang zij daar stond, aan zijn hart gedrukt en hoe dikwijls zij

-ocr page 55-

53

hem haar warmen mond gegeven heeft. Rozen, narcissen en seringen geurden zoet en zwaar. De vonkjes vlogen. De kaarsen brandden flakkerend op. En de houten biechtvader stond op zijn bloemenaltaar, kneep de smalle lippen samen en keek niet door het raampje. Vrouwe Constantia kon, als in een droom, zich noch beheerschen noch begrijpen. Af en toe bewoog zij zich even. En wist slechts, dat zij zooiets nog nooit beleefd had, want haar echtgenoot had een anderen aard. Eindelijk zei zij vermoeid: “Laat me gaan.” Hij lette er niet op, drukte haar hoofd zacht tegen zijn ruwen, loden jekker en vroeg; “Weetje nu, hoe ik van je houd?”

Later, als dit alles in den volksmond al lang een overlevering geworden is en, zooals dat bij overleveringen behoort, uitgedeid [sic] is tot een verhaal van ontrouw en zondige liefde, hoort Mattheus, de oudste zoon, hoe de jager den dag die volgde op de ontmoeting met zijn moeder, den hoogen Grimming beklom om uit de Steenen Poort de schatten te halen, die daar reeds eeuwen en eeuwen opgehoopt liggen. Want er bestaat een oude legende die vertelt, dat op Sacramentsdag de Steenen Poort opengaat en dat hij, die erin slaagt den hoogen berg te beklimmen en de poort te bereiken, in staat zal zijn dezen schat te veroveren. Maar de jager vindt hierdoor den dood. Zijn gebeente wordt jaren later begraven in een hoek van het kerkhofje en het graf van dezen zondaar is een voortdurende bron van angst en sagen voor de dorpsjeugd. Ook dit heeft de schrijfster op ongemeen suggestieve wijze verteld.

Maar de eigenlijke geschiedenis van de zonde zijner moeder, zooals die gegroeid is in de fantasie van het volk, die haar op lange winteravonden van het eene huis naar het andere bracht, hoort de zoon pas als hij bijna volwassen is. In de herberg van Sölk vertelt de kleermaker haar, onder het verstellen van een broek, aan een grooten kring luisteraars bij het licht van een kaars. En de geboeide, ademlooze aandacht sleept den verteller zoo mee, dat hij het fluisteren én de Stralzenzonen, die op eenigen afstand kaartspelen, vergeet, zoodat Mattheus door hem op de hoogte wordt gebracht van wat de dorpelingen voor de waarheid over zijn afkomst houden. De jongen gelooft het. Zelfs als zijn moeder het, op zijn verwijt, radeloos tegenspreekt, kan zij zijn wantrouwen niet wegnemen. Het is bewonderenswaardig in dit zeer romantische werk, zooals Paula Grogger ons de realiteit geeft van het tot waarheid groeien van een legende, wanneer dorpelingen - goedhartig, maar meer tot mystiek als tot realiteit neigende - zich ervan meester maken en in elk eenvoudig dagelijksch gebeuren een bewijs vinden voor hun eigen overtuiging. Iedere straf die Stralz zijn oudsten zoon gaf, gaf hij hem uit wrok over zijn geboorte; ieder woord, dat den altijd zwijgenden voor deze zoon naliet te spreken, versterkt de menschen in hun meening als zou dit kind het zijne

-ocr page 56-

54

niet zijn. En de groote liefde, die de moeder voor haar oudsten heeft dient mede als aanklacht, waar het voor de overlevering noodig is zijn goed recht te betwisten.

Mattheus, die zijn ouderlijk huis heeft moeten ontvluchten, omdat hij de inwoners van Oblam aanvoerdde [sic] bij den opstand tegen de Fransche soldaten, die het dorp hadden ingenomen, keert niet meer naar zijn ouders terug. Maar hij heeft het pleegdochtertje Regina liefgekregen en de gedachte aan haar trekt hem steeds weer naar Oblam. In gramschap over de ontrouw van zijn moeder, steekt hij het kapelletje van den H. Nepomucenus in brand omdat deze Heilige de ontmoeting tusschen zijn moeder en den jager heeft gezien. Hierdoor haalt hij zich de woede der dorpelingen op den hals en erger wordt het nog als hij de offerblokken ledigt. Er komt nu een officieel bevel dat hij gevangen genomen moet worden. Na een ontmoeting met Regina, den avond vóór Sacramentsdag, besluit hij den Grimming te beklimmen, om uit de steenen poort de schatten die daar vergaard zijn te halen. Want hij wil het meisje trouwen, haar gelukkig en rijk maken, zonder daarvoor zijn recht als oudste zoon van Stralz te moeten handhaven. Hierdoor krijgt de geschiedenis haar mystiek verband, dat den roman tot een schoon en gaaf geheel maakt. Regina hoort van het voornemen van Mattheus en onderneemt zonder aarzelen den moeilijken tocht naar de steenen poort, om den jongen, zoo mogelijk nog van zijn voornemen af te brengen. Geweldig suggestief is de manier waarop de schrijfster ons schildert, hoe het meisje eerst opgewekt, dan vermoeid inslapend, daarna weer vol moed en gejaagd door een vreemde, machtige vrees te laat te komen de vele vermoeienissen van de onbegaanbare, steile, ongebaande bergpaden doorworstelt. Hier volgt een fragment uit deze beschrijving:

Volgt bldz. 587 en 588 uit het boek.

Ten slotte vindt Regina den jongen voor de steenen poort. Getroffen door een kogel van een der jagers van het stift die uitgezonden zijn om hem gevangen te nemen.

Dit is, zeer in het kort, de inhoud van de Steenen Poort en de levensloop van de hoofdpersonen. Maar ook de bijfiguren, en dit zijn zeer vele, zijn tot in de kleinste karaktereigenschappen zuiver door de kunstenares weergegeven, en zij toont hierbij dikwijls een humor te bezitten, die de ernst van dit werk verlicht en een bijzondere eigenschap ervan is. Als voorbeeld hiervan wilde ik U tot slot nog een klein fragment uit haar werk voorlezen, waarin de schrijfster ons een gebeurtenis uit de eerste levensjaren van Mattheus vertelt:

-ocr page 57-

55

Volgt bldz. 29 laatste alinea tot bldz. 33.

Ik hoop U hiermede voldoende in kennis gebracht te hebben met de Steenen Poort, hoewel deze kennismaking natuurlijk fragmentarisch is en er nog veel schoons in het werk voorkomt, dat ik in zoo kort tijdsbestek niet volledig behandelen kon. Ik ben ervan overtuigd dat een nader contact met dit boek succesvol zal zijn en dat het een uitgebreiden lezerskring zal veroveren. Ongetwijfeld zal dit werk U eenige uren van volkomen genoegen verschaffen en als ik hiertoe met mijn lezing iets heb bijgedragen, heb ik het mij gestelde doel bereikt.

-ocr page 58-

56

-ocr page 59-

57

Bij de AVRO besproken boeken van haar

22 februari 1931: Internaat door Roel Houwink. De tekst is er niet meer.

21 november 1932: Huwelijk door H.G. Cannegieter. De tekst is er niet meer.

25 augustus 1934: Ons Anneke door Frans Coenen. De tekst is er niet meer.

18 maart 1938: De Vreemdeling in Uwe poorten door Ritter in ‘Overzicht van de vooijaarsliteratuur’. De tekst is er niet meer. Volgens de brief van 31 maart 1938 moet hij o.a. gezegd hebben: ‘Ik vind de eerste twee hoofdstukken subliem; dit is prachtig proza van zeer hoge kunstwaarde. Na die twee hoofdstukken zakt het boek echter, helaas, bedenkelijk.’

-ocr page 60-

58

-ocr page 61-

59

Dr, P.H. Ritter Jr. over Eva Raedt-de Canter in het ‘Utrechts Dagblad^

20 december 1930: Internaat.

2 januari 1932: Geboorte.

20 december 1930: Internaat.

Eva Raedt-de Canter is een nieuwe figuur in onze letterkunde, die niet is opgemerkt door de menigte, die ontdekkingen doet in het land der literatuur. Dit is het verschil tusschen de menigte en den kleineren kring, dat de menigte vraagt naar wàt er geschreven wordt, en de kleine kring, die niet op zoek is naar bevrediging van instincten, maar naar schoonheid, let op hoè iets wordt geschreven. Het is ons, wien de literatuur geen ontspanning door “spanning”, maar een levensvervulling is, eigenlijk vrijwel onverschillig of er nieuwe motieven komen. Wij stellen er belang in: of er een nieuwe klank vloeit uit een oude viool.

Het motief van Eva Raedt-de Canter is niet nieuw. Zij beschrijft het kostschoolleven van een jong Hollandsch meisje in Frankrijk. Maar heele-maal nieuw is haar stem.

Dit is niet een boek, waarover de kritikus een verhaal kan doen. - Het eenige, wat hij ervan kan vertellen is dit: hier wordt ons een jong leven beschreven, dat telkens onbewust in verzet komt tegen de omgeving, waarin het is geplaatst, de hunkering van een ontwakende persoonlijkheid naar de wijdheid en verblijding, die voor haar wordt afgesloten door een dwingende gemeenschap.

Eva de Raedt’s kostschool is een Fransche zusterschool. Maar het is niet de typische eigenaardigheid van een Fransche zusterschool, dat het

-ocr page 62-

60

jonge, opbruisende leven er wordt gesnoeid, dat het jonge har-ten, die er nog zoo weinig van begrijpen wat “de maatschappij”, de “samenleving” eigenlijk is, brengt tot opstandigheid, en bittere of pruilende verwondering. Dit conflict is alle kostschoolleven eigen, het conflict tusschen uniformiteit, dwang, beknotting en het vrije zich ontplooiende mensch zijn. In onze gedachten verschijnen, bij het lezen van dit boek, al die andere kostschoolbe-schrijvingen in hun verschillende schakeeringen, van het fel mediteerende dat wij aantreffen in Van Deyssel’s “Kleine Republiek” tot het fel dramatisch, het schrijnend-tragische in Ulitz’ “Oproer der Kinderen”.

Dit boek is geen uitslaande brand. Het is in lichten tint gehouden, het is aldoor overwaasd met kinderlijkheid, maar het is geestig, zooals Frans Coenen opmerkt, - “niet in woorden - wat voor een kind ook slecht zou passen, - maar in het ongezocht naast elkaar zetten van dwaze toestanden”.

Wij mogen misschien bij een boek, dat voor een groot deel speelt in een Fransche sfeer, een Fransche uitdrukking gebruiken om het te kenschetsen. Het is “ingénu”. Niet te vertalen woord, waarin naïviteit, dartelheid, en lichte ironie door elkaar heen bewegen. Het is fijn en broos, maar door de natuur van de schrijfster, die gewoonweg zichzelf in dit proza uitleeft, zonder eenige manier.

Tot welke ongemeen levende, verkwikkende beschrijving zulk een kunst leidt, die alleen maar pretentieloos gebogen is over de eigen natuur, willen wij u aantonnen door het volgende citaat;

“Je droomt tóch weer van den langen weg, den regen en den man. Hij krijgt allerlei gestalten en afmetingen en schudt je door elkaar. Aldoor, aldoor. En zegt iets, veraf en onwerkelijk. Toch tracht je het te verstaan. Je hoort het bijna...”

“Wordt toch wakker, slaapkop.”

Klaar wakker ben je ineens en zucht verlicht. Je gedachten draaien nog even om het vreeselijke heen en stoppen het dan haastig weg. De kleine kamer is vol zon. Zoo’n blije, zingende, tevreden vroegmorgenzon. Buiten kakelen de kippen en fluiten de vogels. Er mischen vlak voor het raam duiven voorbij, je hoort hun vleugelslag. Ach, wat fijn! We klauteren het bed uit, trekken de dikke nachtponnen uit en dansen door de kamer. Leunen samen uit het dakraam en voelen als een bad de strakke bries op onze schouders en mggen. De boomen keeren en kantelen hun blaadjes, donkergroen, lichtgroen. Op ieder blaadje een flonkerend waterspatje, dat ook wel klaar en doorzichtig ligt te trillen. Een ingegraven ton met water voor de loopeen-den. Ze kukelen er in en het water spiegelt in onze oogen, alsof het lachend warme stukjes zou willen uitdeden. De kippen schrapen en scharrelen maar wat. Krabben met hun pooten de aarde om en kijken met een zijwaartschen

-ocr page 63-

61

blik naar mogelijke wormen. De vogeltjes baden in het zand. Ze duwen hun vleugels beurt om beurt erin en schudden zich uit. Prrrrrt, vliegen ze weg, op een wiegende tak, die protesteerend zijn druppels laat vallen. De dakrand is warm. Er zitten vliegen op, groen en goud en blauwzwart. Ze strijken met hun achterpootjes over hun vleugels en zijn slank en vreemd mager. Floep, schieten de glimmende vleugels weer recht, wip, weg zijn ze. “Zou jij je niet als een vogel met zand willen wasschen?”

“Nou. Water is zoo nat en dun.”

De kostersvrouw schommelt naar het kippenhok toe en komt met eieren in haar schort terug. We ruiken opeens gebraden spek en snuiven en leggen onze handen tegen onze buiken.

“Mmmmm. Schiet op, er wordt gegeten.”

“Zouden we gebakken spek krijgen?”

“Met een ei?”

“Jé!”

We krijgen het. Bedanken de dikke vrouw. Rijden in de kar terug naar school. Bekijken de twee doosjes met klontjes, die we kregen bij het afscheid.”

En zoo heeft Eva de Raedt het dan bestaan, tusschen de menigvuldigheden van “kind”-literatuur in onze dagen, na Carry van Bruggen’s “Het Huisje aan de sloot” het zóó gebruikte, bijna misbruikte motief op te wekken tot een heerlijk gaaf, tintelend stuk leven, dat door zijn lichten weemoed bekoort, en door zijn dartelheid verblijding zal brengen in het hart van ieder, die er eenige stille uren voor over heeft.

2 januari 1932: Geboorte.

Er is wel zelden een boek geweest, dat ons zoozeer tot nadenken heeft gestemd, als het nieuwe werk, getiteld “Geboorte” van Mevrouw Eva Raedt-de Canter. Opnieuw is in onze moderne Nederlandsche li-teratuur het probleem gesteld van het kind, maar er is geen sprake van, dat het ons, wanneer wij ons in het boek van Mevrouw Raedt verdiepen, zou gaan vermoeien. De belangstelling voor een boek ontstaat dan ook niet door het motief, maar door de persoonlijke wijze, waarop dat motief wordt behandeld.

Mevrouw Raedt-de Canter behoort tot de auteurs, die, evenals Carry van Bruggen, nalaten het kind-motief afzonderlijk te zien, als een statisch gegeven. De vraag, welke haar bezig houdt is: hoe ontwikkelt zich het kind uit een nauwelijks geboren bewustzijn tot een mensch, in wien de verschil-

-ocr page 64-

(gt;ï

lende primitieve neigingen en instincten tot een harmonisch en objectivee-rend levensbesef verheven zijn?

Wij zijn er van overtuigd, dat de auteur van dit boek, het boek spontaan-analyseerend heeft geschreven, maar toch heeft zij, onbewust, een schematischen opzet gehad. Zij heeft voor haar zielkundige ontleding een creatuur uitgekozen, dat on voorwaardelijke kans had, om zijn instincten ongebreideld uit te leven. De meisjes-figuur, die de schrijfster ons teekent, bevindt zich tegenover eene omgeving, waaraan elke fijner overwogen opvoedkundige methode vreemd is. Er kunnen tegenover dit kind geen fouten gemaakt worden van den goeden wil, zij kan niet gecompliceerd en bedorven worden door verkeerd gerichte nobele intenties. Even dierlijk als ons dit kleine instinctwezen verschijnt, even hardvochtig en zelfs van verstandelijk inzicht gepriveerd, verschijnen de families, eerst haar ouderlijk huis, later de huizen van tantes en nichten, waarin zij gedoemd is te leven.

Zoo is er, aanvankelijk, niets in haar dan het opengaan en verder ontbloeien van het leven der zinnen, en de schuwheid en geraffineerdheid, waarmee het dier in het woud zich tegenover eene vijandige omgeving verweert.

Dit kind is, in den beginne, even wreed, als de menschen tegenover haar, onbarmhartig zijn. Zij martelt, uit afgunst, een klein broertje, zij vernielt weer dieren en dingen, zij heeft een fanatieken drang naar bezit, die haar zelfs tot kleine diefstallen brengt. Geen enkele zedelijke overweging beheerscht haar, omdat haar geen enkele zedelijke ervaring in haar leven wordt toegereikt. Zoodra dit hartstochtelijke, onstuimige, zinnelijke kind zich tot jonge vrouw ontwikkelt, begint haar toomelooze natuurdrang zich te concentreeren op het sexueele leven; begrippen van voegzaamheid zijn haar niet bijgebracht, zij laat zich verleiden door den eersten den besten wellusteling, dien zij in de gedaante van een oom op haar levenspad ontmoet, en zij bedrijft die daad uit dezelfde zucht om anderen, in casu de mannelijke sexe van haar afhankelijk te maken, die haar als onrijp meisje tot stelen en kwellen bracht.

Zoodra zij dat liefdesleven, waarbij de menschelijke persoonlijkheid niet is betrokken, van nabij heeft leren kennen, vervalt zij van de ééne onwettige verhouding in de andere met een machtsbegeerte, die grenzenloos is, terwijl dat alles haar innerlijk wezen toch onberoerd laat.

Toch is zij een te krachtige natuur, om onder te gaan. Uit het zinnenleven zien wij het zielsleven zich langzaam losmaken, zoodra zij niet meer uit reactie op haar omgeving tot daden van geweld gedreven wordt. Zoodra zij vrij wordt, wordt zij mensch. Er ontbreekt, omdat zij “vrouw” is, nog maar één moment, om dat mensch-zijn te compenseeren: een waarachtige,

-ocr page 65-

63

niet alleen de zinnen maar ook de ziel veroverende liefde. En die liefde bereikt zij, aleer het boek ten einde is. Zoo nemen wij afscheid van haar, wanneer zij een vrouw geworden is van twintig jaar, een vrouw, “met een verleden”, maar tóch een vrouw, die zich kuisch voelt gebleven, omdat zij haar geheele wezen, ziel en zinnen tezamen, maar aan den éénen, dien zij lief kreeg heeft toevertrouwd.

Er zullen lezers zijn, die meenen, dat dit boek gebouwd is op de basis eener verderfelijke wijsbegeerte - die de leer verwerpen, van Oostersche afkomst, als zou het mogelijk zijn, de ziel zuiver te houden, bij prijsgave van het lichaam. Een bedenking, die wij tot op zekere hoogte onderschrijven. De zedewet is een wet van algemeene gelding, en het gaat niet aan, door eene “metaphysische” vergoddelijking der ziel, die zedewet wat buiten werking te stellen. Maar wij moeten terstond opmerken, dat deze wijsbegeerte niet de grondgedachte van het boek uitmaakt.

De grondgedachte is deze, dat het stelselmatig opleggen van een min-derwaardigheidsstempel aan den mensch, dien mensch automatisch doet prijsgeven aan zijn hevigste instincten. Willem Kloos heeft het zoo ontroerend schoon gezegd:

“Wie liefde gaf en wreedheid vond, moet sterven.”

Maar daaruit volgt dat hij of zij, die wil blijven leven, de wreedheid van het zelf-verweer, van het eigen, dierlijke temperament, stelt tegenover de wreedheid, waarmee men den mensch vervolgt.

Een enkele maal heeft de schrijfster de reactie, die zelfs deze verdierlijkte ziel geeft op de liefde, ons doen aanschouwen. Het is, bijvoorbeeld, waar de teekenleeraar, door een enkel zacht, en van dieper begrip getuigend woord, al haar onstuimigen weerstand doet verschrompelen.

Zoodra deze jonge mensch uit de kluisters van haar onder den schijn der comventie zuiver dierlijke omgeving is verlost, gaat bij haar de ziel spreken. Het psychische, het zedelijke is evenzeer primair in den mensch als het dierlijke, maar terwijl het dierlijke zich ontwikkelt onder den dwang, ontwikkelt het zedelijke zich in vrijheid.

Ziet hier de quintessens van dit ruige, diep-sombere en realistische, en tegelijk vertroostende boek.

Maar waarom heeft dit boek ons zoozeer tot nadenken gestemd? Omdat het ons opnieuw overtuigd heeft van de moeilijkheid en verantwoordelijkheid van ons oordeel, vooral wanneer dat oordeel opvoedkundige vraagstukken geldt.

Dat wij voor onze beoordeeling van opgroeiende jonge menschen onvoldoende gegevens hebben aan de feiten, en dat wij, zelfs indien wij meenen de feiten te kunnen verklaren, nog meestal falen, dat staat, na de lectuur

-ocr page 66-

64

van dit boek, wel meer dan ooit voor ons vast. En óók staat het voor ons vast, dat de meeste opvoedkundige systemen te weinig rekening houden met het instinctleven in den primitieven mensch. Men kan toch eigenlijk zijn paedagogische dogmata niet construeeren, zonder met de instinctenleer op de hoogte te zijn. Men kan den mensch niet vormen tot zedelijk wezen, wanneer men den vijand niet kent, waarop hij zijn zedelijk besef moet veroveren. Dàn heeft het boek ons geleerd, dat wij het zijn, die door onze meedoo-genlooze autoriteit vaak het instinctleven bevorderen, en dat er, ook op het gebied der opvoedkunde in naam der zedelijkheid zoveel onzedelijks wordt opgewekt.

Maar deze bespreking blijft, wanneer wij zoo doorschrijven, heele-maal geen literaire bespreking. Wij haasten ons dus, om de literaire gebreken en deugden in het licht te stellen. Wat de gebreken aangaat, komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat het sexueel instinct er den hoofdpersoon zoo snel toe brengt, zich te laten verleiden. Wij gelooven dat de weerstand, bij een jonge vrouw aanwezig, behalve een zedelijken, ook een natuurlijken kant heeft, en wij kunnen niet aannemen, dat in deze persoon, zelfs bij reactie, de werking der kuischheidstraditie, die zij als katholieke vrouw in het onderbewustzijn moet hebben gehad, zoo snel kon worden verlamd. Merkwaardig is echter, dat deze en andere onwaarschijnlijkheden geen afbreuk doen aan de letterkundige gaafheid van het geheel. Het is Eva Raedt-de Canter gelukt, een analytisch zielkundig werk te scheppen van dramatische kracht. Dit boek is meer dan een perfecte zielsontrafeling, het is een boek van synthetische structuur. En wij mogen ons gelukkig prijzen in Eva Raedt-de Canter een auteur te begroeten, die een der allervoornaamste plaatsen gaat innemen onder de nieuw opkomende generatie van Nederlandsche prozaschrijvers.

1 oktober 1932: Huwelijk.

Het is te betreuren, dat maar een klein gedeelte zelfs van het beschaafde Nederlandsche publiek zich bezig houdt met onze Nederlandsche literatuur. Hadde men eenige belangstelling voor wat er onder onze schrijvers leeft, dan zou men in de literatuur, die tegenwoordig verschijnt, de merkwaardigste tegenstellingen kunnen ontdekken.

Tegenover de moderne zakelijkheid en koele verstandelijkheid, waarin onze jongste vertelkunst zich verliest, verschijnt daar opeens een schrijfster als Eva Raedt-de Canter, die zóó lyrisch, zoo volmaakt subjectief is, die zoo lijdt onder de wreedheid van het leven, dat wij ons er over verwonderen, hoe deze gevoelsuitstorting in onze dagen van “efficiëntie” mogelijk is.

-ocr page 67-

65

Het kenmerkende in het werk van Eva Raedt-de Canter is het ontbreken van de sceptiek, waarmee alle schrijvers van haar generatie de levenste-leurstelling opvangen. Het kenmerkende in haar, is haar onmiddellijke le-vensovergave. Zij bekommert er zich minder om hoe de wereld er uitziet, dan hoe de wereld haar wondt, en een enkele maal geluk geeft. Zij gaat hee-lemaal alleen van zichzelf uit, - zij is volmaakt ego-centrisch, als U wilt, maar zij heeft zulk een groote ziel, dat dat zelf een wereld wordt. Dit proza is als een gebed, waarin de grootste Objectiviteit en de grootste Subjectiviteit vereenigd zijn, en daarom, omdat de biecht, die dit boek bevat niet een zelfbeschouwing maar een zelfuitstorting is, daarom is dit boek, tegenover de verstandelijke gekunsteldheid waarin wij dreigen onder te gaan, weer zoo terstond: Kunst.

Dit nieuwste werk van Eva Raedt is getiteld: “Huwelijk”. Wie meenen zou, dat het een aaneengesloten verhaal geeft van een huwelijksverhouding, vergist zich. Eva Raedt heeft het dogmatisch principe der roman conceptie evenzeer verzaakt als zij het dogma verzaakt heeft, dat men alleen moet schrijven over wat uit den tijd komt, over auto’s en jazz-band en techniek. Zij geeft een reeks van schetsen, zonder ter stond onderkenbaren samenhang. In die schetsen wordt ons verhaald van kinderleven en kinderleed, er wordt ons een operatie beschreven, die de ik-figuur uit het boek moet ondergaan, er komt een schets onder voor van het leven van een hond. Maar naarmate wij dichter komen bij het eind van het boek bespeuren wij, dat het groote vraagstuk van onzen tijd, het vraagstuk der huwelijksverhouding haar essentieele belangstelling heeft, en dat eigenlijk al het andere alleen maar om dat centrale vraagstuk is gegroepeerd.

Eva Raedt-de Canter hoort nog dieper in dit algemeen-menschelijk probleem, dan de Wibaut’s het hebben gedaan in hun bekende boek, waarvan thans een tweede druk is verschenen. Het boek van de Wi-baut’s beoogde hervormingen voor te stellen in de heerschende opvattingen omtrent de huwelijksmoraal. Het had een maatschappelijke strekking, waarmee men het eens of, - zooals wij - oneens kon zijn. Eva Raedt-de Canter tracht echter door te dringen in de psychische verhoudingen tusschen man en vrouw. Het tragische dat haar treft in de huwlijksverhouding is, dat in zoovele huwlijken, de groote en felle liefde, die er in de jonge jaren tusschen de echtge-nooten ontstond - ook zonder dat er een derde in het spel komt uitdooft en vernietigd wordt, doordat de verhouding verzakelijkt in den nood van het leven. Een van haar laatste hoofdstukken behandelt een reisje, dat twee jaren lang met elkaêr getrouwde echtgenooten maken. Opeens is [in?] de vrijheid van het zonder maatschappelijke banden samen-zijn ontbloeit genegenheid. “Hoe kon ik ooit vinden” opnieuw de zoolang reeds verschrompelde zoo

-ocr page 68-

66

denkt de vrouw, die Eva Raedt haar levensgeschiedenis laat verhalen, - “hoe kon ik ooit vinden, dacht zij verteederd door het nieuwe van het oude leven, “dat zijn geest als zoo geolied papier was, zoo mat, zoo moe, zoo dof... Hij is nu als... als de diep-blauwe lucht boven het straatje wel eens zijn kon... De lucht, die mij blij en vrij kon maken en waar ik de vervulling droomde van de wenschen, die het leven niet bevredigde.”.

Intusschen, wanneer de reis door geldschaarste verloopt, komt de oude, grijze stemming weer terug.

Men kan uit de psychische ervaringen die Eva Raedt-de Canter hier opteekende, verschillende conclusies maken. Men kan van oordeel worden, dat dus een huwelijk om goed te gaan, voortdurend behoefte heeft aan nieuwe prikkels, die de echtgenooten telkens als nieuwe persoonlijkheden aan elkaar doen verschijnen, - men kan ook meenen, dat er een Kracht van liefde tusschen twee menschen kan wonen, die de vaalheid van het dagelijksch leven weerstonden en die uit zichzelf vermag te overwinnen. - Wij willen hier thans niet dieper ingaan op het door Eva Raedt-de Canter aangeroerd probleem. Wij willen alleen vaststellen dat dit boek wemelt van dergelijke voor ons allen belangrijke vragen, maar deze vragen zijn niet theoretisch gesteld, maar met intuïtie uit het volle menschelijk leven gegrepen.

Deze schrijfster ontbloot op aangrijpende wijze haar gevoelsleven. Haar schrijfwijze, haar taal is zoo suggestief, haar intuïtie zoo scherp, dat wij, haar lezend, het gevoel krijgen alsof alles in werkelijkheid gebeurt. Wij willen als slot van dit literair verslag een fragment citeeren uit de beschrijving der ervaringen, die een jonge vrouw heeft bij het vernemen dat haar dochtertje is verlamd.

Het kind Liselotte zal niet meer lopen. Onweerhoudbaar schuiven je gedachten naar het witte bed, in het koele, zuivere ziekenhuis. Onder de ijs-zak vandaan springen haar rode haren; haar kleine handen, blank en rose, zijn verlamd. Er bibbert een liedje vol tranen uit mijn keel. Ik eisch van mijn genegenheid, dat ik onbewogen een vroolijk lied zingen zal en er geen reden zal zijn voor het kind om te vragen: “Mam, waarom zing je niet?”

Een krantenberichtje. “Men meldt ons uit A., dat aldaar twee gevallen van kinderverlamming zijn geconstateerd.” Woorden. We verdiepen ons niet in vragen en lijden van anderen. Het glijdt van me af en laat niet eens een onrust na. Zoo moet ons eigen leed ons zijn, zoo moet ons eigen kind ons zijn. Als het lijden en de kinderen van anderen. Waarom zuigt dit mijn hart leeg en verbloedt hierbij mijn energie? En waarom glijdt het vreemde eerder weg?

-ocr page 69-

67

Een sterk levend, bloeiend menschenkind. Gerechtvaardigde trots op een krachtig lichaam en een mooie rassenmenging. Als over een prille bloem de zeis, zoo gaat de ziekte erover heen en het waarom vraagt en klaagt in je en maakt je week en ziek. Was het niet voor drie dagen, dat we haar sterken, rechten rug bewonderen, die eigen-gereid op haar ronde beenen zich een weg baande, alsof ze een op zichzelf staande kleine oerkracht was?? Het leven, dat uit mij geboren werd en waarvan ik niet weten wilde. Het leven, dat onmiddellijk na het afbinden van de navelstreng op zichzelf kwam te staan en waarop we geen rechten wilden voortzetten, omdat het, al zoo jong een kleine persoonlijkheid zijn zou, die eischen en rechten zou voor zichzelf. En die blijkt zoo pijnigend uit mijn leven te moeten gesneden worden, nu het leed erover heen gaat.

Het leven te leven zooals het gegeven wordt, dat is; een hoogen berg beklimmen. Steil, moeizaam, met de beangstigende leegten om je heen van de algemeene levensvervulling, die waardeloos gebleken is. Zeker, je kunt zoo nu en dan, als eenzaamheid en verwording van waarden je met angst en onrust slaan, de kleine boomen planten langs den weg. De kleine planten, waarmee men het leven heeft aangekleed en volgemaakt, en getracht heeft het waarde te geven. En je inpraten, dat ze mooi zijn en goed en redelijk. Maar gebruik ze niet als steun voor het beklimmen en innemen van je hoogte. Ze staan maar in den lossen steengrond. Ze zijn geplant aan de oppervlakte. Zoodra je eischen zult, dat ze hun taak als steun opnieuw zullen vervullen, zullen ze loslaten en opnieuw waardeloos zijn. Het lijkt zoo simpel, alleen het leven te leven. Waarom verknoeiden allen die voor ons gingen hun tijd met tradities op te bouwen, waarop te steunen voor ons niet mogelijk is? Wat is er, waarin ik steun vinden kan en troost voor al deze bitterheid?

Het smart in mijn borst en in mijn armen. Een zeere plek, die diep in pijnt en wee maakt. Het smart niet altijd. Alleen als ik het kind liggen zie in haar witte bedje, zoet slapend, rose en blank. Slapend, alsof ze zoo gezond is als ieder ander vierjarig, rose en blank kind. Ik weet, dat de pijn in mijn borst en armen vervloeien, uitstralen zal, als ik het kind ertegen druk en het omvatten kan. Ik vergenoeg me ermee het te bekijken en te bewonderen. Mijn verstand helpt me over dit alles heen en er is de starre wil om het meester te blijven, hoe zwaar het ook te torsen is. Een starre wil en een trots, die bijna blij maakt, omdat zoo zwaar te lijden me gegeven is, om te kunnen toonen, dat het kàn, als ik mijn schouders eronder zet. Maar ’s nachts droom ik ervan. lederen nacht droom ik van wat ik daags te verduwen, onder te houden tracht. Mijn verdoken, weggeduwd moederinstinct, dat opstaat als ik moe ben en mijn gevoelens niet heelemaal meester ben.

-ocr page 70-

68

8 juli 1933; Bohème.

De beteekenis van Eva Raedt de Canter in onze literatuur ligt in de volkomen onbevangenheid, waarmee deze schrijfster eigen psychisch leven overgeeft. Elk nieuw boek van deze auteur is een nieuwe biecht. En ééne eigenschap is haar volkomen vreemd: de pose. De lezer van dit verhaal zal telkens kleine natuur- en milieu-beschrijvingen aantreffen, maar hij moet niet meenen, dat die ingegeven zijn door een behoefte tot het smaken van literair genoegen. Alle begeerte om “mooi” te schrijven is aan Eva Raedt-de Canter vreemd. Ja, dikwijls zijn haar volzinnen abrupt, en nauwelijks meer dan uitgewerkte notities. Zooals wij het echter van andere auteurs hopen, dat zij hun stijl zullen ontwikkelen, zoo hopen wij van Eva Raedt-de Canter, dat zij nooit het geraffineerd “stijl”-vermogen zal krijgen, waaronder vele gewiekste schrijvers hun armoede verbergen. Omdat het tot haar natuur behoort, onopzettelijk te zijn. Al hare boeken doen ons haar kennen, als eene, die het leven een raadsel vindt. Er is voor deze auteur geen innerlijke of uiterlijke ervaring, die niet door de verbazing is gekleurd. Die verbazing kan een pijnlijke, kan een smartelijke, kan een gelukkige verbazing zijn, maar zij blijft: verbazing. Eigenlijk zijn hare boeken een reeks van waarnemingen, waaromtrent elke conclusie uitblijft. En daarom; omdat Eva Raedt-de Canter niets anders wil doen, dan hare verbazing uitzeggen, daarom is haar kunst pure schoonheid. Zij aanschouwt. De waarnemingen omtrent menschen en dingen hangen als bevende dauwdroppelen te trillen voor haar geest. Zij zijn niet in haar nadenken of in haar gemoedsleven tot ethische waarden vervormd. Er kunnen de verschrikkelijkste dingen zich voor haar afspelen, zij aanvaardt ze, bijna zoo argeloos als een kind. Daarom is het werk van Eva Raedt-de Canter zoo onbetwistbaar echt, en zoo machtig suggestief, - omdat zij nooit besmeurd is door vooropgezette voorstellingen.

Maar daarom blijft - ook in dit boek, waar de schrijfster het meer over anderen heeft dan over zichzelf - haar werk lyrisch. Voor het opzetten van een dramatische conceptie is altijd een zekere vooropgesteldheid, een zekere vooringenomenheid noodig. Een gegeven dramatizeeren wil zeggen: het begrenzen, het plaatsen in een bepaalde kategorie. Maar de mensch, die zich verbaast, plaatst het leven niet in kategorieën, hij ontwaakt telkens te midden den baaierd van het onbekende, het leven openbaart zich aan hem, telkens opnieuw als een niet te rubriceeren onmetelijkheid.

De vertelling, die voor ons ligt, is dan ook volstrekt niet dramatisch. -Zij geeft ons de lotgevallen te lezen van een jonge vrouw, wier echtgenoot in den aanvang van het boek sterft. Zij wil zich, met haar zoontje, omhoog houden, en begint met groote dapperheid een pension. In dat pension ver-

-ocr page 71-

69

schijnen dan als kamerbewoners de raarste en onderling heterogeenste gasten: een juffrouw, die zeer veel verschillende mijnheeren op haar kamer ontvangt, een verarmd meubelmakertje, dat goederen over de grenzen smokkelt en wordt doodgeschoten, een journalist die van sensatieverhalen zijn broodwinning maakt, een schilder, die zijn huur niet betalen kan en die het aanlegt met zijn model, arbeidsters in een sigarenfabriek en meisjes-studenten. Wij doen een greep uit de schier ontelbare bevolking van het “huis vol men-schen”, waarvan elke afzonderlijke tragedie ons bizonder gewetensvol wordt duidelijk gemaakt. Maar het merkwaardige van dit boek is dat het, tegelijkertijd: geen enkele levenlooze plek bevat, en dat tóch, al de beschreven gevallen door andere gevallen zouden kunnen vervangen worden, zonder dat het iets van zijn algemeen karakter zou inboeten.

Omdat de kern van het boek wederom is: de psyche van de hoofdpersoon zelf, omdat de levens van al die andere menschen aam hââr leven zijn gebonden, omdat het ons onmogelijk is, die menschen te be-grijpen, zonder dat wij iets meenemen van hââr gemoed.

De pensionhoudster die de hoofdpersoon is, en wier zieleleven de bonte verscheidenheid, welke ons in dit boek tegemoet treedt, tot een éénheid bindt, is geenszins een vrouwenfiguur die tegenover de menschen gaat staan, en hen van dit standpunt af in beschouwing neemt. - Integendeel, het is een vrouw, die zich volkomen aan haar omgeving opoffert, en tus-schen die omgeving volstrekt effaceert. En deze... dienende figuur is de toets geworden, waaraan wij de andere figuren herkennen. Alleen de dienende, die geen anderen wil wil opleggen aan haar omgeving, dan dat de menschen dier omgeving zichzelf zijn, vermag die menschen, als zij kunstenares is, te doen leven.

Men kan bij het lezen van dit boek op een dwaalspoor komen. Men kan, wanneer men kennis neemt van de lotgevallen der verschillende pensiongasten, die ons worden beschreven, het boek als anecdotisch gaan zien. En het vermakelijke, dat sommige gebeurtenissen eigen is, versterkt dien indruk. Het is de schrijfster daarbij te verwijten, dat zij het anecdotisch element te uitvoerig heeft uitgewerkt, en de juiste verhouding tusschen het zieleleven van de hoofdpersoon en de analyse der bizondere gevallen te zeer uit het oog verloor. - Maar wie goed leest begrijpt, dat Eva Raedt-de Canter met dit boek iets heel anders bedoelde, dan haar lezers een reeks van “Fal-klandjes” voor te zetten. Het aanvangspunt van het boek is het overlijden van den eersten geliefde der hoofdpersoon. Aan het slot ontmoet zij een nieuwe figuur, met wie zij verder het leven door zal gaan. Door alles wat zij heeft beleefd en van andrer leed gezien, is zij rijp geworden voor de nieuwe liefde. Maar dàn... verwondert zij er zich over, dat zij den eersten, dierbaren

-ocr page 72-

70

echtgenoot feitelijk geheel kon vergeten, - dat zij alleen met geweld haar herinnering op hem leerde concentreeren. De herkenning van dit psychisch probleem, waaraan eigenlijk het heele boek, met al zijn uitweidingen is vastgekoppeld, behoort tot de diepste domeinen van het leven. Niet op Falkland, maar op Maeterlinck gaat de geest van deze ons schijnbaar maar een gewoon romannetje voorzettende schrijfster terug. Het is precies hetzelfde probleem, waarvoor zij in “Huwelijk” onze aandacht vroeg. In het feit, dat een bepaalde gedachte een schrijver telkens opnieuw foltert, herkennen wij den auteur van formaat.

In de bovenstaande aanteekeningen hebben wij eigenlijk alles gezegd wat wij van Bohème (met welk woord een karakteraanduiding gegeven is van de gezamelijke pensiongasten) hadden te zeggen. Maar wij willen, met een enkel woord, nog eenige uitbreiding geven aan onze kenschetsing en aan onze kritiek.

Het is opmerkelijk hoe de schrijfster eigen wezen begrepen heeft in de uitbeelding der hoofdpersoon. Deze “Tops”, die Eva Raedt-de Canter is, werd in haar argelooze en zich staag verbazende natuur zoo raak begrepen, als geen ervaren psycholoog, die Eva Raedt-de Canter wilde karakterizeeren, het zou vermogen. De auteur, die in dit opstel onze aandacht heeft, beseft den samenhang der dingen eerst achteraf. Zij is altijd bezig met het onmiddellijke. Is dan haar vreugde over het bezit van twee guldens, onbeteekenen-de waarde in haar behoeftige levensomstandigheden, niet een meesterlijke vondst? En is het niet ragfijn begrepen, dat de argelooze en kinderlijke vrouw, voor wie het leven eerst een probleem wordt in de herinnering, het doodsgevaar van den echtgenoot niet beseft? - Men herkent den waren kunstenaar hieraan, dat hij in de schildering van één bepaald geval, plotseling heel de kern van zijn bedoeling kan bloot leggen. Dit geschiedt bij Eva Raedt-de Canter bij de beschrijving van het volgende incident.

Een lichtzinnige juffrouw, die zij op haar kamers heeft, komt t’huis met een meneer, een scheepskapitein. Die twee menschen beginnen luide te zingen en piano te spelen. Het wordt zoo erg, dat er burengerucht ontstaat, en dat een buurvrouw de politie haalt. Als er nu twee agenten verschijnen, dan draagt de pensionhoudster aan de agenten op, om de luidruchtige pensi-onaires de les te lezen. Zij durft het zelve niet. Zij behoort allerminst tot de “haaiïge” hospita’s. Tusschen de omgeving, waarin dit incident voorkomt, wordt dóór dit incident het passief, het louter “dienend” karakter van haar persoonlijkheid op merkwaardige wijze gëaccentureerd.

Aan onze kritiek hebben wij reeds met een enkel woord stem gegeven. Maar het wil ons nog voorkomen, dat de psychische verhouding tus-schen de hoofdpersoon en haar stervenden echtgenoot, aan den aanvang van het

-ocr page 73-

71

boek ietwat vaag en schemerig blijft. Zonder het diepere wezen van hetgeen zij wilde vertolken prijs te geven, heeft de auteur zich meer dan mocht, door de veelheid van uiterlijke beelden van dat wezen laten afleiden. Hetgeen ons niet weerhoudt te zeggen, dat Eva Raedt-de Canter onze literatuur weer met een uiterst curieus geschrift heeft verrijkt.

2 juni 1934; Ons Anneke.

Het nieuwe verhaal, dat Eva Raedt-de Canter de wereld in heeft gezonden, verschilt aanmerkelijk van wat zij vroeger schreef. Niet, dat er aan het wezen van deze schrijfster iets zou zijn veranderd, dat er een nieuw probleem gekomen zou zijn, dat haar aandacht in beslag neemt. Maar dit verhaal geeft ons een ander ontwikkelingsstadium te aanschouwen van haar literair kunnen. Het is alsof Eva Raedt-de Canter door dit boek opeens van een interessante autrice met opmerkelijke begaafdheid een vol-uitgegroeid schrijfster is geworden, die het ambacht verstaat.

Het probleem, dat ons dit verhaal vertoont is hetzelfde dat haar altijd bezig houdt: het verdriet, de verwondering, de verbijstering, waarmee de Vrouw, gebonden aan vrouwenlot en maatschappelijke traditie, tegenover het leven staat. Ieder schrijver behandelt in de rij zijner geschriften eigenlijk maar één probleem, ieder nieuw boek is een variant op het eene, zelfde, dat hem altijd bezig houdt. De ontwikkeling, die een auteur te aanschouwen geeft, is nooit een ontwikkeling van den aard der belangstelling, maar een ontwikkeling in het objectiveeren van de belangstelling. En zie hier het bemoedigende en verkwikkende van dit nieuwe boek van haar: zij is het niet meer zelf, zij heeft uit het probleem dat haar steeds bezig houdt een wezen geschapen, dat een eigen, zelfstandig leven heeft.

Dit wezen is Anneke, een Brabantsch boerenmeisje. Haar tragedie is, wanneer wij haar van den buitenkant beschouwen, zoo uitermate sim-pel. Zij heeft een moeder, die moeder van twaalf kinderen is, een moeder, die haar exploiteert in het huishouden, zoo erg, dat het meisje er ziek en ellendig van wordt, en een tijdlang bij familie moet gaan logeeren. Die moeder is een ware despote, haar gekijf en getier en gemok, geeft haar een onbeperkte macht over de talrijke familie, en een kind als Anneke, die zij geheel in haar knuisten heeft, is eigenlijk niet anders dan een weerlooze slavin. Trouwens, de arbeidskracht van dit meisje wordt aan alle kanten uitgebuit, - als zij in den Begijnhof komt, dan vraagt haar een booze begijn of ze een heele mat wil breien, ze moet voortdurend kindermeid spelen over haar ongezeggelijke broertjes en zusjes. Ons Anneke heeft een ellendig leven.

-ocr page 74-

72

Een korte poos schijnt het of er in dat troostelooze, voortgejaagde leven wat poëzie zal komen, door Anneke’s stille vrijage met André, een Vlaamsche jongen, maar ook die vrijage geeft eigenlijk, ten slotte, alleen maar verdriet. Met de uiterste moeite tracht zij onder de Puriteinsche bewaking van haar moeder weg te sluipen om hem te ontmoeten, maar hij slaat aan het flirten met het meisje, dat zij, met sluwe voordacht, als facheuze troisième bij de afspraak heeft meegebracht.

Een tijdlang versterkt deze diepe teleurstelling de bitterheid van haar jonge leven, dan opeens verschijnt André wederom als vrijer binnen den kring van het verhaal, maar thans als gedaagde vrijer, als de man die een huwelijksaanzoek komt doen en wordt aanvaard. Tweede teleurstelling, na een korte, blijde, opleving. Anneke bespeurt, dat André meer belangstelling heeft voor haar moeder dan voor haar, - nù mag zij officieel verloofd zijn, maar nóg mag zij zichzelf niet zijn, de schaduw van de Moeder gaat zich uitstrekken waarschijnlijk tot over haar toekomstig geluk.

In deze enkele volzinnen is eigenlijk de geheele feitelijke inhoud van het boek beschreven. De lezer ziet: het is een zeer eenvoudig verhaal. Wat het verhaal interessant maakt, zijn twee talenten, die het aankleven. In de eerste plaats het talent van de schrijfster, om in een zoo eenvoudig, en snel afloopend gegeven, door de bewogenheid van momenten, van stemmingen, door persoonstypeeringen tóch actie te brengen, en in de tweede plaats de feillooze psychologie, persoonlijke en collectieve psychologie, die ons in dit eenvoudige verhaal verschijnt.

Wat treft ons in Eva Raedt-de Canter’s psychologische uitbeelding in dit boek? Dat ze zoo simpel is en zoo precies. Alle figuren, die de schrijfster voor ons doet oprijzen, staan duidelijk-omlijnd in onze herinnering: de oolij-ke, kegelclubs en kroegen bezoekende recht-Brabantsche Vader van Anneke, de tierende, altijd zich miskend voelende moeder, de Ooms en Tantes, zelfs de kinderfiguren van Anneke’s broertjes en zusjes springen uit de verf naar voren.

Deze schrijfster blijkt kort en onmiddellijk te zijn in haar observatie. Zij vat haar indrukken terstond samen ze gaat aanstonds op de kern der dingen in. Alle lyriek, alle mijmering is in dit boek uit haren geest verdwenen, dit verhaal is vol spanning, die leidt tot een rechtstreeks begrijpen der werkelijkheid.

Voor het eerst heeft Eva Raedt-de Canter een verhaal gekleurd met een sterk element van volkschheid. De vertelling is voor het grootste deel geschreven in dialekt. Maar het dialekt is nooit gebruikt om het boek overmatig te versieren of curieus te maken, enkel en alleen om zijn wezen te doen verstaan.

-ocr page 75-

Ti

Het is uiterst merkwaardig hoe het vermogen, sterk naar binnen te schouwen, dat het vorig werk van Eva Raedt-de Canter gekenmerkt heeft, tengevolge van de besnoeiing barer neiging het in de diepte te zoeken, juist heeft gewonnen, en hoe haar langjarige oefening in dieptepeiling haar thans in staat stelt, heviger kunst te schenken dan het aan schrijvers gegeven is, die alleen maar over eene oefening van realistiek van den buitenkant beschikken.

Ik wil mij niet tot beschouwingen bepalen. Ik wil den lezer zelf laten zien, hoe vol van sterken eenvoud en synthetische kracht dit verhaal is. Ziet-hier een fragment, waarin de schrijfster ons een middag beschrijft, waarin Anneke alleen is met de kinderen, op wie ze moet passen:

De zon is werkelijk al warm op handen en armen. Ze zet de wagenkap op, Wimke slaapt en dan gaan er zoo gauw vliegen op z’n hoofdje zitten. Zoo. Er is niet, zooals anders, een afkeer in Anneke van: hoe kom ik dien langen middag door, wat zal ik God danken als het etenstijd is en naar huis kan. Geen wrevel, om de twaalf naadjes die er gebreid moeten worden, vanaf het roode draadje dat moeder zelf in den dikken wollen vadersok heeft geregen.

Wel ja, ’t is nog niet genoeg dat je op al die jong past, er moet ook nog gewerkt worden. “Toe maar, aanden uit de mouwen, dar worde flink van. Toen ik zoo oud was as gij, stond ik al achter de wasch-kuip.” Voor mijn part, maar één mensch gaat maar eenen gang, denkt Anneke, zonder ergernis. Er is een zoete bevrediging in deze gedachte. Waar zou ik nou het liefst over denken, peinst ze. Zooiets warms, waar je inkruipen kunt, zooals ’s morgens in de dekens, vóór je moet opstaan? Over een verhaal - nee, ’t echte is allemaal veel te mooi om te gaan denken aan dingen die toch niet waar zijn, en dan is ’t zoo akelig als je opeens weer opschrikt en alles ziet, dan lijkt het allemaal veel minder. Over de nieuwe sprei? O, nee, daar is m’n lol allang af. Een heel jaar heeft moeder daarover gezanikt en nu is het net, of ik er niet meer aan beginnen kan. “Of we nooit een sprei krijgen?” “Agge van jou wa gedaan mot ebben, ben ’d ok nog ni goed af!” en “t Zal mij benieuwen of er nog es wa van die sprei komt.” “Ja, en ik zou wel eens willen weten, wanneer ik dat doen moet.” denkt Anneke, toch geprikkeld nu. Geen oogenblik rust, altijd: doe is gauw, en loop ’ns hard, en denk daaraan. En dan de kinderen! Nee, ’k ga geen patroon verzinnen, expres niet. Als vader het vraagt, misschien. Maar die vraagt het niet. Voor zijn verjaardag zal ik haar maken. Anneke is bij een leege bank gekomen. Hier zaten ze al meer. Ze kan hier het ronde park overzien, als de kinderen hard loopen willen, of krijgertje spelen, dan kan ze hen toch in de gaten houden. Ze rijdt den wagen in de schaduw, Jefke slaapt ook. Fijn, zoo zoet als ze zijn vandaag. Ze

-ocr page 76-

74

kunnen het toch ook niet helpen, als tweeling geboren te zijn. Dat zal moeder hen nooit vergeven. Laat ze blij zijn, dat het er geen drie waren, dat kon toch ook. Wie heeft daar nou het commandeeren over?

“Hier,” zegt ze en haalt een flesch water en een pak onder de deken uit.

“Allemaal een slok, niet vechten, hoor, en eerlijk.” Ze vouwt de kranten open “En een snee roggemik. Ieder ’nen ’alven botteram.”

“Mij ’t korsje, Anneke, vraagt Sjarel.

“D’r is geen korsje. Denkte soms dat er vijf korsjes zitten aan één brod?”

“Dat it ze zellef op,” treitert Jetje.

In het geciteerde fragment is eigenlijk alles vereenigd, wat de lezer over Anneke weten moet. - Het karakter van haar moeder, de wijze waarop zij wordt geëxploiteerd, - de heele toestand van het gezin, de manier waarop zij met de kinderen omgaat, en, tenslotte, haar eigen gedachten. Dit in zoo enkele regels te kunnen samenvatten getuigt van groot en gaaf talent. En ik voor mij vind, dat Anneke minstens even veel aanspraak mag maken op de belangstelling van het Nederlandsche publiek, als indertijd Merijntje.

-ocr page 77-

75

Literatuur

Bakker, Siem: Literaire tijdschriften Van 1885 tot heden (Amsterdam, 1985).

Faassen, Sjoerd van: 'Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen! ’ (Den Haag/Amsterdam, 1996).

Fontijn, Jan en Gideon Lodders: Frans Coenen (Amsterdam, 1981).

Herpen, Jan J. van: Een geest die iets te zeggen had, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Coenen (1916-1936) (Leiden, 1992).

Proost, K.F.: Frans Coenen (Arnhem, 1958).

Verkijk, Dick: Radio Hilversum 1940-1945 (Amsterdam, 1974).

Vestdijk, S: Gestalten tegenover mij (Amsterdam, 1975).

-ocr page 78-

76

-ocr page 79-

77

Eerder verschenen ‘Briefwisselingen^ van Ritter

Hij droeg de zee en de verte aan zich mee, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - J.J. Slauerhoff, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1984).

De oude Heer in Den Haag, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Harry G.M. Prick (Utrecht, 1986).

Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man (1928-1946), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1986).

De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. -Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord door Theun de Vries (Utrecht, 1987).

De Markies onzer Letteren, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht, 1988).

Een schrijver in geen perkje passend, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Jan Greshoff (1910-1953), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen en met een Nawoord van Pierre Dubois (Leiden, 1991).

Een geest die iets te zeggen had, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Coenen (1916-1936), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Leiden, 1992).

Een kunstgevoelig man, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman Robbers (1905-1935), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2000, niet in de handel).

-ocr page 80-

78

Gastheer van de kunst, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Frans Mijnssen (1904-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Hilversum, 2001, niet in de handel).

In voorbereiding zijn Ritters briefwisselingen met F.C. Gerretson, R. van Genderen Stort en Clare Lennart.

-ocr page 81-

Colofon

Deel zevenenveertig van de Flanorreeks werd in februari 2002 vervaardigd voor de leden van de kring van literatuurliefhebbers ‘Flanor’ en voor enkele belangstellende buitenstaanders. De eerste dertig exemplaren werden nummerd.

Dit is nummer

-ocr page 82-

Flanorreeks

Onder redactie van Jan J. van Herpen, Willem Huberts en Gerben Wynia

tus 1949 - maart 1951 (1997)

-ocr page 83-

-ocr page 84-

Het leven een raadsel

Jan J. van Herpen (1920) werkte van 1940 tot 1982 bij de AVRO. Na zijn pensionnering als redacteur Kunsten en Wetenschappen ordende hij het omvangrijke archief van Dr. P.H. Ritter Jr. en gaf hij een aantal van diens briefwisselingen met schrijvers uit. Dit is het tiende deel in de reeks briefwisselingen die Dr. P.H. Ritter Jr. voerde met auteurs uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Eerder verschenen, ook bezorgd door Jan J. van Herpen, de correspondenties met J.J. Slauerhoff, Willem en Jeanne Kloos, Herman de Man, Dirk Coster, Lodewijk van Deyssel, Jan Greshoff, Frans Coenen, Herman Robbers en Frans Mijnssen.

Aan de 47 brieven in dit boek zijn de recensies toegevoegd die Ritter in het Utrechts Dagblad schreef over vijfhoeken van Eva Raedt-de Canter.

ISBN 90-73202-50-7



w wv fl anor. tm fw eb.nl