-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

-ocr page 7-

VOORBERIGT

VOOR HBT

XI* DEEL

DER

FLORA BAT A VA.

PRÉFACE

iU

VOLUME XP

DE LA

FLOUE BATA VE.


Sedert een aantal jaren niet alleen de inlandsche maar oot de uitlandsche planten bestudeerd hebbende, was bet nogtans niet zonder groot bezwaar, dat ik aannam om mijne krachten te beproeven aan de Flora liatava. Den Heer Med. Doctor J. «• van dï» TRAPPEN, door zijne praktijk geen tijd meer hebbende om er zich mede te bemoeijen, besloot ik aan den wensch der Uitgevers te voldoen, en begon dus met door de 166' Aflevering, Plaat 836 en volgende dit werk te vervolgen.

Het verlangen om meer en meer de Flora van ons Vaderland te doen kennen, deed mij het besluit ne-

'^yant étudié pendant un grand nombre d’année» los plantes non seulement indigènes, mais aussi exotiques, ce ne fut cependant pas sans grande difficulté que j’acceptai d’essaier mes forces à la Flore Batave. iUr. le Docteur j. e. v. d. trappen n’ayant par sa pratique plus le temps de s’en occuper, je résolu de céder à la demande des Éditeurs ; et commençai donc par la 166 Livraison, Planche 836, et suivantes à continuer cet ouvrage.

Le désir de faire connaitre de plus en plus la Flore de notre patrie , me fit prendre la résolution de décrire autant que possible les plantes qui y man-


-ocr page 8-

Il


men om zooveel mogelij k de planten, die aan dezelve ontbreken, of kortelings in onze Noordelijke Provinciën gevonden zijn, te beschrijven.

Wat het Natuurlijk Stelsel aanbelangt, zal ik bei-cuENBAcn, Flora Germanica excursoria, Lipsiae 1830 volgen. Voor het Kunstmatig Stelsel van linnaevs j c. LiNREi Systema vegetabilium curante , c. sprengu. Gottingae 1825.

P. M. E. GEVERS DEIJNOOT.

llddepark, bij Nijmegen, October 1853.

qwent encore ou qu'on a trouvées ràcement dans nos Provinces Septentrionales.

A ce qui concerne le Système Naturel, je suivrai : REicHENSACH, Flora Germanica excursoria, Lipsiae 1830. Pour le Système Sexuel ou artificiel de linke .• Systema vegetabilium curante c. iprekgel , Gottingae 1825.

P. M. E. GEVERS DEIJNOÖT.

lleidepark , proche de Nimègue, Octobre 1853.


-ocr page 9-

algebeehl en beschreven in Deel X! der FLORA BÂTÂYA; op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

HONDERD NEGEN EN VIJFTIGSTE AFLEVERING.

N».

Klasse.

801. Setaria verticillata.

Kransvormende IVaald-aar ....

III.

802. Silene inflata.

Opgeblazen Silene........

X.

803. Melotus alba.

fFitte Hanigklaver.......

XVII.

804. Boliletua badius.

Kood-bruine Pijp zwam.....

XXIV.

11 Panas stipticus.

f 1 Zamentrekkende Paddestoel. ■

XXIV.

(2 Lycogala epïdendruin

(2 Stam-Lycogala........

HONDERD ZESTIGSTE AFLEVERING.

XXIV.

806. Anemone Pulsatilla.

Paarsche Anemone.......

XIII.

807. Clinopodium vulgare.

Behaarde Borstelkrans......

XIV.

808. Fucus vesicnlosus.

Gemeene Zee-eik.........

XXIV.

( 1 Funaria Hygrometrica.

€1 Hygrometrische Draaistoel. .

XXIV.

12 Tnchia turbinata.

(2 Toloormige Trichia.....

XXIV.

( 1 Hygrophorus coccineus

[ 1 Scharlaken Paddestoel. . . .

XXIV.

(^2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;conicus.

(2 Kegelvormige » nbsp;nbsp;nbsp;. . . .

HONDERD EEN EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

XXIV.

811. Carum Bulbocastanum.

Knollige Karwei..... nbsp;.

V.

812. Allium ursinum.

Das-look.............

VI.

813. Hypericum puicbrum.

Bevallig Hertshooi........

XVIII.

/ 1 Clavaria fastigiata

f 1 Bundelvormige Clavaria. .

XXIV.

12 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;inaequalis.

f 6 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;argulacea.

2 Ongelijke nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. . .

XXIV.

i 3 Wit-gele nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. .

XXIV,

' 4 Bulgaria inquinans.

' 4 .äƒï3erwegt;^(^e Bulgaria . . .

XXIV.

r I Agaricus mutabilis

. I Veranderlijke Paddestoel. .

XXIV.

815« lt;2 nbsp;nbsp;» aeruginosui.

.»2 Kopergroene nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. .

XXIV,

13 Poronia punctata.

(3 Gestippelde Poronia ....

XXIV.

-ocr page 10-

IV

REGISTER.

HONDERD TWEE EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

No.

r 1 Agaricus separatus.

820, lt;2 nbsp;nbsp;nbsp;» campanulatus.

*3 Coprinus micaceus.

Klasse.

Groot Warkruid......... V.

Roode Kalfs-snuit........ XIV.

Latyrusvormige Wikke.....XVII. Ruige Wilg........... II.

rl Halfeivormige Paddestoel. . . XXIV, lt;2 Klokvormige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» . . . XXIV.

^8 Glinsterende nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» ... XXIV,

HONDERD DRIE EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

Gemeene Liguster

Eglantier Roos.......... XII. Draadvormige Klaver ...... XVII. CI LoA Paddestoel

(2 Bundel »

rl Peperachtige Paddestoel . . . XXIV. s2 Gecirkelde nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;... XXIV.

t3 Purgeer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;... XXIV.



Agaricus Laccatus. n fascicularis..

Lactarius piperatus. » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zonarius.

» nbsp;nbsp;nbsp;torminoçus.


825. lt;2

G


HONDERD VIER EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

r 1 Agaricus phalloides.

^3 Geoglossum glabrum.

Boschminnend Walstroo..... IV. Glinsterend Fonteinkruid. ... . IV. Gewone Betonie......... XIV.

!1 Knollige Eliegen-Paddestoel . XXIV.

Bierfst Slouceron.....«... XXIV.

HONDERD VIJF EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

Groene IVaald-aar......... III.

Gewone Chickorei........XVIII.

Fransche Zee-alsem.......XVIII.

Water-Slangenkruid....... XXI.

Hatelijke Paddestoel....... XXIV.

-ocr page 11-

REGISTER.

HONDERD ZES EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

N».

Klasse.

836. Rosa Gallica.

Fransche Roos.......... XII.

  • 837. Genista Germanica.

  • 838. Orobanche Major.

839 i Jungermannia epiphylta. (.2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;asplenioidcs.

.„ fl Dsnea Barbata.

840. )

^2 Cladonia rangiferina.

Buitsche Brem ......... XVII.

Groote Bremraap........ XIV.

f 1 Bladbloeijende Jungermannia. XXIV. ^2 Varenvormige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. XXIV.

fl Gewoon Baardmos......XXIV.

(2 Rendier Bekermos......XXIV.

HONDERD ZEVEN EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

843 Silene Gallica.

844. Agaricus violaceus.

845. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» conicns.

Knollige Orobna

Fransche Silene

Zoetbladige Hokjespenl

Violet aschgraauwe Paddestoel. . XXIV.

Kegelvormige » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;. . XXIV.

HONDERD ACHT EN ZESTIGSTE AFLEVERING.

f 1 Sphagnum cymbifolium.

’^2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Latitolium.

Eenbloemig Parelgras

Springkruid........... XXI. Kraakbeenig Kogelvrucktwier . . XXIV. f 1 Slompbladig Feenmos . . . . XXIV. ^2 Breedbladig » nbsp;nbsp;nbsp;.... XXIV.

11 Bof bleek Bekmos......XXIV.

(2 Stervormend » ......XXIV.

HONDERD NEGEN EN ZESTIGSTE ATLEVERING.

852.

  • 851. Phyteuma nigrum.

  • 1 Milium Scabrum.

  • 2 Rhynchospora fusoa.

  • 853. Atropa Belladonna.

f 1 llypnum Schreberi.

  • 854. \2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» abietinuui.

13 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» albicans.

Z 1 Lycoperdon Pini var acieola.

  • 855. \2 Fusarium ciliata.

  • *3 Sphaeria chionca.

Violetkleurige Raponsje..... V. f 1 Ruwücktig Gierstgras ....

(2 Bruine Grasbies

Besdragend Boodkruid

z 1 Schrebers Bekmos ...... XXIV. lt;2 Bennevormig »

t3 kVitachtig »

f I

\2 Gewenkbraaiwde Tubercularia XXlV, (3


-ocr page 12-

VI


REGISTER.


HONDERD ZEVENTIGSTE AFLEVERING.

N®. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klasse.



(1 Parmelia Physodes.

[^2 Bartramia Pomiiormis.

5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Byssacea.

ooy» A _ _ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. -

1^2 Lichen cornucopioides.

r 1 Stcrcocaulon condyloideara.

860. ^2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Passchale.

' 3 Lccidea Pctraea.


Bosch Muizenoor' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, V.

Berg Roerkruid.........XVIII.

f 1 Blaasachtig Schildmos. . . . XXIV. (2 Appehormige Bartramia. . . XXIV. f 1 Haarfijne Jungermannia. . . XXIV. (2 Scharlaken Bekermos .... XXIV. . 1 Korstvormend Korrelloof. . . XXIV. )2 Heesierachiig » nbsp;nbsp;nbsp;... XXIV.

(3 Steen-Schijf mos ....... XXIV.


HONDERD EEN EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.



Langiladige Eerenprijs.....

Punthladigc Toorts

Mwskusruikende Reigersbek . . .

Gewone Hertstong

Sargassum van Columbus ....


HONDERD TWEE EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.



Gevlekte Distel..........XVIII.

Bittere Alant..........XVIII.

Gewoon Pingerhoedskruid.... XIV.

Platte Darmbuis.........XXIV.

Zamengedrukte Darmbuis .... XXIV.


HONDERD DRIE EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.


SU. Agaricus lactifluus.

875. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» oratus.


Vreemde Lycium

Elzenbladige Clethra....... X. Veenmoeras Varen........ XXIV. Melkachtige Paddestoel

Eivormige »


HONDERD VIER EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.


f 1 Uredo graminis.

(2 Uredo senecionis.


Bedwelmend Raygras

Honds-Viooltje..........

Gewone Monnikskap ....... XIII. TVilde Latuw .......... XVIII. tl Gras- Credo ?

(2 Kruiskruid-Vredo ? '


-ocr page 13-

A IJ s T os: R gt;nbsp;1À gt;nbsp;T B 9,

in (lit Deel voorhomende, gerangschikt volgens het Stelsel vau LINNAEUS.

Salix caprea.

Ligustrum vulgare.

Veronica maritima.

Setaria verticillata.

» viridis.

Mel ica nniflora.

Milium scrabrum.

Rliyncbospora fusca.

Loliura temulentuin.

Galium sylvaticum. Potamogetou lucens.

Carum Bulbocastanum.

Cuscuta Europaea.

Phyteuma nigrum.

Atropa Belladonna.

Myosotis sylvatica.

Verbascum cuspidaturn.

Lycium Barbarum.

Viola canina.

Allium ursinum.

Nommers der Planten, volgens derzelvcr uitgave. Tweehelmigen.

Ruige Wilg

Gemeene Liguster

Langbladige Eerenprtjs

Drielielmigen.

Kransvormende IVaald-aar

Groene nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;

Eenbloemig Parelgras

Ruwachtig Gierstgras

Rruine Grasbies.......... 853.

Bedwelmend Raygras ....... amp;1amp;.

Vierhelmigcn.

Boschminnend Walstroo

Glinsterend Fonteinkruid

Vijfbelmigen,

Anollige Karwei

Geroot Warkruid816.

Fioleikleurige Raponsje

Besdragend Doodkruid....... 853. Bosch Muizenoor. ....

Puntdragende Toorts

Freemde Lycium. .........

Honds-Fiooltje. ... ;

Zcshelmigen.

Daslook ........ .

-ocr page 14-

REGISTER.

Tin

X. Classis. Decandria.

Silene inflata.

Silene Gallica.

Cletlira Alnifolia.

  • XII, Classis, Icosandria,

Rosa rubiginosa. » Gallica.

  • XIII. Classis. Polyandria.

Anemone pulsatilla. Aconitum Napellus.

  • XIV. Classis. Didynamia.

Clinopodium vulgare. Antirrhinum orontium. Betonica officinalis Orobanche Major. Digitalis purpurea.

  • XVI. Classis. Monadelphia.

Erodium Moschatum.

  • XVII. Classis Diadelphia.

Melilolus alba.

Vicia Lalyroides.

Trifolium filiforme.

Genista Germanica.

Orobus tuberosus.

Astragalus glycypbyllos.

  • XVIII. Classis. Polyadelphia (see''“quot;’.

Sprengel). S. veg.

Hypericum puicbrum.

CI. XVIII. Syn^enesia (soc'^''quot;'. v. hall).

11. B. Sept.

Gnaphaliutn Montanum.

Carduus marianus.

Inula Helcnium.

Lactuca scariola.

Cichorium intybus.

Artemisia maritima.

Nommers der Planten, volgens derzelver uitgave.

Tienhelmigcn.

Opgeblazen Silene

Fransche »

Elzenbladige Clelhra

Twüntighelmigen.

Eglantier Eoos .....

Fransche »

Veelhelmigen.

Paarsche Anemone

Gewone lUonnikshap

Tweemagtigen.

Behaarde Borstelkrans

Boode Kalfssnuit

Gewone Betonie

Groote Bremraap

Gewoon Vingerhoedskruid

Eenbroederigen.

Muskusriekende Reigersbek

Tweebroederigen.

fVitte Honigklaver

Latyrusvormige fVikke

Draadvormige Klaver

Duitsche Brem

Knollige Orobus .......... 841.

Zoetbladige Hokjespeul

Veelbroederigen.

Bevallig Hertshooi

Zaämhelmigen.

Berg Roerkruid

Gevlekte Distel........... 866.

Bittere Alant

Wilde Latuw

Gewone Cichorei832.

Fransche Zee-alsem


-ocr page 15-

XXI. Classis. Monoecia.

Calla palastri».

Euphorbia Lathyris.

XXIV. Classis. Cryptogamia.

Boletus badius.

Sunus stipticus.

Lycogala epidendrum.

Fucn» vesiculosns.

Funaria Hygrometrica.

Trichia turbinata.

Hygrophoru» cocsiaeus.

» conicu».

Clavaria fastigiata.

» inaequalis»

» argillacea.

Bulgaria inquinans.

Agaricus mntabilis.

» aeruginosus.

Poronia punctata.

Agaricus separatus.

» campanulatus.

Coprinus tnicaceus.

Agaricus Laccatus.

)) fasciculari».

Lactarius piperatus.

)) zonarias.

» torminosus.

Agaricus phalloides.

Hypoxylon Polymorphuna.

Geoglossum glabrum.

Marasmius oreade».

Lactarius turpis.

Jungermannia epiphylla.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;asplenioides.

Usnea barbata.

Cladonia rangiferina.

Agaricus violaceus.

» conicus.

Fucus cartilaginous.

REGISTER.

Noinmers der Planten, volgens derzclver uitgave.

Eenhuizigen.

Water-Slangenkruid

Springkruid

Bedektbloeijendcn.

Roodbruine Pijpzwam

Zamenirekkende Paddestoel .... 805, 1.

Stam-Lyeogala........... 805, 2.

Gewieene Zee-eik

Bygrometrische Vraaisteel..... 809, 1.

Tolvormige Trichia........ 809, 2.

Scharlaken Paddestoel. ...... 810, 1.

Kegelwrmige » nbsp;....... 810, 2.

Bundelvormige Clavaria......814,1.

Ongelijke nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;......814, 2.

Wit-gele nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;......814, 3.

Afverwende Bulgaria ....... 814, 4.

Peranderlijke Paddestoel......815, 1.

Kopergroene nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n ......815, 2.

Gestippelde Poronia........815, 3.

Halfeivormige Paddestoel ..... 820, 1.

Klokvormige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;.....820, 2.

Glinsterende nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 820, 3.

Lak nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 824, 1.

Bundel nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;..... 824, 2.

Peperachtige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 825, I.

Gecirkelde nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 825, 2.

Purgeer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 825, 3.

Knollige Pliegen » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..... 829, I.

Peelgestaltige Uypokylon. ..... 829,

Gladde Aardtong.......... 829,

Herfst Slouceron. .

Hatelijke Paddestoel

Bladbloeijende Jungermannia. . . . 839,

Parenvormige » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... 839, 2.

Gewoon Baardmos......... 840, 1.

Rendier Bekermos......... 840, 2.

Piolet aschgraauwe Paddestoel. . . Sik:.

Kegelvorniige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;. . . 8ti5.

Kraakbeenig Kogelvruchticier . . . 848.

-ocr page 16-

REGISTER.

Sphagnum cymbifoiium.

» Jatifolium,

Hypnum tamariscinum.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;atellatum.

n nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schreberi.

)gt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;abietinum.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;albicans.

Lycoperdon Pini var acicola. Fusarium ciliata.

Sphacria chionea.

Parmelia physodes.

Bartramia pomiformis. Jungermannia byssaeea. Lichen cornucopioidei. Stereocaulon condyloidenra. » passchale.

Lecidea petraea. Scolopendrium officinarum. Sargassum columbi.

Solenia Linza.

» compressa.

Aspidium thelypteris. Agaricus lactifluus.

» oratiis.

Uredo graminis.

. gt;1 Senecionis,

Noinmers der Planten, volgens derzelvcr uitgave.

Stompbladig Feenmos....... 849,

Breedbladig » nbsp;nbsp;....... 849, 2.

Dofbleek Dekmos850, 1.

Stervormend » .......... 850,

Sehrebers » .......... 854,

Dennecorwtzÿ » .......... 854,

Witachtig » .......... 854,

855, 1.

Gewenkbraauwde Tubercularia , . . 855, 2.

855, 8.

Blaasachtig Schildmos....... 858,

Appelvormige Bartramia...... 858,

Haarfijne Jungermannia...... 859,

Scharlaken Bekermos....... 859,

Korstvormend Korrelloof...... 860,

Heesterachtig » nbsp;nbsp;...... 860, 2.

Steen-Schijf mos.......... 860,

Gespowe Bertstong ......... 864.

Sargassum van Columbus

Platte Darmbuis.......... 869.

Zamengedrukte Darmbuis . ... . 870.

TPeenmoeras klaren

Melkachtige Paddestoel....... 874.

Eivormige n

Oras Uredo............ 880,

Kruiskrïiid Uredo ......... 880, 2.

-ocr page 17-

-ocr page 18-

-ocr page 19-

SETARIA VERTICIELATA Pal. de Beauv. (’)

Kransvormende Naaldaar.

Hoogduitsch, Quirliges Borslgras. Quirlbliilhiger Fennich. Quirlförmige Hirse. Quirliges Hirsegras, K nolengras. Klebgras.

Engelach. Rough Panick-grass,

Bloeit Julij, Augustus ©.

--

Natuürl. Stelsel. Class. II. Plantae vaacularea, Phanerogamae, Endogenae, Ord. Grami-neae, Juss.

Stelsel van lirsaeus. Glass. III. Ord. II. Triandria Digynia,

Geslachts Kenmeeker. Spiculae dorso convexae, anlice planac vel planiusculae, 1-florae, cum flore inferiore unipaleaceo, neulro vel rarius tnasculo, valvani terliam referenle. Gluina trivalvis; valva ncmpo tertia est palea inferior floris islius neulrius vel masculini, cujus palea superior deficit. Glumella carlilaginea vel coriacea. Involucrum sotis arislaeformibus compositum, infra basin pedi-collorum collocalum. Do aartjes op den rug bolrond, van voren vlak of nagenoeg vlak, 1-bloemig, met een onderste geslachtloos onzijdig of zeldzamer mannelijk bloempje , dat slechts één bloemdek-blaadjo heeft en alzoo als een derde klepje van het kafblad daarstelt. Het kafblad 3-kleppig, zÿnde namelijk het dorde klepje het onderste bloenidekblaadjo van genoemd geslachtloos of mannelijk bloempje, waarvan het bovenste bloemdekblaadje ontbreekt. Het blocradek kraakbeenachtig of lederachtig. Een uit naaldvormigc borsteltjes zamengesield, en onder het voetstuk der bloemsteeltjes geplaatst omwindseltje.

SooRTELiJKE Kenmerker. Panicula spicaeformi, coarctala inferno saopo interrupta ; Involucris denticulis relroversis deorsum bispidis, paleis florum hermaphrodilorum laeviusculis. Aarvormige, gedrongen, beneden meestal onderbroken bloempluim ; do borsteltjes van het omwindseltje, door rugwaarts gekeerde tandjes, benedenwaarts ruw ; de bloemdek-klopjes der tweekunnige bloempjes nagenoeg glad.

Dt wortel vezelig ; vele halmen en lladen te zamen in eene zode vereenigd, of ook wel alechta eene enkele halm, en deze ter hoogte van 1 tot 3 voeten groeijende, J)e bladen zeer ruw, beneden eenigzina gekield, van hoven nu en dan met enkele haartjea bezet, maar de hladacheden, c, onbehaard en in plaata van een bindaeltje een haar-kranaje, d. — Bij e een bloempakje ; f eene bekervormige verbreeding van de bloem-ateeltjea ; de borateltjca met naar beneden gerigte haakjea, welke ala ’t ware een omwindaeltje daaratellen en het eerat door Dr. j. n. KOcn , te Jover, voor onvruchtbare bloemateeltjea aangezien zijn. Het buitenate, eenigzina holvormige en overdwara gerimpelde blóemklepje, h , houdt het binnenate, meer vlakke en geatippelde, i, aan deazelfa randen ingealoten.

De klapjea van het kafblad, a, zeer ongelijk', — de atijltjea , b, pluimvormig, en het zaad door de verharde klepjea van het bloemdek naauw ingealoten,

Groeiplaatser, Op vette wel bemeste gronden, doch niet zoo algemeen als door rairville, bij VAN HALL, Flora Belg. Sept., opgegeven slaat. — Zelf vond ik haar op aardappclen-land op het «lot Hageatein bij Fianen, on op een sterk bemest tuinbed op Broekvliet lusschen Naaldwijk en Hondaholredijk ; op Zuid-Beveland vond Dr. var der boscii haar op een’ broeibak te IVilhelmina-dorp ; door donzelfden is zy' aan den Spoorweg buiten do Moraehpoort to Leijden gevonden geworden, en de Hr. kdtper var wöschpernihg vond haar in den omlrek van Breda.

Gebruik. Wordt van de schapen gegeten en volgens thünberg in Japan geteeld , om do zaden or van in brei te gebruiken en zo tot eon bakwerk to bezigen, dat met een roodachtige pap van de zaden der Indiache Azalea {^Azalea Indiea L.) bestreken wordt.

(*) Panicum vcrticillatum L.

-ocr page 20-

SETARIA VERTICILLATA Pal. db Beauv. (1)

Panic veriicillé.

Nom Allemand. Quirliges Borslgras, Quirlblüthiger Fonnicb. Quirlförmige Hirse. Quirliges Hirsegras. Knotengras. Klebgras.

—— Anglai», Rough Panick-grass,

Fleur. Juillet, Août. ©.

Système Naturel. Class. II. Plantae vatculares, Phanerogamae, Endogenae. Ordo. Granii-neae, Juss.

Système de Linkaeus. Class. III. Ord. II. Triandrie Digynie.

Caractères gérériques. Épillels convexes sur le dos, plans ou planiuscules sur le devant, à une seule fleur et une fleur inferiéure , neutre ou rarement masculine , unipaleacée , et représentant une troisième valve. Glume trivalve ; savoir, la troisième valve est la valvule inférieure de la dite fleur neutre ou masculine, dont la valvule supérieure manque. Glumelle cartilagineuse ou coriace. Involucre formé par des soies aristaeformes, placé à la base des pédicelles,

Caractères spécieiques. Panicule spicaeforrae, coarctée, souvent interrompue à la base ; Involucres hispides par de petites dents rétroverses ; valvules des fleurs hermephrodiles laeviuscules.

La racine fibreute porte ou plusieurs chaumes et feuilles , réunies ensemble dans un gazon , ou quelquefois seulement un seul chaume, qui naît à la hauteur d’un , de deux jusqu'à trois pieds. Feuilles très rudes, un peu carénées vers la base et plus ou moins poilues vers le sommet, mais les gaines, c, glabres, et un petit paquet soyeux au lieu d’une ligule, d. — Pers e un paquet de fleurs ; f l'élargissement des pédicelles ; g g les soies à petites dents rétroverses , qui constituent f involucre et que premièrement le Dr. J. H. Kocu, à Jever, a fait connaître comme des pédicelles stériles. — La valvule de la Glumelle extérieure est un peu creuse, a quelques stries transversales, h, et embrasse les bords de la valvule supérieure, qui est presque plane et plus ou moins pointillée, i.

Les valves de la Glume, a, fort inégales. Styles, b, aspergilliformes. Les graines tout-à-fait enfermées dans les valvules endurcies de la Glumelle.

Lieu Natal. Dans des terres fertiles et fort engraissées, mais cependant chez nous il n’est point si vulgaire , que l’on croiroit d’après la citation de rainville dans le Flora Belg. Septentr. de VAN HALL. — Moi-même je l’ai trouvé dans un champ do pommes de terre au chateau de Hageslein près de Kianen, et sur une couche do jardin à Broekvliet, près de Naaldwijk au Westland. Le Doct. VAN den bosch l’a cuilli dans une couche chaude à Wilhelmina’s-dorp, au Sud-Beveland, aussi le même l’a trouvé à côté du chemin do fer près de Leide, et par Monsr. kuyper van wasca-PENNING il est trouvé aux environs de Breda.

Usage. Il est mangé par les brebis, et d’après thunberg aussi cette plante est cultivée pour en manger les semences, soit comme en bouillie de gruau, ou â la manière d’une pâtisserie, que l’on a coutume de colorer de rouge, en l’enduisant d’une boullie des semences de VAzalea Indica L.

1

fanicum verticitlatum L.

-ocr page 21-

-ocr page 22-

-ocr page 23-

SILENE INFLATA Sm. (quot;).

Opgeblazen Silene.

Bijnaam. Wit-Been, Behen.

Hoogduitgch. Blasiges Leimkraul, Gemeiner Taubenkropf. Beitel. Wioderslosz.

Engeltch. Bladder Calchfly. Bladder Campion. Spalling Poppy. While Boltle.

Bloeit Julij

Natüübl. Stelsel, Class. I. Plantae vasculare», Phanerogamae, Exogenae. Ordo. Sileneae, DC,

Stelsel van Linnaeus, Class. X. Ord. III. Deeandria Trigynia.

Geslachts Kenmerken. Calyx .5-dentalus, nudus. Petala 5, unguiculata. Stamina 10, slyli 3. Capsula basi trilocularis, apico 6-valvis. Semina reniformia. De kelk 5-tandig, naakt. Vijf, genagelde, bloembladen. Tien meeldraadjes, drie stijltjes. De zaaddoos beneden 3-hokkig, aan den top 6-klappig. De zaden niervormig.

SooRTELiJKE Kenmerken. Panicula lerminali, dicholoma; Floribus alaribus et terminalibus; calyco ovato, inflalo, multistriato, reliculalo-venoso, glabro, dentibus ovalis, acutis; pelalorum limbo 2-par-tito, basi biluberculata; foliis ellipticis vel lanceolatis, acuminatis. Eindelingsche, gegaffelde bloera-pluira; in de oksels geplaatste en eindstandige bloemen; eironde, opgeblazen, veelslrepige, nelvormig-geäderde, onbehaarde kelk, a, met eivormige, puntige tandjes; het boordje der bloembladen 2-dee-lig, aan don voet met 2 knobbeltjes; elliptische of lancelvormigo, loegepunle bladen.

De geheele plant is gewoonlijk onbehaard en glad, en eenigzins ilaawwachtig of min of meer zeegroen van kleur , maar komt ook wel met iehaarde, en somtijds bjna om de helft smallere bladen voor.

De kelkjes blijven over, verdorren, b, en houden alsdan het zaaddoosje ingesloten, c ; dat bj de laatst door mij gevonden en hier af geheelde Plant, niet met zes maar met drie klepjes openberstende wat.— Bij d ziet men, in den opengesneden kelk, de bloemblaadjes, helmdraadjes, het vruchtbeginsel, en dit op een kort vruchtdragertje, e; bij f een der bloemblaadjes met aan den voet daarvan vereenigd meeldraadje en , g, tweehokkig meelknopje, terwijl h het vruchtbeginsel benevens de drie stijltjes voorstelt, en i een sterk vergroot zaadje.

Dan eens vindt men exemplaren met èn tweekunnige èn vrouwelijke bloemen, en dan weêr met eenige tweekunnige en overigens mannelijke bloemen.

Groeiplaatsen. Aan den stadswal te Franeker en bij Heerenveen; meese; aan den stadswal lo Harlingen: Dr. murk van puelsum, en le Feenhuizen en Donkerbroek: bruinsma. Flora Frisica. Op het eiland Walcheren is zij door mij zelven aan eenon weg tusschen Serooskerke en Oranje-Zon gevonden geworden; vervolgens op de Begraafplaats van Heemstede bij Haarlem, en ’l laatst bij een’ hoop puin aan do vaart tusschen Naaldwijk en Hondsholredijk in hel Westland. Door RAINVILLE is dezelve bij Weesp, door aeg. de koker bij Bloemendaal, en door de beijer bij Nijmegen gevonden geworden, en in do omstreken van laalstgenoemdo plaats door do H. IJ. abele-VEN JR. en GEVERS deijnoot, namelijk, in den Ooijschen Waard en op onderscheidene plaatsen in hel Oosterhoutsche Bosch. — De Heer p. j. j. van hoven trof haar op de wallen van ’s Herto-genbosch aan.

Gebruik. De bladen geven wanneer zij gekookt worden eenen geur van zich bijna als die van erwten, en zijn door de bewoners van het eiland Minorca gegeten geworden, toen aldaar in het jaar 1685 eene menigte van Sprinkhanen den ganschen oogst vernield had. — Door do Golhlanders zijn de bladen tegen roosachtige ontstekingen aangewend geworden.

(*) Cucubalus Behen L.

-ocr page 24-

SILENE 1 N F L A T A Sm. (')•

Behen blanc.

Nom Allemand, Blasiges Leimkraut. Gemeiner Taubeukropf. Bettel. Wiederstosz.

—...... Anglai», Bladder Catchfly. Bladder Campion. Spalling Poppy. White Bottle,

Fleurît Juillet %,

-------ÏS ------

Système Naturel. Class. I. Plantae vatculares, Phanerogamae, Exogenae,. Ordo. Sileneae, DC.

Système de Likhaeüs. Class. X. Ord. III. Decandrie Trigynie,

Caractères Géhériques. Calice à 5 dents, nu. Cinq pétales, onguiculés. Dix étamines; trois: styles. Capsule vers la base à 3 logements, s’ouvrant au sommet par 6 valvules. Semences réni-formes.

Caractères Spécifiçues. Banicule terminale, dichotomc; fleurs axillaires et terminales. Calice ovalo, vésiculeux, mullistrié, réticulé-veineux, glabre, à dents ovales et aigues. Limbe des pétales bifide, muni à sa base de deux appendices tuberculeux^ Feuilles elliptiques ou lancéolées, acuminées.

Ordinairement la plante entière est glabre et lisse, un peu bleuâtre ou plus oii moins de couleur glauque ; rarement elle est poilue et quelquefois elle a des feuilles pour la moitié plus étroites, — Les calices persistent, se fanent, b, et fanés ils renferment les capsules, c; qui chez la plante par moi-même dernièrement cuillie, et représentée dans cette planche, ne s'ouvrirent point en 6 valves à leur sommet, mais en trois. Fers d un calice ouvert par une incision, de la manière que l'on y voit l'ensemble des pétales, des étamines et du germe, et celui-ci supporté par un petit spermatophore , e. Fers f un des pétales et la tnanière d'attachement des étamines ; g l'anthère à deux loges; h le germe et les trois styles et vers i une des graines, fort agrandie.

Tantôt les plantes portent en même temps des fleurs hermaphrodites et féminines, tantôt seulement quelques fleurs hermaphrodites, et pour ta reste des fleurs masculines.

Lieu Natal. Aux remparts do la ville de Franeker et auprès de Heerenveen: meese; aux remparts do Harlingen: le Doct. murk van puelsum; à Feenhuizen et Donkerbroek, dans la frise: eruinsma, Flora Frisica, En compagnie de Monsr. le Doct. van den bosch je le trouvai moi-même dans Pile de hFalcheren, à côté d’un chemin entre Serooskerke et Oranje-Zon; puisje l’ai cuilli sur le cimetière àe Heemstede, près de Haarlem, et dernièrement au bord du canal entre Naaldecyk et Hondsholredyk, au IFestland. Rainville l’a vu auprès de JFeesp, aeg. de koker, auprès de Hloemendaal, et de beijer, aux environs de Nimègue, où après lui Mess, abeleven jh. et GEVERS DEijNoor l’ont trouvé dans l'Ooyschen LFaard, et en plusieurs endroits au bois d'Ooster-hout. — Monsr. F. i, J. van doven l’a rencontré sur les ramparts de la ville Hoîs la Duc,

Usage. En faisant cuire les fouilles elles répandent une odeur comme celle des pois cuits, et elles enl été mangées par les habitans de Minorca, lorsque dans cet île, çn l’année 1685, des sauterelles avoieut dévasté tous les champs et anéanti toute la moisson.

-ocr page 25-

-ocr page 26-

-ocr page 27-

ME LI LOTUS ALBA DesroussCc'iux. (*)

JVitte Honingilaver.

Hoogduittch. Weisser Honigklee. Weisser Steinklee.

Engelach. Common Melilot. While-flowered Melilol. King’s Glover. Hari’s Glover.

Bloeit Julij—September, lt;ƒ

--

Natvorl. Stelsel. Glass. I. Plantae vaacularet, Phanerogamae, Exogenae. Ordo. Papilionaceae, L.

Stelsel vak Liknaefs. Glass. XVII. Ord. VI. Diadelphia Decandria,

Geslachts Kekmerkeh. Calyx 5*dentatU3. Carina oblusa. Stamina diadelplia. Filamenla cum petalis non connala. Alae acquabiliter convexae, margine superiori non impressae. Ovarium ail stylum usque rectum. Stylus glaber. Legumen subglobosum vol oblongum, 1-4-sperraura. De kelk 5-tandig. Stomp kiellje, a, Tweebroederigo meeldraadjes. De draadjes niet met de bloembladen zamengegroeid. De vleugeltjes, óA, gelgkmalig-bolrond, boven aan don rand niet ingedrukt. Het vruchtbeginsel tot aan het slijlljo regl. Hot stijltje onbehaard. Het peultje bijna kogelrond of langwerpig, 1-4-zadig.

SooRTELiJKE Kekmerkek. Raccmis laxis, denique elongalis ; pedicellis calyccm dimidium aequan-tibus ; alis carinam subaequantibus, vexillo brevioribus; leguminibus ovalis, obtusis, mucronalis, reliculalo-rugosis, sutura superiori obtuse carinalis, glabris; slipulis subulalo-setaceis, inlegerrimis ; foliolis serratis, obtusis: iis foliorum inferiorum obovatis, iisque foliorum superiorum oblongo-lanceo-lalis. Losse, len laatste verlengde bloemtrossen. De bloemsteelljes zoo lang als het halve kelkje; do vleugeltjes, Ib, bijna even lang als het kieltje, a, maar korter dan het vlagje, e; de peultje» eirond, stomp, met een puntje, netvormig-rimpelig, aan het bovenste naadje slomp-gekield, onbehaard. Do steunblaadjes, d, elsvormig-borslelvormig, gaafrandig; do bladertjes zaagtandig, die der benedenste bladen omgekeerd-eirond, die der bovenste bladen langwerpig-lancetvormig.

De steng regtstandig, getakt, twee tot drie voeten hoog , benevens alle de overige deelen der plant onbehaard, met drievoudige bladen en de blaadjes zaagtandig en so-mmige bogtig-uitgerand ; de benedenste bladen spoedig af vallende en de blaadjes daarvan om-gekeerd-eivormig of bijna ruitvormig , en de overige blaadjes lang werpig-lancetvor~ mig t o. — Het vlagje, dat met het kelkje bij f van boven en bij g afzonderlijk aan de binnenzijde gezien wordt, is uitgerand. Figuur h een kelkje met de meeldraadjes en het stijltje ; bij i een rijp peultje en bij j eene zaadkorrel.

Groeiplaatsek. Aan den Muiderdijk bij Amsterdam; bg Zutphen, Uilenpas, Twello en bij Leeuwarden, alsmede lusschcn Pinsum en fFitmarsum en in overvloed langs den Yssel-dijk bij Kampen: de gorter. Dg Zwolle: m. dassen. In de provincie Groningen, bij LFesternieland en ook bij Rotterdam ; om Arnhem, in menigte lusschen Nijmegen cn den Doodentvaard, on langs den fPaaldijk , vooral bij Oost er hout : van hall. Overvloedig inden Ooijschen JVaard^ aan den Ooijschen-dijk, in hot 'Oosterhoutsche Bosch en op do Uitlerwaarden bij Lent cn Beu~ ningen : abeleven jr. en gevers deijnoot. Op do Stadsvest lo Lieyden : kerb, en molkenb. Bij Breukelen: nyhoff. Bg Eught: f. j. j. van hoven. Zelf vond ik haar in overvloed in het Spoei bij Kuilenburg, aan do JFaal tegenover F ar ik en op verscheidene andere plaatsen in den Tielér-en den Bommelerwaard, cn een enkel exemplaar aan het jaagpad lusschcn Nieuwersluis en Loe-nersloot, en aan de vaart lusschen Naaldwijk cn Hondsholredijk in het Westland.

Gebruik. De plant wordt, groen en gedroogd, van paarden, ossen, koeijen, schapen, geiten en varkens gegoten, maar levert, vóór haren bloeitijd afgeraaaid, vooral een zeor goed paardenvoeder; waartoe, alsmede om er trekossen mede te voederen, dezelve in Engeland uilgezaaid is geworden en dit in sommige stroken van Duilschland insgelijks plaats heeft gehad (reum, Oek. Botan.) Do jonge bladen zijn, met azijn en zout, door den monsch gegeten geworden; om hare bloemen is zÿ bijzonder aangenaam voor de bijen, en uithoofde van hare verzachtende, oplossende on pijnslillender kracht, terwijl hare bloemen ook fluimloozende zijn, kan er in do geneeskunst zoo in- als uitwendijy gebruik van gemaakt worden, op gelijke wijze als Dl. IV bg Plaat 319 van dit werk, van die geeZbloemigo soort gezegd is geworden, welke door linnaeus Trifolium Melilotus ojficïnalia » genaamd werd. Do peultjes mei do zaden worden van de varkens rnel graagte gegeten, ca de zaïïeK ook door sommig gevogelte gebruikt.

Ç*) Trifolium JUelilotus officinalis ß t. Meliloius vulgaris Wiilb.

-ocr page 28-

MELILOTVS ALBA OesroHSseanx. C)

Mélilot ilanc.

Nom Allemand, Weisser Honigklee. Weisser Steinklee.

—— Anglait, While-flowered Melilot. Comnaon Melilot. King’s-Clover, Hart’s-GIover.

Fleurit Juillet—Septembre.

Ststèue Natur. Class. I. Plantae vatcularet, Phanerogamae Exogenae. Ordo. Papilionaceae, L.

Système de Lireaeus. Class. XVII. Ord. VI. Piadelphie Decandrie.

Caractères Génériques. Calice à 5 dents. Caréné obtuse. Étamines diadelpbes ; filamens point connés avec les pétales. Les ailes également convexes, point imprimées à leur marge supérieure. Ovaire droit jusqu’au style. Style glabre. Gousse presque globeuse ou oblongue, à 1-4 graines.

Caractères Spécifiques. Grappes laxes, â la fin allongées; pédicelles aussi longs que les demi-calices; les ailes, bb, presqu’ égales à la carène; plus courtes que l’étendard, c. Gousses ovales, obtuses, mucronées, réticulées-rugueuses, obtusement carénées à leur suture supérieure, glabres. Stipules, d, subulées-setacées, très entières. Folioles dentées en scie, obtuses; celles des feuilles inférieures obovées, les autres oblongues-lancéolées.

Tige droite, rameute, haute de 2-3 piedt; toutes les parties de la plante glabres. Feuillet ternées, à folioles dentéet en tcie ou parfait irrégulièrement tinuées ; let feuillet inférieures tombent bientôt, leurs folioles sont obovées ou presque rhomboïdes, mais celles des feuilles supérieures oblongues-lancéolées, e. Fers f Vétendard, avec le calice, vu de son dehors, et vert g l'étendard de face intérieure; il ett échaneré. Figure h un calice avec let étamines et le stgle ; i, une gousse mature et j une des semences.

Lieu Natal. Au Muiderdyk, prés à'Amsterdam; près de Zutphen, Uilenpas, Twello et Leeuwarden, entre Pinsum et JFitmarsum, et abondamment le long de la digue de VYssel, près do Kampen: de gorter. Près do Zwolle: m. dassen. Auprès de IVesternieland dans la province do Groningen; près do Rotterdam, A'Arnhem et beaucoup entre Nimègue et le Doo-denwaard, ainsi qu’au hFaaldyh, surtout prés ôéOosterhout : v. uall. En abondance sur VOoy-tchen IFaard, le long de \'Ooyschendyk, au bois A'Oosterhout et dans les prairies au hFaal; près de Lent et Leuningen; abeleven jr. et gevers deynoot. Au Stadsvest à Leide: kerb, et molkenb. Prés do Rreiikelen: nijhoff. Près de Fught: f. j, j. vas hoven. Je le trouvai moi-même au Spoel près de Kuilenbxirg , au Waal vis-à-vis do Farik, et en plusieurs autres endroits au Tieler- et Rommelerwaard, et une seule plante au canal entre Nieuwersluit et Loenertloot, et au canal entre Naaldwyk et Hondsholredyk au Westland.

Usage. La plante, tant verte que desséchée, est mangée par les chevaux, les boeufs et les vaches, par les brebis, les chèvres et les cochons, mais c’est surtout pour les chevaux qu’elle donne une bonne nourriture, quand on la fait faucher avant le temps do sa fleuraison; pour ce but, et aussi pour en fourrager des boeufs de trait, elle a été semée dans l’Angleterre, ainsi que dans quelques contrées de l’Allemagne (reuu, Oek. Rotan.}. Les jeunes feuilles ont aussi été mangée par l’homme, en salade avec du sel et du vinaigre; à cause de ses fleurs la plante est fort agréable aux abeilles, et à cause do ses vertus émolliente, résolutive et sédative, tandis que ses fleurs sont expectorantes, dans la médicine on peut en faire usage de la même manière que de celle autre espèce à fleurs jaunes, que liknaeus a nommée Trifolium Melilotus o^cinalis a, et que l’on trouve représentée et décrite dans cet ouvrage au Tome IV Planche 319. Les gousses avec leurs semences plaisent beaucoup aux cochons, et aussi les graines servent do nourriture pour certains oisseaux.

(*) Trifolium Melilotus officinalis ß L. Melilotus vulgaris. WiliD.

-ocr page 29-

-ocr page 30-

-ocr page 31-

BOLETUS BADIUS Fries.

Rood-bruine P^p%wam.

Hoogduittch, Kastanienbrauner Röhrenpilz. Maronenpilz.

Groeit Augustus, September.

Natuürl. Stelsel. Class IV. Plantae cellulare». Subclass IL ^phijllae. Ord. Hymenomycete». Fungorum Fam. I. Hymenomycete», Ord. II. Poly por ei, Gen. XXL Boletu», fries.

Stelsel van lirnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Mycete», Ord. 11. Fungi.

Geslaghts Kenmerkei!. Hymenophorum laeve, ab hymenio prorsus discretum, nee in tramam descendes ; bine lubuli, in stratum porosum slipati et confluentes, sed a se invicem separabilos, ab hymenophoro facile secedunt. Do zwamvlies-bodem glad en effen, geheel en al zonder zamengroeijing mot het Zwamvlies, noch neêrdalende en als eenon inslag vormende; zoo dat do, tol eene laag van poriën bij elkander gehoopte on zamonvloeijendo, doch onderling van elkander afscheidbare pijpjes gemakkelijk van den Zwamvlies-bodem loslaten.

SooRTELiJKE Kermerker. Piloo pulvinato molli viscose badio-fulvo, stipile solido subaequali laevi pallidiori brunneo-pruinato, tubulis adnalis sinuatove-depressis majusculis angulatis sordidis ex albo-flavo virescenlibus. Hel hoedje kussenvormig, zacht, kleverig, roodbruin-vaal; hel steeltje vast, nagenoeg overal even dik, glad, bleeker van kleur en bruin-bedauwd; de pijpjes aangewassen of boglig-ncêrgedrukt, tamelijk groot, eenigzins hoekig, vuil-wit-geel-groonachlig.

Het hoedje it bij vochtig weer zeer kleverig en donker-kattanjebruin van kleur, maar bij droogte zonder eenig spoor van kleverigheid en lichter rood-bruin, doch altijd hooger gekleurd dan het steeltjo, — Dit is of langer en dunner, en nagenoeg geheel regt of ook roei een iveinig gebogen, als bij figuur D, — of hetzelve is korter en dikker ; steeds is het, sterker oj zwakker, bruin-bedauwd en ooktuel eenigzins bruin-gestreept, en altijd aan het boveneind wat bleeker, B. a. Hetvleesch, zoo van het hoedje als van het steeltje, is xoit, neemt doorgebroken min of meer eene blaauwe kleur aan, welke echter spoedig weder verdwijnt, en is citroen-geel op de vlakte waar de pijpjes aangehecht zijn. D. b.

Pij de jongere voorwerpen, fig. A en B, zijn de pijpjes kleiner en meer gelijkvormig van opening, en tcit-geelachtig, B, c; bij de volgroeide, Jig. C en D, zijn dezelve grooter, onregelmatiger, eenigzins hoekig en vuil-geel-groenachtig, D. d.

De kiemkorreltjes geelachtig-lichtgroen, eenigzins ijzerroestkleurig.

Groeiplaatsen. Ik vond dezelve tusschen gras- en mos-planten groeijende, in hel bosch bg hel Joden-Kerkhof bq Naaldwijk, in het Westland.

Gebruik. Het vleesch is van een zachten en niet onaangenamen smaak, en ouschadelijk.

-ocr page 32-

BOLETUS BADIÜS Fries.

Nom AUemani. Kastanienbrauner Röhrenpilz. Maronenpilz.

P'ient en Août et Septembre.

SrsTtiie Naturel. Class. IV. Plantae cellulares. Subclass. IL Aphyllae, Ordo Hymenomycetes. Fungorum Fam. I. Bymenomycetes, Ord. II. Polyporei, Gen. XXL Boletus, Fries.

Système do limiaeus. Class. XXIV. Cryptoyamia, Sect. V. Mycetes, Ord. IL Funyi.

Caractères génériques. Hymenophorum glabre, tout-à-fait distinct de I’Hymenium et point descendant et formant uno trame ; d’ici les tubes, réunis ensemble de manière qu’ils forment une couche de pores, sont libres entr’eux et facilement séparables l’un de l’autre, ainsi que du chapeau.

Caractères Spécifiques. Chapeau en coussinet : mou, visqueux, rouge-brun-fauve ; pédoncule «olide, presque égal glabre, de couleur plus pâle, couvert de rosée brune ; les tubes adhérents entr’ eux ou sinués déprimés, assez grands plus ou moins anguleux, de couleur sale-blanche-jaune-verdâtre.

Dans les tems humides le chapeau est très visqueux et de couleur de châtaigne foncée, mais aux temps secs sans aucune viscosité et de couleur rouye-brune plus pâle, quoique toujours plus intense que celle des pédoncules. Celui-ci ou plus lony et plus mince, et tout droit ou un peu courbé, comme vers D,— om plus épais et court} toujours il est, ou plus ou moins, couvert de rosée brune, mais quelquefois aussi on le voit strié de brun, et constamment il est de couleur plus pâle vers le sommet, B, a. La chair, tant du chapeau que du pédoncule, est blanche, devient un peu bleue quand on la casse à l'air, et est de couleur jaune de citron sur la face où les tuies sont attachés , D. b.

Dans les jeunes individus, fig. A ef B, les tubes sont plus petits et plus réguliers, et de couleur blanche-jaiinatre, B. c. ; dans les individus plus avancés C. D. ils sont plus grands, plus irreyuliers, plus ou moins anguleux et de couleur sale-jaune-verdâtre, D. d, Sporidies de couleur jaunâtre-verte-claire et un peu ferrugineuse.

Lieu Natal. Je 1 ai cuilli dans un bois près de Naaldwijk, au JFestland, où il vient parmi des graminées et des mousses.

Usage. La chair est d’une saveur douce et assez agréable, et point nuisible.

-ocr page 33-

-ocr page 34-

-ocr page 35-

hamentreliltende Paddestoel.

Hoogduittch, Zusammenziehender Blatlerpilz.

Groeit in het Voorjaar en in den Herfst.

Natüükl, Stelsel, Glass. IV. Plantae cellulares. Subclass. II, ,Aphyllae, Ord. Hymenomycetei-, Fungorum Fam. I. Hymenomycetes. Ord. I. Agaricini. Gen. XVI. Panus,, Fries.

Stelsel yak Liunaeds. Glass. XXIV. Cryptogamia, Sect. V; Mycetes. Ord. IL Fungi, Geslachts Kenmerken, Totus fungus caruoso-coriaceus, tenax, arescens, cenlexlu fibroso. Lamellae perfectae, tenaces, firmae, inaequales, acie acuta integerrima, saepo venoso-connexae; trama dislincta fibrosa in hymenium radians. Sporidia (in examinalis) alba. De geheele Paddestoel vleezig-ledérach-tig, taai, verdorrende, van een vezelachtig weefsel. De plaatjes volkomen, laai, stevig, ongelijk, scherp en gaafrandig op do snede, dikwijls door adertjes met elkander vereenigd; een duidelijke ; vezelachlige, naar het zwamvlies hecnstralende inslag. De kiemkorreltjes (voor zooverre dit waargenomen is) wit.

SooRTELiJKE Kenmerken. Pilco coriaceo reniformi o cinnaraomeo expallente, cute in squamas fur-furaceas secedente; stipite laterali brevi sursum dilatalo, lamellis determinalis lenuibus conferlis reli-ciilato-connexis cinnamomeis. Het hoedje lederachlig, niervormig, kaneelkleurig maar verbleekende, hel opperhuidje in kleine zemelachlige schubjes afschilferende; een kort, zijdelingsch en van boven verbreed steeltje; de plaatjes bepaald, dun, gedrongen, netvormig-aderig-zamenverbonden, kaneelkleurig.

In het eerst vertoont dezelve sich als bij a, verder ontwikkeld met naar binnen omgeslagen rand, als bij b , en volgroeid, c, d, is hij doorgaans niervormig en van kleur of als geel of als bruin leer, en met enkele donkerder gekleurde cirkels en eene schilferige oppervlakte. De door adertjes met elkander vereenigde plaatjes eindigen regelmatig aan het verbreede bovenste gedeelte van het steeltje, zijn meer kaneelkleurig en eenigzins kleverig. Verouderd is dezelve bleek-wit, en somtijds wordt zij met een middenstandig steeltje aangetrolfen.

Groeiplaatsen. Vrij algemeen op Wilgen-wortels, b. v. op Rijngeest, en elders: mi.DER, Flench, Plant, prope Leidam nascent. Ik vond haar op afgekapte Wilgen- en Essen-stompen bij Naaldwijk, en elders in het Westland.

Gebruik. Deszelfs smaak is eerst zoelachtig, dan zamenlrekkende en eenigzins scherp, en vobrls nog langer in den mond gehouden veroorzaakt hij een brandend gevoel, waarom hij niet Ie eten is»

Stam-Lycogala,

Hoogduitsch, Stamm-BIulslaubling,

Groeit in het Voor- en Najaar.

Natuurl. Stelsel. Glass. IV. Plantae cellulares. Subclass. IL yjphyllae. Ord. Gasteromycetesi

Funyorum Fam. IV. Gasteromyeetes, Ord. II. Trichospermi, Subord. IL Myxogastres, Gen. Lycogala, Fries.

Stelsel van Linnaeus. Glass. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes. Ord. IIL Gustromycetes'.

Geslachts Kenmerken. Peridium delerrainatum, e duplici membrana compositum, papyraceum , persistons, apice determinate dehiscens extus subverrucosum. Flocci peridio undique adnali, tenerrimi, vagi. Een bepaald-vormig, dubbelvliezig, papierachlig, overblijvend, aan den top bepaaldelijk openbarstend en van buiten eenigzins met wratjes bezet omhulsel. De vlokjes zeer fijn, aan allo kanten aan de binnenwanden vastgehecht, naar alle zÿdon gerigt.

SooRTELiJKE Kenmerken. Subglobosum, e sanguineo-fuscescens, punclato-scabrum, ore irregularij sporidiis expallentibus. Nagenoeg kogelrond, uit hel blocdroode biuinachlig wordende, met eenigzins ruwe puntjes bezet, onregelmatige opening en bleekwordende kiemkorreltjes.

In het eerst breiachtig en min of meer uitgespreid, dan in kogeltjes van verschillende grootte voorkomende, iiielkè dikwijls met elkander tot een meer vormloos hoopje als te zamengesmolten zijn , en van eene bloedroode kleur. Vervolgens verandert de kleur gelijk bij b voorgesteld is, als wanneer de oppervlakte zich ook duidelijk met puntjes of wratjes bezet vertoont, maar de inwendige zelfstandigheid nog , even als bij a, vast is , doch eenigzins paarsi Ten laatste zijn de kogeltjes bruinachtig , en zoo ook het inwendige, maar dit tot zulk een fijn stof overgegaan ( dat men van de sterkste vergrootglazen noodig heeft om die deelen, de vlokjes en de kiemkorreltjes, te onderscheiden,

1

jdgaricus stipticus Bvii.

-ocr page 36-

PANUS STIPTICUS Fries.

1.

(1).

Agaric Styptique.

*

Norn Allemand, Zusammenziehender Blatterpilz.

fuient au Printemps et en Automne.

-----►gt;»amp;£gt;!(lt;»«♦»..-----

SrsTÉME Naturel. Class. IV. Plantae cellulares. Subclass. II. Aphyllae. Ordo. Hymtnomyeetes. Fungorum Fam. I. Hymenomycetes. Ord. I. Agaricini. Genus. XVI. jPamm#, Fries.

Système de Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Mycetes. Ord. IL

Caractères Génériques. Tout le fonge charnu-coiiacc, tenace, à la fin aride, de contexture fibreuse. Lames parfaites, tenaces, firmes, inégales, de tranche aigue et très entière, souvent veinées-adhérentes. Une trame distincte, fibreuse, rayonnant vers l’hymenium. Sporules blancs (chez toutes les espèces examinées).

Caractères Spécifiques. Chapeau coriace, réniforme, de couleur cannelle-blanchissanle, à épiderme s’en allant en petites écailles furfuracéos; pédoncule latéral, court, dilaté au sommet; lames déterminées, minces, serrées, réticulées-adhérentes, de couleur cannelle.

Premièrement il se montre comme vous le voyez vers a ; puis, plus développé, il est â bords roulés vers le dessous, b, et tout accompli , c, d , ordinairement oa le rencontre réniforme , de couleur de cuir ou jaune ou brun , marqué de quelques cercles de couleur plus foncée, et de superficie léyèrement écailleuse. Les lames sont adhérentes entr elles par moyen de veines réticulées , se terminent régulièrement à la partie dilatée du pédoncule. et sont de couleur cannelle et plus ou moins visqueuses.

Les individus décrépits sont tout-à-fait blancs-pàles , et aussi quelquefois ce champignon vient à stipe central.

Lieu Natal. Assez vulgaire sur des troncs do saules, p. e. à Ryngeett, et ailleurs: mulder, Elanch. Plantar, prope Leidam nascent. Je le trouve sur de vieux troncs do Saules et de Frênes, en plusieurs endroits du fFestland.

Usage. D’abord il est douceâtre, puis styptique et un peu acre au gout, et mâché davantage même il produit une sensation brûlante; ainsi il n’est point mangeable.

2. LYCOGALA EPI DE N DR UM Fries.

Nom Allemand, Stamm-Blutstaubling.

Fient au Printemps et en Automne.

--

Système Naturel. Class. IV. Plantae cellulares. Subclass. IL Aphyllae. Ordo, Gasteromycetes, Fungorum Fam. IV. Gasteromycetes. Ord. II. Trichospermi, Subord. II. Myxogastres,

Gen. Lycogala, Fries.

Système de Linnaeus, Class, XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes. Ord. III. Gastromyceles, Caractères Génériques. Peridium déterminé, formé d’une double membrane, papyracé, persistent, s’ouvrant au sommet do manière constante, au-dehors un peu verruqueiix. Flocons attachés au peridium de tout côté, trés minces, de direction vague.

Caractères Spécifiques. Presque globuleux, sanguin-brunissant, ponctué-scabre, à ouverture irréguliere et sporidies pâlissantes.

D’abord il est pulpeux ou mucilagineux, puis il se présente sous forme de globules de grandeur différente, de couleur rouge-vive ou sanguine , et souvent tellement amassées, que le tout se montre comme une masse difforme. Puis sa couleur change et devient comme vers b ; alors sa surface extérieure est ponctuée ou couverte de petites verrues , leur masse intérieure encore firme , comme vers a , mais de couleur plus ou moins violette. A la fin l'intérieur des globules est réduite en une substance poudreuse , d'une telle finesse que les flocons ou les ß/aments et les spo' ridies ne sont distinctement visibles , qu'à l'aide de verres les plus agrandissants.

1

.dgaricus stipticus Boit.

-ocr page 37-

-ocr page 38-

-ocr page 39-

-ocr page 40-

-ocr page 41-

ANEMONE PULSATILLA L.

Anémone Pultatille,

Nomt nulgairet, Pulsatille- Coquelourde. Herbe au vent.

—■ Allemandt, Gemeine Küchenschelle. Violettes Windröschen.

- ........ Anglait. Pasque-Flower. Passe-Flower.

Fleurit en Avril, Mai %,

-----M.....—-

Systems Natur. Plantas Fatcularet. Subclass. I. Phanerogamae, Exogenae. Ord. Ranunculaceae,, Juss.

Système de Linraeus, Class. XIII. Ord, VI. Polyandria Polygynia,

Caractères génériques. Calice pétaloïde, de 5 ou plusieurs sépales, sépales imbriqués pendant l’estivation. Point de corolle. Carpelles nucamenteux, monospermes, insérés dans un réceptacle en-grossi » hemisphaerique ou conique

Caractères spécifiques. Pièces de l’involucre, c, sessiles, digitées-multifides ; feuilles radicales Iripllcato-pinnatifides, à segmens linéaires, atténués-aigus; fleur érigée; sépales une fois plus longs que les étamines, campanulés à la base, puis réfléchis-ouverts dès leur moitié, A, aigus vel obtus et apiculés ; carpides avec leur queue hirsutés, la queue beaucoup plus longue que le carpide, i.

Let sépales sont fort poilus au dehors, a, mais glaires et lisses au dedans, b, et premièrement les fleurs sont tout-à-fait renfermées dans ce même involucre, c, Qui, par ralongement de la partie supérieure de la tige, après la fleuraison se montre à 2-3 polices au dessous les organes de la fructification, d.

Fers e les organes masculins et féminins dans leur ensemble ; vers f les organes féminins seuls, et un de ceux-ci ou des styles représenté à part vers g, comme de même un des organes masculins ou des étamines vert h. Figure i, un carpelle, et vers j les carpelles unis ensemble et insérés dans le réceptacle bemisphaerigue.

Lieu Natal. A Pronsbergen près de Zutphen et au Paasch-heuvel près de Ter Porch : v. hall. D’après ce que Monsr. w. abeleven m’a communiqué sur cette plante, dans les années 1819 et 1820 elle a été trouvée en multitude au Hanen- ou Harige-Gebergteon chemin entre Zutphen et Paak, et vingt ans plus tard elle est retrouvée au même endroit. Celle qui figure dans notre planche m’a été envoyée par Mr. W. G. top jr., Apolécaire à Kampen, qui en 1845 la cuillit au Platvoet près de Deventer, et dans ce lieu-ci en 1848 Monsr. a, berghuis en a vu plus de cinquante.

Usage. Toute la plante est très acre et produit des enflures dolorifiques quand, après l’avoir contuse, on la pose sur quelque partie de la peau. En réduisant la racine en poudre elle moleste les yeux, et avalée elle occasionne de violentes douleurs de ventre et des vomissements. Néanmoins, selon quelques-uns, la plante est mangée par les moutons et les chèvres, et probablement dans la médecine on en peut faire usage dans les mêmes cas où le Herba Pulsatillae nigricantis, — l’herbe de Anemone pratensis L., — est à sa place; dont, cependant, jadis l’usage étoit beaucoup plus en vogue que dans nos jours.

Los fleurs et les feuilles pouraient être employées pour teindre de vert, et dans la Suabe les premières servent à colorer les oeufs à la fête de Pâques. — Libdley dit dans son Materies Medica, qu’un Extrait de cette plante a été administré avec bon succès dans des teignes fort opiniâtres.

-ocr page 42-

ANEMONE PULSATILLA L.

Paarse Anemoon.

Hoogduittch, Gemeine Küchenschelle. Violettes Windröschen. Engeltch. Pasque- Flower. Passe-Flower.

Bloeit. April, Mei %..

--

Natuurl. Stelsel. Plantae Pasculare^. Subclass. I. Exogenae, Phänerogamae. Ord. 7?awM«cu?accae, Jüss.

Stelsel van Linnaeus. Class. XIII. Ord. VI. Polyandria Polygynia.

Geslaghts Kenmerken. Calyx petaloïdeus, 5-pleiosepalus, sepalis aestivatione irabricalis. Carpella nucamentacea, nionosperma, receplaculo incrassato hemisphaerico vel conico inserta. De kelk bloembladachtig , 5-veelbladig, de blaadjes in de knoppen overeenliggende, Geene bloemkroon. De vruchtjes nootvormig, 1 zadig, op een verdikt, halfkegelrond of cylindervormig vruchtbodempje ingeplant.

SooRTELiJKE Kenmerken. Involucri foliis sessilibus, digitato-multifidis ; foliis radicalibus triplicafo-pinnatifidis, laciniis linearibus attenuato-acutis ; flore erectiusculo ; sepalis staminibus simplo-longioribus, basi campanulatis, demum a medio reflexo-patentibus, acutis vel cum apiculo oblusis ; carpidiis et cauda carpidium multoties superante hirsutis. De bladen van het omwindsel, e, ongesteeld , vinger-vormig-veelspletig; do bladen wortelstandig, drievoudig-vindeelig en do slipjes lijnvormig, smal toe-loopende-puntig ; de bloem opgerigt ; de bloemblaadjes nog eens zoo lang als de meeldraadjes, aan den voet blokvormig, ten laatste van het midden af aan teruggebogen , k, spits of slomp met een spitsje; do vruchtjes, benevens derzelver veelmaal langere staart dan zij zelve zijn, i, ruigharig.

De kloemhladen zijn aan de buitenzijde eterk behaard, a, doch van binnen, b, onbehaard en glad, en in het eerst zijn de bloemen geheel en al binnen hetzelfde omwindsel, c, besloten, dat zich na den bloeityd, door verlenging van het bovenste gedeelte van de steng, op 2 à 3 duimen beneden de vruchtdeelen vertoont, d.

e de mannelijke en de vrouweljke deelen te zamen ; bij f alleen de vrouwelijke en van deze, of van de stijltjes, een afzonderlijk voorgesteld hij g, gelijk bij h een van de eerste of van de meeldraadjes. Figuur i een der vruchtjes, welke in vereeniging op het half kogelronde vruchtbodempje ingeplant bij j gezien worden.

Groeiplaatsen. Te Bronsbergen buiten Zutphen en op den Paaschheuvel bij Ter Borch v. HALL. — Volgons mij door den Heer n. abeleven gedane mededeeling is dezelve in de jaren 1819 en 1820, door wijlen den zXpolheker van beek to Zutphen, en do Ileeren e. f. visser en a. y. A. LOOiJEN, Apothekers te Nymegen, in menigte gevonden op het Hanen- of Harige Gebergte aan den weg van Zutphen naar Haak ; alwaar dezelve een twintigtal jaren later ook door den Heer d’almaras , destÿds Provisor in eeno Apotheek te j4msterdum, teruggevonden is geworden. — Thans door ons afgebeelde ontving ik door vriendelijke bezorging van den lieer w.' g. top jz.. Apotheker te Kampen, welke haar in 1845 omstreeks de zoogenaamde Platvoet nabij Deventer aanlrof, en door den Heer a. berghuis, te dier slede woonachtig, is er in 1848 1er laatstgenoemde plaatse ruim een 50-tal planten van verzameld geworden.

Gebruik. De geheele plant is zeer scherp en veroorzaakt, op do huid gelegd, pgnelijke blaren; de wortel tot poeder gebragt wordende doet de oogen aan , eu brengt in de maag gekomen hevige buikpijnen en braking voort. Desniettegenstaande wordt zij , zoo als sommigen beweren, door schapen en geiten gegeten, terwijl er in de geneeskunst, naar vele waarschijnlijkheid, op eenerlei wijze en in dezelfde gevallen gebruik van te maken is, als van hel Herba Pulsatillae nigricantis, — het kruid der Anemone pratensis L. — eertijds veelvuldiger dan nu, gemaakt is geworden.

Bloemen en bladen zouden kunnen dienen om er eenige sloffen groen mede te verwen, en in Zwaben worden de bloemen tol het kleuren der Paasch-Eijeren gebezigd.

Volgens LINDLEY {Mat. Med.) is een Extract van deze Plant, met gewenschl gevolg, in hardnekkige gevallen van hoofdzeer toegediend geworden.

-ocr page 43-


-ocr page 44-

-ocr page 45-

CMNOPODIÜM VULGARE L.

Behaarde Borstelkrans.

Uoogduîttch. Gemeine Wirbelborste. Beltfusz. Kleiner Wohlgemuth. Engeltch, Common Wild-Basil.

Bloeit. July, Augustus

Natuuhl. Stelsel. Plantae Vascularee. Subclass. I. Phanerogamaet Exogenae. Ord. Labiataet Juss.

Stelsel van Linnaeus. Glass. XIV. Ord. I. Didynamia Gymnospermia.

Geslaghts Kenmerken. Flores iflvolucro cincli, quod ex foliolis selae-formibus compositum, quae-que foliola ad totum verticillum pertinent, nec cuique flori singulo propria sunt. Calyx omnino bilabialus. Corolla bilabiata, labium superius rectum atquo emarginalura, inferius 3-lobatum. De bloemen van eon omwindsel omgeven, dat uit borstelvormige blaadjes beslaat, welke aan den gehee-!en bloemkrans, en niet aan de bloempjes afzonderlijk toebehooren. 'Het kelkje duidelijk twee-lippig. De bloemkroon twee-lippig, het bovenlipje, a, regt en uilgerand ; het benedenlipje, 6, drie-lobbig.

SooRTELiJKE Kenmerken. Caule erecto , villoso; verlicillis aequalibus, multifloris; involucro caly-cem aequanle. De steng regtstandig, vlokkig-behaard ; de bloemkransjes gelijk, veelbloemig; do hul-selljes of omwindseltjes zoo lang als do kelkjes.

De wortel kruipende, De meeetal eenvoudige et eng , beneven» de gesteelde , tegenover elkander geplaatste, eironde of^' hartvormig-eironde en eenigzins zaagtandige bladen, met zachte, vlokkige haartjes bezet; hoedanige ook op het kelkje, c, üoorAo/new. Het kelkje gestreept, tweelippig, het bovenlipje Z-tandig, het benedenlipje 2-sj)letig ; hetzelve bij d geopend voorgesteld met het stijltje, terwijl dit bij e in een geopend bloempje te zamen met de meeldraadjes gezien wordt. — Figuur f eene sterke vergroo-ting van een stukje van de steng, benevens het onder tegen de bloemkransjes aanliggende omwindseltje, g ; in het midden waarvan h de doorgesneden bloemsteeltjes aanduidt. Bij i een der 4 zaadjes, welke onder in het buisje van den kelk rondom het stijltje geplaatst zijn.

Groeiplaatsen. Aan den weg van Nymegen naar Beek, door db gorter , en daarna door de BEVER en ook door Prof, van hall gevonden. Ongeveer terzelfde plaatse, namelijk, op den Hunner-berg, hebben de Heeren abeleven jr. , en gevers deynoot haar aangetroffen; zelf vond ik haar in eene duinvallei tusschen Ocerveen en Vogelenzang bij Haarlem, en door den Heer de haan is zy bij Heerenberg gevonden geworden.

Gebruik. De plant is eenigzins aromatisch, wordt van schapen en geiten gegeten, en kan volgens HOCHSTETTER dicDon om er eene gezonde thee van te laten trekken, en ook tot ieerlooÿen gebruikt worden.

-ocr page 46-

CLINOPODIÜM VULGARE L.

Clinnpodc commun,

Nom Allemand, Gemeine Wirbelborslo. Bettfusz, Kleiner Wohlgemuth.

—— Anglait. nbsp;nbsp;Common Wild-Basil.

Fleurit en Juillet, Août %,.

StstÈmb Natoe. Plantae Fatcularet. Subclass. I. Phanerogamae, Exogenae. Ord. Labiatae, Juss.

SrsTiiHE DE LiKitAEDS, Class. XIV. Ord. I. Didynamia Gymnotpermia.

Caractères génériques. Les fleurs entourées d’un involucre composé de folioles setaeformes, communes au verticille entier, et non pas propres à chaque fleur pour soi. Calice évidemment bilabié. Corolle bilabiée, la lèvre supérieure droite et émarginée, a, et l’inférieure à trois lobes, b.

Caractères Spécieiques. Tige érigée, velue, à verticilles égaux et multiflores ; l’involucre de la longueur du calice.

Une racine rampente, La tige ordinairement simple et les feuilles, ainsi que les calices c, munis de petits poils doux et cotonneux les feuilles pétîolées , opposées ovées ou en coeur-ovées, et un peu dentées. Calice strié, bilabié; la lèvre supérieure à 3 dehts, ^inférieure l-fide, F ers d on voit un calice ouvert et le style, et celui-ci et les étamines dans une corolle vers e. Auprès de f un morceau de la tige fort agrandi, avec Pinvolucre, g, qui se trouve à la base des verticilles de fleurs, et au milieu de cette figure la lettre h indique les pédoncules coupées. Vers i une des quatre semences, qui se trouvent au fond du tube du calice, et y sont placées autour du style.

Lieu Natal. De gorter puis de byer, et aussi le Professeur van hall l’ont trouvé au chemin entre Nimègue et Seek, et récemment Mess, abeleven jr. et gevers deynoot l’ont cuilli au Hun-nerberg, situé auprès de la même ville de Nimègue. Moi même je trouvai cette plante dans les dunes entre Overveen et Vogelenzang près de Saarlem, et Monsr. de haan l’a trouvée auprès de 's Heerenberg.

Usage, La plante est un peu aromatique, est mangée par les moutons et les chèvres, et d’après hochstetter on peut s’en servir pour en boire un thé sain, et aussi pour tanner des cuirs.

-ocr page 47-

-ocr page 48-

-ocr page 49-

FUCUS VESICULOSÜS L.

Gemeene Zee-Eik.

Bijnamen, nbsp;nbsp;nbsp;quot;^ïer. Zee-Wier. Klappers,

Hoogduitsch. Blasonlaug. Schweinlang. Blasenformiger Tang. See-Elche. Meer-Elche. JEngelach, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Common See-Wrack. Bladder-Fucus.

Groeit gedurende het gansche Jaar.

--

Natuurl. Stelsel. Planlae Cellulares. Subclass. II. Âphyllae, Cryptog. Class. III. Chlorophyta. Ord. I. Âlgae, Raeenh,

Stelsel tan Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect. IV, Algae.

Geslachts Kenmerken. Frons plana vel compressa, coriacea, repelilo-dichotoma, saepe cum vesiculis innatis, coslata vel ecoslala. Receptacula terrainalia , ovala vel lanccolata, spongiosa, tuber-culata , tuberculis apice perlusis. Spermatophorao plurimae, sphaericae. Het loof vlak of zamenge-drukt, lederachtig, bij herhaling gegaffeld, meermalen met ingewasson lucbtblazen , met of zonder middenribbe. Eindelingsche, ei- of lancctvormige, zwammige en knobbelige vruchlboderas, de knobbeltjes aan den top doorboord. Talrijke kogelvormige zaaddragerljos.

SooRTELijKE Kenmerken. Frondo plana, lineari, inlegerrima, costala , olivacea, siccitale nigro-fusca, vesiculis innatis sphaericis ; receptaculis ellipticis, obtusis. Hel loof vlak, lijnvormig, gaaf-randig, met middenribbe, olijfkleurig maar bij verdrooging zwart-bruin , met ingowassen, kogelvormige lucbtblazen en elliptische, stompe vruchtbodems.

Dezelve is van zeer afwisselende gedaante, zóó dat men er bij verscheidene schrijvers tot zelfs 10 vormen van vermeld vindt. •— In plaats van eenen wortel ziet men , door a aangeduid, hoe de plant door middel van een schijfje zich vast hecht, dat aan steenen , schulpen of andere vaste ligchamen kleeft, door een vocht dat door het rcier zelf gevormd wordt. Set loof is taai, wordt van beneden af aan allengskens breeder, met gaffelswijze vertakkingen , en bevat meestal een grooter of kleiner aantal ingegroeide luchtblazen, b, welke vlak doorgesneden, c, van binnen zich, hol vertoonen en met een sljm en eenige fijne draadjes gevuld zijn. Bj d , even als bij fig. c eenigzins vergroot, een der vruebtbodempjes, waarop de aan den top doorboorde knobbeltjes, e, eene menigte van zwarte kiemseltjes bevatten, vermengd met eenige tot hoojjjes opgewonden draadjes.

Groeiplaatsen. Overal aan onze zee-slranden , voornamelijk op de daar aangelegde sleenen Hoofden en andere Zeeweringen, on overigens, volgens gmelin , het menigvuldigst nabij do uitwatering van rivieren ; zoodat de zeevaarders hieruit op hunno reizen do nabijheid van zoet water zouden kunnen vaststellen. — Ook menigvuldig aan de oevers van de Oost er- on Wester-Schelde.

Gebruik. Do plant wordt van het vee gegeten , inzonderheid van do varkens, en door deze mot zulk eene graagte dat dezelve , behalve in andere landen, ook bij ons voor die dieren als een zeer goed voedsel geacht wordt. — Op verscheiden eilanden van Schotland worden gedurende de wintermaanden paarden , rundvee en schapen, er mede gevoederd; in Gothland laat men ze , voor er de varkens van te geven, eerst in zoel water afkooken; in Woordland wordt zij met meel vermengd aan deze dieren gegeven, en in ons Vaderland is het vooral op JSalcheren dat men haar tol dit einde inzaraelt.

Op zÿno reis door Oeland zag linnaeus haar ook lol het dekken van daken gebezigd worden, en lot bemesting van den grond; welk laatste ook in andere landen plaats vindt: hier en daar bepaaldelijk tot bemesting van vruchlboomen. — Zeer rijk aan zoutdeelen wordt do asch er van op do Hybride-Eilanden tot het zouten van kaas gebruikt, en in Engeland plagt ef voor do glasblazorgen, aluinfabrieken cn zeepziedergen , veel Potasch uit bereid to worden.

Zoo als dit door richard russel ontdekt, en vervolgens door n. d. gaueius, raster, tan visvliet en anderen bevestigd is geworden, is de geheele plant, maar zijn voornamelijk do luchtblazen, ten tijde wanneer die met bovengenoemd slijm gevuld zijn , van eeno sterk oplossende en klierachtige verhardingen genezende kracht. —- Russel liet hiertoe, b, v,, een pond van dio blazen gedurende 14 dagen met een pint water te trekken slaan, hot dan honigdikke vocht door eenen doek persen en do klieren er 8 à 4 malen daags mede inwrijven, en daarna met zeewater afwasschen. Ook is door denzolfdon do raad gegeven do plant to laten droegen en tot poeder te stampen, en dit, door hem met den naam van Aethiops vegetabilis bestempeld, niet alleen tegen zeer hardnekkige on groole kliervorhardingen , maar ook bij opstopping van de stonden, tegen schurft en andere ziekten aan te wenden.

Welligt is van deze plant ook in wolverwerijen gebruik te maken.

-ocr page 50-

FUCUS VESICULOSUS L.

Fucus vésiculeux,

Surnom, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Varech vésiculeux.

Nom ^niemand. Blasentang. Blasenformiger Tang. Schweinlang. See-Elche. Meer-Eiche.

——— Anglais. nbsp;nbsp;Common Sea-Wrack. Bladder-Fucus.

II vient pendant toute l’année.

Système Natür. Plantae Cellulares. Sûbclass. II. Aphyllae, Cryptogam. Class. III. Chlorophyta. Ord. 1. Algae, Rabenu.

Système de Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect. IV. Algae.

Caractères Génériques. Fronde plane ou comprimée, coriace, à dichotomie réitérée, - souvent avec des vésicules innées, coslée ou non costée. Réceptacles terminaux, ovés ou lancéolés, spongieux , tuberculeux ; les tubercules pertuses à leur sommet. Plusiers spermatophores sphaeriques.

Caractères Spécifiques. Fronde plane , linéaire , entière , coslée , olivâtre, sèche noire-brunâtre , à vésicules innés sphaeriques, et réceptacles elliptiques et obtus.

/I est de forme tres différente, tant que chez plusieurs auteurs on en trouve mentionné une dizaine de variétés. — On n'y voit point de racine mais au lieu de celle-là on rencontre une petite plaque spongieuse, a, qui s'attache à des pierres, des coquilles ou dé autres corps solides, par moyen d'un liquide visqueux qui est sécrété par le Fucus lui-même. La fronde est fort tenace, fraîche de couleur verte~olivâtre mais séchée presque tout-â-fait noire ; du bas en haut graduellement elle s'élarge, montre des ramifications dichotomes, et est munie d'un plus ou moins grand nombre de vésicules innées, b. Les vésicules coupées présentent dans leur dedans une cavité, c, qui est remplie par ttne liqueur mucilagineuse et de quelques fibrilles.

Fers d, de même que figure c un peu agrandie, un des réceptacles ; sur les qriels les tubercules à sommet pertuse, e, renferment une grande quantité de sporules noires, entremêlées de quelques fibrilles agglomérées.

Lieu Natal. Partout aux bords de la mer, principalement sur les gros cailloux encaissés que l’on y trouve, et sur d’autres oeuvres de défense. Gmelin a fait l’observalion qu’il croît surtout dans les embouchures des grandes rivières, ainsi qu’en le rencontrant en grande quantité, les navigateurs peuvent être assurés dans leurs voyages du voisinage des eaux douces.

Aussi il abonde aux bords do l’Escaut, {floster- en IFester-Sehelde.}

Usage. 11 est mangé par le bétail, mais avant tous désiré par les cochons, qui en sont tellement friands que tant en d’autres pays que chez nous, celle plante est estimée une très bonne nourriture pour ces animaux. Dans plusieurs îles de l’Ecosse les habitans en font récolte pour le donner aux chevaux, au bétail et aux brébis pendant l’hiver ; en Gothland il sert de fourrage aux cochons, après l’avoir fait bouillir dans do l’eau douce ; en Noordland il est mêlé avec de la farine pour eux, et dans notre patrie c’est principalement l’île do Walcheren, où il est cuilli pour les cochons.

Pendant le voyage que linnaeus a fait dans Oeland il l’a vu employé pour en couvrir des bâtiments et pour engraisser des terres, comme ce dernier a aussi lieu en d’autres pays : en quelques contrées surtout pour donner do l’engrais aux arbres fruitiers. — Etant très riche en sel dans les lies Hybrides on l’employe pour saler du fromage, et dans l’Angleterre autrefois on en a tiré beaucoup de la Potasse, pour les fabriques d’alun, les verreries et les savonneries.

D’après la découverte par richard russel , qui a été constatée par n. d. gauhius , raster , van VISVLIET et d’autres toute la plante , mais surtout ses vésicules au temps lorsqu’elles sont remplies do la liqueur mucilagineuse ci-dessus mentionnée, ont la faculté de résoudre et de guérir des tumeurs scrofuleuses. A celte fin russel laissait macerer une livre des vésicules dans une pinte d’eau pendant 14 jours; puis exprimer par du linge le liquide alors do consistance comme du miel, et en enduire les tumeurs trois à quatre fois par jour, et après cela chaque fois les laver avec do l’eau de mer. — Aussi russel a conseillé de réduire la plante en un poudre, auquel il a donné le nom à'Aethiops vegetabilis, et do l’employer non seulement chez des tumeurs scrofuleuses invétérées, mais aussi contre des suppressions du flux menstruel, contre la gale et quelques autres maladies.

Peut-être celte plante peut aussi servir pour en teindre des étoffes do laine.

-ocr page 51-

-ocr page 52-

-ocr page 53-

Hoogduitsch, Seii moos.

Engelich. Twisting Cord-moss,

Groeit van Maart—November.

Natvukl. Stelsel. Plantae Cellularee. Subclass. 1. Foliosae. Cryptogam. Class. III. Chlorophyta. Ord. II. Mutei, B. Miuci Frondosi, Rabenh.

Stelsel van Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect. II. A, Musci Frondoti.

Geslachts Kenmerken. Calyplra primo lolum sporangium includens, dein lateraliter fissa, cuculli-formis, basi venlricosa, apice subulata. Sporangium iuaequale, cernuum, obliquum. Peristomium duplex; exlerius denlibus 16 obliquis el apice coalilis, interius ciliis 16 planis, membranaceis.

Het Huikje eerst het geheele zaaddoosje insluitende ; vervolgens zijdelings gespleten, kapvorraig, aan den voet buikig , met elsvormigen top. Het zaaddoosje ongolijk, knikkende, scheef. De binnenin ond , A, dubbeld ; de buitenste met 16 schuinsstaande en van boven zamengegroeide tandjes, de binnenste uil 16 vlakke, vliezige wimperljes zamengesteld.

SooRTELiJKE Kenmerken. Folüs infetioribus sparsis, superioribus connivenlibus bulbillumque men-tientibus, ovalo-lanceolatis, carinalis, integerriinis, nervo excurrente; sporangio magno, arcuato-pyri-formi, maluro profunde sulcalo ; sela arcuala et torlili; opercule conveiiusculo, purpureo marginale. De onderste bladen verspreid, de bovenste Ie zamengedrongen en een knopje voorstellende, c; eivormig-lancelvormig, gekield, met in den top uilloopendo nerf; het zaaddoosje groot, krom én peervorraig, i, rijp zijnde diep gesleufd, A; het steeltje gekromd en gedraaid ; het dekseltje eenig-zins gewelfd, met purperrood randje, j.

£ij a een sterk vergroot, nog jong plantje, waaraan het zaaddoosje nog geheel binnen het huikje besloten is, b. Het huikje onder zijdelings gespleten en insgelijks zeer veel vergroot bij c, en bij d een der blaadjes. Fiy. ï eenige rijpwordende plantjes, waarvan een vergroot bij g, terwijl men een volkomen rijp zaaddoosje bij hvoorgesteld vindt.

Kaarmate van de vochtigheid in den dampkring wordt het vruchtsteeltje meer of minder gedraaid aangetroffen.

Groeiplaatsen, Langs do wegen, in luinen , enz. door hel geheele land.

Telvormige Trichia.

Groeit gedurende het gansche Jaar. --

Natüurl, Stelsel. Plantae Cellulares. Subclas. 11. jdphyllae. Fungor. Class. IL Gasteromycetes. Ord. HI. Trichospermi, Fries.

Stelsel van Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect, V. Mgeetes.

Geslachts Kenmerken. Peridium simplex, membranaceum, persislens, apice irregulariler rumpens. Capillitium dense implexum, floccis versus basin adnatis inlorlis elaslice sese expandentibus, sporidiis inspersis. Een enkelvoudig, vliezig, overblijvend, van boven onregelmatig openbarstend peridium. Hel haarvlecht digt ineen geweven, de beneden aangegroeide en gekronkelde vlokjes zich veerkrachtig uitzeilende, met ingeslrooide kiemkorrelljos.

SooRTELiJKE Kenmehken. Congesla, peridiis obovatis sessilibus laevibus ochraceo-alulaceis ; capil-litio sporidiisquo ochraceis. Hoopswijze, met omgekeerd-cironde, ongesteelde, gladde, oker-geel-lederkleurige peridiums; het haarvlecht, e, en de kiemkorreltjes, f, okcrkleurig.

Jn het eerst is dezelve witachtig-geel van kleur, en vertoont zij zich als door a aangewezen is, terwijl b dezeloe volwassen , in hare natuurlijke grootte , aanduidt. Zij is of omgekeerd-eirond, of volmaakt van vorm als een priktol, — yelijk in de sterk ver-groote figuren c m d gezien wordt. De kleur van het Peridium is afwisselende tus-schen geelachtig wit en bruinachtig geel ; aan derzeloer voetstuk is zij meestal min of meer piooivormig, en van binnen gevuld met eene menigte van door elkander gevlochten, haardunne, kronkelige, veerkrachtig naar buiten uitspringende, op haar zelve naar het mij toescheen kleurlooze, maar wegens de ingestrooide kiemkorreltjes geel-okerkleurige draadjes.

Groeiplaatsen, Op rollend hout. Ik vond de hier afgebeelde op vermolmd hout aan oenen Knotwilg bij Naaldwijk, in het Westland,

-ocr page 54-

Funaria Hygrométrique,

t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

Norn Allemand. Seilmoos.

—Anglais, Twisting Cord-moss.

I^imt en Mars—Novembre.

Système Naturel. Plantae Cellulares. Subclass. I. Foliosae. Cryptogam. Class. III. Chlorophyta. Ord. II. Musci, B. Musci Frondosi, Rabenh.

Système de Lirnaeus. Class. XXIV, Cryptogamia. Sect. II. A. Musci Frondosi.

Caractères génériques. Calyptro d’abord couvrant tout le sporange, puis fendu latéralement, cuculliforme, à base ventrue, à sommet subulé. Sporange inégal, penchant, oblique. Péristome , k, double; l’extérieur à 16 dents obliques et jointes à leur sommet, l’intérieur à 16 cils plans, membraneux.

Caractères spécifiques. Feuilles inférieures éparses, supérieures conniventes et représentant une petite bulbe, e; ovées-Iancéolées, carénées, entières, à nervure excurrente. Sporange grand, arqué-pyriforme, i, matur profondément sillioné, A; pédicule arqué et tortillé; opercule un peu convexe, marginé de pourpre , j.

Fers a ime plante dans sa jeunesse et fort agrandie, chez laquelle le sporange est encore tout renfermé dans le calyptre, b. Fers c le calyptre d'un age plus avancé, fendu latéralement et de même fort agrandi , et vers d mwc des feuilles. Figure f représente^ qxielques plantes murantes, don t une seule agrandie vers g, et vers h iin sporange tout-à-fait mûr. Le pédicule est plus tortillé ou moins, tout en dépendance de l'humidité de l'air.

Lieu Natal. Le long des chemins, dans les jardins etc., par tout le pays.

Fient pendant toute l’année.

--

Système Naturel. Plantes Cellulares. Subclas. II. Aphyllae. Fungor. Class. II. Gasteromycetes. Ord. III. Trichospermi, Fries.

Système de Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes.

Caractères génériques. Péridium simple, membraneux, persistant, à ouverture irrégulière au sommet. Capillitium dense, iraplexe, à flocons adnés ver la base, entortillés, d’expansion élastique et à sporidies immergées. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

Caractères spécifiques. Eu troupes. Les péridiums obovés, scssiles, lisses, de couleur d’ocre-jaune-de-cuir ; capillitium , e , et sporidies , f, ocreuses.

Premièrement il est de couleur Hanche et se montre comme vers a , et vers b on le voit tout accompli et à grandeur naturelle. Il est de forme oiovée ou représente parfaite-7nent une toupie, co7nme noiis les voyons dans les figures fort agrandies c et d. Sa couleur varie entre le jaune llanchâtre et jaune brunâtre ; vers la base il est plus ou moins plié et intérieurement rempli d)une grande quantité d'une substance fibrilleuse très mince, entrelacée, tortilleuse, s'élançant en dehors avec élasticité, et, comme il me semble, point colorée elle même, mais de jaune d'ocre à cause des sporules de cette couleur.

Lieu Natal. Sur du bois vermoulu humide. — Je le trouvai sur de tel bois dans un vieux saule près de Naaldwijk, au Westland.

-ocr page 55-

-ocr page 56-






-ocr page 57-

Na.tuürl. Stelsel. Plantae Cellular eg, Subcl. IL Âphyllae. Fungor. Fam. I. Hymenomycetet, OnL 1. j4garicînî, Gen. VIII. Hygrophorus, Fries.

Stelsel van Linnaeus, Cl. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Myeete».

8charla1ten~ Paddestoel.

Groeit, even als van de volgende, in den Nazomer.

Geslachts Kenmerken. Hymenophorum cum stipile contiguum, et inter lamellas descendens in tramam immutatam, similarem (vix floccosam) immixtis granulis. Lamellae acie aculac (succo aqueo, nee lactescentes), distantes, hymenio in raassam ceraceam mutando vestitae. Sporidia explodenda, globosa, alba. De zwamvlies-bodem met het steeltje te zamenhangende, en tusschon de plaatjes neêrdalendo eene onveranderde, gelijksoortige (naanwelijks vlokkige) lusschenlaag vormende, met ingeraongde korreltjes. De plaatjes scherp van snede (met een waterachtig, en niet melkachtig, vocht), wijdstandig, bekleed met het zwamvlies, dat tol eene wasachtige massa overgaat. De kiem-korrelljes, welke zich laten uitschudden, kogelrond, wil.

Soortelijke Kenmerken. Fragilis, pileo tenui convexo obluso viscose e coccineo oxpallente glabro; stipile cavo compresso lulescenlo sursum coccineo; laraellis adnatis dente decurrenlibus venoso-connexis versicoloribus. — Broosch, het hoedje dun, gewelfd, slomp, kleverig, van scharlakenrood verblee-kende , glad ; het sleellje , a , hol, zamengedrukl, geel wordende, van boven scharlakenkleurig ; do plaatjes aangegroeid, met een tandje neêrloopende , b, ^adorig-verbonden , verschilkleurig.

De kleur van het hoedje loordt ten laatste, meer of minder, geel; somtÿde it het hoedje op het midden neêrgedrukt, en tericijl niet zelden het, meettal min of meer heen en weder gebogen, steeltje even hoog scharlakenrood is, is het aan den voet toch altijd geelachtig gekleurd.

Groeiplaatsen. Op met gras en mos begroeide plaatsen, Ik vond derive aan den Maasdijk, en de volgende soort, N®. 2 , welke op eenerlei groeiplaatsen en terzelfder tijd voorkomt, in het Nieuwland , achter ^t Gravezande, in het Westland.

Kegelvormige Paddestoel.

Soortelijke Kenmerken. Fragilis, pileo submembranaceo conico aculo glabro sublobalo, demum expanso rimoso ; slipite cavo cylindrico fibroso-striato ; lamellis attenualo-liberis ventricosis tenuibui subconfertis. Broosch; het hoedje nagenoeg vliezig, kegel vormig, gepunt, glad, min of meer lobbig, ten laatste uilgespreid en splelerig; het steeltje hol, cylindorvormig , vezelig-gestreepl; de plaatjes naar achteren smaller, niet aangewassen, buikig, dun, eenigzins gedrongen, a.

Dezelve wisselt zeer af in grootte en in kleur, zoo van het hoedje als van het steeltje en ook ten opzigte van de kleur der plaatjes ; welke in de hier afgebeelde Verscheidenheid roestkleurig zijn, maar anders geel, of geelachtig met purper. Het van binnen i holle steeltje, b, is meestal meer of min gedraaid, en het op den rand gestreepte en ten laatste openbarstende hoedje, c, veelal eenigzins gelobd, d, in het eerst somwijlen zelfs lang gepunt, e, en dikwijls van eene vormlooze gedaante.

1

Agaricus coccineus Pers.

(f) Agaricus eonicus b. demum nigrescens Friss , Syst. col.—Agaricus conicus ß Agaricus (ristis Psas

-ocr page 58-

HYGROPHORI.

Stst^mb NiTüREL. Plantai Cellularet, Subcl. II. Äphyllae. Fungor. Fam. I. Hymenomycete», Ord. I. j4yaricini, Gen. VIII. Hygrophorus, Fhies.

SvsTiaE DE Li551eü3 CI. XXIV. Cryptogamia, Seel. V. Mycetet.

Il vient au dernier do l’Élé, comme aussi Io suivant N”. 2.

Caractères gétsériques. L’Hymenophorum contigu avec le pédicule, et formant une trame sans mutation, de môme nature (presque point floconneuse) et avec des grains entremêlés, en descendant entre les lames. Lames do tranche aigüo (à suc aqueux, et point lactescentes) , distantes et munies d’un Hymeneum qui se transforme en une masse semblable à de la cire. Les sporidies secouées globeuses, blanches.

Caractères Spècifiqdes. Fragile, à chapeau mince, convexe, obtus, visqueux, d'écarlate pail-lissant, glabre ; pédicule creux, comprimé, jaunâtre, mais d’écarlate vers le sommet ; lames adnées , décurrentes par une dent, h, connexes par des veines, versicolores.

la fin la couleur du chapeau ee change plus ou moins en jaune, et tandis que souvent le pédicule, plus ou moins courlé, est aussi d'écerlate trés foncée, cependant vers sa base il est toujours un peu Jaunâtre. — Quelquefois on le trouve à châpeau déprimé.

Lieü Natal. En des lieux couverts do gramen et do mousses. Je l’ai trouvé au Maasdijk et l’espèce suivante, N®. 2, au Nieuwland, derrière 's Gravezande, au Westland.

Caractères Spécipiqties. Fragile, à chapeau presque membraneux, conique, aigu, glabre, un peu lobé, à la fin étendu et gercé; pédicule creux, cylindrique, fibrilleux-strié ; lames atténuées, libres, ventrues , minces , un peu approchées, a.

7Z varie beaucoup tant pour la forme et pour la couleur du chapeau et du pédicule, que pour la couleur des lames. Celles-ci sont ferrugineuses chez le champignon de notre planche, mais aussi on les voit jaunes ou de jaune mêlé de pourpre. Le pédicule est creux, b, et presque toujours un peu tortu, et le chapeau à marge striée et à la fin gercé, c, souvent plus ou moins lobé, d, premièrement quelquefois très acuminé, e, et parfois difforme.

1

Agaricus coccintus Peas.

(t) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;conicus b. demum nigrescens Fbies , Syst. IHycol. — Agaricus conieut ß Agaricus iristis Paas.

-ocr page 59-

-ocr page 60-

-ocr page 61-

CiRUM BütBOCASTANÜM Koch C).

Knollige Karwei.

Bijnaam. Aard-Noot.

Hoogd. Knolliger Kümmel. Gemeine Erdnusz. Wurzelkastanie.

Bngelsc/i. Common Earlhnut. Pignut.

Bloeit Junij

Natuurl. Stelsel. Blantae vasculares, Subcl. I. Phanerogamae, Uxogenae. Ord. Umbelliferae juss.

Stelsel van linnaeus. Cl V. Ord. 11. Pentandria Digtnia.

Geslachts-kenmerken, Calycis margo obsoletus. Petala obovata, emarginata cum lacinula inflexa, regularia. Cremocarpium a latere compressum, oblongum. Mericarpia jugis 8 filiformibus, aequa-libus, lateralibus marginanlibus. Commissura plana. Valleculae univittatae. Carpophorum liberum, apice furcatum. Albumen tereti-convexum, antice planiusculum. Een flaauwe kelkrand Omge-keerd-eivormige , regelmatige , uitgerande bloembladen , met een naar binnen gebogen slipje. De vrucht van ter zijde zamengedrukt, langwerpig. De vruchtjes met 8 draadvormige gelijke ribjes , waarvan de zijdelingsche randvormig. Vlakke voege. De groepjes met één striempje. Het vrucht-dragertje vrij, aan den top gevorkd. Het kiemwit rolrond-gewelfd, aan de voorzijde nagenoeg vlak.

SooRTELiJKE KENMERKEtf. Folüs subtripionatifidis, laciniis linearibus acutis; umbellis (10 ) 12—14-radiatis ; involucrum atque involucella polyphylla , foliolis lanceolatis acuminatis, pedicellis defloratis erectis ; fructibus accumbentibus, oblongis, apice altenuatis ; caule tereti, radice subglobosa. De bladen nagenoeg drievoudig-vindeelig , met lijnvormige spitse slipjes; de bloemschermen (10-) 12— 14-slralis ; het algemeene omhulsel, c, even als de bijzondere omhulseltjes , d, veelbladig. de blaadjes lancetvormig, toegespitsl ; de bloemsteeltjes na den bloeitijd regtstandig ; de vruchtjes, e e, legen elkander aanliggende . langachlig, naar boven toe een weinig smaller wordende ; de steng rolrond ; de wortel min of meer kogelrond.

De meestal slingerig-gebogen en bijna altijd eenvoudige steng dringt met haar beneden eind diep in den grond, en eindigt in een min of meer kogelrond knolletje van onderscheiden grootte, van buiten meer of minder met wortelvezeltjes bezet, a, e» van binnen zeer vast en wit, b. — Bij f eene vergroote bloem, in het midden waarvan een uit twee zamengevoegde deeltjes gevormd ligehaampje, g, het Stem-pelbedje, dat de stijltjes draagt en benevens deze in het eerst ook nog boven de rijpe vruchtjes aanwezig h, doch ten laatste met de verdroogde stijltjes wegvalt.

Groeipe. Bij Loosduinen, ilonster, de Zandpoort en omtrent Velzen, in de Zaailanden : r. ball,— Bij Legden, bij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tusschen het koorn, tusschen de beide Katwijken: dozy, kerb, en

MOLKENB, Achter Noordwijkerhout in een weiland , en omtrent de Vogelenzang bij Haarlem: T. T. hinxt. — Op de duinen van IVaalsdorp, bij 'sHage: Z.,v. H. Zelf vond ik haar bij het opgaan der duinen achter Noordwijkerhout, en in vrij groote hoeveelheid op de helling van den Noordlandschen dijk achter 's Gravezande, in het Westland.

Gebruik. De knolletjes kunnen gegeten worden en hebben eenigzins den smaak der tamme kastanjes ; nogtans behooren zij van te voren eenigeu tijd in water gestaan te hebben, daar zij anders wat wrang of te zamenlrekkende zijn. Men kan dezelve raauw, gekookt, onder heelen asch gebraden of in soep nuttigen ; in melk gekookt zijn zij als een geschikt voedsel voor lijders aan bloedspuwing , het wateren van bloed en aan leering, aangeprezen geworden, en van derzelver buitenste bekleedsel ontdaan is er een vrij goed zetmeel van te verkrijgen. — De varkens zijn er bijzonder op gesteld en worden er vet van ; de bladen kunnen als die der Pieterselie gebruikt worden , en de zaden gelijk die der Karwei.

l‘) Slum BiMocastanum Sprebo. Bunium Bulbocasliiftum I.

-ocr page 62-

CARUM BÜLBOCASTANUM Koch (*),

Buniwm Terre-J^oioe.

Surnoms. Terre-Noix. Suron. Moinson.

Allem. Knolliger Kümmel. Gemeine Erdnutz. Wiirzelkaslanie.

---- Anglais. Common Earthnut. Pignut.

Fleur. Juin. 5^.

Système Natur. Plantae vasculares, Subcl. I. Phanerogamae, Fxogenae. Ord. Umbelliferae jess.

Système de linnaeus. Class. V. Ord. 11. Pentandria Digtnia.

Caractères génériques. Calice presque entier. Pétales obovés, échancrés, fléchis en dedans à leur sommet, réguliers, Cremocarpe comprimé sur les côtés, oblong, merocarpes h 8 côtes filiformes , égales, les latérales marginées. Commissure plane. Vallécules univittées. Carpophore libre, à sommet fourchu. Albumen rond-convexe, planiuscnle au devant.

Caractères spécifiques. Feuilles presque tripinnatifides, à segmens linéaires aigus. Ombelles de (10-) 12—11 rayons; involucre, c, et involucelles, d, polyphylles, à folioles lancéolées, acuminées; pe’dicelles défleuris érigés. Fruits, è e, couchés l’un contre l’autre, oblongs, atténués au sommet. Tige arrondie ; racine presque globense.

Tige presque toujours simple., plus ou moins courbée vers la base, éenfonçant dans la terre et terminée par une bulbe plus ou moins arrondie, de grandeur différente, munie de quelques fibrilles au dehors, a, très solide et blanche au dedans, b. Vers f une fleur agrandie et au centre un petit corps composé de deux pièces, le Stylopode, g ; qui porte les styles et persiste pendant quelque temps au sommet des fruits murs, h, mais puis se détache et tombe, ainsi que les styles flétris.

Lieu natal. Dans des champs près de Loosduinen, Monster, Zandpoort et Velzen: V. hall. Entre le blé auprès de Leide, Noordrcijîzerhout et Katwijk: Dozv, kerb, et molkenb. Dans un pré derrière Noordwijkerhout et au Vogelenzang près de Haarlem: T. T. HINXT. Dans les dunes de JVaalsdorp près de la Haye: Z., van hall. Moi même je l’ai trouvé sur les devant-dunes derrière Noordwijkerhoîit et en quantité assez considérable au Noordlandschen dijk, derrière ’a Gravezande, au IVestland.

Usage. On en peut manger les bulbes, qui ont presque le goût des châtaignes; mais étant douée.s de quelque acrelé et un peu adstringentes, auparavant on doit les macérer dans de l’eau. Alors on peut les prendre fraîches, cuites, rôties dans le cendre, dans des soupes ; ou cuites avec du lait elles donnent un bon aliment pour des personnes qui crachent du sang, pour des phthisiques et dans les pissements sanguinolents. Ecorcées elles peuvent fournir une fécule ; pour les cochons elles sont une nourriture saine et recommandable pour les engraisser.

Les feuilles ont été mangées au lieu de Persil, et des semences on a fait usage comme de celles du Carvi.

(') Bunium Bunocattanum t. Sium Bulbocoslanum sphen«.

-ocr page 63-

-ocr page 64-

-ocr page 65-

ALLIUM UR SI NUM L.

Das-Look.

Uoogduilsch. Bären-Laucli. Rinsen. Ramisch.

Knyehch. Ramson-Gai’lick. Ramsons. Broad-leaved Garlick.

Bloeit Mei, Junij. 3^,

-Naluurl. Stelsel Plantae vasculare«. Subci. II. Phaneroyomae, Endogenae, Ord. Liliaceae DC.

Stelsel van linnaeos. Cl. VI. Ord. 1. Hexandria Monogtnia.

Gesiachts-kenmerken. Perigonium 6-phylIum, campanulalum vel patens. Neclarium nullum. Stamina magis niinusve basi foliorum perigonii adhaerentia et basi sua magis minusve in membranam connata. Antberae incuinbcntes. Stylus indivisus ; stigma obtusum. Semina angulata. Spatha I—2-phylla, umbellam ante anthesin includcns. Een G-bladig, klokvormig of openstaand bloemdek. Geen honigbakje. De meeldraadjes meer of min aan den voet der blaadjes van het bloemdek vastgehecht . en onderling aan derzelver voet min of meer tot een vliesje te zamengegroeid, b. De meelknopjes opliggende, liet stijltje onverdeeld ; het stempeltje stomp. Kantige zaden. De 1—2-bladigc bloemschecde den bloemscherm vóór den bloeitijd insluitende.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Scapo aphyllo, obtuse-trigono; foliis longe petiolatis, elliptico-lanceolatis ; spatha univalvi, 2—3-fida, persistente; umbella capsulifera, aequali, laxa ; staminibus edentulis, pcrigonio brevioribus. De steng bladerloos, stomp-driekantig ; lang-gesteclde, elliptisch-lancetvormige bladen; de bloemschecde, c, I-kleppig, 2—5 spletig, overblijvende; de bloemscherm los, van gelijke hoogte, zaaddoosjes voortbrengende; de meeldraadjes niet getand, korter dan het bloemdek.

Uit een langwerpig bolletje, met eenvoudig en gaaf bekleedsel, komt meestal een paar, zeer lang-ge-steelde, ruitvormig geaderde bladen, of ook wel slechts een enkel blad voort, en een ten laatste ver boven de bladen nitgroeijende, stomp-driekantige bloemsteel, welke in eenen witbloemigen bloem-schamp;rm eindigt. lEel blijven de blaadjes van de scheede, c, lang aanwezig, doch ten tijde dat de zaaddoosjes rijp zaad bevatten zijn zij weggevallen, en ook wel reeds vroeger vindt men ze niet meer. De meeldraadjes, benevens het vruchtbeginsel, afzonderlijk bij d voorgesteld, zijn nagenoeg zoo lang als, of veelal slechts een weinig korter dan de blaadjes van het bloemdek, zoo als bij a in een eenigzins vergroot bloempje gezien wordt. Bij e een rijpwordend zaaddoosje, en dit bij f overlangs doorgesneden; bij g een onder vergrooting volkomen rijp en opengebarsten zaaddoosje, en h een vergroot zaadkorreltje.

Groeipl. In de duinen bij 'sHage; bij het huis te Brederode achter Bloemendaal, en bij Over-veen bij Haarlem; veel omtrent Maarssen; aan dijkjes en kanten van Koornlanden bij Balk en Wij-kei in Vriesland: M. Bij Legden: K. ; bij Groningen: v. D. kolk. Onder het hout aan de laan van Kroonenstein onder Soeterwoude; volgens brüinsma, Flora Frisica, aan het bolwerk te Franeker en aan den Singel te Goutum. Op Walcheren: v. n. BOSCH.

Gebruik. De bolletjes bezitten eene bederfwerende, wormdrijvende en pisloozende kracht, en kunnen voorts op eenerlei wijze gebruikt worden als die van het geioone Look, van de Prei, de zoogenaamde Schalgt;Men l^Allium sativum, — Porrum, — ascalonicum L.) en van andere Look-soorten. In Siberië wordt de gehcele plant gegeten, zoo lang als die jong is ; ook worden de bladen, tot nadeel van melk en boter, door het rundvee gegeten, en volgens sommigen zoude deze plant kunnen dienen om er mollen en ratten mede te verdrijven.

-ocr page 66-

ILLIUM URSI NUM L.

Ail des eurs.

Norn Allem. Bären-Lanch. Binsen. Ramisch.

---- Anglais. Ramson-Garlick. Ramsons. Broad-leaved Garlick.

Fleur. Mai, Juin. 1^.

Système Natur. Plantae vasculares, Subcl. 11. PKanerogamae, Fndogenae, Ord. Liliaceae DC.

Système de iinnaeüs Class. VI. Ord. I. Hexandria Monogïnia.

Caractères génériques Périgone de 6 pièces, campanulé ou ouvert. Point de nectaire. Les étamines un peu adhérentes à la base des pièces du périgone, et à leur propre base plus ou moins connées par moyen d’une petite membrane, b. Anthères incumbentes. Style non divisé ; stigmate obtus. Semences anguleuses. Spathe d’une ou de deux feuilles, et renfermant l’ombelle avant le temps de la fleuraison.

Caractères spécifiques. Scape aphylle, obtus-trigone ; feuilles longuement pétiolées, elliptiques-lancéolées. Spathe, c, univalve, 2—3-fide, persistente; ombelle capsulifère, égale, laxe. Etamines édentulées, plus courtes que le périgone.

Une bulbe oblong ue, couverte (Tun tégument simple et entier, produit ordinairement une paire de feuilles a pétioles très longs et veinées en rkombes, ou une seule feuille, et puis un scape a trois angles obtus et à la fin surpassant de beaucoup les feuilles, et terminé par une ombelle a fieurs blanches. Les feuilles de la spathe, c, persistent longtemps, mais tombent a T époque quand les capsules portent des graines mures-, si non elles sont tombées déjà plustot. Les étamines, représentées à part et avec le germe vers d, sont à-peu-près de la longueur des pièces du périgone , comme cela se montre dans une fieur agrandie vers a. Vers e une capsule venant à maturité et urne telle coupée en longueur vers f; une capsule mûrie et agrandie vers g, et une des graines mures, aussi agrandie, vers h.

Lieu natal. Dans les dunes auprès de la Haye-, auprès de la maison de Brederode derrière Bloe-mendaal, et prés de Overveen aux environs de Haarlem. Près de Maarssen. Contre de petites digues et à côté des champs de blé près' de Balk et IVijkel dans la Frise: M. Près de Leide: K.; de Groningue : v. d. kolk. En abondance entre du bois taillis le long de l’allée de Kroonenstein près de Soeterwoïide ; d’après Mr. brüINSMA , Flora Frisica, aussi aux remparts de Franeker et de Goutum, et dans l’île de Walcheren: v. D. bosch.

Usage. Les bulbes sont de vertu antiseptique, anlhelminlique et diurétique, et aussi dans le ménage on en peut faire l’usage que l’on fait de celles de l’ail commun, du porreau et des écha-lottes. Dans la Sibérie toute la plante est mangée quand elle est jeune ; aussi les vaches en prennent les feuilles, d’où cependant le lait et la beurre reçoivent une saveur desagréable, et d’après quelques-uns celle plante peut servir pour chasser les rats et les taupes.

-ocr page 67-

-ocr page 68-

-ocr page 69-

HYPERICUM PÜLCHRUM I.

Bevallig Hertshooi.

Hoogd. Schönstes Hartheu. Hübsches Johanniskraut.

EngeUch. Upright John’s-wort.

Bloeit Julij—September 4.

Natuurl. Stelsel. Plantae vaseulares. Sabel. I. PJianerogamae, Exogenae. Ord. Hypericineae Dc.

Stelsel van linnaeüs CI. XVIII. Poltadelphia (’).

Geslachts-kenmerken. Calyx S phyllus vel S-fidus. Corolla 8-petala. Styli (in indigenis) 5. Capsula 3-locularis. Flores omnium flavi vel aurei. De kelk, a, 8-bladig of 8-deelig. De bloemkroon S-bladig, Drie stijltjes bij de bij ons inlandsche soorten (anders 8 stijltjes). De zaaddoos 3-hokkig. De bloemen bij alle de soorten geel of goudgeel.

SooRTELiJKE KENMERKEN, Caulc recto, tereti, glabro ; foliis cordato ovatis, sessilibus, glabris , subtus glaucescentibus, pellucido-punctatis ; sepalis obovatis, oblusissimis, glanduloso ciliatis, glandu-lis breviter stipitatis; seminilus minute punctulatis. De steng regtstandig, rolrond, kaal; hartvor-mig-eironde, ongesteelde, kale, aan de onderzijde graauw-groene, doorzigtig gestippelde bladen ; de kelkblaadjes omgekeerd-civormig, zeer stomp, b, klierachtig gewimperd, de kliertjes kort gesteeld ; de zaden, c, fijn gespikkeld.

Gewoonlijk ia dezeloe veel-atengig, maar ook voel brengt de wortel aleckta eene enkele bloemateng voorti één, een paar, of meerdere onmucktbare nitsprnitaels, d, niet mede gerekend. Somwijlen vindt men ateng en bladen te zamen van eene bloedroode klev/ri de bladen zijn eenigzins lederaeUig, tegenover elkander gesteld en, gelijk bij e onder vergrooting te zien is, grootendeels met doorschijnende stippels bezet. Bij f bloemkroon en kelk van de onderzijde te zien, terwijl g eene vergroote bloemkroon met de gezamenlijke vmclitdeeltjes voorstelf ; bij h het vruchtbeginsel met de 3 stijltjes en eenige der meeldraadjes afzonderlijk^ i eene rijpende zaaddoos, en deze bij j voor een gedeelte tnsschen de uitgebloeide bloemblaadjes zigtbaar, die al meer en meer verdorrende tot laat in het najaar en zelfs tot in den winter overblijven.

Groeipl. In de bosschen van Boreweerd en Staveren op de Veluwe: v. G- Bij Velp boven Arnhem: BERGSMA. Zelf trof ik haar overvloedig aan op den Grébschen- en op den Ameronpschen-Berg, en in de omstreken van Nijmegen. Prof, van hall vond haar ook tusschen Zwolle en Deventer. Dr. A. vos HOüwiNK zag haar op den Havelterberg in Drenthe ; door de Heeren brüinsma en bloembergen werd zij in het bosch van Bijs, bij Oudemirdum en bij Sondel in Vriesland gevonden ; door den Heer j. wttwaall in Gelderland ook tusschen Garderen en Ermelo, en door den Heer K. v. W. in de omstreken van Breda.

f) Bij anderen; Cl. XIII. Ord. 3. Polyandria Pentayynia.

-ocr page 70-

HYPERICUM PÜLCHRÜM L.

Millepertuis beau.

Nam, Allemand. Schönstes Hartheu. Hübsches Johanniskraut. — Anglais. Upright John’s-wort,

fleur. Juillet—Septembre V-

Système Natur. Plantae vascula/res, Subcl. I. Phanerogamae, Exogenae. Ord. Hyparidneae DC.

Système de iinnaeüs. Class. XVHI. Polïadklphia (“).

Caractères génériqües. Calice, a, de S folioles ou §fide. Corolle de 8 pétales. Styles 3 (chez les espèces indigènes). Capsule 3-loculaire. Des fleurs jaunes ou dorées chez toutes.

Caractères srÉciriQUKS. Tige dressée, ronde, glabre. Feuilles cordato-ovées, sessiles, glabres, un peu glauques en dessous, pellucidesperforées. Sépales obovés, très obtus, i, glanduleux-ciliés, les glandules un peu stipitées. Les semences, c, ponctulées.

Communément il vient à plusieurs tiges, mais parfois aussi la racine ne porte qu'une seule tige fiori-fere, et de plus un,, deux ou plus de jets stériles, d. Quelquefois les tiges ainsi que les feuilles sont colorées de rouge. Feuilles un peu coriaces, opposées et, comme vers e vous le voyez sous agrandissement, parsemées de beaucoup de points pellueides. Vers f une corolle avec son calice de face inférieure ; vers g corolle et les parties de la fructification agrandies. Figure h. le germe, les trois styles et quelques étamines séparément; i une capsule presque mûrie, qui vers j se montre d^entre les pétales défieuris et persistents jusqu'en hiver.

Lieu natal. Dans les bols de Foreweerd et Staveren au Veluwe : v. G. A Velp près d^Arnhem : BERGSMA. Je le trouvai en plusieurs endroits au Grébschen- et Amerongschen-Perg et aux environs de Nimègue. Le Professeur VAN hall l’a aussi trouvé entre Zwolle et Feventer; le Dr. a. vos hoüwink l’a vu au Navelterberg en Drenthe; Mess, brvinsma et bloembergen l’ont cuilli dans le bois de Fys près (FOudemirdum et de Sondel, dans la Frise. Encore dans la Gueldre entre Qarderen et Frmelo: J. wttwaall , et aussi aux environs de Breda : K. v. W.

(*) Chez des autres : Class. XIII. Ord. 3. Polyandria Pentagynia.

-ocr page 71-

-ocr page 72-

-ocr page 73-

CLÀVARIA,

Nat. Stelsel Plantae cellulares, Siibcl. II. Äphyllae, Crypt. Fam. Jlijmenomycetes, Ord. ClavarieiYKits. Stelsel van unnaeüs Glass. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Nycetes.

Geslachts-kenmerken. Fungus carnosus. ramosus vel simplex, teres, absque stipite distincte, bymenio contigue , sicco, ascis brevibus, sporidiis pulveraceo-secedenlibus. Een vleezig, getaKt of eenvoudig, rolrond zwam, zonder onderscheiden steeltje, van boven met het zwamvlies overtrekken ; met korte kiemhoudertjes en als stof te voorschijn komende kiemkorrelljes.

Bundelvorniige Clavaria»

SooRTELiJKE KENMERKEfï, Tenacella, caespilosa, lutea, tenuicaulis, ramosissima, ramis brevibus diva-ricatis, ramulis fastigiatis. Eenigzins taai, zodevormende, geel, met een dun voetstuk, zeer takkig, de takken kort en van elkander gespreid, de takjes bundelsgewijze vereenigd.

Het steeltje en de takjes leide zijn van linnen gemdd en vast, a; het eerste naar leneden toe gewoonlijk min of meer wit gekleurd, en de takjes aan den top Iruinachtig, b.

Groeipl. Met volgende N**. 2, op kort-grazige vlakten, door mij in het Nienwland achter 'sGrave-tande gevonden. — Zij kan verseh, met boter opgestoofd, of met azijn gegeten worden.

Otigelijke Clavaria,

Soortelijke kenmerken. Gregaria, subfasciculata, fragilis, farcta, lutea, clavis variis simplicibus furcatis-ve deorsum contiguis concoloribus. Troepsgewijze, min of meer bundelachtig vereenigd, broos, gevuld, geel; de knodsjes verschillende, eenvoudig of gevorkt, naar beneden tegen elkander aanliggende, éénkleurig.

Deze is zeer afwisselende van vorm^ somtijds zijn de knodsjes zamengedrukt,plat en eenigzins gesleufd, a, en ook wel aan den top tweespletig. Bij b het lovenste uiteinde vergroot.

Wit-gele Clavaria,

SooRTEilJKE KENMERKEN. Fasciculata, fragilis, argillaceo-pallida, clavis simplicibus variis, stipite luteo-ni-tente. Bundelsgewijze, broos, wit-geel, bleek; de knodsjes eenvoudig, verschillende, met glanzig-gelesteel.

Naar loven toe allengskens dikker wordende en stomp of rond eindigende, veelal flaauw zamengedrukt, dikwijls gesleufd, c, en somwijlen gekromd, d. Ban linnen gevuld en in het midden als met een geelachtig merg, a; naar leneden zeer dun, b, en glanzig-geel.

Groeipl. Ik vond deze op met hei begroeide gronden, bij Naaldwijk.

Groeit in den Herfst en in den Winter bij open weêr.

Nat. Stelsel Plantae cellular es, Subcl. II. Aphyllae, Crypt. Cl. I. Hymenomycetes,QB\. Cupulati^Klts. Stelsel van linnaeüs als boven.

Geslachts-kenmerken. Receptaculum orbiculalum, gelatinosum, primo clausum, intus glutinosum, exlus subrugosum. Hymenium discoideum, laeve, nudum, glabrum, persislens. Asci ampli, immersi, paiaphysibus simplicibus cincti, demum cum sporidiis clastice erumpentes. De vruchlbodem rond, geleiachtig , eerst gesloten, van binnen slijmachtig, van buiten min of meer ronzelig. Het zwamvlies schijfvormig, effen, naakt, glad, blijvende; de groote en ingedoken kiemhoudertjes van eenvoudige sap-draden omgeven, en ten laatste met het kiemstof veêrkrachtig naar builen tredende.

Soortelijke kenmerken. Turbinata, firma, extus rugulosa furfuracea umbrina, disco planiusculo nigro. Tolvormig, vast, van builen ronzelig-schilferig, met een vlak, zwart schijfje.

In het eerst, a, is dezelve geheel gesloten en omgekeerd eirond, vervolgens verkrijgt zij of eene beker-vormige, of eene toloormige gedaante, waarbij het schijfje, b, volkom.en rond, of hoekig en op verscheiden wijzen omgebogen voorkomt. Be kiemhoudertjes zijn binnen in het schijfje, in eene slijmachtige, kleverige zelfstandigheid verborgen. Somtijds groeijen twee of meer plantjes te zamen. Bij d eene in de lengte doorgesneden.

Groepil. Hier afgebcelde vond ik op omgehouwen Eiken- en lepen-slammen bij Naaldwijk, op hoedanige ik haar ook bij Utrecht heb aangelroffen.

Gebruik. Cordier zegt, in zijne Histoire des Champignons, etc., dat zij door soldaten van het Rus sische leger, welke in de jaren 1816 en 1817 in Lorraine gekanlonneerd waren, lol voedsel gebruikt is geworden, — In Zweden heeft men er eene lijm van willen daarslellcn, doch veeleer i er misschien eene verw van te bekomen.

-ocr page 74-

CLAVARIA.

Syst. Nat. Plantae cellulares^ Subcl. II. Apkyllae, Crypt. Fam. I. JJymenomycetes,Ord. 11. Clavariei Fries.

Syslènic de linnaevs Class. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Mycetes.

Caractères génériques. Fongés charnus, rameux ou simples, ronds, sans pédicule distinct ; hymenium contigu, sec; asci courts et à sporidies qui émanent sous forme d’une poudre.

Comme les deux suivants il vient en Automne.

Caractères spécifiques. Un peu tenace , en petits gazons, jaune, à tige mince, très rameux ; rameux courts, divariqués et les ramelles fastigiées.

Tige et rameux solides et pleins, a, la tige plus ou moins de couleur lolanche vers la hase, et les ramelles a sommet hrundtre, b.

Lieu natal. Avec le suivant N. 2 je l’ai trouvé en des endroits à graminées courtes, au Nieuw-land derrière 's Gravezande.

Usage. On peut le manger tant frais que cuit avec du beurre , ou confit au vinaigre.

Caractères spécifiques. En troupes, un peu fasciculé, fragile, rempli, jaune ; à clavicules différentes, simples ou fourchues, contiguës vers le bas, concolorcs.

H est de forme très variable', guelguefois les clavicules sont comprimdes, aplaties, plus ou moins sil-lonndes, a; aussi on les rencontre a sommet fourcku. Pers b leur sommet sous agrandissement.

Caractères spécifiques. Fasciculé, fragile, argilleux-pâle, clavicules simples, variables, pédicule citrin, luisant.

En allant vers le sommet de plms en plus ils s'dpaissit, finit en forme ronde ou obtuse et se montre souvent um peu comprimé, plus ou moins profondément sillonné et guelguefois un pezi, courbé. Eem-pli dans son dedans et au centre a moelle citrine, a; vers la base il devient très grêle, b, et y est coloré de citrin luissant.

Lieu natal. 11 vient sur des terres bruyéreuses près de Naaldwijk,

On le trouve en Automne et pendant l'Hiver â temps ouverts.

Syst. Natur. Plantae cellulares, Subcl. II. Apkyllae, Crypt. Fam. 1. llymenomycetes, Ord. Cupulati Fries.

Système de linnaeus, comme ci-dessus.

Caractères génériques. Réceptacle orbiculé, gélatineux, d’abord fermé ; ghitineux dans son dedans, un peu rugueux au dehors. Hymenium discoide, uni, nu, glabre, persistent. Asci larges, immergés, à paraphyses simples dans leur contour, et à la fiu sailliants en dehors avec élasticité, en même temps avec les sporidies.

Caractères spécifiques. Turbiné, ferme, un peu rugueux, furfiiracé, de couleur ombrine au dehors , et à disque planiuscule, noir.

Premièrement il est tout fermé, a, et de forme obové, puis il se montre infundibuliforme, ou en toupie, tandis que le disque, b, est parfaitement rond, ou, anguleux, ou deforme très irrégulière, c c. Les asci se trouvent dans la matière glutineuse aib dedans du disque. Quelquefois deux, ou même plus d'individus cokèrent par croissance-, on en voit un coupé en longueur vers d.

Lieu natal. Je l’ai rencontré sur des troncs de Chêne et de l’Orme abattus près de Naaldwijk, et sur de tels aussi je l’ai trouvé près é’Utreckt.

Usage. Des Soldats Russes, cantonnés dans Lorraine en les années 1816 en 1817, eu ont fait cas d’aliment (Cordier, Hist, des Ckampignf Dans la Suède on en a voulu fabriquer une colle, mais peut-être on en peut avoir une drogue de teinture, avec bien plus d'avantage.

-ocr page 75-

-ocr page 76-


3.



-ocr page 77-

Veranderlijke Paddestoel.

Groeit van Junij—November.

Natnurl. Stelsel. Plantae cellulares, Subcl. I. Apkyllae. Fungor. Fam. I. Hymenomycetes, Ord. Agaricini FRIES.

Stelsel van linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Myeetes.

Geslachts-kenmekken. Lamellae membranaceae, persistentes, acie acutae, trama subfloccosa cum hymenophoro infero concretae. Asci perfecti, stipati, sporidia sicca depellentes. Vliezige, overblijvende plaatjes, met scherpe snede en, door middel van eene min of meer vlokkige lage, of van een eenigzins vlokkig middenwandje, met den onderstandigen zwamvliesbodem te zamen gegroeid. Vol-komene, digt te zamen geplaatste en drooge kiemkorreltjes uitstrooijende kiemhoudertjes.

SooRTELUKE KENMERKEN. Pileo camoso conve.xo-explanato, glabro, expallente, margine tenui ; stipite e farcto cavo, rigide, squamoso-squarroso , deorsum ferrugineo-nigricante ; lamellis adnato-decurrenti-bus, confcrtis, e pallido cinnamomeis. Met een vliezig , bol-vlak, glad, verblekend, dun randig hoedje ; de steeltjes eerst gevuld, daarna hol, stevig , rappig geschuht, naar beneden toe roestkleu-rig-zwartachtig ; de plaatjes, a, aangewassen neêrloopende, gedrongen, bleek kaneelkleurig.

Dezelve groeit troepsgewigze om boomstronken, somtijds wel 40—50 bij elkander, maar ook wel enkel en somtigds ook op vlak land, liet koedje is bultig-genaveld, ook wel ingedrukt en nu en dan met dergelijke schubjes bedekt, als aan het steeltje voorkomen ; dat of van eenringje, b, voorzien is, of ten laatste zonder ringje zich voordoet.

Groeipl. Hier afgebeelde is uit bosch bij Naaldwijk, in het Westland.

Gebruik. Het vlecsch er van kan gegeten worden , alhoewel dezelve niet onder de smakelijkste soorten behoort.

Kopergroeïie Paddestoel.

Groeit in den Zomer en in den Herfst.

Natuurl. Stelsel en Stelsel van linnaeüs, als boven.

Geslachtskenmerken. Als boven.

SooRTELiJKE kenmerken. Pilco camoso, convexo-plano, subumbonato, muco aerugineo secedente expallente ; stipite cavo, aeqnali, infra annulum squamoso fibrillosove coerulescente ; lamellis ad-natis, moHibus fuscis purpurascentibus. Het hoedje vleezig, bol-vlak, min of meer genaveld, met een verdwijnend en kopergroenkleurig slijmen voorts verblekende; het steeltje hol, gelijk onder het ringje, c, blaauwachtig en met schubjes of vezeltjes; de plaatjes, «Z, aangegroeid, week, bruin-purperachtig.

De kleur van het hoedje, dat ter grootte van 1 tot 4 duimen voorkomt, is of kopergroen of blaauwach-tig-groen, doch in het eerst eenigzins gedachtig •, somwijlen is het hoedje eveneens geschubd als het steeltje van onderen af aan tot aan het onvolledige, bruin wordende en ten laadste verdwijnende ringje. De^dve groeit in bosschen, aan de wegen en hier en daar in de tuinen tusschen het gras, en is door mij op enkele plaatsen bij Naaldwijk gevonden.

Gestippelde Poronia.

Groeit in het Najaar.

Natuurl. Stelsel. Plantae cellulares, Subcl. II. Aphyllae. Fungor. Fam. H. Gasteromycetes, Ord. Pyrenomycetes, Sect. 11. Sphaeriacei Fries.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Mycetes.

Geslachts kenmerken. Stroma cupulaeforme, suberoso-carnosum, extus nigrum, disco albo mar-ginato; perithecia cornea, nigra, ostiolis prominulis, in disco medio collocata. Napvormige, kurkachtig-vleezige, van buiten zwarte onderlage, met een wit en gerand schijfje; hoornachtige, zwarte, in hel midden van het schijfje geplaatste kernhuiseitjes, met uitspringende monding.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Stipitata, tui’binata , disco truncato albo nigro punctato , extus nigricans. Gesteeid, tolvormig, met een geknot, wit, zwart-gestippeld schijfje; van buiten zwartachtig.

Dezelve komt bij ons op uitgedroogde paarden-mest voor, en is daarop door mij in het Nieuwland achter ’s Gravezandc en op de Geest óij; Naaldwijk gevonden. Somtijds is het, roestkleurig-zwartach-tige, steeltje eenigzins vlokkig; van binnen, e, is dit wit gelijk het schijfje. De bij f onder ver-grooting voorgestedde kernhuiseitjes bevatten eene geleiachtige zelfstandigheid, en daarin de kiemkorreltjes.

-ocr page 78-

Nom vuig. Tête de Méduse.

Il vient en Juin—Novembre.

Syst. Nat. Plantae cellulares, Subcl. II. Apkyllae. Fung. Fam. I. Hymenomycetes, Ord. Agaricini Fries.

Système de LINNAeüs. Cl. XXIV. Oryptogamia. Sect. V. Mycetes.

Caractères génériques. Lames membraneuses , persistentes , à tranche aiguë, unies avec l’hyme-nophore inférieur par moyen d'une trame floconneuse. Asci parfaits, fort amassés, disséminants les sporidies sèches.

Caractères SPÉCIFIQUES. Chapeau charnu, convexo-plan, glabre, pàlisant, à marge mince; pédicule premièrement rempli, puis cave, roide, sqammeux et rogneux, de couleur noire-ferrugineuse vers le bas; lames adnato-décurrentes, a, approchées, couleur de cannelle pâlie.

H naît autour des troncs d'arbres, oit on le trouve quelquefois en troupes de 40—50 individus, rnaîf aussi il croît solitaire, et quelque-fois en rase campagne. Son chapeau est bossu-ombiliqud, aussi ddpri-mA, et souvent couvert de pareilles squammes que celles qui se trouvent siw le pddicule. Premièrement le pédicule porte un anneau, b, mais après celui-ci vient de disparaître.

Lieu natal. Je l’ai cuilli dans un bois près de Naaldwijk, au irestland.

Usage. On peut le manger, mais il n’est pas à compter parmi les espèces les plus savoureuses.

Vient en Eté et dans l’Automne.

Système Natur., Système de linnaeus et Caractères Génériques, comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu, convexe-plan , un peu umboné, couvert d’une matière mucilagineuse et de couleur aerugineuse, mais qui se de'tache et alors le chapeau pâlit. Pédicule cave, égal, sqammeux ou fibrilleux au dessous de l’anneau, c, et bleuâtre. Lames, d, adnées, mollettes , de couleur brunâtre-pourpriue.

Son chapeau varie d'un a quatre pouces de dimension, est de couleur aerugineuse ou verte bleuâtre, mais premièrement un peu tirant sur le jaune. Q,uelquefois le chapeau montre de semblables sqam-mes, que Ion voit au pédicule, dîau dessous de son anneau jusqu'à sa base. L'anneau est imparfait, devenant un peu brunâtre et disparaît bientôt.

Lieu natal. Dans des bois, aux chemins et dans les jardins entre des graminées. Je l'ai trouvé en quelques endroits auprès de Naaldwyk.

Vient en Automne.

Système Natur. Plantae cellulares, Subcl. II. Aphyllae. Fungor. Fam. 11. Gasteromycetes, Ord. Pyrenomycetes, Sect. II. Sphaeriacei Fries.

Système de linnaeus, comme ci-dessus.

Caractères génériques. Stroma cupuliforme, subéreux-charnu , noir en dehors, â disque blanc et inarginé; des périthéques corne'es, noires et à ostioles prominents, placées au milieu du disque.

Caractères spécifiques. Stipité, turbiné, à disque tronqué, blanc et ponctué de noir; noirâtre au dehors. Quelquefois son pédicule, de couleur ferrugineuse-noiràtre, est plus ou moins floconneux; au dedans celui-ci est blanc, comme le disque, e. Les périthéques , agrandies vers f, contiennent une matière gélatineuse, dans la quelle nichent les sporidies.

Lieu natal. Chez nous on le rencontre sur les excrements de cheval, et sur de tels je l’ai trouvé abonnement au Nieuwland, derrière 's Gravezande, et au Geest près de Naaldwyk.

-ocr page 79-

-ocr page 80-

-ocr page 81-

C U s C ü T A EÜROPAÊA L.

Groot Warkruid,

Hoogduittch. Gemeine Flachsseide. Wrange. Schorfle.

Engeltch.


Greater Dodder.


Bloeit. July—September 0.

Natuurl. Stelsel. Plantae vasculare». Suhcl I. Phanerogamae Exogenae. Ord.

Convolvulaceae Juss.

Stelsel van Linnaeus. Class. V. Ord. II, Pentandria Digynia.

Geslaghts Kenmerken. Calyx 4-5-fidus. Corolla campanulala vel urceolata, 4-5-fida. Slyli 2 ▼el I. Capsula circumscissa. Vier-vijf-splelige kelk. Do bloemkroon klokvormig of kruikvormig, 4-5’spletig. Twee of één stijltje. Het zaaddoosje rondom openspringende.

SooRTELiJKE Kenmerken. Caule ramoso; corollae tubo cylindrico limbi longitudine, squamulis erectis tuboque adpressis; sligmalibus filiformibus. De steng takkig. Het buisje van de bloemkroon cylindrisch, zoo lang als het boordje, met regtstandige en binnen legen het buisje aangedrukte schubjes; de slempelljes draadvormig.

Deze plant brengt geene bladen voort, maar trekt haar voedsel uit de gewassen waar zij om heen geslingerd is. Het zaad, dat men bij f onder sterke vergroeiing ziet, scheuten voortgebragt hebbende sterven deze, wanneer zij een eind wegs zich om deze of gene plant geslingerd hebben, bij den grond weg maar leven wijders voort door het voedsel dat eene menigte van vezels opneemt, en waarloe deze hier en daar met zuig wratjes voorzien zijn, gelijk bij g onder vergroeiing voorgesteld is.

Bij a kelk en bloemkroon te zamen ; b een kelkje afzonderlijk en c eene, gelijk meestal, ^-spletige bloemkroon, terwijl men bij d eene vijfspletige in de lengte geopend ziet. Fig. e een vergroot vruchtheginseltje benevens de twee stijltjes, dat volwassen en tot een zaaddoosje overgegaan zijnde eindelijk rondom openbarst, en enkele zaadkorrel» bevat van kleur en gedaante als hij f.

Groeiplaatsen. Op Hop, Brandnetels, IFilgen, Wormkruid, Pijpkruid, en op andere planten hier en daar in ons Vaderland. Zelf vond ik haar in menigte op een veld met Paardenbooneu tusschen Jutphaas en het Huis de Heemstede bij Utrecht, en op Lamium album en Tanacetum vulgare bij Beek, boven Nymegen. Ter laatstgenoemde plaatsen, alsmede bij Ubbergen, Hees, Heumen en in den Ooyschen Waard, en op meer andere plaatsen om Nymegen, is dezelve ook door den Heer abeleven jr. overvloedig aangelroffen, terwijl zij overigens in de Provincie Gelderland ook om Harderwijk, Feldwijk en Keppel, in het kwartier van Zutphen veel in do heggen, aan den Berkel bij Lochern, bij Hrnhem, Middachten en Rheede, en op andere plaatsen voorkomt. In Overijssel is zij vooral omtrent Raalte, Zalk en Zwolle gevonden geworden; in Vriesland bij Makkinga en Nijeberkoop, bij Olterterp en aan het kerkhof te Franeker : bruinsma. Bij Grave ontmoette Dr. v. n. saNde lacoste haar op Urtica dioica. Rosa canina en Humulus Lupulus, en in do Moijerij van den Bosch trof do Heer van hoven haar langs den dijk bij Tivoli onder Rosmalen, op Ârtemisia vulgaris aan.

Gebruik. Zij is zeer schadelijk voor de planten waar zij zich om heen slingert, maar anders tegen verstoppingen in den onderbuik, galziekten en geelzucht en eenige andere kwalen aanbevolen geworden en uitwendig wil men haar uitgeperst sap bjj eonen liglen graad van winterhanden nuttig bevonden hebben.

-ocr page 82-

eus CUT A EÜROPAEA L.

Cuscute d'Europe.

Nom Allemand, Gemeine Flachsseide. Wrange. Schorfle. --’ Anglai*. Greater Dodder,

Fleurit en Juillet—Septembre ©.

Système Natur. Plantae vatculares. Suhcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Comioloulaceae Juss.

Système de Linnaeus. Class. V. Ord. II. Pentandria digynia.

Cahactères Génériques. Calice 4-5-fide. Corolle campanulée ou urceolée, 4-5-fide. Deux styles ou un. Capsule s’ouvrant en travers.

Caractères Spécipiques. Tige rameuse. Corolle à tube cylindrique, do la longueur du limbe, et muni de petites squammes apprimées. Stigmates filiformes.

Elle ne produit point de feuilles, mais tire tout son suc des végétaux aux quels elle s'attache, en les entortillant. Les semences, dont on en voit une fort agrandie vers f, produissent beaucoup de pousses, qui en grimpant entortillent les plantes voisines, mais venues à quelque hauteur leur base meurt, et puis elles reçoivent leur nourriture par moyen de petits suçoirs, qui s'enfoncent dans la plante matrice. Pers g quelques-uns de ces suçoirs, agrandis.

Pers a une corolle avec son calice ; b un calice et vers c tine corolle à 4 divisions , comme ceci se montre le plus ordinairement car souvent aussi la corolle est de 5 pièces, comme dans celle que l'on voit ouverte vers d. Figure e le germe agrandi, à deux styles , et qui , puis avancé et transformé en fruit, à la fin s'ouvre par déhiscence transverse, et laisse tomber quelques graines, de forme et de couleur comme vers f.

Lieu Natal. Sur le Houblon, les Orties, des Saules, le Tanaeetum vulgare et des autres plantes, mais seulement dans quelques contrées. Une fois je l’ai vue en très grande abondance sur un champ do fèves aux environs A'Utrecht, et souvent je l’ai trouvée sur VOrtie blanche et le Tanaeetum près do Beek. Dans co mémo endroit, et à Ubbergen, Hees, Heumen, et au Ooy~ sehen IPaard et en plusieurs autres lieux à l’entour de Nimègue, aussi Mr. areleven jr. l’a cuil* lie; puis encore dans la Guèldre on la trouve aux environs do Hardericijk, Peldwijk et Keppel, prés do Zutphen, Lochern, Arnhem, Middachten et Reede, Dans la province d’Overijssel elle vient beaucoup près de Raalte, Zalk et Twello, et dans la Frise on l’a trouvée près de Mak-kinga, Nijeberkoop, Olterterp, Franeker. Auprès do Grave Mr. v. n. sande lagoste l’a vue sur 1’ Urtica dioica, le Rosa canina et 1’ Humulus Lupulus, et près de Rosmalen au Brabant Septentrional, Mr. van hoven la cuillit sur 1’ Artemisia vulgaris.

Usage. Elle est fort nuissiblo pour les plantes aux quelles elle s’attache, mais a été administrée contre des obstipations du bas-ventre, dans la jaunise et d’autres maladies de la bile, et son sue récemment exprimé, pour guérir des engelures.

-ocr page 83-

-ocr page 84-

-ocr page 85-

antirrhinum ORONTIüM l.

Roode Kalf s snuit.

Hoogduittch, Feld Löwenmaul. Wildes Löwenmaul, Kleiner Dorant. Oront. Kalbsnaso.

Engeltch, Lesser Snap-dragon. Galfs-snout.

Bloeit Julij—September Q.

Natoühl. Stelsel. Plantae vaeculare», Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. jdntirrhineae Joss.

Stelsel van Linnaeüs. Class. XIV. Ord. II. Didgnamia Angiosperma.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-parlilus. Corolla basi gibbosa, 2-labiala; labium inferius 3-fidum, in medio inflato-prominens et faucem claudens ; superius 2-fidum vel 2-partitum. Stamina 4, didy-nama. Capsula apice foraminibus 3 dehiscens. De kelk 5-deelig. De bloemkroon aan den voet bultig, tweelippig : de beneden lip 3-splelig, in hot midden opgeblazen voorwaarts tredende en het keeltje toesluitende ; de bovenlip 2-spletig of 2-dcelig. Vier, Iweemagtige, meeldraden. Do zaaddoos aan den top met 3 gaatjes openspringende.

SooRTELiJKE Kenmerken. Folüs oppositis vel alternis, lanceolatis; floribus remotis; calycis laci-niis lanceolatis, corolla longioribus. Met tegenovergestelde of met afwisselendelancelvormigo bladen; de bloemen verwijderd ; de kelkslippen lancetvormig, langer dan de bloemkroon.

Meestal groeit zij regtstandig, maar ook komt dezelve wel met eene tegen den grond liggende steng voor, en nu en dan wordt zij ook met witte bloemen aangetroffen.

Na dat de bloemen afgevallen zijn vindt men de kelkjes veelal stervormig openstaande, a, en wel als of zij uit zes blaadjes bestonden ; hetgeen door een zeer kort onder het kelkje geplaatst steunblaadje, b, te weeg gebragt wordt. Ean de kelkslipjes zijn twee iets korter, c, zoo dat drie er van zelfs een weinig langer zijn dan de bloemkroon, gelijk ßg. d te zien is. Eruchtbeginsel en stijltje zijn , even als de kelkslipjes , digt behaard, e , en ook is de bloemkroon, welke men bij f geopend ziet, van buiten eenig~ zins behaard. Op het vruchtbeginsel bevinden zich bovendien eenige gesteslde kliertjes, zoo als men bij g aan het nog groene zaaddoosje, en dit bij h vlak doorgesneden, onder vergrooting voorgesteld vindt. Bij i een rijp zaaddoosje ; j een veel vergroot zaadje aan de bovenzijde, en k hetzelfde van onderen gezien.

Groeiplaatsen. Met liggende steng vond ik dezelve in eene boorakweekerij bezijde de laan van Lunenburg bij Neêrlangbroek, en met witte bloemen op aardappelen-land onder Ileumen. Vooral wordt zij in Gelderland en in het sticht van Utrecht aangelrofifon : als om Ngmegen en Arnhem, in de omstreken van Amersfoort, fEoudenberg, Amerongen, Leer sum enz.; het meest op zand-bouwlanden. Ook groeit zij in de omstreken van Zutphen; insgelijks in die van Breda, en volgens den Heer van hoven langs den Euchtschen Steenweg bij 's Ilertogenbosch.

Gebruik. Linnaeus heeft haar voor vergiftig gehouden, en ook volgons hogustetter bezit deze plant bedwelmende en vergiftige eigenschappen.

-ocr page 86-

ANTIRRHINUM ORONTIÜM L.

Muflier tête de mort.

Nom AlUmand, Feld Löwenmaul. Wildes Löwenmaul. Kleiner Dorant. Oront, Kalbsnaso.

---- Angiait. Lesser Snap-dragon. Calf’s-snoul.

Fleurit en Juillet—Septembre ©.

Système Natur. Plantae vaeculares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord.

Antîrrhineae Juss.

Système de Liknaeus. Class. XIV. Ord. II. Didynamia Anyiosperma.

Caractères Génériques. Calice à 5 divisions. Corolle un pou gibbeuse vers la base, bilabiée : lèvre inférieure 3-fide, renflée et prominente dans son milieu, et fermant la gorge; lèvre supérieure 2-fide ou do deux divisions. Quatre étamines didynames. Capsule s’ouvrant par 3 pores à son sommet.

Caractères Spécifiques. Feuilles opposées ou alternes, lancéolées; fleurs dispersées. Segments du calice lancéolés et plus longs que la corolle.

Ordinairement il croit érigé, mais aussi on le rencontre couché contre la terre, et quelquefois il porte des fleurs Manches, Après que les fleurs sont tombées, souvent les calices ouverts forment comme une étoile de 6 rayons, a; ce qui est occasionné par une stipule, placée au-dessous du calice b, de la manière qu'elle en semMe constituer un sixième segment. Deux pièces du calice sont un peu plus courtes que les autres , c, et même les autres trois surpassent la corolle, comme ceci se montre vers d. Le germe et le style, et les segments du calice sont couverts de petits poils, e, et aussi la corolle, que l'on voit ouverte vers f, est plus ou moins velue à son dehors. Puis le germe est muni de quelques petites glandes stipitées, comme vers g on le voit sur la capsule verte. Fers h une capsule coupée horizontalement et agrandie ; vers i une capsule mûre, et vers j une graine fort agrandie de face supérieure, et la même vers k en face inférieure.

Lieu Natal. Je l’ai trouvée à tige couchée dans une pépinière près do Nederlangbroek, et à fleurs blanches dans un champ de pommes de terre, près de Heumen. — Il vient surtout dans la Guèldre et dans la province ê'Utrecht ; p. e. aux environs de Nimègue, Arnhem, Amersfoort, fFoudenberg, Amerongen, Leersum, et communément ou le rencontre dans des terres sablonneuses. Aussi il vient aux environs de Zutphen, do Breda, et d’après Mr. van hoven le long de la chaussée entre Bois le duc et Fught.

Usage. Linnaeus l’a rangé parmi les plantes vénéneuses, et aussi d’après hochstetter il est do vertu stupéfactive et vénéneuse.

-ocr page 87-

-ocr page 88-

-ocr page 89-

VICIA LATHVROIDES t.

Latyrusvarmige IVikke.

Hoogduittch, Blallerbsenartige Wicke. Platlerbsen-Wicke. Frühlings Wicke.

Engelsch, Strangle Vetch. Spring-Vetch. Strangle Tare,

Bloeit, Mei ©.

Natüurl. Stelsel. Plantae vasculares, Subcl J. Phanerogamae Exogenae^ Ord. Papilionaceae L.

Stelsel van Linnaeus. Class. XVII. Ord. VI. Diadelphia Decandria.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-fidiis vel 5-dentatus. Stamina diadelpha ; filamenta subulata. Stylus filiformis, superne undiquo pilosus vel inferiore latere, suturae inferior! respondenfe, barbalus el simul glaber pilosusve. Leguraen 2-vaIve, 1-loculare, di-poly-spermum. De kelk 5-splelig of 5-tandig. Tweebroederige, elsvormige meeldraadjes. Het stijltje draadvormig, aan den top rondom harig, of aldaar alleen aan de benedonzijde, welke aan hel benedenste naadje beantwoordt, baardig en te gelijk of glad of harig. Het peultje twee-kleppig, 1-hokkig, 2-veolzadig.

Soortelijke Kenmerken. Floribus axillaribus, solitariis, subscssilibus. Foliis bi»lri-jugis, mucrona-lis ; superioribus cirrho terminalis ; foliolis obovatis, relusis. Calycis dentibus subulalis, redis, subaequalibus. Leguminibus linearibus, glabris; serainibus cubicis, granulalo-scabris. Okselstandige, eenzame, nagenoeg ongesteelde bloempjes. Tweè-drie-parige, in een puntje eindigende bladen; de bovenste van een klaviertje voorzien; de blaadjes omgekeerd-eirond, afgeknot. Do kelklandjes elsvormig, regt, bijna van gelijke lengte. Het peultje lijnvormig, glad, met 6-kanlige, korrelig-ruwe zaadjes.

Zij i» de kleinste van de soorten van Wikke, doch groeit hier en daar evenwel bijzonder kloek, zoo dat men haar zelfs met andere, als hier af'gebeelde en kleinere, vergeleken, op het eerste gezigt voor eene onderscheidene soort zoude houden.

Bij a een blad onder vergrooting, en afzonderlijk geteekend om tevens de steunblaadjes, b, duidelijker aan te toonen. Onder zeer sterke vergrooting bij c een kelkje en bÿ d Ae# vruchtbeginsel, met het aan den top van onderen baardige doch overigens kale stijltje, e, en eenige der door een vlies te zamen vereenigde meeldraadjes, f. Het peultje ziet men rijp en ter natuurlijke grootte bij g ; het bevat eenige zaden gelijk er een sterk vergroot bij h gezien wordt. Fig. i het vlagje en j een der vleugeltjes; beide eenigzins vergroot.

Groeiplaatsen. Vrij algemeen op alle zandgronden in de duin- en heislreken van ons Vaderland. Aan de kanten der akkers en tegen de zandwallen tusschen de voor-duinen bij Overveen en Bloe-mendaal bij Haarlem, en bij Ter Heide aan zee, gelijk ook op het eiland lÈalcheren. — Achter de Bildt, Driebergen en elders op de heigronden in het slicht van Utrecht en in Gelderland. In de vestingwerken tusschen do Molen- on Hisselpoort te Nymegen : abeleven jr. en g. d. In da binnenduinen van Katwijk, bij het huis den Deijl, aan den fFossenaarschen Achterweg, en in de laan van Lisse naar Halfweg Haarlem en Leijden; kerb, en molkenb. Tusschen Boer en Bied in Vriesland; bruinsma. Bij Rosmalen; van hoven, en waarschijnlijk ook wel op meer plaatsen in Noord-Braband.

Gebruik. Dezelve wordt van het vee en vooral van do schapen met graagte gegeten, en daar zij zelfs op do slechtste gronden goed groeit, en reeds vroeg in het voorjaar uitspruit, is zij voor schaapsweiden aangewezen geworden.

-ocr page 90-

VICIA LATHYROIDES L.

Vesce printanière.

JJom Allemand. Blalterbsenartige Wicke. Plalleibscn-Wicke. Frühlings Wicke.

—— Anglais. nbsp;nbsp;nbsp;Strangle Velcb. Spring-Vetch. Strangle Tare.

Fleurit en Mai ©.

SrsTÈME Natur. Plantas va scalar es. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Papilionaceae L.

Système de Lirraeds. Class. XVII. Ord. VI. Diadelphia Decandria.

Caractères génériques. Calice ,5-fide ou à 5 dents. Étamines diadelphes, filaments subulés. Style filiforme, muni de petits poils à l’entour de son sommet, ou barbu, et en même temps ou glabre ou poilu, à son côté inférieur. Gousse bivalve, uniloculaire, bi-polysperme.

Caractères spécifiques. Fleurs axillaires, solitaires, presque sessiles. Feuilles bi-trijuguées mu-cronulées; les supérieures terminées en cirrhe; feuillets obovés, rétus. Les dents du calice subulées, droites, à-peu-près égales. Gousses linéaires, glabres. Semences cubiques, granulées-scabres.

Elle est la plus petite des espèces de Vicia , mais en quelques endroits cependant on la rencontre assez vigoureuse; même de la sorte que d'abord elle semble une autre Espèce.

Fers a une feuille agrandie, pour indiquer en même temps les stipules, b. Un calice fort agrandi vers c , et vers d le germe, avec le style barbu du côté inférieur de son sommet, mais pour le reste glabre, e, et aussi quelques-unes des étamines, réunies ensemble par une petite memfrane, f. Figure g une gousse mûre de grandeur naturelle, contenant quelques graines, comme vers h. Fers i l'étendard, et vers'} une des ailes, un peu agrandie.

Lieu Natal. Assez commune dans presque toute terre sablonneuse, de nos contrées de dunes et de bruljères. — Ainsi on la trouve aux bords des champs et contre les petites digues do sable aux devant-dunes près d’ Overveen et de Bloemendaal prés do Haarlem ; auprès do Ter Heide et dans l’île de fFalcheren. Puis aux environs du Bildt, de Driebergen, Zeist et ailleurs dans la province d’ütrecht et dans la Guèldre. — Aux remparts do Nimègue: abeleven jr. ; dans les avant-dunes près de Katwijk, auprès la maison den Deijl et près de fFassenaar Lisse: kerb, et MOLKENB. Entre Boer et Bieè dans la Frise: bruinsma. Près do Rosmalen: van hoven.

Usage. Le bétail la mange volontiers et surtout elle est broutée par les moutons; donc, comme en outre elle vient sur des terres les plus maigres, et pousse déjà au commencement du Printemps, elle a été indiquée pour en faire des pâturages pour les brebis.

-ocr page 91-

-ocr page 92-

-ocr page 93-

SALIX C A P R E A L.

Ruige Wilg.

Bijnamen. Water-Wilg. Werf. Werfhout.

Hoogduitsck. Sahl-Weide, Palmweide. Werft. Grosze Werflweide.

Engelsch. Round-Ieaved Sallow.

Bloeit. April, Mei Ij.

Natüurl. Stelsel. Plantae vasculares. Subcl. L Phanerogamae Exogenae. Ord. Salicineae Richard.

Stelsel vaiï Linnaeüs. Cl. II. Ord. I. Diandria Monogynia Ij}.

Geslaghts kenmerken. Flores unisexuales, dioeci, amentacei. Perigopii loco 1 vel 2 glandulae, ad basin genitalium. Flor. Mascul: Stamina 2 — 5, vel monadelpha, e squammarum axilla egredientia. Flor. Foemin: Ovarium liberum, I-loculare, mulliovulatum ; placentae parietales. Stylus 1, Stigmata 2 et saepe bifida. Capsula 2-valvis ; semina minutissima, comosa. Eénkunnige, tweehuizige, in katjes geplaatste bloemen. In plaats van een bloemdek , 1 of 2 kliertjes aan den voet der geslachtsdee-len. Mannel, bloemen: 2—5 vrqe, of éénbroederigo, uil de oksels der schubjes te voorschijn komende meeldraadjes. Vrouwelijke bloemen: een vrij, 1-hokkig, vele eitjes bevattend vruchtbeginsel; de zaaddragertjes aan do wandjes. Eén stijltje ; twee, dikwijls 2-spleligo stempeltjes. De zaaddoos 2-kleppig ; zeer kleine en gekuifde zaadjes.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Amcntis sessilibus, basi bracteolis suffiiltis. Capsulis e basi ovala elongalo-lanceolatis, tomenlosis, pedicellatis : pedicellis glandulam nectariferam 4—6es superantibus. Stylo brovissimo, stigmalibus ovalis, bifidis. Foliis ovatis vel elliplicis , planis, acuminalis, apice recurva-tis, obsolete undulalo-crenalis, supra glabris, sublus glaucis, tomenlosis. Stipulis reniformibus. Gemrais glabris. De Bloemkaljos ongesteeld, aan den voet met eenigo schutblaadjes, a. De zaad-doosjes uit eironde basis langwcrpig-lancetvorralg , viltig, gesteeld, b; de steeltjes 4—6 malen langer dan hel honigklierlje, c. Het stijltje zeer kort; eironde, 2-splelige stempeltjes, e. Eironde of elliptische, vlakke, toegepunle, aan den top omgebogen, flaauw gegolfd-gckartelde, van boven gladde, aan de onderzijde blaauwgroene en villigo bladen. Do steunblaadjes, ƒ, niervormig. Do bladknoppen, g, glad.

Meestal groeit deze Wilg heesteracbtig maar ook wel wordt hij als een opgaande boom aangetroffen. Deszelfs bladen zijn zoo ten opzigte van vorm als van bekleedsel, en van gaafheid van rand of niet, zeer afwisselende , en de steunblaadjes, f, welke spoedig wegvallen, het duidelijkst aan de jonge scheuten te zien. Fig. A stelt een bloejend takje van eenen mannelijken struik voor ; ß een van eenen vrouwelijken en G een' tak met bladeren, insgelijks van een' vrouwelijken struik, waaraan nog een paar pas uitgebloeide bloemkatjes gezien worden. Bij h een geheel uitgebloeid en reeds verdord bloemkatje, met reeds opengesprongen en van de gekuifde zaadjes ontdaan zijnde zaad-doosjes ; i een der zoodanige zaaddoosjes afzonderlijk en j een met bÿna rijpe zaden. Bij k een schubje van een mannelijk bloemkatje van binnen , benevens de twee meeldraadjes en het honigkliertje , d, en dit schubje van builen bij I; op gelijke wijze bij m ew n een schubje van een vrouwelijk

bloemkatje ; bij o eenig stuifmeel, en een

korreltje daarvan onder zeer sterke vergroeiing bij p.

Groeiplaatsen. Aan sloot- en andere waterkanten, en elders op vochtige plaatsen, door het ge-heele land. Onder den vorm van eenen op stam gegroeiden , en naar gissing meer dan 20 voelen hoog opgewassen boom, word hij door Dr. r. b. van den bosch en mij in eone duin-vallei op Wsicheren aangetroffen.

Gebruik. Tol cenige dikte gegroeid , kan het hout lot het vervaardigen van velerhande zoogenaamd klein werk gebezigd worden ; anders is dit tot houtskool gebrand dienstig bij het maken van buskruid , en ook om er mede te leekenen. De jongere lakken kunnen tot vlechtwerk dienen ; do bast tot leerlooijen on ook om leder zwart te verwen, en de bladen leveren voor rundvee en schapen een gezond voedsel op , en worden ook van do paarden gegeten.

Do bloemen, welke, behalve door do bijen, ook van tweeërlei soort van vliegen, door eene groole soort van muggen, door mieren en vlinders druk bezocht worden, verschaffen veel honig; vooral die dor mannelijke bloemkaljos , bij welke het honigklierlje, d, mij toeschijnt sterker ontwikkeld te zijn, en van groolere afscheiding dan bij de vrouwelijke bloempjes.

(*) Het is noodig hier nog eens te herinneren , dat dit alzoo is naar de 16de uitgave van hel Systema vegelüh. 'van Lissaeus, door Cdbi. Sprekgïi.

-ocr page 94-

SALIX CAPREA L.

Saule marceau.

Nom vulgaire, --- Allemand. — • nbsp;nbsp;Anglais,

Boursault.

Sahlweide. Palmweide. Werft. Grosze Werftweide.

Round-leaved Sallow.

Fleur. Avril, Mai b1

StstÈme Naturel. Plantae vascular es. Subcl I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Saliei~ neae Ricn.

Système de Li55aeus. Cl. II. Ord. I. Diandria Monogynia.

Caractères génériques. Fleurs unisexuelles, dioiques, amentacées. Une ou deux glandes à la base des parties génitales, occupant la place d’un périgone. Fleurs masculines : Deux à cinq étamines , libres ou monadelphes, et sortant de l’aisselle des squammes. Fleurs féminines : ovaire libre, uniloculaire, multiovulé, placenta pariétal. Un seul stylo, deux stigmates souvent bifides. Capsule 2-valve. Semences très menues, coiffées.

Caractères spécifiques. Chatons sessiles, munis de petites bractées à leur base, a. Capsules à base ovée, alongées-lancéolées, tomeuteuses, pédicollées ô; les pédicelles 4 à 6 fois plus grands que les glandes nectarifères, c. Style très court ; stigmates ovés, bifides, e. Feuilles ovales ou elliptiques, planes, acuminées, recourbées à leur sommet, un peu ondulées et crénelées, glabres au-dessus, glauques et tomenteuses en-dessous. Stipules réniformes, ƒ. Boutons glabres, g.

Ordinairement il vient sous forme d'un arbrisseau, mais quelquefois aussi on le rencontre en arbre. Dans les feuilles il règne beaucoup de variété, tant dans leur forme que dans leur tégument, et aussi pour la plus grande ou une moindre intégreté de leur marge. Les stipules tombent bientôt, et ne se montrent clairement qu'aux nouvels jets, f. Figure A représente une partie d'un rameau florifère masculin ; B d'un rameau à fleurs féminines, et C une partie d'un rameau féminin à feuilles , et encore muni de quelques restes des chatons, a. F ers h un chaton entièrement défleuri et fané, sur le quel les capsules ouvertes sont déjà vidées de leurs semences coiffues. Une telle capsule séparément vers i, et vers j une autre à semences presque mûres. Fers k une écaille d'un chaton masculin, de face intérieure et avec les deux étamines et la petite glande nectarifère, d ; la même écaille à sa face extérieure vers 1 , et vers m et n une écaille d'un chaton féminin, représentées de la même manière. Enfin vers O un peu de pollen , et une seule graine de celui-ci fort agrandie vers p.

Lieu natal. Aux bords des fossés et des autres eaux, par tout le pays. Mons. r. b. van den BOSCH et moi, nous l’avons vu sous forme d’un arbre, dans une vallée entre les dunes dans l’île de fFalcheren.

Usage. Quand il a atteint quelque épaisseur, son bois peut servir pour en fabriquer plusieurs espèces de menuiserie en bois blanc ; autrement brûlé à charbon il est propre à la fabrication de la poudre à canon, et des crayons pour dessiner. Les jeunes rameaux se prêtent pour des ouvrages d’entrelacement; l’écorce pour tanner du cuir, et aussi pour en communiquer une couleur noire. Les feuilles sont mangées par le bétail, les moulons et les chevaux, et les fleurs sont riches en matière mellifére. De là les fleurs sont très fréquentées par les abeilles; mais aussi elles sont recherchées par deux espèces do mouche, par une grande espèce do mouceron, et par les fourmis et des papillons. Surtout les fleurs masculines fournissent beaucoup do miel, et aussi, à ce qu’il me parait, chez celles-ci la glande nectarifère, d, est plus développée, et do plus grande sécrétion que chez les fleurs féminines.

1

Ainsi d’après le Système veget. de Lissàevs , 16e £d, par Curt. Sfrengel.

-ocr page 95-

-ocr page 96-

-ocr page 97-

Half-eivQrmige Paddestoel.

Groeit, even als de volgende, in den Nazomer.

Natuürhjk Stelsbi» Plantae cellularee, Subcl II. ^phyllae, Fungor. Fam. I, Hymenomycetet, Ord. I. Ägaracini, Gen. I. Ägaricus Fries.

Stelsel var Linnaeus. Class. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Mycetes, Geslaghts Kenmerken. Als bg Plaat 815, N®. 1.

SooRTELiJKE Kenmerken. Pileo carnosulo campanulate, obtuso, laevi, viscoso; stipite stricto, nitido, albo, deorsura incrassato, annulo distante; lamellis adfixis cinereo-atris. Het hoedje eenig-zins vleezig, klokvormig, stomp, glad en kleverig; het steeltje gestrekt, glanzig, wit, naar beneden toe verdikt, met een ringje , a ; de plaatjes, b, aschgraauw-zwarl, aangohecht.

De kleur van het, in grootte verschillende, hoedje is geicoonlijk een weinig geelachtig-wit, en die van het holle steeltje, c , meestal eenigzins bruin tot aan het ringje ; waar boven de steel steeds min of meer zwart-bepoederd is, d.

Groeiplaatsen. Tusschen koe- en paardenmest op de weilanden en langs de wegen; op hoeda-nige ook n®. 2 voorkomt. — Ik vond dezelve bij Naaldwijk en in het Nieuwland achter ’s Gravezande.

——--

Natuurlijk Stelsel ) c nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t Als boten.

Stelsel van Linnaeus )

SooRTELijKE Kenmerken. Piloo camosulo campanulato, sicco, laevi, glabro, subnilido; slipite aeqiiali, stricto, undique rufescente, apice slrialo, atropulverulento; lamellis adfixis adscendenlibus, griseo-nigroque variis. Het hoedje eenigzins vleezig, klokvormig, droog, effen en glad, min of meer glanzig; hot steeltje gelijk, gestrekt, rondom eenigzins rosachlig, aan den top gestreept, zwart-bepoederd, e; de plaatjes, f, aangehecht, opgaande, grijs met zwart van kleur.

Het van binnen holle steeltje, g, heeft geicoonlijk dezelfde kleur als het hoedje, is 2 à 3 duimen lang, dikwijls een weinig gebogen, en broos.

Natuurlijk Stelsel. Plantae cellulares, Subcl 11. .^phyllae. Fungor. Fam. I. Hymeno-mycetes, Ord. I. Hgaricini, Gen. III. Coprinus Fries.

Stelsel van Linnaeus. Als boven.

Geslaghts Kenmerken. Hymonophorum a slipite discretum. Lamellae membranaceae, primilus slipalo-cohaerentes, dein in laticem nigram difflueules; trama nulla. Spori ovales, sparsi, sed qua-lernalim aggregati, cum lalico diflluenles. Het zwamvliesbed niet met het sleellje vereenigd. Do plaatjes vliesachlig, in hot eerst naauw te zamenhangende, daarna in een zwarlachtig vocht weg-vloeijende. Tusschonwand niet aanwezig. Eironde, verspreide, vier aan vier bij elkander gehoopte, mol het zwartachlige vocht wegvloeijende kiemkorrelljes.

SooRTELiJKE Kenmerken. Pileo submembranaceo, ex ovali campanulato, subrepando, slriato, discoïdeo, granulis micaceis fugacibus consperso, mox nudo, rimoso-sulcalo ; slipite cavo, sericoo-laevi, albido; lamellis adnexis, lanceolatis, ex albido ad medium fuscis, dein nigricantibus.

Het hoedje bijna vliesachtig, uit het eironde klokvormig, eenigzins uitgeschulpt, gestreept, met een schijfje, en met glinsterende doch spoedig verdwijnende korreltjes bedekt; weldra naakt, spletig-gegroefd ; het steeltje hol, h, zijdeachtig-glad, wit; de plaatjes, i, aangelegen, lancet vormig, uit het witte tot op de helft bruin en daarna zicartachtig.

Het hoedje wordt ten laatste zwartachtig-bruin en vloeit bij regenachtig weder weg. De steeltjes zijn eenigzins broos, naar boven toe dikwijls dunner wordende; de schijf van het hoedje, j, is meestal wat donkerder van kleur, en in het eerst zijn de plaatjes witachtig rozenrood.

Groeiplaatsen. In tuinen on langs do wegen op bemeste plaatsen. Hier afgebeelde is van een bemest weiland bij Naaldwijk.

Gebruik. Mol het vocht waarin dezelve bij regenachtig weder wogvloeit kan men, zoo als door sommigen verzekerd is geworden, met gewonen inkt geschreven schrift uilwisschen.

-ocr page 98-

Comme les deux suivantes espèces, il vient en Automne.

--

SrsTÈME Natur. Plantae cellulares, Subcl II. jfphyllae, Fungor. Fam. I. Hymenomycetes, Ord. I. j4garicini, Gen, I. jigaricus Fries.

Système de Linnaeus. Class. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes.quot;

Caractères génériques. Comme dans la Planche 815, au N®. 1.

Caractères spécifiques. Chapeau un peu charnu, campanulé, obtus, lisse et visqueux. Pédicule droit, luisant, blanc, plûs épais vers la base et muni d’un anneau, a. Feuillets, b, connexes, noir-cendrés.

Son chapeau est de grandeur variable et ordinairement de couleur blanche-jaunâtre. Le pédicule est creux, c, et plus ou moins brunâtre jusqu' à l'insertion de l'anneau ; au-delà, de celui-ci on le voit presque toujours saupoudré de noir, d.

Lieu Natal. Dans les prés et le long des chemins, sur le fumier de vache et de cheval; oû on rencontre aussi l’Agaric suivant, N®. 2. Je trouvai l’un et l’autre prés do Naaldwijk, et au Nieuwland derrière 's Gravezande.

Système Natur., Système de Linnaeus et Caractères génériques, comme do N®. 1.

Caractères spécifiques. Chapeau un peu charnu, campanulé, sec, glabre, lisse et un peu luisant. Pédicule égal, droit, roussâtre, strié et saupoudré de noir vers son sommet, e. Feuillets connexes, adscendents, noirs-grisâtres, f.

Son pédicule creux, g, est ordinairement de la même couleur que celle du chapeau, de la longuer de 2-3 pouces, souvent un peu courbé, et fragile.

--

Système Natur. Plantae cellulares, Subcl II. jdphyllae. Fungor. Fam. I. Hymenomycetes, Ord. I. Âgaricini, Gen. III. Coprinus Fries.

Système de Linnaeus. Comme ci-dessus.

Caractères génériques. L'hymenophore séparé du pédicule. Lames membraneuses, d’abord très cohaerentes, à la fin se liquéfiant en une eau noire. Point do trama. Sporidies ovales, éparses, placées en séries de 4 à 4, et déliquescentes en même temps avec les lames.

Caractères spécifiques. Chapeau un pou membraneux, ovale campanulé, un peu répandu , strié, discoido, d’abord couvert par do petites écailles furfuracées, mais bientôt nu, fendu et déchiré sur les bords. Pédicule fistuleux, h, lisse-soyoux, presque blanc. Lamos, i, annexées, lancéolées, blanches-brunâtres jusqu’à leur moitié, puis noires.

A la fin son chapeau est noir , et dans des temps humides il se liquéfie tout-à-fait. Les pédicules sont fragiles , et presque, toujours un peu amincis vers le sommet ; le disque du chapeau, j , se montre d'une couleur plus foncée , et premièrement les lames sont de couleur rose-blanchâtre.

Lieu Natal. Dans les jardins et aux chemins, en des lieux engraissés, et dans des prés fertiles.

Usage. D’àprès ce qui a été dit par quelques-uns, l’eau noire en laquelle il se liquéfie aux temps do pluie, peut être employée pour effacer uno écriture avec de l’eiicro commune.

-ocr page 99-

-ocr page 100-

-ocr page 101-

LIGÜSTRUM VULGARE 1.

Gem^ene Liguster,

Bijnamen. Wilde Syring. Heggen-Syring. Keelkruid. Mondhout.

Iloogd. Gemeiner Hartriegel. Genoeiner Liguster. Beinholz. Heckholz. Mundholz. Rainweide. Zaunriegel. Dintenstrauch.

Engelseh, Common Privet. Prim. Print.

Bloeit. Julij. f-

Natuurl. Stelsel. Plantae vasculares, Suhcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Oleaceae Lindl. Stelsel van Linnaeus. Class. 11. Ord. 1. Diandria Monogynia.

Geslachts kenmerken. Calyx 4-dentatus. Corollae limbo 4-partito. Baccarum loculamenta mem-brana tenuissima vestita. De kelk 4 landig (’J. De mond van de bloemkroon 4 declig. De vakjes der bessen met een dun vlies bekleed.

Soortelijke kenmerken. Foliis oblongo-lanceolatis, glabris ; thyrso terminal!, compacto. De bladen langwerpig-lancetvormig, kaal. Een eindelingsche, gedrongen bloemspits.

Een sterk getakt heestergewas ; do takken tegenovergesteld, bruinachtig. Tegenovergestelde, kort-gestoelde,, langwerpig- of elliplisch-lancetvormige, gaafrandige, eenigzins lederaehtige, kale bladen. MellaDille, welriekende bloemen, waarvan het mondje, zoo als bij a en la te zien is, gewoonlijk H-deelig, maar ook wel, c, ^-deelig is. Fig. deen takje met rijpe bessen; de lessen tweehokkig en in elk hokje één zaadje, gelijk dal vergroot bij cent van loven en van onderen voorgesteld is, of dikwijls ook maar \-hokkige en l-zadige bessen, g. In een geopend bloemkroon-tje ziet men lij b de inhechting der meeldraadjes ; somtijds worden er 3 meeldraadjes aange-tro/fen, gelijk bij c, en zulks onverschillig of het mondje van de bloemkroon S- of i-deelig is; ook komen er, volgens withering, nu en dan ü meeldraadjes voor. — De kelkjes zijn zeer naauw met het vrttchtbeginsel te zamengegroeid, h ; dezelve een weinig losgemaakl zijnde vertoont zich het vruchtbeginsel, benevens het stijltje, j, zoo als bij i.

Groeipl. Veel in de duinen tusschen Haarlem en Zandvoort, bij Katwijk, Wassenaar, Noordwijk ; in de duinen op Walcheren, en in die van het Nieuwland en op Staalduinen in het Westland. In de bosschen bij Zuideras in het Graafschap van Zutphen ; achter Haren bij Groningen; in boschjes bij Bergum en Heerenveen in Vriesland; in heggen op het eiland Tholen, bij Utrecht en bij Rheede boven Arnhem, alsmede te Brunnepe bij Kampen; in heggen bij Hees en in de bosschen te Beek bij Nijmegen. Ook in de omstreken van Breda, en op het fort Crèvecoeur, bij Bosmalen en het dorp IF«j7r in de Meijerij van den Bosch.

In de duinen tusschen Katwijk- en Noordwijk aan zee ontmoette ik hem bijzonder laag langs den grond kruipende gegroeid.

Gebruik. Zoo geschikt als deze heester is om er heggen van te planten, zoo geschikt is dezelve ook om het verstuiven der duinen te beletten, en hiertoe wordt hij zeker te weinig aangeplant. — Het hout kan door de kunstdraaijers gebruikt worden, en is inzonderheid geschikt om er schoennagels van te maken ; — ook bevat het ecue gele verwslof waarmede wol geverwd kan worden , en tot houtskool gebrand wordt het ook wel ter vervaardiging van het Schietkruid voor kanonnen gebezigd. Insgelijks is van den bast in de verwerijen gebruik te maken, en ook is deze goed om er leer mede te looijen. De lakken kunnen tol hel maken van manden, korven en ander vlechtwerk dienen; zeer jong worden zij, even als de eenigzins bittere cn zamen trekkende bladen, van het rundvee, schapen en geiten gegeten. — Van de bessen, welke van Lijsters en Meerls en eenige andere vogels gegeten worden, bedienen zich de kaartenmakers voor hunne purpere en donker-violelle kleuren ; ook de hoedenmakers bedienen er zich wel van om het vilt te verwen ; vooris kunnen er op velerlei wijzen wollen sloffen mede geverwd worden, en met aluin geven zij aan wol en zijde eene duurzame groene kleur. De wijnkoopers maken er wel gebruik van om de witte wijnen rood te kleuren, en aan de roode eene donkerder kleur te geven. In Zwitserland heeft men er zich van bediend om metalen te kleuren ; ook kan men er eenige soorten van schrijfinkt uit daarslellen, en door ze een jaar lang, grof gekneusd, aan de buitenlucht blootgesteld gelaten te hebben, heeft men er eene massa van verkregen welke veel met Indigo overeenkwam. — Uil de zaadpitlen laat zich eene goede oliepersen, hoedanige in Tyrol voor nachtpitten gebezigd is geworden.

De bijen halen uit de bloemen veel honig en w’as, en terwijl bij ons nog eenige andere insecten die bezoeken, worden er in warmere landen veelvuldiglijk de Spaansche Vliegen {Lytla vesicaloria L.} op aangelroffen.

In de Geneeskunst is een aftreksel van de bladen legen verbrandingen, en tegen de sprouw en verzweringen van mond- en keelholte aangewend geworden ; — de gedroogile bladen, lot poeder gesloten, wil men legen kwade zweren, verslapping van de huig en van het tandvleesch en tegen uitzakkingen van den aars nuttig bevonden hebben . en de bessen , — welke sterk doen purgeren , — om de hoenders van dc zoogenaamde Pip te genezen.

(•) De tandjes zijn zeer klein , vallen spoedig af cn worden hierdoor meestal niet aangelroffen j wiTnEHisc maakt in zijn Jrranijem. of British Plants , bij de beschrijving van deze planl zelfs in bel geheel geen gewag van een kelkje.

-ocr page 102-

LIGÜSTRÜM VULGARE L.

Troëne commun.

Nom Allemand. Gemeiner Liguster. Gemeiner Hartriegel. Beinholz. Mundholz. Heckholz. Rainweide. Zaunriegel. Dintenstrauch.

» Angl. Common Privet. Prim. Print.

Fleur. Juillet. 1).

Système Naturel. Plantae vasculares. Suhcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Oleaeeae lindl. Système de linnaeus Cl. II. Ord. I. Diandria Itlonogynia.

Caractères génériques. Calice à 4-dents (’). Corolle à limhe de J-divisions Les logements des baies garnis d’une membrane mince.

Système spécifiques. Feuilles oblongues lancèolées, glabres ; thyrse terminal, compact.

Arbrisseau très branchu, les branches opposées-, feuilles opposées, courtement pitiolées, oilongues-ou elliptiques-lancéolées , entières, un peu coriaces. Les fleurs blanches, d'une odeur agréable , d limbe de 4 divisions, comme vers a et b, mais aussi de 5 segments, comme vers c. Figure d le bout d'une branche, portant des fruits mûrs; les baies biloculaires et les loges monospermes, ou ^autres fois une seule loge, avec une seule semence, g. Vers e et f «ne des semences agrandie, et vue de par-dessus et de par-dessous. Une corolle ouverte vers b, pour faire voir l'insertion des étamines; qui souvent se montrent en nombre de 3, comme vers c, indépendamment du nombre ou quiterne ou quaternaire des divisions du calice. Dans quelques fleurs withering a compté 4 étamines.

Les calices sont étroitement conn es avec le germe, h, et celui-ci ne se montre qu après en avoir ôté une partie des premiers; alors le germe et le style, j , se présentent comme vers i.

Lieu Natal. Dans les dunes entre Haarlem et Zandvoort, auprès de Katwijk, Wassenaar, Noordwijk ; dans celles de File de Walcheren, et au Nieuwland et au Staalduinen au Westland. Dans les bois de Zuideras dans le comté de Zutphen; derrière Haren près de Groningue ; dans de petits bois près de Bergum et de Heerenveen dans la Frise ; dans des bois aux environs de Nimè-gue et de Breda. Dans des haies dans File de Tholen, près N Utrecht, de Rheede, de Brunnepe auprès de Kampen; auprès de Hees, et dans les bois près de Beek. Dans la forteresse Crèvecoeur, près de Rosmalen et de Wijk dans la Mairie de Bois-le-Duc.

Dans les dunes entre Katwijk et Noordwijk je Fai rencontré presque rampant.

Usage. 11 est très propre pour en planter des haies, et dans nos dunes pour empêcher la dispersion du sable par les vents. De son bois les menuissiers peuvent faire toute sorte de petit ou vrage, et pour les cordonniers il est un des meilleurs pour en faire des chevilles ; de plus son bois contient une substance colorifique, bonne pour en colorer de jeune des étoffes de laine, et son bois brûlé en charbon, peut servir pour la fabrication de la poudre à canon. Aussi les teinturiers peuvent faire usage de son écorce, qui en outre se prête pour tanner du cuir. De ses branches on peut faire des paniers et des corbeilles, et d’autres sortes d’ouvrages d’entrelacement; jeunes, ainsi que les feuilles, elles sont mangées par le bétail, les brebis et les chèvres. —- Les baies sont un aliment pour quelques oiseaux, et les fabricants de cartes à jouer les employenl pour leurs couleurs pour-prines et violettes ; encore les chapeliers peuvent en colorer le feutre, et les teinturiers pour teindre de diverses étoffes de laine et de soie. Des marchands de vin s’en sont servi , pour donner une teinte rouge aux vins blancs, et aux rouges une couleur plus foncée. Dans la Suisse on en a donné de la couleur à des métaux; puis on en peut faire quelques sortes d’encre, et broye'es et mises en contact de l’air pendant une année, on en a obtenu une substance semblable à l’indigo. De leurs pépins on peut exprimer une huile 'a brûler, comme on en a faite au Tyrol. — Les abeilles tirent beaucoup de miel de ses fleurs, et chez nous visitées par quelques autres insectes, dans les pays plus chands on y rencontre souvent la Cantharide {Lytta vesicatoria L.)

Dans la médecine une infusion de scs feuilles a été administrée contre des brûlures, des aphlhes et des ulcérations de la bouche cl de la gorge. Les feuilles réduites en poudre ont été louées contre des ulcères malignes , le relâchement de la luette et de la gencive, et contre le prolapsus ani ; et les baies, qui ont la propriété de faire purger, pour guérir les poules de la pépie.

(*) Les dents du calice sont fort petites et tombent bientôt, de là on les rencontre rarement, et c’est péiit-êlre la cause que dans l'Arranr/em. of Britsh Plants de ‘WiTneniaG , la déscription de celte plante ne fait point de mention du calice.

-ocr page 103-

-ocr page 104-

-ocr page 105-

ROSA RÜBIGINOSA L.

Eglnntier-Roos.

Gewone benam. Wilde Roos. Eglanlier-Roos. Eglantier.

Hoogd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wein-Rose. Rostfarbige Rose.

Engelsch, Sweet-briar Rose. Eglantine. Bloeit. Junij, Julij. h.

Nat. Stelsel. Plantae vasoulares, Subcl. I. Phanerogamae Exogenae, Ord. Rosaceae juss.

Stelsel van linnaeüs Class. XII. Ord. III. Icosandria, Deca-Polygynia.

Geslachts-kenmerken. Calyx urceolatus, 5-fidus ; tubus carnosus, apice constrictus; faux annulo vel disco glanduloso coarclatus ; limbus marcescens, persistens vel deciduus. Pelala S, stamiuaque 20 vel plura ante discum inserla. Ovaria plurima, calycis tube inclusa. Styli emersi. Bacca spuria , e calycis tubo facta. De kelk kruikvormig, S-spletig, a ; de buis vleezig, h, en aan den top te zamen getrokken ; het kelkje door een klierachtig ringje of schijfje vernaauwd ; het boordje , a, verdroogende, blijvende of afvallende. De vijf bloembladen en de 20 of meerdere helmdraadjes, », voor het schijfje geplaatst. Verscheidene binnen het buisje van het kelkje besloten vruchtbeginsels, c, doch de stijltjes, d, naar buiten uitkomende. Eene onechte, door het buisje van het kelkje gevormde bes.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Aculeis validis, falcatis, basi dilatatis, compressis; truncorum sparsis, inaequalibus, minoribus rectioribus atque gracilioribus in ramis, et praecipue substipularibus. Foli-olis S—7 ellipticis, acute duplicato-serratis, dentibus subpatulis ; stipulis foliorum floralium ellip-ticis, dilatatis, reliquis oblongis et subplanis, auriculis ovatis, acuminatis, porrectis. Laciniis ca-licis pinnatifidis, corollam subaequantibus, reflexi.s, de fructu maturescente deciduis. Pedunculis fructiferis redis, fructubus subrotundis, cartilagineis. Met stevige, zeisvormige, aan den voet ver-breede, zamengedrukte stekels; die aan de stammen verspreid en ongelijk, en kleinere, meer regte, en tevens meer teedere aan de takken, en voornamelijk deze beneden de steunblaadjes, e, geplaatst. Vijf tot zeven, elliptische, scherp-dubbel-zaagtandige bladen; de tandjes eenigzins openstaande. De steunblaadjes der bij de bloemen geplaatste bladen elliptisch, verbreed, — de overige langwerpig, eenigzins vlak, met eivormige, toegespitste en regt naar voren gerigte oortjes. De kelkslippen vin-deelig, bijna zoo lang als de bloemkroon, teruggeslagen, van de rijpwordende vrucht afvallende. De vruchtdragende bloemsteeltjes regt ; de vrucht nagenoeg rond en kraakbeenachtig.

Deie soort van Roos groeit als een heester van 3 d 4 voeten hoogte, met niet sterk nitgespreide maar meestal regtopgaande takken, gewoonlijk 1 voudige bladen, en alleen staande of 2—4 bij elkander geplaatste bloemen, waarvan de blaadjes uitgerand zijn, f. De bladen, bladsteeltjes, steunblaadjes en kelkslippen zijn sterk met kliertjes bezet ; vooral de bladen aan derzelver on-denijde, g, en aan het kleverige vocht dat deze afscheiden is de aangename, naar dien van zure Reinette-appels gelijkende, geur toe te schrijven, welke voornamelijk do bladen van zich geven. Nan de S kelk slipjes zag ik er bijna altijd twee zonder eenige insnijding, h. Bij j een sterk vergroot meeldraadje en bij k een der zeer ruigharige vruchkerntjes, met het stijltje. Bij 1 een takje met rijpwordende vruchten of de zoogenaamde Rozenbotlels, welke ten laatste zwartachlig van kleur worden, en waarvan bij m een vlak doorgesneden, terwijl bij n een rijp zaadpitje gezien wordt.

Groeipl. Bij Velzcn aan de kanten der akkers. Bij Haarlem. Aan den zeekant bij Harderwijk, op Dorenwaerd, langs den weg tusschen Nymegen en Arnhem. Achter Overveen bij Haarlem: van HALL. — In de duinen bij Wassenaar: kerb, en molkenb. Op Walcheren: v. D. bosch. Bij Sondel in Vriesland: brcinsma. In de omstreken van Breda: K. v. W. Aan slooten bij Boxtel: v. hoven. Zelf vond ik haar ook aan het eind van den Noordlandschen-Dijk achter 'sGravezande, en aan het opgaan der duinen tusschen Ter Heide en Loosduinen.

Gebruik. Kan er van de bloemen van Rosa canina, afgebeeld D. IV, PI. 309, een welriekend water verkregen worden, zoo kan dit ook van de bloemen van deze soort geschieden, maar nog veel meer van de bladen ; welke, in de schaduwe gedroogd, ook gebruikt zijn geworden om er eene Thee van te drinken. De bottels worden van sommig gevogelte gegeten , maar kunnen ook , ingelegd of met wijn toegemaakt, voor den mensch eene aangename versnapering daarstellen.

-ocr page 106-

ROSA RUBIGINOSA L.

Rosier rouillé.

Surnoms. Eglantier odorant. Rosier à odeur de Pommes de Reinette. î^om Allemand. Wein-Rose. Rostfarbige Rose.

---- Anglais. Sweet-briar Rose. Eglantine.

Fleur. Juin, Juillet.

Syst. Natur. Plantae vasculares, Subcl. I. Phanerogamae Exogenae, Ord. Rosaceae jüss.

Système de iinnaeüs CI. Xll. Ord. III. Icosandria deca-poltgynia.

Caractères génériques. Calice urcéolé, 5-fide, a ; à tube, b, charnu et rétréchi au sommet ; à gorge coarclée par un petit anneau ou un disque glanduleux, et à marge, a, marcescente, persistente ou tombante. Les cinq pétales, et 20 ou plusieurs étamines, i, insérées au-devant du disque. Plusieurs ovaires, c, renfermés dans le tube du calice. Styles, d, sortis. Baie fausse, formée par le tube du calice.

Caractères spÉcinQUES. Aiguillons vigoureux, falqués, dilatés vers leur base, comprimés ; ceux du tronc épars, inégaux, et ceux des branches plus petits, plus droits, plus graciles et principalement stipulaires, e. Feuilles de S—7 folioles elliptiques, doublement-dentées en scie, les dents un peu patentes. Les stipules des feuilles florales elliptiques, dilatées, les autres oblongues et un peu planes, à oreillettes ovées, acuminées, érigées. Segments du calice pinnatifides, de la longueur des pétales, réfléchis, tombants au temps de la maturité du fruit. Pédoncules fructifères érigés, les fruits presque ronds, cartilagineux.

Il croit en arbrisseau jusqu'à la hauteur de 3—4 pieds, à branches peu étale'es mais ordinairement plus ou moins droites, à feuilles de 3 paires et une foliole impaire et à des pédoncules solitairs, ou 2—4 réunis, et des fleurs à pétales échancrés, f. Les feuilles, pétioles, stipules et pièces du calice, sont toutes parsemées de petites glandes; surtout les feuilles en leur face inférieure, g. L'agréable odeur des feuilles provient de la liqueur viscueuse de celtes petites glandes.

A ce que j’ai observé, deux pièces du limbe ealicinal sont presque toujours très entières, h. — Vers j une étamine beaucoup agrandie, et k un des pépins fort hérissés de poils, et muni de son style. Figure 1 une petite branche à fruits presque mûrs, qui après des gelées se noircissent. Vers m une haie coupée, et n un pépin tout mûr.

Lieu natal. Auprès de Velzen et d'Ocerreen, près de Haarlem. Près de llardencyk; à Dorenwaerd, et ou chemin entre Nimègue et Arnhem: van hall. Dans les dunes près de Wassenaar : molkenb. et KERB. Dans l’île de Walcheren : v. n. bosch. Dans la Frise près de Sondel: brüinsma. Aux environs de Breda: K. v. W., et près de Boxtel: V. hoven. Aussi vient-il contre les dunes derrière 's Graeezande, et entre Monster et Loosduinen, au Westland.

Usage. Autant que des fleurs du Rosa canina L. , Tome IV, PL 309, aussi de celles de Tes-pèce qu’à-présent nous venons de décrire, et surtout de ses feuilles, on peut obtenir une eau odoriférante, par l’action d'une simple distillation. Puis aussi les feuilles du Rosier rouillé, séchées en l'ombre, ont été employées pour en boire un Thé ; les baies sont mangées par quelques oiseaux, et confites elles peuvent fournir des friandises pour l'homme.

-ocr page 107-

-ocr page 108-

-ocr page 109-

TRIFOLIUM FILIFORME L.

Draatfvormige Klaver.

Uoogd. Fadenförmiger Klee.

Engelsch. Small Trefoil. Least-Hop-Trefoil.

Bloeit. Junij—Seplember. 0.

Natuurl. Stelsel. Plantae vaseulares, Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Papilionaceae L.

Stelsel van linnaeüs. Glass. XVII. Ord. VI. Diadelphia Decandria.

Geslachis-kenmerken. Calyx S-fidus vel 8-dentalus. Corolla marccscens, persistons. Carina ob lusa. Stamina diadelpha, cum petalis magis minusve concrcta. Filamenta superne parum dilatata. Stylus glaber. Legumen ovatum , 1—2-spermum, rarius longiusculum et 3—4 spermum, calyce vel corolla marccscente inclusuni, utriculatum, vix dehiscens. Vijfdeelig of vijftandig kelkje. De bloemkroon verwelkende, overblijvende. Het kieltje stomp, j. Tweebroederige, met de bloemblaadjes min of meer zamengegrocide helmdraadjes, k, de draadjes van boven een weinig breeder. Het stijltje kaal. Een eirond, 1—2-zadig, of zeldzamer een langachtig en 3—4-zadig, door het kelkje of het verwelkende bloemkroontje ingesloten, zakvormig, naauwelijks openbarstend peultje.

SooRTELUKE KENMERKEN. Capitulis lateralibus, pedunculatis, laxis, plerumque 10-floris; floribus demum deHexis. Calice glabro, fauce nudo, dentibus apice pilosiusculis, 2 superioribus breviori-bus. Vexillo plicato, laevi ; alis porrectis. Stylo legumine 4-plo breviore. Stipulis ovalis. Zijde-standige, gestoelde, losse, gewoonlijk 10-bIoemige bloemhoofdjes, o; de bloempjes ten laatste naar beneden gebogen, b. Het kelkje, o, kaal, het keeltje naakt, de tandjes aan den top min of meer behaard en de bovenste twee tandjes, d, een weinig korter dan de overige. Het vlagje, e, gevouwen , nagenoeg glad; de vleugeltjes,/, regt naar voren gestrekt,//. Het stijltje, g, 4 maal korter dan het peultje, h- De steunblaadjes, i, eirond.

Dezelve wordt door desonkundigen ligtelijk voor eene en dezelfde plant aangezien met Dl, IH PI. 229 beschrevene Hoppe-Rupsklaver, en Dl, IV. PI, 520 afgebeelde nederliggende Klaver. Naauw-keuriger bezien en onderling vergeleken is echter de thans afgebeelde en beschrevene draadvormige Klaver van die beide grootelijks onderscheiden. Zij groeit somwijlen met een eenvoudig en slechts van boven min of meer getakt stengje, en ook wel ter hoogte van naauwelijks 1 duim boven den grond, met kleinere blaadjes en maar ^-^-lloemige bloemsteeltjes (Trif. filiforme minimum Gadd.)

Men ziet bij m do blaadjes onder vergrooting; 1 toont een sterk vergroot vruchtbeginsel, met het stijltje, aan; n de overblijfsels van het verwelkte bloemkroontje, dat losgemaakt en gedeeltelijk weggenomen moet worden om het peultje te zien, dat, bij h pas beginnende rijp te worden, een paar zaadkorreltjes bevat als bij o

Groeipi. Op weilanden en langs de wegen, door het gansche land.

Gebruik. Zij kan, met ovengenoemde Hoppe-Rupsklaver en nederliggende Klaver, een goed Schapenvoeder leveren.

-ocr page 110-

TRIFOLIUM FILIFORME L.

Trèfle JUywruw.

Nom kUem. Fadenförmiger Klee. ---- Anglais. Small Trefoil. Least-Hop-Trefoil.

Pleur. Juin—Septembre. ©.

Syst. Nat. Plantae vasculares, Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Papilionaceae L.

Système de unnaeüs. Cl. XVII. Ord. VI. Diadelphia Decahdria.

Caractères GÉffÉRiQDEs. Calice 8-fide ou de 8 dents. Corolle marcescente, persistente; à carène obtuse, j. Étamines diadelphes, un peu connées avec les pétales, k, et leurs filaments presque pas dilatés vers le sommet. Style glabre. Gousse ovée, 1—2-sperme, rarement plus alongée et 3 — 4-sperme, couverte par le calice ou la corolle marcescente, utriculée et presque pas déhiscente.

Caractères spécifiques. Capitules, a, latérales, pédonculées, lâches, ordinairement de 10 fleurs; les fleurs à la fin defléchies, b. Calice, c, glabre, à gorge nue et les dents un peu poilues vers leur sommet, et deux dents, d, plus courtes que les autres. Élandard, e, plié, glabre, et les ailes, y, érigées, y/. Le style, g, qualrefois plus court que la gousse, h. Stipules ovées, i.

Aux yeux du public non botaniste il est facilement confondu avec le Medicago lupulina ou avec le Trifolium procumbens, repre'sente's et décrits au Tome 111 PI. 229 et Tome IV PI. 520 ; vue de plus près et exactement examiné, il diffère beaucoup de ces deux là. Il vient aussi à une tige simple et peu rameuse, et quelquefois il ne s'dleve qu'à la hauteur d'un seul pouce : quand aussi les feuilles sont beaucoup plus petites, et les pédoncules ne portent plus que 3 à 8 fleurs (Trif. filiforme (î minimum Gaud.)

N ers m les feuilles agrandies; 1 un germe fort agrandi, et muni du style; n les restes de la corolle fanée, que l’on doit éplucher pour voir la gousse. Celle-ci en mûrissant vers h, et vers o une des semences qu'elle renferme.

Lieu natal. Dans les prés et le long des chemins, par tout le pays.

Usage. Mêlé avec des graines du Trèfle couché et de la Luzerne lupuline, on peut le semer pour en faire du pâturage pour les brebis.

-ocr page 111-

-ocr page 112-

-ocr page 113-

Lak-Paddestoel.

Oroeit in den Nazomer.

-Bl »CSS»---

Natuurl. Stelsel. Planbae cellulares. Subcl. 11. Aphyllae. Fungor. Class. 1. Hymenomycetes, Ord. 1. Agaricini, Gen. Agarieus Fries.

Stelsel van unnaeds. CI. XXIV. Sect. V. Crîptogamia. Mïcetes.

Geslachts-kenmerken. Zie bij Plaat 81 S, N®. 1.

SooRiELiJKE KENMERKEN. Pileo submembranacco, e convexo versiformi, subumbilicato, adulto farinoso subsquamuloso, hygrophano ; stipite farcto, aequali, tenaci, fibroso lamellisque adnatis, crassis, distantibus laete coloralis, demum albo pruinosis. Het hoedje nagenoeg vliesachlig, a, uit het bolronde van afwisselenden vorm, meer of minder genaveld, 5, ten laatste meelachtig-schubbig en waterig-doorschijnende ; het steeltje gevuld, gelijk, taai, draderig ; benevens de aangewassen, dikke en wijdstandige plaatjes, c, van eene levendige kleur, maar ten laatste wit-berijpt.

Naar de kleur wordt dezelve in vier verscheidenheden onderscheiden, waarvan hier diegene af geheeld zijn, welke hij Fries, Epicris System. Mycol., met de letters a en d aangeduid, hij andere Schrijvers als afzonderlijke Soorten, met de benaming van Agaricus farinaceus en, B, Agar. amelhystinus voorkomen.

In het eerst is het hoedje glad en effen, doch vervolgens vertoont het zich gestreept, d ; somwijlen is het geheel onregelmatig van gedaante; hij vochtig weer, en ook in de eerste dagen van deszelfs bestaan, is de kleur van den geheelen Paddestoel donkerder en gelijkelijk eenkleurig, doch ouder wordende verbleekt het hoedje, en vindt men de plaatjes meestal als wit bepoederd. Pe plaatjes zijn nu en dan gevorkt, en de steel, welke eerst gevuld is, wordt ten laatste dikwijls geheel hol, e.

Groeipl. Beide overvloedig in het zoogenaamde Poden-bosch bij Naaldwijk; B op nog meer beschaduwde plaatsen, en bijna geheel onder het hout verscholen.

Buiulel-Paddestoel.

Hoogdmitsch. Schwefelkopf.

Groeit in den Nazomer en gedurende den Herfst.

Natuurl. Stelsel en Stelsel van Linnaeus als boven.

Geslachts-kenmerken. Zie boven.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso, tenui, subumbonato, glabro; stipite cavo, tenui, fibrilloso, flexuoso carneque flavis ; lamcllis adnatis , confertissimis , linearibus, subliquescentibus, e sulfureo virescentibus. Het hoedje vleezig, dun, eenigzins genaveld, glad j het steeltje hol, dun, vezelig, gebogen en met het vleesch zwavelgeel van kleur ; de plaatjes f aangewassen, zeer gedrongen, lijnvormig , min of meer vervloeijende, uit het zwavelgele groenachtig.

Hij is niet onaangenaam van geur, maar heeft eenen bitteren, walgelijken en eenigzins zamentrekkenden smaak; groeit bundels g ewij ze vereenigd, zoodat men er dikivijls 30—50 bij elkander aantreft; wordt allengskens donkerder van kleur, met bruinachtige plaatjes, en ten laatste tot het zivartachtige overgaande laat dezelve eerst eene menigte van donkerbruin-purperachtige kiemkorreltjes uitvallen, vóór dat hij verdwijnende min of meer als ee^i zwartachtig vocht wegvloeit.

Groeipr. Rondom oude boomstronken op vele plaatsen in het Westland.

-ocr page 114-

Il vient au dernier de l'Été.

Système Natur. Plantae cellulares. Subcl. II. ApKyllae. Fungor. Fam. I. llymenomycetes., Ord. I. Agaricini., Gen. Agaricus fries.

Système de unnaeüs. Class. XXIV. Sect. V.

Crtptogamia. Mtcetes.

Caractères génériques. Comme chez la Planche SIS, N®. 1.

Caractères spécifiques. Chapeau, a, un peu membraneux, de convexe versiforme, plus ou moins ombiliqué, i, adulte farinacé squammulcux , hygrophane. Le style rempli, e'gal, tenace , fibreux, et les feuillets adnés, épais et distants, c, vivement colorés et à la fin pruinés de blanc.

D'après la couleur du chapeau on en distingue quatre variétés y dont notre Planche représente celles que l'on trouve indiquées par les lettres a et d dans Z’Epicrisis System. Mycol. de Fries, et que (Vautres Botanistes ont décrites comme de propres espèces, savoir TAgaricus farinaceus Schum, et, dans notre Planche, fig. B, TAgaricus amelhystinus Huns.

D'abord le chapeau est glabre et lisse, mais après il est un peu rayé, d, et quelquefois on le rencontre de forme très irrégulière. Premièrement, comme aussi dans des temps humides, tout le champignon est de couleur beaucoup plus foncée, mais puis il pâlit, et les feuillets se montrent saupoudrés de blanc, par les sporules. Souvent les feuillets sont fourchus, et le stipe dabord plein, est d la fin tout-dfait vide, e.

Lieu natal. Je l’ai trouvé dans un bois près de Naaldmÿk, au Westland.

Il vient au dernier de l’Été et dans l’Automne.

Système Natur., Système de linnaeus et Caractères génériques, comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu, mince, un peu umboné, glabrZ Le stipe creux, mince fibrilleux, et la chair de couleur jaune. Feuillets adnés, très rapprochés, linéaires, un peu liques-cents, de jaune verdâtres, f.

Il est dune odeur point désagréable, mais de saveur amère et un peu adstringentei vient siir les troncs d!arbres en troupes, quelquefois formées par 30—50 individus, et prend d la fin une couleur plus foncée. De temps en temps le chapeau devient jaune-rougeâtre, les feuillets brunissent, et puis tout le champignon se colore de noir, laisse tomber une multitude de sporules brunes-noires et un peu pourpres, et après il se liqudfie plus ou moins.

Lieu natal. Je l’ai vu abonnement par tout le Westland.

-ocr page 115-

-ocr page 116-

-ocr page 117-

Peper achtige Paddestoel.

Uoogd. Pfefferpilz. Weiszer Kubschwaipm.

Groeit, even als de beide volgende, in den Herfst.

Natuiirl. Stelsel. Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Fungor. Class. I. Hymenomycetes, Ord. zlf/anemj, Gen. Lactarius fries.

Stelsel van Linnaeüs. Class. XXIV. Sect. V. Crtptogamia. Mycetes.

Geslachts kenmerken. Hynienophoruin cum stipite et trama vesiculosa contiguum. Lamellae inaequales, membranaceo-ceraceae, rigidulae, lactescentes, acie acuta. Sporidia globosa, alba, raro lutesccntia. Fungi carnosi, putrescenles, pileo depresso, aliis jam primilus umbilicato, aliis cou-vexo, lamellis adnato-decurrenlibus et saepe ramosis. Het zwamvliesbed met het steeltje en met eene blaasachtige tusschenwand zamenhangcnde. Ongelijke, vliezig-wasachtige, eenigzins stijve , een melkachtig vocht gevende plaatjes, met scherpe snede. De kiemkorrels kogelrond, wit, zeldzaam geelachtig. — Hel zijn vleezige, ten laatste wegrottende paddestoelen, met ingedrukt hoedje; dat bij eenigen van den beginne af aan navelvormig uilgehold, bij anderen eerst bolrond is. De plaatjes aangewassen-neêrloopende, en dikwijls getakt.

SooRTELijKE KENMERKEN. Albus, pileo compacto, cx umbilicato infundibuliformi, subregulari, azono, laevi, glabro ; stipite solido, crasso, brevissimo, albo ; lamellis decurrentibus, conferlis, ex arcualo porreclis, anguslis, dicholomis, albis, lacte copioso acri, albo. Wil, met een vast, van navelvormig en Irechtervormig nagenoeg regelmatig, niet gecirkeld, kaal en glad hoedje ; het steeltje stevig, wit, dik en zeer kort, a; de plaatjes,/», neêrloopende, gedrongen, boogvormig uitgeslrekt, smal, gegaffeld, wit, rijkelijk een scherp, wit, melkachtig vocht bevattende.

Somivijlen is het hoedje eenigzins geelachlig en nemen ook de plaatjes dergelijke kleur aan; gewoonlijk nogtans is alles grijsachtig-wit. — In hot eerst is de rand naar binnen omgerold, c.

Groeipi. Door mij aan een’ slootkant, tusscben het gras en onder zwaar geboomte, tusschen Naaldwijk en Monster en op Staalduinen in het Westland aangclroffen.

Gebruik. Door koking gaat de scherpheid weg en dan kan dezelve gegeten worden, en hel melkachtige vocht dat hij bevat wil men, met Allhaeaslroop, dienstig bevonden hebben om steenen in de blaas op te lossen en het wateren te bevorderen.

Gecirkelde Paddestoel,

Natuurl. Stelsel, Stelsel van Linnaeus en Geslachts-kenmerken : zie boven; en zoo ook voor N®. 3.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pilco compacto umbilicato laevi viscido zonato-lutescente, margine in-voluto nudo; Stipite solido curto elaslico laevi luteolo, lamellis conferlis lenuibus albidis, lacte albo acri immutabili. Het hoedje van eene digte zelfstandigheid, navelvormig, glad, min of meer kleverig, gecirkeld-geelachlig, met naakten rand en naar binnen om gebogen ; het steeltje vast, kort, veêrkrachlig, glad , geelachlig ; de plaatjes, f, gedrongen, dun, wilachlig , met een onveranderlijk melkachtig wil en scherp vocht.

Het steeltje is kort en zoodanig lussehen het gras verborgen , en zelfs eenigzins in den grond ingedrongen, dat hel schijnt als of de hoedjes zonder steel vlak tegen den bodem aangedrukt liggen.

Groeipl. Ik vond dezen op een hoog liggend, zanderig weiland, min of meer in de schaduw van geboomte, tusschen Naaldwijk en 's Gravezande.

Purgeer Paddestoel.

Iloogd. Giftreizker, giftiger Hirschling. Birkenrielsche. Pferdereizker. Kuhreizker.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Pileo laxe carnoso, depresso, subzoualo, slipiteque e farclo mox cavo, aequali, pallidis, margine involuto albo-barbato ; lamellis lenuibus, albidis; lade persistenter albo, acri. Het hoedje los van vleesch , neérgedrukt, zwakker of sterker gecirkeld, en benevens het gelijke, eerst gevulde maar al spoedig holle steeltje bleek van kleur. De rand van hel hoedje omgerold, witharig baardig, g. De plaatjes, h, dun, witachlig, en het melkachtige vocht bestendig wit en scherp.

Het hoedje is hleek-geel oker-kleurig, of donkerder; somtijds eenigzins kleverig, zwakker of sterker gecirkeld on ook wel eons zonder cirkels , on in het midden meest altijd kaal, dooh ook wol geheel en al witaohtig behaard.

Groeipl. Op grasvlakten tusschen kreupelhout op de Geest, tusschen Naaldwijk en Monster.

Gebruik. Alhoewel deze onder hevige buikpijnen zeer sterk doet purgeren, en hierom voor vergiftig wordt gehouden, is, volgens fries, het Rutheensche volk gewoon het vleesch er van raauw, met olie, azijn en zout toegemaakt, te eten.

-ocr page 118-

Noms vulgaires. Vache blanche. Eauburon -Laiteux poivré blanc.

Nom Allemand. Pfefferpilz. Wciszer Kuhschwamm.

11 vient en Automne ; comme aussi les deux suivants.

Système Natur. Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Fungor. Fam. I. Hymenomycetes, Oui. I. Agaricini, Gen. Lactarius fries.

Caractères génériques. Hymenophorum contigu avec le stipe et une trame vésiculeuse. Feuillets inégaux, de substance comme de la cire, mais en même temps de nature membraneuse, lactescents , à tranche aiguë. Sporides globeux, blancs, rarement plus ou moins jaunes. Champignons charnus, putrescents, à chapeau déprimé ; chez quelques-uns ombiliqué dès leur jeunesse, et chez des autres convexe. Feuillets adnés-de'currcnts et souvent un peu ramifiés.

Caractères spécifiques. Blanc, à chapeau compacte, d’ombiliqué infundibuliforme, le plus souvent regulier, pas zôné, glabre et uni. Stipe, a, solide, court, épais, blanc; feuillets, b, de'cur-rents, très rapprochés, plus ou moins s’étendant en arc, étroits, dichotomes, blancs, donnant un lait blanc et âcre.

Aussi le chapeau et les feuillets sont quelquefois un peu jaunâtres, ou les derniers un peu rosâtres , mais ordinairement tout le champignon est de couleur sale-blanche. D’abord la marge du chapeau est fléchie vers le dedans, c, et rarement on le rencontre à chapeau excentrique et étalé latéralement.

Lieu natal. Je l'ai trouvé au bord d’une fossé entre Naaldwijk et Monster, et à Staalduinen, au Westland.

Usage Après l’avoir fait macérer dans de Veau, pour le priver de son âcreté, sa chair est man-géable ; et son lait mêlé avec du siropc d’Althaea, à été administré dans la lithiasie, et spécialement contre les calculs dans la vessie.

Système Natur., Système de linnaeüs et Caractères génériques, comme ci-dessus; et ainsi pour N®. 3.

Caractères spécifiques. Chapeau compacte, ombiliqué, glabre, un peu viscide, lutescent et zôné, et à marge roulée vers le dedans. Stipe solide, court, élastique, glabre, lutéole ; feuillets, f, minces, rapprochés, albides, à lait immutable, blanc et âcre.

Le stipe coiirt est ordinairement presque tout-àfait caché par les gramineés, et d'ici les chapeaux mêmes sont plus ou moins cachés sous terre.

Lieu Natal. Je le trouvai dans un pré entre Naaldwijk et 'sGravezande.

Caractères Spéciqües. Chapeau de chair lâche, déprimé, plus ou moins zôné, et’comme le stipe de couleur pâle, à marge barbée de poils blancs, g, et roulée vers le dedans. Stipe premièrement plein, puis vide; les feuillets, h, minces et albides, et à un lait blanc et âcre.

La couleur du chapeau est d'ocre pâle jaunâtre , ou quelquefois plus foncée; plus ou moins couvert de viscuosité, marqué par de zones, mais aussi presque point zôné, et au centre ordinairement glabre, ou entièrement poilu.

Lieu Natal. Cuilli par moi-même entre des graminées et des mousses, dans des bois taillis entre Naaldwijk et Monster.

Usage. Quoiqu’avalé il occasionne de violentes douleurs de ventre eU de fortes diarrhées , cependant, d’après fries, les habitans de la Ruthénic en mangent la chair fraîche, assaisonnée avec de l'huile, du vinaigre et du sel.

-ocr page 119-

-ocr page 120-

-ocr page 121-

C A L I U M S Y L V A T I C ü M L.

Boschminnend IFalstroo.

Iloogduitich. Wald-Labkraut. Waldrothe.

Bloeit Julij en Augustus. %.

Natuurlijk Stelsel Plantae vaseulares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Stellatae L. Stelsel van lirnaeus. Cl. IV. Ord. I. Tetrandrîa Monogijnta.

Geslaghts Kermerker. Calycis marge obsolelus, Corolla rolala vel plana, 4-rarius 3-fida. Fruc-tus globoso-didymus, siccus; mericarpia non dehiscenlia, I-sperma. Een naauwelijks bemerkbaar kelkrandje, c. De bloemkroon radvormig of vlak, 4- of sorowÿlen 3'deelig. Do vrucht, d, kogel-rond-lweedeeb’g, droog, de deeltjes niet openbarstonde, 1-zadig.

Soortelijke Kermerker. Foliis oblongo-lanceolatis obtusis mucronatis, margine scabro : caulinis octonis ; caulo recto, lereti, obtuse 4-costato, glabre vel hirsutiusculo; panicula diffusa; pedunculis ca-pillaribus, ante anthesin niitanlibus, fructiferis ereclo-patulis; corollao segmentis breviter acuminatis; fructubus glabris, subrugosis. Langwerpig-lancetvormige, stompe, stekelachtig-gepunte, op den rand ruwe bladen; de slengelbladen 8-slandig. Do steng opgerigt, rolrond, zwak-4-ribbig, glad of korl-harig. De bloempluim wijd uitgespreid ; do bloemsleeltjes haardun, vóór den bloeitijd naar beneden neigende, met vrucht opgerigl-openslaande. De bloemkroonslipjes kort-bespitst. Do vruchtjes glad, min of meer gerimpeld.

Uil eenen knoeetachtigen, korten, en tamelijk dikken wortel verspreiden zich verscheidene, zwaardere «n dunnere, vezels verre onder den grond heen, en komen gewoonljk 2-3 en meer, beneden rolronde, van boven Jlaauw vierkante, gladde en kale, of somtijds zeer kort behaarde en getakte stengen voor; welke in eene losse en ivijd-uitgespreide bloempluim eindigen, en met kransen gewoonlijk van 1 of bladen bezet zijn. De geheele plant, maar vooral de aan de bovenhelft ruw-zaagtandige bladen, a, aan de onderzÿde, vindt men als met eenen blaauivaehtigen rijp overdekt, en aan de bloempjes, waarvan een vergroot bij b, wordt een onaangename, min of meer walgelijke geur bespeurd.

Het stijltje is 2-spletig en draagt al too 2 stempeltjes, en de splijting bijna tot beneden toe plaats hebbende, o, schijnt het als of er twee stijltjes voorhanden zijn.

Groeiplaatser. Bij Beek, builen Nijmegen. In de bosschen van Gelderland, var hall. — Ik vond haar tusschen laag hout in ccno vallei achter Ubbergen, in het zoogenaamde Hengstdal-, en behalve aldaar is zij door de Heeren abelever jr, en gevers deyroot ook in do bosschen bij Groes-beek, en bij den Piasmolen achter Mook gevonden geworden; alsmede in hel Oosterhoutsche Bosch tusschen Nijmegen cn jirnhem.

Gebruik. Do wortel bevat eeno hoog roode verwslof, en kan gebruikt worden om die kleur aan wollen, garen, en zijden sloffen medo te deelen. De plant wordt van het vee gegoten, maar is schadelijk voor hel jonge hout waar tusschen zij groeit. '

-ocr page 122-

GALIUM SYLVATICÜM L.

Gaillet des bois.

Surnom, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Caillelait des bois.

Nom Allemand. Wald-Labkraut, Waldrölhe.

Fleur. Juillet et Août. CJC.

Systeme Natur. Plantae vasculares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Stellatae L. Système de linraeus. Gl. IV. Ord. I. Tetrandria Monogy nia.

Caractères gèbèriqües. Calice à marge oblitérée, c. Corolle en roue ou plane, 4-fide ou rarement 3-fide. Fruit, d, globeux-didyme, sec, à méricarpes non déhiscents, 1-spermes.

Caractères spécifiques. Feuilles oblongues-lancéolées, obtuses, mucronulées, à marges scabres; en verticilles do 8. Tige droite, cylindrique, faiblement quadrangulaire, glabre ou à quelques petits poils roides. Panicule diffuse; pédoncules capillaires, en nutation avant leur anlhése, mais érigées et plus ou moins horizontalement étalées quand elles portent des fruits. Les segments du calice courtemont acuminés. Fruits glabres, un peu rugueux.

Racine tuberculeuse, courte, plus ou moins épaise, et donnant plusieurs fibres diversement distribuées dans la terre. Deux, trois ou plusieurs tiges un peu quadrangulai-res, glabres ou munies de quelques petits poils roides, et à sommet ramifié. Ferti-cilles des feuilles ordinairement de S, et une panicule très étalée. Toute la plante, et surtout les feuilles à leur face inférieure, ont une teinte glaucescente. Les feuilles sont scabres et denticulées en scie à leur sommet, a, et les fleurs, dont on en voit une agrandie vers b, répandent une odeur désagréable et un peu nauséabonde. Le style bifide et à deux stigmates, est souvent fendu jusqu'à sa base, e; ainsi qu alors les fleurs semblent avoir deux styles.

Lieu ratal. A Beek près de Nimègue. Dans les bois de Guèldro : v. hall. Je l'ai trouvé moi-même parmi du bois taillis au Hengstdal derrière Ubbergen-, au même lieu aussi Mess, abelever jr. et gevers deynoot l’ont cuilli, et puis par ceux-ci il à été rencontré dans des bois auprès de Groes-beek et du Plasmolen derrière Mook, et dans le bois A'Oosterhout entre Nimègue et Arnbem.

Usage. La racine contient une matière dont on peut faire usage, pour colorer de rouge diverses étoffes de laine, do fil et do soie. L’herbe est mangée par le bétail, mais pour le reste la plante est nuisible pour les jeunes arbres, entre lesquels elle vient de croître.

-ocr page 123-


-ocr page 124-

-ocr page 125-

POTAMOGETON LÜGENS L.

Glinsterend FonteinJiruid.

Hoogduittch. Spiegelndes Laichkraut. Spiegelnder Wasserspröszling. Leuchtendes Laichkraut. Glänzendes Saamkraut.

Engelgch, Shining Pondweed. Long-leaved Pondweed.

Bloeit in Junij en Julij.

Natuurlijk Stelsel. Plantae vasculares, Subcl. II. Phanerogamae Endogenae. Ord. Potameae Juss.

Stelsel van lihnaeus. Cl. IV. Ord. IV. Tetrandria Tetragynia.

Geslaghts Kenmerken, Flores hermaphroditi. Perigonium 4-parlilum. Antherao 4, sessiles, basi laciniarum perigonii insertae. Ovaria 4 ; stylus nullus. Drupao 4, sessiles. Flores viridescentes. Tweeslachtige bloemen. Een 4-deelig bloemdek. Vier ongesteelde helmknopjes, aan den voet der slippen van het bloemdek ingehecht. Vier vruchtbeginsels; geen stijltje. Vier ongesteelde steenvruchtjes. Groenachtige bloempjes.

SooRTELiJKE Kenmehken Folüs omnibus submersis, membranaceis, margine serrulato-scabris; po-dunculis superno incrassatis ; fructibus recentibus compressis, margine obtusis, leviter carinatis, caule ramoso. Alle do bladen ondergedoken, vliezig, doorschijnende, gestoeld, eirond of lancetvormig, gepunt, op den rand fijn-zaagtandig-ruw. De bloemstelen van boven verdikt; de versehe vruchtjes zamengedrukt, stomp op den rand, zwak-gekield. De steng getakt.

De eteng is rond, heen en weder gebogen, getakt, en groote langwerpige geleding-scheeden, a. De, meestal lancetvormige, bladen eindigen van boven in een kort puntje en loopen beneden in een klein, vlak-gegroefd, blad-steeltje uitben hebben behalve eene vrij zware middennerf 6 of 8 zwakkere nerven, welke door dwarsadertjes met elkander verbonden zijn. Het gebeurt somwijlen dat de bladen voor een groot gedeelte bijna niets meer dan de middennerf vertoonen; welke dan in eene lange punt eindigt, gelijk dit bij B te zien is, en op welke wijze men die Verscheidenheid, of dien vorm van deze plant voor zich heeft, welke onder de benamingen van Potamogeton cornutum Presl., Potamog. acuminatum ScnuMACn. of Potamog. caudatum Seidl, aan de kruidkundigen bekend is.

Bij b een bloempje van boven in gezien ; hetzelve het onderste boven en van het bloemdek, c, ontdaan voorgesteld bij d: ten einde de 4 ongesteelde meelknopjes, e, aan te duiden. Figuur f een bloemdek met de 4 rijp ivordende vruchtjes.

Groeiplaatsen. In zoete wateren, door het gansche land vrij algemeen. Do bovengenoemde Fer~ scheidenheid in vlietend water; als in de wateren van fFestbroek: g. broers; in de kleine Hecht bij Zwolle, M. dassen, en zeker op vele plaatsen meer; terwijl ik zelf dezen vorm in menigte in den krommen Jmstel tusschen Loendersloot en Baambrugge waargenomen heb.

Gebruik. Do plant wordt nu eens van het rundvee, schapen en varkens, gegeten, dan weder van al hel vee geweigerd.

-ocr page 126-

POTAMOGETON LÜGENS L.

Potamogeton luisant,

Nom Allemand. Spiegelndes Laichkraut. Spiegelnder Wasserspröszling. Leuchtendes Laichkraut. Glänzendes Saamkraut.

—— Anglais. Shining Pondweed. Long-leaved Pondweed.

Fleur. Juin et Juillet.

SvsTEME Natuk. Plantoe vasculares. Subcl. II. Phanerogamae Fndogenae. Ord. Potameae, Juss.

Système de linkaeus. Cl. IV. Ord. IV. Tel randri a Tetragynia.

Caractères gékériqces, Fleurs hermaphrodites. Périgono à 4 divisions. Quatre anthères sessiles, insérées à la base des segmens du périgone. Quatre ovaires. Point de style. Quatre drupes sessiles. Fleurs verdâtres.

Caractères Spécifiques. Toutes les feuilles submergées, membraneuses, transparentes, pétiolées , ovées ou lancéolées, mucronulées, à marges denticulées scabres. Pédoncules engrossies vers leur sommet. Fruits récents comprimés, à marge obtuse et faiblement carénés. Tige rameuse.

cylindrique, fléchie en zigzag, rameuse et portant des ochrées longues et assez larges, autour de ses articulations, a. Les Jeuilles sont ordinairement lancéolées, et terminées par une pointe mueronée, et supportées d’un petit pétiole un peu sillonné; puis elles ont une forte nervure moyenne et ordinairement 6-8 nerfs latéraux, beaucoups plus faibles, point saillants, et entr’eux réunis ensemble par de petites veines transverses. Il arrive assez souvent que les feuilles ne montrent jusqiéà leur moitié, que la nervure moyenne toute seule, comme cela se trouve chez figure B; alors on a devant soi cette Farieté, de la quelle quelques Potanîstes ont fait mention comme d'une propre Espèce, savoir, le Potamogeton cornutum Presl., Potamog, acuminatum Schumach., Polamog. caudatum Seidl.

F ers b une fleur vue de par-dessus; la même renversée et vue de par-dessous vers d, et en meme temps depouilliee du perigone vers c, pour montrer les quatre anthères sessiles, c. Figure f le périgone avec les quatre drupes venant à maturité.

Lieu Natal. Bans les eaux douces, par tout le pays. Sa Variété ci-dessus mentionnée, ou, pour mieux dire, sa forme à feuilles en grande partie sans développement do leur limbe, vient dans des eaux souvent agitées par le courant, et a été trouvée près de fFestbroek par feu Mr. c. broers , et dans la riviere de kleine Fecht auprès do Zugt;olle par Mr. m. dassen , mais certainement on la rencontra dans beaucoup do lieux, commo moi-même je l’ai rencontrée abondamment au Krommen Amstel, entre Loendersloot et Paambrugge,

Usage. Il est mangé par les vaches, les brebis et les cochons, mais à d’autres temps tout le bétail le refuse.

-ocr page 127-

-ocr page 128-

-ocr page 129-

betonica officinalis l.

Gewone Betonte,

Hoogduitsch, Gebräuchliche Betonie. Aechtes Zehrkraut. Bellanienkraut. Belonik.

Engelfch. Woed Belony.

Bloeit. Julij, Augustus.

Natuürv. Stelsel. Plantae vatculares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Labiatae Juss,

Stelsel var Linnaeus. Cl. XIV. Ord. I. Didynamia Gymnotpermia.

Geslachts kenmerken. Stamina approximala, sub labio corollae superioro parallela ; antherarum loculi divergentes vel subparallcli, rima longiludinali communi déhiscentes. Corollae labium superius concavum, lacinia media labii inferioris oblusa ; tubo intus annulo pilifero destitutus. Achenia obtu-sata. Calyx 5-dentatus. De meeldraadjes digt bij elkander geplaatst, en onder hot bovonlipje van de bloemkroon evenwijdig loopende, a; de vakjes der helmknopjes van elkander wijkende of nagenoeg evenwÿdig en met eeno gemeenschappelijke overlangscho spleet openbarslendo. Het bovenlipjo van de bloemkroon uitgehold, b ; het middelste slipje van do onderlip stomp, en do buis van de bloemkroon van binnen zonder haartjes. Rondachtig-stompo zaden. Do kolk 5-tandig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs O basi cordata ovato-oblongis vel ovatis, hirsutis vel glabris. Calyce non venoso. Corolla extus pubescente; labiis divergentibus, superioro oblongo-ovato, integro, crenulato vel emarginato, dein recurvo. Staminibus labii superioris dimidio brevioribus, De bladen uit hart-vormigo basis eivormig-langwerpig of eivormig ; ruwharig of glad. Het kelkje zonder adertjes. De bloemkroon van buiten zachtharig; de lipjes van elkander staande: het bovenlipjo langwerpig-eivor-mig, gaafrandig, gekerfd of uilgorand, later terug gebogen. De meeldraadjes korter dan het halve bovenlipje.

De wortelbladen zijn lang~gesteeld, Jiarloormig-eiDormig of veeltijds eivormig met ongelijke basis, stompachtig, rimpelig, en gelijk de overige korter of langer behaard of geheel onbehaard en kartelig-zaagtandig. De digtere of meer losse, en aan den voet dikwijls afgebroken, bloemaar draagt somtijds witte bloemen. Bij d eene der bloemen benevens het kelkje en daarbij behoorend schutblaadje; o het kelkje met een schutblaadje, f, afzonderlijk, en in het midden daarvan het stijltje, dat, gelijk hij g in een geopend kelkje gezien wordt, van tusscken de 4 vruchlbeginseltjes, h, te voorschijn komt. Figuur i een rijp zaadje, en j een der haartjes van het bovenste gedeelte van het kelkje, onder sterke vergrooting.

Groeiplaatsen. Op eenigzins opene plaatsen tusschen het hout in het Hengstdal achter Ubber-gen; in do bosschen omtrent Groesbeek ; op do heide tusschen Bergendal en Malden en in de vier Perken. Alzoo wordt dezelve bij ons voornamelijk in de omstreken van Nymegen aangetroffen , maar volgens van hall , Flora Belg. Sept, is zij toch ook bij Baarn gevonden geworden, en door Dr. r. b. van den boscu staat zij als mede in Zeeuwsch Vlaanderen voorkomende opgegeven.

Gebruik. Hoezeer het kruidachtige gedeelte van dezo plant, het Herbu Betonicae, in vroegere tijden tegen velerlei ziekten en kwalen, zoo in- als uitwendig gebruikt, zelfs meer dan hoog geroemd is geweest, wordt er tegenwoordig bijna geen gebruik van gemaakt. Alléén worden do gedroogde en fijn gestampte steng en bladen nog wel tot Niespoeder gebezigd, maar anders schijnt de Betonie in de geneeskunst in het geheel niet meer in aanmerking genomen te worden.

Do plant wordt van do schapen gegeten, en in de verwkunst kan men er zich van bedienen om aan, vooraf met eene zwakke oplossing van Bismuth behandelde, wollen stoffen eeno schoono en duurzame bruine kleur te geven.

-ocr page 130-

B E T o N I C A OFFICINALIS L

Bétoine officinale.

Nom Allemand. Gebräuchliche Betonie. Aechtes Zehrkraul. Bellanienkraut. Betoaik. ......... Anglais. Wood Betony.

Fleur. Juillet, Août.

Système Natdr, Plantae vasculares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Labiatae Juss-, Système de Linnaeus. Cl. XIV. Ord. I. Didynamîa Gymnospermia.

Caractères génériques. Etamines approchées, paralelles sous la lèvre supérieure de la corollegt; a} les loges des anthères divergentes ou un peu paralleles, et à déhiscence longitudinale. La lèvre supérieure de la corolle concave, b, et le segment au milieu do la lèvre inférieure obtus. Le tube do la corolle au dedans sans annelet pilifère. Achénes obtus. Calice 5-denté

Caractères spécifiques. Feuilles à base cordiforme, ovées-Iancéolées ou ovées, poilues ou glabres. Calice point veiné. Corolle pubescente à son dehors, à lèvres divergentes; la supérieure oblon-gue-ovée, entière, crénulée ou échancréo, puis recourbée. Etamines plus courtes que la moitié de la lèvre supérieure.

Feuilles radicales longuement-pétiolées, cordiformes-ovées, ou souvent ove'es à base inégale, obtuses, rugueuses, et, ainsi que celles de la tige, munies de poils plus ou moins longs, mais aussi tout glabres, et crénelées-dentées. Eépis des fleurs ou plus dense ou plus lâche, souvent à base interrompue, et quelquefois à fleurs blanches. Fers d une des fleurs, munie de son calice et d'une bractée; o un calice séparément et de même muni de sa bractée, f, et au centre du calice le style, qui sort d'au milieu des 4 semences, h; comme cela se montre dans le calice ouvert vers g. Figure i une graine mûre, et j un des poils du calice fort agrandi.

Lieu natal. En des lieux un peu ouverts entre du bois taillis au Hengstdal prés û'Ubbergen ; dans les bois de Groesbeek, et sur la bruyère entre Bergendal et Malden, aux environs do Ni-mbgue. D’après le Prof, van hall elle a été trouvée prés do Baarn dans la Province d’ütrecht, et le Dr. r. b. van den bosgh l’a indiquée, comme venant aussi en Zeeuwsch-Vlaanderen.

Usage. Il fut un temps que Vherba Betonicae a été administrée dans plusieurs maladies, et contre des maux très divers; mais quoiqu’ ayant été louée, comme on dit, jusqu’au ciel, aujourd’hui cette plante est presque abandonnée par les médecins. Seulement les feuilles, desséchées et réduites en poudre, sont encore employées comme une poudre sternutatoire.

Elle est mangée par les brebis, et les teinturiers peuvent en faire usage, pour donner une belle couleur brune à des étoffes do laine, auparavant traitées par une faible solution do Bismuth.

-ocr page 131-

-ocr page 132-

-ocr page 133-

fl. ACiAKlCVS PHAIifl^OlllKS Fries. (;-)

Knollige Vliegen-Paddestoel,

Groeit in den Herfst.

Natdürlijk Stelsel. Plantae cellulares, Subcl. II. Âphyllae. Gryplog. Fam. I. Hymenomycetes. Ord. I. ^garieini, Gen. jdgaricus. Trib. Amanita Fries.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia, Sect. V. Mycetes.

Geslacbts- en Soortelijke Kenmerken. Zie DI. X. bg PI. 738.

Dezelve is in niets wezenlijks van den op Plaat 738 afgebeelden onderscheiden, als in de kleur van het hoedje; overigens zijn ddâr opgegeven soortelijke kenmerken alle ook bij dezen te vinden. Desgelijks is deze zeer vergiftig van aard en groeit hij mede op eenig-zins vochtige, grasrijke en belommerde plaatsen. »

De hier afgebeclde is uit het zoogenaamde Jodenbosch bij Naaldwijk, in het Westland.

». IIÏI’OXïLtn POEAMORPHIJM I^K.

Veel g es tal tige Hypoxylon.

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel. Plantae cellulares. Subcl. 11. Aphyllae. Cryplog. Fam. II. Gasteromycetes. Ord. II. Pyrenomycetes Fries.

Stelsel van Linnaeus. Als boven.

Geslachts Kenmerken. Velum pulverulenlum fugax. Stroma cum slipite confluons et conliguum, apice sterili plerumque terminatum. Perithecia subcornea, alra, in ipso stromale collocata. Ascis cla-valis, sporidiis septatis, opacis, pulveris instar atri cxpulsis. Een kort aanwezig sluiertje. De vrucht-lage met het steeltje te zamen vloeijende, en meestal aan den top onvruchtbaar. Min of meer hoorn-achtige, zwarte, binnen in de vruchtlago geplaatste kernhuiseitjes. Knodsvormige kiemhoudertjes, met ondoorschijnende, van wandjes voorziene, en als een zwart poeder uilgeworpen wordende kiom-korrelljes.

SooRTELiJKE Kenmerken. Subcamosa, gregaria, turgida, difformis, ex albido nigra, clavula undi-que prilheeiis cincta. Vleeschachtig, troepswijze groeijende , gezwollen, van onbepaalde gedaante, van wilachlig zwart wordende, het knodsje van alle zijden met kernhulselljes bedekt.

Dezelve groeit ter hoogte van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;duim en nagenoeg ter dikte van duim, en dit

insgelijks met r^. 3 plaats hebbende ziet men hier heide onder eenige vergrooting voorgesteld. Pij de overlangsche doorsnede, fig. B, bemerkt men dat deze soort van binnen eenigzins hol is, terwijl b daarin de kernhuiseitjes aanwijst, welke door a op de buitenste oppervlakte aangetoond worden.

Groeiplaatsen. In bosschen, aan den voet van boomstronken. Hier afgebeelde vond ik op Dijkerwaal, onder 'sGravezande in het Westland.

3. K «€Ï I.OSSIJ Vfl ïi A BS EB IJ Pers.

Gladde Aardtong,

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel, Plantae cellulares. Subcl, 11. Aphyllae. Cryplog. Fam. I. Hymenomycetes. Ord. V. Clavariei Fries.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes.

Geslachts Kenmerken. Fungus carnosus, simplex, clavaeformis, slipitatus Hymenium clavam (subdiscrctam) ambiens, ascis elongalis, amplis, distincte enlosporis. Vleezig, eenvoudig, knodsvormig, gesleeld. Het zwamvlies omgeeft het van het steeltje min of meer duidelijk onderscheiden knodsje, en bevat langwerpige, wijde, van binnen met kiemkorreltjes gevulde kiemhoudertjes.

SoORTELiJKE Kenmerken. Glabrum, siccura , nigricans, stipile squamuloso. Glad, droog, zwart-achlig; het steeltje met kleine schubjes.

Zij is zeer afwisselende van vorm, geheel zwart of donker bruin-zwart, dikwijls ge-sleufd, met een fijn geschuht of ook wel geheel en al glad steeltje, dat aan des zelfs voet meestal wat lichter of in het eerst eenigzins witachtig van kleur is.

Ik vond dezelve op eene kortgrazige duinvlakte in het Nieuwland, achter 's Gravezande. en op de Geest bij Naaldwijk, in het Westland,

(*) .^garicus Phalloides d: pileo olivaceo-viridi jRirs, Syst. Mycol.

-ocr page 134-

fl.

AGARICrS PHALLOÏDES Fries. («)

Oronge ciguë verte.

f'ient en Automne.

Système Natur. Plantae cellularee. Subcl. II. Aphyllae. Cryplog. Fam. I. Hymenomycete», Ord, I. Agaricini 1 Gen. Agaricuf. Trib, ^maniVa Fries,

Système de Linnaeus. Class. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Mycetet, ,

Caractères génériques et spécifiques. Voyez Tome X. PI. 738.

Essentiellement il ne différé point de l'Agaric représenté dans la Planche 738®, exceptée la couleur de son chapeau; pour le reste les caractères spécifiques sont les mêmes, que ceux indiqués dans la déscription de cette planche. Aussi de même celui-ci est vénéneux, et croît en des lieux un peu humides, gramineux et ombrageux.

Je l’ai trouvé dans un bois auprès de Naaldwyk, au Westland.

9. IIAPOXILOA POLÏMOKPIICM XiK.

fuient en Automne.

Système Natur. Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Cryptog. Fam. II. Gasteromycetes. Ord. II. Pyrenomycetes Fries.

Système de Linnaeus. Comme ci-dessus.

Caractères génériques. Voile pulvérulent, fugace. Stroma confluent avec le pédicule, contigu, et le plus souvent terminé en sommet stérile. Périthéques un peu cornés, noirs, placés dans le stroma. Asci clavés. Sporidies cloisonnées, opaques, poussées en-dehors sous forme d’une poudre noire.

Caractères spécifiques. Un peu charnu, venant en troupes, boursoufllé, ditTorme, d’abord blanc et puis noir, clavicule do tout côté couvert par les périthéques.

Il vient de la hauteur d' ÿ-l pouce et environ d’ pouce d'épaisseur ; ce qui en est de même chez n’gt;. 3, et ainsi dans notre planche l'un et l'autre se montrent un peu agrandis. Figure B on le voit coupé au long, et aussi on y voit qu'il est plus au moins creux, tandis que b indique les périthéques au-dedans de la clavicule, et a ceux-ci à son dehors.

11 croît dans les bois, au pied des troncs d’arbres. Je le trouvai à Dykerwaal, entre Naaldwyk et ’s Gravezande, au Westland.

3. ÜiEOCiluOSSIJlTl G D A fl? ES flj NI Pers.

Système Natur. Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Cryptog. Fam. I. Hymenomycetes. Ord. V. Clavariei Fries.

Système de Linnaeus. Comme ci-dessus. /

Caractères génériques. Fongés charnus, simples, clavés, pédiculés. L’Hymen entourant la clavicule, à asci alongés, amples, poussants les sporidies au-dehors.

Caractères spécifiques. Glabre, sec, noirâtre, a pédicule un peu squamraeux.

Il est de figure très variable, parfaitement noir ou noir-brunâtre, souvent sillonné, et à pédicule ou plus ou moins écailleux ou entièrement glabre, et vers la base de couleur plus claire et premièrement blanchâtre.

Je l’ai cuilli daas une plaine à graminées courtes derrière 's Gravezande, et dans une telle auprès de Naaldwyk.

(*) Ag. Phalloïdes d: piltu olivaceo-viridi runs.

-ocr page 135-

-ocr page 136-









-ocr page 137-

MARASMIUS OREADES Fries (1)

Hoogduittch. Oreaden Blallorpilz, Nelken-BIällerpilz. Herbsl-Mouceron.

Groeit in den Nazomer en Herfst.

Natüurl. Stelsel. Plantae cellulares, Subcl. II. ^phyllae. Cryptog, Fam. I. Hymenomycetes. Ord. I. jdgaricini. Gen. XIV. Marasmius Fries.

Stelsel van Linkaeüs. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Mycetes.

Geslachts kenmerken. Hymenophorum cum slipite (cornoo cartilagineove) contiguum, sed hetero-geneum, in tramam similarem floccosam descendons. Hymenium tenue, aridum, ubique fertile, valle-culis similaribus contiguum, nunc in plicas nunc in lamellas crassas, lentas demum subcoriaceas, acio acuta, effiguratum. Sporae subelliplicae, albae. Zwamvliesdragerlje met het hoornachligo of kraak-beenachligo steeltje naauw vereenigd, maar toch in zelfstandigheid daarvan onderscheiden, en tot een gelijkaardig vlokkig middenwandje ncêrdalende. Het zwamvlies dun, droog, overal bevrucht, met gelijkaardige kleine diepten te zamon slotende, en of plooijen of dikke, laaije en min of meer lederachlige plaatjes vormende, met scherpe snede. Do kiemkorrelljes een weinig elliptisch, wit,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Taido fragrans, pileo carnoso-lenlo e convexo-plano subumbonalo glabro expallenlo, slipite solido aequali undique cute villoso-conlexta coi ticalo pallido, basi nudo, lamellis liberis lalis dislanlibus albo-pallidis. Eenigzins geurig, met een vleezig-taai, van bolrond vlak, eenigzins gebogcheld, glad en verbleekend hoedje. Het steeltje vast, d, gelijk, met een’ viltachlig te zamen geweven buitenschors, bleekkleurig, aan den voet naakt, en vrije, breede, wijdstandigo, bleekwilto plaatjes, e.

Dezelve groeit gewoonlijk Iroopswijze in groole of kleinere kringen, of ook in halve cirkels, en vormt op do weilanden, waar men hem aanlreft, do zoogenaamde Tooverkringen.

Onze plaat stelt hem hij roortgaande ontwikkeling voor, tot in den staat van volkomen groeide,', als wanneer het hoedje omgekeerd zich vertoont als bij b. Bij vochtig weer is de rand eenigzins gestreept, c; ten laatste krimpt het hoedje door verdrooging in elkander, en vertoont zich het steeltje sterk in eengedraaid, en is dit derhalve als dan veel korter.

Groeiplaatsen. Ik trof hem menigvuldig aan op een boog gelogen weiland bij Naaldwijk, hier en daar aan de dijken en op grasvlakten in het Nieuwland achter Gravezande, cn op meer plaatsen.

Gebruik. Men kan er gebruik van maken om aan soepen, ragoûts en sausen oenen aangenamen specerijachligen geur mede te deelen; waartoe men hem goed gezuiverd laat droegen, en vervolgens, het bost tot poeder gebragt, ter geschikte plaatse bewaard.

1

Agaricus arcades boit.

-ocr page 138-

MARASMIUS OßEADES Fries. (*)

Mousseron d’automne.

Surnom». nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Faux mousseron. Mousseron godaille. Mousseron pied-dur.

Nom Allemand. Oreaden Blätterpilz. Nelken-Blälterpilz. Herbst-Mouceron.

Il vient au dernier de l’Eté et en Automne.

Système Natür. Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Cryptogam. Fam. I. Jiymenomycete». Ord. I. Agaricini. Gen. XIV. Marasmius Fries.

Système de LinisAEns. Gl. XXIV. Scot. V. Cryptogamia. Mycetes.

Caractères génériques. Hymenophorum contigu avec le stipe (de substance tenant de la corne ou cartilagineuse) mais hétérogène, descendant dans une trame similaire, floconneuse. Hyménium mince, aride, fertile de tout côté, à vallicules similaires contigus, effiguré tantôt en des pliques, tantôt en feuillets épais, souples, à la fln un peu coriaces, et de tranche aiguë. Sporules presque elliptiques, blanches.

Caractères spécifiques. Un peu odoriférant ; chapeau charnu, souple, de convexe plan , plus ou moins mamelonné, glabre, pallescent; stipe, d, solide, égal, de toute part revêtu d’une cuticule de tissu villeux, pâle, à base nue ; feuillets larges, libres, distants, blancs-pâles, e.

Il croît en troupes, avec cette particularité que le plus souvent on lo rencontre formant des cercle» do diverse dimension , ou des demi-cercles ou des segments de cercle ; lesquels ont reçu le nom de Cercles magiques ou Cercles de Fée.

Notre planche le représente à développement progressif, jusqu'à tout son accomplissement, a; quand la partie inférieure du chapeau se montre comme vers b. Dans les temps humide» le lord du chapeau est un peu strié, c; à la fin le chapeau se rétrécit par dessèchement, et le stipe est tout entortillé de la sorte, qu!alors il se montre beaucoup plus court quéau par-avant.

Lieu natal. Je l'ai rencontré en abondance sur une prairie près de Naaldicyk, par ci et là sur les digues et dans des pelouses au Nieuwland derrière 's Gravezande, et ailleurs.

Usage. On peut s’en servir pour donner une saveur aromatique et agréable à des soupes, des ragoûts et des sauces; pour cela, après l’avoir nettoyé, on lo desséche et le réduit en poudre, pour le conserver.

{*) Agaricus oreades boit.

-ocr page 139-

-ocr page 140-


-ocr page 141-

SETARIA VIRIDIS Pal. de Beauv. (1)

Groene Naaldaar.

Hoogduittch, Grünes Borstgras.

Grüner Fennich. Wilder Fennicb. Grüne Hirse. Wilde Hirse.

Engelsch, Green Panick.

Bloeit. Julij—October. ©.

Natuori. Stelsel, Stelsel vais Luskaeus en Geslachts Kenmerken, tie bÿ Plaat 801.

SooRTELiJKE Kenmerken. Panicula spicaeformis, cylindrica, setis sursum hispidis, denticulis an-Irorsura versis; vakulis floruin hermapbroditarum laeviusculis, longitudine valvularura Boris noutrius, Aarvormigo, rolronde bloerapluim ; de borsteltjes bovenwaarts ruw, door bovenwaarts naar voren ge-rigte tandjes; de klepjes der Iweekunnige bloempjes, a, nagenoeg glad, en zoo lang als die der geslacbllooze bloempjes.

Zij groeit gewoonlijk in digtere, en aan bladen en bloemhalmen rijkere zoden, en ook menigvuldiger bij elkander dan op Plaat 801 af geheelde Kransvormende Naaldaar. In plaat» van een vlietacbtig bladtoompje wordt ook hier aan de opening der blad-echeede, en aan den voet der bovenwaarts zaagtandige bladen, een bundeltje van fijne haartje» aangetroffen, b. Overigen» onder»cheidt zij zich van gene hoofdzakelijk door de naar boven gerigte tandjes van de borsteltje», c, en doordien de zaden op de rugzijde niet overdwars gerimpeld, maar overlangs gestreept zijn, d, en aan de onderzijde zich niet gestippeld of klein gevlekt, maar glad en effen vertoonen.

Groeiplaatsen. Op vruchtbare zandgronden en in moeshoven, door het geheelo land.

Gebruik. Do bladen zijn saprijk en zoet, en worden van hot vee met graagte gegeten. Het zaad verstrekt tot voedsel voor velerhande gevogelte, en zeer meelrijk zijnde kan des noods ook de monsch er gebruik van maken; het zij door er brood van te bakken, of door dezelve op eene of andere wijze gekookt op tafel te brengen.

1

Panif.um viriâe L.

-ocr page 142-

SETARIA VIRIDIS Pal. de Reavv. (’)

Panic vert.

Norn, Allemand. Grünes Borsigras. Grüner Fennich. Wilder Fennich. Grüne Hirse, Wilde Hirse.

---- Anglait. Groen-Panick.

Fleur Juillet—Octobre. ©.

■o*-

Système Natcr. Système de Linnaeus et Caractères Génériques, voyez à la Planche 801,

Caractères spécifiques. Panicule spiciforme, cylindrique; les soies de l’involucre à crochets dirigés vers en-haut ; les valves des fleurs hermaphrodites, a, presque glabres, de la longueur des valves des fleurs neutres.

Il croit en yazont plue touffue, plut richet en feuillet et chaumet, et plut en agréga-!

tion que le Setaria verticillata, figuré dam notre Planche 801. Aussi chez la présente espèce on rencontre quelques poils à l'ouverture de la gaine, b, et puis elle se distingue principalement par la dite direction des crochets de set soies, c, et en ce que les graines ne sont point ridées de travers sur leur dos, mais striées longitudinalement, d, et point ponctuées ou tachetées à leur face inférieure, mais tout unies et lisses.

Lieu natal. Dans des champs et d’autres endroits sablonneux et fertiles, et dans des jardins potagers par tout le pays.

Usage, Scs feuilles assez succulentes et douceâtres sont aimées par le bétail, et les graines servent d’aliment pour plusieurs espèces d’oiseaux, et quand le besoin l’exige, aussi l’homme en peut faire usage; soit en gruau, soit d’autre manière, et même en y faissant du pain.

(*) Panicum viride L.

-ocr page 143-

CICHORIUM I N T Y B ü S L.

CicKorée sauvage.

Nom Allemand. Gemeine Cichorio. Gemeines Cichorienkraut. Gemeine Wegwarle. Wegraute. Sonnenkraut.

----- Anglait. Wild Succory.

Fleur. Août, Septembre. %.

—— »»frHS W lt;nbsp;lt;nbsp;lt;nbsp;----

Système Natur, Plantae vatcularet. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae, Ord. Compositae Adaks.

Système de Linnaeus. CI. XIX. Sgngenetia, Trib. V. Ciehoreae.

Caractères génériques. Calice commun double, a} l’extérieur 5-phylle, l’intérieur 8-pbylle : les pièces connées à leur base, Aigrette coroniforme, d’une ou de deux séries, plus courte que la semonce. Réceptacle, b, nu ou un peu favéolé.

Caractères spécifiques. Capitules géminées ou agrégées, sessiles ou un peu pédonculées. Feuilles florales à leur base plus larges et un peu amplexicaules, et pour le reste lancéolées. L’aigrette beaucoup plus courte que l’achéne.

La racine fusiforme, souvent plus ou moins divisée, s'enfonçant dans la terre jusqu'à une profundeur assez considérable, et poussant une, deux ou trois tiges. Tiges droites, anguleuses, plus ou moins hérissées de poils courts, en adcendant ramifiées. Les feuilles radicales plus ou moins poilues à letir base, et runcinées comme celles de la tige.

Vers fi une des fleurs du rayon de face intérieure} de face extérieure vers d, et e les étamines et le style.

L'aigrette, b, est très courte, et formée par une coronule de petites dents diaphanes. On la voit vers f au sommet d'un achéne vu de côté, et vers g sur un autre représenté de par-dessus.

Chez nous rarement elle se montre à fleurs blanches, mais plus souvent à fleurs rougeâtres ; cependant de gorter l'a rencontrée à fleurs blanches auprès de Brummen dans la Guèldre.

Lieu natal. Beaucoup au JVaal près do Dreumen; au Lek-Dyk près do hVyk by Duurstede el au chemin entre Duren et Thiel i en plusieurs endroits dans le Neder-Detuwe. knjL bords des fossés auRyn-Dyk prés do Leide\ mulder, et auprès de Noordicyk: molkenb. et kerbet. Abondamment au l'Ysseldyk, et le long des autres digues et des chemins à l’onlour de Kampen. Dans les forteresses et aux chemins hors le Molenpoort do Nimègue, et au chemin entre cette ville et le village do fFeurt : abeleven jr. et gevers dèynoot. Dans la Friso auprès de Dykshoek contre la diguo do la mer, et au canal près do Franeker'. bruinsma. Au Hoogen Maasdyk entre Aalburg et Heusden, et le long do la rivière do Diezez van boven. Aux environs do Dreda: K. v. W., ot dans l’île de Walcheren', v. d. bosch.

Usage. On en peut manger les feuilles, comme celles de l’endive {Cichorium Endivia L.), et pour le bétail, surtout pour les vaches, les brebis et les chèvres, elles sont tant estimées, qu’en Angleterre et en d'autres pays, et aussi dans notre patrie, on l’a semée pour du fourrage. Principalement dans la Frise, mais aussi dans quelques endroits do la Groninguo ot do Zeeland, elle est cultivée pour la fabrication do la chicorée; mais en outre les racines sont maugéables, et aussi do colles-ci on peut faire un pain, assez bon à pourvoir dans la nécessité du bled aux temps do diseltei Pour celle fin il faut en faire la récolte avant que les liges ayent commencé de pousser, et on les fait macérer dans l’eau, pour on tirer l’amerlumo.

Dans la médecine on en fait le même usage que du Leontodon Taraxacum L., figuré et décrit au Tome III PI. 168 de cet ouvrage; et peut-êlre VExtractum Cichorei, avant-tout préparé de la Chicorée saxivage, est dans quelques maladies préférable à VExtractum Taraxaci.

-ocr page 144-

CICHORIUM I N T Y IJ ü S L.

Gewone Cichorey.

Jiijnamen. Wilde Cichorcij. Wilde Suikerij. Wegewaart. Bitlerpeen.

Hoogduittch. Gemeine Cichorie. Gemeines Cichorienkraut. Gemeine Wegwarle. Wegraule. Sonnenkraut.

Engeltch. Wild Succory.

Bloeit^ Augustus, September

---

Natuorl. Stelsel. Plantae vasculares, Subcl. 1. Phanerogamae Exogenae. Ord. Compotitae A dans.

Stelsel vak Likkaeüs. Class. XIX. Syngenesîa, Trib. V. Cichoreae.

Geslaghts kekmebkek. Calyx communis duplex; exterior 5-phyllus, interior 8-phyllus; foliolis basi connatis. Pappus coroniformis, achenio brevier, 1-2-serialis. Receptaculum nudum vel subfa-vosum. Do algemeene kelk, a, dubbeld ; do buitenste 5-bladig, de binnenste 8-bladig ; de blaadjes aan den voet to zamen gegroeid. Het zaadpluis een kroontje vormende, korter dan de zaden, 1-2-rijig. Do vruchlbodem, b, naakt of eenigzins honigraatvormig.

SooRTELiJKE KEKMERKEK. Capitulis gomiiiis voI pluribus congestis, sessilibus pedunculalisve; foliis floralibus e basi latiore subamplexicauli lanceolalis; pappo multoties achaenio breviore. Met gepaarde of meerdere bij elkander geplaatste, ongesleéldo of gesteelde bloemhoofdjes; do bloemsleiig-bladen uit een breeder en bijna slengoravallend voetstuk lancetvormig. Het zaadpluis veelmaal korter dan het zaad.

Een peenvormige, nu en dan verdeelde en in de diepte voortkruipende, en 1-2-3 en meer-ttengelige ivortel. De stengen regt, kantig, eenigzins ruw, en gesteelde en van andere min of meer behaarde wortelbladen, welke even als de benedenste stengbladen schaafs-wijze uitgesneden zijn.

Een der straalbloempjes op de binnenzijde bij c, en op de buitenzijde bij d te zien, en o de te zamen vereenigde meeldraadjes en het stijltje. Het zaadpluis is zeer kort en als uit een kroontje van doorzigtige tandjes bestaande ; men ziet het bij f op een van ter zijde voorgesteld en bij g op een van boven te zien zaadje, aangeduid door h.

Zeldzaam ïoordt dezelve met witte, doch meermalen met roodachlige bloemen in ons vaderland aangetroffeni met vrille is zij door de gorter in den onitrek van Drummen gevonden geworden.

Groeiplaatsen. In menigte aan do Waal bij Dreumen^ aan don Lek-dijk bij Wijk bij Duurstede en aan den weg van Buren naar Thiel; door do gehoelc Eeder-Betuwe op vele plaatsen. Aan sloolswallen bij den Rijndijk bij Leyden: mulder; bij Noordwijk’, molkenb. en kerb. Ook overvloedig aan den Vsseldijk ; aan dien dijk en aan andere dijken, en langs do wegen, in den omtrek van Kampen. Veel in de vestingwerken on langs do wegen builen do Molenpoort to Nijmegen, en langs don griendweg naar Weurt ; aeeleven jr. en gevers deysoot. In Vriesland bij Dijkshoek aan den zeedijk en aan de trekvaart bij Franeker: bruinsma. Ook overvloedig op den hoogen Maasdijk, lusschen Aalburg en Heusden, en langs de Dieze in de Itteÿerg van den Bosch: vak novEK. In do omstreken van Breda'. K. v. W., en op Walcheren’, v. d. bosgu.

Gebruik. Do bladen kunnen door den mensch op dezelfde wijze gegeten worden als die van do Endyvie {Cichorium Endivia L.), en voor het vee, inzonderheid voor koeijen, schapen en geilen, is do jonge plant zoo heilzaam geacht geworden, dat men in Engeland en in andere landen, maar ook in ons vaderland, haar mede als voedergewas geteeld heeft. Anders wordt zg, gelijk genoeg bekend is, vooral in Vriesland, en ook in sommige streken van do provincie Groningen en van Zeeland , hoofdzakelijk verbouwd om van do wortels de dagelijks gebruikt wordendo Suikerij lo maken; en ook kunnen dio door den mensch gegeten worden, alsmede in lijden van gebrek aan koorn dienen om er brood van te bakken : wanneer zij daartoe verzameld worden vóór dat de stengen beginnen lo groeijen, en na ze eerst in water van hunne bitterheid bevrijd te hebben.

In de geneeskunst is deze plant van eenerlei werking als Dl. III PI. 168 beschreven en afgebeelde Leontodon Taraxacum L., en misschien is in vele gevallen het Extractum Cichorei, — vooral wanneer dit van deze wilde Cichorey bereid wordt, — te verkiezen boven hot Extrastum Taraxaci (1).

1

Onder de werken in onze laai kan men, behalve de Staten van Landbouw^ de teelt van deze plant, het maken van de Suikerij enz., nazien: c, a. bercsma , Handb, voor de VaderL Landhuishoudk, 875—880; Sobteks, fy etenschappelijk Maandschri/t, Isle Jaargang;, pag, 453; 2de Jaargang, pag. 80, 579.

-ocr page 145-

-ocr page 146-

-ocr page 147-

-ocr page 148-

-ocr page 149-

artemisia maritima L. ß. gallica.

Fransclie 7jee-Alsem.

Hoogduittch. Französicher Meorstrands-Beyfiiss.

Engeltch. Upright Sea-Southernwood. Upright Wormwood.

Eloeît, September en October.

--

Natuurl. Stelsel. Plantae vasculare». Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Compositae Adans. Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. Syngenesia, Trib. II. Eupatorinae.

Geslaghts kenmerken. Calyx communis imbricalus, ovatus vel globosus. Flores centrales lierma-phroditi, S-dentati; radiales l-seriales, filiformes, subdenticulati ; vel flores omnes hermaphroditi. Corolla tores. Achenium obovatum, exalatum; disco epigyno minuto. Receptaculum nudum vol villosum. Eon algemcene overeonliggendo, eironde of kogelvormige kelk. De schÿfbloompjes tweo-kunnig, 5-tandig; do slraalbloempjcs eenrijig, draadvormig, min of meer geland; of al do bloempjes tweekunnig. Steelrondo bloemkroon. De zaden omgekeord-eivormig, ongevleugeld, met een klein bovenwijvig schijfje, De vruchlbladeren naakt of wolachtig behaard.

Soortelijke Kenmerken. Caulibus storilibus caespitosis; floriferis adscendenlibus vel erectis. Foliis niveo-lomentosis vel tomenlo evanescenle subglabris, circumscriptiono ovatis, 2-3-pinnatis, laciniis linearibus oblusis, caulinis inferioribus ad petioliim auriculatis, superioribus sessilibus, floralibus supre-mis inlegris. Capitulis oblongis, tomcntosis. Foliolis calycis communis oblongo-linearibus, inlerioribus scariosis, exlerioribus herbaceis brevioribus. Floribus omnibus hermaphrodilis. Var. /3: capitulis erectis, ramis slriclis, neque nutanlibus. De onvruchtbare stengen zodevormende, de bloemdragende opgo-rigt of reglslandig. Do bladen sneeuwwil-villachtig, of het vilt verdwijnende nagenoeg onbehaard; van omvang eivormig, 2-3-voudig gevederd, de slipjes lijnvormig, stomp. Do benedenste slengbladcn aan den bladsteel geoord, de hoogere ongesteeld en do bovenste bloemstandige onverdeeld. Langwerpige, viltachtige bloemhoofdjes. Do kelkblaadjes langwerpig-lljnvormig; de binnenste verdroogd, do buitenste kruidachtig en korter. Al de bloempjes tweekunnig.

erscheidenlieid ß : do bloemhoofdjes reglstandig, de takken rogl overeind en aan den top niet naar beneden gebogen.

Onder vergrooting bij a een der bloemhoofdjes ; b een af gesneden blosmkroontj e, met de meeldraadjes en het stijltje, c, en dit afzonderlijk bij d, om aan te toonen hoe het aan den voet zakvormig verbreed, o, het toekomende zaadje, f, insluit. Pj g een bloemkroontje in deszelfs geheel, waarbij de meeldraadjes, zoo als het mj toescheen, niet ontwikkeld achtergebleven zijn; en bij h het naakte, door i aangewezen, vrucht-bodempje.

Groeiplaatsen. Op het Zand bij de Helder en to Delfzijl : van hall , maar zeker ook wel op eonigo der door ZEd. vermelde groeiplaatsen van jdrtemisia maritima L.: daar namelijk onze hier afgebeelde plant in do Flora Belg. Sept, als eeno ondorscheideno Soort voorkomt. In Zeeland groeit dezelve overvloedig aan de zeestranden en »Ve/ieWe-dljken ; zoo ook aan de zeedijken en op bgliggendo landen bij Dijkshoek, en bij don Steenen Man bij Harlingen, en insgelgks menigvuldig op do Hilhaak omtrent den Hoek van Holland.

Gebruik. Dezelve geeft oenen aangenamen , zeer opwekkenden geur van zich: zoo dat men er, door distillatie, een welriekend water van verkrggen kan. Fijn geslolon en met driemaal zoo veel witte suiker vermengd is er eene smakelijke conserf van te maken ; van de paarden wordt dezelve gegeten, maar niet van de koeijen, geilen en schapen, en overigens bezit zij eenerlei geneeskrachtige eigenschappen als do .Artemisia Absinthium L., doch in zwalskeren graad.

-ocr page 150-

ARTEMISIA MARITIMA L. ê- gallica.

Nom Allemand. Französicher Meerstrands-Beyfuss.

--Anglai*. Upright Sea-Southernwood, Upright Sea-Wormwood.

Fleur. Seplembre et Octobre.

Système Natur. Plantae vatculares. Subcl. I. Phanerogamae Exogenae. Ord. Compotitae h.tik'ss. Système de Linraeus. Cl. XIX. Syngenesia, Trib. II. Eupatorinae.

Cabactèkes GÉMÉRIQUES. Calicc commun imbriqué, ové ou globeux. Fleurs du centre hermaphrodites, à 5-dents; celles du rayon en une seule série, filiformes, plus ou moins denticulées; ou toutes les fleurs hermaphrodites. Corolle cylindrique. Semences obovées, point aillées, avec un petit disque épigyne. Réceptacle nu ou velu.

Caractères spécifiques. Tiges steriles gazonneuses, les florifères adscendentes ou érigées. Feuilles tomenteuses, blanches de neige, ou en perdant leur tégument presque glabres; ovées do circonférence, doublement ou trois fois pincées, les segments linéaires, obtus; ce llcsà l’inférieur de la tige auriculées à leur pétiole, les supérieures sessiles et les florales les plus supérieures toutes entières. Capitules oblongues, tomenteuses. Folioles du calice commun oblongues-linéaires, les intérieures scaricuses, les extérieures herbacées et plus courtes. Toutes les fleurs hermaphrodites.

Var. ß : à capitules érigées, et les rameaux droits et point penchés vers la terre à leur sommet.

Toutes les figures agrandies. Vers a une des capitules; b, une corolle coupée, avec les étamines et le style c, et celui-ci à-part vers d, pour montrer son élargissement sacciforme, e, gui tient enfermé la future semence, f. Vers g une corolle dans la quelle, comme il m’a paru, les étamines ont avortées, et vers h le réceptacle nu, indiqué par i.

Lieu ratal. D’après le Prof, van hall , dans le Flora Belg. Septentr., au Zand près de Helder et à Delfzyl; mais vu que dans cet ouvrage notre plante vient comme une propre Espèce, il me parait très vraisemblable que du moins quelques endroits indiqués pour I'Artemisia maritima L., seront de la Variété do cette plante, qu’à-présent je viens de décrire. Puis celle cl croît dans les terres au voisinage de la mer et contre les digues du Schelde en Zélande; aussi contre les digues do la mer et dans des terres adjacentes près de Dykshoek et auprès du Steenen Man proche de Harlingen, dans la Frise, et abondamment au Hilhaak , près du Hoek van Holland.

Usage. Un peu froissée elle répand une odeur très agréable; donc on en peut obtenir une eau odoriférante, par simple distillation. Broyée et, en quantité de trois fois son poids, mêlée avec du sucre blanc, on en a fait une conserve savoureuse. Elle est mangée par les chevaux, mais point par les vaches, les brebis et les chèvres ; et ses propriétés médicales sont comme celles de I'Artemisia Absinthium L,, mais à un plus faible degré.

-ocr page 151-

-ocr page 152-

-ocr page 153-

CALLA PALUSTRIS L.

JVater-Slangenkruid.

Hoogduitsch. Sumpf-Drachenwurz. Sumpf-Schlangenkraut. Wasser-Aron, rother Wasserpfeffer.

Engelsch. Water-Dragons.

Bloeit, Mei, Junij.

Natüurl. Stelsel. Plantae vasciilares, Subcl. II. Phanerogamae Endogenae. Ord. Ardideae Juss.

Stelsel van Linkaeos. CI. XXI. Seel. I. Monoecia Androggnia.

Geslachts kenmerken. Spatha plana. Spadix undique slaminibus et paucioribus intermixtis ovariis lectus. Perianthium nullum. Flos mascul: Stamen I ; antherao biloculares. Flos faems ovarium 1. Dacca. Eene vlakke bloemscheode. Hot bloemkolfjo rondom met meeldraadjes, en daartusschen mot eenige vruchtbeginsels bezet. Geon bloemdek. Do mannelijke bloem: één meeldraadje, met tweehokkig meolknopjo. Do vrouwelijko bloem: één vruchtbeginsel. De vrucht: eene Bes.

Soortelijke kenmerken. Foliis cordalis. Spatha plana, superno nivea. Hartvormigo bladen. De bloemscheede vlak, van boven sneeuwwit.

Deze plant maakt geene steng, maar uit eenen dikken, vleezigen, in geledingen afge-deelden en daaruit wortelvezels, a, af gevenden, en voortkruipenden icortelstok ontspringen lang gesteelde, hartvormige, eenigzins dikke, gestreepte en in een kort puntje eindigende bladen, en hier en daar een bloemsteel. Blad- en bloemstelen zijn aan den voet met breede, bladachtig-vliezige schubben bedekt, en het bloemkolfje, b, is bijna rondom van eene, van boven sneeuwwitte en glanzige, vlakke, in een elsvormig puntje eindigende, en aan de onderzijde met de bladen gelijkkleurige bloemscheede, c, omgeven. Men ziet het bloemkolfje eenigzins vergroot, met half weggesneden bloemscheede, bij d, om duidelijker de, veelal 6 aan 6 tot 8 aan 8, rondom de vruchtbe-ginseltjes, o, geplaatste meeldraadjes aan te duiden. Een vergroot vruchtbeginseltje bij f; waarop g het stempeltje. Bij h een rijp wordend vruchtbeginsel doorgesneden ; hetwelk gewoonlijk in 6-8 hokjes verdeeld is, elk met een zaadje i, en dit in het eerst van een rood vliesje omgeven, doch ten laatste zwart gekleurd, k. Figiiur j een bloemkolfje met rijpe bessen.

Hoewel zeldzaam gebeurt het echter nu en dan dat men het bloemkolfje van twee, volkomen aan elkander gelijke en tegenover elkander gestelde, bloemscheden omgeven aantreft (mauqoin-t andon) .

Groeiplaatsen. In do veonen onder hHestbroek overvloedig, en in die onder Tienhoven medo in het geheel niet zeldzaam. In eene sloot nabij den korenmolen van Tienhoven vond ik dezelve bloeijende in do maand September, en voorts trof ik haar ook in de veenen onder Achttienhoven aan, en in eono sloot omirent het huis de Diervoort, onder Hatert bij Nijmegen. — Do Heer abele-VEN JR. zond mij dezelve uit eene sloot nabij het Tolhuis tusschen Nijmegen en Grave. Volgens eene aanteekening van de gorter , door mij gelezen bij den Hoogl. kops , is dozo plant ook bij Elhurg gevonden geworden, en volgens do Flora Leidensis van holkenboer en kerbrrt is zij , echter meer dan twee eeuwen geleden, ook in do nabijheid van Leijden gevonden geweest. Overigens vindt men door Prof, van dall aldus opgegeven: »in sloolen en slaande wateren bij Oldbroek op do Feluwe; tusschen Rotterdam on Gouda langs den Hoogen Dijk; bij Logchem; tusschen Rartskamp en Barneveld.quot;

Gebruik. Do wortels (wortelstokken) gekaauwd wordende zijn eerst smakeloos, geven allongskens een zeer scherp en hevig brandend gevoel, maar zijn zij ovenwel in tijden van schaarscliheid in Rusland gebruikt geworden om er brood van te maken; hoedanig brood ook in Lapland zeer wel bekend en aldaar Missebroed genaamd is, en waarloo zij gedroogd, fijn gestolen of gemalen, dan opgekookl en in water lo wecken gezet worden, lot dat zij allo scherpheid verloren hebben.

-ocr page 154-

CALLA PALUSTRIS L.

Calla des marais.

Nom Allemand. Sumpf-Drachenwurz. Sumpf-Schlangenkraut. Wasser-Aron. Rother Wasserpfeffer.

—— Anglais. Waler-Dragons.

Fleur. Mai et Juin.

Système Natur. Plantae vascular es. Subcl. II. Phanerogamae Endogenae. Ord. Aroïdeae Joss. Système de linhaeus. Class. XXI. Sect. I. Monoecia Androgynia.

Caractères génériques. Spathe plano. Spadix de tout côté parsemé par les étamines et quelques ovaires. Point de périanthe. Fleurs masculines : une étamine, à anthères hiloculaires. Fleurs féminines : un ovaire, qui puis constitue une baie.

Caractères spécifiques. Feuilles cordées. Spathe plane, blanche de neige au dedans.

C'est une plante acaule. mais d'un rhizome épais charnu et à articulations radicantes, a, ils naissent des feuilles longuement pétiolées, cordées, un peu épaisses, rayées et terminées par une petite pointe alongée, et entr' elles les hampes. Celles-ci et les pétioles sont à leur base couverts par des écailles larges et un peu membraneuses, et le spadix, b, est presque entièrement entouré d'une spathe, c, plane, terminée par une pointe en alêne, de couleur blanche de neige dans son dedans mais en-dehors de la même couleur que celle des feuilles. Fers d le spadix est un peu agrandi, et la spathe enlevée en partie, pour faire voir comment les étamines sont ordinairement groupées de Q à 6 ou de 8 à 8, autour de l'ovaire, e. Un ovaire agrandi vers f et g le stigmate, et un ovaire mûrissant et coupé vers h. Les ovaires sont ordinairement à 6-8 loges monospermes, et les graines, i, enveloppées d'abord par une arille orangée, et puis toute noire.

Figure j un spadix à fruits mûrs. Rarement on rencontre le spadix en touré de deux spathes, opposées et parfaitement semblables l'une à l'autre (mauquin-tandon).

Lieu natal. Abondamment dans les tourbières de fFestbroèk, Achttienhoven et Tienhoven, dans .a province d’Ulrechl. Aussi je l’ai trouvé dans une fossé entre Hatert et la maison do Lier voort près do Nimègue, et do ces environs il m’a été envoyé par Mons. abeleven jr. D’après une annotation de DE GORTER, disposée entre les papiers du Prof, kops, il vient aussi auprès A'Elburg, et selon le Flora Leidensis de molkenboer et kerbert , jadis on l’a rencontré auprès de Leide. Puis le Prof, van hall l’a indiqué dans des fossés et des eaux tranquilles près A'Oldbroeh au Fe-lutve; au Hoogen Dyk entre Rotterdam et Gouda-, prés de Logchem et entre Rartchamp et Rarneveld.

Usage. Quand on en mâche la racine (le rhizome) premièrement on n’en aperçoit aucun goût, mais puis il moleste par une acrelé très brûlante. Néanmoins dans des temps de disette dans la Russie on en a fait du pain, et dans la Laponie pour celle fin on en fait tant d’usage, que chacun y connaît le Missebroed, Pour faire ce pain les racines sont séchées, pilées ou moulées en poudre, puis cuites dans l’eau et macérées, jusqu’elles soyenl délivrées de toute leur acreté.

-ocr page 155-

-ocr page 156-

Jaekm/./ó

-ocr page 157-

LACTARIÜS TÜRPIS Fries. (1)

Hatelÿke Paddestoel.

Hoogduitich. Haszlicher Blälferpilz.

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel , Stelsel vaü linitaeus en Geslaghts Kenmerken zie bij PI. 825.

SooRTELiJKE Kenmerken. Pileo compaclo plano-disciforrni olivaceo-umbrino azono, margine primo luleo-villoso, stipite farcto brevi viscoso deorsum allenualo olivaceo, lamellis tenuibus pallidis, lacle acri albo. Het hoedje vast van vloesch, vlak-schijfvormig, olgfkleurig-omberbruin, zonder cirkels; in hel eerst met geel-viltigen rand, a; het steeltje gevuld, kort, olijfkleurig, kleverig, naar boven toe eenigzins smaller; de plaatjes dun, bleek van kleur, A, en met een scherp, wit, melkachtig vocht, c.

Het hoedje ie bij vochtig loeêr in het midden min of meer kleverig, wordt van vlak-schijfvormig eerst in het midden neêrgedrukt, allengskens trechtervormig en ten laatste niet zelden diep schotelvormig, en vertoont zich alsdan tevens geheel zwart.

Groeiplaatsen. In bosschen. Door mij lusschen laag hout bij Naaldwijk, en lusschen Monster en Loosdiiinen aangetroffen.

Gebruik. Niet tegenstaande deszelfs afschrikkende benaming is bij volgens fries eetbaar, en wordt ook door letellier , in zijne Hist, et descript, des Champign. etc., voor onschadehjk geacht.

1

,/ïgaricus turpis weiss.

-ocr page 158-

tACTARIÜS TÜRPIS Fries. (’)

Agaric meurtrier.

Surnom». nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Morton. Raffoult. Calalos.

Nom ^niemand. Häszlicher Blätlerpilz.

Il vient en Automne.

Système Naturel , Système de Linnaeus et Caractères génériques , voyez a la Planche 825.

Caractères spécifiques. Chapeau compact, plan disciforrae, do couleur d’ombre-olivâtre, pas zone, à marge premièrement roulée vers le dedans et à villosité jaunâtre, a ; stipe plein , court, viscide, aminci vers la base, olivâtre ; feuillets minces, pâles, b, et à un lait blanc et âcre, c.

Dan» de» temp» humide» le centre du chapeau e»t plu» ou moin» vi»queux ; de plan di»ci-forme premièrement il devient un peu déprimé, pui» il »e montre excavé en entonnoir, et à la fin souvent on le voit sous forme d'une large coupe, et à même temps aussi presque tout noir.

Lieu Natal. Je l’ai trouvé dans du bois taillis prés de Naaldwijk, et entre Monster et Loosduinen. Usage. Nonobstant ses dénominations effrayantes, selon pries il est comestible, et aussi letellier l’a dénoncé innuisible.

(*) stgaricus turpis weikm.

-ocr page 159-

-ocr page 160-

-ocr page 161-

ROSA GALLIC A. L.

Prrimcke Roos.

Hoogduitsch. Essigrose.

Bloeit Julij.

Naluurl. Stelsel. Pl. Phanerog. Calgcanthao. Ordo II, Confines. Formatio II. Rosiflorae fam.98. Kosaceae. reich.

Stelsel van linnkcs. Cl. XII. Ordo. III. Icosandria Polyginia.

Geslachts kenmerken. Gal. lubo urceolato ovaria recipiente, limbo 5-part Cor. 5petala. Stam numerosa stylis subexsertis. Pyrenae numerosae setosae in receptaculo subcarnescente. De kelk met eene bekervormige buis de vruchtbeginsels in zich bevattende, de boord vijf-deelig. De bloemkroon vijfbladerig. De meeldraden talrijk. De stampers talrijk boven de stijltjes bijna uitstekende, De pitten talrijk borstelig in een vleezig ontvangbed.

SooRTEUJKE KENMERKEN, Fructu oblongo peduDculisque glanduloso — hispidis, calycis laciniis in apicem attenuatis, foliolis elleptico-oblongis simpliciuscule serratis, aculeis setisque glanduliferis rec-tis. Met eene langwerpige vrucht en klierachtig-stekelharige bloemsteelen, De kelkslippen aan de punt versmald, de blaadjes ovaal langwerpig, eenvoudig gezaagd, de stekels en borstels klierachtig en regt, a, De bloem met de bladeren, b, Het vruchtbeginsel, c, De geslachtsdeelen. d, De stamper, e, Een meeldraadje, f, De vrucht, g, Een bloemblad.

De bladeren van deze soort zijn van onderen zeegroen, de bloemen donkerrood, men heeft er ook eene verscheidenheid van met bonte bloemen.

Reeds vroeg was dit geslacht van planten het onderwerp der zangen van verscheidene dichters, zoowel HORATiüS als de Perzische dichter bezongen, derzelver frischheid en zachten glans. Deze soort komt op alle gronden voort, men kan dezelve zoowel door zaden als door stekken vermenigvuldigen. De takken, die bloemen hebben voortgebragt, sterven dikwijls af, maar uit de wortels komen nieuwe scheuten. Elk jaar moet men de taliken in de maand Maart inkorten, om zoo doende de plant te vernieuwen, en vóór te komen, dat zij door de bloemen niet uitgeput wordt. Ook kan men het bloeijen later doen geschieden, door haar eenige weken voordat de knoppen zich vormen te verplanten, men laat ze dan drie à vier dagen uit den grond en herplant ze dan wederom.

Groeipl. In N. Holland, tusschen Groet en Schorel, aan de kanten der akkers. Reinwardt. Ik zelf vond haar, met de verscheidenheid met bonte bloemen, in een bosch bij Voorschoten.

Gebruik. Zonder van het genoegzaam bekende Rozenwater te spreken dat uit dezelve bereid wordt, is het ook een zacht uitdrijvend middel. Avicennus bij de Arabieren, en Actuarius bij de Grieken schqnen het eerst deze afdrijvende eigenschap gekend te hebben, üiterlijk gebruikt men dezelve in oplossende pappen; zet men ze in wijn, dan zijn zij dienstig tot het versterken van zenuwachtige deelen die gekwetst zijn. Het smeersel of de Rozenzalf dient tegen de kloven in de lippen. Buitendien worden ook derzelyer vruchten in concerf gebruikt tegen verzwakking der Maag.

-ocr page 162-

ROSÀ GALLIC A. L.

Rose Française.

Piom Allemand. Essigrose.

Fleurit. Juillet 1).

Système Naturel. PI. Phandrog. Calgcanthae. Ordo II. Confines. Formalio II. Rosifiorae. fam. 98. Rosaceae. reich.

Système de linneus. Cl. XII. Ordo III. Icosandrie Polyginie.

Caractères génériqdüs. Calice avec un tube urcéolé contenant les ovaires. Le limbe 5 partite. La corolle a cinq pétales. Les étamines ainsi que les pistils en nombre indéterminé, ces derniers surpassant presque les styles. Les pépins hérissés en grand nombre dans un réceptacle presque charnu.

Caractères spécifiques. Le fruit oblong avec des pédoncules glanduleux et piquants, les divisions du calice rétrécils à la pointe, les folioles ovales oblongues simplement serraturées, les épines et les soies (poils simples) glanduleuses et droites, a, La fleur avec les feuilles, b, Une ovaire, c. Les organes sexuels, d, Le pistil, e, Une étamine, f, Le fruit, g, Une pétale.

Les feuilles de ce genre ont à la partie inférieure une couleur de vert de mer les fleurs sont d'un rouge foncé, on en a aussi une variété avec des fleurs bigarrées. Ce genre de plante fût déjà de bonne heure le sujet des chants de plusieurs poètes, horace et le poète Persan saady ont chantés sa fraîcheur et son doux éclat. — Cette sorte s'accommode de tous les térrains on peut l'élever do semences aussi bien que la multiplier par boûture. Les branches qui ont porté des ; fleurs périssent souvent; mais les racines poussent de nouveaux jéts. Il faut tous les ans raccour-çir les tiges, au mois de iUars, pour] renouvéler la plante, et empêcher qu'elle ne s'épuise en fleurs. On peut aussi retarder les fleurs, en les. déplantant quelques semaines avant la formation des bourgeons, les laissant trois à quatre jours hors de terre et les replantant ensuite.

Lieu natal. Dans la N, Hollande, entre Groet et Schorel, au bord des Champs; Reimcardt. Moi même je l’ai trouvé, ainsi que la variété avec des fleurs bigarrées, dans un bois proche de Voorschoten.

Usage. Sans faire mention de l’huile de rose qu’on en retire et qui est assez connue, je dirai seulement que c’est un purgatif doux. Avicenne chez les Arabes, et Actuarius chez les Grecs semblent les premiers d’avoir connu ces facultés purgatives, A l’extérieur on s’en sert dans les fomentations résolutives ; on les met dans du vin, alors elles sont propres à fortifier les parties nerveuses foulées. L’onguent ou pommade de rose sert contre la gerçure des levres. Outre cela on en fait une conserve recommandée dans les foiblesses d’estomac.

-ocr page 163-

-ocr page 164-

-ocr page 165-

GENISTA GERMANICA. I.

Duiische Brem.

Hoogduiisch. Deutsche Ginster.

Bloeit. Jun Ij.

Natuurl. Stelsel. Pl.Phanerog. Calycanthae, Ordol. Variflorae, Formation. lejitmiwosae,Fam. XC. Papilionaceae. reich.

Stelsel van linnaeüs Cl. XVII. Diadelphia, Ord. III. Decandria.

Geslachts-kenmbrken. Cal. bilabiatus, labio sup. bifido, infer, tridentato, cor. vexillum deflexum carina laxa. Legumen coinpressum. — De kelk tweelippig, de bovenste lip tweedeelig, de onderste drietandig, de bloemkroon met slappe kiel, en neêrgebogen vlag. De peulvrucht zamengedrukt.

Soorteujkb keN-MERKEN. Pilosa, spinis compositis, ramis floriferis inermibus, foliis ovalo-lanceolati.s peliolatis. Pedalis bipedalis, legumina oblique ovalia oligosperma, pubescentia — Behaard, met zamengestelde doornen, de bloemdragende takken ongewapend, de bladeren ei-lancetvormig gestoeld. Èe'n h twee voeten hoog, de peulvruchten schuinsch ovaal weinig zaden bevattende, zacht-harig. «, de bloemsteng met de bloemen; b, de kelk met de geslachtsdeelen ; c, de peulvrucht; d, dezelve van binnen.

De bladeren zijn ruig, gevind, meest acht aan elke zijde der bladsteel, het, kieltje is zachtharig, de geslachtsdeelen niet geheel insluitend. De bloemen talrijk, aan de einden der takken geplaatst. De gehecle plant gelijkt veel op het eerste gezigt naar do Genista Anglica, doch nader beschouwd ziet men dat zij regtstandig, grooter en over al hare doelen behaard is.

Lodewijk de IX (bijgenaamd de Heilige) Koning van Frankrijk, stelde in het jaar 1234 eene ridderorde van dit geslacht van planten in (Ordo genistae floris, genaamd) bestaande uit eene keten van zamengevlochte Brembloemen, waaraan een goud kruis in de gedaante van eene Lelij, met de spreuk Exaltat humiles. Ook zijne lijfwacht had op den wapenrok zoowel op de borst als op den rug eene dergelijke Brembloem gestikt.

Groeiplaats. Op Muiderberg, de gorter. Ik zelf vond haar slechts éénmaal op de bergen tus-schen de Piasmolen en Groesbeck bij Nijmegen.

Gebrvik. Bijzondere eigenschappen van deze plant zijn niet bekend, als alleen dat zij een verzachtend en ontbindend vermogen bezit.

Alle soorten van Brem komen gemakkelijk voort uit zaad, men doet beter dit in den Herfst dan in het voorjaar te zaaijen. Z.ij kunnen de eene soort op de andere geënt worden, en zijn niet kiesch op de soort der grond. De knoppen derzelve worden in azijn gelegd om in soussen te gebruiken , doch zij zijn meestal hard. De takken worden tot het maken van bezems gebruikt, en leveren des winters een goed voeder voor de schapen.

De naara Genista is, volgens rat, afkomstig van het Latijnsche woord genu, omdat derzelver takken buigzaam zijn.

-ocr page 166-

GENISTA GERMANICA, t.

Gênet Allemand.

Nom Allemand. Deutsche Ginster.

Fleurit. Juin, h-

Système Naturel, PI. Phanêrogi Calycanthae. Ordo I. Variflorao, Formatio II. Leguminosae. Fam. XC, Papilionaoeae. Reich.

Système de linnkos. CI. XVIII. DiadelpMe. Ordo III. Dëcandrie.

Caractères génériques. Galice bilabié, la lèvre supe'rieure bifide, l’inférieure tridente'e. La corolle avec une carène lache, et un étendard s’inclinent. Le fruit (une légume) comprimé.

Caractères spécifiques. Poilue, avec des épines composées, les branches florales sans épines, les feuilles peliolées d’une forme ovale-lancéolées. Grandeur d’un a deux pieds , les fruits obliquement ovales oligospermes, pubescentes. a, la tige avec les fleurs; b, le calice avec les organes sexuels; c, le fruit (légume); d, le même en dedans.

Louis IX (surnommé le saint) Roi de France, institua dans l’année 1234 une décoration de ce genre de plante (sous le nom de ordo Genistae Floris) consistent dans une chaîne entrelacée de fleurs de Gênets, avec une croix en or en forme d’une fleur de Lis, avec la dévise. Exaltai humiles. Sa garde avait aussi une saie (vêtement des anciens Français en temps de guerre) brodée sur la poitrine et sur le dos, avec une fleur de ce même genre.

Les feuilles sont poilues, pinndes, pour la pluspart en nombre de huit à chaque côté de la tige, la carène pubescente, ne renferment pas tout à fait les organes sexuels. Les fleurs sont en grand nombre, disposées à la fin des branches. Toute la plante ressemble au premier abord beaucoup au Genista Anglica, mais quand on l'examine de plus près on toil qii'elle est dressée, plus grande, et poilue à toutes ses parties.

Lieu natal. Au Muiderberg, de gorter. Moi même je ne l’ai trouvé qu'une seule fois sur les Montagnes entre le Plasmolen et Groesbeek près de Nimègue.

Usage. On ne connaît pas des propriétés particulières de cette plante, seulement qu’elle est adoucissante et émolliente.

Tous les Gênets s’élèvent aisément de semence, qu’il vaut mieux mettre en terre, des l’automne qu’au printemps. On peut les greffer les uns sur les autres ; ils ne sont point délicats sur la nature du terrain. On confit au vinaigre les boutons de genêt, pour les employer dans les sausses, mais ils sont ordinairement durs. Les branches servent a faire des balais, et fournissent un fourage pour les moutons pendant l’hiver.

Le nom Genista est formé du mot latin genu, selon raï, ainsi nommé parceqne ses branches sont pliantes.

-ocr page 167-

-ocr page 168-

-ocr page 169-

o R o B A N C H E MAJOR. L.

Groole Bremraap.

Hoogdmtsch. Grosser Wurger.

Bloeit Junij—Julij. 4.

Natuurl. Stelsel. P/. Phanerog; Synpetalao. Orde II. Lobiflorae. Formatio I, Tubißorae. Fain. 79, Personatae. Reich.

Stelsel van Li.SNA eus. Cl. XIV. Orde II. Didynamia. Angiospermia.

Geslachts-kenmerken. Cal. disepalus aut monosepalus 4—8 fidus. cor. ringens, galea eraarginata, labio tribolo, niarcescens. Stigma transverse bibolum. caps, bivalvis, verticaliter dehiscens. Plan-tae parasiticae petiolis sparsis squamaeformibus. — De kelk is twee of e'e'nbladig 4—5 deelig. De bloemkrans greinzende, de helm uilgerand, verwelkende, met eene drielobbige lip. De stempel overdwars twee-lobbig. De doosvrucht loodregt opengaande. Het zijn woekerplanten, met verspreide schubvormige bladsteelen.

SooRTELUKE KENMERKEN. Stigmate patentim bilobo, stylo ex toto-staminibus superne pilosellis sc-palis aequaliter bipartitis Squamisque avato-lanceolatis. Rigida, crassa, bulbus brunneus, flores sordide violacei intus nigricantes, stigma flavum, demum tota brunnescens. — Met eene twee-lobbige verwijderde stempel, de stijl geheel- de meeldraadjes van boven behaard, de kelkbladen even groot tweedeelig met eironde lancetvormige schubben. De geheele plant is regtstandig, vleeschzig, met eene bruine bol en vuil violetkleurige van binnen zwartachtige bloemen, de stempel is geel, op het laatst geheel bruinachtig, a, de bloemsteng met de bloemen, b, de bruine bol met de schubben (de plaats van bladeren vervangende), c, de helm met de stamper en de helmstijltjes, d, Een helmstijltje, e, de stamper.

De bloemen ontwikkelen tich ongesteeld in de oksels der schubben aan de top der steel, waar tij als het ware eene aar vormen^ aldus vervolgen zij hunne wasdom en rijpen hunne vrucht, zelfs dan wanneer de steel van onder naar boven geheel verdroogd is. Wanneer zij uit den grond te voorschijn komen zijn zij geheel kleurloos, en verkrijgen die eerst op den dag even vóór het verwelken. De geheele plant is geelachtig en zaohtharig en derzelver wortel hecht zich voornamelijk op die van sommige planten met peulvruchten. Bij het doorsnijden dor steel bekomt het staal van de scalpel onmiddelijk eene zwarte kleur.

Groeiplaats. Aan de Grebbe bij Rhenen. Bij Logchemop Genista scoparia, P. a. w. miqoel. By Harderwijk, M. dassen. In menigte vond ik haar zelf op Genista scoparia tusschen de Piasmolen en Gtoesbeek, als ook, op de reeds door de gorter aangewezen plaats, op Hulsen bij Nijmegen.

Gebruik. De geheele plant is bitter en zamentrekkend en wordt als een middel tegen kolijk gegeven. üiterlijk gebruikt is zij wondheelend. Somtijds verspreid dezelve eene geur van kruidnagelen. Zij is zeer nadeelig in die streken waar zij zich te veel vermenigvuldigd , want, als woekerplant put zÿ de anderen uit die haar voeden.

NB. De vroeger in deze Flora Batava afgebeelde Orobancho major, is de echte Orobanche caryo-phyllacea zijnde eene zeer algeraeene Duinplant in de Zeeduinen bij Katwijk cn Scheveningen.

-ocr page 170-

OROBANCBE MAJOR. L.

Grande Orobanche.

Nom AUomand. Grosser Wurger.

Fleurit. Juin—Juillet. 4.

Système Naturel. PI. Pliane’rog. Sgnpetalae, Ordo II. Lobiflorae. Fornlatio I. Tubiflorae. Fam. 79, Personatoe. Reich.

Système de Linnaeus. Class. XIV. Orde II. Didynamie Angiospermie.

Caractères Génériques. Calice di-ou monosépale quadri-quinquefide. Corolle ringente la lèvre supérieure émarginée se desséchent, la lèvre inférieure trilobée. Stigmate transversalement bilobé. Capsules bivalves, s’ouvrent verticalement. Ce sont des plantes parasites avec des pétioles répandus en forme d’écailles,

' Caractères Spécifiques. Stigmate 'a deux lobes éloignés, le style total-les étamines à la partie supérieure poilues, les sépales d’une grandeur égale bipartites, les écailles ovales lancéolées. La tige dressée et charnue, une bulbe brune, les fleurs d’un sale violet, noirâtre en dedans, le stigmate jaune, plus tard brun, a, la tige avec les fleurs; b, la bulbe brune avec les écailles (remplaçant la place des feuilles); 0, la lèvre supérieure avec le style et les étamines; d, une étamine; e, le style.

Les fleurs naissent sessiles dans Vaisselle des e'cailles du sommet de la tige, où elles forment une espèce d'épi; elles continuent leur végétation, et achèvent de mûrir leurs graines, même alors que, de la base au sommet la tige est entièrement desséchée. Lorsqu'elles sortent de terre, elles sont étiolées, et ne se colorent qu'en se fanant au grand jour. Toute la plante est jaunâtre et velue, sa racine s'attache particulièrement sur les raçines de quelques légumineuses. La lame du scalpel, qui sert à obtenir des tranches transversales de la tige, se couvre immédiatement de noir.

Lieu Natal. Au Grebbe proche de Rhenen, bergsma. Aux environs de Logchem sur Genista sco-paria F. a. w. miqcel. Près de Harderwijk, m. dassen. Moi même je l’ai trouvé en grande quantité sur Genista scoparia entre le Plasmolen et Groesbeck, ainsi qu’à la même place, déjà indiquée par de gorter, 'a Hulsen proche de Nimègue.

Usage. Toute la plante est d’un goût amer et astringente, on s’en sert quelque-fois comme remède anticolique. Extérieurement elle est vulnéraire. Dans certains temps elle répand une odeur de girofle. Elle est très nuisible dans les lieux où elle se multiblie trop; car, comme parasite, elle épuise les plantes qui la nourissent.

NB. L’Orobanehe major, déjà dépeinte dans cette Flore Bataye, est la véritable Orobanche ca-ryophyllacea, qui croît en grande quantité dans nos dunes aux environs de Katwijk et de Schéveniûgue.

-ocr page 171-

-ocr page 172-






-ocr page 173-

JUNGERSIANNIA EPIPHÏLIA t.

HladbUteijentle Jungermunnia.

Hoogduitsch. Blätterblühende Jungerinannia.

Jilel vrucht. Maart en April. 2^'

Natuinl. Stelsel. Plant. Cryptogam. Cl. III. Chlorophyta. Ordo. II. Musoi. Formatie II. Sporangio-brya. Fam. 32. Jungermanniacea. Reich.

Stelsel van lisnaeus. Plant. Cryptogam. Sectio II. Ordo II. Desoiscens. B. Musci Hepatici.

Geslachts kenmerken. Cal, perichaetium, monophyllum tubulosuin, rarius nullum. Calyptra ger-men tegens, apice ad capsulam emittendum verticaliter rurapens, styligera. Capsula pedunculata, ovata vel sphaerica, in valvas quatuor, plus minusve longas, longitudinaliter fissa, rarissime enormi-ter disrupta. Columella nulla. Semina filis spiralibus elasticis immixta. ■— De kelk, perichaetium, e'e'nbladeiig pijpachtig, zelden ontbrekende. Het huikje stijldragende, het vruchtbeginsel bedekkende, van boven loodregt openbarstende ten einde het zaadkasije te doen uitkonien. Het zaadkastje gestoeld, ei- of bolrond, in vier kleppen, meer of minder lang, in de lengte gespleten, zeer zelden onregelmatig van een gescheiden. Geen zaadpilaartje. De Zaden met spiraalvormige veerkrachtige draden vermengd.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Fronde procumbente, dilatata, oblongata v. obovata, laete v. fuscescen-te viridi, nitida, subintegerrima v. inargine sinuato-lobato. Fruetu supra frondem, prope apicem v. nonnumquam fere e centro frondis egrediente. Calycibus hrevibus, cainpanulato-subcyfindraceis, ore laciniato-dentato. Calyptra primum ovata, dein turbinato-oblonga, albida, apice 4—5 dentata. Capsula rotundata, valvulis ovatis, elateribus in centro valvarum fasciculatim collocatis. — Met neder-liggend, uitgeslrekt, langvverpig of eivormig loof, dat helder of donker groen is, glinsterend, bijna efienrandig of met eene bogtig gelobte rand. Met de vrucht op het loof, bij den rand of somtijds bijna uit het middenpunt van het loof uitgaande. De kelken zijn kort bijna klokvormig rolrond, met getande slippige mond. Het huikje in het eerst eirond, vervolgens tolvormig langwerpig, witachtig , aan den top 4—5 tandig. Het zaadkasije rondachtig, met eironde kleppen, de veêrkrach-tige draden (elateres) in het middenpunt der kleppen bundelsgewijze geplaatst, a, De plant zode-vormend groeijende. b, Een blad met de kelk en onrijpe vrucht, c, Hetzelfde met de rijpe open-gespronge vrucht.

ICanneer men haar vindt zonder vrucht, zoude men ze voor eene Marcliantia houden. Derzelver bladach-iige uitbreidingen zijn plat, getakt, gelobt, en in de aarde gehecht door wortel» die uit derzelver onderzijde voortkomen; uit het midden van derzelve bovenzijde verheffen zich zioakke, witachtige, twee duimen lange bloemsieelen. die elk uit eene korte uitgesneden koker voortspruiten, yan eene groene couleur, de knoppen die zich boven aan deze bloemsteelen bevinden zijn witachtig, en de kleppen toaardoor zij zich openen kort.

Men bemerkt tusschen de werktuigen ter voortplanting van de Marcliantia’s , Jungermannia’s en Mosplanten eene duidelijke overéénkomst. Zoowel bij de eene als bij de andere is het ontvangbed der stofachtige zaden ten eerste besloten in eene afzonderlijke koker óf kelk bekend onder den naam van moskelk {^pe-richaetium); het is buitendien omgeven door een vlies onder de gedaante van eene puntige knop, somtijds met langwerpige ligchaampjes aan deszelfs voet, waar Scioiidel de naam van bloemkroon aan heeft gegeven. Deze knop of bloemkroon opent zich op verschillende wijze. Bij de Mosplantcn opent zij zich aan den voet en houdt zich staande op het busje; dit is wat men het huikje noemt. Bij de Junger-mannia's opent zij zich van boven. Hedwig evenwel heeft Jungermannia's en Anthoceros opgemerki, bij wien dit deel zich aan den voet opende even als bij de Mosplanten. In weerwil van deze over-

-ocr page 174-

éénkomsten, verschillen de Jungermannia’s hoofdsakelijk van de Mosplanien door hunne werktuigen zelve ter voortplanting. Bij de eerste is het ontvangbed van geen zaadpilaarije even als het busje der Mosplanten voorzien, en bij de laatste, zijn de zaden niet even als bij de Jungermannia’s door veerkrachtige draden verbonden.

Folgens de vorm van het loof, kan men dit geslacht in ttcee onderscheidene groepen verdeden; in de eerste , worden natuurlijk die geschikt, die geen stengel hebben, en niets dan plantaardige bladachtige, platte uitbreidingen vertooncn, in de tweede, zijn diegene begrepen, die stengels, takken en wezent-bjke bladeren hebben, evenals de Mosplanten.

Men heeft somtijds moeite om voor planten te erkennen, de wezens die deze familie zamenstellen, en zelfs dan wanneer het onderzoek geen twjfel overlaat, weigert de verbeelding die vreemde voortbrengselen , waar de natuur alle overeenkomst en alle leerstelsels in gebreke laat, met die voortbrengselen te vermengen , die het sieraad der schepping uitmaken. Het verwonderd mij derhalve niet dat de gedachte van eene algemeene keten bij den mensch opgekomen is, niets was eigenaardiger om deze te doen geboren worden, als het gezigt van zulke veelvuldige vormen en verschillende zeden. Tegenswoordig is men minder gesteld om zulk eene rangschikking te volgen; men wil niet meer als op zich zelve staande icezens erkennen; men beschouwt de systéma’s als kunstmatige middelen, en uit vrees van de natuur te verkleinen, wil men haar geen vast ontwerp verleenen. Ik zoude niet durven beslissen of dit de wijste weg zij ; maar ik geloof dat zij minder vruchtbaar is in grootsche gedachten en schoone gevolgtrekkingen.

Groeiplaatsen. Deze soort groeit op vochtigen, beschaduwden grond. Te Assen .• dassen. Bij Ootmarsum : MIQüel. ZelfJ vond ik haar bij de Bildt bij Utrecht, bij Haren in Groningen; in het Haagschc bosoh, en te Ubbergen en Beek, bij Nijmegen.

Gebruik, Cui bono haec omnia? primo ut cognoscamus sapientiam Creatoris quae in minis non minus elucet quam in magnis plantis !

JÜNGERMANNIÀ ASPLENIOIDES. E.

Varenvormige Jangermannia.

Hoogduitsch. Streiffarrenförmige Jungermann ie.

AI et vrucht April en Mei. 4.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van linnaeus , zoo als de voorgaande.

Geslachts kenmerken. Zoo als boven.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Cuule ascendente v. erecto, ramoso. Foliis obscure flavo-viridibus, splen-dentibus, semiamplexicaulibus, obovato-rotundatis, ciliato dentatis. Fructu terminali lateralique: calycibus oblongis, subbilabiatis, ore oblique truncalo. — Met eene lakkige, klimmende of regte steng. De bladeren donker gefelachtig-groen, glinsterend, half stengomvattende, eivormig-rondach-tig, gewimperd getand. De vrucht eindelings en zijdelingsch : de kelken langwerpig, bijna tweelip-pig, de mond schuinsch geknot.

Groeiplaats. Aan den Hierderweg bij Harderwijk-, de gorter. Zelf vond ik haar, doch zonder vrucht, alsook den Heer T. H. a. j. abeleven, te Ubbergen bij Nijmegen.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 175-

JUNGERMANNIA EPIPHYLL A. L.

Jungermanne folincèe.

Worn Allemand. Blätterblülienne Jungerraarinie.

En fruit Mars et Avril. 4.

Système Naturel. Plant, Cryptogam. Cl. III. Chlorophyta, Ordo U. Musci, Forraatio 11. Sporan-giolrya Fam. 32. Jungermanniacea, reinh.

Système de LIOAEUS. Plant. Cryptogam., Sectio II. Ordo II. Descisoens, B. Musci Hepatici.

Caractères génériques. Le calice (perichaetium,) monophyle tubuleux, manquant rarement. L’ovaire stylifère, enveloppant le germe, se rompant verticalement au sommet pour faire passer la capsule La capsule pe'doncule'e, ovale ou sphérique, fendue longitudinalement en quatre valves, plus ou moins longs, très rarement divisée irrégulièrement. Point de columelle. Les semences entremêlées de fils e'iastiques spirales.

Caractères spécifiques. Le feuillage e'tendus, dilaté, oblong ou ovale, d’un vert clair ou foncé brillant presque entier ou sinué lobé sur le bord. Le fruit sur le feuillage, naissant près du bord ou quelquefois presque au centre. Les calices petits, carapanulés presque cylindriques, avec un bord lacinié et denté. L’ovaire au commencement ovale, après oblong en forme de toupie, blanchâtre, au bord 4—5 denté. La capsule presque ronde, avec des valves ovales, et des fils élastiques placés au centre en forme de faisceau, a, la plante disposée en touffe, b, une feuille avec le calice et le fruit pas encore mûr. c, la même avec le fruit mûr et ouvert.

Quand on la trouve sans fruit, on la prendrait pour zine marchante. Ses extensions sont planes, ramifiées , lobées et fixées a la terre par des raçines qui naissent de leur face inférieure ; de la partie moyenne de la face supérieure sélévent des pédonctiles longs de deux pouces, faibles, blanchâtres, qui sortent chacun d’une gazne courte, découpée et de couleur verte; les globules gui surmontent ces pédoncules sont blanchâtres, et les valves par lesquelles elles s’ouvrent courtes.

On remarque de l’analogie entres les organes de la reproduction des Marchantes , des Jungermannes et des Mousses. Dans les unes et dans les autres le réceptacle est d’abord enfermé dans une gaine ou calice particulier connu sous le nom de pénehése fperichaetiumj; il est enveloppé en outre d’une membrane formée en bouton pointu, par fois ceinte à sa base de corpuscules oblongs, et à laquelle Scdmdel a donné le nom de corolle. Ce bouton ou cette corolle s’ouvre diversement. Dans les mousses, il se détache par la base et se soutient sur l’urne qu’il recouvre, c’est ce qu’on nomme la coiffe. Dans les Jungermannes, il se déchire par le sommet. Hedwig à néanmoins observé des Jungermannes et des Anthocéres dans lesquels cette partie se déchirait par la base comme dans les mousses. Malgré ces analogies, les J^tngermannes diffèrent essentiellement des mousses par les organes meme de la reproduction; dans les

-ocr page 176-

premières, le réceptacle des poussières n’est point garni d’une columelle centrale comme l'urne des mousses , et dans ces dernières, les poussières ^semences) ne sont point attachées par des fils élastiques comme dans les Jungermannes.

D’après la forme du feuillage, on peut partager ce genre en deux groupes distincts, dans le premier, se rangent naturellement celles qui n’ont point de tige, et qui n’offrent, que des espansions herbacées, aplaties; dans le second sont comprises celles qui ont des tiges, des rameaux et de véritables feuilles, comme les tnousses. On a quelquefois peine à reconnaître des végétaux dans les êtres qui composent cette famille, et lors même que l’observation ne permet pas d’élever de doute, l’imagination se refuse encore à confondre avec ces belles productions, qui font l’ornement de la terre, ces bizarres productions, où la nature met en défaut toutes les analogies et tous les systèmes. Je ne m’étonne point que l’idée d’une chaîne dans les êtres ait germé dans la tête de l’homme; rien n’était plus propre à la faire naître que la vue de tant de formes multipliées et de tant de moeurs différentes. Aujourd'hui on est moins disposé à reconnaître cet ordre , on ne veut plus voir que des êtres isolés, on regarde les systèmes comme des moyens factices, et de peur de rapetisser la nature, on ne lui prête aucun plan. Je n’oserais décider si cette marche est la plus sage; mais je crois qu’elle est moins fertile en grandes idées et en belles conceptions.

Libü natal. Cette espèce croit sur la terre humide et ombragée. A Assen, dassen. Proche de Ootmarsum, MIQUEL. Moi même je l’ai trouvé prés du Bildt proche A'Utrecht, proche de Haren dans la Groningue, au bois de la Haye, et h übbergen et Beek proche de Nimègue.

Usage. Gui bono haec omnia? Primo ut cognoscamus sapientiam Creatoris quae in minis non minus elucet quam in raagnis plantis !

JÜNGERMàNMà asplenioides. l.

Jungermanne iisplénoide.

Hom Allemand. Streiffarrenfönnige Jungermannie.

En fruit Avril et Mai. 24..

Système Naturel et Système de linnaeüs. Comme ci dessus.

Caractères génériques, Comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. Avec une tige ascendante ou dressée, rameuse. Les feuilles d’un vert jaunâtre obscur, brillantes, semi-amplexicaules, obovées-arrondies, ciliées dentées. Le fruit terminal et latéral: les calices oblongs, presque bilabiés, le bord obliquement tronqué.

Lieu natal. Au Hierderweg proche de Harderwijk. Moi même je l’ai trouvé, mais sans fruit, ainsi que Mr. T. h. a. j. abeleven, 'a Vbbergen proche de Nimègue.

Usage. Inconnu.

-ocr page 177-

-ocr page 178-

'9

-ocr page 179-

USKEA BARBATA. v. Hall. LICHEN FIORIDÜS. L. var. z IMPLEXA. v. Hall. LICHEN PLICATUS et BARBATDS. L.

Gewoon Bnardmos. var. z inééngeward^ v. Hall.

Hoogduitsch. Gemeine Bartflechte.

Natuurlijk Stelsel. PI. Cryptogam. Cl. II. Lichenes, Ordo II. Ascopforae, Fam. XIX. Par-meliaceae, reich.

Stelsel van lissaeüs. PI. Cryptog. Sectio III. Lichenes, K. Ângiospori.

Geslachts-kenmerken. Apothecia urceolata, scutellata, disciforinia, raargine thallode cincta. Thallus caespitoso-fruliculosus, ramis teretibus. — De schildjes beker-, schotel-, schijfvormig, met eene bladachtige rand omgeven. Het loof zodevorraig-struikachtig, met ronde takken.

SooRTELiJSE kenmerken. Thallo pendulo filainentoso, ramulis elongatis subarticulatis filiformibus, tuberculis gemmiferis. — Het loof hangend draadvormig, de takjes verlengd draadvormig, bijna geleed, met kleine, knopdragende verhevenheden.

Men vindt deze soort van lCorsfntos op oude boomen in de bosschen van Europa, en voornamelijk op Dennen en Eiken, onder de gedaante van een' grijzen baard, die hangende en samengesteld is uit draadvormige struikjes, waarvan de takjes doorvlochten en geëindigd zijn door schoteltjes, die gewimperd schijnen. Het is een geslacht, dat men niet dan zeer zelden met vrucht vindt. Ik heb er exemplaren van gezien, verzameld in Noorwegen, ter lengte van een' halve voet; bij ons vindt men dezelve slechts van twee tot drie duimen lengte. Het is eene zeer afwisselende plant, waaromtrent de plantkundigen het nog niet eens zijn. Zij zijn, even als alle de korstmossen, geene woekerplanten, zoo als eenige Botanici dachten ; zij leven van de vochtigheid, die zij opslurpen op de ligchamen, waartegen zij zich hechten, en geenszins van de zelfstandigheid zelve dier ligchamen.

Groeiplaatsen. Bij Harderwijk en Utrecht: o. wttewaal. Bij Boxmeer: miqüel. Om de Bildt en Zeist bij Utrecht, alsook tusschen yalto eu Weerdinge in Drenthe: v. hall. Zelf vond ik haar in het bosch te Doorn, in de provincie Utrecht, op Dennen, alsook in menigte op oude Eiken bij Nijmegen.

Gebruik. Deze Korstmos heeft eene aangename geur, en de Reukwerkers doen dezelve in de Cyprische poeder: geweekt met aluin, verwt zij de wollen stoffen groen; buitendien is dezelve aangewezen als dienstig om bloedvloeijingen, en vooral die van den neus, te doen ophouden.

CLADONIA RANGIFERINA. v. H.

LICHEN R ANGIFERINUS. L.

Rendier-bekermos.

Hoogduitsch. Rennthiermoos.

Natuurlijk Stelsel. Plant. Cryptog. Cl. II. Lichenes, Ordo II. Ascopsorae, Fam. XX. Cla-doniaceae, reich.

Stelsel van linnaeüs. PI Cryptog. Sectio Hl. Lichenes, A. Angiospori. Geslachts-kenmerken. Apothecia capituliformia, podetiis fistulosis, thallus plerumqiie foliaceus : ubi deest, podetia ramosa elongantur. — De schildjes kopvormig, op pijpachtige steeltjes, het loof meestal bladachtig; waar dit ontbreekt, verlengen zich takkige steeltjes.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Podetiis fistulosis, teretibus, ramosis, cinerescentibus, axillis saepe perfo-ratis, ramulis apice cernuis, apotheciis fuscis. — De steeltjes pijpachtig, rond, getakt, ascngraauw-achtig, dikwijls aan de oksels doorboord; de takjes aan het einde knikkende, met bruine schildjes.

Dit sehoone plantje, dal, zoowel in kleur als in grootte, zeer afwisselt, vormt witachtige zoden, zamengesteld uit ronde steeltjes, die hol zign, tor hoogte van twee a drie duim, en zeer getakt, in den vorm van struikjes; de vruchtdragende takjes zijn opgerigt, de onvruchtbare knikkende.

Groeiplaats. Het groeit door geheel Europa, op drooge, bergachtige plaatsen.

Gebruik. In de koude streken van het Noorden, waar het Rendier de eenigste hulp voor den mensch is, is ook deze Korstmos de eenigste toevlugt voor het Rendier, en deszelfs eenigste voedsel; het is onder de sneeuw dat deze dieren het gaan zoeken. Voorwaar een nieuw bewgs van de goedheid der Voorzienigheid, die overal en voor al hare schepselen waakt! Hessel Vermeldt, dat in sommige streken van Rusland het volk poeder van deze Korstmos met tarwemeel vermengt, om er brood van te maken. Bij de schaarschte in 1816.en 1817 maakte men in de omstreken van Genève brood van deze Korstmos,

-ocr page 180-

ÜSWEA BÀRBATA. y. Hall. LICHEN ELORIDUS. L. var. z IMPLEXA v. Hall. LICHEN PLICATUS et BARBATUS. L.

Lichen entrelacé»

Nom Allemand. Gemeine Bartflechte.

Système Naturel, Plant. Cryptogam. Cl. II. Lichenes, Ordo II. Ascopsorae, Fam XIX. Par-meliaceae, reich.

Système de LIN N Eus. PI. Cryptog. Sectio III. Lichenes, A. Angiospori.

Caractères génériques. Les apothêques urceole's, en forme de bouclier ou de disque, avec un bord plus où moins foliacé'. Le thallus (expansion foliace'e) en forme de gazon-buissonneux, avec des branches rondes.

Caractères spécifiques. Le thallus pendant, filamenteux, les ramules allonge'es presque arlicule'es filiformes, avec des petits tubercules portant des bourgeons.

On trouve celte sorte de Lichen dans les forêts de /’Europe sur les vieux arbres, et principalement sur les sapins et les chênes, sous la forme d'une barbe grisâtre, pendante, formée de tiges filamenteuses, dont les rameaux sont entrelacés et terminés par des soutelles qui paraissent çiliêes. C'est un genre qu'on ne trouve que très rarement en fruit. J'en ai vu des exemplaires, recueillis en Norvège, qui étaient longs d'un demi pied, ches nous on n'en trouve que de deux à trois pouces. C'est une plante qui varie beaucoup, et dont les botanistes ne sont pas encore dacord. Ce ne sont de même que les autres lichens point de parasites, comme l'ont pensé quelques botanistes; elles vivent de l'humidité qu'elles pompent sur les corps contre lesquels elles s'attachent, et pas du tout de la substance même de ees corps.

Lieu natal. Dans les environs de Harderwijk et èèUtrecht: g. wttewaal. Proche de Boxmeer: MIQUEL. Près du Bildt et Zeist, proche d’ütrecht, ainsi qu’entre Valte et Weerdingen dans la province de Drenthe: v, hall. Mol même je l’ai trouve' au bois de Doorn, dans la province d’ütrecht, sur des sapins, ainsi qu’en grande quantité' sur des vieux chênes, proche de Nimègue.

Usage. Ce Lichen a une odeur agréable, et les parfumeurs le font entrer dans la poudre de Chypre: macéré avec de l’alun, il teint les laines en vert; il est en outre indiqué comme propre h arrêter les hémorrhagies, et principalement celles du nez.

CLADONIA KÀNGIFERINA. v. H.

LICHEN RANGIFERINUS. L.

Lichen des Rennes»

Nom Allemand. Rennthiermoos.

Système Naturel. Plant. Cryptog. Cl. II. Lichenes, Ordo II. Ascopsorae, Fam. XX. Cla-doniaceae, reich.

Système de linneus. PI. Cryptog. Sectio III. Lichenes, A. Angiospori.

Caractères génériques. Les apothèques en forme de capitules, sur des petites tiges fistuleuses, le thallus le plus souvent foliacé: où il manque, s’allongent des petites tiges rameuses.

Caractères spécifiques. Les petites tiges fistuleuses, rondes, rameuses, de couleur de cendre, souvent perforées aux aisselles, les petites branches inclinées vers la terre, avec des scutelles brunes.

Cotte jolie petite plante, qui varie beaucoup tant en couleur qu'en grandeur, forme des touffes blanchâtres, composées de petites tiges cylindriques, creuses, hautes de deux à trois pouces, et très ramifeés en forme d'arbustes, les branches fructifères sont dressées, les infructueuses inclinées.

Lieu natal. Il croît dans toute l’Europe, dans les lieux secs et montagneux.

Usage. Dans les contrées glacées du nord , où le Renne est la seule ressource de l’homme, ce lichen est la seule ressource du Renne et son unique aliment ; c’est sous la neige que ces anunaux vont le chercher. Assurément un nouveau témoignage de la bonté de la Providence qui veille partout et sur toutes ses créatures ! — Hessel rapporte qu’en quelques régions de la Russie le peuple mele de ce lichen en poudre avec de la farine de Iroment pour en faire du pain. Lors de la disette de 1816 et 1817, on faisait dans les environs de Genève du pain de ce lichen.

-ocr page 181-

-ocr page 182-

-ocr page 183-

OKOBUS TÜBEROSDS. I. OROBUS TENÜIFOLIDS. Roin.

Knollige Or obus.

Uoogduitsch, Knollen Walderbse.

li loeit Junij. 3^

Natuurlijk Stelsel. Pt Phanerog. Calycanthae. Ordo I. Varifiorae. Formatio II. Leguminosae. Fam. 90. Papilionaceae. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XVII. Diadelphia Decandria.

Geslachts kenmerken. Cal. camp. 5-fidus laciniis binis superioribus brevioribus, Pistill, apice teres intus pubescens. Legum. compressuin. Semina subglobosa, — De kelk blokvormig 5-deelig met de twee bovenste insnijdingen korter. De stamper rond, onder de top zachtharig. De peulvrucht zamengedrukt, de zaden bijna kogelrond.

SooRTELiJKE KENMERKEN, Caule alato , racemis 2—floris, foliolis tri-quadrijugis lanceolatis, sti-pulis integerrimis semisagittatis. — Met eene gevleugelde steng, de bloemtrossen 2—4 bloemig, de blaadjes lancetvorinig drie-vierparig, de steunblaadjes half-pijlvormig gaafrandig. a. De steng met de bladeren en de bloemen, b. De geslacbtsdeelen. c, De vrucht, d. Dezelfde met de zaden.

De kelk is buisvormig, de vleugels vereenigd, de kiel van onderen tweedeelig, het stijltje lijnvormig, van boven wollig, de peulvrucht langwerpig, bijna rolrond, veehadig, de bladeren gaafrandig , gevind, gepunt, van onderen zeegroen. De wortel knollig.

Groeiplaats. Bij Beek en Vbbergen. De beijer. s. e. van Der trappen, Zelf vond ik haar op de bergen tusschen de Piasmolen en Groesbeek, bij Nymegen.

Gebruik. De zaden van deze plant zijn ontbindend, maar worden weinig gebruikt.

-ocr page 184-

OROBÜS TÜBEROSÜS. 1. OROBÜS TKM II ÜLILS. Roth.

Orohe Tiibereuac

Dfom Allemand. Knollen Walderbse.

Fleurit Juin. V-

Système Naturel. PZ. Phane'rog. Calycanthae. Ordo 1. FanyZorae, Formatio II. Leguminosae. Fam. 90. Papilionaceae. rbich.

Système de LittNAEus, Cl. XVH- Diadelphia Decandria.

Caractèrbs Génériques. Le calice campanule 5 fide, les deux dents supérieures plus courtes. Le fruit comprime', les semences presque rondes.

Caractères spécifiques. La tige aile'e, avec des grappes 2—4 flores, les folioles tri-quadricon-jugue'es lance'ole'es, les stipules entières semi-sagitte'es. a, La tige avec les feuilles et les fleurs. b, Les organes sexuels, c, Le fruit, d, Le même avec les semences.

Le calice est tubuleux ; les ailes conniventes ; la carène 12 fide dans sa partie inj'e'rieure ; le style lindaire, velu à son sommet-, le legume oblong, presque cylindrique, polysperme. Les feuilles entières, pinnées, pointues, d'un vert de mer ii la surface inférieure.

Lieu natal. Aux environs de Seek et de übbergen. De beijer. j. e. van der trappen. Moi même je l’ai trouve' sur les montagnes entre le Plasmolen et Groesbeck, proche de Niniègue.

Usage. Les semences de cette plante sont re'solvantes, mais on ne s’en sert que rarement.

-ocr page 185-

-ocr page 186-

-ocr page 187-

ASTRiGAtüS GLYCYPHÏLLOS. L.

Zioetbladige Hokjespeul.

Ilooijdwilscli. Siissholzblätteriger Erbsenklee, Traganth.

Bloeit Jiinij. 5^.

Natuurlijk Stelsel. Pi. Phaner. Calycanthae. Ordo I. Variflorae. Formatio II, Legximinosae. Fam. 90. Papilionaceae. reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XVH. Diadelphia. Decandria.

Geslachts kenmerken. Cai. 5-dentatus. Cor. carina obtusa, Legumen sutura inferiori impressa biloculare. — De /re/Ä: S tändig. De bloemkroon met een stompe kiel. De peulvrucht tweehokkig met de onderste rand naar binnen gedrukt.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Adscendens, foliolis glabris ovalo ellipticis mucronatis, racemis peduncu-latis erectis folio brevioribus, stipulis ovatis subdenticulatis, leguminibus sublriquetris, arcuatis,— Opklimraend, met gladde gepunte eivormige ovale blaadjes, de bloemtrossen gesteeld opgerigt, korter dan de bladeren, met eironde bijna getande steunblaadjes, en bijna driekantige gekromde peulvruchten. a, Eene tak met de bladeren, bloemen en vruchten, b, De geslachtsdeelen. c. De vrucht. d. Dezelve geopend met de zaden.

De kelk is buisvormig ; de vlag langer dan de vleugels en de kiel, de vrucht is langwerpig, tweehokkig , met dubbelde middenschotten die evenwijdig aan de kleppen zijn. Hetgeen hen van alle andere planten tot de familie der peulvruehtigen behoorende onderscheidt, is, dat hunne vrucht in de lengte verdeeld is in twee meer of minder volkomene hokken.

Groeiplaatsen. Langs den weg tusschen Nijmegen en Beek. De gorter. Op de wallen van Nijmegen, Rainville. Zelfs vond ik haar langs eenen weg tusschen Hees en Weurt, alsook te Neêr-bosch, bij Nijmegen.

Gebruik. Ofschoon men geen bijzonder gebruik van deze plant kent, zoude ik toch veronderstellen, dat zij, met zorg gekweekt, ons een goed voeder voor het vee zoude verschaffen.

-ocr page 188-

ASTRAGALUS GLYCYPÏÏÏLLOS L.

Astragale ghjeiphylle.

Nom Allemand. Süssholzblätteriger Erbsenklee, Traganth.

Fleurit Juin. 4.

Système Naturel. PI. Phanerog, Calycanthae, Ordo I. Variflorae, Formatio II. Leguminosae, Fam. 90. Papilionaceae, reich.

Système de iinnakus. Cl. XVII. Diadelphia Decandria.

CARACliRES GÉNÉRIQUES.. Colice a cinq dents. La corolle avec une carène obtuse. Ldgume bilo-culaire, formée par les rebords rentrant de la sature inférieure.

Caractères spécifiques. Ascendante, les folioles glabres mucronées ovales-elliptiques, les grappes pédonculées érigées plus courtes que les feuilles, les stipules ovales presque denticulées, les fruits presque triquétres, récourbés, a, une branche avec les feuilles, les fleurs et les fruits, b, les organes sexuels, c, le fruit, d, le même ouvert avec les semences.

Le calice en tube, l'étendard plus long que les ailes et la carène; le légume oblong, 2-loculaire, à cloisons doubles parallèles aux valves. Ce qui les distingue de toutes les autres plantes de la famille des légumineuses, c'est leur fruit divisé dans sa longueur en deux loges plus ou moins parfaites.

Lieu natal. Le long de la chaussée entre Nimègue et Beek ; de gorter. Sur les remparts de Nimègue ! Rainville. Moi-même je l’ai trouvé le long d’un chemin entre Hees et Weurt, ainsi qu’a Neérbosch, proche de Nimègue.

Usage. Quoi qu’on ne connait point d’usage particulier de cette plante, je supposerais pourtant, qu’elle nous fournirait, cultivée avec soin, un bon fourrage pour les bestiaux.

-ocr page 189-

-ocr page 190-

-ocr page 191-

SILENE GALLIC A. L.

Fransche Silene.

Hoogduilsch Gallische Feldnelke , Leimkraut.

Bloeit Julij, Augustus. ©.

Natuurlijk Stelsel. PI Phanerog. Thalamanthae, Ordo III. Idiocarpicae, Formatio I. TilUflorae, Fam. 117. CaryophyUaceae, reich.

Stelsel van unnaeds. Cl. X. Decandria Trigynia.

Geslachts-kenmerken. Cal. 5-fidus. Cor. pet. 5 unguiculata, laminae plurimis bifidae et coronata. Caps. 3—4-locularis, polysperma, apice dehiscens ; semina reniformi-compressa. — De kolk 5-deelig, de bloemkroon met vijf genagelde bloembladeren, het plaatje bij de meeste tweedeelig en gekroond. De doosvrucht 3—4-hokkig, veelzadig, aan het uiteinde opengaande; de zaden niervormig-zamen-gedrukt.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Hirsutae, floribus alternis subspicatis, petalorum laminis integris, fructibus erectis racemosis subsecundis. — Ruig behaard, met de bloemen overhoeksch bijna aarvormend, de plaatjes der bloembladeren onverdeeld, de vruchten opgerigt trosvormig, bijna naar e'e'ne zijde gekeerd, a, de steng met de bladeren en bloemen, b, de vrucht, c, dezelve geopend, met de zaden.

De kelk is pijpachtig-buikvormig, met S tanden. De bloembladeren aan de binncnsigde van twee aanhangsels voorzien. De zaaddoos is ^-hokkig, zich van boven openende in vi^ kleppen. De wortelbladeren zijn spatelvormig, de overige lancetvormig en slomp, — Onder het mikros-koop vertoont ons deze plant eene merkwaardige bijzonderheid, namelijk: dat zij van tweeërlei haren voorzien is, 1°. van vele korte, klieraohtige haartjes; 2®. van lange haren, die niet klierachtig zijn. — Volgens sommige nieuwere Botanici, onder anderen mertens en köch , is deze met de Silene Anglica ééne en dezelfde soort.

Groeiplaatsen. In een moerassig weiland tusschen de Duinen bij Scheveningen : vrijdag-zunen. Op Ameland: brüinsma en hinkt. In een stuk boekweit bij Axel: van der trappen. Zelf vond ik haar tusschen het koorn te Halert, bij Nijmegen.

Gebruik. Men kent geen bijzonder gebruik van deze plant.

-ocr page 192-

SILENE GALLIC A. L.

Silène, earnillet Français.

Nom Allemand. Gallische Feldnelke, Leimkraut.

Fleurit Juillet, Août. ©.

Système Naturel. PI, Phanerog. Thalamantae, Ordo III. IdiocarpicaeFormatio I. Tiliiflorae,

Fam. 117. Caryophyllaceae, reich.

Syste'me de linnaeds. Cl. X. Decandria Trigynia.

Caractères génériques. Le calice 5-fide. La corolle h 5 pétales unguiculées, la lame dans la plus part bifide et couronnée. La capsule 3—4 loculaire, polysperine, s’ouvrant au sommet, les semences réniformes-comprimées.

Caractères spécifiques. Hirsute, avec des fleurs alternes presque en forme d’épis, les lames des feuilles florales entières, les fruits dressés en forme de grappes, tournés presque d’un seul coté. a, la tige avec les feuilles et les fleurs, b, le fruit, c, le même ouvert avec les semences.

Le calice est tubuleux; ventru, à cinq dents. Les pétales munis à leur face intérieure de deux appendices. La capsule est ^-loculaire, s'ouvrant au sommet en cinq valves. Les feuilles radicales sont spathulées, les caulinaires lancdole'es et obtuses. — Cette plante, considérée sous le microscope, nous offre une particularité bien remarquable, savoir, qu'elle est couverte de deux différentes sortes de poils, 1®. d'une grande quantité de poils courts et glanduleux, 2®, de poils très longs qui ne sont pas glanduleux. — Suivant plusieurs Botanistes modernes entr'autres mertens et koch, cette sorte se confondrait avec la Silène Anglica.

Lieu natal. Dans une prairie marécageuse entre les Dunes proche de Schéveningue. Vrijdag-ziJNEN. a Ameland, bruinsma et hinxt. Dans un champ de Blé Sarrasin proche d’Axel. Van der trappen. Moi même je l’ai trouvé parmi le blé h Hatert, proche de Nimcgue.

Usage. On ne connaît point d’usage particulier de cette plante.

-ocr page 193-

-ocr page 194-

-ocr page 195-

AG4RICUS VIOLACEUS. L. AGARICUS VIOLACEO-CINEREUS. Pers.

Fiolet-aschgraamve Paddesioel.

HoogduitsoJi. 'Violetfärlige 1 Blätterschwaram-

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk stelsel en stelsel van LiNNAEus, zoo als de voorgaande.

Gbslachts kenmerken. Zooals hier voren.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Obscure violaceus. Pileo carnoso hemispherico-punctato. Lamellis distan-tibus. Stipite bulboso. — Donker violetkleurig. Met eene half bolvormige, gestippelde vleeschige hoed. De plaatjes van elkander verwijderd. De steel bolvormig, a, vertoont ons de geheele plant, b, dezelve in doorsnede, c, de plant van onderen gezien, d, eene verscheidenheid, welligt dezelfde in hare jeugd.

De hoed is donker violetkleurig even als de plaatjes, de steel is lichter envleesohig, De plaatjes zijn evenwel lichter van kleur. Het overdek is min of meer sponsaohtig.

Groeiplaats. Ik vond dezelve in de Dennestraat te Neêrbosch, bij Nijmegen.

Gebruik. Evenzeer als de voorgaande zoude ik ook deze voor vergiftig beschouwen.

-ocr page 196-

AGARICUS VIOIACEÜS. 1. AGARICUS YIOLACEO-CINEREUS. Pers.

Agarieus violett

îtom Allemand. Violetfârbigige'! Blätterschwamm.

Vient en Automne.

Système Naturel et Système de linnabüs. Comme ci-dessus.

Caractères génériques. Comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. D’une couleur de violet foncé. Le chapeau charnu hémisphérique ponctué. Les lamelles écartées. Le pédicule globuleux, a, nous montre toute la plante, b, la même coupée en deux, c, la plante vue du côté inférieur, il, une variété, peut-être la même dans sa jeunesse.

Le chapeau est ainsi que les lamelles dune couleur de violet foncé, le pédicule est moins fonce et charnu. Les lamelles sont aussi moins foncées. L'hymenium est plus ou moins spongieux.

Lieu natal. Je l’ai trouvé au Dennestraat h Neêrbosch, proche de Nimègue.

Usage. De même que la sorte précédente, je le croirais être vénéneux.

-ocr page 197-

-ocr page 198-

-ocr page 199-

AGARICUS COWICUS. ScHäFF. AGARICUS DEKTATUS. l.

AGARICUS GIUTIKOSUS Vahl. fl. Dan. 1009. f.2.

Kegelvormige Paddestoel.

floogduitsnh. Kegelförmige? blätterschwamm.

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. I. Fungi. Ordo II. Dermatomycetes. Forraatio II. Ilymenomy-vetes, Fam. X. Hymenini. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XXIV. Cryptogamia Sect. N. Mycetes.

Geslachts kenmerken. Hymenium lamellosum. Lamellis unicoloribus, stipite nudo. Het overdek is met plaatjes. Met eenkleurige plaatjes, en een ongeringd struikje.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Pileo conico fulvo-aurantiaco, lamellis pallidioribus, stipite flavo. — Met eene kegelvormige geel oranje kleurige hoed, de plaatjes ligter, de steel geel, a, vertoont ons de geheele plant, b. Dezelve in derzelver jeugd, c, De plant in doorsnede, d, Dezelve aan de onderzode. e, De plant bij derzelver vernietiging.

De hoed is bruin roestkleurig, de steel geelzwartachtig, de plaatjes lichter naarmate van den ouderdom der plant, eindelijk, aan derzelver bestemming voldaan hebbende, wordt zij zwart even als de meeste planten van dit geslacht. Theophrastus, Dioscorides, Plinius en alle de ouden, meenden dat verrotting de voortbrengende oorzaak was van die menigte planten, die zich gelij-1 kelijk de twee groote klassen der Natuurlijke Geschiedenis schijnen te betwisten. Zij konden niet raden hetgeen alleen de opmerkzaamheid hen leeren moest. Van dâdr waarom de meening van eene toevallige voortbrenging (Generatio aequivoca) zich bij ons verbreid heeft, C. ciusius, in 1526 te Atrecht geboren, zegt hel eerste dat de Paddestoelen of Zwammen zich door zaden ïveder voorlplanten, even als alle andere planten; doch deze meening behield eerst lang daarna de overhand.

Groeiplaats, Ik vond haar in eene weide kort bij Wassenaar.

Gebruik. Ik zoude niet durven beslissen of deze soort tot de vergiftige behoort, doch het zwart worden derzelver, wanneer men haar doorbreekt doet mij dezelve wanlrouyven.

-ocr page 200-

AGARICÜS COWICÜS. ScHäFF. AGARICUS DEKTATUS. I.

AGARICUS GLUTINÖSES. Yahl. fl. Dan. 1009. f. 2.

Agaric conique.

Nom Allemand. Kegelförmige? Blalterschwamin.

Vient en Automne.

Système Naturel. Plant. Crgpt. Cl. 1. Fungi, Ordo II. Dermatomyceles, Formatio II. Ibjmeno-mycetes, Fam. X. llymenini reich.

Système de linnaeds. Cl. XXIV. Cryptogamia, Sectio V. Mycetes.

Caractères génériques. L’hymenium lamelleux. Avec les lamelles d’une même couleur, et un pc'-dicule sans anneau.

Caractères spécifiques. Avec un chapeau en forme de cône d’une couleur de jaune-orange, les lamelles plus pales, le pe'dicule jaune, a, nous montre toute la plante, b, la même dans sa jeunesse, c, la plante coupe'e en deux, d, la même du côté inférieur- e, la plante s’approchant vers sa destruction.

Le chapeau est d'une couleur brune, de rouille, le pédicule jaune noirâtre, les lamelles d'une couleur moins foncée suivant l'dge de la plante, enfin, ayant obéis à sa destination, elle devient noire, comme la pluspart des plantes de ee genre. Théophraste , dioscoride , pline et tous les anciens, pensaient que la putr^action était la cause génératrice de cette légion de plantes, qui semblent se disputer également les deux grandes classes de l'histoire naturelle. Ils ne pouvaient deviner ce que l'observation seule devait apprendre. Voilà pourquoi l'opinion des reproductions fortuites (generatio aequivocaj s'est propagée chez nous. ch. l’ecluse , né à Artois dxins l'année 1526, dit le premier que les champignons se reproduisaient par graines, ainsi que tous les autres végétaux; mais cette opinion ne prévalut que longtemps après.

Lieu natal. Je l’ai trouvé dans une prairie proche' de Wassenaar.

Usage. Je n’oserais décider si elle apartient aux sortes vénéneuses, mais en la brisant elle devint noire, raison pourquoi je m’en défie.

-ocr page 201-

-ocr page 202-

-ocr page 203-

mëiicà uniflora, l.

ÉènbloGmig P ar éliras.

HoogduHsch. Einblüthiges Perlgras.

Bloeit Jnnÿ.

Natuurlijk Stelsel. Acroblastae, Ordo II. Cawlo-ocrofiïastoe, Forinatio I. Glumaceae, Fani. 39, Cromweaa, Reich.

Stelsel van Linnasds. Cl. lU. Tnondno. Digynia.

Geslachts-kenmbrken. Panicula racemosa subsecunda. Spiculae cum rudiniento subbiflorae. Se-pala V. squamae truncata. Stigmata plumosa. Semen nudum. — De pluim takkig bijna e'énzijdig-De aartjes met het beginsel eener bloem bijna tweebloemig. De blaadjes of schubben geknot. De stempels gevederd. Het zaad naakt.

SooRTELUEE KENMERKEN. Bracteolis imberbibus, panicula patentissima ramosa, spiculis erectis biflo-ris, altero imperfecto. — Met ongebaarde schutblaadjes, de pluim takkig zeer openstaande, de aartjes opgerigt tweebloemig, waarvan de ée'ne onvolmaakt is. a, de geheele plant, b, de bloem vergroot. c, het zaad vergroot, d, het stennblaadje vergroot.

Als eene bijtonderheid merkt men bij deze grassoort onder aan de lladschede een draadvormig stennblaadje op, dat bij andere soorten van dit geslacht bijna niet gevonden wordt. Zie d.

Groeiplaats. In de bosschen om Utrecht. Rainville, (vid. v. hall, F1. B. Sept.) Bij übbergen, bÿ Nijmegen, de beijer. Alwaar ik dezelve ook vond, alsmede op de bergen bij Groesbeek. Het is voor het overige eene zeer zeldzame grasplant, zoowel hier als in het naburige Duitschland, waar ik dezelve niet dan in kleine hoeveelheid gevonden heb op de bergen tusschen Bonn en Coblentz, omtrent het AhrthaL

Gebrcie, Een bijzonder gebruik dezer plant is niet bekend.

-ocr page 204-

MEL IC A. UNIFLORA. L

Mélique unißore

Nom Allemand. Einblüthiges Perlgras.

Fleurit Juin. 4.

Système Naturel. AcroStotoe. Ordo IL Clawto-ocroStostoe. Formatio I. GlAtmaceae. Fam. 39. Gramineae. Rkich.

Système de Lihkabüs. Cl. III, Tmwdm. Digynia.

Caractèrbs génériqübs. La panicnle en forme de grappe tourne'e presque d’un seul côté. Les épillets avec le rudiment d’une fleur presque biflores. Les sépales ou glumellules tronquées. Les stigmates plumeux. La semence nue.

Caracisrbs spécifiques. Les bractéoles imberbes, la panicule rameuse très étalée, les epillets érigés biflores, dont une fleur est incomplète, a, toute la plante, ô, une fleur grossie, c, une semence grossie, d, la stipule grossie.

On remarque encore une particularitd chei cette graminée, savoir: une stipule filiforme au dessous de la gaine, qu'on ne trouve que très rarement chez d'autres sortes de ce genre. Voyez d.

Lieu natal. Dans les bois aux environs d'Utrecht, Rainville, (vid. v. hall. Fl. B. Sept.) A Ub-bergen, proche de Nimègue, de beijer. Ou je l’ai aussi trouvé, ainsi que sur les Montagnes proche de Groesbeek. C’est pour le reste une graminée bien rare, tant ici qu’en Allemagne, ou je ne l’ai trouvé qu’en bien petit nombre sur les Montagnes entre Bonn et Coblence, au voisinage du Ahrthal.

Usage. On ne connaît point d’usage particulier de cette plante.

-ocr page 205-

-ocr page 206-

-ocr page 207-

EUPHORBIA lATHYRIS. 1.

CATAPUTIA MINOR. Lob. TITHÎMA1US lATHYRIS. Scop.

Springkruid.

Hoogduitsch. Maulwurfskraut.

Bloeit Julij.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae, Ordo II. Schiiocarpioae, Formatio I. Ranuneuliflorae. Fam. 112. fiitZaceae, Reich.

Stelsel van Linoecs. Cl. XXI, Monoecia. Sect. I, Androgynia.

Geslachts-kenmerkepi. Verscheidene soorten van dit geslacht reeds in deze Flora beschreven zijnde, zijn dezelve als zoodanig genoegzaam bekend, b. v. D. I, PI. 44. D. IV, 297. D. VII, 567 enz.

SooRTELiJKE KENMERKEN, Folüs integerrimis lanceolatis oppositis, capsula glabra dorso exarato se-niinibus obovatis fuscis. ümbella demum diffusa maxima. — Met de bladeren geheel effenrandig lancetvormig en tegen over elkander staande, de zaaddoos glad, van achteren gegroefd met eivormige bruine zaden. De bloemscherm zeer groot eindelijk zich wijd uitbreidend, a, de steng met bladeren en vruchten, b, een takje met de bloem en het beginsel der vrucht, c, de vrucht overdwars doorgesneden, d, eene zaadkorrel.

Deie soort bereikt eene hoogte van twee à drie voeten. De kelk is ^énbladig, niet 8—10 tanden waarvan 4—5 der binnenste, naar binnen gebogen zijn; geene bloemkroon: het vruchtbeginsel is driehoekig gesteeld: de zaaddoos is driehokkig eVnzadig, in elke afdeeling.

Groeiplaats. Ik zoude niet durven beslissen of deze soort oorspronkelijk tot de inlandsche planten behoort, doch heb dezelve even als de Datura Stramonium, reeds in deze Flora beschreven, meermalen op akkers en in tuinen zoowel in Holland, als in de Provincie Utrecht, en vooral bij Beuningen en Weurt, bij Nijmegen, verwilderd gevonden.

Gebruik. De geneeskrachtige en soms, bij onvoorzigtig gebruik, vergiftige eigenschappen van dit geslacht zijn reeds genoegzaam vroeger (zie boven) beschreven. Men verzekert ook dat zij een vergif voor de schapen is en dat zij een middel is tegen de schurft bij de paarden.

Euphorbia, was de naam van een’ Geneesheer van Juba, Koning van Mauritanië (thans Algiers).

-ocr page 208-

EUPHORBIA LATHTRIS. L.

CATAPÜTIA MINOR. Lob. TITHTMALUS lATHfRlS. Scof.

Euphorbe à feuilles de Gesse,

Nom Allemand. Maulwurfskraut.

Fleurit Juillet, lt;ƒ,

Système naturel. Thalamanthae, Ordo II. Schizocarpiae, Formatio I, lianunculißorae, Fam. 112. Rutaoeae, Reich.

Système de Linnaeus, Cl. XXI, Monoecia. Sect. I. Androgynia.

Caractères génériques, Plusieurs sortes de ce genre ayant e'te' déjà décrites dans cette flore, ou en connaîtra assez les caractères génériques, p. ex. Vol. 1, PL 44. Vol. IV, 297. Vol. VII, 557, etc.

Caractères spécifiques. Les feuilles tout k fait intègres lancéolées et opposées, la capsule glabre, cannelée sur le dos, les graines obovées et d’une couleur brune. L'Ombelle très grande h la fin s’étendant largement, a, la tige avec des feuilles et des fruits, b, une petite branche avec la fleur et le rudiment d’un fruit, c, le fruit, coupé transversalement, d, une graine.

Cette sorte ci parvient à une hauteur de deux à trois pieds. Le calice est 1—phylle, à 8—10 dents, dont 4—5 intérieures, sont courbées en dedans ; corolle nulle: ovaire 3—gone, stipité; capsule à 3 coques 1—spermes.

Lieu Natal. Je n’oserais décider si cette sorte est originairement indigène, mais tout comme la Datura Stramonium, déjà décrite dans cette flore, je l’ai trouvé sur des champs et dans desjardins tant en Hollande que dans la Province d'Utrecht, et principalement h Beuningen et Weurt, proche de Nimègue, en sauvageon.

Usage. Les propriétés médicales et quelquefois vénéneuses de ce genre, quand on s’en sert imprudemment, sont déjà (voyez ci-dessus) assez décrites. On assure qu’elle est un poison pour les brebis, et que c’est un remède contre le farçon des chevaux.

Euphorbia, était le nom d’un médecin de Juba, roi de Mauritanië, (maintenant Alger).

-ocr page 209-

-ocr page 210-

-ocr page 211-

FUCUS CARTIIAGINEUS L. SPHAEROCOCCUS CARTILAGINEUS Ac.

Krankheenig Kogelvruehtwier ?

lloogduitsch. Krackbeinige ? Kugelfriichtalge.

Natuurlijk Stelsel. P/. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Formatio II. Asoophycae. Fam. 23. Florideae, Reich.

Stelsel van linnküs. PI, Cryptog, Cl. XXIV. Sectio IV. Algae II. Floridae,

Geslachts-eenmerken. Frons plana coriacea divisa. Capsul. Sphaericae nucleo sporidiorum glo-boso. — Het loof is plat verdeeld en kraakbeenig. De vruchten kogelrond met de pit der spori-diën insgelijks rond.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Fronde supra decomposita cartilaginea, laciniis subdistichis, ultimis cap-suliferis, capsulis ellipticis. — Met een veelvuldig zamengesteld kraakbeenachtig loof, de insnijdingen (de plaats van bladeren vervangende) bijna tweerijig, de bovenste vruchtdragende, de vruchten eirond.

Eene zeer schoone wier in den vorm van een struikje, van eene roode kleur en bedekt met Polypen huisjes, eene hoogte bereikende van ruim dene voet en op de klippen in zee groeijende. a, vertoont ons de geheele plant; b. en c. de witte vlekken de Polypen huisjes daar-s tellende.

Groeiplaats. Ofschoon even als Sargassum Columbi en meer andere zeewieren tot de twijfelachtig inlandsche soorten behoorende, vond ik dezelve toch op het strand tusschen Scheveningen en Katwijk, denkelijk aangespoeld.

Gebruik. Onbekend. Als alleen, zoo als ik boven zeide, ter woonplaats voor Polypen.

-ocr page 212-

FUCUS CARTItlGINEUS L.

SPHAEROCOCCUS CARTILAGINEUS.

Sphaerococcua Cartilagineux.

Nom. Allemand. Krackbeinige^ Kugelfruchtalge.

Système Naturel. PI. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. A/ÿoe. Formatio II. Ascophycao. Pam. 23. Florideae. Reich,

Système de Linneus. PI. Cryptog. Cl. XXIV. Sectio IV. Algae II. Floridae.

Caractères génériques. Les organes foliace'es plat divises et cartilagineux. Les fruits sphériques avec le pépin des sporules d’une forme ronde.

Caractères spécifiques. Avec les organes foliacés cartilagineux plus que décomposés les découpures (remplaçant la place des feuilles) presque distiques, les supérieures fructifères, les fruits d’une forme elliptique.

Une très belle algue en forme d'un arbrisseau, d’une couleur rouge et couverte d'une multitude de Polypiers^ atteignant une hauteur au-delà d'un pied, et végétant sur les écueils dans la mer. a, nous montre toute la plante^ b, et c. les taches blanches formant les Polypiers.

Lieu natal. Quoi qu’appartenant tout comme le Sargassum Columbi et plusieurs autres Algues marines aux plantes indigènes dubieuses, je l’ai néanmoins trouvé sur le rivage entre Schéveningue et Katwijk, probablement rejetée par la mer.

Usage, Inconnu. Seulement, ainsi r^ue j’ai déjà dit, comme demeure pour les Polypes.

-ocr page 213-

-ocr page 214-

-ocr page 215-

SPHAGNUM CYMBIFOLIÜM. (Brid.)

SPHAGNUM PALUSTRE, var.« I. SPHAGNUM OBTUSIFOtlUM. (Ehrh. Mart.) Stompbladig Feennios.

Hoogduitsch. Stumpfblätterige Torfmoos.

Met vrucht in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel. Pl. Cryptog. Gl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporangio-hrya. Fam. XXVIII. Bryoidea. reich.

Stelsel van linnaeüs. PI. Cryptog. Cl. XXIV, Sect. II. Musci frondosi et Bepatici, h..

Musci frondosi, I. Fm.

Geslachts-kbnmkrken. Capsula apophysata, terminalis, setae ab caule ipso forraalae. Calyptra parti inferior! capsulae adhaerens. Gaules ramosi. Peristoma nudum. — De zaaddoos met een aanzetsel, eindelings, de vruchtsteelen door de stengen zelve daargesteld. Het buikje vastblijvende onder aan de zaaddoos. - De stengen takkig. De binnenmond naakt.

SOORTELUKE KENMERKEN. Caule ramoso, ramis crassis, foliis ovatis obtusis imbricatis. — Met eene getakte steng, de takken dik, de bladeren stomp eirond overeenliggend. a De gebeele plant. b De vrucht vergroot, c De bladeren vergroot.

Dit geslacht kenmerkt zich vooral ook op het eerste gezigt door deszelfs geelgroenachtige kleur en zodevormige groeiwijze.

Groeiplaats. Op moerassige veengronden, te Achttienhoven en bij de Bildt, bij Utrecht, bij Wij~ chen, bij Nijmegen , enz.

Gebruik. Men kent geen geneeskundig gebruik van deze planten ; doch de Natuur gebruikt zoowel de sterken als de zwakken in derzelver groote inzigten van orde en overeenstemming, zoowel de eene als de andere streven naar het doel, dat zij zich voorstelt. Dit geslacht, eerst derzelveP lange takken dooreenvlechtende in de moerassen, vormt aldaar eerst digte zoden, vervolgens vlottend land, dat elk jaar in dikte en oppervlakte toeneemt, en zich soms verscheidene uren wijd uitspreidt. Op dit tapijt, van eene aschgroenachtige kleur, komen eerst kleine planten voort, b. v. de Oacycoc-cus ; vervolgens kruipende struikgewassen ; eindelijk hoogere wilgenboomeu, wier wortels de diepte gaan zoeken, en alzoo aan den landbouw eenen nieuw verkregen grond verzekeren, die vroeger moerassig was. Door haar ook de vorming van den Veengrond, zoo bekend in ons Vaderland,

SPHAGNUM LATIFOLIUM. (Hedw.)

Breedhladig Feenmos.

Hoogduitsch, Breitblätterige Torfmoos.

Met vrucht als de vorige.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van linnaeüs, als de voorgaande.

Geslachts-kenmerken. Zoo aïs hier boven.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Gaule ramoso, foliis lato-ovatis cuspidatis imbricatis. — De steng takkig, met breed-eirond gepunte overeenliggende bladeren, a De geheele plant, b De vrucht, c Het aanzetsel der vrucht.

Deze soort is donkerder groen en grooter dan de voorgaande, en derzelver takken ook minder dik.

Groeiplaats. Bij de voorgaande.

Gebruik. Hetzelfde geldt hier als bij de vorige soort.

-ocr page 216-

SPHAGNUM CYMBIFOLÏÜM. (Brid.)

SPHAGNUM PALUSTRE, rar.«!. SPHAGNUM OBTUSIFOLIUM. (Ehrh. Mart.) Sphaigne ou tourbette à feuilles obtuses,

Worn Allemand. Stumpfbiätterige Torfmoos.

En fruit vers l’Automne. 2^.

Système Naturel. PI. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II, SIusci. Formatio II. Sporangio-brya. Fam. XXVIII. Bryoidea. reich.

Système de iiNKAEüS. PZ. Cryptog. Cl. XXIV. Sect. IL Musci frondosi et Hepatîci, A.

Musci jrondosi, 1. Veri.

Caractères gékériquks. La capsule est terminale, placée sur une espèce de disque (apophysis) qui termine les pédoncules, les pédoncules sont formés par les tiges mêmes. La coiffe adhérent à la partie inférieure de la capsule. Les tiges rameuses, le péristome est nu.

Caractères spécifiques. La tige est rameuse, les rameaux renflés, les feuilles ovales obtuses imbriquées. a Toute la plante, b Le fruit grossi, c Les feuilles grossies.

Ce genre se distingue au premier abord particulièrement par sa couleur dun vert jaunâtre et sa manière do vivre en touffes.

Lieu natal. Aux tourbières à Achttienhoven et près du Bildt proche i'Utrecht. Près de Wijchen, proche de Nimègue, etc.

Usage. On ne connaît point d’usage médical particulier de cette plante, mais dans ses grandes vues d’ordre et d’harmonie, la nature employe également et le fort et le faible; l’un et l’autre marchent de concert au but qu’elle se propose. Ce genre entrelaçant premièrement sur les marais ses longs rameaux, y forme d’abord des touffes, ensuite des prairies flotantes, qui, chaque année, augmentent d’épaisseur et de surface, et s’étendent même quelquefois h plusieurs lieues. Sur ce tapis d’un vert cendré viennent d’abord s’établir de jolies petites plantes, telles que VOxycoccus, ensuite des arbrisseaux rampants; enfin des saules d’une plus haute taille, dont les racines vont chercher le fond, et assurent ainsi 'a l’agriculture la conquête d’un terrain d’abord inondé. Par elle aussi la formation des tourbières tant connues dans notre Patrie.

quot;■rraM» MHTttquot; -----

SPHAGNUM LATIFOLIÜM. (Hedw.)

Sphaigne wi tourbette 4 fouillée larges.

lâom Allemand. Breitblätterige Torfmoos.

En fruit comme la précédente.

Système Naturel et Système de linnaeüs, comme la précédente.

Caractères génériques. Comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. La tige est rameuse, les feuilles larges ovales pointues et imbriquées. Toute la plante, a. Le fruit, b. Vapophysis du fruit, c.

Cette sorte est plus grande et dune couleur d’un vert plus fonce' que la prdce'dente, ses rameaux sont aussi moins renflds.

Lieu natal. Près de la précédente.

Usage, Ce que j’ai dit de la sorte précédente concerne aussi celle-ci.

-ocr page 217-

-ocr page 218-




-ocr page 219-

HYPNUM TAMARISCINÜM. Hedw.

HYPKUM PROIIFERUM. Link.

Dofbleek Dekmos»

Hoogduitsch. Tammarisken Astmoos.

Met vrucht in de lente. V-

Natuurlijk Stelsel, Pl. Crypt. Gl. Ill Chlorophyta. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporangiobrya. Fam. 28. Bryoidea. Reich.

Stelsel van Linneus. Pl. Crypt. Cl. XXIVquot;. Sect. II. A. Musoi frondosi I. Veri.

Geslachts kenmerken. Capsula cernua , oblonga vel ovata. Peristoma duplex, interius laciniis 16 integris vel perforatis; exterius dentibus 16 acutis, apice liberis. Seta lateralis. — De zaaddoos knikkende, langwerpig of eirond. De binnenmond is dubbeld, de binnenste met 16 geheele of door-boorde slippen; de buitenste met 16 spitse, van boven vrije tanden. De vruchtsteel is zijdelingsch.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule ascendente tomentoso pinnato, folds imbricatis, caulinis cordato acuminatis, rameis ovatis acutis, serrulatis. Capsula cernua, Operculo rostrato, — De steng opgaande viltig en gevind, de bladeren overe'e'niiggende. die der steng hartvormig en gespitst, die der takken eirond spits, fijn gezaagd, De zaaddoos hellende, De deksel gesnaveld, a. De geheel zodevormende plant, b. De vrucht, c. De bladeren der takjes vergroot, d. De stengbladeren vergroot met de viltige steng,

Dese schoone plant die geheele zoden op den grond vormt, is van eene geel-groenachtige kleur, ik heb dezelve nimmer met vrucht hier in ons land gevonden, doch wel in Duitschland. De zaaddoos is, zoo als bij alle tot dit geslacht behoorende, aan de ddne zijde langer dan aan de andere. Volgens Bridel is de Hypnum delicatulum van Willdenow, slechts eene verscheidenheid van deze soort.

Groeiplaats. In den Salkerwaard. DE gorter. Bij Harderwijk, van geüns. Bij Nijmegen, de BEIJER. quot;Waar ik haar ook zelf gevonden heb, b. v. bij Ubbergen in het Oosterhoutsche bosch, als ook op den Dückenburg. In de provinciën Groningen en Utrecht, vonden haar de Hoogt, van HALL en MIQUEL, in laatstgenoemde provincie vond ik haar, als ook de Hr. Med. Doet, van der sande,

LACOSTE en VAN DER TRAPPEN, op Ameliswaard bij de stad Utrecht.

Gebruik. Een bijzonder gebruik van dit geslacht kent men niet, als alleen dat het soms door de arme lieden gebruikt wordt tot vulling van bedden. Doch even als de bladeren der andere gewassen, scheiden zij het. water en het koolstofzuur, behouden de waterstof en nbsp;de koolstof, en wasemen de

zuurstof wederom uit. Zij zijn zelfs nuttig voor de planten die zij bedekken, door het vormen van

dikke kussens, die de wortelen en stammen der groote hoornen in het Noorden voor de vorst beschutten; zoo verkenen zich wezens, tusschen welke de Natuur zulk een groot verschil heeft daar-gesteld, wederkeerige hulp !

HYPNUM STELLATUM Scureb.

IlYPPiüM POLYMORPHUM. Hedw.

Stervormend Dekmos-

Hoogduitsch. Sternförmig Astmoos.

Met vrucht in den Zomer.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van Linneus, als de vorige.

Geslachts kenmerken. Zoo als de voorgaande.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Gauk erecto raiuoso, foliis patenti-ovato-lanceolatis subulatis integerri-inis. Capsula erecto-cernua, operculoconico. — Met eene takkige regtstandige steng , de bladeren gaafrandig openstaande ei-lancet-elsvormig. De zaaddoos regtstandig-helknde, het deksel kegelvormig. — a. De geheele plant, b. De vrucht, c. Een takje met de bladeren vergroot.

Groeiplaats, Bij Ootmarsum in Overijssel, miquel. Ik zelf vond haar met vrucht, even als de reeds bij de vorige soort genoemde Hr, Doet, in de Veenen te Achtlienhoven, bij Utrecht.

Gebruik. Men kan daar niets van zeggen, als hetgeen ik reeds bij de vorige soort heb aangemerkt.

-ocr page 220-

HYPNUM TàMARISCINUM. Hedw.

HYPNUM PROLIFERUM. Iio.

Hypne fVun jaune terne.

Nom Allemand. Tammarisken Astmoos.

En fruit vers le printemps. 4.

Système Naturel. PZ. Cryplog, Cl. III. Chlorophyta, Ordo II. Musci, Formatio II. Sporangia irya, Fam. 28. Bryoidea, reich.

Système de linnreds. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. II. A. Musoi frondosi, I, Feri.

Caractères génériqdes. La capsule incline'e, oblongue ou ovale. Le péristome double ; Vintdrieur avec 16 divisions intègres ou perfore'es; Vextetieur avec 16 dents aigues libres a la partie supérieure. Le pedicel le latéral.

Caractères spécifiques. La tige ascendante, cotonneuse, pinnée, avec les feuilles imbriquées, celles de la tige cordiformes acuminées, celles des rameaux ovales acuminées dentelées en scie. La capsule inclinée. L'opercule en forme d’un bec. a La plante en touffe, b Le fruit, c Les feuilles des rameaux grossies, d Les feuilles caulinaires grossies avec la tige cotonnense.

Cette jolie plante, qui forme des gazons sur la terre, est d'une couleur d'un vert jaunâtre, je ne l'ai jamais trouvé en fruit dans notre Patrie, mais bien en Allemagne. La capsule est, comme chez tout ce genre, d'un côté plus long que de l'autre. Suivant rridel , f Hypnum de-licatulum de willdenow , ne serait qu'une variété de cette même espèce.

Lieu natal. Au Salkerwaard, de gorter. Proche de Harderwijk, van gecns. Proche de Nimègue, DE REIJER. Ou je l’ai trouvé moi-même, p: ex. h übbergen, au bois A'Oosterhout, ainsi qu’au Duc-kenburg. Dans les Provinces de Groningue et d’ütrecht elle est trouvée par les Prof, van hall et

DUQUEL. Dans la dernière je l’ai trouvé, ainsi que Mess, les Med. Doct. van der sande Lacoste et

VAN DER TRAPPEN, h Ameliswaard, proche de la ville A’Utrecht.

Usage. On ne connaît point d’usage particulier de ce genre, seulement que les pauvres s’en ser

vent pour remplir les lits. Mais comme les feuilles des autres végétaux, elles décomposent l’eau et l’acide carbonique, conservent l’hydrogène et le carbone, et rejettent l’oxigène. Elles sont même utiles aux végétaux qu’elles recouvent, en formant des coussins épais qui mettent h l’abri de la gelée les racines et les troncs des grands arbres du Nord : ainsi se prêtent un mutuel secours, des êtres, entre lesquels la Nature a mis tant de distance !

HYPNUM STELLATUM. Schreb. HYPNUM POIYMORPHUM. Hedw. Hypne stellée.

Nom Allemand. Sternförmig Astmoos. En fruit vers l’Été. 3^.

Système Naturel et Système de linnaeüs, comme la précédente.

Caractères génériques. Comme çi-dessus.

Caractères spécifiques. La tige érigée rameuse les feuilles étalées intègres subulées ovées-lancéo-lées. La capsule érigée s’inclinant ; l’opercule conique, a Toute la plante, b Le fruit, c Un rameau avec les feuilles grossies.

Lieu natal. Proche A^Ootmarsxcm dans la province d’Overissel, miqüel Moi-même je l’ai trouvé en fruit, ainsi que Mess, les Doct, déjh mentionnés çi-dessus aux tourbières A^Achttïenhoven, proche A’Utrecht. Usage, On n’en peut rien dire, que ce que j’ai observé par rapport h le sorte précédente.

-ocr page 221-

-ocr page 222-

-ocr page 223-

PHYTEUMA NIGRÜÎI. Schmidt.

f^'ittletkleurige Raponsje,

Haogduidch. Dunkelviolelt färbige Rapunzel, Rapwurzel, Waldrapunzel, Rübleiu.

Bloeit Junij, Julij 4,

Natuurlijk Stelsel. Synpglalae, Orde I. Fissi florae, Fornaatio II. Cainpanaceaa, Fam. 74. Campanulaceao, Reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. V , Puntandria. Monogynia.

Geslachts kenmerken. Inflorescenlia capitata, spicata. Cor. laciniis lincaribus profunde quinque partita. Stigma bi-trifidum. Capsula bi-trilocularis. De bloeiwijze is kop âârvormig. De bloemkroon met lijnvormige slippen, diep vijf-deelig. De stempel twee driedeelig. De zaaddoos twee-dric-liokkig.

S00RTELIJKE KENMERKEN. Folüs cordalis serratis supremis linearibus, spica oblonga, corollis atro-purpureis. — Met de wortelbladen hartvormig en gezaagd ; de stengbladen lijnvormig, de aar langwerpig, de bloemkroonen donker-violelkleurig. a. De steng met de bloemen, b. De wortel met de wortelbladen. o. De zaaddoos vergroot, d. Een zaadkorrel vergroot.

Dezelfde opmerkingen reeds ten opzigte der bloemen van de Phyteuma spicalum gemaakt, zie PI.

682 gelden ook ten opsigfe van deze.

Groeiplaats. In het Beekbergerwoud bij Apeldoorn, j. wttewahl. Zelf vond ik haar, alsook den Hr. T. h. a. j. abeleven , langs den weg te Beek bij Nymegen. Later trof ik dezelve in grooto menigte aan op de bergen bij de Plasmolen in het Hertogdom Limburg.

Gebruik. Hetzelfde als der Phyteuma Spicalum.

-ocr page 224-

PHYTEUMA NIGRUM. Schmidt.

PhyteumCf Raponcule noir.

Nom Allemand. Dunkehiolelt-färbige Rapunzel, Rapwurzel, Waldrapunzel, Rüblein.

Fleurit Juin, Juillet 24..

Système naturel. Synpetalae, Ordo I. Fissiflorae, Formatie 11, Catnpanaceae., Farn. 71. CawipoMMiaceae, reich.

Système de liknaeüs. CI, V, Pentandria. Monogynia.

Caractères génériqdes. L’inflorescence en forme de capitule ou d’épis. La Corolle profondément quinqne-partite avec les lobes linéaires. Le stigmate bi-trifide. La capsule bi triloculaire.

Caractères spécifiques. Les feuilles radicales dentées en scie, celles de la tige linéaires, l’épis oblong, les corolles d’une couleur de violet foncé, a. La tige avec les fleurs, b. La racine avec les feuilles radicales, c. La capsule grossie, d. Une graine de même.

Les mêmes observations déjà faites par rapport aux fleurs du Phyteuma Spicatum, voyez la PI. 682, concernent aussi cette sorte çi.

Lieu natal. Au Bois de Beekbergen proche à'Apeldoorn. 3, wttewahl. Moi-même je l’ai trouvé, ainsi que Mr. T. H. a. 3. abeleven le long du chemin à Beek proche de Nimègue. Plus tard je l’ai rencontré en grande quantité sur les Montagnes près du Plasmolen dans te Duché du Limbourg.

Usage. Le même déjà mentionné du Phyteuma Spicatum.

-ocr page 225-

-ocr page 226-

-ocr page 227-

MILIUM SCABRUM. MERLET DE LA BOULATE. MILIUM YERNALE. v. Hall.

MILIUM CONFERTUM. Mill.

RuwaeMig Gierstgras.

Iloogduilsch, Milisgras.

Bloeit April—Mei. 0.

Natuurlijk Stelsel. Acroblaslae. Ordo 11. Caulo acroblastae. Formatie I. Glumaccao. Fam 59. Gramineae. Reich.

Stelsel van Linnaeos. Cl. 111. Triandria. Digynia.

Geslachts kenmerken. Panieula composita. Bractea geniina venlricosa, inf. sublongior. Squamae lanccolatae glabrae iritegrae. Gorolla persistente. Stigmata aspergilliformia. — De pluim is za-rnengesteld. llel scbudblaadje buikachtig dubbeld , de onderste een weinig langer. De honigschub-ben lancetvormig onbehaard en gaaf. De bloemkroon blijvende. De stempels kwasivormig.

SoORTELiJKE KENMERKEN, Culmo vagiiiisque scabris, panieula conferta pauciflora , flosculo calyce breviore. — Met de halm en de schede ruw, de [)luim of takken bijeengeplaatst schraalblocmig. De bloemkroon korter dan de kelk a. De geheele plant, b. De bloem vergroot, e. De kelk vergroot.

Deie grassoort, die, voor ioo ver mij bekend is, in Duüschland niet voorkomt, is door wijlen den den Ilr. F. L. splitgerber van Amsterdam, op den Etna ook gevonden; zij verschillen zeer in grootte. Sommigen tol zelfs 1er hoogte van eene voet, de Kafblaadjes zijn ruw en spits, overigens schijnt hare standplaats veel bij te dragen tot hare meerdere of mindere ruwheid

Groeiplaats. Op de Duinen bij Overveen in N. Holland, V. hall. Zelf vond ik haar, als ook meer andere Botanici, op de Duinen bij Katwijk en Scheveningen.

Gebruik. Onbekend.

RHYNCHOSPORA FUSCA.

Bruine Grashies.

Hoogduitsch. Braunes Knopfgras. Schnabelriet.

Bloeit Julij — Augustus. V-

Natuurlijk Stelsel. Acroblastae. Ordo 11. Caulo-acroblaslae. Formatie 1. Glumaceae, Fam. 40. Cyperoideae. Reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. 111. Triandria iUonogynia.

Geslachts kenmerken. Dezelfde reeds in deze Flora beschreven, ten opzigle der Rhynchospora alba. (Zie D. 8. PI. 57G).

SoORTELiJKE KENMERKEN. Culmo Irigono, folüs canaliculato-cariualis , fasciculis lerminalibus subge-minis involucre longe minoribus, spiculis sublrifloris; stigmatihus stylo longioribus. Spiculae ferrugi-ueae, setae lernae. — De halm is driekantig, de bladeren gegroefd gekield, de bloenibosjes zijn gepaard bijna eindelings veel korter dan het omwindsel, de aartjes bijna driebloeinig, met de stempels langer dan het stijltje. De aartjes roestkleurig, de borstels drie in getal, a. De geheele plant, b. De geslachtsdeelen vergroot. — c. De vrucht vergroot.

Groeiplrats. Bij Hengelo en Venbrug in Overijssel, Ehrhart. Bij Harderwijk, van geuns. Bij Staveren, rainvillk. Bij Blarikum, bergsma. Ik zelf vond haar, gelijk meer andere Botanici, bij do Bildt en Achllienhoven in de Provincie Utrecht, in de Wijchensche Veenen in Gelderland, en bij Haren in Groningen.

Gebruik. Onbekend. Doch wordt door het vee niet gegeten.

-ocr page 228-

MILIUM SCABRUM. MERLET DE LA BOULAYE. MILIUM YERNALE. v. Hall.

MILIUM COIN EERT UM. Mill.

Mil Scabreux,

Nom Allemand. Milisgras.

Fleurit Avril—Mai. ©.

Systeme Naturel. Aoroblastae. Ordo 11. Caulo-acroblaslae. Formatio I. Glumaceae. Farn. .59. Gramineae. Reich.

Système de linnaecs. CI. 111. Triandria Digynia.

Caractères génériques. La panicule est composéc. Glume â deux bàles ventrues, l’inférieure un peu plus longue. Les écailles lancéolées glabres et intègres. La corolle persistente. Les stigmates plumeux.

Caractères spécifiques. Le chaûme et les gaines sont scabreux, la panicule est compacte et pau-çiflore. La corolle est plus courte que le calice, a. Tout la plante, b. La fleur grossie, o. Le calice grossi.

Cette graminde qui, autant qu'il m'en est connu, ne se trouve pas en Allemagne, est trouvée par feu Air. F. L. splitgekber , d'Amsterdam, aussi sur le Aient Etna ; elles diffèrent beaucoup en grandeur, plusieur même jusqu'à la hauteur d'un pied, les glumes sont scabres et pointues, pour le reste il parait que leur situation ait une grande influence pour les rendre plus ou moins scabres.

Lieu natal. Sur les Dunes proche A'Ooerveen dans la Hollande Sept, van hall. Moi même je l’ai trouvé, ainsi que plusieurs autres Botanistes, sur les Dunes proche de Katwijk et de Scheveningue.

Usage. Inconnu.

--.^gt;00------

RHYWCIIOSPORA FUSCA.

Rhynchospore brune.

Nom Allemand. Braunes Knopfgras. Schnabelriet.

Fleurit Juillet—Août. 4.

Système Naturel. Acroblastae. Ordo II. Caulo acroblastae. Formatio L Glumaceae Fam. 40. Cyperoideae reich.

Système de Linnaeus. Cl. III. Triandria. AJonogynia.

Caractères génériques. Les mêmes déjà décrite dans cette Flore par rapport au Hhynchospora alba. (Voyez: Vol. 8. PI. 576.)

Caractères spécifiques. La tige est trigone, les feuilles canaliculées-carénées, les fleurs forment des faisceaux terminaux presque gömine's beaucoup plus courts que l’involucre, les épillets presque tri-flores, avec les stigmates plus longs que le stile. Les épillets sont d’une couleur de rouille, les soies au nombre de trois, a, toute la plante, b, les organes sexuels grossis, c, le fruit grossi.

Lieu natal. Proche de Hengelo et Fenbrug en Ocerisscl, ehrhart. Proche de Harderwijk, van GEUNS. Près de Slaveren, Rainville. Près de Blaricum, rergsma. Moi-même, ainsi que plusieurs autres Botanistes, je l’ai trouvé près du Bildt et d'Achttienhoven dans la province d’ütrecht; dans les tourbières de Wychen dans la Giieldre, et proche de Haren dans la Groninguc.

Usage. Inconnu. Mais ne sert pas d’aliment au bétail.

-ocr page 229-

-ocr page 230-

gt; I gt;





j LI


-ocr page 231-

ATROPA BELLADOPfPfA. t.

liesdragend Doodkruid.

Hooijduitsch, Gemeines Tollkraul, Saubecre, Teulelsbeere , Tollkirsche.

Bloeit Junij—Augustus. V-

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae. Ordo 11. Lohiflorae. Formatio 11. Liinbatae. Farn. 80. Solanaceae. Reich.

Stelsel van linnaeds. Gl. V. Pentandria iUonogynia.

Geslaciits kemiebken. Cal. S-parlitus. Cor. cainpanulata. Bacca globosa bilocularis. — De Kelk vijfdeclig. De Idloemkroon klokvormig. De Bes rond Iweebokkig,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs gcminis inaeqtialibus elliplicis aculis, caiile dichotomo hcrbaceo, bi-quadripedalis bacca alro-nilens. — Met ongelijk gepaarde ovale gepunte bladeren, de steng kruidachtig, gegaffeld twee lot viervoeten hoog, de Bes zwarlachligglinslerend,

De stengen komen uit eene dikke, lange, takkige en witachtige wortel voort ; sy nijn rolrond, een weinig sachtharig en teér. De bladeren met eene vrij korte bladsteel sijn soms zes duimen lang en drie of vier breed; zij zijn groen, bedekt met een ligt dons, dans eens overhocksch, dan wederom gepaard. De bloemen zijn gestoeld; do bloemkroonen zijn van eeno sombere donkorroode- of violette kleur; op elke bloem volgt eene rondaolilige Bes, zachtjes aan van het groen tot het zwart overgaande; zij is dik en glinsterend als eene korent, vol met een zoetacdilig vocht en verdeeld in twee hokken. De Kelk bedekt dezelve voor een gedeelte, a. De steng met bloem en vrucht, b. De wortelbladen. c. Een meeldraad vergroot, d. Een vruchtbeginsel, e De Bes door gesneden, f. De zaden vergroot.

Groeiplaats. Te Oldampt in de provincie Groningen, s. s. brügmans. Te Bergun in Vriesland, S. C. HOEFMAN. Bij Zwollo, M. DASSEN.

Gebrdik. Men kan het niet genoeg aanraden, om de planten van dit geslacht te wantrouwen, De Belladonna is een sterk scherp verdoovend vergift, De Bessen dcrzclve hebben meermalen, door hunne gelijkenis op Korcnlcn of kleine zwarte Kerssen , kinderen verleid, die de slagloffers zijn geworden van hunne onvoorziglige snoeplust. liet vergift openbaart zich doorgaans door eene korte ijlhoofdigheid, gevolgd van een schaterend lageben, waarna de kranken in eene wezenllijke zinneloosheid vervalt, vervolgens in eene woeste wezenloosheid, en eindelijk sterft. De geneesmiddelen tegen dit vergift gebruikt zijn: de plantaardige zuren en een braakmiddel. De lucht der Belladonna gedurende derzelver bloeitijd is genoeg om hoofdpijn en duizelingen te veroorzaken. Tegenwoordig maakt men weinig gebruik van de bessen en bladeren. Doctor rimarcs, hooglecraar in de geneeskunde te Hamburg, verhaalt ventenat, opgemerkl hebbende, dat bet extract der Atropa Belladonna, vermengd met water en op bet oog aangewend, eene ogenblikkelijke verlamdheid veroorzaakte, gedurende dewelke de oogappel zich buitengewoon verwijdde, heeft er zich met goed gevolg van bediend, om de oogen voor te bereiden tot de kunstbewerking van het ligten der star; de groolc verwijding des oogappels laat alsdan aan den oogarts toe, om het eerste hoornvlies des oogs door te snijden en aldus tot het vlies van bet cristallijncn vocht te geraken, zonder vrees van den ring van den oogappel te kwetsen, üilerlijk aangewend, zijn de bladeren van deze plant pijnstillend en oplossend. De bessen geven door weeking eene schoone groene kleur, waar de schilders zich van bedienen. De naam Belladonna komt van een water, dal men uit de sappen dezer Atropa in Italië bereid, en waarvan zich de Italiaansche vrouwen bedienen, om zich het aangezigt mede te wrijven ter blankwording van de huid.

Atropa komt van Atropos, eene der drie schikgodinnen der Ouden.

-ocr page 232-

ATROPA BELLADONNA. L.

L'dlropos belladone^ le boulen noir.

Allemand. Gemeines Tollkraut, Saubeere, Teufelsbeere, Tollkirsche.

Fleurit Juin—Août. V-

Système Naturel. Synpetalae. Ordo II. Lobiflorae. Formatie II. Limbatae. Farn 80. Solanaceae. Reich.

Système de linnaeus. Gl. V. Penlandria Monogynia

Caractères génériques. Calice à cinq divisions. Corolle campanulée. Baie ronde biloculaire.

Caractères SPÉCIFIQUES, Les feuilles inégalement géminées elliptiques pointues, la tige dichotome herbacée d’une hauteur de deux à quatre pieds, la baie noirâtre luisante.

Les tiges partent d'une racine épaisse , longue, rameuse et blanchâtre; elles sont cylindriques, un peu velues et tendres. Les feuilles sur w«. pétiole assez court, ont quelquefois six pouces de long sur trois ou quatre de large; elles sont vertes, couvertes d'un léger duvet, et tantôt alternes, tantôt géminées. Les fleurs sont pédonculées ; leurs corolles sont d'un rouge ou violet sombre et triste; à chaque fleur succède une baie arrondie, passant peu à peu du vert au noir; elle est grosse et luisante comme un grain de raisin, pleine d'un suc douceâtre et divisée en deux loges. Le calice la recouvre en partie, a. La tige avec la fleur et le fruit Les feuilles radicales, c. Une étamine grossie, d. L'ovaire, e. La baie coupée transversalement. f. Les semences grossies.

Lieu natal. Au Oldampt, dans la Groningue, s. i. brugmans. A Bergum dans la Frise, J. c. HOFFMAN. Proche de Zwolle, m. dassen.

Usage. On ne saurait trop recommander de se méfier des plantes de cette famille. La Belladonne est un narcotique puissant. Les baies de Belladonne par leur ressemblance avec des grains de raisin ou avec de petites cerises noires, ont plus d’une fois tenté des enfants qui ont été les victimes de leur imprudente gourmandise. Le poison se manifeste ordinairement par un court délire, suivi d’éclats de rire; après quoi le malade tombe dans une véritable folie, puis dans une stupidité grossière ; enfin il meurt. Les remèdes employés contre ce narcotique, sont les acides végétaux et l’émétique. L’odeur de la Belladone au temps de sa floraison, suffit pour causer le mal de tète et des e'tourdisse-menls. Aujourd’hui on fait peu d’usage des baies et des feuilles. Le docteur rimarus, professeur de médecine à Hambourg, dit ventenat, ayant observé que l’extrait de VAtropa belladonna, dissous dans l’eau et appliqué sur l’oeil produisait une paralysie momentanée pendant laquelle la pupille se dilatait extraordinairement, s’est servi avec avantage de ce procédé pour pre'parer les yeux à l’opération de la cataracte ; la grande dilatation de la pupille permet alors à l’oculiste d’entamer la cornée et de parvenir jusqu’à la capsule du cristallin sans craindre de blesser l’iris. Les feuilles de cette plante appliquées extérieurement, sont calmantes et résolutives. Les baies donnent par la macération, une belle couleur verte dont se servent les peintres. Le nom de Belladone vient de ce que l’on prépare en Italie, avec les sucs de cette espèce d’atropos, une eau dont les Italiennes se frottent le visage pour blanchir leur peau.

Atropa vient d’Atropos, l’une des trois Parques chez les Anciens.

-ocr page 233-

-ocr page 234-


-ocr page 235-

MYPNUM SCHREBERI (Bridel). HTPHIH COMPRESSlfltl (Scbreber).

Schrebers Deknios.

Iloogduitsch. Sehrebers Aslmoos.

Mei Vrucht, Maart—April. V-

Natuurlijk Stelsel. Dit heb ik reeds genoegzaam, alsmede de rangschikking volgens linnakos, opgeven, zie PI. 8SÜ der lG8e Aflevering.

Geslachts KENMERKEN. Zooals van de boven aangehaalde reeds beschrevene soorten.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule crecto, rainoso, ramis compressis, foliis imbricatis, ramis ovato-lanceolatis, caulinis ovatis obtusis, capsula cernua, operculo conico, sela laevi. — De steng is regt-standig en takkig, met de lakken zarnengedrukt, de bladeren overeenliggende, die der takken eilancetvormig, die der steng slomp eirond, de zaaddoos hellende, het deksel kegelvormig, de vrucht-stcel glad. a. de geheele plant, b. de slengbladeren vergroot, c, die der lakken vergroot.

Op het eerste geziijt soude men deze soort ligtelijk met de Hypnum purum e» Ilypnum cuspidatum verwarren. Van de eerste verschilt zij echter door de bruinaohtige kleur der steng die ook slanker is; van do laatste door stompere en digter orere'eHliggende bladeren.

Groeiplaats. Zij komt veel op heidegronden vóór, zoowel in do provincie Utrecht, als Gelderland en Groningen, doch ik heb dezelve nimmer met vrucht gevonden.

IIYPPÏUM ABIETIWUM. — Dennevormig Dekmos.

Met Vrucht in den Herfst. ¥•

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule asceodente pinnalo, foliis ovatis acuminatis imbricatis, capsolis cylindricis incurvis, sela laevi. — Met eene bijna regtslandige gevinde steng, de bladeren eirond gespitst overcénliggende, de zaaddoozen rolrond gekromd, de vruchtsteel glad, a, de geheele plant. b, de bladeren vergroot.

De stengen en takken zijn draadvormig en rolrond. De geheele plant bijna olijfkleurig.

Groeiplaats. Bij Haarlem, de gorter. In Gelderland op de heiden, rainville. Zelf vond ik haar als ook den Heer v. D. sande lacoste, in de Voenen te Achllienhoven, in de Provincie Utrecht. Later trof ik haar aan bij Weurt, als ook in het Oosterhoutsche bosch, bij Nijmegen, doch zonder vrucht.

nïPPiüM ALBICANS. — Witachlig Dekmas.

Met vrucht in het voorjaar. 4.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Gaule asccndente subramoso, foliis imbricatis ovalo-lanceolalis, acumina-lis, capsulae cernuae operculo conico. — Met de steng opgaande bijna getakt, de bladeren overéén-liggend ei-lancelvormig, gespitst, de zaaddoos knikkende, hel deksel kegelvormig, a, de geheele plant, b, De bladeren vergroot met de vrucht.

De bladeren zijn iets breeder en bleeker van kleur, dan die der Hypnum lutescens, do middenerf min of meer wilachtig.

Groeiplaats. In Vreeland, d. r. van den bosch. Te Helpen, bij Groningen, miçüel. Zelf vond ik haar in groote menigte (met vrucht) langs den weg van Utrecht naar Zuilen.

-ocr page 236-

HYPNUM SCHREBERI (Breidel). HIPNUM COMPRESSUM (Schreber).

Hypnée Comprimé.

^ion Allemand. Schreber’s Astmoos.

En fruit. Mars—Avril. 4.

Système naturel et de linnaeds. Déjà décrits, voyez: PI. 830 de la lG8e Livraison.

Caractères génériqoes. nbsp;Les mêmes des sortes déjà çilées ci-dessus.

Caractères spécifiques. nbsp;La tige est e'rigée et rameuse, les rameaux comprimes, les feuilles imbriquées, celles des rameaux ovales-lanceolées, celles des tiges ovalés-obluses, la capsule inclinée, l'opercule conique, la tige du fruit glabre, a, toute la plante, b, les feuilles nbsp;caulinaires grossies, c,

celles des rameaux grossies.

On la confondrait facilement au premier abord avec Hypnum purum et Ilypnum cuspidatum.

Elle diffère néanmoins de la première par la tige qui est plus grêle et plus ou moins brune; de la dernière par ses feuilles qui sont plus embriquées et plus obtuses.

Lieu natal. On la trouve beaucoup dans les bruyères, tant dans la Province d'Utrecht, qu’en Groningue et dans la Gueldre, mais je ne l’ai jamais trouvé en fruit.

HYPNUM ÀBIETINUM.

En fruit y ers l’Automne. ¥•

Caractères spécifiques. La tige est presque érigée et pinnée, les feuilles sont imbriquées ovales et acuminées, les capsules cylindriques et courbées, la tige du fruit glabre, a, toute la plante. b, les feuilles grossies.

Les tiges et les rameaux sont filiformes et cylindriques. Toute la plante d'une couleur presque d'olives.

Lieu natal Près de Haarlem, de gorter. Dans les bruyères de la Gueldre, Rainville. Moi-même je l’ai trouvé, ainsi que Mr. van der sande Lacoste, aux tourbières d'Achttien hoven, dans la province d’Utrecht. Plus tard je l’ai rencontré près de Weurt, ainsi qu’au bois d'Oosterhout, proche de Nimègue, mais sans fruit.

HYPNUM ALBICANS.

En fruit vers le printemps. 4.

Caractères spécifiques. La tige est ascendante et presque rameuse, les feuilles sont imbriquées ovales-lancéolées et acuminées, les capsules inclinées l’opercule en forme de cône, a, toute la plante. b, les feuilles et le fruit grossis.

Les feuilles sont un peu plus larges et d'une couleur plus pâle que celles de Hypnum lutescens, la nervure plus ou moins blanche.

Lieu natal. Dans la Zélande, d. r. van den bosch. A Helpen, proche de Groningue, miqubl. Moi-même je l’ai trouvé en grand nombre (en fruit!) le long du chemin d’Utrecht à Zuilen.

-ocr page 237-

-ocr page 238-

-ocr page 239-

tïCüPERDON W. UREDO Spb. PERIDERMUM PIKI Vab. ACICOLA Kees v. Esenb.

Komt voor in het Najaar. 0.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt, Cl. I. Fungi Ordo II. Dermatomycetes Formatie 1. Gasteromycetes Fam. VI. Lycoperdacei reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V.

Geslachts-kenjierken. Peridium sessile, apice irregulariter demurn ruptum. — De omslag is ongesteeld, en breekt eindelijk aan de punt onregelmatig open.

SooRTELiJKE KEN-MERKEN. Oblongum obtusum scssile et parasiticum, lateribus compressis; Recens roseum, siccum albido-flavcscens est. — Zij is langwerpig stomp ongesteeld en eene woekerplant, met de zijden zainengedrukt. In hare jeugd is zij rozenkleurig, gedroogd wit-geelachtig. a, Een dennelakje met de planten er op in natuurlijke grootte, b, de plant vergroot, c, dezelve in doorsnede, en vergroot.

Groeiplaats. Ik vond dezelve op de takken en bladeren der Pinus sylvestris in het bosch te Doorn; als ook op dezelfde hij Groesbeck en Malden, bij Nijmegen.

Geen bijzonder gebruik kent men van deze nog van de twee volgende soorten van planten.

FÜSARIEM (Iixk). TUBERCUIARIA GRAKÜLATA ET CItlATA. Kees von Esenb. Korrelachli^e en Gewenkbraciuwde Tubereularùi,

Hoogduilsch. Kopfkugel. Warzenpilz.

Komt voor in den Herfst. ©.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. 1. Fungi Ordo I. Gymnomycetes Formatie I. Plastomyceles Fam. 2. Tubercularii reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V.

Geslachts-kenjierken. {Tubcrcularia granulata} Hemisphaerica, hymenium gelatinoso-glabrum.— De eerste soort is bolvormig, het overdek glad en geleiachtig. {Tubercularia ciliata.} Applanata, discoidea. — De tweede soort is vlakachtig, schijfvormig.

SooRTELijKS KENJiERKEN. {Tubercularia granulata^ Stromate subsessili globoso rubente lutescente. Het zaadbed is bijna ongesteeld kogelvormig roodachlig okerkleurig. {Tubercularia 0111010.) Stromate substipitato ciliato albido, demum rubente, — Het zaadbed is bijna gesteeld gewenkbraauwd witachtig, eindelijk wordt het min of meer rood, a. Een stuk dood hout met de gedroogde Tu-berc. granulata er op. b, eene vergroote Tubercul. ciliato. c, eene vergroote Tubercul. granulata.

Groeiplaats. Beide deze soorten vond ik op doode takken, vooral van Alnus glutinosus bij Utrecht en bij Nijmegen.

SPHAERIA GUI ONE A. Fr.

Hoogduilsch. Kugelschwamm.

Komt voor in den Herfst en Winter. 0.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. I. Fungi Ordo IL Dermatomycetes Formatio I. Gasteromycetes Fam. 7. Sphaeriacei reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V.

Geslachte kenmerken. Perithaecia sphaerica libera vel vario stromati insidenlia, ostiolo praedi-la. — De busjes (vruchten) zijn bolvormig, vrij of op verschillende wijze aan het zaadbed gehecht, van eene kleine opening voorzien.

SooRTELUKE KENMERKEN. Solitaria hemisphaerica aiba villosa, muerone obliquo, magnitudine se-minis Papaveris. Zij staan eenzaam en zijn half bolrond, van eene witte couleur en vlokkig, met eene schuinsche punt, de grootte is als van een Papaver zaad, a. Een blad van Pinus sylvestris met de plant er op in natuurlijke grootte, b, dezelve vergroot.

Groeiplaats. Op de bladeren van Pinus sylvestris bij Nijmegen.

-ocr page 240-

LYCOPERDON W. UREDO Spr. PERIDERMHJM PINI Var.

ACICOLA Wees v. Esenb.

Vienl au printemps. 0.

Système naturel. PI. Cript. Cl. I. Fungi Orde 11. Dermatomijcetes Formatie 1. Gastoromycetes Fam. VI. Lycoperdacei reich.

Système de Linnaeos. Cl. XXIV. Sect. V.

Caractères génériqoes. Le peridium est sessile, se rompant k la fin irrégulièrement vers le bout.

Caractères spécifiques. Toute la plante est oblongue, sessile et parasite, les côtés sont comprimés. Dans sa jeunesse elle a une couleur de rose, séchée elle est d’un blanc-jaunatre. a. Une branche de Pinus avec les plantes en grandeur naturelle, b, la plante grossie, c, la môme grossie et coupée transversalement.

Lieu natal. Je l’ai trouvé sur des branches et des feuilles de Pinus sylvestris au bois b Doorn, ainsi que sur les mêmes près de Groesbeck et Itlalden, proche de Nimègue.

On ne connaît pas d’usage particulier de cette plante, ni des deux sortes suivantes.

FUSARIUM (liNK.) TÜBERCULARIA GRAIXULATA ET CILIATA. Nees yo5 Esesb. TiiberGidaria granulée et ciliée.

Nom Allemand. Kopfkugel. Warzenpilz.

Vient en Automne. Q.

Système Naturel. PI. Crypt. CL I. Fungi Ordo I. Gymnomyoetes Formatio 1. Blastomycetes Fam. 2. Tubercularii reich.

Système de Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V.

Caractères génériques. La première sorte est he'misphérique, l'hyme'nium est plus ou moins ge'-latineux et glabre. — La seconde sorte est aplatié en forme de disque.

Caractères spécifiques. [7'ubercularia granulata). Le stroma (réceptacle) est presque sessile globuleux d’une couleur de rouge-jaunàtre. {Tubercularia 0111010}. Le Stroma (réceptacle) est plus ou moins porté par un support, il est cilié et d’une couleur blanchâtre, a la fin il devient plus ou moins rouge, a, uu morceau de bois mort avec la Tuberculaire granulde séchée, b, Une Tubercu-taire ciliée grossie, o, Une Tuberculaire granule'e grossie.

Lieu natal. Je les ai trouvé toutes deux, sur des branches mortes, surtout d'Alnus glutinosus, dans les environs NUtrecht et de Nimègue.

------ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i~

SP H AERIA cm O NE A. Fr.

Nom Allemand. Kugelschwamm.

Vient en Automne et en hiver. ©.

Système Naturel. Fl. Crypt. Cl. I. Fungi Ordo II. Dermatomyceles Formatio 1. Gasteromycetes Fam. 7. Sphaeriacei reich.

Système de Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V.

Caractères génériques. Les fruits sont sphériques, libres ou attachés de manières différentes au réceptacle, et munis d’une petite ouverture.

Caractères spécifiques. Elles sont solitaires hémisphériques, d’une couleur blanche et velues, avec une petite pointe oblique, la grandeur de toute la plante est comme celle d’une semence de Pa-pavre. a, une feuille de Pynus sylvestres avec la plante en grandeur naturelle, b, la plante grossie.

Lieu natal. Sur les feuilles de Pynus sylvestris aux environs de Nimègue.

-ocr page 241-

-ocr page 242-

-ocr page 243-

MYOSOTIS STLVATICA. Ehrh.

Bosch~Mui%enwn'.

Hoogduitsch. Wald-Vergizmeinnicht.

Bloeit Junij, Julij. 2/..

Natuurlijk Stelsel. Ät/wpeZalae, Ordo 11. Lobiflorae. Formatio. I. Tubiferae. Fam. TQ, Asperifoliaceae. Reich.

Stelsel van iiNNAKüS. Cl. V. Pentandria, Slonogynia

Geslachts kenmerken. Cal. campanuiatus subaequaliter S-dentalus aut S-fidus. Cor. hypocrateri-formis S fida. Nuculae laevissimae. — De Kelk klokvormig, bijna gelijkelijk vijftandig of vijfdeelig. De Bloemkroon trompetvormig S-deelig. De Pitjes zeer glad.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Corollae lobis rotundatis, calycibus 5-partitis patulis, folia radicalia spa-tulata, saepe longe petiolata. Pilis longis hirsutis. — De Bloemkroonen met rondachtige lobben, de Kelken openslaande 5-deelig, de Wortelbladen spatelvormig, dikwijls lang gesteeld. Met lange, stekelige haren, a. De Plant met bloemen en bladeren, b. Eene Kelk vergroot, o. De Vrucht vergroot.

De Kl ik is onregelmatig ^-deelig ; met opwaarts gaande tanden. De Bloemkroon met korte buis, op eens in eene vlakke boord verbreed. De opening der buis is door klieren gesloten. De Bloemen zijn kleiner dan bij de Myosotis Scorpioides.

Groeiplaats. Bij Nijmegen, De beijer. Zelf vond ik haar, als ook den Hr. T. H. a. s. abeleven, te Ubbergen bij Nijmegen.

Gebruik. Geen bijzonder gebruik is er van deze plant bekend, doch de Bijen zoeken haar druk op. Het vee raakt haar niet aan.

-ocr page 244-

MYOSOTIS STIViTIC A. Ehbh.

M^osote de» bei»*

Nom Allemand. Wald-Vergizmeinnichl.

Fleurit Juin, Juillet. 4.

=s«lt;@gt;e

Système Naturel. Synpetalae. Ordo II. Loiiflorae, Formatie. I. Tubiflorae. Fam. 76. Asperifoliaceae, RnCH.

Système de Linnaeds. Cl. V. Pentandria, Monogynia.

Caractères génériques, te calice est campanulé presque également S-denté ou 5-fide. La corolle est hypocralériforme 8-fide. Les nucelles sont tres lisse.

Caractères spécifiques. Les corolles avec des lobes presque ronds, les calices 8 partîtes et ouverts les feuilles radicales spatulées, quelque-fois munies d’un long pétiole. Avec des poils longs et hirsutes. a. La plante avec les fleurs et les feuilles, b. Le calice grossi, c. Le fruit grossi.

Le calice est irrégulièrement ^-ßdo, avec les dents ascendantes. Corolle à tube court, subitement dilatée en un limbe plane. L'entrée du tube est fermée par des glandes. Les fleurs sont plus petites que celles du Mijosolis Scorpioides.

Lieu natal. Proche de Nimègue, De beijer. Moi même je l’ai trouvé, ainsi que Mr. t. h. a. j. abeleven , à übbergen près de Nimègue.

Usage. On ne connaît point d’usage particulier de cette plante, mais les abeilles la recherchent, les bestiaux ne la touchent point.

-ocr page 245-

-ocr page 246-

-ocr page 247-

CKAPSALWin MOWTANÜM. Wild. FHAGO. , l.

Berg~Roerkruid»

Uoogduilsch. BergFilzkraut. Ruhrkraut.

Bloeit Julij, Augustus. 0.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae. Ordo I. Fissiflorae. Formatio II. Campanaceae, Fam. 72. Compositae. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XVIII. Syngenesia. Ordo 2. Superflua.

Gbsiachts kenmerken. Involucrum imbricatum , squamis obtusis margine scariosis. Receptaculum nudum, Flosc. tubulosi. Pappus pilosus. — Het omwindsel overeenliggend, met stompe aan den rand verdroogde schubben. De vruchtbodem is naakt. De bloempjes zijn pijpachtig. Het zaadpluis is harig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caulc crecto hcrbacco paniculate, foliis lineari-Ianceolatis lanatis obtusis. Floribus conferlis subspicatis. — Met eene kruidachtige regtstandige pluimvormende steng, de bladeren lijn-lancelvormig, wollig en stomp. De bloemen digt bijeen geplaatst, bijna aarvormend. a. De geheele plant, b, De bloemen, o. De vrucht.

De bloemen zijn klein, dan eens eindelingsch dan wederom in de oksels geplaatst. De bladeren aangedrukt, grijsachlig en viltig. De geheele plant omtrent eene voet hoog. Lamarck en meer andere Botanici meenden het geslacht Filago met dat van Gnaphalium tot ddn en hetielfde te moeten brengen.

Groeiplaats. Op dorre heuvelachtige plaatsen, b. v. bij Woudenberg, Zeist, Arnhem, Nijmegen, Assen, enz. enz.

Gebruik. Men zegt dat de bladeren van dit geslacht zamentrekkend zijn.

-ocr page 248-

GNAPHALIUM MONTANBffl. Wild. FILAGO. L.

Gnaphale ties Montagues.

ri om Allemand, Berg-Filzkrant, Ruhrkraut.

Fleurit Juillet, Août. ©.

Système Naturel. Synpetalae, Ordo I. Fissiflorae. Formatio 11. Campanaeeae. Fam. 72. Compositae. Reich,

Système de Linnaeus. Cl. XVlll. Synyenesia. Ordo 2. Swperflua.

Caractères génériques. L’involucre est imbriqué, avec des écailles obtuses desséchées au bord. Le réceptacle est nu. Les fleurons sont tubuleux. Les aigrettes poilues.

Caractères spécifiques. Avec une tige érigée herbacée et paniculée, les feuilles linéaire-lancéolées obtuses laineuses. Les fleurs presqu’en épis et très compactes, a. Toute la plante, b. Les fleurs, c. Le fruit.

Les fleurs sont petites , tantôt terminales tantôt aaiillaires. Les feuilles sont serre'es contre la tige, d'une couleur grisâtre; et cotonneuses. Toute la plante est de la hauteur d'environ un pied. Lamarck et plusieurs autres botanistes ont cru devoir confondre le genre Filago avec celui des Gnaphales.

Lieu natal. Dans des lieux collineux et arides, p. ex. Près de Woudenberg, Zeist, Arnhem, Nimègue , Assen , etc. etc.

Usage. On dit que les feuilles de ce genre sont astringentes.

-ocr page 249-

-ocr page 250-




Linn.



-ocr page 251-

PàRMELIA PHYSODES. Ach. EICHEN PHYSOHES. Einn.

BlaasucJilig Schildmos.

Hoogduitsch. Schüsseiflechle.

——aspite.--

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Cl. II. Lichenes. Ordo II. Asoopsorae. Form. II. Hymenopsorae. Fam. 19. Parmeliaceaa. Beich.

Stelsel van linnaeüs. PI. Crypt. Sect. III. A. Ângîospori.

GESLACHTS-KEfJMERKEPf. Thallus foliacciis. aut crustaceus, margine squamnloso effiguratus, e centro horizontaliter expansus. Apothecia sculelliformia, disco thalli horizontaliter adnata. Discus primo conniventi clausus. — Het loof is bladachtig, of korstachtig, uitgewerkl met schubachtige rand, uit het midden horizontaal uilgebreid. De schildjes zijn schijfvormig, met de schijf aan het loof horizontaal vastgegroeid. In den beginne is de schijf toegebogen gesloten.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Thallo glaucesccnte subtus nigro-fusco, laciniis liniaribuspinnatifidis scu-tellis rubris margine integerrimo. •— Met van boven graauwachtig, van onderen zwartbruin loof, met lijnvormig vindeelige slippen, de schildjes zijn rood met geheel effen rand. — a. Vertoont ons de plant aan de bovenzijde, b. Dezelve van onderen.

De slippen nijn van onderen opgeblazen, en worden eindelijk bijna rolrond, de kleur der geheele plant is als van lood, van onderen zwart en zonder vezels; voor zoo ver mij bekend is^ is zij bij ons nog niet met vrucht gevonden.

Groeiplaats. Zij komt veel voor zoowel op doode takken, als op den grond en op keljen, op zandgronden door het geheele land.

BARTRAMIA POlttIFORMIS. Hedw. BRYüM POMIFORME. Einn.

Appelvarmifje Bartratnia.

Hoogduitsch. Apfel Bartramie.

Met Vrucht. Junij. V-

Natuurlijk Stelsel. Pl, Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. ifJusci. Formatio II. Sporangi-obrya. Fam, 28. Bryoidea. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Pl. Cryptog. Cl. XXIV. Sectie II. A. Musci Frondosi I. Veri.

Geslachtskenmerken. Caules plerumque simplices. Capsula terminalis, exserta. oblonga vel sub-globosa. Peristoma duplex; exterius dentibus 16 cuneiformibns, interius membrana carinata I6-par-tlta, laciniis bifidis. — De stengen meestal onverdeeld. De zaaddoos eindelingsch, uitspringend, langwerpig of bijna kogelrond. De binnenmond dubbeld ; de buitenste met 16 wigvormige landen, de binnenste met een 16deelig gekield vlies, met tweespletige slippen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule crecto subramoso, foliis lineari subulatis denliculatis, apice serru-latis, siccitate tortilibus, nervo apicem subaltingente, capsulae erectae, subsphaericae, opercule planiuscnlo. — Met eene opgerigle bijna getakte steng, de bladeren zijn lijn-, bijna elsvormig getand, aan den top gezaagd, door uitdrooging inééngedraaid, de bladnerf bereikt bijna den top van het blad, de zaaddoozen zijn opgerigt, bijna kogelrond, het deksel bijna vlak. a. De geheele plant zodevormend groeijende. b. Fene steng vergroot, c. Een blad vergroot, d. De zaaddoos vergroot. e. Het deksel vergroot.

DU geslacht is opgedragen aan j. bartram. Plantenkundige in de Vercenigde Staten van Amerika. Groeiplaats, Algemeen op vochtige zand- en heidegronden.

-ocr page 252-

PAKKIELU PHÏSODES. Ach. EICHEN PHYSODES. Einn.

Liehen, enjlé.

Nom Allßmand. Schüsselflechte.

Système Naturel. Pl. Cript. Cl. II. Lichenes. Ordo 11. Ascopsorat?. Form. II. Hymenopsorae. Fam. 19. Parmeliaceae. Reich.

Système de linnakus. Pl. Crypt. Sect. III. A. Angiospori.

Caractèbes génériques. Le thallus est foliacé, ou crustacé, crénelé, avec la marge squammeuse , s’étendant du centre horizontalement. Les apothéques sont scutelliformes. adhérants avec le disque horizontalement au thallus. Le disque est premièrement fermé en courbant.

Caractères spécifiques. Le thallus est en dessus d’une couleur glauque, en dessous d’un noir-bru-natre, avec des lanières pinnatifides, les scutelles sont rouges avec la marge tout-a-fait intègre.

U. nous montre toute la plante à la partie supérieure, b. La même en dessous.

Les lanières sont en dessous enflées, et deviennent à la fin presque cylindriques, la couleur de toute la plante est d'un gris de plomb, en dessous noire et sans racines fibreuses; on ne l'a pas encore trouvé chez nous en fruit, dumoins autant qu'il m'en est connu.

Lieu natal. On la trouve partout dans tout le pays, tant sur des branches mortes, que sur la terre et sur des cailloux, dans des terrains sablonneux.

BARTRAMIA POMIFORMIS. Hedw. RRÏDM POMIFORME. Link.

Bartramie p^miforme.

Nom Allemand. Apfel Bartramie.

En Fruit. Juin.

Système Naturel. PI, Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporangiobrya. Fam. 28. Êryoidea. Reich.

Système de linnaeus. PI. Cryptog. Cl. XXIV. Sectio II. A. Musci frondosi.i. Veri.

Caractères génériques. Les liges le plus souvent simples. La capsule terminale, exserte, oblon-gue ou presque globuleuse. Le pèristome double; l’extérieur avec 16 dents cunéiformes, l’intérieur avec une membrane carinée IG parlile, et les lanières bifides.

Caractères spécifiques. La tige est érigée presque rameuse, avec les feuilles linéaires-subulées denticulées, serrulées vers la pointe, sèches elles sont torliliées, avec la nervure atteignant presque le sommet de la feuille, les capsules sont érigées, presque sphériques, l’opercule est presque plane. a. Toute la plante croissant en touffe, b. Une tige grossie, c. Une feuille grossie, d. La capsule grossie. e. L’opercule grossi.

Ce genre est dédié d J. bartram, botaniste des Etals Unis ÆAmérique.

Lieu natal. Partout dans les Bruyères et sur les terrains humides et sablonneux.

-ocr page 253-

-ocr page 254-

-ocr page 255-

JUKGERMÀNKÎi BYSSACEi. (Roth).

JUWGERMAWKIA BICUSPIDATA. ß. (Wahlenberg).

Haarfijne Jiingermcmnia.

Hoogduilsch. Haarfeine Jungermannie.

Met Vrucht. Mei. Zj..

Natuurlijk Stelsel, Stelsel van linnaeüs en Geslachtskenmerken van dit geslacht heb ik reeds opgegeven in de 166” aflevering, PI. 850 dezer Flora.

SooRTELiJKE KENMERKEN Planla niinulissima. Surculis fiüformibus repentibus apice fructiferis, foliis remotis, subquadratis bifidis semiverticalibus, perichaetialibus adpressis subrotundis 3—4 fi-dis; capsula terminal!, calycibus ovatis plicatis, ore dentato. — Het is eene zeer kleine plant. Met draadvormige stengen die kruipende en aan de uiteinden vruchtdragende zijn, de bladeren verwijderd, bijna vieihoekig-regtstandig en tweespletig ; de kelkbladen aangedrukl rondachtig en 5—4sple-tig ; de zaaddoos eindelingsch, met eironde geplooide kelken, met getande opening, a. De plantjes in natuurlijke grootte, b. Eene plant sterk vergroot met hare vruchten.

Do stengen zijn rolrond, aan den top verdikt. De blaadjes gelijk het geheele plantje zeer klein, en van eene donkere olijf-, bijkans zwarte couleur.

Groeiplaats. Te Haren bij Groningen, v. hall. In Drenthe en Overijssel, miquel. Bij Haren, mi-QDEL en DASSEN, Bij Velp en Hilversum, v. d. sande Lacoste, Zelf vond ik haar in het Vossegat, bij Utrecht, alsmede te Hatert en Ubborgen, bij Nijmegen.

IICHEPt CORKUCOPIOIDES. Lim. CLADONIA COCCIPiEA. HofFxH.

Scharlaken Bekermos.

Hoogduitsch. Scharlachmoos.

dfeZ Vrucht in den Zomer. 4.

Natuurlijk Stelsel, Stelsel van linnaeus en Geslacht.s Kenmerken van dit geslacht, heb ik reeds beschreven ten opzigte der Cladonia Rangiferina in de 1G6' Aflevering dezer Flora.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Thallo squamuloso, podetüs elongato-lurbinatis omnibus scyphyferis, scyphis cyathiformibus irregulariter dentatis, apotheeiis dilatatis coccineis. — Het loof is schubachtig, met uilgcrekt tolvormige allen bekerdragende sleelen, de bekers onregelmatig getand , de schildjes verwijd scharlakenrood. — De teekening vertoont ons eenige dezer zodevormige plantjes met der-zelver rijpe vruchten.

Deze schoone plantjes op oude rieten daken, op den grond en oude boomstammen groeijende, hebben de steolen naar den voet toe versmald, eerst glad, later bepoederd en van eene bleek zeegroene kleur. Van deze, nog van de beide volgende soorten, kent men c'en bijzonder gebruik.

Groeiplaats. Algemeen op hooge heuvelachtige gronden, zoowel op de heiden als in de Duinen door het geheele land.

-ocr page 256-

JÜJNGERMArai BYSSiCEA. (Roth).

JÜJXGERMANINIA BICÜSPIDATA. ß. (Wahlenberg).

* Jungermanne double-peinle.

IVoin Allemand. Haarfeine Jungermannie.

En fruit. Mai. 2(..

J'ai déja indiqué le Système Naturel et celui de lioaeds, ainsi que les Caractères Géne'riques de ce genre dans la 166° livraison, PI. 839 de cette Flore.

Caractères specifioües. C’est une très petite plante. Avec les tiges filiformes rempantes et fructifères aux bouts, les feuilles sont éloignées l’une de l’autre. Bifides et presque télragones et érigées ; les périchétiales serrées presque rondes et 5—4 fides ; la capsule est terminale, avec les calices ovales et plissés, l’ouverture est dentée, a. Les petites plantes en grandeur naturelle, b. Une plante très grossie avec les fruits.

Les tiges sont arrondies, épaissies aux bouts. Les petites feuilles sont comme toute la plante très petites et d'une couleur d'olive presque noire.

Lieü natal, a Haren proche de Groningue. v. hall. Dans la Drenthe et en Oeerissel. miqdel. Près de Haren, miqüel et dassen. Proche de Velp et de Hilversum, v. d. sande Lacoste. Moi-mème je l’ai trouvé au Vossegat, proche d’Utrecht, ainsi qu’à Hatert et übbergen, près de Nimègue.

LICHEN CORNUCOPIOIDES. Linn. CLADONIA COCCINEA. Hoffm.

Lichen tVéearlate,

îSom Allemand. Scharlachmoos.

En fruit pendant l’été. ¥•

--

J’ai déjà décrit le Système Naturel et celui de linnaeüs, ainsi que les Caractères Génériques de ce genre, par rapport au Cladonia rangiferina dans la 166° livraison de celte Flore.

Caractères spécifiques. Le thallus est écailleux, avec des liges plus ou moins longues en forme de toupies portant toutes des apolhéques, les apolhéques en forme de gobelet dentées irrégulièrement, les sculelles dilatées et d’une couleur d’écarlate. — La planche nous montre quelques de ces petites plantes formant des toulfcs avec leurs fruits en mâlurilÂ

Ces jolies petites plantes qu'on trouve sur des vieux toits de roseaux, sur la terre et sur des vieux troncs d'arbres, ont les tiges retre'çies à la partie inférieure, premièrement lisses, plus tard poudrées et d'une couleur de vert de mer pale. On ne cannait point d'usage particulier de cette plante ni des deux sortes suivantes.

Liedx natal. Partout dans les lieux secs et montagneux, tant dans les bruyères que sur les Dunes.

-ocr page 257-

-ocr page 258-

-ocr page 259-

STEREOCÀULON COWDYtOIDEUM. Ach.

En Fruit pendant l’été.

Système Naturel. PL Cryptog. Cl. II. Lichenes. Ordo II. Ascopsorae. Form. II. Hymenopsorae. Fam. 20. Cladoniaceae. Reich.

Système de iinnaeds, PI. Cryptog. Gl. XXIV. Sectio III. Lichenes A. Angiospori.

Caractères génériqdes. Les apothéques sont séparés, premièrement en forme de toupie et marginés, ensuite en forme de tète et sans bords. Le thallus est érigé granuleux, et muni d'une tige, les tiges sont solides et buissonneuses.

Caractères specifiqdes. Le thallus croît en touffes denses, avec des rameaux courts granuleux et difformes, les apothéques sont dilatés, planes et noirs, a. Quelques plantes croissant en touffes, b. Une plante grossie, o. La même avec le fruit grossi.

Ce sont des très petites plantes formant une croûte sur la terre et d'une couleur de plomb, on n'en connait aucun usage, ni de la sorte suivante.

Lieu natal. Dans les bruyères de la Province A'Utrecht. Je l’ai trouvé (en fruit) h Hatert proche de Nimeguo. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— ।

STEREOCAUlON PASSCHAIE. Ach. LICHEN PASCHALIS. Iio.

En fruit pendant l’été.

Système Naturel. Celui de linnaeüs et Caractères Génériques, les mêmes de lagt;sorte précédente.

Caractères spécifiques. Avec des Apothéques terminais, dilatés et planes, les tiges sont très rameuses avec des petites écailles granuleuses et glomérulées. a. Quelques petites plantes en grandeur naturelle, b. Une plante avec le fruit.

Les apothéques sont noirs comme dans la sorte précédente, la couleur de toute la plante est grisâtre; elles croissent aussi en touffes, mais sont bien plus grandes et distinctement très rameuses même à l'oeil nu.

Lieu natal. Beaucoup aux bords des bruyères ; je l’ai trouvé en fruit au bois de Zeist, ainsi qu’à Hatert proche de Nimegue.

Ach. VERRUCARIA PETRAEA. Boffm


PETRAEA,

Scheibenflechte.


lECIDEA

Nom Allemand.


En fruit vers l’automne.


Système Naturel. PL Cryptog. Cl. II. Lichenes.. Ordo II. Ascopsorae. Formatio I. Gasteropsorae. Fam. 17. Endocarpicae. Reich.

Système de Linnaeus. PL Crypt. Cl. XXIV. Sect. III. Lichenes. Angiospori.

Caractères génériques. Les apothéques en forme de disque où hémisphériques. Le disque est quelquefois corné et posé sur un stratum (partie intérieure du thallus) carboné. Le thallus est presque crustacé, horizontal, et provenant de l’hypothallus. Les apothéques sont très noirs.

Caractères spécifiques, La croûte (le thallus) est blanche presque pulvérulente, orbiculaire et presque crevassée, avec les apothéques adnés concentriques presque marginés et noirs, a. Un caillou avec les petites plantes en grandeur naturelle, b. Leurs fruits très grossis, c. Les fruits avec le thallus grossis.

La couleur du thallus (la croûte) est d'un blanc grisâtre, les apothéques sont premièrement adnés dans la croûte et marginés, ensuite gonflés presque sphériques, à la fin le bord disparait presque tout-à-fait.

Lieu natal. Sur des cailloux près de Lochern et Zutphen. j. wttewaal. Sur de pierres h Helpen proche de Groningue. v. hall. Moi-même je l’ai trouvé sur des caillaux dans les bruyères proche du Bildt, Zeist et Doorn, dans la Province A'Utrecht, ainsi qu’à Hatert, Beek et Groesbeek proche de Nimegue.

On peut remarquer en général par rapport aux lichens-, qu’ils constituent une portion notable de la flore des pays septentrionaux. Que les mêmes espèces se retrouvent h de grandes distances; et que c’est la première végétation qui se fixe sur les rochers arides. La Nature ne connait pas de vide dans la Création!

-ocr page 260-

STEREOCÀUlOPi COWDYIOIDEUM. Ach. Korstvormend Korrelloof,

Met Vrucht in den Zomer.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. II. Lichenes. Ordo II. Ascopsorae. Formatie II. Hymenopsorae. Fam. 20. Cladoniaceae. Reich.

Stelsel van linneüs. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. III. Lichenes. A. Angiospori.

Gkseachts kenmerken. Apothecia discreta, primo turbinata marginata, deinde capitata iinmarginata. Thallus verlicalis caulescens, podetiis solidis fruticulosis, granulosus. — De schildjes zijn gescheiden, in het eerst tolvormig en gerand, vervolgens kopvormig en ongerand. Het loof is regtstandig, steng-vormend en korrelachtig, met vaste struikaehtige sieelen.

SooRTELiJKE KENMERKEN Thallo dense caespitoso, ramis brevibus granulatis difformibus, apotheciis dilatalis, planis nigrisque. — Het loof is digt zodcvormend, met korte korrelige vormelooze takjes, de schildjes zijn verbreed, vlak en zwart. — a. Eenige plantjes zodevormend groeijende. b. Een plantje vergroot. c. Dezelfde met de vrucht vergroot.

Het zijn zeer kleine loodkleurige plantjes eene korst op den grond vormende, waaromtrent men even min als van de volgende soort eenig gebruik kent.

Groeipiaats. Op de heide in de provincie Utrecht. Met vrucht vond ik haar te Hatert bij Nijmegen.

STEREOCAÜLON PASSCHAIE. Acir IICHEJX PASSCHAIIS. lio. Heesterufihti^ Korrelloof.

Met vrucht in den Zomer.

Natuurlijk Stelsel. Stelsel van iinnaeus en Geslachts kenmerken, als van de vorige soort.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Apothecüs terminalibus dilatatis planis, podetiis ramosissimis squamulis granulosis conglomeralis. — Met de schildjes eindelingsch, verbreed en vlak, de sieelen zeer getakt met korrelachtige opééngehoopte schubjes, a. Eenige plantjes in natuurlijke grootte, b. Dezelfde met de vrucht. Even als bij de vorige soort zijn ook bij deze de schildjes zwart, de kleur is ook der geheele plant grijsachtig, ook deze groeijen zodevormend , doch zijn oneindig grooter en voor het bloote oog duidelijk zeer getakt.

Groeiplaats. Veel aan de kanten der heiden ; met vrucht vond ik haar in het Zeister bosch, als ook te Hatert bij Nijmegen.

•. • I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iiiM» lawi-T ----------

LECIDEA PETRAEA. Ach. VERRUCARIA PETRAEA. Hoffm.

Steen Sehijfmos.

Hoogduitsch. Scheibcnllechlc.

Met vrucht in den Herfst.

-Tl » nbsp;nbsp;nbsp;»a ». _____

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. 11. Lichenes. Ordo H. Ascopsorae. Forinatio 1. Gasterop-sorae. Fam. 17. Endoearpicae. Reich.

Stelsel van unnaeüs. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. HI. Lichenes. A. Angiospori.

Geslachts kenmerken. Apothecia disciformia aut heinisphaerica. Discus saepius corneus et strain car-bonaceo imposilus. Thallus subcrnstaceus, horizonlalis, ex hypothallo oriundus. Apothecia aterrima. — De schildjes schijfvorinig of half bolrond. De schijf dikwijls hoornachlig en op eene koolachtige onderlaag geplaatst. Het loof is bijna korstachtig, horizontaal, en uit het onderloof voortkomende. De schildjes zijn zeer zwart.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Cfusla alba subpulverulcnta orbiculari subrimosa, apotheciis adnatis con-centricis submarginatis atris. De korst is wit, bijna poederachlig, cirkelrond, en bijna spletig met aangegroeide schildjes die in het midden geplaatst, zwart en bijna gerand zijn. a. Eene keij met de plantjes in natuurlijke grootte, b. De vruchten derzelve sterk vergroot, c. De vruchten met het loof vergroot.

De kleur van het loof (de korst) is wit grijsachtig, de schildjes zijn in het begin in den korst ingewassen en gerand, vervolgens opgezwollen, bijna bolrond, terwijl de rand dan ook zoo goed als verdwijnt.

Groeiplaats, Op keijen bij Lochern en Zutphen. J. wttewaal. Op sleenen te Helpen bij Groningen. V. HALL. Zelf vond ik haar op keijen in de heide bij de Bildt, Zeist en Doorn, in de Provincie Utrecht, als ook te Hatert, Beek en Groesbeek, bij Nijmegen.

Men kan over het algemeen omtrent de Korstmossen aanmerken ; dat zij een belangrijk gedeelte daarslellen in de Flora der Noordsche landen. Dat dezelfde soorten op groote afstanden gevonden worden, en dat het de eerste plantengroei uitmaakt der dorre Rotsen. De Natuur kent geen ledig in de Schepping !

-ocr page 261-

-ocr page 262-


-ocr page 263-

VERONICA älARITIMA. Uonn. VERONICA LONGIFOLIA. Schrade».

Lan^blfuUÿe Eerenprijs.

Itoogduitsch. Langblältcriger Ehrenpreis.

Bloeit Julij. 4.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae. Orilo II. Lobiflorae. Formatio IL Limbatae. Fam. 79. Perso-natae. reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. II. Diandria. Monogynia.

Geslachts kenmerken. Galy.x 4—S partilus. Corolla rolala, quadripartita, partilione infima An-gustiore. JCapsula compressa, bilocularis. — De kelk is 4—S deelig. De bloemkroom radvormig, vierdeelig, met de onderste slip smaller. De zaaddoos is zamengedrukt, en tweehokkig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folia e basi cordata lanceolato-acuminala ; spicis termlnalibus cauleque-pubescenti. Folds oppositis, duplicato serralis, ternis quaternisve. — De bladeren zijn van den voet af hart-lancetvormig-gepunt ; met eindelingsche aren en zachlharige steng. De bladeren zijn tegenovergesteld, drie of viervoudig, en dubbeld gezaagd, a, de bloemsteng, b, eene bloem, c, de vrucht, d. Het onderste gedeelte der steng met de bladeren.

Derselver steng is van ée'ne tot anderhalve voel hoog, op het eerste oog gelijkt zij veel op de Veronica spicata, doch derzelver bloemen even als de bladeren zijn lichter van kleur, en de ge-heele plant kleiner. liet is overigens eene zeer ntocijelijk te onderscheiden plant, die meermalen met de Veronica maritima linn, verward is.

Goeiplaats. Te Heemso in Overijssel, de gorter. Bij Zwol, m. dassen. Bij 's Ilertogenhosch en in de omstreken van Nijmegen, DE beijer. Bij Harderwijk en ’s Hertogenbosch, rainville. Bij Zut-phen, J. WTTEWAAL. Bij Breugel in N. Braband, F. dozij.

Gebruik. Over hel algemeen is dit geslacht cenigzins bitter en zamenlrekkend.

-ocr page 264-

VERONICA MARITIMA. Uomi. VERONICA LONGIFOLIA. Schrader.

f^éronique à feuilles longues

Non Allemand. Langblätteriger Ehrenpreis.

Fleurit. Juillet. 3^.

Système Naturel. Synpetalae. Ordo II. Lobîflorae. Formatie II. Limbatae. Fam. 79. Perso-natae. Reich.

Système de linnaküs. CI. II. Diandria. Monogynia

Caractères génériques. Le calice h quatre ou cinq divisions. La corolle en roue, à quatre divisions, l’inférieure plus petite. La capsule comprime'e, biloculaire.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont à la base cordiformes lancéolées-acumiriées; avec les épis terminales et la tige pubesceute. Les feuilles sont opposées, deux fois dentées en scie, ternées ou quaternées. a. La tige florale, b. Une fleur, c. Le fruit, d. La partie inférieure de la lige avec les feuilles.

Sa tige est haute d'un pied à un pied et demi, au premier abord elle ressemble beaucoup au Veronica spicala, mais ses fleurs et ses feuilles sont d'une couleur plus pâle, et toute la plante est plus petite. C'est pour le reste une plante très difficile à discerner, qu'on a plusieurs fois confondue avec la Veronica maritima linn.

Lieu natal. A Heemse dans l’Overissel, de gorter. Près de Zwol, m. dassen, Proche de Bois le Duc et aux environs de Nimègue, de beijer. Près de Harderwick et Bois le Duc, Rainville. Proche de Zutphen, s. wttewaal. Près de Breugel dans le Brabant septenlr. f. dozij.

Usage. Ce genre est en général un peu amer et astringent.

-ocr page 265-

-ocr page 266-

-ocr page 267-

VERBASCÜM ClISPIDATUM.

Punlbifitlige Toorts.

Hoogduitsch. Wollkraut. Königskerze.

Bloeit Julij. lt;ƒ.

Natuurlijk Stelsel. Synpeialae, Ordo 11. Lobiflorae. Formatio. 11. Limbatae. Fam. 79. Personatae. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. V. Pvntandria. Hlonogynia.

Geslachtskenmerken. Calyx 8-partitus.Corolla rotata 5-partita, lobis inaequalibus. Stam.5inaequalia. Caps, bilocnlaris, polysperma, globosa. — De kelk is vijfdeelig. De bloemkroon radvormig vijfdeelig, met ongelijke lobben. Vijf ongelijke meeldraden. De zaaddoos is tweekleppig, veelzadig en kogelrond.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Racemi fasciculis remotiusculis, foliis inferioribus crenulatis tomentosis, superioribus cuspidalis. Antheris duabus oblongis. De bloemen staan van elkander verwijderd, de onderste bladeren zijn gekarteld en wollig, de bovenste fijnpuntig. Twee der helmknopjes zijn langwerpig. a. De bloemsteel met de bloemen en de schutblaadjes, b. De vrucht. c. Dezelve overdwars doorgesneden, d. De steng met de bladeren.

Deie soort gelijkt over het algemeen veel op de Verbascurn Thapsus ; doch zij is kleiner. De helm-draden zijn hellende en aan den voet vlokkig, de helmknopjes eenhokkig, de stempel is eenvoudig.

Men kent een twintigtal yerbascum's, de meeste oorspronkelijk van Europa. Desfontaines heeft er twee in Afrika gevonden, op de kusten der Middellandsehe zee. Het schijnt dat dit geslacht niet in Amerika voorkomt, noch in het zuidelijke gedeelte van Asië of Afrika. De bloemen elk van een schutblaadje voorzien, zijn eindelingsch en aarvormend, de geheele plant is wollig, hetgeen, volgens sommige schrijvers, aan dit geslacht den naam heeft doen geven van barbascum, waar’verbascurn slechts eene verbastering van is.

Groeiplaats. Te Malden bij Nijmegen, de beijer. Te Brummen bij Zutphen. v. hall Bij Heumcn. V. D. SANDE, LACOSTE CI) J. E. v. D. TRAPPEN. Zelf voiid ik haai' ook bij Heumen, als ook te St. Anna en Hatert, bij Nijmegen.

Gebrüik. Hetzelfde reeds in deze Flora vermeld, zie Deel 5, ten opzigte der Verbascurn thapsus.

-ocr page 268-

VERBASCÜM CUSPIDATÜM.

Bouillon i Ferbasque à feuilles pointues.

Allemand. Wollkraut. Königskerze.

Fleurit Juillet. J*.

Système Naturel. Synpelalae, Ordo II. Lobiflorae. Formalio II. Limbalae. Fain. 79. Persono/ae. Reich.

Système de linnaeds. Cl. V. Pentandria. Monogynia.

Caractères génériques. La calice h cinq divisions. La corolle est en roue h cinq lobes inégaux. Cinq étamines inégales. La capsule est biloculaire, polysperme, globuleuse.

Caractères spécifiques. Les fleurs de l’épi sont éloignées, les feuilles inférieures crénelées et cotonneuses, les supérieures pointues. Deux des anthères sont oblongs, a, La lige florale avec les fleurs et les bractées, h. Le fruit, c. Le même coupé transversalement, d. La tige avec les feuilles.

Cette sorte ressemble en géne^ral beaucoup au Verbascum Ihapsiis, mais elle est plus petite. Les filets sont inclinas et barbus à leur base, les anthères uniloculaires, le stigmate est simple.

On eonnait une vingtaine de Verbasques, la plupart originaires d'Europe. Desfontaines en a trouve! deux en Afrique, sur les côtes de la Medilerrande. Il ne parait pas que ce genre habite l'Amérique, ni la partie méridionale de l'Asie et de l'Afrique. Les fleurs chacune accompagnée d'une bractée, sont terminales et disposées en épi, toute la plante est cotonneuse, ce qui, selon quelques auteurs, a fait donner au genre, le nom de barbascum, dont verbascum n'est qu'une altération.

Lieu natal. A lUalden près de Nimègue. de beijer. A flrummen proche de Zutphen. v. hall. Proche de Heumen. v. d. sande Lacoste et j. e. v. d. trappen. Moimême je l’ai aussi trouvé proche de Heumen, ainsi qu’à St. Anna et Hatert, près de Nimègue.

Usage. Le même déjà cité dans cette Flore, voyez tom^ 3, par rapport au Verbascum thapsus.

-ocr page 269-

-ocr page 270-

-ocr page 271-

ERODIUM MOSCHATÜM. Ait. L’HÉRIT. Wild.

GERAKIUM MOSCHATUM. L.

Muskusruikentle Reigersbek.

Hoogduitsch. Muskus Rcichcrschnabel.

Bloeit van Junij—September. ©,

---- gOg’ ---

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. — Ordo 11. Schiiocarpicae. Formatio II. Geraniiflorae. Fam. HS. Geraniaceae. reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. XVI. Monadelphia, Pentandria.

Geslachts kenmerken. Pedunculi multiflori. Calyx. 5-partitus Corolla 8-petala regularis. Arilli 5, 1-spermi. aristati, ad basin receptaculi rostrati, aristis spiralibus introrsum barbatis. — De bloemstelen zijn veelbloemig. De kelk is vijfdeelig. De bloemkroon S bladig regelmatig. Vijf éénzadigo, genaaide zaadrokken , aan den voet van den vruchlbodem gesnaveld, met de naalden van binnen spiraalsgewijze gebaard.

SooRTELUKE KENMERKEN. Pedunculis multifloris, foliis piiinatis, pinnis subpeliolatis, oblongis inciso-denlatis; petalis aequalibus, calyce longioribus. Caule procumbente. Pedunculi axillare longi. — Met veelbloemige blocmstcelen. De bladeren zijn gevind, met bijna gesteelde vinblaadjes, die langwerpig en ingesneden geland zijn; de bloembladen zijn gelijk, langer dan de kelk. De steng neder-liggende. De bloeinsteelen zijn lang en inde oksels ge plaatst, a. De geheelo plant met de bloemen, b. Eene onrijpe vrucht, c. De rijpe vruchten.

De geheele plant is min of meer zaehtharig, iij gelijkt veel op de Erodlum Cicutarium, doehder-zelver bladen sijn minder ingesneden en gelijken veel naar de wortelbladeren van Piinpinella Saxifraga. De bloembladen zijn rond, de bloemen zelve rozekleurig. Deze Erodiuni verspreidt gedurende droog weder, eene aangename geur van Muskus, doch niet wanneer het regent.

Groeiplaats. Bij 'sHage en Zwol, de gorter. Bij Utrecht, w. p. van den ende. InZee/awd, D. R. VAN DEN BOSCH (vid. Prodomus Florae Batavae).

Gebruik. Onbekend,

-ocr page 272-

EROD'UM MOSCHATUM. Ait. VHÉRIT. Wild.

GERAKIÜM MOSCBATUM. L.

Erodiwm musqité

Nom Allemand, Muskus Reiherschnabel.

Fleurit depuis Juin—Septembre. ©.

Système Naturel. Thalamanthae. Ordo II. Schitocarpicae, Formatie U. Gcraniißorae. Fam. lis. treraniaccao. reich.

Système de linnaecs. G1. XVI. Monadelphia. Pentandria.

CARACTERES GENERIQUES. Les pédonculcs sont multiflores. La calice est 8-partite. Le corolle régulière k cinq pétales. Cinq arilles, monospermes, aristées, en forme de bec h la base du receptacle ; les arêtes roulées en spirale, barbues intérieurement.

Caractères spécifiqdes. Avec des pédoncules multiflores, les feuilles pennées, avec les pinnules presque pétiole'es, oblongues et incisées dentées ; les pe'tales d’une grandeur égale, plus longues que le calice. La lige couchée. Les pédoncules aixillaires et longs, a. Toute la plante avec les fleurs. b. Un fruit qui n’est pas encore mur. c. Les fruits en niâlurité.

Toute la plante est plus ou moins pubescenle, elle ressemble beaucoup au Erodium Cicutariuin, mais ses feuilles sont moins incisées et ressemblent beaucoup aux feuilles radicales de Pimpi-nella Saxifraga. Les pétales sont arrondis, les fleurs d'une couleur de rose. Cet Erodium repand , pendant le beau temps, une odeur agréable de musc, mais nullement pendant les pluies.

Lieu natal. Près de la Haye et de 7moI. De gorter. Proche A'Utrecht, w. p. van den ende. Dans la Zélande, d. r. van denbosch. (vid. Prodomus Florae Balavae)-

Usage. Inconnu.

-ocr page 273-

-ocr page 274-

-ocr page 275-

SCOLOPENDRIUffl OFFICINàRUM. Dec. ASPLENIUM SCOLO-PENDRIÜM. Linn.

Gewone He r t, s t ong.

Uoogduitsch. Gemeiner Zungeufarn.

Met vrucht in den Zomer. V-

Naluurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices. Fam. 30. Polypodiaoeae. Reich.

Stelsel van lisnaeds. PZ. Crypt. Cl. XXIV. Sect. I. Ord. 9. Filices verae.

Geslachts-KENMERKEN. Sori lineares obliqui geniinati. Indusia membranacea opposita super soro dehiscentia. Spr. — De vruchthoopjes zijn lijnvormig, schuinsch en gepaard. De dekvliezen zijn vliesachtig tegenovergesteld, en boven het vruchthoopje openbarstend,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Frondibus simplicibus cordato-lingulalis integerriinis. — Met eenvoudig hart-tongvormig effenrandig loof. — a. De geheele plant met een blad waarop de vruchten aan de onderzijde, b. Een gedeelte van het blad met de vruchten vergroot.

De bladeren dezer soort zijn min of tneer golvend, de vruchthoopjes op de achterzijde derzelve geplaatst, de steelen eenigzins stoppelig.

Groeiplaats. In eene oude put te Doesburg. Aan oude muren te Utrecht en 7moI, de gorter. In eene put te Zutphon, de gorter. Te Berkenrode bij Haarlem, moleenboer en dozij. In eene put te Oosterwijk, hoefman.

Eene zaak die men niet kan loochenen is de wedervoorthrenging der varens door de stofjes (zaadjes) in de zaaddoosjcs bevat. Dit was reeds aan Tournefort bekend. Zie hier wat men er van leest in de Mémoires de l’Acade'mie, Torn. X : »Tournefort eene stoel dezer plant (Scolopendrium olEci-»narnni) in eene diepe put, een weinig boven het water, hebbende doen planten, zag het volgende i’jaar aan de overzijde van tien omtrek der put onderscheidene jonge planten voortkomen, die allen »begonnen met een blad dat meer rond was als der Ilertstong die hij had laten planten, maar die »vervolgens vergezeld gingen van andere bladeren, die geheel gelijk waren aan die der moederplant”

Het eerste blad gelijkt niet naar de volgende, noch door de vorm, noch door de ontwikkeling; zij gaal het plantje vooruit, bereidt de iioodige sappen lot derzelver ontwikkeling, en sterft op het oo^enhlik dal zij niet meer noodig is. Welk plantkundige zoude hier geen zaadlob in erkennen, te niet gaande zoodra de plant sterker geworden, in den grond en in de lucht het noodige verkrijgt tol derzelver behoud? Deze zaadlob is zijdeliugsch; eene gelijkenis te meer op de ddnzaadlobbige planten.

Gebroik. Zij is zamentrekkende, goed voor de borst, en wondheelende.

-ocr page 276-

SCOLOPENDRIUM OFFICÏNARÜM. Dec. ASPLENIUM SCOLO-PENDRIUM. Linn.

Langue de ee rf.

MlomanA. Gemeiner Zungenfam.

En fruit 'ren l’été. 2^.

Système Naturel. PZ. Crypt. Cl. III. Chlorophyta, Ordo IH. Filices. Fam. 30. Polypodiaceae, Reich.

Système de Iinnaeds. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. 1. Ord. 9. Filices verae.

Caractères generiqdes. Les groupes de capsules sont linéaires obliques géminés. Les téguments (indusia) sont membraneux opposés, déhiscents au sommet du groupe de capsules.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont simples, intègres, en forme de langues cordées. — a. Toute la plante avec une feuille fructifère b sa partie inférieure, b. Une partie de la feuille grossie avec les fruits.

Les feuilles de celle sorte sont plus ou moins ondulées, les yroupes de capsules posds à leurs partie inférieure, les pédoncules sont plus ou moins paliacés.

Lieu natal. Dans un vieux l'uits b Doesburg. Sur des vieux murs b Utrecht et Zwol, de gorter. Dans un puits b Zulphen, de gorter. A Berkenrode proche de Haarlem, molkesboer et dozij. Dans un puits b Oosterwijk, hoff-ran.

Un fait qu’on ne saurait révoquer en doute, c’est la reproduction des fougères par les poussières contenues dans les boîtes. Ce fait était déjà connu de Tournefort. Voici ce qu’on lit dans les Me'-moires de l’Académie, Tome X: »M. Tournefort ayant fait planter un pied de cette plante (Scolo-»pendrium officinarum) dans un puits profond, un peu au-dessus de l’eau, l’année d’après il vit »naitre sur la partie opposée de la circonférence de ce puits, plusieurs jeunes plantes, qui common »cèrent toutes par une feuille plus ronde que celle de la langue de Cerf qu’il avait fait planter, mais »qui furent par la suite du temps accompagnées d’autres feuilles tout-b-fait semblables b celles de la »plante mère.”

La première feuille ne ressemble b celles qui suivent, ni par la forme, ni par le développement ; elle devance la plantule, prépare les sucs nécessaires a son développement, et périt du moment qu’elle cesse d’être utile. A ces caractères, quel botaniste ne reconnaîtrait un cotylédon, périssant des que le végétal, plus vigoureux, puise dans la terre et dans l’air les principes nécessaires b sa conservation? Ce cotylédon est latéral; c’est un rapport de plus avec les monocotylédones.

Usage. Elle est astringente, bonne pour la poitrine, et vulnéraire.

-ocr page 277-

-ocr page 278-

-ocr page 279-

SARGÀSSÜM COIÜMBI. Miß. SARGÀSSÜM VULGÄRE. Ach.

Sargassum win Columbus.

lioogdmtseh Gemeine Sargassiiin. 4,

Natuurlijk Stelsel. P/. Crypt. Gl. III. Chlorophyta, Ordo I. Algae. Formatie II. Ascophycae. Fam. XXIV. Fucoideae. reich.

Stelsel van unsaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Sectio IV. Algae. I. Phyeoideae.

Geslachts kenmerken, Frons foliala, foliis peliolatis, vesiculis plerumque axillaribus. Receptacula liiberciilala, loculosa. — Het loof is bladvormig, met gesleelde bladeren, de blazen zijn meestal in de oksels geplaatst. De vruchtdragers zijn knobbelig en vlokkig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule dichotomo ramosissimo, foliis lanceolatis serratis, compressis. Ve-.siculis sphaericis, receptaculis cylindraceis. — Met eene gegaffelde zeer getakte steng, de bladeren zijn lancetvormig, gezaagd en zamengedrukt. De blaasjes zijn kogelrond, de vruchtdragers rolrond. a. De geheele plant, b. en c. Derzelver vruchten. '

De geheele plant is van eene roodaehtige bruine couleur en op versohillende plaatsen met polypenhui-ien bedekt, is waarsehijnlijk niet inlandsch, maar door de zee op ome kusten geworpen. Meebbdrgh heeft haar gevonden tusschen Scheveningen en Katwijk. Vrijdag zijnen op het strand bij Scheveningen. Volgens walrotii (Compendium Flor. Germ. torn. H.) wordt dezelve ook aan-getroffen op de kusten van het Noordelijk Duitschland.

Gkrroik. Onbekend.

-ocr page 280-

SÂRGASSVM COLOIBL Miß. SARGASSUM VUIGARE. Ach.

Sar^assum Vulgaire.

Nom Allemand. Gemeine Sargassuro. 4.

Système Naturel. PZ. Crypt. Cl. Ill. Chlorophyta. Ordo 1. Algae. Formatie II. Ascophycae. Fam. XXIV. Fucoideae. Reich.

Système de linnabds. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Sectio IV. Algae. I. Phycoideae.

Caractères gbnkriques. La fronde est foliacée, Ies feuilles sont pétiolées, les vésicules pour la plus-part axillaires. Les réceptacles sont tuberculés et cloisonnés.

Caractères spécitiqdks. La tige est très rameuse et dichotome, les feuilles sont lancéolées, dentées en scie et comprime'es. Les vésicules sont sphériques, les réceptacles cylindriques, a. Toute la plante. b et c. Ses fruits.

Toute la plante est d'une couleur de rouge-brun et couverte de polypieds en plusieurs endroits, elle n'est probablement pas indigène, mais reje’tdepar la mer sur nos rivages. Meerbdkgh l'a trouve' entre Schéveningue eZKatwijk. Vrijdag zijnen proche de Schéveningue sur le rivage. Suivant walroth (Compendium Fl. Germ. tom. II.) on la rencontre aussi sur les rivages de l’Allemagne Septentrionale.

Usage. Inconnu.

-ocr page 281-

-ocr page 282-

!


-ocr page 283-

CARDUUS MARÏAKUS L. SILÏBUM. VA ILL. Gaertner.

Gevlekte Distel.

Hoogduitsch. Gemeine Mariendistel.

Bloeit Augustus. 0.

Natuurlijk Stelsel. Synpelalao. Ordo I. Fissiflorae. Formatie II, Gawpanaceoe. Fam. 72. Compositae. Reich.

Stelsel van lihnabus. Cl. XVIII. Syngenesia. Aequalis.

Geslachts kenmerken. Anthodium imbricatum, squamis basi foliaceis. Receptaculum paliaceum. Pappus caducus pilosus. — Het omwindsel is overééiiliggend, met aan de voet bladachtige schubben. De vruchtbodem is stoppelachtig. Het zaadpluis afvallend harig.

SooRTELiJKË KENMERKEN. Folüs amplexicaulibus haslato pinnalifidis spiuosis albovenosis; Anthodiis glabris, squamis foliaceis margine aculeatis.—Met slengomvattendc piekvormig-vindeelige gedoomde wit geaderde bladeren; de omwindsels zijn glad, met bladachlige schubben en stekelige rand. a. De bloemsteng, b. Een bloempje vergroot, c. Het zaad. d. Een wortelblad.

De steng heeft üe lengte van achttien duimen tot drie voet, derzelver bladeren zijn groot, bogtig, gegolfd, geschakeerd met zilverwitte randen op de oppervlakte. De bloemsteelen zijn lang, e'e'n-bloemig, de kelken gerond; de schubben lang, bijna bladachtig aan den voet de e'e'n tegen den ander uangvdrukt, op de midden smal, eindigende in lange goolvormige punten en omgeven van doornaehtige tanden. Do zaden zijn glad, zwart, glinsterende, gekroond met eone witte kraakbeenachtige ring, f/et zaadpluis is ongesteeld; het laat zich los. De bladeren zijn soms ongevlekt, en de bloemen wit.

Groeiplaats, In dc tuinen en langs de wegen, de gorter. Bij Nijmegen, de beijer. Ook ik vond haar aldaar. Bij ’s Gravenhaye. vrijdag zijnes. Bij Leiden, dozij. Bij Leeuwarden en Franeker. fris.

Gebruik. De geheelc plant is bekend als zweet-koortsdrijvend en een openend middel. De bladeren zijn aanbevolen als afkooksel, dc zaden als koeldrank, uitgeperst tegen de pleuris, maar men maakt er als geneesmiddel geen gebruik meer van. De bladeren evenwel bevatten een voornaam zout overeenkomstig de Crémetart, die margraaff er uit verkregen heeft. Daar zijn landen waar men de bladeren er van eet vóór de ontkieming der bloemen : men kan er ook dc wortels van eten.

-ocr page 284-

CàROIJCS MIRIàNVS L. SILYBIIM VAILL. Gaertner.

Chnrflon marie.

Nom Allemand. Gemeine Mariendistel.

Fleurit. Août. ©.

Système Naturel. Synpetalae. Ordo 1. Fissiflorae. Formatie 11. Campanaeeae, Fam, 72.

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Compositae. Reich.

Système de linnaküs. Cl. XVIII. Syngenesia. Aequalis.

Caractères géeériqües. L’involucre est imbriqué, avec des écailles foliacées a leurs bases. Le réceptacle est paliacé. Le pappus (aigrettes) est caduc et en forme de poils.

Caractères spécitiques. Les feuilles sont embrassantes haslees-pinnatifides, épineuses avec les veines blanches. Les involucres sont glabres, avec des écailles foliacées épineuses sur leurs bords, o.La tige avec les fleurs, b. Un fleuron gro.ssi. c. Un fruit, d. Une feuille radicale.

Sa tige a de dix-huit pouees à trois pieds, ses feuilles sont grandes, sinudes, ondulées, varie'e.s de torches argentées à leur superficie. Les pédoncules sont longs, uni flores; les calices arrondis; les écailles longues, presque foliacées serrées les unes contre les autres à leur base, étroites o leur milieu, terminées en longues pointes creusées en gouttière et bordées de dents épineuses. Les graines sont lisses, noires, brillantes, couronnées d'un anneau blanc et cartilagineux. L'aigrette est sessile; elle se détache. Les feuilles sont quelquefois sans taches, et les fleurs blanches.

Lieu natal. Dans les jardins et le long des chemins, de gorter. Proche de Nimegue. de beijer. Ou je l’ai aussi tiouvé. Dans les environs de la Haye, vrijdag zijnen. Près de Leide, dozu. Proche Leeuwarden et Franeker. fris.

Usage. Toute cette plante passe pour sudorifique, fébrifuge, apéritive. Les feuilles ont été recommandées en décoction, les graines en émulsion, contre la pleurésie; mais on n’en fait plus d’usage comme remède. Cependant, les feuilles contiennent un sel essentiel analogue h la crème de tartre, que MARGRAAFF eii a retiré. Y sont des pays ou on mange les feuilles avant la pousse des fleurs: on peut aussi manger les raçines.

-ocr page 285-

-ocr page 286-

-ocr page 287-

INULÀ HELENIÜM.

Bittere Alant.

Hüogduitsch. Der wahre Alant. Brust-Alant. Helenkraut.

Bloeit. Julij, Augustus. 4.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae. Ordo I. Fissiflorae. Formatio 11. Campowacene. Fam. 72. Compositae. reich.

Stelsel van linnaeüs. Ci. XVIll. Syngenesia. Superflua.

Geslacuts kemmerken. Anthodium imbricatum. Receptaculum nudum. Flosc. marg. radiati con-colores. Antherae basi bisetosae. Pappus pilosus simplex. — Het omwindsel is overéénliggend. De vruchtbodem naakt. De randbloempjes gestraald, gelijkkleurig. De helmknopjes met twee borsteltjes aan den voet. Het zaadpluis is harig en eenvoudig.

SooRTEUJKB kenmerken. Folüs amplexicaulibus, ovatis, rugosis, dentatis, subtus tomentosis ; radi-calia petiolata maxima. Anthodii sqiiamis ovatis. Flores magni terminales. — Met stengomvattende, eironde, gerimpelde, en getande bladeren, die van onderen viltig zijn ; de wortelbladen zeer groot en gesteeld. De schubben van het omwindsel zijn eirond. De bloemen groot en eindelingsch. a. De bloemsteng, b. De bloem van boven gezien, c. Een wortelblad. d. Een tweeslagtig pijpbloempje der schijf vergroot, e. Een vrouwelijk bloempje vergroot, f. De vrucht.

De wortelbladen sign lancetvormig, eene voet en meer lang. De bloemen sign goudkleurig. De wortel is groot, dik, vleesig en gelakt, bruin van buiten, wit van binnen. De buitenste schubben van het omwindsel sign grooter dan de overige. De wortel is van eene soherpo smaak en van eene aangename geur wanneer sig gedroogd is.

Groeiplaats, Inlandsch volgens linnaeus en boerhaave. In de omstreken van Almelo, v. geüns.

Gebruik. De wortel van deze plant is spieren en vezels versterkend, het is een giftdrijvend geneesmiddel, maagversterkend, wurmverdrijvend, de maandstonden verwekkend, zuiverend en oplossend. Men gebruikt dezelve met goed gevolg om de maag te versterken, verzwakt door slijmachtige vochten, de buikpijnen te stillen, en de aandoeningeu der baarmoeder te herstellen. Over het algemeen is zij nuttig in bedorvene ligchaamsgesteldheid en huidziektens.

-ocr page 288-

INULA HELENIUM.

Inule Hélénie. Enule campagne. Gilib.

Nom Allemand. Der wahre Alant. Brust-Alant. Helenkraut.

Fleurit. Juillet, Août. 4.

Système Naturel. Synpetalae. Ordo I. Fissiflorae. Formatie II. Campanaeeae. Fam. 72. Compositae. Reich.

Système de linnaeds. Cl. XVIII. Syngenesia Superflua. I

Caractères gbneriqces. L’involucre est imbriqué. Le réceptacle est nu. Les fleurons du bord sont radiés et d’une même couleur. Les anthères sont munies a leur base de deux soies. Aigrettes poi-leuses simples.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont embrassantes, ovales, ridées, denteleés, blanchâtres en dessous; les feuilles radicales sont pétiolées et fort amples. Les écailles de l’involucre sont ovales. Les fleurs grandes et terminales, a. La tige florale, b La fleur vue en dessus, c. Une feuille radicale. d. Un fleuron hermaphrodite du disque grossi, o. Un des demis fleurons femelles grossi. /. Le fruit.

Les feuilles radicales sont lancéolées, longues d'un pied et davantage. Les fleurs sont d'un jaune d'or. La Ilacine est grosse, épaisse, charnue et branr.hue, brime en dehors, blanche en dedans. Les écailles extérieures du calice sont plus grandes que les autres. La racine est d'une saveur acre, et d'une odeur agréable, lorsqu'elle est sèche.

Lieu natal Indigène selon linnaeus et boebhave. Dans les environs à'Almelo, v. geüns.

Usage. La racine de cette plante est tonique, alexitere, stomachique, vermifuge, èmmènagogue, détersue et résolutive. On l’emploie avec succès pour fortifier l’estomac affaibli par des humeurs pituiteuses, calmer les coliques, et remédier aux affections hystériques. En général, elle est utile dans la cachexie et les maladies de la peau.

-ocr page 289-

-ocr page 290-

-ocr page 291-

DIGITALIS PURPUREA.

Gewoon Vingerhoedskruid,

Hoogduüsch. Rothe Fingerhut. Waldschelle. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Bloeit Julij.

Natuurlijk Stelsel. Sgnpetalae, Ordo II. Lobiflorae, Formatio II. Limbalae, Fain. 79. Personatae, Reich.

Stelsel van linnaeds. Cl. XIV. Didynamia. Angiospermia.

Geslachts-KENMERken. Calyx 8-partitus. Corolla ventricosa aut campanulata suh-S-loha. Stigma simplex. Capsula ovata bilocularis. — De kelk is vijfdeelig. De bloemkroon buik- of klokvormig, bijna vijflobbig. De stempel is eenvoudig. De zaaddoos eirond, tweehokkig.

SooRTELiJKB KENMERKEN. Segmentis calycinis ovatis acutis ; corollis obtusis, labio superiore integro. Foliis ovatis rugosis lanceolatis. — De kelkslippen zijn spits, eirond ; de bloemkroonen stomp, met de bovenlip onverdeeld. De bladeren zijn eirond, gerimpeld, lancetvormig, a. De bloemsteng. b. De bloem van binnen, c. De zaaddoos, d. Het zaad in natuurlijke grootte, o. Een gedeelte der steng met een blad.

De kelkslippen iijn ongelijk. De bloemkroon is verdeeld in vier korte lobben, die ongelijk tijn. De zaaddoos is puntig langwerpig. De geheele plant is wollig. De bloemen zijn eenigzins gestoeld en van een klein schutblaadje voorzien. De steng ter hoogte van twee of drie voeten, regtstandig, dik en meestal onverdeeld, is voorzien van groote, zachte en van onderen witachtige bladeren, die aan den rand fijn getand zijn en in de bladsteel uitloopen. Zij verschaft een zeer schoon gezigt in den zomer, wanneer derzelver roode bloemen geopend zijn. Het binnenste der bloemkroon is gevlekt. De zaden zijn bijna vierkantig.

Groeiplaats. In de omstreken van Arnhem. Bij Zutphen, en bij Bergum in Vriesland, de gorter. Bij Nijmegen, de beuer. Bij Doorn, dübois. Bij Rheede en Driebergen, v. hall. Zelf vond ik haar op Biljoen bij Arnhem, te Beek bij Nijmegen, alsook op Oostbosch bij Voorschoten, waar ik dezelve heb zien groeijen gedurende een tijdsverloop van meer dan vijftien jaren.

De verscheidenheid (Î, met witte bloemen, is door den Heer v. d. kolk te Wolvega in Vriesland gevonden.

Gebruik. Het is een hevig vergif, wanneer men met het gebruik onbekend is. Het gewoon Vingerhoedskruid is bitter, buikzuiverend en braking-verwekkend. Het is een werkzaam geneesmiddel, dat men innerlijk niet dan met de meeste behoedzaamheid gebruiken moet. Bij Klierziekten schenkt zij goede uitkomsten. Hoffland prijst zeer hare krachtige werking in zulk eene ziekte, in zijn gedenkschrift over dezelve. De bloemen getrokken op melk, zijn als wormverdrijvend aanbevolen. Cullen, volgens Doet, whitering, spreekt met lof van hare kracht als watcrafdrijvend. Het is ook een goed middel tegen hartkloppingen.

-ocr page 292-

DIGITALIS PURPUREA.

Digitale pourprée.

J!^om Allemand. Rothe Fingerhut. Waldschelle.

Fleurit Juillet, lt;ƒ.

Système Naturel. Synpetalae, Ordo II. Lobiflorae, Formatie II. Limbatae, Fam. 79. Personatae, Reich.

Système de linnaecs. Cl. XIV, Didynamia Angiospormia.

Caractères génériqdes. Calice h cinq divisions, ta corolle est ventrue ou en cloche presque h cinq lobes. Le stigmate est simple. La capsule ovale, biloculaire.

Caractères spécifiques. Les divisions du calice sont ovales aiguës; les lobes de la corolle sont arrondis , le lob supérieur est entier. Les feuilles sont ovales ridées et lancéolées, a. La tige florale. b. La fleur en dedans, c. La capsule, d. Les semences en grandeur naturelle, e. Une partie de la tige avec une feuille.

Les divisions du calice sont inegales. La corolle est coupde en quatre lobes courts, indgauai, La capsule est alongde en pointe. Toute la plante est velue. Les fleurs sont un peu pédonculdes et accompagnées d'une petite bractée. Sa tige, haute de deux à trois pieds, droite, épaisse et ordinairement simple, est garnie de grandes feuilles molles et blanchâtres en dessous, finement dentées à leur bord et rétrécies en pétiole. Elle offre un très bel aspect en Eté, lorsque ses belles flexirs rouges sont épanouies; l’intérieur de la corolle est tacheté. Les graines sont presque carrées.

Lieu natal. Aux environs A'Arnhem. Proche de Lulphen, et près de Bergum dans la Frise, de gorter. Proche de Nimègue, de beijer. Près de Doorn, dubois. Proche de Rheede et Driebergen, V. HALL. Moi-même je l’ai rencontré aux environs d’Arnhem h Biljoen, h Beek près de Nimègue, ainsi qu’k Oostbosch, proche de Voorschoten, ou je l’ai vu croître pendant une espace de plus que quinze années.

La var. avec des fleurs blanches, est trouvée 'a Wolvega dans la Frise, par Mr. v. d. kolk.

Usage. C’est un poison violent, si on ignore la manière de l’employer. La Digitale pourprée est amère, purgative, émétique. C’est un remède actif qu’on ne doit administrer intérieurement qu’avec beaucoup de prudence. Elle produit de bons effets dans les maladies scrofuleuses, iidffland, dans son Mémoire sur les scrofules, loue son efficacité dans cette maladie. Les fleurs infusées dans du lait sont recommandées comme vermifuges. Cullen, d’après le Dr. whitebing, parle avec éloge de sa vertu diurétique. C’est aussi un bon remède contre les palpitations du coeur.

-ocr page 293-

-ocr page 294-

-ocr page 295-

SOLENIA LINZA. Ag. DLVA LINZA. Rotb.

Platte Darmbuis,

Hoogduitich. Plallen Solenie.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta, Ordo I. Algae, Formalie I. Gongylophycae, ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fam. 22. Conferveae, Reich.

Stelsel van linnaKüs. Pl. Crypt. Cl. XXIV, Seelie IV. Algae.

Geslachts KENMERKSN. FroDs tubulosa membranacea, viridis, simplex aut ramosa. Sporidia mi-nutissima. — Het loof is buisvormig en vliesaebtig, van eene groene kleur, ée'nvoudig of gelakt. De sporidiën zijn zeer klein.

SooRTKLiJKE KENMERKEN. Frondibus planis lanceolatis, aggregatis, aut plus minusve ensiformibus, inlegerrimis, ulrinque allenuatis. — Het loof is plat lancelvormig, bijeenstaande, of min of meer zwaardvormig; bet is gaafrandig en aan weerszijden versmald.

De kleur der geheele plant is geelachlig groen, zij heeft een klein wortelschild en wisselt zeer in grootte af. Noch van deze, noch van de volgende soort is eenig bijzonder gebruik bekend. In groote hoeveelheid aanwezig zijnde, vermeerdert zij merkelijk door hare uitwaseming de zuurstof, even als dit met de Solenia intestinalis plaats heeft, en belet de uitwaseming van kwade dampen.

Groeiplaats. Bij Scheveningen, vrijdag zijnen. In Zeeland, d. r. van den bosch. In het IJ, MiQOËL. Aan de zeestranden van Friesland, de gorter.

-ocr page 296-

SOLENIA LINZA. Ag. ÜLYA LINZA. Roth.

Ulve aplati.

Kom Allemand Platten Solenie.

Chlorophyla. Ordo 1. Algae, Formatie I.


Gongylophycae,


Système Natnrel. Pl. Crypt. Cl III.


Fam. 22. Conferveae, Reich.

Système de iinnabüs. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Sectio IV. Algae.

Caractères génbriqoes. La fronde est tubuleuse et membraneuse, d’une couleur verte, simple ou rameuse. Les spores sont très petits.

Caractères spécifiques. La fronde est plane lancéolée agrégée, ou plus ou moins en forme d'un glaive elle est inlègie, et amincie à ses deux exirémités.

La couleur de toute la plante est d'un vert jaunâtre, elle a un petit seul um (sorte de petit trône où les frondes se trouvent réunies), et varie très en grandeur. On ne connait pas d’usage particulier de celle sorte, ni de la suivante, lléunies en grande guanlité, elles augmentent par leur évaporation l’oxigène, loul comme le Solenia intestinalis, et empêchent l'évaporation des gai nuisibles.

Lieu natal. Proche de Schéveningue, vrijdag zijnen. Dans la Zélande, n. n van den boscii. Dans yij, MIQUEL. Aux rivages de la Frise, de gorter.

-ocr page 297-

-ocr page 298-

-ocr page 299-

s o L E JN I A COMPRESSA. Ag.

U I V A COMPRESSA I.

Ziatnengedrukle Darmbuis.

Hoogduitsch. Blattslengeliche Solenie.

Natuurlek Stelsel, Stelsel van unnabüs en GBSLACHrs JCEKMBRKB», even als van de vorige soort.

SoOKTELiJKB KENMERKEN. Fronde tereti-compressa ramosa, tubulosa, polymorpha, ramis sparsis simplicibus, basi attenuatis. — Het loof is rolrond-zamengedrukt takkig, buis- en veelvormig, met eenvoudige verspreide takjes, die aan den voet versmald zijn.

Zij heeft dezelfde kleur als de vorige soort, doch is getakt en teer wisselvorrnig; sommige groei-jen in zoden op schelpen en andere voorwerpen, andere drijven op de oppervlakte van het water. Van daar dat sommige Botanici van deze onderscheidene soorten gemaakt hebben.

Groeiplaats. Zij komt vrij algemeen voor, zoo in zoet als in zout water. Ik vond haar op bet strand der Zuiderzee, lusschen Huizen en Muiderberg, alsook in eene sloot bij Amsterdam.

-ocr page 300-

s o L E N 11 COMPRESSA. Ag.

ÜIVA COMPRESSA. L.

Ulve Comprimé.

Kom Allemand. Blattstengeliche Solenie.

Système Naturel, celui de uknabüs , et les Caractères gérkriqües, les mêmes de la sorte préce'dente.

Caractères spécifiques. La fronde est arrondie, comprime'e, rameuse, tubuleuse, polimorphe, avec les rameaux épars et simples, aminçis a leurs bases.

Elle a la même couleur que la sorte précédente, mais elle est rameuse et trés polimorphe. quelquefois on les trouve en touffes sur des coquilles ou d'autres corps, ou nageants sur la surface de Veau. Pour cette raison plusieurs Botanistes ont divisé oelte sorte en plusieurs autres.

Lied natal. On les trouve assez généralement tant dans l’eau douce que sur les rivages de la mer. Je l’ai trouvé sur le rivage du Zuidersee, entre Huisen et Muiderberg, ainsi que dans un fossé proche d'Amsterdam,

-ocr page 301-

-ocr page 302-

-ocr page 303-

I ï C I D M BARBARÜM.

y^reemde Lÿeium,

Hoogduitsch. Fremde Bocksdorn.

Bloeit Junij—Augustus. 4.

Natuurlijk stelsel. Sgnpetalae, Ordo 11. Lobiflorae Formatio II. Limbatae, Fam. 80 Sola-naceae. Reich.

Stelsel van unmaeds. Cl. V. Penlandria Monogijnia.

Geslachts kenmerken. Calijx campanulatus brevis bifidus. Corolla hypocrateriformis, limbo 5 fido Bacca subrotunda, bilocularis polysperma. — Be kelk is tweespletig, kort eii klokvorinig. De bloemkroon is trompetswijze, met vijfspletige boord. De bes is rondachtig, tweehokkig en veelzadig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Filamenta basi villosa. Corolla margine villosa. Foliis petiolalis glabris oblongis. — De helmdraden zgn vlokkig aan den voet. De bloemkroon met vlokkige rand. Be bladeren zgn langwerpig glad en gesteeld. a. Eene tak met de bloemen, b. de vrucht.

is een schoon heestergewas, ter hoogte van vier of vijf voeten. De lakken zij7i kantig, bog-tig, min of meer knikkende en ongedoornd. De bes is langwerpig en meniekleurig, de bloemen violet of ligt paarsch. Men kweekt dezelve vooral om er de tuinen en boschaadjes mede te versieren. Zeer gemakkelijk vermenigvuldigen zij zich, door middel van schein ing van don wortel.

Groeiplaats. In de duinen te Overveen bij Haarlem, v. hall. Zelf vond ik haar , als ook de heeren v. D. trappen en marchand, bij de Meern bij Utrecht. Bij Domburg op Walcheren. E. A. FORSTEN. Bij Ubbergen bij Nijmegen, T. ii. a. j. abeleven.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 304-

lycium barbarum.

Liciet à feuilles étroites» Lam

ISom Allemand. Fremde Bocksdorn.

Fleurit Juin—Août. î^.

lOOCn ■

Système Naturel. Synpetalae, Ordo II. Lobiflorae, Formatio II. Limbalae, Fam. 80. Solu-naceae. Reich.

Système de linnaeus. Cl. V. Pentandria Wonogynia.

Caractères génériques. Le calice est court, campanule' et bifide. La corolle est hypocrate'ri-f'orme, le limbe h cinq lobes. La baie est arrondie, biloculaire et polysperme.

Caractères spÉcinçuEs. Les filets des e'tamines sont velus à leur base. Le limbe de la corolle est velu. Les feuilles sont petiolées glabres et oblongues a. Un rameau avec les fleurs. b. Le fruit.

C'est un joli arbrisseau de la hauteur de quatre à cinq pieds. Les rameaux sont angulaires, ßexibles. plus ou moins pendants et sans Opines. La baie est oblongue et d'une couleur

d’orange, nbsp;les fleurs sont violettes. On les cultive pour orner le.s jardins et les bouquets.

Elles se multiplient très facilement par le moyen de déchirer ses racines.

Lieu natal. nbsp;Dans les dunes k Overreen près de Haarlem, v. hall. Moi même je l’ai trouvé

ainsi que Mess. v. o. trappen el marchand proche de Meern, près d’ütrecht. Près de Domburg, h

Vile de Walcheren. E. A. forsten. Près A'Ubbergen proche de Nimègue. T, H. A. J. abeleven.

Usage. Inconnu.

-ocr page 305-

-ocr page 306-

-ocr page 307-

C 1 ET n Hà a I ni F o 1 I i.

Elgenbladige Clethra»

Bloeit JuIIj—Augustus, 4.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae, Ordo III. Rotiflorae, Formatis I. Crateriflorae, Fain. 83.

Ericaceae, Reich.

Stelsel vau linnaecs Cl. X. Becandria Monogynia,

Geslachts kenmerken. Calyx 5-fidus. Petala 5. Stigmata 3. Capsula 3-locularis. (Spreng). — De kelk is vijfspletig. Vijf bloembladen. Drie stempels. De zaaddoos is drie-hokkig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs obovatis aculis glabris basi cuneatis, apice serratis, racemis spi-catis simplicibus bracteatis cano-tomentosis. — De bladen zijn omgekeerd eirond, gepunt, glad, aan den voet wigvormig, aan den top gezaagd, de bloemtrossen zijn eenvoudig aarvormend grijswit-vil-lig, voorzien van schutblaadjes, a, Eeiie tak met de bloemen, b. De kelk. c. De geslacbtsdeelen. d. De vrucht.

De joege takjes zijn iacht behaard. De bladen van onderen op den midden eenigzins behaard. De bloemen hebben eene wilaehtigo klenr, en eene geur bijna als die van de Syringa vulgaii.s. Deze Heester, afkomstig uil Noord-Amerika, hee/t zich denkelijk aan ons klimaat gewend.

Groeiplaats. In het Twickelorbosch bij Delden in Overijssel, J. de liefde en f. d. vrijdag zijnen.

-ocr page 308-

C L 1! T H R A i I R I f O I I 1.

Clelhrd d feuilles d'Aune,

Fleurit Juillet—Août. 4.

Système Naturel. Synpetalae, Ordo lU. Rotiflorae, Formatie I. Crateriflorae, Fam. 83 Ericaceae, Reich.

Système de unuaküs. Cl. X Deca-ndria Monogynia.

»

Caractères génériques. Le calice est 6-fide. Les pe'tales de la corolle au nombre de cinq. Trois stigmates. La capsule est 3-loculaire.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont obovees, glabres, et pointues, cunéiformes h leur base, dentées en scie au sommet, les grappes simples disposées en épi, chargées de bractées, et cotonneuses. a. Un rameau avec les fleurs, b. Le calice, c. Les organes sexuels, d. Le fruit.

Les jeunes rameaux sont pubescens. Les feuilles à la nervure moyenne du côte infe/rieur plus ou moins poilues. Les fleurs sont (Lune couleur blanchâtre, et d'une odeur presque dgale au Syringa vulgaris. Cet arbrisseau, originaire de LAmdrique Septentrionale, s'est probablement acclimaté ches nous.

Lieu Natal. Dans la fôrel, dite bel Twickelerbosch, près de Del den dans l'Overissel, J. be liepi» et F. ». VRIJDAG ZIJNEN.

-ocr page 309-

-ocr page 310-

-ocr page 311-

ISPIDIÜM THELTPTEKIS (POtTPODIÜM. Linn.)

Veen-^moeras f^aren ]

Hoogduilsch. Sumpf-Schildfarn.

In vrucht Augustus. 4,

- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^gpCT ---

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Gl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices. Formatie I. Tryptopterides. Fam. XXX. Polypodiaceae. Reich.

Stelsel van iiNNAEUs. Cl. XXIV. Cryptoyamia. Sect. I. Filices.

Geslachts-kenmerken: Sori subrotundi sparsi. Indusia solitaria orbiculata seu reniformia, medio vel latere affixa. — De vruchthoopjes zijn bijna rond en verspreid. De dekvliesjes alleenstaande, cirkel- of niervormig, in het midden of aan den rand vastgehecht.

SoORTELlJKE KENMERKEN. Folüs lineari-Ianceolatis pinnatifidis glabris, laciniis oblongis obtusis inte-gerrimis, fertilibus margine revolutis, soris marginalibus demum confluentibus, rachi glabriuscula. (Spr.) Met lijn-lancetvormige vindeelige onbehaarde bladen, de vinnen langwerpig stomp en gaaf-randig, de vruchtdragende met omgekrulde rand, de vruchthoopjes aan den rand geplaatst, eindelijk zamenvloeijende, de steel naakt, a. Eene onvruchtbare tak. b. Eene tak met vruchten, c. Een blad met vruchten vergroot.

Groeiplaats. De Hr. v. d. sande lacoste vond haar in de veenen te Achttienhoven, bij Utrecht. Op dezelfde plaats vonden de HH. v. d. trappen, kraamwinkel en ik dezelve terug.

Gebruik. Van deze noch van de vorige plant is eenig bijzonder gebruik bekend.

-ocr page 312-

àSPIDIÜM THELYPTERIS (POtYPODIÜM Linn.)

Jeroÿlilt;iue des marais.

Nom Allemand. Sumpf-Schildfarn.

En fruit Août. ip.

Système Naturel, PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices, Formatio 1. Thryptopterides, Fam, XXX. Polypodiaeeae. Reich. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Système de linnaecs. Cl. XXIV. Cryptogamia. Sect. 1 Filices.

Caractères génériques. Les sori (amas de sporanges) sont presque ronds et e'pars. Les téguments (indusia) sont solitaires, orbiculaires ou réniformes, fixées au milieu ou au bord.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont linéaires lancéolées pinnatifides et glabres, les découpures sont oblongues obtuses et intégrés, les fertiles roulées au bord, les sori sont placé au bord se confluent a la fin, la tige est glabre, a. Une tige stérile, b. La même avec des fruits, c. Une feuille grossie avec des fruits.

Lieu natal. Mr. v. d. sande la coste la trouva aux tourbières d'Achttienhoven, près d'Ut recht. Mss. V. D. TRAPPEN et KRAAMWINKEL, ainsi que moi-même nous l’avons retrouvé a la même place.

Usage. On ne connaît pas d’usage particulier de cette plante ni de la précédente.

-ocr page 313-

-ocr page 314-

-ocr page 315-

IGIKICUS LACriI’LLI S (Schüepï.)-

Melkachtige ? Paddestoel.

Hoogduitsch. Braedling, Blätterschwamm.

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van linnaeds, zooals de voorgaande.

Geslachts-kenmerken. Zooals hier voren.

SoORTElUKB KENMERKEN. Fungus hicolor, esculentus, plerumque solitarius, carnosus, lacteus, an-nulo carens. — Het is eene tweekleurige paddestoel, die eetbaar en meestal alle'e'nstaande is, zij vleezig, melkachtig en zonder ring. — a. De ontwikkelde plant, b. De plant in doorsnede, c-Dezelfde aan de onderzijde.

De hoed is rood-bruinachtig, de steel lichtrood van kleur. De geheele plant is vleesig en met een melkachtig sap vervuld, dal sich bij het drukken derselve in de gedaante van kogeltjes voordoet, loo als men in c sien kan; de plaatjes sijn geelachtig van kleur.

Groeiplaats Ik vond dezelve in het Zeisterbosch, bij Utrecht.

Gebruik. Behoort onder de eetbare soorten, volgens schüffer.

-ocr page 316-

AGAKICLS LACriFHJES (Schüeff).

^aric Laiteux.

Nom Allemand. Braedling Blätterschwamm.

Vient en Automne.

Système Naturel et Système de limnabüs. Comme çi-dessus.

Caractères génériques. Comme çi-dessus.

Caractères spécifiques. C’est nn champignon de deux couleurs, comestible, le plus souvent solitaire, charnu, laiteux, et sans anneau, a. Nous montre toute la plante dévéloppée. b. La même coupée en deux, c. La plante vue du coté inférieur.

Le chapeau est d'une couleur rouge-brunâtre, la tige ou pédicule d'un rouge moins foncé. Toute la plante est charnue et remplie d'un suc laiteux, qui se montre en forme de globules quand on la pince, comme on peut voir en c. Les lamelles sont d'une couleur jaunâtre.

Lieu natai. Je l’ai trouvé au bois de Zeist, près d’ütrecht.

Usage. Elle est comestible, selon schüffer.

-ocr page 317-

-ocr page 318-


I








-ocr page 319-

àGARICUS 0V4TÜS (ScnäFF.) ATRIMENTARIUS (Linn.)

Eivormi^e Paddestoel^

Hoogduiisch. Eiförmige Blättersch^vamm.

Groeit in den Herfst.

Natuurlijk stelsel. Pl. Crypt. Cl. I. Fungi. Ordo II. Dermatomycetes. Formatio II. Hymenomycetes Tam. X. Himenini. reich.

Stelsel van linnaeds. Cl. XXIV Cryptogamia. Sectio V. Mycetes.

Geslachts-KENMERKEN. Hymenium lamellosum. Lamellus nnicoloribus, stipite plerumque nudo. Het overdek is met plaatjes. Met e'e'nkleurige plaatjes, en een meestal ongeringd struikje.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Fungus villoso-squamosus, solitarius, praeter radicem petioli non carno-sus, pileo ab initio ovato, post conico. Annulo plerumque persistente colore albo. — Het is eene vlokkig-geschubie zwam, alleenstaande, buiten liet ondereinde der steel niet vleezig, de hoed is in het begin eivorraig, daarna kegelvormig. Met eene meestal blijvende ring. De kleur is wit. a. Eene nog niet ontwikkelde plant, b. Dezelfde ontwikkeld, c. De plant aan de onderzijde gezien, d. De plant in doorsnede.

In hel begin vertoont zich de plant onder eene eivormige gedaante, witachtig van kleur; vervolgens zich ontwikkelende, krijgt de hoed eene klokvormige gedaante en wordt donker grijsachtig; de ring is blijvende, de plaatjes zwart, de steel van boven min of meer rozenkleurig.

Groeiplaats. Ik vond haar in eene weide bij Leiden.

Gebrdik. Behoort, naar ik geloof, tot de vergiftige sooilen van dit geslacht.

-ocr page 320-

AGARICÜS ÜYATUS (ScnäiF.) À TRA MEAT ARIES (Linn.)

Agarie en forme d’œufs

Nom Allemand. Einförmige Blätterschwamm.

Vient en Automne.

— nbsp;-^o^.----

Système Naturel Pi. Crypt. Cl. I. Fungi. Ordo II. Dermatomycetes. Formatio II. Hymenomycetes. Fam. X. Hymenini. Reich.

Système de einnaeds, Cl. XXIV. Cryplogamia, Sectio V. Mycetes.

Caractères génériques. L’hymenium est lamelleux. Avec les lamelles d’une même couleur, et un pédicule le plus souvent sans anneau.

Caractères spécifiques. C’est un champignon velu-écailleux , solitaire pas charnu excepté la partie inférieure de la tige, le chapeau est au commencement ovale, ensuite eonique. L’anneau est le plus souvent persistant. La couleur est blanche, a. Une plante pas encore développée, b. La même développée, c. La plante vue du coté inférieur, d, La plante coupée en deux.

Toute la plante se montre au commencement en forme d'un œuf d!une couleur blanchâtre, ensuite en se développant le chapeau reçoit une forme campanulée et une couleur de gris-noirâtre , l'anneau est persistant. Les lamelles sont noires. La tige est au côte' supérieur d’une couleur plus ou moins de rose.

Lieu natal. Je l’ai trouvé dans une prairie proche de Leiden.

Usage. Suivant mon opinion elle appartient aux sortes vénéneuses de ce genre.

-ocr page 321-

-ocr page 322-


-ocr page 323-

LO LI UM TEMÜLENTUM. L.

Bethvelmend Hay gras.

Hoogduitsch. Tollhafer. Tollkorn. Jähriger Lolch.

Bloeit Junij, Julij. ©.

Natuurlgk Stelsel. Acroi/as/oe, Ordo II. Caulo-acroblastae, Formatio I. Glumaoeae, Farn. 39. Gramineae, rbich.

Stelsel van linnaeüs. Gl. III. Triandria Digynia.

Geslachts kenmerken. Spica simplex. Locustae sessiles, inferioriorihus calijx uniglumis, superior! higlumis, glumis oppositis. Stigmata a basi plumosa. Spiculae rachi adpressae. Semen sulcatum. — De aar eenvoudig. De bloempakjes ongesteeld, aan de onderste een kafhlaadje, aan de bovenste twee tegenovergestelde kafblaadjes. De stempels van den voet afgevederd. De aartjes aan de steel aangedrukt. Het zaad is gesleufd.

SooRTEtiJKE kenmerken. Culino superne scabro. Radice annua. Spica aristata, locustis calijce minoribus. — De halm is van boven ruw. De wortel is éénjarig. De aar is genaaid, met bloempakjes kleiner dan de kelk, a, De gehcele plant, vooral de steel verkleind, h. Eene bloem vergroot. c. Een bloempakje vergroot.

De bloempakjes zijn vier- tot zcsbloemig. Hel zaad is bruinachtig, en kan drie jaren onder den grond deszelfs kiemvermogen behouden. De geheele plant bereikt eene hoogte van twee tot vier voeten. Op de akkers waar het zich bevindt, is het beste middel om hetzelve te vernietigen, er geen koorn op te zaaijen, maar er aardappelen op te poolen, na dezelve eerst diep omgeploegd te hebben.

Groeiplaats. In de koornlanden tusschen de haver en het vlas, bij Nijmegen, de gorter, de BEijER. v. i). TRAPPEN. Bij ’s Gravenhage. vrijdag zijne. Bij Arnhem en Rheede. v. hall.

Gebruik. Het is een hevig vergif zoo voor de menschen als voor de beesten. Als tegengift is bet gebruik van melk nuttig, na alvorens een braakmiddel toegediend te hebben. In Duitschland prijst men als zoodanig het gebruik van zuurkool aan.

-ocr page 324-

LOtlUM TEMÜLENTÜM. L.

L'Ivroie.

Nom Allemand. Tollhafer. Tollkorn, Jähriger Lolch.

Fleurit Juin, Juillet. 0.

Système Naturel. Acroblastae, Ordo II. (7au2o-acroi{a«toe, Formatio I. Glumaceae^ Farn. 89. Gramirteae, reich.

Systeme de LINN a eus. CI. III. Triandria Digynia.

Caractères génériqdes. L’épi est simple. Les épillets sont sessiles, aux inférieures une glumelle, h la supérieure deux glumelles opposées. Les stigmates sont dès la base plumeux. Les épillets pressés contre l’axe central. Le fruit est sillonné.

Caractères spécifiques. Le chaume est à sa partie supérieure rude au toucher. La racine est annuelle. L’épi se termine par une arête prolongée en pointe, avec des épillets plus courts que le calice, a. Toute la plante raccourcie, surtout la tige. b. Une fleur grossie, c. Un épillet grossi.

Les dpillets ont de 4 à 6 ßvurs. Le fruit est d'une couleur brunâtre, et conserve sa force de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

germer pendant une espace de trois anne'os même sous terre. Toute la plante parvient à une hauteur de deux à quatre pieds. La meilleure manière de la détruire est de ne pas semer du bld sur les champs où elle se trouve, mais d'y planter des pommes de terre, après l'avoir labouré à une profondeur considerable.

Lieu natal. Dans des champs de blé entre l’Avoine et le Lin, proche de Nimègue. de gorter, de

BEUER. V. D. trappen. Aux enviroQS de la Haye, vrijdag zijne. Aux environs A'Arnhem et de

Rheede. v. hall.

Usage. C’est un poison violent tant pour l’homme que pour les animaux. L’usage du lait après un émétique est utile comme antidote. En Allemagne on recommande comme antidote l’usage de choucroute.

-ocr page 325-

-ocr page 326-

-ocr page 327-

VIOLA CANIKA. t- SYLVESTRIS. Lamabck.

Handa-Viaaltje.

Hoogduitsch. HundeVeilch^n.

Bloeit April—Junij. 4.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae^ Ordo I. Thylachocarpicae, Forniatio II. Cisliflorae, Fam. 108, Violaceae, reich.

Stelsel van limnaevs. Cl, V, Pentandria Monogynia.

Geslachts kenmerken, Calix 5-sepalus basi appendiculatus. Corolla 5-petala inaequalia, pet. infimo calcarato. Capsula tri-valvis, y-Iocularis, polijsperma. — De kelk is vijfbladig aan den voet met een aanhangsel. De bloemkroon heeft vijf ongelijke bloembladen met het onderste blad gespoord. De zaaddoos is drie-kleppig, één-hokkig, en veelzadig.

SoORTELIJKE KENMERKEN. Caule adscendente, foliis obloiigo-cordatis obtusis, stipulis lanceolate acuminatis dentatis, calijcis laciniis lanceslatis acuti. Pedunculi foliis longiores. Flores coerulei. — Met eene opgaande steng, de bladen zijn langwerpig-hartvormig stomp, de steunblaadjes zijn lancetvormig gepunt en getand, de kelkslippen lancetvormig spits. De bloemstelen langer dan de bladen. De bloemen blaauw. o. De geheele plant. lgt;. De vrucht, c. Dezelve geopend, d. Het zaad vergroot. e. Hetzelve doorgesneden.

Het is eene zeer wisselvallige plant, dan oens met gelande, dan cens met ejfenra.ndige steunblaadjes. De kelkslippen ztjn spits; de meelknopjes buisvormig vereonigd; vliesachtig aan den top; de zaden talrijk vastgehecht aan het midden der kleppen.

Groeiplaats. Op zandige gronden, vooral op de Heidevelden.

Gebrdik, Reeds TOüRNEFORT, en naderhand niesieijer , merkte in deze soort braak wekkende eigenschappen op.

De naam Viola stamt van het Griekscho ïov af, dat viooltje beleekent. De Domeinen hebben er, volgens hunne gewoonte, eene V bijgevoegd. Wat do Grieksche naam zelve betrejt, deze komt van de nymph lo. De oude dichters veronderstelden, dat het Viooltje voor den dag gekomen was na hare gedaanteverwisseling, om haar tot voedsel te verstrekken.

-ocr page 328-

VIOLA CANINA. L. SYLVESTRIS. Lamarck.

Violette de chien.

Nom Allemand. Hunde-Veilchen.

FUnrit Avril—Juin. 4.

Système Naturel. Thalamanthae, Ordo I. Thylaehocarpicae, Formatio II. Cistiflorae, Fam. 108.

Violaceae, reich.

Système de linnakcs. Cl. V. Pentandria Monogynia.

Caractères génériques. Le calice a cinq divisions, prolongées au-delh de leur base. La corolle a cinq pétales inégaux l’inférieur épéromé à sa base. Capsule à trois valves, y-loculaire, polijsperme.

Caractères spécifiques. La tige est ascendante, les feuilles sont oblongues- cordiforme et obtuses, les stipules sont lancéolées-acuminées dentées, les lanières du calice lancéolées aigues. Les pédoncules sont plus longues que les feuilles. Les fleurs d’une couleur bleue, a. Toute la plante, b. Le fruit, c. Le même ouvert, d. Une semence grossie, e. La même coupée transversalement.

C'est une plante qui varie beaucoup, tantôt on la trouve avec des stipules dente'es, tantôt elles ne le sont pas. Les divisions du calice sont aigues, les anthères rdunies en tube, membraneuses à leur sommet, les graines nombreuses attachées sur le milieu des valves.

Lieu Natal. Dans des terrains sablonneux, surtout dans les Bruijères.

Usage. Déjà toornefort a observé, et plus tard niejieijer , que cette espèce a une propriété d’émétique.

Le nom Viola derive du grec lov, qui signifie violette. Les Latins ont ajouté un V, selon leur coutume. Quant au nom greo lui-même, il vient de la nymphe lo. Les poètes anciens ont supposé qu après sa métamorphose, la Violette parut pour lui servir de pâture.

-ocr page 329-

-ocr page 330-

I»'-



-ocr page 331-

ICONITÜM NAPELLÜS. L.

Gewone Monnikskap,

Hoogduitsch. Blauer Eisenhut, Kappenblume. Teufelsblume.

Bloeit Junij—Julij. 4.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae^ Ordo II. Schizocarpicae, Formatio I. Ranunculi florae, Fam. 111. Ranunculaceae, reich.

Stelsel van linnaeds. Cl. XIII. Polyandria Trigynia.

Geslachts-kenmerken. Calyx corrollinus 5-sepalus sepalo superior! cucullato. Corollae petala bina cucullata unguiculata, cucullo calcarato. Carpid 3-5 dehiscentia. — De kelk (als het ware eene bloemkroon) is vijfdeelig met het bovenste deel kapvormig. Twee bladen der bloemkroon zijn kapvormig en genageld, met de kap gespoord. De vrucht in 3-5 deelen opengaande.

SoORTELUKE KENMERKEN. Racenio stricto. Foliorum laciniis linearibus nitidis. Galcare capitafto, labello emarginato, galea hemisphaerica hiante, filamentis pilosis. — Met eene regte tros (bloemtros). De insnijdingen of slippeu der bladen zijn lijnvormig en glinsterend. De spoor is gekopt, met eene uitgerande baard. De helm is halfrond en open, de helmstijltjes behaard, a. Eene bloe-jende steng met de bladen, b. De meeldraden met ée'n bovenste bloemblad, e. Drie vruchtbeginsels.

Alle de soorten van dit geslacht hebben de bladen vinger- of palmvormig ; bij allen zijn de bloemen eindelingsch, blaauw, paarsch of geel. De Aconitum napellus bereikt eene hoogte van twee of drie voeten, en is over hare geheele oppervlakte onbehaard. De bladen zijn gesteeld, en donker groen van kleur; zij zijn verdeeld in vijf vinger-lijn lancetvorniige deelen, wederom in insnijdingen verdeeld. De bloemen zijn zwartachtig violetkleurig. Do zaden zijn hoekig.

Groeiplaats. Groeit in het wild op de bergen, doch heeft zich ook waarschijnlijk aan onze luchtgesteldheid gewend. De Hr. mulder en stekhoven vonden haar in de omstreken van Leiden.

Gebruik. Dit geslacht is over het algemeen tegen de jicht en tegen het Rliumatiek. De Aconitum Napellus is als de meest vergiftige soort beschouwd. Men verzekerd dat deze plant tot die soorten behoord die door de Ouden gebruikt werd om hunne pijlen mede te vergiftigen, wanneer zij ten oorlog logen. Innerlijk heeft den Hr. storck een aftreksel dezer plant gebruikt in zeer hardnekkige ziektens. Onder de beesten eten het de paarden zonder nadeelige gevolgen, De geheele plant en vooral de wortel heeft eene scherpe smaak en eene venijnige reuk. De wortel schijnt op het eerst zoet, doch ontwikkeld welhaast eene scherpheid die de geheele mond brand en de punt der tong verdoofd. Hierop volgt eene soort van beving en een gevoel van koude dat langzamerhand verdwijnt. Hel beste tegengif tegen dit vergif is een Braakmiddel.

-ocr page 332-

ACONITUM NAPELLUS. L.

L'Aconit napel.

Mlemanä. Blauer Eisenhut. Kappenblume. Teufelsblume.

Fleurit Juin—Juillet. 2)..

Système Naturel. Thalamanthac, Ordo II. Schizocarpicae, Formatio I. Ranunculiflorae, Farn, 111. JIanuncuIaceae, reich.

Système de linnaküs. CI. XIII. Polyandria Trigynia.

Caractères génériqdes. Le calice (au premier abord la corolle) a cinq folioles, dont la supérieure a l'apparence d’un casque. Deux pétales de la corolle sont aussi en forme de casque et onguicule's, le casque est épéronné. La capsule s’ouvre en 3-5 parties.

Caractères spécifiqdes La grappe (tige florale) est droite. Les lanières des feuilles sont linéaires et luisantes. L’épéron est en forme de tête, avec le labellum émarginé. Le casque est hémisphérique et ouvert, les filets sont poilus, a. Une tige florale avec les feuilles, b. Les étamines avec une pétale c. Trois ovaires.

Toutes les sortes de ce genre ont les feuilles digitees ou palme'es ; dans toutes les fleurs sont terminales, bleues, violettes ou jaunes. La hauteur de /’Aconit napel est de deux ou trois pieds. Toute sa surface est dépourvue de poil. Les feuilles sont pétiolées et d’un vert foncé, partagées en cinq digitations linéaires-lancéolées, divisées à leur tour en découpures. Les fleurs sont d’un violet noirâtre. Les semences sont anguleuses.

Lied natal Croit spontanément sur les montagnes, mais s’est probablement aussi acclimaté chez nous. Mess, mdlder et stekhoven la trouvèrent aux environs de Leide.

Usage. Ce genre est en général antigoutteux et antirhuniatismal. L’Aconit napel est regardé comme l'espèce la plus vénéneuse. On prétend que cette plante est du nombre de celles dont les anciens se servaient pour empoisonner leurs flèches, lorsqu’ils allaient 'a la guerre. Mr. STORCK a employé intérieurement l’extrait de cette plante dans plusieurs maladies très rebelles. Parmi les animaux, les chevaux la mangent impunément. Toute la plante, et surtout la racine a une saveur âcre, et une odeur virulente. La racine, d’abord semble douce, mais elle développe bientôt une âcrelé qui brûle toute la bouche et stupéfie la pointe de la langue. A cet effet succède une epèce de tremblement et une sensation de froid qui se dissipe peu h peu. L’émétique est le meilleur antidote pour ce poison.

-ocr page 333-

-ocr page 334-

-ocr page 335-

L A C T ü C A SC AR 10 li.

WiMe Latuw^

Iloolt;jduit$ch, Wilder Salai. Sausalat.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae, Ordo I. Fissi florae. Formatie II, Cainpanaceae, Fam. 72. Compositae, reich.

Stelsel van linnaeüs. G1. XVIII. Syngenesia. O. I. Aequalis.

Geslachts kenmerken. Involucrum imbricatuin oblonguin, squamis margine scariosis. Recepta-culuin nudum. Pappus stipitatus pilosus. — Het omwindsel is overe'énliggend en langwerpig, met aan den rand als verdroogde schubben. De vruchtbodem is naakt. Het zaadpluis is gesleeld en bai ig.

SooRTEtiJKE KENMERKEN. Folüs basi sagitatis, runcinalo pinnatifidis, verticalibus, carina aculeatis apice acutis — Met de bladen aan den voet pijlvormig scliaafswijs-vindeelig, opgerigt, op de kiel stekelig, en aan den top spits, a. De steng met den wortel, h. Dezelfde met de bloemen, c. Een bloempje vergroot, d. Een zaad vergroot.

De steng is drie en meer voelen hoog, van eene witachtige kleur, voorzien van bladen, en aan do benedenzijde met stekels gewapend; zij eindigt in eene uilgerekte pluim, met kleine bloempjes, van eene bleek gele kleur en een weinig kleverig. Do bladen zijn uitgerekt, slonijom-vattend, half gevleugeld, groen, gezoomd met onregelmatige en stekelige tanden , en aan de onderzijde langs den middennerf voorzien van eene rij stekels. Linnaeüs geeft als een kenmerkend toeken van deze plant op, dat zij do onderste bladen aan den voet gedraaid heeft,

ten einde de scherpe zijde toodlijnig aan den horizont te stellen.

Groeiplaats. Op Muiderberg. de gorter. nbsp;Te Sleeuwijk, nbsp;v. d. sande Lacoste. nbsp;In de omstreken van Maastricht, nbsp;le jeune. nbsp;Zelf vond ik haar bij Weurt, bij Nijmegen.

Gebruik. Deze plant bevat een zeer bitter, verdoovend sap, en van eene walgachtige reuk; verdikt kan dit sap in vele gevallen de Opium vervangen.

-ocr page 336-

L A C T ü C A S C i RI O I A.

Laitue sauvage.

Nom Allemand, Wilder Salat. Sausalat,

Fleurit Août. 0.

Système Naturel. Synpetalae, Ordo I. Fissiflorae, Formatio II, Compfljiaceoe, Fani. 12. Compositae, reich.

Système de linnaeus. Cl. XVIII. Syngenesia. O. I. Aequalis.

Caractères génériques. L’involucre est imbriqué et oblong, avec des écailles scarieuses à leur bord. Le réceptacle est nu. Les aigrettes sont pédiculées et poilues.

Caractères spécifiques. Avec les feuilles sagittées à leur base, roncinés pinnalifides, érigées, armées d’aiguillons sur le carène, pointues au sommet, a. La tige avec la racine, b. La même avec les fleurs, c. fleuron grossi, d. Un fruit grossi.

Sa lige, haute de trois pieds el davantage , d'une couleur blanchâtre armée do quelques piquants à la partie inférieure et fouillée, se termine par une panicule alongée de petites fleurs d'un jaune pâle et un peu visqueuses. Les feuilles sont alongées, embrassantes, demi ailées vertes, bordées de dents irrégulières et piquantes, et garnies postérieurement d'une série d'épines le long de la nervure moyenne, Linné donne pour caractère distinctif à cette plante d'avoir les feuilles inférieures tordues à leur base pour présenter leur tranchant perpendiculairement à l’horizon.

Lieu natal. Au Muiderberg. de gorter. A Sleeuwijk. v, d sande lacoste Aux environs de JUaastrieht. le jeune. Moimême je l’ai trouvé près de lFe»rlt;, aux environs de Nimégue.

Usage. Cette plante contient un suc très amer, narcotique, et d'une odeur nauséabonde; ce suc, épaissi, peut remplacer l’opium , dans beaucoup de circonstances.

-ocr page 337-

-ocr page 338-

I



1


-ocr page 339-

1

ÜREDO GRAMIN I S.

Gras-Uredo.

Hoogduit sch. Blattpilze....? Brandpilze.

Komt voor in den Herfst.

»

Natuurlijk Stelsel. P/. Crypt, Cl. I. Fungi, Ordo I. Gymnomycetes, Formatio I. Blasto-myceies, Fam. I. Vredinei, reich.

Stelsel van iinnaeds. Cl. XXIV. Cryptogamia, Sect. V.

Geslachts-kenmerken. Sporidia globosa vel subseptata erurapentia. — De Sporidiën (de wedervoortbrengende deelen der plant) barsten kogelvormig of half gesloten open.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Sporidüs ovalibus croceis in acervos subrotundos epidermide congestis. — Met ovale oranje-geelachtige sporidiën als bijna ronde vlekken op de opperhuid vereenigd. a. Eene grashalm met een blad waarop de planten in natuurlijke grootte, b. Een blad met de planten vergroot. c. Eene plant vergroot.

Omtrent de üredo Senecionis, Kruiskruid üredo, geldt hetzelfde als hierboven gezegd is. In a zien wij een gedeelte der steng van eene Senecio, met de planten, in natuurlijke grootte. In b een blad met dezelve vergroot.

De sporidiën ontslaan op de oppervlakte of in het binnenste van sommige verschillend geplaatste cellen. Somtijds gelijken zij naar kleine zaden, maar verschillen voornamelijk van deze, door dat men nimmer in hun binnenste iets gevonden hoeft, dat naar een embryo geleek. De randen der sporidiën, wanneer zij geopend zijn, zijn bij de Uredo effen, bij de Aecidium (een geslacht dat veel op dit gelijkt) getand.

De soorten van Wookerzwammen, zoo als deze, zijn zoo overvloedig in Europa, dal elke zigtbaar-bloeijonde plant gemiddeld eene Woekerplant van dit geslacht heeft. Somtijds komt dezelfde soort op onderscheiden o soorten van hetzelfde geslacht of van eene zelfde familie, maar er zijn ook soorten, die onderscheidene Wookerzwammen hebben, hetzij te gelijk en op dezelfde deelen, hetzij op verschillende deelen en opvolgende tijden; b.v. op levende of doode bladen, op het levende of doode hout, enz. In de zuidelijke, weinig vochtige landen, schijnt het aantal dezer kleine Woekerplanlen minder aanzienlijk Ie zijn dan in hel noorden; doch men heeft er minder op gelet. Welligl zijn er zoo vele Woekerplanten als bestaande soorten. Bij ons ontwikkelen zij zich vooral in regenachlige jaren.

De Urediueën zijn beschouwd als zaadkastjes, die vele sporidiën bezitten, en niet met een algemeen omhulsel omkleed zijn. Van daar do naam Gymnomycetes (naakte zwammen), hen door den heer link gegeven.

Groeiplaats. Men vindt deze twee soorten bijna overal, de eerste op de Grassen, de tweede op t geslacht Senecio.

Gebrdik. Alle gebruik van planten daar zich Woekerzwammen op bevinden, is gevaarlijk zoo voor de gezondheid van den raensch, als voor die der beeslcn.

-ocr page 340-

DK EDO C R À Ä I N 1 S.

Ureda de Graminées

Nom Allemand. Blattpilze....? Brandpilze.

Vien Z en Automne. --—-

Système Naturel. PI. Crypt. Cl. I. Fungi, Ordo I. Gymnomyceles, Formalio I. Blasto-inycetes, Fam. I. Uredinei, reich.

Système de unkaevs. Cl. XXIV. Cryptogamia, Sect. V.

Caractères génériques. Les spores (organes reproducteurs de la plante) se fendent à demi ouverts ou en forme de globules.

Caractères spécifiques. Les spores sont ovales d’une couleur d'orange jaûnatre rassembles sur l’e'piderrae en forme de taches presque rondes, a. Le chaume d’une gramine'e avec une feuille sur laquelle des plantes en grandeur naturelle, b. Une feuille avec les plantes grossies, c. Une plante grossie.

Le même ce que j'ai dit çi-dessus vaut aussi par rapport au Uredo Senecionis, Uredo de Séneçon. Dans a nous voyons une partie de la tige de Séneçon avec les plantes en grandeur naturelle. b. Nous montre une feuille avec les mêmes grossies.

Les spores naissent à la surface ou dans l'intérieur de certaines cellules placées diversement. Ils ressemblent souvw-t à de petites graines, mais ils en différent essentiellement par cette circonstance , que l'on n'a jamais aperçu dans leur intérieur quelque chose qui ressemble à un embryon. Les bords des spores quand ils sont ouverts sont chei les Uredo's intègres, chez les Aecidium’s fgenre ressemblent beaucoup à celui-ci) dentés.

Les espèces du champignons parasites, comme celles-ci, abondes tellement en Europe, que chaque espèce de plante phanérogame a, en moyenne, un parasite de ce genre. Quelquefois la même espèce vient sur plusieurs espèces d'un même genre ou d'une même famille, mais aussi il y a des espèces qui portent des parasites différents, soit sur les mêmes organes et simultbnément, soit sur des organes différents et à des époques successives , par exemple, sur les feuilles vivantes ou mortes, sur le bois vivant ou mort, etc. Dans les pays méridionaux, peu humides, le nombre de ces petits parasites parait moins considérable que dans le nord, mais on y a fait moins d'attention. Peut-être y a t-il autant de parasites que d'espèces existantes Chez nous elles se dévelopjent surtout dans les années pluvieuses.

Les Urédinces sont considérés comme des sporanges, qui contiennent beaucoup de spores, et qui ne sont point entourés par une enveloppe commune. De là vient le nom de Gymnomycetes (champignons nus) que Mr. link leur a donné.

Lieu natal. Ces deux sortes se trouvent presque partout, la première sur les Graminées, la seconde sur le genre des Seiiécons.

Usage. Tout usage de plantes avec des Champignons parasites est dangereux, tant pour la santé de l’homme que pour celle des bestiaux.

-ocr page 341-

-ocr page 342-

-ocr page 343-

-ocr page 344-