-ocr page 1-

-ocr page 2-

H.W.YWEM A. »• ^TRCCHT^.^tj


R. qu. 2 50


-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

FLORA BATAVA. 1

AFBEELDING en BESCHRIJVING

DER

NEDERLANDSCHE GEWASSEN.

AANGEVANGEN DOOR AVIJLEN JAN KOPS, Hoog^Zeeraar te Utrecht,

VOORTGEZET DOOR

F. W. VAN EEDEN,

Ze Haarlem,

Lid van de Hollandsehe Maatschappij van Wetenschappen, de Nederlandsche Botanische Vereeniging, Corresp. hd van de Société des Sciences Naturelles te Cherbourg, van de Botanical Society te Edinburg enz.

TWINTIGSTE DEEL.

HAARLEM,

de erven doosjes.

1898.

-ocr page 6-

-ocr page 7-

LIJST VAN DE PLANTEN,

die afgebeeld en beschreven zijn in deel XX der FLORA BATA VA, naar den tijd van uitgave gerangschikt.

DRIE HONDERD VIERDE AFLEVERING.

No.

1521.

Dianthus Armeria L.

Behaarde Anjelier.

1522.

Sedum Cepaea L.

Gepluimd Huislook.

1523.

Cirsium acaule AU.

Stengellooze Veder distel.

1524.

Agaricus amianthinus Scop.

Ongevlekte Plaatzwam.

1525.

Cantharellus infundibuliformis Scop.

Trechte/rvormige Hanekam.

DRIE HONDERD

VIJFDE AFLEVERING.

1526.

Calamintha officinalis Moench.

Calaraent.

1527.

Chenopodium Vulvaria L.

Stinkende Melde.

1528.

Carex maxima Scop.

Grootste Segge.

1529.

Agaricus portentosus Fries.

Ongemeene Paddestoel.

1530.

Hydnum ferrugineum Fries.

Roestbruine Stekelzwam.

DRIE HONDERD

ZESDE AFLEVERING.

1531.

Polygonum mite Schrk.

Niet-schefrpsmakefn.de Duizendknoop.

1532.

Amsinckia lycopsoides Lehm.

1533.

Aegilops cylindrica Host.

Rolrond Hardgras.

1534.

Agaricus geophyllus Sow.

1535.

Polyporus versicolor Fries.

Veelkleurige Polyporus.

DRIE HONDERD ZEVENDE AFLEVERING.

1536. Platanthera chlorantha Cust.

1537. Juncus pygmaeus Thuill.

Groenachtig Standelkruid.

Dwn'g Bloembies.

1538. Chamagrostis minima Borkh.

Kleinst Dwerggras.

1539, Hygrophorus niveus Scop.

Sneeuwvntte Hygrophorus.

1540. Hydnum cinereum Buil.

Aschkleurige Stekelzwam.

DRIE HONDERD ACHTSTE AFLEVERING.

1541. Omphalodes verna Moench.

Voorjaars Vefrgeet-mij-niet.

1542. Chorispora tenella Pali.

Kleine Chorispora.

1543. Cynosurus echinatus L.

Stekelig Kamgras.

1544. Agaricus terreus Schaeff.

Aardkleurige Plaatzwam.

1545. Trametes gibbosa Fries.

Bultige Trametes.

-ocr page 8-

IV

DRIE HONDERD NEGENDE AFLEVERING.

No 1546. 1547. 1548. 1549. 1550.

Thalictruin flexuosum Beruh.

Rapistrum perenne All. Bromus erectus Huris. Agaricus fastibilis Fries. Lactarius blennius.

Heen en weer gebogen Waterruit.

Overblijvende Raket.

Opgericlite Dravik.

Vunzige Plaatzwam.

Glibberige Mélkzwam.

DRIE HONDERD TIENDE AFLEVERING.

1551.

1552.

1553.

1554.

1555.

Onobrychis sativa Lam. Ambrosia artemisiaefolia L. Poa sudetica Haeucke. Paxillus giganteus Sow. Geäster Schmideli Vitt.

Esparsette. Hanekammetjes.

Alsembladige Ambrosia.

Silezisch Beemdgras.

Reusachtige Paxillus.

Schmidel's Aardster.

DRIE HONDERD ELFDli

: AFLEVERING.

1556.

1557.

1558.

1559.

1560.

Cynancbum Vincetoxicum R.B.

Salsola Kali L. var. tenuifolia Moq.

Lemna minor L.

Agaricus Lascbii Fries.

Lactarius rufus Fries.

Gifwerende Engbloem.

Smalbladig Prikkend Loog-kruid.

Eendenkroos.

Rosse Melkzivam.

DRIE HONDERD TWAALFDE AFLEVERING.

1561.

1562.

1563.

1564.

1565.

Anthémis ruthenica M. B.

Orobanche pallidiflora Wimm. et Grab.

Broinus unioloides Humb et Kth.

Lentinus tigrinus Fries.

Lentinus lepideus Fries.

Russische Kamille.

Bleekbloemige Bremraap. Qui to-gras. Schrader's Dravik.

DRIE HONDERD DERTIENDE AFLEVERING.

1566.

1567.

1568.

1569.

1570.

Vicia angustifolia Roth.

Potentilla recta L.

Verbascum phlomoïdes L.

Agaricus acute-squamosus Weinm.

Hygrophorus chlorophanus Fr.

Agaricus polycephalus Paul.

Smalbladige Wikke. Opgerigte Ganzerik. Grootbloemige Toorts. Spits-schubbige Plaatzwam. Veelhoofdige Plaatzwam.

DRIE HONDERD VEERTIENDE AFLEVERING.

1571. Glauciuni corniculatum Curt.

1572. Salvia sylvestris L.

1573. Blituin rubrum Rchb. var. craesifolium.

1574. Agaricus rugosus Fries.

1575. Peziza vesiculosa Bull

Roode Hoornpapaver.

Bosch-Salie.

Roode Sapkelk.

Rimpelige Plaatzwam.

Blaasachtige Schotelzwam.

REGISTER.


-ocr page 9-

REGISTER.

DRIE HONDERD VIJFTIENDE AFLEVERING

No.

1576. Aquilegia vulgaris L.

1577. Trifolium incarnatum L.

Akelei

Inkarnaat Klaver.

1578. Bidens cernua L ƒ! radiata.

Knikkend TandzaoA, met lintvormige straal-

bloemen.

1579. Agaricus cerussatus Fries.

Loodwitkleurige Plaatzwam.

1580. Lachnea (Peziza) hirta Schum.

Behaarde Schotelzwam.

DRIE HONDERD ZESTIENDE AFLEVERING.

1581. Sisymbrium Irio L.

Langbladige Raket.

1582. Lotus tenuifolius Rchb.

Smalbladige Rolklaver.

1583. Verbascum nigro-phoeniceum F. W. Schultz.

Roodbruine Toortsplant.

1584, Agaricus Mappa Batsch.

Landkaart Plaatzwam.

1585. Polyporus betulinus Fries.

Berken-Po lyporus.

DRIE HONDERD ZEVENTIENDE AFLEVERING.

1586. Gypsophila paniculata L,

Pluimachtig Gipskruid.

1587. Lappa minor D, C,

Kleine Klis.

1588. Lappa intermedia Rchb. fil.

Middelste Klis.

1589. Cortinarius albo-violaceus Fries.

Wit-violette Cortinarius.

1590. Clavaria cristata Pers.

Kamvormige Knots-zwam.

DRIE HONDERD ACHTTIENDE AFLEVERING.

1591. Ajuga reptans L. fl. roseo.

Rosekleurig Zenegroen.

1592. Gastridium lendigerum Gaud. v. muticum.

Buikgras.

1593. Koeleria phleoïdes Pers.

Tremella mesenterica Retz.

Darm- Tri Izwam.

1594. pg^iza sepulcralis Rebent.

Graf Schotelzwam.

1595. Peziza tectoria Oooke.

Muur-Schotelzwam.

DRIE HONDERD NEGENTIENDE AFLEVERING.

1596. Sinapis cheiranthus Koch.

Muurbloemacht'ige Mosterd.

1597. Matricaria discoidea D. C.

Straalloos Moederkruid.

1598. Allium carinatum L.

Kielbladige Ui.

1599. Agaricus hu mills Fries.

Lage Plaatzwam.

1600. Hygrophorus eburneus Fries.

Ivoorkleurige Paddestoel.

-ocr page 10-

ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,

die in dit deel atgebeeld en beschreven zijn.

Aegilops cylindrica Host.

Agaricus acute-squamosus Weinm.

„ nbsp;nbsp;nbsp;amiantliinus Scop.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cerussatus Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fastibilis Fries.

, nbsp;nbsp;nbsp;geophyllus Sow.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;humilis Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Laschii Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;Mappa Batsch.

„ nbsp;nbsp;nbsp;polycephalus Paul.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;portentosu.s Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;rugosus Fries

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;terreus Schaeff.

Ajuga reptans L. fl. rosea.

Allium carinatum L.

Ambrosia artemisiaefolia L.

Amsinckia lycopsioïdes.

Anthémis ruthenica M. B.

Aquilegia vulgaris L.

Bidens cernua L. jî radiata.

Blitum rubrum Rchb. var. crassifolium. Bromus erectus Huds.

„ unioloïdes Humb. et K th.

Calamintha officinalis Moench. Cantharellus infundibuliformis Scop. Carex maxima Scop.

Chamagrostis minima Bork.

No.

Rolrond Hardgras

Spits-schubbige Plaatzwam ....

Ongevlekte nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Loodwitkleurige „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Vunzige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

1534.

Lage nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

1559.

Landkaart nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Veelhoofdige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Ongemeerie nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Rimpelige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . . .

Aardkleurige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....

Rosekleurig Zenegroen

Kielbladige Ui

Alsembladige Ambrosia

1532.

Russische Kamille

Akelei

Knikkend Tandzaad

Roode Sapkelk

Opgerichte Dravik

Çifito-ÿras. Schrader’s Dravik . . 1563.

Calament

Trechtervormige Hanekam .... 1525.

Grootste Segge

Kleinst Dwerggras


-ocr page 11-

REGISTER.

VII

Chenopodium Vulvaria L.

Chorispora tenella Pali.

Cirsium acaule All.

Cynanchum Vincetoxicum R.B.

Dianthus Armeria L.

Gastridimii lendigerum Gaud. v. muticum.

Geäster Schmideli Vitt.

Glaucium corniculatum Curt.

Gypsopliila paniculata L.

Hydnum cinereum Buil.

„ ferrugineum Fries. Hygrophorus chlorophanus Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eburneus Fries.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;niveus Scop.

Juncus pygmaeus Thuill.

Koeleria phleoïdes Pers.

Lachnea (Peziza) hirta Schum.

Lactarius blennius Fries.

„ rufus Fries, Lappa intermedia Rchb. fil.

„ minor D. C.

Lemna minor L.

„ trisulca L. Lentinus lepideus Fr.

„ tigrinus Fries.

Omphalodes verna Moench.

Onobrychis sativa Lam.

Orobanche pallidiflora Wimm. et Grab.

Paxillus giganteus Sow.

Peziza sepulcralis Rebent.

„ tectoria Cooke Peziza vesiculosa Bull. Platanthera chlorantha Cust. Polygonum mite Schrk.

Stinkende Melde

Kleine Chorispora

Stengellooze Veder distel

Gifwerende Engbloem

Behaarde Anjelier

Buikgras

SchmideVs Aardster

Roode Hoornpapaver

Qipskruid

Aschkleurige Stekelzwam

Roestóruinc „

1570.

Ivoorkleurige Hygrophorus . . . . 1600.

Sneeuwwitte „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... 1539.

Dwerg Bloembies.........

1593.

1580.

Qlibbenge Melkzwam

Rosse Melkzwam

Middelste Klis

Kleine Klis

Eigenlijk Kroos. . .

Klein Waterveil..........

1565.

1597.

Voorjaars Vergeet-mij-niet .... 1541.

Esparsette

Bleekbloemige Bremraap

Paxillus

öra/ScAotefewfflTO

Muur „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

Blaasachtige Schotelzwam

(rroewac/itiy Standelkruid

Niet-scherpsmakende Duizendknoop 1531.


-ocr page 12-

VIII

REGISTER.

Polyporus betulinus Fries.

„ versicolor Fries.

Poa sudetica Haencke.

Potentilla recta L.

Rapistrum perenne All.

Salsola'Kali L. var. tenuifolia Moq.

Salvia sylvestris L.

Sedum Cepaea L.

Sinapis Cheiranthus Koch.

Sisymbrium Trio L.

Thalictrum flexuosum Beruh.

Trametes gibbosa Fries.

Tremella mesenterica Retz.

Trifolium incarnatum L.

Verbascum nigrophoeniceum F. W. Schultz.

„ phlomoïdes L.

Vicia angustifolia Roth.

No.

Berken Polyporus

Veelkleurige Polyporus

Silezisch Beemdgras

Opgeriehte Ganserik

Overblijvende Raket........ 1547.

Smalbladig prikkend Loogkruid . 1555.

Bosch-Salie............. 1572.

GepZwimd Huislook

J/MMrótoemac/iifpe Mosterd .... 1596.

Langbladige Raket

Heen en weer gebogen Waterruit. 1546.

RnZZjye Trametes

Darm- Trilzwam

Incarnaat Klaver

Roodbruine Toortsplant

Grootbloemige Toortsplant . . . . 1568.

Smalbladige Wikke

-ocr page 13-

-ocr page 14-



-ocr page 15-

BIÀNTÏÏITS ARMERIA L.

Behaarde Anjelier.

Hoogduitsch : Rauhe Nelke.

Engelsch : Deptford Pink.

Bloeit : Julij—Augustus. §.

Stelsel van Linnaeus : CI. X. 0. III. Decandria Trigynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Sileneae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel VIII, No. 578.

Soortelijke kenmerken : Glabrescens vel adpresse pilosus, caule ramoso, foliis linearibus strictis, radicalibus latioribus obtusis, floribus fasciculatis, squamis viridibus subulato-attenuatis tubum calycis aequantibus, petalis purpureis barbulatis oblongis.

Min of meer kaal of met aangedrukte haartjes bezet. Stengel vertakt ; bladen lijnvormig, gestrekt ; de wortelbladen breeder en stomp ; bloemen in bundels ; kelkschubben groen, in een priemvormige punt uitloopend, evenlang als de kelkbuis; kroonbladen purperrood, langwerpig, aan den top eenig-zins getand.

Verklaring der Afbeelding, a. Bloemen; A bloem vergr.; c. zaad.

Groeiplaats. Open drooge plaatsen in bosschen. Kaukasië, Armenië, Europa, behalve het noorden van Scandinavië en Rusland. Noord-Amerika. Ontbreekt in Ierland.

Nederland. Op grazigen zandgrond. Z. Beveland, Schouwen, Duiveland, bij Zutphen, Arnhem, Doetinchem, Heumen, Mook, tusschen Deuven en Zevenaar, bij Gassel (N. Brabant), bij Nijmegen en bij Maastricht.

Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden bij Maastricht, is ons aangeboden door den eerw. Heer E. de Haas, lid der Nederl. Botan. Vereeniging aldaar, in Aug. 1893.

-ocr page 16-

diàntïïus àrmekià l

Oeillet velu.

Fleurit Mai—Octobre J.

Système de Linné. Cl. X. 0. III. Decandria Trigynia.

Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Silénées.

Caractères génériques. Voyez le No. 578, Vol. VIII.

Caractères spécifiques. Plante glabrescente ou pubescente. Feuilles linéaires roides, les radicales plus larges , obtuses ; fleurs en fascicules ; bractées ef écailles herbacées , lancéolées, subulées-amincies, égalant le tube du calice en longueur ; pétales crénélés rouges, oblongs.

Explication de la planche : a. fleurs ; b. id coupe ; c. graine.

Habitat. Bois, pelouses, pâturages secs. Caucasie, Arménie, Europe, excepté le Nord de la Scandinavie et de la Russie. Amérique sept. Manque en Irlande.

Pays-Bas. Pelouses sablonneuses. Prov. de Zélande, Gueldre, Brabant et Limbourg.

L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, nous a été offert par M. E. de Haas , membre de la Soc. néerl. de Botanique, en Août 1893.

-ocr page 17-

-ocr page 18-

-ocr page 19-

SEDUM CEPÆÀ L.

Gepluimd Huislook, Hoogduitsch : ßispige Fetthenne. Engelsch : Panicled Stone-crop.

Bloeit: Junij—Julij. ©.

Stelsel van Linnaeus: CI. X, 0. V. Decandria Pentagynia.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Crassulaceae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel VIII, No. 553.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Caulibua ascendentibua vel erectia pubeacentibua, in paniculam oblon-gam anguatam cymia pedunculatia patentibua abeuntibua; foliia inferioribua obovatia obtuaia in petio-lum attenuatia aaepiua oppoaitia vel verticillatia, auperioribua oblongo-linearibua aparaia, pedicellia tenuibua flori aequilongia, calycia laciniia triangulari-lanceolatia acutia, petalia albo-aubroaeia lanceo-latia acuminatia calyce longioribua.

Stengela opatijgend of opgericht, zacht behaard, overgaande in een langwerpig smalle pluim met geateelde uitgeapreide bloeitoppen ; onderate bladen omgekeerd-eirond, stomp, in bladateelen versmald, dikwijls tegenoverstaand of kransvormend ; de bovenste langwerpig-lijnvormig, verspreid; bloemsteeltjes dun, evenlang als de bloemen ; kelkslippen driehoekig-lancetvormig, spits ; kroonbladen wit of rose, lancetvormig, spits toeloopend, langer dan de kelk. Sedum galioides AU. S. spathulatum W. K. S. strictum Koch.

Groeiplaats. Bosschen in gebergten. Frankrijk, België, Zwitserland, Noord-Spanje en Italië, Dalmatië, Donaugebied.

Nederland. Op den St. Pietersberg bij Maastricht. Het exemplaar onzer afbeelding, aldaar gevonden in Aug. 1893, is ons aangeboden door den eerw. Heer E. de Haas, Lid der Ned. Botanische Vereeniging.

-ocr page 20-

SEDUM,CEPÆÀ L.

Orpin paniculé.

Flturit : Juillet—Septembre ©.

Système de Linné. Cl. X. 0. V. Decandria Pentagynia.

Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Crassulacées.

Caractères génériques. Voyez le No. 563, Vol. VIII.

Caractères spécifiques. Tiges ascendentes ou dressées, pubescentes, se divisant dans un pani-cule oblong et étroit ; feuilles inférieures obovales, obtuses, amincies en pétiole, souvent opposées ou verticillées, les supérieures oblongues-linéaires éparses ; pédicelles grêles, égalant en longueur les fleurs ; lobes du calice triangulaires lancéolés aigus ; pétales blancs ou plus ou moins roses, lancéolés acuminés, plus longs que le calice. Sedum galioides AU. S. spathulatum TF. K. S. strictum Koch.

Habitat. Bois dans les montagnes. France, Belgique, Suisse, Nord de l’Espagne et de l’Italie, Dalmatie, Région du Danube. Rare en Allemagne; manque dans la Grande Bretagne, en Russie et dans l’Orient.

Pays-Bas. Prov. de Limbourg. L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, nous a été offert par il. E. de Haas, membre de la Soc. Néerl. de Botanique, en Août 1893.

-ocr page 21-

-ocr page 22-

-ocr page 23-

CIKSIUM àCàTILE ail

Stengelloozc Vederdistel.

Hoogduitsch : Stengellose Kratzdistel. Engelsch • Dwarf Horse Thistle. Bloeit: Julij—Sept. 4.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XIX. O. I. Syngenesia Aequalis.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel VI, No. 438.

SoORTELiJKE KENMERKEN : Caulo hrevissimo subnullo, foliis non decurrentibus glabris sinuato-pinnatifidis, pinnis late ovatis angulato subtrifidis, lobis spinoso-ciliatis, capitulo solitario in pednn-culo subradicali, involucri phyllis adpressis glabris, exterioribus e basi lata triangulari-lanceolatis breviter mucronatis, corollao tubo limbum superante.

Stengel zeer kort of ontbrekend ; bladen niet afloopend, kaal, bogtig vinspletig ; vinblaadjes breed eirond, min of meer hoekig-driespletig; lobben met stekelachtige wimpers; bloemhoofdje alleenstaand , met zeer korten steel ; omwindselbladen aangedrukt, kaal, de buitenste uit breeden voet driehoekig-lancetvormig met een kort puntje ; buis der bloemkroon langer dan de rand. Carduus acaulis L. Cnicus acaulis Willd. Carduus Bosenii Vill.

Groeiplaats. Drooge velden en heuvels. Rusland en Siberië, Zuid-Scandinavië, Midden-Europa tot Noord-Italië en Spanje, in de bergstreken. Ontbreekt in het Zuiden en in West-Azië. Niet vermeld in Boissier’s Flora Orientalis.

Nederland. In de prov. Limburg op kalkachtige drooge gronden. Ruïne van Oud-Valkenburg en bij Amrath. Het afgebeelde exemplaar, gevonden bij Maastricht, is ons aangeboden door den eerw. Heer E. de Haas, lid der Nederl. Botanische Vereeniging te Maastricht, in Aug. 1893.

-ocr page 24-

CIRSmm ACAIIIE AU.

Cirse nain.

Fleurit: Juillet-Septembre 2J.

Système de Linné. Cl. XIX. 0. I. Syiigenesia Aequalis.

Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Composées.

Caractères génériques. Voyez le No. 438, Vol. VI.

Caractères spécifiques. Tige très courte ou nulle ; feuilles non décurrentes, glabres sinuées pinnatifides, à segments larges ovales anguleux presque trifides ; lobes épineux ciliés ; capitule solitaire à pédoncule très court; involucre à écailles apprimées, glabres, les extérieures à base large trian-gulaires-lancéolées mucronées; tube de la corolle dépassant le limbe. Carduus acaulis L. Cnicus acaulis Willd. Carduus Rosenii Vill.

Habitat. Pelouses, pâturages calcaires secs. Russie, Sibérie, Scandinavie méridionale, Europe jusqu’en Italie et en Espagne (montagnes). Manque au midi de l’Europe et dans l’Asie occidentale. Pas mentionné dans le Flora Orientalis de Boissier.

Pays-Bas. Terrains calcaires de la prov. de Limbourg.

L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, nous a été offert par M. E. de Haas , membre de la Société Néerl. de Botanique, en Août 1893.

-ocr page 25-

-ocr page 26-

-ocr page 27-

Àamp;ÀRICUS AMIÄKTHIXITS Scop.

Ongevlekte Plaatzxvam.

Hoogduitsch ; Ungefleckter Blätterschwamm.

Engelsch : Immaculate Agaric.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus ; Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacht Lepiota.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo subcarnoso e convexo plano subumbonato, furfuraceo granulöse ochraceo, carne lutea ; stipite aequali gracili squamuloso , lamellis adnatis confertis ex albo flaventibus.

Hoed min of meer vleezig, eerst bol, dan vlak, min of meer bultig in ’t midden, met zemelachtige korreltjes bekleed, okergeel; hoedvleesch geel; steel overal even dik, tenger, schubbig; plaatjes aangehecht, digt bijeen, eerst wit, dan geelachtig. Scop. Cam. II. p. 434. A. fiavofioccosum BatscH f. 97. Ä. croceus Boli. t. 51. A. ochraceus Buil t. 362, 530. A. muricatus Fl. Dan. t. 1015. A. fimbriatus Schum. p. 261. A. granulosus var. Alb. et Schw. Grev., Scot. t. 104.

Groeiplaats. In bosschen en velden. Europa.

Nederland. Omstreken van Haarlem, Leiden, Naaldwijk, Monster, Rijzenburg (Utrecht), Baarn.

De exemplaren op onze afbeelding voorgesteld, zijn door mij verzameld op Duinendaal onder Bloe-mendaal, in October.

-ocr page 28-

Aamp;AKICITS àMIàNTÏÏINTIS Sçop.

Agaric immaculé.

Automne.

Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Champignons.

Système natvkel. Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques. Voyez le No. 725, Vol. X. Sous-genre Lepiota.

Caractères spécifiques. Chapeau plus ou moins charnu, d’abord convexe puis plan, légèrement mamelonné au milieu, poudreux-granuleux, ochracé à chair jaune; stipe égal, grêle, écailleux ; lamelles adnées rapprochées, d’abord blanches puis jaunâtres. Scop. Carn. II p. 434, A. fiavoftoccosus Batsch. f. 97. A. croceas Boit t. 57. A. ochraceus Bull. t. 362, 530. A. muricatus Fl, Dan. t. 1015. A. fimbriattis Schum, p. 261. A. granulosus var. Alb. et Schwein..! Scot. t. 104.

Habitat. Bois et champs.

Pays-Bas. Provinces de Hollande et d’Utrecht.

Les exemplaires représentés ont été recueillis à Bloemendaal près de Harlem, en Octobre.

-ocr page 29-

-ocr page 30-

GANTHARELLUS IN FUND 10 ULI FORM ! S SCOP. 1525.


-ocr page 31-

CAIÎTÏÏAKELLUS IK F V K DIB V1.1T O B. MIS Scop.

Trechtervormige Hane kam.

Hoogduitsch : Trichterförmiger Faltenpilz.

Engelsch : Funnel shaped Chantarelle.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares llycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel IX, No. 660. Ondergeslacht Mesopus.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo submembranaceo, ex umbilicato infundibuliformi floccoso-rugoso fuligineo-flavido expallente, stipite fistulöse laevi glabro fiavo, lamellis crassis distantibus dichotomis flavis cinereisve demum pruinatis. Fries. Hym. eur. p. 458.

Hoed min of meer vliezig, eerst genaveld, dan trechtervormig ; vlokkig-gerimpeld, roetkleurig-geel verbleekend ; steel pijpachtig, glad , kaal ; plaatjes dik , wijdstaande , gevorkt, licht-geel of aschkleurig, later berijpt. Merulius tubaeformis Pers. M. lutescens Fl. Dan.

Onderscheidt zich van C. tubaeformis Fries door den grauwgelen hoed en de lichtgele en niet oranjegele, later met een wasachtig rijp bedekte plaatjes.

Groeiplaats. In weilanden en bosschen.

Nederland. Tot dusver niet voor Nederland vermeld. De op onze afbeelding voorgestelde exemplaren, vond ik, in October 1892, op Heijenoord bij Arnhem.

-ocr page 32-

CAKTHAKELLUS IKEUEDIBniPORMIS Scop.

Chanterelle en entonnoir.

Automne.

Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Système naturel. Cellulaires Mycètes. O, Ilyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques. Voyez le No. 660 Vol. IX. Sous-genre Mesopus.

Caractères spécifiques. Chapeau plus ou moins membraneux, d’abord ombiliqué, puis en entonnoir , floconneux ridé , d’un jaune fuligineux pâlissant ; stipe fistuleux , lisse, glabre , jaune clair ; lamelles épaisses, distantes, dichotomes, d’un jaune clair ou cendré, plus tard pruineuses.

Se distingue de C. tubaeformis Fries par le chapeau jaune cendré et les lamelles d’un jaune clair non orangé et couvertes plus tard d’une pruine cireuse.

Habitat. Prairies, bois.

Pays-Bas. Pas encore mentionné dans les Pays-Bas. J’ai trouvé les exemplaires représentés en Octobre 1892 dans un bois près d’Arnhem.

-ocr page 33-

-ocr page 34-

-ocr page 35-

CALAMINTHA OmOISAIIS Moeneh.

Calament.

Hoogduitsch : Gebräuchliche Calaminthe.

Engelsch : Calainint.

Bloeit: Julij—Aug. 4

Stelsel van Linnaeus : Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnosporraia.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Labiatae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel IX, No. 698.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Patule hirta, caulibus e rhizoiuate repente erectis simplicibus vel paree ramosis, foliis petiolatis ovatis dentato-subserratis, cyinis axillaribus pedunculatis laxifioris unilate-ralibus, inferioribus folia aequantibus , bract eis subulatis parvis, pedicellis calyces sub-aequaiitibus , calycis dentibus superioribus lanceolatis, inferioribus sublongioribus rectis lineari-subulatis, fauce paree pilosa, corolla rosea, calice 2—3 plo longiere , nueulis subrotundis.

De plant met uitgespreide haartjes bezet. Stengels uit een kruipenden wortelstok opgericht, onverdeeld of weinig vertakt ; bladen gesteeld, eirond, min of meer zaagvormig getand ; bloeitopjos in de oksels der bladen gesteeld, losbloemig, naar eene zijde gewend, de onderste even lang als de bladen; schutbladen priemvormig, klein; bloemsteeltjes ongeveer even lang als de kelken; bovenste kelktanden lancetvormig, de onderste iets langer, regt, lijn-priemvormig, met schraal behaarde keel; bloemkroon rooskleurig, 2—3 maal langer dan de kelk; nootjes min of meer rond. C. menthoefolia Host. C. umbrosa Reich. Thymus Calaminthu D. C. Melissa Calamintha L.

Verklaring der afbeelding: a bloem (vergr.) ; h, c kelk id.; d, e bloemkroon; f, y meeldraden ; h onrijp nootje.

Groeiplaats. In bosschen en op beschaduwde plaatsen. Klein-Azië, Trans-Kaukasië, Perzië, Zuid- en Midden-Europa, van Gr. Brittannië en Nederland tot Spanje, Italië en Griekenland. Algérie, Canarische eilanden.

Nederland. Omstreken van Maastricht. Vroeger ook bij Nijmegen, maar daar niet meer teruggevonden. Het exemplaar op onze alljeelding voorgesteld, ontvingen wij in Aug. 1893 van deneerw. Heer E. de Haas S. J., lid der Ned. Bot. Vereen, te Maastricht.

Gebruik. Volgens Lindley bevat deze plant aromatische zacht bittere bestanddeelen en wordt zij in Engeland hier en daar nog door het landvolk als thee getrokken gebruikt tegen koorts.

-ocr page 36-

CALàMINTHà OFFICIIàLIS Moench.

Calament officinal.

Fleurit: Juillet—Août ij,.

Système de Linné : Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédouées. O. Labiées.

Caractères génériques: Voyez le No. 698, Vol. IX.

Caractères spécifiques : Plante hérissée. Souche radicante, tiges drossées, simples ou peu rameuses ; feuilles pétiolées, ovales, plus ou moins dentées en scie ; inflorescence en petites cymes axillaires pédonculées, lâches, unilatérales; les inférieures aussi longues que les feuilles; bractées subulées petites ; pédicelles égalant plus ou moins les calices ; dents supérieures du calice lancéolées, un peu infléchies , les inférieures plus ou moins longues, droites , linéaires , subulées ; gorge un peu poilue ; corolle rose, 2—3 fois plus longue que le calice ; fruits arrondis. G. menthaefolia Host. C. nmhrnsa Jîeich. Thymus Calnminthn D. C. Melissa Calamintha L.

Explication de la planche : a fleur (gross.) ; b, c calice ; d, e corolle ; ƒ, y étamines ; h fruit.

Habitat. Bois, lieux ombragés. Asie mineure. Trans-Caucasie, Perse, Europe mérid. et centrale, de la Grande Bretagne et de la Hollande jusque dans l’Espagne, l’Italie et la Grèce; Algérie, Iles Canaries.

Pays-Bas. Environs de Maëstricht. L’exemplaire représenté trouvé dans cette localité, nous a été offert par le révérend M. E. de Haas S. J., membre de la Soc. néerl. de Botaniyue à Maëstricht, en Août 1893.

Usage. Selon Lindley elle contient une substance aromatique et légèrement amère, et dans certaines localités la population campagnarde en Angleterre l’emploie comme tisane contre la fièvre.

-ocr page 37-

-ocr page 38-

CHENOPODIUM VULVARIA L, 1527 .


-ocr page 39-

CHENOPODIUM VHLYÀRIA L.

Stinkende Melde.

Hooÿduitsch : Stinkender Gänsefuss.

Kngelsch : Stinking Goose foot.

Hloeit : Juni—Aug. G.

Stelsel van Linnaeus : Cl. V. O. IT. l’entandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculare? Dicotyledoneae. O. Clienopodeae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, No. 1107.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Foetidissimuiu, incano-farinosuni, eaulibus patenti-ascendentibus ramosis-siniis, foliis alternis petiolatis rhombeo-ovatis integris, Horum gloinerulis raceniiforiuibus axillaribus et tenuinalibus apliyllis , seminibus punctulatis.

Eenjarig, zeer onaapgenaam riekend, grijsachtig poederig ; stengels uitgespreid-opstijgend , sterk vertakt; bladen afwisselend, gesteeld, ruitvorniig-eirond, gaaf; bloemen in trosvormige, okselstandige en eindelingsehe bladerlooze hoopjes ; zaden met kleine puntjes. CJienopodhm nlidum Sm.

Verklaring der afbeelding : a bloempje ; h vruchtje.

Groeiplaats. Op ruigten, langs de wegen. Kaukasië, Trans-Kaukasië, Midden-Perzië, Klein-Azië, Europa, van Denemarken en Z.-Zweden tot ^lidden-Rusland ; Groot Brittannië, Duitschland, Frankrijk, Italië, Spanje, Oostenrijk, Turkije, Griekenland, Noord-Afrika.

Nederland. Niet algemeen. Bij Leiden, Zwijndreeht, Hees (Nijiii.), Zierikzee, Maastricht {Prodr. Flor. Bat.}. Harlingen, Leeuwarden (7*7. Fris.} Het afgebeelde exemplaar is ons aangeboden door den eerw. Heer E. de Haas S. J., lid dor Ned. Bot. Vereen, te Maastricht, in Aug. 1893.

Gebruik. Sinds ouden tijd is deze plant veel gebruikt als krampstillend middel. Volgens Lindley was zij als zoodanig in de Engelsche droogistwinkels verkrijgbaar. Door haren onaangenamen reuk is zij als insectenverdrijvend aan te bevelen. Ook kan uit haar een duurzame gele verfstof worden verkregen voor geweven stoffen. Volgens Chevai.lier wasemt de plant zuivere aniinonia uit. ITcke-KERiNG Chronology of Plants.

-ocr page 40-

CHENOPODIUM VULVÀRIÀ L.

Ansérine fétide.

Fleurit : Juillet—Août G.

Système de Linné : Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Chénopodées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1107, Vol. XIV. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Caractères spécifiques : Plante à odeur fétide, grisâtre pulvérulente. Tiges étalées ascendantes très rameuses; feuilles alternes, pétiolées, rhomboïdales ovales entières; Heurs agglomérées en petites grappes axillaires et terminales non fouillées ; graines finement poncuécs. — Ch. olidum Sm.

Explication de la planche : a fleur ; b fruit.

Habitat. Décombres, bords des routes. Caucasie et Transcaucasie, Perse centrale, Asie mineure, Europe, en Danemark et depuis la Suède méridionale jusque dans la Russie centrale, la Grande Bretagne, l’Allemagne, la France, l’Italie et toute la partie méridionale. Afrique septentrionale.

Pays-Bas. Assez rare. Prov. de Hollande, Gueldre, Zélande, Frise et Limbourg. Nous devons l’exemplaire représenté au révérend M. E. de Haas S. J., membre de la Soc. Néerl. de Bot. à Maëstricht, en Août 1893.

Usage. Anciennement recommandée pour ses qualités antispasmodiques; on la vendait encore dans les pharmacies anglaises du temps de Lindley. Son odeur nauséabonde la rend insecticide. Selon Chevallier la plante exhale de l’ammoniac pur. Elle contient égalementt une couleur jaune durable et propre à teindre les tissus.

-ocr page 41-

-ocr page 42-

-ocr page 43-

CAREX MAXIMA Scop. ZrzS

Grootste Segge.

Iloogduitacli : Grösseste Segge.

Engelsch : Largest Carex. Bloeit: Mei—Juni V-

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXI. 0. III. Monoecia Triandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XII, No. 946.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Cespitüsa, radice fibrosa, culmis elatis validis triquetris laevibus foliosis, foliis late liiiearibus planis margine scabridis, spicis elongatis densifioris, maseula unica rarius binis terminalibus, femineis 3—4 distantibus arcuatis denique pendulis, pedunculatis, braeteis foliaceis vaginantibus, glumis ovato lanceolatis mneronatis, stigmatibus 3, fructibus ellipticis triquetris breviter rostratis laevibus.

Zodevormend. Wortel vozelachtig, stengels hoog, stevig, driekantig, glad, bebladerd ; bladen breed lijnvormig, vlak met ruwachtigen rand; bloeniaren lang, digtbloemig ; oen mannelijke, zelden twee mannelijke eindelingsche aren; 3—4 vrouwelÿke aren, wÿd uiteen, boogvormig, eindelijk hangend, gestoeld; schutbladen bladachtig scheedevormend ; schubjes eirond lanoetvormig, met een korte spits; stempels 3; vruchtjes elliptisch, driekantig, kort gosnaveld, glad. C.pendula Buds. C. agastacliys Ehrh.

Verklaring der afbeelding: a vruchtbeginsel; i schubje; c vruchtjes.

Groeiplaats. In bosschen, op vochtige plaatsen. Noord-Perzië, Taurië, Kaukasië, Klein-Azië, Griekenland, Zuid- en Midden-Europa, van Groot Brittaniiië en Nederland tot het Donaugebied ; België , Frankrijk , Spanje , Italië , Azoren , Madeira.

Nederland. Voor het eerst gevonden in Limburg, bij Bunde, in Juli 1887, door den Heer H. W. Groll , lid der Nederl. Botanische Vereeniging. Het door hem gevonden exemplaar, waarnaar onze afbeelding is genomen, berust in het Herbarium der Vereeniging.

-ocr page 44-

CAREX MAXIMA Scop.

Carex géant.

Fleurit : Mai—Juin zj,.

Système de Linné : Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracéos.

Caractères génériques : Voyez le No. 946, Vol. XII.

Caractères spécifiques : Plante gazonnante, à racine fibreuse ; tiges élancées fermes, triquètres, lisses, feuillées ; feuilles largement linéaires pianos, scabres sur les bords ; épis très longs à fleurs denses ; un épi mâle , rarement deux épis terminaux ; 3—4 épis femelles, distants, arqués , à la fin pondants, pédonculés ; feuilles florales engaînantos ; écailles ovales lancéolées mucronées ; 3 stigmates ; capsules elliptiques triquètres, lisses, lt;à bec très court. Une des plus belles espèces du genre, facile à reconnaître à ses fouilles largos et ses épis allongés et pendants. C. pendula Huds C. (ujastachys Ehrh.

Explication de la planche : a ovaire ; b écaille ; c, d fruits.

Habitat. Lieux humides ; bords dos fossés dans les bois. Asie occidentale, Perse, Tauride, Caucasie, Asie-mineuro; Europe centrale et méridionale, depuis la Grande Bretagne et les Pays-Bas jusqu’en Espagne, en Italie et en Grèce. Iles Açores, Madère.

Pays-Bas. Découvert près de Bunde (prov. du Limbourg) par M. II.-W. Groll , membre de la SocMd Néerland. de Botanique, en Juillet 1887. L’exemplaire trouvé par lui-même et représenté sur notre planche, a été déposé dans l’herbier de la Société.

-ocr page 45-

-ocr page 46-

-ocr page 47-

Aamp;ÀRICUS PORTENTOSrS Eries, yrz,

Ongemeene Paddestoel.

Hoogduitsch : Ausgezeichneter Blätterschwamm.

Engelsch : Extraordinary Agaric.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenoniycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel X No. 725. Ondergeslacht Tricholoma.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo oariioso, 6 convexo explanato, inaequali viscido fuligineo lineolis nigris virgato, margine tenui ; stipite solido valido suhaequali glahro striato albo, lamellis rotundatis perlatis demum distantibus pallidis.

Hoed vleezig, eerst bol dan vlak, ongelijk, kleverig, roetkleurig, met zwarte streepjes en met dunnen rand; steel vol, stevig, nagenoeg gelijk, kaal, gestreept, wit; plaatjes afgerond, zeer breed, later wijduitstaand, witachtig. Fr. El. p. .5. Icon. t. 24 f. 1. Hym. eiir. p. 48. A. fumosus Harz. A. luridus Lasch.

De fraaie paddestoel is reukeloos en heeft weinig smaak. De kleur der plantjes is eerst wit en gaat later in geel of grijs over.

Groeiplaats. In dennebosschen, vooral in het noorden veelvuldig.

Nederland. Bij Lochern, Baarn en Wassenaar. Oudemans. De exemplaren onzer afbeelding, gevonden onder dennen bij Bussum, zijn mij aangeboden door mijn zoon Dr. F. van Eeden te Bussuni.

-ocr page 48-

Aamp;ARICTTS PORTEKTOSUS Eries.

Agaric prodigieux.

Système de Linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia. Champignons.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. O. ïlyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol. X. Sous-genre Tricholoma.

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, d’abord convexe, puis plan, inégal, visqueux, couleur de suie strié de raies noires, à bord scabre ; stipe solide, ferme, plus ou moins égal, glabre, strié, blanc ; lamelles arrondies , très larges, à la fin distantes blanchâtres. Fr. El. p. 5. Icon. t. 24 f. 1. Hym. eur. p. 48. A. fumosus Harz. A. luridus Lasch.

Ce beau champignon est inodore et d’une saveur douce. La couleur des lamelles, d’abord blanche, devient grise ou jaunâtre.

Habitat. Bois de pins. Plus fréquent dans les pays du nord.

Pays-Bas. Plusieurs endroits dans le centre. Les exemplaires représentés, trouvés à Bussuiu (Hollande), ont été offerts par mon fils le Dr. F. van Feden , en Octobre 1893.

-ocr page 49-

3



-ocr page 50-

-ocr page 51-

HTBKVI FERRUeiNEUM Fries.

Roestbruine Stekelzwam.

Hootjdiâtsch : Rostbrauner Stachelschwamm.

Enyelach : Ferruginous Hydnum.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Hydnei.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XV, No. 1170.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo spoiigioso-suberoso, molli, primum tomento albido in scrobibus guttas sanguineas sudante obtecto, dein laeviore intus ferrugineo, stipite inaequali aculeisque fusco-ferrugineis.

Hoed sponzig-kurkachtig, zacht, eerst bedekt met een witachtig vilt, dat in de holligheden bloed-roode droppels uitzweet, daarna gladder, inwendig roestkleurig; stoel ongelijk, evenals de stekels bruin-roestkleurig. Fries Si/st. Myc. 1 p. 403. El. p. 131 c. syn. Icon. t. 4. Hym. eur. p. 603. H. carhunculus Secr. n“. 9. Somtijds overblijvend on in nieuwe lagen voortlevend.

Afbeelding, a stekels vergroot.

Groeiplaats. In dennebosschen. Baarn, Rijzenburg, Driebergen, Enghuizen, Lochern, Apeldoorn. Door mij gevonden onder Elswout, Bloemen daal ; door Mej. C. E. Destrée in de omstreken van ’s-Gravenhage. Het afgebeelde exemplaar is gevonden bij Blbemendaal in Oct. 1893.

-ocr page 52-

HYDNTJM rEKRlTamp;INEUM Fries. Hydne ferrugineux.

Système de Linné : CI. XXIV. 0. V. Cryptogainia Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. 0. Hyraénoraycètes. Trlb. Hydnées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1170, Vol XV.

Caractères spécifiques : Chapeau spongieux-subéreux, mou, d’abord couvert d’un duvet blanchâtre , dont suintent des gouttes d’un rouge de sang, devenant ensuite plus lisse, ferrugineux au dedans ; stipe inégal ; aiguillons d’un brun ferrugineux. Fries Si/st. Mi/c. 1 p, 403. Fl. p, 131. Icon. t. 4. Hym. eur. p. 603. H. carbnnculns Secr. nquot;. 9. Souvent pérennant et revivant en couches nouvelles.

Explication de la planche : a aiguillons grossis.

Habitat. Bois de pins.

Pays-Bas. Dans plusieurs endroits des provinces de Guoldre, d’Utrecht et de Hollande. L’exemplaire représenté a été trouvé près de Harlem en Oct. 1893. Mlle C.-E. Destrée a trouvé cette espèce près de La Haye.

-ocr page 53-

-ocr page 54-

-ocr page 55-

y/


POLTamp;ONITM MITE Schrk.

Niet-scherpsmakende Duizendknoop,

lloogdiiitsch : Milder Knöterich.

Engelsch; Insipid Persicaria. Bloeit: Juli)—Oct.©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VIII. 0. III. Octandria Trigynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Polygoneae.

Geslachtskenaierken : Zie Deel VI, No. 422.

Soortelijke kenmerken: Annuum insipidum, Caulibus erectis vel ascendentibus ramosis, ochreis apice ciliatis, foliis oblongo-lanceolatis lanceolatisque subtus scabridis, spicis filiformi-cylindricis inter-ruptis plus minusve cernuis, floribus pentandris, perigonio viridi purpurascente eglanduloso, ochre-olis ciliatis.

Eenjarig, niet scherp van smaak. Stengels opgericht of opstijgend, vertakt; bladkokertjes aan den top gewimperd ; bladen langwerpig-laneetvormig en lancetvormig, van onder ruwachtig ; bloemaartjes draad-cilindervormig, afgebroken, min of meer knikkend; bloemen met 5 meeldraden; bloemdek groen met roode randjes, zonder klieren; kokertjes gewimperd.

Deze soort verschilt van P. Ilydropiper L. (Flor. Bat. Deel VI No. 422) door het niet voorkomen van kliertjes op het bloemdek, hare breedere bladen en het ontbreken van den scherpen smaak. De vruchtjes zijn een weinig glanzend, bovenaan zeer fijn rubbelig. P. laxiflorum Weihe. P. duhium Stein.

Verklaring der afbeelding: a Fragment van den stengel met het kokertje vergroot; b bloempje met kokertje; c id. geopend; d vruchtjes.

Groeiplaats. In slooten en stilstaande wateren. Trans-Kaukasië, Midden-Rusland, Midden-Europa van Z. Zweden tot Italië, Spanje en Dalmatië.

Nederland. Op verschillende plaatsen. Bij ’s Gravenhage, Kampen, Deventer, Delft, Arnhem, Haarlem enz. Het afgebeelde exemplaar vond ik in Aug. 1893 bij Vught.

-ocr page 56-

POITamp;OKIJM MITE Schrk.

Retiouée insipide.

Fleurit: Juillet—Oct. ©.

Système de Linné: Cl. VIII, Ord. III. Oetandria Trigynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Polygonées.

Caractères génériques: Voyez le No. 422, Vol VI.

Caractères spécifiques: Annuel, insipide. Tiges dressées ou ascendantes rameuses; gaines ciliées au sommet ; feuilles lancéolées et oblongues lancéolées, un peu scabres eu dessous ; épis filiformes cylindriques interrompus, plus ou moins penchés; fleurs pentandres; périgone vert à bords rouges, sans glandes, à gaines en entonnoir ciliées.

Se distingue du P. Hydropiper L. (Fl. Bdt., Vol. VI, No. 422) par le périgone non glanduleux, les feuilles plus larges et la saveur herbacée et non poivrée. Les fruits sont un peu luisants, fluement ponctués au sommet. P. laxijlorum Weih. P. dubium Stein.

Explication de la planche : a Fragment de la tige avec la gaine (gross.) ; b fleur avec la gaine, id.; c id. ouverte; d fruits.

Habitat. Lieux humides, fossés. Trans-Caucasie, Russie centrale, Europe centrale, Espagne, Dalmatie.

Pays-Bas. Assez commun partout. J’ai trouvé l’exemplaire représenté près de Vught (Brabant Sept.) en Août 1893.

-ocr page 57-

-ocr page 58-

-ocr page 59-

AMSINCKIA lYOOPSOIDES Mun.

Bloeit: «Tumj—Julij (^.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Boragineao.

Geslachtskenmerken: Calyx 5 partitus. Corolla hypocratcrimorplia, tubo angusto, lobis plorumquo tubo multo brevioribus. Stamina in inferiore parte corollae inserta, filamentis brevissimis filiformibus, antheris lineari-oblongis medio dorso insertis obtusis filamento longioribus. Ovarium 4 lobum. Stylus elon-gatus inclusus. Stigma capitatum subbilobum. Nuculae 4 ovoideo-attenuatae plus minus triangulares ventre a basi usque ad mediain partem et supra stylo adnatae. Semen ventre media parte nuculae adfixum. Radicula supera. Cotyledones obovatao radicula multo longiores bipartitae.

Kelk Sdeelig. Bloemkroon trompetvormig, met naauwe buis; lobben meestal veel korter dan de buis. Meeldraden in liet onderste gedeelte der buis ingeplant ; helmdraden zeer kort, draadvormig ; helmknoppen lijnvormig-langwerpig, in het midden der achterzijde bevestigd, stomp en langer dan de helmdraden. Eierstok 41obbig; stijl lang, binnen de bloem besloten. Stempel knopvormig, min of meer 21obbig. Nootjes 4, eivormig-versmald, min of meer driekantig, aan de buikzijde van de basis tot voorbij het midden en boven den stijl vastgehecht. Zaad in het midden van de buikzijde bevestigd. Kiemivorteltjes naar boven gericht. Zaadlobben omgekeerd-eivormig, veel langer dan het kiemworteltjo, tweedeelig.

Eenjarige stijfharige kruiden met afwisselende gave bladen. Bloemen in trosvormige aren. Bloemkroon geel, meestal langer dan de kelk.

Dit geslacht onderscheidt zich van Lithospermum door de vleezige as, waarin de nootjes zijn vastgehecht en door de zaadlobben, die dikker, eivormig en diep tweespletig zijn.

Soortelijke kenmerken : Caule laxe ramoso, foliis caulinis ovato-lanceolatis, corollae fauce barbata, limbo tubo triplo breviore.

Stengel los vertakt; stengelbladen eirond-lancetvormig; bloemkroon met behaarde keel; rand der bloemkroon driemaal korter dan de buis.

Verklaring der afbeelding: a, b bloem; c buis der bloemkroon met de meeldraden (vergroot); d kelk (vergroot); e vleezige as met de nootjes; f, j nootje; g kiem; h bladhaartjes (vergr.); li eierstok; m oppervlakte der nootjes (vergroot).

Groeiplaats. Dit geslacht is oorspronkelijk in Noord- en West-Amerika, Californië, Mexico, Chili. — Ook eenige andere soorten hebben zich sporadisch in Europa vertoond, als : A. angustifolia Lehm.en A. intermedia Lehm.

Nederland. Deze aankomeling is reeds in 1879 door den lieer II. J. Kok Ankersmit op het stations terrein bij Deventer gevonden en als Lithospermum Apuluni vermeld. In 1893 werd hij ook gevonden bij Soeterwoude, door Mej. Michelsen. Van deze groeiplaats ontving ik een exemplaar van den Heer L. Vuyck te Leiden, hetwelk op onze afbeelding is voorgesteld. Bij nader onderzoek bleek mij dat dit niet Lithospermum Apulum kon zijn, en deelde ik mijn twijfel mede aan Dr. J. G. Boerlage, onder-Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden. Aan hem komt de eer der rigtige determinatie toe, en aan zijne welwillendheid hebben wij de détail-figuren onzer afbeelding te danken. Zie Ned. Kruidkundig Archief, 2e serie, deel 6, bl. 439.

-ocr page 60-

AMSIKCKIÀ LYCOPSOIDES Lehm.

Fleurit: Juin—Juillet O.

Système de Linné: CL V. O. I. Pentandria Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédouées. Ord. Boraginées.

Caractères génériques: Calice à 5 divisions. Corolle en entonnoir, à tube étroit, à lobes ordinairement beaucoup plus courts que le tube. Etamines insérées dans la partie inférieure de la corolle, à filaments très courts filiformes ; anthères linéaires, oblongues, insérées au milieu du côté dorsal, obtuses, plus longues que les filaments. Ovaire à 4 lobes. Style allongé, inclus. Stigmate capité, plus ou moins bilobé. Carpelles 4, ovales-atténuées, plus ou moins triangulaires, attachées par le ventre à la base et jusqu’au dessus du milieu du style. Graine attachée au milieu du côté ventral. Radicule supère. Cotylédons obovales, beaucoup plus longs que le radicule, bipartites.

Herbes annuelles hérissées, à feuilles alternes entières. Fleurs en épis racémiformes ; corolles jaunes, le plus souvent plus longues que le calice.

Ce genre se distingue du g. Lithospermum par l’axe charnu portant les carpelles et par les cotylédons plus gros et bipartites.

Caractères spécifiques: Tige lâchement rameuse; feuilles de la tige ovales-lancéolées; corolle à gorge barbue, à limbe trois fois plus court que le tube.

Explication de la planche : a, b fleur ; c tube de la corolle avec les étamines (gross.) ; d calice (gross.) ; le ovaire ; e axe charnu avec les carpelles ; f, i, j carpelles ; g embryon ; h poils des feuilles (gross.) ; l, m superficie des carpelles (gross.).

Habitat. Le genre est endémique en Californie, au Mexique et Chili. Quelques espèces se sont dispersées sporadiquement en Europe, à savoir A. angustifolia Lehm, et A intermedia Lehm.

Pays-Bas. Trouvée la première fois par M. H. J. Kok Ankersmit, membre da la Société Néerl. de Botanique, près de Deventer (Overysel) et mentionnée comme Lithospermum Apulum. En 1893 par Mlle Michelsen à Soeterwoude (Hollande). Notre plante, provenant de cette dernière localité, m’a été présentée sous le nom de Lithospermum Apulum par M. Vuyck, membre de la même Société.

Un examen réitéré m’a fait douter de l’exactitude de cette détermination, et c’est à M. le Dr. J. G. Boerlage, sous-Directeur de l’Herbier de L’Etat à Leyde, que je dois la détermination exacte, publiée par lui dans le Nederl. Kruidkundig Archief 2e Sér., vol. 6, p. 439. Les figures des détails de notre planche nous ont été communiquées par M. Boerlage.

-ocr page 61-

-ocr page 62-

-ocr page 63-

ÀEamp;ILOPS CYLINDKIOÀ Host

Rolrond Hardgras.

Hoogduitsch: Cylindrisches Hart-Gras. Engélsch: Cylindrical Hard-Grass, Bloeit: Junij—Julij O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. HI. 0. 11. Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Spiculae solitariae, in racheos excisuris sessiles, rachi parallelae. Gluma bivalvis, 3 — 4 flora, valvae dorso rotundato-convexae ecarinatae apice 2—4 dentatae, dentibus lan-ceolato-subulatis aristatis muticisve. Glumella bipaleacea, apice 1—3 dentata dentibus aristatis saepius muticis.

Bloem-aartjes alleenstaand, ongesteeld in uithollingen van de spil en evenwijdig aan deze. Kelk tweekleppig, 3—4bloemig; kelkkafjes lederachtig, op den rug bolrond, niet gekield, aan den top 2—4tandig; tanden lancet-priemvormig, genaaid of ongenaaid. Kroonkafjes twee, aan den top met 1 — 3 tanden, of meestal zonder naald.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Aunua, culmis numerosis ascendenti-erectis tenuibus, foliis linearibus planis pilosis vel glabris, spica longa cylindrica multispiculata, raehide fragili, spiculis oblongo-cylindricis 3—4 floris in racheos sinubus nidulantibus ejusque articulis vix brevioribus, spicularuni late-ralium glumis oblongis multinerviis ad nervös scabris apice truncatis bidentatis dente altero triangular! altero in aristam gluma sublongioram abeunte, glumella emarginata inter lobos brevissime aristata, spiculae terminalis glumis et glumella in aristas longissimas strictas abeuntibus.

Eenjarig; stengels talrijk, opstijgend-opgericht, dun; bladen lijnvormig vlak, behaard of kaal; aar lang, cylindervormig met vele bloempakjes en breekbare spil ; bloempakjes langwerpig-cylinder-vormig, 3—4bloemig, in de hoeken der spil, en naauwelijks korter dan de geledingen; kelkkafjes der zijdelingsche bloempakjes langwerpig, veelnervig, op de nerven ruw, aan den top afgeknot twee-tandig; de eene tand driehoekig, de andere uitloopende in een naald, die iets langer is dan het kafje; kroonkafje uitgerand, tusschen de lobben kort genaaid. Kelkkafjes en kroonkafje van het eindelingsche aartje in zeer lange stijve naalden uitloopend. Ae. caudata Griseb. Spec, et Ledeb. Fl. Bossica.

Verklaring der afbeelding: Zijdelingsch bloempakje: a buitenst kroonkafje; b binnenst kroonk.; c onderst bloempje; d bovenst id. Eindelingsch bloempakje: e ond. kelkkafje; ƒ bovenst id.; g onderst bloempje; h bovenst kroonk.; i onderst id.

Groeiplaats. Italië, Donaugebied, Servië, Zuid-Rusland. Boissier.

Nederland. Deze Zuid-Europeesche plant is waarschijnlijk met ballast in Noord-Europa aangevoerd. Het exemplaar op onze afbeelding voorgesteld, is door den Heer P. van der Lijn gevonden langs den Spoorweg bij Oostzaan, den 28sten Juni 1891.

-ocr page 64-

AEamp;ILOPS OYLINDKICA Host.

EgHope cylindrique.

Fleurit: Juin—Juillet Q.

Système de Linné : Cl. III. O. IL Triandria Digynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Caractères génériques: Epillets solitaires sessiles dans une échancrure de l’axe et parallèles à l’axe. Glume bivalve contenant 3—4 fleurs; spathelles arrondies convexes non carénées, terminées par 2—4 dents lancéolées subulées, allongées en aretes ou mutiques ; spathellule inférieure portant au sommet 3—4 arêtes.

Caractères spécifiques : Annuelle. Tiges nombreuses ascendentes-dressées, minces ; feuilles linéaires planes velues ou glabres; épi long cylindrique à plusieurs épillets, à axe fragile; épillets oblongs-cylindriques, à 3—4 fleurs sessiles dans les échancrures de l’axe et égalant environ ses articulations. Spathelles des épillets latéraux oblongues multinerviées, scabres, sans nervures, tronquées au sommet, à deux dents dont l’une est triangulaire et l’autre se termine par une arête un peu plus longue que la spathelle; spathellules émarginées à arête courte; spathelles et spathellules terminales prolongées dans des arêtes très longues et dressées. Ae. caudatu Griseb. Spec, et Ledeb. Fl. Rossica.

Explication de la planche: Epillet latéral: a spathellule extérieure; b sp. inférieure; c fleur inf.; d fleur sup. Epillet terminal: e spathelle inf.; ƒ id. supér. ; g fleur infér.; h spathellule sup. ; i id. infér.

Habitat. Italie, Région du Danube, Servie, Russie mérid. Boissier.

Pays-Bas. Cette espèce du Sud-est de l’Europe a été importée probablement avec des marchandises. L’exemplaire représenté, trouvé le long du chemin de fer d’Oostzaan en Juin 1891, nous a été offert par M. P. van der Lyn.

-ocr page 65-

-ocr page 66-

AGARICUS GEOPHYLLUS SOW. 1534.


-ocr page 67-

Aamp;ARICirS amp;E0PHTLL1JS Sow.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes. Agaricineae.

Geslachtskenmerken; Zie deel X, No. 725. Ondergeslacht Inocybe.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pilco subcamoso conico dein expanse urabonato laevi fibrilloso-sericco, stipite farcto aequali firmulo albo apice albo-farinaceo, cortina fibrillosa, lamellis adnexis confertis ex albo sordidis demum terreis.

Hoed min of meer vleezig, kcgelvormig, later uitgespreid, met een bult in ’t midden, glad, met zijdeachtige vezeltjes dicht bekleed. Steel gevuld, gelijk, vrij stevig, wit, aan den top meelig wit; sluier vezelachtig; plaatjes aangehecht, digt bijeen, eerst vuil wit, dan aardkleurig. De kleur van den hoed is meestal wit lila, later witachtig, bruinachtig, geelachtig of rosrood. Sowerby T. 124. Fries S. M. 1 p. 258, Secretan, 322, 323, 324.

Groeiplaats. In bosschen, in groepen in het gras. Leiden, Baarn, Driebergen, Zuid-Beveland. De exemplaren onzer afbeelding, gevonden bij ’s-Gravenhage, zijn ons in Oct. 1893 aangeboden door Mej. C. E. Destrée, lid der Nederl. Botan. Vereeniging.

-ocr page 68-

àGàRIOUS 6-EOPïïYLLUS Sow.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol X. Sous-genre Inocybe.

Caractères spécifiques : Chapeau plus ou moins charnu, conique, plus tard étalé, ombiliqué au milieu, lisse, fibrilleux-soyeux ; stipe plein, égal, ferme, blanc, farineux au sommet, à cortine fibrilleuse; lamelles adnexes, serrées, d’abord blanches, puis d’un blanc sale, à la fin grisâtres.

La couleur du chapeau est ordinairement blanche, ou d’un blanc lilas, brunâtre, jaunâtre ou roux. Soiuerby T. 124, Fries S. M. 1 p. 258, Secretan, 322—324.

Habitat. Bois, en groupes sur les gazons. Provinces occidentales. Les exemplaires représentés nous ont été offerts en Oct. 1893 par M'ie C. E. Destrée à La Haye.

-ocr page 69-

-ocr page 70-


POLYPORUS VERSICOLOR ERIES. 1535.


-ocr page 71-

POLYPORUS VERSICOLOR Eries.

Polypore oersicolorc.

Avril—Novembre.

Système de Linné: Cl XXIV. 0. V. Cryptogami.T Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Polyporees.

Caractères génériques: Voyez le Vol. X, No. 730.

Caractères spécifiques: Chapeau coriace, mince, rigide, applani, plus tard déprime, lisse, velouté, luisant, orné de zones de couleurs variées; pores très petits, arrondis-aigus et lacérés blancs, plus tard plus ou moins jaunâtres.

Se distingue particulièrement par les zones très distinctes à couleurs variées et par le reflet luisant, velouté. Fries S. M. 1 p. 368. Bolelus variegalus Schacff., Polysliclus versicolor Saccardo Syll. VI, 253,

Habitat. Sur de vieux troncs d’arbres, des pieux et des vieilles charpentes partout ; le plus souvent en touffes d’individus agrégés. Un des plus communs et dos plus jolis champignons parmi les espèces durables.

Pays-Bas. Partout. L’exemplaire de notre planche, trouvé près de La Haye on 1893, nous a été offert par MHo C. E. Destrée, membre de la Société Néerl. de Botanique.

-ocr page 72-

POLYPOKUS VERSICOLOR Pries.

Veelkleurige Polyporus.

llongdiiitsch : Bunter Löchcrpilz.

Engelsch: Various coloured Polyporus.

April—November.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares, Mycetes. O. Ilymenomycetes Trib. Polyporei.

Geslachtskenmerken: Zie deel X, No. 730.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo coriacco tenui rigido applanato, postico depresso laevigata velutino nitido, zonis discoloribus variegate, poris minutis rotundis acutis lacerisquo albis dein sublutescentibus.

Ilocd leerachtig, dun, stijf, vlak uitgespreid, later ingedrukt, glad, fluweelachtig glanzend, mot verschillend gekleurde banden geteekend; poriën klein, rond, spits en ingescheurd, wit, later gedachtig.

Onderscheidt zich vooral door de scherp afgescheiden, verschillend gekleurde banden en den satijn-achtigen glans. Fries S. M. 1 p 368. Boletus variegatus SchaefJ. Polgsliclus versicolor Saccardo Syll. VI. 253.

Groeiplaats. Op oude boomtronken, op palen en scheringen, overal ; meestal in talrijke saam-gewassen exemplaren. Een der algemeenste en tevens fraaiste van onze overblijvende zwamsoorten.

Nederland. Algemeen. Het exemplaar op onze afbeelding voorgestold, gevonden bij ’s-Gravenhage in 1893, is ons aangeboden door Mej. C. E. Destrée, Lid der Nederl. Botan. Vereeniging.

-ocr page 73-

-ocr page 74-

-ocr page 75-


PLATANTÏÏERA CHLORANTHA Cust,

Groenachtig Standelkruid.

Hoogduit sei : Grünblütige Kuckucksblume.

Engelseh : Frog Habenaria.

Bloeit: Mei—Junij 4-

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. O. I. Gynandria Mouandria.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orcliideae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N*. 225.

SoORTELiJKE KENMERKEN: ïuberibus oblongis apice attenuatis obtusis, foliis radicalibus binis sub-oppositis magnis petiolatis obovato-oblongis obtusis, eaulinis paucis bracteiformibus lanceolatis, caule elato, spica laxa multiflora, bracteis oblongo-lanceolatis obtusis ovario aequilongis, floribus albo viren-tibus inodoris, perigonii phyllo superiore cordato-ovato cum binis interioribus fornicato, lateralibus externis binis ovato-lanceolatis patentibus, labello indivise lanceolato obtuso, calcare filiformi subcla-vato ovario duplo longiore, loculis versus basin divergentibus.

Wortelknollen langwerpig, aan den top versmald, stomp; wortelbladen tweetallig, min of meer tegenoverstaand, groot, gesteeld, omgekeerd eirond-langwerpig stomp ; stengelbladen schaarsch, schutbladachtig, lancetvormig; stengel hoog; bloemaar los, veelbloemig; schutbladen langwerpig-lancet-vormig stomp, even lang als het vruchtbeginsel; bloemen wit-groenachtig, reukeloos; bovenbloem-lt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dekblad hartvormig-eirond, met de twee binnenbladen gewelfd; de twee buitenste zij bladen eirond

lancetvormig uitgespreid; lipje onverdeeld, lancetvormig stomp; spoor draadvormig, min of meer knotsvormig, ongeveer twee maal langer dan het vruchtbeginsel; hokjes van den helmknop aan den voet uiteenwijkend.

P. montana Schin. Orchis virescens Zoll. O. monlana Schm. Habenaria chlorantha Balt.

Onderscheidt zich van de Platanthera bifolia Rich. (^Plor. Bat. Deel III 22S) voornamelijk door de aan den voet wijd uiteengeplaatste helmhokjes, de kortere spoor, en de elliptische en niet ronde hechtklieren. De bloemen zijn bij gene wit, bij onze plant lichtgroen.

Verklaring der afbeelding: a Bloem met vruchtbeginsel en spoor; h bloem vergroot; c en d stuifmeelklompjes.

Groeiplaats. In loofbosschen, van Scandinavië en Noordelijk Rusland, Siberië tot den Altaï ; Trans-» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Caucasie, over geheel Europa en in Noord-Afrika.

Nederland. Zeldzaam. Op sommige plaatsen in Limburg, aan het Jagthuis bij Zutphen, in ’t Ooster-houtsche bosch bij Nijmegen en bij Meppel.

Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar, uit de omstreken van Maastricht, is ons in Mei 1894 aangeboden door den eerw. Heer E. J. M. de Haas S. J., lid der Ned. Botanische Vereeniging.

-ocr page 76-

PLÀTÀNTÏÏEKACïïLOKANTÏÏACust.

Platanthère verdâtre.

Fleurit: Mai—Juin 2J.

Système de Linné: Cl. XX. O. I. Gynandria Monandria.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Orchidées.

Caractères génériques: Voyez le îlo. 225, Vol. III.

Caractères spécifiques: Tubercules oblongs-obtus amincis au sommet; deux feuilles radicales opposées, grandes, pétiolées, obovales-oblongues obtuses; feuilles de la tige en petit nombre, bractéiformes, lancéolées; tige élevée; épi lâche multiflore; bractées oblongueslancéolées obtuses, égalant l’ovaire; fleurs d’un blanc verdâtre inodores; lobe supérieur du périanthe cordé-ovale, formant une voûte avec les deux intérieurs; les lobes latéraux externes ovales lancéolés, étalés; labelle indivis lancéolé obtus; éperon filiforme, un peu en massue, 2 fois plus long que l’ovaire; loges de l’anthère écartées et divergentes à la base.

Se distingue du P. bifolia Rich. {Flor. Bat. Vol III, No. 225) par les loges de l’anthère divergentes à la base, par l’éperon plus court, les rétinacles ovales et la couleur verdâtre des fleurs. — P. montana Sehm. Orchis virescens Zoll. O. montana Schm. Hahenaria chlorantha Bah.

Explication de la planche: a Fleur avec l’ovaire et l’éperon; b fleur grossie; c, d rétinacles.

Habitat. Europe, de la Scandinavie et la Russie jusqu’au Sud. Sibérie occid., Trans-Caucasie, Afrique septentrionale,

Pays-Bas. Prov. de Limbourg, de Gueldre et du Brabant sept. L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, nous a été présenté en 1894 par le rév. E. J. M. de Haas S. J., membre de la Société de Botanique des Pays-Bas.

-ocr page 77-

-ocr page 78-

-ocr page 79-

JTTNCUS PYGMAJilTS Thuill.

Dwerg Bloembies.

Hoogduüsch: Kleine Binse.

JS/nyefec/j; Dwarf Rush.

Bloeit: Julij—Aug. Q.

Stelsel vak Linnaeus: Cl. VI. 0. I. Hexandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Juncaceae.

Geslachtskenmerken: Zie deel XIII, No. 1009.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Caulibus nanis filiformibus teretibus ramosis inferne paucifoliis, foliis setaceis teretibus remote et obsolete septatis, anthela terminali, capitulo unico vel 2—4 corymbosis, inferiore sessili, reliquis pedunculatis, capitulis 2—5 floris, bracteolis scariosis brevibus sulfultis, perigonii tubulosi phyllis conniventibus subaequalibus lanceolatis sensim acutatis, capsula oblonga trigona perigonio longe superata uniloculare.

Stengels laag, draadvormig rolrond, vertakt ; aan den voet schraal bebladerd ; bladen borstelvormig, rolrond, verwijderd en zwak geleed; een eindelingsch bloemhoofdje of 2—4 bloemhoofdjes in een tros; het onderste ongesteeld, de overige gestoeld; bloemhoofdjes 2—5-bloemig met schilferachtige, korte schutbladen; bloemdek buisvormig met tot elkander neigende, min of meer gelijke, lancetvormige, spits toeloopende blaadjes; zaaddoos langwerpig driehoekig, veel korter dan het bloemdek, eenhokkig.

Verklaring der afbeelding: «bloemtros; h bloempje geopend; cid. gesloten; d, e vruchtje; /'zaden.

Groeiplaats: Vochtige zandgronden. Westelijk Europa, Spanje, Portugal, West-Frankrijk, Wcst-België, Nederland, Denemarken, Z Zweden, West-Italië, Corsica, Sardinië, Sicilië. In Noord-Duitsch-land alleen in Slees wij k-Holstein ; Noord-Afrika in Oran.

Ontbreekt in Groot-Brittannië en Ierland, in Duitschland, Rusland en verder oostwaarts.

Nederland. In 1835 gevonden op de Vughtsche heide, later in 1853, in wagensporen in de heide bij St. Jansbeek (N. Brabant) en op den zandigen heide-weg bij Son (N. Brabant). Bij Varsseveld (Gelderland), op Vlieland en Terschelling. Holkema. Oudemans.

De afgebeelde exemplaren zijn gevonden op overstroomde plaatsen in de duinen van Terschelling, in Aug. 1869, door wijlen F. Holkema.

-ocr page 80-

JKKCTTS PYamp;MàETJS ThuilL

Jonc pygmée.

Fleurit: Juin—Août ©.

Système de Linné: Cl. VI. O. I. Ilexandria Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Joncées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1009, Vol. XIII.

Caractères spécifiques : Racine zfibreuse ; tiges naines filiformes, cylindriques rameuses, garnies à la base de quelques feuilles; feuilles sétace'es cylindriques, très légèrement noueuses; fleurs agrégées en capitules axillaires et terminaux, souvent prolifères; l’inférieur sessile, les autres pédoncules; capitules à 2—5 fleurs, munis à la base de petites bractées scarieuses; lobes du périanthe connivents, égaux; capsule oblongue, trigone, uniloculaire, plus courte que le périgone.

Explication de la planche : « inflorescence ; b fleur ouverte ; c id. fermée ; d, e capsule et graines.

Habitat. Terres sablonneuses, humides. — Europe occidentale, Espagne, Portugal, France occid., Belgique occ.; Pays-Bas, Danemark, Suède mérid., Italie occid., Corse, Sardaigne, Sicile. — Afrique septentr.

Manque dans la Gde Bretagne, dans l’Allemagne (excepté Sleswig-Holstein), en Russie et dans l’Orient.

Pays-Bas. Prov. du Brabant sept, et de Gueldre. Iles de la Mer du Nord.

L’exemplaire représenté a été trouvé à l’île de Terschelling, en 1869, par feu M. F. Holkema.

-ocr page 81-

-ocr page 82-

-ocr page 83-

CHAMàGROSTIS minima Borkh. /'ö'SS Kleinst Dwerg gr as.

Hooyduitsch: Rötliches Zwerggras.

Engelscli ; Smallest Dwarf Grass.

Bloeit: Maart—Mei ©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. O. II. Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken : Spiculae uniflorae muticae, in racemum simplicem spiciformem sub-unilate-raliter dispositae. Gluma bivalvis, valvae aequales glabrae obtusae truncatae dorso rotundatae, glumella bipaleacea, glumis subbrevior, paleae membranaceae villosae ciliatae. Styli 2 basi cohaerentes. Stigmata elongata filiformia pilosa.

Bloemaartjes eenbloemig, ongenaaid, in een enkelvoudige, aarvormige, min of meer eenzijdige tros geplaatst. — Kelk tweekleppig; kelkkafjes gelijk, kaal, stomp afgeknot, op den rug afgerond; twee kroonkafjes, korter dan de kelkkafjes, vliezig, harig en gewimperd. Twee stijltjes, aan den voet samenhangend; stempels lang, draadvormig, behaard.

SooRTELiJKB KENMERKEN: Radice fibrosa, culmis caespitosis setaceis basi foliosis, foliis linearibus canaliculatis obtusis, ligula oblonga, spiculis alternis, glumis rubellis.

Wortel vezelachtig; stengels zodevormend, borstelachtig, aan den voet bebladerd; bladen lijnvormig, gevoerd, stomp; bindsel langwerpig; bloemaartjes afwisselend geplaatst; kelkka^'es roodachtig. Agrostis minima L., Sfurmia minima Hp}}-, Mihora minima Adans. Knappia agroslidea Smith.

Verklaring der afbeelding: a bloemaar; h bloempakje met de kelkkafjes; e kroonkafjes met vruchtbeginsel; d, d kroonka^es afzonderlijk.

Groeiplaats. Zandige gronden in de bergstreken. West-, Midden- en Zuid-Europa; Groot-Brittannië, België, Frankrijk, West-Duitschland, Transsylvanië, Noord-Italië, Noord-Afrika. Ontbreekt in Noord- en Zuid-Duitschland, Rusland en geheel het Oosten.

Nederland. Zeer zeldzaam. Vroeger in een vochtig weiland bij Zorgvlied (’s Gravenhage) gevonden, doch aldaar later niet teruggevonden. In Mei 1883 gevonden door Mevr. Schrötter-Middelberg bij Bussum, in April 1894 door den eerw. Heer J. Jorna S, J. bij Oudenbosch. De afgebeelde exemplaren zijn ons aangeboden door den Heer Jorna.

-ocr page 84-

CÏÏAIÏAamp;ROSTIS ÏISIMA Borkh.

Chamagrostis naine.

Fleurit: Mars—Mai. ©.

Système de Linné: Cl. III. O. II. Triandria Digynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Caractères génériques : Epillets uniflores mutiques, disposés en une grappe spiciforme presque unilatérale. Spathelles égales oblongues obtuses, tronquées, à dos arrondi; spathellules un peu plus

courtes, membraneuses, poilues, ciliées; 2 styles cobérants à la base. Stigmates allongés filiformes,

poilus.

Caractères spécifiques : Racine fibreuse ; tiges gazonnantes feuillées à la base ; feuilles linéaires, canaliculées obtuses; ligule oblongue; épillets alternes; glumes d’un rouge violet. Agrostis minima L. Sturmia minima Hpp. Mibora minima Adans. Knappia agrostidea Smith.

Explication de la planche : a Epi ; fgt; épillet avec les spathelles ; c spathellules avec l’ovaire ; d, d spathellules séparées.

Habitat. Lieux sablonneux dans les montagnes. — Europe occidentale, centrale et méridionale;

Gde Bretagne, Belgique, France, Allemagne occ., Transsylvanie, Italie sept., Afrique sept. — Manque à l’Allemagne septentr. et méridion., en Russie et dans l’Orient.

Pays-Bas. Très rare; trouvée à deux ou trois endroits. Les plantes représentées, trouvées près nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

d’Oudenbosch (Prov. de Brabant sept.) en Août 1894, nous ont été présentées par le rév. J. Jorna S. J.

à Oudenbosch.

1

•i

1 l

'l

-ocr page 85-

-ocr page 86-

-ocr page 87-

HTGROPHORUS NITEÜS Scop, ■'rjg

Sneeuwwitte Hygrophorus.

Hoogduitsch: Schneeweisser Saftblätterpilz.

Engelsch: Snow-white Hygrophorus.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.

Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, No. 810.

SoORTELiJKE KENMERKEN : Pileo submombranacco, convexo plano demum depresso glabro albo, udo striato viscose, stipite cylindrico glabro fistulöse tenui aequali, lamellis decurrentibus tenuibus dis-tantibus arcuatis anastomosantibus.

Hoed min of meer vleezig, bol, daarna vlak, eindelijk ingedrukt, kaal, wit, in vochtigen toestand gestreept en kleverig; steel rolrond, kaal, pijpachtig, dun, gelijk; plaatjes afloopend, dun, wijd uitstaand, boogswijs, in elkander loopend.

De hoed heeft geen vleezigen bult in het midden. Hierdoor, door den gelijken längeren steel en de kleinere afmetingen onderscheidt onze soort zich van H. virgineus Fries. — Fries Hym. eur. ed. 2 p. 414; Saccardo Sylt. V. 403; Berkeley Oidl. p. 199; Kickx p. 197; Agaricus niveus Scop. Carn. 11,430; Schaeff. t. 232 ; A. Virginei var. Krombh. 25 f. 1—3.. Cooke lil. No. 900.

Groeiplaats. Op grazige plaatsen, langs de wegen; in weilanden en gazons.

Nederland. Westland, Zuid-Beveland ; Oudemans. Bij Haarlem en Bussum. V. E.

De afgebeelde exemplaren vond ik in het Naaldenveld bij Haarlem, in October 1883.

-ocr page 88-

HTGROPHORUS NIVEUS Scop.

Hygrophore blanc de neige.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques : Voyez le No. 810, Vol. XI.

Caractères spécifiques : Chapeau membraneux, d’abord convexe, puis plan, déprimé, glabre, blanc, strié, légèrement visqueux à l’état humide; stipe cylindrique, égal, glabre, mince, fistuleux; lamelles décurrentes, minces, arquées, distantes, anastomosantes.

Le chapeau n’a pas de bosse charnue au milieu. Par ce caractère, par le stipe égal et plus long et par les dimensions plus petites, notre espèce se distingue de H. virgineus Fries. — Fries Hym. eur. ed. 2 p. 414, Saccardo Syll. v. 403, Berkeley Oiitl. p. 199. Kickx p. 197, Agaricus niveus Scop. Carn. II. 430, Schaeff. t. 232. A. Vïrginei var. Kronibh. t. 25 f 1—3.. Cooke 111. No. 900.

Habitat. Lieux herbus, aux bords des chemins; pâturages, gazons.

Pays-Bas. Trouvé dans les prov. de Hollande et en Zélande. — Les exemplaires représentés ont été trouvés au Naaldenveld près de Harlem, en Octobre 1883.

-ocr page 89-

-ocr page 90-

-ocr page 91-

HIDKUM CINEREUM Bull,

Aschkleurigt Stekelzwam.

Hoogduitsch : Aschgrauer Stachelschwamm. Engelsch : Grey Hydnum. Herfst.

Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Hydnei,

Geslachtskenmerken: Zie Deel XVI, No. 1170.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Pileo suberoso-coriaceo, repando, villoso-colliculoso, demum infundibuli-formi, ferruginascente, margine tenui aculeisque aequalibus albo-cinerascentibus, stipite crasso ven-tricoso intus ferrugineo.

Hoed kurkachtig-lederachtig, golfachtig gerand, harig en hobbelig, ten laatste trechtervormig, roestkleurig met dunnen witgrijzen rand en witgrijze stekels; steel dik, buikig, van binnen roestkleurig.

Deze soort is aan de later aschgraauw gekleurde stekels goed te herkennen.

Groeiplaats. In dennebosschen bij Lochern en Apeldoorn. Oudemans. De op onze afbeelding voorgestelde exemplaren, uit de omstreken van ’s Gravenhage, zijn ons aangeboden den 1 Iden Oct 1893 door Mej. C. E. Destrée, lid der Ned. Botanische Vereeniging.

-ocr page 92-

HYDKUM CINEREUM Bull.

Hydne cendré.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogam ia Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Ilydnées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1170, Vol. XVI.

Caractères spécifiques: Chapeau subéreux-coriacé, sinueux au bord, velu, bosselé, puis infundi-buliforme ferrugineux pâle, à bord aminci, d’un blanc grisâtre ; pied épais ventru grisâtre, ferrugineux en dedans. Alênes d’un blanc grisâtre.

Cette espèce est bien reconnaissable à la couleur de ses alênes.

Habitat. Bois de pins. Trouvé en Gueldre et près de La Haye. Los exemplaires représentés nous ont été offerts en Oct. 1893 par Mlle C. E. Destrée, membre de la Soc. Néerl. de Botanique, à La Haye.

-ocr page 93-

-ocr page 94-



OMPHALODES VERNA MNCH . 1541


-ocr page 95-

OÏÏPHALODES VERKA MOEKCH.

t

Voorjaars- Vergeet-mij-niet.

HoogduHsch’. Frühlings Vergiss mein nicht.

Engelsch: Comfrey leaved Hound’s Tongue. liloeit: April—Mei 4.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. 0. 1. Pentandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneac. 0. Boragineae.

Geslachtskenmerken: Calyx 5-partitus. Corolla late infundibuliformis aut tube brevissimo fere rotata, fauce clausa fornicibus obtusis. Stamina inclusa, stylus cylindricus stigmate emarginate capitato. Nuculae 4 depressae. margine membranaceo apice infiexo cinctae, dorso stylo adnatae.

Kelk vÿfdeelig. Bloemkroon breed trechtervormig, of met een zeer korte buis, bijna radvormig, met een door omgebogen schubjes gesloten keel. Meeldraden ingesloten; stijl cilindervormig; stempel zonder rand, kopvormig. Vier ingedrukte nootjes, in een vliezigen aan den top naar binnen gebogen zoom gevat, ruggelings met den stijl verbonden.

Soortelijke kenmerken : Stolonifora, caule erecto, foliis sparse puberulis, radicalibus longe petiolatis ovatis aut subcordatis, caulinis breviter petiolatis sublanccolatis, omnibus acuminatis apice callosis, racemis conjugatis paucilloris.

Uitloopcrs vormend. Stengel opgerigt; bladen schaars behaard, de onderste lang gestoeld, eirond of min of meer hartvormig, de hoogere kort gestoeld, min of meer lancetvormig; allen spits toeloopend, aan den top eeltig ; bloemtrossen gepaard, met weinig bloemen. Oinphalodes repens Schrank, Cynoglossnm Omphalodes L. Picotia vema B.

Groeiplaats: In boschachtige bergstreken. Oorspronkelijk iii de wouden van Krain, Karinthië, Stiermarken en Salzburg en in Zuid-Oostelijk Frankrijk. Volgens Ledebour ook in Caucasie en Taurië. Verwilderd in Spanje, Duitschland, België, Nederland en andere landen van Europa. In tuinen overal gekweekt.

Nederland. Zeldzaam. Bij Wijhe en Ileino, bij Maastricht, in het Monferland en het ïwikkelsche Bosch. Dus alleen in het zuid-oostelijk gedeelte.

De afgebeelde exemplaren zijn gevonden bij Twello door Jonkvrouw W. Baronesse Bentinck, in April 1883, en door haar welwillend aangeboden.

-ocr page 96-

OMPÏÏÀLODES VERNA MOENCH.

Omphalode printanière.

Fleurit : Avril — Mai 4«

Système de Linné: Cl. V. O. 1. Pentandria Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Boraginées.

Caractères génériques: Calice à 5 divisions; corolle largement en entonnoir ou en roue à tube très court, à gorge fermée par des écailles obtuses. Etamines incluses ; style cylindrique à stigmate émarginé capité. Carpelles 4, déprimés, à bord membraneux, contracté et infléchi au sommet.

Caractères spécifiques: Racine rampante; tige droite; feuilles légèrement pubescentes, aiguës, les radicales longuement pétiolées, cordiformes, ovales, les supérieures à pétiole court, ovales lancéolées ; grappes géminées, pauciflores. Omphalodes repens Schrank, Cynoglossum Omphahdes L. Picotia verna P,

Habitat: Bois montagneux. Endémique en Carinthie, Salzbourg et Styrie, et dans le Sud-est de la France. Selon Ledebour aussi en Caucausie et Tauride. Naturalisée en Espagne, Italie, Allemagne, Belgique et autres pays de l’Europe. Cultivée fréquemment dans les jardins.

Pays-Bas. Rare. Trouvée en quelques endroits des prov. d’Overyssel et de Limbourg. Les exemplaires représentés, trouvés près de Twello (Overijssel), nous ont été offerts par Mlle la Baronne W. Bentinck.

-ocr page 97-

-ocr page 98-

-ocr page 99-

CÏÏORISPORÀ TENELLÀ PALL. 2-

Kleine Chorispora.

Iloof/dvitscli : Kleine Chorispora.

Engelsch: Purple Choriapermum, Bloeit; Juni)—Julij ©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. O. Il Tetradynamia Siliquosa.

Natuurlijk Stelsel: Vaseulares Dicotyledonae. 0. Crueiferae.

Geslachtskenmerken: Calyx erectus baai bisaccatus. Petala unguiculata. Stamina libera edentula. Siliqua elongata cylindrica, in lomenta ruptilis, apice longe rostrata biseriatim plurilocellata, loccllis monospermia enm aliis vaciiia saepissime alternantibus. Stigma indiatinctum subbilobum. Cotyledonea accumbentca. Herbae habitu Raphani.

Kelk opgerigt, aan den voet met twee bultjes. Kroonbladen genageld. Meeldraden vrÿ, zonder tandjes. Hauw lang, rolrond, op de insnoeringen breekbaar, aan den top met een langen snavel, met vele in twee rijen geplaatste hokjes, die eenzadig zijn, en dikwijls afwisselend met ledige hokjes. Stempel onduidelijk tweelobbig. Zaadlobben aanliggend. — Kruiden die in houding op Raphanus gelijken.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Sparsim glandulosa, foliis inferioribus pinnatilidis, caeteris lanceolatis dentatis, floribus parvis, siliquis tenniter cylindricis in articules obscure contractis breviusculis, in rostrum eis paulo brevius abeuntibus.

Met verspreide kliertjes bekleed; onderste bladen vinspletig, de overige lancetvormig, getand; bloemen klein; hauwen smal, rolrond, in korte leden saamgotrokkeu, uitloopend in een snavel, weinig korter dan de hauw. Bloemen dof violetkleurig.

Het geslacht onderscheidt zich van Raphanus vooral door de aanliggende en niet dubbelgevouwen zaadlobben. Ghori^ennum tenellum Broini,

Verklaring der afbeelding: a fragment van den stengel, vergroot; h bloem; c meeldraden; d hauw; e zaad.

Groeiplaats: In bouwlanden en ruigten. Klein-Azië, Caucasie, Noord-Perzië, Turkestan, Boekhara. Afghanistan en Beloetchistan, Zuid-Rusland, Kaspische woestijn, Wolga-ocvers, Europeesch Turkÿe.

Nederland. Eerst sedert kort is dit plantje in Nederland hier en daar sporadisch gevonden. Het eerst door den Heer H. W. Groll, lid der Ned. Botanische Verceniging, in het duin bij Overveen in 1890, en in 1892 aan de Houthaven te Amsterdam, door den Heer P. van der Lyn, die zijn exemplaar welwillend ter afbeelding heeft beschikbaar gestold. — Ook de Hoeren Goethart, Heinsius en Lotzy hebben de plant in dat jaar aldaar gevonden.

-ocr page 100-

CHORISPORA TEREIIA PALI.

Fleurit : Juin—: Juillet O.

Système de Linné: Cl. XV, O. II, ïetradyuamia Siliquosa.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédouées, O. Crucifères.

Caractères génériques: Calice droit, à deux bosses à la base. Pétales à onglet. Etamines libres, sans dents. Silique allongée cylindrique, déhiscente en articles séparables, prolongée en long bec, à plusieurs loges monosperines placées sur deux rangs, alternant souvent avec des loges vides. Stigmate indéhiscent à deux lobes. Cotylédons accoinbants. Plantes présentant le port de Raphanus.

Caractères spécifiques: Plante un peu glanduleuse; feuilles inférieures pinnatifides, les autres lancéolées dentées; fleurs petites; siliques étroitement cylindriques, faiblement contractées en articles courts, terminées par un bec un peu plus court qu’elles. Fleurs d’un violet terne. Ce genre diffère de Raphanus par les cotylédons accoinbants et non condupliqués. Chorispermum tenellnm Brown.

Explication de la planche: a fragment de la tige (gross.); lgt; fleur; c étamines; d silique; e graine.

Habitat: Champs cultivés, décombres. Asie-mineure, Caucasie, Perse sept., Turkestan, Bouchara, Afghanistan et Beloutchistan, Russie méridionale, Désert Caspien, bords du Wolga, Turquie d’Europe.

Pays-Bas. Cette petite plante a été récemment observée çà et là; d’abord par M. H. W. Groll, membre de la Société Néerl. de Botan., en 1890 dans les dunes de Harlem, par Mess. Goethart, Heinsius et Lotzy près d’Amsterdam, et par M. P. van der Lyn, près d’Amsterdam en 1892. Nous devons l’exemplaire représenté à la bienveillance de M. van der Lyn.

-ocr page 101-

-ocr page 102-

-ocr page 103-

CTïrOSURTTS BCÏÏIIfATrS L.

Stekelig Kamgras.

Hoogduitsdt : Stachliches Kammgras.

Engelsch: Rough Dog’s Tail Grass.

Bloeit: Mei —Junij ©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. O. II. Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, No. 531.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Culmis crcctis supeiTie nudis, foliis glabris late linearihus aeuminatis margine scahris, ligula oblonga, paniculae densae ovato-oblongae unilateralis ramis brevissimis breviter dichotomis, spiculas alias fertilis bifloras alias steriles distiche pectiniformes fasciculatas edentibus, glumis lanceolatis subulato-attenuatis Hosculos oblongo-lanceolatos subsuperantibus, gluraella lanceolata superne scabra bidentata inter dentes arista ea longiore aueta, glumellis spiculae sterilis subae-qualiter distantibus lanceolatis, inferioribus longe superioribus brevius aristatis.

Halmen opgerigt, van boven naakt; bladen kaal, breed lijnvormig, spits toeloopend, met ruwen rand; bindseltje langwerpig; bloempluim gevuld, eirond-langwerpig, eenzijdig, met zeer korte, kort gevorkte takjes* eenige aartjes vruchtbaar, tweebloemig, andere onvruchtbaar, tweerijig-kam-vormig, in bundels bijeen. Kelkkafjes lanectvormig, priemvormig versmald, min of meer boven de langwerpig-lancetvormigo bloempjes uitkomend ; bovenst kroonkafje lancetvormig, van boven ruw, dubbel getand, met een naald in ’t midden, die langer is dan de tandjes; kafjes van het onvruchtbare aartje op min of meer gelijken afstand, lancetvormig; de onderste lang, de bovenste korter genaaid. Chrgsurus echinalus P. B. Phnlona eclimata Dum.

Verklaring der afbeelding: n onvruchtbaar aartje; h bloem; c kelkkafje; d bovenst kroonkafje; e onderst kroonkafje.

Groeiplaats: In bouwlanden, in kreupelhout en langs wegen. Klein-Azië, Caucasie, langs de Zwarte Zee, geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika, Canarische eilanden. Madera. Sporadisch in België en Engeland. Ontbreekt in Noord-Duitschland.

Nederland. In 1867 gevonden door Prof. Oudemans en Dr. van der Sande Lacoste bij Amsterdam, in 1877 door den Heer H. .1. Kok Ankersmit, in een klaverveld bij Apeldoorn.

Het afgebeehle exemplaar, van. laatstgenoemde groeiplaats afkomstig, berust in het Herbarium der Ned. Botanische Vereeniging.

-ocr page 104-

CYNOSUKUS ECÏÏINATIJS L.

Cynosure hérissé.

Fleurit: Mai—Juin ©.

Système de Linné: Cl. III. O. II. Triandria Uigynia.

Sy'STÈme naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Caractères génériques: Voyez le No. 531, Vol. VII.

Caractères spécifiques : Tiges droites, nues au sommet ; feuilles glabres largement linéaires, acuminées, à bords scabres; ligule oblongue; panieule dense, ovale oblonguc, unilatérale, à rameaux très courts, dicliotomes ; épillets, les uns fertiles biHores, les autres stériles, distiques pectinés fasciculés ; glumes lancéolées subulées-atténuées, dépassant les fleurs oblongues-lancéolées ; glumelle supérieure lancéolée, scabre au sommet, bidentée, terminée entre les dents par une arête plus longue qu’elles; glumelles de l’épillet stérile plus ou moins à distance égale, lancéolées ; aristées ; arêtes des glumelles supérieures longues, celles des inférieures plus courtes. Chrysiirus echiuatus P. li. Phalona e chinât a Duin.

Explication de la planche: a épillet stérile; b fleur; c glume: d glumelle supérieure; eglumelle inférieure.

Habitat: Champs cultivés, taillis, bords des chemins. Asie-mineure, Caucasie, autour de la Mer Noire. Toute l’Europe méridionale, Afrique sept., Iles Canaries, Madère. Sporadique en Belgique et en Angleterre; manque à l’Allemagne septentr.

Pays-Bas. Découvert par M.M. Oudemans et van der Sande Lacoste près d’Amsterdam en 1867 et par M. H. J. Kok Ankersmit dans un champ de trèfle près d’Apeldoorn en 1877. L’exemplaire représenté, trouvé par M. Kok Ankersmit, est conservé dans l’herbier de la Société Néerl. de Botanique.

-ocr page 105-

-ocr page 106-

-ocr page 107-

AGARICTJS TERREUS Schaeff.

Aardkleurige Plaat zwam.

lloogduitsclï : Erdfarbiger Blätterschwamm.

Engelsch : Earth coloured Tricholoma.

July—October.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Ilymenomycetes. Tri b. Agariciueae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslaeht Tricholoma.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo caïuoso, teuui, molli, e campunulato expanse umbonato, villo innato-floccoso-squamoso stee to, muriiio, stipite farcto sub-aequali, adpresse fibrillose albido, lamellis denticulo decurrente adnexis crenulatis albo-griseis.

Hoed vleezig, dun, zacht, eerst klokvormig, dan uitgespreid, met een bult in het midden, bekleed met ingewassen vlokkig-schubbig vilt, muisvaal ; steel gevuld, min of meer gelijk, met aangedrukte vezeltjes, witachtig; plaatjes met een tandje afloopend, aangehecht, gekarteld, witgrijs.

Deze paddestoel is in ’t begin van het najaar in onze bosschen zeer algemeen en kennelijk aan zijn gewoonlijk muis-valen of aardkleurig-grijzen hoed. Somtijds is deze witachtig en kaler (A. argyraceus Bulk). De plaatjes zijn in de jeugd wasachtig-wit. A myomyces Alb. et. Schu;. A. nigro-marginatus Lasch.

Groeiplaats: In bosschen.

Nederland. Bij Bloemendaal en O verveen. Leiden, in het Gooi, Westland, Driebergen, Zuid-Beveland, en zeker op vele andere plaatsen.

De afgebeelde exemplaren zijn door mij gevonden op Belvédère bij Overveen, onder dennen, den 24 October 1893.

-ocr page 108-

Aamp;AKICITS TERREUS ScRaeff.

Agaric couleur de terre.

Juillet—Octobre.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V Cryptogamia Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. O. Ilyraénomycètes. ïrib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol X. — Sous-genre Tricholonia.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, mince, mou, d’abord en cloche, puis étalé, omboné, couvert d’écailles innées, floconneuses-squameuses de couleur gris souris; stipe plein, plus ou moins égal, blanc, couvert de fibrilles apprimées; feuillets blancs, puis grisâtres, décurrents par une dent, crénelés.

Ce champignon est très abondant dans nos bois en automne, et bien reconnaissable par la couleur ordinairement grise ou terreuse de son chapeau. Quelquefois le chapeau est blanchâtre et plus glabre (A. argyraceus Bull). Les feuillets sont d’un blanc de cire dans leur jeunesse. A. myomyces Alb. el Schw. A. niyro-maryinatus Lasch.

Habitat: Bois.

Pays-Bas. Prov. de Hollande, de Zélande et ailleurs.

Les exemplaires représentés ont été trouvés à Belvédère près d’Overveen (Harlem), en Octobre 1893.

-ocr page 109-

-ocr page 110-

TRAMETES GIBBOSA FRIES. 1545.


-ocr page 111-

TRAMETES GIBBOSA Fries.

Bultige Trametes.

Hoogduitsch: Buckelige Tramete.

Engelsch : Gibbous Trametes.

Sept.—Oct. Overblijvend.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.

Natüürllik Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenoniycetes, Trib Polyporei.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 800.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Ubiquo albida, pileo suberoso compacte villoso, obsolete zonato, postice porrecto gibboso, poris linearibus rectis aequalibus.

Wit. Hoed kurkaclitig, gedrongen, viltig, flaauw met banden geteekend, later uitgesproid, hobbelig; poriën lijnvormig, regt, gelijk.

De witte hoed is meestal hier en daar met een groenachtig laagje wier bedekt. IïiMub gimioüun Soir.

Groeiplaats : Op boomstammen, vooral op beuken.

Nederland. Bij Leiden en Putten (Veluwe) Oudemans.

Do afgebeelde exemplaren, gevonden bij ’s Gravenhage, zijn ons in Nov. 1893 aangeboden door Jlej. C. E. Destrée, lid der Ncderl. Botanische Vereeniging te ’s Gravenhage.

-ocr page 112-

TRàMETES G-IBBOSà Eries. Trametes bosselé. Sept, et Oct.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. O. Ilyraénomycètes. Trib. Polyporées.

Caractères génériques: Voyez le No. 800, Vol. X.

Caractères spécifiques: Blanc. Chapeau subéreux compacte, velu, faiblement zone, plus tard étendu, bosselé; pores linéaires, droits, égaux.

La couleur blanche du chapeau présente souvent une teinte verdâtre causée par une algue parasite. Boletus sinuosus Soir.

Habitat: Vieux troncs de différents arbres, surtout de hêtres.

Pays-Bas: Prov. de Hollande et de Gueldre. Les exemplaires représentés, trouvés près de La Haye, nous ont été offerts par Mlle C. E. Destrée, membre de la Société Néerlandaise de Botanique.

-ocr page 113-

-ocr page 114-

-ocr page 115-

THAIICTRIJM riEXUOSUM Bernh.

Heen en weer gebogen Waterruit.

Hoogduitsch: Hin und hergebogene Wiesenraute. Engelsch: Flexuous Meadow Rue.

Bloeit: Mei—Juni 4.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIII. O. V. Polyandria Polygynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Ranunculaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XII, No. 923.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Radico repente, caule erecto-flexuoso a basi ad paniculam usque foliato, petiolis partialibus striatis lineis prominentibus angulatis, foliolis cuneato-obovatis trifidis et quinque-dentatis subtus glandulosis, auriculis vaginarum brevibus rotundatis patulis, stipulis nullis, ramis paniculae subhorizontalibus divergentibus, floribus sparsis subumbellatis staminibusque pendulis, carpellis brevioribus ovatis aequalibus, circa circum argute costatis.

Wortel kruipend; stengel opgericht, eenigszins heen en weer gebogen, van den voet tot de bloempluim bebladerd; zijtakken der bladstelen gestreept met scherp uitkomende kanten; blaadjes wigvormig of omgekeerd eivormig, driespletig en vijftandig, van onder met kliertjes bezet; oortjes der scheeden kort, rond, uitgespreid; geen steunblaadjes; bloempluim met min of meer horizontale en afwijkende takken ; bloemen verspreid, min of meer in schermen hangend, evenals de meeldraden; vruchtjes kort, eirond, gelijk, in de rondte scherp geribd.

Onderscheidt zich van T. sylvaticum (Fl. Bat., deel XII No. 955) voornamelijk door de scherp-kantigc zijtakken der bladstelen, door de vrucht, die met 10 gelijke ribben aan alle zijden gelijk is, terwijl die van T. sylvaticum aan de binnenzijde gezwollen, aan do buitenzijde regt is. Als overige kenmerken zijn opgegeven het bebladerd zijn van den stengel van onder op en de meer of min heen en weer gebogen stengels; doch ik acht deze niet standvastig. Het eerste verschijnsel hangt van omstandigheden af, gelijk genoegzaam is aangetoond door Crépin, Flore Belge étud. par fragm. fase. 4, 8. — Ook het al of niet ontbreken der steunblaadjes is geen kenmerk. Zie Koch, Syn. Fl. Germ. ed. 2. p. 1016.

De bladen van onze plant zijn aan de onderzijde bedekt met kliertjes, die een sterken, onaan-genamen reuk verspreiden (T. minus v. glandulosum, Koch Sgn. ed. 2 p. 4).

Ik houd dezen vorm en die van T. sylvaticum Koch, beschreven door mijn voorganger in deel XII, No. 955, voor twee verscheidenheden van T. minus L. — Thaliclnim pubescens Schleich. D. C. Syst. 1, 176, T. monianum glandidosum Wallr. T. saxatile D. C. pro parte, T. codinum Wallr. T. dexuosnm Beich. T. Jacguineanum Koch.

Verklaring der afbeelding: a blaadje; b id. onderzijde met de kliertjes; c bloem; d vrucht.

Groeiplaats. Heuvelachtige streken. Midden-Europa, van Denemarken en Zuid-Zweden tot noordelijk Italië en Spanje.

Nederland. Lek-oever bij Vianen, de Wilpsche dijk en de Platvoet bij Deventer, Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen. Het hier afgebeelde exemplaar, gevonden op de duinen bij Monster in Juni 1894,. is ons aangeboden door Mej. C. E. Destrée, die haar op deze groeiplaats ook reeds in 1887 heeft aangetroffen.

-ocr page 116-

THALIGTRUM PIEXUOSKM Bernh.

Pigamon flexueux,

Fleurit: Mai—Juin 21..

Système de Linné: Cl. XIII. O. V. Polyandria Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Ranunculacées.

Caractères génériques: Voyez le No. 923, Vol. XII.

Caractères spécifiques: Rhizome rampant; tige droite un peu flexueuse, garnie de feuilles de la base jusqu’à la panicule; pétioles partiels striés, bordés de lignes proéminentes aigues; folioles en coin obovales, trifides, à 5 dents, glanduleuses en dessous, oreillets des gaines courts arrondis étalés; stipules nulles; rameaux de la panicule plus ou moins horizontaux divergents; fleurs éparses, plus ou moins en ombelles, pendantes comme les étamines; carpelles courtes ovales, régulières, à nervures aigues proéminentes.

Diffère du T. sylvaticum Koch (Fl, Bat. Vol. XII, No. 955) par les pétioles partiels anguleux et par le fruit régulier à 10 côtes égales. — Le fruit du premier est renflé au côté intérieur. D’autres caractères cités sont la tige feuillée dès la base et plus ou moins flexueuse; mais je n’y attache pas une grande valeur.

La foliaison dépend de circonstances, ce qui est suffisamment démontré par M. Crépin, Fl. Belg, étud. par fragm., fasc. 4 p. 8. Aussi la présence ou l’absence de stipules n’est pas un caractère. Voyez Koch, Syn. Fl. Germ. ed. 2 p. 1016.

Les feuilles de notre plante sont couvertes en dessous de glandes, qui répandent une odeur forte et désagréable {T. minus v. glandulosum Koch Syn. ed. 2 p. 4).

Je considère cette forme et le T. sylvaticum Koch, décrit par mon prédécesseur, Fl. Bat. Vol. XII. No. 955, comme deux variétés du T. minus L. — Syn. T. pubescens Schleich, D. C. Syst. 176, T. mmdanum glandulosum Wallr., T. saxaBle D. C. pro parte, T. Collinum Wallr. T. flexuosum Beich, T. Jacquineanum Koch.

Explication de la planche: a Foliole; b id. en dessous, avec les glandes; c fleur; d fruit.

Habitat. Collines boisées. Europe centrale, du Danemark et de la Suède mérid. jusqu’en Espagne et en Italie.

Pays-Bas. Provinces de Gueldre, d’Overijsel et de Hollande. L’exemplaire représenté, trouvé près de la Haye en Juin 1894, nous a été offert par M^^® O. E. Destrée, membre de la Soc. néerl. de Botanique.

-ocr page 117-

-ocr page 118-

-ocr page 119-

RAPISTKIJM PERENNE All. gt;

Overblijvende Raket.

Hoogduilsch: Repsdotter. Windhoek.

Engélsch: Perennial Gold-of-pleasure.

Bloeit: Juny—July 2|..

Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.

Geslachtskenmerken: Silicula biarticulata, articuli monospermi indéhiscentes, inferiore pedicelliforme, superiore subglohoso in stylo acuminuto. Cotyledones conduplicatae. Flores flavi.

Hauwtje met twee leden; leden eenzadig, niet openspringend; het onderste lid steelvormig; het bovenste min of meer bolvormig, in een spitsen stijl uitloopend. Zaadlobben dubbelgevouwen. Bloemen geel.

SooRTELijKE KENMERKEN: Stylo breviter conico, breviore quam articulus siliculae superior, foliis pinnatifidis laciniis oblongis angulato-dentatis.

Stijl kort kegelvormig, korter dan het bovenste lid van het hauwtje; bladen vinspletig met langwerpige, hoekig getande slippen.

De wortel is dik, spoelvormig; de stengel onderaan met stijve witte borstelharen bezet, boven kaal. Rapistrum diffusum Crantz. Myagrum perenne L. Caldle perennis l'Hér. Bunias perennis Sm.

Verklaring der afbeelding: ('/s der natuurl. grootte) a bloem; b vrucht; c id. doorsnede; d zaad.

Groeiplaats. Rusland, Siberië tot den Baikal. Duitschland, Oostenrijk, Transsylvanië, Oostelijk Frankrijk, Zwitserland, Piëmont, Z. Zweden, Denemarken, hier en daar wellicht met granen ingesleept. Ontbreekt in Groot-Brittannië, in West-Frankrijk en in geheel het Oosten.

Nederland. Reeds in de vorige eeuw vermeld als hier te lande gevonden door de Gorter en Van Geuns, aan den zeekant bij Harderwijk en het strand van Holland. Later niet weder teruggevonden vóór 1893, door den Heer H. J. Kok Ankersmit, op het Pothoofd bij Deventer en in 1894 langs den Scheveningschen weg door Mej. H. P. La Chapelle, lid der Ned. Botan. Vereeniging, aan . wie wij onze afbeelding te danken hebben.

-ocr page 120-

KàPISTRIJM perekkeau.

Rapistre vivace.

Fleurit: Juin—Juillet 4.

Système de Linné: Cl. XV. 0. I. Tétradynamia Siliculosa.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Crucifères.

Caractères génériques: Silicule formée de deux articles monospermes indéhiscents, l’inférieur oblong en forme de pédicelle, le supérieur subglobuleux, surmonté par le style; cotylédons con-dupliqués. — Pleurs jaunes.

Caractères spécifiques: Style court, conique, plus court que l’article supérieur de la silicule; feuilles pinnatifides, à lobes oblongs, anguleux dentés.

Racine grosse en fuseau; tige munie à la base de poils raides, sétacés, glabre au sommet. — Eapistrwn diffusum Crantz, ilyagnun perenne L, Cakile perennis l’Hér. Bunias perennis Sm.

Explication de la planche: (’/g grandeur naturelle); a fleur; b fruit; c id. coupe; d graine.

Habitat. Lieux cultivés. Russie et Sibérie, jusqu’au Baïcal, Allemagne, Autriche, Transsylvanie, France orientale, Suisse, Piémont, Suède mérid., Danemark; probablement importé avec le blé. Manque à la Grande Bretagne, à la France occidentale et dans tout l’Orient.

Pays-Bas. Selon les auteurs du 18“® siècle cette plante a été trouvée dans la région maritime en Hollande et en Gueldre. Cependant elle n’a été retrouvée qu’en 189.3 par Mr. H. J. Kok Anker-SMiT, membre de la Soc. de Bot., près de Deventer et en 1894 par M'*® H. P. la Chapelle, membre de la Soc. de Bot., près de la Haye, qui a eu la bienveillance de nous en offrir le dessin.

-ocr page 121-

-ocr page 122-

BROM US ERECTUS HUOS. 1548 .


-ocr page 123-

BROMTTS ERECTÜS Huds.

Opgerigte Dravik.

Hoogduitsch: Aufrechte Trespe. Engelsch: Upright Brome Grass.

Bloeit: Mei—Junij 4.

Stelsel van Linnaeus: CI. III. 0. II. Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vaseulares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel I, No. 41.

S00RTELIJKE KENMERKEN : Percnnis cespitosus, rhizomate fibroso, culmis erectis rigidis, foliis linearibus vaginisque saepius sparsim pilosis carinatis plicatis, ligula brevi, paniculae erectae ramis tenuibus asperis semi-verticillatis, spiculis 4—8 floris compressis, glumis auguste lanceolatis acutissimis inaequalibus, glumellis lanceolatis 5—7 nerviis ex apice bidentato aristatis, arista recta glumella duplo breviore.

Overblijvend, zodevormend. Wortel vezelig; stengels opgericht, stijf; bladen lijnvormig, met de bladscheeden meestal schaars behaard, kiel vormig gevouwen; bindseltje kort; bloempluim opgericht, met dunne, ruwe, in halve kransen geplaatste takken; bloempakjes 4—8 bloemig, saamgedrukt; kelkkafjes smal lancetvormig, spits toeloopend, ongelijk; kroonkafje lancetvormig, 5—7 nervig, aan den top met twee tandjes en een rechte naald, die de helft korter is als het kafje.

Komt jn houding overeen met Bromus inermis Leyss. Flor. Bat. XIX, No. 1472; doch verschilt van deze door den vezeligen en niet kruipenden wortel, de behaarde bladen en de vrij lange naald van het onderst kroonkafje. — Bromus angustifolius M. B. Bromus glaherrimus C. Koch.

Verklaring der afbeelding: a bloempakje; b onderst kelkkafje; c bovenst kelkk,; d onderst kroonkafje; e bovenst kroonk. ; f vruchtbeginsel.

Groeiplaats. Zonnige heuvels, onbebouwde plaatsen. Kaukasië, Armenië, Anatolië, Midden- en Noord-Rusland, Duitschland en verder geheel Europa, Algerië.

Nederland. Op drooge, onbebouwde plaatsen. St. Pietersberg bij Maastricht, Reitdijk bij Groningen, hoog weiland bij Zutphen,

Het afgebeelde exemplaar is gevonden op de laatstgenoemde groeiplaats door den Heer A. J. de Bruyn, lid der Ned. Botanische Vereeniging, in Juny 1863. Het berust in het Herbarium van genoemde Vereeniging.

-ocr page 124-

BROHTTS EREGTTIS Huds.

Brome droit.

Fleurit: Mai—Juin 4.

Système de Linné: CI. III. 0. II. Triandria Digynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Caractères génériques: Voyez le No. 41, Vol. I.

Caractères spécifiques: Racine fibreuse, gazonnante. Tiges droites rigides; feuilles linéairee, souvent un peu poilues comme les gaines, carénées, pliées; ligule court; panicule droite à rameaux minces, rudes, demi-verticillés, épillets à 4—8 fleurs, comprimés ; glumes étroitement lancéolées, aigues, inégales; glumelles lancéolées à 5—7 nerfs, bidentées et aristées au sommet, arête droite plus courte que la glumelle.

Ressemble dans le port, au Bromus inermis Leyss. Flor. Bat. XIX. No. 1472; mais diffère de celui-ci par la racine fibreuse et non rampante, les feuilles poilues et l’arête assez longue de la glumelle inférieure. Bromus angustifolius M. B. Bromus glaierrimus. C. Koch.

Explication de la planche: et Epillet; b glume inférieure, c glume supérieure; d glumelle inférieure; e glumelle supérieure; f ovaire.

Habitat. Prés secs, coteaux, bords des champs. Caucasie, Arménie, Anatolie, Russie centr. et Sept., Allemagne, et toute l’Europe. Aussi en Algérie.

Pays-Bas. Lieux secs et non cultivés. Près de Maëstricht, Groningen et Zutphen.

L’exemplaire représenté a été trouvé dans la dernière localité par Mr. A. J. de Bruyn, membre de la Soc. Néerl. de Botanique, en Juin 1863, et est déposé dans l’herbier de la dite société.

-ocr page 125-

-ocr page 126-

AGARiCUS FASTiBILIS FRIES. IS49 .


-ocr page 127-

Aamp;ARICIJS FASTIBIIIS Fries.

Vunzige Plaatzwam.

Hoogduitsch : Widriger Blätterschwamm.

Engélsdi: Fastidious Agaric.

September—November.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. Sect. v. Cryptogamia, Fungi.

Natuuklijk Stelsel : Cellulares Mycetes. 0. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X No. 725. Ondergeslacht Hebeloma.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo compacto convexo-plano repando obtuso viscido glabro, stipite solide firme subbulboso albe fibroso-squamoso, cortina manifesta, lamellis emarginatis subdistantibus e pallescenti-albo argillaceo-cinnamomeis, sporis ovoideis.

Heed gedrongen, eerst bol, daarna vlak, omgebogen, stomp, kleverig, kaal; steel vol, stevig, aan den voet iets gezwollen, wit, vezelachtig-schubbig, met een duidelÿk gordijn; plaatjes uitgerand, min of meer uit elkander, eerst witachtig, daarna grijsachtig bruin. Sporen eirond. De hoed is licht, geelbruin of witachtig, van 2'/^—8 cM. breed, de steel van 6—12 cM. lang en van 4 mM. tot 2^2 cM. dik. De plantjes zweeten vaak druppels water uit. De zwam riekt naar radijs en is bepaald vergiftig. Âgamus gilvus Schaeff. A. obesus Scfium. Fries Epier, p. 175, Hym. eur. p. 237, Ie. t. 111 f. 2, Cootc, Handb. p. 103, Itt. t. 406. Palt;. t. 342, Berk. et. Br. N'’. 90^ Kickx p. 168.

Groeiplaats. In boschrijke streken. Europa, Siberië, Spitsbergen, N. Amerika. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Nederland. Bloemendaal, Leiden, Naaldwijk, Baarn. Oüdemans. Zeer algemeen in de omstreken van Haarlem. De afgebeelde exemplaren zijn uit de Velserduinen, 26 Sept. 1893.

-ocr page 128-

AGABICrS FASTIBILIS Fries.

Agaric. lUgaûiant.

Septembre—Novembre.

Système de Linné]: Cl. XIV. Sect. V., Cryptogamia Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol. X. Sous-genre Ilebeloma.

Caractères spécifiques : Chapeau compacte d’abord convexe, puis applani, recourbé, obtus, visqueux, glabre ; stipe solide ferme, subbulbeux, blanc, fibreux, écailleux, à cortine manifeste; lamelles émarginées plus ou moins distantes, d’abord blanchâtres, puis d’un brun cannelle grisâtre; spores ovoïdes. Le chapeau est d’un brun jaunâtre clair ou blanchâtre, large de 2| à 8 cM., le stipe, ordinairement d’une couleur plus claire, est long de 6—12 cM. et d’une épaisseur de 4 mM. jusqu’à 2| cM. Les lamelles sécrètent souvent des gouttelettes d’eau. Le champignon a l’odeur du radis — et est décidément vénéneux. Agaricus gilvus Schaeff. A. obesus Schum. Fries Epier, p. 175, Hym. eus. p. 237; le. t. Ill f 2; Cooke, Handb. p. 113, 111. t. 406, Pat. t. 1348; Berk, et Br. No. 905, Kiekx p. 168.

Habitat. Lieux boisés. Europe, Sibérie, Spitzberg, Amérique Sept.

Pays-Bays. Très fréquent dans les environs de Harlem et dans les bois de la Hollande sept, et mér. Les exemplaires réprésentés ont été recueillis dans les dunes près de Velsen en Sept. 1893.

-ocr page 129-

-ocr page 130-

LACTARIUS ElENNIUS fries. 1550.


-ocr page 131-

lAOTAEIUS BLENNIUS Fries.

Glibberige Melkzwam.

Hoogduitsch : Graugrüner Milchblätterschwamm.

Engelsch: Greyish Green Lactarius.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, No. 825.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso depresso glutinoso saepe concentrice guttato griseo-aerugineo, margine primitus infracto puberilo, stipite e farcto cavo viscido concolore, lamellis confertis lacteque acri albo, sporis ellipsoideis paree ecliinulatis.

Hoed vleezig, ingedrukt, glibberig, dikwijls met concentrische vlekken-kringen, grijs-groen; rand in de jeugd omgerold en een weinig donzig; steel eerst gevuld, daarna hol, kleverig, van kleur als de hoed; plaatjes dicht opeen, wit, met scherpsmakende melk; sporen ellipsvormig, weinig gestokeld. Fries, Ep. p. 337, S. 17. L, p. 17. Hym. eur. p. 425, GUI. C. F. Dub. Syu. p. 842, FlWs'sm. p. 42, Secretan No. 439, Krombh. t. 69, f. 7 -9. Kiekx p. 200, Berk. Ouil. p. 204, Fl. Dan. t. 1961, f. 2. Krapf f. 4, f. 11'—13, Sterb. l. 5.

Groeiplaats. Europa. In beukenwouden zeer algemeen; zeldzaam in dennenbosch. De hoed is van 5—11 c. m. breed en bij heldere lucht droog. De steel is 2^ c. m. lang en van 6—12m.m. dik. De plaatjes worden door drukking aschkleurig. Zelden groeit zij op boomstronken. De zwam heeft een bijzonderen smaak en is stellig vergiftig.

Nederland. Omstreken van Haarlem, den Haag, Noordwÿkerhout, de Bildt, Baarn, Driebergen, Apeldoorn, Putten. Oudemans, Révision des Champignons.

De op onze afbeelding voorgestelde exemplaren zijn gevonden bij ’s Gravenhage door Mej. C. E. Destrée, in October 1892.

-ocr page 132-

lACTARIUS BIENSIUS Fries.

Lactaire ylutitieux.

Lactaire gris-verdâtre.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. O Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques; Voyez le No. 825, Vol. XI.

Caractères spécifiques : Chapeau charnu déprimé, glutineux, d’un gris verdâtre, marqué de tâches plus foncées disposées concentriquement, à bord enroulé un peu pubescent à l’état jeune; stipe d’abord plein, puis creux, visqueux, coneolore; lamelles rapprochées, minces, blanches comme le sûc laiteux âcre qui en découle; spores ellipsoïdes, un peu épineuses.

Le chapeau, mesurant de 5 —11 c. m. de largeur, est sec quand l’air est serein. Le stipe est de 2J c.m. en longueur, et de 6—12 m.m. de diamètre Les lamelles prennent une couleur cendrée par la pression. Fries. Ep. p. 337. lt;8. M. I. 67. Hgm. eur. p. 425.

Habitat. Europe. Bois de hêtres, très frequent; rarement dans les bois de conifères ou sur des troncs d’arbre. Vénéneux.

Pays-Bas. Environs de Harlem, de la Haye et en Gueldre. Probablement aussi ailleurs.

Les exemplaires représentés, recueillis près de la Haye en Octobre 1892, nous ont été offerts par M'*® C. E. Destrée.

-ocr page 133-

-ocr page 134-

-ocr page 135-

ONOBRICHIS SAUVA lam Esparsette. Hanekammetjes, lioogduHsch : Esparsette.

Engelsch : Saintfoin.

Bloeit: Mei—Julij 4.

Stelsel van Linnaéus: CI. XVII 0. IV. Diadelphia Deeandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Papilionaceae.

Geslachtskenmerken : Calyx 5 fidus, laciniis subaequalibus. Carina oblique truncata alas superante. Stamina diadelpha, filamenta subulata. Leguinen uniarticulatum compressum, indehiscens, monosper-mum, lacunoso-reticulatum, margine superiore seminifero crassiore recto, inferiore tenuiore curvato, cristate, saepe dentato, spinoso vel lobato.

Kelk vijfspletig, met min of meer gelijke slippen. Kieltje schuin afgeknot, langer dan de vleugels; meeldraden tweebroederig met priemvormige helmdraden. Peul uit een enkel lid bestaande, saamge-drukt, niet openspringend, eenzadig, netvormig gerimpeld; bovenste zaaddragende rand dikker en regt; de onderste smaller, gebogen, kamvormig, dikwijls getand, stekelig of gelobd.

SoORTELiJKE KENMERKEN : Caule adscendente, foliis 6—12 jugis, foliolis elliptieis vel elliptieo-linearibus, pedunculis folio demum multo longioribus, spicis oblongis, calycis laciniis lanceolato-subulatis tubo subduplo longioribus, alis calyce brevioribus, vexillo carinae sub-aequilongo, legumine adpresse hirtulo semi-orbiculato calyce longiore ad discum inaequaliter foveolato inermi vel tuberculato-spinuloso, crista breviter denticulato spinulosa.

Stengel opstijgend; bladen 6—12-jukkig. Vinblaadjes elliptisch of elliptisch-lijnvormig; bloemstelen ten laatste veel langer dan het blad ; bloem-aren langwerpig ; kelkslippen lancet-priemvormig, ongeveer tweemaal langer dan de buis ; vleugels der bloemkroon korter dan de kelk ; vlag ongeveer even lang als het kieltje; peultje aangedrukt behaard, half cirkelrond, langer dan de kelk, op de schijf onregelmatig hokkig, ongestekeld of met stekelachtige knobbeltjes; rugkam met korte, stekelige tandjes. Bedysarum Onobrycliis L, Onobrychis procumbens. Stev. O. ylabra Desi'.

Verklaring der afbeelding: « bloem; b id. geopend; c kelk; d kieltje; e peultje, ƒ id. doorsnede overlangs, y id. dwars; h zaad.

Groeiplaats. Heuvels en grasvelden. Armenië, Turkije, Caucasie, Siberië, geheel Midden-Europa, ook overal gekweekt; doch niet oorspronkelijk in Spanje en Sardinië. Sedert de 16de eeuw als voeder-plant met de klaver in Europa gekweekt.

Nederland. Hier en daar aangebouwd en verwilderd. In den Pt-od. Fl. Bat. vermeld voor Zuid-Beveland. Het exemplaar onzer afbeelding, gevonden in 1894 bij Gronsveld (Limburg), doch in geen nabijheid van verbouwde planten, is door Mej. P. C. Lindo, lid der Ned. Botan. Vereen., in 1894 voor de Flora aangeboden.

Gebruik. De Esparsette is een uitstekend voedergewas voor drooge kalkgronden, doch daarom voor een groot deel van ons land minder geschikt. De Esparsette-eultuur in Europa dagteekent van de Ißde eeuw.

-ocr page 136-

ONOBKYCÏÏIS SàTIVà Lam.

Esparcette cultivée.

Fleurit : Mai-Juillet 2^

Système de Linné: Cl. XVII. O. N. Diadelphia, Decandria.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées, O. Papilionaeées.

Caractères génériques: Calice à 5 divisions presque égales; carène obliquement tronquée, plus grande que les ailes; étamines diadelpbes à filaments subulés. Gousse comprimée uniloculaire monosperme indéhiscente, ridée en fossettes, à bord supérieur plus gros et droit, à bord inférieur plus mince, courbé, hérissé de pointes ou surmonté d’une crête dentée.

Caractères spécifiques. Tiges de 4 à 6 déeim., anguleuses, un peu rameuses, couchées à la base, puis redressées; 6 à 12 paires de folioles elliptiques ou elliptiques linéaires; pédoncules à la fin beaucoup plus longs que la feuille; épis oblongs; calice à dents linéaires subulées, une fois plus longues que le tube; ailes plus courtes que le calice; étendard oblong, égalant la carène, courbé en angle arrondi; gousse pubescente, semi-orbiculée, plus longue que le calice, à disque réticulé rugueux, épineux, bordé d’une crête large à épines plus courtes qu’elle. Hedysarum Onobrychis L. Ouobrychis procumbens Stev. O. glabra Desv.

Explication de la planche: a fleur; b id. ouverte; c calice; d carène; e gousse; ƒ id. coupe en longueur; g id. coupe transversale; h graine.

Habitat. Pelouses des coteaux calcaires. Cultivé abondamment dans les régions calcaires. Arménie, Turquie, Caucasie, Sibérie, Europe centrale; pas endémique en Espagne et en Sardaigne.

Pays-Bas: Cultivée çà et là et échappée souvent des cultures. L’exemplaire représenté nous a été offert en 1894 par Mlle P. C. Lindo, membre de la Société Néerl. de Botanique.

Usage: L’Esparcette donne un excellent fourrage, mais il lui faut un terrain calcaire. Sa culture en Europe date du Iflme siècle.

-ocr page 137-

-ocr page 138-

-ocr page 139-

AMBROSIA ARTEMISIAETOLIA L. /r-Tt

A !sembladige A nibrosia.

Hoogduitsch : Beyfussblättrige Ambrosia.

Engelsch : Mugwortleaved Ambrosia.

Bloeit: Aug.—Oct. ®.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXI O. V. Monoecia Pentandria.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae. sub. ord. Heliantheac-Ambrosinae.

Geslachtskenmerken: Capitula in eadem planta alia feminea ad basin spicae, alia maseula ad apicem. J Capitula pluriflora. Involucrura squamis uniserialibus fore omnino in capitulam concretis. Receptaculum epaleaceum, corolla tubulosa brevis. Stamina corollae non adhaerentia. 2 Capitula plura uniflora aggregata, involucri communi cincta. Corolla nulla. Achaenium ovatum intra involucre persistons et saepius in dentibus aut spinis excrescens. Herbae interdum suffruticosao.

Bloemhoofdjes in dezelfde plant, de vrouwelijke aan den voet van de aar, de mannelijke aan den top. — Mannelijke bloem : Hoofdjes veelbloemig. Omwindsel met ééne rij schubben’, bijna geheel tot een hoofdje saamgegroeid. Bloembodem zonder kafjes; bloemkroon buisvormig, kort. Meeldraden niet samenhangende met de bloemkroon. Vrouwelijke bloem: Bloemhoofdjes talrijk, eenbloemig, opeengehoopt, omringd door een algemeen omwindsel. Geen bloemkroon. Nootje eirond, binnen het omwindsel aanblijvend en dikwijls in tandjes of stekeltjes uitwassend. Kruiden of struiken.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Caule toreti pubescente, foliis bipinnatifidis subcanescentibus, summis pinnatifidis; racemis terminalibus, fructus spinis brevibus acutis.

Stengel rolrond, zacht behaard; bladen dubbel vindeelig, min of meer grijsachtig; de bovenste vindeelig; bloemtrossen eindelingsch; stekeltjes der vruchtjes kort, spits.

De geslachten Ambrosia en Xanthium ÇFI. Bat. DL XVll, Xo. 1358 en Dl. XVIll Xo. 1428') zijn zeer aan elkander verwant en onderscheiden van de overige Compositae. Niet ten onregte heeft Link ze indertijd als eene bijzondere familie, de Ambrosiaeeae, afgescheiden. Do- meeste nieuwere auteurs hebben ze weer teruggebracht tot de Compositae, overeenkomstig De Candolle’s Prodromus.

Verklaring der Afbeelding: a, b mann. bloemhoofdje; c mann. bloem; d bloemkelk; e meeldraden; f vronw. bloemh.; g id.; b, i vrouw, bloem; k kelk.

Groeiplaats: Oorspronkelijk in Amerika, waar zij zoowel in het Noorden als in het Zuideq, in Canada, Carolina, Mexico tot Brazilië en op de AVestindische eilanden inheemsch is. In Europa hier en daar verwilderd.

Nederland: Het eerst gevonden door den Heer. H. J. Kok Ankersmit in 1875—’77 op een weiland bij Apeldoorn; later in 1894 door de Heeren Ankersmit en Lako aan het Pothoofd bij Deventer, en in datzelfde jaar door den eerw. Heer Dr. J. P. Van Lüyck S. J., bij Oudenbosch, die ons in Oct. 1894 het exemplaar ter afbeelding heeft aangeboden.

Gebruik: Deze plant is bij de Negers en Indianen in Amerika reeds sinds ouden tijd als geneeskrachtig bekend, vooral tegen koortsen, rhumatische aandoening, zwakke maag, wormen enz. Nog in onzen tijd is zij aanbevolen als surrogaat voor kinine. Misschien verdient zij de aandacht wegens haar gemakkelijken groei in ons land.

-ocr page 140-

AMBROSIA ARTEMISIAEFOIIA L.

Ambroisie à feuilles d'Armoise.

Fleurit: Aoùt-Oct, r.

Système de Linné : Cl. XXL O. V. Mouoecia, Pentandria.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées. Sub-ord. Ilélianthées-Àmbrosinées.

Caractères génériques: Pleurs monoïques, les mâles supérieures à involucre à folioles unisériées; réceptacle sans paillettes; corolle tubuleuse courte; étamines non adhérentes à la corolle. Fleurs femelles placées au dessous des mâles; plusieurs capitules uniflores agrégés, entourés d’un involucre commun; corolle nulle. Fruit ovale persistant dans l’involucre et souvent excroîssant en dents ou épines. Herbes ou sous-arbrisseaux.

Caractères spécifiques. Tige cylindrique pubescente ; feuilles bipinnatifides, plus ou moins grisâtres, à sommet pinnatifide; grappes terminales; fruits couverts d’épines courtes, aigues.

Explication de la planche : a, b capitules mâles ; c fleur mâle ; d calice ; e étamines ; f, y capit. femelles; h, i fleur fern.; k calice.

Habitat. Originaire de l’Amérique, où son aréal s’étend du Canada jusqu’ au Brésil, cette plante parut sporadiquement en diverses parties de l’Europe, importée avec la graine du trèfle américain.

Pays-Bas. Découverte dans une prairie près d’Apeldoorn (prov. de Gueldre) en 1875—’77 par M, H. J. Kok Ankersmit, et trouvée plus tard, en 1894, par M.M. Kok Ankersmit et Lako près de Deventer (Overijsel), et par le Rév. Père J. P. Van Luijck S. J. près d’Oudenbosch (Brabant sept.). L’exemplaire représenté nous a été offert par M, Van Luijck.

Les genres Ambrosia et Xanthium (Fl. Bat. Vol. XVll No. 1358 et Vol. XVlll No. 1428) présentent un caractère spécial, bien différent des autres genres de la famille des Composées, et ce n’est pas à tort que Link les a groupés dans une famille séparée, les Ambrosiacées. Cependant la plupart des auteurs les ont replacés dans les Composées.

Usage. Cette plante a été employée déjà depuis des siècles par les nègres et les médecins de l’Amérique comme médicament stomachique et vermifuge, dans les fièvres intermittentes et les affections goutteuses et enfin comme anthelmintique. Descourtilz Fl. Méd. des Antilles t. I. Peut-être mérite-t-elle l’attention par la facilité de sa culture.

-ocr page 141-

-ocr page 142-

-ocr page 143-

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;POÀ SUDETICA ÏÏAENCKE.

Silezisch Beemdgras.

Engelsch: Broad leaved Meadow Grass. Hoogduitsch: Sudetisch Rispengras.

Bloeit: Junij—July ip.

Stelsel van Linnaeus: Cl. Ill 0. 11 Triandria Digynia.

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel VIU No. 571.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Caespitosa, culmis compressis erectis basi vaginis cinctis, foliis late line-aribus plants abrupte acuminatis et saepe cucullato-contractis, vaginis aneipitibus, ligula brevi obtusa, panicula elongata ramis scabris, inferioribus quinis, spiculis ovato-oblongis 3—5 floris, floribus clevato-5-nerviis, glumis et glumellis lanceolatis acutis.

Zodevormend ; halmen saamgedrukt, opgericht, aan den voet met bladscheeden omgord ; bladen breed lijnvormig plat, plotseling spits toeloopend en dikwijls kapvorming toegenepen; bladscheeden twee-snedig; bindseltje kort, stomp; bloempluim lang, met ruwe takken; de onderste vijftallig; bloempakjos eirond-langwerpig, 3—5 bloemig; bloemen met 5 scherp uitkomende nerven; kelk- en kroonkafjes lancetvormig, spits.

Deze soort is zeer kennelijk aan hare plotseling spits uitloopende en in een kapje saamgedrongen bladen, en aan de tweesnedige afgeplatte onvruchtbare bladbundels. Poa rubens Moevcli, P. qiiadri-pedalis Ehrli., P. sylvatica Vill.., P. trinervala D. C.^ P. Ghaixi Vill. Festuca compressa D. C.

Verklaring der afbeelding: a bladspits; b bloempakje; c onderst kroonkafje; d bovenst id.; e vruchtbeginsel.

Groeiplaats: Hooge gebergten in Caucasie en Zuid-Europa; lagere streken in Midden- en Noord-Europa tot Finland. Westphalen en de Rijnstreek, in Frankrijk in de Vogezen, in de Jura en in het Maasdal. Sporadisch in Engeland.

Nederland: Het eerst gevonden in 1894, onder eikenboomen op het buitengoed „het Hassink” te Epse, gemeente Gorssel, door den heer H. J. Kok Ankersmit, die ons de op onze afbeelding voorgestelde exemplaren heeft aangeboden.

Gebruik: Deze soort is door Watson als een geschikt voedergras aanbevolen en verdient dus de aandacht der landbouwers.

-ocr page 144-

POÀ STTDETICA HÀENCKE.

Paturin de Silésie.

Fleurit: Juin-Août 4.

Système de Linné: Cl. Ill O. II. Triandria Digynia.

Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées: O. Graminées.

Caractères génériques: Voyez le No. VIII, vol, 571.

Caractères spécifiques: Racine gazonnante; tiges comprimées droites, à gaines allongées, rudes, comprimées à deux tranchants ; feuilles largement linéaires, planes, abruptement acuminées et souvent contractées en capuchon; ligule courte obtuse; panicule allongée, à rameaux scabres, les inférieurs 5 à 5 ; épillets ovales-oblongs à 3 ou 5 fleurs glabres et chargées de 5 nervures ; glumes et glumelles lancéolées aigues.

Cette espèce est facile à reconnaître aux feuilles abruptement acuminées et contractées, et aux gaines aplaties des fascicules stériles. Poa rubens Moench. P. quadripedalis Ehrh. P. sylvatica Vill. P. trinervala D. C, P, Chaixi Vïll, Festuca Compressa D. C.

Explication de la planche : a sommet de la feuille ; b épillet ; c glumelle infér.; d glumelle sup. e ovaire.

Habitat. Bois montagneux en Caucasie et dans l’Europe méridionale. Régions de la plaine dans le nord et le centre de l’Europe, jusqu’en Finlande. Sporadique en Angleterre.

Pays-Bas. Découvert en 1894 dans la province de Gueldre sous des chênes et en compagnie du Bromus asper Murr., par M. H. J. Kok Ankersmit, qui nous a offert les exemplaires représentés.

Usage, Selon Watson cette Graminée est très recommandable comme plante fourragère.

-ocr page 145-

-ocr page 146-

-ocr page 147-

-ocr page 148-

PAXIimS G l tA.NTEI.rS Sow.

Jieusachtige Paxillus.

Hoogdiiitsch : Riesen-Paxillus.

Engelsch: Giant Paxillua.

Zomer en Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Myeetes. O. Hymenomycetes. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIX. No. 1499.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Amplus alutaceo-albus, pileo carnoso tenui e depresso plano-infundibuliformi molli, margine involute dein patente glabro-canaliculato sulcato, stipite solido obeso glabro, lamellis subdecurrentibus passim ramosis et anastomosantibus, ex albido alutaceis.

Groot, geelachtig wit. Hoed vleezig, dun en vlak, later trechtervormig zacht; rand omgobogen, later uitgespreid, met breede groeven; steel vol, zwaar, kaal; plaatjes min of meer afloopend, nu en dan vertakt en in elkaar loopend, eerst witachtig, later goelachtig. Fries Hym. Eur. p. 401. Soic. p. 244, Letell. p. 682. Saccardo Sylt. V 983.

Volgens Fries Hym. eur. p. 401, zÿn de plaatjes zeer dicht bijeen geplaatst. Bij het exemplaar, dat hier is afgebeeld, was dit niet het geval. Dat exemplaar had vrij breede en niet dicht bijeenstaande plaatjes.

Groeiplaats: Europa, in boschachtige streken en weilanden, op mesthoopen enz.

Deze zwam is een der grootste van de groep der Agaricineeën.

Nederland. Het eerst gevonden door Prof. C. A. J. A. Oudemans, in het Oranjepark te Apeldoorn, in Aug. 1889. Het exemplaar onzer afbeelding is ons aangeboden door den Heer Jhr. J. B. Van Merlen, die het in zijn park Grocnendaal en Bosheek bij Heemstede in September 1894 heeft gevonden.

-ocr page 149-

PÀXILLIJS amp;IGÀNTETTS Sow. Paxille gigantesque. Eté et Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinees.

Caractères génériques. Voyez le N^ 1499, Vol. XIX.

Caractères spécifiques: Espèce très volumineuse. Chapeau charnu, mince, déprimé, puis plan et infundibuliforme, mou, à bord enroulé, plus tard étalé, glabre, sillonné-canaliculé ; stipe ferme, épais, glabre; lamelles plus ou moins décurrentes, parfois rameuses et anastomosantes, d’abord blanches puis chamois clair. Fries Bym. eur. p. 401; Sow. p. 244, Letell. p. 682; Saccardo Syll. V. 983.

Selon Fries et Saccardo les lamelles sont rapprochées. Notre exemplaire présentait des lamelles assez larges et espacées.

Habitat: Europe; lieux boisés; prairies, décombres etc. Ce champignon est un des plus grands de la tribu des Agaricinées. Son chapeau dépasse souvent 2 Décim. en largeur.

Pays-Bas. Trouvé par M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans, dans l’Oranjepark à Apeldoorn en Août 1889, et par M. le Chevalier J. B. Van Merlen, dans sa campagne de Groenendaal et Bosbeek, près de Harlem, en Septembre 1894. L’exemplaire représenté nous a été offert par M. van Merlen.

-ocr page 150-

-ocr page 151-

GEÄSTER SCHMIDELII VITTAÛ, 1555 .

-ocr page 152-

amp;EASTER sen MID ELI Vitt.

SchmideVs Aardster.

lioogduüsch: Schmidel’s Hüllenstreuling. Enijelsch: Sclimiders Geäster.

Zomer—Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes: O. 11 Gasteromycetes. Trib. 2 Trichogasteres.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XII No. 943.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Exoperidio ad medium 5—8 fido, laciniis crassis revolutis basi integra plane convexa, subfornicata, extus tenuibus papyraceis albido-rufescentibus, intus ceraceo-mollibus, strato albido-pallido secedente, endoperidio globoso-ovato basin versus constricto pedicellato griseo-brunneo, peristomio orbiculo marginata depressiusculo plicato, apice subfimbriato lacero, columella crassa floecosa, ultra endoperidii centrum nön excurrente, capillitio laxo columellae endoperidioque adnato fusco fuligineo, sporis globosis verruculosis 4, 5—6 (t*. diam. fuligineo-rufescentibus. Saccardo, Sylloge Fmg. Vittadini Monogr.^ t. I f. 7.

Buitenst omkleedsel tot op het midden 5—8 spletig, met dikke, teruggebogene slippen ; aan den voet gaaf, vlak-bol, min of meer gewelfd ; aan de buitenzijde dun, papierachtig, wit-rosachtig, van binnen wasachtig zacht, met een witachtige afscheid bare laag; binnenst omkleedsel bolvormig-eirond, aan den voet saamgesnoerd, gestoeld, grijs-bruin ; mondbeslag schijfvormig met een scherp uitkomenden rand geplooid, aan den top min of meer franjeachtig. Zuiltje dik, vlokkig, niet boven het midden van het binnenst omkleedsel uitstekend; haarweefsel los aan het zuiltje en binnenst omkleedsel aangehecht, roetkleurig bruin; sporen bolrond, wrattig, 4, 5—6 p. in doorsnede, ros-roetkleurig.

Deze aardster is na verwant aan G. striatus D. C. en G. Cesatii Rab., afgebeeld in Flor. Bat., deel XV, Nquot;. 1144 en 1145.

Groeiplaats: Op zandige drooge plaatsen; in bosschen. Midden- Europa.

Nederland. Op de zeeduinen. Bij Scheveningen, Monster en Wassenaar gevonden door Mej. C. E. Destrée, in Oct. en Nov. 1887; en in Aug. 1894 door de Heeren L. Vüyck en Dr. G. Van Vloten in de duinen van Haamstede, bij den vuurtoren, tijdens de excursie der Ned. Botanische Vereeniging naar Zierikzee. Van deze groeiplaats is het afgebeelde exemplaar afkomstig.

-ocr page 153-

GEÄSTER SCHÏÏIDELI Vitt.

Géastrc de Sehmidel.

Eté—Automne.

Système de Linné : Cl. XXIV O. V. Cryptogamie. Champignons.

Systèmé Naturel: Cellulaires Mycètes. O. II Gastéromycètes. Trib. 2. Trichogastèros.

Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 943, Vol. XII.

Caractères spécifiques: Péridium externe divisé jusqu’au milieu en 5 à 8 lanières épaisses révolues, formant une voûte basse, composées d’une couche extérieure, mince et papyracée d’un blanc roussâtre, et d’une couche intérieure cireuse molle blanchâtre et se détachant à la fin. Péridium interne globuleux ovale, comme étranglé et pédiculé à la base, d’un gris brunâtre; péristome circulaire sillonné plissé, nettement limité à la circonférence, floconneux frangé au sommet; columelle épaisse floconneuse no dépassant pas le centre du peridium; capillitium lâche adné à la columelle et au péridium, d’une couleur brun de suie; spores globuleuses, verruqueuses, 4, 5—6 p. diam., d’un brun roussâtre. Saccardo, Syll. Fung. V. Vitt. Monogr.^ t. I f. 7.

Cette espèce est très rapprochée du G. striatus D. C., Fl. Bat. No. 1144 Vol. XV et du G. Cesatii Babenh. id. No. 1145.

Habitat: Terrains sablonneux secs; bois. Europe centrale.

Pays-Bas: Découvert par Mlle C. E. Destrée, dans les dunes près de la Haye en Nov. 1887, et dans les dunes de Schouwen (prov. de Zélande) en Août 1894, par M. M. L. Vuyck et G. van Vloten, qui ont eu la bienveillance de nous offrir les exemplaires représentés.

-ocr page 154-

-ocr page 155-

-ocr page 156-

CTNÀÎfCÏÏUM VINCETOXICUl R. B. /J'ré

Gifwcrende Engbloem.

Hoogduitsch : Schwalbenwurz.

Engelsch: Swallow wort. Officinal Cynanchum.

Bloeitijd: Mei—Juli 2]..

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. IL Pentandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotylcdoneae. O. Asclepiadeae.

Geslachtskenmerken: Corolla subrotata profunde quinquefida, corona staminea monophylla simplex 5 loba, lobis antheris oppositis, vel duplex appendiculis 5 interioribus. Massae pollinis ventricosae pendulae. Folliculi 2.

Bloemkroon min of meer radvormig, met 5 diepe spleten; meeldraden aan den voet saam-gewassen in een enkelvoudigen krans, wiens lobben tegenover de meeldraden staan, of in een dubbelen krans, met 5 aanhangsels van binnen. Stuifmeelklompjes buikig, gezwollen, hangend. — Twee schede-vruchten.

SoORTELiJKE KENMERKÉN : Caule erecto, foliis acuminatis in margine venisque pubescentibus, intermediis ovato-cordatis, corollae glabrae laciniis ovatis, corona quinqueloba, lobis ovatis obtusis membrana interjecta pellucida connexis.

Stengel opgerigt; bloemen spits toeloopend, aan den rand en op de nerven zachtbehaard, de middelste eirond-hartvormig ; bloemkroon kaal met eironde slippen ; krans vijflobbig, met eironde, stompe lobben, die door een tusschengeplaatst doorschijnend vlies verbonden zijn.

De wortelstok is opstijgend, met talrijke lange, sterke, witachtige wortelvezels. De stengel is 1—2 vt. hoog, opgericlit, aan den top soms zacht gebogen. De bladen zijn kortgesteeld, gaafrandig; de bloemen zijn klein, in vrij langgesteelde trosjes. De vruchten bij 2 te zamen geplaatst, lancetkegelvormig, lang toegespitst, bruingeel. De zaden zijn eivormig-zaamgedrukt, smal gevleugeld en met een zijdeachtige kuif aan de punt. — Asclepias f^incetoxicum L. Vincetoxicum officinale Moench.

Verklaring der afbeelding: a Fragment stengel en blad: b krans; c bloem (vergr.); d id. doorsnede ; e vrucht ; f id. ; g zaad.

Groeiplaats: Steenachtige, drooge onvruchtbare gronden ; vooral in kalkgronden. West-Azië, geheel Europa, behalve Lapland en Groot-Brittannië.

Nederland. Op drooge steenachtige gronden. Omstreken van Maastricht, volgens van Hall ook in Gaasterland. Gevonden bij Gronsveld in 1893, door Mej. C. Lindo en Dr. G. van Vloten, door wie de plant ter afbeelding is aangeboden.

Gebruik : Deze plant is van oudsher als geneeskrachtig bekend ; thans alleen nog bij het volk tegen ziekte van het vee in gebruik. Levert de Khizoma Vincetoxici, Éadix Hirundinaria s. Asclepiadis. De smaak is bitterachtig scherp. Zij bevat een etherische olie en een emetisch, diaphoretisch en pur-geerend werkende stof, Cynanchine of Asclepiadine. — Bij ’t volk in achting als zweet- en gifdrijvend, tegen booze zweeren, dollehondsbeet, waterzucht enz.

-ocr page 157-

CYKANCHUM VIKCETOXICUm R. B.

Oompte-vcnin ofjicinal.

Fleurit: Mai—Juillet 4.

Système de Linné: Cl. V. O. II. Pentandria Digynia..

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Asclepiadées.

Caractères génériques : Corolle presque rotacée à 5 divisions profondes ; 5 étamines soudées à la base en couronne simple cylindrique à 5 lobes, placés devant les anthères, ou double à 5 appendices intérieurs. Masses polliniques renflées pendantes; 2 follicules.

Caractères spécifiques: Tige droite, feuilles acuminées, finement ciliées sur les bords; les intermédiaires ovales-cordées ; corolle glabre à lobes ovales ; couronne à 5 lobes ovales obtus, réunis par une membrane pellucide.

Le rhizome est ascendant et muni de fibres nombreuses blanchâtres. La tige s’élevant à 3—8 décim, est droite, quelquefois légèrement courbée au sommet. Les feuilles sont brièvement pétiolées,lles pédoncules sont axillaires, courts, ramifiés au sommet en petits bouquets axillaires; le fruit est formé de deux follicules d’un jaune brunâtre. Les graines ovoïdes, comprimées, étroitement ailées, sont munies d’une houpe soyeuse blanche. — Asclepius Vincetoxicum L. Vincetoxicum officinale. Moench.

Explication de la planche: a. Feuille et fragment de la tige; b. couronne; c. fleur; d. id. coupe; e. fruit; f. id. ouvert; g. graine.

Habitat: Bois secs, coteaux, lieux, pierreux et stériles, surtout dans les terrains calcaires. Asie occidentale; toute l’Europe excepté la Laponie et la Gde Bretagne.

Pays-Bas: Environs de Mäeslricht; aussi en Frise. L’exemplaire représenté, trouvé dans la prov. de Limbourg, nous a été presenté par Mlle C. Lindo et M. le Dr. G. van Vloten.

Usage. Depuis les temps anciens cette plante a été employée par le peuple comme remède contre plusieurs maladies; elle n’est plus guère en usage que dans les maladies du bétail. Elle produit le Rhizoma Vincetoxici, Radix Hirundinaria s. Asclepiadis. Son goût est amer et âcre. Elle contient une huile éthérique et une matière émétique, diaphorétique et purgative, la Cynanchine ou Asclepiadine.

-ocr page 158-

-ocr page 159-


SALSOLA KALI L VAR. TENUIFOLIA MOG.1557.

-ocr page 160-

SALSOLA KALI 1. Var. TESUIFOIIA ïoq.

Smalbladig prikkend Loogkruid.

Hoogduitsch: Schmalblättriges Salzkraut.

Engelsch: Narrow leaved Glass wort.

Bloeitijd: Juli—Augustus 0.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. 0. 11. Pentandria Digynia.

Natuukl. Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Chenopodiaceae.

Geslachtskenmerken en Sooetelijke kenmerken: Zie Deel II, N®. 133.

Deze variëteit onderscheidt zich van den hoofdvorm {Fl. Bat. II, 133) door de zeer kleine vleugel-uitwassen aan het bloemdek om de vrucht en door de lange, dunne, naaldvormige bladen. Zÿ is waarschijnlijk oorspronkelijk uit Zuid-Rusland en daar bekend als Tartaarsche Distel. De Amerikanen noemen haar Russische Distel. Zij groeit voornamelijk op hooge en drooge gronden, b. v. gaarne langs spoorwegen, en spreidt zich soms uit tot zoden van 6 voet middellijn, als een wagenrad, Op de tarwevelden in N. Amerika doet zij veel kwaad; minder op de maïsvelden, waar men haar beter verwijderen kan.

Vermoedelijk met graanzaad ingevoerd uit Rusland, is deze plant in de noordwestelijke Staten van N. Amerika, vooral Dakota, een ware plaag voor de geheele streek geworden, en heeft zij zelfs vele boeren van hunne nederzettingen verdreven. Zie Report of the Secretary of Agriculture, U. S. America 1891, p. 356. Ned. K'ruidl:. Archief, 2e Serie, deel VI, bl. 540.

Verklaring der afbeelding: a takje; b blaadje; c. d bloem.

Groeiplaats In zandige streken aan de zeekust. Inheemsch in Georgie, Caucasie en Turkestan.

Nederland. Op zandplaten in de Waal, Ooi bij Nijmegen, Kloppenwaard bij Werkendam, Pothoofd bij Deventer. De afgebeelde exemplaren, afkomstig van het Scheveningsche duin, ontving ik in 1893, van Mej. C. E. Destrée.

-ocr page 161-

SAISOIA KALI I. Tar. TEKUIFOIIA Moii.

Soude à feuilles menues.

Flezirit: Juillet—Août.©.

Système de Linné; Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Chénopodiacées.

Caractères Génériques et Spécifiques: Voyez le N°. 133, Vol. II.

Cette variété se distingue du type (Ft. Bat. Vol. II, N^. 133) par les appendices ailés du périanthe, qui sont moins larges, et par les feuilles allongées, étroites, subulées. Elle est probablement originaire de la Russie méridionale, où elle porte le nom de ronce tatare. Les Américains l’appellent ronce russe.

On la trouve ordinairement dans les terrains élevés et secs, p. e. le long des voies ferrées. Souvent elle s’étale en gazons de 6 p. de diamètre. Elle est très nuisible aux champs de blé dans l’Amérique du Nord. Elle l’est moins aux champs de maïs où on la détruit plus facilement.

Probablement importée de la Russie avec le grain do blé, cette plante est devenue une veritable calamité pour les Etats du Nord-Ouest, principalement dans le Dakota, où elle a obligé plusieurs fermiers de s’établir ailleurs. Voyez le Report of the Secretary of Agriculture., ü. S. America 1891, p. 356.

Explication de la planche : a Rameau, b feuille, c, d fleur.

Habitat. Terrains sablonneux et maritimes. Endémique en Georgie, Caucasie, Russie mérid. et Turkestan.

Pays-Bas. Bancs de sable dans la rivière le Waal; près de Nymègue; Deventer;, environs de la Haye.

L’exemplaire représenté nous a été offert par Mbe (J. E. DestrÉE a la Haye, en Août 1893.

-ocr page 162-

-ocr page 163-


LEMNA MINOR L. 1558. i



-ocr page 164-

LEMSA L.

Eendenkroos.

Hoogduiisch: Wasser linsen.

Engelsch: Duck Weed. Bloeit: April—Mei. Q.

' Stelsel van Linnaeus: Cl. IL O. I. Diandria Monogynia.

Natütrlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Lemnaceae.

Gteslachtskenmerken: Herbulae aquaticae natantes, caule in formam folii dilatato saepe articulate plura folia unum ex altero egrediente, aemulante. Frondes a pagina inferiore radicellam singulani emittentes Flores e fissura marginis frondis exserti spatha bivalva inclusi. Stamina bina, antbera ditheca, thecae bilocellatae, locellis superpositis transverse debiscentibus. Ovarium 1—6 ovulatum. Fructus utricularis hyalinus.

Kleine op bet water drijvende plantjes, wier stengel bladachtig tot een schijfje is verbreed, en dikwijls geleed, in den vorm van blaadjes, die uit elkander voortkomen. Schijfjes aan de onderzijde van een enkel worteltje voorzien. Bloemen, uit eene spleet aan den rand voortkomend, in een tweekleppige schede besloten. Twee meeldraden; helmknoppen met twee stuifmeelzakjes; zakjes tweehokkig; hokjes boven elkander geplaatst, dwars opensplijtend. Eierstok met 1—6 eitjes. Vrucht blaas-achtig, doorschijnend.

Volgens Hegelmaier, Monog. der Lemnaceae, wordt de familie der Lemnaceae ingedeeld in drie geslachten: Spirodela, Lemna en Wolffia. — Behalve de Lemna-soorten groeien in ons land ook Spirodela polyrrhiza en Wolffia arrhiza, doch zeldzaam,

LEMNA TKISI LCA L.

Klein Waterveil.

Frondibus membranaceis tenuibus lanceolatis apice acutis minute denticulatis, in pedunculum tandem longum attenuatis, cruciatim congestis.

Loof vliezig, dun, lancetvormig, aan den top spits, fijn getand, eindelijk in een langen steel versmald, kruiswijs zaamgegroeid.

Verklaring der afbeelding: a. de plant (vergroot); b. id. met het zaad; c. id. met de bloem (10 m. vergr.); d. vrucht (20 m. vergr.).

Groeiplaats: Stille en stroomende wateren, beeken enz.

LEMNA MINOR L.

Eigenlijk Kroos.

Frondibus obovatis-rotundatis, crassis utrinque planis, viridibus.

Loof omgekeerd-eirond, schijfvormig, dik, aan beide zijden vlak, groen.

Verklaring der afbeelding: a. de plant (vergr.); b. id. met de bloem (10 m. vergr.); c. bloem (20 m. vergr.); d. stuifmeelkorrels (vergr.).

Groeiplaats : Stille wateren en slooten. Beide soorten zijn zeer talrijk in de zoete wateren van een groot deel der aarde. Geheel Europa, Siberië, Algérie, Abyssinie, Madera, Azoren, Noord- en Zuid-Amerika, Oost-Indië, Australië, Nieuw-Zeeland.

Het Eendenkroos is een geliefkoosd voeder van eenden en andere watervogels. In ouden tijd werd het als heilmiddel tegen geelzucht aanbevolen.

De bloeiende exemplaren, op onze afbeelding voorgesteld, zijn verzameld door den HeerL. Vuyck, lid der Ned. Bot. Vereen., en de teekeningen door hem welwillend voor de Flora beschikbaar gesteld.

-ocr page 165-

LEMIÀ L.

Lentille d'eau.

Fleurit: Avril—Mai ©.

Système de Linné: Cl. IL 0. I. Diandria Monogynia.

Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. 0. Lemnacées.

Caractères Génériques: Très petites plantes herbacées annuelles, flottant à la surface des eaux dormantes. Tiges dilatées en forme de feuilles, souvent articulées, souvent îenticuliformes et munies en dessous d’une fibrille radiculaire, simple, pendante. Fleurs très petites, sortant d’un des côtés de la tige, souvent hermaphrodites et renfermées dans une spathe monophylle comprimée ; 2 étamines latérales, hypogynes saillantes; anthères à deux loges globuleuses distinctes; ovaire libre uniloculaire à 2 à 6 ovules dressés ; style court, stigmate obtus ; fruit utriculaire hyalin; périsperme très mince ; embryon inverse, brièvement arqué. — Hegelmaier, Monogr. d. Lemnaceae, comprend dans cette famille les trois genres Lemna, Spirodela et Wolffia.

LEMNA TRISULCA L.

Lentille d’eau à trois lobes.

Plantes membraneuses menues lancéolées, aigues au sommet, finement denticulées, à la fin soudées en croix et formant ainsi trois lobes pointus : a la plante grossie, b id. avec la graine ; c. id. avec la fieur (grossie 10 fois); d fruit (gr. 20 fois).

Eaux courantes et dormantes; sources, ruisseaux.

LEMNA MINOR L.

Lentille d’eau petite.

Plante obovale arrondie, plane des deux côtés, verte. — « la plante (grossie) ; b id. avec la fleur (grossie 10 fois); c fleur (grossie 20 f.); d pollen (gross.). Eaux dormantes, fossés.

Habitat. Ces deux espèces sont très abondantes dans les eaux douces d’un grande partie du monde. Toute l’Europe, Sibérie, Algérie, Abyssinie, Madère, Iles Açores, Amérique sept, et mérid., Indes Orientales, Australie, N. Zélande.

Les lentilles d’eau sont une nourriture très recherchée par les canards et autres oiseaux aquatiques. Autrefois elles ont été employées en médicine contre la jaunisse.

Les exemplaires fleuris représentés sur notre planche, ont été recueillis par M. L. VuiJCK, membre de la Soc. Néerl. de Botanique, qui a eu la bienveillance de m’en offrir les dessins.

-ocr page 166-

-ocr page 167-

Aamp;AKICUS LASCHll F K . 1559.


-ocr page 168-

Àamp;AKICUS LASCHII Mes.

Hoogduitsch: Lasch’ Blätterschwamm.

Engelsch: Lasch’s Agaric.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia, Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N“. 725; ondergeslacht Armillaria.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso e convexo demum sub-infundibuliformi, laevi glabro, stipite valido, curto, solido fibrilloso- striato, basi incrassato, annule infero, lamellis decurrentibus confertis angustis albis. Fries Ep. p. 22, Mon. 1. p. 41, Icon. f. 19, Hym. eiir. p. 40.

Hoed vleezig, eerst bol, daarna min of meer trechtervormig, glad, kaal; steel dik, kort, stevig, vezelachtig-gestreept, aan den voet verdikt; ring onderstandig; plaatjes afloopend, dicht opeen, smal, wit.

Groeiplaats. In dennebosschen. Zweden, Duitschland, Zwitserland.

Nederland. De op de afbeelding voorgestelde exemplaren zijn gevonden tusschen de jaren 1840 en 1850, aan een slootkant bij den Geestweg, onder Naaldwijk, door wijlen Dr. J. E. van der Trappen. De oorspronkelijke afbeelding behoort tot eene verzameling, berustende in de bibliotheek der Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde, en is mij welwillend ten gebruike afgestaan door den Heer L. A. Springer, Bibliothecaris dier Maatschappij.

Zoover ik weet, is de soort in ons land nog nergens elders gevonden.

-ocr page 169-

Aamp;ARICUS lASCHII Pries.

Agaric de Lasch.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie, Champignons.

Système naturel: Cellulares Mycètes. O. Hyme'nomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le 725, Vol. X. Sous-genre Armillaria.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, d’abord convexe, puis plus on moins en entonnoir, lisse, glabre; stipe ferme, court, plein, fibrilleux-strié, renflé à la base; anneau infère; lamelles décurrentes, rapprochées, minces, blanches. Fries Ep. p. 22, Mon. I. p. 41, Icon. f. 19, Hym. eur. p. 43.

Habitat. Bois de pins. Suède, Allemagne, Suisse.

Pays-Bas. Les exemplaires représentés ont été trouvés il y a plus de 50 ans, au bord d'un fossé près de Naaldwijk (Hollande), par feu le Dr. J. E. van der Trappen. — Le dessin original fait partie d’un recueil conservé dans la bibliothèque de la Société d’Horticulture et de Botanique à Amsterdam: M. L. A. Springer, bibliothécaire de la Société, a eu la bienveillance de nous permettre d’en prendre une copie.

-ocr page 170-

-ocr page 171-

-ocr page 172-

lACTARirS RUFUS Fries,

Hosse Melkzwam.

Hoogduitsch ; Rothbrauner Milchblätterschwamm. Engelsch : Ruddy Lactarius.

Aug.—Oct.

Stelsel van Linnaeus: CL XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. 0. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XI Nquot;. 825.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo carnoso umbonato demum infundibuliformi sicco e flocculoso glabrato azono, badio rufo subnitido, stipite farcto rufeseente, lamellis subdecurrentibus, confertis, ochraceis rufescentibusque, lacte acerrimo albo, sporis subsphaeroideis circiter 6 — 8 mm. diam., leviter echinulatis.

Hoed vleezig met een bultje in ’t midden, later trechtervormig, droog, eerst vlokkig, daarna kaal, zonder kringvormige banden, iets glanzig; steel gevuld, rosrood; plaatjes min of meer afloopend, dicht bijeenstaand, roodachtig en okerkleurig; melksap zeer scherp smakend, wit; sporen min of meer bolvormig, ongeveer 6—8 mm. diam., met zeer kleine stekeltjes bezet.

Sacc. Sylt. V, 442. Fr. Epier. 347, Sverige dtl.'Svamp. t. 11, Hym. eur. p. 433, Berkl. Outl. p. 208, Hussey I. 15. Agaricus rufus Scop. II, p. 451, Fr. Syst. Myc. 1 p. 71, Weinm. p. 47. Wahlenberg Suec. 1883, Krombh. t. 39 f. 12—15, VaiUant, Par. p. 61 n*'. 10, Cooke Hl. tab. 985.

Goeiplaats. In naaldbosschen ; in Europa algemeen.

Nederland. Bloemendaal, Naarden, Huis ten Deijl, tusschen Leiden en den Haag, Scheveningen, Rijzenburg, Driebergen. Baarn, Apeldoorn, Putten. Oudemans. Door mij gevonden ingroote hoeveelheid, in jonge denneboschjes bij Bussum. De afgebeelde exemplaren zijn daar in 1894 verzameld.

Deze soort is zeer vergiftig.

-ocr page 173-

LâCTARIÏÏS RIJFTTS Wes.

Lactaire roux.

Août—Octobre.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Âgaricinées.

Caractères génériques; Voyez le N’. 825, Vol. XI.

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, omboné, à la fin en forme d’entonnoir, sec, d’abord floconneux, bientôt glabre, sans zones, d’un brun marron, un peu luisant ; stipe plein, roussâtre ; lamelles plus ou moins décurrentes, rapprochées, ocracées ou rougeâtres; lait très âcre; spores plus ou moins globuleuses, d’environ 6—8 mm. diam., un peu aiguillonnées.

Selon Fries cette espèce est une des plus vénéneuses. De là son nom Français »Meurtrier”.

Sacc. Syll. V, 442, Fries Epier, p. 347, Hym. eur. p. 433, Berkl. Outl. p. 208, Hussey I, 15, Agarïcus rufus Scop. II, p. 451, Fr Syst. Myc. I p. 71, Krombh. t. 39, fig. 12—15, Cooke III. tab. 985. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Habitat. Bois de pins ; très vulgaire dans toute l’Europe.

Pays-Bas. Prov. de Hollande et de Gueldre. Très fréquent dans les jeunes bois de pins près du village de Bussum, où j’ai recueilli en 1893 les exemplaires représentés sur notre planche.

-ocr page 174-

-ocr page 175-

ANTHEMIS RUTHENICA MB. 1561 .


-ocr page 176-

ANTHEMIS RUTHENICA. M. B.

Russische Kamille.

Iloogduilsch : Russische Hundskamille.

Engelsch: Russian Chamomile.

Bloeit: Mei—October. 0,

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. O. II. Syngcncsia Superflua.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositao.

Geslachtskenmerken. Zie Deel VIII, N». 565.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Lanuginoso-villosa, foliis hipinnatifidis, pinuulis lineari-lanceolatis integris bi-tridentatisve acutis mucronatis, receptaculo cylindrico-elongato, paleis lanceolatis apice obtusiusculus subdentatis inque mucronem rigidum acuminatis, acheniis obtuse quadrangulis aequaliter sulcatis, exterioribus saepe coronula oblique truncata instructis.

Met wollig vilt bekleed ; bladen dubbel vinspletig ; do vinnen lijn-laiicetvormig, gaaf of met twee of drie tanden, niet een spits puntje; bloembodem cylindervormig verlengd; strooschubben lancetvormig, aan den top stomp, min of meer getand en in een stijve punt uitloopend ; vruchtjes stomp, vierhoekig, met gelijke diepe groeven ; do buitenste dikwijls met een schuin afgeknot kroontje. M. Neilreichii Ortm.

Deze soort is meer bepaald gekenmerkt door haren langen cylindervormigen bloembodem eii den vorm der strooschubben.

Verklaring der afbeelding: a. bloem in doorsnede; b. bloembodem; c strooschub; d. schubje van het omwindsel; e. schijfbloem; f. lintblocm ; g. vruchtje van ’t midden; li. id. van den rand met kroontje.

Groeiplaats: Drooge, steeuachtige gronden. Taurië, Noord Caucasie, Zuid-Westelijk Rusland, Oostenrijk, Donaugebied, Zuid-Duitschland.

Nederland. Voor het eerst in Nederland gevonden in 1894, bij een graanpakhuis te Apeldoorn, door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die ons het exemplaar ter afbeelding heeft aangeboden. Andere groeiplaatsen zijn mij niet bekend.

-ocr page 177-

ANTHEMIS HHTHENIOA. M. B.

Camomille liasse

Fleurit: Mai—Octobre.

gt; ------------------

Système de Linné : Cl. XIX. O. II. Syngenesia Polygamia Superfiua.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.

Caractères Génériques : Voyez le Nquot;. .565, Vol. VIII.

Caractères Spécifiques: Plante couverte d’une pubescence courte, laineuse; feuilles bipinnatifides à lobes linéaires lancéolés entiers ou à deux ou trois dents, aigus niucronés; receptacle cylindrique allongé à paillettes lancéolées plus ou moins obtuses au sommet, plus ou moins denticulées et acuminées dans une pointe roide; fruits quadrangulaires obtus, régulièrement sillonnés, ceux de la circonférence souvent munis d’une petite couronne dimidiée. — Anthémis Neilreichii Ortm.

Cette espèce se distingue de ses congénères principalement par les réceptacles allongés et cylindriques et par la forme des paillettes.

Explication de la planche; a. la Heur (coupe); b. réceptacle; c. paillette; d. écaille de l’involucre ; e. Heuron du disque; f. demi-fleuron ; g. fruit du milieu ; h, id. de la circonférence.

Habitat: Terrains secs et pierreux; Caucasie et Taurie, Russie du sud-ouest. Autriche, région du Danube; Allemagne méridionale.

Pays-Bas : Trouvé la première fois près d’Apeldoorn en Gueldre, par M. H. J. Kok Ankersmit, à qui nous devons l’exemplaire réprésenté sur notre planche.

-ocr page 178-

-ocr page 179-

-ocr page 180-

OROBANCHE PAllIBIEIORA Wimm, et Grah.

Blccliblocmuje \ Bremraup.

Jloogdiiifsch : Blassblütigc Soinmorwurz. Engelsch: Pallid Orobanclie.

Bloeit : Jiinij. ©,

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. O. II. Didyiiamia Angiospermia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoncae. O. Orobanclioae.

Geslachtskenmerken . Zie Deel XIII, X'*. 987.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Sepalis e basi 'lata liiieari aeuiiiiiiatis tube eorollae paulo brevioribus, corolla ventricoso-campanulata dorso leviter arcuata, labio superiore emarginate, inferiore deflexo profunde trilobo, ■ staininibus supra basin eorollae insertis inferne sparsim pilosis superne glabris, stylo glabro.

Kelkbladen uit, broeden voet lijnvormig, spits tocloopende, weinig korter dan de buis der bloemkroon ; bloemkroon buikig-klokvormig, op den rug zacht gebogenbovenlip uitgerand ; onderlip ueergebogen, diep drielobbig; meeldraden boven den voet dor bloemkroon geplaatst, van onder schaars behaard, boven kaal; stijltje kaal.

Gekenmerkt door de uit broeden voet lijnvormig spits tocloopende kelkbladen, door een meer uitkomende hoofdnerf, waardoor de kelkbladen eennervig schijnen ; door de korte buikig-klokvormigo, uitwendig vrij kale bloemkroon en de meestal kale meeldraden en stijl. De bloem is bruingeel met roodachtige nerven: de stempel is donkerbruin; de haardragende kliertjes zijn okergeel.

Verklaring der afbeelding, a. onderlip; h. bovenlip; c. bloem ter zijde; d. kelkblad; e. vruchtbeginsel en kolkhuis (alles vergroot).

Groeiplaats: Woekert op Cirsium arvense en andere Cirsiumsoorten ; ook op Geranium pusillum.— Duitschland, Oostenrijk, Zuid-Zweden ; ook in Noord-Italië ; niet vermeld voor Frankrijk, Spanje, Groot-Britannië en het Oosten.

Nederland. In de provincie Limburg liet afgebeelde exemplaar, gevonden bij Valkenburg, ontvingen wij in 1886, van de Heeren Dr. .1. I) Kobus en Dr. J. W. C. Goethart, leden der Ned. Bot. Vcrceniging.

-ocr page 181-

OßOBAKCHE PALLILirLORA. Wimm, et Grrab.

Orobanche pâle.

ricuril: Juin ©.

Système de Linné: CI. XIV. 0. II. Didynamia Angiospcrinia.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédouées. O. Orobanchées.

Caractères Génériques: Voyez le N“. 987, Vol. XIII.

Caractères Spécifiques: Sépales à base large acuniinée, un peu plus courts que la corolle; corolle ventrue-campanulée, à dos légèrement arqué ; lèvre supérieur émarginé, l’inférieur défléchi et profondément trilobé ; étamines insérées sur la base do la corolle, un peu poilues en bas, glabres au sommet; style glabre.

Cette plante se distingue par les sépales larges en bas, se prolongeant en pointe linéaire aigue et pourvus d’une nervure principale, qui les fait paraître uninerviés; par la forme de la corolle et par les étamines et le style ordinairement glabres ou peu poilues. La fleur est d’un jaune brunâtre à nervures rouges, le style est d’un brun foncé et les glandes piliferes sont d’un jaune ocracé. — Elle est parasite sur le Cirsium arvense et d’autres espèces de Cirsium. Aussi sur le Geranium pusillum.

Habitat: Allemagne, Autriche, Suède méridionale. Manque dans l’Orient, en Espagne et dans la Gde Bretagne.

Pays-Bas. Prov. de Limbourg. L’exemplaire représenté, trouvé à Fauquemont près Maëstricht, m’a été offert par Mess. J. D. Kobus et J. W. C. Goetiiart, membres de la Soc. Néerl. de Bot., en Juillet 1886.

-ocr page 182-

-ocr page 183-

-ocr page 184-

BROMUS URIOLOIDES. HumR et Kth. Quito-gras. Schrader s Dravik. lloogdïlitsch : Hornschwingel.

Engelsch: Schrader’s Brome Grass. Bloeit: Julij—Sopt. O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. O. IL Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel T, N“. 41.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Culmo glabro, panicula ramosa secunda. ramis verticillatis, rhachi follis glumis paleisque scabris, spiculis lineari-oblongis compressis sub-decemfloris, arista brevi. — Kunth En. Plant. I, 415.

Halm kaal; bloempluim vertakt, eenzijdig; takken kransgewijs; bloemspil, bladen en kafblaadjes ruw; bloemaartje lijnlangwerpig zaa.mgcdrukt, ongeveer 10-bloemig; kafjes kortgenaald. — Schenodorus unioloides Jioem. et Schuit.; Festuca quitensis Spreng; Ceratochloa unioloides P. B.; C. pendula Schrad. ; C. australis Spr. ; Promus Schraderi Kth.

Verklaring der afbeelding: a. kelkkafjes; h. onderst kroonkafje met aanhechting der afzonderlijke bloem; c. bovenst kroonk. doorsnede; d. id. van ter zijde, met vruchtbeginsel; e. id. van achteren; f. vruchtje van voren; g. id. van achteren; h. id. ter zijde; i. id doorsnede; h. vergroeiing der meeldraden met het vruchtbeginsel 1).

Groeiplaats: Centraal-Amerika; in Europa nu en dan als voedergewas ingevoerd en hier en daar verwilderd. Het exemplaar op de afbeelding voorgesteld, gevonden in Sept. 1895, op de Stads mestvaalt te Schiedam, werd ons welwillend aangeboden door den Heer L. VuYCK, lid van de Ned. Bot. Ver. — In datzelfde jaar is onze plant ook gevonden door den Heer Lako bij de meelfabriek te Middelburg en door Prof. W. F. R. Suringar op Endegeest.

1

De Heer Vdyck vond deze vergroeiing aan al de door hem onderzochte exemplaren, ook die van het Kijks Herbarium.

-ocr page 185-

BROMTTS UNIOLOIDES. Huml). et Kth.

Brome de Quito.

Fleurit : Juillet—Septembre. ©.

Système de Linné : Cl. III. O. II. ïriandria Digynia.

Système Naturel : Vasculaires Mouocotylédonées. O. Graminées.

Caractères Génériques: Voyez le N“. 41, Vol. I.

Caractères Spécifiques : Tige glabre ; panicule rameuse unilatérale, à rameaux verticillés ; l’axe et les feuilles, glumes et glumelles scabres; épillets linéaires oblongs, comprimés, à environ dix fleurs; glumes à arête courte. Schenodorus unioloides Roem, et Schzilt. Festuca qiiitensis Sprenq. Bromiis Schraderi Kth.

Explication de la planche : a. glumes ; b. glumelle infér. avec le rudiment d’une fleur ; c. glumelle supérieure (coupe); d. id, de côté avec Tovaire; e. id. de derrière; f. fruit (en face); g. id. (de derrière;) h. id. de côté; i. id. coupe: k. monstruosité: étamines soudées avec l’ovaire 1).

Habitat : Amérique Centrale. Introduite en Europe comme graminée fourragère, cette plante à été trouvée çà et là hors des cultures.

Pays-Bas : L’exemplaire représenté a été trouvé en Septembre 1895 près de Schiedam, par 31. L. VuYCK, membre de la Soc. Néerl. de Botanique, qui a eu la bienveillance de le présenter pour notre Flora. — En Septembre de cette même année elle a été trouvée près de Jliddelbourg par 31. D. Lako et près de Leide, par 31. le Prof. Süringar.

1

M. VüycK a constaté’cette monstruosité dans presque tous les exemplaires qu’il a examinés, aussi dans l’Herbiex’ de Leide.

-ocr page 186-

-ocr page 187-

-ocr page 188-

LEKTINTTS TIGRIKUS Mes.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuuellik Stelsel: Cellulares Mycetes. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae, Geslachtskenmerken : Zie Deel XII, N’. 948.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso-coriaceo, tenui orbiculari umbilicato albido, squamis innatis pilosis nigricantibus, stipite tenui exstrio squamuloso apice sub-velato, lamellis attenuato-decurrentibus perangustis albo-lutescentibus, sporis subsphaeroideis.

Hoed vleezig-lederachtig, dun, schijfvorniig, genaaid, witachtig, met ingewassen, harige, zwartachtige schubjes; steel dun, ongestreept, schubbig, aan den top met een spoedig verdwijnenden ring; plaatjes smal afloopend, dicht opeen, wit-geelachtig ; sporen min of meer bolvormig.

Sacc. Syll. V. 580; Fries Ep. p. 89, Hym. eur. 481; Berkl. Outl. p. 224; Pat. 1406, Agaricus Buil, t 70; Sovgt;erby 68; Fries S. M. I. p. 176; Weinm. 281; Lasch in Linn. III. 395; Batt. t 12 f. B. D.; Cooke III. 1138, t 1139.

Groeiplaats: Europa, op eikenhout en oude tronken; ook in Noord Amerika.

Nederland: Vogelenzang, Westland, Heumen. Oüdemans. Het op onze plaat voorgestelde exemplaar is door wijlen Dr. Van der Trappen in het jaar 1840 gevonden in den Kortenbroek bij Naaldwijk. De oorspronkelijke teekening berust in de collectie toebehoorende aan de Ned. Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde, wier bibliothecaris, de Heer Leonard A. Springer, ons heeft vergund, er eene copie van te maken.

-ocr page 189-

LENTINUS TIamp;RINUS. Fries.

Juillet—Novembre.

Système de Linné : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel : Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères Génériques : Voyez le N®. 948, Vol. XII.

Caractères Spécifiques. Chapeau charnu, coriacé, mince, orbiculaire, ombiliqué, blanchâtre, couvert de squamules innées poilues noirâtres ; stipe grêle non strié, squamuleux, muni au sommet d’un anneau fugace; lamelles étroites, rapprochées, blanc-jaunâtres; spores plus ou moins globuleuses.

Sacc. Syll. V. 580; Fries Ep. p. 89, Hym. eur. p. 481; Berkl. Outt. p. 224; Pa^. I. 406; Afjaricus Bull, t 70: Sowerby 68; Pries. S. M. I. p. 176; IVeinm. 281; Lasch in Linn. III 395; Batt. t 12 f. B. D.; Coo/re III. 1138-1139.

Habitat : Europe. Vieilles planches et vieux troncs de chêne. Aussi en Amérique.

Pays-Bas ; Prov. de Hollande et de Gueldre.

Les exemplaires représentés ont été trouvés par feu le Dr. Van der Trappen à Naaldwijk (Hollande) en 1840. Le dessin original est conservé dans la bibliothèque de la Société de l’Horticulture et de Botanique d’Amsterdam. C’est à M. le bibliothécaire de cette Société, L. A. Springer, que nous devons la faveur d’un prendre une copie.

-ocr page 190-

-ocr page 191-


LENTINUS LEPIDEUS FR . 1565 .


-ocr page 192-

lENTINIJS lEPIDEUS. Er,

Junij—November.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natuuulijk Stelsel; Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XII. N’. 948.

SooRTÈLiJKE KENMERKEN : Pileo cai'uoso compacto lento e convexe depresso inaequali, ochraceo-pallido, in squamas obscurioribus maculiformis diffraeto, stipite valido radicato tomentoso squarroso, lamellis sinuato-decurrentibus latis laceris transverse striatis albidis, sporis ovoideis.

Hoed vleezig, vast, taai, — eerst bol, dan ingedrukt, onregelmatig, bleek okerkleurig, in donkerder vlekvormige schubben loslatend; — steel stevig, vol, viltig-rappig, met een wortelaclitig aanhangsel aan den voet ; plaatjes bochtig afloopend, met breede inscheuringen, dwars gestreept, witaehtig ; sporen eivormig. Fries Ep. 390; Hym. europ p. 481; Berkl. Oull. 223; Agaricus Fr. S. M. I p. 175; Weinm. p. 282; Lasch p. 396; Schaeff'. t 29, 30; Alb. Schw. nquot;. 666; Buxb. C. IV. t 25.

Groeiplaats: Op dennenhout in het Noorden en de Alpenstreken van Europa; op rottende berken in Siberië. Zuid-Carolina.

Nederland : Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar is gevonden in Juli 1846, door wijlen Dr. J. E. VAN DER Trappen, in het Westland — De oorspronkelijke teekening, berustende in de boekerij van do Nederl. Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde, is voor de Flora welwillend ter copiëering afgestaan door den Heer Leonard A. Springer, Bibliothecaris dier Maatschappij.

-ocr page 193-

LENTINUs LEPIDETJS Er.

Juin—Novembre.

Système de Linné: Cl. XXIV O. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères Génériques : Voyez le N®. 948. Vol. XII.

Caractères Spécifiques : Chapeau charnu, compacte, souple, d’abord convexe, puis déprimé, plus ou moins difforme, ocracé pâle et pourvu de squamules apprimées, larges, simulant des tâches obscures. Pied robuste plein, presque excentrique, velu, écailleux, appendiculé en bas en forme do racine courte. Feuillets larges, sinués décurrents, déchirés, striés de travers. Oudemans. Fries Ep. 390 ; Ilym, eur. p. 481; Berkl. Outl.. 223; Ayaricus Fr. S. M. I p. 175; Weinm. p. 282; Lasch p. 39G; Schaeff. t 29, 30; Alb, Schw. n®. 666; Buxb. C. IV. t 25.

Habitat : Sur les vieux pieux, les vieilles planches de bois de pin, dans le Nord et les régions Alpines de l’Europe; troncs de bouleaux pourrissants, en Sibérie. Caroline du Sud.

Pays-Bas : Prov. de Hollande, de Zélande et de Gueldre.

L’exemplaire représenté a été trouvé par feu le Dr. J. E. van der Trappen au Westland (Hollande mérid.), en Juillet 1846. Le dessin original fait partie de la collection appartenant à la Société d’Horticulture et de Botanique à Amsterdam, et nous devons la faveur d’en prendre copie à M.Léonard A, Springer, bibliothécaire de la dite Société.

-ocr page 194-

-ocr page 195-

-ocr page 196-

VICIA ANGUSTIFOLIÂ Roth.

Smalbladige Wikke. Nachtwikke, Krak.

Hoogduitsch: Schmalblättrige Wicke.

Engelscli: Narrow leaved Vetch.

Bloeit: Junij—Julij. O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.

Natuurlijk Stelsel; Vasculares Dicotyledoneae. 0. Papilionaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel II, No. II7.

SooRTELiJKE KENMERKEN.' Caulibus erectis vel scandentibus, foliis cirrhiferis 4—7 jugis, foliolis fol. infer, saepe obovatis retusis, caeteris vel omnibus lanceolato-linearibus yel linearibus retusis, vel acutis, stipulis semihastatis profunde dentatis, floribus 1—2 axillaribus, pedunculo calyce breviore, calycis laciniis lanceolatis inter se et tubo aequilongis, legumine nigricante anguste lineari plus minus compresse, seminibus globosis laevibus.

Stengels opgericht of opstijgend; bladen in klauwiertjes uitloopend, 4—7jukkig; blaadjes van het onderste blad dikwijls omgekeerd-eirond afgeknot, de overige of alle lancet-lijnvormig, of lijnvormig of spits; steunblaadjes half spiesvormig, diep getand; bloemen 1 of 2 in de oksels der bladen; bloemsteeltje korter dan de kelk; kelk met lancetvormige slippen, die alle even lang zijn en ook even lang als de kelkbuis; peul zwartachtig, smal lijnvormig, eenigszins zaamgedrukt; zaden bolvormig, glad, ^icia segetalis Thuill.

Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. kelk; c. vrucht; d. zaad.

Groeiplaats: Zandige velden en bouwlanden. Caucasië, Taurië, Europa, Noord-Afrika, Algérie, Canarische- en Azorische-eilanden, Amerika.

Nederland. Veel aan den duinkant in Holland en Zeeland.

Het afgebeelde exemplaar is van de duinen bij Haarlem.

-ocr page 197-

VICIA ANGUSTIFOLIA ROTH.

Vesee à feuilles étroites.

Fleurit: Mai—Juillet, q.

Système de Linné: Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O Papilionacées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 117, Vol. II.

Caractères Spécifiques: Tiges droites ou ascendentes; feuilles à 5—7 paires de folioles, et terminées par des vrilles rameuses; folioles des feuilles inférieures souvent obovales, échancrées; les autres lancéolées linéaires, échancrées ou aigues; stipules semi-sagittées, profondément dentées; fleurs 1—2 axillaires; pédoncules plus couits que le calice; calice à dents lancéolées, toutes égales entre elles et avec le tube; légume noirâtre linéaire oblong, un peu comprimé; graines globuleuses lisses. Vicia segetalis Thuill., V. Bobartii Fort.

Explication de la planche: a. fleur; b. calice; c. légume; d. graine.

Habitat : Pelouses des lieux sablonneux et des terrains calcaires. Caucasie, Taurie, Europe, Afrique sept., Algérie, Iles Canaries et Açores, Amérique.

Pays-Bas. Très commune dans les terrains sablonneux et les dunes maritimes. — L’exemplaire représenté a été trouvé dans les dunes de Harlem.

-ocr page 198-

-ocr page 199-

-ocr page 200-

POTENTILLA RECTA L.

Z.quot;'

Opgerigte Ganzerik.

Hoogduitsch: Aufrechter Gänserich. Engelsch: Upright Cinquefoil. Bloeit: Junij—Julij. Of.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. O. III. Icosandria Polygynia, Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel IV, No. 333.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Caulibus erectis foliisque hirsutis, pilis elongatis tuberculo insidentibus brevibusquc glanduliferis, foliis quinatis septenatisque, foliolis oblongis basin versus cuneato-angustatis grosse inciso serratis, floribus corymbosis, calycis laciniis acutis subaequilongis externis angustioribus, petalis citrinis, carpellis obsolete rugulosis, carina alaeformi décoloré cinctis.

Stengels opgerigt, evenals de bladen bekleed met lange, met een kuobbelvoet voorziene haartjes, en daartusschen kortere klierdragende haartjes; bladen vijf- of zeventallig; blaadjes langwerpig, aan den voet wigvormig-versmald, met grove tanden ingesneden-gezaagd ; bloemen in tuilen; kelkslippen spits, ongeveer even lang, de buitenste het smalst; l^roonbladen geel; vruchtjes zwak gerimpeld, omringd door een bleek vleugelvormig kieltje.

Van P. canescens Bess, onderscheidt zich deze soort door de niet-zachtviltige onderzijden der bladen en door het breedere vleugeltje rondom de vrucht.

Verklaring der afbeelding: a., b. bloem; c. kelk; d. vruchtjes. Aan de andere zijde een stukje stengel met de haartjes.

Groeiplaats: In boschrijke en steenachtige streken en op opene heuvels. Van West-Azië over Zuid- en Midden-Europa. Noordwaarts zeldzamer en hier en daar verwilderd. Ontbreekt in Groot-Brittannië.

Nederland: Tot dusver alleen gevonden op den St. Pietersberg bij Maastricht, het eerst in 1869 door Prof. Oudemans en Dr. van der Sande Lacoste, en later door den eerw. Heer E. J. M. de Haas S. J. De exemplaren van onze afgebeelde plant ontving ik van den Heer de Haas.

-ocr page 201-

POTENTILLA RECTA L.

Polenlille droite.

Fleurit: Juin—Juillet, g)..

Système de Linné: Cl. XII. O. III. Icosandria Polygynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 313, Vol. IV.

Caractères Spécifiques: Tige droite parsemée, comme les feuilles, de longs poils blancs tuberculeux, mêlés de poils plus courts, glanduleux; feuilles à 5 et 7 folioles, oblongues, rétrécies à la base, grossièrement incisées dentées; fleurs en corymbe; lobes du calice aigues, presque égales en longueur, les extérieures plus étroites; pétales jaune clair; carpelles un peu rugueux, entourés d’un petit rebord membraneux.

Diffère du P. canescens Bess., par les feuilles non tomenteuses eu dessous et par les ailes du fruit plus larges.

Explication de la planche: a., h. fleur; c. calice; d. fruits.

Habitat : Lieux pierreux ; côteaux secs. Asie occidentale, Europe centrale et méridionale. Plus rare vers le Nord; échappée çà et là des jardins. Manque à la Gde Bretagne.

Pays-Bas : Trouvée sur la montagne de St. Pierre près Maëstricht, en 1869, par Mess. Oude-MANS et VAN DER Sande Lacoste, plus tard par le rév. E. J. M. de Haas S. J. Les exemplaires représentés nous ont été offerts par M. de Haas.

-ocr page 202-

-ocr page 203-

-ocr page 204-

VERBASCUM PHLOMOÏDES L.

Groolbloemige Toorts.

tioogduitsch : Windblumenähnliches Wollkraut.

Engelsch: Woolly Mullein.

Bloeit: Julij—Aug.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Verbasceae.

Geslachtskenmerken : Zie Deel III, No. 162.

SooRTELijKE KENMERKEN: Dense albido vel lutcscente tomentosum, simplex vel superne ramo-sum, foliis radicalibus crenulatis oblongo lanceolatis in petiolum attenuatis, caulinis amplexi-caulibus ovatis acuminatis, saepe cordatis, brevissimc decurrentibus, floribus fasciculatis brevis-sime pedicellatis racemum longiore parte inferior! interruptum et saepe laxum formantibus, calyce tomentose ultra medium in lacinias triangulari-lanceolatas fisso, corolla explanata, filament! s albido-lanatis, longioribus anthera sua bine longe decurrente sesqui vel duplo longioribus.

De geheele plant is met digt witachtig of geelachtig vilt bekleed, onvertakt of alleen van boven vertakt; wortelbladen gekarteld, langwerpig lancetvormig, in bladsteelen versmald; sten-gelbladen eirond, toegespitst, stengelom vattend, zeer kort afloopend, dikwijls hartvormig ; bloemen in bundeltjes, kort gesteeld en geplaatst aan een langen, naar beneden voor het langste gedeelte lossen en afgebroken tros; kelk viltig, boven het midden in driehoekig-lancetvormige slippen gespleten; bloemkroon uitgespreid; helmdraden witachtig wollig; de 2 langste IV2 of 2 maal zoolang als de lang afloopende helmknop.

Deze soort is door hare kort afloopende bladen en groote, vooral benedenwaarts meer uiteengeplaatste bloemen gekenmerkt. Verbascum tliapsioides AU., V. australe Sehr ad., V. montanum Griseb. non Sehr ad., V. macranthum Hffmg.

Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. idem doorsnede; c., d. meeldraden.

Groeiplaats : Drooge bergvlakten, zandige streken. Caucasië, Europa, van Denemarken tot Griekenland en Turkije. Twijfelachtig in Gr. Brittannië en België.

Nederland : Hier en daar in Gelderland, Overijsel, Noord-Brabant en in de duinstreken.

Het afgebeelde exemplaar is afkomstig uit de duinen bij Haarlem.

-ocr page 205-

VERBÂSCUM PHLOMOIDES L.

Mol'ene Phtomide.

jF’feuriL-Juillet—Août Ô

Système de Linné: Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Verbascées.

Caractères G-énériques: Voyez le No. 162, Vol. III.

Caractères Spécifiques: Plaute couverte d’un coton épais jaunâtre ou blanchâtre ; tige simple ou rameuse au sommet ; feuilles radicales crénélées oblongues lancéolées, rétrécies en pétiole, les supérieures amplexicaules, ovales acuminées, souvent en coeur à la base, un peu décurrentes; fleurs en fascicules, courtement pédicellées, en grappe spiciforme longue et grêle, un peu lâche et interrompue à la partie inférieure; calice tomenteux, divisé au dessus du milieu en lobes triangulaires lancéolées; corolle étalée; étamines blanchâtres laineuses, les deux plus longues à peu près deux fois plus longues que leur anthère longuement décurrente.

Cette espèce se distingue des V. thapsiforme et V. Schraderi par les feuilles très peu décurrentes.

Explication de la planche: a. fleur; h. id. coupe: c., d. étamines.

Habitat: Prés montagneux, terrains sablonneux. Caucasie, Europe, du Danemark jusqu’ en Grèce et Turquie. Douteux en Belgique et dans la Gde Bretagne.

Pays-Bas. Prov. de Gueldre, d’Overysel, Brabant sept, et dans les dunes maritimes. Assez rare.

L’exemplaire représenté a été trouvé dans les dunes des environs de Harlem.

-ocr page 206-

-ocr page 207-

ASARICUS ACUTES aUÂMOSUS WEINM. IS69.


-ocr page 208-

AGARICÜS ACUTESQUAMOSUS Weinm.

Spits-schubbige Pbidlzwam.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacht Lepiota.

SoORTELiJKE KENMERKEN : Pileo camoso obtuso, primo hirto-floccoso, dein squamis erectie acutis squarrosis echinato, stipite subfarcto valido bulboso, supra annulum medium pruinoso, lamellis approximatis lanceolatis simplicibus.

Hoed vleezig, stomp, in ’t eerst vlokkig behaard, later met opgerigte, spitse, rappige schubben als gestekeld; steel min of meer gevuld, zwaar, aan den voet knollig, boven het midden berijpt; plaatjes dicht bijeen, lancetvormig, onverdeeld.

Kleiner dan A. Friesii Lasch, met wien zij zeer overeenkomt. A. aculeaius Vidad., A. Jffariae Rlotsch.

Groeiplaats : In grazige tuinen ; geheel Europa.

Nederland: Bij Utrecht, Amsterdam, Putten, Haagsche Bosch, Apeldoorn. Het afgebeelde exemplaar, gevonden bij Apeldoorn, werd ons aangeboden door den Heer H. J. KoK Anker-SMiT, in 1895.

-ocr page 209-

AGARICUS ACUTESOUAMOSUS Weinm.

Agaric à écailles aigues.

Système de Linné: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 725. Vol. X. Sous-genre Lepiota.

Caractères Spécifiques: Chapeau charnu obtus, d’abord floconneux, puis hérissé d’écailles dressées, pointues, squarreuses ; stipe plus ou moins creux, ferme, bulbeux, pruineux au milieu, au dessus de l’anneau; lamelles approximées, lancéolées, simples.

Ressemblant à l’Agaricus Friesii, mais different de celui-ci par la couleur rougeâtre et les dimensions plus petites. A. aculeatus Viti., Ä. Mariae Klatsch.

Habitat : Lieux herbus dans les jardins. Toute l’Europe.

Pays-Bas: Trouvé près d’Utrecht, Amsterdam, la Haye, et en Gueldre. Les exemplaires représentés, trouvés près d’Apeldoorn (Gueldre), nous ont été offerts par M. H. J. Kok Ankersmit, membre de la Société Néerl. de Botanique, en Septembre 1895.

-ocr page 210-

HYGROPHORUS CHLOROPHANUS Fries.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuuelijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmeeken : Zie Deel XI, No. 810.

SoOETELiJKE KENMEEKEN : Fragilis, pileo submembranaceo convexo obtuso sublobato striato; stipiteque cavo aequali laevi viscosis ; lamellis adnexis ventricosis tenuibus subdistantibus albidi-oribus. ✓

Hoed min of meer vleezig, bol, stomp, min of meer gelobd, gestreept; steel hol, gelijk glad; hoed en steel kleverig; plaatjes aangehecht, buikig, dun, min of meer uiteen, witachtig.

Geoeiplaats: Tusschen gras en mos.

Nedeeland; In het Westland gevonden door wijlen Dr. J, E. van der Trappen. Onze afbeelding stelt de door hem gevonden exemplaren voor. De oorspronkelijke teekening berust in de bibliotheek van de Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde, en is ons welwillend ten gebruike afgestaan door haren Bibliothecaris, den Heer Leon. A. Springer.

-ocr page 211-

HYGROPHORUS CHLOROPHâNDS Fries. '

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménoinycètes, Trib. Agaricinées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 810, Vol. XI.

Caractères Spécifiques : Chapeau plus ou moins membraneux, convexe obtus, légèrement lobé, strié, visqueux; stipe creux, égal, lisse, visqueux; lamelles espacées adnexes, ventrues, minces, d’un blanc-jaunâtre.

Habitat: Pâturages et lieux herbus.

Pays-Bas: Trouvé au Westland (Hollande-mérid.) par feu le Docteur J. E. van der Trappen. Notre planche est copiée d’après le dessin original, conservé dans la bibliothèque de la Soc. Neêrl. d’Horticulture et de Botanique, et dont la copie nous à été accordée par M. Léonard A. Springer, Bibliothécaire de cette Société.

-ocr page 212-

-ocr page 213-


AGARICUS POLYCEPHALUS PAUL. 15 70.«.


-ocr page 214-

AGARICUS POLYCEPHALUS Paul.

Veelhoofdige Plaalzwani.

Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes; O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. OnJergeslacht Psilocybe.

SooRTELiJKE KENMERKEN.’ Densissiine stipatus, rigidus, pileo carnoso convexo plano obtuso, laevi udo hygrophano, stipite cavo tenaci pallido flexuoso; lamellis subliberis demum fusco-umbrinis.

In dichte zoden; stevig en taai; hoed vleezig, bol-vlak, stomp, glad, in vochtigen toestand waterig doorgevloeid; steel hol, taai, bleek, heen en weer gebogen; plaatjes min of meer vrij, later donkerbruin. Wordt door Fries beschouwd als een vorm van A. spadiceus Fr. Hym. europ. p. 302. Paul t. 111, fig. 1—2.

Groeiplaats: Op tronken van berken en lijsterbessen; ook op andere boomen.

Nederland: Utrecht, Westland.

Het afgebeelde exemplaar is gevonden in het Westland door wijlen Dr. J. E van der Trappen. De oorspronkelijke afbeelding, berustende in de boekerij van de Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, is voor ons beschikbaar gesteld door den Heer Leon. A. Springer.

-ocr page 215-

ÂGÂRICUS POLYCEPHÂLUS Paul.

Agaric polycéphale,

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Natüeel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes, Trib. Agaricinées.

Caeactèees Généeiques: Voyez le No. 725, Vol. X. Sous-genre Psilocybe.

Caeactèees Spécifiques : Champignon rigide ; chapeau charnu, convexe plan, obtus, lisse, hygrophane ; stipe creux, tenace, pâle, flexueux. — Lamelles presque libres, à la fin d’un brun ombré.

Selon Fries une variété de A. spadiceus. Fries Hym. europ. p. 302. Paul. t. III, fig 1—2.

Habitat: Souches et troncs de différents arbres. Trouvé dans les prov. d’Utrecht et de Hollande. L’exemplaire représenté a été trouvé par feu le Docteur van der Trappen à Naaldwijk. Le dessin original faisant partie de la collection de dessins, appartenant à la Société d’Horticulture et de Botanique, nous a été confié par M. Leon, A. Springer, Bibliothécaire de cette Société.

-ocr page 216-

-ocr page 217-

GLAUCIUM CORNICULATUM CURT. 1571.


-ocr page 218-

GLAUCIUM CORNICULATUM Curt.

Hoode Hoornpapnvei'.

Roogduitsch : Rother Hornmohn.

Engelsch: Horned Poppy.

Bloeit: Junij—Julij.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XHI. O. I. Polyandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papaveraceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, No. 1061.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs omiiibus pinnatipartitls, laciniis anguste oblongis dentatis, radicalibus lyratis petiolatis, superioribus amplexicaulibus dentato-incisis, siliquis brevissime pedunculatis setis adpressis, seminibus ovato-reniformibus.

Bladen alle vinachtig verdeeld; bladslippen smal-langwerpig getand, de onderste liervormig, gesteeld, de bovenste stengomvattend, ingesneden-getand ; vruchten kort gesteeld, met aangedrukte haartjes, zaden eirond-niervormig.

De bladen zijn zeegroen ; de bloembladen oranjerood, aan den voet gevlekt, zeer spoedig afvallend. Glaucium phoeniceum D.C. Wisselt af met gele, roode en driekleurige bloemen.

Verklaring der afbeelding: a. kelk; b. bloemknop; c. zaad (vergr.).

Groeiplaats: Bouwlanden en ruigten. West-Azië, N. Perzië, Midden-en Zuid-Europa, N. Afrika, Canarische Eilanden. In Noord-Europa zeldzaam en sporadisch, in graanlanden.

Nederland: Op het Pothoofd te Deventer; het eerst aldaar vermeld door den Heer J. D. Ko-Bus in 1884: later aldaar herhaaldelijk teruggevonden, als in 1894 door den Heer Schroeder VAN DER Kolk en in 1895 door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die ons het exemplaar voor de afbeelding heeft gezonden. Zie Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, 5, bl. 673, 6, bl, 525.

-ocr page 219-

GLAUCIUM CORNICULATÜM Curt.

Glaucion corniculé.

Fleurit: Juin—Juillet.

Système de Linné: Cl. XIII. O. I. Pentandria Monogynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Papavéracées.

Caractères Gténériqües: Voyez le No. 1061, Vol. XIV.

Caractères Spécifiques: Tige droite rameuse; feuilles glauques; les radicales lyrées, pinnati-fides, pétiolées; les cauliiiaires amplexicaules, pinnatifides, dentées, incisées; capsules brièvement pédicellées, allongées, hérissées de poils apprimés.

Pétales rouges tachétées à la base, très fugaces. Glaudum phoenicffum D.C.

Explication de la planche: a. calice; b. bouton; c. graine (grossie).

Habitat: Lieux cultivés, décombres. Asie occidentale. Perse sept., Europe centrale et méridionale, Afrique sept.. Iles Canaries. Rare dans l’Europe septentr., sporadique dans les champs de blé.

Pays-Bas: Trouvée près de Deventer dans l’année 1884, par M. J. D. Kobus, retrouvée en 1894 et en 1895 par M. Schroeder van der Kolk et par M. Kok Ankersmit, qui nous a présenté l’exemplaire de notre planche.

-ocr page 220-

-ocr page 221-

SALVIA SYLVESTRIS


-ocr page 222-

SALVIA SYLVESTRIS L.

Bosch-Salie.

Hoogduitsch: Wald-Salvei.

Engelseh: Spotted Stalked Sage.

Bloeit: Julij—Aug. 3|..

Stelsel van Linnaeus: Cl. II. O. I. Diandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoiieae. Ord. Labiatae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel IV, No. 251.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Caulibus erectis adpresse tomentellis, crebre foliatis, saepius in pa-niculam strictarn abeuntibus, foliis oblongo-lanceolatis acute dentatis acuminatis subtus pubes-centibus, radicalibus ba.si cordatis petiolatis, caulinis paucis, superioribus parvis ovato-orbiculatis acuminatis, bracteis coloratis ovatis acuminatis flore brevioribus. Verticillastris 10—6 floris, floribus parvis subsessilibus, calycis tubuloso-campanulati labio superiore subbreviore subrecurvo tridentato, inferiore bidentato, corolla purpureo-violacea, labio superiore inferius superante.

Stengels opgerigt, met aangedrukte viltige haartjes, sterk bebladerd, dikwijls in een opstaande pluim uitloopend; bladen langwerpig-lancetvormig, met scherpe tandjes, spits toeloopend, van onder zachtbehaard ; wortelbladen aan den voet hartvormig, gesteeld; stengelbladen weinig, de bovenste klein, eirond-schijfvormig, spits toeloopend; schutbladen gekleurd, eirond, spits toeloopend, korter dan de bloemen; schijnkransen 10—6 bloemig; bloemen klein, min of meer ongesteeld; kelken verlengd-klok vormig ; bovenlip van den kelk iets korter en naar beneden gebogen, drieiandig, de onderlip tweetandig; bloemkroon rood-violet; bovenste kroonlip langer dan de onderste.

Deze soort onderscheidt zich vooral door de violet-rooskleurige schutbladen. Jacq. Austr. 212; Rchb. Icon. bot. 707. Salvia nemoralis L.

Verklaring der afbeelding: a. schutblad; b. bloem; c. meeldraden; d. nootje; e. fragment van den stengel.

Groeiplaats: Graslanden; randen der bouwlanden. Westelijk Azië, Siberië tot den Altaï, Midden- en Zuid-Rusland, Oost-Duitschland, Donaugebied, Italië. Ontbreekt in Spanje, Frankrijk, België, Groot-Brittannië en Noord-Duitschland. Zeldzaam in Nederland.

Nederland: Op het Pothoofd bij Deventer. Het eerst gevonden door de Heeren J. D. Kobus en J. W. C. Goethart, leden der Ned. Botanische Vcreeniging, in 1886; later aldaar teruggevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, L. N. B. V., in 1894. In datzelfde jaar is zij ook bij Sliedrecht gevonden door den Heer Dr. L. Posthumus, L. N. B. V. Het afgebeelde exemplaar ontvingen wij in 1895 van den Heer Kok Ankersmit.

-ocr page 223-

SALVIA SYLVESTRIS L.

Sauge des bois.

Fleurit: Juillet —Août. 3L.

Système de Linné : Cl. II. O, I. Diandria Monogjmia.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées Ord. Labiées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 251, Vol. IV.

Caractères Spécifiques: Tiges dressées à poils tomenteux apprimés, densément feuillées, souvent terminées en panicule; feuilles oblongues lancéolées, à dents aigues, pubescentes en dessous; les radicales cordées, pétiolées ; les supérieures petites, ovales acuminées; bractées colorées, ovales orbiculaires, acuminées, plus courtes que la fleur; verticilles à 10—6 fleurs petites, plus ou moins sessiles; calice tubuleux campanulé; lèvre supérieure plus courte qui l’inférieure, recourbée, à trois dents, l’inférieure à deux dents; corolle d’un violet pourpre, à lèvre supérieure plus longue que l’inférieure.

Cette espèce se caractérise par les bractées colorées d’un rose-violet. Jacq. Austr. 212; Rchb. Icon. bot. 707. Salvia nemoralis L.

Explication de la planche: a. Bractée; b. fleur; c. étamines; d. fruit; e. fragment de la tige.

Habitat: Prairies; bords des champs cultivés. Asie occidentale; Sibérie jusqu’à l’Altaï; Russie centrale et méridionale; Allemagne orientale; Région du Danube; Italie, Manque en Espagne, en France, en Belgique, dans la Gde Bretagne et l’Allemagne septentrionale. Rare dans les Pays-Bas.

Pays-Bas: Trouvée en 1886 près de Deventer (Overijsel), par Mess. J. D. Kobus et J. W. C. Goethart, et retrouvée en 1894 par M. H. J. Kok Ankersmit, et à Sliedrecht (Hollande mér.) par M. L. Posthumus.

L’exemplaire réprésenté nous à été offert par M. Kok Ankersmit en 1895,

-ocr page 224-

-ocr page 225-

-ocr page 226-

BLITUM RUBRUM Rehb. /rx/

Var, CRASSIFOLIUM.

Roode Sapkelk.

Hoogduitsch: Rother Gänsefuss. Engelsch: Red Goose foot.

Bloeit: Julij—Sept. O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.

Natüüelijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Chenopodiaceae

Geslachtskenmerken : Semina omnia erecta, vel floris supremi singulorum glomerulorum horizontalia, vel erecta horizontalibus inmixta. Stam. 1—5. Perigonium fructiferum saepe suc-culentum. Caetera ut Chenopodii.

Zaden alle vertikaal, of in de bovenste bloemen van enkele bloemhoopjes horizontaal of opgerigt, met horizontale gemengd. Meeldraden 1—5. Vruchtdragend bloemdek dikwijls vleezig en saprijk. Voor ’t overige als Chenopodium. Zie Flora Bat. Deel VI, No. 441.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Caule anguloso ramoso, foliis rhombeo-triangularibus subhastato-trilobis sinuato-dentatis basi cuneiformibus crassiusculis nitidis glauco-viridibus interdum rubescentibus, glomerulis simplicibus vel subcompositis, superioribus subspicatis, calyce fructifère imperfecte clause ecarinato, herbaceo vel subbaccato, semine e margine obtuse punctulato nitido.

Stengel hoekig vertakt; bladen ruitvormig-driehoekig, min of meer pijlvormig-drielobbig, bogtig getand, aan den voet wigvormig versmald, vleezig, glanzend, zeegroen, nu en dan roodachtig; bloemhoopjes enkelvoudig of min of meer samengesteld; de bovenste min of meer in aartjes ; vruchtkelk onvolkomen, gesloten, ongekield, kruidachtig of besachtig. Zaad van den stompen rand af fijn gekorreld, glanzig. Ghmopodium rubrum L. Zie Flor Raf,DeelVI, No. 441.

Onze variëteit onderscheidt zich door zijn kogelronde carmijn-scharlakenroode vruchthoopjes. Ik vond haar op een duintje in de kom van het dorp Zandvoord en meende eerst dat zij behoorde tot Blitum virgatum, bij welke de ronde besachtige bloemhoofdjes een kenmerk zijn. C. crassifolium Hom. non Bieberst. nee Sebrad., C. botryoides Engl. Bot.—D.G. Prodr. XIII, 84.

-ocr page 227-

BLITUM RUBRUM Rehb.

Var. CRASSIFOLIUM. B lite rougeâtre. Fleuhrit : J uillet — Sept, o.

Système de Linné: Cl. V. 0. I. Pentandria Digynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Chénopodées.

Caractères Génériques: Calice à 3 ou 5 divisions planes; 1 à 5 étamines; 2 styles; graines réniformes crustacées, presque toutes verticales, enveloppées par le calice devenant rouge et succulent à la maturité, en sorte que le glomérule prend l’aspect d’une fraise.

Caractères Spécifiques: Tige anguleuse, rameuse; feuilles rhomboïdales-triangulaires, largement et inégalement sinuées, presque hastées et trilobées, luisantes, cbarnues, souvent bordées de rouge; base de la feuille rétrécie cunéiforme; fleurs agglomérées en grappes axillaires; calice devenant rouge et presque charnu à la maturité. Chenopodium ruhrum L. Ch. crassifolium Horn, non Bieber st. nee Sehr ad. C. botryoides Engi. Bot—D.C. Prodr. Xlll, 84. Voyez Flora Bat. Vol. VI, No. 441.

Notre variété se distingue par ses glomérules arrondis, d’un rouge foncé. Je l’ai trouvée dans le village de Zandvoord près de Harlem, en Septembre 1895. Au premier aspect elle me semblait appartenir au B. virgatum.

-ocr page 228-

-ocr page 229-

AGARICUS RUGOSUS FRIES. IS74.


-ocr page 230-

AGARUCIS RUGOSUS Fries, z)-//.

Rimpelige Plaatzwam.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacht Mycena.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo subcamosulo campanulato-expanso tenaci sicco, rugis elevatis inaequabili (cinereo pallescente), stipite tirmo tenaci laevi glabro pallido, radice brevi obliqua strigosa, lamellis arcuato-adnatis uncinatis venoso connexis subdistantibus albo-cinereis.

Hoed min of meer vleezig, klokvormig uitgespreid, taai, droog, met sterk uitkomende rimpels, bleek aschkleurig ; steel stevig, taai, glad, kaal, bleek, van onder wortelachtig, kort, schuin, met stijve haartjes; plaatjes bogtig aangehecht, haakvormig, door aderen aan elkaar verbonden, vrij wijd uiteen, witachtig aschkleurig. Fries Hym. Europ. p. 13Ö.

Groeiplaats: Aan den voet van boomstammen, ook op den grond, meest alleen, zelden zodevormend.

Nederland: Gevonden bij Leiden, den Haag, Utrecht, Driebergen, Rijzenburg, Putten, Apeldoorn en Arnhem.

De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld op Heijenoord bij Arnhem, in Oct. 1892.

-ocr page 231-

AG A RICU s RUGOSUS Fries.

Agaric rugueux.

Système de Lineè: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycêtes. Trib. Agaricinées.

Caractères Génériques: Voyez le No. 725. Vol. X. Sous-Genre Mycena.

Caractères Spécifiques: Chapeau plus ou moins charnu, campanulé-étalé, tenace, sec; sillonné de rides prononcées, d’un gris cendré pâlissant; stipe ferme, tenace, lisse, glabre, pâle; base pivotante courte, oblique à poils raides; lamelles adnées, courbées en crochet, plus ou moins distantes, anastomosantes, d’un blanc cendré. Fries Hym. Europ. p. 138.

Habitat: Sur les souches d’arbres et sur la terre autour, ordinairement solitaire.

Pays-Bas: Trouvé dans les provinces de Hollande, d’Utrecht et de Gueldre. J’ai recueilli les exemplaires représentés en Gueldre, en Octobre 1892.

-ocr page 232-

-ocr page 233-

-ocr page 234-

PEZIZA VESICULOSA Bull.

Blaasachtige Schotelzwani.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes; O. Discomycetes. Trib. Pezizae (Aleuria).

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, No 1090.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Major integra sessilis, primo globoso-turbinata connivens, dein cam-panulata ore subcrenato, fuscescenti-albida extus furfuracea, ascis cylindricis, sporidiis ellip-soidis levibus hyalinis.

Groot, gaaf, ongesteeld, eerst rond-tolvormig, samenluikend, daarna klokvormig, met eenig-zins gekartelden rand, bruinachtig wit, uitwendig zemelachtig; sporeblazen cilindervormig; sporen elliptisch, glad, waterhelder.

Groeiplaats: In vetten grond, dikwijls talrijk bijeen, op vergane run, mesthoopen en ruigten. Europa, Siberië, Noord- en Zuid-Amerika.

Nederland: Op oude run in den Amsterdamschen Hortus, herhaaldelijk gevonden door Prof C. A. J. A. OuDEMANS; bij Enkhuizen in 1883 door Dr. Calkoen (zie Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, IV, bl. 256); in het Haagsche Bosch door Mej. C. E. Destrée.

De op onze afbeelding voorgestelde exemplaren, gevonden in Sept. 1894, op een hoop afval in den Haarlemmermeerpolder, zijn ons aangeboden door Jhr. J. B. van Merlen te Heemstede.

-ocr page 235-

PEZIZA VESICULOSA Bull.

Pézize vésiculeuse.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Natueel: Cellulaires Mycètes. O. Discomycètes, Trib. Pezizae

Caeactèees Généeiques: Voyez le No. 1090, Vol. XIV.

Caeactèees Spécifiques: Grand, entier, sessile, d’abord globuleux-turbiné connivent, puis cainpanulé, à embouchure un peu crénélée, furfuracé, blanc brunâtre en dehors; asques cylindriques; sporidies elliptiques, lisses hyalines.

Habitat : Terre grasse, tas de fumier et de tan ; décombres, souvent nombreux.

Europe, Sibérie, Amérique sept et rnérid.

Pays-Bas: Trouvé par M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans, sur des tas de tan, dans le Jardin Botanique d’Amsterdam, par M. le Dr. Calkoen, à Enkhuizen, par Mlle. c. E. Desteée, près de la Haye, et par M. le Chevalier J. B. van Merlen, près d’une ferme à Haarlemmermeer. M. VAN Merlen nous a présenté les exemplaires représentés sur notre planche

-ocr page 236-

-ocr page 237-

-ocr page 238-

ÂQUILEGIA VULGARIS L. /ƒ


A kdei.

Hoogduitsch : Akelei.

Engelsch: Columbine.

Bloeit: Junij—Julij. 91.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIII. O. IV. Polyandria Pentagynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Ranunculaceae.

Geslachtskenmerken : Calyx corollinus 5 sepalus. Petala 5 cucullato-infundibuliformia, deorsum calcarata, margine limbi obliqui inter sepala affixa, deorsum in calcar cavum producta. Stamina numerosa, interiora sterilia squamaeformia, folliculi 5 contigu! acuminati.

Kelk bloemkroonachtig, 5 bladig. Kroonbladen 5, als een trechtervormig kapje, naar onder in een holle spoor uitloopend. Meeldraden talrijk, de binnenste onvruchtbaar, schubachtig. Vijf tegen elkaar liggende, spits toeloopende kokervruchtjes.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Folüs bitematis, foliolis trilobis crenatis, crenis rotundatis, calcaribus apice hamatis, staminibus laminam paulum superantibus.

Bladen driedubbeld gevind; blaadjes drielobbig,gekarteld, met afgeronde kartels; sporen aan den top haakvormig; meeldraden weinig langer dan het plaatje van het bloemblad.

Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. meeldraden; c. stamper; d. vruchtdragende tak: e. zaden.

Groeiplaats : Op grasvelden, in bosschen, in beschaduwde, rotsige streken in de lagere gebergten. Midden-Europa, Frankrijk, Spanje, Transsylvanië, Bukowina, Boven-Italië, Croatië, Noord-Duitschland, West-Rusland, Siberië tot den Oeral, Denemarken, Noorwegen en Zweden, maar niet noordelijker dan 64°; Groot-Brittannië en Ierland algemeen. In den Caucasus door eene variëteit vertegenwoordigd.

Het gebied dezer plant strekt zich niet verder in het Oosten uit. In Boissier’s Flora Orientalis wordt zij niet genoemd.

Nederland: Op beschaduwde grazige plaatsen. Ook hier en daar uit tuinen verwilderd. Bij Amsterdam, Meppel, Oosterland in Duiveland ; Z.-Vlaanderen ; Uienpas bij Doesborgh, Valkenburg (Limburg), Prodr. Fl. Bat-, Apeldoorn, Kok Ankkrsmit; Breesaap, Beijkrinck ; Herveld bij Nijmegen, Abeleven; Steenwijk, Mej. J. Kroon; Groenendaal bij Heemstede, Vogelenzang, v. E.; in 1896 gevonden bij Jagtlust en Duin-en-Kruidberg onder Santpoort, door den Heer J. van Baren.

Op onze afbeelding zijn voorgesteld een exemplaar met rose bloemen, door mij gevonden op den Uienpas in 1879, en een met violette bloemen, gevonden onder Santpoort door don Heer J. van Baren.

Gebruik: Deze plant heeft dezelfde schadelijke eigenschappen die aan de Ranunculaceën gewoonlijk eigen zijn. Oudtijds werd het zaad als medicijn gebruikt, maar thans is de plant geheel in onbruik. Zij wordt door het vee gemeden. Men zegt dat eertijds de blauwe bloemen wel gebruikt werden om daarmede de violenstroop in de apotheken te vervalschen.

Als sierplant is zij reeds van ouds bekend geweest, vooral om de talrijke spelingen, die door zaaiïng uit haar verkregen worden.

De naam is afkomstig van Aquila, arend, wegens de op een vogel gelijkende kroonbladen.

De Engelschen zagen daarin een duif; van daar de naam Columbine.

-ocr page 239-

AQUILEGIA VULGARIS L.

Ancolie commune.

Fleurit •. Juin—Juillet. Ô

Système de Linné: Cl. XIII. 0. IV. Polyandria Pentagynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Ranunculacées.

Caractères génériques: Calice de 5 sépales pétaloïdes, colorés, caducs; 5 pétales à limbe ouvert en cornet, se terminant inférieurement en éperon recourbé et saillant entre les sépales; étamines nombreuses, les intérieures stériles, transformées en appendices entourant l’ovaire : 5 carpelles rapprochés acuminés.

Caractères spécifiques : Racine ligneuse, oblique ; tige droite pubescente, feuillée, un peu rameuse, multiflore; feuilles biternées, à folioles trilobées, à lobes cunéiformes arrondis, crénélés, glauques en dessous; sépales ovales-oblongs; éperons enroulés en crochet, dépassant un peu leur lame arrondie très obtuse, un peu plus courte que les étamines; styles un peu saillants; filets stériles lancéolés aigus, égalant au moins les carpelles tomenteux.

Explication de la planche: a. la fleur; b. étamines; c. pistil; d. fruits; e. graines.

Habitat: Prés, haies, bois, coteaux buissonneux. Europe moyenne; France, Espagne, Italie sept.. Région du Danube, Allemagne, Norvège, Suède, Danemark, Russie occidentale, Sibérie jusqu’à l’Oural, Gde Bretagne assez commune. Représentée dans le Caucase par une variété. Selon Boissier elle ne se trouve pas en Orient.

Pays-Bas: Lieux herbus ombragés. Echappée çà et là des jardins. Provinces de Hollande, Zélande, Gueldre et Overijsel.

Les exemplaires représentés sur notre planche ont été trouvés près des dunes de Harlem (fleurs violettes) et dans les bois d’Ulenpas en Gueldre (fleurs roses).

Usage. Cette plante partage les propriétés nuisibles des Ranunculacées. Autrefois les graines étaient employées en médecine, mais depuis longtemps elles sont hors d’usage. On dit que jadis les fleurs bleues ont été employées pour falsifier le syrop de violettes.

Depuis l’antiquité elle a été en grand honneur comme plante ornementale, et la tendance des fleurs à varier de forme et de couleur a été bien appréciée par nos aïeux.

Le nom dérive du latin Aquila (aigle) à cause de la forme des pétales. Les Anglais y ont vu une colombe; de là le nom Columbine.

-ocr page 240-

-ocr page 241-


TPIFOLIÜM’ INCARNATUM L. IS77.

-ocr page 242-

TRIFOLIUM INCARNATUM L. /S'y'f Inkarnaatklaver,

Hoogduitsch ; Inkarnatklee.

Engelsch: Crimson Clover. Bloeit: Mei—Julij. o

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papilionaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel VII. No. 558.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Molliter villosum erectum, stipulis membranaceis sub-inflatis, parte libera ovata obtusa dentata, foliolis late cuneo-obovatis, capitulis ovato-oblongis tandem cylin-dricis, calicis corolla punicea quarta parte brevioribus, laciniis subaequalibus lanceolatis subu-latis tubo longioribus, fructiferis patentibus, fauce aperta pilosa.

Zacht viltig behaard; stengel opgericht; steunblaadjes vliezig, min of meer opgeblazen; het vrije gedeelte eirond, stomp getand; blaadjes breed wigvormig, omgekeerd eirond ; bloemhoofd-jes eirond, langwerpig, eindelijk cilindervorraig ; kelk een vierde korter dan de donkerroode bloemkroon, met min of meer gelijke lancetvormige, priemvormig uitloopende slippen, die langer zijn dan de buis; vruchtbare bloempjes uitstaaude, met geopende harige keel.

Verklaring der afbeelding: d. bloempje (vergr.); b. bloemhoofdje; c. kelk; d. id. (vergr.) ; e. id. doorsnede; /’. vruchtje; g. vruchtomhulsel; h. zaad (vergr.)

Groeiplaats: In grasvelden, langs de wegen. Midden- en Zuid-Frankrijk, Italië, Dalmatië, Donau-gebied, Spanje. In de overige landen gekweekt en hier en daar verwilderd. De wilde planten hebben doorgaans licht rose bloemen, de gekweekte en verwilderde meestal donkerroode bloemen.

Nederland: Op verschillende plaatsen in Gelderland, Zeeland en Limburg aangebouwd en verwilderd.

Het afgebeelde, exemplaar gevonden bij Gronsveld (Limburg) in 1894, werd ons aangeboden door Mej. P. C. Lindo.

Gebruik: Deze plant is een goed voedergewas,' vooral in de graanstoppels voor vroeg te maaien voeder. Zij is echter alleen voor zuidelijke landen geschikt en wordt bij ons alleen in de zuidelijke provinciën gekweekt. Bij overrijpheid zijn de stekelige en harige vruchthoofdjes nadeelig voor het vee, en veroorzaken maag- en darmontsteking.

-ocr page 243-

AQUILEGIA VULGARIS L.

Ancolie commune.

Flewrit-, Juin—Juillet. Ô

Système de Linné: Cl. XIII. 0. IV. Polyandria Pentagynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Ranunculacées.

Caractères génériques: Calice de 5 sépales pétaloïdes, colorés, caducs; 5 pétales à limbe ouvert en cornet, se terminant inférieurement en éperon recourbé et saillant entre les sépales; étamines nombreuses, les intérieures stériles, transformées en appendices entourant l’ovaire : 6 carpelles rapprochés acuminés.

Caractères spécifiques: Racine ligneuse, oblique; tige droite pubescente, feuillée, un peu rameuse, multiflore ; feuilles biternées, à folioles trilobées, à lobes cunéiformes arrondis, crénélés, glauques en dessous; sépales ovales-oblongs; éperons enroulés en crochet, dépassant un peu leur lame arrondie très obtuse, un peu plus courte que les étamines ; styles un peu saillants ; filets stériles lancéolés aigus, égalant au moins les carpelles tomenteux.

Explication de la planche: a. la fleur; b. étamines; c. pistil; d. fruits; e. graines.

Habitat: Prés, haies, bois, coteaux buissonneux. Europe moyenne; France, Espagne, Italie sept.. Région du Danube, Allemagne, Norvège, Suède, Danemark, Russie occidentale, Sibérie jusqu’à l’Oural, Gde Bretagne assez commune. Représentée dans le Caucase par une variété. Selon Boissier elle ne se trouve pas en Orient.

Pays-Bas: Lieux herbus ombragés. Echappée çà et là des jardins. Provinces de Hollande, Zélande, Gueldre et Overijsel.

Les exemplaires représentés sur notre planche ont été trouvés près des dunes de Harlem (fleurs violettes) et dans les bois d’Ulenpas en Gueldre (fleurs roses).

Usage. Cette plante partage les propriétés nuisibles des Ranunculacées. Autrefois les graines étaient employées en médecine, mais depuis longtemps elles sont hors d’usage. On dit que jadis les fleurs bleues ont été employées pour falsifier le syrop de violettes.

Depuis l’antiquité elle a été en grand honneur comme plante ornementale, et la tendance des fleurs à varier de forme et de couleur a été bien appréciée par nos aïeux.

Le nom dérive du latin Aquila (aigle) à cause de la forme des pétales. Les Anglais y ont vu une colombe; de là le nom Columbine.

-ocr page 244-

-ocr page 245-

TPIFOLIUM’ INCARNATUM L. 1577.


-ocr page 246-

TRIFOLIUM INCARNATUM L. tnkarnaatklaver, Hoogduitsch : Inkarnatklee.

Engelsch: Crimson Clover.

Bloeit: Mei—Julij. ©

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. O. IV, Diadelphia Decandria.

Natuüelijk Stelsel; Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papilionaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel VII. No. 558.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Molliter villosuin erectum, stipulis membranaceis sub-inflatis, parte libera ovata obtusa dentata, foliolis late cuneo-obovatis, capitulis ovato-oblongis tandem cylin-dricis, calicis corolla punicea quarta parte brevioribus, laciniis subacqualibus lanceolatis subu-latis tubo longioribus, fructiferis patentibus, fauce aperta pilosa.

Zacht viltig behaard; stengel opgericht; steunblaadjes vliezig, min of meer opgeblazen; het vrije gedeelte eirond, stomp getand; blaadjes breed wigvormig, omgekeerd eirond ; bloemhoofd-jes eirond, langwerpig, eindelijk cilindervormig; kelk een vierde korter dan de donkerroode bloemkroon, met min of meer gelijke lancetvormige, priemvormig uitloopende slippen, die langer zijn dan de buis; vruchtbare bloempjes uitstaande, met geopende harige keel.

Verklaring der afbeelding: a. bloempje (vergr.); b. bloemhoofdje; c. kelk; d. id. (vergr.) ; e. id. doorsnede; f. vruchtje; g. vruchtomhulsel; h. zaad (vergr.)

Groeiplaats: In grasvelden, langs de wegen. Midden- en Zuid-Frankrijk, Italië, Dalmatië, Donau-gebied, Spanje. In de overige landen gekweekt en hier en daar verwilderd. De wilde planten hebben doorgaans licht rose bloemen, de gekweekte en verwilderde meestal donkerroode bloemen.

Nederland: Op verschillende plaatsen in Gelderland, Zeeland en Limburg aangebouwd en verwilderd.

Het afgebeelde, exemplaar gevonden bij Gronsveld (Limburg) in 1894, werd ons aangeboden door Mej. P. C. Lindo.

Gebruik: Deze plant is een goed voedergewas,’ vooral in de graanstoppels voor vroeg te maaien voeder. Zij is echter alleen voor zuidelijke landen geschikt en wordt bij ons alleen in de zuidelijke provinciën gekweekt. Bij overrijpheid zijn de stekelige en harige vruchthoofdjes nadeelig voor het vee, en veroorzaken maag- en darmontsteking.

-ocr page 247-

TRIFOLIUM INCARNATUM L.

Trë/le incarnai,—Farouche.

Fleurit: Mai—Juillet, o.

Système de Linné: Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.

Caractères génériques: Voyez le No. 558, Vol. VII.

Caractères spécifiques: Plante mollement pubescente, à tige dressée; stipules membraneuses, plus ou moins ovales dans leur partie libre, obtuses-dentées; folioles largement cunéiformes ob-ovales; capitules ovales oblongs, à la fin cylindriques; calices d’un quart plus courts que la corolle, à dents presque égales, lancéoleés subulées, plus longues que le tube, étalées après la floraison, à gorge ouverte poilue; corolle d’un rouge foncé.

Explication de la planche: a. fleur (grossie); b. fleur; c. calice; d. id grossi; e. id. coupe; f. fruit; g. involucre du fruit; h. graine grossie.

Habitat : France centrale et méridionale, Italie, Dalmatie, région du Danube, Espagne. Cultivée en grand dans les autres pays et naturalisée cà et là. Les fleurs des plantes sauvages sont ordinairement d’un rose pâle, celles des plantes cultivées d’un rouge foncé.

Pays-Bas: Plusieurs endroits des provinces de Gueldre, Zélande et Limbourg, cultivé ou échappé des cultures.

Usage : Cette plante donne un bon fourrage dans les climats méridionaux. Chez nous elle n’est cultivée que dans les provinces méridionales. Les capitules trop mûrs deviennent rudes et piquants et sont souvent nuisibles an bétail, causant une inflammation intestinale.

-ocr page 248-

-ocr page 249-

SIOENS CERNUA L.ß RADIATA. 1578.


-ocr page 250-

BIDENS CERNUA L. radiata. /r?'® Knikkend Tandzaad met linlvormige slraalbloemen, Hoogduitsch: Nickender Wasserdost mit grossen Strahlblüten.

Engelsch: Nodding Bidens with broad ray flowers. Bloeit: Julij—Oct. o.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. O. III. Syngenesia Polygamia Frustranea.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Compositae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel III, No. 184.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Folüs scssilibus laiiceolatis utrinque attenuatis serratis, capitulis demum cernuis, achaeniis cuneatis 4-gono-ancipitibus, marginis retrorsum aculeolatis.

Bladen ongesteeld, lancetvormig, naar boven en onder smaller, zaagtandig; bloemhoofdjes ten laatste knikkend; vruchtjes wigvormig, vierkantig, tweesnijdend; met rugwaarts loopende stekeltjes aan den rand.

Variëteit [i radiata D. C. Floribus marginalibus ligulatis. Met liutvormige randbloempjes. Coreopsis bidens L.

Verklaring der afbeelding: a. Straalbloempje met de stoppelblaadjes ; b. schijf bloempje ; c. stoppelbl. vergroot; d. kelkblaadje; e. onvruchtbaar bloemblaadje; f. vruchtje.

GTi.nr.TPT, A A th; In slooten en stilstaand water. Noord-Duitschland, Frankrijk, Gr. Brittannië, Skandinavië, behalve Lapland; Italië, Turkije; Z.-Rusland; ook in N.-Amerika.

Nederland: Reeds in deel III bij No. 184 der Flora Batava is opgemerkt, dat deze verscheidenheid daar voorkomt, waar de plant diep onder water staat. Zij is echter slechts hier en daar gevonden.

De exemplaren op onze afbeelding voorgesteld, verzamelden wij bij de excursie van de Ned. Botanische Vereeniging, in een Veenpias bij Oostrum (prov. Limburg), in Aug. 1893.

-ocr page 251-

BIDENS CERNUA L. ß radiata. Bident penché à ant ho des radiés.

Fleurit: Août—Sept- O.

Système de Linné: Cl. XIX. 0. III. Syngenesia Polygamia Frustranea.

Système Naturel: Vasculares Dicotylédonées. O. Composées.

Caractères génériques: Voyez No. 184, Vol. III.

Caractères spécifiques: Feuilles sessiles, presque connées à la base, lancéolées, atténuées au sommet et à la base; capitules penchés à la fin; fruits cunéiformes, quadrigones à deux tranchants, chargés sur les angles de petits aiguillons recourbés.

Variétéradiata. Anthodes radiés, souvent droits; demi-fleurons d’un beau jaune, striés. Coreopsis bidens. L.

Explication de la planche: a. demi-fleuron avec les paillettes; b. fleuron tubuleux du disque ; c. paillette grossie; d. sépale; e. fleuron stérile; f. fruit.

Habitat: Fossés, ruisseaux, lieux marécageux. La variété (3 surtout dans les lieux humides des terrains siliceux.

Pays-Bas: Cà et là, dans les eaux stagnantes, surtout aux endroits où les plantes croissent à une plus grande profondeur. Voyez Fl. Bat., Vol. III. No. 184. Nous avons recueilli les spécimen de notre plante dans un marais près d’Oostrum (prov. de Limbourg), en Août 1893.

-ocr page 252-

-ocr page 253-

AGARICUS CERUSSAIUS FRIES, 1579.


-ocr page 254-

AGARICÜS CERUSSATUS Fries.

Loodwitkleurige Plaatzwam.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacht Clitocybe.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Albus, pileo camoso convexo-plano obtuso laevi nudo glabrato; stipite spongioso solido tenaci elastico nudo; lamellis adnatis confertissimis tenuibus^ dein decurrentibus immutatis.

Wit; hoed vleezig, bol vlak, stomp, glad, vochtig, kaal; steel sponsachtig, stevig, taai, veerkrachtig, naakt; plaatjes aangehecht, zeer dicht bijeen, dun, daarna afloopend, onveranderd.

De steel is naar onder min of meer verdikt en viltig. De hoed is nooit bultig noch roodachtig. Fl. Dan. 1797, Weinm. Ross p. 58, Pers. Myc. Eur. 3, No. 195.

Groeiplaats: In bosschen en op beschaduwde plaatsen.

Nederland: Leiden, Zuid-Beveland, Bloemendaal.

De voorgestelde exemplaren zijn door mij gevonden op de Schapenduinen bij Bloemendaal, in Oct. 1882.

-ocr page 255-

AG A RICUS CERUSSATUS Fries.

Agaric céruse.

Août—Octobre.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel : Cellulaires Mycètes. Sect. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau blanc, charnu, d’abord convexe, puis plan, obtus, lisse, glabre ; stipe blanc spongieux, solide, tenace, élastique, nu ; lamelles adnées, très rappochées, minces, puis décurrentes, non changeantes.

Le stipe est plus ou moins renflé et tomenteux à la base. Le chapeau n’est jamais gibbeux ni teint de rouge. Fl. Dan. 1796. Weinm. Ross. p. 58 ; Pers. Myc. Eur. 195.

Habitat: Bois.

Pays-Bas: Bois et lieux ombragés sablonneux. Prov. de Hollande et de Zélande. Les exemplaires représentés ont été cueillis à Bloemendaal (près de Harlem) en Octobre 1882.

-ocr page 256-

-ocr page 257-







LACHNEA [PEZIZA] HIRTA SCH. '1580.

-ocr page 258-

LâCHNEâ (PEZIZA) HIRTA SCHUM.

Behaarde Scholelzwam.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes; 0. V. Ascomycètes.

Geslachtskenmerken : Zie Deel XIV, No. 1090.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Sessilis subliaemispherica, extus fusco-hirta, margine sub-inflexo, intus miniata, ascis cylindricis, sporidiis oblongo-ellipsoideis verruculosis hyalinis, parapbysibus filiformi-claviculatis flavid o-granu latis.

Ongesteeld, min of meer half bolvormig, uitwendig bruin, bebaard, met min of meer gebogen rand, inwendig menierood ; sporeblazen cilindervormig; sporen langwerpig-elliptiscb, wrattig, doorschijnend; paraphysen smal-knotsvormig met geelachtige korreltjes.

Verklaring der afbeelding: a. natuurlijke grootte; b. vergroot; c,, lt;/. buitenrand; c. fragment schoteltje; f. doorsnede van het schoteltje; y. buitenrand met haren (sterk vergr.);. A. jonge sporeblazen met paraphysen ; i. rijpe sporeblaas met paraphysen ; k. sporen (grootte 18.5 X 13.5 /z gemiddeld).

Groeiplaats: Op den grond tusschen vochtig mos. Zweden, Denemarken, Gr.-Brittannië, Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Siberië, Ceylon, Cuba, N.-Amerika.

Nederland : Deze soort heeft veel overeenkomst met de L. {Peziza} scutellata L, die in ons land door wijlen van der Trappen te Naaldwijk, 50 jaren geleden, is gevonden. Rehm (in Rabknhorst Rrypt. Flora, Pilze, p. 1060) zegt dat hij te vergeefs een onderscheid tusschen beide heeft trachten te vinden. Cooke {Fang. Brit. II, 576) brengt L. scutellata tot onze soort.

Het eenige onderscheid schijnt dat de L. hirta groeit op den grond en de L. scutellata op rottend hout.

De afgebeelde exemplaren zijn gevonden in Mei 1896, op den grond, in eene duinvallei op het Noord-Oostelijk gedeelte van Terschelling, door de Heeren Vuijck, Greshofp, Goethart en Hunger, leden der Ned. Botanische Vereeniging. De afbeeldingen danken wij aan de welwillende zorg van den Heer Vuijck.

-ocr page 259-

LACHNEA (PEZIZA) HIRTA SCHÜM.

Pézize hérissée.

Système de Linné: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Ascomycètes.

Caractères génériques: Voyez le No. 1090. Vol. XIV.

Caractères spécifiques: Sessile, plus ou moins liémispliérique, hérissé, brun foncé en dehors, à bord un peu infléchi, rouge vermillon en dedans; asques cylindracés: sporidies oblongues ellipsoïdes verruculeuses hyalines; paraphyses filiformes claviculées, à granules d’un jaune clair.

Explication de la planche: a. Grandeur naturelle; b. grossi; c., d. bord extérieur; e, fragment de la coupe ; f. coupe verticale (très grossie) ; g. bord extérieur avec les poils (très grossi) ; h. asques jeunes avec les paraphyses; i. asque développé avec paraphyses; k. spores (grandeur moyenne, 18 g. sur 13.5 g}.

Habitat: A terre sur la mousse humide. Europe sept, et centrale; Sibérie, Ceylon, Amérique sept.

Pays-Bas: Beaucoup ressemblant au Lachnea (Peziza) scutcllata. L.^ qui a été trouvé, il y a 50 ans environ par feu le Dr. Van der Trappen. M. le Dr. Reiim (Rabenhorst, Krgptogamen-^ora, Pilze p. 1060) déclare qu’il a taché de trouver une diflérence bien prononcée, mais en vain. CooKE (^Fung. Brit. II. 570), unit le L scutellata à notre espèce.

La seule différence consiste dans l’habitat; L. hirta est terrestre, L. scutellata se trouve sur le bois pourri.

Les exemplaires représentés ont été trouvés en Mai 1896 sur la terre dans une vallée de l’île Terschelling (Mer du Nord), par M.M. Vuyck, Greshopf, Goethart et Hunger, membres de la Société Néerl. de Botanique.

Les dessins nous ont été offerts par la bienveillance de M. Vuyck.

-ocr page 260-

-ocr page 261-

SISYMBRIUM IRIO L.I58I .


-ocr page 262-

SISYMBRIUM IRIO L.

Langhladige Raket

Hoogduilsch: Langblättriger Raukensenf.

Engel sch: London Racket.

Bloeit: April—Junij. en O.

Stelsel van Linnaeus: Cl XV. Ord. 11. Tetradynainia Siliquosa.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel VI, No 419.

SoORTELiJKE KENMERKEN : Folüs runcinato-pinnatipartitis, laciniis dentatis exauriculatis, folioruin inferiorum oblongis, terminali angulata, superiorum lanceolatis, terminali elongato-bastata, calyce subpatenti, siliquis erecto-patulis pedicello gracili 4-5-plo longioribus gracilis glabris, junioribus raceinura superantibus,

Bladen onregelmatig uitgehoekt; bladslippen getand, zonder oortjes; die van de onderste bladen langwerpig, het bovenste hoekig; die van de bovenste lancetvormig, het bovenste verlengd-spies-vormig ; kelk min of meer uitgespreid ; hauwen opgericht-uitgespreid, 4—5 maal langer dan het steeltje; de jongere boven den bloemtros uitstekend. amp;nbsp;ramulosum Poiret.

Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. kelkblad; c. bloemblaadje; d. stamper; «.fragment der hauw (doorsnede).

Groeiplaatsen: Op woeste plaatsen en ruigten. Zuidwestelijk Azië, Noord-Afrika, Europa, Canarische en Azorische eilanden.

Nederland: Vrij zeldzaam. Grazige duinstreek bij Loosduinen en bij Maastricht. Oudemans. Mij zijn exemplaren aangeboden door den Eerw. Heer J. Jorna S. J. te Oudenbosch in 1894 en den Heer H J. Kok Ankkrsmit te Apeldoorn in 1895. Naar deze exemplaren is onze afbeelding sremaakt.

-ocr page 263-

SISYMBRIUM IRIO L

Sisymbre Irio.

Flewil: Avril—Juin. (J ct O.

Système de Linné: Cl. XV, Ord. II. Tetradynamia Siliquosa.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Crucifères.

Caractères génériques: Voyez le No. 419, Vol. VI.

Caractères spécifiques: Tige dressée, peu rameuse; feuilles roncinées pinnatifides à lobes oblongs ou lancéolés, dentés, le terminal allongé, souvent basté ; calice un peu lâche ; siliques courtement pédicellées, grêles et glabres, les plus jeunes s’élevant au-dessus des fleurs. S. ramu-losum Poiret.

Explication de la planche : a. fleur ; b. sépale ; c. pétale ; d. pistil ; e. fragment de la silique (coupe).

Habitat : Décombres, vieux murs, bords des routes. Asie sud-ouest, Afrique sept. ; Europe ; Iles Canaries et Azores.

Pays-Bas: Trouvé dans les prov. de Hollande, Zélande, Overijsel, Brabant et Limbourg. Notre planche a été faite d’après les exemplaires que M. H. J. Ko K Ankersmit et le Rév. J. Jorna S. J. ont bien voulu m’offrir des environs d’Apeldoorn (Gueldre) et d’Oudenbosch (Brabant).

-ocr page 264-

-ocr page 265-

-ocr page 266-

LOTUS TENUIFOLIUS Rehb.

Smalbladige Rolklaver.

Hoogduitsch: Sch mallblättrige Horn-Klee. Engelsch: Narrow leaved Bird’s Foot Trefoil.

Bloeit : Mei—October. 9|..

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia Decandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Papilionaceae.

Gteslachtskenmerken : Zie Deel III, No. 183.

SooBTELiJKE KENMERKEN: Glaber vel subbirsutus, caulibus procumbentibus saepius elongatis, foliis breviter petiolatis ; foliolis lineari-obovatis linearibusque, pedunculis tenuibus 1 —5 floris foliis multitoties longioribus, calycis laciniis e basi triangular! subulatis tubo sub-aequilongis sub-aequalibus, vexillo orbiculato alls oblongo-ovatis, carina subrhomboidea rectangule adscendente, leguminibus linearibus teretibus rectis.

Kaal of min of meer behaard ; stengels kruipend, dikwijls lang uitgegroeid ; bladen kortgesteeld ; blaadjes lijnvormig-omgekeerd-eirond en lijnvormig ; bloemsteeltjes dun, 1—8 bloemig, veel langer dan de bladen ; kelkslippen driehoekig-priemvormig, ongeveer even lang als de buis en onderling gelijk; vlagje schijfrond; vleugels langwerpig-omgekeerd-eirond; kieltje min of meer ruitvormig, rechthoekig, opstijgend ; peultjes lijnvormig, rolrond, recht.

Onderscheidt zich van Lotus corniculatus L. Fl. Bat. Ill, 183, hoofdzakelijk door zijn tengerder vorm en meer lijnvormige blaadjes. Volgens de oudere auteurs zouden bij haar de vleugels der bloemkroon smaller zijn dan bij L. corniculatus ; volgens anderen is de smalheid der vleugels geen onderscheidend kenmerk van onze soort. Ik kan dit bevestigen door de beide figuren onder d onzer afbeelding, die van overeenkomstige exemplaren zijn. De afbeelding van L. corniculatus Fl. Bat., deel III, 183, vertoont even smalle vleugels als de smalste op onze afbeelding.

Vergelijkt men onze plant met L. corniculatus dan moet men aannemen, dat de bodem, de groeiplaats op ziltige gronden, hier van invloed is. L. corniculatus L. var. tenuifolius, L. tenuis Kit.; L. decumbens Engl. Bot.

Verklaring der afbeelding: a. bladen; b. bloem; c. kelk; d. vleugels; e. vlagje;/.jr. kieltje; h. hauw; i. vrucht; k. zaad.

Groeiplaats: Op vochtige, ziltige weiden en kustlanden. Midden- en West-Azië, Egypte, Taurië, Transkaukasië, Noord-Perzië, Afghanistan, Europa, Noord-Afrika.

NF.nF.RT.ANn : Op grasvelden naar den zeekant. In Zeeland, Noord-Brabant en in Groningen.

Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar is ons in Sept. 1894 aangeboden door den Heer W. W. Schipper te Winschoten, Lid Ned. Bot. Ver., en door hem gevonden bij genoemde stad, op een weiland, welks bodem bestond uit kalk-arme potklei (zeebezinking).

-ocr page 267-

LOTUS TENUIFOLIUS Reich.

holier à feuilles menues.

Fleurit: Mai—Octobre.

Système de Linné: Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O Papilionacées.

Caractères génériques: Voyez le No. 183, Vol. III.

Caractères spécifiques: Tiges très grêles allongées, tombantes, glabres ou à poils étalées; feuilles courtement pédicellées, folioles-linéaires-obovales ou linéaires; pédoncules minces, à capitule de 1 — 5 fleurs; dents du calice courtes subulées, plus ou moins égales; étendard arrondi; ailes oblongues obovales; carène ascendante à angle droit; siliques linéaires cylindriques droites.

Se distingue principalement du L, corniculatus L {Fl. Bat. No. 183, Vol. III) par sa forme plus grêle et ses feuilles plus linéaires Selon plusieurs auteurs, les ailes de la corolle sont plus étroites que celles du L. corniculatus ; selon d’autres l’étroitesse des ailes ne constitue par un caractère ; ce que je puis affirmer par les deux figures d d de notre planche, qui proviennent d’exemplaires non différents. Voyez aussi la planche de L. corniculatus {Fl. Bat. III, 183), qui représente des ailes étroites.

La seule différence valable me semble celle dans le port, différence qui pour notre plante est causée par le terrain salé et humide. Lotus corniculatus, L. var. tenuifolius, L , tenuis Kit.,L.de-cumbens Engl. Bot.

Explication de la planche: a. feuilles; b. fleur; c. calice ; d. d. ailes ; e. étendard, ƒ. gf. carène;

h. silique; i. fruit; k. graine.

Habitat: Prés et lieux humides, salés; régions maritimes. Asie centrale et occid., Caucasie et Trans-Caucasie, Perse sept., Afghanistan, Europe, Afrique sept.

Pays-Bas: Pâturages près de la mer. Prov. de Zélande, Brabant sept, et Groningue.

L’exemplaire représenté provenant d’un pâturage argileux non calcaire près de Winschoten (prov. de Groningue), nous a été offert par M. W. W. Schipper, membre de la Soc. Néerl. de Bot., à Winschoten.

-ocr page 268-

-ocr page 269-

VERBASCUM NIGRO-PHOENICEUM F.W.SCHULTZ. 1583.


-ocr page 270-

VERBASCUM NIGRO-PHOENICEUM F. W. Sehultz.

Roodbruine Toortsplant.

Hoogduitsch : Rothbraune Königskerze.

Engelsch: Rubiginous Mullein.

Bloeit: Mei—Augustus. Ô

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord I. Pentandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Verbasceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel III, No. 162.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs crenatis subtus pubescentibus, inferioribus oblongis obtusis petiolatis, caulinis oblongo-ovatis acutiusculis sessilibus, superioribus ovatis acutis subeordatis, semi-amplexicaulibus, raceinis paniculatis, pedicellis calyce multitoties longioribus, filamentis purpureo-lanatis.

Bladen gekarteld, van onder zachtbehaard, de onderste langwerpig-stomp, gestoeld, de hoogere eirond-spits min of meer hartvormig en stengomvattend ; bloemtrossen pluimvormig ; bloemstelen veel langer dan de kelk: haren der meeldraden violet-wollig.

De bloemen zijn van buiten roodbruin, van binnen geelbruin, nabij de buis violet-gevlekt.

Deze soort wordt beschouwd als een bastaard tusschen V. nigrum L. en V. phoeniceuin. VerbascMm rubiginosum Waldst. et Kitaib. PI rar. Hung. II, p. 216. T. 197. V. ferrugineum MUI. D. C. Prod. X, p. 241.

Verklaring der afbeelding: a. kelk; b. bloemkroon: c. kroonblaadjes; d. meeldraad; e. stamper; f. vruchtje.

Groetpt.a ATS : Op drooge boschgronden en grasvelden. Hongarije op berghellingen. Lithauen, Z. Podolië. Door F. W. Schultz ontdekt op Berg bij München, in weinig exemplaren; later ook gevonden bij Brünn in Moravie en bij Montreux in Zwitserland.

Nederland: Deze voor onze Flora nieuwe plant is door mij in gezelschap van den Heer Rud. Katz in 1896 aangetroffen in de Allodiale Duinen achter Velsen. De opzichter Jacob de Vries heeft haar eenige jaren geleden het eerst gevonden bij een eendenkooi, en haar later overgeplaatst in zijn tuin, waar zij zich sterk heeft vermenigvuldigd. Waarschijnlijk is zij met eendenvoeder overgebracht. De afbeelding is genomen naar exemplaren verzameld in Aug. 1896.

-ocr page 271-

VERBASCUM NIGRO-PHOENICEUM F. W. Schultz.

Malène roussàlre.

Fleurit-. Mai—Août $

Système de Linné: Cl. V. Ord. I. Pen tand ria Monogynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Verbascées.

Caractères génériques: Voyez le No. 162. Vol. III.

Caractères spécifiques : Feuilles crénélées pubescentes en dessous, les inférieures oblongues, obtuses, pétiolées, les caulinaires oblongues ovales, un peu aigues, sessiles, les supérieures ovales aigues, plus ou moins cordées ou semi-amplexicaules ; grappes paniculées, pédicelles plus longues que le calice ; poils des étamines violets.

Les fleurs sont d’un brun-roussâtre en dehors et d’un jaune brunâtre en dedans, tachées de violet près du tube. Selon F. W. Schultz un bâtard entre V. nigrum et V. phoeniceum. Ver-hascum ruhiginosum Waldst. et Kitaib. PI. rar. Hung. Ill, p. 216, T. 197. V. ferrugineum Mill. D. C. Prodr. X, p. 241.

Explication de la planche: a. calice; b. corolle; c. pétale; d. étamine; e. pistil; f. fruit.

Habitat : Bois secs, pelouses. Hongrie,,S. Podolie et Lithuanie, sur les pentes des montagnes. Trouvé par Schultz près de Münich et plus tard près de Brünn en Moravie et à Montreux.

Pays-Bas : J’ai trouvé cette plante, nouvelle pour notre Flore, en présence de M. Rud. Katz, en Août 1896 sur les dunes, dites Allodiales près Velsen (prov. Hollande sept.). Le garde champêtre les a découvert il y a quelques années dans un petit bois, et en avait transplanté un exemplaire dans son jardin où il s’est multiplié en grand nombre. Probablement les graines ont été apportées avec de la pâture pour les canards.

La plante représentée provient de cette localité.

-ocr page 272-

-ocr page 273-




-ocr page 274-

AGARICUS MAPPA Batseh.

Landkaart Plaatzwam. *)

Hoogduitsch: Mappe-Blätterschwamm.

Engelsch: Napkin-Agaricus.

Bloeit ■. Julij—October.

Stelsel van Linnaeus: Cl XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.

Natüuelijk Stelsel; Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes Trib. Agaricineae.

Geslachtskenmerken; Zie deel X, No. 725 Ondergeslacht Amanita.

SooETELiJKE KENMERKEN: Pileo 6 convexo plano, absque pelliculo secedente, sicco, fragmentis volvae circumscissae vulgo squamoso, margine laevi, stipite e farcto cavo globoso-bulboso, annulo supero membranaceo, lamellis adnexis.

Hoed bol, later vlak, zonder afscheidbaar huidje, droog, bekleed met de schubachtige overblijfsels van den rondom cirkelvormig afgebroken sluijer; rand glad; steel eerst gevuld dan hol, bolvormig; ring bovenstandig; plaatjes aangehecht.

Komt veel overeen met A. phalloïdes {Fl. Bat. Deel X, No. 738), doch verschilt door zijn meestal breedereii hoed, die bij nat weer niet kleverig is en het geschubde karakter geregeld vertoont; terwijl A. phalloïdes dikwijls geheel kaal is De voet is knollig en de sluijer met een scherpen rand tegen den voet aangroeid.

Groeiplaats: In bosschen.

Nederland: Bij Haarlem, Scheveningen, Westland, Rijzenburg, Zeist, Ubbergen, Nijmegen, Putten, Apeldoorn en Hoog-Soeren.

Het afgebeeld exemplaar is door mij gevonden in de bosschen van Duin-en-daal bij Bloemen-daal, toebehoorende aan den Heer J. W. R. Arnold. Deze soort is zeer giftig.

*) De naam „mappa” beteekenl een servetje of doekje; waarschijnlijk is zij gegeven wegens de schubben op den hoed, die echter ook wel aan een mappe-monde doet denken.

-ocr page 275-

AGARICUS MAPPA Batsch.

Agaric serviette,

J uillet—Octobre.

Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes, Trib. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le No. 725^ vol. X, Sous-tribu Amanita.

Caractères spécifiques: Chapeau d’abord convexe, puis plan, sans pellicule séparable, sec, ordinairement couvert des fragments écailleux du volve, qui s’est séparé en deux par une rupture circulaire, à bord lisse ; stipe d’abord rempli, puis cave, renflé en boule à la base ; anneau supère membraneux ; lamelles annexées.

Ressemble à l’A. phalloïdes Fr. {Fl. Bat. No. 738, vol. X), mais en diffère par son chapeau ordinairement plus large, non viscide en temps de pluie et régulièrement couvert d’écailles, qui simulent une carte géographique. L’ A. phalloïdes est souvent tout à fait lisse. Le pied de notre espèce présente un volve adné nettement rompu en cercle ; tandis que le volve de 1’ A. phalloïdes est fendu en lanières et ouvert.

Habitat: Bois sablonneux.

Pays-Bas: Prov. de Hollande, d’Utrecht et de Gueldre. J’ai trouvé l’exemplaire représenté sur notre planche en Octobre 1896 dans les bois de Duin-en-Daal près de Haarlem, propriété de M. J. W. R. Arnold.

-ocr page 276-

-ocr page 277-


-ocr page 278-

POLYPORUS BETULINÜS Fries.

Berken-Polypo rus.

Hoogduüsch: Birken-Löcherpilz.

Engdsch : Birch-Polyporus.

Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes Trib. Polyporei.

Geslachtskenmerken: Zie Deel. X, No. 730.

Soortelijke kenmerken : Pileo e carnoso suberoso ungulato obtuso azono glabro, vertice oblique uniboniformi, pellicula tenui secedente, poris serotinis curtis ininutis inaequalibus demum secedentibus.

Hoed vliezig, daarna kurkaclitig, hoefvormig, stomp, zonder concentrische kringen; aan den top schuin gebocheld, met een dun en afscheidbaar huidje bekleed ; poriën laat uitkomend, kort, klein, ongelijk, later van den hoed los latend.

Fries. Syst. 1 p. 358, Grev. Scott, t. 246, Rostk. t. 22, Weinm p. 320, Boletus Bull. t. 312, Bolt. t. 159, Sow. t. 212, Fl. Dan. t. 1254, Bol. suberosus L. Suec. 1253, Wulf, in Jacq. Coll. t. p. 344, B. sutorius Scop

Verklaring der afbeelding: a. zijdelingsch; b. poriën; c. doorsnede.

Groeiplaats: Op berkenstammen.

Nederland: Door Prof. C. A. J. A.. Oudemai^s vermeld als gevonden bij Lochern door Mej. J. Staring in Sept. 1877.

Het hier afgebeelde exemplaar is gevonden den 23sten September 1896, door Mevrouw V. D. IsAACHSEN—Dudok VAN Hekl en mij in een der bosschen bij Naarden.

-ocr page 279-

POLYPORUS BETULINUS Fries.

Polypore des bouleaux.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Polyporées.

Caractères génériques: Voyez le No, 720, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau d’abord charnu, puis subéreux, à forme de sabot de cheval obtus, sans zônes, glabre, obliquement bosselé au sommet, couvert d’une pellicule tendre séparable; pores apparaissant tardivement, courts, petits, inégaux, se détachant plus tard du chapeau Fries Syst. I, 358, Grev. Scott, t. 246, Rostk. t. 22, Weinm. p. 320, Boletus Bull. t. 312, Boit. t. 159, Sow. t. 212, Fl. Dan. t. 1254, Bol. suberosus L. Suec. 1253, Wulf, in Jacq. Goll I, p. 344, B. sutorius Scop.

Explication de la planche: a. Nne latérale; 6. pores; c.. coupe.

Habitat: Sur des troncs de bouleau.

Pays-Bas: Trouvé par Mlle J. Staring à Lochern (Gueldre) en 1877 et par Mme V Isaachsen—Dudok van Heel et moi dans un bois près de Naarden (Hollande sept.), en tembre 1896.

-ocr page 280-

-ocr page 281-

-ocr page 282-

GYPS0PH1LÂ PANICULATA L.

Pluimachtùj Gipskmid.

Iloogduitsch : Rispiges Gypskraut.

Ertgelscli: Panicled Gypsophila.

Bloeit: Mei—Augustus. 2|_.

Stelsel van Linnaeus: Cl. X. O. 2. Decandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoncae. O. Sileneae.

Geslachtskenmerken: Calyx 5-dentatus vel 5-fidus basi nudus. Corolla 5-petala, petala basin versus cuneato-attenuata. Stam. 10. Sfyli 2. Capsula unilocularis apice 4-valvis.

Kelk 5-tandig of 5-spletig, aan den voet naakt. Bloemkroon 5-bladig. Kroonbladen naar den voet wigvormig veismald. Meeldraden 10; stijlen 2. Zaaddoos eeuhokkig, aan den top 4-kleppig.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Caulibus a basi ramosissimis paniculatis, panicula ampla laxa glabra, foliis a basi subattenuato-lanceolatis acuminatis uninerviis; ramealibus angustatis, pedicellis calyci 2—3plo longioribus, calycis haemisphaerici lobis rotundatis obtusis, lamina alba spathu-lato-lineari calyci aequilongis, capsulis calyci aequilongis,

Stengels van ouder op zeer vertakt, pluimvormig; pluim wijd, los, kaal; bladen aan den voet min of meer versmald-lancetvormig, spits toeloopend, eennervig, de bovenste smal; bloemstelen 2—3 maal langer dan de kelk; kelk half bolvormig met ronde stompe lobben; kroon-blad wit, spatel-lijnvormig, even lang als de kelk ; zaaddoozen even lang als de kelk.

Verklaring der afbeelding: a. kelk; b. bloemkroon; c. kroonblad; d. e. vruchtbeginsel met de stijlen; e. vruchtjes.

Groeiplaats: Taurië, Caucasie, Noord-Perzië, Zuid-Rusland, Altaïsch Siberië, Donaugebied, West-Duitschland. Ontbreekt in Frankrijk, Spanje, Italië; in Groot-Brittannië sporadisch. In tuinen veel gekweekt.

Nederland: Op ruigten in 1886 het eerst gevonden bij Deventer door de Heeren Kobus en Goethart, later ook bij Zutphen door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die ons het exemplaar voor de afbeelding heeft aangeboden.

-ocr page 283-

GYPSOPHILA PANICULATA L.

Gypsophile paniculee.

Fleurit: Mai—Août 21..

Système de Linné: CI. X. O. 2. Decandria Digynia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonêes. 0. Silénées.

Caractères génériques : Calice à 5 dents ou divisions, nu à la base. Corolle à 5 pétales ; pétales atténués en coin à la base; 10 étamines; 2 styles. Capsule uniloculaire, à 4 valves au sommet.

Caractères spécifiques: Tiges très ramifiées à la base, paniculées; panicule grande, lâche, glabre; feuilles atténuées-lancéolées à la base, acuminées, uninerviées; les supérieures plus étroites, pédicelles 2—3 fois plus longs que le calice ; calice hémisphérique à lobes arrondies obtuses; pétales blancs spathulés-linéaires, aussi longs que le calice; capsules égalant le calice.

Explication de la planche: a. Calice; h. corolle; c. pétale; d. e. ovaire avec les styles ; e. fruits.

Habitat: Asie occidentale, Russie méridionale, Allemagne occidentale. Sporadique dans les Pays-Bas.

Pays-Bas: Décombres. Trouvé premièrement â Deventer en 1886; plus tard à Zutphen. L’exemplaire représenté nous à été offert par M. H. J. Kok Ankersmit.

-ocr page 284-

-ocr page 285-

-ocr page 286-

LAPPA MINOR D.C.

Kleine Klis.

Hoogduilsch: Kleine Klette. Engelsch: Small Burdock.

Bloeit: July—Sept. Qj,.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. O. I. Syngenesia Polygamia aequalis. Natuüklijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIII, No. 1016.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Folüs petiolatis ovatis cordatis subtus canis repando-dentatis, capitulis subracemosis minutis glabris vel paree araebnoideis, involucri phyllis omnibus subulatis et unci-natis, flores vix aequantibus interne coloratis, achaeniis maculatis basi transverse subrugosis.

Bladen gesteeld, eirond-hartvormig, van onder grijswit; bloemhoofdjes min of meer in trossen, klein, kaal of een weinig spinrag-achlig bekleed ; schubjes van het omwindsel alle priem-vormig en in haakjes uitloopend, ter nauwernood de bloemen bereikend, van binnen gekleurd; nootjes gevlekt, aan den voet overdwars gerimpeld. De stengel wordt van 60 tot 90 cM. hoog ; de bloemhoofdjes zijn 13 mM. in doorsnede.

Arctiihm Lappa, minor Schk., .4. minor Sclik, Lappa glabra Lam., L. minor Schk.

Verklaring der afbeelding: a. b. c. d. Schubjes van het omwindsel; e./. bloempjes; g. bloom-hoofdje in doorsnede.

Groeiplaats: Taurië en Caucasie, Europa, Madeira.

Nederland: Op ruigten, aan randen van wegen; zeer algemeen over het geheele land.

-ocr page 287-

J

LAPPA MINOR D. C.

Bardone,pelite.

Fleurit: Juillet—Sept. 'X. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Système de Linné: Cl. XIX. 0. I. Syngenesia Polygamia aequalis.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédoneés. 0 Composées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1016, Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Tige rameuse-pubescenle, souvent rougeâtre; feuilles pétiolées ovales cordées, blanchâtres en dessous, inégalement dentées; capitules presque en grappes, glabres ou entremêlées de poils aranéeux peu abondants; écailles toutes subuléos et terminées en pointe crochue, n’égalant pas les fleurs ; les intérieures colorées ; fruits tachetés, finement rugueux â la base.

Se distingue par ses fleurs petites en grappes et par ses fruits maculés.

La plante atteint de 6 à 9 décim. ; son port est ordinairement pyramidal, diminuant sensiblement en largeur de la base jusqu’au sommet; les capitules ont jusqu’à 13 mm. de diamètre. Arctium Lappa minor Schk.; A minor Schk.; Lappa glabra Lam.; L. minor Schk,

Explication de la planche : a. b. c. d. écailles du capitule, e. fleurs ; g. capitule coupe.

Habitat: Lieux incultes, bords des chemins, décombres. Asie occidentale, Europe, Ile de Madère.

Pays-Bas: Très commun dans tout le pays.

-ocr page 288-

-ocr page 289-

-ocr page 290-

LAPPA INTERMEDIA Rehb. fil.

Middelste Klis,

Iloogduitsch: Hainklette. Engelsch: Intermediate Burdock. Bloeit: Julij—Augustus. Ql.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Syngenesia. O. I. Polygamia aequalis.

Natuurlijk Stelsel; Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.

GeslachtSKENMERKEN : Zie Deel XIII, No. 1016.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Elata et robusta, saturate viridis vel saepe purpurascens, foliis inferi-oribus magnis cordatis leviter remoleque dentatis, inflorescentia racemosa saepe arcuato-nutante, capitulis magnis leviter arachnoïdeis, junioribus globosis, defloratis ovatis, involucri phyllis subulatis et uuciuatis fermis aequalibus basi rubris, interioribus erectis lanceolatis, achaenio brunneo concolore quam in L. minor duplo majore.

Hoog en forsch opgroeiend, donkergroen of dikwijls paarsachtig. Onderste bladen groot, hartvormig, flauw en verwijderd getand; bloeiwijs trosvormig, dikwijls boogvormig knikkend; bloemhoofdjes groot, flauw spinneweb achtig bekleed, de jongere bolvormig, de uitgebloeide eirond; schubjes van het omwindsel priem- en haakvormig, even hoog of hooger dan de bloempjes, aan den voet rood; de binnenste opgerigt, lancetvormig; nootje bruin, gelijkkleurig, tweemaal grooter dan bij L. minor.

Deze soort onderscheidt zich van L. minor door haar hoogeren vertakten stengel en grooter bloemhoofdjes; van L. major door haar trosvormige en niet tuilvormige bloeiwijs. Lappa Arctium intei'medium Lange. Arctium nemorosum Lej. Lappa macrosperma Wallr.

Verklaring der afbeelding: Regts een bloeiende tak; links een schetsteekening der geheele plant.

Groeiplaats : Langs wegen, in ruigten en op woeste plaatsen. Vermeld voor Denemarken, den Harz, Thüringen, Hannover, Waldeck, Westfalen, Nederland, België. Komt zeker meer algemeen voor; dikwijls niet genoeg van L. minor onderscheiden.

Nederland: Bij Amsterdam en Piet-Gijzenbrug. Oudemans. De afgebeelde exemplaren zijn gevonden door Mej. A. Ogterop, lid der Ned. Botan. Vereen., te St. Joosland bij Middelburg in 1892.'

-ocr page 291-

LAPPA INTERMEDIA Rehb. fil.

Bardane intermédiaire.

Fleurit: Juillet—Août 21,

Système de Linné: Cl. XIX, O. I. Syngenesia, Polygamia aequalis.

Système Natubel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.

Caractères génériques: Voyez le No. 1016, Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Plante élancée et robuste, d’un vert foncé ou souvent pourpré; feuilles inférieures grandes, cordées, légèrement dentées; fleurs en grappes souvent inclinées; capitules grands, faiblement aranéeux, les plus jeunes globuleux, les défleuris ovales; écailles de l’involucre subulées et à pointe crochue; égalant ou dépassant les fleurs, rouges à la base, les intérieures droites lancéolées; fruits d’un brun égal, deux fois plus grands que ceux du L. minor.

Cette espèce se distingue du L. minor par sa tige haute et rameuse et ses capitules plus grands, et du L. major par son inflorescence en grappe et non en corymbe. Lappa Arctium, intermedium Lange; Arctium nemorosum Lej. Lappa macrosperma Wallr.

Explication de la planche : A droite une tige fleurie, à gauche une esquisse de la plante entière.

Habitat: Mentionnée en Danemark, Allemagne sept., dans les Pays-Bas et en Belgique. Probablement aussi ailleurs, mais souvent confondue avec le L. minor.

Pays-Bas: Près d’Amsterdam et de Leide.

L’exemplaire de notre planche a été trouvée en 1892 dans la province de Zélande, île de Walcheren, par Mlle A. Ogterop.

-ocr page 292-

-ocr page 293-


CORTINARIUS ALBO-VIOLACEUS FRIES, 1589,


-ocr page 294-

CORTINÂRIUS ALBO-VIOLACEUS Fries, n'gj Wit-violcUe Corlinarius.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae. Geslachtskenmerken: Zie Deel XVII, No. 1315. Ondergeslacht: Cortinarius Inoloma. SoORTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso fibrillis innatis sericeo demum late gibbo, stipiteque clavato medio subcingulato violaceo-albicantibus, lamellis adnexis subdistantibus serrulatis, primo cinereo-violaceis demum cinnamomeis.

Hoed vleezig, zijdeachtig, met een breeden bult; steel knots vormig, in het midden met een dunnen ring of gordel, violet-witachtig even als de hoed; plaatjes aangehecht, eenigszins wijd gezaagd, eerst aschkleurig violet, daarna kaneelbruin.

De hoed is omstreeks 1 dM. breed of minder; het vleesch sappig, blaauw-wit. Cooke Ill. 747. Saccardo, Syll. V, 925, Prodr. 312; Arch. Kruidk. Ver. XIV, 62; ITeinni. 153 en 155.

Groeiplaats: In loofbosschen.

Nederland: Leiden, Apeldoorn. De afgebeelde exemplaren zijn gevonden in het Bikberger bosch bij Naarden, door Mevr. W. Isaachsen—Dudok van Heel en mij, in Sept. 1896.

-ocr page 295-

CORTINÂRIUS ALBO VIOLACEUS Fries.

Corlinaire blanc-violacé.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées. Sous-genre Cortinarius Inoloma.

Caractères Génériques: Voyez le N°. 1315, Vol. XVII.

Caractères Spécifiques : Chapeau charnu, largement bosselé au centre, blanc violacé soyeux ; pied renflé en massue à la base présentant une base partiellement chaussée, terminée par les restes d’un anneau filandreux. Lamelles un peu espacées, adnexes, serrulées, d’abord d’un violacé cendré, puis cannelle.

Le chapeau mesure de 5—10 centim. en largeur; la chair est succulente,blanchâtre, lavée de violacé. Cooke 111. 747, Saccardo Syll. V. 925, Prodr. 352, Arch. Soc. de Bot. Bèerl. XIV. 260.

Habitat: Bois feuillés.

Pays-Bas: Leide, Apeldoorn et probablement ailleurs.

Les exemplaires de la planche ont été cueillis en Sept. 1896 au bois de Bikbergen près Naarden par Mme Isaachsen—Dudok van Heel et moi.

-ocr page 296-

-ocr page 297-

-ocr page 298-

CLAVARIA CRISTATA Pers. ï

Kamvormige Knots-zwam,

Herfst.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cn'ptogainia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Clavarieae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, No. 814.

SooETELiJKE KENMERKEN : Tenax laevis farcta alba, rainis superne dilatatis acute incisis cristatis.

Taai, glad, gevuld, wit; takjes aan den top verbreed, scherp ingesneden, kamvorinig. Pers. Syn. p. 591.

Verklaring der plaat: a vergroot takje.

Groeiplaats: Bosschen; zeer veranderlijk, soms kleine zoden vormend.

Nederland: In vele streken verspreid. De exemplaren der afbeelding zijn gevonden in den Haarlemmerhout, in October 1896.

-ocr page 299-

CLAV ARIA CRISTâTâ Pers.

VÀavarie à crête.

Automne.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Champignons.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyinénomycètes; trib. Clavariées.

Caractères génériques: Voyez le No. 814, Vol. XI.

Caractères spécifiques: Flasque, presque cespiteuse, lisse, farcie, blanche, rameuse; ramilles dilatées en haut en forme de crêtes, divisées en quelques dents aigues. Pers. Syn. p. 591.

Explication de la planche: a Branche grossie.

Habitat: Bois. Très variable, souvent en petits gazons.

Pays-Bas: Assez abondante en diverses provinces. Les exemplaires représentés ont été trouvés dans le Bois de Harlem, en Octobre 1896.

-ocr page 300-

-ocr page 301-

-ocr page 302-

AJUGA REPTANS L. FL. ROSEO.

Bosekleurig Zenegroen, Hoogduitsch: Kriechender Grünsel mit rosa Blumen. Engelsch: Rosy Bugle.

Bloeit-. April—Mei. 9(-.

Stelsel van Linnaeus: Cl, XIV, O. I. Didynamia Gymnospermia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Labiatae.

Geslachtskenmerken : i

Zie deel I, N°. 16. SOORTELIJKE KENMERKEN : '

Deze rozeroode speling komt hier en daar onder de gewone blauwe Ajuga voor, en is minder zeldzaam dan de witte. Ik vond haar veel op de duinen en in het bosch van Berkenrode bij Haarlem.

Nederland: Het exemplaar der afbeelding, gevonden onder Apeldoorn, werd ons aangeboden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, in Mei 1889.

-ocr page 303-

AJUGA REPTANS L. FL. ROSEO.

Bugle rampante à fleurs roses.

Fleurit: Avril—Mai 9J-.

Système de Linné: Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Labiées.

Caeactèbes Génériques : )

Voyez Vol. I, N°. 16.

Caractères Spécifiques : )

La variation à fleurs roses se montre çà et là parmi le type à fleurs bleu foncé. Moins rare que la variation à fleurs blanches. Je l’ai trouvée souvent sur les dunes et dans les bois près de Harlem.

Pays-Bas: L’exemplaire représenté m’a été offert par M. H. J. Kok Ankersmit d’Apeldoorn en Mai 1889.

-ocr page 304-

-ocr page 305-

-ocr page 306-

KOELERIÂ PHLEOÏDES Pers. //''' ?

Hoogduitsch : Phleu m-artige Koeleria.

Engehcli: Phleum-like Koeleria.

Bloeit: Mei—Junij. O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. II. Triandria Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramineae.

Geslachtskenmerken: Zie deel XIII, No. 1022.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Culim's saepius pluriinus ascendentibus vel erectis, foliis mollis lineaii-bus planis pilosis; ligula abbreviata truncata, panicula spiciformi cylindrica densa saepe lobulata, spiculis 3—5 floris, gluma inferiore subbreviore angustiore lanceolata, superiore oblonga acuminata, flosculis breviore, utraque glabra vel puberula, carina aspera, gluraella villosa vel glabrius-cula quinquenervi, saepius tuberculosa breviter bidentata e sinu aristam ea saepius breviorein interdum brevissimum in flosculis sUperioribus subnullam abeunte.

Halmen meestal talrijk, opstijgend of opgericht; bladen lijnvormig, vlak, zacht, met kleine baaitjes; — bindseltje kort afgeknot; bloempluim aarvormig, cylindervormig, digt, dikwijls verdeeld ; bloemaartje 3—5 bloemig; onderst kelkkafje korter, smaller, lancetvormig; het bovenste langwerpig, spits toeloopend, korter dan de bloempjes, beiderzijds kaal of zachtharig; kiel spits; kroonkafje harig of glad, vijfnervig, dikwijls met twee korte tandjes en in een korte naald uit-loopend. Pers. Syn. I p. 97, Desf. AU. t. 23 ; Eees Ic. Germ. Rchb. Germ, i 337. K. brachystachya D.C , Wilhelmna Caucasica C.Koch, K. Trapezuntium C. Koch, K. Figarei Kotar, Festuca adstata h.

Verklaring der afbeelding: a. onderst kelkkafje, è. bovenst id., c. onderst kroonkafje; d. bovenst id., (onderste bloem); e. tiveede bloem; f. derde onvolkomen bloem; g. onderste kelk-kaQe; h. bovenst id.: i. onderst kroonkafje;,/. bovenst id.; ä:, bovenst kroonk., dwarse doorsnede.

Groeiplaats: In zandige bouwlanden en langs wegen in Syrië, Arabië, Egypte, Caucasie, Perzië, Afghanistan, Beloetchistan, Zuid-Europa, Midden-Frankrijk, Istrië, Hongarije, Spanje, Italië, Noord-Afrika.

Nederland: De afgebeelde exemplaren, gevonden op grasland bij Apeldoorn in Mei 1897, zijn ons aangeboden door den Heer H. J. Kok Ankersmit aldaar. Waarschijnlijk zijn de zaden met mest aangevoerd.

-ocr page 307-

KOELERIA PHLEOÏDES Pers.

Koeléria Fléole.

Fleurit: Mai—Juin O.

Système de Linné: Cl. III. Ord. II. Triandria Digynia.

Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques: Voyez le N°. 1022. Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Tiges souvent en touffes, ascendentes ou dressées, feuilles molles linéaires planes poilues; ligule raccourcie tronquée; panicule en forme d’épi, cylindrique, dense, souvent lobulée; épillets à 3 — 5 fleurs; glume inférieure un peu plus courte, plus étroite, lancéolée, la supérieure oblongue acuminée, plus courte que les fleurs, glabre ou un peu pubescente, hispidc à la carène ; glumelle velue ou plus ou moins glabre, à cinq nervures, souvent tuberculeuse, munie d’une arête naissant prèsqu’au sommet dans une échancrure. Pers. Syn.1, p. 97, Desf. AU. t 23, Fesluca cristata L.

Explication de la planche : a. glume inférieure ; b. glume supérieure ; c. glumelle inf. ; d. id. sup. (fleur du sommet de l’épillet); e. fleur seconde; f. fleur troisième imparfaite; g. glumeinfér ; h. glume supérieure; i. glumelle inférieure; ƒ id. supérieure; k. glumelle supérieure, coupe.

Habitat: Lieux secs, bords des chemins. Syrie, Arabie, Egypte, Caucasie, Perse, Afghanistan, Beloutchistan ; Europe mér., France centrale, Istrie, Hongrie, Espagne, Italie, Afrique septént.

Pays-Bas : Les exemplaires représentés ont été trouvés dans une pelouse près d’Apeldoorn (Gueldre), par M. H. J. Kok Ankersmit, qui les a offerts pour la Flore. Probablement cette espèce a été importée avec du fumier.

-ocr page 308-

-ocr page 309-

-ocr page 310-

GASTRIDIUM LENDIGERUM GAUD. V. MUTICUM. ?

Buikgras.

Bloeit: Junij—Aug. O.

Stelsel van Linnaeus; CL III. 0. IL Triandria.Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Grainineae.

Geslachtskenmerken: Glumae binae membranaceae carinatae acutae saepius basi ventricosae, glumella et palea membranaceae miniinae, ilia latior apice truncato-denticulata, sub apice vel ad basin arista geniculata aucta vel mutica, stigmata plumosa ad basin spiculae emergentia.

Kelkkafjes vliezig, gekield, spits, dikwijls aan den voet buikachtig gezwollen; kroonkafjes vliezig, klein, het eene breeder, aan den top afgeknot-getand, met of zonder naald ; stempels pluimvormig, uit den voet van het bloempakje buitenwaarts komend.

SoORTELiJKE KENMERKEN: Saepius multicaule, culmis erectis vel ascendentibus saepe basi ge-niculatis, foliis linearibus planis, ligula lanceolata, panicula spiciforini utrinque attenuata, per anthesin subpatente demum contracta, glumis basi ventricosis falciformibus acutis, carina scabris ceterum nitidis, inferiore breviore, glumella hirsuta apice truncato-dentata saepissime non aristata.

Meestal met veel stengels; stengels opgericht of opstijgend, dikwijls aan den voet geknikt; bladen lijnvormig, vlak; bindseltje lancetvonnig; bloempluim aarvormig, van boven en onder smaller, tijdens den bloei saamgetrokken. Kelkkafjes aan den voet buikachtig gezwollen, zeisvormig, spits toeloopend, op de kiel ruw, verder glanzend, het onderste korter ; kroonkafje behaard, aan den top afgeknot-getand, meestal ongenaaid.

Het geslacht Gastridium onderscheidt zich van Agrostis voornamelijk door de aan den voet buikig gezwollen kelkkaijes. G. scahrum Presl. G. muticum Gunth.

Verklaring der afbeelding; a. bloémpakje; b. bloempje, eenbloemig, niet geopend; c. bloem, ontdaan van de kelkkafjes; d. f. onderst kroonkafje; e. g. bovenst kroonkafje; li. gedeelte der bloemaar vergroot.

Groeiplaats: Op heuvels en weiden; langs wegen; ook op bouwland. Klein-Azië, Caucasie, Midden- en Zuid-Europa, Noord-Afrika, Canarische en Azorische eilanden, Californië, China. In Europa, van Griekenland, Sicilië, Italië en Spanje tot Engeland en Noord-VVestelijk Frankrijk en België; Duitschland. Ontbreekt in Europeesch Rusland.

Nederland: Gevonden in Mei 1897 op grasland bij Apeldoorn door den Heer H. J. Kok Ankersmit, die de planten voor onze Flora heeft aangeboden. Zij zijn waarschijnlijk met mest aangevoerd.

-ocr page 311-

GASTRIDIUM LENDIGERÜM GAUD. V. MUTICUM.

Gaf^tridium ventru.

Fleurit: Juin—Août O.

Système de Linné: Cl. III. ürd. II. Triandria Digynia.

Système Naturel: Vasculaires Mouocotylédoneés. Ord. Graminées.

Caractères génériques: Glume à spathelles lancéolées acuminées, comprimées, cartilagineuses et ventrues à la base; glumelle très-courte sans poils à la base, renfermée dans le renflement de la glume; spathellules membraneuses, l’infériéure dentée et munie au-dessous du sommet d’une arête souvent avortée; stigmates plumeux. Fleurs en panicule spiciforme.

Caractères Spécifiques: Tiges dressées ou ascendantes, glabres, souvent rameuses et géni-culées à la base ; feuilles linéaires planes ; ligule lancéolée ; panicule spiciforme atténuée au sommet et à la base, plus au moins étalée pendant la floraison; plus tard contractée; glumes ventrues à la base, falciformes, aigues, luisantes, bordées d’aspérités, l’inférieure plus courte ; glumelle hérissée, tronquée-dentée au sommet, le plus souvent sans arête

Le genre Gastridium se distingue du g. Agrostis principalement par les glumes ventrues à, la base. Milium lendigerum L. Gastridium scabrum Presl. O. muticum Gunth.

Explication de la planche: a. épillet; b. fleur unique non ouverte; c. fleur sans les glumes; d. ƒ. glumelle inférieure; e. g. glumelle supérieure; h. fragment de l’épillet, grossi.

Habitat: Coteaux et prairies; bords des chemins; aussi dans les moissons. Asie-inineure, Caucasie, Europe centrale et méridionale, Afrique sept.. Iles Canaries et Azores; Californie, Chine. En Europe en Grèce, Sicile, Italie et Espagne jusqu’en Angleterre, en France, en Belgique et en Allemagne. Manque dans la Russie d’Europe.

Pays-Bas: Trouvé en Mai 1897 sur une pelouse près d’Apeldoorn, par M. H. J. Kok Ankersmit, qui l’a offert pour la Flore. Probablement importée avec du fumier.

-ocr page 312-

-ocr page 313-





PEZIZA SEPULCRALIS REBENT. 1594.


-ocr page 314-

TREMELLA MESENTERICA Retz.

Darm- Trilzwam.

Hoogduitscli : Gekröse-Gallertpilz.

Engelsch: Orange Tremella.

Bloeit: Oct.—Januarij.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hyinenoinycetes. Treinellineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIX, N°. 1515.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Simplex adscendens subtenax, versiformis, plicato-undulata gyrosa aurantia, sporis breviter ellipsoidis.

Enkelvoudig, opstijgend, veelvormig, geplooid, gegolfd, rondgedraaid, oranje; sporen kort, ellipsvormig. Retz in Vet. Ak. Handl. 1769, p. 249, Jacq. Mise. 1. t. 25. Engl. Bot, t. 709. Huss. 1, t. 27 ; Fr. Syst. Myc. 2, p. 214, LZi/men. Eur. 691 ; Brefeld, Entersuch. t. f. 13—18, Elvella Schaeff. t. 168. Tremella chrysocoma Ball. t. 174; T. auriformis Hoffm. Veg. (rrypt. I, p. 51, t. 6, f. 4. Dan. t. 885 Saccardo Syll. El, 783.

Groeiplaats: Op doode takken van loofboomen, veelvuldig. Europa, Noord-Amerika, Australië.

Nederland: Op doode takken en twijgen van loofboomen. De afgebeelde exemplaren zijn verzameld in liet Neetbof bij Santpoort, in Oct 1894.

-ocr page 315-

TREMELLA MESENTERICA Retz.

Trémelle més ent ériforme.

Oct.—Janvier.

Système de Linné: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trémellineae.

Caractères génériques: Voyez le No. XIX, Vol. 1515.

Caractères spécifiques: Simple, ascendente, polymorphe, un peu flasque, plissée-ondulée, souvent cérébriforme, d’un orange vif; spores brièvement ellipsoïdes. Retz in Vet. Ak. Handl. 1769, p. 249; Jacq. Mise. 1.1. 15; Engl. Bot. t. 709; Huss. It. 27; Fr. Syst. Myc. 2, p. 214; Hymen, ear. 619; Brefeld Untersuch, t. 7, f. 13 — 18; Elvella Schaeff. t. 168; Tremella chrysocoma Bull. t. 174; Tr. auriformis Hoffm. Veg. Crypt. I, p. 51, t. 6, f. 4; Dan. t. 885, Saccardo Syll. VI, 783.

Habitat: Sur les branches mortes d’arbres feuillés. Europe, Amérique sept., Australie.

Pays-Bas: Près d’Amsterdam et de Harlem; Leide, Utrecht, Zélande et sans doute ailleurs. Les exemplaires représentés ont été recueillis dans le bois dit Neethof, non loin de Harlem, en Oct. 1894.

-ocr page 316-

PEZIZA SEPULCRÂLIS Rebent.

Gra/Scholelzwam.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogam ia Fungi.

Natuurlijk Stelsel; Cellulares Mycetes. 0. Ascoinycetes. 0. Pezizeae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, No. .1090.

SooRTELijKE KENMERKEN: Sessilis radicata fusca, extus verruculosa, primo globoso-campanulata dein dilatata lacerata, ascis cylindraceis, sporidiis globosis levibus 7—8 diam., parapliysibus numerosis filiformibus brunneis.

Ongesteeld, wortelend, bruin, van buiten met kleine wratjes, eerst bol-klokvormig. daarna uitgespreid en gescheurd; sporeblazen cilindervormig, bolvormig glad, 7—8 ,u in doorsnede; para-physen talrijk, draadvormig, bruin.

Pers. Syn. 641; Cooke Mycol. IQl. Barlaea arenaria Osbek in Vet. Ak. Randt. 1762, p. 288. Pesiza are^iaria b. expallens alutacea-fusca Fries, P. sepulcralis Rehent. Neom. 384 ƒ. 13 Pers. Ryc. eiirop., p. 224.

Groeiplaats: Op puinboopen en grafheuvels in Jutland, Duitschland, Frankrijk.

De afgebeelde exemplaren bij den Haag gevonden, zijn ons aangeboden in November 1891, door Mej. C. E. Destrée.

-ocr page 317-

PEZIZA SEPULCRÂLIS Rebent.

Pézize sépulcrale.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Ascomycètes. Pézizées.

Caractères génériques: Voyez le N°. 1090, Vol. XIV.

Caractères spécifiques: Sessile, radicante, brune, verruculeuse en dehors, d’abord globuleuse campanulacée, puis étendue lacérée; asques cylindracées; spores globuleuses, lisses, à 7—8 diam.; paraphyses nombreuses filiformes brunes.

Pers. syn. 641; Gooke Mycol. 297; Barlaea menaria Osbek in Vet. Ak. Handl. 1762, p. 280; Peziza arenaria h. expallens ahdacea-Jusea Fries, P. sepulcralis Rebernt. Neom. 384, f. 13 ; Pers. Myc. earop. p. 224.

Habitat: Décombres dans les cimetières. En Jutlande, Allemagne septent., France.

Pays-Bas: Les exemplaires réprésentés trouvés près de la Haye, nous ont été présentés par Mlle. C. E. Destrée, en Novembre 1894.

-ocr page 318-

-ocr page 319-


-ocr page 320-

PEZIZA TECTORIA Cooke.

Mnur-Scholelzwam.

Hoogduitsch : Mauer-Becherpilz.

Engelsch: Wall-Peziza.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Ascomycetes. Pezizeae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, N°. 1090.

SOORTELIJKE KENMERKEN: Sessilis vel substipitata, cupula globosa demum expansa applanata, albida, furfuracea dein nuda, hymenio plano subumbilicato, pallide ocbraceo, margine levi, ascis cylindraceis, sporidiis ellipticis, paraphysis filiforinibus.

Ongesteeld of zwak gesteeld ; bolvormig, later uitgespreid en vlak, witachtig, zemelachtig, daarna naakt; kiemvlies vlak, min of meer genaveld, bleek oranje, met gladden rand; spore-blazen cylindervormig met dekseltjes ; sporen elliptisch, paraphysen draadvormig. Cooke Mycogr. 263. Saccardo, Syll. 8, 89. Deze zeldzame soort is ten onrechte gehouden voor Peziza repanda Wahl., die op den grond en op boomtakken groeit. Zie Qremlle, Scott. Fl., I, 59.

Groeiplaats: Op gepleisterde muren in Engeland Door mij gevonden in 1890, op een ge-pleisterden muur in het Paviljoen te Haarlem.

-ocr page 321-

PEZIZA TECTORIÂ Cooke.

Pézize des murailles.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Ascomycètes, Pézizées.

Caractères génériques: Voyez le N°. 1090, Vol. XIV.

Caractères spécifiques: Sessile ou substipitée; cupule d’abord globuleuse puis étendue, ap-planie, blanchâtre, furfuracée, puis nue; hyménium plan, plus ou moins ombiliqué, d’un orange pâle à bord lisse ; asques cylindracées à couvercles ; spores elliptiques, paraphyses filiformes. Gookc Mycol. 263; Saccardo Syll. 8, 89. Cette espèce très-rare a été confondue avec le P. repanda Wahl., espèce terrestre ou croissant sur les branches d’arbres. Voyez Qreville, Scott. Flora I, 59.

Habitat: Murailles plâtrées en Angleterre. Trouvée par moi dans un corridor du Pavillon près de Harlem en 1890.

-ocr page 322-

-ocr page 323-

-ocr page 324-

SINAPIS CHEIRANTHUS Koeh.

Muurbloemachli^e Mosterd.

Hoogduitscli: Lackblütiger Senf.

Engelsch: Wallflower Mustard.

Bloeit: Junij—Aug.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XV. O. 11. Tetradynainia Siliquosa.

Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.

GrESLACHTSKENMEEKEN : Zie Deel II, N®. 147.

SooETELiJKE KENMERKEN: Siliquis cyliudricis subtorulosis, valvulis trinerviis, nervisprominulis, calyce erecto clauso, foliis omnibus profunde pinnatifidis pinnatisve, pinnis oblongis inaequaliter dentatis, foliorum superiorum linearibus integerrimis.

Hauwen rolrond, min of meer uitpuilend; kleppen drienervig; nerven uitspringend; kelk opgerigt, gesloten; bladen alle diep vinspletig of gevind; bladvinnen langwerpig, ongelijk getand; die van de bovenste bladen lijnvormig, gaaf. — Sinapis recurvata AU , Brassica Cheiranthus Vill., B. montana D.C., B. cheiranthiflora D.C.

Verklaring der afbeelding: a. Meeldraad; b. achterzijde van het bloemblad; c. rijpe hauw; d. tusschenschot met zaad; e, f. id. (vergroot).

Groeiplaats: Tusschen het graan; op zandige en steenachtige velden, op akkers en aan berghellingen. Geheel Europa, behalve Rusland.

Nederland: Voor het eerst gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, bij Nijmegen, in Julij 1897, en door hem aangeboden voor onze Flora.

-ocr page 325-

SINAPIS CHEIRÂNTHUS Koeh.

Chou giroflée.

Fleurit: Mai—Septembre.

Système de Linné : Cl. XV. O. II. Tetradynamia Siliquosa.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées Ord. Crucifères.

Caractères génériques: Voyez le N°. 147, Vol. II.

Caractères spécifiques: Siliques cylindriques, plus ou moins toruleuses, à valves marquées de trois nervures proéminentes; calice dressé fermé; feuilles toutes profondémentpinnatifides ou pennées, à lobes ovales oblongs; inégalement dentés; ceux des feuilles supérieures linéaires entiers. — Sinapis recurvata AU., Brassica Clieiranthus Vill., B. montana D. G., B. cheiranthiflora D. G.

Explication de la planche: a. Etamine; b. pétale ; c. silique mûre; d. id. intérieure, e. id. grossie ; /. graine grossie.

Habitat: Champs et lieux incultes des terrains sablonneux graveleux ou granitiques; aussi dans les moissons. Toute l’Europe excepté la Russie.

Pays-Bas: Découvert à Nymègue par M. H. J. Kok Ankersmit en Juillet 1897 et présenté par lui.

-ocr page 326-

-ocr page 327-

-ocr page 328-

MATRICARIA DISCOIDEA D. C.

Straalloos Moederkruid.

Iloogduitsch: Stralillose Kamille.

Engdsch: Discoid Matricaria.

Bloeit: Junij—Aug. O.

Stelsel van Linnaeus: CI. XIX 0. II. Syngenesia Polygamia Superflua.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel IV, N°. 290

SooRTELiJKE KENMERKEN : Glabra rigida, superne abbreviato-ramosula, foliis pinnatifidis bipinna-tifidisque, laciniis linearibus acutis, capitulis discoideis, receptaculis farctis, acheniorum costis discoloribus, externis rufo-resinosis, internis (nunc interiora tantum) brunneis.

Kaal, stijf, vau boven kort vertakt; bladen vinspletig of dubbel gevind ; bladvinnen lijnvormig spits; bloemboofdjes schijfvorinig zonder straalbloemen; bloembodem opgevuld; ribben van de vrucht ongelijkkleurig, de buitenste rosrood-harsig, de binnenste (somtijds alleen de binnenste rib) bruin. —Santolina suaveolens Pursh, Lepidotheca smveolens Nutt, Tanacetum suaveolens Hook., Cotula mairicaridide.s Bongard, Artemisia matricario'ides Less., Tanacetumpaveiflorum D. G., Pyrethrum defloratum Engelm , Matricaria tanacetoïdes Fisch, et Mey., Ghamomilla discoidea Gay.

Verklaring der afbeelding: a. bloembodem (schutblaadje naar beneden gebogen om het inwendige zigtbaar te maken); A. bloempje (vergroot); c id. meer uitgebloeid; d. vruchtje.

Groeiplaats: Oost-Siberië, Kamschatka, Oenalaschka, Westelijk Noord-Amerika, van Californië oostwaarts; St. Louis (Missouri); Duitschland hier en daar, zeldzaam en sporadisch. Ontbreekt in Engeland, Frankrijk, Italië. Door De Candolle, Prodr. VI, D. 50 (1837) alleen vermeld als ontdekt in Amerika. Zie verder Torrey amp;nbsp;Gray, Fl N. Amer. IL 413.

Nederland: Voor het eerst gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit, bij Apeldoorn in Juli 1897, en door hem voor onze Flora aangeboden.

Deze plant is aromatisch en aangenaam riekend.

-ocr page 329-

MATRICARIA DISCOIDEA D. C.

Malricaire discoïde-

Fleurit: Juin—Août. O.

Système de Linné: CI. XIX. O. II. Syngenesia Polygamia Superflua.

Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.

Caractères génériques: Voyez le N°. 290. Vol. IV.

Caractères spécifiques: Glabre, rigide, à ramifications raccourcies au sommet; feuilles pinna-tifides et bipinnatifides, à lobes linéaires aigues; capitules discoïdes, réceptacles farcis; côtes de de l’akène discolores; les externes rousses résineuses, les intérieures (ou la plus intérieure seulement) brunes. — Santolina suaveolens Pursh. Lepidotheca suaveolens Nuit. Tanacetum suaveolens Hook., Cotula matricarioïdes Bongard, Artemisia matricarioïdes Less., Tanacetum paucißorum D. G., Pyrethrum defloratum Engelm., Matricaria tanacetoïdes Fisch, et Mey , Chamomilla discoidea Gay.

Explication de la planche: «. Réceptacle; b. fleur; c id. plus défleurie; d. capitule.

Habitat: Sibérie orientale; Kamschatka, Unalaschka, Amérique sept., partie occidentale, de la Californie vers l’orient; St. Louis (Missouri). Allemagne cà et là, rare et sporadique. Manque à l’Angleterre, à la France et à l’Italie. Du temps de De Candolle (Prodr.) (1837) la plante n’était pas encore connue en Europe. Prodr. VI, 50; Torrey amp;nbsp;Gray, Flore F. Amer., II. 413.

Pays-Bas: Trouvée la première fois à Apeldoorn en Gueldre, en Juillet 1897, par M. H. J. Kok Ankersmit, et présentée par lui pour la Flore.

La plante est aromatique et odorante.

-ocr page 330-

-ocr page 331-

-ocr page 332-

ALLIUM CARINATUM L.

Kielbla (lige Vù

Hoogduitscli: Gekielter Lauch.

Engelsch: Mountain Garlic.

Bloeit: Junij—Aug. %.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. O. I. Hexandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Liliaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel II, N°. 113.

Soortelijke kenmerken: Bulbi ovati tunicis externis fuscescentibus striatis, scapi tereti ad medium usque foliato, foliis linearibus striatis, inferne canaliculatis scapo brevioribus; spathae valvis binis longe rostratis, altera umbellam bulbiferam saepius valde superante, pedicellis fili-formibus valde inaequalibus, flore pluries longioribus, perigonii cylindrico-campanulati rosei vel violacei, phyllis longe spathulato-oblon^s apice valde concavis et tunicato-obtusis, filamentis subulatis basi perigonio adnatis eoque subduplo longioribus, ovario trigono, stylo exserto.

Bol eirond met bruinachtige gestreepte buitenste schubben ; steel rolrond, tot het midden bebladerd ; bladen lijnvormig, gestreept, onderaan gekield, korter dan de steel, met twee lang gesnavelde schutbladen, meestal veel langer dan het knolletjes voortbrengende bloemscherm ; bloemstelen draadvormig, zeer ongelijk, veel malen langer dan de bloem; bloemdek cylinder-klokvormig, rooskleurig of violet; bloemblaadjes lang, spatel vormig-langwerpig, stomp afgeknot ; meeldraden priemvormig, aaneengegroeid aan den voet van het bloemdek, dat zij tweemaal in lengte overtreffen; vruchtbeginsel driekantig; stijltje naar buiten uitstekend. — Allium flexum IK K. Plant, rar. I. 268. — Flor. Dan. II. 109.

Deze soort verschilt in hoofdzaak van Allium vineale L. door hare ver buiten de bloem uitstekende meeldraden. Vier verscheidenheden zijn er van bekend.

Verklaring der afbeelding: a. de bloem; b. meeldraden, stamper en vruchtbeginsel.

Groeiplaats: Heuvelachtige graslanden. Europa. Van Denemarken en Gothland tot midden-Rusland. Noord-Griekenland, over het Donaugebied, Frankrijk, Italië, Spanje, tot in Groot-Brit-tannië. Ontbreekt in Siberië. Dus een echt Europeesche plant.

Nederland: Alleen vermeld voor Wassenaar en Leiden. Het voorgestelde exemplaar ontving ik van den Heer L. Vuyck te Leiden in 1897.

-ocr page 333-

ALLIUM CARINATUM L.

Ail en car'ene.

Fleurit: Juin—Août. ÖL.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. I. Hexandria Monogynia.

Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Liliacées.

Caractères génériques: Voyez le N°. 113. Vol. II.

Caractères spécifiques: Bulbe simple à tuniques brunâtres striées; tige cylindrique, fouillée jusqu’au milieu; feuilles linéaires striées, canaliculées en dessous, plus courtes que la tige ; spathe à deux valves longuement acuminées, dont l’une dépasse longuement l’ombelle; pédicelles liliformes très inégaux, dépassant la fleur plusieurs fois; périgone cylindrique campanulé, rose ou violet, â lobes longuement spathulés-oblongs, très concaves et tronqués-obtus au sommet; étamines subulées, adnées à la base du périgone et deux fois plus longues qui celui-ci. Ovaire trigone. Style saillant. — Allium ßexum W. K. Plant, ^ar. I. 268. — Flor. Dan. II. 109.

Cette espèce se distingue principalement par les étamines saillantes; 4 variétés en sont mentionnées

Explication de la planche: a. fleur; b. étamines, stigmate et ovaire.

Habitat: Lieux montagneux, secs et sablonneux. Toute l’Europe. Manque en Asie.

Pays-Bas: Seulement mentionné pour les environs de Leide et de Wassenaar. L’exemplaire trouvé près de Leide, m’a été présenté par M. L. Vuyck en 1897.

-ocr page 334-

-ocr page 335-

-ocr page 336-

AGARICUS HUMILIS Fries. Lage Plaatzwam, Hoogduitscli : Niedricher Blàtterschwamm. Engelscli: Dwarf Tricholoma.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Mycetes. O. Hyinenomycetes. Trib. Agaricineae. Ondergeslacht

Tricholoma.

Geslachtskenmerken: Zie Deel X, N°. 725.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso molli ex umbonato convexo plano depressove, laevi glabro hygrophano, fusco-cinereo, margine tenui excedente, stipite farcto brevi aequali fragili pallido villoso pulverulento, laraellis rotundatis (demuin decurrentibus) confertis ventricosis albidis.

Hoed vleezi^, zacht, eerst bultig in ’t midden, daarna bol, eindelijk vlak en neergedrukt, glad, kaal, waterig doorschijnend, donker aschkleurig, met dunnen, uitstekenden rand; steel gevuld, kort, gelijk, broos, bleek harig-poederig ; plaatjes afgerond (later afloopendj, digt opeen, buikig, witachtig. Fries S. M. p. 51, Buxb. Gamp;nt. IV. 32, A. blandus Berkl. Engl. Fl. p. 20, A. molybdeus Pers. M. E. 3. p. 218, Secr. 692, A. melaleucus var. Babesih. 555.

Groeiplaats: Op beschaduwden vochtigen grond.

Nederland: Bij Leiden, Loosduinen, Apeldoorn, Haarlem en op Zuid-Beveland.

De afgebeelde exemplaren zijn door mij gevonden onder dennen, op Vaart-en-Duin bij Over-veen, in November 1870.

-ocr page 337-

AGARICÜS HUMILIS Fries.

Agaric nain.

Sept.—Oct.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogames. Champignons.

Système Naturel : Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Agaricinées. Sous-genre Tricholoma.

Caractères génériques: Voyez le N®. 725. Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu mou, d’abord mamelonné, puis convexe, plan ou déprimé, lisse, glabre, hygrophane, d’un brun cendré, à bord mince, saillant; stipe farci, court, égal, fragile, pâle, velu, poudreux ; lamelles arrondies, à la fin décurrentes, rapprochées, ventrues, blanchâtres. Fries S. M. p. 51, Buxb. Gmt. IV, 32, A. blandus Beirkl. Engl. Fl. p. 20, A. molybdeus Fers. M. E. 3. p. 218, Secr. 692. A. mêlaicmcus var. Rabmh. p. 555.

Habitat: Lieux herbus, ombragés, humides. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Pays-Bas: Provinces de Hollande, Zélande et Gueldre.

J’ai trouvé les exemplaires représentés, sous les pins, dans le parc de Vaart-en-Duin près de Harlem en Novembre 1870.

-ocr page 338-

-ocr page 339-

-ocr page 340-

HYGROPHORUS EBURNEUS Fries.

Ivoorkleurige Paddestoel.

JInogdurtsck : Knochenweisser Blätterschwainm.

Engelsch: Ivory Hygrophorus.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Orel. Hymenoinycetes. Trib. Agaricineae. Ondergesl.

Limacium.

-tf

Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 810.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Candidus; pileo carnoso e convexe plano levi viscose, inargine mox nude, stipite e farcto cave inaequali viscose apice punctis squamulosis, scabro, lainellis decurren-tibus distantibus strictis ferinis, sporis sphaeroideis vel subspbaeroideis, irregular!bus.

Witachtig; hoed vleezig, eerst bol, dan vlak, glad, glibberig, aan den rand spoedig naakt; steel eerst gevuld, dan hol, ongelijk, glibberig, aan den top ruw door schubbige puntjes; plaatjes afloopend, wijd uiteen staande, stijf en strak; sporen schijfrond, ongelijk. — Agaricus ebur-neus Buil. Fries Ep. 321, Hgm. eur. 406, Berkl. Oull. 15, f. 4, Gonn. el Rabenli. t 11, f. 5, Buil. t. 551, f. 2, Fivian. t. 17, X. lacteus Schae:ff. t 39, A. nite^is Krombli. t. 61, f 11 —14, Bux-baum IV, t. 30.

Groeiplaats: In bosschen. Europa, Siberië.

Nederland: Tot dusver niet vermeld. De afgebeelde exemplaren zijn door mij gevonden op Wildhoef van Mevr, de Wed. Willink, te Bloemendaal, in^ovember 1895.

Deze soort is eetbaar en heeft geen onaangename lucht. Zij is in ’t begin met een glibberige laag bekleed, die spoedig opdroogt.

-ocr page 341-

HYGROPHORÜS EBURNEUS Fries.

Hygrophore ivoire.

Système de Linné: Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogames. Champignons.

Système Naturel: Cellulaires Mycètes. O. Hyménomycètes. Trib. Agaricinées. Sous Trib. Li-macium.

Caractères génériques: Voyez le N°. 810, Vol. XI.

Caractères spécifiques: Blanchâtre; chapeau charnu d’abord convexe, puis plan, lisse, visqueux, â bord bientôt nu; stipe d’abord farci, puis cave, inégal, visqueux, scabre au sommet; lamelles décurrentes, distantes, rigides, fermes; spores plus ou moins sphéroïdes, irrégulières. — Agaricus eburneus Bull., Fries Ep. 321, Ilym, eur. 40G, Bcrkl Outl. 15, f. 4, Gonn. et BabenJt.. 11, f. 5, Bull. t. 551, f. 2, VwawM. 17, Agarieus lacteus Schaeff. t. 39, A. nilens Krombh. 11—14, Buxbaum IV, t, 30.

Habitat : Bois. — Europe, Sibérie.

Pays-Bas: Pas encore mentionné jusqu’à présent J’ai trouvé les exemplaires représentés dans le parc de Wildhoef, propriété de Mme. Ve. Willink près Harlem.

Cette espèce est comestible et sans odeur désagréable. Dans sa jeunesse elle est couverte d’une couche visqueuse-gélatineuse, qui se dessèche très vite.

-ocr page 342-

-ocr page 343-

-ocr page 344-

-ocr page 345-