lt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o F

AF B E E nbsp;nbsp;nbsp;G K N ö E S C HREJ VIN G

VAN

NEDE AN:D S cue CïKMA5; SEN,

DOOR

JAN KOP S,

Z// T//?/////’ Ne////7/7/7(/^(7(e Àf(//7/^('/7(/y77^i//(/7 :'

.1 E . 'VAN E K T K AP P E N.

AEGE3EELD ONDER OPZIGT VAN

K Co SEPT EN Z O ONo

IX. DE EL.

t e ATÆ STERDAM, 1) IJ

L. C. SELL IS ZOON.

.18 4 (5.

LIJST DER PLANTEN,

ifgebeeld en beschreven in Deel IX der Flora Batava ; op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

HONDERD ZES EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

N’. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A lasse.

Gil. Paris quadrifolia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vierhladig Pariskruid......

• 642. Sherardia arvensis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Akker Sherardie ..................

• 643. Arenaria tenuifolia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dunbladig Zandkruid ...............

• 644. Leucoium aestivuin. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zomer JPitbloem . . . .

• 645, Pulmonaria officinalis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewoon Longenkruid................

HONDERD ZEYEiN EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

• 646. Veronica montana. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Berg Eerenprijs i . . . ; i

• 647. Anchusa officinalis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewone Ossentong ......... ...

• 648. Pyrola minor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kortstijlig JEintergroen ........

• 649. Gcum rivale. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Knikkend Nagelkruid............... .

• 650. Garex ovalis eoooEir. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ovaal Rietgras ...................

HONDERD ACHT EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

• 651. Sclioenus compressus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zamengedrukle Knopbies

• 652. Sculellaria minor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klein Gidkmid...................

• 653. Serratula linctoria. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eerw Zaagblad.........;.........XVIII.

• 654. Malaxis paludusa. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moeras Weekkruid .................

• 655. Lichen parietiuus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geel Schildmos

HONDERD NEGEN EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

• 656. Planlago Coronopus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hertshoorn Weegbree................

65T. Marrubium vulgare. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Witte Malrove

• 658. Colula coronopifolia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eindeelige Cotula....... XVIII.

• 659. Raraalina calicaris fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewoon Takmos ..................

• 660. Canlliarellus cibarius fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewone Cantcrelle. (?)

REGISTER.

REGISTER.

Nommers der Planten, volgens derzelver uitgaven, Achlhelmigen.

Pierlladig Pariskruid......

Tienhelmigen.

Kortstijlig JPintergroen

Dunbladig Zandkruid

Zesrijige Huislook ....

Twaalf helmigen.

Gele kp'oxiw nbsp;

Twintighelmigen.

Knikkend Nagelkruid

Veelhelmigen.

J eld Riddersporen........•

Gele fPinteriloem......... nbsp;. .

Tweemagtigén.’

Poley Munt.......

Tandbladige Ihym

Klein Glidkruid, .......... nbsp;, .

Gevlekte Doovenetel

JKitle Malrove657.

Piekbladige Reeuwenbek712.

Eirondbladige » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

Viermagtigen,

Zachtharige Kers

Stengomvattende Scheef kelk

Eenbroederigen.

Glinsterende Ojevaarsbek............. . 672,

Tweebroederigen,

Kleinste Rupsklaver

Plokkige kFikke

Bosch Latyrus.......... nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, , . , . 668.

register.

Aommers der Planten, volgens derselver uitgaven.

Bogtig gestoelde Knikvrucht. , . ........ 705,

Lintbladige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......... 703, 2.

Puntbladige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.......... 703, 3.

CeiGooM Takmos................

Geel Schildmos..........

Grootvruchtig Schildmos............. 690,

Getoimperd u . ...... nbsp;....

Stekelig Kraakloof................ 690, 1.

llaauwdrogende Rozenkrans .......... 685.

Kleine Stuif zwam, If).............715, 1.

Gewone nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» .............715,2.

Groote nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» ............. 720, 2.

Gewone Lederbovist. » ............ . 720, 1.

Gewone Morilje ................. 670.

Gewone Cantarelle. l?).............. 660.

PARIS QÜADRIFOLIA.

Vierlladig Parishruid.

Wolfsbezie. Wolfswortel. Dolwortel.. Spinnekop.

Vierblatlerigo Einbeere. Wolfsbeere, Dollwurz, Sauauge.' Common Herb Paris, Oneberry,

Bloeit in Mei en Junij

’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;OcTANDRXA. Tetkagynia, Achtbclmigeii, Vierslijligen.

Natuurl. Ord. volg, linit, XI. Sarmentaceae. Rankachtigen. Hsparageae, DC, Agparagi Juss, Smilaceae R. Bro'wn, Pandeae Link.

Geslaghts-eenmerkes, Calyx tetrapbyllus. De Kelk 4-bladig, Petala 4, angustiora. Vier smallere blaadjes zoo veel als do bloemkroon. Antherao lineares lllamenlo medio adnexae. De lijnvormige helmknopjes op het midden der helmdraden vaslgegroeid, Dacca 4-locularis, De bes 4-hokkig.

SooRTELiiKE KENMERKEN, Folüs quatomis. Met viertallige bladen.

Het Pariskruid hehoort, ook om des zelf g lij zonderen norm van lloem, zeker tot de zeldzaamste planten van onze fiora. Uithoofde van de onderlinge verhouding en schikking der blaadjes om de bes, en wegens de plaatsing van de meeldraadjes, zoo als bij a aangetoond is, heeft men èn eenen kelk 'en eene bloemkroon aan te nemen , maar volgens de bepaling, dat ware bloembladen nooit groen van kleur zijn, is het alsof eene eigenlijk gezegde bloemkroon hier niet aanwezig is. Zóó duidelijk zigtbaar blijft aan deze plant de overgang van het gewone blad tot kelk en ook tot bloemkroon, dat men bij eene oppervlakkige beschomving meent eenen dubbelen kelk, doch geene bloembladen te zien. — Even duidelijk is hier te bespeuren, hoe ook de meeldraadjes inderdaad niets anders zijn dan veranderde bloembladen : zoo dat wij van dezelve afdalende eerst op de 4 smallere en opgerigte blaadjes, b, dan op de 4 breeders en meer openstaande, C, en vervolgens op de geicone, eironde , gaafrandige, k 5 bladen komen, die, op eenigen afstand van de bes, de zeer eenvoudige en voorts bladerlooze steng kransvormig omgeven. — Ongeivoon is ook de aanhechting van de melknopjes aan de helmdraadjes, zoo als afzonderlijk en bij vergrooting door d aangegeven wordt.

De bijkans rijpe, flaauw-i-kantige, vleezige , k-hokkige, veelzadige bes, nog met de 4 stijltjes er boven, ziet men bij c; de geheel rijpe, eert iveinig vergroot, in overlangsche doorsnede bij f, m in eene vlakke bij g, terwijl h , mede bij eenige vergrooting, eene der volkomene zaadkorrels voorstelt.

Groeiplaatsen, In groolere en kleinere bosseben. Eenige jaren geleden is do heer kuyper van WascHPENNiNG de eerste geweest die de tegenwoordigheid van deze plant in ons vaderland bekend gemaakt heeft: ZijnEd. vond dezelve in het Uivenhoutsche bosch bij Breda, en bragt mij aldaar, korleling geleden (Junij 1842) , allerbereidwilligst op hare, in die streken nog slechts eenig ontdekte groeiplaats. Later werd zij door den heer j. wttewaall in het Beekbergerwoud bij Apeldoorn, en door den heer a. j. de bruijn in den omtrek van Oirschot gevonden.

Geneeskracht. Was eertijds onder den naam van Herba Paridis in gebruik bij stuipen. Gesnerus heeft er eene gunstige uitwerking van gezien in de kinkhoest. Anderen hebben haar aangewend bij krankzinnigen. Nogthans is hare vergiftige aard genoegzaam bevestigd.

Huishoudelijk gebruik. Do plant heeft eenen bedwelmenden reuk. De bladen geven in de verwerijen eene paarscho kleur, maar moeten hiertoe eer de plant bloeit ingezamold worden linder. Schapen en Geiten eten dezelve, maar het overige vee weigert haar. Linn. Pan Suec,

(*) JKeestal lijn er 4 , somwijlen 5 , maar volgens BAüniscs ook wel eens 3, of G,

PARIS QÜADRIFOLIA.

Parisette à quatre feuilles.

Raisin de Renard.

Vierblatlerige Einbeere. Wolfsbeere. Dollwurz, Sauauge.

Common Herb Paris. Oneberrij.

Elle fleurît en Mai et Juin y.

OCTAKDRIE. TeTKAGTITIE.

Ord. Natur, de iinh. XI. Sarmentaceae, Asparageae DC. Atparagi Jnss. Smilaceae R. BROWN. Pandeae link.

Caract. Génériques. Le calice à quatre feuilles. Quatre feuilles plus étroites constituent la corolle. Les anthères linéaires sont placées dans la partie moyenne du filet. La baie est à quatre loges.

Caract. Spécifiques. Des feuilles quaternaires.

Ausfi à cause de la construction singulière de la fleur la Parisette doit être comptée parmi les plantes les plus rares de notre flore. — Pour le rapport et la position qu'ont réciproquement entre-elles les feuillettes qui entourent la baie, et pour l'arrangement des étamines, comme on voit vers a, nous avons à reconnaître aussi-bien un calice qu'une corolle, mais d'après la definition: que de vrais pétales ne sont jamais de couleur verte, il paraît qu'ici une corolle proprement dite té existe point. — Tant sur cette plante les indices de la métamorphose de la feuille ordinaire en calice et en corolle demeurent, que Von croirait voir qu'zm double calice , mais point de corolle. Pareillement ici on s'en aperçoit qu'aussi les étamines ne sont que des feuilles métamorphosées : ainsi qu'en descendant d'elles nous venons aux 4 feuilles plus étroites et élevées, b, puis aux 4 suivantes plus larges et planes, et ensuite aux 4—5 (¹) feuilles ordinaires; qui sont ovales et entières, et, à quelque distance de la baie, disposées autour de la tige très-simple et du reste sans feuilles, — Aussi l'insertion des anthères dans la partie moyenne des étamines est extraordinaire ; on la voit à part, et sous agrandissement, vers d.

Vers O est indiquée la baie, légèrement quadrangulaire, ^-loeulaire et polysperme, à pexi près mûre, et encore munie des 4 styles; — vers f, un peu agrandie, elle est représentée dans sa maturité en coupe verticale, et vers g coupée horizontalement , tandis que h , de même sous forme un peu agrandie, montre une des graines en perfection.

Lieu natal. Dans les bois et dans des bosquets humides. — Il y a quelques années que Mr. itüTPER VAN wascnPENNiNG a fait le premier la découverte de cette plante dans notre patrie : il la trouva dans le bois d’ Uloenhout près de Breda, et il n’y a pas long-temps (Juin 1842) que do bonne volonté ce Monsieur me conduit au seul endroit, où jusqu’ici on la vue dans ces contrées. Depuis elle est trouvée par Mr. i. wttewaal dans le bois de Beekbergen prés d’ Apeldoorn, et par Mr. a. j. DE BRUïN aux environs d’ Oirschot,

Propr. et usage méd. Sous le nom de Herba Paridis autrefois elle étoit en usage dans des convulsions : ainsi gesnerus la vue d’efficacité dans le toux convulsif. D'autres l’ont employée dans la Manie. Néanmoins sa vertu vénéneuse est suffisamment constatée.

Usage économique. La plante jouit d’une odeur assoupissante. Les feuilles, cueillies avant le temps de la ileuraison, peuvent servir aux teinturiers, pour colorer en violet. Linder. Les moutons ci les chèvres la mangent, mais elle est absolument refusée par l’autre bétail. Linn. Pan Suee,

¹

Ordinairement il y en a 4 , souvent 5 , et, d’après bioeis , queltjuefois 3 ou 8.

SHERARDIA ARVENSIS.

Akker She rar die.

Hoogduitsch. Akker Shcrardio. Ackersternkraul. Kleine Ackcrrölho. Shorardskraut.

Engelsch, Blue Sherardia. Liltle Field-madder.

ßloeit van Junij tot September Q«

Tetrandria, Monogtnia. Vierhelmigen. Eénslÿligcn,

Natuurl. Rang volg. link. XLVII. Stellatae. Stervormigen. Ruiiaceae JüS», DC. Galieae Türp,

Geslachts-kekmerkeit. Calyx adhaerens ; margo 6-denlalus. Do kelk aanwassende ; een 6-tandige rand. Corolla infundibuliformis. Do bloemkroon trechtervormig, Semina duo 3-denlata, calyce per-listento coronata. Twee 3-tandigo zaden, gekroond door den blijvendon kelk.

SooRTEUJKE EENMERKEK. Folils omuibus vorticillatis, floribus tcrminalibus. Met de bladen alle gekranst, en eindelingsche bloemen.

De getlachtsnaam welken deze plant thans draagt is kaar door dileenius (joh. jag. dillen) gegeven ter vereerende gedachtem* aan wilh. sherard : zijnen bÿzonderen begunstiger. — Vóór diens tijd, namelijk, onder de benaming van Rubeola arvensis bekend, wat zij van sommige soorten van Asperula en Galium , ivaaraan zij naamo verwant is, naar hare beschrijving zoo goed als niet onderscheiden. Van heide die geslachten verschilt zij voornamelijk door haren bij a geopend en vergroot voorgestel-den kelk, waaraan de 6 tandjes niet verdwijnen, maar aan de rijpende vrucht, bij b, en nog aan den top van het rijpe, door aangedrukte icitte haartjes digt bedekte, zaad zigtbaar zijn; dat, mede veel vergroot, bij c deszelfs buitenzijde en by d op de vlakte gezien wordt, waarmede het tegen c aansluit. — Voorts heeft de Ih-sple-tige bloemkroon, bij e in haar geheel, duidelijk eene buis; welke het draadvormige, van boven gespleten , stijltje bevat, en waarop de 4 meeldraadjes ingeplant zijn, zoo als men bij f ziet.

Rijna de geheele plant is met korte haakvormige haartjes bekleed, en daardoor ruw op het gevoel; de eirond-lancetoormige, meestal G-voudige blaadjes vormen kransjes, om de h-hoekige, eerst liggende daarna opgerigte, stengen , en onder ieder der in schermijes vereenigde bloemen een G-voudig omwindsel ; welk alles bij g aangeduid is.

Groeiplaatsen. Op bebouwde en braakliggende kleigronden. — Om Nijmegen, ook zeldzaam bij 'sHage. DG. Elders in Gelderland. R. By Franeker, bergsma. In korenlanden bij Gravesande, Z. Hier en daar op Zuid-Reveland, Van den bosch. Omtrent JVassenaar, Noordwijk, Soeterwoude, en korter bÿ Legden op ééno plaats. Nergens wclligt zoo menigvuldig als in het land van Axel, waar ik haar bijna op allo Meekrap-yeAóca. gezien heb. Ook heb ik haar vroeger, op bouwland tusschcn Neêrlangbroek cn Doorn, in het Sticht en lusschen Utrecht en Houten op ééno plaats gevonden.

Huishoudelije gebruik. Door paarden gegeten en somtijds door geiten, iinn. Pan Suec.

SHERARDIA ARVENSIS.

Shérarde des champs,

La Shérard.

Acker Sherardie, Acker Sternkraut. Sherardskraut. Kleine Ackerrötho.

Blue Sherardia. Little Field-madder.

Elle fleurit en Juin—Septembre ©.

Tetkakdkie. Mo5OGTNIE.

Ord. Natur de linn. XLVII. Stcllatae. Rubiaceae Jnss. DG. Galieao Tcap.

Caragt. GÉNÉRiQDES. Le calico adhérent, à six dents. La corolle en entonnoir. Deux graines, chacune à trois dents et couronnée par les dents du calice qui persiste.

Cahagt. spécifiques. Toutes les feuilles verticillées ; les fleurs terminales.

Le nom générique que porte actuellement cette plante lui est donné par joh. jaq. diluer (dillenius) ; à l'honneur de guill. sherard, jom protecteur, ^vant ce temps là, connue sous le nom de Rubeola arvensis, d'après les descriptions qu'y en existaient elle ne fût presque pas distinguée de quelques espèces d’Asperula et de Galium , avec lesquelles elle a beaucoup de rapport. Mais de ces genres tous les deux elle dijferre premièrement par son calice, ouvert et agrandi vers a, dont les six dents ne tombent pas, mais sont encore visibles sur le fruit mûrissant, b , et même au sommet de la graine dans sa maturité ; qui couverte par des poils blancs, courts et comme agglutinés à sa superficie, à l'oeil nu a P aspect d'être marbrée de blanc; fort agrandi» verse on la voit en dos, vers d sur sa face inférieure, par laquelle les deux graines s'unissent, De plus, la corolle quadri fide, vers o dans son entier, a un tube, qui renferme le style divisé à son sommet, et dans lequel les quatres étamines sont insérées de la manière représentée vers f.

A peu près toute la plante est revêtue de poils courts et crochus, ce qui lui rend rude au contact. Les feuilles sont ovato-lanceolées, presque toujours au nombre de six dans chaque verticille, autour des tiges quadrangulaires, en partie couchées sur la terre mais puis érigées, et chaque réunion des fleurs en ombellules est soutenu» par un involucre octophylle ; lequel on voit tout vers g.

Lieu satai. Dans des champs argileux cultivés, et en jachère.—Aux environs de Nimègue, et, mais rarement, prés de la Haye. DG. En d’autres lieux dans la Gueldre. R. Auprès de Franeker, bergsma. Dans des champs à blé proche de 's Gravesande, Z. Ici et là dans l’île de Zuid-Leveland, vas des boscu. Près de Wassenaar, Noordwijk, Soeterwoude, et plus proche do Leyde, en un seul endroit. Nulle part peut-être si commune que dans le Pays d'Axel, où je l’ai vue dans presque toutes les terres à Garance. Auparavant je Pavois trouvée dans quelques champs cultivés entre Neêrlangbroek et Doorn, dans la province d'Utrecht, et encore là, mais à une seule place, entre la capitale et le village Houten.

Usage êcokomique. Sert do nourrituro aux chevaux, et quelquefois aussi aux chèvres. Linjv, Pan Seuc,

ARENAHIA TENUIFOLÏA.

Dunbladig Zandkruid,

Hoogduitsch, Feinblatlriges Sandkraut.

Engelsch. Fine-leaved Sandwort.

Bloeit in Mei en Junij ©.

——— nbsp;

Degandria. Trigynia. Tienhelmigen. Driestijligen.

Natuurl. Rang volg, linn. XXII. Caryophylleae, Anjelierhloemigen ; Caryophyllene Juss. en Decahdolle ; Alsineae DG. (jFZ. Trans.)

Geslachts-kenmerken. Calyx 5-parlitus, De Kelk vijfdeelig. Petala 5, integra. Vijf gave bloembladen. Capsula 1-locularis, polysperma, 6-valvis. De zaaddoos éénhokkig, veelzadig, zes-Weppig.

SooRTELiJKE KENMERKEX. Folüs oppositis subulaüs solitarüs cauleque ramosissimo dichotomo gla-bris. Tegenovergestelde elsvormige alleenstaande, even als de sterkgelakte en gegaffelde steng, onbehaarde bladen. Calycibus subulatis slriatis, corolla longioribus. De elsvormige, gestreepte, kelk langer dan do bloemkroon.

Han de overige soorten van Arenaria verschilt deze zoo aanmerkelijk, dat verscheiden kruidk.undi(jen, na einxaeus , gemeend hebben haar onder een ander geslacht te moeten rangschikken : eeniyen verkiezen haar , even als waiilexberg , — die er den naam aan terug gegeven heeft welken zij {hij joh. bauhinus) voor twee eeuwen reeds droeg,— Alsiiie tenuifolia te noemen ; anderen haar, in navolging van reighexbagh , Sabulina tenuifolia te heeten.

Tot nog toe is, mijns wetens, de klierachtige verscheidenheid, {var.^.Y., — Alsine viscosa sGHREB. — Arenaria viscosa fries. — Aren, viscidula thuill.) , niet ontdekt geivorden ; in andere landen daarentegen groeit deze overvloedig, maar komt de gewone vorm zeldzamer voor. — Deze namelijk brengt uit eenen vezeligen wortel eene meer of minder sterk-getakte , gegaffelde , regtopstaande , dunne , dikwijls een weinig purperkleurige , steng , met smalle, elsvormige, tegenovergestelde, ongesteelde en beneden zamengegroeide blaadjes voort : welke evenmin eenige behaardheid vertoonen als de kelk. — De bloemkroon bestaat uit vijf omgekeerd-eironde, gave blaadjes, welke, zoo als bij a te zien is , korter zijn dan de lang gesyoitste, aan derzelver randen eenigzins vliezige, twee of drie-nervige slippen van den kelk, b. Het vruchtbeginsel, met drie stigltjes , c, is niet altigd van tien, maar ook wel eens slechts van vijf of zeven meeldraadjes omgeven, d, en groeit tot eene regtstandige, steeds driekleppige zaaddoos, e, met vele niervormige zaadjes ; hij f vergroot.

Groeiplaatsex. Meest op zandige bouwlanden , maar toch ook op kleigronden. — Het eerst is dezelve door den Heer de beijer ontdekt, in den omtrek van Zutphen ; vervolgens heeft de Heer L. MARCHAND baarbij Z/Zrec/t# aangetroffen : welligt bij^iznn/A, alwaar zij, even als onAcx hHerkhoven en Odigk, op sommige bouwlanden in menigte voorkomt. Hare tegenwoordigheid in Zuid-Beveland, is door den Heer F. dozy het eerst bekend gemaakt;

Huishoudelijk gebruik is hiervan nog niet bekend.

ARENARIA TENUIFOLIA.

Sabuline à Feuilles menues,.

Nom Allemand. Feinblältriges Sandkraut.

-—- Anglais, nbsp;nbsp;nbsp;Fine-leaved Sandwort.

Fleurit en Mai et Juin. Q,

Decandrie. Trigynie.

Ord, Natur, de eiîiiî. XXII. Caryophylleae ; Caryophylleae JüSS. DC.

Alsineae, DG. Trans,

Caract. génériques. Le calice à cinq parties. La corolle à cinq pétales entiers. La capsule est à une loge, polysperme et s’ouvre en six valves.

Caract. spécifiques. Les feuilles opposées solitaires en forme d’alènes, et la tige très-rameuse, di-'•cliotome, sont glabres. Les calices à sépales fort-aigus, striés et plus longs que les feuilles de la corolle.

Parmi les espèces d’Arenaria, celle-ci differre tant des autres , qu'après linné plusieurs Botanistes ont cru devoir la placer dans un autre genre. Quelques-uns, d'accord avec wahlenberg , qui lui a rendu le nom qu'elle portait déjà deux siècles auparavant (chez. jon. bauhib) , aiment la nommer Alsine tenuifolia ; d'autres, d'après REiCHENEAcn , lui donnent le nom de Sabulina tenuifolia.

A ce que je sais la Variété glanduleuse jat. ß, l. — Alsine viscosa sciireb. — Arenaria viscosa FRIES. — Aren, viscidula thuill.) , n'est pas encore trouvée dans notre pays, tandis quéailleurs elle est très-commune, mais que l'on ne la rencontre presque point sous la forme vulgaire, A laquelle on distingue iine racine fibreuse, une tige droite et mince, plus ou moins rameuse, dickotome, tirant un peu sur le poiirpre ; et de petites feuilles très-étroites, fort-aigiùés, opposées, sessiles et réunies par leur base; toutes glabres , comme l'est aussi le calice, — La corolle est à cinq pétales entiers et en forme d'un oeuf renversé ; ainsi que l'on voit vers a ils sont plus courts que les sépales très-pointus , à deux ou trois nerfs et plus ou moins membraneux sur le bord, b. — L'ovaire, avec ses trois styles, c, n'est pas toujours environné de dix étamines, mais souvent seulement de cinq ou de sept. A; — il se transforme en une capsule érigée, à trois valvules ,e , et renfermant plusieurs graines réniformes , dont une agrandie vers f.

Lieu natal. Vulgairement sur des champs sablonneux, quoi qu’aussi dans des terrains argileux. Mr. DE BEYER l’a trouvée le premier .aux environs de Zutpben, puis Mr. l. marchand l’a vue croître près d'Utreclit; peut-être près de Bunnik, où, comme à l’entour de J-Ferkhoven ci d'Odijk , elle e t très-commune dans quelques champs cultivés. Sa présence dans l’île de Zuid-Beveland est indiquée le premier par Mr. dozy.

Usage économique on n’en connaît point.

LEÜCOIUM AESTIVÜM.

Zomer JFitbloem.

Hoogduitsch. Sommer Knotenblume.

Engeltch, Sommer Snowflake,

Bloeit in April en Mei

Hexandria. Monogynia. Zeshelmigen. Eenstijligen,

Natiiurl. Rang volg. Lins. IX. Spathaceae. Bloomscheedigen. Narcissi Jnss. Âniarijl-lideae R. Brown. Liliaceae DG.

Gesrachts-kenmerken. Perigonium tubo brevi, limbo campanulato 6-partito aequali, lacinii« apïce crassiusculis. Het bloemdek heeft eene korte buis, eenen 6-deeligen gelijken boord, met aan den top een weinig dikkere slippen. Stigma simplex. De Stempel onverdeeld.

SooRTEHJKE KENMERKEN. Spatha multiflora. De Bloemschoedo veelbloemig. Stylo apico clavato. Het stijltje aan den top knodsvormig.

In hare houding is deze plant zeer gelijk aan de Sneeuwbloem (DL. I. pl. 14), maar daarvan toch dadelijk te otiderscheiden door meer forschheid, 6 aan elkander gelijke bloemblaadjes, en doordien zij, uit de langwerpige, zamengedrukte, verwelkte scheede, a, gewoonlijk 2—i bloemen voortbrengt, terwijl Galanthus nivalis zelden meer dan 1 bloem heeft, en op het eerste gezigt maar 3 bloembladen toont : de andere 3, namelijk, zijn bij haar veel kleiner, en door sommigen voor het Honigbakjo (Nectarium) gehouden geworden^. — Hier schijnen de geelachtig groene vlekjes aatt den top der bloembladen, b, Honigmerken (Neetarilymata) , en een gedeelte van het draadoormig-knodsvormige stampertje, c, een waar Honigbakje te zijn,

Be 6 binnen het bloemdek besloten meeldraadjes, met hunne langwerpige helmknopjes, d , ontspringen, benevens het stampertje, uit eene , door het benedenste gedeelte der bloembladen gevormde, vleezige verhevenheid, e, welke het stomp-driehoekig-ronde vruchtbeginsel, f, bedekt ; dat hij g, veel vergroot en vlak doorgesneden, de toekomstige 3-hokkige, en bij hare rijpheid met 3 klepjes openberstende zaaddoos, h, laat zien, terwijI i een rvjp zaad voorstelt.

Uit den vliezig-gerokten bol ontioikkelen zich eerst eenige bladerlooze seheeden, k, welke allengskens i.i overlangs evenwijdig-gestreepte, eenigzins hol-gebogen, vliezige bladen overgaan ; waartusschen de van boven een weinig platgedrukte, van binnen pijpvormige bloemsteng , 1, uitgroeit.

Groeiplaatsen. Op do plaats waar de Heer n. schuürmans stekhoven deze plant vóór meer dan 25 jaren het eerst vond , omtrent Ualkenburg bij Leijden, wordt zij nog altijd aangetroflen. Behalve op nog twee plaatsen nabij Leijden is dezelve ook op eene bij Rotterdam gevonden: hier door den Heer c. h. van der looij , dââr door do H. H. dozy en 3. f. hoffmann , on door mj zel-ven is zg verleden jaar (1841) , op eene drassige plaats aan den krommen Hmstel, tusschen Nieti-wersluis en Loendersloot ontdekt.

Geneeskracht en hhishoedelijk gebruik. Do bloemen in wijn gekookt zouden volgens gmelin, bg QiTTENHOFP aangehaald, in do pleuris dienstig zijn.—Komt als tuinplant zeer in aanmerking.

LEUCOIUM AEST5VÜM.

Nivéole d'Eté.

Nom Allemand. Sommer Knotenblume,

—— Anglais. Sommer Snowflake. Elle Fleurit en Avril Mai

Hexasdrie. Morogtkie,

Ord. Natur, de iirr. IX. Spathaceae. Narcîtti Jü*s. Lîliaeeae DG. Amaryllideae R. Brows.

Caract. gèsériques. Le périgone a un tube très-court, un limbe en cloche, à 6 divisions égales entre-elles, et épaissies à leur sommet. Lo stigmate est simple.

Caract. spécifiques. Une spathe multiflore. Le style à son sommet en forme de massue.

Dant ton port cette plante rettemlle beaucoup à la Perce Neige (F, I. pl. 14), oto»* . gur-le-ehamp elle en differre par plue de vigueur, par le nombre des pétales, gui est de 6, en ce gue ceux-ci sont égaux entre-eux, et en ce gue d'ordinaire ici sortent 2-4ß,eurs de la spathe, oblongue, comprimée et étiolée, a, tandis gue la Perce Neige ne montre vulgairement gdune fleur seule, et ne fait voir d'cibord gue 3 pétales ordinaires: savoir, celle-là a les 3 autres, gui par guelgues-uns sont nommés un Nectaire (Neclarium), beaucoup plus petits. — Dans la Nivéole les petites taches vertes ou jaunâtres et calleuses, au sommet des pétales, b, semblent être des Neclarilymes (Nectarilymata), et une partie du style, flaire et en massue, c, constitue un vrai Nectaire.

'Les 6 étamines, cachées au dedans du Perigone, portent des anthères oblongues, d, et sont, de même gue le style, supportées par iine espèce de bourrelet charnu, gui est formé par la partie inférieure des pétales, e, et couvre l'ovaire obtus, arrondi, mais un peu de forme triangulaire, f. — Beaucoup agrandi vers g, et coupé horizontalement, l'ovaire indigue la forme de la capsule Z-loculaire, s'ouvrant dans sa maturité en 3 valvrtles, b, et laissant alors tomber ses graines, dont on en voit une vers i.

De la bulbe, à tunigues membraneuses, se développent des gaines, gui, en bas sans production foliiforme, k, à guelgue hauteur du scape un peu aplati, et fistuleux, 1, commencent à former de vraies feuilles: gui, charnues, longues et lisses, sont un peu convexes en dessous.

Lieu ratai. Aujourd’hui encore on la trouve à l’endroit où, passés plus de 25 ans, pour la première fois elle est vue par Mr. h. schuurmars stekhover: proche do Falkenburg près de Legde. Depuis on l’a trouvée en deux autres endroits auprès do Ley de, et dans un près de Rotterdam', ici ce fût Mr. c. m. var der loot, la m. m. doit et j, f. hofimarr l’ont rencontrée. — Moi-même j’ai fait sa découverte l’année passée (1841), dans un lieu bourbeux le long du Krommen-Amstel, entre Nieuwersluis et Loendersloot.

Usage écoromique. D’ après gmelir, cité par gatterhoff , les fleurs cuites avec du vin seroient Qliles dans la pleurésie. Pour la beauté la plante mérite certainement l’allentipn des jardiniers.

PUL MONARIA OFFICINALIS,

Gewoon Longenhruid,

Wrangetruid. Wolven-Laa.

Gemeines Lungenkraut. Gemeine Lungenblume.

Common Lungwort.

Bloeit in Mei If,.

Pentandria. Monogynia. Vijfhelmigen, Eenslijligcn.

Natiiurl, Rang volg, Linn. XLI. Äsperifoliae. Scherpbladigen. Boragineae Jnss. DC.

Geslachts-kenmerken. Calyx prismatico-pentagonus, 5-dentatus. De kelk kantzuil vormig-vijfhoekig en 5-tandig. Corolla infundibuliformis, tubo cylindrico calyco longiore, fauce pervia, limbi lobis 5 obtusis. De bloemkroon trechtervormig, met eene roi-ronde buis, die langer is dan de kelk; de keel naakt; do boord met 5 stompe lobben. Stigma obtusum, emarginalum. Do stempel stomp en uitgerand. Semina 4 obtusa, subrotundala. Vier stompe, eenigzins rondachtige zaden.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs radicalibus ovato-cordalis scabris. Eirond-hartvormige, ruwe, wor-(clbladcn.

Vit den tamelijk dikken, vexeligen, wortel groeit eertt de, zwakker of sterker getogen , min of meer hoekige, even als de overige groene deelen der plant, met priem-vormige haartjes bedekte, bloemdragende steng; met hare ongesteelde, eirond-lancet-vormige, gaafrandige, puntige, bijna half-st eng-om o attende, en eenigzins daar langs neêrloopende bladen. Naderhand, na den bloeitijd, komen eenige bladen onmiddeljk uit den wortel te voorschijn.

Gewoonlijk zijn al de bladen sierlijk wit gevlekt, en de bloemen eerst roodachtig doch, vervolgens violet-blaauw van kleur ; somtijds ech ter zijn deze wit, of wordt de plant ook wel met ongevlekte bladen aangetroffen (P. oiïicinalis ß en y L.)

^ij vergrooting worden op den van buiten sterk behaarden kelk, a, verscheiden zwarte stipjes gezien, b; — opent men denzelven , gelijk bij c aangetoond is, dan vindt men er het vruchtbeginsel, met het eenvoudige en overblijvende stijltje, en den uit-geranden stempel, d , in : even als men in de geopende bloemkroon, c, de inplanting van de vijf meeldraadjes ziet ; welke zich in de zelfstandigheid van de buis verliezen, en waaraan zich eironde gesleufde helniknopjes , f, bevinden.

Dat de keel van de hloe7nkroon , — bij g van buiten op dezelve aangeduid, — van bbinen zacht behaard is, wordt door b aangetoond ; fig. i. stelt de 4 vrije zaden voor, vóór dat die nog rijp zijn, eti k. een enkel geheel rijp zaad. Meestal echter komen slechts 2 of 3 van de zaden tot hunne volkomenheid.

Groeiplaatsen. Volgens de gorter (^Flora Belg. p. 48.) zou men veronderstellen dat deze plant vrg algemeen voorkomt, doch dezelve groeit slechts hier en daar in de bosschen ; maar dan ook in sommige zeer overvloedig: zoo als omtrent VBeidum , Dronrjp en Kornjum in Vriesland,- in do omstreken van Blaarlem ; bij Thiel en Buren ; omstreeks Baarn ; op Doornetiburg en onder do boomen in de Timmermans-Laan bg Maarssen ; op Ilulkestein bg Arnhem ; ook bij Leijden, alsmede op het eiland Walcheren, doch aldaar slechts zeldzaam.

Geneeskracht. Thans niet in gebruik; maar wegens hare zamenlrekkende en wondheelende kracht gebruikte men dezelve weleer in bloedspuwing.

Huishoudelijk gebruik. De bladen worden in Engeland en eenige streken van Duitschland als salade gebruikt. Mattuschka. Gmelin heeft in Rusland bevonden, dat de plant gedeelte van haar gewigt aan asch oplevert. IIouttuyn. Do bladen worden door schapen en geiten, ook è^omwijlcn door runderen gegeten ; maar ook somwijlen geweigerd. Linh. Ban Suec,

PÜLMONARIA OFFICINALIS.

Pulmonaire officinale.

Nom Allemand, Gemeines Lungentraut, Gemeine Lungenblume.

“ Anglait, Common Lungwort.

Elle Fleurit en Mai yi.

Pehtandrie. Monogunie.

Ord. Nat, de iinn. XLI. Asperifoliae. Boragîneae Juss. DG,

Caract. génériques. Calice en forme de prisme pentagone et à 5 dents, ou lobes. Corolle en entonnoir, avec son tube cylindrique un peu plus long que le calice; le gosier nu et le limbe à 5 ! lobes peu étalés et obtus. Le stigmate émoussé et échancré. Quatre graines presque - arrondies, obtuses.

Caract. spécifiques. Des feuilles radicales ovales et cordiformes, velues,

D'abord la racine fihreuee et d’épaisseur mediocre pousse la tige ßorifere, avec de feuilles sessiles, ovato-lancéolées, entières, pointues, jiresgue semi-amplexicaules et peu décurrentes. Celle-ci, ainsi que les autres parties vertes, est toute velue, ptar des poils courts et en poinçon. Ensuite, après que la plante ait ßeurie, paraissent les feuilles radicales pétiolées, cordiformes et couchées sur la terre. Ordinairement la superficie de toutes les feuilles est parsemée de taches blanches, et le plus souvent les fleurs, disposées en bouquet terminal, rougeâtres dans la jeunesse, sont de couleur bleiie-violette; mais quelquefois les corolles sont teintes de blanc, et les feuilles sans taches (P. officinalis ß et y L.)

En dehors du calice fort velu, agrandi vers a, on aperçoit de petits points noirs, b; ouvert, pomme vers c, il fait voir l'ovaire, muni du style simple et persistent, et le stigmate échancré, d. Ainsi dans la corolle ouverte, e , on voit l'insertion des 5 étamines, dont les filets disparaissent dans la substance du tube, et portent des anthères ovales et sillonées , f.

Ze gosier de la corolle, que l'on voit extérieurement vers g, est poilue en dedans, h; fa f^S' * montre les 4 graines libres, avant leur pleine maturité, et k une d'elles toute mûre. Cependant communément 1 ou 2 avortent.

Lieu natal. D’apres de gorter {Fl. Belg, p, 48) on croiroit que cette plante fût très-commune; néanmoins elle no se trouve que cà et là dans les bois, mais alors souvent en grande quantité: p, e. prés do iFeidum, Dronryp et Kornjum dans la Frise; auprès do Buren et do Thiel} à l’entour do Baarn} dans le bois de la maison de campagne Doornenburg, et sous les arbres dans l’allée dite Timmermans-laan à Maarssen; à Hulhestein près ^Arnheim} prés do Leijde et rarement aussi dans l’îlo de iValchercn.

Propr, et usag. méd. Aujourd’hui hors d’usage, mais, de vertu adstringente et vulnéraire, jadis on Pemployoit dans l’hémoptysie.

Usage économique. En Angleterre, et de même dans quelques contrées de l’Allemagne on sç, sert do ses fouilles en salade. Mattusciika. Lesquelles aussi sont mangées par les moutons et les chèvres, et quelquefois par lo gros bétail, mais ceux-ci en d’autre temps les refusent. Linn. Pan Suec. Dans la Russie gmelin a trouvé que la plante brulée bvre pour de son poids de cendres. Houttüyn,

VERONICA MONTANA.

Berg Eerenprijs.

Hoogduitsch, Berg Ehrenpreis. Berg Veronike. Berg Pfunde.

Engelsch. Mountain Germander Speedwell. Mountain Mad wort.

Bloeit in Mei en Jung %.

Dixndria. Monogyma. Tweehelmigen. Eenslijligen.

Natuurl, Ord. volg. Linn. XL. Personatae. Grijnzondbloemigen. Personatae DC. Scrophulariae Jüss. Scrophularineae B,. Brown. Peroniceae Düvau.

Geslachts-kenmerken. Corolla limbo 4-partito. De bloemkroon met eenen 4-deeligen boord. Lacinia «uperiore latiore. Het bovenste bloemblad breeder, Capsula 2-locularis, De zaaddoos 2-hokkig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Gaulibus procumbeutibus. Neerliggende steng. Foliis petiolatis cordato-ovatis, grosse-serratis. Gesteeide, hartvormig-eironde, wijd-zaagtandige bladen. Racerais laxis. Losse bloemtrossen.

Ean Veronica Chamaedrijs (D. I. pl, 1) onderscheidt zieh de Berg Eerenprijs vooreerst door dien zij kruipende langs den grond groeit, zoo dat hare steng hier en daar ook eenige wortelcezels af geeft, a. Eoorts is de steng rondom, en niet slechts langs twee kan-ten, behaard, — zijn de, zoo als bij b te zien is, veeltijds op derzelver beneden-zijde roodaehtige bladen alle gesteeld, — de bloemen kleiner en bleeker van kleur, bestaan de bloemtrossen zelden uit meer dan 4-5 bloemen, en valt inzonderheid ook de bijkans schijf ronde gedaante der plat-zamengedrukte, uitgerande , aan de kanten gewimperde, en in de uitsnijding, c, van het overblijvend stijltje voorziene zaad-doozen, d, in het oog; waarvan eene bij e geopend, een der nog daarin vastzittende zaden laat zien. Bij f ziet men eene vergroote bloem in haar geheel, welke bij g, vlak uitgelegd, de plaatsing der meeldraadjes vertoont, en waarvan de i-deelige kelk, met het vruchtbeginsel en het stijltje er in, bij h aangeduid staat, terwijl i, insge~ lijks bij vergroeiing, eene geheel rijpe zaadkorrel afzonderlijk voorstelt.

Groeiplaatsen. In beschaduwde bosschen. — Met zekerheid zgn mg van deze plant geene andere groeiplaatsen bekend, dan die van waar ik haar, op aanwgzing van den Heer c. m. van der sandk LACOSTE, zelf ben wezen halen, namelijk, in hel bosch van het voormalig Slot te Oosterhout, in Noord-Braband.

Huishoudelijk Gebruik. Is hiervan niet bekend.

VERONICA MONTANA.

Veronique de Montagne.

Norn Allemand, Berg-Ehrenpreis. Berg Veronike. Berg Pfunde. ____ _^nglais Mountain Germander Speedwell. Mountain Madwort.

Elle fleurit en Mai et Juin 'If,.

Biandrie. Monogijnie.

O*quot;«/. Natur, de linn. XL. Personatae. Personatae et Rhinanthaceae DC. Scro-phulariae Juss. Scrophularineae R. Brown. Eeroniceae Duvau.

Caract. génériques. La corolle à 4 divisions, dont une, la supérieure, est plus large que les autres. La capsule bivalve.

Caract. spécifiques. Tige couchée. Les feuilles pétiolées, cordato-ovales, grossièrement dentées en^ scie. Les grappes peu fournies.

Tout d'abord la Véronique de montagne se distingue de la Véronique petit Chêne (Veronica Chamaedrys, T. I. pl. 1) en ce que sa tige est couchée et presque rampante, ainsi qu'ici et là elle pousse quelques radicules, a. Puis des poils couvrent la tige de tous côtés, tandis qu'auprès la Ver. Chamaedrys ils sont constamment rangés des deux côtés, —, Toutes les feuilles , — à leur surface inférieiire souvent de couleur brunâtre, b , — sont pétiolées , les fleurs plus petites et plus pâles, et les grappes peu, fournies, n'ayant communément plus que de 4—5 fleurs. Mais surtout elle diffère aussi par ses capsules presque en rouelle, comprimées, échancrées , à bords ciliés et dans P échancrure, c, munies du style persistant, d; on en voit une, ouverte et avec une des graines y attachée dedans, vers e. La figure f fait voir une fleur dans son entier, laquelle, dessinée en figure plane vers g, démontre l'insertion des étamines. — Le calice à quatre divisions , avec l'ovaire et le style y contenus, est indiqué par h, et une parfaitement mûre, et de même agrandie, l'est par ï.

Lieu natal. Dans des bois ombragés. — L’endroit où , d’après l’indication que m’en jvoit faite Mr. C. M. VAN DER Sande Lacoste, moi-même je suis allé la prendre, savoir, dans le bois du ci-devant château à'Oosterhout, dans la Nord-Brabande, est le seul qui m’est suffisamment connu.

Usagé économique. On n’en connoit point.

. ANCHÜSA OFFICINALIS.

Gewone Gssenlong.

lloogduitsch. Gemeine Ochsenzunge.

Engelsch. Common Alkanet.

Bloeit in Junij en Julij

Pentakdkia. Moi^ogynia. Vijfhelmigen. Eenslÿligen.

Natuurl, Ord. volg. nsif. XLI. Asperifoliae. Scherpbladigen, Boragineae, Jüss. Bkowit.

Geslachts-kenmerken. Corolla infundihuliformis, fauce clausa fornicibus. De bloemkroon trechtervormig , de keel met honigklepjes gesloten. Semina basi insculpla. De zaden aan den voet uilgegroefd.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs lanceolatis slrigosis. Lancetvormige haarschubbige bladen. Spicis imbricatis secundis. Eenzijdige over elkander liggende blocmaren. Calycibus 5-parlilis. De kelk vijf-deelig.

Allengs gaan de, ongesteelde, bladen van het lancetvormige tot eene meer eironde gedaante over, welke insgelijks die der schutblaadjes is, zoo als bij a aan den voet van eene afzonderlijk voorgestelde bloem gezien wordt, De vijf-deelige kelk, met paarse slippen en eenige zoodanig gekleurde stippels, b, is nagenoeg even lang als de buis van de, eerst roodachtige, bloemkroon, c, en bevat, benevens de vruchtbeginsels, het eenvoudige stijltje met een tioee-knoppig stempeltje, zoo als bij d aangetoond is. Een en ander, als ook de inplanting der helmdraadjes, ziet men echter niet, ten zij de bloem geopend worde, e, doordien, namelijk, de ingang van de buis door 5 honigklepjes gesloten is, f.

Meestal blijft een, of ook wel een paar, der aan den voet uit gegroefde zaden, g, onontwikkeld, zoo als bj h; waar men in plaats van het vierde zaadje slechts een, nu eens meer dan eens minder, vormloos ligchaampje bemerkt.

Groeiplaatsen. Vrij overvloedig in de duinen, en in de omstreken daarvan; alsmede op sommige zandige plaatsen in Gelderland; onder anderen in het Spoel bij Kuilenburg, enz. Met witte bloemen trof ik dezelve in do binnenduinen tusschen Bennebroek en Hillegom aan.

GENEçsKRACnT. Eertijds plagt deze plant in de geneeskunst gebruikt te worden, en was zij in de Apotheken onder den naam van Herba Bugïossi voorhanden. Nog door boerhaave werd zij in de Miltzucht en tegen het Zijdewee geprezen.

Huishoudelijk gebruik. Het jonge kruid wordt in Zweden, in de Lento, met andere moeskruiden gekookt, tot spijze .voor den mensch. Door hare wortels maakt zij het omploegen der akkers bezwaarlik. Linn. Flora Suee, Van de bloemen maakt men Conserf en eene Siroop.

ANCHUSA OFFICINALIS.

Buglosse Officinale.

Nom Allemand, Gemeine Ochsenzunge.

Anglais, Common Alkanet.

Elle fleurit en Juin e# Juillet

Pentahdkie. Monogynie.

Ord, Nat. de linn. XLI. Asperîfoliae. Boragineae. Juss. Brown.

Caract. génériques. La corolle en entonnoir, et la gorge fermée par des écailles. Les fruit» insculpés à leur base.

Caraôt. spécifiques. Les feuilles lancéolées, strigeuses. Les grappes unilatérales imbriquées. Le» calices à 5 divisions.

Ee bas en haut peu à peu la forme des feuilles, lancéolées et sans pétiole, devient ovale, comme l'est aussi celle des bractéoles ; on le voit vers a à la base d'une des fleurs, dessinée à part. Le calice à cinq divisions, et avec ses segments et quelques petits points violets, b, est à peu près artssi long que le tube, c, de la corolle, qui est rouge dans sa jeunesse, — et renferme les quatre ovaires et le style terminé par un stigmate à deux lobes ; comme on le voit vers d. Cependant on ne voit ni l'un ni l'autre, ni l'insertion des étamines, à moins que la fleur soit mise à ouvert, e, car la gorge du tube corollaire est fermée par cinq écailles très-rapproebées l'une de Vautre, f.

Communément tine, ou souvent une paire, des graines, tronquées et insculpées à leur base, g, avorte ; comme le démontré la figure h, dans la quelle se fait voir une corpuscule de forme indéterminée, qui tient la place de la quatrième graine.

Lieu natal. Assez commune dans les avant-dunes, et dans leur voisinage; aussi ça et là dans les terres sablonneuses de la Gueldro, p. e. au Spoel prés de Culembourg, etc. Je l’ai trouvée à Heurs blanches dans les dunes qui sont entre les villages Bennebroek et Hillegom.

Usage méd. Autrefois cette plante étoit d’usage dans la médicine, et gardée dans les pharmacies sous le nom de Herba Buglossi. Boerhaave l’estimoit encore dans le mal de rate et dans la pleurésie.

Usage économique. Au printemps dans la Suède la jeune plante, assaisonnée comme d’autres herbes potagères, sert do nourriture aux hommes. Sa racine peut occasionner beaucoup de retard dans le labourage des terres. Linn. Flora Suec. De ses fleurs on fait une Conserve et un Sirop.

PYROLA MINOR

Kortstijlig Wintergroen.

Hoogduitsch Kleines Wintergrün. Kleines Birnkraut. Engelsch. Lesser Winter-green.

Bloeit in Junij en Julij

Decandria. Monogynia. Tienhcimigon. Eenslijligen.

Natuurl. Ord. volg. link. XVIII. Bicornes. Tweehnornigen. Pijrolaceae. iindl. Monotropeae. nutt. Geslachts kenmerkei. Calyx 5-partilus. Do kelk vijf-deelig, Petala 5- Vijf bloembladen. Capsula 5-loculaiis, apico dehiscens. De zaaddoos 5-hokkig, aan den top openberstendo.

SooRTELTjKE KENMERKEI. Floiibus racomosis dispcrsis. Verspreide tros vormende bloemen. Stami-nibus pislillisquo rectis. Do meeldraadjes en stampertjes regt.

Met vroeger af geheeld en heschreven rondbladig Wintergroen. (D, III. pl. 188) zal men deze soort niet ligt verwarren, doch onder den vorm waaronder zij tot nog toe in ons vaderland steeds aangetroffen is geicorden. verschilt dezelve, naar het gevoelen van sommige Kruidkundigen, zooveel van de ware Pyrola minor van lisnaeüs , dat er altijd nog twijfel overblijft of zij daarvan soortelijk te onderscheiden is of niet. Zoo vindt men haar bij bluff en fingehhuth (Compend. Florae Germ.), nog Pyrola rosoa Sm. genoemd, niettegenstaande dat smith zelf (The Engl. Flora, vol. ÏI. p. 257) haar, na herhaald onderzoek, met P. minor L. voor eene en dezelfde plant gehouden heeft.

Kan het rondbladig Wintergroen (Pyrola rolundifolia L.) verschilt zij, meer dan het op even daarvan aangehaalde plaat te zien is, door meer elliptische, gekartelde, minder lederachtige, niet zóó glanzige., en naar verhouding tot de gansche plant grootere bladen; door eene vierkantige, somtijds een weinig gedraaide steng, zoo als bij a gezien wordt; waar zich tevens een verdord schubje vertoont, hoedanige 7neer onder aan de steng zijn, b. Koorts heeft zij kleinere, meer of minder rozenroode bloemen, in eenen kelk met korte, puntige slippen, c, rondom het vruchtbeginsel naar elkander toegebogen meeldraadjes, d, en een kort en regt stijltje, met stervormig-vijf-straligen stempel, e. De naai' boven breeder wordende, en eindelijk hoog-oranje-kleurige meelknopjes, hebben 2 groote openingen, f. De 5~hokkige zaaddoos, aan den top, g, openberstende, bevat vele zaadjes, waarvan één, vergroot, bj h te zien is.

Groeiplaatsen. Op vele plaatsen in de bosschen bij Kelp en Rheede ; ook aan de Bild, bij Utrecht VH. : omstreeks laatstgenoemde plaats achter Houdringen, op Beerschoten C'a. op Jagt~ laster-Eng.

Huishoudelijk gebruik. Zij schijnt even als de Pgrola rolundifolia tot leerlooijen te kunnen dienen, en door de schapen niet te worden aangeroerd.

PYROLA MINOR.

Pyrole mineure.

Nom, Allemand, Kleines Wintergrün. Kleines ßirnkraut. ---- Anglais, Lesser Winler-green.

Elle fleurit en Juin et Juillet %,

Degahdrie. Monogyhie.

Ord, Nat, de lisN. XVIII. Bicornes, Ptjrolaceae. lindl. • Monotropeae. nütt,

Caract. génériques. Le calice à 5 divisions. Cinq pétales. Capsule quinqueloculaire, à déhiscence terminale. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

Caract. spécifiques. Les fleurs en grappe, dispersées, les étamines et les pistils droits.

Facilement on peut distinguer cette espèce de la Pyrole à feuilles rondes (T. III. pl. 188) oui, tant que guères on s'y méprendra; mais quant à la forme sous laquelle jusqu'à présent on Va vue chez nous, selon quelques Botanistes elle diffère trop de la vraie Pyrole mineure de linné, pour contester avec toute certitude qu'elle ne constitue pas une espèce propre et bien distincte à-soi. Ainsi par bluff et fingerhüth (Compend. Florae Germ.) elle est nommée Pyrola rosea Sm. , nonobstant qu'après des recherches réitérées smith lui-même (The Engl. Flora, vol. IL p. 257) l'ait déclarée toute inden-tique avec le Pyrola minor L.

Plus qu'on peut s'en convaincre dans la planche mentionnée du Pyrola rotundifolia L., celle-ci a les feuilles plus ovales, crénelées, moins coriaces et moins luisantes, et à proportion de la plante entière plus grandes. Quelquefois la tige quadrangulaire est un peu tortillée, comme on voit vers à, où en même-temps on aperçoit une petits écaille fanée, semblable à plusieurs autres de la sorte, qui en occupent la partie inférieure, b. Au reste les fleurs, plus ou moins imprégnées d'une teinte rose, sont plus petites, et entourées d'un calice à segments courts et pointus, c, ont les étamines courbées autour de Vovaire, d, et le style presque tout droit et terminé par un stigmate à 5 lobes divergents, e. Fers leur haut les anthères prennent de l'élargissement, s'y colorent d'orangé très-foncé, et sont munies de 2 pores assez considérables, î, La capsule quinquéloculaire s'ouvre comme vers g, et contient plusieurs graines, dont on en voit une vers li, médiocrement agrandie.

Lieu natal. Dans plusieurs endroits dans les bois auprès do Felp et de Bheede; aussi auprès du Bild, près à'Utrecht, VH. Quant au dernier lieu: dernière Houdringen, à Beerschoten et au Jagtluster-Eng.

Usage économique. Il est vraisemblable que l’on pouroit s’en servir dans la tannerie, aussi-bien que do la Pyrole à feuilles rondes, et comme il parait, les brebis ne la brputeut pas.

GEUM RIVALE.

KniTikend Nagelkruid.

Hoogduitseh, Wasser Geum. Wasser Benediktcnwurz. Bach Nelkenwurz.

Emjelsch. Water Avens. Childing Avens.

Bloeit in Mei en Junij

IcosANDRiA. PoLYGYTîiA. Twintighelmigcn. Vcelstijligen.

Natuurl, Ord. volg. linn. XXXV. Senticosae, Potentilleae. Juss. Fragariaceae, rich. Drgadeae, vent. Rosaceae, DC.

Geslaghts-kenmerken. Calyx 10-fidus. De kelk 10-declig. Pclala 5, Vijf bloembladen. Semina plumosa. Gevederde zaden.

SooRTELiJKE KENMERKEN. FloHbus nulautibus. Neêrgebogen bloemen. Pelalis fere longitudino calyéis. De bloembladen bijna zoo lang als de kelkslippen. Aristis plumosis medio torlis. Do naalden der zaden gevederd en in het midden gedraaid.

Zoo als men uit vergelijking van D. I. pl. 46 zien kan, blijkt aanstonds dat deze plant slechts zoodanige kenteekenen draagt , als haar, volgens onze kunstbepalingen, van het gewoon Nagelkriiid niet meer dan soortelijk onderscheiden doen zijn. Even eens zijn de bloemen van eenen id-deeligen kelk omgeven: met 5 grootere en 5 kleinere blaadjes, a; even eens heeft men hier een, niet juist bepaald, aantal van op de kelkslippen ingeplante rneeldraadjes, welke hij b, in den van de bloembladen ontdanen kelk, gezamenlijk, bij c slechts voor een gedeelte binnen den kalven kelk voorgesteld zijn; even zoo zijn hier verscheiden stampertjes, d. Maar deze, en aldus ook naderhand de vruchtjes of zaden, waarvan een, rijp, bij e afgebeeddis, bevinden zich hier op een zuil-vormi^ ligchaam geplaatst, waaraan men den naamvan Vriiehtdragcr geven kan, f. De neerhangende bloemen, met grootere, omgekeerd eironde en duidelijk van een nageltje (ünguis) , g, voorziene blaadjes, rigten zich, nadat de bevruchting geschied is, op. De wortelbladen zijn minder regelmatig liervormig-gevind, die aan de steng meer of minder gesteeld en meer drie-deelig dan drievoudig. De wortel strekt zich waterpas iiit.

Groeiplaatsen. In Vriesland, meese, maar ook volgens opgave van den Heer bruinsma, namelijk, op hel kerkhof te Wijkel, aan den weg bij Slooten, bij Langweer en nabij Friens. Achter H^armond, mulder, en bij Dordrecht, p. s. sghull. Voorts overvloedig op Oostbosch, bij Foor-schoten, in het Beekbergerwoud bij Âpeldoorn, en in het Vlvenhoutsche Bosch bij Breda : p. M. E. GEVERS DEYNOOT, j. WTTEWAAL, KUYPER VAN wäscHPENNiNG en Zelf (1842). Naar aautce-kening van den Heer van den bosch is zij, door den Heer van der gryp , ook op het eiland Schouwen gevonden.

Geneeskracht. Door sommigen, onder anderen door bergius, is aan den wortel, ofschoon in eenen minderen graad van werkzaamheid, eeuerlei vermogen toegeschreven geworden als aau dien van het gewoon Nagelkruid.

Huishoudelijk gebruik. Gleditsch noemt haar onder de planten tot looijen geschikt. Zij wijst een onvruchtbaren grond aan; zoowel lot bebouwen als beweiden ongeschikt. Hol zaad rijp zijnde, wijst den tijd aan, dat het gras zou moeten gesneden worden, om te hooijen. Linn. Fl, Suee,

GEÜM RIVALE.

B en oit e des ruisseaux.

Nom Âllemani, Wasser Geum. Wasser Benediktenwurz, Bach Nelkenwurz. — quot;nbsp;Anglais. Waler Avens. Child ing Avens.

fleurit en Mai et Juin

ICOSAHDRIE. PoLTGIlVIE.

Ord. Natur, de linn. XXXV. Senticosae. Potentilleae. Jüss. Frogariaceae, rigu. Dryadeae, vent. Rosaceae. DG.

Caract. GÉNÉRIQUES. Le calice à 10 divisions, cinq pétales, et les semences plumeuses.

Caragt. spégifiques. Les fleurs penchantes, les pétales (à peu-prés) aussi longs que le calice, les arêtes plumeuses et tortillées au milieu.

En examinant la planche 46“® du premier tome incontinent il en résulte que cette plante ré offre d'autres caractères que ceux qui, d'après les décisions botaniques, ne la séparent de la Benoile commune pas plus que comme une epèee. De même les fleurs ont un calice à 10 divisions, dont 5 sont plus grandes, 5 plus petites, a, — de même il est ici une certaine quantité d'étamines, insérées sur la base des folioles calicines : on les voit vers b dans le calice dépourvu des feuilles de la corolle, et en partie, vers c, dans le calice mi-coupé. — De même encore il est ici plusieurs pistils, d, mais , ainsi comme ensuite les fruits ou les semences, dont une est représentée vers e, ils sont soutenus par un certain corps cylindrique, qui porte le nom de Gynophore, f. — Les fleurs sont penchantes, plus grandes, à pétales obovales, échanerés et pourvus d'un Onglet (Unguis), g, et commencent d s'ériger dès que la fécondation, est accomplie, — Les feuilles ne sont autant exactement lyrato-pinnées ; celles de la tige plus ou moins pétiolées, et plutôt trifides que ternées. La racine est horizontale.

Lieu natal. Dans la Frise, meese , mais aussi d’après les notices de Mr. Broinsma , savoir, sur le cimetière à fFijkel, au chemin près de Slooten, auprès de Langweer et de Friens. — Derrière Warmond, Mulder,’et près de Dordrecht, P. S. Schull. Mais en abondance à Oostbosch, près de Foorschoten, dans le bois do Beekbergen prés d'Apeldoorn, et dans celui d'Ulven prés de Breda: P. M. E. Gevers Deynoot, J. Wttewaal , Kuyper van WascuPENNiNG et moi-même (1842). — A ce que Mr. van den Bosch nous a communiqué, Mr. van der Grijp l’a trouvée dans Pile de Schouwen,

Propr. et usage xMÉd. QuelquesuUs, parmi lesquels bergius, lui ont attribué les mêmes propriétés que possède la racine de la Benoite communemais dans l’espèce que voici elles sont moins eflicaces.

Usage économique. Gleditsch en a fait mention parmi les plantes utiles aux tanneurs. ■— Elle indique un sol aride, inutile tant pour la culture que pour le pâturage, — Lorsque ses fruits sont mûrs, il serait temps pour les faneurs de faucher l’herbe. Linn., Fl, Suec,

CAREX OVALIS Gooden. (•)

Ovaal Rietgras.

Sijnamen. nbsp;nbsp;nbsp;Kleine wilde Water-Galigaan.

Hoogduitich, Eiförmige Segge. Hasen-Segge, Engelsch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oval spiked Carex.

Bloeit in Junij %.

Mokoegia. Triandria. Eenhuizigen, Driehelmigen.

Natuurl, Ord volg. linn. III. Calamariae. Biesachtigen. Cyperoïdeae Juss. Cyperaceae R. Brown. Caricinae künth.

Geslachts-kenmerken. Flores monoeci aut rarius dioeci. Eénhuizige of somwijlen Iweehuizigo bloemen. Spiculis nunc androgynis nunc unisexualibus. Of helmstijlige bloempakjes, of éénslachligo : namelijk nu eens met enkel mannelijke, dan eens met enkel, vrouwelijke bloempjes. Stigmata 2—3. Twee of drie stempeltjes. Urceolus perforalus, capsulaeformis. Een blijvend, het vruchtbeginsel, en naderhand het zaad, omgevend, aan den top doorboord, zaaddoosvormig vruchtzakje.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spiculis subsonis , subrotundo-ellipticis, alternis, approximalis. Nagenoeg zes, bijkans ovale, overhooksche en kort bij elkander geplaatste bloempakjes. Fructibus ovalis marginatis bidentatis ciliato-serratis. Eironde, gerande, tweelandige, gewimperd-gezaagde vruchtjes. Glumis oblongis acutis. Langwerpige puntige kafblaadjes.

Onder der menigvuldige soorten van Rietgras is deze eene welke zich niet moeijelijk laat onderscheiden: vooral door hare eironde, kort hij elkander geplaatste bloem-aartjes; waarvan het aantal, op eene en dezelfde plant, afwisselt van 2, 3 tot 6. i^Iet elkander vormen deze eene zamengestelde aar, waarin de afzonderlijke aartjes van hoven vrouwelijke, beneden mannelijke bloemjes dragen , terwijl enkele van de laatste dikwijls onvruchtbaar zijn. Het kafblaadje van de mannelijke bloem, a, verschilt weinig van dat der vrouwelijke, b, alléén is dit minder sterk gekleurd, meer doorzichtig, en bedekt het, hij c veel vergroot voorgestelde, vruchtbeyinsel met deszelfs tweestempelig stijltje, terwijl het mannelijke 3 meeldraadjes omsluit.— Een nagenoeg rond zaadje, bij d nog van het verwelkte stijltje voorzien, is in een zakvormig omkleedsel besloten, en stelt daarmede een langwerpig-eirond, gestreept, van hoven gewimjierd-zaagtandig en 'i-spletig vruchtje daar, e.

De halmen zijn eenigzins kantig, gestreept, van boven een weinig ruw, en hebben daar meestal een bladvormig omwindsel, dat bijna zoo lang is als de gansche hloemaar; men ziet het hij f; overigens zijn zij glad, zoo als ook de bladen, welke slechts aan hunne kanten eene naauivelijks bemerkbare ruwheid hebben.

Groeiplaatsen. Voornamelijk op eenigzins vochtige zandgronden. — Dezelve is vrij algemeen: in menigte komt zij in Vriesland bij Oosterwolde en Hppelscha voor, VIL, en zoo insgelijk in de polders omtrent Lisse en Sassenheym bij Leyden , in de landerijen tusschen Noordivijk-binnen en Noordwijkerhout, op verscheiden plaatsen om Utrecht, enz.

HuisnouERLiJK GEBRUIK. Dit Rietgras in vochtige weiden groeijende , zal wel gelijk de andere soorten van dit geslacht in gelijk geval, van geen nut voor het vee.

(*) Carex leporina i., volgens nopïï {Caricoloi^ia Germ. p. 25), maar volgens smith {The Engl. Flora, IV. S3) niet de ware C. leporina van iiikaïvs, maar C, leporina hvdsos.

CAREX OVALIS Gooden. (“)

Carex ovale.

Nom Allemand. Eiförmige Segge. Hasen-Seggo.

---- Anglait. Oval spiked Carex.

Elle Jleurit en Mai

Monoecie Tbiaicdrie.

Ord. Natur, de nun. III. CaZavnarvae. Cyperoideae Juss. Cyperaceae

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DG. R. Browit. Caricinae Kunth.

Caract. génériques. Fleurs monoïques, plus rarement dioïques. Les cpillets tantôt androgyns, tantôt unisexuels. Deux ou trois stigmates. Un urcéole persistant, perforé à son sommet, capsuli-forme, renferme l’ovaire, puis la graine.

Caract. spécifiques. Presque 6 épillets, ovales, alternes, plus ou moins, rapprochés. Les fruits ovales, margiués, hidentés, ciliés, et les écailles oblongues et acutées.

Il n'y a pat grande difficulté à reconnaître la pr eg ente eepèce du nombreux genre Carex. Surtout elle ee digfingue par gee épillets ovales et rapprochés, dont le nom~ bre varie de 2 , 3 à 6 le meme individu. — Ensemble ces épillets constituent un épi composé; ils sont femelles dans le haut, mâles dans le bas, où souvent quelques fleurs restent stériles.

La glume d'une fleur masculine, a, ne différé que peu de celle d’une fleur féminine, b ; seulement celle-ci est moins vivement colorée, mais plus diaphane, et couvre, à ee qu'on voit vers c, l'ovaire avec le style à 2 stigmates, tandis que la glume masculine cache 3 étamines. — La graine presque arrondie, et, comme on voit vers d, surmontée du style flétri, se trouve dans une enveloppe en forme de sac, avec laquelle elle constitue un fruit oblong-ovale, strié, cilié et denté en scie, et à sommet bifde, e. —

Les hampes sont striées, tant soit peu triquêtres et plus ou moins seabres à leur partie supérieure, mais du reste nues, comme le sont atissi les feuilles ; hormis leurs bords qui sont un peu scabriuscules. — A la hase de chaque épi se trouve un involucre foliiforme ou une bractée foliacée, f, qui à peu pres en atteint le sommet.

Lieu natal. Principalement dans des terres sablonneuses et un peu humides. — Elle est assez commune : dans la Frise on la trouve en multitude près d’Oosterwolde et A'Appelscha, VH. ; aussi dans les poldres aux environs de Lisse et de Sassenheym prés de Leide; dans des landes humides entre les villages Noordwijk-binnen et Noorwijkerhout ; dans plusieurs heux autour A'Utrecht, etc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Usage économique. Parceque ce Carex vient dans des prés humides, il est probable qu’il soit inutile aux bestiaux ; comme, en pareille ciréonstance, les sont les autres espèces de ce genre.

(*) Carex leporina i. selon norri {Cartcolog^ia Germ. p. 25), mais d’après smith {The Engl. Flora , vol. IV. p. 83) c’est le Carex leporina hcds., etnonpasle vrai Carex leporinade iiKS^.

SCHOENUS COMPRESSES.

2tamengedruTtte Knopbies.

Hoogduîtsch. Zusammengcdruckles Knopfgras. Rielgrasartige Binse. Seggenarlige Binse. Engelsch. Compressed Club-rush.

Bloeit in Julij %,

Triandria. Monogynia. Driehelmigen Eenstijligen.

Natuurl, Ord. J^olg. unit. III. Calamariae. Biesachtigen. Cyperoïdeae

Juss. Cyperaceae r. brown. Scirpeae kunth.

Geslaghts-kenmerken. Glumae in spicam fasciculatae paleaceae. De Kaf blaadjes in eene aar vereenigd, sloppelvormig. Corolla nulla. Geene bloemkroon. Stylus dociduus. Het stijltje wegvallende. Semen ut plurimuna nudum, aut pilis brevibus cinclum. Het zaad meestal naakt, of van korte haartjes omgeven.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Culmo subtriquetro nudo. Do halm eenigzins driekantig, naakt. Spica disticha compressa involucro monophyllo. Eene zamengedrukte tweerijïge aar, met éénbladig omwindsel.

Op het eerste gezigt heeft deze plant zoo zeer het aanzien van een Rietgras (Carex) dat, gelijk wahlenberg verzekert, ook linnaeüs er zich eerst door heeft laten misleiden. WiLLDENOw , die dezeloe niet onder het geslacht Knopbies telt, maar onder de eenvoudig zoogenaamde Biezen rangschikt, heeft haar, om gezegde gelijkoor7nig-heid in hare henatning aaii te duiden, Scirpus Caricis genoetnd. Een zeer duidelijk , en wel het voornaa^nste kenteeken waardoor’ dezelve zich van de Carices onderscheidt, levert de vrucht op ; zijnde hier eeti vrij, niet in een zakvormig omkleedsel besloten, zaad, dat van G borstelvormi^e haartjes omgeven is, zoo als onder vergrooting bij a gezien wordt. Minder is Aet verschil uit de overige deelen op te make7i ; de insgelijks éénkleppige kafblaadjes , waarvan een der buitenste en van de onderste bij b, en een binnenste uit de hooger zittende bloempakjes hij c voor gesteld is, — de helmdraadjes en het tiveestempelig stijltje, afzotiderlijk af geheeld hij d en e , geven geene voldoende kenmerken aan de hand.

Een ondei'st bloempakje, met het éenbladige, aande kaoïten fijn-zaagtandige omwindsel, ziet men bij f.

Groeiplaatsen. Op veenachtige gronden. — Veel komt dezelve in ons land niet voor. In een weiland onder llillegom vond rainville haar, als ook in Zeeland grooijende staat zij door dumor-TiFR opgegeven, en omtrent Overveen, bij Haarlem, zag do heer van den ende haar. Maar meer bepaaldelijk aangewezen groeiplaatsen hebben de hoeren molkenboer en kerbert er van bekend gemaakt, namelijk, aan het dusgenaamde Mallegat bij Ratwijk-hinnen, in do Breesaap bij Eelzen , en nabij Katwijk aan Zee. Door mij zelven is zij in een weiland aan den Krommen-Rijn bij Utrecht gevonden, waar ik haar sinds 1839 lederen zomer in zulk eene menigte gezien heb, dat er hier en daar eene bruine tint van over het land lag.

Hüishoddelijk gebruik. Onbekend.

SCHOENUS COMPRESSES.

Scirpe Carex,

Nom Allemand, Zusanimengedrucktes Knopfgras. Rietgrasarlige Binse. Seggönarüge Binse. Anglait, Compressed Club-rush.

Elle fleurit en Juillet 'ÿ.

Triandrie Monogijrie.

Ord. Natur, de link. III. fZaZawiar/ae. Cypero'ideae Jnss. Cyperaeeae n. brown. Sdrpeae kunth.

Caract. génériques. Les glumes fasciculées, paleaces, en épi terminal. Point de corolle. Le stylet décidu. La graine dépourvue ou environnée de soies à la base.

Caract. spécifiques. La tige nue, un pou triquêtre, glabre. L’épi distique et comprimé , avec un involucre monophjlle.

Au premier aspect cette plante montre tant d'analoyie avec un Carex, que d’après WAHLENEERG aussi LINNÉ lui-méme a pu s’y méprendre. Pour faire allusion à cette ressemblance willdenow , qui, au lieu de la compter entre les espèces de Schoenns, préfère la placer sous le genre Scirpe, lui donne le nom de Scirpus Caricis. — Mais parmi les caractères par les quels on la distingue des Carex c’est principalement son fruit, qui ne laisse aucun doute: il constitue une graine nue, point enoéloppée d’une espèce de sac membraneux, et environnée de 6 soies, comme le représente la figure a. — Moins facilement elle est à distinguer par les autres parties: ni les glumes, de-même univalves et dont on en voit vers b une des épillets d’en bas et dien dehors, et vers c une des intérieurs et d’en haut de Vépi, ni les étamines, avec le stylet à deux stigmates et dessinés séparément vers d et e , tout de suite nous mènent à la décision.

On voit vers f un des épillets inférieurs, et l’involucre monophylle, avec les bords un peu denticulés.

Lieu natal. Dans des terres tourbeuses. — Elle n’est pas fréquente dans notre pays. Rainville l’a trouvée dans une prairie près de Hillegom, dumortier a dit qu’elle se trouve aussi dans la Scelande, et aux environs ééOverveen, près d’Haarlem, elle est vue par Mr. van den ende. Mais avec plus d’exactitude sj m. molkenboer et kerbert l’indiquent: dans une place nommée Mallegat auprès de Katwijk-binnen, dans le Breesaap près de Helzen, et près do hPijk aan Zee, Et par moi-môme elle est cuillio dans un pré situé au Krommen-Rijn près à'Utrecht ; où depuis 1839 jo l’ai vue chaque été dans une multitude, telle que ça et là le terrain en fut comme coloré de brun.

Usage économique. Inconnu,

SCUTELLARIA MINOR..

Klein Glidkruid,

Hoogduitsch. Kleines Helmkraut. Kleines Schildkraut.

EngeUch. Lesser Skull-cap. Small Hood-Mint.

Bloeit in Julij en Augustus.

DiDYNAMiA. GYMNOspERMiA. Twccmagtigen Bedektzadigen.

NatuurU Ord. volg, linn. XLII. erticillatae. Kransbloemigen. Lahiatae juss. Scutellarineae Bentham.

Geslaghts-kenmerken. Corolla bilabiata , labium superius concavum, trifidum, inferius integrum. De bloemkroon tweelippig, de bovenlip uitgehold en drielandig, de onderlip gaaf. Calyx bilabiatus, labiis integris, fructifer clausus. De kelk tweelippig, de lippen gaaf; de vruchtdragende kelk gesloten.

SooRTEUjKE KENMERKEN. Folüs infcrioribus cordatis, suporioribus ovato-lanceolatis integris. Do onderste bladen hartvormig, de bovenste eirond-lancetvormig en gaafrandig. Floribus axillaribus go-minis. Okselstandige gepaarde bloemen.

Zoo wel in grootte van haar geheel als van elk harer deelen, maar ook door de roodachtige kleur van de bloemen, verschilt deze soort reeds veel van (D. II. PI. 136.) het gemeen Glidkruid. Bij deze kenmerken mag, meen ik, gevoegd icorden, dat de randen der bovenste bladen dikwÿls naar buiten omgeslagen zijn; op de wijze waarop men dit b. v. ook bj de Andromeda (Andromeda polifolia, D. V. PI. 378.) vindt, — en dat men hier in de oksels der bladen meermalen slechts een enkel bloempje, dan twee bloempjes bij elkander aantreft, T^oorts is de kelk, a, tcelke naderhand geheel ge~ sloten, b, het zaad bevat, zacht behaard. Meestal komen van de 4 zaadkorreltjes, bij c, met het stijltje er tusschen en nog in derzelver ontwikkeling, slechts 2 of 3 tot volkomen rijpheid, d.

Steng en bladen met korte gekromde haartjes bedekt, hebben daardoor eene zekere ruwheid, De meeste bloempjes zijn naar eene zijde geplaatst ; een in deszelfs natuurlijke houding ziet men bij e, een ander zoodanig geopend dat de helmdmadjes zigt-baar zijn, is bij f voorgesteld.

Groeiplaatsen. Toen de Hoogt, van hall de Flora Belg, Sept, in het licht gaf was de eenige bekende groeiplaats te Etten, in Noord-Braband, waar Prof, reinwardt haar gevonden had; daarna is zij door Prof, van hall zelven te Nalkenswaard bij Eindhovm, en op eene plaats tusschen Zwolle en Deventer ontdekt geworden. Bij Nijmegen is zij door de Heeren abeleven en PAS, alsmede door wijlen Prof, hoefman gevonden, in een Veen bij Malden en ook omtrent het Ginneken bij Breda trof do Heer van der sande haar aan, en zelf voorzag ik er mij van in de nabijheid van don Ketsheuvel, onder Loon op Zand,

Huishoudelijk gebruik. Dezelve zal om hare bitterheid, even als Scutellaria galericulata, door het vee meer geweigerd dan gegoten worden. Linnaeus, matusschka,

SCUTELLARIA MINOR.

Scut ell aire mineure.

Nom Allemand, Kleines Helmkraut. Kleines Schildkraut. ----- Anglais. Lesser Skul-cap. Small Hood-Mint.

Elle fleurit en Juillet et Août. %,,

DinrisAMiE. Gymnosperme.

Ord. Natur, de linn. XLII. Eerticillatae. Laiiatae juss, Scutellarîneae bentham.

Caract. génériques, La corolle bilabiée, la lèvre supérieure concave trifide, l’inférieure entière. Le calice bilabié, à lèvres entières ; fermé après la floraison.

Garact. spécifiques. Les feuilles inférieures cordiforme-ovales, les supérieures ovato-lancéolées, entières. Les fleurs axillaires, géminées.

Du Scutellaire Toque (T. Il, pl, 136.) déjà cette espèce diffère par moins de force et par la forme moins grande de toutes les parties, et par ses fleurs rougeâtres. A quoi il me semble que l'on peut ajouter, que souvent les bords des feuilles supé~ rieures sont roules en dehors : de la manière que ceci se fait p. e. dans l’Andromeda polifolia (T, V. pl. 378.) , — et d'ailleurs qu'ici dans les aisselles des feuilles on rencontre plus souvent une fleur seule, que deux en paire. — De plus le calice, a , lequel ensuite tout clos, b , renferme les graines, est couvert de quelque pubescence. Les 4 graines futures, dont ordinairement une ou deux avortent, sont représentées vers c, avec le stylet entre elles , tandis que vers d on en voit une en maturité.

La tige ainsi que les feuilles portent de petits poils courbés, d'où résulte quelque aspérité dans ces parties. La plupart des fleurs vient d'un côté ; une d'elles dans son port naturel, seulement un peu agrandie, se montre vers e, et une ouverte de la manière que l'on peut y voir les étamines, vers f.

Lieu natal. Au temps que Mr. le Prof, van hall mit au jour le Flora Belg. Sept, la seule place connue fut à Etten, en Brabant septentrional, où le Prof, reinwardt l’avoit trouvée ; puis Mr. VAN hall lui-même l’a vue à Ealkenswaard, près D'Eindhoven, et dans une place entre Zwolle et Deventer, Prés de Nimegue elle est rencontrée par M. M. abeleven et pas, et par feu le Prof. HOFFMAN. Dans un lieu tourbeux prés do Malden et auprès du Ginneken Mr. van der sande en a fait l’acquisition, et moi je la cueillis proche du Ketsheuvel, aux environs do Loon op Zand,

Usage économique. Ainsi que du Scutellaria galericulata il est à présumer, qu’à cause de son amertume, le bétail ne la mange guéres.

SERRATULA TINCTORIA.

Ferw Tiaagblad.

Bijnaam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gemeen Schaarkiuid.

Hoogduitsch. Färber Scharte. Scharte. Färberdistel.

Engelsch. nbsp;nbsp;nbsp;Common Saw-wort.

Bloeit in Augustus en September

—gt; — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.. nbsp;-----------

SrNGENESiA AEQUALis. Gelijk-Zaamhelmigcn.

Natuurl, Ord, volg, lisis. XLIX. Compositae. Zamengestelden. Synanthereae rich. Cynarocephalae Juss.

Geslachts-kenmekken. Involucrum imbricatum , squamis inermibus. Een overliggend omwindsel, met ongewapende schubben, a. Receplaculum paleaceum. De vruchtbodem stoppelig, i. Pappus pilosus rigidus persistons. Het Zaadpluis harig stijf en overblijvende.

SoüRTELijKE KENMERKEN. Folüs argute scrratis glabris, basi subpinnatifidis. De bladen scherp-gezaagd , onbehaard, aan den voet meer of min vindeelig. Corymbo fastigiato. Een overal even hooge bloemtuil.

De hier af geheelde plant behoort tot de allerzeldzaamste welke onze Vaderlandsche grond opleoert. In de groote planten-famielje der Zamengestelden (Compositae), is haar onder zoodanige gewassen eene plaats aangewezen geworden, welke geene andere dan buisvormige bloempjes hebben. Zoo een, in deszelfs geheel voorgesteld, ziet men er uit deze plant hij c ; zijnde een zeker aantal van dezelve bij elkander geplaatst in ieder der hloemhoofdjes, maar met dit onderscheid dat hier dikwijls sommige der bloempjes alleen slechts de ma,nnelijke, andere alleen de vrouwelijke bevruch-tingsdeelen volkomen ontwikkeld hebben; zoo als voor het eerste bij c en d, voor het laatste bij e gezien wordt; weer andere zijn tweeslachtig, f. Elk dezer buisbloempjes is boven op het toekomstige zaad ingeplant, en aldaar van eenige borstelvormige haartjes, g, omgeven, welke, bij h op het rijpe zaad voorgesteld, het boven reeds genoemde Zaadpluis zijn.

Groeiplaatsen. Vóór dal de heer a. vos houwink dezelve op den Havelterberg\y^ Steenwijk , en nabij Meppel, gevonden had , was er van dezelve nog geene andere groeiplaats opgegeven, dan die waar zij hot eerst door den Heer de beijer aangetroffen is geworden, namelijk, tusschen Nijmegen en Malden. In den zomer van 1841 vond ik haar hier en daar op met kreupelhout bewassen hei tusschen Malden en de Meerwÿk, bij het dorp Beek, alsmede in het zoogenaamde Hengstdal achter übbergen, en in dien van 1842, in gezelschap van don Hr. p. 3. kraamwinkel, op eerstgemelde plaats in grootere menigte.

HniSHOüDELiJK GEBRUIK. Zij kan, volgens linnaeus en anderen {Schwed, Abhandl. Bd. XXIX. p. 145), tot hel geel verwen van wollen stoffen dienen. Later heeft men wel aangemerkt, dat er zoo vele andere grondstoffen zijn om deze kleur te verkrijgen, dat men deze plant daartoe wel ontberen kan , doch dit neemt het eerste niet weg , en zelfs zijn er die beweren dat dezelve als verwplant verbouwd wordt. Reum , Oek. Botan., p. 210. — Hare jonge bladen worden door de Schapen gegeten.

SERRATULA TINCTORIA.

Sarrèle des teinturiers.

Nom Allemand. Färber Scharte. Scharte. Färberdistel.

---- Anglais. Common Saw-wort.

Elle ßeurit en Août et Septembre

Syngenésie égale.

Ord. Nat, de linn, XLIX Composita^. Synanthereae rich. Cynarocephalae Juss,

Caragt. génériques, L’involucre imbriqué, à folioles non épineuses, a. Le réceptacle à paillettes , b. Le Pappus poilu, roide et persistant.

Caractères spécifiques. Les feuilles à dents aiguës, glabres, un peu pinnatifides à leur base. Les fleurs en corymbo terminal.

La plante dont voici nous donnons le dessin, est des plus rares gui naissent dans notre patrie. Pans la vaste famille des Composées elle occupe une place parmi les vége'taux à point d’autres fleurs, que celles dites fleurs tubuleuses. Une telle, séparée du nombre qu'en contient ici chaque tête florale, est représentée dans son entier vers c; mais il est à obseroer que des parties fécondantes souoent quelquesunes n'ont bien déoeloppées que les masculines, tandis que d'autres ne produisent que les organes femelles, — comme pour le premier vers c et d, et pour le second vers c, — et qu' encore des autres les agent des deux sexes, f. Chacune de ces fleurs tubuleuses tient à la graine future , et est à ce point environnée de quelques poils en soie, g, lesquels, vers h sur une graine mûre, constituent le Pappus.

Lieu natal. Avant que Mr. a. vos houwink l’avoit trouvée sur le Havelterberg près de Steen-mijk , et auprès do Meppel, point d’autre en fut connu que celui où le premier Mr. de beijer l’a vue : entre Nim'egue et Malden. Dans l’été de 1841 je suis venu de la rencontrer moi-môrne dam quelques bosquets sur la bruyère entre Malden et le Meerwijk, prés de Peek, et aussi dans un vallon nommé le Hengstdal, derrière le village A'Ubbergen. Puis, dans l’avant dernier endroit, Mr. kraamwinkel et moi nous l’avons trouvée dans une abondance assez considérable.

Usage économique. Selon Linné et d’autres fSchwed. Abhandl., Bd. XXIX. p. 145) elle peut servir à teindre en jaune des étoffes do laine. Il en est bien d’autres qui disent, qu’il y a tant de moyens pour avoir une telle couleur, que facilement pour cela l’on se passe de cette plante, mais CO n’est point que ceci fasse cesser ce qu’ont dit les premiers ; du tout, car même quelquesun» assurent qu’ à cette fin on la cultive. Reum , Oek. Botan., p. 210. — Ses jeunes feuilles sont mangées par les brebis.

MALAXIS PALUDOSA.

Moeras JF^eek^ruid.

Hoogduitsch, Sumpf-Weichkraut. Sunapf-Weichblume.

Engelsch, Least Bog-orchis.

Bloeit in Junij ew Julij.

Gynandria. biandria. Stijlbelmigen. Tweehelmigen.

Natuurl. Ord. volg, limit. VII. Orchideae. Slandelkruiden. Orchides juss. Malaxideae undl.

Geslachts-kemmerken. Perigonium 6-partitum, renversum. Eon 6-deelig omgekeerd bloemdek. Labellum superum, concavum, stylum basi amplectens. Het lipje boven geplaatst, uitgehold, het stijltje met den voet omvattende. Stylus gibbosus, antice excavatus. Het stijltje bultig, van voren uitgehold. Stigma concavum labellum spectans. De stempel hol en naar het lipje gerigt. Anthera opercularis. Het helmknopje deksolsgewijze.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs tcmis quatomis. Met 3 of 4 bladen. Scapo pentagono. Do bloemsteel 5-kantig. Labello concave acuminato. Het lipje uitgehold en toegespitst.

Ook dit plantje komt maar zeldzaam, voor, doch waarschijnlijk toch wel meer dan tot nu toe bekend is. Des zelfs kleinheid, de kleur der bloempjes en de plaatsen waar het groeit brengen ligt te weeg dat men het over het hoofd ziet. an het Loesels Weekkruid (Malaxis Loeseliij (D. IV. PI, 245) verschilt het vooreerst doordien het veel kleiner en slanker, en in alle deelen veel tederder is. Voorts is de bloemsteng, gelijk onder vergrooting bij a te zien is, flaauw-vijfkantig, meestal eenigzins gedraaid, b, en aan haren voet van 3 of bladen voorzien. Vruchteloos hebben wij, de Heer vam der sahde ew ik, aan de onderzijde van de bladen naar eenige kliertjes gezocht, welke volgens den Heer de bever daar aanwezig moeten zyn; maar dikwijls hebben wij aan den boven-binnenrand derzelve eenige klierachtige ligchaampjes gevonden, zoo als bij c nog groen gezien worden, maar welke vervolgens meer of min eene gele kleur aannemen.

Aan den voet van elk der insgelijks eenigzins gedraaide bloemsteeltjes bevindt z\ch, zoo als d aantoont, een lancetvormig steunblaadje. Bij e is het vruchtbeginsel met het stampertje voorgesteld ; f duidt de rijpe, in drieën openberstende zaaddoos aan, met de overblijfseien van een bloempje er op, en g een vergroot zaadkorreitje.

Groeiplaatsen. In veenachtige moerasgronden; onder het mos verscholen. Dat dit plantje op meer plaatsen voorkomt dan alleen in de Wijchensche veenen bij l^ij megen, waar de Heer de bever hetzelve het eerst opgemerkt heeft, hiervan zijn wij do kennis aan de onvermoeide nasporingen van do Hoeren van der sande en gevers devnoot verschuldigd. Eerstgenoemde vond het bij Etten, op de Oosterhoutsche Heide, nabij Breda, en omtrent Malden bij Nijmegen, en naderhand ook in de zoogenoemde groote Pan op de heide tusschen de Bild en Amersfoort. Door den Heer p. m. e. GEVERS DEVNOOT word het ons, in dezen zomer (1842), ook in do Veenen onder Achttienhoven, bij Utrecht, aangewezen ; waar het zoo door mij als andere plantenlezers tot op dien tijd onopgemerkt gebleven was.

Huishoudelijk gebruik. Is er niet van bekend.

malaxis PALUDOSA. O

Nom Allemand. Sumpf Weichkraut. Sumpf Weichblume. ---- Anglais. Least Bog-orchis.

Elle fleurit en Juin et Juillet. %.

Gtnahdrie. Digtiue.

Ca.ra.gt. génériques. Le Périgone à 6 divisions renversé. Le Labellum supérieur concave et embrassant le style par la base. Le style gibbeux, creuse en avant. Le stigmate concave, regardant le labellum. L’anthére operculaire.

Caragt. spécifiques, a feuilles ternes ou quaternes. La tige pentagone. Le Labellum concave et acuminé.

Q,uoiqu' aussi cette plante soit rare dans notre pays, il est pourtant vraisemblable qu'elle s'y trouve plus que l'on le sait jusqu'à présent. Sa petitesse, la couleur de ses fleurs, et les lieux où elle nait, font que facilement on ne la voit pas.

Elle différé du Malaxis de Loesel (T. IV. PI. 245.) premièrement en ce qu'elle est beaucoup plus petite, plus grêle, et plus tendre dans toutes ses parties. Ensuite, comme on le voit vers a, sa tige est légèrement pentagone, souvent un peu tortillée, b, et à la base pourvue de 3-4 feuilles.

En vain Mr, van der sande et moi nous avons cherché à découvrir les petites glandes, que Mr. de beyer veut avoir vues sur la face inférieure des feuilles ; mais souvent nous trouvâmes quelques petits corps glanduleux en haut de leur surface antérieure , lesquels, vers c encore de couleur verte, finissent par jaunir.

Les pédoncules, de même un peu tortillées, sont soutenues par une stipule de forme lancéolée, d. J^ers e on voit le germe avec le pistil ; f démontre le fruit en maturité et s'ouvrant par 2 fentes, par lesquelles sortent les graines, dont une agrandie vers g.

Lieu natal. Dans des terres tourbeuses et marécageuses ; presque toute cachée sous les Mousses. C’est aux recherches infatigables de Mr, van der sande et de Mr, p. si, e, gevers deynoot , que nous devons la connaissance de ce que le Malaxis pa/udosa vient ailleurs que dans les tourberies de hKqchen, près de Nymegue , où Mr, de beyer l’a découverte, Mr, van der sande l’a vue à Etten, sur la bruyère d’ Oosterhout et auprès do Malden, et puis dans un lien sur la bruyère entre la ville d’ Amersfoort et le Bild, qu’on nomme le groote Pan. Mais aussi Mr, gevers l’a trouvée dans les tourberies d’ Achttienhooen, prés d’ Utrecht ; où jusqu’ alors avec moi plusieurs herboristes ne l’avoient pas observée.

Usage économique. N’en est pas connu.

(*) Comme celle espèce semble ne pas venir dans ta France, nous en omettons le nom français.

LICHEN PARIETINUS.

Geel Schildmos.

Sijnaam. Muur-Schurflmos.

Hoogduitich, Wand-Lappenflechte. Gelbe Steinflechle. Golde Schuppenflechte. Goldgelbe Blätterflechte. Gemeine gelbe Baumkrätze. Plankenflechte. Wand-Schildflechtc.

Engelsch, Yellow Wall-Lichen.

Bloeit Winter en Zomer door.

Cryptogamia. Bedeklbloeijenden.

Natuurl. Ord. volg. linn. LIX. Lichenes. Korstmossen.

Linnaeus, die het zeer groot aantal der Bedekthloeijende gewassen in veel minder afdeelingen en onJerafdeelingen gesplitst heeft, dan na hem geschied is, lelde onder den geslachtelijken naam van Lichen eene menigte van planten, welke thans geheel andere namen dragen, en zoo heeft de hier afgebeelde dien van Parmelia parietina ontvangen, en vindt men haar nu beschreven als volgt:

Geslachts-kenmebken. Apothecia sculclliformia, orbicularia, thallidino horizontaliler adnata, margine ihallo concolore.

De schildjes, a, schijfvormig, cirkelrond, met de schijf horizontaal aan het loof, b, vastgehecht, met loofuchtigen gelijkkleurigen rand. Discus primo connivenli-clausus. De schijf eerst toebuigend-gesloten, c. Thallus e centro horizontaliler expansus, foliaceus aut crustaceus ambitu squainuloso effiguratus. Het loof uit het midden horizontaal uitgroeijende, bladachtig of ook korstachtig en aan den omtrek als met schubjes uitgewerkt.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Thallo foliacco squamulosove irabricato membranaceo sublobalo luteo, snblus pallidioro obsolete fibrilloso. Het loof bladachlid of schubachtig overeenliggeud, vliezig, een weinig geie al, geel van kleur, aan de ooderzÿde bleeker, flaauw-vczelig. A[iolheciis elevato-mar-ginalis inlc-gerrimis, disco luteo. De schildjes mot verheven gaven rand, d. en gele schijf e.

Dit Mos verschilt zoo in vorm als ten opzigte van dcszelfs kleur zeer aanmerkelijk, naarmate van de plaatsen icaar het groeit, van luchtsgesteldheid en van andere invloeden. Het loof is hier, zoo als hij b te zien is, bladachtig en een weinig gelobd. Het plant zich op tweederlei wijze voort : door Zaadkiempjes (Sporulae), welke binnen in de zelf ständig heid der schildjes besloten liggen , en door vermeerdering der cellen van het loof.

Groeiplaatsen. Op do schors van bijna alle oude boomen, aan oude schuttingen en muren, en op pannendaken.

Geneesk. g~bruik. Onder de Artsen van vroegere tijden hebben sommige zich van enkele andere Kortmossen bediend, maar of zij ook reeds van deze soort gebruik gemaakt hebben ligt in het onzekere. De ontdekking dat deze, in den herfst ingezameld, goed gezuiverd en tot poeder gemaakt , in alle gevallen aangewend kan worden waarin do Kinabast van dienst is, heeft men aan o. G. M. SANDER, Med. Doct. te Nordhausen, in hel Saxisebe, te danken. Niet alleen echter lezen wg in do Verhandeling van sander (¹), dal bel voornamelijk ter genezing van anderondaagscho koortsen zeer dikwijls met het beste gevolg gebezigd geworden is, maar onder anderen vinden wij dit ook bij RICHTER, in zijne Spec. Therapie, Bd. X. p. 321.

Huisuoudelijk gebruik. Dezelve kan in de verwereijen cene fraaije gele kleur verschaffen, en wordt door de geilen begeorig aangenomen.

¹

Die iPanJflechlc ein Artxneymittel, Sondershausen 1815.

LICHEN P ARIETINUS.

Lichen des murs.

Surnoms. Perelle des murs. Herpette des murs.

Nom Allemand. Wand-Lappenflechte. Gelbe Steinflechle. Golde Schuppenflechte. Goldgelbe Blälterflechte. Gemeine gelbe Baumkrätze. Plankenflechte.

—Anglais. Yellow Wall-Lichen.

Elle fleurit en tout temps.

Cryptogamie

Ord. Nat. de iiirir. LIX. Lichenes.

Liyyé , qui dans la grande classe des Cryptogames n’admit tant de divisions et de sousdivisions que ce fait aujourd’hui, a rapporté au genre Lichen plusieurs plantes qui actuellement portent un tout autre nom, et ainsi celle qu’ ici nous publions a reçu celui de Parmelia parietina, et à-présent est décrite do la manière qui suit.

Caract. génériques. Les apothéces, a, scutelliformes, orbiculaires, tenant horizontalement au thaï— lide, 6, et à bords de la couleur du Thalle. Le disque premièrement connivent et fermé, c. Le Thalle en se divergant d’un centre s’étend horizontalement, et est foliacé ou crustacé et à circonférence squamuleuse.

Caract. spécifiques. Le Thalle foliacé ou squamuleux, imbriqué, membrameux , plus ou moins lobé, do couleur jaune, mais en dessous plus pâle et légèrement fibrilleux. Les apothéces élevés et à bords entiers, d. Les disques jaunes, e.

Quant à la forme qu'à la couleur ce Lichen montre leaucoup de variation, car il différé pour les lieux qii'il habite, pour la constitution de l'air, et pour d'autres influences. Ici le Thalle est foliacé et un peu lobé, b. La reproduction se fait de deux manières : par des Sporules (Sporulae) , qui sont renfermées dans la substance des scutelles, et par multiplication du tissu cellulaire.

Lieu natal. Sur Pécore de presque tous les vieux arbres, sur de vielles planches, aux murs et sur dos tuillcs.

Usage médicinal. On sait que quelques espèces de Lichen ont été employées par les anciens médicins, mais on en doute do ce que parmi celles-là ait été le Lichen parietinus. Quoiqu’il en soit, c’est à G. c. m. sander , à Nordhausen, dans la Saxe, que nous devons que celte espèce, cuillie en automne , bien nettoyée et pulvérisée, pourait remplacer le Quinquina, et être utile dans tous les cas où l’on veut se servir de celui-ci. Mais ce n’est pas seulement dans le traité que SANDER a publié sur sujet que nous voyons constatée l’elEcacilé de ce nouveau remède, surtout dans les fièvres intermittentes, aussi d’autres médicins en ont parlé, comme Richter , dans son Spec. Therapie , Bd. X. p. 321.

Usage économique. Dans les teintureries elle peut donner une belle couleur jaune; les chèvres le prennent avec avidité.

(*) Die tyandflecMe ein Artineymittel, Sondershawc» 181!b

PLANTAGO COKONOPÜS.

Hertshoorn Jteeghree.

Herlshoorn.

Sclililzblätlriger Wegelrilt.

Bliek's-horn Planlaiii. Star of the Earth.

Bloeit Julij en Augustus (5.

Tbtrandhia. Moitogtitia. Viermagtigen. Eenstijligen, Natuurl. Ord. volg, hnn. : is niet door hem aangegeven geworden. Plantaginet juss.

Plantagineae r, browx.

Geslachts Kenmerkeit. Calyx 4-fidu3, De kelk 4-spletig. Corolla 4-fida, limbo reflexo. De bloemkroon 4-spletig, met omgeslagen boord. Stamina longissiraa, De meeldraadjes zeer lang. Capsula 2-4-locularis, circumscissa. De zaaddoos 2-4-hokkig, kringbarstende.

SooRTELiJKE Kekmerken. Folüs subhirsutis, pinnalifidis. De bladen een weinig behaard en vin-deelig. Scapo tereti pubescente. De bloemsteng rolrond, zachtharig.

Uit den nog al zwaren wortel ontwikkelen zich eenige tteellooze, in vorm, ie~ kleeding, grootte en dikte, zeer afwisselende bladen, en naakte, eveneens in het rond verspreide, bloemstelen , welke zich allengskens oprigten en in eene cylindervor-mige bloemaar eindigen ; die echter oóór den bloeitijd omgebogen neêrgedoken is, a.

De bloempjes zyn 1-bladig, maar hebben van boven i slipjes, waarvan 3 naar beneden gerigt zijn, doch een, het achterste, naar omhoog staat, b. — Bij c ziet men hetzelfde aan een geopend bloempje, dat overigens, behalve de 4 bodem-standigs meeldraden, het van boven in tweeën gescheiden stempeltje vertoont, d; hetwelk ook bij e gezien wordt : in een bloempje in deszeljs geheel, en zoo als dat aan den bloemsteel gehecht zit.

Onder elk der bloempjes, iets lager dan de aan den top gewimperde kelkslippen, f, waarvan somwijlen een paar te zamengegroeid gevonden worden, bevindt zich een steunblaadje, g ; dat met de bloemkroon en den kelk overblijft, en alzoo naderhand de zaaddoos omgeeft, gelijk h voorstelt, De laatste is h-hokkig, i, met ééne zaadkorrel , j , in elk vakje.

Groeiplaats. Het meest op booge en schrale zandgronden, maar toch ook wel op meer vochtige plaatsen; welke echter levens meer of minder steenachtig zijn. Zoo, wat het laatste betreft, b. v. omtrent de sluizen aan het kanaal bij Katwijk aan Zee, en langs do builen-haven bij Middelburg, Op het eiland Texel vond Prof, reinwardt haar; Prof, van hall aan het Reitdiep bij Groningen, en de Heer s. p. kros op Ameland. Dit alles bepaalt zich nogtans slechts tot kleinere hoeveelheden van dezelve; waarin de gorter haar mede bij ’s Hage, Prof, kops bij Legden, en do Heer van den BOSCH baar op Zuid-Beveland aantrof. Maar in overvloed groeit dezelve op onze heiden, zoo als fus-schen Doorn en Maarsbergen, onder Loosdrecht, Hilversum, Laren, enz.; voornamelijk in builen gebruik geraakte wagensporen, en langs sommige wegen in Noord-Braband.

Huishoudelijk Gebruik. De oude lobel zegt reeds, dat men ze in zijn lijd van hare natuurlijke groeiplaats in de boven heeft overgebragt, om ze als Salado te gebruiken, en tegen het Graveel. Schapen en Geilen eten de plant gaarne. Linn, Pan Snee,

PLANTA GO CORONOPDS.

Plantain corne de Cerf.

Nom Allemand. Schlitzblatlriger Wegetrill.

—— Anglait. Buck’s-horn Plantain. Star of the Earth.

Elle fleurit en Juillet et Août Q.

TeTRAKDRIE. MoNOGYiriE.

Ord. Nat. de LINK., n’est pas déterminée. Plantagîne» Juss. Plantagineae R. BROwit.

Caractères génériques. Le calice à 4-divislons. La corolle à 4-divisions courbées en dehors. Les filaments très-longs. La capsule 2-4-loculaire, s’ouvrant transversalement.

Cakatères spécifiques. Les feuilles pinnatifides, plus ou moins velues. Les hampes cylindriques, pubescentes.

La racine est assez grosse ; elle ne produit point de tige, mais immédiatement quelques feuilles, qui pour la forme, leur grandeur, le revêtement, et pour l'épaisseur, offrent beaucoup de variation, et entr’elles se trouvent des pédoncules radicales: qui , premièrement aussi couchées sur la terre , à la fin s'élèvent, et sont terminées par lin épi floral cylindrique, mais dans sa jeunesse penché ou courbé de la manière comme on voit vers a.

Les fleurs sont monophylles, et finissent en 4 divisions, dont 3 sont dirigeés vers le bas, tandis que la 4'quot;®, ou la postérieure, est en position élèvée, b. — On voit le 7nême vers c , dans une fleur ouverte, qui en outre à sa base montre l'insertioti des 4 étamines, et du style bifide, d. Ligure e fait voir une des fleurs dans son entier, et comment elle s'attache sur l'axe de l'épi.

Sous chaque fleur, un peu plus bas que les se'pales , ciliés au sommet, f, et des quels assez souverit deux sont coadnés, se trouve une bractée , g , qui, ainsi que la corolle et le calice, est persistente , et, comme on le voit vers h, reste attachée à la capsule ; quadriloculaire , i, et renfermant une graine seule, j , dans chaque loge.

Lieu Natal. Le plus souvent sur des pelousse.s, dans les terrains secs et arides ; neanmoins aussi dans des lieux un peu humides, et en quelque sorte de nature pierreuse. Pour le dernier, p. è. , au canal à Katicyk aan Zee, et le long du port de Middelbourg; Mr. le Prof, reiswardt l’a trouvée dans l’île de Texel, Mr. le Prof, van hall au canal dit le Reitdiep dans la Groningue, et Mr. a. p. kros dans l’île é.'Ameland. Cependant dans oes lieux, et de même auprès de la Haye et de Leide, et dans le Peveland-méridional, elle ne vient qu’en petite quantité; mais surtout on la rencontre sur nos bruyères: tant dans la Province A Utrecht, que dans celle du Prabant-septentrional; dans, ou à côté, des ornières peu usitées.

Usage économique. Lobel a déjà dit qu’en son temps elle fût transportée aux jardins potagers, jour la manger en Salade, et de s’en servir contre les maux de la Gravelle. Les moutons et le» chèvres la broutent volontiers. Linn. Pan Suec.

MARRUBIUM VULGARE.

Jf itte J]Ialrove.

Witlo Andorn. Malrove. Malrouw. Malnoe.

Weiszer Andorn. Gemeiner Andorn. Dorant. Leuchte.

White Horehound.

Bloeit in Augustus en September

Didynamia. Gymnospermia. Tweemagtigen. Naaktzadigen.

Natuurl. Ord, volg. likn. XLII. erticillatae. Kransbloemigen. Labiatae Juss.

Geslachts-kenmerker. Calyx cylindricus, 5-10-dentalus, De kelk cylindervormig, 5-10-tandig. Corolla calyco paulo longior, 2-labiata ; superius angusta, bifida, inferius 3-fida , lacinia media latiore emarginata. Do bloemkroon een weinig langer dan ilen kelk, 2-lippig ; de borenste smal en 2—s pie ti g , de onderste 3—splelig, en de breedere midden-slip uilgerand.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caulo erccto. Do steng regtstandig, Foliis subrotundo-ovatis dentalls rugoso-venosis. Do bladen nagenoeg eirond, getand, rimpelig-geaderd. Calycibus 10-dentatis, dentibus setaceis uncinatis. De kelk 10-tandig, de tanden borstelvormig, gehaakt.

De, zoo aie by a aan een af gesneden eind te zien is , min of meer duidelijk vierkante stengen, en de bladen, zijn met eene witte viltachtige stofje bedekt ; hetgeen, in schakering met de gewone groene kleur, aan de plant een aschgraauw aanzien geeft.

Elk der bloemkransen bestaat uit nagenoeg 20-^30 bloempjes, ioelker gedaante, onder tamelijke vergrooting, bij \gt;voorgesteld is, terwijl men bij evan boven op en in een bloempje ziet, en tevens bemerkt, dat de kelk vrij sterk behaard, en bijna even lang is als de bloembuis. — Deze geopend zijnde, laat bij d de inhechting van de meeldraadjes zien, welke in vergelijking met het stijltje, bÿ e, bij zonder klein zijn. Overigens nog is de kelk van 10 streepjes voorzien, zijn deszelfs tandjes van ongelijke grootte, heeft elk bloempje aan deszelfs voet een steunblaadje, f, en doet het rijps zaad zich bijkans als een Beukenpiljo voor, g.

Groeiplaatsen. Hier en daac aan do duinkanten, b. v. bij Katwijk, bij Scheveningen, en in het duin. Staalduin genaamd, nabij aan de Maas, tusschen ’s Gravezande cn Maaslandsluis, en, volgens SCHWENCKE, bij IKassenaar, — Voorts bij Deventer, onder Heemstede bij Haarlem, en be-zijde den straatweg tusschen Hilversum en ’s Graveland, alsmede in Zeeland, doch aldààr zeldzaam.

Geneesk. gebruik. Behalve in eenige andere ziekten , zoo als buiksverstopping, leverziekte en daaruit ontstane geelzucht, en tegen sommige kwalen waarin deze plant eertijds, zoo in- als uitwendig, gebruikt werd, heeft men zich van een afkooksel van dezelve vooral tegen slijmachtige borstkwalen bediend ; waarvoor dit in Engeland nog altijd een volksmiddel is , en men daartoe ook in Duifschland het Extractum Marrubii nu en dan bezigt.

Huishoudelijk gebruik. De plant volgens gleditsch tot leerlooijen te gebruiken. •— De bijën trekken honing uit de bloemen. — De schapen zijn afkeerig van do plant, gelijk ook volgens linn. , Pan Suec., bel overige vee.

MARRUBIUM VULGARE.

Hlarrube blanc.

Nom Allemand. Weiszer Andorn. Gemeiner Andorn. Dorant. Leuchte. I - Anglaî*. White Horehound.

Elle fleurit en Août et Septembre. %.,

Didynamie. Gymsosperme.

Ord. Nat, de linr. XLIl. Eerticillatae. Laiiatae. Juss.

Caractères gènériqces. Calice cylindrique, à 5-10-(lents. La corolle un peu plus longue que le calice, à 2-lèvre3 ; la supérieure étroite 2-fide, l’inférieure, 3-fido, et le lobe du milieu plus grand et échancré.

Caractères spécifiques. Tige érigée. Les feuilles arrondies ovales, dentées, rugueuses. Les calices à 10 dents sétacés et oncinés.

Une des branches principales, horizontalement coupée, a, fait voir que la tige est, plus ou moins évidement, quadrangulaire. Ainsi que les feuilles celle-çi est couverte d'une substance tomenteuse grisâtre ; ce qui, par finance avec la couleur verte , donne à la plante entière l'aspect comme si elle fut saupoudrée de cendre.

Les verticilles florales sont formées par un nombre de 20—30 fleurs, de la figure représenteé vers b , tandis que vers c l'on en voit une d'en avant et d'en haut ; et en même temps ici on remarque que le calice est très velu, et a peu-près de la longueur du tube corollaire. En écartant les lèvres de la corolle, de la manière d' après d, l'inférieure montre les étamines, qui en comparaison du style sont fort petites. Le style même s'insère dans la base du calice, au milieu des 4 germes, c, et aussi il est à observer que le calice porte 10 stries, et que ses dents sont inégales et crochues , que chaque fleur est supportée par une bractée , f, et que les graines, pour leur forme , ressemblent à une faîne , g.

Lieu Natal. En quelques endroits dans nos dunes, p. e. auprès do Scheveningen, de Katwyk, et dans celles qui, connues sous le nom de Staalduin, sont à quelque distance de la bouche de la Nleuse, entre le village de 's Gravezande et la petite ville Maaslandsluis. Puis aux environs de Deventer, à Heemstede près de Haarlem, à côté de la chaussée entre les villages do Hilversum et de 's Graveland, aussi, quoique rare, dans la Zélande, et, d’ après sgiiwencke, proche de LHasscnaar.

Usage médigiîiai.. Sans compter la jaunisse et les autres maladies du bas-ventre, et du foie, et quelques maux, dans les quels autrefois elle étoit employée, nous observons qu’ une décoction de celle plante est surtout louée contre des affections pituiteuses de la poitrine; — dans ce cas en Angleterre elle est un remède du peuple, et aussi à la même fin en Allemagne on fait quelquefois usage de \'Extrait de Marrube.

Usage économique. Gleditsch a dit que la plante peut servir dans les tanneries. Ni les brebis ni l’autre bétail la prennent, comme linké (Pan Suec.} l’assure, mais do ses fleurs les abeilles tirent du miel.

C o T ü I- A C O R O X O P i F O L I A.

Vindeeli'SS Cotula.

Iloogduitich. Lungcnblume. Kralienfussblällrige Lungenblume.

Bloeit Auguslus, September 0.

--■ -S

Sthgïhesia superflva. Overbodig Zaamhelmigén.

Natuurl. Ord. volg. hits. XLIX, Compositae. Zamengeslelden. Synanthereae Rica.

GESLACHTS-KENMERKEa. luvolucrum hcmisphaericum. Het omwindsel half-kogelrond. Receptaculum »ubnudum. De vruchlbodem nagenoeg naakt. Flosculi tubulosi; disci 4-fidi, radii fere nulli. Do bloempjes buisvormig; die van de schrijf 4-spletig, die van den rand meestal ontbrekende. Achaonia pappo marginato coronata. De vruchtjes gekroond met een rondvormig zaadpluis.

SooRTELiJKE KEVMERKES. Folüs lanceolato-lincaribus amplexicaulibus pinnatifido-dentatis. De bla-denlancet-lijnvormig, steng-omvattendo, vindeelig-getand. Caulo procumbenle, ramis 1-floris. Do steng nederliggende, met 1-bloemige takken.

Kan de Kaap de Goede Hoop , tcââr zij volgent aommiger meening oortpronkelijh te hui» behooren zoude. Ij} it deze plant in de laatste helft der Vide Eeuw onder anderen ook reeds naar den Hortus te Leijden ooergebragt geweest ; alwaar zij in het eerst 7net alle zorgvuldigheid in eetie stookkas bewaard werd. Hetgeen nogtans in het geheel niet noodig is , want in 1741 vond Dr. sioEHRiifG haar op eene 's icin-tert o7ider water staande, cn alsdan ook gedeeltelijk door zeewater overstroomde, vlakte in den omtrek van Einden , naderhand hebben anderen haar ook bij Oldenburg , bij Hamburg en bij Bremen aangetroffen, en is zij, nu vóór wehiige jaren , door den Heer groenewegex, insgelijks in ons Kaderland gevonden geworden.

Dezelve groeit in grootere of kleinere zoden vereenisjd, is nu eens meer dan weer minder opgerigt, heeft gladde, bleekgroene, eenigzins naar het bruine trekkende en holle stengen, en tamelijk vleezige, scheedevormig de steng omvattende bladen. — De kelk bestaat uit een aantal over elkander liggende vliesachtig-gerande blaadjes, a, icaarvan de buitenste grooter zijn dan de binnetïste, b, welke ineer onmiddelijk den bijna naakten vruchtbodein , c, omgeven.

De bloemen uit het midden, d, s/yn tweekuiinig en houden, zoo als bij e te zien is, de meeldraadjes en het stijltje geheel ingesleten , maar de bniten.tle zijti vrouwelijk , veel korter, van hoven minder duidelijk ^-deelig, eti met een uitspringend stijltje, f. De eivormig-wiggevorinige zaden, bij g wooz’ meer dan de helft vergroot, hebbent eeiwn eenigzins doorschijnenden ra7id.

Groeiplaats. Nadat de Hr. groenewegen , Hortulanus bij den Plantentuin te Amsterdam, dezelve beneden aan den dijk naar Zeeburg gevonden had, is zij door Prof, de vriese , en nog 3 of 4 jaren later (6 Sept. 1839) ook door mij , binnen genoemde stad op balken in hel water , aangetroffen geworden.

Huishoudelijk gebruik. Is er niet van bekend.

(*) Volgens laeniRT is Aethiople haar Vaderland ; lie : sHEDAnT , Beitrage Bd. III. p. ß”.

COTULA CORONOPÏFOHA

Nom, Allemand. Lungenblume, Krähenfussblältrige Lungenblume.

Elle ßeurit en Août et Septembre. O-

-----

Syngekesie superflue.

Ord. Nat. de hnx. XLIX, Compositae. Sijnanthereae. righ.

Caractères génériques. L’involucre hémisphérique. Le réceptacle presque nu. Fleurs tubu-» le uses; celles du disque 4-fides, mais celles du rayon sont ordinairement absentes. Les graines couronnées par une aigrette marginale.

Caractères spécifiques. Les feuilles lancéolées-lineaires, amplexicaules pinnatifido-dentées. La tige couchée à la base, à rameaux 1-flores,

Eers la fin du gîècle ITme cette plante, qui, comme quelquet-uns le veuillent, eerait originaire du Cap de bonne Espérance , est transportée au Jardin des Plantes à Leide ; ou alors bien soigneusement on l’a gardait dans une des serres. Ce qui cependant est nullement nécessaire, car en 1741 moeuring la rencontrait dans un terrain près d' Emden, dans la Frise orientale, qui pendant l'hiver inondé de temps en temps reçevoit aussi les eaux de la mer. Puis d’autres l’ont vue auprès de Bremen, de Hambourg et d’ Oldenbourg, aussi en Danemark, et avant quelques années ^Ir. GROENEWEGEN l'a trouvée dans notre patrie.

Elle forme des gazons ou de petites touffes. Ses tiges, caves, toutes lisses, et de couleur vert-pâle, mais tirant un peu sur le brun, sont à leur base couchées siir la terre, et les feuilles , plus ou moins charnues, engainantes et amplexicaules. — Un certain nombre de petites feuilles imbriquées et à bords membraneux, a, et dont les extérieures sont plus grandes qiie les intérieures, b, ou les plus proches du réceptacle nu, c, constituent le calice.

Les fleurettes hermaphrodites du milieu du disque, d, ont les étamines et le stgle tout-éi-fait enfermées dans leur tube, e, mais dans celles du ragon, ou dans les féminines, qui sont plus courtes et moins distinctement quadrifides au sommet, le style est saillant, f. — Uers g on voit {^plus qu’à moitié agrandie} une des graines ovato-cunéif ormes, et pourvues d'une petite marge diaphane.

Lieu Natal. Après que Mr. groenewegen , jardinier au maître du jardin des Plantes à Amsterdam, l’a voit trouvée au pied du digue entre la ville et Zeeburg, Mr. le Prof, de vriese, et puis aussi moi-même, nous l’avons vue sur de vielles poutres dans les canaux do cotte ville.

Usage économique. Pas connu.

(♦) Selon EBnnAHT elle vient d’Ethiopie , . . bbbh. Seitra^t Bd. III. p. 67.

B AM A LIN A CA LI CA Bl S Fries.

Gewoon Takmos.

k^ngelxch. Leafy Asli Lichen.

Groeit Winler en Zomer.

Crtptogamia, Bedektbloeijenden.

Natuurl. Ord, volg. linn, en anderen na hem, Lichenet, Korstmossen; maar volgens de laatste aldus nader bepaald :

Tribus I. Gymnocarpi'. Apothecia demum aperta, discifera. Onderifdeeling I. Met oniedekte vruchten t, De schildjes ten laatste geopend , schijfvorinig.

A. Thallus caulescens, ereclus aut pendulus. Hel loof stengvormend, meer of min opgerigt of neerhangende. Apothecia aperta marginala. De schildjes geopend en met eenen rand.

Geslachts-kenmerken. Apothecia orbiculala, sciitelliforraia , aequaliter marginata, ulrinque sparsa. De schildjes cirkelrond, scholelvormig, effen-ruudig , aan beide zijden verspreid. Discus apertus. De schijf open. Thallus primitus ereelus, undique similaris el concolor. Hel loof van het begin af aan opgerigt, aan beide zijden van gclijksoortigen vorm en van gelijke kleur. Discus Thallo subconcolor. De schijf van bijna dezelfde kleur als het loof.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Thallo subfoliaceo gelalinoso carlilagineo rigescente lacunoso glauco. Hel loof eenigzins bladachlig , geleiachlig , kraakbeenachlig en min of meer stijf, holachtig en zeegroen-achtig-blaauw van kleur. Apotheciis podicellatis elevato-marginalis. De schildjes eenigzins gesteeld eii met verheven rand. Disco plano pallido. De schijf vlak en bleek.

Dezeloe komt voornamelijk onder de hier voorgestelde vormen, \ en 2, voor, welke men als iestendige Verscheidenheden beschouwen kan; waarvan de eerste, als eene afzonderlijke soort, door linnaeus Lichen fra.vineus genaamd tcerd, terwijl diens Yâchem calicaris een derde vorm is, die nasenoeg tnsschen 1 en 2 het midden houdt. Doch alle drie vertoonen, elk op zich zelven, nog weer menigerlei afwijkingen; blijvende evenwel de stand van 1 altijd afstaand-neêrhande , maar die van 2 meer opgerigt.

Een gedeelte van een meer van de vochtigheid uit den dampkring doortrokken, en bijkans gaafrandig, a, exemplaar van de eerste variëteit, tvaarvan, als in figuur 1, de rande/i ongetijk ingesneden zijn, b, ziet men bij 3. Eer der schildjes, zoo als die op een meer of minder duidelijk steeltje zitten, wordt aldaar bij c aangeduid, en bij d ziet men een ander van beneden tegen deszelfs onderzijde.

Het voetstuk van No. 1 is meer dan half losgemaakt voorgesteld, e, om de aanhechting beter te zien.

Groeiplaats. Bijna aan alle boomstammen, doch inzonderheid aan oude Populieren en fPHyen; maar ook aan oude planken schullingen en op palen.

HuisnouDELiJK GEBRUIK. Is er niet van bekend; tenzij dal men er vvelligt in de vervverijen gebruik van maken kan.

RAMALINA CALICARIS Fries.

l\.ainulina calicaris.

Norn Anglais. Leafy Ash Lichen ,

Elle croit en chaque Saison

CnrpTOc.iMiE.

Ord. Natur, de linné, comme d’autres après lui, Lichenee, mais aujourd’hui spécialement restreint de cette manière :

Tribu I, GijmncKarpi : Les Apothèces à la fin ouvertes, disciformes.

A. Le Thalle caulescent, érigé ou pendant, et les Apothèces ouvertes et bordées.

Caract. génériques. Apothèces orbiculaires, scutelliformes, également bordées, dispersées sur le» deux côtés. Disque Ouvert. Le Thalle dès le commencement dressé , similaire et concolore sur les deux faces. Le Disque à-peu-près de la même coulenr que le Thalle.

Caract. spécifiques. Thalle tant soit foliacé, gélatineux , cartilagineux, un peu roide, à lacune» et de couleur glauque. Les Apothèces peltées, à bords élevés. Le disque plane et faiblement coloré.

Le plus souvent elle se présente tous les formes indiquées 1 et 2, les quelles constituent lies Variétés constantes. Mais par linné considérées comme des espèces, la première est son Lichen fraxineus, tandis qu' une troisième Eariétè, qui presque tient le milieu entre No. 1 et 2, nous donne ton vrai Lichen calicaris. Quoique chacune de ces trois offre encore beaucoup d'anomalies, cependant la première toujours se distingue par sa position horizontale et penchante, et la Idt par ses tiges constamment redressées.

Une partie de cette plante de la première forme, mais d'une qui est plus imprégnée de I' humidité de l'air, et dont les marges sont presque entières , a , — tandis que dans No. 1. on les voit laciniées, b, — se trouve vers No. 3, et comme vers c nous voyons, les apothèces ont un pédicule, bien ou moins développé, et vers d une autre apothèce se fait voir par dessous.

Dans No. 1 le pied du Thalle, e, est dessiné de la manière, que l'on peut plus facilement s'apercevoir du lieu de l'insertion.

Lieu natal. Sur l’écorce des arbres, surtout sur colle des Peupliers et des Saules ; aussi sur de vieilles planches et sur des palissades.

Usage économique. Si ce n’est que peut-être l’on pourait en faire quelque usage dans la teinturerie, d’aulro utilité n’en est pas connue.

CANTHARELLÜS CIBARIÜS Frics (“).

Eetbare Cantharelle,

Bijnaatn. Gele Champignon.

Jloogduittch. Ilochgclber Pfifferling. Eijerschwamm.

Groeit in July en Augustus. ©.

•Cryptogamia. Bedektbloeijenden.

Naluurl. Ord. volg, Liwir. LXI. Fungi. Mycetes sprengel. Class. 1 Hymenomycetes, Ord. I. Pileati fries.

Geslachts-kekmerkew. Plicae radiantes, ramosae, subparallelae raro anastomosantes, cum Hyme-nio undique thecigero homogeneae et concretae. Stralende, getakte, nagenoeg evenwÿdige, zelden inmondende, stompkantige Plaatje» , welke met bet overal zaadkiempjes bevattende Zwamolies gelijkaardig en zainengegroeid zijn. Pileus carnosus aut membranaceus , adultus horizontalis , determinatus , margine liber, cum slipite , quando praesens , contiguus. Het Hoedje vleezig of vliesachtig , geheel ontwikkeld zijnde vlak uitgebreid , van bepaalden vorm , en (indien dezelve aanwezig is) met den steel zamenloopende, a. Velum nullum. Geen Randvlies. Asci majusculi. Groote Kiemkul-sels. Sporidia alba. De zaadkiemen wit.

SooRTEi.ïJKE KENMERKEN. Vitellinus. Van kleur als een eijerdojer. Pileo carnoso subrepando glabro. Het Hoedje vleezig, aan den rand min of meer uitgeschulpd, glad. Plicis tumidis. Do ijdaatjes gezwollen. Stipite solido deorsum extenuate. De steel vast en naar beueden dunner wordende.

Eerst is het Hoedje vlak, lijkans cirkelrond, en nagenoeg geheel gaafrandig, a, doch vervolgens wordt het meer of min hekervormig uitgehold, en de rand te gelijker tijd al meer en meer golvende, b. Rij c ziet men de plant in haren laatsten leeftijd, en hij d , hij eene verticale doorsnede, tegen de onderzijde van het Hoedje aan; en zoo den vorm en de rigting van de, een weinig van elkander verwijderde, Plaatjes ; rvelke zich veeltijds naar den buitenrand toe in tweeën splitsen, b. Gelijk mede hij d voorgesteld is geicorden, neemt het binnenste van de plant bij on-middelijke aanraking met de lucht eenigzins eene geelachtig groene kleur aan, c, welke nogtan» spoedig tceêr wegtrekt.

Niet zelden vertoont het Hoedje eene eenigzins naar eens menschen oor gelijkende gedaante , of doet het zich onder deze of gene andere voor, welke te zonderling is om beschreven te kunnen ivorden. Somwijlen zoude de gansche plant met eene witte kleur aangetrojfen worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

Groeiplaats. Dezelve groeit in de sparrenbosschen in het sticht van Utrecht, in Gelderland, in Noord-ßraband, overvloedig; bij Leijden aan den Hooge Morsch, bezijde den straatweg van dâàr naar Haarlem, en in de woudstreken van Vriesland.

Huishoudelijk gebruik. Sterreek heeft deze plant reeds voor eene eetbare Champignon of Kam-pernoelje verklaard, gelijk zo dan ook in ons vaderland en in Frankrijk en Duitschland als zoodanig wordt opgezameld en gebruikt : het zij op den rooster gebraden, of in soepen en pastijen. Zij behoort echter jong en verseh gebruikt te worden, daar zij anders scherpe buikpijnen en buikloop kan veroorzaken, volgens de ondervinding van Gleditscii. Zij kan zelfs volgens sterreek raauw en ongekookt gegeten worden, en heeft dan een prikkelenden peperachtigen smaak, waarom de Duitschers haar gelber Pfifferling noemen.

(*) Agaricus Cantharellus I,.

CA NTH AKE LEUS CIBAKIÜS Fries (¹).

Chanterelle.

Nom Allemand. Ilochgelber Pfiflérling. Eijerschwamni.

On la trouve en Juillet et en Août. Q.

----

Crytogamie.

Ord. Natur, de Linif, LXI. Fungi. Mycetet sprengel. CI. I. Hyme.nomycetes , Ord.

I. Pileati, Fries.

Caract. génériques. Lames rayonnantes, rameuses, presque parallèles, rarement s’anastomosan-les, obtuses, homogènes â l’hymenium, qui de tout côté porte des séminules, et réunies arec lui. Chapeau charnu ou membraneux; qui quand il a pris toute sa crue est horizontal, déterminé et à boni libre, et (s’il y en a) contigu d’avec le pédicule, a. Point de Pelum. Asces grandes. Semi-nules blanches.

Caragt. spécifiques. Couleur de jaune d’oeuf. Chapeau charnu , glabre et à bord plus ou moins ondulé. Lames renflées. Pédicule solide, exténué vers le bas.

D'abord le chapeau e»t plane, de contour à~peu-près circulaire, et à bord preeque tout entier, a ; mais puis il prend la forme comme d'une coupe, et alors en même temps sa marge devient de plus en plus irrégulière, lo , et enfin, dans ses derniers jours, la plante se montre comme vers c.

Dans une coupure verticale D fait voir l'état des Lamelles, qui sont un peu éloignées l'une de l'autre, et souvent à leur extrémité se divisent comme vers b. Aussi nous awns eu soin d'indiquer quelque petit changement de couleur que subit la substance interne, aussi tôt qu'elle est mise en contact avec l'air: on le voit vers c; cependant cette mutation n’est que pour un instant.

Souvent le chapeau a presque tout à fait la figure d'une oreille humaine, et ailleurs une telle autre, si singulière, que je ne saurais la décrire. (Quelquefois toute la plante serait de couleur blanche.

Lieu ratal. Abondamment dans les bois de Sapin, dans la province d'Utrecht, dans la Gueldre, dans le Brabant-Septentrional; auprès de Leide au Hooge Morsch, à. côté de la chaussée de Haarlem, et aux environs de cette derniere ville, et dans les quartiers boisés de la Frise.

Usage économique. Sterreek en a déjà parlé que ce végétal est un des Champignons comestibles; pourquoi dés longtemps, chez nous ainsi qu’en Allemagne et dans la France, on en fait la récolte, afin d’en user soit rôti sur le gril, soit cuit dans des soupes , ou assaisonné en pâté. Mais il faut que l’on n’en mange que quand il est jeune et tout récent, car autrement, comme gleditsch l'a expérimenté, il peut occasionner un horrible mal de ventre, et de la diarrhée. — Aussi, à ce que STERREEK HOUS assure, on peut le manger cru, mais alors il est d’une saveur piquante comme du poivre, et delà que les Allemands lui donnent le nom de gelber Pfifferling.

¹

Agaricus Cantharellvt i.

s C I R P U s L A C ü S T R1 S.

Matte^Bies.

JBijnaam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sloelbies.

Hoogduit t ch. See-Binse. Pferdebinse. Seesende.

Engehch. nbsp;nbsp;nbsp;Bull-Rush.

Bloeit Julij en Augustus

Triasdria. Mokogykia. Driehelmigen. Eenstijiigen.

Natuurl. Ord. volg. Liisif. III. Calamariae. Biesachtigen, Cyperoideae juss.

Scirpeae lestib., kükth.

GESLACHTS-KENMERKEif. Glumae in spicara undique iinbricalae, paleaceae. Stoppelige, rondom in eene aar over elkander liggende kafblaadjes. Corolla o. Geene bloemkroon. Stylus filiformis im-berbis deciduus. Het stijltje draadvormig, ongebaard en afvallende. Semen triquetrum, pilis cinctum. Het zaad driekantig en van haartjes orageven.

SooRTELiJKE KENiMERKETr. Culmo tcrcti, vaginis supremis in folium breve desinentibus. De halm rolrond, met de bovenste scheeden in een kort blaadje eindigende. Cyma terminali decomposita, in volucro 2-4-phyllo suffulta. Een eindelingsche tweewerf-verdeelde, door een 2-4'bladig omwindsel gesteunde bijscherm. Spiculis ovalis glabris, stylo 3-fido. Eironde onbehaarde bloempakjes en een 3-spletig stijltje.

De gemeenlijk 5 Zof 8 en meer voeten hoog groeijende, rolronde, gladde en gestreepte, stengen zijn aan derzeloer benedeneinde, vooral veaar zij uit den dikken, bultig en en kruipenden wortel komen, met bruinachtig-purperkleurige, vliezige, scheeden omgeven ; welke, allengskens meer en meer losgescheurd wordende, a, eindelijk grootendeels wegvallen ; alleen de hooenste scheeden gaan in een kort blad vormig verlengsel over,— doch somtijds ontwikkelt zich daar ook wel een volkomen blad, b.

De bloempakjes stellen op eenigzins ruwe steeltjes geplaatst, zoo als dit bij c sterk vergroot voorgesteld is, gezamenlijk eenen eindelingschen Bij scherm daar, en bestaan uit over elkander liggende schubachtige blaadjes, waaronder zich de 3 meeldraadjes, benevens het — hier afzonderlijk af geheelde—vruchtbeginsel, met het Z-splctige stijltje, bevinden, d. c. Om het vruchtje, dat men veel vergroot bij f in deszelfs rijpheid ziet, zijn 6 borstelvormige, benedenwaarts ruwe haartjes ingeplant, g.

Groeiplaatsen. Aan de oevers van rivieren en van meren , in de kanten van vijvers en vaarten en in sommige moerassen, alsmede aan veenpiassen ; door het goheele land. Onder anderen zeer veel in het hier van daan zoo genoemde Biesboseh boven Dordrecht, aan het Haarlemmermeer, aan de rivier ‘ Spaarne, aan den Amstel- ook in menigte aan slootkanten op laag land aan de Lek, bij Hianen.

Huishoudelijk gebruik. Geeft in ons vaderland, vooral in Overijssel, aan vele huisgezinnen een goed beslaan, door daarvan vloermatten te maken, en dient voor de stoelenmakers algemeen, om er de zittingen van te maken. In andere landen bedient men er zich van tot het vervaardigen van dekmallen , vischkorven , vulsel van pakzadels, en het dekken van woningen. Den stukadoors dient het in plaats van stroo, en voor de kuipers om de reten der vaten te vullen. Ook kan men er papier van maken , en het binnenste tot lamp- en kaarspillen gebruiken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, .

Voor het vee kan het lot voeder en 1er onderslrooijing verstrekken.

s C 1 B P ü s L A C ü S T K 1 S. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;'

Scirpe des Lacs.

Surnom, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Scirpe des Étangs.

Nom Allemand,. Seebinse. Pferdebinse. Seesende.

—— Anglais. Bull-Rush.

Elle fleurit en Juillet et Août 'If,.

Triandrie. Moïtogtnib.

Ord. Nat. de lirr. III, Calamariae. Cyperoideae juss. Scirpeae lestib. , kurth.

Caragt. génériques. Glumes imbriquées de tous côtés, paléacées, dans un épi. Point de corolle. Style filiforme, imberbe, décidu. Graine Iriquètre, entourée de soies.

Caract. spécifiques. Tige ronde avec les gaines supérieures à désinence foliiforme. Fleurs en cyme terminal, décomposé et muni d’un involucre 2-4-phylle. Epillels ovales, glabres. Style trifide.

Le» tiges sont cylindriques, glabres et striees, de la hauteur de 5-8 pieds et au delà, et a leur partie inflrieure, — surtout ou elles sortent de la racine, — pourvues de gaines; dont quelques-unes avec le temps se déchirent, a, et enfin disparaissent totalement. La racine est rampante, assez épaisse et raboteuse, et les gaines supérieures, qui ordinairement se terminent dans un prolongement foliiforme, quelquefois s'expliquent en feuille vraie, b.

Les petits paquets de fleurs, comme on le voit vers c en figure beaucoup agrandie, sont soutenus par des pédoncules un peu rudes;— dans leur ensemble ils constituent un cyme terminal, chacun d'eux est formé par des écailles imbriquées, sous lesquelles sont placées les 3 étamines, d, ainsi que le germe avec son style Z-fide, e, et à la base et autour du fruit, qui, fort-agrandi, vers f se montre dans sa maturité, se trouvent 6 soies roides et hérissées, g.

Lieu natal. Aux bords des fleuves, des rivières et des lacs, dans des étangs et des canaux, dans quelques marais et dans les eaux des tourbières ; par tout le pays. Par exemple au delà de Dordrecht dans l’étendue d’eau qui d’après cela est nommée le Biesbosch , au Lac d'Harlem, dans les rivières le Spaarne et 1’ Amstel, et aussi à côté do quelques fosses entre la fleuve du Lek et la ville de Hianen.

Usage économique. Principalement dans la province d’Overyssel, mais aussi dans d’autres contrées de notre patrie, ou en fait des nattes et parmi beaucoup de nattes de chaises ; ainsi que cette plante vient au soutien de plusieurs familles. En d’autres pays elle sert pour en faire des nattes à couvrir, des paniers de pêcheur, pour le remplissage des bâts et à la couverture des bâtiments. Les Btucateurs l’employent comme la paille, et les tonneliers à fermer les fentes des cuves. Aussi peut on en fabriquer du papier, et de la substance intérieure, moelleuse , se servir en guise de lumignons et de mèches pour les lampes.

Elle peut fournir de la nourriture pour le bétail, et en la rependant par dessous dans les étables, êtr® utile à augmenter le fumier.

POTAMOGETON PRAELONGÜM Wulffen.

Uitgerekt Fonteinkruid.

Hoogduittch. Langgestreckter Wasserspröszling. Langgestrecktes Saanokraut.

Bloeit Mei en Junij

----« ——■

Tetrandria, Tetragyma. Vierhelmigen. Vierstijligen.

Natuurl. Ord. volg. lirr. XV. Inundatae. Ondergedokenen. Potameae jüss. Potamophilae RICH. Fluviales lirdl. Hydrogetones lirk,

Geslachts-kermerker. Calyx nullus. Geen kelk. Petala 4. Vier bloembladen. Stylus nullus. Geen stijltje. Semina 4. Vier zaden.

Soortgelijke kermerker. Foliis sessilibus, ex cordata somiamplexicaulo basi latiuscule el obtuse laiiceolatis. Ongesteelde, met aan den voet hartvormige halfstengomvattende, breed en stomp lancetvormige bladen. Spicis laxiusculo florigeris, longissime pedunculatis. Do aren eenigzins wijd-bloe-mig en zeer lang gesteeld.

Fan het bijna uitsluitend in Europa te kuis behoorende geslacht Fonteinkruid, welks waterplant in hare onderscheidene soorten grootendeels in ons Faderland aangetroffen wordt, is de hier af geheelde eene welke noch in de Flora van Engeland , noch in die van Frankrijk voorkomt, en in het ook zoo veel grootere Duilscliland zoowel zeld~ zaam is als bij ons; doch waar wij dezelve vinden, daar groeit zij gewoonlijk in menigte bij elkander.

Even als de overige soorten heeft deze op het gevoel iets kleverigs, hetwelk echter wanneer zij droog geworden is niet meer bespeurd wordt. Het benedenste gedeelte van de her~ en derwaarts gebogen steng geeft, bij hare geledingen, eenige wor-telvezels af, en vormt al voortkruipende, en op de wijze zoo als bij a te zien is, op zekere afstanden eene nieuioe plant. Tusschen de half-stengomvattende, eenigzins huidachtige, glinsterende, gezamenlijk ondergedoken bladen, ziet men bij b lt;/e vliesachtige, wit-door schijnende, scheedevormige steunbladen, en op eenen langen steel, in eene eindelingsche aar, een grooter of kleiner aantal bloempjes, van de gedaante zoo als bij c. — Fóór dat deze zich volkomen geopend hebben vindt men de meeldraadjes tegen het vruchtbeginsel aangedrukt, d , en alzoo met de meelknop-jes nog beneden de 4 zoo goed als geheel stijllooze stempeltjes, e, geplaatst.

. Eene rijpe vrucht, even als de figuren c en d genoegzaam vergroot, ziet men bij f.

Groeiplaats. Als bij ons inlandsch is dezelve het eerst door den Hoogl. reirwardt bekend gemaakt, welke haar in Holland vond; alwaar de Heer j. schuur mars stekhover haar ook bij Leyden, de Heeren molkerboer en kerbert bij Katwijk-binnen, en de Heer var der sarde lagoste omtrent Soeterwoude gezien hebben. — In Zeeland en in Vriesland is zy tol heden toe nog niet gevonden, doch om Utrecht, voornamelijk onder de Bild, en naar den kant van Zuilen en Maarssen wordt zg vrij algemeen aangelroflen.

Gereesk. gebruik. Men heeft aan de Potamogetons in het algemeen eene verkoelende kracht toegekend, doch lot nog toe zich van dezelve mijns wetens niet bediend.

Huishoudelijk gebruik. Is hiervan nog niet bekend, doch waarschijnlijk zal dezelve door runderen en geiten kunnen genuttigd worden.

POTAMOGETON PRAELONGUM Wulffen.

2Fo»» Allemand, Langgereckter Wassersproszling, Langgerecktes Saamkraut.

Fleurit en Mai et Juin

-.......

Tetrandrie. Tetmagynie.

Orlt;/. Nat. de liyn. XV. Inundatae. Potameae jüss. Potamophilae rich.

Fluviale* lindl. Hijdrogetones iiitk.

Caract. génériques. Point do calice, quatre pétales, point de style. Quatre capsules monospermes. Caract. spécifiques. Feuilles sessiles, à base ovée et semi-amplexicaules, lancéolées, latiuscules et obtuses. Epis florifères, laxes et longuement pédonculés.

Du, genre Potamogelon, presqn' exclusivement citoyen de V Europe, et qui dans ses especes diverses croit spécialement dans les eaux de notre patrie, celle qu'ici nous publions ne se trouve mentionnée ni dans les Flores Françaises, ni dans celles de la Bretagne, et est aussi rare dans toute I' étendue du vaste empire de l'Allemagne, que chez nous ; cependant aux endroits où nous la trouvons, ordinairement elle vient en grande quantité.

Comme des autres especes elle nous fait sentir quelque glutinosité, mais que l'on n' observe plus dans la plante dessechée. Dans sa partie inférieure, et aux articu~ lations la tige, qui est fléchie en genou, pousse quelques fibrilles radicales, et tandis qu'en rampant par-ci et par-là elle a' étend, à quelques points se développent des plantes nouvelles , a.

D'entre les feuilles un peu coriacées , luisantes, semi-amplexicaules, et toutes submerses vers b on voit les stipules engainantes , membraneusef , blanchâtres et pellucides , et au bout d'un pédoncule très-long I' épi des fleurs; lesquelles ont la forme de c. Avant que celles-ci sont entièrement ouvertes on voit les étamines couchées sur le germe, d, de la manière qu' alors la position des anthères est encore au dessous des 4 stigmates , e ; — qui n' ont presque point de prolongement stylaire.

Figure f, ainsi que c et d un peu agrandie , montre le fruit.

Lieu natal. C’est à Mr. le Prof, reinwardt, qui le premier 1’a trouvée dans ia Province d’Hollande, que nous devons la connaissance de son indigènéite dans notre patrie. Après Mr. j. scrucrmans stekhoven l’a vue prés de Leyde, M. M. molkenboer et kerbert 1’ ont indiquée auprès de Katwyk binnen , et Mr. VAN DER sande LACOSTE aux environs de Soeterwoude. Mais jusqu’à présent elle n'est pas rencontrée dans la Zélande, ni dans la Frise, tandis qu’a l’entour d’ Utrecht, surtout en allant à puilen et Maarssen, ainsi qu’auprès du Bild, on la trouve en multitude.

Propr. médicin. Quoiqu’ aux Potamogetons en général on ait attribué une vertu réfrigérante, jusqu’ ici, à ce que je sais, elle n’ est pas rentrée en usage.

Usage écon. Peu connu , — excepté qu’apparemment les vaches et les chèvres la mangent.

H E R N I A R I A GLABRA.

Onbehaard Duizendhoern.

Bijnaam, Duixcndgraan. Duizendknoop.

Hoogduittch. Gemeines Bruchkraut. Kahles Tausendkorn. Jungferngras.

Engeltch. Smooth Rupture-wort.

Bloeit Julij en Augustus 0,

----►»^töS-sä ----

Pektaitdria. Digyma. Vijfhelmigen. Tweestijligen,

'Natuwl. Ord. volg. likn. XII. Oleraeeae. Paronychieae DC., juss. Illecebreae bbowk.

GESLACHTS-KENMERKEir. Perigonium 5-parlilum. Een 5-splelig bloemdek. Stamina 5, squamulii filiformibus inlerjeclis. Vijf meeldraden, met 5 daar tusschen geplaatste, draadvormige, schubjes. Capsula 1-sperma , non dehiscens, perigonio tecta. De zaaddoos 1-zadig, niet openbarstendo en door het bloemdek bedekt.

SooHTELiJKE KENMERKEN. Caulibus ramosissimis prostrato-repentibus glabris. Met sterk getakte nedcrliggende kruipende, onbehaarde stengen. Florum glomcrulis axillaribus multilloris glabris. Okselstiindige, veclbloemige , onbehaarde bloemhoofdjes.

lyij hebben deze plant gemeen met het zuidelijke Europa en met Noord-zdfrika ; waar zij, op onoruchtbare en dorre zandachtige plaatsen, zich zoo menigvuldig over den grond uitspreidt dat die er bij grootere of kleinere streken als geheel mede bedekt is. — Somtijds komt dezelve met eenige korte stijve haartjes bezet voor, waardoor zij alsdan eenigzins ruw is , doch anders is het voornamelijk hare nagenoeg volkomene onbchaardheid, waardoor zij zich van eene andere soort onderscheidt ; icelke echter in ons land tot nog toe niet tjevonden is geworden.

De bloempjes hebben, zoo als bij a gezien wordt, 5 blaadjes, welke, wanneer men de 5 onvruchtbare meeldraadjes of bovengenoemde draadvormige schubjes, b, voor de niet tot ontwikkeling komende bloemkroon houdt, den naam van kelk dragen mogen.

Een der rijpe, grootendeels door het blijvend bloemdek omsloten , zaaddoosjes ziet men bij c, en bij d zaad zelf.

Groeiplaatsen. Op dorre zandgronden. — Bij Haarlem , bij Zwolle en Harderioijk, de gorter.' In de wouden van Vriesland, sieese. Omtrent Zutphen, Deventer en Logchem, reinwardt. In de duinen bij het huis den Deyl en bij JEassenaar, mulder. In Vriesland is zij, bij Gaast, door de Heeren a. l. de grient dreux en t. spree wedergovonden, bij Breda vond de Heer kuyper van waSGHPENNiNG haar, en behalve bij fVageningen, llenkum, lleelsum en Hrnhem, trof do Hoog-leeraar van hall dezelve ook onder Darthuizen in het Sticht van Utrecht aan, terwijl zij in die Provincie door den Heer nijiioff ook omtrent Amersfoort gevonden is geworden. Zelf ontmoette ik haar op verscheidene plaatsen op de Waarden aan de Lek en aan de Waal, op do vestingwerken om Nijmegen , en op eenen weg van die stad naar het gehucht St. Anna.

Geneeskundig gebruik. Een afkooksel of een aftreksel van dezelve plagt tegen belette pislozing, in waterzucht en in de geelzucht gebruikt te worden, en uitwendig, in omslagen, bediende men er zich eertijds bij breuken van.

HuisnoubELijK GEBRUIK. Is hiervan nog onbekend.

HERNIARIA GLABRA.

Herniaire glabre.

Surnom», nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Herniole. Turquette. Herbe du Turc. Herbe aux Hernies

Nom Allemand. Gemeines Bruchkraut. Kahles Tausendkorn. Jungferngras.

—— Anglai*. Smooth Rupture-wort.

Fleurit en Juillet et Août. ©.

Pentandrie. Didykie.

Ord. Nat. de unit. XII. Oleraceae. Paronycliieae DG., Juss. Illeceireae r. BnoW!T.

Garagt. gébériques. Périgone à 5 divisions. Ginq étamines et autant do stériles. Gapsule monosperme , indéhiscente, renfermée dans le périgone.

Garact. spécifiques. Tiges très-rameuses, diffuses, glabres. Fleurs nombreuses, agglomérées, axillaires, glabres.

La Providence a voulu que nous possédions cette plante aussi-bien que P Europe méridionale et I' Afrique septentrionale. Là, en quelques lieux arides et sablonneux, elle croît en si grande abondance, qu'étalée sur la terre elle y couvre des terrains entiers.

Quelquefois sa surface porte de petits poils, qui alors la font être un peu rude, mais d'autre-part c'est justement l'absence de tous poils qui contribue le plus à la destin-guer d'une autre espèce d' Herniole,’ — laquelle cependant jusqu' ici n'est pas trouvée dans notre patrie. — On voit vers a que les fleurs sont à 5 petites feuilles, ou pour parler plus exactement à une feuille à 5 divisions ; aux quelles on peut donner le nom de calice, si, au lieu de compter 5 étamines stériles, on veut saluer les filaments, b pour des pétales avortés.

Le fruit en maturité, et pour la plupart couvert par le périgone persistant, est représenté vers c et la graine vers d.

Lieu natal. Dans des terres sablonneuses. — Aux environs do Haarlem, de Zwolle et de Harderwijk , de gorter. Dans les lieux boisés de la Frise, meese. Près de Zutphen, de Deventer et de Logchem reinwardt, et dans les dunes auprès de la maison den Deyl et de fFassenaar. MULDER. Dans la Frise M. M. a. l. de grient dreux et t. spree l’ont retrouvée prés de Gaast, par M. K.UYPER tan wascnpENNiNG elle est vue près de Breda, et en-outre que M. lo Prof, van BALL l’a rencontrée prés de IVageningen, Renkum, Hedsum et de la ville àl Arnhem, aussi il l’a cuillie à Darthuixen dans la diocèse A'Utrecht} où d’après M. nyhoff elle croît encore aux environs d’Amersfoort. Moi-même je l’ai trouvée en plusieurs endroits dans les prairies aux bords du Lek et du VFaal, sur les remparts de Nymegue, et dans une allée qui de la conduit au hameau dit St. Anna.

Usage méd. Autrefois on a voulu s’en servir dans les retentions d’urine, dans l’hydropisie et contre la jaunisse, tandis que d’autres l’appliquoient en cataplasme, pour coopérer à la quérison des descentes.

Usage économique. Inconnu.

VICIA VILLOSA Rol h.

Vlokkige Wikke.

Iloogduittch. Behaarte Wikke,

Bloeit Julij ©.

Diadelphia. Decandria, Tweebroederigen. Tienbelmigen. »

Natuurl. Ord. volg. XXXII. Papilionaceae. Vlinderbloemigen. Leguminotae jüs«.

GESLACnTS-KERMERKEN. Calyx tubulosus 5-fidus, laciniis 2 superioribus brevioribus. Do kelk buisvormig , 5-spletig, met de beide bovenste slippen veel korter dan de overige, e. Stylus filiformis, angulo recto cum ovario, superne et subtus apice hirsutus, c. Het stijltje is draadvormig, eenen regten hoek met het vruchtbeginsel uitmakende, en aan den top van boven en van onderen ruig, i. Legumen oblongura, polyspermum. Do peul langwerpig, veelzadig. Ililus lateralis ovalis vel linearis, De navel van hot zaad zgdelingsch, eirond of lijnvormig.

SooRTELiJKE KEHMERK.EII. Pcdunculis multifloris, folio longioribus, floribus imbricatis. De bloemstelen veelbloemig, langer dan de bladen, met over elkander liggende bloemen. Foliolis oblongo-ovatis villosis, Langwerpig-eironde, vlokkige blaadjes. Stipulis semisagitlatis ovatis, basi subdentatis. Half-pijlvormigo, eironde, aan den voet min of meer getande steunblaadjes.

Póór nu rxiim eene halve eeuw is deze plant het eerst door rotu in Duilschland gevonden geworden, terwijl in ons vaderland de kruidkundigen derzelcer eerste ontdekking aan onzen geachten Hoogleeraar j. kops zelven hebben toe te kennen.

folgens de kenmerken welke roth zelf er van opgeeft, verschilt zij al dadelijk daardoor van, D. III. PI. 178 af geheelde. Vicia Cracca, dat zij, niet zoo als die eene overblijvende, maar eene eenjarige plant is. Voorts is zij veel zwaarder ; 'zoo dat zij geenen steun vindende, waar zij zich omheen slingeren en met hare klawieren, a, aan vast hechten kan, geheel over den grond gespreid groeit. Meestal zijn er 6 tot 8 paar, af wisselend geplaatste, even als de steng , de kelkjes en de steunbladen, digt behaarde blaadjes. De steunblaadjes, b, zijn veel grooter, veel breeder, geaderd, aan derzelver voet min of meer getand, doch ook wel gaafrandig, en hebben aan de onderzijde veeltijds een klein , roestkleurig vlakje , c.

De bloexnen, waarvan een afzonderlijk bij d, terwijl 7nen in figuur e de meeldraadjes met het stijltje, i, daar tusschen ziet, — zijn ruim'eenmaal zoo groot, en donkerder van kleur , en insgelijks is de peul,{, alsmede de zaadkorrel, g, aanmerkelijk grooter.

Bij h vindt tnen het Vaandeltje afzonderlijk voorgesteld, en bij j het Kieltje met een der Vleugeltjes, k.

Groeiplaatsen. In gezelschap van den Heer a. a. dornseiffen, Med. Stud, te Utrecht, vond ik haar in den zomer van 1835 onder de Bild, op een veld met rogge achter den koornmolen van dat dorp, en tusschen denzelven en het Builen Meijenhagen; en 7 jaren daarna nabÿ diezelfde plaat» weder, doch toen op klaverland, en geheel over den grond uitgespreid.

HuisnouDEHiK GEBRUIK. Zij IS eertijds gehouden voor eene verscheidenheid van Vicia Cracca, en dient, even als deze, lot een aangenaam voeder voor al hel vee. Do duiven vallen veel op het zaad , en de bloemen bevatten veel honig. Op bouwland is zij als onkruiä te rekenen, wegens hare omslingerende klavieren (Gmelin, mattuschka.)

VICIA VILLOSA Roth.

Æom Allemand, Behaarte Wicke.

Fleurit en Juillet Q.

Diadelphig. Decàitdrie.

Ord. Nat. de iiitit. XXXII. Papilionaceae. Leguminosae jüss.

Caract. génériques. Calice tubuleui, à 5 divisions, dont les 2 supérieures plus courtes. Style filiforme, formant un angle droit avec l’ovaire. Stigmate velu, gousse oblongue, polysperme. Hile latéral ové ou linéaire.

Caragt. spécifiques. Pédoncules mulliflores, plus longs que les feuilles, et les fleurs imbriquées. Folioles ovalo-oblongues velues. Stipules demi-sagitlées, ovées, à la base quelquefois un peu dentées.

y pl^^ ou moine d'un demi siede qu'en Allemagne rotii était le premier qui l'a trouvée, et dans notre patrie sa decouverte est attribuée à Mr. l'honorable Professeur s. KOPS lui-même.

D'après les caractères que roth en a communiqués , dlabord elle diffère du Vicia Cracca, (Tom.III.pl. 178.) en ce qu'elle rCest pas perenne, mais une plante annuelle. Puis elle est tant plus grande et de masse plus pesante, qu'en manque de soutien, au quel attachée par ses cirrhes rameur, a, elle peut se tenir debout, elle tombe et croit toute étendue sur la terre, Vulgairement il y a 6-8paires de folioles, placées alternativement et, de même que la tige, les calices et les stipules, toutes conoertes de poils. Aussi les stipules, b, sont beaucoup plus grandes, plus larges, portent des veines et ont leur base quelquefois plus ou moins dentée, et souvent sur leur surface inférieure se trouve une petite tâche, de couleur de rouille, c.

Les fleurs, dont une dans son entier vers d, tandis que vers e on voit les étamines et le style, i, sont à-peu près une fois plus grandes, de couleur violette plus foncée , et aussi les gousses ou les légumes, f, ainsi que les graines, g, surpassent la grandeur de ces parties dans le Vicia Cracca.

Figure h représente le petit Pavillon, et j la Carène avec une des Ailes, k.

Lieu natal. Dans une promenade botanique mr. a. a. dornseiffen, étudiant en raédicine à Utrecht, et moi, en 1835 nous l’avons trouvée, sur un champ de blé, près du Pild. Sept années après cela je l’ai cuillie presque au même endroit, mais sur un champ de trèfle; où elle étoit tout-à-fait couchée sur la terre.

Usage économique. Ci-devant on l’a dite une variété du Vicia Cracca, et comme cette espèce elle peut servir de nourriture agréable pour le bétail. Les pigeons aiment beaucoup les graines, et les fleurs contiennent du suc mielleux en abondance. — A cause de ses cirrhes, par les quels elle s’entortille, elle est une mauvaise herbe pour les champs cultivés. (Gmelin , mattuschka.)

JVinter Paardestaart.

Bijnamen. Schuurbies. Schaafstroo. Groolo Paardestaart. Ruwe Paardeslaart. lloogduittch. Polier Schachtelhalm. Winter Schafthen, Winter Zapfenfarn. Engeltch, Greater Rough Horsetail. Shavegrass. Dutch Rush.

Bloeit July en Augustus — --- Cryptogamie. Bedektbloeÿenden.

Natuurl. Ord, volg. linn. LV. Filices. Conopteridet wallr. Equisetaceae rich.

Geslaguts-kenmerren. Fruclificatio terminalis, in amentum disposila, sqamis peltalis subtus floriferis constans. De vruchtdeelen eindelingsch, in een vruchtkastje vereenigd, dat uit schild vormige, aan de onderzÿde bloeÿende schubjes bestaat. Sporangia intus longiludiiialiler dchiscentia. Aan de binnen zijde overlangs openbarstende kiemhulsels. Embrya globosa nuda, filamentis 4 hygi’ome-Iricis, apice dilatalis, instructa. Kogelronde, naakte, van aan den lop verbreede, hygrometische draadjes voorziene zaadkiempjcs.

S00RTELIJK.E—KENMERKEN. Caule subnudo scabro fistuloso. Do steng bijna naakt, ruw en pijpach-tig. Vaginae dentibus fere 18-20, demum caducis. Gewoonlijk 18 tot 20, eindelijk afvallende scheede-tandjes.

De meestal eenvoudige, doch somicijlen ook wel eenigzins getakte, steng bestaat als het ware uit in elkander geschoven Jtijpjes, a, welke van boven in eene meer vliesachtige verwijding , b, overgaan, en daarin het benedeneind van een volgend zoodanig omvatten, dat dit daardoor als in eene scheede besloten is, c. Fan binnen bevindt zicb, ter plaatse waar de pijpstukjes elkander ontmoeten, en zoo als bij d , aangegeven is geworden , eenige vaste mergachtige zelfstandigheid.

Doordien de nagenoeg zeskantige, gesteelde, schildvormige schubjes, e, eerst zwart en dan nog digt op elkander gedrongen zijn, vertoont het geheele jonge vruchtkatje die kleur. Naderhand ziet men reeds met het bloote oog aan derzelver onder zijde de 5 ofQ kiemhulseltjes, f, en door een goed microscoop laat zich dan ook weldra de gedaante der zaadkiempjes zelve waarnemen ; welke zich, benevens bovengemelde draadjes , bevochtigd zijnde voordoen zoo als bij g gezien wordt, doch anders zoo als figuur h zulks voor stelt.

Groeiplaatsen. Hier en daar wordt dezelve in overvloed aangetroffen ; onder anderen, behalve in de bosschen bij ter fFolde , en aan de Landstraat in het graafschap Zutphen , omtrent Neder-borst den Berg, te Loosduinen bij 's Hage , bij ytlkmaar en bij Haarlem, en bÿ Assen en Zwolle (vaN hall, Flora Belg. Sept. D. 11 Isto stuk, p. 9), ook op ééne plaats op Zuid-Beve-land (Dr. van den bosgh) , op eenige dor zandplaten in do rivier de Waal, b. v. op dio legen over Farik, en op eeno ander tegenover Rossum tusscheri Thiel en Bommel, en inzonderheid om-\.ecn\.Dordrecht •, alsmede in menigte op eene plaats in het Spoel bij Kuilenburg.

Geneesk. gebruik. Ofschoon men eertijds een afkooksel van dezelve, van Herba Equiseti ma-joris, ter genezing van waterzucht en van buikloop aanbevolen, en men de gekneusde plant ook tot heeling van wonden aangewend heeft, bedienen nogtans onze geneeshceren er zich niet van.

Huishoudelijk gebruik. Zeer algemeen in gebruik bij schrijnwerkers, draaijers en alle werklieden die aan onderscheiden ligchamen gladheid en poliluur willen geven. — Dezelve is hiertoe verkrijgbaar bij ijzersmits en droogislen, en wordt tot dal eindo zelfs naar Engeland uilgevoerd.

Twijfelachtig is het, of zij voor paarden een gezond voedsel zoude zijn.

eqüisetum hyemale.

Prêle d'Hiver.

Surnom. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Asprêle.

T^'oni Allemand. Polier Schachtelhalm. Winter Schaftheu. Winter Zapfenfarn.

------ Anglais. Greater Rough-Horsetail. Shavegrass. Dutch Rush.

Fleurit en Juillet et Août

Cryptogamie.

Ord. Nat. de lituv. LV. Filice». Conopterides nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eguîsetaceae rich.

Caract. génériques. Friiclificalion en chaton terminal, composé do petites écailles peltacées, portant en dessous les sporanges, qui s’ouvrent longitudinalement. Les sporules globeuses, nues, siirmontcés par 4 petits filets hygrométriques.

Caract. spécifiques. Tige presque nue, scabre , fisluleuse. Collerettes à 18-20 dents décidues.

La tige est simple, ou quelquefois légèrement rameuse, et formée comme par de petits tubes , a, qui poussent l'un dans l'autre ,• de la manière que le bout supérieur de 'chacun d'eux, élargi en forme de gaine, ou d'une espèce de collerette, b, tient enfermée rextrémité inférieure du suivant, c. Au point de contact de deux de ces tubes , ou dans l'intérieur des noeuds solides de la tige, se trouve de la moelle concrète , d , mais du reste leur cavité se montre toute vide.

A cause de ce que premièrement les petites écailles , à forme d'écusson à-peu-près hexagone , e, sont noires , et entassées . d'abord le chaton tout entier nous offre cette couleur ; mais puis, en se développant, elles laissent plus d'espace entr'-elles, et alors on voit déjà, à l'oil nu les petits mammelons , f, qui sont les sporanges. Et au moyen d'un bon microscope les sporules et leurs filets se laissent voir comme vers g , ou , comme vers h , avec les filets roulés en spirale autour d'elles : ce-ci quand le chaton se trouve humecté, l'autre quand il est sec.

Lieu natal. Dans quelques lieux elle est assez commune. Hormis dans les bois près àcsterLFolde et au Landstraat dans le comté de Zutphen auprès de Neder horst den Berg ; à Loosduinen prés do LA HAYE , auprès de Haarlem et de Alkmaar, et près do Assen et do Zwolle (van hall , Flora Belg. Sept. Fol. II. le. P. p. 9) , enlr’autres elle croît sur quelques-uns des bancs do sable dans le LFaali p. c. sur celui qui est vis à vis de Farik, et sur un autre en face de Rossum, entre les villes do Thiel et de Bommel. Mr. van den bosch l’a trouvée dans un endroit dans l’île de Sud-Beveland , mais surtout aussi elle vient aux environs do Dordrecht, et au Spoel, prè.s de Kuilenburg.

Usage méd. Les Pharmaciens l’ont connue sons le nom de Herba Equiseti major is, dont une décoction a été en recommandation pour guérir de l’hydropesie, et de la dysenterie. Mais , quoiqu’-aussi la plante froissée a été administrée sur des plaies , nos médecins n’en font point d’usage.

Usage économique. Les menuissiers, les tourneurs et tout ouvrier qui s’occupe à rendre lisses de divers corps, et à donner de la polissure à eux, l’emploient beaucoup ; à quels fins elle se trouve en vente chez nos ferronniers et nos drognistes, tandis que même elle est exportée vers l’Angleterre.

Il n’est pas décidé qu’elle soit une nourriture convenable pour les chevaux.

VIOLA STAGNINA, Kitaibel. M. en K.

DraS'Viooltje,

Hoogduitsch. Morast Veilchen. Gräben Veilchen.

Bloeit in Junij

Pentandhia. Mokogyuia. Vÿfhelixiigen. Eenstijligen.

Natuurl. Ord. volgens unit. XXIX. Campanaceae. f^ioleae DG. f^iolaceae, hwdl.

Geslachts-kenmerkeit. Calyx 5-partitus, laciniis infra basin productis. De kelk 5-(leelig, met onder aan den voet verlengde slippen. Petala 5, inaequalia; supremum majus basi calcaratum. Vqf ongelgke bloembladen; het bovenste grooler on aan den voet gespoord. Anlherae coalitae; apice raembranaceae. De helmknopjes zamengegroeid, met vliezigen top.

S00HTELIJK.E KENMERKEN. Glabra ; caule erecto triquetro, foliis cordato-lauceolafis crenatis. Onbehaard ; met driekantige steng en hartvormig-Iancetvormigo gekartelde bladen. Slipulis lanceolatis herbaceis serrato-dentatis. Lancetvormige, kruidachtige getande steunblaadjes. Appendicibus calycis calcar aequantibus. Do aanhangsels van den kelk nagenoeg even groot als het spoortje.

Het is ons begeeren, en hier ook de plaats, niet, om er hÿ stil te staan dat sommigen Viola slagnina kit. niet soortelijk onderscheiden willen hebben van V. laclea Sm. ; doch na exemplaren van het Bleekbloeijende Viooltje onzer Flora Belg. Sept., — door den Heer j. xvTTEWAALL gcoondcn, — met het hier af geheelde, alsmede met PI. 445 in Ëngl. Botany verijeleken, en na wijders met meer schrijvers geraadpleegd te hebben, houden wij er ons niet van terug dit met hooengemelden naam te laten optreden

Het groeit regt op in de hoogte, heeft eene zeer duidelÿk driekantige steng, langs den bladsteel neêrloopende en grootendeels hartvormig-laiwetvomnige bladen , waarvan vele doorgaans meer of min toegevouwen voorkomen. — Door kleine, voor het bloote oog naauwelijks zigtbare, haartjes, is de ondervlakte der bladen, a, eenigzins ruw,— de steunblaadjes, b, zijn bladachtig en getand; die ter halve hoogte van de plant langer dan de helft der bladstelen, en de bloemstelen nu eens langer, dan iets korter dan de bladen. — De laatst bloeijende bloemen zÿn steeds kleiner, en geheel wit; het spoortje, c, is groenachtig en flaauw-ingekerfd, en bijna van de lengte der aanhang-seltjes van de kelkbladen, d.— De meeldraadjes, o, staan, over elkander liggend, om het van voren aan deszelfs top van eene opening voorzien zijnde stijltje, f'; hetwelk men bij g, op het vruchtbeginsel, hij vergrooting voorgesteld vindt.— De ^-kleppige zaaddoos. h, is gerimpeld, en vertoont opengesprongen zijnde, i, verscheidene zaadjes, f

De verschillende deelen zijn in Fig. B naar de natuurlijke grootte afgeheeld.

Groeiplaatsen. Op ’s winters onder water staanden heiachtigen veengrond onder jdchttienhoven, bij Utrecht. — Het is aldaar , bijna gelijktijdig , gevonden geworden door de HH, c. F. KRäPELiEN, Apotheker , en ED. WENCK, Evangeliedienaar bij de Broedergemeente, te Zeist, en door reeds meer genoemden lieer gevers deyhoot.

Huishoudelijk gebruik. Zal evenmin als yiola palustris. Dl. VI, N®. 412, foor het vee geschikt zijn.

(*) Wij merken bij deze gelegenheid aan, dat wij hel Conipend. Florae Gerot, van elüFP en fisgesiieth, Ed. alt. 1836,-tot basis onzer diagnostische nasporingen gesteld hebben: ten einde op die wijze niet gedurig mede in het Doolhof van Botanische oneenigheden te blijven verkeeren.

VIOLA STAGNINA, Kitaibel. M. et K.

Nom Allemand, Morast Veilchen. Gräben Veilchen.

Elle fleurit en Juin

Pektandrie. Momogyrie.

Ord. Nat. de lirrè, XXIX. Campanaceae, Eioleae. DG. Eiolaceae. undl.

Caragt. génériques. Calice à 5 divisions , se prolongeant jusqu’ au-dessous de la base. Corolle à 5 pétales inégaux ; le supérieur, qui est le plus grand, se prolonge en une espèce d’éperon. Anthères soudées, membraneuses au sommet.

Caragt. spécifiques. Glabre; tige erigée Iriquêtre, fouilles cordalo-lancéolées crénelées. Stipules lancéolées herbacées dentées. Les prolongements des sépales presque de la longueur do l’éperon.

Il y en a yui ont voulu que Viola slagnina Kit. ne constitue point une espèce pour soi, et différente du V. lactea Sm. Mais sans vouloir nous mêler d'aucune dispute, nous suivons les Botanistes qui sont de l'avis de merters et Eocn, — et d'autant plus nous nous tenons à la dénomination de V. slagnina Kit. , parce ÿw’ après avoir consultés plusieurs auteurs, la plante qu'ici nous présentons a été comparée avec des exemplaires de la Violette même que Mr. j. wttewaal a trouvée, et qui, toute conforme au Viola lactea Sm. dans l’Engl. Botany, Tab. 445, est mentionnée dans le Flora Belg. Sept., au vol. I. Partie Ire pag. 206, et partie Zme pag. 778 (¹).

Elle naît tout debout, est à tige triquètre, à feuilles ovales et pour la plus part lien distinctement en coeur à leur base, et à pétioles ailés par une expansion foliacée.— Presque toujours quelqiies-unes des feuilles sont pliées en forme de cuculle inverte, et, surtout au moyen d'une loupe, à leur superficie inférieure, a, on aperçoit de petits poils, qui les rendent un peu rudes au toucher. Les stipules sont grandes, foliacées, dentées, et dans le milieu de ta plante même plus grandes que la demi-longueur des pétioles, b; tandis que les pédoncules passent jusqu'au-delà de la moitié des feuilles.

Les fleurs qui viennent les dernières sont plus petites et toutes de couleur blanche ; — l'éperon, de couleur verte, est presque de la même grandeur avec les appendices du calice, c, et les étamines, d, entourent un style à stigmate perforé au sommet, e ; ce que vers f vous voyez en figure agrandie.

Pendant P action de mûrir la capsule, qui s'ouvre en 3 valves, h, et renferme plusieurs semences, i, acquiert des rides, j.

Dans la fig. B les diverses parties sont exposées en grandeur naturelle.

Lieu natal. A Achttienhoven prés A'Utrecht ; dans un endroit où le sol participe et de la nature des tourbières et de celle des bruyères, et qui pendant l’hiver est inondé. — Presqu’ en même temps elle y est trouvée par Mr. kraepelien , Apothicaire, et Mr. Ed. wekgk.. Prêcheur de l’Evangile chez la Communauté de Frères, à Zeist, et par Mr. gevers deyroot.

Usage économique. Pour lo bétail elle ne sera pas plus d’usage que la Eiolette des marais: Tome VI, N”. 412.

¹

A propos de 1 occasion qu ici se présente, nous observons que pour les recherches sur la diagnostique d’une plante quelconque, le Campend. Flor. Germ, par biuif et iikgirhuth, — Ed. alt. 1836, — nous sert de base ; afin qu’ainsi toujours nous pourons nous retrouver dans le grand labyrinthe des dissensions botaniques.

FRITILLARIA MELEAGRIS.

Gewone Kievitsbloem,

£ ij namen, Eijerplant. Eijerbloem, Tulpen.

Hoogduit seh,. Gemeine Schachblume. Ribitzei.

Engelsch, Common Frilillary. Chequered Daffodil. Snake’s-head.

Bloeit in April en Mei

HBXÀMoniA. Monogyhia. Zeshelmigen. Eenstijligen.

Natuurl. Ord. volgens link. X. Coronariae. Lilia, juss. Tulipaceae. DC. Hemerocallideae ,

R. BROWW.

Geslachts-kenmerkeit. Perigonium carapanulatum, 6-parlitum, laciniis basi fovea nectarifera ovata excavatis. Een blokvormig, 6-deelig blocmdek; de slippen aan den voet met eene eironde honig-dragende groeve.

S00RTELIJK.E KENMEHKEv. Folüs altcrnis linearibus canaliculatis. Afwisselende lijnvormige gegroefde bladen. Caule 1 floro. De steng 1-bloeraig.

Alhoewel deze plant niet geheel onjuist ook wel Tulp geheet en wordt, zoo hlijft dit anders toch eene onvoldoende benaming voor dezelve. Behaloe dat, namelijk, hij Fritillaria de hloem altijd hangende is, onderscheidt deze zich ook van de Tulpen door de honig-dragende groeve aan den voet der, aan de binnenzijde steeds hooger gekleurde, bloembladen, a, en doordien bij eerstgenoemde de, driespletige, stempel, b, gestoeld is.— Het getal der bloembladen is somwijlen 8; w welk geval er ook 8 meeldraadjes aanwezig zijn.— Ook komt dezelve wel met geheel witte bloem voor, alsmede nu en dan met 2-3 bloemen aan éénen steel.

Na den bloeitijd rigt de steel zich in de hoogte, en strekt dan alzoo tot steun aan eene eenigzins driekantige, Z-hokkige en Z-kleppige zaaddoos, c ; waarin zich, op de wijze zoo als bij d te zien is, vele platte en vliesachtig-gerande zaden, e, bevinden, — Figuur f stelt het rijpende vruchtbeginsel voor.

Groeiplaatsen. Ofschoon zij oorspronkelijk onder do gematigde luchtstreken te huis behoort, wordt zg echter thans tot in de noordelijkste deelen van Europa gevonden ; en zoo ook hier en daar in ons vaderland. In eenigo weilanden tusschen Baambrugge en Finkeveen, en in de rigting van eerstgomelde plaats naar Boender sloot, en in eenen polder onder Oestgeest, groeit dezelve vrij overvloedig. Ook wordt zij tusschen JFassenaar en Falkenburg, bg Leyderdorp en bg Lisse aangetroffen, alsmede in grienden onder Meerdervoort bij Zwjndrecht, en ook bij Breda. — Op alle welke plaatsen de xoitte Verscheidenheid, — welke nogtans veel zeldzamer is, en ook een weinig later bloeit, — tegelijk met de gewone voorkomt.

Huishoudelijk gebruik. Wordt met regt onder onze fraaije tuinplanten, om hare bevallige kievitsbloem , opgenomcn.

FRITILLARIA MELEAGRIS.

Fritillaire Pintade.

Schachblume. Kibilzei.

Frilillary. Chequered Daffodil. Snake's-hcad.

Elle fleurit en Avril et Mai y.

Hexandrie. Moxogyrie.

Ord. Nat. de lixhé X. Coronariae. Lilia, juss. Tulipaceae. DC. flemerocallideae. R. bhowr.

Caract. GÉifÉHiQüEs. Périgone campanulé, à 6 divisions, munies à leur base d’une espèce do fossette nectarifère.

Caract. spécifiques. Feuilles alternes, linéaires, courbées en goutière. La tige à une fleur terminale.

Quoiqu'il n'est pas tout-à~fait hors de raison que l'on donne à cette plante aussi le nom de Tulipe, cependant à la vérité cette dénomination est vitieuse. En outre que du Fritillaire la fleur est toujours pendante, celli-ci encore se distingue par la fossette nectarif ère, qui est à la hase de chacune des divisions, a, — en de dans de couleur beaucoup plus foncé qu'en dehors, — et en ce que la Tulipe a un stigmate sessile, au lieu d'un stigmate trifide et stylé, — ou de ^-styles soudés entr'eux, — comme ici vers b. — Quelquefois le nombre des pétales est de 8, et alors de même on compte 8 étamines dans la fleuri la quelle vient aussi à couleur blanche, et parfois conjointement avec une ou deux autres fleurs sur la même tige.

Après la floraison la tige se redresse, et soutient ensuite une capsule plus ou moins trigone, à trois loges et trivalve, c; dans laquelle plusieurs semences, aplaties et à bord membraneux, e, sont rangées de la manière que l'on trouve représentée vers d. —-Figure f fait voir un germe.

Lieu natal. Bien qu’elle est née dans les contrées tempérées, à-présent on la trouve en plusieurs endroits du Nord de l’Europe, et aussi dans notre patrie. — Elle croit en assez grande abondance dans quelques prairies entre Baambrugge et Einkeveen, et dans un poldre {Polder) auprès A'Oestgeest ; — aussi entre Wassenaar et Falkenburg, près de Leydei^orp et de Lisse, dans des saussaies à Meerdervéort proche do Zwyndrecht, et auprès do Breda.

Usage écon. A raison des agrémens qu'il procure à la vue, le Fritillaire a pris place dan? les jardins à fleurs.

LATHYRUS SYLVESTRIS.

Bosch Latyrus,

Hoogduitsch, Wald Platterbse. Wilde Platterbse.

Engeltch. Narrow-leaved Everlasting-pea. Bloeit in Julij en Augustus,

Diadelphia. Decandria. Tweebroederigen. Tienstÿligen.

Natuurl. Ord. volg. Linn. XXXII. Papilionaceae. Leguminosae jüss.

Geslachts-kenmerkeit. Calyx 5-fidus, laeinüs superioribus 2 brevioribus. De kelk 5-deeIig,-do twee bovenste slippen korter. Stilus planus, apice latiusculus, antice hirsutus vel pubescens. Het stgltjo vlak, aan den top verbreed en aldaar van voren ruig of zachtharig. Leguraen oblongüm, polyspermum. De peul langwerpig en veelzadig.

SooHTELiJKE KEHMERKEK. Pedunculis 4-8-floris, cirrhis ramosis diphyllis. Vier-acht-bloemige bloemstelen, met getakte Iweebladige klawieren. Foliolis elongato-lanccolatis. Langwerpig-Iancetvor-roige blaadjes. Caule petiolisque alatis. Steng en bladstelen gevleugeld.

Dezelve slingert zich, met haren aan weerszijde bladerig-gevleugelden stengel, om en tus-schen door de takken van laay geboomte, of groeit, lodar zij haren steun mist, over den grond uitgespreid.

De geheels plant is onbehaard; de smal-lancetvormige bladen hebben drie nerven, zijn slechts éénparig en aan den voet van derzelver steel, alwaar tevens de lange, ik-^-bloemige bloemstelen ontspringen, van half-pjlvormige, gaafrandige steunblaadjes, a, voorzien. Alleen is de top van het, midden tusschen de grootendeels in een bundeltje te zomen vereenigde meeldraadjes, b, geplaatste st'^ltje, c, min of meer behaard.

Da kelk is ongeljktandig, d, en eenerlei van kleur als het ^wX-blaadj e, o, der bloemkroon; waarvan de overige stukken, — de Vleugeltjes, f, en het Vlagje, g, — zich door eene kleurspeling onderscheiden, welke aan deze plant in haren bloeitijd een zeer bevallig aanzien geeft.

Terwijl de bovenste bloempjes zich nog openen moeten, hebben de onderste reeds voor de aanrijpende peulen plaatsgemaakt; waarin, h, gewoonlijk maar k-b- zaden tot volkomenheid komen.

Groeiplaatseïv. Toen ik voor weinige jaren (1835) aan den geachten schrijver der Flora Belg. Sept, mededeelde, deze plant overvloedig tusschen laag hout op Beerschoten, bij de Bild, aangetroffen te hebben, was van dezelve nog geene andere groeiplaats opgegeven dan ceno in de duinen bij 's Hage, namelgk die, welke door de gorter in de Flora Belgica vermeld is.

Huishoudelijk gebruik. Hare peulvrucht wordt door sommigen voor eetbaar gehouden. Onder de voederkruiden verdient zij, volgens beckmanh , te regt eene plaats, gelijk bijna alle onze inland-sche Peulgewassen. — De zaden kunnen in tijden van gebrek tot brood bereid worden, en de Bijen trekken honig uit (Hb bloemen.

LATHYRUS SYLVESTRIS.

Gesse des 6ois.

Surnom. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gesse sauvage.

Nom Allemand. Wald Platterbse. Wilde Platterbse.

■ -■ - Anglais. Narrow-leaved Everlasting-pea.

Elle fleurit en Juillet et Août

--

Diadelphie. Degandrie.

Ord. Nat. de lins. XXXII. Papilionaceae. Leguminosae. juss.

Gahact. génériques. Calice à 5 divisions, les deux supérieures plus courtes. Style aplati, plus largo au sommet, et antérieurement plus ou moins velu. Gousse oblongue, polysporme.

Caragt. spécifiques. Pédoncules à 4-5 fleurs et terminés en vrilles rameuses diphylles. Feuilles elongato-Iancéolées. La tige et les pétioles ailés.

La tige est à expension foliacée sur les deux côtés, et en grimpant s'élève d’autre les branches des broussailles; ou en defaut de soutien la plante croit étendue sur la terre. — Elle est glabre', ses feuilles sont lancéolées, à 3 nervures, géminées, et d la base du pétiole, — au lieu d’où sortent aussi les pédoncules, à i-8-fleurs, — se trouvent des stipules à demi-sagittées, et à bords entiers, a. Seulement au sommet dilaté du style, — qui tient le milieu dans le faisceau des étamines, b, — on concerne un peu de la velue, c.

Ze calice, d , est à dents inégaux, et de la même couleur que la Carène , e, dans la corolle ; dont les autres pièces, — les Ailes , f, et le Pavillon, g , — sont d’une nuance qui fait qu’au temps de la floraison cette plante nous offre un aspect bien agréable.

En même temps que les fleurs d’en haut ne se sont pas encore épanouies, celles d’enbas commencent déjà à être remplacées par les gousses ; dans lesquelles, h , ordinairement pas plus que 4-5 semences atteignent tout leur développement.

Lieu natal. Lorsque (il y a maintenant quelques années) je venais de communiquer à Mr. 1’ Auteur du Flora Belg. Sept., que cotte plante se trouve en abondance dans les bois de Beerschoten, auprès du village de Bild, il n* en fût indiqué que l’endroit cité par de gorter, dans son Flora Belgica ; savoir, dans les dunes près de la Haye.

Usage économique. Quelques-uns veuillent que les gousses peuvent être mangées. Selon beck-MANN , comme toutes les plantes Légumineuses qui habitent notre patrie , elle mérite d’occuper uno place parmi les herbes de fourrage. Aux temps de disette les semences peuvent servir pour en faire du pain , et dans ses fleurs les abeilles se procurent du miel.

POLYTBICHÜM ALOIDES, Dill.

Aloëbladig Vrouwenhaar.

Hoogduitsch. Aloëblatlriges Haarmûtzen-Moos.

Engelsch. Dwarf long-headed Hair-Moss.

Bloeit in April

Cryptogamia. Bedektbloeijenden.

Natuurl, Ord. volg, linn, LVI. Musei, Alusci frondoti. Bladmossen.

Geslaghts-kenherken. Capsula terminalis. De zaaddoos eindelingsch. Peristoraa simplex 16—64 dentatum. De biunenmond enkelvoudig, met 16—64 tandjes. Capsulae orificium membrana peristo-matis dentibus prehensa tectum. De mondopening bedekt met een tusscheu de tandjes van den binnenmond ingevat vliesje. Calyptra pilis deflexis hirsuta. Het huikje nederwaarts-ruigbehaard.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caulo subsimplici. De steng nagenoeg onverdeeld. Poliis lineari-lanceo-latis, argute serratis. De blaadjes lijn-lancetvormig, scherp-gezaagd. Capsulae cylindricae suberectao opercule curvirostro. De zaaddoos rolrond, bijna regtstandig, en met een kromgesnaveld dekseltje.

Vooreerst onderscheidt zij zich van andere soorten van het geslacht Vrouwenhaar, door den vorm van hare zaaddoos, welke niet hoekig of kantig, maar glad en effen is, en ook geen Aanzetsel (Apophysis) heeft ; zoo als hij a te zien is. — Voorts verschilt zij door het aantal en de gedaante der tandjes van den hinnenmond, welke men hij b ziet', met, c, het vliesje dat de mondopening sluit daar tusschen. Men telt er 32; — zij zijn naar hinnengehogen, maar vertoonen zich eerst na het Dekseltje, d, weggenomen te hehhen ; want het ruigharige Huikje, e , dat grootendeels de gansche zaaddoos hedeht, valt spoedig van zelve weg. — Overigens is de steng meestal eenvoudig, onverdeeld, f, en zijn de blaadjes, g, getand.

Groeiplaatsen. Zij groeit op heigronden. Tusschen Utrecht en Amersfoort, in de omstreken van de Bild, Zeist en Briehergen, en hooger op naar Gelderland toe, en in die Provincie onder anderen om Nijmegen en Zutphen. Ook bij Assen, Zwolle en Hattem in Overijssel; in Drenthe, in de heistreken van Groningen, allerwaarschijnlijkst ook in die van Vriesland, en op verscheidene plaatsen in Noord-Braband.

Huishoudelijk gebruik. Hiervan is geen nuttig gebruik bekend.

Polytric à feuilles ff Aloë,

Nom Allemand. Aloëblatlriges Haarmützen-Moos.

—— jdnglaif. Dwarf long-headed Hair-Moss.

Fleurît en Avril 'îf.

■rtgt;-

Crtptogamie.

Ord. Nat. de iinnÉ, LVI

Caract. géhériqoes. Capsule terminale. Peristome simple, à 16—64 dents; supportant à leur sommet une membrane, qui couvre l’orifice de la capsule. La coiffe couverte de poils dirigés de haut en bas.

Caragt. spécifiques. Tige presque-simple. Feuilles lineari-lancéolées, à dents de scie aigues. Capsule cylindrique presque-érigée, à opercule curviroslre.

Fn premier lieu déjà elle ae distingue des autres espèces du genre Polytric, par la forme de la capsule ; laquelle est cylindrique , toute uniforme et nullement anguleuse, et sans Apophyse ; — comme on le voit vers a. Ensuite elle diffère par le nombre et la direction des dents du Péristome, que Von voit vers b: ainsi, qu'en même temps on y trouve représentée la membrane, e, qui couvre l'orifice de la capsule, ou de /’Urne.— Les dents sont au nombre de 32 ; — elles se courbent vers le dedans , mais ne viennent sous la vue qu'après avoir enlevée I' Opercule , d ; car quant à la Coiffe, qui est toute couverte de poils, e,— celle-ci est caduque, et tombe bientôt d'elle-même. Enfin la tige est presque toujours sans aucune ramification, f, et les feuilles sont évidemment dentées.

Lieu ratal. Elle habite les sols de bruyère .— Entre les villes Utrecht et Amersfoort, aux environs du Bild, do Zeist et de Driebergen, et en d’autres lieux, en avançant do là vers la Guel-drc; dans quelle Province, elle vient, p. e., près de Nymégue et de Zutphen. Aussi on la trouve auprès à'Assen, do Zwolle et do Hattem , dans la Province d’Overijssel, dans cello de Drenthe ; dans les contrées arides et sablonneuses do la Groningue, vraisemblablement aussi à la proximité des bruyères dans la Frise, ainsi que dans le Brabant septentrional.

l'sAes ÉGO5O51IQUE. Ou u’cu coDuoit poiut.

M o R C HELLA ESCÜ LENTA,

Gewone Morilje,

Uoogduitsch, Gemoino Morchel. Echte Morchel. Morcheln.

Groeit in April en Mei Q.

Cryptogamia. Bedektbloeÿenden.

Natuurl. Ord. volg. hnn. LXI. Pungi. Myeete» Sprengel. Hymenomycetes, Ord. III. Mitrati, fries.

Geslaghts-kenmerken. Recaptaculum pilealum, rotundalum ; centre irapervium, suffultum ; supra hymenio tectum. Eon op ecnen steel rustend, in hot midden ondoorgankolijk, toegerond, gehoed , van boven met een zwamvlics bedekt ontvangbed. Hymenium costis elevatis lacunosum, persistons. Het zwamvlies door verheven randen van uitholingen voorzien. Asci fixi, De kiem-bevatsels vastzittende.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo ovato basi adnato, costis firmis in areolas anastomosantibus. Het hoedje eivormig, aan den voet aangegroeid, met sterke, in elkander vattende, rondachtigo uitholingen , of verdiepingen, vormende randen. Stipite laovi. Do steel glad , zonder eenig bedeksel.

Zoo ten opzigte van de gedaante van het Ontvangbed [Receptaculuni), a, als van der-zelver kleur, heerscht hij de Moriljes aanmerkelijke verscheidenheid. Wat het eerste betreft kan men dezelve, — voor zoo verre als ziy in ons land voorkomen, — in kogelronde A, en eivormigo onderscheiden; alhoewel, gelijk bij voorbeeld fg. B te kennen geeft, tusschen beide overgangen gevonden worden. — Naar hare kleur groeÿen er bij ons zwartachtige, A. B., en geelachligo, C ; ivelke laatste meestal grooter tcorden, terwijl die bij G voorgesteld al van eene zeldzame grootte heeten mag,

De steel of het voetstuk, b, maakt, zoo als in fig. D gezien wordt, met het Ontvangbed een doorloopend geheel uit ; heticelk echter bij eenige, niet zoo als hier van binnen hol, maar, met door in elkander gr'jpende plooijen uit dezelfde vleezige zelfstandigheid gevuld is, welke men bij c nagenoeg effen en vlak af geheeld vindt.

Groeiplaatsen. In bosschen, maar ook wel op open plaatsen, en aldaar meestal tusschen het gras; of, zoo als de gorter opgeeft, ook in met run bestrooide tuinpaden. — Bij de groeiplaats welke ovengenoemde Schrijver meer bepaaldelijk aangeduid heeft, namelijk de Zalkerwaard in Overijssel, — terwijl raster [Holl. Maatsch, der Wetenseh., D. XIX, l^te Stuk, bl. 220) opgeeft dat dezelve veelvuldig in do Meijerij van den Bosch en ook in den omtrek van Zierikzee groeit, — hebben wij , als ons bekende plaatsen , nog do omstreken van Velsen, de Buitens Bloemerwaard en Kattenbroek, alsmede eene laan (tusschen het dorp en Bloemerwaard'), bij Bunnik, en do Plaats Nieuweroord, even buiten de Stad Utrecht, te voegen.

Huishoudelijk gebruik. Zij levert de bekende Moriljes op, die veel opgezameld en gedroogd, en als een smakelijk toevoegsel in pastijen en ragouts, en ook wel bij gebraden vleesch gedaan worden.

(*) Pfiallus eseulentus, L.

MORCHELLA ESCÜLENTA, Persoon. (’)

Morille comestible.

Nom Allemand. Gemeine Morchel. Echte Morchel. Morcheln.

Elle vient au Printemps. ©.

---—;---

* . f ft

Cryptogamie.

Orrf. Nat. de linné LXI. Fungi. Mycetes Sprengel. Hymenomycetea, Ord. III. Mitrati, fries.

Caract. génériques. Réceptacle en forme de chapeau plus ou moins ovoïde, à pédicule imperforé au sommet, et couvert par un Hymenium ; qui est persistant, et à cellules polygones. Les Asces fixées.

Caract. spécifiques. Le chapeau ovoïde , adné à sa base, et à des crévasses dont les rides proéminentes s’anastomosent. Pédicule glabre.

Tant par la forme du réceptacle, a, que par leur couleur, les Morilles montrent beaucoup de variétés. Quant au premier, — pour celles que l'on rencontre chez nous,—quelquesunes sont à réceptacle globuleux, A, tandis que (T autres se distinguent par leur forme ovale ; — cependant, comme fig. B le représente, entre ces deux formes se trouvent des transitions nombreuses, — Et pour la couleur nous les distinguons en noirâtres, A. B., et en jaunâtres, ou de couleur fauve, C ; lesquelles prennent ordinairement plus de volume que les premières, et dont celle représentée vers C, vraiment, nous offre l'exemple d'une des plus grandes.

Le pédicule ou le pied, b, et le réceptacle sont, — comme le fait voir fig. D, — d'une pièce; dont la cavité, c, niest pas toujours vide, mais chez quelques individus remplie, par des replis diversement tortillés et formés par la substance charnue elle-même.

Lieu natal. Aux bois, mais aussi en rase campagne, et, à ce que de gorter nous dit, dans des sentiers couverts de tan. — Excepté â l’endroit que de gorter en a indiqué plus spécialement , savoir , dans le Zalkerwaard en Overijssel, d’après raster {Holl. Maatsch. van IVe tens ch., D. XIX. Isfe Stuk, pag. 220) on le trouve beaucoup dans l’Arrondissement de Bois-le-Duc, et aussi aux environs de Zierihzee ; Mr. le Prof, kops l’a vue aux environs de Velsen, et d’ailleurs elle croît à Bloemerwaard et à Kattenbroek, ainsi que dans une Allée, auprès do Bunnik, et au bois de la maison do campagne Nieuwer oord, — tout contre la ville lH Utrecht.

Usage économique. C’est la plante qui nous donne les Morilles ; dont on fait la récolte , et que l’on sèche, pour les manger en ragoûts, ou en pâtés, et aussi avec do la viande rôtie.

(*) Phallut ciculentvs, L.

GALIÜM BOREALE L. f)

NoordelijJi JFalstroo.

Hoogduitsch, Nördliches Labkraut, Dreinerviges Labkraut. Glatte wilde Wiesenröthe. Engelsch. Cross-leaved Bedstraw.

Bloeit Julij, Augustus %.

TETRAirnaiA. Mokogynia. Vierhelmigen. Eenslijligen.

Natuurl. Ord. volgens liny. XLVII. Stellatae. B.ubiaceae. Juss. Rubiacearum Tribus DG. Galeae turp.

Geslachts-kenmerken. Calyx marge obsoletus superus. Do Kelk een flaauwe rand boven het vruchtbeginsel. Corolla rolata. Do bloemkroon radvormig. Semina duo, globosa. Twee kogelronde zaden.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs quatemls lancoolatis trinerviis, margine carinaqiie scabris. Viervoudige lancetvormige drienervige, aan de kanten en op do kiel ruwo bladen. Caulo stricte erecto letragono glabro vel subpubesccnte. Do steng gestrekt-regtstandig, 4-kanlig, glad, of minder of meer zachtharig. Fructibus villoso-hispidis. Wollig-ruige vruchtjes.

Met dat genoegen hetwelk ieder kruidkundige smaakt, wanneer hij ontdekt heeft aan de Flora van zijn land een of ander naar het schijnt voor hem voorbjgezien plantgewas te kunnen toevoegen, geven wij hier de afbeelding van eene soort van Walstroo, welke, naar het ons voorkomt, in de Flora Belg. Sept., Vol. I. P. I. pag. 134, hare plaats tusschen Galium sylvalicura en G. palustre vindt. — Dezelve groeit regtstandig op, en komt meestal in kleine bosjes bij elkander voor ; heeft eenen kruipenden wortel, en eene nagenoeg geheel gladde vierkantige steng , a , met eenige gestrekte takjes , 4-voudige, of breedere of smallere, lancetvormige, duidelijk Z-nervige, aan de randen van korte, opwaarts gerigte stekeltjes voorziene bladen, b. c., en eene digte, minder of sterker gedrongen bloempluim. lEaarin men te gelijker tÿd met elkander, verscheidene bloempjes, als bij d, en fijn-stekel-harige, maar somtijds ook wel bijna gladde, en het van boven l-spletige stampertje nog dragende jonge vruchtjes, e, ziet.

Bij f is een rijp vruchtje voorgesteld.

Groeiplaats. Zij is gevonden op hoogen, maar laag begroeiden , en hier en daar met kreupelhout bewassen heigrond, — doch op eene voor do zon blootliggende plaats, — tusschen do Meerwijk en het dorp Malden, bij Nijmegen.

Huishoudelijk gebruik. De wortel geeft aan wollen stoflFo een schoon Karmozijn-rood. Dezelve in Lento of Herfst verzameld zijndo, reinigt, droogt en stampt men dit fijn, en vermengt het met dun bier ; — dit alles laat men in het water waarin men de wollen draden en slofien gedaan heeft een uur koken, en alzoo verwt men deze stoQb zoo goed als met Meekrap : vooral wanneer men ze vooraf met ^mAen-bladen geel geverwd heeft.

De plant geeft een frisch en voortreffelijk voeder aan het vee. gunner, mattuschka,

(*) Galium trinerie, JIöacb.

GALIUM BOREALE L. (•)

Gaillet Boréal.

Nom 'Allemani, Nördliches Labkraut. Dreinerviges Labkraut. Glatte wilde Wiesenrüthc.

An^laii. Cross-leaved Bed-straw.

Fleurit en Juillet, et en Août.

Ord. Natur, de XLVII. Stellatae. Rulîaceae juss. Rubiacearum Tribus DG. Galeae turp.

CARACTiu. GÉNÉRIQUES. Le calico formé par une marge au dessus du germe, la corolle en roue , deux graines presque globeuses, accolées.

Garactèr. spécifiques. Feuilles qualernécs, lancéolées, trinervées, scabriuscules sur les bords et sur la caréné. Tige érigée, droite, tetragone, glabre, ou quelquefois un peu velue. Fruits garnis de petits crochels.

Avec ce doux contentement qu'éprouve le botaniste, quand il a eu le bonheur de trouver quelque nouvelle plante ici nous publions une sorte de Gaillel, ou de Caille-lait ; laquelle, à ce qu'il nous semble, dans le Flora Belg. Sept. Vol. I. P. I. pag. 134 , trouve sa place entre Galium sylvalicum et Galium palustre. — Elle croit debout, toute dressée, et presque taujours on la voit former de petits gazons La racine est rampante, et après avoir parcouru quelque espace, elle pousse une tige tetragone , a, plus ou moins rameuse , glabre, quelquefois un peu velue , et à 4^feuilles à chaque verti-cille. Les feuilles mêmes sont tantôt plus larges , ailleurs plus étroites, lancéolées, munies sur les bords de petits chrochets qui se dirigent vers en-haut c, et très-distinctement à 3 nervures, b. La panicule est dense et contractée, ou quelquefois plus lâche, a de petites fleurs nombreuses de la f gure que l'on voit vers d, et en même temps çi et là on g trouve les jeunes fruits : revêtus et hérissés de petits poils crochus, ou quelquefois glabres, et soutenant un style, qiii supérieurement se divise en deux, es.

Figure f expose un fruit mûr.

Lieu natal. Elle vient sur la bruijére entre le Meerwijk et le village de Malden, prés de Ni~ mègue où je l'ai trouvée dans un endroit élevé, exposé au soleil, et plus aride que le reste du terrain; qui, en dos étendues plus ou moins grandes, est couvert par du taillis.

Usage économique. La racine fournil une belle couleur carmosine, à teindre des étoffes de laine. — A ce propos on en fait la récolte soit au printemps soit -en automne, après on la nettoyé, la desséche et la broie avec do la Lierre. Ensuite pendant une heure on laisse cuire le tout dans l’eau, dans lequel auparavant sont mises les pièces à teindre, et ainsi on leurs peut donner une aussi jolie teinte rougo qu’ autrement l’on se procure avec la racine de la Garance ; surtout quand eu les traitant avec des feuilles de Hêtre, premièrement les étoffes ont acquis une couleur jaune.

Au bétail la plante peut servir do nourriture rafraîchissante, et très-agréable, gunner, mattuscuka.

(*) Galium trinerve. ïlüsoa.

GERANIUM LUCIDUM.

Qlinsterende Ojevaarsbeli.

Hoogiuitich, Glänzender Storchschnabel.

Engelsch, Shining Crane’s-bill.

Bloeit Mei, Junij 0.

Mohadelphia. Degandria. Eenbroederigen. Tienhelmigen.

Natmrl. Ord. volgens linn. XIV. Gruinales, Gerania juss. Göran/aceae DG.

Geslachts-kemerkew, Calyx S-phyllus. De kelk S-bladig. Corolla 5-petala. De bloemkroon 5-bladig. Glandulae 5 melliferae basi longiorum filamenlorum adnatae. Vÿf, aan den voet der langste meeldraadjes vastgegroeide, honigdragendo kliertjes. Arilli 5, 1-spermi, aristati, ad basin recepta-culi rostrati. Vyf, éénzadige genaaide zaadrokken aan den voet van eenen gesnavelden vrucht-bodem. Pedunculi saepius 2-flori. Meestal 2-bloemige bloemstelen.

SooRTELiJKE KEXMERKEX. Pcduuculis 2-floris. Twceblocmige bloemstelen. Foliis 6-lobis, rotun-dalis. Vijflobbige rondachlige bladen. Calycibus transverse corrugalis. Do kelkjes overdwars gerimpeld.

Dezelve is eene in het oogvallend schoone, gezellige, d. i. in zekere menigte bij elkander groeijende, en door min of meer glinsterende, en voor een gedeelte aan derzelver onderzijde, even als het onderste eind van de steng, roodkleurige bladen, a, zeer ome aandacht tot zich trekkende plant ; vooral in haren bloeitijd, — wanneer de zachte-, aangename kleur der bloemen het alles bijzonder opluistert. — Ean naderbij bezien ontdekt men aan de ligt brekende, onbehaarde en gladde steng, met tegenovergestelde â-lobbige bladen, eenige okselstandige, l-bloemige bloemstelen, en aan den voet van deze, even als onder elke verdeeling van de steng, twee kleine, roodachtige steunblaadjes, b, — De bloempjes, bij c een loeinig vergroot, zijn in eenen 5-bladigen, dwars gerimpelden kelk, d, besloten, en laten wanneer men dezelve ontleedt gewoonlijk 10, door vliezige blaadjes, e, omgeven, en daardoor bun-delsgercijze vereenigde meeldraadjes , benevens 5 , rondom een kolommetje geplaatste , en daarmede verbonden stampertjes, f, zien. JVelke wanneer het onder daaraan vastgehechte zaad, g, rijp is, los worden en opspringen zoo als dit bij af geheeld staat. Figuur i is van een der bloemblaadjes, afzonderlijk.

Groeiplaats. Zij komt in ons land zeldzaam voor, en schijnt behalve ter plaatse waar de Hoog-leeraar var hall , de lieer j. wttewaal , en ik zelf haar vonden, op nog geene andere aange-troffen te zijn. — Eerstgenoemde ontmoette haar tusschen Breukelen en de Nieuwersluis, — de Hr. j. WTTEWAAL heeft haar omtrent Twello, bij Deventer, gevonden, on zelf zag ik haar in het overbosch van do Plaats Dennenburg (¹) , bij Driebergen ; voor hel eerst in den voorzomer van 1835 , en nu in het verleden jaar 1843 weer.

Huishoudelijk gebruik. Het vee weigert do plant, linr. Pan Suec,

¹

Bij eene vroegere gelegenheid verkeerdelijk idaarssenhroek genoemd.

GERANIUM LUCIDUM.

Géranium Ims ant.

Nom Allemand, Glänzender Slorchsehnabel.

■ Anglais, Shinings Crane’s-bill.

Fleurit en Mai éï en Juin ©.

Monadelphie. Degahdrie.

O/'rf. Natur, de linné XIV. Gruînales. Geranîa juss. Geraniaceae DG.

Garagt. génériques. Caliee à 5 fouilles. Corolle à 5 pétales. Cinq glandes mellifères, à la base des étamines les plus longues. Cinq Arilles 1-spermes, aristées, à la base d’un réceptacle rostré. Los pédoncules le plus souvent biflores.

Caract. spécifiques. Pédoncules biflores. Feuilles quinquelobées, rotundées. Les calices transversalement silonnés.

C'est ime plante qui d'aiord occupe toute notre attention, dont les feuilles luisantes, et souvent, ainsi que le bas de la tige, joliment teintes de rouge à leur surface inferieure, a, ne peuvent qu' attirer nos yeux. — Elle est sociable, c'est à dire que toujours on la voit naître en certaine multitude, et de là que par la douce couleur pourprine des fleurs, principalement au temps de sa fleurais on elle donne un agrément pour la vue des plus frappants. — En l'examinant de plus proche on voit à sa tige glabre et fragile, des feuilles opposées et à b petits lobes , des pédoncules axillaires, biflores, et à la base de celles-ci, ainsi qu'au dessous de chaque ramification de la tige , deux petites Stipules, de couleur rougeâtre, b. Les fleurs , dont une vers c est un peu agrandie , sont renfermées dans un calice à 5 feuilles , et avec des corrugations transversales , d , — et en les dévelloppant ordinairement on y trouve un dizain d'étamines, et autour d'une columelle à la quelle ils sont attachés, 5 pistils, f, d'ensemble avec les étamines entourés de petites feuilles membraneuses e, qui agglutinées entre'-elles constituent une sorte de tube. Au temps de la maturité des semences, qui sont attachées à l'extrémité inférieure des pistils persistants, g, ceux-ci se détachent, et s'éloignent de la columelle de la manière que l'on voit représentée dans la figure h, — Fers i nous voyons une des feuilles florales.

Lieu natal. Elle est assez rare chez nous, et no semble être trouvée jusqu’ aprésent qu’ aux endroits suivants, oiï M.. e Professeur van hall, Mr. j. wttewaal, et moi même nous l’avons cuillic. Mr. van hall l’a vue entre ßreuhelen et le Nieuwer sluis, Mr. wttewaal aux environs do Deventer, auprès de Twello, et moi même je l’ai rencontrée dans le bois de Dennenburg , uno campagne auprès de Driebergen, if)

Usage économique. Lo bétail la refuse, linré , Dan ßuee.

(*) La même ^u’ailleurs est nommée Slaarssenbroetc.

ACHILLEA NOBILI S.

Edel Duizendblad,

Hoogduitsch, Edle Schaafgarbe.

Bloeit Augustus, September,

SYHGEBEsiA suPERFLUA. Overbodig-Zaamhelmïgen.

Natuurl. Ord. volgens nifif. XLIX. Compositae. Corymbiferae juss. Synanthereae rich.

Geslachts-kehmerken. Involucrum ovatum, imbricatum. Het omwindsel eirond, over elkander liggend. Flores radiati. De bloemen gestraald. Receptaculum planum, anguslum, paleaceum. Do vruchtbodem vlak , smal, stoppelig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs caulinls bipinnatifidis, laciniis linearibus subdentatis, rachi alata dentata; radicalibus triplicato-pinnatifidis. Tweewerf-vindeelige stengbladen, met lijnvormige, min of meer getande slippen, en gevleugelde en gelande rist; de worlelbladendriewerf-vindeclig. Corymbo composito, fastigiale. De bloemtuil zamengesleld, nagenoeg van gelijke hoogte.

an het gewoon Duizendblad (Achillea Millefolium), waarmede zij anders uiterlijk veel overeenkomst heeft, is deze reeds terstond door hare witachtige kleur te onderscheiden } die bij naauwkeurige beschouwing daardoor blijkt te ontstaan, doordien de steng en de bladen geheel en al met graaiiwe, korte, ivollige haartjes overdekt zijn Voorts vindt men hier niet zulk een aanmerkelijk onderscheid tusschen de wortelbladen en de bladen aan de steng, als men bij gene soort aantreft, en ziet men ook dat de bloemtuil kleiner, en meer zamengesteld is , alsmede dat de witte kletir der bloemblaadjes naar het geelachtige helt, IVelke bloemblaadjes eigenlijk even zoo vele afzonderlijke bloempjes zijn; scant wanneer men een der bij a onder vergrooting voorgestelde bloemhoofdjes, die gezamenlijk den bloemtuil daarstellen, opent, dan vindt men dat hetgeen zich zoo voor het oog als bloemblaadjes voordoet van onderen in een buisje eindigt, waarin een 2,-spletig stampertje aangetroffen wordt, b. Deze bloempjes echter onvruchtbaar zjnde wordt er, zal de plant zich door zaden vermenigvuldigen, meer vereischt, en dit vinden toij in de kleine, 5-slippige, tweeslachtige bloempjes, c; die met eerstgenoemde door tenen algesneenen kelk, d, omgeven, en daar binnen op eenen stoppeligen vruchtbodem, o, ingeplant zijni waarop men in den laten herfst zoodanig rijp zaad aantreft, als zich jjergroot'j bij f aan deszelfs buitenzijde, bij g aan de binnenzijde voor doet.

Groeiplaatsen. Vóór eenige jaren is zij door den Heer de beijer bij Beuningen gevonden geworden, nu twee jaren achtereen in de Ooysche JVart bij Nymegen; namelijk, eerst door den Heer N. ABELEVEN, Apotheker ter genoemde stede, en vervolgens ook door ZijnEd. zoon, den Heer r. ii. A. I. ABELEVEN, terwijl eerslgemclde haar in 1840 omtrent ZijnEd. woonplaats ook op eene zandplaat builen do Hunnerpoort aangelroffen heeft.

Gebruik. Door haller als geneesplant erkend. In sterkte van werking zal zij het winnen, doch anders is hare geneeskracht, en ook hare occonomische waarde, gelijk te schallen met die van Achillea Millefolium (Dl. HI. Pl. 224).

ACHILLEA NOBILI S.

Achillèe noble.

Nom Allemand, Edle Schaafgarbe.

Fleurit en Août, et en Septembre. %,.

Syngénésib superflue.

Ord. Nat. de lirnè XLIX. Compositae, Cori/mbiferae juss. Sijnanthereae rich. Garact. génériques. Involucre imbriqué, ové. Fleurs à rayon. Réceptacle plane, petit, paléacé. Caract. spécifiques. Les feuilles de la tige bipinnatifides, à segments linéaires, souvent un peu dentés, et à nervure médiane ailée, et dentée. Les feuilles radicales bipinnatifides. Le corymbe composé , fastigié.

(Quoique quant à son extérieur elle montre beaucoup de rapport avec l’Achillée Mille-feuille (Achillea Millefolium), cependant de la première vue on voit déjà qu'elle en diffère assez, pour empêcher d'abord que nous prenons l'une pour l'autre. On observe que toute la plante est d’une couleur plus blancheâtre, que moins évidemment elle nous présente cette différence entre les feuilles radicales et celles de la tige, que le corymbe est plus petit et plus composé, et qu'aussi la teinte des feuilles florales tire plus au jaune. Lesquelles sont autant de petites fleurs ; —■ ce qui se fait voir quand on procède à l'analyse d'un des petits paquets, a, qui ensemble constituent le corymbe: alors on voit que les parties qui d'abord se présentent comme de simples feuilles de la petite fleur séparée, se terminent vers leur bas dans un tube qui renferme un pistil à sommet fendu, b. Mais cettes fleurs étant infécondes, afin que la plante puisse se propager par des semences, d'autres moyens sont exigés, et nous les trouvons dans les petites fleurs à 5 divisions que nous voyons vers c, et qui ont les organes pour la reproduction de l'espèce complets. Avec les premières celles-ci sont entourées d’un calice commun d , dans l'intérieur du quel elles sont i7tsérëes sur un réceptacle paleacé, e ; en sorte que vers l'entrée de l'hiver celui-ci sert de support à des graines dont, en forme agrandie, vers f on voit la face extérieure, vers g le côté intérieur.

Lieu natal. Après q^ue feu Mr. de eeyer l’eut trouvée près de JSeuninyen, maintenant deux années do suite elle est vue dans un autre endroit près do Nimègue, que l’on nomme de Ooysche JFart. Où premièrement Mr, N. abeleven, et puis aussi son fils Mr. F. n. A. J, abeleven, ’a observée tandis qu’en 1840 le premier l’a aussi rencontrée sur un banc de sable, hors du Hunnerpoort.

Usage. Par daller elle est reconnue pour plante médicinale. — Elle sera d’une plus grande efficacité , mais du reste sa vertu médicale ainsi que sa valeur économique, devront être estimées identiques avec les propriétés, que sous le mémo point de vue nous offre I'Achillea Millefolium (Tome III. Pl. 224).

G RIM HIA P U L V1 N A T A S m. (•)

Kussenvormende Grimmin»

ffoogduîtseh, Polsterformiges Grimm’s-Moos.

EngeUeh. Grey Cushion Grimmia.

Draagt vrucht in het Eoor- en in het Najaar. Qj,.

Cryptogamia. Bedeklbloeÿenden.

Natuurl. Ord. volg. liyy. LVI. Mueei. Musci frondosi Hedw. Bladmossen.

Met den Hoogleeraar tan hall die verdeeling der Geheimtelige, Omigthaar- of Bedekt~ bloeijende, Gewassen volgende, welke ZijnEd. l^Flora Belg. Sept. vol. II. P. I. pag, 2, sq.) aangenomen heeft, slaan wij hier, — om bovengenoemde, alsmede op volgende Plaat afgebeelde plant wetenschappelijk te bepalen, den volgenden weg in.

I. Partes Eegetationis virides, parlibus foliaceis a parle caulina vulgo distinclis. De deelen der Bladmaking groen, de bladachtige deelen gewoonlijk wel van do steng onderscheiden. Parle* Fructificationis distinctae, plus minusve capsulares. Do deelen der Eruehtmahing onderscheiden, meer of min in den vorm van zaaddoozen.

B. Caulis nee articulalus nee vaginaliis. De steng niet geleed, en ook niet van scheeden omgevon. Fructificatio varia. De Vruchtmaking verschillend.

AA. Capsulae collectae in spieis racemisve torminalibus, in Sorig dorso frondis imposilis, aut solilariao laterales vel terminales. De zaaddoozen in cindelingscho aren of trossen vereenigd, in Eruchthoopjeg achter op het loof, — of alléén staande, zijdelings of eindelings geplaatst.

Ordo V. Mugci. Capsulae terminales aut laterales, solitariao, calyptra alque operculo teclao, valvulis non déhiscentes. Zijdelingsche of 'eindelingsche, alléénstaande, een huikje en een dekseltje dragende, niet met klepjes openberslende zaaddoozen.

Planlae cellulares caulescentes, vel simplices vel ramosae, foliosae. Celachlige planten, met onverdeelde of met getakte, en bladrijko steng. Folia integra, sessilia, saepe nervo medio inslrucla. Gave, ongesteelde, veelal in het midden van eeno nerf voorziene bladen.

Tribus V. Grimmieae. — Capsula torminalis emersa vel rarissime immersa, ovata, cylindrica. Do zaaddoos eindelingsch , uitspringende, of somtijds in den Moekelk besloten, eirond of rolrond. Peristoma simplex, denlibus 4-16, integri. Caules erccli breves, caespitosi. De binnenmond enkelvoudig, met 4-16 gave tandjes. De stengen opgerigt, kort, zodevormende.

Geslachts-kenmerken. Capsula sabovala. Do zaaddoos, i, nagenoeg eirond. Peristama dentibus 16 pyramidalibus, aequidis tantibus reflexilibus. De binnenmond, cr met 16 piramidale, even ver van elkander slaande, ombuigbare landjes.