afgebeeld en beschreven in Deel VII der Flora Batava, op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

496. Ultricularia minor.
497. Plialaris arundinacea.
498. Potamogeton perfoliatum.
499. Ileracleura Sphondylium.
500. Arenaria rubra.

klein Blaaskruid. rietachlig Kanariegras, rondbladig Fonteinkruid, ruige Beerenklaau-w. rood Zandkruid.

rood---— ...... 500

gele Klaverzuring ....... hamp;f

vijfhelmige Hoornbloem

ïwfla^ZieZmigefi.

J^eelhelmigen.

groote Ranonkel ........ 483

guide ’———

Tweemagligen,
, stengomvattende Doovenetel . nbsp;-	. . 493
akker Ândoom......	. . 508
Eènbroederigen,
sïippig^ Ojevaarsbek . . . • allerkleinste ------- ' • • ‘ zachte nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....	. . 504 . . 505 . . 519
pweebroederigen.
behaarde Brem nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•	. . . 524
middelbare Klaver ....	. . . 558
	. . . 559
veld nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• *
Zadmhelmigen,
stekelige Melkdistel ....	... 543
boschminnend Kruiskruid nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.	... 540

Doronicum Pardalianches. Pyrethrum inodorum.

XIX, Classis, G^nandria,

Orchis Morio.

—•— maculata.

-- conopsea.

XX. Classis. Monoecia.

Zannichellia palustris, Sparganium nataas. Carex pulicaris.

—.— intermedia.

Myriophyllum alterniflorum.

XXI. Classis, Dioecia.

Salix triandra.

Myrica Gale.

Hydrocharis morsus ranae.

XXII. Classis» Cryptogamia.

Equisetum multiforme. Polypodium Phegopteris. Aspidium dilatatum. --spinulosum.

Lomaria Spicant.

Lycopodium clavatum. Agaricus muscarius, Sphaeria Hypoxylon.

G es 1 a c ht s - Kenm e rk e n. Cal5’x 2-gluniis , 1-floras , gluniae suhaequales , naviculares , compressae, enrolla duplo longiores, apice truncatae, nervo interniedio setilbrmi prominente mucronatae ; de kelk 2-bladig, 1-bloemig , de kafblaadjes bijna gelijk, gekield , zaniengedrukt, tweemaal zoo lang als de bloemkroon , aan den top geknot en gepunt door middel van den uitstekenden borstelvormigen middelnerf. Corolla bivalvis , mutica , jnclusa, valvula inferior truncata , multidentata , superiorem bidentato-emarginatam involvens ; de bloemkroon tweekleppig, ongepunt, ingesloten, bet onderste klepje geknot, veeltandig, het bovenste tweetandig-uitgerand klepje inwikkelend. Semen liberum , baud sulcatum , rostro bipartite ; het zaad is vrij , ongesleufd, met 2dee-ligen snavel. Panicula spicacformis , simplex; eene aarvormende eenvoudige pluim.

S o o r t elij k e Ke nm e r k e n. Kaceino spicato cylindrico ; met aarvormende rolronde bloemtros. Calycibus truncatis , mucronato-setigeris, carina ciliatis , setis calyce brevioribus ; de kafblaadjes geknot, gepunt-borste-Itg, op de kiel gewimperd, de borstels korter dan de kafblaadjes zelve.

Ve wortel is nezelig. De steng aan âen voet doorgaans meer of min geknikt, doch aan den top altoos rcgtslandig; haar onderste lid is li) den wortel dikker en lolachtig, welk kenmerk op schrale zandgronden zoo in het oog loopend is, dat de straks te rcrineZdcTie verscheidenheid ß bÿ Linnæus cit anderen langen tijd toor eene eigene soort gegolden heeft. De overgang echter tusschen dezen en den op rijkere gronden meer gewonen vorm der plant is bijna dagelijks waar te nemen. De aar verschilt aanmerkelijk in grootte: nu eens is zij één ja anderkaAve palm lang, dan weder, bijzonder in de verscheidenheid veel korter, soms niet langer dan I of‘i Ned. duimen. Men ziet bij a een nog gesloten bloeinpakje, waar men de paarsche meeldraden ziet doorschijnen. De kafblaadjes van den kelk zijn op den rug gewimperd en geheel groen , doch op de zijden , waar zij elkander gedeeltelijk bedekken, wit en als verdroogd. Men ziet bij b het geopende bloempakje met de uitspringende meeldraden ; bij c de bloemkroon ; bi] d den stamper met deszelfs kwastvormig.e stempels , alles zeer vergroot. De plant groeit amp;—8 palmen hoog.

Var. ß {Phl. nodosum L.) Culmis humilioribus , racemo spicato breviore, radice nodosa; met minder hooga halmen, korter aarvormende tros, de wortel knoopig.

De verscheidenheid ß is op zandige plaatsen, vooral aan den duinkant van Holland, zeer gemeen.

De verscheidenheid is door den Hoogl. Kops het eerst als inlandsch opgegeven. Zij is ook door det» Heer A. de Beÿer gevonden in don OoiJ bij Piijmegen.

Huishoudelijk Gebruik. Dit gras was reeds lang bekend , als bijzonder gezocht door paarden, minder door runderen, en het minst door schapen ; ook worden de knobbels aan den wortel door de varkens opgezocht (Kalm, Gunner, Sch re ber.) In het midden der vorige eeuw en geruimen tijd daarna, maakte het in Engeland onder den iiaam van Tiinoth)’-gras een’ grooten opgang : vooral prees men het zaad , dat men uit Jioord-Amerika ontving; maar het oordeel van den verdienstelijken A. Thäer, in Zijne Grundsätze der rationellen Randwirthschaft : Band IV, ». 292 r die' alles zelf beproefd heeft , zal hier boven dat van allen mogen gelden. — Het vordert, zegt hij, een’ open’, vochtigengt; grond. Jong gemaaid zijnde ,■ i» het zacht en' aangenaam aan het vee; schiet het aren, zoo wordt het hard en dit hooi is alleen voor paarden dienstig, löcn wint er maar eenc snede 'van. Het geeft veel zaad , dat niet ligt uitvalt en dus gemaaid en gedorscht kan worden. De zaden zijn zeer fijn , en men heeft maar weinige ponden voor een morgen noodig. Het zaad , door de Engelscheiï uit Amerika bekomen, schijnt eene eigene verscheidenheid te zijn. Thäer althans had »ooit weder een zoo dig,t en zwaar Timothy-gras gezien-, als van het zaad ,, dat hÿ vóór 30 jaren uitJEagOï'od' kad ontbodeov

Kom AHcmand, Wiesen Tjieschgras. Thimotygras. --Anglai». Conininn Cats-tail-grass. Timothygrass.

Caract. génériques. Calice à 2 glnnies, uniflore , les glumes à peu près de la même grandeur, carénées, comprimées, deux fois plus longues que la corolle, tronquées au sommet, munies sur le dos d’une nervure saillante en forme de soie. Corolle à deux haies, mutique, renfermée dans les glumes; la bâle inférieure tronquée, à plusieurs dentelures, enveloppant la bâle supérieure qui est échancrée ou bidentée. Graine libre, lisse, à bec divisé en deux parties. Panicule en épi, simple.

Caract. spécifiques. Grappe en forme d'épi et cylindrique. Calice tronqué, surmonté de deux pointes en formes de soies et plus courtes que le calice, cilié sur le dos.

La racine est filreuse. La tige plus ou moins genouiltée à sa base, droite au sommet; le noeud inférieur de la tige, tout près de la racine, plus gros que les autres et presque bulbeux. Ce dernier caractère devient si évident quand la plante croit sur un sol stérile et sablonneux, qu'on a longtemps considéré la Var. ß comme une espèce distincte; mais on voit trèssouvent des individus qui forment comme le passage de la variété à l’espèce, comme elle se trouve dans un meilleur terrein. L'épi a une grandeur variable, tantôt d'un décimètre et demi, tantôt, surtout dans la variété, de beaucoup moins, ne dépassant souvent pas la longueur de deux centimètres.

On voit vers a un épillet avant son épanouissement, dans lequel on peut déjà remarquer la couleur des anthères transparente à travers les glumes. Celles-ci sont ciliées et entièrement vertes sur le dos , mais blanches et scarieuses sur le côté ou elles se recouvrent mutuellement. On voit vers b l'épillet entr’ouvert, muni d'étamines saillantes au dehors; vers c la corolle; vers d le pistil avec ses stigmates en forme de goupillon; le tout dessiné à la loupe. La plante s'élève jusqu'à 6 — 8 décimètres.

Var. ß. Phléole noueuse, à tige moins élevée, l’épi plus court, la racine noueuse (ou bulbeuse).

La Var. ß est commune dans les endroits sablonneux, surtout dans les dunes de la Hollande.

La Var. y a été indiquée, comme une plante indigène par M. le Prof. Kops, et a été retrouvée par M. A. de Beyer aux environs de Nymegen.

Usage économique. On savoit depuis longtemps que cette herbe était très aimée des chevaux, moins des vaches , et encore moins des moutons. On savait aussi que les porcs recherchent les bulbes qui forment la racine (Kalm, Gunner et Sc h reber.) Elle a acquise au milieu du siècle précédent et plus tard, en Angleterre une grande célébrité sous le nom de Timothy-grass. On se louait surtout des plantes provenues de graine» tirées de l’Amérique septentrionale. Nous croyons faire le mieux en transcrivant ici l’opinion du célèbre Thaer à ce sujet [Grundsätze der rationellen Landwirthschaft IV p. 292) , puisque cet agronome, qui a fait lui-même des essais en grand, mérite surtout notre confiance. Cette graminée exige, à son avis, un sol humide et ouvert. Elle est tendre et agréable au bétail, lorsqu’elle est coupée dans sa jeunesse; mais devient dure pendant sa fleuraison et on ne peut employer le foin que pour les chevaux. On ne peut la faucher qu’une seule fois par an. Elle fournit une grande quantité de graines, qui ne tombent pas facilement, de sorte qu’on peut la faucher et battre comme le blé. Les graines sont très petites. On peut ensemencer un hectare au moyen de quelques livre» de cette graine. — La plante que les Anglais ont reçue de l’Amérique paraît être une variété de l’espèce ordinaire. Thaer du moins nous assure, qu’il n’a jamais vu un Timothy-grass si fourré «t si grand, que celui, qu’il avait reçu, il y a 30 ans, de l’Angleterre.

Geslachts Kenmerken, Calyx 3-20-florus, glumae breviores flnsculi.s distiche imbricatis; de kelk 3-20-bloetnig, de kafblaadjes korter dan de tweeriji'g over elkander liggende bloempjes. Corollae valvula infe. rior sub apice cordato-emarginato, quandoque bilaciniato, arista recta; het onderklepje der bloemkroon heeft eene regte naald onder den hartvormig-uitgeranden, soms tweeslippigen , top. Semen cortieatum, sulcatum; bet zaad gedekt’, gesleufd. — Panicala composita; de pluim zamengcsteld.

.Soortelijke Kenmerken. Panicula erecta (apiee nutans); de pluim regtstandig, aan den top knikkende. Locustis oblongo-ovatis subcompressis nudis, flnsciilis imbricatis ; de bloempakjcs langwerpig-eirond, eenig-zins zamengedrukt, naakt, de bloempjes over elkander liggende. Corollarum valvula exterior apice indivisa, aristisrectis valvalam aequantibus; het buitenklepje der bloenikroontjes met eeiien onverdeelden top, de naalden regt, even lang als het klepje. Foliis obsolete pubescentibus ; de bladen flaauw-zachtbarig.

De wortel is fljnrezelig. De bladen en vooral de bladschecdcn eenigzins ruigbeliaard. De bloeipliiitn regtstandig, doch aan den top een weinig knikiende. De onderste bloemtakken wijd openstaande en eenigzins getakt, de bovenste doorgaans onverdeeld, alle even als de bloemspil, een weinig ruw en naar eren-redigheid iets langer dan in de, in houding aan deze niet ongelijke'j maar veel crZgonecncr’Bromus mollis. De bloempakjes zijn eirond-langwerpig, geheel onbehaard en iets glanzende, 6- tot lO-bloemig. Men ziet by a de' kaf blaadjes van den kelk, onderling ongelijk in grootte en met witten, als verdroogden, rand, De bloemkroontjes liggen digt over elkander. Men ziet bÿ b van buiten het buitenste langwerpig-eironde klepje, met eene regte naald even onder den top ingeplant ; bij c, van de binnenzijde gezien, het binnenste smallere, doch bijna even lange klepje als het buitenste, genoegzaam geheel wit en gewim-perd; bÿ d eindelÿk het vruchtbeginsel met deszelfs twee pluimvorinige stempels, De plant groeit 5-6 palmen hoog,

De hier afgebeelde eenigzins kleinere vorm van Bromns racemosus is buiten twijfel dezelfde als de Bromus simplex van Gaudin, waarvan ik mij heb kunnen overtuigem door een exemplaar dezer plant van den bekenden Botanist J. Gay, weleer een leerling van Gaudin zelren, ontvangen. Deze is waarschijnlijk dezelfde, welke als Bromus pratensis door Ehr hart, Dec a nd olie en Smith beschreven is, De iets grootere Bromus racemosus L. met 10-bloemigs bloempakjes schijnt mÿ hiervan niet soortelijk onderscheiden.

Zij groeit, volgens Rainville, op de wallen te Kijmegen, Ik heb haar zeer overvloedig gevonden ie Vlrecht, Groningen; bij Loevestein ; te Vianen en omliggende dorpen enz. De afgebeelde plant is van het dorp Heikop bij Vianen,

H u i s h o u d e 1 ij k Gebruik. Zij wordt, volgens den Hortus Gramineus IVoburnensis van G. S i n c 1 a i r, p. 185., onder de nuttige grassen onzer weilanden geteld. Zij is vooral in het voorjaar op de graslanden overvloedig, geeft, als zij bloeijende gemaaid wordt, eene goede hoeveelheid voedzaam hooi, hetwelk echter in waarde aanmerkelÿk vermindert, wanneer men haar zaad eerst tot rijpheid laat komen.

Caract. génériques. Calice 3-20-flore, ses glumes plus courtes que les fleurs distiches. La bâle inférieure de la corolle surmontée d’une arête droite au dessous du sommet, qui est échancré en forme de coeur ou quelquefois divisé en deux lanières. Graine couverte, sillonnée. Panicule composée.

Caract. spécifiques. Panicule droite, penchée au sommet. Epillets de forme oblongue ou ovale, un peu comprimés, nus, composés de fleurs embriquées. La bâle extérieure de la corolle est entière et aussi longue que l’arête, qu’elle porte. Les feuilles un peu pubescentes.

La rapine est mince et filreuse. Les feuilles et principalement les gaines sont un peu relues, La panicule est droite, mais un peu penchée au sommet. Les rameaux inférieurs très étalés et un peu rameiix, ceux du sommet ordinairement simples, tous, de même que l’axe florifère, tant soit peu rudes et pro-portionellement plus longues que dans le Brome mollet, qui lui ressemble par son port, mais qui est beaucoup plus commun. Les epillets ont une forme orale ou oblongue} ils sont parfaitement glabres, un peu luisans , composés de 0—10 fleurs. On roit rers a les glumes, qui sont de grandeur différente et entourées d’un rebord blanc et scarieux. Les corolles sont embriquées et se recourrent de très près. On uoit rers b, du côté extérieur, la bale externe de forme oblongue ou ovale, surmontée d'une arête droite inplantée un peu au dessous du sommet} rers c, ru du côté intérieur, la bale interne, qui est un peu plus étroite, mais à peu près de la même longueur, que la bale externe} elle est d’une couleur blanche et ciliée sur le bord} on roit enfin rers d l’oraire surmonté de deux stigmates plumeux, La plante s'é-1ère de 5 à G décimètres,

La plante, dont nous donnons la figure ci-jointe, est une forme plus petite du Bromus racemosus. Celui-ci est synonyme du Bromus simplex de G a u d i n, ce dont j’ai pu m’assurer par l’inspection dans mon herbier d’un échantillon de cette plante, que j’avais reçu du célèbre Botaniste J. Gay, disciple de Gaudin. Elle me paraît être aussi la même que Bromuspratensis, décrit sous ce nom par E h r h a r t, Decandolle et Smith. Le vrai Bromus racemosus de L i n n é ne s’en distingue que par ses épit-lets 10-flores, mais ne forme avec le Br. pratensis, ju’ane seule et même espèce,

Elle se trouve d’après Rainville sur les murs de Kÿmegen, Je l’ai trouvé abondamment à Utrecht, Groningen, Loevestein, à Vianen et près des villages voisins etc. La plante dessinée a été cueillie au village Heikop non loin de Vianen.

Usage économique. On doit la compter parmi les bonnes espèces fourragères de nos prés, où elle est surtout abondante au printemps. Elle fournit une assez grande quantité de foin, qui est très nutritif, quand elle est fauchée durant sa fleuraison, mais dont la valeur est de beaucoup diminuée après la maturité des graines. Voyez à ce sujet l’ouvrage de G. Sinclair, Hortus Gramineus Woburnensis, p. 185«

liatuurl- Hang volgens Linn. XXVI. Multisiliquae , Veelhaauwigen-Ranunculaceae, Decan dolle.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5'phyllus; de kelk 5-bladig, Petala 5, intus basi squaniula donati; vijf bloembladen, van binnen aan den voet met een schubje voorzien. Capsulae (semina) plnres mucronatae. compressae, laeves vel spinis tuberculisve instructae; vele gepunte zamengedrukte zaden, glad of van doornen of knobbels voorzien.

Soortelijke Kenmerken. Foliis lanceolatls subserratis ; met lancetvormige eenigzins gezaagde bladen. Caule erecto pubescente ; de steng regtstandig en zachtharig.

Be wortel bestaat uit lange witte vezels, De steng is opgerigt, rolrond, eenigzins getakt, met opstaande aangedrukte haren over hare geheele lengte voorzien. De onderste bladen zijn breed, laneetvormig en eenigzins gesteeld, de bovenste kleiner en ongesteeld, alle flaauw-getand, in eene iets stompe spits uit-loopende en aan den voet meer of min stengomvattende. De lange bloemstelen zijn den bovensten bladen tegenovergesteld, De eindelingsche groote gele glinsterende bloemen, welke deze soort gemakkelijk van alle de overige inlandsche soorten van dit geslacht doen onderscheiden, bestaan uit 5 bloembladen , waarvan men er één ziet afgebeeld bij a. De vruchten} waarvan men er één, vergroot, ziet bij b, zijn glad. De plant groeit 6 tot 8 palmen hoog.

Groeiplaatsen. Aan de oevers van slooten en poelen, vooral in veenachtige streken.

Huishoudelijk Gebruik. Deze wordt nog scherper en nadeeliger voor het vee gehouden dan de Egel Ranonkel, Ranunculus Flammula (zie onze Flora D. III, No. 239.), en deugt dus geheel niet, vooral nog groen zijnde, tot voeder, Mattuschka en anderen. Zelfs rekent U rugmans (de plantis inutilibus et venena tis p. 40—48,) dezelve onder de schadelijkste planten voor het vee, vooral de bladen en zaden.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Decandolle.

Caract. génériques. Le calice est à 5 sépales. La corolle à 5 pétales, dont la base interne est munie d’une petite écaille. Les capsules (ou graines) sont nombreuses, mucronées, comprimées, lisses ou garnie» d’épines ou de tubercules.

Caract. spécifiques. Feuilles lancéolées , un peu dentées en scie. Tige droite et poilue.

La raçine est composée de longues fibres blanches. La tige est droite, cylindrique, un peu rameuse, garnie dans toute sa longueur de poils droits , couchés sur la tige. Les feuilles inférieures sont larges , lancéolées , portées sur de courts pétioles, les supérieures plus petites et sessiles, toutes chargées de quelques dentelures peu sensibles, s’amincissant en une pointe assez longue et légèrement obtuse, tant soit peu embrassantes à leur base. Les longs pédoncules sont opposés aux feuilles du sommet delà tige. Lesfcurs terminales sont d'un jaune luisant, et trèsgrandes, ce qui distingue cette espèce de toutes les autres espèces indigènes du même genre; elles sont composées de 5 pétales, dont on en voit un vers a. Les fruits, dont on en voit un dessiné à la loupe vers b, sont lisses. La plante croît à la hauteur de 6 à 8 décimètres. Lieu Natal. Sur les bords des étangs et des fossés aquatiques, principalement dans un terrein tourbeux.

Usage économique. On croit cette plante encore plus acre pour le bétail et pire, que la lienoncvle flammète {R. Flammula v. cette Flore vol. III, No. 239). Elle n’a donc aucune utilité comme f nirrage, surtout lorsqu’elle est encore verte (M a 11 u s c hk a et autres). B rugm an s (de plantis inutilibiis et renenatis p. 46—48) la compte même parmi les plantes les plus pernicieuse.» pour le bétail, surtout par ses feuilles et »e» graines.

Natuurl. Rang volgens Linn. XXVI. Multisiliquae , Veelhaanwigen. Ra7iunculaceae, Decandolle.

Geslachts Kenmerken. Calyx ô-phyllus; de kelk S-bladig. Petala 5, intus basi squaniula donata; vijf äloembladen, van binnen aan den voet met een schubje voorzien. Capsulae (seniina) plures mucronatae, com-pressae, laeves vel spinis tuberculisve instructae; vele gepunte zamengcdrukte zaden, glad of van doornen of knobbels voorzien.

Soortelijke Kenmerken (volgens Decan dolle Prodr. 1. p. 33). Foliis glabris, radicalibus petiolatis «ordatis plerisque tripartitis lobatisve, caulinis in lobos lineares integros subdentatosve partitis ; met de bladen onbehaard, de wortclbladen gesteeld hartvormig, de meesten driedeelig of gelobd , de stengbladen in lijnvodt mige, gave of eenigzins getande slippen verdeeld.

Deze plant in door den verschillenden vorm der wortclbladen, welke gesteeld, doorgaans hartvormig of niervormig 3- of ^-lobbig, doch altoos veel minder ingesnedcn zijn dan de bovenste bladen, gemakkelijk te onderkennen. De onderste stengbladen zijn reeds dieper ingesneden, de bovenste zijn ongesteeld en tot den voet toe verdeeld in nagenoeg lijnvormige en nitgebreide slippen, De fraai-gele bloemen zijn gesteeld, eindelingsch en bijzonder merkwaardig door de bloembladen, welke zelden alle te zamen aanwezig zijn , maar of zich het een na het ander ontwikkelen, of soms , vooral vroeg in Itet voorjaar, geheel en al ontbreken (¹). Men ziet bij a een volledig bloemblad ; bij b het kopje door de gezamenlijke vruchtjes gevormd; bij C7 eindelijk een der gladde vruchtjes afzonderlijk en vergroot afgebeeld. De plant groeit 2 tot 3 palmen hoog.

Zij is het eerst als inlandsch opgegeven door den Hoogl. Mulder, welke haar bij Leiden langs de hoogc Morsch had aangetroffen. Later heeft de Hoogl. B er gsm a haar gevonden bij Dtrecht ; ik zelf in menigte bij Datcrtcolde , Haren ea Helpen, in de nabijheid van Groningen, van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Kan als moesgewas geknokt en gebruikt worden en is geheel onschuldig; door schapen wordt het echter niet gezocht. De bijen zamelen hiervan veel was-stof, (Gunner, Mattuschka.)

Linnaeus zegt in zijne Flora Sueciea nopens deze plant r ^ Pelala primo vere in flore unum aut duog-vsaepe nulla, adultiori asstate qjiina perfecta,, ut alia planta appareat” — k-

Nom Allemand. Verschiedenblättriger Ranunkeh r—Anglai». Wood Crowfoot. Goldilocks.

Caract. génériques. Le calice est à 5 sépales. La corolle à § pétales, dont la base interne estquot; munie d'une petite écaille. Les capsules (ou graines) sont nombreuses, mucronées, comprimées, lisses ou* garnies d'épines ou de tubercules.

Caract. spécifiques (suivant De c a n d o 11 e Prodr. I. p. 3.3). Feuilles glabres , celles radicales pé-tiolces, en forme de coeur et pour la plupart divisées en trois parties ou trois lobes, celles de la tige découpées en lobes linéaires, très entiers ou légèrement dentelés. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

On peut tant difficulté reconnaître cette espèce à là forme différente de ses feuilles radicales, qui sont pétiolées, cordiformes à l'ordinaire ou réniformes, divisées en 3- ou amp;nbsp;161/es, mais toujours teaucoupr moins découpées , que lés feuilles supérieures. Les feuilles du bas de la tii^e sont déjà plus divisées , que celles qui partent du collet de la raçine ; les feuilles supérieures sont scssiles et découpées jusqu’à leur base en lobes presque linéaires et étalés. Les fleurs d’une belle couleur jaune sont pédonculées, ferniiua-les et très remarquables en ce que les pétales se présentent rarement en. nombre complet, mais se développent ou Lun après l'autre, ou manquent tout à-fait, surtout au printemps (*). On voit rersa. un pétale entier; vers b les carpelles réunis en forme de tète; vers c enfin un des carpelles lisses, vu séparément.

Elle a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène par M. Mail der, qui l'avait trouvée aux environs de Leiden. M. B ergs ma l’a rencontré près A'Vtreclit. Je l’ai trouvé moi-même en quantité à J’atericolde, Haren et Helpen près de Groninpen, ou j’ai cueiili la plante dessinée.

Usage économique. On peut la faire cuire et l'employer comme une herbe potagère. Elle n’a point de qualités nuisibles. Les moutons ne la recherchent pourtant pas; mais elle est utile aux abeilles, chez qui «lie augmente la quantité de cire, qu'elles préparent, d'après les observations-de G-u n n e r et de M a t tu s e h k a.

(’’) Linnaeus parle de cette plante dans sa. Flora Siiecica en ces termes: » Petala primo vere in flore, iunum aut diio, saepe nulla, adultiori aeslate quiua perfecta, ut alia planta appareat.” k,.

Ktitrirnttehe bijnamen, Kulletjes-kruid. Zotskullekeos of Zotskapjes-wljfje. Volg mij na, in Gro ningen geheeten, volgens de Gorter.

Geslacht» Kenmerken. Perigonium personatum, 6-partitum, supra fornicatum, labellobasi calcarato; het bloemdek grijnzend , 6-deelig , van boven gewelfd, het lipje aan den voet gespoord. Stigma convexuni anticuni ; de stempel bolrond, vooraangeplaatst. Anthera bilocularis terminalis; het helmknopje tweehokkig, eindelingsch.

Soortelijke Kenmerken. Labello lato 3-lobo, lobo medio emarginato, lateralibus crenulatis reflexis ; met een breed 3-lobbig lipje , waarvan de middelste lob uitgerand, de zijlobben gekarteld en omgeslagen ïtjn. Calcare apice 2-fldo, adscendente; de spoor aan den top 2 spletig en opgaande. Perigonii segmenti» oralibus, obtusis, conniventibus; de bloemdekslippen ovaal, stomp en toebuigende.

])e wortel beitaat uit 2 ronde knollen, van enkele rertpreide vezel» omgeven. De wortelbladen zijn lancetvormig , op de onderzijde iets bleeker. De opgerigte steng wordt door 1 of 2 smallere bladen, als door scheeden, omvat. De bloemaar is lo». De schutblaadjes, waarvan men er een ziet afgebeeld bij a, lancelvormig, stomp, roodgekleurd en ongeveer even lang als het vruchtbeginsel. De bloemen, waarvan men er ééne ziet btj b, zijn meer of min donkerpaarsch of violet s soms, gelijk dit reeds door Meese is opgemerkt, wit of vleeschkleurig} de spoor eenigzins gekromd opgaande, stomp en zeer flaauw twee-spletig; deze is naauwelijks iets korter dan het vruchtbeginsel, hetwelk in fig. b zich als de bloemsteel voordoet. Vlen ziet bjj c het van onderen verbreed» lipje, waarvan de middelste lob 2-spletig, de beide tijdelingsche gekarteld en eenigzins omgeslagen zÿn. Dit lipje is van boven vereenigd met het steunsel, waarop de stempel te gelijk met de beide helmknopjes is vastgegroeid. Dij d eindelijk ziet men dit steunsel verg 'oot afgebeeld en daarbij aan elke zijde één geel helmknopje losgemaakt uit het zakje van het steunsel, waarin het verborgen was. De plant groeit Ij tot 2 palmen hoog.

Zij is gevonden door de Gorter in vochtige landen bij Harderwijk en Doornspijk; bij Alkmaar; op verscheidene plaatsen in het Sticht van Utrecht; bi] Haren in het witte veen buiten Groningen; door Meese op verscheidene plaatsen in Friesland; hetwelk mij bevestigd ia door den Hoogl. B er gsm a, die haar veel bij Franeker zag, en door den, reeds overledenen, student H. L. van Altena, die baar bij Ried aantrof. De Hoogl. Reinwardt vond haar op den weg naar Waverveen; de Hoogl, Kops in de Brcesaap bij de Be-verwyk ; de Hoogl, Mulder bij Katwijk binnen, de stud, M. Dassen bij Zwol; ik zelf vond haar ook nog bij Haarlem en Overveen, De afgebeelde plant is uit moerassige graslanden te Haren bij Groningen herkomstig.

Huishoudelijk Gebruik. Uit dezen wortel kan evenzeer goede Salep bereid worden als uit de Orchis üfolia, (zie onze Flora D. UI, No. 225). Dezelve levert, volgens Percival, een zeer goed voedsel op voor den mensch, De plant wordt door geiten gegeten, maar door paarden geweigerdgt; ÇPan suec.) De bloemen worden zeer gezocht door de bijen, (Gledltach bij Gattenhoff.)

Caract. génériques. Périgone en forme de gueule, à 6 divisions, dont les supérieures voûtées, l’inférieure ou le tablier se prolongeant en éperon à sa base. Stigmate convexe, placé en devant du stjle. Anthère à deux loges et terminale.

Caract. spécifiques. La division inférieure du périgone est large et à 3 lobes, dont celui du milieu est éthancré, les deux latéraux crénelés et réfléchis sur les côtés. L’éperon est bifide au sommet et ascendant. Les divisions du périgone elliptiques, obtuses et conniventes.

La raçine est formée de deux tubercules arrondis, entourés de quelques fibres éparses. Les feuilles radicales sont lancéolées, un peu plus pâles sur leur surface inférieure. La tige droite, garnie d'un ou de deux feuilles étroites et comme engainantes. L'épi lâche. Les bractées, dont on en voit une vers a, sont lancéolées, obtuses, rougeâtres et à peu près de même longueur que l’ovaire. Les fleurs , dont on en voit une vers b, ont une couleur purpurine plus ou moins foncée, ou violette, quelquefois aussi, comme il a été déjà observé par Meese, blanche ou couleur de chair; l’éperon va en montant avec une légère courbure; il est obtus ou se termine par une échancrure à peine visible. L’ovaire, qui se présente, comme le pédoncule dans la fig. b, dépasse à peine la longueur de l’éperon. On voit vers c le tablier, qui s’élargit par en bas et dont le lobe intermédiaire est bifide, les deux latéraux crénelés et un peu réfléchis sur les côtés. Le tablier est continu à son sommet avec l’espèce de support, sur lequel sont insérés le stigmate et les deux anthères. On voit ce support vers d, dessiné à la loupe; on y remarque de chaque côté un des anthères débarrassé du petit sac, dans lequel il reste enfermé. La plante s’élève à la hauteur d'un et demi ou de deux décimètres.

Elle a été trouvée par de Gorter aux environs de Harderwÿh et à Doornspijk ; à Alkmaar ; en plusieurs endroits dans la prov. d'Utrecht ; à Haren près de Groningen ; par Meese en plusieurs endroits dans la Frise; ce qui m'a été confirmé par M. Bergsma, qui l’a rencontré souvent près de Franeker, et par feu M. H. L. van Altena, qui l’a cueillie à Ried, situé dans la même province. M. Reinwardt l’a trouvé non loin de U'arerveen , M. Kops dans le lieu dit Brcesaap près de Beverwijk, M. Mulder à Katwijk, M. Dassen à Zwol. Je l’ai trouvé à Haarlem et Overveen. La plante dessinée est de Haren , non loin de la ville de Groningen.

Usage économique. On peut préparer le Salep de la racine de cette plante tout aussi bien que de celle de l’Orchis bifolia (v. cette Flore III Vol. No. 225). Elle fournit, d’après Percival, une très bonne nourriture pour l’homme. Les chèvres broutent la plante, les chevaux n’y touchent pas (Fan. suec.j. Les fleurs sont très recherchées par les abeilles pour le miel qu'elles contiennent (G 1 e d i t s c h chez G a 11 » n h o f f.)

Eneelsch. Creeping Wheat-grass. Couch-grass. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ . , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n % . ir .

Iteitrduitsehe Bijnamen. Hondsgras. Leedgras. Lidgras. Puingras. Peengras. Krmpkoorn. Queeck of Kweek, in Noord-Hfilland ïogel; in Ifoord-Brahand Pijnen.

Geslachts-Eenmerken. Calyx 3-9-florusj glumae acutae. floscnlis hreviores, integrae; de kelk 3-9-bloemig, de kafblaadjes spits, gaaf, korter dan de bloempjes. Corollae valvula inferior integra, quandoque subdentata, apice setigera, seta interdum brevissîma, subnulla; superior emargiiiata; aut bifido-denlata: hfet onderste klepje van de bloemkroon gaaf, soms een weinig getand, aan den top horsteldragend, het borsteltje somwÿten zeer kort of iiaauwelijks zigtbaar; het bovenste klepje uitgerand, of tweespletig-getand. Seinen corlicatuiii, sulcatum: het zaad gedekt, gesleufd. Spica...axï articulato-dentato, locustis sessilibus, aut breviter pedicellatls; de aar met eéne geleede en getande spil, met ongesteelde of kortgesteelde bloempakjes,

Soortelÿke Kenmerken. Radice repente alba articulata sobolifera; met kruipenden witten geleeden spruit-vormenden wortel.

Far. st. arvense, locustis oblongis, sub-i-floris, glumis muticis, valvulis aeuminatis, longitudine glumarum.

akker Tanegr as, met de bloempakjes langwerpig, bijna 4-bloemig, de kaf blaadjes ongewapend, de klepjes gespitst, even lang als de kafblaadjes.

Par. ß tuhulatum, locustis oblongis sub-6-floris, glumis subulatis, valvulis brcvissinie mueronafis, calyce longioribus. elsvormig Tarwgras, met de bloempakjes langwerpig, bijna 6-bloemig, de kafblaadjes efsvoriuig, de klepjes zeer kort-gepuut, langer dan de kelk.

üeze verseheidenheid, tvaarvan men cene aar ziet afgeleeld bij A, komt met de vorige, doek nog algemeener, op taagere, sleenaektige, met gras begroeide plaatsen voor. Men ziet bij a een der kaf blaadjes van denkelk, van buiten gezien; bij b het buitenste Mepje, even zoo van buiten gezien.

Par. f dumetorum, locustis solitariis geminis ternisve, oblongis, 6-8-floris, glumis valvulisque aristis hrevissimis.

genaaid Tarwgras, met de bloempakjes alleenstaande, gepaard of drietallig, langwerpig, 5-8-bloeinig, de ksf-blaadjes en klepjes met zeer korte naaldeu.

Ik heb gemeend deze verscheidenlieid, als de algemeenste van allen en op zeer verschillende gronden voorkomende, op nevensgaande plaat te moeten afbeelden. Men ziet bÿ c het genaaide kaf blaadje, bü d het iets langer genaaide iniitenste klepje, bij e het aan den top tweespletig-getande binnenste klepje, alle iirie in natuurlijke grootte en van de buitenzijde ingebeeld; bÿ f eindelyk ziet men, vergroot, het vruchtbeginsel met deszetfs twee kwastvormig-gepluimde stempels. Deze verscheidenheid wisselt in grootte, even als de overige, van 6 palmen tot meer dan eene lied, el af.

Deze blaaowachtige, zeer kennelijke, verscheidenheid verdient naar miin inzien, althans geene mindere vermelding dan de drie vorige, en dat vooral, omdat Meese in si/ue Flora frisica, No. 56 verhaalt, dat hij dezelve gedurende 3 jaren gekiceekt en onveranderd bevonden heeft. Zij komt zoowel met, als zonder, naaldjes op de klepjes der bloemkroon voor en wordt niet alleen hier en daar binnenslands, maar vooral ook aan de zeekusten gevonden, zoowel aan de dijken lusschen de steenen enz. als in het duinzand, waar zij n.ij voorb. te Z.mdvoort, Kawijk cws.) zeer algemeen door mij gezien is, veel toebrengende tot bevestiging van het losse stuivende duinzand.

Huishoudelijk Gebruik. Van dit gras kan niet alleen als voortreffelijk geneesmiddel, maar ook tot vele andere «inden zeer veel nuf getrokken worden. De wortels kuiuien in schaarsche lijden lof lirood bereid worden, zoo als zij bi Hoorwegen en nog in hef midden der vorige eeuw in Saxen gebruikt werden. Hiertoe moeien zij gew.asschen, gedroogd en Kjn gemalen worden, en kunnen dan met eenig meel tot brood bereid worden : ook kunnen zy tot het biermaken dienen”

Dit gras geeft aan het vee een goed voeder. Op slechte, schrale gronden, kan hef, volgens een Zweedsch Schrijver, door S. J. v. Geuns, in de Verh. der Holl. Maatsch., D. XXVI, bl. 254 aangehaald, zonder eenigeu mest, groeÿen, en ook veel hooi opleveren. De wortels zijn ook aangenaam voor onderscheiden vee, behalve voor varkens, volgens verzekering van Linnaeus, en kunnen, gedroogd zijnde, tot een voortreffelijk wintervoeder bewaard worden. In leverziekte der runderen is dif gras zeer nuttig, en bij een’ hevigen graad dezer ziekte moet men hun een afkooksel van hetz«lve geven. De bladen doen de honden braken.

Vooral is de Plant van hef grootste nat, om aan losse gronden en stuifzand, waarin het reeds van zelf voortkomt en zijne wortels zich gemakkelijk uifbreiden, v.astigheid te geven en met eene korst te doen begrocÿen. D. G. Sc hr eher, die een afzonderlijk stukje over de bevestiging van het stuifzand schreef, vertaald in A. Bruchausen, .Aanwijzing ter verbetering van den Akkerbomw, bl. 29S—318 , noemt hiertoe dit gras nog voor den duinhelm. De wijze, hoe mei deze en andere planten de stuifzmiden te doen begroeijen, vindt men opgegeven In het. Rapport over de Duinen van Holland, D. II, bl. 139—150. De Heer S. J. v. Geuns verwondert zich met regt, dat ons gras tot dit einde nog niet beproefd is. Bef dient ook zeer, om stevige graswallcn vooral bÿ fortificatiën te bekomen.

Daar de sterk voorfkruipeiide wortel uit elk lidje halmen ulfschiet, zoo is dit een der ergste onkruiden in tuinen en op houwakkers. Door diepe ploeging, veelvuldige egging en bouwing van wortelgewassen is het alleen uit fe roeijen. Keiie bijzo.idere egge, met zware lange pennen, te vinden in het Kabinet van Landbouwkundige IPerktuigen, No. 27, is hiertoe vooral van nuf. De verzamelde wortels niet op den mesthoop te brengen, maar aan hef vee fe voeren of te verbranden, Sieu zie over dit alles J, C, D. ä «hieb er, Beschreibung Her Griiser, No. 26. Jlatfuscka, Gatteahoffea anderen.

génériques. C«alîce 3-9-flore, glumes aigues, plus courtes que les épîltets et entières. La paillette inférieure' de la corolle entière, quelquefois un peu dentée, portant au sommet une soie, qui est quelquefois très-courte ou manque absolument; la paillette supérieure est échancrée, ou bifide ou bidentée. La graine couverte, sillonnée. L’épi a articulé-deuté; les épillets sessiles ou portés sur des pédicelles très courts.

Car act. Spécifiques. Racine traçante, blanche, articulée et donnant naissance à des plantes nouvelles.

Far. ce arvense {Chiendent des champs), à épillets oblongs, composés d’environ b fleurs, les glumes mutiques, les paillettes très pointues, égalant la longueur des glumes.

Far, ß subulatum {Chiendent subule)^ à épillets oblongs, composés d’envirorufl fleurs, les glumes subulées, les paillettes, qui dépassent la longueur des glumes, se terminent en une pointe très petite.

Cette variété9 dont on a figuré un épi vers se trouve avec la précédente^ mais pins généralement répandue sur les pelouses stériles et pier reuses, On voit vers a «zze des glumes du calice^ vue en dehors i vers b la paillette extérieure, aussi vue en dehors.

Far. nbsp;nbsp;dumetorum {Chiendent des broussailles), bi épillets solitaires, qu réunis deux ou trois ensemble, oblongs, com

posés de 5-8 fleurs, les glumes et les paillettes portent des arêtes très courtes.

Nous avons cru devoir faire dessiner cette variété, comme étant la plus généralement répandue et dans les espèces de sol les plus dijjerentes,. On voit vers c la glume pour v-ue d'aune arête, vers à la paillette extérieure, dont Varéie est nn peu plus lorigue que celle de la glume, vers © la paillette intérieure, dont le sommet est bifide ou à deux dents. Ces trois figures sont dessinees de grandeur naturelle et vues du cbté ertérienr. On voit enfin vers f Fovaire, aggrandi, portant deux^ suigmates plumeux ou en goupillon. La grandeur de cetis plante varie, comme celle des autres variétés, depuis 6 décimètres jusqu^à un metre, on meme davantage,.

Cette variété est tout aussi digne de notre attention, que les trois précédentes, Meese n^ns assure, dans sa Flora frisica, ,No* 5tgt;, Vavoir cultivée pendarit 3 années de suite, sa7is qu^il s’'y manifestât aucun changement. On la trouve à 2)aillett€8 mutantes et pourvues dquot;^arêtes. Elle croit non seulement dans ^intérieur du pays, mais aussi principalemejtt aux boras de la 7tser, soU parmi les pierres ,■ qui bordent les dignes, soit dans le sable des dunes,, où je cai vu très souvent, par exanple à Zandvoort, Katwyk etc,, ou ellamp; concourt à retenir les sables mouvans.

Lieu natal. D.ans les champs, les prés et le long des haies, sur un sol pierreux.

Usage économique. C’est une de nos plantes les plus utilës, soit comme médicament, soif dans quelque autre but.. On peut, en temps de disette, faire du pain de la racine, ce qu’on faisait en Norvège et, encore au milieu du siècle précédent, en Saxe, Ou les iHve dans ce but, puis oji les sèche, pour les réduire en poudre en y ajoutîint de la farine de blé. On peut l’employer aussi pour en faire de la bière.

lt;’.ette herbe donne un bon fourrage au bétail. Elle croît assez bien dans un sol maigre, mais amendé, et y fournit même une grande qult;mtlté de foin (suivant un auteur Suédois cilér par S. J. van Geuns, Ferh, der Haarl. kiaatsch. XXVï. p. 25^), ce qu’on devra attribuer au grmid dévéloppement de ses racines. La racine est agréable aux divei’ses esteecs de bétail, à l’exception des porcs, d’aprôj le témoignage de Linné. On peut la sécher et la conserver comme un bon fourrage d hiver. Cette racine s’emploie utilement dans les maladies dû foie dès vaches. Les feuilles ont une proprié.é. é.nétique pour les chiens.

lia plante est surtout d’une utilité, reconnue pour fixer les sables mouvons, on elle croît spontanément, et où ses racines, acquièrent une grande étendue et couvrent le soi d’une premiéce végétation. R. G. Schreber la préféré en cela à l^Arunâq atenaria dans un Mémoire sur la manière d’affermir les sables mouvans, traduit en Holhuidois dans l’ouvrage de B r u c h-hausen {Aanivijzing ter verbetering van dcjt Aklerbouw, p. 298--318). Ou peut consulter sur la méthode dè cultiver ces liliales dans les sables mouvans l’ouvrage intitulé: Rapport over Hollands duinen, II p. 139—150. Ce n’est donc pas sa:;« fondement que S. J. van Geuns s’étoime qu’on n’ait pas encore fait des es«lt;?ais en grand avec cette plante. — Elle peut’ aussi être utile pour raffermir les pentes couvertes d’herbe, dès fortifications.

Le chiendent est au contraire très nuisible dans les jardins et les champs cuKhéJ, puisqu’il se multiplie avec une rapidité surpréuiuite par sa racine traçante, dont chaque articulation peut fournir une nouvelle plante. On tâche de se défaire de cette niaivaise herbe, par des labours profonds, des hersages souvent répéléi et la culture de plantes à racines grandes et jprofondes. On peut employer à ce but avec beaucoup de suceèj une herse dont les dents sont lort longues et qu’on peut voir daas le Musée d’iustrumens d’agriculture (No. 27), à Amsterdam, Il est nécessaire de ne pas jeter les racines ramassées sur le tas de fumier, où elles se multiplieraiei.t de nouveau; mais l’on en nourrit le bétail ou on les brûle. Voyez au sujet de cette plante C. Ô. Schieber, Beschreibung der Gräser, Wo. 2ti; Matfuschka, Gattenhoff et an tes crivains..

Tiederduitsche Bynamen. Koekoekshrood. . Koekoeksbrood met gele bloemen — Hartjeiklaver bij Hagesteijn, in Zuid-Holland geheeten.

HatuHrl, Rang volgen» Linn. XIV. Gruinales; Kraanbekkigen. Geranieae, Decandolle.

quot;Geslachts-Ken merken. Calyx b-phyllus 5 de Kelk is 5-bladig. Petala 5, aequalia, unguibus connexa; vijf even groote bloembladen met de nageltjes verbonden. Stamina inaequalia , quorum 5 exteriora, breviora, basi eonnata ; de meeldraden ongelijk, waarvan de 5 buitenste korter dan de overigen en aan den voet zamengegroeid. Capsula angulis elastire dehiscens, 5-gona, 5-locularis; de 6-hokkige zaaddoos aan hare 5 kanten veerkrachtig openberstende. Semina subarillata ; de zaden eenigzins door zaadrokken bedekt.

Soortelijke Kenmerken. Caule erecto ramoso; met de steng regtstandig en getakt. Pedunculo um-bellifero ; de Bloemsteel een bloemscherm dragende. Petiolis semiteretibus exslipulatis ,■ foliolis ternatis obcor-datis ; de bladstelen half-rolrond, zonder ttennblaadjea ; de blaadjes drievoudig, onigekeerd-hartvormig. Corollis petalis integris luteis 5 de bloemblaadjes gaaf, geel van kleur.

De geslachtskenmerken en de wÿze van zaadverspreiding zijn in deze soort koogstopmerkenswaardig. Men ziet bij a een der gele bloemblaadjes, iets naauwer toeloopende aan den voet, waarmede het met de andere bloemblaadjes zamenhangt ; bij b ziet men, vergroot, de den stamper omgevende éénbroederige meeldraden , van welke de 5 buitenste veel korter zijn dan de 6 binnenste ; bij c, even zoo vergroot, den stamper in 3 stijltjes uitlospende; bij d, in natuurlijke grootte, den overblijvenden kelk tnet de 5-kantige en 5‘kleppige, eenigzins behaarde zaaddoos , welke, gelijk mij bij naauwkeurig onderzoek gebleken is, geenszins veerkrachtig is. Bij de rijpwording springen de zaden wel met groote veerkracht, soms sneer dan «en voet ver, weg; doch dit geschiedt alleen door de groote elasticiteit van den zaadrok (arillus). Men ziet dit bij e, f en g, zeer vergroot, afgebeeld; bij e ziet men het bruine zaad nog van zijnen witten zaadrok omgeven. Bij de natuurlijke rijpheid, of wanneer men, kunstmatig, op zoodanig geheel losliggend zaad drukt, springt het dwarsgeribde zaad g met eene verwonderenswaardige kracht nit den veerkrachtigen onregelmatig-twceklcppigen zaadrok f uit; iets hetwelk ons eene allerfraaiste wijze leert kennen, svaarop de i:ialuur voor de verspreiding der planten zorg draagt. — Ook de zaadrok van Oxalis Acetosella is veerkrachtig. Zie deze Flora ^o. 9.

Deze soort is waarschijnlijk dezelfde, welke vroeger als Oxalis corniculata bij de Gorter c» änderest is , opgeteekend, gelijk ik dit in de Appendix-op mijne Synopsis Graniinum Indigenaruni, Utrecht 1821, p. 145 heb opgegeren. De ware Oxalis corniculata , welke ik niet weet dat tot dus verre in ons Vaderland gevonden is , verschilt van onze soort door nedergebogen vruchtsteeltjes en vooral door de steunblaadjes , treZite aan den voet der bladstelen voorhanden zijn, welk laatste kenmerk, volgens den regel van Linnaeus {Phil. bot. § 278) » Stipulae magni faciendae sunt in vastissimis generibus , uhi dubium de specie existât,” ons vooral ter onderscheiding dezer soort genoegzaam voorkomt. De plant is nu eens meer kruipende, dan-weder meer opgerigt en verheft zich ter hoogte van 1—3 palmen.

Groeiplaatsen. In tuinen, moeshoven en andere vruchtbare streken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Huishoudelijk Gebruik. Waarschijnlijk zal van deze soort gelden, hetgeen wegens de Ox ; eor-niculata , waarvoor men eertijds onze plant doorgaans hield , verzekerd wordt door M a 11 u s c h k a , dat zij zoo groen als gedroogd een zeer gezond en aangenaam voeder is voor al het vee. Houttuyn geeft in zijne natuurlijke Historie eene afbeelding, PI. 51, fig. 2, van eene Oxalis , die hij uit Batavia ontvangen had, en met de stricta veel zoude overeenkomen; doch zij verschilt daarvan zeer aanmerkelijk.

Caract. génériques. Calice à 5-sépaIes. Cinq pétales, de grandeur égalé, cohérentes par leurs onglets. Les étamines dé la série extérieure sont plus courtes que les 5 autres et réunies à leur base. La capsule a 5 angles et à 5 loges, s’ouvre aux angles d'une manière élastique. Les graines couvertes d’une ariile.

Caract. spécifiques. Tige droite rameuse. Pédoncules portant une petite ombelle. Pétioles presque cylindriques, sans stipules à leur base; foliole» ternées en forme de coeur renversé. Pétales entières, de couleur jaune.

Jbes caractères génériques et la dissémination de cette plante méritent toute notre attention. On voit virs a un des pétales jaunes, s'amincissant vers sa hase, et réuni en cet endroit aux autres, pétales ; vers b , de grandeur plus que naturelle, les étamines monadelplies, dont les 5 extérieures sont de Iteaueoup plus courtes que les intérieuresqui environnent le pistil; vers c, aussi aggrandile pistil terminé par h stiles ; vers d, de grandeur naturelle, le calice persistant avec la capsule un peu poilue à 5 angles et 5 vair Tes. Celle-ci n'esi pas douée d’une force élastique, ce dont je me suis assuré après un. examen attentif. On remarque à la vérité que les graines ,. parvenues à leur maturité, s'élancent quelquefois jusqu’à la distance d’un pied et même davantage , mais ceci est dù uniquement à la grande élasticité de l’ariile. On peut s’en faire une idée par l'inspection des figures e, t et g, qui toutes nous montrent ces parties de beaucoup aggrandies. La graine g, qui est marquée de. rides transversales, se dégage avec une force remarquable de l'arille élastique f, composé de deux valves irrégulières, soit à la maturité des graines , soit par une pression légère sur la graine libre, mais encore enveloppée dans l’arrile. Nous apprenons par cet exemple de quelle belle manière la Nature prend soin de la dispersion des semences des végétaux. — L’arille de Z’Oxalis Acetosella est aussi élastique. Voir cette Flore No. 9.

J.1 nous parait trèsxraisemblable que cette espèce est synonyme de l’Gxalis corniculata de de Gorter et autres Florisies , comme je l’ai déjà indiqué dans /’Appendix de ma Synopsis Graminum indigenaruni TJtreckt 1821, p. H5. La véritable Oxalis corniculata , que je ne sache pas encore avoir été trouvée dans notre patrie, se distingue de /'Oxalis droite par ses pédicelles fructifères penchés, mais surtout par la présence de stipules à la base des pétioles. Ce dernier caractère nous paraît surtout assez important pour rétablissement de cette esp.èce d’après la règle de Linné (Phil. bot. J.278): »Stipulas magni faciendae sunt in vastissimis generibus , ubi dubium de specie existât.”— La plante est tantôt couchée, tantôt plus dressée jusqu’à la hauteur de 1—3 décimètres.

Lieu Natal. Dans les jardins, les jardins potagers et autres endroitsdont le sol est fertile. Trèscommune dans tout le pays.

Usage économique. 11 y a toute apparence, que l’on pourra appliquer à cette plante tout ce qui a été dit par Mattuschka relativement à l’utilité de l’Oxalis corniculata, comme on la nommait autrefois., qu'elle nous fournit un fourrage excellent et très-sain pour tout le bétail, tant en herbe, que séchée. — Ilouttuyn a donné, dans son Histoire naturelle, Planche 51 fig. 2, une figure d'une espèce dOxalis , qu’il avait reçue de Batavia et qu’il croit avoir beaucoup de rapports avac l’Oxn/is droite; mais qui en d®re esseirtiellement.

Geslachts-Kenmerken (volgens Swartz.) Sori suhrotundi, sparsi; dè vruchthoopjes rondachtig, verspreid. Indusia solitaria, orhiculata sive reniformia, medio vel latere afRxa; de dekvliesjes alleen staande , cirkelrond of niervormig, in het midden of aan den rand vastgehecht.

Soortelijke Kenmerken (volgens Swartz Sÿn; Filicam p. 420) Frondihus bipiiinatis, pinins bipin-natifidis 2-pinuatisque, laciniis oblongis obtusiusculis, incisis, apice serrato-spinülosis; met het loof tweemaal gevind , de vinnen tweemaal vindeelig of tweemaal gevind, de slippen langwerpig , stompachtig , ingesneden , aan den top gezaagd of fijngedoornd. Kachi stipiteque paleacels; de rist en de steel stoppelig.

De steel i» regtstandig-openstaande; ket loof teer breed, tweemaal of zelfs wel driemaal gerind, met de randen der slippen dikwijls- nedergebogen. De steel, en dikwijls- ook de middelnerf der grootste rerdee-lingen van hel loof, zijn stoppelig, De onderste vinnen zijn alle gevind, de allerbovenste alleen vindeelig. Uien ziet bij a eene der vindeelige en fijngetand-ingesnedcne slippen in omtrek , van de onderzijde gezien, afgebeeld en daarop de niet geheel végelmatige plaatsing der vruchthoopjes aan beide zijden van de middelnerf. Deze vruchthoopjes zijn eerst bleeUroestachtig-bruin, naderhand meer donkerbruin. Men ziet één dcrzelve, door een aan de eene zijde iets ingesneden, eenigzins niervormig dekrliesje (nidusiuni) bedekt, vergroot, afgebeeld bij b. De plant verheft zich ter hoogte van 5 tot Tpalmen.

Deze hier te lande geenszins zeldzame soort, welke evenwel bij de Gorter cii Meese met vermeld wordt, is door mij in overvloed aangetroffen’te Rheede en Beekhuizen bij Arnhem, de Orebbé bij Rheenen , de BUd bij Ftrecht, iu het Ilaagsche bosch, bij Slochteren, Haren, Sapineer en Hoogezand in de provincie Groningen ; hij Paterwolde in het naburig- Drenthe enz.; door den Heer Dassen bij Felde en Vries in Drenthe, in het Assener bosch, algemeen om Zwolle bij Heino, Raalte, Hellendaorn en Dalfsen in Overijssel; op den Trieselcr-berg bij Hattem enz.; door den Heer Miquel bij Ootmarsum-. — Zij zal waarschijnlijk op nog vele andere plaatsen in ons Vaderland worden, aangetroffen.

Huishoudelijk Gebruik. Hiervan is nog geen nuttig gebruik bekend, dan alleen tot onderstrooijing-ii» de stallen.

Ko»» Allemand. Erweiterter Wurmfarrn. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-■

Caract. génériques (suivant Swartz). Les groupes de capsules A peu près arrondis, épars. Le tégument Çindutiumy solitaire , orbiculaire ou réniforme, attaché à son centre ou sur son hord.

Caract. spécifiques (suivant Swartz Synopiia Filicum, p. 420). La feuille deux fois ailée, les pinnules deux fois pennatifides ou deux fois pennées, les segmens oblongs , presque obtus, incisés, dentés en scie ou garnis de petites épines au sommet. La nervure principale et le pétiole garnis d'écailles membraneuses.

Le pétiole ou la tige est droite et un peu étalée, la feuille très large, deux fois ou même trois fois ailée, le bord des segmens sourent réfléchi. La tige, et sourent aussi la nervure moyenne des premières divisions de la feuille, garnies d’écailles membraneuses^ Les pinnules inférieures sont toutes ailées , les supérieures seulement pennatifides. On voit vers a, dessinée au trait, un des segmens pennatifides et incisé ou dentelé au bord. On le voit du côté inférieur, où l'on remarque les groupes de capsules, disposés dans un ordre an peu irrégulier à chaque côté de la nervure moyenne. Ce» groupes »ont d’un brun ferrugineux pâle, qui se change plus tard en un brun plus foncé. On voit un de ces groupes, aggrandi, vers b, couvert par le tégument i,indu»ium} presque réniforme, La plante »’élève juiqu’à la hauteur de Ö—1 décimètre».

Cette espèce, qui n'est pas rare dans les Pays-bas, n’est pourtant pas mentionnée par de Gorter et Meese, 3e l’ai tj'ouvé en quantité à Rheede et Reekhuizen près d’Arnhem , au Grebbe près de Rheenen, de Eildt près d’Vtrecht, dans le boi» de la Haye ; h Slochteren, Haren, Sapmeer et Hoogezand dans la province de Gro-ningue ; à Paterwolde dans la Drenthe voisine etc. Elle a été trouvée aussi par M. Dassen à Eelde et Frics dans la même province, au bois d’Assen; beaucoup aux environs de Zwol; à. Heino, Raalte, Hellendoorn et Dalfsen en Overijssel, sur le Trieselenbcrg non loin de Hattem etc. ; par M. Miquel à Ootmarsum, — On la rencontrera vraisemblablement en beaucoup d’autres endroits.

Usage économique. On u’en connoît aucun -usage, si ce n’est de l'employer en guise de paille dans les étables.

I^ngtlteh. Lesser crested shield-fern. Draagt vrucht in Jiinij , Julij e« Angiisdis. L

G e si a ch t s-Ke nm er k e n , (volgens Swartz.) Sori siihrotundi, sparsi ; de vrnchthoopjes rondachtig , verspreid. Indusia solitaria, orhiculata sive reniformia , medio vel latere affixa; de dekvliesjes alleenstaande, cirkelrond of niervormig, in h«t midden of aan den rand vastgehecht.

Soortelijke Kenmerken (volgens Swartz, Sÿn. Filicum p. 420). Frondihus bipinnntis , pinnis pinnatifidis pinnatisque , laciniis ohlongis, aeutis, serrajO-spinulosis ; met het loof tweemaal gevind, de vinnen vindeelig of gevind, de si ippen langwerpig , spits, gezaagd of fijngedoornd. Fronde ovato-triangnlari ; het loof eirond-driehoekig. Rachi glabra (nuda) , stipite paleaceo; de middelncrf naakt, de steel stoppelig.

Er heersrht over deze plant een groot versehil onder de voornaamste ll^atHuronderzoekers. Sommigen , onder irelkc de leroeinde Wahlen berg {in zÿne Flora f^apponica p. 282) hesehonwen haar srechts als eene versebeideuheid van de verbreede Hoschvaren , op welke wijze dit ook is opgegeren in liet vervolg op mijne Flora Belgü Septentrionalis {11, 1 p. 18), onder mijn toezist bewerkt en onlangs nifgegereti door de Heeren Miquel en Dassen {te Amsterdam bij S. C. Sepp en Zoon 1832). Anderen, onder welke Smith, Sw a r t z , W a h 1 e n b e r g {in de Flora Saecica IIp. 673) en laatstelijk W a I 1 r o t h , (in zijne Flora Cryptogamiea Germaniae I p. 17), beschrijven haar als eene eigene soort. He kenmerken 1er onderscheiding zijn evenwel niet zeer bepaald en bestaan hoofdzakelijk daarin , dat het loof van Asp. spinuïosum minder breed en doorgaans eenen keer minder verdeeld is, waardoor de geheete houding der plant aanmerktlijk verschilt, gelijk dit in de bijgaande afbeelding genoegzaam is aangednid; dat voorts de doornvormige tandjes aan den kant van het loof meer zigtbaar en de kleur van het groen helderder is , dan bij Asp. dilatatum. Hoe het zij, het verschil van beide is in alle gerallen groot genoeg , om ook de hjngedoornde Bosclivaren door eene afbeelding in deze Flora op te helileren.

T/Ien ziet bÿ a eene der slippen, welke veel minder ingesneden is, dan dezelfde bij Asp. dilatatum ; bij b. het eenigzins niervormig dekvlies, vergroot; bij e. hetzelfde, ook vergroot, met de daaronder geplaatste zaaddoosjes ; eindelijk bij d, onder eene aanmerkelÿke vergrooting, een der gestcelde en met eenen geleden rand voorziene zaaddoosjes,— De plant blijft altoos kleiner dnn Asp. dilatatum en groeit niet hooger dan 4 «ƒ 5 palmen.

Zij is het eerst als inlandseh opgegeven in het Spicilegium van de Geer N“. 80.

Zij is door dezen gevonden aan den weg tusschen Loosduinen en Monster en op den heiligen berg bij Amers-footf, door De Be ij er bij Nijmegen ; door den Hoogl. Rein ward t (mss.) in het Hangsche bosch en te Velzen bij Haarlem ; door mij zelven b-j Utrecht, bij Haren, en Paterwolde ; door den Heer Dassen bij Assen en bij Raalte in Overijssel ; door den Heer Miquel bij Ootmarsnm. Zij zal waarschijnlijk op meer andere plaatsen in ons A'aderland voorkomen.

Huishoudelijk Gebruik. Hiervan is nog geen nuttig gebruik bekend, dan alleen tot onderstrooijing in de stallen.

Caract. génériques, (suivant Swartz). Les groupes de capsules à peu près arrondis, épars. L« tégument (indusium} solitaire, orbiculaire ou réniforme, attaché à son centre ou sur son bord.

Caract. spécifiques, (suivant Swartz, Synopsis Filicum p. 420). La feuille deux fois ailée, les pinnules pennatißdes ou ailées, les segmens oblongs, aigus, dentés en scie ou garnis de petites épines. La feuille a une forme ovale-triangulaire. La nervure principale est nue, le pétiole garni d'écailles membraneuses.

Les principaux Naturalistes ne sont pas d’accord au sujet de cette plante. Quelques uns, au nombre desquels on compte le célèbre Wahlenberg (Flora Lapponica, p. 282), ne la considèrent que comme «ne variété du Polystic dilaté. Cette opinion est suivie dans la continuation de ma Flora Belgii Septen-trionalis (II, 1. p. 18;, qu'ont publiés sous mes auspices M. M. Miquel «f Dassen (à Amsterdam eket J. C. Sep p et Fils 1832). D'autres auteurs, comme Smith, Swartz, W a h 1 e n b e r g (dons ta Flora Suecica , II. p. 673) et dernièrement aussi Wallroth (Flora Cryptogamica Germaniae I. p. 17), en parlent comme d'une espèce propre.

Les caractères distinctifs ne sont toutefois pas déterminés avec précision. Elle consistent surtout dans l’observation, que la feuille de l’Aspidium spinulosum est moins large et compte un nombre moindre de divisions, ce qui change entièrement le port de cette espèce, comme l'on voit dans la figure ci-jointe, qu’ensuile les dentelures en forme de petites épines sont plus apparentes et que la plante nous montre un verd moins foncé, que celui du Polystic dilaté. Quoiqu'il en soit, la différence de ces deux plantes est assez prononcée pour nous avoir engagé à donner la figure de chacune.

On voit vers a un des segmens , qui est de beaucoup moins divisé que la même partie dans I' Aspidium dilatatum; vers b le tégument, presque réniforme, dessiné de grandeur naturelle; vers c le même, aussi aggrandi, avec les capsules, qu'il recouvre; vers d enfin, très aggrandi, une des capsules soutenue par un support et garni d'un rebord articulé, — La plante ne s'élève jamais autant qtie le Polystic dilaté et ne dépasse pas 4 ou 5 décimètres.

Elle a été indiquée pour la première fois, comme une plante indigène dans le Spicilegium de de Geer N’. 80. Celui-ci l'avait trouvée le long du chemin, qui conduit de Loosduinen à Monster et sur le Heiligen Berg près d'Amersfoort', M. deBeyer l'a vue près de Nymegen ; M. le prof. Reinwardt (mss.) l'a trouvée au bois de la Haye et à Velzen près de Haarlem; je l’ai ceuillie moi-méme à Vtrecht, à Haren et -aPaterwolde près de Groningen ; M. Dassen près d’Assen et à Kaalte en Overyssel ; M. Miquel enfin aux environs d'Oolmarsum, On la rencontrera apparemment aussi dans d'autres endroits.

y s a g e é CO n 0 m i q U e. On ne lui attribue aucune utilité, si ce n’est d'en faire de la paille pour les étables.

G es 1 ac h t s - K.enm e r k.e n. Sori lineares ,.continui, dorsum frondisicontractae tegenles ; de vruchthoop-jes Ignvormig, doorloopend, de geheele achterzijde van het zamengetrokken loof bedekkende. Indusia marginalia conniventia; de dekvliesjes aan den rand geplaatst, toebuigende. — Frons fructifera a sterili figuri diversa ; het vruchtdragend loof heeft eene andere gedaante dan het onvruchtbare.

Soortelijke Kenmerken. Frondibus sterilibus pinnatifidis, laciniis lanceolatis, obtusiusculis, paral-lelis, fructiferis pinnatis, pinnis linearibus acuniinatis ; het onvruchtbaar loof, vindeelig, met lancetrormig* , stompachtige, evenwijdige slippen, het vruchtdragend loof gevind, met lijnvormige gespitste slippen,

De wortel, waarvan hier slechts een gedeelte met de bovenste vetels is afgebeeld , is dik, schubbig tn zeer donkerbruin. Het loof is regtstandig-openstaande, lancetvormig, zijnde namelijk de onderste en bovenste slippen korter dan die in het midden, eenvoudig-gevind en op het eerste gezigt in houding eenige overeenkomst met Polijpodium vulgare vertoonende. De plant is echter zeer gemakkeltjk te kennen aan de verschillende gedaante van het onvruchtbaar en het vruchtdragend loof, waarvan dan ook de Jiederduitsche geslachtsnaam Dubbel-loof is af te leiden. De vinnetjes namelijk of slippen van het onvrtichtbare, meest aan de buitenzijde van elke plant geplaatste loof, zÿn vrÿ breed, lijnvormig en aan den voet iets verbreed en te zaan wassende, waardoor het onvruchtbare loof niet geheel gevind, maar vindeelig {frons pinnatifida) te noemen is. In het midden der plant vertoont zich het vruchtdragende loof, hetwelk zich later ontwikkelt, grooter is dan het onvruchtbare en geheel gevind, met tweemaal smallere, spitse en meer verwijderde slippen, gelijk men dit btj A zien kan. Men ontmoet echter dikzvijls vormen, welke den overgang tusschen beiderlei gedaante van het loof ten duidelijkste vertoonen. Men merkt onder op elke slip van het vruchtdragend loof, op de middelnerf, de vruchthoopjes op , bedekt met een dubbel, van beide zÿden elkander naderend, dekvliesje, zoo als dit afzonderlijk afgebeeld is bij b. De plant verheft zich op zijn hoogst tot eene hoogte van 3 tot 4 palmen.

Groeiplaatsen. In vochtige beschaduwde streken, vooral op zandige, gronden, in grachten en uit-gcdroogde slooten.

Deze fraaije soort van varen schijnt onder onze inlandsche planten vrij gemeen te zijn , inzonderheid in alle Odstelijke deelen van ons Vaderland. Men zoude schier zeggen, dat zij overal, behalve op de laatst-aange-spoelde gronden van onzen bodem, gemeen is. Zij is ten minste gevonden door de Gorter te Hulzen bij ïiijmegen, in het bosch van Klarenbeek bij Arnhem, in Tonzel aan den Nijkerkerweg buiten Harderwijk, omtrent den Trijzelenberg bij Meulencate buiten Hatlem , bij den Zwaluwenberg, tusschen de Bildt en Zeijst buiten Utrecht; op de Mickclhorst en vele andere plaatsen in de prov. Groningen ; door Meese op vele plaatsen in de wouden van Friesland ; door de Heeren Miquel en Dassen algemeen in Overijssel en Drenthe ; door mij zelven eindelijk aan de Bildt en de lage Vuursche bij Utrecht, te Oudega , Garijp , aan de Friesche palen en te Oosterwolds in Friesland; te Zuidlaren en Paterwolde in het naburig Drenthe ; te Slochteren, fiapmeer , Haren en elders in de provincie Groningen,

Huishoudelijk Gebruik. Zij wordt, volgens Gunnet, in Noorwegen in het bier gedaan, hetgeen deszelfs gezondheid zoude bevorderen.

Caract. génériques. Les groupes de capsules linéaires, continus, couvrant le dos de la feuille resserrée. Les téguments, situés sur le bord de chaque segment, connivens.— La feuille fructifère d’une forme différente de la leuille stérile.

Caract. spécifiques. Feuille stérile pennatifide, à segmens lancéolés, presque obtus, parallèles; celle , qui porte les capsules , ailée à pinnules linéaires très aigues.

La rnçine , dont on n'n figuré qu’une partie avec les fibres supérieures ■, est grande, couverte d'écailles et d'un brun foncé. La feuille est droite et étalée , lancéolée , puisque tes segmens de la base et du sommet sont plus courts que ceux du milieu. Son port ressemble «u premier abord beaucoup à celui du Polypo-dium vulgare , niais on ta reconnaît sans difficulté à la forme différente de la feuille stérile et fructifère, ce qui explique aussi son nom Hollandais : Dubbelloof. La feuille stérile parait à l'ordinaire à la circonférence de chaque plante, et a les pinnults ou segmens assez larges, linéaires , un peu élargis et cannés à leur base, ce qui est la cause que cette feuille n'est pas ailée, mais seulement pennatifide. Les feuilles fructifères naissent du centre de la plante , paraissent plus tard que les autres et sont tout a fait ailees , à pinnules de moitié plus étroites, aigues et plus éloignées l’une de l'autre, comme on le voit vers A. On observe cependant très souvent des formes intermédiaires , qui forment comme le passage de la feuille stérile à celle, qui porte les capsules. On voit à la surface inférieure de chaque pinnule de la feuille fructifère, le long de la nervure moyenne les groupes de capsules, couvertes d'un tégument double, qui s'approche de chaque côté, vers le milieu. On le ooit vers b. La plante ne s'élève pas au delà de 3 ou 4 décimètres.

I. ieu natal. Dans les endroit.s humides et ombragés, surtout dans un sot sablonneux, élevé, dans les fossés mis à sec etc.

Cette belle espèce de Fougère est assez commune, surtout dans toute la partie orientale de notre pays. On serait tenté d’affirmer, qu’elle se trouve partout, à l’exception du terrein d’alluvion le plus récent. Elle a été trouvée par de Gorter à Hulzen près de ^ÿmegen ; dans le bni.s de Klarenbeeli prè.s d’Arnhem ; à Tonzel sur le chemin de Jéÿkerk , non loin de Harderwijk ; sut Trijzelenberg près de Hattem ; au Zwaluwenberg entre le Bildt et Zeyst dans la province d’Vtrecht ; au HTickelhorst et ailleurs dans l'a province de Groninguc ; par Meese en plusieurs endroits dans les bois de la Frise; par M. M. Miquel et Dassen très généralement répandue en Overyssel et Drenthe; par moi-méme enfin au Bildt et au lage Vuur sehe près d'^F t recht, près. d'Oudega , Garyp, aux Friesche païen et à Oosterwolde en Frise; à Zuidlaren et Fatcrwulde dan.s la province de Drenthe, à Slochteren , Sapmeer, Haren et ailleurs dans la province de G'roningue.

Usage économique. Elle entre, d’aprèi» le témoignage de Gunner, dans la préparation de la bière en Norvège * ce qui rendrait cette boisson, plus saine.

G c s l a c 11 t s gt;nbsp;K e n m e r k e n. Calycis glumae meinbranaceae , 2-7-florae , flosctili« longin»-tps ; de kafblaadjcs vliezig, 2-7-bloenng, langer dan de bloempjes. Corollae valvula inferior 2-laciniata, aut, ut et valvula superior, 2-fido-dentata, interdum erosa, dorso arista plicata »ortili ; bet onderste klepje 2-slippig, of, even als het bovenste klepje, 2-spletig-getand, somt beknabbeld, met eeiie geplooide en gedraaide naald op den rug. Seinen corticatum, sulcatum; het zaad gedekt, gesleufd. Panicula .composita ; de pluim «amengesteld.

S o o r t e I ij k e Kenmerken. Panicula subspicata ; rnet eene bijna aarvormende pluim. Flosculis calyceni subaequantibus ; de bloempjes bijna zoo lang als de kelk. Arista geniculata caly-«em excedente; de naald geknikt, langer dan de kelk. Foliis setaceis; de bladen borstelvormig.

Deze plant is de Aira praecox van Linnaeus, welke soort door Palisot de Beauvois e», in navolging van dezeïi, door Roemer e» Schultes tot het geslacht Avena gebragt is. liet is deze zelfde plant, welke door Rainville en de Gorter als Avena Loeflingiana beschreven is, waarvan ik mÿ door de beschouwing van hei herbarium van Rainville heb kunnen overtuigen.

Het is een onzer kleinste grasplantjes, welke zich zelden hooger dan \ of 2 palmen verheft. Men ziet bij a het bloempakje , hetwelk doorgaans aldus gesloten is , doch zich opent, wanneer het door de zon onmiddellijk beschenen wordt ; bij b den kelk , uit 2 kaf blaadjes beslaande ; bij c het bloempakje door de werking van het licht geopend en nu zijne 2 bloempjes vertoonende, elk voorzien van een geknikt naaldje, hetwelk langer is dan de kelk ; bij d eindelijk ziet men dein bloempje afzonderlijk. Deszelfs buitenste klepje vertoont onder het midden van den rug de inplanting van het geknikte naaldje en loopt aan den top in twee fijne borsteltjes uit; het binnenste klepje is aait den top afgeknot en fijn getand. Alle deze afbeeldingen zijn vergroot.

Zij groeit, volgens Ehr hart, bij Hengelo in Overijssel ; volgens van Geuns bij ƒƒ«/-der wijk en bij Hillegom ; volgens Rainville in het llaagsche Bosch en bij Hillegom ; volgens den Heer de Beijcr hij Nijmegen; volgens den Hoog]. Reinwardt op Muiderberg ; volgens den Heer Vrijdag Zijnen in de duinen bij’^Hagey volgens den Hoogl. Cl. Mulder bij Katwijk-binnen en op het eiland Texel. ïk zelf heb haar op zeer vele plaatsen in onze zandgronden aangetroffen, als bij de Bild, Zeyst, Driebergen. Doorn enz. tusschen Dlrecht en Arnhem; te Velp en Rheede bij Arnhem; te Paslo bij Oldemarkt in Overijssel ; te Vucht en Boxtel bij 's Hertogenbosch , Vutkenswaard bij Rindhoven ; te Haren, Hareniier~ molen en Paterwolde bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is ; te nieuwe Pekel-A en het nieuwStadskanaal in de provincie Groningen , enz.

Caract. génériques. Glumes du calice membraneuses, 2-7-flores, plus grandes que le» fleurs. La valve inférieure de la corolle divisée en deux segmens , ou bifide-dentée comme la valve supérieure, quelquefois rongée au sommet, garnie sur le dos d’une barbe plissée et tortillée. Graine couverte , sillonnée. Panicule composée;

Caract. spécifiques. Panicule en forme d’épi. Fleurs presque aussi longues que le calice. Barbe genouillée , dépassant le calice. Feuilles séiacées.

Cette plante e#? l’Aira praecox Linné. Palisot de Beauvois et après lia Boerner et Schultes oa? réuni cette espèce au genre nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C'est la n-.enie plante f

qui a été décrite par Rainville et de Gorter le nom d’Avena L jeliingiana. ce dont fai pu m'assurer par rinspection de l'herbier «Ze R'a i n v i 11 e.

. C'est une de nos Graminées les plus petites., s'élevant rarement an delà d'un ou de deua: décimètres. On voit vers a l'épillet. qui est le plus souvent clos , camme dans la figure ci-jointe , mais qui s'ouvre par l'effet des rayons solaires; vers b le calice, composé de deux glumes ; vers c l'épillet ouvert pur la lumière de sorte que l'on peut voir les deux fleurs , clmcune garnie d'une barbe genouillée et saillante au dehors du calice g vers d enfin une fleur dessinée séparément. On y remarque sur la valve extérieure terminée au sommet par deux soies très minces, une barbe genouillée , inplantée sur le dos de ta valve-, au dessous du milieu. Ea vulve intérieure est tronquée au sommet ' et denticulée. Les figures sont toutes dessinées à la loupe.

gt; E1I« se trouve . suivant Ehr hart, à Hengelo dans lOverysselg suivant van Geuns près de Harderwyk et près du village Hillegom ; suivant Rainville dans le bois de la Haye et près de Hillegom; suivant M. de Beyer à Nytnegen ; suivant iM. Reinwardt à îHuisler-berg; suivant M. V rydag Zynen dans les dunes près de lu Haye ;■ suivant M. Cl. Mal d e r 'à Katwyk et dans l'ile de Texel. Je l’ai trouvé iiioi-üiêinc en beaucoup d’endroits dans nos ‘terres sablonneuses, comme au Lild, Zeyst, Driebergen. Doorn et ailleurs entre Utrecht et Arnhem; à Velq) et lîheede près de cette dernière ville; a Paslo non loin d'Oldemarkt dans: l'Overyssel ; à Vecht et Doxlel près de Hois-le-Duc; à Valhen.suuard près d’Eindhoven; à ïlaren. liurendermole-n et Pafericolde près de Groningenoù j’ai cueilli la plante dessinée;, enfin à Nieuwe Pekel-A et au Nieuw Stads Kanaal dans la. province de Groningen.

GeslachtS'Kenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk 5-deelig. Petala 5,2-partka ÿ » tweedeelige bloembladen. Capsula 1-locularis 6-valvis ; de zaaddoos 1-liokkig, C-kleppig.

S^oortelijke Kenmerken. Caiile decuinbente, met liggende steng. Foliis oblongo-lanccolaiisÿ de bladen langwerpig-lancetvormig. Pedunculis subgeminatis, uni-inultiflorisve, petalis calyce brevioribiis ; de bloemstelen omtrent gepaard, een- of veelbloemig, de bloembladen korter dan de kelk.

üe mortel is klein en vezelige J)e stengen Zwak, nederliggende ,■ dikwijls In kleine Zoden i rersenig l en alsdan een loeinig opgerigt, eenigzins gelakt. De bladen zijn eirond~ langwerpig of langwerpig-lancetvormig. De bloemen zijdelingsch , voorzien van lange bloemstelen, welke doorgaans kleine pluimen in de oksels der bladen vormen. Men ziet bj i\ eene der bloemen, onder het vergrootglas geleekend.. De kelk is veel grooter dan de bloemkroon , welker vijf bloembladen diep-twee-deelig zijn. De meeldraden zijn-10 getal, waarvan 5 langer dan de overigen. Men ziet, mede vergroot, bij b vruchtbeginsel, hetwelk 3 stijltjes draagt ; bij o, in natuurlijke grootte, de zaaddoos van den overblijvenden kelk omgeven; bij d eindelijk, zeer vergroot y der Jijn-knob~ belise zaden. De plant groeit 2-3 palmen hoog.

Deze plant is gevonden door vam Geuns bij Harderwijk f door E li r hart tusschen Hardenberg en Venbrug in Overijssel ; door den tloogl. Rein ward t in eene beek bij Leuvereng door den Heer de Be ij er bip Nijmegen; door den Heer Vrijdag Zijnen in het Haagsche Bosch door den Hoogl. Schroeder van der Kolk, te Haren bij Groningen ; door den Heer van Dijk te Westbroek bij Utrecht; door mij zelven eindelijk te BeeA bij JSijmegen; bij Arnhem, Rheede , aan de Bild en vooral veel te Driebergen bij Utrecht, ente Haren, Harem-dermolen en Paterwojde nabij Groningen.

H u i s h o u d e lij k Gebruik. Hetgeen wij van de St. graminea ,■ waarvan onze soort eertijds als eene verscheidenheid werd opgegeven , in onze Flora D. I, No. 55 hebben gemeld, xal ook op deze soort mogen toegepast worden, dat zij namelijk, v'olgens Reuss en Mat-t II s c h k a , algemeen voor het vee lof voedsel kan dienen, schoon B^ru gin ans hatir voor schadelijk in de weiden rekent.

. NB. Leers geeft van de St..Dilleniana, zijnde onze species, op: Pedicellis peracta flores-rentia divaricatissimis , apire incrassatis ; staminibus 5 unguibus petalorum, 5 totidem glan-itnlis germen cingentibus „ insertis.

Caract. génériques. Calice à 5 divisions. Cinq pétales divisés en 2 segmens. Cîtpsul* 1-loculaire , s’ouvrant par 6 valves.

Caract. spécifiques. Tige couchée. Feuilles ohlongues-lanceolées. Pédoncules ordi. naireincnt réunis deux à deux, portant une ou plusieurs fleurs, dont les pétales sont plu» courts que le calice.

La racine est petite, fibreuse. Les tiges foibles, couchées, souvent réunies en touffes et alors un peu dressées, un peu rameuses. Les feuilles sont ovales-oblongues ou oblon~ gnes-lanceolées. Les fleurs latérales, portées sur de longs pédoncules , qui forment ordinairement de petites panicules axillaires. On voit vers a une fleur dessinée à la loupe. Le calice est de beaucoup plus grand que la corolle, dont les 5 pétales sont profondément divisés en deux segmens. Les étamines sont au nombre de dix , dont 5 plus longs que les autres. On voit vers b l'ovaire aggrandi, terminé par trois stiles; vers c, la capsule de grandeur naturelle , entouré du calice persistant ; vers d. enfin une des graines, un peu tuberculeuse, beaucoup aggrandie. — La plante croît à la hauteur de 2—3 décimètres.

Cette plante a été trouvée par van Geuns à Harderwyh ; par Ehr hart entre Hardenberg ei Venbrug dans l'Overyssel; par M. Reinwardt dans un ruisseau près de Leuveren ; par M. de Beyer à Nymegen ; par M. Vrydag Zynen au bois de la Haye ; par MSéhroedcr van der Kolk à Haren près de Groningen ; par M. van üyk à Westbroek près d'Utrecht ; par moi-même à Beeh près de Ptymegen ; près d’Arnhem , Rheede, an Bild et surtout en quantité à Drieberg^eti dans la province d'Utrecht et à Haren, Harendermoleu et Raterwolde non loin de Groningen.

Usage économique. Tout ce qui a élé dit, dans cette Flore Vol. I, No. 55, au sujet de la Stellaria graminen , dont notre espèce a souvent été considérée comme une variété , sera de même applicable à la Stellaire aquatique. Elle pourra donc suivant Beuss et Mattnschk.a servir de nourriture au bétail, nonobstant la remarque de Brugmans qui la compte parmi les espèces nuisibles aux prés.

NB. Leers dit au sujet de sa Stellaria mileniana , qui est notre Stellaria Alsine : Pedicel lis peracta florescentia divaricutissimis, apice incrassatis : Staminibus 5 unguibus petalo^ rum, 5 totidem glandulis germen cingentibus , insert is.

lloogdvitscfi. Stengel umfassender Bienensaug, Jingelscfi. Henbit Archangel. Great Henbit. Nederduiische bÿ'ndt^. Hnenderbeet. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

Katuurl. Bang volgens Linn. XLII. Verticillatae, Kransbloemigen. Laiiatae', Decan dolle. ’ Geslachts-Kenmerken. Calyx 5-dentatus aristatus, nudns , apice patens; de kelk 5-tandig,, genaaid, naakt, aan den top openstaande. Corolla longior, fauce inflata, limbo ringente, supra lornicato integro, infra 3-lobo, Jobis lateralibus minimis reflexis, medio majore emarginato ; de bloemkroon langer , met opgeblazen keel, kaakvormig, de bovenlip gewelfd en gaaf, de onderlip 3-lobbig, met de zijdelingsche lobben zeer klein en omgeslagen , de middelste lob de grootste en uitgerand. Antherae extus hirsntae ; de helmknopjes van buiten ruig. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)

-Soortelijke Kenmerken. Foliis floralibus sessilibus amplexicaulibus obtusis ; met ongesteelde Btengomvatlende en stompe bloeibladen. Corollae tubo gracili ; de buis der bloemkroon slank.

ütze plant heeft eetiige overeenkomst met Lamiuin purpureum; doch onderscheidt zich daarvan op het eerste gezigt door hare bovenste bladen, welke ongesteeld, rond-achtig , diep-gekarteld of ingesneden en stengomvattende zijn. J)e onderste bladen zijn gesteeld, Be stengen zÿn zwak en eenigzins neder liggende. Be bloemen vertoonen zich op twee geheel verschillende wijzen, In het vroege voorjaar namelijk is de bloemkroon zeer klein, als misdragen , en niet grooter dan de kelk. In de maanden Mei en Junij , daarentegen, is de bloemkroon wel driemaal langer dan de kelk. Men ziet bÿ a de bloem van votren geteekend. Be kelk is digt-behaard. Be bovenlip der bloemkroon is donker paarsch, uitwendig bedekt met haartjes van dezelfde kleur; de onderlip is op het midden zeer vernuauwd, doch wordt aan den top veet breeder en loopt in 3 lobben uil. Bare kleur às .bleek-rood, met paavscbe vlekjes. Men ziet bij b' de bloemkroon afzonderlijk en van ter zijde geteekend; bij c eindelijk, vergroot, een der met witte stipjes bedekte vruchtjes. Beze plant is geteekend op het einde van Mei. Zij verheft zich ter hoogte van tot 2 puimen.

Zij groeit, volgens de Gorter, veel bij Arnhem; volgens Meese op vele plaatsen in Jirieslund ; volgens den Hoogl. Reinwardt bij Harderwijk; volgens den Hoogl, Mulder bij Leijden; volgens den Heer Schuil bij Bordrecht; volgens mijne eigene aanteekeningen ,, veel bij fiijniegen, Utrecht, Amsterdam, enz.; bij Groningen. Wurjfum in do prov. Gro-ningen en waarschijnlijk in bebouwde streken op de meeste plaatsen onzes Vaderlands,

H u i s h o u d e 1 ij k Gebruik. Schoon Gattenhoff opgeeft, dat alle de soorten van dit geslacht door Geiten gegeten worden, zoude echter, volgens den Pan Suecusj deze soort doos dezelve geweigerd worden , zoowel als door Paarden en Schapen.

- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ort, Plat, de Linné XLII Verticillées, Labiées , Decandolle.

Caract. Génériques. Calice à 5 dents aigues , nu , ouvert au sommet. Corolle plus longue, à gorge renflée ; le limbe à deux lèvres , dont la supérieure est concave et entière, l’inférieure à 3 lobes, dont les deux latéraux sont très-petits, renversés, celui du milieu plus grand, échancré. Anthères hérissées de poils en dehors.

Caract. Spécifiques. Les feuilles florales sessiles, embrassantes et obtuses. Tube de la corolle grêle.

La plante a quelques rapports arec le Lamier pourpre , mais s'en distingue au premier coup d'oeil par ses feuilles supérieures sessiles, arrondies , profondément crénelées ou presque incisées , qui embrassent la tige. Les feuilles inférieures sont péliolées. Les tiges foibles , un peu couchées. Les fleurs se montrent sous deux aspects très différens. Au commencement du printemps la corolle est très petite , comme avortée , ne dépassant pas la, longueur du calice. Vers la fin du printemps au contraire, en Mai en Juin, la corolle est trois fois plus longue que le calice.

On voit la fleur vers a en face. Le calice est velu. La lèvre supérieure de la corolle d'un pourpre foncé, hérissée en dehors de poils de la même couleur ; la lèvre inférieure est comme étranglée vers le milieu , mais s'élargit au sommet en trois lobes. Sa couleur est d'un rouge pâle , tachetée de pourpre. On voit vers b la corolle, dessinée séparément et en profil ; vers c enfin un des carpelles , agrandis, couvert de petits points blancs. La plante est dessinée vers la fin de Mai. Hile s'élève à la hauteur d'un et demi à deux décimètres.

Cette espèce est indiquée par de Gorter aux environs dé Arnhem ; par Meese en plusieurs endroits en Frise; par M. Reinwardt à Harderwijk', par M. Mulder à Leijden ; par M. Schuil à Dordrecht. Je l’ai trouvée en abondance à Jéiÿmegen , Utrecht, Amsterdam, etc.; à Groningen et à Warjfum dans la province de Groningen. On la trouvera vraisemblablement dans presque tous les endroits cultivés de notre patrie.

Usage économique. Cette plante n’est pas mangée par les chèvres, les chevaux et les moutons, si du moins nous ajoutons foi awPanSuecus de Linné, quoique Gattenhoff assure que toutes les espèces de ce genre seraient agréables aux chèvres.

]ffederdititscke Bijnamen. Waardenhout. Graauw Waardenhout. Tweebast-Waardenhout in Zuidholland geheeten. Behoort onder de Bindwilgen, volgens Houttuyn.

Geslachts-Kenmerken. Flores dioici, rarissime inonoici, julacei ; Bloemen twoehui-zig, zelden éénhuizig, uit bloemkatjes bestaande. Squamae I-florae, imbricatae ; de schubben 1-bloemig, overeeriliggende. Glandula genitalia cingens ; eene honigklier rondom de bevruch-tingsdeelen.

Mas. Stamina I—5, saepius 2; in de «JUMwcZÿÂe bloemen zijn 1—5, doch meestal 2 meeldraden.

Bernina, Ovarium 1 , stylus 2-fidus , stigmata 2 sen 4 ; in de vrouwelÿke bloem is één vruchtbeginsel, het stijltje 2-spletig, de stempels 2 of 4 in getal. Capsula 1-locularis, 2-valvis , po lysperma; de zaaddoos I-!iokkig, 2-kleppig, veelzadig. Semina comosa; de zaden gekuifd.

Soortelijke Kenmerken. Arborea ; boomachtig. Foliis oblongo-lanceolatis serrafi.s, ailultis iitrinque glabris, stipulis parvulis; de bladen langwerpig-lancetvormig, gezaagd, volwassen zijnde aan weerszijden onbehaard; de steunblaadjes klein. Staminibus ternis; de meeldraden 3 in getal.

De jonge tukken zijn graamcackHg-groen of Itruinachtig van kleur. De twee- en drie-jarige schors valt van zelve uj, waarom deze soort, even als Salyx amygdalina , ook wel tweebast genoemd wordt. De bladen zijn van onderen eenigzins zeegroen. De bloemkatjes komen te gelijk met of even na de bladen uit, (amenta coaetanca^, Der-zelver spil is eenigzins behaard. Men ziet bÿ a eene vrouwelijke bloem, bedekt door een langwerpig zeer stomp of eenigzins uit gerand, een weinig behaard, groenachtig-geel schubje ; bij b de stamper, gedragen door een kort steeltje , aan welks voet het groene honigkUertje zigtbaar is. Het vruchtbeginsel is onbehaard, en loopt van boven in twee zeer korte stijltjes uit. Men ziet bij c de opengesprongene tweekleppige zaaddoos, met de lang-geknifde zaadjes daarin ; bij d de mannelijke bloem, bedekt met een langwerpig, stomp, behaard, groenachtig-geel schubje; bij e eindelijk de drie meeldraadjes van ter zijde gezien, met de groene honigklier aan derzelver voet ; alles, behalve fig. c, een weinig vergroot. De boom groeit doorgaans 2-3 ellen hoog, doch wordt dikwijls veel hooger.

Zij is door Ehr hart gevonden bij Hengelo, door van Geuns aan den Rijn bij Dooreweerd, langs het Haarlemmermeer en op vele andere plaatsen. Ik heb haar gevonden bij Utrecht, bij I'ianen en Vreeswijk aan de Lek, bij Wijk te Duurstede en elders aan onze groote Rivieren; bij Uroningen enz. Zij is eene Onzer algemeenste soorten.

II11 i s h o u d e 1 ij k Gebruik. Deze Wilg behoort tot die soorten , welke op onze Griend-landen langs de groote Rivieren voorkomen en dienen lot hoepels , kribwerken , betuiningen en mandenwerk. De bloemkatjes zijn zeer gezocht door de Rijen, en het Zaadpluis dient, gelijk dat der meeste wilgen , tot vulsel van kussens. Volgens Gïtttenhoff is de Houtskool, hiervan komende , zeer geschikt tot teekenen en ook dienstig tot het maken van Buskruid.

Saule à trois étamines, om Allemand. Dreymännige .Wéidp. Biiscliweide. — Anglais. Long-leaved triandrous Millpw« ƒƒ Jfeuril au commencement de Mai.

Cara et. génériques. Fleurs dioïqiies, ou très-rarement monoïques, disposées en chatons composés d’écailles uniflores , einbriquées. Une glande entoure les organes de la génération.

Dans les fleurs femelles, un seul ovaire, chargé d’un style bifide, à deux ou quatre stigmates. La capsule est à une loge , à deux valves et à plusieurs graines , garnies de houppes.

Caract. spécifiques. Arbre, à feuilles oblongucs-lanceolées , dentées en Scie, glabres des deux côtés, lorsqu’elles ont atteint leur terme de croissance. Stipules petites. Étamines au nombre de 3.

fes jeunes Irancles sont d'un verd gris on brunâtre. L'écorce âgée de deux nu trois ans se détache desoi-mème dans cette espèce comme dans la Salix aiiiygdalina , ce gui nous explique leur nom Hollandais tweebast. Les feuilles ont la surf (ce inférieure tant soit peu glauque. Les chatons paraissent avec ou un peu après les feuilles. Leur axe est un peu poilu. On voit vers a une fleur femelle, couverte d'une écaille oblongue, très-obtuse ou légèrement échancrée , un peu poilue , d'un jaune verdâtre; vers h le pistil, porté sur un petit support, à la base duquel parait la glande necturifère de couleur verte. L'ovaire est glabre et se termine en deux styles très-courts. On voit vers c la capsule bivalve avec les graines houppées ; vers d la fleur mâle, couverte d'une écaille oblongue, obtuse, poilue et d'un jaune verdâtre; vers e enfin les 3 étamines en profil, avec la glande verte à leur base. Toutes les figures sont un peu aggrandies, â l'exception de la figure c. Cet arbre s'élève à la hauteur de 2, ou i mètres , mais souvent bien davantage.

11 a été trouvé par Ehrhart à Hengelo ; par van Genns au bérd du Rhin à Doorenmeerd; ]gt;rès du lac d'Harlem et ailleurs. Je J’ai trouvé à Utrecht, Vianen, Vrees'v/yk, Wyh te Duurstede et ailleurs aux bords de nos grandes rivières ; à Groningen, etc. C’est un de nos Saules les plus généralement répandus.

Usage économique. Cette espèce est une de celles, qu’on trouve Je long de nos grandes rivières et qu’on emploie à la fabrication des cercles de tonneaux, des liens, des paniers etc. Les chatons fournissent beaucoup de miel aux abeilles et on peut remplir des coussins au moyen des houppes de la graine, comme de celles de plusieus autres Saules. Le charbon préparé du bois de cet arbre est très bon pour le dessin et pour la fabrication de la poudre , d’après les observations de Gattenhoff.

Engelsch. Bug Agaric. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

G e s 1 ac h t s ' K e n m e r k e n , (volgens Decandolle). Pileus plerumque stipitatus , subtus lamellatus , lainellis fere numquam inter se anastomosantibus , gongj lis (sporis) Janiellis intennixtis; het hoedje gewoonlijk gesteeld , van onderen voorzien van vele plaatjes, welke bijkans nooit in elkander ininonden ; de zaadjes of kiemen tusschen deze plaatjes geplaatst.

Ondergeslacht : Amanita. Volva pr ima aetate fungum totum vestiente, fragminibus demum in pileo relictis ; het beursvlies omkleedt de plant in hare eerste jeugd geheel en al en laat naderhand hare over blijfselen op het hoedje achter.

Soortelijke Kenmerken, (volgens Sprengel Syst. Veget. IV p. 418). Pileo, margine striato, rubro fulvove , verrucis albis vel obsoletis , lainellis candidis; het hoedje rood of ros van kleur, met (cenigzins) gestreepten rand; de wratten (of overblijfselen van het beursvliosop het hoedje) wit of half verdwenen; de plaatjes wit. Slipite subfarcto bulboso, volva squamosa ; de steel van binnen bijna gevuld, bolachtig-verdikt aan den voet, het beursvlies (aan den voet van den steel) schubachtig.

Jffen ziet bij A dezen paddestoel nog geheel in het beursvlies besloten; bij B de plant in eenen tweeden trap van ontwikkeling , met den bolachtig-verdikten, eenigzins schubach-tigen voet van den steel, wiaarvan het bovenste deel\van hel beursvlies {volva hetwelk gedeeltelijk den ring {annulus,') c, vormt, gedeellelijkin meer of min geregelde stukken, als zoo vele wratten , boven op het hoedje blijft zitten , reeds is ajsescheurd. In de volwassene plant spreidt het, vroeger bijna kegelvormig, hoedje zich meer horizontaal uit en wordt, bij hoogen ouderdom, van boven zelfs holrond. l)e steel is geeluchtig wit, van binnen bijna geheel gevuld ; het hoedje doorgaans oranje-achtig-rood van kleur; de daarop gebltvene overblijfselen van het beursvlies geel-achtig-wit ; de plaatjes (lamellaej onder het hoedje geheel en al wit. Men ziet bij d het hoedje, genoegzaam op een derde der natuurlijke grootte, van onderen, met waterpas afgesneden' steel, om de straalsgewijze rigting der plaatjes aan te urijzen en te doen zien , dat de bijna geheel vaste steel van binnen slechts eene zeer kleine buis vertoont. Men ziet bj e , in natuurlijke grootte, de plaatjes , welke, niet altoos even regelmatig, met kortere plaatjes af wisselen. Deze zeer fraaije paddestoel groeit I of op zijn hoogst 2, JSied. puimen hoog.

Groeiplaatsen. Op den grond in droogliggende bossclien , vooral onder het dennenhout. Zij is door de Gorter (N ’. 1028) gevonden in de laan van den Vanenbxirg op de F eluwe ; door den Hoogl. Kops in de bosschen van Doorn in de prov. Utrecht en te lUarmond bij Legden; door mij bij Soestdijk en bij Deventer. Zij zal waarschijnlijk op nog meer andere plaatsen in ons land voorkomen.

Huishoudelijk Gebruik. Volgens II o u 11 u ij n wordt deze plant, boe stinkend en scherp ook van smaak, door de Russen tot spijze gebruikt. De vliegen en muggen vliegen hier gretig op , bezwijmen en vallen er meest dood van af. Van deze eigenschap heelt zij haren naam ontleend. Men legt ze hiertoe in stukjes in de vensterramen. In Zweden kookt men ze tot hetzelfde einde in melk, of stampt ze fijn in water. Met zulk water verdrijft men ook de weegluizen , wanneer men de wanden der bedsteden hiermede bestrijkt.

Cara et. Génériques (suivant De can do lie.) Le chapeau ordinairement pëdonculé , doublé en dessous de feuillets, qui ne sont presque jamais anastomosés les uns avec les autres et entre lesquels on trouve les spores.

Sous-genre : Amanita. Une volva qui enveloppe le champignon tout entier dans sa jeunesse et laisse à la fin des lamleaux sur le chapeau.

Caract. spécifiques (suivant Sprengel, Sysf. Veget. IV. p. 418.) Le chapeau rayé sur son bord, d’une couleur rouge ou fauve , et tacheté de lambeaux blancs ou quelquefois nuis, les lames blanches. La tige en dedans presque pleine, en forme de bulbe vers sa base ; la volva chargée d’écailles.

On voit ce champignon vers A , dans sa jeunesse encore entièrement revêtu de sa volvu ; s-ers b le même au second degré de développement^ ou l'on remarque la base écailleuse de la tige épaissie en forme de bulbe et déjà délivrée de la portion supérieure de la volva, qui forme en partie l'anneau, c, et en partie les lambeaux, qui restent sur le chapeau comme autant de verrues blanches. Le chapeau presque conique s'élargit enfin dans . une direction horizontale, en devient même concave , lorsque la plante est tout à-fait vieille. La tige est d'un blanc jaunâtre, presque pas fistuleuse ; le chapeau le plus souvent d'un beau rouge orangé ; les restes de la volva sur le chapeau d'un blanc légèrement jaunâtre, les lames sous le chapeau d'un blanc pur. On voit vers d le chapeau en dessous , au tiers à peu près de sa grandeur naturelle, retranché de la tige, pour montrer la divergeance des lames en guise de rayons et le très petit tube au centre de la tige. On voit enfin vers e , de grandeur naturelle, les lames, qui sont alternes d'une manière assez régulière avec des lames plus courtes. Usité belle plante ne dépasse pas la hauteur d'un ou de deux décimètres.

Il a été trouvé par de Gorter (N*'. 1028) dans l’allée du Vanenburg sur le Velnwe ; par M. Kops dans les bois de Doorn dans la prov. A'Utrecht et ètWarmond près de Leyden ; par nioi-mème à Soestdyk et près de Deventer. On le trouvera vraisemblablement en plusieurs endroits.

Usage économique. Cette plante, quoique d’une odeur désagréable et d’un goût âcre, est cependant, d’après II o n 11 u ij n , un mets pour les Russes. Les mouches et les cousins se mettent souvent sur ce champignon , mais en retombent ordinairement morts par terre , ce qui nous explique le nom I.atin de cette plante. On l’emploie à cet objet en le plaçant près des fenêtres dans nos chambres. En Suède on les fait cuire dans du lait, ou les réduit en poudre dans de l’eau pour Je même but. On éloigne aussi les pttnaises en frottant les planches des lits avec l’eau saturée de la poudre de ce champignon.

Geslachts-Kenmerken. Cab'X 2-phyllus, aequalis, foliolis integerrimis; de kelk tweebladig, gelijk-’ vormig, met gaafrandige blaadjes. Corolla ringens, calcarata; de bloemkroon kaakrormig, gespoord. Capsnia 1-locularis ; de zaaddoos 1-hokkig.

Soortelijke Kenmerken. Nectario carinato; met een gekield honigbakje. Labio superiore emarginato, palato aequali ; de bovenlip der bloemkroon uitgerand, gelijk aan het verhemelte. Foliis tripartitis, laciniis capillaribus dichotomis ; de bladen 3-deelig, met haarvormige gegaffelde slippen.

Dit kleine, doch fraaije en hier te lande zeldzame plantje heeft dezelfde houding als Utricularia vulgaris , afgeleeld in deze Flora n“. 308, en draagt eveneens op de wortelvormige bladen doorschijnende luchtblaasjes, welke tot de opheffing der plant uit het water gedurende den bloeitijd schijnen mede te werken; zÿ zal echter met deze plant niet ligtelijk verward worden, omdat: 1“ zij veel kleiner is in alle deelen , 2’ de bloemkroon veel bleeker geel is, 3“ de keel der bloemkroon open is, enz, enz. Aan den voet der bloemstelen zijn kleine eironde schutblaadjes,

Itlen ziet bij a den kelk uit ttcee gaafrandige kelkblaadjes bestaande , met het éénstijlige vruchtbeginsel in denzelven ; bij b de kaakvormige bloemkroon, met hare korte en gekielde spoor, van ter zijde gezien; bij c, vergroot, van voren gezien , de uitgerande bovenlip en, daaraan vastgehecht, de twee meeldraden , welker omgekromde helmdraden {filamenta} de helmknopjes elkander doen naderen; bij d eindelijk, mede vergroot, de rondachtige onderlip met een opstaand kantje op denzelven, in den vorm van eenen driehoek, De bloeijende plant is 1—li palm groot.

Groeiplaatsen. In veenachtige moerassen, in het water en tusschen de Veenmossen {Sphagna.)

Zij is het eerst als inlandsch opgegeven door den Hoogl. Reinwardt, die haar in het Meerveld bij Harderwijk gevonden had; voorts door den Heer Vermeulen Achenbach, in leven Med. Stud, te Leyden, die haar bj Velp zag, zijnde ik een gedroogd exemplaar van deze laatste groeiplaats aan mijnen overledenen vriend, den Heer J. van Spyk Vermeulen, verschuldigd. Ik zelf vond haar in het witte veen bij Haren , te Harendermolen en te Paterwolde bij Groningen , van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is, Huishoudelijk Gebruik. De plant wordt door geene snort van vee aangeraakt {Pan Suecus.)

Caract. génériques. Calice à deux sépalçs de grandeur égale et très entiers. Corolle à deux lèvres «t éperonnée. Capsule à une seule loge.

Caract. spécifiques. Le nectaire en forme de nacelle. La lèvre supérieure de la corolle, échancréc, de même longueur que le palais. Les feuilles découpées en trois segmens, dont les divisions sont capillaires et dichotomes.

Celte espèce petite , maie jolie et rare dan» ce pays , a le port de l’Utriculaire commune , dont on a donné vne flgxire dan» notre Flore »ou» le No, 306. FAle porte, comme »on espèce congénère, »nr les feuilles découpées en forme de radicules de petites vessies transparente» et remplies d'air, qui semllent sertir à toulever la plante hors de l’eau pendant sa fleuraison. Elle s’en distingue toutefois facilement : 1» parce que l’Utriculaire naine est plu» petite dans toutes ses parties; 2quot;. que sd corolle est d’un jaune l/eaiicoup plus pamp;le ; 3“. que l’entrée de la gorge est ouverte etc. etc. On voit les bractées petites et ovales au pied des pédicelle».

On voit ver» a. le calice formé de deux »épale» très entier» , avec l’ovaire portant un seul stile au milieu d’eux ; vers h , dessinée en profil, la corolle à deux lèvres avec son éperon court et exi forme de nacelle ; vers c, dessinée à la loupe et vue en face la lèvre supérieure cchancrée et portant les deux étamines dont le» anibère» sont rapprochées par leur» filet» recourbé» ; vers d enfin , aussi de grandeur plus que naturelle, la lèvre inférieure, arrondie et garnie d’un rebord élevé en forme de triangle. La plante fleurie »’élève jusqu’à environ 1—H décimètre.

Lieu natal. Dans des marais tourbeux, croissant dans l’eau même et parmi les espèces de Sphagnum.

Elle a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène par M. le professeur Reinwardt, qui l’avait rencontré au HJeerveld près de Harderwÿk- J’ai reçu depuis de feu M. van Sp'y k Vermeulen, un échantillon de cette môme espèce trouvée aVelp près d’Arnhem par feu M. Vermeulen-Achenbach étudiant en médecine à l’Université de Leyden. Je l'ai ceuillie au lieu dit 1-Fïffe Veen près de Haren,à, Uarsn-dermolen et Paterwolde , non loin de Oroningen. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Aucune espèce de bétail ne touche à cetfe plante {Pan Suecu»}.

Geslachts Kenmerken. Calycis gliiinae subaequales , narirulares , dorso gibbae , saepe niembranaceoH alatae , flosculis longiores ; de kalblaadjes bijna gelijk, gekield, bultig op den rug, dikwijls vliezig-gewiekt, langer dan de bloempjes. Corollae valrulae coriaceo-induratae , persistentes; de klepjes lederachtig-hard, blÿ-■vende. Rudimentuni flosculi abortivi sessile , appendicifornie , subulatum , glabrum pilosumve ; een ongesteeld, elsvormig , onbehaard of behaard bloenibeginsel, in den vorm van een aanhangsel der bloemkroon aanwezig. Squamae ovatae, integrae, pilosae ; de bonigschubben eirond, gaaf, behaard. Spica composita, ovata aut elongata , quandoque effusa; de aar zamengcsteld , eirond of uitgerekt, soms uitgebreid.

So or lelijke Kenmerken. Panirula patente glnnierata ; met wijdstaande getropte pluim. Rudinienlo (corolla exlcriore Schrader) peiiicillifornii , corolla nitida; met het blocmbeginsel, hetwelk Schrader eene »»twendige bloemkroon heet, penseelvormig, de bloemkroon) glanzende.

De wortel ia rezelig , doek vermeerdert ziek door onder den grond kruipende uit/oopcra , welke aan nieuw» planten het aanzijn geren- De halm, ia opgerigt en verheft zich , alleenstaande , verre boven de hem oingevende bladen, weshalve de HoUandache naam Eenhalin de algemeene houding der plant zeer wit vildrnkt- De bladen zijn openstaande, bjn-lanretvormig, gestreept. Het bindsel ia langwerpig, stomp-achtig. De plant ia zeer kennelijk aan de gedaante der pluim , welke vóór en na den bloeitijd pamen-getrokken is ; onder den bloeitijd daarentegen, gelijk op de nevensgaande afbeelding, openslaande. De kleur d er pluim wisselt van groen tot meer of minder roodachtig en purperkleurig af. De bloerppakjet zijn op de pluim éénzijdig-getropt, doorgaans van eene heldere, roodachtig-paarsche kleur , wanneer d» plant aan de zon blootgesteld groeit. Men ziet bÿ a een bloempakje in natuurlijke grootte , bestaande uit twee laneetvormige, spitse en gekleurde kafblaadjea , uit de groenachtige bloemkroon, drie meeldraden en een vruchtbeginsel met twee stijltjes; bij b ia de eenigzina behaarde en doorgaans geslotene bloemkroon vergroot af geheeld en tevens aan haren voet het penseelvormig bloembeginsel, hetwelk ala het beginsel eener tweede bloemkroon beschouwd kan worden; bij c ziet men, mede vergroot, het stampertje , met de beide honigschubben aan den voet; bij d eindelyk het zaad, gelijk het zich, van de blijvend» bloemkroon omgeven , gewooniijk vertoont. De plant verheft zich ongeveer eene Piederlandache el hoog.

Var. (3, Foliis ex viridi et albó lineatim variegatis ; met wit en groen streepswijs geschakeerde bladen.

Eindelijk vermeldt de Gorter, in navolging van C o m m e 1 y n , nog eene verscheidenheid piet breeder bladen, welke mij echter onbekend is.

De verscheidenheid ß is door mij op eene schaduwachtige plaats gevonden aan de Bild, nabij Utrecht. De* zelve wordt zeer algemeen in de tuinen gekweekt, onder den naam van Lintgras.

Huishoudelijk Gebruik. Kan als dekriet gebruikt worden. Wordt door alle beesten, uitgenomen varkens, gegeten. In Zweden wordt het tweemaal in het jaar gemaaid , opdat het, kort gehouden wordende, te aangenamer zoude zijn voor het vee. I.inn. Flora Suec. en Pan Suec. Door Gatten hoff en Beckmann aangeraden, om het in vochtige landen aan te kwecken. De verscheidenheid behoort onder de fraajje tuinplanten.

Î\»1H Allemand, Buntes Rohr (Willd). Raupengrass. Katzenschwanzgrass, --Anah it. Canary Reed-grass.

Caract. génériques. Glumes du calice presque égales, en forme de carène, bossues sur le dos, sou* vent ailées, plus longues que les fleurs. Valves de la corolle endurcies, persistentes. Un rudiment de fleur sessile en forme d’appendice subulé, glabre ou poilu. Ecailles de la lodicule ovales, entières, poilues. Epi composé, de forme ovale ou alongée, quelquefois très étalé.

Caract. spécifiques. Panicule étalée et ramas.sée. Le rudiment de la corolle, ou la corolle extérieure, en forme de pinceau; la corolle même luisante.

La racine est fibreuse , mais se multiplie sous terre au moyen de jets traçants , gui donnent l'existence à des plantes nouvelles. La tii^e est droite et s’élève beaucoup au dessus des feuilles environnantes, ce gui nous explique son nom Hollandais; Eenhalm (fîge solitaire} , gui exprime très bien l» port gui la distinp;ue. Les feuilles sont étalées , linéaires ou lancéolées , striées. La ligule oblongue , un peu obtuse. La plante se reconnaît facilement à la forme de la panicule gui est resserrée avant et après la fleuraison , mais étalée lorsgue les anthères se développent, cojntne on le voit dans la figure vi-jointe. La couleur de la panicule varie du vert au rouge et pourpre plus ou moins foncé. Les fleurs ramassées sur xin seul coté de la panicule ont ordinairement une belle couleur rouge ou pourpre , guand la plante croît sur un sol découvert. Ou voit vers a une fleur , ou plutôt un épillet, de grandeur naturelle, composé de deux glumes lancéolées, aigues et colorées, de la corolle d'une couleur verte, de trois étamines et d’un ovaire portant deux stiles ; vers b, en grandeur plus gue naturelle, la corolle tant sois peu poilue et ordinairement fermée , garnie à sa base du rudiment en forme de pinceau , gue l'on peut considérer comme une seconde corolle ; vers c le pistil avec les deu.v écailles à sa base , de même ag-grandi ; vers d enfin la graine enveloppée dans la corolle persistente. Elle croit à la hauteur d'environ un mètre.

De Gorter fait encore mention d’une troisième variété à feuilles plus larges, mais qui nous est encore inconnue.

Lieu natal. Sur un sol humide, au bord des fossés aquatiques. Elle est commune dans tout le pays.

J’ai vu la variété ß dans un endroit ombragé au Bild près d’Vtrecht. On fa cultive assez généralement dans MOS jardins, sous le nom de Lintgras.

Usage économique. On peut l’employer à couvrir les toits. Elle est mangée par tout le bétail, à l’exception des porcs. Ou a en Suède la coutume de couper cette herbe deux fois par an , parce que ses jeunes pousses sont plus recherchées du bétail. Linné Fl. Stiecica et Pan Suecus. On devrait la cultiver dans les terres humides suivant les conseils de Gattenhoff et de Beckmann. On compte la variété parmi nos plantes d’ornement.

Satuurl. Rang volgent Linn. XV. Jniindatae, Waterplanten. .dZfjznoccac, D e c a n d o 11 e.

Geslachts-Kenmerken. Calyx nullus; geen kelk. Petala 4; vier bloembladen. Stylus nullus; geen «tijltjc. Semina (nuculae) 4; vier zaden.

Soortelijke Kenmerken. Foliis cordatis amplexicanlibiis, omnibus immersis ; met hartvormige steng-onivattende bladen, alle ondergedoken. Caule tereti ; de steng rolrond.

Dete toort it aan hare rondacMge, aan den voet hartvormige en stengomvattende bladen gemakkehjk te onderkennen. Zij irittelt evenwel eenigzint af in de gedaante der bladen , welke nu eens bijna geheel rond, dan weder meer eirond of langwerpig zijn. Zij zijn ttoinp of, hoogttzetdzaam, ran een klein puntje voorzien , aan den rand doorgaant een weinig fijngekroesd , op derzelver vlak met duidelijke van den voet naar den top gekromde nerven. De bloemsteel, welke met de aar eene lengte van 5 tol 8 fied. duimen bereikt, ontspringt uit de oksels der bladen , welke zij in lengte overtreft, De aar zelve is rolrond, groenachtig-bruin of geheel bruin van kleur, met eenigzins kransvormende bloempjes, Men ziet bij a eene geheele bloem van ter zijde , bestaande uit vier groenachtig-bruine naar den voet toe versmalde en van boven eenigzint lepelvormig-omgebogen bloembladen, welke slechts weinig grooler zijn, dan de vier zeer dikke en groote, nagenoeg ongesteelde, helmknopjes ; bij b ziet men een zoodanig helmknopje , be* staande uit twee hokjes of helften , tusschen welke de voet des bloembladt als ingeklemd ia ; bij c ziet men, van boven, de bloem in eenen rijperen toestand, waarin de helmknopjes bijna geheel verdwenen, de vier met de bloembladen afwisselend geplaatste vruchtjes daarentegen aanmerkelijk in grootte toegenomen zÿn; bij d eindelijk is een der vruchtjes of nootjes (want het zijn geene eigenlijke naakte zaden) van ter zijde afgebeeld. Al deze afbeeldingen zijn zeer vergroot, De lengte der steng rigt zich meestal naar dt diepte des watert.

Groeiplaatsen. In stilstaande of een weinig stroomende, zoowel zoete als brakke, wateren.

Zij is door de Gorter gevonden in brakke wateren in ^ioordholland, ook bij Amsterdam , Zwol en elders; door Meese te Lollum in de vaart, in de opvaart naar Balk en in de rivier de Kuinder of 7y»n.ger en elders ir» Friesland; door den lïoogl. Reinwardt in het Kwartier van Zutphen en elders in Gelderland eniit] Haarlem; door den Hoogl. Vrolik bij Ænarn ; door den Heer van Spijk Vermeulen bij Delft; door den Ilongl. Mulder bij Wassenaar ; door den Heer Vrijdag Zijnen bij 't Gravesande ; door den Hoogl. Bergsma te Blaauwkapel buiten Vtrecht ; door mij zelven in de Laak bij Rheede ; bij Utrecht; bij Fianen en Heikop; bjj Groningen enz. enz. znodat zij voor eene der algemeenste planten onzes Vaderlands te houden is..

Caract. spécifiques. Feuilles en forme de coeur, embrassantes, toutes croissant sous l’eau. Tige cylindrique.

On peut tant difficulté connaître cette eep'eee à eet feuillet en forme de coeur et gui rrntraeaent la tige. Elle montre toutefoie quelque» rariation» dan» la figure des feuille» , qui »ont tantôt à peu prêt enlièrt-ment articulaire» , tantôt d’une figure plu» ovale ou même oblongne. Elle» »ont toute» ottute» ou portent, ee qui arrive trè»-rarement, une petite pointe à leur »ommet. Leur tord e»t le plut »auvent légèrement ondulé , leur limte a de» nervure» trè» apparente» et courtée» de sa base au »ommet. Lie pédoncule, qui atteint la longueur de 5—8 centi/nètre» , y compri» la longueur de l’épi même, est situé à Vaisselle de» feuille» gui »ont plus courte» que lui. L’épi e»t cylindrique, d'une couletir brune tirant eur le vert ou tout-à~fait brun, portant de» fleura à peu prè» verticillée». On voit ver» a «?! profil une fleur composée de quatre pétales d'un brun-verdâtre , s'amincissant vers leur base et courbées au sobimet presqu’en forme de cuiller. Ces pétales ne dépassent que très peu la hauteur des quatre anthère» qui »ont trè» grande» et pre»qu» sessile»; vers b une anthère formée de deux loges, entre lesquelles l’onglet de» pétales est comme enchâssé; on voit, à vol d'oiseau, vers c, la fleur dan» un étal plu» avancé de maturité, le» anthère» ayant presque entièrement disparu, les fruits alternes avec les pétales étant au contraire déjà beaucoup aggrandi». On a enfin dessiné en profil une des petite» noix , qu’on ne doit pas confondre avec de» graines vraiment nues. Toutes ce» figure» sont dessinées à la loupe. La longueur de la tige est proportionnelle à la profondeur des eaux.

Lieu natal. Dans les eaux stagnantes ou courantes, tant celles qui sont douces, que dans celles qui sont un peu saumâtres.

Cette plante a été trouvée par de Gorter dans les eaux saumâtres de la Hollande septentrionale; de même que près d’Amsterdam , Zmol et ailleurs; par Meese à Lollam , Balle , dans la rivière dite de Kuinder nu Tjonger et ailleurs en Frise; par M. Reinwardt dans le district de Zutphen et ailleurs en Gueldre et près de Haarlem; par M. Vrolik à Baarn ; par M. van Spijk Vermeulen aux environs de Delft ; par M. Mulder à Wassenaar ; par M. Vrijdag Zynen près de ’s Gravesande; par M. Bergsma A Blaauichapel près d’Utrecht; par moi-méme enfin dans la petite rivière le Laak à Rheede près d’Arnhem ; à Utrecht, Vianen et Heikop ; aux environs de Groningen etc. etc. On peut donc la compter parmi nos plantes assez généralement répandues.

Qesïachts-Kenmerkeii. Fructus compressi, membranaceo-marginati, costis 3 dorsalibus obtusis , valle-rularum raphesque vitti« claratis ; de vruchten zamengedrukt, vliezig-gerand , met 3 stompe ribjes op den rug , d« vlakjes en de zaadnerf met knodsvormige bandjes. Flores subradiantes; de bloemen bijna gestraald. Invo-Jucruin nullum ; geen omwindsel.

SOörtelljke Kenmerken. Foliis pinnatis bijugis, scabro-hirsufis , dentatis, foliolis lateralibus sinuatis, extremo trilobo patmato acufiusctilo ; de bladen met twee paren gevind, ruwachtig-ruig, getand, de zijblaad-jps gegolfd , het uiterste drielobbig palmvormig spitsachtig. Floribiis albidis subdiiformibus ; de bloemen witachtig, eenigzins ongelijkvormig. Fructibus glabriusculis ; de vruchten genoegzaam onbehaard.

ße world is penvormig. De steng opgerigt, gelakt, bebtaderd, kantig , gesleufd en ruwachtig-ruigbehaard, De bladen zijn sneer of snin onregelmatig gevind, doorgaans echter snet tweeparen blaadjes; aan den top der steng meer vindeelig en iiigesneden , allen gegolfd en , vooral van onderen , ruwnchtig-ruigbehnard. De bloetnschermen zijn groot en vlak, met geesi of een uit 1 of 2 cisvormige blaadjes bestaand omwindsel.-De buitenste bloemen van het scherm, waarvan men er ééne ziet bÿ a , zÿn ongelÿkvormig, met de groot sie bloembladen aan de buitenzijde , waardoor het geheele bloem scherm eenigzins straalvormig seordt. hlen ziet bij b eene der, zich later dan de randbloemcn ontwikkelende , bloemen uit het midden van het scherm, welke bloem kleiner esi genoegzaam geheel gelijkvormig is. In allen zijn de bloembladen ingebogen-hart-vormig. De vrucht is zeer zamengedrukt, breed en onbehaard. Wen ziet dezelve op den kant bij c , op de vlakke zijde bij d, in beide door de aanblijvende stijltjes gekroond. De vrucht bestaat uil 2 aan den top met elkander zamenhangende zeer zamengedrukte vruchtjes, waarvan snen er één aan de binnenzijde ziet bij e. De steng verheft zich ter hoogte van eene halve tot eene geheele fied. el en soms iets sneer.

De Heer J. van Spijk Vermeulen heeft mij isi der tijd gemeld in eenige planten van deze soort, nabij het dorp Naaldwijk gevonden, bloemen van eenefraaije rozenroode kleur te hebben opgemerkt.

Vrij algemeen door het gansche land. Zij wordt echter door Meese in zijne Flora Frisica niet vermeld.

Huishoudelijk Gebruik. De Kamschatdalers eten de stengen, na die afgeschild te hebben, hetgeen zij doen met hunne tanden , doch waardoor hunne lippen en hun tandvleesch opzwellen. Gunner. De behoeftige Polen doen de bladstelen in het bier en de Russen weten hieruit suiker en een geestrijk vocht te bereiden-Ehrhart bij Gattenhoff. Volgens Linn. Pan Snee, zou de Plaat door al het Vee , behalve Paarden, gebruikt worden, hetgeen zeker alleen van de jonge bladen zal moeten verstaan worden, daar zij ouder wordende zeer hard zijn, waarom het door Brugmans en anderen als nadeelig inde weiden wordt gerekend , en het verdient aldaar zoo veel mogelijk uitgeroeid te worden, door het uitsteken der wortels in het voorjaar, of het afsnijden der stengen onder de bladen. — De bladen worden echter zeer gezocht door hazen en konijnen. Linn. Mattuschka.

Guhner raadt als een zeker middel tegen de P'oolsche haarvlecht aan, een afkooksel der bladen te drinken, of in eenen koek te doen en met versehe eijeren te gebruiken.

De pi aut wordt dikwijls hi plaats van de , mede Resresiklaauw genoemde, Acanthus mollis verkeerdelijk inif A-polheck gebruikt. Mattuschka.

Caraet. génériques. Fruit comprimé, membraneux sur le bord, portant sur le dos trois côtes obtuses et des bandelettes en forme de massue dans les enfoncemens et sur le raphe. Les fleurs de l'ombelle presque radiées. La collerette générale nulle.

Caraet. spécifiques. Feuilles pennées à deux paires de folioles, rudes et hérissées de poils, dentées; les folioles latérales sinuées , celle terminale à trois lobes un peu aigues, ou palmée. Les fleurs blanchâtres, de forme différente. Fruits presque glabres.

La racine ett finiforme. La tige droite , rameute, fewiUée , anguleute , sillonnée, rude et hérissée de poils. Les feuilles sont plus ou moins irrégulièrement pennées , quoiqu’elles ne portent ordinairement pas plus de deux paires de folioles. Celles qui se trourent au sommet de la tige sont plutôt pennatifides et incisées , mais toutes sont sinuées et rudes ou hérissées de poils, surtout à leur surface inférieure. Les ombelles sont grandes, planes, sans collerette générale ou garnie d' une ou de deux bractées à sa place. Les fleurs qui forment le contour de l'ombelle, dont on en voit une ners a, sont difformes, ayant les pétales les plus grands placés ait coté extérieur, ce qui leur donne un aspect radié. On a dessiné rers b une des fleurs du centre, qui se déreloppent plus tard que celle de la circonférence et qui sont plus petites et à peu pris régulières. Les pétales sont dans toutes echancrées en forme de coeur renversé. Le fruit est très comprimé, large et glabre. On le voit vers c, du coté comprimé, vers d du côté plane , portant les deux stiles persistentes. Le fruit est formé de deux carpelles très comprimés , cohérentes au sommet, dont on en voit un du côté intérieur , vers e. La tige s'élève à la hauteur d'un demi mètre ou d’un mètre et quelquefois encore davantage.

Feu M. 5'an Spijk Vermeulen m'a communiqué qu'il avait rencontré quelques individus de cette espèce portant des fleurs d’une belle couleur rose.

Fdlo est assez commune dans tout le pays. — Meese n’en a pourtant pas fait mention dans sa Flore de la Frise,

Usage économique. Les habitans de Kamschatka mangent la tige après l'avoir dépouillée de son écorce, ce qu'ils font avec leurs dents, mais ce qui leur fait enfler les lèvres et le.s gencives. Gunner. En Pologne les pauvre.s font usage des pétioles dans la fabrication de la bière et les Russes en savent préparer une espèce de? sucre et de liqueur spiritueuse , Ehrhart cité par Gattenhoff. Selon le témoignage de Linné dans le PanSuecus, elle serait mangée par tout le bétail, à l'exception des chevaux, ce qui nous paraît vrai seulement des parties encore jeunes , puisqu’elles deviennent très dures en vieillissant. C’est pourquoi Brugmans la nomme parmi les plantes nuisiblc.s aux prés. Il est de toute nécessité, de détruire cette plante , lorsqu’elle paraît dans les prés , s( it en coupant les racines au printemps , ou les tiges en été. — Les feuilles sont toutefois très recherchées des lièvres et des lapins, suivant Linné et Mattuschka.

Gunner conseille, comme un remède infaillible contre la Plique Polonaise, une décoction des feuilles prise en boisson , ou mise dans un gâteau avec des oeufs frais.

Cette plante est souvent employée par les Pharmaciens au lieu de 1’Acanthus mollis , vraisemblablement à cause de la ressemblance de leurs noms, Mattuschka.

Decandria, Trigynia; Tienkelmigen t Driestijligen, iiatuurl. Rang volgens Linn. XXII. Caryophylleae, Anjelierbloemigen.

Geslachts-Kenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk ö-deelig. Petala 5 integra ; vijf gave bloembladen. Capsula l-locularis , polysperma ; de zaaddoos éénhokkig, veelzadig.

Soortelijke Kenmerken. Caulibus prostratis ; met nederliggende stengen. Poliis filiformibus, inter-nodio brevioribus ; de bladen draadvormig, korter dan de tusschenstanden. Seminibus compresso-angulatis ; de zaden zamengedrukt-kantig.

De wortel eenigzins penvorntig. De stengen neierliggenie wÿd-uitgespreid, rolrond en onlehaard. De lladen zijn zeer fijn, en loopen in een Jijn puntje uit. De driehoekige steunblaadjes stengomvattend, wit en als verdroogd. De bloemen vereenigd in kleine eindelingsche, eenigzins zachtbehaarde trossen, Men ziet bij a eene der bloemen , van ter zijde afgebeeld, met de bloembladen genoegzaam even lang als de een weinig behaarde kelk. Men ziet een der ovale bloembladen afzonderlijk en vergroot bij b ; de zaaddoos, omgeven van den even grooten en aanbljjvenden kelk, bij c; Act bruine, kantige, eenigzins wigvormige zaad, vergroot afgebeeld bij d. De plant verheft zich niet hooger dan eeneüed. palm.

Dehalve de van de zee verwijderde groeiplaats, waarom zij door sommigen met den bijnaam van cam-pestris bestempeld wordt, onderscheidt zich deze soort van de haar na verwante Arenaria salina {zia deze Flora 367) 1’. door de meerdere fijnheid en kleinheid der bladen; 2“. doordien dezelve in een fijn puntje uitloop en ; 3’. door de behaardheid van den kelk ; door de grootere bloemkroon, welke bijkans even groot is als de kelk , en 5”.- door de meer kantige en eenigzins wigvormige gedaante der donkerbruine zaden.

Groeiplaatsen. Op zandige en leemachtige, opene gronden, aan wallen, wegen en op bouwakkers.

Zij is door de Gorter gevonden te Heemze in Overijssel, in het GorecAf bij Groningen en elders; door Meese buiten Franeker en elders in Friesland; door den Heer de Beyer bij Nijmegen; door den Hoogl. Mulder bij Leyden; door den Heer F. A. W, Miquel bij Dalen in Drenthe; door mij zelven aan de Lek bij Finnen; bij de Bilt, Zeyst en Driebergen bij Utrecht; bij Wageningen , Renekum, Arnhem, Rheede, enz. op zandgronden in Gelderland; te Falkenswaard bij Eindhoven ; te Paterwolde , Darendermolen, Haren enz. bij-Groningen enz. enz. Zij is op genoemde gronden vrjj algemeen door het gansebe land.

Huishoudelijk Gebruik. Hetzelfde geldt hier, wat wegens de Arenaria marina en salina n’. 351 en 3ö7 onzer Flora is opgegeven.

Kom Alltmandt RoihblQhendes Sandkraut« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■quot;

Car act. génériques. Calice à 5 divisions. Cinq pétales entiers. Capsule à une loge, polysperme.

Caract. spécifiques. Tiges couchées. Feuilles filiformes, plus courtes que l'entrenoeud. Graines comprimées ou anguleuses.

La raçine egt;t tant toit peu fusiforme. Les tiges couchées, très étalées, cylindriques et glabres. Les feuilles très minces et terminées par une petite pointe. Les stipules sont triangulaires , blanches , sca-rieuses et embrassent la tige. Les fleurs réunies en petites grappes terminales un peu pubescentes. On noit vers a en profil une des fleurs gt;nbsp;dont les pétales ont la même longueur que le calice, qui est un peu pubescent. On remarque vers b un des pétales elliptiques , aggrandi; vers c la capsule entourée du calice persistent et aussi grand qu'elle ; vers d , de grandeur plus que naturelle , la graine brune, anguleuse et presque cunéiforme. La plante ne s'élève pas au delà d’un décimètre.

On peut distinguer cette plante de son espèce congénère, la Sabline saumâtre (voir ce/teFlore 367) , non seulement par sa croissance dans les endroits éloignés de la mer, ce que lui a valu le surnom de campestris , mais aussi: 1“. par ses feuilles plus minces et plus petites ; 2“. parce que celles-ii se termi, nent par une petite pointe ; Z”, par la pubescence du calice; 4^. por sa corolle plus grande, égalant la grandeur du calice et 5“. par ses graines d’un brun foncé, plus anguleuses et presque cunéiformes. Lieu natal. Sur un sol sablonneux et argileux, exposé an soleil, le long des chemins, sur des petites digues et dans les champs.

Elle a été trouvée par de Gorter à Heemte dans l’Overÿssel, près de Groningen et aifleurs ; par Meese près de Franeher et ailleurs en Frûe ; par M. dé Beyet- à Nymegen ; par M. MUlder à Leydeii ; par * M. Miquel à Dalen en Drcnf/te; par moi-même aux bords du Lek près de Filtiten; au Bildt, Zeyst et Drie-bergen dans la province d’Utrecht ; à fVageningen , Renckum, Arnhem, Rheede etc. sur les terres sablonneuse» de la Gueldre ; à Valkenswaard près Ü'Einâhoven ; à Raterwolde , Harendermolen, Haren et ailleurs près de Groningen etc. etc. Elle se trouve sur lé terrain indiqué assez fréquemment dans notre pays.

Usage économique. Ce qui a été dit dans cette Flore (n”. 351 et 367) au sujet de I'Arenaria marina et salina trouve aussi son application à la Sabliae à fleur ruuge.

NederJuitsche bgnamen, Centaurie Gentiaan; klein Duizendguldcnkruid, kleine Santorie. Bloeit in Julij en Augustus. ©,

Natuurl, Bang volgent Linn. XX. Rotaceae. Radbloemigen. Gentianeae, Decanbolle, Geslachts-Kenmekken. Calyx 5-fidus; de kelk S-spletig. Corolla infundibuliformis, limbo 5-lobo ; de Bloemkroon trechtervormig, met 5-lobbigen boord. Stylus declinalus ; liet stijltje nedergebogen. Stamina ,5, tubo corollae inserla, antherae post deflorationem spiraliler contortae ; 6 meeldraden in de buis der bloemkroon ingeplant, de uitgebloeide helmknopjes schroefswijze gekronkeld. Capsula a-locularis ; de zaaddoos a bokkig,

SooRTEEilKE Kenmehken. Foliis oblougo-ovalibus, basi rosaceis congeslis; met de bladen langwer-pig-eirond, aan den voet in een roosje bijeengeplaatst. Caule elongate ; de steng uitgerekt. Floribus fasciculato-paniculatis, basi squamis 1-2 cinctis ; de bloem eene bundelvormige pluim vormend, aan den voel van 1-2 schubjes omgeven.

Hel it reeds vroeger opgemerkt, dat de in deze Flora n° 276 afgebeelde Cbironia Cenlaiiriuin eene van deze verschillende soort is, en wel Erythraea linarifolia van Persoon, qƒ Erythraea littoralis van vries, door hare Ignvortnige \-ncrvige bladen van de echte Cenlaurium wel te onderhennen. Zie mgne Flora Belgii Sept. 1, 2 , p. 718. «—-üe nieuweren hebben niet alleen. het geslacht Chironia, maar ooh het geslacht Erythraea, {tot hetwelk , ook naar de nieuwste uitgave van /zeZ Systema Vegetabilium door Sprengel, deze beide planten behooren,} van het oudere geslacht Gentiana van Linnaeus afgescheiden.

Men ziet het verschil der genoemde soorten door de beschouwing van de nevensgaande afbeelding. De bladen zijn langwerpig of soms lancetvormig, i-nervig, zoo als men bij a ontwaart, De bloemen zgn aan den top der steng in eene pluim of liever in eenen bloemtuil (corymbus) bundelsgewgs vereenigd en gedeeltelijk ooh, op soortgelijhe wgze, aan enkele van hare zijtah-hen. Men ziet bg b van ter zgde eene der buitenste gesteelde bloemen, met twee kleine schutblaadjes aan den voet des kelhs, die hier slechts zeer weinig korter dan de buis der bloemkroon is-, bg c de bloemkroon van boven gezien en geopend , gelijk dit gedurende eenige uren op eiken dag door den invloed des lichts geschiedt, Bg d ziet men eene reeds veel verder gevorderde bloem uit het midden der bloemtuil, Heze bloem is ongesteeld, heeft den kelk nagenoeg even groot als in fig. 6, doch de buis der reeds gedeeltelijk verwelkte bloemkroon tweemaal langer dan de kelk. Het blijkt dus, dat het gesteelde der bloemen en de lengte van den kelk in verhouding tot de lengte der bloemkroon-buis in dit plantengeslacht tot de alleronzeherste en in eene en dezelfde plant vaak verschillende kenmerken behooren, weshalve sommigen der talrijke soorten van Erythraea bg de nieuweren, op zoodanige be~ driegelijhe kenmerken gegrond, als geheel onbestaanbaar moeten verworpen worden. Men ziet bg e de nog niet geheel rijpe vrucht, welker stijltje aan den top duidelijk in tweeën verdeeld is, terwgl hetzelve bij Erythraea linarifolia meer eenvoudig is. Zie deze Flora n®. 37G, fg. d en e. Eindelgk is bg f een der meeldraden met schroefswgs.gekronkelde helmknopjes, vergroot afgebeeld. De plant groeit z-h palmen hoog.

Behalve de niet geheel zekere groeiplaatsen van de Gorter, Meese en anderen, groeit de echte kleine Centau! ie, volgens de mg medegedeelde exemplaren van den lieer van Dijk, bij Werkhoven, indeprov. Utrecht en bij Amersfoort ; volgens opgave van den Heer F. Dozy veel om Eindhoven en^ bij Castricuin in Noordhollandj volgens mijne eigene waarnemingen bij Breda, Breesaap bij Velzen en elders op vochtige plaatsen in de duinen van Holland; te Brummen bij Zutphen; te Vuebt, Boxtel en Best bij ’s Her-togenbosch , cn eindelijk te Haren bg Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Kracht en Geneeskundig Gebruik. Het kruid, hetwelk men meestal als een extract aanwendt, is een voortreffelijk bitter, versterkend en losmakend geneesmiddel, hetwelk met veel nut gebezigd w'ordt tegen tusschenpoozende koortsen, zwakte van maag en ingewanden en neiging tot waterzucht. Huishoudelijk Gebruik, De bladen leveren eene gele verw op (Reuss)» De plant is aangenaam voor geiten, maar niet voor runderen, of ander vee. Pan Suecus.

Ifoin Pharmac. Centaurium minus. --- AUemnnU. Tausend Gulden-kraut. Fieberkraut. --- Anglais, Common Centaury.

Caract. Génériques. Calice 5-fide. Corolle en entonnoir, à cinq lobes. Stile décliné. Cinq étamines insérées sur le tube de la corolle, les anthères tortillées en spirale après la deuraison. Capsule à deux loges.

Caract. Spécifiques, Feuilles oblongues ou elliptiques, réunies en rosette au bas delà tige. Tige alongée. Fleurs en faisceau ou en panicule, garnies d’une ou de deux écailles à leur base.

On a déjà fait la remarque, que la Chironie centaurée, figurée dans cette Flore n®. 276, était une espèce différente, l’Erythraea linarifolia de Persoon ou l’Erylhraea littoralis de fries, distincte par ses feuilles linéaires et 4 une seule nervure. Koir ma Flore des Provinces sej/.. tentrionales du Royaume des Pays-bas 1, 2 p, 718. —• Les auteurs postérieurs ont sépaié du genre Gentiana de Linné, non seulement le genre Chironia, mais aussi le genre dans lequel les deux espèces nommées sont rangées dans ta dernière édition du Syslema Ve-getabilium de Sprengel.

On peut s'assurer de la différence de ces deux espèces par l’inspection de la figure ci-jointe. Les feuilles sont oblongues ou quelquefois lancéolées, à 3 nervures, comme on voit vers a. Les fleurs sont fasciculées au sommet de la tige et en partie aussi au sommet des rameaux latéraux. en forme de panicule ou plutôt en corymbe. On a dessiné en pr ofîl vers b une des fleurs les plus extérieures, qui sont pédonculées, garnies de deux petites bractées d lu base du calice qui est ici presque aussi long que le tube de ta corolle; vers c la corolle dessinée à vol d'oiseau et ouverte, comme elle se montre pendant quelques heures chaque jour sous l'influence de la lumière du soleil. On voit vers d une fleur déjà beaucoup plus avancée du centre du corymbe. Cette fleur est sessile, son calice a la même longueur que dans la fig.\s , mais est deux fois plus courte que le tube de la corolle. Cette observation nous donne la preuve, que la présence d'un pédoncule et la longueur du calice compaiée avec la longueur du tube de la corolle, fournissent un des caractères les plus inconstants dans ces plantes et même différentes dans le même individu d’une fleur à l'autre. Plusieurs des espèces trop nombreuses de ce genre, qu'on a fondé sur des caractères si incertains , ne pourront don être admis dans un bon système. On voit vers e le fruit avant sa parfaite maturité ; le stile y-est divisé au sommet en deux parties, tandis qu'il est plus simple dans l’Erythraea linarifolia. F, cette Flore n°, 276 flg, à et e On a enfin figuré vers f, de grandeur plus que naturelle, une des étamines avec son anthère tortillée en spirale, La plante s’élève de 2 à 4 décimètres.

En négligeant les endroits douteux désignés par de Gorter, Meese et autres, je puis assurer, d’après des échantillons reçus, que cette plante a été trouvée par M. van Dijk à Werkhoven dans la prov. d’ü-trecht et près d’ Amersfoort; par M. F. Dozy aux environs d’Eindhoven et à Caslricura dans la Hollande septentrionale; par moi-même à Breda, Breesaap près de Velzen et ailleurs dans le.s endroits humides des dunes; à Brummen près de Zutphen ; à Vucht, Boxtel et Best aux environs de Bols-le-Duc et enfin à Haren près de Groningen, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Propriétés ET usage médical. l’Herbe, qu’on emploie le plus souventen forme d’extrait, est un excellent remède amer, fortifiant et résolvant, très utile dans les fièvres intermittentes, contre la faiblesse d’estomac, des intestins et contre la disposition à l’hydropisie.

Usage Économique. Les feuilles fournissent une couleur jaune , Reuss. Les chèvres la broutent volontiers ; mais les vaches et autre bétail n’en veulent pas. Pan Suecus,

Nederduitsche bÿnamen. Welriekende Waterbiezen, volgens DodoNAeus en DE Gohter, PijpacE tige Druivebloem, volgens Hoüttuyn,

Geslachts-Kenmerken. luvolucrum nullum, involucella polyphylla; geen omwindsel, doch veelbla-. dige omwindseltjes. Flosculi saepe radiantes, polggami; de bloemen dikwijls gestraald en veelsiachtig. Fructus prismatic!, costis 5 acutis vel obtusis, apice calyce pistillisque coronalis; de vruchten kantzuilvormig met 5 scherpe of stompe ribben, aan den top door den kelk en de stampertjes gekroond.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Stolonifera ; met wortelloten. Caule fistuloso subsimplici; de steng pgpach-tig, nagenoeg onverdeeld. Foliis radicalibus bipinnatis foliolis planis cuneatis lobatis, caulinis pinna-tis filiformibus; de worlelbladen tweewerf gevind, met vlakke wigvormige gelobde blaadjes, de stengbladen gevind, draadvormig.

■De stengen zijn opgerigt, slechts weinig getait, rolrond en van binnen pijpachtig, eenigzins opgeblazen, aan de oppervlahte gesleufd, onbehaard, zeegroenachtig van kleur, De wor-telbladen, die veelal in het water zelf groeijen, tweemaal gevind en zeer kennelyk aan hunne vlakke als wigvormige en gelobde blaadjes; de stengbladen zijn enkelvoudig gevind, en hebben zeer smalle lijnvormige blaadjes, welke echter, even als de bladstelen, inwendig hol en pypachtig zyn. De bloemschermen bestaan slechts uit een klein aantal stralen van 2 ro/ 4 en soms tot 5 aftvisselend, ja dikwijls, gelijk men op nevensgaande afbeelding ziet, in eene en dezelfde plant verschillend van getal, weshalve de mg vroeger als eene verscheidenheid opgegeven vorm dezer plantsoort met 3 stralen, waaromtrent ik echter reeds bij hare vermelding, in mijne Flora Belgii Sept 1, p. 24o—241, mijnen twijfel te kennen gaf, geenszins ats eene afzonderlijke verscheidenheid verdient genoemd te worden. De bloemschermen zelve zijn digt ineengedrongen en veetbloemig, zoodat de daarvan komende vruchtjes een gedrongen kopje vormen. Men ziet bg a eene der als straalvormende bloemen van den omtrek der scherm; bg b eene bloem meer uit het midden der scherm, welke echter mede eenigzins ongelgkvormig is; bij c de kantige, kantzuilvormige naar boven breeder wordende vrucht, waarop men de .3 overblijvende tanden van den kelk en de blijvende stgltjes kan bemerken, De plant groeit ter hoogte van 4—5 palmen.

GnoEtPEAATSEN, Aan de kanten der slooten, in moerassen en vochtige weilanden. Algemeen door hel ganscbe land.

Huishoudelijk Gebruik. De plant met de vingers gewreven wordende, verwekt eenige bedwelming, volgens Bhuomans, De wortel zou vergiftig zijn; het sap der bladen minder schadelijk en het zaad specerijachtig wezen, Mattuschka. Al het vee laat de plant slaan, Pan Suec. en Brüomans, (Plantae inutiles et venenatae, p. 56,) verklaart het voor zeer schadelijk, maar minder d.an de Oenanthe crocata'. hef verdient dus in weiden uitgeroeid te worden. Nogtans zegt Linnaeus Plora Suec; dat het geenszins schadelijk is voor runderen, als zijnde dit door proeven bevestigd.

In deze Flora vindt men ook deze opmerking; Vrnbella prima trifida, reliyna multifida, ut, qui in-tuetur phntarn aduita nestnte, riiversam facile crederet a vernali.

Caract, Génériques. Collerette générale nulle, partielle composée de plusieurs bractées. Fleurs souvent radiées, polygames. Fruits prismatiques, à 5 côtes aigues ou obtuses, surmontés par le calice et le» restes du pistil.

Caract. Spécifiques. Le collet de la racine pousse des jets (stolones). La tige est fistuleuse, presque simple. Les feuilles radicales deux fois ailées, les folioles en forme de coin et lobées, celles de la tige ailées à folioles filiformes.

Ea tige est droite, peu rameuse, cylindrique, flstuleuse et un peu enflée, sillonnée d la surface, glabre et d'une couleur glauque. Les feuilles radicales, qui croissent le plus souvent dans l'eau, sont deux fois ailées et très remarquables par leurs folioles d peu près cunéiformes et lobées; tes feuilles de la tige sont simplement ailées à folioles très étroites, linéaires et fistuleuses comme le pétiole. Les rayons de l'ombelle sont peu 7iombreux et diffèrent de a d 4 ou 5, ce qui varie souvent dans le même individu, comme on voit dans la figure ci-jointe , de sorte que ta variété de cette plante à 3 rayons dans Vombelle ne peut être comptée comme une variété reelle, J'avais déjà indiqué mon doute d cet égard en faisant mention dans ma Flora Belgii Sept. 1. p. 34o—241 de cette forme, qu'on m'avait communiquée comme une variété de l’Oenanthe fistuleuse. Les ombelles sont ramassées et multiflores, de sorte que les fruits forment un capitule très serré. On voit vers a une des fleurs presque radiées de ta circon^ férence; vers b une fleur du centre de l'ombelle, qui est toutefois aussi un peu irrégulière ; vers c le fruit anguleux, prismatique, élargi au sommet et surmonté par les 5 dents du calice et les stiles persistons, La plante s'élève jusqu'd 4 ou 5 décimètres.

Lieu Natal. Au bord des fossés aquatiques; dans les marais et les prés humides.

Usage Économique. La plante frottée dans la main occasionne quelque vertige, suivant Brugmans. On dit que la racine est vénéneuse, le suc des feuilles moins nuisible et le fruit aromatique, Mattuschka. Le bétail ne torche pas à cette plante {Pan Suec.} qui est nuisible dans les prés, suivant le témoignage de Brugmans {Plantae inutiles et venenatae p. 56), mais moins que l'Oenanthe crocata. On devra donc l’exstirper dans les prés, quoique Linné nous assure dans sa Ptora Suecica qu’elle ne fait pas de mal aux vaches, comme il s’en est assuré par des expériences directes.

On trouve dans la même Flore de la Suède aussi cette observation: » Vmbella prima triflda, reliquat multifidae, ut, qui intuetur plantam adulta aestate diversam facile crederet a vernäh,quot;

Geseachts Kenmerken. Involucra et involucella ; omwindsels en omwindseltjes aanwezig. Fructu» ])Iani, cortice in dorso 3 costas obtusas exliibente , raphe plana ; de vruchten vlak, de schors op den rug van 3 stompe ribjes voorzien, de zaadnerf vlak. — Plantae succo lactescente repletae; deze planten hebben een eigen melkachtig vocht.

SooRTEHiKE Kenmerken. Caule teretiusculo subangulato ramoso ; met de steng rolrondachtig, eenigzins kantig es getakt. Foliis ternato-supradecompositis , foliolls oppositis pinnatilidis , lacinulis lanceolatis al-bido-mucronatis ; de bladen drievoudig, zeer ongelijk—zamengesteld, met tegenovergestelde vindeelige blaadjes, de slippen lancetvorniig met witte puntjes.

De wortel is meer of min penvormig. De steng, waarvan hier slechts een gedeelte heejt kunnen afgebeeld worden, regtstandig, buisachtig, gesleujd, onbehaard, van boven takkig. De bladen zjn zeer ongeljk-zamengesteld, meestal twee-of driemaal gevind, onbehaard, met tegenovergestelde, in lijnvormige slippen verdeelde blaadjes. Dikwijls echter zijn de slippen tot breedere lancetvormige blaadjes zamengegroeid of zijn de verdeelingen, vooral boven aan de steng, minder talrijk. De bloemschermen eindelingsch, vlak, vrij groot en uit zeer vele stralen gevormd. De omwindsels en omwindseltjes veelbladtg, korter dan de stralen, neder-gebogen en aan den rand wit-vliezi^, eenigzins als verdroogd. Men ziet'één omwindseltje, van onderen afgebeeld bij a. De stralen zjn zachtbehaard. Men ziet eene der bloemen, met derzelver 5 witte, .ingebogene, omgekeerde, hartvormige en onderling nagenoeg gelijke bloembladen, vergroot afgebeeld bj b. Men ziet bj c, rfe roestkleurig.bruine, ovale, zeer zamengedrukte en met eenen vliezigen rand voorziene vrucht op de vlakke zjde; bj d de-zelfde op den kant gezien. De plant groeit wel eene el hoog.

Verseb. ß. Boschachtige Melkeppe , groeit op den grond, is kleiner, met minder zamengesteld« bladen.

Deze plant, door velen als eene afzonderlijke soort, onder den naam van Selinum sylvestre, beschreven, is volgens de ao-jarige ondervinding van Sprenoel niets meer dan eene verscheidenheid van Thysselinum palustre.

Zij is door de Gorter gevonden in de slooten om Tiel ; bij Rotterdam en in de Sillick in Overijssel; door Meesb bij Tjetjerk en Bergum, en elders in de wouden van Friesland; door Ehrhart bij Hengelo; iloor den Iloogl. Reinwardt, bg Harderwgk, Lochern en Zutphen; door den Hoogl. VnoLiK, bij Baarn; door den Heer VAN Spijk Vermeulen, bg Delft; door den Heer Vrijdag Zijnen, bg ’sGravenhage; door den Heer J J. Bruinsma , bij Leeuwarden; door mij zelven op verscheidene plaatsen bg Utrecht; te Maartensdijk; aan den krommen Rijn bij Bunnik, en nabg de Bild en Zeist, mede in de prov. Utrecht; einde» lijk ook te Haren Paterwolde en elders bij Groningen.

De op het land groeijende verscheidenheid ß is door de Gorter gevonden aan de kanten van boomgaarden, op vochtige schaduwachtige plaatsen, buiten Haarlem, Utrecht, Zwol, enz., door den Hoogl. S. J. VAN Geuns, bij Hulshoff en Oldebroek op de Veluwe ; door den Hoogl, Vrolik, bij Baarnj door den Heer de Beiier , bij Nijmegen.

Huishoudelijk Gebruik. De wortel zeer scherp en verhittend zijnde, in brandewijn gelegd wordende, heilzaam voor eene zwakke maag. De Laplanders, al wat prikkelende is, beminnende, kaauwen dien bg gebrek aan tabak. Mattusciika, Paarden , runderen en geiten weigeren de plant. Pan Suec,

Caract. Génériques. Collerette générale et partielle. Fruits comprimés, portant 3 côtes obtuses sur l'écorce du dos; raphé plane. — Plantes remplies d’un suc laiteux.

Caract. Spécifiques. Tige presque cylindrique ou un peu anguleuse, rameuse. Feuilles ternées et très irrégulièrement composées, les folioles opposées, pinnatifides, à segmens lancéolés, terminés par une pointe blanchâtre,

ha racine est plus ou moins fusiforme, ha tige, d'Ont on n'a pu figurer qu'une partie, est droite, tubuleuse, cannelée, glabre, rameuse au sommet, hes feuilles sont très irrégulièrement découpées, le plus souvent deux ou trois fois ailées, glabres, à folioles opposées et découpées en segmens linéaires. Ces segmens sont souvent soudées et forment alors des folioles plus larges et lancéolées t souvent aussi les divisions des feuilles sont moins nombreuses, surtout au bas de la tige, hes ombelles sont terminales, planes, assez grandes et composées d'un g! and nombre de rayons, hes collerettes générales et partielles sont polyphylles, plus courtes que tes rayons, déjetees vers le sol, blanches et searieuses sur les Bords, On voit vers a une collerette partielle, vue par en bas. hes rayons sont pubescens. On voit vers b une fleur aggrandie, avec ses cinq petales en forme de coeur renversé, courbés en dedans en à peu près de grandeur egalet vers c le fruit d'un brun ferrugineux, elliptique, très comprimé et pourvu d'un rebord membraneux ; vers d le même dessiné du cété aigu, ha plante s'élève jusqu'à la hauteur d'un mètre.

Yar. ß. Sélin des bois, croissant sur terre , plus petit et d feuilles moins découpées. Cette plante décrite par plusieurs auteurs comme une espèce diflérente, n'est toutefois rien qu'une variété du Sélin des marais, suivant l'expérience de Sphenoei. durant 20 années.

Elle a été trouvée par de Gorter aux environs de Tiel, près de Rotterdam en dans le Sillick en Over-qssel ; par Meese à Tjeljerk, Bergum et ailleurs dans les bois de la Frise} par Elirhart à Hengelo; par M. Reinvvardt à Harderwijk, Lochern et Zutphen; par M. Vrolik à Baaru ; par M. van Spijk Vermeulen à Dellt; par M. Vrudag Zijnen à la Haye; par M. J. J. Bruinsma à Leeuwarden, par moi-même en plusieurs endroits aux environs d’Utrechtj à Maartensdqk, Bunnik , au Bildt en à Zeyst dans la prov. d'ütrecht et à Haren et ailleurs près de Groningen.

La variété des bois a été trouvée par DE Gorter dans des vergers, et dans des endroits humides et ombragés près de Haarlem, Utrecht, Zwol et ailleurs; par M. S. J. vAN Geuns à HulsholT et Oldebroek en Gueldre; par M. Vrolik à Baarn et par M. de Beijer k Nijmegen.

Usage Economique. La racine, qui est acre et stimulante, fortifie, dit-on, l’estomac quand elle a été gardée dans l’eau-de-vie. Les Lapons, qui recherchent tous les excitans, mâchent cette racine quand le tabac leur manque. Mattusciika. Les chevaux, les vaches et les chèvres refusent l’herbe du Sélin des marais. Pan Suecus.

Monadelphia , DecandriAî Eénbroederigen, Tienheltnigen, Natuurl, Rang volgens Linn. XIV. Gruinales, Kraanbekkigeii. Geraniacea, Decandolle.

Geseacuts Kenmerken. Caljx 5 phjllus j Kelk van 5 blaadjes. Corolla 5-petala, regularis i Bloemkroon Van 5 bloembladen, regelmatig. Nectarium, glandulae 5 melliferae, basi longiorum filamentorum adnatae; het Ilonigbakje bestaande uit 5 honigdragende kliertjes, aan den voet der langere belnidraden vastgegroeid. Arilli 5, i-sperini, aristati, ad basin receptaculi rostratij aristis nudis simplicibus (nee spiralibus, nee barbatis) ; 5 zaadrokken, elk cénzadig, genaaid, aan den voet van den gesnavelden vrucht-bodem, de naald naakt, eenvoudig, zgnde noch schroefvormig, noch gebaard.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pedunculis 2-floris, folio brevloribus ; met 2-bloemige bloemstelen , korter dan de bladen. Foliis partitis Jobis laciniatis ; de bladen verdeeld in slippige lobben. Petalis emargi-natis, longitudine calycis aristati; de bloembladen uitgerand even lang als de genaaide kelk. Arlllis pilosis , seminibus rugosis ; de zaadrokken behaard, de zaden gerimpeld.

De stengen zgn getalt, uitgebreid, ruigbebaard met nederwaarts gerigte haren. De bladen Igna tot aan den voet b-deelig, met ingesnedene, meestal b-lobbige of, hier en daar, onverdeelde slippen. De o. bloemige bloemstelen zijn zeer hort, hor ter dan de bladen. Men ziet «en der 5 hort-genaalde, hlierachtig-behaarde, aan de buitenzijde met 3 overlangsche rib~ jes voorziene heihblaadjes bij a; een der 5 donherroode, aan den top uitgerande, aan den voet een weinig gewimperde bloembladen, vergroot bij b; bg c, mede vergroot, de to met Aunne helmdraden zamengegroeide meeldraden ; bij d de 5 hlierachtig-behaarde\vruchtjes geplaatst rondom den voet van een zuiltje, gevormd, gelijk bij e nahet openspringen derzelve xigtbaar is, uit een snavelvormig verlengsel van den vruchtbodem en uit de aanhangsels van de vruchtjes zelve, zijnde waarschgnlijk de alzoo vergroeide stgltjes; bg f eindelgh ziet men het in elh dezer vruchtjes {^oneigenlijh zaadrokken, arilli genoemd) bevatte zaad, hetwelh als met ingedruhte stippen gerimpeld en hier vergroot afgebeeld is. Ve plant groeit 2-3 palmen hoog.

Zij groeit buiten Leyden volgens van Rouen ; bij Maarsen volgens Six aangehaald bij De Gorter n’. 58o; bg Amsterdam volgens den Hoogl. Reinwardt; bg Nijmegen volgens den Heer De Beiier; bij Haarlem volgens den Heer van den Ende; zij is niet zeldzaam op Schouwen en Duiveland, ook om Leyden volgens den Heer F. Dozv ; bij Lochern volgens den Heer Miquel. Ik zelf vond haar op verscheidene plaatsen bg Utrecht, bg Groningen en te Haren bg Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Caract. Génériques. Calice à 5 sépales. Corolle à 5 pétales, régulière. Nectaire : 5 glandes melli-fères, adnées à la base des filamens les plus longs. 5 Arilles monospermes, munies d’une arête, situées à la base d’un appendice du réceptacle en forme de bec. Les arêtes sont nues, simples, (ni en spirale, ni barbues),

Caract. Spécifiques. Pédoncules a-flores , plus courts que la feuille. Feuilles découpées en lobes laciniées. Pétales échancrés, de la même longueur que le calice qui porte de petites arêtes. Le fruit poilu, les graines chagrinées.

Les tiges sont rameuses, étalées, hérissées de poils dirigés fers en bas. Les feuilles découpées presque jusqu’à leur base en 5 segmens, qui sont découpés en 3 lobes ou quelquefois simples. Les pédoncules a-flores très courts, plus courts que la feuille. On voit vers a un des 5 sépales, portant une courte arête, couverte de poils glanduleux et montrant à sa surface extérieure 3 câtes longitudinales; fers b, un des 5 pétales, aggrandi, d’un rouge foncé, échancré au sommet, un peu cilié vers sa base ; vers c, aussi agrandies, les ao étamines soudées * par leurs filets; vers d le fruit composé de 5 carpelles, improprement appelés exà\es, couverts de poils glanduleux, et rangés autour d'une columelle, qui est formée d'une prolongation du réceptacle et des appendices des carpelles mêmes, qui sont vraisemblablement les restes des stiles; vers f enfin la graine contenue dans chaque carpelle, de grandeur plus que naturelle, où l’on s’apperçoit que sa surface est comme chagrinée par une quantité d’ex-» cavations en forme de points. La plante s’élève de a à 3 décimètres.

Elle se trouve suivant TAN Rouen près de Leyden j à Maarsen, suivant Six, cité par de Gorter, n’-SSo; à Amsterdam, suivant M. Reinwardt; à Nymegen suivant M. de Beiter; à Haarlem d’après M, TAN DEN Ende. M. F. Dozt l’a vue assez fréquemment dans les iles Schouwen et Duiveland dans la Zélande et près de Leyden; M. Miquel l’a trouvée près de Lochern. Je l’ai ceuillie en plusieurs endroits près d’Utrecht, Groningen et au village nommé Haren, où a été trouvée la plante dessinée.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-phyllus; Kelk van 5 blaadjes. Corolla 5-petaIa, regularis; Bloenl-kroon van 5 bloembladen, regelmatig. Nectarium : glandulae 5 melliferae, basi longiorum filamehtoritiii adnatae; het Honigbakje bestaande uit 5 honigdragende kliertjes, aan den voet der langere helmdraden vastgegroeid. Arilli 5, i-spermi, aristali, ad basin receptaculi rostrati, aristis nudis simplicibus (nec spi-ralibus, nec barbatis) ; 5 zaadrokken, elk éénzadig, genaaid, aan den voet van den gesnavelden vrucht-bodera, de naald naakt, eenvoudig, zgnde noch schroefvormig, noch gebaard.

SooRTELiïKE Kenmerken. Pedunculis a-floris met a-bloeraige bloemstelen. Petalis emarginatis, lon-gitudine calycis mutici; de Bloembladen uitgerand, even laug als de ongenaaide kelk. Foliis lobatis, lo-bis 3-fidis; de bladen met 3-spletige lobben, Arillis pubescentibus, seminibus laevioribus; de zaaddoozen zachtharig, de zaden bijkans glad.

Deze aoort homt nabg aan de hier te lande zeer algemeene Geranium molle, van Welle zÿ ech~ ter verachiltt doordien zg dikwijle kleiner ia, met meer geregeld tegenovergeatelde en dieper ingesneden bladen; 2° door de steng, welke niet met lange witte haren voorzien is, als bg Ger. molle, maar slechts even zigtbaar-zachtharig is; 3° door de behaarde vrucht^ jes, welke bg Ger. molle dwars-gerimpeld en onbehaard zgn.

IKen ziet bg a de geheele bloem, waarvan de bloemkroon nnauwelijks langer is dan de kelk; Ig b een der behaarde en ongenaaide kelkbladen ; bij c een der eenigzins uitgerande, naar den voet toe versmalde bloembladen ; bij d de meeldraden , van welke er meestal slechts 5 van helmknopjes voorzien zijn, rondom den stamper geplaatst ; bg e de .5 om een bekvormig verlengsel van den vruchtbodem geplaatste vruchtjes; bg f een dezer behaarde vruchtjes ; bij g het gladde zaad. Alle deze figuren, behalve fig. e, zgn vergroot geteekend. Be steng verheft zich 1—2, soms tot 3 palmen hoog.

Wg zgn de eerste kennis dezer plant, als eene inlandsche , verschuldigd aan den Hoogl. Reinwardt, die dezelve op bouwlanden bg Zutphen heeft aangetroften. Zij is later wedergevonden door den Heer G. Backer in de omstreken van Amsterdam en bij 's Graveland (zie de Bijdragen tot de Natuurk, Wetenschappen, III. bl. 69;) door den Heer F. Dozy niet zelden op Schouwen en Duiveland; om Leyden en bij Eindhoven. Ook zond mg de Heer J. E. van der Trappen een exemplaar dezer plant, gevonden te Heemstede bg Haarlem en een van de Bildt bij Utrecht. Zij zal buiten twijfel dikwijls met Geranium molle verward zijn en derhalve nog wel op meer plaatsen in ons Vaderland voorkomen. Bg Groningen ten minste (van waar de afgebeelde plant herkomstig is), en te Helpen en Haren in de nabijheid dier stad, zag ik haar ten minste zeer algemeen, ja algemeener dan Geranium molle.

Caract. Génériques. Calice à 5 sépales. Corolle à 5 pétales, régulière. Nectaire: 5 glandes melli-fères, adnées à la base des filamens les plus longs, 5 Arilles monospermes, munies d’une arête, situées à la base d’un appendice du réceptacle en forme de bec. Les arêtes sont nues, simples, (ni en spirale, ni barbues).

Caract. Spécifiques. Pédoncules a-flores. Pétales échancrés de la même longueur que le calice mutique. Feuilles découpées en lobes 3-fides. Fruit pubescent; graines lisses.

Cette espèce a beaucoup de rapport avec le Géranium molle, qui est si commun dans notre pays, mais elle en diffère : i°, parce qu'elle est souvent plus petite , d feuilles plus régulièrement opposées et plus projondément découpées ; 3°. par sa tige très peu puhescente, qui est couverte de longs poils blancs dans le Géranium molle; 5°. par ses carpelles poilus, qui sont glabres et ridés de travers dans Géranium molle.

On voit vers a la fleur, dont la corolle dépasse d peine la longueur du calice; vers b un des sépales poilus et mutiques ; vers c un des pétales un peu échancrés, s'amincissant vers sa base; vers d les étamines autour du pistil, dont S seulement portent ordinairement des anthères; vers e les 5 carpelles rangés autour d’une prolongation du réceptacle en forme de bec; vers f un de ces carpelles couverts de poils, vers g enfin la graine, qui est lisse. Toutes ces figures, d l'exception de la figure e, sont aggrandies. La tige s’élève d’un lt;J deux, jusqu'd trois décimètres}

Lieu Natal. Dans les champs cultivés, les jardins potagers et le long des chemins.

M. le Prof. Reinwardt a pour la première fois indiqué cette plante comme une espèce indigène , après l’avoir rencontrée aux environs de Zutphen. M. G. Backer l’a retrouvée près d'Amsterdam et à ’s Graveland (V. le journal Bqdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, III, p. 69); M. F. DoziJ l’a vue assez fréquemment dans les lies Schouwen et Duiveland en Zélande , près de Leyden et près d’Eindhoven. M. J. E. VAN DER Trappen m’a communiqué des échantillons du Géranium fluet , trouvés à Heemstede près de Haarlem et au Bildt près d’Utrecht, On l’aura, selon toute apparence, souvent confondue avec le Géranium molle. Elle se trouvera donc aussi ailleurs dans nos provinces. A Groningen du moins, où j’ai cueilli la plante dessinée, et à Helpen et Haren dans les environs de cette ville, elle est généralement répandue et même plus commune que le Géranium molle.

jSaluurl, Rang volgens Linn. XIV. Gruinales ; K.raanbekkigen. Cariopliylleae, Decandolle Fl. franc,; Lineae, Dec. Prodr,

Geslachts-renmerken. Calyx persistons, 5-partitus; de kelk blijvende, 5-deelig. Petala 5, ungui-culata- 5 Bloembladen van nageltjes voorzien. Stamina basi subcoalita; squamulae 5, staminibus alternae; de Meeldraden aan den voet een weinig zarnengegroeid, met 5 honigschubjes, welke met de meeldraden afwisselen. Capsula globosa, mucronata, multivalvis; de zaaddoos kogelrond, gepunt, veelkleppig. Semina ovata, compressa; de zaden eirond en zamengedrukt.

SooRTELiJRE KENMERKEN. Folüs obovato-lanccolatis, integerrimis ; met de bladen omgekeerd-eirondlancetvormig en gaafrandig. Caule superne dichotomo; de steng van boven gegaffeld. Petalis acutis; de Bloembladen spits.

De wortel is zeer fijn-vezelig, De steng regtstandig, van boven verscheidene malen gegaffeld, veelblotmig. De bladen tegenovergesteld, aan den voet der steng rondachtig, op het midden der zelve meer ovaal of omgekeerd-eirond en slomp, aan den top eindelijk, vooral bij de bloemen , eirond of lancetvormig en spits, De bloemen klein , vóór den bloeitijd knikkende. Men ziet bij a een der 5 witte bloembladen , welke aan den voet in een ge elachtig-gekleurd nageltje uitloopen, en tweemaal zoo lang zijn als de kelk ; bij b het vruchtbeginsel met 5 stijltjes, elk van welke een kopvormig stempeltje draagt ; bij c de 5 meeldraden , aan den voet éénbroe-derig zarnengegroeid ; bij d één der 5 klepjes , waarin zich de zaaddoos bij rijpwording verdeelt, aan de binnenzijde afgebeeld. Men ziet hierin het middenschol, hetwelk de beide op dit klepje vastgehechte zaden afscheidt; bij e eindelijk het eironde, zamengedrukte, lichtbruine en glanzende zaad. Alle deze figuren zijn aanmerkelijk vergroot. De plant groeit ter hoogte van 2 palmen.

Deze soort groeit volgens de gorter op vochtige plaatsen langs den duinkant bij ’s Hage; overvloedig tusschen Pelzen en Beverwijk, ook in den Salkerwaard bij Kampen ; volgens den Iloogl. reinwabdt bij Haarlem; op vochtige heidevelden in Gelderland en hij Amfen ; volgens den Hoogl. kops bij den IPildenborch bij Zutphen en te Bennebroek achter de Hartekamp bij Haarlem ; volgens den Heer dubois te Maarsbergen bij Doorn; volgens den Hoogl. dergsma bij t'raneker ; volgens den Heer kuyper van wäscHPENNiNG bij Breda, Ik zelf vond haar in den Aardenhout bij Pelzen, Overveen en elders in vochtige duinvalleijen bij Haarlem, en laatstelijk tusschen Haren en Harendermolen bij Groningen , van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. De Plant is zeer bitter en afdrijvend. Runderen en varkens eten dezelve, maar zij wordt door ander vee geweigerd, Pan suecus, De beroemde kweeker ph. miller heeft ze nimmer kunnen kweeken : alle zaaijing mislukte bij hem.

Nom Allemand. Purgier-Flachs. Purgier-Lein. — Anglais. Purging Flax. Mill-mountain.

Ord, Nat, de linke XIV: Gruinales, Cariophylle'es, Decandolle. Fl, Franc, Linées, Dec. prodr, génériques. Calice persistant, à 5 parties. Corolle à 5 pétales rétrécis en onglet. Etamines un peu soudées par la base ; cinq écailles alternes avec les étamines. Capsule globuleuse, terminée par une pointe, à plusieurs valves. Graines ovales, comprimées.

Caract. spécifiques. Feuilles en forme d’oeuf renversé ou lancéolées, très entières. Tige dichotome au sommet. Pétales aigus.

La racine est composée de fibres menues. La tige droite, plusieurs fois hifurquée à son sommet, multifiore. Les feuilles opposées, presque rondes à la partie inférieure de la tige, vers le milieu de la tige plus elliptiques ou en forme d'oeuf renversé et obtuses, vers son sommet enfin, et surtout près des fleurs , en forme d’oeuf, ou lancéolées et aigues. Les fleurs sont petites et penchées avant la fleuraison. On voit vers a un des 5 pétales , de couleur blanche, mais jaunâtre en son onglet et deux fois plus long que le calice ; vers b l'ovaire avec ses 5 stiles , dont chacun porte un stigmate globuleux ; vers c les 5 étamines monadelphes par leur base; vers d vue intérieurement une des 5 valves, de la capsule. On y remarque une cloison, qui sépare les deux graines insérées à cette valve ; enfin vers e une graine ovale, comprimée , d'une couleur brun-claire et luisante. Ces figures sont toutes de beaucoup aggrandies, La plante s'élève jusqu’à deux décimètres.

Cette plante se trouve, suivant de gorter, dans des endroits humides dans les dunes près de la Haye, en quantité près de Felzen et Beverwijk, et dans le Salkerwaard près de Kampen ; suivant M. reinwardt près de Haarlem, dans les landes humides de la Gueldre et à Amfen ; suivant m. kops au Wildenborch près de Zutphen et à 13 enne broek près de Haarlem ; suivant m. dubois près du village de Doorn ; suivant m. bergsma à Franeker; suivant m. kuyper van w'âsCHPENNiNG aux environs de Breda. Je l’ai trouvé moi-même au Aardenhout, V elzen, Overveen et ailleurs dans les vallées humides des dunes, et dérnièrement entre Haren et Harendermolen près de Groningen, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. La plante est très amère et possède une vertu purgative. Les boeufs et les porcs la mangent, mais l’autre bétail ne s’en sert pas. Pan Suecus. Le fameux cultivateur, ph. miller, ne l’a jamais pu cultiver, puisque les graines ne levaient jamais.

Natuurl. Hang volgens Linn. XX. Rotaceae, Radblocmigen ; Hypericeae, Decahdolle.

Geslachts-kenmeuken. Calyx 5-partitus, laciniis suhovatis aequalihus; de kelk 5-declig, met eirond-achtige even groote slippen. Petala 5 ; vijf Bloembladen. Filamenta multa in 5 phalanges (fasciculos) basi connata ; de talrijke Meeldraden in 5 bundeltjes aan den voet vereenigd. Capsula subrotunda, loculis numero stylorum; de Zaaddoos rondachtig, met even veel hokjes als er stijltjes waren. — Styli in nostris 3 ; er zijn 3 stijltjes in onze inlandsche soorten.

SooRTELijRE KEHMERKEW. Floribus tcrmiiialibus subcymosis, axillaribus solitariis; met de eindeling-sche bloemen als in een bijscherm vereenigd, de zijclelingsche eenzaam. Caulibus prostratis, anci-pitibus, herbaceis; de stengen nederliggend, tweesnijdend en kruidachtig. Foliis oblongis obtusis; de bladen langwerpig en stomp.

liet geslacht Hypericum was door linnaeüs onder de Veelbroederigen (Polyadelphia) gerelend. üaar deze klasse echter door de meesten der nieuweren verworpen en deze zamengroeijing der helmdraden , bepaaldelijk ook in de soorten van Hertshooi, zeer onstandvastig is, wordt het thans onder de Veelhelmigen (Polyandria) geteld. Het aantal stijltjes is in onze soorten 3 , in de buitenlandsche soorten daarentegen meestal 5, weshalve dit geslacht tot de orde der Vijfstijligen (pentagynia) wordt gerekend.

De wortel is fljn-vezelig. De stengen zijn talrijk, nederliggende of aan den top opgaande, flaauw-tweesnijdend, zeer fijn en als draadvormig, onbehaard. De bladen ovaal, stomp, aan de onderzijde doorgaans met zwarte stippen op den rand. De bloemen zijn talrijk, doch weinigen bij elkander in eene soort van onregelmatig scherm aan den top der steng vereenigd, of zijdelingsch en alleen-staande. Men ziet bij a eene der ovale, aan de bladen gelijkvormige, doch meer spitse en meer gezaagde, aan den voet iets zamengegroeide slippen des kelks iets vergroot afgebeeld; idj b de bloem, mede iets vergroot, met de goudgele bloemblaadjes, welke iets kleiner zijn dan de kelk-slippen ; bij c den stamper met zijne 3 stijltjes ; bij d de langwerpig rondachtige vrucht van den kelk omgeven ; bij e het zeer fijne zaad en bij f hetzelfde vergroot. De plant groeit niet hooger dan i — palm.

Zij groeit volgens de gorter te Heemze in Overijssel ; volgens den Heer rekswardt aan de kanten der akkers bij Poorthuizen en Lochern en op de heide aan den weg tusschen Lochern en Deventer j volgens den fleer de beijer bij Nijmegen ; volgens de Heeren s. scheltema en c. a. bergsma bij Arnhem volgens den Heer van den ende bij Zutphen ; volgens den Heer ddbois te Maarsbergen hij Doorn ; , volgens den Heer miquel bij Brekelenkamp in Overijssel. Ik zelf vond haar te Pelp en Rheede bij Arnhem ; te Brummen bij Zutphen ; Palkenswaard bij Eindhoven ; op de Bergummerheide in Friesland ; te Marum, Haren en Harendermolen in de prov. Groningen en hij het naburig Paterwolde, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk, gebruik. De plant zou nog meer wondheelcnd zijn, dan de Hypericum perforatum.

Caract. GENERIQUES. Calice à 5 parties, presque ovales et de grandeur égale. 5 Pétales. Etamines réunies par leur hase, en 5 faisceaux. Capsule presque ronde, les loges en nombre égal à celui des stiles de l’ovaire. Stiles dans nos especes indigènes au nombre de 3.

Caract. spécifiques. Fleurs terminales et formant une sorte de cyme, ou latérales et solitaires. Tiges couchées, comprimées, à angles aigus. Feuilles oblongues obtuses.

Le genre Hypericum était compté par linné dans la Polyadelphie. Mais cette classe n'étant plus admise par la plupart des Botanistes modernes et la soudure des étamines étant très inconstante, notamment aussi dans tes espèces de Millepertuis, ce genre est rangé maintenant dans la Polyandrie. Les stiles sont dans nos espèces indigènes au nombre de 3, dans les espèces exotiques au nombre de 5, ce qui est la cause qu’on rapporte ce genre à la pentagynie.

La racine est composée de fibres meiïues. Les tiges nombreuses, couchées ou ascendantes, un peu comprimées à angles aigus, très menues et comme filiformes , glabres. Les feuilles sont elliptiques, obtuses et ordinairement chargées à la surface inférieure de points noirs vers le bord. Les fleurs sont nombreuses, mais réunies en petit nombre au sommet de la tige en une sorte d’ombelle irrégulière, ou bien latérales et alors solitaires. On voit vers a de grandeur plus que naturelle un des segmens du calice, qui sont elliptiques, à peu près de la même forme que les feuilles, mais plus aigus, plus dentés en scie et un peu soudés par leur base ; vers b la fleur agrandie, à pétales d’une couleur jaune d’or et un peu plus petits que le calice ; vers c l’ovaire portant 3 stiles ; vers d la capsule oblongue ou presque ronde, environnée du calice persistant ; vers e la graine, qui est très petite et vers f la même dessinée à La loupe. I.a plante ne s’élève que d’un à un décimètre et demi.

Elle croît d’après de gorter à Heemze en Overyssel; d’après m. reinwardt le long des champs à Voorthuizen et Lochern et sur les landes entre Lochern et Deventer; d’après m. de beyer à Nymegen; d’après M. M. s. scheltema et c. a. bergsma à Arnhem; d’après M. van den ende à Zutphen ; d’après M. dubois aux environs de Maarsbergen près du village Doorn; d’après les observations de M. miquel à Brehelenhamp en Overyssel. Je l’ai vue à Velp et Bheede près A’Arnhem; à Brummen non loin de Zutphen; à Valhenswaard près A’Eindhoven ; dans les landes de Bergum en Frise; à Marum, Haren et Harendermolen dans la prov. de Groningen et aussi au village voisin Paterwolde, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. On dit la plante encore plus vulnéraire que VHypericum perforatum.

Naliiurl. Rang, volgens linn. XLII ; Verlicillatae, Kransbloemigen ; Labiatae, decandolle.

Geslachts-renmerken. Calyx augulatus, 5-dcntatus, acuniinatus; de kelk kantig, 5-tandig, gespitst. Corolla tubo brevi, limbo supra fornicato emarginato, infra 3-lobo lateribus reflexis; de Bloemkroon met eene korte buis, de bovenlip gewelfd en uitgerand, de onderlip 3-lobbig aan de zijden omgeslagen. Stamina dellorata ad latus ulrinque reflexa; do uitgebloeide Meeldraden naar iedere zijde orageslagen.

SoonTELiJKE kenmerken. Voiticillis 6-floris, met do Bloemkransen 6-bloemïg. Foliis cordatis, ob-tusis, nudiusculis; de Bladen bartvormig, stomp, bijna naakt. Corollis longitudine calycis de Bloemkroon even lang als de kelk. Caule debili ; de steng zwak.

Be wortel is klein. De steng meer of min regtstandig , dikwerf getakt, vierkantig, behaard, De bladen gesteeld, liartvormig, stomp, gekarteld, eenigzins behaard, De kleine kortgesteelde bloemen vormen weinig talrijke kransen, De kelk is ü-deelig, behaard, slechts zeer weinig korter dan de bloemkroon, gelijk men ziet bij a; de bloemkroon, b, is bleek-paarsch van kleur; de vier naakte zaden of nootjes (nuculae), waarvan men er een ziet afgebeeld hij c, zwartachtig van kleur, De plant groeit i—3 palmen hoog,

IIermannüs en, volgens hem, de gorter vermelden nog eene verscheidenheid van deze plant met bladeren als Melisse, welke vorm ik echter twijfel of wel als eene afzonderlijke verscheidenheid behoort te worden opgeteekend. REel is de geheele plant op zaveligen kleigrond, gelijk de hiernevens afgebcelde, forscher en vooral breeder van blad, op zandgrond daarentegen ranker, fijner en meer behaard ; doch dit heeft bij zoo vele andere planten op gelijke wijze plaats , zonder evenwel tot eene afzonderlijke splitsing, als verscheidenheid, aanleiding te geven.

Zij is gevonden door de gorter in een koornland bij Slartjuelte ; achter den Kranenburg en in de hoven bij Zwol; door den Hoogl. reinwardt bij Laren, Eemnes en bij Harderwijk ; door den lloogl. RERGSMA te Kijf huizen bij Franeker ; door den Heer van den ende op het Bentveld bij Haarlem ; door mij zelven te Beek boven Nijmegen; aan de Bild en onder Houten en Maartensdijk in de prov, Vtrecht ; te Falkenswaard bij Eindhoven, en eindelijk aan de Noordzijde der stad Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

IIuishoddelijk gebruik. De plant wordt door al het vee, behalve schapen, geweigerd. Pan suecus.

Caract. géhériques. Calice anguleux, à 5 dents pointues. Corolle à tube court, la lèvre supérieure du limbe concave, échancrée, l’inférieure à 3 lobes, dont deux latéraux renversés. Les étamines se déjettent sur les deux côtés après l’émission du pollen.

Caract. spécifiques. Les verticilles sont à 6 fleurs. Les feuilles en forme de coeur, obtuses, presque glabres. La corolle aussi longue que le calice. Tige foible.

La raçine est petite. La tige plus ou moins droite, souvent rameuse, à quatre angles , poilue. Les feuilles pétiolées , en forme de coeur, obtuses , crénelées et un peu poilues. Les fleurs petites, portées sur des pédoncules courts , réunies en verticilles peu nombreux. Le calice à 5 parties , poilu ; égalant presque la grandeur de la corolle , comme on voit vers a j la corolle, b, est d'un pourpre pâle ; les quatre graines nues ou plutôt les petites noix dont on en voit une vers c, ont une couleur noirâtre, La plante s'élève jusqu'à i ou quot;à décimètres.

JIermannus et, d'après lui., de gorter font encore mention d'une variété de cette espèce, à feuilles de Melisse ; mais qui jusqu’ici ne me parait pas devoir être décrite comme une variété distincte. On remarque bien que toute la plante devient plus grande et acquièrt des feuilles plus larges dans une terre glaise un peu sablonneuse, comme on le voit dans la figure ci~jointe ; tandis quelle est plus grêle , plus petite et plus velue dans le sable pur ; mais de tels changement suivant la différence du sol ont lieu de la même manière dans une quantité d'espèces, sans toutefois nous autoriser à considérer ces différentes formes comme autant de variétés.

Lieu natal. Dans les champs et les jardins, surtout sur le sable et sur la terre glaise sablonneuse.

Elle a été trouvée par de gorter près de Marquette, à Kranenburg et dans les jardins près de Zivol ; par M. rein wardt à Laren, Eemnes et aux environs de Harderwijkpar M. bergsma à lijfhuizen près de Franeker; par M. van den ende au Bentveld près de Haarlem; par moi-même à Beek près de Nymegen; au Bild, à Houten et Maartensdyk dans la prov. d’Utrecht; à Kalkenswaard près d’Eindhoven et dernièrement au Nord de la ville de Groningen, où j’ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. Tout le bétail, à l’exception des moutons, refusent de manger de cette plante. Pan Suecus.

Je l’ai vue aux environs de Groningen encore en fleurs le ai du mois d’Octobre j831.

Geslaciits-kenmebren. Involucrum (calyx communis) hemisphaericum, imbricatum, squamis margine scariosis; het omwindsel, of de gemeenschappelijke kelk, half-kogelrond, met overeeuliggende, aan den rand als verdroogde schubben. Flores radiati, ligulis 3-deutalis j de Bloemen gestraald, met 3-tandige lintbloempjes. Receptaculum nudum; de Vruchthodem naakt. Semina membrana promiiiula, saepius dentata, coronata ; de zaden gekroond met een , uitpuilend, dikwijls getand vliesje. Flores disco Havo, radio albo; de Bloemen zijn geel op de schijf, wit in den straal.

SooBTELijRE KENMERKEN. Folüs scssilibus bipinuatifidis , pinnis lineari-filiformibus, 2-vel 3-partitis; met de bladen ongesteeld tweewerf-gevind, met lijn-draadvormige, 2- of 3-deelige vinblaadjes. Caulc ramoso, patulo ; de steng takkig en openstaande. Pappo (seminis membrana) integro; het zaadpluis of het zaadvlies gaaf.

De wortel is meer of min penvormig. Het kruid nagenoeg zonder reuk. De steng vaak-getakt, bebladerd, onbehaard. De bladen zijn meestal ongesteeld, herhaaldelijk in fijne, eenigzins vleezige en onbehaarde lijn- of draad-vormige slippen verdeeld. De bloemen zijn vrij groot, soms niet veel kleiner dan die van Chrysanthemum Leucanthemum. Jrlen ziet bij a eene der langwerpige , stompe , met eenen fijnen als verdroogden donkerbruinen rand voorziene schubben van het omwindsel ; bij b het openstaande omwindsel van binnen gezien met den kegelvormigen naakten vruchtbodem, door welk laatste kenmerk de soorten van Pyrethrum gemakkelijk van de daarop dikwijls veel gelijkende soorten van Anthémis onderscheiden worden. Men ziet bij c een der witte lintbloempjes van den straal, in drie tandjes aan den top uilloopende ; bij d eindelijk de vrucht met eenen gaven zaadpluisrand gekroond. De steng verheft zich ter hoogte van 3—4 palmen.

Zij is het eerst als inlandsch opgegeven in het Spicilegium van van geuns , die haar gevonden had bij Harderwijk, Elburg en Nykerk aan de wegen, vooral aan den zeekant. Ik zelf heb haar gevonden op kleigrond te Heikop bij f'ianen, te Adorp, niet verre van Groningen, en op leemachtig zand te Haren bij Groningen, vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is. Zij zal gewisselijk op meer plaatsen in ons Vaderland voorkomen, doch veelal in den eersten oogopslag met soorten van Anthémis of met de Matricaria Chamomilla (Zie Flora Batava nquot;. 290) verward geweest zijn.

Cabact. génériques. Involucre hémisphérique, embriqué, à écailles scarieuses sur le bord. Fleurs radiées, les demi-fleurons terminés par trois dents. Receptacle nu. Graines couronnées par une membrane saillante, souvent dentée. — Les fleurs sont jaunes sur le disque, blanches au rayon.

Caract. spécifiques. Feuilles sessiles bipinnatifides, à divisions linéaires filiformes, divisées en deux ou trois parties. Tige rameuse, un peu étalée. Le fruit couronné par une membrane entière.

La raçine est plus ou moins fusiforme. IJherbe presque inodore. La tige très rameuse, feuillue, glabre. Les feuilles sont ordinairement sessiles, divisées plusieurs fois en lanières grêles, un peu charnues, glabres, linéaires ou filiformes. Les fleurs sont assez grandes, égalant quelquefois celles du Chrysanthemum Leucanthemum. On voit vers a une des écailles de Vinvolucre , oblongues, obtuses, bordées d'une membrane fine, scarieuse, d’un brun foncé; vers b Vinvolucre étalé, vu en dedans, avec son réceptacle conique et nu. C'est par ce dernier caractère qu'on peut facilement distinguer les Pyrèthres des espèces ci’Anthemis, qui leur ressemblent souvent beaucoup. On voit vers c un des demi-fleurons blancs du rayon, terminés par trois dents, et enfin vers d le fruit couronné, au lieu d'aigrette, par une membrane entière. La tige est longue de 3 ou 4 décimètres.

Lieu natal. Dans les champs, tant sur la terre glaise et la terre glaise sablonneuse, que sur le sable même.

Cette espèce a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène dans le Spicilegium de VAN GEUNS, qui l’avait trouvée aux environs de Harderwijk, Elburg et Nykeri, le long des chemins, surtout près de la mer. Je l’ai vue sur de la terre glaise à Heikop près de Vianen, à Adorp non loin de Groningen , et sur le sable argileux à Haren près de Groningen, où j’ar ceuilli la plante dessinée. On la retrouvera sans doute en plusieurs endroits dans notre paysoù on l’aura vraisemblablement confondue au premier abord, ou avec des espèces A'Anthémis, ou avec la Matricaria Chamomilla. Voir cette Flore n». 290.

Geslachts-kehmerkén (volgens decahdolle). Receptacula (spliaerulac) ossca subglobosa, ore orbiculari saepius exscrto apice debiscentia, nunc solitaria, ininc aggregata in substantia elfusa, nunc in caule fungifornii nidulanlia, pulpa scminifcra post exitum elFusa; de vrucbtbodems of vruchtkogcltjes been-baid, bijna kogelrond, aan den top zicb openende met eene ronde, dikwijls uitpuilende opening, nu eens alleenstaande, dan cens in eene uilgesprcidc zclfstandigbeid vcreenigd, dan weder op een zwam-acbtig stammetje geplaatst; eene soort van moes bevat de zaden en ontlast zicb na de opening der vrucbtbodems.

SooRTELijKE KENMERKEN (volgcus SPRENGEL, Syst. Vegel. IV. p. 384). Subcroso-llgnosa, simpliciuscula, compressa, primum albo-pulvcrulcnta, dcmuin nuda nigra; kurkacbtig of boutaebtig, bijkans onverdeeld, zamengedrukt, eerst wit-poederaebtig aan de oppervlakte, daarna naakt en zwart van kleur. Stipite villoso; de steel vlokkig-bcbaard.

Fete snort behoort onder de afdeeling van het talrijhe geslacht Spbacria, waarbij de vruchtho-geitjes op eene soort van stammetje vereenigd voorbomen. Wij hebben haar vooral laten afbeelden als een leerzaam voorbeeld van de talrijke vormsveranderingen, waaraan Cryptogamisebe planten, wanneer men dezelve in de verschillende tijdperken haars levens gadeslaa*, blijken onderhevig te zijn. Fe voornaamste gedaanten, welke de gehoornde K-Ogclzwam vertoont, zijn op bijgaande plaat aangewezen. Zij komt allereerst met een wit puntje voor den dag, hetwelk al spoedig langer en aan den voet van den steel zwart en behaard wordt. Men ziet eene jonge plant afgeheeld bij a; bij b, c en d dezelfde iets meer gevorderd, doch nog zonder vrucht, in zeer wisselvallige vormen voorkomende, doch bijna altoos aan den top gevorkt, of kamvormig en als gehoornd, steeds met eenen witten als bepoederden top. Wanneer de plant echter vrucht draagt, c en f, is zij geheel zwart en het behaarde van haren voet, of gelieel, of ten minste grootendeels verdwenen. Van binnen is deze zwamsoort wit, gelijk men in eene loodregte doorsnede der plant ziet bij g, waar de talrijke vruclitkogeltjes op eene witte spil zijn inge~ plant. Men ziet bij h, vergroot, eene waterpas-doorsnede derzelfde plant, ten einde de plaatsing dezer vruclitkogeltjes of holligheden te doen zien. Fe beide onderste figuren vertoonen eenen meer bijzonder eigenaardigen vorm dezer soort, welke men met decandolle als eene Var. ß, cor-nuta {of liever cristata, kamvormig] zoude kunnen onderscheiden, en waar men, bij i, de vrucht-kogeltjes nog slechts als zwarte stippen, bijV dezelve reeds meer volvormd, aanschouwt. Behalve de af geheelde, komen nog talrijke tusschenvormen dezer zoo zeer afwisselende, merkwaardige plantsoort voor. Fe allergrootste exemplaren bereiken soms de grootte eener palm.

Zij komt bij linnaeus, als ook bij meese (Flora Frisica n”. en de gorter (n®. io5i) onder den naam van Clavaria Hypoxylon voor.

Zij is door brayne gevonden bij Amsterdam ; door meese in Friesland te Harkema-opeinde en bij Franekerj door mij zeer veel te Groningen en in de omstreken, te Utrecht, Amsterdam, 's Gravenhage enz., en zal zeker overal in ons Land algemeen zijn.

■Caract. génériques (suivant decandolle). Réceptacles osseux, arrondis, ouverts au sommet par un orifice orbiculaire et souvent prominent, tantôt solitaires, tantôt agglomérés dans une substance déployée, tantôt enchâssés dans une tige subéreuscj une pulpe, qui renferme les graines, sort après l’ouverture des réceptacles.

Caract. spécifiques (suivant Sprengel, Syst. veget. IV. p. 384)- Subéreuse ou ligneuse, à peu près simple, comprimée, dans sa jeunesse d’un blanc poudreux, dans sa vieillesse nue et tout-à-fait noire. Tige velue.

Cette plante appartient à la section du genre Spbérie, dans laquelle les réceptacles sont réunis ensemble sur une espèce de tige. Nous donnons une figure de la Spbérie cornue, surtout pour fournir un exemple instructif des nombreux cliangemens que les plantes Cryptogames subissent dans les diverses périodes de leur végétation. On voit dans la planche ci-jointes les formes principales que cette espèce nous ofre. Elle commence à paroître avec une pointe blanche, qui aggrandit bientôt et dont la tige devient noire et velue à sa base. On voit une plante encore jeune vers a; vers b, c et d la même déjà plue avancée, mais encore stérile et apparaissant sous des formes très variées, mais presque toujours bifurquée au sommet, ou enferme de crête ou de corne, et ayant l'extrémité toujours blanche et poudreuse. Quand la plante porte fruit, comme dans e et f, elle est toujours noire et à peu près ou entièrement glabre. Elle est blanche en dedans, comme on voit vers g dans une section verticale de la tige, dont l'axe est blanc et porte une quantité de réceptacles seminifères de couleur noire. On voit vers h, aggrandie, une section horizontale de la même plante, pour indiquer la situation de ces réceptacles. Les deux figures inférieures nous montrent une forme distincte, qu'on pourrait nommer avec dÉcandolle var. ß cornuta {pu plutôt cristata, en forme de crête']. On y voit vers i les réceptacles, ne paraissant encore que comme des points noirs, vers k les mêmes déjà plus grandes et plus parfaites. On observe, outre celles figurées ci—joint, plusieurs autres formes intermédiaires de cette espèce si singulièrement variable. Les individus les plus grands acquièrent quelquefois la longueur d'un décimètre.

Elle a été décrite par linsé, par meese (Flora Frisica n®. 557) et par de gorter (n”. io5i) sous le nom de Clavaria Hypoxylon.

Lieu natal. Sur de vieux troncs d’arbres à demi-pourries, des poutres et autre bois.

Elle a été indiquée par brayne comme croissant près d’Amsterdam ; par meese à Harhema-opeinde et Franeher en Frise. Je l’ai trouvée très souvent à Groningen et aux environs d’Utrecht, Amsterdam, la Haye etc. Elle est sans doute commune dans tout le pays.

Geslachts-kenmerken. Involucrum obsolctum; het omwindsel flaauw. Flores aequales; de bloemen gelijkvormig. Fructus ovati, costati, undique setis aculeisve tecli ; de vruchten eirond, geribd, aan alle kanten met borstels of stekeltjes bezet.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caiilc scabro, erecto ; met de steng ruw en regtstandig. Foliis bipinnatis strigosis, foliolis ovatis pinnatifidis, lacinulis lanceolatis acutis; de bladen tweewerf-gevind, scherp-harig, de blaadjes eirond, vindeelig, de slipjes lancetvorniig en spits, (jmbellis axiJlaribus (latera-libusj glomeratis, subsessilibus; de zijdelingsche bloemsclicrmen gedrongen, bijkans ongesteeld.

De mortel is penvormig en getakt. De stengen zijn talrijk en in vele takken verdeeld, aan den voet nederliggende met opgaande bloeijende toppen. Zij zijn gestreept en, even als de bladen , met zeer korte, aan gedrukte , eenigzins harde en scherpe haartjes bedekt. De bloemen zijn zeer klein , mit- of roodachlig, en vormen zeer digt-gedrongene , bijkans ongesteelde bloemschermen , melke niet, zoo als men bij sommige schrijvers leest, in de oksels der bladen geplaatst (unibellae axillares), maar aan dezelve tegenovergesteld zijn. De ommindsels en ommindselljes bestaan uit eenige meinige zeer kleine en lijnvormige schutblaadjes. De bloemscherm is zamengesteUl, doch heeft slechts 2-3 zeer korte stralen. Men ziet bij a eene der zeer kleine bloemen vergroot af geheeld ; bij b eene der vruchten van den buitenkant des scherms, melke zeer sterk-slekelig zijn, doch meest aan de buitenzijde der vrucht^ bij c eindelijk eene der vruchten uit het midden des scherms, melke maar even getepeld zijn. Fan beide, die hier vergroot zijn af-gebeeld, vallen bij rijpmording de stijltjes af. De plant groeit 2-3 palmen hoog.

Groeiplaatsen. Aan de kanten van dijken en wegen, vooral op droogcn en op kalkachtigen kleigrond.

Zij is voorlang reeds als eene Vriesche plant opgegeven door meese, welke haar bij Franeker en elders in Friesland aantrof. Later is zij gevonden door den Hoogl. kops bij Amsterdam aan den IJ dijk, voorbij Zeeburg, in menigte, waarschijnlijk van zaad, uit Friesland aangespoeld, doch na twee jaren aldaar niet weder gevonden; voorts door den fleer vrijdag zijnen op den Maasdijkkny Maassluis ; door den Hoogl. BERGSMA bij Hoorn door de Heeren bruinsma en hommes hij Reeumarden door mij zelven aan den dijk bij Iloumerzijl in de prov. (Jroningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Cabact. gébériques. Collerette générale presque nulle. Fleurs égales. Le fruit oval, hérissé sur les côtes de soies ou d’aiguillons.

Caract. spécifiques. Tige rude, dresseé. Feuilles deux fois ailées, couvertes de poils rudes, les folioles ovales pinnatifides, à découpures lancéolées, aigues. Ombelles latérales ramassées, presque sessiles.

La racine fusiforme et rameuse. Les tiges nombreuses, dioisées en plusieurs rameaux, couchés vers leur base, ascendantes à leur sommet fleuri. La tige est striée et couverte, de même que les feuilles, de poils très courts, couchés, un peu durs et rudes au toucher. Les fleurs sont très petites, d'une couleur blanche ou rougedtre, ramassées en ombelles très touffues, qui ne sont pas situées dans l'aisselle des feuilles, mais opposées aux feuilles et ainsi latérales. Les collerettes générales et partielles sont composées d'un petit nombre de bractées très petites et linéaires. L'orrdrelle est composée, mais ne compte que 2 ou 3 rayons très courts. l)n voit vers a une des fleurs, qui sont très petites, dessinée de grandeur plus que naturelle ; vers b un des fruits du côté extérieur de l'ombelle, hérissé d'une quantité d'aiguillons, surtout du côté extérieur; vers c enfin un des fruits du centre, qui est seulement un peu granulé. Les stiles sont caduques à la maturité du fluit. Les deirx fruits ont été dessinés de grandeur plus que naturelle. La plante s'élève jusqu'à 2 ou 3 décimètres.

Lieu batal. Sur le bord des digues et des chemins, surtout dans de la terre glaise sèche et calcaire.

Ou la connaît depuis longtemps comme une plante propre à la Frise, d’après les observations de Meese, qui l’avait vue aux environs de Franeker et ailleurs dans cette province. Elle a été trouvée depuis par M. Kops près d’Amsterdam sur la digue de l’Y, près de Zeeburg, où elle croissait en abondance, native selon toute apparence de graines originaires de la Frise et déposées en cet endroit par les eaux de la mer. On ne 1 y retrouvait plus, deux années plus tard. M. vrijdag zijnen l’a cueillie sur la digue du Maas près de Maassluis. M, bergsma à Hoorn; M. M. brüinsma et hommes près de Leeuwarden. Je l’ai trouvée moi-même sur la digue près de Houwerzijl dans la province de Groningue, où j’ai aussi cueilli la plante dessinée.

Geslachts-kenmebken. Calyx 5 fidus; de kelk 5-spIetig. Petala 5, marcescentia; 5 ras verwelkende bloembladen. Capsula i-locularis, apiee 3-5-valvis; de Zaaddoos i-hokkig, met 3-5 klepjes aan den top. Semina plurima; vele zaden. — Folia pilis glandulosis obsitaj de Bladen met klierachtige haartjes bezet.

SOORTELIJRE KENMERKEN. Folüs orbiculatis Eadicalibusj met cirkelronde wortelbladen. Scapo race-moso erecto ; de bloemsteng trosdragend en regtslandig.

1de wortel is fijn en vezelig, 1de bladen alle uit de grondscliijf voortkomende, lang-gesteeld, bijna geheel scliijfrond j eenigzins holronden bedekt met lange roodachtige haren aan welker uiteinde een rood kliertje gevonden wordt, hetwelk , wanneer de plant door de zon beschenen wordt, een kleverig vacht wtzweet, waaraan kleine Insekten wel eens blijven hangen. 1de steng, zoo die er al aanwezig is, is zoo kort, dat dezelve niet merkbaar is ; doch het gebeurt bij deze soort zoowel als bij den langbladigen Zonnedauw wel eens , dat wanneer de heide eenigen tijd onder water staat, de plant zich naar de oppervlakte van het water verheft en dat de anders bijkans onzigtbare steng alsdan eene lengte van 1-2 palmen verkrijgt, 1de jonge bloemstengen zijn krulvormend, de oudere regtslandig en met de bloemen meest aan de ééne zijde geplaatst. Deze bloemen, bestaande uit eenen 5-spletigen kelk en 5-bladige bloemkroon , zijn slechts gedurende een klein gedeelte van den morgen, en dat nog maar alleen bij helder en warm weder, geopend, Men ziet zoodanig eene geopende bloem van voren bij a, van ter zijde bij b, een der witte bloembladen bij c, den kelk een weinig na den bloeitijd bij d , het vruchtbeginsel met de zes knodsvormige stijltjes bij e , de zaaddoos bij f en het lijnvormig met eenen grooten vliezigen zaadrok voorziene zaad, zeer vergroot, af geheeld bij g. Het plantje groeit i of palm hoog.

Groeiplaatsen. lt;nbsp;gt;p vochtige veenachtige heidegronden vrij algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk gebruik. Wanneer men de Plant op wijn laat trekken, verkrijgt men eenen prikkelenden drank, welke oudtijds als eene zoete en spccerijaardige likeur gebruikt werd (lindleï). liet sap neemt wratten, eksteroogen en zomersproeten weg [Flora 81100quot;), de gedroogde bladen geven eene vuur-roode kleur (mattuschka). Be Plant is nadeclig voor de schapen en verwekt hun hoest [Acla llafn:). Volgens MATTUSCHKA zouden zich aan de wortels wormen bevinden, die voor de scha[)en doodclijk zijn. Baar de Plant alleen op vochtigen heidegrond groeit, zoo moeten de schapen reeds uit dezen hoofde daarvan geweerd worden. Al het vee weigert echter de Plant te gebruiken [Fan suec.) Be koeijen zouden , (volgens dodonaeus) hiervan tochtig worden en de Plant hierom Loopig kruid hceteii. Be Plant doet de melk rönnen, en wanneer de melk der koeijen door het gebruik van paddestoelen bedorven is, herstelt men die, door de melk te laten gaan door eene teems, waarin men bladen van deze Plant gelegd heeft, (linn:) Be Plant opent zich ’s ochtends ten g ure en sluit zich reeds ten 12 ure.

Caract. gekériques. Calice à 5 divisions. Corolle composée de 5 pétales marcescens. Capsule à une loge, a 3 ou 5 valves, qui s’ouvrent au sommet de la capsule. Graines nombreuses. — Feuilles chargées de poils glanduleux.

Caract. spécifiques. Feuilles orhiculaires, radicales. Hampe droite portant les fleurs disposées en grappe.

La rapine est grêle et fibreuse. Les feuilles, rjui naissent toutes du collet de la racine sont portées sur de longs pétioles, presque orhiculaires, un peu concaves et chargées de poils longs et rougeâtres , terminées par une glande, qui sépare sous Cinfluence de la lumière solaire un fluide visqueux, qui retient par sa ténacité souvent de petits insectes, qui y touchent. La véritable gt;nbsp;lorsquelle y est, est si courte, qi^elle rdapparaît presque pas; mais on observe quelque fois, tant dans cette espèce que dans le Rossolis à feuilles longues, après des inondations d^une partie des landes où elles se trouvent, qu'ils surnagent les eaux au moyen d'une tige, qui acquiert alors une longueur d'un à deux décimètres. Les hampes sont roulées en crosse dans leur jeunesse, dressées à leur maturité, et portant des fieurs unilatérales. Celles-ci composées d'un calice à 5 divisions et d'une corolle à 5 pétales, ne s'ouvrent que pendant une partie de la matinée et seulement par un temps clair et chaud. t)n voit une fleur ouverte vers a, la même dessinée en profil vers b, un des pétales blanc vers c, le calice quelque temps après la Jleuraison vers d, l'ovaire portant 6 stiles en forme de massues vers je, la capsule vêts f et enfin la graine, de forme linéaire tt entourée d'un arille très grand et membraneux, aggrandie vers g. La plante s'élève d'un à un décimètre et demi.

Lieu natal. Dans des landes humides et tourbeuses, assez commune dans tout le pays.

Usage économique. Une infusion de cette plante faite avec du vin nous fournit une boisson stimulante, qu’on employait autrefois comme une liqueur douce et aromatique (lindley). On peut détruire au moyen de ce suc des verrues, des cors au pied, et des taches de rousseur (F/. Suec). Les feuilles séchées fournissent une couleur rouge (Mattuschka). La plante est nuisible aux moutons et leur fait tousser {^deta IJafn.). On trouve, d’apres les renscignemens de Mattusciika, une espece de ver aux racines du Rossolis, qui serait mortelle pour les moutons. On devra en tout cas se garder de paître les moutons près du Rossolis, puisqu’il ne croît que dans des landes humides. Tout le bétail refuse ordinairement de brouter cette plante (/■*«« Suec}. Dodonaeus nous raconte, que les vaches entrent en chaleur apiès en avoir mangé, ce qui nous expliquerait peut-être son ancien nom Hollandais Loopig Kruid. Elle fait coaguler le lait. On peut améliorer le lait des vaches], gâté par l’usage des champignons, en le faisant passer au tamis, dans lequel ou aura mis des feuilles du Rossolis (Linné). Les fleurs s’ouvient le matin vers 9 heures et se referment déjà vers midi.

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Langbiadige Zonnedauw.

T^atuurl. Rang volgens Linnaeus XIV. Gruinalea ; Kraanbekkigen. Tdroseraceae , Becan dolle (^Prodr. Sjst. nat, I.)

Geslachts-kenmebken. Calyx 5-fidus; de kelk 5-splelig. Petala 5, marcescentia; 5 ras verwelkende bloembladen. Capsula i-locularis, apice 3-5-vaIvis ; de zaaddoos i-bokkig, met 3-5-klepjes aan den top. Scmiua plurimaj vele zaden. — Folia pilis glandulosis obsita ; de Bladen met klierachtige baartjes bezet.

SooKTELijKE KENMERKEN. Scapis radicatis adscendentibus; met uit den wortel opgaande bloemstengen. Foliis ovalibus crecto-patenlibus; de bladen ovaal, rcgtstandig- openstaande. Stigmatibus emarginatis; de stempels uitgerand.

De wortel is fijn-vezelig. De steng naaiiwelijks zigtbaar. J}e bladen lang-gesteeld, omgekeerd eirond en, evenals de rondbladige Zonnedauw, bedekt met talrijke klierachtige haartjes, welke een kleverig vocht uitzweeten. Ofschoon kleine insekten wel aan dit vocht vaatkleven en de oppervlakte der bladen hierdoor wel eens krom getrokken wordt, zijn de bladen van beide soorten van Zonnedauw echter geenszins prikkelbaar, gelijk men dit bij sommige schrijvers vindt opge-teekend. De bloemen vormen ook in deze soort eenen nagenoeg éénzijdigen tros of liever aar, doch openen zich zeer zelden geheel en al. Men ziet den ^-spletigen kelk bij a, een der omgekeerd-ei-ronde en meer dan bij den rondbladerigcn Zonnedauw langwerpige bloembladen vergroot afgebeeld bij b, den stamper mede vergroot bij c., de zaaddoos bij d, het zeer fijne zaad bij e en hetzelfde vergroot bij f. Het zaad is eenigzins getepeld, doch mist dat uitgebreide vliezige aanhangsel, hetwelk wij in de andere soort opgemerkt hebben. Zij groeit tot i palm hoog.

Groeiplaatsen. Op vochtige veenachtigc heidegronden algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk, gebruik. De plant kan tot gelijke einden als de rondbladige Zonnedauw gebruikt worden.

Cabact. gÉnériqües. Calice à 5 divisions. Corolle composée de 5 pétales marcescens. Capsule à une loge, à 3 ou 5 valves, qui s’ouvrent au sommet de la capsule. Graines nombreuses. — Feuilles chargées de poils glanduleux.

Caract. spécifiques. Hampes naissant du collet de la racine et ascendantes. Feuilles ovales, dressées et étalées. Stigmates échancrés.

La racine est grêle et fibreuse. La tige n’apparaît presque pas. Les feuilles portées sur de longs pétioles sont en forme d'oeuf renversé, et chargées, de même manière que dans le Rossolis à feuilles rondes, d'une quantité de poils glanduleux, qui séparent un suc visqueux. Quoiqu'on voie souvent de petits insectes collés aux feuilles par ce suc et que la surface des feuilles en devienne quelquefois concave, les feuilles de nos deux espèces de Rossolis ne sont pourtant pas irritables, comme quelques auteurs l'ont avancé. Les fleurs sont aussi dans cette espèce réunies en une sorte de grappe ou plutôt en un épi unilatéral, mais on les voit rarement complètement ouvertes. On voit le calice à 5 divisions vers a; un des pétales en forme d'oeuf renversé et plus oblongs que dans le Rossolis à feuilles rondes, aggrandi vers h, le pistil aggrandi vers c, la capsule vers d, la graine très petite vers e et la même dessinée à la loupe vers f. La graine est un peu granulée, mais est dépourvue de cet appendice membraneux, que nous avons observé dans l'autre espèce. Elle s'élève jusqu'à un demi décimètre ou un décimètre au plus.

Usage économique. On peut en faire le même usage que du Rossolis à feuilles rondes.

Geslachts-keumerken. Involucri (calycis communis) squamae duplicis ordinis, aequalis; de schubben van het omwindsel gelijk , in eene dubbele rij geplaatst. Flores radiati, ligulis foemineis; de Bloemen gestraald, de lintbloempjes vrouwclijk. Flosculorum semina pappo simplici coronata, ligularum nuda; de zaden der buisbloempjes gekroond met een eenvoudig zaadpluis, der lintbloempjes naakt. Recepta-culum nudum; de Vruchtbodem naakt.

SooRTELijKE RENMERKEN. Folüs dcnticulatls, radlcalibus cordalis longe petiolatis, mediis spathulato-cordatis, summis subrotundo-cordatis; met de bladen fijn-getand , de wortelbladen hartvormig, lang-gesteeld, de middelste bladen spatel-hartvorrnig, de bovenste rondachtig-hartvormig. Caule hirsuto subsimplici; de steng ruig en nagenoeg onverdeeld,

IJeze plant is het eerst door mij als inlandsch opgegeven in de Bijdragen tot de Natuurkundige wetenschappen. Deel 111, bl 61-62. Zij verschilt van de haar aanverwante soort, Doronicum scorpioides, vooral door de onderste bladen, welke duidelijk harlvormig zijn, gedragen op eenen vrij langen bladsteel, dis met een klein bladachlig aanhangsel de steng omvat. In D, scorpioides daarerttegen zijn de onderste bladen niet hartvormig, maar langwerpig en langzaam in den bladsteel aitloopende.

De wortel is knobbelachlig en kruipende ; de steng opgerigt, gesleiifd en ruigbehaard. De onderste bladen zijn gesteeld, hartvormig, uilgeschiilpt-getand, behaard en zacht op het aanvoelen ; de bladen uit het midden der steng mede hartvormig, doch ongesteeld ; de cdlerbovenste langwerpig of eirond. De bloemen eindelingsch, nagenoeg alleenstaande. Men ziel bij a een der vrouwelijke lintbloempjes , aan welke het zaadpluis {pappus) ontbreekt ; bij b een der tweekum-niige buisbloempjes van de schijf, aan dt-n voet van een zaadpluis omgeven. De zaden of vruchtjes van den straal, vergroot afgebeeld bij c, zijn geheel naakt; die van de schijf, mede vergroot ajgeheeld bij d, iets korter en dikker en niet alleen van een zaadpluis aan den top , maar ook van zeer fijne opslaande haartjes op de zijden voorzien. De plant groeit 3—6 palmen hoog.

Zij is door mij gevonden nabij het Hoogezand in de Prov. Groningen en later ook bij de Middel-horst te Haren bij Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

lluiSHOUDELijK GEBRUIK is hicpvan nog niet bekend, doch zij kan tot eene fraaije voorjaarstuinblocm dienen.

Car ACT. gékériques. Les e'cailles de l’involucre e'galcs et disposées en deux rangs. Fleurs radiées, à demi-fleurons femelles. Les fruits des fleurons couronnés par une aigrette simple, ceux des demi-fleurons nus. Réceptacle nu.

Caract. spécifiques. Feuilles denticulées ; les radicales en forme de coeur, portées sur de longs pétioles; celles du milieu de la tige spatulées et en forme de coeur; les feuilles supérieures arrondies et un peu en forme de coeur. Tige hérissée de poils et presque simple.

Cette espèce, que fai pour la première fois indiquée comme une plante indigène dans les Bijdragen tot de Natuurkundige wetenschappen, Vol. Ill, p. 6i — 62, diffère surtout du Doronic à racine noueuse (D. scorpioïdes), qui lui ressemble du reste beaucoup, par ses f euilles inférieures, qui sont en forme de coeur très prononcée et portées sur un assez long pétiole, qui embrasse la tige par un petit appendice foliacé. Dans le Doronicum scorpioïdes au contraire les feuilles inférieures ne sont pas en forme de coeur, mais de forme oblongue et se rétrécissant vers le pétiole.

La racine est noueuse et traçante. La tige dressée, sillonnée et hérissée de poils. Les feuilles inférieures sont pétiolées, en forme de coeur , à dentelures écartées , poilues et molles ; les feuilles du milieu de la tige sont aussi en forme de coeur vers leur base, mais sessiles ; celles du sommet de la tige oblongues ou en forme d'oeuf. Les fleurs sont terminules, presque solitaires. On voit vers a un des demi-fleurons femelles dépourvus d’aigrette ; vers b un des fleurons hermaphrodites du disque, entouré d'une aigrette vers sa base. Les fruits du rayon, dessines de grandeur plus que naturelle vers c, sont entièrement nus; ceux du disque, vus aussi à la loupe vers d, un peu plus courts et plus gros, céuronnés non seulement par une aigrette, mais garnis aussi de quelques poils fins et dressés sur les côtés. La tige s’élève de à décimètres.

J’ai trouvé cette plante près du village Hoogezand dans la province de Groningue, et depuis aussi à TAiddelhorst, non loin du village llaren, situé dans la même province. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique inconnu. On peut la cultiver comme une belle plante d’ornement.

Nederd. bijnamen. Gagel. Post. Luiskruid. Drenthsche Thee. Brahandsche Myrthe. Smeerboompje. Bloeit in April en Mei.

Geslachts-rehmerkek. Amenta ovata, squamis lunulatis ; de blocmkatjes eirond, met halvemaans-wijzc schubben. Mas: stamina 4“6, antherae 4“'valves; in de mannelijke bloem zijn 4-6 meeldraden, de hclniknopjes 4-kleppig. Ft mina: ovarium i, stigmata 2; in de vrouwelijke bloem is één vruchtbeginsel met 2 stempels. Drupa i-locularis, i-sperma; eene éénhokkige, éénzadige steenvrucht.

SooRTELiJKE KEHMERREN. Folüs lanccolatis, apice subserratis, cuneatis; met de bladen lancetvormig, aan den top eenigzins gezaagd, wigvormig. Amenti squamis acuminatis ; de schubben van het blocm-katje gespitst.

Een zeer takkige heester, reeds op eenigen afstand aan zijnen doordringenden, balsemgeurigen, eenigzins tetpentijnaohtigen reuk bemerkbaar. De bladen zijn omgekeerd-eirond, aan den voet smal uilloopende, aan den top veel breeder en met wijds taande zaagtandjes voorzien. Men ziet op de hier bijgevoegde afbeelding aan de linkerzijde eenen tak van de mannelijke plant, welke algemeener voorkomt dan de vrouwelijke (¹), hier aan de regterzijde geteekend. In beide ontwikkelen zich de bloemkatjes vóór de bladen. Een takje met volkomen uitgewassene bladen is in het midden der plaat zigtbaar. Men ziet bij a ééne der eenigzins gewimperde schubben van het mannelijke bloemkatje aan de buitenzijde geteekend; bij b dezelfde van ter zijde, waaraan de helmknopj es van boven zigtbaar zijn; bij c, iets vergroot, een helmknopje, hetwelk, rijp zijnde, in 4 klepjes openberst; bij d een bloemkatje, hetwelk van onderen mannelijk, van boven vrouwelijk is, gelijk dit somwijlen onder de gewone gagelstruiken voorkomt. Fan de deelen der vrouwelijke bloemen ziet men bij e eene der schubben van het bloemkatje, welke dezelfde gedaante hebben, als in de mannelijke bloem, doch veel kleiner zijn; bij f de stamper afzonderlijk met twee helder-rood gekleurde stijltjes en stempels ; bij g de rijpe vruchten; bij h de spil van het bloemkatje, hetwelk van het vorige jaar is overgebleven, doch waarvan de afzonderlijke vruchtjes zijn afgevallen. De plant verheft zich ter hoogte van eene halve Ned. El.

Zij groeit, volgens de gorter, overvloedig bulten Nijmegen aan den tVaalkant, bij Zutphen, Harder wi^, Utrecht, Zwol, Enschedé; bij Mijdrecht ; achter Haren, bij Onnen en Noordlaren in de prov. Groningen; volgens meese veel in de wouden van Friesland ; volgens den Hoogl. rops bij El-burg en Bergen op Zoom en onder Waverveen; volgens den Hoogl. reinwardt bij Lochern en Reuven; volgens den Hoogl. scbroeder van der rolr algemeen in Drenthe ; volgens den Heer nijhoff bij Baam-brugge. Ik zelf zag haar in de veenstreken tusschen Utrecht en Amsterdam; bq Doorn enz. en zeer algemeen op al de veenachtige heiden van Groningen, Drenthe en Friesland.

Hüishoudelijr GEBRuiR. De bladen Zijn bitter en zamentrekkendc, eenigzins als Myrthebladeren, waarvan zeker de naam van Brahandsche Myrthe ontleend is. Hierom zijn zij door Noordsebe volkeren en ook in de hooglanden van Schotland meermalen gebruikt in plaats van Hoppe tot bierbrouwen, en wanneer zij lang gekookt worden, verwekken zij geene hoofdpijn, gelijk anders het geval is; Flora suec. en anderen. De beziën of vruchten, welke eenen sterken spcccrij-geur hebben, in water gekookt wordende, komt er eene vette stof boven drijven, gelijkende naar het was der Bijen, en hierin overeenkomende met den Noord-Amerikaanschen Was-boom, [Myrica cerifera'], waarvan men waskaarsen bereidt. Sommigen hebben beproefd onze inlandsche Gagel hiertoe aan te wenden: voor 5o of 60 jaren heeft zekere Heer rummel dit bij ons beproefd , maar hieruit geen smeer kunnen trekken erhand. van de Holl. Maats, der FFet. D. XIX. St. i. bl. 190). In 1804 heeft de Maatsch. tot bevordering van den Landb. te Amsterdam hare leden tot het nemen van zulke proeven uitgenoodigd, doch hetwelk geen gevolg heeft gehad. Runnen deze vruchten al niet tot het gemelde einde dienen, zoo zal misschien meer aanmerking verdienen, hetgeen linneus in zijne Flora lapp. voorstelt, of men, daar de reuk dezer vrucht veel overeenkomst heeft met Kamfer, ook soortgelijke stof hieruit zou kunnen bereiden.

De Plant kan tot leerlooijen dienen: in den herfst verzameld, verwt zij de wol geel (/Z. suec.f, volgens GUNNER zouden hiertoe alleen de blocmbotten dienen. S. padli heelt de bladen met thee vergeleken en daarvoor willen gebruiken, maar hierin zeer gedwaald. Linn. amoen. ac. vol. VH. p. 243. Een afkooksel der bladen dient, om luizen en weegluizen te verdrijven: ook vele landlieden in het Noorden leggen de bladen tusschen het linnen, om er een’ aangenamen geur aan te geven en de mot er uit te houden {Fl. suec.'). Het verdrijft ook de vlooijcn, en, boven in het bed gehangen, verwekt het een’ aangenamen slaap (gunner). Men kan er takkebossen van maken voor den oven en ook bezems. Paarden en geiten eten de bladen; het overige vee weigert die {^Pan suec.'}.

Deie zouden zelfs om Harderwijk eeheel niet gevonden worden, volgens n, be gorter , Ferh. van de holl. Maatsch. D. XV. bl. 139.

Ck^ACt. GENERIQUES. Chatons ovales, à écailles lunulées. Les fleurs mâles possèdent 4'6 étamines, à anthères 4“'''al^es. Les fleurs femelles un seul ovaire, portant deux stigmates. Le fruit est une drupe uniloculaire et monosperme.

Caract. spécifiques. Feuilles lancéolées, dentées en scie vers le sommet, se rétrécissant vers la base en forme de coin. Ecailles du chaton très-aigues.

Arbrisseau très branchu, déjà au loin facile à reconnaître à son odeur pénétrante, aromatique, et sentant un peu la térébenthine. Les feuilles sont en forme d'oeuf renversé, rétrécies vers leur base, plus larges au sommet et garnies de dents en scie très-écartées. On voit dans la figure ci-jointe du côté gauche un rameau du pied mâle qui est beaucoup plus généralement répandu que les pieds femelles, dont on voit un rameau du côté droit. D. de gorter nous assure même (Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij. XV. p. iSy) que les pieds femelles ne se trouvent point du tout aux environs de Harderwijk.

Les chatons, tant mâles que femelles, s'épanouissent avant les feuilles. On voit au milieu de la planche un rameau garni de feuilles entièrement développés. On a figuré du côté extérieur vers a une des écailles un peu ciliées du chaton mâle} vers b la même vue en profil, et montrant les anthères à sa partie supérieure; vers c, de grandeur plus que naturelle une des anthères s'ouvrant en 4 valves à sa maturité; vers d un chaton, mâle vers sa base, femelle au sommet, comme on le rencontre quelquefois parmi les plantes ordinaires. On voit ensuite des parties du pied femelle vers e une des écailles du chaton femelle, qui sont de la même forme que celles du chaton mâle, mais beaucoup plus petites; vers f le pistil vu séparément portant deux stiles et deux stigmates d'une belle couleur rouge ; vers g le fruit à sa maturité ; vers h l'axe du chaton , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de l’année précédente, dont les fruits se sont déjà détachés. La plante croît à la hauteur d'un

Elle se trouve, suivant de gorter, en quantité près de Nymegen vers le IVaal, à Zutphen, Harder wijh, Utrecht, Zwol, Enschedé, près de Mydrecht ; à Haren, Onnen et N oord laren dans la prov. àcGroningue; suivant meese beaucoup dans les bois de Va. Prise; suivant m. rops près i/’TJZóurg', Bergen op Zoom et près de IVaverveen; suivant m. reinwardt à Lochern et Reuven; suivant m. scuhoeder van der KOLK beaucoup en Drenthe ; suivant m. wijboff 'a Baambrugge. Je l’ai trouvée dans les terres tourbeuses entre Amsterdam et Utrecht; près du village Doom etc. etc. et très-généralement répandue sur toutes les landes tourbeuses de Groningue, Drenthe et de la Frise.

Usage Économique. Les feuilles sont amères et adstringentes, à peu près comme les feuilles du Mjgt;rthe, pourquoi on l’aura vraisemblablement nommée en Hollandais Myrthe du Braband. Cette meine^ propriété l’a aussi fait employer par les peuples du Nord, de même que dans les parties élevées de l’Ecosse, en guise de houblon dans la fabrication de la bière. Elles ne causent point de mal de tête, pourvu qu’on les ait fait cuire assez longtemps (Flora suec. et autres). Quand on fait cuire dans de l’eau les fruits, qui sont doués d’une odeur aromatique très-forte, une substance grasse vient à la surface de l’eau, qu’on peut receuillir et qui ressemble à de la cire. Elle a donc des rapports avec la Myrlca cerif ra de l’Amérique septentrionale dont on fabrique des bougies. On a fait des essais aussi avec notre Myrica indigène, ce qui a été fait entre autres chez nous par M. hummel, mais ces essais ont été infructueux (Ferh. van de Holl. Maatsch. der Wet. XIX, i. p. 190). La société d’agriculture à'Amsterdam a en i8o4 invité scs membres, à faire des nouvelles expériences à ce sujet; mais l’on n’a pas répondu à cette invitation. On pourra aussi tâcher de trouver le Camphre dans cette plante, qui en a du moins l’odeur. C’était la proposition de linnÉ dans sa Flora lapponica.

La Myrica peut servir au tannage des cuirs. Elle donne une couleur jaune aux laines, lorsqu’on la récolte en automne (Fl. suecj)-, mais d’après gunner ce seraient seulement les boutons des fleurs, qui possèdent cette propriété. S. Pauli a en vain essayé d’employer ces feuilles en guise de thé (linné Am. Ac. VIL p. 243). Une décoction des feuilles peut servir à faire déloger les poüs et les punaises. Les paysans dans le Nord de l’Europe mettent souvent de ces branches près du linge pour lui communiquer une odeur agréable et en écarter les teignes (Fl. sueef). Elles chassent aussi les puces (gunner). On peut en faire des fagots pour chauffer le four et des balais. Les chevaux et les chèvres mangent les feuilles, qui sont refusées par tout autre bétail (Fan suecus).

Jloogduitsch. Blut Fennich. Blut Hirse. Wilder Hirse. — Unbehaarte Blut-hirse, scan ader.

Geslachts-renmerken. Locustae unilaterales, pedicellis a-aut multi-florisj de Bloempakjes e'e'nzijdig, de bloemsteeltjes 2- of veel-bloemig. Calycis gluma inferior minutissima, quandoque subinconspicua; het onderste kafblaadje zeer klein , soms bijna onzigtbaar. Flosculus inferior neuter, corolla 2-valvis herbacea; het onderste bloempje onzijdig, met eene 2-kleppige kruidachtige bloemkroon. Flosculus superior hermaphroditus, valvula subcoriacea indurata; het bovenste bloempje tweekunnig, met een lederachtig hard klepje. Stigmata aspergilliformia ; de stempels kwastvormig. Semen tenerrime sulcatum; het zaad zeer fijn-gesleufd. Axis digitatus aut fasciculatus, spicae dorso complanato membranaceo; de Bloemspil gevingerd of bundelvormend, de aren op den rug platgedrukt en vliezig.

SooRTELijRE KENMERKEN. Spicis digitalis patulis subquaternis; met de Aren gevingerd openstaand, genoegzaam zj—tallig. Foliis vaginisque glabris; de Bladen en Bladscheeden onbehaard. Flosculis ova-tis, margine nudis; de bloempjes eirond, met onbehaarden rand.

Deze soort is oan de vroeger bebende Digitaria sanguinalis (Panicum sanguinale L.) vooral door SCHRADER, in zijne Flora Germanica I p. iGzj, met naauwbeuriglieid onderscheiden, De Digitaria glabra verschilt dan oob inderdaad genoegzaam van de gemelde soort: 1“. door meerdere kleinheid van alle hare deelen en lager bij den grond blijvenden halm; 2®. doordien de bladen zootvel als de bladscheeden onbehaard en niet dan zeer zelden met een enkel haardragend knobbeltje bezet zijn ; 3“. doordien de aren minder talrijk, en in onze inlandschc exemplaren doorgaans maar 2 — 3 in getal zijn; 4°. doordien de bovenste bloemsteeltjes meermalen maar één bloempje dragen ; 5“. doordien de bloempjes minder langwerpig en meer eirond zich vertoonen ; 6®. doordien de twee groote kaf blaadjes onderling nagenoeg even groot zijn, enz.

Men ziet bij a een ongesteeld en een gesteeld bloempje van de buitenzijde af geheeld ; bij b het groote buitenste kafblaadje, bij c het groote binnenste kafblaadje, terwijl het derde allerkleinste kafblaadje doorgaans of niet, of naauwelijks zigthaar is ; bij d een bloempje met talrijke zachte haartjes bedekt, gelijk het somwijlen iusschen de gewone bloempjes, zelfs aan ééne en dezelfde plant voorkomt; bij e de roode kwastvormige stempels, waarvan het vruchtbeginsel in de blijvende bloemkroon besloten is ; bij f eindelijk het zaad door de blijvende bloemkroon omvat. Alle deze afbeeldingen zijn op eene vergrooie schaal afgebeeld. De plant groeit niet hooger dan 2 palmen en blijft meestal laag, kruipende op den grond.

Zij werd reeds als op zoodanige gronden groeijende, in het algemeen als inlandsch opgegeven door DE GORTER (Fl. VII Prov. n®. 1068). Later zag ik exemplaren dezer soort om Nijmegen en bij Beek niet zeldzaam door den Heer de Beijer en bij Putten en Nijkerk op de P'eluwe door den Heer dumor-TiER verzameld. Ik zelf zag haar aan de Grebbe bij Rheenen; te Palkenswaard bij Eindhoven en laatstelijk tusschen Zeijst en Driebergen in de prov. Vtrecht, vanwaar de afgebeclde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. De Digitaria sanguinalis, waarvoor onze plant plagt gehouden te worden en waarmede zij zeker veel overeenkomt, werd oudtijds in Duitschland om het voedzame en meelrijke zaad geteeld; doch heeft aldaar naderhand voor de Festuca [^Glycerid) fluitans plaats moeten maken. De Dig, glabra, zoo veel kleiner zijnde, zal dan althans hiertoe nog minder in aanmerking kunnen komen. Het zaad wordt gezocht door de vogels. l^Bath Üoej). De plant is door haren kruipenden wortel en platliggenden halm bijzonder geschikt, om de verstuiving op Zand- en Duingronden tegen te gaan (schbeber. s. j. v. geuns).

Cabact. génériques. Locustes unilate'ralcs, les pédicclles à deux ou plusieurs fleurs. La glu.Tie inférieure du calice très petite, quelquefois presque nulle. La fleur inférieure neutre, la corolle à deux valves herbacées. La fleur supérieure hermaphrodite, à valve presque coriacée et endurcie. Stigmates en goupillon. Graine à sillons très-fins. Axe florifère à épis disposés comme les doigts de la main ou réunis en faisceaux, planes et membraneux sur le dos.

Caract. spécifiques. Les épis disposés comme les doigts de la main, étalés, ordinairement au nombre de 4« Les feuilles, ainsi que les gaines, glabres. Fleurs ovales, nues sur les bords.

Cette espèce se distingue de la Digitaire sanguine (Paspale sanguin) surtout d’après les observations exactes de schrader {dans sa Paiera germanica I. p. 164) 1°. parce qu’elle est plus petite dans toutes ses parties et que ses chaumes sont plus couchés ; 2°. parce que ses feuilles sont glabres, de même que les gaines , qui ne portent que très-rarement quelques poils épaissis vers leur base; 3°. parce que le nombre des épis est ordinairement moindre, 2 — 3 dans nos échantillons indigènes ; 4’’. parce que les pèdicelles supérieurs ns portent très-souvent qu'une seule fleur ; 5®. parce que les fleurs sont moins oblonges, mais plutôt en forme d'oeuf ; 6®. par ses deux glumes, qui ont à peu près la même grandeur etc.

On voit vers a une fleur pédicellée et une fleur sessile dessinées du côté extérieur; vers b la glume extérieure ; vers c la glume intérieure, tandis que la troisième glume , de beaucoup plus petite que les deux autres, manque souvent entièrement ou est presque invisible ; on remarque vers d une fleur couverte de petits poils moux, comme elles se montrent quelquefois parmi les fleurs ordinaires, même sur la même tige ; vers c les stigmates en forme de goupillon, de couleur rouge, dont l'ovaire est enveloppé dans la corolle persistante ; vers f enfln la graine entourée de la corolle persistante. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe, fa plante ne s'élève pas au delà de 2 décimètres , et reste même le plus souvent presque couchée.

Elle a déjà été indiquée en général comme une plante indigène propre aux endroits indiqués par DE GOBTEB fFlora Eli Erov. n®. 68). J’ai vu depuis des échantillons de cette espèce cueillis plusieurs fois par M. DE BEYER aux environs de Nymegen et du village Beek, et à Putten et Nykerk sur le Eelutve par M. DUMORTiER. Je l’ai trouvée moi-même au Grebbe près de liheenen ; à Valkenstvaard près tPEindhoven et dernièrement entre les villages Zeyst et Driebergen dans la prov. d'Utrecht, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. La Digitaria sanguinalis, sous laquelle on rangeait autrefois aussi la Digitaria glabra, qui lui ressemble en effet beaucoup, formait jadis à cause de sa graine farineuse et nutritive un objet de culture en Allemagne, où elle a été abandonnée depuis pour la Festuca {Glyceria) flui-tans, La Digitaire glabre, dont les graines so'nt encore plus petites, devra donc être considérée comme étant encore moins propre à remplir ce but. La graine est recherchée par les oiseaux {Bath Society'}, Cette plante pourra être employée utilement pour fixer les sables mouvans des dunes et des landes, par sa racine traçante et ses tiges couchées (schreber. s. j, van geuns).

Geslachts-kenmerken. Calyx 5—i5-florus, glumae flosculis breviorcs; de kelk 5 — i5-bloemig, de kafblaadjes korter dan de bloempjes. Corollae valvula inferior sub apice breviter emarginato-dentata, setigera; superior bifido-dentata; het onderste klepje onder den top kort-uitgerand en getand, het bovenste tweespletig-getand. Squamae lanceolatae integrae glabrae; de honigschubben lancetvormig, gaaf, onbehaard. Stigmata villosa; de stempels vlokkig. Semen valvula corollae superiore subcorticatum, sulcatum; het zaad eenigzins gedekt door het bovenste klepje, gesleufd, Panicula composita; pedicelli proprii inflati, cunéiformes; de pluim zamengesteld ; de bijzondere bloemsteeltjes opgeblazen, wigvormig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Panicula patente ramosa, locustis linearibus muticis multifloris; met openstaande getakte pluim ; de bloempakjes lijnvormig, ongewapend, veelbloemig, Foliis linearibus; de bladen lijnvormig. Radice fibrosa; de wortel vezelig.

Deze soort, vroeger met Schedonorus elatior [zie deze Flora n°. 3ji) vaak verwisseld, verschilt van dezelve echter genoegzaam: 1“. door hare mindere grootte, mindere grofheid en mindere forschheid van alle hare deelen ; 2“. door haren meer fijnen, vezeligen, nimmer kruipenderz wortel; 3®. door minder eenzijdige en minder overhangende, doch doorgaans nagenoeg regtstan-dige en meer of min eenzijdige en opensiaande pluim; door minder talrijke, doch meer langwerpige bloempakjes en 5®. door de geheele houding der plant, hetgeen de bijgevoegde afbeelding genoegzaam doet zien. De rijzige Langbloem gioeit meer aan de kanten van slooten en rivieren en in het algemeen op meer vochtige plaatsen; de beemd-Langbloem meer op onze hooi- en weilanden, waarvan zij een voornaam bestanddeel uitmaakt.

Men ziet bij a den kelk, bestaande uit twee ongelijke, aan den rand als wit-verdroogde kafblaadjes; bij b het buitenste klepje der bloemkroon met groene, aan den top iets paarschachtige nerven voorzien, aan de buitenzijde af geheeld; bij c het binnenste klepje der bloemkroon, van binnen afgeheeld, geelachtig-wit van kleur, doch met een groen randje omgeven. De kleur van alle de bloempakjes is nu eens groen, gelijk op nevensgaande afbeelding, dan weder meer of min paarschachtig, doch zelden zoo donker gekleurd als in de rijzige Langbloem. Men ziet bij d het vruchtbeginsel, met de twee lancetvormige honigschubben aan den voet, de twee vlokkige stempels aan den top ; bij e eindelijk het zaad, grootendeels nog door het binnenste blijvende klepje bedekt. Alle deze afbeeldingen zijn, behalve die van het zaad, vergroot geteekend. De plant groeit ter hoogte van 6 palmen.

Huishoudelijk gebruik. Zij maakt een der voortrelFelijkste grassen van onze vruchtbare graslanden uit. In de stukken der Rath Soc. wordt het minder dienstig voor Paarden gerekend. Algemeen houdt men dit gras ook weinig geschikt voor schapen, welke hierdoor eene minder goede wol zouden opleveren. Het wordt in Mecklenburg opzettelijk gezaaid, en het zaad is verkrijgbaar bij F. W. Jeppb volgens zijn Herbarium vivum.

Num Allemand. Hoher Schwingel. Wiesen Schwingel. — Anglais. Meadow Fescue-grass.

Caeact. génériques. Calice 5—i5-flore, les glumes plus courtes que les fleurs. La valve inférieure de la corolle échancrée et dentée, munie sous le sommet d’une soie courte; la valve supérieure bifide-dentée. Ses écailles lancéolées, entières, glabres. Stigmates velus. La graine presque couverte par la valve supérieure et sillonnée. Pauicule composée, à pédicelles propres, enflés, cunéiformes.

Caract. SPECIFIQUES. Paniculc étalée, rameuse, les épillets linéaires, mutiqucs, multiflores. Feuilles linéaires. Racine fibreuse.

Cette espèce , qu'on a soiwent confondue avec le Schédonore roseau, (Schedonorus elatior v. cette Flore ’• 371), s en distingue suffisamment : 1°. par ses tiges moins élevées , et parce que toutes ses parties sont moins rudes et moins robustes ; 2“. par sa raçine plus mince , fibreuse et jamais traçante ; quot;ifi.par sapanicule moins unilatérale, moins penchée au sommet^ mais au contraire presque entièrement dressée, un peu unilatérale et étalée ; 4“. par ses épillets moins nombreuses et plus oblongues; 5“. enfin par l'aspect de la plante entière , comme on le voit dans la figure ci-jointe. Le Schédonore roseau se trouve plus communément au bord des fossés aquatiques et des rivières et en général dans les endroits plus humides ; le Schédonore des prés est plus abondant dans nos prairies et nos pâturages, dont elle forme le gazon en grande partie.

On voit vers a le calice, formé de deux glumes inégales, scarieuses et blanches sur le bord} vers b la valve extérieure de la corolle, marquée de nervures vertes, de couleur purpurine au sommet, dessinée du côté extérieur ; vers c ta valve intérieure de la corolle, dessinée du côté intérieur, d'un blanc jaunâtre, et entourée d'un rebord vert. La couleur des épillets est tantôt verte, comme dans la figure ci-jointe, tantôt plus ou moins purpurine, mais rarement d'un pourpre si foncé que dans le Schédonore roseau. On voit vers d l'ovaire, garni de deux écailles lancéolées à sa base, et couronné par deux stigmates velus ; vers e enfin la graine encore a peu près couverte par la valve intérieure persistante. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe, à l'exception de la figure e. La plante s'élève à la hauteur de 4 ou 6 décimètres.

Lieu natal. Dans les pâturages et les prairies, surtout sur de la terre glaise. Très-commune dans tout le pays.

Usage économique. Cette plante est une des meilleures graminées de nos prés si fertiles. Elle est néanmoins mentionnée comme une plante moins bonne pour les chevaux dans les mémoires de la Société de Bath. On la croit assez généralement peu convenable aux moutons, dont elle détériorerait la laine. On la cultive à dessein dans le Mecklenbourg, où. l’on peut se procurer la graine du Schédonore des pres chez f. w. jeppe, auteur du dderbarium vivum.

Natuurl. Rang volgens Linn. XLVII. Stellatae, Stervormigen. Rubiaceae, Decandolle.

Geslachts-iienmerken. Calyx, margo ohsoletus superus; de Kelk is een flaauwe rand hoven het vruchtbeginsel. Corolla rotataj de Bloemkroon radvormig. Semina 2, globosa; twee kogelronde zaden.

SooRTELijRE KENMERKEN. Folüs subsciiis (4—6) obovatis acutis; met de bladen nagenoeg 6- (4~6-) tallig, omgekeerd-eirond en spits. Caule procumbente, ramis confertis elongatis; de steng liggende, de takken bijeengeplaatst, en uitgerekt. Pedunculis multifloris; de Bloemstelen veelbloemig.

Deze soort onderscheidt zich van de meeste onzer overige inlandsche soorten van Walstroo, vooral door hare vruchten, weihe niet glad of behaard, maar eenigzins knobbelig en onbehaard zijn, De wortel is eenigzins kruipende. De stengen zijn in vele uitgespreide en liggende, doch aan de bloeijende toppen opgaande takken verdeeld. De onderste bladen, waarvan men er een in omtrek vergroot ziet ajgeheeld bij a, 4—amp;-tallig, openstaande, omgekeerd-eirond, gepunt, eenigzins ruw op den rand; de bovenste bladen daarentegen zijn meer lancet-lijnvormig, De bloemen , waarvan men er eene, mede eenigzins vergroot, ziet afgebeeld bij b, zijn zeer talrijk en meest in eene soort van eindelingsche pluim of bijscherm vereenigd, De bloemkroon is melk-wit van kleur en is verdeeld in vier spitse slippen, Hden ziet bij c, mede vergroot, de met fijne knobbeltjes of korreltjes bedekte vrucht, bestaande uit twee zamengegroeide zaden of eigenlijk uit twee zoodanige nootjes, De plant groeit 1—2 palmen hoog.

Deze soort is door sommigen, als door weigel , onderden naam van Galium hercynicum beschreven, en werkelijk komen de door ons verzamelde exemplaren volkomt n overeen met die, welke ik vroeger in den Ilartz (Ilercynia) zelven verzameld heb.

Zij is het eerst als inlandsch opgegeven door ehrhart, welke baar op drooge wallen hij Harderwijk had gevonden. Later heb ik haar op onze heidevelden zeer algemeen aangcli olTcn, als op hooge drooge gronden omtrent Groesbeek hoven R'ijmtgen, veel te Rhtede bij Arnhem; op de Bergummerheide in Friesland, en zeer algemeen in de omstreken van Groningen bij Haren, Hartndermolen, Eelderwolde en Paterwolde , van waar de afgebcelde plant herkomstig is.

Cabact. gésériques. Le calice consiste en un rebord presque avorté, supère. Corolle en roue. Deux graines sphériques.

Caract. SPECIFIQUES. Feuüles au nombre de 4 à 6, en forme d’oeuf renversé, aigues. Tige couchée, à rameaux rapprochés et alongés. Pédoncules multiflores.

Cette espèce se distingue des autres Gaillets indigènes surtout par ses fruits qui ne sont ni lisses ni poilus, mais légèrement chagrinés et glabres. La rapine est un peu traçante. Les tiges se divisent en plusieurs rameaux étalés et couchés, mais redressés vers leur sommet fleuri. Les feuilles inférieures, dont on en voit une dessinée au trait et de grandeur plus que naturelle, vers a, sont verticillées au nombre de à Q, étalées, enferme d’oeuf renversé; terminées par une petite pointe, un peu rudes sur le bord; les feuilles supérieures sont au contraire plus lancéolées-linéaires. Les fleurs, dont on en voit une dessinée à la loupe vers b, sont réunies en grand nombre dans une espèce de panicule ou cyme terminale. La corolle est d'un blanc-de-lait et divisée en quatre segmens aigus. On voit enfin vers c le fruit, aggrandi, couvert de petits tubercules et composé de deux graines ou plutôt de deux achaines ou petites noix réunies, La plante s'élève jusqu!à i—2 décimètres,

Quelques auteurs ont décrit cette espèce, d’après weigel, sous le nom de Gaillet du Hartz (Galium hercynicum) et en effet, nos plantes indigènes accordent très-bien avec des échantillons, que j’ai cueillis autrefois dans le Hartz même.

Elle a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène par ehrbart, qui l’a vue sur des élévations sèches à Harderwyk, Je l’ai rencontrée depuis très-souvent dans nos landes, comme par exemple sur un sol très-aride et élevé à Groesbeek près de Nymegen ; beaucoup à Rheede près d’Arnhem ; dans les landes de Bergum en Frise; très-généralement répandue aux environs de Groningen, à flaren, Harendermolen, Eelderwolde et Paterwolde sur un sol plus humide. Les échantillons dessinés sont de ce dernier endroit

Natuurl. Rang volgens Linn. XIV. Gruinales, iraanbekkigen j Geraniaceae, Decandolle.

Geslachts-kehmerken. Calyx 5-phyllus; kelk van 5 blaadjes. Corolla 5-petala, rcgularis; bloemkroon van 5 bloembladen , regelmatig. Nectarium, glandulae 5 mellilerae , basi longiorum filamentorum adnatae; het lïonigbakje, bestaande uit 5 honigdragende kliertjes, aan den voet der langere helmdra-den vastgegroeid. Arillis (Carpellis) 5, i-spermi , aristati, ad basin receptaculi rostrati, aristis nudis simplicibus (nee spiralibus, nee barbatis); 5 zaadrokken, elk éénzadig, genaaid, aan don voet van den gesnavelden vruchtbodem, de naald naakt, eenvoudig, zijnde noch schroefvormig, noch gebaard.

SooRTELiJKE KENMERKEN. PeduncuHs bifloris ; met tweebloemige bloemstelen. Foliis reniformibus, radicalibus g-lobis, caulinis 7-lobis, lobis 3-fidis ; de bladen niervormig, de wortelbladen 9-lobbig, de stengbladen ^-lobbig, de lobben 3-spletig. Petalis bifidis longitudine calycis mutici; de bloembladen a-spletig, even lang als de ongenaaide kelk. Arillis glabris, rugosis; de zaadrokken onbehaard, gerimpeld.

Boor het leveren van bijgaande afbeelding van Geranium molle han uit de vergelijking van deze met de afbeelding van Geranium pusillum {Zie deze Flora nquot;. 5o5) het onderscheid van beide soorten genoegzaam blijken, Be rolronde steng is hier met lange ville haren bedekt ; doch vooral is het verschil in de vrucht gelegen. Men ziet bij a de geheele bloem van ter zijde, een weinig vergroot afgebeeld, met de bloemkroon een klein weinig grooter dan de kelk; bij b, mede vergroot, een der aan den rand als verdroogde, kelkblaadjes; bij c, vergroot, een der bloembladen; bij d de vrucht, waarvan enkele vruchtjes nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;of ATÏWf) reeds zijn losgesprongen ; bij e, zeer

vergroot even als fig. f, een fZer vruchtjes , welke onbehaard en dwars-gerimpeld, en niet, gelijk in Geranium pusillum, glad en behaard zijn; bij f, eindelijk, het gladde zaad. Be steng verheft zich I—2, soms tot 3 palmen hoog.

Huishoudelijk gebruik. De jonge plant wordt door schapen genuttigd. Zij heeft cene zamentrek-kepde kracht, en wordt, met afgeroomde melk gekookt zijnde, aan Runderen en Schapen ingegeven tegen dunnen afgang (Gattenhoff).

Caract. GENERIQUES. Calice à 5 sépales. Corolle à 5 pétales, régulière. Nectaire: 5 glandes mellifè-res, adnées à la base des filamens les plus longs. 5 Arilles ou carpelles monospermes, munies d’une arete, situées à la base d’un appendice du réceptacle en forme de bec. Les arêtes sont nues, simples, (ni en spirale, ni barbues).

Caract. spécifiques. Pédoncules biflores. Feuilles réniformes, celles radicales divisées en g lobes, celles de la tige à 7 lobes divisés en trois parties. Pétales bifides, de la même grandeur que le calice mutique. Les Arilles glabres et ridés.

On peut se convaincre de la différence du Géranium fluet (Geranium pusillum v. cette Flore n°. 5o5) et du Géranium mollet par ^inspection des deux figures que nous en avons maintenant données. La tige cïlindrique du Géranium mollet est couvert de longs poils moux ; mais l'essentiel de la différence consiste dans le fruit. On voit vers a la fleur dessinée en profil, de grandeur un peu plus que naturelle. On y remarque que la corolle est tant soit peu plus grande que le calice. On voit en second lieu vers h un des sépales, aggrandi, un peu scarieux sur le bord; vers c, aussi de grandeur plus que naturelle, un des pétales; vers d le fruit, où quelques carpelles (arilles') se sont déjà détachés de leur axe commun; vers e, dessiné à la loupe, ce qui a été fait aussi pour la figure f, un des carpelles glabres et ridé en travers, tandis qu'ils sont lisses et poilus dans le Géranium fluet; enfin vers f la graine lisse, La tige s'élève jusqu a i—2, ou quelquefois jusqu'à 3 décimètres.

Usage économique. La plante sert dans sa jeunesse de nourriture aux moutons. Elle a une vertu astringente, ce qui est la cause qu’on l’emploie, après l’avoir cuite dans du lait écrémé, pour guérir les diarrhées des vaches et des moutons (gattekhoff).

Ceslachts-kehmerken. (Volgens sprengel Syst. Vcg, IV. p. 4)- B.eceptacula peltata, verticillato-spicata, sporangia subtus gerunt longitudinaliter dehiscentia; de schildvormige vruchtbodems zijn gekranst, in aren vereenigd en dragen aan de onderzijde zakvruchten, welke overlangs openbersten. Germina subglobosa fills quaternis clavatis elasticis pulvere conspersisj bijkans kogelronde kiemen, omgeven van 4 knodsvormige, veerkrachtige, met poeder bedekte draden.

SoORTELijKE KENMERKEN. Caulibus numcrosis striatis glabriusculis, sulcatis, apice spiciferis, ramis paucioribus irregulariter dispositis; de stengen talrijk gestreept en nagenoeg onbehaard, gesleufd en aan den top aardragende; de takken weinig in getal en onregelmatig geplaatst. Vaginis plus minusve sphacelatis, dentibus octonisj de scheeden meer of min als zwart-verbrand, 8 tanden.

hébben deze, reeds op het eerste gezigt, gemabbelijl: te onderscheiden plant, in navolging van NKnesKB,, gebragt tot Equisetum multiforme, van tvelhs menigvuldige vormen zij gerekend moet worden tot de meest voorkomende verscheidenheid, namelijk de varietas variegata, vaginis variegatis, met in kleur geschakeerde scheeden, te behooren.

Zij wordt door anderen tot eene eigene soort de Equisetum variegatum van willdenow gebragt. Zij is van alle onze andere inlandsche soorten van Paardenstaart wel te onderscheiden en door hare eenigzins liggende , aan den top opgaande , slanke , diepgesleufde, meestal weinig en nooit regelmatig getakte steng, en door hare donkerzwarte met wit geschakeerde scheeden, hetgeen veroorzaakt wordt door den witten als verdroogden rand, die de donkerzwarte tanden der scheeden omgeeft. Men ziet, vergroot, de scheeden van de steng bij a af geheeld. De tanden zijn nu eens langer, dan weder iets korter dan de dwarsche middellijn der steng, zoodat dit laatste geen kenmerk kan opleveren (gelijk ik vroeger meendej om deze soort van Equisetum palustre te onderscheiden, hetgeen dan ook, wegens het groot verschil in de gansche houding dezer beide soorten, weinig bezwaar kan inhebben, De scheede, die de vrucht-aar onmiddellijk insluit, is iets grooter dan de overige en eenigzins blokvormig. Men ziet haar, mede vergroot af geheeld, hij b. De plant groeit t—2 palmen hoog.

Zij is door den Heer w. p. van den ende en mij gevonden in vochtige duinvalleijen tusschen Zand-voort en Overveen, hij Haarlem. Later zag ik haar vrij algemeen in de duinvalleijen, onder PFassenaar en in die van FFaalsdorp, bij 's Gravenhage, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Het schadelijke van het Eq. palustre, N“. 4^5 opgegeven, zal welligt ook bij deze soort plaats vinden.

Caract.quot; GENERIQUES (suîvant Sprengel). Réceptacles peltés, réunis en épi verticillé, munis sur leur face inférieure de sporanges, s’ouvrant longitudinalement. Spores presque sphériques, surmontées de quatre fils en massue, élastiques et couverts de poussière.

Garact. spécifiques. Tiges nombreuses, striées, ordinairement glabres, sillonnées, portant des épis au sommet, et des rameaux latéraux en petit nombre et irrégulièrement disposés. Gaines plus ou moins sphacélées, les dents au nombre de 8.

filous avons rangé cette plante, qu'on reconnaît facilement au premier abord, sous l’Equisetum multiforme de vaucher. (dette espèce nous offre plusieurs formes différentes, dont la plus commune et celle, dont nous donnons la figure ci-jointe, est la variété panachée, à gaines panachées.

Plusieurs auteurs la considèrent comme une espèce propre, l’Equisetum variegatum de willdenow. On la distinguera sans difficulté de nos autres Prêles indigènes, par ses tiges un peu couchées et ascendantes, grêles, profondément sillonnées, ne portant que peu de rameaux et ceux-ci toujours irrégulièrement disposés et, en second lieu, par ses gaines noires, panachées de blanc, ce qui est produit par le rebord blanc et scarieux, qui entoure les dents parfaitement noires des gaines. On voit ces gaines de la tige dessinées à la loupe vers a. Les dents sont tantôt plus longues et tantôt un peu plus courtes que le diamètre transversal de la tige. Ce dernier caractère ne peut donc pas nous servir à distinguer cette espèce du Prêle des marais (Equisetum palustre), ce qui est aussi peu nécessaire dans deux espèces qui se caractérisent si bien par leur port entièrement différent, La gaine, qui sert dune enveloppe immédiate à lépi, est un peu plus grande que les autres, et presque en forme de cloche. On la voit, aggrandie, vers b. La plante s'élève d'un à deux décimètres.

Cette plante a été trouvée par M. w. p. van den ende et moi dans les vallons humides des dunes de Haarlem entre Zantvoort et Overveen, Je l’ai retrouvée depuis, assez généralement répandue, dans les vallons des dunes près de Wassenaar et de Waalsdorp aux environs de la Haye, où j’ai cueilli aussi la plante dessinée.

Usage économique. Ce qui a été dit des propriétés nuisibles du Prêle des marais (v. cette Flore N®. 4^5), pourra vraisemblablement aussi être appliqué au Prêle panaché.

NederduitscJie bijnamen. Wilde Galegaan of Cyperus. Water-Cyperus van Nederland. Heen- of Hanebnlten in de prov. Groningen genoemd.

Bloeit in Julij en Augustus. --- Tbiandbia, monogynta; Driehelmigen, ée'nstijligen.

Natuurl. Rang volgens lisn. III. Calamariae, Biesachtigen ; Cyperaceae, Decakdolle.

Geslachts-kekmerken. Gluniac in spicain undique imbricatac, paleaceae; stoppelige kafblaadjes, rondom in eene aar over elkander liggend. Corolla o; gcene Bloemkroon. Stylus filiformis, imberbis, deciduus; het stijltje draadvormig, ongebaard, afvallende. Semen imberbe, triquetrum, pilis brevis-simis cinctum; het zaad ongebaard, driekantig, met zeer korte baren omgeven.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Culmo ti'icjuetroj met driekantigen halm. Vaginis foliiferis; bladdragende scheeden. Spiculis terminalibus oblongis ovalisve, fasciculatis, pedunculatis sessilibusve, involuero po-cinctis; de aartjes eindelingsch, langwerpig of eirond, in bundels vereenigd, gestoeld of ongesteeld, omgeven van een veclbladig omwindsel. Glumis muerouatis, lacero-trifidis ; de kafblaadjes gepunt, gesehenrd-3-spletig.

De met vrij sterke witte vezels voorziene wortel schiet, onder den grond door, horizontale wor-telspruiten in bruine scheeden omvat, waardoor aan nieuwe planten het aanzijn gegeven wordt, De halm is regtstandig en verheft zich ter hoogte van 5 tot ç; palmen, omgeven van bladdragende scheeden. De bloeibladen, of de deelen van het omwindsel, zijn zeer lang-toege-spitst en ongelijk van grootte. De zeer donker-bruin of paarschachtig-bruin gekleurde aartjes zijn langwerpig of eirond, spits toeloopende en in een onregelmatig bijscherm of soms in een bloemhoofdje vereenigd. Men ziet bij a, vergroot, het aan den top driespletig kaf blaadje ; bij b, mede vergroot even als c, den stamper van de meeldraden omgeven, zijnde de 3 stempels reeds volkomen , terwijl de nog niet geheel rijpe helmknopjes {antherae''^ nog door zeer korte helmdraden (^filamenta) gedragen worden; bij d hetzelfde, doch in iets later tijdperk, wanneer de stempels reeds verwelkt, doch de meelknopjes volkomen zijn en door lange helmdraden gedragen worden. Er heeft hier dus eene soort van Dichogamie plaats, welke echter der bevruchting niet schadelijk kan zijn, daar er zoo vele bloempjes in hetzelfde aartje gevonden worden. Bij e eindelijk heeft men het zaad of liever het nootje (nucula) afgebeeld.

Men kan deze vcelvormige plant het best tot de drie volgende hoofdvormen brengen ; Varietasat vulgaris, culmis altioribus, spiculis pedunculatis sessilibusve.

Verseh, x gemeene Oever-Bies, met hoogere halmen, de aartjes gesleeld of ongesteeld.

JJeze is de algemeenste, niet alleen aan den zeekant, maar ook in meer binnenlandsche moerassen ; gelijk ik daarvan mede exemplaren bezit uit de omstreken van Charleroi, uit Bcijcren en uit Zwitserland. Deze heeft somwijlen veel langer gesteelde aartjes, dan op de nevensgaande afbeelding te zien is.

Var. /3 coinpactus, culmis paullo humilioribus, spiculis paucioribus sessilibus.

Verseh, ß. diglbloemige Oever-Bies, met iets lagere halmen, de aartjes minder in getal en ongesteeld.

Men ziet dezen vorm der Oever-Bies bij A afgebeeld. Zij groeit soms niet hooger dan 3 palmen. Var. y macrostachys, spiculis fasciculatis cylindraceis elongalis.

Verseh.^ grootarigc Oever-Bies, met de aartjes in bundels vereenigd, rolrondachtig en uitgereki,

In dezen laatsten vorm zijn de aartjes veel langer en grooter, gelijk men bij d ziet. Daar de aartjes zich echter bij de rijpwording der zaden steeds eenigzins verlengen, is het mogelijk, dat deze laatste verscheidenheid eene afzonderlijke melding minder verdiene.

Groeiplaatsen. Aan den oever van of in zilte wateren; doch hier en daar ook aan zoet water.

Algemeen door het gansche Land op zilte gronden. Aan het IJ bij Amsterdam groeijen alle hare drie vormen, gelijk de plant ook van daar afgebeeld is. Van zuiver zoet water bezit ik haar onder anderen van bij Delft en van Heikop bij Eianen.

Huishoudelijk gebruik. De wortels, vooral die zwaar vallen, zijn wel eens in Engeland, bij schaar-schc lijden, gebruikt, om er zeker meel uit te bereiden, (whitering volgens loudon’s Encpcl. of Plants.) De plant wordt door al het vee, als zijnde eene ziltige plant, gaarne gebruikt (gunner), schoon volgen» Linn. Pan, suec. de varkens ze niet zouden nuttigen.

Caract. GENERIQUES. Clumos paléacécs embriquées en tout sens en forme d’épi. Corolle o. Style filiforme, imberbe, caduc. Graine imberbe, triquèlre, entourée de poils très courts.

Caract. specifiqufs. Chaume triquètre. Gaines foliifères. Epillets terminaux, de forme oblongue ou ovale, réunis en faisceaux, pédonculés ou sessiles, entourés d’un involucre polyphylle. Glumes mucro-nees, lacérées ou trilides au sommet.

La raçine formée de plusieurs fibres blanches, a-ssez fortes, traçe sous terre des jets horizontaux, enveloppés dans des gaines d’une couleur brune et donnant naissance à des nouvelles plantes. Le chaume est droit et s'élève jusqu'à la hauteur de 5 — 7 décimètres, garni de gaines foUifè-res. Les feuilles floraux ou plutôt les parties de I'involucre, sont très acérées et de Grandeur inégale. Les épillets d'un brun foncé ou d'un brun pourpre, ont une forme oblongue tm ovale, sont pointus et se réunissent en cyme irrégulière ou quelquefois en capitule. On voit vers a Zà glume aggrandie, tiifide eiu sommet; vers b, aggrandie de même que ta figure c, le pistil avec les étamines. Les trois stigmates paraissent déjà être parvenus à leur état de perfection, tandis que les anthères, portées sur des fdets très crjurls, ne sont pas encore mûres. On voit les mêmes patties vers c, mais dans un état plus avancé, quand les stigmates se sont déjà fanés; mais les antftères sont parfaites et portées sur de longs fdets, H paraît donc espece de Dichogamie, mais qui ne peut pas nuire à la fécondation des quantité des fleurs reurties dans le même épdlet. On voit enfin vers c noix (nucula) qui forme le fruit.

Var. Oi. vulgaris, ZfS chaumes plus élevés, les épillets pédoncules ou sessiles.

Cette forme est la plus généralement répandue, non seulement au bord de la mer, mais aussi dans les marais de l intérieur du pays. J'en possède aussi des échantillons des environs de Charleroi, de la Bavière et de la Suisse. Les épillets ont quelquefois des pédoncules beaucoup plus longs que dans la figure ci-join te.

Var. ß. coiiipactus, les chaumes nn peu moins élevés, les épillets en moindre nombre et sessiles.

On voit cette, forme du Scirpe niarilimc dessinée vers A. Elle ne s'élève quelquefois pas au delà de 3 décimètres,

\ar,'y. macrostachys, les épillets réunis en faisceaux de forme à peu près cylindrique et allongés. Les épillets sont dans la var, y beaucoup plus longues et plus grandes, que dans les autres formes de dite espèce. On le voit vers tl. H se peut toutefois que cette forme ne doive pas être mentionnée séparément, puisque les épillets s’allongent toujours un peu à la maturation des graines.

Lieu katac. Celle plante croît sur le bord des eaux ou dans l’eau salée, quelquefois aussi sur le bord des eaux douces.

Elle est très commune dans tout le pays sur un sol saumâtre. On trouve par exemple ses trois formes ci-dessus mentionnées, sur le bnr.1 de 1’K près à'.dmsterdam, La plante dessinée est du même endroit. Je l’ai trouvée dans de l’eau douce, entre autres à Delft et au village Heikop près de Dianen, Usage economique. Les racines, surtout celles qui sont assez grosses, ont été quelquefois employées en Angleterre en temps de disette, pour en faire une espèce de farine (wditehiSo cité par loudon, Encycl. of liants}, Lout le bétail aune la plante, comme ayant un goût saumâtre (gunmeb); mais lin«« lait (dans son Pan buecus} une exception pour les porcs, qui ne la mangeraient pas.

Natuurl. Rang volgens lins, lil; Calnmariae, Bicsachligen; Cypcraccac, Decandolle.

Geslaciits-kenmebken. Glumac in spicam undiqiic imbiicatac, palcaccae; stoppelige kafblaadjes, rondom in eene aar over elkander liggend. Corolla o; gcciic Bloemkroon. Stylus liliformis, imberbis, dcciduus ; het stijltje draadvoimig, ougebaard, alvallcnde. Semen imbetbe, triquetrum, pilis brevissi-luis cinctum; het zaad oiigcbaard, driekantig, met zeer korte haren omgcven.

SooBTELijKE KENMERKEN. Culiiii trifjiicti'i Bpicc iccliusculo; nict den top van den drickantigen halm genoegzaam regt. Vagiiiis siipcrioiibiis foliil’cris; de bovenste schceden bladdragcnd. Panicula (cyma vel capilulo) lateiali sub apiec; cenc zijdelingscbc pluim (bijseberm ot bloemhooïdjc) onder den top des balms. Spiculis scssilibus pcduiiculatisque, ovalis, coiifertis; de aartjes ongesteeld of gestoeld, eirond, bijeengeplaatst. Stigmatibus 2; twee stempels.

De tvortel van talrijke vezels voorzien , scJfiet vele zwartachlige of vaak roodacJitige worlelsprui-ten onder den grond door, waardoor de plant ziek vermenigvuldigt, en komt in 'deze eigenschap der neuve veel met Seirpus niaritimus overeen. Deze wortelspruiten moeten echter meer met uitspruitsels van den halm onder de aarde, dan met eigenlijke wortels vergeleken worden, en zijn, even als da halm, met scheeden , hoewel deze dan kleiner zijn, omgeven. De halm is rerrt-stancn^, cbiekanlig, meeat naakt; doch enkele scheeden vet toonen korte blaadjes, gelijk op de af beelding te zien is, De zeer onregi Imatige zijdelingsche bloeipluim, welke echter meer een bij scherm ^cy ma) verdient genoemd te worden, bestaat uit eenige ongesteelde en eenige gesteelde aartjes. Somwijlen schijnt zij echter slechts een bloemhoofd je te zijn, wanneer namelijk: alle de aartjes ongesteeld zijn. Men ziet alle deze tusschenvornien vaak in iène en dezelfde groep planten , gelijk zij mede op de bijgaande plaat in jongeren en ouderen leeftijd af geheeld^zijn. Het omwindsel is óf geheel afwezig, óf bepaalt zich lot één of twee kleine, bruine en als verdroogde schutblaadjes. Men ziet bij .a het aan den top breeder uilloopende, gepunt en eenigzins wimperig-gescheiird kaf blaadje, hetwelk in het midden groenachlig, doch overigens rosachtirr-bruin is en , even als de volgende fguren , hier vergroot, af gekeeld is ; bij b den stamper met 2 Stempels, benevens de 3 meeldraden , welker helinknopjes in een fijn driehoekig puntje uilloopen; bij c eindelijk het zaad of liever het nootje (nucula) van —6 borsteltjes omgeven.. De plant groeit van eene halve tot eene geheele el hoog.

Zij is door den lieer bainville (bij de gorter) gevonden aan den oever van ée Maas Lij Rotterdam; door den Ilooglceraar beinwardt op vochtige plaatsen lusseben Harderwijk en Doornspijk. Zij is later bij Rotterdam wedergevonden door den Heer dumortier; gelijk ik zelf haar langs de geheele Maas bij Rotterdam in den afgelopen zomer in grooten overvloed aantrof. De afgcbccldc plant is van den Maasoever bij Pij'enoord fover Rotterdam). Bij Delftshaven vond ik andere en veel grooterc exemplaren dierzclidc soort, welke daar in dieper water wassen, doch waaraan ik, behalve de mccrdcro grootte en minder rosse kleur, geen opmerkcnswaardig verschil kon waarnerpen,

Nom Allemand. Dreikantige Binse. — Anglais. Triangular Club-rush or Bull-rush.

Caract. GENERIQUES. Glumcs paléacées emhriquées en tout sens en forme d’épi. Corolle o. Style filiforme, imberbe, caduc. Graine imberbe, tricjuètre, entourée de poils tiès courts.

Caract. spécifiques. Chaume triquèlre ayant le sommet presque droit. Les gaines supérieures foliilè-res. La panicule, ou plutôt la cyme ou le capitule, est latérale au dessous du sommet du chaume. Epillets sessiles ou pédicellés, ovals, ramassés. Deux stigmates.

La racine, formée d’une quantité de fibres, pousse des jets noirâtres ou souvent rougeâtres et souterrains, servant à propager la plante, de même que nous l’avons indiqué dans le Scirpe maritime. On devra toutefois nommer ces jets souterrains plutôt une continuation du chaume, quune partie de la véritable raçine. Ils sont aussi enveloppés de gaines, quoique celles-ci soient beaucoup plus petites que les gaines du chaume même. Le chaume est droit, triquèlre , le plus souvent nu et ne montrant que rquelques feuilles très courtes, comme on le voit dans la figure ci-jointe. La panicule latérale, très irrégulière qui est plutôt une cyme, est formée de plusieurs épillels sessiles et pédicellés. Quelquefois, quand tous les épillets sont sessiles, elle ne nous parait plus qdun capitule. On remarque souvent toutes ces formes différentes dans un même groupe de plantes, comme on les a figurées dans la planche ci-jointe, dans une période plus et moins avancée. L’involucre manque entièrement ou n'est formé que d’un ou de deux bractées brunes et scarieuses. On voit vers a la glume, élargie au sommet, mucronée et comme lacérée ou ciliée, verdâtre sur le millieu du dos, mais du reste d'un brun roux. Elle est dessinée de grandeur plus que naturelle , de même que les figures suivantes ; vers b le pistil couronné par 1 stigmates, et les 3 étamines, dont les anthères sont terminées par une petite pointe triangulaire ; vers c enfln la graine ou plutôt la petite noix inucula'j, entourée de 4—6 soies à sa base. La plante croît depuis la hauteur de 5 décimètres jusqu'à celle d’un mètre.

Elle a été trouvée par rainville (cité par de gorter) aux bords de la Meuse à Rotterdam-, par. AI. le Prof. REINWARDT dans des endroits humides entre la ville de Harderwijk et Doornspijk. M. dumortier l’a retrouvée à Rotterdam où. je l’ai vue l’année passée en quantité sur les deux bords de la Meuse. La plante dessinée est ceuillic sur la rive gauche de cette rivière à Fijenoord, vis à vis Rotterdam.

J’ai vu à Delftshaven plusieurs échantillons de cette espèce, croissant dans des eaux plus profondes s’élevant beaucoup plus haut et montrant une couleur moins roussâtre, que les plantes dessinées, mais qui ne m’ont pas offerts d’autres caractères d’une assez grande valeur pour m’autoriser à les séparer du vrai Scirpe triquèlre.

üs.iGE ÉCONOMIQUE inconnu. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Pentandiua, digynia; vijllielmigen, tweestijligcn {^Polygamia, L.) Natuicrl. Rang volgens lihn. XII: Oleraceae, Moesgewassen ; Chenopodeae, decabdoixe. Geslaciits-kenmerken. Polygama ; Veelslaclitig. Hermaphr. Perigonium (calyx) 5-partitum; het twee-kunnig bloempje met eenen 5-dceligen kelk. Fern. Perigonium (calyx) a-partituni, laciniis adpressis, post anthesin crcscentibus et semen tcgcntibus; het vrouwclijk bloempje met eenen 2-deeligen kelk, met aangedrukte slippen, na den bloeitijd uitgrocijende en het zaad bedcklicndc.

S00RTEHJK.E KENMERKEN. Caule licrbacco patulo ; met kruidachtige openstaande steng. Foliis deltoi-deo-lanccolatis subhastatis; de bladen driehoekig-lancetvormig, bijna pickvorinig. Calycibus seminum disco suhmuricatis ; de vruchtkelken op het midden een rveinig zacht-stekelig.

De steng is wijd-uitgespreid, soms geheel nederliggende en alsdan als Atriplex prostrata door BOUCHER en DECANDOLLE beschreoen ivelken vorm ik op vette, uit het IJ aangespoelde kleigronden niet zeldzaam bij Amsterdam heb aangetroff'en. De bladen zijn onder aan de steng driehoekig , piekvormig en getand met vrij ruime inhammen tusschen beide. liooger aan de steng zijn de bladen smaller, minder piek vormig en ten laatste geheel lancetvormig. Men ziet op bijgaande af beelding eenen bloeijenden en eenen vruchtdragenden tak , en aldaar bij a de twee-kunnige bloem met hare 5 meeldraden en 5-deeUgen kelk; bij b de vrouivelijke, uit eenen 1-deeligen kelk bestaande bloem ; bij c het vruchtbeginsel met deszelfs ttvee stijltjes , welke drie figuren allen vergroot zijn ; voorts een weinig vergroot bij d de zachtstekelige tweekleppige vrucht van ter zijde bestaande uit den blijvenden kelk der vrouwelijke bloem (b) , welke blijvende kelk nu eens gaafirandig, dan weder, gelijk men hier bij e en f ziet, eenigzins zaag— tandig; nu eens nagenoeg glad, dan weder, gelijk hier, zachtstekelig; nu eens kleiner, dan weder grooter voorkomt, gelijk ik daarvan bij Amsterdam verzamelde exemplaren bezit met vruchtkelken van 8 —10 strepen [inillimeters^ lang, welke tot de Var. ß valida van mertens en KOCH (Deutschlands Flora II. p. 313), schijnen te behooren, doch welk onderscheid soms le gelijk in ééne en dezelfde plant te zien is; bij e is de vrucht van voren, bij f deszeljs zaad (hucula) met een der vruchtklepjes aan de binnenzijde, a]geheeld. De plant verheft zich van I tot 5-6 palmen.

Deze soort is bij de meeste schrijvers verward met Atriplex hastata L., welke echter volgens SMITH, den toenmaligen bezitter van hei herbarium van linnaeus, gezegd wordt van onze soort te verschillen door de groote , netvormig-geaderde , eenigzins vliezige , aan den rand bogtig-ge-tande vruchtkleppen, welker tanden borstelvormig aan den top zijn. Deze is afgebeeld in de Flora Danica, tab. i638.

jNaar mijn inzien vertoont zich de echte Atr. patula bij ons hoofdzakelijk onder twee vormen ; Var. et vulgaris, of de gewone voito , afgebeeld in de Flora Danica, tab. 1285.

Var. ß farinosa, raeelachlig , met meer nederliggende, meer roodachtige steng, meer vleezige, breedere en van onderen doorgaans als met meel bepoederde bladen.

Deze , de Atr. patula y farinosa wn mertens en koch (Z. a. pl. p. 3i3—3i4), is afgebeeld in de Flora Danica, tab. 1286. Hiertoe behoort de Atriplex hastata van de gorter, blijkens de door hem aangehaalde af beelding van morison (f. 32. ƒ. iij), welke smith (Fl. Brit. p. 1052) 61/ Air. patula aanhaalt en blijkens de groeiplaats bij Amsterdam. Eindelijk behoort hiertoe ook de Air. hastata mijner Flora Bcigii Sept. 11°. 321 , daar ik van de echte Atr. hastata L. tot nu toe nog geen inlandsch exemplaar gezien heb. — Het is deze verscheidenheid, welke naar bij Amsterdam aan het IJ verzamelde planten hier nevens afgebeeld is.

Groeiplaatsen. Bij de wegen, in moeshoven, bouwlanden, bij mest- en vuilnishoopcn. Algemeen door het ganschc Land.

De verscheidenheid ß groeit meer bepaald op zilte gronden, zeer algemeen vooral aan het IJ bij .Amsterdam ; doch ook enkel meer binnenlands, gelijk ik haar b. v. te Heikop hij Fianen aantrof.

Huishoudelijk gebruik. In Noorwegen voor de varkens opzettelijk opgezameld , als zijnde zeer aangenaam aan deze dieren, en hierom zells in het Deensch genoemd Svyn-Melde (gunner , Flora Norvegica.')

Caract. gexeriqües. Les fleurs sont polygames. Le calice de la fleur hermaphrodite à 5 parties. Celui de la fleur Jtmelleà i parties, qui s'aggraiidisscnt après la fleuraison et sont appliquées sur la graine qu’elles couvrent cntièreincnt.

Caract. spécifiques. Tige hcibacéc, étalée. Feuilles triangulaires ou lancéolées, un peu en forme de fer de lance. Le calice de la graine un peu hérissé de pointes sur le dos.

Ea tige est très étalée, quelquefois entièrement couchée, ce qui est la plante décrite par boucher et decabdolle sous le nom d'Alriplcx proslrata, assez commune sur la terre glaise aux bords de I Y ptès rZ’Amslcrdani. Ees feuilh-s iujérieures sont tiianguluires , en forme de Jer de lance, dentées avec des angles renleans arrondis et assez larges. Les feuilles plus haut sur la tige sont plus étroites, moins eu forme de fer de lance et enfin entièrement lancéolées, Qn voit sur la plante ci-jointe un rameau fleuri et un en fruit; vers a la fleur hermaphrodite avec ses 5 étamines et le calice divisé en 5 parties ; vers b la fleur femelle formée d'un calice divisé en deux parties; vers c l’ovaire avec ses deux styles. 'doutes ces figures sont aggrandies. On voit ensuite vers d, dessiné en profil et de grandeur un peu plus que naturelle, le fruit hérissé de pointes et bivalve, formé des deux segmens de la fleur femelle (b), dont le calice est persistant et tantôt sans dentelures, tantôt, comme dans la fig. c et f, un peu denté en scie; tantôt presque lisse et tantôt au contraire, comme dans les échantillons dessinés, hérissé de pointes. J,e calice est quelquefois assez petit et quelquefois t/ès grand, ce dont je me suis assure en trouvant aux environs d' Ainslcrdain, des plantes de Z'Arrochc étalée, appartenant à la, variété /3 valida rZa mertens eZ rocii (Dcutschlund Flora 11, p. 3:3), dont les calices du fruit avaient la longueur de 8—lo millimètres. On remarque quelquefois ces calices d'une grandeur si différente dans le même individu. On voit enfin vers c le fruit dessiné du côté extérieur, vers 1 sa graine ou petite noix (imcula) avic une des vulves du fruit vu du côté inléileur. La plante s'élève d'un jusqu'à 5 ou G décimètres.

La plupart des auteurs confondent cette espèce avec I' Atriplcx liastata de libnÉ yzzZ en diffère, suivant SMITH, alors possesseur de l'herbier de hnbé, par les valves du fruit, étant grandes, marquées de veines en for me de reséau, un peu membraneuses, ayant sur les bords des dents courbées et sétacées à leur sommit. On en trouve la ftguie dans la Flora Danica lab. i638.

Un pourra, a m.,n avis, distinguer chez nous deux fonnes principales de cette espèce: \ ar. K vulgaris, Zrr fomie la plus commune, figurée dans la Flora Danica, t. 1285.

Var. P laiinusa, ayant la lige plus couchée et ordinairement d'une couleur plus rouge, les feuilles plus charnues, plus larges, ta surface inférieure à l'ordinaire comme saupoudiée de farine.

Celle plante qui est la variété y lariiiosa de merteks cZ koch, est figurée dans la Flora Danica, Z.'iabG. ün devra y rapporter et I' Alriplcx hastata cZe; de goiiieh, qui indique la figure de Mop.isoB ifub. 32 1. i4b cizéi; par smith à l'occasion de son Atriplcx patula, et qui nous apprend que l’ Atr. hastata se trouve près d'Anisterdain. On y doit rapporter aussi I' Atr. has-lata fZe ma Mura Belg. Sept. n“. 321, puisque je n'ai jusqu'ici pas encore vu un échantillon indigène du vrai Atriplcx hastata de liksÉ.

C est notre variété /3, qui est tepresentée dans la planche ci-jointe, d'après des plantes ceuillies aux bords de l‘ \ piès d'Anistcrdani.

Lieu natal. Sur le bord des chemins, dans les jardins potagers, les champs, près des tas de fumier etc. Commune dans tout le pays.

La imuété ß se trouve plus particulièrement dans un sol saumâtre. Elle est très commune aux bords quot;nbsp;Amsterdam ; mais clic se trouve aussi plus dans l’intérieur du pays, par exemple au village Hetkop près de t^ianen etc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

Usage ECONOMIQUE. Gunner nous rapporte dans sa Flora Norvegica, qu’on la rccoltc en Noivège à 1 usage des porcs, à qui elle louruit une nourriture très agréable. C'est aussi la cause, qu’on la nomme Üvyn-Melde en Danois. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Natuurl. Rang volgens likn. XXXII: Papilionaceae, VlindcrLlocmigen ; Leguminosae, decandolle.

Geslachts-kenmebren. ■ Calyx 2-laLiatns, labio siiperiore 2-dcntato, inferiore 3-dentato; de kelk is mondvotmig, de bovenlip a-tandig, do onderlip 3-landig. Carina dcciimiiens, genitalia non rite in-cludens ; net kieltje nedergebogen , de gcslachtsdcelcn niet gcbocl insluilcndc. Stamina monadelpha; de Meeldraden cénbrocdcrig. Legumen oblonguin ; do Peul langwerpig. — Flores (apud nos) lutei; de Bloemen (bij onze inlandscho soorten) geel.

Soortelijre KENMERKEN. Folüs lancoolalis complicatis ; mot lancetvormige toegevouwen bladen. Flo-ribus axillaribus subsessilibns; de bloemen bijna ongesteeld in de oksels geplaatst. Leguminibus, co-roRis calycibusque sericco-pilosis; de peulen, do bloemkroon en do kolk zijdeüchtig-behaard. Caule striato procumbentej do steng gestreept, noderliggonde.

De tvorlel is Jioutaclttig. De steng van dezen Ueinen heester mede houtachtig, meer of min ne-derliggende of bogHg-opgerigt, knobbelig en met fijne strepen, doch niet met doornen voorzien. De bladen zijn klein , vele digt bijeen geplaatst, enkelvoudig, langwerpig of stomp-lancetvor-mig, zeer dikwijls toegevouwen, waardoor zij nog kleiner schijnen dan zij werkelijk zijn; aan de bovenzijde nagenoeg onbehaard, aan de onderzijde zijdeachtig-behaard, De bloemen alleenstaande , gesteeld en in de oksels der bladen giplaalst. Men ziet bij a eene nog niet geheel geopende bloem van ter zijde. De bloemsteel, de kelk, de kiel en het vlagje [vexillum) zijn aan de buitenzijde met zeer fijne , zijdeachtig-glanzende aangedrukte haartjes bedekt, waardoor deze soort van alle de andere inlandsche soorten van dit geslacht liglelijk is te onderscheiden. IMen ziet bij b de bloem in eenen een weinig rijperen leejlijd, gelijk zij zich gewoonlijk voordoet met het vlagje een weinig achterover gebogen, de beide wieken achterwaarts omgekruld en de kiel geheel nedergeslagcn , zoodal de meeldraden en de stamper thans niet meer door de bloembladen bedekt woiden ; bij c de i-Z zadige zamengedrukte behaarde peulvrucht; bij d het zeer gladde zaad. De steng verheit zich ter hoogte van i — 2 palmen.

Op genoemde plaatsen algemeen door het gansche Land. Do afgcbcelde plant is herkomstig van de heide te Harende!molen bij Groningen.

Caract. génériques. Calice à deux lèvres, dont la supérieure est à 2, l’.inférieure à 3 dents. La earène est tombante et n’enferme qu’ incomplètement les organes sexuels. Etamines monadelphes. La gousse oblongue. Les fleurs jaunes dans nos espèces indigènes.

Caract. spécifiques. Feuilles lancéolées, pliées en gouttière. Fleurs presque sessiles, axillaires. Les gousses, les corolles et les calices garnis de poils soyeux et couchés. Tige striée, couchée.

La raçine est ligneuse. La tige de ce petit arbrisseau est aussi ligneuse, plus ou moins couchée ou courbée et ascendante, garnie de tubérosités et de raies très fines, mais dépourvue d'épines. Les feuilles sont petites, réunies plusieurs ensemble, simples, oblongues ou lancéolées en pointe obtuse, très souvent plissées en gouttière, ce qui les fait paraître encore, plus petites qu elles ne le sont réellement. Elles ont la surface supérieure glabre, Pinférieure garnie de poils soyeux. Les fleurs sont solitaires, pédonculées, situées dans P aisselle des feuilles. On voit vers a en profil une fleur pas encore épanouie. Le pédoncule, le calice, le pétale inférieur et supérieur sont tous garnis de poils très fins, soyeux et couchés, ce qui la fait distinguer facilement des autres espèces indigènes de ce genre. On voit vers b la fleur dans un état plus avancé, comme on la voit communément, ayant le pétale supérieur un peu réfléchi, les ailes recourbées et la carène tombante, de sorte que les étamines et le pistil se montrent presque à nu; vers c la gousse -i-o-sperme, comprimée et poilue; vers d la graine qui est très lisse. La tige s’élève d’un à deux décimètres.

Lieu natal. Dans nos landes sablonneuses, surtout celles qui sont un peu couvertes de bruyères.

Elle est très commune dans tout le pays sur le sol nommé. La plante dessinée est de Harender-molen près de la ville de Groningen.

Geslachts-kenmebkeis. Flores solitarii; de bloemen eenzaam. Mas .'stamen i, nudum; de mannelijke bloem met éénen naakten meeldraad. Femina-, Perigonium campanulatum; de vrounvelijke bloem met een blokvormig bloemdek. Ovaria 2—6; 2—6 vruchtbeginsels. Capsulae i-spermae, sessiles, compres-sae, gibbosae, extus crenulatae; de zaaddoozen i-zadig, ongesteeld, zamengedrukt, bultig, aan de buitenzijde gekarteld.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Anthera 4quot;loculari; met een 4~liokkig helmknopje. Stigmatibus integerri— mis; de stempels gaafrandig. Capsulis dorso denticulatis ; de zaaddoozen op den rug fijngetand.

/7e wortel bestaat uit fijne en lange vezels, De stengen zijn draadvormig, vele bij elkander geplaatst en in talrijke takken verdeeld, zoadat de Zannichellia soms geheele zoden aan en onder de oppervlakte des waters uitmaakt, terwijl de wortelvezels zich óf in het water óf in den modder onder hetzelve uitstrekken, De blaflen zijn fijn grasachtig, lijnvormig, doch naar den top eenigzins spits toeloopende. Jan den voet der bladen, vooral der bovenste, vindt men een vliezig steunblaadje, hetwelk gedeeltelijk tot bedekking der bloempjes schijnt te dienen. Deze zijn twee bij elkander, één mannelijk en één vrouwelijk bloempje bij hetzelfde blad, gelijk men deze bloempjes , vergroot, te samen ziet af geheeld bij a. De mannelijke bloem is hier naakt en bestaat alleen uit éénen meeldraad ; de zeer kort gesteelde vrouwelijke bloem, welke men mede vergroot ziet bij b, bestaat uit een zeer klein, blokvormig bloemdek {^perigoniurrï), in hetwelk 3-4-5, doch doorgaans 4, kortgesteelde vruchtbeginsels, elk met een zeer kort stijltje, in een' vrij groeten, gaafrandigen stempel ov er gaande, gevonden worden. Met den vorm des vruchtbeginsels komt de vorm der, hier bij c vergroot afgebeelde, eenigzins gekromde, op den rug gekartelde vruchtjes overeen , behalve dat het stijltje na den bloeitijd nog eenigzins in grootte toeneemt en zóó een snavelvormig verlengsel der vrucht uitmaakt.

Zij is, volgens de gorter, in zoodanige wateren algemeen door het gansche Land. ÄIeese getuigt hetzelfde wegens Friesland. De Heer dumortier vond haar in Zeeland. De Heer bergsma en ik vonden haar te zaraen zeer veel in de slooten om Amsterdam en aan het IJ. Later zag ik haar hij Gronirt-gen; in den Noordpolder in de prov. Groningen ; aan de Lemmer en bij Anjum in Friesland. De afgebeelde plant is uit de nabijheid van Zeeburg bij Amsterdam. — Het is eene ook elders zeer algemeen verspreide plant, gelijk ik daarvan gedroogde exemplaren bezit, welke gevonden zijn in het warme Water, afvloeijende uit de warme baden van Balaruc bij Montpellier.

Caract. génériques. Fleurs solitaires. La fleur mâle formée d’une seule étamine nue. La fleur femelle composée d’un périgone en forme de cloche et de 2—6 ovaires. Capsules i-spermes, sessiles, comprimées, bosselées, et crénelées sur le dos.

Caract. spécifiques. Anthère à 4 loges. Stigmate très entier. Capsules dentelées sur le dos,

La racine est formée de plusieurs fibres fines et longues. Les tiges sont filiformes, réunies plusieurs ensemble et très rameuses, de sorte que la Zannichelle forme quelquefois une espèce de gazon à la surface ou près de la surface des eaux, tandis que ses fibres radicales poussent dans Veau ou s' enfoncent dans la bourbe. Les feuilles sont très étroites , comme celles des Graminées ou encore plus fines, linéaires, mais s amincissant un peu vers le sommet. On remarque une stipule membraneuse à la base des feuilles, surtout aux feuilles supérieures et qui paraît servir en partie de tégument aux fleurs. Les fleurs se trouvent deux ensemble, c'est- à- dire une fleur mâle et une femelle, à la base de la feuille. On voit ces fleurs dessinées à la loupe vers a. La fleur mâle est nue et n'est formée que d'une seule étamine. La fleur femelle, dessinée aussi à la loupe vers b, portée sur un très court pédoncule, est formée d’un très petit périgone en forme de cloche, dans lequel se trouvent 3—5, mais ordinairement 4 ovaires, portés sur un court support et chacun se terminant par un style court surmonté d’un stigmate assez grand et très entier sur son bord. La forme des fruits, qu'on voit aggrandis vers c, répond à la forme des ovaires, à cette différence près, que le style s'allonge après la fleurai-son et forme ainsi un appendice du fruit en forme de bec. Chaque fruit est un peu courbé et dentelé sur le dos.

Lieu natal. Dans les fossés aquatiques, les canaux et les marais, surlout là où l’eau est un peu saumâtre.

Elle est d’après de gorter commune dans tout le pays dans cette espèce d’eau. Meese nous apprend la même chose quant à la Frise. M. dumortier l’a trouvée en Zélande. M. dergsma et moi nous l’avons vue en quantité dans les fossés près à'Amsterdam, surtout du côté de l’F. Je l’ai vue depuis près de Groningen, dans le Noordpolder, dans la provincie de Groningen, au Lemmer et à Anjum en Frise. La plante dessinée est de Zeeburg à Amsterdam.

La plante est en général très répandue, aussi dans d’autres pays. J’en possède des échantillons cuillis dans l’eau tiède provenant des eaux thermales de Balaruc près de Montpellier.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stijf Borstelgras.

Geslachts-kesmerken. Calyx i-glumis, i-florus; tie Kelk i-blatlig, i-bloemig. Corolla i-valvis; de bloemkroon i-kleppig. Stigma simplex; de stempel onverdeeld. Semen calyce tectum; bet zaad door den kelk bedekt.

SooRTELijKE KENMERKEN. Spica setacca recta secunda ; met eene borstelvormige regte éénzijdige aar.

De wortel bestaat uit sterke, iaclitbebaarde vezels, De halmen vele bij elkander en stijf. De wortek-bladen vormen digte zoden, met hunne eenigzins gezwollene en gestreepte bladscheeden zeer digt bijeen geplaatst, vast zarnenhangende en met korte schubben van buiten bekleed, Det eigenlijke blad of het boord (limbus) is wijd uit gespreid, zeer fijn, als borstelvormig en vierkanlachlig. De aar is eindelingsch, alleenstaande, slank , met éénzijdige zeer toegespitste bloempakjes, Men ziet bij a het bloempakje, zeer eenvoudig uit één kafblaadje en één klepje zamengesteld; bij b den stamper, met slechts één stijltje voorzien , hetgeen bij geene andere inlandsche gras-soort alzoo plaats heeft; bij c eindelijk de getande bloemspil, in de uithollingen van welke de bloempakjes alle geheel aan de ééne zijde daarvan geplaatst zijn. De plant verheft zich doorgaans twee palmen hoog,

CoMMELijN en DE GORTER Vermelden nog eene verscheidenheid dezer plant, welke ik echter niet weet, dat door andere kenmerken, als door meerdere kleinheid, van het gewone Borstelgras verschilt.

Groeiplaatsen. Op opene zandgronden, op de duinen, doch vooral op de heidevelden.

Zij groeit volgens de gorter bij Harderwijk en op vele plaatsen in de duinen; volgens rainville (mss.) op de beiden in Friesland en Groningen en bij Nijmegen ; volgens den Hoogl. reinwardt op heidevelden in Gelderland en Zutphen, Ik zelf zag haar overvloediglijk op de heiden in Groningen, Friesland, Drenthe, bij Naarden, in de prov. Utrecht, Gelderland en Noord-Braband,

Huishoudelijk gebruik. Dit gras alleen op schralen zandgrond grocijende en altoos zulken grond aanwijzende, en digte zoden makende, is hierdoor uitnemend geschikt, om deze gronden te doen bekor-sten, en alzoo voor verstuiving te bewaren, waartoe dezelve in onze zeeduinen behoorde aangewend te worden: zijnde reeds door schheber hiertoe aangeprezen. — Waar het in hooiland wordt aangetroffen, is het door de hardheid der halmen lastig voor de maaijers en maakt de zeissen stomp. Het wordt door geen vee gebruikt dan door schapen , en bij gebrek, en het hooi hiervan komende is slecht. De kraaijen trekken dit gras bij gcheele bossen op, onj op de maden van zekere langpooten te azen, die de wortels van dit gras zoeken. Linn. F1. suec.

Car ACT. GESERiQuEs. Calice i-glume et ne contenant qu’une fleur à corolle i-valvc. Stigmate simple. La graine couverte par le calice.

Caract. spécifiques. Epi se'tacé, droit, les fleurs disposées d’un seul côté.

La raçine est formée de fibres assez fortes et pubescentes. Les chaumes sont roides et réunis plusieurs ensemble. Les feuilles radicales forment un gazon serré et sont très rapprochées et cohérentes par leurs gaines un peu enflées , striées et couvertes au dehors d’écailles courtes. Le limbe de la feuille ou la feuille proprement dite est tiès étalée, mince, comme sétacée et tétra-gone. L’épi est terminal, solitaire, grêle, et composé de fleurs très aigues et toutes disposées d’un seul côté. On voit vers a l’épillet composé seulement d’une glume et d’une valve; vers h le pistil, ne portant qu un seul slile, tandis qdily en a deux dans toutes nos autres Graminées indigènes; vers c enfin l’axe florifère denté et portant dans ses excavations les épillets, tous disposés d’un seul côté. La plante s’élève ordinairement à la hauteur de deux décimètres.

CoMMELis et CE GORTER font mention d'une variété de cette espèce, qui n’en serait différente que par sa grandeur moindre.

Lieu satal. Dans un sol sablonneux et découvert; dans les dunes, mais surtout dans les landes.

Elle se trouve, d’après de gorter, près de Harderwyb et en plusieurs endroits dans les dunes de la Hollande; d’après rainville (niss.) dans les landes de la Frise, de Groningue et aux environs de Nymegen; d’après M. le Prof, beinwardt dans les landes de la Gueldre et du quartier de Zutphen. Je l’ai vue très souvent dans les landes de Groningue, de la Frise, de Drenthe, piès de Naarden, dans la prov. dVtrecht, dans la Gueldre et le Braband, septentrional. La plante dessinée est de Harendermolen, non loin de Groningue.

Usage économique. Cette Graminée qui ne croît que dans un sol sablonneux et stérile et qui forme un gazon très épais est une plante utile pour aftèrmir les sables mou vans et pour les couvrir d’un terrain plus fertile. On les devrait employer à cet effet dans nos dunes, ce qui a déjà été conseillé par scureber. Elle gène souvent par sa dureté les moissonneurs qui coupent le foin en émoussant le tranchant de la faux. Le bétail, à l’exception des moutons en cas de besoin, ne font point usage de cette herbe, et le foin qu’elle fournit est de tiès mauvaise qiialilé. Les corneilles arrachent celte graminée par touffes pour chercher les larves d’une espece de Tipule, qui se trouvent près des racines de celte plante. Linné Fl. suec.

Geslachts-kenmerken. Involucrum nullum; geen omwindsel. Iiivolucella oligophylla; de omwindsel-tjes met weinig bladen. Fructus prismalici, coslis 5 acutis, valleculis planis, laphc excavata; de vruchten kantzuil vormig , met 5 scherpe ribben, de vlakjes gelijk, de zaadnerf uitgehold.

SooRTEi.iJKE REKMERKEN. Caule rspcnte; met kruipende steng. Foliis pinnatis, submersis capillaribus , foliolis emersis cuneiformibus inciso-trifidis ; de bladen gevind, de ondetgedoken blaadjes haarvormig, de bovengekomene blaadjes wigvormig, ingesneden-driesplelig. Umbellis bifidis ; de bloeraschermen in tweeën verdeeld.

Deze soort, weihe door livnaeus tot het geslacht Sison, door smith tol het geslacht lïydrocotyle, door SPRENGEL het geslacht Meum gebragt wordt, is van onze overige Schermbloemen zonder moeite te onderscheiden, De steng is meer of min kruipende, nu eens geheel en al in het water drijvende, dan weder, op vroeger onder water gestaan hebbende plaatsen groei/ende, iets meer reglstandig. Zij schiet talrijke worlelvezels uit hare geledingen en tegenover den oorsprong ha^er takken. De bladen zijn overhoeks geplaatst, met in scheeden verbreede bladstelen. Zij zijn allen oneven gevind, doch de gedaante der vinblaadjes wisselt allerannmerkelijkst af, en op gelijksoortige wijze als wij dit bij vele waterplanten opmetken. Men ziet namelijk op de bijgevoegde afbeelding, hoe de bovenste bladen, naar evenredigheid, vrij breede wigvormige, driespletige vinblaadjes bezitten; hoe daarentegen in die gedeelten der plant, welke otider water gegroeid zijn, de vinblaadjes in tahijke, zeer ßjne, als haarvormige stippen verdeeld zijn. De algemeene bloemstelen zijn den bladen tegenovergesteld en verdeelers zich in twee wijduitgespreide stralen, elke van welke een zeer gedrongen bloemschermpje draagt, bestaande uit ongeveer vijf, zeer kort-gesteelde bloemen. Flet omwindsel ontbreekt geheel, doch de omwindseltjes worden gevormd door of lijn lancetvormige schutblaadjes, De bloemen, waarvan men er eene vergroot ziet afge-beeld bij a, bestaan uit 5 nagenoeg even groote witte bloembladen, t’ijf meeldraden en twee stempels. Men ziet bij b, mede vergroot, de ovaat-kanlzuilvormige , overlangs geribde vrucht. De stens bereikt eene lenste van i of i palmen.

Groeiplaatsen. Op moerassige plaatsen , in slooten en aan den kant van meertjes op zand- en veengronden.

Zij is door de gorter gevonden in stilstaande zoete wateren aan den duinkant bij Haarlem en builen Utrecht; door meese omtrent Ruykhorne, Bvnte-bok, Ureterp, Deurwolde , Haule enz. in Friesland; door den Iloogl. reinwardt in bet Princenmeer op de Peluwe; door den lieer c. m. van dijk bij Zeijst en de Bild in de prov. Utrecht; door mij zelven in grooten overvloed in de nabijheid van Groningen : bij Paterwolde, Haren, Onnen en Harendermolen , van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Hvishoudelijr gebruik. Zij wordt door linnaeus als de kleinste onder alle Schermbloemen, hem bekend, opgegeven. Door brugmans onder de onkruiden der vochtige graslanden opgenoemd.

Caract. génébiqves. La collerette générale nulle; la collerette partielle composée d’un petit nombre de bractées. Le fruit prismatique, à 5 côtés aigues, les enfoncements planes, le raphé creux.

Caract. spécifiques. Tige rampante. Feuilles pennées, celles qui croissent sous l’eau à découpures capillaires, les folioles des feuilles supérieures cunéiformes, découpées ou trifîdes à leur sommet. Ombelles bifides.

Cette espèce, que linné range parmi les Sisons, smith parmi les Ilydrocolyle, Sprengel dans le genre Aleum, se distingue assez facilement de nos autres OmbelUfères. La tige est plus ou moins rampante, tantôt presque entièrement plongée dans l’eau en y surnageant en partie, tantôt plus dressée , lorsqdon la trouve dans des endroits, qui furent inondés. Elle pousse plusieurs fibres radicales de ses articulations et vis à vis P origine des rameaux de la tige. Les feuilles sont alternes; les pétioles élargis en forme de gaine. Elles sont toutes pennées avec impaire, mais la figure des folioles varie beaucoup et de la même manière, qiPon l’observe dans plusieurs plantes aquatiques, On le voit dans la figure ci-jointe, où les feuilles supérieures nous montrent des folioles élargies, cunéiformes et trifldes, tandis que les folioles des feuilles, qui se sont développées sous Peau, sont divisées en de nombreux segmens, très minces et comme capillaires, Le pédoncule commun est opposé aux feuilles et se divise en deux rayons étalés, qui portent chacun une ombelle très serrée, composée d’environ 5 fleurs portées sur des pédicelles très courts. La collerette générale manque tout-à-fait, mais la collerette partielle est formée de 3 ou 4 bractées linéaires-lancéolées. Les fleurs, dont on en a dessinée une à la loupe vers a, se composent de 5 pétales à peu près égaux en grandeur, 5 étamines et deux stigmates. On voit, aussi à la loupe, vers b le fruit de forme ovoide ou prismatique et marqué de côtés longitudinales. La tige acquiert la longueur d’un ou de deux décimètres.

Lieu natal. Dans les endroits marécageux, dans les fossés et aux bords des lacs dans un sol sablonneux et tourbeux.

Elle a été trouvée par de gorter dans les eaux stagnantes et douces des dunes de la Hollande et près dUtrecht; par meese près de Kuyhhorne, Bontebok, Ureterp, Deurwolde, liaule et ailleurs en Frise; par M. le Prof, reinwardt dans le Princenmeer en Oueldre ; par M. van dijk, à Zeyst et au Bild près d’Vtrecht; par moi-même en grande abondance aux environs de Groningue et notamment à Patertvolde, Haren, Onnen et Harendermolen. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Linné la cite comme la plus petite des Ombelli(ère.î connues de son temps. Elle est comptée par brugmass parmi les mauvaises herbes des prés humides.

Naluurl. Rang volgens linn. II. Piperitae, Pepergewassen. Junceae, Bloembiezen, Decandolle.

Geslachts-renmebken. Flores in spicam terefem lateralem dispositi ; de bloemen in eene rolronde zijdelingsche aar vereenigd. Perigonium (corolla) glumaceum 6-petalum; de Bloemkroon kafbladig uit 6 bloemblaadjes beslaande. Ovarium i; ce'n vruchtbeginsel. Stylus o; geen stijltje. Capsula 3-angularis, 3-locularisj de zaaddoos 3-kantig, 3-bokkig.

Soobtelijre kenmerken. Scapi mucrone longissimo foliaceo, met de punt der bloemsteng zeer lang en bladvormig.

De tvortelstol: {rhizomd} is horizontaal, iruipende, dib en met vele ringvormige overblijfselen van sclieeden en met likteeiens van afgevallene wortelvezels voorzien. Uit dien wortelstok komen benedenwaarts de vrij dikke witte wortelvezels en naar boven de talrijke, aan den voet elkander gedeeltelijk bedekkende en zwaardvormige bladen voort. De bladen zijn, gelijk dit op de afbeelding is aangewezen, hier en daar eenigzins golvende op den rand, en verspreiden , gewreven zijnde, eenen aangcnamen geur, waardoor men de kalmusbladen, ook ddn, wanneer de plant niet bloeit, ligtelijk kan onderscheiden. De groenachtig-gele bloemen zijn in eene zeer digte zijdelingsche alleenstaande, lange, stomp-kegelvormige aar als in kleine ruitjes opeen gedrongen. Men ziet bij a eene bloem van boven gezien met hare 6 bloembladen, Ö meeldraden en één vruchtbeginsel; bij b een zoodanig aan den top binnenwaarts gebogen, stomp, eenigzins kafbladig bloemblad ; bij c één der meeldraden; bij d het stompe, driekantige vruchtbeginsel, aan hetwelk geen stijltje zigtbaar is. jil deze ftguren zijn vergroot geteekend. De plant groeit 6-8 palmen hoog.

Zeer algemeen door het gansche Land, ofschoon oorspronkelijk eene Aziatische, hier ingevoerde plant. Zie F. A. w. MiQüEL in het Tijdschrift voor Nat. Geschiedenis en Physiologie. I. bl. 184*286.

Kracht en geneeskundig gebruik. Alle de deelen der plant, maar inzonderheid de wortelstok, hetwelk het in de Geneeskunde gebruikelijke deel is, zijn zeer geurig, aromatisch, prikkelend. De wortelstok, of, gelijk hij genoemd wordt, de radix Calami aromatici, heeft dan ook prikkelende, toongevende, maag- en ingewanden sterk opwekkende krachten.

Huishoudelijk gebruik. Linnaeus hield den wortel voor den éénigen specerijaardigen wortel, die in Zweden groeide , hetgeen men ook wel van ons Vaderland zal kunnen zeggen. Door geen vee gebruikt wordende , bragt brugmans de plant met regt onder de onkruiden der graslanden. Houttuyn geeft op, dat zij onder Keizer maximihaan II uit Turksche of Tartaarsche landen naar Duitschland zou zijn over-gebragt, hetgeen hem echter, uit hoofde van derzelver algemeenheid, niet zeer waarschijnlijk voorkwam.

Cabact. génériques. Les fleurs sont disposées dans un épi cylindrique placé sur le côté de la hampe. Le périgone ou la corolle est glumacée, à 6 pétales. Ovaire gt;, Stile nul. Capsule à 3 angleset à 3 loges.

Cabact. spécifiques. La hampe est terminée par une pointe très-longue et foliacée.

La souche souterraine est traçante, épaisse et marquée de plusieurs restes annulaires des gaines et de cicatrices des fibres radicales tombées. Cette souche émet à sa partie inférieure des fibres radicales blanches et assez épaisses et à sa partie supérieure des feuilles nombreuses en forme de sabre et qui s'engainent à leur base. Ces feuilles sont, comme on le ooit dans la figure ci-jointe, un peu ondulées sur leur bord et exhalent, froissées entre les mains, une odeur agréable, ce qui peut servir à faire reconnaître la plante, même lorsqidelle n'est point fleurie. Les fleurs ont une couleur jaune-verdâtre et sont serrées, comme des facettes, dans un épi solitaire, assez long, en forme de cène obtus et placé sur le côté de la hampe. On voit vers a une fleur dessinée à vol d'oiseau, avec ses 6 pétales , 6 étamines et un seul ovaire; vers b un de ces pétales glumacés , obtus et courbés en dedans à leur sommet; vers c une des étamines ; vers d enfin l'ovaire obtus , à trois angles et auquel on ne remarque point de stile. Toutes ces figures sont dessinées de grandeur plus que naturelle. La plante s'élève à la hauteur de 6 ou 8 décimètres.

Elle est très-commune dans tout le pays, quoique originaire de l'Asie. Voyez les remarques de M. MIQUEL dans le Journal intitulé: Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, vol. I. p. 284-286.

Vertus et usage médical. Toutes les parties de la plante, mais surtout la souche, qui est la pailie employée en médecine sous le nom de radix Calami aromatici, sont très-odorantes, aromatiques et stimulantes. La souche est aussi souvent employée pour ses vertus stimulantes et toniques excitant les forces de l’estomac et des intestins.

Usage économique. -Linné dit, que cette racine est la seule racine aromatique, qui croisse en Suède, ce qu’on pourra dire aussi de notre patrie. Brugmans la compte parmi les mauvaises herbes des prés, puisque tout le bétail la refuse. Uouttüyn nous apprend que l'Acore odorant serait transporté sous le règne de l’empereur Maximilien II de la Turquie ou de la Tartarie en Allemagne, ce qui ne lui parait pourtant pas vraisemblable, puisque elle est ici si généralement répandue.

GESLAcnTS-KESMERREN. Pcrigonium personatum, 6-parlilum , supra fornicatum, labello basi calcaraloj het blocmdek. grijnzend, 6-deelig, van boven gewelfd, het lipje aan den voet gespoord. Stigma con-vexum anticuni; de stempel holrond vóóraan geplaatst. Anthcra bilocularis terminalis; het helmknopje tweehokkig, eindelingsch,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Labello trifido subacquali subintegroj met een bijna gelijk, genoegzaam gaaf (gaafrandig) of driespletig lipje. Calcare sctaceo ovario longiorej de spoor borstelvorriiig, langer dan het vruchtbeginsel. Pcrigonii laciniis lateralibus exierioribus patentissimis ; de zijdclingsche en Iruitenste bloemdekslippen zeer openslaande. Spica cylindracea, florihus sparsis ; de aar rolrondachtig, met verspreide bloemen.

Be wortel, afzonderlijk af gekeeld bij K, is liandvormig, met slanke verdeelingen en aan den voet der steng nog met eenige wortelvezels voorzien, Be steng draagt aan den voet lijn-lanoetvormige bladen , welke meer naar bovenwaarts al kleiner en kleiner worden , tot zij eindelijk in de lancetvormige schutblaadjes, waarvan er een afzonderlijk bij b is afgeheeld, overgaan, Be aar is nagenoeg rolrond, dikwijls uit een zeer groot aantal bloemen bestaande , zoodat dillwijn er eens aap in ééne aar geteld heeft; somwijlen echter is dit getal niet zeer aanmerkelijk en zijn alsdan de bloemen meer verspreid. Be bloem, welke men van voren ziet af geheeld bij c, is kennelijk aan hare bovenste bloemdekslippen, welke tot elkander toebuigen, aan de twee zijdelingsche, welke zeer uiteen wijken, en eindelijk aan de onderste slip of het lipje, hetwelk drielobbig is. Be spoor is fijn, als borstelvormig en veel langer dan het vruchtbeginsel, gelijk men dit zeer duidelijk ziet bij d, waar de bloem van ter zijde is afgebeeld. Beze zeer lange spoor leert ons dan ook den oorsprong van den Latijnschen soortsnaam conopsca, welke afgeleid is van het Grieksche xuva4' Çkoonoops), beteekenende eene mug. Men ziet eindelijk, vergroot, hij e de twee helm-knopjes, gelijk die op het middelzuiltje der bloem vastgehecht zijn. Be plant groeit ^-/[palmen hoog.

Zij werdt door de gorter opgegeven als groeijende in de duinvalleijen, vrij overvloedig bij Raaphorst; door den Iloogl. kops op het Bentveld bij Haarlem; door den Hoogl. mulder achter IVassenaar. Jk zelf heb haar niet zeldzaam tusschen Haarlem en Zantvoort aangetroffen , en laatstelijk, met den Heer T. D. VRIJDAG ZIJNEN, bij ’s Gruvenhage, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Çaract. ûÉNÉniQüES. Périgone en forme de gueule, à 6 divisions, dont les supérieures voûtées, l’inférieure ou le tablier se prolongeant en éperon à sa base. Stigmate convexe, placé en devant du style. Anthère à deux loges et terminale.

Cabact. spécifiques. Le tablier est trifide, à peu près régulier et presque entier. L’éperon sétacé , plus long que l’ovaire. Les divisions latérales et extérieures du périgone très ouvertes. Epi à peu près cylindrique, à fleurs éparses.

La rapine, dessinée séparément vers h, est palmée à divisions grêles et portant en outre quelques fibres radicales vers la base de la tige. Celle-çi est couverte à sa partie inférieure de feuilles linéaires-lancéolées, qui deviennent de plus en plus petites vers la partie supérieure de la tige, jusqu'à ce qui elles se transforment en bractées lancéolées, dont on en a figurée une vers b. L'épi est presque cylindrique, composé souvent d'un très grand nombre de fleurs (dillwyn en a compté jusqu'à 22g dans un épi) ; quelquefois au contraire ce nombre n’est pas considérable , et les fleurs sont alors plus dispersées. La fleur, qilon a dessinée par devant vers c, est facile à reconnaître aux divisions supérieures du périgone qui se rapprochent par leurs sommités, aux divisions latérales du périgone qui sont très étalées, et enfin à la division inférieure ou le tablier à 3 lobes. L’éperon est très mince et grêle, sétacé, beaucoup plus long que {ovaire, comme on le voit vers d, où la fleur est dessinée en profil. La forme très allongée de Véperon noua explique aussi {origine du nom spécifique coiiopsea, dérivé du Grec xuvu^, ce qui signifie un cousin. On voit enfin vers e les deux anthères, aggrandies , telles qii elles sont insérées sur {axe de la fleur. Elle croît à la hauteur de 3-4 décimètres.

De gorter nous apprend qu’elle se trouve assez généralement répandue dans les vallons des dunes à Raaphorst. M. kops l’a vue sur le Bentveld près de Haarlem; M. mulder non loin de Wassenaar. Je l’ai vue souvent entre Haarlem et le village Zantvoort et dernièrement avec M. vrijdag zijnen près de la Haye, où j’ai ceuilli la plante dessinée.

Geslachts kenmerken (volgens smith). Capsulae axillares, solitariae, bivalves, nudae, subreniformes, compressae; de zaad doosjes in de oksels geplaatst, alleenstaande, tweekleppig, naakt, bijkans niervormig, zamengedrukt.

SooRTELïjKE-KENMERKEN. Caule repente, ramis adscendentibus; met de steng kruipende, de takken opgaande. Foliis sparsis linearibus enerviis, apice setigerisj de bladen verspreid, lijnvormig, ongenerfd, met een borsteltje aan den top. Spicis geminis cylindricis, squamis ovatis acuminatis eroso-denticulatis; de aren gepaard en rolrond, met eironde , gespitste, als uitgebeten-fijngetande schubben voorzien.

De lange, Iruipende, met bladeren digtbedehte en getakte stengen zijn met vrij sterke, soms haakvormige wortels aan den grond vastgehecht. De bladen , waarvan men er één, vergroot, ziet afgebeeld bij a, ai/ra lancet-lijnvormig, aan den top in een vrij lang haar of borsteltje uit-loopende, zeer digt overeenliggende, vaak meer of min éénzijdig. De vruchtdragende takken zijn regtstandig, bedekt met lancetvormige gespitste, aan den rand fijngetande blaadjes, waarvan men er een ziet afgebeeld bij b, welke figuur, even als de volgende, op eene aanmerkelijke vergrooting 'is geteekend. Deze regtstandige vruchttakken dragen twee of, zeldzamer, drie mede regtstandige aren, bedekt met talrijke, meer of min eironde, aan den fop gespitste, doch aan den voet verbreede, op den rand fijngetande geelachtige schubben of schutblaadjes. Men ziet een dezer schutblaadjes , van de buitenzijde afgebeeld bij c era van de binnenzijde bij à, in welke laatste Jiguur men de tweekleppige, ongesteelde, mede geelachtige en van binnen met eene menigte poedervormige , zwavelkleurige zaadjes vervulde zaaddoos ontwaart. De hoofdsteng ligt geheel vlak op den grond, doch de vruchtdragende takken verheffen zich regtstandig i of palm hoog.

Huishoudelijk gebruik. Het zaad is zoo veelvuldig, dat, volgens de gorter, in Rusland dikwijls een zoo genoemde zwavelregen wordt waargenomen, die alleen ontstaat uit dit zaad, dat in den Herfst overgebleven en in het voorjaar door den wind verspreid wordt. De Russen gebruiken het ook tot hunne vuurwerken, maar het brandt niet. Het kruid in een vat bedorven’ wijn gedaan wordende, verbetert den wijn. De Zweden maken van de plant zekere vloermatten. Linn. fl. saec, De plant kan ook tot verwstof dienen. Esprit des Journ. Mars i8o5. De zaden vormen een geel stof, bij sommigen bekend onder den naam van planten-zwavel. Het ontvlamt zeer ligt en ontbrandt bijna als buskruid. Men bezigt dit zoogenaamd Lycopodie-poeder ook dikwijls bij pasgeborene kinderen, om het verwonden hunner nog teedere huid, door de wrijving der deelen op elkander, te beletten. Sommige Geneesheeren hebben hetzelve dok aarigeprezen in eenige ziekten der pis-wegen, Zie fr. jahn, Materia medica I, p. 789-790.

Caract. géhériques (suivant smith). Capsules axillaires, solitaires, à deux valves, nues, presque en forme de rein, comprimées.

Caract. spécifiques. Tige rampante, à rameaux ascendans. Feuilles éparses, linéaires, sans nervures, terminées par une soie. Epis géminés, cylindriques, à écailles ovales, très aigues et dentelées.

Les tiges longues, rampantes , entièrement couvertes de feuilles et divisées en plusieurs rameaux, attachées au sol par des racines assez fortes et souvent crochues. Les feuilles, dont on en voit une, aggrandie, vers a, sont lancéolées-linéaires, terminées par un poil assez long ou par une soie ; elles sont embriquées, très serrées et souvent unilatérales. Les rameaux fructifères sont dressés, couverts de petites feuilles en forme L’écailles lancéolées , très aigues et dentelées sur le bord. On en a dessinée une vers b. Cette figure, ainsi que les suivantes, sont toutes très ag-grandies. Ces rameaux fructifères portent 2 ou, plus rarement, 3 épis dressés, couverts d’une quantité d’écailles ou de bractées ovales, très aigues au sommet, mais assez larges à leur base, dentelées sur le bord et de couleur jaunâtre. On voit une de ces bractées, dessinée du côté extérieur vers c et du côté intérieur vers d. On remarque dans cette dernière figure aussi la capsule bivalve, sessile, jaunâtre et contenant une grande quantité de semences couleur de soufre. La tige principale est tout-à-fait couchée sur le sol, mais les rameaux fructifères s’élèvent à la hauteur d'un décimètre ou d’un décimètre et demi.

Usage économique. Les semences de cette plante sont si abondantes qu’en Russie, suivant le témoignage de DE GORTER, l’on observe souvent une pluie, comme on dit, de soufre, qui n’est que le produit des semences de cette Lycopode, qui sont restées en automne et que le vent disperse au printemps. Les Russes en font aussi usage pour leurs feux d’artifices , mais elles ne brûlent pas sur la peau. L’herbe mise dans du vin gâté en rend le goût meilleur. Les Suédois font avec cette plante une espèce de nattes, LINNÉ Fl. suec. On peut l’employer aussi dans l’art du teinturier {Esprit des Journaux, Mars i8o5). Les semences, une poussière connue sous le nom de soufre végétal, s’enflamment facilement et fulminent presque comme la poudre à canon. On emploie aussi souvent cette poussière chez des enfans nouveaux-nés pour les garantir des écorchures produites par le frottement des parties de leur peau encore délicate. Quelques médecins l’ont aussi recommandée dans les maladies des voies urinaires. Voyez eh. jahn, Materia medica I, p. 789-790.

Geslachts-kenmerren. Locustae in involucro i-phyllo laciniato vel pinnatifido; de bloerapakjes ineen i-bladig, slippig of vindeelig omwindsel. Calyx 4 5-florus, flosculis brevier; de Kelk 4-5-bloemig, korter dan de bloempjes. Corollae valvula inferior acutissima, superior bifido-dentata; het onderste klepje der bloemkroon zeer spits, het bovenste Iweespletig-getand . . . Semen corticatum, sulcatum; het zaad gedekt, gesleufd. — Spica composita (subracemosa); de aar eenigzins tros-vormig.

SooRTELiJKE RESMERREN. Racemo spicato-linearï ; met eenen aarvormigen , lijnvormigen tros. Locustis mulicis; ongewapende bloempakjes. Involucris pinnatifidis; de omwindsels vindeelig. Foliis linearibus ; de bladen lijnvormig.

De wortel is vezelig. De halmen regtstandig, behladerd, onbehaard. De bladen lijnvormig en in den top elsvormig iiitloopende. De bloempakjes zijn in eene eigenlijke aar vereenigd, doch zóó, dat er steeds twee bloempakjes, elk met zijn eigen omwindsel voorzien, bijeen staan, waarvan het eene nagenoeg ongesteeld is, het andere, te gelijk met deszeljs omwindsel, door een bloemsteeltje gedragen wordt, f'an daar dat sommigen de bloeiwijze als eene trosvormige aar, anderen weder als eenen aarvormigen tros beschreven hebben. De aar is vóór en na den bloeitijd, zoo als men ziet bij A, zamengetrokken; onder den bloeitijd daarentegen, gelijk men in de beide andere ajgeheelde aren ziet, wijd-openstaande. Men ziet bij a de beide, in deze soort vindeelige en als kamvormige omwindsels , van welke het een gesteeld en iets meer zijdwaarts geplaatst is. Bij b het geheele bloempakje, waarvan de spitse en nagenoeg gelijke kafblaadjes van den kelk iets korter zijn dan de 3 , 4 of soms ook 5 daarin beslotene bloempjes. Men ziet eindelijk bij c een afzonderlijk bloempje, uit twee klepjes, waarvan het onderste zeer spits, het bovenste of binnenste aan den top tweespletig-getand is, en uit drie meeldraden en een vruchtbeginsel met twee pluimvormige stempels bestaande. Mlle deze figuren zijn zeer vergroot afgebeeld. De plant groeit 3 of 4 palmen hoog.

Het bovenstaande zal genoegzaam hehben doen zien , dat de geslachtsbeschrijving van pahsot de BEAUVOIS en roemer en sciiultes, dat er twee bloempakjes in hetzelfde éénbladig omwindsel met vindeelige slippen gevonden worden (locustae 2 in eodem involucro i -phyllo laciniato, laciniis pinnatifidis) op deze soort van het geslacht Cynosurus niet toepasselijk is. Het omwindsel, aan hetwelk deze soort zoo gemakkelijk herkend wordt, heeeft geene vindeelige slippen, maar is zelf vindeelig. Foor elk bloempakje is er één afzonderlijk omwindsel aanwezig.

lIuisHOVDELijR GEBRUIK.. Het wordt voor een uitnemend schapenvoeder gehouden en maakt hun vleesch zeer smakelijk (schreber en anderen). Voor fijn gras in grasperken wordt het zeer aangeprezen door w. sole in de Werken van the Bath Society. Met andere grassen als hooi ingezameld wordt het ook door ander vee genuttigd. In den Pan Suecus wordt het als groen gras alleen als dienstig voor geiten opgegeven ; doch SINCLAIR noemt het in zijnen Hortus gramineus JFoburnensis, p. i66, onder de beste grassen der weilanden op, gelijk het ook in onze voortreffelijkste graslanden steeds aangetroffen wordt.

Çaract. GÉHÉRiQüES. Épillets réunis dans un involucre monophylle de'coupé ou pennatifide. Calice plus court que les 4 ®n. 5 fleurs qu’il contient. , Valve inférieure de la corolle très-aigue, la supérieure bifide-dentée . . . Graine couverte, sillonnée. Epi composé, presque en forme de grappe.

Cabact. spécifiques. Grappe linéaire presque en forme d’épi. Epillets muliqucs. Involucre pennatifide. Feuilles linéaires.

La raçine est fibreuse. Les tiges dressées , couvertes de feuilles, glabres. Les feuilles linéaires, subulées. Les épillets sont réunis en un véritable épi, mais de sorte qu’on trouve toujours deux épillets ensemble, chacun pourvu de son involucre, mais dont Vun est presque sessile et Vautre portée avec son involucre sur un pédoncule latéral. Qn s’explique par cette observation, comment on a pu décrire Vinflorescence de cette plante tantôt comme un épi en forme de grappe, tantôt comme une grappe en forme A épi. Il épi est resserré avant et après la fleuraison, comme on le voit vers A ; mais pendant la fleuraison étalé comme dans les deux autres figures. On voit vers a les deux involucres , qui sont pennatifides dans cette espèce et presque en forme de ■ peigne et dont tun est pédonculé et disposé plus latéralement ; vers b Vépillet en entier, où l’on remarque que les glumes aigues et presque égales du calice restent un peu plus courtes que les 3-4 ou quelquefois 5 fleurs qilelles contiennent. On voit enfin vers c une fleur dessinée séparément ; elle est composée de deux valves, dont l’inférieure est très acérée, la supérieure biflde-dentée au sommet et contient trois étamines et un ovaire couronné par deux stigmates plumeiix. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe. La tige s'élève jusqu’à 3 ou 4 décimètres.

La description qiion vient de lire démontre, à ce que j’espère avec asses de précision, que le caractère que palisot de beau vois et roemer et schultes assignent à ce genre, qu’on trouve deux épillets dans un même involucre i-phylle découpé et ayant les segments pennatifides, ne convient point du tout à cette espèce du genre Cynosure. LIinvolucre, ce caractère si distinctif dans cette plante, n^a point de segmens pennatifides , mais est pennatifide lui-même. Chaque épillet est aussi couvert par son propre involucre.

Usage économique. On regarde cette graminée comme un excellent fourrage pour les moutons à la chair desquels elle donne un bon goût (scbreber et autres). Sole dans les mémoires de la Société de Baih la recommande pour former du gazon fin. Tout le bétail la mange dans le foin. Linné affirme dans le Pan Suecus que l’herbe verte serait seule bonne pour les chèvres; mais Sinclair la compte dans son Hortus gramineus IPoburnensis p. 166 parmi les meilleurs graminées des prés, comme elle se trouve aussi presque toujours dans nos meilleurs pâturages.

Natuurl, Rang volgens linn. XII. Oleraceae, H]oesgeugt;asseii. Polygoneae, Decandolle.

Geslachts-resmerren. Perigonium (calyx) 6-partitum, laciniis interioribus persistentibus, fructum tcgentibus, exterioribus minoribus ; het bloemdek o[ de kelk 6-deelig, de binnenste kelkslippen of de zoogenaamde klepjes blijvende en de vrucht bedekkende, de buitenste kleiner. Gariopsis triangularis; een driekantig zaad of eigenlijk eene driekantige graanvrucht.

SooRTELiJRE RENMERREN. Floribus hermaphroditis ; met tweekunnige bloemen. Valvulis ovatis, omnibus graniferis; de klepjes (of binnenste bloemdekslippen) eirond, alle korrel dragend. Foliis lanceolatis undu-latis acutis, de bladen lancetvormig, golvende en spits.

De wortel is penvormig, geel of bminacTitig van blew. De steng regtstandig, lantig, gesleufd. De ivortelbladen zijn soms een weinig harlvormig; de onderste slengbladen, waarvan men er één afznnderlijb ziet afgebeeld, naar den voet smal toeloop ende, langwerpig of breed-lancetvormig, de middelste lancetvormig, de bovenste smal-lancetvormig, of bijna lijnvormig, alle met sterk-golvend-gebrulden rand. De bloemen zijn in kransvormende trossen vereenigd. Men ziet bij a eene bloem afzonderlijk, bestaande uit drie buitenste en drie binnenste iets grootere kelkslippen, De bloemsteel is even boven haren voet eenigzins geleed. Hden ziet bij b het driekantig vrucht-beginsel met 3 stijltjes en 3 pluimvormige stempels ; bij c eene der binnenste kelkslippen, welke kort na de bevruchting eene omgekeerd-eironde gedaante hebben ; bij d dezelfde tijdens de rijpheid der vrucht, wanneer zij breed-eirond, hartvormig en korreldragende zijn. Derzelver rand is gewoonlijk geheel gaaf, doch soms, als op bijgaande afbeelding, eenigzins golvend-gekarteld. Bij e eindelijk ziet men het driekantige en spitse zaad, hetwelke eigenlijk eene graanvrucht is. Alle deze figuren, behalve e, zijn vergroot afgebeeld. De plant groeit Ç) tot lo palmen hoog.

De gorter vermeldt nog, op het voetspoor van boerhaave , eene verscheidenheid met zeer lang, gekruld blad (folio longissimo crispo).

HuisnouDELijR GEBRuiR. De steng en de bladen worden door eenige Noordsche volkeren gekookt ten dienste van paarden, schapen en varkens, en de wortel is zeer gezocht door runderen en varkens volgens GUNNER, Flora Norvegica. Kunderen en schapen weigeren het {Pan Suecus'), en brugmans noemt bet op onder de onkruiden der graslanden.

Caract. génériques. Le périgone est à 6 parties, dont trois intérieures persistent et enveloppent le fruit et trois extérieures plus petites. Cariopse triangulaire.

Caract. spécifiques. Fleurs hermaphrodites. Valves qui enveloppent le fruit en forme d’oeuf et toutes munies d’un tubercule. Feuilles lancéolées, ondulées, aigues.

La raçine est fusiforme, d’une couleur jaune ou brunâtre. La tige droite, anguleuse, sillonnée. Les feuilles radicales sont presque en forme de coeur; les feuilles inférieures de la tige, dont on en a figurée une séparément, s'amincissent vers leur base et sont oblongues ou larges-lûncéolées; celles du milieu de la tige sont simplement lancéolées, les supérieures enfin étroites, lancéolées, ou presque linéaires, toutes très ondulées ou comme frisées. Les fleurs sont réunies en grappes verlicillées. On voit vers a une fleur séparée, formée des trois parties du périgone extérieures et des trois intérieures qui sont un peu plus grandes. Le pédoncule est un peu articulé au dessus de sa base. On voit vers b tovaire trigone portant 3 stiles et 3 stigmates plumeux; vers c une des parties intérieures du périgone, en forme d’oeuf renversé, comme elles se montrent pendant la fleuraison. Après cette époque sa forme est ovale, large, en coeur à sa base, et elles portent un tubercule (fg. d). Elles sont ordinairement très-entières, mais quelquefois, comme dans la figure ci-jointe , un peu ondulées ou crénelées. On voit enfin vers e la graine trigone et aigue, qui est réellement une cariopse. Toutes ces figures, à ^exception dé, sont dessinées à la loupe. Elle s’élève jusqu’à 6-lo décimètres.

De gorter fait encore mention, daprès boerhaave, dune variété à feuilles très-longues et crépues.

Usage économique. Quelques peuples du Nord ont la coutume de cuire les tiges et les feuilles peur la nourriture des chevaux, des moutons et des porcs. Les boeufs et les porcs recherchent la raçine suivant gunner, Flora Norvegica, Les boeufs et les moutons ne touchent pas à cette herbe fPan Suecus), et BRUGMANS la compte parmi les mauvaises herbes des prés.

l^atunrl. Rang volgens Link. XII, Oleraceae, Moesgeivassen. Polvgoneae, Decasdolle.

Geslachts kenmerken. Perigonium (calyx) 6-partilum, laciniis inlerioribus persistentibus, fructum tegentibus, exterioribus minoribus; het bloemdek of de kelk 6-deelig, de binnenste kelkslippcn of de zoogenaamde klepjes blijvende en de vrucht bedekkende, de buitenste kleiner. Cariopsis triangularis; een driekantig zaad of eigenlijk eene driekantige graanvrucht.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Floribus hcrmapbroditis; met tweekunnige bloemen. Valvulis dentatis grani-feris; de klepjes (of binnenste bloemdekslippen) getand en korreldragend. Foliis radicalibus cordalis obtusiusculis ; de wortelbladen hartvormig en stompachtig. Caule scabriusculo ; de steng ruwachtig.

De wortel is uit vele vrij zware bruine takken zamerigesleld. De steng gesleufd, en bovenaan dikwijls ruwachtig. De bladen gesteeld; de alleronderste wortelbladen, waarvan men er een los bijgaande plaat ziet af geheeld, zijn groot, hartvormig, langwerpig , stomp. Behalve deze, welke in de volwassene plant dikwijls oritbreken, zijn alle de overige bladen spits, langwerpig-lancetvormig o/ eirond-lancctvormig; de allerbovenste echter en die weinige bloeibladen, welke op de bloemtrossen zelve gevonden worden, zijn lancetvormig ; alle met meer of min golvenden en karteligen rand, De bloemen zijn in digt-gekranste trossen vereenigd. De bloemstelen zijn even boven hunnen voet een weinig geleed. Men ziet dit bij a, »paar men eene bloem afzonderlijk ziet afgebeeld, bestaande uit 3 buitenste en 3 binnenste, iets grootere kelkslippen, 6 meeldraden en éérü stamper. Deze is afgebeeld bij b en is gevormd uit één driekantig vruchtbeginsel, 3 stijltjes, welke benedenwaarts nedergeslagen zijn en elk éénen grooten pluimvormigen stempel dragen. De binnenste kelkslip heeft kort na de bevruchting eene gedaante als bij c; later wordt zij, gelijk men bij d ziet, meer spits geaderd, met meer ontwikkelde tanden op den rand en met een grooter korreltje op het midden, De buitenste kelkslippen zijn in deze soort, hij volkomens rijpheid der vrucht, geenszins teruggeslagen (reflexi), gelijk decanbolle dit onder de kenmerken van het geslacht optelt, maar slechts openslaande (patentes). Bij e eindelijk ziet men het driekantig spits zaad, hetgeen eigenlijk eene graanvrucht (cariopsis) is. Alle deze figuren , behalve e, zijn vergroot afgebeeld, De plant verheft zich van eene halve tot eene geheels Ned. El hoog.

IlfiSHOUDELiJK GEBRUIK. De wortel zoude, even als NAn Rumex acutus, eene gele en olijfgroene kleur geven , volgens mattuscbka, Brugm.ans noemt het op onder de onkruiden der graslanden.

Cabact. génériques. Le périgone est à 6 parties, dont trois inte'rieures persistent et enveloppent le fruit et trois extérieures plus petites. Gariopse triangulaire.

Caract. spécifiques. Fleurs hermaphrodites. Valves dentées et portant un tubercule. Feuilles radicales en forme de coeur et presque obtuses. Tige un peu rude.

La raçine est formée de plusieurs branches asses fortes et de couleur brune, La tige sillonnée et souvent un peu rude au sommet. Les feuilles péliolées; les plus inférieures, radicales, dont on en voit une séparément dans la planche ci-jointe, sont grandes, en forme de coeur, oblongues et obtuses. A texception de celles-ci, qui manquent souvent dans la plante adulte, les autres feuilles sont aigues, oblongues-lancéolées ou ovales-lancéolées ; mais les feuilles supérieures et celles qiâon trouve en petit nombre sur les grappes fleuries sont lancéolées ; toutes plus ou moins ondulées et crenelées. Les fleurs sont ramassées en grappes verticillées et sont portées sur des pédoncules articulés un peu au dessus de leur base. On le voit vers a où Von remarque la fleur composée de 3 parties ou valves extérieures du périgone et 3 intérieures un peu plus grandes, 6 étamines et un pistil. Celui-ci est figuré vers b et formé èVun ovaire trigone, de 3 stiles déclinés et de 3 stigmates assez grands et plumeux. Les valves intérieures du périgone nous montrent immédiatement après la fécondation une forme comme vers c ; elles deviennent plus tard, comme on voit vers d, plus aigues, réticulées, munies de dents plus développées et d’un tubercule plus grand sur le dos. Les valves extérieures ne sont jamais, même quand le fruit est parfaitement mûr, réfléchies, ce que decandolle cite parmi les caractères du genre Rumex, mais elles sont seulement étalées. On voit enfin vers e la graine ou, pour mieux dire, la cariopse trigone et aigue. Les figures sont dessinées à la loupe, à l’exception dlé. La plante s’élève cVun demi mètre jusqiVà la hauteur d’un mètre.

Lieu natal. Sur le bord des chemins, parmi les décombres et quelquefois dans les prés.

Usage économique. Mattuschka nous apprend qu’on pourrait préparer de la racine une couleur jaune et olivâtre, de même qu’on l’acquiert des racines du Rumex acutus. Brugmans la cite parmi les mauvaises herbes des prés.

Nederduitsche bijnamen. Groot Bandekens-kruid wijfje volgens meese ; Koekoeksbloemen volgens DE GORTER.

Geslachts kenmerkeb. Perigonium personatum, 6-partitum, supra fornicatum, labello basi calcarato; het bloemdek grijnzend, 6-deeIig , van boven gewelfd, het lipje aan den voet gespoord. Stigma con-vexum anticum ; de stempel bolrond, vooraan geplaatst. Anthera bilocularis terminalis j het helmknopje tweehokkig eindelingsch.

SooRTELijKE KENMERKEN. Labello subplatio trüobo, lobis lateralibus dentatis medio integro acuminato ; met een bijna vlak, 3-lobbig lipje, waarvan de zijdelingsche lobben getand, het middelste gaaf en gespitst is. Perigonii segmentis superioribus conniventibus, lateralibus patentibus ; de bovenste bloem-dekslippen toebuigend, de zijdelingsche openstaande. Calcare cylindraceo ovario breviore ; de spoor rolrondachtig, korter dan het vruhtbeginsel. Bracteis longitudine ovarii; de schutblaadjes even lang als het vruchtbeginsel.

De wortel is handvormig, met wijduitgespreide verdeelingen. De steng regtstandig, slank, bebladerd, eenigzins kantig-, inwendig vast en door dit taaiste kenmerk onder anderen van Orchis latifolia, (ïZe deze Flora N“, 20), welker steng inwendig meer hol en als pijpachlig is, onderscheiden. De bladen lancetvormig, naar bovenwaarts al kleiner en kleiner wordende, tot zij eindelijk nagenoeg in de schutblaadjes overgaan, doorgaans alle donker bruin- of violetkleurig-gevlekt. De bloemen zijn in eene niet zeer lange, kegelvormige aar vereenigd. Men ziet bij a een der schutblaadjes, welke ongeveer de lengte van het vruchtbeginsel hebben ; bij b de bloem van ter zijde, bij c van voren. Het onder de bloemkroon geplaatste vruchtbeginsel is een weinig langer dan de eenigzins nedergebogene spoor. De bloemkroon of het bloemdek is meest van eene vleesch-kleurig-wilte, soms van eene meer paarsche grondkleur, met talrijke donkerder paarsche onregelmatige vlekjes, vooral op het lipje en de beide zijdelingsche bloemkroonslippen voorzien. De drie buitenste slippen zijn openstaande, de beide bovenste en binnenste tot elkander toebuigende, het onderste grootste of het zoogenaamde lipje drielobbig, met de beide zijdelingsche lobben stompachtig en eenigzins getand, de middelste of kleinste lob doorgaans spits. Men ziet op de bijgaande afbeelding de twee hoofdkleuren, welke de aren vertoonen, afgebeeld. De steng groeit ter hoogte van 2 tot 4 palmen.

Zij is door de gorter gevonden bij Zutphen, Harderwijk, Haarlem en Groningen; door meese omtrent Bergum, Oostermeer, Eestrum en elders in de wouden van Friesland ; door den Heer de bever bij Nijmegen ; door de Heeren bergsma en nvhoff bij Amersfoort ; door den Heer schvll in het oude land van Strijen; door den Heer van spijk. Vermeulen tusschen ’s Gravenhage en /Wassenaar; door den Hoogl. KOPS op de heiden van Gooiland; door mij zelven eindelijk op verscheidene plaatsen in GeZrferZancf, vooral bij Help en Rheede boven Arnhem; ook bij de Bild buiten Utrecht; bij Deventer; voorts op de meeste heiden sort Drenthe, Groningen on Friesland. De afgebeelde planten zijn van Harendermolen bij Groningen.

Huishoudelijk gebruik. Runderen en schapen eten de plant somwijlen ; paarden en geiten weigeren dezelve. De wortel levert mede eene soort van Salep.

Caract. génériques. Périgone en forme de gueule, à 6 divisions, dont les supérieures voûtées, l’inférieure ou le tahlier se prolongeant en éperon à sa base. Stigmate convexe, placé en devant du style. Anthère à deux loges et terminale.

Caract. spécifiques. Tablier presque plane, à 3 lobes dont les deux latéraux sont dentés, et celui du milieu entier et pointu. Les divisions supérieures du périgone sont conniventes, celles latérales étalées. L’éperon presque cylindrique et plus court que l’ovaire. Bractées aussi longues que l’ovaire.

La raçine à tubercules palmés et très étalés. Tige droite grêle, feuillée, un peu anguleuse et solide. Ce dernier caractère P éloigne de l’Orchis latifolia (voyez cette Flore N®. 20), dont la tige est creuse et comme pstuleuse. Les feuilles sont lancéolées et deviennent, vers le sommet de la plante , de plus en plus petites et égalent à la fin même presque la longueur des bractées ; elles sont ordinairement toutes chargées de taches d'un brun foncé ou violet. Les fleurs forment un épi conique de grandeur médiocre. On voit vers a une des bractées à peu près de la même longueur que l'ovaire; vers b la fleur vue en profll; vers c la même par devant. L'ovaire placé sous le périgone surpasse un peu la longueur de l'éperon qui est un peu décliné. Le périgone ou la corolle est à l'ordinaire d’une couleur de chair pale, ou quelquefois d'un lilas foncé, chargé de nombreuse petites taches irrégulières d'un lilas ou violet plus foncé, surtout sur le tahlier et les deux divisions latérales du périgone Les trois divisions extérieures du périgone sont étalées, les deux supérieures ou intérieures conniventes, P inférieure la plus grande ou le tablier à 3 lobes, dont les deux latéraux sont à peu près obtus et dentelés, celui du milieu le plus petit et pointu. On remarque dans la figure ci-jointe les deux principales couleurs, qu’on observe dans les épis fleuris. La tige s’élève de 1. à décimètres.

Elle a été trouvée par de gorter près de Zulphen, Harderwijl:, Haarlem et Groningue; par meese à Bergum, Oostermeer, Eestrum et ailleurs dans les bois de la Frise-, par M. de beyer à Nymegen ; par M. M. BERGSMA et NYHOFF piès cPAmersfoort ; par M. schull dans la terre de Stryën ; par M. vas spur VERMEULEN entre la Haye et FFassenaar; par M. kops dans les landes du Gooiland-, par moi-même enfin eu plusieurs endroits de la Gueldre, surtout à Felp et Kheede près d'Arnhem; au Bild près d’Utrecht; à Deventer et dans la plupart des landes de Drenthe, Groningue et de la Frise. Les plantes dessinées sont cueillies à Harendermolen près de Groningue.

Usage économique. Les boeufs et les moutons font quelquefois usage de cette plaulej les chevaux et les chèvres la refusent. La racine fournit une espèce de Balep.

Geslachts kenmerken. Mas. Calyx 4'fid'JS, Petala 4 caduca, Stamina 4, 6, 8. In de mannelijke bloem is de kelk 4*spletig, 4 afvallende bloembladen, 4gt; 6 of 8 meeldraden. J'em/raa. Calyx et corolla maris, Pistilla 4 gt;nbsp;Stylus o, Semina (nuculae) 4 corticata. In de vroutvelijke bloem zijn de kelk en de bloemkroon even als die der mannelijke bloem, 4 stampers zonder stijltjes en 4 gedekte zaden of nootjes.

SooRTELiJKE kenmerken (volgCHS SPRENGEL Syst. Vegct. III, p. 853) Folüs pinnatis caplllaceis abbreviatis j met de bladen gevind, haar vormig en afgekort. Spica terminal! pauciflora; de aar eindelingsch, schraal-bloemig. Floribus alternis, masculis ebracteatisj de bloemen overhocks geplaatst, de mannelijke bloemen zonder schutblaadjes.

Wij zijn in de aangename gelegenheid, om van deze, vroeger in ons Vaderland nog nimmer opgemerkte en in Europa hoogstzeldzame plant, eene beschrijving en afbeelding hierbij mede te deelen, naar exemplaren derzelve te Ilarendermolen , bij Groningen, gevonden. Deze geheele plantsoort is eerst sedert het jaar i8i5 bij de Botanisten bekend, in welk jaar namelijk de beroemde decandolle haar bij Nantes gevonden, voor het eerst bekend maakte in het Zesde Deel of het Supplement zijner Flore Française. Later is zij ook in Westphalen en bij Tweebruggen gevonden. De plant, thans ook in ons Vaderland in het tijdperk van haren bloei aangetrojfen hebbende, kunnen wij enkele twijfelingen of onnaauwkeurigheden in de beschrijvingen onzer voorgangers ophelderen of verbeteren.

De geheele plant is veel kleiner en jijner in alle hare deelen dan of Myriophyllura spicatum, [zie deze Flora N“. i5o), of M. verticillatum, [zie deze Flora N“. 335). De wortel is vezelig, De steng fjn, draadvormig, in het water digt aan deszelfs oppervlakte drijvende. De bladen tegenovergesteld oj, hetgeen meer gewoonlijk plaats heeft, drietallig om de steng gekranst, gevind met haarvormige blaadjes, welke zóó lang zijn, dat de lengte van het geheele blad deszelfs breedte slechts weinig overtreft. De bloemen zijn in eene schraalbloemige aar vereenigd en zeer duidelijk e'énhuizig, hoezeer sommige schrijvers gissen , dat dezelve tweehuizig zouden wezen. De onderste vrouwelijke bloemen zijn, gelijk men in de afbeelding ziet, soms alleenstaande of gepaard en overhoeks geplaatst, soms daarentegen inderdaad kransvormende en aan den voet van enkele kleine bloeibladen [folia floralia) omgeven, van diergelijke gedaante als de stengbladen, doch veel kleiner. De mannelijke of bovenste bloemen zijn doorgaans twee in getal, doch zonder bladvormige deelen aan den voet. Men ziet bij a de mannelijke bloem, bestaande uit eenen zeer kleinen ^-spletigen groenen kelk, 2 of 4 geelachtige bloembladen en zes meeldraden ; bij b een der ovale bloembladen; bij c de vrouwelijke bloemen aan hare 4 karmijnroode stempels dadelijk herkenbaar. Alle deze jiguren zijn vergroot afgebeeld. De plant strekt zich doorgaans ter lengte van 2 tot 4 palmen in het water uit.

Ik heb haar, op eene botanische wandeling in gezelschap met den Heer h. k. hommes, gevonden bij Harendermolen, niet ver van Groningen, en wel bepaaldelijk in een’ veenachtigen plas, grenzende aan het bosch van Glimmen, aldaar.

Huishoudelijk geböuik. Zij zal waarschijnlijk, even als Myriophyllum spicatum, door geen vee genuttigd worden en hiervan geen nuttig gebruik nog bekend zijn.

Caract. g^neriqdes. Fleur mâle. Calice 4-fide. Corolle formée de 4 pétales caducs. Etamines au nombre de 4, 6 ou 8.

Fleur femelle. Calice et corolle comme dans les fleurs mâles. Quatre pistils. Style nul. Quatre petites noix ou graines couvertes.

Car ACT. SPÉCIFIQUES (suivant sprengel Syst. Vég. III, p. 853). Feuilles pennées, capillaires, raccourcies. Épi terminal, formé d’un petit nombre de fleurs alternes. Les fleurs mâles sans bractées.

Nous nous félicitO7is de pouvoir donner une description et une figure d’une plante, que nous avons trouvée à Ilarendermolen près de Groningue, mais qui est encore très rare dans toute VEurope et qvüon n’avait pas encore trouvée dans notre patrie. Le Volant-d’eau à fleurs alternes a été nommé et décrit pour la première fois en i8l5, lorsque decandolle l’a fait connaître dans le sixième volume ou le supplément de sa Flore Française p. 329, ayant été trouvée près de Nantes par M. HECTOT. Elle a été retrouvée depuis en Westphalie et à Deux-ponts.

Ayant vu la plante pendant sa fleuraison, nous sommes à même de lever quelques doutes et de rectifier quelques erreurs de nos prédécesseurs au sujet de cette espèce.

La plante est beaucoup plus petite et plus grêle dans toutes ses parties que le Myriophyllum spicatum (voyez cette Flore N®. i5o) ou le Myriophyllum verticillatum (voyez cette Flore N®. 335). La raçine est fibreuse. La tige fine capillaire, nageant dans l’eau tout près de sa surface. Les feuilles opposées ou, ce qui arrive plus souvent, verticillées trois ensemble autour de la tige, pennées à folioles capillaires, qui égalent à peu près la longueur de la feuille. Les fleurs sont réunies en petit nonibre dans un épi et sont indubitablement monoïques, quoique plusieurs auteurs les croient dioïques. Les fleurs inférieures ou femelles sont, comme on le voit dans la figure ci-jointe, quelquefois solitaires ou géminées et alternes, quelquefois au contraire réellement verticillées et entourées de quelques feuilles florales ou bractées, de la même forme que les feuilles de la tige, mais beaucoup plus petites. Les fleurs supérieures ou mâles sont le plus souvent au nombre de deux, mais sans bractées ou parties foliacées à leur base. On voit vers a la fleur mâle formée d’un très petit calice ^-fide et de couleur verte, de 2-4 pétales jaunâtres et de 6 étamines ; vers b un des pétales elliptiques; vers c les fleurs femelles qi^on reconnaît d^abord à leurs 4 stigmates d^une belle couleur de carmin. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe. La plante acquiert ordinairement la longueur de 2-4 décimètres.

Je l’ai trouvée dans une course botanique faite avec M. n. k. hommes, près de Harendermolen, situé à la distance d’une heure et demie de la ville de Groningue. Elle y croissait dans un marais tourbeux touchant au bois de Glimmen.

Usage économique. Il est vraisemblable que le bétail la refusera, comme le Myriophyllum spicatum, et qu’elle ne pourra nous être d’aucune utilité.

Geslachts-kenmehren. Calyx 2-florus, glumis membranaceis mucronatis, flosculis dissimilibus, sed utrisque hermaphroditis, inferiores longioresj de kelk 2-bloemig, de kafblaadjes vliezig, gepunt, met ongelijkvormige, doch beide tweekunnige bloempjes; de onderste zijn langer. Corollae valvulae integrae, inferior submutica, in flosculo superiore dorso supra vel infra medium aristata, arista hamata aut plicata; de klepjes gaaf, het onderste bijna ongevrapend, doch het bovenste bloempje op den rug, boven of onder deszelfs midden, genaaid met eene haakvormige of geplooide naald.... Stigmata plu-mosa subaspergilliformia; de stempels gevederd, bijna kwastvormig. Semen liberum, baud sulcatum; het zaad vrij, ongesleufd.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Pauicula Rcquali ; mct eene gelijke pluim. Flosculo hermaphrodito inferiore mutico, masculi superioris arista geniculata calycem excedente; het onderste tweekunnige bloempje ongewapend, de geknikte naald van het mannelijke of bovenste bloempje langer dan de kelk. Radice repente; de wortel kruipende.

De wortel is vezelig met kruipende uitloopers, De halm doorgaans alleenstaande, opgaande of regtstandig, De bladen heldergroenen, even als debladscheeden, een weinig zaclitharig, Debloei~ pluim opgerigt, uitgespreid, groen, geelachtig of bleek-paarsch van kleur; de bloemstelen haar-vormig en behaard. De bloempakjes lancetvormig en spits, Men ziet bij a, vergroot zoo als ook de volgende afbeeldingen, een bloempakje gelijk dit onder den bloeitijd geopend is; de kaf-blaadjes zijn veel langer dan de bloempjes, gespitst, eenigzins gepunt, op den rug gewimperd, het binnenste of bovenste kaf blaadje breeder en drienervig. Bij b ziet men de aan den voet eenigzins behaarde bloempjes , waarvan het onderste altijd tweekunnig en ongewapend, het bovenste mannelijk, doch met een beginsel (rudimentum) eens stampers voorzien; de buitenste klepjes zijn breeder dan de binnenste en dragen in het bovenste bloempje eene lange, verre buiten het bloempakje uitstekende naald. Bij c ziet men , zeer vergroot, den stamper van het tweekunnige bloempje met deszelfs twee gevederde en als kwastvormige stempels. Bij d eindelijk de bloempjes na den bloeitijd, wanneer de naald doorgaans naar binnenwaarts geknikt is, door welk kenmerk vooral deze soort van Holcus lanatus (n®. 537) onderscheiden. De plant groeit ter hoogte van eene halve Ned. El.

Groeiplaatsen. In zandige bouwlanden, aan heggen en langs de wegen, in zandstreken.

Zij groeit volgens de Gorter buiten Haarlem omtrent Heemstede, in het Haagsche bosch, bij Zorgvliet, enz. Zij is door Rainville en de Beijer bij Nijmegen , door mij zelven bij Bennebroek, in den Aardenhout en elders vrij algemeen buiten Haarlem gevonden; voorts bij Muiderberg, Soestdijk en Laren in het Gooiland; te Driebergen in de prov. Utrecht; Valkenswaard in Noordbraband; Oudega en Garijp in Friesland; Veenhuizen in Drenthe; en bij Slochteren, Marum, Haren, Harendermolen, Helpen en Paterwolde hij Groningen. De afgebeelde plant is van Helpen bij Groningen.

Huishoudelijk gebruik. De wortel kruipt zeer sterk voort, en wanneer deze eens den grond heeft ingenomen , kan dezelve niet dan met veel moeite worden uitgeroeid, waarom deze door Sole in the letters of Bath Soc. onder de onkruiden van tuinen en bouwlanden wordt opgenoemd. Zijn voortkruipende wortel, die somwnlen vijfvoeten lengte heeft in het stuifzand, waarin dit gras in het Branden-Durgsche groeit, maakt het bijzonder geschikt, om met andere planten de kale duinen met eene plan-ten-korst te dekken en voor altoos tegen verstuiving te bewaren, Schreber en St. J. van Geuns. De wortel bevat een aanmerkelijk gedeelte voedingsstof, smakende naar nieuw gemalen meel. Varkens zoeken die gretig op en graven ze uit. Het gras zelf is minder gezocht door het vee, uithoofde van zijne zachtheid en smakeloosheid; het is van dit geslacht het minste gras. (Sinclair, hort, gram.}

Caract. génériques. Galice composé de deux glumes membraneuses et contenant 2 fleurs, de forme diflérente, mais toutes deux hermaphrodites, les inférieures étant les plus longues. Les valves de la corolle entières, l’inférieure presque mutique, la supérieure munie sur le dos, ou au dessous du milieu du dos, d’une arete crochue ou plissée. Les stigmates plumeux, en forme de goupillon. Graine nue, non sillonnée.

Garact. spécifiques. Panicule égale. La fleur hermaphrodite inférieure mutique, celle supérieure mâle et portant une arête genouilJée plus longue que le calice. Kaçine traçante.

La racine est fibreuse et pousse des jets traçants sous terre. La tige le plus souvent solitaire , ascendante ou dressée. Les feuilles d’un vert clair et un peu pubescens de même que les gaines. La panicule est dressée, étalée, d'une couleur verte, jaunâtre ou d’un lilas pâle ; les pédoncules capillaires et poilus. Les épillets lancéolés et aigus. On voit vers a une figure, {dessinée a la loupe, de même que les figures qui suivent del’épillet, comme il s’ouvre pendant la fleuraison ; les glumes sont beaucoup plus longues que les fleurs, très-aigues et mucronées , ciliées sur le dos , la glume intérieure et en même temps supérieure étant plus large et marquée de 3 nervures. On remarque vers b les fieurs, un peu poilues à leur base, dont celle inférieure est toujours hermaphrodite et sans arête, la supérieure mâle, mais contenant le rudiment d’un pistil ; la valve extérieure de la corolle est plus large que l’intérieure et porte , dans la fleur supérieure une arête longue, qui dépasse de beaucoup la longueur de l’épillet. On voit vers C le pistil de la fleur hermaphrodite, avec ses deux stigmates plumeux et comme en forme de goupillon ; vers d enfin les fleurs après le temps de leur fleuraison , lorsque l'arête est genouillée en dedans, ce qui peut surtout servir à distinguer cette espèce de l’Avoine laineuse (fiolcus la-natus n®. 53^.) l.a plante s’élève à la hauteur de 5 décimètres.

Lieu natal. Dans les champs sablonneux, le long des haies et des chemins dans les terres sablonneuses.

Elle a été trouvée par de Gorter non loin de Harlem à Heemstede, dans le bois de la Haye, à Zorgvliet, etc.; par M. M. Rainville et de Beiier, à Nijmegen; par moi-même à Bennebroek, dans VAardenhout et ailleurs aux environs de Harlem; à THuiderberg, Soestdijk et Laren dans le Gooiland; à Driebergen dans la prov. d’Ütrecht; Knlkenswaard dans le Braband septentrional; Oudega et Garijp en Frise ; F eenhuisen en Drenthe ; et enfin \ Slochteren, Marum, Haren, Harendermolen, Paterwolde et Helpen près de Groningue. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Sa raçine traçante se multiplie beaucoup, de sorte que lorsqu’une fois la plante est beaucoup répandue dans un terrein, on ne s’en débarrasse que difficilement. C’est pourquoi Sole {Letters of the Bath Society'] la compte parmi les mauvaises herbes des jardins et des champs. Les jets de sa racine acquièrent quelquefois une longueur de 5 pieds dans les sables mouvans, dans lesquels elle croît en Brandenbourg. Elle pourra donc nous être utile pour fixer et fertiliser les sables de nos dunes avec d’autres plantes propres au même usage, Schheber et S. J. van Geuns. Cette même racine contient une assez grande quantité de substances nutritives, dont le gout ressemble à de la farine encore fraîche. Les porcs aiment cette raçine et fouillent la terre pour la trouver. L’herbe n’est pas très agréable au bétail à cause de sa mollesse et de son peu de saveur. C’est, sous ce rapport, la moins bonne de toutes les espèces de ce genre. Sinclair {hort, gram.]

Nederduitsche bijnamen. TE^itbol in de Vijf-Heerenlanden (bij Eianen'j en Meelraai in de prov. Groningen genoemd, v. H.

Bloeit in Junij, Julij era Augustus. Ïf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■.

Geslacbts-kenmerkeh. Calyx 2-florus, glumis membranaceis mucronatis, flosculis dissimilibus, sed utrisque hermaphroditis, inferiores longiores; de kelk 2-bloeniig, de kaf blaadjes vliezig, gepunt, met ongelijkvormige, doch beide tweekunnige bloempjes; de onderste zijn langer. Corollae valvulae integrae, inferior submutica, in flosculo superiore dorso supra vel infra medium aristata, arista hamata aut plicata;' de klepjes gaaf, het onderste bijna ongewapend, doch in het bovenste bloempje op den rug, boven of onder deszelfs midden, genaaid met eene haak vormige of geplooide naald.... Stigmata plu-mosa subaspergilliformia; de stempels gevederd bijna kwastvormig. Semen liberum, baud sulcatum; het zaad vrij, ongesleufd.

SooRTELïJKE KENMERKEN. Panicula acquali ; met eene gelijke pluim. Flosculo hermaphrodite inferiore mutico, masculi superioris arista recurvata, calyce inclusa; het onderste tweekunnige bloempje ongewapend , de omgekromde naald van het bovenste mannelijke bloempje binnen den kelk besloten. Radice fibrosa; de wortel vezelig.

jDe vezelige wortel bezit niet die bruipende uitloopers , waarvan wij bij Holcus mollus (n®. 536) melding gemaakt hebben, De halmen zijn doorgaans vele bijeen geplaatst, regtstandig of opgaande. De bladen bleek, meer blaauwachtig-groen en zachter-, vlokkiger-behaard dan in de vorige soort. Ve bloeipluim opgerigt , uitgespreid, witachtig-paarsch, en na den bloeitijd bijna geheel geelachlig-wit. Het bloempakje gesloten zijnde, lancetvormig en stompachlig ; geopend ziet men hetzelve vergroot, als ook de volgende figuren, bij a. De bloemsteeltjes zijn behaard; de kaf blaadjes onderling bijkans even lang, spits, behaard, langer dan de bloempjes ; het binnenste of bovenste kaf blaadje iets breeder dan het andere. Men ziet bij b de aan den voet eenigzins behaarde bloempjes, waarvan het onderste altijd tweekunnig en ongewapend, het bovenste mannelijk, doch met een beginsel (rudimentum) eens stampers voorzien is, hetwelk echter volgens Smitu niet in alle bloempjes aanwezig is. De buitenste klepjes der bloempjes zijn groo-ter dan de binnenste, en dragen in het bovenste bloempje eene naald, welke in den beginne regt is en een weinig buiten den kelk uitsteekt, [Zie fig. a), doch na den bloeitijd [Zie fig. d) zich rugwaarts omkromt en alsdan korter is dan de kelk. Bij c eindelijk ziet men den stamper zeer vergroot. De halm verheft zich niet hooger dan 4 palmen.

Huishoudelijk gébruik. In alle gronden groeijende, kan dit ook niet minder dan de H. mollis tot wering van zandverstuiving dienen, en hiervan op de schrale zandgronden eene zeer goede weide voor schapen worden aangelegd, die hierop zeer gesteld zijn, Mattuschka en St. J. van Geuns. Hóe zeer Beckmann het onder de beste grassen opiioemt, merkt Sinclair, hort, gram,, te regt aan, dat het vee alles eerst afweidt, voordat het dit gras nuttigt; door zijne zachtheid en wolligheid is het minder aangenaam voor het vee, schoon het als hooi een goed voeder oplevert, maar waarin Sinclair aanraadt, vooral het heilzame zout er tusschen te strooijen. Het levert veel meer op dan de H, mollis, en wordt ook in goede weiden veel gevonden.

Caract. génériques. Calice composé de deux glumes membraneuses, et contenant 2 fleurs de forme différente, mais toutes deux hermaphrodites, les inférieures étant les plus longues. Les valves de la corolle entières, celle inférieure presque mutique, la supérieure munie sur le dos, ou au dessous du milieu du dos, d’une arête crochue ou plissée. Les stigmates plumeux, en forme de goupillon. Graine nue, non sillonnée.

Caract. spécifiques. Panicule égale, La fleur hermaphrodite inférieure mutique, la fleur male supérieure portant une arête crochue et plus courte que les glumes. Raçine fibreuse.

__ Ea raçine fibreuse est dépourvue de ces jets traçants, dont nous avons fait mention en parlant du Holcus mollis (n®. 536). Les tiges sont le plus souvent réunies plusieurs ensemble, droites ou ascendantes. Les feuilles pâles, plus glauques, plus molles et plus velues que dans Pespèce précédente. La panicule droite, étalée, d'un pourpre blanchâtre et après la fieuraison d'un blanc jaunâtre. L'épillet encore clos est lancéolé, presque obtus. Lorsqu'il est ouvert il se montre comme vers a, dans une figure qui est aggrandie de même que toutes celles qui suivent. Les pédoncules sont poilus ; les glumes à peu près de grandeur égale , aigues, poilues , plus longues que les fleurs , la glume intérieure ou supérieure étant un peu plus large que P extérieure. On voit vers b les fleurs un peu poilues à leur base , dont P inférieure est toujours hermaphrodite et mutique, la supérieure mâle, mais pourvue d'un rudiment du pistil, ce qu'on ne trouve toutefois pas dans toutes les fleurs supérieures, d'après le témoignage de Smith. Les valves extérieures des fleurs sont plus grandes que les intérieures et portent, dans la fleur supérieure , une arête qui, au commencement de la fleuraison, est droite et un peu plus longue que le calice ^fig. a), mais qui plus tard devient crochue et reste caché dans le calice {fig. d). On voit enfin vers c le pistil très aggrandi. La plante ne dépasse pas la hauteur de 4 décimètres.

Lieu natal. Sur les bords des chemins, dans les prés et ailleurs, dans toutes sortes de terrein.

Usage économique. Cette graminée pourra aussi servir à couvrir les sables mouvans, de même que PHolcus mollis, puisqu’elle croît partout et qu’on peut en former, dans les dunes stériles d’assez bonnes pâturages pour les moutons, qui l’aiment beaucoup, suivant Mattuschka et S. J. van Geuns. Beckmann la compte parmi nos meilleures herbes des prés, mais Sinclair {Hort. Gram.} remarque à ce sujet avec beaucoup de justesse, que le bétail broute toutes les autres herbes avant qu’il touche à cette plante. Les feuilles molles et velues la rendent moins propres pour la donner en vert, mais elle fournit un foin de bonne qualité, surtout si l’on suit le conseil de Sinclair en y mêlant un peu de sel, ce qui est toujours si utile dans la nourriture du bétail. Elle donne beaucoup plus d’herbe que PHolcus mollis en on la trouve beaucoup, aussi dans nos meilleurs pâturages.

Natuurl, Rang volgens Lmif. XX. Rotaceae, R adbloemigen. Gentianeae, Decandolle.

Geslachts-kenmerkek. Calyx 5-fidus; de kelk 5-spletig. Corolla infundibuliformis, limbo 5-lobo; de Bloemkroon trechtervormig, met 5-lobbigen boord. Stylus declinatus; het stijltje nedergebogen. Stamina 5 tubo corollae inserta, antheris post deflorationem spiraliter contortis; 5 Meeldraden in de buis der bloemkroon ingeplant, de uitgebloeide helmknopjes schroefswijze gekronkeld. Capsula a-locularisj de zaaddoos u-hokkig.

SooRTELijKE kenmerken. Caule ramosissimo, ramis dichotomis divergentibus ; met de steng zeer getakt, de takken gegaffeld en uiteenwijkende. Foliis ovatis; de bladen eirond, Floribus in dichotomia pedicellatis, corollae laciniis lanccolatis; de bloemen in de oksels der takken, gesteeld, de slippen der bloemkroon lancetvormig.

De wortel is Hein, vezelig en takkig, De steng is gewoonlijh zeer getalet, ap zijn hoogst ééne palm hoog groeijende, herhaaldelijk gegaffeld, vierkantig, met de q. kanten eenigermate gevleugeld, gelijk men hij a aan eene zeer vergroot-afgebeelde dwarsche doorsnede der steng zien kan. De bladen eirond of ovaal, 3- of ^-nervig, doch in de onvolkomen uitgewassene bladen slechts \-nervig. De bloemen zijn niet als in het echte Duizendguldenkruid (Erythraea Centaurium, Zie deze Flora n”. 5oi) in eene kroon of bloemtuil (corymbus) aan den top der steng veree-nigd, maar meer in de oksels of mikken der takken nagenoeg alleenstaande, sommige zeer kort-, andere langer-gesieeld, vaak in ééne en dezelfde plant. Aden ziet bij b eene bloem van ter zijde, zijnde hier de diep ^-deelige kelk een weinig korter dan de buis der bloemkroon, welke slank is en waarvan de slippen lancetvormig en veel fijner zijn, dan in Er. Centaurium. Bij c ziet men dezelfde bloem in later leeftijd, wanneer de vrucht reeds gezet isj bij d cZe zaaddoosj bij e het gestippelde grijs-bruine zaad, het laatste vergroot afgebeeld.

Deze doorgaans veel kleinere vorm dezer plant, waaromtrent de beide bovenste afbeeldingen op bijgaande plaat ons eenigzins van hare beide hoofdgedaanten een denkbeeld geven , komt zoo vaak onder de gewone soort voor, en met zoo vele tusschenvormen , dat zij naauwelijks onderscheiden schijnt te moeten worden.

Deze soort is door mij aan den zeedijk bij Dijkshoek in Friesland gevonden, en sedert wedergevon-den te Harlingen door den Heer J. J. Brüinsma , bij Holwert in Friesland door den Heer B. B. de Boer. Aan het Nieuwe Diep door den Heer T. D. Vrijdag Zijnen, en op Duiveland door den Heer F. Oozij. Ik heb haar bij Pietersburen, Kloosterburen en vooral bij Horn huizen in de Prov. Groningen op zandige en zavelige gronden niet zeldzaam aangetrofien.

De verscheidenheid ß is bij Franeker door den Heer C. A. Bergsma; aan het Nieuwe Diep door den Heer ^Vrijdag Zijnen; op het Eijerland bij Texel door den Heer S. F. Hoffman gevonden. Ik zelf zag haar in de prov. Groningen aan het Reitdiep bij den rooden Haan en te Pietersburen bij Hornhuizen.

HxnsHOuDELijR GEBRUIK. Zal Wel gelijk mogen gesteld worden met hetgeen in onze Flora wegens yErythiaea Centaurium D. VIL nquot;. 5oi (Verg. D. IV. n®. 276) is opgegeven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,‘

Nom Allemand, Niedliche Erylhräe. Mebtehs et ILoch» — Anglais. Dwarf branched Centaury.

CiBACT. géhébioues. Calicc 5-fide. Corolle en entonnoir, à 5 lobes. Stile décliné. Cinq étamines insérées sur le tube de la corolle, les anthères tortillées en spirale après la lleuraison. Capsule à deux loges.

Caract. spécifiques. Tige très rameuse, les rameaux dichotomes et divergens. Feuilles ovales. Fleurs pédicellées, dans l’aisselle des rameaux, les divisions du limbe de la corolle lancéolées.

La raçine est grêle, fibreuse et rameuse. La tige ordinairement tris rameuse, égalant à peine la longueur d'un décimètre , plusieurs fois bifurquée, tétragone, les 4 angles étant un peu ailées, comme on le voit vers a, dans la figure très aggrandie d’une section transversale de la tige. Les feuilles sont de forme ovale ou elliptique, marquées de 3 ou 5 nervures, dont on n'en compte qidune seule dans les feuilles imparfaitement développées. Les fleurs ne sont pas réunies en corirribe au sommet de la tige, comme dans la vraie Chironie centaurée (voir cette Floren°, 5oi), mais sont presque solitaires dans les aisselles ou dans les bifurcations des rameaux, ayant des pédoncules tantôt très courts et tantôt plus longs, ce qui diffère souvent dans un même individu de cette espèce. On voit vers b une fleur dessinée en profil, ayant le calice à 5 divisions profondes et un peu plus courtes que le tube de la corolle. Celle-ci est grêle, le limbe divisé ers segmens lancéolés, beaucoup plus fins que dans la Chironie centaurée. On voit vers c la rnême fieur dans un étatplus avancé, lorsque le fruit est déjà à moitié formé; vers d la capsule; vers e, aggrandie, la graine ponctuée et d’un brun grisâtre.

Cette forme est beaucoup plus petite, mais elle se trouve si souvent mêlée et confondue avec Pespèce ordinaire , qiPon ne peut presque pas la distinguer. On peut s'en former une idée par Pinspection des deux figures supérieures de la planche ci-jointe.

Lieu Natal. Dans un sol sablonneux, et dans de la terre glaise, plus ou moins légère, non loin de la mer.

J’ai trouvé cette espèce sur la digue à Dijkshoek en Frise. Elle a été retrouvée depuis à Harlingen par M. Bruiksma, à Uolwert en Frise par M. de Boeb, au Nieuwe Diep par M. Vrijdag Zijnen, dans l’île Duiveland par M. Dozu. Je l’ai vue assez communément sur un sol sablonneux et dans une terre glaise sablonneuse à Pietersburen, Kloosterburen et surtout à AZornÄu/zezj dans la province de Groningue.

La variété ß a été trouvée, près de Franeker par M. Bergsma; au Nieuwe Diep par M. Vrijdag Zijnen; sur l'Eijerland près de Texel par M. S. F, Hoffman. Je l’ai vue dans la prov. de Groningue à l’endroit dit de roode Haan et à Pietersburen et Kloosterburen.

yjsAGE ÉCONOMIQUE. Il est Vraisemblable que ce qui a été dit dans cette Flore n®, 276 et Soi an sujet delà vraie Chironie centaurée sera aussi applicable à la Chironie élégante.

Nederduitsche bijnamen. Witte Plompen, Water-Roozen, Water-Plompen, Witte Water-kruiken, Meerbladeren, Water-leliën, en in Groningen Witte Pompebloemen.

Natuurl. Rang volgens Link. XIII. Succulentae, Sapgewassen. Papaveraceae, Decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx 4-5-phyllus; de Kelk 4-5-bladig. Corolla polypetala; de Bloemkroon ■veelbladig. Stigma radiatum sessile; de stempel straalvormig en ongesteeld. Bacca (?) multilocularis, loculis polyspermis; eene vcelhokkige vrucht (volgens sommigen eene bes') met veelzadige hokjes.

SooRTELUKE KENMERKEN. Folüs cordatis intcgcrrimis, lohis imbricatis rotundis; met hartvormige gaaf-randige bladen, met ronde over elkander liggende lobben. Calyce 4-phyllo, petalis albis minore; de kelk 4^bladig, korter dan de witte bloembladen.

Deze Plompen, welke met hare uitstekend-fraaije witte bloemen, door sommigen nietten onregte W^ater-leliën genoemd, een waar sieraad onzer wateren zijn, zijn iets grooter, vooral in de bloem en veel fraaijer dan de gele Plompen, afgebeeld in deze Rlora n“. 56. Even als bij deze, is ook bij de witte Plompen de eigenlijke steng kruipende in de slib op den bodem der wateren. De hieruit voortkomende op het water drijvende bladen zijn meer of minder lang-ge-steeld, naar mate het water dieper of minder diep is. Deze bladstelen, in dwarsche doorsnede afgebeeld bij e, toonen van binnen een groot aantal met lucht gevulde grootere en kleinere buizen, in welke zeer fijne haartjes steeds in groot aantal, ten minste in de grootere buizen, gevonden worden. Men ziet bij a een der middelste omgekeerd-eironde of lancetvormige bloembladen. De buitenste bloembladen zijn breeder en iets langer, de binnenste smaller en korter dan deze, en gaan als onmerkbaar in de meeldraden over. Pan deze zijn de buitenste b, met breeded, bloembladvormigen AeZmrfraaó? (filamentum) en korter breeder helmknopje (anthera) voorzien dan de inwendige meeldraden c. Alle deze meeldraden zijn buiten op het vruchtbeginsel d, c^a^ daarvan de likteekens vertoont, ingeplant. De gele stempel is straalvormig en in vele stompe uitstekende tanden aan den omtrek uitloopende, Men ziet bij f de loodregt-doorgesnedene vrucht, welke van boven zwartachtig en met eene stompe uitstekende punt, in het middelpunt der uitholling op haar bovenvlak voorzien is. leder zaad h, dat ovaal en glinsterend is , is in een wit, vliezig, bekleedsel, als ware het in eenen zaadrok (g) bevat.

De door de Gorter en anderen vermelde kleinere verscheidenheid dezer plant, Nymphaea alba minor, verschilt, behalve door mindere grootte, nagenoeg niet van de gewone Nymphaea alba.

Huishoudelijk gebruik. In schaarsche tijden hebben de Zweedsche eilanders uit den wortel zeker voedsel bereid , dit vermengende met den bast van den pijnboomen, (Gunner). Wortel en bladen zijn zeer voor het leerlooijen geschikt, waartoe Schreber het opzettelijk wilde voortgekweekt hebben, waarvan de beste wijze in onze Flora bij de N. lutea D. I. n’. 56 is aangewezen. Uit de bloemen bereiden de Turksche vrouwen een’ aangenamen drank, en met de bladen wordt ook in Zweden het vee gevoederd, (Mattüschka). Het wordt door paarden en runderen echter geweigerd, maar niet door varkens; ook eten het somwijlen de geiten (Para Suec.) In Engeland gebruikt men de wortels tot eene donkerbruine of kastanje-kleur. Loudon, Encycl. of Plants. Dat volgens Linn. Fl. Suec. de Plant ’s ochtends te 7 ure de bloemsteng boven het water zou heffen, en de bloem zich openen, en ’s namiddags ten 4 ure zich zoude sluiten, en duiken onder de oppervlakte van het water, is mij, wat het laatste betreft, in ons Vaderland niet gebleken.

Caract. génériques. Calice à 4 ou 5 sépales. Corolle polypétale. Stigmate rayonnant, sessile. Une baie (sèche) à plusieurs loges polyspermes.

Caract. spécifiques. Feuilles en coeur, très entières, à lobes ronds et embriqués. Calice à 4 sépales, plus courts que les pétales blancs.

Cette espèce de Nénuphar est un vrai ornement de nos eaux douces à cause de ses belles fleurs blanches, qu'on désigne souvent sous le nom de Lys des étangs. Elle est plus grande, surtout dans ses fleurs, et plus belle que le Nénuphar jaune dessiné dans cette Flore n“. 56. La souche ou, si l’on veut, la tige rampe dans les deux espèces dans le limon du fond des eaux. Les feuilles , qvHelle pousse , s’élèvent jusqu’à la surface des eaux sur des pétioles plus au moins longs selon la profondeur de l’eau. Le pétiole, dont on voit une section transversale vers e, est formé à l'intérieur d'une grande quantité de tubes grands et petits, remplis d’air et contenant toujours, du moins les tubes un peu considérables , une quantité de poils très fins. On voit vers a un des pétales en forme d’oeuf renversé ou lancéolés du milieu de la fleur. Les pétales qui sont plus rapprochés de la circonférence sont plus larges et un peu plus longues; ceux qui sont situés plus près du centre de la fleur sont plus étroits et plus courts et semblent se transformer en étamines. Celles-ci sont de forme un peu différente, car les filamens des étamines extérieures (b) sont plus larges et pétaloides, et leur anthères plus courtes et plus larges que dans les étamines (c) qui sont plus rapprochées du pistil, 'toutes les étamines sont inplantees sur la base de l’ovaire, d, qui en porte les marques évidentes. Le stigmate est divisé en rayons qui se terminent en plusieurs dents obtuses et éminentes. On voit vers f une section verticale du fruit, qui est noirâtre au sommet, où il porte une pointe obtuse, presque en forme de mamelle dans une excavation qu’on y trouve au centre. Chaque graine (h), elliptique et luisante, est renfermée dans une espèce d’arille (g) blanc et membraneux.

La Variété mentionnée par de Gorter et autres sous le nom de Nymphaea alba minor ne diffère du Nénuphar blanc par aucun caractère saisissable, si ce n’est par sa moindre grandeur.

Usage économique. Les habitans des îles attenant à la Suède se sont quelquefois procuré, en temps de disette, un aliment composé de la raçine ou plutôt de la souche de ce Nénuphar, mêlée avec l’écorce des Pins (Gunner). La racine et les feuilles peuvent être employées pour tanner le cuir. Scrreber voulait cultiver la plante pour ce but et nous avons déjà mentionné dans cette Flore (Tome I, n®. 56) la meilleure manière de multiplier les Nénuphars. Les femmes Turques préparent une boisson agréable avec les fleurs et les Suédois nourrissent le bétail avec les feuilles de celte plante, (Mattuschka). D’autres ont toutefois observé que les chevaux et les vaches refusent de s’en servir, mais que les porcs les mangent et les chèvres aussi quelquefois, [flan Suecus'), Loudon nous apprend dans son Encyclopédie des plantes qu’on employe les racines pour former une couleur d’un brun foncé ou châtaigne. — Je n’ai du reste pas pu vérifier dans notre pays du moins la dernière partie de l’observation de Linaé (Fl. Sueccica], que cette plante elèverait sa hampe au dessus de la surface de l’eau et ouvrirait ses fleurs à 7 heures du matin, pour se refermer vers les 4 heures de l’après-midi et se retirer alors de nouveau au dessous de l’eau.

GESEACnTS-KENMEKKEif. InvolucTum calyculatum, foliolis apice sphacelatis; het omwindsel met een omwindscltje, de blaadjes aan den top als ingebrand. Flores (lutci) nunc flosculosi, nunc radiati; de gele bloemen nu eens uit buisbloempjes bestaande, dan weder gestraald. Receptaculum nudum; de vruchtbodem naakt. Pappus pilonis, mollis; het zaadpluis harig en zacht.

SooRTELijKE KENMERKEN. Folüs pinnatifidis lobatis, denticulatis; met vindeelige, gelobde en fijngetande bladen. Calyculo brevissimo; het omwindseltje (of de bijkelk) zeer kort. Gaule erecto stricto corymbose; de steng opgerigt, gestrekt, tuilvormende.

Be steng is regtstandig, hébladerd, gesleufd, een weinig heliaard. Be bladen zijn vindeelig, met gelobde en fijngetande slippen, eenigzins behaard, een weinig kleverig, de bovenste bladen lan-cet-lijnvormig, gaaf en niet dan weinig kartelig. Be bloemen zijn in eenen tuil aan den top der steng vereenigd. Beze plant is zoo door meerdere fijnheid der bloemen en der bladeren, als door de kleinheid van het omwindseltje of den bijkelk (Calyculus), van het aan deze soort na verwant kleverig Rruiskruid, (Senecio yiscosus, zie deze Flora, n®. 250), ligtelijk te onderscheiden. Deze bijkelk is bij S. viscosus los en ten minste half zoo lang als het omwindsel ; bij S. sylvaticus daarentegen, zoo als men in de afbeelding bij a ziet, aangedrukt en nog niet het vierde der lengte van het omwindsel zelf bereikende. Bit omwindsel is een weinig klierachtig-behaard, en bevat de zeer fijne buisbloempjes (b) van de schijf en de kleine buitenwaarts omgekrulde lint-bloempjes (c) van den straal. Bij d eindelijk ziet men de vrucht met derzelver harig zaadpluis. Alle deze afbeeldingen zijn nagenoeg op de dubbele grootte geteekend. Be plant ^oeit 3—6 palmen hoog.

Zij groeit aan de duinen van Holland, bij Heemskerk, enz., en bij het huis te Teylingen volgens Six, aangehaald bij de Gorter. Zij is voorts gevonden door den Heer de Beijer bij Nijmegen; door den Hoogl. Mulder bij Leyden, Warmond en Wassenaar; door den Heer Vrijdag Zijnen in het Haagsche bosch; door den Hoogl. Bergsma bij de Joure in Friesland ; door den Heer Miquel bij Oot-marsum; door mij zelven in boschachtige streken bij Bloemendaal, Velzen en elders bij Haarlem, veel te Muiderberg, bij Vucht, Eoxtel en Falkenswaard in Noordbraband; bij Paterwolde, Belde, Feen-huizen, Wateren en elders in Brenthe; bij Marum, Tolbert, Hoogezand, FFüdervanck, Slochteren, Haren en Harendermolen in de prov. Groningen, zijnde de afgebcelde van laatstgenoemde plaats. Zij mag derhalve, vooral op onze zandgronden, als zeer algemeen beschouwd worden.

Garact. génériques. L’involucre est entouré d’un calicule et composé de folioles noirâtres au sommet. Les fleurons sont jaunes, tantôt tous flosculeux, tantôt entourés d’une rangée de demi-fleurons. Réceptacle nu. L’aigrette formée de poils simples et moux.

Caract. spécifiques. Feuilles pinnatifides, à lobes dentelés. Le calicule très court. Tige droite, dressée , portant les fleurs disposées en corimbe.

La tige est droite, couverte de feuilles, sillonnée, iin peu poilue^ Les feuilles pinnatifdes, les segmens en forme de lobes dentelés, un peu poilues et un peu visqueuses ; les feuilles supérieures lancéolées-linéaires, entières et seulement un peu crénelées. Les fleurs sont disposées en corimbe au sommet de la tige. On peut facilement distinguer cette espèce du Seneçon visqueux (F'. cette Flora n®. 270), avec lequel elle a du reste beaucoup de rapports, par ses feuilles et ses fleurs plus grêles et par la petitesse du calicule. Celui-ci est dans le Seneçon visqueux lâche , surpassant la moitié de la longueur de Vinvolucre ; dans le Seneçon des bois au contraire, comme on le voit vers a, il est appliqué sur Vinvolucre, qui dans notre espèce, est couvert de quelques poils glanduleux et contient les fleurons (b) très grêles du disque et les demi-fleurons (c) du rayon. Les derniers sont petits et roulés en dehors. On voit enfin, vers d, le fruit couronné d’une aigrette composée de poils simples. Toutes ces figures sont dessinées à une grandeur double de celle qui leur est naturelle. La plante s'élève d la hauteur de 3—6 décimètres.

Lieu natal. Sur un sol de sable ou d’argile, surtout dans les endroits un peu boisés.

Elle croît dans les dunes de la Hollande, à Heemsherb, etc., et près de Teylingen suivant Six, cité par DE Gorter. Elle a été trouvée en outre par M. de Beijer à Nijmegen; par M. Mulder à Leyden, (Varmond et Wassenaar ; par. M. Vrijdag Zijnen dans le bois de la Haye; par M. Bergsma au Joure en Frise; par M. Miouel près dHOotmarsum; par moi-même dans les endroits boisés de Bloemendaal, Velzen, et ailleurs près de Harlem; beaucoup à Muiderberg; à Fucht, Boxtel et Valkenstvaard d.-ftis le Braband septentrional; à Paterwolde, Felde, Veenhuizen, Wateren et ailleurs en Drenthe; sMa-rum, Tolbert, Hoogezand, Wîldervanck, Slochteren, Haren et Harendermolen dans la prov. de Gro-ningue. La plante dessinée est de ce dernier endroit. C’est donc une plante assez généralement répandue, surtout dans nos terres sablonneuses.

Geslachts-renmerren. Calycis glumae excavationibus axeos semi-immersae, flosculo longiores; de kaf-blaadjes in de holten der bloemspil half-ingedoken, langer dan het bloempje. Corollae valvulae mem-branaceae, hyalinae ; de bloemklepjes vliezig, doorschijnend. Ovarium subemarginato-cordatum ; het Vruchtbeginsel een weinig uitgerand, hartvormig. Stigmata plumosa ; de stempels gevederd. Spica simplex 5 de Aar eenvoudig.

SooRTELijRE REMMERREN. Spica tercti subulata, incurvata; met de aar rolrond, elsvormig en gekromd. Calyce biglumi, i-floro, flosculo mutico ; de kelk 2-bladig, i-bloemig, het bloempje ongewapend. Foliis planis ; de bladen vlak. Radice annua; de wortel éénjarig.

De wortel is zeer getakt en bestaat uit eene groote menigte zeer fijne vezeltjes. De halmen zijn aan den voet eenigzins nederliggende, geknikt, opgaande, in vele takken verdeeld, van welke gewoonlijk ieder aan den top eene zeer eenvoudige , rolronde, meer of min gekromde aar draagt. Elk bloempakje, hetwelk men vergroot ziet bij a, is aan de bloemspil vlak aangedrukt en in eene kleine holligheid derzelve gedeeltelijk verborgen. Het is van buiten gevormd uit twee lancetvormige spitse kafblaadjes , wélke bij duister weder gesloten zijn en dan de holligheid der bloemspil geheel bedekken , doch onder den invloed van het zonnelicht zich openen en de bleekgele helmknopjes uit de klepjes doen te voorschijn treden. Men ziet bij b, mede vergroot, even als ook fig. c, de beide klepjes der bloemkroon met de drie meeldraden ; bij c eindelijk het vruchtbeginsel met deszelfs gevederde stempels.

Men kent eenen bijzonderen vorm dezer plant, grooter, slanker, met regtstandige, meer opgerigte aren, doch even als de gewone vorm met sp'tse kafblaadjes, dezelfde, welken de Heersevss-TiER in zijne Agrostologia Belgica, p. 146, met den naam van Lepiiirus strigosus heeft bestempeld, en misschien dezelfde, welke Savi Rottboellia erecta noemt. Men zoude deze welligt gevoegelijk eene regtstandige verscheidenheid (Var. ß. erecta) kunnen noemen.

Deze soort is het eerst door de Heeren Kuhl en de Haan in ons Land gevonden bij de sluis te Katwijk aan Zee ; later door den Heer Dumortier aan de zeekust van Zeelad ; door den Heer J. Wtte-WAALL aan het nieuwe kanaal bij Middelburg ; en door mij aan den zeedijk bij Hornhuizen in de prov. Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

De regtstandige verscheidenheid is in menigte gevonden Zierikzee , op ziltigen kleigrond, door den Heer Med. Doet. F. Dozij; op Texel door den Heer S. F. Hoffman, med. stud, te Leyden, en aan het nieuwe kanaal bij Middelburg door den Heer J. Wttewaall.

CàRACT. GENERIQUES. Les gluffles du calice, à demi enfoncées dans les concavités de l’axe, sont plus longues que la corolle. Celle-ci est formée de deux valves membraneuses et transparentes. l’Ovaire est un peu échaneré en forme de coeur. Stigmates plumeux. Epi simple.

Garact. SPECIFIQUES. Epi cilindrîque, subulé, courbé. Calice à deux glumes, ne contenant qu’une seule fleur, dépourvue d’arêtes. Feuilles planes. Racine annuelle.

La racine est rameuse et formée d’un très grand nombre de fibrilles. Les tiges sont un peu couchées vers leur base, genouillées, ascendantes, divisées en plusieurs rameaux , dont chacun porte un épi très simple, cylindrique et plus ou moins courbé. Chaque épillet, comme on le voit aggrandi vers a , est serré contre l'axe de l'épi et à demi enfoncé dans ses concavités. Il est formé de deux glumes lancéolées et aigues , qui sont closes par un temps couvert et couvrent alors entièrement les concavités do Vaxe, mais qui s'ouvrent sous l'influence de la lumière solaire et font sortir tes anthères hors des valves de la corolle. On voit vers b, dessiné à la loupe , de même que la fig. c, les deux valves de la corolle et les trois étamines ; vers c l'ovaire avec ses stigmates plumeux.

On a indiqué une forme particulière de cette espèce, qui est plus grande, plus grêle et qui porte des épis droits, plus élevés , mais qui possède des glumes aussi bien aigues que dans la forme ordinaire. C'est la même plante que M. Dümortier a désigné dans son Agrostologia Belgica, p. i46, par le nom de Lepiurus strigosus et peut-être aussi celle que Savi a nommée Rott-boellia erecta. On pourrait la nommer Ophiurus incurvatus, Var. ß erectus.

Ce sont M. M. Kuhl et de Haak qui, les premiers, ont fait connaître cette espèce comme une plante indigène, trouvée par eux à Katwijk-sur-mer. Elle a été retrouvée depuis par M. Dümortier au bord de la mer en Zélande, par M. J. Wttewaall près de Middelbourg et par moi-même au pied de la digue à Hornhuizen dans la prov. de Groningue. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

La variété à épis droits a été trouvée en quantité près de Zierikzee par M. F. Dozij, doct. en méd., à Texel par M. S. F. Hoffmak , étudiant à Leyde, et près de Middelbourg par M. J. Wttewaall.

Engelsch, Perforated St. John’s Wort, Nederduitsclie bijnamen. St. Jans kruid. Jaagt den duivel. Pharm, — Hypericum.

Natuurl. Rang volgens Linn. XX. Rotaceae, Radbloemigen ; Hypericeae, Decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx 5-partitus, laciniis subovatis aequalibus; de kelk 5-deelig, met eirond-achtige even groote slippen, Petala 5; vijf bloembladen, Filamenta multa in 5 phalanges (fasciculos) basi connata; de talrijke meeldraden in 5 bundeltjes aan den voet vereenigd, Capsula subrotunda, loculis numero stylorum; de zaaddoos rondachtig, met evenveel hokjes als er stijltjes waren, — Styli in nostris 3; er zijn 3 stijltjes in alle onze inlandsche soorten,

Soortelure kenmerken, Gaule ancipiti ; met tweekantige steng, Foliis obtusis pellucido-punctatis ; de bladen stomp, doorschijnend-gestippeld. Laciniis calycinis lanceolatis (acutis); de kelkslippen lancetvormig en spits.

Be tvortelstok (rhizoma) is kruipende. Be steng rolrondachtig, niet dan flaautv-tweekantig. Be bladen talrijk , ovaal-langwerpig of eirond, nagenoeg stomp, generfd , met talrijke doorschijnende stippen gemerkt, gelijk men dit in het afzonderlijke blad a ziet. Be bloemen zijn in eene eindelingsche onregelmatige pluim of tuil vereenigd. Be kelk b vertoont 5 mede eenigzins gestippelde lancetvormige spitse slippen. Men ziet bij c de bloemkroon, bestaande uit 5 ovaal-langwerpige , goudgele , aan den rand zwart-gestippelde bloembladen , en in dezelve de meeldraden , in deze soort in drie bundeltjes aan den voet vereenigd en den stam,per ; bij d den stamper met zijne 3 uiteenwijkende stijltjes afzonderlijk; bij e afgezonderden meeldraad, met eene zwarte stip op het helmknopje ; bij f eindelijk de driehokkige zaaddoos met de daaraan nog verbondene 3 stijltjes. Be plant groeit ter hoogte van 6—8 palmen.

yax.ß. microphyllum, omnibus partibus minoribus confertiorïbus , paniculis strictis multifloris. DC. est CnoiSY.

Verseh, ß. kleinbladig , in alle deelen kleiner en meer zamengedrongen, met gestrekte veelbloemige pluimen. Groeiplaatsen. Aan de kanten der akkers, in heggen, aan de wegen, ook in de duinvalleijen.

Kracht en geneeskundig gebruik. Deze plant heeft eenen sterken harsachtigen geur en scherpen smaak. Zij werd voorheen veel als een wondmiddel en als een prikkelend en wormdrijvend middel gebezigd, doch is thans weinig meer in gebruik.

Huishoudelijk gebruik. De geheele plant geeft eene roode en paarsche kleur, (Reuss). De bloemen geven aan den brandewijn eene levendige paarsche kleur, zoo als door de Zweedsche landlieden'gedaan wordt, Fl. suec.quot;); de bloembotten verwen de wol geel, (Gunner). Uit de meeldraden verkrijgt men een rood sap, waarvan de schilders zich bedienen; doch deze kleur is niet bestendig, (Miller). Runderen, schapen en geilen eten de plant. Paarden en varkens weigeren dezelve, {^Pan. Suecus'). Vooral zijn de jonge planten aangenaam aan het vee. De bloemen worden zeer door de bijen gezocht. Aan den wortel ontdekt men somwijlen het Poolsch grein, dat eene belangrijke verwstof oplevert, (Gattenhoff.)

Caract. GENERIQUES. Calice à 5 parties, presque ovales et de grandeur égale. 5 Pétales. Etamines nombreuses, réunies par leur hase en 5 faisceaux. Capsule presque ronde, les loges en nombre égala celui des stiles de l’ovaire. — Stiles dans nos espèces indigènes au nombre de 3.

Caract. spécifiques. Tige à deux arêtes saillantes. Feuilles obtuses, chargées de points transparens. Segmens du calice lancéolés, aigus.

Ra souche (rhizoma) est traçante, La tige presque cylindrique , garnie de deux arêtes ou angles peu saillans. Les feuilles nombreuses , ellipliques-oblongues ou ovales , presque obtuses, garnies de nervures , le disque parsemé de nombreux points transparens , comme on le voit dans la feuille dessinée séparément vers a. Les fleurs sont réunies en panicale terminale irrégulière ou dans une espèce de corimbe. Le calice, b, nous montre 5 segmens , chargés aussi de petits points et lancéolés, aigus. On voit vers c la corolle formée de 5 pétales elliptiques-oblongs dl'un faune d’or, mais chargés de petits points noirs sur leur bord. Les étamines sont réunies en trois faisceaux autour du pistil ; on voit vers d le pistil dessiné séparément, portant trois stiles divergens ; vers e une étamine , chargée d’un point noir sur l’anthère ; vers f enfin, la capsule triloculaire avec trois stiles persistans. I.a plante s’élève jusqu’à 6—8 décimètres.

Na.v.ß. microphyllum , ou à petites feuilles, ayant toutes les parties plus petites, plus rapprochées, les panicules droites et multiflores. DC. et Choisy.

Lieu natal. Sur les bords des champs, dans les haies, le long des chemins et dans les vallées de nos dunes.

Vertus et usage médical. Cette plante a une odeur forte, balsamique et un goût âcre. On l’employait autrefois comme vulnéraire et comme un remède excitant et anthelmintique ; mais son emploi est maintenant très rare.

Usage économique. La plante fournit une couleur rouge et pourpre (Reuss). On peut colorer l’eau-de-vie d’une belle couleur pourpre au moyen des fleurs, comme ou le fait en Suède (b'I. Suecica). Les boutons des fleurs donnent à la laine une couleur jaune (Gunner). Les peintres font usage d’une couleur rouge, qu’on tire des étamines de cette plante, mais qui n’est pas durable (Miller). Les vaches, les moutons et les chèvres mangent la plante; les chevaux et les porcs au contraire la refusent {^Pan Suecus). C’est surtout la plante encore jeune qui est agréable au bétail. Les abeilles recherchent la fleur. C’est enfin aux racines, qu’on remarque quelquefois la cochenille-de-Pologne , qui fournit une belle teinture (Gattenhoff).

Geslachts-kenmerken. Involucrum oblongum, imbricatum, basi ovatum; het omwindsel langwerpig, overeenliggend, aan den voet eirond, Receptaculum nudum; de vruchtbodem naakt. Semina (nuculae) longitudinaliter striata; de vruchtjes overlangs gestreept. Pappus sessilis, pilosus; het zaadpluis ongesteeld, harig.

SooRTELijKE KENMERKEN. Pcdunculis subtomeutosis, umbellatis; met eenigzins viltige schermvormende bloemstelen. Involucris glabris; het omwindsel onbehaard. Foliis oblongo-lanceolatis, amplexicauli-bus, pinnatifidis, inargine spinosis; de bladen langwerpig-lancetvormig, stengomvattend, vindeelig , met gedoornden rand. Fructibus laevibus; de vruchtjes glad. v. H.

Deze soort, tvelke vroeger meestal als eene verscheidenheid van de moes Melkdistel, (Sonchus oleraceus; zie deze Flora, n“. 235) beschreven is, schijnt echter genoegzaam van dezelve te verschillen. De bladen zijn in de stekelige Melkdistel op den rand gewoonlijk meer gedoomd, doch dit verschil is niet standvastig genoeg. Even min ban de gedaante der bladen de twee soorten doen onderkennen , want deze gedaante is juist in beide zeer afwisselende ; want, even als men van de moes Melkdistel eene verscheidenheid met bijkans gave bladen onderscheidt, even zoo toont de stekelige Mçlkdistel ons niet zelden eene verscheidenheid met niet vindeelige, maar bijkans geheel gave bladen, zijnde deze de op bijgaande plaat af geheelde vorm dezer plant ; maar het kenmerkend verschil lus sehen de hier af geheelde soort en de S. oleraceus, is gelegen in de vruchtjes, gelijk uit de vergroote afbeelding der zaden zoo van S. asper {pp de plaat fig. c.) als van S. oleraceus, {pp de plaat fig. S. ol.) genoegzaam blijkt, In S. asper toch zijn deze glad, iets breeder, eirond en plat; in S. oleraceus daarentegen als met kleine dwars-rimpeltjes , fijnstekelig en iets dikker, — Men ziet eindelijk bij a den naakten vruchtbodem der stekelige Melkdistel, en hij ki {vergroot) een bloempje, in hetwelk de buis der bloemkroon met zeer fijne witte haartjes bedekt is. De plant verheft zich ter hoogte van 6 palmen.

Var. ß, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, foliis non laciniatis.

De Hoogl. Kops heeft, in het aangehaalde n®. 235 dezer Flora, aangewezen, hoe de stekelige Melkdistel, (dat is de scherpe verscheidenheid van de moes Melkdistelf) meest in klei- en brakke gronden in ons Vaderland voorkomt; doch niet zoo algemeen als de gewone soort. Zij is ook door Meese in Friesland aangetroffen, en door mij zelven bij Arnhem, zeer veel te Freeswijk aan de F aart, bij Fi'^ anen, Leksmond en het nabijgelegen dorp Heikop, bij Utrecht en Groningen,

De verscheidenheid komt, onder anderen bij Utrecht en Groningen , met den gewonen vorm voor.

lluiSHOUDELiiK Gebruik. Heeft hetzelfde nut, als de S, oleraceus, hierboven genoemd en bij deze plant opgegeven.

Caract. génériques. Involucre oblong, embriqué, ovoide à sa base. Réceptacle nu. Fruits striés en long. Aigrette sessile, composée de poils simples.

Caract. spécifiques. Pédoncules un peu cotonneux et réunis en ombelle. Involucre glabre. Feuilles oblongues-lancéolées, embrassantes, pennatifides, épineuses sur le bord. Fruits lisses, v. H.

Cette espèce, qiüon a jusqu'ici décrite ordinairement comme une variété du Laitron des lieux cultivés (Sonchus oleraceus, Flora Batava N®. 235) nous en parait être assez différente. Les feuilles sont plus épineuses sur le bord dans le Laitron rude que dans te Laitron des lieux cultivés, mais ce caractère n'est pas constant. La forme différente des feuilles n’est pas plus valable, puisqu' elle varie considérablement dans Vune espèce et dans l'autre, et qu’on connaît une variété à feuilles presque entières dans le S. oleraceus, de même que dans le S. asper. C'est même cette variété qui a fourni le sujet de la flgure ci-jointe. On devra donc chercher le caractère distinctif dans les fruits, qui sont lisses ,■ un peu plus larges, ovales et comprimées dans le S. asper, comme on le voit dans la figure aggrandie vers c; dans le S. oleraceus au contraire ils sont garnis de petites pointes, ridés de travers et un peu plus épais. On voit les fruits du S. oleraceus, dessinés à la loupe vers S. ol. dans la planche qui accompagne cette description. On remarque enfin vers a le réceptacle nu du Laitron rude et vers b, aggrandi, un demi-fleuron dont le tube est couvert de très petits poils blanchâtres. La plante s'élève jusqu'à la hauteur de 6 décimètres.

M. Kops a déjà fait l’observation dans le No“. 235 de cette Flore, que le Laitron rude, c’est-à-dire la variété rude du Laitron des lieux cultivés, se trouve chez nous le plus souvent dans les terres-glaises et surtout dans celles qui sont un peu saumâtres. Meese l’a rencontrée aussi en Frise et, quant à moi, je l’ai trouvée près d’Amhem, à F^reestvijk dit de Faart, à Fianen, Leksmond et Heikops pres d’Utrecht et Groningue.

La variété ß se trouve, avec la plante ordinaire, entre autres près d’ Utrecht et Groningue.

Usage économique. On peut en dire la même chose que du Sonchus oleraceus, ce qui a déjà été indiqué lors de la description de cette espèce.

Natuurl. Rang volgens Linn. III. Calamariae; Biesachtigen. Cyperaceae, Decandolle.

Geslachts-kenmebken. Flores monoeci aut rarius dioeci; de bloemen éénhuizig of zelden tweehuizig Spiculae nunc androgynae, nunc unisexualesj de bloemaartjes nu ecns -van tweederlei kunne, dan weder allen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels 2 of 3 in getal. Urceolus persistons, ovarium et postea semen includens, apice perforatus, capsulae formis; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, het vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en dan gevormd als eene zaaddoos.

Soortgelijke kenmerken. Spica androgyna, superne mascula; met eene helmstijlige, van boven mannelijke aar. Fructibus oblongis teretiusculis, glabris, reflexis, utrinque attenuatis, gluma persistente longioribus; de vruchten langwerpig, rolrondachtig, onbehaard, nedergebogen, aan weerskanten versmald, langer dan het blijvend kafblaadje.

De wortel is fijnvezelig, met eenigzins kruipenden wortelstok. De stengen draadvormig, regtstan-dig, onbehaard, fijngestreept. De bladen uit den wortelstok voortkomende, borstelvormig, van boven eenigzins gegroefd, fijngestreept, eenigzins glanzende, iets korter dan de steng. De aar is eindelingsch, regtstandig en eenvoudig. Zij bestaat van boven uit alleen mannelijke bloemen, wier bruine kafblaadjes zeer digt aangedrukt zijn; van onderen uit alleen vrouwelijke bloemen, welke wijder over een liggen en ook iets grooter zijn. Deze laatste staan met de daarin bevatte vruchtbeginsels in het eerst regtop, gelijk men in twee der hierbij afgebeelde aren ontwaart, doch bij de rijpwording der vrucht buigen de vruchtjes zich met de daartegen aangedrukte kafblaadjes naar beneden, en zijn ten laatste geheel nedergebogen. Jlet is in dezen toestand dat de plant het kennelijkst is, waarom wij haar aldus hebben afgebeeld. Men ziet bij a de nog onrijpe vrucht met hare twee stijltjes en het daarvoor geplaatste eironde en spitse kafblaadje; bij b de rijpe vrucht, welke alsdan eene zeer donkerbruine kleur heeft verkregen en in den eersten oogopslag wel iets heeft van eene groote vloo, hetgeen tot de benaming dezer plant in onderscheidene talen aanleiding heeft gegeven. De bijgevoegde figuren zijn beide vergroot getee-kend. De plant groeit ter hoogte van i, 2 o/ 3 palmen.

Zij is door de gorter in een vochtig land en op vele plaatsen in modderpoelen te Hulsen bij Nijmegen aangetroffen; door Rainville aldaar, en ook bij Groningen; door den Hoogl. Reinwardt in turfveenen bij H^averveen, Lochern, het Princenmeer en door mijzelven tusschen Deventer en Zwol; te Valkenswaard bij Eindhoven; te Oosterwolde en jlppelsche in Friesland, en zeer algemeen in de veenstreken van Haren, Harendermolen, Paterwolde, Eelderwolde en het Onland bij Groningen, van waar de afgebeelde plant ook herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. De aanmerkingen deswege bijgebragt bij de Carex riparia in onze Flora D. V. N®. 365, zijn ook hier van toepassing.

Cabact. génériques. Fleurs monoïques on rarement dioïques. Epillets tantôt androgyns, tautôt de sexe diffe'rent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urce'oie persistant, environnant l’ovaire et pii.s tard la graine, perforé au sommet, en forme de capsule.

Caract. spécifiques. Epi androgyn, mâle au sommet. Fruits oblongs, ou un peu cylindriques glabres, déjettés en bas, amincis à chaque extrémité et plus longs que la glume persistante.

La racine est composée d'une souche (rhizoma) un peu traçante et de fibrilles très minces. Les tiges sont filiformes, droites, glabres, délicatement striées. Les feuilles naissent de la sou'he et sont sétacées, un peu sillonnées à la surface supérieure et du reste aussi délicatement striées, un peu luisantes , plus courtes que la tige. L'épi terminal, droit et simple. Il ne porte au sommet que des fleurs mâles, dont les glumes d'un brun foncé sont très serrées contre laxe ; plus bas les fleurs sont toutes femelles, plus grandes et embriquées d’une manière plus lâche que les fleuts mâles. C,es fleurs femelles sont, comme on le voit dans les figures ci-jointes, dressées au commencement de même que les ovaires qiûelles récouvrent, mais à la maturité des fruits ceux-ci se déjettent en bas et sont à la fin tout-à-fait réfléchis. C'est à cette époque que la plante est le plus facile à connaître, et c'est pour cette raison que nous l'avons dessinée dans cet état. On voit vers a le fruit avant sa maturité, portant encore ses deux stiles et couvert en partie par la glume ovale et aigue ; vers b le fruit mûr, d'un brun très foncé et ressemblant au premier abord à une grande puce, ce qui nous explique son nom spécifique en divers langages. Les figures séparées sont toutes deux aggrandies. La plante s'élève à la hauteur dlun, de deux ou de trois décimètres.

Elle a été trouvée par de Gorter assez généralement dans les lieux humides de Hülsen, pres de Nijmegen ; par Rainville au même endroit et à Groningue ; par M. Reinwardt dans les tourbières de H/averveen, à Lochern, et au Princenmeer. Je l’ai vue entre Deventer et Zwol, à Valkenswaard près d’Eindhoven, à Oosterwolde et Appelsche en Frise et très généralement répandue dans les marais de Haren, Harendermolen, Paterwolde, Eelderwolde et sur V Onland près de Groningue, où nous avons aussi cueilli la plante dessinée.

Usage économique. Les remarques faites au sujet du Carex riparia dans le cinquième volume de cette Flore N®. 365, peuvent aussi trouver leur application à cette espèce.

Geslachts-kenmerken. Fructificatio in soris subrotundis timi/is, sparsis per discum frondis; de vrucht-making bestaat in rondachtige naakte vruchthoopjes, verspreid over de schijf of de onderste oppervlakte van het loof.

SooETELiJKE KENMERKEN, (volgcns Decandolle CH Dvey). Frondc pinnata, pinnis pinnatifldis basi coadunatis, inßmis reflexis, segmentis lineari-lanceolatis obtusis integris ciliatis; met net loof gevind, de vinnen vindeelig, aan den voet zamengewassen, de onderste vinnen nedergehogen, de slippen lijnlancetvormig, stomp, gaaf en gewimperd.

De donkerbruine schubbige wortelstok is kruipende en schiet aan de onderzijde vrij sterke, eenig-zins viltige, bruine wortelvezels uit. Aan de bovenzijde ontspringen uit denzelven talrijke, meer of min lange, fijne, zeer breekbare, bleekgroene met licht bruine schubjes bedekte stelen. Het loof zelf is niet volkomen regtstandig, maar uiteenwijkend-openstaande. Het bestaat uit tegenovergestelde vinnen , waarvan de bovenste langs den steel eenigzins neérloopen , en aan den voet zamengroeijen, de onderste meer vrij zijn, terwijl het alleronderste paar vinbladen geheel vrij en nedergebogen is, gelijk uit de afbeelding genoegzaam blijkt. De steel tusschen de vinnen als ook de middelnerf aan de onderzijde van iedere vin zijn schubbig of behaard , gelijk ook het geheele loof aan de bovenzijde met zachte haartjes bedekt is. Vit de bij a bijgevoegde afbeelding ziet men hoe iedere vin vindeelig is ingesneden , en hoe de rondachtige vruchthoopjes langs den rand der gekartelde slippen van ieder vinblad zijn geplaatst. Even als dit bij het loof der Farens gewoonlijk wordt waargenomen, zoo is hetzelve ook hier al minder en minder verdeeld, naar mate men den top van het loof meer en meer nadert. De vruchthoopjes zijn naakt, dat is, zonder dekvlies (indusium), waardoor dit geslacht van het geslacht Aspidium onderscheiden wordt. Onrijp zijn zij zwavelgeel van kleur, hij rijpheid meer bruin, gelijk men uit het vergroote afbeeldsel van het vruchthoopje bij b ontwaart. Dit vruchthoopje is, onregelmatiglijk, eenigzins behaard, gelijk dit mede in de Flora Danica, tdb. 1241, aldus is afgebeeld. De plant groeit ter hoogte van 2—3 palmen.

Zij is door mij eenige jaren achter elkander in een bosch te Paterwolde bij Groningen gevonden, hetgeen de éénige groeiplaats is, welke mij daarvan tot nu toe in ons Vaderland bekend is.

Caract. génériques. Les capsules sont agre'gces en groupes presque ronds, nus, epars sur le disque ou la surface inférieure du feuillage.

Caract. spécifiques, (suivant Decandolle et Duby). Feuille pennée, à pinnules pinnatifides réunies à leur base, et dont les deux inférieures sont réfléchies; leurs segmens sont linéaires-lancéolés, obtus, entiers et ciliés.

La souche (rhizoma), d'un Lrun foncé et couverte ^écailles, est traçante et pousse à sa partie inférieure des fibres assez fortes, un peu cotonneuses et brunes. On voit naître à sa partie supérieure des tiges oUf si Von veut, des pétioles, nombreuses, plus ou moins longues, minces, très fragiles, d'un vert pâle, garnies d'écailles d'un brun clair. La feuille n'est pas tout-à-fait dressée, mais étalée, ou divergente. Elle est composée de pinnules opposées, dont celles supérieures se prolongent sur le pétiole et sont soudées ensemble , tandis que celles du milieu sont plus libres, et les deux inférieures entièrement libres et déjetées en bas, comme ou le voit dans la figure. Le pétiole et la nervure médiane à la surface inférieure des pinnules, portent des écailles ou quelques poils. La surface supérieure est entièrement pubescente. On voit dans la figure séparée a, que chaque pinnule est pinnatifide à son tour et que les fructifications sont en paquets arrondis sur le bord des segmens crénelés des pinnules. Toute la feuille devient de plus en plus simple vers son extrémité supérieure, comme on P observe ordinairement dans la plupart des Fougères. Les paquets de capsules sont dépourvus de tégumens, ce qui distingue ce genre du genre Aspi-dium. Elles sont d'une jaune couleur de soufre avant leur maturité, et plus tard d'une couleur brune. On voit un tel paquet, dessiné à la loupe , vers b, où l’on remarque quelques poils qui le couvrent d'une manière tout-à-fait irrégulière , comme on le remarque aussi, dans la Flora Danica, tab. 124* • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;plante s'élève jusqu'à 2 ou 3 décimètres.

Je l’ai trouvée, quelques années de suite, dans un bois à Patertvolde près de Groningue, mais j’ignore qu’on l’ait encore trouvé ailleurs dans notre pays.

Nederduiische bijnamen. Duistgras , Duist in Friesland, fViniergras in de Prov. Groningen , jVildlioorn soms bij Utrecht geheeten. — Bij houttüiïN Veldige Vossenstaart.

Geslachts-KENMERKEN. Calyx 2-gluniis, i-florus, glumis subaequalibus connatis distinc-lisve; de kelk 2-bladig , i-bloemig, met bqna gelijke, zaniengegroeide ofgescheidene kafblaadjes. Corollae valvulae connatae in valvulam utriculiformem , uno latere fissam , infra medium ple-rumque aristatam; de klepjes zamengegroeid tot één zakvormig klepje, aan de eene zijde gespleten , meestal beneden de helft genaaid... Spica composita, stricta, cylindrica, non involucrata, rarnis brevissimis ramulosis sparsis ; de Aar zamengesteld, gestrekt, rolrond, zonder omwindsel, met zeer korte verspreide, weder getakte takjes.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Culmo plerumque erecto snperne scabriusculo ; met den halm meestal regtstandig, van boven ruwachtig. Spica cylindracea, simplicissima, acuta; de aar nagenoeg rolrond, zeer eenvoudig en spits. Glumis ultra medium connatis, acutis, nudiuscu-lis ; de kafblaadjes over de helft zamengegroeid, spits en bijkans naakt.

De wortel is vezelig en klein. Uij is eigenlijk éénjarig ; doch daar de meeste zaden dadelijk na hunne rijpheid afvallen, in den nazomer ontkiemen en gedurende den winter , vooral tusschen de wintergranen, overblijven. is deze plant door sommigen als overblijvend beschouwd, De niet overblijvende en alzo o kleine wortel, de meer regt-standige halm, de meerdere slankheid der geheele plant, de meer tengere, aan den top spitse en bijna geheel onbehaarde aar onderscheiden dit al te bekende onkruid reeds op het eerste gezigt genoegzaam van den beemd-Vossenstaari (Alopecurus pratensis, zie deze Flora n». 4i6), van welke zij vroeger wel eens als eene verscheidenheid beschreven is. De aar heeft eene groene , doch somwijlen , vooral bij overrijpheid, eene rood~paarse kleur. Men ziet bij a [vergroot even als de figuren b e« c), het geheele bloempakje, in hetwelk de zamengegroeide en meer of min gestreepte kafblaadjes naauwelijks iets grooter zijn dan de bloemkroon. Deze, afgebeeld bij b , beslaat uit één onbehaard en onder het midden genaaid klepje, drie meeldraden en een vruchtbeginsel met twee stijltjes, hetwelk afzonderlijk afgebeeld is bj c. Bj' d eindelijk ziet men het zaad, doch dit in natuurlijke grootte. De plant groeit 3-4 palmen hoog.

Zij is bij Maarsen door six ; bij Rotterdam door rainville; in de bouwlanden van Prinsenland en Fynaard door den Hoogl. kops ; bij Kuilenburg en bij kVerkhoven en Bunnik in de Prov. Utrecht door den Hoogl. reinwardt ; bij Leijden en Rijnsburg door den Hoogl. MULDER ; en eindeli|k door mij zelven zeer algemeen aangetrolfen om Utrecht en bij Vianen, bij Amsterdam, bij Drumpt en Renoy in de Betuwe, en eindelijk in zeer vele bouwlanden, inzonderheid op de klei- en zwavelgronden der provinciën Groningen en Friesland.

Huishoudelijk gebruik. Is hiervan nog weinig bekend, en een éénjarig gewas zijnde, kan het voor graslanden weinig in aanmerking komen. In het bouwland is het een onkruid.

Zie w. VAN PEVMA, antwoord op de vraag van de Nederl. finish. Maatsch, over het Duistgras 1831.

Caract. génériques. Calice a-glunie, i-flore, à glumes presqu’égales, conriées ou séparées. Valves de la corolle réunie en une valve en forme d’utricuîe, fendue d’un côté et pourvue d’une arête, insérée le plus souvent au dessous du milieu de la valve. Epi droit, cylindrique, sans enveloppe particulière, composé de rameaux épars, très courts et ramifiés à leur tour.

Caract. spécifiques. Tige le plus souvent droite, un peu rude vers le sommet. Epi à peu près cilindrique, très simple et aigu. Glumes counées au dessus du milieu, aigues, presque nues.

La racine est jibreuse et petite. Elle est annuelle, mais comme la plupart de graines de, cette plante tombent presqu’ immédiatement après leur maturité, qu'elles germent à la fln de l'été et restent en vie pendant Thiver, elle a été considérée par plusieurs auteurs comme une plante vivace. On peut distinguer ce Vulpin des champs, une mauvaise herbe beaucoup trop connue et très redoutée des cultivateurs, éCavec le Vulpin des prés (A.lopecurus pratensis), par sa racine annuelle et par consequent petite, par sa tige plus dressée, par le port plus grêle de toutes ses parties et enfin par sont épi plus mince , aigu au sommet et presque entièrement glabre. On a ci-devant quelquefois considéré cette espèce comme une variété du Vulpin des prés.

L'épi a une couleur verte, qui devient souvent rouge ou pourpre, surtout lors de la maturité des graines. On voit vers a, {dessiné à la loupe de même que les figures b et c,) l'épillet entier, dont les glumes cannées et plus ou moins striées dépassent à peine de la longueur la corolle. Celle-ci {flg. b) est formée d'une seule valve glabre, qui porte une arête au dessous de la moitié de sa longueur, de trois étamines et d'un seul ovaire Çfig. c) portant deux stiles. On voit enfin vers d la graine, de grandeur naturelle. La plante s'élève jusqu'à 3-4 décimètres.

Elle a été trouvée à Maarseri près d'Utrecht par. m. SIX; à Rotterdam par RAINVILLE; à Prinsenland et Fynaard par M. kops ; à Kuilenburg et près de PPerhhoven et Bunnik dans la prov. d'ülrecht par M. REINWARDT ; à Leyden et Rhynsburg par M. mulder, et par moi-même en quantité aux environs d'Utredfl et de Vianen , près d'Amsterdam, à Drumpt et Renoy en Gueldre et enfin dans plusieurs champs, surtout sur de la terre glaise, dans la province de Groningue et dans la Frise.

Usage économique. On en connaît guères quelque utilité. Elle n’a pas d’importance pour les prairies , puisque c’est une plante annuelle ; et c’est une mauvaise herbe dans les champs.

Voyez à ce sujet le Mémoire de M. w. van peyma , couronné en 1831, par la Société économique de Harlem.

Lintbladig Fonteinkmid;^ H Hoogduitsch, Wasserrieraen-blattriges Saaraenkraut, Bloeit in Jiilij e« Augustus.

Natuurl. Rang volgens linn. XV. Inundatae^ Waterplanten. Alismaceae, decandolle.

Geslachts-KENMERKEN. Calyx nullus ; geen kelk. Petala 4 ; vier bloembladen. Stylus nullus ; geen stijltje. Semina (nuculae) 4 ; vier zaden.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Caule compresso ; met de steng zamengedrukt. Foliis linearibus acutis, basi eglandulosis ; de bladen Ignvormig, spits, zonder kliertjes aan den voet. Spica niultiflora ; de aar veelbloemig.

De wortel is vezelig. De steng, waarvan men eene dwarsclie doorsnede, vergroot, bij b ziet, is zamengedrukt met een weinig spitse kanten, in vele takken verdeeld, eenig-zins geleed, zijnde de tussclienstanden, althans de bovenste , korter dan de bladen. Deze , behalve de alleronderste breed-lijnvormige en stompe bladen , zijn lijnvormig en smal, bijna als het Zeeliiit of wier (Zostera marina), gewoonlijk met g hoofdnerven, waarvan alleen de middelste tot in den top doorloopt en daarenboven met ééne nerf aan lederen zijrand des blads, de top in eene niet zeer lange spits uitloopende. Men ziet bij a eene vergroote afbeelding van den voet en van den top eens blads, Frij groote steunblaadjes worden er, vooral aan de bovenste bladen, opgemerkt. De bloemstelen zijn zamengedrukt, overal even dik, slanker dan de steng, bijna tweemaal langer dan de bloemaar. Deze is rolrond, niet ajgebroken en bevat io-t2 bloemen. Men ziet bij c, vergroot even als fig. d, de bloem met hare 4- bloembladen, 4 meeldraden en 4 stampers ; bij d dezelfde na den bloeitijd, wanneer al de meeldraden en soms ook tevens eenige der aanstaande vruchtjes zijn afgevallen. Bij e het eenig-zins linsvormig vruchtje, met zijnen korten, als afgeknotten top ; bij f hetzelfde, vergroot. — De geheele steng is langer of korter, na irmatevan de meerdere of mindere diepte van het water, waarin de plant groeit.

Wahlberg en fries hebben in de Isis 1829 p, SgB opgegeven, dat de Potamogeton compressuin van LINNAEUS tot deze soort zoude behooren. Dit wordt echter door anderen grooielijks betwijfeld. Zie onder anderen VON CHAiviisso en VON schlech-TENDAL in de Linnaea II, p. 172, 175, 180 en 182, van welke belangrijke verhandeling wij ook bij deze beschrijving gebruik hebben gemaakt. — In allen gevalle schijnt ons de Potamogeton compressum , welke in dè Flora Balava u®. 52 is afgebeeld, niet tot deze soort, maar tot Potamogeton pusillum gerekend te moeten worden.

Gkoeiplaatsen. In stilstaande en een weinig stroomende, bijzonder ook in veenacbtige wateren.

Deze soort is door mij gevonden op zeer vele plaatsen rondom Utrecht, en in veenwateren te Eelderwolde bij Groningen ; voorts door de Heeren j, j bRUINSMA en II. K. HOMMES tusschen Menaldum en Mar sum bij Leeuwarden.

Huishoudelijk gebruik. Hieromtrent zal wel hetzelfde gelden , hetgeen van de bovenaangehaalde Pot. compressum, waarmede onze soort veel overeenkomt, in onze Fi, is opgegeven.

CaraCT. génériques. Calice o. Pétales 4. Stiles o. Graines ou petites noix 4.

CarACT. spécifiques. Tige comprimée. Feuilles linéaires, aigues, dépourvues de glandes à leur base. Epi à plusieurs fleurs.

La racine est fibreuse. La tige, dont on voit une section transversale aggrandie vers b, est comprimée à angles peu aigus, divisée en plusieurs rameaux, un peu articulée ; les entrenoeuds, du moins ceux du sommet de la tige, plus courtes que les feuilles. Celles-ci, à l'exception des plus inférieures qui sont larges et linéaires, ressemblent aux feuilles de la Zostera marina. Elles sont étroites et linéaires , marquées ordinairement de trois nervures principales, dont seulement celle du milieu se prolonge jusqu'au sommet, qui se termine en pointe aigue de médiocre grandeur. On voit vers a une figure aggrandie représentant la base et le sommet de la feuille, où Ion remarque encore une petite nervure longeant le bord de chaque côté de la feuille. Des stipules assez grandes s'observent à la base, surtout des feuilles supérieures. Les pédoncules sont comprimées, plus grêles que la tige, du même diamètre à leur point d'insertion et près des fleurs , mais deux fois plus grandes que l'épi. Celui-ci est cilindrique , continu et formé de io-t2 fleurs. On voit vers c, {dessiné à la loupe, de même que la fig. d,) la fleur composée de 4 pétales, 4 étamines et 4 pistils ; vers d la même après la fleuraison, lorsque toutes les étamines et quelquefois en même temps aussi quelques carpelles se sont détachées du réceptacle. On voit vers e le fruit à peu près lenticulaire, ayant le sommet court et comme tronqué ; vers f le même aggrandi. La tige est tantôt plus longue, tantôt plus courte, selon la plus ou moins grande profondeur des eaux dans lesquels on la trouve.

Wahlberg et fries ont émis l'opinion , {dans le Journal Isis de 1829. p. HgS.) que le Potarnogeton corapressum de LINNÉ serait la mênie plante que le Potamogeton zosterae-folium. D'autres au contraire ne sont pas du môme avis. Voyez à ce sujet entre autres VON chamisso et -vota schlechtendal {dans ta Linnaea 11. p. 172. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;180 ef

182.) L'excellent mémoire de ces botanistes nous a été de beaucoup d'utilité pour la description que notis donnons de la plante en question. — Le Potamogeton com-pressum de la Flora Batava N®. 52. devra en tout cas être rapporté au Potamogeton pusillum de LINNÉ.

Lieu natal. Dans les eaux stagnantes et ceux qui ont un mouvement peu rapide , en particulier aussi dans les eaux tourbeuses.

J’ai trouvé cette espèce en plusieurs endroits aux environs d'Utrecht et dans les eaux tourbeuses d'Eelderwolde, non loin de Groningue, où j’ai cueilli la plante dessinée. M. M. j. j. BRUINSMA et H. K. HOMMES l’ont vue entre lôlenaldum et Marsum en Frise.

Usage économique. On peut présumer que l’usage de cette plante sera le même que celui du Potamogeton compressum qui ressemble beaucoup au Potamot à feuilles de zostère. Nous avons indiqué cet usage dans cette Flore N”. 52.

Geslachts-kenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk 5-deelig. Petala 5, integra ; vgf gave bloembladen. Capsula i-locularis, polysperma ; de zaaddoos i-bokkig, veelzadig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs subovatis acutis sessüibus laevibus ; met de bladen eirond-achtig, spits, ongesteeld en glad. Gorollis calyce brevioribus; de bloemkroon korter dan de kelk.

De wortel is fijn, vezelig. De stengen talrijk, opgaande en openstaande, aan den top in tweedeelige openstaande, onregelmatige bijscliermen igt;erdeeld. De talrijke kleine bladen zijn tegenovergesteld, eirond, spits, vooral aan den top der stengen en alle gaafrandig. Dp bloemen zijn zeer klein, bestaande, gelijk men bij a en b in aan~ merkelijk vergroote afbeeldingen ziet, uit eenen diep-vijfdeeligen , uitwendig fijnbe-haarden kelk , uit vijf omgekeerd-eironde , gave bloembladen , welke veel korter zijn dan de zeer spitse aan den rand eenigzins als wit verdroogde kelkslippen , en eindelijk uit tien meeldraden en eenen stamper. Men ziet den laatsten, mede even als ook de volgende figuren, zeer vergroot bij c. Het vruchtbeginsel is langwerpig-rondachtig en draagt drie witte stijltjes. Mien ziet bij d de langwerpige met 5 of G klepjes openspringende éénhokkige zaaddoos, waarin talrjke rimpelig-gestippelde zaden (e). De plant groeit zelden hooger dan i of palm.

DE GORTER vermeldt nog de Alsine minor, liui capitulis w«« BAUHINUS , als eene verscheidenheid dezer soort ; welke verscheidenheid ons echter niet met juistheid bekend is.

De Hoogl. KOPS heeft deze soort dikwijls gevonden met eenen k-deeligen kelk en met 4 bloembladen.

Groeiplaatsen. Meest in zandstreken, aan wallen en dijkjes, op oude muren, ook in moeshoven en op akkers.

Huishoudelijk gebruik. In Saksen vindt men aan deze plant het poolscb of scharlaken grein , volgens REUSS , aangehaald door S. J. VAN GEUNS , in de Verb, van de HoU. Maatsch. der Wetensch. D. XXVI. bl. 314.

Caract. génériques. Calice à 5 divisions. Cinq pétales entiers. Capsule à une loge, polysperme.

CARACT. SPÉCIFIQUES. Feuilles presque ovales aigues sessiles lisses. Corolle plus courte que le calice.

La racine est mince et fibreuse. T^es tiges nombreuses, ascendantes et étalées, terminées par des cimes bifurepiées, étalées et irrégulières. Les petites feuilles sont nombreuses, opposées, ovales et aigues, surtout vers le sommet de la tige, toutes très entières. Les fleurs sont très petites et composées d'un calice à 5 divisions profondes, garni de poils au dehors ; de 5 pétales en forme d'oeuf renversé, entiers et beaucoup plus petits que les divisions du calice, qui sont très aigues ét tant soit peu scari-euses sur le bord, et enfin de dix étamines et d'un seul pistil, comme on le voit vers a et, dessiné à la loupe, vers b. On voit le pistil, {aggrandi de même que les figures qui suivent,quot;} vers c. L'ovaire est de forme oblongue ou presque sphérique, couronnéparo stiles blancs. On voit vers d la capsule oblongue, s'ouvrant par 5 ou 6 valves J uniloculaire , contenant un grand nombre de graines ridées et pointillés (e). La plante s’élève rarement au delà d'un ou d'un décimètre et demi-

DE GORTER fait encore mention de la variété, indiquée par BAUIIIN sous le nom d' Alsine minor, lini capitulis; mais nous ne connaissons pas avec précision la plante, que cet auteur désigne sous ce nom.

M. KOPS a souvent observé dans cette espèce un calice à 4 divisions et 4 pétales, au. lieu de 5.

Lieu natal. Le plus souvent dans un sol sablonneux , sur de petites digues, de vieux murs dans les jardins potagers et dans les champs.

Usage économique. On trouve en Saxe sur cette plante la cochenille de la Pologne ou le Kermès du Nord, d’après le témoignage de reuss cité par S. j. VAN GEUNS, dans les Mémoires de la Société des Sciences de Harlem XXVI. p. ôi4.

Geslaciits-kenmeRKEN. Calyx 5-partitus (5-sepalus), de kelk 5-deelig , of liever 5-bladig. Pelala 5, biüda ; 5 tweesplelige bloembladen. Capsula i-Iocularis, globosa vel cylindrica, apice dehiscens5 de zaaddoos i-hokkig, kogelrond of rolrond, aan den top openbersiende.

Soortelijke kenmerken. Parvulum, caespitosum ; zeer klein en zodevormende. Caule subviscoso ; de steng een weinig kleverig. Folds erectis, ovato-oblongis ; de bladen regtstandig, eirond-langwerpig. Floi ibus subglomcratis ó-andris ; de bloemen een weinig zamengedrongen , 5-helmig. Pelalis emarginatis, calyce brevioribus ; de bloembladen uitgerand, korter dan de kelk. Capsulis cyliudricis ; de zaaddoozen rolrond.

De wortel fijn, vezelig. De stengen aan den voet eenigzins nederliggende , doch overigens opgerigt, kleine zoden vormende. De bladen eirond langwerpig, de onderste iets grooter en soms eenigzins spatelvormig. De bloemen zijn in kleine kopjes aan den top der takken vereenigd. De bloemstelen zijn liaarvormig, langer dan de kelk ; de bloemen dikwijls knikkende. Men ziet bij a eene geheele bloem , van terzijde ajge-beeld. De bloembladen zijn even lang oj iels korter dan de uitwendig fijn behaarde kelkbladen. Bij b ziet men een der lancetvormige, spitse, aan den top soms zeer fiaauw gezaagde , met eenen witten, als verdroogden rand omgevene kelk blaadjes ; bij c een omgekeerd-eirond, aan den top uit gerand bloemblad ; bij d den stamper met zijne 5 stijltjes en omgeven van de 5 meeldraden ; bij e eindelijk de opengesprongene zaaddoos, Ml deze figuren zijn aanzienlijk vergroot. De plant groeit eene halve of op zijn hoogst eene geheele palm hoog.

Zii is door DE GORTER gevonden bij Harderwijk; door meese als algemeen in Friesland, en door YAN GEüNS (Haarl. Maatsch. XXVI. p. 242.) als vrij algemeen overal op zandige plaatsen, aangeteekend. Zij groeit op de stads muren van Amsterdam en op Muiderberg, volgens den Hoogl. REINWARDT; bij Leiden en Katwijk, volgens den lioogl. KOPS; bij 's G-ravenhage, volgens den Heer yryDAG ZYNEN. Ik zag haar zeer algemeen te Utrecht en bij Vianen, bij Haren, Harendermolen en elders, bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is. Het is zeker eene der in ons Koningrijk meest algemeen verspreide planten.

Caract. génériques. Calice à 5 divisions ou plutôt à 5 sépales. Cinç pétales bifides. Capsule uniloculaire , sphérique ou cylindrique, s’ouvrant au sommet.

Caract. spécifiques. La plante est petite et forme un petit gazon. Tige un peu visqueuse. Feuilles dressées , de forme ovale ou oblongue. Fleurs plus ou moins ramassées, à 5 étamines. Pétales échanciés au sommet, plus courts que le calice. Capsule cylindrique.

La racine est mince et flihreuse. Les tiges un peu couchées vers leur hase, mais du reste dressées et formant de petits gazons. Les feuilles de forme ovale ou oblongue, celles inférieures un peu plus grandes et quelquefois en forme de spatule. Les fleurs sont réunies en capitules vers le sommet des rameaux. Les pédoncules capillaires, plus longs que le calice ; les fleurs souvent penchées. On voit vers a une fleur dessinée en profil. Les pétales ont la même longueur ou à peu-près que les sépales, qui sont flnement poilus à leur surface extérieure. On voit vers b un des sépales lancéolés, aigus, tant soit peu serrulés au bout et entourés d'un bord scarieux ; vers c un pétale en forme d'oeuf renversé, échancré au sommet; vers d l'ovaire portant b styles et entouré des 6 étamines ; vers e enfin la capsule entr'ouverte. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe. La plante s'élève à la hauteur dlun demi décimètre ou d'un décimètre tout au plus.

Elle a été observée par de GORTER à Harderwyk ; par MEESE très généralement répandue en Frise. Elle est citée par VAN GEUNS {Mém, de la Société de Harlem XXVI p. 242), comme assez commune dans tous les terreins sablonneux. M. eeinwardt l’a trouvée sur les murs d^Amsterdam et à Muiderberg; M. KOPS à Leyden et Katwyk; M. VRYDAG ZYNEN à la Haye. Je Pai vue en quantité à Utrecht elVianen, à Haren, Harendermolen et ailleurs près de Oroningue et c’est sans doute une des plantes les plus communes dans notre Royaume.

Natuurl. Rang volgens linn. III. Cakimariae, Biesachtigeii. Typhaceae decandolle.

GeslACHTS-KENMERKEN. Mas. Amenlum subrolundum. Calyx o-phyllus. Corolla o; de mannelijke bloem heeft een rondachtig bloemkaije, eenen driebladigen kelk, geene bloemkroon. Femina: Calyx 5-phyllus. Corolla o. Stigma bifidum. Drupa exsucca, i-sperma ; de z/ro«-welijlce bloem heeft eenen 5-bIadigen kelk, geene bloemkroon, eenen tweespletigen stempel en eene drooge , éénzadige vrucht.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs dccumbentibus planis ; met de bladen nederliggende en vlak. Pedunculo communi simplict ; de algemeene bloemsteel eenvoudig. Stigmate ovalo bre-vissirao ; de stempel eirond en zeer kort. Capitule masculino subsolitario ; het mannelijk bloemkaije meestal eenzaam.

De gelieele plant dryjt in het water of groeit op den bodem van des zomers droogge-loopene slooten. De wortel schiet met fijne, vrij lange vezels in den moddergrond. De bladen zijn tweemaal smaller en fijner dan in Sparganium simplex (Zie deze Flora N°. 255.) geheel lijnvormig , stomp , drijvende of nederliggende. De bloeibladen (folia floral ia) hebben dezelfde, gedaante, doch zijn korter en slaan meer regt op. De gemeenschappelijke bloemsteel, of het bovenste deel der steng is geheel onverdeeld, draagt aan den top doorgaans slechts één kopje mannelijke bloemen , waar tusschen van onderen somwijlen enkele vrouwelijke bloemen gevonden worden, en , lager, Q, of o vrouwelijke bloemkopjes, waarvan het onderste gesteeld is. Men ziet bij a eene enkele mannelijke bloem, bestaande uit 5 kleine geelachtige als verdroogde kelkblaadjes en 3 meeldraden ; bij b , vergroot, de vrouwelijke bloem, bestaande mede uit 3 als verdroogde kelkblaadjes en een vruchtbeginsel met eenen zeer korten eironden eenvou-digen stempel; bij c eindelijk, mede vergroot, de éénzadige vrucht. De steng is dikwijls 2-4 palmen lang.

Deze soort is het eerst als inlandsch vermeld door den Hoogl. REINWARDT, welke dezelve in vloeijend water in ons vaderland had aangetrolfen. Sedert is zij wedergevonden in het Onland, eene moerassige landstreek bij Groningen, door den Heer G. backer , zeer veel in de Peel bq Deurne en bij Lieshout in Noord-Braband, zeldzamer bij F'oorst op de Veluwe, door den Heer J. WTTEWAALL ; in de Wijchensche veenen bij ïNijmegen, door den Heer s. T. HOFFMAN. Eindelijk is dezelve door mij zeer dikwijls aangetrolfen in veenachtige wateren te Haren, Harendermolen, en vooral veel te Eelderwolde bij Groningen, zijnde de afgebeelde plant van de laatstgenoemde plaats.

Huishoudelijk gebruik. Indien het al te dezen opzigte niet overeenkomt met hetgeen bij de Sparganium ramosum (zie onze Flora II. N‘'. 255,) zal het echter voor vele waterdiertjes tot woning en voedsel dienen.

Caract. génériques. Fleurs males'. Chatons globuleux. Galice à 3 sépales. Corolle o Fleurs femelles i Calice à 3 sépales. Corolle o. Stigmate bifide. Drupe sèche, monosperme.

Caract. spécifiques. Feuilles couchées et planes. I.’axe qui porte les chatons est simple. Stigmate oval et très court. Chaton des fleurs mâles ordinairement solitaire.

La plante flotte dans les eaux ou croit sur le fond des fosse's aquatiques qui ont été mis à sec pendant l'été. La racine est formée de fibres fines, assez longues qui se distribuent dans le limon. Les feuilles sont de moitié plus étroites et plus fines que dans le Rubanier simple (ooir cette Flora n°. 255J, tout-à-fait linéaires, obtuses, flottantes ou couchées sur le limon. Les feuilles florales ont la même forme, mais sont plus courtes et plus dressées. L’axe commun des fleurs, ou le sommet de la tige , n’est pas divisé en pédoncules ou en rameaux et ne porte ordinairement pas plus d’un chaton mâle, qui renferme quelquefois vers sa base une ou deux fleurs femelles. On trouve plus bas sur la tige deux ou trois chatons femelles, dont l’inférieur est porté sur un pédoncule. On voit vers a une fleur mâle, formée de 3 sépales petits, jaunâtres ei comme scarieux , et de 3 étamines vers b, aggrandi, une fleur femelle , formée de même de 3 sépales, comme soarieuses et d’un seul ovaire, dont le stigmate est très court, simple et de forme ovale,- vers c enfin le fruit mono-sperme aggrandi. La tige acquiert souvent la longueur de 2-4 décimètres.

C’est M. REINWARDT qui, le premier, a indiqué cette plante comme une plante indigène, l’ayant trouvée dans les eaux courantes de notre royaume. Elle a été retrouvée depuis par M. G. BACKER dans l’Onland, un marais près de Groningue,- par M. J. WTTEWAALL dans le Peel près de Deurne, à Lieshout dans le Brabant septentrional et près de Koorts en Gueldre i par m. s. T. HOFFMAN dans les tourbières âelKychen près de Nimegue. Je l’ai vue très souvent dans les eaux tourbeuses à Haren, Harendermolen et surtout à Eelderwolde, près de Groningue. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. On peut soupçonner que cet usage conviendra en partie avec celui du Rubanier rameux, indiqué dans cette Flore nquot;. 255. La plante servira en tout cas de demeure à plusieurs animaux aquatiquesqui y trouveront aussi une partie de leur nourriture.

GeslaCHTS-KENMErken. Corolla limbo 4-partito, lacinia infima angustiore ; de bloemkroon met eenen vierdeeligcn boord, de onderste slippen smaller dan de overigen. Capsula 2-locularis ; de zaaddoos tweehokkig.

SoORTELlJKE KENMERKEN. Floribus subsessilibus J met de bloemen bijna ongesteeld. Foliis inferioribus peiiolatis cordato-ovatis serratis, cauliiiis crenaiis, floralibus lanceolatis sessilibus pedunculo longioribus; de onderste bladen gesteeld , hartvormig-eirond en gezaagd, de steng-bladen gekarteld, de bloeibladen lancetvormig onge.steeld , langer dan de bloemsteeltjes. Laci-niis calycis inaequalibus ; de kelkslippen ongelijk van grootte. Capsula obcordato-compressa} de zaaddoos omgekeerd-hartvormig en zamengedrukt.

De wortel is vezelig. De steng nu eens regtstandig, dan weder meer of min uitge-I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spreid ; nu eens zeer klein ■, gelijk men ziet in de fig. D, zijnde die plant, welke veelal

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als eene dwergachtige verscheidenheid (var. ß nana) beschreven is, dan weder 1-2

palmen hoog wassende ; geheel met fijne, stijve, openstaande haren bedekt. De onderste bladen zijn tegenovergesteld, kort-gesteeld, eirond, gekarteld en behaard} midden op de steng van gelijksoortige gedaante, doch ongesteeld, en naar mate zij hooger staan, meer overhoeksch en zich ten laatste als geheel overhoeks-geplaatste, lancelvormige ,gaafrandige schutbladen voordoende, waardoor de plant, als zj vrucht draagt, een geheel ander aanzien verkrijgt. De bloemen zijn zeer kort-gesteeld, eenzaam in de oksels der middelste en bovenste bladen geplaatst. Men ziet bij a de, even als in andere soorten van Eerenprijs, eenigzins onregelmatige bloemkroon met hare 2 meeldraden. De kleur der bloemkroon is blaauw, doch wordt meest rozen-rood-achlig , als zij begint te verwelken. Men ziet bij b de 4 ongelijke en behaarde slippen van den kelk, grooter dan de daarin bevatte zaaddoos, gelijk zij vroeger ook grooter dan de bloemkroon was ; bij c eindeljk de zaaddoos afzonderlek. De figuren a, b en c zijn vergroot afgebeeld.

De dwergachtige verscheidenheid t.fig. D.) komt op de wallen van quot;Utrecht en elders voor, op de meest uitgedroogde plekken , doch gaat met ontelbare tusschenvormen geheel onmerkbaar in den gewonen vorm dezer plant over.

Huishoudelijk gebruik. Zou volgens galenus, aangehaald door HOUTTüYN, een. uitmuntend middel zijn tegen den Dollen-Hondsbeet.

CaRACT. génériques. Limhe de la corolle divisé en quatre segmens, dont l’inférieur est le plus étroit. Capsule biloculaire.

Caract. spécifiques. Fleurs presque sessiles. Feuilles inférieures petiolées en forme de coeur ou ovales, dentées en scie; celles de la tige crénelées; les feuilles florales lancéolées, sessiles, plus longues que les pédicelles. Les divisions du calice de grandeur inégale. Capsule comprimée en forme de coeur renversé.

La raçine est fibreuse. La tige tantôt droite, tantôt plus ou moins étalée ; quelquefois très petite, comme on le voit dans la figure D, qui représente la plante décrite comme une variété naine de cette espèce j la tige s’élève plus ordinairement [• à la hauteur d’un ou de deux décimètres et est couverte de poils fins, roides et étalés. Les feuilles inférieures sont opposées, portées sur de courts pétioles, ovales, crenelées, poilues; celles du milieu de la tige ont à peu près la même forme, mais sont sessiles et deviennent de plus en plus alternes vers le sommet de la tige. On les voit enfin tout près des fleurs en forme de bractées, alternes lancéolées et très entières, ce qui donne un aspect tout'à-fait différent à cette plante lorsqu’elle porte fruit. Les fleurs portées sur des pédicelles très courts, sont solitaires dans l’aisselle des ;. feuilles du milieu et du sommet de la tige. On voit vers a la corolle, dans cette plante, comme dans les autres espèce tZe Veronique un peu irrégulière et portant deux étamines. Sa couleur est bleue, mais devient ordinairement rougeâtre après l'époque de la fieuraison. On voit vers b les 4 divisions inégales et poilues du calice, qui est plus grand que la capsule qu’elle recouvre et aussi plus grand que la corolle ; vers e enfin la capsule vue séparément. Les figures amp;nbsp;,}i et c sont toutes dessinées à la loupe.

La variété naine (Cg. D.) croît sur* les murs de la ville d’Utrecht et ailleurs, dans les endroits secs; mais on observe très souvent des transitions innombrables qui la réunissent insensiblement à la forme ordinaire de celte espèce.

Usage économique. Houttuyn nous apprend, que GALÈNE considère cette plante comme un réraède excellent contre la morsure d’un chien enragé.

Hoogduitsch. Alchemistenkraut. gemeiner Sinau. Sonndau. Tliauroscn. Mariënmantel. Löweii-tappen. Gänserich. Giinselgrün.

Nederdiiitsche bijnamen, Zinauw. Leeuwenkiaauw. Leeuwenvoet. Onze Vrouwenmantel.

Geslachts-KENMERKEN. Calyx 8-fidus, laciniis alternis ininoribus; de kelk is 8-spletig , de slippen om den anderen kleiner. Corolla o ; geene bloemkroon. Stylus e basi ovarii ; het stijltje aan den voet van het vruchtbeginsel. Semen (1-2) nudum, calyce vestitum ; één of twee zaden in den kelk besloten.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs rcniformibus plicato-concavis serratis ; met de bladen iiiervormig geplooid, holrond en gezaagd. Caule petiolisque glabriusculis ; de steng en bladstelen genoegzaam onbehaard. Floribus dichotomis corymbosis; de bloemen gegaffeld, tuilvormend.

De wortelstok is dik, donkerbruin , met vrij sterke wortelvezels, naar bovenwaarts oprijzende en daar bedekt met de overblijfsels der bladen nog van het vorige jaar. De steng meer of min reglstandig, of, zelden liggende, van boven met overlioeks geplaatste bloemdragende takken. De. bladen gesteeld, niervormig of liarlvormig-rond-achtig y overlangs-geplooid, in 7-9 gezaagde lobben verdeeld, van waar de naam van Vrouwen-mantel ontleend is, nagenoeg onbehaard en alleen eenigzins aan de onderzijde en den rand meer of min zijde-achtig-behaard, jdan den voet der stengbladen ziet men de vrij groote steunblaadjes (stipulae), welke aan den voet kokervormig zamen-gegroeid en aan den openstaanden rand gezaagd zijn, Aan den voet der bloemstelen vervullen deze steunblaadjes de plaats der schutblaadjes. Men ziet bij a eene bloem van boven gezien, bestaande uit eenen éénbladigen kelk, in 4 groote en 4 kleinere, iets meer uitwendig-geplaatste slippen verdeeld. Binnen in deze bloem ziet men de 4 meeldraden, {waarvan een afzonderlijk bij b), wier stand met de kleinere slippen overeenstemt; voorts eene cirkelronde, klierachtige, lichtgele honigschijf, terwijl de stempel uit de opening in het midden van deze schijf te voorschijn komt. Bij c ziet men dezelfde bloem van ter zijde; bij d het vruchtbeginsel, aan welks voet het stijltje ontspringt en in een bijna kogelrond stempeltje uitloopt. Alle deze figuren zijn aanmerkelijk vergroot. De plant groeit doorgaans 2 of soms o palmen hoog.

In de tuinen wordt dikwijls eene veel meer behaarde verscheidenheid dezer soort waargenomen , welke bij velen als Alchemilla vulgaris hybrida beschreven staat.

Groeiplaatsen. Op graslanden, op eenigzins beschaduwde plekken, en aan de kanten van bosschen.

Zij is als inlandsch opgegeven door BOERHAAVB , en later wedergevonden door den Heer six bij Êelsen; door den Heer beücrer ANDREAE bij Dronryp in Friesland; door den Hoogl. VROLIK big Baarn; door den Heer du bois te Maarsbergen bg Doorn ; door den Heer schroeder VAN DER KOLK , Dr. G. A. STRATINGH en mij zelven bij Groningen, van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is ; door de Heeren MARCHAND en VAN DER TRAPPEN in de omstreken van Utrecht; door den Heer DASSEN bij Zwolle en den Heer HINXT bij Leyden,

Huishoudelijk gebruik. Wordt door geen ander vee, dan varkens geweigerd, FanSuec. en voor de runderen is het, vooral in bergachtige streken, een voortreffelijk voeder, waarvan zij veel melk geven (Haller.) Gunner vond de plant in Noorwegen op zeer hooge bergen, digt aan de sneeuwHjn. De plant geschikt tot leerlooijen, volgens GLEDITSCH, aangehaald bij GATTENHOFF.

N^om Allemand, Alchemistenkratit, gemeiner Sinau. Sonndau. Thaurosen. Marienmaiitel. Löwentappen. Gänserich. Gütiselgrün.

CaraCT. génériques. Calice à 8 découpures, dont 4 alternes plus petites. Corolle o. Le style naît de la base de l’ovaire. La graine (ou quelquefois deux graines) nue , mais recouverte par le calice.

Caract. spécifiques. Feuilles réniformes , pllssées, concaves, dentées en scie. La tige et les pétioles à peu près glabres. Fleurs réunies en corimba dichotome.

Ea souche est épaisse, d’un brun foncé, poussant de^ fibres assez fortes, ascendante et recouverte à sa partie supérieure par les restes des feuilles de l’année précédente. La tige est plus ou moins droite ou, plus rarement, couchée, portant vers le sommet plusieurs rameaux alternes florifères, Les feuilles sont pétiolées, réniformes, ou en coeur et à peu près orbiculaires , plissées en sens longitudinal en 7-9 lobes dentées en scie, ce qui nous explique l’origine de son nom vulgaire Manteau de femme. Ces feuilles sont presque entièrement glabres dans nos échantillons, ne portant que quelques poils soyeux sur la surface inférieure et sur le bord du limbe. On remarque vers la base des feuilles de la tige, les stipules assez grandes, réunies en tube vers leur base, dentées en scie sur leur bord étalé. Ces stipules font la fonction de bractées à la base des pédoncules. On voit vers a une fleur dessinée à vol d’oiseau, formée d’un calice monosépale , divisé en quatre découpures plus grandes et en quatre qolus petites et plus extérieures, alternes avec les précédentes. On voit dans cette fleur les 4 étamines, dont une dessinée séparément vers b, opposées aux petites découpures du calice. On y remarque en outre un disque nectarifère, glanduleux, orbiculaire et d’un jaune pâle, au centre duquel se trouve une ouverture, qui donne qrassage au stile. On voit vers c la même fleur dessinée en profil ; vers d l’ovaire au pied duquel naît le stile, se terminant en stigmate presque sphérique. Toutes ces figures sont considérablement aggrandies, La plante s'élève à la hauteur de 2 ou quelquefois de 3 décimètres.

On trouve très souvent dans les jardins une variété beaucoup plus poilue , qu’on connaît sous le nom tZ’AIcliemilla vulgaris hybrida.

Lieu natal. Dans les prés, dans les endroits un peu ombragés et sur la lisière des bols.

Elle a déjà été Indiquée comme une plante indigène par boerhaave et retrouvée depuis par M. SIX à p'elzen; par m. beucker andre AE à Dronrijp en Erise ; par mi. VROLIK à Baarn s par m. dubois à Maarsbergen près du village Doorn; par m. M. schroeder VAN DER KOLK, G. A. STRATiNGH et par moi-mêtne dans le voisinage de Groningue, qui m’a fourni aussi la plante dessinée; par M. M. MARCHAND et VAN DER TRAPPEN près A’Utrecht; par M. DASSEN à Zwol ci par m. hinxt à Leiden,

Usage économique. Tout le bétail, à l’exception des porcs, mange de cette plante {Pan Suecus). C’est même un fourrage excellent pour les vaches dans les endroits montueux , ou l’Alchimille leur fait donner beaucoup de lait (hALLER). Gunner dit avoir trouvé cette espèce en Norvège, sur des montagnes élevés non loin des neiges éternelles. Gleditsch, que cite gattenhoff , en parle comme d’une plante propre à tanner le cuir.

GesLACHTS-KENMERKEN. Calyx 8-fidus. laciniis alternis minoribus ; de kelk is 8-spîetig, de slippen oin den anderen kleiner. Corolla o; geene bloemkroon. Stylus e basi ovarii; het stijltje nan den voet van het vruchtbeginsel. Semen (1-2) nudum, calyce vestitum; één of twee zaden in den kelk besloten.

SooRTELTJKE KENMERKEN. Follis 3-partitis , lacinüs 3-fidis pubescenlibus ; met de bladen 5-deelig, derzelver slippen 5-spletig, zachtharig. Floribus axillaribus glomcratis monandris ; de bloemen in de oksels geplaatst, gedrongen, ééuhelmig.

De wortel beslaat uit talryke zeer fijne vezels. en geeft dadelijk boven den grond het ■ aanzijn aan onderscheidene meest onverdeelde, dunne, meer of min liggende en uitgespreide stengen. De bladen, waarvan men er een, een weinig vergroot, ziet af geheeld bij a, zijn geregeld in drie slippen verdeeld, elk van welke 3-, 4- of soms ook 5-splelig is, Aan den voet loopt het blad, smaller wordende, in eenen bladsteel uit, met welken de twee naar evenredigheid vrij größte, ingesneden-gezaagde steunblaad-jes zijn zamengegroeid, die de steng als in een kokertje omvatten, in welk kokertje de zeer digt ineengedrongene bloemknopjes bijna geheel besloten zijn. Men ziet bij b, zeer vergroot even als ook de volgende figuren, een dezer bloempjes van boven gezien , gevormd uit eenen groenachtig-gelen en behaar den kelk met 4 grootere en 4 met deze afwisselend-geplaatste zeer kleine slippen, doorgaans slechts met éénen meeldraad, ofschoon er somwijlen nog drie onvolkomene beginselen van meeldraden daarenboven aanwezig zjn, welke de overeenstemming van deze plant met het geslacht Alchemilla genoegzaam aanwijzen, zijnde dezelve vroeger tot een bijzonder geslacht Aphanes, onder den naam van Aphanes arvensis, gebragt. Men ziet bij c de bloem van ter zijde en bij d het vruchtbeginsel met het uit deszelfs voet ontspringend stjitje, De plant groeit niet liooger dan |—J palm.

Zij is volgens DE GORTER gemeen bij Groningen, hetgeen ook thans nog het geval is, zijnde de afgebeelde plant van daar herkomstig. Voorts is zij door den Hoogl. REINWARDT bij Doesburg en elders in Gelderland, door den Heer MIQÜEL bij Ootmarsum en door mij zelven zeer algemeen om Utrecht, Zeyst en Driebergen, bij Uianen, bij Arnhem, Rheede, PaterwoldeU^ Groningen, Kloosterburen in de Prov. Groningen enz., gevonden; wordende zij waarschgnlijk door het gansche land verspreid aangetroffen.

CaRACT. génériques. Calice à 8 découpures, dont 4 alternes plus petites. Corolle o. Le style naît de la base de l’ovaire. La graine (ou quelq^uefois deux graines) nue, mais recouverte par le calice.

Caract. spécifiques. Feuilles découpées en 3 lobes trifides, pubescentes. Fleurs axillaires, ramassées, à une seule étamine.

La raçine est formée d'un grand nombre de fibres très déliées d'où naissent plusieurs tiges à peu près simples , grêles plus ou moins couchées et étalées. Les feuilles dont on en a dessiné une, tant soit peu aggraridie vers a sont assez régulièrement divisées en .3 lobes trifides, ou quelquefois 4- ou 5~fides. Le limbe s'amincit vers sa hase en un pétiole auquel se rattachent les deux stipules. Celles-ci sont comparativement assez grandes , découpées ou dentées en stie et forment un tube autour de la tige contenant presque entièrement les fleurs réunies en capitules très serrées. On voit vers b, aggrandi de même que les figures qxii suivent, une fleur dessinée à vol d'oiseau f formée d’un calice jaune-verdâtre et poilu j dont le limbe est divisé en 4 découpures grandes et 4 plus petites , alternes avec les premières. On ne trouve ordinairement plus d’une seule étamine parfaite, mais en ozitre très souvent des rudimens de 3 autres étamines qui démontrent l’analogie de cette espèce avec ée ÿewre Alcbemilla. On la décrit maintenant comme une Alchimille, mais autrefois comme une espèce d’Apbanes, nommée Aphanes arvensis. On voit vers c la fleur eU profil et vers d l'ovaire avec le stile qui prend son origine de la hase de l'ovaire. La plante s’élève guères au delà d'un décimètre.

De GQRTER dit qu’elle se trouve en quantité aux environs de Groningue, ce qu’on observe encore aujourd’hui. La plante dessinée est aussi de ces environs. M. reinwardt Pa trouvée à Doesburg et ailleurs en Gueldre y M. MIQUEL à Ootmarsum. Je l'ai vue très généralement répandue près d'Utrecht Zeyst et Driebergen aux environs de Fianen., près d’Arnhem et Rheedeà Paterwolde près de Groningue j à Kloosterburen dans la Prov. de Groningue j etc. etc. On la trouvera vraisemblablement dans les champs cultivés de tout notre pays.

Hoogduitsch. Rothe Kransbeere. Johannis-trauben. Gemeine Johannis-beefe. Riebesel oder Rübitzelstrauch.

Natuurl, Rangvolgens'Li^'S. XXXVL PoTwaceae, Appeldragenden, Grossulariaceae, decandolle.

Geslachts kenmerken. Petala 5 et stamina calyci insertajde vgf bloembladen en de meeldraden op den kelk ingeplant. Stylus 2-fidus ; het stgltje a-spletig. Racca polysperma, inféra ; eene veelzadige bes, onder de bloem.

SoORTELlJKE KENMERKEN. Racemis glabris pendulis, Roribns planiusculis, petalis obcor-datis ; met de bloemtrossen onbehaard, hangende, de bloem nagenoeg vlak, de bloembladen omgekeerd-hartvormig. Foliis obtuse 5-lobis ; de bladen stomp-vijflobbig. Caule erecto ; de steng regtstandig.

Deze bekende heester heeft overhoeks geplaatste^ langgesteelde bijna geheel onbehaarde bladen ; de bladsteel is aan den voet iets verbreed en gewimperd. De nederhangende bloemspil (axis florifer) is van eenige weinige haren en kleine kliertjes voorzien en draagt zeer korte eironde en stompe schutblaadjes aan den voet der bijzondere bloemstelen. Men ziet bij a de bloem van binnen, bestaande uit 5 grootere, aan den top eenigzins ingedeukte, vlakke , geelachtig-groene bloembladen, en tusschen dezelve de veel kleinere stompe, als afgeknotte, iets donkerder groene slippen van den kelk, De 5 meeldraden met gele helmknopjes komen in plaatsing met de bloembladen overeen en wisselen alzoo met de kelkslippen af. Bij b ziet men een gedeelte der bloem van ter zijde, en hierbij aan de beneden-zijde, vooreerst het schutblaadje, hetwelk veel korter is dan de bloemsteel ; voorts op den top der bloemsteel het onderste bijna blokvormige deel van den kelk, waarvan de meer vlakke boord (limbus) hier slechts met een paar lijnen is aangewezen. Hel stijltje is van boven tweesplelig, doch aan den voet met eenen iets verhavenen ring, welke honig afscheidt, omgeven. B j c ziet men eenen meeldraad afzonderlijk ; waaruit blijkt, dat de helmknoop (connecticulum), welke de beide helften van het helmknopje (anthera) verbindt, hier naar evenredigheid zeer groot is. De figuren a, b en c zijn zeer vergroot. Bij d eindelijk ziet men twee trossen rijpe vruchten, aan den top gekroond met een klein overblijfsel van den kelk. Gekweekt, zijn de vruchten vaak veel grooter, De stam groeit J-i Ned, el hoog. Groeiplaatsen. In bosschen , aan heggen, holle wegen enz.

Zq komt, volgens DE GORTER, voor aan den duinkant tusschen Ouerveen en Brederode bij Haarlem i buiten ‘Utrecht; buiten Groningen op de Mickeihorst, Volgens MEESe , 'op verscheidene plaatsen in Friesland, op oude muren en in holle boomen j volgens den Heer de BEIJER bij Nijmegen; den Hoogl. mulder bij Leiden; den Heer MIQUEL in een vochtig bosch te Noord-Do ringen, in Overijssel ; volgens den Heer VRIJDAG ZIJNEN in het Haagsche boseb en bij Bloemendaal; den Heer bRUINSMA te Giekerk, Oenkerk, enz. in Friesland, Ik zelf zag haar in het wild bg Groningen, van waar het afgebeelde exemplaar herkomstig is.

Kracht en geneeskundig gebruik. Het sap der vruchten is verfrisschend , verkoelend en zuiverend, en daarom in koortsziekten veelvuldig aangewend.

Huishoudelijk gebruik. De beziën leveren eene onzer aangenaamste, gezondste en verfris-schendste vruchten op, vooral zoo als zij door kweeking verbeterd worden , waaromtrent het noodig onderrigt gegeven wordt in SERRURIER, Fruitkundi^ tVoordenboek, alsmede omtrent de wijze, om hiervan een’ aangenamen wijn te bereiden, gelijk veel in ons vaderland geschiedt, en te koop wordt aangeboden. Van de onrijpe bessen verkrijgt men in Noorwegen goeden wqn-azijn • verder worden deze vruchten op verscheidene wijze toebereid en gebruikt, en leveren menigen smakelijken en geurigen schotel op, waarvan men vele bereidingen vindt opgegeven in OLIVIER DE SERRES, 'FlieAtre d'Agriculture, ed. i8o5. vol. 11. p. 802—8o5.

Deze heester kan ook tot heggen dienen , en de takken tot branding ; runderen , schapen en geiten eten de bladeren somwijlen de paarden. Pan Suec, Met de bessen de wol geel te verwen, dameourney.

Nom Allemand, Rothe Krausbeere. Johannis-trau ben. Gemeine Johannis-beere. Riebcse! oder Rübitzelslrauch,

Caract. génériques. Les pétales au nombre de 5 et les étamines insérées sur le calice. Style bifide. Baie polysperme, infère.

Caract. spécifiques. Grappes - glabres, pendantes, à fleurs presque planes; pétales en forme de coeur renversé. Feuilles à 5 lobes obtuses. Tige droite.

Cet arbrisseau très connu a des feuilles alternes presque entièrement glabres, portées sur de longs pétioles un peu élargis et ciliés à leur base. L'axe florifère est pendant et muni de bractées très courtes ovales et obtuses, situées à la base de chaque pédicelle. On voit vers a la fleur vue en dedans. Elle est composée de 5 pétales planes, d'un vert jaunâtre, un peu échancrés au sommet et beaucoup plus grandes que les divisions obtuses, presque tronquées et d'un vert plus joncé du calice. Les 5 étamines qui portent des anthères jaunâtres , sont opposées aux pétales et alternent par conséquent avec les divisions du calice. On voit vers b une partie de la fleur dessinée en profil, avec la bractée qui est toujours beaucoup plus courte que le pédicelle à la base duquel elle se trouve. On y voit au sommet du pédicelle la partie inférieure du calice en forme de cloche, dont on a ici indiqué seulement le limbe avec deux simples traits. Le stile est bifide au sojnmet, et entouré à sa base d'un disque nectarifère presque en forme d'anneau. On voit vers c une des étamines , ou l'on remarque la grandeur rélative du connectif, qui unit les deux parties de T anthère. Les figures a, b eZ c, sont très agg randies. On voit enfin vers d deux grappes de fruits murs, au sommet desquels on peut observer encore quelques restes du calice. Ces fruits sont ordinairement beaucoup plus grands dans les groseillers cultivés. La tige croît à la hauteur d'un demi-mètre ou d'un mètre.

Elle se trouve, d’après de GORTER, dans les dunes entre Overveen et Brederode non loin de Harlem; près d'Utrecht et au Mickelhorst près âc Groningue; d'après meese en plusieurs endroits en Frise sur des vieux murs, et dans des arbres creux; d’après M. de beyer à Ny-mègue; d’après M. mulder aux environs de Leiden; d’après M. miquel à Noord-doringen dans rOveryssel; d’après M. Vrydag zynen au bois de la Haye et à Bloemendaal; d’après M. BRUINSMA à Gielerk, Oenkerk et ailleurs en Frise. Je l’ai vue près de Groningue, on j’ai cueilli l’échantillon dessiné.

Usage économique. Les baies de cet arbrisseau, surtout quand il est cultivé, sont connues comme un dé’ nos fruits les plus agréables, les plus sains et les plus rafraîchissants. On peut consulter le dictionnaire de M. serrurier pour ce qui regarde les moyen de perfectionner cette espèce par la culture et pour la manière de faire de ces fruits une espèce de vin assez recherché dans notre pays, où il forme même un objet de commerce. On prépare en Norvège aussi du vin des baies, ceuillies avant leur maturité. On emploie ces fruits en outre de différentes manières; on en prépare plusieurs mets et boissons très agréables, comme on le trouve déjà décrit dans olivier de SERRES, Théâtre d'Agriculture , câéwÀoo de i8o5 , Il p. 802.—8o5.

On fait encore quelque usage de cet arbrisseau pour la clôture des champs et des jardins. On îsiûîe le bois. Les vaches, les moutons, les chèvres et quelquefois aussi les chevaux mangent les feuilles. Pan Sue eus. Les baies pourraient servil’ pour teindre la laine en jaune. DAMBOURNEY.

Natuurl. Rang volgens limn. III. Calamariae Biesachtigen. Cyperaceae DECANDolle.

Geslachts-kenmerken. Flores monoeci aut rarius dioeci ; de bloemen éénhuizig of zelden tweehuizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales ; de bloemaartjes nu eens van iwee-derlei kunne, dan weder alle éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistons, ovarium et postea semen includens , apice perforatus, capsulaefor-mis ; de vrucht bestaat uit een blgvend vruchtzakje , het vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

SooRTELlïKE KENMERKEN. Spiculis alternis confertis, inferioribus saepe distantibus, supe-rioribus et inferioribus femineis, intermediis masculis ; met o verhoeksche bijeen geplaatste aartjes , de onderste dikwijls verwgderd , de bovenste en onderste vrouwelijk, de middelste mannelijk. Fructibus ovatis marginatis 2-fidis ciliato-serratis ; de vruchten eirond , gerand, 2-spletig , ge-wimperd-gezaagd. Culmo erecto ; de halm regtstandig.

De wortelstoTs: is hruipende j de worleloezels vrij diep in den grond indringende. De halmen regtstandig, scherp-driekantig. De bladen aan den voet scheedevormende. iets korter dan de bloejende halmen, aan den rand en op de kiel ruw en scherp. De aar zamengeateld, lijnvormig-langwerpig een weinig zamengedrukt, doch zelden tweerijig bestaande uit talrgke aartjes, van welke de onderste eenigzins verwijderd staan en vrouwelijk de middelste zeer digt op een gedrongen en meerendeels man.^ neli]k zijn, des echter dat onder deze mannelijke aartjes eene enkele vrouwelijke onregelmatiglijk voorkomt ; het bovenste aartje eindelijk, hetwelk de aar aan den top spits doet toeloopen, is weder geheel vrouwelijk. De aar is roestkleurig-bruin ; de aartjes van kleine lancet-lijnvormige schutblaadjes voorzien. Men ziet bj‘ a , vergroot, eene mannelijke bloem , bestaande uit een lancetvormig kaf blaadje en drie meeldraden ; bij b, mede vergroot, den stamper der vrouwelijke bloempjes, met des-zelfs twee stijltjes. De vrucht is eirond, spits, ruw aan den rand. De plant verheft zich 5-5 palmen hoog.

De haljgedroogde wortels, halmen en bladen verspreiden eenen aangenomen reuk, bgna als die van de Hierochloa borealis {Holcus odoralus') doch flaauwer.

Huishoudelijk gebruik. Mögt het al in den versehen staat, gelgk verre de meeste rietgrassen, niet dienstig zqn voor het vee, in den gedroogden staat en dus onder hooi* zal het door zijnen geur aangenaam wezen.

Caract. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Épillets tantôt androgyns, tantôt de sexe différent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urcéole persistant, environnant l’ovaire et plus tard la graine, perforé au sommet en forme de capsule.

CarACT. spécifiques. Epillets alternes, très rapprochés , les inférieurs souvent plus éloignés, les épillets supérieurs et inférieurs femelles, ceux du milieu mâles. Fruit oval, pourvu d’un rebord, bifide, cilié et denté en scie. Tige droite.

La souche est traçante „t pousse des fibres radicales très avant dans le sol. Tige droite, à trois angles aigus. Les feuilles forment une gaine à leur base, sont un peu plus courtes que les tiges fleuries, âpres et rudes sur leur bord et sur la carène. L’epi linéaire ou oblong, un peu comprimé, mais rarement tout à faite distiche. Il est composé dlépidet nombreux, dont les inférieurs sont un peu éloignés les uns des autres et femelles, ceux du milieu très rapproché et pour la plupart mâles, quoiqu'on observe souvent çà et lâ une fleur femelle mêlee irrégulièrement parmi ces fleurs mâles; l'épillet supérieur, qui donne une forme un peu aigue à l'épi, est tout-à-fait femelle. L'épi est d'une couleur de rouille brun, garni de petites bractées lanceolee s-linéaire s à la base des épillets. On voit vers a, dessiné à la loupe , une fleur mâle formée d'une glume lancéolée et de 5 étamines ; vers b, aussi aggrandi, le pistil des fleurs femelles portant deux styles. Le fruit est oval, aigu, rude sur son bord. La plante s'élève jusqu'à 3~5 décimètres.

Les raçines, les tiges et les feuilles répandent, lorsqu'elles sont à demi seches, une odeur agréable, semblable à celle de la Hierochloa borealis ou llolcus odoratus, mais moins forte.

Usage économique. Il se peut que ce Carex n’offre pas un bon fourrage au bétail, pendant qu’il est encore frais, comme on le remarque dans la plupart des espèces de ce genre5 mais son odeur agréable la fera vraisemblablement rechercher du bétail, lorsque la plante est sechée et mêlée parmi le foin. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Naiuurk Rang volgens LINN. XXII. CaryopHyllei Anjelierbloemigen, Portukiceae, decandolle. IJFk Françl)

Geslachts-kenmerken. Calyx ovario adhaerens, tubulosus, collo coarctatus, supra 5-fidus; de kelk aan het vruchtbeginsel vastgehecht, buisvormig, met vernaauwden hals, van boven 5-spletig. Corolla nulla; geene bloemkroon. Stamina 5-10 j calyci inserta ; vgf tot tien meeldraden op den kelk ingeplant. Capsula i-sperma ; de zaaddoos i-zadig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Calycibus fructus patulis ; met openstaande vruchtkelken.

De wortel is fijn en vezelig, De stengen talryh^ openstaande, met talrijke, tegenover-gestelde, eenigzins zamengegroeide, lijnvormige en spitse bladen. De jonge takjes en bladeren vormen dikwjls kleine bundels in de oksels der bladen. De bloemen zijn zeer onaanzienlijk, ofi alleenstaande in de oksels der bovenste bladen, of, meer algemeen, in kleine eindelingsclie kopjes tussclien de bovenste bladen vereenigd. M.en ziet eene dezer bloemen, zeer vergroot even als ook de volgende figuren, van voren afgebeeld bij a. Zg bestaat uit eenen groenen, met het vruchtbeginsel zaamge groeiden kelk, zonder bloemkroon, uit 5 meeldraden en twee stijltjes. Men ziet deze laatste zeer duidelijk in de profil-teekening b , waaraan drie van de vijf kelkslippen zgn weggenomen. Bij c eiridelijk ziet men den vruchldragenden kelk met openstaande slippen, met vernaauwden hals, van binnen één zaad bevattende.

Behalve in het éénjarige van den wortel, is het onderscheid iusschen deze soort en de in deze Flora, n”. 272, mede afgebeelde Scleranthus perennis, zigtbaar in den kelk, waarvan de slippen in laatstgenoemde soort stomp zijn, met eenen duidelgken witten rand omgeven en tot elkander toebuigende, wanneer de vrucht rgp is ; in de Scleran-thus annnus daarentegen zijn deze slippen geheel groen (hoewel op den rand iets bleeker gekleurd}, spits en, als de vrucht rijp is, openstaande. De plant groeit 1 — palm hoog.

De gorter vermeldt nog eene ^vooiere verscheidenheid van deze plant, waarvan hg echter geene nadere kenmerken op geeft, er alleen bijvoegende, dat deze meerdere grootte afhangt van den grond, waarop de plant groeit.

Huishoudelijk gebruik. Het Poolsche grein, dat wij aan de Scier, perennis, n“, 2^2, vermeld hebben , gevonden te worden, zou ook bij Sol. annuus waargenomen worden, volgens BREYNE, aangehaald door ST. J. VAN GEUNS, Verh. der Holl. Maatsch. D. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bl. 515 en 314.

De Zweedsche en Duitsche boeren genezen de kiespijn door den wasem van een heet aftreksel der plant in den mond op te nemen , LINN. Fl. suec. etc. MATTUSCHKA. Paarden en geiten eten de plant; runderen weigeren die. Pan suec. — BrugmANS telt het onder de onkruiden van hooge graslanden op.

Ord. nat, de linnÉ XXIL Gariophylleés. Portulacées, decandolle, (Fl. Française}.

Garact. GENERIQUES. Galice adhérent à Fovaire, tubuleux, resserré vers son orifice, le limbe à 5 divisions. Gorolle o. Etamines au nombre de 5-io, insérées sur le calice. Capsule 1-sperme.

La raçine est déliée et flbreuse. Les tiges sont nombreuses, étalées, garnies d'un assez grand nombre de feuilles opposées, un peu connées, linéaires et aigues. Les petits rameaux et les feuilles forment souvent des faisceaux à l'aisselle des feuilles. Les fleurs sont de très peu d'apparence et solitaires à l'aisselle des feuilles supérieures ou, ce qui arrive plus souvent, sont reunies en capitules petites et terminales, envi~ ronnées par les feuilles du sommet des tiges. On voit une de ces fleurs, dessinée à la loupe de meme que les figures qui suivent, par devant vers a. Elle est formée d'un calice vert, adhérent à l'ovaire, dépourvue de corolle , mais portant b étamines et deux styles. On peut voir plus clairement ces styles dans la figure en profil b, ou F on a coupé trois des cinq lobes du calice. On voit enfin vers c le calice jructifère avec ses lobes étalés, son col resserré et ne renferment qu'une seule graine,

La différence entre la Gnavelle annuelle et la Gnavelle vivace (Scleranthus perenuis), dant on a aussi donné la figure dans cette Flore n^'. 272. consiste non seulement dans la durée annuelle de notre espèce, mais se démontre aussi avec facilité dans le calice dont les lobes sont verts , quoique un peu plus pâles sur le bord, aigus et étalés à leur maturité dans la Gnavelle annuelle, mais obtus, blancs sur les bords et resserrés pendant la maturation des graines dans la Gnavelle vivace. Notre espèce s'élève dHun décimètre à un décimètre et demi,

DE GORTER fait encore mention d'une variété de cette espèce qui serait plus grande que la plante ordinaire, mais qu'il ne caractérise pas par des signes plus certains , en affirmant seulement que cette grandeur dépend du terrein dans lequel la plante se trouve.

Lieu natal. Dans les champs, surtout dans les terres de sable et dans la terre glaise, sablonneuse.

Usage economique. Le Kermès de la Pologne, dont nous avons déjà parlé lors de la description du Scleranthus perennis, se trouverait aussi sur le Sel, annuus, d’après le témoignage de BREYNE , ciié par s. j. VAN GEUNS dans les Mémoires de la Société de Harlem, vol. XXVI. p. 3io—014.— Linné {Flora Suecica') et mattuschka nous apprennent, que les paysans en Suède et en quelques parties de l’Allemagne guérissent le mal aux dents, en aspirant la vapeur chaude qui sort d’une infusiou de celte plante. Les chevaux et les chèvres broutent l’herbe, qui est au contraire refusée par les vaches, LINNÉ {Pan. Suec,}—BRUGMANS la compte parmi les mauvaises herbes des prés élevés.

Natuurl. .Rang volgens linn, XXXVUI. Trfcoccae, Driezaadhokkigen. Euphorbiaceae j Wolfsmelkachtigen , volgens decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx monophyllus, ventricosus ; de kelk i-bladig, buikig. Corolla 4-sive 5-petala, calyci insidens j de bloemkroon 4- of 5-bladig, op den kelk ingeplant. Capsula tricocca ; de zaaddoos uit 5 zaadhuisjes bestaande. Plantae lactescentes; het zgn melkgevende planten. Stamina diverse tempore assurgentia; de meeldraden groegen uit op verschillende tijden.

SoORTELijKE KENMERKEN. Umbella 2-4-fi.da dichotoma, bracteolis lanceolatis; met den bloemscherm 2-4-splet'g, gegaffeld, de schutblaadjes lancetvormig. Foliis linearibus; de bladen lijnvormig. Seminibus subtetragonis, transverse sulcatis ; de zaden nagenoeg 4-kantig, dwars-gesleufd.

Het geslacht Euphorbia, hetwelk hij LINNAEUS en de meeste andere schrijvers^ tot de elfde klasse (Dodecandria) gerekend wordtis door velen der nieuweren tot rfeÉénhui-zigen (Monoecia), gehragt. Het was vooral R. BROWN nbsp;nbsp;(z/e zijné Vermischte Botanische Schriften, 1. p, nbsp;nbsp;—58 en II. p. nbsp;nbsp;nbsp;—ÖoS.) die nbsp;na JUSsiEUj dit denkbeeld

het best uiteengezet heeft noemende hij dat wat Linnaeus en anderen kelk en bloemkroon heeten , een omwindsel (involucrum) , in hetwelk vele bloempjes besloten zouden zijn namelijk een vrouwelijk en onderscheidene mannelijke bloempjes, de laatste elk bestaande uit éénen meeldraad op een afzonderlijk bloemsteeltje gedragen. Hetgeen velen als eene geleding in den helmdraad {zie onze vergroote afbeelding c.) beschrijven, zoude dan de scheiding zijn lusschen het bloemsteeltje en de eigenlijke j alleen uit éénen meeldraad bestaande j mannelijke bloem,

IVat onze hier afgebeeldc soort uit dit vrij talrijk geslacht aanbelangt, niet ligt zal men haar met eene andere onzer inlandsche soorten verwisselen. He steng is meest eenvoudig of met i of 2 zijtakken aan den voet voorzien. De bladen zijn lijnvormig en spits. In den zomer echter aan 1836 vond ik in de nabijheid van Vianen eenige weinige exemplaren dezer plant met iets breedere stompe geheel ingedeukte of uitge.. rande bladen j waarvan er een in omtrek bij a vertoond icordt. Daar echter de toppen van deze plantjes afgemaaid waren c» er overigens geenerlei verschil met de gewone plant te zien was, heb ik gemeend deze plantjes als niet soortelijk van de kleine Wolfsmelk verschillende te moeten beschouwen- —- De bloemscherm is meest in 3 of 4 hoofdstralen verdeeld. De schutblaadjes zijn lancetvormig j breeder dan de bladen j vooral aan den top der plant. Hen ziet eene der bloemen afzonderlijk en vergroot {hetgeen ook met de volgende figuren heeft plaats gehad} afgebeeld bij b. Het vruchtbeginsel (of de vrouwelijke bloem volgens broWN) is , even als in andere soorten van Euphorbia , oj) een steeltje gedragen , e7i hangt eerst ogj zijde uit de bloem j doch staat, bij meerdere rijpheid der vruoht j regt op. Men ziet eenen meeldraad afzonderlijk bij c, een der tweehoornige bloembladen bij d, en eindelijk het langicerpige j vierkantigej dwars-ge sleuf de zaad, waarvan e7' drie in iedere vrucht besloten zijn, bij c. De plant groeit ter hoogte van 1 of op zijti hoogst 2 palmen.

Zij groeit volgens DE GORTER bij Bunnik en Odijk in de Prov. Htreclit, bij Zwol en el-«Iers; volgens den Heer DE BEIJER bij Nijmegen; volgens den Heer VRYDAG ZYNEN bij ’sGravesande ; volgens den Heer dubois te Maarsbergen bij Doorn. Ik vond haar op vele piaaisen in de Betuwe, bij Oosterhout, enz.; algemeen op alle bouwlanden op klei- en zavelgrond bij Vianen en Dtrecht, van welke laatste plaats onze afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Heeft een scherp sap (volgens houttuin) en zal hierom voor bet vee van geen nut, zoo niet schadelik wezen, althans is hiervan geen nuttig gebruik bekend.

Caract. GENERIQUES. Calice monopbylle, renflé. Corolle à 4 ou 5 pétales insérés sur le calice. Capsule à trois coques. Les plantes de ce genre ont le suc propre laiteux. Les étamines s’élèvent dans la fleur à des époques différentes.

Caract. spécifiques. L’ombelle est formée de 2—4 rayons dicbotomes, à bractées lancéolées. Feuilles linéaires. Graines à peu près tétragones, ridées de travers.

Le genre Euphorbe est rangé par linné et par la plupart des écrivains dans Vonzième classe (Dodecandria), (pMicpie (pielques auteurs des plus récens le comptent dans la Monoecie. Nous devons la meilleure exposition de cette idée à R. BROWN (v. ses Vermischte Bot. Schriften I p. 56-58 et II p. 534-555), qui a suivi à ce sujet les traçes de JUSSIEU. Il nomme la partie., que LINNÉ eZ autres appellent le calice et la corolle, un involucre qui contiendrait, non pas une, mais plusieurs fleurs, notamment une fleur femelle et plusieurs fleurs mâles, ces dernières formées chacune d'une seule étamine portée sur un pédicelle propre. La partie qu'on décrit souvent comme une articulation du filament (v. notre figu aggrandie c) devrait donc être considérée comme la ligne de démarcation entre le dicelLe et la fleur mâle tout simplement formée d'une seule étamine.

Quand à ce qui regarde l'espèce, qui fait l'objet de cette description, on risque guères de confondre l’Euphorbe fluet avec une autre de nos espèces indigènes dans ce genre, La tige est ordinairement simple ou porte un ou deux rameaux vers sa base. Les feuilles sont linéaires et aigues. J'ai trouvé cependant pendant l’été de 1836, aux environs de Vianen, quelques échantillons de cette plante portant des feuilles plus larges J obtuses, émoussées ou meme échancrées au sommet, comme on en voit une dessinée au trait vers b ; mais. malgré cette différence, je ne me crois pas autorisé à décrire ces échantillons comme formant une autre espèce que l’Euphorbe fluet, puisque leurs sommets étaient coupés et que je n ai pu trouver d'autre caractère , qui les distinguerait suffisamment. L'ombelle de notre espèce se divise en 3 ou 4 rayons. Les bractées sont lancéolées, plus larges que les feuilles , surtout vers le sommet de la plante. On voit vers b une fleur dessinée séparément et aggrandie , ce qu'on a fait aussi avec les figures qui suivent ; une étamine vers c , un des pétales en forme de croissant vers d et enfin vers e la graine oblongue, tétragone, sillonnée de travers^ et au nombre de trois dans chaque capsule. L'ovaire ou la fleur femelle selon brown , est portée sur un pédicelle de même que dans les autres espèces de ce genre ; elle se penche de c6té hors de la fleur, mais se redresse plus tard, à la maturité du fruit. La plante s'élève jusqu'à un décimètre ou deux décimètres tout au plus.

De gorter l’a trouvée entre Bunnik et Odyk dans la prov. d'Utrecht, à Zwol et ailleurs; M. DE BEYER à Nymegen M. TRYDAG zynen à ’s Gravesande ; M. dubois à Maarsbergen près du village Doorn. Je l’ai trouvée en plusieurs endroits dans le Bétuwe, à Oosterhout et ailleurs, et très commune dans tous les champs , tant sur de la terre glaise que sur la terre glaise sablonneuse près de Vianen et Utrecht, La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Elle contient, d’après l’observation de houttuyn , un suc âcre, ce qui la rendra impropre â la nourriture du bétail. On n’en connaît du reste aucun emploi utile.

Natuurl. Rang volgens rinn. XXXII. PapUionaceae, Vlinderbloemigen. Leguminosae, decandolle.

GeslACHTS-KENMERKEN. Calyx tubulosus, persistons, 5-dentatus; de kelk is buisvormig, blijvende, 5-tandig. Carina simplex, alis vexilloque brevior ; de kiel eenvoudig, korter dan de wieken en het vlagje. Legumen minimum, 1-2-spermum , calyce tectum; het peultje zeer klein, 1-2 zadig, door den kelk bedekt. — Flores capitati ; de bloemen kopvormende. Folia ternata ; de bladen drievoudig,

SoORTELijKE KENMERKEN. Spicls laxls subglobosls solltarlls ; met de bloemaren los, rondachtig , alleenstaande. Calycis dente inlimo tubum corollae monopetalae subaequalis aequante ; de onderste tand des kelks nagenoeg even lang als de ongeveer gelijkvormige éénbladige bloemkroon. Stipuljs subulatis ; de steunblaadjes elsvormig. Foliolis ellipticis, tenuissime serrulatis ; de blaadjes der bladen ovaal en zeer üjn-fijngezaagd. Caulibus ramosis flexuosis ; de stengen getakt en bogtig.

Deze soort, welke zeker dikwijls met de gewone roode Klaver (Trifolium pratense, zie deze Flora No. 3q4.) verwisseld en alzoo voorbijgezien zal zijn, verschilt van dezelve echter ten duidelijkste: 1. door meer getakte en meer bogtige stengen, waarom zij ook door JACQüiN Trifolium flexuosiim of bogtige Klaver genoemd is ; 2. door meer uit gerekte, dat is meer langwerpige, en meer ovale, aan den rand soms zeer fijngezaagde blaadjes, welk laatste kenmerk echter niet standvastig en dikwijls ook maar alleen voor het gewapend oog merkbaar is i 3. en dit is het voornaamste en duidelijkste verschil, doordien in de middelbare Klaver de steunblaadjes niet, gelijk in de roode Klaver, breed, bleekgroen, ja eenigzins als verdroogd (stipulae sub-scariosae) zijn en in een zeer fijn haarvormig naaldje uitloopen, maar integendeel geheel groen lijn-elsvormig en lang-uitloopende zijn, zonder een afzonderlijk naaldje te verloonen- IFij hebben daarom, ter vergelijking, een nfzonderljk steunblaadje der roode Klaver (Trifolium pralensej bij A bijgevoegd.

Men ziet voorts bij a eene gelieele bloem van ter zijde, en bij b dezelfde van onderen ajgebeeld. In beiden ziet men , dat de onderste kelktand langer is dan de overigen, Bi] c ziet men de 10 meeldraden, waarvan er 9 in eenen bundel vereenigd zijn, en de 10e afzonderlijk is af geheeld nbsp;nbsp;bij d den stamper; bj e den kelk, zoo als hij zich,

wanneer de vrucht bijna rijp is, vertoont, De plant groeit ter hoogte van'b tot 5palmen. Groeiplaatsen. Op hooge klei- en zavelgronden, meest in boschland, doch ook op bouw-akkers en in weiland.

Zij is door den Heer 3, WTTEWAALL gevonden onder de gemeenten Schalkwijk, Houten, kVerkhoven en ’ƒ Goy in de Prov. Dtrecht; veel op verschillende plaatsen te Voorst; ook te Boenen op de Veluwe en bij Deventer. Ik zelf vond haar veel op de begroeide kanten der bouwakkers bij Vianen, als ook buiten de Tolsteegpoort te Utrecht, op den weg naar Houten , van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Doorgaans voor gewone roode Klaver gehouden en gebruikt zqnde geworden, zal de plant ook tot dezelfde nuttige einden als de gewone dienen , welke wjj bij N^*. 324 hebben opgegeven.

CarACT. génériques. Calice tubuleux, persistant, à 5 dents. Carène simple, plus courte que les ailes et l’étendard. La gousse est très petite, à une ou 2 graines, recouverte par le calice. — Fleurs réunies en capitules. Folioles ternées.

CaraCT. spécifiques. Épis lâchesj globuleux, solitaires. La dent inférieure du calice à peu près égalant la longueur de la corolle monopétale, dont les divisions ont toutes presque la même grandeur. Stipules subulées. Folioles elliptiques, finement dentées en scie. Tige bran-chue, flexueuse.

Cette espèce a sans doute souvent été conjondue avec le Trèfle des prés (Trifolium pra-tense, v. cette Flore n®. 324). Elle en dij/ère cependant par des caractères très visibles et notamment : 1’.par ses tiges plus branehues et plus flexueuses , ce qui a fourni à JACQUIN le nom Trifolium flexuosum qu'il a donné à cette plante; 2°. par ses folioles plus alongées, plus oblongues ou plus elliptiques que dans le Trèfle des près; et quelquefois même finement dentelée en scie, mais ce dernier caractère n’est pas constant et souvent seulement visible à l'oeil armé; 3°. ce qui nous offre la différence la plus remarquable, par les stipules , qui sont vertes linéaires et subulées, terminées pat-une pointe alongée, mais ne montrant aucun indice d'arète dans le Trèfle intermédiaire ; tandis qu'elles sont larges, pâles et même un peu scarieuses , terminées par une arête capillaire très fine dans le Trèfle des prés, dont nous avons figuré vers N. une stipule dessinée séparément, pour fournir un objet de comparaison avec les stipules de notre espèce.

On voit ensuite vers a une fleur en profil en vers b la même vue en dessous. On y remarque la dent inférieure du calice étant plus longue que les autres. I^ers c les étamines au nombre de \o , dont g sont réunies en faisceau, la dixième dessinée séparément; vers d le pistil; vers e le calice tel qu’on le voit à la presque maturité du fruit. La plante s’élève jusqu’à 3-5 décimètres.

Lieu natal. Dans une terre glaise franche ou sablonneuse, dans un terrein boisé, mais ssi dans les champs et les prés.

M. I. WTTEWAAI.L a le premier fixé l’attention de nos naturalistes sur cette espèce comme une plante indigène, après l’avoir trouvée aux environs de Schalkwyk, Houten, kVerklioven, et Z Goy, dans la prov. d Utrecht ; en plusieurs endroits à Voorst ; à Loenen sur le Veluwe et pres de Deventer. Je l’ai vue en quantité le long des champs à Eianen et à Utrecht, hors du Tolsteegpoort sur le chemin de Houten, où j^ai cueilli la plante dessinée.

Usage economique. On pourra faire le même usage de cctle espèce que du Trèfle des près, que nous avons indique dans cette Flore n®. 324. On l’emploie certainement souvent sans la distinguer du Lrefie des près, avec lequel elle offre au premier abord une ressemblance parfaite.

GeslACHTS-KENMERKEN. Calyx lubulosus, persistens , 5-dentatus ; de kelk is buisvormig, blijvende, 5-tandig. Carina simplex, alis vexilloque brevior ; de kiel eenvoudig, korter dan de wieken en het vlagje. Legumen minimum, i-2-spermum, calyce tectum; het peultje zeer klein, i-2-zadig, door den kelk bedekt. — Fiores capital!; de bloemen kopvormende. Folia ternata ; de bladen drievoudig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Spicis ovalibus imbricatis ; met de aren ovaal en overeenliggende, Vexillo longitudinaliter striato ; het vlagje overlangs gestreept. Calycis glabri dentibus valde inaequalibus ; de kelk onbehaard, met zeer ougelijke tanden. Caule erecto, diffuse, ramis villosis ; fle steng opgerigt,de takken uitgespreid en vlokkig. Foliolis ovato-lanceolatis subretusis ; de blaadjes eirond-Jancetvorniig, eeniglt;ins ingedeukt.

Deze soort is zeer na verwant aan Trifolium procumbens (^Zie deze Flora N“. 320.) e/z Trif. filiforme, doch wordt gewoonlijk veel greater dan beide. De steng staat meer regtop en is gewoonlijk behaard, meer of min bogtig gebogen en met vele takken wijd uitgespreid; zijnde de hier af geheelde slechts een jong exemplaar dezer plant. De blaadjes der bladen zijn omgekeerd-eirond of breed-lancetvormig ■, aan den voet bijna regtlijnig-versmald of wigvormig, waardoor zij de gedaante eener ruit (rhombus) zeer nabij komen. De bloemhoofdjes zijn grooter; de bloemsteel nu eens even lang als de bladsteel , dan weder veel langer y hetgeen vaak in éene en dezelfde plant aanmerkelijk verschilt en alzoo tot geen vast onderscheidingskenmerk, zoo als sommigen gewild hebben , kan strekken. Men ziet bj a t/e« kelk , welke onbehaard is en met zeer ongelijke tanden , welke laatste in Trif. procumbens bijna gelijk zijn; bij b de gansche bloem, aanmerkelijk vergroot, evën als dit ook met Jig. c. heeft plaats gehad , en bij c eindelijk het overlangs gestreept vlagje afzonderlijk. De bloemen zijn fraai helder -geel van kleur, doch worden bij de rijpwording van het zaad geelachtig-kastanjebruin. De plant groeit 2 tot 5 palmen hoog.

Zij is gevonden door den Heer I. VAN SPIJK VERMEULEN op zandgronden te IVaalsdorp bij ’s Dravenhage y en door mij zei ven te Velzen bij Haarlem y en aan de Bildt Vtrecht. beide op zandgrond; zoo ook bij Deventer en in de Pekel-M in de Prov. Groningen', eindelijk ook op zaveligen kleigrond bg Vinnen en Utrecht.

Huishoudelijk gebruik. De zeer naauwe verwantschap dezer plant met Trif, procumbens hierboven vermeld , zal haar niet minder nuttig doen zgn voor de schapen, zoo als wg daar vermeld hebben.

Caract. génériques. Calice tubuleux, persistant, à 5 dents. Carène simple, plus courte que les ailes et l’étendard. La gousse est très petite, à une ou i graines, recouverte par le calice. — Fleurs réunies en capitules. Folioles ternées.

Caract. spécifiques. Épis en forme d’oeuf, embriqués. L’étendard strié longitudinalement. Dents du calice glabre, très inégales. Tige dressée, à rameaux étalés et velus. Folioles ovales ou lancéolées, un peu émoussées au sommet.

Cette plante se rapproche beaucoup du Trifolium procumbens [v. cette Flore N. o2o.) et du Tr. filiforme 5 mais elle les dépasse tous deux en grandeur. La tige est plus dressée , ordinairement velue, plus ou moins flexueuse , et garnie de beaucoup de rameaux étales, ce qui s'observe encore mieux dans les plantes vieilles que dans le jeune échantillon, qui fait l’objet de la planche ci-jointe. Les folioles sont en forme d'oeaf renversé, ou larges-lancéolées, presque cunéiformes à leur base , ce qui les rapproche de la figure rhomboidale. Les capitules sont plus grandes que dans les deux espèces citées ; le pédoncule tantôt égalant la longueur du pétiole, tantôt le dépassant de beaucoup , ce qui diffère souvent considérablement dans un seul et même individu et qui ne peut donc pas servir de caractère distinctif, quoique plusieurs écrivains l'aient indiqué comme tel. On voit vers a le calice glabre, dont les dents sont très inégales, tandis qu'elles sont presque égales entre elles dans le Tr. procumbens; vers b la fleur, de beaucoup aggrandie, comme aussi la flg. c, qui nous montre l'étendard strié longitudinalement. Les fleurs sont d'un beau jaune d'or ; mais cette couleur change à la maturité des graines en une teinte jaunâtre brune ou couleur de châtaigne. La plmte s'élève jusqu'à 1-5 décimètres.

Elle a été trouvée par M. 3. VAN SPUK VERMEULEN dans les sables à Waalsdorp près de la Haye, et par moi-inème à Leizen près de Harlem, au Bildt près ô.'Utrecht, à Deventer et dans la Prov. de Oroningue, non loin de Pehel-A, partout sur un sol sablonneux; mais sur de la terre glaise légère à Lianen et i Utrecht. La plante dessinée est des environs d'Utrecht.

Usage économique. L’affinité très grande de cette espèce avec Tr. procunibens, dont nous avons parlé au N“. 020. de cette Flore , nous fait croire que le Trèfle champêtre pourra nous être de la môme utilité comme fourrage des moutons.

Nederduitsche bijnamen. Vorschenbeet, of kleine witte Plompen, MEESE. — Duitblad in Zuidholland. x, H.

Natuurl.Rangmlgens'Liïi^.N, Tripetaloideaef Driebloembladigen. B.'ydrocliarideae^ DECANDOLLE.

GeslaCHTS-KENMERKEN. Mast Spatba dipbylla. Calyx S-fidus. Corolla 3-petala. Filamenta 5 interiora stylifera; de znazz/zeZÿiÈe bloem heeft eene 2-bladige bloemscheede, eenen 3-spleligen kelk, 3 bloembladen, de 3 binnenste helmdraden stijldragende (?). Femina: Calyx 3-fidus. Corolla 3-petala. Styli 6. Capsula 6-locularis, inféra. In de vrouwelijbe bloem is de kelk ook 3-spletig, zgn er 3 bloembladen, 6 stgltjes , eene 6-hokkige zaaddoos, onder de bloem.

SooRTELiJKE KENMERKEN, (volgens SPRENGEL Syst, II. p. 273.) Folüs cordato-orbiculatls subnervosis ; met de bladen hartvormig-rondachtig, meer of min generfd. Floribus dioicis ; de bloemen tweehuizig.

Deze plant bomt in onze stilstaande wateren zeer menigvuldig voor, met hare hartvormige rondachtige , van onderen bruinaclitig-paar sehe bladen op de oppervlabte des waters drgvende. Zij vermenigvuldigt zich veel door onder het water uitschietende villoopers, terwjl hare talrijke, met fijne dwarsloopende haarvezeltjes voorziene wor— telvezels zich in het water uitstrekken. Vit eene tweebladige bloemscheede komen de lange roodachtige bloemstelen voor. De hier in haar geheel af geheelde plant is eene vrouwelijke, waarvan eene bloem afzonderlijk is afgeheeld bij a, bestaande uit een vruchtbeginsel onder de bloem, uit eenen diep-driedeeligen kelk , drie witte, aan den voet iets geelachtige, eenigzins gerimpelde bloembladen. Het is opmerkelijk, {^gelijk dit in meer tweeliuizige planten is opgemerkt), dat er in de mannelijke bloem overblijfselen van vrouwelijke deelen en in de vrouwelijke overblijfselen van mannelijke deelen voorkomen. Men ziet hij b de meeldraden der mannelijke bloem, bestaande uit 9 meeldraden, waarvan de 5 binnenste (c) aan den binnenkant van een stijlvormig aanhangsel voorzien zijn , hetgeen in de 6 buitenste meeldraden (d) ontbreekt. Men ziet bij e de vrouwelijke bloem van haren kelk en hare bloembladen ontdaan, waardoor de 6, elk meer of min regelmatig in een gevorkt stempeltje verdeelde stijltjes hier zigt-baar worden, In de afbeelding feindeljk ziet men in de iets rijpere vrouwelijke bloem, dat er ook beginsels (rudimenta) van mee'draden rondom de stijltjes geplaatst zjn. Groeiplaatsen. In stilstaande wateren.

Huishoudelijk gebruik. Door hare veelvuldige uitschietende wortels vervuilt zij de slooten aanmerkelijk , welke hiervan gezuiverd moeten worden, en dit slootvuil zal als mest-stof kunnen dienen ; anders is geen gebruik hiervan bekend, en het vee weigert het ook volgens den Pan Suecus.

r Caract. génériques. Fleurs mdles: Spallie dipbylle. Calice 3-fide. Corolle à 3-pétaIes. Les trois filamens intérieurs portent chacun un appendice en forme de stile. Dans les fleurs femelles le calice est 5-fide; la corolle à 3 pétales; 6 styles; la capsule à 6 loges et infère.

Caract. spécifiques. (Suivant sprengel Syst. II. p. a/S). Feuilles en coeur et orbicu-laires, marquées de quelques nervures. Fleurs dioiques.

Cette plante est très commune dans les eaux tranquilles^ qu’elles couvre en partie avec ses feuilles flottantes , eu coeur, orbicukiires, d’un brun purpurin à leur surface infé~ rieure. Elles se multiplient beaucoup par des rejets poussans dans l’eau, tandis qu’on y distingue les vraies fibres radicales à leurs poils fins et étalés dans Peau, fine snathe à deux feuilles contient le pédoncule assez long et de couleur rougeâtre. Ea plante, dessinée en entier dans la planche ci-jointe, est une plante femelle, dont on voit une fleur, dessinée séparément vers a. Celle-ci est composée d’un ovaire infère, d'un calice à 3 divisions profondes, de trois pétales blancs, un peu jaunâtres à leur base et un peu ridés. On observe (comme on a fait la même remarque aussi à l’égard d’autres plantes dioiques), dans les fleurs mâles du Hydrocharis quelques restes ou rudimens des parties féminines et dans la fleur femelle quelques restes des parties masculines. On voit vers b les étamines de la fleur mâle, au nombre de neuf, dont les 3 étamines centrales (c) portent du côté intérieur un appendice en forme de style, ce qu’on cherche en vain dans les 6 étamines extérieures (d). On voit vers e la fleur femelle , à laquelle on a oté le calice et la corolle, pour montrer plus clairement les 6 styles, chacun divisé pjlus ou moins régulièrement en un stigmate bifurqué. On voit enfin vers f, dans une fleur femelle, à une époque plus avancée, qu'il y a aussi des rudimens d’étamines, qui environnent les styles.

Usage économique. La plante remplit les fossés aquatiques et peu de temps, à cause de son abondante multiplication. On devra donc nettoyer les fossés de cette herbe , qui pourra servir ainsi comme engrais. Ou n’en connaît point d’autre usage et le bétail la refuse, suivant le Pan Suecus.

IV. Classis, Tetrandria.	J^ierlielmigen,
Galium saxatile.	nedertiggenä Wulstroo . , .	•	•		518
Alchemilla vulgaris.	gelobde Leeuwenklaaiiw . . .	«	•	•	552
--Aphanes.	kleine---. . .	•	•	•	553
Potamogeton perfoliatum.	rondbladig Fonteinkruid . .	•	•		498
---— zostcraelblium.	lintbladig---. .	•	•	•	547
V. Classis, Penlandria,	V ijfhelmigea.
Ribes rubrurn.	roodc Aalbes				554
Erythraea Centaurium.	gewoon Duizendguldenkrnid		•	a	501
--— pulchella.	bevallig-----		•	•	538
Atriplex patula.	openstaande Melde nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,		•	•	523
Oenanthe fistulosa.	pijpacktig Torkruid ....				502
Meum inundatum.	moeras Dwergeppe , . , ,		«	•	527
Thysselinum palustre.	---Melkeppe ....				503
Torilis nodosa.	kopvormend Doornzaad , . .		•	•	511
Heracleum sphondylium.	ruige Beerenklaauw ....		•	*	499
Linum catharticum.	purgeer Vlas , . , . , .				506
Drosera rotundifolia.	rondbladige Zonnedauw . . .		•	•	512
--longifolia.	langbladige------- . . .		•	•	513
VI. Classis Hexandria.	Zeshelmigtnr
Acorus Calamus.	geurige Kalmus.....				528
Rumex crispus.	gekrulde Zuring . . . .	•	•	•	532
--obtusifolius.	stompachtige Zuring . . .	•	•	•	533
X. Classis. Dccaadria.	Tienhehnigen,
Scleranthus annuus.	éénjarige Hardblocni . . .	•	•	•	556
Stellaria Alsine.	zijdelings-bloeijend Sterreniuur	•	•	•	492