-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

-ocr page 7-

FLORA BATAVA

OF AFBEELDING en BESCHRIJVING

VAN

ktederlàndsghe gewassen,

D 0 0 li W IJ L E N J A JV KOPS, ' Hoogleeraar te Utrecht-V E H V o L G D DOOR

P. M. E. GEVERS D E IJ N 0 0 T, ö/j Heidepark bij Nijmegen.

VOORTGEZET DOOR Ihr. F. A. H A R T S E N, Med. Doet, te Utrecht. van pl. 93S—960.

AFGEBEELD ONDER OPZIGT VAN J. C. SEPP EN ZOON.

XH DEEL.

AMSTERDAM,

J. C. SEPP EN ZOON.

1 8 6 5.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

VOORBEKIGT

VOOR HET

XIP Deel

VAN DE

P B É F A C E

AU

Volume XII

DE LA


FLORA BATAVA. FIORE BATAVE.

II ÿ a près de deux ans, jlf. Sepp conçut le projet louable, de reprendre en son oeuvre l’édition de la Flore Batave, interrompue depuis longtemps. liais qui se chargerait de ce travail? La question n' était pas facile a résoudre. Car l’ exécution de cet ouvrage avait pendant les dernières années laissé considérablement à désirer. Fainement l’éditeur s’adres-sa-t-il à quelques botanistes de profession de notre pags, en les priant de lui prêter leur concours comme rédacteurs. Tous sans exception refusèrent, en déclarant ne pas vouloir prêter leur nom comme drapeau à un ouvrage pareil. Découragé et près d'abandonner son œuvre, l’éditeur vint consulter alors If. le Professeur Miquel qui l’adressa a celui qui écrit ces lignes et voulut bien m’inviter à me charger d'un ouvrage que semblaient dédaigjner les hommes les plus autorisés. N’ayant hélas ni nom qui putêtre compromis, ni dignité à sauve-garder, n'ayant qu’un désir, celui d'être utile, j’acceptai. Il y avait d’ailleurs quelque chose de doux pour moi dans la pensée de contribuer à soutenir la Flore Batave. Car les noms qui sont liés à cet oeuvre, tels que ceux de l’éditeur, des abonnés et des rédacteurs antérieurs, nous autorisent à considérer cet ouvrage scientifique comme un monument classique de l’esprit Neêrlandais.

■Aussi la proposition de M. Miquel fut elle avec empressement acceptée par moi, et ce fut avec une certaine exaltation que je me mis immédiatement à l’oeuvre.

Le n’ai jusqu'ici éprouvé nul regret d'avoir agi de la sorte Bla mauvaise santé en n?empêchant, il est vrai, d’aller à nied recoller les plantes que favais a décrire, m’entraîna par là dans des^ dépenses considérables. Aussi l’entreprise est-elle loin d avoir ete lucrative jusqu’à ce moment, filais j’ai été en revanche largement récompensé if il peut être question ici de ré. compense}, par les heures agréables que le travail m’a procurées et par les témoignages de satisfaction qu’il m’a été permis de receuillir de temps en temps. Et si, au début j’ai eu ouel-que contrariétés qdaccusent par trop l’etat des prem'ières Ummi -äÄ:

D’ailleurs je dois avouer avec tristesse que je n’ai pu être

Een tweetal jaren geleden vatte de Heer Sepp liet loffelijk voornemen op, de uitgave van de Flora Batava, die gedurende eenigen tijd gestaakt was, te hervatten. Wie echter zoude de redactie op zich nemen? Dit was eene moeijelijke vraag. De uitvoering toch van genoemd werk had in den laatsten tijd nog al een en ander te w’enschen overgelaten! Te vergeefs wendde dé uitgever zich tot eenige botanici van beroep bij ons te lande, met verzoek, dat ze hem een van allen als redacteur zouden ter zijde staan. Eenstemmig verklaarden zij hunne respectieve namen niet tot ,vlag” voor een werk, als de Flora Batava in veler oog geworden was, te willen leenen.

Schier ten einde raad vervoegde zich de uitgever eindelijk bij den Hoogleeraar Miquel om voorlichting. En zoo kwam eindelijk de schrijver van deze regelen aan de beurt om tot het redacteurschap aangezocht te worden. Het was, zoo dacht ik, juist eene goede bezigheid voor mij. Ik had, helaas, geen naam om te compromitteeren en geen waardigheid om op het spel te zetten. Geen hoogeren wensch kende ik dan nuttig te zijn. Daarenboven was er iets streelends in voor het vaderlandlievend hart, het zijne te doen om de Flora Batava in stand te houden. Immers de namen, welke aan de Flora Batava zijn verbonden, zoowel die van de firma, welke haar uitgeeft, als die van de abonnés en die van do vroegere redacteurs, ze geven ons het volle recht, dat wetenschaplijk werk te beschouwen als een klassiek monument van den Nederland-schen geest. Met gretigheid dan ook werd het voorstel, door den Hoogleeraar Miquel mij gedaan, aangenomen. En met een zekere opgewondenheid toog ik aanstonds aan het werk.

Het berouwt mij geenszins, aldus gehandeld te hebben. Eene zwakke gezondheid, dit is waar, maakte, dat het verzamelen van de noodige planten mij niet zonder belangrijke uitgaven mogelijk was. Winstgevend is dan ook tot dusver de onderneming voor mij niet geweest! Ruimschoots daarentegen zag ik mij beloond — zoo hier althans van belooning sprake zijn kan — door de aangename uren, die het werk mij verschafte, en door de betuigingen van tevredenheid over dat werk, welke ik nu en dan vernemen mocht. Eu heb ik

-ocr page 10-

aanvankelijk al met nioeijelijklieden te kampen gehad, die gemaakt hebben, dat mijne eerste afleveringen veel te vren-echen overlieten, in den laatsten tijd ben ik over de uitvoering vrij wel tevreden geweest.

Overigens moet ik tot mijn leedwezen erkennen, voor de Flora Batava niet datgene te hebben kunnen zijn, wat ik wel wenselien zou te wezen. Ziekte en gedwongen verblijf in het buitenland waren ook hier weder lastige hinderpalen. Ja, ware de welwillendheid van goede vrienden mij niet te hulp gekomen, het zou mij onmogelijk geweest zijn, voor de Flora Batava ook maar het geringste te doen. Ik kan dan ook niet nalaten, hier mijn warmen dank te brengen aan de HH. F. J. L. Schroeder van der Kolk, J. O. Mezger en F. W. VAN Eeden, voor hetgeen zij, ieder op zijne wijze, tot het welslagen van mijne pogingen hebben bijgedragen.

Vooral gevoel ik mij verpligt jegens mijn achtenswaar-digen voorganger, Dr. J. E. van der Trappen, die, na een geruimen tijd lang een der steunpilaren van onze inland-sche botanie geweest te zijn, later eene andere rigting heeft gekozen, maar die mij toch op het overtuigendst van zijne voortdurende belangstelling in de botanie en hare jeugdige beoefenaars heeft doen blijken.

Wat nu de uitvoering van dit deel betreft, is er hierin iets goeds, dan geldt zulks zeker in de eerste plaats van de planten. Enkele uitgezonderd heb ik deze alle te danken aan de bemoeijingen van den Heer F. W. van de Weijer, Steendrukker te Utrecht. Van dezen Heer ondervond ik eene welwillendheid en onbaatzuchtigheid, die mij de hoogste bewondering afdwingen.

De analytische afbeeldingen van de mossen zijn vervaardigd door den in onze wetenschappelijke wereld gunstig bekenden Heer Kouwels te Leiden een man wiens teekentalent misschien slechts door zijn botanischen blik geëvenaard wordt.

Met eene zoodanige medewerking dan is het mij mogelijk geweest, de laatste afleveringen van de Flora Batava in een dragelijk kleed te doen voor den dag komen en, heb ik al beneden de eischen moeten blijven, welke ik mij zelven gesteld had, ik meen toch te mogen zeggen dat niemand zich zal behoeven te schamen, als mijn opvolger dienst te doen.

Cannes 18 Februarij 1865. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. A. HARTSEN. ponr la Flore Balave ce qne j’aurais désiré. La maladie el le séjour involontaire â Vétranger, ont été pour moi dés obstacles considerables. Je reconnais aussi que sans la bienveillance de quelques amis sincères, qui sont venus à mon secours, il né aurait ete impossible de faire la moindre des choses en faveur de la Flora Batave. Je saisis aussi avec empressement l’occasion de témoigner ma vive et profonde reconnaissance à M. J. G. Mezger dé Amsterdam, M. F. 3. L. Schroeder van der Kolk d’Utrecht

E. W. VAN Eeden de Haarlem pour le concours qu’ils m’ont prêté, chacun à sa manière, et je n’oublierai pas surtout tout ce que je dois à mon vénérable prédécesseur M. J. E. VAN der Trappen de Naaldwijk, qui apres avoir été pendant longtemps un des plus puissants appuis de la botanique dans notre pags, a pris plus tard une autre direction, mais n’a pas laissé que de prouver hautement et toujours l’intérêt qu’il ne cesse de prendre à la botanique et a ceux qui la cultivent, louant à ce qui regarde l’exécution matérielle de ce volume — et c’est des planches surtout que je veux parler — ces éloges reviennent en grande partie à M. P. W. van DE Weijeb, lithographe J Utrecht, a qui je suis heureux ici de rendre hommage pour la bienveillance et le désintéressement parfait dont il a Jait preuve envers moi.

Les planches analytiques des mousses ont été faites par M. Kouwels de Leide, avantageusement connu dans notre monde scientifique et dont le talent de dessinateur est peut-être égalé seulement par sou oeil botanique. Avec de pareils collaborateurs, il m’a été permis de présenter les dernières livraisons sous une forme convenable et si fai été obligé de rester au deçà du programme que je né étais trace je crois cependant pouvoir dire que personne n’aura d rougir de me succéder.

Cannes, 18 Février 1865. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. A. HARTSEN.


-ocr page 11-

LUST VAN DE PLANTEN,

die afgebeeld en beschreven zijn, in Deel XII der FLORA BATA VA, naar tijd van uitgaaf gerangschikt.

HONDERD VIJF EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.

Klasse


N».

881. Linaria arvensis P.

882 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spurium, Hedw.

'2. Bryum spurium, Dicks.


Veld Leeuwenbek

11 Bleekblaauwe Gaffeltand . . . XXIV.

gt;2 Basterd Gaffellnnd

Eenjarige Adonis

Bosch Paardenstaart

Slreepvaren


HONDERD ZES EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.


Hegge Clematis

Vijfdeelige Malmve ......... XVL Gewone Bernagie

Vrouwenhaar


ggg fl Hypnum triquetrum.

12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ sqnarrosum.


HONDERD ZEVEN EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.


Ruwe Dubbelkelk..........XVIII.

Tengere Linze............XVII.

Gekroonde Koekoeksbloem..... X.






894.

895.



HONDERD ACHT EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.

’2 nbsp;nbsp;nbsp;„ nana „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j2 Klein Zeelint

-ocr page 12-

IV

REGISTER.

HONDERD NEGEN EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING.

N’.


Klasse. Zwarte Besvrucht..........

I Gemeene Paardenstaart.....XXIV. I Fn«c/z/ryfce Nitella

Europeesch Mansoor

ƒ Spoor of Moederkoorn


901. Cucubalus bacciferus.


fl Chara vulgaris, Ag.

*2 nbsp;nbsp;nbsp;„ foetida, Braun.


902.



903.


904. Asarum europaeum. gQj fl Secale cornutum L.

i2 Sphacelia segetum Lev.


HONDERD TACHTIGSTE AFLEVERING.

ggg fl Badiaga fluviatilis Schwab. Spreng.

,2 Spongia fluviatilis et lacustris L. G.


Groote Heide.


Graauwe Heide...........


VIII.


VIII.


Zwar/e AalbesN.


Water Stinkspons......... XXIV.


1

Marchantia polymorpha L.

910.

2

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stellata March.

3

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;umbellata Scopoli

1 Feetoomig'e Marchantia. . . .|

2..................XXIV.

3 Steenleverkruid.........i


HONDERD EEN EN TACHTIGSTE AFLEVERING.



Getrapte Silene ........... X,


Bieslook,


VI.


Vijfhelmige Spurrie ........

Achtzijdige Wolfsklaauw

fl AowwerwaMfe Haarmuts . . . .

•2 Lyells’? Haarmuts


HONDERD TWEE EN TACHTIGSTE AFLEVERING.


916. Lathyrus Aphaca Linn.

fl Botrychium Lunaria Swartz.

i2 Osmunda Lunaria Linn.

II Asplénium Filix femina. Bernhardi.

  • 2 Polypodium Linn.

  • 3 Aspidium Filix femina. Swartz.

919. Lathyrus Nissolia. Sph.

920 Jungermannia Sphagni, Dicks.

12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ platyphylla.

Naakte Lathyrus..........XVII.

il Trosdragend Maankruid. . . . XXIV, 12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;. . . . XXIV.

Fijn getand Slreepvaren.....XXIV.

Lathyrus Nissolia.......... XVII.

jl Veenmossige Jungermannia. . XXIN.

|2 Breedgelede Jungermannia , . XXIV.


-ocr page 13-

V

HONDERD DRIE

EN

TACHTIGSTE AFLEVERING.

N«.

Klasse.

921.

Dianthus barbatus.

Gewone Duizendschoon Anjelier. .

X.

922.

Papaver somniferum.

Slaapwekkende Maankop......

XIII.

923.

Hesperis matronalis.

Bloemen van Damast........

XV.

924.

fl Jungermannia tomentella, Ehrh.

,2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ciliaris, de Gorter.

j Villbladige Jungemannia . . . .

XXIV.

925.

(1 Aspidium cristatum, Swartz.

•2 Polypodium „ Linn.

^Kamvormend Boschvaren.....

XXIV.

HONDERD VIER

EN

TACHTIGSTE AFLEVERING.

926.

Colutea arborescens

Struik- of boomvormige Colutea .

XVll.

927.

Clematis erecta.

Opgcrigte Clematis.........

XIII.

928.

' 1 Cetraria islandica.

11 IJslandsch Kraakloof.....

XXIV.

^2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ aculeata.

*2 Stekelig nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;.......

XXIV.

929.

Aesculus Hippocastanum.

Gewone Paardenkastanje. . . . .

VII.

930.

( 1 Pertusaria communis.

( 1 Gewoon Poriënmos ....;..

XXIV.

'2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ var. amara.

(2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Bittermos..... nbsp;.

XXIV.

HONDERD VIJF

EN

TACHTIGSTE AFLEVERING.

931.

Castanea vesca.

Tamme Kastanjeboom........

XXI.

932.

Pisum arvense.

Veld-Erwt..............

XVII.

933.

Polygonum Fagopyrum.

Boekweit...............

VIII.

rl Pertusaria Wulfenii.

H Wul/ens Poriënmos, groot ge-

934.

/ opend Pori'énmos.......

XXIV.

(2 Calycium hyperellum.

{2 Lensvot'mige Kelkkiem.....

XXIV.

935.

Nicandra physaloides.

Blaaskersachtige Nicandra . . . .

V.

HONDERD ZES 1

SN

TACHTIGSTE AFLEVERING.

936,

Boletus Oudemansii, Hartsen.

XXIV.

937.

Agaricus volvaceus, Bull.

XXIV.

938.

Amblystegium serpens.

XXIV.

939.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Juratzkanum.

XXIV.

940.

Carex distans L.

XXI.

HONDERD ZEVEN

EN TACHTIGSTE AFLEVERING.

941.

Hieracium pratense. Tsch.

XIX.

942.

Elodaea canadensis. Micbx.

XXII.

943.

Geäster rufescens, Pers.

XXIV.

944.

Orobanche minor. Sntt.

XIV.

945.

Buxbaumia aphylla, Haller. •

XXIV.

REGISTER.


-ocr page 14-

VI

REGISTER.

HONDERD ACHT EN TACHTIGSTE AFLEVERING.

N“. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klasse.

fl Barbula muralis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1 Muur-Kronkeltand

yiy. lt;

l2 „ laevipila. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;2 Gladharige-Kronkeltand. . . . XXIV.

HONDERD NEGEN EN TACHTIGSTE AFLEVERING.

HONDERD NEGENTIGSTE AFLEVERING.

-ocr page 15-

LIJST VAN DE PLANTEN,

die in dit Deel voorkomen, gerangschikt volgens het Stelsel van LINNÆUS


Nummers van Planten, volgens hare uitgaaf.


I. Classis lHonandria Corispermum Marshallii.

Tillaea mascosa.

Borago officinalis.

Ribes alpinam.

„ nigrum.

Nicandra physaloides.

Pimpinella magna.

„ saxifraga.

Allium Schoenoprasum.

Eiica arborea

„ cinerea.

Polygonum Fagopyrum.

X. Classis Decandria.

Lychnis Coronaria. Cucubalus bacciferus.

Silene Armeria.


Eenhelmigen.


Marshall’s Vliessaad.........


Vierhelmigen.


Mosachtige Tillaea


Vijfhelmigen.


957.


Gewone Bernagie ........... Alpische Aalbes ............ Zwarte Aalbes............. Blaaskersachtige Nicandra..... Groote Steenbréek Berernaart. . . . Kleine Steenbreek...........


Zeshelmigen.


954.


889.

898.

908.

935.

952.

958.


Bieslook


Zevenhelmigen.


912.


Gewone Paardenkastanje. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;929.


Achthelmigen.


Groote Heide

Grofluwe Heide

Boekweit


Tienhelmigen.


Gekroonde Koekoeksbloem...... 893.

Zwarte Besnrwcht........... 901.

Getrapte Silene . . .'.........911.


-ocr page 16-

Nummers van de Planten, volgens de uitgaaf.

Spergula pentandra. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vij^helmige Spurrie

Dianthus barbatus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewone duisendsehoon Anjelier . . 921.

Monotropa Hypopitys. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Woekerend St of zaad

Serpervivum tectorum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gemeen Dakenlook

Asarum europaeum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Europeesch Idansoor

Rubns odoratus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Breedbladige Braambes

Adonis antumnalis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Éénjarige Adonis

Clematis Vitalba. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heggen-Clematis

Papaver somniferum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Slaapwekkende Maankop

Clematis erecta. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Opgerigte Clematis

Thalictrum silvaticum, Koch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;RoeeA Tkalictrum

Orobanche' minor.

Hesperis matronalis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bloemen van Damast

Linaiia arvensis P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Feld Leeuwenbek

Malva Alcea. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vij/deelige Malowe .......... 888

Ervum gracile, Dc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tengere Linze

Lathyrus Aphaca, Linn. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Naakte Lathyrus

„ Nissolia.

Colutea arborescens. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Struik- of boomvormige Colutea. . . 926.

Pisum arvense. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veld Erwt

XIX. Classis Syngenesia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zaâmhelmigen.

Helminthia echioides, Gart. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B.uwe Dubhelkelk

Hieracium pratense.

Senecio erucifolius, L.

„ aquations. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Water Kruiskruid .......... 956.

Crépis virens, Vill. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groenacktig Streepzaad ....... 960.

-ocr page 17-

REGISTER.

IX

  • XXI. Classis Monoecia.

Zostera marina.

„ nana Carex distans, L.

„ vulgaris, Er.

Castanea vesca.

Carex paludosa, Good.

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ var. pendula.

  • XXII. Classis Dioecia.

Udora occidentalis, Purcli. Elodaea canadensis, Mich.

  • XXIV. Classis Cryptogamia.

Dicranum spurium, Hcdw.

Bryum „ Dicks. Equisetum silvaticum.

Asplénium Adianthum nigrum. Hypnum triquetrum.

„ squarrosum.

Adianthum Capillus Veneris.

Chordaria flagelliformis, Ag.

Conferva rupestris, Linn.

„ Linum.

Grifflthsia corallina, Ag.

Zygnema quininum, Ag.

Boletus Inridus.

Chara vulgaris, Ag.

„ foetida Braun.

Nitella syncarpa, L.

Chara capitata, Ez.

„ glomerata, Bischoff.

Secale cornutum, L.

Sphacelia segetum. Lev.

Badiaga fluviatilis, Schwab, Spreng.

Spongia fluviatilis etlacustris, L. G.

Marchantia polymorpha, L.

„ stellata, March.

n umbellata, Scopoli.

Lycopodium Selago.

Nummers van de Planten, volgens de uitgaaf.

Eenhuizigen.

Gemeen Zeelint........... 900,

Klein „ ........... 900,

940.

Gewoon Rietgras

Tamme Kastanjeboom

Moeras Rietgras

947.

Tweehuizigen.

942.

Bedektbloeij enden.

Bleekblaauwe Gaffeltanä ..... 882, 1.

Basterd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;882,

Bosch Paardenstaart

Streepvaren............. 885.

Driekantig Dekmos........ 886,

Rappig „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;886,

Vrouwenhaar............ 890.

Zweepvormig Zeekoord...... 894, 1.

Rots Brondraad.......... 894,

Brondraad.......... 894,

Koraal Griffithsie ......... 895, 1.

Schoone Badderdraad. ..;... 895, 2.

Pijpgwam

I Gemeene Paardenstaart

I Vruchtrijke Nitella

js^joor of Moederkoorn

I Water Stinkspons

Veelvormige Marchantia ....

910.

Steelleverkruid..........

Achteijdige Wolfsklaauw


-ocr page 18-

X

REGISTER.

Nummers van de Planten, volgens de uitgaaf.

Orthotrichum affine.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lyellii.

Botrychiura Lunaria, Swartz.

Osmunda Lunaria, Linn.

Asplénium Filix femina, Bernhardi, Aspidium Filixfemina, Swartz.

Jungermannia Sphagni, Dicks.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;platyphylla.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tomentella. Ehr.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ciliaris, de Gorter.

Aspidium cristatum, Swartz.

Polypodium „ Linn.

Cetraria islandica.

„ aculeata.

Pertusaria communis, Linn.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;var. amara.

Aanverwante Haarmuts......915, 1.

Lyell's ? Haarmuts.........915, 2.

TrosdragenA 'M.aankruid.....917, 1.

917, 2.

^•^Fijngetand Sireepvaren.....918.

Veenmossige Jungermannia . . 920, 1.

Breedgeleede nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;... 920, 2.

j Filtbladige Jungermannia . . . 924.

j Äameomezirf Boschvaren .... 925.

Yslands Kraakloof ........ 928, 1.

Stekelig nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........ 928, 2.

Gewoon Poriënmos......... 930, 1.

„ Bittermos......... 930, 2.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wulfenii.

Wuljens Pori'ênmos

1 Groot geopend Pori'ênmos. . 934, 1.

Calycium hyperellum.

Boletus Oudemansii, Hartsen.

Agaricus volvaceus, Bull.

Amblyätegium serpens.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Juratzkanum.

Geäster rufescens, Pers.

Buxbaumia aphylla, Haller.

Lentinus suffutescens, Brot.

Barbula muralis.

„ laevipila.

Polypodium Dryopteris.

Lensvormige Kelkkiem. . . . . 934, 2.

936.

937.

938.

939.

943.

945.

948.

Muur-Kronkeltand ........ 949, 1.

Gladharige Kronkeltand..... 949, 2.

Bik-Boomvaren.......... 953.

-ocr page 19-

-ocr page 20-

-ocr page 21-

LINARIA ARVENSÏS. P. ANTIRRHINUM ARVENSE. Einn.

Veld Leeuwenhek.

Hoogduitsoh. Blaues Leinlöwenmaul. Maulblume.

Bloeit Julij—Augustus. ©.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae, Ordo II. Lobiflorao, Formatio II. Limbatae, Fam. 79. Personutoe, reich.

Stelsel van linnaeds. G1. XVI. Didynamia Anyiosperma.

Gbslichts-KBNMBRKEN. Galyx 5-partitus. Gorolla ringens, basi calcarata, palato bifide. Gapsula ovata, bilocularis, dentibus dehiscens. — De kelk is vijfdeelig. De bloemkroom kaakvormig, aan den voet gespoord, met eene tweespletige bovenlip. De zaaddoos is eirond, tweehokkig, zich met tanden openende.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Erecta, folüs linearibus, inferioribus quaternis, calycibus acutis pilosis-viscosis, floribus racemosis, calcare recurvo. — Regtstandig. Met lijnvormige bladen, de onderste viervoudig, de kelken zijn scherp gepunt kleverig behaard, de bloemen trosvormend, met eene omgekromde spoor, a. De geheele plant, b. Eene bloem vergroot, c. De vrucht vergroot.

Linnaeus beeft het geslacht antirrhinum en linaria vereeniyt, dat Tournefort onderscheiden had. De soorten van dit geslacht hebben werkelijk zooveel overeenkomst, dat de onderscheidingen uit den vorm der sporen getrokken, niet genoegzaam zijn om hen te scheiden. Plaatselijke omstandigheden, of liever eene te groote overvloed van sappen, doen aan de bloemen van onderscheidene soorten eene vreemde gedaanteverwisseling ondergaan, zoo als men b. v. in de var. Peloria zien kan; ook bloemen van andere planten, zijn aan zoodanige gedaanteverwisseling on -derhevig, b. v. die der Rhinanthus cristagalli.

De kelk in dit geslacht heeft vijf diepe verdeelingen, waarvan do twee onderste verwijderd zijn, de bloemkroon is onregelmatig met eene gezwollen buis. De hier beschreven soort is omtrent eene voet hoog, de kleur der geheele plant is zeegroen, de bloemen zijn ligt paarsch. Gewoonlijk vindt men in de bloemkroon het beginsel eener vijfde hetmstijl.

Groeiplaats. In de velden omstreeks Hatert bij Nÿmegen, DB gorter, de beijbr. Waar ook ik alsmede den Hr. v. D. trappbn dezelve gevonden hebben.

Geurpik. Zij behooren tot de twijfelachtig vergiftige gewassen.

-ocr page 22-

LINARIA ARVENSIS. P. ANTIRRHINUM ARVENSE. Link.

Muflier, Linaire des champs.

Nom Allemand. Blanes Leinlöwenmaul. Maulblume.

Fleurit Juillet—Août. ©.

Système Naturel. Synpetakie, Ordo II. Lobiflorae, Formatio II. Limbatae, Fam. 79. Personatae, reich.

Système de Linnaeüs. Cl. XIV. Didynamia Angiospermia.

Caractères génériques. Le calice a cinq divisions. La corolle est ringente, épéronnée à sa base, le palais est bifide. La capsule est ovale, biloculaire, s’ouvrant avec des dents.

Caractères spécifiques. La plante est érigée. Les feuilles sont linéaires, les inférieures quater-nes, avec des calices aigus poilus et visqueux, les fleurs en forme de grappe, avec l’épéron recourbé. nbsp;nbsp;a. Toute la plante, b. Une fleur grossie, e. Un fruit grossi.

Linné a rc'uni le genre antirrhinum et linaria, que tournefort avait distingué. Les espèces de ces deux genres ont en effet tant de rapports, que les différences tirées de la forme des opérons, ne sont point suffsantes pour les séparer. Des circonstances locales, ou plutôt une trop

grande abondance de suc, font subir aux fleurs de plusieurs espèces, une étrange métamorphose, comme on peut voir dans la var. peloria; plusieurs fleurs d'autres genres de plante sont sujettes à cette métamorphose pr. ex. celles du Rhinanthus crista galli.

Le calice dans ce genre à cinq divisions profondes, dont deux inférieures écartées. La corolle est irrégulière à tube enflé. La sorte çi décrite parvient à la hauteur d'environ un pried, toute la plante est d'une couleur glauque, les fleurs sont d'un violet pâle. On trouve ordinairement dans la corolle le rudiment d’une cinquième étamine.

Lieu natal. Dans les champs aux environs de Hatert, près de Nimègue, de gorter, de reuer, Mr. V. D. trappen et moi-même nous l’avons retrouvé h la même place.

Usage. Elles appartiennent aux plantes suspectes vénéneuses.

-ocr page 23-

-ocr page 24-

-ocr page 25-

DICRANÜM GUUCUM Hedw. BRIJüM GIAUCÜM Linn. Bleekhldduwe Gaffeltand.

Hoogduilsch. Gabelzahn.

Met Vrucht. Augustus. September. 3(1.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Formatio II Sporangiobrya Fam. 28. Bryoidea. Reich.

Stelsel van linnaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. IL Ordo I,

Geslachts kenmerken. Capsula oblonga vel ovato oblonga. Peristoma simplex, denlibus 16 lance-olatis, bifidis. Calyptra dimidiata. Gemmae capituliformes vel gemmaeformes, in eodeni, vel in diverse individuo. De zaaddoos is langwerpig of langwerpig-eirond. De binnenmond is enkeld, met 16 lancetvormige tweesplelige tanden. Het huikje is gehalveerd. De knoppen zijn kop- of knopvormig, in dezelfde of in eene verschillende plant.

SoORTEUJKE KENMERKEN. Caule erecto ramoso, pallide glauco, dense caespitoso, foliis erectis, imbri-catis, lanceolatis, integerrimis, enerviis, capsulae ovatae, operculi rostro longo. — Met eene opge-rigte getakte steng, bleekblaauw van kleuren digt zodevormend, de bladen zijn opgerigt, overe'én-liggend, lancetvormig, gaafrandig en ongeverfd, de zaaddoozen eirond, het deksel lang-gesnaveld, a. vertoond ons eenige planten, b. Een takje met de bladen vergroot.

Zij gelijkt veel door hare houding en kleur op het eerste gezigt naar de Sphagnum’s en brengt misschien ook veel toe tot de vorming der turf.

Groeiplaats. Algemeen op veenachtige heidegronden, doch zelden met vrucht. Wijlen de Heer j. van spijk VERMEULEN vondt haar met vrucht bij 's Gravenhage.

DICRANIUM SPURIUM. Hedw. BRYUM SPURIUM. Dicks.

Basterd ? Baffeltand,

Hoogduilsch. Gabelzahn.

Met Vrucht Augustus, September. 2)..

Natuurlijk Stelsel, Stelsel van linnaeus en Geslachts kenmerken, zoo als de voorgaande.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule erccto ramoso, foliis fassiculato-imbricatis erectis oblongo-lanceo-lalis acuminatis apice subserrulatis, nervo apicem attingente, capsulae curvatae operculo rostrato.— De steng is opgerigt en takkig, de bladen zijn bundelsgewijze overe'e'nliggend opgerigt, langwerpig-lancetvorraig, gepunt, aan den top eenigzins gezaagd, de nerf bereikt den top van het blad, de zaaddoozen zijn gekromd het deksel is gesnaveld. a. Vertoont ons de geheele plant, b. Eene tak met de bladen vergroot.

De kleur der geheele plant is bijna stroo-geelachtig. — De bloemen der Gaffeltanden zijn {volgens LAMARCK en mirbel) tweeslachtig.

De mannelijke bloemen zijn somtijds aan het einde dor lakken en hoofdvormig ; of komen soms te voorschijn in do oksels der bladen, zij zijn gestoeld on als knoppen verlengd. De vrouwe-lijke bloemen zijn eindelings ; de hinnonmond heeft zestien gespleten tanden, voor de helft meer naar voren in twee ongelijke deelen.

Linnaeus vereenigde hel geslacht der Dicranum’s met dal der Bryum’s.

Groeiplaats. Ik vond dezelve met de Heeren v. d. sande lacoste, v. d. trappen en kraamwin-KEL in de heide achter Westbroek, bij Utrecht, als ook bij Nieuw Loosdrecht, de Bildt, Soestdijk en Bijzenburg. Later werd zij gevonden bij Doorn en Renkum, BÜSE. Bij Harderwijk, bondam. Als ook te Groesbeek, bij Nijmegen.

-ocr page 26-

DICRAWUM GLAUCUM. Hedw. BRIJUM GLAUCUM tiwjf.

Dicrane ou bifurque glauque.

Nom Allemand. Gabelzahn.

En Fruit. Août. Septembre 7p.

Système Naturel. PI, Crypt. Cl. III. Chlorophytia. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporangiohrya. Fani.

28, Bryoidea. Reich.

Système de iinnabüs. PI, Crypt. Cl. XXIV. Sect, II. Ordo 1.

Caractères génériqdes. La capsule est oblongue ou ovoïde oblongue. Le peristome est simple, avec 16 dents lancéolées et bifides. La coiffe est partagée par moitié. Les gemmes sont en formes de capitules ou de bourgeons, sur le même, ou sur un autre individu.

Caractères spécifiques. La tige est érigée et rameuse, d’une couleur glauque-pâle, et serrée en touffes, les feuilles sont érigées, imbriquées, lancéolées, intègres, sans nervures, les capsules sont ovoïdes, l’opercule h bec long. a. Nous montre quelques plantes, b. Un rameau avec les feuilles grossies.

Elle ressemble beaucoup au premier abord au genre des Sphagnum’s et contribue peut être beaucoup à la formation des tourbes.

Lieu natal. Généralement dans les Bruyères qui contiennent les propriétés de la tourbe, mais rarement en fruits. Feu Mr. J. van spijk Vermeulen l’a rencontrée en fruit proche de la Haye.

DICRAWUM SFVRIO. Heüw. BRYUM SPURIUM Dicks.

Dicrane ou Bifurque fauoc?

Nom Allemand. Gabelzahn.

En Fruit Août, Septembre, zp.

Système Naturel. Système de linnaeüs, et caractères génériques, comme la précédente.

Caractères spécifiques. La tige est érigée et rameuse, les feuilles sont fasciculées-imbriquées, érigées, oblongues-lancéolées acuminées, presque dentées en scie au sommet, la nervure se prolonge jusqu’au sommet de la feuille, les capsules sont courbées l’opercule est en forme de bec, a. Nous montre toute la plante, b. Un rameau avec les feuilles grossies.

Toute la plante est presque d'une couleur de paille. Les fleurs des Dicranes sont {selon la-MARCK et mirbel) dioïquos.

Les males terminent quelquefois les rameaux et sont en tête, et quelquejois naissent dans l'aisselle des feuilles, sont pedoncule'es et alongêes en bourgeons. Les fleurs femelles sont terminales; le peristome a seize dents fendues plus avant que la moitié en deux parties inégales.

Linné ne sépare par les Dicranes de son genre Bryum.

Lieu natal. Je l’ai trouvé ainsi que Mess. v. d. sande Lacoste, v. d. trappen et kraamwinkel dans les Bruyères près de Westbroek, proche d’Utrecht, ainsi qu’aux environs de Nieuw Loosdrecht, du fiildt, Soestdijk et Ryzenburg. Plus tard elle est rencontrée proche de Doorn et Renkum, par Mr. BÙSE. Proche de Harderwick par Mr. bondam. Et aux environs de Groesbeek, près de Nimègue.

-ocr page 27-

-ocr page 28-

-ocr page 29-

ADONIS AÜTÜMNALIS. L. AESTIVALIS. M.B.

Eenjarige Adonis, Kooltje vuur.

floogduitsch. Sommer Adonis.

Bloeit Julij — Augustus. ©.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanihae, Ordo II. SchiMcarpicao, Formatio I. Ranunculi florae, Fam. 111.

Ranunculaceae, reich.

Stelsel van linnakus. Cl. XIII. Pobjandria. Polyginia.

GKSLACHTS-KENMERKEN. Calyx 5-sepalus. Cor. 5 petala, interdum pliira, semina ungue nudo nu-merosae, submucronatae. Folia tenuissime supradecomposita. — De kelk is vijf-bladig. De bloemkroon heeft vijf, somwijlen meer bloembladen, met eene naakte nagel. De zaden zijn talrijk, bijna gepunt. De bladen zijn zeer dun en veelvuldig zamengesteld.

SoORTELiJKE KENMERKEN, Caule glabro, superne sulcato, foliis multifido-linearibus; corolla sangui-nea sub 8-petala, petalis obovato oblongis, seminibus glabris. — De steng is onbehaard, van hoven gesleufd, de bladen zijn lijnvorraig-veelspletig ; de bloemkroon bloedrood, bijna 8-bladig, met de bloembladen omgekeerd eirond langwerpig, de zaden zijn glad. a. De bloemsteng met de bladen. b. Eene geopende bloem, c. Een bloemblad, d. De Zaden.

De geheele plant is eene voet hoog, de bloembladen zijn zwart gevlekt aan den voet. liet is waarschijnlijk eene soort uit de tuinen ontvlugt, doch thans hij ons aan de luchtgesteldheid gewoon. Men vindt haar niet als op kleigronden.

Groeiplaats. Zij is zoo algemeen niet bij ons als de gorter dit opgeeft. Bij Baarn vondt haar den Heer vrolijk. Zelf vond ik haar te Weurt, bij Nijmegen.

Gebruik. Oubekend.

-ocr page 30-

IBOMS AUTDMHALIS. L. AESTIVALIS. M.B.

Adonis annueL

Nom Allemand. Sommer Adonis.

Fleurit Juillet—Août. ©.

Système Naturel. Thalamanthae, Ordo II. Schiiocarpicae. Formatio I. Ranunculi florae, Fam. 111. Ranunculaceae, reich.

Système de linnaeüs Cl. XIII. Polyandria. Polyginia.

Caractères génériqoes. Le calice est 5-sépales. La corolle a 5 pe'tales, parfois elle en a plus, l'onglet est nu. Les fruits sont nombreux, h peu près mucrones. Les feuilles sont très minces et triplement composées.

Caractères spécifiques. La tige est glabre, sillonnée h sa partie supérieure, les feuilles sont liné-aires-multifides (divisées en un grand nombre de lanières); la corolle est d’une couleur de sang presque a 8-pétales, les pétales sont obovés-oblongs. Les fruits glabres, a. La tige florale avec les feuilles, b. Une fleur ouverte, c Un pétale, d. Les fruits.

Toute la plante est haute d’un pied, les pdtales ont une tache noire à leur base. C est un genre probablement effugid des jardins mais maintenant acclimaté chez nous. On ne la trouve que dans des terrains argileux.

Lieu natal. Elle n’est pas si commune chez nous que le dit de gorter. Mr. vrolik l’a trouvée proche de Baarn. Moi-même je l’ai rencontré h Weurt près de Nimègue.

Usage. Inconnu.

-ocr page 31-

-ocr page 32-


-ocr page 33-

EQÜISETUM STLVATICUM. Iinn. EQUISETUM CIPILIARE. Hoppmani.

Boseh Paardestaart.

Hoogduitsch. Wald Schafthalm.

Mvt Vrußiit April, Mei. 4.

Natuurlijk Stelsel. Synchlainydeae, Ordo II, liigidifoliae, Forinatio l. Inconspiouae, Fam. 57. Equisetaceae, beich.

Stelsel van linnaeds, PI. Crypt, Cl, XXIV. Sect. I.

Gbslachts-kenmerken. Fnictificationes terminales in amentum conicum dispositae, squamis peltatis intus floriferis constans. Involucella bivalvia. Semina sphaerica. Plantae aphyliae ramis verticil-latis sulcatis articulatis. — De deelen der vruchtmaking zijn eindelingsch, vereenigd in een kegelvormig katje, bestaande uit schildvormige van binnen bloeijende schubben. De omwildseltjes zijn tweekleppig. De zaden kogelrond. Het zijn planten zonder eigentlijke bladen met kransvormende gesleufde en geleedde takken.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Fronde duplicato-ramosa, caule fistuloso striato, ramis deflexis 4-gonis scabriusculis, ramulis sub-3 quetris, dentibus et ramis circiter 12, vaginis laxis. — Het loof is dubbeld getakt, met eene pijpachtige gestreepte steng, de takken zijn nedergebogen 4-kantig en scherp op het gevoel, de takjes zijn bijna driehoekig, met de tanden en de takken omtrent twaalf in getal, de scheeden zijn wijd. — a. De vruchtdragende steng met de takjes en het katje, h. Een der schildrormige vruchtbodems aan de buitenzijde op zijde met de daaronder geplaatste zak-vruchtjes. c. De onderzijde met de opengesprongen zakvruchten.

De bewerktuiging der aar (katje) is zeer verwonderlijk; kleine ligchaampjes gelijkende naar bruine zeshoekige spijkers, vormen zeer digt bij elkaar geplaatste ringen rondom eene algemeene spil, met welke zij eene regte hoek maken. Het onderste gedeelte der kop dezer spijkers is aan de rand voorzien van vlieschzige hoorntjes, die zich naar de algemeene spil rigton, en zich aan de binnenzijde door eene overlangsche spleet openen om eene fijne slof te verspreiden waarmede zij gevuld zijn.

Deze stof onder het Mikroscoop gezien, vertoont groene vrij dikke kogeltjes, aanvankelijk ontgeven door spiraalsgewijze gedraaide of gerolde draadjes, die, wanneer zij zich beginnen te ontrollen, zich als glinsterende blaadjes verloonen, aan het einde verbreed en lepelsgewijze gegroefd, en, even als de kogeltjes, bedekt door zeer fijne ligchaampjes. Deze blaadjes zijn meestal twee aan twee kruisgewijze op elkaar geplaatst, en aan het kogeltje vastgehecht. Zig zijn zeer vochtaantrekkend. De adem b.v. heeft op hen hetzelfde uitwerksel als een prikkelend middel, b. V. het zout op eene aardwurm.

De schrijvers zijn het niet eens omtrent de plaats die zij bekleeden in de bevruchtiging. Sommige zien er niet in als de mannelijke deelen, en veronderstellen de vrouwelijke onbekend. Andere daarentegen, houden hen voor de vrouwelijke deelen,

Hedwig beschouwt de kogeltjes als stampers, de blaadjes die hen omringen als meeldraadjes, en hunne verbreede einde als de meelknopjes,

De vruchtdragende stengen zijn eenigzins bleekachtig. DU geslacht kan door haren bouw eenig-zins met de halm der Grassen, door do plaatsing der lakken met do Regeldragenden vergeleken worden.

Groeiplaats. Bij Nijmegen en Amersfoort, de gorter. Te übbergen, bij Nijmegen, v. hall. Bij Oostmarsum, MIQOEL. Z.elf vond ik haar bij Beek, Übbergen en Groesbeek, bij Nijmegen.

Gebruik. Men schrijft aan dit geslacht zamentrekkende en waterafdrijvende krachten toe.

-ocr page 34-

EQUISETÜM SYLYATICUM. Iinn. EQUISETUM CAPILLARE. Hopfmann.

Prêle des Bois.

Nom Allemand. Wald Schafthalm.

En Fruit Avril, Mai. îf.

Système Naturel. Synchlamydeae. Ordo II- Rigidifoliae. Forraalio I. Inconspicuae, Fam. 57. Equiseiaceae, reich.

Système de liNiVaeds. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. I.

Caractères génériques. Les organes de la fructification sont terminaux, disposés en un chatonco-nique, formé d’écailles peltées portant en dessous les fleurs. Les involucelles sont bivalves. Les semences sphériques. Ce sont des plantes proprement dites sans feuilles avec des rameaux verticillés sillonnés et articulés.

Caractères spécifiques. La fronde est deux fois rameuse, la tige est fistuleuse et striée, avec des rameaux s’inclinents, scabres, et 4-gones, les ramules sont presque h trois faces, avec les dents et les rameaux environ au nombre de 12, avec des gaines laches, a. La tige fructifère avec les ramules et le chaton, b. Un des réceptacles peltés vu en dehors de côté avec ses cornets membraneux en dessous, c. Le coté inférieur avec les cornets ouverts.

L'organisation de cet e'pi {chaton) est très singulière; de petits corps semblables à des clous à tête hexagone et brunâtre, forment des anneaux très serrés autour d'un axe commun, avec lequel ils font un angle droit. Le dessous de la tête de ces petits clous est garni vers le bord d'un rang de cornets membraneux, qui pointent vers l'axe commun, et s'ouvrent intérieurement par une fente longitudinale pour laisser échapper une fne porissière dont ils sont remplis.

Cette poussière vue au Microscope, offre des globules verts assez gros, ceints d'abord de filets tournés en spirale, qui, venant à se dérouler, se montrent on lames brillantes, élargies et creusées en cuiller à leur extrémité, et couvertes ainsi que tes globules, de corpuscules d'une finesse extrême. Ces lames sont ordinairement deux à deux posées en croix l’une sur l'autre, et adhérent au globule. Ils sont fortement hygrométriques. L’haleine p. ex. produit sur eux le même effet qu'un irritant, du sel, p. ex. sur un ver de terre.

Les auteurs ne sont pas d'accord sur le role que jouent ces parties dans la fécondation. Les uns n'y voient que le.s parties males, et supposent les organes femelles inconnus. D’autres, au contraire, les prennent pour des organes femelles.

Hedwig regarde les globules comme les pistils, les lames qui les environnent conme des flets d'étamines, et leur extrémité dilatée comme des anthères.

Les tiges fructifères sont d’une couleur un peu pale. Ce genre peut en quelque sorte être comparé par son port avec les chaumes des Graminées, par la position do ses rameaux avec les conifères.

Lieu natal. Près de Nimegue et Amersfoort, de gorter. A Ubbergen, proche de Nimègue, v. HALL. Près d'Oostmarsum, Miquel Moi-même je l’ai trouvé près de Reels, Ubbergen et Groesbeels, près de Nimègue.

Usage. On attribue aux prêles une vertu astringente et diurétiques.

-ocr page 35-

-ocr page 36-

-ocr page 37-

ASPLENFÜM ADIAWTÜM NIGRUM. L. ASPLENIUM MONTANUM. W.

Z/wart-bruine'i Streepvaren»

Hoogduitsch. Schwarzbrauner Streifenfarn.

Met Vrucht. Augustus. September. 2^.

Natuurlijk Stelsel. Pl. Cryptog. Cl. UI. Chlorophyta. Ord o UI, Filices. Formatio I. Thryptopterides. Fam. 30. Polypodiacea. Reich.

Stelsel van LINNABCS. Pl. Cryptog. Cl. XXIV. Sect. I. Ordo IX. Filices verae.

Geslachts KENMERKEN. Sori lineares, venis lateralibus impositi. Indusia membranacea, plauæ, versus costam dehiscentia. Spr. — De vruchthoopjes zijn lijnvormig, op de zijdelingsche aderen geplaatst. De dekvliesjes zijn vliesachtig, vlak, en naar de middennerf toe openberstende.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Foliolis oblongis pinnatifido incisis, laciniis apice dentatis, soris subcon-flueutibus, stipite laevi. — De blaadjes zijn langwerpig, vindeelig en ingesneden, de slippen zijn aan den top getand, de vruchthoopjes bijna inéénvloeijend, de steel is glad. a. De plant in natuurlijke grootte, b. Een gedeelte van een blad met de vruchten vergroot.

Deie soort heeft hare bladen en bladslippen gevind, de zijdelingsche slippen half gevind, en de lobben eirond, zaagswijze getand. Het geheele blad is driehoekig. De steel zwartachtig-bruin.

Groeiplaats. Sl. Pietersberg bij St. Lavante, bij Maastricht, van hoven.

Gebruik. Men zegt dat het een uitmuntend borstmiddel is. Vroeger verkreeg men uit de Varens de potasch bij het vervaardigen van glas in gebruik.

De naam Asplénium komt van het Grieksch en beteekent Milt; aldus genoemd omdat men haar oudtijds groote geneeskracht toeschreef tegen Miltziektens.

-ocr page 38-

ASPLENIUM ANDIANTÜM NIGKUM. L. ASPLENIUM MONTANUM.

Asplenion noir^

Nom Allemand. Schwarzbrauner Streifenfarn,

En Fruit. Août. Septembre, 5^,

Système Naturel, PI. Cryptog. Gl. Ill, Chlorophytae. Ordo III. Filices. Formatio I. Thryplopterides. Fam. 80. Polypodiaeeae. Reich.

Système de linmaecs. PI. Cryptog. Cl. XXIV. Sect. I. Ordo IX. Filices verae.

Caractères génériqdes. Les sori (amas de sporanges) sont linéaires, posés sur les veines latérales. Les téguments sont membraneux, planes, s’ouvrant h la nervure moyenne.

Caractères spécifiques. Les folioles sont oblongues pinnatifides et incisées, les lanières sont den tées au sommet, les sori sont presque confluents, la tige est glabre, a. La plante en grandeur naturelle. b. Une partie de la feuille avec les fruits grossie.

Celte sorte a ses feuilles et ses folioles pennées, ses folioles secondaires demi-pennées, et leurs lobes ovales, dentés en scie. La feuille totale est triangulaire. La tige d'une couleur de brun-noirâtre.

Lieu natal. St, Pietersberg, près de St. Lavante, proche de Maastricht, tan hoven.

Usage. C’est, ditgt;on, un excellent pectoral. Autrefois on tirait des fougères la potasse, entrant dans la fabrication du verre.

Le nom Asplénium vient du grec et signifie rate ; ainsi nommé, h cause des grandes propriétés qu’on lui attribuait autrefois contre les maladies de la rate.

-ocr page 39-

HYPNUM TRIQUETRUM.

Driekantig Deknios.

Hoogduitsch. Dreijeckige Astmoos.

vrucht. Februarij—Maart,

Natuurlijk stelsel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Fonnatio II. Sporan-giobrya. Fani. 28. Bryoidea. reich.

Stelsel van linnaeüs PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. II. A. Musci. Frondosi I. Feri.

Gkslachts kenmerken. Capsula cernua, oblonga vel ovata. Peristoma duplex, interius laciniis 16 integris vel perforatis; exteriws dentibus 16 acutis, apice liberis. Seta lateralis. — De zaaddoos knikkende, langwerpig of eirond. De binnenmond is dubbeld , de binnenste met 16 geheele of doorboorde slippen, de buitenste met 16 spitse, van boven vrije tanden. De vruchtsteel is zijdelingsch.

SooRTELUKE KENMERKEN. Caule erecto, ramoso; ramis apice incrassatis, ramulis recurvis. Foliis cordato-triangularibus, serrulatis, base binervibus Seta laevi, capsula cernua; ovata, operculo conico. — De steng is takkig en regtstandig, de takken zijn verdikt aan den top, de takjes zijn verdikt aan den top, de takjes zijn omgekromd. De bladen zijn hart vormig-driehoekig, fijn gezaagd twee nervig aan den voet. De vruchtsteel is glad, de zaaddoos knikkend eirond, het deksel kegelvormig. a. Eene plant met derzelver vrucht, b. De bladen vergroot.

De geheele plant is geelachtig groen. De bladen aan den top eenigzins omgeslagen, In grootte wisselt sij leer af.

GROEIPLAATS. Algemeen komt zij voor, vooral op zandgronden, doch zelden met vrucht- (Met vrucht) vond ik haar te Ubbergen bij Nijmegen, als ook bij Loosduinen, bij ’sGravenhage.

Gebruik. Ik heb reeds vroeger eenige aanmerkingen gemaakt omtrent het nut van dit geslacht, een bijzonder gebruik dezer soort is onbekend. —

HIPNUM SQUARROSUM.

Rappig Deknioa.

Hoogduitsch. Sparrige Astmoos.

Met vracht. Maart—April. 4.

Natuurlijk stelsel en stelsel van linnaeüs. Zoo als hier boven.

Geslachts kenmerken. Gelijk de voorgaande.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caulibus raoïisque adscendentibus, foliis subcordato — lanceolatis acumi natis, basi complicato — carinatis, qiiinquefariam recurvatis, capsulis obliquis subnutantibus. —De stengen en de takken zijn opgaande, de bladen zijn bijna hart — lancet vormig gepunt, aan den voet toegevouwen gekield, vijfreijig en omgebegen, de zaaddoozen zijn schuinsch en eenigzins knikkend a. De geheele plant met derzelver vruchten, b. De bladen vergroot.

Er bestaat op het eerste gesigt eene groote overeenkomst tusschen deze soorten en eene derde namelijk de Hypnum loreum (riemvortitig Dekmos) die als het ware het midden tusschen beide houdt. De eerste echter is aan hare hartvormige drie-hoekige bladen en sterker bouw kenbaar, de laatste aan hare lanoetvormige bladen, terwijl die der middensoort [de Hypnum loreumj lijn-lancetvormig en openstaand zijn.

Groeiplaats. Beide komen zeer algemeeu voor op schrale gronden, doch minder algemeen met vrucht. Als zoodanig vond ik hen bij Zeist, op Oostbos bij Voorschoten, als ook te Ubbergen, bij Nijmegen.

Gebruik, Een bijzonder gebruik dezer soort is onbekend.

-ocr page 40-

HYP


Nom Allemand.


NUM T Hypne

Dreijeckige Astiuoos.

En frnil.


riquetrum.

Trilatéral.


Février—Mars. 2)-.


Système Naturel. PI. Crypt. Cl. 111. Chlorophyla. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporan-yiobrya. Fani. 28, liryoidea. reich.

Système de linnaeds. PI. Crypt. Cl XXIV. Sectio II. A. Alusci. Frondosi 1, Fer/.

Caractères gékériqües. La capsule est inclinée, oblongue ou ovale Le peristome est double. l'intérieur avec 16 divisions intègres ou perforées; l'extérieur avec 16 dents aigues libres à la partie supérieure Le pédicelle est latéral.

Caractères spécifiques, La tige est érigée et rameuse, les rameaux sont épaissis a leurs sommets, les ramules récourbées. Les feuilles sont cordées — triangulaires, dentées en scie, binerviéesa leurs bases. Le pédicelle est lisse, la capsule inclinée, ovoïde, l’opercule est en forme de cone. fl. Une plante avec son fruit, b Les feuilles grossies.

Toute la plante est d'un vert tirant sur le jaune. Les feuilles sont un peu retourne'es au sommet. Etle.s varient très en grandeur.

Lieu natal. On la trouve presque partout, surtout dans des terrains sablonneux, mais rarement en fruit. Je l’ai trouvée en fruit b fjhbergen proche de Nimègue, ainsi qu’a Loosduinen, proche de la Haye.

Usage. J’ai déjà fait ci dessus quelques remarques par rapport à l’utilité de ce genre. On ne con-nait point d’usage particulier de cette sorte ci.

H Y P N ü M S Q U A R R 0 S U M.

Hypne Galeiix.

Nom Allemand Sparrige Astmoos.

En Fruit. Mars—Avril. 4.

Système Naturel et de linnaeüs. Comme ci dessus.

Caractères génériques. Comme la précédente.

CARACTÈRE.S SPÉCIFIQUES. Les tiges et les rameaux sont ascendents, les feuilles sont presque cordi-formes-lancéolées et acumiuées, h leurs bases pliées et carénées, au nombre de cinq autour de la tige et recourbées, les capsules sont obliques et presque penchées, a. Toute la plante avec ses fruits. b. Les feuilles grossies.

On remarque au premier abord une grande ressemblance entre ees deux sortes et une troisième savoir le Hypnum loreum (Hypne en forme de courroie) qui lient pour ainsi dire le milieu entre ees deux. On reconnait néanmoins la première a ses feuilles cordées triangulaires et à son port plus vigoureux, la dernière à ses feuilles lancéolées, tandis que celle qui tient le milieu entre les deux, (Hypnum loreum), nous montre des feuilles linèaire-lancéolées et divergentes.

Lieu natal. On les trouve assez généralement dans des terrains ingrats, mais rarement en fruits. Je les ai trouvé en fruits aux environs de Zeist, 'a Oostbos, proche de Voorschoten, ainsi qu’h Ubbergen, proche de Nimègue.

Usage. On ne connaît pas d’usage particulier de celte sorte.

-ocr page 41-

MW ■'



-ocr page 42-

-ocr page 43-

-ocr page 44-

-ocr page 45-

C I E I i T I s VITA I B A.

Hegge denutfis.

Uoogduitsch Gemeine Waldrebe.

Bloeit Julij. 4.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Ordo IL Schîwcarpiuae. Forinatio I. RnnuncuHflorae. Fam. 111. ßa«M»eM/ticeoe. reich.

Stelsel van unnaeües Ci. XIEI. Polyandria. 0. 4. Polyginia.

Geslachts-kenmkrken. Calyx nullus vel minimus. Petala 4—6. Semina plures saepius caudato-plumosae. Er is geene of slechts eene zeer kleine kelk. De bloemkroonbladen zijn 4—6 in getal. Vele zaden meestal staartvormig gevederd.

SooRTKLiJKE KENMERKEN. Folüs pinnatis , foliolis cordato- ovatis integerrimis. Flores paniculati, peduu-culis ramosis, petalis 4. Semina sericea. nitida. — De bladen zijn gevind, de blaadjes hartvormig-eirond en gaafrandig. De bloemen vormen eene pluim, met getakte bloemstelen , de bloemkroon-bladeren zijn 4 in getal. De zaden zijn zijdeachtig en glanzende, a. Een tak met bladen en bloemen. h. De vruchten.

Derzelver veelvuldige, hoekige ranken, klimmen langs de heggen en hechten zieh aan alles wat zij ontmoeten door middel van de stelen der bladen die zich draaijen en in ddn vlechten gelijk kleine ranken. De bladen wisselen nog al in vorm af. De bloembladen zijn dik en wollig aan de bovenzijde. De vruchten zijn zijdeachiig en versieren de heggen tot in den winter. De kleur der bloemen is wit.

Groeiplaats. In de omstreken van Nymegen en Zutphen; bij Terwolde op de Veluwe, in Overijssel, DE GORTER. In het bosch te Salk, bij Zutphen, Rainville. Bij Nymegen, de bkijer. Bij Utrecht, aan de Bildt v. hall. Op Zuid-Beveland, DOZU. Te Maastricht v, hoven. Zelf vond ik haar in eene heg te Bunnik bij Utrecht, als ook bij den St. Pietersberg, bij Maastricht. Later ontmoette ik haar, als ook de Hr. Doet. v. D. trappen en kraanwinkel, in heggen langs de Maasdijk tusschen Houmen en Mook, als ook te Neêr-Hasselt.

Gebruik. Deze soort is scherp van smaak en zonder geur. De bladen zijn gestampt en uiterlijk aangewend sterk blaastrekkend, als ook de schors der takken. De bedelaars bedienen cv zich van ten einde medelijden op te wekken , om breede zweren op sommige deelen van hun ligchaam te doen ontstaan : van daar de Fransche naara herbe auagt; gueux, die men soms aan deze plant geeft. Een afkooksel der bladen in olij is een uitmuntend middel tegen de schurft. De gestampte bladen aangewend op de voorhand hebben soms hardnekkige koortsen doen ophouden. De wortel is een hevig buikzuiverend middel daar men geen gebruik van kan maken. Men kan papier vervaardigen met den stralenbundel der zaden. De uitdrooging der plant verzwakt zeer hare eigenschappen.

-ocr page 46-

CLEMATIS V I T A L B A.

La Clémalite (lea Haies; l'Herbe aase (rueux.

Nom Mlomand. Gemeine Waldrebe.

Fleurit. Juillet. Tf.

Système Naturel. Thalamanthae Ordo II. Schùocarpicae Forraatio I. Ranunculiflorae. Fani. 111. Ranunculaceae reich.

Système de linnaeüs. Cl. XIII. Polyandria. 0. 4. Polyyinia.

CARACTERES GÉNÉRIQUES. Point de calice ou très petit. 4—6 Pétales, Plusieurs capsules surmonleés en une queue plumeuse.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont pinne'es, les folioles cordées — ovales et intègres. Les fleurs sont en forme de panicule, les tiges florales (pe'doncules) rameuses, avec les pétales au nombre de 4. Les fruits sont soyeux et luisants.

a. Une branche avec des feuilles et des fleurs, b. Les fruits.

Ses noinbreuv sarments, gui sont anguleux grimpent le long des haies, et s'attachent à tout ce qu'ils rencontrent au tnoijen des pétioles de.s feuilles gui se roulent et se tortillent comme des vrilles. Les feuilles varient assez en forme. Les corolles sont épaisses, et velues en dessus. Les fruits sont soyeux et embellissent les haies jusgues dans l'hiver. La couleur des fleurs est blanche.

Lieu Natal. Aux environs de Nimègue et Zutphen, proche de Terwolde dans le haute Gueldre, dans l'Ovcrissel, DE gorter, dans le bois â Salle, proche de Zutphen, Rainville, proche de Nimègue DE RUER. Aux environs d'Ulrecht, et au Rildl v. hall. Au Z. Reveland, dozij. A Maastricht v. HOVEN. Moi même je l’ai trouvée dans une haie h Bunnik, proche d'Utrecht, ainsi qu’au St. Pietersberg proche de Maastricht. Plus tard je la rencontrai ainsi que Mess. les üoet. en Med. v. D. trappen et KRAANWINKEL, dans des haies le long de la Meuse entre Reumen et Mooke, ainsi qu’a Neer- Hasselt.

Usage. Cette clématite est âcre au goût et sans odeur. Pilées et appliquées h l’exterieur, ses feuilles ainsi que l’ecorce des tiges, sont un vésicatoire e'nergique. Les mendiants, s'en servent pour exciter la compassion, afin de faire paraître sur quelques partie de leur corps de larges ulcérés. De la le nom d'herbe aux gueux, qu’on donne souvent â cette plante. La décoction des feuilles dans l’huile est un excellent remède contre la gale. Les feuilles pile'es et appliquées sur le poignet ont souvent arrête des fièvres opiniâtres. La racine est un violent purgatif dont on ne peut faire usage On peut faire du papier avec le.s aigrettes des graines. La dessication affaiblit beaucoup les effets de cette plante.

-ocr page 47-

-ocr page 48-

-ocr page 49-

MAL VA ALCEA.

Vijfdeelige Malowe.

Hoogdfiitsch. Rosen-Räspäppel.

Bloeit. Julij—Augustus.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Ordo IL Schiiocarpicae. Formatio II, Garamiflorae. Fam. 114. reich.

Stelsel van linnaeds. Gl. XVI. Monadelphia. O. 3. Polyandria.

Geslachts-kenmerken. Calyx duplex, internus 5 — fidus, externus 3 — phyllus. Capsulae plurimae in circuluin dispositae, 1 — spermae, pedunculis axillaribus. De kelk is dubbeld, de binnenste is 5-spletig, de buitenste 3-bladig. De zaaddoozen zijn talrijk in eene kring geplaatst, ée'n-zadig, met de bloemsteelen in de oksels.

SooRTELlJKE KENMERKEN. Caule erecto, foliis scabriusculis, inferioribus angulatis, superioribus quinque partitis, calycis exterioris foliolis oblongis obtusis. De steng is opgerigt, de bladen zijn ruw-acbtig, de onderste boekig. de bovenste vijfdeelig, met de blaadjes der buitenste kelk langwerpig en stomp, a. De bloemsteng met de bovenste bladen, b. De wortelbladeu. c, De vruchten.

Het getal der zaaddoozen is gelijk aan dat der stempels, zij zijn cirkelvormig geplaatst, zïch niet openende, en één zaadje bevattende. De vorm der bladen wisselt zeer in deze soort af. De bloemen zijn rozerood ; de geheele plant bereikt de hoogte van twee à derde halve voet.

Groeiplaats. Te Beek, bij Nijmegen, de gorter. Te Hagesteijn, six. Te Weurt bij Nijmegen, DE BEIJER. Te Nieuwersluis, rainville. Zelf vond ik haar bij de Maas tusschen Heumen en Mook.

Gebruik. Dit geslacht bevat over het algemeen verzachtende eigenschappen.

-ocr page 50-

A L C E A.

Pivoine f alcée rose.

Nom Allemand. Rosen-Käspäppel,

Fleurit. Juillet—Août.

Système Naturel. Thalamanthae. Ordo II. Schiiocarpicae. Formatio II. Geraniiflorae, Fam. 114. reich.

Système de UNNabds. Cl. XVI. Monadelphia. O. 3. Polyandria.

Caractères génériques. Calice double ; l’inte'rieur à cinq découpures, l’extérieur à trois folioles. Plusieurs capsules, disposées circnlairement, mpnospermes, les pédoncules sont axillaires,

Caractères spÉcinQUES. La tige est érigée, les feuilles sont tant soit peu rudes au toucher, les inférieures sont anguleuses, les supérieures 5 — partîtes ; les folioles du calice extérieur sont oblon-gues et obtuses, a. La tige florale avec les feuilles supérieures, b, Les feuilles radicales, c. Les fruits.

Le nombre des capsules est égal â celui des stigmates, elles sont disposées circulairement, ne s'ouvrant point, et contenant une seule graine. La ferme des feuilles varie beaucoup dans ce genre. Les fleurs ont une couleur de rose, toute la plante parvient à une hauteur de deux pieds à deux pieds et demis.

Lieu natal. A Beek, proche de Nimègue, de gorter. A Hagesteyn, six. A Weurt, proche de Nimègue, de reijer. Au Nieuwersluk, Rainville. Moi-même je l’ai trouvée près de la Meuse, entre Heumen et Mook.

Usage. Ce genre contient en général des qualités émollientes

-ocr page 51-

-ocr page 52-

-ocr page 53-

BOK A GO OFFICINALIS.

Gewone Bernagie.

lloogduilsch. Gebräuchliche Gurkenkraut,

Bloeit Juuij—Julij. Q.

Natuurlijk Stelsel. Synpelalae. Ordo II. Lobißorae. Forinalio I. Tuhifvrav. Fam 76. ds-psrifoliaceae. reich.

Stelsel van unnaeds. Cl. V. Pentandria. 0. I. JJonogynia.

Gesuchts kenmerken. Calyx quinquepartilus, aequalis. Corolla 5-parlila, rotata. De kelk is vijf-deelig en gelijk. De bloemkroon is vijfdeelig en radvormig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Herba succosa hispida. Pedunculis ramosis. Foliis radicalibus ovatis pe-tiolalis, superioribus sessilibus. Nuculis 4 rugosis. Het is een sappig stekelharig gewas. De bloem-steelen zijn getakt. De wortelbladen eivorinig gesteeld, die der steng ongesteeld. Vier rimpelige nootjes (zaden.) a. De bloemsteng met de bladen, b. De overblijvende kelk met de vruchten.

Oorspronkelijk is de Bernagie uil het Oosten afkomstig, doch thans op onderscheidene plaatsen in Europa als inlandseh gewend, in alle tuinen saait zij sich van zelf. Hare dikke wortel, loeder en wit van couleur, brengt verscheidene groole wortelbladen voort in de vorm eener breede rooset. Uit hun midden verheft zich tor hoogte van ddn of twee voeten, eene hladrijke getakte steng, aan derzelver uiteinden eene pluim dragende van sohoone blaauwe, roozeroode of witte bloemen, de bloemstelen zijn naar den grond gebogen. De geheele plant is met witte stijve haren voorzien. De steng is dik, rolrond en hol. De wortelbladen zijn groot, donker, groen, eirond, slomp, en langs de bladsteel verlengd. De kelk on de bloemkroon slaan zeer open. Aan de voet ran elke verdeeling der bloemkroon bevindt zich eene vleeschzige rond uil-gesneden schub. De meelknopjes zijn zuilvormig in hel midden der bloem vereenigt.

Groeiplaats. In de tuinen, langs de wegen en op onderscheidene mesthoopen. De gorter. Bij Schc-veningen. Bergsma In de omstreken van Utrecht, v. hall. Zelf vond ik haar bij Leiden,

Gerroik. Deze plant bevat veel salpeter. Men ziet haar zich uit één spreiden wanneer men er kleine stukjes van op gloeijende kolen werpt. De Bernagie is zeer in de geneeskunde in gebruik. Haar sap is smakeloos en kleverig. De bladen zijn afdrijvend, en borstzuiverend. De bloemen zijn hoeststillend. .Men heeft de gewoonte om de salade met derzelver bloemen te versieren.

-ocr page 54-

B0R4G0 OFFICINALIS.

Hourrage OJßchutle.

IVoiu AUetnand. Gebräuchliche Gurkenkraut.

Fleurit. Juin—Juillet. ©.

Système Naturel. Sijnpetalae. ürdo 11. Lobiflorae. Formatio 1. Tubiflorae. Faui. T6 4lt;-perifoliaceae. reich.

Système de linnaeüs. Cl V, Penlandria. Ordo I. Monogijnia.

Caractères génériques. Calice à cinq divisions égalés. Corolle h cinq divisions et roue'.

Caractères spécifiques. C’est une plante succulente hérisée de poils. Les pédoncules sont rameuses. Les feuilles radicales ovèes et péliolées, les supérieures sont sessiles. Quatre graines ride'es. a. La tige florale avec les feuilles, b. Le calice persistant avec les graines.

La bourrache est originaire du Levant, mais naturalisée aujourd'hui dans plusieurs endroits de l’Europe. Dans tous les jardins elle se multiplie d'elle même, sa racine grosse, blanche et tendre, pousse plusieurs grandes feuilles radicales qui forment une large rosette, du milieu de laquelle s'élève à la hauteur d'un à deux pieds, une tige fouillée, branchue, portant à ses som -mités une panicule de fleurs d'un beau bleu, inoarnates ou blanches, les pédoncules sont inclinées vers la terre. Toute la plante est hérissée de poils blancs et roides. La tige est épaisse cijlindrique et creuse. Les feuilles radicales sont grandes, d'un vert foncé, ovales, obtuses et prolongées sur leur pétiole. Le calice et la corolle sont tres ouverts, A la base de chaque divisions de la corolle, est une écaille charnue et échancrée. Les anthères sont réunies en pij-ramide, au centre de la fleur.

Lieu natal. Dans les jardins, le long des chemins et sur plusieurs tas de fumier, de gorter. Proche de Scheveningue. Bergsma, Aux environs d'Utrecht, v. hall. Moimème je l’ai trouvée proche de Leiden.

Usage. Cette plante contient beaucoup de nitre. On le voit fuser lorsqu’on la jette en petits morceaux sur des charbons ardents. La bourrache est très emploije'e en médecine. Son suc est fade et visqueux Ses feuilles sont diurétiques, expectorantes. Les fleurs sont béchiques. On est dans l'usage d’orner la salade avec ses fleurs. .

-ocr page 55-

-ocr page 56-


-ocr page 57-

A DI A NTHÜM CAPILtüS Veneris.

Vrwumhjtür.

Hoogduitsch. Der gemeine Krullfarren.

,Wel vrucht tegen de Herfst. 2^.

Natuurlijk Stelsel. PZ. Crypt. Ordo III. Filices. Forinatio I. Thryptopterides. Fam. XXX.

Polypodiaceae. reich.

Stelsel van einnaeüs. PZ, Crypt. Cl. XXIV. Sect. I. O. IX.

Geslachts kenmerken. Sori marginales indusio insei ti, lineares seu subrotundi. Indusia marginalia intus-dehiscentia squamaeforinia. De vruchthoopjes zijn aan den rand geplaatst en in een dekvliesje besloten , zij zijn lijnvormig, of bijna rond. De dekvliesjes zijn randmakend, schubvormig, van binnen openberstend.

SooRTEtUKE kenmerken. Folüs obovato-cuneatis lobatis serrulatis , laciniis fertilium soro terminatis, rachi laevissima nilida. Spr. — Met ei-wig vormige, gelobte en gezaagde bladen, de slippen der vruchtbare bladen eindigen met een vruchthoopje, de steel is zeer glad en glinsterend, a. De geheele plant b. Een vruchtdragend takje vergroot.

Denelocr steel (leorlelstok) groeit onder den grond, de bladsteelen zijn glad en van eene sivart-achtige glinsterende kleur, de bladen zijn driewerf gevind de bijzondere bladsteeltjes zijn bijna zoo fijn als haar, van eene bruine kleur en glad, de bladen zijn hoekig en lobbig uitgesneden.

Groeiplaats. Te St. Lavante, bij Maastricht, van hoven.

Gebruik. Men gebruikt dezelve om afdrijvende en openende dranken te maken.

-ocr page 58-

ADIAMTHÜM CAPIttüS Veneris.

Adianthe Cdpillaire.

Nom Allemand. Der gemeine Rrullfarren.

En fruit vers l’Automne. 2j..

Système Naturel. PZ. Crypt. Ordo III. Filiees. Formatio 1. Thryptopterides. Fam. XXX. Polypodiaceae. reich.

Système de LiRNAEUS. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. 1. O. IX.

CARACTERES GÉNÉRIQUES. Les sori sout marginals insére's dans un tégument, ils sont d’une forme linéaire ou presque ronde. Les teguments sont placés sur le bord de la feuille en forme d'écailles s’ouvrant de dehors en dedans.

Caracterrs spécifiques. Les feuilles sont obovées cuneiformes lobées et dentées en scie, les divisions des fertiles sont terminées par un amas de sporanges (sori), la tige est très lisse et luisante, a. Tout la plante, b. Une petite tige fertile grossie.

Sa tige (Rhiiome) est souterraine, ses pétioles sont lisses et d'un rouge noir brillant, ses feuilles sont trois fois pennées, les petioles particuliers, presgu aussi fins que des cheveux, lissés et d'une couleur brune, les folioles sont en coin, découpées en lobes.

Lieu natal. A St. Lavante, proche de Maastricht, van hoven.

Usage. On s'en sert pour faire des tisanes diurétiques et apéritives.

-ocr page 59-

-ocr page 60-

-ocr page 61-

HELMINTHIA ECÏÏIOIDES Gaerth. PIÇRIS ECHIOIDES tio.

Ruwe (dMelkelk, saherpbladige Wormsalade»

lloogduitsch. Gemeines Wurmkraut.

Bloeit Junij — September. 0.

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae Ordo I: Fissiflorae, Formatio 11: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Fam 72: Composïtae, eeich.

Stelsel van linnaeus Cl. XVIII. Syngenesia, O. I: Aequalis.

Geslachts kenmerken. Receptaculum nudum. Calyx duplex, interius 8-phyll. aequalis, ext. 5-phyllus laxus. Semina transverse striata. Pappus stipitatus plumosus. De vruchtbodem is naakt. De kelk (omwindsel) is dubbeld, de binnenste 8-bladig en gelijk, de buitenste S-bladig en wijd. De zaden zijn dwars gestreept. Het zaadpluis is gestoeld en gevederd.

SooETEi.iJKE KENMERKEN. Polüs amplcxicaulibus, inferioribus subsinuatis vel subdentatis, reliquis integer-rimis, lanceolatis. Ploribus subpaniculatis. De bladen zijn stengomvattend ; de onderste zijn een weinig gegolfd of bijna getand, de overige gaaf-randig lancet-vormig. De bloemen zijn bijna pluim-vormend. a. Een haar vergroot, b. Het binnenste kelkblaadje, c. Een buitenste kelkblaadje, d. Het zaad. e. Een twee-kunnig bloempje, ƒ. Het ontvangbed met verdroogde kelkbladen. A, Een wortelblad.

Zij groeit ter hoogte van twee tot vier voeten en is ruw op het gevoel door ster-vormig verdeelde haren. De onderste stengbladen zijn half stengomvattend, de bovenste afloopende. De bloemen zijn geel, korte uren gedurende de morgen bloeijende. De steng is getakt en opgerigt.

Groeiplaats. In Zeeland, dumoetier; aan dijken en slootkanten digt bij do Zee, witï. Op onderscheidene plaatsen in Zeeland v. d. peen, v. d. trappen, v. u. bosch. (Door de welwillendheid van den Hr. a. walraven Med. Doet, te Hoek, ontving ik de afbeelding dezer en der volgende plant de Ervum gracile, uit Holl. Vlaanderen.)

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 62-

HELMIKTHIA ECHIOIDES Gabrth. PICRIS ECHIOIDIS Link.

Picride Rwle.

Nom Allomand. Gemeines Wurmkraut.

Fleurit Juin — Septembre. ©.

Système Naturel.

Synpetalae. Ordo I: Fissiflorae, Formatio II: Campanaceae,

Fam. 73: Composilae, reich.

Système de i.innaeus. Cl. XVUI. Syngenesia, O. I. Aequalis.

Caractères génériques. Le réceptacle est nu. Le calice est-double, 1'interieur est 8-phylle et égal. L'extérieur est 5-phylle et lâche. Les graines sont strieés transversalement. Les aigrettes sont pédiculées et plumeuses.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont amplexicaules, les inférieures sont presque sinuées ou dentées, les autres sont intègres lancéolées. Les fleurs sont presque en panicule. a. Un poil grossi, ô. Une foliole caliçinale intérieure, c. Une foliole caliçinale extérieure, il. Le fruit, e. Une fleur hermaphrodite, f. Le réceptacle avec les folioles calicinales desséchées. A. Une feuille radicale.

Sa tige de deux à quatre pieds de hauteur, est rude au toucher par des poils divisés enferme Æ étoiles. L%s feuilles radicales sont semiamplexicaules, les autres déourrentes. Les fleurs sont jaunes , elles ne fleurissent que pendant un court espace de la matinée. La tige est rameuse et érigée.

Lieu natal. Dans la Zelande, dumortier. Le long des digues et aux bords des fossés aux environs de la Mer, witt. Dans plusieurs endroits de la Zelande, v. D. fben, v. d. trappen, v. d. BOSCH. (Je reçu par l’obligeance de Mr. a. walraven, Doet, en Med. d Hoek, dans la Flandre-H oil. le dessin de cette plante, ainsi que de la suivante HErvum gracile.

Usage. Inconnu.

-ocr page 63-

-ocr page 64-

-ocr page 65-

ERVBM GRACILE. Dec. VICIA GRACILIS Lois.

Tengere Lin^e.

HoogAnUsch. Dunne Linzen.

Bloeit. Julij—September. ©

Natuurlijk Stelsel. Calycanthae. O. I. Variflorae. Formatio II. Leguminosae. Fam. 90. PapiUonaceae. reich.

Stelsel van linnaeus. Cl. XVII. Biadelphia. O. III. Decandria.

Geslachts kenmerken. Calyx 5-fidus, acuminatus, laciniis linearibus, corollam subaequantibus. Legumen oblongum compressum, 2—4 sperinum. Stylus sub stigmate capitatus. De kelk is 5-spletig, gepunt, met lijnvormige slippen, bijna zoo groot als de bloemkroon. De peul is langwerpig en te za-mengedrukt, 2—4 zadig. De stijl is onder de stempel kopvormig.

SooRTEi.iJKE kenmerken. Peduuculis sub 1—4 floris folio multo longioribus, legurainibus 5—6 spermis oblongis glabris, foliolis lineari-lanceolatis cuspidatis, cirrlio simplici reich. — De bloemstelen zijn van één, bijna vierbloemig, veel langer dan het blad, de peulen zijn 5-6 zadig langwerpig en glad, de blaadjes zijn lijn-lancetvormig gepunt, de klawier is enkelvoudig, a. Een kelkje vergroot van ter zijde gezien, lo. Een bloempje en kelk. c. De stamper en het vruchtbeginsel, * dezelfde vergroot, d. Een steunblaadje. e. De rijpe vrucht, ƒ. Het zaad. g. De navel der Brv. gracile en Ji die der Erv. Tetraspermum vergroot, ten einde dezelve te vergelijken.

Be geheele plant bereikt de hoogte van een tot twee voeten. Be blaadjes zijn zacht behaard, voorzien van steunblaadjes en eindigende in eene eenvoudige klawier.

Groeiplaats. Aan de kanten van bouwland en slooteu te Hoek bij Neuzen, a. wai.raven. Gebruik. Het is een voederplant voor de beesten.

-ocr page 66-

EKYDM GRACILE Dec. VICIA GRACIS Lois.

Lentille Tendre,

Nom Allemand. Dunne Linse.

rieurit. Juillet—Septembre. 0.

Système naturel. Calycantkae, O. I: Variflorae, Formatio, II: Leguminosae, Fam. 90: Pajpiïwwaceae. reich.

Système de Linnaeus. Cl. XVII Diadelphia. O. 3: Decandria.

Caractères génériques. Le calice est .5-fide, acuminé, avec les lanières linéaires, presqu' aussi, longues que la corolle. Les gousses sont oblongues comprimées, 2-4! spermes. Le style est sous le stigmate en forme de tête.

Caractères spécieiques. Les pédoncules sont presque 1-4 flores beaucoup plus longues que la feuille, les gousses sont 5-6 spermes oblongues et glabres, les folioles sont linéaires-lancéolées pointues. Les vrilles sont simples, reich, a. Un calice grossi vu du coté. ô. Une fleur et uii calice, c. Le pistil et l’ovaire * les mêmes grossis, d. Une bractée, e. Le fruit mur. f. La graine, g. l’IIile dErv. gvu-cîle et A celui d'Ervum tetraspermum, grossis pour les comparer ensemble.

Toute la plante parvient à une hauteur (Tun a deux pieds. Les folioles sont pubescentes munis de bractées et se terminant en une vrille simple.

Lieu natal. Au bords des champs et des fossés à Hoek proche de Neuzen, a. wai.raven.

Usage. C’est une plante fouragère pour les bestiaux.

-ocr page 67-

-ocr page 68-

-ocr page 69-

tïCHNIS CORONARIA. Lam. AGROSTEfflJIA GORONARIA Link.

Gekroonde Koekoeksbloem. Ha^enoor.

Boogduitsch. Gekrönte Rade.

Bloeit Julij—Augustus 2|[.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Orde. III Idiocarpicae. Pormatio I. Tiliiflorae. Form. 117 Cary-ophyllaceae. reich.

Stelsel van linnaeus Cl. X. Becandria O. 4. Pentagynia.

Gesi.achts kenmerken. Calyx 1-phyllus, oblongus, laevis, quinque-dentatus. Corolla, pet. 5 coronata. Stam. 10. Styli. Caps. 1—5 locularis. — De kelk is 1-bladig, langwerpig, glad, 5-tandig. De bloemkroon heeft 5 bladen, en is gekroond. Tien meeldraadjes. Vijf stijlen. De zaaddoos is 1-5 bokkig.

SooRïELiJKE KENMERKEN. Tomentosa, lanata, corolla calycem superante, caule dichotome, pedunculis elongatis 1-floris, petalis emarginatis coronatis. Folia radicalia obovata-spatulata, caulina ovalia. Capsula plicato-sulcata. — Zij is viltig, wollig, met de bloemkroon langer dan de kelk, de steng gegaffeld, de bloemstelen zijn uitgerekt 1-bloemig, de bloembladen zijn uitgerand en gekroond. De wortelbladen zijn omgekeerd ei-spatelvormig, de stengbladen zijn eivormig. De zaaddoos is geplooid-gesleufd. A. Eene bloemsteng met de bloem en de vruchten. B. De wortelbladen met de wortels a. De vrucht vergroot b. Een zaad vergroot.

Berzèloer bladen zijn ongesteeld^ stengomvatiend^ gepunt^ een vjeinig dik^ zacht op het gevoel^ zij hebben een lengte van ongeveer anderhalve a twee duimen, en eene breedte van ruim eene duim. Be bloemen staan eenzaam, zij hebben eene donkere roode schitterende kleur, somtijds zijn zij dubbeld, of van eene witte kleur. Be geheele plant is een à anderhalve voet hoog. Be zaaddoos is in de kelk besloten. Bet zaad is niervormig-

Groeiplaats. Bij Bheederoord, bij Arnhem Bergsma. Langs het nieuwe Stads Kanaal in deProv. Groningen, v. ham.. In het Oranjewoud in Friesland hinxt. Aan de Feensloot bij de Meeden (Prov. Groningen), j. a. w. pott. Te Midwolde en in het Eexter-Bamrik in de Prov. Groningen, p. j. huisinga. Zelf vond ik haar op een land bij Voorschoten.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 70-

LTCHWS CORONiRIA. Lam. AGKOSTKIIHA COROWARIA Iinn.

L’agrosteïnme tl^s jardins. La cotfu^lourde.

Nom Allemand, Gekrönte Rade.

Fleurit. Juillet—Août. 2^.

Système Naturel. Thalamanthae, O. III. Idiocarpicae, Formatio I. Tiliiflorae. Fam. 117. Cary-, ophyllaceae. keich.

Système de i.innaeds. Cl. X. Becandria- Ordo. 4. Pentagynia.

Caeactêres génériques. Le calice est monophylle, oblong, glabre, quinque-denté. La corolle à cinq pétales est couronnée. Dix étamines, cinq styles. La capsule est 1-5 loculaire.

Caractères spécifiques. Toute la plante est cotonneuse, laineuse, la corolle surpasse le calice, la tige est dichotome, les pédoncules sont allongés 1-flores, les pétales émarginées et couronnées. Les feuilles radicales sont obovées-spatulées, celles de la tige sont ovées. La capsule est sillonnée et pliée. A. La tige florale avec une fleur et les fruits. B. Les feuilles radicales avec la racine, a. Un fruit grossi b. Une graine grossie.

Les feuilles sont sessiles, amplexicaules,pointues un peu épaisses, molles au toucher, elles ont environ un pouce et demi à deux pouces de longueur, sur un pouce ou un peu plus de largeur. Les fleurs sont solitaires, Æun rouge foncé éclatant, quelquefois doubles, ou de couleur blanche. Toute la plante est haute d'un pied et demi. La capsule est enfermée dans le calice. La graine est reniforme.

Lieu natal. Près de Rheederoord, proche d'Arnhem. Berqsma. Le long d’un canal, dit het Nieuwe Stads Kanaal, dans la Prov. de la Groningue. v. hai.i.. Au Oranjewoud dans la Frise, hinxt. Au Veen-sloot près de Meeden {Groningue). j. a w. pott. A Midwolde et au Eexter-Hamrik dans la Province de la Groningue, p, j. huisinga. Moi-même je l’ai trouvée dans un champ proche de Voorschoten.

Usage. Inconnu.

-ocr page 71-

-ocr page 72-

-ocr page 73-

CHORDARIA FtAGEttlFOßHIS Ag, FUCUS FLAGELIIFORMIS Fl. Dâ^. Turn.

Ziveepvormig Zeekoord.

Hoogduitsch. Zeilartige oder peitscliartige Tangalg.

Natuurlijk Stelsel. 7’Z. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Algae. Tormatio II. Äscophycae. Fam. 24. FucoiAeae. Keich.

Stelsel van i.innaeus. Pl. Crypt. Cl- XXIV. Algae Chromicae. Ordo I. Fucaceae.

Gesi.achts-kenmeuken. Frons cartilaginea lubrica filiformis, raraosa, tota fructifera, e Ulis concentricis clavatis , apice in globulum sporidiis farctum tumentibus composita. — Het loof is kraak-beenig glibberig draadvormig, getakt, geheel vruchtdragend, gevormd uit middenpuntige knodsvormige draden, die aan den top aanzwellen tot een sporidiën bevattend hoofdje.

SooRTBLijKB KENMERKEN. Fronde tereti ramosa , ramis subdistichis, simpliciusculis, basi patenti-bus, superius subvirgatis. — Het loof is rolrond en getakt, de takken bijna tweerijig, bijna onverdeeld, van onderen afstaande, naar boven bijkans roedevormig. De plaat vertoont ons de plaut in natuurlijke grootte.

Pe plant wisselt zeer in grootte af., en heeft eene ollgfachtige, rooAachtige koulewr, naar de bovenzijde worden de takken langer.

Groeiplaats. Bij Koehool, bruinsua. In Zeeland., r. b. van den bosch.

Gebruik. Onbekend.

CONFERVA RUPESTRIS. Linn. CERAMIUM RUPESTRE. Dec.

Rots Brondraad.

Hoogduitsch. Felsen Fadenalg.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Algae. Formatie T. Gongi/lophycae. Fam. 23. Conferveae. Reich.

Stelsel van i.innaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Algae Chromicae. Ordo. VIII. Confervinae. Geslachts-kenmerken. Zooals de voorgaande, maar de draden niet onderling vereenigd. SooRTELijKE KENMERKEN. Filis ramosissimis strictis virgatis obtusis exsiccatione nigropunctatis, ramis erectis, geniculis pellucidis, articulis cylindricis diametro triplo longioribus , exsiccatione con-strictis. — De draden zijn zeer getakt, zodevormend, stijf en stomp, gedroogd zwart gestippeld, de takken zijn regtopstaande, met doorschijnende gewrichten, de geledingen zijn rolrond, driemaal langer dan breed , door uitdrooging te zamen getrokken, a. De geheele plant, b. Een takje vergroot.

Pe geheele plant is een a twee duim lang, en van eene donker groene kouleur.

Groeiplaats. Aan de kust bij Scheveningen, miquel.

Gebruik. Onbekend.

CONFERVA LINUM. Roth. CERAMIUM LINUM. Dec.

Fias Brondraad.

Hoogduitsch. Flax Fadenalg.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van i.innaeus zoo als de voorgaande. Geslachts-kenmerken, Zooals hierboven.

SooRTELijKE KENMERKEN. Filis siiiijilicibus longissimis rigidis, opacis, laxe implicatis, articulis diametruni subaequantibus, subturgidis punctatis. — De draden zijn eenvoudig zeer lang, stijf, niet doorschijnend, ligt in elkander gevlochten, de geledingen bijna gelijk met de breedte, een weinig gezwollen en gestippeld. De plaat vertoont ons de plant in natuurlijke grootte.

Peze planten vormen zeegroene zoden , die op het water drijven, de draden zijn heen en weder gebogen, de gewrichten zijn soms doorschijnend soms niet. Pen Heer vaucher, die de ontwikkeling van dit geslacht gevolgd heeft, geloofd dat het zich tweemalen in het jaar vermenigvuldigt, men kent thans ongeveer zestig verschillende soorten van hetzelve.

Groeiplaats. In Zee, langs de Hollandsche en Friesche kusten. Te Goes, r. b. van den bosch. Gebruik. Onbekend.

-ocr page 74-

CIIORDARIA fLAGELLlFORMIS. Ag. FUCUS FlAGEllIFORMIS. Fl. Dan. Turn.

Fucus en ferme de ficelle de fouet.

Nom Allemand. Zeilartige oder peitschartige Tangalg.

Système Naturel. Pl. Crypt, Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Algae. 1'ormatio II. Ascophycae. Pam. 24. Fucoideae. reich.

Système de i.innaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Algae Chromicae. Ordo I. Fucaceae.

Caractères génériques. La fronde est cartilagineuse glissante, rameuse, tout à fait fructifère, formée de filaments en forme de massue et concentriques, qui se grossissent à la partie supérieure en formants une petite capitule contenant des spores.

Caractères spécifiques. La fronde est cylindrique rameuse, les rameaux sont presque distiques presque sans ramifications, à la partie inferieure ouvert, à la superieure presqu’en verge. La planche nous montre la plante en grandeur naturelle.

La plante varie très en grandeur, elle a une couleur d!olive rougeâtre, les rameaux s'allongent au coté supérieur.

Lieu natal. Proche de Koehool, bbuinsma. Dans la Zélande, b. b. van den bosch. Usage. Inconu.

----O0C-' -----

COWFERYA RUPESTRIS Iinn. CERAMIUM RUPESTRE Dec.

Genf erve des Roches.

Nom Allemand. Pelsen Padenalg.

Système Naturel. PI. Crypt. Cl. Ill: Chlorophyta, Ordo I: Algae, Pormatio I: Gongylophycae. Pam 23 : Confervae reich.

Système de linnaeus PI. Crypt Cl XXIV: Algae Chromicae Ordo, VIII: Confervinae. Caractères génériques. Comme celles de la précédente, mais les filaments ne sont pas reunis. Caractères spécifiques. Les filaments sont très rameux, roides, en forme de verge et obtuses, séchés ils sont marquetés en noir, les rameaux sont érigés, avec des génicules transparantes, les articulations sont cylindriques, trois fois plus longues que larges, resserrées par exsication. a. Toute la plante, b. Un rameau grossi.

Toute la plante est d'une longueur dun a deux pouces, elle a une couleur de vert foncé.

Lieu natal. Sur le rivage pres de Schéveningue, miquel.

Usage. Inconu.

COPiFERYA LIKUM Roth. CERAMIUM tI«UM Dec.

Conferve en forme de lin.

Nom Allemand. Plax Padenalg.

Système Naturel et de linnaeus comme çi-dessus.

Caractères génériques. Les mêmes de la précédente.

Caractères spécifiques. Les filaments sont simples très longs et roides, ils ne sont pas transparents, et entrelacés d’une manière lâche, les articulations sont presque égales à la largeur, un peu épaissies et marquetées. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

La planche nous montre la plante en gra7ideur naturelle.

Ces plantes forment des paquets flottaiits sur l’eau, les filaments sont re'courbès de T un coté à lautre, les génicules sont tantôt transparentes tantôt opaques. Mr. vaucher qui d suivi les développemens de ce geiire, croit qu'il se multiplie deux fois par an, on cannait m.aintenant environ soixante espèces de conferves.

Lieu natal. Dans la Mer, le long du rivage de la Hollande et de la Frise, a. gobs , r. b. v. u. bosch. Usage. Inconnu.

-ocr page 75-

-ocr page 76-

-ocr page 77-

GRIFPITHSIA CORAILINA. Ac. CONFERVA CORALLINOIDËS. 1.

Koraal Griffithsio»

Hoogduitsch. Koraläftige Griffithsie?

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Cl. III. Ohloropkyta O. I. Algae. Formatio 1 Gongylophyeae. Pam. 22. Conferveae reich.

Stelsel van linnaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Algae chromicae. O. III. Ceraminae.

Gbslachts-kenmerken. Pila dichotome vel verticillatim ramosa, rosea, geniculis ramuliferis; concep-tacnla gelatinosa, involucro fibrarum articulatarura cincta. De draden zijn gegaffeld of kransvorinig getakt, rozenkleurig, met takjes dragende geledingen; de vruchtdragers geleiächtig, met een omwindsel van gelede draadjes.

SooRTELiJKB KENMERKEN. Pilis dichotomis lubricis, splendide aureo-rubris, articulis incrassatis diametro duplo-quardruplo longioribus. Ag. — De draden zijn gegaffeld, glibberig, goudkleurig rood en glinsterend, met verdikte geledingen 2-4 maal langer dan breed, a. De geheele plant 6. Benige draden vergroot.

ïlel loof is tot drie duimen lang, en tot acht of tienmaal gegaffeld. De geheele plant is geleiachtig.

Groeiplaats. In Friesland aan het strand en dikwijls op mosselen, de Qorter.

Gebruik. Onbekend. Doch deze plant schijnt eene eigenaardige kleurstof te bevatten zoo als men op de plaat zien kan.

ZÏGNEMA QUININDM. Ac. CONVERVA QÜIMNA Müll.

Sohoonß ladderdraad.

Hoogduitsch. Schöne Wasserfaden.

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Algae. Pormatio I. Grongylophycae.

Pam. XXII. Gonferveae. reich.

Stelsel van i.innaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Algae Chlorieae. Ordo. VII Confervinae.

Gesi.achts-kenmerken. Pila confervina, articulata, simplicia, fills per paria conjuncta. Sporae co-pulatione peracta, in stellis dispositae, singulis articulis inclusae, — Eenvoudige geleede confervenachtige draden, deze draden zijn twee aan twee vereenigd. De sporen zijn na de bevruchtiging stersgewijze geplaatst, door afzonderlijke geledingen besloten.

SooRTELijKE KENMERKEN. Pilis aequalibns, sporis simplicibus, initio arctuisculis tandem arcuatis, articulis diametro triplo longioribus, fructibus elipticis Ag. De draden zijn gelijk, de spiralen eenvoudig aanvankelijk gedrongen, eindelijk gebogen , de geledingen zijn driemaaal langer dan breed, de vruchtjes zijn elliptisch — De plaat vertoont ons de plant in natuurlijke grootte.

De geheele plant is van eene donkere groene kouleur, en is niet zelden in sloolen en moerassen. Dit geslacht onderscheidt zich door zijne wonderlijke bevruchting, en wordt nog door sommige, even als vroeger de Polypen onder de planten gerangschikt werden, als tot het dierenrijk behoorende beschouwd. De bevruchting geschiedt door eene innerlijke beioeging, de draden namelijk naderen elkander, en schieten korreldragende buizen uit, die zich daarna met de nabij gelegen draden vereenigen.

Groeiplaats In eene put, bij Goes. r. b. van den bosch. In Slooten bij llt^arlem. Splitgerber, Gebruik. Onbekend.

-ocr page 78-

GRIFFITHSIA CORAttINA. Ae. CONFERVA CORALLINOIDES. L.

Griffithse corallaide 2

Nom, Allemand, Koraläftige Griffitsie?

Système Naturel. Pl. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. O. I. Algae. Pormatio I. Qongylophycae. Pam 22. Gonferveae reich.

Système de linnaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV, Algae chromicae. O. III. Ceraminae.

Caractères génériques. Les filaments sont rameux dichotomes ou disposés en verticilles, d’une couleur de rose, les articulations portent des petits rameaux; les conceptacles sont gélatineux, avec un involucre de filaments articulés.

Caractères spécieiqubs. Les filaments sont dichotomes, gélatineux ou glissants, d’une couleur d’or-rougeatre et brillants, les articulations sont épaissies 2-4 fois plus longues que larges, a. Toute la plante. b. Des filaments grossis.

Le feuillage a une longuer de trois pouces, il est dichotome de huit jnsgv'a dix fois. Toute la plante est gélatineuse.

Lieu natal. Au rivage dans la Frise et quelquefois sur des Moules, de gorter.

Usage. Inconnu, Mais cette plante parait contenir une matière colorante particuliere comme on peut voir sur la planche.

---«occ--

ZÏGNEMA QUÎNINÜffl. Ac. CONVERVA QÜININA Moll.

Conferve Belled

Nom /lllemand. Schone Wasserfaden.

Système Naturel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo I. Algae. Pormatio I. Qongylophycae Pam. XXII. Ganferveae. reich.

Système de linnaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Algae. Ghloricae, Ordo VIT. Gonfervinae.

Caractères génériques. Les filaments sont simples, articulés, en forme de cheveux, ils sont unis deux à deux. Les spores sont placés en forme d’étoiles après la fécondation, ils sont fermés piar des articulations particulières.

Caractères spécifiques. Les filaments sont égaux, les spores sont simples, premièrement serrés, à la fin courbés, les articulations sont trois fois plus longues que larges, les fruits sont elliptiques.— La planche nous montre la plante en grandeur naturelle.

Toute la plante a une couleur de vert foncé, et n'est pas rare dans les fosses et les marais. Ce genre se distingue par sa singulière fécondation, et plusieurs naturalistes le rangent encore, comme on rangeait autrefois les polypes parmis les végétaux, entre le régne animal. La fécondation se fait par un mouvement intérieur, c’est adiré les filaments se raprochent, et poussent des tubes granulifères; rqui se réunissent ensuite aux filaments les plus voisi7i.

Lieu natal. Dans un puit, proche de Goes r. b. v. d. bosch. Dans des fossés proche de Haarlem SPLITGERBER.

Usage. Inconnu.

-ocr page 79-

-ocr page 80-

-ocr page 81-

RDBDS ODORATDS. L.

Breedbladige Braambes,

Hoogduitsch, Wohlriechende Himbeere.

Bloeit Jun ij — Julij.

Natuurlijk Stelsel. Galycomthoe. Ordo. II. Confines. Form. II. Rosifiorae Fam 98; Äöjaceae. rbich.

Stelsel van linnäEus. Cl. XII. loosandria, O. 4. Polygynia.

Geslaohts-KENMERKEN. Galyx patcns 5-fidus. Petala 5. Receptaculum breve, conicum, glabrum. Semina pulposa, in baccam compositam aggregate. — De kelk is openstaande, 5-spletig. Vijf bloem-baden. De vruchtbodem is kort, kegelvormig en glad. De zaden zijn sappig, en vereenigd in eene zaraengestelde bes.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Fruticosus erectus inermis glandulosus, foliis quinque lobis duplicato-ser-ratis, Üoribus cymoso-paniculatis. — Dezelve is struikachtig opgerigt ongewapend en klierachtig, met de bladen vijf lobbig en dubbeld gezaagd, de bloemen zijn kop-pluimvormig. a. De steng met bladen en bloemen, b. De vrucht.

Pe geheele plant heeft eene hoogte van drie a vier voeten,, de bloemen ssign groot van eene roode-paarsche couleur, de stengen bruin, de bladen groot, de rijpe bes is van eene middelmatige grootte en rood. Deze soort vermeerdert zich zeer door uitloopers. Men kent thans meer als dertig soorten van dit geslacht.

Groeiplaats. Op Beekhuizen, bij Arnhem bergsma en v. hai.l. Het is eene plant denkelijk even als anderen uit tuinen ontvlugt.

Gebruik. Men kent er geen bijzonder gebruik van.

-ocr page 82-

R Ü B r s ODORATU s. L.

Framboisier odorant.

Nom Allemand. Wohlriechende Himbeere.

rieurit Juin—Juillet, h»

Système Naturel. Calÿcanthae. Ordo. II. Confines. l’ormatio II. Rosifiorae. Fam 98. Rosaceae. reich.

Système de linnaeus. Cl. XII. Icosandria. O. 4. Polygynia.

Caractères génériques. Calice ouvert à cinq découpures ; corolle à cinq pétales ; réceptacle court, conique et glabre. Les semences sont pulpeuses, formant une baie composée.

Caractères spécieiques. C’est un sous-arbrisseau, érigé, sans aiguillons, et glanduleux, les feuilles sont quinquelobées et deux fois dentées en scie, les fleurs sont paniculées en forme de cime. — a. La tige avec les feuilles et les fleurs, b. Le fruit.

Toute la plante atteint une hauteur de trois à quatre pieds, les fieurs sont grandes d’une couleur de rouge-violet, les tiges sont brunes, les feuilles grandes, la baie en maturité (Tune grandeur médiocre et rouge. Cette sorte se multiplie par des drageons. On cannait maintenant plus que trente sortes de ce genre.

Lieu natal. A Beekhuizen, proche à’Arnhem. Bergsma et v. hai.t» C’est une plante probablement efifugiée des jardins, comme plusieurs autres.

Usage. On n’en connaît point d’usage particulier.

-ocr page 83-

-ocr page 84-

-ocr page 85-

SEMPERVIVÜffl TECTORÜM. L.

Gemeen dnkenleek. Hnisleok.

Hoogduitsch. Gemeiner hanslaucb. Dachwurz.

Bloeit Julij. 2J..

Natuurlijk Stelsel. Calycanthae. Ordo. II. Confines. Formatio I, Sedifiorae. Fam 93. Corniculatae. reich.

Stelsel van linnabus. Cl. XI. Dodecandria. O. 4. Dodecagynia.

Geslachts-kenmerken. Cal. 6—12 partitus. Cor. 6—12 petala. Stam. 6—12. Caps, carpidia 6—12. Folia carnosa. — De kelk is 6—12 deelig. De bloembladen 6—12 in getal. De meeldraden 6—12. De vruchtbeginsels 6—12. — De bladen zijn vleeschsig.

SooRTELijKB KENMERKEN. Folüs ciliatis, propagiiiibus patulis, floribus dodecagynis, squamis cuuei-formibus. — De bladen zijn gewimperd, met openstaande wortelloten, de bloemen zijn 12-stijlig, de honigschubben wigvormig; a. De geheele plant met de bloemsteng, b. De vrucht.

Men kent thans veertien soorten van dit geslacht. Het gemeene Huislook bereikt de hoogte van eenen voet, deszelfs wortel is verlengd een weinig verdikt en voorzien van vezels, van boven is zij van bladen omgeven op dezelfde wijze als de Artichokken. Deze bladen blijven het geheele jaar door groen, zij zijn vleeschsig en op den rand gewimperd. Uit hun midden verheft zich eene van boven getakte bloemsteng waaraan purperächtige bloemen, meest allen aan dezelfde zijde, en door korte bloemstelen gedragen.

Groeiplaats. Men vindt deze plant op oude daken, muren, en steenachtige heuvels.

Gebruik. Men gebruikt dezelve in de geneeskunde als verfrisschend en verzachtend. De bladen geweekt in water of wijn verzachten de ontstekingen ; men gebruikt dezelven ook tegen hoofdpijn, zij bedaren ook de smart der jicht en verdrijven de eksteroogen of likdoorns. Tournefobt verzekert dat niets beter voor van koude bevangen paarden is, dan hen eene pint van het sap der huislook te doen innemen.

-ocr page 86-

SEMPERVIVDM TECTOROM. t

Joubarbe des toits

Nom AUemani, Gemeiner hauslauch. Dachurirs.

Fleurit Juillet. ¥•

Système Naturel. CalycantJiae. Ordo. IL Confines, Formatio. I. Sediflorae, Fam. 93. Corniculatae. reich.

Système de linnaeus. Cl. XI. Dodacandria, Ç}. 4. Dodeeagynia.

Caractères génériques. Calice depuis cinq jusqu’à douze divisions. Corolle formée par six à douze pétales; les étamines six à douze; ovaires tout autant. Les feuilles sont charnues.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont ciliées, avec des drageons étalés, les fleurs sont dodéca-gynes, les paillettes sont cunéiformes, a. Toute la plante avec la tige florale. 5. Le fruit.

Qn connaît maintenant quatorze espèces de ce genre, La Joubarbe des toits paraient a une hauteur

d^un pied, sa tige est alongée un peii épaisse et munie de fibres, elle est garnie à son sommet

feuilles disposées en artichaut. Ces feuilles conservent leur verdure pendant toute Vannée, elles sont charnues et hérissées de cils sur leurs bords. nbsp;Le leur centre s'élève une tige garnie dans

partie supérieure de rameaux, sur lesquels naissent des fleurs purpurines, tournées la plupart

même coté, et portées sur des pédoncules courts

JjIEU natal. On trouve cette plante sur les vieux toits, les murs et les collines pierreuses.

Usage. On l’employe en médecine, comme rafraîchissante et anodine. Ses feuilles macérées dans l’eau tempèrent les inflammations. On s’en sert aussi contre le mal de tête. Elles calment les douleurs de la goutte et détruisent les cors aux pieds. Tournefort assure que rien n’est meilleur pour les chevaux fourbus, que de leur faire prendre une chopine de suc de joubarbe.

-ocr page 87-

-ocr page 88-

-ocr page 89-

RIBES A I P I n O I. t.

Alpiiche Aalbes,

HoogduUsch. Der Alpen-Johannisbeerstranch.

Bloeit April—Mei,

Natuurlijk Stelsel. Calycanthae. Ordo II. Confines. Formatio I. Sedifiorae. Fam. 95. Ribesiaceae. bexch.

Stelsel van linnabüs. Cl. V. Pentandria. O. I. Monogynia.

Geslachts kenmerken. Petala 5 et stamina calyci inserta. Stylus bifidus. Bacca polysperma inféra. — De bloemkroon heeft vijf bladen en de meeldraden zijn op den kelk ingeplant. Het stijltje is tweespletig. De bes is veelzadig en onder de bloem.

SooRTBi.iJKE kenmerken. Inerme, racemis erectis, bracteis flore longioribus, foliis 3-lobis subtus lucidis, pedunculis pilosis. — Dezelve is ongedoornd, met opgerigte bloemtrossen, de schutblaadjes zijn langer dan de bloem, de bladeren 8-lobbig van onderen glanzend, de bloemstelen zijn behaard. a. Eene tak met bladeren en bloemtrossen, b. Eene bloem vergroot, c. Een gedeelte der bloem van ter zijde (vergroot), d. De vruchten.

Be kelk is buikvormig, met vijf gecouleerde verdeelingen, vijf meeldraden, op dezelfde wijze geplaatst ' als de bladeren der bloemkroon, de bes is klem, rond, en van eene zwarte couleur, de bladeren kleiner als die der Zwarte Aalbes (Ribes nigrum).

Groeiplaats. Ik vond dezelve, even als andere Botanici, tusschen heggen bij Utrecht. In de bosschen van Rheede bij Arnhem, tan ham,.

Gebruik. Voor zoover mij bekend is maakt men er geen bijzonder gebruik van, de bessen hebben eenen zuren smaak.

-ocr page 90-

RIBES ALPINUM. L.

Groseiller de» Alpes,

Nom Allemand. Der Alpen-Johannisbeerstrauch.

Fleurit Avril—Mai. nbsp;|).

Système Naturel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ordo 11. Confines. Formatio I. Sedifiorae, Farn. 95.

Ribesiaceae. reich.

Système de linnabus. Gl. V. Pentandria. O. I. Monoginia.

Caractères génériques. La corolle a cinq pétales. Le style est bifide, les étamines sont insérées sur le calice. La baie est polysperme et infère.

Caractères spécifiques. Elle n’est pas pourvue d’aiguillons, ses grappes sont érigées, les bractées plus longues que la fleur, les feuilles sont 3-lobées luisantes au coté inférieur, les pédoncules sont poilus, a. Une branche avec les fleurs et les feuilles, b. Une fleur grossie, c. Une partie de la fleur vue de coté (grossie), d. Les fruits,

Le calice est ventru, à cinq divisions coloreés, cinq étamines ayant la même insertion que les pétales, la baie est petite, ronde et (Tune couleur noire, les feuilles sont plus petites que celles du groseil-1er noir {Ribes nigrum').

Lieu natal. Je l’ai rencontrée, ainsi que plusieurs autres Botanistes, dans des haies aux environs êêUtrseht. Dans les forets de Rheede, proche ■dlArnhem, van hat.i,.

Usage. On n’en fait, autant qu’il m’en est connu, point d’usage particulier, les baies ont un gout acide.

-ocr page 91-

-ocr page 92-

-ocr page 93-

BOLETUS SATINAS Lenz.

(Confer. Lenz. Abbild der nUzliche und schädl. Schwämmen, etc.)

Duivelsche ? Pijpuwam,

Hoogäuitsch. Satanische Röhrenpilz.

Komt voor in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypt. Cl. 1. Fungi. Crdo II. Dermatomycetes. Form. II. Hymenomycetes.

Fam. 10. Hymenini. reich.

Stelsel van linnaeus. Pl. Crypt, Cl. XXIV. Sect. V. Hycetes. O. II. Fungi,

Geslachts-kenmerkExV. Hymenophorum laeve, a hymenio prorsus discretum, nec in tramam des-cendens, hinc tubuli, in stratum porosum tipati et confluentes, sed a se invicem separabiles, ab hymenophorum facile accedunt. — De zwamvliesbodem is glad en efl'en, geheel zonder aanééngroeijing met het zwamvlies, nog neêrdalende en als een inslag vormende, zoodat de tot een laag van poriën bij elkander gehoopte en zamenvloeijende, doch zich van elkander afscheidbare pijpjes gemakkelijk van den zwamvliesbodem loslaten.

SooRTEi.ijKE KENMERKEN. Stipite brcv i crasso atro sanguineo, sursum reticulato. Tubulis lutes-centibus, sauciis violaceis. — De steel is kort, dik, van eene zwartachtige bloedkleur, naar boven netvormig. De pijpjes geelachtig, gewond zijnde violetkleurig, a. De geheele plant, ö. Dezelve in doorsnede.

De hoed is kastanjebruin ; het vleesch zoo van den hoed als van de steel is geelachtig , doch neemt doorgebroken zijnde verschillende kleuren aan, als rood, violet en blaauwachtig, het is eene ware Gameleon in het Plantenrijk, bij doorsnijding wordt het staal van een mes oogenblikkelijk zwart.

Groeipi.aaïs. Ik vond dezelve in het bosch van Zeist.

Gebruik. Deze soort behoort tot de zeer vergiftige.

-ocr page 94-

BOLETUS SATàNàS Lenz.

(Confer. Lenz. Abbild, der niizliche und schädl. Schwämmen, etc.)

Bolet Diabolique ?

Nom Allemanä. Satanische Röhrenpilz.

Vient en Automne.

-- -

Système Naturel. Pl. Crypt. Cl. I. Fungi. Ordo II. Nermaiomyeetes. Form. II. Hgmenomycetes. Pam. 10. Nymenini. eeich.

Système de ijnnaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. Sect. V. Mycetes. O. II. Fungi.

Cakaotères génériques. Hymenophorum glabre, tout-a-fait distinct de 1’hymenium et pas descendant et formant une trame, d’ici les tubes, reunis ensemble de manière qu’ils forment une couche de pores, sont libres entr’eux et facilement séparables l’un de l’autre, ainsi que du chapeau.

Caractères spécifiques. Le pédoncule est court, épaissi, d’une couleur de sang noirâtre, réticulé à la partie supérieure. Les tubes sont jaunâtres, blessés ils ont une couleur de violet, a. Toute la plante, i. La même coupée transversalement.

Le chapeau est de couleur de châtaigne, la chair tant du chapeau que du pédoncule est jaunâtre mais se change en diverses couleurs, comme en rouge, violet, et bleu, quand on la brise, c’est «w vrai Caméléon parmi le Règne Végétal, quand on le coupe transversalement alors la lame du couteau devient tout aussitôt noire.

Lieu natal. Je l’ai trouvée au bois de Zeist.

Usage. Elle appartient aux espèces très vénéneuses.

-ocr page 95-

-ocr page 96-

-ocr page 97-

Z 0 s T E R A MARINA. L.

Gemeen Ze elint. Zeegras.

HoogduUsch. Der Gemeine Wasserriemen. Seegras.

Bloeit Augustus—September. 4.

Natuurlijk Stelsel. Acroblastae. Ordo I. Rhizo-Acroblastae. Tormatio !■ Limnobiae. Fam. 34. Potamo-getoneae. Reich.

Stelsel van i.innaeüs Cl. XX. Monoecia. O. I. Monandria.

Geslachts-Kenmerken. Rlores nidulantes, unilateraliter dispositi, in folio spathae vicem gerente. Stylus bifidus. Capsula mono-sperma. — De bloemen nestgewijze ée'nzijdig geplaatst, in een blad dat de plaats eener bloemschede vervangt. Het stijltje is tweespletig. De zaaddoos één-zadig.

SooRTBLijKE KENMERKEN. Caulis teretiusculus, folia graminea longissima linearia e ramis sterilibus, fructificantia folia spathacea in caulibus distinctis ramosis minus longa, receptaculum spadiciforme concavura, semen longitudinaliter striatum. — De steng is rolrond , de bladeren van de onvruchtbare takken zijn zeer lang, grasachtig en lijnvormig, de vruchtdragende bladeren zijn bloemschedevormig op afzonderlijke takkige stengen en korter, het vruchtbed is in den vorm van eene bloemkolf en hol, het zaad is overlangs gestreept, De plaat vertoont ons de plant in natuurlijke grootte.

De bladeren zijn gaafrandïg, bijna drienervig. De steng is min of meer geleed. Het vruchtbed langwerpig. De geheele plant is donker olijfkleurig.

Groeiplaats. In menigte omtrent het eiland JFieringen in de Zuiderzee, de gorter. Aan de zeekusten van Vriesland, Meese. Bij Texel, rainville. Bij Sneek, bergsma. In Zeeland, v. d. BOSCH en A. WALRAVEN. Zelf vond ik haar op de kust bij Scheveningen en Katwijk, als ook bij Kuisen, Naarden en Muiden,

Gebruik. Men gebruikt dezelve om er matrassen, kussens enz. mede op te vullen.

ZOSTERA NANA Roth.

Zostera uninervis.Yahl. Zostera Marina. ^AngustifoliaFLDan.t.1501.

Klein Zeelint Zeegras.

Hoogduitsch. Kleine Wasserriemen. Seegras.

Bloeit. Augustus. 4-

Natuurlijk Stelsel en van i.innaeüs. Zoo als de voorgaande.

Geslachts-kenmerken. Zoo als hier boven.

SooRTEi.iJKE KENMERKEN. Caule comprcsso replante, geniculis incrassatis, foliis uninervibus, spathae foliaceae pedunculo filiformi, compresse. — De steng is tezamengedrukt en kruipende, de geledingen zijn verdikt, met éénnervige bladeren. De bloemscheden zijn bladachtig met eene te zamen gedrukte draad vormige steel. De plaat vertoont ons de plant in natuurlijke grootte.

Bij de vorige soort was de steng opgaande', deze is in het geheel veel kleiner, de bloeikolf is de helft korter en een weinig breeder.

Groeipi.aats. Op Zuid-Beveland, v. d. bosch. Holl. Vlaanderen, a. wai.ravbn.

Gebruik. Welligt als de voorgaande.

-ocr page 98-

Z o s T E R A MARINA. L.

Zostere Marin.

Nom Allemand. Der gemeine Wasserriemen. Seegras.

Fleurît Août—Septembre. 4.

Système Naturel. Acroblastae. Ordo I. Rhizo-Acroilastae. Tormatio I. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fam. 34. Potamo-

getoneae. reich.

Système de linnaeus. Cl. XX. Monoecia. O. I. Monandria.

Caractères génériques. Les fleurs cachées unilatéralement dans la cavité d’une feuille faisant les fonctions de spathe. Le style est bifide. La capsule monosperme.

Caractères spéciïiques. La tige est arrondie les feuilles des rameaux stériles sont en forme des graminées très longues et linéaires, les feuilles fructifères sont en forme de spathes, moins longues, et divisées en tiges rameuses distinctes, le réceptacle est concave en forme de spathe, le fruit est sillonné longitudinalement. La planche nous montre la plante en grandeur naturelle.

I/es feuilles sont intégrés, presque trineneés. Fa tige est plus ou moins articulée. Le réceptacle est oblong. Toute la plante a une couleur S' olive foncé.

Lieu natat,. En grande quantité près de File de Wieringen dans le Zuiderzee, de gorter. Aux rivages de la Frise, meese. Proche de Texel, rainvii.le. Près de Sneek, bergsma. Dans la Zee-lande, v. D. bosch et a. walraven. Moi même je l’ai trouvée au rivage de Scheveningue et Katwijk, ainsi qu* aux environs (sur le rivage) de Huisen, N aarden et Muiden.

Usage. On s’en sert pour en remplir des Matelats, des coussins etc.

Z O S T E R A NANA. Roth.

Zosterauninervis.Vahl. Zostera Marina. AngustifoliaFl. Dan. 1.1501.

Zostere ^ain.

Nom Allemand. Kleine Wasserriemen. Seegras.

Fleurit Août. 4.

Système Naturel et de linnaeus. Comme la précédente.

Caractères génériques. Comme çi dessus.

Caractères spécifiques. La tige est comprimée et rempante, les génicules sont enflées, le spathe et foliacé avec une tige filiforme, comprimée, les feuilles sont uninerviées. La planche nous montre la plante en grandeur naturelle.

Dans la sorte précédent la tige était érigée; celle-ci est généralement beaucoup plus petite, le spadix est la moitié plus court et un peu plus large.

Lieu natai.. Dans la Zélande, à Zuid-Beveland, v. d. bosch. La Flandre Holl, a. wai.raven.

Usage. Peut-être comme de la précédente.

-ocr page 99-

-ocr page 100-

-ocr page 101-

CÜCÜBALÜS BACCIFERUS. L.

SILENE BACCIFERA. Roth. LYCHNIS BACCIFERA. Scop

Zwarte Beavrucht.

Jloogduitsck. Beerentragender Taubenkropf.

Bloeit Junij—Julij. 2j_

Natuurlijk Stelsel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ordo III. Idiocarpicae. Forinatio I. Tiliiflorae. Fam. 117. Cary~

ophyllaceae. Reich.

Stelsel van linnaeüs. Cl. X. Decandria. O. 3 Trigynia,

Geslachïs-kenmerken. Calyx campanulatus, ventricosus, 6—dentatus. Cor. petala 5 bifida coro-nata. Fructus carnosus, 1—locularis, indehiscens. — De kelk is klok-buikvormig, 5-tandig. De bloemkroon heeft vijf bloembladen, die tweespletig zijn en is gekroond. De vrucht is vleezig, eenhok-kig en niet openberstend.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Calyx tubulosus. Petalis distantibus. Foliis ovatis acuminatis serrulatis, ramis divaricatis superne pubesceus, — De kelk is buisvormig. De bloembladen zijn wijdstaande. De bladen zijn eirond, gespitst, meer of min gezaagd, de takken wijduitgespreid, van boven zachtharig. a. Eene tak met de bloemen, ö. De vrucht.

Be steng is zwak, van 3—4 voeten koog en driekantig. Be bladen zijn aan de voet versmald en vijf-nervig. Be bloemen zijn eenzaam, okselstandig en eindelingsek van een groenachlig witte kleur. Be vrucht {bes} is zwart en glinsterend. Men kent thans achttien soorten van dit geslacht, waarvan er elf in Europa te huis behoor en.

Groeiplaats. In een bosch bij Boesburg. De gorter, bij Nijmegen, omtrent het fort Kraaijen-hof, wijlen abelbven Senr. Zelf vond ik haar te weurt, bij Nijmegen.

Gebruik. Onbekend. Doch behoort tot de twijfelachtig vergiftige gewassen.

-ocr page 102-

CUCUBàLUS bacciferüs. t.

SILENE BACCIFERA. Roth. LYCHNIS BACCIFERA. Scop.

Nom Allemand. Beeren tragen de Taubenkropf.

Fleurit Juin—Juillet. 2;..

Système Naturel. Thalamanthae. Ordo III. Idiocarpicae. Formatio I. Tiliiflorae Fam. II7. Cariophyl-Idceae. Reich.

Système de i.innaeus. Cl. X. Fecand/ria. O. 3. Trigynia.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;née a cinq pétales bifides. Le fruit est charnu, 1 loculaire, indéhiscent.

Caeactèees spécifiques. Le calice est tubuleux. Les pétales sont éloignés. Les feuilles sont ovées, acuminées, serrulées, les rameaux sont étendus, pubescents à leurs parties supérieures, a. La tige avec des fleurs, ô. Le fruit.

et 'ó-nenées. Les fleurs sont solitaires, axilaires et terminales, d'une couleiir de vert-blanchatre. Le fruit {baie} est noir et luisant. On connait maintenant dix-huit espèces de ce genre, onze sont origi-g nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;naires de VEurope.

Lieu natal. Dans un bois près de Doesburg de gortee. Proche de Nimègue près du fort Kraai-jenhof, feu Mr. abeleven Senr. Moimême je l’ai trouvé proche de weueï, près de Nimègue.

Usage. Inconnu. Mais elle appartient parmis les plantes suspectes.

11

-ocr page 103-

-ocr page 104-

-ocr page 105-

CHARA VULGARIS. Ag. L.

CHARA FOETIDA Braun.

Gemeene Paardenstaart Kranswier.

Hoogduitsch. Gemeiner Armleuchter.

Bloeit. Augustus. ©.

Natuurlijk Stelsel. Synchlamydeae. O. I. Enerviae Bormatio I. Najadeae Tam. 51 Characeae Reich.

Stelsel van i.innaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Algae. Sectio 2’. Algae CUorlcae, Ordo V. C/iarinae.

Gesi.achts-kenmerken. Plores imcomplete hermaphroditi sessiles. Caulise tubulis pluribus circa tubulum centralem volutis. Sporangia bracteata, coronata. — Tweeslachtige, onvolkomene, ongesteelde bloemen. De steng uit verscheidene buizen bestaande om eene centrale buis gewonden.

SooRïEi.ijKE-KBNMERKEN. Diflusa, uiagna, caule ciiierascente, papillis minutis obsito, verticillorum ramentis octo, basi sporangiferis. Sporangiis parvis brevi-coronatis. — Dezelve is uitgespreid, groot, met eene aschgraauwe steng, die met kleine wratjes bezet is, acht takjes in de kransen, aan de voetstukken vruchtdragende. De vruchten klein met een kort kroontje. De plaat vertoont ons de plant met een takje in natuurlijke grootte.

De stengen zijn gedraaid en gestreept, de vruchtjes met dertien streepjes. Zoo de reuk gebruikt kende worden als duidelijk onderscheidingsteeken van een geslacht., dan was de lucht van bedorven eije-ren die zij verspreiden voldoende om hen te onderscheiden. Zij vervullen de sloten op wier bodem zij meer of min digte zoden vormen. Hunne stengen zijn zeer slank, takkig, en gewoonlijk bedekt met eene steenachtige korst, die hen ruw op het gevoel doei zijn. Zij hebben overéénkomst met de stengen der Paardenstaartigen, en zijn even als deze, zamengesteld uit holle cijlinders of buizen de een op de andere geplaatst. Alle hunne deelen zijn gelijkoormig ; de bladen onderscheiden zich niet van de takken, en de takken zijn in alles gelijk aan de stengen. He steng verdeeld zich bij elke geleding, en draagt verscheidene bladen of takken stervormig geplaatst. Aan elke geleding dezer takken ontstaan kleine tanden of ongelijke blaadjes, in het algemeen ten getale van vier, die een klein rondachtig ei-vormig ligchaam omgeven, spiraalsgewijze gestreept, en gekroond door vijf weinig zigtbare tanden. Onmiddelijk onder deze ligchaampjes vindt men groene, geele of vleeschkleurige bolletjes ongelijk op hiinne oppervlakte. De eene zoowel als de anderen hebben slechts de dikte eener speldenknop en openen zich niet. Verbrijzeld en onder het Mikroseoop beschouwd, vertoonen de gestreepte ligchaampjes onder een omhulsel van ligt groen, breek- en oplosbaar door water, een klein bruinachtig nootje, bevattende eene slijmachtige zelfstandigheid, van eene ligte roode kleur, gevuld met kleine ronde korreltjes. In de boloormige ligchaampjes ziet men niet dan eene gelijkaardige zelfstandigheid.

Alen heeft lang getwist over dit geslacht of het tot de zigtbaar of bedektbloeijende planten moest gebragt worden, tot eindelijk de Hr. Agardh, Nees, v. Esenbeck, Brongniart en Wai.t.roth hetzelve onder de TVieren gerangschikt hebben.

Linnaeus schikte hen eerst onder de Crijptogamische, naderhand onder de Phanerogamische planten. Groeiplaats. Op vele plaatsen in slooten en moerassen.

Gebruik. Men kan deze om de ruwheid hunner stengen even als de Paardenstaartigen in het schrijnwerken gebruiken.

-ocr page 106-

CHARA VULGARIS Ag. L.

CHARA FOETIDA Braun.

Charagne commun.

Nom Allemand. Gemeiner Armleuchter.

Fleurit Août. 0.

Système Naturel. Synchlamÿdeae. O. L Eneviae. Formatio 1. Najadeae Fam. 51 Gharaceae. Reich.

Système de linnaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Algae. Sectio 2*. Algae Chloricae. Ordo V. Charinae.

Caractères génériques. Les fleurs sont incomplètes hermaphrodites et sessiles. La tige est composée de plusieurs tubes tournés en spirale autour d’un tube central.

Caractères spécifiques. Toute la plante est grande, ditTuse, la tige à une couleur de cendre, elle est couverte de petites verrues, huit petits rameaux à chaque articulation, fructifères à leurs bases. Les fruits sont petits avec une courte couronne. La planche nous montre la plante avec un petit rameau en grandeur naturelle.

Les tiges sont tournées en spirale et rayées de 13 stries. Si Vodeur pouvait être employée comme caractère distinctif d'un genre, Fadeur Æoeufs pourris qu'ils répandent suffirait seule pour les caractériser. Ils infectent les fossés aquatiques, au fond desquels ils forment des touffes plus ou moins épaisses Leurs tiges sont très grêles, rameuses et ordinairement couvertes d'une croûte pierreuse qui les rend rudes au toucher.

Elles ont delà ressemblence avec les tiges des prêles, et sont composées, comme elles, de cylindres creux disposés les uns sur les autres. Toutes leurs parties sont similaires', les feuilles ne se distinguent pas des rameaux, et les rameux sont en tout semblables aux tiges. La tige se divise à chaque articulation, et porte plusieurs feuilles ou rameaux disposés en étoile. A chaque articulation de ces rameaux naissent de petites dents ou folioles inégales, en général au nombre de quatre, qui embrassent un petit corps arrondi en oeuf, striés en spirale, et couronnés de cinq dents peu apparentes. Immédiatement au dessous de ces corps, se trouvent des globules verts, jaunes ou couleur de chair, chagrinés à leur surface. Les uns et les autres ri ont que la grosseur dlune tête flépingle, et ne s'ouvrent point. Ecrasés et examinés au Alicroscope, les corps Striés offrent sous une enveloppe d’un vert péü,e, cassante et ramollissable par l'eau, un petit noyau brûnéltre, contenant une substance pâteuse, d'un rouge pâle, remplie de petits grains sphériques. On ne voit dans les corps globuleux qu'une substance homogène.

On d disputé longtemps sur ce genre, s’il appartenait aux plantes Phanérogames ou Cryptogames, à la fin les Mrs. Agardh , Nees, v. Esenbeck, Brongniart et wai.lroth les ont réunis pàr-mis les Algues.

Linnaeus les avait premièrement rangé parmis les Cryptogames en suite parmis les Phanérogames. Lieu Natai,. Dans des fossés aquatiques et des étangs.

Usage. A cause de leur rudesse, le menuisier peut s’eu servir aux mêmes usages que les Prêles.

-ocr page 107-

-ocr page 108-

-ocr page 109-

MTELLA STNCiRPA. L.

CHARA CAPITATA. Nees ab Es.

CHARA GLOMERAT A. Risschoff.

Vruchtrijke Nitella.

Hoogduitsch. Dichtquiliger Armleuchter.

Vrucht in den Herfst. ©

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van linnaeus. Als de voorgaande.

Gesi.achts-kbnmerken. Caulis e tubo simplici mem bran aceo constans. Sporangia ebracteata, non coronata. Ag. — De steng bestaat uit eene vliezige buis, de sporendragers zijn zonder schutblaadjes en niet gekroond.

SooRTEi.ijKE KENMERKEN. Gracilis, tenuis, ramosa, dichotoma, dichotomiis elongatis ramulis fruc-tificantibus congestisbrevissimis bi-trifidis, gemmis in planta distincta, sporangiis 2—3 pluribusve, sphae-ricis. — Het is eene slanke, teedcre, getakte, gegafl'elde plant, met uitgerekte gaffels, de vruchtdragende takjes zijn bijéénstaaude, zeer kort twee-drie deelig, met de vruchtjes op verschillende planten. Deze vruchtjes zijn 2—3 of meer bijéénstaande en kogelrond. De plaat vertoont ons dezelve in natuurlijke grootte.

Het is eene sckoone helder groene plant, wier roode vruchtjes, als het ware hopvormig aan derzelver einde, tusschen de bijééngeplaatste takjes gevonden worden. Zij wisselen zeer in gedaante af; de kogeltjes en de vruchten staan op verschillende planten.

Groeipi.aats. Ik vond dezelve, als ook de heer v. d. trappen en bergsma, in slooten bij Utrecht en het dorp Vleuten.

Gebrüik. Onbekend.

-ocr page 110-

MTELLA SYNCàRPA. L.

CHARA CAPITATA. Neës àb £s.

CHARA GLOMERAT A. Risschoff.

Chara Gloméré,

'Nom Allemand. Dichtquiliger Armleuchter.

Fruit pendant l’Automne. 0.

Système Naturel et de linnaeüs. Commi ci dessus.

Caractères génériques. La tige consiste en un tube simple et membraneux. Les sporanges n’ont point de bractées et ne sont pas couronnées.

Caractères spécifiques. C’est une plante grêle, mince, rameuse, dichotome, les bifurcations sont alongées, les petits rameaux fructifères sont très courts bi-trifides placées ensemble, les petits fruits se trouvent sur des plantes distinctes, ils se trouvent 2—3 ou plus ensemble et sont sphériques. La planche nous les montre en grandeur naturelle.

Cest une belle plante (Hune couleur Æun vert clair, ses petits fruits Æune couleur rouge se trouvent comme en capitule aux bouts entre les petits rameaux rassemblés ensemble. Ils varient beaucoup en former les sporanges et les fruits se trouvent sur des plantes differentes.

Lieu natal. Je l’ai trouvée, ainsi que Mess. v. d. trappen et bergsma, dans des fossés près d'Utrecht et du village Vleuten.

Usage. Inconnu.

-ocr page 111-

-ocr page 112-

-ocr page 113-

A s A ß U M


EÜROPAEDM.


Europeeache Manstior,

Hoogduitsch. Gemeine Haselwurzel.

Bloeit Mei. 4.

Natuurlijk stelsel. SyncJilamyAeae. Ordo HL FeMOAae. Formatio H. Foliosae. Fam. 67. Aris-tolocKieae. keich.

Stelsel van linnaeus. Cl. XI. Bodecandria. O. I. Monogynia.

Gesi.achts-kenmerken. Pefianthium erectum campanulato-trifidum. Stamina 12, ovario imposita. Stylis brevis; stigma stellatum 6-lobatum. — Het bloemomhuldsel (de kelk) is opgerigt klokvormig-driedeelig. Er zijn twaalf meeldraden op het vruchtbeginsel ingeplant. Het stijltje is kort; de stempel is stervormig 6-lobbig.

SoüRTELijKE KENMERKEN. Folüs reiiiformibus obtusis subhirsutis longe-petiolatis, tota planta redolet camphoram. — De bladen zijn niervormig, stomp, een weinig behaard en lang gesteeld, de geheele plant ruikt naar kampher. a. De geheele plant, b. de bloem, c. Dezelfde over dwars opengesneden. De bloem vertoont ons eene Uokvormige, leder achtig e, van buiten zachtharige kelk, van binnen zwart-

achtig rood. De bladen zijn lederachtig, rond-niervormig, twee a drie duimen breed. Qp de plaats waar de twee bladsteelen voorkomen, ontstaat eene zeer korte bloemsteel, gevolgd door slechts eene bloem. De vrucht is zes-hokkig, in de kelk ingesloten en veelzadig.

Groeiplaats. Inlandsch volgens boerhave en i.innaeus bij v. geuns.

Gebruik. De smaak der wortel is scherp, een weinig bitter. De bladen zijn geurig en bitter; de geheele plant is oplossend, buikzuiverend, de maandstonden verwekkend; zij was het beste braakmiddel der ouden, die de Ipecacuanha niet kenden. Zij heeft dezelfde eigenschappen als de wortel van deze laatste, en konde met voordeel in derzelver plaats aangewend worden.

-ocr page 114-

A s A ß ü M EÜROPAEUM.

Caburely Asaret d'Europe.

Nom Allemand. Gemeine Haselwurzel.

Fleurit Mai. 1!f,

Système Naturel. Syneklamydeae. Ordo III. Fenosae. Formatie II. Foliosae. Fam. amp;T. Aristolo-chieae. keich.

Système de linnaeus. Cl. XI. Dodecandria. O. I. Nlonogynia.

Caractères génériques. Le périanthe (calice) est érigé, campanule et trifide. Douze étamines, posées sur l’ovaire. Le style est court; le stigmate est en forme d’étoile et 6-lobbé.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont obtuses, en rein, plus ou moins poilues et portées sur des pétioles longs, toute la plante a une odeur de camfre. a. Toute la plante, b. La fleur, c. La même coupée transversalement.

La fleur nous offre un calice campanule, coriace, velu en dehors, d'un rouge noirâtre intérieurement. Les feuilles sont coriaces, arrondies en rein, larges de deux a trois pouces. Au point de division des deux pétioles, naît un pédoncule tres court, surmonté (Lune seule fleur. Le fruit est amp;-loculaire, caché dans le calice et polysperme.

Lieu natal. Indigène suivant boerhave et linnaeus, selon v. GE uns.

Usage. La saveur de la racine est âcre, un peu amère. Les feuilles sont aromatiques, et âcres; toute la plante est résolutive, purgative, émménagogue; elle était le milleur vomitif des anciens qui ne connaissaient pas VIpoeacuanha. Elle a les mêmes propriétés que cette racine, et pourrait lui être avantageusement substituée.

-ocr page 115-

-ocr page 116-

-ocr page 117-

SECALE CORNÜTBM. SPHACELIi SEGETBM. Let.

Het Speer ej Moederkeorn.

Hoogiuitsch. Das Mutterkorn.

Komt voor in den Herfst.

Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. I. Fungi. Ordo I. Gymnomycetes. Pormatio 1. Blastomycetes. Pam. I.

Uredinei. Peich.

Stelsel van unnaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. O. V. Coniomycetes.

Geslachts-kenïierken. Het is onder den naam van Spoor of Moederkoorn dat wij, vooral in regen-acktige jaren, cp de rogge en zaden van andere grassen eene ziekelijke vorming ontmoeten, waardoor deze van buiten paarsachtig en van binnen zich wit vertoonen onder de gedaante van rolronde, hoornachtige uitwassen boven de aren voorkomende. Deze ziekelijke vorming der genoemde zaden wordt veroorzaakt door een klein zwammetje (Sphacelia), dat op den top van het onrijpe zaad ontstaat, en het aldus deze verandering doet ondergaan. Ofschoon nog niet dadelijk als afzonderlijke plantensoort opgenomen, is het evenwel om derzelver eigenschappen onze opmerking dubbeld waardig. De plaat vertoont ons a. Eene aar, met de zaden waar men het moederkoorn opziet. 6. Eene enkele korrel, c. Dezelfde met het zwammetje (Sphacelia) zeer vergroot.

Groeipi.aats. Zooals ik boven zeide op de zaden van koornsoorten vooral van rogge en grassen. Inzonderheid in het jaar 1841, vond ik dezelve in groote hoeveelheid op het koorn en op vele grassoorten in de omstreken van Utrecht.

Gebruik en eigenschappen. Het is bij de zwangere vrouwen een wecenverwekkend middel, dat nog gebruikt wordt. Het moederkoorn heeft geenen reuk en is scherp van smaak. Wiggers heeft ontdekt dat het een vergiftig beginsel bevatte, hetwelk hij l^rgotine noemde. Tusschen het koorn groeijende heeft het reeds meermalen, wanneer dit tot brood verbakken werd, de zoogenaamde kriebelziekte, Raphania, onder de menschen doen ontstaan. Het eerst werd deze in Hessen in 1577 opgemerkt, vervolgens door geheel Ruitschland en Ztveden. In 1596 bijna over geheel Europa, en alleen in het departement Sologne stierven er 8000 menschen aan.

De ziekte begint met een eigenaardig jeuken in de voeten. Volgens Eoulin ontstaan ook dergelijke ziekten in Columbia door het moederkoorn dat aldaar soms op de vrucht van het Turksch koorn (^Zea maïs) gevonden wordt.

Ook voor beesten is hetzelve vergiftig, volgens proeven van Salerne.

Het is derhalve noodzakelijk er op te letten en er het koorn door zeeften van te zuiveren.

-ocr page 118-

SECA LE CORNUTÜM. SPHACELIA SEGETUM. Lev.

Z’ Ergot,

Nom Allemand. Das Mutterkorn.

Vient en Automne.

Système Naturel. PI. Crypt. Cl. I. Fungi Ordo I. Gymnomycetes. Formatio I. Blastumyceles Fara. I.

Uredinei. Reich.

Système de iannaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. O. V. Coniomycetea,

Cabactêebs génériques. C’est sous le nom cTErgot, qu’on trouve surtout pendant des années pluvieuses sur leseigle et sur les fruits de plusieurs autres graminées des expansions maladives, par lesquels ces semences, (fruits) se montrent du côte extérieur d’une couleur de violet et du côte intérieur d’une couleur blanche sous la forme d’une excroissance cylindrique corneuse qui se montre sur les épis. Ces excroissances maladives sur les semences, dits çi dessus, sont occasionnées par des petits champignons (Sphacelia), qui se forment sur la tête des semences qui ne sont pas encore mures, et leurs font subir d’une telle façon ce changement. Quoiqu’on ne l’a pas encore rangée parmis les espèces de plantes distinctes, elle est néanmoins digne de notre attention par rapport à ses propriétés. La planche nous montre, a. Un épis, avec les semences sur les quelles on voit l’Ergot, b. Une seule semence, c. La même avec le petit champignon (Sphacelia) très grossi.

Lieu natal. Sur les semences ou fruits de froment, surtout du seigle et des graminées, comme j’ai dit çi dessus. C’est principalement pendant l’année 1841 que je l’ai trouvée en grande quantité sur le froment et plusieurs graminées aux environs ^Utrecht.

Usage et proeiétês. C’est pour les femmes enceintes un remède exitant les douleurs de l’enfantement, dont on se sert encore. L’Ergot n’a point d’odeur et un gout acre. Wiggers à découvert qu’il contient une matière vénéneuse, qu’il nomma Ergotine. Quand il croit parmis le blé et qu’on le mêle parmis le pain, alors il à déjà plusieurs fois occasionné aux personnes qui en mangèrent une maladie dite du chatouillement, Faphania, On l’a observée pour la première fois en hesse, dans l’année 1577, ensuite dans toute l’Allemagne et la Suède. Presque par toute l’Europe dans l’année 1596, et seulement dans le département de la Sologne il en moururent 8000 personnes.

La maladie commence par un chatouillement particulier aux pieds.

Des pareilles maladies se montrent, selon Roulin en Columbia, par l’Ergot qu’on y rencontre parfois sur le fruit du blé de Turquie (Zea maïs).

Il est aussi vénéneux pour les bestiaux, selon les recherches de Salerne.

11 est donc nécessaire qu’on y fait attention et d’en purifier le blé par la tamise.

-ocr page 119-

-ocr page 120-

-ocr page 121-

ERICA A R B O R E A,

Groote Heide,

Hoogduitsch. Baumartige Heide.

Bloeit? (In het zuiden van Europa waar zij eigentlijk te huis behoort, is de bloeitijd Maart—April.)

Natuurlijk Stelsel. Synpetalae. Ordo. Hl. Rotiflarae. Formatie 1. Crateriflorae, Fam. 83.

Ericaceae. REICH.

Stelsel van linnaeüS. Cl. VIII, Octandria. Monogynia.

ÜESLACHTS KENMERKEN. Calyx d-sepalus persistens. Corolla 4-fida persistons. Filamenta re-ceptaculo inserta, capsula membranacea 4-locularis. Semina singulis loculis plurima. — De kelk is blijvend en d-bladig. De bloemkroon is mede blijvend en 4-deellg. De helmdraden zijn op den vruchtbodem ingeplant. De zaaddoos is vliezig 4-hokkig. Onderscheidene zaden in ieder hokje der zaaddoos.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs temis lincarlbus. Corollis campanulatis glabris, stylo exserto, antheris aristatis, ramulis incano-villosis. — De bladen zijn drievoudig en lijnvormig. De bloem-kroontjes zijn klokvormig en onbehaard, het stijltje is uitspringend, de helmknopjes zijn genaaid, de takjes zijn grijswit vlokkig, a. Eene tak met bladen en bloemen, b. De bloemen vergroot, c. De vrucht, d. Het vierhokkige zaaddoosje vergroot en geopend.

Deze heide bereikt eene hoogte van vier tot zee voeten. De kelkbladen zijn eivormig gespitst, De bloemen zijn wit.

Groeiplaats. Waarschijnlijk verward met andere heidesoorten. Volgens de gorter veel op de Eeluwe in Gelderland.

Gebruik. Een getal van bijna drie honderd soorten van dit geslacht kent men thans, waarvan de meeste aan gene zijde der Evenachtslijn en vooral aan de Kaap de Goede Hoop te huis belmoren. De versehe takjes worden door de geiten, schapen en paarden graag gegeten. In het Noorden mengt men dezelve bij de eikenschors tot bereiding van het leder Soms mengt men dezelve bij de hop tot bereiding van het bier. Het konijn verbergt zich in de heide en voedt er zich mede. Van de 'takken maakt men bezems. En de honigbijen maken eene goede oogst op derzelver bloemen, ofschoon deze honig niet van de beste qnaliteit is.

-ocr page 122-

ERICA A R B O R E A.

Grande Bruyère,

Nom Allemand. Baumartige Heide.

Fleurit. (Dans la partie méridionale de VEurope ou cette plante est proprement indigène, elle fleurit en Mars—Avril).

Système Naturel. Synpetalae. Orde III. Eotiflorae. Formatie I. Crateriflorae. Fam 83. Ericaceae. Reich.

Système de linnaeus. Cl. VIII. Octandria. Monogynia.

Cabactèkes génériques. Le calice est 4-sépales et persistant. La corolle est 4-fide et persistante. Les filaments (étamines) insérées sur le receptacle, la capsule est membraneuse 4-loculaire. Plusieurs semences dans chaque loge de la capsule.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont ternées linéaires. Les coroles sont campanulées glabres, le style est saillant au dehors, les anthères sont en crête, les petits rameaux sont d’une couleur grise et velues, a. Un rameau avec des feuilles et des fleurs, h. Les fleurs grossies. c. Le fruit, d. La capsule 4-loculaire ouverte et grossie.

Cette Bruigère atteint une hauteur de quatre jusqu'à six pieds. Les sépales du calice sont orées et mucronées. Les fleurs sont Hanches.

Lieu natal. On l’a probablement confondue avec d’autres espèces de Bruijères. Beaucoup dans la haute Gueldre. Selon de GORTER.

Usage. On connaît maintenant presque trois cents sortes de ce genre, dont la pluspart sont indigènes au delà de l’Équateur et surtout au Cap de bonne Espérance. Les Chèvres, les Brebis et les Cheveaux mangent volontiers les rameaux tendres. Dans le Nord on la mêle à l’écorce de chêne pour tanner les cuirs. On la mêle quelquefois au houblon dans la préparation de la biere. Le lapin se cache dans la bruijère et s’en nourrit. On fait des balais de ses rameaux. Et les abeilles font une ample moisson de miel sur ses fleurs, quoique ce miel est d’une qualité inférieure.

-ocr page 123-

-ocr page 124-

-ocr page 125-

E R 1 C 1 C1 K I R R t

Graauwe Heide,

Hoogduitsch. Graue Heide.

ßloeit. Julij—Augustus.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van HNNAEU8, zoo als de voorgaande.

Geslachts kenmerken. Gelijk de voorgaande.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs oppositis ternisque linearibus, floribus subcapitatis, stylo sub-exserto, corollis ovatis. — De bladen zijn tegenovergesteld drie-voudig en lijnvormig, de bloemen bijna kopvormig, met het stijltje een weinig uitspringend, de bloemkroontjes zijn eirond. a. Eene tak met bladen en bloemen, b. De bloemen vergroot, c. De vrucht, d. Het vierhokkige zaaddoosje vergroot en geopend.

Deze soort bereikt slechts eene hoogte van anderhalve a twee voeten. De bloemen zijn donker violetkleurig. Men kent er twee verscheidenheden van met bleeke en donkere purpere bloemen.

Groeiplaats. Bij Maastricht, bij Naarden, bij de Bildt, bij Utrecht. De gorter.

Gebruik. Als de voorgaande.

-ocr page 126-

ERICA CI PI ERE A.

Bruyère Grise î

Nom Allemand. Graue Heide.

Fleurit, Juillet—Août.

Système Naturel et celui de linnaeus. Comme la précédente.

Caractères génériques. Comme de la précédente.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont opposées, ternées et linéaires, les fleurs presqu’en capitule, le style un peut saillant, les corolles ovées. a. Un rameau avec des feuilles et des fleurs. b. Les fleurs grossies, c. Le fruit, d. La capsule 4-loculaire ouverte et grossie.

sorte ri!atteint qu'une hauteur d'un pied et demis a. deux pieds. Les fleurs sont dun violet foncé. On en connaît maintenant deux variétés Hune avec des fleurs (Fune couleur pale F autre avec des fleurs (Fun pourpre foncé.

Lieu natal. Proche de Maastricht, N aarden, et du Bildt près iFUtrecht. Be gorter.

Usage. Comme de la précédente.

-ocr page 127-

-ocr page 128-

-ocr page 129-

RIBES NIGRUM.

Zwarte Aalbes.

HoogAuitsch. Der schwarze Johannisbeerstrauch.

Bloeit April—Mei.

Natuurlijk Stelsel. Calycanthae. Ordo III. Confines. Formatio I. Sedifiorae, Fam. 95. Ribesiaceae. Keich.

Stelsel van linnaeus. Cl. V. Pentandria. O. I. Monogynia.

Geslachts kenmerken. Dezelfde als van de Alpische Aalbes (Ribes Alpinum). Zie de 178e Aflev. PI. 898.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Racemis pilosis pendulis, floribus campanulatis, foliis 3—4 lobis subtus glandulosis. Bracteis pedicellis brevioribus. — Met behaarde hangende bloemtrossen, de bloemen zijn klokvorrnig, de bladen zijn 3—4 lobbig, aan de onderzijde klierachtig, de schutblaadjes zijn korter dan de bloemsteeltjes. nbsp;a. Eene tak met bladen en bloemen, nbsp;b. Eene bloem vergroot. c. Een gedeelte der bloem van ter zijde (vergroot), d. De vruchten.

Het is een veeltakkig gewas, ter hoogte van drie tot vier voeten en ongedoornd. He geheele plant heeft eene sterke reuk, He bessen zijn zwart, en zoowel als de bladen grooter als die der Rib.

Alp. He vermenigvuldiging geschied het beste in het voorjaar, door uitloopers en stekken.

Groeiplaats. In de omstreken van Zutphen. Bij Groningen. Te Hemmen, de gorter. In de omstreken van Harderwijk, Rainville. Bij Vianen v. hall. Zelf vond ik haar op Oost-bos bij Voorschoten, als ook bij Wenrt bij Nijmegen.

Gebruik. De bessen zijn verfrisschend, men zet dezelve op sterken drank te trekken, de bladen worden soms bij de bereiding van bier gebruikt.

-ocr page 130-

RIBES NIGR1IH.

Groasellier Nair.

Nom Allemand. Der schwarze Johannisbeerstrauch.

Fleurit Avril—Mai. i^.

Système Naturel. Galycanthae. Ordo II. Confines. Pormatio I. Sediflorae. Pam 95. Riiesiaceae. Reich.

Système de linnaeus. CI. V. Pentandria. O. I. 'M^onogynia.

Caractères Génériques. Les mêmes que du Orossellier des Alpes (Ribes Alpinum), voyez la 178® livraison. PI. 898.

Caractères spécifiques. Les grappes sont poilues et pendantes, les fleurs sont campanulées, les feuilles sont 3—4-lobées glanduleuses au coté inférieur. Les bractées sont plus courtes que les pédicelles. a. Un rameau avec des feuilles et des fleurs, b. Une fleur grossie, c. Une partie de la fleur vue de côté (grossie), d. Les fruits.

C*est un arbrisseau très touffu de la hauteur de trois à quatre pieds et sans épines. Toute la plante répand une odeur forte. Les baies sont noires et tant que les feuilles plus grandes que celles du Rib. Alp. La meillieure manière de les multiplier c'est pendant le printemps par des bourgeons et des rejetons.

Lieu natal. Aux environs de Zutphen. Proche de Groningue. A Hemmen, de gorter. Aux environs de Harderwijk, Rainville. Proche de Vianen, v. hall. Moi-même je p^i trouvée, à Oost-Bos, proche de Voorschoten, ainsi que proche de Weurt, près de Nymègue.

Usage. Les baies sont rafraîchissantes, on s’en sert pour les faire tirer sur des liquers fortes, les feuilles servent parfois dans la fabrication de la bière.

-ocr page 131-

-ocr page 132-

-ocr page 133-

BâDIAGà FLüVIàTILIS. Schwab. Sprengel.

SPOWGIA FLÜVIATILIS ET L A C ü S T R I S. L i w n.

Water Stinkspons.

Hoogduitsch. Die Fluss Schwamälge.

Natuurlijk Stelsel. PZ. Crypt. Cl. III Chlorophyta. Orde I. Algae. Reich.

Stelsel van LiNNAEUS. PI. Crypt Cl. XXIV. Ordo. VI. Sponginae

Geslachts kenmerken. Frons caulescens aut amorpha, rigida, celluloso-spongiosa, cellulis spinis emersis coronalis, extus hiantibus. — Het loof is stengvormig of van onstandvormige gedaante , stijf, cel-sponsachtig, de cellen zijn met uitstekende doorntjes voorzien, de buitenste open

SooRTELiJKE KENMERKEN. Alga fragills, ut plurimum bifurcato-ramosa, aut plana crustae spongiosae ad instar supra lignum saxave submersa effusa, recens foetidissima, gelatinosa Schwab, Spreng. — Een breekbaar, meestal gegaffeld en getakt wier, of plat gelijk eene sponsachtige korst, over hout of onder water liggende steenen uitgespreid, verseh zeer stinkende en geleiachtig. De plaat vertoont ons de plant in natuurlijke grootte.

I)e bouw dezer plant is merkwaardig, namelijk met hoekige., breekbare cellen, de vruchtmaking is nog onbekend, welligt zijn de groene korreltjes, die men in de cellen opmerkt, met sporidiën te vergelijken. De cellen zijn gevuld met een kleverig vocht, waarin geene groeneplanten-kleur stof is. Linnaeus en meerdere natuurkundigen, rangschikten dezelve onder het dierenrijk, doch buxbaum , SCHWAB en SPRENGEL, rekenden dezelve tot de wieren. Het is overigens eene in gedaante zeer afwisselende plant, even als de Zeespons (Badiaga officinalis), van beide bezit ik in mijn kabinet van Natuurlijke Historie een groot aantal verscheidenheden, zoo versteend als in hunne natuurlijke toestand.

Groeiplaats. Bij Katwijk, meerburgh. Bij Zutphen, de gorter. Bij Rotterdam, nozeman. Bij 'sHage, vrijdag zijnen. In Overijssel, miquel. Zelf vond ik haar onder eene oude brug bij de Bildt bij Utrecht, alsmede de Heeren VAN der TRAPPEN en van der sande lacoste, als ook bij het dorp Harmelen.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 134-

BA DIA GA FLUVlATILIS. Schwab. Sprengel.

SPONGIA F L 0 T I A T H I S KT lACUSTRIS. Linn.

Epon§e fPeau douce.

Nom, Allemand. Die Fluss Schwaniälge.

Système Naturel. Pl. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Orde I. Algae. Reich.

Système de LINNAEUS. PI. Crypt. Cl. XXIV. Ordo VI. Sponginae.

Cabactères génériques. La fronde est caulescente ou de forme variable, rigide, celluleuse-spongieuse, les cellules sont munies de petites épines, les extérieures ouvertes.

Caractères spécifiques. C’est une Algue fragile, le plus souvent bifurquée et rameuse, ou plat comme une croûte spongieuse répandue sur du bois ou des pierres submergées, fraîche elle à une odeur trés désagréable, et est gélatineuse. La planche nous montre la plante en grandeur naturelle.

La construction de cette plante est remarquable, c'est a dire par ses cellules anguleuses et fragiles, sa fructification est encore inconnue, peut-être peut on comparer les petites granules vertes qu’on observe dans les cellules avec des spores. Les cellules sont remplies d'un sux visqueux, dans lequel il ne se trouve point de matière végétale verte. LiNNÉE et plusieurs autres naturalistes la rangeait parmis le Regne animal, mais buxbaum, Schwab et SPRENGEL, l'ont rangée parmis les Algues. C’est pour le reste une plante qui varie extrêmement en forme, tout comme l’Eponge marine (Badiaga officinalis), de toute deux je possédé dans mon tZ’Histoire Naturelle «w nombre de variétés, tant pétrifiées que dans leur état naturel.

Lieu natal. Près de Katwijk, meerburgh Proche de Zutphen, de gorter. Près de Rotterdam, NOZEMAN. Proche de la Haye, VRIJDAG zijnen. Dans fOverissel, MIQUEL. Moi même je l’ai trouvée sous un vieux pont dans la province d'Utrecht, près du Bildt, ainsi que Mess. v. d trappen et V. D. SANDE LACOSTE, je l’ai aussi trouvée pres du village de JLarmelen.

. Usage. Inconnu.

-ocr page 135-

-ocr page 136-

I'







%



-ocr page 137-

MARCHàNTU POLYMORPHA. Linn.

MARCHANTIA STELLATA. MARCHAIT. UMBEltATA. SCOPOLI.

Veelvormige Marehantia. Steenleverskrwid.

Hoogduitseh. Vielgestallige Marchantie.

Met vrucht Julij en Augustus. 2|.

-a»r- —

Natuurlijk Stelsel. Pl. Crypi. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Form. I. Gongylobrya. Fam.

25. Ricciea. reich.

Stelsel van linnaeus. Crypt. Cl. XXIV. Ordo VI. Ilepacicae.

GeslaCHTS kenmerken. Capsulae ovato-oblongae, dentibus octonis déhiscentes, plures infra in-dusiuin pedicellatum, variuin aggregatae. Frons lobata crassier, radiculis stupposis terrae adhaerens. De zaaddoozen zijn eirond-langwerpig, met acht tanden openspringende, meerdere vereenigd aan de onderzijde van eenen gemeenschappelijken gesteelden vruchtbodem , van onderscheidene gedaante. Het loof is gelobt, vleeschig, met vlasachtige wortels aan de aarde vastgehecht.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Keceptaculis fructlfei'is radiatis, gemmiferis pedunculatis scyphifor-inibus sessilibus, fronde repente, lobata. — Met de vruchtdragende vruchtbodems gestraald, de knopdragende gesteeld, de bekervormige ongesteeld, het loof is kruipende en gelobt.—a. De geheele plant met de vruchten, b. De vruchtbodem waaronder de vruchten, c. De rijpe vruchten, d. Een vruchtbekertje. e. Eene vrucht vergroot.

In het begin der lente ontwikkelen zich reeds de knopdragende bekertjes, terwijl eerst in den zomer zich de gesteelde vruchtbodems ontwikkelen, en de vruchten in Julij en Augustus rijpen. Hetgeen men voor de mannelijke deelen beschouwd, bestaat in een ligchaam in den vorm van eene tol, dan eens gedragen op eene steel als eene kleine zonnescherm, dan wederom ongesteeld. De voor vrouwelijke deelen beschouwde organen bestaan in eene hoed in de gedaante van eene zonnescherm, in het begin ongesteeld, en vervolgens gedragen door eene lange steel, dan eens kegelvormig, dan eens in stralen verdeeld, waarvan het getal verschilt van drie tot tien, in het binnenste van welke men de zaden ziet.

Hel was MARCHANT, een Fransch plantenkundig en, die het eerst dit zonderlinge zamenstel der geslachts-deelen ontdekte, in de plant aan dewelke lamarck de naam van Marchantia Stellata gegeven had, en die tot hiertoe verward was met het geslacht der Korstmossen. Marchant ma.akle er een nieuw geslacht van dat hij toewijdde aan de nagedachtenis van zijnen vader.

Tegenwoordig kent men een twaaljtal soorten van Marchantids waarvan de meeste iiitlandsch zijn.

Groeplaats. Op onderscheidene plaatsen op de aarde en steenen , vooral op beschaduwde plaatsen, ook in bloemkasten op de potten met heiaarde gevuld.

Gebruik. Het is een goed middel in leverziektens. Allen gaan door voor afscheidend en verdunnend.

-ocr page 138-

MARCH4NTIÀ POLYMORPHA. Linn.

MARCHANTIA STELLATA. MARCHANT. UMRELLATA SCOPOLI.

Marchante Etoilée.

Nom Allemand. Vielgestaltige Marchantia.

En fruit Juillet et Août. 3^

Système Naturel. PZ. Crypt. Cl. III. Chlorophyta, Ordo II. Musci. Form. I. Gongylobrya. Fam. 25 Ricciea. eeich.

Système de linnaeus. PZ. Crypt. Cl. XXIV. Ordo VI. Hepaticae.

Caractères génériques. Les capsules sont ovales-oblongues, déhiscentes avec huit dents, on en trouve plusieurs réunies sous un réceptacle commun pédicellé de formes diverses. La fronde est lobée et charnue, adhérente à la terre avec des racines chevelues.

Caractères spécifiques. Les réceptacles fructifères sont radiés, ceux qui portent des bourgeons sont pédonculés, ceux en forme de gobelets sont sessiies, la fronde est rompante et lobée. a. Toute la plante avec les fruits, b. Le réceptacle avec les fruits à la partie inférieure, c. Les fruits murs. d. Un réceptacle en forme de gobelet, e. Un fruit grossi.

Les gobelets portant des bourgeons se développent déjà au printemps, tandis que les réceptaclespédonculés ne viennent que pendant Vété, et que les fruits ne mûrissent qu'en Juillet et Août.

L'organe regardé comme male consiste dans un corps en forme de toupie, tantôt porté sur un pédoncule comme un petit parasol, tantôt sessile. L'organe regardé comme femelle est un chapeau en forme diun parasol, d'abord sessile, et ensuite porté sur un long pédoncule, tantôt conique, tantôt divisé en rayons, dont le nombre varie depuis trois jusquà dix dans leur intérieur on voit les semences.

C’e«Z marchant, botaniste Français, qui le premier découvrit ce singulier appareil d'organes dans la plante d laquelle LAMARCK, a donné le nom de Marchantia Stellata et qui jusqu'alors avait été confondue avec le genre Lichen. Marchant en forma un genre nouveau qu'il consacra d la mémoire de son père.

On cannait aprésent une douzaine di espèces de Marchantes , dont la plupart sont exotiques.

Lieu natal. Assez commune sur la terre et sur des pierres surtout dans des lieux ombragés, aussi dans les serres sur des pôts à fleurs remplis de terre de Bruyère.

Usage. Cest un bon remède dans les embarras de foie. Toutes passent pour être inçisives.

-ocr page 139-

-ocr page 140-

I

1 r

I

-ocr page 141-

SILENE ARMERI A.

Getropte Silene,

Hoogduitsch. Getrupptes Leimkraut.

Bloeit Julij—Augustus. 0.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Ordo III. Idiocarpicae. Formatie I. Tilüflorae, Fam. 117. Caryopkyllaceae. Reich.

Stelsel van i.innaeus. ,C1. X. Decandria. O. 3. Trig y nia.

Geslachts kenmerken. Calyx tubulosus 5-fidus. Cor. pet. 5 unguiculata, lamina (plurimis) bifida, fauce saepius sqamis coronata, limbo saepius bifide. Caps 3-locularis polysperma, in 6 valvas dehiscens. — De kelk is buisvormig 5-deelig. De bloemkroon beeft 5 genagelde bloembladen , de platjes zijn (meestal) tweespletig, de keel is (meestal) met schubben gekroond , de boord (meestal) tweespletig. De zaaddoos is 3-hokkig veelzadig, met 6 kleppen openberstend.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Floribus fasciculatis 5 foliis cordatis glabris , petalis integris, retusis. Calycibus clavatis. — De bloemen zijn getropt, de bladen hartvormig onbehaard, de bloembladen onverdeeld, omgebogen. De kelken zijn knodsvormig. a. De bloemsteng, b, Eene tak met steng-bladen. c. De vruchten, d. De zaden vergroot.

De bloemen dezer plant hebben eene bleek paar sehe kleur , meestal twee à drie in getal aan dezelfde steel. De geheele plant bereikt de hoogte van ééne tot anderhalve voet, en behoort waarschijnlijk tot de uit de tuinen ontvlugtte. Men kent thans zes en vijftig soorten van dit geslacht^ waarvan er omstreeks acht en dertig in Europa gevonden worden.

Groeiplaats. Bij Utrecht, bergsma. Bij Vianen, v, hall. Zelf vond ik haar bij Bunnik, bij Utrecht, als ook bij Voorschoten.

Gebruik. Men kent er geen bijzonder gebruik van.

-ocr page 142-

Camillet ou Silène rassemblé ? fascicule ?

Nom Allemand. Getrupptes Leimkraut.

Fleurit. Juillet—Août. 0.

Système Naturel. Thalamanthae. Ordo III. Idiocarpieae. Formatio I. Tiliiflorae. Fam. 117.

Caryophyllaceae, Reich.

Système de linnaeus. Cl. X. Decandria. Q. 3. Trigynia,

Caractères génériques. Le calice est tubuleux 5-fide, la corolle a cinq pétales onguiculées, les lames sont (pour la plus-part) bifides, le tube est (presque toujours) couronné d’écailles, le limbe est le plus souvent bifide. La capsule est 3-loculaire polysperme, déhiscente avec 6 valves.

Caractères spécifiques. Les fleurs sont fasciculées, les feuilles en forme de coeur et glabres, les pétales sont intègres et recourbés, les calices sont en forme de massue, a. La tige florale. i. Une tige avec les feuilles caulinaires. c. Les fruits, d. Les semences grossies.

Les fleurs de cette plante sont d'une couleur de violet pale, le plus souvent au nombre de deux a, trois sur la meme tige. Toute la plante atteint une hauteur Æun a un pied et demis, et appartient apparement parmis celles qui sont effugiées des jardins. On connaît maintenant cinquante six espèces de ce genre, dont trente huit environ se trouvent en Europe.

Lieu natal. Proche ÆUtrecht, bergsma. Près de Vianen. v. hai.l. Moimême je l’ai trouvée proche de Bunnilz, près ÆUtrecht, ainsi qu’aux environs de Voorschoten.

Usage. On n’en connaît point d’usage particulier.

-ocr page 143-

-ocr page 144-

-ocr page 145-

A LI I UM SCHOENOPßiSÜM.

Bie» Look.

HoogAnitsch. Schnittlauch.

Bloeit Junij 4^

— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■ quot;»ga»»—■ nbsp;nbsp;-------

Natuurlijk Stelsel. Acroblastae. Ordo III. PJiyllo-acrollastae. Formatie I. Liliaceae. Fam. 47, Corowanae. Reich.

Stelsel van linnabus. CI. VI. HexanAria. Q. I. ^onogynia.

Geslachts kenmekken. Perigonium (Corolla) ad basin sex partitum ; flores umbellati, terminales, e spatha bivali orti. Stigma simplex, capsula triquetra. — Het omwindsel (de bloemkroon) is tot aan de voet zes-deelig ; de bloemen zijn schermvormend, eindelingsch, met eene 2-kleppige bloemschede, De stempel is eenvoudig. De zaaddoos 3-kantig.

SooRTELijKE KENMERKEN. Cespitosum, scapo nudo teriti, folia teretia subulato-filiformia, umbella capsulifera. — Zodevorniend, de bloemsteng is naakt en rolrond, de bladen zijn rolrond elsdraadvormig, de bloemscherm zaaddoos-dragende. a. De geheele plant, b, Eene bloem vergroot. e. Eene geopende vrucht vergroot.

Be bloemen zijn bleek paarsch zelAen vleesclMeurig. De geheele plant bereikt omtrent Ae hoogte van eene voet. De blaAen zijn bijna even lang als Ae bloemstengen, De wortel is bolvormig. De reuk en smaak is als van de gewone tuin Look (Allium cepa). — De Egyptenaren vereerAen het geslacht der Look, Ae Grieken daarentegen hadden er een afschuw van. De Bomeinsche soldaten voedden er zich mede, en men verhaalt dat Eespasianus tot een jong mensch zeide, die hem om eene ambtsbetrekking vroeg : Ik had liever dat gij naar de Look als naar reukwerk rooktet. In 1368 stelde Alphonse, Koning van Kastilie, die eene geweldige afkeer van Look had, eene Orde van Bidders in, waarvan de statuten onder meer andere zaken bepaalden, dat diegene der Bidders die Look gegeten had, niet aan het Hof konde verschijnen , en ook niet met de andere Bidders mögt omgaan gedurende eene maand.

Groeiplaats. Langs de Lek, bij Hagesteijn , volgens de gorter.

Gebruik. Zij is water- en wormafdrijvend, ook bevordert zij de uitwaseming.

-ocr page 146-

ALLIUM SCHOENOPRASUM.

Ciboule,

Nom Allemand. Schnittlauch.

Fleurit. Juin 2|gt;

Système Naturel. Acroblastae. Ordo III. Fhyllo-acroblaetae. Formatie I. Liliaceae. Fam. 47. Coronariae. Eeich.

Système de i.innaeus. Cl. VI. Hexandria. O. I. Monogynia.

Caractèkbs génériques. Le périgone (corolle) est divisé jusqu’à sa base en six parties; les fleurs sont en forme d’ombelles, elles sont terminales, provenants d’une spathe bivalve. Le stigmate est simple. La capsule est à trois faces.

Caractères spécifiques. Elle croit en forme de gazon, la hampe est nude et cylindrique, les feuilles sont cylindriques subullées-filiformes , l’ombelle est capsulifére. a. Toute la plante, b. Une fleur grossie, c. Un fruit ouvert et grossi.

Les fleurs sont d’une couleur de violet pâle rarement d’une couleur de chair. Toute la plante atteint la ha/u-teur d’environ un pied. Les feuilles sont presqu’aussi longues que les tiges florales. La racine est bulbeuse. Le gout et l’odeur sont comme celles de l’ail oignon (Allium cepa). — Les Egyptiens adoraient l’ail; les Grecs, au contraire, l’avaient en horreur. Les soldats Romains s’en nourissaient. On rapporte que VESPASIEN dit à un jeune homme qui lui demandait un gouvernement ; J’aimerais mieux que tu sentisses à l’ail qu’au parfum. En 1368, ALPHONSE, roi de Castille, qui avait une réspugnance extrême pour l’ail, institua un ordre de chevalerie, dont les statuts portaient entre autres choses, que ceux des chevaliers qui auraient mangé de l’ail ne pourraient paraître à la cour, ni communiquer avec les autres chevaliers pendant un mois.

Lieu natai,. Le long du Lek proche de Hagesteyn. Selon de gorter.

Usage. Elle est diurétique et vermifuge, elle excite aussi la transpiration.

-ocr page 147-

-ocr page 148-

-ocr page 149-

SPER Güt 4

PENTANDR À.


r^fhelmige Spurrie.

Hoogduitsch. Fünfmännige Miere,

Junij, ©.

Natuurlijk Stelsel. Calycantkae. Ordo II. Confines. Formatie I. Rosifiorae. Fam. 96. Portulaoaceae. reich.

Stelsel van LHînaeus. Cl. X. Decandria. O. 4. Pentagynia.

Geslachts-kenmerken. Calyx 5-partitus. Pet. 5-integra. Stam. 10 aut eorum 5 sterilia. Capsula 5-locularis, 5-valvis. Herbae foliis verticillatis. — De kelk is 5-deelig. Vijf onverdeelde bloembladen. Tien meeldraden, of vijf van deze onvruchtbaar. De zaaddoos is éénhokkig, 5-klep-pig. Het zijn planten met kransvormige bladen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Staminibus altemis substerilibus. Seminibus membrana marginatis. Floribus sub-5 andris. Folteretia carnosa. — De meeldraden zijn om den anderen bijna onvrucht-baar. De zaden hebben ééne vliezige rand. De bloemen zijn genoegzaam 5-helmig. De bladen zijn rond en vleeschzig. — a. De geheele plant, b. De onrijpe zaaddoos, c. De opengesprongen zaaddoos, d. Het zaad vergroot,

Zij is kleiner als de Spergula arvensis {akker spurrie) en meestal onbehaard, De zaden zijn zamengedrukt en glad. De bladen zijn donker groen. De bloemen klein en wit. De zaaddoos is kogelvormig.

Groeiplaats. Bij Alkmaar en Haarlem. De gorter. In Friesland. Meese. Bij Harderwijk en Haarlem. Van geuns. Bij Arnhem en Amerongen. Bergsma. Te Zeist en Driebergen, v-Hall. Waar ik ook zelf haar aangetroffen heb.

O

Gebruik. Waarschijnlijk even als de overige soorten van dit geslacht voor veevoeder geschikt.

-ocr page 150-

SP ERGÜL A

PENTANDRA.


Spargoute Penlrandre^

Nom Allemand. Fünfmännige Miere.

Fleurit Juin. ©.

Système Naturel. Calycanthae. Ordo IL Confines. Formatie II. Bosifiorae. Fam 96. Portulacaceae. reich.

Système de linnaeus. Cl. X. Decandria. O. 4. Pentagynia.

Caractères génériques. Le calice est â cinq divisions. Cinq pétales entiers. 10-stiles ou cinq d’entrelles stériles. La capsule à une loge, avec cinq valves. C’est une herbe avec les feuilles verticilées.

Caractères spécifiques. Les étamines sont alternes tour à tour presque stériles. Les semences ont le bord marginé ou plutôt membraneux. Les fleurs sont presque toujours pentandres. Les feuilles sont cylindriques et charnues. — a. Toute la plante, b. Le fruit avant sa maturité, c. La capsule ouverte, d. La semence grossie.

Elle est plue petite que la Spargoute des champs (Spergvîa arvensis) et le plus souvent glabre. Les semences sont comprimées et glabres. Les feuilles sont d’un vert foncé. Les fleurs sont petites et dlune couleur blanche. La capsule est en forme de boulets.

Lieu natal. Proche ÆAlkmaar et de Harlem. De gorter. Dans la Frise. Meese. Proche de Harderwyk et de Harlem. V. geuns. Près ^Arnhem et Amerongen. Bergsma. à Zeist et Driebergen, v. HALL, Ou je l’ai aussi trouvée moimême.

Usage. Probablement un excellent fourage pour les bestiaux comme les autres espèces de ce genre.

-ocr page 151-

-ocr page 152-



-ocr page 153-

PLANANTHE. (P a ii s o t de Beauvois.) LYCOPODIUM (Linn.) SELAGO.

Acht'iijdige IV olf s kla amv,

Hoogduitsch. Tannen-Bärlapp.

VTVichty des ZomerS) 2|.

Natuurlijk Stelsel. Synchlammydeae. O. I. Enerviae. Pormatio IL Imbricatae. Fam. 54. Tiy-copodiaceae, Reich.

Stelsel van Linnaeus. Pl. Crypt. Cl. XXIV. O. IV. Eycopodiaceae,

Geslachts-kenmerken, Capsulae vel uniformes L-loculares 2-valves, vel Z-formes 3-4 valves. Species indigenae capsulas uniformes et 2-valves omnes gerunt. — De zaaddoozen zijn of gelijkvormig 1-hokkig 2-kleppig, of 2-vormig 3-4 kleppig. De inlandsche soorten hebben allen gelijkvormige en tweekleppige zaaddoozen.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Ramis ascendentibus fastiglatis, folils octo-fariam imbricatis lanceolate subulatis, subdenticulatis. — De takken zijn opklimmende even hoog, de bladen 8-zijdig over elkander liggende lancet bijna-elsvormig en getand, a. De geheele plant, b. Eene tak vergroot, c. Een vergroot blad. d. Een zaaddoosje vergroot, e. Dezelfde in natuurlijke grootte, ƒ. De zaaddoos zeer vergroot en geopend, g. De zaden zeer vergroot.

Laurent de Jussieu rangschikt de Wolfsklaauwen (Lycopodiaceae) in «ÿrae Natuurlijke familiën onder de derde afdeeling der inoschplanten onder de naam van bastaard Mosschen {hlasci Spurii), Beauvois scheidt dezelve van de elgentUjke mosschen af, en denkt dat zij gelijkheid hebben met de Earens.— De wortel der Wolfsklaauwen is harig en getakt-, de takken zijn eenvoudig of verdeeld. De bladen zijn klein en glad even als bij de moschplanten. De deelen der voortplanting zijn nog zeer onbekend. Bij alle soorten ziel men of op eindelingsche aren of in de oksels der bladen kleine zakjes met geel stof, ondoordringbaar voor het water, geould en vunrvaltende even als buskruid, Beauvois aarzelt niet deze stof als de zaden der Wolfsklaauwen te beschouwen. Men ziet, reeds met het bloote oog, in de stengels twee zeer afzonderlijke deeleni de eene beslaat het midden en is cy-lindervormig; de andere heeft hel aanzien eener schors, omringd de eerste, onveranderd ook door uitdrooging niet.

Groeiplaats. Op de heide bij Hoogeveen in Drenthe. M. dassen. Bij Ifunspeet en Harderwijk BONDAM. Bij Amersfoort, J. w. dedel. Bij llelmont, wttewaal,

Gebruik. Zij (namelijk derzelver geele stof) wordt gebruikt even als het zoethout om er de pillen in te rollen, maar derzelver groot gebruik is, zegt halber, om de ophalingen van het vel bij de kinderen er mede te verzachten, als ook verwondingen aan de borst van zogende vrouwen. In Rusland en Perzië gebruikt men dezelve in vuurwerken. Bij ons in vuren bij het too-neelspel. De Polen en Zweden gebruiken het in eene landziekte van het haar, Plica genaamd. Men heeft aan dit poeder den naam van plantaardige Zwavel gegeven. Ook zegt men dat het goed is tegen vallende ziekte.

-ocr page 154-

PLANANTHE. (Palisot de Beauvoîs.)

LYCOPODIUM. (Link.) SELAGO

Lycopode Sêlnge.

Nom Allemand. Tannen-Bärlapp.

En fruit pendant l’Été. 21.

Système Naturel. SynMamydeae. O. I. Enerviae. Formatio II. Imbrieatae, Fam, 54. Tiy-copodiaceae. Reich.

Système de linnaeüs. PI. Crypt. Cl. XXIV. O. IV. Lycopodiaceae.

Caractères génériques. Les capsules sont ou uniformes uniloculaires et bivalves, ou biformes et à 3-4 valves. Les espèces indigenes ont toutes leurs capsules de la même forme et 2-valves.

Caractères spécifiques. Les rameaux sont ascendants d’une hauteur égale, les feuilles sont disposées en huit rangs elles sont imbriquées lancéolées-subulées, presque denticulées. a. Toute la plante. h. Une branche grossie, c. Une feuille grossie, d. Une capsule grossie, e. La même en grandeur naturelle. f. La capsule très grossie et ouverte, g. Les semences très grossies.

Laurent de Jussieu, dans ses familles naturelles , range les Lycopodes [Lycopodiaceae] dans la troisième section des mousses, sous le nom de fausses mousses [musci spurii). Palisot de BeaUVOIS les sépare des mousses proprement dites, et pense qu'ils ont des rapports avec les fougères. — La racine des Lycopodes est chevelue et ramijie les tiges sont simples ou rameuses, les feuilles sont petites et lisses comme dans les MOUSSES. Les parties de la génération sont encore bien obscures. On voit dans toutes les espèces, sur des épis terminaux ou aux aisselles des feuilles, de petits sacs remplis déune poussière jaune impenetrable a l'eau, et semflammant comme de la poudre a canon. Beauvois ne balance pas ci regarder ces corps comme les semences des Lycopodes. On remarque dans les tiges, à la simple vue, deux parties très distinctes, l'une occupe le centre, elle est cylindrique, l'autre a T aspect d'une écorce, entoure la première et ne change point Æétat par la dessiccation.

Lieu natal. Dans les bruyères près de lîoogeveen dans la Drenthe M. dassen. Proche de NUnspeet .et de Ilarderwyk. Bondam. Proche d’Amersfoort, J. W. Dedel. Pres de Helmont. Wttewaal.

Usage. Elle est employée (savoir la poudre jaune) comme la poudre de réglise pour rouler les bols, mais son grand usage, dit Haller, c’est d’adoucir les écorchures de la peau des enfants, et les blessures au sein des nourrices. On s’en sert en NLoscovie et en Perse dans les feux d’artifice, et chez nous on en fait usage dans les feux d’opéra. Les Polonais et les Suédois l’emploient contre une maladie endémique des cheveux, appelée Plica. On a donné le nom de Soufre végétal à cette poudre, elle est dit-on, bonne pour combattre l’épilepsie.

-ocr page 155-

-ocr page 156-

-ocr page 157-

ORTHOTRICHUM ÄFFIN E.

Aanverwante Haarmuts»

HoogdvUsch. Anverwante Schopfmoos.

Ulet Vrucht Mei—Junij. if,.

Natuurlijk Stelsel. P^. Crypt. Ordo II. Musci. Cl. III. Chlorophyta. Formatio II. Sporangiobria. Fam. 28. Bryoidea. reich.

Stelsel van linnabus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Tribus HI. Polytricheae.

Geslachts-kenmerken. Capsula terminalis, ovato-oblonga. Peristoma simplex aut duplex; exterius dentibus 1Ó per paris approximatis; interius, vel nullum, vel cilüs 8 vel 16 linearibus con-stans. Calyptra conica. — De zaaddoos is eindelingscb eirond-langwerpig. De binnenmond is enkeld of dubbeld ; de buitenste bestaande uit 16 tanden elkander bij paren naderende; de binnenste is of niet aanwezig, of bestaat uit 8 of 16 lijnvormige wimpers. Het huikje is kegelvorinig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule ramoso, foliis oblongo-lanceolatis, acutis, apice denticulatis, margine revolutis; capsula subimmersa, operculo convexo-mucronato, cilüs 8 — De steng is getakt, de bladen zijn langwerpig-lancetvormig, spits, met den top fijn getand, en den rand omgerold; de zaaddoos is bijna besloten, met een bolrond-gepunt deksel, de wimpers zijn 8 in getal. — a. De plant in natuurlijke grootte, b. Dezelfde vergroot, c. Een blad vergroot, d. De vrucht vergroot.

Het is een geslacht dat zeer moeijelijk te onderscheiden is. De knoppen die in dezelfde plant als de zaaddoos voorkomen zijn in de oksels geplaatst ; die in de onvruchtbare stengels zijn eindelingsch. De binnenmond wisselt wel eens in dit geslacht af. Het huikje is meestal behaard. De geheele plant is zodevormend en donker groen.

Groeiplaats. Om Utrecht. De gorter. Bij Nijmegen. De beijer. Op boomstammen bij Vi-anen. v. Hall. Te Haren bij Groningen. Miquel en dassen. Zelf vond ik haar, als ook de heer V. D. TRAPPEN en V. D. SANDE LACOSTE in de omstreken van Utrecht.

Gebruik. Onbekend.

ORTHOTRICHÜM L ï E I I I I.

LyeWs Î

Hoogduitsch. Lyell’s Schopfmoos.

NLet vrucht Junij. ip.

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van Linnaeus, als de voorgaande.

Geslachts-kenmerken. Zoo als hier boven.

SooRTELijKE KENMERKEN. Caule elongato ramoso, ramis siccitate incurvls, foliis confertis li-neari-lanceolatis longissitnis patulis papil'osis, calyptra pilosa, peristomii cilüs articulatis. — De steng is uitgerekt en takkig, de takken zijn door uitdroging in een gerold, de bladen zijn te zamen geplaatst lijn-lancetvormig zeer lang openstaande en tepelaclitig; het huikje is harig, de binnenmond is met geleedde wimpers, a. De plant in natuurlijke grootte, b. Dezelfde vergroot, c. Een blad vergroot, d. De vrucht vergroot.

Groeiplaats. De heer v. d. sande lacoste vond dezelve bij de ßildt bij Utrecht. Naderhand vond de heer v. D. trappen en ook ik, haar bij Utrecht. Ik heb dezelve ook bij Nijmegen aan-getroffen. Zij schijnt niet zeldzaam in ons Vaderland te zijn.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 158-

ORTHOTRICHUM AFFINE.

Ort hoirie Allié,

Nom Allemand. Anverwante Schopfmoos.

En Fruit Mai—Juin. 2)..

Système Naturel. PL Crypt. Cl. III. CUorophytka. Ordo II. Musci. Formatio II. Sporanyioirya. Fam. 28. Bryoidea. reich.

Système de linnaeus. PI. Crypt.. Cl. XXIV. Tribus III. Polytrickeae.

Caractères génériques. La capsule est terminale, ovale-oblongue. Le péristome est simple ou double; la garniture du péristome externe est composée de seize dents refléchies en paires; la garniture du péristome interne ne se trouve pas, ou est composée de 8 ou 16 cils linéaires.

La coiffe est en forme de cône.

Caractères spécieiques. La tige est rameuse, les feuilles sont oblongue-lanceolées, algues den-ticulées au sommet, roulées sur leurs bords; la capsule est presque renfermée, l’opercule estconvexe-mucroné, les cils sont au nombre de huit. — a. La plante en grandeur naturelle, b. La même grossie. c. Une feuille grossie, d. Le fruit grossi.

C’est un genre très difficille à distinguer. Les boutons bourgeons qui se trouvent dans la nûme plante que la capsule sont auxiliaires. Ceux qu’on rencontre dans les tiges stériles sont terminales. La garniture du péristome interne est trés variable dans ce genre. La coiffe est le plus souvent poilue. Toute la plante croit en forme de touffe elle a une couleur de vert fonceé.

Lieu natal. Près d’Utrecht. de gorter. Proche de Nimegue, de beter, sur des troncs d’arbres près de Vianen. v. hall, à, Haren près de Groningue. miquel et dassen. Moimême je l’ai trouvée ainsi que Mess. v. D. TRAPPEN et v. D. sande LACOSTE aux environs d’Utrecht.

-------- ~iim~'3CiC'niD(r7 —

ORTHOTRICHÜM L î E l l II.

Orthotrie de Lyell,

En fruit Juin.

Système Naturel. Et celui de linnaeus, comme de la précédente.

Caractères génériques. Comme ci-dessus.

Caractères spécifiques. La tige est allongée et rameuse, les tiges sont desséchées recourbées en dedans, les feuilles sont serrées lineaires-lancéolées très longues ouvertes avec des papilles, la coiffe est poilue, la garniture du peristome interne est menue de cils articulés. — a. La plante en grandeur naturelle, b. La même grossie, c. Une feuille grossie, d. Le fruit grossi.

Lieu natal. Mr. v. d. sande lacoste la trouvât près du Bildt, proche ffUtrecU. Plus tard Mr. V. D TRAPPEN ainsi que moi-même nous la trouvâmes près d!Utreckt. Je l’ai aussi rencontrée proche de Nimegue, Elle ne parait pas rare dans notre Patrie.

Usage. Inconnu.

-ocr page 159-

-ocr page 160-

y..





-ocr page 161-

LATHYRUS APHACA.

Naakte Lathyrus,

Hoogduitse^. Acker Platterbse.

Bloeit July-Augustus ©.

Natuurlijk Stelsel. Calycantkae. Ordo I. Variflorae. Formatie 11. Ae^Kmiwosae. Fam. 90. Papilionaceae. Reich.

•' Stelsel van linnaevs. Cl. XVII. Ordo 3. DecanAria,

Geslachts kenmerken. Calyx 5-fidus, laciniis duabus sup. brevioribus, Cor. cariua semiorbicu-laris. Stylus planus, apice latiusculis, antice pubescens. Legumen compressum polyspermum, se-mina globoso-compressa. — De kelk is vijf-spletig, waarvan de beide bovenste slippen de kortste. De kiel der bloemkroon is half cirkelrond. Het stijltje is vlak, aan den top een weinig verbreed, van voren zachtharig. De vrucht is te zamen gedrukt veelzadig. De zaden zijn kogelrond te zamen gedrukt.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Pedunculis unifloris, cirrhis aphyllis, stipulis cordato hastatis. Fl. parvus luteus. — De bloemsteelen zijn éénbloemig, de klawieren zonder blaadjes, de steunblaadjes zijn hart-piekvormig. De bloem klein en geel. a. De steng met de bloem, b. Dezelfde met de vruchten.

Bij deze plant waar het blad zich bepaald tot een eenvoudig draadvormig ligchaam^ bereiken de steunblaadjes eene opmerkelijke grootte, en geven ons een nieuw bewijs van het zekere der wet van evenwigt, die wil, dat wanneer een der organen niet tot volkomenheid konit, de andere daarentegen zich buiten mate ontwikkeld. Het geheele blad is dus niet anders dan eene rank zonder parenchyma. He geheele plant bereikt de hoogte van ruim eene voet, en is meer of minder liggende.

Groeiplaats. Bij Velzen, Molkenboer. Amby in Limburg en Maastricht, v. Hoven. Bij Rotterdam, Rainville, volgens DE GoRTER. Zelf vond ik haar in de Dennestraat, te Neerbosch bij Nijmegen.

Gebruik. Onbekend.

LATHYRUS N I S S O L I A.

Lathyrus Nissolia.

Hoogduitsch. Nissolesche Platterbse.

Bloeit Junij-Julij ©.

IM»

Natuurlijk Stelsel en Stelsel van i.innaeus, als de voorgaande.

Geslachts kenmerken. Zoo als hier boven.

SooRTEi.ijKE KENMERKEN. Petlolis semiamplexlcaullbus lineari-lanceolatls, pedunculis elongatis subbifloris, stipulis minimis.— Met half stengomvattende lijn-lancetvormige bladsteelen , de bloemsteelen uitgerekt bijna tweebloemig, de steunblaadjes zeer klein, a. De steng met bladen en bloemen. b. De vrucht.

He kelk is klokoormig, de vlag is grooter dan de vleugels en de kiel, de vrucht is langwerpig, veelzadig, bevattende kogelronde of een weinig hoekige zaden. De bloemkroon is rozenkleurig , de geheele plant bereikt de hoogte van ruim eene voet en heeft het voorkomen eener grassoort.

Tot nu toe heeft men ongeveer dertig soorten van dit geslacht waargenomen, waarvan er twee door COMMERSON in Zuid-Amerika gevonden zijn, drie in Jiet Oosten en in Afrika, de overige groeijen als inlandsche in Europa, voornamelijk in de gematigde streken.

Groeiplaats. Bij Kapelle, Driewege, en aan den Noorddijk in Zeeland, v. d. bosch. Bij Maastricht. Lejeune.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 162-

LATHYRUS APHACA.

Gesse Nue.

Nom Allemand. Acker Platterbse.

Fleurit Juillet—Août. 0.

Système Naturel. Calycanthae. Ordo I. Fariflorae. Formatio II. Leguminosae. Fam. 90. Papilionaceae. Reich.

Système de linnaeus. Cl. XVII. Ordo 3. Pecandria.

Caractères génériques. Le calice a 5-fides, (à cinq découpures) dont les deux supérieures sont plus courtes ; la carène de la corolle est simiorbiculaire. Le style est plane, élargi dans sa partie supérieure; pubescent sur sa surface antérieure. Le fruit est comprimé, polysperme. Les semences sont globuleuses-comprimées.

Caractères spécieiques. Les pédoncules sont uniflores, les cirrhes sans folioles , les stipules sont cordiforme-hastées. La fleur est petite et d'une couleur jaune, a. La tige avec la fleur. b. La même avec les fruits.

Chez cette plante ou la feuille est réduite a un simple filet; les stipules atteignent aussi une grandeur remarquable^ et elles offrent une preuve de la réalité de cette loi de balancement., qui veut que., quand un organe avorte, Vorgane voisin se développe outre mesure. La feuille tout entière se trouve donc réduite a un filet sans parenchyme. Toute la -plante parvient a une hauteur au-delâ dé un pied, et est plus ou moins couchée.

Lieu natal. Proche de Velzen. Molkenboer. Amby dans le Limbourg et Maastricht, v. Hoven. Près de Potterdam. Rainville selon de Gorter. Moimême je l’ai trouvée au Dennestraat, à Neer-bosch proche de Nimégue.

Usage. Inconnu.

LATHYRUS N I S S O l I A.

Gesse Nissolia,

Nom Allemand. Nissolesche Platterbse.

Fleurit Juin-Juillet ©.

Système Naturel et celui de i.innaeus. Comme la précédente.

Caractères génériques. Comme çi-dessus.

Caractères spécifiques. Les pétioles, sont semi-amplexicaules linéaires-lancéolées, les pédoncules allongées presque biflores, les stipules sont très petites, a. La tige avec les feuilles et les fleurs. b. Le fruit.

Le calice est en forme de cloche, l'étendard est plus grand que les ailes et la carène, le fruit est oblong, polysperme, renfermant des semences globrileuses ou un peu anguleuses. La corolle est d'une couleur de rose, toute la plante atteint la hauteur au-delâ d!un pied, elle a l'aspect dune graminée.

Le nombre des genres observées fiisqu'à ce jour, s'élève à trente espèces environ, deux ont été trouvées par COMMERSON dans VAmérique méridionale, trois dans le Levant et en Afrique, les autres croissent comme indigenes en Europe, principalement dans les climats tempérés.

Lieu natal. Proche de Capelle, Driewege et au Noorddijk dans la Zélande, v. d. Bosch. Près de Maastricht. Le jeune.

Usage. Inconnu.

-ocr page 163-

-ocr page 164-

h/ n^6^77Z^ 7^7 7^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;._.^y//777Ç//

-ocr page 165-

BOTRYCHIUM LUXAHIA Swaktz.

OSmiNDA LCNARIA. LINK.

Trosdragend Maankruid,

IJoogduitscJi. Gemeiner Kauterfarn.

Met Vrucht Junij-Julij. 4

Natuurlijk Stelsel. PI. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices. Form. II, äMoejo;)lt;erjlt;/e». Fam. 31. Osmundaceae. Reich.

Stelsel van linnaeus. Pl. Cryptog. Cl. XXIV. Ordo II. Filices. Tribus I. Ophyoglosseae.

Brown.

Gesi.achts kenmerken. Spica composita, capsulae sessiles globosae, semi-2-valves, sublateraliter déhiscentes. — De aar is zamengesteld, de zaaddoozen zijn ongesteeld kogelrond, bijna tweekleppig, nagenoeg aan de zijde openberstende.

SoüRTEi.ijKE kenmerken. Fronde solitaria, pinnata, pinnis lunatis. Het loof is alleenstaande en gevind, de vinblaadjes zijn maanvormig, a. De gebeele plant met de vrucbten. 6. De vruchten vergroot, c. Eene vrucht zeer vergroot.

De gêheele plant is van eene vrij donkere groene kleur, en ongeveer eene halve voet hoog.

Groeiplaats. Achter het Joden Kerkhof bij 's Hage. De Gorter. Tusschen sHage den. Vermeui.en. In de Vogelenzang. Kops. Te Ubbergen bij Nijmegen. De Beubr. J Bildt bij Utrecht, v. n. Sande Lacoste.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 166-

BOTRYCHIUM LUNARIA Swartz.

OSnUNDA LUNARIA. LINN.

Osmunde Lunaire.

Nom Allemand, Gemeiner ßauterfarn.

En Fruit Juin-Juillet. 4

——— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--aitaiiil-i ---

Système Naturel. PI. Cryptog. Cl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices. Formatie II. Anoeyopterides. Fam. 31. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Keich.

Système de hnnaeus. PI. Cryptog. Cl. XXIV. Ordo IL Filices. Tribus I. Ophyoglosieae. Brown.

Caractères génériques. L’épi est composé, les capsules sont sessiles et globuleuses, semi-bivalves, déhiscentes presqu’au cotés.

Caractères spécifiques. La fronde est solitaire, pennée, les pinnules ont la forme d’un croissant. a. Toute la plante avec les fruits, ô. Les fruit grossis, c. Un fruit très grossi.

Toute la plante est Tun vert assez foncé, et de la hauteur Æenviron un demi pied.

Lieu natai.. Proche du cimetière des Juifs près de la Haye. De Gorter. Entre la Haye et Leiden. Vermeulen. Au Vogelenzang. Kops. A Ubbergen proche de Nimègue. De Beyer. Près du Bildt proche ÆUtrecht, v. d. Sande Lacoste.

Usage. Inconnu.

-ocr page 167-

-ocr page 168-

-ocr page 169-

ASPLËNIUM FILIX FËMIIVA Bgrnhabdi.

POIYPODIÏÏM. urm. ASPIDIÜM. SWAKTZ. FIUX FEMIHA.

Pijngetande Streepvaren.

HoogäuitscJi. Falscher Schildfarn.

Met Vrucht Jun ij—Augustus V*

Natuurlijk Stelsel. Pl. Cryptog. Cl. Ilf. Chlorophyta. Q. III. Filices. Form. I. Tryptopt erides. Fam. 30. Polypodiaceae. Keich.

Stelsel van t.innaeus. Pl. Cryptog. Cl. XXIV. Ordo II. Filices. Fribus III. PolypoAiaceae.

Geslachts kenmerken. Sori lineares venis lateralibus impositi. Indusia membranacea, plana, versis costam dehiscentia. Spr. De vruchthoopjes zijn lijnvormig en geplaatst op de zijdelingsche aderen. De dekvliesjes zijn vlieschachtig, vlak, openberstende naar de middennerf.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Fronde bipinnata pinnulis oblongo-lanceolatis, inciso-serratis, ser-raturis argute dentatis, soris oblongis angustis. — Het loof is tweemaal gevind, met langwerpige lancetvormige ingesneden gezaagde vinblaadjes, de zaagtandjes zijn spits getand, de vruchthoopjes langwerpig en smal. a. Eene tak. b. Een blad vergroot, c. Dezelfde met de vruchten aan de onderzijde.

liet is eene zeer wisselvallige plant, waarvan vele verscheidenheden voorhomen, de volgende zijn de merkwaardigste.

Elongata. Met een lange steel, de vinnen meer verwijderd, de vinblaadjes minder diep ingesneden. y. Inaequalis. Het loof fijner, de vinblaadjes nader bijeen, het eerste twee of driemaal grooter dan de overige.

S. Confluens, Met fijner loof, de vinblaadjes min of meer zamenvloeijende.

Het geslacht der Asplenium’s onderscheidt zich van dat der Polypodium’s door hunne lijnvormige vriichtmaking, het is altijd gemakkelijk het charakler stellig aan te toonen door het punt van aanhechting der zaaddoozen te onderzoeken’, bij de eerste ontstaan zij de een naast de andere langs de bladnerfi bij de tweede hebben allen slechts een en hetzelfde punt van aanhechting.

Groeipi.aats. In de bosschen bij Zandvoort, Nijmegen, Groningen, Assen en elders op hooggelegen zandgronden, ook in de bosschen om Utrecht vond ik dezelve, even als andere Botanici, met de verscheidenheden.

Gebruik. De geur der varens verschilt volgens de geslachten en de soorten. Wat men er ook van schrijven mag, zij verschaffen in vele opzigten zeer slechte bedden ; het zoude zeer gevaarlijk zijn om zich aan de slaap over te geven op plaatsen, waar zich groote hoeveelheden van zekere soorten dezer planten bevinden, de uitwasemingen die zij verspreiden, zijn genoegzaam om duizelingen te veroorzaken, hoofdpijn, en zelfs naar men zegt, de dood. De asch van de meeste soorten verschaffen eene groote hoeveelheid potasch, waarom men dezelve met zooveel voordeel op de bleekerijen gebruikt. Men heeft zelf met goed gevolg in Engeland beproefd, om deze asch in water geweekt, voor zeep te gebruiken.

-ocr page 170-

ASPLENIUM FILIX FEMINA, Bernhardi.

POIYPODIUM. LINN. APIDIUM. SWARTZ. FILIX FEMINA.

Polypode femelle.

Hoogâuitsch. Falscher Schildfarn.

Æ’« Fruit, Juin—Août 4.

Système Naturel. Gryptog. CL III. GHlorophyta. Ordo III. Filices. Form. I. Tryptopleriâes. Fam. 30. Folypodiaceae. Keich.

Système de linnaeus. Fl. Cryptog. Cl. XXIV. Ordo II. Filices Tribus IIL Folypodiaceae,

Caractères génériques. Les sori (amas de Sporanges) sont linéaires imposées sur les veines latérales : les indusia sont membraneux, planes déhiscents vers la nervure moyenne.

Caractères spécifiques. La fronde est deux fois pennée, les pinnules sont oblongues lancéolées .incisées en forme de scie, les incisions ont des dents aigues, les sori sont oblongues et rétrécies, a. Une branche. 6. Une feuille grossie, c. La même avec les fruits à la surface inférieure.

G est une plante qui varie extrêmement, on en trouve une grande quantité de variétés, les suivantes sont les plus remarquables.

ß. Elongata. Avec une longue tige, les pinnules sont plus éloignées, les feuilles des pinnules sont moins incisées.

y. Ineaqualis. La fronde . est plus fine, les pinnules sont plus raprochées, la première est deux ou trois fois plus grande que les autres.

A Confluens La fronde est plus fine, les pinnules sont plus ou moins confluentes.

Les genre des Asplénions se dintinguent des polypodes par leur fructification en ligne; il est toujours facile de vérifier le caractère en examinant le point d'insertion des boîtes; dans les premières elles naissent les unes à coté des autres, le long de la nervdre; dans les seconds toutes ri ont qriun seul point Æattache.

Lieu natal. Dans les bois proche de Zandvoort, Nimègue, Oroningue, Assen et ailleurs sur des terrains élevés sablonneux, je l’ai aussi trouvée, ainsi qu6 plusieurs autres Botanistes, avec les variétés dans des bois aux environs A'Utrecîit.

Usage. La senteur des fougères diffère suivant les genres et les espèces. Quoiqu’on puisse écrire, elles font à beaucoup d’égards, de très mauvais lits; il serait fort dangereux de s’abandonner au sommeil dans les lieux ou seraient en grande quantité certaines espèces de ces plantes, les miasmes qu’elles répandent suffissent pour donner des étourdissements, des maux de tête, et même à ce qu’on dit la mort. La cendre de presque toutes les espèces fournissent une grande quantité de potasse, voila pourquoi l'on s’en sert avec tant d’avantage dans les lessives. On a même essayé avec succès, en Angleterre, d’employer ces cendres pétries dans l’eau pour tenir lieu de savon.

-ocr page 171-

-ocr page 172-

-ocr page 173-

-ocr page 174-

-ocr page 175-

JUNGERMAPTNIA PLATÎPHÏllA.

Breedgeleedde Jungerniannia^

Jloogduitsch. Breitgegliederte Jungermannie.

Met VrueM in het voorjaar. 2|..

Natuurlijk stelsel. Plant. Cryptogam. Cl. III. CUorophyta. Ordo H. Musd. Formatio H. Sporangioirya Fam. 32. dungermanniacea. Reich.

Stelsel van linnaeus. Plant. Cryptog. Sectio. II. Ordo IL Pesciseens. B. Musci HepaticL

Geslachts kenmerken. Ik heb dezelve reeds opgegeven en eenige aanmerkingen omtrent dit geslacht gemaakt bij de beschrijving van PI. 839 dezer Flora.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Caule bipinnato adscendente, foliis imbricatis ovato-rotundatis, ob-tusis, integerrimis, stipulis inaequalibus, raro l-2dentatis, calice lateral!, triangular!, trifido.— De steng is dubbeld gevind, opgaande. De bladen zijn overeenliggende eirond-rondachtig, stomp, gaafrandig, de steunblaadjes zijn ongelijk, zelden 1-2-tandig, de kelk is zijdelingsch, driekantig, driespletig. a. De plant in natuurlijke grootte, i. Dezelfde vergroot met de kelken, c. De kelken.

Groeiplaats. Bij Jutphaas. De gorter. Bij Nijmegen. De beueb. Bij Utrecht, v. D. sande LA COSTE. Zelf vond ik haar omtrent Zuijlen bij Utrecht, alsook bij Voorschoten en bij Hees en IVeurt bij Nijmegen.

Gebruik. Onbekend.

JUNGERMANNll SPHAGNI. Dicks.

Feenniossige Junÿertnannia.

Hoogduitsch. Formoosigte Jungermannia.

Met Vrucht in de Lente. 3^.

Natuurlijk Stelsel en dat van linnaeus. Zoo als de voorgaande.

Geslachts kenmerken. Hetzelfde wat ik omtrent de voorgaande soort zeide geldt ook omtrent deze.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule procumbente radicante flagellifero, foliis semiverticalibus, el-liptico-subrotundis, sessilibus planis. — De steng is nederliggende, wortelende rankmakende, de bladen zijn bijkans regtstandig, ovaal-rondachtig, ongesteeld en vlak. a. De plant in natuurlijke grootte, b. Dezelfde vergroot.

Deze plant wisselt zeer in grootte af, zij is van eene geel-groenachtige kleur, eenzaam of digt in een meest op de veenmossen groeijende. De stengen zijn dun, dikwijls getakt en van ranken voorzien, de bladen zijn van elkander verwijderd en soms aan den top uitgerand.

Groeiplaats. Op de voenmossen (Sphagnum) te Haren bij Groningen. Van hall. Op Poly-tricha te Ootmarsum in Overijssel. Miquel. Op Dicranum scoparium bij Har ondermolen. Dassen. Zelf vond ik haar, als ook de heer v. D. TRAPPEN en V. D. SANDE LACOSTE, op de Sphagnum’s in de heide achter de Bildt bij Utrecht.

Gebruik. Onbekend.

-ocr page 176-

JÜKGERMAIfNIA PIATTPHYUA.

Jungamp;rmannie largemeni arlicuJée,

Nom Allemand. Breitgegliederte Jungermannie.

En fruit vers le Printemps. 2|-

Systènie Naturel. Plant. Cryptogam. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. Musci. Formatie II. Sporangiobrya. Fam. 32, Jungermannia. Keich.

Système de einnaeüs. Plant. Cryptog. Sectio II. Ordo II. Desciscens. B. 'M^ueei Hepatiei.

Caractères génériques. Je les ai déjà décrite et fait quelques remarques par rapport à ce genre dans la description de la PI. 839 de cette Flore.

Caractères spécifiques. La tige est bipinnée ascendante, les feuilles sont imbriquées ovoides presque rondes, obtuses, intègres, les stipules sont inégaux, rarement 1-2 dentés, le calice est latéral, triangulaire, trifide. a. La plante en grandeur naturelle, b. La même grossie aves les calices, c. Les calices.

Lieu natal. Proche de Jutphaas. De gorter. Près de Nimègue. De beijer. Proche cT Utrecht. V. D. SANDE LA COSTE. Moimême je l’ai trouvée proche de Zuiglen près EUtrecht, ainsi que proche de Poonchoten, et prés de Hees et IPeurt proche de Nimègue.

Usage. Inconnu.

JBKCEKBAKKH SPHAGNI. Dicks.

Jungermannie des Tourlnèrea.

Nom Allemand. Formoosigte Jungermannie.

En Fruit vers le printemps. 4.

Système Naturel et celui de linnaeüs. Comme de la précédente.

Caractères génériques. Ce que j’ai dit par rapport à la sorte précédente vaut aussi è l’égard de celle-ci.

Caractères spécifiques. La tige est couchée formant des racines et des coulants, les feuilles sont presque érigées, ovoides-presque rondes, sessiles et planes, a. La plante en grandeur naturelle. b. La même grossie.

Cette plante varie extrêmement en grandeur, elle est cPune couleur de vert-jaunatre, solitaire ou en couche croissant pour la pluspart sur les Spagnunds. Les tiges sont grêles, parfois ramifiantes et munies de coulants, les feuilles sont éloignées les unes des autres et souvent émarginees au sommet.

Lieu natal. Sur des Sphagnum’s à Haren près de Groningue. v. hall. Sur des Polytrichaà Ootmarsum en Ooerijssel. Miquel. Sur Dicranum scoparium proche de Harendermolen. Dassen. Moi-même je l’ai trouvée, ainsi que Mess. v. D. Trappen et v. D. sande Lacoste sur les Spagnum’s dans les bruyères près du Bildt, proche êêUtrecht.

Usage. Inconnu.

-ocr page 177-

-ocr page 178-

-ocr page 179-

D I A N T H ü s BARBàTUS.

Gewone Dui^endsehoon Atÿelier,

Hoogäuitsch. Bärtige Nelke.

Sloeit Julij—Augustus. 2)..

----

Natuurlijk Stelsel ThalamantAae. Ordo III. Idiocarpicae. Formatie 1, Tiliiflorae. Fam. 117. Cargophyllaceae, Reich.

Stelsel van LINnaeus. CI. X. Decandria. Ordo H. Digyada,

Geslachts kenmerken. Calyx tubulosus 5-dentatus, squamis basi 2-4 oppositis. Cor. pet. 6, unguibus calycem aequantibus. Capsula 1-locularis, cylindrica. — De kelk is buiswormig vijf-tandig, met twee tot vier aan den voet tegenovergestelde schubben. De bloemkroon heeft vijf bloembladen, met nageltjes even lang als de kelk. De zaaddoos is éénhokkig en rolrond.

SOOBTELIJKE kenmerken. Floribus aggregate dense fasciculatis, squamis calycinis ovato-su-bulatis tubum aequantibus, foliis lanceolatis, petalis barbatis. — De bloemen zijn bundelsgewijze digt tropvormig, de schubben der kelk zijn bijna elsvormig met de buis der bloemkroon gelijk, de bladen zijn lancetvormig, de bloemkroonbladen gebaard, a. De stengel met de bladen en de bloemen. J. De vrucht.

plant bereikt de hoogte van eene voet en is meer of minder opklimmend. J)e kleur der bloemen wisselt zeer af, zij zijn enkeld of dubbeld, rood, rozenkleurig, wit, geel, paarscli, of van verschillende gemengde kleuren, zij verspreiden eene aangename geur. Men kent thans twee en dertig soorten van dit geslacht, een en twintig er van behooren in Europa te huis, vier groeijen aan de Kaap de Goede Hoop, de overige worden in het Oosten, in Japan en in China gevonden.

Groeiplaats. In een bosch bij Vorden, Miquel. Bij Boxmeer, a. j. de Bruin. Zelf vond ik haar op onderscheidene plaatsen verwilderd, zoo bij Utrecht, Leijden als Nijmegen.

Gebruik. De bloemen der Anjelieren zijn eenigzins hartversterkend en zamentrekkend.

-ocr page 180-

DIAHTHDS BARBAT BS.

Oeillet Barbut

Nom Allemand. Bärtige Nelke.

Fleurît Juillet—Août 1^.

Système Naturel. Thalamanlhae. Ordo IH Idiocarpicae. Formatio I. TiUillorae. Fam. llî. Caryophyllaceae. Reich.

Système de linnaeus. Cl. X, Decandria. Ordo H. Nigynia.

CARÀfiTfeREa GB1ÎÉBIQUE8. Le calice est en forme de tube 5-dentées, muni à sa basede 2-4 écailles opposées. La Corolle a cinq pétales, dont les onglets sont aussi longues que le calice. La capsule est cylindrique à une loge.

Caractères spécifiques. Les fleurs sont aggrégées très serrées en forme de fascicule, les écailles du calice sont ovoïdes-subulées aussi longues que le tube de la corolle, les feuilles sont lancéolées, les pétales barbues, a. La tige avec les feuilles et les fleurs, b. Le fruit.

Toute la plante parvient a la Hauteur dûun pied., elle est plus ou moins ascendante, la couleur des ßeurs varie extrêmement, elles sont simples ou doubles, rouges, roses, blanches, jaunes, violettes ou de divers couleurs mélangées, elles répandent une odeur très agréable. On connaît maintenant trente deux especes de ce genre; vingt-une sont indigènes de l’Europe, quatre croissent au Cap de Bonne-Espérance, les autres se trouvent dans le Levant, au Japon ou à la Chine.

Lieu natal. Dans une forêt près de Eorden. Miquel. Près de Boxmeer. A. J. de Bruin. Moi-même je l’ai trouvée en plusieurs endroits en sauvageon près d’ Utrecht, Leiden, et Nîmégue.

Usage. Les fleurs de l’oeillet sont légèrement cordiales, astringentes.

-ocr page 181-

-ocr page 182-

-ocr page 183-

PAPAVER SOMNIFERUM.

Slaapwekkende Maankop.

Hoogduitsch. Der gemeine Mohn.

Met Vrucht. Julij ©.

-------- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~aii[ii OTç-nni'ii

Natuurlijk Stelsel. Talamanthae. Ordo I. TAy^acAocarpzcae. Forraatio I. Cruciflorae. Fam. 106. Papaveraceae. Keich.

Stelsel van linnaeus. CI. XIII. Po^^awdria. Ordo I. Monogynia.

Geslachts kenmerken. Calyx disepalus. Corolla 4-petala regularis. Capsula oblongo-globosa 1-locularis, sub stigmate persistente poris dehissens. — De kelk is tweebladig. De bloemkroon is regelmatig en vierbladig. De zaaddoos is langwerpig-kogelrond en éénbokkig, met poriën openberstend onder den blijvenden stempel.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Glaucum, calycibus glabris, foliis amplexicanlibus incisis, capsulis globosis glabris. — Derzelver kleur is zeegroen, de kelken zijn onbehaard, de bladen stengomvatend en ingesneden, de zaaddoozen kogelrond en onbehaard, a De plant met de bloem, b. De geslachtsdeelen vergroot, c, De vrucht, d. Dezelve geopend.

Pit geslacht bevat tien a twaalf soorten , waarvan de meeste in JSnropa groeigen, eenige zijn eenjarige, anderen door hunne wortel overblijvende planten. De bloemen zijn eindelingsch, meest hangende doch ooh wel opgerigt. Het sap van allen is van eene witte kleur. De geheele plant, uitgezonderd de bloemsteel, is onbehaard. De zaden zijn zwart of wit, oneindig in getal, men heeft er geteld tot twee en dertig duizend in eene zaaddoos. De kweeking verdubbeld de bloemen en doet hunne kleur verschillen. De steng is regtstandig en een weinig getakt, de bloemen meest donker rozenkleurig, met eene zwarte vlek aan den voet.

Groeiplaats. Tusschen het koorn bij Zwol en Uilenpas. De Gorter. Bij l^jmegen. De Beijer. Bij Warmond en /Fassewaar. Mulder. Bij Haarlem. V. Hall. Zelfs vond i' aar, a s oo de Heeren v. d. Trappen en v. D. Sande La Coste, op de wallen te Utrecht.

Gebruik. De reuk der plant is terugstotend, hare smaak is scherp en bitter. Alle hare deelen, behalve de zaden, zijn narcotisch (verdoovend). De zaden hebben eene zoete, olie- en raeelaclitige smaak, op verschillende plaatsen en vooral in Frankrijk naar de zijde van Straats urg, maa men er eene olie uit, bekend onder den naain van huile d'oeillet. Deze beeft niets ver ooven en an in plaats der olijf-olie gebruikt worden. Deze olie is opdroogende en zeer bij de KunstscbiKters in

In de warme streken van Azië en Afrika, zijn de eigenschappen dezer Maankop oneindig ster ker werkend dan in de gematigde streken van Europa, Ook is bet niet dan m e warme an en, dat men er de opium uit bereidt. Op de plaatsen waar men dit bereidt, zaait rnen deze plant gelijk bet koorn. Het meconium of gemeen opium wordt bereid uit de^ reeds ge imi e zaa oozen voor de vorige soort, en zelfs uit de gebeele plant. De beste komt uit Syrië en erzië.

Het gebruik dat de Oosterlingen er van maken, zoo om er zicb door te bedwelmen, a s om dezelve met tabak te rooken, is genoegzaam bekend.

-ocr page 184-

PAPAVER SOMNIFERUM.

Pavot Somnifère^

Nom Allemand. Der gemeine Mohn.

Un fruit Juillet. ©.

Système Naturel. Talamantliae. Orde L Thylachocarpicae. Formatio I. Cruciflorae. Fam. 106. Papaveraceae. Reich.

Système de linnaeus. CI. XIII. Polyandria. Ordo I. Monoyynia.

Caractères génériques. Le Calice est bisépale. La Corolle est régulière a 4-pétales. La capsule est oblongue-globuleuse l loculaire, persistante sous le stigmate et s’ouvrant par des pores.

Caractères spécifiques. Sa couleur est d’un vert bleuâtre, les calices sont lisses, les feuilles embrassantes et inçisées, les capsules sont globuleuses et glabres. — a. Une tige avec la fleur. l. Les organes sexules grossies, c. Le fruit, d. Le même ouvert.

Ce genre comprend dix a douze espèces, donc la pluspart croissent en Europe ; plusieurs sont annuelles , quelques unes vivaces par leur racine. Les fleurs sont terminales pour la pluspart pendantes mais aussi parfois érigées. Le sue de tous les pavots est blanc. Toute la plante, excepté le pédoncule, est dépourvue de poils. Les graines sont noires ou blanches', en nombre prodigieux: on a compté jusqu'à trente deux mille dans une seule capsule. La culture double les fleurs et varie leur couleur. Sa tige est érigée, un peu branchue, les fleurs sont pour la pluspart (Tun couleur de rose foncé avec une tache noir à leur base

Lieu natal. Parmi le bleé proche de Zwol et Uilenpas. De Gorter. Près de Nimègue. De Beijer, Proche de Warmond et Wassenaar. Mulder. Près de Haarlem, v. Hall. Moi-même je l’ai trouvée ainsi que Mess. v. D. Trappen et v. d. Sande Lacoste, sur les remparts ^’Utrecht.

Usage. L’odeur de la plante est repoussant, sa safeur est âcre et amère. Toutes ces parties, excepté les graines, sont narcotiques. Les graines, ont une saveur douce, huileuse et farineuse;ou on prépare dans plusieurs endroits, et notament en France du coté de Strasbourg une huile connue sous le nom S huile (Toeillet. Elle n’a rien de narcotique et peut remplacer l’huile d’olives. Cette huile est siccative et très employée par les peintres.

Dans les régions brûlantes de l'Asie et de l'Afrique, les propriétés du pavot sont incomparablement plus énérgiques que dans les contrées temperées de ï'Europe. Aussi n'est ce-que dans les pays chauds qu’on en extract l'opium. Dans les lieux ou on le prépare on le seme^ comme le blé. Le meconium ou opium commun, se prépare des têtes déjà usitées de la sorte précédente, et même de la plante entière. l’Opium le plus estimé nous vient de la Syrie et de la Perse.

L’Usage qu’en font les peuples à l’est de l’Inde tant pour s’énivrer, que pour le fumer parmi le tabac est assez connu.

-ocr page 185-

-ocr page 186-

-ocr page 187-

HESPERIS M A T R O n L I S.

Bloemen van Damaat,

HoogäuUsch. Die rothe oder gemeine Nachtblume, Nachtvirole.

Bloeit Mei—Junij (?.

Natuurlijk Stelsel. Talamanthae. Ordo I. Thylackoearpicae. Formatie I. Cruciflorae. Fam. 105. Tetradynamae. Reich.

Stelsel van linnaeus. Cl. XV. Tetradynamia. Ordo III. SHiq^osae. Sprengel.

Geslachts kenmerken. Calyx basi saccatus. Siliqua teretiuscula seu sub-4-gona. — De kelk is aan den voet zakvormig. De vruchten zijn rondachtig of bijna vierzijdig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule simplice stricto, follis ovato-lanceolatis acuminatis dentatis, siliquis erectis glabris, petalis emarginatis, panicula thyrsoidea. — De steng is eenvoudig en opge-rigt, de bladen zijn ovaal lancetvormig gepunt en getand, de vruchten zijn opgerigt en glad, de bloembladen uitgerand, de bloemtros in den vorm van eene bloemspits. a. Eene steng met bladen en bloemen, b. De vrucht.

Het is eene der opmerTienswaardigste planten in de lente tot versiering van tuinen. Hare steng is regtstandig, eenvoudig of een weinig getakt aan den top, ongeveer twee voeten hoog, rolrond, harig en voorzien van verspreide bladen. De bladen zijn van drie tot meer duimen lang, versmalt in eene zeer korte bladsteel en zachtharig. De bloemen zijn gesteeld, purper, violetkleurig of wit. He kelk is korter dan de bloembladen, deze zijn aan den top gerond. Wanneer de bloemen dub-beld zijn, vormen zij digt in één gedrongen aren. Vooral gedurende den avond verspreiden zij eene aangename geur.

Groeiplaats. Nijmegen ? in Herbar. Abeleven ? ! ! (Flor. Noviom. pag. 8 ) unicum specimen ! (*)

Gebruik. Onbekend.

(,♦) Vid. Prodromus Elorae Batavae. etc. Volumen I. pag. 20.

-ocr page 188-

HESPERIS IHATRONILIS.

Sm juUennCf juliane ou girardo deo Jardina,

Nom Allemand. Die rothe oder gemeine Nachtblume, Nachtvirole.

Pleurit Mei—Juin.

Système Naturel. Thalamanlhae. Ordo I. Thylaehocarpicae. Formatio I. Crusiflorae. Farn. 105. Tetradynamae, Reich.

Système de LINNAEUS. CI. XV. Tetradynamia. Ordo III. Siliquosae. Sprengel.

Caractères génériques. Le calice est à sa base en forme de sac. Les fruits sont ronds ou presque d gones.

Caractères spécifiques. La tige est simple et érigée, les feuilles sont ovales-lancéolées pointues et dentelées, les fruits sont érigés et lisses, les pétales émarginés, la grappe est en forme de thyrse. a. Une tige avec les feuilles et les fleurs, b. Le fruit.

C'est une des plantes printannières les plus intéressantes pour la décoration des jardins. Sa tige est verticale, simple ou un peu rameuse au sommet, haute d'environ deux pieds, cylindrique, hérissée de poils et garnie de feuilles éparses. Les feuilles sont longues de trois pouces ou davantage , rétrécies en pétiole très court et velues. Les fleurs sont pédonculées, pourpres, violettes ou blanches. Le calice est plus court que les pétales, celles-qi sont arrondis au sommet. Lorsque les fleurs sont doubles, elles forment des épis très serrés. Elles répandent, surtout le soir, une odeur très suave.

Lieu natal. Nimègue? in Herbar. Abeleven?!! (Flor. Noviom. pag. 8) unicum specimen! (1) Usage. Inconnu.

1

Vid. Prodomus Florae Batavae, etc. Volumen I. pag. 20.

-ocr page 189-

-ocr page 190-

-ocr page 191-

JDNGERMANNIA TOMENTELLA. EHKH. CIEIARIS. De Gorter.

nilbladige Jungermannia.

Hoofjäuiticli. Filzblättige Jungermannie.

Vrucht in de Lente. ¥•

Natuurlijk stelsel. Plant. Cryptogam. Cl. III. Chlorophyta. Ordo II. ^usci. Formatie II. Sporangiobrya. Fam. 32. «ZKwyermawwia. Reich.

Stelsel van Linnaeus. Cryptog. Sectio II. Ordo II. Pesciscens. ß Musci Hepatici.

Geslaciits kenmerken. Dezelfde reeds bij de vorige soorten van dit geslacht beschreven.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule erecto bipinnato, foliis stipulisque quadripartitis pinnato-lon-gissime capillari-multifidis; calyce hirsute. De steng is opgerigt en dubbeld gevind, de bladen en steunblaadjes zijn vierdeelig, gevind zeer lang-haarvormig-veelspletig; de kelk is ruig behaard. a. De plant in natuurlijke grootte, b. Dezelfde met de vrucht vergroot.

Deze plant behoort lot eene der zeldzaamste in ons vaderland, derzelver kleur is witachtig-zeegroen, zij is viltachtig meer of min doorschijnend, met eene langwerpige bijna cilindervormige kelk. De zaaddoos is eivormig langwerpig, donker purperkleurig.

Groeiplaats. In den Haarlemmerhout. Meerburgh. Volgens DE Gorter. Bij Nijmegen. Ue Beijer. Zelf vond ik haar op een berg bij Beek, bij Nijmegen.

Gebruik, Onbekend.

-ocr page 192-

JDNGERMlNNli TOMENTELLA. EHRH. CILIARfS. De Gorter.

Clt;ttonneu9e.

Nom Allemand. Filzblättige Jnngermannie.

En Fruit le Printemps. 2).

Système Naturel. Plant. Cryptogam. Cl. III. Chlorophyta. Ordo IL Musci. Formatie II. Sporangiohrya. Fam. 12. Jungermannia. Reich.

Système de Linnaeus. PI. Gryptog. Sectio II. Ordo II. Pesciscens. ß Musci Hepatiei.

Caeactèbes génériques. Les mêmes que j’ai déjà décrites par rapport aux sortes précédentes de ce genre.

Caractères spécifiques. La tige est érigée bipinnée, les feuilles et les stipules sont 4-parti-tes pinnées très longues capillaires et multifides, le calice est érissé de poils longs, a. La plante en grandeur naturelle, b. La même grossie avec le fruit.

Cette plante appartient parmi celles qui sont les plus rares dans notre patrie, sa couleur est (Fun vert de mer-blanchâtre, elle est cotonneuse, plus ou moins transparente, le calice est oblong presque Cylindrique. Sa capsule est ovale oblongue (Fune couleur de pourpre foncé.

Lieu natal. Dans le bois de Harlem. NLeerburgh. Selon de Gorter. Proche de Nimégue. De Beijer. Moi-même je l’ai trouvée sur une Montagne proche de Beek, près de Nimègue.

Usage. Inconnu.

-ocr page 193-

-ocr page 194-

-ocr page 195-

ASPIDIUM CRISTATÜM. Swahm.

POLVFODIUH CRISTATÜM. bin.

Kamvarmende Boschvaren.

HoogduiiscA. Kammärtiger Schildfarn.

Met Vrucht in den Zomer. 4.

Natuurlijk Stelsel en dat van Linnaeus, even als dat van Aeplertium filix Femina in de vorige Aflevering beschreven.

Geslachts kenmerken. Sori subrotundi. Indusia solitaria orbiculata sive reniformia, medio vel latere atflxa. Spreng. De vruchthoopjes zijn bijna rond. De dekvliesjes alleen staande cirkel- of niervormig, in het midden of aan den rand vastgehecht.

SoORïELiJKE kenmerken. Fronde subbipinnata, pinnis cordato-oblongis, inferioribus pinnatis, superioribus pinnatifidis, piiinulis ovatis obtusis denticulate-serrulatis stipite paleaceo.— Het loof is bijkans dubbeld gevind, de vinnen zijn langwerpig-hartvormig, de onderste gevind, de bovenste vindeelig, de vinblaadjes eirond-stomp, eenigzins getand en gezaagd, de steel is stoppelig, a. De plant in natuurlijke grootte, b. Eene tak met vruchten vergroot.

Groeiplaats. Koog aan de Zaan. Kerbert. IFamoMó?. Molkenboer Baarn. Dedel. TF«-üerüee«. ScHüüRMzTNS Stekhoven. Bij Eerkoop in een boscli. Meese. Bij Backershagen bij 'sGra-^ venhage. Vermeulen. Zelf vond ik haar bij de Bildt bij Utrecht.

Gebruik. Is onscliadelijk tot het vullen van bedden.

-ocr page 196-

A8PIDIUM CRISTATUN. Swartz.

POLÏPODIUM CBISTATUM. Lira.

Polypode en forme de Crête,

Nom Allemand. Kammärtiger Schildfarn.

Z'm FruU l’Eté. V-

Système Naturel et celui de linnaeus, le même déjà décrit par rapport au Aplenium filix femma dans la livraison précédente de cette Flora.

Caractères génériques. Les suri (Amas de sporanges,) sont presque ronds. Les boites sont solitaires, orbiculées ou réniformes, attachées au milieu ou au coté des feuilles.

Caractères spécifiques, La fronde est presque bipinnée, les pinnules sont en forme , de coeur oblongues, les inférieures pinnées, les supérieures pinnatifides, les pinnules sont ovées obtuses denticulées presqu’en forme de scie. La tige est écailleuse, a. La plante en grandeur naturelle. b. Une tige avec les fruits grossis.

Lieu natal. Koog an Zaan. Kerbert. Warmond. Molkenboer. Baarn. Dedel. Waverveen. Schuurmans. Stekhoven Proche de Eerkoop, dans un bois. Meese. Pres de Backershagen, proche de la Haye. Vermeulen. Moi même je l’ai trouvée près du Bild/t, proche d Utrecht.

Usage. Elle n’est pas nuisible pour en remplir les lits.

-ocr page 197-

-ocr page 198-

-ocr page 199-

COLCTëA ARBORESCENS linn

Struik- üf bwumiormifie Vuluten,

Hoogduilsch. Gemeine Blasenstrauch.

Bloeit Mei—Augustus.

Natuurlijk Stelsel. Calycanthae. Ordo I. Varifiorae. Formatio II. Leguminosae, Fam 90. Papili-onaceae. Reich.

Stelsel van linnaeus. Cl, XVII. Diadelphia. Decandria.

Geslachts kenmerken. Calyx 5-dentatns, dentibus superioribus brevioribus. Pilamenta filiformia. Stylus latere inferiore planus. Legumen stipitatum, cymbiformi-ovatum, inflatum, scariosum. — De kelk is vijftandig, de bovenste tanden zijn korter. De helmstijltjes zijn draadvormig. De stijl is aan de onderzijde vlak. De peul (vrucht) is gestoeld, nap-eivormig, opgeblazen en lederachtig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Foliolis ellipticis retusis, leguminiius clausis. — Met de blaadjes ovaalachtig ingedrukt, de peulen (vruchten) gesloten. — a. Een tak met bladen, bloemen en vruchten. l). De gesloten vrucht, e. Dezelve geopend.

Het is een zeer takkig struikgewas, dat zich tot de hoogte van eenige voeten verheft. De schors is van eene grijze bruine kleur, de bladen zijn tegenover elkander staande en zamengesteld uit negen tot elf rondachtige blaadjes een weinig aan de top uitgerand, groen en glad van boven en blaauwach-tig groen aan de onderzijde. De bloemen zijn geel met eene roodachtige steel. Hare vrucht is eene zeer gezwolle en blaasachtige peul. Zij wascht op alle soorten van gronden en bloeit in de maand Mei, in de maand Augustus volgen er wederom bloemen op, die zich tot aan de maand October opvolgen. Men kweekt er ook eene verscheidenheid van met purperachtige vruchten.

Groeiplaats. In bergstreken, bij Maastricht Franquinet (f). Denkelijk uit tuinen ontvlugt.

Gebruik. De bladen en de vruchten zijn zuiverend, ontlastend. Het zaad is ook braakwekkend, maar het vermoeid zeer, en werkt slechts zwak. Men zegt dat zij het vee mest.

(f) Zie Frodromus Florae Batavae. vol. I. pag. 64,

if.

-ocr page 200-

COtüTEA ARBORESCENS linn.

Baguenaudier commun.

Nom, Allemand. Gemeine Blasenstrauch.

Fleurit Mai—Août.

Système Naturel. Calyeanthae. Orde I. Variflorae, Formatio IL Leguminosae. Fatn. 90. Papili-onaceae. Reich.

Système de LinnaeüS CL XVII. Diadelphia. Decandria.

Caractères génériques. Le calice à cinq découpures, les découpures supérieures sont plus courtes. Les filets sont filiformes. Le style est au coté inférieur plat. Le fruit (légume) est stipité, en forme de nape et ové, il est enflé et scarieux.

Caractères Spécifiques. Les folioles sont éliptiques, échancrées, les fruits (légumes) sont fermes, a. Une branche avec les feuilles, les fleurs et les fruits. 6. Le fruit fermé, c. Le même ouvert.

Cest un arbrisseau tres rameux, qui s'élève â quelques pieds de hauteur. L'écorce est Æun gris brun,, ses feuilles sont alternes et composées de neuf à onze folioles arrondies et un peu échancrées a lexer sommet, vertes et glabres en dessus , est d'un vert glauque en dessous. Les fleurs sont d'une couleur jaune et ont une tige rougeatré. Leur fruit est une gousse tres enfleé et vésiculeuse. Il s'accommode assez de toute sorte de terres, et fleurit au mois de Mai, et donne au mois (PAoût des fleurs qui se succèdent jusqu'au mois ^Octobre. On en cultive une variété à gousses purpurines.

Lieu natal. Dans les lieux montagneux proche de Maastricht FranQuinet (f). Probablement effugié des jardins.

Usage. Les feuilles et les fruits du baguenaudier sont purgatives. La graine est aussi émétique» mais elle fatigue beaucoup et n’agit que faiblement. On assure qu’elle engraisse le bétail.

(t) vid. Prodromus Florae Batavae. vol. I pag. 64.

-ocr page 201-

-ocr page 202-

-ocr page 203-

CLEMATIS ERECTA JACQ. RECTA unn.

Opgerigte Clematis.

Hoogduitsch. Grade aufwachsende Waldrebe.

Bloeit J un ij—Julij. 2).

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Orde II. Sckizocarpicae Formatie I. Ranunculiflorae. Fam CXI.

Ranvnculaceae. Fara. CXII. Keich.

Stelsel van linnaeus, Cl. XIII. Polyandria. Q. 4. Polyginia.

Geslachts kenmerken. Calyx nullus vel minimus. Petala 4—6. Semina plures saepius caudate-plumosae. Er is geene of slechts eene zeer kleine kelk. De bloemkroonbladen zijn 4—ß in getal. Vele zaden meestal staartvormig gevederd.

SooBTELiJKE KENMERKEN. Caule erecto, folüs pinnatis, foliolis ovatis-acuminatis, sepalis oblongis obtusis. De steng is opgerigt, de bladen zijn gevind, de blaadjes eivormig en gepunt, de kelkbladen langwerpig en stomp. De plaat vertoont ons eene tak met bladen en bloemen.

De bladen zijn ovaal-lancetmrmig en gaafrandig, de steng is 2—4 voeten hoog en geheel glad. De bloemen zijn wit, de kelkbladen zijn aan de buitenrand zachthurig.

Groeiplaats. Bij 'M.aaslricht. (zie Prod. Fl. Bat. vol. I, pag. 1).

Gebruik. Denkelijk hetzelfde der Clematis vitalba reeds vroeger in deze Flora beschreven.

-ocr page 204-

ERECTA JACR. RECTA, link.

dénnatite érigée.

Nom Allemanä. Grade aufwachsende Waldrebe.

Fleurit Juin—Juillet. 4

Système Naturel. Thalamanthae. Ordo II. Schizocarpieae. Formatie I. Ranunculiflorae. Para. CXI. jBa»K«c«^flceoe. Fam. CXII. Reich.

Système de linnaeus. Cl. XIII. Polyandjria. O. 4. Polyginia.

Caeactères génériques. Point de calice ou très petit. Quatre ou six pétales. Plusieurs semences surmontées en une queue plumeuse.

Caractères spécifiques. La tige est érigée, les feuilles sont pinnées, les folioles ovées-acumi-nées, les sépales sont oblongues obtuses. — La planche nous montre un rameau avec les feuilles et les fleurs.

Les feuilles sont ooées lancéolées et intègres. La tige d'une hauteur de 2—4 pieds est tout à fait lisse. Les fleurs sont blanches, les cépales au coté exterieur pubescent es.

Lieu nrtal. Aux environs de Maastricht (vid. Prod. Fl. Bat. vol. I, pag. 1.)

Usage. Probablement le même que celui du Clematis vitalba déjà décrit dans cette Flore.

-ocr page 205-

-ocr page 206-




rx.'C-aóe'a/'ét-


-ocr page 207-

CETRARIA ACÜLEATA PARMELIA. Spreng. CORKICÜtARIA SPADICEA ET MURICATA. ACH.

Stekelig Krankleetf-

Hoogduitsch. Stekkelig Moos.

Vrucht Junij ea Julij.

Natuurlijk Stelsel. Pl. Cryptog. Cl. II. Ordo II. Ascopsorae. Fam. XIX. Parmeliaceae. Reich.

Stelsel van Linnaeus. PI. Crypt. Sectio III. Lichenes A. Angios pari. Spreng.

Geslachts-kenmerken. Apothecia peltaeformia, apicibus thalli oblique adfixa, hinc quoque oblique marginata. Discus tenuus, apertus. — De schildjes zijn schildvormig, aan de toppen van het loof schuins vastgehecht en hierdoor ook scheefgerand. De schijf is dun en geopend.

SOOTELUKE kenmerken. Thallo fruticuloso-cartilagineo rigido subfistuloso ramosissimo spadiceo ramis divaricatis nigro-spinulosis, apotheciis terminalibus peltatis denticulatis, disco spadiceo Fries. — Het loof struikachtig, kraakbeenig strak bijna pijpachtig zeer getakt en kastanjebruin, de takjes zijn uiteenwijkend met zwarte doorntjes, de schildjes eindelings schildvormig en fijn getand, de schijf kastanjebruin. — a. De plant in natuualijkge grootte, b. Dezelve vergroot.

De geheele plant bereikt eene hoogte van twee of drie duimen derzelver kleur is dan eens kastanjebruin dan bijna zwart, ook is zij glanzend. Het loof is opgaande, de steng soms glad, soms tot boven aan met doorntjes bezet.

Groeiplaats. Bijna overal, in de heiden en in de duinen.

Gebruik, Onbekend.

CETRARIA ISLANDIC A.

Y sla nds Kraakleof

Hoogdttitsch. Isländische Moos. Lungen Moos.

Met vrucht als de vor iso. o

Natuurlijk Stelsel en van linnaeus als de vorige.

Geslachts kenmerken, als hierboven.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Thallo cartilagineo foliaceo canaliculate laciniato olivaceo-castaneo, apotheciis oblique scutellatis, disco badio. — Het loof is kraakbeenig bladachtig gegroefd, slippig olijf kastanje-bruin, de schildjes schuins schijfvormig, de schijf bruin. De plaat vertoont ons de plant in hare natuurlijke grootte.

De kleur der plant is ligter dan die der voorgaande, doch zij is meer bladachtig, de voorste lobben der schildjes zijn gaafrandig. Men kent er eene verscheidenheid van\ ß gekroesd en smaller volgens Fries. Verscheidene soorten van dit geslacht bezitten eene stijfselaehtige voedzame verzachtende en bittere zelfstandigheid. De IJslandsche Mos bevat er van 80. a 8/10 pGt volgens Berzelius.

Groeiplaats. Bij Voorschoten, bij Leijden. Meerburgh. volgens de Gorter.

Gebruik. Versterkend vooral voor de borst.

-ocr page 208-

CETRARIA ACULEATA PARMELIA Spbeng.

CORMCUIARIA SPADIGEA ET HDRICATA. Ach. mousse épineuse.

Nom Allemand. Stekkelig Moos.

En fruit Juin—Juillet.

Système Naturel. PI. Cryptog. II. Ordo II. Ascopsorae Fam. XIX, Parmeliaceae Reich.

Système de i.innaeus. PI. Cryptog. Sectio III, Lichenes A. Angiospori. Speeng.

Caeactèbes géNéeiques. Les apothéques sont en forme de bouclier, fixées obliquement aux sommets du thallus, et par-la aussi marginées obliquement. Le disque est mince et ouvert.

Cabectèees SPECIFIQUES. Le thallus est buissonneux-cartilagineux rigide presque fistuleux trés rameux et d’une couleur de châtaigne, les rameaux sont divariqués armés de petites épines noires, les âpothéquès sont terminaux peltés et denticulés le disque est d’une couleur de châtaigne. Feies a. La plante en grandeur naturelle, b. La même grossie.

Toute la plante atteint la hauteur de deux â trois pouces, sa couleur est tantôt (Fun brun de châtaigne tantôt presque noire, elle est aussi luisante. Le thallus est ascendant, la tige parfois glabre parfois garnie fusqifau sommet de petites épines.

Lieu natal. Presque partout dans les Bruyères et sur les Dunes.

Usage. Inconnu-

CETRARIA I S L A N D I C A.

Mousse Islande

Nom Allemand. Isländische Moos. Lungen Moos.

En fruit comme la précédente.

Système naturel et de linnaeus. Comme ci-dessus.

Caeactèbes génériques. Comme ci-dessus.

Caeactères spécifiques. Le thallus est cartilagineux foliacé canaliculé lacinié d’une couleur d’olive brune; les apothèques sont obliquement scutellés, le disque est brun. La planche nous montre la plante dans sa grandeui’ naturelle.

La couleur de la plante est plus pale que celle de la précédente, mais elle est. plus foliacée les lobes anterieurs des apotheques sont glabres. On en connaît une variété-, ß. crépue et plus rétrécie. Selon FBIES. Plusieurs sortes de ce genre contiennent une substance amylacée, nutritive tonique et amère Le cetraria Islandica en cordient 8Ü.S/10 pGt. d'apres beezelius.

Lieu natal. Proche de Voorschoten, près de Leigden. Meerburgh d’après de Gorter.

Usage. Elle est fortifiante surtout pour la poitrine.

-ocr page 209-

-ocr page 210-

Æ J


-ocr page 211-

AESCULUS HIPPOCASTANUM

Geivone Paardenkastanje

Hoogduit sch. Gemeine Roszkastanie.

Bloeit Mei 1^.

Natuurlijk Stelsel. Thalamanthae. Ordo IT. Schizocarpicae. Formatio 1. Ranunculiflorae. Fam. 113. 3. Sapindaceae. Reich.

Stelsel van linnaeus. CI. VII. Heptandrïa Jlonogynia.

Geslachts-kenmerken. Calyx campanulatus, 5-dentatus. Petala 5 inaequalia, Stam. 7—8 irre-gularia. Capsula echinata subtrilocularis. — De kelk is klokvormig, 5-tandig. Vijf ongelijke bloem* bladen. 7—8 onregelmatige meeldraden. De doosvrucht is stekelig, bijna driehokkig. a. Eene tak met bladen en bloemen, b. De bloem van achteren, c. Dezelve van voren, d. De vrucht. e. Het zaad.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs digitatis septenis, corollis ö-petalis patulis. — De bladen zijn gevingerd, zevenvoudig, de bloemkroonen 5-bladerig openstaande.

Dezelve behoort tot onze aanzienlÿkste boomen, zoo om derzelver grootte als om hare schoone bladen en bloemen die zich reeds vroeg in het voorjaar ontwikkelen. De bladen zijn ei-lancet vormig gepunt en dubbel gezaagd de bloemen van eene wit- rooskleurige kleur, gedurende de wi/nter zijn de bladknoppen tegen de koude beveiligd door een bedeksel van bruine schubben die in het voorjaar glimmend en kleeverig worden. Het zaad is bijna rond en donkerbruin. De boom bereikt eeue hoogte van zestig of zeventig voeten.

Groeiplaats. Bij het dorp Baarn, Vrolik. Op onderscheidene plaatsen vond ook ik dezelve verwilderd.

Clusius (hist. I. pag. 7) zegt dezen boom uit Constantinopel in het jaar 1550 ontvangen te hebben, en dat hij dezelve in Nederland heeft ingevoerd.

Gebruik. De schors der Paardenkastanje is bitter, zaïnentrekkende en koortsverdrijvende.

-ocr page 212-

AESCULUS HIPPOCASTANUM.

M.nrrQnnier d'Inde-

Nom Allemand. Gemeine ßoszkastanie.

Fleurit Mai

Système Naturel, Thalamanthae. Ordo II. Schizocarpicae. Formatie I. Ranunculi florae. Fam. 113. Sapindaeeae. Keich.

Système de Linnaeus. Cl. VII. Heptandria Uonogynia.

Caractères génériques. Calice campanulé à cinq dents. Cinq pétales inégaux. Etamines 7—8 inégales. Capsule garnie de pointes roides presque triloculaire.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont digitées, septiferes les corolles ont cinq pétales, les pétales sont étalés, a. Une branche avec les feuilles et les fleurs, ô, La fleur vue du coté posterieur, c. La même vue du coté anterieur, d. Le fruit, e. La semence.

Il apartient parmi« les arbres les plus distingues, tant pour leurs grandeur que pour la beauté de leurs feuilles et de leurs fleurs qui se développent déjà au commencement du printemps. Les feuilles sont ovées-lancéolées pointues et deux fois dentées en scie, les fleurs sont d'une couleur blanche-rosâtre, les boutons des feuilles sont abrités contre le froid pendant l'hiver par une couverture (Pécailles brunes qui devient au printemps luisante et visqueuese. Cet arbre atteint une hauteur de soixante d soixante et dix pieds..

Lieu natal. Proche du village Baarn, Vrolik. Je l’ai trouvé moi même en plusieurs endroits en sauvageon.

Clusius (hist. I. pag. 7.) Nous rapporte qu’il a reçu cet arbre de Constantinople dans l’année 1550, et qu’il l’a introduit dans les Pays Bas.

Usage. L’écorce du marronnier d’Inde est amerè, astringente et fébrifuge.

-ocr page 213-

-ocr page 214-





r yem/jc/r/a ////////./

c yh'/a.M /'M ee/// 7?wn/y.

-ocr page 215-

P£RTUSARU COMMUNIS. Linn. PORINA PERTUSA, ACH.

Gewoon porientnos.

lloogduitsch. Gemeine Poriënmoos.

Met Vrucht in den Herfst en Winter.

Natuurlijk Stelsel. PI. Grijpt. Ordo II. Ascopsorae. Formatie I, Gasteropsorae. Fam. XV Porinae. Reich.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. PI. Grijpt. Lichenes. Tribus II. Angicearpi.

Geslachts-kenmerken. Thallus crustaceus, apothecia verrucaeformia, thalli strato cortical! tecta.— Het loof is korstachtig, de schildjes zijn wratvormig, en bedekt door eene laag schors van het loof.

SOORTELIJKE Kenmerken. Crusta cartilaginea glauca albicante, apothecus hemisphaericis subclausis, ostiolis depressis discretis, perfectis nigropapillatis. Fries, pag. 420. — De korst is kraakbeenachtig, van eene blaauwachtig witte kleur, de schildjes zijn half kogelrond, bijna gesloten, met nedergedrukte gescheidene openingen, welke bij hunne volkomenheid, zwart getepeld zijn. a. De plant in natuurlijke grootte. Ô. De vrucht vergroot.

De 'kleur der korst zoowel als derzelver vorm is zeer afiuisselend, dan eens donkerder dan eens ligter, soms bijna glad soms in ruitjes verdeeld. De schildjes zijn wratvormig, cirkelrond en vertoonen witte stojhoopjes.

Groeiplaats. Algemeen, vooral op Deuken- en Likenstammen.

Gebruik. Onbekend.

PËRTRSARIi COMMIMS. yiR. am ara.

Gewoon bitlertnos,

Fon de vorige soort kent men deze verscheidenheid: Crusta sterili soredufera, soredus minoribus amaris. De korst is meest onvruchtbaar en met stofhoopjes die klein en zeer bitter zijn. a. De plant in natuurlijke grootte. b. De vrucht vergroot, c. Dezelve zeer vergroot.

Groeiplaats. Bij de vorige.

-ocr page 216-

PERTUSARU COMMUJNIS. Lio. PORINA PERTIJSA. ACH.

Pcrtusaire Commun,

Nom Allemand. Gemeine Poriënmoos.

En fruit l’Automne et PHiver.

Système Naturel. PI. Grijpt. Ordo II. Ascopsorae. Formatie I. Gasteropsorae. Fam. XV.Pomezze. Reich.

Système de Linnaeus. Cl. XXIV. PI. Grijpt. Lichenes. Tribus II. Angiocarpi.

Gaeactères Génériques. Le thallus est crustacé, les apothéques sont tuberculeuses, et couvertes d’une couche de cellules extérieures du thallus.

Caeactèeès Spécifiques. La croûte est cartilagineuse d’une couleur glauque-blanchatre, les apothè-ques sont à moitié sphériques presque fermées, les ouvertures sont déprimées et séparées, lors de leur perfection elles ont une couleur noire papilliacée. Fries, pag. 420, a. La plante en grandeur naturelle. l. Le fruit grossi.

La couleur et la forme de la croûte varient extrêmement, tantôt elle est plus foncée, tantôt plus pale, parfois presque glabre, parfois divisée en forme de rhombes. Les apothéques sont sphériques, tuberculeuses et nous montrent des sorides d’une couleur blanche.

Lieu Natal, Presque partout, surtout sur les troncs des Hêtres et des Chênes.

Usage. Inconnu.

PERTUSARIA COMMUNIS, var. Amara.

Pertusaire commun var. amere.

On connaît une variété de la sorte précédente: La croûte est pour la pluspart stérile, avec des sorides qui sont trés petits et dlun gout trés amer. a. La plante en grandeur naturelle, b. Le fruit grossi, c. Le meme extrêmement grossi.

Lieu Natal. Près de la précédente.

-ocr page 217-

-ocr page 218-

-ocr page 219-

CASTANEA VULGARIS Lim.; C. VESCA Gaertk.; FAGUS CASTANEA L.

Tamme Kastanjeheem,

Hoogduitsch. Aechter oder zahmer Kastanienbauin; Kästenbaum. ^ngelsch. Common Chesnut.

Bloeit Janij.

Natuurlijke Familie der Noot- oi Napjesdragenden {Cupuliferae).

Stelsel van linnaeüS. Cl. XXI. Ord. VIII. Monoeeia Polyandria.

Geslachts-kenmerken. Flores monoici, rarissime hermaphroditi. Mas. Amenta axillaria elon-gata, floribus parvis, numerosis, glomeratis ; glomeruli bracteati. Perigonium 6-partitum. Stamina 10—20. Foem. Involucra 4-partita, 2—3-flora, pauca ad basin amentorum raasculorum, vel solitaria in axillis foliorum. Perigonium 5—8-fidum. Stigmata S—8, Ovarium, perigonio vestitum et eius limbo coronatum, 5—8-loculare, loculis 2-ovulatis. Fructus coriaceus, 1-locularis. — Eén-huizige, zeer zelden tweeslachtige bloemen. Mann, Okselstandige, verlengde katjes, met kleine, talrijke, getropte bloemen; de bloemtropjes door schutbladen omgeven. Bloemdek 6-deeIig. Meeldraden ten getale van 10—20. Vrouw. Vierdeelige, 2 tot 3 bloemen bevattende omwindsels in gering aantal aan den voet der mannelijke katjes, of eenzaam in de oksels der bladen geplaatst. Bloemdek 5 — 8-spletig. Stempels 5—8. Het vruchtbeginsel, dat door het bloemdek omgeven en door diens boord gekroond wordt, is 5—8-hokkig; de hokjes bevattrn 2 eitjes. Vrucht lederachtig en éénhokkig.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Folüs oblongo-laiiceolatis, acuminatis, cuspidato-serratis, glabris. — Met langwerpig-lancetvormige, toegespitste, fijn-spitsig-gezaagde, onbc.: i.trde bladen, a. Katje met mannelijke bloemen, b. Nog onrype vruchten, omgeven door het blijvend, uitwendig met stekels bezette omwindsel (yiapje, cupula), c. Onrijpe vrucht, d. Bloemtropjes van mannelijke bloemen, vergroot afgebeeld. (1).

Be tamme Kastanjeboom is een groote boom, met lange, wijd-afstaande takken ; zijn stam, die eer! aanzienlijken omvang kan bereiken, wordt bij ouderdom doorgaans inwendig hol. De mannelijke katjes bezitten een' doordringenden reuk.

Groeiplaats. Deze boom, die in Zuidelijk Europa te huis behoort, groeit aldaar aan de hellingen van heuvels en bergen, en komt op ligte gronden voor ; hij wordt veel gekweekt, ook in ons vaderland, alwaar hij in boschrijke streken hier en daar verwilderd wordt aangetroffen.

Gebruik. De vruchten van dezen boom, die bij ons gewoonlijk slechts als eene versnapering worden genuttigd, zijn voor de bewoners van zuidelijke streken als voedingsmiddel van groot ge-wigt. — Indien de weersgesteldheid niet al te ongunstig is, worden de kastanjes ook bij ons te lande rijp, maar zij zijn kleiner en minder smakelijk dan de buitenlandsche, die vooral uit Spanje, Portugal en Italië worden aangevoerd, en als marrons bekend zijn. Het is dan ook minder om zijne vruchten dan wel als sierplant, dat de tamme kastanjeboom bij ons wordt gekweekt; zijn in menig opzigt uitmuntend hout wordt door timmerlieden, schrijnwerkers enz. gebezigd.

(1). Bij het overlijden van den heer P. M. E. Gbvebs Detnoot waren deze en 4 volgende platen, waarop, helaas 1 nog al het een en ander valt aan te merken, reeds afgedrukt, maar daaraan ontbrak nog de tekst, die er nu door eene andere hand is bijgevoegd.

-ocr page 220-

CASTANEA VULGARIS Lam. ; C. VESCA Gaertn. ; F AGUS CASTANEA L.

Châtaignier ordinaire.

Nows Allemands. Aechter oder zahmer Kastanienbaum; Kästenbaum.

Nom Anglais, Common Chesnut.

Fleurit en Juin.

Famille naturelle des Cupulifères [Cupuliferaè).

Système de Linné. Cl. XXI. Ord. VIII. Monoecia Polyandria.

CaeactèreS génériques. Les fleurs sont monoïques et très rarement hermaphrodites. Fl, mas. Chatons axillaires, allongés, composés d’une quantité de petites fleurs agglomérées ça et là; les glomérules sont munis de bractées. Le périgone est à 6 divisions. Les étamines sont au nombre de |10—20. Fl. fem. Des involucres, à 4 divisions, renfermant 2 ou 3 fleurs, se trouvent en petit nombre à la base des chatons mâles ou solitaires dans l’aisselle des feuilles. Le périgone est 5—8-flde. Les stigmates sont au nombre de 5—8. L’ovaire, qui est entouré par le périgone et couronné par son limbe, est à 5—8 loges; chaque loge renferme 2 ovules. Le fruit est coriace et uniloculaire.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont oblongues-lanceolées, acuminées, cuspidées-dentées en scie et glabres, a. Chaton de fleurs mâles, i. Fruits pas encore murs, entourés par l'involucre persistant {cupule, cupulà), hérissé en dehors d’épines, c. Fruit pas encore mur. d. Glomérules de fleurs mâles, agrandis. (1).

Le Châtaignier est un grand arlre, a rameaux longs et tres-étalés-, son tronc, gui peut acquérir un diamètre considérable, se creuse ordinairement a l'intérieur dans sa vieillesse. Les chatons mâles ont une odeur pénétrante.

Lieu natal. Cet arbre croît dans sa patrie, le sud de f Europe, sur le penchant des coteaux et des montagnes dans les terrains légers; on le cultive fréquemment, aussi dans notre patrie, où on le rencontre ça et là sauvage dans des terres boisées.

Usage. Les fruits de cet arbre, dont on ne se sert ordinairement chez nous que comme friandise, ont comme substance alimentaire une grande importance pour les habitants du sud de l'Europe. — Si le temps n’est pas trop défavorable, les châtaignes mûrissent aussi chez nous, mais elles sont plus petites et moins savoureuses que celles de l’étranger, qui nous viennent de VEspagne, du Portugal et de l'Italie, et qu’on appelle marrons. Aussi c’est moins pour ses fruits, mais plutôt comme arbre d’ornement, que nous cultivons le châtaignier; le bois, excellent sous maint rapport, est employé par les charpentiers, les menuisiers etc.

(1). Lors dn décès de Mous. P. M. E. Gevers Devnoot cette planche et les 4 suivantes, qui ne sont, helas! pas irréprochables, étaient déjà imprimées, mais le texte y manquait ; c’est donc h. une autre main que nous devons celui-ci.

-ocr page 221-

-ocr page 222-

-ocr page 223-

PISUM ABVENSE L,

Veld~Erwt.

HoogduUsch. Peld-Erbse.

Engelsch. Field-Pease.

Bloeit Mei-Julij. 0.

Natuurlijke Familie der Vlinderbloemigen {Papilionaceae).

Stelsel van Linnaeus. Cl. XVII. Ord, VI. Diadelphia Becandria.

Geslachts-kenmesken. Calyx campanulatus, profunde 5-fidus, laciniis foliaceis. Corollae vexil-lum amplum, reflexum. Stylus basi geniculatus, a latere compressas, in margine vexillari carinatus ibidemque apicem versus barbatus, margine carinali canaliculate. Legumen oblongum, subinflatum, polyspermum. Seinen globosum. — Kelk klokvormig, diep 6-spletig, met bladachtige slippen. Het vlagje der bloemkroon groot en omgeslagen. Het aan den voet knievormig gebogen stijltje is van ter zijde zamengedrukt, aan zijnen naar het vlagje gekeerden rand kielvormig en aldaar naar den top toe gebaard, terwijl de naar de kiel gekeerde rand gootvormig is uitgehold. Peul langwerpig, een weinig opgeblazen en veelzadig. Zaad kogelrond.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs abrupte-pinnatis, apice cirrhosis, 2—3-jugls; foliolis ovatis; stipulis maximis, ovatis, semicordatis, basi inaequaliter dentatis ; pedunculis saepius unifloris; semi-nibus subangulosis. — Met even-gevinde, aan den top van klawieren voorziene, 2 of 3 paar blaadjes dragende bladen; eironde blaadjes; zeer groote, eironde, halfhartvormige, aan den voet ongelijk getande steunbladen ; veelal éénbloemige bloemstelen; eenigzins kantige zaden, a. Bloeijende plant, b. Een gedeelte der plant, met twee nog niet geheel rijpe vruchten. (1).

Groeiplaats. Deze plant schijnt in Zuidelijk Europa inheemsch te zijn; bij ons komt zij nu en dan verwilderd voor.

Gebruik. In onzen land- en tuinbouw zijn een aantal verscheidenheden van erwten bekend, welke gedeeltelijk tot de soort Pisum sativum E., gedeeltelijk tot de soort Pisum arvense L. moeten gebragt worden, indien men namelijk P. sativum zelf niet beschouwt als eene door de kuituur ontstane variëteit van P. arvense. Het gebruik nu, dat tot voedsel voor mensch en dier van erwten gemaakt wordt, is algemeen bekend.

(1). Onder de afbeelding staat Puwn aroense; moet zijn F, arvente.

-ocr page 224-

P I s ü M ARV ENSE L.

Pois des Champs.

Swnoms. Pisaille; Pois de pigeon.

Nom Allemanä, Feld-Erbse.

„ Anglais. Field-Pease.

Fleurit Mai-Juillet. 0.

Famille naturelle des Papilionacées {Papilionaceae),

Systeme de Linné. CI. XVII. Ord. VI. PiaAelphia Becandria.

Cakactèkes génériques. Le calice est campanulé, profondément quinquefide, à parties foliacées. L’étendard de la corolle est grand et fléchi en dehors. Le style genouillé à la base est comprimé aux côtés, du côté de l’étendard caréné et barbu vers le sommet, tandis que le bord est creusé en gouttière du côté de la carène. La gousse est oblongue, un peu gonflée et a plusieurs graines. La graine est globuleuse.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont pennées sans impaire, à 2 ou 3 paires et se terminent en vrille; les f^ioles sont ovées; les stipules très grandes, ovées, semicordées, dentées inégalement à leur base; les pédoncules le plus souvent uniflores; les graines un peu anguleuses. a. Plante en fleurs, ô. Partie de la plante, portant deux fruits, qui ne sont pas encore tout-à-fait mûrs. (1).

Lieu natal. Il semble, que cette plante est indigène de ^Europe méridionale; chez nous on la voit de temps en temps sauvage.

Usage. Dans notre agriculture et horticulture on rencontre plusieurs variétés de pois, qu’il faut ranger sous l’espèce, nommée Pisum sativum L, ou sous celle, qu’on appelle P. arvense L., toutefois si l’on ne considère le Pisum sativum comme variété de P. arvense, produite par la culture. Or l’usage, que l’on fait des pois comme nourriture de l’homme et des animaux, est généralement connu.

(1). An lien de Pisum arvense, la planche indique le nom de P, aroense.

-ocr page 225-

-ocr page 226-

-ocr page 227-

POLYGONUM FAGOPYRUM L.; FAGOPYRUM ESCULENTUM Moench.

Boekweit.

Iloogdnitsck. Buchweizen; Heidekorn; Heidel; Blende.

Engelsch. Buckwheat ; Beeckwheat.

Bloeit July—Augustus. 0.

Natuurlijke Familie der Veelknoopigen {Polygoneaè).

Stelsel van linnaeus. Cl. VIII. Ord. III. Octandria Trigynia,

Geslachts-kenmerken. Flores herraaphroditi. Perigonium 3—5-partitum, persistons. Stamina 5—9, plerumque 8, biserialia, quorum 5 exteriora laciniis perigonii alterna, 3 interiora laciniis perigonii tribus interioribus anteposita. Glandulae saepe ad basin staminum. Ovarium trigonum vel compressum; styli 3 vel 2 filiformes. Achaenium triquetrum, ovoïdeum vel compressum, perigonio persistente involucratum. — Bloemen tweeslachtig. Bloemdek 3—5»deelig, blijvend. Meeldraden ten getale van 5—9, meestal 8, in twee rijen geplaatst ; de 5 buitenste afwisselend met de slippen van het bloemdek, de 3 binnenste vóór de 3 binnenste slippen van het bloemdek Geplaatst. Aan den voet der meeldraden worden dikwijls kliertjes gevonden. Vruchtbeginsel riekantig of zamengedrukt ; stijltjes, 3 of 2 in getal, draadvormig. Dopvrucht driesnijdig, eivormig of zamengedrukt, door het blijvend bloemdek oingeven.

SOOETELIJKE KENMERKEN. Caule erecto, ramoso; foliis cordato-sagittatis, acuminatis; racemis abbreviatis, in axillis foliorum solitariis ad apicem caulis et ramorum in corymb os dispositis; achaeniis triquetris, perigonium longe superantibus, aciebus apteris, integerrimis, lateribus ovato-triangula-ribus. — Met opgerigten, getakten stengel; hartvormig-pijlvormige, toegespitste bladen; verkorte bloemtrossen, alleenstaande in de oksels der bladen, maar aan het uiteinde van den stengel en de takken tot bloemtuilen vereenigd ; driesnijdige, verre boven het bloemdek uitstekende dop-vruchten, met ongevleugelde, gaafrandige kanten en eirond-driehoekige zijden, a. Bloeijende plant, b en c. Vergroote bloemen, d. Vrucht.

Be stengel is dikwijls toodachtig van kleur', bij de wilde plant wordt hij ongeveer vijf palm lang, maar bij de gekweekte doorgaans aanmerkelijk hooger; de bladen staan nog al ver van elkander af, de meesten dezer zijn gesteeld, doch de bovenste zittend of stengomvattend ; de bloemen zijn wit of licht-rozenrood en aan den voet groenachtig, de vruchten zwart-bruin van kleur.

Groeiplaats. De boekweit behoort in Midden-Azië te huis; maar reeds sedert de lö*!® eeuw wordt zij bijna over geheet het Noordelijk halfrond, vooral in de meer noordelijke landen en in de bergstreken gekweekt; geen wonder! dat eene zoo algemeen gekweekte plant dikwijls verwilderd voorkomt ; ook in ons land is dit meermalen het geval.

Gebruik. De boekweit is vooral om hare vruchten gewigtig ; deze toch bevatten , zooals ieder weet, eene voortrefielijke voedingstof; in ons vaderland is het verbruik daarvan alleraanzienlijkst, en worden de boekweitvruchten, na van haren bolster ontdaan te zijn, gebroken of tot meel gemalen, op velerlei wijze tot spijze toebereid en menigvuldig, vooral door de mindere klasse, genuttigd. Ook worden' deze vruchten veel tot voeder voor het gevogelte, vooral voor duiven, ' gebezigd, enz. enz.; daarenboven stookt men er eene soort van brandewijn uit. De bloemen der boekweit leveren aan de bijen een’ schat van honig op ; ook in dit opzigt is deze plant alleszins belangrijk te noemen , en wordt daarvan veel partij getrokken.

-ocr page 228-

POLYGONUM FAGOPYRÜM L. ; FiGOPÎRÜM ESCÜLENTUM. Moench.

Renouée Sarraamp;in.

I

SwrMOOTs. Blé Sarrazin; Blé noir; Bucail; Carabin,

Noma Allemanäa, Buchweizen; Heidekorn; Heidel; Blende.

„ Anglais. Buckwheat; Beeckwheat.

Pleuril Juillet—Août, ©,

Famille naturelle des Polygonées (Polygoneaè).

Système de LINNÉ, Cl. VIII. Ord. III. Octandria Trigynia.

Cakactères génériques. Fleurs hermaphrodites. Le périgone est à 3—5 parties et persistant. Les étamines sont au nombre de 5—9, ordinairement 8, placées en deux séries; les 5 étamines extérieures sont alternes avec les parties du périgone, tandis que les 3 intérieures sont placées devant les 3 parties intérieures du périgone. On trouve souvent des glandes à la base des étamines, L’ovaire est trigone ou comprimé ; les styles sont filiformes et au nombre de 3 ou 2, L’akène est triquètre, ovoïde ou comprimé et entouré du périgone persistant.

Caractères spécifiques. La tige est droite et rameuse; les feuilles sont cordées-sagittées et acuminées; les grappes sont raccourcies, solitaires dans l’aisselle des feuilles et disposées en corymbes au sommet de la tige et des rameaux ; les akènes sont triquètres et beaucoup plus longs que le périgone, leurs arêtes sans ailes et très entières, leurs côtés ovés-triangulaires. a. Plante en fleurs. b. et c. Fleurs aggrandies. d. Fruit.

la tige est souvent rougeâtre-, elle s'élève dans les plantes sauvages jusqu'à 5 décimètres, mais elle est ordinairement bien plus élevée dans les plantes cultivées; les feuilles sont un peu distantes et pour la plupart pétiolées, mais les supérieures sessiles ou embrassantes; les fleurs sont blanches ou roses et verdâtres à la base; les fruits d'une couleur brune-noirâtre.

Lieu natal. L'Asie centrale est la patrie du blé sarrazin, mais il est cultivé déjà depuis le 15ième giècle dans l’hémisphère boréal presque tout entier, surtout dans les régions alpines et les pays situés vers le nord; rien d’étonnant, qu’une plante si généralement cultivée se montre souvent en état sauvage, ce qui arrive aussi bien des fois dans notre pays.

Usage. C’est surtout pour ses fruits que cette plante nous intéresse; or chacun sait, qu’ils contiennent une substance alimentaire excellente, dont une quantité considérable est consommée dans notre patrie; ces fruits donc, après qu’on en a enlevé le péricarpe, sont brisés ou réduits en farine, et préparés de plusieurs façons; ce sont surtout les classes inférieures, qui prennent beaucoup de cette nourriture. Ces fruits servent aussi fréquemment à la nourriture de la volaille, surtout des pigeons, etc. etc.; encore on en tire de l’eau-de-vie. Les fleurs du blé sarrazin ofirent aux abeilles une quantité de miel; c’est aussi sous ce rapport que l’on profite beaucoup de cette plante et que le blé sarrazin mérite le nom de plante intéressante.

-ocr page 229-

-ocr page 230-

-ocr page 231-

PERTÜSARIA WÜLFEWII Dec.

W^fens PoriSnnws ; grwt nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PoriennwSt Fl. B* S.

HoogäuUsch. Wulfens Porenflechte.

-- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-—g-lBir- -----

Lichen ES. Ord. Angioearpi. Trib. Endocarpeae.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Ord. III. Cryplogamia, Algae.

Geslachts-kenjierken. Apothecia verrucaeformia, thalli strato cortical! tecta, includentia nu-cleos nudos ceraceo-gelatinosos colorâtes. Asci maxlmi. Thallus crustaceus, saepe in soredia, Isidiay abiens. — Apothecia verrucaeformia, raro solitaria et eorum loco saepissime, imo frequentius quam ipsa apothecia, soredia orbicularia alba farinosa (Far/oJarii«). — Schildjes wratvormig, bedekt door de schorslaag van het loof, en naakte wasachtig-geleiachtige gekleurde kernen bevattende. Sporenzakjes zeer groot. Loof korstig, dikwijls uitwassende in stof hoopjes, zoogenaamde soorten van Isidium. De wratachtige schildjes staan zelden alleen en zeer dikwijls komen er, zelfs vaker dan schildjes zelve, in de plaats dezer, cirkelronde, witte, op meel gelijkende stofhoopjes voor {Variolar ia}.

SOORTELIJKE KENMERKEN Crusta cartllaginea, sulphurea (olivacea decolorataque), linea nigra cincta ; apotheciis hemisphaerlco-depressis, ostiolo nigricante commun! pertusis, dein rimose dehis-centibus marginatis, fundo nucleis abortivis cicatricoso. — Met kraakbeenachtige, zwavelgele (olijfkleurige en verbleekte), door eene zwarte lijn omgevene korst; halfkogelrond-nedergedrukte schildjes, met eene gemeenschappelijke zwartachtige opening doorboord, zich later spieetvormig openende en gerand; de bodem der schildjes vertoont de likteekens van misdragen kernen. (1).

Eoen als andere soorlen van dit geslacht wordt ook deze dikwijls in onvruchtbaren toestand aange-troÿen.

Groeiplaats. Aan beukenstammen, maar niet algemeen.

(I) liet is ons ónmogelijk om uit de plaat nlJdén op te maken, welke soort van Periuiaria men gemeend heeft af te beelden; maar met het oog op het ondersehrift van Pertusaria nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hebben wij do diagnose dezer soort van den

beroemden Eiues overgenomen. Wij oordeelen het echter niet ongepast te herinneren hetgeen Dr. van den Bosch (Cf. Prodr. Fl. Bat. vol. II. pans II. p. 161) betreffende , Perlusaria tPulfenii opmerkt; „Species, siquidem indi-gena, ex rarissimis ! Cuncta, quao vidi, specimina ad P. commitnem pertinere visa sant. Hinc in pl. b. s. p. 347, ubi pinrima loca natalia memorantur, confusam cum Thelotremate lepadino snspicari ausas sum. cet.”

CALICIÜM HÏPERELLUM Wahl.

Lensvormige Kelkkieni, Fl. B. S.

Liciienes. Ord. Gijmnocarpi. ïrib. Calicieae.

Stelstd van Linnaeus. Cl. XXIV. Ord. III. Cryptogamia, Algae.

Gesla CUTS-kenmerken. Apothecia crateriformia, excipulo proprio carboiiaceo discum in sporidia coacervata nuda collapsum inarginante. Thallus crustaceus. — Schildjes bekervorraig, met een eigen koolzwart omvatsel, dat tot rand strekt aan de in naakte opeengehoopte sporidiën uiteenvallende schijf. Loof korstig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Cfusta graiiulosa, vitidi-lutea ; apotheciis lentiformlbus subtus ferrugineis, disco umbrino-nigro, stipite elongate firmo atro. — AJet korrelige, groen-gele korst; lensvormige van onderen roestkleurige schildjes, met bruin-zwarte schijf en verlengden, stevigen, donkerzwarten steel.

Groeiplaats. Op de schors en het hout van oude eiken, dennen ënz.

-ocr page 232-

PERTÜSARIA WÜLFENII Dec.

Pertusnire de Wulfen^

Num Allemand. Wulfens Porenflechte.

Lichenes. Ord. Angiocarpi- Trib. Endocarpeae.

Système de Linné. CI. XXIV. Ord. III. Cryptogamia, Algae,

Caractères génériques. Les apothécies verruceuses sont couvertes par la couche corticale du thalle, et renferment des noyaux nus céracés-gélatineux et colorés. Les utricules à spores sont très grands. Le thalle est crustacé et forme souvent des sorédions, qu’on a décrits comme des espèces d’un genre Isidium. — Les apothécies verruceuses sont rarement solitaires et on voit très fréquemment, même plus souvent que les apothécies elles-mêmes, au lieu de celles-ci des sorédions orbiculaires, blancs, farineux {Variolana),

Caractères spécifiques. La croûte est cartilagineuse, soufrée (olivacée et décolorée), entourée d’une ligne noire; les apothécies sont hémisphériques-dépriinées, percées par un pore commun noirâtre, plus tard elles s’ouvrent en forme de fente et sont marginées; le fond des apothécies porte les cicatrices de noyaux abortifs. (*)

Comme Æautres espèces du même genre on trouve aussi celle-ci souvent dans fétat stérile.

Lieu Natal. Elle croît sur les troncs des Hêtres, mais elle n’est pas commune.

(*) Quant îi l’identité de l’espèce qu’on a cru figurer, il nous est impossible d’en juger d’après la seule planchei mais en nous conformant à la souscription indiquant le nom de Pertusaria Wulfenii nous avons reproduit la diagnose, que le célèbre peies a donnée do cette espèce. Nous ne le croyons pourtant pas hors de propos de rappeler ce que le docteur van den bosch (Cf. Prodr. PI. Bat, vol. 11. pars 11. p. 161) observe è l'égard de Perituaria Wulfeniit „ Species, siquidem iudigena, ex rarissimis! Cuncta, quae vidi, specimina ad P, communem pertinere visa sunt. Hinc in FL. B. s. p, 347, nbi plurima loca natalia memorantur, confusam cum Phelotremate lepadino suspicari ausus sum. cet.”

CALICIUIH HÏPEKELLUM Wahl.

Lichenes. Ord. Gymnocarpi. Trib. Calicieae.

Système de Linné. Cl. XXIV. Ord. III. Cryplogamia, Algae.

Caractères génériques. Les apothécies sont cratériformes, munies d’une excipule propre, d'une couleur noire comme du charbon, l’excipule font e le bord du disque, qui se sépare en spo-ridies nus et agrégés. Le thalle est crustacé.

Caractères spécifiques. La croûte est gianulée, jaune-verte; les apothécies sont lenticulaires ferrugineuses en dessous, leur disque est noir-brun, leur stipe allongé ferme et d’un noir foncé.

Lieu natal. Sur l’écorce et le bois de vieux Chênes, des Sapins etc.

-ocr page 233-

-ocr page 234-

-ocr page 235-

NICANDRA PHYSALOIDES Gaertn.; ATROPA PHÏSALOIDES L.

Blaaskersachtige (i) ^iicandra.

Hoogduitsch. Schluttenartige Nicandra.

Natuurlijke Familie der Nacht schädig en {Solanaceae).

Stelsel van Linnaeus. Cl. V. Ord. L Pentandria Monogynia.

GeslaCHTS-KENMERKEN. Calyx ö-partitus, 5-angulatus, inflatus, angulis compressis, lacinüs sagittatis. Corolla campanulata. Stamina 5 conniventia, filamentis basi dilatatis, antheris ovatis, longitudinaliter debiscentibus. Pructus bacciformis sed exsuccus, calyce vesicario inclusus, 3—6-locularis. Semina plurima, reniformia, compressa. — Kelk 5-deelig, 5-hoekig, opgeblazen, met zamengedrukte hoeken en pijlvormige slippen. Bloemkroon klokvormig. Meeldraden 5, naar elkander toegebogen, met aan den voet verbreede helmdraden en eironde, overlangs openspringende helmknopjes. Vrucht besachtig maar saploos, besloten binnen den vliezig-opgeblazen kelk, 3—5-hokkig. Zaden talrijk, niervormig, zamengedrukt.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs ovato-oblongis, slnuato-aiigulatis, glabris; pedunculis brevi-bus, unifloris; fructibus cernuis, subglobosis, calyce membranaceo reticulato-venoso tectis — Met eirond langwerpige, bogtig-hoekige, onbehaarde bladen; korte, éénbloemige bloemstelen ; hellende, bijna kogelronde, door den vliezigen netvormig-geaderden kelk bedekte vruchten, a. Bloeijende tak. b. Kijpe, door den blijvenden kelk omgevene vrucht, c. Dezelfde, voor een gedeelte van den om-kleedenden kelk ontdaan. (2).

Op eenl krachtigen grond wordt dit gewas niet zelden 5 à 6 voet hoog, en is alsdan sterk vertakt en zeer blad- en bloemrigk. De bloemkroon is blaauwachtig paars, met wit van binnen.

Groeiplaats. Deze plant behoort in Peru te huls, van waar zij over de warme en gematigde luchtstreken verspreid is, en hier en daar verwilderd voorkomt; zoo werd zij ook bij ons te lande door Dr. van den Bosch in w'eilanden bij Kloetingen {Zuid-Beveland^ aangetroffen.

Gebruik. Zij moet narcotische eigenschappen bezitten, en in haar vaderland ais een diuretisch middel in gebruik zijn ; ook wordt zij in Michigan {Noord-Amerika) en in Wallachije als eene plaatsvervangster van den tabak gebezigd. Zij wordt veelvuldig als eene sierplant in de tuinen gekweekt.

-ocr page 236-

NICANDRA PHYSALOÏDES Gaertn. ; ATROPA PHYSALOIDES L.

^ienndra fauac-Coqueret. (^)

Nom Allemanä. Schluttenartise Nicandra.

tleurit en Août et Septembre. ©

Familie Naturelle des Solanées {Solanaceae}.

Système de Linné. Cl. V. Ord. I. Pentandria Monogynia.

Cabactèhes génériques. Le calice est partagé en cinq parties, quinquangulaire, gonflé; les angles sont comprimés et les parties sagittées. La corolle est campanulée. Les 5 étamines sont conniventes, les filets dilatés à leur base et les anthères ovées, déhiscentes par des fentes longitudinales. Le fruit est une baie sèche, 3—5-loculaire, renfermée dans le calice comme dans une vessie. Les graines sont nombreuses, réniforrnes et comprimées.

Caractères spécifiques. Les feuilles sont ovées-oblongues, sinuées, anguleuses, glabres; les pédoncules courts, uniflores; les fruits un peu penchés, presque globuleux et couverts par le calice membraneux et rétinerve. a. Rameau en fleurs, b. Fruit mur, entouré du calice persistant, e. Le même, dont une partie du calice est ôtée. (2)

Cette plante atteint dans un sol fertile souvent une hauteur de 5 a 6 pieds; elle est alors très rameuse et riche en feuilles et en fleurs. La corolle est d’une couleur violet-bleue, blanche au fond.

Lieu natal. La patrie de cette plante est le Pérou, d’où elle s’est répandue dans les régions chaudes et temperées, où elle croît ça et là spontanément; c’est ainsi que M. le docteur van den Bosch l’a rencontrée dans quelques prés, situés près de Kloetingen {Zuid-Beveland en Zélande).

Usage. On lui attribue des propriétés narcotiques, et on dit que dans sa patrie l’on s’en sert comme remède diurétique; d’ailleurs au Michigan [Amérique Septentrionale) et dans la Palaquie on en fait usage en guise de tabac. On la cultive fréquemment dans nos jardins comme plante d’ornement.

-ocr page 237-

-ocr page 238-

-ocr page 239-

BOLETUS OUDEMiNSn, H ARTSEN, (Novi Species.)

Natuurlijk Stelsel: Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Pungor. Pam. I, Hyraenomycetes. Ord. II. Polyporei.

Stelsel van linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia. Sect. V. Mycetes,

Geslachts-kenmerken. Hymenophorum laeve, ab byinenio prorsus discretum, Mec in tramam descen(lens\ hine tubuli, in stratum porosum stipati et confluentes, sed a se invicem separabiles, ab bymenopboro facile secedunt, Pungi carnosi, putrescentes, stipitati, centrales, absolute terrestres. Kiemvliesdrager glad, van het kiemvlies onderscheiden , niet in den vorm van een geraamte tas-scben de buisjes af dalende', vanhier dat de buisjes, tot eene doorboorde laag opeengedrongen en in elkaar vloeijende, maar van elkander afàcheidbaar, gemakkeligk van den kiemvliesdrager loslaten, Vleezige verrottende zwammen die in het midden gestoeld zijn en bijna zonder uitzondering op den grond groeijen.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Plleo pcllicula laevl viscosa tecto, carnoso, ex flavo albo convexo-pulvinato, margine acuto; tubulis curtis decurrentibus albis subliberis; poris minutis; stipite solido aejwaZi gracili albo, maculis punctisque elevatis sanguineis pulcherrime picto ; sporis minutis ochraceis; carne candida.

Hoed met eene gladde, kleverige huid overdekt, vleezig, geel achtig-wit gewelfd-kussenvormig, met een scherpen rand; buisjes kort, afdalende, loit van kleur, bijna vrij; poriën zeer klein; steel massief, overal even dik, slank, wit, door uitstekende bloedkleurige stippenen vlekjes fraai geteekend; sporen zeer klein, okerkleurig; met glinsterend vleesch.

Peze fraaige Boletus kwam mij bet eerst in banden door de welwillendheid van den lieer Mr, P. M. DE LA Court, die de zwam op zijne buitenplaats, Zandbergen onder Zeist, bad gevonden en mij die in Augustus 1862 loezond. Kort daarop vond ik een onbeschadigd exemplaar in het Baarnschebosch. Ofschoon ik het gewas in geen der mycologische boeken, welke ik bezit, vermeld vond, en er dits terstond eene teekening van liet vervaardigen, zoo maakte ik nogtans langen tijd bezwaar, bet als eene nieuwe soort te beschrijven.

Na hel laadplegen evenwel van een groot aantal plaatwerken over zwammen, waartoe mij de rijke bibliotheek van mijn vriend Prof, Br. C. A. J. A. OüDEMANS de gelegenheid aanbood, verkreeg ik de overtuiging, dat ik inderdaad het regt had mijn verlangen te volgen en de soort te verbinden

. aan den naam van gemelden Iloogleeraar, die zich ook ten opzigte van de kennis der bij ons inlandsche zwammen, een welverdienden naam heeft verworven,

Be beschrijving van mijn Boletus herinnert aan eene soort, door Bonorden {Botanische Zeitung, 1861) onder den naam van Bol. placidus beschreven.

Van laatstgenoemden onderscheidt hij zich echter zeer kennelijk door de witte kleur van de buisjes, welke bovendien min of meer met elkander vergroeid zijn, alsmede door de dunheid van den steel en door de kleur van de sporen,

Wegens het kleverige van de huid en de kleur van de sporen behoort hij in de afdeeling der Viscipelles van Pries.

liet vleesch is overal wit van kleur en heeft een walgingwekkenden reuk. Bat de paddestoel tot de vergiftige soorten behoort is op dien grond zeer waarschijnlijk.

Nog vertoont bij de zonderlinge eigenschap van in spiritus spoedig eene zeer donkere kleur aan te nemen.

-ocr page 240-

BOLETUS ODDEUâNSU, HARTSEN. (Nota Species.)

Système Naturel : Plantae cellulares. Subcl. II. Aphyllae. Fungor. Fam. I. Hyraenomycetes. Ord. II. Polyporei.

Système de Linné. CI. XXIV, Cryptogamia. Sect. V. Mycetes.

Caractères génériques, Hyménophore lissé, distinct del’hyménium, non descendant en trame; par conséquent les tubules, quoi qu’agglomérés en formant une couche perforée, sont libres entr’eux et se séparent facilement de l’hyménophore. Champignons charnus, putrescibiles, pedonculés centralement, terrestres presque sans exception.

Caractères Spécifiques. Chapeau recouvert d’une pellicule lissée, visqueuse, charnue, d’un blanc jaunâtre, convexe en forme de coussin à marge aigue; tubules courts, descendant, de couleur blanche; pores très-étroites; pédoncule massive, d'un diamètre partout égal, grêle, blanche, joliment figurée de taches et de points élevés, couleur rouge de sang; spores très-petits, ochracés.

Ce beau Boletus est du 'a Mr. P. M. de la Court, qui, l'ayant trouvé dans sa terre a Zandbergen près de Zeist, eut la bienveillance de me le communiquer au mois dAoût 1862. Quelques semaines plus tard je trouvai dans le bois de Baarn, un exemplaire tout a-fait intact.

Aucun des livres mycologiques, que je possède, ne faisant mention de ce Boletus je hésitai pendant longtemps de le décrire comme une espèce nouvelle.

Après avoir consulté un grand nombre de planches mycologiques, dans la riche bibliothèque de mon ami le Professeur OuDEMANS, jfai cru y reconnaître une espèce nouvelle, que j'aime à dédier au savant professeur.

La description de mon Boletus rappelle une espèce décrite par Mr. BoNORDEN {dans le Potanische Zeitung 1861,) sous le nom de Bol. placidus. Il en diffère pourtant essentiellement par la couleur blanche des tubules, qui adhèrent plus ou moins entr'eux, par la pédoncule et par la couleur des spores.

La viscosité de sa pellicule et la couleur ochracée de ses spores le font ranger parmi les oPisci-pellesquot; de Fries. Il est doué en outre de la propriété singulière de sa colorer très-foncé quand on la place dans Valcohol.

-ocr page 241-

-ocr page 242-

-ocr page 243-

AGAUICUS VOLVACEUS BÜLL.

Natuurlijk Stelsel: Plantae Cellulares, Subcl. II. Aphyllae. Fungi, Fam. I. Hymsnomycelas. Ord. I. Agaricini. Ser. II. Jlyporrhoâius Sect. VoUiarta.

Stelsel van Linnaeus. 01. XXIV. Crypiogamia. Sect. V. Mycetes.

Geslachts-Kenmeeken. Lamellae raembranaceae, persistentes, acie acutae, tramo subfloccosa cum hymenophore infero concretae. Asci perfect!, stipati, sporidia sicca depellentes. Fungi car-nosi, putrescentes nee exsiccati reviviscentes. — Plaatjes vliezig, duurzaam, scherp op de snede; door een vlokkig geraamte met de onderzijde van den zwamvliesbodem verbonden. De kiem-korrels zijn bevestigd op goed ontwikkelde buizen en zinken wanneer zij droog zijn; De zwammen, tot deze afdeeling behoorende, zijn vleezig van consistentie, zij gaan spoedig over in verrotting, eenmaal uitgedroogd zijnde, kunnen zij niet meer tot leven gebragt worden. — Trlb. X Volvaria. Rhodosporus. Velum universale persistons, primitus contiguum, ab epidermlde pilei dlscretum {nolva^ Hymenophorum a stipite discretum. — Kiemkorrels rood van kleur. Algemeen omhulsel duurzaam ; aanvankelijk maakt dit één geheel uit. Aan de opperhuid van den hoed is het te onderscheiden (van hier de benaming volva} Zwamvliesbodem van den steel afgescheiden.

SooETELiJKE KENMERKEN. Pileo carnoso molli campanulato-expanso obtuso fibridlis adpressis nigro-virgato, stipite solido subaequali, volva laxa, lamellis liberis carneis. Hoed vleezig, zacht op het gevoel, klokvormig-uitgebreid, stomp, door vlakllggende vezels zwart gestreept. Steel massief, nagenoeg overal van dezelfde dikte; omhulsel slap; plaatjes vrij, rozerood van kleur.

Groeiplaatsen. In broeibakken en op mesthoopen, soms in digte bosschen, gezellig. Deze zwam is bij ons te lande gevonden: te Leiden door de HH. Dozy en Molkenboer, in het Vestland door Dr. van der Trappen en eindelijk te Utrecht door schrijver dezes.

-ocr page 244-

AGARICUS VOLVACEUS BULL.

Système Naturel. Plantae Cellulares, Sabel. II. Aphyllae. Fungi, Fam. I. Hymenomycetes. Ord. I. Agaricini, Ser. II. Hyporrhedius. Sect. Volvaria.

Système do Linné. Cl. XXIV. Cryplogamia. Sect. V. Mycetes,

Caractères génériques. Lamelles mem.braneuses, persistantes, à fil tranchant, soudées à la face inférieure de l’hyménophore par un trame. Les spores se trouvent sur des tubes bien développés et s’enfoncent dans l’eau à l’état de sécheresse.

Les champignons de cette division ont une consistance charnue, ils sont putrescibiles ; une fois secs, il est impossible de les rappeler à la vie.

Spores de couleur rouge. Enveloppe commune persistante, d’abord touchant au chapeau mais distinct de son épiderme {Foluà). Hyménophore distinct do la pédoncule.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu, mou, épanché en cloche, émoussé, strié en noir par des fibres pédoncule solide d’epaisseur presque partout égale; volve lâche; lamelles libres, spores de couleur rose.

Lieu natal. Dans les serres et sur les fumiers, quelquefois dans les forêts denses en troupes. Ce champignon a été trouvé dans notre patrie: à Leiden par MM. Dozy et Molkenboer , dans le Westland par Mr. van der Trappen, enfin à Utrecht par celui qui écrit ces lignes.

-ocr page 245-

-ocr page 246-

-ocr page 247-

AMBLYSTEdlUIH, Serpens.

HIP. Serpens Iinn.

-

De vTKcht rijpt in den herfst.

Natuurlijk Stelsel: Planlae cellulares foUosae. Ord. XI. Musci pleurocarpi, Trib. IV. Hypnaceae. Fam. IV. Hypneae Schwyz Synopsis.

Stelsel van Linnaeus. CI. XXIV. Cryptogamia. Ord. II. Musci.

Geslachts-kenmekken. Musci minimi et proceriores, repentes, vage ramasi et raniulasi, ex a-pice caulis primarii et e ramis innovantes, nunquam stoloniferi. Folia 5—8 sticha, patentia et subsecunda, lanceolata et ovato-lanceolata, e cellulis mollibus rete parencbymaticum vel mixtum efformantibus composita, opaca, costa viridi semiterete ultra medium vel ad apicem procurrente instructa raro ecostata. Flores caulogeni, monoici, raro divisi. ßamulus pericliaetialis radicans perbrevis, pericliactium ferons modice longum luxe imbricatum vel subraginans. Capsula in pe-dicello laevi erecta, suberecta et incurvo ceruua, ovalis, incurvo-oblonga et subarcuato-cylindracea membrana malli opuca laxius texta. Operculum magnum tumido-conicum obtusum (unde no-minis ratio apßZvsj, obtusus.)

Sooktelijke kenmeeken. Dense demisso caespitosum : caespites laete aut lutesceanti virides ad cir-cuitum adpressi: Caulis prorepens tota longitudine radicans, dense ramulosus, ramulisattenuatisbre-vioribus longioribusve flexuoso erectis confertis. Foli.a caulina remota patularameis majora ovato-lanceolata costa tenuis sub apice evanescente, ramea et ramulina coniertiora plerumque subsecunda angustiora, longius acuminata magis clilorophyllosa. Perichaetium in ramulo brevi pallidum foliis erectis elon-galis apiculatis tenuibus late tenui costatis sulcatis. Capsula incurvo-cernua elongata et cylin-dracea subarcuata, sicca valde arcuata sub ore ampliato constricta, e luteo fuscescens saepius bicolor demum ferruginea, operculum coiioidea-conicum. Annulus e triplice serie cellularum minu-tarum compositus. Pcristomii dentes dilute ferruginei siccitate epotuto incurvi, processus integri cilia perfecta, sporae viridulae, Bryol. Eur. VI Tab. 564.

Digt en platgedrukt zodevormende ; zoden helder- of geelachtiggroen, aan den rand aangedrukt. Stengel voortkruipend, over zijne geheele lengte wortelend, digt vertakt ; takjes versmald, verschillend van lengte, gebogen; overeind bijeenstaande. Bladeren des stengels verwijderd uit-staande , grooter dan die van de takken , eirond-lancetvormig met eene fijne rib die beneden den top verdwijnt, bladeren van de takken en van de takjes digter bijeen ; meest eenigszins eenzijdswen • dig, smaller, met eene langere spits en met meer chlorophyl. Krans bevestigd op een kort bleek-ge-kleurd takje, zijne bladeren overeindstaand, uitgeiekt toegespitst, dun, met eene breede fijne rib, gesleufd. Vrucht gebogen-knikkend verlengd en cijlindervormig benevens min of meer boogvormig. In droogen staat sterk boogvormig onder de verwijde opening ingesnoerd, van geel roestkleurig dikwijls tweekleurig, maar dan toch eindelijk roestkleurig. Operculum bol-kegelvormig. King zamengesteld uit drie reijen zeer kleine cellen. Tanden van den binnenrand ligt roestkleurig in droogen staat van uitstaand gebogen, uitsteeksels gaaf, wimpers volkomen. Kienikor-rels groenachtig.

Hoogst wisselvallig, zoowel in äigtheii als in mindere of meerdere duidelijkheid van de groene of geelachtige kleur der zoden, in grootte of wijze van vertakking der bladeren, m ouderlingen stand van de bladeren, in vorm van deze; in meerdere of mindere lengte van hare rib; in gedaante eindelijk en in kromming van de rib.

Geoeiplaatsen. Op steenen, rollen, hout, op wortels en stammen van boomen en wel in hunne sleuven, zeldzamer op den grond op het platte land door geheel Europa, soms ook in bergachtige streken maar dan op boomstammen.

-ocr page 248-

AMBLYSTEGIUM, Sbbpeks.

HIP. S 1 B r B I 5, L I B H.

Let fruits mûrissent en Automne.

Système Naturel: Plantae cellulares foliosae. Ord. XL 'ALusci pleurocarpi, Trib. VI. Hypnaceae. Fam. IV. Hypneae Scliwyz Synopsis.

Système de Linné, Cl. XXIV. Cryptogamia. Ord. IL Musci.

Caractères Génériques. Mousses très-petites mais d’une longueur considérable, rampantes, à ramification vague croissant au sommet de la tige primaire et aux branches, ne formant jamais de stolones, Feuilles distribuées en 5 ou 8 rangées patentes et subsecondes, lancéolées et ovato-lancéolées, constituées, formées de cellules molles à tissu parenchymatique ou mixte, opaques, munies d’une côte verte demi-cylindrique, s'étendant jusqu’au delà du milieu ou bien jusqu’au sommet, rarement destituées de côte. Fleurs caulogènes, monoïques, rarement dioiques. Branche périchétiale radicante, très-courte portant un périchétium de longueur médiocre, légèrement imbriqué au presqu’engainants. Fruit situé sur une pédoncule lisse, érigée, presqu'érigée et ovaire, recourbée oblonguément et cylindracée à forme d'arc légèrement recouverte d’une membrane molle opaque. Couvercle grand à forme de cône enflé obtus (delà le nom nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;signifie obtus.)

Caractères Spécifiques. Formant des gazons aplatis, d'un vert clair ou bien jaunâtre, ap-primés au bord. Tige rampant radicant sur toute sa longueur, à ramification dense, branches se rétrécissant, d'une longueur variable, recourbées rapprochées entr’eux. Feuilles caulines éloignées entr’eux patentes plus grandes que celles des branches, ovaires-lancéolées, munies d’une côte tendre s’évanouissant au dessous du sommet, celles des branches primaires et secondaires plus rapprochées ordinairement presque sécondes plus étroites, plus longuement acuminées et contenant plus de chlorophylle. Périchaetium situé sur une petite branche courte, pâle à feuilles érigées élongées, apiculées tendres, munies d’une côte large et mince, sulcées. Fruit recombé, nutant élongé et cylindrique, presqu’à forme d’arc, sec fortement recourbé constringé sous l’aperture élargie, de jaune brunâtre, très souvent bicolore, enfin ferrugineux. Couvercle à forme de cône convèxe constitué d'une triple série de cellules très-petites. Dents du péristome diluément ferrugineux par la sécheresse, récourbés de distants qu’ils étaient auparavant, aphophyses intègres, cils parfaits. Spores verdâtres.

D'une variabilité énorme, tant en ce gui regarde la densité des gazons, qu'en ce qui regarde leur couleur d'un vert plus ou moins jaundtre, la grandeur des plantes et leur ramification, l'arrangement comme la forme des feuilles et la longueur de leur cote, enfin la circonférence et la courbure du fruit.

Lieu natal. Sur les pierres, le bois putride, les racines et les troncs d’arbres et dans leurs excavations, assez rarement sur la terre par les régions campcstres de toute l’Europe, quelquefois cependant aux troncs d’arbres des régions montagneuses.

-ocr page 249-

-ocr page 250-




-ocr page 251-

AMBLYSTEGIÜM JÜRATZKANÜM SCHWTZ.

--------

Natuurlijk Stelsel : Plantae cellulosae foliosae. Ord. XL Musci Pleurocarpi, Trib. VI. Hypnaeeae. Fam. IV. Hypneae Schwyz Synopsis.

Stelsel van Linnaeus : CI. XXIV. Cryptogamia. Ord. II. Musci.

GeslaChts-KENMERKEN, Zie Vorige Plaat.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Laxe caespitans; saturate viride, formis minoribus ripariî baud dissimile. Caulis repens radicans, ramis erectis. Folia squarrosa, modice conferta, caulina edeltoideo-ovata longe et anguste acuminata acuta, ramulina angustiora sensiin anguste lanceolato-acuniinata, utraque usque versus apicem costata, margine praecipue basi subdenticulata, molli, viridi, basi concava, ad angulos leviter decurrentes excavata atque laxius rectangulo-et quadrato-areolata magisque chlorophyllosa, rete reliquo laxiusculo elongato-rhomboideo. Flores in caule repente ; perigonia poly-pbylla, antheridiis minimis. Perichaetium laxum , vaginula crassiuscula nuda dupla longius, foliis tenuissimis pallidis elongato-lanceolatis. Capsula A Serpentis similis, subarcuata cernua, sicca vacua suberecta superne subito arcuata sub ore strangulata, primum bicolor, tandem tota ferug-ginea, annulo augusto.

Peristomii dentes dilute! aurei late Iiyalino-marginati, intus lameüosi; peristomium internum lutescens.

Los zodevormende, donker groen, niet ongelijk aan de kleinere vormen van A. Riparium,^ Stengel kruipend, wortelend, met opgerigte takken. Bladeren sappig, matig bijeenstaande ; die van den stengel aan drielioekig-eivormig lang en smal toegespitst, scherp; die der takken smaller, langzamerhand smal lancetvormig toegespitst, aan beide zijden tot aan de spits geribd, aan den rand, vooral bij de basis, min of meer getand, zacht, groen, aan de basis hol, aan de hoeken ligt afloopende, uitgehold en gevormd uit een los weefsel van regthoekige en vierkante cellen dat rijker is aan chlorophyl ; het verdere weefsel is vrij los en bestaat uit verlengd-ruitvormige cellen. De bloemen zitten op den kruipenden stengel ; omhulsels van de mannelijke bloemen veelbla-dig, mann. bloemen zelf zeer klein. Krans los, scheedje tamelijk dik, naakt, tweemaal zoo lang met zeer dunne, slechts verlengd-lancetvormige bladen De vrucht is gelijk aan die van A. Serpens, nagenoeg boogvormig, overhangende, wanneer zij droog en geledigd is nagenoeg over-eindstaand, aan de bovenzijde plotseling gebogen en onder de opening te zamengesnoerd, eerst tweekleurig, eindelijk geheel roestkleurig, met een smallen ring.

Tanden van den binnenmond ligt-goudkleurig, met een breeden doorschijnenden rand, aan de binnenzijde met plaatjes bezet; inwendige binnenmond geelachtig.

Pit mos vindt men voor het eerst leschreven in de Synopsis bryologiae europeae van Schimper. Rij ons te lande werd het tot dusver alleen onderscheiden door mij, als groeijendo op steenen in het plantsoen tegenover den Hortus Botanicus te Utrecht, Waarschijnlijk is het tot dusver door onze Botanici verward met A. Serpens.

-ocr page 252-

AMBITSTEGIÜM JDRATZEiNUM SCHWYZ.

Système Naturel: Plantae cellulosae foliosae. Ord XL Musci Pleuroearpi. Trib. VL Hypnaceae. Fam. IV. Bypneae Schwyz Synopsis,

Système de Linné: CI. XXIV. Cryptoyamia. Ord. II. Musci.

Caractères génériques. Voyez Ia table précédente.

Caractères spécifiques. Lâchement céspiteux, d'un vert foncé, analogue aux variétés plus petites i'A. riparium. Tige rampante, radicante à branches érigées. Feuilles squarreuses assez rapprochées; feuilles caulines de l’ovoidetrigone longuement et étroitement acumineés, aigues; celles des branches plus étroites, de plus en plus étroitement lanceoleés acuminées, costées munies d’une côte s’étendant jusqu’au sommet à chaque côte, serrulées au bord, surtout vers la base, plus au moins denticulées, molles, vertes, concaves à la base; aux angles elles sont légèrement decurrantes, excavées et constituées d’un tissu léger de cellules rectangles et cavées, lequel contient plus de chlorophylle ; le reste du tissu est assez lâche et est constitué de cellules à forme de losanges élongés. Les fleurs se trouvent sur la tige rampante; les perigones des fleurs males polyphylles, fleurs males elles-memes très-petites, gaîne assez grosse, de longueur double à feuilles très-minces, poles , allongées-lanceolées. Le fruit est analogue â celui de A. Serpens presque recourbé en arc, nutant, presqué érigé quand il est sec et vide, tout à, coup courbé au dessus et rétréci sous l’aperture, d’abord bichrome et enfin tout à fait ferrugineux, muni d’un anneau étroit. Dents du péristome de couleur d’or clair, à bord large pellucide lamellés à la face intérieure; peristome interne jaunâtre.

Cette espece fut décrite pour la première fois dans la Synopsis bryologiae europaeae de Schimper. Bans notre patrie elle ne fut distinguée que par moi qui la trouvai sur un promenade vis-à-vis du jardin Botanique à Utrecht,

Il est prohahle que jusqu^a présent nos Botanistes Valent confondue avec A. Serpens.

-ocr page 253-

-ocr page 254-

-ocr page 255-

CAREX DISTAHS, 1.

Natuurl. stelsel: van de Candolle. Cl. Vasculares. Cl. II. Monocotyledoneae. O, Cyperaceae.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XX. Monoecia, Ord. III. Triandria.

Geslachts-kenmebken. Flores unisexuales. Spiculae 2-maltiflorae. Glunia univalvis. Fem. Ovar-1, involucre proprio lagenaeformi inclusum. Stylus stigmatibus 2 vel 3. Fructus utriculum spurium, ex involucro persistente et aucto formatuin, nucem includentem, exhibet. — Bloemen eenslachtig. Aartjes 2-veelbloemig. Kafje eenkleppig. Vrouwelijke bloem met één eijerstok, die in een afzonderlijk fleschvormig omhulsel is besloten 1-stijl, 2 of 3 stempels. De vrucht bestaat uit het blijvend en uitgegroeid omhulsel, waarin een nootje is ingesloten.

SoOETELiJKE KENMERKEN. Spica mascula solitaria, femineis plerumque 3, erectis, ovato-oblon-gis densifloris, omnibus longe remotis, infima exserte pedunculata, bracteis longe vaginantibus, infimis foliaceis spicam superantibus, stigmatibus 3, fructibus ovatis trigonis subinfiatis antice plani-usculis in rostrum bifidum rectum margine serrulato scabrum acumiuatis glabris nervosis, nervis lateralibus paulo magis prominulis, glumis ovatis obtusis niucrone scabro terminatis, culmo glabro, ligula oppositi folia oblonga, radice caespitosa. — De mannelijke aar staat alleen, de vrouwelijke aren zijn meest drie in getal, overeindstaand, eirond-langwerjiig, digt niet bloemen bezet, alle op groote afstanden van elkaâr verwijderd; de onderste is vooruitstekend gesteeld. De schutbladen vormen lange scheeden de onderste zijn bladachtig en langer dan hunne aar ; stempels drie in getal, vruchten eirond-driekant min of meer gezwollen, van voren eenigzins vlak, in een tweedeeligen regten snavel met een gezaagden, ruwen rand uitloopende, glad voorzien met aderen, waarvan de zigdelingsche een weinig meer uitpuilen dan de overige, kafjes eirond, stomp, iii eene ruwe punt uitloopend; halm glad; tongetje tegenover het blad staand, langwerpig, van boven verbreed; wortel zodevormend. —

Groeiplaatsen. In vochtige graslanden (vooral naar den zeekant). Carex distans is gevonden: te Amsterdam door Dr. C. M. van deb Sande Lacoste; te Kampen door den Heer E. Bondam ; op Texel door den Heer Hoefman; op Zuid-Beveland door Dr. van den Bosch ; aan den Helder door den Heer Wenck. Het afgebeelde exemplaar was door mij gevonden bij de batterijen aan den weg van Utrecht naar Bunnik.

-ocr page 256-

CAREX DISTANS, L.

Système Naturel de: de Candolle. Cl. Fasculares. Cl. II. MonKotylecloneae, O. CyperaMae.

Système de Linné. Cl. XX. Monoeci(tt O rd. III. TriandTia.

Cabactères Génériques Fleurs unisexuelles. Epis uni-multiflores. Ecaille florale à une volve. Fleur femelle: l’ovaire unique renfermé dans une enveloppe spéciale à forme de bouteille. Style 1 ou 3 stigmates. Le fruit est formé de l’enveloppe persistante et agrandie, renfermant une noix.

Caractères Spécieiques. Epi mâle solitaire, épis femelles ordinairement 3, ovales-oblongs denses, très-écartés les uns des autres, l’inférieure pédonculé sortant de la gaîne, bractées longuement engainantes, les inférieurs herbacées, plus longues que l’épi; 3 stigmates; fruits ovales, trigones, presqu’enflés, un peu applatis à la face antérieure, terminés en un bec droit, rude, serrulé au bord, qui se divise en deux dents, acuminés, lissés, munis de nervures dont deux latérales un peu plus saillantes, écailles onales oiluses terminées en un point rude; tige lissée, ligule oblongue opposée au limbe, souche cespiteuse.

Lieu natal. Dans les prés humides (surtout du coté de la mer)« Le Carex distans a été trouvé: à, Amsterdam par Mr, G. M. van der Sande Lacoste, à Kampen par Mr. K, Bondam; à Texel par Mr. Hoffmann; à Zuid-Beoeland par Mr. van den Bosch; au Helder par Mr. Wenck. La planche ci-jointe a été prise d’après un exemplaire que je trouvai près des forteresses au chemin de Utrecht à Bunnik.

-ocr page 257-

-ocr page 258-

-ocr page 259-

HIEKàCUJI PRATëNSE. tausch.

lt;«»

Stelsel van Linnaeus: XIX. Polygamia 0. S. aequalis.

Natuurlijk Stelsel van DE CandOlle. I. Faticiilares. Cl. I. Dicotelydoneae., Subcl. II. Caly ci florae.

(). Conposilae. Subortlo. III. Cichoraceae, Juss, Lubk. Orepideae,

Geslachtskenmerken. Involucrum iinbricatum; achenia conformia, teretia, lO-striata, vel subprismatica, ad apicein usque aequalis latitudinis, in margine apicis annulo tenui crenulato instructa, penitus crostrata. Pappus pilosus radiis piliforinibus fragilibus. Receptaculum nudum. Omhulsel dakvorinig; dopvruchten van gelijke gedaante, rond, ieder inet tien strepen of bijna prismatisch, tot boven toe overal even dik, aan de spits bezet met een lederen gekartelden ring, geheel en al ongesnaveld. Zaadpluis haarvormig met brooze haarvormige stralen Bloembed naakt.

SOOKTELUKE KENMERKEN. Caule inferno paucifolio Itirsulo pilis elongalis graeilibus, superne corymboque nigropiloso' pilis ghinduliferis setosisque, corymbo polyceplialo denso, pedicellis sub an-ifiesi ghmeraiis foliis viridibus subglancescentibus oblongo lanceolatis pilis graeilibus hirsutis .wZ pube slellulaia destitutis vel infra sparsûis purcius adspersis. Stengel van onderen schaarsgebladerd beruigd met lange slanke haren, vanboven, evenals de tuil, zwart-behaard niet klierdragendo en borstelige haren; veelhoofdig, digt, met bloemstelen die tegen den bloeitijd opeen zijn gedrongen, bloemen groen naar het zeekleurige toe, langwerpig, bezet met slanke stijve haren maar vrij van stervorniig vilt of hiermede enkel aan de benedenzijde schaare hier en daar bezet.

Groeiplaatsen. In drooge graslanden, volgens Kocii in veenstreken. Bij ons te lande is volgens den Prodromus de onderhavige soort lot dusver enkel gevonden; te Leiden door Dr. Dozij alsmede in Zeist en te Woudenberg door onzen verdienstelijken bioloog Dr. van der Sande Lacoste. Bij Utrecht vond ik Hieracium Pratense in groote hoeveelheid langs den spoorweg, bij de batterijen op den weg naar Bunnik, alsook enkele exemplaren op den weg achter Abstede.

-ocr page 260-

UIëRàCIUM PRàTËNSE. tausch.

Système de Linné: XIX. Polygamia O. S. aequalis

Système Naturel de de Candolle: I. Vasculares, Cl. I. Picotclyäoneae , Subcl. II. Qalyciflorae.

O. Compositae. Subordo. III. Cichoraceae, Juss. Lubk. Orepideae.

Caractères génériques. Pericline imbriqué ; atènes conformes à 10 côtes subcylindriques ou subprismatique jusqu’au sommet d’une épaisseur égale, munis au sommet d’un anneau tendre crénulê, entièrement dépourvus de bec au sommet. Aigrette poileuse à poils fragiles. Keceptaile dépauvre de paillettes

Caractères spécifiques. Feuilles à base de tige en petit nombre, la partie supérieure de la tige ainsi que le corymbe munis de poils novis glanduleux et chevelus, corymbe serré à calalM-Aes nombreuses^ pédoncules vers Vêpoque des fleurs agglomérés, feuilles vertes un peu glauques oblon-gues lancéolées pourvues de poils minces, très nombreux mais dépourvues de poils étoilés ou réélant que parsemée de quelques uns à la face inférieure.

Lieu natal. Dans des prairies sèc, selon Dr. Koch dans les contrées soinbeuses. Selon le prodromus florae batavae l’espèce en question est seulement trouvée dans notre pays à Leiden par M. Dozy ainsi qu’ à Zeist et Woudenberg par notre byologe savant M. van der Sande Lacoste. Près d’Utrecht je trouvai l’Hieracium pratense en grande quantité à coté du chemin de fer; près des forteresses sur le chemin de Bunnik et aussi sur le chemin à Abstede.

-ocr page 261-

-ocr page 262-

-ocr page 263-

ÜDORä OCCIDENTALIS PURSCH.

(ElODAEA CAWADEJXSIS MICHAUX.)

Stelsel van linnaeüS. CI. XXII. Dioecia. 0. Enneandria.

Natuurlijk stelsel van de CzVNDOLlb. Vasculares Cl. II. 'M.onocol.yledoneae. Subcl. I. Phane-rogamae. Q. 163. llydrocharidcae.

Geslachts-kenmerken. Flores divici. Calycis limbus tripartitus. Cor 3 petala. Masc. Stamg. Pistilla 3, abortiva. Fern. Parastamina 3, filiformia. Nectarii squamae 3, carnosae. Styli 6; stigmata bipartita. Bloemen tweekleurig. Slip van den kelk driedeelig. Bloemkroon driebladig. Mannelijki meeldraden 9. Stempels 3, onontwikkeld. Erouwelijk: Bijraeeldraden 3, draadvormig. Schubben van het honigbakje 3 , vleezig. Stijlen 6 ; stempels tweedeelig.

SoöRTELUKE KENMERKEN. Folüs lanceolato-linearibus rectis tenuissime mucronulato-serrulatis serraturis anteorsum versis. Bladeren lancetvormig, regt, hoogst fijn gespitst-gezaagd; met de zaagtanden naar den top gekeerd.

Onze plant is in den regel geheel ondergedoken. De opwaarts gerigte stengels ontspruiten, uit een kruipenden onder aar dscJien stengel, die aan den oorsprong der straks genoemde takken met bundels vezedachtige wortels bezet is. De bladen zijn ongesteeld en vormen drie reijen aan den eenig-zins driekanten stengel; vallen zij af, dan laten zij likleekens achter in den, vorm van knoopen.

De rozenrode bloemen verheffen zich boven het water. Zij zij7i gezeten op een langen draadvormigen steel. Deze steel komt voort uit eene tweebladige scheede welke eeyi wehtig bsnedeti den top van het bloemdragende bakje, in de^i oksel van het blad is aangehecht.

De geheele plant is doortrokken met een fraai heldcrgckleurd bladgroen dal er gemakkelijk door al-kohol kan loorden Jiitgetrokken, in enkele cellen vaii deii stengel is het door eene roode kleurstof vervangen.

Groeiplaatsen. In stilstaande en in stroomende zoete wateren.

Edora occidentalis werd bij ons te lande voor het eerst in belangrijke hoeveelheid waargenomen in 1860. Men vindt haar derhalve in den Prodroinns florae batavae niet vermeld. Het oorspronkelijk vaderland van de plant is het noorden van Amerika, van waar zij omstreeks 1836 naar Schotland schijnt te zijn overgebragt. Volgens sommigen zOu haar de hoogleeraar BerGSMA in de cingels om Utrecht hebben doen planten, met het doel daardoor Nederland met eene kostelijke mestspecie te verrijken , en zou zij op deze wijze bij ons burgerregt hebben gekregen. V/at daarvan ook moge zijn, zóóveel is zeker dat zij zich bij ons uitstekend te huis gevoelt en er zich op ongeloofelijke wijze vermenigvuldigt. Naauwelijks twee jaren na hare aanplanting bij Utrecht was het reeds nagenoeg onmogelijk in den omtrek dier stad ééne sloot aan te'wijz.en die er niet zoo goed als geheel mede was volgegroeid. Deze snelle vermeerdering wekt te grooter verbazing zoo men in het oog houdt, dat er blijkbaar ten onzent uitsluitend vrouwelijke exemplaren van de plant voorkomen, en dezen er zich enkel door middel van stekken en loten kunnen voortplanten. Doorbet verstoppen van kanalen en sluizen, door het verontreinigen van het water, enz. maakt zij zich ♦ot een lastig en verwenscht water-onkruid. Eene proefneming van den heer Abeleven te Nijmegen om haar door veenvorming dienstbaar te maken aan de zamenleving, schijnt mislukt te zijn. Voor veen- of voor mestspecie bevat zij te weinig vaste bestanddeelen.

Overigens bevat zij in verhouding tot het water waarin zij om Utrecht groeit, eene verwonderlijk groote gehalte aan anorganische stoffen vooral jiotasch en beukenzand. Dit is gebleken uit de analyse die de Heer 1). E. Bisdom er weinige jaren geleden van heeft gedaan en gepubliceerd, Een doeltreflend middel om de Udora in hare verspreiding tegen te gaan en haren groei binnen de perken te houden w'are voor ons vaderland geene geringe weldaad. Zonde het niet mogelijk zijn in Amerika eenig dier, insect of visch op te sporen dat der plant vijandig is, cn dat dier evenzeer in onze grachten over te brengen?

-ocr page 264-

UDORà üCCïDE!gt;TALÏS Püßscu.

(ELODAEA CAKADERSIS MICHAUX.)

Système de Linné. Cl. XX11, Dioecia. O. Ennean'lria.

Système Naturel de de Candolle. Vasculures Cl II. Monocoljjledoneae. Subcl, I. Pha.-ncrogamae. C 1G3. Ilydrocharideae.

Caractères Génériques. Fleurs dioiques. Limbe du caliçe divisé en trois. Carolle à trois pétales. Al. Etamines 9. Pistils 3, abortifs. 7'’. Staminades 3, filiformes. Ecailles du nectaire 3 clmrnues. Styles 6 ; stigmates divisés en deux.

Caractères Spécifiques. Feuilles lancéolées-lineaires, droites, très-subtilement inucronées, serrnlées; les dents do la serrature dirigées vers le sommet.

D'ordinaire la, plante en question, est toub-a-fu.it submergée. Les tiges adscendentes proviennent d'une tige souterraine rompante, qui a l'origine des dites branches est munie de farsceaux de racines fibreuses, Les feuilles sont sessiles et forment trois rangées à la lige un peu, trigone. En se détachant elles donnent lieu « des cicatrices en forme de noeuds.

Les fieurs couleur de rose s'élèvent aît dessus du nouveau. Elles sont portées par un pedoncuLe long filiforme. De pedoncnls provient d'une gaine à deux feuilles que se trouve attachée dans l'axille d'une feuille un peu en dessous du sommet de la branche fiorigère.

La plante en son entier est pénétrée d'un chlorophylle fort beau et d'une couleur claire. Ce chlorophylle peut ' facilement être extrait par l'alcool. Dans quelques cellules de la tige il est remplacé par un chromatog'ene rouge.

Lieu Natal. Dans les eaux douces stagnantes et mobiles.

L'Udora Occident alis fut remarquée chez nous pour la première fois en quantité considérable vers 1860. Par conséquent le prod'romus florae batavae n’en fait pas mention. Le aol originaire de la plante est l’Amérique boréale, d’ou l'Udora parait être transportée en Ecosse 1836. Selon quelques uns elle a été plantée par le professeur Bergsma dans les canaux qui environnent la ville d’Utrecht, dans le but d’enrichir par ce moyen notre pays d’un engrai.s précieux. Quoiqu’il en soit, il est certain que l'Udora se trouve parfaitement chez elle en Hollande et y jouit d’un fertilité presqu’ incroyable. A peine deux ans après son importation, ce fut déjà presqu’ impossible de trouver un seul fossé à l’alentour d’Utrecht qui n’en était pas à peu près, entièrement rempli. Cette rapide multiplication est de plus frapante si nous prenons eu considération que chez nous ils ne se trouvent que d’exemplaires féminins, et que la plante y est bornée à la multiplication ].gt;ar des échantillon.s et stolones.

En obstruant les canaux et les écluses, en troublant les eaux elle forme une ivraie aquatique importune et détestée. Un expériment do M. A beleven à Nymegen, afin de l’utiliser à la formation de tourbe parait avoir manqué. Pour servir à la tourbière ou à l’engrais il lui manque une quantité suffisante d’éléments fixes

D'ailleurs elle contient en raison de l’eau qui l’environne à Utrecht un montant énorme de matières inorganiques. Nous devons ce fait à l’analyse de l'Udora qui à été faite et publiée par M. U. K. Bisdom, il y a peu d’années.

Un moyen propre à restreindre sa dispersion et de limiter sa vigueur serait un vrai bienfait pour notre pays. Ne serait ce pas possible de rechercher en Amérique quelqu’ animal, insecte ou poisson P c. hostile à la plante, et de le transporter de même dans nos canaux?

-ocr page 265-

-ocr page 266-

-ocr page 267-

GEASSER RL’FESCENS fries.

Stelsel van Lixnaels. Cl. Crijptojamia. O. Fungi.

Natuurlijk Stelsel van de Candolle. Cl, III. Cellulares. Ord. Fungi, Fam. Gasleromyeeles.

Geslachts-kenmeeken. Peridium duplex, ut rum que persistens; exterius corticatum, stellatiin fissum, discretum ab interior! papyraceo apice déhiscente. Capillitium laxum, peridio undique adnatum, poridiis inspersis (subpedicellatis). Fadiculosi, sessiles, se peridium, inlerius subinde pedicellalum. Omhulsels twee in getal, beide duurzaam; het buitenste met eene schors bedekt, stervormig gespleten, afgescheiden van het binnenste dat papierachtig is en zich aan den top opent. Haarnet los, aan alle kanten met het omhulsel verbonden, de (bijna gestoelde) sporen insluitende. Worteidragende ongesteelde zwammen, het inwendige omhulsel nu en dan gestoeld.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Peridio exteriori multifido, demura revoluto, interior! sessili nudo, ore dentato. Het buitenste omhulsel veelspletig, ten slotte onigeworpen, het binnenste ongesteeld en naakt met eene getande opening.

De kleur van deze soort is aanvankelijk roodaehtig wil, later bruin. Het uitwendige omhulsel is aan de schors vastgehechl, stevig, duurzaam, binder diep ingesneden dan Geäster Hygrometicus — met deze wordt zij soms verwisseld, ten slotte geheel omgeslagen ; het binnenste aanvankelijk als in een zak ingeslolen, maar ongesteeld, bijna eirond, met eene duidelijk gelande opening.

Groeiplaatsen. Op den grond in dennebosschen. Knapenburg bij Heemstede. Thans wegens verandering van aanleg welligt niet meer aldaar te vinden.

-ocr page 268-

GËA8SËK RUF BSCBNS fries.

Système de Linné: Cl. CrypLogamia. O. fungi-

Système Naturel de de Candolle. Cl. III. Cellulares. Ord. fungi, Fam. Gasleromijceles.

Cabactèees génériques. Peride double, chacune de ses parties persistente, l’extérieure munie d’une écorce findue en étoile, séparée de l’interieure papyracée s’ouvrant au sommet. Capillice laxe, partout soudé au peride, contenant les sporis (subpedicellés.)

Longes radicules, sessiles, peride interne guelguefuis pedicellé.

Caractères Spécifiques. L’enveloppement extérieur encrassé, l’intérieur sans manches et nu avec une incision dentée.

Le couleur du Geäster Uufescens est d’abord blanc-rougeâtre, ensuite brun. L’enveloppement extérieur est attaché â l’écorce, incisé moins profondément que Geäster HygrojieticüS.

Lieu natal. Sur le sol dans les sapinières, à Knapenburg près de Heemstede. Aujourd’hui peut-être on ne la trouvera plus là à cause de changement d’arrangement.

-ocr page 269-

-ocr page 270-

-ocr page 271-

OROBAPiCHË ILNOK. lüttox.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. Dydynamia,. O. angiogpermia.

Natuurlijk Stelsel van de Candolle. Kagculares, Cl. I. nicotelyioneae. Subcl. III.

Corollißorae 0. Orobancheae.

Geslachts-kenmerken. Cal. quadrifidus vel disepalus, sepalis saepius bifidis. Cor. ringens, in-ferne glanduloso-carnosa, denique, basi circumscissa remanente, secedens. Caps. 1. locularis, placentis pariefalibus oppositis. Kelk vierspletig of tweebladig. In bet laatste geval, kelkbladen zeer dikwijls tweedeelig. Bloemkroon grijnzend, van onderen klierachtig-vleezig, eindelijk afvallend met teruglating van haar grondstuk, waarvan zij dan in de rondte is afgesneden. Zaaddoos éénhok-kig, met wandstandige vruchtbodems. ,

SoORTELiJKE KENMERKEN. Sepalig pluritiervU basi ovata subito anguste subulatis tubura co-rollae aequantibus longioribusque bifidis velaciniis subulatis, corolla tabulosa arcuala labiig obtuse denticulalis venosis undulatis, superiore bilobo porrecto, lobis labu inferioris subrotundis subaequa-libus, staminibiis sitb medio tubi insertie glabus inferne pilis sparsis obsitis. Kelkbladen veelnervig, van uit een eivormig grondstuk plotseling smal priemvormig, even lang als de kroonbuis of langer soms in tweeën gespleten, bloemkroon buisvormig gebogen, hare lippen met kleine stompe tanden bezet, geaderd en gekruld, de bovenlip tweekw’abbig verlengd, de kwabben van de onderlip nagenoeg rond en aan elkander gelijk ; meeldraden ongeveer op het midden van de buis ingeliecht, glad, van onderen begroeid met verstrooide haren.

Be bloemen slaan in eene digte aar^ die echter van onderen losser is‘, de schutblaadjes zijn eirondlancetvormig, toegespitst even lang als de bloem of iets langer onduidelijk generfd, van donzig tot bijna wolachtig toe. Be bloemkroon is wilachtig, paarsch, gestreept, dikwijls met een paarschen tint. Be stijl is paarsch-, de stempel purperkleurig of paarsch. Be stengel l—-4 palmen lang, fijn donzig-villig en klierdragend, van onderen naauwelijks verdikt, met lancetvormige schubben bezet, vooral van onderen.'

Groeiplaats. Op de wortels van Trifolium Katensi et Prativuin. Bij ons te lande waargenomen: Zuid-Beveland door Dr. Van den Bosch; bij Nijmegen door den Heer Abeleven; te Maastricht door den Heer Francquinet en verder om Utrecht op verscheiden plaatsen. Zij bloeit in Junij en Julij.

-ocr page 272-

OROBANCHE MINOR, luttox.

Systeme de Linné. Cl. XIV. Dydynamia. O. angio^permia.

Système Naturel de de Candolle. Vasculares, Cl. I. Dicolelydoneae. Subcl. III.

CGrolUflorae O. Orohanclieae.

G.\R4Ctèkes Génériques. Calice formé de 2 pièces distinctes ou un peu soudées à la base, bifides ou plus rarement entières. Corolle bilabicé, sa partie inférieure glanduleuse-cliarnue ; enfin se détachant sa base persistente circumcise. Ovaire à 4 placentes. Capsule s’ouvrant en deux valves adhérentes au sommet et à la base et séparées seulement dans leur milieu.

Caractères Spécifiques. Sépales multinervées, à base ovale, entiers ou bifides, subitement acuminés-subulés, égalant ou dépassant le tube de la corolle. Celle-ci tubuleuse, arquée ses lèvres obtusement denümlées, véneuses, undulées, la supérieure bilobée, à lobes porrigées, l’inférieure à lobes arrondis et presqu’egaux, étamines insérées vers le mïliev, du tube de la corolle glabres, vers la base munies de poils épars.

Fleurs en épi serré, lâche a la base; bradées ovales~lancéülées, acuminées, égalant la fleur ou la dépassant un peu, obscurément nervicés, pubescenles sublagineuses. Corolle blanchâtre avec des striés lilas, et souvent teintée de violet. Style violacé, stigmate purpurin ou violet. Tige de 1—4 decimetres, finement pubescentitomenteuse et glanduleuse à peine renflée à la base, munie surtout d'ècailles lancéolées.

Lieu natal Sur les racines du Trifolium pratense et sativum.

Dans notre pays cette plante a été observée en Zuid-Beoeland par M. van den Bosch, près de Figmegen par M. A Beleven, à ^laastricht par M. Francquinet et d’ailleurs à divers endroits aux environs (TUtrecht. Elle fleurit en Juin et Juillet.

-ocr page 273-

-ocr page 274-

-ocr page 275-

BIXBAUMIA APBYLLA , uallkh.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryplogamla. 0. Musci.

Natuurlijk stelsel van de Candolle. Cl. III. Cellulares. Ordo Musci. Fam. Buxbaumiaceae.

Geslachts kenmerken. Acaulis, annua aut biennis. Folia involucri floralis, subrotunda apice ciliata vel profunde laciniata, nervo nullo, arcolis latio oblongis. Capsula maxima, in pedicello crasso scrabro inserta, mucronata, obliqua sursum depressa, basi convexa, gebba ovata. Calyptra parva, fugax, cylindrico-companulata, coriacea obtusa. Annulus nullus praeter marginem revolutam oris capsulae. Poristomium duplum; exterius e 3 vel 4 phalanges tela cellularis formatum, in dentes irreguläres vel moniliformes, rubros devisuin interius ineinbrana pallida, conica, plicata.

Columella magna et tuinida, parte superior! cum aperculo decidua. Sporangium breve pedicel-latum. Sporidia parva laevia. Vagiuula ovata. Infloresccntia divica. Flos sterilis gemmiforniis, antheridium solitaricum, subsessile, rotum datum, arctegonius 3—4. Weinigquot; paraphyseis. Men-geloos, eenjarig, of tweejarig. Bladeren van het bloemomhulsel roiidachtig aan den top gezaagd of diep gesleufd , zonder ader.

Vrucht zeer groot, gezeten op een dikken , ruwen steel,gespitst, schuinsch, van boven Ingedrukt, van onderen bol, gebogcheld, eivormig. Huis klein , spoedig afvallen , cylindervormig, klokvormig, liesachtig, stomp. Ring afwezig tenzij men den omgeslagen rand van de opening der vrncht ais zoodanig wil beschouwen. Binnenrand dubbel; zijn binnenste gedeelte bestaat uit drie of vier lagen van cellen , en verdeeld onregelmatig of kransvormig geplaatste tanden ; het buitenste gedeelte is een bleek, kegelvormig, gevouwen vlies.

Pijler kort en dik ; zijn bovenste gedeelte blijft wanneer het deksel afvalt, hiermede verbonden. Zaaddoos kort gesteeld, sporen klein en glad. Scheedje eirond. Bloeiwijze tweehuizig. Onvruchtbare bloem, knopvormig, antheridium, bijna ongesteeld.

SooBTELiJKE KENMERKEN. Caulis vix praesens ; folia inferiora rotunda profunde dentata ; su-periora longo ciliata; capsula plano-convexa, rotundato-ovata, subrubia ; peristomium exterius irregulariter divisum , crassum cellulosuin. Stengel naauwelijks zigtbaar ; onderste bladeren rond , diep getand ; bovenste lang gewimperd , vin vlak-bol, rond-eivormig, roodachtig ; buitenste binnenrand onregelmatig v'erdeeld, dik en celachtig.

Groeiplaatsen. In dennebosschen , gezellig.

Bij ons te lande gevonden: te Ede door Mr. Z. E. Büze , in het Reizenburgsche bosch door mij.

-ocr page 276-

BIIXBADMIA APIIYIJA


HALLER,


Système de Linnée. Cl. XXICryptogamia. O. Musci,

Système Naturel de de Candolle. Cl. III. Cellulares. Ord. Musci. Fam. Buxbaumiaceae.

Caractères génériques. Dépourvue de tige, annuelle ou bienne Feuilles de l’involunre floral rondes, serrées ou pro fondément laciniées au sommet, sans iiervature, aux aréoles larges oblongues. Capsule très-grande portée par un pédoncule gros, scabre, inucronée oblique déprimée è sa partie superieure, a l’inférie-ure convexe, bossue, obtuse. Bonnet petit, fugace cylindré-campanulé, coriacé, obtus. Anneau représenté seulement par le bord tourné de l’ouverture du fruit. Péristome double; l’extérieur formé par 3 ou 4 couches de tissu cellulaire, partagé en dents irrégulières ou inoniliformes, rouges; l’intérieur formé par une membrane, pâle, conique, plicé. Columelle grande et inflée ; sa partie supérieure reste attachée à l’operculum quand le dernier tombe. Sporangium brèvement pédoncule. Spores petits, lisses. Gaine ovoide. Inflorescence dioique. Fleur stérile gemmiforme. antheridium solitaire, subcessile, rond, archegones paraphyses peu nombreuses.

Caractères spécifiques. Tige à peine visible; feuilles inférieures rondes profondément den-ticulèes; les supérieures munies de cils longs. Capsule planc-convèxe, ronde-ovoide, rougeâtre. Péristome externe irrégulièrement divisé, gros et celluleux.

Lieu natal. Dans les forets de pins. Dans notre pays elle a été trouvée à B de par M. L. H- BüZE ; dans le forêt de Reizenburg par moi.

-ocr page 277-

-ocr page 278-

-ocr page 279-

CAREX PALDDOSA. Good.

Moeras-Rietgras.

Bloeit Mei — Julij.

Stelsel van Linnaeis. Cl. XXL Monoecia. 0. Triandria.

Stelsel van Be Candolle. Plantae vasculares. Cl. Monocotyledoneae 0. Cyperaceae.

Geslachts kenmerken. Zie all. 186, pl. 940.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spicis masculis 2—3, gluHiis inferioribus obtusis. Spicis feniineis 2—3 cylindricis erectis densifloris sessilibus pedunculatisve, gliunis acuniinatis cuspidatisve, bracteis foliaceis evaginatis, stigmatibus 3. Fructiins ovatis vel oblongo-ovatis compressie sub-trigonis «eroos/j in rostnim breve bidentatum acuminatis, glahris. Cnlmo aciitangulo angiilis scahro.

Mannelijke aartjes 2—3; hunne onderste Icafjes stomp. Vrouwelijke aartjes 2—3, spilvormig overeindstaand, zittend of gestoeld. Schutbladen bladachtig, zonder scheede. Stampers 3. Vruchten eirond of langwerpig-eirond, zaamgedruht, min of meer driekant, geaderd, toegespitst tot een korten snavel met twee tanden, onbehaard. Halm met scherpe, ruwe hanten.

Groeiplaatsen. Aan waterkanten, op. moerassige plaatsen: Amsterdam, Leyden, Kampereiland, Beekhuizen, Utrecht (Blaauwkapel, Westbroek), enz.

Van de verwante Carex riparia onderscheidt onze soort zich, doordien bij eerstgenoemde de mannelijke kafjes alle puntig zijn, niet afgerond nl. zooals bij C. Paludosa.

-ocr page 280-

CAKEX PALUDOSA. Good.

Fleurit de Mai — Juillet.

Système de Linné. Cl. XXL Monoecia 0. Triandria.

Sÿsthne de De Candolle. Plantae vasculares. Cl. Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.

Caractères génériques. Voir la livraison 186, pl. 940.

Caractères spécifiques. Deux ou trois épis mâles; leurs écailles inférieures arrondies au sommet. Deux ou trois épis femelles cylindriques dressés; le supérieur sessile, l’inférieur pedonculé. Bractées foliacées, non engainantes. Trois stigmates. Fruits males ou ovales-oilongs, comprimés, plus ou moins anguleux aux lords, nerviés, acuminés en un bec échancré.

Lieu natal. Au bord des eaux dans les lieux marécageux: à Anlsterdam, Leyde, l’ile de Kampen, Beekhuizen, Utrecht (Blaauwkapel, Westbroek) etc.

Notre espèce se distingue de la Carex riparia, à laquelle elle se rapproche, puisque chez cette dernière les écailles mâles sont toutes acuminées et non arrondies comme chez C. Paludosa.

-ocr page 281-

-ocr page 282-

-ocr page 283-

CAREX PALUDOSA. Good., var.Pendula.

Bloeit: Mei — Jul ij.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXI. Monoecia, 0. Triandria.

Stelsel van De Candolle. Plantae vascularcs. Cl. Monocotyledoneae 0. Cyperaceae.

Geslachts kenmekken en Sooktelijke kenmerken. Zie Carex paludosa.

De vorm, dien wij voorstellen pendula te noemen, onderscheidt zich van den gewone, doordien zijn onderste aartje zeer lang gesteeld en hangend is. Hierdoor verkrijgt hij niet weinig overeenkomst met sommige vormen van Carex acuta Fr.

Groeiplaatsen. Tot hiertoe vond ik den boven beschreven vorm slechts achter de kerk te Blaauwkapel.

-ocr page 284-

CAREX PALUDOSA. Good., var. Pendula.

Fleurit de Mai — Juillet.

Système de Linné. Cl. XXI. Monoecia, 0. Triandria.

Système de De Candolle. Plantae vasculares. Cl. Monocotyledoneae 0. Cyperaceae.

Caractères génériques et spécifiques. Voir Carex paludosa.

La forme que nous proposons de séparer comme pendula se distingue de la variété ordinaire de C. paludosa en ceci que l’épi inférieur en est très-longuement pédonculé et pendant, ce qui lui donne beaucoup de ressemblance avec quelques formes de la Carex acuta Fr.

Lieu natal. Jusqu’ici je n’ai trouvé cette variété que derrière l’église à Blaauwkapel.

-ocr page 285-

-ocr page 286-

-ocr page 287-

LENTINUS SUFF(r)üTESCENS. Brot.

Groeit in den Zomer.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Cryptogamia. Ord. 4. Fungi.

J^at. stelsel. Plantae cellulares s. Acotyledoneae. Fungi. Hymenomycetes. O. I.

Agaricini (Fries.)

Geslachts kenmerken. Totus fungus coriaceus 1. e carnoso lento lignescens, tenax, aridus. Lamellae cum hymenophoro concretae, discretae (nec plicaeformes) tenues, absque trama distincta, acie acuta, dentata vel inciso-lacerata. Sporae albae, raro lutescentes. Fungi aridi, tarde crescentes, persistentes, normaliter epixyli. De geheele zwam is leerachtig of van taai-vleezig houtachtig. Plaatjes met den kiemvliesdrager vergroeid, onderling niet vergroeid (niet piooivormig), dun, zonder duidelijk geraamte, scherp op de snede, getand of wel ingesneden en ingescheurd. Sporen wit, zelden geelwordend. Lrooge zwammen die langzaam groeijen en niet verrotten. Ze ontwikkelen zich gewoonlijk op hout.

SooETELijKB KENMERKEN. PUeo camoso-lcnto 6 coiivexo infundibulifoiTni, inaequali, laevi glalro ferruginascente. Stipite elongato subramoso lignescente. Lamellis crenato-laceris pallidioribus lutescentihus.

Hoed vleezig-taai, van bol-trechtervormig, ongelijk, glad, onlehaard, eindelijk roestkleurig. Steel langgerekt, ligt vertakt, later houtachtig. Plaatjes gekarteld, ingescheurd, bleeker van kleur en geelwordend.

Groeiplaatsen. Op hout, voornamelijk op timmerhout.

Het exemplaar, hierbij afgebeeld, was gevonden in eene schuur bij Zeist door den Heer A. VAN DER Mersch, student te Utrecht. Vroeger was onze soort hier te lande nog niet op-gemerkt.

-ocr page 288-

LENTÏNÜS SUFF(r)UTESCENS. Brot.

Se développe en Été.

Système de Linné: Cl. XXIV. Cryptogainia. Ord. 4. Fungi.

Système naturel. Plantae cellulares. Fungi. Ilymenomycetes. O. I. Agaricini (Fries.)

Caractères génériques. Le fonge est tout à fait coriacé ou bien d’abord carneux-teiiace enfin ligneux, tenace et sec.

Lamelles unies au hymenophore, libres entre elles (non en forme de plis), minces, sans trame distincte, aigues, dencelées ou incisées-déchirées. Spores blanches, rarement jaunissantes.

Fanges secs, croissant lentement, persistants, ordinairement lignatiles.

Caractères spécifiques. Chapeau chamu-tenace, de convèxe en forme d’entonnoir, inégal, lisse, glaire, ferruginescant. Pédoncule allongé, un peu rameux, lignescant. Lamelles crenulées-déchirées, plus pales, jaunissantes.

Lieu natal. Sur le bois, surtout sur le bois charpenté.

Le spécimen de la planche est trouvé dans une grange près de Zeist par M. van der Mersch étudiant de droit à Utrecht. Auparavant elle n’avait pas encore été observée dans notre pays.

-ocr page 289-

-ocr page 290-

-ocr page 291-

BARBÜLA MURALIS. Uan., Timm.

JHuur-kronkeÜand.

Draagt vrucht: April — Junij.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Cryptogamia, O. 2. Musci.

Natuurlijk stelsel: II. Plantae cellulares I. Acotyledoneae. Musci. Ord. I. Musci acrocarpi. Trib. II. Musci stegocarpi. Fam. XIV Pottiacei. (Schmpr.)

Geslaciits kenmerken. Plantae caespitantes, sub apice innovantes, dichotomeque ramosae. Caulis praecipue basi radicibus longis numerosis instructus. Folia undique patentia, lanceolata ovato- oblongo- et elongate- lanceolata, ligulata et spathulata, costa tereti instructa, opaca e reti superne minute rotundato vel quadrate hexagone, inferne laxiusculo hexagone rectan-gulo hyaline, composita. Calyptra cucullata. Capsula in pedicello plus minus elongate erecta, rare cernua, forma inter ovalem atque cylindraceam ludens, regularis vel leniter curvula. Operculum angustum, pro more longe productum, muticum. Peristomii dentes 32 longi et longissimi e tubo basilari breviore vel longiore eleganter quadrate areolato nascentes, fdiformes, e duplice serie cellularum efformati, pro more articulati, valde papillosi purpurel, bis ter quaterque sinistram versus contorti, paree hygroscopi. Ilabitatio terrestris, saxatilis et arborea.

Zodevormende planten, die onder de spits groeijen en zich gaffelvormig vertakken. Haar stengel is, vooral van onderen, bezet met talrijke lange wortels. Bladeren overal wijd-uitstaande, lancetvormig, eirond-langwerpig en verlengd-lancetvormig, tongvormig en spatelvormig,- voorzien van eene ronde rib, dof, zamengesteld uit doorschijnende cellen, die aan de spits van het blad klein en rondachtig- of vierkant-zeshoekig, naar den grond toe meer- of min los zeshoekig-regthoekig zijn. Huik peperhuisvormig. Zaaddoos doorgaans gestrekt op een meer of min langgerekten steel, zelden knikkend, in gedaante spelende tusschen het eironde en het cylindervormige, regelmatig of zacht gebogen. Deksel smal, gewoonlijk sterk uitstekend, stomp. Tanden van den binnenmond 32 in getal, lang en zeer lang, ontspruitende uit eene langere of kortere vierkant-mazige buis, draadvormig, zamengesteld uit twee lagen cellen, met groote tusschenruimten geleed, met vele tepels bezet, purperkleurig, twee-, drie-tot viermaal links gewonden, weinig hygroscopiesch. Groeiplaats : op den gi’ond, op rotsen en op boomen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Subg. Barbula sect. IV. Revolutae. Floi’cs monocci. Dense pulvi-nato-caespitosa. Folia oblonga et lingulato-spathulata margine revoluta ex apice obtuso costa excedente pilifera. Capsula erecta vel subcernua, brunnea, ovato-oblonga et oblongo-cylindracea operculo obliquirostro. Annulus perangustus. Peristomii dentes e membrana basilari angusta longi ter quaterque arcte convoluti.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Oudcrgeslacht Barbula. Afd. rv. Revolutae. Bloemen tweehuizig.

Digt kussenvormig-zodenvormend. Bladeren langwerpig en tongvormig-spatelvormig met omgeslagen rand en eene middelrib, die zich voortzet buiten de stompe spits, haardragend. Vrucht opgerigt of een weinig overgebogen, bruin, eirond-langwerpig en langwerpig-cylinder-vormig, met een schuinsgesnaveld deksel. Ring zeer smal. Tanden van den binnenmond ontspruitend uit een smal basilaar-vlies, smal, lang en drie- of viermaal boogvormig zamengerold.

Groeiplaatsen. Op oude muren, daken, zandigen grond, palen, enz. overal algemeen.

BARBÜLA LAEVIPILA. (Brid., Br. en Sch.)

Gladliarige kronkeltand.

Draagt vrucht Mei — Junij.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Cryptogamia. Ord. 2. Musci.

Nat. stelsel. Zie Barbula muralis.

Geslaciits kenmerken. Zie Barbula muralis.

SOORTELIJKE KENMERKEN. Subgcn. Syntriciiia. Flores monoici. Pulvinato-caespitosa. Folia oblonga et oblongo-spathulata apice emarginato pilo sublaevi hyalino e costa rubella oriente instructa. Capsula in pedicello crassiusculo breviore oblongo-cylindracea brunnea. Annulus e duplici serie cellularum formatus. Peristomii tubus tertiam ejus partem metiens.

Ondergeslacht Syntriciiia. Bloemen eenhuizig. Kussenvormig-zodevormende. Bladeren langwerpig en langwerpig-spadelvormig, aan de spits uitgerand en voorzien van een gladachtig doorschijnend haar, dat ontspruit uit de roodachtige rib. Vrucht gedragen door een nog al dikken, korten, langwerpig-eylindervormigen bruinen steel. Ring zamengesteld uit twee rijen cellen. Buis van den binnenmond zoo lang als een derde van dezen.

Groeiplaatsen. Zeer algemeen aan boomstammen, zelden op steenen.

-ocr page 292-

BARBULA MURALIS. lânii., Timm.

En fruit: Avril — Juin.

Systèiie de Linné : Cl. XXIV. Cryptogamia. O. 2. Musci.

Système naturel: Cellulares Ibliaceae. Musci. O. I. M. acrocarpi. Tr. II. M. stegocarpi. Fam.

Pottiacei (Schmpr.)

Caeactékes oénériques. Plantes caespitantes, croissant en dessous du sommet, à branches dichotomiques. Tige, surtout à sa partie inférieure, munie d’une abondance de radicules longues. Feuilles partout patentes, lancéolées ovales-oblongues et allongées-lancéolées, ligulées et spathulées, munies d’une côte cylindrique, opaques, composées d’un tissu fin à hexagone rond ou carré vers le sommet, un peu laxe et rectangle-hexagone hyalin vers la base. Calyptre conique. Fruit érigé sur un pédoncule plus ou moins allongé, rarement cernuant; sa forme variant depuis l’ovoide jusqu’au cylindracé, regulier ou doucement courbé. Opercule étroit, ordinai-rement très-saillant, obtus. Dents du péristome 32, longues et très-longues, provenant d’un tube basilaire de_ différente longueur, élégamment pourvues d’aréoles carrées, filiformes, composées d’un série double de cellules, articulées à de grandes distances, fortement munies de papilles, purpurines, deux, trois et quatre fois contournées à gauche, un peu hygroscopiques. Lieu natal; à terre, sur les rochers et sur les arbres.

Caractères spécifiques. Sous-genre Barbula. Divis. IV. Revolutae. Fleurs monoiques. Forme des gazons denses en coussins. Feuilles oblongues et linguées-spathulées, à bord retourné, leur côte se prolongeant au délà du sommet obtus, munies de poils. Fruit érigé ou un peu cernu, brun, ovoide-oblong et oblong-cylindrique. Opercule à bec oblique. Anneau très-étroit. Dents du péristome composées d’une membrane basilaire étroite longuement et quatre fois contournée en arc.

Lieu natal. Sur les vieux murs, les toits, le terrein sablonneux, les piliers etc., commune partout.

BARBULA LAEVIPILA. (Brid., Br. et Sch.)

En fruit Mai — Juin.

Système de Linné Cl. XXIV. Cryptogamia. Ord. 2. Musci.

Système nat. Voir Barbula muralis.

Caractères génériques. Voir Barbula muralis.

Caractères spécifiques. Sous-genre Syntrichia. Fleurs monoiques. Gazons en coussin. Feuilles oblongues et oblongues-spathulées, emarginées au sommet, munies d’un poil un peu lisse, pellucide, provenant de la côte rougeâtre. Fruit porté par un pédoncule assez-gros, court, oblong-cylindracé, brun. Anneau composé d’une série double de cellules. Tube du péristome égalant le troisième de sa longueur.

Lieu natal. Très-commun aux troncs d’arbres, rare sur les pierres.

-ocr page 293-

-ocr page 294-

-ocr page 295-

SENECIO ERüCIFOLlüS. 1.

Bloeit Julij — September,

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. Syngenesia. Polygamia superflua.

JVizA stelsel. Vasculares. Cl. I. Dicotyledoneae. Subcl. IL Calyciflorae 0. Compositae. Sabord. Corymbiferae. Trib. III. Seiiecionideae.

Geslachts kenmerken. Involucrum cylindricum vel conicum, foliolis aequalibus uniserialibus, basi calyculatum foliolis plerumque minoribus. Flores disci hermapliroditi, tubalosi, limbo 5 dentato. Stylus superne glaber. Stigmata semiteretia capitato-truncata, apicem versus densius puberula. Flores marginales feminei ligulati, rarius omnes hermapliroditi et tubulosi. Aclienium erostratum, exalatum, sulcatum. Pappus pilosus, acheniorum marginalium saepe caducus. Receptaculum nudum.

Omhulsel spilvormig of kegelvormig, zijne llaadjes onderling gelijk en eenreijig, van onderen lezet met een kelkje welks llaadjes meestal kleiner zijn. Schijfbloemen tweeslachtig, buisvoi-mig. Stempels halfrond, kopvormig-afgeknot, naar de spits toe digt bedonst. Randbloemen vrouwelijk, tongvormig, zelden alle tweeslachtig en buisvormig. Vrucht ongesnaveld, ongevleugeld, gesleufd. Pluis haarachtig. Bloemdek naakt.

SooRTELiJKE KENMERKEN. FolUs pinnipartitis, inferioribus petiolatis, ceteris sessilibus, pinnis lincarilus dentatis pinnatifidisgue, iaseos minoribus integerrimis auriculaeformïbus Corymbo polycephalo conferto. Calyculo pleiophyllo involucrum dimidium aequante Ackeniis piloso scabris omnibus aegualiter papposis, radice repente.

Bladeren vindeelig, de onderste gesteeld, de overige ongesteeld; ninnen, lijnvormig getand of vinspletig, aan het onderste gedeelte kleiner, volmaakt, gaaf, oorvormig. Bloemtuil veelkoppig, gedrongen Kelkje veelbladig, half zoo groot als het omhulsel. Vruchten behaard en ruw, alle op dezelfde wijze gepluisd. Wortel kruipend.

Groeiplaatsen. In kreupelbosschen, aan beplante dijken en wegen.

De Prodromus florae batavae vermeldt deze soort als gevonden : te Kampen door den Heer Bondam, te Zeist door den Heer Kraepelien, te Wageningen door Dr. Molkenboer, op Zuid-Beveland door Dr. van den Bosch, te Beuningen door den Heer Abeleven. Het boven afge-beelde specimen is afkomstig van den weg tusschen Utrecht en het Vossegat.

-ocr page 296-

SENECIO


ERUCIFOLIUS. I.


Fleurit


de Juillet—Septembre.


Système de Linné. Cl. XIX. Syngenesia. Polygamia superflua.

Système naturel. Vasculares. Cl. I. Dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae 0. Compositae. Subord. Corymbiferae. Trib. III. Senecionideae.

Caractères génériques. Péricline cylindrique ou conique, composé d’un seul rang de folioles égales, le plus souvent powou en dessous d’écailles plus courtes et disposées en forme de calicule. Fleurs toutes hermaphrodites et tubuleuses ou, plus souvent, les fleurs de la circonférence femelles et ligulées. Stigmates demicylindriques, tronqués, velus seulement au sommet. Akènes dépourvus de bec et d’ailes, munis de côtes. Aigrette formée de poils. Réceptacle nu.

Caractères spécifiques. Feuilles pennatilobées, les inférieures pétiolées, les autres sessiles, les segments linéaires denticulés ou pennatifides, ceux de la hase plus petits, très-entiers et en forme d’oreille. Calathides nombreuses en corymbe dense. Calicule à plusieurs feuilles, égalant la moitié du péricline. Akènes tous également hérissés. Souche rompante.

Lieu natal. Dans les broussailles, le long des digues bordées d’arbres et des chemins.

Le Prodromus florae batavae signale cette espèce comme trouvée : à Kampen par M. Bondam, à Zeist par M. Kraepelien, à Wageningue par Molkenboer, à Zuid-Beveland par van den Bosch, à Beuningen par M. Abeleven. Le spécimen de la planche dérive de la route d’Utrecht à la forteresse dite Vossegat.

-ocr page 297-

-ocr page 298-

-ocr page 299-

CAREX VULGARIS. L Gewoon Rietgras.

Bloeit: Mei —- Junij Xf,

Stelsel van Linnaeus : Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Natuurl. Stelsel van Be Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Geslachts-kenmeeken ; Zie Afl. 186, N°. 940.

SooRTELijKE KENMERKEN. Spica mascula solitaria rarius geniina; femineis 2—3 rarius 4 erec-tis, oblongo-cylindricis sessilibus, infima rarius pedunculata. Bracteis basi brevissime auri-culatis vagina destitutis, infima foliacea culmo Ireviore rarius eundein aequante. Stigmatibus 2. 1'ructibus glabris ellipticis antice planis dorso convexiusculis muUinerviïsque brevissime rostratis rostello terete integro, vaginis non reticulato-fissis. Culmo stricte erecto acute angulato angulis scabro. Radice laxe caespitosa stolonifera.

Eén (zelden twee) mannelijk aartje. Vrouwelijke aartjes 2—3, zelden 4, opgerigt langwer-pig-spilvormig, ongesteeld; het onderste zelden gesteeld. Schutbladen van onderen met korte oortjes, zonder scheede; het onderste bladachtig, korter dan de kalm, zelden even lang als deze. Stempels 2. Vruchten glad eirond, van voren afgeplat, aan de achterzijde eenigzins kol en veelnervig, zeer kort gesnaveld met ronden gaven snavel. Scheedjes niet netvormig gespleten. Halm stijf opgerigt, met scherpe ruwe kanten. AVortel los zodevormende en voorzien van uitloopers.

Groeiplaatsen. Volgens den Prodromus Florae Batavae vindt men deze soort „in vochtige grazige zandgronden”. Dat zij echter wel degelijk ook op kleigrond voorkomt, bewees mij het exemplaar van de afbeelding. Ik vond dat nl. aan den kant van eene sloot bij de batterijen op den weg van Bunnik naar Utrecht, alwaar onze Carex in menigte groeide.

-ocr page 300-

CAREX VULGARIS. I. Laiche ordinaire.

Fleurit; Mai — Juin

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Système de De Candolle: Vasculares monocotyledoncac. 0. Cyperaceac.

Caractères génériques: Voir la livraison N’. 186, Nquot;. 940.

Caractères spécifiques. Un ou plue rarement deux épie mâlee. Deux ou trois, rarement quatre épis femelles dressés, oblongs-cylindriques, sessiles, l’inférieur rarement pédonculé. Bractées à la base brièvement auriculées non engainantes, l’inférieure foliacée, non dépaeeant l’épi mode rarement égalant l’épi mâle. Stigmates 2. Fruité lisses elliptiques, applatie à la partie antérieure, un peu convexes à la partie poetérieure, multinerviée, terminés par un bec rond et intègre. Gainee non fenduee en filet. Tige dressée, trigone avec les angles aigus et rudes. Souche légèrement cespiteuse, stolonifère.

Lieu natal. Selon le Prodromue Florae iatavae, notre espèce habite les pâturages sablonneux. Le spécimen de la planche cependant prouve qu’elle ne dédaigne nullement le terrain argileux. Je le receuillis au bord d’un fossé près des forteresses sur la route de Bunnik à Utrecht, où le Carex vulgaris se trouvait en abondance.

-ocr page 301-

-ocr page 302-

-ocr page 303-

PIMPINELLA MAGNA. L.

Groote Steenbreek, Bevernaart,

Bmtsch. Grosser Bibernell. Rother Steinhrucli.

Bngehck. Great Burnet Saxifrage.

Bloeit; Jnnij — Augustus X.

Stelsel van Linnaeus: Cl- V. Pentandria. Ord. II. Digynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. O. Umbelliferae.

Geslachts-kenmerken. Calicis margo obsoletus. Petala obovata, emarginata cum lacinula indexa. Fructus a latere contractus, ovatus, stylopodio pulvinato coronatus. Mericarpia jugis filiformibus aequalibus; lateribus marginantibus. Valleculae multivittatae. Carpoplioruin liberum, bifidum. Albumen gibboconvexum, antice planiusculum.

Kelk met gaven rand. Bloembaden omgekeerd-eirond, uitgevreten, met het slipje binnenwaarts gebogen. Vrucht van ter zijde zaamgedrukt, eivormig. Stijlvoet kussenvormig. Half-vruchtjes ieder met vijf draadvormige onderling gelijke rugjes; ter zijde voorzien van een rand. Gleufjes veelstrieinig. Vruchtdrager VTij, gesplitst. Eiwit bultig-bol, van voren eenig-zins afgeplat.

SooETELiJKE KENMERKEN. Folüs pinuatis, foliolis acutis dentatis indivisis lobatis laciniatisve. Caule folioso angulato-sulcato. Stylis ovario longioribus. Fructibus oblongo-ovatis glabris.

Bladeren gevind met spitse, getande, ongedeelde, gelobde en geslipte blaadjes. Stengel iebla-derd, hoekig en gesleufd. Stijlen langer dan de eijerstokken. Vruchtjes langwerpig eirond, glad.

De geheele plant is 1—10 decimeters hoog, glad of eenigzins viltig en uiterst wisselvallig. De wortel is bundelvormig en eenigzins verdikt. De stengel is hol en van boven vertakt. Bloemen wit of rozerood.

Groeiplaatsen. Gevonden: te Leijden door den Heer Stekhoven, te ’s Hage door Dr. Mol-KENBOER, op Zuid-Bcvcland door Dr. van ben Boson. Bovendien groeit zij op den Ringdijk te Amsterdam en op verschillende plaatsen om Utrecht. Het afgebeelde exemplaar vond ik achter de kerk te Blaauwkapel.

De verscheidenheden laciniata Koch” en „h. dissecta Koch” met gepalmd-vindeelige bladeren, groeijen : eerstgenoemde aan het kanaal te Katwijk (Dozv), alsmede te Kampen (Bondam), de andere te ’s Hage (de Bruyn), te Wassenaar (Dozy), te Kampen (Bondam), te Zwol (Thorbecke), te Kuik (de Bruyn), te Maastricht enz.

-ocr page 304-

PÏMPÏNELLA MAGNA. L.

Boucage Saxifrage élevé.

Nom Allemand. Grosser Bibemell. Rotljer Steinbruch. „ Anglais. Great Burnet Saxifrage.

Fleiirit: Juin — Aôut ¥•

Système de Linné : Cl. V. Pentandi-ia. Ord. IL Digynia. Système de De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. O. Umbelliferae.

Caeactèees génériques. Calice à limbe oblitéré. Pétales ovales, émarginés, avec un lobule fléchi en dedans. Fruit oval, comprimé par le côté, couronné par le stylopode discoïde; méricarpes à côtes 5 filiformes, égales; vallécules à plusieurs landelettes. Carpophore libre, bifide. Graine convèxe et gibbeuse sur le dos, plane du coté de la commissure.

Caractères spécifiques. Feuilles pennatiséquées à segments aigus ou acuminés tantôt pen-natifides ou plus rarement bipennatifides. Tige feuillée anguleuse sillonnée. Styles plus longs que l’ovaire.

Plante de 1—10 décimètres, glabre ou pubéruleuse, extrêmement polymorphe. Fleurs blanches ou roses.

Lieu natal. Trouvée à Leyden par M. Stekhoven, à la Haye par M. Molkenboer, à Zuid-Beve-land par M. van den Bosch. D’ailleurs elle croit sur la digue dite ,/ringdijk” à Amsterdam et à plusieurs endroits près d’Utrecht. Le spécimen de la planche a été trouvé derrière l’église de Blaauwkapel.

Les variétés laciniata Koch” et „H. dissecta Koch”, à feuilles palmées-pennatiséquées croissent: la première au canal de Katwijk (Dozy) et à Kampen (Bondam), l’autre à la Haye (de Bruyn), à Wassenaar (Dozy), à Kampen (Bondam), à Zwol (Thorbecke), à Kuik (de Bruyn), à Maastricht etc.

-ocr page 305-

-ocr page 306-

-ocr page 307-

POLYPODIUM DRYOPTERIS. L.

Eik-ioomvttren.

Duitsck. Eichcn-Tiipfcifern.

Engelsck. Oaks Polypody.

Draagt vruckt: Junij — Augustus V-

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Cryptogainia. 0. I. Filiccs.

Stelsel van De Candolle : Plantae vasculares monocotyledoneae. Ord. Filices.

Geslaciits-kenmerken. Sori subrotundi sparsi vel seriati. Zaaddoosjes rondachtig, verstrooid of reijen-vormend.

SooRTELijKE KENMERKEN. Frondibvs globris anibitw deltoidëis ternato-bipinnatis, pinnis infimis pinnatipartitis, pinnulis oblongis obtusis integerrimis vel inferioribus crenatis. Soris semper disjunctis. Bladeren glad, driekant van omtrek, drie- of viermaal gevind; vinnen langwerpig stomp, zeer gaaf, de onderste soms gekarteld. Zaaddoosjes altijd gescheiden.

Bovenste afdeelingen van het blad zamenvloeijend en teruggebragt ieder tot eene onverdeelde kwab; aderen bogtig, onderling gelijk en voortloopende tot aan den rand van het blad. Groepen van zaaddoosjes gezeten op het verloop van de aderen der tweede orde in lt;le kwabben.

Groeiplaatsen. Op rotsen en op steenachtigen grond, op oude muren en aan den voet van boomen.

Dit zeldzame varen werd bij ‘ons te lande ontdekt door den Heer Wttewaal, in het Beekber-gerwoud. Later w’erd het door den Heer Oudemans gevonden in het park bij het Loo. Bovendien vond ik het langs de gracht om Dennenburg bij Driebergen, aan de zijde van den iveg.

-ocr page 308-

POLYPODIUM DRYOPTERIS. L

Polypode des chênes.

Nom Allemand. Eichen-Tüpfelfern. // Anglais. Oaks Polypody.

Fleurit; Juin — Août I.

Système de Linné : Cl. XXIV. Cryptogamia. O. I. Filices.

Sgstème de De Candolle; Ptantae vasculares monocotyledoneae. Ord. Filices.

Caractères génériques. Sporanges arrondis, épars ou disposés en séries régulières.

Caractères spécifiques. Frondes triangulaires dans leur pourtour, U- tripennatiséguées et ter-nées à la base; segments inférieurs pennatiségués; divisions des segments inférieurs et moyens triangulaires lancéolées, à lobes obtus entiers ou dentés. Sporanges toujours séparés.

Segments supérieurs confluents et réduits à de simples lobes ; veinules flexueuses égales et atteignant le bord de la fronde. Groupes de sporanges naissant sur le trajet des nervures secondaires des lobules. Rhizome traçant.

Lieu natal. Sur les rochers, le terrain pierreux, les vieux murs et au pied des arbres.

Cette fougère rare à été trouvée pour la première fois par M. Wttewaal dans la foret de Beekbergen. Plus tard M. Oudemans la receuillit dans le parc près du Loo. Moi-même je la trouvai le long de la fosse qui entoure la villa Dennenburg près de Driebergen, du coté de la route.

-ocr page 309-

-ocr page 310-

-ocr page 311-

TILLAEA MÜSCOSA. L, Mosacktige Tillacu.

Duilsck. Moosartige Tillaea. lingelscli. Mossy Tillaea.

Bloeit ; Mei — Junij ©.

Stelsel van Linnaevs : Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia.

Stelsel van Be Candolle: Vasculares dicotyledoneae. O. Crassulaceae.

Geslachts-kenmeeken. Calix 3—4 partitus. Corolla 3—4 petalis libris. Stamina 3—4. Carpella 3—4. disperma.

Kelk met 3—4 blaadjes. Bloemkroon met 8—4 vrije blaadjes. Meeldraden 3—4. Vruchtjes ieder met twee zaadjes.

SooETELiJKE KENMERKEN. Caulibus basi decumbcntibus. Floribus axillaribus sessilibus trifidis.

De takjes zijn 2—6 centimeters lang, glad en gewoonlijk van onderen tot boven bezet met bloemen. Bloempjes wit. De kelk is dikwijls gekleurd. Blaadjes glad, tegenoverstaand, hol, eirond, gespitst.

Groeiplaatsen. De Flora van van Hall geeft de Tillaea op als gevonden te Hees bij Nijmegen door den Heer G. J. Broers. Het exemplaar van de plaat is afkomstig van een pad op de buitenplaats Bennenlurg bij Driebergen. Te dezer plaatse werd onze soort ontdekt door .Ihr. Mr. G. A. Six, onzen ijverigen entomoloog. Ik vond hier de plant altijd zonder bloem of vrucht. De analyse van onze afbeelding is dan ook overgenomen uit RabenhorsFs ,/Plantae Criticae”.

Aan de MiddeUandsche Zee vond ik de Tillaea in menigte. Ze is daar standvastig rood gekleurd en veel meer gedrongen dan hier te lande. In Duitschland is ze tamelijk zeldzaam.

-ocr page 312-

TILLAEA MUSCOSA. L. Tillaea Mousse,

Nom Allemand. Moosartige Tillaea. „ Anglais. Mossy Tillaea.

Nleurit ; Mai — Juin ©.

Système de Linné; Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia.

Systeme de Ne Candolle: Vasculares dicotyledoneae. O. Crassulaccae.

Caractères génériques. Calice à 3—4 divisions. Corolle à 3—4 pétales libres. Etamines 3—4. Carpelles 3—4 à, 2 graines.

Caractères spécifiques. Tiges étalées à la base. Fleurs axillaires solitaires fendues en trois parties.

Plante à tiges de 2—6 centimètres, filiformes, très-grêles, florifères dès la base, étalées ou ascendantes. Corolle blanche. Calice souvent coloré. Feuilles glabres, opposées.

Lieu natal. La Flore de M. van Hall mentionne la Tillaea comme trouvée à Hees près de Nymegen par M. G. J. Broers. Le spécimen de la planche dérive de la campagne de Dennenburg près de Driebergen. A cet endroit notre espèce fut découvert par M. G. A. Six, avantageusement connu à cause de ses travaux entomologiques. Quant à moi, je l’y trouvai toujours sans fleur ni fruit. J’ai donc été obligé d’emprunter l’analyse de la planche aux „Plantae Criticae” de M. Rabenhorst.

Aux rivages de la Méditerranée je rencontrai la Tillaea en abondance. Elle y parait être constamment colorée eu ronge et beaucoup plus compacte que dans notre pays.

-ocr page 313-

-ocr page 314-

-ocr page 315-

THALICTRUM SILVATICUM. Koch.

Bosch- Thalictrurn,

Duitscli. Wald Wiesenraute. Wald Unstatkraut.

Hngelach. Sylvan Rue.

Bloeit; Junij — Julij

Stelsel van Linnaeus; Cl. XIII. Bolyandria; 0. Polygynia.

Stelsel van Be Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Subd. I Thalamiflorae. Ord. Ranunculaceae.

Geslachts-kenmerken. Calix subpetaloideus, 4—5 sepalus valde caducis. Corolla o. Carpella nucainentacea, disperma, receptaculo minuto disciformi inserta. Stylus brevis, persistons.

Kelk bijna bloemkroonacbtig met 4—5 blaadjes die zeer spoedig afvallen. Bloemkrans ontbreekt. Vruchtjes nootachtig, ieder met één zaadje en gezeten op een klein schijfvormig bloembed. Stijl kort, blijvend.

SooRTELijKE KENMERKEN. Caulc ad gciiicula sti’icto leviter pruinoso. Petiolis partialïbus com-presse teretiins obsolete angulatis. Foliolis subrotundis tridentatis vel trifidis et quinquedentatis subtus glaucis glabris. Anrienlis vaginarum Irevibus rotundatis revoluto-patulis. Stipellis nullis. Ramis patentibus. Floribus stam.inibusc[ue pendulis. Pa dice longe lateque repente.

Stengel aan de geledingen zwak berijpt. Bijzondere bladsteelen rond en zamengednlit, duidelijk hoekig. Blaadjes rondachtig met drie tanden bezet of driespletig en bezet met vijf tanden, van onderen zeegroen en glad. Oortjes van de scheeden kort en rond, omgeslagen en afstaand. Geen schutblaadjes. Takken uiteenloopend. Bloemen en meeldraden eenigzins hangend. Wortel heinde en ver kruipend.

Groeiplaatsen. Deze soort is nog niet vermeld in den Prodromus Florae Batavae. Ik vond haar langs de helling van een boschrijken heuvel aan den weg achter Meer-en-Berg bij Bloemendaal, en bestemde haar als Thalictrum minus. Nadat ik echter mijne exemplaren had ingezonden voor het herbarium van onze Vereeniging voor de Flora in Nederland enz., erkende Dr. van den Bosch ze als behoorende tot Thalictrum silvaticum. Tot dusver is ze, behalve ter gemelder plaatse, nog nergens hier te lande gevonden.

-ocr page 316-

THALICTRUM SILVATICUM, Koch. Rue des bois.

Nota Allemand. Wald Wiesenraute. Wald Unstatkraut. „ Anglais. Sylvan Rue.

Fleurit; Juin — Juillet 1.

Système de Linné: Cl. XIII. Polyandria. O. Polygynia.

Systeme de Ne Candolle; Vasculares dicotyledoneae. Subd. I. Thalamiflorae. Ord, Ranunculaceae.

Caractères génériques. Calice presque corolloïde à 4—5 sépales (rés caducs. Corolle nulle. Carpelles insérés sur un réceptacle étroit disciforme. Style court, persistant.

Caractères spécifiques. Tige droite et légèrement pruineuse aux genoux. Pédoncules partiels comprimés ronds, distinctémeut anguleux. Feuillettes presque rondes à trois dents ou fendues en trois et à cinq dents, glauques et lisses en dessous. Oreilles des games co^irtes, rondes retournées patentes. Stipules nuis. Branches patentes. Fleurs et étamines un peu pendantes. Souche longuement retapante.

Lieu natal. Notre espèce n’a pas encore été mentionnée dans le Frodromus Florae Natavae. Je la découvris sur le penchant d’une colline au bord de la route derrière l’établissement Meer-en-Berg près de Bloemendaal en la déterminant comme Thalictrtita minus. Cependant, après que j’eus envoyé mes échantillons à l’herbier de notre Société botanique, M. van den Bosch les reconnut comme faisant partie du Thalictruta silvaticum. Jusqu’ici elle n’a pas été observée ailleurs dans notre pays.

-ocr page 317-

-ocr page 318-

-ocr page 319-

SENECIO AQUATICÜS. Huds.

Water-Kruiskruid,

Duitsch. Wasser-Kreuzwurz, — Wasser-Kreuzkraut.

J^ngelsch. Water Ragwort.

Bloeit; Julij — Augustus V of ©.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XIX. Syngenesia. Ord. Polygamia superflua.

Stelsel van De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. subcl. Calyciflorae. Ord. Compositae. Subord. I. Corymbiferac. Trib. III. Senecioideae.

Geslachts-kenmerken: Zie Afl. 188, N’. 950.

SooRTELiJKE KENMERKEN. FolUs radicalibus caulinisque inferioribus petiolatis oblongo-obovatis basi attenuatis lyratis, caulinis ceteris aurieiila multipartita amplexicauliltiis pinnatipartitis, dentatis subpinnatifidisve. Ramis corymbi erectis. Calyculo subdiphyllo brevissimo adpresso. Aelieniis disci pilososcabris, margine glabris, his pappo paucipiloso caduco. Radice praemorsa, fibrosa.

Wortelbladeren en benedenste stengelbladeren gestoeld, langwerpig-omgekeerd-eirond, van onderen versmald, liervormig. Bovenste stcngelbladen met een veelvuldig verdeeld oortje, stengel-omvattend, vindeelig; vinnen getand of b'jlcans getand. Takken van den bloemtuil overeindstaand. Vruchtjes van de schijf behaard-ruw, die van den rand glad. Laatstgenoemde voorzien van eene afvallende pluis met weinig haren. Wortel dik, vezelig.

Groeiplaatsen. In vochtige weilanden, enz.

Te Leiden, Kampen, Meppel, Deventer, Beekhuizen, Wassenaar, Utrecht, enz.

Het afgebeeld exemplaar is van de Cleverlaan bij Haarlem.

-ocr page 320-

SENECIO AQUATICÜS. Hixds.

Séneçon aquatique.

l^om Allemand. Wasser-Kreuzwurz. — Wasser-Kreuzkraut. Anglais. Water Ragwort,

Fleurit; Juillet — Aôut ou ©.

Système de Linné: Cl. XIX. Syngenesia. Ord. Polygamia superflua.

Système de De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Subcl. Calyciflorae. Ord. Compositae. Subord. I. Corymbiferae. Trib. IH. Senecioideae.

Caeactèkes GÉNÉEiQUEs: Voir la Livraison 188, N®. 950.

Caeactèees spécifiques. Feuilles inférieures petiolées, ovales oblongues rétrécies à la base, lyrées; les supérieures pinnatipartites sessiles et auricuUes à segments dentés pl;is ou moins pin-natipartites. Pédoncules du corymbe étalés-dressés. Calicule à 1—2 écailles très-petites appliquées. Aiènes du disque munis de petits poils; ceux de la circonférence glaires. Ceux-ci munis d’une aigrette à poils rares, caduque. Racine épaisse, pourvue de fibres longues.

Lieu natal. Prairies humides, etc.

A Leiden, Kampen, Meppel, Deventer, Beekhuizen, Wassenaar, Utrecht, etc.

Le spécimen de la figure à été trouvé au bord de la route dite Cleverlaan près de

Haarlem.

-ocr page 321-

-ocr page 322-

-ocr page 323-

CORISPERMUM MARSCHALLII. Steven.

MarschalTs Vlieszaad.

Luitsch. MarschalKs Wanzensame.

I!ngelscli. Marscliall’s Tickseed.

Bloeit; Julij — Augustus ©.

Stelsel van Linnaeus : Cl. I. Monandria. Ord. Digynia.

Stelsel van De Candolle ; Vasculares dicotyledoneae. Subcl. Monochlamideae. Ord. Chenopodeae.

Geslachts-kenmeeken: Perigonium e sguamula liyalina 1—5 compositum vel nullum. Stamina 1—5. Stigmata 2. Nux compressa, latere anteriore convexa, margine acuta vel memlrana scariosa óbsita.

Bloemhulsel bestaande uit 1—5 doorschijnende schubjes. Meeldraden 1—5. Stampers 2. Nootje zamengedrukt, aan de buitenzijde bol, voorzien van een scherpen rand of omzoomd met een verdroogd vlies.

SooRTELijKE KENMERKEN. -Pcrigonio uullo. Nucibus glabris suborbiculatis, ala denticulata apice excisa in medio excisurae bimueronata. Bracteis supremis ovato-lanceolatis attenuato-acutis fo-liisque uninerviis niucronatis.

Bloemhulsel afwezig. Nootjes glad, rondachtig, met een vleugel die van boven is ingekerfd en midden in de inkerving twee spitsjes heeft. Bovenste schutblaadjes eirond-lancet-vormig, naar de spits toe versmald, evenals de bladen éém’ibbig en gespitst.

Groeiplaatsen. In de duinen, vooral op akkers. Bij ons het eerst gevonden te üverveen door den Heer Stekhoven. Het afgebeeld exemplaar is van de pan achter het Bentveld bij Zandvoort.

-ocr page 324-

CORISPERMUM MÂRSCHÂLLIL Steven.

Corisperme de JHarschall.

Nom Allemand. Marschall’s Wanzensame.

„ Anglais. Marschall’s Tickseed.

Fleurit: Juillet — Août ©.

Système de Linné: Cl. I. Monandria. Ord. Digynia.

amp;j/steme de De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Suhcl. Monochlamideae. Ord. Chenopodeae.

Casactères génériques. Calice monopkylle ou nul, plus rarement à 1—5 sépales membranetut. Etamines 1—5. Styles 2. Fruit comprimé, convèxc extérieurement, à marge tranchante ou entourée d’une aile scarieuse.

Caractères spÉcieiques. Calice nul. Fruits glabres ronds, à aile denticulée découpée au sommet bimucronée au milieu de la découpure. Bractées supérieures ovales-lanceolées atténuées-aigucs comme les feuilles uninerviées mucronées.

Lieu natal. Dans les dunes, surtout aux champs cultivés. Trouvée pour la première fois dans notre pays à. Overveen par M. Stekhoven. Le spécimen de la figure dérive de la plaine derrière le Bentveld près de Zandvoort.

-ocr page 325-

-ocr page 326-

-ocr page 327-

PIMPINELLA SAXIFRAGA. L. Var. PoterüfoUa.

Kleine Steenbreek.

Builsch. Gemeine Bibernell. — Stein-Bibern ell.

Pfefferwurz. — Bockspeterlein.

Kngelsck. Lesser Burnet Saxifrage.

Bloeit: Juiiij — Augustus

Stelsel van Linnaels: Cl. V. Pentandria. Ord. Digynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Umbelliferae. Subord. I. Ortliospermae.

Trib. III. Ammineae.

Geslaciits-kenmekken: Zie Afi. 189, N°. 952.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs piiuiatis, foliolis ; ovatis obtusis dentatis lobatis laciniatisve. Caule tereti tenuiter striato snperne sulnudo glabro vel pubescente. Pedunculis glalris. Stylis sub anthesi ovario brevioribus. Fructibus ovatis glabris. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—•

Bladeren gevind; blaadjes eirond, stomp, getand, gekwabd of geslipt. Stengel rond, fijn gestreept, van loven zoo goed als naakt, glad of viytig. Bloemsteeltjes glad. Stijlen tijdens den bloeitijd korter dan het ovarium. Vruchten eirond, glad.

Groeiplaatsen. In zandige streken, op open, grazige plaatsen, in bouwlanden, enz.

Te Wassenaar, Katwijk, Overveen, Deventer, Groesbeek, Schouwen, enz.

Gebruik. De soorten van Steenbreek of Bevern el worden voor een goed veevoeder, inzonderheid voor het melkvee gerekend.

-ocr page 328-

PIMPINELLA SAXIFRAGA. 1. Var. Poterüfolia.

Bowcage Saxifrage. — Persil des Bowes.

Nom Allemand.

n Anglai.t.

Gemeine Bibernell. — Steiii-Bibernell.

Pfefterwurz. — Bockspeterlcin.

Lesser Burnet Saxifrage.

Fleurit: Juin — Août 1C.

Système de Linné: CL V. Pentandria. Ord. Digynia.

Système de De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. TJmbelliferae. Subord. I Orthosperinae. Trib. III. Ammineae.

Caractères génériques. Voir la Livraison 189j N°. 952.

Caractères spécifiques. Feuilles pinnées; segments ovales, obtus, dentés, lobés ou laciniés. Tiges cylindriques, finement striées, presque nues dans leurs trois quarts supérieurs, tantôt glabres tantôt pubescentes. Styles moins longs que l’ovaire. Fruits ovoïdes, glabres.

Lieu natal. Sur le terrain sablonneux aux lieux incultes, sur les champs, etc.

A Wassenaar, Katwijk, Overveen, Deventer, Groesbeek, Schouwen, etc.

Usage. Les sortes de Boucage sont une saine nourriture pour le bétail.

-ocr page 329-

-ocr page 330-

-ocr page 331-

MONOTROPA llIPOPITYS. L

Woekerend Stof zaad.

Duitsch. Viel blumiges Ohnblatt. — Büclien-Olinblatt. Ficbten-Ohnblatt. — Fichtenspargel. — Waldwurz.

Fjngelsch. Beech-Monotropa. — Fir-Monotropa.

Bloeit: Julij — Augustus I.

Stelsel van Linnaeus; Cl. X. Decandria. Ord. Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. Ord. Moiiotropeae.

Geslachts-kenmeeken. Calix 4—5 sepalus, sepalis planis. Corolla 5 petala; petalis basi gibba subcalcarata, intus mellifera.

Kelk met 5 vlakke blaadjes. Kroon met 5 blaadjes. Bloemblaadjes van onderen bultig, bijna gespoord, van binnen lionigdragend.

Sooetelijke kenmeeken. Racemo multifloro. Petalis apice dentatis.

Bloemtros veelbloemig. Bloembladen van boven getand.

Bloemen kort gesteeld. Bloemtros in den bloeitijd ineengedrongen en omgebogen, tijdens de vruchtvorming los en gestrekt. Kelkbladen smal lancetvormig of langwerpig, vlak. Bloembladen geel achtig, gestrekt, min of meer uitgesperd, langer en breeder dan de bloembladen. Zaaddoos eirond, van binnen gesleufd. Bladeren schubvormig, doorschijnend, gestrekt, eirond-langwerpig. Stengel I—3 decimeters boog, niet vertakt, overeindstaand, dik en vleezig, van onderen met meer bladeren bezet dan van boven. Wortel geschubd.

De geheele plant onderscheidt zich door een sterken, eigenaardigen geur en bevat somtijds (altijd?) veel looistof.

Geoeiplaatsen. In bosschen, vooral in de duinen. Velsen, Overveen, Wulverhorst, Dart-huizenberg, de Bildt, enz.

Volgens sommigen is de lHonotropa eene woekerplant, volgens anderen drijft zij slechts wortels in rottende bladeren, enz. Laatstgenoemde meening schijnt mij toe alleen juist te zijn.

-ocr page 332-

MONOTROPA IIIPOPITYS. L.

Monotrope des hêtres. — Monotrope des sapins.

Nom Allemand. Vielblumiges Olmblatt. — Büchen-Ohnblatt.

Fichten-Obnblatt. — Fichtenspargel. — Waldwurz.

// Anglais. Beecli-Monotropa. — Fir-Monotropa.

Fleimt: Juillet — Août

Système de Linné : Cl. X. Decandria. Ord. Monogynia.

Sÿstème de Ne Candolle: Vascular es dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. Ord. Monotropeae.

Caeactères génériques. Calice à 4—5 sépales. Corolle à 4—5 pétales connivents, gibbeux et presque éperonnés à la base.

Caractères spéciriques. Grappes multiflores. Pétales dentés au sommet.

Fleurs brièvement pédonculées, réunies en une grappe serrée et recourbée au moment de la floraison, plus lâche et dressée lors de la fructification. Calice à divisions étroitement lancéolées ou oblongues, planes. Pétales jaunâtres, dressés, subétalés, plus longs et plus larges que les sépales. Capsule ovale, sillonnée intérieurement. Feuilles squamiformes, trans-])arentes, dressées, ovales-oblongues. Tige de 1—3 décimètres, simple dressée, épaisse et charnue, plus feuillée à la base. Souche écailléuse, à fibres radicales intriquées.

Toute la plante se distingue par une odeur particulière forte et contient quelquefois (toujours?) beaucoup de tannine.

Lieu natal. Dans les forêts, surtout dans les dunes. Velsen, Overveen, Wulverhorst, Dart-huizen, de Bildt, etc.

D’après quelques auteurs la Monotropa serait une plante parasite, selon d’autres elle ne fait que mettre des racines dans les feuilles putrides etc. La dernière opinion me parait être la seule m’aie.

-ocr page 333-

-ocr page 334-

-ocr page 335-

CREPIS VIRENS. Vill. Groenachtig Streepzaad, Buitsch. Grünender Pipau.

EngeUcTi. Green Crépis.

Bloeit ; Junij — November ©.

Stelsel van Linnaels : Cl. XIX. Syngenesia. Ord, Polygamia aequalis.

Stelsel van Be Candolle; Vasculares dicotyledoneae. Subcl. Calyciflorae. Ord. Conipositae. Trib. Cichoraccae. Subtrib. Crepideae.

Geslachts-kenmekken. Involucrum calyculatum vel subiinbricatum. Achenia eow/bmi«, te-retia vel subcompressa, 10—30 striata, apice angusfiora vel rostrio praedita. Pappus pilosus, radiis capillaribus. Receptaculum nullum.

SooiiTELijKE KENMERKEN. Caule foliato coi'ymboso. Foliis radicalibus lanceolatis dentatis vel runcinato-pinnatifidis, caulinis superioribus linearibus planis lasi sagiltatis; involucri foliolis exterioribus linearibus adpressis, interioribus in superficie interiori glabris, acheniis lineari-oblon-gis 10 striatis basi apiceepue subaegualiter obtusis apicegue non attenuatis, striis laevdbus. Recep-taculo glabro. Stengel met bladeren bezet en tuilvormig verdeeld. IBortelbladeren lancetvormig, getand of scliaafswijs uitgesneden en vinspletig; bovenste stengelbladeren lijnvormig vlak, iyz» onderen pijlvormig; buitenste bladeren van het omhulsel lijnvormig aanliggend, de binnenste aan de binnenzijde glad. Vruchtjes lijnvormig langioerpig, ieder met 10 strepen aan den grond en aan den top nagenoeg gelijheljk stomp, aan den top niet toegespitst, glad gestreept.

Groeiplaatsen. Aan dijken en wegen, heggen enz.

De plaat is genomen naar een exemplaar van Bloemendaal.

-ocr page 336-

CREPIS VIRENS. Vill.

Crepide verdâtre.

Nom Allemand. Grünender Pipau. ,/ Anglais. Green Crépis.

Fleurit : Juin — Novembre Q.

Système de Linné: 01. XIX. Syngenesia. Ord. Polygamia aequalis.

S^ystème de De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Subcl. Calyciflorae. Ord. Compositae. Trib. Cichoraceae. Subtr. Crepideae.

Car.yctères génériques. Pericline caliculé ou subimbriqué. Akènes tous uniformes, arrondis ou subcomprimés, portant 10—30 stries longitudinales, amincis au sommet ou terminés en bec. Aigrette à poils capillaires. Réceptacle nul.

CaRzICTêres spécifiques. Tige feuillée rameuse corymbeuse. Feuilles radicales lancéolées dentées ou roncinées-pennatifides; les caulinaires supérieures linéaires, planes sagittées à la base. Folioles extérieures du péricline linéaires appliquées, les intérieures lisses à la face intérieure. Akènes linéaircs-oblongs, portant 10 stries planes, presque également obtus au sommet et à la base. Réceptacle glabre.

Lieu nataj.. Aux digues, routes, haies etc.

La ligure à été prise d’après un spécimen de Bloemendaal.

-ocr page 337-

-ocr page 338-

-ocr page 339-

-ocr page 340-

-ocr page 341-

-ocr page 342-