-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

FLOHA BATAVA

AFBEELDING EN BESCHRIJVING

DER *

NEDERLANDSCHE GEWASSEN

AANGEVANGEN DOOR WIJLEN

JAN KOPS

Hoogleeraar te Utrecht

VOOETGEZET DOOR WIJLEN

F. W. V A N E E D E N

itW mn de Hollandsche Maatschappÿ der Wetenschappen, de Nedert. Botanische Vereeniging, enx,., te Haarlem

EN ONDER REDACTIE VAN

L. VUYCK, Phil. Dr.

Ze Diepenveen

VIJF EN TWINTIGSTE DEEL.


’s-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF

1920 «

-ocr page 6-

-ocr page 7-

LIJST VAN DE PLANTEN,

die afgebeeld en beschreven zijn in Deel XXV der FLORA BATAVA, naar den tgd der uitgave gerangschikt.

DRIEHONDERD VIER-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

No.

1921.

Orobanche rubens Wallr.

Roodstengelige Bremraap.

1922.

Calamagrostis pseudophragmites Baumg.

Oeverriet.

1923.

Badharaia utricularis (Buil.) Berk.

Zakvormige Badhamia.

1924a.

Clavaria Krombholzii Fr.

Krombholz’ Knotszwam.

19246.

Clavaria rugosa Buil.

Pimpelige Knotszwam.

1925.

Nolanea icterina Fr.

Geelachtige Nolanea.

DRIEHONDERD VIJF-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

1926.

Rumex domesticus Hartm.

Huis Zuring.

1927.

Artemisia campestris ß maritima Lloyd. (Arte

misia crithmifolia DC.)

Strandvorm der veldalsem.

1928.

Rubus serrulatus Lindeb.

Klein gezaagde braam.

1929.

Cortinarius bolaris (P.) Fr.

Steenroode Gordijnzwam.

1930a.

Bovista plumbea P.

Loodkleurige Bovist.

19306.

Bovista nigrescens P.

Zwartachtige Bovist.

DRIEHONDERD ZES-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

1931. Rubus gothicus Frider.

Gothische braam.

Gevinde Schkuhria.

Fraaie Zuring.

Goudkleurige Hygrophorus, Bosch Hygrophorus.

Pleurotus der Schermbloemigen

1932. Schkuhria pinnata (Lam.) O. Kze.

1933. Rumex pulcher L.

1934a. Hygrophorus aureus Arrh.

19346. Hygrophorus lucorum Kalchbr.

1935. Pleurotus Eryngii DC.

DRIEHONDERD ZEVEN-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

1936. Chaerophyllum bulbosum L.

Knoldragende kervel. Chileensche Ganzevoet. Bochtige Craterellus.

Spijker vormige Thelephora.

Pokdalige melkzivam.

Schweinitz’ Gaatjeszwam.

1937. Chenopodium Quinoa Willd.

1938a. Craterellus sinuosus Berk.

19386. Thelephora clavularis Fr.

1939.- Lactarius scrobiculatus (Scop.) Fr.

1940. Polyporus Schweinitzii Fr.

DRIEHONDERD ACHT-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

1941. Pinus Larix L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lorke boom. Larix.

1942. Rubus chlorothyrsus Focke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groenpluimige braam.

1943. Dasyscypha calycina Fckl.— Peziza Willkommii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Hartig. Larix-kanker.

1944. Mycena galopoda P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Melkgevende Mycena.

1945. Arcyria punicea P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Purperroode slijmzivam.

-ocr page 8-

REGISTER.

ly

DRIEHONDERD NEGEN-EN-TACHTIGSTE AFLEVERING.

No.

1946.

1947.

1948a.

1948A

1949.

1950.

Rumex orientalis Bernh.

Cenchrus tribuloides L.

Galera vestita Fr.

Pholiota blattaria Fr.

Flammula gummosa Lasch.

Exidia glandulosa Fr.

Oostersche Zuring.

Op Tribulus gelijkend stekelgras.

Bekleede Galera.

Kakkerlak Pholiota.

Kleverige Flammula.

Klierdragende Exidia.

DRIEHONDERD NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1951.

1952.

1953.

1954.

1955.

Solanum sisymbriifolium Lam.

Asphodelus tenuifolius Cav.

Irpex lacteus Fr.

Gautieria graveolens Vittad.

Hydnum aurantiacum A. et S.

Nachtschade met bladen van steenraket.

Smalbladige AsphodUle.

Roomkleurige Irpex.

Stinkende Gautieria.

Goudkleurige stekelzwam.

DRIEHONDERD EEN-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1956.

1957.

1958a.

19586.

1959a.

19596.

1960.

Rubns macrostemon Focke. Bidens connata Mbit Clavaria contorta Holmsk. Clavaria fistulosa Fr. Gyromitra inflata Scb. Gyromitra esculenta P. Russula adusta P.

Langhelmige braam. Vergroeidbladig tand zaad. Gedraaide koraalzwam. Pijpvormige koraalzwam. Versierde kluifjeszwam. Eetbare kluifjeszwam. Gebrande Russula.

DRIEHONDERD TWEE-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1961.

1962.

1963.

1964a.

19646.

Rubus apricus Wimmer.

Thlaspi perfoliatum L.

Boletus flavus Wither.

Typhula phacorrhiza (Reich.) Fr.

Cordiceps capitata (Holmsk.) Lk.

Zonbeschenen braam.

Doorgroeide boerenkers.

Gele Boleet.

Typhula met lensvormigen wortel.

Knopvormige Cordiceps.

DRIEHONDERD DRIE-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1965.

1966.

1967.

1968.

Silene stricta L.

Flammula flavida P.

Oenanthe pimpinelloides L.

Pholiota radicosa (Bull.) Quel.

Stijve Silene.

Goudgele Flammula.

Pimpernelachtig Torkruid.

IFortelende Pholiota.

DRIEHONDERD VIER-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING,

1969.

1970.

1971.

1972a.

19726.

Claudopus variabilis (P.) Gillet.

Rubus caesius* L. fa. glandulosus Focke.

Tricholoma carneum (Buil.) Quél.

Rhizopogon luteolus Tul.

Hysterangium clathroides Vitt.

Veranderlijke Claudopus.

Roodklierige vorm van de dauwbraam.

Vleeschkleurige ridderzwam.

Gele Rhizopogon.

Clathrusachtige Hysterangium.

-ocr page 9-

REGISTER.

DRIEHONDERD VIJF-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

No.

1973.

1974.

1975.

1976.

Polyporus velutinus P. Polygonum patulum Bieb. Fuligo septica Gmel.

Lactarius pubescens Fr.

Behaarde Gaatjeszwam.

Wijduitstaande Duizendknoop.

Runbloem.

Behaarde Mélkzwam.

DRIEHONDERD

ZES-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1977.

Carex Kneuckeriana Zabn.

Kneuckers Zegge.

1978.

Cyperus vegetus Wiild.

Lichtgekleurd Cyper gr as.

1979.

Glyceria plicata Fr.

Samengevouwen Vlotgras.

1980a.

Hydnum violaceum Thore.

Paarse Stekelzwam.

19805.

Hydnnm nigrum Fr.

Zwarte Stekelzwam.

DRIEHONDERD ZEVEN-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1981. Veronica praecox All.

Voorjaars Eereprijs.

1982. Solanum nitidibaccatum Bitter.

Nachtschade met glimmende bessen.

1983a. Psathyrella disseminata P.

Verspreide Psathyrella.

19835. Peziza hemisphaerica Hoff.

Halfholvormige Schotelzwam.

1984. Rubus humifusum Whe et N.

Neerliggende braam.

DRIEHONDERD ACHT-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1985.

Clavaria aurea Schaeff.

Goudkleurige koraalzwam.

1986.

Rumex odontocarpus Sandor.

Tandvrucht Zuring.

1987.

Rubus pyramidalis Kaltenb.

Braam, met pyramide-vormige bloeiwijze.

1988.

Mycena epipterygia Scop.

Overdekte helmzwam.

DRIEHONDERD NEGEN-EN-NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1989.

Amanita porphyria Fr.

Pwphyrbruine Amaniet.

1990.

Hygrophorus pratensis Fr.

Weide Hygrophorus.

1991.

Rubus caesius var. aquaticus Whe et N.

Watervorm van de Dauwbraam.

1992.

Lathyrus Cicera L.

Cicera-Lathyrus.

VIERHONDERDSTE AFLEVERING.

1993.

Inocybe fastigiata Schaeff.

Gegroefde Inocybe.

1994a.

Tricholoma cerinum P.

Waskleurige Ridderzwam.

19945.

Lepiota cinnabarina Schw.

Vermiljoenroode Lepiota.

1995.

Peniophora quercina Cooke.

Eiken korstzwam.

1996.

Solanum triflorum Nutt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Driebloemige Nachtschade.

VIERHONDERD EN EERSTE AFLEVERING.

1997.

Stipa Neesiana Trin. et Rupr.

Nees’ Priemgras.

1998.

Cortinarius (Myxacium) vibratilis Fr.

Glinsterende Gordijnzwam.

1999.

Marasmius prasiosmus Fr.

Knoflook Marasmius.

2000.

Clitocybe clavipes P.

Trechterzwam met knotsvormigen voet.

-ocr page 10-

ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,

die in dit deel afgebeeld en Ijpschreven zgn.

Nq.

Amanita porphyria Fr.

Porphyrbruine Amaniet . . .

1989.

Arcyria punicea P.

Purperrood« Slijmzicam . . .

1995.

Artemisia campestris ß maritima Lloyd.

Strandform der veldalsem . .

1927.

Artemisia crithmifolia DC.

1927.

Asphodelus tenuifolius Cav.

Smalbladige Asphodille . . .

• •

1952.

Badhamia utricularis (Bull.) Berk.

Zakvormige Badhamia . . .

• .

1923.

Bidens connata Mhlb.

Vergroeidbladig tandzaad . .

• •

1957.

Boletus flavus Wither.

Gele Boleet . ,.....

1963.

Bovista nigrescens P.

Zwartachtige Bovist . . . .

19306.

Bovista plumbea P.

Loodkleurige Bovist . . . .

• •

1930a.

Calamagrostis pseudo-phragmites Baumg.

Oeverriet........

1922.

Carex Kneuckeriana Zahn. (Carex remota X vulpina

nemorosa).

Kneucker's Zegge.....

1977.

Cenchrus trtbuloides L.

Op Tribulus gelijkend stekelgras

1947.

Chaerophyllum bulbosum L.

Knoldragende kervel ....

• •

1936.

Chenopodium Quinoa Willd.

Chileensche Ganzevoet. . . .

1937.

Claudopus variabilis (P.) Gillet.

Veranderlijke Claudopus. . .

• •

1969.

Clavaria aurea Schaefif.

Goudkleurige koraalzwam . .

1985.

Clavaria contorta Holmsk.

Gedraaide koraalzwam . . .

1958a.

Clavaria fistulosa Fr.

Pÿpvormige koraalzwam. . .

19586.

Clavaria Krombholzii Fr.

Krombholz' koraalzwam . . .

1924a.

Clavaria rugosa Bull.

Rimpelige koraalzwam . . .

19246.

Clitocybe clavipes P.

Trechterzwam- met knotsvormigen

voet.

2000.

Cordiceps capitata (Holmsk.) Lk.

Knopvormige Cordiceps . . .

19646.

Cortinarius bolaris (P.) Fr.

Steenroode Gordijnzwam. . .

1929.

Cortinarius (Myxacium) vibratilis Fr.

Glinsterende Gordijnzwam . .

»

1998.

Craterellus sinuosus Fr.

Bochtige Craterullus ....

1938a.

Cyperus vegetus Willd.

Licht gekleurd Cypergras . .

• »

1978.

Dasyscypha calycina Fckl. = Peziza Willkommii Hartig.

Larix-kanker......

1943.

Exidia glandulosa Fr.

Klierdragende Exidia. . . .

» .

1950.

Flammula flavida P.

Goudgele Flammula . . . .

1966.

Flammula gummosa Lasch.

Kleverige Flammula ....

* »

1949.

Fuligo septica Gmel.

Bunbloem........

1975.

-ocr page 11-

REGISTER.


VII


No.

Galera vestita (Fr.).

Gautieria graveoleus Vittad.

Glyceria plicata Pr.

Gyromitra esculenta P.

Gyromitra infula Sch.

Hydnum aurantiacum A. et S.

Hydnum nigrum Fr.

Hydnum violaceum Thore.

Hygrophorus aureus Arrh.

Hygrophorus lucorum Kalchbr.

Hygrophorus pratensis Fr.

Hysterangium clathroides Vitt.

Inocybe fastigiata Schaeff.

Irpex lacteus Fr.

Lactarius pubescens Fr.

Lactarius scrobiculatns (Scop.) Fr.

Lathyrus Cicera L.

Lepiota cinnabarina Schw.

Marasmius prasiosmus Fr.

Mycena epipterygia Scop.

Mycena galopoda P.

Myxacium vibratile Fr.

Nolanea icterina Fr.

Oenanthe pimpinelloides L. Orobanche rubens Wallr.

Peniophora quercina Cooke.

Peziza hemisphaerica Hoff.

Peziza Willkommii Hartig. Pholiota blattaria Fr.

Pholiota radicosa (Buil.) Quél. Pinus Larix L.

Pleurotus Eryngii DG.

Polygonum patulum Bieb.

Polyporus Schweinitzii Fr.

Polyporus velutinus P.

Psathyrella disseminata P.

Bekleede Galera....... 1948a.

Stinkende Gautieria...... 1954.

Samengevouwen Vlotgras..... 1979.

Eetbare Kluifjeszwam..... 1959Ó.

Versierde Kluifjeszwam..... 1959a.

Goudkleurige Stekelzwam .... 1955.

Zwarte Stekelzwam...... 19806.

Paarse Stekelzwam...... 1980a.

Goudkleurige Hygrophorus .... 1934a.

Bosch Hygrophorus...... 19346.

Weide Hygrophorus ...... 1990.

Clathrusachtige Hysterangium . . . 19726.

Gegroefde Inocybe.......


1993.


Roomkleurige Irpex

Behaarde Melkzwam ...... 1976.

Pokdalige Melkzwam

Cicera-Lathyrus

Vermiljoenroode Lepiota..... 19946.

Knoflook Marasmnis

Overdekte Helmzwam

Melkgevende Mycena

Glinsterende Gordijnzwam .... 1998.

(reeZacÄiz^e Nolanea

Pimpernelachtig Torkruid nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1967. '

Eoodstengelige Bremraap nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;.

Eiken Korstzwam

Half bolvormige Schotélzwam nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;19836.

Larix-kanker

Kakkerlak Pholiota...... 19486.

Wortelende Pholiota

Lorke-boom. Laxix

Pleurotus der Schermbloemigen nbsp;. nbsp;.

Wijduitstaande Duizendknoop. nbsp;. nbsp;.

Schweinitz' Gaatjeszwam

Behaarde Gaatjeszwam

Verspreide Psathyrella..... 1983a.

-ocr page 12-

vni nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;REGISTER.

No.

Rhizopogon luteolus Tul. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rhizopogon....... 1972a.

Rubus apricus Wimmer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ZonèescAenew braam

Rubus caesius var. aquaticus Whe et N. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Waterrorm van de dauwbraam nbsp;. nbsp;.

Rubus caesius fa. glandulosus Focke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Roodklierige vorm van de dauwbraam.

Rubus chlorothyrsus Focke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groenpluimige braam

Rubus gothicus Frider. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gothische braam

Rubus bumifusus Whe et N. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Neerliggende braam

Rubus macrostemon Focke. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Langbelmige buaam

Rubus pyramidalis Kaltenb. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Braam met pyramidevormige bloeiwijze

Rubus serrulatus Lindeb. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klein gezaagde braam

Rumex domesticus Hartm. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Huis Zuring

Rumex pulcher L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

Rumex odontocarpus Sandor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tandvrucht Zuring

Rumex orientalis Bernh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oostersche Zuring

Russula adusta P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;öe^rantfe Russula

Schkuhria pinnata (Lam.) O.Kze. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gevinde Schkuhria

Silene stricta L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stijve Silene

Solanum nitidibaccatum Bitter. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nachtschade met glimmende bessen nbsp;.

Solanum sisymbriifolium Lam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Nachtschade met bladen van steenraket. 1951.

Solanum triflorum Nutt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ Driebloemige Nachtschade .... 1996.

Stipa Neesiana Trin. et Rupr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Priemgras

Thelephora clavularis Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Spijkervormige Thelephora .... 1938amp;.

Thlaspi perfoliatum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doorgroeide boerenkers

Tricholoma carneum (Buil.) Quél. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vleeschkleurige Ridderzwam . . nbsp;.

Tricholoma cerinum P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Waschkleurige Ridderzwam. . . nbsp;. nbsp;1994a.

Thyphula phacorrhiza (Reich.) Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Thyphula met lensvormigen wortel nbsp;. nbsp;1964a.

Veronica praecox All. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Voorjaars Eereprijs

-ocr page 13-

-ocr page 14-

-ocr page 15-

OROBÄNCHE RUBENS WALLR.

Roodstengelige Bremraap.

Hoogduitsch: Rötliche Sommerwurz. Engelsch: Red Stemmed Broom Rape. Bloeit: Mei-Juni 2t-.

PI. 1921.

Stelsel van Linnaeus: CI. XIV. Ord. IL Didynamia. Angiospermia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Orobanchaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 838.

SooETELiJKE KENMERKEN: Scpalis plurinervüs lato-ovatis subulato-acuminatis, postice anticeque dente instructis vel inaequaliter bifidis, tubum corollae dimidium sub-aequantibus, antice contiguis vel coalitis, corolla a basi curvata tubuloso-campanulata dorso recta apice galeata declivi, labiis inaequaliter denticulatis, superiore bilobo, lobis patentibus, labii inferioris ovatis subaequalibus, lateralibus patentibus, staminibus in curvatura corollae insertis a basi ad medium dense pilosis, stigmatis disco velutino margine elevato destitute.

Corolla lutescens vel dilute fusca et rubella, tubulosa, tubo supra basin conspicue curvato, dorso recto vel subimpresso, labio superiore insigniter galeato et curvato, apiceque paulo sursum curvato. Stigma cerino-flavum.

Kelkbladen veelnervig, breed eivormig, elsvormig toegespitst, van voren en van achter met een tand voorzien of ongelijk tweedeelig, bijna half zoo lang als de kroonbuis, aan de voorzijde aan elkaar reikend of vergroeid; bloemkroon uit gekromde basis buis-klokvormig met rechten rug, aan den top schuin, helmvormig; kroonslippen ongelijk getand, de bovenlip tweelobbig, lobben afstaand, die der onderlip eivormig, bijna gelijk, de zijdelingsche afstaand ; meeldraden ingeplant in de kromming der buis, van den voet tot het midden dicht behaard; stempelschijf fluweelig, zonder opgerichten rand.

Bloemkroon geelachtig of licht bruin of roodachtig, buisvormig, buis boven den voet duidelijk gebogen, met rechten of eenigszins ingedrukten rug; bovenlip duidelijk helmvormig en gebogen, aan den top zelf teruggebogen. Stempel was-geel.

Verklaring der afbeelding: «.Bloemkroon. 6. Meeldraden met stamper, c. Bloemkroon overlangs doorgesneden, d. Kelk met vruchtbeginsel, e. Stempel.

Groeiplaats : Parasiet op Medicago falcata en sativa en met laatstgenoemde plant, waarschijnlijk met de zaden ingevoerd, hier en daar verspreid voorkomend.

Nederland : In ons land nog maar zeer sporadisch aangetroffen te Deventer, Diepenveen, Beek bij Nijmegen, Brummen, Spoel te Culemborg en in Oost Zeeuwsch Vlaanderen. Op eene excursie door den Heer Lako en mij, den 13 Juni 1915 tusschen Olst en Wijhe ondernomen, vonden wij op Fortmont, een begroeid rivierduin langs den IJsel, talrijke exemplaren dezer soort in gezelschap van O. Galii, van deze laatste echter reeds terstond te herkennen door de meer helder rood-oranje kleur ; zij woekerden daar op Medicago falcata. Misschien komt zij in Diepenveen en bij Deventer ook nog wel voor, ofschoon het mij dit jaar niet gelukte haar daar te vinden. Vele exemplaren van O. Galii gelijken wel op de hier afgebeelde soort, zelfs in de nu en dan wasgele stempels, doch dan is toch de inplanting der meeldraden anders.

1

-ocr page 16-

OROBANCHE RUBENS WALLR.

Orohanche rouge.

Fleurit: Mai—Juin, 4.

Pl. 1921.

Système de Linné: CI. XIV. Ord. II. Didynamia. Angiospermia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Orobanchées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 838, Vol. XL

Caractères spécifiques: Sépales plurinerviés, largement ovales, subulés-acuminés, bi-trifides, à divisions latérales plus courtes ou réduites à une dent, un peu plus courtes que le tube de la corolle, contigus à la base; corolle tubuleuse-campanulée, courbée et un peu bossue antérieurement au dessus de la base, puis élargie, droite et carénée sur le dos jusqu’au milieu de la lèvre supérieure qui s’infléchit brusquement en bas ; lèvres inégalement denticulées, la supérieure profondément divisée en 2 lobes étalés, lèvre inférieure profondément en 3 lobes divergents, presque égaux et souvent acuminés. Etamines insérées près de la courbure de la corolle à 4—5 mm. au dessus de la base, très pubescentes dans leur moitié inférieure. Style rougeâtre, velu-glanduleux, stigmate d’un jaune de cire. Fleurs d’un rouge brun jaunâtre à la base.

Explication de la planche: a. Corolle, b. Etamines avec style, e. Corolle coupée en long. d. Calice avec ovaire, e. Stigmate.

Habitat : Champs et collines, sur les racines des Medicago falcata et sativa. Probablement importé çà et là avec les graines de la luzerne commune.

Pays-Bas : Trouvé dans notre pays très dispersé à Deventer, Diepenveen, Beek près de Nimègue, Brummen, le Spoel aux environs de Culemborg et dans la Flandre orientale de Zélande. Pendant une excursion botanique, faite par M. D. Lako et moi-même le 13 Juin 1915 entre les villages d’Olst et de Wijhe, nous avons trouvé au Fortmont, un monticule de sable revêtu d’herbe le long de riJsel de nombreux exemplaires de cette espèce en compagnie de l’Orobanche Galii, mais se distinguant de celle-ci aussitôt par la couleur rouge-orangée claire; ils étaient parasites sur le Medicago falcata. La plante se trouve peut-être encore aux environs de Deventer et de Diepenveen, mais je n’ai pas réussi l’année passée à trouver l’Orobanche rouge en ces endroits. Plusieurs exemplaires d’Orobanche Galii ont de la ressemblance avec notre espèce, même par les stigmates d’un jaune de cire, mais ils en diffèrent par l’insertion des étamines.

-ocr page 17-

-ocr page 18-

-ocr page 19-

CALAMAGROSTIS PSEUDOPHRAGMITES BAUMG.

Oeverriet.

Hoogduitsch: Ufer-Schilf. Engelsch: River-side Smallreed. Bloeit: Juli—Aug. 4.

PI. 1922.

Stelsel van Linnaeus: CI. III. Ord. II. Triandria. Digynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramina.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIII, N®. 1032.

SooRTELijKE KENMERKEN: Pauicula patente, valvis auguste lanceolatis in apicem subulatum com-pressum attenuatis, pilis glumellam superantibus, arista terminali recta valvam dimidiam aequante vel superante.

Pluim uitstaand ; kelkkafjes smal lancetvormig versmald tot een samengedrukten elsvormigen top, haren langer dan het kroonkafje, naald eindelings, recht, even lang als of langer dan het halve kafje.

Verklaring der afbeeldingen: A. Geheele plant, V» der ware grootte, a. Bloem, b. Kroonkafje met omringende haren, c. Bloemaartje, vergroot.

Groeiplaats: Aan rivieroevers in bergstreken, in wilgenbosschen, op rivierzand, dikwijls ver in de vlakte verspreid, in Zweden, Duitschland, Midden- en Zuid-Rusland, Boven-Italië, Servië, Bulgarije, West-Azië, Thibet en Siberië.

Nederland: De hier afgebeelde soort is synoniem met C. littorea DG., die voor onze Flora wel was vermeld, doch welke exemplaren allen tot andere soorten moesten gebracht worden. In werkelijkheid werd de soort, een kleine kolonie vormend, gevonden tusschen basalt-blokken aan de rivier de Merwede bij Gorinchem door de Heeren Henrard en Kloos, in Juli 1913. Later bleek nog dat zich exemplaren bevonden in het herbarium van de Heeren« Wachter en Jansen, gevonden reeds in 1910 langs de Maas tusschen Rotterdam en Schiedam. De Heer J. Th. Henrard was zoo vriendelijk mij in Aug. 1914 eenige exemplaren ter afbeelding te doen toekomen.

-ocr page 20-

CALAMAGROSTIS PSEUDOPHRAGMITES BAUMG.

Calamagrostide des rivages.

Fleurit: Juillet—Août. 4.

Pl. 1922.

Système de Linné: Cl. III. Ord. IL Triandria. Digynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques: Voyez le Nquot;. 1032, Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Panicule étalée; glumes inégales, atténuées en un acumen subulé et comprimé latéralement; glumelle inférieure portant dans l’échancrure une arête droite qui atteint ou dépasse la longueur des poils, ceux ci égalant les glumes.

Explication de la planche: A. Plante entière, à V» de sa grandeur, a. Fleur, b. Glumelle inférieure avec poils environnants, c. Epilet gr.

Habitat : Aux bords des rivières dans les contrées montagneuses, dans les saussaies, sur le sable de rivière, souvent répandu très loin dans la plaine, en Suède, l’Allemagne, la Russie centrale et méridionale, l’Italie septentrionale, la Servie, la Bulgarie, l’Asie occidentale, le Thibet et en Sibérie.

Pays-Bas : La plante figurée est synonyme avec la C. littorea DC., autrefois signalée pour notre flore, mais les exemplaires de notre herbier se rapportent à d’autres' espèces. Bien sûrement l’espèce se trouve entre les blocs de basalte au rivage de la rivière Merwede près de Gorinchem, où M. M. Henrard et Kloos ont découvert en Juillet 1913 une petite colonie. Plus tard on a pu constater que des spécimens de cette espèce se trouvaient dans l’herbier de M. M. Wachter et Jansen, trouvés déjà en 1910 le long de la Meuse entre Rotterdam et Schiedam. En Août 1914 M. J. Th. Henrard a eu l’obligeance de mettre à ma disposition quelques exemplaires pour en faire le dessin.

-ocr page 21-

-ocr page 22-

BADHAMIA UTRICULARIS (BULL) BERK .1923.


-ocr page 23-

BADHAMIA ÜTRICULARIS (BULL.) BERK.

Zakvormige Badhaniia.

PI. 1923.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Myxomycètes.

Geslachtskenmerken: Peridia irregulariter rumpentia, membrana siinplici, tenella, calcarea. Tubuli capillitii peridiis undique aequaliter adnatis, reticulatim connexi, per totam longitudinem granulis calcareis minutis repletis. Columella subinde adest.

Peridiën onregelmatig kruipend, vliezig, enkelvoudig, zeer zacht, kalkachtig. Buisjes van het capillitium overal gelijkmatig met do peridiën vergroeid, netvormig samengeweven, over de geheele lengte gevuld met zeer kleine kalkachtige korreltjes. Een columella komt herhaaldelijk voor.

Badhamia Berk. Oiitl. p. 308. Linn. Trans. XXI. p. 153. Rost. Mon. p. 139.

SooRTELijKE KENMERKEN : Pcridüs grcgarüs, confertis vel fasciculatis, sphaeroideis, ellipsoideis vel ovoideis, sessilibus vel stipitatis, coerulescentibus vel violascente-lividis vel virescente-nigris, opacis vel metallicis, tubulis capillitii rigidiusculis reticulatim conjunctis, nodulis planis ; sporis sphaeroideis, liberis, spinulosis, violascente-atris vel atris, sub mier, violascente-fuscidulis, 10—12 ia diam.

Sporangia 0.5 — 1 mm. lata, levia vel leviter corrugata ut plurimum coerulescentia vel coerulescente-nigra; sporae delapsae albidae vel cinereo-albae ; stipes nunc fere nullus (var. melaleuca), nunc usque ad 5 mm. altus, flaccidus, decumbens strainineus (var. Schimperiana Rostaf.), nunc brevis, sporangium aequans (in formis genuina et splendente, ilia sporangiis ovoideis, violaceo-lividis, 0.7—0.6 mm. latis, haec sporangiis exacte sphaeroideis vel ellipsoideis, coerulescentibus, lilacinis, opacis aut virente-nigris, metallicis, 0.5—0.8 mm.).

Peridiën groepsgewijze, dicht bijeen of gebundeld, kogelvormig, ellipsoïde of eivormig, zittend of gesteeld, blauwachtig, of paarsgrijs of groenachtig zwart, dof of metaalglanzend ; buisjes van het capillitium eenigszins stijf, netvormig vereenigd, met platte knoopen ; sporen bolvormig, vrij, stekel-puntig, paarszwart of zwart, onder het microscoop paars-bruinachtig, 10—12 in doorsnede.

Sporangiën 0.5—1 mm. breed, glad of licht gerimpeld, meestal blauwachtig of blauwachtig zwart ; uitgevallen sporen witachtig of grijswit; steel nu eens bijna ontbrekend (var. melaleuca Nyl.), dan weer tot 5 mm. hoog, slap, als stroo neerliggend (var. Schimperiana Rostaf.), of kort, evenlang als het sporangium (bij de vormen genuina en splendens, gene met eivormige, paars-grijze, 0.7—0.6 mm. breede sporangiën, deze met zuiver bol vormige of ellipsoïde, blauwachtige of paarse, doffe of groenzwarte metaalglanzende, 0.5—0.8 mm. breede sporangiën).

Badhamia utricularis (Buil.) Berk. Linn. Trans. XXI p. 153; Cooke Handb. N. 1117; Rost. Mon. p. 142 f. 110 — 112; Sacc. Sylt. TII p. 331. Sphaerocarpus iitricularis Buil. t. 417 f. 1. Physarum ovoideum Schum. Saell. 1425. Trichia utricularis DC. Fl. Fr. 676. Physarum hyalinum ß chalybeum A. et S. n. 256. Ph. botryoides ß chalybeum Fr. Stirp. p. 83. Ph. utriculare Chec. Fl. Par. I p. 337, Berk. Ann. Nat. Hist. p. 214. Ph. coerulescens Pers, in litt. Ph. alutaceum Wallr. Herb.; Ph. melaleucum Nyl. p. 126.

Verklaring der afbeelding: Boven: 1. Plasmodium op Polyporus fumosus. II. Rijpe sporangiën. a. Sporangiën vergroot. Beneden : Plasmodium op Stereum spadiceum.

-ocr page 24-

Groeiplaats: Op de schors en het hout van loof boomen, voornamelijk op wilgen, zeldzamer op dat van Coniferen, in bijna geheel Europa.

Nederland : Zoover mÿ bekend werd slechts één Badhamia-soort tot nu toe voor ons land vermeld nl. Badhamia inaurata Curz., door Van der Sande Lacoste op Jungermania albicans bij Utrecht gevonden (cfr. Ned. Kruidk. Arch. 2. Ill p. 149, waar zij onder de Gasteromyceten wordt vermeld). De hier behandelde soort werd door den Heer 11. A. A. van der Lek gevonden onder Wassenaar.

-ocr page 25-

BADHAMIA UTRICULARIS (BULL.) BERK.

Badhamia en forme de sac.

Pl. 1923.

Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Myxomycètes.

Caractères génériques : Péridies irrégulièrement rampantes, membraneuses, simples, molles, calcaires. Tubes du capillitium adnés de toutes côtés et également à la péridie, entrelancés en forme de réseau, remplis dans toute la longueur de petites granules calcaires. Une columelle est souvent présente.

Badhamia Berkl. Outl. p. 308. Linn. Trans. XXL p. 153. Rost. Mon. p. 139.

Caractères spécifiques: Péridies en troupes, rapprochées ou fasciculées, sphéroïdes, ellipsoïdes ou ovoïdes, sessiles ou stipitées, bleuâtres ou violascentes-livides ou verdâtres-noires, ternes ou luisantes métalliquement; tubes du capillitium un peu raides, enfilés en forme de réseau à noeuds plats ; spores sphéroïdes, libres, épineuses, noires-pourprées, ou noires, sous le microscope d’un pourpre-brunâtre, 10—12 pt,.

Sporanges larges 0.5—1 mm., lisses ou un peu rugueux, le plus souvent bleuâtres ou d’un noir bleuâtre ; spores détachées blanchâtres ou d’un gris-blanc ; pied tantôt presque nul (var. melaleuca), tantôt jusqu’à 5 mm. haut, flasque, débile (var. Schimperiana Rost.), tantôt court, de la même longueur que le sporange (les formes genuina et splendens, l’une à sporanges ovoïdes, violacés-livides, larges 0.7—0.6 mm., l’autre à sporanges exactement sphéroïdes ou ellipsoïdes, bleuâtres, lilas, ternes ou d’un noir verdâtre métallique, 0.5—0.8 mm.).

Badhamia utricularis (Bull.) Berk. Linn. Trans. XXI p. 153; Cooke Handb. n. 1147; Bost. Mon. p. 142 f. 110—112; Sacc. Syll. VIL p. 331; Sphaerocarpus utricularis Bull. t. 417 f. 1; Physarum ovoideum Schum. Saell. 1425; Trichia utricularis DC. Fl. Fr. 676; Physarum hyalinum ß chalybeum A. et S. n. 256; Ph. botryoides ß chalybeum Fr. Stirp. p. 83; Ph. utriculare Chec. Fl. Par. 1 p. 337 ; Berk. Ann. Nat. Hist. p. 214; Ph. coerulescens Pers, in litt.; Ph. alutaceum Wallr. Herb.; Ph. melaleucum Nyl. p. 126.

Explication de la planche: La figure en haut nous montre: 1. Plasmodium sur le Polyporus fumosus. IL Sporanges mûrs. a. Spores. La figure en bas: le plasmodium sur le Stereum spadiceum.

Habitat: Sur l’écorce et le bois d’arbres fouillées, surtout des saules, plus rare sur le bois de conifères, dans presque toute l’Europe.

Pays-Bas : Autant que je sais seulement une espèce de Badhamia a été mentionné pour notre pays, savoir Badhamia inaurata Curz., trouvée par Van der Sande Lacoste sur Jungermania albicans près d’Utrecht (voir Ned. Kruidk. Arch. 2. Ill p.' 149, où la plante est rangée dans la groupe des Gastéro-mycètes). L’espèce décrite ci-dessus a été trouvée par M. H. A. A. van der Lek près de Wassenaar.

-ocr page 26-

-ocr page 27-

-ocr page 28-

CLAVARIA RUGOSA BULL. 1924


-ocr page 29-

CLAVARIA KROMBHOLZII FR.

Krombhoh’ Knotszwani.

PI. 1924a.

Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 814.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Fragilis, cacspitosa, levis, candida, parce ramosa; ramis subcompressis, obtusis.

Circiter 2'/» cm. alta. C. rugosae similis, sed fragilis et levis, statura varians; sporae 9 — 11X8.

Breekbaar, zodevormend, glad, wit, weinig vertakt; takken eenigszins samengedrukt, stomp.

Ongeveer 2*/a cm. hoog. Gelijkend op Cl. rugosa, maar breekbaar en glad, in houding verschillend ; sporen 9 — 11X8

Clav. Krombholzii Fr. Epier, p. 572, Hym. Eur. p. 669; GiU. Ch. F. c. ic. ; Sacc. Syll. VI, p. 696; Oud. Rév. 1 p. 436. Clav. Kumei Krombh. t. 53 f. 15, 16 et Cl. grossa l. c. f. 18—20; Buil. t. 496 f. 3; Secr. N. 14. Cl. grossa Pers. p. p.

Groeiplaats: Op den grond in bosschen in Europa.

Nederland : Bij Oudemans alleen vermeld voor Leiden. De afgebeelde plant werd verzameld door den Heer H. Peusens te Apeldoorn, in de omstreken van die plaats.

2

-ocr page 30-

CLAVARIA KROMBHOLZII FR.

Clacaire de Kromhhoh.

PL 1924a.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Clavariées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 814, Vol. XL

Caractères spécifiques: Fragile cespiteuse, lisse, blanche, peu rameuse, rameaux plus ou moins comprimés, obtus.

Haute environ de 2’/2 cm. Egalant le Clavaria rugosa, mais fragile et lisse, de stature variée, spores 9 — 11 X 8

Cl. Krombholzii Fr. Epier, p. 572, Hym. Eur. p. 669; GUI. Ch. Fr. c. ic.; Sacc. Syll. VI, p. 696 ; Oud. Bév. 1 p. 436. Clav. Kunzei Krombh. t. 53 f. 15, 16 et Cl. pressa l. c. f. 18—20; Bull. t. 496 f. 3; Secr. N. 14. Cl. pressa Pers. p. p.

Habitat; Sur la terre dans les bois en Europe.

Pays-Bas: Oudemans l’a indiqué seulement de Leide. Le champignon de notre planche a été récolté par M. H. Peusens à Apeldoorn, aux environs de ce village.

-ocr page 31-

CLAVARIA RUGOSA BOLL

Rimpelige Knotszwam,

PI. 19246.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 814.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Tenax, simplex V. paree ramosa sursurn incrassata, rugosa, alba, ramis difformibus, obtusis; sporis angulato-sphaeroideis, 8—10 diam.

8 — 11 cm. alta; receptaculum circiter 3 cm. altum. Inter hujus varietates, de quibus confert Fr. Sys. Myc. insignis fuliginea.

Taai, enkelvoudig of hier en daar vertakt, naar boven verbreed, rimpelig, wit met onregelmatige stompe takken; sporen hoekig-bolvormig, 8—10 nbsp;nbsp;in doorsnede.

8—11 cm. hoog, receptaculum ongeveer 3 cm. lang. Onder de variëteiten, die van deze soort door Fries in zijn Syst. Myc. worden vermeld, valt voornamelijk de var. fuliginea op.

Cl. rugosa Buil. t. 448 f. 2, Fr. Syst. Myc. 1 p. 473 cum syn. et varr., Hym. Eur. p. 669; GUI. C. F. cum icone; Pat. Tab. 38; Pers. Cornm. p. 57; Fl. Dan. t. 1301; Grév. t. 328; Sacc. Syïl. 77, p. 696; Oud. Bév. 1 p. 436. Cl. laciniata Schaeff'. t, 291. Cl. elegans Bolt. t. 115; Sowerb. t. 278; Kickx p. 125; Vaill. Par. t. 8 f. 2.

Groeiplaats: Op vochtige plaatsen in bosschen algemeen; in Europa, Midden- en Zuid-Carolina, Northampton en Sageville in New York; Cypress Gully bij Kaap Everard en Queensland.

Nederland : Vermeld uit de duinen bij Haarlem en Overveen, van Leiden, Epe en Lochern. De hier afgebeelde zwammen werden door mij van September tot November 1914 gevonden in het Park Braband, gemeente Diepenveen, alwaar ik ze ook in 1915 terugvond, tusschen het gras onder opgaand hout.

-ocr page 32-

CLAVARlA RÜGOSA BÜLL.

Clavaire rugueuse.

PI. 1924Ä.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natubel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Clavariées.

Cakactèees génériques: Voyez le N®. 814, Vol. XI.

Caractères spécifiques : Flasque, simple ou plus ou moins rameuse, à rameaux épaissis vers le sommet, rugueux, blancs, difformes, obtus; spores 8—10 jct, anguleuses-sphéroïdes.

Environ 8—11 cm. de hauteur, réceptacle à peu près 3 cm. Parmi les variétés décrites par Fries dans son Syst. Myc. la var. fuliginea est la plus remarquable.

Cl. rugosa Bull. t. 448 f. 2; Fr. Syst. Myc. 1 p. 473 cum. syn. et mr., Hym. Fur. p. 669; GUI. C. F. cum icône; Pat. Tab. 38; Pers. Comm., p. 57; Fl. Dan. t. 1301; Grée. t. 328; Sacc. Syll. VI p. 696; Oud. Rév. 1 p. 436. Cl. laciniata Schaeff. t. 291. Cl. elegans Boit. t. 115; Sower b. t. 278; Kickx p. 125; Vaill. Par. t, 8 f. 2.

Habitat: Lieux humides dans les bois, commun en Europe, en Carolina centrale et méridionale, à Northampton et Sageville dans l’état de New York, Cypress Gully près du cap Everard et en Queensland.

Pays-Bas: Trouvé dans les dunes près de Harlem et d’O verveen, à Leyde, Epe et Lochern. Les champignons figurés ont été trouvés de Septembre jusqu’à Novembre 1914 dans le Parc Braband, communauté de Diepenveen; je les ai vus paraître de nouveau en 1915, au même lieu dans l’herbe sous les arbres de haute futaie.

-ocr page 33-

-ocr page 34-

NOLANEA ICTERINA FR. 1925.

-ocr page 35-

NOLANEA ICTERINA FR.

Geelachtige Nolanea,

Pl. 1925.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Stipes fistulosus, tubulo rarius medullato, cartilagineus. Pileus submem-branaceus, campanulatus, subpapillatus, striatus, v. interdum levis, floccis vestitus, margine recto, primitus stipiti adpresso nec involute. Lamellae liberae vel adfixae, nec decurrentes.

Steel pijpvormig, zelden met mergbevattende buis, kraakbeen achtig. Hoed bijna vliezig, klokvormig, eenigszins bultig, gestreept of somtijds glad, met vlokken bekleed en met rechten rand, die aanvankelijk tegen den steel aangedrukt is en niet ingerold. Plaatjes vrij of aangehecht, maar niet afloopend.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo submembranacoo, campanulato-convexo, striatulo, papillate, viridi-flavescente, hygrophano ; stipite subfarcto, brevi, rigide, flocculoso-farinoso ; lamellis adfixis liberisve, distantibus, ventricosis, pallidis; sporis oblongis valde irregulariter angulatis, 10—12X8 as.

Pileus 27.2 cm. latus; stipes 27.2 cm. longus, 2—3 ram. crassus. Distinctissima, valde versiformis, pumila, nunquam vere umbilicata, sed papilla saepe evanescens et pileus passim floccis superficialibus conspersus. Color flava virons, luteus; stipitis vero et papillae subinde fuscus, et fungi putrescentis foetidi croceus.

Hoed eenigszins vliezig, klokvormig bol, fijn gestreept, bultig, groen geelachtig, hygrophaan ; steel bijna gevuld, kort, stijf, vlokkig-meelig ; plaatjes aangehecht of vrij, wijd uitstaand, buikig, bleek; sporen langwerpig, sterk onregelmatig hoekig, 10—12X8;*.

Hoed 27a cm. breed, steel 272 cm. lang, 2—3 mm. dik. Zeer opvallende soort, in gedaante sterk wisselend, zeer klein, nooit werkelijk genaveld, doch met een dikwijls verdwijnend bultje, terwjjl de hoed over de geheele oppervlakte met vlokken bestrooid is. Kleur geel-groen of geel; die van den steel evenwel en van den bult terstond donkerbruin en van de rottende stinkende zwam saffraangeel.

Nolanea icterina Fr. Syst. Myc. 1 p. 207, Mon. 1 p. 296, Hym. Eur. p. 209, Ic. t. 99 f. 4; Cooke lil. t. 338; Sacc. Syll. F. p. 721.

Groeiplaats: In tuinperken in Europa bijna zodevormend, in bosschen afzonderlijk voorkomend. Een in Zweden zeer gewone soort.

Nederland: Deze voor onze Flora nieuwe soort werd het eerst gevonden door den Heer P. J. A. J. Meulemeestçr te Zwolle in een bloemkweekerij, in kleine exemplaren. De afgebeelde planten zijn gevonden in den tuin van het logement ,Het Wapen van Hoog Keppel’ te Hoog Keppel den igden Oct. 1915 gedurende de excursie der Mycologische Vereeniging in de omstreken van Doetinchem. Zij bevonden zich op eenigszins kleiachtigen bodem.

-ocr page 36-

NOLANE A ICTERINA FR.

^olanea jaunâtre.

PI. 1925.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Pied fistuleux, à tube rarement médullaire, cartilagineux. Chapeau submembraneux, campanulé, un peu papilleux, strié ou quelquefois glabre, muni de flocons, à bord droit, d’abord appliqué sur le pied et non enroulé. Lames libres ou affixes, non décurrentes.

Caractères spécifiques: Chapeau presque membraneux, campanulé-convexe, un peu strié, papilleux, vert-jaunâtre, hygrophane; pied presque farci, court, raide, floconneux-farineux ; feuillets affixes ou libres, espacés, ventrus, pâles; spores oblongues, très irrégulièrement anguleuses, 10 — 12X8 A4.

Chapeau 2’/a cm. large, pied long de 2^2 cm., épais de 2—3 mm. Espèce remarquable, très variable, naine, jamais véritablement ombiliquée, mais souvent pourvue d’un mamelon qui s’effaçe et le chapeau bigarré dans toute la surface de flocons superficiels. Couleur vert jaune ou jaune; celle du pied et du mamelon immédiatement brun foncé, du champignon pourissant et puant safrané.

Nolanea icterina Fr. Sysf. Myc. 1 p. 207, Mon. 1 p. 296, Hym Eur. p. 209, le. f. 99 f. 4; Cooke III. t. 338; Sacc. Syll. V. p. 721.

Habitat : En Europe, cespiteux dans les parterres de jardin, solitaire dans les bois. Espèce très commune en Suède.

Pays-Bas: Cette espèce, nouvelle pour notre flore, a été trouvée pour la première fois en petits exemplaires par M. P. J. A. J. Meulemeester à Zwolle chez un jardinier fleuriste. La plante figurée a été récoltée dans le jardin de l’hôtel ,Het wapen van Hoog-Keppel” à Hoog Keppel le 19 Octobre 1915, pendant l’excursion de la société mycologique aux environs de Doetinchem. Elle se trouvait dans un terrain un peu argileux.

-ocr page 37-

-ocr page 38-

RUMEX DOMESTICUS L, 1926.


-ocr page 39-

RUMEX DOMESTICÜS HARTM.

Huis Zuring.

Hoogduitsch: Haus Ampfer» Engelsch: Domestic Dock.

Bloeit: Juni—Aug. 4.

Pl. 1926.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. Ord. HI. Hexandria. Trigynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Polygonaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. V, N®. 374.

SooRTELiJKE KENMERKEN ; lacinüs perigonü fructiferi interioribus subrotundato-cordatis, integerrimis vel obtuse denticulatis, omnibus callo destitutis vel obsolete calliferis, radicalibus caulinisque inferi-oribus ex ovata vel subcordata basi oblongis vel lato-lanceolatis undulatis crispatisque, petiolis supra planis linea tenui marginatis.

Binnenste slippen van het vruchtdragende bloemdek bÿna rond-hartvormig, gaafrandig of stomp getand, alle zonder eeltknobbel of zeer zwak knobbeldragend ; pluimvormige trossen zonder bladen, dicht; wortelbladen en onderste stengelbladen met eivormigen of eenigszins hartvormigen voet, langwerpig of breed lancetvormig, gegolfd of gekroesd, bladstelen van boven vlak, door een smalle uitstekende nerf berand.

Verklaring der afbeeldingen: A. Top der plant ongeveer der grootte. Blad ongeveer halve grootte, a. b. c. Verschillende bloemdekslippen. d. Vruchtje.

Groeiplaats: Aan rivieroevers, soms ook meer landwaarts en waarschijnlijk ook aangevoerde plant.

Nederland: De plant werd ons in Juni 1914 welwillend toegezonden door den Heer J. Th. Henrard, die haar had verzameld aan het Merwede-kanaal bij Amsterdam, alwaar hij haar reeds in 1911 had waargenomen. Door cultuurproeven is hem gebleken, dat wij met een echte soort te doen hebben en niet met een hybride tusschen R. aquaticus en R. crispus, zooals Buchenau meende. Vooreerst is gebleken dat de werkelijke bastaard tusschen deze beide planten er geheel anders uitziet en dat de zaden van de hier afgebeelde soort voor 98—99 “/o kiemden. Wat vroeger in ons land voor R. domesticus werd gehouden, zijn volgens den Heer Henrard meestal vormen van R. Patientia; de groeiplaats in Amsterdam schijnt gevaar te loopen door bebouwing te verdwijnen. Waarschijnlijk hebben wij te doen met een aangevoerde plant, daar zij door Dr. A. de Wever in 1915 ook te Sittard op afvalterreinen werd verzameld.

-ocr page 40-

RUMEX DOMESTICUS HÂRTM.

Rumex cultivé.

Fleurit: Juin—Août. 4.

Pl. 1926.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 374, Vol. V.

Caractères spécifiques: Divisions intérieures du périgone fructifère suborbiculaires et en cœur à la base, entières ou denticulées, toutes dépourvues de callosité sur le dos ou à peu près ; fleurs en faux verticilles fournis, rapprochés et contigus, presque tous dépourvus de feuille bractéale, formant au sommet de la tige une ample panicule dense et rameuse ; feuilles radicales et caulinaires inférieures ovales-oblongues, arrondies ou en cœur à la base, ondulées aux bords et un peu crispées, contractées en un pétiole plan en dessus et bordé de chaque côté d’une ligne marginale saillante.

Explication de la planche : Sommet d’une plante à environ '/, de sa grandeur. Feuille à ±' '/2 gr. naturelle, a. b. c. Divisions du périgone. d. Fruit.

Habitat : Bords des rivières, quelquefois dans l’intéHeur, souvent cultivé et probablement importé çà et là.

Pays-Bas: La plante nous est parvenue en Juin 1914, par la bienveillance de M. J. Th. Henrard qui l’avait récueillie le long du canal Merwede près d’Amsterdam, où il avait signalé l’espèce déjà en 1911. La culture de la plante lui montrait qu’elle est une espèce valable et non une hybride entre le R. aquaticus et le R. crispus, comme est l’opinion de Buchenau. D’abord il se manifestait que la vraie hybride entre ces deux plantes a un aspect tout différent et que les graines de la plante figurée germent de 98 à 99 pour cent. Ce .qu’on a regardé autrefois dans notre pays, comme Rumex domesticus ne sont d’après M. Henrard le plus souvent que des formes du R. Patientia. L’habitat à Amsterdam court risque de disparaître par le développement de la ville. Probablement la plante est adventice, parce qu’elle a été trouvée aussi par le Dr. A. de Wever en 1915 dans un terrain à déchets près de Sittard.

-ocr page 41-

-ocr page 42-

-ocr page 43-

ARTEMISIA CAMPESTRIS B. MARITIMA LLOYD. (ARTEMISIA CRITHMIFOLIA DC.).

Strandeorm der veldalsem.

Hoogduitsch : Strandform des Feld-Beifusses. Engelsch: Samphire-leaved Artemisia. Bloeit: Sept.—Oct. 21-.

Pl. 1927.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Ord. II. Syngenesia. Polygamia superflua.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Compositae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. V, N®. 334.

SooRTELijKE KENMERKEN: Zie Dl. XIII, N”. 993.

Kenmerken der variëteit: foliis carnosulis, lacinulis brevioribus, largioribus, convexis, nee subtus carinatis; caulibus iunioribus valde velutinis; capitulis plerumque maioribus.

Bladen tamelgk vleezig, met kortere en breedere slippen, deze convex, maar zonder kiel aan de onderzijde; jonge loten zeer sterk behaard; hoofdjes meestal grooter.

Verklaring der afbeeldingen: A. Bloeitak in knop. a. Hoofdje. i. Bladslippen, c. Sterk behaarde jonge loot.

Groeiplaats : Blijkbaar een strandvorm der gewone veld-alsem. Ik ben er niet zeker van of deze door Lloyd in 1844 in „Flore de la Loire’ beschreven vorm, dezelfde is als de door Fries in Nov. Ed. 2. a®. 1828 beschreven variëteit ß sericea. Is dit werkelijk zoo, wat ik wel waarschijnlijk vind, dan zou onze plant natuurlijk den laatsten naam moeten dragen. Meestal wordt van dezen vorm alleen de zijdeachtige blijvende beharing der bladeren opgegeven en over de andere kenmerken gezwegen.

Nederland: Deze vorm werd reeds sinds eenige jaren door den Heer Struykenkamp te Noordwijk aan Zee aangetrolïen en door hem als verschillend gehouden van de gewone Artemisia campestris. In begin October 1914 werden mij enkele exemplaren ter afbeelding toegezonden, voor welke vriendelijkheid ik hierbij mijn dank betuig.

3

-ocr page 44-

ARTEMISIA CAMPESTRIS B. MARITIMA LLOYD. (ARTEMISIA CRITHMIFOLIA DC.).

Variété maritime de VArmoise champêtre.

Fleurit: Sept.—Oct. 2|-.

PI. 1927.

Système de Linné. Cl. XIX. Ord. II. Syngenesia. Polygamia superflua.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 334, Vol. V.

Caractères spécifiques: Voyez le N®. 993, Vol. XIII.

Caractères de la Variété: feuilles charnues, à lanières plus courtes, plus larges, convexes et non carénées en dessous; jeunes pousses très velues; capitules généralement plus gros.

Explication de la planche: A. Tige florifère, a. Capitule, b. Lanières des feuilles, c. Jeune pousse très velue.

Habitat: Evidemment une forme maritime de l’armoise des champs commune. Je n’en suis pas sûr que la plante décrite par Lloyd en 1844 dans la Flore de la Loire est la même forme que la variété /3 sericea mentionnée par Fries dans la Nov. Ed. A®. 1828. Si c’est vraiment la même plante, ce qu’il me semble vraisemblable, notre espèce doit porter le nom sericea. Le plus souvent on ne trouve mentionné de cette forme que les poils soyeux persistants des feuilles, tandis qu’on ne dit rien des autres caractères.

Pays-Bas : La forme figurée a été trouvée depuis quelques années par M. F. J. Struykenkamp à Nordwick sur mer, la regardant comme forme différente de l’armoise champêtre commune. Au commencement d’Août 1914 M. Struykenkamp m’a envoyé quelques pièces de cette plante pour notre dessin; je suis bien reconnaissant de sa bienveillance.

-ocr page 45-

-ocr page 46-

-ocr page 47-

RUBUS SERRULATUS LINDER.

Klein gezaagde braam.

Hoogduüsch: Klein gesägte Brombeere. Engelsch: Narrow serrulate Bramble. Bloeit: Juni—Aug. it.

Pl. 1928.

Stelsel van Linnaeus : CI. XII. Ord. III. Icosandria. Polygamia.

Natuuklltk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. Il, N®. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Foüola serrulata, juniora subtus viridia, terminale e basi subcordata rotundatum vel ellipticum, apice abrupte subacuminatum. Inflorescentia saepe racemosa, pedicellis tomentosi-hirtis, setis glanduliferis brevibus et aculeis acicularibus distantibus munitis, saepe longis; sepala extus cinereo-virentia, post anthesin patentia; petala rosea; stamina glabra; stylus subviridis ; fructus plerumque imperfectus.

Blaadjes klein gezaagd, van onderen ook in de jeugd groen ; eindblaadje met uitgeranden voet, Tondachtig of elliptisch, met korte, plotseling ingesnoerde punt. Bloeiwijze dikwijls trosvormig, assen viltig behaard, met zeer korte gesteelde klieren en ver uiteenstaande stekelborstels. Bloemstelen meestal lang. Kelkbladen van buiten grijsgroen, na den bloei afstaand. Kroonblaadjes rose. Meeldraden onbehaard ; stijlen groenachtig. Vruchtzetting meestal onvolkomen.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloemblaadje, b. Vruchtbeginsels, c. Kelk van achteren gezien.

Groeiplaats: In hagen, tusschen struikgewas, verspreid van Neder-Saksen en Sleeswijk-Holstein tot in Thüringen, Silezië en Posen, waarschijnlijk wel verder verbreid en naar het schijnt ook in noordelijk Zwitserland voorkomend.

Nederland : Ook deze braam danken wij aan de w’elwillendheid van den Heer Schipper, die haar vond in het wandelbosch te Winschoten, den 8sten Juü 1912.

De plant wordt in de laatste bewerking der Rubi door Focke (A. und G. VI‘ p. 641) gehouden voor een ondersoort van R. nemorosus Hayne, de algemeene vertegenwoordiger der Sub-silvatici.

-ocr page 48-

RUBUS SERRÜLATUS LINDER.

Ronce serrnlée.

Fleurit: Juin—Août. 4.

PI. 1928.

Système de Linné: CI. XII. Ord. III. Icosandria. Polygamia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. IL

Caractères spécifiques : Folioles serrulées, les plus jeunes vertes en dessous, la terminale un peu en cœur à la base, orbiculaire ou elliptique, brusquement subacuminée. Fleurs en grappe souvent racémeuse, à pédicelles tomenteux-poilus, le plus souvent assez longs, munis d’aiguillons aciculaires écartés et de poils sétacés glanduleux ; calice à segments d’un vert cendré, étalés à la maturité ; pétales roses; étamines glabres; style verdâtre; fruit le plus souvent sterile.

Explication de la planche: a. Pétale, b. Ovaires, c. Calice vu par derrière.

Habitat : Haies, entre buissons, répandu de la basse Saxe et le Sleswig-Holstein jusqu’au Thuringe, la Silésie et le Posen, probablement propagé plus loin et se trouvant aussi dans la Suisse septentrionale.

Pays-Bas: Cette ronce aussi nous a été envoyée par la bienveillance de M. W. W. Schipper, qui l’a trouvée dans le parc public de Winschoten, le 8 Juillet 1912.

Focke dans son élaboration la plus récente des ronces (Ascherson et Graebner, Synopsis VH p. 641) la tient pour une sous-espèce du R. nemorosus Hayne, le représentant général des Sub-silvatici.

-ocr page 49-

-ocr page 50-

-ocr page 51-

CORTINARIÜS BOLARIS (PERS.) FR.

Steenroode Gordijnzwam.

PI. 1929.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 844.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Püeo camoso, obsoletc umbonato, pallescente, squamis innatis, pilosis, adpressis, croceo-rubris variegato ; stipite e farcto cavo, subaequali, squamoso, concolore ; lamellis subdecurrentibus, confertis, aquose cinnamomeis ; sporis ovato-oblongis, 10X4

Pileus 2—8 cm. latus; stipes 5—8 cm. longus, 6—11 mm. crassus. Elegantissimus, nunc solitarius, stipite valido, lamellis demum distantibus, nunc subcaespitosus, stipite tenui, flexuoso, subsolido. Caro compacta, alba pileusque non hygrophani.

Hoed vleezig, bijna niet bultig, bleek wordend, gevlekt door ingegroeide, behaarde, aangedrukte, oranjeroode schubben; steel eerst gevuld, later hol, bijna gelijk dik, geschubd, gekleurd als de hoed; plaatjes iets afloopend, dicht bijeen, waterig kaneelkleurig; sporen langwerpig-eivormig. 10X4

Hoed 2—8 cm. breed; steel 5—8 cm. lang, 6—11 mm. dik. Zeer sierlijke zwam, nu eens alleenstaand met krachtigen steel en ten slotte uiteenstaande plaatjes, dan weer bijna zodevormend met tengeren, bochtigen en bijna gevulden steel. Vleesch vast, wit, evenals de hoed niet hygrophaan.

Cortinarius bolaris Fr. Epier, p. 282, Hym. Eiir. p. 364; GUI. C. F.; Quél. in Grev. t. 49; Cooke lil. t. 760; Berk. Outl. p. 188; Sacc. Syll. V p. 930; Oud. Rev. 1 p. 273. Ägaricus Pers. Syn. p. 291, Ic. piet. t. 14 f. 1 ; Fr. Syst. Myc. 1 p. 228; Secr. N°. 253. A. hispidus Scop. Carn. p. 444.

Groeiplaats: In beukenbosschen in Europa volstrekt niet zeldzaam.

Nederland: Ook in ons land niet zeldzaam en door Oudemans vermeld als groeiende tusschen afgevallen en dorre eikenbladeren te Driebergen en Apeldoorn. De hier afgebeelde champignons werden door Mej. C. C. Ritsema en mij in Aug. 1915 gevonden onder eikenhakhout in het Park Braband onder Diepenveen.

-ocr page 52-

CORTINARIUS SOLARIS (PERS.) FR.

Cortinaire couleur de brique.

PI. 1929.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 844, Vol. XI.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, pourvu d’un mamelon presque effacé, incarnat pâle, bigarré d’une grande quantité de squamules innées, peluchées, apprimées, rouge-sanguin; pied farci, plus tard creux, presque cylindrique, squamuleux, concolore au chapeau ; feuillets presque decurrents, rapprochés, couleur de canelle-pâle ; spores ovées-oblongues, 10 X 4 iz.

Chapeau large de 2—8 cm.; pied long de 5—8 cm.; épais de 6 — 11 mm. Champignon très élégant, tantôt solitaire à pied ferme et des feuillets à la fin espacés, tantôt presque cespiteux, à pied faible, tortueux et presque plein.

Chair solide, blanche, comme le chapeau non hygrophane.

Continarius bolaris Fr. Epier, p. 282, Hym. Eur. p. 364; GUI. C. F.; Quél. in Grev. t. 49; Gooke lu. t. 760; Berk. Outl. p. 188; Sacc. Syll. V p. 930; Oud. Rév. 1 p. 273. Agaricus Fers. Syn. p. 291, le. piet. t. 14 f. 1; Fr. Syst. Myc. 1 p. 228; Seer. N°. 253. A. hispidus Seop. Carn. p. 444.

Habitat: Bois de hêtres en Europe, pas du tout rare.

Pays-Bas: Commun aussi dans notre patrie et signalé par Oudemans parmi les feuilles tombées et desséchées des chênes, dans l’ombre des taillis à Driebergen et Apeldoorn. Les champignons de notre planche ont été trouvés par Mlle C. C. Ritsema et moi-même en Août 1915 sous le taillis de chêne dans le Parc Brabant à Diepenveen.

-ocr page 53-

BOVISTA PLDMBEA PERS.

Loodkleurige borist.

PI. 1930a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes, Sect. Lycoperdaceae.

Geslachtskenmerken: Peridium globosum, membranaceo-papyraceum, persistens, sessile, cortice ceraceo-carnoso vel membranaceo-floccoso, fragili, deciduo tectum ; osculum fimbriatum, aut nullum ; capillitium persistens, basi densius nee sterile; sporae sphaericae, plerumque longiter caudatae.

Peridium bolvormig, vliezig-papierachtig, blijvend, zittend, bedekt door een wasachtig-vleezige of vliezige, vlokkige, breekbare en afvallende schors; mondopening gewimperd of ontbrekend; capillitium blijvend, aan den voet dichter en niet onvruchtbaar ; sporen bolvormig, meestal lang gestaart.

SooRTELijKE KENMERKEN : Peridio spliaeroideo, papyraceo, ex albo plumbeo, cortice basi subpersistenti, osculo angusto; gleba primo albida, dein rubescente, odorata, demum fusco-purpurea, pulverulenta ; sporis sphaeroideis vel obovoideo-sphaeroideis, e flavido fuscis, 4—6 pedicellatis, verruculosis.

Peridium bijna kogelvormig, papierachtig, eerst wit dan loodgrijs, met een aan den voet vrijwel blijvende bast, en nauwe opening; gleba eerst witachtig, dan roodachtig, welriekend, later bruinpurper, bestoven; sporen bolvormig of omgekeerd eivormig bolvormig, eerst geelachtig, dan bruin, 4—6 A4., gesteeld en met wratjes voorzien.

Bovista plumbea Pers. Syn. Fung. p. 137 ; Sacc. Syll. VII p. 96; Oud. Bév. 1 p. 471. Lycoperdon plumbeum Vittad. Monogr. Lycoperd. p. 174. Sackea plumbea Bostk. in Sturm, DC. Fl. t. XVI. Lycoperdon ardosiacum Bzill. Champ, f. 192. Lyc. sphaericum etc. Mich. Gen. t. 97 f. 6. ? Bovista furfuracea Pers. Syn. p. 138. ? Lycoperd. furfuraceum Batsch Flench, t. 145.

Groeiplaats: Op grazige plaatsen en in weiden van Europa en Noord-Amerika, bij Minussinsk in Siberië en bij Adventbay op de Azorische eilanden.

Nederland: Reeds op verscheidene plaatsen in ons land waargenomen, in weilanden op zandgronden. De afgebeelde planten werden aangetroffen den 23sten Augustus 1915 op schapenpaadjes op de Otterloosche heide door den Heer J. L. F. de Meijere te Ede. Zij werd ook gevonden den loden September 1915 door Mej. Cath. Cool bij de steenen baak te Brielle op weiland, waar schapen graasden, tusschen exemplaren van Lycoperdon furfuraceum, welke laatste champignon, volgens mededeelingen van Mej. Cool, een geheel andere soort moet zijn als de afgebeelde plant.

-ocr page 54-

BOVISTA PLUMBEA PERS.

Boriste Iwide.

PI. 1930a.

Système de, Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Lyco-perdacées.

Caractères génériques: Péridium sphérique, membraneux-papyracé, persistent, sessile, à couche externe cirée-charnue, ou membraneuse-floconneuse, fragile, caduque; osculum fimbrié ou nul; capillitium persistent, plus dense à la base et non stérile; spores sphériques, Ie plus souvent longuement en queue.

Caractères spécifiques: Péridium sphérique, papyracé, d’abord blanc, puis couleur de plomb, à couche externe presque persistente à la base, la couche interne s’ouvrant au sommet par un pore étroit; glèbe d’abord blanchâtre, puis rougeâtre, odorante, enfin brune-pourprée, pulvérulente; spores globuleuses ou obovoides-globuleuses, d’abord jaunâtres, puis brunes, 4—6 /z, allongées en queue, muriquées.

Bovista plumbea Pers. Syn. Fung. p. 137; Sacc. Syll. VII p. 96; Oud. Bév. 1 p. 471. Lycoperdon plumbeum Vittad. JHonogr. Lycop. p. 174. Sackea plumbea Boslk. in Sturm DC. Fl. t. XVI. Lycoperdon ardosiacum Bull. Champ, t. 192; Lyc. sphaericum etc. Jüich. Gen. t. 97 f. 6; ? Bovista furfuracea P. Syn. p. 138. ? Lyc. furfuraceum Batsch Flench, t. 145.

Habitat: Pâturages dans les endroits sablonneux de l’Europe et de l’Amérique du Nord, à Minussinsk en Sibérie et à Adventbay aux Açores.

Pays-Bas: Trouvé déjà en plusieurs endroits de notre patrie; les plantes dessinées ont été récoltées le 23 Août 1915 à la bruyère d’Otterloo sur les petits sentiers des moutons par M. J. L. F. DE Meijere à Ede. Aussi Mlle Cath. Cool a trouvé ce champignon près du phare de pierre à Brielle dans une prairie, où broutaient des moutons, parmi des exemplaires de Lycoperdon furfuraceum, qui est d’après les renseignements de Mlle Cool une toute différente plante.

-ocr page 55-

-ocr page 56-

-ocr page 57-

BOVISTA NIGRESCENS PERS.

Zwarlachlige bocist.

PI. 19306.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Lyco-perdaceae.

Geslachtskenmerken: Zie vorig nummer.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Peridio subsphaeroideo vel transversim elongate, tenaci, sessili, vix radicante, papyraceo, nitido, primo albo, demum nigrescent!, cortice initio levi, demum toto evanes-cente tecto; osculo lacero instructo; gleba initio alba, compacta, dein fuscescente, pulverulenta; capillitio aequali, subcompacto, fuscidulo; sporis sphaeroideis vel subovoideis, longe pedicellatis, e fusco dilute purpureis, 5-6 44 diam., pedicello 10 X L5 p-, hyalino.

Peridium bijna bolvormig of overdwars verlengd, taai, zittend, nauwelijks wortelend, papierachtig, glimmend, eerst wit, dan zwartwordend, bast eerst glad, dan geheel verdwijnend, mond gespleten; gleba in den beginne wit, vast, dan bruin wordend, verstuivend ; capillitium overal gelijk, eenigszins vast, tamelijk donkerbruin ; sporen rond of eenigszins eivormig, lang gesteeld, eerst bruin, dan zacht purper, 5—6 ia, steel 10 X 1-5 ia, hyalien.

B. nigrescens Pers. Dispos, p. 6; Sacc. Syll. Vil p. 99; Oud. Eév. lp. 471. Lycoperdon nigrescens, Wahlb. Fl. Suec. p. 2267. L. Bovista Sow. Eng. Fung. t. 331. L. globosum Bolt. Fzingi t. 118. L. arrhizum Batsch Elench. t. 29 f. 116. Sackea nigrescens Bostk. in Sturm DC. Fl. t. XV.

Groeiplaats: Op grasvelden, in weiden en bosschen in bijna geheel Europa en ook in Azië. Afzonderlijk of in groepen, van verschillende grootte, doordien de peridien aan alle kanten samenhangen, meestal 3—5 cm. in doorsnede.

Nederland: Voor ons land reeds vermeld voor Haarlem, Naaldwijk, Scheveningen, Nijmegen, Zuid-Beveland en Walcheren. De afgebeelde exemplaren werden gevonden in October 1915 tijdens de excursie der Mycologische Vereeniging te Doetinchem door den Heer J. L. F. de Meijere op het weiland voor het kasteel Enghuizen te Hummelo. Zij kwamen daar in grooten getale voor. Zij is zeer naverwant aan Bovista plumbea, waarvan zij zich echter onderscheidt door grooteren omvang en het ontbreken van het loodkleurige omhulsel. Het overgeblevene peridium is koper-glanzend, de gleba rossiger van kleur, de sporesteel is korter, nl. l'/a maal langer dan de spore, terwijl hij bij B. plumbea tweemaal langer is.

4

-ocr page 58-

BOVISTA NIGRESCENS PERS.

Boviste noirâtre.

Pl. 1930è.

Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

• Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Lyco-perdacées.

Caractères génériques: Voyez le N®, précédent.

Caractères spécifiques: Pérideum subsphérique ou transversalement allongé, ténace, sessile, à peine radicant, papyracé, luisant, d’abord blanc, puis salissant, couvert d’une couche d’abord lisse, plus tard disparaissant totalement, muni d’un pore déchiré; glèbe d’abord blanche, compacte, puis d’un brun-noirâtre, pulvérulente; capillitium égal, un peu compacte, brun-pourpré ; spores sphéroïdes ou presque ovoïdes, longuement pédicellées, brunes, changeant en pourpre clair, 5—6 en diam., pédicelles 10X1-5 t^i hyalines.

B. nigrescens Fers. Dispos, p. 6; Sacc. Sgll, VII p. 99; Oud. Rév. 1 p. 471. Lycoperdon nigrescens Wahlb. Fl. Suec. p. 2267. L. Bovista Sow. Eng. Fung. t. 331. L. globosum Boll. Fungi t. 118. L. arrhizum Batsch Elnch. t. 29 f. 116. Sackea nigrescens Bostk, in Sturm DC. Fl. t. EV.

Habitat: Lieux herbeux, prairies et forêts dans presque toute l’Europe ainsi qu’en Asie. Isolé ou en groupes, de grandeur diverse par la contiguïté des péridia, le plus souvent 3—5 cm. en diam.

Pays-Bas : Déjà connue de Harlem, Naaldwijk, Schéveningue, Nimègue, Zuid-Beveland et Walcheren. Les champignons dessinés ont été trouvés en Oct. 1915 pendant l’excursion de la Société Mycologique aux environs de Doetinchem par M. J. L. F. de Meijere dans un pâturage devant le château d’Enghuizen à Hummelo, en grande abondance. Il est très voisin du B. plumbea, dont il diffère par sa grandeur et l’absence de la cortice couleur de plomb. Le péridium restant est luisant cuivré, la glèbe plus rougeâtre, la pédicelle de la spore est plus courte c. à. d. l'/2 fois plus longue que la spore, tandis qu’elle est deux fois plus longue dans le B. plumbea.

-ocr page 59-

-ocr page 60-

1

-ocr page 61-

RUBUS GOTHICUS FRIDERICHSEN.

G ethische Braam.

Hoogduitsch: Gothische Brombeere.

Engelsch: Gothic Bramble.

Bloeit: Juni—Juli. 24..

PI. 1931.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Turiones teretiusculi, paree pilosi, aculeis aequalibus compressis falcatis muniti; folia saepe ternata, foliola grosse et saepe subinciso-serrata, supra glabriuscula, juniora subtus vix tomentosa, terminale e basi ovata a medio sensim acuminatum ; inflorescentia subangusta, subelongata racemosa vel saepius e pedicellis fasciculatis composita, pedunculi elongati, tomentosi aculeati et glandulosi, sepala tomentosa, stamina stylos roseos superantia.

Loten rondachtig, weinig behaard, met verspreide, bijna gelijke, uit verbroeden grond sikkelvormige stekels bewapend; bladeren dikwijls drietallig, blaadjes grof en dikwijls ingesneden gezaagd, van boven bijna kaal, ook de jongere van onderen nauwelijks viltig, eindblaadje met eivormigen voet, van af het midden langzamerhand toegespitst; bloei wijze tamelijk smal, eenigszins verlengd trosvormig of dikwijls uit bundelvormige bloeistelen gevormd, deze lang, viltig en klierig. Kelkbladen viltig, meeldraden langer dan de roodachtige stijlen.

Verklaring van de afbeeldingen: A. Jonge loot. a. Bloem, b. Grijsviltige kelk, na den bloei uitstaande, c. Bladrand, e. Stampers, f. Meeldraden, Dezelfde iets vergroot, g. Smalste bladeren (verkleind), h. Eindblaadje. A’. Een der andere blaadjes, i. Middengedeelte loot.

Groeiplaats; In hagen en langs boschranden in het noordoostelijke en middengebied van West-Duitschland, van Oost-Pruisen tot Sleeswijk-Holstein, in Thüringen en Noord-Hongarije; waarschijnlijk verspreid ook meer westelijk voorkomend.

Nederland: De afgebeelde plant werd den 8sten .Juli 1912 door den Heer W. W. Schipper te Heiligerlee bij Winschoten in een heg aangetroffen en ons ter afbeelding in deze Flora welwillend aangeboden.

De hier beschreven plant behoort tot de Corylifolii, dat is tot de groote groep van hybriden tusschen Kubus cacsius en de andere bramen. Focke rekent haar tot de sub-thyrsoidei en in het bizonder tot een ondersoort van R. Laschii Focke.

-ocr page 62-

RUBUS GOTHICDS FRIDERICHSEN.

Ronce de Gothic.

Fleurit'. Juin—Juillet.

Pl. 1931.

Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. IL

Caractères spécifiques : Tiges foliifères grêles, peu poilues, munies d’aiguillons égaux comprimés courbés en faucille ; feuilles le plus souvent ternées, folioles grossièrement et souvent un peu incisées-dentées en scie, presque glabres au dessus, les plus jeunes à peine tomenteuses sur la face inférieure, la terminale à base ovale, dès le milieu peu à peu acuminée ; inflorescence médiocrement étroite, un peu allongée, racémeuse ou le plus souvent composée de pédicelles fasciculés; pédoncules allongés, tomenteux, armés de glandes et d’aiguillons; sépales tomenteux; étamines plus longues que les styles roses.

Explication de la planche: A. Jeune tige. a. Fleur, b. Calice gris-tomenteux, étalé après la fleuraison. c. Bord. e. Styles, f. Etamines, f. Les mêmes un peu grossies, g. Folioles quinées étroites. h. Foliole terminale. F. Une des autres folioles, i. Partie moyenne d’une tige.

Habitat : Haies et bords des bols dans la partie nord-est et centrale de l’Allemagne occidentale, de la Prusse orientale jusqu’en Sleswig-Holstein, en Thuringe et en Hongrie septentrionale, probablement répandu plus vers l’ouest.

Pays-Bas: La plante figurée a été rencontrée le 8 Juillet 1912 par M. W. W. Schipper dans une haie à Heiligerlee près de Winschoten; il avait de nouveau l’amabilité de m’en procurer une pièce. La plante décrite ci-dessus appartient aux Corylifolii, la vaste groupe des hybrides entre le Rubus caesius et les autres ronces.

Focke la range dans la section des Sub-thyrsoidei et spécialement comme sous-espèce du Rubus Laschii Focke.

-ocr page 63-

-ocr page 64-

-ocr page 65-

SCHKUHRIA PINNATA (LAM.) 0. KTZE.

Gecinde Schkuhria,

Hoogduitsch: Gefiederte Schkuhria. Engelsch: Pinnate Schkuhria. Bloeit; Aug.—Sept. ©.

Pl. 1932.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. Ord. II. Syngenesia. Polygamia superflua.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Compositae.

, Geslachtskenmerken: Calyx communis obovatus, pentagonus, pentaphyllus, septem-ad octoflorus, basi calyculatus squama una et altera exigua; foliolis aequalibus, obverse lanceolatis, concavis, carinatis.

Corolla composita, subradiata. Corollulae hermaphroditae plerumque sex, in disco, infundibuliformes, quinquefidae; feminea unica rarissime et altera in radio, Ungulata, emarginata, subbilabiata.

Stamina hermaphroditis quinque. Filamenta brevia. Antherae in tubum conflatae, cohaerentes, facile divisibiles.

Pistillum: Germen hermaphroditis et feminae oblongum, tetragonum, apice calyculo pentaphyllo, membranaceo coronatum. Stylus filiformis. Stigma bifidum. Pericarpium nullum. Calyx connivens. Semina solitaria, oblonga, basi attenuata, tetragona. Pappus pentaphyllus, paleaceus, apice ciliatus. Receptaculum nudum, minimum.

Gemeenschappelijke kelk omgekeerd eivormig, vijfhoekig, vijfbladig, zeven- of achtbloemig, aan den voet kelkachtig omgeven door een of twee kleine schubben ; blaadjes gelijk, omgekeerd lancet-vorinig, hol, gekield.

Bloemen samengesteld, eenigszins straalvormend. Bloemkronen der, meestal 6, tweeslachtige bloemen op het midden der schijf ingeplant, trechtervormig, vijfspletig, de eenige vrouwelijke, of zeldzamer nog een tweede, langs den rand geplaatst, lintvormig, uitgerand, eenigszins tweelippig.

Meeldraden der tweeslachtige bloem 5. Helmdraden kort, helmhokjes in de bloembuis verscholen, samenhangend, doch gemakkelijk loslatend. Stamper: vruchtbeginsel der beide bloemsoorten langwerpig, vierhoekig, van boven bekroond door een vijfbladig, vliezig kelkje. Stijl draadvormig. Stempel tweedeelig. Geen pericarp. Omwindselbladen samenneigend. Zaden afzonderlijk, langwerpig, aan den voet versmald, vierhoekig. Vruchtpluis vijfbladig, schubbig, aan den top gewimperd. Bloembodem naakt, zeer klein.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Tota planta saturate viridis.

Radix fibrosa, albida, annua.

Caulis erectus, strictus, bipedalis et altior ; inferne crassitiae pennae anserinae, angulosus, striatus, pubescens.

Rami alterni : inferiores plerumque steriles, superiores floriferi, divaricati, subcorymbosi, uti caulis angulosi et foliosi.

Folia alterna, bipinnata, linearia, vix pubescentia, subcarnosa, supra planiuscula, linea profunda exarata, subtus convexiuscula.

Pedunculi in caule ramisque terminales, filiformes, dichotomi, sesqui ad biunciales, una alterave bractea linear! praediti, uniflori, sulcato-angulosi, angulis obsoletis, superne paululum incrassati. Flores parvi, lutei.

-ocr page 66-

Calyx extus cum pedunculo adspersus squamulis seu papillis minutissimis crystallinis, squama obtusiuscula, planiuscula, adpressa demum patula, margine subciliata, calyce duplo minore actus, pentaphyllus ; foliolis obtusis, versus basin angustatis, viridibus, margine et apice membranaceis, apice e luteo coloratis, ciliatis, conniventibus duas lineas longis et supra medium semilineam fere latis.

Corollae hermapbroditae quinquefidae, luteae, longitudine calycis illoque demum paulo longiores; feminea Ungulata, calyce longior, obovalis, lutea, basi subbilabiata ; labio inferiore minime, lineari, integro. Antherarum tubus oblongus, extus flavescens, apice quinquefariam dehiscens.

Germen hermaphroditis et femineae candidissimum, versus basin attenuatum, exacte tetragonum, angulls villosis, apice squamulis quinque, rarius sex, membranaceis pellucidis, obovalibus, obtusis, ad apicem pulcherrime inciso-ciliatis, conniventibus coronatum.

Stylus in foemina duplo longior et duplo saltern tenuior quam in hermaphroditis. Stigma bifidum, in hermaphroditis erectiusculum, subclavatum, in foemina filiforme, revolutum.

Pericarpium : Calyx immutatus, primum connivens, demum erecto-patulus.

Semina tot, quot flosculi, grisea, longitudine fere calycis, paleis quinque, rarius sex aut septera, candidis crystallinis, rigidis, obovalibus apice pulcherrime incisis, margine sibi incumbentibus coronata, tetragona; angulis pilis brevibus obsessis.

Geheele plant diep groen.

Wortel vezelig, witachtig, eenjarig.

Stengel opgericht, stgf, twee voet hoog of zelfs meer, onderaan ter dikte van een penneschacht, hoekig gestreept, behaard.

Takken afwisselend; de onderste meestal onvruchtbaar, de bovenste bloemdragend, uitgespreid, bijna zuilvormig, evenals do stengels hoekig en bebladerd.

Bladeren afwisselend, dubbel gevind, lijnvormig, bijna onbehaard, eenigszins vleezig, van boven vlak met een diepe groeve, van onder eenigszins bol.

Bloeistelen eindelings aan de stengels en takken, draadvormig, dichotoom, anderhalf tot twee duim lang met één, hoogstens twee, lijnvormige schutblaadjes voorzien, éénbloemig, gegroefd-hoekig met afgeronde kanten, naar boven toe een weinig verbreed. Bloemen klein, geel.

Omwindsel (kelk) van buiten evenals de steel met schubben of zeer kleine kristal vormige papillen bestrooid, omgeven door een tamelijk stompe, vlakke, aangedrukte doch later afstaande schub, die langs den rand eenigszins gewimperd is en tweemaal kleiner is dan het omwindsel, dit vijfbladig met stompe, naar den voet versmalde, groene, langs den rand en naar den top vliezige, bovenaan geelgekleurde, gewimperde, samenneigende, twee streep lange en boven het midden ongeveer een halve streep breede slippen.

Tweeslachtige bloem met vijfslippige, gele kroon, die even lang is als de kelk of iets langer dan deze; vrouwelijke bloem lintvormig, langer dan de kelk, omgekeerd eivormig, geel, aan den voet eenigszins tweelippig, met kleine, lijnvormige, gave onderlip. Meeldradenbuis langwerpig, van buiten goudgeel, aan den top vijfdeelig openspringend.

Vruchtbeginsel der tweeslachtige en der vrouwelijke bloem zeer licht gekleurd, naar den voet versmald, volkomen vierkant, met behaarde kanten, van boven bekroond door 5, zeldzamer 6, vliezige, doorschijnende, omgekeerd eivormige, stompe, samenneigende en aan den top zeer fraai ingesneden-gewimperde schubjes.

Stijl bij de vrouwelijke bloem tweemaal langer en tenminste tweemaal dunner dan bij de tweeslachtige; stempel bij deze tweedeelig, eenigszins opgericht, bijna knotsvormig, bij de vrouwelijke bloem draadvormig en teruggebogen.

Als pericarp dient de onveranderde kelk (omwindsel), die eerst samenneigt, later schuin uitstaat.

-ocr page 67-

Zaden evenveel als bloempjes, grijs, ongeveer even lang als de kelk, vierkant, met korte haren op de kanten en gekroond door 5, zeldzamer 6 of 7, helder glanzende, omgekeerd eivormige kafjes, die aan den top zeer fraai zijn ingesneden en elkander met de randen bedekken.

Het geslacht Schkuhria vrerd in 1797 door A. W. Roth beschreven in „Catalecta botanica quibus plantae novae et minus cognitae describuntur atque illustrantur”, een naam ter eere van Schkuhr, een Wittenbergsche plantkundige; de soort werd door hem S. abrotanoides genaamd, ofschoon Lamarck haar reeds in 1792 Pectis pinnata had genoemd. Van daar dat O. Kuntze haar opnam als Schkuhria pinnata. Evenwel werd het door de ontdekking van een paar nieuwe soorten in Bolivia waarschijnlijk dat de geslachten Schkuhria en Rothia zouden moeten vereenigd worden (cf. O. Kuntze. Rev. Gen. Plant. Pars IIP^ 1898 p. 170), zoodat onze plant werkelijk den naam zou moeten dragen van Rothia pinnata O.Ktze.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloemhoofdje. b. Vrouwelijk lintbloempje. c. d. Buisbloempjes. e. Omwindselblaadjes. f. Uitgebloeid bloemhoofdje. g. Stamper en meeldraden, h. h' Vruchtjes.

Groeiplaats: Peruaansche plant, omtrent wier groeiwijze mij niets bekend is.

Nederland: In 1913 werd door den Heer A. W. Kloos Jzn. bij de meelfabriek „de Vlijt” te Wormerveer een viertal planten gevonden, die tot Schkuhria behoorden. Hiervan werden een paar uitgedeeld aan de Heeren Henrard en P. Jansen, waarbij bleek dat de laatste S. advena Thellung had ontvangen. Het vermoeden lag voor de hand dat al de vier planten S. advena zouden zijn, en als zoodanig werd een uit zaad van een dier planten gekweekt exemplaar ter teekening aangeboden onder den naam van S. advena. Het bleek echter dat de kweekplanten toch verschilden en zelfs constante verschillen vertoonden onder elkander, met het resultaat dat de hier afgebeelde plant werkelijk Schkuhria pinnata moest zijn. Wij danken den Heer Kloos ten zeerste, zoowel voor de toezending dezer plant, als voor zijne verdere inlichtingen, tevens voor de belofte om dit jaar ook S. advena ter afbeelding in te zenden.

-ocr page 68-

SCHKUHRIA PINNATA (LAM.) 0. KTZE.

Schkuhria pennée.

Fleurit: Août—Sept. 0.

Pl. 1932.

Système de Linnée: Cl. XIX. Ord. IL Syngenesia. Polygamia superflua.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.

Caractères génériques : Pericline obové, pentagone, à cinq folioles égales, ovales-oblongues, concaves, carénées, muni à la base d’un ou deux squamules très petites en forme de calycule.

Calathides composées de 7 ou 8 fleurs, un peu radiantes ; fleurs du centre hermaphrodites, le plus souvent six, infundibuliformes, à limbe divisé en 5 dents ; les femelles solitaires, ou rarement une seconde, à la circonférence, ligulées, émarginées, subbilobées. Etamines de la fleur hermaphrodite cinq, à fllets courts, à anthères soudées en tube, cohérentes, mais se fendant facilement. Ovaire des fleurs hermaphrodites et femelles oblong, tétragone, couronné au sommet par le limbe du calice pentaphylle, membraneux. Style filiforme. Stigmate bifide. Péricarpe nul. Calice connivent. Graines solitaires, oblongues, atténuées à la base, tétragones. Limbe du calice persistant sur le fruit, à cinq lanières paléacées, ciliées au sommet. Receptacle nu, mince.

Caractères spécifiques: Plante entière d’un vert foncé. Racine fibreuse, blanchâtre, annuelle. Tige dressée, rigide, bipédale ou plus haute, à la base de l’épaisseur d’une plume d’oie, anguleuse, striée, poilue. Rameaux alternants, les inférieurs le plus souvent stériles, les supérieurs florifères, divariqués, subcorymbeux, comme les tiges anguleux et feuillés.

Feuilles alternantes, bipennées, linéaires, à peine poilues, subcharnues, à la face supérieure presque planes, creusée par une ligne profonde, à l’inférieure un peu convexe. Pédoncules terminant la tige et les rameaux, filiformes, dichotomiques, un pouce et demi ou deux pouces de longueur, munis d’une ou quelquefois de deux bractées linéaires, uniflores, sillonnés-anguleux, à angles arrondis, vers le sommet un peu épaissis. Fleurs petites, jaunes.

Calice comme le pédoncule parsemé à l’extérieur de squamules ou de papilles crystallines très petites, et entouré d’une écaille foliaire un peu obtuse, presque plane, appliquée, plus tard étalée et à bord un peu cilié, deux fois plus courte que le calice ; celui-ci pentaphylle, à folioles obtuses, atténuées vers la base, vertes, membraneuses au bord et vers le sommet un peu jaune ciliées, conniventes, longues de deux lignes et, au dessus du milieu, presque une demi ligne larges.

Corolle des fleurs hermaphrodites quinquefide, jaune, de la longueur du calice ou à la fin un peu plus longue; celle de la fleur femelle ligulée, plus longue que le calice, obovée, jaune, à la base presque bilabiée, à lèvre inférieure très petite, linéaire, entière. Tube des étamines oblong, jaunâtre à l’extérieur, s’ouvrant au sommet en cinq divisions. Graine des fleurs hermaphrodites et femelles très blanche (dans notre dessin cependant brunâtre), atténuée vers la base, parfaitement tétragone, à côtés poilus, couronnée au sommet par cinq, ou rarement 6 squamules (dans notre figure même 7—8), membraneuses, pellucides, obovées, obtuses, conniventes, très joliment incisêes-ciliées au sommet. Styles des fleurs femelles deux fois plus longs et au moins deux fois plus minces que ceux des fleurs hermaphrodites. Stigmate bifide, un peu dressé dans les fleurs herm., subclavé; dans les femelles filiforme, recourbé. Péricarpe: Calice inaltéré, d’abord connivente, puis dressé-étalé. Graines au même nombre des fleurs, grises, environ de la longueur du calice, couronnées de 5,

-ocr page 69-

rarement 6 ou 7, écailles blanches cristallines, raides, obovées, joliment incisées au sommet et se couvrant par les bords, tétragones portant des poils brefs aux côtés.

Le genre Schkuhria a été décrit en 1797 par A. W. Roth dans „Catalecta botanica quibus plantae novae et minus cognitae describuntur atque illustrantur”, le nom en honneur du botaniste Schkühe de Wittenberg; l’espèce a reçu le nom de S. abrotanoides, quoique Lamarck l’avait nommée déjà en 1792 Pectis pinnata; c’est pour cette raison que O. Kuntze l’a rangée sous le nom de Schkuhria pinnata. La découverte pourtant de quelques espèces boliviennes a mis en évidence que les genres Schkuhria et Rothia devraient être réunis (Cfr. O. Kuntze, Rev. Gen. Plant. Pars III“ 1898 p. 170); ainsi notre plante devrait porter le nom Rothia pinnata O. Ktze.

Explication de la planche: a. Calathide. b. Fleur femelle ligulée. c. d. Fleurs du centre, le dernier sans calice, e. Feuillet de l’involucre. f. Calathide défleurie, g. Ovaire et étamines, h. A'. Graines.

Habitat: Plante de Pérou. Je ne sais rien de sa manière de vivre.

Pays-Bas: En 1913 M. A. W. Kloos Jr. a recueilli près d’une fabrique à farine à Wormerveer quatre plantes, qui appartiennent au genre Schkuhria. Une de ces plantes a été cédé par lui à M. Henrard, une autre à M. P. Jansen;' il se manifestait que la dernière est une Schkuhria advena Thellung. Sans doute les deux autres exemplaires appartiennent également à cette espèce et M. Kloos avait la bienveillance de me procurer pour notre flore sous le nom de S. advena un spécimen, cultivé de graines qu’il avait récoltées des deux plantes, qui lui étaient restées. Mais la culture de ces plantes lui montrait bientôt, qu’il avait obtenu deux formes différant par des caractères constants et ses recherches continuées lui ont appris qu’il avait trouvé non seulement la Schkuhria advena, mais aussi l’espèce plus ancienne, la S. pinnata, qui est en effet la plante de notre planche. Je témoigne ici ma sincère reconnaissance à M. Kloos pour ses renseignements et plus encore pour sa promesse de me procurer au courant de cette année un exemplaire de la Schkuhria advena pour en faire une aquarelle pour cet ouvrage.

5

-ocr page 70-

-ocr page 71-

-ocr page 72-

-ocr page 73-

RUMEX PÜLCHER L.

Fraaie Zuring.

Hoogduitsch: Schoner Ampfer. Engélsch: Fiddle Dock.

Bloeit: Juni—Juli 0.

PI. 1933.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Natuüklijk stelsel: Vasculares. Dicotyledoneae. Ord. Polygonaceae.

Geslachtskenmebken : Zie Dl. V, N®. 374.

SooRTELijKE KENMERKEN: Glaber vel inferne papilloso-pubescens; caule erecto, flexuoso, patule ramoso, subaphyllo ; foliis parvis, inferioribus petiolatis, subcordatis, ovato-oblongis vel pandurae-formibus, superioribus lanceolatis; racemis patentissimis, elongatis; verticillastris remotis, inferioribus et mediis folio lineari-Ianceolato suffultis, interdum summis tantum nudis ; valvis ovato-oblongis, utrinque in 5—6 dentes rigides rectos subspinescentes, valvulae diametro breviores fissis, omnibus inaequaliter calliferis.

Kaal of benedenwaarts papilaclitig behaard, bijna onbebladerd ; bladen klein, de onderste gestoeld, eenigszins hartvormig, eivormig tot langwerpig of vioolvormig, de bovenste lancetvormig; trossen uitstaande, lang; bloemkluwens verwijderd, de onderste en middelste door een lijn-lancetvormigblad gesteund, somtijds slechts de bovenste naakt; bloeindekslippen eivormig-langwerpig, aan beide zijden met 5—6 stijve rechte eenigszins doornachtige tanden voorzien, die korter zijn dan de breedte van de slippen, deze voorts met ongelijke eeltknobbels.

Verklaring der afbeeldingen: A. Plant op 'Is der ware grootte, a. Vruchtje.

Groeiplaats : Op akkers en aan ruigten. Zuid-Europeesche plant, welke nog tot in den Elzas en in Baden voorkomt, echter ook elders is aangevoerd.

Nederland: De afgebeelde plant werd ons den 26 Juli 1915 toegezonden door den Heer A. W. Kloos Jr., die haar bij de meelfabrieken te Wormerveer gevonden had.

De groote tanden aan den rand der vruchtkelk doen denken aan de var. ß macrodon Hausskn. met de beschrijving „valvis in dentes subulatos valvae diametro longiores fissis”, d. w. z. slippen gespleten tot elsvormige tanden, die langer zijn dan de breedte dier slippen.

-ocr page 74-

RDMEX PÜLCHER L.

Rumex violon.

Fleurit'. Juin—Juillet O.

PI. 1933.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 374, Vol. V.

Caractères spécifiques: Plante glabre ou papilleuse-poilue à la base; tige dressée, flexueuse, très rameuse, à rameaux étalés, presque non fouillée; feuilles petites, les radicales pétiolées, un peu en coeur à la base, ovées-oblongues ou panduriformes, les caulinaires lancéolées; fleurs disposées en faux verticilles distants, presque tous munis d’une feuille bractéale courte et parfois nulle, formant des grappes lâches, efiilées et divariquées; divisions ovées-oblongues, portant de chaque côté plusieurs (5—6) dents sétacées, raides et presque épineuses, plus courtes que la valve et munies toutes d’une callosité de forme inégale.

Explication de la planche: A. Plante à '/s de sa vraie grandeur, a. Fruit.

Habitat: Champs et terrains incultes. Plante de l’Europe méridionale jusqu’en Alsace et Bade, importée aussi ailleurs.

Pays-Bas: La plante figurée nous a été envoyée le 26 Juillet 1915 par M. A. W. Kloos Jr., qui l’avait trouvée près des fabriques à farine à Wormerveer.

Les dents très fortes au bord du périgone fructifère nous rappellent la variété ß macrodon Hausskn. avec la description: „divisions du périgone fendues en dents subulées plus longues que le diamètre des divisions.”

-ocr page 75-

-ocr page 76-

HYGROPHORUS AUREUS ARRH.



HYGROPHORUS LUCORUM KALCHBR. 1934-


-ocr page 77-

HYGROPHORUS AUREUS ARRH.

Goudkleurige Hygrophorus.

Pl. 1934a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuublijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomyeetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N“. 810.

SooETELiJKE KENMERKEN: Splendide aureus; pileo carnoso, convexo-plano, levi, glutinöse; stipite farcto, glabre, e vele glutinöse rubro-fulvo subannulato; lamellis adnato-decurrentibus, distantibus, tenuibus, albidis.

Species pulcherrima, distinctissima, H. hypothejo forsan proxima, sed velum mere glutinosum absque illius vele partiale floccose. Stipes 5 cm. longus, 7 mm. crassus, fulvescens, supra velum albicans. Sporae 8 X 4 At.

Schitterend goudgeel ; hoed vleezig, bol vlak, glad, slijmerig ; steel gevuld, glad, door de kleverige rood-gele cortina bijna geringd; plaatjes aangegroeid-afloopend, wijd, smal, witachtig.

Zeer schoone zwam, een afzonderlijke soort vormende en misschien verwant met H. hypothejus, maar met duidelijk slijmerige cortina en door de vlokkige overblijfselen van deze verschillend. Steel 5 cm. lang, 7 mm. dik, bruingeel wordend, boven den ring witachtig. Sporen 8 X 4: At.

Hygrophorus aureus Arrh. in Fr. Monogr. II p. 127, Icon. t. 166 f. 2, Hym. Eur. p. 409; Britz. Augsb. Hygr. f. 19; Sacc. Sylt. V p. 394.

Groeiplaats: In loofbosschen, zeldzaam.

Nederland: Deze voor onze Flora nieuwe Hygrophorus werd gevonden in November 1914 te Oss door den Heer O. Ligtenberg, terwijl zij ook werd waargenomen tijdens de mycologische excursie te Doetinchem in October 1915.

-ocr page 78-

HYGROPHORUS AUREUS ARRH.

Hygrophore doré.

Pl. 1934a.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 810, Vol. XL

Caractères spécifiques: Couleur d’or luisant. Chapeau charnu, convexe-plàne, lisse, glutineux; pied plein, lisse, pourvu des restes d’un anneau glutineux, rouge-fauve. Feuillets adnés-décurrents, espacés, étroits, blanchâtres.

Très belle espèce distincte, peut-être rapprochée au H. hypothejus, dont elle se distingue par la

cortine manifestement visqueuse et les restes floconneux de celle-ci. Pied long de 5 cm., épais de

7 mm., enfin fauve, blanchâtre au dessus de Panneau. Spores 8 X 4 ja.

Hygrophorus aureus Arrh. in Fr. Monogr. II p. 127, Icon. t. 166 f. 2, Hym. Eur. p. 409; Britz.

Augsb. Hygr. f. 19; Sacc. Sylt. V p. S94.

Habitat: Bois feuillés; rare.

Pays-Bas: L’Hygrophore doré, nouveau pour notre flore, a été trouvé par M. O. Ligtenberg à Oss en Novembre 1914; il est récolté aussi aux environs de Doetinchem pendant l’excursion myco-logique en Octobre 1915.

-ocr page 79-

HYGROPHORUS LDCORDM KALCHBR.

Bosch Hygrophorus,

PI. 1934fe.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 810.

SooRTELiJKE KENMERKEN: pilco disco camoso, laete citrine, ambitu tenui albido, e convexe plano depressove, subunibonato, viscido; stipite gracili, farcto, fragili, e velo albo adglutinato-floccoso, concolora; lamellis adnato-decurrentibus, subdistantibus, albidis v. citrinis.

Stipes variât aequalis et basi subbulbillosus, subincurvus; pileus passim velo adglutinato floc-cosus, carne sub cuticula citrina ; sporae 7 X 4 ƒ*.

Hoed in het midden vleezig, helder citroengeel, langs den dunnen rand witachtig, eerst bol, daarna vlak of ingedrukt, eenigszins bultig, kleverig ; steel slank, gevuld, breekbaar, door de cortina met witte aangekleefde vlokken, gekleurd als de hoed ; plaatjes aangegroeid-afloopend, eenigszins wijd uitstaand, witachtig of citroengeel. De steel is gelijk dik of aan den voet iets knollig opgezwollen, een weinig gebogen; hoed overal door de aanklevende cortina vlokkig, vleesch onder het opperhuidje citroenkleurig ; sporen 7 X A i^.

Hygroph. lucorum Kalchbr. Ic. Hung. t. 19 f. 1; Fr. Hym. Eur. p. 409; Sacc. Syll. V. p. 394.

Groeiplaats: Op de hooge ruggen der Hongaarsche bergen, vooral onder lorken en in groote menigte in de Trentsche Alpen.

Volgens Hazsl, in zijn commentaren tot de platen van Kalchbrenner, zou deze soort veelal volkomen wit zijn en dan niet verschillen van H. eburneus Schaeff.

Nederland: Deze voor ons land nieuwe zwam werd op twee verschillende plaatsen in de nabijheid van Doetinchem gevonden, gedurende een mycologische excursie in de omstreken dier stad op het eind van October 1915. De eerste maal bij de boterfabriek van den Dienpas bij Keppel, in het begin van de laan, waar vroeger lorken stonden; de tweede vindplaats was in de bosschen van de Slangenburg tusschen mos en niet onder lorken. Deze Hygrophorussoort heeft een duidelijke cortina, waardoor zij zich zeer gemakkelijk van andere soorten Iaat onderkennen. Bij a. is eeti vergroot exemplaar voorgesteld met cortina, bij b. sporen.

-ocr page 80-

HYGROPHORUS LUCORUM KALCHBR.

Hygrophore des bois.

PI. 1934amp;.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel ; Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez Ie N®. 810, Vol. XL

Caractères spécifiques: Chapeau charnu au milieu, couleur citrine claire, blanchâtre vers le bord mince, d’abord convexe, puis plan ou déprimé, un. peu bosselé au centre, visqueux ; pied grêle, plein, fragile, couleur du chapeau, agglutiné-floconneux par les restes blancs de la cortine ; feuillets adnés-décurrents, un peu espacés, blanchâtres ou citrines.

Le pied est cylindrique ou un peu bulbeux à la base, légèrement courbé ; chapeau partout floconneux par la cortine agglutinée; chair citrine sous la pellicule; spores 7 X 4 (t4.

Hygrophorus lucorum Kalchbr. le. Hung. t. 19 f. 4; Fr. Hym. Eur. p. 409; Sacc. Syll. V. p. 394.

Habitat: Sur les hauts revers des montagnes hongroises, surtout sous les mélèzes et en grande quantité aux alpes trientales.

Selon Hazsl, dans ses commentaires sur les planches de Kalchbrenner, l’espèce serait le plus souvent entièrement blanche et alors elle ne se distingue pas du Hygrophorus eburneus Schaeff.

Pays-Bas: Ce champignon, nouveau pour notre patrie, a été trouvé à deux endroits divers au voisinage de Doetinchem, pendant une excursion mycologique dans les environs de cette ville à la fin d’Octobre 1915. Pour la première fois près de la fabrique à beurre de la maison de campagne ,de Ulenpas” près de Keppel, au commencement de l’allée, où l’on trouvait autrefois des mélèzes, le second habitat se trouvait dans les bois de la maison ,de Slangenburg” parmi les mousses et pas sous des Larix. Cette espèce d’Hygrophore est pourvue d’une cortine manifeste, par laquelle elle se distingue facilement des autres espèces. On voit sur notre planche un exemplaire grossi avec cortine (a) et les spores (b).

-ocr page 81-

-ocr page 82-

PLEUROTUS ERYNGII DEC- 1935. = PLEUROTUS NEBRODENSIS. INZENG-


-ocr page 83-

PLEUROTUS ERYNGIl DC.

Pleurolus der Schermbloemigen.

PI. 1935.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel; Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N®. 780.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pilco CHmoso, tcnaci, e convexe expanse, demum depresso, irregulari, virgato-scabro, griseo-rufescente ; stipite solide, subexcentrico, nude, albicante, basi subattenuato ; lamellis decurrentibus, subdistantibus, latis, albido-carneis.

Species singularis, antiquitus notissima, eseulenta ; pileus 8 cm. usque latus, junior subtomentosus, griseo-rufescens, demum flavescens, varians centralis et lateralis; stipes 4 cm. longus, basidia cylindraceo-clavata, 50 X 8 apice tetraspora; sporae ovato-oblongae, 7 — 9 X 3V2 deorsum acutiores, granulosae, hyalinae, in flavum vergentes.

Hoed vleezig, stevig, eerst bol, later uitgespreid, ten slotte neergedrukt, onregelmatig, gestreept-ruw, grijs-roodachtig ; stoel vast, iets uitmiddelpuntig, naakt, witachtig, aan den voet eenigszins versmald; plaatjes afloopend, tamelijk wijd, breed, witachtig-vleeschkleurig.

Bizondere soort, sinds lang zeer bekend, eetbaar; hoed tot 8 cm. breed, in de jeugd eenigszins viltig, grijs-roodachtig, eindelijk geelachtig, steel in het midden of ook ter zijde aangehecht, 4 cM. lang; basidiën cylinder-knotsvormig, 50 X 8 ƒ*, aan den top 4 sporen dragend; sporen ei vormig, langwerpig, 7 — 9 X S'A benedenwaarts spitser, gekorreld, doorschijnend, eenigszins geel.

PI. Eryngii DC. Fl. fr. VI. p. 47 ; Fr. Syst. Myc. 1 p. 84, iibi synon., Hym. Eur. p. 171; Paul t. 39; Létell. t. 693; Vittad. Inaug. t. X f. 2; Ventur. t. 45 f. 1—3; Inzeng. 1 p. 10; Mich. Gen. t. 75 f. 2; Sacc. Syll. V. p. 347; Oud. liée. 1 p. 133. PI. nebrodensis Ingenz.

Groeiplaats: Op de wortels van Eryngium campestre in Zuid-Europa.

Nederland: Door Oudemans in Sept. 1864 gevonden op de wortels van Eryngium campestre in de Meent bij Naarden.

Ook de hier afgebeelde plant werd op de Naarder Meent gevonden en wel door Mevr. A. den Tex—Boissevain in October 1915 en ook thans weer op de wortels van Eryngium campestre, ofschoon geen kennelijke deelen dezer plant werden aangetroffen. Jammer genoeg is dit terrein bij den stormvloed van dit jaar verloren gegaan, zoodat daarmede deze voor ons vaderland eenige vindplaats van Pleurotus Eryngii vernietigd is.

-ocr page 84-

PLEUROTUS ERYNGII DC.

Pleurote du chardon.

PI. 1935.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 780, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, ferme, d’abord convexe, puis étalé, enfin déprimé au centre, irrégulier, présentant des rayons scabres, roux-pâle ou fauve-bistré; pied ferme, un peu excentrique, nu, blanchâtre, un peu atténué vers la base ; feuillets décurrents, assez espacés, larges, rosé-pâle.

Espèce particulière, connue depuis très longtemps, comestible; chapeau large jusqu’à 8 cm., à l’état jeune un peu tomenteux, gris-rougeâtre, puis jaunâtre; pied central ou un peu excentrique, long de 4 cm., basides cylindriques ou en massue, 50 X 8 portant au sommet 4 spores ; celles-ci ovoïdes oblongues, 7—9X3^2 atténuées à la base, granuleuses, hyalines, jaunâtres.

PI. Eryngü DC. Fl. fr. VI p. 47; Fr. Syst. Myc. 1 p. 84, ubi synon., Hym. Fur. p. 171; Paul t. 39; Létell. t. 693; Vittad. Inaug. t. X f. 2; Ventur. t. 45 f. 1—3; Inzeng. 1 p. 10; Mich. Gen. t. 73 f. 2; Sacc. Syll. V p. 347 ; Oud. Rév. 1 p. 133. PI. nebrodensis Ingem.

Habitat : Sur les racines de l’Eryngium campestre en Europe méridionale.

Pays-Bas: Trouvé par Oudeman.s en Sept. 1864 sur les racines du Panicaut champêtre au pré communal près de Naarden.

De même la plante de notre planche a été trouvée sur les racines de l’Eryngium campestre au pré communal de Naarden, en Octobre 1915 par M™ A. den Tex—Boissevain, mais on n’a pas trouvé des parties caractéristiques de l’Eryngium. Malheureusement la localité unique, où se trouvait le Pleurote du chardon dans notre patrie, est engloutie par la mer pendant l’inondation au commencement de cette année.

-ocr page 85-

-ocr page 86-

-ocr page 87-

CHAEROPHYLLUM BÜLBOSDM L.

Knoldragende Kervel.

Hoogduitsch: Knolliger Kälberkropf Engelsch: Bulbous Chervil. Bloeit: Juni—Juli O.

PI. 1936.

Stelsel van Linnaeüs: Cl. V. Ord. II. Pentandria. Digynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Umbelliferae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. VI, N“. 472.

SooRTELiJKE KENMERKEN.' Caule sub genicuHs inflate basi hispido superne glabro, foliis supra-decompositis, foliolis profunde pinnatifidis, laciniis lineari-lanceolatis acutis, foliorum superiorum linearibus angustissimis, involucellis lanceolatis cuspidatis glabris, stylis reflexis stylopodium sub-aequantibus. Caulis maculatus. Radix dauciformis, interdum subrotunda.

Stengel onder de knoopen gezwollen, aan den voet stijfharig, naar boven kaal ; bladeren 3—4 maal vindeelig, blaadjes diep vinspletig met lijn-lancetvormige slippen, spits, die der bovenste bladeren lijnvormig, zeer smal ; blaadjes van het bizondere omwindsel lancetvormig, spits, kaal ; stijlen teruggeslagen, bijna even lang als het stijlkussen. Stengel rood gevlekt. Wortel peenvormig, somtijds bijna rond.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem van onder, b. Bloem van boven, c. Schermpje met bizonder omwindsel, d. Uitgebloeid schermpje, e. Vruchtje.

Groeiplaats: Tusschen struiken, in vochtige bosschen, langs rivieroevers. Somtijds verbouwd, in Duitschland onder den naam van Kerbelrübe.

Nederland: In ons land werd deze soort gevonden in den Ooischen waard in 1841 en 1843, te Rjjswijk aan de Lek in 1900, terwijl ook een twijfelachtig exemplaar door Dr. Posthumus bij Alblasserdam werd gevonden. Evenals die van de hier afgebeelde plant, die in den Beimerswaard bij Doesburg werd verzameld, komen genoemde vindplaatsen voor langs de oevers der groote rivieren en zou men haar mogen beschouwen als een door het rivierwater aangevoerde plant, waarschijnlijk met den Rijn uit Duitschland aangevoerd. Reeds in 1914 had ik op mijne excursies in den omtrek van Doetinchem een ChaerophyHum aangeteekend, die er voor de gewone soort wel vreemd uitzag; ik had toen geen gelegenheid de plant nauwkeuriger te determineeren, totdat Dr. J. Brand, Arts te Doesburg, mij opmerkzaam maakte, dat wij hier te doen hadden met ChaerophyHum bulbosum, die. aldaar onder struikgewas in een klein boschje sinds jaren overvloedig voorkwam, tegelijk met Cucu-balus. Op 23 Juli 1915 verzamelde ik verscheidene exemplaren ter afbeelding, ofschoon omstreeks dien tijd de zeer groote exemplaren reeds vrijwel uitgebloeid zijn.

-ocr page 88-

CHAEROPHYLLUM BULBOSUM L Cerfeuil bulbeux. Fleurit: Juin—Juillet. O.

PI. 1936.

Système de Linné: Cl. V. Ord. IL Pentandria. Digynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Ombellifères.

Caractères génériques: Voyez le N“. 472, Vol. VL

Caractères spécifiques: Tige épaissie sous les noeuds, hérissée à la base, glabre au sommet. Feuilles radicales détruites au moment de la floraison, longuement pétiolées, bi-tripennatiséquées, à segments lancéolés et pennatifides; feuilles caulinaires moyennes et supérieures sessiles sur une gaine étroite, très allongée dans les feuilles du milieu, courte dans les supérieures. Involucelle à 5—6 folioles, dont l’interne très courte et tronquée, les autres lancéolées acuminées. Styles réfléchis, égalant le stylopode court. Tiges maculées, racines napiformes, quelquefois suborbiculaires.

Explication de la planche: a. Fleur par dessous, b. La même par dessus, c. Ombelle simple avec involucelle. d. Ombelle défleurie. e. Graine.

Habitat: Haies, buissons et saussaies le long des rivières. Quelquefois cultivé en Allemagne sous le nom de Kerbelrübe.

Pays-Bas: Trouvé dans notre pays dans le Ooische Waard en 1841 et 1843, à Rijswijk sur Lek en 1900, tandis qu’un spécimen douteux a été trouvé par le Dr. Posthumus près d’Alblasserdam. Aussi bien que notre plante recueillie dans le Beimerswaard aux environs de Doesburg, tous ces habitats se trouvent aux rivages des grandes rivières ; on pourrait conclure de cette particularité que l’espèce se disperse par l’eau des rivières, de manière que dans notre pays elle est importée par le Rhin.

Déjà en 1914 j’ai signalé pendant une excursion aux environs de Doetinchem un Cerfeuil, qui me semblait différent de l’espèce commune, mais je n’avais par l’occasion d’examiner la plante plus minutieusement. Grâce au Dr. Brand, médicin à Doesburg, j’ai pu me convaincre que c’était le Cerfeuil bulbeux, qui se trouvait en cet endroit, à côté du Cucubale, depuis Ipngtemps entre les buissons sous des arbres. Le 23 Juillet 1915 j’ai recueilli plusieurs exemplaires pour notre dessin, quoique les pièces très grandes étaient à peu près défleuries à ce moment.

-ocr page 89-

CHENOPODIUM QUINOA WILLDN. 1937.


-ocr page 90-

-ocr page 91-

CHENOPODIUM QUINOA WILD.

Chileensche Ganze^oct.

Hoogduitsch : Chilischer Gänsefuss.

Engelsch: Chiline Goose-foot.

Bloeit: September 0.

Pl. 1937.

Stelsel van Linnaeus; Cl. V. Ord. II. Pentandria. Digynia.

Natuublijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Chenopodiaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. I, N®. 54.

SooRTELiJKE KENMERKEN : CauHs ercctus tripedalis ramosus. Folia alterna ovata ad basin utrinque dente maiore unico instructa ut inde triangularia, ceterum rarissime uno alterove dente minore donata. Folia summa vel triangulari-lanceolata vel simpliciter lanceolata. Venarum folii par infimum est longe protractum ut inde facies folii triplinervii. Racemi ad apices ramorum in foliorum axillis conferti. Semina sub diu non semper perficit.

Stengel opgericbt, drie voet hoog, vertakt. Bladeren afwisselend eivormig aan den voet ter weerszijde van een enkelen groeten tand voorzien zoodat het blad daardoor driehoekig wordt, overigens zeldzamer hier en daar met een kleineren tand begiftigd. Hoogste bladeren öf driehoekig-lancet-vormig öf eenvoudig lancetvormig. Het onderste paar der bladnerven strekt zich ver uit zoodat hierdoor het bladoppervlak drienervig schijnt. Trossen aan de toppen der takken in de oksels der bladeren opeengehoopt. Zaden komen lang niet altijd tot rijpheid.

In de hier wedergegeven oorspronkelijke beschrijving van Willdenow (Linn. Spec. Plant T. 1 p. 1301) zou men bezwaarlijk de afgebeelde plant herkennen. Daar de plant in Europa reeds sinds lang ingevoerd is, en men dus over meer typische exemplaren beschikt dan wellicht aan Willdenow ter gezicht gekomen waren, volge hier alsnog de beschrijving die Ludwig van deze soort geeft in Asciierson und Gräbner, Synopsis V, p. 60 : Stengel meestal stijf opgericht, 4 dm. tot meer dan 1 M. hoog, dik en stevig, in het midden dikwijls duidelijk gevoord, naar beneden toe onvertakt, naar boven meestal met korte, rechtop afstaande, tot bijna aangedrukte, bebladerde takken, eerst boven in de algemeene bloeiwijze sterker vertakt. Bladeren meest breed- tot lang driehoekig, meestal duidelijk drielobbig, de onderste meest zeer breed, ongeveer tot 6 cm. lang en 5 cm. breed, de middelste en bovenste door het uitgroeien der middenlob smaller wordend, de middelste bij eenzelfde lengte slechts 4 tot 4.5 cm. breed; de voet breed, echter bij de hoogere smaller wigvormig, zjjlobben meestal met 2 groote, scheef opwaarts gerichte, bijna even groote tanden (of de onderste kleiner), aan die der onderste bladeren vaak in plaats van de kleinere, 2 of 3 aan den dan bijna afgerond schijnenden voet; middenlob der onderste bladeren ongelijk grof getand, aan de middelste meestal met slechts één of zonder tand, aan den top stomp of aan de middelste en bovenste stomp tot spits, de allerbovenste vaak toegespitst. Bladsteel lang, tot bijna zoo lang als de schijf. Bovenste en takbladeren veel kleiner, slechts zwak drielobbig of lancetvormig, onverdeeld. Algemeene bloei-wjjze meestal een zeer dichte tot vele dm. lange, stijf opgerichte, bijna kluwen vormende aar, smal pyramidaal, de onderste assen iets verlengd, stijf scheef opgericht en hun bloeiwijzen daarom tegen die van den hoofdstengel aansluitend, bovenste assen alle kort, vertakt, met dicht kluwenvormige bloeiwijzen, waardoor de geheele bloeiwijze onregelmatig gelobd schijnt, zeldzamer zijn de onderste

-ocr page 92-

assen sterk verlengd, bijna de lengte van de middelste bereikend, waardoor de bloeiwijze dan tuilvormig schijnt. Bloemdekslippen breed eivormig. Zaden groot, ruim 2 mm. breed, stompkantig, soms zwak gevoerd, witachtig geel.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem van ter zijde, b. Bloem boven op gezien, c. Dekblad. d. Vruchtbeginsel, e. Onderzijde blad.

Groeiplaats : Oorspronkelijk door Willdenow beschreven naar planten uit Chili afkomstig, waar zij den naam Quinoa dragen, komt echter in geheel tropisch Zuid-Amerika voor. In Europa sinds langen tijd, vooral in het gebied der Middellandsche Zee, als voederplant ingevoerd, doch ook in Duitschland, Zwitserland en Frankrijk verbouwd en hier en daar ingevoerd en verwilderd. Zaden en bladeren schijnen ook als voeding voor den mensch gebruikt te worden.

Nederland: Gevonden door den Heer J. Th. Henrard in Augustus 1913 op het bekende aanvoerterrein langs de Linge bij Gorinchem. Ook in 1914 werden enkele exemplaren aldaar gevonden, waarvan de Heer Henrard zoo vriendelijk was een ter afbeelding op te zenden.

-ocr page 93-

CHENOPODIUM QUINOA WILD.

Anserine de Chile.

Fleurit: Septembre. 0. PL 1937.

Système de Linné: Cl. V. Ord. IL Pentandria. Digynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Chénopodiées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 54, Vol. 1.

Caractères spécifiques : Tige dressée, rameuse, haute de trois pieds. Feuilles alternes, ovées à la base et munies de chaque côté d’une dent unique vaste, de manière que le contour de la feuille est triangulaire, du reste pourvues rarement d’une ou deux dents plus petites; les supérieures triangu-laires-lancéolées ou seulement lancéolées. Les deux veines latérales de la feuille se prolongent fortement, ainsi la face supérieure est triplinerviée. Grappes au sommet des rameaux dans les aisselles des feuilles. Fruits ne mûrissant pas toujours.

Dans la description authentique de Willdenow mentionnée ci-dessus (Linn. Spec. PI. T. 1. p. 1301) on pourrait reconnaître difficilement la plante dessinée. Importée depuis longtemps en Europe, on peut disposer aujourd’hui de spécimens plus typiques que ceux, que pouvait examiner Willdenow et pour cette raison je fais suivre ici la description de cette espèce, que nous donne Ludwig dans Ascherson et Graebner, Synopsis V p. 60: Tige le plus souvent raide, dressée, de 4 dm. jusqu’à plus de 1 M. de hauteur, épaisse et forte, au milieu souvent manifestement sillonnée, vers la base non rameuse, vers le sommet le plus souvent à rameaux courts dressés-étalés ou presque serrés feuillés, seulement dans l’inflorescence générale plus ramifiés. Feuilles le plus souvent largement — ou longuement triangulaires, pour la plupart manifestement trilobées, les lobes inférieurs très larges, environ jusqu’à 6 cm. longs et 5 cm. larges, ceux du milieu et les supérieurs par la croissance du lobe central devenant plus étroits; le lobe du milieu d’une même longueur seulement 4 jusqu’à 4^2 cm. large; la base des feuilles large, mais celle des feuilles supérieures plus étroitement cunéiforme, les lobes laterau.x le plus souvent à deux dents, grandes, obliquement dressées vers le sommet et presque égales (ou l’inférieure un peu plus petite), dans les feuilles inférieures, au lieu des plus petites, deux ou trois à la base presque arrondie ; lobe central des feuilles inférieures inégalement et grossièrement denté, celui des feuilles caulinaires le plus souvent avec une dent ou sans dent, généralement obtus, mais le lobe des feuilles caulinaires et supérieures obtus ou aigu, celui des feuilles apicales acuminé. Pétiole long, presque de la même longueur que la lame. Feuilles supérieures et caulinaires plus petites, faiblement trilobées ou lancéolées, entières. Inflorescence générale le plus souvent en grappe très dense, raide, dressée, jusqu’à quelques dm. de longueur, étroitement pyramidale, presque en faux verticilles, les pédoncules inférieurs un peu allongés, raides et étalés-dressés, de sorte que les inflorescences se pressent contre celles de l’axe central ; les pédoncules supérieurs tous courts ramifiés, à inflorescences denses, conglomérées, de manière que l’inflorescence générale a l’aspect irrégulièrement lobé; plus rare les pédoncules inférieurs sont très allongés, atteignant à peu près la longueur des centraux, de manière que l’inflorescence semble être corymbeux. Divisions du périgone largement ovales. Graines assez grandes, plus que 2 mm. larges, à côtés arrondis, quelquefois faiblement sillonnées, jaunes blanchâtres.

-ocr page 94-

Explication de la planche : a. Fleur en profil, b. Fleur vue par dessus, c. Division du périgone. d. Ovaire, e. Face inférieure de la feuille.

Habitat : La description authentique de Willdenow se rapporte à des plantes originaires de Chile, où elles portent le nom de Quinoa. L’espèce se trouve cependant dans toute l’Amérique méridionale tropique, mais elle est importée déjà depuis longtemps en Europe, surtout dans les pays méditerranés, comme plante potagère, même cultivée en Allemagne, Suisse et France et, réfugiée des cultures, elle est naturalisée çà et là. Il semble que les graines et les feuilles peuvent servir comme nourriture pour l’homme.

Pays-Bas: Trouvé par M. J. Th. Henkard en Août 1913 dans le terrain inculte le long de la rivière «de Linge” près de Gorinchem. Aussi en 1914 se trouvaient quelques exemplaires au même lieu. M. Henbard a eu la bienveillance de m’en procurer un pour la planche de notre Flore.

-ocr page 95-

-ocr page 96-


CRATERELLUS SINUOSUS BERK-

VAR. CRISPUS FR.






TELEPHORA CLAVULARIS FR. 1938-— T. ANTOCEPHALA VAR: CLAVULARIS FR.

-ocr page 97-

CRATERELLUS SINUOSUS FR.

Bochtige Craterellus,

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PI. 1938a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fara. Hymenomycetes. Sect. Thelephoreae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXIII, N“. 1805.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pilco CRmosulo infundibuüformi, undulato-floccoso, fusco-griseo ; stipite farcto hymenioque demum implexo-rugoso, pallide cinereis ; sporis flavis, 9X5/*'

Caespitosus, statura circiter 2—3 cm. metiens; stipes 4—5 mm. crassus. Olidus mo ichatus. Hymenium Cr. lutescentis simile.

Hoed vleezig, trechtervormig, vlokkig gegolfd, bruinachtig grijs; steel gevuld en evenals het ingevlochten rimpelige hymenium licht grijs ; sporen geel, 9 X 5 Zodevormend, een hoogte van ongeveer 2—3 cm. bereikend; steel 4—5 mm. dik. Muskusachtige geur. Hymenium gelijkend op dat van Cr. lutescens.

Craterellus sinuosus Fr. Epier, p. 583, Hym. Eur. p. 631, Ic. t. 196 f. 2; Berk. Outl. p. 266; Sacc. Syll. VI p. 517; Oud. Bév. 1 p 413. CantharéUus Fr. S. M. 1 p. 319; Secr. 2 p. 468. Merulius fuliyineus z Alb. et Schwein, n. 692; Vaillant Par. t. 11 f. 11—13.

Groeiplaats: In bosschen, vooral ih eikenbosschen in Europa en Zuid-Carolina in de Ver. Staten.

Nederland: Reeds bij Oudemans vermeld van Lochern (1861) en Apeldoorn. De afbeeldingen zijn ontleend aan exemplaren gevonden door den Heer L. H. van Berk te Zeist in Augustus 1915 in de omgeving van zijn woonplaats.

De gevonden planten behooren tot de variëteit crispus, met de kenmerken: rand van het hymenium bochtig of gekroesd, hoed geheel hol, steel alleen aan den voet gevuld. Hymenium bijna vlak.

7

-ocr page 98-

CRATERELLUS SINUOSUS FR.

Crater elle sinueuse.

PI. 1938a.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Thélé-phorées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1805, Vol. XXIII.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, infundibuliforme, ondulé, floconneux, brun-grisâtre; pied farci, comme l’hyménium enfin plissé-rugueux d’un gris pâle ; spores jaunes, 9 X 5 !^.

Cespiteux, environ 2—3 cm. de hauteur; pied 4—5 mm. épais. Odeur de musc. Hyménium ressemblant à celui de la Cr. lutescens.

Craterellus sinuosus Fr. Fpicr. p. 533, Hym. Fur. p. 631, le. t. 196 f. 2; Berk. Outl. p. 266; Sacc. Syll. VJ. p. 517; Oud. Bév. 1 p. 413. Canthareïlus Fr. S. M. 1 p. 819; Secr. 2 p. 468. Merulius fuliyineus z Âlh. et Schwein, n. 692; Vaill. Par. t. 11 f. 11—13.

Habitat: Bois, surtout de chênes, en Europe et en Caroline méridionale des Etats Unis.

Pays-Bas: Déjà mentionné par Oudemans de Lochern (1861) et d’Apeldoorn. Les figures de notre planche sont d’après des exemplaires trouvés par M. L. H. van Berk à Zeist en Août 1915; ils appartiennent à la variété crispus avec les caractères suivants: bord de l’hyménium sinueux ou crispé; chapeau tout à fait creux, pied plein seulement à la base. Hyménium presque plan.

-ocr page 99-

THELEPHORA CLAVULARIS FR.

Spijkervormige Thelephora.

PI. 1938amp;.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Thelephoreae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N“. 750.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Coriaceo-niollis, irregulariter ramosa, rufo-fusca; ramis teretibus, atte-nuatis, levibus, glabris, subtiliter pruinosis ; apicibus acutis, pubescentibus, albidis ; stipite subtuberoso.

Vicinis minor, tenuior inodora. Sporae 10 X 6 jct. Forte varietas Th. anthocephalae, sed valde dissimilis.

Zacht lederachtig, onregelmatig vertakt, roodbruin ; takken rond, versmald, glad, kaal, eenigszins berijpt; toppen spits, behaard, witachtig: steel een weinig knollig.

Kleiner en slanker dan haar verwanten, zonder reuk. Sporen 10 X 6

Misschien een variëteit van Th. anthocephala, maar toch zeer verschillend vari deze.

Thelephora clavularis Fr. Obs. 1 t. 1 f. 1, Epier, p. 537, Hym. Eur. p. 631, Ie. t. 196 f. 3; Desmazier exs. n. 271; Sacc. Syll. VI p. 530.

QRO^iPLAAia : Op den grond in dennenbosschen, zeldzaam in Europa.

Nederland: De afgebeelde plant werd gevonden door den Heer L. H. van Berk te Zeist in Augustus 1915, terwijl zij ook werd aangetroffen door Dr. Meulenhoff op Schellenbelt onder Zwollerkerspel.

-ocr page 100-

THELEPHORA CLAVULARIS FR.

Théléphore en forme de clou,

PI. 19386.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Tliélé-phorées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 750, Vol. X.

Caractères spécifiques : Chapeau coriacé-mou, irrégulièrement ramifié, brun-pourpré, à rameaux lisses, atténués, glabres, un peu pruineux, à sommet aigu, velu, blanchâtre ; pied un peu renflé à la base.

Plus petit et plus grêle que ses alliés, sans odeur. Spores 10 X 6

Peut-être une variété de Th. anthocephala, dont elle diffère cependant beaucoup.

Thelephora clavularis Fr. Obs. 1 t. 1 f. 1, Epier, p. 537, Hym. Eur. p. 631, le. t. 196 f. 3;

Desmazier exs. n. 271; Sacc. Syll. VI p. 530.

Ha'bitat: Sur la terre dans les sapinières, rare en Europe,

«

Pays-Bas: Le champignon dessiné nous a été envoyé par M. L. H. van Berk, qui l’a trouvé à Zeist en Août 1915; le Dr. Meulenhoff a récolté cette espèce à la maison de campagne Schellenbelt, communauté de Zwollerkerspel.

-ocr page 101-

-ocr page 102-

-ocr page 103-

LACTÂRIDS SCROBICDLATUS (SCOP.) FR.

Pokdalige melkzwam.

PI. 1939.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricin eae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N’. 825.

Soortelijke kenmerken: Pileo carnoso, depresso, azono, luteo, margine involute barbato; stipite cavo, amplo, scrobiculato-maculato; lamellis tenuibus, confertis, albidis; lacte ex albo sulphureo; sporis ellipsoideo-sphaeroideis vel subsphaeroideis, 11 — 12X8 — 9 vel 10 n diam., echinulatis.

Vulgo amplus, pileo 6—11 cm. lato, primo adglutinato-villoso, udo valde viscido, in apricis expal-, lente; stipite 5—8 cm. longo, 2'/2 cm. crasso.

Hoed vleezig, neergedrukt, zonder banden, geel, met ingerolden baardigen rand ; steel hol, groot, pokkig gevlekt; plaatjes smal, dicht bijeen, witachtig; melksap eerst wit, dan zwavelgeel; sporen ellipsoïde bolvormig of bijna kogelvormig, 11 — 12 X 8 — 9 of 10 fc in doorsnede, gestekeld.

Meestal groot; hoed 6—11 cm. breed, eerst kleverig behaard, nat sterk slijmerig, bij droogte verbleekend; steel 5—8 cm. lang, 2^1^ cm. dik.

L. scrobiculatus Fr. Epic. p. 334, Hym. Eur. p. 422; GUI. C. E. cum ic.; Sacc. Syll. V. p. 424; Oud. Eév. 1 p. 152. A. scrobiculatus Scop. Carn. II p. 450; Fr. S. M. 1 p. 62 cum Syn.; Schaeff. t. 227; Krombh. t. 58 f. 1—6; Weinm. p. 37. A. thejogalus ß Alb. et Schw. N. 608.

Groeiplaats : In vochtige bosschen, voornamelijk dennenbosschen, niet zeldzaam in Europa en te Bethlehem in Noord-Amerika.

Nederland: Reeds in 1863 door Six te Driebergen gevonden. De thans afgebeelde planten werden den 12*160 Augustus 1915 verzameld door de Heeren A. van Luyk en C. Nonnekens aan den zoom van een boschje (geen naaldbosch) in de duinen van Castricum.

Bij a. vindt men de vezels van den rand voorgesteld, bij b. de sporen.

-ocr page 104-

LACTARIUS SCROBICULATUS (SCOP.) FR.

Lactaire picoté.

PI. 1939.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 825, Vol. XL

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, déprimé, sans zônes, jaune, enroulé et barbu au bord. Pied creux, robuste, présentant de larges enfoncements orbiculaires. Feuillets minces, rapprochés, blanchâtres. Lait blanc devenant jaune. Spores ellipsoïdes-sphaeroïdes ou presque sphaeroïdes, 11—12X8—9 ou 10 ƒ4, hérissée à la surface.

Le plus souvent robuste, chapeau large de 6—11 cm., d’abord visqueux muni de villosités appliquées, en temps humide très gluant, devenant pâle à l’état sec; pied long de 5—8 cm., large de 2^2 cm.

L. scrohiculatus Fr. Epie. p. 334, Hym. Eur. p. 422; GUI. C. F. cum ic.; Sacc. Syll. V p. 424;

Oud. Rév. I p. 152. A. scrobiculatus Scop. Carn. Il p. 450; Fr. S. M. 1 p. 62 cum Syn.; Sekaeff.

t. 227; Kromhh. t. 58 f. 1—6; Weinm. p. 87. A. thejogàlus ß Alb. et Schw. n. 608.

Habitat : Bois humides, surtout sapinières, pas du tout rare en Europe et à Bethléhem dans les Etats Unis de l’Amérique.

Pays-Bas: Trouvé déjà en 1863 par Six à Driebergen. La plante de notre planche a été récoltée en Août 1915 par M. M. A. van Luuk et C. Nonnekens au bord d’un petit bois feuillé dans les dunes de Castricum.

a. Bord barbu, b. Spores.

-ocr page 105-

-ocr page 106-

POLYPORUS SCHWEINITZII FR. 1940 = SISTOTREMA SPADICEUM SWARTZ.


-ocr page 107-

POLYPORUS SCHWEINITZII FR.

Schweinitz' Gaaljeszwam.

PI. 1940.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Polyporineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N”. 730.

SooRTELijKE KENMERKEN: Pileo crasso, spongioso-suberoso, strigoso-tomentoso, scruposo, spadiceo; stipite crasso, brevissimo obsoleteve, ferrugineo; poris magnis, variis lacerisque, sulphureo-virescen-tibus ; sporis ovoideis, hyalinis, 7 — 8 X 3'/2

Giganteus (9 cm. et ultra latus), nunc regularis planocupularis, nunc concrescendo et incrustando dififormis dimidiatusque primo fulvo-tomentosus, mox margine tantum, dein exoletus totus fuscus. Substantia in optimo vigore spongioso-mollissima, dein indurata, sicca fragilis, e rhabarbarino colore fuscescens.

Hoed dik, sponsachtig-kurkig, stijfharig-viltig, ruw, bruinachtig-rood ; steel dik, zeer kort of ontbrekend, roestkleurig ; poriën groot, verschillend en ingescheurd, geel-groenachtig ; sporen eivormig, doorschijnend, 7 — 8 X 3'/2

Zeer groot (tot 9 cm. en breeder), nu eens regelmatig en vlak schotelvormig, dan weer door samengroeiing korstvorming zonder bepaalden vorm en gehalveerd, in het begin bruingeel viltig, weldra alleen aan den rand en bij volkomen rijpheid geheel donker bruin. Hoedweefsel in vollen groei sponsachtig, zeer week, dan hard wordend en bij droogte breekbaar, eerst rhabarberkleurig, later donker bruinachtig.

P. Schweinitzii Fr. Syst. Myc. 1 p. 351, Hym. Eur. p. 529, Ic. t. 179 f. 2; Sacc. amp;yll. VI,p.76; Oud. Bév. 1 p. 359. Bol. Sistotrema Alb. et Scliw. p. 243. Daedalea epigaea Lenz p. 62. J). spadicea Wahlenb. Sv. Bot. t. 720. Sistotrema spadicea Swartz V. A. H. 1810 p. 238; Mich. t. 70.

Groeiplaats: In dennenbosschen van Europa, op het Himalayagebergte, in de Vereenigde Staten van Amerika, Midden- en Zuid-Carolina, Pennsylvanie en Cuba.

Nederland: In ons land ontdekt door Mej. J. Staring op het buitengoed de Velhorst te Lochern in Sept. 1877 en aldaar ook het volgende jaar teruggevonden; door Oudemans in Aug. 1889 verzameld bij Apeldoorn.

De afgebeelde plant is afkomstig van de paddenstoelententoonstelling te Arnhem in 1913 en werd gevonden onder sparren onder Roosendaal bij Velp.

Bij a. zijn enkele poriën vergroot voorgesteld.

-ocr page 108-

POLYPORUS SCHWEINITZII FR.

Polypore de Schweinitz.

PI. 1940.

Système de LinnéCl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Polyporées.

Caractères génériques: Voyez Ie N®. 730, Vol. X.

Caractères spécifiques : Chapeau épais, spongieux subéreux, couvert d’un feutre strigueux, rude, d’abord fauve, puis châtain très sombre ; pied épais, très court ou absent, ferrugineux ; pores amples, flexueux, labyrinthiformes, d’abord jaune de soufre, puis verdâtres.

Chapeau gigantesque (9 cm. et encore plus large), soit régulier, soit irrégulier à cause de la coalescence de divers échantillons, partagé en deux, à substance spongieuse très molle dans l’âge vigoureux, ensuite endurcie, fragile à l’état sec; d’abord couleur de rhubarbe, puis brun foncé.

P. Schweinitzii Fr. Syst. Myc. 1 p. 351, Hym. Eur. p. 529, le. t. 179 f. 2; Sacc. Syll. VI p. 76; Oud. Bév. 1 p. 359. Bol. Sistotrema Alb. et Schugt;. p. 243. Daedalea epigaea Lenz p. 62. D. spadicea Wahlenh. Sv. Bot. t. 720. Sistotrema spadicea Swartz V. .4. H. 1810 p. 238; Mich. t. 70.

Habitat: Sapinières de l’Europe, à l’Himalaya, dans les Etats Unis de l’Amérique, la Caroline centrale et méridionale, la Pennsylvanie et à Cuba.

Pays-Bas: Découvert dans notre pays par Mlle J. Staring à la maison de campagne „de Velhorst” près de Lochern en Sept. 1877 et retrouvé au même lieu l’année suivante; recueilli par Oudemans en Août 1899 à Apeldoorn. La plante dessinée nous est parvenue de l’exposition de champignons à Arnhem en 1913; elle a été trouvée dans une sapinière à Roosendaal près de Velp.

La figure a nous montre une partie grossie des pores.

-ocr page 109-

-ocr page 110-

FINDS LARIX L 1941.


-ocr page 111-

PINUS LARIX L

Lorke boom, Larix.

Hoogduilsch : Lärche. Engdsch: Larch.

Bloeit: April—Mei. 24..

PI. 1941.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXL Ord. 1. Monoecia. Monandria.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Sect. Gymnospermae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, N®. 1048.

SooRTELijKE KENMERKEN : folüs dcciduis, fasciculatis, planis, subcanaliculatis, ramulorum hornotino-rum solitariis ; strobilis ovatis, erectis, squamis persistentibus, obtusiusculis, apice laxis ; alis seminum persistentibus.

Bladeren afvallend, in bundels, vlak, eenigszins gegroefd, die der eenjarige takken afzonderlijk; kegels eivormig, recht op, met blijvende, eenigszins stompe en aan den top wijd uitstaande schubben, vleugels der zaden blijvend.

Verklaring der afbeeldingen: a. Mannelijke bloeiwijze. b. Afzonderlijke vrouwelijke kegelschub. c. Zaad binnenzijde, c'. Hetzelfde, buitenzijde.

Groeiplaats: Vormt bosschen in de hooger gelegen gedeelten van de Alpen en de Karpathen, alwaar zij in uitgebreide, lichte bestanden, gemengd met Pinus cembra en P. excelsa de boomgrens vormen tusschen 900 en 2400 M. hoogte, in het Bernina gebied zelfs tot 2660 M. hoogte, zeldzamer in het bergland ten noorden van den Donau en in het zuidoostelijk deel van het noordelijk laagland. In vroeger eeuwen was de Lork verder naar het noorden verbreid, zooals oude gebouwen, voornamelijk kerken, uit lorkenhout vervaardigd, bewijzen.

Buiten dit gebied overal als sierboom en ook wel in bosschen aangeplant, waar zij echter slechts matig gedijen.

Nederland: Ook in ons land overal aangeplant, dikwijls als lanen, somtijds als kleine aanplantingen in bosschen. Meestal voeren zij een kwijnend bestaan en vertoonen reeds vroeg allerlei ziekten, waaronder de op plaat 1943 afgebeelde Peziza een voorname rol speelt. Het afgebeelde exemplaar bevond zich in de Schapenduinen onder Bloemendaal, tot welke de eigenaar Jhr. Mr. E. J. Teding VAN Berkhout welwillend toegang verleende.

1

-ocr page 112-

PINUS LARIX L.

Mélèze. Sapin Mélèze.

Fleurit: Avril—Mai 4.

PI. 1941.

Système de Linné: CI. XXL Ord. 1. Monoecia. Monandria.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. Sect. Gymnospermes.

Caractères génériques: Voyez le N”. 1048, Vol. XIV.

Caractères spécifiques: Feuilles caduques, rapprochées en faisceau, planes, un peu canaliculées, naissant chacune isolément, éparses sur les rameaux de l’année ; strobiles ovales, dressés, à écailles persistantes, lâchement imbriquées, un peu obtuses; ailes de la graine persistantes.

Explication de la planche : a. Inflorescence mâle. b. Ecaille isolée du strobile, c. Graine, face interne, c'. La même, face externe.

Habitat: Arbre élevé, formant des forêts dans les parties supérieures des Alpes et des Carpathes, où il se trouve en vastes terrains clairs, mêlé avec le Pinus cembra et le P. excelsa, à la limite forestière à une hauteur de 900 à 2400 M., dans la région du Bernina même jusqu’à 2660 M. de hauteur, plus rare dans le pays montagneux au nord du Danube et dans la partie sud-est du pays bas septentrional. Dans les siècles passés le Mélèze était répandu plus vers le nord, ce qu’on peut constater par les bâtiments antiques, surtout les églises, construits du bois de Mélèze.

Au dehors des terrains signalés on le trouve cultivé partout dans les parcs, même dans les forêts, où toutefois il prospère assez mal.

Pays-Bas: Aussi dans notre pays planté partout, souvent le long des avenues, quelquefois en petites plantations dans les bois. Le plus souvent ils mènent une existence languissante, attaqués dès leur jeunesse par diverses maladies, parmi lesquelles le Peziza figuré dans une planche suivante est une des plus dangereuses. L’exemplaire dessiné se trouvait dans les ^Schapenduinen” près de Bloemendaal; le propriétaire, le baronet E. J. Teding van Berkhout, a bien voulu donner la permission de visiter cette possession, autrefois terrain public.

-ocr page 113-

-ocr page 114-

-ocr page 115-

KUBUS CHLOROTHYRSUS FOCKE.

Groenpluimige braam.

Hoogduitsch: Grünstraussige Brombeere. Engelsch: Green thyrsed Bramble.

Bloeit: Juli—Augustus. 4,

PI. 1942.

Stelsel van Linnaeus: CI. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie DI. II, N’. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN : TuriouGs arcuato-prostrati, rarius scandentes, inferne teretiusculi, superne angulati, patenter pilosi, sparsius glandulosi vel eglandulosi, aculeis conformibus sat crebris medio-cribus e basi dilatata reclinatis vel recurvis armati; folia quinato-digitata, petiolo patenter piloso aculeis recurvis instructo, stipulis linearibus; foliola omnia petiolulata, grosse et duplicato-dentata, utrinque viridia pilosaque, terminale ellipticum acuminatum. Rami floriferi elongati; inflorescentiae elongatae laxae foliis simplicibus interruptae ramuli patentes tenues ultra medium cymoso-partiti, villosi, aculeati, parce glandulosi, saepe triflori; flores parvuli, sepala hirta, cano-virentia, albo-marginata a fructu reflexa; petala parva, oblonga; stamina stylos aequantia, germina glabra. Panicula fructifera pendula; fructus ovoïdei, majusculi, nitidi (Focke).

Loten bochtig neerliggend, zeldzamer klimmend, onderaan rond, bovenaan kantig, afstaand behaard, verspreid beklierd of zonder klieren, bewapend met gelijke, vrij talrijke, middelmatige en aan den voet verbreede stekels; bladeren handvormig vijftallig, bladsteel afstaand behaard en met terugge-bogen stekels voorzien, steunblaadjes lijnvormig ; blaadjes alle gesteeld, grof en dubbel getand, aan beide zijden groen en behaard, het eindblaadje elliptisch, toegespitst. Bloeitakken lang; takken der lange, losse, met bladeren afgewisselde bloeiwijze afstaand, dun, voorbij het midden cymeus verdeeld, viltig, bestekeld, verspreid beklierd, dikwijls driebloemig; bloemen klein; kelkbladeren behaard, grijsgroen, wit berand en bij de vrucht neergeslagen; bloembladeren klein, langwerpig; meeldraden bijna even lang als de stijlen; vruchtbeginsel glad. Vruchtpluim hangend; vruchten eivormig, tamelijk groot, glimmend.

Verklaring der afbeeldingen; A. Plant op V* der ware grootte, a. Bloem, b. Uitgebloeide bloem, c. Kroonblad. d. Blad, verkleind.

Groeiplaats: Boschplant, die gaarne op eenigszins vochtigen mergelgrond groeit. Bekend uit Noord-west Duitschland en waarschijnlijk ook in Engeland voorkomend.

Nederland: De afgebeelde exemplaren werden 11 Juli 1912 door den Heer W. W. Schipper te Fraeylemaborg bij Slochteren gevonden.

De Heer Schipper te Winschoten, onze beste Rubus-kenner, schreef mij dat hij, niettegenstaande de nauwkeurigste onderzoekingen, een paar vergissingen heeft begaan. Dit is bij een zoo moeielijk geslacht als Rubus bijna onvermijdelijk ; zelfs Focke heeft verscheidene malen zijne meening gewijzigd omtrent enkele soorten. Het gevolg is echter dat bij enkele afbeeldingen in deze Flora andere namen

-ocr page 116-

zullen moeten komen. Het is nl. gebleken, dat PI. 1866 en 1867 geen van beiden R. Koehleri W. et N. voorstellen, maar de eerste de echte R. nemorosus Hayne, de tweede, evenals PI. 1792, R. divergens Neum. Deze beide platen zouden derhalve moeten vervallen, daar R. divergens zeer goed op PI. 1891 is afgebeeld. Ook PI. 1871 zal een ander onderschrift moeten dragen, daar deze geen R. rosaceus afbeeldt, doch vermoedeliik een hybride van R. divergens met vestitus voorstelt. Ik zou dus de inteekenaren op onze Flora willen verzoeken de bovengenoemde wijzigingen in de onderschriften aan te brengen.

-ocr page 117-

RUBUS CHLOROTHYRSUS FOCKE.

Ronce à grappe rerte.

Fleurit: Juillet—Août. 4.

PI. 1942.

Système de Linné: Cl. XII, Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques : Tiges arquées déconibantes, quelquefois grimpantes, arrondies à'ia base, anguleuses au milieu, munies de poils étalés, glanduleuses ou non, armées d’aiguillons assez nombreux, conformes, médiocres, courbés ou crochus dès la base élargie; feuilles quinées à pétiole commun muni de poils étalés et d’aiguillons arqués; stipules linéaires; folioles toutes pétiolulées, grossièrement et doublement dentées, vertes des deux côtés et pubescentes, la foliole terminale elliptique, acuminée. Rameaux florifères allongés; ramifications de la grappe allongée et lâche, et interrompue par des feuilles simples, étalées, grêles, divisées à la moitié supérieure en forme de cyme, tomenteuses, aciculées et pourvues de glandes éparses, souvent triflores; fleurs petites; segments du calice velus, d’un vert cendré avec une bordure blanche, réfléchis à la maturité ; pétales petits, oblongs; étamines presque aussi longues que les styles; ovaire glabre. Grappe fructifère penchante; fruits ovales, assez gros, luisants.

Explication de la planche : A. Plante à ’/* de sa grandeur naturelle, a. Fleur, b. Fleur défleurie. c. Pétale» d. Feuille, réduite.

Habitat : Plante forestière, croissant par préférence sur une terre marneuse, connue de la partie nord-ouest de l’Allemagne et, peut-être, se trouvant aussi en Angleterre.

Pays-Bas: Les exemplaires dessinés ont été trouvés par M. W. W. Schipper de Winschoten à Fraeylemaborg aux environs de Slochteren.

M. Schipper de Winschoten, notre batalogue très expérimenté, m’a écrit qu’il s’est mépris de quelques espèces, malgré les recherches les plus consciencieuses. Le genre Rubus est si diflBcile, qu’on ne peut presque jamais fixer de suite le nom scientifique d’une ronce trouvée; même M. Focke a souvent changé son opinion sur le nom de quelques espèces. Or il en résulte qu’on doit changer le nom de quelques Ronces dans cet ouvrage. Ainsi il parait que les N“® 1866 et 1867 ne représentent, ni l’un ni l’autre, le R. Koehleri W. et N., mais le premier le vrai R. nemorosus de Hayne, le second, de même que la Planche 1792, le R. divergens Neum. Par conséquent ces deux numéros sont de trop, parce que le R. divergens Neum. est figuré très bien sur la Planche 1891. Aussi la Planche 1871 doit porter une autre inscription, parce qu’elle ne représente point le R. rosaceus, mais probablement l’hybride entre le R. divergens et le R. vestitus. Je voudrais donc bien prier M. M. les souscripteurs à notre Flore de corriger les titres des planches signalées.

-ocr page 118-

-ocr page 119-

-ocr page 120-

DASYSCYPHA CALYCINA FCKL- =

PEZIZA WILLKOMMII HARTIG.1943-


-ocr page 121-

DASYSCYPHA CALYCINA FCKL=PEZIZAWILLKOMMII HARTIG.

Larix-kanker,

PI. 1943.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Discomycetes. Fam. Pezizeae.

Geslachtskenmerken: Ascoma ceraceum, distincte stipitatum, ex urceolato scutellatum, extus pilosum V. margine distinctius ciliatum, nunc minutum tenacellum, nunc minutissimum tenerius. Asci tereti-fusoidei, 4—8 spori. Sporidia tereti-oblonga vel fusoidea, continua, hyalina. Paraphyses saepius bacillari-fusoideae, crassiusculae, apice acutae, plerumque ascos superantes.

Vruchtlichaam wasachtig, duidelijk gesteeld, eerst kruikvormig, dan schotelvormig, van buiten behaard of met een duidelijk gewimperden rand, klein en vrij stevig of zeer klein en zachter. Asci slank spoelvormig, 4—8 sporig; sporen slank-langwerpig of spoelvormig, onverdeeld, hyalien. Paraphysen dikwijls staafvormig tot spoelvormig, tamelijk dik, aan den top spits, meestal boven de asci uitstekend.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Grogaria V. sparsa, saepissime caespitosa, stipitata, albo-villosula; cupula expansa, sicca concava, disco aurantiaco-luteo v. aurantiaco, concaviusculo vel planiusculo, 1—2 mm. lat.; stipite brevi crassiusculo, in cupulam dilatato; ascis subcylindraceis, 120 = 9, octosporis; sporidiis elongatis, obtusis continuis, monostichis, 16—22 X 6—7, hyalinis, sursum incrassatulis, pilis hyalinis, 2—5 At crassis.

In groepen of verspreid, dikwijls zodevormend, gesteeld, eenigszins wit behaard; schoteltje uitgespreid, bij droogte hol, met oranje gele of oranje, vlakke of holle schijf, 1—2 mm. breed; steel kort, dik, zich in het schoteltje verwijdend; asci bijna cilindervormig, 120—9 p,, 8-sporig; sporen langwerpig, stomp, onverdeeld, in een rij, 16—22X6—7 a*, hyalien; paraphysen draadvormig, hyalien, naar boven eenigszins verdikt; haren hyalien, 2—5 a* dik.

Dasyscypha calycina (Schum.) Fckl. Symb. p. 305, Sacc. Syll. VIII p. 440; Peziza calycina Schum. Saél. p. 424 saltern p.p. nee Nyl. Karst. P. calycina var. Laricis Cooke Hdb. p. 685. P. Willkommii Hartig Lehrb. p. 118 t. XI, f. 10—19.

Verklaring der afbeeldingen: a. Cupula vergroot, b. Dwars-doorsnede door het vruchtlichaam. c. Asci en paraphysen. d. Sporen.

Groeiplaats: Op de schors van Larix en Pinus silvestris in Duitschland, Engeland, Frankrijk en Italië.

Nederland: Deze Larix-parasiet komt in ons land overal voor, vooral op oudere boomen. De afgebeelde zwammen werden door mjj verzameld op een gevelde Larix in het Park Braband onder Diepenveen, den 8sten Januari 1916.

-ocr page 122-

DASYSCYPHA CALYCINA FCKL.=PEZIZA WILLKOMMII HARTIG.

Pezize du Mélèze.

PI. 1943.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natüeel: Cellulaires Mycètes. Ord. Discomycètes. Fam. Pezizées.

Caractères génériques : Ascome de consistance comme Ia cire, manifestement stipité, d’abord en forme de cruche, puis en forme de souscoupe, velu au côté extérieur, à bord distinctement cilié, tantôt petit et assez raide, tantôt très mince et plus souple. Asques grêles, en forme de navette, 4—8 spores. Sporidies grêles, oblongues ou en forme de navette, continues, hyalines. Paraphyses le plus souvent en forme de barre ou de navette, un peu épais, aigus au sommet, d’ordinaire plus longs que les asques.

Caractères spécifiques: En groupes ou épars, le plus souvent cespiteux, stipité, blanc, velu, cupule étendue, concave à l’état sec, disque jaune orangé ou couleur d’orange, un peu concave ou presque plane, 1—2 mm. de largeur; pied court, assez épais, s’élargissant dans la cupule; asques presque cilindriques, 120 = 9, octospores; sporidies allongées, obtuses, continues, en séries monosti-ques, 16—22X6—7, hyalines, élargies vers le sommet; poils hyalines, 2—5 larges.

Dasyseypha calycina (Schum.) Fckl, Symb. p. 305, Sacc. Syll. VIII p. 440: Peziza calycina Schum. Sael. p. 424 saltern p.p. nec Nyl. Karst. P. calycina var. Laricis Cooke Hdb. p. 685. P. Willkommii Hartig Lehrb. p. 118 t. XI, f. 10—19.

Explication de la planche; Cupule grossie, b. Coupe transversale par la cupule, c. Asques et paraphyses, d. Spores.

Habitat : Sur l’écorce de Larix et de Pinus silvestris en Allemagne, Angleterre, France et Italie.

Pays-Bas : Ce parasite du Mélèze se trouve partout dans notre pays, surtout sur les arbres vieux. Les champignons dessinés ont été recueillis le 8® Janvier 1916 sur l’écorce d’un mélèze abattu dans le Parc Braband, communauté de Diepenveen.

-ocr page 123-

-ocr page 124-

MYCENA GALOPODA PERS- 1944-


-ocr page 125-

MYCENA GALOPODA PERS.

Melkgevende Mycena.

PI. 1944.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XX, N”. 1574.

SooRTELijKE KENMERKEN : püeo membranacco, campanulate, subumbonato, striate ; stipite gracili fibrilese-radicate, lacte albe referte; lamellis attenuate-adnexis, glaucescentibus. Pileus 1—3 cm. latus; stipes 6—8 cm. lengus, 2—3 mm. crassus; sperae 10X4—5. Sparsa, tenera ; pilee stipiteque (saepe pruinate) nigricantibus, cinereis etc. imme albis, papilla fuscescente.

Heed vliezig, klekvermig, eenigszins bultig, geveerd; steel tenger, vezelig wertelend, met een witte melk gevuld ; plaatjes met versmalde basis aangegreeid, grijsachtig.

Heed 1—3 cm. breed; steel 6—8 cm. lang, 2—3 mm. dik; speren 10X4—5. Buigzaam. Heed en steel (dikwijls berijpt) zwartachtig, aschkleurig enz., ep deersnede wit, bult bruinachtig.

Pers. Fr. S. M. cum syn., Hym. Eur. p. 149, Cooke lllustr. t. 207, Fl. Dan. t. 1550 f. 2, Berk. Outl. t. 6 f. 2. Gonn. et Rab. t. 7. f. 9, Batt. t. 28. Sacc. Sylt. V. p. 292. Oud. liée. I. p. 118.

Grceiplaats: Op vechtigen, met mes begreeiden bodem, overal in Europa en Noord-Amerika.

Nederland: Reeds van verschillende plaatsen bekend, door Oudemans vermeld voor Scheveningen, Leiden en Driebergen.

De afgebeelde planten werden door mij verzameld den 34en November 1914 in het. Park Braband onder Diepenveen, in welke gemeente deze Mycena zeer algemeen is. — De exemplaren wisselen zeer in grootte en in kleur.

2

-ocr page 126-

MYCENA GALOPODA PERS.

Mycène lactifique.

PI. 1944.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1574, Vol. XX.

Caractères spécifiques : Chapeau membraneux, campanule, presque mamelonné, strié ; pied grêle, présentant à la base une pelôte de fibrilles blanches, rempli d’un suc blanc ; feuillets atténués-adnés, d’un glauque très dilué.

Chapeau large de 1—3 cm.; pied haut de 6—8 cm., large de 2—3 mm.; spores 10X4—5. Grêle; chapeau et pied (souvent pruineux) noirâtres, ou gris cendré etc., blancs à l’intérieur, avec un mamelon brunâtre.

Myc. galopoda. Pers. Fr. S. M. cum syn., Hym. Fur. p. 149, Cooke lïlustr. t. 207, Fl. Dan. t. 1550 f. 2, Berk. Outl. t. 6 f. 2., Gonn. et Bah. t. 7. f. 9, Batt. t. 28. Sacc. Syll. V. p. 292. Oud. Rév. 1 p. 118.

Habitat: Partout en Europe et dans l’Amérique du Nord sur les terrains humides, revêtus de mousses.

Pays-Bas: Déjà connu de divers endroits; signalé de Schéveningue, de Leide et de Driebergen par M. OuDEMANs.

Les plantes figurées sont recueillies le 3® Novembre 1914 par moi-même dans le Parc Braband, communauté de Dièpenveen, où l’on trouve partout ce champignon de dimensions variables et de couleur très variée.

-ocr page 127-

-ocr page 128-

-ocr page 129-

ARCYRIA PUNICEA PERS.

Purperroode slijmzwam.

PI. 1945.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Myxomycètes. Sect. Myxomycetaceae.

Geslachtskenmerken : Peridia regularia, stipitata circumscissa, superne evanescentia, basi persistente calyculari. Capillitium e tubulis intortis compactum gt;nbsp;elastice expansum, deciduum, receptaculo vel tubo stipitis innatum.

Peridium regelmatig, gesteeld, rondom ingesneden, met verdwijnend bovendeel en blijvende kelkvormige basis. Capillitium stevig door in elkander geweven buisjes, elastisch uitgezet, afvallend, uitgroeiend uit het receptaculum of de buis van den steel.

Soortelijke kenmerken : peridiis congestis, vulgo stipitatis, plus minus ovoideis, intentibus ; stipite stricto, longitudine vario, colore peridii, stipitis, capillitii et sporarum maturarum vario, ut plurimum croceo, puniceo vel lateritio-rubro ; tubulis capillitii aequalibus, applanatis, e receptaculo enatis, 3 latis, protuberantiis semicirculos vel circules sistentibus ornatis; sporis levibus 6—7 diam.

Peridien dicht opeengehoopt, meestal gesteeld, meer of minder eivormig, glimmend; steel recht, van verschillende lengte; kleur van het peridium, den steel, het capillitium en der rijpe sporen verschillend: meestal saffraangeel, purper of steenrood; buisjes van het capillitium gelijk, afgeplat, uitgroeiend uit het receptaculum, 3 breed, voorzien met uitwassen die halve of heele cirkels vormen; sporen glad, 6—7 in doorsnede.

A. punicea Pers. Disp. Meth. Fungi p. 10, Pat. Tab. An. Fungi p. 83 f. 193, Cooke Myx. p. 60 f. 190, 192, 197, Rost. Mon. p. 268 f. 190, Schroot. Krypt. Schles. Pilze p. 109. Voorts beschreven als : Clathroides purpureum Mich. Clathrus pediculatus Guett. Arcyria pedicula HUI. Clathrys denudatus L. Trichia-Mucor clathroides Scop. M. piriformis Leers. Clathrus pedunculatus Batsch. Lycoperdon rufum Dicks. Steinonites denudata Rehl. Embolus crocatus Batsch. Stemonites crocata Willd. St. coccinea Roth. Trichia denudata Vill. T. graniformis Ho^m. T. cinnabaris Buil. Stemonites crocea Gmel. Trichia rufa With.’, T. purpurea Schum. Arcyria rufa Schm. A. melanocephala Schum. A. conjugata Schum. A. cincta Schum. A. cylindrica Schum. Trichia cinnabaris DC. Arcyria fusca Fr. A. vernicosa Rtfki.

Verklaring der afbeeldingen: a. Capillitium nat. grootte, b. en c. hetzelfde in verschillende vergrooting.

Groeiplaats : Op rottend hout in Zweden, Duitschland, Engeland, België, Siberië, Italië, Frankrijk, Hongarije, Finland, Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Australië.

Nederland: Uit ons land reeds vermeld in Prodr. Fl. Bat. IL pars. IV. Voor Leiden Dz. et Mb., Zuid-Beveland v. d. B., Sas van Gent Walr.

De afgebeelde plant werd den 29sten J.jni 1912 door den Heer H. A. A. van der Lek in den Hortus te Leiden op een stuk rottend hout uit de Orchideënkas gevonden.

-ocr page 130-

ARCYRIA PUNICEA PERS.

Arcyria pourprée.

PI. 1945.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Myxomycètes. Sect. Myxomycétacées.

Caractères génériques : Péridie régulière, stipitée, circoncise, dont la partie supérieure disparait, la partie basale reste en forme de calice. Capillitium composé de tubes entrelacés, se dilatant élas-tiquement, caduc, inné avec le réceptaculum ou avec le tube du pied.

Caractères spécifiques : Péridies très fourrées, le plus souvent stipitées, un peu ovoïdes, luisantes ; pied raide, de longueur variée, couleur du péridium, du pied et des spores mûres très variable, le plus souvent jaune safran, purpurin ou rouge brique, les tubes égalant le capillitium en longueur, aplatis et croissant du réceptacle, larges de 3 a*, pourvus d’excroissances qui forment des cercles entiers ou hémisphériques; spores lisses, 6—7 de diamètre.

A punicea Pers. Disp. Meth. Fungi, p. 10, Pat. Tab. An. Fungi p. 83 f. 193, Cooke Myx. p. 60 f. 190, 192, 197J, Rost. Mon. p. 268 f. 190, Schroet, Krypt. Schles. Pilze p. 109. Ensuite décrit sous les noms: Clathroides purpureum Mich. Clathrus pediculatus Guett. Arcyria pedicula Hill. Clathrys denudatus L. Trichia-Mucor clathroides Scop. M. piriformis Leers. Clathrus pedunculatus Batsch. Ly coper don rufum Dicks. Stemonites denudata Rehl. Embolus crocatus Batsch. St emonites crocata Willd. St. coccinea Roth. Trichia denudata Vill. T. graniformis Hoffm. T. cinnabaris Bull. Stemonites crocea Gmel. Trichia rufa With. T. purpurea Schum. Arcyria rufa Schm. A. melanocephala Schum. A. conjugata Schum. A. cincta Schum. A. cylindrica Schum. Trichia cinnabaris DC. Arcyria fusca Fr. A. vernicosa Rtfki.

Explication de la planche: a. Capillitium, gr. nat. b. et c. Le même, agrandissements divers.

Habitat : Sur le bois pourrissant en Suède, Allemagne, Angleterre, Belgique, Sibérie, Italie, France, Hongrie, Finlande, Amérique septentrional et méridional, Afrique, Australie.

Pays-Bas: Dans notre pays le champignon a été trouvé près de Leide par M. M. Dozy et Molkenboer, dans l’île de Zuid-Beveland par M. van den Bosch et près de Sas van Gent par M. Walraven (cfr. Prodr. Fl. Bat. II Pars IV).

La plante figurée a été trouvée le 29® Juin 1912 par M. H. A. A. van der Lek dans le jardin botanique de Leide sur une pièce de bois pourrissant dans la serre chaude des Orchidées.

-ocr page 131-

-ocr page 132-

-ocr page 133-

RUMEX ORIENTALIS BERNH.

Oostersche Zuring.

Hoogduitsch .■ Orientalischer Ampfer. Engelsch: Oriental Dock. Bloeit: Juli 4.

PI. 1946.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Polygonaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. V, N®. 374.

SooRTELiJKE KENMERKEN: caule elato, crasso, in paniculam ramosam subaphyllum abeunte, foliis amplis radicalibus pedunculatis a basi plus minusve subcordata, elongato-oblongis, superioribus oblongis et lanceolatis, basi sessili cuneatis, racemis sessilibus densis, verticillastris subindistinctis, pedicellis perigonio subaequilongis infra medium articulatis; valvis majusculis, cordato-orbiculatis, obtusis, tenuiter reticulatis, subintegris vel obsolete denticulatis, unico crasse callifero.

Stengel opgericht, dik, eindigend in een vertakte bijna niet bebladerde pluim; wortelbladeren groot, gesteeld, met min of meer hartvormigen voet, lang-langwerpig, de bovenste langwerpig en lancetvormig met wigvormigen ongesteelden voet; trossen dicht, zittend, tot moeielijk te onderscheiden schijnkransen vereenigd ; bloemstelen bijna even lang als het bloemdek, beneden het midden geleed ; bloemdekblaadjes vrij groot, hartvormig-cirkelrond, stomp, licht geaderd, bijna gaaf of onduidelijk getand, slechts een met dikken knobbel.

Verklaring der afbeeldingen: A. Bloempluim op der ware grootte, a. Vrucht, nat. gr. b. c Vruchten vergroot, d. Zaad, vergr.

Groeiplaats: Op ruigten.

Nederland: De afgebeelde plant werd ons den 4den Juli 1914 toegezonden door den Heer J. Tii Henrard te Gorinchem. Zij werd in Juni 1912 door hem gevonden, in talrijke exemplaren, op het aanvoer-terrein langs de Linge bij Gorinchem; het volgende jaar was zij door het maaien van dit terrein niet tot ontwikkeling gekomen, doch werd er in 1914 weder aangetrofifen. Door verdere kuituur bleek deze Rumex volkomen constant te zijn, zoodat de Heer Henrard haar voor eene goede soort houdt, in tegenstelling met Boissier in zijn Flora orientalis, waar hij meent dat het een variëteit van R. Patientia zoude zijn.

-ocr page 134-

RUMEX ORIENTALIS BERNH.

Par elle de l’Orient.

Fleurit: Juillet 4.

PI. 1946.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonacées.

Caractères génériques: Voyez le N’. 374, Vol. V.

Caractères spécifiques: Tige dressée, épaisse, se terminant en panicule rameuse presque sans feuilles; feuilles amples, les radicales pétiolées, allongées-oblongues, d’une base un peu en coeur, les supérieures oblongues et lancéolées, sessiles, à base cunéiforme; panicules sessiles denses, à faux verticilles qu’on peut difficilement distinguer et à pédicelles presque aussi longs que le périgone, articulés au dessous du milieu ; divisions intérieures du périgone fructifère assez grandes, orbiculaires et en coeur à la base, obtuses, finement réticulées, presque entières ou à peine denticulées, l’extérieure seule munie d’une callosité subglobuleuse.

Explication de la planche: A Panicule à Vs de sa grandeur naturelle a Fruit, gr. nat., b. c. Fruits, grossis, d. Graine grossie.

Habitat: Terrains incultes.

Pays-Bas: La plante figurée nous a été envoyée le 4e Juillet 1914 par M. J. Th. Henrard à Gorinchem. Elle a été trouvée par lui-même en Juin 1912 en grande abondance au terrain d’importation le long de la rivière Linge près de Gorinchem ; Tannée suivante elle ne s’était pas développée par le fauchage du terrain, en 1914 pourtant elle y se trouvait de nouveau. Par une culture continuée le Rumex se montrait absolument constant; pour quelle raison M. Henrard le tient pour une bonne espèce, opinion contraire à celle de M. Boissier, qui, dans sa Flore orientale, lui donne une place au rang de variété du Rumex Patientia.

-ocr page 135-

-ocr page 136-

-ocr page 137-

CENCHRUS TRIBULOIDES L.

Op Tribulus gelijkend Slekelgras.

Hoogduitsch: Tribulus ähnliches Stachelgras. Engelsch: Bur-grass. Hedgehog-grass.

Bloeit: Aug.—Sept. 24..

Pl. 1947.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. IL Triandria. Digynia.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramina.

Geslachtskenmerken: Spiculae a dorso suhcoinpressae, supra pedicelli articulationem inclusae involucro completo aculeis vel setis pluriseriatis constante setis in scutellani vel in cupulam lobatam plus minus coalitis. Spiculae biflorae, flosculo superiore hermaphrodite, inferiore masculo vel neutre. Glumae membranaceae parum inaequales. Glumella floris hermaphroditi demum rigida vix coriacea. Squamulae nullae. Stamina 3. Ovarium glabrum. Styli 2 terminales elongati inferno connati. Caryopsis oblonga glumellis inclusa sed libera. Spiculae in involucro 1—3, involucris in spicas simplices dispositis.

Bloempakjes ruggelings eenigszins afgeplat, boven de aanhechting van den bloemsteel ingesloten door een volkomen omwindsel bestaande uit stekels of veelrijïge stekelharen, die tot een gelob-den schotel of nap min of meer zijn verbonden. Pakjes tweebloemig, bovenste bloempje tweeslachtig, het onderste mannelijk of geslachtsloos. Kelkkafjes vliezig, weinig in grootte verschillend. Kroon-kafje van de tweeslachtige bloem ten laatste stijf, een weinig lederachtig. Geen zwellichaampjes. Meeldraden 3. Vruchtbeginsel onbehaard. Stijlen 2 eindstandig, lang, beneden vergroeid. Vrucht langwerpig, door de kroonkafjes omsloten, doch vrij. Pakjes ten getale van 1—3 in elk omwindsel, deze gerangschikt in eenvoudige aren.

SooRTELiJKE KENMERKEN : culmis erectis vel decumbentibus e radice annuo, plerumque robustis, ramosis; vaginis plerumque valde laxis, compressis, glabris; foliis 5 planis vel subcomplanatis; spicis interdum pro parte vagina superiore incluais; involucris conglomeratis in rachide scabro, bifloris, globosis, pubescentibus basin versus nudis, cupulas spinosas formantibus, spinis robustis.

Halmen recht op of nederliggend, uit een eenjarigen wortel ontspringend, meestal krachtig, vertakt; bladscheeden meestal zeer los, samengedrukt, glad; bladeren vlak of eenigszins toegevouwen; aren somtijds gedeeltelijk door de hoogste bladscheeden ingesloten; omwindsels opgehoopt langs de ruwe bloemas, 2-bloemig, kegelvormig, behaard behalve aan den voet, stekelige napjes vormend met zeer stevige stekels.

Verklaring van de afbeelding: a. Bloembundel, vergroot, b. Gewimperde bladscheede.

Groeiplaats: Langs zandige oevers en op woeste plaatsen in de Vereenigde Staten van Amerika, waar het somtijds een lastig onkiuid wordt. In de Zuidelijke Staten schijnt de plant overblijvend te worden.

Nederland: De plant werd ons in September 1915 toegezonden door den Heer J. Th. Henrard te Gorinchem, die haar in September 1913 had gevonden op het bekende aanvoer-terrein langs de Linge bij Gorinchem. Het volgende jaar werden naar zijn tuin jonge planten overgebracht, die aldaar in 1915 in bloei kwamen en waarvan hij er toen eene ter afbeelding opzond.

-ocr page 138-

1

CENCHRUS TRIBULOIDES L.

Echinaire en forme de Tribulus.

Fleurit: Août—Septembre. 24..

Pl. 1947.

Système de Linné: CI. III. Ord. IL Triandria. Digynia.

Système natukel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques : Epillets un peu comprimés par le dos, enfermés au dessus de l’insertion des pédoncules par un involucre complet se composant d’épines ou de poils sétacés plurisériés, qui sont plus ou moins réunis sous la forme de souscoupe ou d’une jatte lobée. Epillets contenant 2 fleurs, la supérieure hermaphrodite, l’inférieure mâle ou neutre. Glumes membraneuses, un peu inégales. Glumelle de la fleur hermaphrodite à la fin rigide, à peine coriacée. Ecailles avortées. Etamines 3. Styles 2 terminaux connés à la base. Caryops oblong, libre, mais renfermé par les glumelles. Epillets 1—3 dans l’involucre, involucres disposés en épis simples.

Caractères spécifiques : Chaumes dressés ou décombants provenant d’une racine annuelle, le plus souvent robustes, rameux, gaines souvent très lâches comprimées, glabres; feuilles planes ou un peu enroulées; épillets quelquefois renfermés en partie par les ‘gaines supérieures, involucres conglomérés sur un axe scabre, biflores, globuleux, pubescents, glabres vers la base, formant des cupules épineuses à épines robustes.

Explication de la planche: a. Paquet de fleurs, b. Gaine ciliée.

Habitat : Le long des rivages sablonneux et aux terrains incultes dans les Etats Unis de l’Amérique, où il devient quelquefois une mauvaise herbe très importune. Dans les Etats méridionaux la plante a l’inclination à devenir vivace.

Pays-Bas: La plante nous a été envoyée le 20e Septembre 1915 par M. J. Th. Henrard à Gorinchem, qui l’avait découverte en Septembre 1913 au terrain d’importation bien connu le long de la rivière „de Linge’ près de Gorinchem. Le dessin est pris d’après des exemplaires cultivés de graines récoltées de la plante importée.

-ocr page 139-

-ocr page 140-

-ocr page 141-

GALERA VESTITA FR.

Bekleede Galera.

Pl. 1948.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricin eae.

Geslachtskenmerken: Velum nullum v. fibrillosum. Stipes subcartilagineus cum hymenophore contiguus, tubulosus. Pileus plus minus membranaceus e conico v, ovali expansus, striatus, margine primitus recto, stipiti appresso. Lamellae baud decurrentes.

Velum afwezig of vezelig. Steel bijna kraakbeenig, een geheel vormend met den hoed, hoi. Hoed min of meer vliezig, eerst kegelvormig of eivormig, daarna uitgespreid, gestreept, rand eerst recht, tegen den steel aangedrukt. Plaatjes nimmer afloopend.

Soortelijke kenmerken: pileo membranaceo, campanulato, striato, udo luteo-fulvo, sicco ochraceo, margine e veli fragmentis dentato-fimbriato ; stipite fistulöse, rigide, pulvérulente, lutescente ; lamellis adnatis, ventricosis, e flavo ochraceis; sporis oblongis, ochraceo-fulvis, 10X4—5 i^.

Hoed vliezig, klokvormig, gestreept, in vochtigen toestand geel-bruin, in drogen toestand okerkleurig, rand getand-gewimperd door de overblijfselen van het velum; steel hol, stijf, melig, geelachtig; plaatjes aangegroeid, buikig, eerst geel, later okerkleurig; sporen langwerpig, okerkleurig bruin, 10 X 4—5 i^.

Galera vestita Fr. in Quélet p. 235 t. 23, f, 3, Ilym. Eur. p. 272. Bern. Itoch. t. 16, f. 6. Sacc. Sylt. V, p. 871.

Groeiplaats: Groepsgewijze tusschen afgevallen boomtwijgen, in Europa.

Nederland: De afgebeelde exemplaren werden ons welwillend toegezonden door den Heer P. J. A. J. Meulemeester te Zwolle, die deze voor ons land nieuwe champignon ontdekte in het Engelsche Werk bij Zwolle, in October 1915.

3

-ocr page 142-

GALERA VESTITA FR.

Galera rêlu.

PI. 1948.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voile absent ou fibrilleux. Pied un peu coriacé, contigu àl’hyménophore, tubuleux. Chapeau plus ou moins membraneux, d’abord conique ou ovoïde puis étalé, strié, à bord droit et appliqué au pied à l’état jeune. Feuillets jamais décurrents.

Caractères spécifiques: Chapeau membraneux, campanulé, strié, jaune-fauve à l’état humide, ochracé à l’état sec, à bord denté-fimbrié par les restes du voile; pied fistuleux, rigide, pulvérulent, jaunâtre ; feuillets adnés, ventrus, jaunâtres-ochracés ; spores oblongues, ochracées, fauves, 10 X 4—5 iz.

Galera vestita Fr. in Quélet p. 235 t. 23, f. 3, Hym. Fur. p. 272. Bern. Boch. t. 16, f. 6. Sacc. Syll. V. p. 871.

Habitat: En groupes entre les ramilles tombées, en Europe.

Pays-Bas : Les exemplaires figurés dans notre planche nous ont été envoyés par l’entremise bienveillante de M. P. J. A. J. Meulemeester à Zwolle, qui,avait découvert ce champignon, nouveau pour notre pays, en Octobre 1915 dans le Parc Anglais à la ville de Zwolle.

-ocr page 143-

PHOLIOTA BLATTARIA FR.

Kakkerlak Pholiota.

Pl. 19486.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N“. 743.

SooRTELiJKE KENMERKEN : pilco camosulo, mox explanato, subumbonato, glabro, ferrugineo, hygrophano, margine striato, sericeo annuloque integro, distante albis ; lamellis rotundato-liberis, ventricosis, confertis, aquose cinnamomeis.

Elegans, pusilla, distinctissima, sed cum forma togularis minima facile confusa.

Hoed eenigszins vleezig, weldra uitgespreid, een weinig bultig, glad, roestkleurig, hygrophaan, met gestreepten rand ; steel hol, gelijk, recht opstaand, zijde glanzend, evenals de onverdeelde afstaande ring wit; plaatjes afgerond, vrij, buikig, dicht bijeen, waterachtig kaneelkleurig.

Sierlijke, zeer kleine, maar zeer kennelijke zwam, die echter gemakkelijk met zeer kleine vormen van Ph. togularis kan verward worden.

Ph. blattaria Fr. Syst. Myc. 1 p. 246, Hym. Eur. p. 216. Duby, Syn. p. 812. Secret. N. 82. Weinm. p. 203. Sacc. Sylt- V. p. 738.

Groeiplaats: Op bebouwde gronden en in tuinen, in Europa.

Nederland: Ook deze voor ons land nieuwe soort werd in October 1915 gevonden door den Heer P. J- A. J. Meulemeester te Zwolle in het Engelsche Werk aldaar tusschen de voorgaande soort. Wij danken den Heer Meulemeester ten zeerste voor de toezending dezer nieuwe vondsten.

-ocr page 144-

PHOLIOTA BLATTARIA FR.

Pholiote des blattes,

PI. 19486.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 743, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau un peu charnu, bientôt étalé, bosselé, glabre, ferrugineux, hygrophane, à bord strié, soyeux et comme l’anneau intègre et étalé blanc ; feuillets arrondis, libres, ventrus, rapprochés, d’une couleur de cannelle aqueuse.

Elégant, mince, très distinct mais facilement à confondre avec les formes naines de Pholiota togularis.

Ph. blattaria Fr. Syst. Myc. I p. 246, Hym. Eur. p. 216. Duby, Syn. p. 812. Secret. N. 82. Weinm. p. 203. Sacc. Sylt. V. p. 738.

Habitat: Terrains cultivés et jardins, en Europe.

Pays-Bas : Cette espèce, comme la précédente nouvelle pour notre pays, a été trouvée en Octobre 1915 par M. P. J. A. J. Meulemeester de Zwolle, dans le Parc Anglais de cette ville, accompagnant le Galera vêtu.

Nous sommes bien reconnaissants à M. Meulemeester pour l’envoi de ces deux trouvailles nouvelles.

-ocr page 145-

-ocr page 146-


FLAMMULA GUMMOSA (LASCH) QUÉL. 1949-


-ocr page 147-

FLAMMÜLA GUMMOSA LASCH.

Kleverige Flammula.

Pl. 1949.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Aga-ricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXIV, N®. 1899.

SooRTELiJKE KENMERKEN : pilco camoso, plauo, e floccoso-squamuloso levi, viscose ; stipite farcto, sericeo-fibrilloso, basi rubiginoso; lamellis adnatis, confertis e flavo cinnamomeis.

Pileus e conico depressus, pallide flavus v. virescens, margine pallidior, 6—10 cm. latus; stipes 8—13 cm. longus, 6—9 mm. crassus; care lutescens.

Hoed vleezig, vlak, eerst vlokkig schubbig, later kaal, kleverig; steel gevuld, zijdeachtig-vezelig, met rossigen voet; plaatjes aangegroeid, dicht, eerst geelbruin, later kaneelkleurig.

Hoed eerst kegel vormig, dan afgeplat, licht bruingeel of groenachtig, met lichteren rand, 6—10 cm. breed; steel 8—13 cm. lang, 6—9 mm. dik; vleesch geelachtig.

Flammula gummosa Lasch. V®. 325; Fr. Monogr. I. p. 354., Hym. Eur. p. 247, Ic. t. 116 f. 2. Berk, et Br. N. 1119. Cooke III. t. 441, Quel. p. 97. Sacc. Syll. V. p. 817. Ag. tricolor Tratt. Austr. f. 38.

Groeiplaats: Op vruchtbare grazige plaatsen, voornamelijk bij de wortels van Fraxinus in Europa, ook gevonden bij boomstronken bij Mimissinsk in Siberië.

Nederland: De afgebeelde planten werden den IGden November 1912 toegezonden door den Heer P. Liötenberg te Oss.

-ocr page 148-

FLAMMULA GUMMOSA LASCH.

Flammula gommeux.

Pl. 1949.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agari-cinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1899, Vol. XXIV.

Caractères SPÉCIFIQUES : Chapeau charnu, plan, d’abord floconneux écailleux, puis lisse, visqueux ; pied farci, soyeux-fibrilleux, à base roussâtre ; feuillets adnés, rapprochés, d’abord jaunes, puis cannelle.

Pied conique, enfin déprimé, jaune clair ou verdâtre, à bord plus clair, large de 6—10 cm.; pied long de 8—13 cm., large de 6—9 mm., jaunâtre en dedans.

Flammùla gummosa Lasch No. 325; Fr. Monogr. I p. 354, Hym. Eur. p. 247, Ic. t. 116 f. 2. Berk, et Br. N. 1119. Cooke Ul. t. 441, Quél. p. 97, Sacc. Sylt. V. p. 817. Ag. tricolor Tratt. Austr. f. 38.

Habitat: Endroits fertiles et herbeux, surtout sur les racines de Fraxinus, en Europe; trouvé aussi sur des troncs d’arbres à Mimissinsk dans la Sibérie asiatique.

Pays-Bas: Les plantes dessinées ont été trouvées le 16e Novembre 1912 par M. P. Ligtenberg à Oss, province de Brabant.

-ocr page 149-

-ocr page 150-

EXIDIA GLANDULOSA FR. 1950.


-ocr page 151-

EXIDIA GLANDULOSA FR.

KUerdragende Exidia.

PI. 1950.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Tremellaceae.

Geslachtskenmerken: Fungi gelatina distenti, tremuli, submarginati vel effusi, saepe papillosi, strato gelatinöse saepe colorato tecti. Basidia globoso-ovoidea, typice long, cruciatim partita, apice sterigmata subquaterna bacillaria ferentia. Sporae reniformes diu continuae, germinando bi-plurilo-culares, e quoque loculo filamentum brevissimum sporidiolis arcte curvatis coronatum gerentes.

Zwammen geheel met gelei gevuld, trillend, eenigszins berand of uitgespreid, dikwijls met papillen voorzien, bedekt met een geleiachtige, dikwijls gekleurde, laag. Basidiën bol-eivormig, in de typische vormen overlangs kruisvormig verdeeld, aan den top een viertal staafvormige sterigma’s dragend. Sporen niervormig, langen tijd onverdeeld blijvend, bij de kieming echter zich in twee of vele hokjes deelend, uit elk van welke een korte draad ontspringt, die eindigt in dicht opeengedrongen gebogen sporidiolen.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Effusa, subapplanata, crassa, undulata, nigricans, papillis conicis spiculosa, subtus cinerea, subtomentosa ; sporis oblongis, curvatis, hyalinis, 12—14X4—5.

Uitgespreid, eenigszins afgeplat, dik, gegolfd, zwart, ruw door kegelvormige papillen, van onder grijs, eenigszins viltig; sporen langwerpig, gebogen, hyalien, 12—14X4—5 ia.

Exidia glandulosa {Buil} Fr. Syst. Myc. II. p. 224, Ilym. Eur. p. 294; Bon. Hoch. t. 48 f. 2; Bress. t. V. f. 2—4; Weinrn. p. 521 ; Huss. I t. 42; Berk. Outl. p. 289; Sacc. Syll. VI p. 118; Oud. Rév. I p. 446; Tremella Buil. t. 420 f. 1; Tr. arborea Huds. Angl. II p. 563; Tr. atra El. Dan. t. 884, Tr. spiculosa Pers. Syn. p. 624, Eng. Bot. t. 2448, 2452.

Groeiplaats : Op boomstronken en dood hout overal in Europa, op de doode schors van Betula verrucosa bij Mimissinsk in Aziatisch Siberië, in Carolina en in Maine, bij Somerset East in Zuid-Afrika.

Nederland: Door Oudemans reeds vermeld van Haarlem, Wassenaar, het Westland, Utrecht en Zuid-Beveland. De afgebeelde plant werd in December 1914 verzameld in het Lisserbosch door Mej. C. Cool en ons toegezonden met de opmerking dat deze zwam, waarschijnlijk parasitisch op eiken, in Kennemerland zeer algemeen voorkomt.

-ocr page 152-

EXIDI A GLANDÜLOSA FR.

Exidie glanduleuse.

Pl. 1950.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiornycètes. Fam. Hyraénomycètes. Sect. Trémellacées.

Caractères génériques: Champignons gélatineux, tremblotants, un peu immarginés ou étalés, souvent papilleux, couverts d’une couche gélatineuse souvent coloriée. Basidies globuleux-ovoïdes, longs chez les formes typiques, divisés en forme de croix, portant au sommet le plus souvent quatre stérigmates en forme de barre. Spores réniformes, longtemps continues, pendant la germination bi-pluriloculaires, de chaque loge provient un très court filament, couronné des spores rapprochées et courbées.

Caractères spécifiques: Etalé, un peu déprimé, boursouflé, ondulé, noirâtre, parsemé de papilles coniques, cendré et plus ou moins tomenteux à la face inférieure ; spores oblongues, courbées, hyalines, 12—14X4—5.

Exidia glandulosa (Bull.) Fr. Syst. Myc. II p. 224, IIym. Eur. p. 694; Bon. Rock. t. 48 f. 2. Bress. t. V. f. 2—4; Weinm. p. 527; Huss. I t. 42; Berk. Outl. p. 289; Sacc. Syll. VI p. 773; Oud. Rév. I p. 446; Tremella Bull. t. 420 f. 1; Tr. arborea Huds. Angl. II p. 563; Tr. atra Fl. Dan. t. 884, Tr. ÿpiculosa Pers. Syn. p. 624, Eng. bot. t. 2448, 2452.

Habitat: Sur les troncs d’arbres et le bois mort partout en Europe, sur l’écorce mort de Betula verrucosa près de Mimissinsk dans la Sibérie asiatique ; en Carolina et en Maine, près de Somerset East dans l’Afrique méridional.

Pays Bas: Signalé déjà par Oudemans de Haarlem, Wassenaar, het Westland, Utrecht et Zuid-Beveland. La plante dessinée a été récoltée en Décembre 1914 par M'ie C. Cool dans le bois de Lisse, et nous a été communiquée avec la remarque que ce champignon, probablement plante parasite du chêne, se trouve très répandu dans la contrée dite ,Kennemerland.”

-ocr page 153-


I



-ocr page 154-

-ocr page 155-

SOLANUM SISYMBRIIFOLIUM LAM.

J^achtschade met bladen ran Steenraket,

Hoogduitsch: Raukensenfblättriger Nachtschatten. Engelsch: Nightshade with leaves of the Hedge Mustard. Bloeit: September ©.

Pl. 1951.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. I. Pentandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Solanaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 112.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Viride, Tobustum, villosum-pubescens, pilis simplicibus plus minus glan-dulosis et viscidis, in foliis intermixtis nonnullis pilis stellatis pauciradiatis, armatum usque ad calicem aculeis longiter subulatis, strictis; foliis profunde pennatifidis, lobis oblongis sinuatis vel iterum subpennatifidis ; floribus numerosis congestie in racemos terminales vel mox laterales, pedun-culatos; corolla violascente v. alba, pollicari v. longiore, quinquelobata ; lobis calicis quinquepartiti lanceolatis, dein ovato-lanceolatis, denique baccam rubram globosam totius vel incomplete laxe amplectentibus ; seminibus minutiuscule reticulatis.

Groen, stevig, viltig behaard door enkelvoudige meer of minder klierige en kleverige haren, op de bladeren vermengd met enkele weinig vertakte sterharen, sterk bewapend tot zelfs de kelk met lang-elsvormige rechte stekels; bladeren diep vinspletig, de langwerpige lobben bochtig of zelfs nog eens een weinig vinspletig; bloemen talrijk in eindelingsche of spoedig zÿdelingsch wordende gestoelde trossen; bloemkroon licht violet of wit, 2 of meer centimeter in doorsnede, 5-lobbig; lobben van de 5-deelige kelk lancetvormig, weldra ei-lancetvormig en ten slotte de bolvormige, roode bes geheel of gedeeltelijk los insluitend; zaden zeer fijn geaderd. »

Verklaring van de afbeelding: a. Bloem, natuurlijke grootte, b. Stekels aan de onderzijde op de bladribben. nat. gr. »

Groeiplaats : Afkomstig uit Brazilië en Buenos Ayres, doch in Alabama, Florida en Texas adventief of uit de cultuur ontsnapt, en waarschijnlijk met zaden ook in Europa hier en daar ingevoerd.

Nederland: De afgebeelde plant danken wij aan de welwillendheid van den Heer A. W. Kloos Jr., die haar in het laatst van September 1914 vond bij eene meelfabriek te Wormerveer.

4

-ocr page 156-

SOLANUM SISYMBRIIFOLIUM LAM.

Morelle à feuilles de Sisymbrium.

Fleurit: Septembre ©.

Pl. 1951.

Système de Linné: CI. V. Ord. I. Pentandria. Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Solanacées.

Caractères génériques: Voyez le N». 112, Vol. IL

Caractères spécifiques: Plante verte, robuste, velue-pubescente à poils simples plus ou moins glanduleux et visqueux, dans les feuilles entremêlés avec quelques poils étoilés pauciradiaires, armée jusqu’au calice d’aiguillons longuement subulés, raides; feuilles profondément pennatifides, à lobes oblongs, sinués ou pennatifides eux-mêmes ; fleurs nombreuses, pédonculées, rangées en grappes terminales ou bientôt latérales; corolle violette ou blanche, long d’un pouce ou plus longue, quinquelobée, lobes du calice quinquepartites lancéolés, puis ovales-lancéolés, enfin enveloppant lâchement et entièrement ou partiellement la baie rouge globuleuse ; graines obscurément réticulées.

Explication de la planche: a. Fleur, grandeur naturelle, b. Aiguillons sur les nervures à la face inférieure des feuilles. Gr. nat.

Habitat : Originaire du Brésil et de Buenos Ayres, elle s’est échappée des cultures et se trouve comme plante adventice en Alabama, Florida et Texas ; probablement introduite en Europe par les semences.

Pays-Bas : Les figures de notre planche sont d’après des exemplaires, que M. A. W. Kloos Jr. de Dordrecht a eu la bienveillance de nous envoyer et qu’il avait trouvés à la fin de Novembre 1914 auprès d’une fabrique à farine près de Wormerveer.

-ocr page 157-

-ocr page 158-

-ocr page 159-

ASPHODELUS TENUIFOLIUS CAV.

Smalbladige Asphodille.

Hoogduitsch: Zarte Asphodille. Engelsch: Slender leaved Asphodil. Bloeit: Augustus 0.

PI. 1952.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. Ord. 1. Hexandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Liliaceae.

Geslachtskenmerken : Perigonium patens, reguläre, phyllis aequalibus uninerviis ima basi connatis. Filamenta basi dilatata, concava ovarium amplectentia, dein filiformia erecto-ascendentia ; antherae aequales medio dorso affixae. Ovarium triloculare ovulis in loculo geminis collateralibus, stylus filiformis, stigma capitato-subtrilobum. Capsula coriacea loculicide trivalvis. Semina acute triquetra, dorso transverse sulcata. Herbae radice tuberibus fasciculatis vel fibris tenuibus constante, scapo aphyllo, floribus racemosis vel paniculatis, pedicellis supra basin vel versus medium articulatis.

Perigonium uitstaand, regelmatig, bestaande uit gelijke, eennervige, alleen aan den voet vergroeide blaadjes. Helmdraden met verbroeden hollen voet, die het ovarium omsluit, verder draadvormig recht opstijgend ; de gelijke helmknoppen zijn midden op de rugzijde vastgehecht. Ovarium driehokkig, de eitjes in elk paarsgewijze naast elkaar; stijl draadvormig, stempel knopvormig, eenigszins drie-lobbig. Vruchtdoos lederachtig, hokverbrekend, driekleppig. Zaden scherp driekant, op de rugzijde dwars gevoerd.

Kruiden wier wortels uit bundelsgewijze knollen of dunne vezels bestaan, met onbebladerde bloei-schacht, en bloemen die in trossen of pluimen gerangschikt zijn en wier stelen boven den voet of naar het midden geleed zijn.

SooRTELiJKE KENMERKEN: radice vertical!, brevi, in fibras tenues cito soluta, foliis angustissime linearibus, subulato-attenuatis, erectis, scapo brevioribus semiteretibus subfistulosis, caule erecto inferne ut et folia scabridulo tereti fistulöse simplici vel saepius ramoso, ramis erectis in racemos laxifloros demum longissimos abeuntibus, pedicellis infra medium articulatis flore multo brevioribus, bracteis a basi late triangular! acuminatis floribus solitariis, perigonii albi sub anthesi campanulati phyllis ellipticis obtusis stria media purpurascente notatis, filamentis a basi ovata pilosa cito angustatis superne fusiformi-dilatatis, subinflatis, capsula parva ovato-globosa, pedicello superne incrassate ea duplo longiore stricto suffulta val vis apice retusis, seminibus sub lente tenuiter punctulatis opacis dorso transverse 2—3 sulcatis lateraliter 3—4 foveis insculptis.

Wortel loodrecht, kort, spoedig in dunne vezels opgelost; bladeren zeer smal lijnvormig, elsvormig toegespitst, opgericht, korter dan de bloemschacht, halfrond, bijna pijpvormig; stengel opgericht, benedenwaarts evenals de bladeren eenigszins ruw, rond, hol, enkelvoudig of dikwijls vertakt, met opgerichte takken, die in wijdbloemige en ten laatste zeer lange bloemtrossen eindigen ; bloemstelen beneden het midden geleed, veel korter dan de bloemen ; schutblaadjes toegespitst uit een breed driehoekige basis; bloemen alleenstaande, blaadjes van het witte gedurende den bloei klokvormig uitstaande bloemdek elliptisch stomp en voorzien van een purperen middenstreep ; helmdraden met eivormigen, behaarden voet, plotseling versmald, naar boven spoelvormlg verwijd, eenigszins opgeblazen. Zaaddoos klein, eivormig-bolvormig, voorzien van een tweemaal langere stijve en van boven verdikte

-ocr page 160-

steel, kleppen aan den top omgebogen, zaden onder de loupe fijn gestippeld, dof, op den rug 2—3 maal dwars gevoerd en zijdelings met 3 tot 4 kuiltjes voorzien.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloempje vergroot, b. Meeldraden en stamper vergroot.

Groeiplaats: Op rotsachtige kuststreken, op de Canarische eilanden, op Madera, in Zuid-Oost Spanje, Noord-Afrika, Nubië, tropisch Arabië, op de Indische eilanden en op Mauritius.

Nederland: De plant werd in ons land reeds vroeger waargenomen en onder den naam Asph. fistulosus als aankómeling in onze Flora opgenomen. De afgebeelde plant werd ons den ISden Augustus 1915 toegezonden door den Heer A. W. Kloos Jr. die haar gevonden had bij de meelfabriek te Deventer.

-ocr page 161-

ASPHODELUS TENUIFOLIUS CAV.

Asphodèle à feuilles menues.

Fleurit: Août 0.

PI. 1952.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. I. Hexandria. Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Liliacées.

Caractères génériques : Périgone étalé, régulier, à divisions égales uninerviées, connées à la base ; filets dilatés à la base, concaves et embrassant l’ovaire, puis arqués-ascendants ; anthères égales appliquées par le centre dorsale; ovaire triloculaire à deux ovules géminés et collatéraux dans chaque loge; style filiforme, à stigmate subtrilobé en massue. Capsule coriacé, à trois valves loculicides; graines triquètres, transversalement sillonnées sur le dos.

Herbes dont la racine se compose de tubercules fasciculés ou de fibres minces, à tige florale sans feuilles; fleurs en grappe ou en panicule, pédoncules articulés au dessous du milieu.

Caractères spécifiques : Racine verticale, courte, divisée immédiatement en fibres minces ; feuilles très étroites, linéaires, subulées-atténuées, dressées, plus courtes que la tige, sémicirculaires, un peu fistuleuses; tige dressée, à la base un peu scabres comme les feuilles, circulaire en diamètre, fistuleuse, simple ou souvent ramifiée, à rameaux dressés se terminant en une grappe allongée, laxiflore; pédoncules articulés au dessous du milieu, plus courts que la fleur; bractées de la base largement triangulaire, acuminées, fleurs solitaires, divisions du périgone blanc et campanulé pendant la floraison, elliptiques, obtuses, munies d’une ligne médiane purpurascente ; filets à base ciliée, ovale, s’atténuant assez rapidement au dessus de l’ovaire, fusiformes-dilatés vers le sommet, un peu renflés ; capsule petite, ovale-globuleuse, à pédoncule droit, renflé au sommet et deux fois plus long qu’elle, à valves réfléchies au sommet; graines opaques, vues par une loupe finement poin-tillées, 2—3 fois sillonnées transversalement sur le dos et sculptées sur les côtés de 3—4 cavités.

Explication de la planche: a. Fleur grossie, b. Etamines et pistil, grossis.

Habitat: Bords maritimes rocailleux des Iles Canaries, de Madère, du sud-est de l’Espagne, de l’Afrique septentrionale, de la Nubie, de l’Arabe tropique, des îles indiennes et dans l’île de Maurice.

Pays-Bas: La plante a été trouvée depuis longtemps dans notre pays et enregistrée dans notre flore sous le nom d’Asphodèle fistuleux comme plante adventice. La plante dessinée nous a été envoyée le 18® Août 1915 par M. A. W. Kloos Jr. de Dordrecht, qui l’avait recueillie près de la fabrique à farine à Deventer.

-ocr page 162-

-ocr page 163-

-ocr page 164-

IRPEX LACTEUS FR. 1953-


-ocr page 165-

IRPEX LACTEÜS FR.

Roomkleiii'ige Irpex.

PI. 1953.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fara. Hydnaceae.

Geslachtskenmerken: Hyraeniura inferura, primitus dentatura. Dentes firrai, subcoriacei, acuti, cura pileo concreti, seriatim v. reticulatim dispositi basique plicis lamellosis (in sessilibus) v. favosis (in resupinatis) connexi. Basidia tetraspora. Fungi lignatiles, subsessiles v. resupinati, ad Lenzites et Daedaleas accedentes.

Hymenium benedenwaarts, eerst getand. Tanden stevig, eenigszins lederachtig, scherp, met den hoed vergroeid, in rijen of volgens een netwerk gerangschikt en aan den voet tot vlakke plooien (bij de zittende vormen) of tot raatvormige plooien (bij de omgekeerde vormen) samengegroeid. Basidiën viersporig. Houtachtige zwammen, bijna zittend of omgekeerd, naderend tot Lenzites en Daedalea.

' SooRTELiJKE KENMERKEN : pilco effuso-roflexo, coriaceo, villoso, concentrice sulcato, albo ; dentibus confertis, seriatis, acutis, subincisis, lacteis. Sporae 4—6 X 2. Hymenium varium, interdum gyroso-dentatum, in resupinatis omnino subulatum.

Hoed uitgespreid-teruggeslagen, lederachtig, viltig, concentrisch gevoord, wit; tanden opeengedrongen, rijvormig, scherp, eenigszins ingesneden, roomkleurig. Sporen 4—6 X 2 Hymenium verschillend gevormd, nu eens gewonden-getand, bij de resupinate vormen geheel elsvormig.

1. lacteus Fr. El. p. 145, St/st. Myc. I p. 412. Hym. Eur. p. 621; Weinm. p. 374; Quél. p. 348; Sacc. Syll. VI, p. 484.

Verklaring der afbeeldingen : a en a'. Vergrooting der tanden.

Groeiplaats: Overvloedig op beukenstronken en op Betula alba volgens Weinmann, op Abies-stronken in Europa en ook in arctisch Amerika volgens Klotzsch, op boomstronken bij Mimissinsk in Aziatisch Siberië, en op doode stammen van loofboomen te Forestburg in den Staat New-York in Noord-Amerika, op eiken in Carolina.

Nederland: De afgebeelde zWam werd door Mej. Jikke van der Meer, biol. Stud, te Amsterdam, gevonden te Velsen.

-ocr page 166-

IRPEX LACTEUS FR.

Irpex blanc de lait.

PI. 1953.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natüeel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Hydnacées.

Caractères génériques: Hyménium au dessous, d’abord denté. Dents raides, un peu coriacées, aigues faisant partie du chapeau, arrangées radialement ou en réseau, réunies à leur base par des plis lamelleux (sessiles) ou en rayons (resupinati). Basidies tétraspores. Champignons ligneux, presque sessiles ou résupinés, se rapprochant des Lenzites et Daedalea.

Caractères spécifiques: Chapeau étalé-réfléchi, coriace, velu, sillonné en zônes concentriques, blanc; dentes rapprochées, en séries, aigues, un peu incisées, blanc de lait. Spores 4—6X2. Hyménium varié, quelquefois dévidé-denté, subulé sur toute la surface chez les formes résupinées.

I. lacteus Fr. El. p. 145, Syst. Myc. I p. 412, Hym. Eur. p. 621; Weinm. p. 374; Quél. p. 348; Sacc. Syll. VI. p. 484.

Explication de la planche : a. et a'. : Grossissement des dents.

Habitat: Abondant sur les troncs de hêtres et sur le Betula alba selon Weinmann, sur les troncs d’Abies en Europe et aussi dans l’Amérique arctique selon Klotsch, sur les troncs d’arbres près de Mimissinsk dans la Sibérie asiatique et sur les souches mortes d’arbres fouillés à Forestburg dans l’Etat de New York en Amérique du Nord et sur les chênes en Caroline.

Pays-Bas: Ce champignon a été trouvé à Velsen par Mlle Jikka van der Meer, étudiante en biologie à Amsterdam.

-ocr page 167-

-ocr page 168-




GAUTIERIA GRAVEOLENS VITT. 1954-

-ocr page 169-

GAUTIERIA GRAVEOLENS VITTAD.

Stinkende Gautieria.

PI. 1954.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Gasteroinycetes. Sect. Hymenogastraceae.

Geslachtskenmerken : Peridium baud distinctum seu nullum ; gleba carnosa, firma, extus intusque celluloso-porosa, lacunosa v. alveolata; cellulae interiores vacuae, labyrintheae, fungi in ambitu apertae ; sporae acrogenae, binae, breviter stipitatae, ellipticae, obtusae, longitrorsum striato-sulcatae.

Fungi globosi, crassi, firmi, carnosi e mycelio copioso floccoso late in terra diffuse exsurgentes eique basi manifesta Morcbellarum instar haerentes, maturi olidi tandemqüe putrescentes, graveolens.

Peridium bijna niet te onderscheiden of ontbrekend ; gleba vleezig, stevig, buiten en binnen celvormig poreus, met gaten of ruimten ; binnenste cellen leeg, doolhofvormig, rondom de zwam geopend ; sporen aan den top zich vormend, paarsgewijze, kort gestoeld, elliptisch, stomp, in de lengte gestreept-gevoord.

Bolronde, dikke, stevige, vleezige zwammen, zich verheffend uit een overvloedig vlokkig, wijd in den bodem verspreid mycelium en hieraan door een duidelijken voet op de wijze der Morchella’s bevestigd, bij rijpheid stinkend en eindelijk in rotting overgaande, zeer sterk riekende.

SooRTELiJKE KENMERKEN : rotundato-clongata, appendice basilari radiciformi, subsimplici, primo sublevis, albida, demum flavo-expallida, superficie venis tumidulis-filiformibus reticulatim striata, cellulosa; cellulis internis saturatius coloratis externisque minutis, poriformibus ; gleba primum albido-compacta, demum fusca, gelatinoso-molli, dendritice in carnem e basi excurrente; sporis 14—21 X8—H

Fungus exsiccatus summopere indurat et substantia intercellularis veluti cornea evadet ; odor vix tolerandus quasi cepae emarcidae. Radix simplex, albida, fragilis, 2 mm. circ. crassa; plerumque 2 cm. alta, 2.5 cm. lata.

Rondachtig verlengd, voorzien van een bijna enkelvoudig wortelvormig aanhangsel aan den voet, eerst bijna glad, witachtig, dan bleek geelachtig, aan de oppervlakte door eenigszins gezwollen draadvormige aderen netvormig gestreept, raatvormig; inwendige cellen donker gekleurd, evenals de buitenste, klein, in den vorm van gaatjes ; gleba eerst witachtig en vast, dan donkerbruin, week geleiachtig, boonivormig van uit den voet in het vleesch vertakt; sporen 14—21X8—11

De zwam wordt bij het drogen zeer hard, waarbij de intercellulaire zelfstandigheid hoornsgewijze naar buiten treedt; geur nauwelijks te verdragen, als van rottende uien. Wortel enkelvoudig, witachtig, breekbaar, ongeveer 2 mm. dik; de geheele zwam meestal 2 cm. hoog en 2.5 breed.

G. graveolens Vittad. Monogr. Tuber, p. 27, t. IV f. XIII; Tub. Fungi Ilypog. p. 63; Corda Icon. VI p. 34 t. VII f. 63; Sacc. Syll. VII p. 178.

Verklaring der afbeelding: a. Vergrooting der poriën.

Groeiplaats: Op zandige gronden, nu eens diep in de humus weggedoken, dan weer bijna vrijkomend, in eikenbosschen in Noord-Italië en Duitschland.

Nederland : De onderste exemplaren van de plaat werden als nieuw voor ons land het eerst gevonden te Baarn, den 27steQ Juni 1912, door den Heer A. Lefébure, de bovenste werden gevonden te Hilversum, in November 1915 door de Heeren A. van Luyk, A. C. Nonnnekes en Voorthuizen te Amsterdam.

Bij het vinden was geen geur aan de zwam te bespeuren, doch bij het doorsnijden verspreidde zij een sterke geur van bedorven uien.

5

-ocr page 170-

G AUTIERI A GRAVEOLENS VITTAD.

Gautieria à odeur forte.

PL 1954.

Système de Linné: CI. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Gastéromycètes. Sect. Hyménogastracées.

Caractères génériques : Péridium peu distinct ou nul ; glèbe charnue ferme, à l’extérieur ainsi qu’à l’intérieur cellulaire-poreuse, lacuneuse ou alvéolée, cellules intérieures vides, labyrinthiformes, s’ouvrant à la circonférence du champignon; spores acrogènes, deux à deux, brièvement stipitées, elliptiques, obtuses, striées-sillonnées longitudinalement.

Champignons globeux, larges, fermes, charnus, émergeant d’un mycélium copieux floconneux, étendu largement sur la terre et attaché à elle par une base manifeste à la manière des Morilles; à l’état mûr puants, enfin pourrissants et de très mauvaise odeur.

Caractères spécifiques : Arrondi-allongé, avec un appendice basilaire en forme de racine et presque simple; d’abord à peu près glabre, blanchâtre, puis jaune pâlissant, la surface striée de veines renflées en forme de réseau, cellulaire; cellules intérieures de couleur foncée, les extérieures très petites, en forme de pores; glèbe d’abord blanchâtre et compacte, puis fauve, gélatineuse molle, aboutant par la base dans la chair en ramification; spores 14—21 X8—11.

Le champignon s’endurcit fortement en séchant, tandis que la substance cellulaire sort en dehors en forme de cornes; odeur presque insupportable d’oignons pourris. Racine simple, blanchâtre, fragile, environ 2 mm. d’épaisseur; le plus souvent 2 cm. de hauteur, 2.5 cm. de largeur.

G. graveolens Viüad. Monogr. Tuber, p. 27, t. IV f. XllI; Tub. Fungi Hypog. p. 63; Corda Icon. VI p. 34 t. Vil f. 63; Sacc. Syll. VII p. 178.

Explication de la planche: a. Pores grossis.

Habitat : Terrains sablonneux, dans les forêts de chênes en Italie septentrionale et en Allemagne, tantôt enfoncé profondément dans l’humus, tantôt montant jusqu’à la surface.

Pays-Bas: Les exemplaires en bas de notre planche sont trouvés à Baarn le 27 Juin 1912 par M. A. Lefébure; ceux en haut à Hilversum, en Novembre 1915 par M.M. A. van Luyk, A. C. Nonnekes et Voorthuizen d’Amsterdam.

Ce champignon, nouveau pour notre patrie, était sans odeur à l’état frais, cependant coupé en pièces il répandait une odeur fort odieuse d’oignons pourris.

-ocr page 171-

-ocr page 172-

-ocr page 173-

HYDNUM AURANTIACUM A. ET S.

Goudkleiirlge Stekehwam.

PI. 1955.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes Ord. Hymenomycetes. Fam. Hydnaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XV, N®. 1170.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Püeo suberoso, compacto, turbinato-dilatato, colliculoso, azono, aurantiaco, tomento albido saepe obducto, intus zonato, stipite brevi, aurantio ; aculeis ex albido fuscescentibus.

Inodorum, firmum. Sporae 3—4 ft.

Hoed kurkachtig, vast, tolvormig verwijd, met kleine verhevenheden, zonder gordels, goudkleurig, dikwijls met een witachtig dons bekleed, van binnen met gordels geteekend; steel kort, oranje, stekels eerst witachtig dan bruin wordend.

Reukeloos, stevig; sporen 3—4 At.

H. aurantiacum Alb. et Schwein, p. 265; Fr. Syst. Myc. I p. 403, Hym. Eur. 603; Flor. Dan. t. 1439; Berlc. et Br. No. 1368; Batsch f. 222; Sacc. Syll. VI p. 438; Oud. Rév. I p. 401; H. ftoriforme Secr. No. 6.

Groeiplaats: Tamelijk algemeen in dennenbosschen in Europa, te Albany in de Vereenigde Staten en in New England.

Nederland : Ontdekt door Mej. J. Staring bij Lochern in Sept. 1877 ; later, in 1882, door Oudemans teruggevonden bij Driebergen en te Apeldoorn in 1890. Zij werd 2 Juli 1917 weder gevonden gedurende de mycologische excursie naar Maarsbergen en Leersum, op den grond in een droog dennenbosch te Leuvenum.

-ocr page 174-

HYDNUM AURANTIACDM A. ET S.

Hydne orangé.

PI. 1955.

Système de Linné : Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Hydnacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1170, Vol. XV.

Caractères spécifiques: Chapeau un peu subéreux, compacte, d’abord obconique, puis dilaté, à surface bosselée, sans zônes, d’un orangé superbe, souvent couvert d’un duvet blanc; chair d’un brun-orangé, zônée; pied court, concolore au chapeau; alênes d’abord blanchâtres, enfin brunâtres.

Sans odeur, ferme. Spores 3—4 i^.

H. aurantiacum Alb. et Schwein, p. 265; Fr. Syst. Myc. I pay. 403, Hym. Eur. 603; Flor. Dan. t. 1439; Berk, et Br. N^. 1368; Batsch, f. 222; Sacc. Sylt. VI p. 438; Oud. Rév. I p. 401; H. fioriforme Secr. 6.

Habitat: Assez commun dans les sapinières en Europe, à Albany dans les Etats-Unis et en New England.

Pays-Bas: Découvert en Septembre 1877 par M'ie J. Staring près de Lochern; retrouvé plus tard, en 1882, par M. Oudemans près de Driebergen et en 1890 à Apeldoorn. Il a été recueilli de nouveau le 2 Juillet 1917 pendant une excursion mycologique à Maarsbergen et à Leersum, sur la terre dans un bois de pins très peu fertile à Leuvenum.

-ocr page 175-

-ocr page 176-

-ocr page 177-

RUBUS MACROSTEMON FOCKE.

Langhclmige Braam.

Hoogduitsch: Langfädige Brombeere. Engelsch: Bramble with long filaments. Bloeit: Juli—Augustus -tr.

Pl. 1956.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie DI. II, N®. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Turiones alte arcuati, scaiidentes, angulati, in caule primario saepe sulcati, sparsum pilosi, aculeis validis sparsis lanceolatis rectiusculis vel falcatis armati. Folia mediocria, quinato-digitata, petiolo supra plano aculeis uncinatis armato, stipulis linearibus; foliola subcoriacea, inaequaliter argute serrata, supra parce pilosa, glabrescentia, nitidula, subtus tomento denso appresso albida, terminale petiolo vix duplo longius, ellipticum vel suborbiculare, breviter acuminatum, infima manifeste petiolulata. Ramorum florentium folia ternata et quinato-pedata, aculei validi falcati; inflorescentiae paniculatae mediocris densae inferno foliiferae ramuli inferiores ascendentes, superiores breves erecto-patentes conferti cymoso-pauciflori cum pedunculis tomentoso-hirti, aculeis sparsis falcatis muniti vel subinermes. Bracteae tomentosae lanceolatae, inferiores trifidae. Flores spectabiles ; calyces tomentoso-hirti cinerei, sepalis in flore et fructu laxe reflexis ovatis pedicellos fere aequantibus ; petala late ovata vel suborbicularia abrupte unguiculata rosea ; stamina inaequalia in flore vix aperto erecta stylos longe superantia, postea erecto-patentia, post anthesin conniventia fructum amplectentia; styli virentes, germina glabra vel pilis sparsis instructa ; fructus globosi (Focke).

Loten hoog bogig, klimmend, kantig, bij den hoofdstengel dikwijls gevoerd, matig behaard en bewapend met verspreidç krachtige, lancetvormige, rechte of gebogen stekels. Bladeren middelmatig, handvormig vijftallig, met een van boven platten en met gebogen stekels gewapenden bladsteel en lijnvormige steunblaadjes ; blaadjes eenigszins lederachtig, ongelijk en scherp gezaagd, van boven licht behaard, kaalwordend en glanzend, van onder witachtig door een dicht aangedrukt vilt ; eind-blaadje nauwelijks tweemaal langer dan de steel, elliptisch of bijna rond, kort toegespitst, de onderste duidelijk gesteeld. Bladeren der bloeiende takken drietallig of voetvormig vijftallig, met stevige sikkelvormige stekels; onderste takken der pluimvormige, tamelijk groote, dichte en onderaan bebladerde bloeiwijze opstijgend, de bovenste kort, schuin uitstaand, dicht opeen, cymeus weinig bloemig, evenals de bloemstelen viltig behaard en voorzien van verspreide haakvormige stekels of bijna weerloos. Schutblaadjes viltig, lancetvormig, de onderste driespletig. Bloemen groot; kelk viltig behaard, grijs, slippen bij de bloem en de vrucht teruggeslagen, eivormig, bijna even lang als de bloemstelen ; bloembladen breed eivormig of bijna cirkelvormig, plotseling in den nagel versmald, rose; meeldraden ongelijk, bij de pas geopende bloem opgericht en veel langer dan de stijlen, later schuin uitstaand en na den bloei samenneigend en de vrucht omsluitend ; stijlen groenachtig ; vruchtbeginsel kaal of voorzien van verspreide haren ; vruchten bolvormig.

-ocr page 178-

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem, vergroot, b. Bloemblad, c. Stamper, d. Een stuk van de bloeias met groene stekels, e. Onrijpe vruchttak.

Groeiplaats: Ih zuid-west Duitschland, in het Rijndal tot Bonn. Vervolgens in Zwitserland, Slavonië en waarschijnlijk in alle dalen der zuidelijke Alpen.

Nederland: De plant werd den 25sten Juli 1916 verzameld door de Heeren A. de Wever en W. W. Schipper in het Berenbosch te Haenrade. De Heer Schipper was wederom zoo vriéndelijk om voor de vervaardiging der teekening de noodige aanwijzingen te geven.

-ocr page 179-

KUBUS MACROSTEMON FOCKE.

Ronce à filets longs.

Fleurit: Juillet—Août 4.

PI. 1956.

Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques: Tiges foliifères dressées, arquées au sommet, grimpantes, anguleuses, dans la tige primaire souvent canaliculées, munies de quelques poils et armées d’aiguillons robustes, égarés, lancéolés, droits ou courbés en faux.

Feuilles médiocres, quinées-digitées, à pétiole plane en dessus et armé d’aiguillons crochus ; stipules linéaires; folioles un peu coriacées, à dents inégales, aiguës, un peu pubescentes en dessus, glabres-centes, luisantes, blanchâtres en dessous par un feutre appressé et dense, la terminale à peine deux fois plus longue que son pétiole, elliptique ou suborbiculaire, brièvement acuminée, les inférieures manifestement pétiolulées. Feuilles des rameaux florifères ternées et quinées-pedatées, à aiguillons robustes en faux; rameaux inférieurs de l’inflorence paniculée, médiocre, dense et foliifère dans la partie inférieure ascendants, les supérieurs brefs dressés-étalés rapprochés, cymeux-pauciflores, comme les pédoncules poilus-tomenteux, munis d’aiguillons en faux éparses ou presque inermes. Bractées lancéolées, tomenteuses, les inférieures trifides. Fleurs grandes; calyce poilu tomenteux, cendré, sépales lâchement réfléchis dans la fleur et le fruit, ovales, presque aussi longs que les pédicelles ; pétales largement ovales ou suborbiculaires, brusquement ongulés, roses ; étamines inégales dressées dans la fleur à peine épanouie, plus longues que les styles, puis dressées-étalées, enfln après la fleuraison conniventes et embrassant le fruit ; styles verts ; ovaire glabre ou muni de quelques poils épars; fruit globuleux.

Explication de la planche: a. Fleur, grossie, b. Pétale, c. Pistile. d. Partie de l’axe florale à aiguillons vertes, e. Rameau fructifère pas mûr.

Habitat: Dans la partie sud-ouest de l’Allemagne, dans la vallée du Rhin jusqu’à Bonn. En outre en Suisse, dans la Slavonie et probablement dans toutes les vallées des Alpes méridionales.

Pays-Bas: La plante a été récueillie le 25 Jujllet 1916 par M.M. W. W. Schipper et A. de Wever dans le Berenbosch près de Haenrade. M. Schipper nous a bien obligé encore une fois en donnant les renseignements nécessaires pour notre dessin.

-ocr page 180-

-ocr page 181-

-ocr page 182-

-ocr page 183-

BIDENS CONNATA MHLB.

Vergroeidbladig tandzaad, Hoogduitsch: Verwachsener Wasserdost. Engelsch: Connate Bidens.

Bloeit: September 2(.. PL 1957.

Stelsel van Linnaeus: Gl. XIX. Ord III. Syngenesia. Polygamia frustranea.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Pam. Compositae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. Ill, N’. 184.

SooRTELijKE KENMERKEN: Floribus discoidcis, calyce exteriore flore triplo longiore, foliis caulinis ternatis foliolis lateralibus connatis, floralibus oblongo-lanceolatis.

Gaulis laevis, ramosus. Folia caulina petiolata ternata, foliolis lateralibus oblongis, acutis, serratis, sessilibus, basi inferiore in petiolum decurrentibus, foliolum intermedium petiolatum oblongum utrinquo attenuatum serratum. Folia floralia et summa ramea petiolata oblonga utrinque attenuata serrata. Calyx duplex, exterior foliolis coloratis obtusis margins membranaceis aequalibus. Corolla discoidea. Differt a B. frondosa foliorum forma, calyce exteriore breviore tantum pentaphyllo.

Bloemen buisvormig, buitenste kelkbladen driemaal langer dan de bloem ; stengelbladen drietallig met samengegroeide zijblaadjes, bladen der bloeias langwerpig-lancetvormig.

Stengel glad, vertakt. Stengelbladen gesteeld, drietallig; zijblaadjes langwerpig spits, gezaagd, zittend, onder aan den voet in den bladsteel afloopend, het middenblaadje gesteeld, langwerpig, naar beide zijden versmald, gezaagd. Bladen der bloeias en der takelnden gesteeld, langwerpig, naar beide zijden versmald, gezaagd. Kelk dubbel, de buitenste bestaande uit gelijke, gekleurde, stompe blaadjes met vliezigen rand. Kroon schijfvormig.

Zij verschilt van B. frondosa door den vorm der bladeren en door de kleinere buitenkelk, die slechts 5-bladig is.

. Verklaring der afbeeldingen: a. Bloemhoofdje nat. gr., b. bloem met omwindselblaadje, vergr., c. stamper en meeldraden, d. buitenst omwindselblaadje, e. rijpe vrucht, vergr.

Groeiplaats: Inheemsch in Noord-Amerika.

Nederland: De plant werd ons toegezonden den ISden September 1914 door den Heer A. W. Kloos Jr. te Dordrecht.

6

-ocr page 184-

BIDENS CONNATA MHLB.

Bident conné.

Fleurit: Septembre 4. Pl. 1957.

Système de Linné: Cl. XXIV. Ord. III. Syngenesia. Polygamia frustranea.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Fam. Composées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 184, Vol. III.

Caractères spécifiques : Fleurs discoïdes, calyce extérieur trois fois plus long que la fleur ; feuilles caulinaires ternées à feuillets connés latéralement, celles de la tige florale oblongues-lancéolées.

Tige glabre, rameuse. Feuilles caulinaires pétiolées ternées à folioles latérales oblongues, aiguës, serrées, sessiles, se prolongeant à la base au pétiole, foliole médiane pétiolulée, oblongue, atténuée vers les deux extrémités, serrée. Feuilles florales et celles au sommet de la tige pétiolées oblongues, serrées, atténuées vers le sommet comme vers la base. Calyce double, les feuillets extérieures coloriées, obtuses, égales, à bord membraneux. Corolle discoïde.

Différent du Bidens frondosa par la forme des feuilles et par son calyce extérieur plus court, n’ayant que 5 folioles.

Explication de la planche: a. Calathide grossie, b. Fleur avec un foliole de l’involucre gr. c. Pistil et étamines, d. Foliole de l’involucre extérieur grossie, e. Fruit mûr, grossi.

Habitat: Originaire de l’Amérique du Nord.

Pays-Bas: La plante a été trouvée le 15e Septembre 1914 par M. A. W. Kloos Jr. de Dordrecht.

-ocr page 185-

-ocr page 186-

-ocr page 187-

CLAVARIA CONTORTA HOLMSK.

Gedraaide koraahwam.

PI. 1958a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuuelijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 814.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Simplex, erumpens, farcta, spotigioso-carnosa, tactu mollis, subtorta, rugosa, obtusa, pruinosa, aquose luteola. Brumalis, 2^2—3 cm. alta, 6—9 ram. crassa.

Enkelvoudig, doorbrekend, gevuld, sponsachtig-vleezig, bij aanraking zacht, eenigszins gedraaid, rimpelig, stomp, berijpt, waterachtig geel. Wintervorm, 2'/2—3 cm. hoog, 6—9 mm. dik,

Clavaria contorta Holmsk. Ot. 1. p. 29; Fr. Syst. Myc, I p. 478, Hym. Eur. p. 677; Berk. Outl. p. 283; Sacc. Syll. VI p. 723; Oud. Bév. I p. 439; Tremella ferruginea Schm. Fl. Dan. t. 1852; Pers. Myc. Eur. I p. 107.

Groeiplaats: Op doode takken van Alnus, Corylus enz., zeldzaam in Europa, in Zuid-Carolina, New England, Maine.

Nederland: In 1871 door van der Trappen bij Naaldwijk voor het eerst gevonden. Deze zeldzame zwam werd in November 1915 wedergevonden bij Bloemendaal door den Heer A. van Luyk en eenige leden der Mycologische Club der Amsterdamsche afdeeling der Natuurhistorische Vereeniging.

De sporen waren nog niet ontwikkeld en klein, zoodat de grootte niet kon gecontroleerd worden.

-ocr page 188-

CL AVARIA CONTORTA HOLMSK.

Clavaire tordue.

PI. 1958«.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Clavariacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 814, Vol. XI.

Caractères spécifiques: Simple, rompant, farci, spongieux-charnu, flasque en touchant, un peu tordu, rugueux, obtus, pruineux, jaune aqueux. Champignon d’hiver, 2'/2—3 cm. de hauteur, 6—9 mm. de largeur.

Clavaria contorta Holmsk. Ot. I p. 29; Fr. Syst. myc. I p. 478, Hym. Fur. p. 677 ; Berk. Outl. p. 283; Sacc. Syll. VI. p. 723; Oud. Rév. I p. 439; Tremella ferruginea Schm. Fl. Dan. t. 1852; Pers. Myc. Fur. I p. 107.

Habitat: Sur les branches mortes d’Alnus, Corylus etc., rare en Europe; en Caroline méridionale, en New England, Maine.

Pays-Bas: Découvert en 1871 à Naaldwijk par feu le Dr. van der Trappen. Ce champignon rare a été retrouvé en Novembre 1915 près de Bloemendaal par M. A. van Luyk et quelques membres du Club Mycologique de la section de la Société d’Histoire naturelle à Amsterdam.

Les spores n’étant pas encore développées et restées petites n’ont pu être contrôlées pour les dimensions.

-ocr page 189-

CLAV ARI A FISTÜLOSA FR.

Pijpvormige koraalzwam.

Pl. 19586.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 814.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Simplex, gracilis, longissima stricta, fistulosa, obtusiuscula, e flavido rufescens; radice brevi, villosa; sporis ellipsoideo-oblongatis, vulgo antice obtusis, basi attenuates, hyalinis, 14—16 X 6—7.

Enkelvoudig, slank, zeer lang, rechtop, pijpvormig, eenigszins stomp, eerst geel dan roodachtig; wortel kort, harig; sporen ellipsoide-langwerpig, meestal aan de bovenzijde stomp, aan den voet versmald, hyalien, 14—16 X 6—7 At.

Clavaria fistulosa Fr. Syst. Myc. I p. 479, Hym. Eur. p. 677, Fl. Dan. t. 1256 et t. 1100 f3; Weinm. p. 509; Sommerf. p. 285, Holmsk. 1 p. 15, Krombh. t. 5 f 19; Pers. HPyc. Eur. no. 46, 47, Sacc. Syll. VI p. 723; Oud. Eév. I p. 439.

Groeiplaats: Komt voor op takken enz. in Noord-Europa en in de Catskillbergen in de Ver-eenigde Staten.

Nederland: Reeds van verschillende plaatsen bekend; het eerst gevonden in Oct. 1861 door Dr. Spree te Veenwouden, later in het Haagsche Bosch door Mej. Destrée Oct. 1888, door mÿ onder Voorschoten in Oct. 1899, terwijl de thans afgebeelde exemplaren werden gevonden op eene excursie der Afdeeling ’s-Gravenhage der Natuurhistorische Vereeniging onder leiding van Mej. Cath. Cool, in de boschjes bij het Jagershuis te Wassenaar, in zeer vele exemplaren bijeenstaande tusschen de afgevallen bladstelen van de Kastanjes waaronder zij groeiden, en waar ze sprekend op geleken. Hierbij groeide ook Typhula phacorrhiza.

-ocr page 190-

CLAVARIA FISTÜLOSA FR.

Clavaire fistuleuse.

PI. 19586.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Clavariacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 814, Vol. XL

Caractères spécifiques: Simple, grêle, très long, rigide, fistuleux, un peu obtus, jaune-rougeâtre• se prolongeant en bas en une appendice radiciforme, vélue; spores ellipsoïdes-oblongues, le plus souvent obtuses au sommet, atténuées à la base, hyalines, 14—16 X 6—7 i^.

Clavaria fistùlosa Fr. Syst. Myc. I. p. 479, Hym. Eur. p. 677, Fl. Dan. t. 1256 et t. 1100 f. 3; Weinm. p. 509; Sommerf. p. 285, Holmsk. I p. 15; Krombh. t. 5 f. 19; Pers. Myc. Eur. N^. 46, 47 ■ Sacc. Syll. VI p. 723; Oud. Bév. I p. 439.

Habitat: Sur les branches etc. en Europe septentrionale et dans les montagnes de Catskill dans les Etats-Unis.

Pays-Bas: Connu déjà de divers endroits; trouvé pour la première fois en Oct. 1861 par le Dr. Spree à Veenwouden, plus tard en Octobre 1888 par Mlle Destrée dans le Bois de la Haye et en Octobre 1899 par moi même à Voorschoten. Les exemplaires dessinés ont été trouvés pendant une excursion de la section de la Société d’Histoire Naturelle de la Haye, sous la direction de Mlle Cath. Cool, dans les bosquets près de la maison de chasse à Wassenaar, en beaucoup de pièces réunies parmi les pédoncules tombés des marronniers, sous lesquels ils crôissaient et auxquels ils ressemblaient entièrement. Au même lieu se trouvait aussi la Typhula phacorrhiza.

-ocr page 191-

-ocr page 192-

-ocr page 193-

GYROMITRA INFULA SCH.

Versierde Kluifjeszwam.

Pl. 1959a.

Stelsel van Linnaeus; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Discomycetes. Fam. Helvellaceae.

Geslachtskenmerken : Ascoma pileatum, deflexum, bullato-inflatum, supra hymenio tectum, ceraceo-carnosum. Asci cylindracei, paraphysati, octospori. Sporidia ovoideo-oblonga, continua, subhyalina.

Vruchtlichaam hoedvormig, omgebogen, bultvormig-opgeblazen, van boven door het hymenium bedekt. Asci cilindervormig, achtsporig, met paraphysen voorzien. Sporen eivormig langwerpig, onverdeeld, bijna hyalien.

SooRTELijKE KENMERKEN: Ascomato deflcxo, lobato, adnato, subcinnamomeo; lobis ascendentibus subconicis; stipite sublevi villoso pallido: ascis cylindraceis; sporidiis ellipsoideis, 2-guttatis 18—22 X 8; paraphysibus subcapitatis, septatis, saepe divisis.

Major. Stipes 3—5 cm. circiter longus, crassiusculus, subaequalis, pallens, villo tenui albido obductus, junior farctus, teres, demum cavus, unde compressus ex hinc inde irregulariter lacunosus, sed nullo modo sulcatus; ascoma intense brunneo, subtus villosum albidum, juvenile regulariter 2—3 — 4 lobum, leve, margine adnatum, demum undulatum subrugosum, obscurius, 5 —10 cm. latum.

Ascoma omgebogen, gelobd, aangegroeid, bijna kaneelkleurig; lobben opstijgend, eenigszins kegelvormig ; steel bijna glad, viltig, lichtgekleurd ; asci cylindervormig ; sporen ellipsoïde, met 2 bolletjes 18—22X8 pt: paraphysen eenigszins knopvormig eindigend, gedeeld, dikwijls vertakt.

Groot. Steel ongeveer 3—5 cm. lang, tamelijk dik, bijna gelijk, licht gekleurd, overdekt door een licht witachtig vilt, in de jeugd gevuld, glad, later hol, daardoor samengedrukt en hier en daar onregelmatig van putten voorzien, maar geenszins gevoord; vruchtlichaam vastgegroeid, kaal, min of meer diep bruin gekleurd, aan den onderkant witachtig viltig, in de jeugd regelmatig in 2, 3 of 4 lobben verdeeld, glad, met aangegroeiden rand, dan golfsgewijze rimpelig, donkerder, 5—10 cm. breed.

Hélvella infula Schaff, t. 159; Fr. S. M. II p. 17; Barla t. 42 f. 14—16; Cooke Myc. f. 334; Lenz f. 61; Sacc. Syll. VIII p. 17’, H. stispecta Krombh. t. 16 f. 1—6; Weberh. t. V. f. 1; H. brunnea Gm.

Verklaring der afbeelding : a. Sporenbuizen.

Groeiplaats: In het najaar op rottende dennenstompen, doch meer algemeen op den grond op vochtige afgebrande plekken, in Zweden, Finland, Denemarken, Engeland, Duitschland, Italië, Oostenrijk, Frankrijk, Noord-Amerika, Kamtschatka.

Nederland: De zwam werd reeds eenige jaren geleden in de omstreken van Zwolle gevonden door Dr. J. S. Meulenhoff aldaar; de afgebeelde planten werden den 2lt;len November 1915 ontdekt in verscheidene exemplaren door den Heer B. E. Bouwman te de Bilt, bij een houtopslag aldaar.

-ocr page 194-

GYROMITRA INFULA SCH.

Gyromitre à bandelette.

Pl. 1959a.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Discomycètes. Fam. Helvellacées.

Caractères génériques : Ascome en forme de chapeau, réfléchi, bossu-renflé, couvert à la surface par l’hyménium, charnu ou mou comme la cire. Asques cilindriques, octospores accompagnés de paraphyses. Spores ovoïdes-oblongues, continues, subhyalines.

Caractères spécifiques: Ascome réfléchi, lobé, adné, couleur à peu près de cannelle, à lobes ascendentes un peu coniques; pied presque lisse, velu, clair; asques cilindriques spores ellipsoïdes, à deux gouttelettes, 18—22X8; paraphyses un peu en massue, septées, souvent divisées.

Espèce grosse. Pied d’une longueur d’environ 3—5 cm., un peu épais, presque égal, pâle, couvert d’une villosité mince blanchâtre, pendant la jeunesse lisse, farci, puis creux et par là un peu lacuneux irrégulièrement, mais point du tout sillonné ; ascome brun obscur, à la face inférieure vélu blanchâtre, à l’état jeune régulièrement 2—3—4-Iobé, lisse, adné par le bord, enfin ondulé, un peu rugueux, un peu obscur, 5—10 cm. de largeur.

Helvélla infùla Schäff'. t. 159; Fr. S. M. II p. 17; Baria t. 42 f. 14—16; Cooke Mge. f. 334; Lenz f. 61; Sacc. Sgll. VIII p. 17; H. suspecta Krombh. t. 16 f. 1—6; Weberb. t. V f. 1; H. brunnea Gm.

Explication de la planche : a. Asques.

Habitat: En automne, sur les troncs pourrissants de sapin, mais plus général sur la terre aux lieux brûlés humides, en Suède, Finlande, Danemarc, Angleterre, Allemagne, Italie, Autriche, France, Amérique du Nord, et Kamtschatka.

Pays-Bas: Le champignon a été découvert il y a quelques années aux environs de Zwolle par le Dr. Meülenhoff; les plantes dessinées ont été trouvées le 2® Novembre 1915 près de Bilt par M. B. E. Bouwman, en plusieurs exemplaires près d’une pile de bois.

-ocr page 195-

GYROMITRA ESCULENTA PERS.

Eetbare kluifjeszwam.

Pl. 19596.

/ ---------------

Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Discomycetes. Fam. Helvellaceae.

Geslachtskenmerken: Zie vorig nommer.

SooRTELijKE KENMERKEN: Ascomate rotuudato, difformi, costis elevatis, crassis, valde tortuosis, implexis rugoso, undulato, margine stipite hinc inde adnexo, brunneo, 3—6 cm. alt., 3—9 cm. lat.; stipite inaequali, sursum attenuate, sublacunoso, angulato vel compresse, farcto, dein cave, villose, albido, 4—9 cm. alt., 0.5—3 cm. crass.; ascis cylindraceis, 110—140 X 16—20 (parte sporif.); sporidiis monostichis, ellipsoideis, 2 guttulatis, 18—22X10; paraphysibus articulatis 4 p, crassis, apice 7—9

Vruchtlichaam afgerond, ongelijk van vorm, door verheven, dikke, zeer bochtige, samengeweven ribben rimpelig, gegolfd, met den rand hier en daar aan den steel vergroeid, bruin, 3—6 cm. hoog, 3—9 cm. breed; steel ongelijk, naar boven versmald, eenigszins puttig, hoekig of samengedrukt, gevuld, later hol, viltig, licht gekleurd, 4—9 cm. hoog, 0.5—3 cm. dik; asci cilindervormig, het sporendragende gedeelte 110—140 X 16—20 t/,.-, sporen eenrijig, ellipsoidisch, met twee bolletjes, 18—22 X 10 ƒ4; paraphysen geleed, 4 /4 dik, aan den top 7—9 ia.

Gyromitra esculenta (Pers.) Fr. Summ. Veg. Scand. p. 346 et Atl. o gift Svamp. t. LXXXII; Cooke f. 328; GUI. Disc.; Sacc. Syll. VIII p. 16. Helvella esculenta Pers. Champ, comm. p. 220 t. 4, Syn. Fung. p. 618; Fr. Syst. Myc. II p. 16; Baria t. 43 f. 12—13; Harz t. 47; Badh. t. XII •f. 3—5. H. Mitra Schäff. t. 160, 161.

Groeiplaats: In dennenbosschen op naakte heuvelachtige plaatsen, vooral langs de kanten van zandige wegen en op afgebranden grond in Finland, Brittanje, Zweden, Oostenrijk, Duitschland, Frankrijk, Italië en Noord-Amerika.

Nederland: De afgebeelde planten werden den 28sten April 1915 door den Heer J. van Servelle te Alphen aan de grens, aan een greppelrand gevonden.

7

-ocr page 196-

GYROMITRA ESCULENTA PERS.

Gyro-mitre comestible.

Pl. 1959ft.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Discomycètes. Fam. Helvellacées.

Caractères génériques: Voyez le N®, précédent.

Caractères spécifiques : Ascome arrondi, de stature variée, rugueux par des côtes élevées, épaisses, très tortueuses et entrelacées, ondulé, à bord adné çà et là au pied, brun, 3—6 cm. de hauteur, 3—9 cm. de largeur; pied inégal, atténué vers le sommet, un peu lacuneux, anguleux ou comprimé, plein, puis cave, velu, blanchâtre, 4—9 cm. de hauteur, 0,5 — 3 cm. d’épaisseur; asques cilindriques, 110—140 X 16—20 (en partie sporifères); spores en une seule série, elliptiques, à deux gouttelettes, 18—22 X 10; paraphyses articulées 4 ^4 d’épaisseur, 7—9 iz au sommet.

Gyromitra esculenta {Pers.} Fr. Summ. Vey. Scand. p. 346 et Atl. o gift. S vamp. t. LXXXII; Cooke f 328; GUI. Disc. ; Sacc. Syll. VIII p. 16. Helvetia esculenta Pers. Champ, comm. p. 220 t. 4, Syn. Funy. p. 618; Fr. Syst. Myc. II p. 16; Baria t.' 43 f 12- 13; Harz t. 47; Badh. t. XII f. 3—5. H. Mitra Schaff, t. 160, 161.

Explication de la planche: b. Asques.

Habitat : Dans les sapinières aux endroits nus montueux, surtout le long des chemins sablonneux et sur la terre brûlée en Finlande, Angleterre, Suède, Autriche, Allemagne, France, Italie et Amérique du Nord.

Pays-Bas: Les champignons dessinés ont été trouvés le 28 Avril 1915 par M. J. van Servelle à Alphen près de la frontière, au bord d’une rigole.

-ocr page 197-

-ocr page 198-

RUSSULA ADUSTA PERS- I960-


-ocr page 199-

RUSSULA ADUSTA PERS.

Gebruinde Russula.

. Pl. I960.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptcgamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XVII, N®. 1350.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo aequaüter carnoso, compacte, e depresso sub-infundibuliformi, margine primo inflexo, glabro, dein erecto, exstrio stipiteque solide, obese cinereo-fuligineis ; lamellis ex adnate decurrentibus, tenuibus, confertis, inaequalibus.

Pileus 8—16 cm. latus, stipes 2—3 cm. longus; sporae sphaeroideae, echinulatae, 7—9 diam. V. 10 X 7—8. Exsuccus, carne immutabili, demum adustus, non vero totus nigricans. Lamellae ex albo sordidae.

Hoed gelijk vleezig, vast, eerst ingedrukt dan eenigszins trechtervormig, met een gladden rand, die eerst omgebogen is, dan recht op staat en die evenals de gevulde, dikke steel aschgrauw roet-kleurig is ; plaatjes eerst aangehecht, dan afloopend, dun, gedrongen, van ongelijke lengte.

Hoed 8—16 cm. breed; steel 2—3 cm. lang; sporen bolvormig, fijn gestekeld, 7—9 in middellijn of 10 X 7—8 iz. Droog vleezig, onveranderlijk, ten laatste iets gebruind, maar niet geheel zwart wordend. Lamellen eerst wit, dan vuil van kleur.

Russula adusta {Pers.) Fr. Epier, p. 350, Hym. Eur. p. 439; Bern. Roch. t. 40 f. 1 et 47 f. 2; Sacc. Syll. V. p. 454; Oud. Rév. lp. 171. Agaricus Pers, et Fr. S. JU. L; Secr. N°. 484. A. nigricans Otto Krombh. t. 70 f. 7—11; Batt. t. 13.

Groeiplaats: In bosschen hier en daar in Europa en de Vereenigde Staten van Amerika.

Nederland: Reeds vermeld voor het Haagsche Bosch en Rijzenburg, alwaar zij in 1861 door Jhr. Hartsen gevonden werd.

Van de afgebeelde exemplaren werd A gevonden den 2den Augustus 1916 door Mej. Cath. Cool en den Heer J. L. F. de Meyere op de buitenplaats Hoekelum te Bennekom; de overige in Augustus 1915 door Dr. J. S. Meulenhoff op den huize Essenburg onder Hulshorst, terwijl ook de Heer D. A. G. Bruggeman van Zwolle te Heereveen dezelfde soort verzamelde, waarop zich Nyctalis parasitica bevond.

-ocr page 200-

RUSSULA ADUSTA PERS.

Russule brûlée.

Pl. I960.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1350, Vol. XVII.

Caractères spécifiques: Chapeau également charnu, compacte, déprimé, puis un peu infundibuli-forme, à bord d’abord infléchi, glabre, enfin dressé, non strié et comme le pied solide, épais cendre-fuligineux; feuillets d’abord adnés puis décurrents, minces, rapprochés, inégaux.

Chapeau large de 8—16 cm.; pied haut de 2—3 cm.; spores sphéroïdes, hérissées à la surface, 7—9 ƒ4 en diamètre ou 10 X 7—8. Sans liquide, à chair inaltérable, enfin bruni mais ne prenant pas également une couleur noirâtre. Feuillets blanchâtres, noircissant en vieillissant.

Russula adusta ('Pers.) Fr. Epier, p. 350, Hym. Eur. p. 439; Bern. Roch. t. 40 f. 1 et 41 f. 2; Sacc. Syll. V p. 454; Oud. Rév. 1 p. 171. Agaricus Pers, et Fr. S. M. I; Secr. N^. 484. A. nigricans Otto Krombh. t. 70 f. 7—11; Batt. t. 13.

Habitat: Dans les forêts çà et là en Europe et dans les Etats Unis de l’Amérique.

Pays-Bas: Déjà mentionné du Bois de la Haye et de Rijzenburg, où le Baronnet Hartsen l’avait trouvé en 1861.

Des figures de notre dessin le Champignon signalé A a été trouvé le 2« Août 1916 par Mû® Cath. Cool et M. J. L. T. de Meyere près de la maison de campagne Hoekelum à Bennekom, les autres sont recueillis en Août 1915 par le Dr. Meulenhoff près de la maison Essenburg aux environs de Hulshorst, tandis que M. D. A. G. Bruggeman de Zwolle a trouvé à Heereveen, un exemplaire de la même espèce, garni de Nyctalis parasitica.

-ocr page 201-

-ocr page 202-

RUBUS APRICUS WIMMER.1961.


-ocr page 203-

RUBUS APRICUS WIMMER.

Zon beschenen braam.

Hoogduitsch: Besonnte Brombeere. Engélsch: Sunbeat Bramble.

Bloeit: Juli 4.

PI. 1961.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N“. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Turiones arcuato-prostrati, subangulati, pilosi, aculeis inaequalibus, longis, subulatis reclinatis, setis rectis glandulisque instructi; folia quinato-pedata ternataque, foliola petiolulata, inaequaliter grosse et saepe inciso-serra ta, supra parce pilosa, subtus pubescentia, terminale ellipticum, sensim acuminatum. Inflorescentiae inferne foliosae ramuli inferiores distantes, cymosi, superiores conferti, omnes hirsuti, inaequaliter setoso-aculeati glandulosique ; sepala post antliesin erecta, mucronata; petala obovata, in unguem brevem attenuata ; stamina stylos superantia; germina parce pilosa vel glabra (Focke).

Loten bochtig nederliggend, eenigszins kantig, behaard en voorzien van ongelijke, lange, elsvormige, teruggebogen stekels, rechte borstels en klieren; bladeren voetvormig vijfdeelig of drietallig; blaadjes gestoeld, ongelijk en grof, dikwijls ingesneden gezaagd, van boven spaarzaam behaard, van onder zachtharig ; eindblaadje elliptisch, geleidelijk toegespitst. Onderste takken van de beneden bebladerde bloeiwijze afstaand, cymeus, de bovenste opeengedrongen, alle behaard, voorzien van klieren en ongelijke stekelborstels; kelkblaadjes na den bloei opgericht, puntig; kroonblaadjes omgekeerd eivormig, versmald in een korten nagel ; meeldraden langer dan de stijlen ; vruchtbeginsel zwak behaard of kaal.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloem, vergroot, b. Vruchtbeginsels, c. Bloemblad, d. Nerven op den onderkant der bladeren.

A. Bloeiende loot op ^la der ware grootte.

Groeiplaats: Aan berghellingen en in bosschen, door Focke vermeld uit Silezië, Opper-Lausitz, Noord-Bohemen en als waarschijnlijk in het koninkrijk Saksen. De op Apricus gelijkende vormen uit West-Duitschland houdt hij voor hybrieden. Ook bekend uit Engeland.

Nederland: Gevonden door de Heeren W. W. Schipper te Winschoten en Dr. A. de Wever te Nuth, aan den weg van het Station Spaubeek naar Stammenhof en mij door eerstgenoemde welwillend toegezonden den 26sten JuH 1916.

1

-ocr page 204-

RUBUS APRICUS WIMMER.

Ronce exposé au soleil.

Fleurit: Juillet 2^., PI. 1961.

Système de Linné: Cl. XIL Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques: Tige foliifère arquée-couchée, un peu anguleuse, munie de quelques poils et armée d’aiguillons inégaux, longs, subulés courbés et de petits aiguillons sétacés et droits, et couverte de glandes; feuilles quinées-palmées ou ternées; folioles pétiolulées, inégalement et grossièrement, souvent incisées-dentées en scie, un peu poilues en dessus, pubescentes en dessous; la terminale elliptique, longuement acuminée. Pédoncules inférieurs de la grappe, feuillée à la base, étalés, cymeux, les supérieurs denses et tous poilus, munis d’aiguillons inégaux sétacés et de glandes; sépales dressés à la maturité, mucronés; pétales obovés, atténués à la base en onglet court; étamines plus longues que les styles, carpelles un peu poilus ou glabres.

Explication de la planche: a. Fleur, grossie, b. Carpelles, c. Pétale, d. Nervures sur la face inférieure de la feuille. A. Tige florifère à Va de sa grandeur naturelle.

Habitat: Sur les coteaux et dans les bois, mentionné par M. Focke de la Silésie, du Lausitz, du Nord de la Bohème et, mais probablement, du royaume de Saxe. Aussi connue d’Angleterre. M. Focke regarde les formes d’Allemagne occidentale ressemblant au Rubus apricus, comme d’origine hybridaire.

Pays-Bas: Trouvée par M. W. W. Schipper de Winschoten et par le Dr. A. de Wever de Nuth, le long du chemin de la gare de Spaubeek à Stammenhof, d’où elle m’a été envoyée le 26 Juillet 1916 par M. Schipper, à qui je rends grâce pour sa bienveillance.

-ocr page 205-

-ocr page 206-

THLASPl PERFOLIATUM


L.1962.


-ocr page 207-

THLASPI PERFOLIATUM L.

Doorgroeide Boerenkers,

Hoogduitsch : Ohrchen-Pfennigkraut.

Engelsch: Perfoliate Pennycress.

Bloeit: Maart—Mei ©.

PI. 1962.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. Ord. I. Tetradynamia. Siliculosa.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Cruciferae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. I, N°. 68.

SooRTELiJKE KENMERKEN : raccmis fi’uctiferis oblongis, foliis caulinis cordatis, sessilibns, ovarii loculis quadriovulatis, caule ramoso, seminibus laevibus. Stigma subsessile.

Vruchttrossen langwerpig ; stengelbladeren hartvormig, zittend ; hokjes van het vruchtbeginsel viereiig ; stengel vertakt ; zaden glad. Stempel bijna zittend.

Verklaring der afbeeldingen: a en b. Bloemen, c. Meeldraden en stamper, d. Vruchtje. e. Geopend hokje.

Groeiplaats : Op akkers en zonnige heuvels, op kalk- en leemgrond. Voornamelijk in Zuid-Oost Europa, verspreid in Midden- en Zuid-Duitschland.

Nederland : Op verschillende plaatsen in Zuid-Limburg, ook elders ingevoerd. Reeds sinds 1837 bekend uit den Thomaswaard bij Werkendam, komt zij ook elders langs rivieroevers voor en werd mij het hier afgebeelde voorwerp den lOde» Mei 1915 door den Heer H. Heukels toegezonden uit Beuningen, waar de plant in de jaren 1914 en vooral in 1915 gevonden werd op de zuidelijke helling van den Waalbandijk door den Heer Jon. Jansen te Malden. In de beide volgende jaren was het aantal sterk verminderd.

-ocr page 208-

THLASPI PERFOLIATDM L

Tabouret perfolié.

Fleurit: Mars—Avril ©. PI. 1962.

Système de Linné: Cl. XV. Ord. I. Tetradynamia. Siliculosa.

Système naturel: Vasculaires Diccotylé^onées. Ord. Crucifères.

Caractères génériques: Voyez le N®. 6B, Vol. I.

Caractères spécifiques: Grappe fructifère oblougue; feuilles caulinaires sessiles en coeur; quatre ovules dans chaque loge de l’ovaire; tige rameuse; graines lisses; stigmate presque sessile.

Explication de la planche: a et b. Fleurs, c. Etamines et ovaire, d. Fruit, e. Loge ouverte.

Habitat: Champs et collines exposées au soleil, dans les terrains calcaires et argileux, surtout dans le Sud-Est de l’Europe, dispersé en Allemagne centrale et méridionale.

Pays-Bas: Lieux divers du Limbourg méridional et importé ailleurs. Connu déjà depuis 1837 du ,Thomaswaard’’ près de Werkendam, on trouve la plante dispersée le long du bord des rivières; la plante figurée dans notre planche nous a été envoyée le 10 Mai 1915 par M. H. Heukels, comme trouvée à Beuningen par M. Joh. Jansen de Malden, qui avait recueillie la plante au talus méridional le long de la digue du Vahal en 1914 et surtout en 1915; les années suivantes le nombre des plantes était fort réduit.

-ocr page 209-

-ocr page 210-

-ocr page 211-

BOLETUS FLAVUS WITHER.

Gele Boleet.

Pl. 1963.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Polyporaceae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. X, N®. 740.

SooRTELijKE KENMERKEN : Firmus ; pileo pulvinato, compacte, glutine fusco secedente flavo ; stipite e luteo fuscescente, supra annulum membranaceum, fugacem, sordide flavum reticulato ; tubulis J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;adnatis, poris angulatis, luteis ; sporis ovoideo-oblongis, basi acutatis, 8—10 X 3—4 ,u, granulosis

! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dilute ochraceis.

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pileus 5 — 14 cm. latus; stipes 5—8 cm. longus, 12—20 mm. crassus. A B. luteo simili

dignoscitur poris amplioribus, angulatis.

Stevig. Hoed kussenvormig, vast, met een donkerbruine slijmlaag bekleed, na verwijdering van deze, geel ; steel geel, bruinachtig, boven den vliezigen, vergankelijken ring vuil geel, netvormig geteekend ; buisjes aangegroeid, poriën hoekig, geel ; sporen langwerpig-eivormig, aan den voet spits, 8—10 X 3—4 licht okerkleurig, korrelig van inhoud. Van de op deze gelijkende B. luteus • 1 » . te onderscheiden door de wijdere, hoekige gaatjes en den witten ring, die bij B. luteus paars is. Zij is bovendien zeer variabel in afmetingen.

B. ßavus Fr., Epier., p. 410 ; Hpm. Eiir., p. 497 ; Berk., Oittl., p. 230; GUI., Champ, c. ie. ;

B. annularius Bólt. t. 169; B. luteus Soiverb., t. 265; B. Grevïllei Klotzsch, in Linn. VIT, t. 198; { nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sacc., Syll. VI, p. 4; Oud., Bév. I, p. 337.

j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groeiplaats : In bosschen in Europa, voornamelijk in Engeland.

j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nederland : In ons land algemeen in naaldbosschen van Juni tot in November. De afgebeelde

exemplaren werden door mij verzameld in Juni 1916 onder struikgewas langs een sloot op het buitengoed ,de Achterhoek” van Jhr. Dr. Sandberg tot Essenburg, in de buurtschap Colmschate onder Diepenveen.

-ocr page 212-

BOLETUS FLAVUS WITHER.

Bolet jaune.

Pl. 1963.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Polyporées.

Caractères génériques: Voyez le N”. 740, Vol. X.

Caractères spécifiques: Ferme; chapeau en forme de coussin, compact, couvert d’une glu brun-chocolat, jaune doré après le lavage de la viscosité; pied jaunâtre et pointillé de brun sale au-dessus de l’anneau, qui est membraneux, fugace; tubes adnés à pores anguleux, jaunes; spores ovoïdes-oblongues, rétrécies à la base, 8—10 X 3—4 (i, granulées, de couleur ochreuse claire.

Chapeau 5—14 dm. de largeur; pied 5—8 cm. do longueur, 10—20 mm. d’épaisseur. Differt du Boletus luteus, qui lui ressemble beaucoup, par ses pores anguleux et plus amples et par l’anneau blanc, violet chez le B. luteus. Très variable dans ses dimensions.

B. flavus Fr., Epier., p. 410, Hym. Eur., p. -497; Berk., Outl,, p. 230; GUI., Champ, c. ic.; B. annularius Boit., t. 169; B. luteus Sowerb., t. 265; B. Grevillei Klotzsch in Linn. VII, t. 198; Sacc., Syll. VI, p. 4; Oud., Rév. I, p. 337.

Habitat: Bois de l’Europe, surtout en Angleterre.

Pays-Bas : Partout et abondant dans les bois de conifères, de Juin jusqu’à Novembre. Les exemplaires dessinés ont été recueillis par moi-même en Juin 1916 sous des broussailles le long d’un fossé près de la maison de campagne ,de Achterhoek” du baronnet Sandberg tot Essenburg, dans le hameau de Colmschate, communauté de Diepenveen.

-ocr page 213-

TYPHULA PHACORRHIZA (REICH.) FR.

Typhula met lensvormigen wortel.

PI. 1964a.

Stel.sel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Fungilli tenelli, stipite filiformi vel heterogeneo, a clavula liiieari discrete vel ex hybernaculo sclerotioideo enato. Hymenium ceraceum; basidia 2—4-spora; cystidia obsoleta. Fungi epiphyti.

Teere zwammetjes met draadvormigen of ongelijksoortigen voet, zich verheffend uit een lijnvormig knodsje of uitgroeiend uit een sclerotiumachtigen winterknop. Hymenium wasachtig ; basidiën 2—4-sporig; cystidiën ontbrekend. Epiphytische zwammen.

SooRTELijKE KENMERKEN : Simplex, elongata, filiformis, glabra, pallida, inferno subfuscescens ; hybernaculo compresse, e pallido fusco (Sclerotium scutellatum) ; sporis 8—9X4—5 'z.

Altitude 6—10 cm. Mycelium eius quiescens sistit sclerotium scutellatum. A plerisque recentioribus, duce Desmaziereo, cum Clavaria juncea jungitur, sed inter millena exemplaria transitus non observator nee locis similibus legitur.

Onvertakt, lang, draadvormig, kaal, bleek, aan den voet eenigszins bruingeel; wintersporen samengedrukt, bleek bruinachtig; sporen 8—9X4—5 /z.

Hoogte 6—10 cm. Het rustende mycelium vormt een schotelvormig sclerotium. Wordt door het meerendeel der jongeren, in navolging van Desmazière, met Clavaria juncea vereenigd; er worden echter onder de uiterst talrijk waargenomen voorwerpen geen overgangen gevonden, terwijl ook de vindplaatsen verschillen.

T. phacorrhiza (Reich.) Fr., Epier., p. 585, Hym. Eur., p. 683; Schnitzl. apud Sturm, 31, t. 12; Weinm., p. 515; Cooke, p. 340 c. ie.; Kickx, p. 121. Clavaria Reich, in Sehr, naturf. Freund. Berl. 1, t. 9, f. 4; Sowerb., t. 233; Älb. et Schwein., p. 293.

Groeiplaats: Algemeen in Europa, op den grond tusschen afgevallen bladeren.

Nederland : De afgebeelde zwammen werden door Mej. W. E. Kronenberg te Rijswijk, gevonden in het boschje bij het Jagershuis te Wassenaar, den 7den Oktober 1915 gedurende eene excursie van de afdeeling ’s Gravenhage der Natuurhistorische Vereeniging onder leiding van Mej. C. Cool.

-ocr page 214-

TYPHULA PHACORRHIZA (REICH.) FR.

Typhule à racine en forme de lentille.

PL 1964«.

Systeme de Linné : CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natükel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Clavariées.

Caractères génériques: Champignons tendres, composés d’un pédicelle filiforme ou amphigene, à massue linéaire ou prenant son origine d’un sclerotium. Hyménium céracé; basidies à 2—4 spores; cystidies nulles. Champignons épiphytes.

Caractères spécifiques: Simple, allongé, filiforme, glabre, de couleur claire ou un peu brunâtre à la base; hybernacule comprimé, d’abord clair puis brun (sclérotium en forme de lentille); spores 8—9 X 4-5 1^.

Haut de 6—10 cm. Le mycélium dormant donne naissance à un sclérotium en forme de coupe.

La plupart des auteurs récents, en suivant Desmazières, l’unient avec la Clavaria juncea; cependant on n’a jamais trouvé des formes intermédiaires parmi les très nombreux exemplaires examinés; de plus les terrains, où se trouvent ces champignons, ne sont pas les mêmes.

T. pliacorrhiza (Keich.) Fr., Epier., p. 585, Hym. Fur., p. 688; Schnitzl. chez Sturm, 31, t. 12; Weinm., p. 515; Cooke, p. 310 c. ic.; Kickx, p. 121. Clavaria Keich, in Sehr, naturf. Freund. Berl. I, t. 9, f. 4; Soteerb., f. 233; Alb. et Schwein., p. 293.

Habitat: Sur la terre parmi les feuilles tombées, commun en Europe.

Pays-Bas: Les exemplaires dessinés ont été trouvés le 17 Octobre 1915 par Mlle W. E. Kronenberg de Rijswijk, dans le bosquet près de la maison de chasse à Wassenaar, pendant une excursion de la section ,Ia Haye” de la Société d’histoire naturelle, sous la direction de Mlle C. Cool.

-ocr page 215-

-ocr page 216-

-ocr page 217-

CORDICEPS CAPITATA (HOLMSK.) LK.

Knopvormige Cordiceps,

PI. 1964i.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Ascomycètes.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. XVIII. N®. 1395.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Stromatibus caespitosis vel solitariis, simplicibus, 3—8 cm. altit. ; clavula perithecigera ovoideo-sphaeroidea, e peritheciis confertissimis ovoideis, leviter prominentibus, scabra, badia v. rufo-flavida, circiter 1 cm., interdum 2 cm. crassi ; stipite aequali, glabro, citrino seu flavo, demum fibroso-strigoso, flavo-nigrescente, crassiusculo ; ascis cylindracois, longissimis, 15|lt;4 crassit. ; sporidiis filiforraibus, longissimis, deinde in articules fusoideo-elongatos, vel subbacillares 25—40 X chlorino-hyalinos secedentibus.

Stroma zodevormend of alleenstaand, onvertakt, 3—8 cm. hoog ; het perithecium dragende kopje eivormig tot kegelvormig, ruw door de zeer dicht opeenstaande eivormige en lichtelijk uitspringende perithecien, bruin of geelachtig rood, ongeveer 1, soms zelfs 2 cm. dik ; steel gelijk van dikte, glad, citroengeel of donkergeel, ten slotte vezelig gestreept, zwartachtig geel, tamelijk dik, tot VI2 cm., lengte tot 15 cm.; asci cilindervormig, zeer lang, 15j«. dik; sporen draadvormig, zeer lang, ten slotte uiteenvallende in spoelvormig verlengde, of eenigszins staafvormige leden, van een geelachtig groene doorschijnende kleur en 25—40 X 6,c4 groot.

C. capitata Link, Handb. Ill, p. 847 ; Sacc., Sijh. II, p. 574; Sphaeria capitata Holmsk. Oh. t. 130; Pers., Myc. Eur., tab. 10, f. 1—4,

Verklaring der afbeeldingen : a. Doorsnede hoed. b. Perithecium, c. Ascus met sporen.

Groeiplaats : Op Elaphomyces granulatus, Elaphomyces variegatus en misschien ook op Scleroderma. In dennenbosschen in Zweden, Engeland, Finland, Duitschland, Frankrijk, België, Italië en Noord-Amerika.

Nederland: De afgebeelde planten zijn geteekend naar exemplaren door den Heer J. L. F. de Meyere, gevonden op Elaphomyces granulatus L. op het landgoed Hoekelum onder Bennekom, gemeente Ede, alwaar ze nog den 20sten November 1915 verzameld werden. Ook tusschen Poly-trichum commune in het loofbosch op Hoekelum door denzelfden aangetroffen, terwijl Mej. C. Cool op een excursie van de afdeeling Haarlem der Natuurhistorische Vereeniging den 31sten Oct. 1915 een reuzenexemplaar vond in de Schapenduinen te Bloemendaal, welk exemplaar geconserveerd is geworden. Ten slotte trof de Heer J. W. Sasburg te Haarlem deze zwam aan tusschen het gras langs de Leidsche Vaart. Ofschoon vroeger zeldzaam, werd zij de laatste vier jaren herhaaldelijk in ons land gevonden en meestal niet onder dennen.

-ocr page 218-

CORDICEPS CAPITATA (HOLMSK.) LK.

Cordiceps en tête.

Pk 19646.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natusel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Ascomycètes.

Cabactèbes génébiques: Voyez le N®. 1395, Vol. XVIII.

Caeactèbes spécifiques: Stroma cespiteuse ou solitaire, simple, 3—8 cm. de hauteur; massue périthécifère ovoïde-sphaeroïque, brune ou rouge-jaunâtre, environ 1 cm. d’épaisseur et rude par les périthèces ovoïdes, très fourrés, un peu saillants; pied égal, glabre, de couleur citron ou jaune foncé, enfin fibrilleux striguleux, jaune-noirâtre, un peu épais; asques cilindriques, très allongés, 15 d’épaisseur; spores filiformes, très allongées, enfin se disloquant en petits articles allongés fusiformes ou en forme de bâton, 25—40 X 6 p-., hyalines, de couleur verdâtre.

C. capitata Link, Handl. Ill, p. 317; Sacc., Sylt. Il, p. 574; Sphaeria capitata Holmsk., Ob. 1.130; Pers., Myc. Eur., t. 10, f. 1—4.

Explication de la planche: a. Coupe par le chapeau, b. Périthèce. c. Asque avec les spores.

Habitat: Parasitant sur TElaphomyces granulatus, l’Elaphomyces variegatus et peut être aussi sur le Scleroderma, dans les bois de sapins en Suède, Angleterre, Finlande, Allemagne, Belgique, France, Italie et Amérique du Nord.

Pays-Bas : Les plantes figurées dans notre planche sont dessinées d’après des exemplaires, trouvés par M. J. L. F. de Meyeee sur l’Elaphomyces granulatus près de la maison de campagne ,Hoeke-lum” à Bennekom, communauté d’Ede; encore le 20 Novembre 1915 on y a pu recueillir des spécimens du champignon. Aussi parmi le Polytrichum commune dans le bois à feuillage près de Hoekelum le Cordiceps en tête a été trouvé par le-même, tandis que M^e C. Cool a recueilli un exemplaire gigantesque, le 31 Octobre 1915, dans les , Schapenduinen ’ à Bloemendaal, pendant une excursion de la section Haarlem de la Société d’histoire naturelle. Cet exemplaire a été conservé dans la collection de l’Herbier royal. Enfin M. J. W. Sasbueg de Haarlem a rencontré le champignon près de Haarlem parmi l’herbe le long du Canal à Leyde. Le champignon autrefois rare dans notre pays, a été trouvé pendant les quatre dernières années à plusieurs endroits, le plus souvent hors des sapinières.

-ocr page 219-

-ocr page 220-

-ocr page 221-

SILENE STRICTA L.

Stijve Silene.

Uoogduitsch : Steifes Leimkraut. Engelsch : Rigid Silene.

Bloeit : April—Mei 0.

PI. 1965.

Stelsel van Linnaeus : Cl. X. Ord. III. Decandria. Trigynia.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Silenaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. IV. No. 312.

Soortelijke kenmerken : Differt a Silene muscipula, cui habitu simillima, foliis serrulato-ciliatis, bracteis bracteolisque linearibus acuminatis, nervis calycinis primariis alatis, dentibus elongatis lineari-lanceolatis acutissimis, petalis e calyce vix exsertis, ungue non auriculata, capsula ovato-conica acuminata. Stricta, glabra, caule 1 — l*/« dm. longo, dichotome ramoso, superne viscose, foliis inferioribus obverse lanceolatis, obtusis, in petiolum attenuatis, superioribus lanceolatis, calyce sub anthesi fusiformi, fructifère ovato-conico basi et sub ore constricto, demum fisse, reticulato-venoso ; seminibus fuscis, seriatim acuteque tuberculatis.

Verschilt van Silene muscipula, waarmede zij in habitus het meest overeenkomt, door hare getand-gewimperde bladeren, de lijnvormige toegespitste steunblaadjes, de gevleugelde hoofdnerven van den kelk, de lange, lijn-lancetvormige en zeer spitse kroonschubben, de nauwelijks buiten den kelk uitstekende bloembladeren met den niet geoorden nagel, en de toegespitste, ei-kegelvormige zaaddozen. Stijf, glad, stengel 1—l*/z dm. hoog, vorksgewijze vertakt, aan den top kleverig; onderste bladeren omgekeerd lancetvormig, stomp, in den bladsteel versmald ; bovenste lancetvormig ; kelk gedurende den bloei spoel vormig, bij vruchtrijpheid eivormig-kegel vormig met dicht-gesnoerden voet en bovendeel, ten slotte gespleten, netvormig-geaderd ; zaden donker bruin, met op rijen staande scherpe verhevenheden.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloem, b. Doorsnede eener bloem, c. Kelk. /

Groeiplaats : Op bouwlanden in Mauritanië, Algérie en op Sicilië, zeldzaam in de lagere landen van Zuid-Spanje.

Nederland : De afgebeelde plant werd mij toegezonden den 26 Juli 1915 door den Heer J. Th. Henrard, die haar van af 1909 vond op de handelsterreinen aan den Cruquiusweg te Amsterdam, alwaar de soort thans verdwenen is. In het herbarium Jansen en Wachter bevindt zich een exemplaar, dat in 1900 bij Rotterdam gevonden is en, evenals de Amsterdamsche planten, oorspronkelijk voor Silene muscipula L. gehouden werd.

-ocr page 222-

SILENE STRICTA L

Silène raide.

Fleurit : Avril—Mai ©. PI. 1965.

Système de Linné : CI. X. Ord. III. Decandria. Trigynia.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées, Ord. Silénées.

Caractères génériques: Voyez le N«. 312. Vol. IV.

Caractères spécifiques : Differ! de la Silène muscipula, à laquelle elle ressemble beaucoup par son aspect, par ses feuilles ciliées-dentées en scie, ses bractées et bractéoles linéaires, acu-niinées, les nervures primaires du calice ailées, ses écailles allongées, linéaires-lancéolées, très acutes et par ses pétales à peine exserés du calice, à onglet non auriculé et sa capsule ovée-conique acuminée.

Raide, glabre, tige 1—l^a dm. de longueur, rameuse dichotomique, visqueuse supérieurement, à feuilles inférieures renversées-lancéolées, obtuses, atténuées en pétiole, les supérieures lancéolées ; calice fusiforme, à l’état mûr ové-conique contracté, rétréci à la base et sous l’orifice, enfin fendu, réticulé-veineux ; graines brunes, à tubercules acutes et sériés.

Explication de la planche : a. Fleur, b. Coupe par une fleur, c. Calice.

Habitat : Champs en Mauritanie, dans l’Algérie et à Sicile, plus rare dans les contrées basses de l’Espagne méridionale.

Pays-Bas : La plante figurée m’a été envoyée le 26 Juillet 1915 par M. J. Th. Henrard, qui trouvait cette espèce depuis 1909 au terrain de commerce de la chaussée de Cruquius à Amsterdam, d’où elle a disparu à présent. Il se trouve dans l’herbier de M. M. Jansen et Wachter un exemplaire cueilli en 1900 à Rotterdam, qui portait le nom de Silene muscipula L., nom qu’on avait imposé d’abord à l’espèce d’Amsterdam.

-ocr page 223-

-ocr page 224-

-ocr page 225-

FLÂMMULÂ FLAVIDÂ P.

Goudgele Flainmula.

PI. 1966.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXIV, N°. 1899.

Soortelijke kenmerken: pileo carnoso, convexo-plano, aequali, glabro, udo; stipite subcavo, fibrillose, e flavo ferruginascenti ; lamellis adnatis, e luteo ferrugineis ; sporis spbaeroideo-ellipsoideis, flavescentibus, 6—8 X 4—5/4.

Stipes deorsum nunc incrassatus, nunc attenuatus; pileus flavus, subaequalis, 2’/2—6 cm. latus; stipes circiter 7 cm. longus; lamellae primitus albidae, mox flavae.

Heed vleezig, eerst bol, later afgeplat, gelijk, glad, vochtig; steel eenigszins hol, vezelig, eerst geel, dan roestkleurig, plaatjes aangegroeid, eerst geel, dan roestkleurig; sporen bol-ellipsoidisch, geelachtig, 6—8 X 4—5 At.

Steel benedenwaarts nu eens verdikt, dan weer versmald; hoed geel, bijna vlak, 2^2—6 cm. breed; steel ongeveer 7 cm. lang; plaatjes eerst witachtig, spoedig geel.

Flammula flavida Pers., Syn., p, 295; Fr., S. M. 1, p. 250 et Obs. Myc. II, p. 29, Hym. Eur. p. 248; Cooke, III., t. 444; Weinm., p. 208; Berk., Outl., p. 158; Kickx, p. 169; Trait. Austr., f. 14; Schaeff., t. 35; Sacc., Syll. V, p. 820.

gt;

Verklaring der afbeeldingen : a. Sporen, b. Getande lamellen.

Groeiplaats: Zodevormend aan stompen van dennen in Europa, Siberië, Zuid-Carolina in Noord-, Amerika en Nieuw Zuid-Wales in Australië.

Nederland: Gevonden in het jaar 1913 door den Heer P. Ligtenberg te Oss en in hetzelfde jaar door de Heeren Ligtenberg en Dr. J. W. Chr- Goethart in het Weerterbosch, van welke vindplaats de Heer Goethart ons exemplaren ter afbeelding toezond.

-ocr page 226-

FLAMMULA FLAVIDA P.

Flammula jaune.

PI. 1966.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricacées.

Caractères génériques: Voyez le N». 1899. Vol. XXIV.

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, plan-convexe, égal, glabre, humide ; pied presque creux, fibrilleux, d’abord jaune, puis ferrugineux ; lamelles adnés, jaunes, à la fin ferrugineux ; spores globuleuses-ellipsoïdes, flavescentes, 6—8X4—i^.

Pied tantôt élargi à la base, tantôt aminci ; chapeau fauve, presque égal, 2 ’/a — 6 cm. de largeur ; pied long environ do 7 cm., lamelles d’abord d’un blanc jaunâtre, bientôt fauve.

Flammula flavida Pers., Syn., p. 295; Fr., S. M. I, p. 250 et Obs. Myc. II, p. 29, Hym. Fur., p. 248; Cooke, III., t. 444; Weinm., p. 208; Berk., Outl., p. 158; Kickx, p. 169; Tratt., Austr., f. 14; Schaeff., t. 35; Sacc., Syll. V, p. 820.

Explication de la planche : a. Spores, b. Lamelles dentés.

Habitat : En touffes sur les troncs de sapins en Europe, Sibérie, Carolina méridionale, dans l’Amérique du Nord et dans la Nouvelle Galles du Sud en Australie.

Pays-Bas : Trouvé en 1913 par M. P. Ligtenberg à Oss et dans la même année par M. Ligtenberg et le Dr. J. W. C. Goethart dans le bois de Weert ; M. Goethart a bien voulu me communiquer un exemplaire provenant de cette localité pour être figuré.

-ocr page 227-

-ocr page 228-

OENANTHE PI IVI P1N ELLOI DES L. 1967-


-ocr page 229-

OENANTHE PI M PI N E L L OID E S L

Pimpernelachtig Torkruid,

Hoogduitsch : Bibernellartige Pferdesaat.

Engelsch : Parsley Oenanth.

Bloeit: Juni—Juli 24..

PI. 1967.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. Ord. II. Pentandria. Digynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Umbelliferae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 83.

SooRTELiJKE KENMERKEN : radicis fibris filiformibus versus apicem in tuber ovatum vel subglobosum incrassatis; caule striato gracili, foliis radicalibus bipinnatisectis, segmentis cuneato-ovatis, crenatis V. incisis, intermediorum laciniis breviter linearibus, superioribus in lacinias lineares longissimas pinnatisectis v. indivisis ; umbellae radiis 6—8 fructiferis subincrassatis approximatis, petalis radian-tibus, umbellulis fructiferis compactis superne planis, fructu cylindrico, pedicello incrassato, subae-quilongo.

Wortelvezels naar den top tot een eivormigen of bijna ronden knol verdikt; stengel gestreept, slank, wortelbladeren dubbel vinvormig verdeeld met wig-eivormige gekartelde of ingesneden slippen, de slippen der middelste bladeren kort lijnvormig, de bovenste vinvormig verdeeld in zeer lange lijnvormige slippen of onverdeeld; stralen van het scherm 6—8, bij vruchtrijpheid dicht bijeen staand en eenigszins verdikt; bloemblaadjes straal vormend ; vruchtschermpjes dicht opeenstaand, van boven vlak; vrucht cilindervormig, bijna even groot als de verdikte vruchtsteel.

Verklaring der afbeeldingen: a en b. Verschillende bloemen, c. Vergroot gedeelte van den stengel met witte lijsten.

Groeiplaats: Plant van de kuststreken van Engeland, West- en Zuid-Frankrijk, Portugal, Spanje, Italië, Corsica, Dalmatië, de Donaustreken en Noord-Afrika.

Nederland: De Heer J. Tii. Henrard zond mij in 1914 deze plant, gevonden bij Gorinchem op het bekende aanvoerterrein langs de Linge.

-ocr page 230-

OENANTHE PI M PI N E LL OID E S L.

Oenanthe Bon cage.

Fleurit: Juin—Juillet 4.

Pl. 1967.

Système de Linné : Cl. V. Ord. IL Pentandria. Digynia.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonéos. Ord. Ombellifères.

Caractères génériques : Voyez le N®. 83, Vol. II.

Caractères spécifiques : Racine fasciculée, formée de fibres grêles, se renflant brusquement vers son extrémité inférieure en un tubercule ovoïde-globuleux ; tige striée, grêle ; feuilles radicales bipennatiséquées, à segments ovales-cunéiformes, crénulés ou incisés, les intermédiaires à segments courts, linéaires, les supérieures pennatiscquées en lanières linéaires très longues ou entières ; ombelle à 6—8 rayons, fructifère un peu épaissis et denses, à pétales rayonnants ; ombellules fructifères compactes, planes en dessus ; fruit cylindrique, à pédoncule épaissis presque de la môme longueur que le fruit.

Explication de la planche : a et b. Fleurs diverses, c. Partie grossie de la tige à stries blanches.

Habitat ; Régions maritimes d’Angleterre, de la France occidentale et méridionale, de Portugal, d’Espagne, d’Italie, de la Corse, de Dalmatie, dos contrées danubiales et de l’Afrique septentrionale.

Pays-Bas : M. J. Tu. Henrard eut l’obligeance de m’envoyer en 1914 cette plante, trouvée sur le terrain d’importation le long de la rivière ,de Linge’ près do Gorinchem.

-ocr page 231-

-ocr page 232-

-ocr page 233-

PHOLIOTA RADICOSA (BULL.) QUEL.

Wortelende PhoUota.

Pl. 1968.

Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuuklijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.

Geslachtskenmekken : Zie DI. X, N®. 743.

Soortelijke kenmerken: pileo carnoso, aequali, obtuse, levi, glabre, maculose; stipite solide, radicate, supra annulum distantem farinaceo, infra concentrice squamoso-squarrose ; lamellis liberis, ventricosis, e pallido rufescentibus ; sporis ovoideis, uno apice apiculatis, aliquantulum irregularibus, 8—9 X 4 li.

Magna, speciosa, odora, pileo subargillaceo, 8—14 cm. lato; stipite 8—11 cm. longo, I’m cm. crasso.

Hoed vleezig, gelijk, stomp, glad, kaal, gevlekt; steel gevuld, wortelend, boven den afstaanden ring meelachtig bepoederd, daar beneden met concentrische sparrige schubben; plaatjes vrij, buikig, eerst bleek, dan rood wordend; sporen eivormig, aan één einde puntig, eenigszins onregelmatig, 8-9 X 4

Groot, fraai, riekend, hoed eenigszins leemkleurig, 8—14 cm. breed; steel 8—11 cm. hoog, l'/i cm. dik.

PhoUota radicosa Buil., t. 160 (Agarius); Fr., S. M. 1, p. 242, Hym. Etir., p. 218; GUI., C. T. c. ic.; Cooke, III., t. 361; Krombh., t. 62, f. 6—10; Secr., N^. 88; Kickx, p. 164; Berk., Outl.,p. 150; Sacc., Syll. V, p. 741; Oud., Rév. I, p. 225.

Groeiplaats: Op beschaduwde plaatsen in beukenbosschen aan den voet van boomstronken, in Europa, meestal alleenstaand.

Nederland : Ofschoon door Oüdemans vermeld als ontdekt in 1861 door Dr. Spree aan den voet van een els bij Lochern, werd de plant niet weer gevonden tot voor korten tijd, toen zij, op een excursie der Mycologische Vereeniging, te Doetinchem werd verzameld, en door mij zelf op oude boomstronken op ,de Poll” onder Voorst werd gevonden. Het Doetinchemsche exemplaar was nog jong, kleverig, met een dubbelen ring en een zeer sterken geur van benzaldehyd, wat ook eigen was aan mijn exemplaar van „de Poll”. Het schijnt dat de Heer L. van Berk de zwam reeds jaren achtereen bij Zeist heeft waargenomen ; zij was ook in zeer groeten getale aanwezig op de paddenstoelententoonstelling der Natuurhistorische Vereeniging te Hengelo in Sept. 1917, terwijl ik haar in November van dat jaar nog in fraaie exemplaren waarnam in het Park Braband onder Diepenveen. Door Ricken, die „Blätterpilze”, wordt zij tot Hebeloma gebracht, waartoe zij door den vorm van den hoed en den aard der lamellen nadert, ofschoon de ring haar meer tot Pholiota brengt. Indien men niet nauwkeurig op de kleur der sporen let, zou men haar lichtelijk voor een Psalliota houden, waarmede zij in habitus veel overeenkomst vertoont.

3

-ocr page 234-

PHOLIOTA RADICOSA (BULL.) QUEL.

Pholiote à racine.

Pl. 1968.

Système de Linné : CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques : Voyez le N*. 743, Vol. X.

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, égal, obtus, lis, glabre, tacheté ; pied plein, terminant inférieurement par un prolongement radiciforme, blanc et farineux au dessus de l’anneau étalé, couvert d’écailles rangées en zones ; lamelles libres, ventrus, pâles, rosé tendre sale ou roussâtres ; spores ovées, apiculées d’une côté, un peu irrégulières, 8—9 X 4 (i.

Grand, gentil, à odeur assez fort, chapeau chamois, 8—14 cm. de largeur; pied 8—11 cm. de longueur, cm. d’épaisseur.

Pholiota radicosa Bull., t. 160 (Agaricus) ; Fr., S. M. I, p. 242, Hym. Exir., p. 218; GUI., C. F. c. ce.; Cooke, III., t. 361; Krombh., t. 62, f. G—10; Secr., No. 88; Kickx, p. 164; Berk., Outl., p. 150; Sacc., Syll. V. p. 741; Oud., Bév. I, p. 225.

Habitat : Bois de hêtres aux lieux ombragés au pied des troncs, en Europe, le plus souvent solitaire.

Pays-Bas : Quoique découverte en 1861 par le Dr. Sprée au pied d’un tronc d’aune à Lochern, comme nous enseigne Oudemans dans sa Révision, la plante n’était plus retrouvée jusque peu de temps, lorsqu’elle fut recueillie près de Doetinchem pendant une excursion de la Société Mycologique, et par moi-même sur un vieux tronc près de la maison de campagne „de Poil” à Voorst. L’exemplaire de Doetinchem était très jeune, avec anneau double, visqueux et à odeur forte de benzaldehyde, de même propre à mon exemplaire du Poil. Il semble que M. L. van Berk a remarqué le champignon pendant des années successives près de Zeist ; il se trouvait aussi en grand nombre à l’exposition de champignons de la Société d’histoire naturelle en Septembre 1917 à Hengelo, tandis que je l’ai trouvé encore en Novembre de la même année dans le Parc Braband à Diepenveen. M. Ricken, dans son „Blätterpilze” range le champignon dans le genre Hebeloma, auquel il se rapproche par la forme du chapeau et par la nature des lamelles, quoique l’anneau lui donne le caractère d’une Pholiote. Si l’on ne fait pas attention à la couleur des spores, on pourrait le tenir aisément pour une Psalliota, à laquelle elle ressemble beaucoup par sa stature.

-ocr page 235-

-ocr page 236-



CLAUDOPUS VARIABILIS PERS- 1969-


-ocr page 237-

CLAUDOPUS VARIABILIS (P.) GILLET.

Veranderlijke Claudopus,

PI. 1969.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuuklijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.

Geslachtskenmerken : Pileus excentricus, lateralis v. resupinatus. Sporae rubiginosae, in Cl. byssido saltem angulatae.

Hoed excentrisch, zijdelingsch of omgekeerd. Sporen roodachtig, bij Cl. byssidus althans hoekig.

SooRTELijKE KENMERKEN: pileo camosulo, e resupinato reflexo, levi, tomentoso, albo, e centre exserente stipitem brevem, incurvum, villosum, pileo reflexo obliteratum ; lamellis in punctum excen-tricum primo concurrentibus, dein basim attingentibus, latis, distantibus, ex albido rubiginosis; basidiis cylindraceo-clavulatis, 20 X 7—8 ^4, sporis ellipsoideis, 6—7 X 2*/«—4 pallide rubiginosis.

Hoed vleezig, achteroverliggend, dan teruggebogen, glad, viltig, wit, met een korten, midden-standigen, gebogen en behaarden steel, die geheel ontbreekt bij den teruggebogen hoed; plaatjes eerst naar een excentrisch punt gericht, bereiken zij vervolgens den voet, breed, wijd uiteen, eerst witachtig later roestkleurig; basidiën cylindervormig tot knotsvormig, 20 X 7—8 ,(4; sporenellipsoid-vormig, 6—7X2^2—! i“i licht roestkleurig.

Cl. variabilis Pers., Obs. II, t. 5, f. 12. (Agar.); Fr., Syst. Myc. I, p. 275, Hym. Uur., p. 213; Bern., Rich., t. 2i, f. 5; Cooke, III., t. 344; Pat., Tab. 225; Berk., Outl., p. 164, t. 10, f. 1; Hussey I, t. 50; Hoffm., Anal., t. 22, f. 3; Kickx, p. 171; Sacc., Syll. F, p. 733; Oud., Bév. I, p. 217; A. sessilis Buil., t. 152; Fl. Dan., t. 1556; A. niveus Soiverb., t. 97. Crepidotus variabilis Rieken.

Groeiplaats: Algemeen op doode stronken en takken, vooral van dennen, in Europa, Siberië, Zuid-Carolina en Argentinië.

Nederland : Is ook in ons land allerwegen zeer algemeen en kwam het vorig jaar in bizonder fraaie groote exemplaren voor. Meestal vindt men den vorm waarbij de plaatjeskant naar boven gekeerd is, De afgebeelde exemplaren werden door mij den 13den November 1915 op doode takken in het Park Braband onder Diepenveen verzameld.

-ocr page 238-

CLAUDOPUS VARIABILIS (P.) GILLET.

Claudope variable.

PL 1969.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Chapeau excentrique, latéral ou résupiné. Spores rougeâtres, chez Cl. byssida au moins anguleuses.

Caractères spécifiques : Chapeau un peu charnu, d’abord résupiné, puis réfléchi, lisse, tomenteux, blanc, à pied fixé au centre, court, courbé, velu, manquant chez la forme à chapeau renversé; feuillets convergents vers un point excentrique ou vers le bord, larges, espacés, d’abord blancs, puis rougeâtres; basidies cylindriques ou en massue, 20 X 7—8 i^-, spores ellipsoïdes, 6—7 X 2V2— de couleur rougeâtre claire.

Cl. variabilis Pers., Obs. Il, t. 5, f. 12 (Agar.); Fr., Syst. Hye. I, p. 275, Hym. Fur., p. 213; Bern., Rich., t. 24, f. 5; Cooke, RI., t. 344; Pat., Tab. 225; Berk., Outl., p. 164, t. 10, fl; Hussey I, t. 50; Hoffm., Anal., t. 22, f. 3; Kickx, p. 171; Sacc., Syll. V,p.733; Oud., Rév. I,p. 217; A. sessilis Bull., t. 152; Fl. Dan., t. 1556; A. niveus Sowerb., t. 97. Crepidotus variabilis Ricken.

Habitat: Commun sur les troncs et les branches morts, surtout des pins, en Europe, Sibérie, en Carolina méridionale et en Argentine.

Pays-Bas: Aussi dans notre pays partout commun, se manifestant l’année passée par des exemplaires très grands. Le plus souvent on trouve la forme à feuillets tournés en haut. Les spécimens dessinés ont été trouvés par moi-même le 13 Novembre 1915 dans le Parc Braband à Diepenveen.

-ocr page 239-

-ocr page 240-

-ocr page 241-

RUBUS CÂESIÜS L. FORMA GLANDÜLOSUS FOCKE.

Roodklierige 'ßorm van de Dauwhraam, Hoogduitsch : Rotlidrüsige Form der Ralimbeere. Engelsch : Redglandular Form of the Dewberry.

Bloeit ; Mei—Juni zi-. PI. 1970.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. II, N®. 105.

SoORTELIJKE KENMERKEN’. Zie Dl. IV, N®. 288.

Kenmerken van den vorm : pedunculis et calicibus rubro-glandulosis.

Bloemstelen en kelkbladeren voorzien van roode klieren.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloem, b. Bloemblad, c. Drietallig blad. d. Steunblaadjes.

Groeiplaats: Verspreidingsgebied overeenkomende met dat van Rubus caesius.

Nederland: De hier afgebeelde vorm werd den 21sten Juli 1913 gevonden door den Heer W. W. Schipper in een heg onder Nieuwstadt bij Sittard. Alle in deze afleveringen gepubliceerde Rubi werden door den Heer Schipper zorgvuldig nagezien.

-ocr page 242-

RUBUS CAESIUS L FORMA GLANDÜLOSUS FOCKE.

Forme glanduleuse de la ronee bleuâtre.

Fleurit : Mai—Juin 24..

PL 1970.

Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques: Voyez le N®. 288, Vol. IV.

Caractères de la forme : Pédoncules et calices munies de glandes rouges.

Explication de la planche: a. Fleur, b. Pétale, c. Feuille ternée. d. Stipules.

Habitat: Se trouve répandue avec la ronce bleuâtre.

Pays-Bas : La forme représentée dans notre planche a été trouvée par M. W. W. Schipper le 21 Juillet 1913 dans une haie aux environs de Nieuwstadt près de Sittard. Les ronces publiées dans ces livraisons-ci, aussi bien que celles des livraisons précédentes, sont révisées par M. Schipper.

-ocr page 243-

-ocr page 244-

-ocr page 245-

TRICHOLOMA CARNEUM (BULL.) QUEL.

Vleeschkleurige ridderzwatn.

PI. 1971.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. XIII. N®. 1039.

Soortelijke kenmerken : Minus ; pileo carnosulo, convexo-plano, e sericelle glabrato, margine flocculoso stipiteque cavo, molli, fragili, apice subpulverulento persistenter rubris ; lamellis rotundato-liberis, ventricosis, candidis.

Pileus 2,5 cm. latus. Stipes 2,5 cm. longus. Sporae ellipsoideae 4—6 X 2—3 (i.

Klein. Hoed vleezig, flauw gewelfd, eerst zijdeachtig, dan kaalwordend, met vlokkigen rand en evenals de holle, weeke, breekbare, aan den top eenigszins bepoederde steel onveranderlijk rood ; plaatjes afgerond vrij, buikig, wit.

Hoed 2,5 cm. breed. Steel 2,5 cm. lang. Sporen ellipsoidevormig 4—6 X 2—3 i^.

Trichóloma carneum Quél., Bull., t. 533 (Agar.} ; Fr., Syst. I, p. 130, Icon., t. 40, f. 2, Hym. Eur., p. 65; Berk., Outl., p. 103; Sacc., Syll. V., p. 117. A. paeonius Fr., Epier., p. 42, Monogr.,p. 81.

Groeiplaats : Op open landen in Europa, vooral na overvloedigen regen ; zeldzaam.

Nederland : Deze voor ons land nieuwe zwam werd den Ssten Sept. 1915 door den Heer J. L. F. de Meyere gevonden in het gras aan den rand van den weg van Ede naar Otterloo ; in Juli 1916 werd deze champignon op dezelfde plaats weder aangetroffen. Ook Dr. J. S. Meulenhoff vond haar in het Spoolderpark bij Zwolle. Mej. A. v. d. Crab vond haar dit jaar in de omstreken van Den Haag.

-ocr page 246-

TRICHOLOMA CARNEDM (BULL.) QUEL.

Tricholome couleur chair.

Pl. 1971.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1039, Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Petit; chapeau un peu charnu, convexe-plan, d’abord un peu soyeux, puis glabre à bord floconneux, pied creux, mou, fragile, un peu pulvérulant au sommet et de couleur rouge persistente ; feuillets arrondis libres, ventrus, blancs.

Chapeau 2,5 cm. de largeur ; pied 2,5 cm. de longueur. Spores ellipsoïdes, 4—6 X 2—3 i^,.

Tricholoma carneum Quél., Bull., t. 533 [Ägar.} ; Fr., Sgst. I, p. 130, Icon., t. 40, f. 2, Hym. Eur., p. 65; Berk., Outl., p. 103; Sacc., Syll. V. p. 117. A. paeonius Fr., Epier., p. 42, AIonogr.,p. 81-

Habitat: Terrains exposés au soleil en Europe, surtout après des pluies abondantes; rare.

Pays-Bas: Ce champignon, nouveau pour notre flore, a été découvert le 8 Septembre 1915 par M. J. L. F. DE Meyere dans l’herbe au bord du chemin d’Ede à Otterloo ; il a été retrouvé à la même place en Juin 1916. Aussi M. le Dr. J. S. Meulenhoff l’a trouvé dans le Spoolderparc près de Zwolle, tandis que Mlle A. v. d. Crab l’a recueilli cette année dans les environs de la Haye.

-ocr page 247-

-ocr page 248-


RHIZOPOGON LUTEOLUS TUL.


HYSTERANQIUM CLATHROIDES VITT. 1972.

-ocr page 249-

RHIZOPOGON LUTEOLDS TUL

Gele Rhizopogon.

PI. 1972a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuuelijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenogastraceae.

Geslachtskenmerken : Peridium globosum, tuberiforme, modo crassum, subcoriaceum stupeum, aegre vel nequaquam solubile, modo tenue submembranaceo et aliquando subevanescens ; mycelium in funiculos filiformes teretes vel compresses tenaces concretum, fungum obducens; gleba mire cellulosa, compactiuscula aut densissima, initio candida, dein varie colorata, diffluens graveolens et inquinans ; cellulae minutae, irreguläres, subaequales, primo penitus cavae, demum partim vel omnino oppletae ; septa angustissima, pellucida, pleroque homogenea, nec scissilea, exteriora medio subopaca, solubilia sporae ellipticae, oblongae, 2—8 in quoque basidio, subsessiles, 1—2 guttulatae, hyalinae.

Peridium kogelvormig, knolvormig, nu eens dik, bijna lederachtig, vlassig, dan weer dun, bijna vliezig en somtijds min of meer verdwijnend; mycelium samengegroeid uit draadvormige ronde of samengedrukte taaie vezels, die de zwam overdekken ; gleba uit talrijke cellen bestaande, eenigszins opeengehoopt of zeer dicht bijeen, aanvankelijk wit, daarna van verschillende kleur; wanneer zij oud wordt riekend en vlekkig, bijna gelijk, eerst volkomen hol, later gedeeltelijk of geheel opgevuld ; tusschenschotten zeer smal, doorschijnend, meestal homogeen en niet splijtend, de buitenste in het midden eenigszins donker, oplosbaar; sporen elliptisch, langwerpig, 2—8 op ieder basidium, bijna zittend, hyalien en voorzien van 1—2 druppels.

SooETELiJKE KENMERKEN : Peridio difformi, vulgo sphaeroideo, reniformi v. ovoideo, fibrillis radican-tibus, laxis, primitus albo, dein helvolo vel sordide luteo, intus lutescenti, livido v. griseo-viridulo ; gleba primum candida et immutabili, perfecte lacunosa; cellulis rotundato-anfractuosis ; septis angustis, scissilibus; basidiis lineari-oblongis, 4—6 sporis; sporis ellipsoideis, dilute luteolis vel subhyalinis, levibus, rectis, 7—16X4—6 Ai.

Usque ad 2 cm. latus, sparsus vel gregarius; odor primum debilis, dein gravis quasi stercoreus; sapor fere nullus.

Peridium van verschillenden vorm, meestal bolvormig, niervormig of eivormig, met wortelende, losse vezels, eerst wit, dan bruinachtig of vuil geel, van binnen geelachtig, loodkleurig of groenachtig grijs ; gleba terstond wit en onveranderlijk, volkomen lacuneus ; cellen bochtig rond ; tusschenschotten smal, splijtbaar; basidiën lijnvormig langwerpig, 4—6 sporig; sporen ellipsoidevormig, zwak geelachtig of bijna hyalien, glad, recht, 7—16 X 4—6 jCt.

Tot 2 cm. breed, verspreid of in groepjes; reuk eerst zwak, later sterk en vies; smaak bijna geen.

Bhiz. luteolus Fr., Symb. Gast., p. 5; Tul., Fgi Hyp., p. 87, tab. I, f. 5 et tab. XI, f. 5; Sacc., Sylt. VII, p. 161; Splanchnomyces luteolus Cda, Ic. Fg. VI, tab. VII, f. 69; Hysterangium Duriaea-num Tul., in Chant. Cat., p. 75; Melanogaster Cauvinianus Mont., in litt.; Tuber virens A. et S., Comp., p. 77; Rhizopogon virens Fr., S. M. II, p. 294; Tuber obtextum Spr., PI. minus Cogn. II, p. 97; Splanchnomyces Cauvinianus Cda, Ic. Fg. VI, p. 39, t. VIll f. 72; Spl. Rabenhorstii Cda, ibid., f. 73.

Groeiplaats: In bosschen en op zandige plaatsen in Duitschland, Frankrijk, Finland, Rusland, België, Zweden, Noord-Amerika en Nieuw-Zeeland.

4

-ocr page 250-

Nederland: Het afgebeelde exemplaar werd op 1 Sept. 1915 gevonden door Mej. C. Cool en den Heer J. L. F. de Meyere in de dennenboschjes bij den Heer v. Veeren te Ede. Mej. Cath. Cool, aan wier goede zorgen ik de toezending te danken heb, merkt bij deze zwam op, dat zij in de laatste tien jaren in ons land algemeen verspreid voorkomt en plaatselijk in grooten getale bijeen. Vooral in 1915 werd zij zeer veelvuldig en in zeer groote exemplaren in ons land gevonden, minder talrijk in het Noorden en Westen, menigvuldig in het Zuiden en Oosten, waar de voorwerpen somtijds een afmeting van 10 cm. overschreden.

-ocr page 251-

RHIZOPOGON LUTEOLUS TUL.

Rhizopogon jaunâtre.

PI. 1972a.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogainia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménogastrées.

Caractères génériques: Péridium globuleux, en forme de tubercule, tantôt épais, un peu coriace, lineux, ne se décomposant guère, tantôt mince, presque membraneux et quelquefois un peu disparaissant ; mycélium entourant le champignon de ramaux rhizomorphoïdes, filiformes, arrondis ou comprimés et tenaces ; glèbe parsemée de très petites cavernes, un peu compactes ou très serrées, d’abord blanchâtre, puis de couleur variée, surannée tachetée et répandant une odeur extrêmement fétide ; cellules petites, irrégulières, presque égales, d’abord tout à fait creuses, plus tard en partie ou entièrement remplies, à cloisons minces, pellucides et le plus souvent homogènes et ne se fendant pas, les extérieures obscures au milieu, solubles ; spores elliptiques, oblongues, presque sessiles, 2—8 sur chaque basidie, à 1—2 gouttelettes, hyalines.

Caractères spécifiques: Péridium de forme différente, le plus souvent globuleux, réniforme ou ovoïde, à fibrilles radicales et lâches, d’abord blanc, puis d’une teinte livide ou jaune sale, jaunâtre en dedans, puis livide, enfin d’un vert grisâtre; glèbe d’abord blanche et invariable, parfaitement lacuneuse ; cellules arrondies-sinueuses, à cloisons minces et se fendant ; basidies linéaires oblongues à 4—6 spores ; spores ellipsoïdes, lavées de jaune ou presque hyalines, lisses, droites, 7—16 X 4—6 ,«4.

Jusqu’à 2 cm. de largeur ; solitaire ou en groupes ; d’une odeur d’abord faible enfin très forte ressemblant l’ordure ; saveur presque nulle.

Bhiz. luteolus Fr., Symb. Gast., p. 5; Tut., Fgi Hyp., p. 87, tab. 1, f. 5 et tab. XI, f. 5', Sacc., Sylt. VII, p. 161; Splanchnomyces Ixtteolus Cda, le. Fg. VI, tab. VII,f.69; Hysterangium Duriaeanum Txil., in Chant. Cat., p. 75; Mélanogaster Caurinianus Mont., in litt.. Tuber virens A. et S., Comp., p. 77 ; Rhizopogon virens Fr., S. M. II, p. 294; Tuber obtextum Spr., PI. minus Cogn. II, p. 97 ; Splanchnomyces Cauvinianus Cda, le. Fg. VI, p. 39, t. VIII, f. 72 ; Spl. Rabenhorstii Cda, ibid., f. 73.

Habitat : Bois et lieux sablonneux de l’Allemagne, de la France, de Finlande, de la Russie, de la Belgique, de Suède, de l’Amérique du Nord et de la Nouvelle-Zélande.

Pays-Bas : L’exemplaire dessiné a été trouvé le 1 Septembre 1915 par MHe C. Cool et M. J. L. F. DE Meyere dans les bosquets de pin près de la maison de M. v. Veere à Ede. Mlle Cool, à laquelle je suis bien reconnaissant pour sa bienveillance, m’informe, que le champignon se trouve depuis une dizaine d’années, très répandu dans notre pays, localement réuni en grand nombre. C’était surtout en 1915 qu’il a été trouvé très fréquemment et en exemplaires très grands, moins commun dans le Nord et l’Ouest, très nombreux dans le Sud et l’Est, où les spécimens dépassaient souvent une dimension de 10 cm.

-ocr page 252-

-ocr page 253-

HYSTERANGIÜM CLATHROIDES VITT.

Clathrusachtige Hysterangium.

PI. 19726.

Stelsel van Linnaeus : CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Hyinenogastraceae.

Geslachtskenmerken : Peridium clausum, indehiscens, distinctissimum, facile solubile aut etiam natura secedens, tenue v. crassiusculum, tenax, stupeum v. membranaceum, mycelio instructum ; gleba mucoso-cartilaginosa, tenacissima, cellulis initio cavis et tandem subfarctis, minutis, rotundatis seu lineari-angustis interdumque sub peridii tegumento apertis ubique confessa et excavata ; septa cellulas efformantia maxime saepius inaequalia, baud scissilia, utrinque basidiophora, basidia tenuia plerumquo 2-spora ; sporae ellipticae v. lanceolatae, subasterigmaticae, copiosissimae, leves, plerumque dilute coloratae et pellucidae. Fungi gregatim hypogaei, sphaerici, reguläres, mycelii candidi-copiosissimi peculiari modo floccosi non autem filamentosi gratia polyrrhizi, obvoluti, velati, aliquando contra mycelio funiformi subsimplici haerentes indeque nudi, monorrhizi, maturi saepius odori.

Peridium gesloten, niet openspringend, zeer scherp afgescheiden, gemakkelijk af te scheiden en in de natuur reeds dikwijls loslatend, dun of tamelijk dik, taai, vlassig of vliezig, voorzien van een mycelium ; gleba slijmachtig kraakbeenig, zeer taai, overal doorgraven en uitgehold door cellen, die eerst hol, later min of meer gevuld zijn, zeer klein, afgerond of lijnvormig langwerpig en somtijds onder het dek van het peridium te voorschijn treden ; tusschenschotten, die de cellen vormen, zeer ongelijk en niet te splijten, aan beide zijden basidiën dragend ; basidiën dun, meestal met 2 sporen ; deze elliptisch of lancetvormig, bijna zonder sterigmata, uiterst talrijk, glad en veelal zeer licht gekleurd en doorzichtig. Fungi die groepsgewijze onder den grond leven, bolvormig, regelmatig zijn en veelwortelig door middel van een wit uitgebreid mycelium, dat op een eigenaardige wijze vlokkig, maar niet draderig is, omhuld, somtijds tegen het draadvormige bijna enkelvoudige mycelium blijvende hangen en dan naakt, eenwortelig, bij rijpheid dikwijls riekend.

SooRTELijKE KENMERKEN : Plerumquo regulariter sphaericum, initio candidum, dein maculis brunneis flaveolisve sparsis scrobiculato-notatum, mycelio candidissimo immutatoque late diffuso praeditum, tandem vero denudatum ideoque subarrhizum ; peridio nunc sublevi nunc furfuraceo-gossypino mycelioque continuo, ceterum membranaceo, tenuissimo, facile separabili, tenaci, e contextu stupeo albo tandem brunneo, exsiccato saepius crispato-rugoso ; gleba gelatinosa, tenacissima, elastica, densa mox cinerea vel glauco-virescenti, dein saturation et olivaceo-virente, cellulis inaequalibus, angustissimis, elongato-linearibus, nonnullis rotundatis excavata ; septis glauco-cinereis, sine linea media obscuriori, nee scissilibus, reticulato-connexis ; sporis 2—4, basidiis cylindraceo-angustis sufïultis, subsessilibus, ellipsoideo-oblongis, utrinque subacutis, levibus 12—14 X 4—b’/s lt;(4, hyalinis, coacervatis, griseo-virentibus.

Peridium gregarium, hypogaeum, odore gravi donatum, pisi vel nucis avellanae magnitudinë. Meestal regelmatig, bolvormig, eerst wit, dan geteekend met bruine of verspreide geelachtige kuil-vormige vlekken, voorzien van een zeer wit, onveranderlijk, wijd verspreid mycelium, somtijds echter ontbloot en dan bijna zonder wortel ; peridium nu eens bijna glad, dan weer wollig-meelig en met het mycelium samenhangend, overigens vliezig, zeer dun, gemakkelijk af te scheiden, taai, van een vlasachtig weefsel, wit, ten slotte bruin, in drogen toestand dikwijls kroezig gerimpeld ;

-ocr page 254-

gleba geleiachtig, zeer taai, elastisch, dicht, weldra grijs of groenachtig grauw, dan meer donker olijfkleurig groen, door ongelijke, zeer smalle, lang-lijnvormige, somtijds ronde cellen uitgehold ; tusschenwanden blauwachtig-grijs, zonder donkerder middenlijn en niet splijtbaar, netvormig samengevoegd ; sporen 2—4, gedragen door cilindervormige smalle basidiën, bijna zittend, ellipsoide-langwerpig, aan beide zijden eenigszins puntig, glad, 12—14 X 4—ö’/a l^, hyalien, bij groote massa’s bijeen, groenachtig-grijs. Peridium ter grootte van een erwt of hazelnoot, bij groepjes onder den grond, voorzien van een sterken geur.

Hyst. clathroides Vittad,, Tuber., 13 t. 4, f. 2; Tul., Funy. hyp., p. 80: Sacc., Syll. Vil, p. 155. Splanehnomyces Clathroides Cda, Ie. Fg. VI, p. 41, t. VII, f. 77.

Groeiplaats: In de schaduw in de bosschen van Italië, Zwitserland, Duitschland, Frankrijk en Noord-Afrika.

Nederland : Dit voor ons land geheel nieuwe geslacht werd gevonden door Mej. Cath. Cool den 16 Juni 1916 in de Schapenduinen onder Bloemendaal. Het exemplaar werd aldaar onder eiken opgekrabd, waarschijnlijk door den hond van den eigenaar van die plaats, Jhr. Mr. E. J. Teding van Berkhout, en werd medegenomen als een jong phallus-ei ; de geur van bedorven uien deed de meening ontstaan dat het een jeugdige Gautieria graveolens zoude zijn, totdat het mikroskopisch onderzoek den juisten soortnaam deed ontdekken. Reeds makroskopisch valt het onderscheid in het oog, doordien de gleba geleiachtig is met onduidelijke gangen, olijfgroen en het peridium gemakkelijk af te schillen is. De kleur, die eerst is als in de teekening aangegeven, wordt spoedig veel donkerder tot bijna bruin. De geur, dien zij verspreidt, is minder sterk dan bij Gautieria, echter van denzelfden aard. Mej. Cool beschouwt deze soort zeer na verwant met de Phalloideën. De sporen gelijken het meest op die van Mutinus caninus, zijn echter veel grooter. Wellicht behooren de afgebeelde voorwerpen tot de var. fragile Vitt., door het bezit van ,fibres radigueusesquot;, zooals Dumée opgeeft in zijn .Essai de détermination des Gastéromycètes de France, p. 75”.

-ocr page 255-

-ocr page 256-

POLYPORUS VELUTINUS PERS- 1973.


-ocr page 257-

HYSTERANGIÜM CLATHROIDES VITT. Hysterangium en forme de Clalhrus, PI. 19726.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménogastrées.

Caractères génériques: Peridium fermé, indéhiscent, très distinct, facilement soluble ou même se séparant naturellement, mince ou un peu épais, ténace, lineux ou membraneux, couvert d’un mycélium; glèbe mucilagineuse, fort ténace, cannelée et creusée dans toute son contenu par des cellules d’abord vides, puis presque pleines, petites, arrondies ou linéaires-étroites, quelquefois s’ouvrant sous la couverture du péridium ; les cloisons, qui forment les cellules, souvent très inégales et pas du tout scissiles ; munies de basidies sur les deux côtés ; basidies minces et le plus souvent à 2 spores; spores elliptiques ou lancéolées, très nombreuses, lisses, presque sans stérigmates, le plus souvent d’une couleur très claire ou pellucides. Champignons en groupes dans la terre, globuleux, réguliers, à plusieurs racines grâce au mycélium blanc, très abondant, floconneux d’une manière particulière mais non filamenteux, quelquefois au contraire ne se détachant pas du mycélium funi-forme et presque simple et par conséquent nu, ayant seulement une racine ; odorants à l’état mûr.

Caractères spécifiques: Le plus souvent régulièrement globuleux, d’abord blanc, puis tacheté de brun ou de marques en forme de fosses jaunâtres, pourvu d’un mycélium très blanc, invariable et largement étalé, à la fin vraiment dénudé et pour cette raison presque sans racines; péridium tantôt presque lisse, tantôt furfuracé et laineux, adhérent au mycélium, du reste membraneux, très mince, facilement séparable, ténace, d’abord d’une texture ressemblant à du lin, blanc, puis brun et souvent crépu ridé en séchant; glèbe gélatineuse, très ténace, élastique, dense, bientôt grise ou glauque-verdâtre, puis plus foncée et verte-olive, cannelée par des cellules inégales, très étroites, allongées-linéaires, quelques unes arrondies; cloisons grises glauques, sans ligne médiane plus obscure et ne se fendant pas, liés en forme de réseau ; spores 2—4, portées par des basidies cylindriques étroites, presque sessiles, ellipsoïdes-oblongues, atténuées des deux côtés, lisses, 12—14 X 4—6^2 A4, hyalines, en grandes masses grises-verdâtres. Péridium de grandeur d’un pois ou d’une noisette en groupes, hypogé, répandant une odeur forte.

Hysterangium clathroides Vittad., Tuber., 13, t. 4, f. 2; TuL, Fung. hyp., p. 80; Sacc., Syïl. VII, p. 155; Splanchnomyces clathroides Cda, le. Fg. VI, p. 41, t. VII, f. 77.

. Habitat: Bois ombragés de l’Italie, de la Suisse, de l’Allemagne, de la France et du Nord de l’Afrique.

Pays-Bas: Ce genre, tout nouveau pour notre pays, a été trouvé le 16 Juin 1916 par Mhe Cath. Cool dans les , Schapenduinen ’ à Bloemendaal. Elle trouvait sous un chêne un exemplaire égratigné, probablement par le chien du propriétaire, le baronet Mr. E. Teding van Berkhout et l’avait recueilli le regardant comme un oeuf de Phallus, quoique l’odeur, ressemblant les oignons pourris, lui fit croire d'avoir trouvé une jeune Gautieria graveolens ; un examen microscopique lui fit connaître le vrai nom de l’espèce. Déjà l’étude macroscopique nous montre la différence, parce que la glèbe est gélatineuse avec des cavernes indistinctes, d’un vert olive et parce que le péridium se sépare facilement. La couleur, qui est d’abord comme dans notre dessin, devient bientôt plus

-ocr page 258-

foncée et enfin brune. L'odeur qu’il répand n’est pas aussi forte que chez la Gautieria, mais de la même nature. Mlle Cool est d’opinion que cette espèce est très voisine des Phalloïdées. Les spores ressemblent beaucoup à celles du Mutinus caninus, mais elles sont plus grandes. Les exemplaires figurés appartienent peut-être à la variété »fragile Vitt”, à cause des fibres radigueuses, comme indique Dumée dans son Essai de détermination des Gastéramycètes de France, p. 75.

-ocr page 259-

POLYPORUS VELUTINüS P.

Behaarde Gaatjeszwam.

PI. 1973.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Polyporaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N®. 730.

SooRTELiJKE KENMERKEN: pilco suberoso-coriaceo, utrinque plano, velutino-molli, leviter zonato, albo, demum lutescente, margine extenuato, acuto; poris rotundis, minutis, tenuibus, albis.

Circiter 5 cm. latus. Junior humidus, dein induratus, non nitens ut P. versicolor, zonae paullum modo obscuriores.

Hoed kurkachtig, lederachtig, aan beide zijden vlak, zacht fluweelachtig, lichtelijk met ringen geteekend, wit, later geel wordend, met dun uitloopenden rand en daar scherp; poriën rond, klein, dunwandig, wit.

Ongeveer 5 cm. breed. In jongen toestand vochtig, later verhardend, niet glimmend zooals P. versicolor; gordels slechts zeer weinig donkerder.

Polystictus velutinus Fr., S. M., p. 368, Hym. Eur., p. 568; Berk., Outl., p. 248; Kickx, p. 231; Wahlenb., Suec., 2004; GUI., Champ. France c. ic.; Sacc., Syïl. VI, p. 258; Oud., Bév. I,p.377.

Groeiplaats : Aan stronken van loof boomen in Europa, Aziatisch Siberië, Borneo, de Philippijnen, Japan, Brazilië, Nieuw-Zeeland en Java.

Nederland: Door Oudemans reeds voor Amsterdam en Leiden opgegeven, werden de afgebeelde exemplaren den 5den September 1912 gevonden door den Heer H. A. A. van der Lek in den Leidschen Hortus op een vurenhouten plank, waarbij de determinatie door Bresadola werd bevestigd. In September 1915 werd de zwam ook gevonden door Mej. Cath. Cool en den Heer J. L. F. DE Meyere op een dennenpaal te Ede.

5

-ocr page 260-

POLYPORUS VELUTINUS P.

Polypore relouté.

PI. 1973.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Polyporées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 730, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau subéreux-coriacé, plan des deux côtés, couvert d’un velouté mou, indistinctement zôné, blanc, ensuite jaunâtre, à bord aminci et aigu. Pores petits, arrondis, blancs, minces aux parois.

Environ 5 cm. de largeur. Humide à l’état jeune, puis devenant dur, non luisant comme le P. versicolor, à zônes un peu plus foncées que l’entourage.

PoUjstictus velutinus Fr., S. M., p. 368, Hym, Eur., p. 568; Berk., Outl., p, 248; Kickx, p. 231; Wahlenb., Suec., 2004'; GUI., Champ. France c. ic.; Sacc., Syll. VI, p. 258; Oud., Rév.I,p.377.

Habitat: Sur les vieux troncs d’arbres en Europe, la Sibérie asiatique, dans File de Bornéo, les îles Philippines, au Japon, en Brésil, dans la Nouvelle Zélande et dans l’île de Java.

Pays-Bas: Signalé déjà d’Amsterdam et de Leyde, par Oudemans, les exemplaires dessinés ont été trouvés le 5 Septembre 1912 par M. H. A. A. van der Lek dans le jardin botanique de Leyde sur une planche de sapin. M. Bresadola en a affirmé la détermination. Aussi en Septembre 1915 Mlle Cath. Cool et M. J. L. F. de Meyere ont trouvé le champignon sur un poteau de pin à Ede.

-ocr page 261-

-ocr page 262-

-ocr page 263-

POLYGONUM PATDLDM BIEB.

Wijduitstaande Duizendknoop.

Hoogdïiitsch : Sperriger Knöterich.

Engelsch : Spreading Polygonum.

Bloeit : Juli—September ©.

PI. 1974.

Stelsel van Linnaeus : CI. VIII. Ord. 1. Octandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Polygonaceae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. II, N“. 124.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Annuum, glabrum, caule erecto, ramoso paniculate ramisque gracilibus angulato-striatis, internodiis elongatis, ochreis brevibus, semihyalinis, 6—7-nerviis, laceris, foliis planis, elliptico-lanceolatis, uninerviis, acutis, subvenosis, floraribus anguste linearibus, flore brevioribus ; floribus 2—3-nis pedicellis calyci aequilongis vel longioribus suffultis spicas terminales longas tenues interruptas nudas formantibus, perigonio viride rubro-marginato fructifère clause achenium maiusculum minute punctatum, subnitidum arcte includente.

Eenjarig, kaal. Stengel opgericht, vertakt pluimvormig, met dunne, hoekig gestreepte takken ; tusschenleden gestrekt ; tuitjes kort, half doorschijnend, 6— 7-nervig, inscheurend ; bladeren vlak, elliptisch-lancetvormig, eennervig, spits, eenigszins geaderd, in de bloeiwijze smal lijnvormig, korter dan de bloemen ; deze bij 2—3 bijeen, voorzien van bloemstelen die even lang als of langer zijn dan de kelk, vereenigd tot lange, smalle, afgebroken, onbebladerde eindstandige aren ; het groene rood omrande bloemdek is bij vruchtrijpheid gesloten en omvat dicht het tamelijk groote, fijn gestippelde, eenigszins glanzende vruchtje.

Synon. : Polygonum Bellardi All., P. strictum Ledeb., P. chlorocoleum Steud., P. reticulatum Koch.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloem, b. Bloemblad met meeldraad, c. Meeldraad, d. Stijl met stempel.

Groeiplaats : Op bouwland en langs wegen in Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Dalmatië, de Donaulanden, Midden- en Zuid-Rusland, geheel Siberië, noordelijk Indië en Noord-Afrika.

Nederland : In ons land op enkele plaatsen als aangevoerd waargenomen, o. a. bij Rotterdam, Amsterdam, Gorinchem en Wormerveer. Van laatstgenoemde plaats zond de Heer J. Th. Henrard mij den 18gt;len Aug. 1916 een exemplaar ter afbeelding.

-ocr page 264-

POLYGONUM PATULDM BIEB.

Renouée étalée.

Fleurit: Juillet—Septembre 0. PI. 1974.

Système de Linné : Cl. VIII. Ord. I. Oetandria. Monogynia.

Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonacées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 124, Vol. II.

Caractères spécifiques : Annuelle, glabre, à tige dressée, rameuse, panachée et à rameaux minces, anguleux, striés, à entre-noeuds allongés ; gaines courtes, sémihyalines, à 6—7 nervures, laciniées ; feuilles planes, elliptiques-lancéolées, uninerviées, aiguës, un peu veinées, les florales étroitement linéaires, plus courtes que la fleur ; fleurs fasciculées par 2—3, munies de pédoncules, qui sont aussi longs ou un peu plus longs que le calice, formant des épis terminaux, longs, grêles, interrompus et nus, à périgone vert à bord rouge, à la maturité fermé et enfermant nettement l’akène assez grand, un peu luisant et finement pointillé.

Synon. : Polygonum Bellardi Ail., P. strictum Ledeb., P. chlorocoleum Steud., P. reticulatum Koch.

Explication de la planche : a. Fleur, h. Division du périgone avec étamine, c. Etamine, d. Style avec stigmate.

Habitat : Champs et bords des chemins en France, Espagne, Portugal, Italie, Dalmatië, dans les pays du Danube, en Russie centrale et méridionale, dans toute la Sibérie, aux Indes septentrionaux et en Afrique du Nord.

Pays-Bas : Signalé dans notre pays çà et là comme plante introduite, p. e. près de Rotterdam, d’Amsterdam, de Gorinchem et de Wormerveer. M. J. Th. Henrard m’a fait le plaisir de m’envoyer le 18 Août 1916 un exemplaire pour être figuré, trouvé près de la fabrique à blé à Wormerveer.

-ocr page 265-

-ocr page 266-



FULIGO SEPTICA G IVI EL IN. 1975.

-ocr page 267-

FULIGO SEPTICA GMEL.

Runbloem.

Hoogduitsch : Lohblüthe. Engelsch : Tan Flower.

PI. 1975.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuüblijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Myxomycètes.

Geslachtskenmerken : Magnitudine varia, deforniata, varia colorata. Aethalium peridiis tenuiter approximatis, venosis, varie inter se confusis, formatum. Tunica centrali capillitium et sporas continens, externa vero non semper in corticem evoluta, granulis calcareis praedita, inféra vero pellicula hypothalli conjuncta. Capillitium valde evolutum, granulis calcareis irregulariter rugulosis, paree numerosis praeditum.

Van verschillende grootte, vormloos, verschillend gekleurd. Aethalium gevormd uit los aaneengesloten, geaderde en op verschillende wijze met elkaar verbonden peridiën. Het omkleedsel, dat in het midden de sporen en het capillitium omvat, is naar buiten niet altijd tot een schors uitgegroeid ; onderaan is het, voorzien van kalkkorreltjes, tot een werkelijk huidje van het hypothallus vereenigd. Capillitium sterk ontwikkeld, onregelmatig gerimpeld door kalkkorreltjes, die hier en daar zelfs zeer talrijk optreden. Sporen bolvormig, glad.

SooETELijKE KENMERKEN : peridüs intertextis membrana vulgo colorata ; aethalio forma varie, corticate vel ecorticato, superficie gyrosa, colore varia, ut plurimum fiava vel candida : sporis sphaeroideis, fusco-atris, sub microsc. fuscescentibus, levibus, 7—10 diam. Nunc pulvinata, globosa, vel hemisphaerica, nunc dilatata, 10 cm. lata vel adhuc ultra, nunc strato fioccoso, plerumque fiavo aut stipato, levissimo, fiavido-rufo corticata, nunc ecorticata.

Meestal een gekleurde membraan door de dooreengeweven peridiën ; aethalium van verschillenden vorm ; met of zonder schors, aan de oppervlakte gewonden, verschillend gekleurd, doch meestal geel of wit ; sporen bolvormig, bruin-zwart, onder het mikroskoop bruinachtig, glad, 7—10 in doorsnede.

Nu eens kussenvormig, kogelvormig of halfkogelvormig, dan uitgespreid, 10 cm. breed of nog breeder, of ook als een vlokkige laag, meestal geel of dicht opeengedrongen, luchtig, met geelachtig roode schors of ook zonder schors.

Fuligo septica (Lk.) Gmel., Sept, nat., p. 1466, Karst., M. F. IV, p. 107 ; Sacc., Syll. VII, p. 353. Voorts onder de meest verschillende namen bekend als Mucilago aestiva, Mucor tinchiosus 'ßavus, Mucor septicus, M. primus ovatus, Mucor tertius, Fuligo, Mucor mucilago, Lycoperdon luteum, Reticularia carnosa. Eet. hortensis, Ret. lutea, Fuligo candida, F. vaporaria, F. ßava, F. rufa, F. pallida, F. levis, F. violacea, Ret. septica, Ret. ovata, F. ftavescens, F. cerea, Aethalium ftavum, F. cerebrina, F. varians, Ret. vaporaria, Aeth. violaceum, Aeth. candidum, Aeth. septicum, F. carnosa, F. hortensis, Aeth. rufum, Aeth. septicum ß vapot'arium, Aeth. ferrincola, Ret. rufa, Aeth. vaporarium.

Groeiplaats : Op verschillende voorwerpen, bij voorkeur op boomstronken, in Duitschland, Zweden, Engeland, Italië, Hongarije, Amerika, Tasmania en Queensland.

Nederland : Algemeen in ons land op zeer verschillende plaatsen. De afgebeelde planten werden

-ocr page 268-

verzameld door Mej. Cath. Cool in Juli 1916 in de Schapenduinen onder Bloemendaal, en mij toegezonden met de opmerking dat deze myxomyceet dat jaar, zelfs in droge tijden, zeer overvloedig was in de omstreken van Haarlem en in het Gooi, terwijl het onder A afgebeelde rijpe aethalium gevonden werd op een Abies-stronk te Ede, den 2den Augustus 1916 door Mej. Cath. Cool en den Heer J. L. F. de Meyeke.

-ocr page 269-

FULIGO SEPTIGA G »EL

Fleur de tan.

PI. 1975.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Myxomycètes.

Caractères génériques : De grandeur variable, sans forme distincte et de couleur variée. Aetha-lium formé de péridiums lâchement alliés, veinés et mêlés d’une manière variée. La tunique centrale, renfermant le capillitium et les spores, n’est pas toujours développée à la surface en écorce, mais, parsemée de petites granules calcaires, elle forme un vrai pellicule hypothallique.

Capillitium très développé, irrégulièrement ridé par des granules calcaires, qui sont çà et là très nombreuses.

Caractères spécifiques: Péridium entrelacé formant une membrane le plus souvent coloriée; aethalium de forme variée, avec une écorce ou sans elle, à surface tortueuse, de couleur variable, le plus souvent fauve ou blanche; spores sphéroïdes, fauves-noires, sous le microscope brunâtres, lisses, 7—10 en diamètre.

Tantôt en forme de coussin, globuleux ou hémisphérique, tantôt dilaté, 10 cm. de largeur ou encore plus large ; une autre fois en couche floconneuse, le plus souvent jaune ou pourvu d’un pied, très lisse, d’un jaune rougeâtre avec ou sans écorce.

Fuligo septica (Lk) Gmel., Sysi. nat., p. 1466; Karst., M. F. IV, p. 107; Sacc., Sylt. Vil, p. 353. Puis connu sous des noms très différents p. e. Mucilago aestiva, Mucor unetuosus ßavus. Mucor sep-ticus, M. prùmis ovatus, Mucm' tertius, Fuligo, Mucor mucilago, Lycoperdon luteum, Feticularia car-nosa, Bet. hortensis, Eet. lutea, Fuligo candida, F. vaporaria, F. -ftava, F. rufa, F. pallida, F. levis, F. violacea, Bet. septica, Bet. ovata, F. 'flavescens, F. cerea, Aethalium ftavum, F. cerebrina, F. varions, Bet. vaporaria, Aeth. violaceum, Aeth. candidum, Aeth. septicum, F. carnosa, F. hortensis, Aeth. rufum, Aeth. septicum ß vaporarium, Aeth. ferrincola, Bet. rufa, Aeth. vaporarium.

Habitat: Sur des objets très divers, par préférance sur les troncs d’arbre en Allemagne, Suède, Angleterre, Italie, Hongrie, Amérique, Tasmanie et Queensland.

Pays-Bas: Très commun dans notre pays en des endroits très divers. Les plantes figurées ont été recueillies en Juillet 1916 par M'ie Cath. Cool dans les „ Schapenduinen ’ à Bloemendaal; elle nous informait que cette Myxomycète était très abondante, même aux époques les plus sèches, aux environs de Haarlem et dans ^het Gooi”, tandis que l’exemplaire figuré sous la lettre A était un aethalium mûr, trouvé le 2 Août 1916 sur le tronc d’un sapin à Ede par Mlle Cath. Cool et M. J. L. F. DE Meyere.

-ocr page 270-

-ocr page 271-

-ocr page 272-

quot;U



LACTARIUS


PUBESCENS FR. 1976.


-ocr page 273-

LACTARIÜS PUBESCENS FR.

Behaarde melkzwam.

PI. 1976.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 825.

SooRTELijKE KENMERKEN : Pilco carnoso-teuaci, tenui, plano-umbilicato, azono, albido, disco glabro, nitido, margine fibrilloso pubescenteve; stipite farcto, brevi, deorsum attenuate, ex incarnate albe; lamellis confertis, angustis, leviter incarnatis.

Aliis longe tenuior, inodorus, sapore acerrimo ; pileus 5 cm. latus, demum late infundibuliformis, ex albido incarnatus, interdum lutescens. Stipes 3 cm. longus, circiter 1 cm. crassus; lac album.

Hoed taai-vleezig, dun, vlakgenaveld, zonder gordels, witachtig, met gladde en glimmende schijf, rand vezelig of behaard; steel gevuld, kort, benedenwaarts versmald, roodaehtig wit; plaatjes dicht opeen, smal, licht roodgekleurd.

Veel dunner dan andere soorten, zonder reuk, met zeer scherpen smaak, hoed 5 cm. breed; ten laatste breed trechtervormig, witachtig rood, somtijds geelachtig. Steel 3 cm. hoog, ongeveer 1 cm. dik; melksap wit.

Lactarius pubescens Fr., Fpicr., p. 335, Hym. Eur., p. 424, Grevillea,t.76,f. 2; B. et Br., nbsp;nbsp;nbsp;128 ;

Sacc., Syll. V, p. 427; Oud., Rév. I, p. 153; A. pubescens Fr., Obs. I, p. 56; Krombh. 1.13, f. 3—14.

Groeiplaats: In loofbosschen, op bemoste weiden in de bebouwde streken van Europa en bij Minussinsk in Siberië.

Nederland: De afgebeelde zwam werd gevonden gedurende de consulsexcursie der Ned. Myc. Vereeniging tegen den wegrand van een droge greppel bij den Uienpas onder Hoogkeppel. De Heer J. L. F. DE Meyere vond haar in groote hoeveelheid in een tuin aan den Stationsweg te Ede in Sept. 1915, terwijl de Heer Sasburg te Haarlem in Oct. 1915 exemplaren verzamelde in het Leuvenumsche bosch.

Niettegenstaande hare overeenkomst met L. tomentosus verschilt zij toch van deze door de lichtere kleur van den hoed, de meer rose lamellen, de afwezigheid van gordels en den veel korteren steel, die eenigszins wortelend is. De Heer de Meyere merkt bovendien op dat bij jonge exemplaren de rand zeer duidelijk behaard is.

6

-ocr page 274-

LACTARIÜS PUBESCENS FR.

Lactaire pubescent.

PL 1976.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect, V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycetes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricacées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 825, Vol. XL

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, ténace, mince, plan-ombiliqué, sans zônes, blanchâtre, à disque glabre, luisant, au bord muni de poils courts. Pied plein, court, s’amincissant en bas, blanc-rosé ; feuillets rapprochés, étroits, incarnat-pâle.

Plus mince que les autres espèces de Lactarius, sans odeur et à lait très acre ; chapeau 5 cm. de largeur, enfin largement infundibuliforme, d’abord blanchâtre puis incarnat, quelquefois jaunâtre. Pied 3 cm. de longueur, environ 1 cm. d’épaisseur ; lait blanc.

Lactarius pubescens Fr., Epier., p. 335, Hym. Eur., p. 424, Grevillea, t. 76, f, 2 ; B. et Br., N^, 128 ; Sacc., Syll. V. p. 427 ; Oud., Bév. I, p. 15S; A. pubescens Fr., Obs. I, p. 56; Krombh. t. 13, f. 3—14.

Habitat : Bois à feuillage, prairies mousseuses dans les contrées cultivées de l’Europe et près de Minussinsk en Sibérie.

Pays-Bas : Le champignon a été trouvé pendant l’excursion des consuls de la Société mycologique néerlandaise au bord du chemin à côté d’une rigole sèche près de la maison de campagne ,de Ulenpas”, à Hoog Keppel. M. J. L. F. de Meyere l’a trouvé en grande abondance, en Septembre 1915, dans un jardin bordant le chemin à la gare à Ede, tandis que M. Sasburg de Haarlem l’a recueilli en Octobre 1915 dans le bois de Leuvenum.

Ressemblant au Lactaire tomenteux il en differt par la couleur plus claire du chapeau, les feuillets plus rosés, par l’absence de zônes, et par le pied plus court, qui est un peu radicant. M. DE Meyere fait remarquer que les jeunes exemplaires ont le bord manifestement poilu.

-ocr page 275-

-ocr page 276-

-ocr page 277-

-ocr page 278-

-ocr page 279-

CAREX KNEDCKERIANA ZAHN.

(CAREX REMOTA X VELPINA NEMOROSA).

Kneucker's Zegge, Hoogduitsch : Kneuckers Riet. Engdsch : Kneucker’s Carex. Bloeit: Juli. Zj..

Pl. 1977.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXL Ord. III. Monoecia. Triandria.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. V, N*. 365.

SooRTELijKE KENMERKEN : Culuiis graciübus, laxis, humilioribus ; foliis laxis. Inflorescentia spicata, laxa, squamis albis vel albescentibus, interdum margine fuscescentibus.

Halmen dun, slap, tamelijk kort. Bladeren slap. Bloeiwijze aarvormig, tamelijk los. Dekblaadjes wit of bijna wit, hoogstens aan de randen eenigszins bruin wordend.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloemaartje. b. Afzonderlijke bloem, c. Urntje met vruchtbeginsel. d. Doorsnede halm.

Groeiplaats : Op vochtige weilanden, in groepjes bijeen, tamelijk zeldzaam ; in Duitschland slechts bekend van de Boven-Rijnvlakte en van Rostock. Het is een bizondere vorm van C. axillaris Good., de gewone bastaard tusschen C. vulpina en C. remota.

Nederland : Gevonden op het Dordtsche eiland, van waar de Heer A. W. Kloos Jr. den 3den Juli 1916 de goedheid had mij een exemplaar ter afbeelding toe te zenden ; het werd aangetroffen tusschen talrijke exemplaren van Carex axillaris Good. Ook afwijkende vormen kwamen voor, die waarschijnlijk hun ontstaan dankten aan kruisingen met een der tusschenvormen tusschen C. vulpina typica en C. vulpina nemorosa.

1

-ocr page 280-

CAREX KNEÜCKERIÂNA ZAHN.

(CAREX REMOTA X VULPINA NEMOROSA).

Carex de Kneucker,

Fleurit: Juillet. 2)..

PI. 1977.

Système de Linné: Cl. XXL Ord. III. Monoecia. Triandria.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Cypéracées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 365, Vol. V.

Caractères spécifiques: Tiges grêles, lâches, assez courtes; feuilles lâches. Inflorescence en épi lâche, écailles blanches où blanchâtres, quelquefois à bord rougeâtre.

Explication de la planche: a. Epillet. b. Fleur séparée, c. Utricule avec ovaire, d. Coupe par la tige.

Habitat: Prairies humides, en petites touffes, assez rare; connu d’Allemagne, seulement de la plaine supérieure du Rhin et de Rostock. C’est une forme particulière du Carex axillaris Good., le bâtard commun entre le C. vulpina et le C. remota.

Pays-Bas : Trouvé dans Tile de Dordrecht, d’où M. A. W. Kloos Jr. m’a envoyé un exemplaire le 3 Juillet 1916. Il l’avait trouvé entre de nombreux exemplaires de C. axillaris Good. Aussi des formes différentes de la forme dessinée ont été découvertes, qui prennent probablement leur origine d’une hybridation entre une des formes intermédiaires du Carex vulpina typica et le Carex vulpina nemorosa.

-ocr page 281-

-ocr page 282-

-ocr page 283-

CYPERUS VEGETUS WILLD.

Licht gekleurd Cypergras,

HoogduitscH: Helles Cypergras. Engelsch: Clear Cyperus.

Bloeit: Juli. ©.

PI. 1978.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. I. Triandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, N®. 1064.

SooRTELiJKE KENMERKEN : folüs carinatis, margine scabris, culmum trigonum glabrum superantibus ; umbella simplici, composita vel decomposita, 8—12 radiata; capitulis polystacbyis, magnis, subglo-bosis; involucre 6—7-pbyllo, longissimo; spicis lanceolato-linearibus, compressis, 20—40-floris; squamis carinato-navicularibus, acutatis, trinerviis, viridibus, tardius lutescentibus et fuscescentibus ; staminé 1 ; achenio obovato, triangular!, mucronato, nigro-castaneo, squama duplo triplove breviore.

Umbellae partiales 3—4-radiatae. Squamae ovatae, glabrae, virides, lineolis punctisque ferruginiis variegatae, carina apicem versus interdum spinuloso-denticulata, deciduae. Anthera linearis, lutea; appendice acutata. Stylus trifidus. Achenium punctulato-scabriusculum, niteijs.

Bladeren gekield, met ruwen rand, langer dan den driekantigen halm ; scherm enkelvoudig, samengesteld of uiteengespreid, 8—12-stralig; hoofdjes veelaarig, groot, bijna bolrond; omwindsel 6-7-bladig met zeer lange slippen ; aartjes lancet-lijnvormig ; schubben gekield-schuitvormig, toegespitst, drienervig, groen, eerst later geel en bruin wordend ; meeldraad een ; vruchtjes omgekeerd eivormig, driehoekig, met stekelpuntje, zwart-kastanjebruin, twee- of driemaal korter dan het schubje.

Schermpjes 3—4-stralig. Schubben eivormig, glad, groen, bontgekleurd door roestkleurige streepjes en verhevenheidjes, op de kiel naar den top somtijds stekelig-getand, afvallend. Meeldraad lijnvormig, geel, met een spits aanhangsel. Stijl driedeelig. Achenium glimmend, met ruwe puntjes.

Verklaring der afbeeldingen: a. Aartje, b. Bloem.

Groeiplaats: In tropisch Amerika, Chili en Carolina.

Nederland : Met granen ingevoerde plant, die nu en dan bij graanmagazijnen en meelfabrieken opslaat. Zij werd gevonden bij Amsterdam, Gorinchem, Wormerveer en West-Knollendam. De Heer A. W. Kloos Jr. had de vriendelijkheid mij den 28sten Juli 1914 een exemplaar, herkomstig van de laatstgenoemde vindplaats, voor deze teekening toe te zenden. Het oudst bekende exemplaar werd bij Rotterdam door den Heer J. D. Dorgelo verzameld, alwaar ook de Heeren J. G. Sloff en W. H. Wachter haar aantroffen, terwijl de Heer G. J. Evers haar bij Middelburg vond.

-ocr page 284-

CYPERÜS VEGETUS WIELD.

Souchet clair.

Fleurit: Juillet. ©.

Pl. 1978.

Système de Linné : Cl. III. Ord. 1. Triandria. Monogynia.

Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Cypéracées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 1064, Vol. XIV.

Caractères spécifiques : Feuilles carénées, rudes aux bords, plus longues que la tige glabre trigone; ombelle simple, composée ou décomposée, à 8—12 rayons et à capitules multiflores, grands, presque globuleux ; involucre formé de 6—7 feuilles très allongées ; épillets lancéolés-linéaires, comprimés, 20—40-flores ; écailles florales carénées en forme de navette, aiguës, à trois nervures, vertes, plus tard jaunâtres et puis brunâtres ; étamine solitaire ; akènes obovés, triquètres, mucronés, noirs ou de couleur chatain, deux ou trois fois plus courtes que les écailles.

Ombelles secondaires à 3—4 rayons ; écailles florales ovées, lisses, vertes tachetées de petites lignes et pointes ferrugineux, sur la carène vers le sommet quelquefois spinuleuses denticulées, caduques ; anthères linéaires, jaunes, mucronées au sommet ; style divisé en trois stigmates ; akène luisant, très finement ponctué, un peu rude.

Explication de la planche : a. Epillet. b. Fleur.

Habetat : En Amérique tropicale, en Chile et en Carolina. Grenier et Godron, dans leur Flore de France, mentionnent la plante à peu près naturalisée à Bordeaux et à Bayonne.

Pays-Bas: Importé avec du blé, se trouvant quelquefois près des magasins et des fabriques à blé. Trouvé aux environs d’Amsterdam, de Gorinchem, de Wormerveer et de West-Knollendam ; M. A. W. Kloos Jr. a eu la bienveillance de me procurer une plante, cueillie le 28 Juillet 1914 à West Knollendam. L’exemplaire, recueilli près de Rotterdam par M. J. D. Dorgelo, est probablement le premier trouvé dans notre pays ; près de cette ville la plante a été trouvée par M. M. J. G. Sloff et W. H. Wachter, tandis que M. G. J. Evers Ta trouvée près de Middelbourg.

-ocr page 285-

-ocr page 286-

-ocr page 287-

GLYCERIA PLICATA FR.

Samengevouwen Vlotgras.

Hoogduits ch: Gefalteter Schwaden.

Engelsch: Plicate Glyceria.

Bloeit: Mei—Juni. 4.

PI. 1979.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. II. Triandria. Digynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramina.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. IV, N®. 261.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Rhizoniate repente; cultnis interne prostratis et radicantibus, dein erectis foliosis, foliis late linearibus, planis, inferioribus saepe natantibus; culmeorum vaginis compressis, inferioribus in fibras demum solutis; ligula brevi, paniculae elongatae, verticillatae apice nutantis ramis sub antbesi erectis, tandem patulis, inferioribus subquinis ; spiculis anguste lineari-subcylindricis, 7—11-floris, glumis ovato-oblongis, obtusissimis, inferiore duplo minore; glumella ovato-oblongaapice late scariosa, obtusa, sinuato-crenata, elevatim septemnervi; caryopside ovato-oblonga.

Kruipende wortelstok ; halmen onderaan liggend en wortelend, verder opgericht en bebladerd ; bladeren breed lijnvormig, vlak, de onderste dikwijls drijvend; bladscheeden samengedrukt, de onderste ten slotte in vezels uitrafelend; tongetje kort; takken van de lange, uit kransen bestaande en van boven omgebogen pluim gedurende den bloei opgericht, eindelijk afstaand, de onderste ongeveer ten getale van vijf bijeen; aartjes smal, lijn- tot bijna cylindervormig, 7—11-bloemig, kelkkafjes eivormig-langwerpig, zeer stomp, het onderste tweemaal korter; kroonkafje eivormig-langwerpig, aan den top breed vliezig, stomp, bochtig gekarteld en voorzien van 7 verheven nerven ; vrucht eivormig-langwerpig.

Verklaring der afbeeldingen: a, Bloempakje. b. Afzonderlijk bloempje.

Groeiplaats: Op dezelfde plaatsen als Glyceria fluitans, waartoe sommige schrijvers deze soort als variëteit ß plicata Griseb. brengen. In Midden en Zuid-Europa van af Gothland tot midden Rusland, Noord-Afrika en in Noord- en Zuid-Amerika.

Nederland: Deze soort is tot voor korten tijd in ons land over het hoofd gezien. Zij werd mij in 1915 ter afbeelding toegezonden door den Heer J. Th. Henrard, die, in gezelschap met den Heer B. H. Danser, haar in grooten getale vond op de opgespoten terreinen tusschen Rotterdam en Schiedam. Met den Heer Kloos werd zij daarna gevonden bij Dordrecht en zeer veel op het eiland Oost-Voorne. Ook in Zuid-Limburg komt zij hier en daar zooveel voor, dat zij Glyceria fluitans bijna geheel vervangt. In de laatste jaren is zij bijna overal in ons land waargenomen.

-ocr page 288-

GLYCERIA PLICATA FR.

Glycérie pliée.

Fleurit: Mai—Juin 2;-. PI. 1979.

Système de Linné : Cl. III. Ord. II. Triandria. Digynia.

Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 261, Vol. IV.

Caractères spécifiques : Souche rampante ; chaumes couchés et longuement radicants à la base, puis dressés, fouillés ; feuilles larges, linéaires, planes, les inférieures souvent flottant sur l’eau ; gaines des feuilles caulinaires comprimées, les inférieures se déchirant en réseau fibrilleux ; ligule courte ; grappe allongée, verticillée, penchée au sommet, à rameaux dressés pendant l’anthèse, ensuite étalés, les inférieurs ordinairement réunis au nombre de 5 en un demi verticille ; épillets étroitement linéaires-subcylindriques, renfermant de 7—11 fleurs; glumes ovées-oblongues, très obtuses, l’inférieure deux fois plus courte, glumelle ovée-oblongue, largement scarieuse au sommet, obtuse, sinuée-crénelée, à sept nervures saillantes; caryops ové-oblong.

Explication de la planche : a. Epillet. b. Fleur séparée.

Habitat : Aux mêmes endroits que la Glycérie flottante, à laquelle elle est rapportée par quelques auteurs sous le nom de la variété ß plicata Griseb. En Europe centrale et méridionale de Gothland jusqu’en Russie centrale, en Afrique septentrionale et en Amérique septentrionale et méridionale.

Pays-Bas : Cette espèce, depuis longtemps confondue avec le Glyceria fluitans, a été reconnue par M. J. Th. Henrard et B. H. Danser, qui la trouvaient en grande abondance sur les terrains haussés par le sable de rivière entre Rotterdam et Schiedam. Aussi près de Dordrecht et dans l’ile de Voorne. M. M. Henrard et Kloos trouvaient la plante en grand nombre, de même elle a été constatée dans le sud de Limbourg, où elle remplace çà et là presque entièrement le Glyceria fluitans. A présent l’espèce a été signalée presque partout dans notre pays.

-ocr page 289-

-ocr page 290-




HYDNUM NIGRUM FR. 1980-

-ocr page 291-

HYDNDM VIOLACEUM THORE.

Paarse Stekelzwam.

PI. 1980«.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Hydnaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XV, N®. 1170.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Püeo convoxo, dein applanato, 5—6 cm. lato, pubescente, rugoso, violaceo-albo marginato, dein cinereo-brunneo, plus minus zonato; carne tenera, fragili, violacea, sapida et grate olente; stipite crasso, deorsum tenuato concolore; aculeis confertis, longiusculis, 1 cm., amoene violaceis, apice albis; sporis sphaericis, 4—5 diam., verruculosis, albis.

Hoed bol, dan afgeplat, 5—6 cm. breed, behaard, rimpelig, paarsachtig wit gerand, ten laatste grijsbruin, min of meer met banden geteekend; vleesch zacht, breekbaar, paars, smakelijk en aangenaam riekend; steel dik, beneden versmald, gelijk van kleur ; stekels opeengehoopt, tamelijk lang, 1 cm., fraai paars, met witten top ; sporen bolvormig, 4—5 ƒ4 in middellijn, knobbelig, wit.

H. violaceum Thore apud Persoon, Traité Champ. (1818), p. 249; Sacc., Syll. XXI, p. 363; Sarcodon violaceum Quélet in Assoc, franç. Sc. XXII (1893), p. 5, tab. III, f. 12.

Verklaring der afbeelding: a. Stekels, vergroot.

Groeiplaats: Onder dennen op enkele plaatsen in Frankrijk.

Nederland: Deze voor onze flora nieuwe stekelzwam werd den Oden September 1915 gevonden door de Heeren A. van Luuk, A. C. Nonnekes en K. Boedijn te Bussum, terwijl zij ook door den Heer J. L. F. de Meyere te Ede werd gevonden. Na dien tijd werd zij telkenjare door verschillende personen in het Oosten en Noord-Oosten van ons land waargenomen.

-ocr page 292-

HYDNUM VIOLACEÜM THORE.

Hydne violet.

Pl. 1980a.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Hydnées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1170, Vol. XV.

Caractères spécifiques: Chapeau convex, aplani, large de 5—6 cm., poilu, rugueux, à bord couleur blanche violette, puis grise-brune, plus ou moins zôné ; chair mou, fragile, violet, mangeable et à odeur agréable ; pied épais, atténué à la base, uniformément coloré ; aiguillons rapprochés, assez longs, 1 cm., d’un beau violet, blancs au sommet; spores sfériques 4—5 en diam., blanches.

H. violaceum Thore apud Persoon, Traité Champ. (1818), p. 249; Sacc., Sylt. XXI, p. 363; Sarcodon violaceum Quélet, Assoc, franç. Sc. XXII (1893), p. 5, tab. Ill, f. 12.

Explication de la planche: a. Aiguillons, grossis.

Habitat : Sous les pins à quelques endroits de la France.

Pays-Bas: L’Hydne, nouveau pour notre pays, a été trouvé le 9®e Septembre 1915 par M. M. A. VAN Luuk, A. C. Nonnekes et K. Boedijn à Bussum, tandis qu’il a été recueilli par M. J. L. F. DE Meyere aux environs d’Ede. Après cette date il a été observé chaque année par diverses personnes dans l’Est et le Nord-Est de notre pays.

-ocr page 293-

HYDNUM NIGRUM FR.

Zwarte Stekelzwam.

Pl. 19806.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi,

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Hydnaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XV, N”. 1170.

SooRTELiJKE KENMERKEN: pileo suberoso-rigido, tomentoso, azono, coeruleo-nigro, intus stipiteque valide atris; margine aculeisque albis; sporis globosis, albis, papillosis, 4—5 i^.

Inodorus. Pileus 10—12 cm. latus; stipes 2^2 cm. longus.

Hoed kurkachtig, stijf, viltig, zonder banden, blauwachtig zwart, van binnen evenals de gevulde steel zwart, rand en stekels wit; sporen bolvormig, wit, wrattig, 4—5

Reukeloos; hoed 10—12 cm. breed, steel 2’/2 cm. hoog.

Hydnum nigrum Fr., S. M. I, p. 404, Icon. t. 5, f. 2, Hym. Fur., p. 605; Berk, et Br., N°. 1296; GUI., Champ, de France; Sacc., Sylt. 11, p. 442; Oud., Bév. I, p. 403; H. pullum Sivartz, Secr. N’^. 15; H. cinereum P., Myc. Eur.

Verklaring der afbeelding: a. Stekels, vergroot.

Groeiplaats: In dennenbosschen, in Europa en Australië.

Nederland: Deze champignon werd in ons land reeds in 1878 door Mej. J. Staring te Lochern gevonden, later door Prof. Oudemans bij Apeldoorn aangetroffen. De afgebeelde zwammen werden in September 1915 gevonden door den Heer J. L. F. de Meyere onder beuken in het Edesche bosch, terwijl Dr. J. S. Meulenhoff haar vond onder Hulshorst en Mej. C. Cool ze verzamelde onder Bloemendaal tusschen de steenen van den berm aan de Mollaan.

-ocr page 294-

HYDNUM NIGRUM FR.

Hydne noir.

Pl. 19806.

Système de Linné: PI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel; Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Hydnées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1170, Vol. XV.

Caractères spécifiques : Chapeau subéreux-rigide, tomenteux, sans zones, bleu-noir, blanc au bord, alênes blanches; spores globuleuses, blanches, papillaires, 4—5 a*.

Sans odeur. Chapeau 10—12 cM. de largeur; pied 272 cm. de hauteur.

Hydnum nigrum Fr., S. M. I, p. 404, Icon. t. 5, f. 2, Hym. Fur., p. 605 ; Berk, et Br., 1296; GUI., Champ, de France; Saec., Syll. VI, p. 442; Oud., Rév. 1, p. 403; H. pullum Sivartz, Secr.

15; H. cinereum P. Myc. Fur.

Explication de la plance: a. Alênes, agrandies. '

Habitat: Bois de pins, en Europe et en Australie.

Pays-Bas: Ce champignon a été trouvé déjà en 1878 par Mlle J. Staring à Lochern, plus tard par le Prof. Oudemans près d’Apeldoorn. Les champignons dessinés ont été trouvés en Septembre 1915 par M. J. F. de Meyere dans le bois d’Ede sous les hêtres, tandis que le Dr. J. S. Meulenhoff l’a cueilli dans le bois de Hulshorst et MH® C. Cool l’a trouvé à Bloemendaal entre les briques du talud d’une allée.

-ocr page 295-

-ocr page 296-

VERONICA PRAECOX. ALL- 1981-


-ocr page 297-

VERONICA PRAECOX ALL

Voorjaars-Eereprijs.

Hoogduitsch ; Frühzeitiger Ehrenpreis.

Engelsch: Early Speedwell.

Bloeit : April—Mei. 0.

PI. 1981.

Stelsel van Linnaeus: CI. IL Ord. 1. Diandria. Monogynia.

Natuüelijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Scrophulariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. I, N®. 1.

Soortelijke kenmerken: foliis inferioribus cordato-ovatis, crenatis, obtusis, floralibus lanceolatis, caule ramisque multifloris laxe racemosis, pedicellis calycein subaequantibus longioribusque adscen-dentibus; capsula ovali-obcordata, turgida.

Onderste bladen hartvormig-eirond, gekarteld, stomp, bladen in de bloeiwijze lancetvormig ; stengel en takken veelbloemig, tot wijduitstaande trossen vereenigd ; bloemstelen bijna evenlang als of langer dan de kelk, schuin opgericht; vrucht langwerpig omgekeerd-hartvormig, opgezwollen.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem, b. Kelk met jonge vrucht, vergroot, c. Vruchtje, d. Blad.

Groeiplaats: Op akkers en bouwland, plaatselijk.

Nederland: Deze soort komt ook in ons land zeer plaatselijk voor; zij is bekend van enkele plaatsen uit de omstreken van Maastricht en uit de omgeving van Deventer. Zij werd reeds in 1850 bij Terwolde waargenomen, alwaar zij thans nog voorkomt ; bovendien vond ik haar zeer algemeen langs wegranden en aan de kanten van bouwland onder Wilp, vanwaar de afgebeelde planten afkomstig zijn.

-ocr page 298-

VERONICA PRAECOX ALL.

Véronique précoce.

Fleurit: Avril—Mai. ©.

PI. 1981.

Système de Linné: CI. II. Ord. I. Diandria. Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Scrophulariacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1, Vol. I.

Caractères spécifiques: Feuilles inférieures ovales, en coeur à la base, crénelées, obtuses, les florales lancéolées ; tige et rameaux multiflores à rameaux divergents ; pédicelles aussi longs ou un peu plus longs que le calice, ascendants; capsule ovale-obcordée, renflée.

Explication de la planche: a. Fleur, b. Calice avec la capsule jeune, c. Capsule, d. Feuille.

Habitat: Champs et lieux cultivés; local.

Pays-Bas : Cette espèce est très locale aussi dans notre pays ; elle est connue de quelques endroits dans les environs de Maastricht et près de Deventer. Elle a été signalée déjà en 1850 non loin de Terwolde, où elle se trouve encore aujourd’hui ; moi je l’ai trouvée en grande abondance le long des chemins et aux bords des cultures près de Wilp, où j’ai recueilli les exemplaires, qui ont servi pour notre dessin.

-ocr page 299-

-ocr page 300-

-ocr page 301-

SOLANUM NITIDIBACCÂTUM BITTER.

]\achtschade met glimmende bessen.

Hoogduitsch : Nachtschatten mit glänzenden Beeren. Engelscli : Nightshade with shining berries. Bloeit: Aug.—Sept. ©.

Pl. 1982.

Stelsel van Linnaeus : Cl. V. Ord. 1. Pentandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Solanaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N“. 112.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Annuum, angulis ramorum subobsoletis subtuberculatis ; foliis ovatis, subdeltoideis sinuato-dentatis cauleque patenti-villosis, racemis simplicibus, foliis oppositis, pedicellis fructiferis apice incrassatis deflexis, corollis villosis, albis, laciniis medio luteo-striatis, fructibus luteis, nitidis.

Éénjarig; stengel bijna niet kantig, eenigszins ruw, bladen langwerpig tot bijna deltavormig, bochtig getand, evenals de stengel uitstaand behaard; bloemtrosjes enkelvoudig, tegenover de bladen gezeten, vruchtsteeltjes aan den top verdikt, teruggebogen ; bloemkroon behaard, wit, slippen over het midden met gele streep; bessen geel, glanzend.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem, van boven gezien, vergroot, b. Bloem van terzijde, vergroot. c. Kelk.

Groeiplaats: Zuid Amerika, in Europa ingevoerd.

Nederland: De hier afgebeelde soort werd ook in ons land herhaaldelijk waargenomen op aanvoerterreinen en gedetermineerd als S. vïllosum Lam., met wier beschrijving zij overeenkomt. De exemplaren door den Heer A. W. Kloos Jr. te Wormerveer en West-Knollendam gevonden werden door Thellung als S. nitidibaccatum gedetermineerd; zij werden aldaar in 1913, 1915 en 1916 aangetroffen ; het afgebeelde exemplaar werd mij door den Heer J. Th. Henrard toegezonden.

-ocr page 302-

SOLANUM NITIDIBACCATÜM BITTER.

Morelles à baies luisantes.

Fleurit: Aôut—Sept. ©.

PI. 1982.

Système de Linné : Cl. V. Ord. I. Pentandria. Monogynia.

Système natubel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Solanacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 112, Vol. II.

Caractères spécifiques : Annuel ; tige à rameaux obscurément anguleux, à peine dentelés ; feuilles ovales-rhomboïdales, sinuées-dentées, comme la tige couvertes de poils articulés; corymbes simples, opposés aux feuilles; pédoncules fructifères velus, épaissis au sommet, réfléchis à la fin; corolle pubescente, blanche, à lobes ornés d’une ligne jaune longitudinale; baies jaunes, luisantes.

Explication de la planche: a. Fleur, vue en face. b. Fleur, en profil, c. Calice.

Habitat: l’Amérique méridionale, importée en Europe.

Pays-Bas : L’espèce figurée a été recueillie à plusieurs fois dans notre pays aux terrains d’importation sous le nom de S. rillosum Lam., à la description de laquelle elle s’accorde bien. Les spécimens trouvés par M. A. W. Kloos Jr. à Wormerveer et à West Knollendam sont reconnus par le Dr. Thellung comme des exemplaires de S. nitidibaccatum ; M. Kloos les a trouvés en 1913, 1915 et 1916; les plantes dessinées m’ont été envoyées par Mr. J. Th. Henrard.

-ocr page 303-

-ocr page 304-

€gt;




PSATHYRELLA DISSEMINATA P. 1983«






PEZIZA HEMISPHAERICA HOFF. 1983^

-ocr page 305-

PSATHYRELLA DISSEMINATA P.

Verspreide Psathyrella.

Pl. 1983a.

Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares My ce tes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken : Velum baud contextum, vix conspicuum. Pileus membranaceus, striatus, margine baud excedente. Lamellae aequaliter nigro-fuliginosae, non variegatae nee fuscescentes v. purpurascentes. Sporae in fundo albo nigrae, sed unius alteriusve supra fundum nigrum leviter fuscescentes.

Vezels van de cortina niet samengeweven, nauwelijks zichtbaar. Hoed vliezig, gestreept, met bijna niet uitstekenden rand. Plaatjes gelijkmatig roetzwart, niet gestippeld en ook niet bruin of paars wordend. Sporen eerst wit, later zwart wordend, waarvan hier en daar een enkele zwart bruin wordt.

SooRTELijKE KENMERKEN: Pileo membranaceo, ovato-campanulato, furfurato, dein nudo, sulcato-plicato, integro, décolorante; stipite laxo, subflexuoso, fragili, e furfurato glabro; lamellis adnatis, late linearibus, ex albido-cinereo nigricantibus ; sporis ellipsoideis, 6 — 10X3—5, fuscis, subim-pellucidis, subinde inaequilateralibus ; basidiis 15—18X6—8; cystidiis 36—42 X 14—16.

Hoed vliezig, eivormig-klokvormig, meelig, later kaal, gegroefd-geplooid, gaaf, verkleurend ; steel los, eenigszins gebogen, breekbaar, eerst meelig bestoven, later kaal; plaatjes aangegroeid, breed lijnvormig, eerst wit of grijs, later zwart wordend; sporen ellepsoide, 6—10 X 3—5, bruinzwart, bijna ondoorzichtig, terstond ongelijkzijdig; basidiën 15—18X6—8, cystidiën 36—42 X 14—16.

Ps. disseminata P., Synaps., p. 403; Fr. S. M. I., p. 305, Hym. Eur., p. 316; Pat., Tab. N*. 351; Cooke, Ittustr., t. 657; Quél., tab. 8, f. 5; Sacc., Sylt. V., p. 1134; Oud., Pév. 1, p. 323; A. major Soiverb., t. 166,

Groeiplaats: Op oude boomstronken, ook wel op vochtigen grond, beschaduwde plaatsen; zodevormend, in Europa, in de Vereenigde Staten, Siberië, Zuid Afrika en Australië.

Nederland; Deze ook in ons land algemeene champignon werd in November 1914 verzameld door de dames Cath. Cool en H. C. van de Pavord Smits op Rhijnhof onder Oegstgeest.

-ocr page 306-

PSATHYRELLA DISSEMINATA P.

Psathyrelle disséminé.

PI. 1983a.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Cortine non entrelacée, à peine visible. Chapeau membraneux, strié, ne surpassant pas les feuillets. Feuillets également noirs-fuligineux, non bigarrés, ni fuscescents ni purpurascents. Spores d’abord blanches, puis noires, quelques unes devenant brunes-noirâtres.

Caractères spécifiques : Chapeau membraneux, ovoïde, campanulé, d’abord saupoudré d’une farine blanche, à la fin glabre, sillonné-plissé, intègre, se décolorant; pied lâche, un peu flexueux, fragile, d’abord furfuracé, à la fin glabre ; feuillets adnés, largement linéaires, d’abord couleur blanc-cendré, à la fin noirâtres; spores ellipsoïdes, 6—10X3—5, brunes-noirâtres, presque non transparantes, dès le commencement à côtes inégaux; basidies 15—18X6—8, cystidies 36—42 X 14—16.

Ps. disseminata P., Synops., p. 403; Fr., S. M. I, p. 305, Fym. Fur., p. 316; Pat., Tab., N’^.351; Cooke, lUustr., t. 657; Quél., tab. 8, f. 5; Sacc., Syll. V, p. 1134; Oud., Rév., I, p. 323, Ä. major Sowerb., t. 166.

Habitat: En touffes sur les vieux troncs d’arbres ou venant sur la terre humide aux endroits ombragés; en Europe et aux Etats Unis de l’Amérique, en Sibérie, en Afrique méridionale et en Australie.

Pays-Bas: Ce champignon, très répandu dans notre pays, a été recueilli en Novembre 1914 par Mlles Cath. Cool et H. C. v, d. Pavord Smits au cimetière Rhyngeest, communauté d’Oegstgeest près de Leyde ; à la dernière nous sommes redevables des dessins originaux de cette Flore.

-ocr page 307-

PEZIZA HEMISPHAERICA HOFF.

Halfbolvormige schotelzwam.

Pl. 1983Ô.

Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuuklijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Ascomycetae. Fam. Pezizaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, N®. 1090.

SooRTELijKE KENMERKEN: Scssilis, hemisphaerica, cerea, extus subfusca, pilis fasciculatis densis tecta, disco albo-glaucescente ; ascis cylindraceis ; sporidiis ellipsoideis, 2-guttatis, obsolete tenuissime asperulis, hyalinis, 18—24X11 — 13; parapbysibus clavulatis, hyalinis.

Zittend, halfbolvormig, wasachtig, van buiten tamelijk donkerbruin, met bundelvormige haren dicht bezet; schijf wit tot blauwgrijs; sporebuizen cilindervormig ; sporen ellipsoïde, met 2 droppels voorzien, onduidelijk met zeer fijne stippels bezet, doorschijnend, 18—24X11 — 13; paraphysen zwak knotsvormig, doorschijnend.

Peziza hemisphaerica Wigg., Fl. Holst., p. 107; Lachnea GUI., Discom., p. 321; Cooke, Mycogr., f. 115; Pat., tab. 82; Elvela albida Schaeff., t. 151, Octospora fasciculata Hedw., Musc. II, t. IV, f. R.; Pez. hispida Sow., t. 147; Pez. Labellum Bull., Champ., t. 204; Sacc., Syll. Vlll, p. 166. ) Verklaring der afbeelding: a. Behaarde rand, vergroot.

Groeiplaats : Op den grond in bosschen en in tuinen, zelden op door grond bedekte boomstronken door geheel Europa en in Noord-Amerika.

Nederland: Overal zeer algemeen in ons land, vooral aan vochtige greppelkanten, in tuinen onder struiken. De afgebeelde planten werden in September 1915 gevonden door Mej. Cool en den Heer de Meyere in een loofbosch op den grond op het buitengoed Hoekelum onder Ede.

3

-ocr page 308-

PEZIZA HEMISPHAERICA HOFF.

Peùze hémisphérique.

Pl. 1983è.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Ascomycètes. Fam. Pezizacées.

Caractères génériques; Voyez le N’. 1090, Vol. XIV.

Caractères spécifiques: Sessile, hémisphérique, cérumineux, brun foncé à l’extérieur, à bord densément cilié, blanchâtre à l’intérieur; asques cylindriques, spores ellipsoïdes, à deux gouttelettes, à petites aspérités très fines, hyalines, 18—24X11—13; paraphyses en massue, hyalines.

Peziza hemisphaerica Wigg., Fl. Holst., p. 107; Lachnea GUI., Discom., p. 334; Cooke, Hycogr., f. 115; Pat., tab. 82; Elvela albida Schaeff., t. 151; Octospora fasciculata Hedut., Musc. II, t. IV, f. E.; Peziza hispida Sow., t. 147; Pez. Labellum Bull., Champ., t. 204; Sacc. Syll. VIII, p. 166.

Explication de la planche: Bord cilié, agrandi.

Habitat : A terre dans les bois et les jardins, rarement sur les troncs d’arbre couverts de terre, dans toute l’Europe et dans l’Amérique du Nord.

Pays-Bas: Très commun partout, surtout aux bords humides des rigoles, dans les jardins sous les arbrisseaux. Les plantes de notre dessin ont été trouvées par Mlle Cath. Cool et Mr. de Meyere en September 1915 sur la terre d’un bois feuillé de la maison de campagne Hoekelum à Ede.

-ocr page 309-

-ocr page 310-

RUBUS HUMIFUSUS WH ET N. 1984


-ocr page 311-

RDBUS HÜMIFUSDS WHE ET N.

Neerliggende braam.

Hoogduitsch : Niederliegende Brombeere.

Engélsch : Trailing Bramble.

Bloeit : Juni—Juli.

PI. 1984.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 105.

SooRTELijKE KENMERKEN ; Turiones arcuato-prostrati, rarius scandentes, superne subangulati sulcati, in latere, quod ad solem spectat, rubro-fusci, plerumque paree pilosi, glandulis et setis confertis vestiti, aculeis valde inaequalibus, reclinatis sparsim armati. Folia ternata vel 4—5-pedata, stipulis angustis, alte adnatis. Foliola mollia, inaequaliter et superne grosse sinuato-serrata, supra striguloso-pilosa laete viridia, subtus pallidiora et copiose hirsuta, in locis insolatis saepe hirsuta, nitentia; terminale pedicello 3—4-plo longius, e basi rotunda vel cordata, obovatum vel suborbiculare, plerumque late ellipticum, longe acuminatum. Rami floriferi aculeis debilibus recurvatis muniti. Inflorescentia niediocris, plerumque composita, subsquarrosa, superne vix angustata, inferne et interdum etiam superne foliosa ramis racemosis paucifloris, ramulis patente hirsutis glandulis stipitatis crebris pilis brevioribus vel eos paulo superantibus setisque glanduliferis et aculeis setaceis armati; flores mediocres, sepala extus viridia, dense glandulosa aciculataque, ad anthesin reflexa, dein erecto-patentia, in fructu denuo reflexa; petala ovato-oblonga, alba, stamina stylos superantia, pollen cum granulis copiosis fertilibus, germina hirta, fructus bene evoluti, valde pruinosi, suaves. (Focker, in Ascherson et Graeb-NER, Synopsis caet.).

Loten bochtig nederliggend, zelden klimmend, naar boven toe stompkantig, gevoord, op de naar de zon gekeerde zijde bruin-rood, meestal verspreid behaard, met gestèelde klieren, dichte stekel-borstels en verspreide, zeer ongelijke, rugwaarts gebogen stekels bewapend. Bladen 3-tallig of voetvormig 4—5-tallig; steunblaadjes smal, tamelijk hoog ontspringend; blaadjes zacht, ongelijk en naar voren bochtig-grofgezaagd, van boven levendig groen, stekelharig, van onder lichter, rijkelijker behaard, op zonnige standplaatsen dikwijls zachtharig glanzend; eindblaadje 3—4-maal langer dan zijn steeltje, met uitgeranden of hartvormigen voet, omgekeerd eirond tot rond, meestal breed-elliptisch, met opgezette, smalle, soms zeer lange punt. Bloeitakken met zwakke, rugwaarts gebogen stekels. Bloeiwijze matig ontwikkeld, meestal samengesteld, naar boven bijna niet versmald, beneden en soms ook boven bebladerd, met trosvormige armbloemige takken. Assen afstaand behaard, met talrijke gestoelde klieren, die bijna niet boven de haren uitsteken met enkele langere daartusschen en met verspreide klierborstels en stekelborstels. Bloemen van gemiddelde grootte ; kelkslippen van buiten groen, dicht klierig en stekelborstelig, gedurende den bloei teruggeslagen, daarna dikwijls opgericht, bij vruchtrijpheid weder teruggeslagen. Bloembladen eirond-langwerpig, wit. Helmdraden langer dan de stijlen ; stuifmeel rijk aan goed ontwikkelde korrels. Vruchtbeginsel behaard, vruchten goed ontwikkeld, sterk bedauwd, smakelijk.

Verklaring der afbeeldingen: a. Overgangsblad (’/^). b. Viertallig blad (V*). c. Drietallig blad. d. Knop. e. Bloemblad, nat. gr. f. Behaard vruchtbeginsel, g. Gedeelte van den stengel, vergroot.

-ocr page 312-

Gkoeiplaats: Tusschen het hout en in hagen in de boschstreken, voornamelijk in het lagere gebergte en heuvelland, van Holstein en den Benedenhartz door West-en Zuidduitschland verspreid, vooral in het Zwarte woud en de Vogezen, ook bekend uit België.

Nederland: In ons land gevonden door de Heeren W. W. Schipper en A. de Wever, aan den weg van het station Spaubeek naar Stammershof, alwaar zij den 6den Juü 1913 en den268ten Juli 1916 de exemplaren verzamelden, die voor onze afbeeldingen gediend hebben.

-ocr page 313-

RUBUS HDMIFUSDS WHE ET N.

Ronce couchée.

Fleurit: Juin—Juillet. 24..

PI. 1984.

Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques: Tige foliifère arquée-couchée, rarement grimpante, vers le sommet un peu anguleuse, striée et au côté exposé au soleil rougeâtre, velue, glanduleuse, armée d’aiguillons très inégaux, recourbés. Feuilles ternées ou 4—5-nées à stipules étroites, longuement adnées ; folioles molles, irrégulièrement et vers le sommet grossièrement sinuées-dentées en scie, d’un vert clair en dessus et munies de poils raides, plus claires en dessous, densément poilues, aux endroits exposés au soleil souvent pubescentes luisantes, la terminale 3—4 fois plus longue que le pédicelle, obovée ou un peu orbiculaire, le plus souvent largement elliptique, longuement acuminée, à base arrondie ou creusée en cœur; rameaux florifères munis d’aiguillons minces, recourbés. Grappe médiocre, le plus souvent composée, vers le sommet à peine rétrécie, feuillée à la base et quelquefois jusqu’au sommet, à rameaux racémeux pauciflores, pédoncules munis de poils étalés, et de glandes stipitées plus courtes que les poils ou un peu plus longues et armés de soies glanduleuses et d’aiguillons sétacés. Fleurs médiocres; calice à segments verts en dehors, densément glanduleux et aculéolés, pendant la floraison réfléchis, puis étalés, de nouveau réfléchis à la maturité du fruit; pétales ovales-oblongs, blancs; étamines plus longues que les styles, à anthères contenant beaucoup de graines pollinaires fertiles ; ovaire poilu, fruit bien développé, très pruineux, d’une saveur agréable. 'Explication de la planche: a. Feuille intermédiaire ('/^). b. Feuille quaternée (V*). c. Feuille ternée. d. Bourgeon, e. Pétale, gr. nat. f. Ovaire poilu, g. Partie de la tige, agrandie.

Habitat : Buissons et haies aux contrées boisées, surtout dans les pays montagneux et montueux. Répandu de l’Holsace et du Hartz inférieur par l’Allemagne occidentale et méridionale, surtout dans la Forêt noire et dans les Vosges; trouvé aussi dans la Belgique.

Pays-Bas. Trouvé dans notre pays par M.M. W. W. Schipper et A. de Wever le long du

chemin de la gare de Spaubeek à la ferme Stammershof, où ils ont recueilli des plantes le 6 Juillet

1913 et le 26 Juillet 1916, qui nous ont fourni les modèles de notre dessin.

-ocr page 314-

-ocr page 315-

-ocr page 316-

-ocr page 317-

CLAVARIA AUREA SCHAEFF.

Goudkleurige koraalzwam.

PL 1985.

Stelsel van Linnaeus : CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Clavariaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N®. 785.

SooRTELiJKE KENMERKEN I Trunco crasso, elastico, pallescente, in ramos validos, strictos, dichotomo-ramosissimos, teretes, obtusos, subdentatos, luteos diviso; sporis ellipsoideis, 9—12X4—6.

Stam dik, veerkrachtig, verbleekend, verdeeld in krachtige, samengedrongen, vorkswijze sterk vertakte, gladde, stompe, eenigszins getande gele armen; sporen ellipsoide, 9—12X4—6.

Cl. aurea Fr., Epier,, p. 574; Hym. Eur., p. 670; Berk., Outl., p. 280; Kickx, Fl. Cr. Fl., p. 126; Sacc., Syll. KZ, p. 699; Oud., Bév. I, p. 432; Cl. coralloides Buil., t. 222; Cl. formosa KrombH. t. 53, f. 7; Secr., N\ 14.

Verklaring der afbeelding: a. Uiteinde der armen, vergroot.

Groeiplaats: In dennenbosschen in Europa, in Carolina (Vereenigde Staten van Noord Amerika) en ook in Australië.

Nederland: Deze zwam werd in ons land gevonden den 238ten Augustus 1915 door Dr. J. S. Meulenhoff te Singrave onder Denekamp en ons welwillend ter afbeelding toegezonden.

-ocr page 318-

CLAVARIA AUREA SCHAEFF.

Clavaire dorée.

PI. 1985.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Clavariées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 785, Vol. X.

Caractères spécifiques: Tronc épais, élastique, pâlissant, à rameaux robustes, droits, fourchus à plusieurs reprises, cylindriques, obtus, plus ou moins dentés, jaune doré; spores ellipsoïdes, 9—12 X 4—Ö.

Cl. aurea Fr., Epier., p. 574, Hym. Eur., p. 670; Berk., OuÜ., p. 380; Kickx, Fl. Cr. Fl., p. 126; Sacc., Syll. VI, p. 699; Oud., Bév. I, p. 432; Cl. coralloides Bull., t. 222; Cl. formosa Krombh., t. 53, f. 7; Secr., 14.

Explication de la planche ; a. Extrémité d un rameau ; agrandi.

Habitat: Dans les bois à aiguilles en Europe, en Caroline des Etats Unis de l’Amérique, aussi en Australie.

Pays-Bas: Ce champignon a été trouvé le 23 Août 1915 à Singrave près de Denekamp par le Dr. J. S. Meulenhoff, qui nous a remis un exemplaire pour notre Flore.

-ocr page 319-

-ocr page 320-

-ocr page 321-

RÜMEX ODONTOCARPUS SANDOR.

Tandvrucht Zuring.

Hoogduitsch: Zahnfrüchtiger Ampfer.

Engelsch: Bock with toothed fruits.

Bloeit: Juli—Sept. 21-.

Pl. 1986.

Stelsel van Linnaeus : Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Polygonaceae.

Geslachtskenmerken : Zie DL I, N“. 64.

SooRTELiJKE KENMERKEN: CruIo alto, usquo ad 1 M. longo; foliis infimis oblongis vel oblongo-lanceolatis, saepe apice basique attenuatis, acutis vel acuminatis, caducis, margine plusminusve undulato-crispatis; caulinis apicem versus ex ordine rainuentibus, supremis fere linearibus, sessilibus. Inflorescentiae elongatae contractae ramis laxe vel magis conferte verticillatis, saepe interruptis; pedicellis sub medio articulatis ; perigonii laciniis inferioribus late triangulari-ovatis, fere aeque longis ac latis, a basi usque ad apicem dentatis, apice brevi et late-triangulari non acuminatis, integris, omnibus calliferis.

Stengel tot 1 M. hoog. Onderste bladen langwerpig of langwerpig-lancetvormig, dikwijls aan beide einden versmald, spits of toegespitst, verwelkend, met meer of minder golvend gekroesden rand; stengelbladen naar den top toe regelmatig kleiner wordend, de bovenste bijna lijnvormig, zittend. Lange samengetrokken bloemtros, takken meer of minder dicht met bloemkransen bezet, dikwijls onderbroken. Bloemstelen beneden het midden geleed. Binnenste bloemdekslippen driehoekig-ovaal, bijna even breed als lang, bijna van den voet tot den top getand, de korte breed driehoekige top niet verlengd, gaafrandig; alle slippen met eeltknobbels.

Verklaring der afbeeldingen : a. Vrucht voorzijde, vergroot, b. Vrucht van terzijde, vergroot, c. Zaad. A. Bloeiwijze (V^).

Groeiplaats: Op vochtige plaatsen, in weiden en in poelen, langs wegranden, in Zuid Oost-Europa ; elders aangeveerd.

Nederland : Als aangevoerde plant in ons land waargenomen bij Arnhem, Gorkum, Rotterdam en Wormerveer. De Heer J. Th. Henrard was zoo vriendelijk mij in Juni 1914 een exemplaar van Gorkum toe te zenden.

4

-ocr page 322-

RÜMEX ODONTOCARPDS SANDOR.

Rumex à fruits dentés.

Fleurit: Juillet—Sept, PI. 1986.

Système de Linné: Cl. VI. Ord. III. Hexandria. Trigynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 64, Vol. I.

Caractères spécifiques: Tige allongée, jusqu’à 1 M. de longueur, feuilles inférieures oblongues ou oblongues-lancéolées, souvent atténuées des deux extrémités, aigues ou acuminées, caduques, à bord plus ou moins ondulé-crispé, devenant régulièrement plus petites vers le sommet de la tige, les supérieures presque linéaires, sessiles. Rameaux de l’inflorescence allongée, serrée, lâchement ou plus densément verticillés, souvent interrompus ; pédicelles articulés au dessous du milieu ; segments du périgone inférieur largement triangulaires-ovales, presque aussi longs que larges, dentés dès la base jusqu’au sommet, tous avec callosités.

Explication de la planche : a. Fruit, aspect antérieur, b. Fruit en profil, c. Graine. A. Inflorescence (V4).

Habitat : Lieux humides, dans les prairies et les marais, le long des chemins, en Europe ; importé ailleurs.

Pays-bas: La plante a été trouvée importée à Arnhem, Gorkum, Rotterdam et Wormerveer. Mr. J. Th. Henrard a eu la bienveillance de m’envoyer un exemplaire, trouvé en Juin 1914 près de Gorkum.

-ocr page 323-

-ocr page 324-

RUBUS PYRAMIDALIS KALTENB. 1987.


-ocr page 325-

RUBUS PYRAMIDALIS KALTENB.

Braam met pyramide-rormige bloeiwijze.

Hoogduitsch : Pyramidensträussige Brombeere. Engelsch: Pyramidal paniculated Bramble.

Bloeit: Juli. 4.

PI. 1987.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N“. 105.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Turioues arcuato-prostrati vel scandentes, angulati, pilosi, interdum sparsim (raro densius) glandulosi, aculeis aequalibus ad angulos dispositie mediocribus, e basi dilatata compressa declinatis muniti ; folia quinato-digitata, petiolo sparsim piloso aculeis subfalcatis armato supra plano, stipulis linearibus. Foliola omnia petiolulata, grosse et irregulariter serrata, supra opaca pilosa, subtus subvelutina villosa-canescentia, adulta saepe glabrescentia, terminale ellipticum vel rhomboideum acuminatum. Inflorescentiae paniculatae elongatae inferno foliosae pyramidalis ramuli patentes, breves, villosi, sparsim aculeolati glandulosique, supremi brevissimi : sepala cinereo-hirta in fructu reflexa ; petala elliptica ; stamina stylos superantia ; torus pilosus, germina glabra, styli virentes; fructus sat magni ovoidei nigri.

Loten bochtig-neerliggend of klimmend, kantig, behaard, somtijds verspreid (zelden dicht) klierig en voorzien van gelijke, op de kanten geplaatste, middelmatige, van uit den samengedrukten verbroeden voet gebogen stekels. Bladen handvormig-vijfdeelig, met van boven platten steel, die verspreid behaard is en voorzien van eenigszins sikkelvormig gebogen stekels; steunblaadjes lijnvormig. Alle blaadjes gestoeld, grof en onregelmatig gezaagd, van boven donker, behaard, van onder eenigszins fluweelachtig grijsviltig, later kaal wordend ; eindblaadje 'elliptisch of ruitvormig, toegespitst.

Bloeiwijze pluimvormig, lang, onderaan bebladerd, pyramidaal, met korte afstaande takken, die viltig behaard en verspreid bestekeld en beklierd zijn, met zeer korte eindtakjes. Kelkslippen grijsharig, bij de vrucht teruggeslagen ; bloembladen elliptisch ; meeldraden langer dan de stijlen ; bloem-schijf behaard, vruchtbeginsels kaal, stijlen groen ; vruchten tamelijk groot, eivormig, zwart.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloem, natuurlijke grootte, b. Achterzijde van het blad, met de behaarde nerven.

Groeiplaats : Op lichte plaatsen in bosschen en aan den zoom van deze ; voorts tusschen kreupelhout langs beekoevers, aan hellingen, in Noord- en West-Duitschland en in Frankrijk.

Nederland : Deze braam werd den 20sten Juli 1914 door de Heeren W. W. Schipper en A. DE Wever te Heek in Limburg gevonden en door eerstgemelden ter afbeelding in deze flora toegezonden.

-ocr page 326-

RUBUS PYRAMIDALIS KALTENB.

Ronce pyramidale.

Fleurit: Juillet. 4-.

PI. 1987.

Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères oénériques: Voyez le N®. 105, Vol. II.

Caractères spécifiques: Tige foliifère arquée-décombante ou grimpante, anguleuse, poilue, quelquefois à glandes espacées, rarement plus denses, munie d’aiguillons égaux, médiocres, placés sur les angles et élargis à la base, comprimés, courbés. Feuilles quinées à pétiole commun un peu velu, presque plane en dessus, muni d’aiguillons un peu crochus; stipules linéaires. Folioles toutes pétiolulées, grossièrement et irrégulièrement dentées en scie, d’un vert obscur et pubescentes en dessus, presque veloutées et blanches-tomenteuses en dessous, souvent glabres à l’état adulte, la terminale elliptique ou rhomboïde acuminée. Rameaux de la grappe paniculée, allongée, pyramidale, fouillée à la base, étalés, courts, veloutés, à glandes espacées, aculéolés, les supérieurs très courts ; calice blanc-tomenteux, à segments réfléchis à la maturité; pétales elliptiques; étamines plus longues que les styles, réceptacle pubescent, ovaires glabres, styles verdâtres, fruits assez grands, ovales, noirs.

Explication de la planche: a. Fleur, grandeur naturelle, b. Face inférieure de la feuille, aux nervures pubescentes.

Habitat : Lieux clairs et bords des bois, entres les broussailles aux bords des ruisseaux, sur les pentes, de l’Allemagne occidentale et septentrionale, aussi en France.

Pays-Bas: La ronce dessinée a été trouvée le 20 Juillet 1914 par M.M. W. W. Schipper et A. DE Wever à Heek, province de Limbourg, et m'a été envoyée par M. Schipper, qui a bien voulu se charger des soins d’arranger les détails de notre dessin.

-ocr page 327-

-ocr page 328-

MYCENA EPIPTERYGIA SCOP- 1988-


-ocr page 329-

MYCENA EPIPTERYGIA SCOP.

Overdekte Helmzwam.

PI. 1988.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XX, N®. 1574.

SooRTELijKE KENMERKEN : püeo membrauaceo, campanulato-expanso, subobtuso, striato, pellicula viscosa secernibili tecto; stipite elongate, tenaci, radicate, glabre, viscose, sublutescente ; lamellis adnatis, dente decurrentibus, tenuibus, versicoloribus.

Hoed vliezig, eerst blokvormig, later uitgespreid, tamelijk stomp, gestreept, met een afscheidbaar kleverig huidje bedekt ; steel lang, taai, wortelend, glad, kleverig, geelachtig ; plaatjes aangegroeid, met een tandje afloopend, smal, verschillend gekleurd.

M. epipterygia Scop., p. 453; Fr., S. M. I, p. 155, Hym. Eur., p. 149; Cooke, lllustr., t. 208 Sow., t. 92; Berk., Outl., p. 128; Fl. Dan., t. 2078; Sacc., Syll. V, p. 294; Oud., Bév. I, p. 118.

Groeiplaats: Tusschen het mos, bladen en aan stronken, overal in Europa, Siberië en de Ver-eenigde Staten van Amerika.

Nederland : Ook in ons land zeer algemeen op beschaduwde plaatsen in bosschen op paardenmest. De afgebeelde zwammen werden door mij verzameld in November 1914 in dennenbosschen in de gemeente Diepenveen.

-ocr page 330-

MYCENA EPIPTERYGIA SCOP.

Mycène des fougères.

PI. 1988.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez lo N®. 1574, Vol. XX.

Caractères spécifiques : Chapeau membraneux, campanulé-étalé, presque obtus, strié, muni d’une membrane visqueuse facilement séparable ; pied allongé, coriace, s’enracinant, glabre, visqueux, jaunâtre; feuillets adnés, décurrents par une dent, de couleur variée.

M. epipterygia Scop., p. 453; Fr., S. M. I. p. 155, Hym. Fur., p. 149; Cooke, lllustr., t. 208; Sow., t. 92; Berk., Outl., p. 128; Fl. Dan., t. 2078; Sacc., Syïl. V, p. 294; Oud., Rév. I, p. 118.

Habitat : Parmi les mousses, les feuilles et aux troncs d’arbre, partout dans l’Europe, en Sibérie et aux Etats Unis de l’Amérique.

Pays-Bas: Aussi très commun dans notre pays, surtout dans les bois de pins sur le fumier de cheval. Les champignons dessinés ont été trouvés par moi-même en Novembre 1914 à divers endroits dans les bois de pins dans la communauté de Diepenveen.

-ocr page 331-

-ocr page 332-

-ocr page 333-

AMANITA PORPHYRIA FR.

Porphyrbruinc Âmaniet.

Pl. 1989.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricinae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. VII, N“. 495.

SooRTELiJKE KENMERKEN : pilco 6 campanulato expanse, subnudo, udo, subfusco, margins leviusculo ; stipite e farcto cavo, volva libera ochreato, annulo distante fuscescente; lamellis adnexis.

Inodora, colore plus minus fusco, livido-purpurascente, brunneo absque priorum coloribus nitidus, quia pileus epelliculosus, nunquam viscidus, sub lente quasi fibrillosus. Pileus 4—5 cm. Stipes 6—8 cm. Sporae sphaeroideae, 8—10

Hoed eerst klokvormig, later uitgespreid, bijna kaal, vochtig, tamelijk donker bruin, met vrij gladden rand ; steel eerst gevuld, daarna hol ; beurs vrij, okerkleurig, ring afstaand, bruinachtig ; plaatjes aangegroeid.

Reukeloos, min of meer donkerbruin, loodkleurig purper of bruin gekleurd en bij oudere exemplaren glimmend, omdat de hoed geen huidje heeft, nooit kleverig en onder de loupe vezelig is. Hoed 4—5 cm. breed, steel 6—8 cm. hoog, sporen 8 — 10 iz in doorsnede.

A. porphyria Fr., S. M. I, p. 14, Hym. Fur., p. 19; Secr., N'^. 4; Sacc., Syll., V, p. 11.

Groeiplaats: In dennenbosschen, vooral in Noordelijk Europa algemeen.

Nederland: Deze voor ons land nieuwe paddestoel werd in September 1916 op verschillende plaatsen gevonden, steeds onder dennen. De Heer J. L. F. de Meyere vond haar in verscheidene exemplaren onder Ede, de Heer A. Joman te Amersfoort en de Heer K. Berendsen, Chef-Bloemist van het Koninklijk Park ’t Loo aldaar ; de afgebeelde exemplaren waren aanwezig op de Paddenstoelententoonstelling te Amersfoort van 23—26 Sept. 1916 en afkomstig van Ede; in 1917 werd de zwam nog gevonden door Mej. C. Cool op Clingendaal bij Wassenaar en te Hengelo, door den Heer de Mevere bij Maartensdijk, terwijl de Heer Joman haar weder bij Amersfoort aantrof, eindelijk werd zij nog verzameld op de Consuls-excursie in Oct. 1918 bij Denekamp.

-ocr page 334-

AMANITA PORPHYRIA FR.

Amanile porphyre.

Pl. 1989.

Systeme de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. F am. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 495, Vol. VIL

Caractères spécifiques: Chapeau campanule, puis étalé, presque nu, humide, de couleur fauve, à bord mince; pied d’abord plein, puis creux, bourse libre, ochracée, anneau étalé, fuscescent; feuillets adnés.

Sans odeur, de couleur plus ou moins fauve, livide-purpurascente ou brune, chez les exemplaires adultes luisant, parceque le chapeau n’a point de pellicule, n’est jamais visqueux, fibrilleux sous la loupe. Chapeau 4—5 cm. de largeur; pied 6—8 cm. de hauteur. Spores sphéroïdes, 8—10 (i.

A. porphyria Fr., S. M. I, p. 14, Hym. Fur., p. 19; Secr., N°. 4; Sacc., S y U. V, p. 11.

Habitat: Bois de pins, commun surtout en Europe septentrionale.

Pays-Bas; Ce champignon, nouveau pour notre pays, a été trouvé en 1916 à divers endroits, toujours sous des sapins. Mr. J. L. P. de Meyere l’a recueilli pour la première fois à Ede, Mr. A. Joman l’a trouvé à Amersfoort et Mr. K. Berendsen, Chef Jardinier du Parc royal ’t Loo dans ce parc. Les champignons dessinés se trouvaient à l’exposition de champignons à Amersfoort (23—26 Septembre 1916), originaires d’Ede. En 1917 l’Amanite porphyre a été trouvée par Mlle C. Cool à Clingendaal près de Wassenaar et à Hengelo, par Mr. de Meyere à Maartensdijk, tandis que Mr. Joman l’a retrouvée à Amersfoort; enfin elle a été recueillie en 1918 aux environs de Dene-kamp pendant l’excursion des Consuls.

-ocr page 335-

-ocr page 336-

HYGROPHORUS PRATENSIS FR. 1990-


-ocr page 337-

HYGROPHORUS PRATENSIS FR.

Weide Hygrophorus,

Pl. 1990.

Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Farn. Hymenomycetae. Sect. Agaricinae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 810.

SooRTELijKE KENMERKEN: püeo e couvexo plauo, turbinate, glabre, disce cempacte, gibbe, margine tenui, vuige fulvente; stipite farcte, levi, glabre, deersum attenuate; lamellis lenge decurrentibus, crassis, distantibus; speris ellipseideis, 7—10X4. Pileus 2—11 cm. latus; stipes 2—14 cm. lengus, 6—12 mm. crassus. Species nebilis, mitis, esculenta. Pileus disce saepe rimesus ; lamellae cenceleres vel albae.

Heed eerst bei, later afgeplat, telvermig, kaal, met vaste schijf, bultig, rand dun, meestal reed-achtig geel ; steel gevuld, glad, kaal, naar beneden versmald ; plaatjes lang afleepend, dik, ver van elkander; speren ellipseide, 7—10X4.

Heed 2—11 cm. breed, steel 2—14 cm. heeg, 6-12 mm. dik. Fraaie snert, niet scherp, eetbaar. Heed bevenep dikwijls gegroefd; plaatjes gekleurd als de heed ef wit.

H. pratensis (P.) Fr., Epier., p. 326, Hym. Eur., p. 413; GUI., Champ, fr.; Hussey, II, p. 90; Berk., Outl., p. 199. Ag., P., Synaps., p. 304; Fr., S. M. I, p. 99; Fl. Dan. t. 1735; Grev., Seat, t. 91; Krombh., t. 43; Sacc., Syll. V, p. 401; Oud., Hér. I, p. 140.

Grceiplaats: In weiden, in Europa algemeen.

Nederland: Oek in ens land algemeen; de afgebeelde exemplaren werden in Octeber 1914 verzameld deer Mej. Cath. Cddl in een weiland bij den Huize „Vegelenzang” bij Haarlem, alwaar de champignen telken jare weder verschijnt.

5

-ocr page 338-

HYGROPHORUS PRATENSIS FR.

Hygrophore des prés.

PL 1990.

Système de Linné: CI XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Systeme naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 810, Vol. XL

Caractères spécifiques: Chapeau convexe, puis plan, tourbiné, glabre, muni au centre compacte d’une bosselure, mince au bord, ordinairement fauve-rougeâtre; pied solide, lisse, glabre, atténué à la base; feuillets longuement décurrents, très larges, espacés; spores ellipsoïdes, 7—10X4.

Chapeau 2—11 cm. de largeur; pied 2—14 cm. de hauteur, épais de 6—12 mm. Espèce belle, douce, comestible. Chapeau souvent cannelé ; feuillets de la même couleur que le chapeau ou blancs.

H. pratensis (P.) Fr., Epier., p. 326, Hym. Eur., p. 413; GUI., Champ, fr.; Hussey, II, p. 90; Berk., Outl., p. 199. Ay., P., Synops., p. 304; Fr., 8. M. I, p. 99; Fl. Dan., t. 1735; Grev., Scot., t. 91; Krombh., t. 43; Sacc., Syll, V, p. 401; Oud., Rév. I, p. 140.

Habitat: Pâturages, commun en Europe.

Pays-Bas: Commun aussi dans notre pays. Les exemplaires dessinés ont été trouvés en Octobre 1914 par Mlle Cath. Cool dans un pré près de la Maison de Campagne „ Vogelenzang”, où le champignon se montre chaque année.

-ocr page 339-

-ocr page 340-

-ocr page 341-

RÜBÜS CAESIDS VAR. AQUATICDS WHE ET N.

Waterriorm der dauwbraam.

Hoogduitsch: Wasserform der’Rahmbeere. Engelsch: Waterstate of the Dewberry. Bloeit: Mei—September, -tr.

PI. 1991.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 105.

SooRTELijKE KENMERKEN: Zie Dl. IV, N®. 288.

Kenmerken der Variëteit: paree aculeatus, turionibus glabris, foliolis planis tenuibus inciso-serratis, caulinis Jobatis, subtus paree pilosis, pedicellis elongatis tenuibus saepe glandulosis.

Verspreid bestekeld; loten kaal, blaadjes vlak, dun, ingesneden-gezaagd, de stengelbladen gelobd, van onder behaard, bloeistelen lang, dun, dikwijls van klieren voorzien.

Verklaring der afbeeldingen : a. Bloemblad, nat. gr., b. sterk vergroot gedeelte van den stengel.

Groeiplaats: In kreupelhout langs rivieroevers, aan beken en bronnen.

Nederland: De afgebeelde plant werd den lOden Augustus 1916 gevonden door den Heer W. W. Schipper in boschslootjes te Ter Apel en mij welwillend ter afbeelding toegezonden.

-ocr page 342-

KUBUS CAESIUS VAR. AQUATICUS WHE ET N.

Variété aquatique de la Ronce bleuâtre.

Fleurit: Mai—Sept. -te.

PI. 1991.

Système de Linné: CI. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 105, Vol. IL

Caractères spécifiques: Voyez le N®. 288, Vol. IV.

Caractères de la Variété: Sparsément aculéolé; tige foliifère glabre; folioles planes, minces, incisées-dentées, les caulinaires lobées, presque glabres en dessous; pédoncules allongés, grêles, souvent glanduleux.

Explication de la planche: a. Pétale, grand, nat.; b. Partie de la tige, fortement agrandie.

Habitat : Dans les broussailles le long des bords des rivières, des ruisseaux et près des sources.

Pays-Bas: La plante dessinée a été trouvée le 10 Aôut 1916 par Mr. W. W. Schipper aux fossés forestiers à Ter Apel ; je remercie Mr. Schipper de sa bienveillance de m’envoyer un exemplaire pour la Flore Batave.

-ocr page 343-

-ocr page 344-

-ocr page 345-

LATHYRUS CICERA L.

deer a-Lafhy rus.

Hoogduitsch: Kicherähnliche Platterbse. Engelsch: Cicerlike Pea. Bloeit: April—Juni. ©.

PI. 1992.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia. Decandria.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papilionaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. III, N®. 204.

SooRTELiJKE KENMERKEN : pedunculis unifloris folio brevioribus, superne articulatie, minute bracteo-latis, petiolis anguste alatis, linearibus, omnibus foliiferis, foliis unijugis; leguminibus maturis oblongis, compressis, reticulato-venosis, glabris, subtetraspermis, margine superiore recto, anguste bialato, seminibus angulatis, laevibus. Flores rubri.

Bloeistelen eenbloemig, korter dan het blad, naar boven geleed en van kleine schutblaadjes voorzien; bladstelen smal gevleugeld, lijnvormig, alle met een bladschijf, bladen eenjukkig; rijpe peulen langwerpig, samengedrukt, netvormig geaderd, kaal, meestal vierzadig, met eenigszins gebogen, tweevleugeligen rugnaad; zaden hoekig, glad. Bloemen rood.

Verklaring der afbeeldingen: a. Bloem vergroot, met de voorzijde van de vlag, die fraai steenrood is. b. Achterzijde van de bloem; achterzijde van de vlag grijslila. c. Zaad, nat. gr. d. Zaad, vergroot.

Groeiplaats: Op akkers en bouwland, in het Oosten, in Europa slechts in Istrië en Dalmatië, bij het meer van Genève en in Zuid-Frankrijk.

Nederland; In ons land, evenals elders, met granen ingevoerd. Zij werd den 16lt;ïen Juli 1914 door den Heer J. Th. Henrard nabij Gorkum gevonden, en mij ter afbeelding toegezonden.

-ocr page 346-

LATHYRUS CICERA L.

Gesse Ciche.

Fleurit : Avril—Juin. ©.

PI. 1992.

Système de Linné: Cl. XVII. Ord. IV. Diadelphia. Decandria.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Papilionacées.

Caractères génériques : Voyez le N®. 204, Vol. III.

Caractères spécifiques : Pédoncules uniflores, plus courts que la feuille, articulés vers le sommet, à bracteoles très petites; pétioles étroitement ailés, linéaires, tous portant des feuilles; celles-ci à une paire de folioles ; gousse mature oblongue, comprimée, réticulée-veinée, glabre, le plus souvent à quatre graines, à bord supérieur droit, étroitement bi-ailé ; graines anguleuses, lisses. Fleurs rouges.

Explication de la planche: Fleur, agrandie, avec la face antérieure de l’étendard, qui est d’une couleur belle rouge de brique, b. Côté postérieur de la fleur et de l’étendard, couleur grise-lilas. c. Graine, grand, nat. ; d. Graine, agrandie.

H ARTTAT ; Moissons et lieux cultivés, surtout dans l’Orient; en Europe au raidi de la France et aux côtes dalmatiques, ainsi que près du lac de Genève.

Pays-Bas: Importé dans notre patrie, comme ailleurs, par les semences. La plante nous a été communiquée par Mr. J. Th. Henrard, et fût trouvée par lui aux environs de Gorkum.

-ocr page 347-

-ocr page 348-

-ocr page 349-

-ocr page 350-





INOCYBE FASTIGIATA SCH. 1993-

-ocr page 351-

INOCYBE FASTIGIATA SCHAEFF.

Gegroefde Inocybe.

PI. 1993.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natüüklijk stelsel; Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken; Zie Dl. XIX, N®. 1465.

SooETELijKE KENMERKEN: pilco camoso, tonui, conico-campanulato, longitudinaliter fibroso rimo-soque; stipite solide, valide, subtorto, fibroso-sericeo ; lamellis liberis, confertis, ventricosis, e luteo fusco-olivaceis ; basidiis ovato-clavatis, 25—30X 10, apice tribus sterigmatibus acutis longiusculis ornatis. Cystidiis clavato-subcapitatis, magnis, 60—70 long., apice 20 crassis; sporis ellipticis vel subsphaeroideis, undique irregulariter undulato-gibbosus, basi inaequilateraliter acuminato-angustatis, 8—12 X 6—10, vivide rubiginoso-fuligineis. Magna, fragilis. Stipes vulgo curvatus vel adscendens, mollis, fuscescenti-pallidus, subattenuatus, 3—6 cm. longus, pileus luteo-fuscus, sublobatus, 2—3 cm. latus.

Hoed vleezig, dun, kegelvormig-klokvormig, overlangs vezelig en gegroefd; steel stevig, gevuld, eenigszins gedraaid, zijdeachtig vezelig; plaatjes vrij, samengedrongen, buikig, eerst geel, dan donkerbruin olijfkleurig; basidiën ei-knotsvormig, 25—30 X 10 van boven voorzien van drie tamelijk lange puntige sterigma’s; cystidiën knotsvormig tot bijna knopvormig, groot, 60—70 (i lang, aan den top 20 ac breed; sporen elliptisch of bijna bol vormig, over de geheele oppervlakte onregelmatig golfsgewijze bultig, aan den voet ongelijkzijdig spits versmald, 8—12 X 6—10, levendig roodachtig roetkleurig. Groot, breekbaar. Steel meestal gebogen of opstijgend, week, bruinachtig verbleekend, eenigszins versmald, 3—6 cm. lang; hoed geelachtig bruin, eenigszins gelobd, 2—3 cm. breed.

In. fastigiata Schaeff., t. 28; Fr., Fpicr., p. 174, Ilym. Fur., p. 231; Bern., Hoch., t. 21; Cooke, Illustr., t. 383; Sacc., Syll. V, p. 773; OuA., Bèv. 1, p. 233.

Groeiplaats : Op bebouwde gronden in Europa door Ricken voor naald- en loofbosschen vermeld ; ook uit Argentinië bekend. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Nederland: Deze zwam werd telken jare in groote hoeveelheden gevonden onder een bruine beuk in den Leidschen Hortus door Mej. Cath Cool, die haar in 1916 voor deze afbeeldingen verzamelde. De sporen, door haar als glad beschreven, waren 7,5—9 X 5 groot, terwijl zij door Ricken als 10—12 X 6—8 p, worden opgegeven.

6

-ocr page 352-

INOCYBE FASTIGIATA SCHAEFF.

Inocyhe pointu,

PI. 1993.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1465, Vol. XIX.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, mince, conique, puis campanulé, longitudinalement fibrilleux et fendillé; pied solide, robuste, un peu tordu, fibrilleux-soyeux; feuillets libres, rapprochés, ventrus, jaunes, puis couleur brun olivâtre; basidies ovales-en massue, 25—30 X 10, ornées au sommet de trois stérigmates aigus, un peu allongés; cystides en massue ou presque en tête, grandes, 60—70 ƒ* de longueur, larges de 20 /z au sommet; spores elliptiques ou presque sphéroïdes, de tous côtés irrégulièrement ondulées-bossues, acuminées-rétrécies inégalement sur les deux côtés à la base, 8—12 X 6—10, d’une couleur claire rougeâtre fuligineuse.

Grand, fragile. Pied le plus souvent courbé ou adscendant, mou, clair-brunâtre, un peu atténué, 3—6 cm. de hauteur; chapeau jaune brunâtre, un peu lobé, 2—3 cm. de largeur.

In. fastigiata Schaeff., t. 23; Fr., Epier, p. 174, Hgm. Eur., p. 231; Bern., Roch., t. 21; Cooke, lllustr. t. 383; Sacc., Syll. F, p. 779; Oud., Rêv. 1, p. 235.

Habitat : Lieux cultivés en Europe, mentionné par Mr. Ricken pour les bois feuilles aussi bien que pour les bois de pins ; aussi connu de l’Argentinie.

Pays-Bas: Ce champignon se trouve chaque année en grande abondance sous un hêtre brun dans le jardin botanique de Leyde, d’après la communication de Mlle Cath. Cool, qui m’a envoyé en 1916 des exemplaires pour notre dessin. Les spores, décrites par elle comme lisses, mesuraient 7,5—9X5 |t4, tandis que l’abbé Ricken leur attribue une grandeur de 10—12X6—8 m-.

-ocr page 353-

-ocr page 354-

LEPIOTA CINNABARINA SCHAD- 1994-


-ocr page 355-

TRICHOLOMA CERINÜM P.

Waskleurige Ridderzwam,

PI. 1994a.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hyraenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIII. N’. 1039.

Soortelijke kenmerken: pileo carnoso, convexo-plano, obtuso depressove, glabrato, levi; stipite farcto, fibrilloso-striato, basi glabro (saepe fusco); lamellis adnexo-secedentibus, confertis, flavis.

Pileus 3—9 cm. latus, stipes 2,5—6 cm. longus, 2—15 mm. crassus. Minus, pileo cerino v. fuscescente, carne alba.

Hoed vleezig, bolvormig tot vlak, stomp of ingedrukt, kaal wordend, glad, steel gevuld, vezelig gestreept, met kalen, dikwijls donkerbruinen voet; plaatjes aangegroeid, later loslatend, opeengehoopt, geel.

Hoed 3—9 cm. breed, steel 2.5—6 cm. hoog, 2—15 mm. dik. Klein, hoed waskleurig of lichtbruin, vleesch wit.

Tr. cerinum P., Synaps., p. 321; Tr., S. JU. 1. p. 89, Hym. Eur., p. 64; Cooke, lllustr., t. 95; GUI., Champ. Fr.; Sacc., Syll. V, p. 115.

Groeiplaats: Zeldzaam in naaldbosschen in Europa.

Nederland. Deze voor onze flora nieuwe champignon werd in September 1917 door Mej. W. VAN DER Meulen gevonden in een dennenbosch te Wapenvelde; ook in 1918 werd de zwam aldaar weder gevonden.

-ocr page 356-

TRICHOLOMA CERINUM P.

Tricholome couleur de cire.

PI. 1994a.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1039, Vol. XIII.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, convexe, puis plan, obtus ou déprimé, enfin glabre, lisse ; pied solide, fibrilleux-strié, à base glabre, souvent fauve ; feuillets adnés, puis libres, rapprochés, jaunes.

Chapeau 3—9 cm. de largeur, pied 2,5—6 cm. de hauteur, épais de 2—15 mm. Petit, chapeau couleur de cire ou brunâtre, chair blanche.

Tr. cerinum Synops., p. 321; Fr., S. M. I, p. 89, Hym. Fur., p. 64; Cooke, lUustr., t. 95; GUI., Champ. Fr.; Sacc., Sylt. F. p. 115.

Habitat : Rare dans les bois de pins en Europe.

Pays Bas: Ce champignon, nouveau pour notre patrie, a été découvert en Septembre 1917 par Mlle W. VAN DER Meulen dans un bois de pins à Wapenvelde; aussi en 1918 1e chapignon se trouvait au même endroit.

-ocr page 357-

LEPIOTA CINNABARINA SCHWEIN.

Vermiljoen roode Lepiota.

PI. 1994amp;.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agari-cineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N®. 725.

SooRTELiJKE KENMERKEN: püeo camoso Hiox cxplanato, obtuse, granuloso-furfuraceo, persistenter cinnabarino; stipite farcto, subbulboso, infra annulum inferum rubro-squamoso ; lamellis liberis, lanceolatis, albis. Pileus 5^—10 cm. latus, care pallida; sapor mitis.

Hoed vleezig, spoedig afgeplat, stomp, korrelig-meelig, blijvend vermiljoenrood ; steel gevuld, met eenigszins bolvormigen voet, onder den ondersten ring rood-schubbig; plaatjes vrij, lancetvormig, wit.

Hoed 5—10 cm. breed, vleesch bleek, smaak zacht.

L. cinnabarina Schw., p. 147; Secr., 54; Fr., Monogr. 1, p. 20, Hym. Fur., p. 36; Sacc., Syll.

V, p. 46; Oud., Rév. I,p. 45; Ag. granulosus var. cinnabarimis Albert et Ag. granulosus Fl, Dan., 1.1795.

Groeiplaats: Vrij algemeen in Europa, in dennenbosschen in bergachtige streken.

Nederland: Deze soort werd in 1917 door Mej. Cool verscheidene malen in ons land aangetroffen; de afgebeelde plant werd in October 1917 door Mej. W. van der Meulen te Wapenvelde in een dennenbosch gevonden.

-ocr page 358-

LEPIOTA CINNABARINA SCHWEIN.

Lepiote rouge de cinabre,

PI. 1994J.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 725, Vol. X.

Caractères spécifiques: Chapeau charnu, bientôt étalé, obtus; granuleux-farineux, toujours d’un vermillon splendide; pied solide, un peu gonflé à la base, au dessous de l’anneau inférieur rouge-écailleuse; feuillets libres, lancéolés, blancs.

Chapeau 5—10 cm. de largeur, chair pâlissante, saveur douce.

L. cinnabarina Schu\^ p. 147; Secr., N'^. 54; Fr., Monogr. 1, p. 20, Hym. Fur., p. 36; Sacc. Syll. V, p. 46; Oud., Rév. I, p. 45; Ag. granulosus rar. cinnabarinus Albert et Ag. granulosus Fl. Dan., t. 1795.

Habitat: Assez commun en Europe, dans les bois de pins aux contrées montagneuses.

Pays-Bas: Mlle Cath. Cool a trouvé ce champignon en 1917 en divers endroits de notre pays; les exemplaires de notre dessin nous sont communiqués par Mlle W. van der Meulen, et sont trouvés en Octobre 1917 à Wapenvelde dans un bois de pins.

-ocr page 359-

-ocr page 360-

PENIOPHORA QUERCINA CKE- 1995-


-ocr page 361-

PENIOPHORA QUERCINA COOKE.

Eiken korslzwam.

Pl. 1995.

Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Thelephoraceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XX, N®. 1540.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Cartilagiueo-membranacea, primo adglutinata, dein centro adfixa, undique soluta et demum involuta, rigido, subtus glabra, nigrescens; hymenio contiguo, carneo; sporis 7-9 X 2—3 vel 11—14 X 3—3,5.

Primitus utique adglutinata, dein siccitate contracta et liberata, bine non rimosa.

Kraakbeenig-vliezig, eerst aan elkander gekleefd, daarna in het midden vastgehecht en rondom loslatend, ten slotte naar binnen gebogen, stijf, van onder glad, zwart wordend; kiemvlies aaneengesloten, vleezig; sporen 7—9X2—3 of volgens anderen 11—14X3—3,5.

In het begin geheel samengekleefd, dan door uitdroging samengetrokken en vrij wordend en daardoor niet geplooid.

Pen. quercina (Fr.) Cooke, Greviüea VIll, p. 20, t. 125, f. 13; Sacc., Syll. VI, p. 611, Oud., Rév., I, p. 424; Corticium: Fr., Epier., p. 563, Hym. Eur., p. 653; Pat., Tab. 252; Berk., Outl.,p. 275; Theleph. quere. P., Synaps., p. 573, Syst. Mye. I, p. 442, Eleneh., p. 186; Nees, Syst., f. 253; Grev., Seat. t. 142; Ih. adglutinata P., Mye. Eur. I, p. 134, Aurieul. eortiealis Bull., t. 436; Theleph. earnea Sehrad.

Groeiplaats: Op schors en hout, voornamelijk van eiken, in Europa algemeen, ook in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Nederland : Ook in ons land zeer algemeen op dood hout, voornamelijk eikentakken. De afgebeelde zwam werd in November 1914 door Mej. Cool verzameld in het Lisserbosch.

-ocr page 362-

PENIOPHORA QÜERCINA COOKE.

Péniophore du Chêne.

PI. 1995.

Système de Linné: Cl. XXV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natukel: Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Thélé-phoracées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1540, Vol. XX.

Caractères spécifiques: Cartilagineux-membraneux, d’abord collé au support, à la fin se détachant excepté au centre, et s’enroulant en haut, raide, glabre et noircissant en dessous. Hyménium uni, incarnat-sale; spores 7 —9 X 2—3 ou 11—14X3—3,5.

D’abord collé partout, il se détache autour du centre et se rétrécie par la sécheresse sans se plier.

Pen. quercina (Fr.) Cooke, Grevillea VIII, p. 20, t. 125, f. 13; Sacc., Syll. VI, p. 641 ; Oud., Rév., I, p. 424; Corticium: Fr., Epier., p. 563, Hym. Eur., p. 653; Pat., Tah. 252; Berk., Outl., p. 215; Théleph. quere. : P., Synops., p. 573, Syst. Mye. 1, p. 442, Elench., p. 186; Nees, Syst., f. 253; Grev., Scot., t. 142; Th. adyluminata P., Mye. Eur. I, p. 134; Auric, cortiealis Bull., t. 4361 Theleph. carnea Schrad.

Habitat : Sur l’écorce et le bois, surtout, de chênes, commun en Europe et aux Etats Unis de l’Amérique.

Pays-Bas : Aussi très commun dans notre pays sur les branches et les troncs pourrissants surtout des chênes. Le champignon dessiné a été recueilli en Novembre 1914 par MOe Cath. Cool dans le bois de Lisse.

-ocr page 363-

-ocr page 364-

-ocr page 365-

SOLANUM TRIFLORUM NOTT.

Driebloemige Nachtschade.

Hoogduitsch: Dreiblütige Nachtschatten. Engelsch: Cutleaved Nightshade.

Bloeit: Mei—Oct. ©.

Pl. 1996.

Stelsel van Linnaeus : Cl. V. Ord. I. Pentandria. Monogynia.

Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Solanaceae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N®. 112.

Soortelijke kenmerken : Annuum, sparsim pilosum pilis simplicibus vel glabrum, foliis pinnati-fidis vel singularibus pinnato-lobatis, apice acutis, petiolatis, lobis triangularibus-lanceolatis, acutis vel obtusis, integris vel dentatis, sinu rotundato; pedunculis lateralibus, 1—3-floris, pedicellis in fructus maturitate reflexis: calicis laciniis lanceolatis, corolla brevioribus, ad basin baccae persistentibus ; floribus albis ; antheris obtusis, baccis viridibus in statu mature, globosis, glabris et laevibus.

Eenjarig, verspreid behaard met zachte enkelvoudige haren of kaal; bladen vinspletig of enkele vinvormig gelobd, met spitse punt, gesteeld, lobben driehoekig-lancetvormig, spits of stomp, gaaf of getand, met afgeronde inhammen, bloeistelen zijdelingsch, 1—3-bloemig, bloem steeltjes bij de vrucht teruggebogen, kelkslippen lancetvormig, korter dan de bloemkroon, blijvend aan den voet van de bes ; bloemen wit, helmknoppen stomp, bessen bij rijpheid groen, kogelvormig, kaal en glad.

Verklaring der afbeeldingen: a en ai, vruchtjes, het laatste vergroot.

Groeiplaats : Op weiden en onbebouwde terreinen in het westelijk deel der Vereenigde Staten.

Nederland : In ons land met granen aangevoerd en sinds 1913 door den Heer A. W. Kloos Jr. te West-Knollendam en te Wormerveer gevonden, op de laatstgenoemde plaats ook met paars aangeloopen bloemen. Do afgebeelde plant werd mij door den Heer Kloos in Juli 1914 van uit West-Knollendam toegezonden.

7

-ocr page 366-

SOLANDM TRIFLORDM NUTT.

Morelle à trois fleurs. Fleurit: Mai—Oct. 0. PI. 1996.

Système de Linné: Cl. V. Ord. I. Pentandria. Monogynia.

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Solanacées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 112, Vol. IL

Caractères spécifiques: Annuel. Tiges munies de poils épars, simples, ou glabres. Feuilles pennalifides, ou quelques-unes pennées-lancéolées, aigues ou obtuses, entières ou dentées, à incisions arrondies; pédoncules latéraux, à 1—3 fleurs, pédicelles réfléchis chez le fruit mûr; segments du calice lancéolés, plus courts que la corolle, persistants à la base de la baie ; fleurs blanches, anthères obtuses; baies vertes en maturité, globuleuses, glabres et lisses.

Explication de la planche: a et a, fruits, le dernier agrandi.

Habitat: Pâturages et lieux incultes, dans la partie occidentale des Etats Unis de l’Amérique.

Pays-Bas: Importé dans notre pays avec les semences et depuis 1913 trouvé par M. A. W. Kloos Jr. à West-Knollendam et à Wormerveer, près du dernier village aussi à fleurs lavées de violet. La plante dessinée m’a été envoyée par M. Kloos en Juillet 1914 de West-Knollendam.

-ocr page 367-

-ocr page 368-

-ocr page 369-

STIPA NEESIANA TRIN. ET RDPR.

Nees’ Priemgras.

Hoogduitsch : Nees’ Pfriemengras.

Engelsch : Nees’ Stipa.

Bloeit : Mei—Juli. 4. Pl. 1997.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. IL Triandria. Digynia.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramina.

Geslachtskenmerken : Gluma bivalvis, uniflora, flore longior ; valvae acutae vel ex apice aristatae. Glumella bivalvis, denique cartilaginea ; palea inferior cylindrico-convoluta, terminata arista torta, basi articulata, sed persistente. Lodiculae 3. Caryopsis paleis cartilagineis arete involuta.

Kelkkafjes gepaard, eenbloemig, langer dan de bloem, spits of uit den top genaaid. Kroonkafjes ten laatste kraakbeenig, onderst kroonkafje cilindervormig-toegevouwen, eindigend in een gedraaide naald, die aan den voet geleed is, doch niet afvalt. Zwellichaampjes 3. Vrucht door de kraakbeenige kroonkafjes volkomen ingesloten.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Caulo crecto, excuntc in panicula magna, usque ad 7 dm. longa, laxe recurvata; spiculis lanceolatis, brevipedunculatis; glumis lanceolatis, apice longe acuminatis, paulo inaequalibus, apicem versus membranaceis, basi violaceis; arista 7—10 cm. longa, in axe longitudinal! spiraliter contorta, apice in sensu contrario torsionis basalis, articulata supra coronam, quae fructui imposta est, et formata est e serto squamarum membranacearum, apice setas breves gerentium.

Stengel opgericht, eindigend in een hooge sierlijke, tot 7 dm. lange, los overhangende pluim ; bloem-pakjes lancetvormig, kort gestoeld ; kelkkafjes lancetvormig, lang toegespitst, eenigszins ongelijk, naar den top vliezig, benedenwaarts violet gekleurd ; naald 7—10 cm. lang, om haar as spiraalvormig gedraaid, doch bovenaan in tegengestelden zin van de onderste windingen, geleed boven het kroontje, dat aan den top van de vrucht achterblijft en dat bestaat uit een krans van vliezige, aan den top ruw en kort geborstelde schubjes.

Verklaring der afbeeldingen: a. Vruchtjes vergroot, b. Bloempakje 4X vergroot.

Groeiplaats: Zuid-Amerikaansche plant, uit Argentinië en Brazilië ingevoerd.

Nederland: De Heer A. W. Kloos Jr. vond deze aangevoerde plant den 27sten September 1916 te Wormerveer; hij kweekte haar in zijn proeftuin, en was zoo vriendelijk mij een exemplaar ter afbeelding toe te zenden.

-ocr page 370-

STIPA NEESIANA TRIN. ET RUPR.

Stipe de Nees.

lïeurit: Mai—Juillet. 4.

Pl. 1997.

Système de Linné: Cl. III. Ord. II. Triandria. Digynia.

Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques: Glumes 2, renfermant une fleur et plus longues que celle-ci, aigues ou insensiblement atténuées en un acumen canaliculé, qui ressemble à une arête; glumelles deux, enfin coriaces, l’inférieure, enroulée cylindriquement, terminée par une arête tordue sur elle-même, articulée à la base, mais persistente. Glumellules 3. Caryops libre, mais tout enroulé par les glumelles coriaces.

Caractères spécifiques : Tige dressée, se terminant en panicule étendue, jusqu’à 7 dm. de longueur, lâche, recourbée; épilets lancéolés, brièvement pédicellés, glumes lancéolées, longuement acuminées au sommet, un peu inégales, vers le sommet membraneuses, violet vers la base; arête longue de 7—40 cm., tordue longitudinalement sur elle-même, dans sa partie supérieure en sens contraire à la torsion de la partie inférieure, articulée au dessus de la couronne, placée sur le caryops et formée par la réunion d’écailles membraneuses, qui portent au sommet une arête sétacée.

Explication de la Planche : a. Fruits, agrandis, b. Epilet, 4 X-

Habitat: Plante de l’Amérique méridionale et du Brésil, importée.

Pays-Bas: M. A. W. Kloos Jr. a trouvé cette espèce introduite le 27 Septembre 1916 à Wor-merveer ; il l’a cultivée dans son jardin d’expérience et il a eu la bienveillance de m’en envoyer un exemplaire pour notre dessin.

-ocr page 371-

-ocr page 372-

CORTINARIUS (MYXACIUM) VIBRATILIS FR. 1998-


•I


-ocr page 373-

CORTINARIÜS (MYXACIÜM) VIBRATILIS FR.

Glinsterende Gordijnzwam.

PI. 1998.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXI, N®. 1680.

Soortelijke kenmerken: pileo carnoso, tenui, subplano gibbove, levi, glabro, viscose, nitido hygrophano ; stipite farcto, molli, conico-attenuato, niveo, velo glutinöse fugaci ; lamellis subadnato-decurrentibus, tenuibus, confertis, e pallide ochraceo cinnamomeis; sporis ellipsoideo-sphaeroideis, flavidis vel subflavidis, 6—8 X 4—5.

Pileus 2—6 cm. latus; stipes 5—11 cm. longus. Ödere et sapore felleo insignis. Stipes mollissimus, pileus velumque subcingulatum jove udo glutinöse, celer pilei omnino vibrans, udus fulvus, siccus luteus. Magnopere variât, inter muscos humides stipite elongate, aequali, flexuoso, sed fragili nec elastico. Interdum expallens, fere albicans.

Hoed vieezig, dun, bijna vlak of bultig, glad, kaal, kleverig, glimmend, waterig; stoel gevuld, zacht, kegelvormig versmald, sneeuwwit met een verdwijnende glibberige cortina; plaatjes iets aangegroeid-afloopend, dun, dicht opeen, licht okerkleurig, daarna kaneelkleurig; sporen ellipsoide tot bol vormig, geel of lichtgeel, 6—8X4—5.

Hoed 2—6 cm. breed; steel 5—11 cm. hoog. Gekenmerkt door den reuk en bitteren smaak. Steel zeer week; hoed en gordelvormige cortina bij vochtig weder glibberig, kleur van den hoed overal glanzend, vochtig rood-geel, bij droogte geel. Zeer veranderlijk, tusschen vochtig mos is de steel lang, gelijk, gebogen, doch breekbaar en niet elastisch. Somtijds verbleekend, bijna wit wordend.

Cort. vibratilis Fr., Epier., p. 277, Hym. Eur., p. 358; Cooke, Illustr. t. 741; Quél., in Grevillea t. 108, f. 3; Quél., p. 340; Frog., N'^. 244; Syst. Myc. 1, p. 227; Weinm., p. 166; Secr., 205; Sacc., SyU. F, p. 922; Oud., Rév. I, p. 272.

Groeiplaats: Algemeen verbreid in bosschen in Europa.

Nederland : Ook in ons land vrij algemeen verspreid in loofbosschen en door haar sterk bitteren smaak gemakkelqk te herkennen. De afgebeelde zwammen werden in September 1916 verzameld in de Schapenduinen onder Bloemendaal door Mej. Cool, die ze voor deze Flora liet afbeelden.

-ocr page 374-

CORTINÄRIUS (MYXACIUM) VIBRATILIS FR.

Cortinaire scintillant.

PI. 1998.

Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 1680, Vol. XXL

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, mince, convexe-plan ou bosselé au centre, lisse, glabre, visqueux, luisant, hygrophane; pied solide, mou, aminci vers le sommet en forme de cône, blanc de neige, portant un anneau filandreux, glutineux et fugace. Feuillets presque adnés-décurrents, rapprochés, minces, couleur ochracée-pâle, puis cannelle. Spores ellipsoïdes sphériques, jaunes ou jaunâtres 6—8 X —5.

Chapeau 2—6 cm. de largeur; pied 5—11 cm. de hauteur. Odeur et saveur amère. Pied très mou. Chapeau comme la cortine entourante pendant un temps humide gélatineux, la couleur du chapeau très luisante, à l’état humide fauve, à l’état sec jaune. Très variable; parmi les mousses humides le pied est égal, allongé, flexueuse, très fragile, non élastique. Quelquefois le chapeau devient pâle, presque blanc.

Cortin. vibratilis Fr., Epier., p. 277, Hym. Eur., p. 358; Cooke, lllustr., t. 741; Quél., in Grevillea t. 108, f. 3; Quél., p. 340; Trog., N^. 244, Syst. Myc. I, p. 227; Weinm., p. 166; Secr., N^. 205; Sacc., Syll. V, p. 922, Oud., Eév. I, p. 272.

Habitat: Répandu partout dans l’Europe.

Pays-Bas: Assez commun aussi dans notre pays dans les bois de pins, facilement à reconnaître par sa saveur amère. Les champignons dessinés ont été recueillis en Septembre 1916 par Mlle Cath. Cool dans les „Schapenduinen” près de Bloemendaal.

-ocr page 375-

-ocr page 376-

IVI AR AS IVI 1 US PRASIOSMUS FR. 1999-


-ocr page 377-

MARASMIÜS PRASIOSMDS FR.

Knoflook JKarasmius.

PI. 1999.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuüklijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken : Zie Dl. XI, N°. 830.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Graveolens: pileo submembranaceo, lento, e campanulato-convexo expla-nato, obtuso, ruguloso ; stipite fistuloso, sursum pallido, glabrato, deorsum incrassato, e pallido rufo fuscove, subtomentoso ; lamellis adnexis, subconfertis, primitus albis. Odor alliaceus fortis, persistons. Pileus 2—4 cm. latus; stipes 5—8 cm. longus, 2 mm. crassus, tenax, basi dilatata incurva, foliis adhaerens; pileus albicans, disco saepe obscuratus.

Sterk riekend; hoed eenigszins vliezig, taai, eerst klokvormig bol, later afgeplat, stomp, gerimpeld; steel hol, naar boven bleek, kaal, benedenwaarts verdikt, eerst bleek dan rood of donkerbruin, eenigszins viltig; plaatjes aangehecht, tamelijk dicht bijeen, oorspronkelijk wit.

Sterke en blijvende knoflookgeur. Hoed 2 — 4 cm. breed, steel 5—8 cm. hoog, 2 mm. dik, taai, aan den voet verbreed en gekromd, aan bladeren vastgehecht. Hoed verbleekend, met dikwijls donkere schijf.

Mar. prasiosmus Fr., Epier., p. 370, Hym. Eur., p. 468. Sacc., Syll. V, p. 515; Ag. alliaceus Scop., p. 454; Buil., t. 524, f. 1; Secr., N'^. 831. Ag. porreus Fl. Dan., t. 2020.

Groeiplaats: In Europa in bosschen op afgevallen eikenblad.

Nederland: Deze aan den reuk gemakkelijk te herkennen champignon werd in 1917 voor het eerst in ons land waargenomen op drie zeer uiteenloopende plaatsen. Zelf vond ik haar den 288ten October in het Park Braband op vijf minuten afstands van mijne woning, den laten November werd zij door Mej. E. J. Dannenberg te Amsterdam gevonden onder Bussum, waarvan de Heer A. VAN Luyk exemplaren ter afbeelding toezond, terwijl de Heer A. P. van der Wouw de zwam uit Breda zond. Op alle genoemde vindplaatsen groeiden zij op afgevallen eikenblad. Den 13den October 1918 verzamelde de Heer de Meyere de champignon bij Hengelo, in welk jaar ik haar ook weer menigvuldig in het Park Braband terug vond. Zij groeit daar op het vochtigste gedeelte, waarbij de geur, die zij verspreidt, zoo sterk is, dat de omtrek zich door een sterke uiengeur doet kennen. Daar deze geur te voren nooit was waargenomen en ik vroeger het park dagelijks bezocht, is het waarschijnlijk dat de zwam in vroegere jaren zich niet vertoonde, in 1917 echter, door welke oorzaken dan ook, plotseling is te voorschijn gekomen en op zoo ver uiteenliggende plaatsen. De sporen kiemen reeds op de plaatjes, en zijn verschillend van vorm ; Mej. Cool nam de kleinste waar van 6 X 4 g-, en de grootste, voorzien van een staartje, van 9 X 4 terwijl mijne metingen 9—11 X 4—5 (Ci aangaven; Ricken geeft als maat 7X4-

-ocr page 378-

MARASMIUS PRASIOSMUS FR.

Marasme à odeur de Poireau.

PJ. 1999.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 830, Vol. XL

Caractères spécifiques : Odorant. Chapeau presque membraneux, tenace, d’abord convexe-campa-nulé, puis plan, obtus, rugueux; pied fistuleux, pâle à la moitié supérieure, glabre, à l’inférieure élargi, d’abord pâle, bientôt rouge ou brun obscur, tomenteux; feuillets adnés, assez rapprochés, d’abord blancs.

Odeur désagréable alliacée, persistante. Chapeau 2—4 cm. de largeur; pied 5—8 cm. de longueur, 2 mm. en diamètre, tenace, à base dilatée encourbée, adhérante aux feuilles mortes; chapeau pâlissant, à disque noircissant.

Mar. prasiosmus Fr., Epier., p. 370, Hym. Eur., p. 468; Sacc., Syll. V, p. 515; Ag. alliaceus Scop., p. 454; Bull., t. 524, f. 1; Secr., N°. 831; Ag. porreus Fl. Dan., t. 2020.

' Habitat: En Europe dans les bois sur les feuilles de chêne tombées.

Pays-Bas: Ce champignon, bien reconnaissable par l’odeur de poireau, a été trouvé en 1917 pour la première fois dans notre patrie à trois endroits très éloignés l’un de l’autre; moi-même je l’a recueilli le 28 Octobre dans le Parc Brabant à cinq minutes distance de ma demeure ; le 1 Novembre Mlle E. J. Dannenberg d’Amsterdam l’a trouvé à Bussum; c’est de cette localité que M. A. van Luyk a envoyé quelques exemplaires pour en faire le dessin, tandis que M. A. P. van der Wouw a découvert le marasme aux environs de Breda. A tous ces endroits il se trouvait sur les feuilles de chêne. Le 13 Octobre 1918 Mr. de Meyere a recueilli le champignon à Hengelo, tandis que je le retrouvais dans le Parc Brabant en grand nombre. Il se trouve là dans la partie la plus humide, tandis que l’odeur, qu’il répand, est si forte que l’entourage se manifeste par cette odeur alliacée. Pareeque je n’avais jamais auparavant aperçu cette odeur caractéristique, quoique j’aie parcouru le parc presque chaque jour, il me semble vraisemblable, que le champagnon ne s’est pas montré avant 1917, et à cette époque, quelque soit le motif, il a fait son apparition à des lieux si éloignés. Les spores germent déjà sur les feuillets et montrent un aspect variable; M^e Cool trouva la dimension des plus petites de 6 X et des plus grandes, pourvues d’une petite queue, de 6 X ‘t i“ ; mes propres mesures donnaient 9—11 X 4—5 g-, tandis que Mr. Ricken leur donne 7 X 4 ft.

-ocr page 379-

-ocr page 380-


CLITOCYBE CLAVIPES PERS. 2000-


-ocr page 381-

CLITOCYBE CLAVIPES P.

Trechterzwam niet knotsvormigen voet.

PI. 2000.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetae. Fam. Hymenomycetae. Sect. Agaricineae.

Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N®. 824.

SooRTELiJKE KENMERKEN: püeo camoso, molli, convexo-applanato, nudo; stipite farcto, spongiosi-molli, elastico, subfibrilloso ; lamellis decurrentibus, descendentibus, subdistantibus, albis.

Caro alba, odor mitis, gratus. Pileus fusco-cinereus, albicans praecipue circa marginem, demum obconicus, 4 cm. latus; stipes 4—6 cm. longus, basi 1—1,5 cm. crassus, apice 6 mm. Sporae sphae-roideo-ellipsoideae 5—7 X 3—4.

Hoed vleezig, zacht, bol, later afgeplat, naakt; steel gevuld met een sponsachtig merg, veerkrachtig, eenigszins vezelig; plaatjes afloopend en op den steel afdalend, tamelijk ver uiteen, wit.

Vleesch wit, reuk aangenaam, niet scherp. Hoed donkerbruin grijsachtig, vooral langs den rand verbleekeijd, tenslotte omgekeerd kegelvormig, 4 cm. breed, steel 4—6 cm. hoog, aan den voet 1—1,5 cm. breed, naar boven 6 mm. Sporen bolrond tot elliptisch, 5 —7X3—4.

Cl. clavipes P., Synops., p. 353 (Ägar.); Fr., S. M. I. p. 86, Hym. Eur., p. 79; Cooke, Illustr., t. 80; GUI., Champ. Fr., Sacc., Syll. F, p. 143; Oud., Fév. I, p. 83; Ag. mollis Bolt., t. 40; A. obconicus Schum.

Groeiplaats: Zeer algemeen, althans in Noord-Europa.

Nederland: Ook in ons land een zeer algemeen voorkomende soort. De afgebeelde exemplaren werden door mij verzameld in het Park Braband onder Diepenveen den 5den Nov. 1916 en den 12den Nov. 1917 en voor de Flora Batava afgebeeld.

-ocr page 382-

CLITOCYBE CLAVIPES P.

ClUocybe en massue.

PI. 2000.

Système de Ltnné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système natükel ; Cellulaires Mycètes. Ord. Basidiomycètes. Fam. Hyménomycètes. Sect. Agaricinées.

Caractères génériques: Voyez le N®. 824, Vol. XL

Caractères spécifiques : Chapeau charnu, convexe-plan, nu, mou, pied solide, rempli d’une moelle spongieuse, élastique, un peu fibrilleux; feuillets décurrents, descendants, un peu espacés, blancs.

Chair blanche, à odeur douce, agréable. Chapeau fuligineux brunâtre, enfin gris, et blanchâtre le long du bord, à la fin obconique, 4 cm. de largeur; pied 4—6 cm. de hauteur, renflé à la base en bulbe de 1—1,5 cm. en diamètre, vers le sommet 6 mm. d’épaisseur. Spores sphéroïdes-ellipsoïdes, 5-7 X 3-4.

Cl. clavipes P., Synops., p. 353 (Ay.); Fr., S. M. I, p. 86; Hym. Fur., p. 79; Cooke, Illustr., t. 80; GUI., Champ. Fr., Sacc., Syll. F, p. 143; Oud., Bée. I, p. 83; Ay. mollis Boit., t. 40; A. obconicus Schiim.

Habitat: Très commun, du moins dans la partie septentrionale de l’Europe.

Pays-Bas: Cette espèce se trouve partout dans notre pays. Les exemplaires dessinés ont été recueillis par moi-même le 5 Nov. 1916 et le 12 Nov. 1917 dans le Parc Brabant à Diepenveen et dessinés pour la Flore Batave.

-ocr page 383-

-ocr page 384-

-ocr page 385-

-ocr page 386-

-ocr page 387-

-ocr page 388-