2^an^/i£ù7w72/^2Àl.J7M^l.j^ê^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'i'’a7z-7amp;Hal7a7,^

/MezZ: 7Jec7 ‘ H(7gt;^7ce-r-a^sz' amp;- 7r?''cgt;7Z7./7lt;r/e7i.-, 7^za!^ A^'lVüzziTz^^z^/c^TreTefVaJz^/e/i T^iz^zzzzT'G'z/^.

Bij de Uitgave van den Tytel voor het Achtste Deel dezer Flora Batava^ nieenen wij het volgende verslag te moeten geven.

Van dit Deel werden bij den aanvang de Planten en Beschrijvingen of Verklaringen gereed gemaakt en in orde gebragt, gelijk als die van het vorige Deel, door den WelEdelen Hooggeleerden Heer h. c. van hall, Professor te Groningen; hetgeen voortgegaan is tot de uitgave van de 117e Aflevering: toen de Heer van hall door andere bezigheden daarin verhinderd wordende, voor de verdere gereedmaking moest bedanken. Daarop vervoegden wij ons tot den WelEdelen Zeergeleerden Heer f. a. w. MIQUEL, Med. Doet, te Rotterdam -, die dezelve aanvaarde en zoo veel doenlijk beloofde geregeld te zullen vervolgen; dan ook Zijn WelEdele bevond zich weldra in de ongelegendheid om de verdere uitgave zoodanig te kunnen doen voortgaan als wel met den aard van het Werk overeen kwam, en alzoo insgelijks van de Redactie moetende afzien, heeft Zijn WelEdele met de 125510 Aflevering dit Achtste Deel besloten. Toen met den WelEdelen Heer Dr. j. e. van der trappen daarover sprekende, hadden wij het genoegen dat Zijn WelEdele de verdere uitgave aanvaarde, beginnende met den aanvang van het Negende Deel; van den eenen kant onder voortdurende medewerking van den WelEdelen Plooggeleerden Heer j. kops. Professor te Utrecht, welke zich blijft belasten met er het huishoudelijk gebruik bij te voegen, en van den anderen kant met behulp van den Heer c. j. van hulstyn. Kunstschilder z^Utrecht-, pi daar er reeds eenige Afleveringen van het Negende Deel uitgegeven zijn, mogen

belanghebbenden overtuigd zijn dat wij nu weder meer geregeld wenschen voort te gaan, en trachten zullen minstens Vier Afleveringen in het jaar te doen, ofschoon het uit den aard der zaak zeker is, dat het hoe langer hoe moeijelijker zal worden planten te vinden die nog niet afgebeeld zijn.

Ter meerdere volmaking en ter gemakkelijker opzoeking van eene plant reeds in de uitgegevene Acht Doelen afgebeeld, heeft de WelEdele Heer van der trappen wel de moeite gelieven op zich te nemen, een stelselmatig en een Alphabetisch Register over de Acht Deelen te vervaardigen, waarmede wij niet twijfelen aan de Bezitters van dit Werk veel genoegen te zullen geven; want niet alleen zal dit het gebruik er van aangenamer en gemakkelijker maken, maar ook zal men in hetzelve eene en andere ingeslopen onnaauwkeurigheid, op begeeren van den WelEdelen Hooggeleerden Heer j. kops zelven, zoo veel mogelijk hersteld vinden.

Ën publiant le titre du huitième volume de cette Flore Batavc, nous croyons devoir rendre compte des particularités suivantes,

Les Plantes et les descriptions ou explications que contient ce volume furent dès le commencement arrangées et rédigées^ ainsi que celles du volume précédent^ par les soins de Monsieur h. c. van hall, Professeur à Groningue ; ce qui a été continué jusqu'à la ti/i? Livraison, lorsque Monsieur van hall, empêché par d’autres occupations, s'est vu forcé de renoncer à la rédaction ultérieure. Alors nous nous sommes adressés à Monsieur f. a. w. auquel, Docteur en Médecine à Rotterdam, qui a bien voulu s'en charger, et a promis de continuer aussi régulièrement qu'il lui serait possible ; mais bientôt il s'est aussi trouvé dans l'impossibilité de poursuivre la publication avec la régularité qui convient à la nature de cet ouvrage, et a donc renoncé à la rédaction, après avoir terminé ce volume par la 125e Livraison. Nous en parlâmes alors à Monsieur le Docteur ]. e. van DER TRAPPEN, et nous eûmcs le plaisir de le voir disposé à se charger de la pu^ bltcation ultérieure, à commencer par le neuvième volume; secondé d'un côté par la bienveillante coopération de Monsieur j. kops. Professeur à Utrecht, qui veut bien continuer à y joindre l'usage économique, et d'un autre côté par l'habile pinceau de Monsieur c. j, van hulstyn , peintre à Utrecht; et comme déjà plusieurs Livraisons du neuvième volume sont imprimées, les amateurs peuvent être assurés que nous nous attacherons à continuer plus régulièrement et à publier au moins quatre Livraisons chaque année; malgré la difficulté toujours croissante de trouver des plantes qui n'ont pas encore été dessinées, difficulté inséparable d'un ouvrage de ce genre^

Pour plus de perfection, et pour faciliter la recherche d'une plante qui figure déjà dans un des huit volumes publiés , Monsieur van der trappen a bien voulu se charger du pénible travail de dresser une table alphabétique et une méthodique des huit premiers volumes ; ce qui, nous n'en doutons point -, fera plaisir aux personnes qui possèdent cet ouvrage. Non seulement cette table en rendra l'usage plus agréable et plus commode; mais encore on y trouvera corrigées autant que possible, d’après le désir de Monsieur j. kops même, quelques inexactitudes qui s'étaient glissées dans l'ouvrage.

Afgebeeld en beschreven in Deel VIII der Flora Batava; op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

Kruipende TormentilXII, Breed JKatervlies ........ XXII, Purperkleurig hPatervlies . . . . , XXIl, Sierlijke Moszwam.......XXII,

HONDERD N».

626. Spermoedia Clavus.
627. Ilex Aquifolium.
628. Cardatnine sylvalica.
629. Catliarinea undulala.
630. Baeomyces roseus.

HONDERD

631. Myosotis versicolor.
632. Juncus Tenageia.
633. Eriophorum vaginatum.
634. Polylrichum formosum.
635. Polytrichum commune.

HONDERD

636. Holosteum umbellatum.

631. Silene Otites.

638. Carex leptostachys.
639. Carex laevigata.
640. Carex paniculata.

VIII. Cla»sît. Octandria,

Erica vulgaris.

Polygonum lapathifolium. Fquot;ar. nodosa.

----- Fagopyi’ura.

—— Talaricum.

■ ■ —- Convolvulus.

X. Classis. Decandria,

Diantbus deltoïdes.

Silene Otites.

Sedum reflexum.

XII, Classis, Icosandria.

Fragaria vesca.

Tormenlilla reptans.

XIII. Classis. Pohjandria.

Papaver dubium.

Ranunculus Philonotis.

XIV. Classis. Didynamia.

Mentha aquatica, var. capitata.

Galeopsis ochroleuca.

Thymus Serpyllum , var. angustifolia.

Melampyrum vulgatum.

Scropbularia aquatica.

Limosella aquatica.

XV. Classis. Tetradynamia.

Myagrum dentatum.

Cardaniine sylvalica.

Sisymbrium palustre.

XVIII. Classis. Syngenesia.

Sonebus palustris.

Hijpochoeris glabra.

Lapsana minima.

Artemisia Absyntbium.

Gnapbalium dioïeum.

Cineraria palustris, var. Hollaiidica.

Anthemis arvensis.

CakACT. génériques. Involucre hémisphérique , embriqué il’écailles presque égales , sca-rieuses sur les bords. Fleurs radiées. Réceptacle convexe, garni de paillettes. Graines couronnées par une membrane entière ou dentée.

Caract. spécifiques. Feuilles deux fois ailées, à divisions linéaires-lanccolées et pubes-eentes. Réceptacle conique, à paillettes lancéolées. Graines couronnées par une membrane petite.

J.a racine est mince et tortueuse. La tige très branchue dès .son origine, dressée, garnie de feuilles et portant plusieurs fleurs ordinairement terminales. Elle est couverte de poils moux, tout soit peu appliqués sur la tige. Les feuilles soit deux fois ailées, planes, pubescenles de poils grisâtres^ les découpures étant souvent pennati-Jides et linéaires. Les pédoncules sont très longs, ne portant qu’ une seule fleur et sont couverts de poils très rapprochés. L’involucre est Jormé de plusieurs écailles embriquées, scarieuses au sommet et sur les bords. On voit 7me de ces écailles agrandie, vers a; vers b, aussi agrandi comme sont aussi les figures qui suivent, le réceptacle conique avec quelques unes de ses paillettes assez grandes et un de.s fleurons jaunes du disque. Ces paillettes lancéolées et un peu carénées forment surtout le caractère qui distingue cette plante d'avec la Caniomille coiule (Anthémis Cotula), comme on peut le voir indiqué dans la description de cette dernière espèce dans cette Flore N’. 284. Les demi-fleurons du ruYon sont blancs, nombreux, le limbe en comparaison du reste assez large et de forrrie plus ou moins elliptique. On voit vers c un demi-fleuron du rayon et vers d la graine, pourvue d'un petit rebord au sommet. La plante s'élève à 2-4 décimètres.

Usage économique. Cette plante est recherchée par les boeufs et les moutons et est aussi quelquefois broutée par les chevaux {Pan Suecus}. Les feuilles jeunes forment surtout un aliment agréable aux moutons à cause de leur goût amer, selon mattusciika. Mais brugmAns la compte parmi les mauvaises herbes des prés et BECKMANN parmi celles des champs cultivés.

Geslachts-kenmerken. Involucrum hemisphaericnm , squamis subaequalibus mai’gine sca-riosis imbricatum; bet omwindsel half-kogelrond , bestaande uit bijkans even groote, aan den rand verdroogde overeenliggende schubben. Flores radiaii ; de bloemen gestraald. Recepla-culum convexum, paleaceum ; de viiichtbodem bolrond, tsloppelig. Semina membrana integra vel dentata coronata ; de zaden gekroond door een gaaf of getand vlies.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Foüis bipinnalis, laciniis lineari-lanceolatis pubescentibus ; met iweewerf-gevinde bladen, met Iijn-lancetvormige zachtharige vinblaadjes. Receptaculis conicis, paleis lanceolatis ; de viuchthodeni kegelvorniig, met lancetvormige stoppels. Scminibus coro-nato-marginatis; de zaden met een’ rand gekroond.

2)e wortel is klein en kronkelig. De steng ran den voet af zeer getakt, opgerigt, beklade rd, vele meest eindelingsche bloemen dragende, met zaehle meer of min aangedrukte haren. De bladen zijn tweewerf-gevind, vlak, grijsachtig-behaard ; de vinnen dikwerf slechts vindeelig en lijnvormig. De bloemsleelen zeer lang, éénbloemig en digt behaard. Het omwindsel bestaat uit vele, elkander gedeeltelijk bedekkende, aan den top en den rand als verdroogde schubben, waarvan men er een vergroot ziet af geheeld bij a. Bij b ziet men, mede vergroot, even als ook de volgende figuren, den kegelförmigen vruchtbodem, met eenige der daarop voorhandene, vrij groote stoppels (paleae) en een der gele buisb'oempjes van de schijf. Deze lancctvormige en eenigzins gekielde stoppels dienen vooral om deze soort van de haar aanverwante Anthémis Cotula wèl te onderscheiden, gelijk dit bij de beschrijving der laatstgenoemde soort in deze Flora N”. 284, uitvoeriger is aangewezen. De bloempjes van den straal zijn wit, talrijk; derzelver boord naar evenredigheid vrij breed, en meer of min ovaal van gedaante. Men ziet bij c een zoodanig bloempje af geheeld, en bij d het van boven gerande vruchtje. De plant groeit a-4 palmen hoog.

Huishoudelijk gebruik. Is gezocht door Runderen en Schapen , en somwijlen gegeten door Paarden l^Pan suec} ; de jonge bladeren, om hunnen bitteren smaak zeer gezocht door Schapen, MATTüSCHKA ; echter door brugmans onder de nadeelige planten der weiden, en door BECKMANN onder de akker- onkruiden opgenoemd.

Geslachts KENMERKEN. Calyx nullus; geen kelk. Petala 4 ; vier bloembladen. Stylus nullus, geen stijltje. Semina (nuculae) 4 ; vier zaden.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs ovatis, acumioalis, oppositis, confertis; met de bladen eirond, gespitst, tegenovergesteld en digt bijeen geplaatst. Caule diehotomo; de steng gegaffeld. Spica 4-flora; de aar 4-bloemig.

Deze plant groeit geheel onder water behalve de hloeijende aren , welke zich een weinig boven de oppervlakte verheff'en. De wortel en de onderste deelen van de steng schieten lange enkelvoudige worteloezels uit. De steng drijft digt aan de oppervlakte des waters, en is naar den top meer of min geregeld-gaffelvormig-verdeeld. De bladen zijn tegenovergesteld of hier en daar drietallig tweerijig, eirond ■) ongesteeld of stengom-vattend. De wortelvezels der steng ontspringen aan den voet der bladen. De bloemsteel is korter dan de bladen j eindelingsch of in de mikken der takken geplaatst tijdens de bloeijing opgerigt doch later benedenwaarts omgekromd.

Men ziet bij zeer vergroot, de vierbloemige aar zóó afgebeeld dat de bloempjes van terzijde gezien worden. Twee tegenovergestelde bloemblaadjes van twee verschillende bloemen zijn te tarnen gegroeid en vormen een bedeksel boven op de aar. Bij b ontwaart men , nog sterker vergroot, eene bloem van voren gezien, met hare 4 zeer groote helmknopjes en de hij paren omgeslagen bloemblaadjes bij c., vergroot, de twee tegenovergestelde bloemblaadjes, welke de aar van boven bedekken bij d in natuurlijke grootte en bij e vergroot een der linsvormige vruchtjes met deszelfs blijvenden eenigzins haakvormig-gekromden stempel.

Zij wordt door de gorter, hoewel eenigzins twijfelacbtig, opgegeven als groeijende omtrent Zwol, de geer vond haar om Dtrecht, Ik zelf zag baar bij de Rildt en Zeyst en in den krommen Rijn bq Bunnik, in de Prov. Dtrecht} de Heer vrïdag zynen, te j^aalsdorp en Loosduinen, bij ’s Dravenhage.

Caract. spécifiques. Feuilles ovales, très aigues, opposées et rapprochées. Tige dicho-tome. Épi à 4 fleurs.

Cette plante croit entièrement sous l’eau, à l’exception des épis fleuris, qui s éleueni un peu au dessus de sa surface. La racine et la partie inférieure de la tige poussent des fibres radicales longues et simples. La tige flotte tout près de la surface de T eau et est, plus ou moins régulièrement, dicliotome au sommet. Les feuilles sont opposées, ou quelquefois verticillées au nombre de trois, distiches, ovales, sessiles ou embrassantes. Les fibres radicales de la tige naissent à l'origine des feuilles. Le pédoncule est plus court que les feuilles, terminal ou partant du milieu de la bifurcation des branches, dressé pendant la fleuraison, mais plus tard recourbé vers la base de la plante.

On voit vers a, dessiné à la loupe, l'épi portant 4 fleurs et figuré de manière qu’on voit les fleurs en profil. Deux pétales opposés mais appartenant à des fleurs différentes , sont réunis au sommet pour former un couvercle sur l'épi. On voit vers b , encore plus agrandi, une fleur vue par devant avec ses 4 très grandes anthères et ses pétales réfléchis par paires; vers c, agrandis de même, les deux pétales opposés, qui couvrent l'épi au sommet; enfin vers d, de grandeur naturelle et vers e agrandi, un des fruits lenticulaires, portant un stigmate persistant et un peu courbé en crochet.

Elle est indiquée par DE GORTER, quoique d’une manière incertaine, comme croissant aux environs de Zwol. De geer l’a trouvée près d’ Utrecht. Je l’ai vue moi-même au Bild, à Zeyst et dans le hromme Byn à Bunnik, dans la prov. d’ Utrecht. M. VRYDAG ZYNES l’a trouvée à LLaalsdorp et Loosduinen près de la Haye.

J’ai cueilli la plante dessinée tout près de l’école vétérinaire à Utrecht.

DecandriA , PENTAGYNIA ; Tienhelmigen, Vgfstgligen, Natuurl. Rang volg- LtNN. XIII. Succulentae, Sapgewassen. Crassulaceae, DECANDOLLE. Geslachts-kenmerken. Calyx 4-7-fidus, saepius 5-fidus; de Kelk 4-7-spletig, doch meestal 5-spletig. Petala et ovaria totidem; een gelijk getal bloembladen en vruchtbeginsels-Stamina numero petalorum dupla ; tweemaal meer meeldraden dan bloembladen. Scjuamae ad basin ovarii, ovatae , obtusae, integrae ; eironde, stompe en gave bonigscliubben aan den voet der vruchtbeginsels,

SoORTELlïKE KENMERKEN. Folüs sparsis, subulatis, basi solutis, erectis ; met versprdde elsvormige opgerigte bladen, met vrijen voet. Floribus cymosis subcorymbosis, cymae ramis virgineis reflexo-nutantibus; de Bloemen eenen tuilachtigen bijscherm vormende, met de jonge bloemtakjes omgebogen-knikkende.

De wortel ia fijn vezelig. De stengen rolrond, aan den voet gelabt, aan den top opgerigt, digt bebladerd, maar bij hoogeren ouderdom van onderen baal en slechts de libteebens der afgevallen bladeren vertoonende. Deze laatsten zijn verspreid, onge^ steeld, doch aan de onderzijde niet geheel aan de steng vastgegroeid, rolrondaehtig of eenigzins zamengedrubt, elsvormig , blaauwachtig of zeegroen van bleur. De goudgele bloemen zijn in eenen onregelmatigen bijscherm vereenigd, waarvan de onderste tabben dibwijls nedergebogen zijn. Men ziet bij a eene bloem van ter zijde , met haren vleezigen diep-verdeelden belb, met bloembladen tweemaal grooter dan de belb en met uitspringende goudgele meeldraden; bij b, vergroot de bloem van voren, dibwijls, gelijb dit 00b in de afbeelding het geval is, met 6 lancetvormige bloembladen12 meeldraden en 6 vruchtbeginsels, welbe laatste men bij c afzonder-lijb ziet afgebeeld. De plant groeit gewoonlijb ter hoogte van 2 tot 5 palmen.

Volgens WAHLBERG en fries, in de Isis 1829, p. 098, zouden 3edum rupeslre en Sedum reflexum ééne en dezelfde soort zijn. Anderen weder onderscheiden beiden ten stelligste, gelijk REICHENBACH doet in zijne Plantae criticae N®. 459 en in zijne Flora Germ, excur-soria p. 548. Wij bevelen dit punt aan het nader onderzotk van ben , die de plant in hel wild zullen aantreffen en gelooven, dat de hierbij afgebeelde plant, wegens hel blaauwgroene der bladen enz. meer overeenkomt met 5. rupeslre , zoo als r.E'CHENBACH die beschrijft, dan met de meer zuiver groene S. reflexum van denzelfden Schrijver.

Deze plant, door DE GORTER , zoo het schijnt onder den naam van Sedum rupeetre beschreven, groeit volgens hem op de muren te /Irnhem en Harderwijb , aan de kerk te IVijt bij Duurstede , op de daken der huizen te Amerongen , aan den wal oin het huis te Beverwaard in hel Sticht; overvloedig aan een dijkje achter Helpen, als ook achter Haren bq Groningen. Zij groeit volgens VAN GEUNS aan den voet der heuvels langs den Rijn bij Doo-renwaard, en op de wallen van Naarden; volgens den Heer beucker andreae in het Oranjewoud in Friesland; volgens de Heeren VAN DYK en bergsmA bij Zeysl; en volgens den Heer M. DASSEN, ook bij Zwolle. Ik vond deze plant bij Arnhem en Rheede : aan den voet der heuvels bij IFageningen, en laalstelgk te Haren bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Zij wordt door de Nederlanders (zegt linnaeus fl. auec.'} onder den naam van 'I’ripmadam, als salade gebruikt; hetzelfde wordt verzekerd door bryant iu riêpre flora diaetetica die daaraan zekeren iels bitteren smaak toekent, hetgeen bij misschien van LINNEUS heeft overgenomen, doch dit gebruik der plant in ons Vaderland, is ons onbekend. Wel waakt zij bij ons een bestanddeel uit van sommige recepten , tol het bereiden van Krui-derazqn en Kvuidtrwiju.

Caract. génériques. Calice â 4-7, mais le plus souvent à 5 divisions. Les pétales et les ovaires en nombre égal à celui des divisions du calice. Les étamines en nombre double des pétales. Les écailles à la base des ovaires sont ovales, obtuses et entières.

Caract. spécifiques. Feuilles éparses, subulées , libres vers leur base. Fleurs réunies en cime, ou presque en corimbe, dont les rameaux sont réfléchis avant la fleuraison.

La racine est formée de fibres menues. Les tiges sont cylindriques, brancliues à leur base, couvertes de feuilles très rapprochées, mais plus tard nues par en bas et ne montrant que les cicatrices des feuilles tombées. Celles-ci sont éparses, sessiles, mais pas entièrement réunies à la tige vers leur base, à peu près cylindriques ou un peu comprimées, subulées et d'un vert glauque. Les fleurs, d'un jaune d'or, sont réunies en cime plus ou moins régulière, dont les rameaux inférieurs sont souvent recourbés. On voit vers a une fleur en profil, avec son calice charnu et profondément divisé, ses pétales deux fois plus grandes que le calice et ses étamines saillantes, d'un jaune d'or; vers b, aggrandi, la fleur par devant, montrant ce qui arrive souvent, 6 pétales lancéolés, 12 étamines et ^ovaires. On voit vers c un ovaire, dessiné séparément. La plante s'élève jusqu'à 2 ou 5 décimètres.

Wahlberg et Fries ont remarquédans l’Isis de 1829. p. ^98. que le Sedum rupestre et S. rtflexum ne formeraient qu'une seule et même espèce. D'autres au contraire, tel que REICHENBACH dans ses Plantae Criticae, N®. 459. et dans sa Flora Germ, excursoria p. 548 , les distinguent avec précision. Nous recommandons celte question à l'attention de ceux, qui pourront observer la plante spontanée. Quoiqu'il en soit, la plante dont nous avons donné la figure, offre par ses feuilles d'un vert glauque etc., plus de conformité avec le .S. rupestre, comme il a été décrit par REICHENBACH , qu avec le S. refitxnm du même auteur, dont la couleur est d'un vert plus pur.

Cette plante décrite, à ce qu’il paraît, par DE GORTER sous le nom de Sedam rupestre, se trouve d’après son indication sur les murs à'Arnhem et de Harderwijh, sar l’église AelVijk bij Duurstede, sur les toits des maisons à Amerongen, sur la digue autour du château de Beverwaard dans la Prov. A'ütrecht et assez communément à Helpen et Haren près de G-ro-ningue. Van GECNS l’a trouvée au pied des collines le long du Rhin à Doorenwaard et sur les fortifications de Naarden', M. beucker ANDREAE dans I’ Oranjewoud en Lrise’, M. m. VAN DYK et BERGSMA à Zeyst ; M. DASSEN l’a retrouvée à Zwol. Je l’ai rencontrée à Lrnhem et jRheede', au pied des collines à JVageningen et dernièrement à Haren près de Groningue, où j’ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. Linné dit, dans sa Flora Suecica , que les habitans des Pays-Bas font usage de celle plante en salade, sous le nom de Trip-madam, Bryant affirme la même chose dans sa Flora diaetetica, vraisemblablement d’après le témoignage de LINNÉ en y ajoutant iqu’elle a un goût un peu amer; mais cet usage de cette plante dans notre patrie nous est nconnu. Elle entre dans quelques collections d’herbes pour la préparation d’un vinaigre aromatique el du vin aux herbes {Kruidérwijn},

Geslachts-KENMERKEN. Involucrum oblongum, iinhricatnni, basl ovatum ; het omwindsel langwerpig, overeenliggend, aan den voet eirond. Receplaculum nudum; de vruchtbodem naakt. Seniina (nuculae) longiludinaliter striata; de vruchtjes overlangs gestreept. Pappus sessilis, pilosus ; bet zaadpluis ongesteeld, harig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Peduuculis involucrisque bispidis subumbellatis, met de bloemstelen en omwindsels stekelharig en bijna scbermvormenJ. Foliis runcinatis, basi sagittatis; de bladen scbaafswijs-uitgesneden , aan den voet pijlvormig.

Deze, om hare grootte en bijzondere gedaante aVezins merkwaardige plant, wordt door minkundigen vaak verward met de akker-Melkdistel (Sonchus arvensis, zie deze Flora IN”. 69) , omdat deze in moerassen menigvuldig Zs , ja aldaar veel algemeener voorkomt dan de echte moeras-Melkdistel. 'Ziij echter, die deze plant eenmaal gezien hebben , zullen dezelve niet ligt weder verwisselen. De steng verheft zich 1 tot 1 % Ned. el hoog, welke laatste hoogte door de akker Melkdistel bijna nimmer bereikt wordt. De sien^ is voorts re^tstandisr, weinig in takken verdeeld, kantig en van binnen buisvormig, De onderste bladen zijn diep-schaafs-wijs-uitgesneden , met wijden dwars-openstaande spitse en getande slippen, gelijk de bij gevoegde plaat dit aanwijst. De middelste stengbladen, waarvan men er één in omtrek, rondom den kantigen steng ziet af geheeld bij A, zijn aan den voet allen zeer kennelijk pijlvormig en hierdoor ten duidelijkste onderscheiden van de akker-Melkdistel, welker bladen aan den vost hartvormig zijn. De allerbovenste stengbladen zijn smal, elsvormig'toeloopende, doch mede zeer duidelijk pijlvormig aan den voet. De bloemen zijn in eenen onregelmatigen eindelingschen scherm vereenigd. Het omwindsel is even als de bloemstelen, en meestal ook het allerbovenste gedeelte der steng, bedekt met een groot aantal zwarte haren, vele van welke in een geelachtig kliertje uitloopen. Men ziet bij b, vergroot, een der bloempjes, waaruit de bloem is zamengesteld, en bij c het zaad met desze Ifs wit zaadpluis.

Zij is door DE GORTER gevonden in rietlanden bij Haarlem en in de elzenhagen te Mastenbroek in Overijssel ; door den Hoogl. kops aan den Ydijk, tusscben iLaandam en IVest-zanen overvloedig ; door den Heer bergsma te Nederhorst-den-Berg in de provincie Utrecht; door den Heer VRYDAG ZYNEN bij 's Oravenhage, en door inij-zelven in brak water-inoerassen bij bet Dijkhuis beoosten Midden, te gelijk met Althaea officinalis enz. De afge-beelde plant is op laatstgenoemde plaats verzameld.

Huishoudelijk gebruik. Door brugmans als nadeelig in vochtige weilanden opgegeven, nitboofde van hare overeenkomst met de «S’, arvensis , zal waarschijnlijk ten aanzien van bet gebruik, hetzelfde omtrent baar gelden, hetgeen van deze in onze Flora N”. 69 is opgegeven.

CaRACT. génériques. Involucre oblong, emhrîqué, ovoïde à sa hase Réceptacle nu. Fruits striés en long. Aigrette sessile, composée de poils simples.

Caract. spécifiques. Les pédoncules et involucres hérissés de poils et formant une espèce d’ombelle. Feuilles en rondache, sagiitées à leur base.

Cette plante^ remarquable par sa grandeur et son port caiactérislique, est souvent conjondue par les commençans avec le Laitron des champs (Sonchus arvensis v. cette Flore n**. 69), puisque celui-ci se trouve aussi souvent dans les marais, où il est même beaucoup plus commun que le véritable Laitron des marais. Mais on ne commettra gueres cette flaute, lorsqu'on a une fois bien observé le Laitron des marais. La tige de celui-ci acquiert la hauteur d'un mètre ou d'un mètre et demi, Le Laitron des champs ne parvient presque jamais à cette dernière élévation, La tige en, suite est dressée, presque simple , anguleuse et tubuleuse. Les fleuilles inflérieures sont profondément pennati-fides, en rondache, ayant leurs divisions très étalées vers les côtes, aigues et dentées, comme on le voit dans la figure ci-jointe. Les fleuilles du milieu de la tige, dont on en a dessine une au trait vers a , sont toutes très visiblement sagittées à leur base et au moyen de ce caractère, très distinctes du Laitron des champs, quia des oreillettes en coeur a sa base. Les fleuilles supérieures sont étroites, subulées, mais de même sagittées à leur base, I,es fleurs sont réunies en ombelle irrégulière et terminale. Les involucres, de meme que les pédoncules et souvent aussi la partie supérieure de la tige, sont couvertes d'un grand nombre de poils noirs, dont la plupart sont terminés par une glande jaunâtre. On voit vers b , agrandi , un des demi fleurons , qui composent la flleur et vers c la graine avec son aigrette blanche.

Il a été trouvé par DE GORTER dans les marécages près de Harlem et dans les bosquets d’Aune k Mastenbroel en Overijssel', par m. KOPS en quantité le long de la digue de l’Y entre Zaandam et Westzanen ; par’ M. bergsma à Nederhorst den Berg dans la Prov. ù'Utrecht ; par M. VRYDAG ZVNEN à la Haye, et par moi-même dans des marais saumâtres à l’orient de la ville de Muiden, non loin de la mer, croissant avec Althaea officinalis de.

Usage économique. La plante est comptée par BRUGMANS parmi les plantes nuisibles des prés humides. Ou pourra vraisemblablement appliquer beaucoup , de ce que nous avons dit dans celle Flore nquot;. 69. au sujet du Laitron des champs^ au I.aitron des marais, à cause de 1.1 grande ressemblance, qui existe entre ces deux espèces.

GesLACHTS-kenmerken. Calycis glumae menibranaceae, 2-7-florae, flosculis longlores ; de bafblaadjes vliezig, 2-7-bloemig, langer dan de bloempjes. Corollae valvula inferior 2-laci-niata aut, ut et valvula superior, 2-fido-dentata, interdum erosa, dorso arista plicata tortili ; bet onderste klepje 2-slippig of, even als het bovenste klepje, 2-spletig-getand, soms afgeknaagd met eene geplooide en gedraaide naald op den rug. Semen corticatum, sulcatum ; het zaad gedekt, gesleufd. Panicula composita; de pluim zamengesteld.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Panicula aequali; met eene gelijke pluim. Locustis subtrifloris, flosculis calyce minoribus basique pilosis, omnibus aristatis; de bloempakjes bijna S-^bloemig, de bloempjes kleiner dan de kelk en aan den voet behaard, allen genaaid. Radice fibrosa annua; de wortel vezelig, éénjarig.

Be wortel vezelig. De halm regtstandig, gestreept, onbehaard. De bladen lijnvormig, eenigzins ruw, veel op die der gewone Haver (Avena saliva) gelijkende, aan den voet, even als de blad-scheeden, soms eenigzins randharig. De bloeipluim heeft ook groote overeenkomst met die der gewone Haver, zijnde het onderscheid daarvan vooral gelegen in het ruigbehaarde der bloem~ pjes, die in den kelkbesloten zijn. De takken der pluim zijn half kransvormend; de kleinere takken of bloemstelen aan den top een weinig verdikt. Men ziet bif a de nagenoeg geljke, lan~ cetvormige.fijngespitste kajblaadjes van den kelk ; bj b het buitenste, aan den top 2~slippige en aan den voet ruigbehaarde klepje der bloemkroon ; bij c het binnenste, kortere en aan den top2-spletig-getande klepje; bij Overgroot, het met zachte glinsterende haren bekleede vrucht-beginsel; bij ede drie, bij rijpwording roestbruine, bloempjes, welke het bloempakje uitmaken, en eindelijk bij {een dezer bloempjes afzonderlijk. Het zaad blijft bedekt door de blijvende, roest-bruin-behaarde bloemkroon, welke eene zeer lange aan den voet bruin-zwarte en gedraaide naald draagt. Zij groeit palmenhoog. Men vindt soms eene kleinere verscheidenheid niet minder dan 5 bloempjes in ieder bloempakje.

Zij wordt volgens de gorter gevonden onder de Haver, Rogge en Garst,als ook in de labakslandeu; volgens den Heer DE reyer, hij Nijmegen ; volgens den Hoogl. mulder, bij Leiden ; volgens den Heer VRYDAG zynen, hij ’s Dravenhage. Ik zelf vond haar bij Utrecht en Vianen, als ook hier en daar in de bouwlanden der Prov. Groningen,

Huishoudelijk gebruik. Het zaad werd volgens linnaeus, in Dalekarlie, bij gebrek aan Haver tot spijs gebruikt, en, volgens J. Ray, in Engeland zoo ten nutte van menschen als van paarden, hoenders en ganzen gezaaid. De groene bladen en halmen zijn zeker dienstig voor het vee, maar het zaad wordt door hetzelve niet aangeraakt, wegens de daaraan vastgebleven gedraaide naald; doch deze naald is uit dezen hoofde zeer geschikt voor een’ vochtigheidsmelerf Hygrometer), waartoe dezelve reeds in hel begin der vorige eeuw is aangeprezen. De dikte en lengte dezer naalden maakt dezelve hiertoe zeer bekwaam ; door vochtigheid wordt de naald regt en verlengt zich , door droogte krimpt die in. Een hoop graan, vol van dit zaad en eenigzins vochtig zijnde, geraakt hierom in beweging, wanneer het droog wordt, als of er levendige diertjes in waren.

Het is een waar onkruid op de bouwakkers, waarover in Duitsche schriften zeer geklaagd wordt, doch hetgeen in ons vaderland niet zoo geducht is. Het zaad, door zijne lange naald, vliegt door den wind op andere akkers. Eene goede bouwing op rijen van peul - en wortelgewassen, en goed behakken en zuiveren is het éénige middel ter uitroeiing van dit onkruid. Zie vooral SCHREBER, über die Gräser.

CaraCT. génériques. Glumes du calice membraneuses, 2-7-flores, plus grandes lt;jne les fleurs, La valve inférieure de la corolle divisée en deux segmens, ou bifide-deiitée comme la valve supérieure , quelquefois rongée au sommet, garnie sur le dos d’une barbe plissée et tortillée. Graine couverte, sillonnée. Panicnle composée.

CarACT. spécifiques. Panicule égale. Épillels à 5 fleurs environ , qui sont plus courtes que le calice et poilues à leur base, toutes garnies de barbes. Racine fibreuse annuelle.

La racine est fibreuse. La tige droite, striée, glabre. Les feuilles linéaires , un peu rudes, offrant une grande ressemblance avec celles de I' Avoine cultivée, tant soit peu ciliées à leur base, de meme que sur leurs gaines ; la panicule ressemble aussi beaucoup à celle de V Avoine cultivée, mais elle en diffère toutefois sensiblement par les poils durs qui couvrent les fleurs contenues dans le calice. Les rameaux de la panicule forment des demi-uerticilles et les pédicelles sont un peu renflés vers leur sommet. On voit vers a tes glumes, qui sont à peu près égales, lancéolées, terminées en pointe aigue; vers b la valve extérieure, bifide au sommet et hérissée de poils à sa base ; vers c la valve intérieure, qui est plus courte et bifide-dentée au sommet ; vers d , dessiné à la loupe , L'ovaire couvert de poils moux et luisants ; vers e les trois fleurs de l'épillet , qui sont couvertes de poils d'un brun de rouille à leur maturité, et enfin vers f une de ces fleurs dessinée séparément. La graine reste couverte par la corolle persistante garnie de poils d'un brun couleur de rouille et chargée d'une barbe tortillée, d'un brun noiréitre. Elle croit à la hauteur' de 8-10 décimètres

On rencontre quelquefois une variété plus petite et ne contenant qu'une ou deux fleurs dans chaque épillet.

Elle se trouve, suivant UE gorter, parmi les avoines, le seigle, l’orge et aussi parmi le tabac. Elle croit suivant M. de beyer à Nymegen , suivant M. le prof, mulder à Leyden ; suivant m. VRYDAG ZYNEN à la Haye. Je l’ai trouvée à Utrecht et à Fianen, comme aussi en plusieurs endroits dans les champs de la prov. de Groningue.

La plante dessinée a été trouvée dans un champ de froment non loin d’ Utrecht-

Usage économique. Linné nous apprend, que les graines de 1’ Avoine follette servent de nourriture en Dalecarlie en Suède, lorsque l’avoine y manque. On la semait en Angleterre, d’après le témoignage de J. RAY, tant pour l’usage des hommes, que pour les chevaux, les poules et les oies. Les tiges et les feuilles vertes pourront sans doute servir de nourriture au bétail , mais les animaux ne louchent pas aux graines, à cause de la barbe persistante et tortillée dont celles-ci sont hérissées. Cette barbe, qui est assez grosse et longue, peut servir très bien en guise d’hygromètre , ce qui a déjà été recommandé au commencement du siècle passé. La barbe devient droite et s’.ilonge par l’humidiié, mais se raccourcit par le sécheresse. Un tas de grains rempli d’avoine follette et tant soit peu humide, parait rempli de vie, à cau-æ de son mouvement, lorsqu’il sèche.

C’est une véritable mauvaise herbe parmi nos bleds. Les Allemands s’en plaignent surtout beaucoup, mais il paraît qu’elle n’est pas si commune dans les Pays-bas. La graine se dis-Eerse facilement, au moyen de sa barbe, par* le vent, qui la chasse sur d’autres champs, e seul moyen de détruire l’avoine follette, serait de cultiver des Légumineuses et des plantes à grandes racines, en lignes bien sarclées et buttées. Voyez à ce sujet l’ouvrage de SCHREBER, über die Gräser.

Natuurl. Rang, volgens unn. XLIj Asperifoliae, Ruwbladigenj Borragineae, decandolle.

Geslachts-kenmebken. Corolla hypocrateriformis, 5-fida, suhemarginata, fauce clausa fornicihusj de Bloemkroon bekervormig, 5-spletig, een weinig uitgerand, de keel met honigklepjcs gesloten. Semina laevia aut echinata; de zaden glad of stekelig.

SooBTELijKE KENMERKEN. Caulc basi radlcantc, ramoso, flaccido, tereti; met de steng aan den voet wortcltiiakend, getakt, slap, rolrond. Foliis spathulato-lineari-lanceolatis nudiusculis (adpresse strigu-losis); de Bladen spatcl-lijn-lancetvormig, nagenoeg onbehaard of aangedrukt-scherpharig. Race-mis laxis; de Bloemtrossen los. Calycibus oblusiusculis, 5-partitis, strigillosis; |dc kelk storapachtig, 5-declig, eenigzins scherpharig. Lobis corollae parvae integerrimis; de lobben der kleine bloemkroon gaafrandig.

Jdet geslacht Myosotis heeft aan velen der nieuwere Plantkundigen als het ware ten speelbal gestrekt, ten einde in hetzelve vele nieuwe soorten, naar dikwijls al te weinig belangrijke kenmerken, voor te stellen. De oude Myosotis scorpioides of palustris heeft vooral aanleiding gegeven, dat men daarvan onderscheidene soorten heeft willen afzonderen, als: M. laxiflora, M. strigulosa en M. repens, welker soorlelijk verschil mij niet duidelijk en standvastig genoeg toeschijnt, om deze als zoodanig te erkennen. Doch met M. caespitosa, door wallboth voor eene verscheidenheid van M. scorpioides gehouden, schijnt het mij anders gelegen. Deze plant toch, waarvan ik honderden exemplaren in de vrije ÏNatuur onderzocht en met M. scorpioides (palustris), afgebeeld in deze Flora N®. 216, vergeleken heb, komt mij voor, daarvan gemakkelijk te onderscheiden te zijn, en wel 1®, door iets meer uitgerekte lijn-lancetvormige bladen, 2°, door veel losser, wijder-bloeijende trossen, doorgaans met een blad aan derzelver voet en waarvan de onderste bloemstelen gewoonlijk openstaande of nederwaarts omgebogen zijn ; 3®, en dit is misschien het duidelijkste kenmerk, door eenen vrij diep-5-deeligen en niet 5-tan-digen kelk, als in de M. scorpioides; 4“, door tweemaal kleinere bloemkroon. Men ziet bij a eene bloem van ter zijde, bij b den 5-deeligen kelk afzonderlijk en bij c het zaad; zijnde alle deze figuren aanmerkelijk vergroot. — De wortel wordt door velen als éénjarig beschreven, doch schijnt mij, hoewel ik dit niet beproefd heb, overblijvende toe. De steng groeit zelden hooger dan 2 palmen.

Zij is gevonden in de veengronden van Waverveen bij Amsterdam, door wijlen den Heer g. backer, en door mij in de prov. Groningen bij de Harkstede en nabij Eelderwolde bij Groningen; voorts in groote menigte bij Amsterdam aan den Amstelveenschen weg, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Daar de M. scorpioides volgens onze opgaaf in deze Flora D. 111. N® 216, schadelijk is voor het vee, vooral voor schapen; zoo zal de M. caespitosa niet minder nadeclig wezen.

Caract. génériques. Corolle hypocratériformc, à 5 divisions, un peu échancrées, ayant la gorge fermée par des écailles. Graines lisses ou hérissées.

Caract. spécifiques. La tige rameuse, faible et cylindrique poussant des racines à sa base. Feuilles en forme de spatule ou linéaircs-lancéolccs, presque glabres ou garnies de poils roides et appliqués sur la surface. Grappes lâches. Calice à 5 divisions obtuses, garnies de poils roides. Lobes de la corolle petites et entières sur le bord. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Ee genre Myosote a été l’objet d’une foule de changemens proposés de nos jours par quelques auteurs, qui y ont introduit plusieurs nouvelles esp'ècos fondées le plus souvent sur des caractères d'assez peu de valeur. C’est surtout de l’espèce, nommée Myosotis scorpioides ou palus-tris, qu’on a voulu démembrer nombre d’autres, tels que M. laxillora, M. slrigulosa et M. re-pens qui, à notre avis, n’ont pas des formes assez constantes pour les décrire comme des espèces distinctes. Mais la Myosote des tourbières, que wallroth nomme une variété du Myosotis scorpioides, nous parait devoir être considérée comme plus constante. J’ai examiné des centaines d,'échantillons spontanés de cette plante, en comparaison avec M. scorpioides, figurée dans cette Flore N®. 216, et j’ai toujours vu une différence facilement appréciable. Cette différence consiste 1“, dans les feuilles plus alongées, linéaires-lancéolées, 2“, dans les grappes fleuries beaucoup plus lamp;ches, les fleurs étant plus éloignées les unes des autres •, possédant une feuille, vers la base de la grappe et ayant les pédoncules inférieurs ordinairement étalés ou réfléchis vers en bas; 3“, ce qui offre le caractère le plus certain, dans son calice qui est divisé en 5 lanières profondes, et non en 5 dentelures comme dans la M. scorpioides; 4°) dans sa corolle deux fois plus petite. On voit vers a une fleur en profil, vers h le calice figuré séparément et vers c la graine, toutes dessinées à la loupe. — La racine est indiqués par plusieurs auteurs comme étant annuelle, mais me paraît être vivace, quoique je n’aie pas encore eu occasion de le vérifier par la culture. La tige s’élève rarement au delà de 2 décimètres.

Elle a été trouvée dans les tourbières de ZT'averveen près df Amsterdam par feu M. g. backer. Je l’ai trouvée au Harkstede et à Etlderwolde près de Groningue et dernièrement en grande quantité aux environs d’Amsterdam, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. Il nous paraît vraisemblable, que la Myosote des tourbières sera nuisible au bétail de la même manière, que nous l’avons indiqué dans cette Flore (Vol. 111 N“. 216) à l’égard de Myosotis scorpioides.

Hoogduitsch. Schmallblättriger Merk. Schmallblättrige Berle. Engelach. Narrow-leaved Water Parsnep.

Geslachts-kenmebken. Fructus subprismaticus, costis 5 obtusis, valleculis subconvexis; de vruchten bijna kantzuilvorniig, met vijf stompe ribjes, de vlakjes een weinig bolrond. Involucra integra; de omwindsels gaaf.

SooRTELijRE RENMERREN. Caulc tcrcti crccto; met eene rolronde regtstandige steng. Foliis pinnatis, foliolis incisis inaequaliter acute serratis; de Bladen gevind, met ingesnedene, ongclijk- en spitsgezaagde blaadjes, Umbcllis pcdunculatis oppositifoliis; de Blocmschermen gesteeld, tegen over de bladen. In-volucro foliacco subpiunatifido; liet omwindsel bladvormig, bijna vindeelig.

Van geuns geeft in zijn Spicilegium bl. 23 op, dat het deze plant is, welke de gorter (F1. VII Prov. p. onder den naam van Sium noJiflorum zoude beschreven hebben, en wel omdat S. angustifolium, onder den naam van S. nodiflorurn, in het herbarium van de gorter bewaard wordt. Zonder te willen tegenspreken, dat de gorter zoodanige fout in zijn herbarium kan begaan hebben, zoo komt het mij echter als nog waarschijnlijker voor, dat de gorter in zijne Flora werkelijk de daar genoemde S, nodiflorurn zal bedoeld hebben: 1“, omdat de door hem aangehaalde afbeelding van morison inderdaad hiertoe behoort ; 2“, omdat hij niet aanhaalt de 247' afbeelding der Flora Danica, welke eene afbeelding geeft van S. angustifolium, onder de verkeerde benaming van S. nodiflorurn, terwijl de gorter daarentegen wel de onmiddellijk vóórgaande 246’ plaat, bij S. latifolium, vermeldt; 3“, omdat de S. angustifolium hem bekend was, gehjk blijkt uit zijne aanteekenïng bij S. latifolium; 4°, eindelijk om de verwisseling door onkundigen met Sisymbrium Nasturtium, waarvan de gorter melding maakt, welke verwisseling met de kleinere S. nodiflorurn veel gemakkelijker, dan met S. angustifolium kan plaats hebben.

De wortelstok onzer plant is kruipende. De steng opgerigt, rolrond, gestreept. De wortelbladen uit 9—15, tegenovergestelde, eirond-langwerpige, ongelijk-gezaagde blaadjes bestaande; de stengbladen mede gevind, doch derzelver blaadjes minder tab ijk, ten laatste slechts 3—5 in getal, spits en ingesneden—gezaagd. De bloemscherm is gesteeld; derzelver omwindsel uit vele vaak ingesnedene schutblaatjes bestaande; de omwindseltjes kleiner, doch ook somwijlen ingesneden. Men ziet bij a, vergroot, eene afzonderlijk af geheelde bloem; bij b de kort-eironde vrucht, mede vergroot af geheeld. De steng verheft zich 5—8 palmen boven de oppervlakte van het water.

Groeiplaatsen. In zoete, en vooral ook in veenachtige wateren, op vele plaatsen.

Zij is door van geuns gevonden bij Harderwijk ; door ehrhaht tusschen Steenekanier en Ermello ; door den Iloogl. mulder bij IVassenaar; door den lieer van spur Vermeulen bij Delft, door den Hoogl. BERGSMA CU mij op Verscheidene plaatsen tusschen jlmsterdam, Amstelveen en Sloten. Eindelijk heb ik haar niet zeldzaam aangetroffen bij Haarlem, bij Utrecht, aan de Lek bij Vianen en Vreeswijk, als ook bij Groningen, van welke laatste plaats de afgebeeldc plant herkomstig is.

Huisroudelur gebruik. Van de Sium nodißorum, dikwijls voor onze soort gehouden, wordt in de Berliner Naturforscher, aangehaald in berrmann’s Grundsätze der 'Ceutschen Landwirthschaft, verzekerd, dat zij zeer heilzaam is voor ganzen en allerlei gevogelte.

Nom Allemand. Schmallblâttriger Merk, Schmallblättrige Berle. — Anglais. Narrow-leaved Water Parsnep.

Caract. génériques. Fruit à peu pres prismatique, à 5 côtes obtuses, les enfoncemcns entre les côtes étant un peu convexes. Collerette universelle entière.

Caract. spécifiques. Tige cylindrique, droite. Feuilles pennées, composées de folioles incisées, irrégulièrement dentées en scie. Ombelles portées sur des pédoncules opposés aux feuilles. Collerette générale foliacée, tant soit peu pennatifide.

Van geuns nous apprend, dans son Spicilegium p. 23, que de gqhter (Fl, Vil Prov, p, aurait décrit cette plante sous le nom de Sium nodiflorum, parce que dans l'herbier de ce Botaniste le Sium angustifolium est conservé sous le nom de Sium nodiflorum, Il me paraît toutefois, sans vouloir nier la possibilité de cette confusion de noms dans l’herbier de de gorter, plus vraisemblable que de gorter aura voulu indiquer dans sa Flore le véritable Sium angustifolium: 1“, parce que la figure, quil cite, de morison, se rapporte vraiment à cette espèce, 2quot;, parce qu’il ne cite pas la table 247’ de la Flora Danica, où l’on voit le Sium angustifolium figuré sous le nom fautif de Sium nodiflorum, tandis qidil a bien indiqué à l’égard de Sium latifolium la table 246’ du même ouvrage ; 3“, parce que de gorter connaissait le Sium angustifolium, comme on voit parce qidil en dit au rapport de Sium latifolium et 4°, parce qu’il dit que des personnes peu instruites récoltent souvent le Sium nodiflorum, au lieu du Sisymbrium Nasturtium, ce qui peut arriver beaucoup plus facilement avec cette espèce, qiûavec le Sium angustifolium, qui est plus grand et plus distinct.

La souche de notre plante est traçante. La tige droite, cylindrique, striée. Les feuilles radicales sont composées de 9—15 folioles opposées, de forme ovale ou oblongue, irrégulièrement dentées en scie ; les feuilles caulinaires sont aussi pennées, mais à folioles moins nombreuses, vers le sommet de la plante au nombre de 3—5, aigues, incisées et dentées en scie. P Ombelle est pé-donculée. La collerette générale est formée de plusieurs bractées, souvent incisées; la collerette partielle est plus petite, mais quelquefois aussi incisée. On voit séparément vers a une fleur agrandie; vers b le fruit court et de forme ovale, agrandi de même. La tige s’élève à la hauteur de 5—8 décimètres au delà de la surface des eaux.

Lieu natal. Dans les eaux douces et surtout aussi dans les eaux tourbeuses, en plusieurs endroits.

Elle a été trouvée par van geuns à Harderwiji:, par ebrhart entre Steenehamer et Ermello; par M. MULDER à IVassenaar; par M. van spuk Vermeulen à Delft; par M. bergsma et moi en plusieurs endroits entre Amsterdam, Amstelveen et Sloten. Je l’ai récoltée assez souvent aux environs de Harlem, à Utrecht, au Lek près de Kianen et Ereeswijk et aux environs de Groningue, qui m’ont fourni la plante dessinée.

Usage économique. On nous apprend dans le Berliner Naturforscher et dans beckmann Grundsätze der Teutschen Landugt;irthschaft, que le Sium nodiflorum, souvent confondu avec notre espèce, est trçs utile aux oies et autres oiseaux domestiques.

Natuurl. Rang volgens linn. XII; Oleraeeae, Moesgewassen. Polygoneae, decandolle,

Geslachts-kenmerken. Perigonium (calyx) 6-partitum, laciniis interioribus persistentibus, fructum tegentibus, exterioribus minoribus; bet bloemdek of de kelk 6-deelig, de binnenste kelkslippen of de zoogenaamde klepjes blijvende en de vrucht bedekkende, de buitenste kleiner. Cariopsis triangularis; een driekantig zaad of eigenlijk eene driekantige graanvrucht.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Floribus hermaphroditis; met de bloemen tweekunnig. Valvulis lanceolatis graniferis, basi dentatis; de klepjes lancetvormig korreldragend, aan den voet getand. Foliis lineari-lanceolatis; de bladen lijn-lancetvormig. Verticillis distantibus; de bloemkransen verwijderd.

Be steng is gewoonlijk zeer takkig, gesteufd, eenigzins ruw op het gevoel. Be bladen lancetvormig, de onderste aan den rand een weinig kroes , de bovenste smaller, lancet-lijnvormig. 1'al-rijke kransen overdekken de steng en derzelver takken , maar zijn niet zoo digt bijeen geplaatst en ook niet zoo goudgeel van kleur, als bij Rumex maritimus, met welke onze moeras Zuring veel overeenkomst heeft, zoodat zij door velen voor niet meer dan voor eene verscheidenheid dier soort gehouden wordt. Men ziet bij a de bloem van ter zijde, voor dat de vrucht gezet is , wanneer de klepjes nog geheel gaaf en zonder tanden zijn; bij b dezelfde bloem, wanneer de vrucht zich begint te zetten , op welken tijd de klepjes , of binnenste slippen van het bloemdek, korte tandjes vertoonen; bij c ziet men een klepje , bij de geheele rijpheid der vrucht, wanneer de tanden lang zijn, hoewel steeds nog iets korter dan het klepje zelf, terwijl het korreltje, dat op ieder klepje gevonden wordt, buitengemeen groot is , en den afstand tusachen het korreltje en den zijrand des klepjes, in breedte nog te boven gaat; door welke beide ken-leekenen deze soort zich van R. maritimus wèl laat onderscheiden, als in welke het korreltje naar evenredigheid veel kleiner, doch de tanden langer zijn. Men ziet de bijzondere grootte der korreltjes vooral duidelijk in de afbeelding bij d, waar men , vergroot even als alle de vorige afbeeldingen, de drie klepjes der rijpe vrucht van Rumex palustris te zamen geteekend ziet. Bij e eindelijk ziet men de graanvrucht zelve, gelijk die binnen de klepjes besloten is , in hare natuurlijke grootte. Be plant groeit ter hoogte van 3—5 palmen.

Volgens berigt van de geer {Spic.p.if], was het de Heer de broer, destijds Hoogleeraar te Utrecht, door wien deze plant het eerst in ons vaderland is aangetroffen en wel bij Haarlem, aan de Zand-vaart en tusschén Amsterdam en Haarlem. Sedert is zij gevonden door den Iloogl. bergsma bij de Joure in Friesland ; door den Iloogl. bergsma en mij op vele plaatsen aan den Amstelveenschen- en Sloter-weg bij Amsterdam. In Friesland komt zij meer voor, zijnde mij van dâdr niedegebragt door den Heer n. k. hommes uit de wouden bij Oenkerk en Rijperkerk, als ook bij Leeuwarden. Ik zelf heb baar ook nog gevonden te Heikop bij F'innen , en laatstelijk tusschén Hiehove en den Ham in de prov. Groningen, van waar de afgebeelde plant medegebragt is.

Caract. générique. Le périgone est à 6 parties, dont trois intérieures persistent et enveloppent le fruit, et trois extérieures sont plus petites. Cariopse triangulaire.

Caract. spécifiques. Fleurs hermaphrodites. Valves du périgone lancéolées granifères, dentées à leur base. Feuilles linéaires-lancéolécs. Ycrticilles des fleurs éloignés les uns des autres.

La tige .est ordinairement tiès branchue , sillonnée, un peu rude au toucher. Feuilles lancéolées, les inférieures un peu crépues sur le bord, les supérieures plus étroites. Lancéolées-linéaïres. Un grand nombre de verticilles couvrent la lige et ses rameaux, mais ne sont ni si rapprochés ni d’un jaune d’or si remarquable que dans le Ruinex maritime, avec lequel notre espèce a une afinilé si grande que plusieurs auteurs l’ont considérée comme ne formant qidune variété du Ruines maritime, ün voit vers a la fleur en profil, dessinée avant que le fruit commence à se former; les valves ou divisions intérieures du périgone ne montrant à cette époque aucune dent sur le bord. On voit vers b la même fleur à une époque un peu plus avancée, les valves étant garnies alors de petites dents ; vers c une valve du fruit entièrement formé, hérissée sur le bord de dents très longues , quoique toujours un peu plus courtes que la valve même, tandis que le tubercule même ou le grain, qui se trouve sur chaque valve est d’une grandeur considérable, surpassant même la distance entre le tubercule et le bord latéral des valves. Ces derniers caractères servent sutiout à distinguer notre espèce du Runiex maritime, dans lequel le tubercule est plus petit, mais les dents sont de beaucoup plus longues. On peut un peu apprécier la grandeur des tubercules par l’inspection de la figure d, {agrandie comme toutes les autres'), où l’on voit les trois valves du fruit mûr de notre Rumex des marais, réunies ensemble. On voit enfin vers e la cariopse même , de grandeur naturelle, telle qu’elle se trouve au centre des trois valves du périgone. — La plante s’élève à la hauteur de 3 — 5 décimètres.

Lieu natal. Dans les fossés d’eau douce , surtout dans les endroits tourbeux.

C’est M. DE RHOER, Profcsscur à Utrecht qui le premier a trouvé cette espèce dans les Pays-bas, notamment à Harlem, au Zandvaart et entre Amsterdam et Harlem, d’après le témoignage de de GEER (Spie, p. 27). Elle a été retrouvée depuis par M. le Prof, bergsma au Joure en l'rise, par le

même et par moi en plusieurs endroits près A’Amsterdam sur le chemin d’Am,stelveen et de Sloten,

Elle n’est pas très rare en Frise , d’où elle m’a été rapportée par M. h. k. hommes des environs de

Leeuwarden, A' Oenkerh et de Rijperkerk. Je l’ai trouvée moi-même à Heikop près de Pianen et

dernièrement entre Niehove et den Ham dans la prov. de Groningue, où j’ai cueilli la plante dessinée.

floogduitsch. Windender Knöterig. Buchwinde. Schwarzwinde. Engelsch, Clitiihing Buck-wheat. Black Bindweed-Nedeid.dtsJtj bijnam, n. Zwarte Winde. Wilde Bockweit.

INatuurl. Ran^ volgens linn. XII: Oleraceae, Moesgewassen; Polygoneae, decandolle.

Geslachts-kenmebrfn. Perigonium (calyx coloratus) 4—6-partitum, persistons; de gekleurde kelk is 4— 6-declig, blijvende. Stamina 5—g, sacpius 8; Meeldraden 5 —g, doch meest 8 in getal. Ovarium 2—3 stylos, tolidemque stigmat.a gérons; het vruchtbeginsel draagt 2—3 stijltjes en even zoo vele stempeltjes. Cariopsis (semen i) ovata aut triangularis; één eirond of driekantig zaad.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs cordato-sagittatis; met hart-pijlvormige bladen. Caule volubili angu-lato ; de steng omslingerend en kantig. Laciniis calycis obtuse carinatis; de kclkslippen stomp-gekield.

De wortel vezelig. De steng omslingerend, dnnlig, gestreept, zeer takkig. De nagenoeg driehoekige, toegespitste, aan den voet hart- pijlvormige bladen zijn door een’ soms kronkeligen bladsteel gedragen, die al zoo medewerkt, om de plant zich op omringende voorwerpen te doen ophejj'en. Onder den aar.vang van iederen bladsteel vindt men, op de steng of de takken, meestal eene kleine uitgeholde klier, gelijk dit reeds door pallas (Reise I. p. 4°) opgemerkt en en door mij bij fig. a afgebeeld is. De onaanzienlijke bloemen zijn in eindelingsche, bebladerde aren, met vele en groote tussclienruimlen geplaatst, zoadat men vaak zelfs aan den voet der gansche joïant zoodanige, ten getale van 1, 3 of 4 bijeengeplaatsle, bloemen ontwaart. Men ziet hij b eene bloem van ter zijde even als bij c van voren, beide vergroot, met hare stompe kelkslippen, 8 meeldraden en in drie stempels verdeeld stijltje. De vruchlkelken zijn doorgaans hangende. Men ziet den, het zaad of de gr a an vrucht, e, omsluitenden kelk, in natuurlijke grootte afgebeeld bij d. Dezelve is slechts van eene stompe kiel op iederen kant voorzien en hierdoor van de hegge Duizendknoop (Polygonum dumclorum; zie deze Fiom Nquot;. 156), welker vruchtkelken duidelijk gevleugeld zijn, gemakkelijk te onderkennen. De steng bereikt, al slingerende om andere voorwerpen, eene lengte van i of 2 Ned. ellen of soms nog meer.

Verseh.^, subalatum, laciniis calycis subalalis ; cenigzins gevleugeld, met de kelkslippen een weinig gevleugeld.

Deze verscheidenheid maakt alzoo eenigermate den overgang uit tot de hegge Duizendknoop. Groeiplaatsen. In bouwlanden, moeshoven enz. voor hot gewas zeer schadelijk.

De gorter vermeldt haar als in het algemeen in bouwlanden en moeshoven grocijende, gelijk zij inderdaad eene onzer algemeenste planten is. Meese noemt haar eene Friesche plant; de Heer de reijer vond haar bij Nijmegen ; de Hoogt, mulder bij INassenaar enz.; de Hoogl. kops bij Haarlem; de Heer vrijdag zijnen bij ’s Gravenha ge ; wijlen de Heer schuld bij Dordrecht. Ik zelf vond haar op vele plaatsen in Gelderland, bij Arnhem, Rheede enz.; bij Rianen; bij Hilversum en elders in de prov. Utrecht; te Ralkenswaard bij Eindhoven ; voorts op zeer vele plaatsen in de prov. Groningen, als te Slochleren , Hoogezand, Pekel-A , den Ham. en algemeen in de naburige Drcntsche gehuchten Paterwolde en Eelderwolde, het koorn en andere gewassen omsliiigerendc, van waar de afgebcelde plant ook medegebragt is.

Huishoudelijk gebruik. Schoon zij, gelijk reeds boven is aangemerkt, door hare omslingeringen een waar onkruid op zandige bouwakkers is, wordt het zaad schier even nuttig voor menscheii en dieren gerekend als de gewone Boekweit. Zij is wel kleiner van korrel, maar levert meer uit, en heeft ook dit vooruit boven de boekweit, dat zij niet, gelijk deze, ongelijk bloeit en rijp wordt, en de nachtvorsten geen’ invloed hebben op onze soort. Hierom heeft pallas in Rusland aangeprezen, deze soort in plaats van de gewone boekweit te bouwen, zie Sr. j. v. geuns, in den Letterbode van I7g2, Nquot; 200. Het ware te wenschen, dat hiermede proeven in ons vaderland genomen wierden.

Caract. GENERIQUES. Le pérîgone ou le calice coloré, à 4, 5 ou 6 divisions, persistant. Les étamine» au nombre de 5—9, mais le plus souvent 8. l’Ovaire porte 2 ou 3 stiles et autant de stigmates. Le fruit est une cariopse de forme ovale ou triangulaire.

Caract. spécifiques. Feuilles en forme de coeur ou en flèche. Tige grimpante anguleuse. Les divisions du périgone en forme de carène obtuse.

La racine est fibreuse. La tige grimpante, anguleuse, striée, très rameuse. Les feuilles presque triangulaires, prolongées en angle aigu, mais en coeur ou en forme de fèche à leur hase ; elles sont portées sur des pétioles souvent tortillés qui servent donc en partie à élever la plante sur les objets environnans. Ou trouve ordinairement sur la tige on sur les rameaux, sons le point d’insertion de chaque pétiole, une glande petite et un peu creuse , ce qui a déjà été remarqué par PALLAS (Reise I. p. 4o) et ce que nous avons dessiné vers a. Les fleurs ont peu d’apparence et sont réunies en épis terminaux garnis de feuilles, où elles sont disposées à des intervalles très grandes, de sorte qu’on trouve quelquefois des paquets de 2, 3 ou 4 fleurs, même à labase de la tige. On voit vers b une fleur en profil, la même vers c par devant, toutes deux agrandies, avec leurs divisions du calice obtus, 8 étamines et un style divisé en 3 stigmates. Les calices qui contiennent le fruit sont ordinairement penchées. On voit vers d, de grandeur naturelle le calice enveloppant la cariopse ou la graine e. Le calice est caréné, mais obtus sur cette carène, ce qui distingue cette espèce du Polygonum dumetoruin {y. cette Flore N°. i56), dont le calice fructifère est ailé d’une manière très visible. La tige acquiert en grimpant une longtieur d’un ou de deux mètres et quelquefois encore plus.

Celte variété tient donc en quelque sorte le milieu entre Polygonum Convolvulus et P. dumetorum. Lieu natal. Dans les champs, les jardins potagers etc., très nuisible aux_végétaux.

De gorter dit au sujet de la Jdenouée liseron qu’elle se trouvé dans les champs et les jardins potagers et elle est en effet une de nos plantes les plus communes. Meese nous apprend qu’elle croît eu Frise; M. de beijer l’a trouvée à Nimègue ; M. mulder à kFassenaar etc.; M. kops à Harlem; M. VRIJDAG ZIJNEN à la Haye ; M. schull à Dordrecht, Je l’ai vue souvent en Gueldre, près A’ Arnhem, Rheede etc.; à Fianen ; près de Hilversum et ailleurs dans la province A’Utrecht ; à F alkenswaard près Al Eindfioven ; en plusieurs endroits dans la province de Groningue, tel que près de Slachter en, Hoogezand, Pekel-A, den Ham et enfin très communément près des villages voisins en Drenthe, Paterwolde , Eelderwolde etc., s’attachant au bled et aux autres végétaux.

Usage économique. Quoiqu’on ne puisse nier, que cette plante grimpante, comme on l’a déjà observé ci-dessus, forme une véritable mauvaise herbe dans nos champs sablonneux, il y en a pourtant, qui croyent la graine tout aussi utile pour l’homme et pour le bétail que le bled sarrasin, La plante porte, il est vrai, une graine plus petite, mais elle en fournit une plus grande quantité, qui mûrissent d’une manière plus égale; elle ne meurt pas par les gelées nocturnes, qui font tant de dégâts dans le sarrasin ordinaire. C’est pourquoi pallas a conseillé en Russie de cultiver cette plante au lieu du sarrasin. V. s. j. van geuns. Letterbode 1792, N“. 200. 11 serait à désirer, qu’on fît aussi chez nous sous ce rapport des essais avec cette plante.

HoogduitscJi. Gelblich-weiser Hohlzahn (Mertens en Koch.) Englisch. Downy Heinp-Netlle.

T^atuurl. Rang, volgens linn. XLII; Verticillatae, Kransbloemigen. Labiatae, decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calj’-x campanulatus, 5-dentatus, spinosus; de kelk klokvormig, 5-tandig, gedoornd. Corolla tubo brevi, fauce dilatata, 2-dcntata, limbo 2-labiato, supra fornicato crenato, infra 3-lobo, lobis inaequalibus; de Bloemkroon met eene korte buis, de keel verwijd, 2-tandig, de boord mondvormig, de bovenlip gewelfd gekarteld, de onderlip 3-lobbig, met ongelijke lobben. An-therae intus subhirsutae; de helmknopjes van binnen een weinig ruig,

Soortelijke kenmerken. Foliis ovato-lanceolatis serratis villosis; met eirond-lancetvormige gezaagde vlokkige bladen. Internodiis caulinis aequalibus; de tusschenstanden der steng gelijk. Corollac galea crenato- incisa; de bovenlip der bloemkroon kartelig ingesneden.

De steng is regtstandig, zacTdharig of eenigzins vlokkig behaard, met enkele aan den top klierachtige haartjes tusschen de overige vermengd, voorts zonder verdikkingen van eenig belang bij de knoopen, gelijk deze bij vele andere soorten vart dit geslacht, aan de steng worden opgemerkt, De bladen zijn eirond of eirond-lancetvormig, diep en gelijk gezaagd, zijdeachtig-vlokkig-be-liaard, inzonderheid aan de onderzijde. De bloemen zijn in, aan den top digt bijeenstaande, kransen geplaatst, omgeven van schutblaadjes, waarvan men er een tweemaal vergroot ziet af-gebeeld bij a. Men bemerkt hier dezelfde klierachtige haartjes, waarvan reeds bij de steng melding is gemaakt, die ook op den kelk sroorkomen en welker witachtige kleur der gansche plant eene lichtgele tint mededeelen. Eeze kelk is vlokkig-behaard, met regte, stekende tanden. Bij b ziet men de gansche bloem van ter zijde, bij c van voren. De bloemkroon is viermalen langer dan de kelk, wit en gedeeltelijk lichtgeel, de bovenlip aan den top regt of iets opwaarts gebogen, o-spie tig; de onderlip geel, en somwijlen, edoch zelden roodachtig gekleurd. De plant verhejt zich ter hoogte van 2—4 palmen.

Ik heb het eerst de oplettendheid meer bepaaldelijk op deze soort, als inlandsch, gevestigd in het aanhangsel op mijne Synopsis graminum indigenarum, te Utrecht in 1821 uitgegeven hl. 147—14®, hebbende dezelve toen gevonden bij Naarden, Muiderherg, Laren, Soestdijk ; bij Rheenen, de Grebbe en Renekum; bij Arnhem, Breda, enz. Sedert is zij door den Heer de beijer te Dlymegen ; door den Heer vrijdag zijnen te ’s Gravenhage; door den Heer bruinsma in Gaasterland in E’riesland en door mij zelven wedergevonden bij Rheede, Eelp, Driebergen, Zeijst, de Bild en elders algemeen op de zandgronden van Gelderland en Utrecht; te Vuclit bij ’s Hertogenhosch ; alsmede op zeer vele zandige bouwakkers van Drenthe, Groningen en in de woudslreek van Friesland.

Nom Allemand, Gelblich-weisser Hohlzahn (Mertens et Koch.) — Anglais. Downy Ilemp-Netllc.

Caract. génériques. Calice en forme de cloche, à 5 dents épineuses. Corolle îi tube court, la gorge renflée à 2 dents, le limbe à deux lèvres, dont la supérieure est en voûte, un peu crénelée et l’inférieure à 3 lobes inégaux. Les anthères un peu hérissées en dedans.

Caract. spécifiques. Feuilles ovales-lancéolées, dentées en scie et velues. Les entre-noeuds de la tige égaux. La voûte de la corolle crénelée ou incisée.

Ea tige est droite, pubescente ou un peu srelue, quelques poils glanduleux entremêlés aux autres, Ees entrenoeuds de la tige ne sont pas renfles comme dans plusieurs autres espèces de ce genre, Ees feuilles en forme d oeuf ou orales• lanceolees, profondément et régulièrement dentées en scie, velues et tant soit peu soyeuses, principalement sur la surface inférieure. Les fleurs sont réunies en verticilles rapprochés vers le sommet de la plante , entourés de bractées, dont on en voit une, dessinée en double grandeur vers a. On y remarque les mêmes poils glanduleux que nous avons indiqués sur la tige et qu'on retrouve encore sur le calice. Ces poils blanchâtres donnent une couleur jaune pâle « toute la plante. Le calice est velu et terminé par 5 dents droites et épineuses. On voit vers b la fleur en profil, vers c par devant, La corolle est quatre fois plus longue que le calice, blanche et en partie, d'un jaune peu prononcé; sa levre supérieure est droite ou un peu ascendante au sommet et bifide ; la lèvre inférieure jaune et quelque fois un peu rougeâtre. La plante s'élève de 2 à 4 décimètres.

C’est dans ma Synopsis gramimim indigenarum Utrecht 1821, (appendix p. 147—148), que j’ai fixé l’attention de nos Botanistes sur cette plante, après l’avoir trouvée à Naard en, Muiderberg, Laren, Soestdijk ; à Rheenen, de Grebbe et Renkum ; près ü Arnhem, Breda, etc. Elle a été retrouvée depuis à Nymègue par M'. de beijer ; a la Haye par M’. vrijdag zijnen; en Frise dans le Gaasterland par M''. BRUiHSMA et par moi-même à R.heede, Êelp, Driebergen, Zeyst, de Jiildt et ailleurs, très répandue dans les terreins sablonneux de la Gueldre et à’ Utrecht; à Facht près de Bois-le-Duc et enfin en beaucoup de champs sablonneux de Drenthe, Groningue et de la Frise,

Geslachts Kenmerken. Calycis 2-20-flori glumae flosciilis breviores; de Kafblaadjes van den 2-20-bloeinigen kelk, korter dan de bloempjes. Corollae valvulae interdum basi lanugine tectae, superior 2-fido-dentala ; de klepjes aan den voet dikwijls met eenige wol bedekt, het bovenste tweespletig-geland... Stigmata villosa ; de Stempels vlokkig. Semen sulcatum ; bet Zaad gasleufd. Panicula plus minusve ramosa vel elfuse ; de pluim meer of min getakt of uitgebreid.

Soortelijke Kenmerken. Panicula subsecunda diffusa; met eene bijna éénzijdige uitgespreide pluim. Locuslis oblongo-ovatis 5-7-floris, flesculis villo connesls; de Bloempakjes langwerpig-eirond, 5-7-bloemig, de bloempjes aan den voet met een vlokje verbonden. Culmo obliquo, compresse; de Halm schuinscb en zamenge-drukt, Radice repente; de wortel kruipende.

De wortel is kruipende en dringt met vrÿ sterke vexels in den grond of tusschen de steenen in: De Halmen xtjn doorgaans talrijk, aan den voet nederliggende, meer of min geknikt, doch lovenwaarts opgaande met regtstandige bloeipluim en xeer kennelijk aan hunne zamengedrukte gedaante. Men xiet dit laatste bij d, waar eene dwarsche doorsnede van den halm, vergroot, is afgebeeld, De bladeren xijn dan eens groen, dan weder blaauwachtig-groen van kleur, aan den top kielvormig-xamengevouwen ; het bindsel uitstekende en geknot. De bloempakjes zijn in eene meer of min éénzijdige pluim vereenigd, met half-kransvormende, soms slechts gepaarde, aan den voet vaak ook nog een enkel bloempakje vertoonende takken. Men xiet bij a, vergroot even als al de volgende afbeeldingen, de beide ongelijke kafblaadjes van den kelk; bij b het spitse, gekielde bloempakje , gewoonlijk met 5, fraai groen metpaarschgeschakeerde, aan den voet met enkele vlokkig-wolachtige haren vereenigde bloempjes, vanwelkehet onderste geopend is en de 3 meeldraden vertoont. Het vruchtbeginsel met deszelfs beide vrij groots, vlokkige stempels, ziet men meer duidelijk afzonderlijk bij c. — De plant groeit ter hoogte van 2 tot 4 palmen.

Groeiplaatsen. Op drooge steenachtige plaatsen, op oude muren, aan wallen en op droogliggende akkers.' Algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt door al het vee gegeten, en is een uitstekend gras voor grasperken, alsmede voor schaapsweiden, welk vee vooral bij dit gras zeer welig tiert ,00 een ffju en aangenaam vleesch geeft. Gunner en Sole, Vol. IX, van the Bath Hoc,

C-aracl. Génériques. Calice contenant 2-20 fleurs, les glumes plus courtes que les fleurs., Les valves de la corolle quelquefois un peu laineuses à leur base, la supérieure bifide-denlée. Stigmates velus. Graine sillonnée. Panicule plus on moins rameuse ou étalée.

Carnet. Spécifiques. Paoicule plus ou moins unilatérale et étalée. Epillets oblongs, ou ovales, à 5-7 fleurs, réunies par quelques poils à leur base. Tige oblique, comprimée. Racine traçante.

La racine est traçante, pénétrant dans le sot ou dans les fentes des pierres, au. moyen (Passez fortes fibres radicales. Les tiges sont nombreuses comprimées , à demi couchées et coudées, mais ascendantes au sommet avec des panicules dressées. On voit vers d, une section transversale de la tige, un peu aggrandie pour montrer le dégré de compression de la tige. Les feuilles sont tantôt vertes, tantôt plus ou moins glauques, pliées en gouttière à leur sommet ; la ligule proéminente et tronquée. Les épillets sont réunis en panicule plus ou moins unilatérale, formée de rameaux disposés en demi-verticilles, au quelquefois géminés et montrant souvent un épillet solitaire à leur base. On voit vers a, dessiné à la loupe ce qui a été fait aussi à P égard des figures qui suivent, les deux glumes inégales du calice ; vers b Pépillet aigu et en forme de caréné, composé le plus souvent de 5 fleurs d'’un beau vert bigarré de pourpre, réunies à leur base par quelques poils laineux, La fleur inférieure est ouverte et montre les 3 étamines qu'elle contient. On voit P ovaire avec ses deux stigmates grandes et velues, dessiné séparément vers c. — La plante s’élève jusqu’à 2—4 décimètres.

Lien natal. Dans nu terrain sec et pierreux, sur les viens murs, les digues et dans les champs secs.

Usage économique. Tout le bétail en fait usage. Elle est extrêmement 'propre pour former des gazons et des pâturages pour les moutons, quij en prospèrent bleu et fournissent une viande fine et très recherchée. Gunner et Sole {Hath society vol. IX}.

Hatuurl. Rang volgens Linn. XV, Inttndalae, Waterplanten. Alismaceae, Decandolle,

Geslachts Kenmerken, Calys nullus; geen Kelk. Petala 4; vier Bloembladen. Stylus nullus; geen Stijltje. Semina (nuculae) 4 ; vier Zaden.

Soortclijke Kenmerken. (V’olgens Reichenbach, Fl. Gcrm. exc. p. 8). Foliis semi-araplexicaii-libus (subamplexicaulibns), lineari-oblongis trinervibus undulalis serratis (denticulatis) ; met de bladen cenigzins slengoravattende, lijnvormig of langwerpig, drienervig, golvende en fijngetand, Caule compresse ; de steng zamengedrukt.... Nuculis rostratis; de vruchtjes gesnaveld.

De wortel is kruipende, De steng xamengedrukt, bijna geheel onder het water bedolven, even als de bladen; maar de bloemaren, in welke de steng xich aan den top verdeelt, verheffen xich boven de oppervlakte des waters. De bladen zijn overhoeks-geplaatst, niet lancet-vormig, gelijk bij vele schrijvers staat aangeteekend, maar lijnvormig en slechts in enkele gevallen meer langwerpig , golvende en fijngetand, doch niet eigenlijk gezaagd op den rand, aan den top slomp of in eene fijne punt uitloopende. Men ziet dit bij a, in een in omtrek afgebeeld blad, te gelijk met de plaatsing der drie in hetzelve aanwezige nerven. De bovenste bij de bloemen geplaatste bladen zijn meer bijeen- en tegen elkander over-gesteld, lancetvormig en spitser dan de overigen, De bloemstelen zijn niet, zoo als Reichenbach zegt, rolrond, maar een weinig zamengedrukt, doch van boven en onderen even dik, De aar is 5-10-bloemig, Men ziet bij b, vergroot even als ook al de volgende afbeeldingen, eene geopende bloem van voren gezien; bestaande uit vier, thans wijd-geopende bloembladen, vier gele helmknopjes en vier vruchtbeginsels ; bij c, van ter zijde, de bloem vóór hare opening, wanneer men reeds de lansgesnavelde vt uchtbeginsels buiten het bloempje ziet uitsteken, terwijl de bloembladen de zeer groote helmknopjes naauicehjks kunnen bedekken. Bij d ziet men een der nog onrijpe vruchtjes en bij e het rijpe vruchtje, hetwelk zich door zijnen langen snavel van alle andere ir.landsche soorten van Fonteinkruid gemakkeljk laat onderscheiden.

Zij wordt door Mee so als vrij algemeen in Friesland opgegeven; door de Gorter in Noordholland, vooral aan den duinkant, en bij Harderwijk. De Hoogl. Mulder zag haar bij Leijden, Katwijk, Warmond, enz.; de Heer Vrijdag Zijnen bij ^s Gravenhage ; de Heer Miquel bij Lochern. Ik zelf zag haar in menigte bij Utrecht, de Bild, Bunnik, enz,, bij Amsterdam, Leeuwarden, Franc^er en laatstelijk ook op vele plaatsen bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Wij verwijzen naar hetgeen wij opgegeven hebben bij Pot, compressum, D. 1, No. 52, hetwelk ook op deze soort zal mogen toegepast worden.

Caract. Spécifiques (suivant Reichenbach). Feuilles embrassant un peu la tige, linéaires— oblongues, à 3 nervures, ondulées et dentelées sur le bord. Tige comprimée... Fruit à bec proéminent.

la racine est traçante. La tige comprimée, croissant de même que les feuilles presque entièrement sous les eaux; mais la tige se divise au sommet, en plusieurs épis fleuris, qui s'élèvent au dessus de la surface de l'eau. Les feuilles sont alternes, non lancéolées , comme plusieurs auteurs les décrivent, mais linéaires et dans quelques échantillons ol/longues, ondulées et dentelées sur le bord, obtuses au sommet ou terminées par une pointe très fine. On peut le voir dans la figure a, qui représente une feuille dessinée au trait, où l'on remarque ses trois nervures assez distinctes. Les feuilles qui avoisinent les fleurs, sont plus rapprochées et plus opposées , lancéolées et plus aigues, que les feuilles inférieures. Les pédoncules ne sont pas cylindriques, comme Reichenbach les décrit, mais un peu comprimées et partout de la même épaisseur. L'épi est composé de 5-10 fleurs. On ooit vers b, aggrandi, de même que toutes les figures qui suivent, une fleur ouverte, dessinée par devant et composée de 4 pétales très étalés à cette époque, 4 anthères jaunes et 4 ovaires; vers c en profil, la fleur avant son épanouissement, où Von voit déjà les longs becs des ovaires dépassant la fleur, tandis que les pétales peuvent à peine recouvrir les très grandes anthères. On voit vers d un des fruits, avant sa maturité et vers e le fruit mûr, dont le bec très alongé offre un caractère facile pour distinguer le Potamot crépu de toutes les autres espèces indigènes de ce genre.

Meese l’indique comme assez commune en Prise; de Gorter dans la Hollande septentrionale, surtout près des dunes et aussi à Harderwyh, M. .Mulder l’a vue à Leiden, Katwyh ,JParmond, etc. M,V rij da g Zijnen à la Haye; M. Miquel à Lochern. Je l’ai trouvée moi-mcine en quantité aux environs eVUtrecht nu Bild, Bunnik etc.; près d'Amsterdam, Leeuwarden, Franeker et dernièrement aussi en plusieurs endroits près de Groningue, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. Nous renvoyons le lecteur à ce qui a été dit au sujet de l’usage économique du Bolamogeton compressum, Vol, l. No. 52, ce qui est en général aussi appliquable au Potamot crépu.

tiatuurl, Rang volgens Linn, XXXV: Senticosae , Sfekeligen, Rosaccae, Decandolle,

Geslacbts Kenmerken, Calyx patens, lO-fidus, lacinüs alteriiis minoribns ; de kelk openslaande 10-spletig , de slippen om de andere kleiner, Pelala 5 ; vijf Bloembladen. Beceptaculum (gynophorum) pul-posum , heiaisphaericum, plerumqiie caducum ; de vruchtbodcm of, meer eigsulÿk gezegd, de vrucbtstoel sappig, half-kogelrond, meestal afvallend.

Soortelijke Kenmerken. Calyce fructus reflexo ; met den vriichtkelk terug gebogen. Foliis siibfiis subsericeis, longe petiolatis, pubescentia petiolornm patentissima ; de binden van onderen een weinig zijdeachtig, lang-gesteeld ; de zachte haartjes der bladstelen wijd-openstaande,

De wortel is twartachtig, reielig en schiet boven uit den wortelstok een aantal, boven orer den grond tich uitbreidende ranken uit , waardoor de plant zich vermenigvuldigt, De steng is opgerigt, slechts weinig verdeeld, met openstaande haartjes bedekt, De zeer lange bladstelen zijn mede met openstaande haartjes bedekt en dragen drie, aan de onderzijde blceke en eenigzins zijdeachtig-behaarde, aan den rand grof- en gelijk gezaagde blaadjes, De bloemen zijn in eenen zeer onregelmatigen bijscherm aan den top der steng vereenigd, gedragen op vrij lange, met aangedrukte haartjes voorziene bijzondere bloemstelen, De witte bloembladen , waarvan men er een ziet afgebeeld bij b , zijn vijf in getal en ongeveer van dezelfde grootte als de kelk. Men ziet dit bij a, waar de bloem van achteten is vertoond en de kelk, verdeeld in 5 iets breeders en 5 daarmede afwisselende, iets smallere slippen zigtbaar is. De bloemen staan eerst regt op, doch, naarmate de vrucht der rijpheid nader komt, buigt dezelve zich meer en meer benedenwaarts , zoodat de vrucht ten laatste geheel nedergebogen is. Zoodanig is dezelve afgebeeld bÿ c , waarbij men ziet, hoe de kelk der rijpe vrucht teruggeslagen is, een kenmerk, waardoor deze soort onder anderen van de Fragaria collina tzie de Flora Danira tab. J389) wèl te onderscheiden is. Dij d ziet men den bloemsteel, den kelk en den vruchlbodem, met de daaraan nog vastgehechte overblijfselen der meeldraden. Men kan uit deze figuur de redezi opmaken, waarom hei eigenlijk eetbaar, vleezig gedeelte der aardbezie ymchtstoei (.gynophorum) en niet yruchtiooAvm (receptaculum) , moet genoemd worden, wijl beide hier ten duidelijkste onderscheiden zijn. Op den eetbaren vruchtstoel zijn de eigenlijke vruchtjes , eironde zamengedrukte nootjes of zoogenaamde zaden , waarran men er een met hel daaraangevoegd stijltje, vergroot, ziet afgebeeld bij e, vastgehecht, De plant groeit 1-2 palmen hoog.

Groeiplaatsen, In bosschen aan beschaduwde wallen en dijkjes enz., op eenigzins hooge gronden. Algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk gebruik. Deze plant levert ons de bekende aangename geurige en gezonde vrucht op onze tafels. — Door gisting verkrijgen de Noord-Amerikanen hieruit zekeren wijn. .Mattnschka. Aan de wortels vindt men somwijlen het scharlaken grein, dat in de verwerijcn kan gebruikt worden, volgens Breijne aangehaald door van Geuns. De jonge blaadjes kunnen in plaats van thee gebruikt worden. Oecon. Courant No 125. De Bladen worden gegeten door schapen en geiten, somwijlen door runderen; maar door paarden geweigerd. Llnn. Pan Suec. De in hel wild grocijende planten, vooral van duin- en andere zandgronden, in tuinen overgebragt en gekweekt zijnde, brengen de smakelijkste vruchten voort. Na drie jaren behoort men ze telkens te vernieuwen, door de planten in Augustus of September te scheuren en op andere bedden over te brengen. De ranken moeten, voorid in den bloeitijd, zorgvuldig weggenomen en de planten, na den. vruclntijil aangeäard worden.

Caract. Génériques. Calice ouvert, à 10 découpures, dont 5 alternes plus petites. Cinq pétales^ liéceptacle des graines pulpeux, hémisphérique, ordinairement caduque.

Caract. Spécifiques. Calice du fruit réfléchi. Feuilles presque soyeuses en dessous, portées sur de longs pétioles, dont les poils sont très étalés.

La racine est noirâtre, filreuse et pousse au collet plusieurs sarmens qui rampent sur terre et serrent à la multiplication de la plante. La tige est dressée, presque simple, courerte de poils étalés. Les pétioles sont tris longs, couverts de poils étalés et servent de support à trois folioles pâles et soyeuses a leur surface inférieure, fortement dentées en scie sur le bord. Les fleurs forment une cime très irrégulière au sommet des tiges et sont portées sur des pédicelles assez longs et couverts de poils appliqués sur la surface des pédicelles. Les pétales, dont on en voit un vers b , sont blancs, au nombre de cinq et à peu près de la même grandeur que le calice. On le voit dans la figure a , où l’on a dessiné une fleur vue sur le dos , pour montrer le calice, dont le limbe est formé de 5 découpures un peuplas larges et de 5 alternes, un peu plus étroites, Les fleurs sont d’abord dressées, mais se penchent plus tard, quand le fruit commence à mûrir, de sorte que celui-ci est entièrement penché à sa maturité. On peut s’en convaincre par l’inspection de la figure c, ou l'on voit que le calice du fruit mûr est entièrement réfléchi, un caractère, qxii sert à distinguer cette espèce d’avec la Fragaria coltina, figurée dans la Flora Danica , tab, 1339. On voit vers d le pédoncule , le calice et te receptacle , sur leqxie! sont encore attachés les restes des étamines. Cette dernière figure nous explique aussi, pourquoi la partie charnue, qu’on emploie de la fraise, ne doit pas être nommée réceptacle, mais gynophore, puisqu’on peut très bien distinguer le gynophore mangeable du réceptacle qui se trouve au sommet du pédicelle. Les véritables fruits, les graines ou plutôt les petites noix, de forme ovale et comprimée , sont insérées sur le gynophore. On voit une telle noix, avec son style persistant, dessinée à la loupe vers e. La plante parvient à la hauteur d’un ou de deux décimètres,

Lieu natal. Dans les bois, sur les coteaux et les petites digues ombragées, dans un sol plus ou moins élevé.

Il est commun dans tout le pays. La plante dessinée est des environs de Groningue,

Usage économique. Cette plante nous offre les fraises odorantes, ce fruit si agrérble, si sain et connu de tout le inonde. On en prépare dans L’Amérique septentrionale, an mojen d’une fermentation, une sorte de vin, selon Mattuschka. Le kermès végétal ou de Pologne se trouve quelquefois sur ses racines, suivant Breyne, cité par S. J. van Geuns; on peut faire usage des feuilles encore jeunes en guise de thé suivant la Gazette économique No. 125. Les feuilles servent du reste à la nourriture des moulons et des chèvres et quelquefois aussi des boeufs; mais les chevaux n’y touchent pas Linne Pan Suecu,s. On peut se procurer les fraises les plus agréables au goût, en transplantant dans les jardins les fraisiers oui croissent spontanément dans les dunes et autres endroits sablonneux. On doit renouveler les plantes, après qu’elles sont restées’ dans le jardin pendant trois années de suite , en les divisant dans le mois d'Août et de Septembre et les transportent sur d’autres couches. On devra couper fous les sarmens, surtout pendant la fleuraison, et butter soigneusement les piaules, qui auront porté fruit.

Cealachls Kenmerken. Involucrnin calyeulafuiu ; het Omwindsel met een oniwindsellje. Receptacnium iiudiiui ; de: Vruchtbadem naakt. - Semina pappo destlkita ,■ c.aduca , involucri foliolis minime cincta; de Zaden zonder zaadpluis, door do blaadjes van het omwindsel niet oingeven.

So Ofte lij ka Kenmerken. Scapo snb-lrifloro ; met. eene nagenoeg 3-b!oeinlge bloemsteng. PediinculLs fijtnlo.sis, clavato-incrassatis ; de bloemstelen pijpachtig, koodsvormig-verdikt, Foliis ovato-oblongis, denticulalis; de bladen eirond-langwcrpig, fijngetand,

De kleine wortel ie meer of min penvormig, De bladen alle uit het bovenste van den wortel ontspruitende f digt aan den grond liggende, langwerpig of omgekeerd-eirond, meer of minder diep getand, eenigzins ruw op den rand, De stengen zijn bladloos, ver loonende alleen in kleine, Ijn-lancetvormige, aan den voet der bloemsteeltjes en op dezelve geplaatste, schutblaadjes eenig spoor van bladeren. Zij zijn van onderen zeer dun en paarschachtig-rood van kleur, doch worden naar den top toe dikker, buisvormig en ten laatste, digt onder de bloem, knods-achtig-verdikt, door welk kenteeken deze soort van vele anderen wél is te onderscheiden. Iedere dezer bloemstengen draagt soms céne, meer algemeen twee, zeldzamer drie bloemen, De ongeopende, in het omwindsel bevatte bloem is bgna kogelrond ; later wordt het omwindsel aan den voet breeder en, krggt bg de rgpwording der vrucht eene kegelvormige gedaante. Ditomwindselbestaat uit een aantal lancetvormige, spitse schutblaadjes, waarvan men er een, iets vergroot, ziet afgebeeld bij a. De bloempjes zelve, waarvan men er een vergroot ziet afgebeeld bij b, zijn klein, helder-geel van kleur, zgnde het buisje der bloemkroon een weinig zachibehaard. De vruchlbodem is gestippeld, doch overigens naakt. De vrucht zelve, welke men vergroot ziet bg c, is met uitstekende kanten of ribjes voorzien, van boven eenigzins gerand, doch overigens geheel zonder zaadpluis. De plant verheft zich doorgaans ter hoogte van 2 palmen.

Bg vele schrgvers komt deze plant onder den naam van Uyoseris minima voor, doch is door eenige der nieuweren tot het geslacht Lapsnna ovetgebragt.

Groeiplaatsen. Op zandige, veenaclitig zandige en leemachtig-zandige bouivlanden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘

Zij is op gemelde groeiplaatsen zeer algemeen door het gansche land, zijnde de afgcbeelde plant van Dart-huizen in de Prov. Utrecht.

Caract. génériques. Involucre muni d’un calicule. Réceptacle nu. Graines sans aigrettes et non enveloppées par les folioles de l’involucre.

Caract. spécitiques. Hampe à 2 ou 3 fleurs. Pédicelles fistulenx, renflés en massue au sommet. Feuilles ovales-oblongues, dentelées sur le bord.

La radice est mince et plus ou moins /usijorme. Les feuilles naissent toutes du collet de la racine et sont presque couchées sur terre ob longue s ou en forme d* oeuf renversé y à dentelures plus ou moins profondes, un peu rudes sur le bord. Les tiges sont tout à fait nues, montrant à peine quelques vestiges de feuilles dans quelques bractées petites^ linéaires-lancéoléessituées à la base des pédicelles et sur les pédicelles mêmes. Elles sont très minces à leur base et d’une couleur rougerpourprée « mais devenant plus épaisses prés de la fleur, fistuleuses, et enfin, immédiatement au dessous de la fleur, renflées en massue. La plante se reconnaît facilement à ce dernier caractère, Chaque tige porte par fois upe seule fleur, mais plus généralement deux fleurs ow, rarement, trois, La fleur non encore ouverte, entièrement contenue dans , son iniolucre, est presque sphérique ; plus tard l’involucre s’élargit à sa base et acquiert enfin une forme conique, L'involucre est composé de plusieurs bractées lancéolées et aigues, dont on en voit une dessinée séparément et de grandeur un peu plus que naturetie vers a. Les fleurons dont on en voit un dessiné à la loupe vers b, sont petits , d'un faune clair et ayant le tube de la corolle un peu pubescent^ Le réceptacle est pointillé, mais du reste nu. Le fruit, qu’on peut voir agrandi vers 0, est garni de quelques côtes proéminentes et au sommet a’un petit rebord, mais ne montre point d’aigrette, La plante s’élève ordinairement jusqu’à 2 décimètres,

La plupart des Botanistes décrivent cette plante sous le nom de Hyoseris minima, mais quelques auteurs modernes l’ont rapportée au genre Lapsana.

Lieu natal» Dans les champs sablonneux, et dans les sables à demi tourbeuses on argileuses.

Elle est très commune dans tout le pays, dans le terrein indiqué, La plante dessinée est de Darthuixen , dans la Province d’Utrecht,

Nederduitsclie iÿnamen. Water Varen. Groote Varen, Draagt vrucht in Junÿ e« Julij.

Geslacbts Kenmerken. Capsulae globosaepedicellatac, reticulatae,gibbercdorsali pellucido, lateraliter déhiscentes, in panienlam vel ad inarginein frondis dispositae ; de Zaaddoozon kogelrond , gesteold , netvormende, met een doorschijnend bultje op den rug, zijdelings openberstende, in eene pluim of aan den rand van het loof geplaatst.

Soortelijke Kenmerken. Fronde bipiiinata, plnnnlis oblongo-lanceolatis siibserrulatis, basi (saepe inaeqnaliter) cordatis ; met een tweemaal gevind loof, met langwerpige of lancetvormige, ecnigzins fijngezaagde, aan den voet dikwijls ongelijk-hartvormige vinblaadjes. Panicula terminal!, supra decomposita , infra pinnatiin disposita; de pluim eindeliugsch, van boven ongelijk-zamengesteld, van onderen even als vinblaadjes verdeeld.

Deze fraaiste en grootste onzer inlandsclie Varensoorten heeft eenen o lee zig en wortel, uit welken de talrgke , soms meer dan eene Ned. El lange, tweemaal gevinde, gladde fraai-groene en op de middel-slelen glinsterend-bruin-gele wortel-bladen te voorsclipn komen. De langwerpige-lan-cetvormige vinblaadjes zÿn aan den voet ongeluk; het onderste en smalste gedeelte nameljk is hartvormig, de bovenste iets breeders helft schuins-afgeknot, Aan den top van het loof loopen de vinblaadjes in elkander en z^n van ddar ook eenigzijis neêt loopend langs den bladsteel. De eerst uitgekomene bladen zijn onvruchtbaar; doch later in den zomer ontwikkelen zich, uit het midden der bladeren, de vruchtdragende, vaak meer dan eene Ned, El hooge stengen, aan de zijden eenmaal-gévind loof dragende, hetwelk van boven in de vruchtdragende takjes overgaat, waardoor men dan ook dikwjls, als op de bijgevoegde afbeelding, vinblaadjes ziet, die gedeeltelik bladachtig en gedeeltelijk vruchtdragende z^n en van daar ook, dat de vruchtjes in eene dub-beld-gevinde pluim vereenigd zijn jklen ziet bg A de plant, waarvan echter duidelijkheidshalve eenige bladen zgn afgesneden , in haar geheel verkleind af geheeld en bij\r, doch vergroot, een der rondachtige tweekleppige operrgesprongerie zaaddoosjes, welke te zamen de vruchlpluim daarstellen.

Zij groeit volgens de Gorter aan de kanten der slooten in Hulshorst, Hierden, Tonsel en elders omtrent Harderwijk; bij Naarden, j/iwol en bij de Mickelhorst buiten Groningen ; volgens Meese bij Balk en op meer plaatsen in de wouden van Friesland ; volgens den Heer de Begcrte Ubbergen bij Nijmegen; volgens den Hoogl. Reinwardt veel in het Graafschap Zutphen, als ook bij Soesfdijk; volgons den Heer Bruins ma bij het Heereneeen; volgens den Heer Dassen bij Zwolle en Heirro in Ooerijssel ; volgens den Heer Miquel te Ootmarsum in Overijssel en te Grollo en Rolde in Drenthe; eindelijk volgens den Heer G. Stugge me ij er bij Almelo.

Ik zelf zag de plant aan de Bild bij Utrecht; in het Roekebosch bij Steenwijk ; te Haren’, Paterwold« en Eelde bij Groningen ; bij Roswinkel in Drenthe en bij lilooster-ter-Apel in de I’rov. Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Varact. Uenériquos. Capsules presque sphériques, pédicellées, la surface striée on réseau, arec une bosse dorsale pellucide, s’ouvrant de côté, réunies en panicule, ou disposées sur le bord des feuilles.

Cara et. Spécifiques. Feuilles deux fois ailées, composées de pinnules oblongues-lanccolces, un peu dentelées en scie, en forme de coeur, souvent inégales à leur base. Panicule terminale, irrégulièrement divisée au sommet, régulièrement ailée à sa base.

Celle espèce, la plus belle el la plus grande de toutes nos Fougères indigènes, ala racine charnue, d'où naissent nombre de très grandes feuilles, longues parfois d'un mètre, deux fois ailées, glabres, d'un beau vert, mais sur le pétiole commun d'un brun jaunâtre et luisant. Les folioles oblongues-lancéolées sont inégales à leur base: la moitié inférieure étant la plus étroite et en forme de coeur, celle supérieure plus large et tronquée d'une manière oblique. Les pinnules se réunissent au sommet des feuilles et se prolongent de là sur le pétiole commun. Les feuilles qiû paraissent les premières sont toutes stériles, mais au centre de celles-ci se développent en Juin et Juillet des feuilles fertiles, qui s'élèvent souvent au delà d’un mètre, le long desquelles paraissent des feuilles simplement ailées, qui se changent en rameaux fructifères, ce qui est la cause qu'on voit assez souvent comme dans la figure ci-jointe, des folioles en parties foliacées et en parties changées en un amas de capsules, et que les fruits sont réunis en panicule deux fois ailée comme les feuilles. On voit vers A la plante en entier, toutefois qu'on a âtè quelques feuilles pour mieux voir le reste, dessinée au trait, mais réduite à une très petite dimension ; vers b, aggrandie, une des capsules globuleuses, s'ouvrant avec deux valves et dont la réunion forme la panicule fructifère.

Elle se trouve, selon de Gorter, aux bords des fossés à Hulshorst, Hierden, Tonzel et ailleurs près de Uarderwÿh ; ù Naarden ; Zwol et au Michelhorst près de Groningue ; selon Meese à Balk et ailleurs dans les bois de la Frise; selon M. de Beyer à Vbbergen près do Nymegen ; selon M. Reinwardt beaucoup dans le quartier de Zutphen et à Soestdyk; selon M. Bruinsma à IJeerenveen en Frise; selon M. Das sen ù Zwol et Heino dans l'Overyssel; selon M. Miquel à Oolmarsum dans VOveryssel et à Grollo et Rolde en Drenthe; enfin selon M. Staggemeyer près iTAlmelo.

3’ai moi-racine trouvé la plante au Bild près d’Utrecht ; dans le Roekebosch près de Steenwyk ; i\, Haren, Paterwolde et Felde, aux environs de Groningue; à Roswinkel en Drenthe et près de ter-Apel dans la province de Groningue, où j’ai cueilli aussi la plante dessinée.

Natuwl. Rang volgens Linn. III. Calamariae, Biesachtigen; Cyperaceae, Decandolle.

Geslachts-kenmerren. Calycis gluniae in spicam fasciculatae, inferiores vacuae; de kafhlaadjes in cene hundelvormende aar vereenigd, de onderste ledig. Corolla o; geene Bloemkroon. Setae ad basin seminisj borstels aan den voet van het zaad. Semen i, coronatuin stylo persistente indurato, hasi la-titudine seminis; e'én zaad, gekroond met een blijvend en verhard steltje, hetwelk aan den voet zoo breed is als het zaad.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Cuimo folioso trigono ; met de steng bebladerd en stomp-driekantig. Foliis linearibus carinatis; de bladen lijnvormig en gekield. Fasciculis terminalibus subcorymbosii, involucrum acquantibus; de bloembundeltjes eindelingsch, nagenoeg tuilvormende, even lang als het omwindsel. Stigmatihus stylo brevioribus; de stempels korter dan het stijltje. Radiee repente; de wortel kruipende.

Het door vahl voorgestelde geslacht Rhynchospora verschilt van het geslacht Sehoenus, onderhet-tvelh het vroeger gerekend werd, zoowel door deszelf's eigenaardige houding, als vooral door de kenmerken uit de vrucht ontleend, zijnde namelijk bij de soorten van Sehoenus het stijltje afvallend en het zaad aan den voet naakt of met korte haartjes omgeven, bij Rhynchospora daarentegen, het zaad aan den top voorzien van een uit het overblijvend stijltje ontstaan, zeer kennelijk snaveltje en aan den omgeven voet van zeer duidelijke borsteltjes.

De hierbij afgebeelde witte Grasbies heeft eenen kleinen liggenden wortelstok, uit welken de lange en fijne wortelvezels haren oorsprong nemen. De halmen zijn regtstandig, stomp-driekantig, bedekt met een aantal lijnvormige, op het bovenvlak uitgegroefide, op het ondervlak gekleidet in eene driekantige spits toeloopende bladen, welke met digtaangedrukte scheeden van onderen den halm omgeven. De bloempakjes zijn ten getale van 8—lo, in kleine bundels aan den top der halmen of in de oksels der bloeibladen (folia floralia) vereenigd; de eindelingsche bloembundels zijn even groot, als het bij dezelve geplaatste schutblaadje ; maar de lager geplaatste bloeibladen zijn langer dan de bloembundeltjes. De bloempakjes, waarvan men er een vergroot ziet af geheeld bij a, bestaan uit 4—6 bloempjes, waarvan de onderste, even als in het geslacht Schoe-nus, onvruchtbaar en geheel ledig, de bovenste daarentegen tweekunnig en vruchtbaar zijn. Men ziet bij b een der witte kafblaadjes, met eene groene, in eene kleine spits uitloopende middelnerfi; bij c, de drie meeldraden en den van 8—lo borsteltjes aan den voet omgeven’ stamper; bij d eindelijk het rijpe gesnavelde, van borsteltjes omgeven zaad; zijnde al deze afbeeldingen aanmerkelijk vergroot. De plant groeit ter hoogte van i — 3 palmen.

Zij is in ons Vaderland door ehrhart gevonden tusschen Zwol en de kleine Haar en tusschcn Hardenberg en Eenbrug in Overijssel ; door van geuns niet zeldzaam op de lage heidevelden van de Eeluwe; door den Heer de beijer bij Nymegen; door den Heer de haan te Seddam bij ’s Heerenberg; door den Heer j. nijroff te IVestbroek hij Utrecht; door den Heer miquel op vele heidevelden van Twente in Overijssel ; door den Heer h. k. hommes op de Bergummer-hciA.^ in Friesland.

Ik zelf vond de plant dikwijls aan de Bild bij Utrecht; te Valkenswaard bij Eindhoven ; op de heide tusschen Barreveld, in de Provincie Groningen en de Friesche Palen en op onderscheidene veenachtige heiden in Drenthe, bepaaldelijk tusschen Boswinkel en Weerdingen, waar de afgebeelde planten verzameld zijn.

Hdishoudelijk gebruik. Houttutn verwonderde zich in zijnen tijd, (A® 1782), dat deze plant nog niet in Nederland gevonden was. Het is naderhand gebleken, dat hij regt had, zien hierover te verwonderen.

Geene van dit geslacht, noch van de Schoenus-soorten, wordt door eenig vee gebruikt. Linn. Pan suec.

Caract. génériques. Les glumes du calice forment des épis réunis en faisceau, les inférieures étant stériles. Corolle o. Quelques soies à la hase du fruit. Une seule graine, couronnée par un stile persistant et endurci, vers sa hase de la même largeur que la graine.

Caract. spécifiques. Tige feuillée et trigone. Feuilles linéaires et carénées. Les fleurs formant des faisceaux terminaux, réunis à peu près en corimbe, de la même longueur que l’involucre. Stigmates plus courts que le stilc. Racine traçante.

Le genre Rhynchosporaj, tel qu’il a été constitué par vaul, diffère du genre Schoenus, aoec lequel il était autrefois réunie par son port caractéristique et surtout par le fruits qui est terminé au sommet par une espèce de bec formé par le stile persistant et entouré vers sa base par plusieurs soies très évidentes, tandis que dans le genre Schoenus, le stile est caduque et le fruit nu ou garni de quelques poils très courts à sa base.

La Rhynchospore blanche, dont on voit la figure ci-Jointe a la souche traçante j d'où naissent plusieurs fibres radicales longues et grêles. Les tiges sont dressées, trigones, couvertes de plusieurs feuilles linéaires, sillonnées à la surface supérieure, carénées en dessous, embrassant la tige avec des gaines très serrées et s’amincissant au sommet en pointe longue et triangulaire. Les épis, au nombre de 8 — lO, forment des faisceaux au sommet des tiges ou à l'aisselle des feuilles florales ; les épis terminaux parviennent à la même longueur, que les bractées avoisinantes, mais les feuilles florales situées plus bas dépassent la longueur des épis. On voit un de ces épis, agrandi, vers a. Il est composé de 4—6 fleurs, dont l'inférieure est stérile, de la même manière qu'on l'observe dans les espèces de Schoenus; les fleurs supérieures au contraire sont hermaphrodites et fertiles. On voit vers b une des glumes, qui est blanche avec une nervure verte sur le dos, se terminant en petite pointe aigue ; vers c les trois étamines et le pistil entouré à sa hase de 8—lo soies; vers d enfin le fruit mûr allongé en forme de bec et garni de soies à sa base. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe. La plante s élève à la hauteur de 2—3 décimètres.

Lieu natal. Dans les landes humides et tourbeuses et dans les tourbières élevées.

EhbiiarT a le premier trouvé cette plante dans notre Pays, entre Zwol et hleine Naar, et entre Hardenberg et Fenbrug en Overijssel ; van geuns l’a trouvée assez communément sur les landes du Veluwe; M. de beijer à Nymegen; M. de haan à Seddam près de 's Heerenberg ; M. nijhoff à LFest-broek près d’Utrecht; M. miquel dans le Twenthe en Overijssel; M. hommes près de Bergum en. Frise.

J’ai trouvé la plante souvent au Bild près A' Utrecht ; à Valkenstvaard près A'Eindhoven; dans les landes entre Barreveld dans la Province de Groningen et les Friesche Palen, et enfin dans plusieurs landes tourbeuses de Drenthe, notammant entre Roswinkel et Weerdingen, où j’ai cueilli la plante dessinée.

Usage économique. Houttutn s’étonnait en son temps (1782) qu’on n’avait pas encore trouvé cette espèce dans notre Pays. Ce qui a été dit au sujet de cette Rhynchospore prouve assez, que son étonnement était bien fondé.

Aucune espèce de Rhynchospore, ni de Choin, sert d’aliment au bétail. Linné, Pan Suecus,

TaiANDRiA, DiGYKiAj Driehelmigcn, Tweestijligen. Natuurl, Rang volgens linn. IV. Gramina; Grassen.

Geslachts-kenmerkew. Calycis glumae inaequales, 2-i5-florae, inferior intcrduin tri-quadrupio bre-\ior; de kafblaadjes ongelijk, 2-i5-bloemig, het onderste soms 3- of 4- maal korter dan het bovenste. Valvula inferior integra, seta plus minusve elongata, superior bifido-dentata; het onderste klepje gaaf, met meer of min uitgerekte borstel, het bovenste tweespletig getand.... Semen subcorticatum, sulcatum; het zaad eenigzins gedekt, gesleufd. Panicula composita, pedicellis propriis inllatis cuneiforinibus ; de pluim zamengesteld, de bijzondere bloemsteeltjes opgeblazen, wigvormig.

SooRTELijKE RENMEHREH. Panicula secunda coarctata; met cenc eenzijdige zamengedrongene pluim. Locustis ovatis, sub-4-floris; de bloempakjes eirond, büna 4*hloemig. Corollis teretiusculis, basi glabris; de bloempjes genoegzaam rolrond, onbehaard aan den voet. Foliis tenuissimis scabris; de bladen zeer dun en ruw.

De wortel is vezelig. De halmen en de bladeren zijn in eene digte zode vereenigd; de eerste in het midden der zode regtstandig, aan hare buitenzijde geknikt en opgaande, fijn, als draadvormig, gestreept, De wortelbladen haarvormig, ruwachtig, op diooge plaatsen zeer kort en ineengedrongen, op vochtige en vooral op beschaduwde plaatsen lang en als uitgerekt. De halmhladen zeer kort, doch overigens met de wortelbladen in gedaante overeenkomende. Het bindsel zeer kort en geoord. De bloeipluim regtstandig, meer of min éénzijdig, zamengetrokken, de bloemstelen, zelfs onder den bloeitijd, niet wijd openstaande. De bloempakjes ovaal 4'6-bloemig. Men ziet zulk een bloempakje, vergroot even als alle de volgende figuren, bij a; bij b den kelk, bestaande uit twee zeer ongelijke kaf blaadjes ; bij c de bloemkroon, waarvan het onderste klepje in deze figuur wel zeer spits, maar niet genaaid is; in de figuur d daarentegen in een kort naaldje of borsteltje uilloopende; bij e eindelijk het onbehaarde vruchtbeginsel met deszelfs dubbeld stijltje en stempel. De plant groeit 2—4 palmen hoog.

De onderscheiding dezer soort in twee hoofdverscheidenlieden: a vulgaris met kortgenaalde bloempakjes {Jig. dl], en ß tçnuifolia, met ongenaaide bloempakjes {fig. c) en dunner halm en bladen, komt bij de meeste schrijvers voor, en ook ik had dezelve in mijne Flora Belgii Septen-trionalis, I p. io8, aangenomen. Het komt mij echter thans, de plant herhaalde malen en op onderscheidene standplaatsen waargenomen hebbende, voor, dat deze onderscheiding niet volstrekt noodzakelijk is, daar het aanwezen of het ontbreken der naaldjes dikwijls niet wel te bepalen is, als komende vaak in ééne en dezelfde plant verschillend voor, terwijl de meerdere of mindere lengte en fijnheid van halm en bladen alleen van de meerdere of mindere vochtigheid en be-schaduwing van den grond afhangt,

De door den Heer beucker andreae in der tijd bij Ferwert in Friesland gevondene zeekants-verscheidenheid (Festuca ovina y maritima) blijft mij nog altoos, gelijk ik in de Flora Belg. Sept, t, a. pl. reeds heb ojigegeven, eene zeer twijfelachtige plant, welke ik sedert nog niet wedergezien heb.

Beide vormen dezer plant, met en zonder naaldjes aan de bloemen, komen genoegzaam even algemeen voor; de afgebeelde zijn uit de omstreken van Groningen.

Muishoüdf.lur gebruir. Al het vee, behalve varkens, eten dit gras. Link. Pan Suecus. Linnaels prees dit gras in zijne fl. Suec. zoo zeer voor schapen aan, dat hij zandheuvels en heidevelden, die hiervan verstoken waren, niet aangenaam hield voor dit vee; en in zijne reize door Gothland, zegt hij, dat de schapen hierdoor vetter en gezonder werden, dan op de beste weiden: hierom noemde hij dit ook een Schapen-gras bij uitnemendheid. Gmelin verzekerde in zijne fl. Sib. dat de Tartaren alle plaatsen, met dit gras bezet, opzoeken, als leverende het beste voedsel op voor de schapen. Becrmann noemt dit het eerst op onder de grassen voor de schapen. Uilreks roerat het niet minder in zijn Handboek voor Landhuishoudkunde, als tierende hierbij de schapen het best naar vleesch en wol, en wil zelfs dorre zandgronden hiertoe opzettelijk met dit gras bezaaid hebben. Alle landhuishoudkundigen, hierover door ons geraadpleegd, komen hierin overeen, behalve curtis, welke in zijne observ. on the British grasses, p. 2i en 22, oordeelt, dat dit een te hard gras, en te smal van bladen is, om ecu goed en overvloedig gras op te leveren; waarin echter de ondervinding van anderen hem tegenspreekt-

Caract. génériques. Les glumes du calice sont inégales, 2-i5-flores, la glume inférieure quelquefois trois ou quatre fois plus courte que la supérieure. La balle inférieure de la corolle entière portant une soie plus ou moins alongée, la supérieure bifide à deux dents.... Graine presque couverte, sillonnée. Panicule composée, ayant les pédicelles enflés et cunéiformes.

Garact. spécifiques. Panicule unilatérale, serrée. Epillets ovales, composés d’environ 4 fleurs. Corolles piesque cylindriques, glabres à leur base. Feuilles très fines et un peu rudes.

La racine est fibreuse. Les tiges et les feuilles réunies en touffes serrées; les tiges dressées au centre de la touffe, coudées et ascendantes à la circonférence, toutes très fines, filiformes et striées. Les feuilles radicales capillaires un peu rudes, très courtes et serrées dans les endroits secs, plus longues et même très alongées dans les endroits humides et ombragés. Les feuilles de la tige courtes, mais du reste de la même forme que les feuilles radicales. La ligule est très courte et divisée en deux petites oreillettes. La panicule dressée, presque dirigée d’un seul côté, serrée; les pédicelles fumais étalés , même pendant la fieuraison. L’épillet est oval, â 4—6 fleurs. On le voit vers a, agrandi de même que toutes les figures qui suivent; le calice, formé de deux glumes de grandeur très inégale vers b; la corolle vers c, où L’on remarque que la balle inférieure est très aigue, mais dépourvue d’arête, tandis quelle est terminée par une arête ou soie courte dans la figure d. On voit enfin vers e l’ovaire glabre, avec ses deux stiles et stigmates. La plante s’élève jusqu’à 2—4 décimètres.

La plupart des auteurs divisent cette espèce en deux variétés: « vulgaris, à épillcts garnis d’arêtes courtes (Fig. d), et ß tenuifolia, à épillels dépourvus d’arêtes \Fig. cj, les tiges et les feuilles plus fines que dans la var. a. On trouve celte distinction aussi dans ma Flore des Provinces ‘Septentrionales du Royaume des Pays-Bas, vol. , p. io8. Il me paraît toutefois maintenant, après avoir observé la plante fréquemment et dans des localités tout-à-fait différentes, que la distinction de ces deux variétés n’est pas absolument nécessaire, puisque, la présence ou l’absence des arêtes est quelquefois variable dans le même échantillon et puisque la. plus ou moins grande longueur et la finesse des tiges et des feuilles dépend presque entièrement de l’humidité du sol et de son exposition au soleil ou dans des endroits ombragés.

La variété y maritima, que feu M. beucrer andrae avait trouvée près de Ferwert en Frise me parait encore toujours une plante très douteuse, comme je l’ai indique à l’endroit cité de ma Flore. Je ne l’ai pas retrouvée depuis.

Lifo ratal. Dans un terrein sablonneux et dans les laudes. Elle est commune dans tout le Pays.

Les deux formes de cette plante, indiquées ci-dessus, sont également répandues. Celles, qu’on a dessinées, sont des environs de Groningue.

Usage économique. Tout le bétail, à l’exception des porcs, fait usage de celte graminée, linnÉ Pan Suecus. C’est dans sa Flore de Suède, que ce célèbre Naturaliste l’a préconisée comme pâturage pour les moutons, au point de croire que les collines sablonneuses et les landes où cette plante ne se trouve pas, n’étaient pas agréables aux moutons. Il dit dans son voyage en Gothlande, que les moutons deviennent plus gras et restent plus sains par l’usage de la Fétuque des Brebis, que dans les meilleurs prés. Ces observations nous expliquent l’origine du nom spécifique de cette plante et sont assez bien d’accord avec l’assertion de gmei.in, qui nous rapporte dans sa Flora Sibirica que les Tartares recherchent surtout les endroits couverts de cette graminée, comme offrant les meilleurs pâturages pour leurs moutons. Becrmann la cite en premier lieu parmi les graminées utiles aux bêtes à laine, et uilrens dans ses Élémens d’agriculture assure, que les moutons en prospèrent extrêmement, tant pour la qualité de la viande que de la laine. 11 veut même semer la plante dans les terres sablonneuses. Tous les auteurs, que nous avons consultés, sont d’accord à l’égard de cette utilité de la Fétuque des Brebis , à l’exception de CURTIS, qui dans ses Observationsou the British Grasses, p. 2i—22, considère celte graminée comme étant trop dure et poussant des feuilles trop fines, pour fournir une herbe de bonne qualité et en assez grande abondance; mais je ne crois pas, que l’expérience confirme cette opinion.

Çeslaciits-KENMERKEN. Calyx tubulosus, 5-dentatus, squamis basi 2—4 oppositis, imbricatis; dc kelk is buisvormig, 5-tandig, met 2—4 tegenovergestelde en over elkander liggende schubben aan den voet. Petala 5, unguibus calycem acquantibus; vijf bloembladen, met nageltjes even lang als de kelk. Capsula i-locularis, cylindrica, apice dehiscens; de zaaddoos i-hokkig, rolrond, aan den top openberstende.

SooRTELijKE KENMERKEN. Flovibus solitarüs; met eenzame bloemen. Squamis calycinis ovato-lanceolatis acutis, subbinisj de kelkschubbcn eirond-lancetvormig, spits, meest twee in getal. Foliis obtusiusculis, subpubescentibus; de bladen stompachtig, eenigzins zachtharig. Petalis crenatis; de bloembladen gekarteld, Caulibus sterilibus decumbentibus; de onvruchtbare stengen nederliggende.

Be wortel bestaat uit zeer fijne vezeltjes, vastgehecht aan de zwakke j aan den voet nederliggende, voor een gedeelte in de aarde verborgene, stengen, Deze zijn rolrond, doch met kleine verdikkingen of knoopen aan den voet der bladen, aan den top opgaande. De bladen tegenovergesteld, lijn-lancetvormig, de onderste stompachtig, de bovenste meer spits. De bloemen zijn eindelingsch, of geheel alleen- of zeer weinige bijeensLaande. De kelk is rolrond, slank, aan den voet omgeven van 2 of 4 tegenovergestelde schutblaadjes. Men ziet een van de twee grootste dezer schutblaadjes afgebeeld bij b. De bloemkroon bestaat uit vijf fraai-karmijnroode, met eenen meer donkeren kring aan den voet des boords geteekende, langgenagelde bloembladen, welke men van ter zijde en van voren afgebeeld ziet bij c en d. De helmknopjes der 10 meeldraden zijn violetkleurig, liet vruchtbeginsel, afgebeeld bij e, draagt 2 lange roodachtige stijltjes, De plant groeit I of 2 palmen hoog.

Zoodanige is de gewone, op de bijgaande plaat aan de linkerzijde afgebeelde, gedaante dezer plant. Eene merkwaardige verscheidenheid noemen wij met smith, waulenberg, mertens en Kocii en anderen, de volgende:

Verseh, ß Blaauwachtig, met zeegroenachtige bladen, bleeks, witte of vleeschkleurige bloemen.

Deze verscheidenheid, op de plaat bij A afgebeeld, is door sommigen weleer als eene soort beschreven, door LINNAEUS, bij voorbeeld: als Dianthus glaucus; maar het verschil bestaat bijkans alleen in de kleur, die tot het vormen eener soort niet standvastig genoeg is. De bloemen, hoewel veel bleeker, witachtig of vleeschkleurig, hebben echter even als de gewone D. deltoïdes, eenen meer donkeren kring aan den voet van den boord der bloembladen, doch missen , althans in onze exemplaren, daar ter plaatse die fijne, opstaande haartjes, welke men uit de gewone plant, bij fig. c, afgebeeld ziet.

Zij is het eerst in ons land gevonden door ehrhart, die haar bij Zwolle had aangetroflen. Later is zij zoowel bij Zwolle, als bij Arnhem en 's Heerenherg wedergezien door den Hoogl. reihwardt. Dc Heer van spiik Vermeulen en later ook de Heer vrijdag zijnen vonden haar bij ^s Gravenhage ; de Heer de beijer in menigte op de duinen te Loosduinen. Ik zelf vond haar bij ter Haar en ter Apel in de Prov. Groningen en tusschen deze plaats en Roswinkel in Drenthe. Ook heeft mij de Heer A. E. stbeeman die medegebragt van bij Wedde in de Prov. Groningen. De afgebeelde planten, en alzoo ook de aangeduide verscheidenheid, zijn tusschen ter Haar en ter Apel verzameld.

Huishoudelijk gebruik. Schoon de bloemen geenen reuk hebben, azen er nogtans de bijen op. Mattüschka. Op schrale zandgronden vindt men haar, vooral bij mierennesten. Gunner.

Caract. génériques. Le calice est tubuleux, à 5 dents, entouré à sa base de 1—4 écailles opposées, erabriquécs. Le corolle est à 5 pétales, dont l’onglet égale la longueur du calice. La capsule est à une loge, cylindrique et s’ouvrant au sommet.

Caract. spécifiques. Fleurs solitaires. Écailles du calice ovales-lancéolées, aigues, ordinairement au nombre de 2. Feuilles presque obtuses et tant soit peu pubescenttcs. Pétales dentés à leur sommet. Les liges stériles couchées.

La racine est formée de fibres très minces, attachées aux tiges foibles, couchées à leur base eten partie cachées sous terre; ces tiges sont cylindtiques, mais un peu renflées vers la base des feuilles, ascendantes au sommet. Les feuilles opposées, Unéaires~lancèolées; les inférieures un peu obtuses, les supérieures plus aigues. Les fleurs terminales, solitaires ou quelques-unes réunies ensemble. Le calice est cylindrique, grêle , entouré à sa base de 2 ou 4 bradées opposées, On voit une des bractées les plus grandes dessinée vers b. La corolle est composée de 5 pétales d'un beau rouge-carmin et marqué d’une raie, d’un rouge plus foncé, à l'entrée de la gorge; P onglet est long. On voit le pétale en profil et par devant vers c et d. Les anthères des 10 étamines sont violettes. L'ovaire, qu'on voit vers e, porte deux stiles longs et rougeâtres. La plante s’élève jusqu’à i—2 décimètres.

Telle est la forme ordinaire de cette espèce, dessinée dans la planche ci-jointe du côté gauche. Nous désignons, à l’exemple de smith, wahlenberg, mertens et kocii et autres, comme une forme remarquable, la

Variété g'. Glaucus, à feuilles un peu glauques, les fleurs pâles, blanches ou couleur de chair.

Cette variété, qu’on voit vers A, a été décrite par plusieurs auteurs et par LINNÉ lui-même, comme une espèce distincte, nommée Dianthus glaucus; mais la différence consiste uniquement dans la couleur , ce qui est un caractère trop incertain pour pouvoir constituer une espèce. Les fleurs, quoique beaucoup plus pâles, blanchâtres ou couleur de chair, nous montrent cependant la même raie rouge plus foncée à l'entrée de la gorge de la corolle, que nous avons décrite dans l’Oeillet deltoïde ordinaire ; mais nous y cherchons en vain ces poils fins, dressés, qu'on voit dessinés vers c, sur le limbe de pétales de la plante ordinaire.

Lieu natal. Dans les prés sablonneux, sur le bord des chemins et dans les endroits découverts des bois.

Elle a été trouvée pour la première fois dans notre Pays par ehruart, aux environs de Zwol. Elle .T été retrouvée depuis, tant aux environs de Zwol, que près A’Arnhem et 's Heerenberg, par M. rein-vvardt; M. van spijk. Vermeulen et M. vrijdag zijnen l’ont trouvée près de la Haye; M. de beijer en quantité dan.s les dunes de Loosduinen. Je l’ai cueillie à ter Haar et ter Apel, et M. a. e. sihee-MAN me l’a rapportée de IVedde dans la Province de Groningue. Les plantes dessinées, l’espèce de même que la variété, sont trouvées entre ter Haar et ter Apel.

Usage économiques. Les fleurs, quoique inodores, sont recherchées des abeilles, selon mattuscbka. — Gunner nous apprend, qu’on la trouve dans les sables plus ou moins arides, surtout près des fourmilières.

Natuurl. Rang volgens likn. XXXIX: Siliquosae; Haauwdragenden. Cruciferae, decandolle.

Geslachts-kenmebkeb. Calyx subpatulus; de kelk een weinig openstaande. Petala aequalia, ungui-culata; de bloembladen gelijk, genageld. Silicula ovata vel globulosa, stylo conico terminata, loculis polyspermis, valvis concavis subhemisphaericis; het.haauwtje eirond of kogelrond, in een kegelvorniig stijltje uitloopend, de hokjes veelzadig, de klepjes hol, bijna half-kogelrond.

SooRTELURE KEBMERREN. SilicuHs subgloboso-pyiiformibus stylo longiusculo siiperatis; de haauwtjes kogelachtig-peervorraig, in een eenigzins lang stijltje uitloopende. Foliis repando-dentatis; de bladen uitgeschulpt-getand.

De wortel is penvormig en getabt. De steng regtstandig, rolrond, gestreept en eenigzins behaard. De wnrtelbladen liervormig-vindeelig, de eindelingschs slip grooler, rondachtig en stomp. De stengbladen aan den voet stengomvattend, vindeelig, stompachtig; doch naarmate de bladen hooger staan, zijn zij kleiner, meer pijlvormig-stengomvattende, minder diep ingesneden, ja ten laatste slechts even getand, en meer spits aan den top. De gelieele plant heeft eenen look-achtigen reuk. De bloemtrossen zijn eerst gedrongen, doch verlengen zich bij de rijpwording der vrucht aanmerkelijk en vormen ten laatste eenen langen tros, met lange wijd-uiteenwijkende, de onderste zelfs wel nedergebogene bloemstelen. Men ziet hij a een der lichtgele bloembladen, vergroot; bij b de meeldraden en den stamper, mede vergroot, bij c het omgekeerd-hartvormig kogelachtig opgezwollen haauwtje; bij d het middenschot van hetzelve; bij e het oranjekleurig, diep gesleufd en eenigzins gestippeld zaad. De plant groeit 5—8 palmen hoog.

Deze verscheidenheid verschilt van de gewone plant door niet ingesnedene, slechts een weinig getande bladen, doch komt overigens in de vrucht, enz. met de bovenbeschrevene allezins overeen, verschillende derhalve van de gewone Huttentut (Myagrum sativum), welke, ook bij de rijpheid der vrucht, regtopstaande bloemstelen vertoont, kleiner, minder opgezwollene vruchtjes en vooral tweemaal kleinere, minder diepgesleufde zaden bezit. Zie den Vriend des Vaderlands l835 bl. 8l6.

Zij is gevonden in vlaslanden te Rhijnsburg bij Leiden door de Heeren c. kerbert jsz. en j. ii. mol-kebboer; te Geldorp in I^oordbraband door den Heer a. j. de brdtn. Door mij zelven te Obergum in de Prov. Groningen en digt bij de stad Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

De verscheidenheid is door mij in 1829 gevonden te Holwert in Friesland en aldaar in i834 weder-gevonden door de Heeren j. j. bruinsma en t. t. hibxt. In 1837 vond ik haar ook bij Groningen,

Huishoudelijk gebruik. In het vlas groeijende, vermindert haar zaad de waarde van het lijnzaad, als oliezaad niet, waarin zij dus overeenkomt met het zaad der Huttentut, Myagrum sativum, welke bij pus op zandgrond met voordeel geteeld wordt.

Cabact. génériques. Le calice est peu ouvert. Les pétales sont égaux, munis d’onglets. La silicule est ovoïde ou globuleuse, terminée par un stile coniquej les loges sont polyspermes, les valves concaves, à peu près hémisphériques,

Caract. spécifiques Silicules presque globuleuses ou en forme de'poire, couronnées par un stile assez long. Feuilles profondément dentées ou pennatifides.

La racine est fusiforme et rameuse. La tige dressée, cylindrique, striée et un peu poilue. Les feuilles radicales sont pennatifides ou lyrées, le lobe terminal étant plus grand, arrondi et obtus. Les feuilles de la tige sont embrassantes à leur base, pennatifides, à peu près obtuses, mais elles deviennent vers le sommet de la tige de plus en plus petites, embrassantes en forme de fer de flèche, moins incisées et enfin entières, ne montrant que quelques dents peu sensibles sur le bord et devenant aigues au sommet. Toute la plante sent l'ail. Les grappes des fleurs sont au commencement serrées, mais s’alongent lors de la maturité du fruit et forment à la fin une longue grappe, dont les pédicelles sont très étalés, les inférieurs même divergens. On voit vers a un des pétales, d'un jaune pâle, agrandi; vers b les étamines et le pistil, agrandis de même; vers c la silicule globuleuse et renflée, en forme de coeur renversé; vers d la cloison de la silicule et vers e la graine orangée, munie d'un sillon profond et un peu pointillé, La plante s'élève jusqu'à 5—8 décimètres.

Cette variété diffère de la plante ordinaire par ses feuilles entières, ne montrant que quelques dents éparses, mais ressemble du reste par son fruit et autres caractères tout-à-fait au Myagrum dentatum; se distinguant par conséquent de la Caméline cultivée (Myagrum sativum), dont les pédicelles sont dressés même à la maturité du fruit; dont la silicule est plus petite, moins renflée et la graine deux fois plus petite et moins profondément sillonnée. Voyez à ce sujet le JournalNncnâ des Vaderlands i835, p. 816.

Elle a été trouvée dans le lin à Ehynsburg près de Leiden par M. M. c. kerbert jsz. et j. h. MOLKENBOER ; à Oeldor dans le Braband Septentrional par M, a. j. de bruynj par moi-même à Ober-gum dans la Province de Groningue et plus tard près de la ville Groningue, où j’ai cueilli les plantes dessinées.

J’ai trouvé la variété en 1829 à Holwert en Frise, où elle a été retrouvée en 1834 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■f*

Usage économique. Elle ne diminue pas la valeur du lin, comme graine oléagineuse, lorsqu’elle s’y trouve mêlée. Elle a donc sous ce rapport les mêmes propriétés que la Caméline cultivée, qu’on cultive avec succès dans nos terres sablonneuses pour retirer l’huile de ses semences.

Natuurl. Rang volgens linn. XXXIX: Siliquosae, Haauwdragenden. Cruciferae, decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx patens aut clausus; de kelk openstaande, of gesloten. Petala patentia, ungue brevi; de bloembladen openstaande, met korte nageltjes. Stigma obtusum; de stempel stomp. Siliijua longa, teres, valvis redis, non elasticis; de haauw lang, rolrond met regte, niet veerkrachtige klepjes. Flores saepius lutei; de bloemen meestal geel van kleur.

SooRTELUKE KENMERKEN. Folüs pinnatifidis, inaequaliter et obtuse dentato-serratis; met vindeelige, ongelijk- en stomp-getand-gezaagde bladen. Petali» calyce brevioribus; de bloembladen korter dan de kelk. Siliquis turgidis, oblongo-ovatis; de haauwen gezwollen, langwerpig-eirond.

De wortel is penvormig, slechts weinig getakt, maar met vele dunne vezeltjes voorzien. quot;De steng is nu eens geheel regtstandig, dan weder meer of min nederiiggende, gesleufd en hierdoor van hoven zelfs kantig. De takken zijn wijd-openstaande en dragen de eindelingsche bloemtrossen. De bladen zijn Uervprmig-vindeelig, de slippen getand, doch aan de bovenste bladen grof-, rond- en stompachtig gezaagd, gelijk uit de afbeelding blijkt. De bloemen zijn buitengemeen klein en vereenigd in zeer korte trossen, welke zich bij de rijpwording der vrucht aanmerkelijk verlengen, evenals dit bij vele andere aanverwante gewassen mede plaats heeft. Men ziet bij a eene bloem vergroot; de gele bloembladen zijn even groot of nog iets kleiner dan de kelkbladen, welk kenmerk mede kan dienen, om deze soort van Sisymbrium sylvestre gemakkelijk te doen onderscheiden. De 4 grootste meeldraden steken een weinig hoven de bloem- en kelkbladen uit en bereiken dezelfde hoogte als de stempel van den stamper, welken laatsten men, mede vergroot, bij b ziet. De bloemen staan regt op, maar (je rijpwordende vruchten zijn openstaande. Men ziet eene rijpe vrucht, in natuurlijke grootte bij c en het eenigzins niervormige , kantige, geelachtig-hruine zaadje aanmerkelijk vergroot bij d. De rijpe haauwen zijn rolrond, ofschoon hier en daar meer of min opgezwollen en dikwijls naar boven omgebogen. De plant verheft zich ter hoogte van 2 tot 4 palmen.

Zij is door den Heer van spijk Vermeulen gevonden, op vele plaatsen bij Delft; door den Heer BERGSMA bij de Joure in Friesland en door mij te Heikop bij Fianen , bij jimsterdam. Utrecht, te Fucht bij ’s Hertogenhosch en op vele plaatsen bij Groningen en het nabijgelegen dorp Haren, vatt Wélke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk pebruik. Het zaad komt veel overeen met dat van den zwarten mostaard. De wortelen kunnen in het voorjaar als radijs gebruikt worden. De bloemen leveren aan de bijen was en bónig op. Mattuscdka.

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tetbadynamie, siliqueuse.

Caract. gésÉbiques. Calice ouvert ou fermé. Pétales ouverts, à onglet court. Stigmate obtus. Silique longue, cylindrique, à valves droites, non élastiques. Fleurs le plus souvent jaunes.

Caract. spécifiques. Feuilles pennatifides, ayant des dents en scie inégales et obtuses. Pétales plus courts que le calice; siliques renflées, oblongues ou ovales.

La racine est fusiforme, divisée en peu de rameaux ; mais poussant un grand nombre de fibres très déliées. La tige est tantôt dressée, tantôt plus ou moins couchée, sillonnée et même anguleuse au sommet. Les rameaux sont très étalés et terminés par les grappes fleuries. Les feuilles pennatifides ou lyrées, les lobes dentés, mais au sommet de la plante ces dents sont plus grosses, plus arrondies et plus obtuses, comme on le voit dans la figure ci-jointe. Les fleurs sont très petites et réunies en grappes très courtes, qui s’alongent beaucoup à la maturité du fruit, de la même manière qu'on l'observe dans plusieurs espèces voisines. On voit vers a une fleur agrandie, dans laquelle les pétales jaunes sont de la même grandeur ou même un peu plus petites que le calice. C'est par ce caractère, quon distingue sans difficulté cette espèce du Sisymbrium sylvestre. Les 4 étamines les plus grandes dépassent un peu la longueur des sépales et des pétales, et acquièrent la même longueur que le pistil, qu'on voit, aussi agrandi, vers b. Les fleurs sont dressées, mais les fruits murs étalés. On voit une silique à sa maturité, de grandeur naturelle, vers c, et la graine un peu réniforme, anguleuse, dHun brun-jaunâtre, de grandeur plus que naturelle, vers d. Les siliques mûres sont cylindriques, renflées en quelques endroits et parfois un peu courbées en haut. Les tiges sont longues de 2—4 décimètres.

Ce Sisymbre a été trouvé en plusieurs endroits aux environs de Delft par M. van spijk Vermeulen, près de Joure en Frise par M. dergsma et par moi-même à Heikop près de Vianen, à Amsterdam, a Utrecht, à Vucht près de Bois-le-Duc et en plusieurs endroits près de Groningue et le village voisin Haren. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. La graine est très conforme à celle de la Moutarde noire. On peut manger les racines au printemps en guise de radis. Les fleurs fournissent de la cire et du miel aux abeilles. •Mattuschka.

Natuurl. Rang volg, linn, 111. Calamariae ; Biesacliiigen. Cyperaceae decakeolle.

GeslACHTS KEKMERKEn. Glumae undique imbricatae , conformes, omnes floriferae^ paucis-simaeve exteriorum vacuae ; de onderling gelijkvormige kaf blaadjes liggen rondom over elkander, allen zijn bloemdragend of enkele der buiiensten ledig. Setae nullae hypogynae; geene borstels onderaan het zaad. Stylus cum ovario inariiculatus (nulla ariiculaiione conjunctus) basi simplici , deciduus ; het stijltje is met het vruchtbeginsel door geene geleding verbonden , eenvoudig, aan den voet afvallende.

SoORTELtJKE KEKMERKEN, Culmis ramosis foliosis flacciclis ; met gelakte, bladrijke, slappe halmen. Spiculis paucifloris; de aartjes scliraalbloemig.

Het door den beroemden R. bROWN voorgestelde geslacht bolrpis verschilt hoojdzalelijk van de Scirpi van Linkaees , door het gemis van kleine borsteltjes aan den voet van het zaad. Sommige Schrijvers beschoitwen echter de geslachten Isolepis , Elaeocharis en Scirpus van ebown alleenlijk als zoo vele ondervcrdeelingen van het grootere geslacht Scirpus van linnaeus.

Uit den wortelstok of de in het water drijvende stengen ontspruiten zeer fijne wortel-vezels. De stengen zijn vaak zeer lang en slank, eenigzins bogtig en kantig, aan de eene zijde vlak, aan de andere zijde rondachtig, verschillende in lengte naar den stroom des waters en dikwijls op den bodem van uitgedroogde sloolen, digte zoden vormende. De takken zijn, gelijk men in eene vergroote ajbeelding bij a ziet, aan derzelver voet van eene bladaclitige, vaak roodachlig gekleurde scheede omgeven. De bladen zijn grasachtig, zeer smal lijnvormig en aan den top elsvormig vitloopende, aan de onderste geledingen der stengen in bundels bijeenstaande en met hunne scheeden de stengen of bloemstelen omvattende. De bloempakjes o j aartjes wo: den oji zeer lange, overhoeks staande, aan de toppen der stengen in den vorm van bloem-tuilljes vereenigde stelen gedragen. Deze bloempakjes zijn zeer klein en groen van kleur ; doch in den bloeitijd steken de naar evenredigheid zeer groote gele helm-knopjes buiten dezelve uit. Men ziet een dezer lgt;~ ojbloemige en eindelingsche bloempakjes afzonderlijk ajgebeeld bij b, een der buitenste eironde, stompe donkergroene maar aan den rand witte, kajblaadjes bij c ; het vruchtbeginsel met deszeljs twee lange stjllje bij d , en het aan den voet naakte, zamengedrukte, lichtbruine vruchtje of zaadje bij e. Alle deze figuren, zijn aanmerkelijk vergroot.

Groeiplaatsen. In poelen, slooten en zachtstroomende wateren, vooral in veenstreken.

Zij groeit volgens meese op lage natte plaatsen en vóóraan op de heide bij Bergumm Friesland ; volgens EHRHART bij Heemze, ttisscben Delden en Goorj volgens den Hoog). REInwardt in veenlanden bij Dochem en onder Amfen ; volgens den Heer de beijer bij Nijmegen. Ik zelf vond haar onder de Bildt bij Utrecht, te Faïkenswaard bij Findhoven en zeer algemeen bij Haren, H ar ondermolen, Paterwolde en Eelderwoldej niet ver van de stad Groningen, van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is.

Hoisbol’DELIJK gebruik. Deze plant brengt veel toe gelijk andere van hare familie, tot vorming van het veen.

Cabact. génériques. Les glumes sont embriquées, toutes de la même forme, fertiles ou quelques unes des plus extérieures stériles. Point de soies sous le pistil. Le stile non articule sur l’ovaire , simple à sa base et caduque.

Caract. spécifiques. Tiges rameuses, garnies de feuilles, flasques. Epillets composés de peu de fleurs.

Âe genre Isolepis , tel qu’il a été formé par le célèbre R. BroWN, se distingue des vrais Scirpes c?e Linné par Vabsence des soies à la base de Vouaire. Plusieurs écrivains toutefois ne considèrent les genres Isolepis , Elaeocharis et Scirpus de Brown , que comme autant de sections du genre Scirpus de Linné.

Pa soziclie ou les tiges flottantes dans L'eau, donnent naissance à plusieurs radicules très minces. J,es tiges sont souvent très longues et grêles j un peu flexueuses et anguleuses , planes d’un côté et convexes de l’autre. Leur longueur varie , suivant le cours des eaux et forme aussi souvent un gazon très serré sur le fond des eaux desséchées. Les rameaux de la tige sont, comme on le voit dans'la figure aggrandie A, entourés à leur base d’une gaine foliacée, d'une couleur souvent rougeâtre. Les feuilles sont à peu près comme celles des Graminées, linéaires, très étroites, s’amincissant à faisceaux aux leur extrémité et disposées en noeuds inférieurs de la tige, enveloppant de leur gaines les rameaux ou les pédoncules. Les épillets sont portés sur des pédoncules très longs , alternes , réunis en corimbe au sommet des tiges. Ces épillets sont très petits et d’une couleur verte, mais les anthères, jaunes et relativement très grandes, se montrent lors de la fleuraison au dehors des épillets. On voit vers b un de ces épillets terminaux , composé de g ou 4- fleurs ; vers c une des glumes extérieures, ovales, obtuses, d'un vert foncé entouré d’un rebord blanc; vers d l'ovaire couronné par deux stiles très longs et vers e le fruit comprimé, nu à sa base, d'un brun clair Toutes ce.s figures sont dessinées à la lovpe.

Lieu natal. Dans les marais, les fossés, les eaux un peu courantes , surtout dans les endroits tourbeux.

Il se trouve suivant Meese dans les endroits humides et dans les landes de Bergum en Prise, suivant EllRliART à Lleemze entre Leiden et Goor ; suivant M. BEiNWARDTà Lochern et Arn-fen ; suivant M. DE Beijer à Nijmegen. Je l’ai trouvé moi-môme au Bildt près d’Utrecht, à f^alkenswaard , près d’Pindhoven et très généralement répandu à Jlaren , JJarendermoten , Paterwolde et Eelderwolde aux environs de Groningue , qui m’ont aussi fourni la plante dessinée.

Usage économique. Cette plante concourt avec d’autres espèces de la même famille à la formation des tourbières.

Nederduitsche bijnamen. PTynsels, wilde Klimme in Friesland. fVynsela^ of meet algemeen Zijde in de Prov. Groningen geheeien.

Natuurl. Rang volg, linn, XXIX. Campanaeeae Klokbloemigen. Co/zyo/pwZaeeae , decandolle. GesLACHTs-RENMERKEN. Calyx 4-5-fidus ; de kelk 4-5-spleiig. Corolla globosa , limbo 4-5-fido ; de bloemkroon kogelrond, met 4-5-spletioe'^ boord. Stamina corollae fauci iiiserta, ejusdem laciniis alterna; de meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant, en afwisselend met de slippen der bloemkroon. Capsula basi circumscissa, 2-locularis, loculis 2-spermis ; de zaaddoos aan den voet kringberstend, 2-hokkig, met 2-zadige bokjes.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Gapitulis sessilibus, floribus basi eoniiaiis; met de bloemboofdjes ongesteeld, de bloempjes aan den voet zarnengegroeid. Galyce 5-fido carnoso verrucoso ; de kelk 5-spleiig , vleezig, wratachtig. Corolla 5-fida , lacinüs parvis calycem vix excedentibus ; de bloemkroon 5-spletig , met kleine den kelk naauwelijks te boven gaande slippen. Filaineu-tis muticis , de helmdraden ongewapend.

Be steng is draadvormig, onverdeeld, groenaclitig-geel van kleur, doch bij meerderen ouderdom geelachlig-bruin. De bijkans kogelronde groenachtig-gele bloemen zijn, ten getale van 6-12, in een gedrongen rondachtig bloemhoofdje vereenigd- Zij zijn geheel ongesteeld, ja aan den voet door middel der dikke vleezige groenachtige kelken gedeeltelijk zarnengegroeid. Men ziet een geheel bloempje, vergroot even als alle de volgende figuren, bij a. De kelk is klokvormig, 5~spletig, slechts zeer weinig korter dan de bloemkroon, onder het vergrootglas van buiten eenigzins korrelig of wratachtig. De bloemkroon b is mede klokvormig, aan den top een weinig zamengetrokken, bijkans kogelrond, ^-spletig, de slippen een weinig openstaande ; zij is van dezelfde bleeke kleur als de kelk en van gelijke zelfstandigheid, maar dunner. De gele meeldraden , waarvan men er een ziet ajgebeeld bij c , zijn op den binnenkant der bloemkroon ingeplant en zoo kort, dat zij niet buiten de bloemkroon uitsteken. Bij d ziet men het vruchtbeginsel met deszelfs twee korte stijltjes. Bij e een der 4 naar evenredigheid zeer groote zaden, welke in de zaaddoos bevat zijn. De plant slingert zich tot aan de toppen van het vlas, waar het om heen groeit, vele vlasstengen hierdoor zamenbindende, door elkander warrende en met klierachtige zuigertjes, {die op gelijksoortige wijze ook in de overige soorten van Warkruid worden opgemerkt) haar voedsel uit die stengen trekkende. Even als bij andere soorten van Warkruid, is op het tijdstip dat de plant bloeit, haar wortel niet meer te vinden.

Zij is door mij in ons Vaderland bet eerst gezien in de omstreken van Holwert en Tornaard in Friesland, en later wedergevonden, op het Ruigezand te Raskwert en Pekel-Z. in de Prov. Groningen , als ook in het Drentsebe gehucht Eelderwolde , niet verre van de stad Groningen, van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is. Zij is door den Heer j. A. b. kuijper van wäscHPENNiNG gevonden bij Breda,- door den Heer F. noZY, bij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;door den

Heer J. wttewaall , bij Helmond en Lieshout in Noord-Braband, en door den Heer A. A. doRNSEIFFEN , tusschen Nijmegen en IVielderen.

Huishoudelijk gebruik. Het is bier boven reeds aangewezen , hoe hoogst schadelijk deze plant is voor gewassen, om welke zij zich heenslingeri gelijk zij vooral doet in het vlas. Tot bare verdelging zorge men vooral, dat het zaad niet tot rijpheid kome. Het vroegtijdig uittrekken is, uit boofde van de omwikkelende tengere stengjes, boogst bezwaarlijk en verderfelijk voor de planten, welke men alzoo behouden wil. Na dat uittrekken zou men bet groen aan het vee kunnen voederen, hetwelk behalve, paarden, dit gaarne gebruikt: in allen gevalle zorge men , dat het zaad niet op den mesthoop kome , wanneer het weder op den akker zou gebragt worden, en vooral, dat men zuiver zaaizaad, zoo mogelijk uit streken, waar dit verderfelijk onkruid niet gevonden wordt, onlbiede.

GarACT. génériques. Calice à 4 ou 5 lobes. Corolle globuleuse, à 4 ou 5 lobes. Étamines insérées sur la corolle, alternes avec ses lobes. Capsule se coupant en travers vers sa base, à deux loges dispermes.

Caract. spécifiques. Capitules sessiles, composées de plusieurs fleurs connées à leur base. Calice charnu , chargé de très petites verrues, à 5 lobes. Corolle à 5 lobes petites et à peine dépassant le calice. Filamens sans appendice à leur base.

La tige e»t filiforme , simple, d'un jaune verdâtre, mais d'un brun jaunâtre à un âge plus avancé. Les fieurs sont presque globuleuses, de couleur verte ou jaunâtre , réunies au nombre de 6—12 dans un capitule serré et globuleux. Elles sont tout-à-fait sessiles et même plus ou moins connées à leur base au moyen du calice succulent et verdâtre. On voit line fieur entière vers a , aygrandie , comme on a aussi dessiné les figures suivantes. Le calice est en Forme de cloche j à 5 lobes , un peu plus court que la corolle , granulé ou chargé de petites verrues, quand on l'examine à la loupe, La corolle , bj est à peu près de la même figure , mais un peu rétrécie au sommet, presque globuleuse , à 5 lobes petits, faiblement étalés. Sa couleur est pâle , jaunâtre ou verdâtre comme le calice et de la même substance, quoique plus mince. Les étamines , dont on en voit une vers c, sont insérées sur la corolle , mais elles sont si petites J qu'elles ne se montrent pas au dehors de la corolle. On voit vers d l'ovaire avec ses deux styles courts g vers e une des quatre graines, relativement assez grandes, qui se trouvent dans la capsule. — La plante s’entortille jusqu'att sommet du Lin, qu'elle embrasse entrelaçant plusieurs tiges ensemble et tirant sa nourriture de ces tiges de la même manière qu'on l'observe dans les autres espèces de ce genre, c'est à dire au moyen de suçoirs glanduleux , fixés sur la tige des plantes qtii lui servent de support. Lorsque les Cuscutes sont en fieur, leurs raçines ont entièrement disparu.

J'’ai trouvé cette plante dans notre patrie, pour la première fois, aux environs de Holwert et Ternaard en Frise, Je l’ai retrouvé depuis à Euigezand, Raskuert et Fehel-^d, dans la province de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;et dans la province de Drenthe à Eelderivolde , hameau très rapproché de

la ville de Groningue. Elle a été trouvée aussi à Breda par m. j. A. B. kuyper van wâsciiPEN-NiNG ; à Eindhoven par M. F. dozy ; à Helmond et Lieshout dans le Brabant septentrional par M. J. WTTEWAALL Cl entre îiymègue et Wielderen par M. A. A. doRNSEIFFEN.

Usage économique. Cette plante est très nuisible aux végétaux, sur lesquels on la trouve, principalement au Lin , comme il a été indiqué ci-dessus. Le meilleur moyen de s’en préserver est d’avoir soin que la graine ne parvienne pas à la maturité; mais il n’est que trop difficile d’arracher la plante dans sa jeunesse, à cause de ses tiges, qui s’entortillent en entier autour des plantes, sur lesquelles elles sont fixées. — Les Cuscutes arrachées pourraient être données au bétail, qui les mangent volontiers, à l’exception des chevaux. On prend garde en tout cas, que les graines ne soient pas jetées sur le tas de fumier et portées ainsi de nouveau sur les champs qu’on veut délivrer de ce ûéau. On tâchera aussi, pour ensemencer ces champs, d’acquérir des graines de Lin, pures autant que possible et, s’il se peut, utilités d’autres contrées ou ce mal ne règne pas.

Hoogduitsch, Tliym-seide. Thymian. Flaclisseide, Kleine Seide. Quendebvolle. Engelsch. Lesser Dodder.

Natuurl. Rang volg. linn. XXIX. Campanaceae, Klokblosrnigen. CozzyoZyM/aceuie, decANDOLLK. Geslachts-KENMERKEn. Calyx 4-5-fidus ; de kelk 4-5-spleiig. Corolla glohosa , limbo 4-5-fido ; de bloemkroon kogelrond, met 4’5-spleiigen boord. Stamina corollae fauci iiiserta , ejusdem laciniis alterna; de meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant en afwisselend met de slippen der bloemkroon. Capsula basi circumscissa , 2 locnlaris, loculis 2-spermis; de zaaddoos aan den voet kringberstend , 2-bokkig, met 2-zadige bokjes.

SooRTELiJKB KENMERKEN. Minor; kleiner. Floribus 5-ficlis sessilibus ; de bloemen 5-spIetig, ongesteeld. Staminibus basi squama crenata munitis; de meeldraden aan din voet met een gekarteld schubje voorzien. Siigmatibus obtusis; de stempels stomp. Caulibus capillaceis ; de stengen haarvormig.

IV ij lennen thans drie inland sehe soorten van Warkruid, namelijh Cuscuta enropaea, C. Epilinum e« C. Epithymum. Bij vv. gorten, homt echter slechts ééne soort, C. europaea , voor onder welke benaming hij echter naar alle waarschijnlijkheid deze drie thans wèl en duidelgk onderscheidene, soorten verwisseld heeft. Im.mers de groeiplaatsen. die hij op de heide opgeeft, vooral zoo als meese meer bepaaldelijk aamtuid/, op de heidestraikjes bij Makkinga, enz. in Friesland, schijnen mij toe betrekking te hebben op C. Epiihymum ; de groeiplaats oin het vlasbij Twello en elders /«Gelderland , zal denkelijk als van C. Epilinum ; die op de hagen en tusschen andere struiken bij Utrecht en Tiel, als van C. europaea te beschouwen zijn. Het blijft hierbij echter altijd onzeker, op welke der genoemde drie soorten de door DE gorter opgegevene Hederduitsche benamingen, Wrange , Schurfte en Filt-kruid, toepasselijk zijnj weshalve wij deze hierboven niet hebben medegedeeld.

De hierbij afgebeelde soort, C. Epithymum,/««ƒ zich gemakkelijk onderscheiden, ^ls fijne haarvormige draden slingert hare purperroods steng zich, hetzij, f^elijk ojj de afbeelding, om Erica vulgaris, hetzij oz«Genista pilose,«^««derekleine heesters op de heidevelden- De bloemen zijn klein, digt bijeengepaatst, jraai witachlig-rood. Men ziet bij a de bloem van ter zijde, bestaande uil eenen vijfdeeligen kelk en eene trechtervormige bloemkroon, welke laatste boven de spitse slippen van den kelk met haren vlak~uitgebreiden, in 5 spitse slippen verdeelden boord uitsteekt j bij b s/eZ men de bloemkroon van boven ; bij c eenen der vijf meeldiaden met een gekarteld schubje aan den voet ; bij d het vruchtbeginsel met zijne twee lange,purperroods stijltjes, Mils deze afbeeldingen zijn vergroot geteekend.

Het plantje blijft doorgaans klein, daar het alleen op kleine slechts 2 of o palmen hooge heestertjes groeijende gevonden wordt.

Zij is, volgens VAN GEINS, vrij gemeen op de heidevelden van de Veluwe, het Gooiland, Utrecht eo Friesland. De Heer VRYDAG zynen vond haar op de vlakte van fVaalsdorp bij 'sGravenhage j de Heer MiQUEL bij Ootmarsum in Overijssel; ik zelf nabij Deventer, bij de Bildt, Zeist en Driebergen, in de Piov. Utrecht; op de heide bij de Fiiesehc Palen, bij Borger, Gieten en elders op de heidevelden van Drenthe en te Harendermolen bij Groningen.

Huishoudelijk gebruik. Hier zal eenigzins hetzelfde gelden , wat wegens de C. Epilinurn^c-zegd is, maar uit hoofde van hare meerdere kleinheid, werkt zij minder schadelijk.

Nom j4llemand. Tbym-seide. Thymian-Flaclisseide. Kleine Seide. Quendelwolle. --Anglais. Lesser Dodder.

Caract. génériques. Calice à 4 ou 5 lobes. Corolle globuleuse, à 4 ou 5 lobes. Étamines insérées sur la corolle, alternes avec ses lobes. Capsule se coupant en travers vers sa base, à deux loges dispermes.

Caract. spécifiques. Elle est petite. Les fleurs sont à 5 lobes et sessiles. Les étamiues garnies d’une écaille crénelée à leur base. Stigmates obtus. Tiges capillaires.

Nous connaissons maintenant trais espèces indigènes de ce genre ; Cuscuta europaea, C. Epilirium et C. Epithynium. De gorter ne fait mention que d'une seule espèce, C. Europaea ; mais il nous parait très vraisemblable qu'il aura confondu ensemble sous ce nom les trois espèces citées, qu'on reconnaît aujourd'hui à des caractères distinctifs bien marqués. Le lieu natal, indiqué par DE GORTER sur les landes , et surtout celui dont parle MEESE, sur les tiges de la bruyère à Makkinga et ailleurs en Frise, devra être entendu comme appartenant à la C. Epitbymum ; celui sur le Lin à Twello et ailleurs en Gueldre appartient probablement à la C. Epilinum ; celui dans les haies et sur plusieurs sous-arbrisseaux à Utrecht et Tiel « la C. europaea. Les noms Hollandais, cités par de gorter, Wrange, Schorfte et Filtkruid, sont douteux, quant à l’espèce qu'ils regardent en particulier. C'est pourquoi nous n'en avons pas fait mention.

La C. Epilbymum, dont nous donnons la figure, se reconnaît sans difficulté. Les tiges purpurines s'entortillent comme des fils minces et capillaires autour de l’Erica vulgaris comme dans la figure ci-jointe, ou autour de la Genista pilosa et autres petits arbrisseaux des landes. Les fleurs sont petites, ramassées en capitules serrés, d’un rouge élégant, blanchâtre. On voit vers a la fleur dessinée en profil: elle est formée d'un calice à 5 divisions et d'une corolle en forme d'entonnoir dont le limbe étalé, divisé en 5 segmens aigus, dépasse les segmens aigus du calice. On voit vers b la corolle vue en dessus ; vers c une des 5 étamines, garnie d’une écaille crénelée à sa base : vers d l'ovaire avec deux styles longs et d'un rouge pourpre. 'Loutes ces figures sont dessinées à la loupe.

La plante reste ordinairement petite puisqu’elle ne se trouve que sur des petits arbrisseaux, qui s'élèvent rarement au dessus de s ou g décimètres.

Elle est commune sur les landes du Veluwe, Gooiland, dl Utrecht et de la Frise d’après le témoignage de VAN geuns. M. vrydag zynen l’a trouvée à IFaalsdorp près de la Haye ; M. MIQUEL à Ootmarsum en Overyssel. Je l’ai cueillie moi-même aux environs de Deventer ; au Bildt. Zeist, et Driebergen dans la province d'Utrecht ; dans les landes près des Friesche palen; à Borger, Gieten et ailleurs dans les landes de Drenthe et à Harendermolen près de Groningue.

Usage économique. Ce qui a été dit au sujet de la Cuscuta Epilinum est en partie aussi applicable à la C. Epithymum ; mais celle-ci n’est pas si nuisible aux végétaux , à cause de sa petitesse.

Natunrl. Rang volgens LINN. V. Tripetaloideae, Driebloembladigen. Junceae, DECANDOLLE.

Geslachts-KENMERKEN. Perigonium (calyx) 6-pariiium , glumaceum ; de kelk is 6-deellg, kafbladig. Stamina 6 aut 3; meeldraden 6 of 3 in getal. Stylus brevis, stigmata 3 plumosa ; bet stijltje kort, met 3 gevederde stempels. Capsula 3-locularis , 3-valvis, valvulis medio sepiiferis ; de zaaddoos 3-hokkig, 3-kleppig , de klepjes op het midden met een overlangsch dwarssciiotje. Semina numercsa , septo aflixa ; de talrijke zaden op dit dwarsscholje vasigehecht. Folia subieretia j glabra ; de bladen bijna rolrond, onbehaard.

SoORTEEiJKE KENMERKEN. Folüs culmeis deüse nodnlosis, strictis ; met digtknoopigc gestrekte halmbladen. Anthela supra decomposita divaricata ; de biespluim zeer ongelijk-zaïnengesteld en wijd uiigespreid. Calycis laciniis subaequalibus obtusis , capsulam triqueiro-ovatam acutam subaequantibus; de kelkslippen onderling bijna even groot, stomp, genoegzaam even lang als de driekantig-eiionde en spitse zaaddoos.

Deze,het eerst door EHEHART rvel onderscheidene plant, is buiten twijfel eene zelfstandige soort. Reeds op het eerste gezift herkent men haar aan de witte kleur der niet ontwikkelde, in de witte schutblaadjes nog bevatte bloeipluim, en later aan het wijdidtgespreide der geheel stompe bloemhoojdjes, welke die bloeipluim zamenstellen, De wortelstok is kruipende, de halmen rolrond, aan den voet van vrij aanzienlijke ,bladlooze scheeden omgeven, doch meer bovenwaarts het aanzijn gevende aan één of twee rolronde priemvormig uitloopende , inwendig met vele dwarsschotjes voorziene bladen. De schutbladen aan den voel der pluim zijn met eenen breeden, vUezigen rand omgeven. De pluim zeer ongeregeld zamengesleld, met de meeste takken wijd uitgespreid en sommige kleinere takjes buitenwaarts krom omgebogen.

De bloemen zijn in kleine stompe kopjes, 2 , 3 ofi bijeen geplaatst. Men ziet bij a eene geopende bloem, bestaande uit 6 onderling nagenoeg even groote kaf blaadjes , waarvan de 3 binnenste een weinig spilsachtig, de drie buitenste volkomen stomp zijn; voorts uil 6 meeldraden en eenen stamper , welke laatste .waarvan het stijltje vanboven in drie wilachtig-gele stempels uitloopt, afzonderlijk afgebeeld is bij b. Bij c ziet men de zaaddoos iets boven de haar naauw omsluitende kafblaadjes uitstekende ; bij d een der buitenste , stompe kafblaadjes ; bij c eindelijk de zaaddoos, zijnde alle deze figuren vergroot geteekend. — De van boven blaauwachtig groene halm groeit 8- lo palmen hoog en is dus een der grootste van dit plantengeslacht.

Wij kunnen de groeiplaatsen van MEESE en DE GORTER niet overnemen , d.iar het niet zeker is , of deze Schi ijveis de echte J. obtusiflorus onder hunnen Juncus articiilatus mede begrepen hebben. Met meerdere zekerheid kunnen wij opgeven, dat deze plant gevonden is bij Aalsmeer door den Hoogl. ReinwardT; in Zeeland door den Heer düMORTIEr, bij Leiden door den Heer mulder en de haan, in vochtige duinvalleijen bij Haarlem en op vele plaatsen lusschen Amsterdam en Amstelveen door den Hoogl. BERGSMA en mij. Rondom Amsterdam en vooral aan de oevers van het Haar-lemmer-meer is zij zeer algemeen, zoo ook in de duinvalleijen, b. v. bij Katwijk en Noordwijk. Eindelijk vond ik haar ook te Eelderwolde bij Droningep, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Caract. CE^EnIQUES. Le perigone esi à 6 divisions glumacées. Étamines au nombre de 6 OU de 3. Style court, terminé par 3 stigmates plumeux. Capsule à 3 loges, à 3 valves, qui portent des cloisons longitudinales, sur le milieu de leur face interne. Les graines sont

nombreuses, attachées à ces cloisons. — Les feuilles sont presque cylindriques, glabres.

Caract. spécifiques. Les feuilles de la tige sont noueuses ou articulées et droites. nbsp;Les

fleurs disposées en panicule iriégulière, â rameaux très écartés. nbsp;Les divisions du périgone

presque égales entre elles, obtuses, égalant à peu près la capsule triquètre , ovale et aigue.

Cette plantedistinguée pour la première fois par ehrhART , est sans doute une espèce constante. On la reconnaît au premier abord à la couleur blanche des bractées avant l’épanouissement de la panicule et plus tard aux petits capitulesobtus et très écartés J dont la réunion forme la panicule. — La souche est traçante t les tiges sont cg-lindrigues, garnies à leur base de gaines assez grandes, mais dépourvues de limbe foliacé. Ces tiges portent plus haut une ou deux feuilles cylindriques, s’amincissant en forme d’atène et noueuses d’espace en espace. Les bractées au bas de la panicule sont entourées d’un rebord scarieux assez large. La panicule est très irrégulière, ayant la plupart des rameaux très écartés et quelque rameaux les plus extérieurs même courbés en dehors.

Les Jleurs sont réunies en capitules petits et obtus de 2, 3 ou ^fleurs. On voit vers a une feur cztverte j formée des 6 divisions du périgone, à peu près égales entre elles. Les 3 divisions intérieures sont un peu aigues , celles extérieures tout-à fait obtuses. Les étamines sont au nombre de 6. Le pistil, dessiné séparément vers b, se divise au semmet en trois stigmates d’un blanc jaunâtre. On voit vers c la capsule dépassant un peu les divisions du périgone, qui sont exactement appliquées sur la capsules vers d une des divisions extérieures du périgone, toujours très obtuses^ vers e enfin la capsule. Toutes ces figures sont aggrandies.

La tige, d’un vert glauque au sommet, s’élève jusqu’à 8—10 décimètres. C’est donc une des plus grandes espèces de ce genre.

Nous sommes obligés de passer avec silence les lieux indiqués par weese et de gori er , parce que nous ne pouvons constater, si ces auteurs ont aussi compris le I. obtusifiorus sous leur J. articulatus. C’est avec plus de certitude, que nous indiquons, que notre plante e été trouvée près à’Jalsmeer par M. REINWArdt , en Zélande par M. dumortier, i Leide par RL M. MULDER et DE IIAAN ; dans les vallées des dunes i Harlem et en plusieurs endroits entre Amsterdam et Zmstelveen par M. BERGSMA et moi. Elle est très commune aux environs d’Zlmsterdam et du lac d’Harlem et dans les endroits humides des dunes, comme â Katwijk et Noordwijk. Je l’ai trouvée aussi à Eelderwolde dans le voisinage de Groningue où j’ai cueilli la plante dessinée.

Geslaciits-KENMERKEN. Involucrum (Calyx communis) ovatum aut rolundatum , imbrica-tum; bet omwindsel eirond of rondaebtig, overeenliggend. Flosculi ommes tubulosi, in disco 0-dentati, in radio graciles pauciores integri ; de bloempjes alle buisvormig, ó-landig in bet midden, in den straal minder in getal, slank en gaaf. Semina nuda; de zaden naakt. Recepta-culum nudum aut pilosum ; de vruchtbodem naakt of bedaard.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs incanis, radicalibus triplicato-pinnatifidis, laciniis lanceo-lalis dentatis obtusis ; caulinis bipinnalifidis pinnatifidisve, laciniis lanceolalis acutiusculis, flora-libus indivisis lanceolatis ; met grijswitte bladen, de wortelbladen driewerf- vindeelig, met lancetvormige getande stompe slippen; de stengbladen tweewerf- of enkel-vindeelig, met lancetvormige, spitsacbtige slippen, de bloeibladen onverdeeld lancetvormig. Floribus globosis, pedun-culatis, niitantibus ; de bloemen kogelrond, gestecld , knikkende.

De wortelalok is meer of min houtaclitig, lokkig tn schiet ran onieren een aantal bruine wortelrezels uil , ran boren de regtstandige, lokkige, kantige en gtsleufde stengen, aan den top in pluimachlig-reretuigde bloemtrossen uitloopende. Het geheels kruid is zijdeachlig grijswit behaard, zoadat de plant aan hare grijswilte kleur reeds op eenen afstand te herkennen is. De wortelbladen zijn driewerf-rindeelig, de onderste stengbladen tweewerf-, de bovenste eenmaal-vindeelig ofgevingerd ; de bloeibladen gevingerd of onverdeeld-lancetvormig, l'n alle de bladen zijn de slippen ovaal-langwerpig of lancetvormig. De bloemtrossen zijn regtstandig, doch de bloemen zelve knikkende, half- of geheel- kogelvormig. Men ziet bg a eene bloem afzonderlijk, gedragen op een kort steeltje en voorzien van een lancet-vormig of lijn-vormig bloeihlad en daarenboven van eenige tegen hel omwindsel of den gemeenschappelijken kelk der bloem aangedrukte schutblaadjes ; bij b eene der ovaal-lang-werpige, groene, doch met eenen breeden witten rand omgevene schubben van het omwindsel ; bij c den half kogel-vormigen , zeer duidelijk behaarden vruchtbodem ; big d een der tweekunnige bloempjes van het midden der bloem, bij e een der slanke, onvolkomene en in iedere bloem slechts in zeer gering getal aanwezige, alleen vrouweltgke, bloempjes van den rand. Alle deze afbeeldingen zijn vergroot geteekend. De plant groeit 1er hoogte van Ô-8 palmen,

De geheele plant heeft eenen walgelijken reuk en buitengemeen bitteren en tegelijk eenigzins aromatischen smaak ; doch UK GORTER Vermeldt, in navolging van rauhiscs, boerhaave en uüuonaeus , eene verscheidenheid, j3 iii-sipidiim of de Alsem zonder reuk en smaak , zonder daarvan echter eene bepaalde groeiplaats op te geven. Deze verscheidenheid is ons nog niet voorgekomen.

He Alsem wast volgens de gorter overvloedig in (Gelderland, bij (Gendringen, Vlien pas, ’i Pelde, Zuideras , Oen, fPels urn enz.; buiten Haarlem, Haarden, en langs de zeedijken achter ’s Gravesande; bij Doorn, Driebergen en Leersum in de prov. Dtrecht-, in de prov. Groningen bij Helpen en elders op dorre plaatsen, De Hoogl. reinwardt vond baar overvloedig aan den Landeweerd; de Hoogl. kops, bij Noorddorp ; de Hoogl. vitOHK, bij ƒ de Heer de beijer , bij Hijniegen; de Hoogl. bekgsma, aan den zeedijk bij Slaveren; de Heer VAN DIJK, te Vtrecht ; de Heeren G. A. stratingh en m. i. Keiser, te Marum, in de prov. Groningen ; de Heer T. T. HiNXT , te Jelsum in Friesland en bij Katwijk ; de Heer M. dassen, bij Pollenhoven ; de Heer h. j. a. HAEDT, bij Lochern. Ik zelf vond haar te Ol-demarkt in Overijssel, te ter- Apel in de prov. Groningen en veel te Boswinkel en Gielen in Drenthe enz. — De afgebeelde plant is van laatstgenoemde plaats.

Kracht en geneeskundig gebruik. De in de Apotheek onder den naam van Absinthium bekende Alsem, waarvan het kruid en de bloeijende toppen (de laatste soms ouder den naam van knoppen van Aalst^xn gebruik zijn, wordt wegens hare buitengemeen bittere en te gelijk eenigzins aromatische kracht gehond n voor een voortreffelijk maag en ingewanden versterkend geneesmiddel, dat zoo tot dit oogmerk, als tot opwekking van gezonkeiie krachten, tegen tusschen-poozende koortsen en als wormmiddel niet zelden gebezigd wordt.

Huishoudelijk gebruik. In het bier gekookt wordende, geeft het daaraan eene bedwelmende eigenschap. In zuur bier gedaan wordende, neemt het deszelfs zuurheid weg en belet ook het gisten. Het wordt door ÿl het vee, behalve varkens, genuttigd; doch de schapen hierop weidende, verkrijgt hun vleesch een’ bitteren smaak. LiNN. Fl. suec. en Pan Sueo. Alle Insekten houden zich van de plant af, wegens haren sterken reuk. EHRHART.

--- Français. Absinthe. Grande Absinthe. Absinthe des boutiques. Armoise amère. Ab-sin menu. Insens.

Caract. générique. Involucre en forme d’oeuf ou arrondi , erabriqué. Fleurons toutes llosculeuses, celles du disque munies de 5 dents, celles du rayon grêles, entières et en petit nombre. Graines nues. Réceptacle nu ou garni de poils.

Garact. spécifiques. Feuilles blanchâtres, celles radicales trois fois pennatifides, à segmens lancéolés , dentés et obtus; celles de la tige deux fois ou simplement pennatifides, à segmens lancéolés et plus ou moins aigus; feuilles florales entières et lancéolées. Fleurs globuleuses; pédicellées et pendantes.

La touche est plut ou moins ligneuse, branchue et lionne naissance à un grand nombre de fibres brunes. Let tiget r/ui s'elireut de la souche sont droites, branchues, anguleuses et cannelées , se terminant au sommet en grappes fleuries réunies en forme de panicule. La plante est couverte en entier de poils appliqués à la surface et blanchâtres , de sorte gu’on la reconnaît à sa couleur, déjà à une grande distance. Les feuilles radicales sont trois fois pennatifides- les feuilles de la lige deux fois et les plus supérieures simplement pen-natifidet ou digitées; tandis que les feuilles florales sont digitées ou seulement lancéolées. Les segment ont dans toutes les feuilles une figure clliptique-oblongue ou lancéolée. Les grappes de fieurs sont dressées , mais les fleurs elles-mêmes pendantes , hémisphériques ou globuleuses. On voit vers a une fleur dessinée séparément : elle est portée par un pédicelle court, naissant à l'aisselle d'une feuille florale lancéolée ou linéaire et garnie de quelques bractées appliquées sur l'involucre. On voit vers b une des écailles elliptiques ou oblongues de l’involucre , de couleur verte, mais entourée d’un assez large bord blanc ; vers c le réceptacle hémisphérique chargé de poils très visibles ; vers d j/ji des fleurons hermaphrodites du centre de la fleur ; vert e un des fleurons femelles de la circonférence , grêles , imparfaites et qui ne se trouvent qu'en petit nombre dans chaque fleur. Toutes cet figures sont dessinées à la loupe. La plante s'élève jusqu'à 5-8 décimètres.

Cette plante a une odeur très désagréable et un goût extrêmement amer et en même temps un peu aromatique; mats DE GORTER , suivunl à ce sujet les ouvrages de BiuniN, rokrhaavk et dodonakus, parle d'une variété de l’Absinthe, (/3 insipiduiii) , tans odeur et sans goût, mais n'indique pas d'endroit ou il aurait trouvé celle variété, que nous aussi n'avons pat rencontrée jutqu'ici.

Lieu natal. Près des villages, dans les endroits pierreux et sur le bord des chemins.

L'absinthe croît, d^’après l’observation do DE GORTER, en plusieurs endroits eu Giteldne, a Gendri'ngen J à TJilenpas j 't Felde , Zuideras, Oen, Welsum etc.; près de Harlem-f Naarden et sur les digues de la mer près de 's Gravesande à Foorn, Driebergen et Leer-sum dans la province A'Utrecht, dans la province de Groningue â Helpen et ailleurs dans un terrain sec. M, eeinWARdt l’a trouvée en quantité an Landeiceerd g M. KOPS à Noorddorp M. VROLIK h Baarn M. DE eeyer à Nimètjue g IM. bergsha sur la digue près de Staveren ; M. vAN DYK à Utrecht g M. M. G. A. stratingh et Ri. J. reiser à Marum dans la prov. de Groningue / M. T. t. hinxt à Jelsum en Frise et h Kalivyk j M. dassen à Follenhooen M. RAEDT à Lochern. Je l’ai cueillie moi-même à Oldemarkt en Ooergssel j à ter-Apel dans la province de Gronîngue et en quantité â Rosiciiikel et Gieten en Drenthe j etc. La plante dessinée est de Gieten.

Vertus et usage médical. La plante , connue dans notre Pharmacopée sous le nom A'Ab^ sinthium , dont l’herbe et les sommités fleuries sont en usage, est considérée comme un excellent médicament tonique, fortifiant l’estomac et les intestins et employée tant pour ce but, que pour relever les forces presque perdues, et comme fébrifuge et anihelmintique. Elle est très amère et en même temps aromatique.

Usage économique. L'absinthe cuite dans de la bière lui communique des propriétés enivrantes. Lorsqu’on la mêle avec de la bière aigre, l’aigreur et la fermentation commençante dispa-roissent bientôt. Tout le bétail, à l’exception des porcs, en fait usage; mais la viande des moutons, qui ont brouté cette plante , en devient amère. IjINNÉE Fl. Suec. et Pan Suecus. Les insectes évitent l'Absinthe , â cause de sa forte odeur. Errhart.

Nederduiteche bijnamen, Butterwortei. Bergsanikel. Kievitsvet. Bij Houtluyn Smeerblad.

Natiiurl, Rang. volg. linn. XXIV Corj't/aZes; Gelielmdcn. Personatae, decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx bilabiatus, 5-fi(Ius; de kelk 2—üppig, 5-spletig. Corolla ringens, calcare.ta; de bloemkroon kaakvormig, gespoord. Capsula i-Iocularis; de zaaddoos i-bokkig.

Sookteltjke kenmerken. Nectario subulato (conico) rectiusculo, longitudine petali; met een kegelvormig nagenoeg regt bonigbakje, even lang als bet overige deel van de bloemkroon. CorolJae labio supei-iore 2-lobo, inferiore tripartite; de bovenlip der bloemkroon 2-lobbig, de onderlip driedeelig. Scapo glabro ; de bloemsteng onbehaard.

Be wortel is vezelig. Be Haden 5 of 6 in getal, eerst opgerigt, doch al spoedig plat tegen den grond aangedrnll en roosvormig uitgebreid, eirond, met eenen eenigzins ingerolden rand, geelachtig-groen van kleur en op het bovenvlak bedekt met een groot aantal kleine glinsterende, met een kleverig vocht vervulde blaasjes, waardoor de oppervlakte een glinsterend vetachtig en als met olie bestreken uitzigt erlangt. Bene of meer, over hare gansche oppervlakte klierachtige, bloemstengen verheffen zich regtstandig uit het midden der plant en dragen elk aan haren iets omgeki omden top ee'ne eenigzins knikkende, jiaai-violetkleurige en op het eerste gezigt veel op ■een viooltje gelijkende bloem, bestaande uit eenen groenachtig-violetkleurigen klokvormigen twee-lippigen kelk, afzonderlijk af geheeld bij a, waarvan de bovenlip in 3, de onderlip in a kleine lobben verdeeld is, voorts uit eene éénbladige, kaalvormige bloemkroon, afzonderlijk ajgebeeld b j b. Ban deze bestaat de bovenlip uit twee ronde lobben en niet, zoo als dicandolle in zijne Fidie française N®. 2619 opgeejt, uit twee smalle en spitse slippen; de onderlip uit 3 mede ronde lobben, doch die verder uitsteken dan de lobben der bovenlip. Be keel der bloemkroon is opgeblazen en van binnen met witachtige haartjes bedekt, hien ziet bg c, aan de binnenzijde afge-beeld, de bovenlip der bloemkroon, met de genoemde witachtige haartjes aan de zijden, doch • waaraan, behalve de spoor, het overige van de bloemkroon is weggenomen, om te doen zien, hoe een weinig onder de bovenlip eene kleine holte gevonden wordt, van boven met een klein verlengsel der bloemkroon afgescheiden, in welke holte de beide meeldraadjes het stampertje zoo naauwkeurig omsluiten, dat het stuifmeel in onmiddellijke aanraking komt met dtn stempel. Bij cl ziet men den stamper vergroot afgebeeld, en bij o de zaaddoos, gelijk die door den blijvenden kelk omgeven is, bg f eindelijk de zaaddoos overla/igs geopend, om te doen zien, hoe de zeer talrijke en fjne zaden in een kogeltje op den bodem dier zaaddoos vereenigd zijn. Be bloemstengen verheffen zich niet hooger dan 1 of palm.

Dit merkwaardig plantje is door DE Gorter gevonden tusschen Ifroenlo en Barkulo', achter Doelichem in de Buurschap Brunsveld ; op de Ba.kerm.ark, bij Zelhem en in het L.eesten-sche broek in bet Graafschap Ziitphen ; door EllRilART, tusschen Poppen en Hengelo; door den Hoogleeraar Reinwardt zeer menigvuldig op vochtige, veenachtige heidegronden bij Ikar-derwijk. Lochern, bij Zulphen enz.; door den Heer Staring van den Wildenborch bij Diepenheim in Overijssel, door den Heer Miquel bij Oolmarsum, en bij Vorden en door mij zelven bij Borger in Drenthe, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. In Lapland en Zweden legt men de plant in melk, welke hierdoor na cenige dagen eene aangename dikke melk oplevert, LINN. fl. suec. Gunner. Doch de Heer A. C. VV. Staring van den Wildenborch heeft deze proef genomen, zonder dat dezelve gelukte. In water gekookt wordende, kan men hiermede de hoofden der kinderen wasschen , hetgeen het haar doet groeijen, en de hoofdluizen wegneemt. Linn. reize door Oothland. De plant wordt door geen vee gebruikt. Pan snea en vooral gevaarlijk, zoo niet doodelijk voor de schapen, W'aarom de herders vooral bedacht moeten zijn, de kudde af te houden van de plaatsen, waar zij groeit, De plant wijst een’ moerassigen grond aan.

Caract. génériques. Le calice à deux lèvres, à 5 divisions. La corolle à deux lèvres, prolongée en éperon. Capsule uniloculaire.

Caract, spécifiques. L’éperon en forme d’alène, presque droit, aussi long que le reste de la corolle. La lèvre supérieure de la corolle à deux lobes, l’inférieure à trois lobes. Hampe glabre.

La. racine est fibreuse. Les feuilles, au nombre de 5 ou 6, sont dressées dans leur jeunesse, mais plus tard couchées sur la terre, étalées en rosette, ovales, ayant le bord un peu roulé en dedans, d’un vert jaunâtre, garnies à la surjace supérieure d'un grand nombre de vésicules remplies dl un sac visqueux, qui rendent la surface entière luisante , comme si elle était ointe d’huile. Le leur milieu, s'élèvent une, deux ou trois hampes glanduleuses dans toute leur longueur, dressées, mais se recourbant un peu au sommet, où chacune d’elles porte une seule fieur, ordinairement un peu inclinée, d’une belle couleur violette et ressemblent au premier abord aux fleurs du genre Viola. Chaque fleur est composée d’un calice en forme de cloche, d’un vert violet, qu’on voit dessiné sé~ parément vers a. Ce calice est à deux lèvres, dont la supérieure est divisée en 3, l’inférieure en 2 lobes très petites. La coiolle, dessinée vers b, est monopétale à deux lèvres, dont la supérieure est divisée en deux lobes arrondis, et non , comme on le trouve indiqué dans la Flore française d» Decandolle N”. 2619, en deux lobes étroits et pointus; la lèvre inférieure est divisés en trois lobes, arrondis de même, mais plus longs que ceux de la lèvre supérieure. La corolle est renflée d sa gorge et garnie en dedans d’une quantité de petits poils blanchâtres. On voit vers c, dessiné du côté intérieur, la lèvre supérieure de la corolle, couverte en grande partie de poils blanchâtres, mais où l’on a ôté tout le reste de la corolle, d P exception de l’éperon, pour mieux montrer une petite excavation, creusée un peu au dessous de cette lèvre et couverte au sommet par un petit appendice de la corolle, contenant les deux étamines appliquées si étroitement sur le pistil, que le pollen est en contact immédiat avec le stigmate. On voit vers d le pistil, aggrandi; vers e la capsule avec le calice persistant et vers f une coupe longitudinale de la même capsule, pour montrer les graines très nombreuses et très fines, attachées sur un placenta central, sphérique. Les hampes acquièrent la longueur d'un décimètre ou d’un décimètre et demi.

Cette singulière plante a été trouvée par de GoRTER entre Grornlo et Borlulo ; près de Ifoctichem ; sur le Bakermark, à Zelheni et dans le Leestensche broek aux environs de Zut'^ phen ; par Elirliart entre Poppen et Hengelo; par M. Reinwardt très généralement répandue dans les landes tourbeuses près de Harderwijk, Lochern, Zutphen etc.; par M. Staring VAN den Wildenborch près de Diepenheim en Overijssel, par M. Miquel près d'Oolmarsum et Porder}, et par moi-même à Borger en Drenthe, où j’ai cueilli la plante dessiné?.

Usage économique. nbsp;C’est en Lapponie et dans la Suède, qu’on met cette plante dans du

lait pour le rendre dans peu de jours épais et agréable au goût, suivant Linné dans sa Flora

Suecica et Gunner; mais M. A. C. W. Staring v'^an den Wildenborch a frit à cet objet un essai infructueux avec cette plante. Suivant le voyage en Gothlande de Linné, on peut laveries têtes des enfans avec une décoction de la Grassète, pour faire croître les cheveux et faire

déloger les poux. Elle ne sert pas à la nourriture du bétail (^Pan Suecus') et est même nuisible et souvent mortelle pour les moutons, qu’on ne doit pas faire paî're aux enlioits où l’on trouve cette plante , qu’on considère comme un indice sur un terrain marécageux.

Nom Allemand, Sandreiibgrass. Sandrolir. Sandlialm. FlugsandgraS. Helmkraut. Meerfrlemengras. — Anglais, Sea Reed. Marram-Sea Mat-Weed.

CarACT. génériques. Calice membraneux comme du papier, un peu plus long que la corolle. Corolle membraneuse, portée sur une petite callosité, environnée de poils, au milieu desquels on trouve dans la plupart de ces espèces le rudiment d’une seconde fleur en forme de pinceau, appliqué sur la balle supérieure. La balle inférieure porte une petite soie ou une pointe peu apparente. La graine est couverte. Les fleurs réunies en panicule.

Caract. spécifiques. Panicule presque en forme d’épi. Les glumes du calice aigues. Les poils trois fois plus courts que la corolle. Les feuilles roulées.

La racine est composée de jets très longs et rampans, qui donnent naissance à des fibres radicales assez fortes, Les tiges sont droites, glabres, finement striées, plus ou moins rameuses à leur base. Les feuilles d’un vert glauque, roulées et terminées par une pointe longue et piquante, La ligule est longue et aigue, La panicule très resserrée ressemblant extrêmement à un ép. Les pédicetles un peu renflées au dessous de chaque fleur.

On voit vers A une figure diminuée de la plante entière, pour montrer sa forme en générait vers b un des épillets fermés, comme on les voit ordinairement dans la panicule ; vers c la corolle dessinée séparément, où l’on remarque les poils, trois fois plus courts que la corolle qu'ils entourent à sa base; vois d enfin la fleur entière tout à fait épanouie — Les glumes du calice sont linéaires , lancéolées, aigues, très comprimées au sommet, J-es balles ont d peu près la même forme, tnais la balle inférieure est bifide au sommet, la supérieure plus étroite et un peu plus courte; tandis qu'on trouve un très petit rudiment d'une seconde fleur caché dans un sillon de la balle supérieure. La plante s’élève à la hauteur de 5-6 décimètres.

Dü CoRTEn fait encore mention, d’ap/ès Bauiiin et Ray, de trois variétés de la Calamagrostis des sables, mais il ne nous parait pas les avoir décrites avec assez de précision, pour que nous puissions savoir avec certitude, quelles sont les formes dont il parle.

Elle croît, suivant de Gorter, en plusieurs endroits dans les dunes maritimes et celles situées plus à l’intérieur; une variété à feuilles plus larges au.ssi dans C Aanstnolerzancl .sur le 'P'eluwe g suivant Meese sur le Roode Klif pres de Slaveren en Frise; suivantM. Kops dans les landes aux environs d'Amersfoort et de Breda ; suivant M. Dumortier eu Zélande et suivant M. J. J. BhuinsmA à Saaxum et Ries en Frise, Je l’ai trouvée souvent dans les dunes de la Hollande; dans les landes du Bild et Darlliuizen dans la prov. d'Ftrecht; à Rheede près d'Arnhem; sur plusieurs collines de sable (souvent aussi cultivée) en Drenthe, comme près de Erederiks-oord, FFateren, Borger, etc. — La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Il n’y a pas de plante plus utile et plus propre que celle-ci pour fixer les sables mouvan.s des dunes et collines sablonneuses, principalement sur nos côtes maritimes, où elle est aussi cultivée généralement pour ce but. On peut se convainci’e de cette utilité par la lecture du Eappoil de la Commission pour les dunes de la Hollande, qui a paru en i/gS^et 1799, vol. II p. i55 —151, mais où l’on trouve indiqué en même temps, que celle Calamagrostis, appelée helm dans le pays, ne suffit pas pour recouvrir les dunes d’une couebe végétale, ce qui est le seul moyen de fixer b s sables d’une manière durable. La lecture de ce mémoire, auquel nous renvoyons du reste le lecteur, peut nous apprendre comment celte couebe végétale se lorme et (vol. I p. 120 suiv.) de cjuclle manière on doit planter l'Arundo arenatia dans les dunes de la Hollande. — On peut faire aussi des balais des feuilles de cette plante et on les voit souvent coupées pour ce but au détriment de la plantation des dunes. — Le bétail ne mange pas de celte plante.

Le nom hollandais helm est dérivé par BildeRDIJK du mot halm (chaume ou tige des Graminées), ce qui nous paraît une dérivation prélérable à celle de Kiliaan, qui croit que la plante est ainsi nommée du mot helm (casque), puisqu’elle couvre et défend les sols sablonneux de même qu’un casque défend la tête des hommes.

Hoogcluitsch. Sandreithgrass. Sandrohr. Sandhalm. Flngsandgras. Helmkraut. Meerfriemengras. Engelsch. Sea Reed. Marram-Sea Mat-weed.

Hederduitsche bijnamen. Helm. Duinhelm. — Vrouwenkoorn of IJle tarwe bij Staveren genoemd.

Gesla CHTS-KENMERKEN. Calyx chartaceo-membrauaceus, corolla plus minusvc longior; de kelk papier-vliesachtig, eenigzius langer dan de bloemkroon. Corolla meuibranacea, callo insidens, pilis cincta, inter quos in plurimis rudimenium penicilliforme valvulae snperiori adpressum; de Bloemkroon vliezig, op eene eeltachtige slof rustende, met haren omgeven, tusschen welke in de meeste soorten een penseelvormig bloembeginsel tegen het bovenste klepje is aangedrukt. Valvula inferior denliculala, setigera sive mucronata; het onderste klepje fijngetand, borsleldragend of gepunt. Semen tectum; het zaad gedekt. Panicula; eene Pluim.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Panicula subspicata ; met bgna aar-vormendc pluim. Calycibus acutis t de kafblaadjcs spits. Pilis corolla triplo brevioribus ; de haartjes driemaal korter dan de bloemkroon. Foliis involutis; de bladen ineengerold.

Ve wortel bestaat uit verre voortkruipende wortelspruiten, waaraan v/ j dikke wortelvezels zijn vastgeheckt, I)e Icalmen zÿn regtslaiidig, glad, zt-er ßjn gestreept, aan den voet in enkele takken verdeeld. De bladen blaauwachtig groen, ineengerold en in eene lange stekende punt uiiioo-pende. Het bindsel (ligula) lang en spits, He bloeipluim zeer zamengedrongen, zoodat zj bijna de gedaante eener aar heeft, He bloemsteeltjes onder iedere bloem een weinig dik aangezwollen. Hen ziet bij A de geheele plant, verkleind, oni hare algemeene houding aan te wijzen i bij b een del bloempakjes, gelijk deze zich meest ongeopend in de bloeipluim vertoonen ; bij c de bloemkroon afzonderlijk, aan den voet omgeven van haartjes, driemaal korter dan de bloemkroon zelve; bg d eindelijk de bloeijende geheel geopende bloem. — He kal blaadjes zijn lijn-lancet vormig, spits, van boven zeer zamengedrukt, He klepjes hebben nagenoeg dezelfde gedaante, maar het onderste klepje is aan den top tweespletig; het bovenste smaller en iets kotter; terwijl er een zeer klein beginsel van een tweede bloempje in eene sleuf van het bovenste klepje verborgen is, He geheele plant groeit 5—6 palmen hoog,

Ee Gobter vermeldt nog, in navolging van Raüiiinüs en Ray, drie verscheidenheden, welke hij ons echter toeschijnt niet met genoegzame duidelijkheid beschreven te hebben, om thans met se-kerheid te kunnen weten, welke vormen hg daarmede bedoelt.

Zij groeit volgens de Gorter op vele plaatsen in de zee en binnenduinen, en eene meer brecd-blacüge vcrschcidenhe'd ook in ’t jdanamp;tootf.rzand op de Veluwe. ; volgens Meese op het Boode Klif'hi] Slaveren; volgens den Hoogl. Kops op de Amersfoortsche heide en bij ZfrerZn/ volgens den Hoogl. BergsmA achter Boztndaal bij Arnhem; volgens den Heer Dumortier in 'Aeeland; volgens den Heer J. J. Bruinsma bij Saaxum en Bies in Briealand, Ik zelf vond haar algemeen in de 'Hollandsche duinen; op de helde bij de Bild en Barthtiizen in de prov. Ui recht ; bij Rheede boven Arnhem; op vele zandheuvels (hier en daar ook aangeplant) in Drenthe, als bij Brederiksaord, fVatereu, Borger, enz. — De algebeelde plant is van laatstgenoemde plaats.

Huishoudelijk gebruik. Geene plant is geschikter en nuttiger, om op kale duinen en zandbergen de verstuiving dezer gronden legen te gaan, vooral aan onze zeeweringen, waartoe zij ook in ons Vaderland algemeen geplant w'ordt. Hare uitnemende geschiktheid hiertoe is breedvoerig aangewezen in het Rapport der Commissie van Superintendenlie over de dainen van Holland. Ä”. 1798 en 179g. D. II. bl. iö5—151, doch waarbij ook de ongenoegzaamheid van den lielni wordt aangetoond, om eene begroeide korst op de duinen te verkrijgen; waardoor alle vrees voor verdere verstuiving zou zijn weggenomen. Hoe deze begroeide korst te verkregen is, wordt dââr verder aangeioond , waarnaar wij verwijzen, en naar de Schrijvers , daarbij aangehaald. T)e beste wijze om den helm te planten is opgegeven; D. 1. bl. 120 enz. De bladen kunnen ook tot bezems gebruikt worden, waartoe hg wel tens tot nadeel der duinen worden gesneden. — De plant wordt door geen vee gebruikt.

De raam van helm wordt door Bilderdijk afgeleid van halm, waaraan wij eerder onze goedkeuring zouden hechten, dan aan hetgeen KiLlAAN in zijn woordenboek opgeeft, dat de plant, als ten helm voor het hoofd, de gronden dekt en beschut legen de zajidvers.uiving.

I^atuurL Bang. oolg. lAisti. KLiW. Hedernceae ; Klimopaclitigen. Ca/J/vyo/Zrtcfaffj DECANDOLI.E.

GeslAciits-kenmerken. Petala 5, oblonga; de langwerpige bloembladen zijn 5 in getal. Bacca 5-sperma, calyce ciiicta; eene 5-zadige bes, van den kelk omgeven.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs 3-5-lobis, flovalibus ovatis, de bladen 3-5-lobbig, de bloeibladen eirond. Umbella erecta; een regtstandige bloemsclierra.

Deze ahoos-groene heester, welle somw^len eene boomnchtige grootte verlrijgt, Iruipt voor een gedeelte over den grond, doch Hemt zich meer algemeen aan boomstammen, oude muren en ze Ijs daken vast, welke hg vaak tot eene aanzienlijke hoogte bedekt. De jonge stammen ondersteunen zich door eene groote menigte kegelvormige , groepswijze bijeen geplaatste zgworteltjes, waarmede zij zich zeer stevig ann de omringende voorwerpen vast hechten; doch bij hoogen ouderdom bereikt de stam soms eene dikte van een' Ned, palm in middellijn en kan dan, boomachtig, zonder eenig steunscl staan. De lederachtige bladen zgn in 3-5 spitse lobben verdeeld en hierdoor hoekig; doch, zoowel in eenige zeer oude exemplaren, als ook digt bij de bloemen zijn de bladen eirond, gaaf en spits. De bloeijende takken staan geheel vrij, en zijn niet door zgworteltjes vastgehecht. De bloemen zijn in eene eenigzins onregelmatige bloemseherm vereenigd, en bestaan utt eenen zeer kleinen, uit 5 tandjes gevormden kelk, uit 5 langwerpige groenachtig-witte bloembladen, 5 meeldraden en een vruchtbeginsel, gekroond door een enkelvoudig stghje. Men ziet bg a de nog geslotene bloem, en daarbij aan den voet van den bloemsteel een zeer klein schutblaadje ; bg b de geopende bloem met geheel openstaande bloembladen, en bij c dezelfde na de bevruchting, wanneer de bloembladen nedergeslagen zijn. De vrucht is eene zwarte bes, welke eerst in het volgende jaar tot rgpheid komt, doch bg zeer strenge winters niet zelden onrgp afvalt.

Eenige Schrgvers vermelden eene verscheidenheid, die over den grond kruipt; anderen (de gorteh bg voorbeeld] eene grootere, niet vruchtdragende verscheidenheid ; doch beide zijn, naar mijn inzien, slechts meer of min gewone vormen van dit gewas, welke niet afzonderlgk behoeven vermeld te worden.

Groeiplaatsen. Veel aan oude muren en tegen boomstammen, vooral in oude bosschen.

Huishoudelijk gebruik. De plant bedekt op de zekerste wijze booge muren en daken, waaraan zij door hare indringende zijworteltjcs zich vast hecht, zonder eenig steunsel te behoeven, waardoor men eene altoos, ook in den winter donker groene bedekking verkrijgt. Alleen bg zeer strenge vorst, zoo als die van 1858, verliest zij hare bladen. Zij klimt ook gereedelijk oj) tegen boomem tot in de hooge takken, maar wast daar ten koste der boomen, van wier sappen zi.j teert. In plaatsen, waar zich slangen onthouden, vindt men deze veel in oude klimop; Mat-TUSCHKA. De plant kan tot looijen dienen, (gLEDITSCh) ; geslepen messen, over dit hout gestreken, verkrijgen weder een’ nieuwen glans: volgens linn. ß. suec. zou dit bepaaldelijk het wortel-hout doen. In meer zuidelijke landen komt, volgens MATT., uit het hout door insnijding eene gom voort. Ik heb dit echter aan een zware klimop te vergeefs beproefd, hetgeen zeker aan ons klimaat is toe te schrijven. Deze gom is harsachtig, en kan ook als wondmiddel dienen, en neemt volgens miller roode vlekken weg uitbet aangezigt. De bladen, in azijn geweekt, zouden met nut op likdoorns kunnen gelegd worden ; MATTUSCHKA.

De bladen worden alleen door paarden en schapen, maar door geen ander vee gebruikt, L. Pan suec : Het vermeerdert inzonderheid de melk der schapen op een’ tijd, dat er weinig ander groen voedei’ voorhanden is, De bessen worden zeer gezocht door de Vogels. Matt,

Nom Allemand. Gemeiner Epheu. Wintergrün. Eppig, Baumwinde. ~ Anglais, Common Ivy.

Caract. GENERIQUES. Cin(j pétales oblongs. Baie à 5 graines, entourée du calice persistant. Caract. spécifiques. Feuilles à 5 ou 5 lobes; feuilles florales ovales. Ombelle dressée.

Cet arbrisseau toujours vert, mais qui acquiert quelquefois la grandeur d'un arbre, rampe en partie sur la surface du sol, mais est plus généralement grimpant, s'attachant aux arbres, aux vieilles murailles ou même aux toits des maisons, qu'il recouvre souvent d une hauteur considérable, l,es jeunes tiges s'implantent fortement sur les objets environnans au moyen d’une grande quantité de radicules latérales coniques, disposées en petites groupes; dans un âge avancé la tige devient quelquefois très épaisse jusqu’à un décimètre en diamètre et se soutient alors, comme un arbre, sans aucun appui. Les feuilles coriacées sont divisées en 3 ou 5 lobes aigus, ce qui leur donne une figure anguleuse •, mais dans quelques échantillons très âgés et dans le voisinage des fleurs, les feuilles sont toutes ovales, aigues et entières. Les rameaux fleuris sont libres, sans être souténues par des radicules latérales. Les fleurs, réunies dans une ombelle un peu irrégulière, sont composées d'un calice formé de 5 dents très peu apparentes, de 5 pétales oblongs d’un blanc verdâtre, de 5 étamines et d'un ovaire couronné par un style simple. Ou voit vers a la fleur encore clôse et au bas du pédicelle une bractée très petite ; vers b la fleur ouverte avec ses pétales très étalés et vers c la même un peu défleurie, lorsque les pétales se réfléchissent vers en bas. Le fruit est une baie noire, qui mûrit l'année suivante, mais qui tombe souvent dans des hivers très rigoureux avant sa maturité,

Quelques auteurs font encore mention d'une variété rampante sur la terre; d'autres, comme dp. Gorter, d’une variété plus grande et stérile; mais toutes deux ne sont, à mon avis, que des formes plus ou moins communes de cette espèce, qu'il n'est pas nécessaire d’indiquer séparément,

Lif.v natal. Sur des vieilles murailles et des troncs d’arbres, surtout dans les vieilles forêts.

Usage économique. Cet arbre fournit une couverture toujours verle des hauts murs et toits des maisons, sur lesquels il s’implante d’une manière sûre par ses radicules latérales, sans avoir besoin d’aucun autre soutien. Ce n’est que dans lis hivers très rigoureux, comme celui de 18.58, qu’il perd ses feuilles. Il s’élève aussi facilement dans les arbres jusqu’aux branches les plus élevées, mais il croît alors en partie aux dépens des sucs de l’arbre, qui lui sert d’appui. Dans les endroits où l’on trouve des serpens, ceux-ci se tiennent souvent dans le vieux lierre, MAT— TUSCHKA, Les feuilles peuvent servir au tannage du cuir (gledïtsch); le bois, surtout celui des racines, suivant linnÉ Fl, suec,, peuvent servir à rendre le poli aux couteaux. Dans les pays plus méridionaux le bois fournit, d’après mAttuschka, au moyen d’une incision une espèce de gomme, mais j’en ai fait chez nous sans aucun succès l’essai sur un vieux tronc de lierre. Ce qui est sans doute occasionné par la différence du climat. Cette gomme serait du reste résineuse, vulnéraire et ôtrrait les taches rouges du visage, selon le témoignage de miller. Les feuilles, gardées pendant quelque temps dans du vinaigre, seraient utiles à guérir les cors des pieds, suivant mattuschka.

Les chevaux et les moutons mangent ces feuilles, mais tout autre bétail les refuse, LINNÉ Pan tsuecit.s. Cette nourriture augmente la sécrétion du lait chez les brebis dans une saison, où toute nourriture verte est encore très rare, — Les oiseaux recherchent ks haies. Mattuschka.

ederduitsche bgnamen, Kaltevoct. Rozenkransjes. Zevenjaarshloem. Klein Nagelkruid. Bg diouttuyn tweehuizige Droogbloem.

Geslachts-kenmerken. Involucrum (calyx communis) imbricatum, squamis obtusis aut acu-tis, margine saepius coloratis; het omwindsel overeenliggend , met stompe of spitse, aan den rand meestal gekleurde schubben. Receptaculum nudum; de vruchtbodem naakt. Pappus pilosus vel plumosus ; het zaadpluis harig of gevederd.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Sarmentis procumbentibus; met nederliggende ranken. Caule simplicissimo ; de steng geheel onverdeeld. Foliis radicalibus spathulatis; de wortelbladen spatelvormig. Corymbo coarctato ; de bloemtuil zamengedrongen. Floribus dioicis, involucri squamis interioribus elongatis obtusis coloratis; de bloemen tweehuizig, de binnenste schubben van het omwindsel uiigerekt, stomp en gekleurd.

wortel is kruipende. De stengen zpn geheel zonder takken , lehalve alleen onmiddellijk bij den wortel, waar eenige kruipende ranken (sarinenta) uit denzelven ontstaan. Ve ranken zoowel als de stengen zijn met vele van boven groene en onbehaarde, van onderen wolachtig-witte bladeren bedekt; maar deze bladen zgn op de ranken spatelvorrnig, op de stengen daarentegen smal-lancetvormig en zeer spits uitloopende, De bloemen zijn in een gedrongen tuiltje aan den top der steng vereenigd, maar van eene verschillende gedaante, naar welk verschil men twee bijzondere vormen of, zoo men wil, verscheidenheden van dit gewas kan onderscheiden. Die, welke aan de linkerzijde op de bij gevoegde plaat is afgebeeld,heeft meer rondachtige, meest witachtige bloempjes en wordt mannelijk geheeten, wijl zg niet dan een onvolkomen en steeds onvruchtbaar stampertje bevat. Men ziet bg a een der buitenste, bg b een der binnenste, iets meer verlengde schubben van het omwindsel; bij c een’ der bloempjes, vergroot, van het hier zeer groote zaadpluis omgeven en bg d, mede vergroot even als ook met e geschied is, het gemelde onvolkomen stijltje en stempeltje ; bg e een der gevederde en aan den top iets verdikte haartjes van het zaadpluis, welke haartjes zich daarentegen bij de vrouwelijke bloem eenvoudig, ongevedet d en onder het vergrootglas slechts een weinig ruw vertoonen, De vrouwelijke plant, de regtsche op de afbeelding, heejt meer uitgerekte en meestal roodachtige bloemen, hoewel de kleur minder standvastig is en niet zelden geheel in het witte overgaat. Men ziet van de vrouwelgke bloem bij f eene der buitenste, bij g eene der binnenste schubben van het omwindsel, bij li een bloempje vergroot en bg i het rijpo vruchtje, het laatste mede vergroot. De steng verheft zich niet hoogtr dan ï of z palmen.

Huishoudelijk gebruik. Volgens de ouden zou men het ijzer hiermede tot de hardheid van Staal kunnen brengen; Ehrhart. Zij wordt gegeten door paarden, schapen en varkens ; geweigerd door runderen en geiten. L. Pan suec. Bij dunnen afgang van kalven hun in te geven de bloemen, op een met boter gesmeerd brood gelegd. — De plant wijst een’ dorren, onvruchtba-ren grond aan. Fl, suec.

génériques. Involucre formé d’écailles embriquées, obtuses ou aigues, souvent colorées au bord. Réceptacle nu. Aigrette poilue ou plumeuse.

Caract. spécifiques. Jets couchés sur terre. Tige tout à fait simple. Feuilles radicales en forme de spatule. Fleurs dioïques, réunies en corimbe serré; les écailles inférieures de l’involucre •longées, obtuses et colorées.

JLa racine est rampante. Les tiges sont sans aucun rameau, à l'exception éu collet, é’où sortent plusieurs jets couchés sur terre. Ces jets sont, de même que les tiges, couverts d’un assez grand nombre de jeuilles vertes et glabres en dessus, cotonneuses et bianches en dessous; mais ces Jeuilles sont sur les jets en jorme de spatule, sur les tiges au contraire étroites, lancéolées et très aigues. Les jieurs jorinent des corimbes serrés au sommet des tiges, mais d'une figure differente dans les deux Jormes ou, si l’on veut, tes deux variétés qu’on peut distinguer de cette espèce. Celle qui est dessinée du côté gauche dans la planche ci jointe, a des fieurs plus arrondies, ordinairemeni blanchdtres, dont les fleurons sont mdles, ne portant qu’un pistil imparfait et toujours stérile. On voit vers a une des écailles extérieures de l’involucre, vers b une des écailles intérieures, plus alongées que celles extérieures; vers c un des fleurons, aggrandi, entouré de Vaigrette qui est ici relativement très grande; vers d, aggrandi ce qui a aussi été fait avec la figure e, le style et le stigmate imparfait et vers e un des poils de l'aigrette. Ces poils sont plumeux et renflés au sommet dans la plante mdle, comme on voit vers e, mais au contraire simples et seulement un peu rudes, quand on les observe d la loupe, dans la plante femelle. Celle-ci dessinée au côté droit de la planche nous montre des f leurs oblongues et le plus souvent rougeâtres, quoique cette couleur ne soit pas toujours constante et se change même quelquefois entièrement en blanc. On voit vers f une des écailles extérieures de I'involucre de la fleur femelle et vers g une de ses écailles intérieures, vers li un fleuron aggrandi et vers i le fruit mdr, aussi aggrandi. I,a tige ne s’élève pas au delà d’un ou de deux décimètres.

Usage économique. Selon le témoignage de quelques auteurs anciens, le fer pourrait acquérir la dureté de l’acier au moyen de cette plante, EhRHART. Les chevaux, les moutons et les porcs la mangent, les boeufs et les chèvres la refusent, LINNÉ, Pan suecus. Elle serait utile dans les diarrhées des veaux, quand on leur donne ce Gnaphale avec du beurre et du pain. Elle indique un sol sablonneux et stérile, pl, suec.

GeslACHTS-KENmerken, (volgens decandolle). Pileus plerumque stipitatusj subtus lamella* tus, lamellis fere numquam inter' se anastomosantibus, gongylis (sporis) lamellis intermixtis ; het hoedje gewoonlijk gesteeld, van onderen voorzien van vele plaatjes, welke bijkans nooit in elkander inmonden; de zaadjes of kiemen tusschen deze plaatjes geplaatst.

Ondergeslacbt. Coprinus. Volva nulla ; geen bcursvlies. Stipite central! nudo vel annulate ; de steel in het midden onder het hoedje geplaatst, naakt of zeldzamer van eenen ring omgeven. Lamellis inaequalibus, demum nigrescente- liquescent!bus ; de plaatjes ongelijk, ten laatste in een zwart vocht verrloeijende. Pileo membranaceo fugace; het hoedje vliezig en ras verdwgnende.

SooRTELiJKE KENMERKEN, (ook volgens DECANDOLLE J’/. franc. N”. oo3). Gregarius; troepS-wijze bijeenwassende. Pileo conico squamoso albido, sub finem nigrescente, sqttamis flavescenti-bus ; het boedje kegelvormig, geschubd, witaebtig, doch ten laatste zwart wordend, de schubben geelachtig. Lamellis congestis, primo albido-purpurascentibus; de plaatjes digt bijeengeplaatst, in het eerst wit-paarschachtig. Stipite longissimo, annulo mobili; de steel zeer lang; met beweeglijken ring.

Onder de vele soorten van dit zoo uitgebreide geslacht, is de Tiierlij afgeheelde soort, aan hare slanle houding en eigenaardige vorming wel te onderscheiden. Men vindt haar zelden eenzaam, maar meestal in Heine troep/es vereenigd, J)e steel is wit, hg de jonge plant van binnen ge-vuld, maar in de oudere plant, in verhouding tot de overige deelen zeer lang, slank, en van binnen buisvormig uitgeliold, gelijk men in eene overlangsche doorsnede van den steel bj h. ziet. Deze steel is rolrond, maar aan den voet eenigzins verdikt, j4ts de plant nog Jong is, hangt de steel door middel van een rondgaand vlies met het hoedje zamen, doch later scheidt dit vlies zich af en vormt eenen los met den steel vereenigden ring c. Het hoedje zeif is, jong zjnde, eirond, later kegeD of blokvormig, maar ten laatste beginnen de randen van onderéii óp te splijten en meer en meer naar bovenwaarts op te krullen, terwijl er een zwart vocht uit het hoedje uitvloeit d. Het hoedje is van buiten met overlangsche meer of min opsplijtende geelachtige schubben be-dekt, en is van binnen gevormd uit een zeer groot aantal digt op elkander geplaatste plaatjes, welke zoo als men bg B ziet, in de volwassen plant naar den steel toe, vuil paarsch en op zijde en van onderen paarschachtig zwart zijn. De steel wordt bijna 2, het hoedje bijna i palm lang.

Het is niet zeker, of de Agaricus fimetarius L , die door sommigen tot deze soort gebragt wordt, hiertoe wel behoort. He Agaricus fimetarius althans van de Gorter N°. io34 schgnt volgens de aangehaalde afbeelding van Stebbeek ee«e andere plant te zgn, — Onze plant is dezelfde als die, welke in de 834= afbeelding der Flora Danica voorkomt.

Zij is door mij niet zelden in de omstreken van Groningen aangetroffen j doch zal zeker Ook op meer plaatsen hier te lande gevonden worden.

CarACT. génériques, (suivant Decandolle). Le chapeau ordinairement pédoncule, doublé en dessous de feuillets, qui ne sont presque jamais anastomosés les uns avec les autres et entre lesquels on trouve les spores.

Sous-genre. Coprin, Point de volva. Pédicule central nu ou muni d’un collier. Feuillets inégaux, se fondant dans leur vieillesse en une eau noire. Chapeau membraneux, fugace.

CarACT. spécifiques, (suivant DecandollE Fl, franc. N®. 385). H croit réuni en petits groupes. Le chapeau est conique, garni d’écailles, blanchâtre, mais devenant noir â la fin; les écailles sont jaunâtres. Les feuillets sont très rapprochés, d'un blanc purpurin dans leur jeunesse. Le pédicule très long, garni d’un anneau mobile.

On distingue 1’ Agaric massette parmi les innomlralles espèces de ce genre, â son port grêle et à la forme qui lui est tout à fait prêpre. On le trouve rarement solitaire, mais ordinairement plusieurs ensemble. Le pédicule est blanc, plein dans sa jeunesse mais dans la plante entièrement développée, rélativement très long et fistuleux dans presque toute sa longueur, comme on le voit dans une coupe longitudinale du pédicule vers A, Il est cylindrique, mais un peu renflé vers sa base. Lorsque la plante est encore jeune, le pédicule est réuni au chapeau au moyen d’une membrane circulaire, qui s’en détache plus tard et forme alors un anneau c, n'adhérant que très peu au pédicule. Le chapeau est oval dans sa jeunesse, conique ou en forme de cloche d l’age adulte. Quand la plante vieillit, les bords du chapeau commencent d se fendre, se recourbant de plus en plus vers en haut en laissant découler une eau noire d. On voit, d l'extérieur du chapeau, plusieurs écailles longitudinales, plus ou moins fendues par en bas et d’une couleur jaunâtre} d l’intérieur un grand nombre de feuillets très rapprochés qui sont, comme on la voit vers B, de grandeur inégale et dans la plante adulte d’une couleur sale purpurine vers le pédicule et d’un noir purpurin sur les côtés et par en bas. Le pédicule acquiert la longueur de presque a décimètres, le chapeau d’d peu près un décimètre.

Quelques auteurs rapportent d notre espèce 1’ Agaricus fimetarius de LiNNé, mais ce rapprochement n’est pas tout à fait sur, La plante dumoins que de Gorter décrit sous le nom d' Agaricus fimetarius nous parait être une espèce différente, d'après la figure qu’il cite de Sterreek. — Notre Agaric massette est celle décrite par Müller dans la Flora Danica, N®, 834, sous le nom d’Agaricus comalus.

Lieu natal. Sur les tas de fumier et dans quelques jardins à sol très fertile.

Je l’ai trouvé assez souvent aux environs de Gronîngue et il est très problable qu’il croît aussi dans beaucoup d’autres endroits dans notre pays.

Voorjaars Haarsteng, Hnogduitsc7igt; Frühlings Wasserstern, Hngelsch. Water Star-wort.

Natuurl. Rang volg, linn. XII. Oleraceae, Moesgewassen. Onagrarieae, decANDOLLE. Geslachts-kenmerken. Calijx o, geen Kelk. Petala 2 ; twee Bloembladen. Capsula 3-locularis , 4-sperma ; de zaaddoos 2-hokkig, 4-zadig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs trinervüs superne aggregatis majoribus ; met de bladen 5-nervig , boven aaii de steng getropt en deze grooter dan de overigen. Seminum margine obtusiiisculo ; de rand der zaden stompaclitig

De wortel bestaat uit eenige enkelvoudige vezels, De steng is in het water drijvende, doch de top derzelve verheft nch bij den bloei boven de oppervlakte van het water. De gedaante der bladen is verschillende : in den hier te lande meest algemeen voor^^ komenden vorm, de Callitricbe intermedia hoppe, zijnde op bijgaande afbeelding, met B gemerkt, dezelfde, waartoe ook de afgtbeelde kleinere deelen (c—g) betrekking hebben, zijn de onderste bladen lijnvormig en uitgerand, de bovenste omgekeerd-eirond. De bloemen zijn in de oksels der bovenste, alle tegenovergestelde, bladen geplaatst en zeer eenvoudig, bestaande namelijk alleen uit éénen meeldraad en één stampertje, benevens twee bloembladen of, zoo als eenige nieuweren die liever heeten , schutblaadjes (bracteae.) De tweekunrdge bloemen schijnen lioogstzeldzaam te wezen, ,rllle de planten toch, welke ik in iSó/ en 1858 bij Groningen onderzocht en die, welke de Deer H. K. hommes in 185/ bij Dordrecht opzettelijk heeft nagegaan , waren alle éénhuizig. Men ziet bij c de mannelijke bloem, uit welke het stuifmeel nog niet uit het helmknopje is uitgestort en bij d dezelfde bloem, waarvan het helmknopje reeds geopend is, gedurende welken tijd de helmdraad nog aanmerkelijk in lengte toeneemt, Men ziet de vrouwelijke bloem bij e vlak van terzijde, bij f van boven, en bij g op den kant afgebeeld, waaruit blijkt, dat er twee stijltjes zijn, dat de vrucht platgedrukt, vierkantachlig is en als uit twee helften bestaat, terwijl aan elke zijde van het vruchtje één eenigzins gekromd kelk- oj', zoo men wil, schut-blaadje gevonden wordt.

VERSCH. Ci. met d^ bladen alle uitgerekt-eirondachtig Het is deze, welke op de plaat bij A is afgebeeld.

VERSCH. ß, met de onderste bladen lijnvormig, uitgerand, de bovenste omgekeerd-eirondachtig, Zie bij B, c. d. e. f. g. op de plaat en de hierboven gegevene beschrijving.

VAR. y. caespitosa, foliis lineari-lanceolatis utrinque attenuatis, apice obtusis integris , caulibus caespitosis ramosissimis reptanlibus.

VERSCH. y. zodevormende, met de bladen 'lijn-lancetvormig, aan weerszijden versmald , stomp en gaaf aan den top, de stengen zodevormende, zeer getakt, kruipende. Deze laatste verscheidenheid is veel kleiner dan de overige en schijnt te ontstaan, wanneer de plant niet in het water, maar op den vochtigen grond groeit. Groeiplaatsen, Iu stilstaande of weinig stroomende wateren. — De verscheidenheid y op vochtigen grond.

De verscheidenheid ß of Callitriche intermedia is zeer algemeen door het gansche land, De verscheidenheid « komt bij Dtrecht voor, doch is overigens niet zoo gemeen. De verscheidenheid y is door den Heer HE reijer op vochtige gronden bij Nijmegen en door mij in drooggeloopene slooten bij Utrecht, Haren bij Groningen en op meer andere plaatsen aangetroffen.

Huishoudelijk gebruik. Hiervan is nog geen nuttig gebruik bekend. Met het kroos welig groeijende , veroorzaakt het digte en vervuilde slooten ; maar dit slootvuil, op de kanten gehaald , en lang aan de lucht blootgesteld en met andere stoffen vermengd zijnde , kan eene goede meststof opleveren.

CaraCT. génériques. Calice o. Deux pétales. Capsule 2-loculaire, tetrasperme.

Caract. spécifiques. Feuilles à trois nervures longitudinales ; les feuilles supérieures plus grandes que les autres et serrées. Le bord de la graine un peu obtus.

Ea rapine est composée de quelques fibres simples. La tige flotte dans Veau, mais s’élève avec son sommet fleuri au dessus de la surface de l'eau. La forme des feuilles est très variable. Dans la variété la plus commune dans notre pays, Callitriche intermedia HOPPE, {désignée par la lettre B dans la figure ci-jointe, à laquelle se rapportent aussi les parties dessinées séparément vers c—g,) les feuilles inférieures sont linéaires et échan-crées, les supérieures en forme d'oeuf renversé. Les fleurs se trouvent dans Vaisselle des feuilles supérieures, qui sont opposées de même que toutes les autres feuilles. Ces fleurs sont extrêmement simples, composées d'une seule étamine ou d'un seul pistil, entouré de deux pétales ou plutôt de bractées , comme plusieurs auteurs de nos jours aiment mieux les nommer. Les fleurs vraiment hermaphrodites paraissent être très rares; car toutes les plantes que j'ai examinées à ce sujet près de Groningue en 1807 et 1838 , et celles que M. H. K. hommes avues en 183/ aux environs de Dordrecht, étaient toutes monoïques. On voit vers c la fleur mâle, dont le pollen ne s’est pas encore échappé de l'anthère et vers d la même fleur, Vanthère étant déjà entre ouverte. On voitque le filament s’alonge encore considérablement pendant la déhiscence de l’anthère. On voit vers e la fleur femelle en profil, vers f en dessus et vers g du côté. On voit qu’il y a deux stites, que le fruit est comprimé, presque quadrangulaire et comme formé de deux moitiés, tandis qu’on remarque de chaque côté du fruit un sépale ou, si Von veut, une bractée un peu courbée.

VAR. a, Les feuilles toutes alongées et en forme d’oeuf renversé. Celle-ci est dessinée sur la planche vers A.

Noyez vers B, c, d , e, f eZ g eZ Za description donnée ci-dessus, VAR. y, en forme de gazon , les feuilles linéaires-lanceolées, amincies vers les deux extrémités, obtuses et entières vers le sommet, les tiges rampantes et très rameuses.

Cette variété est beaucoup plus petite que les deux autres et se forme quand la plante ne croît pas dans Veau, mais sur la terre humide,

La variété /3 ou la Callitriche intermedia est très généralement répandue dans tout le pays. La var. x est plus rare, mais se trouve près lt;1’ Utrecht, La var. y a été trouvée par M. de beijer dans des endroits humides près de Nimègue et par moi-même à Utrecht, Haren près de Groningue et en plusieurs autres endroits.

Usage économique. Cet usage est inconnu jusqu’ici, maisquot; comme elle croît en assez grande quantité avec la lentille d’ean {Lemna minor,) on peut la ramasser avec d’autres plantes aquatiques, la sécher sur le bord des fossés et, après l’avoir exposées longtemps A l’air et l’avoir mêleé à d’antres substances , l’employer comme engrais.

Zachte Dravik, HoogiuitscTi. Weichhaarige Trespe. Weiche Trespe. Feld-Trespe. Trespgras. Feld-Dort. Engelsch, Soft Brome-Grass.

TriANDEIA, DIGYNIA ; Driehelmigen , Tweestijligen. Natuiirl. Bang volg. linn. IV, Gramina , Grassen.

GesLACHTS-KENMerken. Calyx .')-2O-florus ; ghiniae breviores üusculis distiche imhrica-tïs ; de kelk 3-2O-bloemig, de kafblaadjes korter dan de tweerijig over elkander liggende bloempjes. Corollae valvula inferior sub apice cordato-emarginato, (jnandoqiie bilacinialo , arista recta; het onderklepje der bloemkroon heeft cene regte naald onder den harivorinig-uitgeranden, soms tweeslippigen, top. Semeu corlicatura, sulcatum ; het zaad gedekt, gesleufd,—Panicula composita; de pluim zamengesteld.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Patiicula erecta contracta ; met eene regtstandige zamengetrok-tene pluim. Locustis ovato-oblongis subconipressis pubescentibus ; de bloempakjes langwerpig-eirond, eenigzins zamengedrukt, zachtbehaard. Flosculis imbricatis, corollaruin valvula exteriori apice bifida, aristis rectis valvulam aequantibus ; de bloempjes overeenliggend, het buitenste klepje aan den top tweespletig, met eene (nagenoeg) regte naald die even lang is als het klepje zelf, Foliis mollissime pubescentibus; de bladen zeer zacht bebaard.

De wortel is vezelig. De halm regtstandig, soms onbehaard doch meermalen , vooral aan de Inoopen, zachtbehaard. De bladen en bladscheeden gestreept en met talrijke jijne zachte haartjes bedekt. De pluim is bijkans trosuormende met ongelijke, slechts weinig verdeelde, half-kransvormig geplaatste blocmsleelen. De bloempakjes , waarvan men er een ajzonderlijk ziet af geheeld bij a, cz//2 opgerigt, eirond, een weinig zamengedrukt zachtbehaard, mt 5-io bloempjes bestaande. De kelk (b) bestaat uit twee ongelijke, ovale, op den rand witverdroogde ka)blaadjes, met uitpuilende groene nerven. Men ziet bij c het buitenste breed-ovale aan den rand mede wilver-droogde klepje, waarvan het naaldje licht-groen van kleur, even onder den top ingeplant en even lang is als het klepje zelfj bij d het binnenste veel smallere nage-noeg lijnvormige aan den top uit gerande en op den rand gewimperde klepje , bij e eindelijk het langwerpig vruchtbeginsel met deszelfs twee zeer korte stijltjes. De plant groeit 5-5 palmen hoog.

De verscheidenheid, welke onder den naam van Bromus nanus door WEIGEL beschreven is, is eigenlijk niets anders dan een kleinere vorm van dit gewas, gelijk het op dorre zandgronden, oude muren enz. waar geen genoegzaam voedsel tot de geheele ontwikkeling der plant voorhanden is, niet zelden voorkomt. Deze zoogenaamde verscheidenheid kenmerkt zich nagenoeg alleen door meerdere kleinheid en doordien zij slechts i of 3 bloempakjes draagt; dat dit echter geene afzonderlijke verscheidenheid behoort uit te maken , blijkt mede uit de afbeelding, waar een weinig ontwikkelde lak, onder aan eene gewone plant, reeds geheel het aanzien van de genoemde dwergachtige verscheidenheid heeft.

Groeiplaatsen. Langs de wegen, op akkers en droogo weilanden, op oude muren duingronden enz.

Huishoudelijk gerruik. Het is voorzeker een aangenaam en vroeg gras, voor al het vee , maar op zandgrond bijzonder voor schapen. Het groeit echter niet hoog op en is dus niet zeer geschikt om tot hooi te maaijen ; te meer nog daar het voor den gewonen, maaitijd reeds heeft uitgebloeid, en dus halm en bladen geen krachtig hooi kunnen geven. Door het spoedig storten van zijn zaad teelt het zich van zedve gemakkelijk voort en blijft tot in den herfst halmen en aireii schieten , waarom bet ook is aan te prijzen tot voorkoming van verstuiving der zandgronden — Zoo gunstig denkt hierover schheber über die Gräser, en BECKMAN noemt bet onder de beste grassen op ; maar W. CüRtis in zijne Observ. on the British Grasses rekent het om bovengemelde redenen , als onkruid , dat de plaats van betere planten inneemt.

Nam Allemand. Weicliliarige Trespe, Weiche Trespe. Feld Trespe. Tresp gras. Feld Dort. ----- Anglais. Soft Brome-grass.

Caract. génériques. Calice 5-2o-flore , ses glumes plus courtes que les fleurs distiches. La balle inférieure de la corolle surmontée d’une arête droite au dessous du sommet, qui est échancré en forme de coeur ou quelquefois divisé en deux lanières. Graine couverte, sillonnée. Panicule composée.

Caract. srÉCiFiQUF.s. Panicule dressée et peu étalée. Épiilets en forme d’oeuf ou oblongs, un peu comprimés, pubescens. Fleurs embriquées, la balle extérieure de la corolle bifide au sommet, et portant une arête presque droite et aussZ longue que la balle même. Feuilles mollement pubescentes.

da ra fine est flb reuse. La. tige droite, souvent glabre, mais le plus souvent pubes-cente, surtout aux noeuds. Le limbe et la gaine des Jeuilles sont striées et cou~ vertes d'un grand nombre de poils fins et moux. La panicule a presque l'aspect d'une grappe, les pédicelles étant inégaux, pour la. plupart simples et disposés en demi~verticilles. Les épillels, dont on en voit un vers a, sont dressés, en forme d'oeuf, un peu comprimés, pubescens et composés de 5-io fleurs. Le calice b, est composé de deux glumes inégales , elliptiques, blanches et scarieuses sur le bord, marquées sur le dos de plusieurs nervures vertes et saillantes. On voit vers c, la balle extérieure, assez large , elliptique, d'un blanc scarieux sur le bord et portant un peu au dessous du sommet, une arête d un vert pâle et de la même longueur que la balle même ; vers d la balle intérieure qui est beaucoup moins large, presque linéaire, ciliée sur le bord; vers e enfin l'ovaire oblong, portant deu.v stiles très courts, La plante s'élève jusqu’à 0-5 décimètres,

La variété décrite par weigel sous le nom de Bromus nanii.s, n’est à proprement parler rien qu’une forme beaucoup plus petite de l'espèce ordinaire comme elle se trouve souvent sur un sol sablonneux et stérile, sur des vieux murs et dans d'autres endroits ou la plante ne trouve pas une nourriture suffisante à son dévéloppement complet; cette forme n'offrant aucun caractère distinctif, sinon que sa petitesse et le petit nombre (1-2) de ses épillets. L'inspection de la figure çi-jointe peut aussi nous convaincre que cette forme du Brome mollet ne mérite pas d'être distinguée même comme une variété. puisqu’on y voit un rameau du bas de la plante dévéloppé d'une manière incomplète et nous offrant presque tous les caractères du Bromus nanus de WEIGEL.

Lieu natal. Le long des chemins, dans les champs et les prés secs, sur des vieux murs, dans ks dunes etc.

Vsage économique. C’est sans doute une graminée précoce, agréable au bétail, mais principalement aux moutons dans un sol sablonneux. Il ne s’élève toutefois pas à une grande hauteur et est donc peu propre pour en récolter du foin et cela à plus forte raison qu’il est déjà défleuri au moment propre à faucher l’herbe desorte qu’il doit donner un foin de qualité inférieure. La plante se multiplie aisenient à cause des graines, qui tombent facilement et foumissent des tiges et des feuilles encore au milieu de l’automne. On la recommande aussi pour fixer les sables mouvans.— Voila l’opinion très favorable de .SCHREBER au sujet du Brome mollet, dans son ouvrage sur les Graminées. Beckmann la compte aussi parmi les meilleures espèces ; tandis que cuRtis dans ses Observations on the Hritisli Grasses, la range parmi les mauvaises herbes, qui, se multipliant en trop grand nombre, occuperaient la place d’herbes plus utiles.

Schmielenartiges Süssgras. Wasserschmiele. Susses Wassergras. Milents. Milizgras.

GeslaCHTS-KENMERKEN. Calyx 2-5-florus, flosculis hrevior, ut et valvula inferior, subtruncatus eroso-denticulatus ; valvula superior fere triüda; de kelk 2-5-bloemig, korter dan de bloempjes en, even als ook het onderklepje, eenigzius geknot, beknabbeld en geland; bet bovenste klepje bijna 3-splelig. Ovarium subemarginatum ; het vruchtbeginsel een weinig uitgerand. Stigmata subaspergilliformia ; de stempels bijna kwastvormig. Semen bicorne ; het zaad 2-hoornig. Panicula composita, de pluim zamengesteld.

SooRTELlJKE KENMERKEN. Panicula diffusa; de pluim uitgespreid. Glumis obtusis ; de kafblaadjes stomp. Flosculis calycem excedentibus ; de bloempjes langer dan de kelk.

De wortel is kruipende en bestaat idt een aantal lange witte vezels. De halm is, of in het water drijvende en dan aan den bloeijenden top opgaande, of, wanneer dezelve op den vochtigen grond groeit, kruipende en in vele takken verdeeld, altoos gestreept en onbehaard. De bladen zijn lijnvormig, stomp of met een zeer klein puntje, aan den top dikwijls zamengevouwen, zeegroenachtig van kleur. De bladscheeden eenigzius zamengedrukt, het bindsel kort. De pluim is, naar evenredigheid der gansche plant zeer groot en veelbloemig j hare takken in het eerst regt opstaande , doch onder den bloeitijd in halve kransen naar alle zijden wijd uitgespreid. Men ziet bij a een der twee-bloemige bloempakjes, welke vóór derzelver opening aan den top geheel afgerond zijn; bij b den kelk, waarvan het onderste kafblaadje uitgerand, het bovenste stomp-drie-tandig is, hoewel deze insnijdingen zich dikwijls of bijna in het geheel niet of hoogst onregelmatig vertonnen; bij c de bloemkroon, waarvan het onderste klejoje 2-5-spletig, bet bovenste stomp- drietandig is. Alle deze deelen zijn zeer vergroot af gebeefd. Zij hebben alle aan den top iets onregelmatigs, als afgebeten , met stompe tandjes uitgesneden, hetgeen de plant ligt doet herkennen en hetgeen men door den naam Gatabrosa, Knabbelgras, heeft willen uitdrukken. De geheele bloeipluim heeft eene violette hoofdkleur , met wit en groen bevallig afwisselende. De jolant groeit 2-4 palmen hoog.

Groeiplaatsen. In vochtige weilanden en slooten , vooral in veenachtige en zandige streken. Zij groeit volgens DE GORTER in vochtige bouw- en weilanden; volgens den Heer DE bever bij Nijmegen ; volgens den Hoogl. mulder bij Leiden ; volgens den Hoogl. kops te Katwijk aan het Mallegat; volgens den Heer VRYDAG ZYNEN bij ’s Gravenhage ; en volgens de aantee-keningen van rainville, in deszelfs herbarium (!), bij ’s Gravenhage, Rotterdam en Schiedam. Ik zelf vond baar bij Haarlem, te Middachten bij Arnhem, en niet zeldzaam te Paterwolde en Eeln'eiwolde bij Groningen, vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is.

Hdishoudeliik gebruik. Sole en CURTIS houden dit voor een der voortreffelijkste grassen in Engeland^ voor het vee, hetgeen zelfs uitnemende boter en kaas zoude vóórtbrengen; maar dewgl het alleen in natte gronden groeit, zoo zullen ileze bezwaarlijk kunnen beweid of afgemaaid worden, hoezeer MATTUSUHKA het kweeken van dit gras aanprijst.

Nom j4llemanä. Schmielenartiges Süssgras. Wasserschmiele. Quellgras, Quellen Süssgras. Süsses Wassergras. Milents. Milizgras.

Caract, génériques. Calice à 2-5 fleurs, plus court que les fleurs, un peu tronqué oa à dentelures inégales, de meme que la balle inférieure; Ja balle supérieure presque trifide l’Ovaire un peu écbancré au sommet. Stigmates eu forme de goupillon. Graine à deux cornes. Panicule composée.

Caract. spécifiques. Panicule très étalée. Glumes obtuses. Fleurs plus grandes que le calice.

La r a eine est traçante et composée d'un grand nombre de fibres longues et blanches, La tige est ou flottante dans l'eau et alors ascendante à son sommet fleuri ou , lors~ qidelle croit dans un terrein humide, rampante et divisée en plusieurs rameaux, toujours striée et glabre. Les fieuilles sont linéaires, obtuses ou tant soit peu pointues, souvent comprimées au sommet, d'un vert glauque. Les gaines sont un peu comprimées ; la ligule courte. La panicule est multiflore et très grande en comparaison de la plante entière; ses rameaux sont d'abord dressés, mais étalés en demi-verticilles, lorsque les fleurs sont ouvertes. On voit vers a un des épillels composes de deux fleurs et arrondis au sommet avant leurs épanouissement ; vers b le calice dont la glume inférieure est échancrée et la supérieure terminée par trois dents obtuses. On doit remarquer toutefois que ces divisions sont souvent peu visibles ou très irrégulières. On voit ensuite vers c la corolle, dont la balle inférieure est ti-li-fide, la supérieure à 5 dents obtuses. Toutes ces parties sont dessinées à la loupe. Elles sont toutes un peu irrégulières au sommet, comme rongées ou échan-crées à dents obtuses , ce qui sert à reconnoitre la plante et nous donne l'explication de son nom générique Catabrosa. La panicule a une couleur violette, élégamment bigarrée de blanc et de vert. Elle s'élève jusqu’à 2-4 décimètres.

Lieu natal. Dans les prés humides et les fossés aquatiques, surtout dans un terrein tourbeux et sablonneux.

Elle se trouve suivant DE gorter, dans les champs et les prés humides ; suivant M. DE BEYER à Nimégue ; suivant M. mulder à Leydé ; suivant ra. kops â Katwyl à l’endroit dit Nallegat ; suivant M. VRYDAG ziNEN aux environs de la Haye et d’après les notes de M. RAINVILLE^ consignées dans son herbier, près de la Haye, lîoltcrdam et Schiedam. Je l’ai trouvée moi même à Harlem ; a Middaihten piès à’jérnhem, et assez communément à Tatet-tsgt;olde et Lelderwolde près de Groningue. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Sole et curtis rangent cette plante parmi les meilleures graminées pour le bétail qu on irouvQrait en Angleterre, et qui serait même très favorable a la production du beurre et du fromage; mais, puisqu’elle croit uniquement dans les terres très humides , on trouvera des difficultés pour faire paitre le bétail dans ces terres et pour en faucher 1 herbe, Mattuschka toutefois nous recommande la culture de cette plante.

HoofjduitscJi. Zweifelhafter Mohn, Engelsch. Long-smooth-headed Poppy. ü-edefduitsche bijnaam. Kleine Klaprozen,

GeslACHTS kenmerken. Calyx 2-phyllus; de kelk 2-bladig. Corolla 4-petala; de bloemkroon 4-bladig. Capsula oblongo-globosa, i-locularis, sub stigmate persistente poris dehis-cens ; de zaaddoos langwerpig-kogelrond, i-hokkig, onder den hievenden stempel met poriën openberstend.

SOORTELIJKE KENMERKEN, Capsulis glabris oblongis ; de zaaddozen onbehaard en langwerpig. Caule multifloro, setis superne adpressis , inferne patulis ; de steng veelbloemig , van boven met de borstelbaartjes aangediukt, van onderen met uitgespreide haren, Foliis pinna-lifidis incisis; de bladen vindeelig ingesneden. Stigmate 7-radiato ; de stempel met 7 stralen.

Kelen verwisselen geicoonlijk deze soort met de gewone Klaprozen of Papaver Rhoea», waarvan zij zich echter gemakkelijk onderscheidt door kleinere , meer sleenroode bloemen en vooral door de borstelbaartjes der bloemsteelen die niet wijd-openstaande j maar tegen de steel aungedrukt zijn. De bladen zijn fijner ingesneden dan bij Papaver Rhoeas, maar niet zoo fijn als bij Papaver Argemone, van welke zij daarenboven door de niet stekelharige vruchtjes ligtelijk te onderkennen is,

Ttlen ziet bij a een der aan den top meestal een weinig gekartelde bloembladen g hij b de meeldraden en den stamper g bij c den stempel , uit zeven stralen gevormd, welk getal echter niet geheel standvastig is, daar men, vooral in min volkomen uitgegroeide vruchtbeginsels, niet zelden slechts stralen telt, rceshaloe dit kenmerk niet tot eene gewisse onderscheiding der soort kan strekken,' bij d ziet men de langwerpige knods-vormige rijpe vrucht g bij e eindelijk het nier-vorniige, net-vormig-geäderde zaad; zijnde de laatste afbeelding aanmerkelijk vergroot. De plant groeit palmen hoog.

Groeiplaatsen, In bouwlanden en aan de wegen, vooral op het zand en op zandige leemgronden.

Zij is door VAN GEUNS gevonden bij Arnhem, Harderwijk, Haarlem, Naarden, Nootdorp, Groningen en andere plaatsen; door mij bij de Bild, Zeyst en Driebergen, in de Prov, Utrecht; aan de Lek bij Kianen en Kreeswijk ; te Kelp en Rheede bij Arnhem; te Ulrum , in de Prov. Groningen, als ook zeer algemeen tusschen Harendermolen , Haren en Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. Wat van het nuttig gebruik van de Papaver Rhoeas of gewone Klapj’oos, IV deel, No. 290 onzer Flora gezegd is, kan ook op deze soort betrekkelijk gemaakt worden; mede volgens MATTUSCHKA.

CarACT. génériques. Calice à deux sépales. Corolle à 4 pétales. Capsule obloiigue oi» globuleuse, uniloculaire, s’ouvrant avec des pores au dessous du stigmate persistant.

Caract. spécifiques. Capsules glabres et oblongues. Tige à plusieurs fleurs , chargée au sommet de soies couchées, vers sa base de soies étalées. Feuilles penuatiüdes et découpées. Stigmate à 7 rayons.

On confond souvent cette espèce avec le Pavot coquelicot ou Papaver Rhoeas, dont elle se distingue néanmoins sans dijflculté, à ses fleurs plus petites et d'un rouge de briques et surtout aux soies des pédoncules non étalées^ mais couchées. Les feuilles sont découpées en segmens plus étroits que dans le Coquelicot, mais plus larges que dans le Papaver Argemone, qui du reste est très distinct par ses capsules hérissées de poils roides-

On voit vers a un des pétales ordinairement un peu creneldes au sommet ; vers b les «lamines et le pistils vers c le stigmate, formé de 'S rayons quoique ce nombre ne soit pas toujours constant et ne puisse donc pas être admis comme un caractère distinctif certain de cette espèce car on trouve souvent dans des individus peu développés des stigmates à 4 ou 5 rayons. On voit vers d la capsule mure ohlongue , en forme de massue s vers e enfin la graine réniforme j marquée de veines disposées en reseau. La flgure dernière est agrandie. La plante s'élève jusqu'à 4*5 décimètres.

Lieu natal. Dans les champs cultivés et sur le bord des chemins, surtout dans le sable et l’argile sablonneuse.

Elle a été trouvée par VAN GEUNS près d’ Arnhem, Harderwyk , Harlem, Naarden, Nootdorp, Groningue et ailleurs et par moi au Bild, à Zeyst et Driebergen , dans la province d’ Utrecht ; au rives du Lek près de Uianen et Hreeswyk ; à Help et Rheede jiiès d’ Hrnhem s a Ulruin dans la province de Groningue, et très généralement répandue entre Harendermolen , Haren et Groningue , ou j’ai ceuilli aussi la plante dessinée.

Usage économique. Ce qui a été remarqué dans cette Flore (vol. IV , No. 29^) a» sujet du Pavot coquelicot est aussi appliqiiable, au Pavot douteux g ce qui est aussi l’opiniou d* MATTUSCHRA.

NaluurK Rang volgens linn, XLII. Vertioillalae , Kransvormendeu. Labiatae, DECANDOLLE.

Geslachts kenmerken. Calyx stiiatus, fance villis clausa; limbus labiatus , supra 5-den~ tatus, infra 2'sctus aut bitidus. Ds kelk gestreept, de keel door een vlokje gesloten; de boord inondvormig, van boven 3-tandig, van onderen a-borsteb’g of 2-spletig. Corolla brevis labi-ata, supra einarginata, infra 3-loba, lobo medio latiore integro aut eniarginato; de bloemkroon kort, mondvormig, de bovenlip uitgerand, de onderlip S-lobbig, met de middelste lob breeder, gaaf of uitgerand.

SnORTELiJKE kenmerken (volgens schreeer). Floribus vcrticillato-capitatis ; met krans-of kopvormende bloemen. Caulibns repentibus pubescentibus; de stengen kruipende en zacht-beliaard. Foliis (linear!-) lanceolatis, antrorsum latioribus, inferne ciliatis ; de bladen lijn— 1« ncetvorniig, naar voren iets breeder, aan den voet gerimpeld. Corollis calyce majoribus, slaminibus exsertis ; de bloemkroon grooter dan de kelk, de meeldraden uitspringende.

IJoewel alle Scltrijvers het er niet ooer eens zijn, of men de smalbladige Thijtn, voor eene nfzonderlijke soort, dan vel slechts voor eene verscheidenheid (/«/• veld Thijtn (Thymus Serpyllum) te houden he'ohe, zoo kwam ons echter hare gedaante zoo eigenaardig en zoo merkelijk afvijkende van die der laatstgenoemde soort voor, dat wij rekenden den bezitters dezer Flora, op dezen bijzonderen vorm opmerkzaam te moeten maken , door daarvan eene afbeelding te geven , vooral in vergelijking met de afbeelding der Veld-Thijm No. 67 dezer Flora.

Onze Jiier geteekende plant behoort tot de grootere exemplaren , daar de plant dikwijls veel kleiner en meer kruipende is. Hetgeen haar echter bijzonder onderscheidt, zijn de lijn-lancetvormige , aan den top meestal iets verbreedde bladen g de grootere , gewoonlijk niet zoo paa.rs., maar meer roodachtig-gekleurde bloemen, welke verre buiten den kelk tiitsteken, zoadat zelfs de huis der bloemkroon veel langer is dan de kelk. Rijzonder in het oog vallende zijn ook de meeldraden, icelke, in alle exemplaren die ik gelegenheid had, daarvan dit jaar te zien, verre buiten de bloemkroon uitsteken, doch ivelke in de Veld-Thijm daarentegen binnen de bloemkroon besloten zijn.

Hen ziet bij a een der bladen afzonderlijk afgeheeld,- bij b den tweelippigen kelk vergroot,- bij c en d de bloem, in natuurlijke grootte, van voren en van terzijde afgebeeld.

Zij komt misschien even algemeen als de gewone H'eld-Thijm voor. Althans op de heiden van Utrecht, Drenthe en Groningen , vond ik haar vrij algemeen, gelijk mede op de duinen bij Haarlem. De afgebeelde plant is van Harendermolen bg Groningen.

Kracht, geneeskundig- en huishoudelijk gebruik. Hieromtrent geldt hoogstwaar-«chijnlgk hetzelfde, wat vroeger over de f^eld-Thijm is in het midden gebragt.

CaeaCT. GÉNÉRIQUES. Calice strié, fermé par des poils; le limbe divisé en deux lèvres,, dont la supérieure à trois dents, l’inférieure à deux soies ou bifide. Corolle courte, à deux lèvres, dont la supérieure est écliancrée, l'inférieure à trois lobes, dont celui du milieu est le plus large , entier ou échancré.

Caract. spécifiques (suivant SCHREBER). Fleurs réunies en veriicilles ou en capitules. Tige rampante pubescente. Feuilles linéaires-lancéolées, plus larges vers le sommet, ciliées Vers leur base. Corolle plus grande que le calice; étamines saillantes hors de la corolle.

Quoique la plupart des auteurs ne soient point du tout d^accord sur la question j si le Thym à feuilles étroites est une espèce distincte, ou plutôt une variété du Thym ser-pollet, nous avons toutefois cru devoir donner une fiqure du Thymus angustifolius,. dont la forme est si particulière et si différente du Serpollet , pour fixer Vattention des possesseurs de la Flore sur cette plante mémorable et pour leur fournir l’occasion de comparer cette forme au véritable Thym serpollet .fii'jurédans cette Flore No. 67.

La plante dessinée sur la planche ci-jointe est un individu assez grande puisqu'on la trouve souvent bemicoup plus petite et plus couchée à terre. Fiais ce qui la distingue principalement, ce sont les feuilles linéaires lancéolées un peu élargies au sommet j ensuite les fleurs plus grandes, ordinairement d'une couleur moins purpurine, mais d'un rouge plus clair, dépassant de beaucoup la grandeur du calice de sorte que le tube de la corolle est même plus longue que le caltce. On remarque surtout aussi les étamines, saillantes hors de la corolle dans tous les échantillons que j'ai pu examiner celte année j mais renfermées au contraire dans la corolle dans le Thym serpollet.

On voit vers a une feuille dessinée séparément ; vers b le calice à deux lèvres , agrandi s vers c et A la fleur, de grandeur naturelle , dessinée en profil et en face. Lieu natal. Dans les landes et les dunes.

Il est peut-être tout aussi commun que le Thym serpollet. Je l’ai trouvé du moins tiè.s souvent dans les landes A'Utrecht j de Drenthe et de Groningue comme aussi sur les dunes de Harlem. La plante dessinée est de Harendermolen , près de Groningue.

Vertus, usage médical et économique. Tout ce qui a été dit à ce sujet du Thym serpollet, trouve son application au Thym à feuilles étroites.

dJoogduitsch. Gemeiner Hirschsprung. Uferlingenkraut. Strandling, Rngelsch, Sand Slrapwort.

Natuurl. Rang volgens linn. XII Oleraceae, Moesgewassen. Portulaceae, decandolle.

Geslacdts’KENMERKEN. Calyx 5-partitus, persistens, laciniis membranaceis inargine albidis ; de kelk ó-deelig, blijvende, met vliezige aan den rand witachtige slippen. Petala 5, calyci æqua-lia; vijf bloembladen even lang als de kelk. Stamina corolla breviora; de Meeldraden korter dan de bloemkroon. Semen 1, tricjuetrum, calyce connivenie tectum; één driekantig zaad, door den toebuigenden kelk bedekt.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Decumbens ; nederliggende. Foliis linearibus subspatulatis; met de bladen lijn- of bijna spatel-vormig. Floribus pedunculatis; de bloemen gesteeld. Calycibus inargine membranaceis; de kelk aan den rand vliezig.

De dunne , witachtige penwortel, draagt een groot aantal naar alle zijden uilgespreide nederliggende en slechts aan de bloemen opgaande, rolronde, onbehaarde stengen met een groot aantal bladen , vooral in de nabijheid der bloemen bedeht. Deze bladen zijn meestal eenigzins naar boven gekromd, lijn- of spatelvormig, aan den top namelijk iets verbreed en stomp, geheel gaaf-randig, eenigzins dik en vleeschachtig, blaauwachtig groen van kleur, De kort-gesteelde, kleine bloemen zjn in digte eindelingsche oj' zijdelingsche tkirsen of bloemhoofdjes vereenigd. Men ziet bij a eene zoodanige bloem van voren, Rare vijf witte, rondachtige en eenigzins holronde bloem^ bladen zjn ongeveer even groot als de vijf kelkslippen, waar zq mede af wisselen, De stijltjes zijn ten getale van 3. Dij b ziet men de bloem van ter zijde. Hier valt de blijvende kelk, verdeeld in vijf slippen, die aan den voet groen, doch met eene purpere vlek voorzien en op den rand witachtig zqn, het meest in het oog, Bq c ziet men het driekantig zaad. Alle deze af beeldin-gen zqn aanmerkelqk vergroot. — De plant blqft liggende en verheft zich nooit hooger dan éène palm.

Groeiplaatsen. Op zandige gronden doch niet zoo zeer aan het zeestrand, zoo als Smith voor Bngeland opgeeft, maar meer binnen ’s lauds in zandige oorden.

Zg groeit volgens DE Gorter aan den oever van den ouden IJssel bij Reppel; aan de zand-vaart bg het Kraaijenest buiten Haarlem ; aan de Bild buiten Utrecht; volgens Ehrhart tusschen Poppen en Hengelo; volgens tien Heer DE Beijêr bij Ngmegen; volgens den Hoogl. Reinwahdt bij den Landeweerd in het kwartier van Zatplien. Ik zelf vond haar zeer veel bg Heelsum, Renkum en fVageningen in Gelderland; te Harendermolen bij Groningen; aan de Lek bg Vianen; als ook by Darthuizen in de prov. Utrecht; van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

2^oni Allemand. Gemeiner Hirschsprnng, U/erlingenkraut, Stiändling. Anglais. Sand Sirapwort.

CarACT. génériques. Calice persistant, à 5,divisions membraneuses, blanches sur le bord. Cinq pétales de même longueur que le calice. Etamines plus courtes que la corolle. Un seul fruit, triangulaire, recouvert par le calice.

Caract. spécifiques. Tiges couchées. Feuilles linéaires, un peu en forme de spatule. Fleurs pédoDCulées. Bords du calice membraneux.

Le pivot grêle et blanchâtre âe la raçine forme la base d'un grand nombre de tiges cylindriques et glabres, très feuillues, étalées en tout sens, couchées et seulement ascendantes vers les fleurs, ou les feuilles sont aussi les plus nombreuses. Celles-ci sont ordinairement, un peu courbées vers en haut, linéaires ou spatulées, plus ou moins élargies et obtuses au sommet, très entières, un peu épaisses et charnues, d'un vert glauque. Les fleurs sont petites, portées sur des pédicelles courts et réunies en capitules ou en bouquets ramassés, terminaux ou latéraux. On voit vers a une fleur en face. Ses pétales, au nombre de 5. blancs, arrondis et un peu concaves, ont d peu près la même grandeur que les divisions du calice, qui alternent avec eux. Les stiles sont au nombre de 3. On voit la fleur en profil vers b, ou l'on remarque le calice persistant, divisé en 5 divisions vertes mais marquées d'une tache purpurine à la base, blanchâtres sur le bord; vers c le fruit triangulaire. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe. La plante est entièrement couchée, ou ascendante au sommet, mais jamais au delà d’un décimètre.

Lieu natal. Dans les terres sablonneuses, mais plutôt dans l’intérieur du pays, que sur le bord de la mer, comme Smith l’indique pour l’Augletwre.

Elle se trouve suivant de Gorter sur les rives du viel IJssel près de Koppel; près de Jfarlem, et au Bild près d'Utrecht ; suivant Ehrhart entre Poppen et Hengelo; suivant M. DE Beijer à Nimegue ; suivant M. Reinwardt au Landeweerd près de 'Autphen. Je l’ai trouvée en quantité à Heelaum, Reniiim et fPageningen en Gueldre ; à Harendermo^ len près de Groningue ; au Leh près de K innen et à Darlhuizen dans la prov. d'Utrecht^ ou j’ai ccuilli aussi la plante dessinée.

Naluurl, Rang volgens linn. XVIII. Bicornes, Tweehoornigen. Ericaceae, decandolle.

Geslachts-kenmerken. Calyx 4-phyllus, peisistens; de helk 4-hladig blijvende. Corolla 4-fida, peisistens; de bloemkroon 4'spletig, blijvende. Füamenta receptaculo inserta; de helm-draden op den vruchtbodem ingeplant. Antherae biGdaes de helmknopjes 2-spletig. Capsula menibranacea, 4-8-locularis ; de zaaddoos vliezig 4-8-liokkig. Dissepimenta e valvularum margine ; de middelschotjes uit den rand der klepjes gevormd. Semina singulis loculis plurima; vele zaden in ieder hokje der zaaddoos. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

SooRTELUKE KENMERKEN. Antheris cristatis ; met de helmknopjes kamvormig. Corollis cam-panulatis, subaequalibus ; de bloemkioontjes klokvoimig, bijna regelmatig. Calycibus duplicatis ; de kelk dubbeld. Foliis oppositis, sagittalis; de bladen iegenovergesteld, pijlvormig.

JSÿ deze, even als andere soorten van llci 'e, Is de zeer ßjnvezelige wortel allezins kenschetsende. l)e steng is houtachtig, hossig, zeer takkig en 2-5 palmen hoog groegende. De takken rolrond knobbelig en jong zijnde, met zeer korte haartjes bedekt. De bladen zeer klein, tegenovergesteld oj' overeenliggend, lijnvormig, driekantig, stomp, aan den voet in twee losse aanhangsels uitloopende , welke echter somwijlen te zamen groeijen. Men ziet bg f een takje afzonderlijk af geheeld, waarop de bladen meestal in 4 rgen over elkander liggende geplaatst zijn. De jraaijo klokvormioe bloemen zijn in eindelingsche trossen vvreenigd. Men ziet eene zoodanige bloem, aan den^voet omgeven van 6 schutblaadjes, waardoor de kelk dubbeld schgnt, afzonderlijk ajge-beeld bg a-, bij k) een der 4 eirond-langweijiige kelkblaadjes, welke iets langer zgn dan de bloemkroon ; bij c de diep vierdeelige bloemkroon ; bij d een der meeldraden , welke iets korter zijn dan de blo mkroon en waarvan elk helmknopje aan den voet in twee naaldjes uitloopt; bg e den stamper, welks stijltje aan den top eenen tt-lobbigen stempel draagt en hiermede buiten de bloemkroon uitsteekt. — jllle deze .figuren zgn aanmerkelijk vergroot.

hene vcrscheideiilicid met witte bloemen komt op onze heiden hier en daar tusschen de gewone plant voor. Groeiplaatsen. Op onze heiden en, enkeld, ook op de duinen.

Zij is op onze heidevelden zeer algemeen door het gansche land; ja, Overal het gewone zamen-stellend deel der heide-zode. — In duingronden is dezelve gevonden bij PEassenaar en Katwijk door den Hoogl. Mulder; in Woord-Holland op de duinen van Schoorl, bij Kalants-oog en op Texel door den Hoogl. Kops; te LooseZw/we« bij’s GrnwezzZtOjg'e door den Heer J. van Spyk Vermeulen.

De verscheidenheid is onder anderen door mij gevonden bij de Bild, Zeijst, Driebergen, Dart-huizen en de Grebbe iu de prov. Utrecht', en tusschen Roswinkel en kVeerdinge in Drenthe.

Huishoudelijk gebruik. Van de zigtbaar bloeijende planten is er geene, die door haren gezellig» n, en zich door wortels, uitloopers en zaden voortzettenden groei, zulk eene uitgestrektheid van onzen bodem, waarschijnelijk wel | gedeelte daarvan, beslaat als deze plant; waarom de velden door haar ingenomen, te regt Heidevelden heeten. Openliggende zandgronden, het zij met of sonder veenstof vermengd, verkiest zij boven alle; maar in de zeeduinen groeit zij slechts bij enkele plekken en op die plaatsen, hierboven op genoemd, waar ik haar zoo ijl en schraal heb zien groeijen, dat zij duidelijk toont, aldaar haren waren grond niet gevonden te hebben.

Indien wij de onderstelling van den Hoogl. Eeinvvardt, opgegeven in de E~erh. der i® klasse van het Kon. flederl. Instituut, D. Hl. in het berigl der werkz. bl. 59 en 4o aannemen, dat de vaste koolstof tan vele vergane Heiplanten, zich met zand en water vereenigende, medewerkt, om het oer en de ijztrstof, in onze heidegronden overvloedig voorhanden, te vormen, zoo zouden wq die stof voornamelijk aan deze plant verschuldigd zijn.

Op bouw- en grasland is zij een waar onkruid en mocijelijk te verdelgen. Bekend is het, hoe gaarne en met hoe veel vrucht de schapen op deze velden gehoed worden, welk voeder zij echter kunnen ontberen, bij eei.e verstandige stal- of huisvoedering. Ook de jonge planten worden door paarden gebruikt en Gunner verzekert, dat men paarden met fipi gesnedene heide en spoeling eener jeneverstokerij, twee maanden lang volkomen had kunnen voederen. Somwijlen nuttigen het ook de varkens Pan. suec.

Het is mede bekend, hoe algemeen de bijenkorven naar de bloeijende heide gebragt worden, maar hiervan verkrijgt men eenen geelachtigen honig, welke hierom in Frankrijk minder geacht wordt. Du Hamel du monceau.

Heibezems en heiboenders zijn alzoo genoemd, omdat zij van dezen heester meest genomen worden.

De heidekorst, voornamelijk door deze plant gevormd en afgestoken wordende, is eene voorname mest- en ook braud-stof voor den helbewoners; «Ie dikste takken dienen mede aan den haard en bq Bordeaux worden zij lot voortreffelijke hlt; ut'-k')ol gebrand. Du HAMEL DU Monc. Met stroo onder klei gekneed, kan men ze tot wanden v» or bulten gebruiken, en de lakken tot dekking van huizen, en de plaggen tot ondeistrooijing van hel \ee. ! )e zljwlt; rmen spinnen zich gaarne in lange heitakken bij dezelve gebragt. ) 'U Hamel.

De plant in plaats van Hoppe lot bier te gebruiken, lt;nbsp;ok tol lederkoqing, en de geheele plant kan eene gele verw oplevercn volgens Dambuurnev.

CaUimj bruyère» .^om ^.Uemnnd, Gemeine Haide, BesfMihaide. ßienenhaide« quot;■ ■■ ' cinglais» Common Heath or Ling.

Caeact, génériques. Calice persistant, à 4 sépales. Corolle persistante, 4-fîdc. Filamens insérés snr le réceptacle. Anthères bifides. Capsule membraneuse, à 4-8 loges dont les cloisons naissent du bord des valves. Plusieurs graines dans chaque loge.

Caract. spécifiques. Anthères pourvues d’un appendice. Corolle en cloche, presque régulière. Calice double. Feuilles opposées, temûnées à leur base en fer de flèche.

Ea raçine formée de fibres très menues est t/ès caractéristique dans cet arbrisseau, de même que dans toutes les autres espèces de Bruyère La tige est ligneuse, â branches nombreuses et reunies en faisceaux, s'élevant de 2 à 5 décimètres. Ces branches sont cylindriques, tortueuses, pubescentes dans leur jeunesse. Les feuilles très petites, opposées ou embriquées, linéaires, trigones, obtuses et terminées leur base par deux appendices libres, mais quelquefois soudées ensemble, On voit vers [ un rameau dessiné séparément, pour montrer les feuilles embriquées en 4 rangées longitudinales. Les belles fleurs en forme de cloche sont réunies en grappes terminales, On voit vers a une fleur entourée à sa base de 6 bractées, qui font paraître le calice double; vers b un des sépales en forme d’oeuf et un peu plus long que la corolle .• vers c la corolle 'divisée en 4 segmens profonds; vers d une des étamines plus ceurte que la corolle et dont l'anthère .porte à sa base deux petites soies; vers e te pistil, dont le stile est couronné par un stigmate à it lobes, saillant hors de la fleur — Toutes ces figures sont agrandies,

•'On trouve de temps en temps dans nos landes une variété à fleurs blaoches.

- quot;Lieu natal. Dans les landes et quelquefois aussi dans les dunes. Elle est très commune 'dans les landes dans toute l’étendue de notre royaume. On peut môme dire qu’eüe forme en grande partie la croûte végétale de ces terres incultes M. Mulder l’a trouvée dans les dunes à fEassenaar et Katwijk; M. Kops dans les dunes de Schoorl, Kalanlsoog et 'l'exel, et M. VAN Spyk Vermeulen dans les dunes de Eooaduinen près de la Jlaye,

J’ai trouvé la variété' entre autres an Bild, à Zeijst, Driebergen, Daithaiaen et G-rebbe dans la prov. dfEtrecht et entre Roswinkel et fVeerdinge en Drenthe,

Usage économique. Il n’y a pas de plante parmi les Phanérogames, qui occupe une si grande étendue, peut-être bien une cinquième partie, de notre sol, qu’elle recouvre par sa végétation sociale let sa mu'tipbcaiion facile par ses raçines, ses jets et ses graines. On appePe aussi dans la langue Hollandaise tes lambs heidevelden, c’est à dire terres de bruyère. Elle se plaît surtout dans bs saldes découverts, purs ou mêlés de terre tourbeuse. Elle est plus rare dans les dunes maritimes ou elbt ne se trouve qu’en quelques endroits et y montre un port si grô.'e et peu développé, qu’on est bientôt convaincu que ce sol ne lui convient guères.

Si nous admettons la supposition de M. PeimwARDT que le carbone de plusieurs végétaux des landes, se réunissant au sable et à l'eau, serait en partie la cause de l’origine des couches d’ocre, qu’on rencontre souvent dans les landes, la bruyère devrait alors être considérée en premier lieu comme formant ces couches carbonilt;é s et ferrugineuses.

C’est une plante nuisible dans les champs cultivés et les prés, qu’on ne détruit que difficilement. On sait que les landes couvertes de b.u^ère fournissent un terrein très favorable au pâturage des moutons. Les chevaux broutent aussi la bruyère, quand elle est jeune et Gunner nous ■apprend qu’il a pu entretenir pendant deux mois entiers ses chevaux avec de la bruyère coupée et le résidu des fabrique de genièvre. Les cochons la mangent aussi quelquefois, suivant le Pan suecus, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

On a la coutume de transporter les abeilles dans les landes, lorsque la bruyète est ea fleurs s mais le miel qu’elles y recollent a une cou eur forcée, qui rend sa valeur moindre qae celui du miel blanc. — Cet arbrisseau sert aussi à fabriquer plusieurs espèces de balais.

La croûte végétale des landes, formée surtout par la bruyère, est employée souvent comme englals et comme combustible. On en prépare aussi, près de Bordeaux, un excellent char'a-n suivant Du Hamel du Monceau. On peut s’en servir’ avec de la paille et de l’argile p nir bâtir les parois des chaumières. On peut en couvrir ks toits et les vei's-à soie aiment à former leurs cocons dans de la bruyère. Du HAMEL nu Monceau.

On fait enfin usage de la plante dans lt;'c la bièie au lieu de houblon. Elle peut servir au tannage des cuirs et pour fournir une couleur jaune, d’ajirès Dambourney.

JSederduilsefie bijnamen, Wilde boekweit. Ree-bockweii Franschc boekweit. Franschmanneu ^,bij Utrecht^,

Natuurl. Rang volgens linn. XII Oleraceae, Moesgewassen. Polygoneae, dfcandolle.

Geslachts kenmerken. Perigonium (calyx coloraius) 4-6-partitum, persisters ; de gekleurde kelk 4-6 deelig, blijvende. Stamina â-g , saepius 8; de Meeldraden ó-q, doch meestal 8 in getal. Ovarium 2-5 siijlos, totidemque stigmata gerens; het viuchtbeginsel draagt 2-5 slij'tjes en even zoovele stempeltjes. Caiiopsis (semen i) ovata aut triangularis; één eirond of driekantig zaad.

SoORTELlJKE KENMERKEN. Foli’s coi’dato-sagiltatis ; met de blalen hart-pijlvormig. Caule inermi, erecto; de steng ongewapend, regtstandig. Seminibus subdentatis; de vruchtjes een weinig getand.

Men igt;indt dit gewas meermalen op de alterlanden, inzonderheid tusschen de loehweit [Polygonum FagOfYrum), waarvan onze soorl zieh echter gemaihelij k onderscheidt, doordien zy doorgaans hooger groeit en das boven de gewone boekweit uitsteekt, door het lichtere groen dat der geheele plant eigen iSf doordien da bloemen groenachtig, onaanzienlijk en in een aantal zijdelingsche aren vereenigd zyn, terwgl zi) bg de gewone boekweit veel grooter, fraai wit of licht-rozenrood gekleurd en meer in einaelingsche bloemtuilen bgeengeplaatst zgn. Het kennelijkste onderschei-dings-teeken vindt men echter in de vruchtjes, die bij de boekweit met gave randen, bij de wilde Boekweit of de tailaarsclie lJuizenJkiioop daarentegen kartelig op de oppervlakte en, als het zaad rijp is, met duidelijke tandjes op den kant voorzien zijn.

De wortel is meer of mm penvormig, met een aantal zij vezeltjes; de steng regtstandig; de bla, den hart-pglvormig, de onderste rondachtig en in eene stompe spits uitloopende, de bovensta meer driehoekig en de allerbovenste zeer smal en spits, Men ziet bij a van ter zijde en bg b van boven, beide figuren vergroot, de groenachtige bloem, doorgaans in 5 slippen verdeeld en waar de meeldraadjes slechts weinig buiten uitstéken ; bij c de kantige en getande vrucht. De steng groeit 5-8 palmen hoog.

Groeiplaatsen. In zandige bouwlanden, vo ral tusschen boekweit, aardappelen en andtre zomervruchten.

Dit gewas is het eerst in ons Vaderland gevonden te IVildenborch bij Zutphen door den Heer A. C. W. Staring van den Wildenborch; later door den Heer Dubois te tMaars-bergen in de prov. Utrecht; dooi* mij te yalkenswaard lij Eindhoven ; bij de Bild, Zeijst, Driebergen, Darthuizen en Leersum in de prov. Utrecht; door den Heer A. J. de Bruyn veel te Blaauwkapel bij Utrecht', door den Heer J. E. VAN der Trappen in boekweitvelden bij .Axel en JJutst. — Op vele plaatsen wordt zij als een waar onkruid door de landlieden zooveel inogelijk uitgeroeid.

Huishoudelijk gebruik. Zeker is het, dat deze plant een zeer gezond voedsel voor men-sehen en voor hel vee kan opleveren, en weinig beneden de gewone boekweit te stellen is. Reeds in 1788 is zij bij ons bekend geworden en aangeprezen in de verhand, van de Maatschappij van, landbouw D. V. St. 1 bl. q4. Zij is ook bij ons gebouwd, blijkens den staat van landbouw over 1807 § 45. zie ook Magazjn van Vadml, Land D. V. bl. i5o, en den staat over 1825, bl. 117. Hoe wel zij niet bevriest, en dit voordeel heeft boven de gewone, heeft men bevomlen, dat zij minder opbrengt; moeijehjker valt, te dorschen, en ook een bitter meel ople— vert. Maar de p’anl zwaarder vallende, zal zij lot veevoeder kunnen gebouwd worden, daar zq voor hetzelve niet minder nuttig is dan de gewone boekweit. De beroemde Thaer verklaart Ook, dat hij de lofspraak, hieraan gegeven, geenszins kan toestemmen. Zie Grundsalse dquot;r ra-’ tion, Landwirthschaft, B. 4. pag. i54.

Renonée de Sibérie, No n jilLemand. Tnlarisclier Knöterich. Gezähnter Buchweizen. Elle ßeurit en Juillet lt;?Z Août. ®.

Caract. génériques. Périgone à 4^6 divisions, peisistant. Étamines au nombre de 5»q, mais le plus souvent 8. l’Ovaire porte 2-3 sides et des stigmates en nombre égal. Un seul fruit oval ou triangulaire.

Caract. spécifiques. Feuilles en coeur et en fer-de-flêcEe. Tige sans épines, dressée. Fruits dentés.

On, trouve cette espèce souvent dans les champs, mêlée au blé sarrasin (Polygonum Fagopyrum), dont elle se distingue jacitement par son port plus élevé, par sa couleur d’un vert plus clair, par ses fleurs qui sont verdâtres, petites et réunies en plusieurs épis latéraux; tandis qu'elles sont dans le b!é sarrasin de beaucoup plus grandes, d'une belle couleur blanche ou d'un rose clair et formant des corimbes plus ou moms terminaux. Mais le caractère le plus distinctif se trouve dans le Jiuit, qui est lisse dans le blé sarrasin mais crenelé dans la Pienoiiée de Sibérie et même très denté sur le bord, quand la graine est entièrement mure.

La raçine est plus ou moins fusiiorine avec plusieurs fibres latérales ; la tige dressée; les fleuilles en coeur ou en fer-de-llèche, les in/ét ieures plus a: t ondies et obtuses, les supérieures plus t/i-angu/aires et de plus en plus étroites et aigues. On voit vers a une fleur en profll et vers b en face, les deux flgnies étant agrandies Cette fleur est verdâtre, divisée ordinairement en • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6 segmens; les étamines tant soit peu saillantes ; vers c le fruit anguleux et denté. La tige

Lieu natal. Dans les champs sablonneux, surtout parmi le blé sarrazin, les pommes de-terre et les grains d’été.

Elle a été trouvée pour la première fois dans notre pays au TVildenborch près de Zntphen pir M. A. C. W. Staring van den Wildenborch. Elle a été trouvée depuis par M. Dubois à Maarsbergen dans la prov. d'ütrecht ; par moi-même à Valkenswaard près d'Eindhoven et au Bild, Zeijst, Eriebergen, Darthuizen et Leersum dans la prov. d'Ulrecht ; par M. A. J. DE Bruyn à Blaauivkapel près d'Utrecht ; par M. J. E. van der Trappen près d'Axel et Hulst, — Dans plusieurs de ces endroits , les paysans la détruisent comme une iuauvaise herbe.

Usage économique. Cette plante peut fournir une nourruture très saine pour les hommes, et pour le bétail, d’une valeur peu inférieure à celle du blé sarrazin. Ou l’a déjà recommandée à cet effet dans les mémoires de la société df Agriculture d'Amsterdam Vol. V. i p. 94. Amsterdam 1788. On l’a aussi cultivée dans notre pays, suivant l'état annual de l'agriculture de l’année 1807 § 43. Voyez aussi le Magazijn van Landbouw V. p. i5o et l'état de l'agriculture en 1823, p. 117. Quoiqu’elle ne soit pas sensible au gelées, ce qui la rendrait préférable ou blé sarrazin, on a toutefois fait l’observation, que sa récolte est moindre; qu’elle est plus difficile à battre et que sa farine est amère. Mais on pourra l’employer à la nouniiure des bestiaux, puisque la plaiite devient plus grande et que sa tige et ses feuilles peuvent fournir un fourrage abondant. — TiiAER [^(Irundsâlze der rationelle Landwirthschajt IV. p. 134) n’est pas d’accord avec les éloges qu’on a donnée à c, t:e culture.

Hatuurl. Rang volgens lAti'S. Wj Personatae ; Grijnsbloemigen.-fl/tZ/za/zZAaceae, DLCANDOLLE.

Geslachts-Kenmeeken. Calyx liibu'osus, 4 fidus; de kelk buisvormig, 4-s[.btig. Corolla tubulosa, bilabiata , compressa, labio superiore galeato, margine replicato, infeiiote sulcato 5-fido ; de bloemkroon buisacbtig, mondvormig, zamengcdrukt : de bovenlip gehelmd, met omgcplooideii rand, de onderlip gesleuld en 5-sp)etig. Capsula oblonga, oblique acuminata, compressa, bilo-cularis, loculis i-spermis; de zaaddoos langwerpig, scbuins-gespitst, zamengedrukl, met twee ééuzadige bokjes.

SoOETELiOKE KENMEEKEN. Floribus secundis laterab’bus ; met de bloemen eenzijdig, zijdelingscb. Corollis clausis; de bloemkroon gesloten. Calycis subcolorati laciniis adscendentibus; de slij)pen van den eenigzins geklenrden kelk opgaande. Caule raraosissimo; de sterg zeer getakt. »

De wortel eenjarig, fd'i vezelig, De steng doorgaans met o. of meer zijdelingsche takken, vierkant-achtig. De bladen tegenovergesteld, zeer kort-gesteeld, lijn-lancetvormig, de onderste gaaf, de bovenste met twee of meer diepe en schuinsche zij tanden. De bloemen eenzijdig, ttvee aan twee op dezelfde hoogte van de steng, alle meer of mm horizontaal geplaatst. De kelk (a) kort gestoeld, rood of bruin gevlekt, aan den tojy in vier diepe stippen uitloopende, waarvan ae beide bovenste opgaande, de beide onderste tegen de btoemki oon aangedrukt zijn, doch niet verder komen dan een derde van de lengte der bloemkroon. Men ziet de geheele bloem van ter zijde bij b ; de bloemkroon regt van vuren bij c; waaruit men kan opmaken, dat de buis der bloemkroon wit of zeer bleek geel, regt en naar de keel toe allein eenigzins buikig is; de helm der bovenlip is zamengedrukt, dc beide lippen geel en vooral als de bloem overt g p is, eene zeer kleine opening tusschen elkander open latende; de onderlip verder nitgeslrekt dan de bovenlip. Men ziet bij il de schuins-eironde, spitse en zeer zamengedt ukte zaaddoos met den blijvenden kelk; bij e het zaad. De plant vet heft zich ter hoogte van 3-4 palmen,

Det is deze zelfde soort, welke door Li^najïus Mt'lainpyrum pratense genoemd was; doch de plant groeit ook hg ons niet in de weilanden (prata), maar in de bosschen.

Det is hoogstwaarschijnlijk, gelijk de Gohtir dit reeds aanteekende, deze zelfde soort, welke door MeesR, in zijne Appendix tot de Flora liisica bl. 87, als Melainpyruin sylvaticiini van Linnaeüs Zs vermeld. - De echte Rlel. sjivalicnni , onder anderen afgeheeld tn de Flora Danica tab. 145, eer-schilt van R'el. xulgatnin , doordten bij haar aVe de bladen, ook de bovenste, gaaf zijn; door kleinere, niet horizotttaal gei igte, maar nagenoeg t egtstandige bloemen; meer breede kelkshppen en de keel der bloemkroon meer geopend enz. Daar nu de bluernkt oon ook bg Mei. vulgatiiin, gelgk wij boven zagen, niet geiieel gesloten is en zij toch als gesloten in de meeste boeken beschreven is, zoo wordt het hiei uit ver klam baar, waarom RIeese en enkele attdere seht ijvers onze plant voor Mei. sybaticuni hebben aangezien.

Zij wast, volgens pE Gortee, overvloedig in de bosschen van Gelclerlarid, TJlreclit en Overjssel, als ook in het /■laogstha Rosch ; vo'gens Meese in de woudslrtek tan f'rieslarict; volgens den lioogl. ReinwaRPT bij ifat derwijk en bij j\aarden ; volgens den lieer PE Beijer hij ijmegen ; volgens den Heer J, .1. Breinsma bij Rsseri ; volgei s den Beer Miquei. te A'oorcZ-acringen in Drenthe en Rrekelenkamp in (.\gt;etjjssel. Ik zelf heb haar ook op zeer veie plaatsen aangetrolFtn, als bij Arnhern, f 'elp, fiheede, J)onrenugt;aard, Ik'ageninge.n, ae trfebbe. Driebergen, ZiCtsl ert de Rild ; bij Soestdyk en Raam; hij ilarendermolen en de Scharnier in de prov. (.rroningen ; bij Ralerwolde, 'Attidlat en, Gielen. IReerdinge ero Dalte in Drenthe. De algebeclde plant is van Darthuizen in de prov. Ulrechl.

IlnsHOUDEl.ijK GEBEUiK. Dooi’ Linnael'.s zei r geroemd als voorlreire'ijk voor runderen, welke, hierdoor zeer aangename en gele boter geven; terv.ij! ook schapen hierdoor vel worden, volgens DE Gorter, en de Bnën veel op de bloemen azen, Glepitscti. lliei om geelt St. J. van Geuns met regt zijne verwondering te kennen, dat van deze plant, zoo veelvuldig in zandstreken groei-jeude en zich gemakkclijk uiibreidende, geen nut wordt getrokken voor ons tairgk vee.

CakaCT. CENERIQÜES. Galice tubuleux, (juadriGde. Corolle lubukuse comprimée, à deux lèvïCS, dont la supérieure est en casque, et a le bord rep'ié ; l’inlérieure sillonnée, triCde, Cap-* suie oblongue, oblupie, pointue, comprimée, à deux loges monospermes.

Car ACT. SPECIFIQUES. Fleurs disposées soi' un seul côté de la t ge. Corolle fermée. Calice UU peu coloié, à segmens ascendaiis. Tige très rameuse.

La raçiiie est annuelle, J fibres très menues. La li^e quart êe, ordinairement divisée en. deux ou, plusieurs rameaux latéraux. Les feuilles opposées, portées sur des pétioles courts, linéaires-lancéolées ; les feuilles inf ériewes sont entières, les supérieures garnies de deux ou plusieurs dents profondes latérales. Les fleurs disposées d’un seul coté de la tige, deux â deux et dans une direction plus ou moins horizontale. Le calice (a), porté sur un pédoncule court, est taché de rouge ou de brun, divisé en 4 segmens profonds dont les deux supérieurs sont ascendans, ceux inférieurs appliqués sur la corolle, dont ils n'atteignent guères plus que la troisième partie de sa longueur. On voit la fleur entière en profil vers b, en façe vers c. Le tube de la corolle est blanc ou d'un jaune tiès pâle, droit et tant soit peu enflé vers son ouverture; le casque de la lèvre supérieure est comprimé, les deux lèvres jaunes, laissant une petite ouverture entre elles, surtout lorsque la fleur a dépassé ta maturité; la lèvre intérieure est plus longue que la supérieure. On voit ve/s d la capsule oblique , en forme d’oeuf, aigue et très comprimée, avec le calice persistant ; vers e la graine. La plante s'élève jusqu’à 3-4 détimètres.

C'est la même espèce que linné a nommé Melampyrum piatense; mais on a changé ce nom, puisque la plante ne croit pas dans les prés, mais dans les bois C est ce qui arrive aussi dans notre pays.

C’est problablement la même espece, aussi selon l'opinion de DE Gorter, qui a été nommée Melampyrum sylvaticum par Meese dans son supplément â la Flore de la Frise p. 87. — Le vrai Melampyrum sylvaticum, figuré dans la Flora Danica t. 145 . diffère de notre espèce parce que toutes ses feuilles sont entières; par ses fleurs plus petites, presque dressées et non horizont'ites ; par les segmens de son calice plus larges et la goige de la carotte plus ouverte. Mais puisque la corolle n’ett pas tout à-fait close dans te Mel vulgatum, ce qu’on trouve pourtant indiqué chez la plupart des auteurs, ou comprend pourquoi Meise et quelques cutres ont confondu ces deux plantes.

Elle se trouve suivant UE Gorter en quantité dans les bois de la (furfdre, Utrecht et Overijssel, (t dans le bois de la Haye ; suivant Meese dans les bois de la Frise; suivant M. Rein-WARDT aux environs de Harderwijk et de Naar len ; suivant M, DE Beiier à Nime^ues ; suivai t M. Bruinsma près d' Hssen, suivant M. MiQUEL à Noorddoringen en Drenthe et à Brelelenkatnp en Overijssel. Je l’ai trouvée aussi très souvent, comme aux environs d'Hrnhem^ Velp, flheede^ Doorenwaard, fVageningen, de GrebbeDriebergen, Z^eijst et de Hild; à Soestdijk et Baarn} à. Harendermolen et Scharmer dans la prov. de Groningne ; à Pa-ierwalde, Zitidlaren, Gieten, LZeerdinge et a,lte en Drenthe, — La plante dessinée est de Darthuizen dans la prov. df Utrecht,

Usage économique. Linné foit les éloges de cette plante, comme excellente pour les yachts, qui en donneraient une beurre jaune et de très bonne qualité. Elle engraissa aussi les moutons suivant DE Gorter et est très agréable aux abeilles. Gleditsch. — S. J. VAX Geuxs s’étonne donc de raison, qu’on fait chez nous si peu d’usage de cette plante qui est poqrt^nÇ £1 commune dans nos terres sablonneuses et se multiplie avec tant de facilité,

Geslachts-KENMERKEN. Involucruin oblongum, imbricatum 5 het omwindsel langwerpig, overeenliggend. Receptaculum paleaceum ; de viuchlbodem stoppelig. Pappus plumosus, stipi-talus, in radio nonnunujuam sessilis; het zaadpluis gevederd, gesteeld, in den straal somwijlen ongesteeld.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Glabra; Onbehaard. Caule ramoso, nudo, de steng getakt en naakt. Foliis radicalibus dentato*sinuatis, obtusis; de worielbladen getand-gegolfd, stomp. In-volucro gracili, glaberrimo ; het omwindsel slank en geheel onbehaard.

De wortel penvormig. De bladen alle uit den wortel voortbomende, golvend-ge tand of meer of min vindeelig-ingesneden , welke gedaante vaak in eene en dezelfde plant, gelijk in die welke hiernevens is afgebeeld, zeer af wisselt ; doorgaans onbehaard, hoewel somwijlen enkele hier ett daar verspreide haartjes vertoonende. De allereerst uitspruitende bloemsteng, hier afgebeeld bij Dy is volgens de juiste opmerking van Smith, jneerendeels geheel enkelvoudig en volkomen naakt. De later uitschietende stengen getakt en hier en daar beginselen van kleine blaadjes vertoonende. De bloemen zijn alle eindelingsch , op zeer lange bloemsteelen gedragen. Het omwindsel is eerst, in den bloemknop, bijna kogelrond, later meer langwerpig en slank, en bij de rijpwording van het zaad nagenoeg kegelvormig. Het bestaat uit lancet-lijnpormige, aangedrukte, aan den top paarschacht/ge schubben. Men ziet bj a een der lintvormige bloempjes, waaruit de bloem bestaat, zgnde de opening van deszelfs buisje aan den rand behaard; bij b een der vruchtjes van den rand of straal, hebbende een gevederd, ongesteeld zaadpluis , welks haren om den anderen korter zgn; bij c een der vruchtjes uit het midden der bloem, welks zaadpluis gesteeld, doch overigens even zoo gevormd is. In beiden is het vruchtje zelf overlangs gesleujd en ruw, bÿ c ziet men daarenboven een der naar evenredigheid zeer grooto, lancetvormige ajvallende stoppeltjes {spaleae} van den vruchtbodem , naast het vruchtje geplaatst. Alle deze afbeeldingen zgn zeer vergroot. De plant groeit 2-3 palmen hoog.

Deze plant is, volgens de aanteekening van DE Gorter , het eerst in ons Vaderland aangetroffen door den Heer Six, en wel bij Zandhorst, Te 'tjlingen, ’t huis te Marquette en elders in Holland. Zij is verder gevonden, door den Hoogl. Mulder bij Warmond; door den Heer VAN den Ende bij Haarlem, en door mij te Zeijst, en vooral zeer menigvuldig te Leersutn en Darthuizen in de prov. Utrecht, vanwaar ook de afgebeelde plant herkomstig is.

CarACT. génériques. Involucre oblong, embrigue. Receptacle garni de paillettes. Aigrette plumeuse, pédicelJée, quelc[uefo!S sessile dans les fruits de la circonférence.

Caract. spécifiques. Glabre. Tige rameuse, nue. Feuilles radica'es dentées ou siuuées, obtuses. Involucre grêle, entièrement glabre.

ha raçine est fusiforme. Toutes les feuilles naissent du collet de la raçine et sont dentées, si-nuées, ou plus ou moins pentiatifdes. Cette forme varie du reste beaucoup dans le même individu-, comme on le voit aussi dans ta figure ci jointe. Elles sont ordinairement glabres, mais nous offrent q-ielquefois des poils dispersés cà et là. ha hampe, qui nait la première et qu'on voit vers h , est le plus souvent parfaitement simple et nue, d'après l’observation de Smith. hes tiges qui naissent plus tard, sont rameuses et montrent quelques rudimens de parties foliacées. hes fleurs sont toutes terminales, portées sur des pédoncules très longs, h’involucre est premièrement presque sphérique, mais acquiert bientôt une forme oblongue, grêle et même conique à la maturité du fruit. Il est composé de plusieurs écailles lanceolées-linéaii es, appliquées sur les fleurons et purpurines au sommet. On voit vers a un des demi-fleurons , qui composent la fleur, ayant quelques poils à la gorge du tube de la corolle; vers b un des fruits de ta circonférence ou du rayon, dont l'aigrette sessile est composée de poils plumeux, alternativement plus longs et plus cou/ts; vers c un des fruits du centre, dont l’aigrette est formée de la même manière, mais portée par un pédicelle. Tous ces fruits nous montrent des sillons longitudinaux et sont rudes. On voit en outre vers c une des paillettes du réceptacle , rélativement très grandes, lancéolées et caduques, situées coté de chaque fruit. Toutes ces figures sont dessinées à la loupe, — ha plante s’élève jusqu’à 2—3 décimètres,

Cette espèce a été trouvée pour la première fois dans notre pays par M. Six, aux environs de Zjandhorst, Tellingen, le chateau de Marquette et ailleurs en Hollande. Elle a été trouvée aussi par M. le Prof. Mulder à fiVarmond^ par M. van den Ende à Haarlem et par moi-même à Zeijst et surtout en très grande quantité à Eeersum et Darthui^en dans la prov vince dfUtrecht, ou j’ai ceuilli aussi le plante dessinée.

Triandria. Digynia, Driehelmigcn. Twecstijligen, Naluurl. Bang volg. linb. IV. Gramintae. Grassen. Juss.

Geslachts-kïnmerken. Panicola ramosa et diffusa, interdum suhsecuiida. — Spiculae quadri-vel saepius multifloiae, tereliusrulac vel inagis conipressac; rachis fiagilis Gliimae duae nictiibranaceae, inaequales, muticae, flosculis breviorcs. Paleae duae, membraiiaceae vel herbaceae, longiludine subacquales; inferior oblonga, obtusa et apicc rotundala mutica, coin exe-carinata, quinque-vel sepleinncrvia, superior bica-rinata, intégra vel rarius bifida. Stamina tria; anlherae breviorcs. Germon ovatum vel obovatura gla-brum, styli duo breves. Stigmata plumosa, pilis rumosis dcnticulalis Lndiculae duac, carnosae, trun-catae, interdum connatae vel acutae et dente lateral! auctae. Caryopsis clliptica vcl oblonga, glabra, dorso convexa, a ventre paruin compressa, sulco profundo notata, paleis inclusa sed libera. — Pluim getakt, uilgespreid, somtijds eenigzins eenzijdig. Aartjes 4— 'veelal veelbloemig, rolrond of meer za-mengedrukt; as breekbaar. Kalblaadjcs twee, vliezig, ongelijk, ongewapend, korter dan de bloempjes. Klepjes twee, vliezig, kruidachtig, bijkans even lang, het onderste langwerpig, stomp, aan den top afgerond, ongewapend, hol-gekield, 5-^ nervig, hel bovenste twcckielig, gaaf, zelden Iweesplctig. Drie meeldraden; helmknopjes eenigzins kort. Vruchtbeginsel eivormig of verkeerd eivormig glad. Twee korte stijlen. Stempels gevederd, met getakte getande haartjes. Honigschubjes twee afgeknot, vleezig, somtijds gekield, of spits en met eenen zijdclingschen tand. Zaad elliptisch of langwerpig, glad, op de rug bol, van voren een weinig zamengedrukt, met eene diepe sleuf, in de klepjes besloten, maar vrij. — Volgens bees von esebblcr. gener. plant, flor, german.

Soort, kenmerken. Panicula secunda divaricata, locustis linearihus appressis, j-i i-floris, flosculis obtusis liberis ^-nervibus, radic.e repenie, culmo saepe usque ad paniculam vaginis tecto. — Met eene eenzijdige wijd uitgespreidc pluim, de aartjes lijnvormig aangedrukt, 7-11 bloemig, de bloempjes stomp, gescheiden, ^-nervig; de wortel kruipende, de halm dikwijls tot aan de pluim met bladscheden bedekt. Volgens ROEMER en schultes.

a Eene bloei jende jjluim in natuurlijke grootte, b Een gedeelte van den halm met een blad, nat, grootte, c onderste, b bovenste kafblaadje, d onderste, e bovenste klepje, f bloem met meeldraden, stijl, stempel en honigschubjes, g zaad van achteten, allen vergroot.

Groeiplaatsen. Langs slooten, beekjes, rivieren, mecren, met de onderste bladen zwemmende; ook in moerassige plaatsen geheel op het drooge.

Kracht, geneeskundig en huishoudellik gebruik. Dit gras b^h ik reeds, in den staat van Landbouw over 1809 5 4^j welke is epgenomen in mijn Magazijn ran Naderi. Landbouw D. VI, 361 en 862, doen kennen als eene korrel oplcvercnde, even gezond en voedzaam, als rijst en gierst, liet wordt zelfs onder den naam van Oostcrsche of I’oolsche Manna verzonden, en is hierom door onze geleerde mannen houttuijn, raster, st. j. van geuns en brugmans, om van buitenlandsche niet te gewagen, ten sterkste aangeprezen. Met verdient op vochtigen grond aangekweekt te worden, en brugmans wil die als rijst landen aanlcggen. In het wild zou men de korrels kunnen inzamelcn door met eene paardenharen zeef tegen de rijpe aren te schudden en die alzoo op te vangen; maar de hulsels laten zich niet gemakkelijk los, en dit vereischt cenige moeite.

Voorts zijn de bladen een voortreffelijk voeder voor het vee. Een Engelsche landman heeft 5 werkpaarden bijna alleen met dit gras onderhouden van Apiil tot laat iu den Herfst. De watervogels, vooral de eenden, zijn zeer begeerig naar het zaad, en bij eendekooijen diende het vooral gevonden te ■jvorden. Zelfs de visschen azen gretig op dit zaad.

De schrijvers hierbij te raadplegen, vindt men veelvuldig opgegeven in i. e. van der trappen’s Herbarium vivum D. I, No. 34, bl. 14«—145, waarbij ik nog voege, dat volgens stellingfleet, in Engeland, de heroepide kaas van Cottingham, meestal komt van koeijen, welke dit gras gretig opzoeken.

Cabact. gésériques. Panîcule rameuse et dilTuse, quel([uclois unilale'rale. Epillcts quadrî-ou souvent multiflorcs cylindriques ou comprimes, à rachis Iragiie. Glumes au nombre de deux, mutiques, membraneuses, inégales, plus courtes que les fleurs. Glumelles au nombre de deux, membraneuses ou herbacées, presque d’égale longueur, l’inférieure oblongue, obtuse, arrondie au sommet, mutique, convcxo-carinée, à 5 ou nervures; la supérieure bicarinée, entière, rarement bifide. Trois étamines à anthères un peu courtes. Ovaire ovoïde ou obovoïde, lisse. Styles deux courtes. Stigmate plumeux à poils rameux denticulés. Deux lodicules, carneuses, tronquées, quelquefois cannées ou aigues avec une dent latérale. Caryopse elliptique ou oblongue, lisse, convexe au dos, un peu comprime'e au ventre, pourvue d’un canal, entourée de paillettes, mais libre.

Caractères spécifiques. Panîcule unilatérale, étalée, locustes linéaires, comprimeés, — ii flores, floscules obtus, libres, à 7 nervures; racine rampante, chaume couvert souvent jusqu’à la panîcule de gaines.

a représente une panicule entière en fleur, b. une partie du chaume avec une feuille, de grandeur naturelle, c. valvule inférieure, d. valvule supérieure, e. glumelle injérieure, f. glu-melle supérieure, f. la fleur avec l'ovaire, styles, stigmates, étamines et lodicules, g. caryopse de la face dorsale, en grandeur augmentée.

Lieu natal. Elle croît abondamment dans les lieux marécageux, près des fosses, des rivières, aux bords des lacs etc., les feuilles inférieures floltanlcs sur la surface de l’eau. On la trouve aussi dans les lieux plus secs, dans les prairies marécageuses.

Usage médical et Économique. Nous avons déjà dans le Magazijn van Vaderl. Landbouw, T. VI. p. 361-362, fait connaître cette plante comme portant une graine saine et nourrissante, semblable au riz, connue dans la commerce sous le nom de Manne orientale ou polonaise. Houttuijn, raster, H. J. VAN GEUNS et BRUGMANS l’ont recommandée à ce titre. Elle mérite d’être cultivée dans les terrains humides, et brugmans voulait en cultiver à la manière du riz. On pourrait cuciller les graines de la plante spontanée, en les recueillant par un crible de poils de chevaux, cependant les glumelles adhérantes aux graines rendent cette récolte assez difficile.

Les feuilles sons une bonne nourriture pour le bétail. Un cultivateur anglais en a nourri cinq chevaux depuis le mois d’Avril jusqu’à l’automne. Les oiseaux aquatiques, les canards surtout sont fort avides des seuiences, pour quel but il serait fort utile de cultiver cette plante près des canardières. Les poissons même les vengent avidement. Selon stellingfleet, la chaise de cottingham provient du hetail nourri par cette plante. (Voyez y. n. trappen, Herb.-fiv.i I. 34« pag. i4o—

Natuurl. Rang. volg. linn. XII. Oleraceae, Moesgewassen. Polygoneae, Polygoneën volgens JüssiEu. Genera edit. Usleri 82.

SooBTELijKB KEBMEBKEB. Gaulc crccto, basi radicante, articulis valdetumidis purpureis aut purpureo-maculalis, foliis brevi-petiolatis, -viridibus, lanceolatis petiolo nervoque inferius, pedunculisque aspere glanduloso-pubescentibus, spicis suberectis, remotifloris bic illic interruptis, floribus viridibus purpu-reisve, quadrifidis, hexandris, ovario compresso obtuse triangular!, stylis duobus, stigmatibus capitatis. — De steng regtopgaande, aan den voet wortelschietend, de geledingen zeer sterk gezwollen, purperkleurig of purperkleurig-gevlekt; de bladen kort gesteeld, groen, lancetvormig, aan den steel en den mid-dennerf van onderen en de bloemsteelen met stijve, uit klieren ontspringende, afstaande haartjes voorzien; de aren bijkans regtopstaande, afgebroken en verwijderd bloeijend ; de bloemen groen of purperkleurig, vierdeelig, zeshelmig, vruchtbeginsel zamengedrukt, stomp driezijdig, met twee stijltjes welke ieder een hoofdvormig stempeltje dragen.

Het is genoeg bekend hoe moeijelijk het is, de soorten van Polygonum van de afdeeling Persi-caria wel te onderscheiden, daar de grondvormen zoo wel door plaatselijke afwisselingen als ook door bastaardvormen in elkander overgaan. Be onderhavige plant kan in vele opzigten met het echte Polygonum lapathifolium L., onder N’ ^^2 afgebeeld, vergeleken worden, doch de gansch gave en gladde ochrea, het ontbreken van kliertjes op de bloemen, de gansche houding zijn te belangrijk, om haar daarmede te vereenigen. Geheel identisch met Polygonum nodosum Pebs. (Reiciiebbach flor, excurs 8699), hetwelk door de nieuwere Schrijvers te regt als eene afwisseling van Polygonum lapathifolium beschouwd wordt, is onze plant niet. Bij de volmaakte vruchtbaarheid der bloemen meenen wij ook, haar niet als een bastaardvorm te mogen beschouwen, daar de bastaards in dit geslacht volgens al. braun, doorgaande onvruchtbaar zijn, Het bloemhulsel, dat groenachtig of purperkleurig is, vooral na den bloeitijd, is vierdeelig, Van de zes meeldraden staan vier afwisselend met de slippen en twee voor die twee slippen, welke over het vruchtbeginsel staan. Be meeldraden zijn wit, de anlheren zwart-bruin. Be stijlen zijn gemeenlijk gansch vrij, somtijds aan den voet een weinig zamengegroeid. Het zaad is zwart, glanzend, plat, aan weerskanten hol. Be bladen zijn van onderen, door een vergrootglas ge~ zien, klierachtig gestippeld. Be haren zijn zeer stijf, wit, en op eene klierachtig rood voetstuk bevestigd. Men ziet bij a een onderste, bij b een bovenste gedeelte der steng, c eene ochrea in natuurlijke grootte, d bloemhulsel, e bloemplooijing, f vruchtbeginsel, g zaad vergroot.

De hier afgebeelde plant is bij Belfshaven verzameld. Ook in de omstreken van Rotterdam, is zij niet schaarsch; welligt zal men haar ook op andere plaatsen van Nederland aantreficn.

Kracht. Geneeskundig- en huisboudelijk gebruik. Zijn waarschijnlijk dezelfde als van Polygonum lapathifolium, onder N“ 44^ dezer Flora afgebeeld.

Caract, spécifiques. Tige dressée, poussant de petites racines à la base, fort tuméfiée aux articulations, pourprée, unie ou tachetée, feuilles à pétioles courts, vertes, lancéolées, portant aux pétioles, à la nervure médiane de la face inférieure, comme aux pédoncules des poils courts, raides, blancs; épis presque droits, un peu interrompus, fleurs vertes ou d’un beau pourpre, quadrifides, à six étamines, ovaire comprimé, triangulé à deux styles et stigmates capitellés.

On sait depuis longtemps que les limites entre les espèces de Polygonum de la section Persicaria sont fort difficiles à tracer, parce que les formes typiques passent Pune à Vautre, tant par une foule de variétés locales que par des formes hybrides. La présente plante approche en général du Polygonum lapathifolium, représenté sous N“ 44^ notre Flore} mais elle en diffère par son ochrea entièrement lisse et à bord entier, par le défaut de glandes sut la fleur, et par le port entier. Aussi elle ni est pas entièrement identique avec le Polygonum nodosum Pers, (Reichenbach Flor, exc. 36gg) que les auteurs modernes ont réuni avec raison aux variétés du Polygonum lapathifolium de Linné. Il ne serait non plus convenable de considérer notre plante comme une hybride, parce que les fruits en sont fort bien développés, pendant que les recherches de M. A. BRAUN ont assez prouvé la stérilité de ces êtres dans le présent genre. (^Poyez Flora ou Gazette botanique de Ratisbonne 1824, pug. 35g—36o)

£a corolle est verte ou pourprée, divisée en quatre lobes. (Quatre étamines sont alternes avec eux, pendant que les deux autres sont opposées aux segmens carpellaires. Les filets sont blancs, les anthères diun brun profond. Les deux styles sont presque toujours libres, rarement soudés a la base. La graine est noire, luisante, comprimée, biconvexe. La face inférieure des feuilles porte de petites glandes transparentes. Les poils sont fort raides, blancs et attachés à des bases glanduleuses rouges. — a représente la partie inférieure, b la supérieure d'une plante en fleur, c l ochrea en grandeur naturelle, d la corolle, e la préjleuraison, f deux ovaires avec les styles, g la graine, en grandeur plus que naturelle.

La plante, dessinée ici, a été trouvée près de Delfshaven-, on la trouve aussi assez généralement aux environs de Rotterdam et vraisemblablement dans le pays entier.

Usage éconouique; vraisemblablement le même que celui du Polygonum lapathifolium.

Natuurl. Rang volg. likn. XLV. Personatae, Grijnshloemigen. Personatae decand. Antirrhineae juss.

Geslachts-kesmerken. Calyx tuhuloso-campanulatus, supra basin, parum conslrictus, persistens, 5-dentatus, corolla aequalis, tubuloso-campanulata, limbo 5-fido subregulari. Stamina didynama fauci inserta. Antberae sacculis in unum coalitis, transverse déhiscentes. Stigma capitatum. Capsula bivalvis, unilocularis, basi septo membranaceo brevi-bilocularis. Placenta centralis, cylindrica, libera, basi tantum dissepimento adnata. Semina numerosa. — Kelk buisvormig blokvormig, boven den voet een weinig vernaauwd, blijvend, met 5 tandjes; bloemkroon regelmatig, buisvormig blokvormig, met 5-spletigen boord, wiens slippen bijkans geheel gelijk zijn. Vier tweemagtige helmdraden in de keel bevestigd. Helmknoppen met twee vergroeide zakjes dwars openspringend. Stempel kogelrond. Zaaddoos tweekleppig, eenhobkig, aan den grond door een klein vliezig tusschenschot tweehokkig. De zaad-drager in het midden geplaatst, rolrond, vrij, slechts aan den voet met het tusschenschot zamenge-groeid. Zaden talrijk.

SooRTEEURE KENMERKEN. De ecnigc soort, welke van dit geslacht bekend is, heeft eenen kleinen ve-zeligen wortel, welke bladen en bloemstelen draagt, en naar alle zijden kruipende wortelschietende uitloopers vormt, welke groen zijn, boven den grond liggen en de door hen gevormde plantjes met de moederplant verbinden. De bladen zijn langwerpig, spatelvormig, stomp, dik, gaafrandig, geheel glad zonder duidelijke nerven en eindigen in eenen langen steel. De eenbloemige bloemstelen staan in de oksels der bladen, en zijn korter dan deze.

De bloemkroon is zeer klein, zoodat men slechts door eene loep hare gedaante onderscheiden kan. Hare buis is groenachtig, de boord bleek vleeschkleurig. Op meer drooge gronden, waar het plantje veel kleiner is, zag ik de bloemkroon steeds donkerder, zonder evenwel een bepaald soortelijk verschil met de weeldrige exemplaren op vochtige moerassige gronden te kunnen opsporen. a stelt de bloeijende plant in natuurl. groote voor, b de bloem, c bloemkroon, d eene jonge zaaddoos van den kelk omgeven, e dezelfde dwars doorgesneden, f dezelfde in de lengte doorgesneden, g rijpe zaaddoos welke begint open te springen, h een der uitgedroogde kleppen met den moederkoek aan het kleine tusschenschot bevestigd, i doorsnede der rijpe zaaddoos aan den voet, j zaden ; de laatste figuren zijn alle meer of minder sterk vergroot.

Het is dezelfde plant, van welke j. commelin gewaagt in zijnen Catalogus plantarum indigenarum llol-landiae, p. 8 onder den naam van Alsine palustris exigua, flosculis albis, foliis lanceolatis plantaginellae aquaticae instar.

Groeiplaatsen. Vooral op vochtige kleigronden, in het slijk langs de rivieren, enz.

Volgens DE GORTER, in vochtige valleijen op Vlieland en buiten Haarlem, in een vochtig valleilje omtrent Veldwijk, bullen Harderwijk; de haan vond haar te Seddam bij ’s Heerenberg; van hall bij Vianen aan de Lek, te Heikop op vochtige kleigrond, aan de Laak bij Rheede; door ons is zij op vochtige heidegrond in Overijssel aangetroffen, en in het slib aan de oude Maas over Poortugal in Zuid-Holland, van welke laatste plaats de afgebeelde plant afkomstig is.

Caract. gésÉhiques. Calice tubuleux, campanule, au-dessus de la base un peu rétréci, persistant, 5-dcnté, corolle presque régulière, tubuleuse, campanulée, à bord 5-fide. Quatre étamines didynames attachées à l’ouverture. Les anthères, dont les deux sacs sont unis d’une manière intime, s’ouvrent transversalement. Stigma sphérique. Capsule à deux valves, uniloculaire, à la base biloculaire par une petite cloison membraneuse. Spermophore central, cylindrique, libre, attaché par sa base à la cloison membraneuse. Graines nombreuses.

Caract. spécifiques. L’espèce unique de ce genre a une petite racine fibreuse, qui porte les feuilles et les pédoncules et pousse des souches horizontales, d’où naissent de nouvelles plantes, attachées par ces souches épigées vertes à la plante mère. Feuilles oblongues, spathulées obtuses, épaisses, à bord entier, lisses, aveinées, et attachées à un pétiole assez long. Les pédoncules naissent de leurs aisselles, étant plus courts que les feuilles et ne portant qu’une seule fleur.

La corolle est si petite qu’on n’en peut distinguer la forme qu’à P aide d’une loupe; le tube en est dPun vert pâle, le limbe d’un rouge carné. Dans les lieux plus secs, où la Limoselle est toujours plus petite, nous vîmes la couleur des fleurs plus profonde, que dans les plantes plus grandes qui se trouvent aux bords des rivières. La plante entière à la fleur en grandeur naturelle est représentée près d’a., b montre la fleur, c le limbe de la corolle, d jeune capsule enveloppée du calice, e la même, section transversale, f section longitudinale, g capsule mûre au commencement de la déhiscence , h une des valvules deséchèespour montrer le spermophore, adhèrent à la petite cloison à la base, i section transversale de la capsule mûre à la base, j graines; excepté la première toutes les figures sont plus ou moins augmentées.

C’est la même plante qui a été mentionnée par commelin, dans son Catalogus plant, indig. Hollan* diae, p. 8, sous le nom d’Alsine palustris exigua etc.

Lieu natal, dans les terrains humides, dans les alluvions des grandes rivières, dans la vase des fleuves.

De gorter l’a indiquée dans l’île de Vlieland, près de Harlem, Harderwijk; M. de haan l’a trouvée à Seddam près de ’s Heerenberg; M. van hall à Vianen aux bords du Lek, à Heikop, au Laake près de Rheenen; nous l’avons rencontrée dans la Province ^Overijssel et aux bords d’une branche de la Meuse près de Poortugal dans la Hollande méridionale. C’est de ce dernier lieu qu’a été prise la plante dessinée.

f'ormt de zaaddoosjes in het Voorjaar, weihe in den Zomer lt;olt; rijpheid kamen (In den Herfst en Winter onlkiemtn de plantjes, welke in het Voorjaar vrucht vormen. Het schijnt twijfelachtig of dezelfde plantjes in het volgende jaar op nieuw zaaddoosjes vormen.)

Natuurlijke Rang volg. Link. LV. — Plantae cellulares. Musci frondosi. Celplanten. LooJmossen volgens Dkcandolle.

Geslachts-kenmerken. Capsula tcrminalis, aequalis, exapophysata, exannulata. Peristoma nudutn. Calyptra cuculliforinis basi integra, vel venlricoso-suhulata, latere fissa, basi lacera, labilis — De zaaddoos eindelings, gelijk, zonder aanzetsel of ring. De binnenmond naakt. Het huikje kapvormig, aan den voet gaaf, of buikachtig-elsvormig, aan de zijde gespleten, aan den voet slippig, ligt afvallende, (Flora Belg, S'pt, H. i. p. 168—'69J

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule simplici, folüs patenti-divergentibus, late ovatis acutis concavis, ser-quot; rulatis; capsula obovata, operculo convexo-rostrato, roslro recto. — Steng onverdeeld, de bladen open-staande-uitcenwijkende, breed-eirond, spits, holrond, fijngezaagd; de zaaddoos omgekeerd eirond, het deksel bolrond gesnavcld, het snaveltje regt, (volgens martius Flor. Cryptog, Erlang, pag. 120.)

Deze soort behoort tot de grootste van dit geslacht, en zoude welligt verdienen met eenige aanverwanten, om den eigenaardige vorm van het huikje, tol een afzonderlijk geslacht gerekend te worden, hetwelk rhidel, als eene onderafdeeling Physcomitriuin heet. — De wortels zijn tamelijk lang, vezelig, De steng regtopstaande, 3 — 4 lijnen lang, onverdeeld, zeldzaam iets getakt, De onderste blaadjes kort, de bovenste langwerpig spatelvormig, af staande, vlak, spits, naar den top fijn gezaagd, doorschijnend, met eenen dikken doorloopenden nerf. De cellen It — 5 hoekig, onregelmatig, De vruchtsteel is eenen halven duim lang, geel-roodachtig (rijp zijnde), aan den grond met eene kegelvormige afgeknotte scheede omgeven. De zaaddoos is regtopstaande, dik, peervormig, rijp zijnde schoon donkerbruin glanzig. Het deksel is kort, neergedrukt bol- of eenigzins kegelvormig, toegespitst, bleeker gekleurd dan de zaaddoos. Het huikje is buikig-els-vormig, wijd, aan den grond gespleten, gescheurd, aan de eene zijde opengespleten, bleek, a Eenige plantjes in de natuurlijke plaatsing en grootte, b een enkel plantje sterk vergroot, c eene zaaddoos welke niet tot hare volledige ontwikkeling komt, vergroot, d een onrijpe maar geheel ontwikkelde zaaddoos, met het deksel, e een afzonderlijk huikje, teen blad vergroot, ^deszelfe bovenste gedeelte nog sterker vergroos, h doorsnede eener halfrijpe zaaddoos.

Groeiplaatsen. Menigvuldig op vochtige vooral zware gronden, in de tuinen, langs de sloolen, op de akkers, enz.

Zeer algemeen door het gansche land. De afgebeelde plant is in Junij verzameld in eenen tuin te Rotterdam.

Caract. génériques. Capsule terminale, e'gale, exapophyse'e, exannulée. Pe'ristomc nu. Calyptre eu» cullé, entier à la base, ou ventriceux subulé, late'ralement fendu, à la base dilacere’, caduc.

Cabact. spécifiques. Tige simple, feuilles divergentes, larges, ovales, pointues, concaves, serrule'es; capsule obovoide, à opercule convexe, rostre, droit,

Z.a présente espèce est une des plus grandes de ce genre ; on l'en pourrait séparer avec quelques autres, pour en former un genre à part, caractérisé par la forme différente du calyptre; elles forment dans le système de M. dbidel le sousgenre Physcomitrium. — Les racines sont assez longues, fibreuses. Tige dressée, y*—If de long, simple, rarement un peu ramifiée. Les feuilles inférieures sont courtes, les supérieures alongées, spatliulées, divergentes, planes, pointues, serrulées vers le sommet, transparentes, et traversées d'un nerf fort. Les areoles ietra-ou pentagones irrégulières. Le pédoncule est A'un demi-pouce de longueur, cCun jaune rouge h Vétat de maturité, entouré d'une vaginule obeonique, tronquée. La capsule est dressée, épaisse, pyriforme, d'un beau brun luisant à l'état de maturité. L'opercule est déprimé convexe ou presque conique, mucroné, d'une couleur plus pâle que la capsule elle-même. Le calyptre est ven-triqueux, subulé, ample, lacéré à la base et fendu (Lun coté, pâle.

a réprésente quelques plantules en grandeur et situation naturelles , b une plante grossifiée, c une capsule dont le développement semble être empêché, d capsule développée avec l’opercule, e calyptre, { feuille, g sa moitié supérieure plus augmentée, h section d'une partie de la capsule. Toutes les figures de b—h grossifiées.

Lieu natal. C’est une des mousses les plus communes dans notre pays. On en trouve les beaux gazons en pleine végétation au printemps, dans les champs, dans les jardins et sur les bords des che-jnins, dans l’été on en rencontre les capsules mûres.

Natuurl. Rang. volg. unit. LV. Algae. — Algae, ordo II. Florideae, gekus. XXII.

Geslachts-kenmerken. Fructus uniformis plcrumque sessilis rarius pedicellalus, in disco froiidis vel ad marginem positus, constans capsula sphaerica vel hemisphacrica, pericarpio clauso, apice interdum poro dehiscente, nucleum liberum sporarum indudente. — Vrucht eenvormig, veelal ongesteeld, zelden gesteeld, op het midden of den rand van het loof geplaatst, uit cene kogelronde of half kogelronde zaaddoos beslaande, wier gesloten of somtijds door een gaatje openspringend zaadhulsel eenen vrijen kern van zaadjes insluit.

SooRTELijKE KENMERKEN, (volgcus Agardh Spccics Alg. I. p. 256) Frondc plana dichotoma, seg-mentis lineari-cuneiformibus, capsulis heniisphaericis in disco frondis sessilibus hinc concavis. — Loof vlak gegaffeld, slippen lijn-wigvormig, zaaddoosjes hallkogelrond, midden op het loof geplaatst ongesteeld, dan holrond.

Re onderhavige soort hehoort tot de meest afwisselende van dit talrijh geslacht. Aan onze husten hebben wij echter slechts een hlein aantal der menigvuldige afwijkingen kunnen aantreffen. Re hier afgebetlde stelt ten naasten bij den grondvorm der soort voor, en is op eenen gebakken steen vastzitlend aan de kust van Friesland, door den Heer brüinsma gevonden. Zij verschilt weinig van den door hynybiye in de Hydrophylologia danica Tab. 5 fig, a., en door Greville in den Brit. Alg. afgebeelden vorm, — Somtijds vonden wij aan de kusten ook andere verscheidenheden, die wij in de volgende bladen zullen mededeelen.

Re kleur dezer sierlijke plant is bleekgroen, of bleekgroen in het purper overgaande of geheel bleekpurper. Re schooonheid der kleuring is vooral aan de nat gemaakte exemplaren zigt-baar. — Re vruchtjes zijn oranjegeel,

lAen ziet bij a eene vruchtdragende plant in natuurlijke grootte, bij b omtrekken van eenige bijzondere slippen, bij c de vruchtjes eenigzins vergroot.

Aan de Vriesche kust, doch zeldzaam, door den Heer brüinsma, langs de Hollandsche kusten hier en daar door ons gevonden.

Kracht. Geneeskundig- en huishoudelijk gebruik. Dit gewas, hetwelk voort het grootste gedeelte uit pectine en velerlei zouten beslaat, geeft met suiker en specerijachtige bijvoegsels eene zeer voedende en aangename gelei, welke zich langer goed houdt dan die van ijslandsche mos of arrowroot. Men heeft dezelve vooral aangeraden in knobbelige longtering, en andere borstziekten. Behalve de gelei geeft men hel met water of melk bereidde afkooksel, hetwelk de voedende, en niet de prikkelende eigenschappen van den lichen islandicus heeft, en oplossend op de lymphatische klieren schijnt te werken. Oude schrijven, b. v. houttuyn, vernielden, dat hetzelve door de strandbewoners gegeten wordt. Vergelijk h. van beek vollenhoven Rissertatio de Lichene Carrachenico, Amsterdam i836. W. H. de vriese, Plantenk, voor Apothekers en Artsen, Deel l. bl. 80—81. Miqüel, Leerboek tot de kennis der Artsenijgewassen, bl. 333.

Cabact. génériques. Fruit uniforme, souvent sessile, rarement pédicellé, placé à la surface ou à la marge du fions, compose dune capsule sphérique ou hémisphérique, à péricarpe fermé ou rarement déhiscent par un pore terminal, contenant un amas libre de spores.

Cabact. spécifiques. Tige foliacée dlchotome à segmens linéaires cunéiformes, capsules hémisphériques sur la surface des segmens supérieurs, scssiles, à la fin concaves.

F espèce dont il est question ici j est une des plus variables du genre entier. Cependant nous n’avons trouvé chez nous qu'une petite quantité des vaiiétés nombreuses, mentionnées dans les systèmes , des Algologues. La forme représentée ici, nous semble s'approcher assez bien du type de l'espèce, et a été trouvée en fruit sur une pierre sur les côtes de la Frise. Elle diffère peu de la plante, dessinée dans l'excellent ouvrage de M. Lynybye, PI. 5 fig. a., et de celle dont Greville a donné la fgure dans les algues britanniques. De temps en temps d^autres variétés ont été trouvées sur nos côtes, nous les rapporterons dans les cahiers suivans,

La couleur de cette jolie Algue est d un vert pôle ou d un vert pôle tirant au pourpre, ou enfin d'une belle couleur pourprée fort pâle. C'est surtout sur les spécimens plongés dans l'eau, que toute la beauté des couleurs se fait voir. — Les fruits sont d'un jaune orange.

La plante fructifiante a été représentée en grandeur naturelle par a, la forme différente de quelques segmens par h, et les fruits vus par une loupe par c.

Elle a été trouvée sur les côtes de la Frise par M. bruinsma, plus rarement sur les côtes Hollandaises.

Usage économique et médical. Cette plante, qui se compose presque entièrement d’acide pectique et de diflérens sels, donne avec du sucre et des matières aromatiques une gelée fort nutritive et d’une saveur agréablej plus durable que celle du lichen d'Islande ou celle d’Arrowroot. On en fait usage dans la phthysie tuberculeuse et d’autres maladies des poumons. On prescrit aussi le decoclum prépare avec de 1 eau ou du lait qui possédé la vertu roborative du lichen d’Islande sans causer aucune irritation, ayant en même temps une action bien appréciable sur les glandes lymphatiques. Les anciens auteurs, comme p. ex. iiouttuyn, parlent déjà de l’usage qu’en font les peuples maritimes comme nourriture. Voyez u. van beek, volleniioven, Dissertatio de Lichene carrachenico. Amsterdam 1836; de VBiESE, Plantenk. voor Apothekers en Artsen, Tom. I, pag. 8o suiv,; miquel, Leerboek tot de kennis der Artsenijgetvassen, pag. 333.

Vormt vruchtjes op onbepaalde tijden. Het onderste ufortelvormige gedeelte is overblijvend, terwijl het loof ieder jaar schijnt gevormd te worden.

~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;liiïT

Natuurl. Rang, volg, link. LX. Algae, ordo Fucoideae, gekus. VII. agardh. Spec. Alg. I, pag. 107.

Geslacrts-remmerken. Frons coriacea plana stipitata e parte radicali ramoso-implexa adsurgens. Maculae frondis fructiferae e duobus stratis compositae, exterius granula elongato-pyriformia continens.— Het loof lederachtig vlak gcsteeld uit een in elkander gevlochten getakt wortelgedeelte verrijzende. De vruchtdragende plekjes van het loof bestaan uit twee lagen, waarvan de buitenste vcrlengd-peer-vormige zaadjes bevat.

Soortelijke-kekmerken. Stipite compresse in laminam integram primum teneram submembranaceam dein coriaceam, lineari-oblongam, denique jgiganteam undulatam, ecostatatam expansa. Met eenen zamengedrukten steel, welke in een gaaf, aanvankelijk dun vliesig, dan lederachtig, lijnvormig-lang-werpig, eindelijk zeer groot, gegolf ongeribd blad eindigt.

Wij vereenigen hier twee, door de vroegere plantenkundigen als verschillend beschouwde soorten Laminaria Saccharina Lams. — Agardh. en L. Phyllitis Lamx. — Agardh., zijnde deze laatste slechts de jeugdige vorm der eerste.

Vit een vezelig, aan een schildvormig grondstuk bevestigd, wortelgedeelte ontstaan platgedrukte aanvankelijk korte daarna verlengde stelen, die ten laatste de dikte eener ganzenveder verkrijgen. Het loof der jeugdige plant (L. Phyllitis) is lijn-lancetvormig, aan beide einden versmald, aan den rand gegolfd, vliesig, vuilgeel of groengeel van kleur, en gedroogd aan het papier eenigzins vasthangende. Het volwassen loof bereikt de lengte van 6 en meer voeten, is I—8 duim breed, aan den voet eivormig, lederachtig, kraakbeenig, olijfkleurig met eenen bijkans houtachtigen steel.

Is gevonden bij Texel, het Nieuwe Diep, bij Scheveningen, Katwijk en op andere plaatsen der llol-landsche kusten door de Heeren vrijdag-zijsen, broers, bofeman enz.

Vooral vindt men bij ons den jeugdigen vorm, waarvan wij eene schoone rei van ontwikkelingen aan den Hoog Gel. Heer broers te Leyden te danken hebben.

HuisnouDELuit gebruik. De Plant is in Noorwegen een gewoon voeder voor het vee; zelfs in Schotland en op Ijsland ook eetbaar voor menschen. Gunher Fl, Norvegica, vol. I, N® 116.

Fructifie à des périodes indéterminées, ha partie inférieure radiai for me de la plante persiste durant l'hiver, pendant que les lames foliacées se reproduisent chaque année.

Caract. génériques. Frons coriace, plane, stipité, attache' à une partie inférieure radiciforinc impliquée. Taches fructifiantes composées de deux couches, dont l’extérieure renferme des granules py-riforraes alongés.

Caract. spécifiques. Stipes comprimés, portant une lame entière d’ahord membraneuse, ensuite cor-iacée, linéaire-ohlongue, à la fin gigantesque, ondulée, sans nervure médiane.

Nous rejoignons ici deux espèces, que les auteurs antérieurs avaient considérées comme différentes, savoir: les Laminaria Saccharina Lamx. et Laminaria Phyllitis Lamx., parce que la dernière n’est que l’état de jeunesse de la précédente.

La hase fibreuse attachée à un scutum applati porte plusieurs lames sur des stipes d abord courts et ensuite plus alongés, et qui acquièrent à la fin le diamètre d’une plume d’oie. Les lames de la plante jeune (Laminaria Phyllitis) sont linéaire-lanceolées, amincies aux deux pointes, ondulées aux marges, membraneuses, d’une couleur jaune ou jaune tirant sur le vert et adhérentes à l’etat séché, au papier. Les lames adultes atteignent la longueur de six pieds et davantage, étant i—8 pouces de largeur, ovales à la base, d’une substance coriacée ou cartilagineuse, d’une couleur olivacée et supportées par des stipes presque ligneux.

Lieu natal. Croît sur les pieres, troncs d’arbres, et d’autres objets morts sous la surface de l’eau de mer.

Elle a été trouvée près de Texel, Scheveningue, Katwijk et sur diverses places des côtes hollandaises par MM, veijdag-zijnen, broers, hoffman et d’autres.

En général on rencontre chez nous la forme jeune ou la Laminaria Phyllitis, dont nous devons une belle série des différents états de développement à M. le Professeur broers de Leyde.

Les plantes jeunes dessinées ici sont trouvées par ce même savant sur la côte de la Hollande.

Usage économique et médical. Cette plante est en Norvège une nourriture commune pour le Bétail, même aussi pour des l’homme en Ecosse en et IJdande, Gunner Fl, Norvegica, vol. i, N® ii6.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spica disticha; spiculis subquinquefloris; glumis lanccolatis quinquenerviis, altera inprimis acuminato-aristata, floribus acutis aristatis, rhachi aspora, foliis supra scabris, floribus-que caesiis. — Aar twcerijig; aartjes gewoonlijk vijlblocmig, kafblaadjes lancetvormig, vijfnervig, bet eene vooral toegespitst genaaid, de bloemen spits-genaald, de bloemspil ruw, de bladen van boven ruw en zoo als de bloempjes, blaauwgroen.

Bene grassoort schijnt dezelfde te zijn, weihe presl onder den naam van Agropyrum caesium beschreven heeft. In navolging van mertens en koch brengt kunth haar tot de verscheidenheden van Triticum repens L., doch schijnt onze plant daarvan genoegzaam te verschillen om afzonderlijk genoemd te worden, hoewel wij niet ontkennen, dat een nader onderzoek haar tot de verscheidenheden dier veelvormige soort zal terugbrengen, — Be bladen zijn van onderen geheel glad, van boven niet zeer ruw. Be kafblaadjes en klepjes zijn zeer ruw,

a. Een gedeelte van den halm, b. de aar, c. een aartje, d. kafblaadjes in nat, groote, e. en f. klepjes vergroot.

Groeiplaatsen. Langs sloten, tusschen Rotterdam en Delf shaven, tusseben andere grassen.

Huishoudelijk gebruik, waarschijnlijk hetzelfde als van Agropyrum repens, zie D. VII van deze Flora, N® 486, is daar ter plaatse aangewezen.

Caract. spécifiques. Epi distiche. Epîllets presque 5-florcs, glumes lancéole'cs à cinq nervures, dont l’une surtout est termine'e en pointe aristée; rhachis raide, feuilles à surface supérieure scabres et comme les fleurs d’une couleur verte tirant sur le bleu.

Cette espèce des Graminées paraît être la même que celle que M. presl a décrite sous le nom tfAgropyrum caesium et que M. kunth, d'après Vexemple de MM. mertehs et koch a rapportée aux variétés du Triticum repens de lihbé. Cependant notre plante en semble différer assez pour la décrire sous un nom distingué, sans que nous voulions soutenir, que des recherchées continuées ne démontrent un jour l'identité avec les variétés multiformes de la dite espèce, JLa surface infétieure des feuilles est parfaitement lisse, la supérieure est un peu scàbre par de petits tubercules microscopiques. Les glumes et glumelles au contraire sont fort scabres,

a. Représente une partie du chaume, b. Vèpi, c. un épillet, d. glumes en grandeur naturelle, e. les glumes grossifiées,

Lieu natal. Elle a été trouvée entre Rotterdam et Relfshaven près d’un fossé, parmi d’autres Graminées.

Usage économique. Sera vraiseniblablement le même que celui de VAgropyrum repens (voyez Tom» yil de cette Flore.)

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule fistuloso angulato tcTe toto glabro inter flores patentim pubescente, foliis radicalibus ('grandibus in planta annua) e petiolo canaliculato medulloso in laminam lineari-lan-ceolatam subspalhulatam glaberrimam carnosam pinnatifidam expansis, corymbis magnis patentibus foli-osis, foliis lanceolatis fere glabris, squamis anthodii lanceolatis aut bifidis sparse glanduloso-pilosis. — 'teng hol hoekig, bijkans geheel glad, slechts tusschen de bloemen met afstaande haartjes bedekt, de vortelbladen (der éénjarige plant) groeijen uit eenen diep gesleufden mergrijken steel, in eene lijn— lancetvormige bijkans spatelvormige geheel gladde vleezige vindeelig-ingesneden bladvlakte uitloo-pende, de bloemtuilen zeer groot uitgespreid met lancetvormige bijkans gladde bladen, omwindseltjes lancetvormig of gespleten met enkele klierdragende haren.

De plant verschilt in zoo vele opzigte van Cineraria Palustris L. onder N® 119, Deel II dezer Flora voorgesteld, dat wij haar als eene afzonderlijke soort zouden beschreven hebben, indien de bekende wisselvalligheid de vormen in dit geslacht ons niet had terug gehouden, De wortel bestaat uit bijkans onverdeelde lange rolronde dikke witte talrijke wortelvezels, De eenjarige planten hebben groote bleekgroene meer dan een voet lange geheel gladde regt op staande bladen, De stengen der bloeijsnde plant zijn 2 tot 3 voet hoog, dik, sterk hoekig en gesleujd, met weinig bladeren bedekt, en van boven in eenen zeer grooten bloemtuil uitloopend. De omwind— seltjes staan bijkans in eene rij, hier en daar in twee rijen, zijn lancetvormig, dikwijls echter door dat er twee meer of minder zamengegroeid zijn, tweespletig of tweetandig, De bloemen zijn van eene oranje geele kleur. De randbloemen tweetandig. De vruchtbodem half kogelrond glad. JFIet zaad diep gesleufd.

a. Een wortelblad iets verkleind, b. doorsnede van deszelfs steel, c. een zijdelingsche tak van den bloemtuil in nat. grootte, d. e. f. omwindseltjes, waarvan e, meer naar binnen geplaatst} g. een omwindseltje vergroot, h. de vruchtbodem in nat. grootte, i. een gedeelte van deszelfs oppervlakte vergroot, j. een straalbloempje buitengewoon klein, k. gewoone grootte. 1. schijfbloem vergroot. m. stijl vergroot, n. zaad in nat. grootte, o, zaad vergroot.

Groeiplaatsen. Wij vonden deze plant in September in groote hoeveelheid op de uitgedroogde Zuidplas, tusschen Rotterdam en Gouda, waar zij eene der eerste planten der nieuwe vegetatie uitmaakte en onder den naam van wilde Endivie bekend was. In bloeitijd verschilt zij alzoo ook aanmerkelijk van het Moeras-Aschkruid.

Huishoudelijk gebruik. Hieromtrent verwijzen wij naar het bovengenoemde D. 11. N“. 119. lezer Flora,

Caractères spécifiques. Tige fistuleuse anguleuse glabre, seulement entre les fleurs pourvue de poils patents, feuilles radicales (de la plante annuelle) grandes, d’un pétiole canalicule médulleux, et d’une lame linéaire-lancéolée ou spalbulée entièrement glabre, cbarneuse pînnatifîde, branches du grand corymbe étalées à feuilles lancéolées, presque glabres, phylles de l’envolucre lancéolés, ou biSdes, à poils glanduleux épars.

Notre plante diffère sous tant de rapports du Cineraria palustris, représenté sous N’ 119 de cette Flore, ipue nous Vauriens considérée comme une espèce bien différente, si la variabilité des formes du genre Cineraria ne nous avait pas empêches. La racine est composée de fibres nombreuses blanches, cylindriques, longues, presque simples, La plante annuelle a de grandes feuilles d'une couleur verte pâle, entièrement glabres, deplus dun pied de long et dressées. La plante en fleur a 2 à 3 pieds de hauteur, à tige fort anguleuse et canadiculée, rVayant que quelques feuilles lancéolées, et portant un grand corymbe. Les phylles de Venvolucre ne sont pas parfaitement unisériales , cà et là presque bisériales lancéolés, ou par la soudure plus ou moins parfaites, bifides ou bidentées. La couleur des fleurs est d'un bel orange. La corolle des flos-cules périphériques est bidentée. Le réceptacle est hémisphérique et lisse. Les graines canaliculée.

a. Vne feuille radicale à grandeur un peu diminuée; b. section du pétiole; c. branches du corymbe, grandeur naturelle ; d. e. f. phylles de Vinvolucre, dont e appartient à la série interne; g. phylle augmenté; h. réceptacle ; i. sa surface augmentée ; ]', un petit floscule rculiè; k. le même, grandeur normale; 1. floscule discoîdal augmenté; m, style augmenté; n, semence grand, nat.; o. graine augmentée.

Lieu natal. Nous la trouvâmes au mois de Septembre en abondance dans le lac récemment desséché dit le Zuidplas, situé entre Rotterdam et Gouda. Elle fleurit donc plus tard que l’espèce typique.

Naluurl, Rang. volg. Litfir, XLII. Verticillatae. Kransbloemigen. Labiatae, Jüss. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

^SooRTELijKE KENMERKEir. Pubescens, pilis patentibus, foliis brevi-petiolatis ovatis basi rotundalis subcordatisve, serratis, pagina inferiore canescenti-pilosa grossevenosa, yerticillastris supremis in capitulum subglobosum vel oblongum densum confluentibus, bracteis exiguis lanceolatis serratis, integer-rimis, yerticillastris paucis inferioribus remotioribus bracteis foliiformibus sufTultis, dentibus calycinis subulatis maturis erectis. — Behaard, met afstaande haren, bladen kort gesteeld eiyormig aan den yoet afgerond of bijkans hartvormig, gezaagd, van onderen wit-behaard met zware nerven, de bovenste bloemkransen in een kogelvormig of langwerpig hoofdje digt bij elkander geplaast en door kleine lancetvormig gezaagde of gaafrandige schutblaadjes van elkander afgescheiden, terwijl eenige lagere bloemkransen iets meer verwijderd en van bladvormige schutblaadjes voorzien zijnj kelktandjcs priemvormig, bij de rijpe vrucht regt op staande.

De onderhavige zeer kennelijke verscheidenheid der IVatermunt, schijnt diegene te zijn, welke LINNAEUS in zijn Mantissa als Menlha hirsuta onderscheidde en die villars onder den naam van Mentha dubia beschreef,

De geheels plant is naauwlijks eenen voet lang, de bladen van boven weinig behaard, De bloemen paarsch-purper van kleur, met ingeslotene meeldraden en ver uitstekende stijlen. De kelk buis-vormig-klokvormig met 15 ribben, en aan deze en de tandjes met korte stijve haartjes bezet. De reuk is zeer aangenaam,

De geheels plant met bloemen en vruchten is bij a voorgesteld, bij b een vergroote kelk eener rijpe vrucht.

Groeiplaats. Wij vonden dezelve langs de sloten in den drooggemaakten Zuidplas, in de Prov. Zuid-Holland, van waar ook de afgebeclde plant afkomstig is.

HuisnouDELijK-GEBRuiR gelijk van de gewone Watermunt, reeds onder N“ i65. Deel 111 dezer Flora, vermeld.

Caract. spécifiques. Poilue, à poils érige’s, feuilles à pe’tioles courts, ovales, arrondies à la base ou subcordées, serrées, à poils blanches et grosses nervures -à la page inférieure, les verticilles supérieurs ramassés en capitules et séparés par des bractées petites lancéolées serrées, ou à bord entir, les verticilles inférieurs plus distants et à bractées foliiformes, dents du calyce subulées, à l’état de maturité dressées patentes.

La présente variété bien reconnaissable de la Menthe aquatique celle que semble la même que linnÉ avait désignée sous le nom de Mentha hirsuta (Mantissa) et que villars a décrite sous celui de Mentha dubia. La plante entière a, à peu près, un pied de long; les feuilles sont sur la page supérieure presque glabres. La couleur des fleurs est d'un violet-pourpré, à étamines incluses, et à styles longuement esserts, calyce tubuleux en forme de cloche, à l5 côtes, et portant, aux dents de petits poils raides. Vodeur de cette variété est fort agréable.

répresente la plante entière a fleurs et a fruit ; b un calice d’un fruit mûr augmenté.

Lieu natal. Croît dans le lac desséché dit le Zuidplas, dans la Hollande méridionale, où nous avons cueillie aussi la plante dessinée.

Natuurl. Sang volg. linn. V. Tripetaloideae, Drie-bloembladigen. Alismaceae. Juss.

SooRTELijKE-KEBMERKEü. HumilioF, crassioF, petiolis versus basin yalde incrassatis, laminis circum-criptione ovatis, obtusiusculis, subhastato-sagiltatis, inflorescentia foliis breviore, vcrticillis ternis quaterhisue. Lager, dikker, de bladsleelen aan den grond bijzonder dik, de bladvlakten eivormig van omtrek, aan den top eenigzins stomp, aan den voet speervormig-pijlvormig, de bloemtros korter dan de bladen met drie of vier bloemkransen.

Gelijk van vele tvaler- en moerasgewassen, zoo is bijzonder van het gemeene Pijlkruid de vorm, — vooral van de bladen, hoogst onstandvastig. Naar de meerdere of mindere diepte van het water, gaan de bladen van dit gewas van de lijnvormige, door verschillende overgang tot de pijlvormige en toegespitste over} de gewone vorm is onder N° 285 dezer Flora reeds aangewezen. Sr komen echter eenige verscheidenheden voor, welke van het verschil der standplaats minder afhankelijk schijnen te wezen. Het zoude belangrijk wezen, den aard dezer verscheidenheden door opzettelijke proeven nader te onderzoeken, De thans afgebeelde vorm is gekenmerkt door eene lagere houding, meerdere dikte van alle deelen, donkergroene kleur, talrijke, zware bladen met zeer dikke stelen en korte eivormige breeds, veelal stompe, bladen, wier pijlvormige slippen, eenigzins naar de wijze der speervormige bladen, van elkander staan. De bloemtrossen zijn korter dan de bladen, dikwijls door dezelve geheel bedekt, dragen hoogst zelden meer dan vier bloemkransen. De geheele plant is ten naastenbij eenen voet lang. Bauhim heeft reeds in zijne Pinax, pag. 194» dezen vorm onderscheiden, onder den naam van Sagitta aquatica minor latifolia, en dodonaeüs heeft daarvan in zijne Pemptades, IV. lib. V., pag, 688, eene vrij goede afbeelding gegeven, onder den naam van Sagitta minor. De latere plantenkundigen hebben, op het voetspoor van linnaeus de studie der verscheidenheden veronachtzamende, hierop weinig gelet (*).

kPij hebben op onze plaat de bovenste stukken van twee bladen, eenen bloeijende en eenen vruchtdragende bloemtros in natuurlijke grootte afgebeeld.

Groeiplaatsen. In ondiepe of uitgedroogde slooten, langs de boorden van meer diepe wateren.

Zij wordt in de Provincie Holland zeer algemeen gevonden, en volgens de gorter Fl. Sept, Prov, 795» schijnt zij ook in Gelderland niet te ontbreken. Waarschijnlijk vindt men haar door het gansche land. De afgebeelde plant is bij Rotterdam verzameld.

( ) De gewone langere slankere vorm werd door de andere schrÿrers als Sagitta major onderscheiden, en hiertoe behoort gebragt te worden de onder No. 285 afgebeelde.

Flechierc. Fleche d’eau. Sagetie Sagittaire, ariélé à inflorescence courte.

Caract. spécifiques. Plus basse, grosse, pétioles fort tuméfiés vers la base, feuilles ovales, presque obtuses subhastato-sagitlées, inflorescence plus courte que les feuilles, à trois ou quatre verticilles.

Entre plusieurs plantes aquatiques et marécageuses la présente est d^une forme extrêmement variable, surtout pour ce qui regarde ses feuilles. Selon la plus au moins grande profondeur des eaux. Dans le N“ 285 de cette Flore a été déjà exposée la forme commune de cette plante. Les feuilles passent de la forme linéaire à celle des flèches. Mais entre ces différences , il y en a encore d'autres, moins dépendantes de lieux natals différents. En expliquant la nature de ces variétés, leur constance, leur origine, etc., aurait sans contrédit une grande utilité pour la science; surtout si P on faisait germer les semences cPune même plante dans de diverses localités. La forme, dont il est question ici, se caractérise par son port plus bas, la grosseur plus considérable de toutes ses parties, pstr une couleur verte foncée, les fortes feuilles attachées à des pétioles épais, et offrant elles-mêmes une forme ovale, large, à pointe obtuse, et dont les lobes sagittés ont la direction horizontale divergente à la manière des feuilles hastées. Les inflorescences sont plus courtes que les feuilles, et souvent entièrement cachées parmi elles; rarement elles ont plus de quatre verticilles. La plante entière est a peu près d’un pied de long.

Bauhin avait déjà désigné cette forme dans son Pinax, pag. sous le nom de Sagitta aquatica minor lalifolia, et dodonaeus en a donné un dessin assez bon dans ses Pemptades IV, liv. II, pag. 588, sous le nom de Sagitta minor. Les autres botanistes n’ont en négligeant, à T exemple de LINNÉ, l'étude des variétés, fait mention de ces formes qiPen termes vagues et peu précis {*).

Nous avons dessiné la partie supérieure de deux feuilles, une infloresure en fleur et une autre en fruit, de grandeur naturelle.

Lieu natal. Dans les fossés peu profonds et deséchés, le long les bords des fleuves, canaux, etc.

Elle est fort commune dans la Province de Hollande ; selon de gokter elle se trouve aussi dans la Gueldre, et vraisemblablement aussi dans les autres Provinces de la Néerlande, La plante dessinée a été prise près de Rotterdam.

{*) La forme commune, plus longue et d’un port plus grêle a été nomme' par les anciens Botanistes Sa^tta, Iflajor, et c’est 'a elle qu’appartient le No 385 de cette Flore.

GESLACHTS-KENMERKEN. Spicae raccmosiæ dispositae. Spiculae unilaterales , sessiles , arete inibricato-biseriatae , compressae , uniflorae ; flore sessili imbetbi. Valvae 2 , carinatæ , niem-branaceae , muticae; externa multo major , florem superans. Valvulae 2, membranaceae, muticae ; inferior coinpresso-carinata ; superior longior, navicularis, dorso binervia. Ovarium glabrum. Slyli 2, terminales, elongati, connati, interdum superne liberi. Stigmata elongata , plumosa, pilis simplicibus. Caryopsis conipresso-teres , glabra, valvulis oblccta, libera. — Aren trosgewgze geplaatst. Aartjes eenzijdig, ongesteeld, digt over elkander liggende in twee rijen, zamenge-drukt, eenbloemig; met eene ongebaarde, ongesteelde bloem. Klepjes twee, gekield, vliezig, ongewapend, het buitenste veel grooter, de bloem te boven gaande. Twee kafblaadjes, vliezig, ongewapend j het onderste zamengedrukt, gekield, het bovenste langer, schuitvormig , van achteren tweenervig. Vruchtbeginsel glad. Twee eindelitigsche lange zamengegroeide, somtijds van boven vrije stijlen. Stempels verlengd , vedervormig met onverdeelde haartjes; zaad zaraengc-drukt, rond, glad, met de kafblaadjes bedekt, vrij.

SoORTELijKE KENMERKEN. Spicls terminalibus paucis adpressis pubescentibus, valvarum carinis muticis , foliis convolutis. Aren eindelingsch vveiuig in getal , aangedrukt behaard , kielen der klepjes ongewapend , bladen zamengerold.

De geheele plant is bleet: zeegroen aan bleur aan onderen geelachlig, J - | voet hoog. a. stelt eene geheele bloei]ende plant in natuurlijke grootte aoor, b. eene bloemaar, c. een bloempje sterk vergroot.

Groeiplaatsen. Langs de zeekusten van Zeeland, b. v. in Zuidbeveland, door den Heer H. B. van den BOSCH verzameld ; van dâar is ook de afgebeelde plant afkomstig.

Huishoudelijk gebruik is hiervan nog niet bekend. Doch schijnt ook deze plant bij te dragen , om den grond der duinen en zeekusten te bevestigen.

Caract. générique. Epis disposés en grappe. Epillets placées sur un côté, étroitement imbriquées en deux séries comprimées, uniflores ; fleur sessile, imberbe. Valves 2, carinées, membraneuses, mutiques ; la supérieure plus grande et surpassant la fleur. Valvules deux membraneuses, mutiques ; l’inférieure comprimée et carinéej la supérieure plus longue, naviculaire, à deux nerfs sur’ le dos. Ovaire glabre. Stiles deux, terminaux, alongés, soudés, quelquefois séparés au sommet. Stygmates alongés, plumeux, à poils simples. Caryopse comprimée-cylindrique, glabre, couverte des valvules, libre.

Caract. spécifiques. Epis terminaux épars primés, pubescentes, carines de valves mutiques, feuilles roulées.

Fa plante entière a la couleur verte glauque pâle, inférieurement tirant au jaune, J-J de long, a. représente une plante entière en grandeur naturelle, b. un épi augmenté c. une fleur en grandeur fortement augmentée.

Lieu natal. Croît sur les côtes maritimes de la Zélande, p. ex. en Zuid~Beveland, trouvée par M. R. b. van den bosch. C’est aussi de cette localité , que nous tirons la plante dessinée.

L’Usage économique de cette plante est inconnue. Cependant elle semble contribuer aussi à consolider le sol des dunes et des côtes maritimes.

SooRTELUKE KENMERKEN. Scapo paniculato tereti, foliis margine undulatis, oblongis , glabris, obtusis, subtus mucronatis laevibus enervibus. Met eene pluimvormeude rolronde bloemsteng, de bladen aan den rand golvende, langwerpig, onbehaard, stomp, van onderen gepunt, glad en ongenerfd.

De gedaante dezer plants vooral wat hare bloemsteng en bladen betreft, is meer of minder onstandvastig, weshalve wij niet wagen te beslissen , of de door REICHENBACH voorgestelde soort Statice Pseudo-Limonium inderdaad als eene goede soort kan beschouwd worden. Onze plant heeft verkeerd-eivormige , stompe of nteer langwerpige bladen , en bleek staalblaauwe bloemen , welke langs de ver uitgespreide gelijk hooge takken van de bloempluim geplaatst zijn.

Groeiplaatsen. Niet zeldzaam langs de zeekusten van Nederland, op liet aangespoelde land, schorren j enz. b. v. langs de kusten van Holland, vooral van Zeeland en Hriesland, en op de kusten der eilanden, volgens DE GORTER veel op het eiland Terneusen ook bij den Helder en het Koegras,

Huishoudelijk gebruik. Wordt door Schapen en. Geiten gegeten: Pan Suecus s kan als tuinplant worden opgenomen.

CarACT. Spécifiques. Hampe paniculé cylindrique, feuilles ondulées, oblongues, lisses, obtuses, mucronées sous le sommet j sans nervures.

Cette espèce a une forme peu constante surtout ce gui regarde les feuilles et les rameaux de la hampe. C’est pourquoi nous n’oserions déclarer si le Siatice Pseudo-Limonium de M. Reichenbach mérite bien le titre d’une espèce solide. Notre plante a les feuilles ovales-oblongues ou plutôt oblongues , obtuses, des fieur s violettes pâles situées le long des ramaux étalés et fastigiés de la paniculé.

Lieu natal. Gette espèce n^est pas rare sur les côtes de la Néerlande, dans la vase récemment rejetée et sur les digues, p. ex. dans la Province de Hollande, mais surtout de la jFrwe et la Zéelande, sur les bords des îles, et selon de gorter en abondance dans l’ile de Ter-neusen/ aussi sur le Helder, etc.

Usage économique. Selon le pan Suecus de linnée cette plante est mangée par les moutons et chèvres, et on en pourra embellir les jardins par ses belles fleurs.

Geslachts-KenmerKEN. Frons coriacea, compressa, ramosa, pinnata ramis subcylindricis aut filiformibus, vesiculis innatis concatenaiis inslructis. Receptacula tuberculata, loculata, luberculis pertusis peridiola hyalina filis articulaiis intermixta continentibus. Loof leder-achtig , zamengedrukt, getakt, gevind met bijkans rolronde of draadvormige takken, blaasjes in het loof. Vruchtdragers geknobbeld , in middenschotten verdeeld. Knobbels doorboord, doorschijnende zaaddoosjes en geleedde draden insluiiende.

SooRTELiJKE Kenmerken. Fronde compressa, vesiculis ellipticis innatis hic illic inflata, irregtilariier aut subpinnatim ramosa, receptaculis pedunculatis , subglobosis, lateralihus. Loof zamengedrukt door inwendige elliptische blazen hier en daar gezwollenonregelmatig getakt of bijkans gevind, vruchtdragers gesteeld, bijkans kogelrond, zijdelingsch.

Deze door LINNAeÙs als Fucus nodosus heschreven, en door Agardh hetzelfde geslacht gehragte plants verdient eerder tot het genus Cysloseira van dezen plantkundige gehragt te worden»

Onze afbeelding stelt eene volwassen plant in natuurlijke grootte voorj volgens een aan de Friesohe kusten verzameld exemplaar.

Groeiplaatsen, Vrij algemeen langs.onze kusten, met verschillende afwisselingen.

Huishoudelijk Gebruik. Het bevat, gelijk de meeste Fucoideën, veel zout- en slijmdeelen, en kan tot voedsel van het vee dienen; maar vooral kan het voordeelig tot bemesting der gronden gebruikt worden , waartoe ook vele strandbewoners deze en andere planten van deze orde gebruiken.

CaraCT. Générique. Frons coriacé, comprimé, rameux, penné à branches presque cylindriques, ou filiformes et pourvu de vésicules innées rapprochées. Conceptacles tuberculés, loculeux, tubercules perforés contenant de peridioles hyalins avec des filets articulés.

CarAct. Spécifiques. Frons comprimé, tuméfié par des vésicules internes aèrifères, ramifié irrégulièrement ou presque penné; conceptacles pédonculés, presque sphériques latéraux.

Cette espèce gue LINNÉE avait décrit comme le Fucus nodosus, et que M. Agardh avait rangée parmi les espèces de ce même genre j occupe, à notre avis , plus justement une place parmi les Cystoseires,

La planche représente une plante entière, à grandeur naturelle cueillie aux cèles de la Frise,

Lieu natal. Croît assez abondamment sur nos côtes , en offrant plusieurs variétés.

Usage économique. Cette plante contient, comme la plupart des Fucoidées , des sels et de la pectine et peut servir de nourriture pour le Lé tail. Mais plus utile encore elle pourrait être pour l’engraissement des terrains; en effet, plusieurs habitants des pays maritimes font usage de cette plante, comme de plusieurs autres, à ce but.

Geslachts-Kenmerken. Frons plana, dicliotoma vel ramosa, scuto radical! plano. Recep-tacula lerminalia, turgida , tuberculata, tuberculis apice perlusis, peridiola hyalina, sporidiis nigrescentibus farcta et glomerulos fibrarum inclndentibus. — Loof plat, gegaffeld of onregelmatig getakt, met een plat worlelschild. Yruchidragers eindelingscb , gezwollen, met knobbeltjes, die aan den top doorboord zijn, en doorschijnende zaaddoosjes vol van zwarte sporidien bevatten, vermengd met draderige kluweijes. [Aliguel in Flor. Belg. Sept. Tom. II, pag. 368.)

SoORTELiJKE KENMERKEN. Frondc plana, tenuiore, coslataj integerrima, evesiculosa , aetate provectiore spiraliter torla, receptaculis subrotundis (minutis). Loof plat, tamelijk dun, geribd, gaafrandig, zonder blazen, in den ouderdom spiraalvormig gedraaid, vrucliidragers bijkans rond (klein) Aliguel.

De redenen , iceelialve wij deze Linneaansche soort, welke Agardh en anderen tot de verscheidenheden van Fucus vesiculosus gebragt hebben als eene afzonderlijke soort hersteld hebbenj zijn meer breedvoerig door ons uiteengezet in de Flor. Relg. Sept. t. amp;.p,

GroeiplAATSEJn. Langs de Nederlandsche kusten , naar het schijnt zeldzaam. Het afgebeelde exemplaar is door ons gevonden in het IJ bij Amsterdam, aan steenen langs den Oosterdoks-dijk. Van de Vriesche kusten zagen wij exemplaren in het Herbarium van den Heer bruinsma.

Huishoudelijk gebruik. Hetzelfde als van Fucus vesiculosus en Cystoseira nodosa.

GarACT. générique. Frons applati, dichotome, ou rameux, à disque radical applatj. Réceptacles terminaux, tuméfiés, à tubercules perforés contenant des peridium pleins de sporidies noires et des conglomerates de filets.

Caract. spécifiques. Frons applati mince, nervé, à bord entier, sans vésiculesà l’age adulte tortillé en spiral , réceptacles presque sphériques (petits).

Le* motifs pour lesquels nous avons restitué cette espèce Linné enne, que M. AgARdh et les autres botanistes ont placée entre les varitéés du Fucus vesiculosus, ont été exposés plus longuement dans le Tome U, du Flora Belg. sept.

Lieu natai.. Croît aux côtes Néerlandaises, mais un peu rarement. La plante dessinée a été cueillie par nous aux pierres le long du Oosterdek dans l’Y, près d.' Amsterdam, M. Bruimsma a trouvé d’exemplaires, près de Holwert en Frise et d’Ameland.

Natuurl, Rang, volg. linn. XXVI. multisiliquae. Ranunculaceae. Ranonkelachligen. Juss,

SOORTELIJKE KENMERKEN. Railice fasciculata ; herba pilosa; caule ereclo, ramoso ; foliis ternatis, foliolis trilobis, lobis crenato incisis, apicibus puncto albo termiriatis, pedunculis sul-calis, calyce reflexo ; fruclu globoso, seminibus compressis, acuminatis. Ehrhart. — Wortels bundelsgewijs ; kruid bebaard, steng regtstandig, getakt; bladen drietallig, blaadjes drielobbig , lobben gekarteld-ingesneden, punten met een wit stipje; bloemstelen gesleufd , kelk teruggebogen, vrucht kogelrond, vruchtjes plat toegespitst.

Deze het eerst door ehrhart goed beschreven plant (Zie deszelfs Reytraege , dl, II. p. 145.) werd door denzelfden scherpzienden Plantenkundige ZMSscAe/z Harderwijk e/i Doorn-speyk langs de Zuiderzee ontdekt. Later is dezelve op verschillende plaatsen terug gevonden. Door de eigenaardige verdeeling der bladen, de behaardheid en de rigting der stijfbehaarde kelkblaadjes is deze plant ligtelijk van hare aanverwanten te onderscheiden. Reeds BAühin had haar onderscheide'i en daarvan eene goede afbeelding gegeven. {Zie deszelfs Historia, vol. lil. p, 417. en Pinax, onder den naam van Ranunculus palustris , rotundifoliiis lanuginosus.) De vruchtjes zijn aan den rand maar weinig knobbelig.

Groeiplaatsen. Op vochtige eenigzins beschaduwde plaatsen lusschen Harderwijk en Doornspeyk, EhrhaRT, Reinwardt ; op twee plaatsen bij Haarlem, nE geer, bergsma , VAN HALL; in het Haagsche Bosch, wiescherhoff en VOORHOEVE, niet zeldzaam op vochtige kleigronden bij Zierikzee, F. DOZY ; aan den Scheldedijk bij Tholen , en zeer veel te Langewater, bij Bergen op Zoom, WTTEWAALL; in Zeeland, R. B. VAN DEN BOSCH, bij Rotterdam, vooral in het Overniaasche , zeldzaam, MQ.

Huishoudelijk gebruik. Zal, gelijk de meeste Ranonkelsoorten , voor het vee nadeelig zijn.

Caract. spécifiques. Racine fasciculée. Herbe poilue. Tige dressée, rameuse. Feuilles ternées, folioles à trois lobes, lobes crénés divisés, à pointes blanches, pédoncules sulcées , calyce réfléchi; fruit sphérique, semences (carpelles) applaties, pointues. Eiiriiart.

C'est le célèbre botaniste allemand Ehrhart qui le premier a donné une desaiplion de cette espèce , laquelle avait été découverte par lui entre Harderwijk et Doornspijk, près du Zuiderzee. Après lui plusieurs botanistes ont retrouvé cette plante dans notre pays. {Foyez les Beytraege de EhruaRT. Tom. II. pag. 145.) C'est la division des feuilles , la surface poilue, le calyce réfléchi et d'autres caractères par lesquels cette plante se distingue aisément des espèces voisines, BAUHIN l'avait déjà distinguée et en avait donnée un dessin assez bon. [Foy. Historia Tom. IL pag. 4-ty. et Pinax sous le nom de Ranunculus palustris rotundifolius lanuginosus.)

Lieu natal. Cette espèce croît dans les lieux humides et un peu ombragés. Eu général elle est rare. — Jusqu’ à présent elle a été trouvée entre Harderwijk et Doornspyk, par EHRHART, REINWARUT ; près de Harlem, par DE GEER, BERGSMA, VAN HALL; près de la Haye, par WIEsciierhoff et VOORHOEVE; dans les environs de Zierikzee, par DOZY; à Tholen et Langewater, par WTTEWAALL ; dans la Zélande, par VAN DEN BOSCH ; près tie Totterdam nous-mêmes.

Usage économique. Vraisemblablement cette plante, comme la plupart des espèces de ce genre, sera nuisible aux animaux.

SooRTELiJKE Kenmerken. Gaule prostrate, foliis petiolalis. Steng nederliggend, bladen gesteeld.

Deze plant is ten naauwste verwant met de gewone TormentiU (Tormentilla erecta), zie deze Flora j Pl, II4, doch schijnt daarvan te verschillen door hare geheel neder-liggende stengen, gestoelde j gevingerde hladen, met aan den top getande Jjlaadjes. De hloemltladen zijn gaafrandig.

Overigens schijnen sommige der hedendaagsche PI antenkundig en met regt het geslacht Tormentilla met Poteniilla te vereenigen in welk geval men zich echter zoude moeten wachten, de onderhavige plant niet te verwisselen met de Kruipende Ganserik (Poten-tilla Reptans L.)

Groeiplaatsen. Zij behoort tot de zeldzame inlandsche planten, hier en daar op heidevelden en eenigzins beschaduwde plaatsen aangetroffen, b. v. op de Amersfoortsche heide door FAVROd; bij de Bilt nabij Utrecht door VAN HALL; te Maarshergen bij Doorn door DUBOIS ; ik zag haar op een heideveld nabij Autphen.

Huishoudelijk en Geneeskundig Gebruik. Komt, volgens houttuyn, in krachten overeen met de hierboven vermelde Tormentilla erecta.

Cette espèce est fort voisine du Tormentille droite (Tormentilla erecta L.), représentée sur la 114 Planche de celte Florej cependant elle en semlle différer par se» tiges couchées, les feuilles pétiolées et digitées ) à folioles dentées au sommet. Les pétales sont entières.

Plusieurs lotanistes modernes semblent à juste titre réunir le genre Tormentilla au Potentilla. Mais en suivant cette manière de voir on devrait bien faire attention , de ne confondre le nom de la plante, dont il est question icij avec le Potentilla Reptons L.

Lieu natal. Cette espèce est une des plantes rares dans la Néerlande , que Pou a trouvée de temps en temps dans les bruyères et dans des lieux un peu ombragés p. ex., près A'Amersfoort par M. favrod ; au Bilt près (PUtrecht par M. van hall ; a Maarsbergen près de Doorn par M. DURots ; nous l’avons rencontrée dans un pâturage sec près de Zutphen.

Usage économique et Médical. Suivant iiouttdyn , cette plante possède les mêmes qualités et venues comme le Tn^mentilla erecta.

Natuurl. Rang. volg. LiNN. LVII. Algae.—Algae. Ord. Vlvinae, Flor. Belg. Sept. Tom. II. p. 4o6.

Geslachts-Kenmerken. Frons plana mcmbranacea textnrae cellulosae. Sporidiasubc[uaterData minutissima per lotam frondem aggregata. — Loof plat vliezig van celachtig weefsel. SporiJien tot vier vereenigd, zeer klein, door het gansche loof verspreid.

SOORTEEIJKE KENMERKEN. Fi’onde oblonga vel subrotunda grandi plana, marginibus sub-undulatis. Loof langwerpig of bijkans rond, groot, plat, met bgkans golvende randen.

Is de grootste soort van dit geslacht. De volwassen plant wordt aan het strand vrij drijvende oj' tusschen andere zeegewassen gevonden, dikwerf aangespoeld en spoedig in rotting overgaande, Zj is blij groen doch later wordt zij meer geelgroen. Hare grootte bedraagt veelal eenen voet, doch overtreft deze ook niet zelden.

Groeiplaatsen. Is menigvuldig aan onze zeestranden, langs de Vriesche kusten door BRRINSMA, de Groningsche door VAN HALL en MIQDEE, langs de kusten van Holland door den laatsten waargenomen.

Huishoudeliik Gebruik. Zal gelijk andere zeewieren met vrucht op den akker als mest kunnen gebruikt worden, vooral om het zware en breede loof, dat deze plant oplevert.

Ord, Nat, de linn. LVII. Algues, — Algues, Ord. Ulvines, Flor. Felg. Sept. Tom.II. p. 4o6.

Caract. Générique. Feuille applatie, membraneuse, d’une texture celluleuse. Sporidies quaternes fort-petites, dispersés par la plante entière.

Caract. Spécifiques. Feuille allongée ou presque circulaire, grande , applatie, au marge presque ondulée.

Celle-ci est la plus grande espèce de ce genre. Im plante adulte se trouve aux cètes marines, nageant librement entre d'autres végétaux marins, et ayant été mise à sec , se dissolvant bientôt, La couleur en est d'un vert vif, changeant ensuite dans une couleur verte tirant au jaune. Elle a la grandeur d'un pied, et pas rarement davantage.

Lieu natal. Elle croît en abondance aux côtes de la Néerlande, et a été trouvée en Frise par M. bruinsma, en Groningue par VAN hall et nous-mêmes, et aussi dans la Hollande.

Usage économique. Comme cette plante forme des grandes et larges feuilles, elle peut être employée utilement comme du fumier.

SooRTELijKE Kenmerken. Fronde purpurea solitaria plana, margine undulato integro, ovaio-lanceolata. — Loof purperkleurig enkelstandig, plat, aan den rand gegolfd gaaf, eivor-mig-lancet- vormig.

Deze sierlijke plant bereikt de lengte eener hand tot eenen voet ; is van een celachtig weefsel; door hare kleur is zij gemakkelijk van de overige soorten te onderscheiden. Zj is of met een klein schild vastgehecht of vrij dravende. Kleeft aan hét papier, Agardh verhief haar tot een afzonderlijk geslacht, Porphyra.

Groeiplaatsen. komt niet zeer algemeen voor; tot dus ver is zg aan de stranden der Provincie Groningen bg Delfzijl door Dr. folmer, bg Zoutkamp door MIQUEL gevonden.

Huishoudelijk gebruik. Zal, even als bg de ïjlva Latissima is opgegeven, nuttig kunnen gebruikt worden als meststof.

Ord, l^at, de linn. LVII. Algues. Algues. Ord. TJlvines, Flor. Belg, sept, Caract. Spécifiques. Feuille pourprée, solitaire, applatie, au marge entière et ondulée, ovale-lanceolée.

Cette belle espèce atteint la longueur d'une main jusqu'à un pied, et offre une structure celluleuse. C’est par sa couleur qu'elle se distingue aisément des espèces voisines. On la rencontre ou attachée par un petit scutum, ou nageant librement. Etant séchée elle adhère au papier. Agardh a fondé sur cette espèce son genre Porphyra.

Lieu natal. L’ülve pourprée appartient aux espèces un peu rares. Jusqu’ici elle a été trouvée aux côtes de la Province de Groningue, près de Delfzyl, par le Dr. folher, et près du Zoutkamp par nous-mêmes.

Usage économique. La plante pourra être employée pour le fumier comme ï’Ulve large.

GeslaCHTS-Kenmerken. Sporidia oblonga clavata aut cylindrica pluri-arliculata fasciculatim e cellulis foliorum muscorum erumpentia. Langwerpige, knodsvormige of rolronde, uit verschillende lidjes zamengesielde sporidicn, welke uit de cellen der bladen van mossen bun-delsgewijs ontspruiten.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Sporidüs clavalis fulvis. Sporidiën knodsvormig, blijgeel.

De onderhavige plant is ten eerste door ons beschreien in de Nova Acta Âcademiæ Cæs. Leop. Car. Natur. Curiosor. Tom. XIX, en wij hebben daar breeder uit een gezet de redenen, die ons bewogen hebben haar als grondslag van een afzonderlgh geslacht onder de parasiet - zwammen te beschouwen, te plaatsen in de nabijheid van Puccinia pers, en Sporidesmiiirn LINK. T/eZ microscopisch onderzoeh der bladen van Ortliotrichum, rpfln/’afz/z deze gewrochten bevestigd waren., heeft ons geenen twijfel omtrent derzelver geaardheid overgelaten en ons overtuigd, dat zij inderdaad kleine paddestoelen zijn^ die zich onmiddellijk uit de cellen der bladen ontwikkelen. Het bestaan dezer paddestoelen kwam mij daarom ook vooral merkwaardig voor, omdat daarmede de mogelijkheid bewezen is, dat parasitische paddestoelen zich ook op cel-planten ontwikkelen kunnen, hetgeen nog onlangs UNGER, ee« der meest bekwame waarnemers dezer wezens, ontkende, jfergel, ook Buil. d. Se. ph, et natur, en Neer. t. a. p.)

a. stelt een gedeelte van een Qrthotrichum voor, met dezen paddestoel bezet in natuurl. grootte; b. vergroot; c. een enkel blad, waarop de aanvankelijke ontwikkeling van den paddestoel zigtbaar is, d., een dergelijke niet geheel ontwikkelde paddestoel, f een enkel sporidium vergroot ; e. de top van eene dergelijke zeer sterk vergrootte.

Groeiplaats. Ontwikkelt zich op de bladen van ()rthotrichum-soox\en , vooral van O, striatum. Het eerst vonden wij dit gewas bij Groningen, later ook op andere standplaatsen en in verschillende toestanden van ontwikkeling.

Il se développe vers l'automne sur le sommet des feuilles d’espèces d’Orthotrichum.

Ord. Natur, de Linn. LVIII. Champignons, — Champignons, Entoplvytes NEES d’esenbeck.

Garact. Génériques.quot; Sporidies oblongues en forme de massue ou cylindriques, à plusieurs articulations sortant en faisceaux des cellules de feuilles de mousses.

La plante dont il est question ici a été décrite par nous dans les Actes de l’Académie Impériale Leop. Coroline des Curieux de la Nature, et c'est à cette occasion que nous avons exposé les motifs qui nous ont décidé, d’établir un genre des Ento-phytes, voisin de Puccinia PERS. et Sporidesmium link. l’Examen microscopique des feuilles d’Orihotrichum qui servaient da support à cette production singulière, ne nous a laissé de doute sur sa nature et nous a convaincu que ce fussent de petits Champignons • qui s’étendent immédiatement des cellules des feuilles. Ce Champignon nous a paru bien remarquable, parce qu’il démontre l’existence de Champignons Entophytes sur les plantes cellulaires, encore récemment niée par M. UNGER , un des plus habiles observateurs de ces êtres, (Voyez Bulletin des Sciences physiq. et natur, en Neêrlande , année iSSg , pag. 37—og.)

Lieu natal. Croît sur les feuilles d’Crthotrichum, surtout de 1’0. striatum hedw. , et a été premièrement trouvé par nous près de Groningue, ensuite en d’autres localités et en différents états de développement.

GeslACHTS-KENMEBKEN. Calyx quinquepartilus. Corollae labium superius bifidum, inferius trifidum. Stamina quatuor quinque lubo inserta, quorum duo fertilia, Antherae pendulae, birimosae. Stigma bilamellaium.— Kelk vijfdeelig, bovenlip der bloemkroon twee-spletig, onderlip driespleiig. Vier of vijf meeldraden, aan de bloemkroonbuis bevestigd, waarvan twee vruchtbaar zijn. Helmknoppen hangend, tweesplelig. Stempel uit twee plaatjes.

SOOBTELIJKB KENMEBKEN. Folüs sessilibus lanceolatis trinerviis serrulatis basi integer-rimis; pedunculis axillaribus unillovis. Bladen ongesteeld, lancetvormig, drienervig, fijn gezaagd, aan den voet gaafrandig. bloemstelen okselslandig ééubloemig.

JDe bloemen dezer plant zijn vrij sierlijk bleekgeel aan den boord met wat purper vermengd, Hunne gedaante is slechts onduidelijk lipvormig en nadert eerder tot de regelmatige bloemkronen g de boord vertoont vijf slippen waarvan de twee bovenste korter zijn., de drie ondersten van gelijke lengte, Raast de twee vruchtbare meeldraden zitten nog twee kortere onvruolitbare. De stempet bestaat uit twee plaatjes, welke volgens de waarneming van LINNAEUS van elkander afwijken, bij de bevruchting , ten einde het stuifmeel op te nemen, en zich dan weder sluiten. De zaaddoos is eivormig, toegespitsl, — De wortel is wit, als het ware geleed, de steng regtstandig, rolrond glad, gemeenlijk onverdeeld, één, voet en meer lang,

a. stelt eene geheele plant voor in bloei j met een gedeelte van den wortel g b. eene geopende bloem j c, een vruchtbeginsel, d. doorsnede der vrucht ƒ deze drie laatste figuren vergroot,

Gboeiplaatsen. Groeit vooral op vochtige plaatsen ; langs beekjes enz,^ b. v. overvloedig aan de dijken omtrent Gorinchem de gorter , in den Bommelerwaard Vermeulen.

Geneeskundig gebruik. Zij oefent eene sterke braakwekkende en purgerende kracht op de ingewanden uit, en verdient in grootere giften tot de vergiften gerekend te worden, (vergl. de Noord-Rederl, vergiftige gewassen, Amsterd. bij sülpke) ; zij veroorzaakt dan hevige uitwerkselen, brakingen, sterke ontlastingen kolijk enz.

Huishoudelijk gebruik. Door brugmans onder de schadelijke planten der weilanden opgenoemd; ook worden volgens mattüschka de paarden hierdoor mager, zelfs wanneer het in het hooi voorkomt.

Caractères génériques. Calyce 5-fide. Lèvre supérieure de la corolle biâde, l’inférieure trifide. Quatre étamines, ou cinq, attachées au tube j deux fertiles. Anthères dépendantes, à deux rimes. Stigmate bllamellé.

Caractère spécifique. Feuilles sessiles lancéolées serrulées, â la base entières, trinervées, pédoncules axillaires uniÜores.

hes fleurs de cette Gratiole sont assez belles, d'un blanc jaunâtre, teintes de pourpre à leur limbe. Leur forme s'éloigne des fleurs labiées et s'approche plutôt des fleurs régulières, le limbe offrant cimi lobes, dont les deux supérieurs sont plus courts; les trois inférieurs égaux. Les deux étamines fertiles sont accompagnées de deux autres plus courtes stériles. Le style se termine par un stigmate à deux lames qui^ d'après l'observation de linnée, s'écartent au moment de la fécondation pour recevoir le pollen, et puis se rapprochent. Le fruit est une capsule ovale, aiguë. La racine est blanche, traçante, comme articulée; sa tige droite cynlidrique, glabre presque simple, longue d'un pied et plus,

a. représente une plante entière en fleurs, avec une partie de la racine ou tige souterraine, b. une} fleur ouverte, c. l'ovaire avec le style et stigmate, d. plan du fruit.— b-d a gmentées.

Lieu natal. Cette plante croît dans les lieux aquatiques, au bord des ruisseaux etc, par exemple en abondance aux digues près de Gorinchem selon de GoRTER, au Bommeler-loaard selon Vermeulen.

Usage médicale. Elle a une action très énergique sur l’appareil digestif, comme émétique et purgative; en dose augmenté elle mérite le nom de poison, (voy. Noord-Nederl. veryifliye gewassen.} Alors elle produit des effets funestes, telles que des vomissemens, des selles trop abondantes, des coliques.

Usage economique. Par brugMANS enuméié parmi les plantes nuisibles; aussi les chevaux en maigrissent suivant MAITUSCHKA, même quand la plante sèche se trouve dans le foin.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs cordato-sagiiialis, caule erecio inermi , seminum angulis iniegerrimis. — Bladen hart-peilvormig, sleng bijna regtstandig, ongewapend de kanten van het zaad gaafrandig.

De Plant kan niet tot de eigenlijk inlandsohe gewassen gerekend worden , omdat zij uit de Oostersche Landen , als PERZië, naar EGYPTE cn verder door de Saraeene7i naar SPAnJE overgebragt is en vervolgens in de meeste Landen van Europa gekweekt wordt. Deze soort is met andere vim hetzelfde geslacht zeer verwant, als b. v. tnet Polygonum tataricum L. (zie onze Flora, hierboven N®. 598.) welke echter door de getande randen der vruchtjes kan onderscheiden worden,

a Het onderste en bovenste gedeelte der plant j b een enkel blad^ in nat, grootte} c bloetn vergroot j d doorsnede van het ovarium, e zaad, i meeldraad g allen vergroot.

Groeiplaats. Wordt door het gansche land gekweekt, vooral op zandgronden en in de veenen , en op vele plaatsen verwilderd aangetroffen.

Huishoudelijk en geneeskundig gebruik. De Boekweit wordt in het groot verbouwd op al onze heistreken en op onze hooge veenen, in de verbrande veenkorst ; zij levert eene voortreffelijke en gezonde meelstof op, welke de rogge kan vervangen en veelvuldig tot spijze gebruikt wordt, zoowel de ontbolsterde korrel, als het daarvan gemaakte meel in velerlei gebak , gelijk ook hiervan brood kan gebakken worden. — Niet minder is de korrel dienstig tot voeding, met andere voedsels gemengd, voor paarden, schapen en vooral varkens, die, van dit meel met karnemelk of wei gemengd , zeer vet worden.

Het siroo is mede voor het vee dienstig, zoo groen als gedroogd, en de Boekweit wordt somwijlen met klaver, wikken of linzen gezaaid, om ze groen tot voeder te snijden. — Het gebroken zaad is een voortreffelijk voeder voor Huisvogels. — De doppen zijn tot branden geschikt. Voorts worden de Bijen met groot voordeel op de bloeijende Boekweit-velden gebragt. Uit liet stroo kan goede Potasch bereid worden.

Het zaad is voor de Azijnmakerijën dienstig en kan hieruit ook zekere Olie bereid worden. Men zie de veelvuldige Schrijvers, aangewezen in VAN der trappen Herbarium vioitm, D. 1. N», 49 , bl. 198-206.

Caract. Spécifiques. Feuilles cordécs-sagiuées, tige dressée lisse, angles des graines entiers.

On ne peut point considérer cette espèce comme véritablement indigène, parce qu’il n’y a pas de doute , qu'elle ne soit parvenue de PoRIENT en EGYPTE, cÿ de là ait été transportée par les Sarrasins en ESPAGNE, d’où elle est répandue comme plante de culture par I’europe entière. File a beaucoup de ressemblance avec d'autres plantes du même genre, comme p. e. avec le Polygonum Taiaricum (Voy. cette Flore, N“. 598), qui cependant diffère par les angles dentés de ses graines.

a Représente la partie inférieure et supérieure , b une feuille, grandeur naturelle, c îrne ßeur augmentée, d l’ovaire coupé transversalement, o la graine, f l’étamine ,-grandeur augmentée.

Lieu natal. Le Blé noir est cultivé par toute la Néerlande, surtout sur le sol aréneux et dans les tourbières. Souvent on le rencontre comme réfugié.

Usage économique et médicale. Le blé sarrasin est cultivé en abondance dans toutes nos bruyères et dans nos landes, et croît fort bien sur la croûte brûlée de la bruyère. Il fournit une excellente farine très saine, qui peut remplacer le seigle et sert à des mets nombreux; tant que le grain sans avoir ôté le brou, que la farine à des différentes pâtées, comme on pourrait en faire aussi du pain.

Aussi le grain sert-il de fourrage entremêlé d’autre nourriture à des chevaux, à des brebis, à des cochons, qui s’engraissent de cette farine, trempée dans du lait de beurre ou du petit lait.

La paille sert à des bestiaux tant verte que sèche , et quelquefois le blé sarrasin est semé avec du trèfle ou des lentilles, pour le faucher vert à du fourrage. — Le menu grain, (le grain mondé) est une excellente mangeaille â des oiseaux domestiques.— l’Écorce est très propre à brûler. — Ensuite les abeilles sont transportées aux terres ensemencées du blé sarrasin. — On prépare de la paille, de la Potasse. Le grain est aussi utile aux vinaigreries, et on en distille une certain huile. — On trouve la grande quantité de censeurs indiqués dans l’ouvrage de M. van der trappen, Herbarium Fivum, T. I, N°. 49/ pag® 198—206.

Geslachts-Kenmerken. Perigonium hexaphyllum, patens vel sub-campanulalum. Necta-riutn nullum. Stamina imae basi phjllorum perigonü adnata ; antberae incumbentes. Stylus iudivisus; stigma obtusum. Semina rotundata. Pedunculi non arliculati. Spatha nulla. — Bloemomwindsei, zesbladig, openstaande of bijkans blokvormig. Geen honigbakje. Meeldraden aan den voet der bloembladen bevestigd ; helmknopjes opleggende. Stijl onverdeeld , stempeA slomp. Zaden rondachtig. Bloemstelen niet geleed. Geene scheede.

SoORTELijKE Kenmerken. Bulbo bifolio, foliis patentibus recurvatisve lanceolalo-linearibus canaliculalis in apieem tereiem convolulis, scapo tereti, pedunculis ereclis, bracteis nullis.—« Bol met twee bladen , bladen afstaande of eenigzins teruggebogen lancet-lijnvorraig gesleufd in eene ronde spits zamengerold , bloemschaft rolrond, bloemstelen regtopstaande, geene schutblaadjes,

De geheeleplant bereikt ongeveer de hoogte van eenen voel, en draagt schoone blaauwe bloemen, a stelt eene bloeijende plant voor in nat. grootte; b. het ovarium met den stijl iets vergroot ; e. ovarium doorgesneden, sterker vergroot; d. lielmdraad aan het bloemblcJd vastgehecht, vergroot, van ter zijde.

Groeiplaatsen. Bemint eenigzins vochtige plaatsen, en behoort tot de hier te lande zeer zeldzame gewassen. Is in Zeeland ontdekt door den Heer VAN DEN BOSCH , en ons van dââr toegezonden.

O rd, Nat. de linn. X. Coronariae. Liliacées. DC. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Caract. Génériques. Périgone hexaphylle, à folioles patentes ou campanulées, Aucun nectère. Etamines attachées à la base inférieure des pétales,anthères incombantes. Style simple, à stigme obtuse, semences arrondies. Pédoncules non articulés. Aucune spathe.

Caract. Spécifiques. Bulbe à deux feuilles, celles-ci patentes ou recourbées, lancéolées-linéaires, canaliculées, convolues dans une pointe cylindrique, hampe cylindrique, pédoncules dressés, sans bradées.

JLa plante entière atteint à peu près la hauteur d’un pied et porte de belles fleurs bleues.

a. Représente une plante en fleur, tZe grandeur natur, b. l’Ovaire avec le style, un peu grossis, c. l’ovaire, section transversale beaucoup augmentée, d. étamine attachée au petal.

Lieu natal. Cette plante habite surtout les lieux un peu humides et appartient aux plantes bien rares dans notre pays. Elle a été trouvée en Zéelande par m. VAN DENBOSCH, qui a eu la bienveillance de nous envoyer des spécimens.

Natuurl. Rang, volg. linn. XL. personATAE. — V'erlasceae. bARTL, Antirrhineae. Juss.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs ovato-oblongis ovatisve subcordatis glabris serratis serra-turis inferioribus minoribus, caule peiiolisque lato-alaiis, panicula lerminali , laciniis calycia subrotundis obtusissimis lato^membranaceo-marghiatis, rudimento filamenti quinti bifido, laciniis divaricatis. — Bladen eivormig-langwerpig of eivoruiig, bijkans barivormig, glad, gezaagd, onderste zaagtanden kleiner, steng en bladstelen breed-gevleugeld , bloenipluim eindelingsch , kelkslippen bijkans rond, zeer stomp, met eenen breeden vliezigen rand, bet overblijfsel van den vijfden meeldraad tweespletig, met van elkander wijkende slippen.

I)e lloemen dezer soort zijn van achteren pu’^’perhleurig-hruin. Door de gevleugelde steng- en bladstelen, en don' het tweespletig overblijfsel van den vijfden meeldraad is deze soort ligtelijk te onderkennen van S. nodosa L. (Zie deze Flora No. 107); moeijelijker echter valt het ondersoheid te bepalen van S. Balbisii HORN., dZe echter bij ons nog niet ontdekt is. Menigmaal vond ik onder de gewone exemplaren van het water-Helmkruid sommigen, die volgens de beschrijving aan deze soort naderen j zoodat wij haar bijkans nis eene verscheidenheid zouden willen beschouwen.

Groeiplaatsen. Bemint de kanlen der slooten, de hoorden van rivieren en meren, h. r. aan de kanten van de weisteeg bij Harderwijk, in den Tielerwaard, bij Uilenpas in het graafschap Zutphen bij Owert^eezj buiten Haarlem, in het Haagsche Bosch en op andere vochtige plaatsen : ue gorter j omtrent Kooten en Drogeham in Vriesland sieese ; buiten Amsterdam op den Sloterweg REInWARDt; bij jHaarn VROLIK ; bij Dordrécht SCUÜLL ; bij Leijden MULDER; bij Nymegen en Beek, hij de Bild van hall; bij Rotterdam langs de Maas aan den hoogendijk over IJsselmonde , langs meren in Zuid-Holland MlQüEL.

Huishoudelijk en Geneeskundig gebruik. Zie dit opgegeven bij de Scrophul ar ia nodosa in onze Flora D. II. No. 107. hetgeen ook bij de 5. agualica geldt.

Caractères spécifiques. Feuilles ovates-oblongues , ou ovates presque cordiformes, glabres, serrées, serratures inférieures plus petites, tige et pétioles ailés, pianicule terminale, segmens du calyce obtus arrondis pourvus d’une marge membraneuse, large, rudiment de la cinquième étamine bifide , à lobes divergans.

La face postérieure des fleurs est d'un pourpre brun. Par la tige et les pétioles ailés et par le rudiment bifide de la cinquième étamine cette espèce diffère suffisamment du Scr. nodosa L. représentée au No. toy de cette Flore. Plus obscurs cependant sont les caractères , par lesquels elle diffère du Scr. Balbisii Horn., espèce pas encore trouvée dans notre pays. Mais plus d'une fois nous avons attrapé d'exemplaires de la Scrophulaire acquatique^ qui par la forme des feuilles et ducinquième étamine s'approchaient du Scropliularia Balbisii , et c'est par cela que nous aondrions considérer cette dernière comme une simple variété du Scr. aquaiica L.

Lieu natal. Cette plante aime les bords ombragés des canauXj ruisseaux, rivières^ lacs etc. Elle a été trouvée par de gorter près Harderwijk , dans le Tielerwaard , près d’ Uileupas chez Zutphen, près d’ Harlem, la Haye etc, en Frise par meese , chez Leyden par MULDER, près d’ Amsterdam par REInwaRdT, chez Baarn par VROLIK , chez Dordrecht par SCHULL, chez Nymegen et Utrecht par VAN HALL, près de Rotterdam et aux lacs de la Hollande méridonale par nous-mêmes.

L’usage économique et médicale sont déjà indiquées dans la description du Scr. nodosa (Flora tom II, No. 107.) étant la même comme de cette espèce.

Hatuurl. Rang. volg. LiNN, LVII. Algae. — eichenes. parmeliaceae. Flor. Belg. Sept, Tom, 11. pag. 2/4.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Thallo papyraceo laevi glaberrimo nitide plumbeo-virescente (caesio, fumoso), subtus nudiusculo, venis fuscis reticulato ; apotbeeiis anticis adscendentibus, adultis revolutis Fries. — Loof papierachtig, glad en geheel onbehaard, glanzend, loodkleu-rig-groen of als berookt, van onderen bijkans naakt, met bruine netvormige aderen; de schildjes aan den voorkant opgaande , hij meerderen ouderdom omgekruld.

Men kan deze soort gemakkelijk van het Honds Lappenmos onderscheiden. Het loof is van boven geheel onbehaard en dikwijls glanzend, en de rand ten laatste in een zeer groot aantal schildjes vingersgewijs verdeeld; van onderen met bruine netvormige aderen, doch met weinig vezeltjes.

a stelt voor eene plant in natuurlijke grootte van boven gezien, b eene dergelijke van, onder gezien.

Groeiplaatsen. Groeit op den grond langs de walletjes der akkerlanden, weilanden, aan drooge slooten , op heidevelden tusschen het mos enz., b. v. bij Nijmegen, DE beijer ; algemeen op de heidevelden van Gelderland en Overijssel, MIQUEL, veel aan de Bildt hg Utrecht, zeer algemeen bij Groningen, en ook bij ter Hpel, in de Provincie Groningen, en door geheel Drenthe, VAN hall.

Geneeskundig gebruik. Weleer gebruikelijk tegen spruw, en voor wormdrgvend en drastisch gehouden, onder den naam van Muscus of Lichen eumatilis.

Ord. Natur, de linn. LVII. algae. Lichenes, Ord. Parméliaeées. Flor. Belg. Sept.

CkRkCt. spécifiques. Thallus papyracé lisse tout à fait glabre luisant ; d’une couleur de plomb tirant au vert, en dessous presque dénudé et réticulé par des veines brunes, apotbecies antérieurs adscendans, à l’âge adulte révolus. Fries.

Ce n'est pas difficile de distinguer cette espèce de la Peltigère commune. Son thallus est en dessus pourvu de toute sorte de poils et le plus souvent luisant et la marge se divise ensuite en nombre des lobes peltés ; en dessous on voit des veines brunes, mais pas beaucoup de fibrilles.

a représente une plante entière y vue de dessus; b une telle, vue de dessous^ les deux figures en grandeur naturelle.

Lieu natal. Cette espèce est aussi assez commune et se trouve à la terre aux bords des terres et pâturages, aux côtés des canaux desséchés, dans les bruyères entre les mousses. Elle a été trouvée près de Nymègue, par M. de BEYER, en Gueldere et I'Overijssel, dans les bruyères par nous-mêmes, dans les Provinces d’Utrecht, Groningue et le Drenthe par M. VAN HALL,

Usage économique et médicale. Les anciens médecins faisaient usage de ce lichen contre les apbthes, et croyaient, qu’il fut en même temps anthelminlique et même drastique; ils le nommaient Muscus Cumatilis ou Fichen Cumatilis. L’usage économique en est inconnu.

'Natuurl, Rang volg. linn. LVII. Algae, lichenes. Ordo parmeliaceae. Flor. Belg, Sept.

Geslachtskenmerken. Apothecia peltaeformia, thalli lobis marginalibus, rarius disco iunata. Discus primilus clausus, aut inferus (in lobis posticis exoticarum quarundam) aut velo thallode fugaci primitus obtectus. Thallus centrifugo-expansus, coriaceus , frondosus , subtus liber villosus, saepius venosus , cyphellis destitutus. Fries. — De schildjes schild vormig , aan de rand-lobben van het loof, zelden op de schijf vastgehecht. De schijf is in den beginne gesloten, of (in enkele buiteulandsche soorten) aan de onderzijde van het loof geplaatst, of in het eerst bedekt met een ras verdwijnend loofachtig vlies. Het loof breidt zich naar den omtrek toe uit en is lederachtig, bladachtig, aan de onderzijde vrij en vlokkig bebaard, meest geaderd, zonder eigene bekertjes.

SOORTELIJKE Kenmerken. Thallo membranaceo flaccido scrobiculato tomentoso-fusco-viridi (cano), subtus venisque albis, fibrillis ambitus candidis, apotheciis anticis adscendentibus rotun-datis, demum semi-revolulis verticalibus. Fries. — Loof vliezig, slap, holachtig, groenachtig-bruin of grijs-witachtig, van onderen en op de aderen wit, de vezeltjes aan den omtrek wit, de schildjes aan den voorkant opgaande, gerond , ten laatste half omgekruld en regtstandig.

a stelt voor eene plant in natuurlijke grootte van boven gezien., b eene dergelijke van onderen.

Groeiplaatsen. Groeit op den grond langs de drooge walletjes, op de heidevelden, vooral op zandgronden, b. v. in Friesland, in de wouden op verscheidene plaatsen, op den heidegrond, aan dijkjes enz. Meese 5 op dorre zandige plaatsen aan de Bronsbergen buiten Zut-pliem in de duinen, veel te Katwijk; op het hooge veld in den Haarlemmerhout, buiten Harderwijk enz. DE GORTER; bij Nijmegen DE REIJER ; bij Rij per kerk in Friesland BRUINSMA; veel in Overijssel MIQUEL,* volgens VAN HALL, zeer algemeen op de Hollandsche duinen, te Haren en Helpen, bij Groningen, enz. enz. vrij algemeen door het gansche Land.

Geneeskundig gebruik. Weleer gehouden voor een veilig preservatief tegen Hydrophobie, en maakte een bestanddeel van den beroemden Pulvis Hntilyssus uit. Bij de oudere Artsen bekend onder de namen : Muscus Caninus, Hepatica ierrestris.

Huishoudelijk Gebruik. Kan eene ligte vleeschkleurige verwstof opleveren, volgens F. 6. WEIS, Plantae Cryptogamicae.

CaraCT. génériques. Apotbecies peltés , attachés aux lobes marginaux du thallus, rarement au disque. Disque primitivement fermé, ou inférieur (dans quelques espèces exotiques), ou couvert d’un velum fugace mince. Thallus expliqué cenlrifugalement, coriacé , frondeux, inférieurement libre poilu , souvent réticulé , sans cyphelles. Fries.

Caract. Spécifiques. Thallus membraneux flaccide scrobiculé , poilu , brun tirant au vert (gris), inférieurement et aux réticulations blanc, fibres périphériques blanches , apotheciums antérieurs adscendans , arrondis , enfin révolus pour la moitié et verticaux. Fries.

a représente une plante entière de grandeur naturelle, vu de la surface supérieure, b. une semblable vu de dessous.

Lieu natal. Cette espèce se trouve sur la terre selon les petites digues qui entourent les champs, sur les bruyères, en préférant un sol aréneux ; elle a été trouvée presque par tout le pays, p. ex. en Frise sur des localités différentes par meese, sur des lieux secs à Bronsber-gen, près de Zutphen , en grande quantité dans les dunes près Katw'qls, dans la forêt près d’Haarlem, près Harderwijk, etc. par de GORTER, chez Nymègue, par M. de beyer, chez Ryperkerk en Frise, par m. bruinsma, dans les dunes Hollandaises, à Haren et Helpen, près de Groningue, par M. van hall, en Overijssel, par nous-mêmes.

Usage économique et médicale. Anciennement un célébré préservatif contre [’hydrophobie et faisait partie du célèbre Pulvis antilyssus, sous les noms de Tkluscus Caninus on Hepatica terrestris. Elle peut fournir une sorte de teint saumon.

Ontwikkelt zieh in vochtige corners, op de korrels van Rogge en andere Graangewassen en Grassen.

Geslachts-Kenmerken. Fungillus parasiticus exiguus visidus graveolens difformis, dein apicu-latus aut submitrulatus, sporis sphaerico-ovatis in membranam rugulosam gelatinosam coa-dunalis, formatus, apicem fructus Graminis inhabitans. — Een kleine parasitische, kleverige, reukgevende zwam, zonder vasten vorm, dan toegespitst of bijkans half hoedvormig, uit rond-eivormige sporen, welke tot een ongelijk geleiachtig vliesje zamengegroeid zijn, bestaande.

SooHTELiJKE Kenmerkek. Fusco-flavus ; fruclum morbose grossificatum inhabitans. Bruingeel , op den top der ziekelijk vergroote grasvrucht.

a. Eene roggenaar in nat, grootte, vijf dezer paddestoeltjes dragende, b, een afzonderlijk. c, de top van de ontaarde zaadkorrel, waarop het eigenlijke pad-destoeltje zigthaar is.

Gekeeskekdig Gebruik ek Eioerschappek. De vergiftige eigenschappen van dit gewas, eii van de zaadkorrel, waarop het groeit, zijn breedvoerig beschreven in onze Noord-Nederl. ver-giftige Gewassen, Amsterdam hij sülpke, tweede uitg. p. 38, 41. Als geneesmiddel is het tot opwekking der weeën zeer belangrijk, en wordt onder den naam van Secale cornu-tum, Clavus, Clavus secalis aangewend.

Se développe dans les étés humides et variables sur le sommet des ovaires de Graminées et de Céréales,

Caract. Géhériques. Petit champignon parasitique d’une viscosité considérable et d’une odeur forte, difforme à la fin produit en pointe ou presque demi-mitrulé, formé par des spores sphérico-ovales, unies dans une membrane ruguleuse gelatineuse, placée sur le sommet des graines des Graminées.

Caract. Spécifiques. Couleur d'un brun jaune; situé sur le sommet des grains des Céréales (et d’autres Graminées) grossifiées et changées considérablement.

a. Représente un épi de seigle en grandeur naturelle portant cinq ovaires affectés par le champignon et changés en suite de cela, b, un seul ovaire, c, le sommet d'un tel augmenté, où on voit le petit champignon.

Propriétés et Usage Médical. Quant aux propriétés venimeuses du Seigle ergoté voy, notre ouvrage cité sur les plantes venimeuses indigènes, p. 38—4f. Comme médicament il est bien estimé pour exciter les contractions de la matrice pendant l’accouchement. Dans les officines il vient sous divers noms; Secale cornutum, clavus, clavus secalis.

Calyx 4-5 dentatus persistens. Petala 4-5, hypogyna, sepalis alterna, nunc libera nunc basi in corollam rotalam subcoalita. Stamina 4-5, petalis alterna, hypogyna. Ovarium sessile, 4-5-loculare, stigmatibus subsessilibus 4-5, nunc distinctis nunc coahtis coronatum, Hacca 4-5 pyrena, pyrenis oblongis apice umbilicalis niono-spermis. Kelk 4-5 tandig blijvende. Vier tot vijf bloembladen, onder het vruchtbeginsel bevestigd, met de kelkblaadjes afwisselend, dan vrij, dan w'eder tot eene radvormige bloemkroon zamengegroeid. Helmdraden 4-5, afwisselend met de bloembladen. Vruchtbeginsel ongesteeld, 4 5 hokkig, met 4-5 stempels, welke vrij of zamengegroeid zijn. Bes met 4-5 kernen, welke langwerpig zijn, genaveld en eenzadig.

SooRTELiJKE Kenmerken. Folüs altemis ovalis aCutis glahris nitidis spinoso-undulatis, flo-ribus axillaribus subumbellalis. Bladeti afwisselend eivormig, spits, glad, glansend, doorn-dragend, gegolfd, bloemen in de oksels bijkans in schermen.

a. Een iloeijende tak, b. eene bloem van boven, c. de kelk, d. rype bessen, e. dezelfde geopend, f. zaadpitten, alles in nat. grootte.

Groeiplaats. Op verscheidene plaatsen bij Harderwijk , Zwol, in het Graafschap Zut-pken, achter Haren, buiten Groningen, ook vooraan in Drenthe bij Paterwolde enEelde: de gorter; omtrent het Heerenveen en Dragten, tusschen Donkerbroek en Haule in Vriesland; meese; in den Haarlemmerhout en in het Haagsche Bosch: kops; bij Nijmegen : DE BEI3ER ; bovcn Arnhem ; van hall; aeer algemeen langs de akkers en in bosschen in Overijssel en Gelderland, ook hier en daar in Noord-Braband, miquel.

Hdishoddeluk en Geneeskundig gebruik. Geneeskrachten: volgens uavne’s Artzney-Ge-wachse, torn, VllI, worden in het Noorden van Builschland de bladen gebruikt tegen jichtkwalen en de daarna overblijvende stijfheid der gewrichten. Durande gebruikte ze in tusschenpoozende koortsen, waarin ze somwijlen den kina-basl overtroffen, engeopfrovprijst ze aan tegen kolijk ; tot dit alles moeten de bladen fijn gesneden en tol een afkooksel bereid worden. Een afkooksel der wortels is tegen den hoest aangeprezen.

Huishoudelijk gebruik. Het hout, dat wil, zwaar en vast is, kan lot veel draaijerswerk gebezigd worden. Het spint van den bast, wanneer men dien tot verrotting doet overgaan, levert een vogellijm op, als van de Viscum album, scharen takken. Du Hamel du Monceau. be vogels azen op de bessen. — Heze plant, door hare altijd donkergroene en glimmende bladen, geeft in een plantsoen eene bevallige afwisseling, vooral wanneer zij vol van bessen is, die nog een gedeelte van den winter overblijven.

Caract. Géhériques. Calyce 4 5-denté persistant. Pétales 4-5 hypogynes, alternant avec les sepales, libres ou sondées à la base en formant une corolle rotacée. Etamines 4-5, alternant avec les pétales, hypogynes. Ovaire sessile, 4-5-locutaire, stigmates presque sessiles 4-5, libres au plus ou moins soudées. Baie à 4-5 pyrènes oblongues, ombiliqués au sommet, monospermes.

Caract. Spécifiqües. Feuilles alternes, ovales, aigues, glabres, luisantes, épineuses, ondulées, fleurs axillaires, presque en ombelles.

a. Représente une branche en ßeur, b. une Jleur vu de dessus, c. calyce, d. baies mûres, e. les mêmes ouvertes, f. les pyrènes; toutes les figures de grandeur naturelle.

Lieu natal. Ce petit arbrisseau toujours vert croît en plusieurs endroits du pays, p. ex. chez Harderwijk, Zwol et Zutphen, à Haren près de Groningue, en Drenthe, près des villages de Paterwolde et Felde: be gorter; près de Heerenveen et Fragten entre Donkerbroek et Haule en Frise: meese; dans le bois d’Harlem, et le bois de la Haye: kops; près de Nimègue: de beijer ; chez Arnhem, van hall, très-commun dans la province N Overijssel, la Gueldre, et ça et là dans le Brabant septentrional: miquel.

Usage économique et médical. Selon hayne {Ar'amp;ney~Gewâchse, Tom. VIIF.) dans le nord de l’Allemagne on fait usage des feuilles contre les maladies goutteuses. Dürande en fit usage contre la fièvre intermittente, et croit que les feuilles du Houx peuvent surpasser même la kinkina. Geoffroi les a louées contre la colique. On réduit les feuilles en poudre et en prépare une décoction.

Le bois dur et consistant peut servir aux tourneurs. — l’Ecorce, mis à la putréfaction, donne une espèce de glu (du hamel). Les oiseaux mangent les baies. — Par les feuilles toujours vertes et d’un vert foncé cet arbrisseau est un ornement excellent pour les plantations. Les baies rouges qui persistent jusque dans l’hiver, en augmentent la beauté.

Natuurl. Rang volg. Lisn. XXXIX. Siliquosae. — Cruciferae Juss. DC. Kruisbloemigen.

SooRTELiJKE KEKMERKEN. Folüs omnibus pinnatis, foliolis inferiorum subrotundo-ovatis répandis dentalisve petiolulatis, terminali majori, foliorum superiorum oblongis linearibusve, petiolis exauriculatis, petalis calyce duplo longioribus oblongo-obovatis, in unguem sensim angustatis, siliquis in pedicello patulo erectiusculis, stylo latitudinem siliquae æquante, caule angulato. De bladen alien gevind, de blaadjes der onderste bijkans rond-eivormig, gegolfd, uitgesneden of getand, gesteeld, het eindelingsche het grootst, de blaadjes der bovenste bladen langwerpig of lijnvormig, stelen niet geoord, de bloembladen tweemaal langer dan de kelk, langwerpig, verkeerd eivormig, in eenen nagel versmald, houwen op de uitgespreide stelen regtopstaande, de stijl even breed als de houw, de steng hoekig.

Velen houden de^e voor eene grootere verscheidenheid van c. hirsüta (sie dene Flora D. 11. N®. 126); echter komt het ons voor, dat althans onne plant, die wij voor denelfde houden als c. sylvatica link , eene afzonderlijke soort vormt. Be houding is reeds zeer verschillend en nadert aan c. amara. De beroemde trevi-RAHUS heeft in Kocn’s Synopsis de kenteekenen zeer wel vermeld. De steng gebogen, meer bebladerd, de blaadjes der stengbladen breeder en meer getand, de houwen naauwelijks boven den bloemtros uitstekende. Altijd zes helm-draden. Alle deze kenteekenen vinden wij in onze plant.

Of de Gard, hirsuta v. sylvatica van vele Schrijvers, ook van de inlandsche Flora Tom. I. 3, p. 327, inderdaad hiertoe behoort, is ons twijfelachtig.

Huishoudelijk gebruik. Jong zijnde, hebben dé bladen veel van de waterkers, en kunnen als salade gebruikt worden; wanneer zij in tuinen veelvuldig opkomt, is zij een waar onkruid.

Caract. Spécifiques. Toutes Ies feuilles pennées, folioles inférieures arrondies ovates, légèrement dentées pétiolulées, la terminale plus grande, les folioles des feuilles supérieures oblongues ou linéaires, petioles sans oreillets, pétales deux fois surpassent les sépales, oblon-gues obovales contractées vers la base, pédicelles patentes, siliques presque dressées, largeur du style égalant celle du fruit, tige anguleuse.

Plusieurs botanistes ont regardé cette plante pour une simple variété du Carda-mine hirsute, représentée au Tom. II. N’. 126 de cette Flore. Mais en comparant notre plante, que nous croyons la même que la Cardamine sylvatica du Professeur LINK, avec la dite espèce, nous trouvons des différences bien graves. Le port est déjà bien caractéristique et s'approche de celui du Cardamine amara. Le célèbre treviranus a bien tracé les caractères différentiels (yoy. le Synopsis de koch) : tige flexueuse plus feuillée, folioles de feuilles caulinaires plus larges et plus dentées, les siliques surpassent à peine le sommet de Linflorescence. Six étamines. Tous ces caractères se trouvent dans notre plante.

Encore il faut remarquer qu'il nous parait pas certain, que la plante que plusieurs auteurs décrivent sous le nom de C. hirsute, v. sylvatica, soit identique avec la présente espèce.

Lieu natal. Nous evons trouvé la plante dessinée près de Rotterdam, au chemin dit Oudendijk, en Août et Septembre,

Usage économique. Ses jeunes feuilles peuvent servir comme salade à la manière du cresson d’eau. Dans les jardins elle est une mauvaise herbe.

Geslachts-Kenmerkcn. Capsula terminalis aequalis exannulata, exapophysata. Peristoma simplex: dentes 32 vet 64 bievissimi, inflexi, membranani aridam orificium obtegentem api-cibus appreliendentes. Calyptra cuculliformis, pilis slrictis brevibus vel denticulis hirta. — Be zaaddoos eindelingsch, gelijk, zonder ring of aanzetsel. De binnenmond enkelvoudig, met 32 of 64 zeer korte ingebogene tanden, met de uiteinden een dor vliesje, hetwelk de mondopening toesluit, vasthoudende. Het huifje kapvormig, met opgerigle en zeer korte ste-kelhaarljes of fijne tandjes.

SooBTELijKE Kenmeeken. Caulc subsimplici, foliis lanceolatis carinatis, serratis, undulatis, tortilihus, capsulae cylindricae arcuato cernuae operculo longirostro. De steng nagenoeg onverdeeld, de bladen lancetvormig, gekield, gezaagd, golvende en kronkelende; de zaaddoos rolrond, gekromd hellende, deksel lang gesnaveld,

a. Stelt voor plantjes in nat, grootte, met de in elkander gekronkelde blaadjes, met huifjes, de huikjes of geopende zuaddoozen, b. eene bevochtigde plant met mlgespreide blaadjes en een blaadje daar naast, vergroot, c. de vergroote opening der zaaddoos, om de geslachtskenmerken te zien.

Groeiplaats. Zeer algemeen door het gansche land, op zandgronden en eenigzins beschaduwde oorden.

Car ACT. Gékériqrfs. Capsule terminale égale exannulée, exapopbysée. Péristome simple, dénis 32 ou 64 forl-courls, courbés à l’intérieur et tenant entre eux une membrane aride obturant l’orifice de la capsule, calyplre cuculliforme, couverte de poils courtes, rigides ou de denlicules.

Caract. Spécifiques. Tige presque simple, feuilles lancéolées, carinées, serratées, ondulées entortillées par la sécheresse, capsule cylindrique courbée en bas, opercule longirostre.

a. Représente des plantules de grandeur naturelle en état sèche et à capsules en divers états de développement, b. une plantule en état humide^ avec une feuille augmentée y c. ouverture de la capsule pour voir le péristome et les caractères du genre.

Lieu natal. Celte espèce de mousse croît très-généralement par tout le pays dans le» lerreins sablonneux et dans les lieux un peu ombragées.

Geslachts-Kekmeiikek. Thallus horizontalis, cruslaceus, expansus, podetia mollia, ferlilia proférons. Apothecia podetiis stipitata terminalia subglobosa, immarginata. liet loof horizontaal, korstachlig, uitgebreid, weeke vruchtdragende steeltjes dragende. De schildjes zijn eindelingsch op deze steeltjes geplaatst, bijna kogelrond en niet gerand.

SooRTELiJKE Kenmebkek. Crusta uniformi verrucosa incana, podetiis brevissimis cylin-dricis; apotheciis subglobosis dilute carneis. De korst eenvormig, wratachtig, grijs wit; de steeltjes zeer kort, rolrond; de schildjes bijkans kogelrond, licht vleeschkleurig.

Onze plaat stelt eene zode op heiaarde voor, met de plantjes zn nat. grootte, in Overijssel verzameld.

Groeiplaats. Bemint vooral de heidevelden en den zandbodem, en geeft door hare witachtige korsten een eigendommelijk aanzien aan de zwarte heiaarde, — is gevonden in Vriesland door MEESE, op de heide bij Lövenich op de Veluwe, op den Rheenenschen berg, in den Haarlemmerhout, door de gorter, bij Zutphen door j. wttewaall, op de heide bij de Rildt, bij Dart huizen en Driebergen in de prov. Utrecht, te Harendermolen bij Groningen, vak HALL, veel op de heidevelden van Drenthe, Overijssel en Gelderland miquel.

Cabact. Gémériques. Thallus horizontal, crustacé, étalé, podeties fructifères cliarneiix. Apotliecies attachés au sommet des podetium, sont presque globuleux et pourvus de marges.

Caract. Spécifiques. Thallus uniformément crustacé verruceux grisâtre; podeties fort courts cylindriques, apothecies presque sphériques, d'un incarnat dilué.

La planche représente une plante de grandeur naturelle, attachée au terrain noirâtre de bruyère; elle a été cueillie par nous dans la province d'Overijssel.

Lieu natal. Celte remarquable espèce de lichen croit surtout dans les bruyères et sur le sol sablonneux. Elle a été trouvée en Frise par meese , dans le Veluwe et sur le liheenen-schen berg, dans les bois d’Harlem par de gorter , jirès de Zutphen wttevvaall , sur les bruyères près du Bildt, de Harthuirien et Driebergen dans la prov. d’Utrecht, près Ha~ rendermolen chez Groningue, van hall; — elle croît abondamment sur les bruyères de Drenthe. Overijssel et de Gueldre. miquel.

SooRTELiJKE Kenmerken. Calycibus profunde quinquefidis, frucliferis clausis pilosis, pilis baseos divaricatis uncinalis, racemis pedunculatis, pedicellis calyce brevioribus, tubo co-rollae initio calycem aequanle denique eo duplo longiore, limbo versicolore. — Kelk diep vijfspletig, vruchtdragende gr^'oten, behaard, de haren aan den voet zittend uit elkan~ der wijkend, haakvormig, bloemtrossen gesteeld, steeltjes korter dan de kelk, de bloem-kroon-buis aanvankelijk aan den kelk gelijk, dan dubbeld langer, verscheidenkleurig.

2?e bloemen zijn aanvankelijk zwavelgeel, dan bleek blauuwachtig. eindelyk schoon. blaauw, Be geheele plant is óf zodevormend, óf heeft slechts eene of twee hoofdstengen, welke aan den voet eenigzins liggen.

Groeiplaats. De hier afgebeelde plant is in September verzameld bij Rotterdam^ in eenen boomgaard op de buitenplaats Rozenburg. Zonder twijfel groeit ze ook in andere gewesten van Nederland, en wordt veel bij Groningen aangetroffen, vah hall, F1. Belg. s. D. I. st. 3. bl. 773.

HuisnouDELiJK GEBRUIK. Is voor het vee van geen nut en eerder schadelijk ; er is van dezelve nog geen nuttig gebruik bekend.

Caract. Spécifiques. Calyce profondément divisé en cinq lobes, les fructifères fermés poilus, poils de la base patents et terminés en hameau, gr^.'pes de fleurs pédonculés, pé-dicelles plus courts que le calyce, tube de la corolle d’abord de la même longueur que le calyce, ensuite deux fois plus long, limbe changeant de couleur.

Les fleurs sont fort-petites et abord (Tun jaune de soufre, alors d'un bleu pâle et enfin d'un bleu foncé. La plante est d'un port variable ; quelquefois elle forme des touffes serrés, autrefois elle ne pousse que bien peu de tiges.

Lieu ratal. La plante dessinée ici a été cueillie au mois de Septembre près de Boiler-dam, dans un jardin. Nul doute cependant, qu’elle ne sera trouvée en d’autres localités du pays.

Usage égohomique et médical est encore inconnu. Pour le bctail elle pourra être nuisible.

SooRTELiJKB Kermerker. Anuuus, culmo subramoso scapove filiformi, foliis planis angustissimis, anthela elongata, flcribus distantibiis composita, calycis laciuiis ovatis mucronatis, capsulara subglo-bosam parum superantibjis. Eenjarig, met eenen een weinig getakten halm of eene draadvormige bloemsteng, de bladen vlak en zeer smal, de biespluim uitgerekt, uit wijdstaande bloempjes zamen-gesteld, de kelkslippen eirond spits gepunt, een weinig langer dan de bijna kogelronde zaaddoos.

De ajbeelding stelt eene zaaddragende plant in natuurlijke grootte voor, volgens een in Over-IJssel verzameld exemplaar.

Groeiplaatser. De beroemde eiiriiart heeft deze plant het eerst bij Delden en Hengelo^ in Gvir-IJssel, ontdekt en beschreven. Later werd zij te Hulzen, bij Nijmegen, door de beijer ; op de heide te Halkenswaard, bij Eindhoven, door var hall; bij Âarle, in Noord-Braband, door F. DOZY ; in Ooer-IJssel, niet ver van Lattrup, door miquel gevonden.

Huishoudelijk Gebruik. Zij heeft, als de meeste soorten van dit geslacht, geen nut voor l.cl vo?.

Caract. Spécifiques. Annuel, chaume presque ramifiée, filiforme, feuilles applaties fort étroites ; anthèle allongée formée par des fleurs distantes, segmens du calyce ovales mucronés, surpassant à peine la capsule presque sphérique.

La planche représente une plante en fruit de grandeur naturelle, dessinée d'après des échantillons trouvées dans la province d' Over-Yssel.

Lieu natal. Le célèbre botaniste allemand ehrbart découvirt le premier, dans son voyage par la Hollande, cette espèce dans la Province dOoer-Ussel, prés de Delden et Hengelo, et la décrivit comme nouvelle. Après lui elle a été retrouveé par de beyer , à Hulzen, prés de Nymègue ; par VAN HALL, sur les bruyères de Falkenswaard, prête d’ Eindhoven; par dozy, prés de Âarle dans le Brabant Septentrional; par miqüel, dans la Province A'Over-IJssel, près de Lattrup.

SooRTELiJKE Kenmerken. Cuimo superno Iriquelro laevissimo duriusculo, vaginis superne inflatis ventricosis, spica solitaria oblongo-ovata, lanae filis rectis densissimis, antheris linearibus elon-gatis. De halm van boven driekantig, zeer glad, hardachlig, de scheeden van boven opgeblazen, buikig, de aar enkel staande, langwerpig eirond, de draden der wol regt en zeer gevuld, de helm-knopjes lijnvormig uitgerekt.

Deze soort van wolgras is van de overige inlandsche soorten door de eenzaam staande aar en den vorm der scheeden gemakkelijk te onderscheiden.

Onze afbeelding stelt eene bloejende en eene zaaddragende plant voor, in natuurlijke grootte.

Groeiplaatsen. Wordt niet zeer zeldzaam op veenachtige en moerassige plaatsen, heidevelden, enz. aangetroflen ; b. v. op Staalduin, bij ’# Hage, door schwenke ; in de Varseveldsche veenen bij den Landeweerd, door reinwardt ; in de Wijdensche veenen, bÿ Nijmegen, door de beter ; tusschen de Bild en Soestdijk, op veenachtigen heidegrond, door van hall; by Groningen, Pa-terwolde, in de veenen , door miquel.

Huishoudelijk Gebruik. Van de wolledraden van dit zaad kan hetzelfde nuttig gebruik gemaakt worden, als hetgeen vermeld is wegens de Eriophorum polystachion, in onze Flora, D. I. N‘'. 32. Ook wgst zg veengrond aan.

Ord. Nat. de lixnée. III. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cypéracées. Jdss.

Caract. Spécifiques. Chaume supérieurement triquètre lisse un peu dure; gaines enflées vers In sommet, ventrues ; épi solitaire, oblongue ovale, les filets de laine des graines droits et serrés, anthères linéaires, allongées.

Cette espèce d' Erîophore diffère des autres indigènes, par son épi solitaire et les gaines des feuilles enflées.

La planche représente une plante à epi en fleurs, et une autre plus grande à épi portant des semences presque mûres; en grandeur naturelle.

Lieu NATAL, Elle ne croît par fort rarement dans les tourbières et lieux marécageux, les bruyères; elle a été trouvée à Staalduin, prés de la Haye, par sghwengke; dans les tourbières près deZan-deweerd, par reinwardt ; dans les tourbières près de Nymègue, par de beter; entre de Bildt et Soestdyk, sur les bruyères par van hall ; prés de Groningue, à Paternoolde etc. par miquel.

Usage économique. On peut se servir des filets de celte semence do la même manière que du Eriophorum polystachium; foyez Tom. I. N”. 32. Elle indique aussi les terreins tourbeux.

Geslaghtskenmerkbn. Capsula terminalis. Peristoma simplex brevissime 16—64-dentatum, Capsulae orificium membrana ariJa peristomatis denlibus prehensa tectum. Calyptra pilis deflexis hirsuta. De zaaddoos eindelingsch. De binnenmond enkelvoudig, met 16—64 zeer korte tanden. Do mondopening bedekt met een dor vliesje, ingevat in de tanden van Jen binnenmond. Het huikje nederwaarts ruig behaard.

SooRTELiJKE Kewmerkew. Caule subsimplici, foliis condensatis stricfis lineari-subulatis, margino scr-ratis; capsulae subtetraëdrae apophysi obscura adnata, operculo rostellato. Do steng genoegzaam onverdeeld, de bladen digt bijeengeplaatst gestrekt lljn-elsvormig, aan den rand gezaagd. De zaaddoos bijkans vierkantig met een onduidelijk aangegroeid aanzetsel, hot deksel fijn gesnaveld.

De plaat stelt de plant in hare verschillende levenstijdperken voor, met rijpe en onrijpe vruchten, vergroote zaaddoos en blaadje.

Groeiplaatsen. Op heigronden en boschachtige zandgronden zeer algemeen in do van de zee verwgderdo Provinciën van Nederland.

Carat. Génériques. Capsule terminale. Peristome simple, à 16—64 dents fort-courts. Ouverturç de la capsule fermée par une membrane sèche, soutenue entre les dents du peristome. Calyptre couverte do poils recourbés.

Caract. Génériques. Tige presque simple, feuilles fort rapprochées, rigides, linéaires, subulées, serrées en scie aux marges. Apophyse de la capsule (qui est à peu près tetraëdre,) peu prononcée, opercule rostel’é.

La planche représente les dicers états de développement de cette plante, avec des fruits mûrs et jeunes , en grandeur naturelle. Aussi une capsule et feuille augmentées.

Lieu natal. Celte mousse croît dans les bruyères et sur les terrains sablonneux, dans des lieux ombrages, surtout dans les provinces éloignées de la mer, comme l'Over-lJssel, la Gueldre, le Brabant Septentrional et le Drenthe.

L’usage économique et médical en est encore inconnu. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... nbsp;nbsp;.

Caractèrê spégipiqve. Tige simple, feuilles linéaires lancéolées et comme celles du perichélinm, sétacées au sommet, toutes serrulées en scie, capsule oblungue tétraèdre, opercule pyramidal.

Notre planche représente des plantes avec des capsules jeunes et mûres en grandeur naturelle, et des feuilles caulinaîres et perichétiales augmentées.

LiEu wATAt.. Celle espèce préfère les lieux sablonneux ombragés, mais se Irouve en général rarement dans noire pays, p. ex. prés de Zwolle, Utrecht, Zeist, etc.

Usage bcokomique et médical. Quelques paysans préparent de cette plante do petits balais pour nettoyer leurs vêtements. Les Lapons en font usage pour se coucher sur les gazons desséchés de celle plante. (Günher et weis.)

Les anciens médecins préparèrent une décoction de cette plante, qu’ils croyaient utile contre les maladies de poitrine, l’asthme, les douleurs plevrétiques etc.

SooRTELUKE KEN3IEBKE5, Caule simplici, folüs lineari - lauceolatis perichaetialibusque superne selaceis, omnibus serrulatis; capsulae oblongo-tetraëdrae operculo pyramidale, — De steng onverdeeld, de bladen jn-lancetvormig en even als de van boven borstelvormige blaadjes van den moskelk allen lijn gezaagd. De zaaddoos langwerpig vierkantig, het deksel piramidaal.

De plaat stelt plantjes met rijpe en onrÿpe vruchtjes voor, in nat. grootte} mitsgaders vergroote blaadjes van den moskelk en een stengblaadje.

Groeiplaatsi Op boschachtige Zandstreken, doch niet zeer algemeen, bij Zwolle, Utrecht, ] Zeist, enz.

Geiïeeskracht. Oudtijds [hebben sommigen een afkooksel van deze plant, als een uitmuntend middel in aamborstigheid, zijdewee en andere borstkwalen aangeprezen.

Huishoudelijk gebruik. Sommige landlieden maken hiervan kleine bezems, om hunne kleede-ren schoon te maken, en do Laplanders bereiden hiervan zekere bedden en deksel voor den winter. Guïtner en weis.

Geslaghts-kenmerken. Calyx pentaphyllus, Petala quinque. Stamina fria, Styli tre«. Capsula gubcylindrica, unilocularis, apice dehiscens, sex-valvis , polysperma. ■— Kelk vijfbladig. Vijf bloembladen. Drie meeldraden. Drie stijlen, De zaaddoos bijna rolrond, éénbokkig, aan den top openberstend , zeskleppig, veelzadig.

SooHTELiJKE KENMERKEIS. Folüs cllipticis glaucis glabris, floribus umbellatis, pedunculo communi viscoso-pubescente. Met ovale blaauwgroene onbehaarde bladen, do bloemen schermvormend, do algemeeno bloemsteel lijmig zachtharig.

Groeiplaatsen. Deze plant behoort tot do zeldzame gewassen in Nederland, en bemint vooral de zandige bouwlanden. Werd het eerst door van geuns op zandige bouwlanden bij Harderwijk gevonden ; vervolgens door van geuns bij Utrecht, Blaauwkapel en Doorn ; door dubois te Maanbergen bij Doorn} door wttewaall op zandgronden bij Zutphen; door miqubl in de omstreken van Logchem.

Cahact. génériques. Galyco pentaphylle, corolle penlapetale. Etamines trois, rarement quatre ou cinq. Styles trois, rarement quatre ou cinq, capsule à peu près cylindrique uniloculaire, s’ouvrant au sommet et se divisant en six valves, polysperme.

Caragt. spécifiques. Feuilles elliptiques glauques glabres, fleurs ombelléeS, pédoncule commun poilu et visqueux.

C'est à raison que roemer et schultes ont olservé que les étamines et les styles ne sont point constamment au nombre ternaire, mais au contraire retournant au nombre typique, se développent au nombre de quatre oxi cinq.

Lieu natal. Cette espèce appartient aux plantes indigènes rares, et préfère surtout les terrains sablonneux cultivés. Feu van geuns a le permier découvert cette espèce près de Harderwijk j ensuite elle a été trouvée par ce même botaniste près A'Utrecht, Blaauwkapel et Doorn, par DUBOIS à Maarsbergen, par wttewaall , dans les terrains sablonneux près de Zutphen, et dans les environs de Logchem en Gueldre, par miquel.

Soortelijke Keîîmerken, Calyce hirsute, petalis linearibus indivisis undulalis glabris, floribui verticillalo-spicatis dio'icis, pedunculis glabris, caulo subnudo. Met behaarden kelk, met lijnvormige onverdeelde golvende en onbehaarde bloembladen, de bloemen kransvormig-geaard en tvreehuizig, de bloemstelen onbehaard, de steng bijna naakt.

Onze plaat itelt eene mannelijke en vrouwelijke plant voor, in natuurlijke grootte; verzameld in de duinen te Overveen lij Haarlem.

Groeiplaatsen. Do tvveehuizige Silene is eene duinplant, welke wij tot dus ver slechts in do zandige duinstreken hebben aangetroffen. Volgens de gorter groeit dezelve in de duinen bij 'sHage, overvloedig bij Bloemendaal buiten Haarlem en elders ; volgens cl. mulder bij JFassenaar, volgens VAN HALL bij Overveen, aan het opgaan der duinen. Veelvuldig aldaar en in de meeste duihen der Provincie Holland (miquel).

IIuisnouDELiJK Gebruik. Deze plant helpt door hare stevige wortels en zodevormendo wortelbladen het duinzand bevestigen. Voorts worden do bladen volgens den Pan suecus van linnaeus door al bet vee gebruikt. De Engelschen zouden , volgens mattuschka , hieruit met theriak , een’ drank bereid hebben tegen de honds-dolheid.

Cahactères Spécifiques. Calyco poilu, pétales linéaires entières ondulées glabres, fleurs en verli-cilles serrés formant nn épi, dioïques, pédoncules glabres, tige presque dénudée.

La planche représente une plante mâle et femelle, en grandeur naturelle , ceuillies dans les dunes d’Overvcen près de Harlem.

Lieu Natal. La Silène dioïquc croît exclusivement dans les dunes. Selon de gorter elle croit dans les dunes près de la Haye, à Bloemendaal près de Haarlem etc., selon si. mulder à Wassenaar , selon SI. VAN hall dans les dunes prés ééOoerveen. Nous l’avons trouvée en abondance dans les dunes de la Hollande.

Usage Éconosiique. Les racines fortes pivotantes et les touffes épaisses des feuilles radicales contribuent avec plusieurs autres plantes â fixer les terrains sablonneux des dunes. Los feuilles sont mangées par tout les bétail, suivant le Pan Suecus do linnée. Les Anglais en auraient préparé (suivant Mattüschka) avec le Thériaque une boisson contre la rage.

SooRTEHJKE Kenmerken. Spicis femineis quaternis pendulis filiformibus dislantibus, inferioribus exserte pedunculatis, fructibus oblongo-Ianceolalis nervosis, ore oblique truncatis, gluma ovato-lance-olata longioribus. Met vier hangende draadvormige, van elkander verwijderde vrouwelijke aren, waarvan de ondersten met den bloemsteel buiten de bladscheede uitsteken, do vrucht langwerpig-lancel-vormig, generfd, met schuins-afgeknotten mond en langer dan het eirond-lancetvormig kaf-blaadje.

Deze soort heeft veel overeenkomst met het icoud - Rietgras (Carex Sylvalica), maar verschilt door de meer losse aren, door de lancetvormige en generfde vruchtjes, welkt langer zijn dan de uitgerande kafhlaadjes.

Deze plant is door goodenough en vele andere plant onkundigen beschreven onder den naam van Garex Slrigosa.

Tot dns verre is deze plant nog zeldzaam in Nederland aangetroflen. Het eerst is dezelve als Inlandsch ontdekt aan een beekje te Beek, bij Nijmegen, door den verdienstelijken Heer R. B, vak den BOSCH, later door miquel, bij Rotterdam in do plantaadjo aan do Maas gevonden. Van daar is ook de afgebeelde plant afliomstig.

Huishoudelijk G ebruik. Hetgeen wij telkens van de Rietgrassen, en vooral bij de C. riparia, D. V. No, 365, aanwezen, dat zij meestal moerasplanlen zijn on door het vee niet genuttigd worden , zal ook gelden voor deze en de twee volgende soorten.

Caractères Spécifiques. Epis féminins quatre pendant en bas, filiformes distantes, les inférieurs à pédoncules allongés, fruits allongés lancéolés nervés, tronqués obliquement et plus longs que la glume ovale allongée.

Cette eepece t'approche du Carex Sylvatica, mait en différé par let épit plut grêlet, par let fruits lancéolés, qui surpassent les glumes instruites de marges blanches.

Goodeitough et plusieurs autres botanistes ont décrit cette espèce sous le nom de Carex Strigosa.

Elle mérite d’ être rangée entre les plantes rares indigènes. Elle a été découverte premièrement par M. le Dr. r. e. vaw dex bosgh, aux bords d’un ruisseau à Beek, prés de Nimègue; ensuite je l’ai retrouvée à Rotterdam, dans les endroits ombragés aux bords de la Meuse, d’ou la plante dessinée a été prise.

Usage économique. Ce que nous avons observé des autres espèces de Carex et surtout du Carex riparia, Vol. 5. No. 365. que ce no sont que des plantes marécageuses, et que le bétail ne les mange pas, vaudera aussi de la présente espèce et des deux suivantes.

SooRTELiJKE KENMERKEIS. Spicis fouiineis tribus oblongis distanlibus, suprema sessili, reliquis pedunculatis, fructibus ovatis acuminalis bicuspidatis, glumam oblongatn acuminatam subacquanti-bus ; b'gula scariosa duplici ad apicem vaginae foliorum. Met dr io langwerpige en verwijderde vrouwelijke aren, do bovenste ongesteeld, do overigen gestoeld, de vruchten eirond gespitst, met twee fijne puntjes, de vruchten bijkans even lang als het langwerpig en gespitst kafblaadje. Een dubbeld verdroogd bindsel aan den top der blaadscheede.

Deze tier lijke toort van Rietgras, door smith onder den naam van Carex lævigata le-schreven, is later door de gandolle in het Supplement tot de floro Française en door van HALL in de Flora Belgii Sept, af# Carex biligularis vermeld. De eerste naam verdient echter de voorkeur.

De plaat stelt eene hloefjcnde en eene vruchtdragende plant in natuurlijke grootte voor.

Groeiplaatsen. Behoort tot de zeldzame Inlandsche gewassen, en bemint de moerasgronden. De Heer dumortier ontdekte dezelve in Zeeland, waar dezelve door den Heer r. b, van den bosch vervolgens gevonden werd. Bij Rotterdam, langs do boorden der plassen op veengronden, zeldzaam (miqdel).

Caractères Spécifiques. Epis féminins allongés dislanls, le supérieur sessile, les autres pédon-eulés, les fruits ovatcs acuminés bicuspidés, à peu près do la même longueur que la glume allongée acuminée; ligule scarieuso double au sommet do la gaine des feuilles.

Cette helle etp'ece de Carex décrite d'ahord par smith tout le nom de Carex lævigata, fut entuite indiquée par de candolle (voir le Supplém. à la Flore Française) , par m. vas hall (Flora Belg. Sept.) tout le nom de Carex biligularis. Cependant, le premier de cet nomt mérite d'étre contervé.

Notre planche reprétente une plante en fleur , et une autre en fruit, en grandeur naturelle.

Lieu Natal, Cette espèce est une plante rare entre nos indigènes et croît dans les terrains marécageux. C’est M. Dumortier qui le premier a trouvé le Carex laevigata dans les Pays-Bas, en Zélande, où elle a été ensuite retrouvée par M. R. B. van den Bosch, Je l’ai trouvée, quoique rarement aux bords do quelques lacs do la Hollande Méridionale, dans les terrains tourbeuses.

SooRTELiJKE K.EiïMERKEîf. SpicA supradccomposita paniculato-ramosa acuta interrupta, fructibus patentibus acuminatis, culmo acute triquetro. Met eene van boven tweewerf-verdeelde, pluimachtig getakte, spitse en afgebrokene aar, do vruchten openstaande gespitst, de halm scherp-driekantig.

Formt eene eterke zode, en heeft stengen van eenen kalven tot een? voet hoog. De zaadjes zijn Ireed, eivormig toegespitst. Twee stijlen,

Groeiplaatsen. Bemint moerassige en veengronden, de beschaduwde oevers van meren en sloolen, enz. Is reeds op vele plaatsen in Nederland gevonden, b. v. door rainville langs diepe en met hoornen overdekte grachten bij Rotterdam, 's Hage, Voorburg, Bodegrave enz.; door ehrhart tusschen Harderwijk en Elburg; door reinwardt op de eilandjes in de verdronkene landen bij fFaverveen ; door van hall op verscheidene plaatsen bij Haarlem, Noordwijk ; aan den krommen Rijn omtrent Utrecht en Runnik; door miquel in de Provincie Groningen bij Peterwolde, in Overijssel enz.

Caractères Spécieiques. Epis composé, formant une panicule rameuse aigue interrompue, fruits patentes acuminés, chaume triquètre à angles très aigus.

Cette espèce forme des touffes tres épaisses et lien grandes ; les chaumes ont la hauteur d’un demi à un pieds, Les fruits sont ovates, pointus, aigus. Deux styles.

Lieu Natal, Le Carex paniculé aime les terrains marécageuses, les tourbières, les bords ombragés des lacs et canaux, etc. On connaît déjà plusieurs localités, où cette espèce a été découverte, p. ex. par RAINVILLE aux bords des canaux prés de Rotterdam, de la Haye, Foorlurg, Bodegrave. EHRHART l’a trouvéo entre Harderwijk et Ellurg, m. reinwart sur les îlots dans les endroits inodés prés de Waverveen, m. van hall en divers endroits près de Haarlem, Noordwijk, aux bords du krommen Rijn prés A'Utrecht et Runnik, et je l’ai rencontrée dans les marais et tourbières dans la Province de Groningue, A'Overijssel etc.