i»,ilt;-‘'MiVS~T’''‘1SK»
7*2'**’’ »^ '’^'w ' gt;
-r^ nbsp;’ ; if^^.
.U!x
yp- TK-gt;*lt;
R. (JU
2 50
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-FLORA ßATAVA
AFBEELDING en BESCHRIJVING
DEK
NEDERLANDSCHE GEWASSEN.
A ANGE VANGEN DOOR WIJLEN
JAN KOPS,
Hoogleeraar te Utrecht,
VOORTQEZET DOOR WIJLEN
F. W. VAN EEDEN,
lÀd van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, de Nederl Botanische Vereeniging, enz., te Haarlem,
EN ONDER REDACTIE VAN
L. V U Y C K, Ph». Dr,
te Leiden.
EEN EN TWINTIGSTE DEEL.
HAARLEM,
DE ERVEN DOOSJES.
1901.
-ocr page 6- -ocr page 7-LIJST VAN DE PLANTEN,
die afgebeeld en beschreven zijn in deel XXI der FLORA BATAVA, naar den tijd van uitgave gerangschikt.
DRIE HONDERD TWINTIGSTE AFLEVERING.
No.
1601. Rubus saxatilis L.
1602. Echinospermum deflexum Lehm.
1603. Elssholzia Patrini Garcke
1604. Agaricus albo-brunneus Pers.
1605. Clavaria flava Schaeff.
Steen-Brummel.
Neergebogen Stekelzaad,
Wit-bruine Plaatzwam.
Oele Knotszwam. Geitamp;nbaard.
DRIE HONDERD EEN-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1606. Erysimum repandum L.
Golfbladige Steenraket.
Rondbladige Ooievaarsbek.
Gekroonde Veldsla. Geel-stelige Hygrophorus. Groote Oranje Schotelzwam.
1607. Geranium rotundifolium L.
1608. Valerianella coronata W.
1609. Hygrophorus hypothejus Fries.
1610. Peziza aurantia var. gigantea.
DRIE HONDERD TWEE-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1611. Lepidium sativum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sterkers, Tuinkers, Bitterkers.
1612. Vicia pannonica Jacq. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hongaarsche Wikke.
1613. Potentilla incliuata Vill. var. virescens Besser. Neergebogen Ganserik.
1614. Agaricus ulmarius Bull. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Iepen Plaatzwam.
1615. Cortinarius torvus Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stevige Cortinarius.
DRIE HONDERD DRIE-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1616. Medicago media Pers.
Hybride Rupsklaver. Oostersche boksbaard. Donkerroods toorts. Sierlijke Wollegras. Stieren-Pijpzwam.
1617. Tragopogon orientale L.
1618. Verbascum phoeniceum L.
1619. Eriophorum gracile Koch.
1620. Boletus torosus Fries.
DRIE HONDERD VIER-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1621. Impatiens parviflora D. C. 1622. Rosa arvensis Huds. 1623. Myrrhis odorata Scop. 1624. Ramischia secunda Garcke, 1625. Carex Buxbaumii Whlb. |
Kleinbloemig Springkruid. Balsamine. Akkerroos. Welriekende Myrrhis. Roomsche kervel Eenzijdswendig Wintergroen. Buxbaum's Zegge. |
IV
REGISTER.
DRIE HONDERD No.
J626. Adonis aestivalis L.
1627. Hesperis bicuspidata Willd.
1628. Draba muralis L.
1629. Trifolium minus Relhan.
1630. Agaricus inversus Scop.
VIJF-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
Zomer Adonis.
Tweespletige bloem van Damast.
Muur-Vroegelmg.
Kleine Klaver.
Omgekeerde Plaatzwam.
DRIE HONDERD ZES-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1631 Vicia narbonensis L. 1632. Prunus petraea Tausch. 1633. Isnardia palustris L. 1634. Silaus pratensis Bess. 1635. Polyporus giganteus Fr. |
Fransche Wikke. Kleine Vogelkers of Steenkers. Water lepeltje. Weidekervel. Grootste Polyporus. |
DRIE HONDERD ZEVEN-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1636. Turgenia latifolia Hofïm.
Borstelscherm.
Vlier Valeriaan.
Gestrekt Raviksh-uid.
Gesnavelde Nachtschade.
Bosch-Plaatzwam.
1637. Valeriana sambucifolia Mikan.
1638. Hieracium strictuni Fr.
1639. Solanum rostratum Dun.
1640. Agaricus silvicola Vitt.
DRIBI HONDERD ACHT-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1641. Verbascum thapsiformi-nigrum Schied.
Gekruiste Toorts.
Berg Ijzerkruid.
Stompbladig Fonteinkruid.
Vale Plaatzwam.
1642. Sideritis montana L.
1643. Potamogeton obtusifolius M. et K.
1644. Agaricus albo-cyaneus Desm.
1645. Agaricus luridus Schaefï.
DRIE HONDERD NEGEN-EN-TWINTIGSTE AFLEVERING.
1646. Trifolium resupinatum L.
Omgekeerde Klaver. Koriander.
Wit Groot Hoefblad. Wit Groot Hoefblad. Spoelstelige Pijpzwam.
1647. Coriandrum sativum L.
1648. Petasites albus Gärtn.
1649. Petasites albus Gärtn.
1650. Boletus fusipes Rabenh.
DRIE HONDERD DERTIGSTE AFLEVERING.
1651. Crupina vulgaris L.
Gewoon Krvnpzaad.
Geel Vingerhoedskruid.
Rosbladig Fonteinkruid. Gestrekte Zegge Goudsteel-Paddestoel.
1652. Digitalis lutea L.
1653. Potamogeton rufescens Schrad.
1654. Carex extensa Good.
1655. Agaricus chrysorophus Berk, en Br.
-ocr page 9-REGISTER.
EEN EN-DERTIGSTE AFLEVERING.
Zeevenkel.
Stralend Holzaad.
Ruwharige Rudbeckia.
Eetbare Melkzwam.
Roodgele Russula.
DRIE HONDERD No.
1656. Crithmum maritimum L.
1657. Bifora radians M. B.
1658. Rudbeckia hirta.
1659. Lactarius subdulcis Buil.
1660. Russula alutacea Fr.
DRIE HONDERD TWEE-EN-DERTIGSTE AFLEVERING. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,
die in dit deel afgebeeld en beschreven zijn.
No.
Adonis aestivalis L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zomer Adonis........... 1626.
Carex Buxbaumii Whlb. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Puxbaum’s Zegge ......... 1625.
Clavaria flava Schaeff. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gele Knotszwam. Geitenbaard . . 1605.
Coronilla scorpioides Koch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schorpioenachtig Kroonkruid. . . 1678.
-ocr page 11-REGISTER.
VII
Digitalis lutea L. Draba muralis L. Echinospermum deflexum Lehm. Elssholzia Patrini Garcke. Eriophorum gracile Koch. Erysimum repand um L. Gentiana germanica W. Geranium rotundifolium L. |
No. 1603. Sierlijk Wollegras......... 1619. |
Hesperis bicuspidata Willd.
Hieracium strictum Fr, Hygrophorus hypothejus Fries.
„ unguinosus Fr.
Impatiens parviflora D. C.
Isnardia palustris L.
Lactarius subdulcis Buil.
Lepidium sativum L.
Medicago denticulata Willd.
„ media Pers.
Moenchia erecta Fr.
Myagrum perfoliatum L, Myrica cerifera L.
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V
Myrrhis odorata Scop.
Petasites albus Gärtn. » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
Peziza aurantia Pers var. gigantea.
Polyporus brumalis Fries.
„ giganteus Fr.
Potamogeton obtusifolius M. et K.
„ rufescens Schrad.
Potentilla inclinata Vill. var. virescens Besser.
Prunus petraea Tausch.
Tweespletige bloem van Damast . 1627.
Kleinbloemig ^ringkruid. Balsamine......
Waterlepeltje............ 1633.
Sterkers, Tuinkers, Bitterkers. . . 1611.
lFlt;5ZneZ:eade Myrrhis. Roomsche kervel .............. 1623.
„ nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Groote Oranje Schotelzwam. . nbsp;nbsp;. 1610.
Grootste „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;
Stompbladig Fonteinkruid . . . . 1643.
Rosbladig nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... 1653.
Kleine Vogelkers of Steenkers. . . 1632.
VIII
REGISTER.
No.
Ramischia secunda Grcke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eenzijdswendig wintergroen. . . . 1624.
Sedum oppositifolium Sims. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Overstaandbladig Vetkruid. . . . 1667.
Valerianella coronata W. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;öeÄiroonde Veldsla ........ 1608.
-ocr page 13- -ocr page 14- -ocr page 15-RUBÜS SÀXATILIS L.
Steen-Brummel.
Hoogduitscli .• Steinbeere.
EngeJsch: Stone Bramble.
Bloeit: Mei—Juni. 9I-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XI. Ord. III. Icosandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaeae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel IV. N°. 288.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caulibus humilibus simplicibus erectis petiolisque paree setoso-acu-leolatis, foliis viridibus pubescentibus ternafis, foliolis rbomboideis lateralibus sessilibus, floribus 3—6 terminalibus corymbosis, laciriiis calycis petala subaequantibus demum reflexis, petalis parvis lineari-oblongis, carpellis paucis rubris turgidis.
Stengels laag, enkelvoudig, opgeriebt, evenals de bladstelen, met eenige haakvormige borsteltjes bezet; bladen groen, zacht behaard, drietallig; blaadjes ruitvormig, de zijdelingsche ongesteeld ; bloemen 3—6, eindeliugsch in tuilen ; kelkslippen ongeveer even groot als de bloembladen, later naar beneden gebogen; bloembladen klein, lijn-langwerpig; vruchtjes niet talrijk, rood, gezwollen. Engl. Bot., tab. 223.
Verklaring der Afbeelding: a. Steen van het vruchtje; b. id. vergroot.
Groeiplaats: Deze plant heeft een zeer uitgestrekt gebied. Het strekt zich uit van den Himalaya over noordelijk Azië en Europa, van Lapland tot Spanje, Italië en Griekenland. Verder in Ijsland, de Faröer en Groenland. In België, Rijn-Pruisen en Hannover reeds sedert vele jaren vermeld, in Nederland nog niet. Het is dus een merkwaardig feit dat de plant in Aug. 1897 bij ter Apel is ontdekt door den Heer H. J. Kok Ankersmit. Het exemplaar onzer afbeelding is door hem aangeboden.
-ocr page 16-RUBUS SAXATILIS L.
Ronce des rochers.
Fleurit: Mai—Juin.
Système de Linné: Cl. XI. Ord. III. Icosandria Polygynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 288, Vol. IV.
Caractères spécifiques: Tiges naines simples droites, pourvues comme les pétioles de quelques poils soyeux crochus; feuilles vertes, pubescentes, ternées, à folioles rliomboïdales latérales scssiles; fleurs 3—6, terminales en corymbe; calice à divisions égalant à peu près les pétales, plus tard réfléchies; pétales petits linéaires oblongs; fruit rouge formé de 1—6 carpelles rouges renflées. Engl. Bot. tab. 223.
Explication de la planche: a. Noyau du fruit; b. id. grossi.
Habitat: Lieux pierreux, rbchers dans les hautes montagnes. Cette plante occupe un aréal immense, s’étendant de 1’ Himalaya sur l’Asie septentrionale et l’Europe, de la Laponie jusqu’en Espagne, en Italie et en Grèce. Vers l’Occident on la trouve aux iles de Fär, l’Islande et le Groenland.
Depuis bien des années elle a touché à nos frontières : en Hanovre, dans la Prusse Rhénane et en Belgique. En la trouvant à ter Apel (prov. de Groningue) en Août 1897, M. H. J. Kok Ankersmit a fait une découverte remarquable. Il a eu la bienveillance de nous présenter un des exemplaires trouvés.
-ocr page 17- -ocr page 18-ECHINOSPERMUM DEFLEXUM Lehm.
Neergebogen Stekelzaad,
Hoogduitscli: Herabgebogcn Igelsamen.
Evgelsck: Deflexed Lappula. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
/ O
BloeU'. Juni. ©.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Boragineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, N°. 1103.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule paniculato-ramoso, foliis lanceolatis pilosis, pilis patentibus,. pedunculis fructiferis reflexis, nucibus margine aculeis glocbidatus uniserialibus.
Stengel pluim vormig vertakt; bladen lancetvormig, met afstaande baartjes bedekt; vruchtstelen neergebogen, nootjes aan den rand met eenzijdige borstelige haakjes. Bloemen blauw. — Myosotis deflexa Wahl., M. pectinata Turcz, Rochelia dejiexa R. et 8. Lappula deflexa Garcke.
Verklaring der afbeelding: a. Uiteinde bloeitak; a a. bloem (vergroot); 6. vrucht (vergroot) ; c. dwarse doorsnede vrucht (vergroot).
Groeiplaats: Op beschaduwde steenachtige plaatsen in de hooge gebergten; in rotsspleten. Van Aziatisch Rusland over Siberië (Altaï, Baikal en Oeral) door Rusland, Lyfland, Zweden, Duitschland, Oostenrijk, Italië, Engeland. Ontbreekt in Spanje, in België, in Frankrijk (?) en in het Oosten. — (Zie de verspreiding van E. Lappula: Fl. Bat. XIV, 1103).
Nederland : Bij het station te Ruurloo, en bij Deventer. Het afgebeelde exemplaar is gevonden door den Heer L. Vuyck, tusschen het koren bij Epse onder Deventer, in Juni 1897.
-ocr page 20-ECHINOSPERMUM DEFLEXUM Lehm.
Echinosperme défléchù
Fleurit: Juin O.
Système de Linné: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Boraginées.
Oakaotères génériques: Voyez le N®. 1103, Vol. XIV.
Caractères spécifiques: Tige paniculée-rameuse ; feuilles lancéolées poilues, à poils étalés; pédoncules fructifères déflécliis ; fruits bordés d’une série d’aiguillons crochus. Fleurs bleues. — Myosotis dejlexa Wahl., M. pectinata Turcz. Rochelia deflexa R. et 8. Lappula deflexa Garclce.
Explication de la planche: a. sommet d’une branche florale; a a. fleur (grossie) ; b. fruit id.; c. fruit, coupe transversale (gross.).
Habitat: Lieux pierreux ombragés, fissures des rochers dans les hautes montagnes. Notre plante est d’origine septentrionale. Son aréal s’étend de la Russie arctique sur la Sibérie, la Russie septentr., la Livonie, la Suède, l’Allemagne sept., jusqu’en Angleterre, en Autriche et dans le Nord de l’Italie. Elle manque en Espagne, en Belgique, en France (?) et dans tout l’Orient.
Pays-Bas: Trouvé dans les prov. de Gueldre et d’Overysel. Le spécimen de notre planche a été trouvé par M. L. Vuyck, dans un champ de blé près Deventer.
-ocr page 21- -ocr page 22- -ocr page 23-ELSSHOLZIA PATRINI Gareke.
HpogduUacli: K'anim-artige Elssliolzie.
Engelscli: Stick-Seed. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/
Bloeit: Juli—Augustus.-O.
Stelsel van Linnaeus ; Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuuklijk Stelsel: Vasculares Dieotyledoneae. Ord. Labiatae.
Geslachtskenmerken : Stamina distantia recta, superne divergentes. Corolla subaequaliter 4 fida, lobo superiore sub-erecto, sub-concavo emarginato, inferioribus patulis. Calyx 5 dentatus.
Meeldraden verwijderd staand, opgericht, van boven uiteenwijkend. Bloemkroon in vier ongeveer gelijke slippen gespleten ; bovenlip min. of meer opgericht, min of meer hol, uitgerand, de onderste uitgespreid. Kelk vijftandig.
SooETELiJKE KENMERKEN: Herbacea glabriuscula, foliis petiolatis ovatis oblongisve utrinque angustatis, bracteis lato-ovatis acutis ciliatis, verticillis approximatis secundis, spicis paniculatis.
Kruidachtig, min of meer kaal; bladen en bladstelen eirond of langwerpig, aan den top en den voet versmald ; schutbladen breed eirond, spits, gewimperd ; bloemkransen dicht bijeen, eenzijdig; bloemaren pluimvormig. Eyssopus ocymifolius Lam., Mentha Patrini Lepech., M. ovata Cav., Elssholzia cristata Willd.
Deze plant riekt aromatisch, evenals vele geslachten van hare familie.
Verklaring der afbeelding: a. Achterkant der bloemaar; b. bloembosjes met schutbladen; c. schutblad; d. bloempje; e. vruchtjes; (alles vergroot).
Groeiplaats: Oorspronkelijk in China, heeft deze plant zich sedert het begin dezer eeuw over Indië en Siberië, Litthauen, Rusland, Scandinavië en Duitschland, langs de Oost- en Noordzee verspreid. In Duitschland is zij hier en daar een lastig onkruid geworden. In Engeland nog zeldzaam, in Frankrijk doorgedrongen tot Angers.
Nederland: Voor het eerst gevonden bij Maastricht door den Heer J. van Baren uit Rotterdam, in Juli 1897.
Deze vondst is hoogst belangrijk, omdat daaruit blijkt dat de plant zich steeds westwaarts verspreidt.
Op nieuw wijs ik op het groot belang van den arbeid der Nederlandsche botanici om voortdurend het oog te houden op nieuwe indigenen en de veranderingen door deze in onze Flora teweeggebracht. Hunne bescheidene waarnemingen zullen door het nageslacht wellicht hooger gewaardeerd worden dan men thans vermoedt.
-ocr page 24-ELSSHOLZIA PATRINI Gareke.
Elssholzia de Patrin,
Fleurit-, Juillet—Août. O.
Système de Linné: Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Labiées.
Caractères génériques : Etamines distantes, droites, divergentes en haut. Corolle divisée en 4 lanières à peu près égales; lobe supérieur plus ou moins droit et concave, émarginé, les inférieurs étalés; calice à 5 dents.
Caractères spécifiques : Herbacée, plus ou moins glabre ; feuilles pétiolées ovales ou oblongues, rétrécies en bas et en haut; bractées largement ovales, aigues, ciliées; verticilles approximés unilatéraux; épis paniculés. — Hyssopus ocymifolius Lam., Mentha Patrini Lepech., M. ovataCav., Ellssholzia cristata Willd.
Cette plante répand une odeur aromatique comme beaucoup de ses alliées.
Explication de la planche • a. côté dorsale de l’épi ; h. fascicules de fleurs avec les bractées ; c. bractée; d. fleurs; e. fruit; (le tout grossi).
Habitat: Originaire en Chine, cette plante s’est étendue depuis le commencement de notre siècle sur l’Inde et la Sibérie, la Lithuanie, la Scandinavie, la Russie et l’Allemagne, surtout vers les côtes de la Baltique et de la Mer du Nord. En Allemagne elle a encombré çà et là les terrains cultivés. Rare en Angleterre, elle a pénétrée en France jusqu’à Angers. Manque au Sud de l’Europe et en Orient.
Pays-Bas : A. M. J. van Baren de Rotterdam revient l’honneur d’avoir trouvé cette nouvelle indigène près de Maëstricht en Juillet 1897. — Cette découverte remarquable constate la migration continuée vers l’Occident et donne la preuve que les recherches assidues de nos botanistes ne sont pas en vain. Elles fourniront à nos successeurs des données précieuses sur la dispersion des plantes, qui peut-être seront plus appréciées par la science que nous pouvons maintenant présumer.
-ocr page 25- -ocr page 26-AGARICUS ALBO-BRUNNEUS PERS. 1604.
AGARICUS ALBO-BRUNNEUS Pers.
Wil-bruine Plaatzwam,
Hoogduitscli: Weiss-brauner Blätterscliwamm. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/^(/
Evgelsch: Wliite-Brown Agaricus.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogainia Fungi,
Natuuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes, Ord, Hymenoinycetes. Trib, Agaricineae,
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N”, 725, Ondergeslacht Tricholoma,
SooETELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso c conico convexo explanato obtuso viscoso fibrilloso brunneo, disco papilloso, stipite solido curto aequali, apice albidiori squamuloso, lamellis emar-ginatis confertis albis dein brunnescentibus.
Hoed vleezig, eerst kegelvormig dan bol, uitgespreid, stomp, kleverig, vezelig, bruin; in ’t midden pukkelig; steel kort, gelijk, vast, van boven witachtig geschubd; plaatjes uitgerand, dicht opeen, wit, later bruinachtig,
De steel, is kort, stevig, droog en later hol, De hoed is donkerbruin, aan den dunnen rand dikwijls omgebogen, A. siriaius Schaeff.
Groeiplaats : Dennebosschen,
Nederland: Driebergen, Putten, Apeldoorn, Haarlem. De exemplaren der afbeelding zijn door mij gevonden op Duinendaal bij Haarlem in Sept. 1897.
-ocr page 28-AGARICUS ALBO-BRUNNEUS Pers.
Agaric bhmc-brunâtre.
Automne.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
’ Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 725, Vol. X. Sous-genre Tricholoma.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu, d’abord conique, puis convexe et applani, obtus, visqueux, d’un brun marron, à disque papilleux ; lamelles émarginées, rapprochées, blanches, plus tard brunâtres.
Le stipe est court, ferme, sec, plus tard cave, à écailles blanches au sommet. Fries S. M. 1 p. 37, Ep. 29 : Sacc. Syll. V, 93. Cooke III. t. 197. Weinm. p. 18. Schae^. t. 38. Le bord du chapeau est souvent recourbé en dedans.
Habitat: Bois de pins.
Pays-Bas: Trouvé à Driebergen (prov. d’Utrecht), Putten et Apeldoorn fprov. de Gueldre) et près de Harlem (Hollande sept.). Les exemplaires répresentés ont été trouvés à Duinendaal près de Harlem en Sept. 1897.
-ocr page 29- -ocr page 30-CLAVARIA FLAVA SCHAEFF. 1605 .
CLAVARIA FLAVA SehaefP.
Gele Knotszwam. Geitenbaard.
Hoogduitsch : Bärentatze. Ziegenbart.
Engelsch: Golden Clavaria.
Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes Sect. Hymenomycetes. Trib. Clavariaei.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 814.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Fragilis, trunco carnoso ramosissimo, ramis teretibus levibus fasti-giatis obtusis flavis aurantiisque, sporis pallidis vel albo-lutescentibus ellipsoïdis.
Breekbaar, met vleezigen vertakten tronk ; takken rolrond, glad, op gelijke hoogte, stomp, licht of donker oranje; sporen bleek of'wit-geelachtig.
In de literatuur over deze zwam bestaat veel verwarring. Dat onze soort de echte Geitenbaard is, betwijfel ik niet; De oudere handboeken bewijzen zulks genoeg. Zie o. a Rabenhorst, Deutschl. Krypt. Flora Leipzig 1844, 1. 327. — Clavaria aurea Schaeff. bezit geen kenmerken van verschil dan dat zij bruinachtige sporen heeft en onder dennen groeit. De kleur van den hoofdtronk kan geen kenmerk zijn. De kleur is volgens Fries, bij C. flava veranderlijk. De kleur der sporen is bij de meeste afbeeldingen niet aaugegeven. Zie ook Fries. Ep. p. 574. B. Ochrosporae. Onze soort kan ook, als zeer breekbaar, niet tot deze sectie behooren. De door verschillende auteurs geciteerde afbeeldingen geven daarover geen licht. Zie Krombh. t. 53 f. 7, 8, Bulliard Champ, t. 222, Schaeff. t. 175, Harzer II, 75, Lenz. t. 54. De afbeeldingen van Krombh. 53, 7 en Bulliard komen het meeste met onze plant overeen. Bij onze exemplaren zijn echter geen sporen gevonden.
Hoe Clavaria aurea Schaeff. als soort kan zijn opgetreden, begrijp ik niet. In Fries eerste werk: Syst. Myc. is C. aurea nog alleen als syn. van C. flava vermeld. Eerst in zijn Epicrisis p. 574 komt zij als afzonderlijke soort voor.
Groeiplaats: In loofbosschen, talrijk, op den grond.
Neuert, A NU : Op verschillende plaatsen in de provinciën Utrecht en Gelderland. De hier afge-beelde exemplaren zijn verzameld in een breede grazige laan in het bosch van Kuurloo, in Aug. 1897 op een excursie van de leden der Ned. Botanische Vereeniging.
Gebruik : Eetbaar, en in Duitschland, Frankrijk en Italië zeer geacht.
-ocr page 32-CLAVARIA FLAVA Sehaeff.
Clavaire dorée. Barbe de chèvre.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. Sect. Hyménomycètes. Trib. Clavariées.
Caractères génériques: Voyez Vol. XI. N°. 814.
Caractères spécifiques: Fragile, à tronc épais, charnu, très ramifié, à rameaux cylindriques fastigiés obtus, d’un orange plus ou moins foncé; spores pâles ou d’un blanc-jaunâtre.
La litérature sur ce champignon me semble bien confuse. Je ne doute aucunément qu’il ne soit le vrai Barbe de Chèvre. Clavaria aurea Schaeff. ne me semble différer essentiellement, seulement par les spores ocracées Mais selon Fries la couleur de C. flava est très variable et la plupart des auteurs ont négligé de figurer les spores. Certainement notre espèce ne saurait appartenir aux Ochrosporées de Fries, Epier, p. 574, qui sont signalées comme élastiques et non fragiles. Les figures de Krombholtz, T. 53 f. 7, et de Bulliard, T. 222, me semblent les plus conformes avec notre plante.
Je ne comprends pas comment le C. aurea Schaeff. a obtenu le titre d’espèce. Fries dans son premier ouvrage ne le cite que comme synonyme avec C. flava. Spst myc. I p. 467. Plus tard nous le trouvons comme espèce dans son Epier, p. 574.
Habitat: Bois feuillés, abondant sur la terre.
Pays-Bas: En plusieurs endroits des provinces de Gueldre et d’Utrecht. Les exemplaires représentés ont été cueillis sur un gazon dans le bois de Ruurloo (Gueldre) lors d’une excursion des membres de la Société Néerl. de Botanique, en Août 1897.
Usage: Comestible et très estimé en Allemagne, en France et en Italie.
-ocr page 33- -ocr page 34- -ocr page 35-ERYSIMUM REPANDUM L.
Golfbladige Sleenraket,
Hoogdu,itscK : Geschweiftblättrige Schotendotter. Engelsch: Small flowered Hedge Mustard. Bloeit: Mei—Juli O.
Stelsel van Linnaeus; Cl, XV. O. II. Tetradynamia Siliquosa.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N°. 212.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Folüs lanceolatis subsinuato- vel repando-dentatis integerrimisve, apice recurvatis scabriusculis, pilis simplicibus trifidisque, pedicellis calyce dimidio brevioribus, siliquis obtuse triangularihus subteretibus pedicello incrassate horizontaliter patente vix crassioribus, superne in stigma truncatum attenuatis.
Bladen lancetvormig, min of meer hoekig of golfachtig getand of gaaf, aan den top omgebogen, min of meer ruw, met onverdeelde of driespletige haartjes bezet; bloemstelen de helft korter dan de kelk ; hauwen stomp driekantig of min of meer rond, niet dikker dan de verdikte, horizontaal uitgespreide bloemsteel, van boven versmald in een afgeknotten stempel. E, ramo-sissimum Crantz.
Verklaring der Afbeelding: a. Bloem vergr.; b. kelk id.; c. bloemblad id.; d. meeldraad: e gespleten hauw met zaad en middenschot; ƒ. hauw bovenst gedeelte vergr.; g. id. doorsnede vergr. ; h. hauw, doorsnede met eitje, vergr. ; i. zaad vergr.
Groeiplaats: In bouwlanden. Noordwestelijk Indië tot Syrië, Perzië, Oost-Europa, Noord-Afrika ; weinig in Rusland; Zuid-Oostelijk Duitschland en Oostenrijk; schaarscher naar het Westen; ontbreekt in Gr. Brittannië.
Nederland: Pothoofd Deventer. — Voor Elswoud bij Haarlem. Duinen bij het Exercitieveld achter Overveen.
Het afgebeelde exemplaar, afkomstig van de laatstgenoemde groeiplaats in 1897, is ons aangeboden door onzen medewerker den Heer Dr. L. Vuyck.
-ocr page 36-ERYSIMUM REPANDUM L.
Velar à feuilles ondulées.
Fleurit: Mai—Juillet 0.
Système de Linné: Cl. XV. 0. II. Tetradynamia Siliquosa.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées; 0. Crucifères.
Caractères génériques : Voyez le N°. 212, Vol. III.
Caractères spécifiques : Feuilles lancéolées, un peu sinuées- ou ondulées-dentées ou entières, recourbées au sommet, plus ou moins scabres, portant des poils simples et trifides ; pédicelles la moitié plus courtes que le calice; siliques triangulaires à angles obtus, ou plus ou moins cylindriques, ne dépassant pas en largeur le pédicellu renflé, horizontalement étalé, atténué au sommet en un stigmate tronqué. — E. ramosissimum Crantz.
Explication de la planche: a. Fleur grossie; b. calice id.; c. pétale id.; d. étamine ; e. silique fendue avec graines et cloison; ƒ. silique, sommet (grossi); id. coupe; h. silique, coupe avec l’ovaire (grossi) ; i. graine (grossie).
Habitat : Champs cultivés. Nord-ouest de l’Inde jusqu’en Syrie, Perse, Europe orient., Afrique sept.; peu en Russie; Sud-ouest de l’Allemagne, Autriche, diminuant vers l’ouest; manque dans la Gde Bretagne.
Pays-Bas : Cette espèce découverte à Deventer en 1896, a été retrouvée à Santpoort près Harlem en 1897 et dans les Dunes de Harlem. — L’exemplaire représenté trouvé en 1897, nous a été offert par notre collaborateur le Dr. L. Yuyck.
-ocr page 37- -ocr page 38-GERANIUM ROTUNDIFOLIUM L.1607.
GERANIUM ROTUNDIFOLIUM L.
iiondbladiye Ooievaarsbek.
Hoogduitscli : Rundblättriger Kranichschnabel. Engelsch: Round leaved Cranes’ Bell. Bloeit; Juni—Herfst. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVI. O. I. Monadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Geraniaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel Vil, N°. 504.
SOORTELIJKE KENMERKEN: Breviter et patule glanduloso pubescens, caule erecto divaricatrim ramoso, foliis reniformibus septemfidis obtuse inciso-dentatis, superioribus diminuatis lobis acutatis, pedunculis brevibus, pedicellis fruct. declinatis, sepalis hirsutis acutis breviter aristatis, petalis rubris oblongo-cuneatis integris glabris calice paulo longioribus, valvulis pubescentibus.
Mét korte uitgespreide klierachtige haartjes bedekt; stengel opgericht, vorkig vertakt; bladen niervormig, zevenspletig, stomp ingesneden-getand; de bovenste kleiner met spitse lobben; bloemsteelen kort; vruchtsteeltjes naar beneden gebogen; kelkbladen behaard met korte naalden; bloembladen rood, langwerpig-wigvormig, gaaf, kaal, weinig langer dan de kelk.
Verklaring der Afbeelding: a. Bloem vergr.; b. id. van boven gezien; c. kelk id.; d. meeldraden en stamper; e. f. halfrijpe en rijpe vrucht; g. zaad; h. id. vergroot.
Groeiplaats: Bouwland en rotsig bergland. Van den Kaukasus en Perzië tot Griekenland, Siberië, Europa; Noord- en Centraal-Afrika ; Transvaal; Canarische en Azorische eilanden.
Nederland: Volgens Oudemans, Flora v. Nederl. I, bl. 459 is hare aanwezigheid in ons land niet als zeker aangenomen. Zij was vermeld als gevonden bij Wassenaar en op den St. Pietersberg bij Maastricht. — Het hier voorgestelde exemplaar is gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, aan den Deventer straatweg bij Apeldoorn, den 5en Juni 1897. Zij is waarschijnlijk hier gekomen door zaden in sumak uit Palermo.
-ocr page 40-GERANIUM ROTÜNDIFOLIUM L.
Géranion à feuilles rondes.
Fleurit: Juin—Automne. Q.
Système de Linné: Cl. XVL O. I. Monadelphia Decandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotyledonêes. O. Géraniacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 504, Vol. VII.
Caractères spécifiques: Plante couverte de poils courts glanduleux; tige dressée, à rameaux divergents; feuilles réniformes arrondies, divisées en 5—7 lobes peu profonds, obtus, incisés dentés; les feuilles supérieures plus petites à lobes plus aigus; pédoncules courts; pédicelles fructifères; sépales hérissés aigus courtement aristés; pétales rouges, oblongs-cunéiformes, entières glabres, un peu plus longs que le calice.
Explication de la planche: a. Fleur grossie; b. id. vue d’en haut; c. calice id.; d. étamines et pistil; e, f. fruit vert et mûr; g. graine; h. id. grossie.
Habitat: Terrains montagneux. — Son aréal s’étend du Caucase et de la Perse en Grèce; Sibérie, Europe, toute l’Afrique, îles Azores et Canaries.
Pays-Bas : Cette plante signalée dans les environs de Maastricht et de Leide, a été trouvée par M. H. J. Kok Ankersmit à Apeldoorn, qui a eu la bienveillance de la présenter pour la Flore, le 5 Juin 1897. Selon M. Ankersmit elle a été importée à Apeldoorn avec du sumac de Sicile.
-ocr page 41- -ocr page 42- -ocr page 43-VALERIÂNELLÂ CORONATA W.
Gekroonde Veldsla.
Hooffduitsch : Gekröntes Rapünschen.
EngeUch: Crowned Corn Salad.
Bloeit: Mei—Juli. ©
Stelsel van Linnaeus: Cl. III. O. I. Triandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Valerianeae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XIII, N°. 989.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule saepius elato, inferne pubescente superne divaricatim dicho-tomo, foliis ciliatulis, inferioribua oblongis, superioribus linearibus basi dentatis vel pinnatifidis, cymis dense capitatis tandem globosis, bracteis fructu longioribus, ovatis, late membranaceo-ciliatis, fructu obconico-tetragono villoso postice convexo antice sulco profundo oblongo-lineari excavato, loculis sterilibus fertili postice subangustioribus, calycis limbo cyathiforme meinbra-naceo eximio reticulato-nervoso, capsula aequilongo et duplo latiore intus glaberrimo.
Stengel meestal opgericht, van onder zachtharig, van boven vorkig vertakt; bladen iets gerimpeld, de onderste langwerpig, de bovenste lijnvormig, aan den voet getand of vinspletig; bloemtop dicht kopvormig, eindelijk bolrond; schutbladen langer dan de vrucht, eirond, breed vliezig, gewimperd; vrucht omgekeerd kegelvorraig, vierkantig, behaard, later bol; van voren met een diepe langwerpig-lijnvormige voor uitgehold; de onvruchtbare hokjes ten laatste iets smaller dan het vruchtbare; kelkzoom bekervormig, vliezig, aderig generfd, even lang en tweemaal zoo breed als de zaaddoos, van binnen zeer kaal. — Fedia coronata Valil. Valeriana Locusta L. V. coronata L. V. hamata Bast.
Verklaring der Afbeelding: a. Gedeelte bloemhoofdje; h. bloempje met schutblad; c. bloemkroon; d. kelk en vruchtbeginsel van ter zijde aan den kant der ledige hokjes; e. kelk van boven; f. schutblaadje; g. vruchtbeginsel dwarsdoorsnede; h. vrucht van voren; i. id. van achter; k. id. op zijde; l. vrucht dwarsdoorsnede.
Groeiplaats: Taurië, Transkaukasië, Perzië, Armenië, Klein-Azië, Turkije, Griekenland, Rusland, Duitschland, hier en daar in bouwland. Ontbreekt in Gt. Brittannië.
Nederland : Voor het eerst gevonden door Dr. Heynsiüs te ’s Hertogenbosch en voor de Flora aangeboden door onzen medewerker Dr. L. Vuyck.
-ocr page 44-VALERIANELLÂ CORONATA. W.
VaXérianelle couronnée.
Fleurit: Mai—Juillet. O.
Système de Linné: Cl. III. O. I. Triandria Monogynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Valérianées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 989, Vol. XIII.,
Caractères spécifiques: Tige le plus souvent élevée, pubescente en bas, divariquée dicho-tome au sommet; feuilles un peu ciliées, les inférieures oblongues, les supérieures linéaires, dentées ou pinnatifides à la base; fleurs en capitules denses, à la fin globuleuses; bractées plus longues que le fruit, ovales, largement membraneuses, ciliées; fruit obconique-tétragone poilu, convexe, excavé au devant par un sillon profond oblong-linéaire. Les loges stériles sont à la fin plus étroites que les fertiles. Limbe du calice cyathiforme membraneux réticulé-nervié au sommet, de même longueur et deux fois plus large que la capsule, très glabre en dedans. Fedia coronata Vahl. Valeriana Locusta. V. coronata L. V. hamata Bast,
Explication de la planche: a. Partie du capitule; b. capitule avec bractée; c. corolle; d. calice et ovaire, latéralement du côté des loges vides; e. calice vue d’en haut; f, bractée; g, ovaire, coupe transversale; h. frui^ de devant; i. id. de derrière; k. id. de côté; l. id. coupe transversale.
Habitat: Tauride, Transcaucasie, Perse, Arménie, Asie mineure, Turquie, Grèce, Russie, Allemagne, cà et là dans les cultures. Manque à la Gde Bretagne.
Pays-Bas: Trouvé la première fois par le Dr. Heynsius près Bois-le-Duc en 1897 et présenté pour la Flore par notre collaborateur M. le Dr. Vuyck.
-ocr page 45- -ocr page 46-HYGROPHORUS
HYPOTHEJUS FRIES. 1609.
HYGROPHORUS HYPOTHEJUS Fries.
Geel-slelige Hygrophorus.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Oryptogamia, Fungi.
Natüuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Agaricinei.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 810.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso obtuso tenui, glutine olivaceo secedente decolorato virgato; stipite farcto viscose laevi, vele partial! floccose annular! cortinato mox fugaci, lamel-lis decurrentibus distantibus luteis.
Hoed vleezig stomp, dun, door een olijfkleurige, kleverige afscheidbare laag wankleurig ; steel gevuld, glibberig, glad; sluier gedeeltelijk, vlokkig, ringvormig, spoedig verdwijnend; plaatjes afloopend, wijd uiteenstaand, geel. — Krombh. t. 72. f. 24. 25. Cooke III. N°. 991. A. limadnus Sow. t. 8.
Groeiplaats: In dennebosschen in Noord-Europa algemeen. — Volgens Fries komt zij uit bij de eerste nachtvorst en houdt stand tot de sneeuw den grond bedekt. De steel is weinig rappig. De kleur van het glibberig bekleedsel wisselt zeer af en is meestal donkerbruin.
Nederland : In dennebosschen. Bloemendaal, Scheveningen, Rijzenburg, Doorn. De hier af-gebeelde exemplaren zijn door mij gevonden in Bloemendaal, in November 1897.
-ocr page 48-HYGROPHORUS HYPOTHEJUS Fries.
Hygrophore à stipe jaune,
Oct.—Nov.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménoraycètes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N“. 810. Vol. XI
Caractères spécifiques : Chapeau charnu, obtus, mince, couvert d’une couche glutineuse disparaissante olivâtre. Stipe rempli visqueux, lisse; voile partiel floconneux annulaire bientôt fugace; lamelles décurrentes, distantes, jaunes. — Krombh. t. 72. f. 24. 25. Cooke Hl. N®. 991. Agarieus limadnus Sow. t. 8.
Habitat: Bois de pins. Europe sept. Selon Fries il se montre depuis les premières gelées jusqu’à la neige permanente. Le stipe est peu squarreux. La couleur de la couche visqueuse est très variable, ordinairement d’un brun foncé.
Pays-Bas: Provinces dé Hollande et d’Utrecht. — J’ai trouvé les exemplaires représentés à Bloemendaal près de Harlem en Novembre 1897.
-ocr page 49- -ocr page 50- -ocr page 51-PEZIZA AURANTIA Pers.
Var. GIGÂNTEA.
Groote Oranje Schotelzwam,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natüuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. 1. Helvellacei.
Geslachtskenmerken: Zie deel XIV, N°. 1090. Ondergeslacht Aleuria Fries.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Deze zwani is zodevormend, onregelmatig uitgespreid, breekbaar, vleezig, met witachtig bestoven vruchtlaag, schitterend rood of oranje. De sporeblazen zijn cylindervormig, van boven afgerond, ongeveer 250 m.m.M. lang en 10—12 m.m.M. breed, met 8 elliptische sporen, die eencellig zijn met 2 groote oliedroppels, eerst glad, later sterk netvormig verdikt, 7 m.m.M. breed, 15 m.m.M. lang. Paraphysen van onder vorkig verdeeld.
Onder den naam Peziza aurantia zijn in de Flora afbeeldingen verschenen in deel XV. N°. 1135’ en deel XIX. N°. 1485. Beide zijn zeer verschillend. De eerste groeit op boomstronken en boomwortels, de tweede op den grond, op gras en mos. De eerste beantwoordt aan de beschrijving van Fries, Syst. Myc. Deel II p. 119, en van Saccardo, Sylloge, Deel VIII p. 74, die beiden vermelden dat zij groeit op wortels en tronken van boomen. De soort, die hier wordt beschreven, is gevonden op wandelpaden, op gras en mos. Deze beantwoordt aan de Peziza door Rehm vermeld. [Rabenhorst, Deutschl. Krypt. F'lor a. Vol. I, 970) ook aan de Ooncha Marina col. coccinea van Slerberg, in de Flora Danica pl. 657a, en aan P. coccinea Schoeff. T. 148, P. coc-cinea Sowerby T. 78.
Als het voorkomen op hout en op den grond als onderscheidende kenmerken kunnen aangenomen worden, bestaat er eenige verwarring in de nomenclatuur. Ook is de naam P. aurantia van Persoon afkomstig en niet van de Flora Danica. Dat Persoon’a Peziza dezelfde is als onze, durf ik vermoeden.
Van Persoon wordt toch vermeld, dat hij in zijn jeugd bij het vinden van deze zwam zoo getroffen was door hare schitterende kleur, dat hij van dat oogenblik zich geheel aan de studie der Fungi is gaan wijden.
Werkelijk is zij een der schoonste en grootste van onze kryptogamenflora.
Groeiplaats: Als de opgaven juist zijn, komt zij voor in Midden- en Zuid-Europa, Noord-Afrika en Australië.
Nederland: De Peziza, die als P. aurantia is beschreven en afgebeeld in de Flora Bat., Deel XIX, N°. 1485, behoort tot een andere afdeeling van dit geslacht en is waarschijnlijk Peziza [Rumaria) rutilons Fries. Deze is eerst gesteeld en wordt niet grooter dan 2 c.M. middellijn.
Onze plant overtreft in grootte alle afbeeldingen, die ik van P aurantia heb mogen vergelijken. Om deze reden en ook om haar te onderscheiden van de Peziza op boomwortels en takken voorkomende [Fl. Bat. XV. pl. 1135’), heb ik den naam gigantea bijgegeven.
De zwam is hier vrij zeldzaam. Ik zelf heb haar niet gevonden. Het hier afgebeelde exemplaar onder op de plaat ontving ik uit de omstreken van ’s-Gravenhage, in Oct. 1892, van Mej. C. E. Destrée; het bovenste exemplaar in Oct. 1897 van Dr. M. Greshofp, Onder-Directeur-Schei-kundige van het Koloniaal Museum. Dit laatste is gevonden in den tuin van het gesticht Ende-geest bij Leiden door den Directeur Dr. .1. L. Dobberke, die er den Heer Greshofp opmerkzaam op heeft gemaakt.
-ocr page 52-PEZIZA AURANTIA Pers.
Var. GIGANTEA.
Pézize orange var, gigantesque.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogames. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. V. Ascomycètes Trib. 1. Helvellacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 1090, Vol. XIV. Sous-genre Aleuria Fries.
Caractères spécifiques: Gazonnant, irrégulièrement étendu, fragile, charnu à hymenium poudreux blanchâtre, rouge brillant ou orange. Les asques sont cylindriques, arrondis au sommet, longs d’environ 250 m.m.M. larges de 10—12 m m.M., à 8 spores elliptiques, unicellulaires, à deux gouttes, d’abord lisses, puis épaissies en réseau, larges de 7 m.m.M., longues de 15 m.m.M. Paraphyses embranchées en bas.
Sous, le nom de Peziza aurantia deux formes ont été publiées dans notre Flore : Vol. XV, N°. 1135^ et Vol. XIX, N°. 1485. Ces formes sont bien différentes. La première croît sur les troncs et les racines d’arbres, la seconde sur la terre entre l’herbe et la mousse. La première répond à la description de Fries, Syst. Myc., N (A II p. 119 et de Saecardo, Sylloge, Vol. VIII p 74. La forme qui nous occupe ici, a été trouvée sur les chemins sablonneux entre l’herbe et la mousse Elle représente l’espèce décrite par Rehm {Rabenhorst, Deutschl. Krypt. Flora, Vol. I. 970) ainsi que le Concha marina col. coccinea Sterbamp;rg. Flor. Dan. pl. 657a et le Peziza cocdnea Schaeff. T. 148). P. coccinea Soïv. T. 48. — Si la présence sur le bois ou sur la terre peut être un caractère de différence, il existe quelque confusion dans la nomenclature. D’ailleurs le nom de P. aurantia est dû à Persoon et non au Flora Danica. Je présume que notre plante est identique à celle de Persoon. Selon les auteurs de son temps. Persoon dans sa jeunesse avait été tellement frappé de la beauté de ces champignons, que depuis la première vue il a voué sa viè entière à l’étude des cryptogames. — Vraiment notre espèce est une des plus belles et plus grandes de nos champignons.
Habitat: Si les informations sont justes, on la trouve dans l’Europe moyenne et méridionale, dans l’Afrique septentrionale et en Australie.
Pays-Bas: La Pézize, décrite Vol. XIX, N°. 1485 de notre Flore, appartient à une autre section de ce genre et est probablement P. (Humaria) rutilans Fries. Cette espèce est d’abord pédicellée et ne dépasse pas 2 c M. de diamètre.
Notre Pézize surpasse en dimension toutes le.s figures que j’ai eu l’avantage de consulter. Pour cette raison et aussi pour la distinguer de l’espèce figurée Vol. XV, pl 11352, j’ai proposé pour elle le nom de gigantea.
Elle est assez rare en Hollande. Moi-même je ne l’ai jamais trouvé. Les individus représentés ont été trouvés: celui en bas par Mlle G. E Dkstrée près de la Haye, en 1892, et celui en haut, en Oct. 1897 par M. le Dr. J. L. Dobberke, Directeur de la Maison de Santé, Endegeest près Leiden et m’a été présenté par M. le Dr. M. Greshoff, Directeur Adj.-Chimiste du Musée Colonial à Harlem.
-ocr page 53- -ocr page 54- -ocr page 55-LEPIDIUM SATIVUM L.
Sterkers. Tuinkers. Hitler kers.
Hoogduitsck: Kresse, Täschelkraut.
//
Engelach: Common Cress. Bloeit: Juni—Juli. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel II, No. 157.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Siliculis sub-rotuudo-ovalibus alatis obtusis emarginatis rachi adpressis, foliis inferioribus petiolatis, irregulariter incisis lobatis pinnatis bipinatisve, superioribus sessilibus linearibus indivisis.
Kauwtjes eenigszins rondachtig-ovaal, gevleugeld, stomp, uitgerand, tegen de as aangedrukt; onderste bladen gesteeld, onregelmatig ingesneden, gelobd, gevind of dubbel gevind ; bovenste zittend, lijnvormig, oningesneden.
Verklaring der Afbeelding: 1—2. Rijpe vrucht; 3. zaden, nog aan den zaaddrager bevestigd.
Groeiplaats: Volgens De Candolle „Origine des plantes cultivéesquot;, zou de plant afkomstig zijn uit Perzië, van waar zij zich kan hebben verspreid, na het tijdperk van het Sanskrit, in de tuinen van Indië, Syrië, Griekenland, Egypte, tot in Abyssinië.
Als genetplant wordt zij tegenwoordig overal in Europa gekweekt, en ontvlucht daardoor menigvuldig. Ook in ons land werd zij herhaaldelijk verwilderd aangetroffen, ofschoon daarvan niet altijd afzonderlijk vermelding is gemaakt.
De afbeelding is naar eene plant, door mij gevonden op het buitengoed Stadwijk onder Voorschoten.
-ocr page 56-LEPIDIUM SATIVUM L.
Cresson alénois.
Fleurit: Juin—Juillet. Q.
Système de Linné: Cl. XV. 0. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonécs. 0. Crucifères.
Caractères génériques: Voyez le N°. 157, Vol. II.
Caractères spécifiques: Silicules un peu rotondes-ovales, ailées, obtuses, émarginées, serrées contre la tige; feuilles inférieures pétiolées, irrégulièrement lobées, pinnatipartites ou bipinnati-partîtes, les supérieures simples, sessiles, linéaires.
Explication de la planche: 1—2. Fruits mûrs. 3. Graines fixées encore à la cloison.
Lieu natal: Selon De Candolle „Origine des plantes cultivées” la plante serait originaire de Perse, d’où elle a pu se répandre, après l’époque du Sanscrit, dans les jardins de l’Inde, de la Syrie, de la Grèce, de l’Egypte et jusqu’en Abyssinie.
Comme plante culinaire elle est cultivée aujourd’hui partout en Europe et s’enfuit plusieurs fois. Aussi dans notre pays elle a été trouvée échappée à plusieurs reprises, quoiqu’on ne l’ait pas toujours mentionnée. L’exemplaire représenté est recueilli à Stadwijk près de Voorschoten.
V.
-ocr page 57- -ocr page 58- -ocr page 59-VICIA PANNONICA Jaeq.
Hongaarsche Wikke,
Hoogduitsch: Ungarische Wicke, Engelsch: Hungarian Vetch. Bloeit: Mei—Juli O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. O. VI. Diadelphia Decandria.
Natuuelijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N°. 178.
Sooetelijke kenmerken: Race mis axillaribus 2—4 floris brevissimis, foliis 5—8-jugis, foliolis oblongis obovatisque obtusis, vexillo pilose, dentibus calycis subulato-setaceis tubum suum sub-aequantibus, leguminibus deflexis oblongis, adpresse hirsutis pilis simplicibus, floris albidis vel purpurascentibus.
Okselstandige, zeer korte, 2—4 bloemige trossen; bladeren 5—8 jukkig; blaadjes langwerpig of omgekeerd-eivormig, stomp; vlagje behaard; kelktanden elsvormig, bijna van gelijke lengte als de kelkbuis; peultjes teruggebogen, langwerpig, door enkelvoudige haren aangedrukt behaard. Blo,emen lichtgeel of purpurrood. Volgens Pospichal „Flora des Oestarreichischen Küstenlandesquot;, wordt deze plant onderscheiden in «) typica-, bloemkroon geelachtig met lichtere vleugels en kiel; peulen olijfgroen, met de vormen ƒ, : genuina; bloemkroon geelachtig wit, vlag olijfgroen gestreept; ochroleuca Tommas, Herb, illyr.-, bloemkroon okergeel, vlag aan de basis olijfgroen; (3) striata M. Bieberst. Flor. Taur-Canc. II. 162 (1808); purpwroscens DC. Hort, monsp.l^^ (1813), bloemkroon purperrood met bleekere vleugels en kiel; vlag donker geaderd ; peulen bruin. De plant onderscheidt zich voornamelijk van V. sepium L. door de beharing van het vlagje en de peul.
Verklaring der Afbeelding: 1. Kelk met meeldraden en stampers; 2. kiel ; 3. vlag ; 4. vruchtdragende tak; 5. opengesprongen vrucht; 6, zaad (nat. grootte).
Groeiplaats: Op akkers in Oostenrijk, Stiermarken, Moravie, Istrië, en van daaruit herhaaldelijk met zaaizaad in andere landen ingevoerd.
Bij ons te lande het eerst waargenomen door den Heer Th. Abkleven, in 1872 in de vestingwerken buiten de Hezelpoort te Nijmegen; vervolgens door den Heer Smith Jr., bij den aanleg van den Parkweg bij Amsterdam, eindelijk door den Heer Garjeanne bij Amersfoort en door de Heeren P. Westerhof en H. W. Peters te Deventer, op een stuk braakliggend land terzijde van het kanaal, dat van den IJsel naar de steenfabriek Petra voert, op 28 Juni 1898, en aangeboden door bemiddeling van den Heer H. Heukels te Amsterdam.
V.
-ocr page 60-VICIA PANNONICA Jaeq.
Vcscc de la Hongrie.
Fleurit: Mai—Juillet O.
Système de Linné: Cl. XVII. O. VI. Diadelphia Decandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 178. Vol. III.
Caractères spécifiques: Fleurs en grappes axillaires, très-courtes, 2—4 flores. Feuilles à 5—8 paires de folioles ; folioles oblongues ou obovées, obtuses ; étendard poilu ; calice à dents subulées, presque aussi longues que le calice; légumes réfléchis, oblongs, hérissés par des poils simples. Selon M. Pospichal „Flora des Oesterreichischen Küstenlandes” la plante nous montre les deux variétés suivantes: a) typica, corolle jaunâtre aux ailes et à carène plus claires, légumes à couleur d’olive avec les formes/,: genuina, corolle jaunâtre blanche, étendard strié olivâtre; /j. ochro-leuca Tommas. Herb, illyr.-, corolle jaune d’ochre, étendard d’un vert d’olive à la base ; striata M. Bieberst. Flor. Taur-Cauc. IL 162 (1808), purpurascens DG. Hort. jMonsp. 155 (1813) : corolle d’un rouge pourpré aux ailes et à carène plus claires, étendard obscurément veiné, légumes bruns.
La plante se distingue d’abord de V. sepium par l’étendard et le légume poilus.
Explication de la planche: 1. Calice avec ps étamines et l’ovaire; 2. carène; 3. étendard; 4. tige fructifère; 5. légume déhiscê; 6. graine (gr. nat.).
Lieu natal: Dans les champs de l’Autriche, en Styrie, Moravie et Istrie, et importée dans beaucoup d’autres pays.
Dans les Pays-Bas elle est rencontrée pour la première fois par M. Th. Abeleven dans les fortifications en dehors du Hezelpoort à Nimègue; ensuite par M. Smith Jr. pendant le traçe-raent du Parkweg à Amsterdam, par M. Garjëanne près d’Amersfoort, et par MM. P. Westerhof et H. W. Peters près de Deventer. Un exemplaire trouvé par ces Messieurs, nous a été offert par l’intermédiaire bienveillant de M. H. Hkukels à Amsterdam.
-ocr page 61- -ocr page 62- -ocr page 63-POTENTILLA INCLINATÂ Vill.
Var. VIRESCENS Besser. Neergehogen Ganserik, Hoogduitsch: Geneigter Gänserich. Engelsch: Inclinate Potentil.
Bloeit: Mei—Sept. 91-
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie deel IV, N°. 313.
Soortelijke kenmerken: E rhizomate multicipite caulibus floriferis et fasciculis foliorum e basi decumbente adscendentibus molliter villosis et simul tomentosis, jam infra medium corym-bosis; foliis quinatis, foliolis oblougo-lanceolatis basin versus attenuatis inciso-serratis, subtus tenuiter canescenti-tomentosis pilisque patentibus adspersis ciliatisque, in varietate nostra tarnen subglabris, carpellis rugulosis carina filiformi obsoleta cinctis.
Stengel van uit een neerliggenden voet opstijgend, zacht behaard, tevens viltig, reeds onder het midden tuilvormig vertakt; bladen Sdeelig; blaadjes langwerpig-lancetvormig, aan den voet versmald, ingesneden-getand, van onderen zacht witviltig, en met afstaande haren langs de randen en op de oppervlakte, bij onze variëteit echter bijna kaal; vruchtjes rimpelig, met smallen vleugelrand.
Verklaring der Afbeelding: 1. Geopende bloem van boven; 2. idem van onder; 3 en 4. vruchtjes (vergroot).
Groeiplaats: Het eigenlijke gebied van P. inclinata, zijnde droge, steile heuvels, strekt zich uit van de Oostenrijksche Rijkslanden door geheel Duitschland, tot Westphalen, den Elzas en de provincie Luik; in Zwitserland zeldzaam, voorts ingevoerd in verschillende landen.
Bij ons te lande werd zij het eerst waargenomen in 1886 door de Heeren Kobus en Gokt-HART, aan het Pothoofd te Deventer, later door den Heer Garjeanne bij Amersfoort, door den Heer Kok Ankersmit bij Zutphen, bij Neerweert door Goethart en mijzelf, terwijl ik haar voorts nog aantrof bij Huizen. Bovendien werd zij verzameld door den Heer van der Lek langs het kanaal bij ’s-Gravenhage. Het afgebeelde exemplaar is vervaardigd naar eene plant gezaaid in den Leidschen Hortus uit zaad van de bij Amersfoort verzamelde planten.
V,
-ocr page 64-POTENTILLA INCLINATA VilL
Var. VIRESCENS Besser. Polenlillc inclinée. Fleurit: Mai—Sept. 3J..
Système de Linné: Cl. XII. O. III. Icosandria Polygynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 313, Vol. IV.
Caractères spécifiques: Tige de la partie inférieure diffuse ascendante, velue et tomenteuse, déjà ramifiée au dessous du milieu ; feuilles à 5 folioles, oblongues-lancéolées, atténuées à la base, incisées-dentées, tomenteuses-argentées en dessous, à poils étalés le long des bords et à la surface, mais presque nues dans notre variété. Carpelles mûrs ridés, très finement ailés.
Explication de la planche: 1. Fleur épanouie en dessus; 2. idem en dessous; 3 et 4. carpelles mûrs (grossis).
Lieu natal: L’aréal propre s’étend des pays de l’empire d’Autriche, par l’Allemagne entière jusque dans la Westphalie, l’Alsace et la province de Liège; rare en Suisse, introduite dans des pays divers. Elle croît surtout sur des collines arides et escarpées. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
Pays-Bas: Elle fut trouvé pour la première fois en 1886 par MM. Kobus et Goethart au Pothoofd près de Deventer, plus tard par M. Garjeannb aux environs d’Amersfoort, par M, Kok Ankersmit près de Zutphen; près de Neerweert par M. Goethart et moi-même, tandis que je l’ai trouvée aussi près du village de Huizen. Elle est signalée ensuite par M. van der Lek, le long du canal de Schéveningue.
L’exemplaire représenté est dessiné d’après une plante cultivée dans le jardin botanique de Leide, de semences recueillies d’Amersfoort.
-ocr page 65- -ocr page 66- -ocr page 67-AGARICUS ULMARIUS Bull.
Iepen Plaatzwam,
September—November.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725. Ondergeslacht Pleurotus.
SoORTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso-compacto, convexo-plano, glabro, submaculato vel tessulato, udo, stipite sub-excentrico deorsum incrassato subtomentoso, lamellis adnexis (emar-ginatis vel rotundatis) subconfertis latis albidis.
Hoed vleezig, gedrongen, bol-vlak, kaal, min of meer gevlekt, somtijds met in vakjes gespleten huid, vochtig; steel min of meer zijdelingsch, naar onder toe dikker, min of meer wollig; plaatjes aangewassen, vrij dicht opeen, dik, witachtig; sporen min of meer bolrond, 5—6 m.m.M. Deze zwam wordt gewoonlijk zeer groot; somtijds komt zij zonder steel voor den dag, somtijds gestoeld. De kleur van den hoed is bleek-geel of vaal-geel. De door mij gevonden exemplaren hadden gewoonlijk een bleek gele kleur. — Agarieus inclusus Scop. — A. ursipes Lasch. — Bull. t. 510; Sow. t. 17; Cooke III. t. 227; Pers. Myc. eur. 3 N°. 63; Sac-cardo Syll. V. 341.
Groeiplaats: Op stammen van boomen, voornamelijk van iepen; veelvuldig over Europa en N.-Amerika.
Nederland : Bij Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, in het Westland en Z.-Beveland.
De hier afgebeelde exemplaren heb ik in 1888—89 verzameld in een holte van een iepenboom, op de hofstede „het Klooster” buiten Haarlem, waarin deze soort alle jaren terugkwam. De exemplaren waren zeer verscheiden van vorm, nu eens gesteeld dan weder ongesteeld.
-ocr page 68-AGARICUS ULMARIÜS Bull.
Agaric des Ormes,
Septembre—Novembre.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulares Mycètes. O. Hyménomycètes.
Caractères génériques: Voyez le N°. 725, Vol. X. Sous-genre Pleurotus.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu, ferme, un peu convexe, glabre, humide, jaunâtre, souvent bigarré de taches ou divisé en facettes, humide; stipe excentrique, épaissi et un peu tomenteux à la base. Lamelles adnexes, émarginées ou arrondies, plus ou moins contiguës, larges, blanchâtres. — Bull. t. 510; Sowerby t. 17; Cooke III. t. 227; Pers. Myc. eur. 3, N°. 63; Saccardo Sylloge, V. 341. — Âgaricus inclusus Scop. A. ursipes Lasçh.
Habitat: Sur les troncs d’ormes et d’autres arbres feuillés. Europe et Amérique septent.
Pays-Bas: Prov. de Hollande et de Zélande. Les exemplaires représentés ont été recueillis plusieurs années de suite dans la même cavité d’un gros tronc d’orme, près de Harlem.
-ocr page 69- -ocr page 70-AGARICU5 [CORTINARIUS] TORVUS FRIES . 1615 .
CORTINARIUS TORVUS Fr.
Stevige Corlinarius,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineao.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 844.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso convexo expanso obtuso dilute testaceo, squamulis fibrillisve canescente, demum pertuso glabrato; stipite valido e velo albo persistente vaginato annulatoque apice violaceo-cortinato ; lainellis crassis, distantibus, perlatis, e purpureo-umbrino cinnamomeis.
Hoed vleezig, bol, daarna uitgespreid, stomp, eenigszins witacbtig door schubjes en vezeltjes, later met kleine gaatjes doorboord en kaal; steel dik, door den aanblijvenden witten sluier scheedevormig en ringvormig omsloten, aan den top violet-vezelig ; plaatjes dik, verwijderd geplaatst, zeer breed, eerst lila-bruin, daarna kaneelkleurig.
Groeiplaats: Bosschen, voornamelijk beuken. Europa en Noord-Amerika. Houding stevig; steel eerst bolvormig, daarna verlengd en meer gelijk van dikte; ring duidelijk en min of meer aanblijvend; hoed 8 c.M. en breeder; aanvankelijk violetbruin. Steel 8—14 c.M. lang, 1% c.M. breed.
Nederland: Gevonden bij Waalsdorp door Mej. C. E. Destbée, in 1887, en door mij in het Bloemendaalsche Park bij Haarlem, in September 1897. Van daar zijn de hier afgebeelde exemplaren afkomstig.
-ocr page 72-CORTINARIUS TORVUS Fries.
Cortinaire robuste.
Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O.-Hyménomycètes. Trib. Agaricineae.
Caeactèees génériques: Voyez le N°. 725. Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau convexe étalé, obtus, rouge brunâtre, avec des fibrilles ou squamules blanchâtres, à la fin presque glabre et perforé de petits trous; stipe robuste, plein, bulbeux, puis allongé, chaussé par un tissu blanc, annulé, à sommet présentant une cortine violette. Lamelles espacées, épaisses, larges, d’abord violacées, plus tard pourpre lavé-d’ombre, à la fin cannelle-foncé.
Le stipe est très souvent rongé par les vers.. Fries. Ep. 375; Sacc. Syll. V. 950. Fries. le. tab. 157. I.; Grevillea Vil, t. 117, f. 2; Cooke III. t. 801.
Habitat: Bois; surtout bois de hêtres. Europe, Amérique sept.
Pays-Bas: Pleine de Waalsdorp, près de la Haye. J’ai trouvé les exemplaires représentés dans le bois de Bloemendaal près de Harlem, en Sept. 1897.
-ocr page 73- -ocr page 74-MEDICAGO MEDIA PERS. 1616
MEDICÂGO MEDIA Pers.
Hybride Rupsklaver,
Hoogduitach : Sandluzerne. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/
Engelsch : Hybrid Lucerne.
Bloeit: Juni—Sept. 9J-.
Stelsel van Linnaeus: CI. XVII, 0. III. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel IX, N°. 708.
SOORTELIJKE KENMERKEN: Planta M, sativae val de affinis, floribus tarnen initio flavis, deinde viridibus, denique violaceis; leguminibus —■2*/2-plo contortis. Hybrida inter M. falcatam et M. sativam.
De geheele plant stemt bijna volkomen overeen met Med. sativa, zie Dl. XIV, N®. 1222, waarvan zij echter verschilt door de kleur der bloemen, die wisselt van geel door groen tot violet, terwijl de peulen '/j—2'/ï maal gewonden zijn. Men beschouwt haar als een hybride tusschen M. falcata en M. sativa.
Verklaring der afbeelding: a. b. Bloemen van beneden en van terzijde gezien; c. kelk met meeldraden; d. vruchtbeginsel; e. vruchttak; f. peul, vergroot; g. en h. zaden, waarvan het laatste vergroot.
Groeiplaats: Vrij algemeen tusschen de stamouders verspreid. Daar M. sativa,oorspronkelijk uit Spanje, zich ver buiten haar oorspronkelijk gebied heeft verspreid, is dit ook met Medicago media het geval.
Nederland: Zij werd gevonden bij Terneuzen, en op den St. Pietersberg door de Heeren Kobus en Goethart, bij Wijhe op de excursie der leden van de Nederl. Botanische Vereeniging.
De afbeelding is genomen naar eene plant, gevonden door mij op den Klopperwaard bij Werkendam, alwaar zij sinds vele jaren voorkomt.
-ocr page 76-MEDICAGO MEDIA Pers.
Luzerne moyenne.
Système de Linné: Cl. XVII, O. III. Diadelphie Décandrie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 708, Vol. IX.
Caractères spécifiques: La plante ressemble beaucoup au Medicago sativa, dont elle se distingue par la couleur des fleurs, qui varie de jaune en vert et en violet, tandis que la gousse est courbée en spirale en formant '/j—2'/2 tours. Elle est une forme hybride entre M. falcata et M. sativa.
Explication de la planche: a. b. Fleurs, vues en dessous et de côté; c. calice avec les étamines; d. ovaire; e. grappe fructifère; f. gousse (gr.); g. et h. graines, dont la dernière est grossie.
Habitat : Assez commun parmi le type. Parceque M. sativa, originaire d’Espagne, s’est répandue très-loin de son territoire originaire, le M. media l’a suivie.
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été signalée près de Ter Neuzen, près de Maëstricht par M.M. Ko BUS et Goethart, et à Wijhe (prov. d’Overysel) pendant l’excursion des membres de la Société néerlandaise de Botanique.
L’Exemplaire représenté est recueilli par moi-même dans le „Klopperwaard” près du village de Werkendam, où la plante croît déjà pendant plusieurs années.
V.
-ocr page 77- -ocr page 78- -ocr page 79-TRAGOPOGON ORIENTALE L.
Oostersche boksbaard. '
Hoogduitsch: Orientalischer Bocksbart. / 'Z-
Engelsch: Oriental Goat’s Beard.
Bloeit: Mei—Juli. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Ord. I. Syngenesia Polygamia aequalis.
Natuurlijk Stelsel: Vascular es Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel V, No. 342.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Floribus involucro plerumque longioribus, acheniis marginalibus rostro filiformi fere duplo longioribus squamoso-muricatis, squamis cartilagineis aurantiaco-flavis, ceteris ut in Tragopogone pratense.
Bloemen meestal langer dan het omwindsel, oranjegeel, randvruchtjes bijna tweemaal langer dan den draadvormigen snavel, schubvormig gestekeld; schubben kraakbeenig. Overigens overeenkomende met Tragopogon pratense.
Verklaring der Afbeelding: a. h. üandbloemen; c. d. schijfbloemen; e. overlangsche doorsnede door den bloembodem; ƒ. vruchtje; g. idem vergroot.
Groeiplaats: Op zonnige weiden in Midden-Europa, van Frankrijk en Duitschland tot de Donaustreken en Midden- en Zuid Rusland en in Siberië, en voorts dikwijls ingevoerd.
Bij ons werd zij tot nog toe alleen waargenomen in de duinen bij Scheveningen ; terwijl de afgebeelde plant ons werd toegezonden door den Heer H. Heukels, als gevonden door den Heer J. E. C. van Embden, op een wal van klei achter de R. C. Begraafplaats aan de Biltstraat bij Utrecht.
V.
-ocr page 80-TRAGOPOGON ORIENTALE L
Salsifis d'Orient.
Fleurit: Mai—Juillet. ©.
Système de Linné: CL XIX. O. I. Syngénésie, Polygamie égale.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 342, Vol. V.
Caractères spécifiques: Fleurs généralement plus longues que le péricline, d’un jaune orange-âtre. Akènes égalant deux fois la longueur du bec filiforme, qui les surmonte ; scabres écailleux, à écailles cartilagineuses.
Explication de la planche : a. b. Fleurs de la circonférence ; c. d. fleurs du disque ; e. section longitudinale du réceptacle ; ƒ. akène ; g. le même grossi.
Habitat: Dans les prés fertiles de l’Europe centrale, delà France et de l’Allemagne jusqu’aux régions Danubiales et la Russie centrale et australe et en Sibérie. Importée plusieurs fois.
Pays-Bas: Chez nous elle a été signalée seulement pour les dunes près de Schéveningue, tandis que la plante dessinée nous a été offerte par l’intermédiaire de Mr. H. Hkukels de la part de Mr. J. E. C. VAN Embden, qui l’a trouvée sur un rivage d’argile derrière le cimetière catholique près du Biltstraat à Utrecht.
V.
-ocr page 81- -ocr page 82- -ocr page 83-VERBASCUM PHOENICEÜM L.
Donkerroode Toorts,
/6//
Hoogduitsch: Dunkelrothes Wollkraut.
Engelsch: Dark red Mullein.
Bloeitijd: Juni—Juli O.
Stelsel van Linnaeus: CI. V. 0. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Verbasceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N°. 162.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs subtus pubesceutibus, radicalibus petiolatis ovatis oblongisve crenatis, caulinis mediis et superioribus multo minoribus minute-crenatis sessilibus, racemo glanduloso-piloso, pedicellis solitariis bractea multo longioribus, antheris omnibus aequalibus, non decurrentibus.
Bladen van onder behaard; de worteibladen gestoeld, eivormig of ovaal, gekarteld ; middelste en bovenste stengelbladen veel kleiner, klein gekarteld, zittend; bloeitros klierig behaard, bloemstelen alleenstaand, veel langer dan het schutblad; meeldraden alle even lang; helmknoppen niet afloopend.
Verklaring der Afbeelding; a. afzonderlijke bloem, nadat de kroon is afgevallen; b. bloemkroon uitgespreid; c. schutblaadje; d. meeldraden van voren en van achteren; e. vruchtbeginsel met stijl en stempel.
Groeiplaats: Op onvruchtbare steile heuvels. Zij heeft zich van de oostkust der Middel-landsche zee verspreid over Kroatië, Oostenrijk, Moravie, Silezië en Bohemen, door Saksen en Thüringen tot Maagdeburg, terwijl zij verder hier en daar verspreid voorkomt.
Nederland: In ons land werd zij tot dusver nog niet waargenomen; de afgebeelde plant werd gevonden in de duinen bij Santpoort, door den Heer H. Heukels, die ons de plant welwillend voor de „Flora Batava” aanbood.
V.
-ocr page 84-VERBÂSCÜM PHOENICEÜM L.
Molène pourpre,
Fleunt Juin—Juillet. O.
Système de Linné: Cl. V. O. I. Pentandrie Monogynie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Verbascées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 162, Vol. IIL
Caractères spécifiques: Feuilles pubescentes en dessous, les radicales petiolées, ovales-oblongues, crénelées, les caulinaires moyennes et les supérieures beaucoup plus petites, finement crénélées, sessiles; grappe glanduleuse-velue ; pedicelles solitaires plus longues que les bractées, toutes les étamines égales, les anthères non décurrentes.
Explication de la planche: a. Fleur isolée dont la corolle est écartée; b. corolle étalée; c. bractée; d. étamines de devant et de derrière; e. ovaire avec le style et le stigmate.
Habitat : Collines arides et âpres. Elle s’est disséminée du littoral dans la Croatie, l’Autriche, la Moravie, la Silésie et le Bohème, par le Saxe et la Thuringie jusqu’à Magdebourg, tandis que plus loin elle s’est répandue aussi çà et là.
Pays-Bas : Chez nous elle n’avait pas encore été trouvée ; la plante représentée a été recueillie en 1897 dans les dunes près de Santpoort, par M. H. Heukels, qui nous l’a gracieusement offerte pour le Flora Batava.
V.
-ocr page 85-• 'ƒ. X '^ ■ - nbsp;nbsp;- ' ' nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;■■ nbsp;nbsp;nbsp;-'’■
I i lä
V«
S' 5t
I
f
'n
ERIOPHORUM GRACILE Koeh.
Sierlijk Wollegras.
Hoogduitsch: Schlankes Wollgras, Engelsch: Slender Cotton Grass.
Bloeitijd: Mei—Juni, 3)-,
Stelsel van Linnaeus: Cl, III, 0, I, Triandria Monogynia,
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae, O, Cyperaceae,
Geslachtskenmerken: Zie Deel I, N°, 32,
SooRTELijKE KENMERKEN : Culmo obsolete trigono ; foliis triquetris, spiculis pluribus, pedunculis tomentoso-scabris.
Halm stomp driehoekig; bladen driekantig; aartjes talrijk; bloemstelen ruwharig.
Verklaring der Afbeelding: a. Vruchtje met omgevend vruchtpluis; b. omtrek vruchtje; c. schutblaadje; d. gedeelte van den bloeisteel; e. vruchtpluishaar; ƒ. gedeelte van een blad; alle figuren verschillend vergroot.
Groeiplaats: In veenslooten en op moerassige, veenachtige gronden, door geheel Europa verspreid; ook in Aziatisch Rusland en Noord Amerika, ofschoon veel zeldzamer dan de andere soorten,
Nederland: Zij werd bij ons te lande het eerst waargenomen in de venen bij Achttienhoven, later bij Apeldoorn door den Heer H, J, Kok Ankersmit; te Maashees door wijlen Dr, van DER Sande Lacoste, en in het Kootwijkerveen door den Heer Kok Ankersmit,
Zij werd dit jaar door Dr, J. W. Che, Goethart en mij gevonden in veenslooten langs den Raaiweg onder Kortenhoef en door ons ter afbeelding ingezameld.
V.
-ocr page 88-ERIOPHORUM GRACILE Koeh.
Linaigrelte grêle.
Fleurit: Mai—Juin. 91.
Système de Linné: Cl. III. O. I. Triandrie Monogynie.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cyperacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 32, Vol. I.
Caractères spécifiques: Tiges très-grêles, obtusément trigones; feuilles triquètres dans toute leur longueur, capitules nombreux à pédoncules rudes et brièvement tomenteux.
Explication de la planche: a. Akène avec la laine, b. section transversale de l’akène; c. écaille florale; d. partie du pédoncule; e. partie d’un poil simple de la laine; ƒ partie de la feuille; toutes les figures diversement grossies.
Habitat : Marais tourbeux, répandue dans toute l’Europe, aussi que dans la Russie asiatique et l’Amérique septentrionale, quoique plus rare que les autres espèces de Linaigrette.
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été signalée pour la première fois dans les tourbières de Achttienhoven, plus tard à Apeldoorn par Mr. H. J. Kok Ankersmit, à Maashees par feu le Dr. VAN DE Sande Lacoste et dans la tourbière de Kootwijk par Mr. Kok Ankersmit.
Elle est récoltée cette année par Mr. Goethart et moi-même dans les fossés tourbeux le long du Raaiweg près de Kortenhoef. La plante figurée a été trouvée en cet endroit.
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-BOLETUS TOROSUS Fries.
Stieren-Pijpzwam.
Herjst. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ (f ■
Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenoinycetes. Trib. II. Polyporei.
Geslachtskenmeeken : Zie deel XII, N°. 936.
SooETELijKE KENMEEKEN: Pileo pulvinato impolite lividofuscescente, tacto nigro-maculato, demum lutescente, stipite curto bulboso, reticulate, purpurascente, superne luteo, tubulis elongatis, poris minutis rotundis luteis demum rubris.
Heed kussenvormig, plomp, vaal-bruinachtig^ door aanraking zwart-vlekkig, later geelacbtig; steel kort, bolvormig met netvormige vezels bekleed, roodachtig; poriën klein, rond, geel, later rood.
Houding gedrongen, kort, stevig; riekt aangenaam; vleesch zwavelgeel, groenachtig, later op de breuk blauwachtig. Fries Ep. p. 417, Hym. 507; A. Packypus Secr. N°, 24. E. Pac/iypus EosO:. t. 28. — Schaeff. t. 505.
Geoeiplaats: Bosschen in Zwitserland.
Nedeeland: Door mij het eerst gevonden in den Haarlemmerhout, aan den voet van een beukenstam, in Oct. 1892.
-ocr page 92-BOLETUS TOROSÜS Fries.
Holet-Taureau.
Automne.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Trib. Polyporées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 936. Vol. XII.
Caractères spécifiques: Chapeau pulviné, impoli, d’un brun livide, à taches noirâtres aux blessures, puis jaunâtre; stipe court, épaissi en bulbe à la base, couvert d’un réseau de fibres, brun rougeâtre, jaune au sommet; tubes allongés, pores petites, arrondies, jaunes, puis rouges.
Ce Bolet a le port court, trapu, robuste; son odeur, est agréable, sa chair est d’un jaune soufre, verdâtre, plus tard bleuâtre à la fracture. Fries. Ep. p. 417. Hym. eur. 507. A. Packypus Secr. N°. 24. P. P achy pus Rostk. t 28.
Habitat: Bois et forêts en Suisse.
Pays-Bas: Trouvé la première fois par moi dans le Bois de Harlem en Octobre 1892.
-ocr page 93- -ocr page 94- -ocr page 95-IMPATIENS PARVIFLORA D. C.
Kleinbloemig Springkruid. Balsamine.
Hoogduitscli : Kleinblütiges Springkraut.
Engelsch: Small-flowered Balsam.
Bloeitijd: Juli—Augustus. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Balsamineae.
Gteslachtskenmeeken : Zie Deel IV, No. 316.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Pedunculis paucifloris, floribus parvis erectis, calcare parvo recto obtuso.
Bloemstelen weinigbloemig; bloemen klein, rechtopstaand; spoor klein, recht en stomp.
Verklaring der Afbeelding: a. Zijdelingsche kelkblaadjes;/, achterst gespoord kelkblad; b. bloem van voren; c. bloem van terzijde; d. voorste bloemblad ; e. zij delingsch bloemblad, door vergroeiing uit twee andere ontstaan; g. meeldraden; h. opengesprongen vrucht; i. zaad.
Groeiplaats: Afkomstig uit Mongolië en voorkomende in Oost-Europa en Russisch Azië, heeft zij zich hier en daar als onkruid genesteld in verschillende plaatsen van Europa.
Nederland : Bij ons werd zij aangetroflfen bij Kuilenburg, van welke plaats zij ons door den Heer E. J. M. de Haas S.J. in 1898 werd toegezonden, terwijl zij ons ook werd aangeboden door den Heer E. Heimans, als gevonden bij Valkenburg in Limburg,
-ocr page 96-IMPATIENS PARVIFLORÂ D. C.
Balsamine à fleurs petites.
Fleurit: Juillet—Août. O.
Système de Linné: Cl. V. O. I. Pentandrie Monogynie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Balsaminées
Caractères génériques: Voyez le N°. 316, Vol. IV.
Caractères spécifiques: Pédoncules pauciflores; fleurs petites, à éperon droit et mince.
Explication de la planche : a. Sépales latéraux ; ƒ. sépale postérieur avec l’éperon ; b. fleur vue en face ; c. fleur vue de côté ; d. pétale antérieur ; e. pétale latéral composé de deux autres ; g. étamines; h. capsule ouverte; i. graine.
Habitat: Originaire de la Mongolie, elle s’étend dans l’Europe orientale et la Russie asiatique et s’est nichée comme mauvaise herbe en plusieurs endroits de l’Europe.
Pays-Bas: Chez nous elle a été trouvée pour la première fois sous les arbres des boulevards de Culembourg, d’où notre plante nous a été offerte en 1898 par le révérend père E. M. J. de Haas S.J., tandis qu’elle a été recueillie nouvellement par Mr. E. Heimans près de Fauquemont.
V.
-ocr page 97- -ocr page 98- -ocr page 99-ROSA ARVENSIS Huds.
Akker Boos,
Hoogduilsch : Acker Rose.
Engelsch: Field Rose.
Bloeitijd: Juni.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. 0. III. Icosandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel IV, N°. 309.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Aculeis sparsis validis falcatis basi compressis, ramis elongatis flagelliformibus decumbentibus, foliolis 5—7 subrotundo-ellipticis crenato-serratis discoloribus, subtus opacis deciduis, stipulis omnibus conformibus oblongo-linearibus planis ; laciniis calycis plerumque indivisis, de fructu maturescente deciduis. Stylis connatis stamina aequantibus; fructibus erectis, ellipticis vel subglobosis
Stekels verspreid, krachtig, teruggebogen, aan den voet samengedrukt; takken lang, zweep-vormig, neergebogen ; blaadjes 5—7, rondachtig-elliptisch, gekarteld-gezaagd, van achter donkerder, afvallend; steunblaadjes alle gelijkvormig, langwerpig lijnvormig, vlak; kelkslippen meestal gaaf en vóór de vruchtrijpheid afvallend. Stijlen meestal vergroeid tot een zuil van gelijke lengte als de meeldraden; vruchten opgericht, elliptisch of bijna lond.
Verklaring der Afbeelding: a. Kelk van achter; b. uitgebloeide bloem; c. overlangsche doorsnede van deze; d. bloemblad.
Groeiplaats: In heggen en ruigten, in West- en Midden-Europa en dikwijls even algemeen als Rosa canina, doch zich niet zoover naar het Noorden uitstrekkend, noch voorkomend in Oost-Europa. In Engeland en Ierland komt zij overvloedig voor, doch wordt in Schotland zeldzamer.
Nederland: Voor het eerst gevonden bij Ter Apel door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die de plant in Juni 1898 voor onze Flora ter afbeelding aanbood.
V.
-ocr page 100-ROSA ARVENSIS Huds.
Rosier des champs.
Fleurit: Juin. 11.
Système de Linné: Cl. XII. 0. III. Icosandrie Polygynie.
Système Natueel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.
Caeactèees génériques: Voyez le N°. 309, Vol. IV.
Caractères spécifiques: Aiguillons épars, robustes, un peu courbés en faux, comprimés à la base; tiges et rameaux allongés flagelliformes, décombants. Folioles 5—7, subrotondes-elliptiques, créuulées-serrées, caduques; stipules toutes semblables, oblongues-linéaires planes. Divisions du calice entières, caduques à la maturité du fruit. Styles soudés en colonne presque aussi longue que les étamines. Fruit globuleux, quelquefois ovale, dressé.
Explication de la planche: a. Calyce en dessous; b. fleur épanouie; c. coupe longitudinale de la fleur; d. pétale.
Habitat: Haies et buissons dans l’Europe occidentale et centrale et souvent aussi commun que le Rosa canina ; il ne s’étend pas aussi loin vers le nord et manque dans l’Europe orientale. Dans l’Angleterre et l’Irlande il croît abondamment, plus rarement en Ecosse.
Pays-Bas: Rencontré pour la première fois en Juin 1898 près de Ter Apel (prov. de Gro-ningue) par M. H. J. Kok Ankersmit, qui nous a offert la plante pour notre flore.
V.
-ocr page 101- -ocr page 102-MYRRHIS ODORATA SCOT. 1623 .
MYRRHIS ODORATA Seop.
Welriekende Myrrhis. Itoomschc kervel.
Hoogduilscli: Süssdolde.
Engelscli: Sweet Cicely. Myrrh.
Bloeitijd: Mei—Juni 31.
Stelsel van Linnaeus: Cl, V. O. 11. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken : Calycis inargo obsoletus. Petala obovata emarginata cum laiiicula indexa. Fructus a latere compressus. Seinen involutuin, tectum membrana duplici, exteriore elevata in juga 5 arguta acute carinata intus cava, interiore arete adnata. Vittae nullae.
Kelkrand onbeduidend. Bloembladen omgekeerd eivormig, uitgerand, met ingebogen topslip. Vrucht zijdelings afgeplat. Zaad ingerold, door twee vliesjes bedekt; het buitenste met 5 zeer ver uitstekende scherpe ribben, die inwendig hol zijn; het binnenste met het zaad saamgegroeid ; geen oliestriemen,
SooRïELiJKE KENMERKEN : folüs villosulis pilis brcvibus, involucellis lanceolatis acuminatis.
Bladen met korte haren; blaadjes van het omwindseltje lanertvormig aange.«pitst.
Verklaring der Afbeelding: a. Afzonderlijk schermpje; b. bloem van boven gezien ; c. vrucht; d. dwarsdoorsnede der vrucht.
Groeiplaats: De eenige soort, die van het geslacht bekend is, is afkomstig van de bergweiden in Midden- en Zuid-Europa, van de Pyreneeën tot den Caucasus. Door haar langdurige cultuur in noordelijk Europa heeft zij zich vaak gevestigd in de nabijheid van boerderijen. In Wales, noordelijk Engeland en Schotland schijnt zij volkomen ingeburgerd te zijn.
Nederland : Bij ons werd zij op gelijke wijze herhaaldelijk in de nabijheid van bocrenw’o-ningen aangetroffen, o. a. bij Werkendam, bij den Piasmolen enz. De afgebeelde plant werd ons in Mei 1898 aangeboden door bemiddeling van den Heer H. Heukels namens den Heer P. VAN DEN Burg, candidaat in de medicijnen, die haar bij Laag-Soeren verzamelde, alwaar de plant niet zeldzaam schijnt te zijn.
Eigenschappen: De geheele plant riekt en smaakt aangenaam anijsachtig. In oude tijden, toen de artsenijschat nog meer aan planten dan aan chemicaliën ontleend werd en vooral de aromatica hoog in eere waren, bezigde men het versehe kruid en evenzoo de gedroogde bladen en wortels als bloedreinigend middel en ook als verzachtende medicijn bij hoest enz. De jonge geurige blaadjes werden ook in de keuken gebruikt; wellicht nog hier en daar als huismiddel ten platten lande. Nu wordt Myrrhis weinig ten nutte gemaakt. In deze plant zou volgens Schroeder dezelfde zoete stof voorkomen als in het zoethout, n.1. glycyrrhizine.
V.
-ocr page 104-MYRRHIS ODORATA Seop,
Cerfeuil musqué.
Fleurit Mai—Juin. 2)-.
Système de Linné : Cl. V. O. II. Peiitandrie Digynie.
Système Natubel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Ombellifères.
Cabactèees génériques: Calice à limbe oblitéré. Pétales obovés, émarginés, avec un lobule fléchi en dedans. Fruit oblong, comprimé par le côté ; méricarpes munis de deux membranes, dont l’extérieure formant 5 côtes égales, relevées en carène tranchante, creusés en dedans; val-lécules sans bandelettes. Involucre nul.
Cabactèbes spécifiques: Feuilles molles; involucelle à 5—7 folioles lancéolées acuminées.
Explication de la planche: a. Ombelle simple; b. fleur vue eu dessus; c. fruit; d. coupe transversale du fruit.
Habitat: La seule espèce de ce genre est originaire des pâturages montagneux de l’Europe méridionale et centrale, des Pyrénées jusqu’au Caucase. Elle a été cultivée depuis longtemps dans les jardins de l’Europe septentrionale et devient quelquefois subspontanée dans le voisinage des habitations. Il semble qu’elle est tout-à-fait naturalisée en Galles, dans le nord d’Angleterre et en Ecosse.
Pays-Bas : Chez nous elle a été trouvée mainte fois dans le voisinage des fermes, par exemple à Werkendam, le Plasmolen etc. La plante dessinée nous a été offerte par l’intermédiaire de M. H. Heukels, de la part de M. P. van den Burg, candidat en médecine à Utrecht, qui l’a recueillie en Mai 1898 près de Laag-Soeren, où elle n’est pas rare.
Propriétés : Cette plante a une odeur et un goût agréable, ressemblant à l’anis. Aux temps anciens, lorsque en médecine on employait beaucoup plus de plantes que de produits chimiques, et que les arômes étaient en haute faveur, elle était renommée comme dépurative et émolliente. Les feuilles jeunes odorantes trouvaient aussi un emploi dans la cuisine. Aujourd’hui on ne fait plus de cas de cette plante, que peut-être çà et là chez la population agraire.
Selon Schröder le Myrrhe contient de la glycyrrhizine, qu’on trouve aussi dans la réglisse.
V.
-ocr page 105- -ocr page 106-RAMISCHIA SECUNDA amp;RCK . 1624.
-ocr page 107-RAMISCHIA SECUNDA Greke.
Eenzijdswendig Wintergroen.
Hoogdidtscli : Einseitsblütiges Birnbaümclien.
Engclsch : Serrated Wintergreen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Bloeitijd: Juni—Juli. 31-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘
Stelsel van Linnaeus: Cl. X, O. I. Decandria Monogynia
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Pyrolaceae.
Geslachtskenmerken: Nectariuin ad basin ovarii disciforme 10-partituin, pollen maturitate liberum. Capsula 5-locularis.
Ringvormig nectarium aan den voet van het vruchtbeginsel, 10-deelig; stuifmeelkorrels bij rijpheid afzonderlijk (geen tetraden); kapsel 5-hokkig.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Raccmum secuudum. Corolla ovali-oblonga virescenti-alba. Folia ovata acuminata.
Bloemen naar ééne zijde gekeerd; bloemkroonbladen ovaal-langwerpig, groenachtig wit; stijl een weinig naar buiten gebogen. Bladen eivormig toegespitst.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem van ter zijde; b. fructifleatie-organen.
Groeiplaats : Zij vergezelt Pyrola minor, doch treedt ook meer lokaal op en meestal noordelijker of op grooter hoogte. Zij bewoont vochtige bosschen, doch in Midden- en Zuid-Europa zelden buiten de bergstreken.
Nederland: Ofschoon zij onder Pyrola rotundifolia uit de duinen van Wassenaar in het herbarium werd aangetroffen, werd zij met zekerheid in 1898 verzameld in de bosschen bij Hummelo, door den Heer E. Heimans, die zoo vriendelijk was daarvan exemplaren ter afbeelding aan ons af te staan.
V.
-ocr page 108-RAMISCHIÂ SECONDA Greke.
Pyrole unilatérale.
Fleurit •. Juin—Juillet. Qt.
Système de Linné: Cl. X, O. I. Décandrie Monogynie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonêes. O. Pyrolacêes.
Caractères génériques: Nectaire à la base de l’ovaire en forme d’un disque, 10-partitc; pollen libre à la maturité. Capsule 5-loculaire.
Caractères spécifiques: Fleurs en grappe unilatérale. Corolle ovale-oblongue, d’un blanc verdâtre. Feuilles ovales, acuminées.
Explication de la planche: a. Fleur vue de côté; b. organes fructifères.
Habitat : Elle accompagne le Pyrola minor, mais elle est plus restreinte dans son apparition et le plus souvent dans les régions septentrionales ou de plus grande altitude. Elle aime les bois de sapins humides, mais en Europe centrale et australe rarement hors des contrées montagneuses.
Pays-Bas: Quoiqu’elle fût trouvée dans l’herbier parmi des exemplaires de Pyrola rotundi-folia des dunes près de Wassenaar, elle a été constatée certainement cette année (1898) dans lès forêts près de Hummelo (prov. de Gueldre) par M. E. Heimans, qui a eu l’obligeance de présenter des exemplaires pour notre Flore.
V.
-ocr page 109- -ocr page 110- -ocr page 111-CAREX BUXBAUMII Whlb.
Buxhaum's Zegge,
Hoogduitsch : Buxbaum’s Segge. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I!}
Engelsch: Buibaum’s Carex.
Bloeitijd'. April—Mei. Qi.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie deel XII, N°. 946.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Spica terminal! androgyna obovata inferne mascula, femineis sub 3, infima breviter pedunculata remotiore; bractea foliacea basi bi-auriculata vel brevissime vagi liante fulta, stigmatibus 3, fructibus glabris ellipticis triquetris obtusis brevissime rostratis, rostello terete minute bidentato, glumis cuspidatis, foliorum vaginis reticulato-fissis.
Topaartje omgekeerd-ovaal, onderaan mannelijk, de andere (2—3) vrouwelijk, het onderste kort-gesteeld, iets verder verwijderd en gesteund door een bladachtig schutblad, dat aan den basis twee oortjes heeft of kort scheedevormig is. Stijlen 3. Vruchten kaal, elliptisch, driehoekig stomp, kort gesnaveld; snavel rolrond kort tweetandig; kafjes scherp toegespitst; bladscheeden rafelend.
Verklaring der Afbeelding: a. Rijpe aartjes, iets vergroot; b. doorsnede bloemstengel; c. doorsnede vruchtje met kafje; d. Vruchtje met kafje; e. urntje met de 3 stijlen.
Groeiplaats: Op veenachtige weiden gezellig, doch verspreid voorkomend, in Noord- en Arctisch Europa, Azië en Noord-Amerika, op de gebergten van Midden-Europa en in Australië.
Nederland: In ons land werd zij dit jaar (1898) voor het eerst gevonden op kraggen in het land van Vollenhove, door de Heeren D. Lako en Dr. J. W. Chr. Goethart, die ons exemplaren ter afbeelding toezouden.
V.
-ocr page 112-CAREX BÜXBAUMII Whlb.
Carex de Buxhaum.
Fleurit: Avril—Mai. 21.
Système de Linné : Cl. XXL 0. III. Monoecie Triandrie.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cyperacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 946. Vol. XII.
Caractères spécifiques: Epi supérieur naâle à la base, obovale, les autres (2—3) femelles, l’inférieur brièvement pédonculé et plus éloigné, bractée inférieure herbacée, auriculée à la base ou brièvement vaginée. Trois stigmates. Utricules fructifères glabres, elliptiques, triquètres, obtus, brièvement rostrés, à bec extrêmement court, superficiellement échancré. Ecailles femelles cus-pidées. Gaines des feuilles se déchirant en filaments réticulés.
Explication de la planche: a. Epi mûr, un i)eu grossi; b. coupe transversale de la tige; c. coupe de l’akène avec l’écaille; d. akène avec l’écaille; e utricule avec les trois styles.
Habitat: Plante des prairies marécageuses, sociale, mais dispersée en Europe septentrionale et arctique, dans l’Asie et l’Amérique du Nord, sur les montagnes de l’Europe centrale et en Australie.
Pays-Bas: Chez nous elle a été trouvée pour la première fois cette année (1898) par M.M. Lako et Goethart sur les pièces tourbeuses, nommées kraggen, au pays de Vollenhove (prov. d’Overijsel). Un exemplaire nous a été offert pour notre Flore.
V.
-ocr page 113- -ocr page 114- -ocr page 115-ADONIS AESTIVALIS L.
Zomer Adonis»
HoogduitscJi : Adonis-Röschen.
Engelsclï: Summer Adonis. Summer Pheasant’s Eye.
Bloeitijd: Mei—Juli. O
Stelsel van Linnaeus: Cl, XIII. Ord. III. Polyandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Ranunculaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XII. No. 883.
SooRTELijKE KENMERKEN: Calyce glabro petalis expansis adpresso, carpellis margine superiore dentatis, dente baseos acuto, rostro adscendente concolore.
Kelk kaal, tegen de uitgespreide bloembladen aangedrukt; vruchtbeginsel aan de rugzijde aan de basis met een scherpen tand, van boven met een scheef opstijgenden, eenkleurigen groenen snavel.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem van voren gezien; b. kelkblad; c. bloemblad; d. meeldraad; e. carpellen.
Groeiplaats : Zij komt onder het koren voor op kalk- en kleihoudenden bodem en bereikt in Westfalen de Noord-Oostgrens van hare normale verspreiding. Zij wordt echter vaak met graan ingevoerd en slaat dan op plaatsen op waar afval weggeworpen wordt.
Nederland: Zij werd door mij aangetroffen onder Zoeterwoude, op den berm van den rijksweg tegenover de meelfabriek, naar welke plant de afbeelding is vervaardigd. Zij werd ook aangetroffen door den Heer Th. H. A. J. A beleven in de vestingwerken bij Nijmegen, terwijl in het Stamherbarium zich bevinden exemplaren van Niezijl in het Westerkwartier, voorts ook door DE Beyer uit de omstreken van Nijmegen.
In het Xllde Deel werd door Gevers Deynoot op plaat 883 een plant afgebeeld onder den-zelfden naam, die echter voorstelt Adonis autumnalis, de als kooltjesvuur gekweekte tuinplant, die door hem bij Weurt zoude zijn gevonden. De Heer Abeleven betwijfelde terecht de indigeniteit dezer plant, zoodat zij ook niet verder vermeld werd in diens tweede uitgave van de Flora van Nijmegen voor die groeiplaats.
V.
-ocr page 116-ADONIS AESTIVALIS L.
Goutte de Sang d'été.
Fleurit'. Mai—Juillet. O.
Système de Linné : Cl. XIII. Ord. III. Polyandria Polygynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Ranunculacées.
Caractères génériques: Voyez le no. 883, Vol. XII.
Caractères spécifiques: Sépales glabres, jaunâtres, appliqués sur les pétales, carpelles à bord supérieur présentant une dent éloignée du bec, à bec côncolore oblique-ascendant par rapport au bord supérieur.
Explication de la planche : a. Fleur vue en face ; b. Sépale ; c. Pétale ; d. Etamine ; e. Carpelles.
Habitat: Champs et moissons, surtout dans les blés aux terrains calcaires et argileux; elle atteint en Westphalie la limite septentrionale de sa dispersion normale. Cependant elle est maintefois introduite avec le blé et pousse aux endroits où l’on met les débris des grains.
Pays-Bas: C’est ainsi que j’ai trouvé la plante à Zoeterwoude sur la berme de la chaussée vis à-vis le moulin à blé ; la figure de notre planche est prise d’après cette plante. Elle a été aussi trouvée par M. Th. H. A. J. Ab kleven dans les fortifications près de Nimègue, d’autres exemplaires sont déposés dans l’herbier de notre Société provenant aussi de Nimègue, raccoltés par feu M. de Beyer et de Niezijl (Prov. de Groningue).
Dans le Vol. XII No. 883 Mr. Gevers Dbynooï nous a procuré un dessin d’une plante sous le même nom que le nôtre, qui représente pourtant la Goutte de Sang cultivée, qui serait trouvée près de Weurt. Mr. Abelevkn révoquait en doute l’indigénité de cette plante, de manière qu’elle n’est plus mentionnée pour cet endroit dans l’édition seconde de la Flore de Nimègue.
V.
-ocr page 117- -ocr page 118- -ocr page 119-HESPERIS BICUSPIDATA Willd.
Tweespletige bloem van Damast.
lil t
Hoogduitsch: Zweispaltige Nachtblume, Nachtviole. Engelsch: Bicuspidate Hesperis. Bloeit: Voorjaar. St.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. O. III. Tetradynamia Siliquosa.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XII, N®. 923.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Puhe brevi ramosa velutina, foliis radicalibus oblongis obtusis sinuato-lobatis, caulinis oblongo-lanceolatis, acutis, acute denticulatis, pedicello calyci breviter hirto sub-aequilongo, petalorum ungue exserto lamina purpureo-violacea, elliptico-spathulata, siliquis (junioribus) strictis glabris.
Stengel door korte vertakte beharing fluweelig; wortelbladen langwerpig-stomp, bochtig gelobd; stengelbladen langwerpig-lancetvormig, puntig, scherp getand, de bloemsteel bijna even lang als de kort behaarde kelk ; nagel der bloemkroonbladen boven den kelk uitstekend, bloembladen purper violet, elliptisch spatelvormig, (jonge) hauwen aangedrukt, glad.
Door de beharing en in de overige kenmerken aan H. violacea verwant, waarvan zij echter verschilt door den vorm der bloembladen en de getande stengelbladen.
Verklaring der Aebeelding: a. bloem, b. bloemblad, c. bloem na verwijdering der bloembladen, d. stijl, e. kelk.
Groeiplaats: De plant komt uit Zuid-Europa en schijnt voornamelijk in Armenië thuis te behooren.
Nederland: Bij ons te lande werd zij in het voorjaar van 1898 gevonden door de dames van Lennep op Leiduin. Door bemiddeling van den Heer van Eeden werden exemplaren ter afbeelding in de Flora Batava afgestaan.
V.
-ocr page 120-HESPERIS BICÜSPIDATA Willd.
Julienne bicuspidee.
Fleurit: Printemps. 21,
Systeme de Linné: CI. XV. 0. III. Tetradynamia Siliquosa.
Système Natüeel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques: Voyez le N°. 923, Vol. XII.
Caractères spécifiques: Pubescence brève rameuse; feuilles radicales oblongues-lancéolées, aigues et finement dentées; pédoncules prèsque aussi longs que le calice brièvement poilu; pétales à ongles dépassant les sépales, elliptiques-spatbulés, siliques (jeunes) glabres, dressées.
Par la pubescence et les autres caractères se rapprochant de l’Hesperis violacea, dont elle se distingue par la forme des pétales et les feuilles dentées.
Explication de la planche: a. Fleur, b. Pétale, c Fleur dont les pétales sont écartés., d. Style, e. Calice.
Habitat: La plante est d’origine de l’Europe méridionale et se trouve surtout en Arménie.
Pays-Bas: La plante dessinée a été trouvée à Leiduin près du village de Vogelenzang, au printemps de 1898, par Mlles, van Lennep qui ont communiqué leur découverte à Mr. van Eeden.
V.
-ocr page 121-sMkbSm
-ocr page 122- -ocr page 123-DRABA MURALIS L.
Muur- Vroegeling,
/CU'
Hoojduitsch : Mauer-Hungerblume.
Engelsch: Wall-Whitlow-grass.
Bloeitijd: April—Mei. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. Ord. I. ïetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VI, No. 480.
SooRTELiJKE KENMERKEN.quot; Caule folioso, folüs caulinis ovatis amplexicaulibus, pedicellis horizon-taliter patentibus silicula glabra duplo longioribus, radice simplici.
Stengel bebladerd. Stengelbladen eivormig; slengelomvattend; vruchtsteeltjes loodrecht uitstaand, tweemaal langer dan de gladde hauwtjes ; wortel enkelvoudig.
Verklaring der Afbeelding: a. afzonderlijk bloempje, vergroot.
Groeiplaats: Deze plant komt voor behalve in Boheme, Moravie, Silezië en Thüringen in het geheele Rijngebied, van Basel tot in ons land, waar zij vroeger door van der Trappen bij Gorkum werd aangetroffen en door Dassen bij Zwolle. Ten vorigen jare werd zij nabij Deventer gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die ons een plant ter afbeelding toezond.
V.
-ocr page 124-DRABA MURALIS L.
Drave des Murailles-
Fleurit: Avril—Mai. ©.
Système de Linné: Cl. XV. Ord. I. Tétradynamia Siliculosa.
Système Naturel: Vasculaires Dicolylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques: Voyez le No. 480, Vol. VI.
Caractères spécifiques: Tige dréssée feuillée; feuilles cordiformes amplexicaules dentées; pédicelles étalées, deux fois plus longues que les silicules glabres.
Explication de la planche: a. Fleur grossie.
Habitat: Cette plante se trouve dans la Bohème, la Moravie, la Silésie et la Thuringue, dans toutes les contrées du Rhin, de Basel jusque dans notre pays, où elle a été trouvée par feu Mr. VAN DER Trappen aux environs de Gorinchem et par feu Mr. Dassen près de Zwolle. Elle a été récoltée l’année passée près de Deventer, par Mr. H. J. Kok Ankersmit, qui nous a offert la plante pour notre Flore.
V.
-ocr page 125- -ocr page 126-TRIFOLIUM MINUS RELHAN.
Kleine Klaver.
Hoogduitsch: Kleiner Klee. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/6
Engelsch: Little Clover.
Bloeitijd: Mei—herfst, o.
Stelsel van Linnaeus; CL. XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. I. No. 58.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Capitulis paucifloris, floribus sulphureis, pedunculis folio saepe duplo longioribus, filiformibus, rectis, pedicellis calycis tuba brevioribus, foliolo terminale plerumque petiolato, caulibus plerumque procunibentibus vel erectis.
Hoofdjes armbloemig met zwavelgele bloempjes; gemeenschappelijke bloemstelen meestal tweemaal langer dan het blad, draadvormig, recht; afzonderlijke bloemsteeltjes langer dan de kelkbuis; eindblaadjes meest gesteeld ; stengel nederliggend of opgericht.
Verklaring der Afbeeldingen: a. bloem van ter zijde, b. bloem van onder gezien, c. kelk, d. meeldraden en vruchtbeginsel.
Groeiplaats: Deze plant is algemeen op schrale gronden, langs wegen, vooral in zandige streken. Door Koch werd zij, en waarschijnlijk terecht, voor een vorm van T. procumbens gehouden. De afgebeelde plant werd in de omstreken van den Haag verzameld.
V.
-ocr page 128-TRIFOLIUM MINUS RELHAN.
Pelit Trèfle.
Fleurit; Mai—Sept. o.
Système de Linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.
SystÈiME Naturel: Vasculaires Dicotylédonées O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 58. Vol. I.
Caractères spécifiques: Capitules pauciflores à fleurs d’un jaune soufre; pédoncule deux fois plus long que la feuille, filiforme, dressé; pédicelles plus longues que le tube du calice. Foliole moyenne souvent pétiolulée. Tige étalée diffuse ou dressée.
Explication de la planche : a. Fleur vue de côté, b. Fleur vue en dessous, c. Calice, d. Etamines et ovaire.
Habitat: Cette plante est abondante aux terrains arides, aux bords des chemins, surtout dans les contrées sablonneuses. Par Koch elle fut prise pour une variété du Trifolium procum-bens. La plante dessinée a été récoltée aux environs de la Haye.
V.
-ocr page 129- -ocr page 130- -ocr page 131-AGARICÜS INVERSUS Seop.
Omgekeerde Plaalzwatn,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natüuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes O. Hymenomycetes. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725. — Ondergeslacht Clitocybe.
SooETELiJKE KENMEEKEN : Pileo camoso-fragili e convexo infundibulifonni, glabro rufescente, inargine involute tenui, stipite e spongioso farcto cavo-rigidulo glabro, carne pallida, lamcllis decurrentibus simplicibus pallidis, dein rufescentibus.
Hoed vleezig-breekbaar, eerst bol, dan trechtervorinig, kaal, rosrood; rand omgebogen, dun, steel spouzig-opgevuld, later hol, stijf, kaal; vleesch bleek; plaatjes afloopend, enkelvoudig, bleek, later rosrood.
Groeiplaats: Op dennenvelden. Europa, Australië.
Deze soort is na verwant aan A. catinus Fries, Fl. Bat., Deel XIX, 1504. In het begin is zij regelmatig, gewoonlijk 13—15 c.m, De steel is gewoonlijk naar boven smaller. Dikwijls is zij alleenstaand, somtijds ook min of meer zodevormend met gebogen stelen. Clitocybe inversa Scop. Schaeff t. 65, 212, Scop. earn. 445, Berkl. Ontl. 14, Kickx 162, Fries, Hym. eitr. 96, A. infundi-buliformis Bull. 553, een variëteit met uitgespreide, golvend ingesneden hoedjes. Ä. lobatus Sow. t. 86.
Nederland-: Ik vond deze soort het eerst in Sept. 1897 en later in Nov. 1898 in het bosch van Saxenburg bij Bloemendaal.
V. E.
-ocr page 132-ÂGARICUS INVERSUS Seop.
Agaric inverse.
Système de Linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie Champignons.
Système Natueel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes, Trib Agaricinées.
Caeactères généeiques: Voyez le N°. 725, Vol. X. — Sous-genre Clitocybe.
Caeactèees spécifiques: Chapeau charnu fragile, convexe, puis en entonnoir; stipe d’abord spongieux, ensuite rempli, cave, un peu rigide, glabre, à chair pâle; lamelles décurrentes simples, pâles, plus tard rousses.
Habitat: Jeunes bois de pins. Europe, Australie.
Très rapproché d’A. catinus Fries, {Fl. Bal. XIX, 1504). Au commencement régulier, large d’environ 13—14 cent. Le stipe est ordinairement plus mince au sommet. Souvent solitaire, mais aussi quelquefois gazonnant à stipes courbés. Clitocybe inversa Scop., Schaeff t. 65, 212, Scop. Carn. 445, Berkl. Outl. 14, Kickx 162, Fries Hym. eur. 96, A. infundibuliformis Bull. 553. Variété à chapeaux étalés, ondulés incisés. A. lobatus Sow. t. 86.
Pays-Bas: J’ai trouvé ce champignon la première fois en Sept. 1897 et plus tard en Octobre 1898, dans le bois de Saxenburg près de Harlem.
v. E.
-ocr page 133- -ocr page 134-VICIA NARBONENSIS L. 1631.
VICIA NARBONENSIS L.
Franse he Wikke.
Hoogduitsch: Französische Wicke.
Engelsch: French Vetch. French Tare.
Bloeit; Mei—Jnni. O.
Stelsel van Linnaeus: CI XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II. N°. 117.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Racemis axillaribus 2—4floris brevissimis, foliis superioribus bi-tri-jugis, foliolis ovalibus obtusis dentatis integerriinisque, vexillo glabro, dentibus calycis ovato-lanceolatis inaequalibus, superioribus demidio brevioribus, leguminibus coinpressis margine muricato ciliatis glabris vel pilosis, pilis basi bulbosis.
Twee-vierbloenaige, zeer korte okselstaudige bloemtrossen ; bovenste bladen 2—3-jukkig, blaadjes ovaal, stomp, getand of gaaf; vlag onbehaard; kelktanden langwerpig, lancetvormig, ongelijk, de bovenste de helft korter; peulen samengedrukt met stekelharigeu rand, glad of behaard ; haren met aangezwollen voet.
Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem van onder gezien; b. vlag; c. vleugel; d. kiel; e. kelk met meeldraden ; ƒ. gedeelte der geopende peul.
Groeiplaats: De plant stamt uit Zuid Europa, doch wordt vaak aangeplant en komt nu en dan ook verwilderd of ingesleept voor.
Nederland: Zij werd in ons land het eerst gevonden door den Heer Th. H. A. J. Abeleven, in de voormalige vestingwerken bij de Hezelpoort te Nijmegen; later werd zij ook op het Pothoofd waargenorpen De afgebeelde plant werd gevonden bij Amsterdam en ons door den Heer J. R. Katz ter afbeelding toegezonden.
V.
-ocr page 136-VICIA NARBONENSIS L.
Vesce de Narbonne.
Fleurit: Mai—Juin. G.
Système de Linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.
Système Naturel: Vasculaires Decotylédonées. 0. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 117. Vol. II.
Caractères spécifiques: Fleurs 2—4 en grappes axillaires très-courtes; feuilles supérieures à 2—3 paires de folioles ovales, obtuses, dentées ou entières. Etendard glabre ; calice à divisions ovales-lancéolées, inégales, les supérieures à moitié plus courtes. Légumes comprimées, glabres ou pubescentes, les poils à la base renflés, à bords ciliés-épineux.
Explication de la planche : a. Fleur vue en dessous ; b. Etendard ; c. Aile ; d. Carène ; e. Calice avec les étamines; ƒ. Partie de la légume ouverte.
Habitat: La plante est d’origine de l’Europe méridionale, mais elle est souvent cultivée et se trouve plusieurs fois subspontanée dans les moissons.
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été signalée pour la première fois par Mr. Th. H. A. J. Ab BLEVEN, dans les fortifications près du Hezelpoort à Nimègue; plus tard elle a été trouvée au Pothoofd. La plante dessinée a été trouvée par Mr. J. K. Katz à Amsterdam, qui eut la bienveillance de nous offrir ce specimen pour notre Flore.
V.
-ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139-PRUNUS PETRAEA TAUSCH.
Kleine Vogelkers of Steenkers.
Hoogduitsch : Steinkirschen.
Engelsch: Stone Cluster Cherry, Hloeitijd: Mei. H.
Stelskl van Linnaeus: Cl. XII. O. I. Icosandria Monogynia. Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Ainygdaleae. Geslachtskenmerken: Zie Dl. II. No. 85.
ü nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SooRTELiJKE KENMERKEN: Raccmis florigeris et fructigeris erectis, foliis paulo grossius serratis;
in axillis nervorum hreviter et fasciculate pilosis, caetera ut in P. Padus.
Bloei- en vruchttrossen schuins opstaande ; de bladeren een weinig grover gezaagd, terwijl in de oksels der hoofdnerven met de zijnerven kleine haarbundels voorkomen; overigens verschilt zij niet van Prunus Padus.
Verklaring der Afbeeldingen: a. bloem, nadat de bloembladen verwijderd zijn; b. bloemblad ; c. bloem, waarvan de voorste helft verwijderd is.
Groeiplaats: Deze heester, die door velen als een variëteit van Prunus Padus wordt beschouwd, schijnt uit de Sudeten te stammen en veelvuldig te zijn aangeplant.
Nederland: Het eerst werd op deze plant de aandacht gevestigd door den Heer D. Lako, die haar veelvuldig in de omstreken van Almelo aantrof; later werd zij door Suringar op zijne voorjaars-excursies ook algemeen waargenomen in het Haagsche Bosch en bij Bloemendaal.
, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zelf vond ik haar op Stadwijk bij Voorschoten, van waar ook de afgebeelde plant stamt.
I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V.
-ocr page 140-PRUNUS PETRAEA TAUSCH.
Cerisier pélreux.
Fle-urit: Mai. H-
Système de Linné: Cl. XIL 0. I. Icnsandria Monogynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées 0 Amygdalées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 85. Vol II
Caractères spécifiques: Grappes florifères et fructifères obliquement dressées, les feuilles plus grossement dentées, tandis que des petits paquets de poils se trouvent aux aisselles des nervures. Du reste la plante ne se distingue pas du Cerisier-à-grappes.
Explication de la planche: a. Fleur, dont les pétales sont écartés; b. Pétale; c. Fleur, dont la moitié antérieure est écartée.
Habitat: Cet arbrisseau, que plusieurs auteurs prennent pour une variété du Cérisier à Grappes, semble être d’origine des Sudètes et est souvent planté dans les parcs et quelquefois naturalisé dans les bois. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Pays-Bas: Mr. Lako fut le premier qui a fait attention à cette plante, la trouvant abondante dans les environs d’Almelo; plus tard elle a été trouvée aussi en grand nombre par Mr. Surin-GAR au bois de la Haye et près de Bloemendaal; moi même j’ai trouvé à Stadwijk près du village de Voorschoten l’original pour notre planche.
V.
-ocr page 141- -ocr page 142-iSNÄRDlÄ PALUSTRIS L. 1633.
ISNARDIA PALUSTRIS L.
Water lepeltje,
Hoogduitsch: Sumpf Isnardie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒ 6
Engelsch: Marsh Ludwigia.
Bloeit: Juli—Aug. 9)-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. IV. Ord. 1. Tetrandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Onagrarieae.
Geslachtskenmerken: Calycis limbus 4-partitus, persisteus. Petala 4, vel nulla. Stamina 4. Stylus a basi filiformis, deciduus, stigma capitatum. Capsula 4-valvis, 4-locularis, polysperma, loculicido dehiscens.
Kelkzoom 4-deelig, blijvend. Bloembladen 4 of bij onze soort ontbrekend. Meeldraden 4. Stijl geheel draadvormig, afvallend. Stempel knopvormig. Kapsel vierkleppig, vierhokkig, veel-eiig, hokverbrekend openspringend.
SooRTELijKE KENMERKEN: Caulc basi radicante, glabro, foliis oppositis ovatis acutis in petiolum altenuatis, floribus axillaribus solitariis sessilibus apetalis.
Stengel aan de basis wortelend, glad; bladen overstaand, eivo;mig, aangespitst, in den bladsteel versmald; bloemen okselstandig, alleenstaand, zittend, zonder bloembladen.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem van terzijde gezien ; b. Bloem van voren ; c. Meeldraden.
Groeiplaats : In slooten, langzaam stroomende wateren en moerasvenen, zeer verspreid voorkomende. In Europa wordt zij voornamelijk in Noord-West-Duitschland aangetrofifen en overschrijdt daarbij ook onze grenzen, zoodat zij menigvuldig in onze oostelijke provinciën werd waargenomen. De afgebeelde planten danken wij aan de vriendelijkheid van den Heer H. J. Kok Ankersmit, die haar uit de omstreken van Apeldoorn toezond.
V.
-ocr page 144-ISNARDIA PALUSTRIS L.
Isnardie palustre.
Fleurit: Juillet—Aug. Qi.
Système de Linné: Cl. IV. Ord. I. Tétrandria Monogynia.
Système Natueel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Onagrariées.
Caeaotèees génériques: Calice à limbe 4-denté, persistant. Pétales quatre ou nuis. Etamines 4. Style filiforme à la base, stigmate capité. Capsule à 4 valves, à 4 loges polyspermes et à déhiscence loculicide.
Caractères spécifiques : Tige couchée-radicante ou nageante, glabre. Feuilles glabres, opposées, rétrécies en pétiole, ovales aigues; fleurs herbacées, solitaires, sessiles à l’aisselle des feuilles.
Explication de la planche: a. Fleur vue de côté; b. Fleur vue en face; c. Etamines.
Habitat : Lieux inondés, bords des étangs, très répandue. En Europe elle est surtout rencontrée au Nord-Ouest de l’Allemagne et elle passe aussi nos frontières; ainsi elle est abondante dans nos provinces orientales. La plante figurée sur notre planche nous a été offerte par Mr. H. J. Kok Ankersmit, qui l’a trouvée aux environs d’Apeldoorn.
V.
-ocr page 145- -ocr page 146-SILAUS PRATENSIS 3ESS. 1634.
SILAUS PRATENSIS BESS.
Weidekervel.
Hoogduitsch: Wiesen Silau. Engelsch: Meadow Silaus, Pepper Saxifrage.
Bloeit: Juni—Aug. QL.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Pen tand ria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken : Calycis niargo obsoletus. Petala obovato-oblonga, in lacinulam inflexam coarctata, integra vel subemarginata, basi appendiculata vel truncato-sessilia, caetera ut Ligustici.
Kelkrand onduidelijk. Bloembladen omgekeerd ei-langwerpig, tot een naar binnen gebogen slipje samengetrokken, onverdeeld of een weinig uitgerand, aan den voet met aanhangsels voorzien of afgeknot, zittend. Overigens als bij Ligusticum.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule augulato, foliis radicalibus tri- et quadripinnatis, segmentis lateralibus integris aut bipartitis, terminal! bus tripartitis, laciniis linearibus mucronatis, involucre 1—2 phyllo. Flores pallido-lutei.
Stengel hoekig, wortelbladen 3—4 maal gevind, de zijdelingsche segmenten onverdeeld of 2-deelig, de eindsegmenten 3-deelig; slippen lijnvormig gepunt; omwindsel 1—2 bladig. Bloemen geelachtig wit.
Verklaring der Afbeelding: a. geopende bloem; b. vrucht, waarvan slechts de helft tot rijpheid is gekomen; c. dwarsdoorsnede door een vruchthelft.
Groeiplaats: In weilanden en op vochtige grazige plaatsen, door geheel Europa en Russisch Azië, behalve in het hooge noorden; ook in Groot Brittannië, doch schaarsch in de westelijke streken en in Ierland.
Nederland : Bij ons te lande volgt zij voornamelijk den loop der groote rivieren, vooral langs de Maas. Volgens opgaven werd zij gevonden bij Maastricht, Meers, J)en Bosch, Heusden, Andel, Poederoyen, Werkendam, Giessendam, Sliedrecht, Dordrecht, Zutfen, Arnhem, Ooische Waard bij Nijmegen, Vreeswijk en Bruinisse. Het afgebeelde exemplaar werd door mij bij Werkendam verzameld, waar zij zeer algemeen is langs den dijk bij den Thomaswaard.
V.
-ocr page 148-SILAUS PRATENSIS BESS.
Silaus des prés.
Fleurit: Juin—Août. ût.
Systeme de Linné: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Ombellifères.
Caractères génériques: Calyce à limbe prèsque nul. Pétales obovales-oblongs, prolongés en un lobule replié en-dedans, entiers ou un peu émarginés, à base large, ordinairement prolongés en deux appendices latéraux au-dessous de l’insertion.
Caractères spécifiques : Tige anguleuse-sillonnée ; feuilles inférieures tri-quadri-pennatiséquées à segments latéraux intègres ou bipartits, les terminaux tripartits, à lanières lineaires-lancéolées, mucronulées; involucre à 1 — 2 folioles. Fleurs d’un jaune pâle.
Explication de la planche: a. Fleur ouverte; b. Fruit, dont seulement une carpelle s’est développée; c. Coupe transversale d’une carpelle.
Habitat: Prairies et lieux humides, dans toute l’Europe et dans la Russie asiatique excepté au nord extrême; aussi en Angleterre, cependant rare aux contrées occidentales et en Irlande.
Pays-Bas: Chez nous la plante accompagne les grands fleuves, surtout la Meuse. Selon les données elle a été trouvée à Maëstricht, Meers, Bois-le-Duc, Heusden, Andel, Poederoyen, Werkendam, Giessendam, Sliedrecht, Dordrecht, Arnhem, Ooische Waard près de Nimègue, Zutfen, Vreeswijk et Bruinisse. L’exemplaire dessiné a été receuilli par moi-même à Werkendam, où la plante est très commune le long de la digue près du Thomaswaard.
V.
-ocr page 149- -ocr page 150-POLYPORUS GIGANTEUS Fries.
Grootste Polyporus.
/ÓJf
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Polyporei.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 730.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Imbricato-multiplex e carnoso lento subcoriaceus, pileis dimidiatis latissiiuis flaccidis sub-zonatis rivulosis spadiceis, postice depressis, stipitibus e tubere commun! connato ramosis, poris minutis subrotundis pallidis demum laceris.
Dakpanachtig overeenliggend, veelvoudig, eerst vleezig zacht, daarna min of meer lederachtig, met breede, slappe, gehalveerde, min of meer met breede kringen geteekende, gevoerde, glanzend-bruine, later neergedrukte hoedjes; stelen saamgegroeid-takkig uit een gemeenschap-pelijkeu knol; poriën klein, min of meer rond, bleek, later gescheurd.
Groeiplaats: Europa, aan den voet van boomstronken, zeer groot, soms 30—60 centim., zeli's tot 1,20 M. breed, met hoedjes van 30 c m. breed, met strakke huid, die zich in korreltjes of vezelachtige schubjes afscheidt.
De poriën worden donker bij aanraking. Fries Syst. Myc. 1, p. 356, Hym. eur. 540, Berkl. Outl. 240, Hussey I, 82, Kickx, p. 226, Boletus Pers. Syn p 521 B., B. mesentericus Schaeff 267. B. elegans Bolt, 176, Sacc. Syll. VI, 99.
Nederland: Naaldwijk, Laag Soeren, Oudemans, Aug. 1882, Haarlemmerhout Oct. 1898.
V. E.
-ocr page 152-POLYPORUS GIGANTEUS Fries.
Polypore gigantesque.
Système de Linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie, Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Polyporées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 730. Vol. X.
Caractères spécifiques : Champignon imbriqué multiple, charnu, pliable, plus ou moins coriace, à chapeaux dimidiés, très larges, flasques, plus ou moins zônés, ridés, d’un brun luisant, plus tard déprimés; stipes connés-rameux en tubercule commun; pores petits, plus ou moins arrondis, pâles, lacérés.
Habitat: Europe, au pied de troncs d’arbre, très grand, souvent de 30—60 centim. même jusqu’un Mètre de largeur, à chapeaux de 30 cent, munis d’une peau rigide, se divisant en petits granules ou écailles fibreux. Les pores s’obscurcissent au contact.
Fries Syst. Myc. I, p. 356, Hym. ew. 540, Berkl. Outl. 240, Ilussey 1, 82, Kickx, p. 226, Boletus Pers. Syn. p. 521 B., B. mesentericus Schaeff, 267, B. elegans, Boit, 176.
Pays-Bas: Naaldwijk (Hollande), Laag Soeren (Gueldre), Bois de Harlem, Oct. 1898.
V. E.
-ocr page 153- -ocr page 154-!
)
■
I
:
TURGENIA LATIFOLIA HOFFM. 1636.
R
TURGENIA LATIFOLIA Hoffm.
Borstelscherm.
Hoogdiiitsch: Breitblättrige Turgenie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ nbsp;nbsp;3 b.
Engelsch: Broadleaved Hen’s foot.
Bloeit: Juni—Aug. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken: Fructus a latere contractus, subdidymus. Mericarpia jugis 2, plano commissurali impositis, muriculatis, caeteris septem bi-trifariam aculeatis, aculeis aequalibus. Caetera ut Caucalidis.
Vrucht zijdelings samengedrukt, bijna dubbel; deelvruchtjes met 2, op de voegvlakte geplaatste, bestekelde ribben, de 7 overigen 2—3 rijig bestekeld, stekels gelijk. Overigens als bij Caucalis,
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs pinnatis, pinnis lanceolatis inciso-serratis, urabella 2—3radiata aculeolisjugorum commissuralium diametrum transversalem commissuraeaequantibusbrevioribusve.
Bladen gevind met lancetvormige ingesneden-gezaagde slippen; schermen 2—3-stralig; stekeltjes der voegzijde de dwarsmiddellijn dezer zijde naderend of korter dan deze.
Groeiplaats: Onder het koren, in de landen rondom de Middellandsche Zee en Midden-Europa, waarschijnlijk afkomstig van Midden West Azië.
Nederland: In Noordelijk Europa komt zij slechts toevallig voor, ingesleept met granen Op deze wijze vond zij ook haar weg naar ons land, waar zij bij graanpakhuizen en bij losplaatsen werd gevonden. Zij werd waargenomen bij Nijmegen, Deventer, het Pothoofd, den Bosch, Leiden, Zoeterwoude en Amersfoort, terwijl de afgebeelde plant door mij werd gevonden tegenover de meelfabriek onder Zoeterwoude in Juni 1898.
-ocr page 156-TURGENIÂ LATIFOLIA Hoffm.
Turgénie à larges feuilles.
Fleurit: Juin—Août. O.
Systeme de Linné: Cl. V. Ord. IL Pentandria Digynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Ombellifères.
Caractères génériques : Fruit comprimé perpendiculairement à la commissure, presque didyme. Carpelles à deux côtes marginales à épines disposées sur un seul rang, les sept autres développées en alles découpées presque jusqu’à la base en épines robustes disposées sur 2—3 rangs. Les autres caractères comme dans le Caucalis.
Caractères spécifiques : Feuilles pinnatipartites, à segments lancéolés, incisés-serrés ; ombelles à 2—3 rayons; les épines des côtes commissurales égalant ou plus courts que le diamètre transversal de la commissure.
Habitat: Dans les blés aux contrées de la Méditerranée dans Europe centrale; originaire de l’Asie ouest centrale.
Pays-Bas: En Europe septentrionale elle se trouve seulement importée par les semences. De cette manière elle a pris sa course pour notre pays où elle a été trouvée près des magasins de blé et des débarcadères. Elle a été signalée à Nimègue, Deventer, au Pothoofd, Bois le Duc, Leide, Zoeter woud e et Amersfoort, tandis que la plante dessinée a été trouvée par moi près d’un moulin à blé au voisinage de Zoeterwoude en Juin 1898.
V.
-ocr page 157- -ocr page 158-VALERIANA SAMBUCIFOLIA MIKAN. 1637-
VALERIANA SAMBUCIFOLIA Mikan.
Vlier Valeriaan.
Hoogduitsch: Hollunderblättriger Baldrian. Engelsch,-. Elder leaved Valerian. Bloeit: Juni—Juli. 5t.
Stelsel van Linnaeus: CI. III. Ord. I. Triandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Valerianeae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel I, N°. 22.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs omiiibus pinnatis-4—5 jugis, foliolis lanceolatis oblongisve dentato-serratis, caule sulcato, radice unicauli stolonifera.
Bladen alien 4—5 jukkig gevind ; blaadjes lancetvormig of langwerpig, getand-gezaagd. Stengel gevoord ; wortelstok met lange uitloopers en met slechts een bloeistengel.
Ik heb hier de diagnose van Koch aangehaald, omdat de soort als zoodanig mij nooit is opgevallen en ik V. sambucifolia, altans wat daarvoor in ons land wordt gehouden, voor niets anders houd dan een verarmden vorm der gewone V. officinalis. Inderdaad zijn mij de aange» geven verschillen van te weinig beteekenis, om hierop een andere soort te gronden.
Bovendien zijn de kenmerken bij verschillende schrijvers met elkander in strijd. Garoke zegt bijv.: wortelstok met lange bovenaardsche uitloopers ;.Ascherson schrijft haar lange on deraardscbe uitloopers toe. Het hoofdverschil schijnt gelegen in het aantal bladparen, dat bij V. sambucifolia 3—5, bij V. officinalis 5— 11 moet zijn : volgens anderen bij de eerste soort 9—11, bij de laatste 15—21.
Ascherson houdt haar voor een goede soort: „Ihrer Tracht und ihrem Vorkommen nach macht die Pflanze den Eindruck einer Art,” waaraan hij den ouderen naam V. excelsa Poir geeft.
Ik kan niet ontkennen, dat ik in de afgebeelde plant een aan de beschrijvingen van V. sam-bucifolia beantwoordenden vorm zie, die ik echter voor een schaduwvorm houd der gewone V. officinalis, of dat de ware V. sambucifolia mij onbekend is gebleven.
Verklaring der afbeelding: a. Gedeelte van de inflorescentie; h. Afzonderlijke bloem van boven gezien; c. Bloem van terzijde.
Groeiplaats: Zij schijnt voor te komen in schaduwrijke, vochtige loofbosschen, aan bronnen en beeken in het geheele gebied van Valeriana offficinalis.
Nederland : In ons land werd zij herhaaldelijk waargenomen, ofschoon mij de gegevens ontbreken, om de juistheid daarvan te kunnen bevestigen. De hier afgebeelde exemplaren werden ons toegezonden door den Heer W. C. van Embden, die haar tegelijk met de gewone soort vor\d bij het Ezelsdijkje bij Utrecht.
V.
-ocr page 160-VALERIANA SAMBUCIFOLIA Mikan.
Valériane à feuilles de Sureau.
Fleurit: Juin—Juillet. 2)-.
Système de Linné: Cl. III. O. I. Triandria Monogynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Valériauées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 22, Vol. I.
Caractères spécifiques: Feuilles toutes pinnatiséquées, à 4—5 paires de folioles; celles-ci lancéolées ou oblongues dentées-serrées ; tige sillonnée ; souche unicaule émettant des rejets aériens radicants.
J’ai cité la diagnose de Koch, parce que l’espèce comme telle ne m’a jamais frappé et je n’ai pris le V. sambucifolia, c. à. d. la plante qu’on a nommée ainsi dans notre pays, que pour une forme appauvrie du Valériana officinalis. Vraiment les différences citées me semblent de si peu d’importance qu’il n’est pas possible de leur attribuer une valeur spécifique.
En outre les caractères ne sont pas d’accord chez les divers auteurs; Garcke p. e. dit: souche à longs rejets aériens; Ascherson cependant lui attribue des rejets souterrains. La différence principale consiste probablement dans le nombre des paires de folioles, qui est chez V. sambucifolia 3—5, chez V. officinalis 5—11, mais selon quelques auteurs ce nombre est chez la première espèce 9—II, chez la dernière 15—21. Ascherson la prend pour une bonne espèce: „Ihrer Tracht und ihrem Vorkommen nach macht die Pflanze den Eindruck einer Art,” à laquelle il a restitué le nom de V. excelsa Poir.
Certainement je trouve dans la plante dessinée une forme correspondante aux descriptions de V. sambucifolia, que je prends cependant pour une forme ombrageuse de l’espèce ordinaire, ou peut-être la vraie Valériane à feuilles de Sureau m’est inconnue.
Explication de la planche : a. Partie d’une inflorescence ; b. Fleur vue du sommet ; c. Fleur vue en profil.
Habitat: La plante croît dans les endroits humides des bois, près des sources et des ruisseaux dans tout le territoire de V. officinalis.
Pays-Bas: Dans notre pays elle fut maintes fois constatée, quoique les données me manquent pour affirmer leur exactitude. Les exemplaires figurés nous sont envoyés par Mr. W. C. van Embden, qui les a trouvés avec l’espèce ordinaire à „het Ezelsdijkje”, près d’ütrecht.
V.
-ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-HIER AGI UM STRICTUM Fr.
Gestrekt Havik s kruid.
Hoogduitsch: Lancetliches Habichtskraut.
Engelsch: Strict Hawk-weed.
Bloeit: Aug.—Sept. 3t.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIX. Ord. I. Syngenesia, Polygamia aequalis.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel I, N”. 29.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Aphyllopodum ; caule cavo, rigido, ex alls ramoso ramisque apliyllis strictis; foliis oblongis lanceolatisve denticulatis, basi angustata subamplexicaulibus, subtus tripli nerviis, subreticulatis, glaucis; pedunculis cano-floccosis, involucris nigricantibus, tetiue glanduloso-pilosis, squamis intimis obtusis; ligulis ciliatis; achaeniis fusco-atris.
Stengel zonder wortelroset, hoi, stijf met rechte, onbebladerde zijtakken; bladen langwerpig of lancetvormig getand, aan den voet versmald, iets stengelomvattend, van onder drienervig, een weinig netvormig geaderd, blauw-groen; bloemstelen wit wollig; omwindselblaadjes zwartgroen, fijn klierig behaard, de binnenste stomp ; straalbloempjes gewimperd ; vruchtjes bruin-zwart.
Verklaring der Afbeelding: a. Buitenst bloempje, b. Binnenst bloempje; c. omwindsel-blaadje; d. Vruchtje met pluis.
Groeiplaats: Bij de moeielijkheid om in het geslacht Hieracium nauwkeurig de soorten te kunnen omschrijven, is er eenige twijfel over de verspreiding van deze soort. Met zekerheid wordt zij opgegeven voor de Sudeten en voor Engeland, waar zij grazige rotshellingen schijnt te bewonen.
Nederland: Zij werd reeds in den Prodromus vermeld voor de batterijen bij het Vossegat bij Utrecht, aldaar verzameld door Dornseiffen.. Ook de hier afgebeelde plant werd aldaar verzameld in Augustus 1898 door den Heer W. C. van Embden, die haar ter afbeelding voor de Flora Batava afstond. De navolgende groeiplaatsen werden bovendien nog vermeld: Jelsum, Breda en Diepenveen.
Daar de soort zeer veranderlijk is, zal een nader onderzoek van het tegenwoordige herbarium materiaal moeten aantoonen, of ze wellicht ook niet elders wordt aangetroffen, wat mij niet onwaarschijnlijk voorkomt.
V.
-ocr page 164-HIERÂCIUM STRICTUM Fr.
Epermère roide.
Fleurit: Aug.—Sept. 3I-.
Système de Linné: Cl. XIX. Ord. I. Syngenesia Polygamia aequalis.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 29, Vol. I.
Caractères spécifiques: Tige dépourvue de feuilles radicales, creuse, dressée; rameaux et pédoncules minces, étalés-dressés, se subdivisant à angle droit; feuilles oblongues ou lancéolées, dentées, reserrées au dessus de la base, à pétiole ailé et dilaté-embrassant à la base, en dessous triple-veinées et subréticulées, glauques ; pédoncules blancs-floconneux ; péricline à folioles extérieures courtes et disposées en calicule, avec des poils simples à base noire, tomenteux et poilus-glanduleux, à folioles intérieures prèsque obtuses. Corolles à dents ciliées. Akènes d’un pourpre roux.
Explication de la planche: a. Fleuron de la circonférence; b. Fleuron de l’intérieur du capitule; c. Foliole de l’involucre; d. Akène à aigrette.
Habitat: La difficulté de bien fixer les espèces dans le genre Hieracium nous donne quelque incertitude sur la distribution de cette espèce. Elle a été constatée bien certainement dans les Sudètes et aussi en Angleterre, où elle habite les pentes herbeuses des rochers.
Pays-Bas: Dans le Prodromus Florae Batavae elle a été signalée dans les batteries près du Vossegat aux environs d’Utrecht, où elle a été cueillie par Mr. Dornseifpen. Aussi la plante figurée sur notre planche a été trouvée au même endroit par Mr. W. C. van Embden, qui l’a offerte pour notre Flore. Les localités suivantes sont mentionnées pour cette plante : Jelsum, Breda et Diepenveen.
Parceque l’espèce est très variable, la révision critique de l’herbier de la Société botanique Néerlandaise nous fera connaître vraisembablement encore plusieurs autres localités.
V.
-ocr page 165- -ocr page 166-SOLANUM ROSTRATUM, DUN. 1639.
SOLANUM ROSTRATUM Dun.
Gesnavelde Nachtschade.
Hoogduitsch ; Geschnäbelter Nachtschatten.
Evgelsch: Spiny Nightshade.
Bloeit: Mei—Sept. ©.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Solaneae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. II. N°. 112.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Anuua, dense stellato-pubescente, plerumque aculeolis flavis subulatis valde armato ; caule erecto, ramose ; foliis ovatis v. oblongis, irregulariter 5—7 pinnato-lobatis vel 1—2 pinnatifidis, petiolatis; lobis plerumque oblongis, obtusis; floribus in racemis, flavis, racemis lateralibus, pedicellis longis erectis; calyce dense aculeolato, baccam circumdante et includente, aculeis fructus longitudinem aequantibus vel eo longioribus ; calycis lobis lanceolatis, acuminatis; corolla sub-irregulare, lobis ovatis, acutis; staminibus et stylo declinatis, staminé inferiore longiore, rostro incurvato.
Eenjarig, dicht met sterharen bezet, meestal met gele elsvormige stekels sterk bewapend; stengel opgericht vertakt. Bladen eivormig of langwerpig in omtrek, onregelmatig vinvormig, 5—7 lobbig of 1—2 vindeelig; bloemen in trossen, geel; trossen zijdelingsch, met krachtige stelen, zoowel bij de bloem als in de vrucht opgericht; kelk dicht bestekeld, de bes omgevende en ten laatste geheel insluitende, waarbij de stekels even groot of zelfs langer dan de vrucht worden; kelkslippen lancetvormig, aangespitst; kroon een weinig onregelmatig met eivormige spitse lobben; meeldraden en stijl gebogen, de onderste meeldraad langer, met een naar binnen gebogen snavel.
Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem opengespreid; b. Bloemkelk; c. Bloemkelk vergroot ; d. Meeldraad; e. Onderste meeldraad; ƒ. Stamper met stijl.
Groeiplaats: Inheemsch in Noord-Amerika op weiden, van Nebraska tot Texas en Mexico, nu en dan als onkruid aan ruigten, in Ontario tot Nieuw Jersey als adventiefplant uit het Westen. Zij wordt nu en dan verkeerdelijk voor de „Russian Thistle” aangezien, waaronder men echter Salsola Kali var. Tragus verstaat. Tevens kan het niet van belang ontbloot zijn te weten dat zij het oorspronkelijk voedsel vormt voor de Colorado-kevers of „Potato-bug” d. i. aardappelluis.
Nederland: In ons land werd zij het eerst waargenomen door den Heer H. Dros te Benne-kom als opslag uit kippenvoer, waar de plant groote afmetingen begon aan te nemen. De af-gebeelde plant werd door den Custos van het Botanisch Laboratorium, F. J. Struykenkamp, op de vervallen buitenplaats Groenhoven bij Leiden in September 1898 gevonden en door mij voor do Flora Batava ter afbeelding gezonden. Waarschijnlijk dankt zij ook daar aan dezelfde oorzaak als te Bennekom haar voorkomen. Onlangs kwam mij ter kennisse dat zij ook elders in ons vaderland werd waargenomen.
V.
-ocr page 168-SOLANUM ROSTRATUM Dun.
Morelle rostrée.
Fleurit •. Mai—Sept. O,
Système de Linné: Cl. V. Ord. I. Pentandria Monogynia.
Système Natueel : Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Solanées.
Cabactèees généeiqües: Voyez le N°. 112. Vol. IL
Cabaotèees spécifiques: Plante annuelle; tige étoilée-pubescente, ordinairement fortement armée d’aiguillons .jaunes, subulées, dressée rameuse. Feuilles ovales ou oblongues, irrégulièrement 5—7 pinnatiséquées ou 1 —2-sinuées-pennatifides pétiolées, à lobes le plus souvent oblongs, obtus; fleurs en corymbes latéraux longuement pédonculés, jaunes; calice densement aculéolé, à la fin enveloppant la baie; aiguillons de la même longueur que le fruit ou plus longs que lui, lobes du calice lancéolés, acuminés; corolle un peu irrégulière à lobes ovales aigus; étamines et style déclinés, l’étamine inférieur plus long, au bec incurvé.
Explication de la planche: a. Fleur déployée; b. Calice; c. Calice agrandi; d. Etamine; e. Etamine inférieur; f. Carpelle et style.
Habitat : Originaire de l’Amérique septentrionale dans les prairies de Nebraska, parfois comme mauvaise herbe dans les broussailes, d’Ontario jusqu’à New Yersey comme plante adventive de l’ouest. On la prend de temps à temps pour le chardon russe, qui est cependant le Sal-sola Kali var. Tragus. Ainsi il n’est pas sans importance de savoir qu’elle procure la nourriture originale de l’hanneton de Colorado ou du „pou de la pomme de terre.”
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été trouvée pour la première fois par Mr. H. Dkos à Ben-nekom poussée de patûre de poule, où la plante commença à occuper de grandes extensions. La plante dessinée a été recueillie par le Custos du laboratoire botanique, Mr. F. J. Steuyken-KAMP, près de la Maison de campagne Groenhoven au voisinnage de Leiden en Septembre 1898 et offerte par moi pour le Flora Batava. Probablement à cet endroit elle est de la même origine que la plante à Benuekom. Récemment on m’a communiqué qu’elle a été trouvée aussi ailleurs dans notre pays.
V.
-ocr page 169- -ocr page 170-AGARICUS SILVICOLA VITT. 1640.
AGARICUS SILVICOLA Vitt.
Hösch-Plaat zwam.
t (j
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacbt Psalliota.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo laevigato nitido albo, stipite farcto elongate subbulboso, annulo simplici, carno sub-immutabili, lainellis ex albide fuscescentibus.
Hoed glad, glanzend, wit; steel gevuld, lang uitgerekt, min of meer bolvormend; ring enkelvoudig; vleesch onveranderlijk; plaatjes eerst wit, daarna bruin wordend. Krombh. VIII, Oonn. et Rabenhorst II, 2; Paul. t. 183; Fr. Hym. eur. 280; Coofo III, 529; A. edulis Pers. Saccardo Syll. V. 998; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;{Psalliota) campestris L. Par. silvicola Vitt.
Groeiplaats: In bosschen. Europa. — Deze soort is verwant aan de A. campestris, Fl. Bat. deel X, No. 735, doch komt in bosschen, niet in weilanden voor en is niet als eetbaar aan te bevelen.
Ik vond haar in de bosschen van Bloemendaal. Het exemplaar onzer afbeelding is uit Els-wout, in Oct. 1869.
V. E.
-ocr page 172-AGARICUS SILVICOLA Vitt.
Agaric des hois.
Système de Linné; Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hymênomycêtes Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez Vol. X, No. 735. Sous-genre Psalliota.
Caractères spécifiques: Chapeau poli, luisant, blanc; stipe rempli, allongé, plus ou moins bulbeux ; anneau simple, chair peu changeante ; lamelles d’abord blanchâtres, puis brunissantes. Kromh. VIII; Gonn. et Rabenhorst 11^ 2; PavR t. 183; Fries. Hym. eur. 280; Cooke III. 529; A. edulis Pers. Saccardo Syll. V. 998 ; Agaricus {Psalliota) campestris L , Far. silvicola Vitt.
Habitat : Bois de l’Europe. — Allié à l’A. campestris L , F. B. Vol. X, No. 735, mais plus fréquent dans les bois que dans les pâturages Moins recommandable pour la cuisine. Harlem, Naarden, Leiden, NaaldwijK. Je l’ai trouvé dans les bois de Bloemendaal. Le spécimen de la planche provient d’ElswoUt, en Oct. 1869.
V. E.
-ocr page 173- -ocr page 174- -ocr page 175-VERBASCUM THAPSIFORMI-NIGRUM Schied.
Gekruiste Toorts,
Hoogduitsch: Bastard Wollkraut.
I hi
Engelsch: Hybrid Mullein.
Bloeit: Juni—Aug. G
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. 1. Pentandria Monogynia,
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dictotyledoneae. O Verbasceae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel III, No. 162.
Soortelijke kenmerken: Flores magnae aggregatae in paniculo magno pyramidato, ramo-sissimo, rainis elongatis, erectis, breviter tomentosis; pedicellis calyce brevioribus; segmentis calycis tomentosis, lanceolatis. Corolla magna, plana lutea cum fauce violacea. Staminum filamenta omnia violaceo-lanata, basi tarnen albo-lanata; antberae staminum longiorum oblique inseriatae. Stigma capitatum. Folia breviter tomentosa in utraque facie, radicalia magna, oblonga, sinuato-crenulata, in petiolum attenuata; caulinaria mediocra ovalia, acuminata, sessilia, vix decurrentia; ramalia sessilia, non decurrentia. Caule erecto, robusto, sub-angulato, paullo pubescente.
Bloemen groot, in groepen tot een groote pyramidale pluim vereenigd ; deze zeer vertakt, met lange, opgerichte, kortkroesharige, lancetvormige kelkslippen. Bloemkroon groot, vlak, geel met paarse keel; helmdraden van boven met paarse wol bezet, beneden echter witwollig; helm-hokjes der langste meeldraden scheef aangehecht. Stempel knopvormig. Bladeren kort behaard aan beide zijden ; de wortelbladen groot, langwerpig, bochtig-gekarteld, in den bladsteel versmald ; de stengelbladen middelmatig, ovaal, aangespitst, zittend, ter nauwernood afloopend, die der stengeltakken zittend, niet afloopend. Stengel rechtopstaand, krachtig, naar boven eeuigszins hoekig, een weinig behaard.
Verklaring der Afbeelding: a. Bloem zonder bloemkroon; b. Bloemkroon van boven gezien ; c. Bloemkroon open ; d. Meeldraad ; e. Stamper.
Groeiplaats: Verbascum thapsijormi-nigrum Schiede (F. adulterinum Koch'} werd beschreven o. a. in Koch’s Synopsis p. 591 en in Grenier et Godron, Flore de France II, p. 555, bij den eersten vermeld als hier en daar voorkomende, bij de laatste voor Nancy en Guebwiller in den Elzas. Toch komen deze beschrijvingen niet geheel overeen met de afgebeelde plant. Daar echter geen enkele der beschrijvingen van goede Ferèascwm-soorten op ons exemplaar past en ook van de beschreven hybriden, voor zooverre mij bekend, geen passende diagnose kan gegeven worden, heb ik de plant voor een hybride van V thapsiforme en F. nigrum gehouden, met dien verstande dat zij een veel meer intermediair karakter draagt dan bijv, de F. thapsijormi-nigrum bij Grenier en Godron en dezelfde bij Koch. Ik had reeds gelegenheid op die verschillen te wijzen in het Nederlandsch Kruidkundig Archief 3. I. p. 596 en wil derhalve hier slechts opmerken dat de exemplaren ongeveer 2^ M. lang waren.
Nederland: In ons land werd zij vermeld voor Weurt, gevonden door den Heer Abelbven, in 1844, ofschoon de Heer Van den Bosch deze plant tot de twijfelachtige indigenen rekende; de beschrijving der plant bij Apeldoorn gevonden komt ook niet met de onze overeen; haar hybride natuur werd voor onzeker gehouden omdat F. thapsiforme daar niet was aangetroffen.
Het is echter zeer goed mogelijk dat al deze planten toch hybriden zijn tusschen de gemelde soorten, die echter onder elkander weer zeer verschillen.
De afgebeelde plant werd gevonden door de dames van Lennep, op Leyduin, den 5 Juli 1898, en door den Heer van Eed en gedeeltelijk voor deze Flora afgestaan, een ander deel overgebracht naar den tuin van het Koloniaal Museum ; het lot der laatste plant is mij verder onbekend.
V.
-ocr page 176-VERBASCUM THAPSIFORMI-NIGRUM Schiede.
Molene inlermédiaire.
Fleurit: Juin—Août O.
Système de Linné: Cl. V. O. I. Peiitandria Monogynia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Verbascées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 162, Vol III.
Caractères spécifiques: Fleurs grandes, agrégées formant une grande pauicule pyramidale, très-rameuse à rameaux allongés, dressés, brièvement tomenteux; pédicelles plus courts que le calice. Celui-ci tomenteux à segments lancéolés. Corolle grande, plane, jaune avec la gorge violette. Etamines à Blets tous pourvus de poils violets, qui deviennent à la base blancs ; anthères des étamines longues insérées obliquement. Stigmate en tête. Feuilles toinenteuses sur les deux faces, les radicales grandes, oblongues, sinuées-crénélées, atténuées en pétiole; les caulinaires moyennes ovales, acuminées, sessiles, à peine décurrentes, les raméales sessiles, non décurrentes. Tige dressée, robuste, un peu anguleuse au sommet, finement pubescente.
Explication de la planche: a. Fleur sans corolle; b. Corolle vue en dessus; c Corolle découpée et déployée; d, Etamine; e. Stigmate.
Habitat : Verbascum thapsiformi-nigrum Schiede. ( V. adulterinum Koch) a été décrit p. e. dans la Flore de France de Grenier et Godron, II, p. 555; le premier cité l’indique cà et là pour l’Allemagne, les auteurs français l’ont décrit pour Nancy et Guebwiller en Alsace. Cependant les diagnoses ne sont pas tout-â-fait d’accord avec la plante figurée dans notre Flore. Parce que des descriptions des vraies espèces de Verbascum nulle ne convient avec notre plante et aussi parmi les descriptions des formes hybrides ne se trouve aucune diagnose convenable, j’ai pris la plante pour une hybride entre le V. thapsifoime et le Verbascum nigrum, bien entendu qu’elle a un caractère plus intermédiaire que p. e chez le V. thapsiformi-nigrum de Grenier et Godron ou celui de Koch. J’ai eu déjà l’occasion de mentionner ces différences dans le „Nederlandsch Kruidkundig Archief” 3, I, p 596; ici je ne peux qu’y ajouter que les exemplaires avaient une longueur de 2^ M.
Pays-Bas: Dans notre pays il a été mentionné pour Weurt près de Nimègue, trouvé en 1844 par Mr. Abelbven; Mr. van den Bosch croyait que la plante était d’un indigénité douteuse; la description de la plante trouvée près d’Apeldoorn aussi ne convient pas avec notre spécimen; sa nature hybride a été mise en doute parce que le V. thapsiforme ne se trouve pas dans cette contrée. Cependant il est bien possible que toutes ces plantes sont de vraies hybrides entre les espèces nommées, qui montrent bien des différences l’une avec l’autre.
La plante dessinée a été trouvée par Mlles van Lennep, à Leyduin aux environs de Harlem, le 5 Août 1898; Mr. van Ekden nous a fourni l’original pour le dessin de la Flore Batave, un autre exemplaire a été transporté par lui dans le jardin du Musée colonial à Harlem; cependant le sort de cette plante m’a été resté inconnu.
-ocr page 177- -ocr page 178- -ocr page 179-SIDERITIS MONTANA L.
Berg Ijzerkruid
Hoogduitsch: Berg Eisenkraut. Engelsch: Mountain Iron weed.
Bloeit: Juli—Aug. O,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. Ord. I. Didynaniia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Labiatae.
Geslachtskenmerken: Stamina cum stylo in tubo corollae abscondita, autherarum loculi rima longitudinali communi déhiscentes. Annulus pilorura interruptus ad insertionum staminum. Calycis fructiferi dentes patuli. Nuces apice rotundato-obtusae.
Meeldraden en stijl binnen de bloembuis besloten; belmhokjes met een gemeenschappelijke overlangsspleet zich openend. Haarring in de kroonbuis onderbroken bij de inplanting der meeldraden. Tanden der vruchtkelk afstaand_ Nootjes aan den top afgerond stomp.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Herbacea, radice simplici, loliis lanceolatis, in petiolum attenuatis antice serratis; calycibus corolla longioribus labio calycis superiore trifido. Corolla primum concolor citrina mox vero margine fusca, denique tota labia fusca.
Kruidachtig, met enkelvoudigen wortel; bladen lancetvormig, in den bladsteel versmald, naar voren gezaagd; kelk langer dan de bloemkroon, bovenste lip der kelk driespletig. Bloemkroon eerst gelijkmatig citroengeel, weldra echter met donkerder rand, eindelijk de geheele lip donker bruin.
Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem van ter zijde; b. Bloem van voren; c. Kelk opengesneden; d. Gedeelte van de bloemkroon met meeldraden.
Groeiplaats: Op akkers en in wijnbergen in Zuid Oostelijk Europa, Spanje, Zuid Frankrijk, Noord Italie en den Levant, thans dikwijls met granen ingevoerd.
Nederland: Zij werd in ons land het eerst gevonden door den Heer Wakker op puin te Amsterdam in 1891 ; daarna als opslag in den tuin Marocco te Apeldoorn door den Heer Kok Ankersmit; op het St. Anthonis-eiland bij Maastricht door de Heeren de Haas en Hoevenaars; te Dordrecht door den Heer Posthumus op onbebouwden grond ; van het Pothoofd bij Deventer verzameld door den Heer Bisschop van Tuinen, van de voormalige buitenplaats Groenhoven bij Leiden, van waar de afgebeelde plant stamt, terwijl zij ons later nogmaals van het Pothoofd werd toegezouden door de Heeren Heukels en Katz.
V.
-ocr page 180-SIDERITIS MONTANA L.
Siderite des Montagnes,
Fleimt: Juillet—Août O.
Systeme de Linné: Cl. XIV, Ord. I. Didynarnia Gymnospermia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Labiées.
Caractères génériques : Etamines comme le style incluses dans le tube de la corolle ; anthères à deux loges opposées bout à bout et s’ouvrant par une fente longitudinale commune. Anneau de poils interrompu à l’insertion des étamines. Calice tubuleux à 5 dents épineuses, à la maturité du fruit étalées. Akènes arrondis-obtus au sommet.
Caractères spécifiques: Plante herbacée, racine simple. Feuilles lancéolées atténuées en pétiole, dentées dans leur moitié supérieure. Calice plus long que la corolle, à lobes inégaux, le supérieur trifide. Corolle d’abord jaune de citron, bientôt à bords plus fonçés, à la fin toute la lèvre d’un brun foncé.
Explication de la planche: a. Fleur vue de côté; b. Fleur vue en face; c. Calice ouvert; d. Partie de la corolle avec les étamines.
Habitat: Dans les champs et les vignes de l’Europe Sud-est, dans l’Espagne, la France méridionale, l’Italie septentrionale et au Levant; aujourd’hui souvent importée avec le blé dans les autres pays de l’Europe.
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été trouvée pour la première fois en 1891 parMr. Wakker, entre des décombres près d’Amsterdam. Depuis par Mr. Kok Ankersmit, comme mauvaise herbe dans son jardin Marocco à Apeldoorn; dans l’île St. Anthonis près de Maestricht par M.M. DE Haas et Hoevenaars; à Dordrecht par Mr. Posthumus sur un champ inculte, au Pothoofd près de Deventer par Mr, Bisschop van Tuinen, au ci-devant bien de campagne Groenhoven près de Leiden, d’où vient la plante dessinée, tandis qu’elle nous a été envoyée encore une fois du Pothoofd par M.M, Heükels et Katz.
V.
-ocr page 181- -ocr page 182- -ocr page 183-(
I
f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;POTAMOGETON OBTUSIFOLIUS M. et K.
Slompbladig Fonteinkruid.
Hoogduitsch: Stumpf blättriger Sam- oder Laichkraut.
Engelsch: Dull-leaved Pond-weed.
Bloeit: Juli—Aug. 91-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. Tetrandria. O. Tetragynia.
I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoueae. 0. Potameae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VI. Pl. 457.
SooRTELiJKE KENMERKEN: folüs omnibus submersis membranaceis pellucidis, sessilibus, exacte linearibus, obtusis breviter mucronulatis, 3—5 nerviis, pedunculis spicam 6—20-floram continuam aequantibus, caule compresse marginibus rotundato ramosissimo.
Alle bladen ondergedoken, vliezig doorschijnend, zittend en volkomen lijnvormig, stomp, soms met jzeer kort spitsje, 3 —5-nervig; bloemstelen van gelijke lengte als de 6—20 bloemige niet afgebroken aar; stengel samengedrukt met afgeronde kanten, sterk vertakt.
Verklaring der afbeelding: a. Top van een blad; b. Vruchtje.
Groeiplaats: Zij groeit in slooten en vijvers in de gematigde streken van Europa.
Nederland: In ons land komt zij zeer verspreid voor; voornamelijk in de veenstreken en vooral in de oostelijke provinciën. Men zie Nederlandsch Kruidkundig Archief 2. VI., p. 682.
De afgebeelde plant werd gevonden door den Heer W. C. van Embden, in slooten langs den Ezelsdijk bij Utrecht in Augustus 1898 en ons welwillend voor de Flora Batava aangeboden.
V.
»
1
I
-ocr page 184-POTAMOGETON OBTUSIFOLIUS M. et K.
P(datnot à feuilles obtuses
Fleurit: Juillet—Août, 3J..
Système de Linné : Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Potamées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 457. Vol. VI.
Caractères spécifiques: Feuilles toutes submergées, membraneuses pellucides, sessiles, liné-aires-graminiformes, obtuses brièvement mucronulées, à 3—5 nervures; pédoncules ne dépassant pas la' longueur de l’épi 6—20-flore ; tiges comprimées, non ailées, très rameuses. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
Explication de la planche: a. Sommet d’une feuille; b. Carpelle.
Habitat: Elle se trouve dans les fossés et les étangs de toutes les contrées temperées de l’Europe.
Pays-Bas : Dans notre pays elle est très répandue, surtout dans les contrées tourbeuses, particulièrement dans les provinces orientales. Voyez Nederlandsch Kruidkundig Archief 2. VI. p. 682. La plante dessinée a été trouvée par Mr. W. C. van Embden, dans le fossé le long de l’Ezelsdijk près d’Utrecht en Août 1898.
V.
I»
-ocr page 185- -ocr page 186- -ocr page 187-AGARICUS ALBO-CYANEUS Desm.
/ 6
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogainia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares-Mycetes. O. Hymenomycetes.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725. Ondergesl. Stropharia.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo caruoso teiiui umbonato levi viscoso, e viridi albicante, stipite cavo tenui flexuoso sicco levi albicante, annulo incompleto, lamellis attenuate adfixis ex albo carneo fuscis purpurascentibus, sporis ellipsoideis fuscis.
Hoed. Vleezig, dun, licht met een bultje; kleverig, eerst groen, dan wit wordend, steel hol, dun, bochtig, droogwordend, witachtig, ring onvolkomen: plaatjes smal aangehecht, eerst wit, dan vleeschkleur en bruin, purperachtig; sporen elliptisch, bruin.
Groeiplaats: Op vetten grond. Hoed 2—3 c.M. in middellijn; steel 5—7 c.M. lang.
De kleur dezer zwam is afwisselend lichtbruin, in groen overgaand. Zij komt nabij de A. aeruginosas (F. B. XI, 815). Stropharia albo-cyanaea Desm. Cat. 22. Dub. Syn. p. 807; Pers. M. E. III. T. 29, f. 2, 3. Berkl. Outl. p. 168; Fr. Hym. eur. p. 284. Luc. Suit. Bull. T. 113, Cooke III. T. 582; A. pseudo■cyanev.s Letell. Ann. Sc. natur. 1835, p. 94.
Deze zwam is gevonden op Stadwijk onder Voorschoten door Dr. L. Vuyck. Tot dusver was zij voor Nederland nog niet vermeld.
V E
-ocr page 188-AGA R ICUS ALBO-CYANEUS Desm.
Agaric hlanc-bleudtre.
Système de Linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Agaricinées.
Caractères génériques : Voyez le N°. 725. Vol. X. Sous-Genre Stropbaria.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu, mince, omboné, léger, visqueux, d’abord vert bleuâtre, ensuite blanchissant, anneau incomplète, lamelles atténuées attachées, d’abord blanches, ensuite couleur de chair et brunes pourprées; spores elliptiques brunes.
La couleur de ce champignon est très variable, brun jaunâtre, changeant en vert. Il est très voisin du A. (Stropharia) aeruginosus.
Habitat: Terre grasse. Chapeau de 2—3 c.M. de diamètre, stipe de 5—7 c.M. de longueur. Stropharia albo-ayanea Desm. Cat. 22, Dub. Syn. p. 807, Pers. M. E. III, T. 29, f. 2. 3. Berkl. Outl, p. 168. Fr. Hym. eur. p. 284. Luc. Suit. Bull. T. 813, Gooke 111. T. 582. A pseudo-cyanaeus Letell. Ann. Sc. nat. 1835, p. 94.
Pays-Bas: Trouvé pour la première fois â Voorschoten (Hollande) par notre collaborateur Dr. L. VuYCK.
y. E.
-ocr page 189- -ocr page 190-AQARICU.S LURIDUS SCHAEFF 164-5
AGARICUS LURIDUS Sehaeff.
Vale Plaai zwam.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulaires Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725. Ondergeslacht Tricholoma.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso e convexe explanato subrepando, sicco glabro demum inciso, in fibrillas innatas secedente lurido, stipite farcto valido inaequali glabro, lamellis emar-giuatis confertis albidis.
Hoed vleezig, eerst bol dan uitgespreid, min of meer gegolfd, droog, kaal, later ingesneden, zich afscheidende in ingegroeide vezeltjes, vaal; steel gevuld, groot, ongelijk, kaal; plaatjes uitgerand, nauwstaand, witachtig.
Hoed afwisselend aschkleurig, bruin-geel, bleek; smaak niet scherp, riekt naar verseh meel. Vleesch van hoed en steel zacht, water opnemend, nooit roodachtig; opperhuid van den hoed niet in schubben loslatend, plaatjes dun, nauw geplaatst. Sehaeff. t. 69, Fr. Fpicrisis, p. 31, Hym. europ. p. 54, Be/rkl. Outl. p. 99, Cooke III. t. 214, Saccardo Syll. V. 97.
Groeiplaats: In naaldbosschen. Europa en Noord-Amerika.
Nederland: Gevonden door Prof. Oüdemans te Hilversum, Driebergen en Apeldoorn in 1879, 1882 en 1890; door mij in Bussum in October 1898.
V. E.
-ocr page 192-AGARICUS LURIDUS Sehaeff.
Agaric livide.
Système de Linne: Cl. XXIV. O. V. Cryptogarnia Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes Agaricinêes.
Caractères génériques: Voyez le N°. 725. Vol. X. Sous-genre Tricholoma.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu, d’abord convexe, puis applani, au bord ondulé, sec, glabre, plus tard incisé, se divisant en fibrilles innées, livide; stipe rempli, robuste inégal, glabre; lamelles émargiuées, rapprochées, blanchâtres. Schaeff t. 69, Fr. Epicrisis p. 31, Hym. europ. p. 54, Berkl Outl. p. 99, Gooke 111. t 214, Saccardo Syll. V 97.
Habitat: Bois de pin. Europe, Amérique Boréale
Pays-Bas: Trouvé par Mr. le Prof. Oudemans, dans les provinces d’Utrecht et Gueldre en 1879, 1882 et 1890, par moi-même à Bussum (Hollande sept.) en Oct. 1898.
V. E.
-ocr page 193- -ocr page 194-TRIFOLIUM RESUPINATUM L. B. MAINS 1646.
TRIFOLIUM RESUPINATUM L
Omgekeerde Klaver.
Hoogâ-uitsch: Umgekehrter Klee.
Engelsch: Resupinate Clover. Bloeit: Juni—Sept. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.
Natuüelijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. I. No. 58.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Capitulis denique globosis, pedunculis axillaribus folium aequantibus vel paulum superantibus, involucro 10—12 lobo brevissimo longitudine pedicellorum, calycibus fructiferis dorso globoso-inflatis reticulatis pilosis, dentibus duobus superioribus porrectis, caule procumbente adscendente. Flores rosei, resupinati.
Hoofdjes ten laatste bolvormig, okselstandige bloeistelen van gelijke lengte als het blad of iets langer, omwindsels 10—12 lobbig, zeer kort, even lang als de bloemsteeltjes; vruchtdragende kelken aan den rug bolvormig opgeblazen, netvormig geaderd, behaard, de twee bovenste tanden langer; stengel neerliggend-opstijgend. Bloemen rood, omgekeerd.
Verklaring der afbeelding: a. b. bloemen van verschillende zijden gezien; c. idem ontdaan van de vlag ; d, kiel ; e. meeldraden ; f, bloemkelk ; g. vruchtbeginsel ; h. vruchtkelk.
Groeiplaats: Plant van Zuid-Europa, nu en dan in noordelijker streken ingevoerd.
Nederland: Zij werd in ons land ’t eerst gevonden in 1877 door den Heer H. J. Kok An-KERSMiT, op een land bemest met uit Palermo aangevoerde Sumac. Later werd zij weergevonden in 1898 door denzelfden bij ’t Hoogje bij Amersfoort; in hetzelfde jaar door den Heer L. Rikter, bij Venlo; eindelijk in 1899 door Mej. A. Ogterop, bij de meelfabriek te Middelburg, naar welke plant de afbeelding is vervaardigd, terwijl ook de Heer H. Heukels haar inzond van een mij onbekende groeiplaats.
-ocr page 196-TRIFOLIUM RESÜPINATUM L.
Trèfle résupiné.
Fleurit: Juin—Sept. O.
Système de Linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Décandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 58, Vol. I.
Caractères spécifiques: Capitules à la fin globuleux; pédoncule commun tantôt plus court, tantôt plus long que la feuille; involucre à 10—12 lobes, très-court, de la longueur des pédoncules. Calice fructifère à lèvre supérieure prolongée en cône porrigé et terminée par deux longues dents, velue, réticulée-veinée. Tiges diffuses ou ascendantes. Fleurs purpurines, résupinées.
Explication de la planche: a. b Fleurs vues de côtés différents, c. Fleur sans étendard. d. Carène, e. Etamines, f. Calice, g. Ovaire avec le style, h. Calice fructifère.
Habitat: Plante de l’Europe méridionale, de temps en temps introduite aux contrées plus septentrionales.
Pays-Bas : Dans notre pays elle a été trouvée pour la première fois dans une terre engraissée de Sumac, importé de Païenne, par Mr. H. J. Kok Ankersmit. Plus tard elle a été retrouvée en 1898 par le même près d’Amersfoort et par Mr. L. Rietkk près de Venlo, enfin en 1899 par Madelle A. Ogterop aux terrains de la fabrique à blé à Middelbourg, la plante qui a servi pour notre planche, tandis que Mr. H. Heukels nous l’a envoyée d’un endroit inconnu.
V.
-ocr page 197- -ocr page 198- -ocr page 199-CORIANDRUM SATIVUM L.
Koriander,
HoogduUsch: Gebauter Koriander. Engelsch: Cultivated Coriander.
Bloeit: Juni—Aug. O
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Peutandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel : Vascular es Dicotyledoneae O. Umbelliferae,
Geslachtskenmerken: Calicis margo quinquedentatus. Petala obovata, emarginata cuin lacinula indexa. Fructus globosus. Mericarpia jugis primariis 5, depressie, flexuosis, lateralibus ante marginem accessorium positis; secundariis 4 magis prominulis, carinatis. Valleculae evittatae. Albumen excavatum, membrana soluta tectum.
Kelkzoom vijftandig. Bloembladen omgekeerd eivormig, uitgerand met ingebogen topslipje. Vrucht bolvormig. Deelvruchtjes met 5 hoofdribben, laag en bochtig, de zijdelingsche voor den naastbijzijnden rand geplaatst; de bijribben 4, meer vooruitstekend, gekield. Dalen zonder striemen. Kiemwit uitgehold, door een loslatend vlies bedekt.
SoORTELiJKE KENMERKEN : Caulc subterctc, striato, glabro ; foliis inferioribus mox caducis, pin-natifidis, foliolis subrotundis inciso-dentatis ; mediis bi-pinnatipartitis, superioribus tenuiter par-titis. ümbellis 3—5 radiatis. Floribus externis radiantibus, albis.
Stengel rondachtig, gestreept, kaal; onderste bladen spoedig afvallend, vindeelig, met rondachtige, ingesneden-gezaagde blaadjes, de middelste dubbel-vindeelig, de bovenste fijn verdeeld. Schermen 3—5 stralig. Buitenste bloemen straalvormend, wit.
Verklaring der afbeelding: a Afzonderlijk schermpje, b. randbloem, c. middenbloem, d. vruchtbeginsel, e. en ƒ. vruchten, ƒ. vergroot.
Groeiplaats: Zuid-Europeesche plant, hier en daar verbouwd en somtijds verwilderd.
Nederland: In ons land werd zij nu en dan verwilderd aangetroffen. De afgebeelde plant werd ons toegezonden door Dr. M. Greshoff, die haar in vele exemplaren vond op ruigte langs een sloot bij het Station Santpoort in Augustus 1899.
V.
-ocr page 200-CORIANDRUM SATIVUM L.
Coriandre cultivée.
Fleurit: Juin—Août. O.
Système de Linné: CI. V. Ord, II. Pentandria Digynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Ombellifères.
Caractères génériques: Calice à 5 dents inégales. Pétales obovés, émarginés, avec un lobule fléchi en dedans. Fruit globuleux, méricarpes à 5 côtes primaires déprimées, flexueuses, les latérales placées près du bord, à 4 côtes secondaires carénées; vallécules sans bandelette. Graine excavée du côté de la commissure, couverte d’une membrane libre.
Caractères spécifiques: Tige lisse, striée, glabre; feuilles inférieures pennatifides promptement se détachant, à segments larges rotondés, incisés-dentés ; celles du milieu bi-pennati-séquées, les supérieures à segments découpés en lanières fines. Ombelle à 3—5 rayons, fleurs extérieures rayonnantes, blanches.
Explication de la planche: a. Ombelle, b. Fleur de la circonférence, c. Fleur du centre. d. Organe fern, e et f. Fruits.
Habitat: Plante de l’Europe méridionale, cultivée çà et là et quelquefois spontanée.
Pays-Bas: Dans notre pays trouvée quelque temps subspontanée. La plante dessinée nous a été offerte par Mr. le Dr. M. Gresiioff, qui l’a trouvée en plusieurs exemplaires dans les broussailles le long d’un fossé près de la gare de Santpoort en Août 1899.
V.
-ocr page 201- -ocr page 202-PETASITES ALBUS GARTN. 1640.
PETASITES ALBUS Gaertn.
Wit Groot Hoefblad.
Hoogduitsch: Weisse Pestwurz. Engelsch: White Butterbur.
Bloeit: Maart—Mei
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Ord. II. Syngenesia Polygamia superflua.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae 0. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. III. N°. 199.
SooRTELiJKE KENMERKEN : folüs subrotuudo-cordatis angulatis mucronato-dentatis subtus lanu-ginoso-toiuentosis, thyrso ovato vel fastigiate, floribus femineis filiformibus, stigmatibus florum hermapbroditorum elongatis lineari-lanceolatis acuuiinatis. Flores ex albo flavescentes.
Bladen rond-liartvormig, hoekig toegespitst-getand, van onder wollig-viltig, bloeiwijze eivor-mig of lang eivorniig, vrouwelijke bloemen draadvormig, stempels der tweeslachtige verlengd, lijn-lancetvormig, toegespitst. Bloemen geelachtig wit.
Verklaring der Afbeelding; PI 1648. a. b. tweeslachtige bloemen; c. vrouwelijke bloem; g. tweeslachtige bloem na verwijdering van het bloemdek, met schutblad ; d. afzonderlijk hoofdje; f. groep van bloemen; e. omwindselblaadje.
Groeiplaats: Oorspronkelijk inheemsch aan rivieroevers en op vochtige plaatsen in de bos-schen op hooge bergen. Daar zij echter ook in tuinen en op buitenplaatsen wordt gekweekt, kan hierdoor haar verspreiding bevorderd worden.
Nederland: De afgebeclde plant werd gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit bij ’t Hoogje te Amersfoort in 1899 en ons welwillend voor deze Flora toegezonden. Later werd zij ook gevonden door den Heer C. A. Backer bij Culemborg en door den Heer Borst Pauwels in de nabijheid van Leiden.
V.
-ocr page 204-PETASITES ALBUS Gaertn.
Petasite blanc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. /
Fleurit: Mars—Mai 3I-.
Système de Linné: CI. XIX. Ord. II. Syngenesia Polygamia superflua.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 199, Vol. III.
Caractères spécifiques : feuilles â limbe orbiculaire cordé, anguleux, mucroné-denté, en dessous tomenteux-lanugineux ; thyrse ovale ou fastigieux à fleurs femelles filiformes, stigmates des fleurs hermaphrodites allongés, linéaires-lancéolés, acuminés. Fleurs blanches jaunâtres.
Explication de la planche: PI. 1648. a. b. Fleurs hermaphrodites, c. Fleur femelle. g. Fleur hermaphrodite avec écaille, la couronne écartée, d. Calathide simple, ƒ. Groupe de fleurs, e. Foliole du péricline.
Habitat: Originaire des bords des rivières et des lieux humides dans les forêts aux montagnes. Cependant, la plante étant cultivée dans les jardins et les biens de campagne, sa dispersion de ces endroits est bien facile.
Pays-Bas: La plante figurée dans nos planches nous a été offerte par la bienveillance de Mr. H. J. Kok Ankersmit, qui l’a trouvée près d’Amersfoort dans un endroit nommé „’t Hoogje” en 1899. Plus tard elle à été retrouvée par Mr. C. A. Backer aux environs de Culemborg et par Mr. Borst Pauwels dans un jardin non loin de Leyde.
V.
-ocr page 205- -ocr page 206- -ocr page 207- -ocr page 208- -ocr page 209-BOLETUS FUSIPES Rabenh.
Spoel-stelige Pijpzwam. _
Stelskl van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogam ia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Polyporei.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XII, N°. 936.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pilco pulviuato cbumeo, tandem citrino, glutine pallescenté oblinito ; stipite deorsum attenuate elongate firme albe fusco-maculato ; tubulis decurrentibus inaequaliter guttatis. Rabenh. exc. N°. 112 Gyrodon fiisipes Heufl. Saccardo Syll. VII. 500.
Hoed kussenvormig, ivoorwit, later lichtgeel, met een verbleekende kleverigheid bekleed ; steel naar beneden versmald, verlengd, eerst wit, dan bruinachtig gevlekt; buisjes afloopend, ongelijk, met vlekjes geteekend. Rabenh. exc. 712. Gyrodon fusipes Heufl. Saccardo Syll. VI. 500.
Deze soort komt zeer nabij Boletus Oudemansii. Deel XII. N°. 936, doch verschilt door haar spoelvormigen steel.
Groeiplaats: Vermeld voor Zuid-Europa. Door mij gevonden bij Bussum onder dennen, in 1898.
V. E.
-ocr page 210-BOLETUS FUSIPES Rabenh.
Bolet à pied fusiforme.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie Champignons.
Système Naturel: Cellulaires, Mycetes. O. Hyménomycètes. Trib. Polyporées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 936, Vol. XII.
Caractères spécifiques: Chapeau en coussin blanc d’ivoire, plus tard jaune clair, couvert d’une couche visqueuse; stipe aminci en bas, allongé, ferme, blanc, plus ou moins maculé de brun; tubes décurrents, irrégulièrement maculés. Rabenh. exc. N°. 712. (Jyrodon fusipes HeuH. Saccardo Syll. VI. 500.
Ce Champignon ressemble au Boletus Oudemansii figuré dans notre Flore. Vol. XII. N°. 936, mais s'en distingue par la forme du stipe.
Habitat: Cité pour l’Europe méridionale. Je l’ai trouvé près de Bussum (Holland sept.) en 1898.
V. E.
-ocr page 211- -ocr page 212- -ocr page 213-Gewoün Kruip zaad.
Hoogduitsch'. Gewöhnlicher Kriechsamen. Engelsch: Common Kreepingweed. Bloeit: Juli—Aug. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Syngenesia. O. Polygamia frustranea.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken: Involucrum imbricatum. Flores marginales neutri, disci hermaphroditi. Achenium teres, umbilico terminale. Pappus pluriserialis radiis setiformibus vel linearibus, serie penultima longiori, intima breviore connivente. Receptaculum setoso-paleaceum.
Omwindselblaadjes dakpanswijze dekkend. Kandbloemen ongeslachtelijk, schijfbloemen tweeslachtig. Nootje glad, navel eindstandig. Vruchtpluis meerrijig met borstelvormige of lijnvormige stralen, de voorlaatste rij het langst, de binnenste kort sameuneigend. Bloembodem met borstelvormige schubben.
SoORTELiJKE KENMERKEN : Involucri foliolis lanceolatis, acuminatis ; foliis pinnatis scabris, pinnis linearibus, acutis mucronato-serrulatis.
Omwindselblaadjes lancetvormig, toegespitst; bladen vinvormig, ruw met lijnvormige spitse scherp-gezaagde slippen.
Verklaring der afbeeldingen: a. Rand- en schijfbloemen afzonderlijk. 6. Omwindselblaadje. c. Buitenste vruchtpluisharen. d. Rijpe vrucht met vruchtpluis.
Groeiplaats: De plant wordt gevonden in Portugal, Midden-Spanje, Midden- en Zuid-Frankrijk, Zwitserland, Italië, Istrië, de Donaustreken, Zuid-Rusland en Songarië.
Nederland: Zij werd gevonden aan den spoordijk bij Haarlem door den Heer P. H. Buisma, in Juli 1899, terwijl Dr. M. Greshoff ons een aldaar gevonden plant ter afbeelding toezond.
-ocr page 214-CRUPIN A VULGARIS L.
Crupine ordinaire.
Fleurit: Juillet—Août. O.
Système de Linné: Cl. XIV. 0. III. Syngenesia Polygamia frustranea.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Composées.
Caractères génériques: Ecailles imbriquées. Fleurs marginales stériles, les autres hermaphrodites. Akènes dépourvus de côtes, hile basilaire. Aigrette double et persistante aux fleurs du centre; l’extérieure formée de poils fauves et denticulés, très-inégaux, imbriqués et non soudés à la base; l’intérieure formée de 10 petites écailles lancéolées, tres-courtes. Réceptacle muni de poillettes linéaires sétacées.
Caractères spécifiques: Ecailles très-inégales, aiguës et brièvement mucronées; feuilles pen-natipartites à segments écartés, étroits, linéaires, plus ou moins dentés, hérissées.
Explication de la planche: a. Fleurs marginales et une fleur hermaphrodite, b. Ecaille. c. Aigrette extérieure, d. Akène mûr avec l’aigrette.
Habitat: Lieux stériles des pays méridionaux de l’Europe; Portugal, l’Espagne, la France centrale et méridionale, la Suisse, l’Italie, l’Istrie, les contrées du Danube, la Russie méridionale et la Songarie.
Pays-Bas: La plante a été trouvée le long du chemin de fer près de Harlem par Mr. P. H. Büisma, tandis que le Dr. Greshoff eut la bienveillance de nous offrir une de ces plantes pour la Flore, le 27 Juillet 1899.
V.
-ocr page 215- -ocr page 216- -ocr page 217-DIGITALIS LUTEA L.
Geel Vingerhoedskruid.
Hoogduitsch: Gelber Fingerhut. Engelsch: Yellow Foxglove.
Bloeit: Juni—Juli. 91.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. O. II. Didynamia Angiospermia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Scrophularineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI. PI. 868.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs oblongo-lanceolatis, serratis, glabris vel basi subciliatis, infe-rioribus in petiolum attenuatis, superioribùs basi ovata, sessilibus; caule pedunculisque glabris vel subglandulosis, laciniis c dycis lanceolatis uninerviis, acutis, margine glanduloso-pubescen-tibus; corolla tubulosa extus subglandulosa, labio superiore acute emarginato lobulis acutis, laciniis labii inferioris ovatis, lateralibus acutis, intermedia acutiuscula vel obtusa, corolla inulto breviore.
Bladen langwerpig-lancetvormig, getand, glad of aan den voet iets gewiinperd; de onderste tot een steel versmald, de bovenste met hartvormigen voet, zittend, stengel en bloemstelen glad of iets beklierd; kelkslippen lancetvormig, 1-nervig, spits, met harig beklierden rand; kroon buisvormig, van buiten een weinig klierig; bovenlip spits, uitgerand met spitse lobben, slippen van de onderlip eivormig, de zijdelingsche scherp, de middelste aangespitst of stomp, veel korter dan de bloembuis.
Alle door mij onderzochte gedroogde exemplaren uit ’s Rijks Herbarium hadden klierige kelken en bloemstelen, terwijl deze deelen bij de meeste auteurs als glad worden beschreven en hierin een belangrijk kenmerk wordt gevonden ter onderscheiding van deze soort met andere.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem van ter zijde, h. Geopende bloemkroon, c. Kelk met vruchtbeginsel, d. Vruchtbeginsel.
Groeiplaats: Op beschaduwde heuvels en rotsen in Siberië, Zwitserland, Frankrijk en Midden-Duitschland, Zuid-Tirol en Italië, terwijl zij van uit den Elzas door den Rijn-Pfalz tot Luxemburg en Luik waargenomen werd.
Nederland: Zij werd in Juli 1899 bij Dieren door den Heer H. Heukels gevonden en ons welwillend ter afbeelding aangeboden.
V.
-ocr page 218-DIGITALIS LUTEA L.
Digitale jaune.
Fleurit’. Juin—Juillet. DI.
Système de Linné: Cl. XIV. 0. II. Didynaraia Angiospermia.
Système Natueel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Scrophularinées,
Caeactèees génériques: Voyez le N°. 868, Vol. XI.
Oaraotèees spécifiques: Feuilles oblongues-lancéolées, serrées, glabres ou ciliées à la base; les inférieures atténuées en pétiole, les autres ovales à la base, sessiles. Tiges et pédoncules glabres ou un peu glanduleux, calice à divisions lancéolées-linéaires, uninerviées aiguës, bordées de cils écartés et glanduleux. Corolle tubuleuse, subglanduleuse extérieurement, à lobe supérieur bifide à lobules aigus; les latéraux très-aigus, l’inférieur plus long, ovale, obtus.
Tous les exemplaires que j’ai vues dans l’Herbier de l’Etat avaient les calices et les pédoncules glanduleux, tandis que ces parties sont décrites par les auteurs comme glabres et cette particularité a fourni un caractère de grande valeur pour séparer cette espèce des autres.
Explication de la planche: a. Fleur en profil, b. Corolle ouverte, c. Calice et capsule. d. Capsule.
Habitat: Bois montagneux, coteaux pierreux en Sibérie, en Suisse, dans presque toute la France et l’Allemagne centrale, Tirol méridional et l’Italie, tandis qu’elle a été trouvée de l’Alsace par le Pfalz du Rhin jusqu’à Luxembourg et Liège.
Pays-Bas: Elle a été receuillie près de Dieren en Juillet 1899 par Mr. Heukels, qui l’a offerte pour notre Flore.
V.
-ocr page 219- -ocr page 220-POTAMOGETON RUFESCENS SCHRAD. 1653.
POTAMOGETON RUFESCENS Sehrad.
Roshladig Fonteinkruid, Hoogduitsch : Rötliches Sam- oder Laichkraut. , Engelsch: Redleaved Pondweed, Bloeit: Juli—Aug. 21-.
Stelsel van Linnaeus: Cl IV. O. IV. Telrandria Tetragynia.
Natuüblijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Potameae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. II, N°. 152.
SoORTELiJKE KENMERKEN.’ Folüs submersis sessiübus membranaceis, pellucidis, lanceolatis, basi apiceque attenuatis, obiusiusculis, margine laevibus, natantibus coriaceis obovatis obtusis in petiolum folio breviorem attenuatis, pedunculis aequantibus, fructibus recentibus lenticulari-compressis, margine acuto instructis; caule simplici.
Ondergedoken bladen zittend, vliezig, doorschijnend, lancetvormig, naar boven en onder versmald, stomp, met gladden rand, de drijvende lederachtig, omgekeerd-eivormig, stomp, in den steel versmald, die korter is dan de bladschijf, bloemstelen niet verdikt ; jonge vruchten lensvormig samengedrukt met scherpen rand; stengel onvertakt.
Verklaring der Afbeelding: a. Pas geopende bloem, b. Uitgebloeide bloem, c. Vruchtje.
Groeiplaats: In slooten, beeken, stroomen en grachten, vooral in helder water, doch ook in venen, in Noord- en Midden Europa, oostelijk tot de Don, in Spanje, Bulgarije, Dahurie, Afghanistan, Tibet en Noord Amerika.
Nederland: In ons land vrij talrijk, hoofdzakelijk op de diluviale gronden. Over hare verspreiding en de synonymie zie Kruidk. Archief VI. p. 664. De afgebeelde plant werd ons welwillend aangeboden door den Heer W. W. Schipper, die haar verzamelde in een ondiep gedeelte van de Buiten Aa bij Vlagtwedde, in Augustus 1899.
V.
-ocr page 222-POTAMOGETON RUFESCENS Sehrad,
Potamot rougeâtre.
Fleurit: Juillet—Août. 3t.
Systèmede Linné: Cl. IV. O. IV. Tétrandria Tétragynia.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Potamées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 152, Vol. II.
Caractères spécifiques: Feuilles submergées, sessiles, membraneuses, pellucides, lanceolées-allongées, atténuées aux deux extrémités, obtuses, lisses aux bords, les supérieures flottantes, coriacées, allongées-obovales ou obovales, insensiblement atténuées en pétiole plus court que le limbe; pédoncules non renflés; carpelles comprimés lenticulaires, munis au bord d’une carène aigue; tiges simples.
Explication de la planche: a. Fleur épanouie, b. Fleur flétrie, c. Carpelle.
Habitat: Eaux stagnantes, ruisseaux, mares, surtout dans l’eau claire, mais aussi dans les tourbières; en Europe centrale et méridionale, vers l’est jusqu’à la Don, en Espagne, dans la Boulgarie, la Daburie, l’Afghanistan, le Tibet et dans l’Amérique du Nord.
Pays-Bas: Dans notre pays assez commun, surtout aux terres diluviales. Sur la dispersion et la synonymie voyez Kruidk. Archief VI, p. 664. La plante dessinée nous a été offerte par la bienveillance de Mr. W. W, Schipper, qui l’a trouvée dans une partie peu profonde de la „Buiten Aa” près du village Vlagtwedde, province de Groningue, en Août 1899.
V.
-ocr page 223-CAREX EXTENSA GOOD.
Gestrekte Zegge.
HoogduUsch: Ausgedehnte Segge.
Engelsch: Long-bracted Carex.
Bloeit: Juni—Aug. 3J-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. V. N°. 365.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Spica mascula solitaria, femineis 2—4 oblongo-ovalibus subrotundisve . densifloris; superioribus sessilibus subcongestis, infima remotiuscula incluse pedunculata, bracteis longissimis culmo longioribus denique recurvato-patentissimis, infima breviter vaginante, stig-matibus 3, fructibus ovatis utrinque convexis nervosis glabris in rostrum breve bidentatum, margine glabrum acuminatis; glumis obtusis mucronulatis, culmo laevissimo, foliis auguste linearibus canaliculatis, radice caespitosa.
Mannelijk aartje alleenstaand, vrouwelijke 2 — 4, langwerpig eivormig of bijna rond, dicbt-bloemig, de bovenste zittend, dicht bijeenstaand, het onderste verwijderd met ingesloten steel. Schutbladen zeer lang, langer dan de halm, eindelijk teruggebogen-uitstaand, het onderste kort scheedevormend. Stempels 3. Vruchtjes eivorraig, aan beide zijden bol, generfd, glad, in een korten, tweetandigen gladden snavel verlengd; urntjes stomp, gepunt. Halm zeer glad; bladen smal lijnvormig, ge voord. Wortel zodevormend.
Verklaring der afbeelding: a. Urntje, b. Halm. c. Dwarsdoorsnede blad.
Groeiplaats: Op vochtige plaatsen naar den zeekant, vrij algemeen langs de kusten van Europa, zich uitstrekkeud tot de Baltische zee, gematigd Azië en Noord- en Zuid-Amerika.
Nederland: De plant, welke reeds bekend was voor de eilanden Borkum, Juist, Norderney, Langeoog en van Oost-Friesland tot Holstein, Sleeswijk, Mecklenburg en voor-Pommeren, werd reeds vroeger door van der Sande Lacoste voor Texel opgegeven, (Arch. I. V* p. 2,27 en 228), welke plant aan het Vereenigingsherbarium werd geschonken, doch daarin niet is teruggevonden geworden. Zij werd uitvoerig besproken in Arch. I. V* p. 244. De Heer W. W. Schipper vond haar in 1898 op het eiland Rottum, van waar hij ons in het volgend jaar een exemplaar ter afbeelding in deze Flora aanbood.
V.
-ocr page 226-CAREX EXTENSA GOOD.
Carex à bractées allongées.
Fleurit: Juin—Août. 2)-.
Système de Linné: Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cyperacées.
Caractères génériques : Voyez le N°. 365. Vol. V.
Caractères spécifiques: Epi mâle solitaire, 2—4 épis femelles ovoïdes ou oblongs, denses les supérieurs subsessiles, l’inférieur plus ou moins écarté, pédonculé, bractées dépassantes de beaucoup le sommet de la tige, enfin recourbées, l’inférieure engainante. Trois stigmates. Akènes ovoïdes trigones, atténués à la base, arrondis au sommet, nerviés, glabres, atténués en bec court, dressé, brièvement bidenté. Utricules glabres, obtuses. Tige très-lisse. Feuilles prèsque sétacées, enroulées aux bords. Plante gazonnante.
Explication de la planche: et. Utricule. b. Tige. c. Section transversale de la feuille.
Habitat: Sables maritimes, assez commune le long des côtes de l’Europe jusqu’à la mer Baltique, l’Asie tempérée et l’Amérique du Nord et du Sud.
Pays-Bas: La plante, déjà notée pour les îles de Borkum, Juist, Norderney, Langeoog et pour la Frise orientale jusqu’à Holstein, Sleeswich, Mecklenbourg et la Poméranie, a été signalée déjà pour l’île de Texel par Mr. van der Sande Lacoste (Arcb. 1. V* p. 227 et 228); cependant l’exemplaire autrefois déposé dans l’Herbier de la Société botanique Néerlandaise n’y a pas été retrouvé. On trouve une description détaillée de notre plante dans l’Archief I. V* p. 244. Mr. W. W. Schipper l’a trouvée en 1898 dans l’île de Rottum et nous a offert l’année suivante un exemplaire de cette localité pour la Flore.
V.
-ocr page 227- -ocr page 228- -ocr page 229-AGARICÜS CHRYSOROPHÜS Berk, et Br.
(ioudsleel-Paddestoel.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV O. V. Cryptogam ia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Myceles. O. Hymeiioinycetes. Fr. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Deel X, N°. 799. Ondergesl. Collybia.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso teuui convexo-plano obtuso glabro, stipite farcto basi truncate, lamellis adnexis distantibus lutescentibus. Hoed vleezig, dun bol-vlak, stomp; steel opgevuld, van onder afgeknot; plaatjes aangehecbt, wijdstaand, lichtgeel. De hoed is lichtoranje.
Deze soort is klaarblijkelijk zeer na verwant met A. (Collybia) veluiipex, Deel X, N°. 799, licht oranje met onbekleeden steel.
Zij is het eerst beschreven in Journ Linnean Society, Deel XI, p. 521, in eene lijst van Fungi van Ceylon, door Berkeley en Broome verzameld 1868 en uitgegeven in 1870 als gevonden op dood hout bij Paradenya. In onze Flora is zij nog niet vermeld. Ik vond haar hier te Haarlem in een tuin op een dooden boomstam, zeer talrijk, in December 1899.
V. E.
-ocr page 230-AGARICÜS CHRYSOROPHÜS Berk, et Br.
Champignon à tige dorée.
Système de linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Tr. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 799, Vol. X, Sousgenre Collybia.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu, mince, convexe plan, obtus, glabre; stipe rempli, tronqué à la base, lamelles adnées, (listantes, jaune clair. Le chapeau est d’un orange clair.
Cette espèce se rapproche beaucoup de l’A. velutipes. F B. X, 799, mais s’en distingue par le pied nu et non velouté.
Elle a été décrite dans le Journal of the Linnean Society, Vol. XI, p. 521, dans une liste des Champignons de Ceylon publiée par Berkeley et Broome en 1870, trouvés a Peradenya. Je l’ai trouvé dans les Pays-Bas en Déc. 1899, dans un jardin de Harlem, sur un arbre mort. C’est de là que provient l’exemplaire figuré.
V. E.
-ocr page 231- -ocr page 232-CRITHMUM MARITIMUM L, 1656
CRITHMUM MÂRITIMÜM L.
Zeevenkel.
it
Hoogduitsch: Meeres Fenchel. Engelscli: Samphire.
Bloeit: Juli—Aug.
Stelsel van Linnaeus: 01. V. O. II. Pentandria Digynia.
Natuublijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae Ord. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken: Calycis marge obsoletus. Petala subi'otunda, integra involuta, lacinula obovata. Fructus sectione transversal! subteres. Mericarpia jugis 5, elevatis, argutis, subalatis; lateralibus paulo latioribus marginantibus. Albumen semi-teres, liberum, vittis copiosis undique tectum.
Kelkzoom onduidelijk. Bloembladen bijna rond, gaaf, ingebogen met omgekeerd eivormige slipjes. Vrucht op dwarsdoorsnede bijna rond. Splitvruchtje met 5 verheven, bijna vleugelvormige, scherpe ribben; de zijdelingsche een weinig breeder, een vruchtrand vormend. Kiem-wit, bijna rond, vrij, van alle zijden door talrijke oliestriemen omgeven.
SooBTELiJKE KENMERKEN: Suffrutescens, caulibus teretiusculis ascendentibus ramosis, foliis carnosis in lacinias lineari-lanceolatas acutas basi augustiores bipennatisectis, umbellis multira-diatis, involucri et involucelli phyllis brevibus lanceolatis reflexis.
Halfstruik; Stengels glad, opstijgend, vertakt; bladen vleezig, dubbel vin vormig ingesneden met lijn-lancetvormige, puntige, aan den voet versmalde slippen; schermen veelstralig; blaadjes van het algemeen en de bizondere omwindsels kort, lancetvormig, teruggeslagen.
Verklaring der Afbeelding: a. geopende bloem; ö. uitgebloeide bloem van boven gezien ; e. vrucht; d. vrucht van boven gezien; e. afzonderlijk schermpje.
Geoeiplaats: Kanarische eilanden. Madera, Engeland, de geheele Middellandsche Zeekust en Noord-Afrika.
Nederland: Zij werd gevonden tusschen keien der zeewering onder Huisduinen, door den Heer L. de Bruijn, in Sept. 1899. Door deze vondst is de indigeniteit bevestigd eener plant, die langen tijd tot de twijfelachtige soorten onzer .Flora behoorde. De eerste en eenigste opgave is te vinden bij De Gorter, die haar opgeeft voor Zeeland. Hiervan is echter geen bewijsmateriaal voorhanden, terwijl de plant sinds dien tijd niet is weergevonden. De mogelijkheid bestaat echter, dat zij door De Gorter gevonden is, evenals tallooze opgaven van hem in latere tijden zijn bevestigd.
Wij ontvingen een exemplaar ter afbeelding door bemiddeling van den Heer H. Heukels.
V.
-ocr page 234-CRITHMUM MARITIMUM L.
Fenouil de Mer,
Fleurit: Juillet—Août. h.
Système de Linné: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées Ord. Ombellifères.
Caractères génériques; Calice à limbe oblitéré. Pétales suborbiculaires, entiers, roulés en dedans, avec un lobule obové. Fruit à section transversale suborbiculaire. Mericarpes à cinq côtes saillantes, carénées, tranchantes, les latérales un peu plus larges. Semence libre, demi-cylindrique, couverte de tous côtés de nombreuses bandelettes.
Caractères spécifiques: Suffrutex, à tiges ascendantes glabres, rameuses; feuilles charnues, bi-tripennatiséquées, à segments linéaires lancéolés, aigus, atténués à la base. Ombelle a rayons nombreux; involucre et involucelle à folioles lancéolées, réfléchies.
Explication de la planche: a. Fleur ouverte; h. Fleur épanouie vue en face; c. Fruit; d. Fruit vu en face ; e. Ombelle séparée.
Habitat: Aux îles Canaries, à Madère, en Angleterre, dans tous les pays de la Méditerranée et l’Afrique boréale.
Pays-Bas: Elle à été trouvée entre les cailloux des travaux défensifs marins prés du village de Huisduinen, par Mr. L. de Bruijn, en Sept. 1899.
Par cette trouvaille l’indigènité de cette plante a été confirmée, qui restait longtemps une espèce douteuse de notre flore. La première et seule notice sur cette plante se trouve chez DE Gorter, qui la mentionne pour la Zélande. Cependant il n’existait aucune piece justificative, tandis que la plante n’a pas été retrouvée. La possibilité reste qu’elle à été trouvée par Mr. de Gorter, aussi que plusieurs données de celui-ci sont confirmées dans notre temps. Nous avons reçu un exemplaire pour la Flore Batave par l’intermédiaire de Mr. H. Heükels.
-ocr page 235- -ocr page 236- -ocr page 237-BIFORA RADIANS M. B.
Stralend Holzaad.
Hoogduitsch: Strahlender Hohlsame. Evgelsch: Radiant Hollowseed.
Bloeit: Juni—Juli. O.
Stelsel van Linnaeus: CL V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Natuublijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Umbelliferae.
Geslachtskenmeeken : Calycis margo obsoletus. Petala obovata, emarginata cum lacinula indexa, exteriora subaequalia aut radiantia et bifida. Fructus didymus. Mericarpia subgloboso-ventricosa, granulato-rugosa, striis 5 impressis obsoletis notata; lateralibus 2 semicircularibus ante marginem accessorium positis. Vittae nullae. Cominissura biforata. Albumen saccato-concavum.
Kelkzoom onduidelijk. Bloembladen omgekeerd eivormig, uitgerand met ingebogen topslip, de buitenste even groot of straalvormend en tweespletig. Vrucht dubbel bolvormig. Splii vruohtje bijna bolvormig, opgezwollen, korrelig-putdalig, met 5 onduidelijke ingedrukte strepen, de beide zijdelingsche halfcirkelvormig voor den naastbijzijnden rand gelegen. Oliestriemen ontbreken. Voeg van twee openingen voorzien. Kiemwit uitgezakt-hol.
SooETELiJKE KENMERKEN: glabra, caulibus angulato-sulcatis, ramosis, foliis bipinnatisectis ra-dicalibus petiolatis segmentis cuneatis in lacinias breves partitis; caulinis vaginâ brevi insiden-tibus laciniis lineari-setaceis, umbella 5—7 radiata, umbellulis plurifloris, floribus marginalibus sterilibus, valde radiantibus fructu parum ruguloso basi et apice retuso, stylis stylopodio 3—4-plo longioribus.
Onbehaard, stengels hoekig-gevoord, vertakt, bladen tweeparig vinvormig ingesneden, de wortelbladen gesteeld met wigvormige segmenten in korte slippen verdeeld, de stengelbladen met een korte scheede zittend met lijnvormige slippen ; schermen 5—7 stralig, schermpjes veel-bloemig, randbloemen ongeslachtelijk, zeer sterk straalvormend, vrucht weinig rimpelig, aan den voet en den top omgebogen, terwijl de stijlen het stijlkussen 3—4 maal in lengte overtreffen.
Verklaring der Afbeelding: a. Afzonderlijk bloempje; 6. Vruchtje; c. Overlangsche doorsnede van het vruchtje; d. Dwarsdoorsnede vruchtje.
Groeiplaats: Langs wegen en op akkers in Frankrijk, Zuid-Duitschland, Noord-Italië, Dal-matië en de Donaulanden.
Nederland: De afgebeelde plant werd bij ons te lande reeds gevonden door den Heer Dr. L. Posthumus, in een moestuin bij Dordrecht, door den Heer F. J. Struijkenkamp in de voormalige buitenplaats Groenhoven bij Leiden, bij de stoommeelfabriek te Deventer door den Heer H. J. Kok Ankersmit, terwijl de afgebeelde plant stamt van het kanaal uit den IJsel, dat naar de zooeven gemelde meelfabriek voert, door den Heer E. J. H. Scholten, voor de toezending van welke wij den Heer H. Heukels dankzeggen.
V.
-ocr page 238-BIFORA RADIANS BIEB.
Bi fore rayonnante.
Fleurit: Juin—Juillet. ©.
Système de Linné: Cl. V. Ord. II. Pentandria Di^ynia.
Système Natueel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Ombellifères
Caeactêees génériques : Calice a limbe oblitéré. Pétales obovés, émarginés avec un lobule fléchi en-dedans, les fleurs de la circonférence à pétales prèsque égaux ou rayonnants et bifides. Fruit didyme. Méricarpes subglobuleux, rugueux-granulés, munis de 5 sillons peu visibles; les latéraux semi-circulaires sont extramarginaux; vallécules sans bandelettes; commissure percée’de 2 orifices. Albumen profondément concave.
Caeactêees spécifiques: Ombelle à 5 rayons; fleurs du centre stériles, celles de la circonférence à pétales rayonnants et bifides; styles environ la moitié de la longueur du méricarpe; fruit très-obtus.
Explication de la planche: a. Fleur séparée, b. Fruit, c. Coupe longitudinale du fruit. d. Coupe transversale du fruit.
Habitat: La France, l’Allemagne méridionale, l’Italie septentrionale, la Dalmatie et les Pays du Danube.
Pays-Bas: La plante a été déjà trouvée dans notre pays par Mr. le Dr. L. Posthumus dans un jardin potager près de Dordrecht, par Mr. F. J. Struykenkamp dans la ci-devante maison de campagne Groenhoven près de Leyde, près de la fabrique à blé aux environs de Deventer par Mr. H. J. Kok Ankersmit, tandis que la plante, réprésentée dans notre planche, vient le long du canal de la rivière IJsel qui mène à la fabrique mentionnée ci-dessus, trouvée par Mr. E. J. H. Scholten; de l’envoi de laquelle nous avons des obligations à Mr. H. Heukels.
V.
-ocr page 239- -ocr page 240-RUDBECKIA HIRTA L. 1658.
Ruwharige Rudbeckia.
Hoogduitsch: Rauhaarige Rudbeckie.
Engelsch: Black Eyed Susan, Yellow Daisy, Ox-eye daisy. Nigger-head, Golden Jerusalem. Bloeit: Juli—September, 91.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX, Ord. III. Syngenesia Polygamia frustranea.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae, 0. Compositae.
Geslachtskenmerken: Capitulum multiflorum heterogamum, floribus radii neutris ligulatis, disci hermaphroditis, 5-dentatis. Involucrum biseriale, squamis foliaceis patentibus. Receptacu-lum conicum, paleis acutis planis sive navicularibus onustum. Corollae disci tubo brevi, radii absque ullo genitalium vestigio. Styli rami cono brevissimo superati. Achaenium tetragonum obpyramidatum, areola lateral!, disco epigyno magno, nunc subcalvum, nunc pappo brevissimo inaequaliter dentato coronatum.
Hoofdjes veelbloemig, straalbloemen ongeslachtelijk lintvormig, schijfbloemen tweeslachtig, 5-tandig. Omwindselblaadjes in twee kransen, met bladachtige afstaande schubben. Bloembodem kegelvormig, voorzien van spitse, vlakke of schuitvormige schubben. Schijfbloemen met korte buis, de straalbloemen zonder eenig spoor van fructificatieorganen. Takken van den stijl in een zeer korte kegelvormige verdikking eindigend. Nootje vierhoekig, omgekeerd pyramide-vormig, met zijdelingsche kroon, groote epigynische schijf, nu eens bijna kaal, dan weer door een zeer kort ongelijk getand vruchtpluis gekroond.
SooRTELijKE KENMERKEN: Caulo hirsutissimo paree ramoso oligocephalo, foliis late ovatis aut obovatis triple- aut quintuplinerviis serratis hirtis, involucri squamis foliaceis hirsutis radium subaequantibus, paleis receptaculi lanceolatis, pappo vix nullo. Ligulae flavae subtus pubes-centes. Discus atro-purpureus.
Stengel zeer behaard, weinig vertakt en met weinig bloemhoofdjes; bladen breed eivormig of omgekeerd eivormig met 3 of 5 hoofdnerven, gezaagd, stijfharig; omwindselblaadjes bladachtig, behaard, bijna even lang als de straalbloemen; strooschubben van den bloembodem lancetvormig, vruchtpluis bijna ontbrekend. Lintbloemen geel, van onder zachtharig. Schijf donker-purpur.
Verklaring der afbeelding: a. Straalbloem van voren; b. idem van achter; c. en d. buis-bloemen; e. strooschubje.
Groeiplaats: Oorspronkelijk uit de Westelijke Prairiën van Noord-Amerika, van daar uit verspreid in de Oostelijke Staten en ook hier en daar in Europa. Tevens wordt zij als sierplant gekweekt.
Nederland: Hier te lande gevonden door den Heer J. B. Bernink, te Denekamp; de afge-beelde plant ontvingen wij door tusschenkomst van den Heer H. Heukels.
V.
-ocr page 242-RUDBECKIA HIRTA L.
Rudheckie hérissée.
Fleurit: Juillet—Sept. Ql-
Système de Linné: Cl. XIX. Ord. III. Syngenesia Polygamia frustranea.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.
Caractères génériques: Calathides multiflores; corolles du rayon en languette, steriles, celles du disque hermaphrodites, a tube 5-denté. Péricline à 2-rangs de folioles, les extérieures herbacées étalées. Réceptacle convexe, muni d’écailles acuminées, planes ou naviculées. Corolle du disque à tube court; celles de la circonférence sans aucun vestige d’organes reproductives. Rameaux du style terminants en cône très-court. Achène tétragone, obpyramidale, à aréole laté- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
raie, à disque épigynique grand, tantôt prèsque chauve, tantôt couronné de quelques poils courts inégalement dentés.
Caractères spécifiques: Tige très-hérissée, peu rameuse et ne portant que quelques calathides; feuilles largement ovales ou obovales, à 3 ou 5 nervures, serrées, hérissées; folioles du péricline de nature foliaire, hérissées, presque aussi longues que les fleurs de la circonférence, écailles du réceptacle lancéolées, aigrette presque nulle. Corolles du rayon jaunes, poilues en dessous, disque atro-purpure.
Explication de la planche: a. Fleur de la circonférence par devant; b. La même par derrière; c. Ecaille du disque.
Habitat: Originaire des Prairies de l’Ouest de l’Amérique boréale, dispersée de ces contrées dans les Etats Orientaux et aussi çà et là en Europe. Cultivée aussi comme plante ornamentale.
Pays-Bas: Trouvée par Mr. J. B. Bkrnink, près de Denekamp. Mr. H. Hkukels eut la bienveillance de nous l’envoyer de cet endroit pour la Flore Batave.
V.
-ocr page 243- -ocr page 244- -ocr page 245-LACTARIUS SUBDULCIS Bull.
Eetbare Melk zwam.
IC
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogaraia Fungi.
/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenoinycetes. Tr. Agariciueae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 835.
SooRTELiJKE KENMERKEN : luodorus pileo camoso tenui papillate demum depresso, levi, glabre, azene, sicce, stipiteque e farcte cave aequalis subpruinate-rufescentibus, lamellis adnatis cen-fertis pallidieribus, lacte submit! albe, speris eveideis ecbinulate-papillesis.
Niet riekend, heed vleezig, dun, met kleine ruwheden, later neergedrukt, glad, kaal, zender lintvermig geteekende banden, droeg; met den steel epgevuld, hel gelijk; min ef meer berijpt, resreed; plaatjes aangehecht, dichtstaande, bleeker; melksap min ef meer enschadelijk, wit, speren eivermig, licht, stekelig.
Groeiplaats: In besschen, talrijk in Europa, Zuid-Siberië, Noord-Amerika. Kleur verschillend, gewoonlijk rosbruin, kaneelkleurig, niet verbleekend. Vleesch rood wordend, plaatjes minder rosrood of bleeker. Fries Ep. p. 345. Hym. eur. p. 437, Bern. Roch. t. 38, f. 1. Berkl. Outt. t.
I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;208. Buil. t. 227. Sow erb. 204. Bolton t. 3. Harz. 53. Q,uél. t. 11, f. 3. Lenz f. 11. Krombh. t. 40,
f. 13, 14. Balsch. f. 69. Sacc. V. 450.
Nederland: Bij Leiden, Den Haag, Putten, Apeldoorn, Haarlem, Zuid-Beveland. Door mij in Bloemendaal gevonden.
V. E.
à.
-ocr page 246-LACTARIÜS SUBDULCIS Bull.
Lactaire doux.
Système de Linné: Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. 0. Ilyménoinycètes Tr. Agaricinées.
Caractères Génériques: Voyez le No. 835, Vol. XL
Caractères Spécifiques: Inodore; chapeau charnu, mince, papillé, plus tard déprimé, lisse, glabre, sans zones, sec avec le stipe, rempli, cave, égal, plus ou moins pruiné rufescent, lamelles adnêes, confertes, plus pâles; lait plus ou moins doux, blanc; spores ovoïdes échinulés papilleux.
Habitat : Bois, abondant en Europe en Sibèrie-méiid. dans l’Amérique septentrion. La couleur est variable, ordinairement d’un roux cannelle, non pâlissant. La chair devient rougeâtre, les lamelles sont d’un rouge roussâtre ou plus pâles. Fries Ep. p. 345. Hym. eur. p. 437. Bern. Roch. T. 38, f. 1. Bamp;ricl. Outl. F. 208, Bull. T. 227. Sow. 204. Bollon F. 3. Harz. 53. Q,uèl. T. 11, f. 3. Lenz 11 Kromhh. T. 40 f. 13, 14. Batsch f. 69. Saccard. V 450.
Pays-Bas. Prov. de Hollande. Sept, et mérid., Gueldre, Zélande. Trouvé par moi à Bloemen-daal (Harlem).
V. E.
-ocr page 247- -ocr page 248- -ocr page 249-RUSSULA ALUTACEA Ff.
Rood-gele Russula, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! h 11
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel Cellulares Mycetes. F. Hymenomycetes. F. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XVII. N°. 1315.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso expanse depressove, viscoso-pelliculoso décolorante, margine tenui demum striato, tuberculoso, carna alba, stipite spongeoso solido, valide, albe rubrove levi, lamellis primo liberis, crassis, latis aequalibus, subdistantibus e flavo alutaceo-ochraceis nudis.
Hoed vleezig, uitgespreid of neergedrukt met een kleverig velletje, verkleurend, rand dun, later gestreept, knobbelig, vleescb wit, steel sponzig, vast, groot, wit of rood, glad, plaatjes eerst vrij dik, breed, gelijk, min of meer wijd staande, lichtgeel-okerkleurig, naakt. Fries Ep. p. 362, Uym. eur. p. 453, Berkl. OiM. t. 13, f. 53^ Price, f. 30, Kickx, f. 207, Quel. p. 189, Vittad. t. 34, Alb. et Schwein., p. 213. Secr. N”. 484, Krombh. t. 64, f. 1—3, Saccardo, V, 479.
Hoed gewoonlijk mooi bloedkleurig, rood, zelfs donkerpurper, maar in verschillende kleuren; steel rood.
Groeiplaats: In schaduwrijke beukenwouden.
Nederland: Rijnsburg, Driebergen, Zeist; door mij gevonden op Bentveld, bij Haarlem.
V. E.
-ocr page 250-RUSSULA ALUTACEA Fries.
Russula rouge varié.
Système de Linne; 01. XXIV, O. V. Cryptogamia, Champignons.
Système Naturel; Cellulaires, Mycètes. O. Hyménomycètes. T. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez Vol. XVII, N°. 1315.
Caractères spécieiques: Chapeau charnu, étendu ou déprimé à pellicule viscide, décolorant, à bord mince, plus tard strié, tuberculeux, chair blanche, tige spongeuse ferme, blanche ou rouge, lamelles d’abord libres, grosses, larges, égales, plus ou moins espacées, d’un jaune d’ocre nues. Fries Ep., p. 362, Hym.^ eur., p. 453, Berkl. Outl., t. 13, f. 53, Price, f. 30, Kickx, f. 207, Q,uêl. p. 189, Viü., t. 34, Alb. et Schwein, p. 213, Secr. N°. 484, Krombh. t. 64, p. 1—3, Saccardo V, 479.
Le chapeau est d’un rouge sanguin, mais diffère quelquefois en couleur; tige rouge.
Habitat: Bois de hêtres ombragés.
Pays-Bas: Trouvé dans la Provincie d’Utrecht. Par moi près de Harlem, à Bentveld.
V. E.
-ocr page 251- -ocr page 252- -ocr page 253-Wasdragende Gagel, tloogduitsch: Wachs Gagel. Engelscli: Wax-Myrtle, Bloeit: Maart—April h
/bh
Systeem van Linnaeus: Cl. XXII. Ord. IV. Dioecia Tetrandria.
Natuurlijk Systeem : Vasculares Dicotyledoneae O. Myricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. VIII, N°. 615.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Arbor parva, dioica Folia angusta, oblouga v. oblanceolata, ple-rumque acuta, integra v. remote dentata, in petioluin angustata v. basi subcuneata, contusa fragrantia, breviter petiolata, supra obscure viridia, subtus pallidiora et interdum pubescentia; aureo-resinifera, simul cum floribus vel ante eas expandentia; amenta § cylindracea, amenta Ç breviter oblonga; drupae muturae separatae, globosae, coeruleo albae, ceratae, minuta basi styli coronatae, longe persistentes; bracteae deciduae.
Kleine tweehuizige boom. Bladen smal, langwerpig of omgekeerd lancetvormig, meestal toegespitst, gaafrandig of zwak getand, in den bladsteel versmald of aan de basis wigvormig, bij kneuzing sterk riekend, kort gesteeld, boven donkergroen, van onder lichter en somtijds behaard, met gele, wasvoerende klieren, tegelijk met of voor de bloemen zich ontplooiend; mannelijke katjes cylindervormig; vrouwelijke kort langwerpig; vruchtjes bij rijpheid afzonderlijk bol vormig, blauwachtig wit, met was, door ’t zeer kleine overblijfsel van den stijl gekroond, lang blijvend ; schutblaadjes afvallend.
Verklaring der afbeeldingen: PI. 1661. a. takje met vrucht; b. c. en d. wasovertrek der vrucht; e. vrouwelijk bloempje. PI. 1662. a. vrouwelijk bloempje; a', afzonderlijk bloempje; b. mannelijk katje; b'. mannelijk bloempje.
Groeiplaats: In zandige moerassige streken of in vochtige bosschen. Van Maryland tot Florida en Texas, noordelijk tot Arkansas.
Nederland : De afgebeelde plant werd ons in verschillende stadiën van ontwikkeling toegezonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, deels van de Emperheide bij Brummen, deels van de heide en onder de duinen bij de halte Warken (Vorden), de bloeiende takken van 3—5 Juni 1899, de vruchtdragende van Oct. en Nov. 1898.
De plant werd echter reeds vroeger opgemerkt door den Heer H. W. Groll, eveneens uit den omtrek van Zutfen en volgens mededeeling van den Heer F. W. van Eeden, door dezen verzameld op Eyckensteyn bij Maartensdijk.
-ocr page 254-MYRICA CERIFERA L.
Myrica drier.
Fleurit: Mars—Avril. îi.
Système de Linné: Cl. XXII. Ord. IV. Dioecia Tétrandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées, O. Myricées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 515. Vol. VIII.
Caractères spécifiques: Petit arbrisseau dioïque, feuilles étroites, oblongues ou oblancéolées, ordinairement aiguës, entières ou dentées, insensiblement atténuées à la base et contractées en court pétiole, fragrantes à la froissure, vertes foncées en dessus, plus pâles sur la face inférieure et souvent pubescentes; munies de points dorés résineux, se déployant au même temps ou un peu avant les fleurs; chatons mâles cylindriques, chatons femelles courts-oblongs; fruits mûrs séparés, globuleux, blancs bleuâtres, cirés, couronnés par les restes courts du style, demeurant longtemps attachés; bractées caduques.
Explication de la Planche: PI. 1661, a. Hameau avec fruit. 5. c. et d. Couverture de cirs du fruit, e. Fleur femelle. PI. 1662. a. Chaton femelle, a' fleur séparée, b. Chaton mâle, b' fleur.
Habitat: Dans les contrées sabloneuses et marécageuses ou dans les forêts humides de Maryland jusqu’à la Floride et Texas, au nord jusqu’à l’Arkansas.
Pays-Bas: La plante dessinée nous a été envoyée à plusieurs degrés de développement par Mr. H. J. Kok Ankersmit, en partie de la bruyère d’Empe près de Brummen, en partie de la bruyère et des sapinières près de la Station Warken (Vorden), les rameaux en fleur le 3—5 Juin 1899, les rameaux fructifiés en Octobre et Novembre 1898. La plante a été déjà signalée plustôt par Mr. H. W. Groll, aussi aux environs de Zutphen et d’après une communication de Mr. F. W. van Eedbn, recueillie par celui-ci à Eyckensteyn près de Maartensdijk.
V.
-ocr page 255-MYRICA CERIFERA. L. 1662.
COELOGLOSSUM VIRIDE Hoffm.
Hollong.
Iloogduitsch: Grüne Kuckucksblume. Engelscli: Frog Orchis.
Bloeit: Mei—Juni. 9I-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. O. I. Gynandria Monandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Orcliidaceao.
Geslachtskenmerken: Calcar brevissimum scrotiforme; planta a Platanthera ceteris sola perigonii forma et labelli calcare brevissimo recedens.
Spoor zeer kort, zakvormig. De plant onderscheidt zich overigens van Platanthera slechts door den vorm van het bloemdek on de zeer korte spoor van het labellum.
SooRTELijKE KENMERKEN: Labello linear! apice tridentato, dente intermedin brevissimo, late-ralibus porrectis, calcare brevissimo scrotiformi, perigonio in galeam connivente.
Lip lijnvormig, aan den top drietandig, waarvan de middelste zeer kort, de zijdeliugsche verlengd; spoor zeer kort, zakvormig; bloemdekbladen tot een helm samenkomend.
Verklaring der Afbeelding: a. Bloem van terzijde; b. Bloem van voren; c. Polliniën.
Groeiplaats: In vochtige weilanden, zelfs in loofbosschen, in geheel midden Europa tot zelfs in de Alpen, doch steeds verspreid.
Nederland: Volgens opgaven van de Gorter bij Staalduin en bij ’s-Gravenhage, overigens slechts in Zuid-Limburg aangetroffen; onder Bosschenhuize nabij Simpelveld voor de Flora Batava verzameld door Dr. J. W. C. Goethart en mij.
V.
-ocr page 260-COELOGLOSSUM VIRIDE Hoffm.
Orchis vert.
Flèuril: Mai—Juin. ti.
Système de Linné: Cl. XX. Ord. I. Gynandria Monandria.
Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Orchidées.
Caractères génériques: Eperon très court en forme de sac obtus. Les espèces se distinguent du genre Platanthera seulement par la forme du périgone et l’éperon du labelle très-court.
Caractères spécifiques: Label linéaire tridenté au sommet la dent moyenne bien plus courte que les latérales; éperon très-court en forme de sac obtus; divisions externes du périgone con-niventes en un casque subglobuleux.
Explication de la planche: a. Fleur en profil; b. Fleur en face; c. Pollinie.
Habitat: Dans les prairies humides, même dans les forêts, dans toute l’Europe centrale jusque dans les Alpes, mais toujours répandue.
Pays-Bas: Selon les données de Mr. de Gorter près de Staelduin et de la Haye, du reste trouvée seulement au Sud de la province de Limbourg; dans les environs de Bosschenhuize près du village de Simpelveld, receuillie pour la Flore Batave par Mr. le Dr. J. W. C. Goet-hart et moi-même.
V.
-ocr page 261- -ocr page 262- -ocr page 263-CAREX TRICOSTATÂ Fr.
Drieribhige Zegge,
Hoogduitsch: Dreirippige Segge.
Engelsch-. Tricostate Carex.
Bloeit: Mei—Juni. 2t-.
Stelsel van Linnaeus: CI. XXI, Ord. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Systeem: Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XVI, No. 968.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Haec species Friesian a ab autoribus recentioribus pro forma C. acutae aestimata, differt ab ea utriculis glumis ovatis longioribus, maturitate statim deciduis, multo prius quam in C. vulgari.
Deze soort van Fries wordt door de tegenwoordige Schrijvers algemeen voor een vorm van C. acuta gehouden, van welke zij zich onderscheidt door de eivormige urntjes, die langer zijn dan de dekschubben en bij rijpheid terstond uitvallen, veel vroeger dan dit bij C. vulgaris het geval is.
Verklaring van de Afbeelding: a. Vrouwelijk'aartje; b. Dekschubje; c. Urntje; d. Dwarsdoorsnede halm.
Groeiplaats : Deze soort komt algemeen voor op de plaatsen waar Carex acuta en C. vulgaris gevonden worden.
Nederland: Ofschoon het Vereenigingsherbarium vele vormen heeft, die tot deze soort be-hooren, verdienen zij geen afzonderlijke vermelding. De afgebeelde plant werd ons toegezonden door Dr, J. W. C. Goethart, die haar in Juni 1899 bij Geldersch Veenendaal verzamelde.
V.
-ocr page 264-CAREX TRICOSTâTA Fr.
Carex à trois nervures.
Fleurit: Mai—Juin.
Système de Linné: CL XXI. Ord. III. Monoecia Triandria.
Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracées.
Caractères génériques: Voyez le No. 968, Vol. XVI.
Caractères spécifiques: Cette espèce de Fries, regardée par les auteurs modernes comme une forme de Carex acuta, se distingue de celle-ci seulement par les utricules plus longues que les écailles ovales, se détachant immédiatement à la maturité, beaucoup plustôt que dans la Carex vulgaris.
Explication de la Planche: a. Epi femelle; b. Ecaille; c. Utricule; d. Coupe transversale de la tige.
Habitat: L’espèce se trouve toujours en compagnie de Carex acuta et de Carex vulgaris.
Pays-Bas: Quoique l’herbier de la Société de botanique Néerlandaise contient beaucoup de formes qui appartiennent à cette espèce, elle ne sont pas signalées séparément. La plante figurée nous a été envoyée par Mr. le Dr. J. W. Chr. Goethart, qui l’a trouvée en Juin 1899 aux environs de Veenendaal province de Gueldre.
V.
-ocr page 265- -ocr page 266-HYGROPHORUS UNQUINOSUS FRIES. PERS. 1665-
HYGROPHORUS ÜNGQINOSÜS Fr.
Zalfachtige Hygrophorus.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes F. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI. N°. 810
SooRTELiJKB KENMERKEN: Fragilis pileo tenui, campanulato convexo obtuso levi stipiteque cavo, inaequali subcompresso fuliginoo-glutinosis lamellis adnote-ventricosis planis, candidis glaucescentibus.
Breekbaar, hoed dun, klokvormig-bol-stomp, glad; steel hol, ongelijk, min of meer saam ge-’ drukt, roetkleurig glibberig; plaatjes aangehecht, buikig, vlak, witachtig-zeegroen.
Groeiplaats : In vochtige bosschen. Europa.
Hoed 5 c.m. lang, 6—7 m.m. dik. Laatbloeiend, reukeloos, kleur onveranderlijk, door water zeer verschillend, roetkleurig.
Fr. Ep. p. 332, Hym. eur. p. 421, Icon. 168,2 Be/rkl. Outl. 202, Agaricus Fries Syst. mycol. I, p. 101, Wdnm. p. 68, Saccardo V. 421.
-ocr page 268-HYGROPHORUS UNGUINOSUS Fr.
IJygrophore onclueux.
Système de linnb; Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel: Cellulares Mycètes. O. Hytuénomycètes. Fr. Agaricineés.
Caractères génériques: Voyez le N°. 810. Vol. XI.
Caractères spécifiques: Fragile, chapeau mince, campaiiulé, convexe obtus, lisse; tige cave inégale, plus ou moins comprimée fuligineuse, visqueuse, lamelles adnées, ventrues, planes, blanchâtres glaucescentes.
Habitat: Bois humides. Europe.
Chapeau 5 c.m. long, 6—7 m.m. d’épaisseur. Couleur de suie, immutable; variable dans l’eau. Fries Ep. p. 352. Hym. eur. p. 421, Icon. 168,2 Berkl. Outl. 202, Agaricus Fries Syst. Mycol. I, p. 101, Weinm. p. 68, Saccardo V. 421.
-ocr page 269- -ocr page 270- -ocr page 271-CARUM VERTICILLATUM Koeh.
Gekranste Kar wij.
Hoogduitsch: Quirlblättige Kümmel. Engelsch: Verticillate Caraway.
Bloeit: Juni—Juli. 9J-.
/lu.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. 11. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, No. 811.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs pinuatis, foliolis multifidis, laciniis filiformibus verticillatis, radice fasciculata, fibris carinosis elongato-clavatis.
Bladen gevind, blaadjes veelspletig met draadvormige, in kransen staande slippen; wortels bundel vormig, met eenigszins vleezige, lang-knotsvormige wortel vezels.
Verklaring der Afbeelding: a. afzonderlijk schermpje; b. geopende bloem; c. bloem van ter zijde; d. vrucht; e. blaadje.
Groeiplaats: Vochtige bosschen en veenweiden in West- en Midden-Frankrijk, zeldzaam in Engeland en voor Duitschland slechts bekend uit de omgeving van Aken.
Nederland: Bij ons voor het eerst ontdekt door Dozy bij Leende, vervolgens in 1874 door Van der Sande Lacoste te Maarhees en te Sterksel.
Daarna vond de Heer E. A. Rovers de plant bij Valkenswaard, terwijl Dr. J. W. C. Goet-hart haar op de door Lacoste aangegeven plaats terugvond n.1. bij den Broekmolen, gern. Stramproy en op eenige plaatsen langs de Tongelrooische beek; later ook bij Heltenboschbrug, in het Weerterbosch, Veentjes Noord-Westelijk van Weert en weder bij den Broekmolen.
-ocr page 272-CARUM VERTICILLATUM Koch.
Bunium verlicillé.
Fleurit: Juin—Juillet. 3t.
Système de Linné: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Système naturel: Varculaires Dicotylédonées. O. Ombellifêres.
Caractères génériques: Voyez le N°. 811, Vol. XI.
Caractères spécifiques: Feuilles pennatiséquées à segments très-nombreux, découpés en lanières capillaires, étalées et simulant des verticilles. Souche courte, à fibres radicales fascicu-lées, un peu épaissies vers leur extrémité.
Explication de la planche: a. ombelle simple; b. fleur ouverte; c. fleur en profil; d. fruit; e. segment de feuille.
Habitat: Bois humides, prairies tourbeuses dans tout l’ouest et le centre de la France, rare en Angleterre et en Allemagne seulement signalée dans les environs d’Aix-la-Chapelle.
Pays-Bas: Pour la première fois receuillie par Mr. le Dr. Dozy, près de Leende, ensuite en 1874 par le Dr. Van der Sande Lacoste près de Maarhees et de Sterksel, villages situés entre Eindhoven et Weert, dans le Brabant septentrionale.
Plus tard Mr. E. A. Rovers a trouvé la plante près de Valkenswaard, tandis que Mr. Goet-HART l’a retrouvée aux endroits signalés par Mr. Lacoste c. a. d. près du Broekmolen dans la Commune de Stramproy, mais en outre dans quelques pâturages le long du ruisseau de Ton-gelroy et ensuite près de Heltenboschbrug, au forêt de Weert et dans les petites tourbières Nord-Ouest de Weert et encore une fois près du Broekmolen.
-ocr page 273- -ocr page 274- -ocr page 275-SEDUM OPPOSITIFOLIUM Sims.
Overstaandbladig r et kruid.
Ibbt
Hoogduitsch: Gegenblättrige Fetthenne. Engelsch: Opposite-leaved Stonecrop.
Bloeit: Juni—Juli. %.
Stelsel van Linnaeus: Cl. X. Ord. V. Decandria Pentagynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Crassulaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N°. 145.
SüORTELJjKE kenmerken: Caulis adscendentibus, radicantibus, hirtis, foliis oppositis ovato-spathulatis, lobato-dentatis, sparse pilosis; floribus fere sessilibus sepalis lanceolatis, obtusis, petalis albis oblongo-lanceolatis, sub acuminatis, calyce duplo longioribus.
Stengels onderaan neergebogen, wortelend, behaard ; bladen overstaand, eivormig, spatelvormig, lobvonnig getand, spaarzaam van kleine haren voorzien; bloemen bijna zittend, kelkbladen lancetvormig stomp, bloembladeren wit, langwerpig-lancetvormig, iets aangespitst, tweemaal langer dan de kelk.
Verklaring van de Afbeelding: a. geopende bloem; b. vruchtbeginsels; c. kelkblad.
Groeiplaats: Rotsbewonende plant uit den Caucasus en van Noord-Perzië tot op een hoogte van 4—8000'.
Nederland: Bij ons gevonden op een muur te Thorn, door de Heeren Dr. J. W. C. Goethart en W. J. JoNGMANS. Natuurlijk is de plant uit tuinen ontvlucht.
-ocr page 276-SEDUM OPPOSITIFOLIÜM Sims.
Joubarbe à feuilles opposées.
Fleurit •. Juin—Juillet 91,
Système de Linné: Cl. X. Ord. V. Décandria Pentagyuia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées O. Crassulacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 145, Vol. II.
Caractères spécifiques : Tiges ascendantes radicantes, poilues, feuilles opposées, ovales-spathu-lées, lobées-dentées, à poils dispersés. Fleurs prêsque sessiles, sépales lancéolés, obtuses, pétales blancs, oblongs-lancéolés, sub-acuminés, deux fois plus longs que le calice.
Explication de la Planche : a. fleur découpée ; b. ovaire ; c. sépale.
Habitat; Rochers du Caucase et de la Perse septentrionale, montant jusqu’à 4—8000’d’altitude.
Pays-Bas ; Trouvée dans notre pays sur une muraille du village de Thorn par Mrs. J, W. C. Goethart et W. J. Jongmans. Evidemment échappée d’un jardin.
-ocr page 277- -ocr page 278- -ocr page 279-STELLARIA NEMORUM L.
Bosch Slcrremuur.
Ibbi
Hoogduitsch: Hain Miere.
Engelsch: Wood Stitchwort.
Bloeit : Mei—Sept. 9t.
Stelsel van Linnaeus: Cl. X, Ord. III. Decandria Trigynia.
Natuurlijk Stelsel : Vascular es Dicotyledoneae O. Alsineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. I, N°. 55.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule adscendente superne villoso, foliis petiolatis cordatis acumi-natis, rameis sessilibus, panicula dichotoraa sepalis lanceolatis, petalis profunde bifidis calyce duplo longioribus, capsula oblonga, calyce longiore.
Stengel opstijgend naar boven behaard, bladen gestoeld, hartvormig, toegespitst; de bovenste zittend; vorksgewijs bijscherm; kelkbladen lancetvormig, bloembladen diep tweespletig, tweemaal langer dan de kelk, vruchtdoos langwerpig, langer dan de kelk.
Verklaring der afbeelding: a. afzonderlijke bloem; b. bloemblad; c. meeldraden en vruchtbeginsel.
Groeiplaats: Op vochtige boschrijke plaatsen en langs oevers in bergstreken, doch ook in het noordelijke vlakland.
Nederland: Zij werd vroeger bij Varik en bij den Grebschen heuvel gevonden. De afge-beelde plant werd door den Heer E. A. Rovers ontdekt bij het Koningswinkel bruggetje bij Valkenberg in Mei 1900; op wiens aanwijzing ik de plant voor deze flora verzamelde.
-ocr page 280-STELLARI A NEMORUM L
Stellaire des bois.
Fleurit: Mai—Sept. %.
Système de linné: Cl. X. Ord. III. Dêcandria Trigynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Alsinées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 55. Vol. I.
Caractères spécifiques: Tige longuement rampante à la base, puis dressée, pubescente; feuilles pétiolées cordées acuminées, les supérieures sessiles. Cyme terminale, multiflore, pubérulente-visqueuse; sépales lancéolés; pétales 1—2 fois plus longs que le calice, fendus bien au delà du milieu; capsule presque une fois plus longue que le calice, oblongue.
Explication de la Planche: a. fleur; b. pétale; c. étamines et ovaire.
Habitat: Les bois et les lieux frais et le long des rivages dans les lieux montageux, mais aussi dans les plaines septentrionales.
Pays-Bas: Elle a été trouvée plus tôt près de Varik et des collines près de Grebbe.
La plante dessinée a été retrouvée aux bords du Geul auprès le pont de fer à Fauquemont par Mr. E. A. Rovers, à l’indication duquel j’avais le plaisir de receuillir la plante pour la Flore Batave.
-ocr page 281- -ocr page 282-CAUCALIS DAUCOIDE.S L. 1669.
CAUCALIS DAUCOIDES L.
Wilde wortel
Hoogduitsch : Möhrenförmige Haftdolde. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ Ó
Engelsch: Carrot Hen’s-foot Bloeit: Juni—Juli. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken: Calycis margo 5 dentatus. Petala obovata, emarginata cum lacinula indexa, exteriora radiantia, bifida. Fructus a latere subcompressus, Mericarpia jugis primariis 5, filiformibus, setosis vel aculeolatis, tribus intermediis dorso, duobus lateralibus plano com-missurali impositis; secundariis 4, magis prominulis, aculeatis, aculeis uni—trifariis. Vitta in quavis vallecula sub jugis secuncariis solitaria. Albumen involutum vel margine inflexum.
Kelkrand 5-tandig. Bloembladen omgekeerd eivormig, uitgerand met ingebogen topslip, de buitenste straalvormend, tweespletig. Vrucht zijdelings een weinig afgeplat. Deelvruchtjes met 5 hoofdribben, deze draadvormig, borstels of haakjes, de drie middelste op de rugvlakte, de beide zijdelingsche op de voegvlakte ingeplant; 4 nevenribben, meer vooruitstekend, met haken voorzien, de laatste 1 tot 3-ryig. Oliestriem alleenstaand in elk dal onder de nevenribben. Kiemwit ingebogen of met omgebogen rand.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Folüs bi-tripinnatis pinnulis pinnatfidis, lacinulis linearibus acutis, involucre nullo vel monophyllo, aculeis jugorum secundariorum uniserialibus glabris diametro mericarpii transversal! multo brevioribus e basi subcylindrica, cuspidatis, cuspide sursum flexa.
Bladen 2—3-maal gevind, vinnen nogmaals vindeelig met lijnvormige spitse slippen; omwindsel geen of eenbladig; haken der nevenribben eenryig glad, veel korter dan de dwarsdoorsnede van het deelvruchtje, uit een cylindervormigen voet scherp en gebogen toegespitst.
Verklaring der Afbeelding: a. bloem; b. bloem van terzijde; c. jonge bloemen; d. bloemblaadje; e. stamper; ƒ. meeldraad; g. vrucht; h. dwarsdoorsnede vrucht.
Groeiplaats: Volgens De Candolle afkomstig uit Zuid-Caucasus, Armenië of Perzië, doch ten tijde der Romeinsche overheersching over Zuid- en Midden-Europa verspreid. Zij komt vooral voor op kalkhoudende korenlanden.
Nederland: Zij werd bij ons het eerst verzameld door den Heer Th. Abeleven in de omgeving van Nijmegen; later werd zij als opslag op talrijke plaatsen waargenomen, meestal als bijmengsel van buitenlandsch graan. De afgebeelde plant werd door mij in 1898 gevonden bij een meelfabriek onder Zoeterwoude.
-ocr page 284-CAUCALIS DAUCOIDES L.
Carotte Saurage,
Fleurit: Juin—Juillet Q.
Système de Linné: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotyledonées. O. Ombellifères.
Caractères génériques: Calice à 5 dents. Pétales obovés, émarginés, avec un lobule fléchi en-dedans, les extérieurs rayonnants, profondément bifides. Fruit un peu comprimé par le côte' ; méricarpes à 5 côtes primaires filiformes, hérissées ou épineuses ; les trois'intermédiaires au côté dorsale, les deux latérales au plan commissurale ; à 4 côtes secondaires plus saillantes, armées d’un seul rang d’aiguillons subulés. Vallécules à un seul canal résinifère situé sous la côte secondaire correspondante. Albumen indexé ou enroulé par les bords.
Caractères spécifiques: Feuilles bi-tripennatiséquées à lanières petites, nombreuses, à lobes mucronulés. Involucre nul ou monophylle. Côtes secondaires armées d’un seul rang d’aiguillons glabres et crochus au sommet, beaucoup plus courts que la largeur du méricarpe, à la base subcylindriques.
Explication de la Planche: a. fleur; b. fleur en profil; c. jeunes fleurs; d. pétale; e. ovaire; ƒ. étamine; g. fruit; h. section transversale du fruit.
Habitat: Selon De Candolle originaire du Caucase méridionale, d’Arménie ou de la Persie, mais évidemment l’espèce est arrivée, depuis les Romains, dans l’Europe tempérée et méridionale. Commune dans les moissons, surtout dans les terraines calcaires.
Pays-Bas: Elle a été mentionnée pour la première fois par Mr. Th. Abeleven dans les environs de Nimègue; plus tard elle a été constatée introduite dans plusieurs endroits, le plus souvent mélangée au blé exotique. La plante figurée dans notre planche à été trouvée par moi-même en 1898 près d’une fabrique à blé à Zoeterwoude près de Leide.
-ocr page 285- -ocr page 286- -ocr page 287-POLYPORUS BRUMALIS Fries.
Winter Polypoms.
• lb
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptoganiia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Polyporeae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 730.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Tcuax, firiuus, odore debili acidulo ; colore, forma et inagnitudine eximie varius, praecipue status senilis a juvenili maxime recedit. Stipes durus, subaequalis, albido-fuscescens; hirsutus, squamulosus, raro glaber. Pileus planiusculus, centre depressus, junior fusco-fuligineus villosus; senescens glabriusculus sqnatnosus cerviuus, fiavescens v. pal-lidus. Caro alba. Pori angulati juniores oblongi, lactei, dein pallidi et flavescentes, denticulati.
Taai en stevig met zwak zurigen reuk; zeer wisselend in vorm en grootte, vooral bij ouderdom zeer afwijkend van den jeugdigen staat. Steel hard, bijna overal gelijk, witachtig tot geelbruin; behaard en met schubben voorzien, zelden kaal. Hoed vrij vlak, in het midden ingedeukt; jong zijnde bruin of bruin-zwart, wollig, ouder wordend bijna kaal, beschubd, ree-kleurig, vuil- of lichtgeel. Vleesch wit. Poriën hoekig, de jongste langwerpig, melkkleurig, dan lichtgeel, getand.
Groeiplaats: Op takken en stronken van beuken, eiken enz., zelfs op humusrijken grond,in Europa en Noord-Amerika.
Nederland; In ons land ontdekt door Dozy en Molkenboer op eiken takken en stronken bij Hillegom. De afgebeelde paldestoelen werden gevonden in den Paviljoenstuin te Haarlem, den 5 Juni 1900, waarschijnlijk door wijlen den Heer F. W. van Eeden.
-ocr page 288-POLYPORUS BRÜMALIS Fries.
Polypore ft hiver.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Natdrbl: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Polyporeae.
Caractères génériques: Voyez le N°. 730 Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu-flasque, puis çoriacé, un peu déprimé au centre, sans zônes; velu, fuligineux et cilié au bord pendant l’anneé courante, squamuleux, à la fin glabre et pâle dans les exemplaires de l’année passée. Stipe grêle, couvert de poils raides, squamuleux. Pores oblongs ou anguleux, blancs, à la fin jaunâtres limités par des cloisons minces, aigues dentelées.
Fr. Ep. 626, Sacc. Syll. VI. 63; Prodr. 370, Arch. Neerl. XIV 286, Fr. Syst. Myc. 1 p. 348, Stev. Brit. Fung. 188, Massee X Brit. Fung. 1. 230, Oud. Rév. 1. 351.
Habitat: Sur des branches morts. Europe.
Pays-Bas: Découvert à Hillegom sur le tronc et les branches de chênes par Mrs. Dozy et Molkenboer. La plante dessinée a été trouvée dans le jardin du Pavillon à Harlem, en Juin 1900, probablement par feu Mr. P. W. van Eeden.
-ocr page 289- -ocr page 290-SPIRANTHES AESTIVALIS. RICH.
1671.
SPIRANTHES AESTIVALIS Rieh.
Zomer Draaiaar.
Hoogduiisch: Sommer—Wendelorche. ßngelsch,-. Summer Lady’s Tresses. Bloeit: Juli—Aug. 2I-.
Stelsel van Linnaeus: 01. XX. Ord. 1. Gynandria Monaudria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orchidaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II N°. 130.
SooRTELiJKB KENMERKEN: folüs lauccolato liuearibus, spica spirali, labello oblongo-ovato apice rotundato.
Bladen lancetvormig-lijnvormig, bloeiaar spiraalvormig gedraaid, lip langwerpig-eivormig, aan den top afgerond.
Verklaring der Afbeeldingen: a. bloem van voren; b. idem ter zijde; c. lip; d. bloem van boven; e. uitgebloeide bloem; ƒ. vrucht.
Groeiplaats: In vochtige veenachtige weiden plaatselijk in geheel midden-Europa, reeds vroeger gevonden te Genk bij Luik.
Nederland: Zij werd het eerst ontdekt in 1873 door Dr. Van der Sande Lacoste bij den watermolen te Stramproy. Op dezelfde plaats, ofschoon de watermolen niet meer bestaat, werd zij in 1899 door Dr. J. W. 0. Gokthart weder gevonden, die mij versehe exemplaren ter afbeelding toezond. Bovendien werd zij nog op enkele andere plaatsen in de gemeente Stramproy gevonden.
-ocr page 292-SPIRANTHES AESTIVALIS Rieh.
Double feuille en spirale d'été.
Fleurit: Juillet—Août 9t.
Système de Linné: Cl. XX. Ord. 1. Gynandria Monandria.
Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées O. Orchidées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 130, Vol. II.
Caractères spécifiques: Feuilles lancéolées-linéaires; épi florifère contourné en spirale; labelle ovale-oblong arrondi au sommet.
Explication de la planche: a. fleur en face; b. la même en profil; c, labelle; d. fleur en dessus; e. fleur flétrie; ƒ. fruit.
Habitat: Marais tourbeux, prairies marécageuses dans toute l’Europe centrale; déjà trouvée plus tôt à Genk près de Liège.
Pays-Bas: Elle a été découverte en 1873 par le Dr. Van der Sande Lacoste près le moulin à eau de Stramproy. Au même endroit, quoique le moulin n’existe plus, elle a été retrouvée en 1899 par le Dr. Goethart, qui m’a envoyé des exemplaires vivants pour notre dessin. En outre elle a été constatée dans quelques endroits de la même commune de Stramproy.
-ocr page 293- -ocr page 294-CEPHALANTHERA GRANDIFLORA BAB. 1672.
CEPHALANTHERA GRANDIFLORA Bab.
Grootbloemige boschlclie.
Hoogduitsch: Grossblütiges Zymbelkraut. Engelsch: Beg flowering Cepbalanthera. Bloeit: Mei—Juni. Dj.,
Stelsel van Linnaeus: CI. XX. Ord. I. Gynandria Monandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orchidaceae.
Geslachtskenmerken: Perigonii laciniae erectae, subconniventes. Labellum ecalcaratum, geni-culatum, articule inferiore saccato-concavo. Anthera terminalis libera. Pollen pulvereum. Ovarium contortum.
Bloemdekslippen opgericht, een weinig samenneigend. Lip ongespoord, knievormig gebogen, bet onderste deel zakvormig uitgehold. Meeldraad vrij eindstandig. Stuifmeel poedervormig. Vruchtbeginsel gedraaid.
SooRTELijKE KENMERKEN: Ovario glabro, labelli lamina cordato-ovata longitudine sua latiore, laciniis perigonii omnibus obtusis, bracteis ovarium superantibus, foliis ovatis vel ovato-lanceo-latis acuminatis. Flores flavescenti-albidi.
Vruchtbeginsel glad; eindslip der lip hart-eivormig breeder dan lang; bloemdekslippen alle stomp, schutbladen langer dan het vruchtbeginsel; bladen eivormig of ei-lancetvormig toegespitst. Bloemen geelachtig wit.
Verklaring van de Afbeelding: a. lip, b. dezelfde van ter zijde.
Groeiplaats: In bosschen, voornamelijk op kalkhoudenden bodem, in’Midden- en Zuid-Europa, van Engeland en Denemarken tot Zuid-Buslaud.
Nederland: Alleen in de bosschen van Zuid-Limburg, alwaar zij vroeger verzameld is onder den naam van Cephalanthera ensifolia Rich., totdat versehe exemplaren, door mij in 1900 in het Geleenderbosch (A) en het Bijebosch (B) bij Valkenberg gevonden, mij de overtuiging gaven, dat slechts O. grandiflora Bab. daar voorkomt.
-ocr page 296-CEPHALANTHERA GRANDIFLORA Bab.
Céphalanthère à grandes fleurs.
Fleurit-. Mai—Juin. 31-.
Système de Linné: Cl. XX. Ord. I. Gynandria Monandria.
Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Orchidées.
Caractères génériques: Périgone à divisions dressées et presque conniventes. Labelle non prolongé en éperon, mais gibbeux-scrotiforme à la base. Anthère libre, terminale. Masses polliniques poudreuses. Ovaire plus ou moins contourné.
Caractères spécifiques: Ovaire glabre. Divisions périgonales toutes obtuses. Labelle plus large que long à lobe moyen ovale-en-coeur. Bractées dépassant l’ovaire. Feuilles ovales ou ovales-lancéolées, acuminées. Fleurs blanches jaunâtres.
Explication de la Planche: a. labelle; b. le même en profil.
Habitat: Bois, surtout sur les terrains calcaires de l’Europe centrale et méridionale, d’Angleterre et Danemarc, jusque la Russie méridionale.
Pays-Bas: Seulement dans les bois du Limbourg méridionale, où elle a été raccoltée antérieurement sous le nom de Cephalanthera ensifolia. Des exemplaires vivants trouvés par moimême en 1900 dans les bois de l’hameau Geleende (A) et dans le forêt, nommé Byebosch (B) près de Fauquemont m’ont donné la certitude qu’il n’y existe que le Cephalanthère à grandes fleurs.
-ocr page 297- -ocr page 298- -ocr page 299-MYAGRUM PERFOLIATUM L.
Doorgroeide hotdodder.
IC
Hoogduitach : Pfeilblättriger Hohldotter.
Engelsch: Perfoliate Myagre Bloeit•. Mei—Juni. O.
Stelsel van Linnaeus: 01. XV. Ord. I. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae Ord. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Silicula obcordata, didyma, indehiscens, trilocularis ; loculis, inferiore 1-spermo, superioribus 2 collateralibus vacuis. Cotyledones incumbentes, canaliculatae.
Hauwtjes omgekeerd eivormig, dubbel bolvormig, niet openspringend, driehokkig; het onderste hokje 1-zadig, de beide bovenste naast elkaar geplaatst, ledig, zaadlobben opliggend, gevoord.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Folia integra vel subundulata, inferiora oblonga in petiolum attenuata, superiora basi biauriculata, lanceolata, subacuminata, petala calyce paullo longiora, silicula pedunculis appressis, clavatis paullo longiora.
Bladen gaaf of iets gegolfd, de onderste langwerpig in den bladsteel versmald, de bovenste aan de basis met twee oortjes lancetvormig iets toegespitst, terwijl de bloembladen weinig grooter zijn dan de kelk en de hauwtjes iets langer zijn dan de aangedrukte, naar boven toe knotsvormig verdikte vruchtsteeltjes.
Verklaring der Afbeelding: a. bloem; 6. vrucht.
Groeiplaats: Midden- en Zuid-Europa in bouwlanden.
Nederland: In ons land gevonden bij de meelfabriek te Deventer door den Heer H. J, Kok Ankersmit en uit dezelfde stad door de Heeren Westerhof en Peteri. De Heer Heukels was zoo vriendelijk ons een exemplaar der laatste groeiplaats ter afbeelding toe te zenden.
-ocr page 300-MYâGRUM PERFOLIATUM L.
Myagre plt;lt;rfolié.
Fleurit: Mai—Juin. ©.
Système de Linné: Cl. XV. Ord. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonêes. O. Crucifères.
Caractères génériques: Silicule obcordée didyme, indéhiscente à trois loges, dont deux supérieures collatérales et stériles et l’autre inférieure renfermant une graine. Cotylédons canali-culés, radicule dorsale.
Caractères spécifiques: Feuilles entières ou subsinuées; les radicales oblongues attinuées en pétiole, les caulinaires lancéolées, acuminées, embrassant la tige par deux oreilles. Pétales une fois plus longs que le calice, silicules à pédoncules- appliqués, épais, obconiques, creux au sommet, plus courts que le fruit.
Explication de la Planche: a. fleur; b. fruit.
Habitat: Dans les moissons de l’Europe centrale et méridionale.
Pays-Bas: Dans notre pays trouvée près du moulin à blé à Deventer par Mr. H. J. Kok Ankersmit et près de la même ville par Mrs. Westerhof et Peteri; Mr. Hkukels eût la bienveillance de nous envoyer un exemplaire de cet endroit.
-ocr page 301- -ocr page 302- -ocr page 303-MOENCHIA ERECTA Fl. Wett.
Vierling.
Hoogduitsch: Aufrechte Mönchie. Engelsch: Upright Moenchia. Bloeit: April, Mei. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. X. Ord. IV. Decandria Tetragynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae O. Alsineae.
Geslachtske’nmerken : Calyx 4—5 sepalus. Petala 4—5 integra vel retusa. Stamina 5—8—10. Ovarium multiovulatum. Styli 4—5. Capsula apice 8—10 valvis. Flores alhi.
Kelk 4—5 hladig. Bloembladen '4—5 gaaf of iets uitgerand. Meeldraden 4, 8 of 10. Vruchtbeginsel veeleiig. Stijlen 4—5. Doosvrucht aan den top 8 — 10 kleppig. Bloemen wit.
SooRTELiJKB KENMERKEN: Caule subbifloro, petalis calyce brevioribus, stylis recurvatis ovario sub anthesi duplo brevioribus, floribus tetrandris.
Stengel veelal tweebloemig, bloembladen korter dan de kelk, stijlen teruggebogen, gedurende den bloei tweemaal korter dan het vruchtbeginsel; bloemen met 4 meeldraden.
Verklaring van de afbeeldingen: a. bloem; h. bloemblad; c. kelkblad’; d. vruchtbeginsel.
Groeiplaats: Op dorre heuvels en weilanden verspreid in Zuid- en Midden-Europa.
Nederland: Reeds gevonden in de omstreken van Nijmegen door de Heeren N. Abelkven en Pas, in de beeklaan bij ’s-Gravenhage door den Heer Vrijdag Zijnen en in 1899 door Dr. J. W. C. Goethart en mijzelf in de buurtschap Lichtenberg bij Simpelveld, vanwaar de afgebeelde plant afkomstig is.
-ocr page 304-MOENCHIA ERECTA Fl. Wett.
Fleurit: Avril—Mai. O.
Système de linné: Cl. X. Ord. IV. Décandria Tétragynia.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Alsinées.
Caractères génériques: Calice à 4, très rarement à 5 sépales. Pétales 4—5, entiers ou à peine émarginés. Etamines 4—8—10. Ovaire multi-ovulé. Styles 4—5. Capsule s’ouvrant par 8, très rarement 10 dents. Fleurs blanches.
Caractères spécifiques: Fleurs terminales subsolitaires ou peu nombreuses; pétales entiers ou à peine émarginés, plus courts que le calice; styles recourbés, pendant la floraison deux fois plus courts que l’ovaire. Etamines 4.
Explication de la Planche: a. fleur; b. pétale; c. sépale; d. ovaire.
Habitat : Bords des mares, terrains sablonneux, bruyères dans l’Europe centrale et méridionale.
Pays-Bas: La plante a été trouvée antérieurement aux environs de Nimègue par Mrs. N. Abeleven et Pas, près de la Haye par Mr. Vrijdag Zijnen et en 1899 par Mr. le Dr. Goethart et moi-même dans le voisinage de Simpelveld, village du Limbourg Néerlandais, d’où vient aussi la plante dessinée.
-ocr page 305- -ocr page 306-AQARICUS CRETACEUS FRIES 1675.
AGARICUS CRETACEUS Fries.
Krijtwitte Paddestoel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! lgt;t^
Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogainia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl, X, N°. 735.
Soortelijke kenmerken: Albus, pileo sicco sublaevi, lamellis liberis antice latioribus, stipite cavo laevi, annulo adscendente.
Stipes firmus, sursuin attenuatus, glaber intus medulla araneosa. Pileus lentiforrai-convexus, mox planus obtusus, epidermide nunc laevi, nunc in squamulas secedente. Lamellae dein remotae diu albae, persistentes, demum vero fuscae et dissolubiles. Annulus variât lacerus, apice insertus reflexus, iterumque erectus.
Wit; hoed droog, meestal glad ; plaatjes vrij naar voren breeder ; steel hol, glad. King opstijgend.
Steel stevig, naar boven versmald, glad, van binnen met spinnewebachtig merg. Hoed lens-vormig-bol, weldra plat, stomp, nu eens met glad huidje, dan weer met in schubben 'gespleten huidje bedekt. Plaatjes eindelijk van elkaar wijkend, lang wit blijvend, eindelijk bruingeel en oplossend. De ring variabel, gespleten, aan den top vastgehecht, teruggeslagen, eindelijk weer opgericht.
Groeiplaats: Op vruchtbare weilanden in Europa.
Nederland: De afgebeelde plant werd door den Heer F. W. van Ebden in Juni 1900 ter teekening gezonden; het is mij echter niet bekend waar zij gevonden werd; misschien dat ik later nadere opgaven vind in zijn nagelaten papieren.
-ocr page 308-ÂGARICUS CRETACEQS Fries.
Champignon crétacé.
Système de Linné: CL XXIV. 0. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. 0. Hyinénomycètes. Tr. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 735 Vol. X.
Caractères spécifiques: Blanc, chapeau sec presque lisse, lamelles libres, à l’extrémité extérieure plus large; stipe creux, lisse, anneau ascendant.
Stipe ferme, atténué en dessus, glabre, rempli d’une moëlle araigneuse, chapeau lentiforme-convexe, bientôt aplati, obtus, avec une enveloppe tantôt-lisse, tantôt fendillée. Lamelles à la fin éloignées longtemps blanches, persistentes, à la fin ombre et mouillées. Anneau variable, fendillé, inséré au sommet, rabattu, enfin étalé.
Habitat: Prairies fertiles de l’Europe. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘
Pays-Bas: La plante figurée dans notre planche nous a été envoyée par Mr. F. W. van Eeden en Juin 1900; il m’est inconnu où elle a été trouvée; peut-être les papiers posthumes de Mr. VAN Eeden nous donneront encore des renseignements sur l’endroit où croissait ce champignon.
-ocr page 309- -ocr page 310-GENTIANA GERMANICA W 1676.
GENTIANA GERMANICA W.
Duitsche Gentiaan.
Hoogduitsch: Deutscher Enzian. Engelsch: German Gentian. Bloeit: Aug.—Oct. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Gentianeae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. V, N’. 347.
Soortelijke kenmerken : Corollis quinquefidis, fauce barbatis, calyce 5 dentato, dentibus lineari-lanceolatis subaequalibus, foliis sessilibus ovatis e basi latiore attenuatis acutis, radicalibus obovatis petiolatis; capsula subsessili.
Bloemkroon 5 spletig, met behaarde keel; kelk 5-tandig, tanden lijn-lancetvormig, bijna gelijk; bladen zittend, eivormig uit de breedere basis versmald, spits toeloopend; de wortel-bladen omgekeerd eivormig gesteeld; vruchtdoos bijna zittend.
Verklaring der Afbeelding: a. afzonderlijke bloemen; b. opengesneden bloemkroon; c. kelk ; d, gedeelte der bloemkroon met aanhangselen vergroot ; e. vruchtbeginsel ; ƒ geopende vrucht; g. zaad.
Groeiplaats: In vochtige weiden en boschstreken van Europa en den Caucasus.
Nederland: In ons land alleen uit Zuid-Limburg bekend, het eerst verzameld door Dr. Hallegraaff bij Valkenberg, in 1871 door Dr. van der Sande Lacoste bij Trap en aan den Kruisberg bij Gulpen ; de afgebeelde plant danken wij aan de welwillendheid van den Heer L. Hieter, die haar in 1900 bij den Geleenderberg gein. Oud Valkenburg verzamelde.
-ocr page 312-GENTIANA GERMANICA W.
Gentiane allemande,
Flev,rit : Août— Oct. O.
Système de Linné: CI. V. Ord. II. Peiitandria Digynia,
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées 0. Gentianées.
Caractères génériques: Voyez le N’. 347 Vol. V.
Caractères spécifiques: Corolle divisé jusqu’au tiers de sa longueur en 5 lobes lancéolés aigus, à gorge fermée par de longs cils. Calice campanulé, divisé jusqu’au milieu en 5 lobes égaux, étroitement lancéolés acuminés. Feuilles sessiles ovales, atténuées de la base au sommet; acuminées, les radicales obovées, pétiolées. Capsule substipitée.
Explication de la Planche: a. fleurs séparées; h. corolle découpé; c. calice; d. partie d’un corolle avec les cils; e. ovaire; ƒ fruit ouvert; g. graines
Habitat: Lieux arides des montagnes de l’Europe et du Caucase.
Pays-Bas: Dans notre pays seulement connue du Limbourg méridionale. Elle a été recueillie la première fois par le Dr. Hallegraaff près de Fauquemont, en 1871 par le Dr. van der Sande Lacoste près de Trap et au Kruisberg près de Gulpen, tandis que la plante dessinée nous a été offerte par Mr. L. Bieter, qui l’a trouvée en 1900 au montagne de Geleende, commune de Vieux Fauquemont.
-ocr page 313- -ocr page 314- -ocr page 315-MEDICAGO DENTICULATA Willd.
Getande Rupsklaner.
Hoogduitsch: Gezähnter Schneckenklee EngeUch'. Denticulate Medick.
Bloeit: Mei—Aug. o
Stelsel van Linna];us: Cl. XVII. Ord. IV, Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. III, N°. 229.
Soortelijke kenmerken : Pedunculis multifloris folium subaequantibus, legurainibus cochleatis glabris, anfractibus binis ternisve margine distantibus, superficie transverse lacunoso-venosis, margine obtuso distiche spinigero, spinis divergentibus subulatis apice uncinatis diametrum dimidium leguminis aequantibus utroque latere impressis, stipulis pinuatifido-dentatis, dentibus setaceis, foliolis obovatis, rameis obcordatis, omnibus obtuse denticulatis pedunculis cauleque glabris.
Bloemstelen veelbloemig van gelijke lengte als de bladen ; peulen slakkenhuisvormig gewonden, glad, met 2 of 3 windingen met afstaande randen; de vlakke zijden onderbroken geaderd, met stompen tweerijig gestekelden rand, stekels uiteen wijkend, elsvormig, aan den top haakvormig gebogen, van de halve lengte van de peuldoorsnede en aan beide zijden ingedrukt; steunblaadjes vinvormig getand, tanden borstelvormig ; blaadjes omgekeerd eivormig; die, welke aan de bloeistengels voorkomen, omgekeerd hartvormig, alle stomp-getand, terwijl de bloemstelen en de stengel glad zijn.
Verklaring der Afbeeldingen: a. bloem zonder vlag; b. verwelkte bloem; c. jonge bloem; d. peul van ter zijde en iets ontrold ; e. peul van boven.
Groeiplaats : Op bebouwde en onbebouwde plaatsen, vooral naar den zeekant, zeer overvloedig in de streken rond de Middellandsche Zee en in West Centraal Azië en van daar uit in vele andere streken met cultuurgewassen ingevoerd.
Nederland: Bij ons vroeger als aangevoerde plant waargenomen bij Apeldoorn, Amsterdam, Leiden, Wateringen, Kleverskerke, Vlissingen, Maastricht, Elsloo en Nijmegen. De afgebeelde plant werd in 1898 verzameld door den Heer F. J. Struykenkamf op de voormalige buitenplaats Groenhoven bij Leiden, als opslag uit kippenvoer.
-ocr page 316-MEDICAGO DENTICULATA Willd.
Luzerne dentelée.
Fleurit: Mai—Août ©,
Système de linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Décandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 229. Vol. III.
Caractères spécifiques: Pédoncule portant 3—8 fleurs, égalant ordinairement la feuille; gousse glabre, noircissant à la maturité, discoide, à spire lâche, tournant à droite et formant 2—4 tours dont le supérieur très-petit laisse voir en grande partie la face supérieure du tour précédent; faces planes, fortement réticulées veinées, à nervures principales arquées et obliques; bord mince, obtus, creusé de chaque côté d’un sillon latéral large et interrompu par des épines ; celles-ci subulées, crochues au sommet, égalant la moitié du diamètre de la gousse. Stipules laciniées, folioles obovées-cunéiformes, souvent échancrées, dentelées au sommet. Plante glabre.
Explication de la Planche: a. fleur sans étendard; b. fleur épanouie; c. jeune fleur; d. gousse vue en profil ; e. gousse vue en dessus.
Habitat: Commune dans les moissons et lieux incultes, surtout vers le côté du mer, très abondant dans les régions méditerranéennes et en l’ouest de l’Asie centrale; importée souvent par les sémences dans beaucoup d’autres régions.
Pays-Bas: Autrefois signalée comme plante introduite près d’Apeldoorn, Amsterdam, Leide, Wateringen, Kleverkerke, Flessingue, Maestricht et Nimègue. La plante dessinée a été trouvée par Mr. F, J. Struijkenkamp en 1898 aux terrains du bien de campagne Groenhoven, près de Leide.
-ocr page 317- -ocr page 318-CORONILLA SCORPIOIDES Koeh.
Schorpioenachtig Kroonkruid.
Hoogduitsch: Scorpionförmige Kronwicke.
Engélsch: Scorpioid Coronill.
Bloeit: Mei—Juni. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII Oro. IV. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae O. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N°. 138.
SooRTELijKE KENMERKEN: herbacea, stipulis minutis in un am oppositifoliam connatis, foliis ternatis sessilibus, impari maximo, leguminibus arcuatis tetragonis striatis.
Kruidachtige stengel; steunblaadjes klein, tot een enkel tegenover het blad gezeten steunblad samengegroeid; bladen drietallig zittend, het topblaadje veel grooter; peulen gebogen, vierkant, gestreept.
Verklaring van de afbeeldingen: a. bloem van onder; b. bloemdeelen uitgespreid; c. bloem van terzijde; d. bloem ontbloot van de bloembladen; e. en e'. peulen; f. doorsnede der peul.
Groeiplaats: In wijngaarden, op akkers en bouwlanden in Zuid-Europa.
Nederland: Als ingevoerde plant waargenomen in 1872 door den Heer H. J. Kok Anker-SMIT bij Apeldoorn, later door denzelfden bij Amersfoort; eindelijk in 1900 door den Heer H. VAN DER Linden bij Rotterdam, van welke plaats wij de plant door tusschenkomst van den Heer Heukels ter afbeelding ontvingen.
-ocr page 320-CORONILLÂ SCORPIOIDES Koeh.
Coronille Scorpioide.
Fleurit: Mai—Juin. ©;
Système de Linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Décandria,
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 138, Vol. II.
Caractères spécifiques : Plante herbacée, stipules soudées en une seule oppositifoliée, feuilles trifoliolées, sessiles, la foliole terminale grande. Gousses arquées, striées à quatre angles.
Explication de la Planche: a. fleur par dessous; b. parts de la fleur étalées; c. fleurs en profil; d. fleur dépouillée de ses pétales; e. et e. gousses; ƒ. section transversale de la gousse.
Habitat: Dans les vignes, les champs et moissons de l’Europe Méridionale.
Pays-Bas : Signalée comme plante introduite près d’Apeldoorn par Mr. H. J. Kok Ankbrsmit en 1872, plus tard trouvée par le-même près d’Amersfoort, ensuite elle à été retrouvée par Mr. H. VAN DER Linden aux environs de Rotterdam, de quel endroit nous avons reçu un exemplaire par l’intermédiaire de Mr. H. Heukels.
-ocr page 321- -ocr page 322- -ocr page 323-ALOPECURÜS UTRICÜLATUS Pers.
Zakvormige vossestaart^
/h}
Hoogduitsch: Schlauchartiger Fuchsschwanz.
Engelsch: Utriculate Foxtail.
Bloeit: Mei—Juni. 9I-.
Stelsel van Linnaeus: Cl. UI. Ord II. Triandria Digynia.
Natuuklijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae O. Gramineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II No. 91.
SooRTELijKE KENMERKEN: Culmis ercctis adscendentibusque, spica ovata vel ovato-oblonga, pedunculis 1—2 spiculas gerentibus, val vis ad medium connatis sensimque dilatatie ultra medium subito in acumen depressum contractis, vagina foliorum suprema utriculosa inflata.
Stengels opgericht of opstijgend; aar eivormig of ei-langwerpig; stelen met 1—2 bloempak-jes; bloemkafjes tot het midden samengegroeid en geleidelijk breeder wordend, voorbij het midden plotseling in een samengedrukte naald versmald; bladscheede van boven urnvormig opgezwollen.
Verklaring van de Afbeelding: a. aartje, vergroot, b. bloempakje.
Groeiplaats: Engeland, West- en Zuid-Duitschland, Oostelijk en Zuid-Frankrijk, Italië, Sicilië, Dalmatië, Spanje en Noord-Afrika. In Duitschland op weiden in het boven Moezel gebied, vooral bij Metz, hoofdzakelijk ten Westen van den Rijn.
Nederland: In ons land gevonden in Juni 1899 door Mej. Ogterop bij de Meelfabriek te Middelburg, en door deze dame welwillend ter afbeelding in deze Flora toegezonden.
-ocr page 324-ALOPECÜRUS UTRICULATÜS Pers.
Vulpin ulriculé.
Fleurit: Mai—Juin 31-.
Système de Linné: Cl. III. Ord. IL Triandria Digynia,
Système naturel: Vasculairs Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 91 Vol. II.
Caractères spécifiques: Chaumes dressés, ou ascendants. Panicule spiciforme ovoïde ou ovoïde-oblong, à rameaux très courts et portant chacun 1—2 épillets. Glumes soudées jusqu’au milieu, longuement acuminées, à carène mince et rude au sommet, épaissie et longuement ciliée dans sa moitié inférieure. Glumelle unique lancéolée, obliquement tronquée, longuement tubuleuse à la base, 3— 5 nerviée, portant presque à sa base une arête rude et fortement exserte. Gaine supérieure enflée-vésiculeuse dans sa partie supérieure.
Explication de la planche: a panicule spiciforme, b épillet.
Habitat: En Angleterre, l’Allemagne occidentale et méridionale, la France orientale et méridionale, en Italie, Sicilië, Dalmatie, Espagne et l’Afrique septentrionale. En Allemagne dans les prairies au territoire de la Moselle supérieure, surtout près de Metz, principalement à l’ouest du Rhin.
Pays-Bas: Dans notre pays elle a été trouvée par Mlle A. Oqterop près d’une fabrique à blé à Middelbourg, prov. de Zélande. Nous rendons grace à la dite Mademoiselle pour la bienveillance, avec laquelle elle nous a offert la plante pour la Flore Batave.
-ocr page 325- -ocr page 326-CORTINARIUS ELATIOR FRIES 1680.
CORTINARIUS ELATIOR Fries.
Langgesleelde, Cortinarius. /
Stelsel van Linnaeus; CL XXIV. Sect. V. Cryptogamae Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken; Zie Dl. XI, N°. 844.
SooRTELijKE KENMERKEN: Pileo sub-camoso, globoso, dein cainpanulato, demum expanse, late inainillato, in centre laevi, ubique superficie plicate-rugese, celere valde varie; stipite elengate, rebuste, basi et apice attenuate, sericee, apicem versus striate, vuige medie cum preininentia sinuesa, albe v. viclacee-albe. Lamellis latissimis, adnatis, inarginibus rugesis venis anastemesantibus, brunee-ferrugineis v. vielacee-bruneis.
Heed eenigszins vleezig, bel, vervelgens klekvermig, eindelijk uitgespreid, met breede tepel-vermige wratten; in het midden glad, everal elders netvermig gepleeid, zeer wisselend in kleur; steel lang, stevig, aan beide zijden versmald, zijdeglanzcnd, naar den tep gestreept, gewoonlijk naar het midden met een bochtige vooruitspringende lijst, wit of violetachtig. Plaatjes zeer breed, aangegroeid, met geplooiden rand en samenvloeiende aderen, bruin of roestkleurig of violetbruin
Groeiplaats: In bosschen, vooral deiinenbosschen, in Midden-Europa, Zweden en Engeland.
Nederland: Vroeger gevonden te Putten en te Apeldoorn. De afgebeelde paddestoelen werden gevonden in boschjes in de Heerenduinen, den fien September 1896, waarschijnlijk door den Heer F. W. van Eeden.
-ocr page 328-CORTINARIUS ELATIOR Fries,
Corlinaire élevé.
Systême de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricineae.
Caractères génériques: Voyez le N°. 725 Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau peu charnu, d’abord globuleux, puis campanulé enfin étalé, largement mamelonné, lisse au centre, partout ailleurs plissé-rugueux, variant beaucoup de couleur; stipe alongé, robuste, atténué aux deux extrémités, soyeux, strié vers le sommet squamuleux vers la base, ordinairement avec une saillie sinueuse vers le milieu, blanc ou lavé de violacé. Lamelles très-larges, adnés, rugueux sur les côtés, anastomosants par des veines, brun-ferrugineux ou violacé-brun.
Fr. Ep. 355, Sacc Syll. v. 917; Ned. Kr. Arch. 2. IV p. 510, Fr. le. Sel. tab. 149 f. 1., Cooke. Ill. Tab. 741 et 742, Massee Br. F. Fl. II. 87, Oud. Rév. 1. 257.
Habitat: Bois, surtout sapinières de l’Europe.
Pays-Bas: Putten et Apeldoorn. Les exemplaires représentés ont été trouvés dans un bois des dunes seigneuriales près d’0verveen par feu Mr. F. W. van Eeden en Sept. 1896.
-ocr page 329- -ocr page 330- -ocr page 331-P. H. »AN NE R BOEKBINDERIJ » TR ECHT
'■U
75
I jfc .-^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*«’•«lt; '*-4-x^r
“«ot
«A*^.
gt;«7^*
'/^u’^
/ '?
;*»*
*l*v»,’*