'"'·,
«.*ƒ |
||||||
APOLLO'S
VASTEN-
AVOND-GIFT. |
||||||
VERKLARING
VAN DE
TYTELPRENT.
SA Keikers wild u oogan henen,
Mier heb je weer wat nieuws ter ba4nt Voor cerfl , zoo ziet men zonder heenen Apollo Β "de Wolken β aan t
Bezig niet Gifte uyt te ßrooye, Terwyl'er twee , (zoo a/s men zitt)
Staan vangen, 't is om door te hiooye 4Pö*LLÖ'S Gifte, anders niet:
Wat lager , kom je te befckouwen Een Vent met horens } keik maar töes
Ey wilt'er wat je oog op houwen t Het is geen Joofl , maar weei je hot t
Dien Ruig bil {ziet hém dog /-ens ff celen t Genoemt werd? 't is de Veegod Pan»
Die op zyη Fluitje zit te qtwlen. Dus ziet hem voor geen Duivel an;
Vlak voor hem , wilt maar verder keiken, Heb je een Herder en Herderin,
Die willen voor geen Bokxvoet wykenp Zyn fpeelen gaat haar na de zin;
lerwyl ze lufiig flaan te fpringen, By 't Wc /lig Vee , vlak in de Wey „
De Herderinne lykt te zingen, Geloof je 't niet , zoo luifier vry.
Voor 't laatß , kom ik je te vertconen, Drie Gekken , ziet ze zyn verblyd,
*f Is Vafien-Avond y wild verfchoonen Be Bult f tot op een ander tyd*
Q* Se
|
||||
pri^™,...-..y-,.r
|
||||
NÄFQJSnD<JlFH
|
||||
3
|
|||||||||||
Á Ñ Ï L L Ï 'S
|
|||||||||||
/ ■■ Þ
|
|||||||||||
VASTEN-AVOND-
G É F T
Voorzien met de Nieuwftc
en Aangenaamile MINNE- HARDERS- en BRUYLOFS-
GEZANGEN.
Zynde *.tt kdtr van de%elvs , biet veel tnociten , <ö
vitjebeide
MUZIEK- en ZANGWYZEN
GESTUT.
|
|||||||||||
TE DORDRECHT,
Gedrukt by HENDRIK JVALPOT, Boek-
verko«per over 't ScacÖNiyj, |
|||||||||||
kkkkkkkkkkkkkkkkkkkkk
I «ws
|
||||||||||
PDRAGL
|
||||||||||
AAN DEN
|
||||||||||
GEZANGLIEVENDEN
LEZER.
|
||||||||||
Ie hier een Vaflen~Avonfc-&tft ter uwer
uitfpanninge geichonken ,« zoo ik ver- trouwe , U niet minder waard en Ê nut dan de Kermis- en Nieuw-J aars- $ Gj/j-t?;; , en andere van diergelyfc foort , welke van de Kunftlievende gepreezen en van de Straatdeunen ontierfcheiden zyn.^ En; nieuwe byzonderheid die daarenboven in dit Vr,:-> ten~Avonds-Giftji gevonden word , en tot gerofik aan veelen zal verftrekken , welke klaagen over de Zangwyzen in de gemelde nieuwe Stemliedboc^ les > waar in men veele Gezangen zonder Zang- α 4 *y-
|
||||||||||
Ï Ñ D R Á G Ô,
wyzen vind» is de moeite die men in dit Vaßen-
Avond-Gtfije genomen heeft om de meefte Gezan-. gen met 2, 3, 4, 5 ä 6 Wyzen te ftelien: 't geen my vermeene dat vee! gemaklykheid aan de mee- ften, vooral aan de Zangnimphjes zal geven , en pok dien welke de Muziek verilaan zal aanprik- kelen om 'er nog anderen naar hun welgevallen op te formieren s ten einde myn Kunftgenooc* fchap gediend en vervrolykt , en defenl Vaft»- Avofids-Gtft met allen genoegen aangenomen, vor- der verfpreid wordende , ik U in 't vervolg een nieuw gefchenk moge doen , waar uit gy be- ipeuren kond hoe grootelyke gelegen laat leggen Vmn goedgmfligtn
APOLLO.
|
|||||
SBf-..*-
|
|||||
m w w'
APOLLO'S
VASTEN-AVOND-
GIF X ·
|
||||||
MINNE-ZANG,
C Hoe ongelukkig is by dit mime draagt.
Stem: \ Courante Serbmde. 5-Ermakelyk paadje, 6 aangename Laan!
Waar op zoo veel bekranite linden ftaan, Wiens lommer is een brand van min, Wiens takken dienen onz' Godin Tot pylen, die haar Zoon Kupied In ons verwerde herten fchiet. Kupido zelver heeft zynen toorts gedoopt In 't water, dat aan beide zyden loopt. En 't nat, dat op de grasjes leid, _ Svn traantjes die een minnaar lchreit, En 't minne-zweet, dat haar uitbreekt, Als Ch'oê" mdt Dametas fpreekt. Hier op een bankje, daar zit een paar in 't gras,
Dat'szoet, maar wat zit hier en daar voor 't glas, Zvn 't Menfchen ? neen. Zyn 't Nymphen ? neen. Wat dan ? Godinnen zoo ik meen: Godinnen, of 200 ietwes leeft, Α 5 Dat
|
||||||
I© APO L LQ'S VAS TEN«
Dat grooter naam en eere heeft.
Ziet Daphne ginder daar in een bloemen hof4
Zy plukt een Leïy en een Roosjen of j Ey ziet het roodt, ey ziet het wit, Schier als het op haar wangen zir: Haar wangen wiens vermengde bloos Verpuft de Lely en de Roos. De droeve Tyter, maar nu van herten bïy,
Staat by zyn waarde Nymph en zweert haar by De Goden, dat haar aaiTem zoet Is, ja meer als 't Viooltje doet, En houd dat d'aaflèm is een ichyn, Dat zy niet kwaat van hert moet zyn. En Amarillis , die tart het foet gefluit
Des Vogels door haar aangenaam geluif, Die klaagt van min, en Amaril Maakt ook bekent haar luit en wil; Zy zingt een liedtje van een aar, Maar wie weet of zy't zelfs niet waar. En ziet Hylander, die met zyn oogen Hart„
Hoe toon; hy dat zyn zinnen zyn verwart, En Phillis hangt een ander aan, Laat Mopfus daar alleene flaan; JEy Mopfus zieje niet het fcheeï? Gy zyt niet over , maar te veel. Ziet Koridon ginder met Laura in 't groen,
Ach Gcón , wie weet hoe wel het mag doen» En Doris met haar lief gepaart, Zit daar te fpeelen met de kaart, En Goris knoopt de grasjes met Dien Herder , die zy 't lieffte het. De dartele Saphho werptPhaön met een Peer,
En fchuilt daar agter gintfche ruigte neer i Zy fchuilt, maar wil gevonden zyn, En Dorilé is 't veinzen pyn, Zy wyft na d' eend, die van den waarde Vliet*
|
||||
Á VO Í ¿-G É FT, tï
Vlied en met hem wil zyn gepaart.
Ach bomenlach bloemenlach grasjeslwüd gy niet
Zeegen , 't geen daaglyks by uw is geichiet: 't Gelonk , 't gezoen , 't gevry , 'c gevley Des MiHnaars en zyn droef geichrey. Men hocrd m?er min , meer trouwigheidt Als ooit van iemmd is gezeidt. |
||||||
HERDERS-KLAGT.
c £ 'i Ongelukkigfl dat d'Aardbodem drangt.
L Rogier ben terns.
MYn Schaapjes hier in deez' valley,
Hier is uw Wey; Vervuld uw luft, verzaat uw graagt, Blyft, loopt niet verder, Terwyl uw Herder Hier treurend' klaagt. Verfteende Daphne, wreedfte Maagt,
Die d'aarde draagt, Hoe treed gy 't hert van die u diend! Hoe moord gy 't leven j Hoe doet gy beven i Hem, dieu mient. * Het wild gebergte en het woud Is heel benout,
Om mynen 't wil, wänt 't doet de lugt Myn fmert myn klagen, Myn ftem na dragen, 't Geeft zugt op zugt. Maar gy bevroren Herderin, Syt zoo van zin
Verbittert, dat myn naargeklag, Nog ftroom der oogen Tot geen medogen U trekken mag. De Diamant, deharditen fteen, Die ooit verfcheen
ïs zagter als gy; want het bloed Der dertle gey tjes Uyt onfe weytjes, Haar imelten doet. - Hoe dat ik zugt, hoe dat ik fteen, Of met gebeen
%nflaaffchedienftigheidaanbied, \÷ý Of
|
||||||
t% AVO L LO'S VASTE iV-
Of door myn klagten U wil verzagten, 't Is al om niet.
HaGoon! is't mooglyk,»dat een maagt
Zoo'nherte draagt! Dat in zoo zoeten lieven Beeld! Zoö'n wreed vermogen, Zoo'n onmeedogen, De meefter fpeeld! Zytwreed, zyt rhmrs,.zyt ftrafvan zin
Myn Herderin, Gy maekt niet dat uw Tyter zwygt, Dathy u hater/ Zal of verlaten, Aanilaan verkrygt. MINNEZUGTEN,
r O Schocnße Nimpb, aanfiet een magtig Koning*
Stem: < Hollavdjche Maagt wild uwen throcn, &c. <- Nu zal men zien d; hoog opgaande Duymn. NOg oog ik, lieve Beelt! op uw genade,
£y! weigert my haar niet, Op dat ik tog, in zoete vreugt, weer bade, Voor 't bittere verdriet,
Dat my , nu over 't jaar , zoo deerlyk pynde» Dat ik , als van uw gunfl: berooft,
Die myn veel vreugden had belooft,
Te zigtbaar kwynde. Ik kwynde , μ ik kwynde , tweede leven Ik kon my uit het ligt,
Dat my eer zoo verligte, niet begeveu T©t ruft, om dat de pligt ,
My had te zeer , door gunft , aan u verbonüe«.
Niet anders, Lief, vertrooftemy,
Dat ik my zuiver vond en vry
Van deeze zonden. Die onze ftrik van vriendfchap zoo ontftriktei Dog 't fcheen , doe 'k oorzaak will ·,
Dat uwe hoop, my troofte en wéér verkwikte: Maar 'k had my nog vergift, , - · r T _
|
||||
-.■'■■ ·.. .
|
||||
AVOND-GIFT, ij
Uw gunfl: was al te zeer voor my geilooten,
Denk eens hoe dat ik my bevond,
Toen ik , ö ramp 1 zoo deerlyk ftond
Voor 't hooft geilooten. Ik moge, itraat op ftraat , wel deerlyk treuren. Ik treurden at om niet.
Mymogt de gunft, die 'k wenfehte, nietgebeuren Ik bleef in myn verdriet,
En 't fcheen dat ik daar in zoud' eenwig blyven. Gy wond my , 6 te ftrengen Weti
, Op dat ik u bedaarde , met Geen uur geryven,
Maar even ftuurs de nek voor 't aanzïgt bieden. Nog denk ik op dien nood.
Zal my van u gtm hoop of trooft gefchieden ,- y Verwagt 'er vm de dood,
Die my gewillig zal van leed bevryden. Zv krygt, al is zy wreed en fel,
Met my , door 's noodlots hoog bevel,
Wel medelyden. Want myn benaauwde Ziel fielt, als beladen, Op haar zyn leite hoop: Dies bid ik, knoop; ey knoop! 'tzalunietfchaden, Tog weer ons vriendfchaps knoop,
Die my , op aard , een hemels vreugt toezeide. Zoo gy 't niet, met tan eerften , doeti
Ik zweer u , fchoone , dat ik moet,
Voor eeuwig fcheide. BLAAUW^SCHEEN LOPEN.
S.J!lfjr0H myn hert y myn ^iel, myn zin , &'d
Stem: < Ag Alderlitffie Rerdenn, ^-Prim Robbert TOnkmans hoort een droef geval,
9 Dat heden is gefchiet, Een
|
||||
*4 APO LLO'S VASTE®«
£ej/*«fcciafü behagen zal,
ai is het my verdriet.
Het is meeft aI >er menfchen aarf «*/ e nemen haaf vermaak
Wanneer 'er iemand kwalyk vaart, Ziet wat een vremde zaak!
Ik zag ïuer.lelt een fchoone maagtfi Het puykjen van de ftadt, ö 8
Die heeft myn ydel oog behaagt,
En ftraks was ik gevit.
Her -dogt my dat een fndIe fchi Als uit den Hemei viel.
ün regelregt door myn gezigc Mytroftotindeziel &
Uaar was ik Wonder vreemt geitele, tn in een droeven ftaat,
Myn geeft was nimmer ónjekwelt, v„ ι <? .rft m^ ?ecnen raat.
Wu heb ik 't aardig dier gevreit, tX7Uoë t κ maar tyt verkwift, Myn aanflag is gemiit. '
Ik kwam op heden by haar ftaan,
Maar eer ik fpraak begon,
7 . iie-my daar henen
Zoolebbigalszvkon.
lkei fte voor de leite reis, fcen kusjen totbefluit:
Maar zy ontzeide mynen eifch, k moeit ten huifen uit.
Zal ik nu fmelren in verdriet, £n treuren jaren lang ? Tt\i ^i,diers> dat en doe ik niet,
*J« fluit het met gezang. ' JJcgladde God wel eer gebeên
Zoud' my niet dieni% zyn/
|
||||
AVO ND-G IFT.
IDat ik dan, met een Blaauwé fibeen,
Mögt raken uit de pyn. Nu ben ik heeden afgezeit, En vry niet zonder (maat, _
Wel God die heeft het zoo beiert, En't is tot myner baat,
Die ftel ik in myn zinnen valt, En houd' het voor gewis
Een ander is my toegepaft, Die my al nutter is. ♦ Λ *
Men ziet dat nooit een hloemtje fluit»
Dat nooit een roos vergaat,
Of daar en fchiet een ander uit, Die Wel zoo geeftig ftaat.
Daar \vordt'er menig afgezeit» En't is hem grootert druk,
Maar zoo hy't al wel overleit, Het dient hem tot geluk.
Ik weet een die het is gefchiet, En wat hem is ontmoet,
Al kreeg hy fchoon de vryfter niet, Het was hem wonder goed.
Verfcaat eens hoe zyn druk genas, (Hy heeft het my vertelt)
Hy kreeg 'er een die beter was En ook van meerder geit.
Wel aan vergeet het ongeval Myn hert, en grypt dan moet}
Wie weet wat ons gebeuren tal, Na bitter komt het zoet.
Daar woont een vryfter hier omtrent Wou die my gunftig zyn,
Zy is voor goed en fchoon bekent, Ik ware buyten pyn.
Wel, paerel, dien ik heb gevreit* ik wens u goeden dag,
|
||||
ïó* APOLLO'$ VASTEN*
Ik blyf u dienaar t'aller tyt,
Zoo veel ik immer mag,
*k En zal niet laken uwe jeugd, Al moet ik henen gaan,
Dat is een ftuk dat niet en deugcf* Al wort het veel gedaan.
Nu bid ik u, o fchone maagd, En zegt geen vryer af,
Of ziet dat gy u zedig draagt Of immers niet te ftraf.
Eon minnaar die zyn aficheit ïcfygt, Lydt vry geen kleine pyn,
En als een hert eoo deerlyk hygt Wilt dan nooit vinnig zyn.
Ey lieve zoo het meer geichiet, Dat heden is gebeurt,
En fchelt een droeven minnaar niet, Terwyl hy Haat en treurt.
Want fchoon hy niet verkrygen kan Zyn luil en herten wenfch,
Wilt gy hem niet voor uwen man, Nog agt hem voor een menfch.
HERD E RINNE KLAGT,
Stem: Ik ly in 't hert pyn ongewoon*
Zinkt, zinkt ógulde zonne-Iigt!
Verbergt uw' ilralen, Scheurt blauwe zalen, Bar ft aard', op dat ik met gewigt Myns droerheids dale, In Plutoos palen, Legt daar, die pyn om rrryn, Die e!k do>;t grouwen,
'U Zal omhelzen, die met hul, |
|||||
i
|
|||||
En voor een groote luft
By deez' fmert houwen.
Deez' fmert, die my alleen ontftaaf Uit ligtighede, Die Tyter (Jede,
Waar door zyn eerfte liefd' vergaat, Van my , wiens ftede Nu komt bekleed«
Een ander min. Zyn zin Is (laas!) vervloge, En dat meer is op een vreemd', Die al myn vreugt beneemt Sonder meedoogen
Wat heeft u Tyter waardfte waard' My afdoen zweren, En tot haar keeren»
Haar fchoont', of vee, of zagten aard, Of pronk van kleeren, Die'tlyfvereere»
Of zoete fpraak ? Wat zaak Kond u bekoren. Dat gy u dus aan haar bied, En uwe Daphne vlied, Ja laat verloren? Ik ben de ilimft niet van ons veld, Soo vaak uw' reden My loven deden,
Jii gy hebt my zoo hoog gefield, Dat ik 'r zóu winnen Zelfs van Godinnes
Ben ik veraard: of paard Gy met een Vrouwe,
Die door heete toverkragt Soo \ eel te wege bragt, Öatz' u kond houwc' Of ift uw Iigte ligtigheid, Die ik betreur«^ Maar nooit kond* lpeuren.
Die u myn Tyter van my fcheid ? Ey weg 't zyn leuren,
't Kan niet gebeuren,
ïveen neen uw trouw' die ZOU Vanu niet vlieden,
£00 'k niet met geveinsd' afkeer , Gewei^-rthadweleer Mynmmtebiedéi; t Zv dan hoe 't zy: ftraft Hemel, die Dit bragt te wege, Doch eens te dege
|
||||||
ã* Á F Ï L LÖ*$ VA S Ô Å ËÔ-
Maakt zy, dat ik myn lief niet zie.
'k Wenfch haar den regen, Qf blixem ilegc
ïs'tTyter, mytniet, fmyt Hem met uw' ftralen,
Op dat hy zyn ligtigheid Eens, maar te laat, befchreit, En wel betale.
Of ben ik ei'oorzaak groote Goon! Van Tyters haten, En dit verlaten,
Geeft my dan myn verdien ie loon By volle maten, Ik zal z'aanvaten,
Hoopt ftraf op ltraf j myn graf Zal troolter weien wezen
Van ai t gene dat ik ly, Doet watgy wilt, ik vly Het all' by deze.
|
||||||
MA Á GD EK LAGT.
f· Faut ilqiïunc haute mor teile.
Stem: < Wel hoe! inoet ik nog langer veinzen, C Quelque beauté que la nature. VAn alle die hier komen klagen
En heeft'er niemand grboter noot ? En leed'er niemand harder iloot, Als ik die meeft geheele dagen - Verfmelte door een droefgemoed Als in een ftaagen tranen vloed,
,Want fchoon al is het ligt geweken, En dat alree de ftille nagt Haar duifter kleed heeft uitgebragr* Ik van een fwaren druk oncfteken, En vind in 't flapen geenen Iuft, Vermits myn hert is ongeruft. kYcaagt gy.ivat my is overkomen, |
||||||
AVO ND-G ÏFT,
|
|||||
Bat my den geeft zoo beifter knaagt?
Wat zal ik zeggen droeve maagt ? My is eilaas! my is genomen
Iets dat ik niemand zeggen derf, Zoo dat ik als geduurig fterf. Een Jongman luftig om te mallen
Die heeft my in den nood gebragt, En dat, eer ik het fchier bedagt: j Een fnelle fchigt op my gevallen
(O Hirn bedrog van jonge-mans !> Die trof myn teeren maagdekrans. Hoe dat het fpel my zal bekomen
Daar ben ik dapper in bevreeft, Ik hebbe ftaag een zwaren geeft,' Ik heb ('k en weet niet wat) vernomefï»
Och! hoe het is of wezen mag, 't En is niet als het eertyds plag. Al wie zig kwalyk heeft gedragen
Die krygt een beul in zyn gemoed > Die 't hert geduurig zugten doet, ant na de zonde komen plagen. Ach kwaat doen is een droeve zaak! En wel doen is een groot vermaak. Ziet wat een druk komt my genaken
Voorwaar ten is niet als het zou, Ik riil', ik drill', ik walg, ik fpoUj, Ik ben genegen om te braken,
Eylaas, het is een vreemt gewoel, Dat ik door ai de leden voel, Maar nog is 't verr' de meefte fchandc
Dat hy die my hier toe verzogt En aan den ioozen handel brogt, Is nu gaan reyzen uyt den lande;
Is nu, eilaas, men weet niet waar. Ziet, vryfters ziet myn droef gevaar Hy was wel eer toc.my genegen*
|
|||||
*» APOLLO >S VASTE tf.
Zoo wel als ooit een «erlyk man
Tot zyn beminde wezen kan, Maar als hy had van my gekregen
Iets dat hem geenzins toe en kwam, Doen waft dat hy zyn affcheid nam. Doen wild' hy nog een wyle reyfen,
Hy wilde naar het franfche land, Of elders daar hy vreugde vand, Op trouwen was niet eens te peinzen.
Ach denkt hoe dat myn zaken ilaa'n, Myn eer en vryer zvn' gegaan. Wil nu de Jongman met volherden,
Of vind hy Juffers buvtens iands, Van meerder goeds of beter glans, Eylaas wat zal van my gewerden ?
Ik zal dan wezen ieders fpot, Vermits ik eertyds was te zot. Wel tot bciluit, eerbare maagden,
Die niet en zyt 'm dit gcquel, Wagt, wagt u vais onecrlyk'ipel j Want al die ooit haar eere waagden
Die zyn geduurig ongeruir, 't Is al maar droefheid na de Iuft |
|||||||||||
t'2 Á Ì Å Í Æ Á Í G/
TuiTchen Herders en Herderinnen. Stem! Örangie. ..
|
|||||||||||
W
|
|||||||||||
t grepen heeft de min*
|
|||||||||||
t Eyziet, hoe hy myn zin
Dwingt tot de gene die ik weet, Dat aan een aar haar liefd' befteed, En weder een tedere maagt beknelt, Dat zy ui myn geweit Haar leven wil gevefl, #laar word van my weer heel te rug geftelc. Stem?
|
|||||||||||
AVOND-GIFT. ai
|
|||||
Stem: Windehen daar den Bofcb af drilt.
Hemel in wat een valfchen fehyn Dat de meeile Herders zyn ! 't Lykt zy minnen, Om.ons zinnen Maar te winnen, Dog de tydj Leerd nu, hoe vals myn Heraer vryt. Stem: Courante Serhande. Hoe ongelukkig is hy die minne draagt Tot zulken die hy t'eenemaal mishaagt, Die altyd haakt Na die hem laakt, Hou ik, dat JEumas vlammen (maakt, En in hem voeld een heHche gloet Verjeng van aders, zien van bloed. Stem : Rogier bon temps. ■ 't Ong'lukkigit dat d^'aardbodem draagt, Laas is een maagt! Want haar de fchaamte heelen doet, Wat heete min , en Verliefde zinnen Haar boezem voet. Stem: iets moet ik u Laura vragg».
Vlugge Goodje Hertedwinger, Onverziene menfehbefpringer, Hoe ontfteld gy myn gemoed j Wout gy maar myn waardft befpringen, En tot trouwe weermin dwingen, Al myn gal wierd honingzoet. Stem : Coridon die weid de Schapen·*
't Zoetft, dat iemand heeft vernomen, d'Aldergoddelykile zaak 't Aldergrootfte zielvermaaJc Is é dat ymand heeft bekomen Min , die aan eene kant, ooo wel als aan d'ander brand. Stem: Ruß derrevende mm
Ha Goden! Wat een rou is 'tdatmenroorzynoo* «oe aat een aar zyn Vrou komt vryen,moet gedogen*
Á Â 3 Ik |
|||||
APOLLO'S VASTEN'
Ik wou veel liever poogen het zonne ligtt'ontvüên,
Als dat veel meer te zien. Stem: Schoonfle van bet xooudt
Hoe lukkig ben ik , dat Ik nimmer heb gevat
Des boozen mins gezwoelen, Dat nooit een keurig oog Des Minnaars op my vloog, Die hem brogt vol krioelen. Stem: JVecß Nymph gegroet,
Gy zeit volmaakt Myn waardfte, en gy raakt
't Punt van de vreifte vreyigheid, Soo maar uw wreede wreedheid van u icneid, En veinzery U niet meer bly ve by, Maar zoo gy met een zoeter zin, Uw Tyter loond zyn lang-gedragen mm:.. Dan zwoer hy, dat hy had zyn ruft en zyn wenich s Dan zwoer hy, dathy was 'tgeïukkigitemenlcn» Hy achte nog Kroonen nog Scepters een zier, Als hy maar bekranft was met zoo een Laurier. Stem: Dat men eens van drinken jpraK. Was ik verzeekert, wat gemoed
Myn Herder in zyn boezem voed, Ik ftaakte 't veinzen en d'afkeer, . i En 't zou in my niet wonen meer.
't Vaft vertrouwen van een ΜΙΝ Ν Α Α R·
Stem: Als 't legihU ZOete Vreugden van myn ziel,
Hoopen, die myn zinnen vleiden, In den brand , die my geviel, ,. 2oekt dog niet van my te fcheiden, tiêvë voorboön van het goed, ' pr fk in myn mymeryen, . Als ik my Mi kon verblyen; ^ |
||||
AVOND-GIFT, %$
My zoo dikmaal heb gevoed >
Zoo gy immers haaft wilt enden, Wilt my maar verzekering zenden. Ach! ïk kan van myn geval,
Zoo veel trouwheid naau gelooven, Goden ! wat gevoel ik al ? Wat geluk gaat my te boven ί Mits haar oogen , die zoo ftraf In 'er lieve voorhooft blonken, Zoo verand'ren in haar lonken, Dat ik my , in plaats van 't grar» Datze fcheenen my te graven, Mag met duizend zoetheen laven. Want ik voel, in plaat« van tchrik,
In my de verzeker theden, Voor de vrecze , alle oogenblik* Zoo beveften , dat ik reeden Van verwondren heb ; en zie Hei onwinbaar als gewonnen, Wie zou nu myn vreugden könne» Melden van de geene , dié Nooit zoo wenfehelyke dingen, Van de hooge Goön , ontfingeni- Het volmaakt en zoet verbondt Van onz' wel vereende willen, Tart het noodlot, dat beftond Al 'er nyd daar op te fpillen; Maar haar hert, vol kuifche min > W'ooning heeft in 't myn verkooren, Dies, myn wenfch 'er wenfch geboöreU* ïk mag leven , naar myn zin j Mits de hemel, zoo geregeld, Haar aanbieden , nog gezegeld. Groene beemden , fchoone vlocn»
Beekjens, die zoo minn'lyk loop en, Goön , mag zig een minnaar vöên Β 4 Μβ€
|
||||
*4 APO Ι 10'S VASTEN*
Met zoo aangename hoopen!
«Gun my dat ik ga , 't is tyd; Hi Zie de Zon al digt aan 't laagen { "Uuren , die my duurt als dagen, Dagen , die my Jaaren zyt, Brengt geluk , dat ik verwagte, 'k Zal my uw verpligtig agte. HRUYLOFTS-LIED-.
r- Hyza lußig nu gcfpeeltjes.
Stem: < Uoridon beleefden Herder. <- Polyplemus aait defiranden. BRuydegom en Bruyd die heden Zyt getreden,
11n den Huwelyken Hand, "k Wens dat liefde, vreed' en trouwe, By uhouwe AHezints de overhand. Liefde word het hoogft van waarden Hier op aarden
< Met goe reden) wel geagt: Wantze geeft de meefte vreugden, Daar de deugden Zyn in haare volle kragt. En haar zuiler , d'ed'le Vrede, Zoo zy ftrede
Jn u beider herten vind, Zy zal twift en haaftig ky ven Van u dry ven, £n u maken eensgezind. Liefd'en vreed' zal trouwen baren, En vergaren,
Zoo twee handen vaft te gaar, £n twee zinnen t' zamen voegen, En genoegen, Twee gemoeden met malkaar. Hebt gy dit te regt verkregen, Met veel zegen
Zal des Heeren hoogfle Heer, Jlyk'lyk uwen ilaat bekroonen, By uwoonen, Op^dat hy al 't onzoet weer. JFeeft-genooden helpt my wenfchen,
DatdeosMenfchen |
||||
AVO ND-Gl FT. i*
In den Egte nieuw gepaart,
Dat de Heer in al haar wegen, Op haar regen
Hey! en zegen neder waart.
|
||||||||
AAN DE SPEELNOOTJES.
Stern: Het was een Boer uyt, &e'
\ 7 Erlief Je Nimfjes die uw' tyd, v Het zoetfte van uw leven, In droeve eenzaamheid verflyt, Wilt u ten Egt begeven: Het at te lang beraden , Kan nooit de luit verzaden, En , o Meisje maat U fleur vergaat, Zoo gy nog lang beraat. Stem: Princes hier mom ik , &·£. Speelnimfs helpt de Bruyd te bed , Met een zet;
Zoo word niemands vreugd belet: Want wy zyn hier niet gekomen Om veriüfc, En verduft, Te zitten droomen.
|
||||||||
SPEELKNEGTS.
Stem: SchoonfieNimpbjes
EGte Paartje gaat, 'k Bid ey laat
Ons met u een roemer wagen, Tot adieu van alle vreugd Die de Jeugd Teelde in uwe Maagde dagen. Stem: Myn Heer Lalande,
SOeteGefpeeltjes,
Zydelingen van de Bruyd, Nog eenmaal u held're keeltjei, Met de gallen openiluyt» Leyd haar mee in 't groote Gild, Daar men druk met vreugde ftild; Daar geen maagdeblom of fteeltjes Wederzydig word gewild. Wilt haar niet keeren, Β *. Hout
|
||||||||
2,5 APÖLLÖ'S VASTE fa
Hout haar dog niet tot haar fcha,
Laat haar 't boek van trouwe leeren, 'k Wed gy volgt haar ook wel dra, Soo gy haar dat morgen vraagt, Hoe dit fchoolgaan haar behaagt? Teder moet het trouwen eeren: Wyl 't een leven by zig draagt. Ruft dan met vreden
Nieu-gehuwde , t'wyl wy hier *t Overfchot des nagts hefteden, Vol vermaak en vol pleifier j Slaapt met ruft, en ruft met dank, Diend den Heer u leven lank, Zoo zyt gy in eeuwightden Als een zoete Wyngaardrank. |
|||||||||||
Μ E Υ L I E D.
^ God groet α goeden morgen Herderinne.
Stem: < De Min gaat boven alk leer en wetten. £ Al wat men doet men kan geen 'Juffers minnen.
|
|||||||||||
W
|
At is 't een vreugde hem te gaan vermydeu,
|
||||||||||
In deze aangename Lentetyd,
Al met zyn zoete Lief nevens zyn zyden, Buiten al op het jeugdig Veldtapyti Daar hoord men kwelen, met held'rë kelen, De fiere Nagtegaal, Zingd met een zoete taal. Het geen den mens verheugd met hert en zinnen»
Als men 't Gevögelt ziet zo menigfout, Dat ieder is geneygd tot wederwinncn, En Trekkebekken in het groene Wout; Zoeken te Paren, met vreugd Vergaren, AI wat op aarden leeft, ja al wat adem heeft. Des morgens met het krieken van de dagen,
Hoord men 't gezang van al het Piuyaigediet*, -,-· Dat |
|||||||||||
AVO ND-Gl FT. %7
|
||||||
Dat in de Boffen ende groene hagen,
Speeld met vermaak en vrolik tiereliert i
Hipp'kn en fpringen, fluiten en zingen,
Met een zo bly gemoet, loven haar Schepper goeÖL
De bomen fchieten weer haar groene Loten,
De Velden ftaan vercierd met jeugdig Kruit, De viflen fpringen in de Wateriloten, De Leeuw'rik vliogt om hoog met zoet geluit, Gras,Kruid en Bloemen,wat mag men noemen^ Staat alle in zyn fleur , met aangenaame geur. De beerten »iet men in de weiden treden,
Met zoete Melk zyn zy zwaar belaan, Dan komt den boer daar met zyn vrouw ook meden Al door den douw om haar t'ontlaften gaan, Met bloote voetjens, melken de kcetjens, En trekken met een veeg, dekoezyn Speentjes leeg. Conynen lopen in en uyt haar holen,
Fe fpelen met vermaak in 't mulle zand, De Nimpjes ziet men door de boffen dolen ê Tot haar plaifier ieder met een Galant j En ondertuffen , malkander kuilen, Zeer vrolik ende blei, Planten de groene Mey» In deze aangename Lentedagen
Gaat menig jager met zyn Lief ter jagt, Door ilille Boifen ende groen^ Hagen, Om't wild te vangen is't daar hy na tragt % Schiet hy een Dayfje, net in het Kuyfje, Dan zyn zy wel gemoed , in Mey is 't jagen zoet. De Mey die doet ons als op nieuw herleven,
:tGeen door de Winter fcheen te zyn verdooft 9 Looft God die alles gaat de Wasdom geven, Waar door 't Gevögelt haren Schepper looft, Zy kwinkeleren , tot Lof des Heeren, En's menfehen onderrigt,te leeren tot ons pligt. |
||||||
DRINK-
|
||||||
2$ APOLLO'S VASTEN«
DRINK-SANG.
Stem: Nu heb ik den drank verlaten* NU heb ik de min verlaten,
'k Verheug my met de wyn, Ik wil niet meer praaten Van imerten of minnepyn, Het dertele wigt, Wiens lchigc Wei eer myn boezem deed biaken, Vlied met zyn boog Van hier na om hoog. Mits hy, waar men Bachus kielt, 2^yn kragt verlieft. Laat ons dan zamen klinken, En alle minneimert, In deiên drank verdrinken, Tot blydlchap van het hert, Soo ial de Godin Der Min Met al haar trots vermogen, ïn ipyt van hare magt, Sig haaftften veragt En wy dees friilè Jeugt Belleden in vreugt. LENTEZANG.
Stem; By het reyzen der Boomen.
MYn waarde Rozinde, kom gaan wy op 't Veld,
Schoon Mavors verwoed, Zig baad in het bloed Van menig dapper Held, Belleden wy vrplyk onze jeugt, In zoete min en eerbare vreugt, Schoon het al verterend oorlogs zwaard, Ontruft dooi' zyn woeden de gantiche Aard. War raakt ons het kraken van 't grouzaam metaal Dat met haar gerügt Vervuld fteeds de lugt By het moordiche ftaal 5
De liefd vervult deze Lente tyd Mét
|
||||
AVO ÍD -È I FT. lp
Met alle verrukkende vrolykheid,
't Gevogelte paart, gants onbefchroomd En zuigt vol vreugde by 't jeugdig geboomt. De blozende Venus ontfteekt zelf haar Mars, Hoewel hy de Aard En 't mensdom vervaard Met yflyk geknars, Myn fchoone , laat dan myn hevige fmert Verwinnen , de koelheid van uw hert, En gun wyl het veld ons ftreeld , met vermaak My eens uwe Liefde waarom ik iteeds blaak. |
||||||||
HERDERS ROUW-KLAGT.
. Dit is het plaatsje daar ik moet vcrxpag^en
é God groet u goeden morgen- Herderene j, 1 De min gaat boven alle leer en wetten,, 'Eenßuk van liefde moet ik u verhalen. |
||||||||
Stern;
|
||||||||
¥At is'er meerder vreugden hier te vinden,
Wanneer een Herder met een Herderin, Te faam vereent fpanceeren door de Linden, En haar verluften in opregte min > Geen vreugt op aarde, Is meer van waarde, Als trouw enkuyfehemin Van twee vereent van ßÀç4. Maar als de dood haar een van twee komt treilen,
En in de fchoot der aarden word geleid; Wie kan de groote droefheid dan befefFen, Wanneer een Herder raakt zyn Phillis kwyt, Hoort Damon zugten, Met ongenugten; Syn Phillis die hy mind, Is door de dood veriïind. Myn Schaapjes treurt en weent met uwen Herder,
Draagt rouwe om u r«emwaarde Herderin > Die u in 't groen fteeds hoeden gins en verder, Ja onvermoeit met hert en ziel en zin, Met al haar kragten, By dag en nagten; Met zorg en Liefde groot, Is nu eylacy dood. |
||||||||
I© APO IL O'S VASTEN·
Sy plagt u ftaag te fpyzen en te laven,
Ais immers Herderin ooit heeft gedaan; En onder u myn Schaapjes fteeds te Haven» Op dat gy veilig in het groen zou gaan, Die u gekoeftert, En heeft gevoeftert, Is door de dood vermant, Eylaas geleid in 't zaiif, Hoe kan de dood ooit zwaarder rouw doen kleden,
Als dat hy door zyn zeys de levenstyd, Van uwe Herderin heeft afgelneden, Op 't befte van haar Jeugt en zoetigheid, 6 Wreede ilagen! Die ik moet dragen, Ik mis myn Herderin, Die vaii ilond in myn zin, Terwyl u Herderin nog lag te kampen,
In 't perk met de fel en bitt'rê dood, 17 Herder was belaan met ramp op rampen, 2yn ziel die wierd geilingert als een kloot, Syn oogen leken, Als waterbeken, Van zilte tranen vioed, Uyt zyn benaut gemoed. 't Scheen zyn gemoed hem niet geruft kon ftellêö
Zwom nagt en dag in traanen vol van rouw, Hou op myn Ziel en wilt u zoo niet kwellen, Schoon dat gy mift u Phillis waarde vrouw, Wilt niet meer fchryen, Zy is uyt 't leijen, By God in eeuwigheid , Daar zy u komft verbeid. Wat zou het treuren myn dan baten kunnen,
Dat ik doen om een doode romp en ftof, Laat ik haar dog den Hemel niet misgunnen, Daar gy zingt eeuwig tot des Heeren lof: Ik wil gaan Minne, Een aar Vriendinne^ Diemetmyn weyden zal, Myn Schaapjes in het dal. |
||||||||||
NIEUWE-JA ARS LIED.
« . ( Jamais une Dame β helle,
"' : \jMy„ zfci i wit gy nog langer dolen t
|
||||||||||
O
|
God, wy zien dat onze jaren,
Dat onze tyd flaag kenen gaati **® |
|||||||||
St
|
|||||||||||||||
AVO NT-GIFT.
|
|||||||||||||||
De ieugt verloopt gelyk de baren,
Ak wv dat leeren uiter daat.
Maar, Heer, u wewn Nooit recht geprezen Dat hlyft alleen in vaften ftaat.
Het oude Jaar dat is verloopen, Het nieuw dat neemt nu zyn begin.
Leerd ons den tyd regt uit te koopen, Dat is voor al een groot gewin. O Heer , wy wenfchen , Als nieuwe menichen, Van nu voortaan een reynen zin. De aulde fon begint te ryzen, Den dag die waft, gelyk men ziet:
Myn ziel, gy dient ook aan te wyzen De gunft die gv van God geniet.
O Iaat u zinnen Eens overwinnen Al wat de zond' en vleefch gebiet.
Verlaat dog eens u zondig wezen, Den ouden menfch dient uitgedaan,
Koom met de Zon dm hoog gerezen, En wilt geftaag nog hooger gaan.
Wilt God u leven Ganfch overgeven; Dat is tot heil de rechte baan.
Wie weet ofwy nog ander werven Eens zullen zien het nieuwe Jaar;
Want out en jong moet beide nerven Wy leven al in dit gevaar. Wel aan myn zinnen Die gaan beginnen; Ik word het in den geeft gewaar. ~ïT~A~R DERS-ZANG.
|
|||||||||||||||
Stem: Laefi onder 't wandelen van de ftoomen.
Of: Eylaas ik mag met re%t roei zeggen.
|
|||||||||||||||
9^w ι
|
o als de Zon in 't wellen daalden onder.
|
||||||||||||||
Ging Phüomon 't gewolde Vee
|
|||||||||||||||
Dry*
|
|||||||||||||||
il Af OLL O'S VA $ TE tf*
Dryven ter ftalwaard, wel te vree,
En ging zyn moede leden ruften
Á en eenen Chriftalyne Beek,
Daar hy , door liefde , fchier bezweek.
Door dien dat hymiftrooftig moeft gaan fcheiden
Zonder eens weer min te onfaan, Schoon dat hy liet daar traan op traan, Silvia was niet te beweegen, Haar trouw'loos hart dat bleef verhart, Niet medelydend met zyn fmart. Hy ging zyn hooft aldaar ter neder legge«
Regt aan die waterryke Bron, Tot dat de Guide Morge-Zon In 't Ooft quam reizen", uit zyn kimmen, Waar dat zyn Silvia moeft treen, Alsjhy met 't Vee te Veld wou heen. Á pol was nauwelyks nog op zyn wagen,
Of Silvia haar deur cpilooÊ, Daar hy haar goede morgen bood, En bad aan haar om te genaken Kaar zoete Roofe roode mond, In die verliefde Morgenftond. Maar zy (in fchyn) nog eeven hard van zinnc,
Weygerde Philomon die bee, Doch hy verzette niet een tree, Maar fprak, myn lief, myn tweede leven, Myn Silvia , geeft my gena Eer dat ik door de min verga. Door al zyn droef en bitter lamenteren
Wierd haar verharde hard Verzagt i Cupido kreeg de grootfte kragt : Hy nam zyn Kooker, Boog en Pylen,. En ichooi haar tot in 't Ingewand, Tot blufling van dien Harders brand. Zy toonden daar haar overgroote liefde,
En bood dien Harder wedermin,
»t Geen
|
||||
AVONO-GïFT. 35
't Geen was zyn luft , zyn wenfch , zyn zinY
7y fprakj uw trouw heb ik zien blyk'en, Daar Philomon , daar is myn trouw, 'k Wil wezen nu uw Echte Vrouw. En Philomon ging baar terilond omhelzen,
Kuiten haar Lipjes Rooferood, Dat was de trouw dien hy haar bood; Zy gingen t'zaam te Velde treeden, En Philomon zyn pyn was uit, Wyl hy had Silvia tot zyn JBruyd. |
||||||
AGIS GEZANG, Op debranddep
Wangen van LEO Ν IDA. f Indien ooit maagd baar droeve klagten,
! O fihoone Amarillas. Eiem: J Hier beeft myn Roßmond hefebeiden* ι Reveille vom belle endonnie. Τ \_ Moet ik bel/ras f dan dm verfacynat.
Erwyl de liefde , met veel kuren,
Vaft ipeeld' in 't goud uw's fchoone hak, ^eraaj{te een vonjf u-t 2ynfi vuren Op uwen wang , en maakt' een blaar.
™e Liefdens^vuur brand in de herten > Kunt gy , 6 ! wreede Nimph , vermoen,
A>u eene vonk u zoo veel fmeren Op uwe wang heeft können doen.
1 erwyl u oog met wreede lonken, Hoewel hy zig verwinnaar vand,
ur0? myn hert'er vuur door vonken,
Ρ f· rJ. r een 11W wailS gebrand. «oe hefdens vuur brand in de herten, üunt gy , ö wreede Nimph I vermeen a
iNu een vonk u zoo veel fmerten Op uwe Wang heeft komen doen.
Α erwyl myn hert, geheel aan 't blaken* |
||||||
34 APOLLO 'S VASTE N-
Op u zyn vlam zou fcliieten, viel
De brand, die niet kon verder raken Op uwen Wang, in plaats der Ziel.
Hoe liefdens vlam brand 'm de herten, Kunt gy , ö wreede Nimph ! vermoen,
Nu eene Vonk u zoo veel fmerten Op uwe Wang heeft kunnen doen.
|
||||||
Op 't GEZIGT van FILIS.
(Aplonia myn Lief,
jO Nagt Jalourfi Nagt, Stem: <j Ontwaakt myn Lief ontwaakt. ' Hou Voerman van de Hel. ^Ontrouwe Ccladon. DAar reift myn Morgeiier, hoe flonkeren haaf
ltraalenj Eyziede Nagt die vlugt, voor dit beminn'IykliG;t,
JVooitlietdeguideZonde ftraaljesfchooner daalen, ixooitgaf hy meerder glans als dit volmaakt gezicht, Afciaiiehnnedrigheid voor uwe Schoonheid neder : vergeefmy 't ftout beftaan , beminnelyke Maagd, u w ichoonheidis te fterk,myne Oogen zyn te teeder urn u te aanfchouwen ,zie myn Hertje klopt,en jaagd. t,y ttaatgelyk een Beeldgedoft met purpreblozen, &n tlugtigKIeedbeitriktmetLindjens, nadekonft: ^gy'tmeNimfi öneenl 'kfieFlorainderoozen, want al't Gebloemte h net in 't Aangezigt gevronft. ^pan Pauwen in 't Gareel ? 't Is Juno, na het leven; Haar Majefteit die ftraald in 't deftig wezen uit» Oy hoeftgeen Sterrekroon: u Sterretjes die zweven, in^thooge Voorhooft zo dra als g'uwe ooge ontiluit. Zetop een Beukelaar een Lans vat in uw Ving'ren, Zo zytgy Pallas met haar onverwinn'ly k Schild, ;Wantgy weet fchigt op fchigt myn Boezem in te fun- geren, £» |
||||||
AVOND-GIFT. Ü
En op u Borft werd al vergeefs myn kragt gefpild.
Geeft haar een Koker ,Boog,en welgeveerde py len *
Gy ziet volmaakt in haar Diana voor uw ftaan, Myn Boezem, draagt het Hert, waar na myn Nimf gaanylen,
En ruft niet, voor haare fpies het zal neder flaan. Waar bly ft de Swane Jagt, met opgezette Kuyven,
Tree in haar Koets me Nimph, gy zeit de Mingodin , Ja! 'k zie dan Venus zelfs, gepaard met Tortelduy- ven,
Want in uwe Oogen zyn de fchigten van de Min. Kom dan myn Venus laat ons t'famen trekkebekken
Denk als Diana eens om uwe Endimion, Als ik myn Flora kus, zal Pallas Schild ons dekken» Ey drenk, ó Juno l drenk my uit uw Huuw'lyksbronjj — ■-'---------------------------------^—---------—------------*._____________________ õ --é é - - ■ - ■ IT é' —
LIEF DE-JAG T.
Stem ß Ôç de Min vind ik genügten.
of De Min vermaand in'ops iets te denkmi |
GElykerwys een Hazenwind,
Door Boflehen en door Landen ê Zoo lange rent tot dat hy vind Een prooje voor zyn tanden.
A-klus zoogvliegt myn wak're gecit Ook ftaag na myn beminde,
■ten roove daar myn Ziele meeft Haar voedzel in kan vinden.
■Maar fchoon ik op de Liefdejagc My fpoedig ga begeven,
Ln dat myn ziel niet anders tragt Dan myn Lief, myn leeven:
*oo zien , ik dat ik na de loop Van myn verdrietig jagen,
*ly vindg met een yd'le hoop |
||||
$6 APO l LO^S VASTE AV
In myn gemoed geilagen:
Ja in de plaats dat 'c vlugdg hert Is in het Lyf geflocten,
Zoo voel ik, dat myn eigen hert Is met een pyl doorfchooten:
En eindeiyk naar al'tgefloof Van Rennen en en van Jagen,
Zoo word iJf zelfs als eene roof Na 't Offerviuir gedragen.
ÐÉ _.l____— ■- Â é. ■ I —n.M., in. I ■ I -II
HE IÖENS-SANG.
#- Dam' was een Meisje jotig &e,
Stem: < Onlangs vond ik by der ftroate, C Aardig ßafje, teder Waycrtje. Ç Õ ireekc zyne ingetrokken hnnd
Maar uit, wie (fit ter watertand. Na 't lot van zyn gein k'ken,
Wy tillen ftraks den æ waren druk Van 't hert, indien gy ons geluk Ten boezem wilt indrukken.
Wat ftaftt gy nog, nieuwsgierig volk? Wy zullen u geïyk een tolk, AI u verborge zaken
Vertellen, die het hoog geval Des Hemels, u hier namaals zal Tot wonder doen genaken.
En denkt niet dat wy al te zaam Bedriegers zyn, fchoon m'Ons de naam Geeft van Egiptenaren:
Wy loven ook het ichoon Me ichoon, Waar in wy onze grootile loon Geruftelyk bewaren.
Dog vlugtig uit ons Vaderlandt, Ën hier ten; Oever neergeplandt^ & t i
|
|||||
&*
|
|||||
AVO ND-Gl FT. ff
Beroven wy den volken:
Maar anders in het mmfte Riet, Dan 't geen den Mingod ons gebiet Uit zyne Hemel wolken.
1_______________________________________, ..--.-
De Klaaeende LANDMAN over de fterftc
U 8 van het HOORN VEE. rHier heeft myn Rcfwont lefctyidm.
I OfcbooTte Amorillas &c. Stem: <( Waar toe het tUmas aangetoge*, | Wat baat het u te zyn gejprootert. \JUve'iikz vous belle endormts. Ach Heer! nu is het Ty t van zugten :.
Daar gv my na Verdienften loond. Thans kan ik niet uw Hand ontvlugten Die my zo dikwils heeft verfchoond. ι. Wanneer ik in veel Vette Jaaren»
Veel zuivel kreeg en' Vette winft » Liet ik voor 's Waerelds 't Hemelfch vaare», En dacht om U het aller minft. J . 3.- Maar , Ach ! inyne Oogéngaan nu orjeir?·
Vw Gramfchap doet my nu wel zien! Hoe derfik thans Genade hoopen» Waar zal ik uwen Toorn ontvlien ? 4. Myn Eigen Vee was myn verblydmg
En weliuit. Hoe was ik zo dwaas!_ Niet t'onrecht proeve ik uw kaftyding: En rnis nu Melk, Room , Boter , Kaas. V Uw Byftand koom ik heden zoeken, De Doodt l-Ieerfcht in myn Veld en StaU Men hoord van Sterfte in alle Hoeken» Wanneer of die ophouden zal ? 6. Om 't geen ik ftoutlyk heb misdreven» . ,
Leid al myn Rundvee, zonder ichuld; ■·£? ' C 3 ft.
|
||||
ø APOllO*S VA ST Å Ni
Ey! wil myn Zonden tog vergeven,
En laat myn Wenichen zyn vervuld. 7. Dat ik verzekerd ben , ö Heeree l
Als dat uw Vaderlyke hand Eerlang de ftraf van 't Vee afkeere» En Zeegen 't Lieve Vaderland! 8, Laat 't Licht uw's Aanfchyns op ons valfan s
Het Rundvee voorts genadig fpaar: Dan zullen wy het Veld en Stallen
Weer vol zien in het Nieuwe Jaar. |
|||||
HERDERS-Ê LAGT.
Stem: Verdwaalde Koninginne,
HOe lang zal waarde 3. Ey ziet de wildebar en
Ñ billis Weergalmen van mynftemfi,
Vwreede wrevel duren, De Boomen ook verklaren
Vaar gy weet wat myn wil is De oorzaak van myn wenen:
Hoe lang zal ik de aren Het gantfche Veld
Myns jonge jeugts h heel ontflelt
Vol ongeneugts Om my, de grasjesfcbreyffl
doorbrengen > en vol klagen Als ik by nagt
Myn droeffenis Myn nare klagt
Ha Nymphjen! is Laat tot de wolken waayen.
'ftiet langer om te dragen ? 4. Als ik in 'tfiikk'rig dagW
%. Zal ik des daags wat eten Zit aan ons klareßröomen,
X>ejpys wafl in myn tanden, De Goon om hulp te vragen,
f)enhagt wortfiaeg verfleten Zie ik de Visjes komen
Sn wenen. Als uw'banden Meedogend met -:
Meefikwellen, dan Het ge at my let
Zoo vlieg ik van Om hoog op 'tlVaterfpelcti,
Myn led en uit myn éuren, ' t Wyl *t pluimgediert
En roep en zugt Vafl tiereliert,
/JUt d'beele lagt En zoekt myn pyn teflrekn.
Van hangighetöwuIfcbeurm 5 Myn brak bedonde oogeti}
■,,. "é . ,·■ * é Di*
|
|||||
AVO NT-G IFT. 19
|
|||||||||
S. Alsgytotgrooterjar.n
Zult Ny ç f dan zyn gekomen, Zuldgy «!ï>' lufl tot f ar en. Niet lichtelyk betoomen f Wie zal dyer zyn
Die uwe pyn
Dan zoeken zal teflilkm Die gy nu vlied
Zal uw Mn niet.
Ötfi uwe rmßpels willen. p. Begeeft u dies t$t trouvem *t Wylu uw^jeugt komt noden Zoo krygtgygeen berouwen, Datgy d'Ecbt hebt gevloden.* Ach Ñ billis ach !
Myn nao}· geklag
Verandert da» in vreugden > En u ontmoet
Weer V hoogße zoet !*
In uwe Lernens jeugden f. |
|||||||||
Die können alle Dieren
Bewegen top meedogen, Maar u haar niet toe fiteren; Ja klagt nogfinert
En kan uw bert
Nog â alen boezem fnycn > Nog JEtnaas brand Uw ingewand
Van 't lullig Ys bevryen. 6. Denkt Ñ billis om ds Goden Denkt Ñ bil lis om de wraken, Alfibyndgy die ontvloden, Zy kunnen nogtans raaken 3 Haar goedigheid
Wel wat verbeid»
Defiraf heeft loode voeten: Maar d band van faal
Kan feenemaal
Haar traagheids fcbadett boeten. |
|||||||||
Ç E RD ERTNNE KLAGT.
(- Coridon die voeid de Schapen.
Stem; < Quelque beauté que la Nature, ß Van alk die hier komen klagen. Wie zond ooit zyn leven denken,
Dat Min grootfte kragten toond, Als 't geminde elders woond, Dat het vier dan meelt kan krenken, Ais de ftichter van de brandt, Zich houdt in een ander Landt i. Wonder, wonder! wie kan't zeggen,
Als de quetzer is aan zy» En vertrokken > voelen wy C 4
|
|||||||||
·'
|
|||||||||
40 AP O L LO 'S VASTEN-
Smarten ia de wonden leggen,
Daar, tcrwyl hy by ons Is Wy gezondt zyn ende fris 3. Als het wilde fchut is gevloden,
Treft eerft zyn gelpannen boog ?r Geen de Weyman had in 't oog
En doen hy zyn pvlen bode In zyn byzyn kond'het riet. 't Lang gemikte raaken niet. 4. taait zag ik een aardig baasje
Dorre blaadtje rul op een ^ Honden, waar op 't Zontjc fcheen f Door een opgeheven glaasje, Dog hoe't glaasje hooger kwam, Hoe het ftigte meerder vlam. Ô. Strax 3oe dagt ik in myn zinnen $
Alzoo haaft als Ui van veer "t Zonne vier zag komen neer, Dit is even als myn minne i Tyters byzyn baarde windt, Daar zyn afzyn my verwint. 6. Alzoo lang hy my verzeld, en
Ik zyn ommegang genoodt Was ik voor geèVpyleii bloot i
Maar doe hy in andre velden JReisde, velde hy van veer Myn gewapent hertje neer. 7. Tyter ik beklaag de tyden,
Dat ik u zoo menig dag Heb gelaten in geklag;
£11 geftaakt heb^uw verblyden In het byzyn, als ik niet My van u bekoren liet. S, Ligt hebt gv u nu begeven
Tot een ander Herderin, "Hoé 1 zöud ook æïè iigten Þç |
||||
AVOND-GIFT* &.
In myn waarde Tyter leven.
Maar het afzyn ? afzyn, hoe ? Dat brengt geen verkoeling toe. p. Kinder praatjes, revel kalling,
Üit der oogen, uit het hert, Van de liefde, van de frnert, Waar was elders meerder mailing: Neemt een voorbeeld maar aan myn Van de liefde by de pyn. De Ç E L van de LI E F D E.
ò - Sjean de Nivelle &c,
otem: VAU* die bier tot da Rede*. êXJImph! zoo hard gelyk een iteen,
JL^I Om wien ik heb zoo veel geken. Met zugten en met klagen,
Gy zyt de Pynbank van myn Ziel * . Waar voor ik nog al neder kniel ; Dog 't kan u niet behagen.
*· Ligtvaardig hart boe dus zoo fel* Dat myn gemoed Iaat in een f iel Van plagen nederzygen,
Zoo dat den brand, en 't hittig vuur Myn flaauwe ziel doet in een uur v' De grootfte pvn verkrygen. j o Wreede, itrarre Vyandin, Ik daag u voor de Hoge'Min> ^ í ertroofter van myn ruilen,
Ik fterf van frnert, en da" om uw, fcn gy blyft nog al even fchuw, , Berooffter van myn luiten. 4· Ten zy dat ik my fpoedig an Dat water voeg , dat wonder kan- - - De Kampen doen vergeten,
C 3 Ze*
|
||||
4* APOLLOS VASTE Ä
Zoo weet ik zeeker dat ik voel
Myη geeft voor eeuwig in een poel
Van droefheid neergezeten.
HERDER S-ZANG.
* Lieffeïyk U*$je,
Stem: < Wie kan belaas een Minnaars vleyen agten, C Zou ik va» de gunfi niet gevoelig veezen, O Eenzaam Bosje, ach mögt ik kier vinden fa
Myn troosje, myn leven, myn vreugd» myn beminde, Myn zieltje,myn hoop,en myn hertje,myn zin, Myn Engel op aarde, myn Herderin Hoe zou myn ftem door uw bladeren dringen j Nagtegaal 't Kneutje en 't Knaretje zingen, En kweelen vol vreugde in't jeugdige wout, Daar nu myn verlangen myn zieltje benouwe,^* Ach, ach, waar mag toch·myn Silvia blyventó
Wat mag toch wat mag toch die fchoone bedryven» Ach! Silvia, hoor toen uw Koridon Hier zugten en klagen, aan dezen Brons En om zyn fluitje zyn treurig lied fpeélen, In Elze fchaduwen en klaaren Abelen: Ach kom dan myn Engel myn zieltje zo niet, Uw Koridons leven is enkel verdriet« bis. Wie hoor ik ginder in' 't ruyzeiilder boomend.
Dus kweele en fpeelen en nader by komen; Wat zie ikj ó* vreugde, myn blonde zon, Myn liefje myn Herder, myn Koridon, Hier in deez'digte beboomde Plantafie! Dus eenzaam wandelen in deez'ßoifchagie, 6 Lieflyk ontmoet, ó vreugdige dag Staak Koridon flaak uw droevig geklag, bis. Myn zoete bekje, hoe ftrekt my verlangen tfr>
|
||||
AVO NT-G I FT.
|
|||||||||||||
η
|
|||||||||||||
te ontfangen
|
|||||||||||||
Om by u te weezen en var
|
|||||||||||||
Voldoening van minne myn Silvia,
Myia hertje, Lief huppelt u over al na.
Laat ons te zamen de Schaapjes nu weiden,
Uw trouwe Herder zal ze gelyden
In grazige weyden en hoeden en voen:
Kom zoetert een kusje kom zit hier in 't groen big.
Zagt zoete Herder, wat wilje beginnen bis/'
Hoe benje dus jagtig , en vaardig in 't minnen> Ei ftaak tog een weinig uw driftige luil; Gun Silvia onder dezelwompjes wat ruftj Ik zal met kransjes van groen lauwrieren. En geurig' Roos' myn Koridon fiereii, Enk roonen u hoofde met bloempjes en kruyd, Eerft Koridon Bruigom en Silvia bruid bis. Zal dan uw Herder zyn luftjes niet blnilchen bis.
V liefïyk omarmen , en ftreelen en kuiTchen, In zuivere driftjes van Heide en van min; Ja , Herder , niet verder voldoet gy myn zin ö Zoet omhelzen , hoe doet gy my blaaken! Koridon wilt uwe luftjes nu ftaaken, Kom, maaken wy t'zaamen een heilig verbond, Van trouw en van liefde , Koridon, Kom gaan wy teritond. bis. |
|||||||||||||
BRUYLOFS-GEZANG.
r Beroemt Breda gy Hooft flad van de Steden»
ötem: «? Wat pocht en blaafi gy Sfaanfche kroonb. Κ <- Hendnkje lief die ik we! eer.
Umt zoete jeugt vlecht groene Lauwriere i er eeren van dit nieuw gebonde paar, ^aat uwen geeft in reine vreugde eieren, tv wenit nu veel geluk en heil aan haar, iJie nu vereenigt zyn en wel te vreen: VÏSh2¥ ver£eeniS\ nu onlangs geleen,
» «zacht hem door gebeen. |
|||||||||||||
*. Hoe
|
|||||||||||||
44 AP O L LÖ>S VASTE IV-
i. Hoe aangenaam zyn ook des bruylofs dagejfc
Wanneer de Bruydegom volkomen ziet Zyn weerfte pand , dat zy behagen, Hem trouwe ganft en wederminne biet: Want haare reden die op zyn gemoed, Wel eertyds deden , druk en tegenfpoet r Zyn nu als honing zoet. 3. Den winter koud vertoont haai fture winden
Als eer ons komt de zoete Leuten aan, De flrenge vorft die moet de ltroomen binden
Eer dat wy zien de bloemtj es open ftaan, Ook van gelyken ichynt den echten ftaat: Die ons uoet blyke hoe dat metter daat, Het goed komt na het quaad, 4. Nu zal den druk en al het treurig wachten:
Van u o ßruydegcm zyn op een, end, lSTu gy u leet en pyne ziet verzagten^
Ontrangt de blom van niemant oyt geichend, Ziet hoe de ftralen van haar zoet gezigt: Staag op u daaleals een (nellefehigt, Vervolgens bare plig't. <>. Haar roder mond gelyk de purper rozen,
Die gy van düizènt uitverkoren hebt, Haar wangen fchoon die net en cierlyk blozen: Daar gy op hectën ü vermaak in fchept: Zyn gantfch u eigen daarom wilt mét vlyd, Ü tot haar neigen t'wijlje nu ter tyd: Van haar verwinnaar zyt. 6. 't En is geen fchat die haaftig wordt verkregen,
Of die men om veel gelden kaapen zou, Daar is al veel in dit geheim gelegen,
Eer iemant voor hem krygt een echte vrouw, Door aardig vleyen en veel kusjéis zoet, Die tuflchen beyen ftreelen haar gemoed, Zoo komt men aan dat goed. 7. Bedenkt hét eens hoe gy wel menig werve *
O?
■*■"■■! i „ ^
|
||||
AVO ΝD -G ï FT. 4?
f)p haar geïaad en fchoonheid hebt gedacht,
Die gv hier mengt tot u trooft be-erven : 't Is reden dan dat gy 't oog weerdig acht, De zoete waren dienen dit gedaan, Zoo 'k zal verklaren Iuiftert maar voortaan: Ais gy 't wilt verflaan. 8. Én vroiyk hert haar ftadig te bewyzen,
Dat is het eerfte dat ik hier van ftel, En vorders dan haar deugden hoog te pryzen, Gelooft het vry dat paft de mannen wel; Maar daar en tegen nors en ftuers gebaar, Venvind den zegen nimmermeer voorwaar: Ontrent het echte paar 9- En boven dien of fchoon haar jeugdig leven
Niet wezen zou gelyk het was'voorheen, Dat zy verwelkt, zoudigy haar dan begeven, Neen dat en is de plicht niet ze ik meen: Daar op wy letten , fchoon den ouderdom: Haar komt bei metten , zy is uwen rom: En by u weilekom. io. Wel aan dan die u heden gaat verbinden,
Maakt datje ftaag op deze zaken let, 'k Weet datje nooit zult veel bequamer vinden: Als 't geen ik hier u Melle tot een wet, Dat echte liede , over weder zy, Haar gunfte bieden , want gelooft het vry, iJaar is ém segen by. π. 't Za luftig dan beminde fpeeïgenoten,
Bedryft nu vreugt het mag'er op beikan. fcn wilt de v/yn niet met de voet omilooten s Grypt ffechs de Iloomers en Fluiten aan: |t En is geen fchande dat wy drinken om: 1 er eere van do weerde Bruidegom, Met zyn beminde Blom, |
|||||
YK.&
|
|||||
4«S APOLLO *S VASTEN
VREDE-ZANG.
5 Dam Vete je veux faire la guerre,
V Winters zal men van liefde fpreketz* jRcvcillez vous helle endomtie, C Indien ooit maagt haar droeve klagtê% ViyAar toe het Harnas aangetogen
W Verwoede Mars alom gevreelï, Daar gy door Venus fchoone oogen, Zoo vaak verwonnen zyt geweeft.
Wat baten al die Lauwerieren Door u zoo menigmaal behaald!
Hoe kunnen zy u kruin vercieren Als Venus van uw Zegen-praald.
Wild dan van 't woeden uw bedaren, Nu gy voor haar fchoonheid knield,
Zy vlied de wrede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontiielt-
De liefde fchuwd het menfchen moorden En haar bloedig krygs gefchil,
Zy buigt door lienyke woorden, De koele her te na haar wil.
Laat af van land en volk te plagen, Het gantfche al verlangt na ruil. ,
Uw min zal Venus meeroehagen, Als gy haar mond in vrede kuft.
MINNAARS Aanfpraak aan een KLOOSTERS
KLOPJE. r- Zoete meysjes zet u ziimen*
Stem r < Cloridon beleefden Herder. <- Polyphemus aan de ßranden» ZOete diertje die uw leden -
Dus hefteden £ft
|
||||
AVO ͼ-G I FT.
|
||||||||||
47
|
||||||||||
Én de eenzaamheyd bemind j
Laat ü raden jeugdig Meysje, Siet een reysje
Wat gy in decz' iïaat begint.
i. Gy zyt al te uytgelezen Om te wezen
Zoo verfteken van de vreugt. Gy zoud in u jonge jaren Liever paren, En niet dutten in u jeugt. ?. Gy zyt oorzaak dat veel zielen Hier niet krielen
En verderen deze aard: Gy gaat u hier tegen zetten, Door uw wetten,
Meynd gy dat 't geen zonden baard ? 4- Gy kond 't aardryk .mee vermeeren! En vereeren
Met veel lootjes uyt uw Ham: Deze lootjes zouwen groeyen, En mee bloeyen, Dat uyt lootjes lootjes quam. \. Wiitgy wat den trouw al teelde, Watze deelde
Al voor zoete zoetigheid, Gy zond zeggen >k ga uyt 't Kiooiler, Na een trooiler
Die my zoeter zoet toezeyt, ■é í Zoetert gaat eens dit myn zeegen, Overleggen, »é \i7 V00r ^cezy tyt* war>delen neen: «Weet indien gy u gedagten Zuid betragten, Diende gy te zyn alleen. |
||||||||||
KLOPJES TEGENZANG.
Stem: Princes hier kom ik , &c,
X/|^nig my den Egten ftaat Wel aanraat:
•v i , r ,k aStze afs voor quaat,
>£vi zoete Kloofter-Ieven,
J' Ka,i?e vreugd, Van de jeugd Heel wel begeven.
2·. 1 rouwden ik wat had ik dan ? Als een man
5Va|r mf is als moeyten an ? * £Ou dan moeten zyn believen "Allc ™%» Even graag Met lief gerieven. j. Kree*
|
||||||||||
■ -y-
|
||||||||||
48 APOLLOS VASTE Μ-
|
||||
Ι. Kreeg ik dan een kind of twee, 'k Haddanmef
Steeds een huysjen zonder vree, »k Zou dan moeten luyren waifen, En altyt,, Op'tgekryt Der kineer paffen. 4. Als de kinders worden oud, Zynze itoud:
Dan is 't dat de trouw eerft rouwt: Pus de vreugt die trouwen teelden Isdatzy,, Ons een ry Van zorgen tee!den. ' 5, Wel gelukkig dfan een Maagt. Die haar draagt Dat geen trouwen haar behaagt. Komt ons kloofter eens befpieden, •k Weet het zal,, U een tal Van meer vreugden bieden. 1________________.___ , , ______________.--------$-* GEZANG van AMIDOR,
r· Coridon die weid de fchaapen.
Stem: < jQtielque beauté que la mture. (- paut il piïum beauté ttiot'telle. DAt hy is heel wys teagten,
Die zig agt van haar bemind, Die veel ligter is dan wind,
Nimmer komt in myn gedagten; Dog die 't laaft naar haar zal ftaan,
Ligt met 't belle door zal gaan.
2. Niet een weerhaan op een Tooren, Zoo met alle winden waaid, Als haar zin naar 't vryen draaid,
Hoe het haar ook komt te vooren, Ligt die 't laatit na haar zal (laan,
Met het bede door zal gaan.
J. AJtyd zal den jager agten Kleine vang ft van grobte waard',
Maai' gy zyt van kwader aard,
Lakend' 't geen gy houd in magten: Maar die 't laatft m u zal ilaap? ._ .^
|
||||
AVO ND-Gl FT. &
4. d'Eene fpyker dry ft den ander,
Even in haar hert de laatfts
Zig in d'eeril' zyn plaatze plaatft,
Zoo hy na haar zin zoo fchrander, Na haar liefde weet te ftaan,
Dat de voor'ge door moet gaan.
|
|||||||
MINNE-KLAGT.
Stem: Aimehle Vaincoeur.
HOe fpeeld my de Min, Van myn Herderin,
Myn Flora myn waarde, Myn vreugde op aarde «eltaag in den zin j Door 't groot vermogen, Der flonkerende oogen, Van myn Engelin, «aar bloozende mond, Haar poezele leden, Haar volmaakte zeden, Houd myn Ziel gewond» Ag! ag! wanneer, Geniet ik eens de eer, Urn u te genaken, Myn doel en myn baken, Ag wift gy noe teer> 5 Schoone Maagt, Uw Cloris zyn hert en trouwe min opdraagt. Ag! Flora kom, kom, Kom myn Zonneblom;
iyorn keert u verheven, Na 't licht van uw leven, U Cloris, eens om: Ach! Iaat myn ftralen, y? u fchoonheit dalen 5 Als u Bruydegom, Jj zal door myn ligt, De nevelen verd\vynen «er min, en befchynen U volmaakt i?efigt, ^een God Jupyn, Verfchept in wat fchyn, 7?JFhopnheid te winnen , Of Cloris in 't minnen; TA dien%er zvn, En daar in niet AHaten, voor flora haar wederliefde bied, is t mogelyk Goo'n! Kan myn Venus fchoon,
ψ mmneloos leven, Wat vreugde kan 't geven, 7?T zy .haar Adoon, Dan nimmer kuffen, fë? m}ïfevl*™ bluffen, Of is Venus Zoon, "« meende kind Om fchoonheid te wonden, |
|||||||
|
|||||||
0 AP O l LO'S VASTEN-
Zyn hand nu gebonden., Kragteloos en blind s
Waarom of 't wigt Nu weigert zyn pligt Aan Flora te toone, Of fpiït hy op fchoone Ongaarne zyn fchigt, Uit vrees dan aan Zulk wildfchut eens zelver te gaft zal moeten gaan. Ik buig my voor haar Goddelyk Altaar,
Om haar door myn fmeken, Ãç min te ontfteken, Ik zal openbaar, Myn Uitverkoren, Myn lyden doen hooren, Door gezang en fnaar ;· Ik zal 'c/Marmer beeld, Pygmalmus ilreelen, Met kweelen en fpeelen : Tot z' haar gaven deelt: Ik zal op myn Fluit, Met treurig geluit, In Lied'ren en Pialmeii, Myn lyden uitgalmen, Op datze daar uit Myn druk en fmert Verflaande, Minfamer en medogender wert. |
||||||
Ì É Í Í Å - Æ Á Í G.
c. , $ De Mars van Marlhourg.
·* t Wat *s'er droever in de Min. TJ£7 At mag dog zyn de rede,
^v Dat ik Tvter niet en hoor, Ik moet my vaft gaan kleede, Want myn dunk ik zie Auroor: Die is reeds aan het dage, En Febns met zyn wage» Schynd in het dal, Ik hoor het gefchal, Der Vogelen al: Zagt zagt ik hoor een zoet geluit, Hy fpeeïd een deuntje op zyn fluit, ■*' Daar komt hy aan, Al door de Laan,
Ik moet eens kyken uit. , Zyc gy al in de Weide,
Leonora fchoon Jonkvrouw, Zoo als ik gifteren zeide, Dat ijk by u komenzötiw Myn Geitjes zyn aan 't graze, JUvntrläatHi Schaapjes aze ~* |
||||||
w
|
|||||||
AVO ND-G IFT,
|
|||||||
U Μ ontfluit, En laatfe uit,
ïii het jeugdig kruit, ïk zalze weide Boswaard in, t Komt laten wy met goei! begin 4 Myn Engelin, En Veldgodin, t'Saam fpreken al van de min, Ket voegt geen Herderinne
Smorgens in het bos te treen, Tc fpreken van het minne v Met een Herder zoo alleen,
En dat zou myn eertje krenken, Tyter wild u bedenken, En zwygen ilil, Van zulk een grii , Want ziet ik wil Met u niet trekken ai in de wey,
\Vant gy zoekt my door loos gevley t En zoete praat, Neen Kammeraat, Te brengen al in de ly. Wilt gy dan tegenftreve,
Lief het eind van ons begin, Waar in beitaathet leve, Anders dan in liefde en min> Og Herderin gepreze a Gy en hoeft niet te vreeze, Dat ik ontrouw betoone zouw, Aan u jonkvrouw, j)aar is op trouw, O ! fchoon jong Wyf, Een zyde Gordel van myn lyf, MynLeonoor, üie ik yerkóor, Met Goud doorweve ftyf. Het is wel eer gebleken,
i jat een Maagt raakt in 't verdriet, «laa/ nu ik zie een teeken, Dat gy my op trouw aaïj$ biet, Zoo wil ik my begeve,
Met u in egt te leve , Kom Tyter kom, f.om/yter kom , Als Bruydegom, Myn Lenteblom , Die fchenk ik u op deze tycf, Nu dat ik zie uw trou wighied, Uit zuiv're min, Met hert en zin, Myn Schaapjes weeftverblyd. Mat ik u Lipjes drukke,
|
|||||||
«μ ATÖLLO'S VASTE N*
Hfcrderinne met myn mond,
En van u Wange plukke,
U Zoefte Nektar voor myn wond,
En laat ik ondertuflèn, Op trouw u eensjes kuffen,
Hier aan dees ftroom ; By deze Boom,
Al zonder fchroom, En laat ons gaan verkonde fyn,
Al aan de Herders groot en klein, ^
In 't groene plein, Myn Lief certein, ,
Dat wy verbonde zyn.
Herders en Herderinne,
Die hier woonen in het Dal, Komt Goden en Godinne, Maakt nu vreugt en blygeichal, En wilt een üeuntje k weele, £n op u zakpyp fpeele, Het Pluimgediert, In 't wilde zwiert, Dat tiereliert: Komt gy Genoode aan den dan«, Vlegt voor dit paar een Lau wr'krans, Gy jonge jeugt, Met zoet geneugt, En waagt dan ook een kans. |
||||||
MENUET aan CHRYZES.
ν Stem: Kon ik de min ontvhgten.
HY'sweg: ach lieve vryer!
Bedrukte arme ftryerl Ik Bedroef my , om dat gy Zoo lydt (eilaas) om my. Uw fmert zoud ik niet voelen , Indien ik van 't gewoelen Des kleinen Godts was vry, Maar Chryfes ach ik Iy! Ik doog de zelve plagen, Die gy om my moet dragen ï Waar blyft myn lief, hy plag liier immers aag op dag |
||||||
AVO ΝΏ-G IFT. %%
Alleen voor by te komen,
'k Zal onder deze boomen
Wat ruften, of'mynoog
Wat door de ruft betoog.
Om dat ik alle nachten
Heel zonder ilaap vol klagten
Breng deur ; de ilaap zal myn
ten fmerre ligtfter zyn. Us.
|
|||||||
GONTREDANS.
Stem: Laat myn trouw«.
Μ On Papa tonte Ia nuit,
Je feus mon Lit qui brandriüc ι Je crois que c'eft un Éfprit. De la manier qui fretille. ' Marie, Marie, Marie' moi,
vous icavez la railon mon Pere: Tr Marie, Marie, Marie moi, Vous igavez la raifon pour quoi > |
|||||||
RIGAUDON van GALATHE.
Stem : Acbßkoon Godin.
Λ MftaUu ? 2. Quellepitié
* h' m?l> quimepofede Voh qu'en toutcs leg plafé
>l»y αpomt de remede, guejefuis en dkgracc jl 7*P™Pk*> Pour leuri deniers,
tohZTeßizprefent> Tr*!e5Jrs™""™«>
, J yf " ««» È.t wat de quoi payer.
g'tnpmplus, Pour leurs deniers,
"VJ***&t. De tms b$ cote*.
|
|||||||
ÁÑû l LO'S FASTEN-
|
||||||||||
54
|
||||||||||
4. Lorfquef'áíóö
La bourfi bien garnh, Je trouvois Compagnie s Et :m chacttn m'aimoit, Vin ro';'ge & gris Buvions, T/iangiomßrnsce/ß Sans par/er de prix, Vin rouge & gris, Á prefint la trißejß Me f er á mourir. |
||||||||||
%. $''avcis du bim,
Du ßiid &· heritage,
Mais j'eti tout mis en gage,
'Chacun le,J]ait bim;
Au cabaret ,
Ceß , au tont mm menage
Vraimentje porteis,
Au cabaret,'
De qwi ma femme enrage,
25't meurt de regret.
|
||||||||||
GEZANG van SATYR.
Stem : Al ben ik fchoon liefje niet r.mgtig rjk
Of Daar kwam 'er een Vrouwtje van Wfi, ^f^Y dertele Meisjes, gy weelderig goed,
vJTWat is 't, dat uw van my vluchten doet? *k Ben immers volmaakt,'k ben immers volmaakt Daar 's niet aan» myn Iighaam , dat ymant laakt. %. Myn hoorns die heb ik met Bachus gemeen, En hair (als Apollo's) onbefneën. ^t Fatzoen van myn baart, ?t fatzoen van myn baart, Dat heb ik van onze Godt-Pan bewaart. 3. Myn altydt gefpannen en Ityve fhaar,
Js Meisjes, by u lurd'flaag goe- waar: Uw Herders zyn flap, uw Herders zynilap»
Zy fpiilen ten eeril'al haar koopmanichap. 4. Daar is niet een kuiltje in 't heele wpudf
Dat'k met myn hoosje niet heb bedout; Als ik Amaril, als ik Amaril, ,
Qf ymandt anders hadt na myn wil.
<). 'k Heb left Ifmênis op eene togt .
"Wel neeg'maal in haar kamer bezogt, Nog was ik zoo fris, nog was ik zoo fris, ËÚ5 zoo een die çáïßå gebczigt is. , r |
||||||||||
ι
|
||||||
AVOND-CÏFT, f?
6. Myn vlokkige billen, en hairige vel,
Dat warmt uw'loddrig'meisjes zoo wel: Het koeftert zoo zoet, het koeftert zoo aoet, Weg kalen Herder, weg naakt en bloedt. ^ Τ Ο T-7 ANC"
Tünchen SATYR, SILVIA en TYTER. MENUET Kon ik de Min ontvjugtm.
\Y/"At leidt daar? 't is een Meisje;
V* Hier zal ik nu een reisje Ontbinden myne luff,
Eer ft eens jes. zagt gekuft.
Dan't ander. Sih, Moort 6 Goden ï
Satyr, Neen niemant wil u dooden.
Silvia. Help Herders help myn eer;
Mcord, moord I Sat. jou tegenweer
i. Is niet dan moeit verlooren.
Silvia. Waar toe ben ik geboren. Moord, Vrouwe kragt, geweit! Tyter. Wat klagt is hier in 't veldjt? Ha Schelm, ik zal u leeren . Ons Meisjes dus onteeren. Silvia, Help Herder ftaat my by, Tyter. Dat 's voor uw'Schelmery 3- Flux beeft. Sat. ê Moort myn lenden?
Ach Herder Ach! Tyt. Te fchenden Zoo'n Vrouw van zoo een Bok! Gy hebt nog dubbelt lok. Uw' vlugt baat u uw' leven. Silvia, Wat kan ik Herder geve» I ot dankbaarheid ? dat gy My maakt zo vylig vry ? |
||||||
J)4 Kus-
|
||||||
0 AP OL LO'S VASTEN-
Kusjes van LEANDER en ROZEMOND.
£, J Warneer de Zon in ■■*/ Morgenroot,
Stem: ^ Q u^dCi neße>ßhei e$w uit,
ALs ik my ipiegel in'tgezigt
Van Rozemondjes ooges, Hoe lieflyk ftraalt dat morgenligt, Vol Goddelyk vermogen! Een kusje noopt, met diep ontzag, Haar mond ten vriendelyken lag, (Met geur en kleur door mengeld) Wanneer de min ons. t'elken ftond, Vrywillig Ketend mond aan mond, . En ziel aan zieltje ftrengelt. 2 Ól Bron van't alderzoetfte zoet,
ê! Voediler van de herten, Die door uw kragt den Minnaar doet Verheugen in zyn fmertenj Hoe ftroomt uw mond van levens vogts Myn Lief, ach! dat Leander mögt Zig in uw'Neäar baden! Hy liet u nimmer ongekuft, AI ichoon zyn luft, door nieuwe luft, Zig nimmer zou verzaden. 3. Het Beitje, dat de Bloempjes plet,
Zoog uit de kragt der Kleuren, Van Roos, Nar fis en Fiolet, Nooit aangenamer geuren, Uit Roozemondjes zieltjes zweeft; Een geur die Thym en Nardus geeft, En op haar Lipjes fpreijen Den Neéfor en het Ambrozyn Een Hemeldauw, 6 ! Matzepyn, φΐ Zoete Lekkernyen., , «, |
||||
AVO ND-G I FT. 57
Een TROTSE MINNAAR.
Stem: d' Engelfibe Klokke-Dans,
IK had voor dezen, Zo doen ik nog,
Genomen vaftTik voor, Cupidoos pezen, En fchaik bedrog, Te geven geen gehoor: Ik zag , „ 't Beldag Van zo veel Minnaars aan, Dien hy bedrukt liet ftaan, En in de liefd' verbraan s Doen heb ik wel vaak gézeid, Ik ben angftig voor de Meid, lik laatze veel liever gaan. 2. Zou ik voor deuren, Gelyk zy doen, De gantfe nagt bykans, Bedrukt ftaen treuren ? Ey 't is te groen, Voor deftige Jongmans; Ofhaer, „ Eenjaar, Nalopen, nagt en dag, Met bidden en geklag, Als ik geen weerliefd' zag?Ik wou liever dat de Maagt Was daar de Zon opdaagt, Want ik niet treuren mag. 3. Men pry ft'er leden, Haar ommegang,
Haar aanzigt blank en klaar, Men pryft'er zeden, Syrenis gezang; Men zeid dat haar blond hayr Bekans, ,, In glans, Meer als de Zonne praalt, Als zy op 't fchoonfte ftraalt,En waar toe dus gemaal«* Zynze mooy dat weten zy Zelver alzo wel als wy , Of men 't fchoon niet verhaalt 4- Dat doen zybly ken, Genoegalledaag,
Met het verweent cieraat, Daar zymeepryzen, En pronken ftaag, In Kerk, inHuys, opftraat: Watzyn, „ Ook fyn Haar Kapjes allegaar, Veel Kantjes net en zwaar, Veel plooitjes op elkaar» En dus wagtenz' in de deur d'Een of d'ander Servkeur, Hoe kanni' ontkomen haar. 5- DeJufT'renpeyzen, Dunktmy. voorgedaan»
Op 't fchoonft' is half verkopt ; En ofz' haar veynzen, D 5 Hier
|
||||
|
||||||||||
APO LLO'S VASTEN-
|
||||||||||
W
|
||||||||||
Hier merkt men aan, Zy willen zyn gezogt :
Dusdan,, Val an, Gy Jongmans fchept een moet, En wat gy laat of doet, V ryd, t'weten, dat met {poet, Is de eene Juffrouw traag, Een ander is weer graag, »e Lang lopen is niet goed. , |
||||||||||
GELT en TROUZUCHT.
òÏ nuiiï jalouße.miiély &t.
Stem: < Hou Voermitusüjtë* & Hd. L Ontwaakt myfi liefentwaekt. GElyk een dorren boom ontrent de groene linden,
Staat met een kale ft am in eenig luftig wout, Zoo laat ik my (och arm!) hier by de Jonkheit vinden, En wenfche nevens haar om Avel te zyn getrout. 2. Ik zie dat yder een met pylen is doorfchooten,
En is of in het oog of in het oor geraakt, Maar dat myn herte quelt is elders uitgelproten,
't En is geen fchoone maagt die my nu gaande maai« 3. 'k En heb nu geen vermaak in vloeken , ipelen,
mallen,
En ik en weet niet wat, in jonge lieden luit,
Daar is een gnlde fchigt my in de tas gevallen, Datiseenheetendorft, endienttezyngeblult.
4 Pryft vry het goud geel hair, o domme jonge herten ' Pryft vry een geeftig oog, een onbevlekte jeugt,
Ik pry s het ed'ie goud clat Prïncen kan gebieden,] ^ fk prys een volle beurs, dat is myn hoogfte vreugt.
c Ik fta het u bekent, myn lief is zonder tanden, En noch is 't dat myn oog aan haar zyn vreugde ziet, Want zy heeft louter geld, en vette korenlanden, Alrimpelthaarhet vel, haar beurs en rimpelt niet. 4. Hetgeld is wonder kruit, het kan ook groote vlek-
ken ËÏ_
\' Verfchoonen door de kracht van zyn vermaar-
den glans, *** |
||||||||||
AVO μ D-G I BT. 55»
Het kan een kale plek, en gryze koppen dekken,
En 't is in myn gezicht gelyk een roze-krans. 7. Maar ben ik niet een dvaas,dat ik ga rykdom wenfchen,
.Ik , ik een dorren romp , een ganfch bouvallig man, / Het is voor my nu tyt te fcheiden uit de menfchen
Wat hoefik meerder lands ais my bedekken kan. 8. O Reden geeft behulp,en wilt den gelt-zucht toornen, Want die en dient voor al in dit geraamte niet: Bevryt myn grillig brein van deze wyze droomen, En maakt dat myn gemoet zyn malle kuuren zit £.Wat"'wil ikmagtig goet of gek te zamen hoopen? Ik zte de bleeke doot, ik zje den langen nagt- et ïs dwaasheid voor een melilch om teer geit uit te loo pen Wanneer hy zyne reys ten eynde ziet gebragt« ZANG op de VERJAARING der Jonge
MAAGDEN. Stem: Sa Trompen en Trompetten.
O Meisje in wiens Jaren Men drie fes jes telt,
Wy Komen hier vergaren, Tot vreugde toegeftelt, Om 't uur van u geboor
Weder te vieren, door
Zoete dingen, Geeft myn zingen Dan gehoor.
1. Daar is niet aangenamer Als 't Bloempje in zyn Jeugt;
Gok vint men niet bekwamer,
Om d'alderzoetite vreugt
Tefmaken, dan een MaagtDie op haar kaakjes draagt
jftoode Roosjes, Welken bloos jes Elkbe haagt.
x. Want 't Bloempje, daar te vooren 7 Het |
||||
Co APOLL®'S VASTE K~
Het oog vermaak in fchept,
Zal niemand meer bekooren Als 't dor is en verlept;
En Maagden, na de konft Gevreit, zyn zonder gonit,
Als maariimpel, kreuk of rimpel
't Voorhooft fronft.
4· Dus Meisje van drie iêsjes,
Eer gy zoo veel verjaart, Dat gy de knor'ge besjes Gelykt in beeldt en aardt, Zoowilik wenfchen, dat Gy haart wort moê enj fat D'Eenzaamheden, en betreden Beter pat. 5. Ik meen het pat van trouwen,
Dp dat, eer deze dag W y wederom befchouwen , Men u bezoeken mag, In Bruylofts blyde ichyn. Wie weniêht dit meer met myu ? Al te zamen, 'k zeg dan Amen't Moet zoo zyn. |
||||||
ZANG van APOLLO op de veranderde
DAPHNE. f Te Vlifjtnge Md een Jagt &c.
! Als ik myn Philis kuffen mag. Stem: ~\ Ah Thirfis xag 'f zoet oog geßraah f Apoll' had naamvdyks zyn Broek, \Rofawa , zagter dan een Roos. t T)NeusKint, 'k heb my vertrouwt
X. Aan uwe wet, door min gedreven, Gy zy t niet dan een boom in 't wout, Nu gy verfcheide zyt uit 't leven.
2, Uw klagte drong aan 's Hemels throort,
Toen gy myn Minnebrantontvlugten. Uw ftem bewoog de hooge Goónj
Gy nie|door Goddelyke zugten. 3. W wenfehte u wel min befchermt,
Maar d'Hemel lagt met myn gebeden, En wil niet dat gy u ontfermt,
Al ziet hy my niet wel te vreden. 4. Uw |
||||||
4t
|
|||||||
AVO ND'G I FT.
«6=iHêësè.
U zoo de kilheid doen ms pryzen.
Vieve l*^^^: MWant zoo zy ontewee^k «,
Ueez takken dan «yn Wagt me 7 Myn hoofd vooi aitya zy s
M7ei uVzoo eeuwta.groene bladen Uw Minnaar nubedioctc, ïflu,
6 Boom l hovrfg tot myn fchaden. |
|||||||
;^"VlÏyENDB MINNAAR.
Stem · 't Hertje, je* « «fe****»
Τ teve fchoonheid, Zon vol deugden,
L Zoetevoedftervande Vreugden, Die de Minnaars zielen voen, Wift gy > wat ik Nvel zou n'
Om in uwe gunft te rakerι, Door uw' zoetheid wierd gebluft.
Mv zoud» helpen, dat deez luit,
Door uw zoetheid wierd gebluft,
ι Wift gy hoe ik, door uw oogen, Deze ftarren , ben getogen, IndeHemelvandevreugU, g^
|
|||||||
4% APOLLOS VASTEX·*
Daar de ziel zig in verheugt:
*k Wed dat gymy zonder marren Van de fmerten, die rny (arren, Zoud verloflèn door de reen,
Die ik vaak heb aan, heb aan, heb aan»
Vaak heb aangebeen,
Verioifen zoud door de reen,
Die ik vaak heb aangebeen:
%. Toen ik onder 't lieflyk blozen, Van uw Leliën en Roozen, Daar de zoetheid zoet in fpeelt,
U, vol lüften, heb geftreelt.
Lüften, die myn ziel doorboorden, En myn zinnen zoo bekoorden, Datze dwaalden van het pad,
Daar de geeft zyn zetel, zetel, zetel s
zyn zetel had. Datze dwaalden van het pad,
Daar de geeft zyn zetel had. 4- Wilt het tog eens overleggen , Enaanmy, belieft' u, zeggen, W7aar myn misdaad in beftaat,
Of zy eifcht zoo'n bitt'ren haat,
Dat ik, uit uw oog moet dwalen, Dat my troofte met haar ilralen, Stralen, daar ik, 'm een tyd,
Ai myn ingang raalite, raakte, raakte 3 ingang raakte kwyd. Stralen, cfósfojkj in een tyd,
Ai myn ingang jaakte kwyt.
|
|||||
β Ρ
|
|||||
AVÖiïD-GIFT.
|
|||||
OP EEN AFWEEZEN.
r Rozcmcvdje troeteMierfje.
Stem: < V Loos gevleugelt Mimewigtje. i- Daar was een Mesje &"c* LEyder waar toe weer 't hernuweii
Myn gedagten voort te fluwen Na die Nimph die ik bezin,
Nu haar afzyn fluit het open Van myn wenichen, van myn hopen Na haar lieve wedermin ?
ι. Egter weet ik dat de joffer Dien ik hert en ziel opoffer My eerlang weer ziet te moet,
Is 't geen reden droeve zinnen Zoo gy haar komt regt te minnen, Dat zy ook het zelfde doet ?
3· Soo 't herdenken van ons lyden, Weer vefändert in verblyden, Kan verheugen ons gemoed.
Soo fal ik my, nu bekommert, Sien dit hert van druk ontlommert, lt Eerft dat ik haer weer begroet ?
4· Beft zoo zwyg ik, al dit ftreelen Kon niet als myn ziel verveelen, In dit droevig ongeluk:
Nu, helaas! ik heb/verloren Die mvri hert had uitverkoren, Baed' ik in een zee van druk.
S · Ik ver fmagt fchier in de rampen, Die myn tolieloos aanklampen. Stelt de hoop my iets te voor,
ö 't ïs vlyen! 't is bedriegen, Sy aoekt my in flaep te wiegen, Beft geef ik liaar gsen gehoor.
|
|||||
«4 APOLLO'S VASTEN*
6. Het is helaas te bewenen
Dat de hoop niet kon verlenen, Meerder trooft in deze kwaal 5
Alle Winnaars aangedreven, Dat dees kwaal te boven ftreven kan, haar hulpe altemaal.
7. Stil dan, ftü dan, ö gedagtenl
Denkt niet weer die roem te wagten, Die gy eilaas nu befchreid:
Ach gy flaat maar nieuwe wonden In de plaats dat gy de gronden Laas 1 van myn genezing leid.
RRUYLOFS-GEZANG.
Stem: Zal ik nog langer, &e,
WEI op myn Harp wilt vrolyk wezen,
En fpelen een nieuw Bruyloft-Lied, Gy die hier zyt vergaart mits dezen, Weeft vrolyk alle die dit zfet: Als man en vrouw, In echt en trouw, Als man en vrouw vergaart tot een gemeen, Oïe waren twee, door'thuw'lyk worden een. Dit zoet gefpan, tot Godes eeren,
De werelt wyt vermeeren doet: "Wykt daar niet van, maar van die leeren, Afkeuren van den echten voet, Oorblafers kwaat en haaren raat, Oorblafers kwaat vlied, de Schriftuur verbrant, En die kwaat fpreken van den Echten ftant. Van zyne Bruyd zyne Gemeente,
Zelfs Chriftus is den Bruydegom; V leefch van zyn vleefch, Been van zyn gebeente, Is elk geloovig menfche om, *t Afbeeit hier van vrouw eude man, 't Af-
|
||||
m
|
||||||||
AVO Nü-S IFT.
*t Afbeett hier van zyt gy Bruydegom en Brüyt,
Dit beelt drukt met Godzalig leven uyt. Prins Bruydegom leeft lange jaren,
Met u Vrouw Bruyd in vrede ryk, En fpant tot vrede liefdens tnaren, En Godvreefentheit te gelyk: Zoo zal den tyt, die 't al verflyt, Zoo zal den tyt u altyd maken vroet, In lyden duldig, dankbaaar in voorlpoet. "AAN DE BRUYD.
|
||||||||
rO Hey Hg zalig Bethlehem.
Stem: <J Te Vlißnge kit een Jagt hercii. ί Wel wat ofKnelis over heem. WTAt isd'onnofele eeenzaamheid ?
W Wat is het eerbaar Maagden leven Een bittere vreugd, die laechend'fchreid, Een water-bel, door wind gedreven. i. 't Zorgvuldig Eendjen dat in 't krooit
AUeenig iwemt, vind geen vermaken; Haar Waart is als 'er hooft en troolt. En Miftze die,'t zal nauw eens kwaken. 3. Het fimple Duyfje heeft verdriet,
Als 't ongepaart in 't hok moet loqpen: Maar zoo men't Doffertje by ichiet, Hoe ligt gaat dan 'er belqen open. ,
4. Het Wt, het draait, het fchrapt,het wrocï.
Het toont terftond een ander leven: 't Is dan heel vrolyk wei gemoet,
Wyl 't kusjes krygt en weer mag geven.
<j. Zie Cloris dit'seen finne-beeld,
Om voor u zoet gezigt te toonen Wat vreugd' omtrent het huwen fpeelc, _ E &
|
||||||||
$S APO LLO'S V.ASTE M>
En hoe de Min een Maagd kan kronen.
6. Hier ruft uw zorg, daar glimmt uw gout,
Hy is u Zon, Gy zyn vermaken, De fuivere liefde is hier het fout,
Dies zal u alle ding wel fmaken. 7. God wil u dan, vernoegelyk paar,
Voort zegenen en zoo beiKeren, Dat gy, verloft dan 't aards gevaar,
Om hoog een eeuwig Feeft moogt vieren J
AAN DE SPEELNOOTS.
(Bruidegom en Bruid die heden*
É Chridon beleefden Herder.
ò J Polypbeifuis aan de flranden.
ötem: * ^ æë ;^ çá^öÇø^
é Ñë» /&ß <?/ zynfchaapjes dwaahtt.
\^Is ufchoonheit dan gegcvcth COete Meysjes zet u zinnen Om te mi nnen,
O Die u eerft zyn min aan bied, Zoo meugt gy naar wms ook ruften, Tn de lüften Ole u Bruyuje nu geniet. 2.. Is 'er zoeter voor de menfchen Hier te wenfcheti
Neen het zeker , 't is het zoet, Dat de grootfte van de Goden, Zoo kan nooden, Dat hy nederdalen moet, 3. Wilt u fpoedig dan begeven Om te leven
En te doen gelyk gy woud Dat 'er aan u zelfs geichiede, Wilt niet vliede,
Dat het u hier na niet rouwt. 4. Wanthetisdanvaaktefpade, Om genade
Te verwerven van de kwaad*, Die men eertyds heeft bedreven, Wilt u geven
Tot het geen ik heb geraad'. |
|||
€7
|
||||||||||
AVO Nf-β tFT.
|
||||||||||
AMOUREUS LIEDT.
Stem: Folie dy Efpagne.
HOe kan de Liefde ymants hert ontrufle
Hoe woelt een Minnaar die getrouw bemin* Eer hy bekomt zyn lang gewenfte lufte I-l+eft hy de zelve duizent maal verdient. 2. Daar is geen pyn voor een Maagt zoo zwaar
te draage, Als dat zy van haar Minnaar wert gewont
En zy aan hem geen weermin derft vraage Schoon zy hem gunfl betoont met hert en mont. 3. Zy clerfc aan hem haar Liefde niet verteile,
't ïs wel haar Wil maar ftrydig met haar eer. De kuysheit die haar altyt blyft verzelle, Verbiet het haar, haar Maagdom is te teer. 4. Zoo even ftaat een Minnaar ook verleeg·
W anneerjhy heeft gevonde aan zyn hert Een Maa^t waar toe zyn drifte zyn geneege
En cgtcr haar niet klaage derft zyn tmert. 5. Dus liefde hier twee zieltjes bittere fmerte
De Juffrou brant van min en ongedult O Minnaar denkt gy niet uw bloode herte
Is van myn pyn als uw alleen de fchult. 6. Daar zyn geen pyne die pynelyker fchynet
Vermits de Liefde alles overwint Want al ons leide verkeert in verbtyde
Wanneer de liefde weder liefde vint. |
||||||||||
■*%.-!.
|
||||||||||
De WE EN ENDE LAURA.
Stem: Btydfchap van my vlied.
*Oden kan het zvn , Dat de Mans de Vrouwen r Laten zoo in pyn, Drukken en benouwen! · - r £ 2 >k Mecni |
||||||||||
APOLL OS VASTEN.
|
|||||||||||
«s
|
|||||||||||
^k Meend zy waren ilaag Tot een Vrouw genegens
Maar eylaasl hoe traag Was hy, ja heel tegen. Hoe ik het aanging; Hoe ik hem ontfing> Noit ontfonkten ik zy ç hert: Nogtans zag hy wel, Hoc myn ziel met kwel Tot zyn min getrokken werd; Maar hoe dat ik meer zugte, ;Hoe Tyter meerder vlugte Van my , liet my eenzaam ftaan; Hoe ik hem meerder vleide, ■Hoe hy te eerder icheide, Latend' Laura vol getraan. S Schooit Katryn o hceld der heelden.
Echo hoord myn droeve klagten.. atem. 'S £joe zoet js iiet ecriy\ Minnen, ^* Waar zal ik myn klagt voleinden.
ACh myn Waarde myn beminde,
Trooftm' in deez' bedroefden ftaat, %y u plagt ik trooft te vinden Die verftant te boven gaar. Gy alleen kund myn genefen En verheugen myn gemoet; By wien zoud' ik beter wezen, Als by u dat zoetfte zoet. z. Waarom zugt gy, waarom dugt gy,
Daar ik u zoo teer bemind, Laat dog eens uw zoetheit (wild gy) Daar myn Ziel vermaak in vind, Buyge, voor die nare klagten Die ik Mort in eenzaamheit! Want ik u veel meerder agten Als myn mond ooit heeft gezeit. 3. Wel ik zal u nooit verlaten,
"Want ik u te teer bemin, Hoe zou ik u kunnen haten |
|||||||||||
Qi ooit ftellen uit myn zin ? «
|
Vo©3?
|
||||||||||
. !
|
|||||||||||
AVO ND-G I FT. $9
Voor de dood die ons zal fcheiden
Eer verlaat ik u dog niet. Hoort myn klagt aanziet myn leiden. Dat om uwent wil gefchiet. ...___________________.——4------r-
GFZANG tunchen den Herder TI JUS , en
^" di; Herderinne CLORINDE. <-£# ?fc weiden een Meisje teer.
Stem: < £/«ƒ ontwaakt fckoon Herderia. C Celadon waar wild gy been. ACh waar mag myn tweede ziel,
Myne Herderinne blyven, Die my fteeds gevangen hiel: Het is tyd ons V ee te dryven, Want het gulde morgen rood, Koomt al voort uit Febus fchoot, En verligt het aardryk groot. i. Ach daar koomt zy uit de itah
Waarde Maagd, zoete Clorinde, Hebt gy daar uw fohaapjes al ? ( 'k Ben verblyd dat ik u vinde:
Laat ons zamen, onder een, Langs 't gebergt en weyden heen, En wy agter haar aan treen. 3. Want de Zon fchynd op der aard,
t)ie den dou haafl zal verteeren, Dat ons fchaapjes liefen waard Daar by tyds nog in grazeerei Want het nat bedoude gras, Koomt door 't jeugdig groene las, Onze fchaapjes nooit onpas, 4. Ziet Clorinde, hoeons Vet
Onder een zig t' zaam verheugen! 2iei! het paard zig, twee aan twee: rjj. ui. . ã |
||||
?Q APQLLO *S VASTEN
't Schynt, het ftaat in hun vermeugen.
En waarom zou 't ook niet zyn ? Ik wens met hun in 't gemeyn, Steeds te trekken cene lyn. 5. Titus! wel wat zal dat zyn ?
tJit zoo'n zaak koomen krakeeien. Houd de uwen van de myn', Of ik moetze zelf verdeelen:
Het gedeyd zelden tot Vree, Wanneer twederleye Vee, t'Zamen teelen op een' Stee. 6. Ey Clarinde, of'k al zwyg,
'k Moet myn hert u openbaaren: Weet dat ik my voor u neig, En gy kend myn zo veel jaren, Om u leef ik in verdriet, Buyten u acht ik my niet Zo gy uit myn wezen ziet.
7. 'Titus! wat gefprek is d\t9
Heeft de liefd' u dan bevangen, Zyt gy door de min verhit ? Ik, voor my, 'k heb geen verlangen;
Ook ben ik een jonge Maagd, Die geen minzugt by haar draagt, ja de min nooit heeft behaagt. S. Ey Clorindc! zie ons vee,
Zie de kruiden, zie de boomen, Zie op het gevögelt mee, Zie de visjes in de ftroomen, Zie op al wat leven heeft, Dat onder en boven zweefd, Tot het teelen zich begeeft. o Ik -wétt. al wel wat gy zegt,
't Geen aan 't aardryk is gegeven, Ø,ç door teelzugt t'zaaTn gehegt, Op dat alles blyfin 't leven, 5*-\ '...:■ í é 3 |
||||
AVO NT-G I FT,
Yder doet daar toe zyn vlyt,
Maar laat dit mee zyn gezeid, JNiemant paard Ook voor zyn tyd. io. Daarom Titus, als rnyn tyd
Öm te paaren is verrezen, Zal my nooit geen bitze nyd, Scheyen van myn uitgelezen: 't Zy wie dat het ook moge zyn, Dien de Hemel kieft voor myn, *t Zal wezen myn lief allein ii. Och Clorinde lief! gy weel
Dat ik ruimpjes al vier jaren Een tot uwen dienft gereet, Zoud gy my nu in bezwaren Langer laten, en uw Trouw Aan een ander geven ? *k zou Sterven dan van druk en rou. ia. 'k Zeg u Titus, dat ik niet
Buyten u zou willen paren, Maar het is, gelyk gy ziet, Dat ik ben te jong van jaren? Ook zo hebb' ik lang geipeurd, Dat gy hebt om myn getreurd, *t Geen de minnaars meer gebeurd. 13. Dog dewyl ik zie, dat gy
Om my ftadig aan gaat kwynen, Daarom zyt verheugd en bly, Ik verkies u voor den mynen: Zie, daar is myn regterhand, Neemt die van uw waarde pand. «u zet alle rou van kant. 14. Zo meend gy 't,Clorinde MMgdl·
Ja, ik zie dat u het kwyne Met'er tyt t^n gronde gaat:
k Zeg nogmaals,gy zyt de mynti
ik en wil geen oorzaak zyn,
|
||||
éPO L LO'S VASTE Λ*
|
|||||||||||
ï*
|
|||||||||||
Van uw dood door minne pyn,
Schoon het is wat vroeg voor myn. % 15. Ach myn Lief, myn twedeiZiel! Ach 'myn eenig trooft op aarden 1 Die my fteeds gevangen hiel: Ach, wat rykdotn, ach, wat waarden 1 Schenkt gy my dan,Engelin, Aan w ien ik met hert en zin , Ja in all's gehouden bin. 16. 'k Zal u doen wat gy begeert,
'k Zal u kraniTen met Laurieren, la al wat mag zyn geëerd
Vlechten om uw Hoofd te eieren, Ik zal op myn Herders ried Myn Clorinde een nieuw lied Spelen, 'fcgeen hier is geichied. 17. Juigd'nu dan gy fchaapjes al, ,
En vereenigd u te zamen, Juigd gy bofchen, btrg en dal „
Vis en Vogeltjes, kweeld zamen i Het is regt, daß Titus paard Met Clorinde lief en waard, 't Geeft een fchoondér Paar op Aard. it. Vlecht nu Vreugdekranflenfchoon,
Al te zaam gy Herders knapen, Ais Clorinde jong en fchoon, Koomt door Trouw by Titus ilapen: En door volle liefdensluit, Op het Echte Bed geruft, Zyne Lief Clorinde kuft, |
|||||||||||
UIT
|
|||||||||||
mi ■■■■
|
|||||||||||
■MMM
|
|||||||||||
AVOND-GIFT.
|
|||||||
75
|
|||||||
UIT't OOG in'c HERT.
f Echo boor myn droeve klagten.
\ Daar was een Maget vol benouwen. Stem: J Schoon Katryn 6 beeld der beelden. I Waar zal ik my?t klagt voleinden. \^Hoe zoet is bet eerlyk minnen,. Æ Eg my eens myn Rozandryntje,
Waarom gy uw glansryk licht. (Dat lief Hemels zonnefchyntj*) Zo verbergt voor myn gezicht ? Hebben, door haar lonkend' vlyen, U myne oogen iets misdaan, Met op uwen glans te wyen ? Ach! wat onheil gaat my aan! 2. Wel, fchoon gy uw vnnd'Iyk wez«n
Staag van myn gezicht afwend, Uwe lonkjes, lang voor deezen, Staan my vaft in 't hert geprent: Baar uw Schoonheid, klaar naar 't leven, Steeds door my befpiegelt werd; Zo blyft gy (die my begeven Wilt) vereeuwigt in myn hert. AIR IN MUZIEK.
Stem: Ach moord'refje flraffe Herderinm.
rPReurige Schaapjes, moedeloze dieren,
ã Loopt, geniet vry uw oude vreugt,
~aat my alleene myne droefheid vieren,
In myn jeugdelooze jeugt;
* fs genoeg dat d'ongeneugt '
£en alleene dus doetTkwynen,
E.S !i Ka«
|
|||||||
74 APOLLOS VASTE m
Kan myn klagende Herd'rin
Niet bewegen, zoud haar zin Dan door uw gekwel verdwynefi. z. Ik kan de boomen en de wilde berge»
Ligt vermurruwen met myn klagt, IlAan de kuilen tot meedogen vergen* Maar helaas nimmer 't gedagt, Dat myeeuwigiyk belagt: Hoe zoud· gy dan arme lamm'ren Die de grasjes naauw beweegt, Hoeden, daar g'u toe beleegt Van uw Herder zoo veel jamm reit. , Nut weer de krukjes en de groene bladen,
G'lykerwys als gy plagt wel eer s Wilt u weer met uw' watertjes verzaden«
Of uw' vleesje raakt in 't verteer,
Dat zou haar behagen meer.
Want wat myn profyt kan ftaken,
Wat myn zin en geeft ontitelt,
Wat my myn gedagten kwelt,
xx/;i -/í fteets met vleit na haken
Wf ÄeenSchaapjes, geeft u liever tot het treuren 5
iCt de Beekjes, ziet het kruit,
Men weet niet wat 'er zou können gebeuren,
Als myn klagelyk gefluit
Wert gefterkt door het geluit
Van de lieden, dat gy ook klaagt,
Of vermaakt haar ftemg hert:
Mvn gekwel maakt, dat uw' fmert
Haar «.meermalen dan behaagt,________ _
' ' MINN-A ARS-KL AGT.
f Hou Voerman van de Hel,
Stemt ßOntwaakt myn Lief'ontwaakt. ^ _^ ß Ê heb het u belooft, ja wrcecie, ik »1 g* \ houwen, |
||||
AVO ND -G I FT. 7f
Roewei 't gedagc' daar van alleen dient tot myn
pyn»
Doet dat ik my ook mag op uw beloft' vertrouwen»
Zoo zal dan eeuwig u myn fmert verzwegen zyn. 2. Uw oogen , die aan myn voorzeiden, zonder
zorgen,
Naar uwe 'gunft te ilaan , my door haar fchooa
gelaat, Bedroogen hebben : want , daar onder was ver-
bomen , £en wreethéid, diemy brengt in jammerlyken ftaat.
3. Uw glans beloofde my , toen zy myn hert
en reden
By haar gevangen hield , een aangenaamen dienft, öp voorwaard' datze zynde in d'yzeren hefteeden Haar pligtelyke vlyt ; en gy , op 't onvoorzienft» ^ 4· Veroverlaft haar nu. Is dat naar uw belooven ? Oog 't is wel, dat een geeft, als d'uwe, zonder liefd*, Kan trouw'loos leven! maar de Hemel, die, van boven,
By uw meinedigheid, de fmert ziet, die my grïefd, 5· Zal wis in 't eind' my nog bekroonen met genaden,
En gekken met uw doen. Dies ik on nieuw beloof,
Datikftaagzwygenzal: zooniet, wilt op my laden,
Uw ftrengfte wredigheid , of 't leven my beroof,
6. De Fmerten , die men my op 't aanzigt zieE
gefchildert,
Verwyten my geilaäg , de pyn die gy my geeft, ï ''< leef, als zonder vreugt, en t'eenemaai verwildert, Van zinnen en verftant 1 wie is 'er die zoo leeft? ^ 7- Myn welbekende ftilheid beter danmynreden , Zig aan my oiTren zal, en toonen u de fmert, Der grootheid van myn liefil' en myn genegenheden, Dilchc gy nog meer , zoo fpreekt, door|d'ope-' ning van '*thert? ,; r.2
I. Ais'
|
||||
7S APO L 10'S VASTE Ì-
ß. Alsg' in uw fpiegel ziet, uw ftefdens waarde ftarren,
Zegge· het zonder dat uw ftraffe wet verkort j Daar 't, by gebrek van myne ftem, u zonder marren, Van uw , zoo fchoonen mond, nog aangewezen wort.
ZANG van MELÏNTE aan ARIANE,
onder de naam van C L O RIS. Stem: Het was een jonger Held,
Ì Getik, 6 droeve nagt!
Die ftaciig in my tragt Myn zwaare druk t'ontwaken, Wyl al wat levend is,
Ruft in uw duifternis,
Niet dan naar klagen haken ? 2. Ach! zent my tog de trooft,
Die myn verdriet verpooft,
Op dat ik ruft mag vinden. Zwyg tog dat my verdriet,
Uw Cloris is hierniet,
Want 't zou my gantfeh verilinden. £ »k Zie dat de Maan , verbleekt,
Zig voor de Zon verfteckt,
Die, ryzend', haar doet duiken, Wyl my de ilaap neg heeft,
Van wat op aarden leeft,
Geen oogen toe doen luiken. 4. De nagt is zonder ruft,
.De dag zyn ligt gebluft,
Nu ik uit Cloris oogen, |
|||||||||
My dus gefcheiden vin,
|
1
|
||||||||
* Ach! Hemel, door haar min,
Schyn ik in uw getogen. |
|||||||||
AVO ND-G IFT, 17
«*. Bodin van't lieve ligt.
Godin, dieuwgezigt
Verligt hebt in haar lonken, Die 'k met gebeden eer,
Wat zegt gy ? koomt zy weer ?
Gy word met dank befchonken. 6. Of zeg, Auroor, koomt gy
Aanbrengen, ziet, hoe bly Koomt 's werelds ligt aandagen ?
Gy koomt vergeefs, en moogt
Uw koetze, van die hoogt',
Wel weer te rugge jagen. 7. Gy koomt, als zonder troofc,
Al wenend'uit het ooft. Wilt gy myn fmert beweenen ?
Hoe koomt het dat ik dy,
In 't treuren zie zoo bly,
Of boodichapt gy met eenen.- 8. Dat hier wel haait zal zyn,
Het Schoon, daar ik om kwyn ? Daar is de Hemel tegen,
Ei, ZQekt haar, die my ligt,
Zoo ik u ooit ver ρ ligt',
Tot weerkomft te bewegen. |
||||||
Op de DOOD van CLEON.
Ä '"pranen berft vry uit, ik zwesr het mag wel
-*- wezen, Haar Dood ontdekt myn liefd', door 't perifen
van myn druk, Wie buiten hoopen is moet ook niet langer veezen p E» |
||||||
7t APOLLOS* VA STEN-
£n *t graft beiluit de hoop van myn voorleê»
geluk. 2. Zy leefde in my, als ik in haar, en onze zielen,
Met ftrikken t'zaam geknoopt, gevoelden nim- mer wee 5 Mits ons, in onze liefd', deez'keet'nen wel gevielen:
"Wy waren beiden een, en ieder een was twee. 3. Maar toen de liefd' myn vreugt haar ilcunzd
fcheen te geven,
Zag ik het ai omver, wie had het ooit gedogt! Om dat ik myn geluk, toen op haar hoog ft verheven, Omtrent bereikte, maar niet overreiken mögt. 4. 't Was in de ilad München dat ik het zoet ge-
denken ,
Dat liefd' in my ontflak ,zag door de Dood vergaan j Ter 4tyd de "Duyfcher meê , om 's vyands magt te krenken, Zig moedigde met moet, om, hem te weder Pcaan. 5. Het fchynt het moeft zoo zyn , dat't geen ik
zoo beminde
Meê fneuvelde in München,den openbaren tyt Toen Jd'Oorlog gantfeh Euroop zoo woedig wou verbinden
Dat meenig , die maar denkt, nog haafl: aan tranen flyt.
6. Maar ik bedriegm*,' 6 Goon 1 zy is nog niet
geilorven.
Kaar hert leefd niet in haar, op dat het leefd' in my. Ket lighaam is maar dood , dies heeft myn geeft verworven, Dat 'kin haar leeft, end' aar in my weer levend zv. AIR IN MUZIEK.
Stem: Het vhmg firaalen van de Zen. DE hoogfte vreugt,, Die onze jeugt .
Kan fcheppen, en bekomen, **
|
||||
AVO ËÐ5-6 IFT. 1$
Is, dat een Maagt „ 't Geen haar behaagt,
Mag koeftren zonder Jörnen 2 Ag wat gewoel, „ Dat ik gevoel,
Als Damon zyne lonkjes Dwers over zy „ Eens-fmyt op my, En ftist my minnevonkjes. ÷ Als hy een oraat „ Wat mal mtflatt
In fchyn van deftig geutjes, Zoo rukt hy my „ m V oor windt, voor t Õ, Met volgetopte zeiltjes, f 4. Of als zyn keel, ., Of als't gekweel Van zyn begaafde fluitje, . Klaagt van de min, „En harde zin
Van zyn gewênfchtc bruitje. 5. Maar ach wanneer „ Zyn lipjes teer
Regt op de myne douwen, ZoS kan myn luft „ Zich nauw geruft
Door zoo een tergmg houwen. 6. 'k Kan tegens wil „ Niet wezen fhï,
Maar moet myn lipjes roeren, Waar door ik ftrak „ Zyn ziel verlak,
En uit zyn lighaam voere. 7. Dan dry ft myn oog,, Om laag, om hoog
Bedoven in het watertje,
En hy imuigt weer, „ Al even zeer,
Gelyk een Maartaig Katertje. m
8. Dan word ik zwak, „ Dan zeig ik vlak,
En zet mv in de blaatjes, Dan ftreelt, dan kuft „ Hy al zyn luft,
En haalt zoo in zyn fchaatjes. o. Of hy drilt met „Zyn tongje net-
jes tuffchen myne tantjes, En koomt en noodt „ My op zyn idioot Met uitgeftrekte hantjes. ßï. Dan gaat hy My „ Van herten, my!
Zoo op zyn fchootje knellen, > |
||||||
U APOLLO 'S VAS TEW
|
|||||
Dat door 't gewoel „ Ik ligtlyk voel
Zyn geile lüften zwellen. ii. Hy wil nog veer., „ Maar durf niet meer»
Hy wil my niet verftooren, Ik woud ook wel, „ Maar vrees ons fpel Soud licht'lyk ymandt hooren. ïi. 't Geboomt,de ruigt „ Selfs niet getuige
In duift're diepe kuiltjes, Daar zouden wy „Wel wezen vry '£ Syn onbekende fchuiltjes. 13. Ik waagdent,maar „ Natuur'hoe zwaai
Valt gy ons luft'ge menfchjes, Als gy een wigt „ Brengt in het ligt
De vrugjes van ons wenfchjes. 14. Hierom moet ik „ All' oogenblik
Doorbrengen met veel klaagjes, Daar 'k anders nou „ Genieten zou Veel zuiker zoete vlaagjes. i<>. Wantd'hoogfte vreugt, Die onze jeugt
Kan fcheppen of bekomen, Is, dat een Maagt „ 't Geen haar behaagt, Mag koeil'ren zonder fchroomen. BRUYLOFTS-LIED.
De BRUYD en BRUYDEGOM aan de
SPEELGENOOTEN. Stem: Folie ét> Efpegne.
WY gaan u voor , O Juffers ryp van jaaren!
Wy gaan u voor, Gy Heeren, dienogvryd! Volgt, volgt ons na, zoekt nevens ons te paren 3 Wy gaan u voor, wat baat het of't u fpyt > f. De Brwdcgcms Spetlgetiooten. Wel waarom dus de Vryers te trotszeeren ?
Wy wemTen wel met u te zyn gepaart * |
|||||
AVO HD'â É FT. tï
Maar können haar nog niet tot min bekeerén»
Al zyn wy fchoon de ganft der Jutters waard. De Bruyds Speelgenoten.
De liefde ma? ons tot haar doel wit zetten; Wy zien vafifhoe eene ander zig vervoegd. 2y kan ons niet regeren door haar wetten, Wy houden ons met onzen ftaat vernoegd. De Bruyd en Bruydcgtm.
Gy moogt á felfs, O zoete Juflers vleyen, En geven zoo de weelt flegts wat lchyn, Om dat gy van u Speel-genoot moet idieycns Nogtans ü wens is ons gelyk te zyn. TAFELZANG.
Stem: Á talie avec mes Amt*
OSpys l vcor ons opgerigt,
Uw glans gefchildert op paneelen, Blyft kragteloQs en zonder ligt, ■ Nn gy voor ons gezigt Zelfs wezentlyk koomt fpeelen. Ons hert werd verkwikt en verheugd. Ons hert werd verkwikt en verheugd, ü Tafel, vol van Lekliernyen! l Koom voldoet, Door uw zoet, Ons gemoea
Met verblyen, , Verzaadig , Verzaadig onze luft met vreugd,
Verzaadig onze luft met vreugd, Verzaadig, Verzaadig onzefluft met vreugd. Ê Á Í D E E L Ì Á Á L.
Stem: Engelfche Gigue- . ■,,
WAtzodanGebuurtjes, nu doe je't zo ihoord.
Nu luftig als wyfjes, koom tree tojwtt voort. 2yt wellekom Buurtjes, k - 'Vfêt |
||||
η AP Ol L Ο'S VASTE N-
|
|||||
Wat is het ook guurtjes >
Wat zo dan , nu houje je woord,
TreebïnnenKatlyntje, Κ oom kykeens na't kleintje
Neemt ieder een ftoel met een ftoof.
Baker hoe vaart de Vrouw ? Die is nu zeer gouw.
Zy bakert het Rotje, En vult het zyn ftrotje.
Wat zo dan, och arreme floof l
z.DagKaatje,dag Buurtjes,zyt welleköom t'zaam.
Hoe gaat het Buurwyf je?hoe ftaat het met'tKraam? Waar is je klein kratje? Koom hier jou zoet Rotje,, Nou Klaartje>ze fchreeuwt uit haar aam 1 Jou ftoute Kabouter 5 zo Klaartje, dat's louter! Se florft, dat het dreunt in myn hand! 't Klein en onnoozel Kind,Dat loft nu veel wind. Wat heb jy'tnou druk heerl wel Kraamheer, J;eluk. weer;
rukker Man is 'er in 't land. (lens j 3. So Kraamheer en Kraamvrouw nu is'er geen
ie hebt nu een dubbele rykclny wenfch.
',en Krisje met Klaartje, En twee met: een Haartje. Dat 's waar, maar ik ben een zwak Menfch. Och! zo't tot ons befte was,'k wou uit het leite was, Mietje; het zou zo wel gaan: 'k Heb 'er nu acht gehad, Ik ben 't al lang zat. Och Kaatje,dat praaten, Dat kan toch-Jiiet baaten, Jou Man moeft dat ook zo verftaan. 4. Wat zit dat klein Krot je lief net in die luur,
Zei Hefter en Mietje; Wel Marytjebuur, *t Onnoozele Schaapje, Ts ftyf ïri ilaapje i
Wat haalde jou Mempje jou zuur! Zy mag'er wel woonen, Wat hetze roó koonert, En wangetjes dik ende bol. Wyfje hoe is't met't zog? Is 't weg? Och! ja tog: Myn zog is verdweenen: Myn borften en ipeenen Zyn nu at zo plat als een fchol. $♦ 't Islaftig de Kteiotjss te kweeken met pm |
|||||
' AVOND-GIFT. H
M*ar als die fprouwtootjes zo (pelen hap,, hap,
Wat is'er dan ook met De tepels een fpookt Get! Hoei trekt dan dat goedje de kap. Dan lyen die Vrouwtjes, Veel pyn door die Bouwtjes.
Wat heb ik dat dikmaal bezogt; _ Want zo ik zoog door een, Klem jong fchaape-l ?CM<
Dan ichreeuwde my η kopje: Dan kreeg ik het dropje. Ik heb zo wat over gebrogt. ó. NuluftigBuurwyfjes, tafttoetog, kom,kom*
Kom Baker, deel gy nu de kopjes eens om. Dat 's lekker kandeeltje, Vol fuyker en kneeïtje. Nu lyken de Wyfjes we! ftom. Ey zit niet te droomen, Je moet hier met tchroomen, Gebuurtjes: ei laatje niet noön. Baker kom deelt in't rond, Nu wat mmzeitront-
Eerft Kraamvrouw, met vreden, Een ftukje ge-
fneden De glaasjes lpoelt die dan eens Icnoon.
7 Za, luftige Wyf jes, kom veegt nu de kroes. 2a , fpoelt hem zyn bolletje, fpeclt maar avous;
't Zal (Iaat ik je voorgaan) Op'tkindermaaldoorgaan
Neemt vry nu een hal leve roes.
Wilt klinken en drinken, De Kraamheer zal ichenken
Zo, ftrykt tog het Wyntje wat neer,
Zo je de welftand mint,Van de Moer en'tïund,
|
|||||||||||
veegen,
|
|||||||||||
Vergeet niet ter deegen, De kruiken te ~
Zo liom je ligt 't ander jaar weer.
|
|||||||||||
MINNE-KLAGT.
Stem: Studente Mars.
CArileen, Gaat gy heen, Ikbid u weeft my tromr,
Keert wederom, Schoone Blom, Enlaati^ynietinrouw, Wantuwfchooncgezigt, , ■ Jt Z titttt
|
|||||||||||
S4 Ë PO L L O'S VASTEN-
Heeft myç hert verligt,
Helpt Coridon en weeft hem trouw,
Want gy zyt het allenig overfchone Maagt,
Die myn hert en zinnen heeft behaagt,
Daarom zug£ ik altyd En ben nooit verblyd,
Qm dat gy fchoone dan zoo wreed zyd,
.Maakt my dan gelukkig in dees tyd,
Keer ey Keer, En komt weer, Wilt u Coridon,
Eens gelukkig maken tot uw Bruydegom,
Geeftgeluk, Voorzyndruk, Red hem uyt de nood.
Die u Minnaar blyft tot iil de dood.
.
ME Y-G E Æ Á NG
ò Bercyd u hnys tcrflont.
Stem: <,J5cn Meysje excellent. C Zuyg zuyg kkin kintje tetr.
ï, Á Anfchouwt de Meye groen,
x\ Met bloemtjes lchoon ontloken j
Men ziet in dit faay'oen De beesjes uitgebroke»: Die eertyds õñ de ftal > Waren met ongeval, Die ziet men ipringen over al. 2. Men ziet het gantfche Woud
Vol heerelyke laken: Komt jonge lieden trouwt, jEn wild u, gaan vermaken, Befteed nu uwen tyd, Terwyl dat gy hier zyt: jEn doet de deugt en vreugt met vlyt. %, De Zon die uit ons oog Geweken was na 't Zuiden
Die klimt nu weer om hoog, Verquikt de groene kruiden; Alzoo dat men hier ziet Dat God ons gunfte bied, ^laar wy, eilaas! en agten 't niet. 4. Het Korenryk gewaad.Ver^roent de dorre dnien
Het geen zeer luftig ftaat, Soo dat men nitt ziet talen Van al dat God de Heer Gemaakt heefct'zynder eer s Bies pryft ayn lof racer en meer. *.« .~K
|
||||
AVO MD-G I FT. «S
«ß. De Boomen zyn omvat Met hare groene takkea
En laten't jeugdig blad Tot by der aarde zakken, Ais of het mede kent God die de Zegen zend, Zo;) ziet men daar de vreugt omtrent. 6. De Viflchen kan men mee
Van vreugden daar nauw temmen, DieindewoefteZee ©f binnen waters {wemmen, Die ziet men nu ter tyd Met vrolyke joiye. Nadien zy zyn van kouw bevryd. 7. En voerders is'er niet
Op aarden fcaier te noemen, Dat God zyn zegen bkd, Of 't gaat hem tuar voor roemee:
MsarVy wenfehen onvroet Met opgebiafen moed En kennen nooit ons Schepper goet, S. Wel tVyl het altemaal Zyn Schepper weet te vinden,
Een yder na.zyn taal
Zyn tonge weet c'ontbinden ·
Zoo laat ons ieggen of
Ons zonden fwaar en grof
ïn fpreken tot des Heeren lof
GEZANG van DAMON en de GE4
TROUWE FLORIDE. Stem: Nt voh tup*s , ehtre MUlis,
Ft ·ë O*imm.
Londe , zoo het wezen mag,
Ik koom u doen een droef geklag „ Õ3* myn verdrietig minnen, «<hebbe'tu, èfieremaagc, í rv meer als eens gevraagt, Maar #>oit iets koenen winnen. |
||||
%6 APOLLOS VASTE N-
Yhrirtc. Wat koomt van klagen als verdriet
Uw klagen , Damon , gelter niet, Nog al uw liftig queelen.
*k En ben niet die ik eertyts was, Doen ik in 't groene gras; Ging onbekommert fpelen.
Tiamon Floride, wat is dit gezeid? Is my zoo'n grooten druk bereid, Dat my dit zal gebeuren ?
Ach! ach! doen ik eerft Thirfis zag, Daar hy ontrent my lag, Mögt ik met reden treuren.
Fhride. Ja Thirfis, vriend> dat is de man Die my alleen vernoegen kan, Hy is my^eigen leven.
Ik hebbe laaft myn regterhand Hem tot een eeuwig pand, Met vrienden raad, gegeven.
Oamon. Ach'. Ach! wat voor een fwaren druk, Ach! ach! wat voor een ongeluk Koomt op my neder ftorten!
Och! och! of nu de fnelle dood In dezen hoogen nood Myn leven wou vei korten!
Fhride. Ey Damon, weeft zoo treurig niets Dat u gebeurt is meer geichiet, Uw druk zal haaft verzoeten; Soo gy maar eem een nieuwe maagt, Die uwe ziel behaagt, Uit liefde gaat begroeten.
Vamen. Maar t'wyl dit alzoo is geichiet, En weert daarom ons Herders niet, Maar hoort ons liever fpreken : Miifchïen zal u een mftig kwant, l Ook met een zoeten brant, Een liever vier onfteken. |
||||
AVO ND -G Τ FT. 87
FkriJe. Neen dat en waar voor my geen een
Een bruit en is geen vreifter meer, Zy mag geen minnaars fpreken i Als eens het jawoort is gezeit, Dan is de knoop geleit Oiepooit en is te breken. Dämon. Maar of er nu een fchoonder quam, Ofryker, ofvanhoogerflam Sout gy hem niet ontfangen ? Ihride. Ey fwy g l ik heb my ns herten wenfch, En my en zal geenmenfch Na beter doen verlangen. Hem, die ik eens myn trouwtje gaf Ï)ie blyf ik trouw tot aan het graf*. Dus ilremt u looze ftreken,
Myn oog en zal nooit elders gaan, En ik en wil voortaan Geen linkers hooren fpreken. Damen. Syn wy nu linkers, zoete maagt , Ons praat heeft u wel eer behaagt, Waarom zoo ftout gefproken >
Een woord nog 1 eer myn herte fluit. Flortdc. Neen, neen, ik ben de bruitï Uw praat dient afgebroken.
Wanneer de liefd1 eens is gezet, En treed tot in het echte bed, Mag't oog niet elders zweven i
De trouw dat is een rein verbond, Hy ftaat in my gegrond Voor al het gantlche leven » En fchoonder iemant anders komt Die al de wereld fchoonder noemt, Of anders word geprezen,
De ware liefu» is elders blint, De wyl zy maar en mint Haar eerft verkoren wezen.
Om my en dient niet meer gedogtj t Vlys datje ziet dat is verkogt, 't En kan u niet gewerden.
Oy »voegt u daar men vryen mag, /^4 En
|
||||
IS dt Θ L 10 'S VASTE &
En zoekt daar u bejag:
ι Voor my» ik zal volherden.
ZANG van POLIDAMAS.
Stem: Het is ruim vyfj«er ge/tden, PHÜis, vaar is tog het bloezen,
Dat, als d'uchtent zonnetchyn s Pronkt in zulke roode roozen ? Of zy nu verdweenen zyn , Dat myn oogen niet het ligt Kennen van uw aangezigt. z. Zuiv're lonkjes die de herten
Zoo met liefd'bevangen deên, Datze kwynden in de imerten, Λ1 uw kragten zyn nu heen; JEn uw fchoonheid tot haar ichal, Volgde zoet uw oordeel na. %. Toenje Liefdens-vlam verbande»
Die bezeten heeft uw geeft, ^Moeft de bloos daar door verbrande 5 't Moeit een ieder, maar my meeft, Dat gy zoo veel moet niet nam, Die uit bluften kon deez' vlam. 4 Schoonheid, die my hebt geiteve»
ïn de liefde, dien ik droeg.
Dat gy zag dat ik myn leven, Hoe ik 't liefüe, trouw genoeg, Had georTert aan uw fchoont 3Dk nu niet haar fchoonhid toont. |
||||
AVO ND*G I FT. ?S*
|
||||
AIR IN MUZIEK.
Van DIANA aan SIRENUS.'
*
Stem: Amarillt ms bel!*, ACh droevige gedagten!
Die myn bedrukte ziel Door heeté pynen, „ Als nevel doet verdwynen; Die my veritrikt in dulle razernyen, Laat ik rny nu bevryen
Voor korten tyd met zagter vaarzen zugten, Ach Sirenus , ach Sirenus, ach Sirenus om uw vlugten.
2. Nu gy my , 6 jpoote Venu«, Met' uwen Zoon vergeet,
Leyd ik de flagen, Die ik behoorlyk dragen, Want als hy zig ootmoedig kwam rertootten Wild' ik hém nooit beloonen,
Nu leyde ik, voor zyn, wel duizend pynen, Bitze ilraiFen , bitze ftraffen , bilge ftraffen 'k moet verdwynen.
h Zoo my dees te droeve plagen, Van een rampzalig lot {
Waren befchoren, .··■'·
'k Zou dit verdriet met klagen wel verzagten:
Nu helpen my geen klagten,
Als ik bedenk, 't is om myn bitze wreetheid, Ach verwoede, ach verwoede, ach verwoedepy* len noemt hy't!
4- A'5 gy my plagt aan te zoeken, Kcerd' ik myn ©ogen af. <_J F 5 ::.aF«S
|
||||
$o AP OLL O'S VASTEN*
Nu moet ik blaken,
Ik laat ooit af ia innerlyk te minnen
Gy laat u nooit verwinnen,
Ja g' hebt myn Min voor eeuwig afgefworen Ach Sirenus , ach Sirnus » ach Sirenus kond gy * hoor en. 5. Al ons nyd'ge Harders zeggen s
Dat gy my, g'lykiku
Veel deed verdragen, Ook zoud met bitsheid plagen, Doe vry uw wil: zie maar hoe 'k in rouw frnoore» En laat uw wraaklult hoore,
Wat 'k om u ley, aanfchouw my tranen beken Die' wel rotzen , die wel rotzen , die wel rotzen zouden breken. |
||||||
TEGENZANG
TAN
S Õ R E Í V S
aak D É Á Í Á, ^oz^montje trocteld-crtje.
\ O Kersmgt, fchoonder dan de dage». Stem: < ßaar was een Meisje &c. Cv Loosgevletigelt Mimnvigtje.
DE liefd' is blind , maar weet haar pyle«
Op d'allerfterkite borft te vylen, Die zy door vinnig vier verflinü: Zv is een kind, en roofd den degen Van d'Oorlogs-God tot haren zegen, Als zy m' in looze netten bind. ^ q |
||||||
AVO NT-G TFT. 9*
i. O groote Koningin der Aarde,
Die alle Goön in magt en waarde Verwind , en zoo veel zegens torft',
O fchrik'lyk kind, dat alle palen Aan uw vergoden throon doet pralen, Gy zeit der Goden grootfte Vorft!
3. Gy, die de Aard en Lugtdoorbrande, Den Hemel, en de See vermande, Wy loven uw verhoogden throon,
Al ons vermaalt leid in 't verwond'rem Van uwe magt: u paft het dond'ren, Tot uwen lof ilrekt aller toon.
|
|||||||
SLO-T-ZAN.G
VAN Á U R E L I U S,
aan S I R E Í U S yooR DIANA.
Stem: 0 Kersmgtfcboonder dan de Dagen^ DE Uefd'is niet blind, maar myn oegen;
Ik werde zonder reen bewogen, Om my te warren in een ftrik,
My overmand geen kind, deez' plagen Kan ik verwinnen en verjagen, Maar 'k lydeze gewiüiglik.
ô. 't Is dulligheid, dat wy geloven, Dat niemant 't liefdevier kan doovenj De geur verrukt ons heete zin,
Als hy in luft is opgetogen, Kupido heeft nooit hoog gevlogen: Wy vliegen zellefs in de Min. -
|
|||||||
3. Hy
|
|||||||
$)V; APO L LO'S VASTE tf-
3. Hy heeft geen wapens, noch gee» kragten.
Om wyze zinnen te vermagteri, Maar enkel vdor het Minnaars hart,
O zotte en zinnelooic zinnen Die u zoo ligt laat overwinnen! Ey zie, watfchèpzel u dus tart!
|
||||||
ALCIDA op een Cyther en CFUMEENÄ
op een Harp fpelende. ς Gezwinde lode van de Min.
•Stem : 5 Tr§ts al het ktden van myn hert. <- Kloris, die alleen V vermute, ALCIDA.
TErwyl de heete Middag Son
Sengd' der Schapen vage, Weergalmd de koele waterbron 't Kuifche Nymph geilagt,
't Welk aldaar op een riet, Of een fnaar klinke een lieji, Hetgeen
Altyt ruifte na geween, Amarillis fnaar Wind den prvs aldaar: ia de vorft der Go'on
[ieft de Aard op hare toon. CELIMEENE.
Terwyl de Schitterende vorit ψ Op zyn hitrigft' brand, En 't zweet uit onze Harders porft, > Vlugt Theftyl het land, Aan een plas in de koelt Daar haar Bas, by de zoelt*, pe |
||||||
AVG ND- β tFT> 9%
|
||||||
Be Goon
Verlokt door zytie toon „ Dat de vinn'ge brand Verwykt van ons land: En die zoete fnaar Krygt een zoele wind by haaf. 7£> ALCIDA. E y dat de klare wateritroom
D'al te bitzehit»
"Soo matig , dat zyn koele zooö» Eeuw'gcLent bezit, Noch het Vee, noch de Zo», fïoch de Zee fmet dees bron, Noch traan
Van Minnaars, die dpir aar* Haare klagten doen, Dat'er brakke vloen Wiggelen, om de min Vaii haar fchoone Harderin, CELIMEENE.
Hier is een bos, in lommer koel En naruurs ciaraad,
Vry beter als 't bang Steeds gewoel. En geveinsden itaat,
D aar het Hof, vol van zugt» Yd'le lof, en gerügt Verfchynd,
Wiens eer ais rook verdwynd: Daar m' in valfchen fchyn Drinkt vergalde wyn, Daar de mond anders uit, Als het hert van binnen fluit. ALCÏDA. Hier is geen ecrzugt in het veld, Noch hovaardigliejd,
iyjfen vond hicrn9okh?troeltiggel4t |
||||||
Nock
|
||||||
APOLLOS VASTEN-
|
|||||||||
94
|
|||||||||
Noch zyn gierigheid,
Hier verfcheen nooit geklag. Dat m' in Steen altyd zag. Geen lift
Stookt' hier verwoede twift, 't Is hier al in ruft,
In vreed' en in luft,
Daar en is geen ftaat, Die dit goed te boven gaat. CELIMEENE.
Men meerdert hier te land het Vcc En gezegend goed»
De rykdom van de barrfe Zee Koopt men meeft met bloed,,
Wat doorilryd m' al eilend, En gevaar zonder end, Om 't geld,
Daar yder hoop op fteld, Harders zyn geruft,
En verzien meer luft:,
In haar kleine hut AU die veele rykken flut. |
|||||||||
Α I R.
Stem: Laura zat hatft by Je Beth
NOit kon ymand heeter vier
Voelen, nog vergrimder plagen, Als die quetzep, die nu hier Storrevend' myn droefheid klagen, Ach! te bitze minne klagen, Hoe verteerd gy fny als fheê;
G'lyk een fchip in dulle golven, |
|||||||||
AVO ND-Gl FT.
Leg ik angftig neêrgedolven
In een barfle liefdezee.
2. Dees verwoede razerny,
Doet my hopend' hoop'loos leven, 'k Ben in eige droef heid bly,
Mögt ik myn ziel overgeven 1 'k Bm dit al te bange leven, Sat, Maar , ach ! of myn Godin
Was mêdoogent met dit lyen; Niemand kan my zoo verblyen, Als haar minfte weder-min.
|
||||||||
9?
|
||||||||
OPERA AIR.
Stem: Prcnkje van de Maagden.
W Aarde Herderinne,
Vrouw van myn gedachten s Die tot uwe Minne, Myne zinnen bragten, Door de groote kragten, Van uw lief-lokkend oog, Ey keert u, en weert nu De pynen, en 't kwynen Dat ik om u doog. t. Daphne nagt op nagten
Dwaal ik voor uw deuren, Vol bedrukte klagten, Vol benauwt getreuren, Altyd mag my beuren \ Te letten, dat uw ftal
Enkoye, geenproye Den wreede, en gereeéc Citren wezen xal, |
||||||||
3. Oofc
|
||||||||
*# Α Tê l L Ο ·5 VASTEN
3. Donder, Wind , riog Regen»
Nog de vaele geeilen, Können my bewegen,
Nog de wilde Beeilen,
Die een ieder vreeft, eil
Geen Moorder, Dief, nog Guit
Beletten, te zetten,
Myn treden, enfehreden,
Tot den huize uit
4. Gy legt in de veren,
En gy hoort myn kermen* Nog is uw begeren, Niet om myns t'ontfermen:
Gy hebt geen erbermen, Daar gy myn Iyden ziet Die plagen, die 'k drage Geftaagenbydagei Enagtgy ook niet %. Want zoo haaft myn Schtpen,
En myn derde geitjes,5. Leggen om te ilapen In de groene Weitjes, Laat ik haar daar vrytjes, En volg terftont uw ipoor,
*k Doorzoeke de hoeken,
En wegen, ter degen,
Daar ik u verloor.
6. Laat vry kennifï* dragen d* Oogeinoeide linden,
Hoe ik trek aan 't klagen,
Als ik u niet vinden,
En hoe ik de winde»
Pars klaag'lyk door myn fluit»
Dat *t guiten, en tuiten,
Door allen de dallen
Van 't gebergt we&ftuit,
|
||||
AVO NU-GIFT.
7^.1)1 hoekfche populieren
Van de dwerichc paden Tuigen van myn vier, en ïder ken het raden; Want zy zyn beladen Met lett'ren van uw naam, Waar by, en ter zye, Ik myne kwa pynen, Niet te zetten fchaem. 8. Nymph men kan den goede«
Wel te veele vergen; Haar zagte gemoeden
Kan men zoo lang tergen , En zo veel verergen, . Dat zy begeven naar, Wiens zuurheid, en ftmirheid» Van 't kwade verlaten, Regte oorzaak waar. 9. 't Is nog geen drie dagen,
Mcordfter van myn leven, Dat ik zelver zagen In het zand gefchreven,
Tyter wilt begeven
Uw Daphne-j hangd my aan,
WantPhillis van wil is,
En zinne uw' minne
Bly te nemen aan.
10. Daphne zal noch duren
Uw onmededoogen, Zoo zal ik myn treuren
Eens te ftaaken pogen, Dan zal niet vermogen Berouw van uwe daadi Maar 'k hou de getroude Schoonfpreeken, en fmeeken Jsdan weer te laat, |
||||
9* APOLLO'S VASTE iV-
|
|||||||||||
S L O T-Z Α Ν G.
MENUET Kon ik de Min mtvlugten» |
|||||||||||
W
|
At dunkt u van. deez' regels,
Zyn dit geen vafte zegels ? |
||||||||||
Ziet hier zyn eigen handt.
Maar wat is dat in Jt zandt Van Phyllïs was geichreven ? Ik zal u reden geven, Hoe dat ik het verftaa. Nu laeftent, zoo ik gaa v Recht door de hooffe linde, En nergens op en zinde, Koom ik aan de eerile keer, En zie recht voor my neer, Hoe, in dorre zant j es, Êen Herder met zyn hantjes, Wel propertjes en net, Deez' regels hadt gezet. |
|||||||||||
BRUYLOFTS-LIED.
Stem: Ah Boxvoctje fpeelt &c. / .
of Wel Vryßers, wat fcborfer, boe fitje das β"'
GY jeugdige hartjes met vreugt hier vergaart,
Gefpeeltjes, uw keertjes, Als veeltjes niet fpaart > Maar maakt eens geluyt, Tot eer van de Bruyd, En Bruydegom, want zy zyn het beyd' waart. |
|||||||||||
AVO NT-C TFT. M
2. Gy ziet hier aan wat de Heide vermag,
Haar lo'nkjes, als vonkjes, 't Gekus en gelag: Gaan over en weer, In deugt en in eer; Wie ift die 't zyn leven ooit zoeter zag, · j. Strooyt kruytjes en bloemtjes , de Bruyd
moet te Bed j Geleyt 'er , bereyt 'er Ontkleet haar te met, En kuil; haar goe nagt, En flaat dog wel agt Dat niemant haar rufte verftoor of belet. 4. En gy , weeft terwyl , met de gaftea Verl
blyd,
Stroomt vlietjes, van Liefjes, Want't is na de tyd, En kuft ook eens rond, Á an wangen en mond, 't Za dat fs u voor , nu elk om ftryd. 5. Dat fmaakt onder 't zingen , als zuykcrd$
wyn,
't Geeft voedfel, verfoetfel, En goe medecyn > Vpor een.dieuytluft Garen duyfbekt en kuft: Nu daar op zoo imaakter een glafelyn» |
||||||
Aan de BRUYD en BRUYDEGOM.
Stem: Myne Harp bekket met rouwe.
Ë Lle dingen hier beneden
■* *> .Nemen haaft een keer, G 2 Dié
|
||||||
ò.Ì *Á PO LI O'S VAST E N-
Dit "befinden, wy nog heden
Zonder hoop van meer,,
U aangaande, voorgevallen
Bruydegom en Bruyt,
Wilt dm nog een weynig brallen,
Morgen is het uyt.
£ a. Morgen zuilen die gewaden
"Moeten agtër ftaan,
Al uw pronk en Bruyd cieraden
Hebben dan gedaan j
En gaat alle ding te degen,
Als ik wel vertrouw,
Wagt dan weder nieuwe Zegen >
Jonge Man en Vrouw.
3. Kuyert na de witte Doelen,
Schuylhoek van de Min, Om uw kusjes af te {poelen, Want het is uw zin. Liefde zal u heen geleyden, Daar gy word verwast Van de pluymen. ºß Wenfch u beyden Voort een goeden nagt. |
||||||
ZANG op het Eeten van WILDBRAAD.
Stem: Ik geef de Min de Zëk, E En ander mag geruft,
MetHarften, Bouten, Hammen 9 Verzaden zynen luil En op diehagjes vlammen: Wy houden 't met Faizant,
Korhoenders en Patryzen, £)i6, VQOjr een lekkmand, |
||||||
AVO NT~G IFT. jeï
Zyn Hemelhoog te pryzen
En de alderbefte fpyzen Van 't heele Vaderland.
e. Maar, wyl het Wildbraad is »
Zo mögt het ons bedriegen, En hier nog aan den dis,
Weer uit ons lichaam vliegen: Dies vat den beker op,
' En giet, de wilde veugels. Het edel druive fop
! By pinten op de vleugels, Ik wed ze , uit deze teugde Niet ryzen weer in top.
|
|||||||
ZANG op het Eeten van KNORHANEN.
MENUET of: the Mder en the Saykr , &*. Liefhebbers van de;Viflen,
Gy koomt uw imaak te miiTen, Wanneer gy taft na Baars, Na Ton| en Molenaars j De Schelvis is goed eeten, Maar lang by ons vergeten: Want d'edele Knorhaan is B^ons, de befte vis. \ i. Gy zult ons niet bekooren, f Met Karper Zeelt en Vopren j Wy laten u de keur, Van ßraaflem, Bot en Steur s Geen Grundels of Sardynen Op onze dis verfchynen : Want d'edele Knorhaan is %on$, 4s befte vis.
|
|||||||
|Gy
|
|||||||
I^^^HB
|
|||||||||||
loa APOLL OS VAS Ô Ì
3. Gy kond vry Paling eeten,
En Zalm en Rog en Vleeten, En Poft en Pieterman,
Daar leid ons weinig an;
Wy zullen niet krakeelen Om Barmen of Makreelen,: Want d'edele Knorhaan is,
Byons, de befte vis.
4. Ook maken wy geen ilyting,
In Kabeljauw en Wyting s Geen Spiering ons verlaad,
Of Snoeken vol van graat;
De Schollen en de Scharren * Die fehenken wy den narren: Want d'edele Knorhaan is
By ons, de befte vis.
5. Gaat vry uw hart ophalen,
Met Krabben en Garnalen,t , Met Kreeft en Aiykruik,
't Is buiten ons gebruik ;
Geen Moffels, wyt in.> gapen 9 Of Oefters wy meer rapen: Want d'edele Knorhaan is
By ons, de befte is.
15. Za, laat ons samen klinken, £n 00 den voorfpoed drinken, Van al de Vis in Zee,
Der binnewaters mee j
En dat nog lange jaren * De Knorhaan wel ma£ varen * 'Want d'edele Knorhaan is ·
, Byons, de befte Vis.:"'■'■' |
|||||||||||
IV
|
|||||||||||
é
|
|||||||||||
,,; .1.
|
|||||||||||
*, ;.-t'ïvi
|
|||||||||||
DIU Í t
|
|||||||||||
AVOND-GIFT. lo$
|
|||||
DRINK-SANG.
>
Stem: 'J'chmrois mieux, <#? /e Prk/ceJJe. HY! wat is het gezegent likken,
Zaliger als van doril te ftikken, 't Za luftig Fransman geeft ons op, Maar neen den Ezel heeft geen ooren ? Indien ik niet in 't Frans en riep, Co; tan du Vin, du Vin á hoire, Á biire, á hoire. z. Dit glas is Koning van de glaiên»
Dit meer als wysheid in kan blafen, Een die daar Iaaftmaal nog uyt dronk Die meende dat de gantfche glorie, Hem in zyn holle darmen zonk, En riep al kroppend nog Á hoire, Á hoire, á hoire. 3. Wie zou dog anders iets bemintiefi,
Want hier is ziel en leven binnen» Het flikkert als een Regenboog, Of als de cierlykheid van Flore, Of a's de Mor^enftont in 't oog, t'Za t'Za Meiueurs du Vin á hoire, Á hoire, á hoire. 4- Kan het een ander beter zeggeri, .';'
Ik kan 't aardigsr binnen leggen,
Dat edel nat, dat Druivefap, De wyfte van de Profeiïbren, Gaven my dit tot weten fchap, En vcor advys t du Vin á hoire, Á hoire, á hoire. 5. Zo zongen zeven dronke Puilt»;
In het iloffcren van haar hullen, .£ |
|||||
ϊ·4 Al· Ο L LO*S VASTE iï-
En fchoon haar tong al yfer floeg,
En dat de vaak haar luft quam liooren; Noch riep de Echo voor de Kroeg, feijum du Vin, du Vm α boire,
d b&ïre} &c. NEDERDÜYTSCHE DANS.
Stem: de MinnevreUgd.
IK groet u ichoone Silvia geprezen,
Ach Liefje zoet! laat ik uw Dienaar wezen, Gy kootnt my in 't gemoet, Ach 1 myfïen Engei zoet,
'Als ik u Maget zie , verandert myn gemoet: Mögt ik verenigt zyn, Ik met u , en gy met myn, Dan was myn hert uit al de druk en pyn. z. Zoete Herd'rin, gy zyt myn welbeminde,
Geen fchoonder is 'er op de waereld te vinden, Want uwe roodermend, Uw borsjes appel rond, Die hebben myn het diepfte van myn ziel door- wond, -En uwe roodermond, Mn mv lipjes ais koraal, Uw oogjes ftaan zoo helder als kriftaal. 3. Zoet Herder zoet , hoid op van zoo te
klagen, Ik wil myn Vee te Velden in gaan jagen: Of meentl gy dat een Maagt, uw lammentcren agt; Om dat een Herder doet zoo zoet zyn minneklagt; ïsfeen Herder 1 ik moet gaan, En myn ichaaojes blyven liaan, ^ant al uw klagen is om niet gedaan. ^ -:l m * -j 4- Laatï
|
||||
AVO ND-Gl FT. 105
4. Laat my uw Vee en Schaapjes helpen wei-
den ,
Want voor de Wolf zal ik ze wel bevreiden, Met mynen Hond en mynen Herderè ftaf, Zal ik ze van de Kooi wei helpen dryven af > Ik zal u in het groen , op myn Fluit veel eer aandoen;
En fpeelen een Lied g'lyk de Herders doen. 5. 6 Schalk I 6 Vos! hoe kunt gy Herder fpeelen,
Met uwen mont zoekt gy myn hert te fteelen, - Al door het zoet gevlei: Raakt meenig in gefchrei ,^
Een Maagt moet voor haar zien , dat zy niet raakt in lei,
Gelyk men nu wel ziet, Raakt 'er menig in 't verdriet, En ach l ik geloover de Harders niet. 7. Ach Herderin! myn Silvia geprezen >
Ach Liefje zoet! laat ik uw Dienaar wezen > Zie daar , daar is myn hand , myn trouw tot onr derpand,
Myn Engel , myn Beminde , fckoonfte van het Land,
Myn Schaapjes weeft verheugd, En ik zal in eer en deugd, Een kransje uw gaan vlegten voor de jeugd. 7. Zoet, Herder zoet, houd op van zoo te leven,
Ik ben van zints om u myn trouw te geven, En ik fchenk u myn hert, en dat voor alle fmert, Om dat gy my getoond hebt een zoo'n trouwea hert,
Plukt Bloemen en het Kruit, En vlegt Kransjes voor de Bruit, .;, .f Daar meede is alle myn klagen uit.
. SLOT-ZANG.
Verlaat Bachus baan , lieve Veld Godihhe, · "Speelt nu het fpei, laat het Muziek beginne, 7 *' * G % Wam |
||||
úïâ ÁÑ.0 LLO'S VASTEN-
Want Venus die plukt zyne vrugten abondant,
JEn Bachus die ftaat met een glaasjen in de haut
Nu laat ons vrolyk zyn,
En drinken nu luftig wyn,
Verheugen onz' geeft op deez' Bruiloit fyn.
|
||||||||||
HOOGDUmCHE MlNUET.
EInrmhl ift nigh viel, faderie ta laderie dera,
Zweymahl ift Kinderfpil, faderie ta la Dreymahl ift ehenreght, faderie ta laderie dera> Viermahl iil Fattersreght, faderie ta la. 2. Funfmahl ift auch night fei, fad.
Zegsmahl is JonfFer ipil, fad. Ziebenmahi mit allem fleifch, fad. Achtmahl den JornfFeren preifch, fad. 3. Neinmahl das geet wohl an, fad.
Ein man ders tzehnmaal kan, fad. Elfmahl ein gros geluk, fad. Zwelfmahl ein Meifter ftuk, fad. 4. Dreitzehnmahl uberflus , faderie ta laderie
dera.
Vertzehnmal mit ferdrus, faderie ta la.
Fouftzehnmahl ift zu viel, faderie ta laderie de-
ra, Segtzehnmahl Zehriingh fpil, faderie ta la.
Vergelyk van CELADON en zyn BEMINDE.
Stem: Weeß'er gegroet fchcon lierderfa.
|
||||||||||
I
|
mag wel heggen dat onz' herten
De hardile Rots in hartheid terten, ; |
|||||||||
....... ■* Véi1-
|
||||||||||
AVOND-GIFT. 197
Vermits myn uwe trotsheid tegen ftaat
En het uwé zig niet meuken laat
Door liefde, tranen of fmertcn. ι F η neem ik dan myn oogmerk meden, Dat dit moet eeuwig zyn geleden, _ Zoo nocme ik danmy, het gedient gezcid,
Eenc Rotze van ftantvaftigheid,
" Daar gy 't zyt van wredigheden.
Klaagt van CLORIAN aan de WINDEN.
Stem: ßrw* *» Pylen hree^ Uï0 hogen'
Of ZV/Vtt to waarde liefde fluiten. WEfte wind, die zoo zoet'Iyk dwaalt,
En die op 't veld en boomen daalt, Geeft gyiniet de bloem haar geur Als eyze voert het lugtje deur ? 2. Is't iets dat ubewoogen heeft i Of dat 't melyden u aankleeft:_
Koomt en valt in deez vallei, Waare ruft daar ik om fchrei.
I. Vliegt heen,en brengt myn Mmneldagfc Aan haJr, eer ik van droefheid fmagt: Die 'k uitftort in 't groene woud,
Waar sy veeltyds u onthoud.
4.'Ja, fteld te werk uw' dievery» Vliedt op de lipjes als een By, ...
Van myn bemind, en daar van roott,
D' Reuk die hert-en ziel· verdooft. |
||||||||
'tZa-
|
||||||||
«.''T
|
||||||||
/ ■
|
||||||||
IöS APOLLO'S VASTEN-
|
|||||||
rZamcnzang tuflchen TAURTSO en BERARD,
verlieft zynde op DIANA. ctem .. $ *t Was leß op een mergen tyd.
1 Wat behtgy Pluto Colchos Vronvß.
DT Á U R É S O.
Å Zon begind tot Thefis vloed Te nad'ren, Schaapjes laat uw weyen Tuig met uw heer zyn harten gloed
Aan haar die my zoo dikwils vleyen: Dat is Diana, die myn ziel ;
Altyd te wonder wel beviel.
 e R á R D. Eer nog de Avondftsr verfchynd,
En ilort den dauw op alle bladen, Vertoon ik hoe myn ziel verdwynd
©m myn Diaan. Ag haar cieraden Verteeren my,. 6 droeve Min
Wat heeft uw honing barsheid ifll
Ô á õ R é so. Ik zie dat flonkerend gezigt
Als ftarren in haar voorhoott lenken. Haar aardigheen verdoven 't ligt
Der Goön, en doen s* in liefde vonken Wat zullen wy, zoo Godlykheid
Gemoerd aan hare gaven leid,
 E R A R D.
Als ik bedenk myn lagen ftaat,
En myn Meefters vergoae wezen, Verilyft myn hart, de Liefde laat
JMy hop^n, maar het angftig vrezen Verbaaft my, dat 'k elk oogenblik
Byna vaii koude vrees verftik.
|
|||||||
Ô AÜ«
|
|||||||
AVQWD -G TF% ï<50
Ô Á U R I S O.
Zy is als doof voor onze pyn,
En doet ons ramp op rampen dragen} 'k Sat evenwel beftendig zyn,
G'lyk een ftaag ilaande rots de vlagen Weerflaat, op hoop dat zy dit al,
Nog eindelyk bekroonen zal.
 E R Á R D.
Toen ik mvn Leiftar 't eerfte zag,
Al wandelende door de boomen, Heeft zy met overzoet gelag
Myn zieltje zoo ver ingenomen, Dat my geen lydig ongeval
Van hare liefde fcheiden zal. ^ _
|
||||||
t'Samenzang tuflchen Ô AU RIS O en
DIANA. Stem: Goden die Hefd' en wedermin,
BT ë õ R é s o.
Eminde, waarom keert g' uw oog Van my, die u zoo angftig minne ? Diana. 't Gezigt nooit na het geene boog, Daar 't hart af keerig is van binne. Ô á õ R é s o. *k Sag ooit een hart dat zoo verfraaid Was, of een Minnaar zoo vermoorde. Diana. 'k Sag ooit een Harder die zoo dwaald* Of minder na de reden hoorde. Tauriso. Wat liefde zoud uw vinnigheid In 't minfte können overmagten? Dl AN>
|
||||||
AP 0 ILO 'S VASTE fa
|
|||||||
D. É Á Í Á.
De redeloiè liefde leid
In eige wil: zy heeft geen kragten. Ô á õ R é so. De reden zelf leerde, dat gy
Behoord myn fmarten te verzagten. D É Á Í Á.
De reden zellef leerde my
Van alle liefde-treken wagten. Ô Á U R É S O.
Ï fchoonlle Harderesje, ik
Ben fchoonder als gy kond geloQven. Diana. Syt gy hier mee te payen ? ik Kan dit, en noch al meer geloovens Ô á õ r é s o. Vleyd gy dan myn bedroefde ziel Om meer in liefde te doen blaken ? Diana. Of uwe luft op woorden viel, 'k Mag dit gefprek niet langer maken. |
|||||||
ZANG van BERARD aan DIANA.
Stem : Si tanto gratiofa,
MYn troofrelooie leven
Is nu ten eind. Ik moet ten grave varen. En 't lichaam overgeven," 't Geen nu befwykt, voor al d'cnfluimc baren Van 't leven, dat,, In ziltignat
. Verteerd is, en in ilagen. O vinnig lyen, Wat doet het angfb'g vryert
Ons verdragen. . .! Ach
|
|||||||
AVOND-GIFT, lU
Ach, al te bange leven,
't Geen hoop'loos is van alle hulp verlaten! Wat moeft ik niet beleven!
Wat heb ik niet al tranen neergelaten l 'k Zoek voor dees pyn „ Geloond te zyn,
Maar 'k klaqe 't doove ooren, >t Wyl dan Diane, „ Niet let op almyntrane,
Moet ik finoren. |
|||||||
ZANG van MARCELLIO op verzoek van
TAURISO. Stem: Si tanto gratiofa-
At lyd' ik droeve pynen,
Na dat ik eens myn Nymphjes lonkend oogen Zag als eene Zonne fchynen.
Waar heeft die glans myn ziel niet toe bewogen ? Geen menfche zyn „ 'er die dees pyn
Vermogen te verdragen: V Of't lieve leven „ Dat zou 'er flux begeven,
\ Door die flagen, ^ * En was ik van de fteenen,
Ofvyerig ftaal, en wreMe yzer-bergen,
Zoo zou 'k niet können weenen,
Noch myn gezigt met zoo veel tranen tergen. Een ichoone plaagd „ My, ik verdraagt. Dat weet ik altyd zeker. § Wat (lof my'maakte, f Of hoe'kin liefde makte Is onzeker. |
|||||||
HAR-
|
|||||||
II» APOLL VS' VASTEN-
|
|||||
ZANG van een HARDERINNE fpeelende
op een HARP. Stem: Couronte mm cceur.
HEl-fchynend Zon-ligt, voer uw ftraal,
En rad'ren voort, op dat dces duift re aarci- fche zaal Verligt werd, en ik, die van liefde dwaal Vertroofl: in dees angftvalligheid „ Die my zoo bang op 't min-ziek hartje leid, Apoll' die 't alles door uw glans vervreugd, Vergun dat ik daar ook in zy verheugd. 2. Inditvermakelykeehugt, f
Daar niemand ooit dan om vermaak m neert g«r vlugt,
Daar kerrem ik , en zugte zugt op zugt, Beklagende , dat hy nu lagt, En my vergeet dien ik eerft heb veragt, Den min verandert dus in haat, En ftraft die zig te buiten gaat. 3. Amyntas uw lieftalligheid
Was ooit zoo groot als nu is uwe bitzigneia,
JEn zoo vermetelen meineedigheid.
Ah wilt gy dan dat uwe pyn
Ooit zal met weder-min begunltigd zyn?
Zoo wenfch ik maar te fterven in
Een teilten van myn trouwe min.
4. Maar neen, 'k zal liever leven wat
Ikly, ö myn vermaak, en hoop'k zal denken, aac
»t Van u koomt En al ben ik afgeniac
In Iyden , zal ik 't evenwel
Geduldig om u dragen. Eyverzel ^^
|
|||||
'AVO Nt-G I FT. kif
Alleen u ftraf met gunfte, mag
Ik dat ook van u hoopen ? ach!
5. Of gy weer leed' 't geen my nu plaagd!
Doch niemant hoord 't geen myn bedrukte del«
klaagd
Ik wil niet, dat de gantfche wereld waagd Van dit verdriet, en fpot met myn, 't Zal op geen fchors, of boek gefchreven tfü, Daar 't'yder leeft, ik klaag de wind, Die deze galmen ftraks verilind. |
||||||||||||
AIR IN MUZIEK
ò· Royelia is 'er defeboovfle Maagd»
Stem · < d> EnSclfi Fortuin.
' y Het overvloedig fibreyen lant voel In.
^"Hoe lang is 't-geleert ofehoonfle Julie. |
||||||||||||
w
|
ens brave fchoonheid alle glans verdoofd,
|
|||||||||||
En 't ftoutfte hart zyn moedigheid ontroofd ,
Isgantfch miftrouwd. Maar voelde zy eens pyn Van min, 't zou my een droevig treuripel zyn. Ë 2· 'k Geloof niet, dat de fchoonheid in de OiUl Meer^ loon heeft als de botte boersheid j in Uw liefde zie ik, dat, 0 fchoonfte beeldl Natjtfur die heeft u nergens misgedeeld. t '4- Gelyk my ook de heerfche Min Godag! m dat 'k u eens met een fwenkje zag, V fchoonfte parel voelde gy de imart Die my nu drukt, zoo zouw uw killig hare * 4·^ Op eigen ichoón met regt verheven. Want v)p 't fchoonfte fchoon zoud vallen uwen brand: Dat is, op uw. En 200 j'j min verfmoord, *oo ftuxf ik ook, om dat 'k bleef onverhoord. *s& â MIN |
||||||||||||
:■'·-■
|
||||||||||||
114 *ΑΡ*Θ iL ONVASTE Ν
: MINNE-ZANG'.
Stem: Luß u te dcoden, dood my vry. WAnneer gy zyt om uw bemind' ontruft.
Omhels dan met gedagten Daar mve ziel na fnakt. Een heete lufl Verhit noch meer door wagten,
Als maar de hoop verzagt het lyden, Hier kan men zig dan in verblyden, Dat alle hoop noch vreugdig werd verzaad, Die na het goed,- en na geen geile lüften ftaat. a. Dus können duizend pynen door een vreugd
Ve^yyneri, en veel rampen
Door weinig gunf!:. Maar zoo de zuiv're deugd , En hoop, verftikt in dampen Van jalouzy, zal een vermalen In duizend ongenugten blaken. Geen wyze kieft deez zorgelyken pad Die nooit de vreugd, altyd bekommeringen vat. HARDERS-ZANG.
Stem: Wanneer de Zon zyn paarden ment. DE wufte Lent vervreugd de tyd
Met geurig bloem-cieraad, 'tSehynt alles met het jaar verblyd, Het wollig fcliaapje gaat
JBy kryftalyne beken, ï yan alle Wolven vry. Maar |
||||
AVO NT~G IPV. ii^
Maar 'k zie noch tranen leken
Om V"enus heerfchappy. i. Ach Venus, ruk uw vyerigheid
Uyt onze Harders hut,
En praal in Hoven pragtigheid f Daar u de rykdom ftut,
Wy hebben geen vermaken In uw vervloekte pyn,
In eyndeloos te blaken, En nooit beloont te zyn,
3 't Is moord,'t is brand, 't is klagt op klagt
Dat liefde eeuwig fpreekt,
Tot eyndelyk het hart verfmagt En bnder 't klagen breekt,
Des zullen alle Wyzen, Ook voor dces malligheid,
Behoorelyk afgryzen Daar zoo veel ramp in leid.
|
|||||||
MINNE-LIEDT.
Stem: Leßmaal kwam Cupido myn opwekkejt. Nïgje ach! waar heen dus vaardig,
Mae; 'er dan niet. een zoentje of? Ja myn Neef gy zeyt het wel waardig, Maar en maakt het niet te grof: Nigjeachl myn zoete Nigje, Gaan wy in den Lommer !of. 2,· Ach! hoe zoetjes ruikt dat kruytje,
In 'tbedondegras en-veid, Waar is nu jou befte Fluytje, 'l"A Η % Daas
|
|||||||
ι;
|
|||||||
•ti<5 APOLLOS VASTE N-
Däar gy myn hebt van verteld;
Nigje ach1 myn zoete Nigje, 't Fluytje dat is voor iw beftelt. 3. Öp wat wys wilt gy 't beginnen,
Op zyn oud of nieuw fatzoen, Maar zoo gy 't regt kund verzinnen, Zoo wilt het eens op zyn Steemans doen, Nigje ach' myn zoete Nigje, Geeft my daar op eens een zoen.
4. Nu wel aan fpeelt op uw iluytje,
Dat ik veel liever heb als ik eet, Maar wilt dog ter deegen grypen Op dat gy 't regte gaatje weet,
Nigje ach! myn zoete Nigje, *t Fluytje dat is aan uw beiteet. 5. Ach hoe zoetjes gaat dat Fluytje,
En myn Neef'k verlies myn kragt, Ik gebied u gaat uyt myn 'Schuytje,
"Want gy bederft anders myn vragt: Nigje ach! myn zoete Nigje , 't Schynt dat gy nog om 't Fluytje lagt. |
||||||
AIR IN M'U ZIEK.
Stem: Ons Qefpeel wil enkel trmiwen* GAlathea was hoovaardig
Om dat Lycius vermand Van haar was.' Zy lies het land, En om fteen, en fchulpen aardig Ging zy veeltyds aan de Zee, Ofeenhoren-ryke Ree, ' 2-. Daar zy haar vermaakt' in 't water % kycjius leed' dit verdriet, j |
||||||
117
|
|||||
AVO ND -C I FT.
Op een tyd ontiprong zyn riet
Eens dit aangenaam geklater, 't Welk hy zong, terwyl zy zat In het zilver fchuimig nat. 3. Galathe, 'k zie uw vermake
Altyd leggen aan de Zee, Ach! wat is my dit een wee, Die dus in uw minne blakel
Want ik vrees gedurig al, Dac Nepthuun u rooven zal. 4. Vlugt, ey vlngt deez ongeruite
ßlydfchap, die myn hart doorboord, Menigmaal heb ik gehoord, Dat Euroop' uyt eyge lufte
Na den Oever trad, Tupyn Lie'tze niet lang vrolyk zyn. $. Hyppolyt wierd ook verimeten
In deez dulle baren. Wat Holp hem al zyn goed doen, dat Hy nooit boosheid had geweten ?
En beweegd u dit noch niet^ Denk dan eens op myn verdriet. φ. Allefmaad, en fpytigheden Wreekt de dulle razerny Met veel plagen. Laten wy Dit ontwyken. ende treden
Na een koele waterbron Om te ichuilen voor de Zon. 7. Zie hier 't zagte water woelen
Daar uw poefelige vel Nooit van hit verbranden zei, Laat u hier in weelig fpoelen, _
Daar g' in plaats van barre wind Veel vermaaklykheden vind. 8. Hier zynalle fwarigheden,
Ende droefheid verr' van daan, Hl
|
|||||
9kZd
|
|||||
Ii8 AP O l 10 '5 VASTEL
'k 2ïe hier in de fchoriTen Haan
Na ons Harderlyke zeden, Alle namen, die de min
Immer bragt in onze zin.
ψ. Schrik niet, dat de ruyge fchoriTen Uwen Naam ook voeren, want
't Is nit,heete minnebrand, j
Dat zy Galathea torifen, \
't Zal u zoo veel fmart niet zyn, 1
Als myn trooftelöozepyn.
ïo. Koe ellendig is het minnen, Als men nimmer trooft geniet'.
Mögt myn eyndeloos verdriet
Maar zoo veel aan u verwinnnen, Dat gy 't barr' en ziltig zand
"Woud verlaten om het land!
|i. Lycius woud noch meer klinken» Maar zy dempte zynen zank,
Fluks zoo moeft zyn held're klank
Wederom ten eynde zinken. Dus is dit gel uit verfmoord,
En hier na niet meer gehoord.
|
||||||
Α I R.
Stem: Treurt nu te zaam ηψι wellig Vee*
MYn Zang Heldin klinkt nu alleen,
Den lof van wyd betagte lieden, Die in uw zalen komen treên, En u Valente haar gunfb aanbieden, Ik zong wel eer, Van Nymphjes,teer» En Harders, maasuafwieréeiaiiander veer. |
||||||
AVOND-GIFT. 119
2. 'k Verban nu Venus , en haar Zoon,
Die niemant ooit en heeft verdonkerd, Vatengia uw goude kroon
Staat nu op 't heerelykft en flonkerd. Ey zie ze aan, Die tot de Maan Door haar ontelb're Lauwerieren gaan. |
|||||||||||||||
HERDERINNE ZANG.
Stem: 'i Glas van myn gentugt*
ALle Starren die
De blaauwe zalen Befchitteren, zie 'k Tegen my ftralen»
Dus vind myn zieltje niet Dat deze pynen
Vertrooften kan. De min Verteert het hart, en zin In angftig kwynen. |
|||||||||||||||
Als ketenen ftaan
De droeve plagea
Van ongeluk aan De ziel geflagen.
En nooit ben ik ontlaft> Van 't droevig lyden.
Montanus waart gy myn, Ik zou my in deez pyn Wel regt verbly'den.
|
|||||||||||||||
'f\ *./,'. f
|
|||||||||||||||
I
......ß , . ■ ß ê
|
|||||||||||||||
Ë IR
|
|||||||||||||||
H4
|
|||||||||||||||
'r ,-:■" \
|
|||||||||||||||
APÖ LI Ï'S VASTE tf-
|
|||||||
,×À·
|
|||||||
A I R IN MUZIEK.
Stem: Repicave /as campanilm.
C O R I D O Í
KLaare Beken noch Velde zoet van geur
Verheugen nooit een hart dat deur en deur Van liefde gfoeid, 't en zoekt niet als getreur, "Wie doofd de minne haar koortzen, en toortzen Haar vlamme tot den hoogen Hemel klimd, Zy rukte ter neder Het geen in blydfchap tot de Harren glimd. Hylander.
De Aardze hulp, noch overwyse raad, Noch purp're Velden, o verzoet cjeraad Verdryven liefde die ter harten harten gaad, Myn tong, en zinnen verftommen, ja brcmmen Alleen een redeloos geluid. Ik weet JKu niet te zingen Laat u eens hooren, ö beroemd poëet. G o R é D o í.
Ik zal myn fnaren dan op uw bevel Tot droevig zingen itellen, maar verzel My met uw held're galmen, en vertel De ilof. Want ik ben gantfch t'ence, d' eilende Verrukt my dat fk niet als met gektog En zilte tranen Rampzalig uiten kan en roepen ach.
Hylander. Zing de liefde, en hoe Silviaas beeld Dat eeuwig in ons droeve zinnen fpeeld, Ons 't hart gewillig uit den boezem Heel d, Of *c geen gy eer in de yalieyen, de ryen |
|||||||
'AVO Ν D -G / FT. lai
|
|||||||
Zongd , toen u yder daar zoo hoog vereerd*
Wanneer uw vaarden
Daar als Apollo's digten zyn geëerd.
G O R I D O N.
Daar zyn geen Leeuwen noch Tygers wreed
van aard,
Of wierden door ons klagen wel veraard, Doch daar den Hemel nier aan heeft gefpaard Die 't alles kan doen vonken, door lonken, Die 't aller keurelykfte roosje tart, Die blyft alleenig Voor onze klagjes als een fteen verhard. Hylander.
Veld-Godesje, die door uw hoog verftand Gezeid werd d' eer te zyn van 't gantfche land, En 't koelfte hare door jeugdig fchoon vermand Laat maar uw zoete gezigjes, en ligjes Eens ftralen op den Harder die vergaad, In uwe liefde Op dat hy zig in uw gezigt verzaad. |
|||||||
Α I R.
r Royella is'er de fchoonße Maagd.
Stem: 'S D'Engelfe Fortuin. *- Hoe laug is 't geleen bfchoötifle Jutiê.
Η Et overvloedig ichreyen laat wel in
% Verfteende Rotzen teekens van de Min, Ja fchyndze te bewegen Maar ach! ach! Het klagen nooit zoo veel by ü vermag. \ Uw hoog verftand, en fchoon, en aardigheid
Wil zig nooit geven tot weêrwaardigheid, Ach! ach! wat lyd' ik eyndelooze pyn l Gy evenwel wilt niet medoogend zyn. Η 5 3. Gy
|
|||||||
11Z APOLLOS VASTE Ê-
é Gy zeyt verftaald voor traanen, en geviey, Voor droevig zugten, klagenden gefchrey, En ichoon nooit phag altyd blyfd even hart, Word evenwel altyd de liefde fmart. |
|||||||||||||
HARDERS-ZANG.
Stem: Wanneer de Ion zyn Vaar dm ment.
of De Zon rees mauw ter kimme uit. |
|||||||||||||
Á
|
Ch, of deez Lent mögt eeuwig ftaan
Die zoo veel vreugden iligti |
||||||||||||
^
|
|||||||||||||
Ik zie nu alle kruid' opgaan,
En 't heider Zonne-ligt
In orooter glorie pralen, Als het nu onlangs plag,
Boen ik 't aan d'Hemel zalen Veel doover leggen zag.
2. Ach! ofook liefdes zoete brand
"' De Lente van ons hart, Gedurig bleef in 't welig land Met haare zoete fmart,
Wat zyn de purpre Weyen Met al haar Ichoon cieraad,
En groenende vallcyen, Zoo zy daar niet in ftaat.
3. Hoe edel is de aardigheid
Daar gy u in vertoont Te regt heeft u de reed'lykheid
Voor een Godin gekroont,
Gy doet veel lompe zinnen Het groene Lauwer-blad
Door fhege vaarzen winnen, Dat anders memant had**■ . Gy
|
|||||||||||||
AVO Í ¼-G I FT.
|
|||||||||
inj
|
|||||||||
4. Gy rukt wel Koningskroonenzelf
Tot zagte Harders ftaat, Uyt haar dooiiugtige gewelf,
Het geen vol zorgen ftaat,
My hebt gy zoo verheven Door vaarzen hoog van fnaar,
Dat ik zal eeuwig leven Schoon ik ten grave vaar.
5. Maar vind m'ooit droef heit in de min
Die is weerom verzoet, Door al de luft die ons daar in
Zoo eyndeloos ontmoet.
Zag ik de lonkend' oogen Van myn beminde maar
Eens ftralen rnet mêdoogen, Geen droefheid viel my fwaar.
|
|||||||||
ZANG van een Ç Á RD ER Ipelende op een
FLUYT.
Stem: Si vous me voulitz geurir.
of 0 Flora ydcl is u roem. DE purperrood? dageraad,
En Zonne die zoo vreugdig flonkkerd Al de nagt ontdonkkerd, En vertoond 't ereraad Der wufte velden. Ik zie hier Een volle blydfchap, en getierelier Van vog'len, die den dag Begroeten, Maar ach ach!,........· ,
2-. Zy zyn gelukkiger, als ik,
7k Zie haar verheugd, om dat de wcyen Haar tot welluft leven, , , .'i' \ ,: ■ Cog geen oogonbük »k Ver-
|
|||||||||
124 AP È l Lö'S VASTE N~ &c<
Vind ik vermaak: myn droevig hart,
Is zoo verwonnen van een fcharpe fmart Dat my geen dageraad,
Nog luif ter harter gaad.
|
||||||||||
fc
|
Ach of de held're dageraad,
ç Zon, die my zoo heerlyk flonkkerd,
|
|||||||||
ia ai 't fchoon verdonkkerd
)at aan d'Hemel ftaad, Verfcheen, dan zond dees hcete pyn „ En droeve nagt wel haait verdreven zyn, *k Zond dan wel zyn verheugd Door deze zoete vreugd. De VERLIEFDE HARDER
Stem: De God jfnpyn, die't al beheerd.
Ê Eer doch, ó fchoontle Harderin,
Uw oogen van my, 'k fmelt'er in Als gy ltraald „ Op my, daald Daar van uw lonk j-es * Zoo heeten glans, dat ik g'lyk Was Of Nevels werd verteerd. Ach as Ik, dia blaak, „ My vermaak In uwe lonkjes Vind myn hart „ Nieuwe fmarts Hardere's, „ Ziel Voogdes, Myn minne Zal niemand ooit verwinnen. TEGENZANG van de HARDERINNE-
Stem: Hee lang is geleen bfcboonfl'e Julia,
'kT 7 Ervloek uw pyn: zy zal my nooit behagen
V Á ch viel zy u noch fwaarder te verdragen.
'k Wil niet tiat my een minnaar klagtig val,
Wyl ik de liefde nooit bckroonen zal. j
2HqS BLAD-
|
||||||||||
BLADWYZER.
|
||||||||||||||||||
ACh Heer! nu is het tyd van zugten.
Ami fcai tu ? Als ik my fpieget in 't gezigt Ach myn waarde myn Deminde Ach waar mag myn tweede ziel Aariichouwt de Meye groen Ach droevige gedagten Alle dingen hier beneden Alle ftarren die Ach 1 of deez' Lent mögt eeuwig ftaan
ß.
BRuydegom en Bruyd die heden
Beminde, waarom keert g' uw oog, C.
|
||||||||||||||||||
37
5?
56
68 óo Η
So 99
lip
izz
24
ioy |
||||||||||||||||||
C
|
||||||||||||||||||
A.rileen.
|
||||||||||||||||||
SJ
|
||||||||||||||||||
D.
|
||||||||||||||||||
Aar reift myn Morgeniler: hoe flonkeren haar
ftraalen 34 Dat hy is heel wys te fugten 48
De hoogft' Vreugt „ Die onze jeugt. 78
De liefde is blind, maar weet haar pylen 90
De liefde is niet blind, maar myn oogen 91
De Zon beging tot Thefis vloed ioï
De wufte Lent vervreugt de tyd |, Ϊ14
De Ρurperroode dageraad 125
Ech-
|
||||||||||||||||||
— ^^———i—i—
|
||||
BliADWY Æ EK.
E.
EGte Paartje eerje gaat 2?
Een ander mag geruft ico
f'inmahl ift nigh viel 106
FF.
Loride, zoo het wezen mag S?
G.
GEIykerwys een Hazenwind 1%
Õ cJertele meisjes, gy weeldrig goed 54 Geiyk een dorren boom ontrent de groene lin- den 58 Goden kon het zyn 67 Gy jeugdige hartjes met vreugt hier vergaard. 9S Gslathea was hovaardig Iiö" Ç.
Ç Õ fteekt zyn ingetrokken hand %6
Hoe lang zal waarde Phillis. 3S
Roe fpeeld my de min 49
Hy 's weg: ach lieve vryer 5 *
Hoe kan de liefde ymands hert ontruite 67
Hey! wat is het gezegent likken J05
f-ïelfchynend zoruigt voor uw flraal r n2
Htt overvloedig fchreyen laat wel in 121
iOnkmans hoord een droef geval. 15
ïk had voor dezen 57
Ik heb het u belooft, jawreedeikzal'tookhouwe 74 Ik groet u fchoone Silvia geprefen io4
Ik mag wel zeggen dat ons herten 106
KOmt zoete jeugt vlecht groene Lauwrieren. 43
Klare beken nog velden roet van geur 120
Keert doeh ö fchoonfte Herdeiin IM
L. "■
Ô leve Schoonheid, zon vol deugden ^1
JUi Leider waar toe weer 't hermiwen . ■ ■ Ì
.:v-«u-. Lief-
|
||||
 LA D W Õ Æ ER.
liefhebbers van de ViiTen É©1
Ì.
MYn Schaapjes hier in deez' valey il
Myn waarde Rozinde, kom gaan wy op 't
veld ^$
Menig my ucn Egten ftaat 47
Mon Papa toute la nuk 53 Moet ik ö droeve nagt! 75
Myn trooftelooze leven 110
Myn Zangheldin klinkt nu alleen liS.
N.
NOg oog ik Heve Beeld op uw genade iz
Nu heb ik de min verlaten ~ 2S
iSsOoit kon ymand heeter vier 94
Nigje ach! waar heen dus vaardig ik
O.
O God wy zien dat onze jaren 30
O Nimph zoo hard gelyk een fteen 41
O Eenzaam Bosje, ach mögt ik hier vinden 4z
O Meysje in wiens jaren 59 O Tranen berft vry uit, ik zweer het mag wel
wefen 77
O Spys voor ons opgcri?t Si
|
|||||
Ñ Neus kind, 'k heb my vertrouwt 6o
Philis waar is tog het bloozen 83
S.
SOete Gefpeeltjes 2<y
Soete Meisjes zet u zinnen. 66
T.
TErwyl de liefde met veel kuren 3 J
Treurige Schaapjes moedeloofe dieren 73
Terwyl deheete middagzon 91
V.
VErmaaklyk paadje, ö aangename laan! 9
Van alle die hier komen klagen é Æ
Ver-
|
|||||
Ã*
|
|||||||||
L Á D W Õ Æ Å R.
|
|||||||||
Verliefde Nimf je die uw tyd 2?
W.
WAt grepen heeft de Min 20
Wat is 't een vreugde hem te gaan vermy- den 2(5
Wat is'er meerder vreugden hier te vinden 29
Wie zoud ooit zyn leven denken 39
Waar toe het Harnas aangetogen 46
Wat mag dog zyn de rede jo
Wat leyd daar ? 't is een rneysje *>5
Wel op myn Harp wild vrolyk wefen 64
Wat is d'onnofele eenzaamheid 6<i
Wy gaan u voor , ö Juffers ryp van jaren So
Wat zo dan Geb uurtjes, nudoejezoo'thoord 81
Waarde Herderinne 9?
Wat dunkt u van deez' regels 9$
Weftewind, die zoo zoet'ïyk dwaalt ï°7
Wat lyd ik droeve pynen 111
Wiens brave fchoonheid alle glans verdooft 11?
Wanneer gy zyt om u beminde ontruft 114
Z.
Zïnkt, zinkt 6 Guide zonneligt? 16
Zoete Vreugden van myn Ziel 2.2
Zo a!s de zon in 't Weftayiaalden onder l i
Zoete diertje die uw led«r 46
Zeg my eens myn Rozandryntje 73
|
|||||||||
E Õ Í E) E.
|
|||||||||