-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

FLORA BATÄVA.

AFBEELDING en BESCHRIJVING

DER

ITEBEKLAIFDSCHE amp;EWASSEB.

AAISGEVANGEN DOOR WIJLEN

JA]« ROPS,

Hoogleeraar Ic Utrechl,

VOORTGEZET DOOR

F. W. VAN EEDEA,

Ze Haarlem.

VEERTIENDE DEEL

TE LEIDEN, B IJ

DE BREUK amp;nbsp;SMITS,

1872.

-ocr page 6-

-ocr page 7-

VOORBERIGT

voor deel XIV van de FLORA BATAVA.

Bij de meer en meer toenemende moeijelijklieid, aan de voortzetting der FLORA BATAVA verbonden, acht ik het een voorregt, dat dit veertiende deel binnen den betrekkelÿk korten tijd van vier jaren is kunnen voltooid worden.

Met weemoed breng ik hulde aan de nagedachtenis van mijn Vriend Prof. F. A. W. Miquel,

die, zelf eenmaal redacteur der FLORA, mij door de herhaalde bewijzen zijner goedkeuring zoo

dikwijls in mijn arbeid heeft aangemoedigd.

Ook aan mijne voorgangers, de Heeren Prof. H. C. van Hall en Dr. J. F. van der Trappen

breng ik voor hunne belangstelling in mijn streven mijn hartelijken dank toe. Niet minder geldt die

dank aan de Heeren Prof. C. A. J. A. Oudemans, Prof. W. F. R. Suringar, Dr. C. M. van der Sande Lacoste, R. Bondam, Tu. H. A. J. Abeleven, en aan zoo vele andere belangstellende vrienden en beoefenaren der Botanie in de verschillende streken des lands, die mij van tijd tot tijd de door hen gevonden belangrÿke planten hebben gezonden.

De teekeningen zijn allen door den Heer A. J. Kouwels te Leiden gemaakt, en aan zijn ijver en naauwkeurigheid ben ik verschuldigd, dat de bezwaren, verbonden aan het afbeelden van levende planten , die dikwijls uit afgelegen streken des lands verzonden, een betrekkelijk verre reis hadden gemaakt, voor een groot deel zijn te boven gekomen. Het op steen brengen is door den Heer Ko üvvels zelven, het kleuren onder zijn opzigt geschied, en ik vlei mij dat onze platen het bewijs leveren van de waarde van uit de hand gekleurde afbeeldingen in vergelijking van de voortbrengselen der chromolithographie, die wel is waar schitterender zijn, maar wat planten aangaat, dikwijls minder overeenkomstig waarheid en natuur.

Wat de beschrijvingen aangaat, heb ik zoowel aan de systematiek als aan de plantengeographie gelijke zorg besteed , en vooral ook dit laatste gedeelte meer uitgewerkt dan zulks tot heden in de FLORA heeft plaats gevonden. Ik hoop daardoor tevens eeiie nuttige bijdrage geleverd te

-ocr page 8-

IV

VOORBERIGT.

hebben tot een overzigt van het gebied van onze planten buiten Nederland, ten einde, al is het dan ook voor een klein getal planten, het verband tusschen de Nederlandsche flora met die van andere streken aan te toonen. Wat Nederland zelf aangaat, heb ik ook zooveel rnogehjk de verspreiding in verband met de ligging en den aard der terreinen trachten te schetsen, een arbeid, die voorzeker, in de toekomst, door den hier te lande gaandeweg herlcvenden ijver voor de botanische wetenschap, meer en meer belangrijke uitkomsten zal opleveren.

Voor het volgende deel zijn reeds een groot aantal planten, waaronder vele merkwaardige en zeldzame, afgebeeld , zoodat ik hoop dat de uitgave daarvan even geregeld als in de vier afgeloopen jaren zal kunnen geschieden.

Haarlem , November 1872. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F, W. VAN EEDEN.

-ocr page 9-

PRÉFACE

au XlVme Volume du FLORA RATAVA.

La continuation d’un ouvrage tel que le FLORA BATAVA n'est pas exempte d’une certaine difficulté, à cause du nombre de plus en plus restreint de plantes non décrites. Cependant j’ai eu l’avantage de terminer ce volume dans l’espace relativement court de quatre années,

La mort du savant et regretté Professeur F. A. W. Miquel m’a privé d’un ami, dont l’approbation et les conseils m’ont souvent encouragé dans mon ouvrage.

A mes prédécesseurs M. M. le Prof. H. C. van Hall et le Dr. J. E. van der Trappen je témoigne ma sincère reconnaissance de l’intérêt, qu’ils ont bien voulu me montrer, et non moins à M. M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans , le Prof. W. F, R. Suringar , le Dr. C. M. van DER Sande Lacoste , R. Bondam et Tii. H. A. J. Abeleven , ainsi qu’à tant d'autres amis et amateurs de la botanique dans les diverses parties du pays, qui ont contribué de temps en temps à la Flore par l’envoi de plantes rares ou nouvelles.

Les dessins ont été faits par M. A. J. KouvveLs de Leide. C’est par son zèle et son exactitude que les difficultés, liées nécessairement à la représentation de plantes vivantes, souvent arrivées d’un trajet relativement long, ont été surmontées. Les planches ont été lithographiées par M. Kouvvels lui-même et coloriées sous sa direction, et je me flatte de leur supériorité aux produits de la chromolithographie , plus brillants il est vrai, mais offrant souvent en fait de plantes moins de vérité et de nature.

Quant aux descriptions, je me suis appliqué tant à la systématique qu’à la géographie botanique , de sorte que celle-ci est plus détaillée que dans les volumes précédents. J’espère donc avoir contribué tant soit peu à un aperçu de la distribution des plantes neérlandaises hors de notre

-ocr page 10-

VI

PRÉFACE.

pays, afin de démontrer la relation de notre flore avec celles d’autres contrées. Pour ce qui regarde la Néerlande elle-même, j’ai tâché d’indiquer autant que possible la distribution des plantes en rapport à la situation et au caractère des terrains, travail qui, grâce au zèle de plus en plus renaissant pour l’étude de la botanique en Néerlande, me semble promettre de plus riches résultats dans l’avenir.

Le nombre déjà assez considérable de dessins nouveaux me fait espérer que le XVe volume ne tardera pas à paraître avec la même régularité.

F. W. VAN EEDEN.

Harlem , Novembre 1872.

-ocr page 11-

LIJST VAN DE PLANTEN,

die afgebeeld en beschreven zijn in deel XIV der FLORA BATAVA, naar tijd van uitgave gerangschikt.

TWEE HONDERD EN ZEVENDE AFLEVERING.

N’.

1041. Anemone apennina L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Apennijnsche Windroos.

1042. Montia minor Gmel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klàne Montia.

1043. Homalia trichomanoïdes Sehr eb. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Varenachtige Homalia.

1044. Agaricus flaccidus Sow. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Weelce Plaatzwam,

1045. Leotia lubrica Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Glibberige Leotia.

TWEE HONDERD EN ACHTSTE AFLEVERING.

1046, Cirsium oleraceum Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moesdistel.

1047. Salix undulata Ehrh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Golvendgebladerde Wilg.

1048. Pinus sylvestris L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewone Den. Grove Den.

1049. Orchis incarnata L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vleesckkleurig Handjeskruid.

1050. Boletus granulatus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gekorrelde Pijp Zwam.

TWEE HONDERD EN NEGENDE AFLEVERING.

1051. Daphne Mezereum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Peperboompje. Mezereon.

1052. Arum maculatum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kaljsvoet. Aronsbaard. Aronskelk,

1053. Carex Oederi Ehrh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oeder's Rietgras,

1054. Hypnum cupressiforme L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cypresbladig Dekmos,

1055. Agaricus Friesii Lasch.

TWEE HONDERD EN TIENDE AFLEVERING.

1056. Saxifraga granulata L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Knollige Steenbreek, Haarlems Klokken,'

1057. Juniperus communis L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jeneverstruik,

1058. Anacamptis pyramidalis Rich. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pyramidaal Standelkruid,

1059. Barbula marginata Bruch et Schimp. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Baardmos met gerande blaadjes.

1060. Agaricus purus Pers.

-ocr page 12-

vin

REGISTER.

TWEE HONDERD

EN ELFDE AFLEVERING.

N’.

1061. Glaucium luteum Scop.

Gele Tloornpapaver, Groote gehoornde Jleul.

1062. Fumaria capreolata L.

JFilZö Duivekervel.

1063, Gentiana campestris L,

Veld-Gentiaan,

1034. Cyperus fuscus L.

Bruin Cypergras.

1065. Hypnum purum L.

Zuiver Dehnos,

TWEE HONDERD EN TWAALFDE AFLEVERING.

1066. Rosa pomifera Herrn.

Bottelroos.

1067. Primula acaulis Jacq.

Ongesteelde Sleutelbloem. Bakkruid.

1068. Salix repens L.

Kruipwilg.

1069. Hypnum lutescens Huds.

Geelachtig Dekmos.

1070. Agaricus sulfureus Buil.

Zwavelgele Plaatzwam.

TWEE HONDERD EN DERTIENDE AFLEVERING.

1071.

Salix stipularis Smith.

Steunbladige Wilg.

1072.

» acuminata Smith.

Spitsbladige »

1073.

9 cinerea L.

Aschgraauwe Wilg,

1074.

Cyphella ampla Léveillé.

Groote Cyphella.

1075.

Bulgaria sarcoïJes Fries.

Vleeschachtige Bulgaria,

TWEE HONDERD EN VEERTIENDE AFLEVERING.

1076. Vaccinium uliginosum L.

Bijsbessen, IFafcrócs««/!.

iOn. Claytonia perfoliata Donn.

Claytonia met doorgroeide bladen.

1078. Rumex maximus Schreb.

Grootste Zuring.

1079. Ciriclidium stygium Swartz.

1 Podisorna fuscuin Diib.

1 nbsp;nbsp;nbsp;9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;clavariaeforme Dub.

Donker Koepelmos.

TWEE HONDERD EN VIJFTIENDE AFLEVERING,

1081. Lepidium Draba L.

Draba-kers.

1082. Sanicula europae.a L.

Sanikel.

1083. Euphorbia Paralias L.

Zee- Wolfsmelk.

1084. Anthoxanthum Puelii Lee. et Lamt.

Fuel’s lieukgras.

1085. Agaricus conlluens Pers.

Zaamvloeijende Plaatzwam.

TWEE HONDERD EN ZESTIENDE AFLEVERING.

  • 1086. Hypericum Elodes L.

  • 1087. Prunus Mahaleb L.

Moeras Ilertshooi.

Liida-kers. St-Lucia hout.

1088. Chlora serotina Koch,

Laatbloeijende Chlora.

1089. Zygodon viridissimus Brid.

Groenste Paartand.

1090. Pez';za onotica Pers.

Ezelsoor-Schoielzwam.

-ocr page 13-

REGISTER.

IX

TWEE HONDERD EN ZEVENTIENDE AFLEVERING.

N’

1091.

Scrophularia vernalis L.

Voorjaars Helmkruid.

1092.

Salix purpurea L.

Bittere Wilg.

1093.

Splachnum ampullaceum L.

liruikmos.

1094.

Lactarius controversus (Pers.) Fries.

Betwiste Melk-Paddestoel.

1095.

ƒ Sistotrema carneum Bonorden. ( Agaricus brevipes Buil.

Vleeschkleurig Sistotrema. KortsteligePlaatzwam.

1096.

TWEE HONDERD EN Amelanchier canadensis Torr, et Gray.

ACHTTIENDE AFLEVERING.

Canadasche Mispel.

1097.

Populus nigra L.

Zxvarte Populier.

1098.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» L. ÿ

■» »

1099.

Cystopteris fragilis Bernh.

Breekbaar Blaasvaren.

1100.

Agaricus lenticularis Lasch,

Linsvormige Plaatzwam.

TWEE HONDERD EN NEGENTIENDE AFLEVERING.

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 D

I » alutacea Pers.

TWEE HONDERD EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

1106.

Genista tinctoria L.

Akker-Brem. Verf-Brem.

1107.

Chenopodium ficifolium Sm.

Vijgebladige Ganzevoet.

1108.

1109.

j Populus tremula L.

Ratel Populier.

1110.

ƒ Polyporus marginatus (Pers.) Fries.

Gerande Polyporus.

( nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» lucidus (Leyss.) Fries.

Glanzende Polyporus.

TWEE HONDERD EN EEN EN

TWINTIGSTE AFLEVERING.

1111.

Salix viminalis L.

Bindwilg.

1112.

1113.

1 Populus monilifera Ait.

Canada'sehe Poptdier.

1114.

Juncus fdiformis L.

Hraadvormige Bloembies.

1115.

Clavaria coralloïdes L.

Koraalachtige Knotszwam.

TWEE HONDERD EN TWEE EN TWINTIGSTE AFLEVERING.

1116. Iberis amara L.

1117. f

.., „ i Populus canescens Smith.

1118. I

1119, Encalypta streptocarpa Hedw.

1120. Agaricus saponaceus Fries.

Bittere Sdieefbloem.

Grijsaclitige Populier.

Dompermos met gedraaide vruchtjes.

Zeepachtige Plaatzivam.


-ocr page 14-

ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,

(lie in dit deel algebeeld en beschreven zijn.

N\

Agaricus brevipes Buil. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kortstelige Flaatzwam........... 1095.’

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;confluens Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zaamvloeijende Plaatzu-am

» nbsp;nbsp;nbsp;flaccidus Sow. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Weeke Plaatzwain

» nbsp;nbsp;nbsp;Friesii Lasch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

» nbsp;nbsp;nbsp;lenticularis Lasch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Linsvormige Plaatzwam

» nbsp;nbsp;nbsp;purus Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

» nbsp;nbsp;nbsp;saponaceus Fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeepachtig« Plaatzwam .......... 1120.

d’ nbsp;nbsp;nbsp;sulfureus Buil. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zwavelgele Plaatzxvam

Amelanchier canadensis Torr, et Gray. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Canadasche Mispel

Anacamptis pyramidalis Rich. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pyramidaal Standelkniid

Anemone apennina L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Apennijnsche Windi-oos

Anthoxanthum Puelii Lee. et Laint. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Puets Reukgras ..............

Arum maculaturn L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kalfsvoet. Aronshaard. Aronskelk

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■» ß immaculatum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aronskelk met ongevlekte bladen...... 1104.

Barbula marginata Bruch et Schimp. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jiaardmos met gerande blaadjes

Boletus granulatus » nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gekorrelde Pijpzwam ...........

Bulgaria sarcoïdes. Fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vleeschachtige litdgaria

Carex Oederi Ehrh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oeder's Rietgras .............. 105.3.

Chenopodium ficifolium Sm, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vijgebladige Ganzevoet

C.dora serotina Koch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Laatbloeijende Chlora

Cinclidium stygiuin Swartz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Donker Koepelmos

Cirsium oleraceum Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moesdistel..................10-46.

Clavaria coralloides L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kox aalavhtige Kxiotszxxwixxi

Claytonia perfoliata Donn. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Claytonia met doorgroeide bladen

Cyperus fuscus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rruixi Cypergras . . .

Cyphella ampla Lcveillc;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groote Cyphella . . .

Cystopteris fragilis Beruh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;llreckbaax' Idaasvaren ........... 1099.

-ocr page 15-

REGISTER.

Daphne Mezereum L.

Echinospermum Lappula L.

Encalypta streptocarpa Hedw.

Euphorbia Paralias L.

Fumaria capreolata L.

Genista tinctoria L.

Gentiana campestris L.

Glaucium luteum Scop.

Homalia trichomano'ides Schreb.

Hypericum Elodes L.

Hypnum cupressi forme L.

» nbsp;nbsp;nbsp;lutescens Huds.

gt; nbsp;nbsp;nbsp;purum L.

Iberis amara L.

Juncus filiformis L.

Juniperus communis L.

Lactarius controversus (Pers.) Fries.

Leotia lubrica Pers.

Lepidium Draba L.

Montia minor Gmel.

Orchis incarnata L.

Peziza Acetabulum L.

» alutacea Perp.

» onotica Pers.

Pinus sylvestris L.

Podisoma clavariaeforme Dub.

» fuscum Dub.

Polyporus lucidus (Leyss.) Fries.

Polyporus marginatus Fries.

Populus canescens Smith.

» monilifera Ait.

N’.

Peperboompje. Mezereon

Stekelzaad

Dompermos met gedraaide vruchtjes. . . , 1119.

Zee-Wolfsmelk ............... 1083.

TFj'H« Duivekervel nbsp;

Äkker-Brem. Verf-Brem .......... 1106.

Veld-Gentiaan ......... nbsp;

GeZe Iloornpapaver. Groote gehoornde Heul. 1061.

Varenachtige Homalia...... nbsp;... . 1043.

Moeras Hertshooi

Cypresbladig Dekmos . . . .

OeelaHitiq Dekmos ............. 1069.

Zuiver Dekmos............... 1065.

Bittere Scheefhloem . ... .

Draadvormige Bloembies .......... 1114.

Jeneverstruik.............. . . 1057.

Betwiste Melk-Paddestoël

Glibberige Leotia.............. 1045.

Draba-kers........ ,

Kleine Montia ............... 1042.

Vleeschkleurig Handjeskruid........ 1049.

Bekervormige Peziza ............ 1105.1 Ledergele Peziza.............. 1105.* Ezelsoor-Schotelzwam............ 1090. Gewone Den. Grove Den , ........ 1048. ....................... 1080.* ....................... 1080.* Glanzende Polyporus............ II'IO* Gerande Polyporus............. 1110.’ ( 1117.

Populier. Abeel......j 1118

f 1112.

CmzacZa sehe Populier .......... j 4 ,i ,1 gt;-gt;

-ocr page 16-

XII

REGISTER.

Populus nigra L.

» treniula L.

Primula acaulis Jacq.

Prunus Mahaleb L.

Rosa coronata Crépin ?

» pomifera Herm.

Rumex maximus Schreb.

Salix acuminata Smith.

» cinerea L.

» purpurea L.

» repens L.

» stipularis Smith.

» undulata Ehrh.

» viminalis L.

Sanicula europaea L.

Saxifraga grannlata L.

Scrophularia vernalis L.

Sistotrema carneum Bonorden.

Splachnum ampullaceum L.

Vaccinium rnacrocarpon Ait.

» uliginosum L.

Zygodon viridissimus Brid.

N”. ( 1097.

Zwarte Populier nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;| -1098

r 1180.

Patel Populier.............î

Ongesteelde Sleutelbloem. Battruid, , , . .

Luüa-kers. 51 Lucia-hout........

Gekroonde Boos

Bottelroos

Grootste Zuring

Spitsbladige Wilg........ .

Wilg .............

ßiztere ................'1092.

Kruipwilg. . . .

Steunbladige Wilg . ,

Golvendgebladerde Wilg

Bindivilg

Sanikel

Knollige Steenbreek. Haarlems Klokkenspel

Voorjaar s Helmkruid1091.

Vleeschkleurig Sistotrema.......... 1095.'

ÂruiÀmos

MmmloanÄcZi« Veenbes, Groote Veenbes. . 1102.

Bijsbessen. Waterbessen

1089.


Groenste Paartand


-ocr page 17-

-ocr page 18-

-ocr page 19-

ANEMONE APENNINA. L.

Apennijnsche Windroos.

lloogduUscJi ; ÄpenniniscJie Ânemone.

Hngelsch; Blue mountain Anemone.

Bloeit; April. 5^,

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIII. O. V. Polyandria Polygyuia.

Stelsel van De Candolle : Vasculares Dicotyledoneae. O. Ranunculaceae.

Geslachtskenmerken. Zie N®. 460, deel VI.

SooRTELiJKB KENMERKEN. Caule 1 floro, folüs involucralibus petiolatis biteriiatis, segmentis lanceolatis inciso-dentatis acutis ; sepalis 12—16 oblongis obtusis laete cyaneis.

Stengel eenbloemig; bladen van het omhulsel gesteeld, dubbel drietallig, met ingesneden-getande, spitse verdeelingen j 12—16 langwerpig stompe, fraai blaauwe bloem(kelk-)blaadjes.

Wortelstok kort, bijna knollig, zwartachtigj wortelbladen als die van het omhulsel; de plant komt in houding het meest overeen met A. nemorosa (deel IV, N®. 248) en verschilt daarvan hoofdzakelijk door het meerdere aantal, de mindere breedte en de blaauwe kleur der bloemblaadjes en den dikkeren, meer eivormigen wortelstok.

Groeiplaatsen. In bosschen. Italië, Corsica, Provence, Caucasus, Montenegro; — genaturaliseerd in Groot-Brittannië en hier en daar op het vasteland van Midden-Europa, ook in Nederland, waar zij waarschijnlijk uit de tuinen is ontvlugt.

In Nederland. Ruïne van het huis ter Haar bij Vleuten; Duifhuis bij Leiden {Prodr. Flor. Bat.}.

De afgebeelde exemplaren zijn door mij gevonden op de buitenplaats Elswout, van den Heer AV. Borski te Overveen. De planten groeijen daar onder hooge boomen, welligt sedert meer dan 100 jareu in het wild, want noch de opzigter der plaats, noch zijn voorganger herinnerde zich, ze daar te hebben geplant. Merkwaardig dat op dezelfde plaats ook verwilderd voorkomen Arum maculatum, Doronicum Pardali-anches en Muscari botryoïdes, planten, die in oude tijden de bloemtuinen versierden, doch thans daarvoor, althans op Elswout, niet meer in aanmerking komen. — Ik veronderstel dat de verwildering dier planten 1| tot 2 eeuwen geleden heeft plaats gehad.

-ocr page 20-

ANEMONE APENNINA L.

Anémone des Apennins.

Nom Allemand: Apenninische Anemone, ff Anglais: Blue mountain Anemone.

Fleurît: Avril

Système de Linné. CI. XIII, 0. V. Polyandrie Polygynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Diootylédonées. 0. Renonculacées.

Caractèees génériques. Voir le N®. 460, Vol. VI.

Caractères spécifiques. Tige uniflore; involucre à trois feuilles pétiolées semblables aux feuilles radicales, biternées, à divisions incisées dentées; 12—16 sépales oblongs obtus, bleu clair.

Rhizome court, presque tubéreux, noirâtre. Port de l’A. nemorosa (vol. IV N®. 248), dont elle diffère principalement par les sépales plus étroits et plus nombreux, par leur couleur bleue et par le rhizome plus court et plus ou moine ovoïde.

Lieu Natal. — Bois ombragés. — Italie, Corse, Provence, Caucase, Alontenegro; naturalisée dans la Gde Bretagne et çà et là sur le continent de l’Europe centrale, aussi dans les Pays-bas, oià probablement elle s’est enfuie des jardins.

Pays-rab. Cà et là dans le voisinage des ruines et des vieux parcs.

J’ai trouvé les exemplaires de la planche à la campagne d’Elswout, propriété de Mr. W. Borski, à Cverveen près de Harlem, dans un bois ombragé, où la plante s’est naturalisée peut-être depuis plus de 100 années. — Du moins selon l’assertion du jardinier, elle n’y a été apportée ni par lui, ni du temps de son prédécesseur. — J’ai trouvé dans ce même bois l’Arum maculatum, le Doronicum Pardalianches et le Muscari botryoïdes, plantes, qui ornaient les jardins de nos aïeux et dont on ne s’occupe plus en horticulture (du moins à Elswout) ; il me semble donc que leur naturalisation date de 1 i à 2 siècles.

-ocr page 21-

-ocr page 22-




-ocr page 23-

MONTIA MINOR GmeL, lileine Montia,

HoogduitscJi : Kleine Montie. Engelsck : Small Chiekweed. Bloeil: Mei—Aug. ©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. 0. III. Triandria Trigynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares, Dicotyledoneae. 0. Portulaceae.

Geslachtskenmerken. Calyx disepalus, persistens. Corolla infundibuliformis; tubus ad basin usque fissus, fissura unica, limbus (non tota corolla) quinquepartitus, laciniis tribus minoribus. Stamina 3, fauci ad basin laciniarum minorum insert a, et his opposita. Ovarium turbiuatum; stylus brevissimus; stigmata 3, puberula. Capsula calyce persistente cincta, 3 valvis, (Koch.)

Kelk tweebladig, aanblijvend. Bloemkroon trechtervormig; buis der bloemkroon tot aan den voet met eene enkele spleet gespleten; zoom (niet de gehcele bloemkroon) vijfdeelig, met drie kleinere lobben. Drie meeldraden iii de keel der bloemkroon, aan den voet der drie kleinere lobben en tegenover deze geplaatst. Eijerstok gezwollen; stijl zeer kort; 3 zachtbehaarde stempels. Zaaddoos door den aanblijvenden kelk omsloten, driekleppig.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule adscendeiite divaricato crassiusculo; foliis oppositis, sessilibus; pedunculis axillaribus terminalibusque, seminibus tuberculato-scabris.

Stengel opstijgend, uitgespreid, min of meer vlcezig; bladen tegenoverstaand, ongesteeld, okselstandig on eindelingsch ; zaden met kleine scherpe knobbeltjes bezet.

Het geheele plantje is glad, sappig, lichtgroen, gevuld, niet hooger dan 2—3 duim; de bloemstecltjes zijn eerst neergebogen^ daarna opgerigt.

Verschilt van M. rivularis Gmel. voornamelijk door de kortere stengels, de bleeker groene kleur, de ruwe zaden en de groeiplaats. Syn. 'M. fontana L., M. arvensis Wallr., JA fontana Q erecta Pers., M. aguaiica i/iinor. Michel.

VERKLARiïjG DER AFBEELDING: s. de plant; 6. id. vergroot; c. bloemtak; dd. bloem; e. bloemkroon; d'. meeldraad; g. eijerstok; k. stempels; ii. vruchtje; k, zaad; (allen vergroot).

Groeiplaatsen. Op vochtige, zandige plaatsen. — Europa, — Siberië.

In Nederland. Amsterdam, Oegstgeest, Nijmegen, Vught, Leijderdorp, (Maastricht.) (Prod. Flor. Baf.) Harderwijk, Sijpenberg, Heikop, {Flor. Belg. Sept.)-, Sas-van-Gend {Krnidk. Arck. 4. 281.)

In de omstreken van Haarlem is dit plantje het eerst gevonden op Boekenrode bij den Aardenhout, door Prof. C. A. J. A. OuDEMANS, in Mei 1867, toen ZHG. mij de eer aandeed, mij op eene wandeling te vergezellen. In het voorjaar 1868 vond ikzelf het in den Haarlemmerhout, in vrij groote hoeveelheid, op twee vochtige, schaduwachtige plaatsen. Het afgebeelde exemplaar is van een dezer groeiplaatsen afkomstig.

-ocr page 24-

MONTH MINOR. Gmel.

Montie petite.

Norn Allemand; Kleine Montia.

// Anglais; Small Chick weed. Flenril ; Mai—Août. ®.

SrSTKME DE LixNNk: Cl. III. O. III. Triandrie Trigynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Portulacées.

Caractères génériques. Calice à 2 sépales persistants; corolle en entonnoir, à tube fendu d’un côté et à limbe à 5 divisions, dont 3 plus petites, ayant à leur base les étamines au nombre de 3; style très court à 3 stigmates pubescents; capsule incluse à 3 valves.

Caractères spécifiques. Tiges ascendentes étalées, un peu charnues ; feuilles opposées sessiles, d’un vert jaunâtre à pédoncules axillaires et terminaux; graines chargées de petits tubercules pointus.

Diffère de la M. rivularis Qmel. par les tiges plus courtes, la couleur plus pâle, les graines scabres et le lieu natal. Syn. foniana L., M. arvensis Wallr., M. fontana ß erecla Pers., M. aquaüca minor Michel.

Explication de la planche: a. la plante; ô. id. grossie; c. branche florale; dd, fleur; e. corolle; ƒ. étamine; ovaire; h. stigmates; tï. fruit; k, graine; (tous grossis).

Lieu Natal. Pelouses humides ; champs sablonneux. Europe. Sibérie.

Pays-bas. Prov. de Hollande sept, et mer., Zélande, Gueldre, Brabant sept., Limbourg, cà et là, assez rare.

Aux environs de Harlem la plante a été découverte par M. le Dr. OUDBMANB, Professeur à l’Athénée d’ Amsterdam, lorsqu’il me fit l’honneur de m’accompagner à une excursion botanique au mois de Mai 1867. Au printemps 1868 je l’ai trouvée moi-même en assez grande quantité, à deux endroits ombragés du bois de Harlem. C’est de là que dérive le spécimen de la planche.

-ocr page 25-

-ocr page 26-

-ocr page 27-

HOMALIA TRICHOMANOÏDES. Schimpen l^arenacktige Uomalia»

lloogäuitscli ; Trichomanes-artige Homalia. hngeïscH-. Trichomanes-like Homalia. Vruchtjes rijpen; in den herfst. 2f.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia, Musci.

Stelsel van De Candolle: Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken: Plantae pluries et distiche ramosae. Polia distiche imbricato-divergentia, complanata vel decurva, cultriforini- et subhamato-lingulata, laevia, nitidissima, reti minutissimo superiie rhombeo inferne anguste oblongo hexagono. Flores monoici. Capsula alte pedicellata, suberecta vel cernua, operculo obliquirostro. Annulus distinctus. Peristomium duplex; extemi deiites longi, integri; interni processus carinati, dentibus aequilongi, inferne in carina anguste pertusi, çiliis interjectis nullis vel brevibus.

Meermalen tweerijig vertakt. Blaadjes tweerijig, schubbig-uiteenwijkend, vlak of neergebogen, mes- of min of meer haak-tongvormig, glad, glanzig. Celweefsel der blaadjes zeer klein, aan den top ruitvormig, aan den voet smal langwerpig, zeshoekig. Bloemen eenhuizig; vrucht hooggesteeld, min of meer opgerigt of neergebogen; dekseltje schuin gesnaveld. — King duidelijk. — Binnenmond dubbel; buitenste tanden lang, gaaf ; uitsteeksels kielvormig, even lang als de tanden, van onder in het kieltje met smalle spleten; wimpers ontbrekend of zeer kort.

SoORTBLiJKE KENMERKEN. Cacspites laxinsculi, dilute virides. Folia oblongo-cultriformia et subfalcata, breviter et obtuse apiculata, toto fere margine subtiliter eroso-serrulala, costa pertenui evanida instructa.

Zoden los, zachtgroen. Blaadjes laiigwerpig-mesvormig en min of meer zeisvormig, kort en stomp gepunt, bijna langs den geheelen rand fijn uitgebeten gezaagd-getand, met een zeer smalle, verdwijnende middenrib. Syn. Hypnum trichomanoïdes Schreb. Leskea trichomanóïdes Hedw. Omalia trieliomanoïdes Br. et Sch. V^eckera trickomanoïdes Hartman. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Het geslacht Homalia nadert het meest tot het g. Neckera, waarvan het zich onderscheidt door de onregelmatige, niet gevinde vertakking der vruchtbare hoofdtakken, door de vlakkere, van een enkele middenrib voorziene, getande blaadjes, de eenigzins schuin gebogen vruchtjes, door den duidelijken ring en eindelijk door den grooteren binnenmond.

Verklarinö der apbeeldinu: 1. de plant; 2. vruchtbare tak, vergroot; 3. blaadjes; vergr.; 4. bladvoet, 100 m. vergr.; 5. bladtop, 100 m. vergr.; 6. kransblad, vergr.; 7. mann. bloem, vergr.; 8. vrouwelijke, vergr.; 9., 10. vrucht, vergr.; 11. huikje, vergr.; 12. binneninond, 100 m. vergr.

Groeiplaats. Op boomstammen en wortels, op rotsen, steenen, zelden op den grond, in vochtige bosschen, meestal gemengd met Neckera complanata of Anomodon attenuatum. Midden-Europa, zeldzaam in de koude noordelijke en drooge zuidelijke streken.

Nederland. Voorschoten, Warmond, Z, Schalkwijk bij Haarlem, Amstelveen, Schalkwijk (Utr.), Dordrecht, Zwijndrecht, Zalk, Zwolle, Beekbergerwoud, Ubbergen, Walcheren, Zuid-Beveland, Hulst, Amelis-waard bij Utr., Beek bij Nijmegen, Maastricht, (Soest, Utrecht, Helpen, Groningen) {^Prodr, Plor. Bat.\

Het afgebeelde exemplaar is door mij gevonden in het groote Bosch te Zuid-Schalkwijk bij Haarlem.

-ocr page 28-

UÖMALÏA TBKUüM VNOIhES Schimpen Uypnum trichomanoïdes, Schreb.

Honudia à forme de Triehomanes,

Nom Allemand: ïricliomanes-like Homalia. n Anglais; Trichomanea-artige Homalia. Fructification: en automne.

Système de Linné : Cl, XXIV, Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle: Celluleuses foliacées. O. Mousses.

(Liractères génériques. Plantes plus ou moins distiquement rameuses. Feuilles distiquement imbriquées, divergentes, planes ou recourbées cultriformes ou plus ou moins en crochet-lingulées, lisses, luisantes; tissu cellulaire des feuilles très mince, rbomboïdal au sommet, étroitement oblong-hexagone à la base. Pleurs monoïques. Capsule longuement pédicellée, plus ou moins droite ou inclinée; opercule à bec oblique. Anneau distinct. Péristome double; l’extérieur à dents longues, intègres; l'intérieur à apophyses carénées égalant les dents en longueur, étroitement percées à la carène; cils nuis ou très courts.

Caractères spécifiques. Gazons laches, d’un vert doux. Feuilles oblongues-cultriformes et plus ou moins falciformes, à pointe courte et obtuse, à bord presque entièrement et finement denticulé, et à côte très étroite évanescente. Syn. liypnum trickomano'ides. Schreb. Leskea trichomanoïdes. Hedw. Omalia iricho-rianoides Br. et Sch. NecJcera Irickomanoïdes Hartm.

Le genre Homalia s’approche le plus du g. Neckera, dont il se distingue par la ramification irrégulière et non pennée des rameaux fructifères, par les feuilles plus planes, denticulées et n’ayant qu’une seule côte, par la capsule un peu inclinée, par Panneau distinct et par la dimension plus grande du péristome.

Explication de la planche. 1. la plante; 2. rameau fructifère, grossi; 3. feuilles, gr.; 4. base de la feuille, gr. 100 f.; 5. sommet, gr. 100 f. ; 6. feuille périchétale, gr.; 7. fleur mâle, gr.; 8. fl. fem. gr.; 9., 10. capsule, gr.; 11. coiffe, gr.; 12. péristome, gr. 100 f. —

Lieu natal. Troncs et racines d’arbres, rochers, pierres, rarement sur la terre. Bois humides, souvent avec Neckera complanata ou Anomodon attenuatum. Europe centrale; rarement dans les régions froides du nord et dans les contrées arides du sud.

Pays-bas. Assez commune dans tout le pays.

Les exemplaires de la planche sont trouvés par moi dans un bois humide près de Harlem.

-ocr page 29-

-ocr page 30-


-ocr page 31-

VGABKIS FLiœiDUS. Sow.

n^eeke Plaat zwam.

Roegämtsck t Flatteriger Blätterpilz.

EngeUck: Weak Agaric.

September—October.

Stelsel van Linnaeus' 01. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. 0. I. Hymenomycetes. ïrib. I. Agaricineae. Geslachtskenmerken. Zie N®. 7ß5, deel 10. Ondergeslacht Clitoeybe; groep 3, Infundibuliformes. (Fries, Epier, Sgst. ilyc. ll. QT.)

SoORTELiJKE KENMERKEN. Pileo subcarDOso teimi flaccido ex •umiilica.to infundïbuliformi, laévi, margine late reflexo, stipite farcto inaequali subflexuoso basi villoso, lamellis decurrentibus confertis arcuati« luteicentikus, (Fries.) —

Hoed min of meer vleezig, dun, elap, eerst genmeid, daarna Ireektervormig, met breed omgebogen rand; «teel vol, ongelijk, min of meer gebogen, aan den voet viltig; plaatjes afloopend, opeengedrongen, boogvormig gewelfd, geelaektig.

De kleur vau den hoed wisselt af van bleek geel tot hoog oranje; de door mij gevonden exemplaren waren fraai abrikooskleurig. — De plaatjes zijn geel of bleek geel. SvN. A. limbatus Schura.

Groeiplaatsen. In loofbosschen tusschen afgevallen bladen; dikwijls zodevormend of aaneengegroeid-takkig. (Fries.)

Nederland. ïot dusver alleen vermeld als gevonden in het Westland, door den Heer Dr. van der Trappen. {Prodr. Elor. Bat. II. 315). — In de omstreken van Haarlem is zij op verschillende plaatsen door mij aangetroffen. — De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig uit het Neethof, van den Heer Mr. J. P. A. VAN WiCKEVOORT Orommelin, en de hofstede Duinvliet, van den Heer W. Borbkl

-ocr page 32-

AGARICUS FLACCIDUS. Sow. Agaric flasque,

y om Allemand: Weak Agaric.

// Anglais; Flatteriger Blätterpilz. Septembre—Octobre.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle: Celluleuses. Mycètes. O. I. Hyménomycètes; trib. I. Agaricinees.

Caractères génériques. Voir le N®. 725. Vol. 10; sous-genre Clitocybe; groupe 3, Infundibuliformes. (Fries, Epier. Sgst. lAye. p.

Caractères SPÉCIFIQUES. Chapeau plus ou moins charnu, mince, flasque, d’abord ombiliqué, puis infundibuliforme, léger, à bord largement réfléchi; tige remplie, inégale, plus ou moins flexueuse, velue à la base; lamelles décurrentes, serrées, arquées, jaunâtres. (Fries.)

La couleur du chapeau varie entre jaune pâle et orange foncé; les exemplaires trouvés par moi avaient une jolie couleur abricot. Les lamelles sont de couleur jaune ou jaune pâle. — Syn. A. limbatus Schum.

Lieu natal. Bois mixtes, entre les feuilles tombées, souvent gazonnant ou adné-rameux.

Pays-bas. Prov. de Hollande sept, et mér.; trouvé par moi en plusieurs endroits aux environs de Harlem. Les exemplaires figurés ont été receuillis au bois dit Neethof, â Bloemendaal, propriété de Mr. J. P. A. VAN WiCKBVOORT Crommblin, et à la campagne de Duinvliet, propriété de Mr. W’. Borski.

-ocr page 33-

-ocr page 34-

-ocr page 35-

LKOTIA bUBRiCA. Pers.

Léolie

Nem Allemand; Schliipferiger Kajipensclnvamiii.

quot; Anglais: fjubric Leotia.

Sept.—Oct.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle: Celluleuses. Mycètes. O. I. Discomycètes. Trib. I. Helvellacées.

. Caractères Génériqdes. Réceptacle eu forme de chapeau, soutenu au centre, orbiculaire, étalé, à bord réfléchi, portant l’hyménium au dessus du bord. Chapeau clavato-capité, à bord adné en dessous ; substance trémelleuse ou charnue gelatineuse putrescente, non persistante.

Caractères spécifiques. Chapeau renflé, recourbé, de couleur vert jaunâtre, trémelleux; tige cave, à peu près égale, jaune. Syn. L. gelatinosa Hill. Relvella flano-virens Nees. L. lubrica var. a laeunosa, Rabenhorst.

Lieu natal. Sur la terre dans les bois humides et les marais tourbeux. — Europe, Amérique septentr. Pays-bas. Prov. de Hollande sept, et mer., et d’ Utrecht.

Trouvé par moi sur les dunes boisées dites dunes-intérieures, à Bloemendaal, près de Harlem.

-ocr page 36-

LEOTIA LUBKICA. Pers.

Glibberige Leotia.

Uoogiuïlsch ; Schlüpfenger Kappenschwamui.

EvgehcK : Ijubric Leotia.

September— October.

Stelsel van Linnaeus; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel tan De Candolle: Cellulares. Mycetes. O. II. Discomycetes. Trib. I. Helvellacei.

Geslachtskenmerken. Receptaculum pileatum, centro suffultum, orbiculare, patens, margiiie revolu-tum, supra margineque hymenio vestituin. Pileus clavato-capitatus, margine subtus adnato. Substantia tremellosa aut carnosa gelatinosa, putrescens nee persistens.

Spoordragend oppervlak hoedvormig, in het midden ondersteund, schijfvormig, uitgespreid, aan den rand omgerold en boveu den rand met het vlies bekleed. Hoed kuods-hoofdvormig, met van onder aangewassen rand. — De geheele zwam is vleezig, geleiachtig, niet blijvend, maar tot verrotting overgaand.

SoORTBLijKE KENMERKEN. Pileo tumido repando flavo-viridi, tremelloso, stipite cavo subaequali flavo.

Hoed opgezwollen, uitgespreid, geelachtig-groen, gel eiachtig, glibberig; steel hol, min of meer gelijk, geel. — Stn. Z. gelalinosa Hill., llehella flavo-virens Nees, Leotia lubrwa var a lacunosa Kabenhorst, Leutscld. Krypt. Flora. 377.

Groeiplaatsen. Op den grond in vochtige bosschen, zelfs in veenachtige moerassen. Europa en Noord-Amerika. (Fries.)

Nederland. Poelgeest bij Leiden. {Prodr. Flor. Bat.') Driebergen. (Hartsen.)

De afgebeelde exemplaren zijn door mij gevonden op de begroeide biunenduinen, genoemd Molenduinen, bij Bloemendaal.

Deze zwam is niet eetbaar.

-ocr page 37-

-ocr page 38-

-ocr page 39-

CIRSIUM OLERACEUM. Scop. MoesdisteL

Iloogduiisch : Gemüse-Scharte. 'Engehcli ; Pale-flowered Horse-thistle. Bloeit: Aug.—Sept.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. O. I. Syngenesia aequalis.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Compositae.

Geslachtskenmerken. Zie n®. 438, dl. 6.

SooRTELUKE KENMERKEN. Caule usque ad apicem folioso, pedunculis nullis vel brevibus arachnoideis, foliie non decurrentibus supra non spinuloso-hirtis, suiglabris {non arachnoideis) amplexicaulibus integris vel pinnatifidis, pinnis oblongo-lanceolatis dentatis, capitulis congestis bracteatis cylindricis, bracteis capitula superantibus ovatis vel oblongis decoloratis integriuscuUs, involueri foliolis lanceolatis albo-carinatis in spinani squama triplo breoioram mollem patentem sensim attenuatis, corollae limbo quam tubo longiori. Flores ochroleuci.

Stengel tot aan den top bebladerd; bloemstelen ontbrekend of kort, spinneweb-achtig bekleed; bladen niet afloopend, van boven niet stekelharig, min of meer glad (niet spinneweb-achtig bekleed), stengelom-vattend, gaaf of vinspletig, met langwerpig lancet vormige, getande verdeelingen; bloemhoofdjes opeengehoopt, van schutbladen voorzien, cylindervormig; schutbladen langer dan het hoofdje, eirond of langwerpig, kleurloos, min of meer gaaf; blaadjes van het omhulsel lancetvormig, wit gekield, allengs versmald tot een zachten, uitstaanden stekel, die driemaal korter is dan de schub; rand der bloemkroon langer dan de buis. Bloemen witachtig okergeel. — SvN. Carduus acanthifolius. Lam. Cnicus oleraceus. L.

Verklaring der aebeelding. a. Bloempje, vergr; b. meeldraden en stijltje, vergr.

Groeiplaats. In vochtige weilanden, aan slooten, in bosschen. Noordelijk en Midden-Europa ; Noordelijk Azië tot in Kamschatka; in Frankrijk vrij algemeen; in Groot-Brittannië hoogst zeldzaam of misschien ontbrekend (Watson, Cybele Brit.).

Nederland. Leiden, Goes, (Utrecht). Prodr. Flor. Bat.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Leiden, door den Hooggel. Heer Prof. W. F. R. Süringar, die het ter afbeelding in de Flora Batava welwillend heeft beschikbaar gesteld.

-ocr page 40-

CIRSIUM OLERACEUM. Scop. Cirse potager.

Nom allemand; Gemüse-Scharte.

Nom anglais: Pale-riowered Horse-Thistle. Fleurit: Août—Sept.

Ststbmb de Linné. Cl. XIX. O. I. Syngénésie égale.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Composées.

Caractèeeb sénériques: Voir le n». 438, Vol. 6.

Caractères spécifiques: Tige feuillée jusqu’au sommet; pédoncules nuis ou courts aranéeuxj feuilles non décurrentes, non épineuses-hérissées, plus ou moins glabres (non aranéeuses) amplexicaules, intègres ou pinnatifides, à folioles oblongues-lancéolées dentées; anthodes cylindriques, entassés et entourés de bractées; bractées plus longues que l’anthode, ovales ou oblongues, décolorées, plus ou moins intègres; écailles de l’in-volucre lancéolées, à carène blanche, peu à peu acuminées, à pointe lache étalée, trois fois plus courte que l'écaille; limbe de la corolle plus long que le tube. Pleurs jaunâtres. Syn. Carduus acantJiifiorus Lam. Cnicus oleraceus L.

Explication de la planche, a. Fleuron, grossi; J. étamines et style, grossis.

Lieu natal. Lieux humides, prairies, bords des eaux, bois. Europe septentrionale et centrale; Asie septentrionale jusqu’en Kamschatka; assez commun en France; très rare dans la Gde Bretagne. (Watson, Cyiele Brit.)

Pays-Bas. — Çà et là dans les provinces occidentales; très rare.

L’exemplaire de la planche est trouvé près de Leide, par M. W. F. R. SuRiNGAR, Professeur à l’université de cette ville, qui a eu la bienveillance d’en permettre le dessin pour la Flore.

-ocr page 41-

-ocr page 42-

-ocr page 43-

SALIX UNDULATA. Ehrh.

Golvendgebladerde fVilg.

Hoogduitsch : Welligblättrige Weide.

Engelacli: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uiidulated-leaved Willow.

Bloeit: April—Mei.

Stelsbl van Linnaeus; CI. XXII. 0. II. Dioecia Diandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie n«. 494, dl. 7.

SooRTBLiJKE KENMERKEN. Prutex ramis diffusis subvimineis dense foliatis, cortice nitide fusco vel olivaceo glabro. Polia breve petiolata lanceolata acuminata serrata pubescentia denique lucide glaberriina rigida obscure viridia subtus pallidiora, stipulae semi-cordatae, amenta pedunculate pedunculo foliato, squamae persistentes concolores tomentosae apice pilis tenuibus sericeis stylum saepe aequantibus dense hirsutae. Am. masc.: stamina 2; am. fern.: capsulae ovato-conicae pubescentes glabraeve pedicellatae, pedicello nectarium bis superante. Styli elongati, stigmata bifida patula crassiuscula.

Heester met verspreide, min of meer buigzame, digt bebladerde, glanzend bruine of olijfkleurige takken. Bladen kort gesteeld, lancetvormig, spits toeloopend, zaagswijs getand, eerst zachtharig, daarna glad, glanzig, stijf, donkergroen, van onder bleeker gekleurd; steunblaadjes half hartvormig; bloemkatjes gesteeld, met bebladerden steel; schubjes van het bloemkatje aanblijvend, gelijkkleurig, wollig, aan den top met dunne zijdeachtige haren voorzien, die dikwijls even hoog komen als het stijltje; mann. bh: twee meeldraden; vrouw, bh: zaaddoozen eirond-kegelvormig, zacht behaard of glad, gesteeld; steeltje tweemaal langer dan het honigkliertje; stijltje verlengd; stempels tweespletig, uitstaand, min of meer dik.

Deze wilg is, volgens sommige onderzoekers, een verscheidenheid van S. triandra L. (S. amygdalina L.) en S. viminalis L.; volgens Wimmer, van S. triandra L. en S. alba L. (N. J. Andersson, Monogr. Salicum, 1867, 28 en P. Wimmer, Salices europaeae, 144.) Hij verschilt van S. triandra L. voornamelijk door de langharige schubjes, van S. viminalis door de breedere, glanzig groene bladen en de meestal onbehaarde zaaddoozen. Syn. S. lanceolala Sm., S. Treeirani Spreng., S. incerta Lapeyr., S. viminalis-triandra Mey., S. triandra-alba- Wimm.

Verklaring der aebeblding: a. Mann, bloemtak; i. c. mann. bloemschubje; d. vrouw, bloemtak; e. id. met rijpe vruchtjes; ƒ. zaaddoos; g. id. rijp; h. zaden.

Groeiplaats. Aan oevers van rivieren en andere wateren, op moerassige plaatsen, in bosschen. Noorden Midden-Europa.

Nederland. Ooische Waard, Nijmegen, (bij Zeist en Achttienhoven). Frodr. Flor, Bat.

Hier en daar in de omstreken van Haarlem door mij gevonden. De afgebcelde exemplaren zijn van daar afkomstig.

-ocr page 44-

SALIX UNDULATA. Ehrb.

Saule à feuilles ondulées.

Nom allemand: Welligblättrige Weide. n anglais: Undulated-leaved Willow. Fleurit : Avril—Mai.

SïETÈME DE Linné: Cl. XXII. O. IL Uioecie. Diandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le n». 404, Vol. 7.

Caractères spécifiques. Arbrisseau à rameaux diffus plus ou moins flexibles, très foliés, bruns ou olivâtres luisants; feuilles courtement pétiolées, lancéolées acuminées, denticulées en scie, pubescentes dans leur jeunesse, ensuite glabres luisantes roides, d’un vert obscur, plus pâles en dessous; stipules en demi-coeur; chatons portés par un pédoncule feuillé; écailles persistantes, concolores, tomenteuses, garnies au sommet de poils soyeux qui atteignent souvent le style. Fleur mâle : 2 étamines ; fl. fern. : capsules ovales coniques pubescentes ou glabres, portées par un pédicelle deux fois plus long que la glande; style allongé; stigmates étalés, plus ou moins épais.

Selon quelques auteurs ce saule est une variété du S. triandra L. (S. amygdalina L.) et du S. vimina-lis L.; selon d’autres du S. triandra L. et du S. alba L. (N. J. Andersson, Monogr. Salicum, 1867. 28. F. Wimmer, Salices emopaeae, 144). Il diffère du S. triandra L. par les écailles barbues du chaton; du S. viminalis par la largeur et le vert-luisant des feuilles. Syn. »S. lanceolata Sm., S, Trevirani Spreng.; S. incerta Lapeyr., S. viminalis-triandra Mey., S. triandra-alba Wimm.

Explication de la planche, a. Branche à fleurs mâles; 6. c. écaille de la fl. mâle; d. branche femelle; e. id. à chaton mur; ƒ. capsule; g. id. mûre; h. graines.

Lieu natal. Bords du eaux; bois marécageux. Europe septentrionale et centrale.

Pays-Bas. Çà et là aux bords des rivières. Trouvé par moi aux environs de Harlem, d’où dérive le spécimen de la planche.

-ocr page 45-

-ocr page 46-

-ocr page 47-

PINUS SYLVESTRIS. L.

Gewone Den. Grove Den, HoogAmtscli : Kiefer. Pichte. Pöhre. Ungelscl : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Common Pine. Scotch Pir.

Bloeit: Mei. t,.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXL Ord. IL Monoecia. Diandria.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Coniferae. Trib. Abietineae.

Geslachtskenmerken. Plores monoici. Amenta mascula lateralia ad basin gemmarum spicam efforman-tia, antherae 2 uniloculares squamis subtus adnatae. Amenta feminea terminalia. Squamae strobili lig-nosae apice area incrassata umbonata (apophysi) praeditae.

Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloemkatjes zijdelingsch onderaan de nieuwe bloemknoppen in een aar bijeen geplaatst; twee eenhokkige helmknopjes onder aan de schubjes van het bloemkatje aangewassen; vrouwelijke bloemkatjes eindelingsch; schubben der kegels houtig, aan den top van een gezwollen, genavelden uitwas voorzien.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Truuco erecto, folüs geminis rigidis glaucescentibus, strobilis in pedunculo uncinato nutantibus mediocribus ovatis conicis; squamarum apophysi pyramidata recta opaca rugosa, urn-bone truncate lato mutico. — Seminibus alatis.

Stam opgerigt; bladen gepaard, stijf, licht-blaauwachtig-groen ; kegels op een haak vormig gebogen steel, benedenwaarts gebogen, middelmatig, eirond kegelvormig; uitwas der schubben pyramidaal, regt, ondoorschijnend, rimpelig, met geknotten, breeden, stompen navel. — Zaden gevleugeld.

Deze soort kan eene hoogte van 25 el en meer bereiken, doch verschilt zeer in houding en hoogtenaar de verschillende groeiplaatsen. De takken zijn uitgespreid, talrijk, kranswijs of onregelmatig geplaatst; de knoppen lang, kegelvormig, gepunt, zeer harsachtig, en daardoor witachtig van kleur. — De gepaarde bladen (naalden) zijn 5—8 centim. lang, zeegroen of licht-blaauwachtig-groen, somtijds zilverachtig grijs. De kegels zijn eenzaam of bij 2—3 vereenigd, hangend, ongeveer 4—5 centim. lang; bijna puntig aan den top. — De vruchten hebben twee jaren noodig om te rijpen.

De verscheidenheid P. s. rubra Hort., [P, s. nncinata Loud., P. rigensis Desf., P. rubra Mill., P. scotica Willd., P. s. latifolia Gord., Mastden, Roode, Schotsche of Riga’sche Den) verschilt van de soort voornamelijk door meerdere hoogte en slankheid eu een betrekkelijk gladdere, roodachtige schors. Zie Endlicher, Synopsis Conifer arum, 172, en Carrière, Traité général des Conifères, I. 481.

Verklarinö der afbeelding, a. Mannelijke bloemtak; b. vrouwelijke id.; c. eenjarige vrucht; d. rijpe id.; e. mann. bloemkatje vergr.; f. g. manu. bloemschubje, vergr.; k. helmknopje, vergr.; i. vrouw, bloemkatje, vergr.; A vrouw, bloemschubje, vergr.; l. zaden.

Groeiplaats. Deze soort vormt uitgestrekte bosschen in Midden- en Noordelijk Europa tot 70° N. B. en in Noordelijk Azië tot 63° N. B. — De versçheidenheid P. 5. rubra Hort, komt in eenige streken van Noordelijk Europa voor.

Nederland. Op zand- en heidegronden; meest in heuvelachtige streken, in ’t groot aangeplant en hier en daar verwilderd. Leiden, Bloemendaal, Nijmegen, Staats-Vlaanderen. {Prod. Fl. Bat.} Verspreid in de Noordzee-duinen ; zeer algemeen in de binnenduinen. De oudste en fraaiste wild groeijende exemplaren vond ik op de oostelijke helling der duinen van Brederode.

De exemplaren van de afbeelding zijn door mij verzameld in de duinen bij Castricum.

Het veelzijdig nut dezer soort is overbekend. De verscheidenheid P. s. ruira levert het beste greenen hout.

-ocr page 48-

PINÜS SYLVESTRIS. L.

Pin sauvage. Pin d’Ecosse. Pin de Genève. Pin rouge.

Nom allemand: Kiefer. Fichte. Föhre. K anglais: Common Pine. Scotch Fir.

Fleurît: en Mai. tgt;.

Système de Linné. Cl. XXI. O. II. Monoecie. Diandrie.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. O. Conifères. Trib. Abiétinées.

Caractères génériques. Fleurs monoïques ; les mâles en chatons latéraux rapprochés en épis à la partie inférieure des nouveaux bourgeons; 2 anthères uniloculaires sessiles sous les écailles du chaton; chatons femelles terminaux; cônes à écailles épaisses, ligneuses, munies au sommet d’un cercle renflé et ombiliqué (apophyse).

Caractères spécifiques. Arbre à tronc élevé; feuilles géminées roides, un peu glauques; cônes médiocres ovales coniques à pédoncule recourbé; apophyses des écailles droites opaques rugueuses, à protubérance tronquée, large, mutique. Graines ailées.

Cet arbre peut atteindre une hauteur de 25 mètres et plus, mais varie beaucoup suivant les localités. Les branches sont étalées, nombreuses, verticillées ou diffuses; boutons gemmaires allongés coniques, résineux, de là blanchâtres. Feuilles géminées longues de 5—8 cent., d’un vert clair glaucescent, parfois d’un gris argenté. Cônes solitaires ou réunis par 2—3, pendants, longs d’environ 4—5 cent., presque pointus au sommet. Fruits bisannuels.

La variété P. s. rubra Hort. {P. s. uneinala Loud., P. s. rigensis Desf., P. rubra Mill., P. scotica Willd., P. s. latifolia Gord., Pin de Riga, P. de Russie, P. de mâture), se reconnaît à l’écorce, qui est relativement unie et rougeâtre; les arbres qu’elle produit sont en général élancés et atteignent parfois plus de 30 mètres de hauteur. Voyez Carrière, Traité général des Conifères, 481 et Endlicher, Sgnopsis Coniferarum, 172.

Explication de la planche, a. Branche à fleurs mâles, b. id. à fl. femelles, c. fruit annuel, d. fruit mûr, e. chaton mâle, grossi, f.g. écailles du chat, mâle, gross., b. anthère, gr., i chaton fern, gr., k. écaille fern. gr., l. graines.

Lieu natal. Europe centrale et septentrionale jusqu’ à 70“ lat. N.; Asie septentrionale jusqu’à 63’ lat. N. La variété P. s. rubra Hort, est plus particulière à certaines parties du Nord de l’Europe.

Pays-Bas. Terrains sablonneux, bruyères, dunes de la mer; très nombreux sur les dunes dites dunes-intérieures; cultivé eu grand et semé çà et là. — Dans les dunes de la Mer du Nord j’ai trouve des exemplaires isolés ou réunis en petits bois, à de grandes distances des terrains cultivés. Des arbres remarquables par leur dimension et leur âge se trouvent à la pente orientale des dunes maritimes de Bréderode près de Harlem.

J’ai recueilli les exemplaires représentés dans les dunes maritimes de Castricum (Hollande sept.)

L’utilité du Pin sauvage est assez connue. C’est de la variété P. s. rubra que provient le meilleur bois de mâture.

-ocr page 49-

-ocr page 50-

-ocr page 51-

ORCHIS INCARNATA. L. f^leesehkleurig ttandjeskruid, lloogduilsch'. Pleischfarbene Kreuzblume. hngeUch : Plesh Orchis.

Blodl: Mei—Junij.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XX. O. I. Gynandria Monandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orchideae.

Geslachtskenmerken. Zie N°. 534, deel 7.

SooRTBLiJKE KENMERKEN. Caule fistuloso, folüs strictis arrectis a lata basi sensim augustalis subcanali-culatis apice cucullato-contractis, immaculatis, supremo basin spicae superante, spica condensata sursum attenuata, perigonii laciniis lateralibus palentibus postea sursum reflexis, labello subrhombeo obsolete cre-nulato rarius subtrilobo, bracteis floribus longioribus trinerviis venosisque, calcare conico-cyliiidrico desceu-dente ovario breviore, tuberibus palmatis.

Stengel pijpaclitig; bladen opgerigt, uit een breeden voet allengs versmald, min of meer gootvormig, aan den top eenigzins als in een kapje zaamgetrokken, ongevlekt; het bovenste blad boven den voet der bloemaar uitkomend; bloemaar gedrongen, van boven smaller; zijdelingsche bloemdekslippen uitstaand, later naar boven gebogen; lipje min of meer ruitvormig, flaauw gekarteld, zeer zelden min of meer drie-lobbig; schutblaadjes langer dan de bloemen, drienervig, geaderd; spoor kegel-cylindervormig, neergebogen, korter dan de eijerstok; wortels hand vormig verdeeld.

Deze soort, vele jaren achtereen door mij levend waargenomen, is reeds op het eerste gezigt aan haar gedrongen bouw, vrolijk groene ongevlekte bladen, rooskleurige bloemen, en aan het ruitvormig en niet drielobbig lipje te herkennen. De kleur der bloemen is meest bleek-rooskleurig ; ik vond echter ook hoog rooskleurige en witte, geen violette spelingen.

In het jaar 1868 heeft deze soort, evenals de O. latifolia en O. maculata, in de duinvlakte bij Bentveld zeer rijk gebloeid. Ik ben daardoor in staat geweest, een groot aantal exemplaren onderling te vergelijken. Die vergelijking heeft mij overtuigd dat de afbeeldingen der ülora Baiava, dl. 1 n°. 20, dl. 7, n°. 534 en van de Flora Danica, dl. 14, n°. 2476 uitmuntend zijn. De plaat dl. 1 n°. 20 van onze Plora stelt den oever- en weidevorm, niet den duinvorm van O. latifolia voor.

Verklaring der afbeelding, a. Bloempje ter zijde, J. id. van voren, c. binnenste der bloem, d. lipje, e. stuifmeelklompjes (^allen vergroot.)

Groeiplaats. Veenachtige, drasse weidegronden, over een groot deel van Europa, doch meest in de noordelijke streken en niet talrijk.

Nederland, Meppel, Helmond, Westbroek, Achfctienhoven, Meereuberg, Abcoude, Vinkeveen, Leiden, ’s Gravenhage. (Zonder vermelding van aantal, grond of standplaats). Ned, Icruidk, Archief, 3, 483.

Door mij aangetroffen in lage, grazige duinvlakten, vooral bij duinbeekjes, in veenachtig-kleiachtigen, door oer roodbruin gekleurden grond. Rozenwater bij Bentveld; Segveld bij Vogelenzang; bij de Hoepbeek onder Castricum en op het eiland Tessel; niet talrijk. In 1868 evenwel, (na de waterrijke jaren 1866 en 1867) was het aantal bij Bentveld grooter dan vroeger.

De afgebeelde exemplaren zijn op laatstgenoemde groeiplaats verzameld.

-ocr page 52-

ORCHIS INCARNATA. L.

Orchis incarnat.

Nom allemand; Fleischfarbene Kreuzblume. » anglais: Flesh Orchis.

Ileurit: Mai—Juin.

Système de Linné. CI. XX. 0. I. Gynandrie Monandrie.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Orchidées.

Caractères génériques. Voir le n®. 534, Vol. 7.

Caractères spécieiques. Tige fîstuleuse; feuilles dressées, se rétrécissant depuis la base embrassante jusqu’à la pointe un peu concave, un peu caualiculées, sans taches; la supérieure dépassant la partie inférieure de répi; épi serré, atténué au sommet; lobes latéraux du périgone étalés, à la fin dressés; label plus ou moins rhomboidal faiblement crénélé, très rarement un peu trilobé; bractées plus longues que les fleurs, trinervées, veinées; éperon, conique-cylindracé descendant, plus court que l’ovaire; tubercules palmés.

Cette espèce se reconnaît au premier abord à son port serré, aux feuilles d’un vert clair, immaculées, et au label rhomboïdal et rarement trilobé. Les fleurs ont généralement une couleur rose pâle; j’ai remarqué aussi des nuances rose-foncé et blanc, non lilacé.

Au printemps de 1868 elle a fleuri abondamment avec les 0. latifolia L. et 0. maculata L. dans une grande plaine humide des dunes de Harlem. Une comparaison attentive des trois espèces m’a convaincu de la vérité des planches du Flora Batava, no. 20, Vol. 1 et n®. 534, Vol. 7, et du Flora Danica, Vol. 14, n®. 2476; seulement le n®. 20 représente une forme de 1’0. latifolia plus commune aux prairies et aux bords des eaux que dans les dunes.

Explication de la planche, a. Fleur vue de côté; b. id. en face, c. intérieur de la fleur; d. label; e. masses polliniques.

Lieu natal. Prés humides et tourbeux. Europe, surtout dans les pays septentrionaux; assez rare.

Pays-Bas. Prov. de Drenthe, Utrecht, Hollande sept, et mer., Brabant sept. Trouvé par moi en plusieurs plaines vertes humides et tourbeuses des dunes de la Mer du Nord. (Prov. de Hollande sept., ile de Tessel) auprès de petits ruisseaux et dans un terrain ocreux. L’espèce est assez rare; cependant dans l’année 1868 elle s'est montrée plus abondamment qu’auparavant, peut-être par l’influence de l’humidité des deux années précédentes.

Les exemplaires dessinés proviennent des dunes de Bentveld près de Harlem.

-ocr page 53-

-ocr page 54-

-ocr page 55-

BOLETUS GRANULATES. L.

Gekori'elde Pijpswam. *)

HoogAuitsch; Bekörnter Eöhrenpilz.

Ihigelsch : Granulated Boletus.

September—October.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. 0. I. Hymenomycetes. Trib. IL Polyporei.

Geslachtskenmerken. Zie N®. 936, deel 12.

SoORTBLiJKE KENMERKEN. Pileo convcxo expaiiso e glutine collinito fusco-ferrugineo eoque secedente lutes-cente, stipite mediocri exannulato flavido sursum punctato granuloso, tubulis adnatis brevibus simplicibus luteis ore granulato.

Hoed bol, uitgespreid, met een kleverig donkerroestbruin laagje bedekt, onder dit laagje geelachtig; steel middelmatig hoog, zonder ring, lichtgeel, van boven korrelig gestippeld; buisjes aangewassen, kort, onverdeeld, geel, met gekorrelde mondjes,

De hoed is 3—4 duim breed, de steel 2—3 duim hoog. In de jeugd is de hoed dikwijls eenigzins spits en kegel vormig, de steel met donkere vlekjes getijgerd, welke vlekjes later verbleeken. De buisjes zijn somtijds eenigzins afloopend; hunne mondjes eerst klein, rond, daarna hoekig, ongelijk.

Van B. luteus L. onderscheidt hij zich door het ontbreken van den ring, door den meer gewelfden, minder gebogchelden, meest donkerbruin of roodbruin gekleurden hoed, door het geelachtige vleesch en de korrelige stipjes bovenaan den steel; van B. bovinus L. door den donkerkleurigen, gewelfden hoed, den hoogeren steel en de onverdeelde geelmondige buisjes. SvN. B. flavorufus Schaefl’.; B. laclifluus With., B. circinans Pers.

Groeiplaats. Op grazige met dennen begroeide plaatsen. Noordelijk- en Midden-Europa, vooral in bergachtige streken, eenzaam, of in kleine digte groepjes.

Nederland. Op grazige plaatsen, in beschaduwde zand- en heidegronden, eenzaam en gezellig. —Haarlem, Hulst [Frodr. Flor. Bat.}

In de begroeide duinen bij Haarlem hier en daar door mij aangetroffen, veelal vergezeld van Boletus luteus. __ Van deze groeiplaats zijn de afgebeelde exemplaren afkomstig.

♦) Onder de plaat staat verkeerdelijk B. bovinus.

-ocr page 56-

BOLETUS GRANULATUS, L.

Bolet granulé 1).

Nom allemand: Bekörnter Köhrenpili. f, anglais; Granulated Boletus. Sept.—Oct.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Celluleuses. Mycètes. O. I. Hyménomycètes, Trib. II. Polyporees.

Caractères génériques. Voir le n». 936, Vol. XII.

Caractères spécifiques. Chapeau convexe, étalé, recouvert d’une matière gluante brun-ferrugineux, sous laquelle la chair est de couleur jaunâtre; tige médiocre, sans anneau, jaine clair, munie au sommet de points granuleux; tubules adnées, courtes, indivises, jaunes à orifices granulés.

Le chapeau est large de 7—10 cent., la tige s’élève de 5—7 centim. Dans la jeunesse le chapeau est souvent conique et un peu pointu et la tige tigrée de petites taches d’un brun noirâtre, qui pâlissent plus tard. Les tubules sont souvent un peu décurrentes, leurs orifices d’abord circulaires et ensuite anguleux, inégaux. — L’espèce difière du B. luleus L. par l’absence d’un anneau, par le chapeau voûté, moins gibbeux, brun obscur ou rougeâtre, par la chair jaunâtre et par les ponctuations granulées au sommet de la tige; du B. bovinus L. par le chapeau plus convexe et de couleur plus foncée, la tige plus haute et les tubules indivises à orifice jaune. Syn. B, flavorufus Schaeff., B. lactifluus With., B. circinans Pers.

Lieu natal. Lieux montueux herbus, bois de pins. — Europe sept, et centrale. Solitaire ou en petites groupes.

Pays-Bas. Terrains sablonneux, bruyères; solitaire ou en groupes. Çà et là. — Trouvé par moi sur les dunes boisées près de Harlem, souvent accompagné du B. luteus. — C’est de là que dérivent les exemplaires dessinés.

1

La planche porte abusivement le nom de B. bovinns.

-ocr page 57-

-ocr page 58-

-ocr page 59-

DAPHN E ME ZE RE UM L.

ß, Floribus albis. Peperboompje. — Me^ereon. Verscheidenheid met witte bloemen.

Hoogduitsch: Seidelbast, Kellerlials, etc.

Engelsch ; Mezereoii.

Tiloeit: February—Maart,

Stelsel van Linnaeus: Cl. VIII. O. I. Octandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoueae. Ord. Thymeleae.

Geslachtskenmerken. Perigonium limbo 4 fido, deciduum. Drupa carne molli vel coriacea, monosperma. Zoom van het bloemdek vierspletig, afvallend. Steenvrucht met zacht of lederachtig vleesch, eenzadig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Floribus latefalibus sessilibus subternis pubescentibus, laciniis perigonii ovatis acutis, foliis lanceolatis basi cuneato-attenuatis glabris.

Bloemen zijdelingsch, ongesteeld, min of meer drietallig, zachtbehaard; slippen van het bloemdek eirond spits; bladen lancetvormig, aan den voet wigvormig-versmald, onbehaard.

Heester van 5—9 decim.; stengel onverdeeld of vertakt; bladen bleekgroen, eenigzins zeegroen van onder, in de jeugd gewimperd, afvallend en na de bloemen uitkomend; bloemen drietallig en als in aren langs de takken geplaatst, welriekend, rooskleurig, bij de verscheidenheid wit; bessen oranjerood, bij de verscheidenheid geelachtig.

Verklaring der afbeelding, a. Bloempje, b, id. in verticale doorsnede, c. id. horizontale doorsnede, d, vruchtjes van de soort, «.zaden.*

Groeiplaats. In schaduwrijke bosschen op berg- of heuvelachtig land. Europa, Siberië, tot in de noordelijkste streken. Ontbreekt in Ierland.

De verscheidenheid met witte bloemen en geelachtige bessen is zeldzamer. Duitschland, Frankrijk, Zwitserland (Walpers, Ann. Bot. Syst.)

Nederland. In de vorige eeuw door De Gorter vermeld als overvloedig groeijende in het bosch bij het huis de Eese en in het Klembroeksche bosch bij Olthuizen in het graafschap Zutphen. — Het is mij echter niet bekend ot zij daar nog groeit. — Door den Heer Hugo de Vries is zij verspreid gevonden te Wijlre (Ned. Limburg), en talrijk op de boschrijke duinheuvels van de plaats Duin-en-Berg bij Velsen, toebehoorende aan den Heer G. L. J. van der Hucht. De afgebeelde exemplaren zijn door mij aldaar verzameld. De bloemen zijn daar wit, de rijpe bessen groenachtig of geelachtig. Ik twijfel dus niet of onze planten komen overeen met de verscheidenheid ß., vermeld in Walpers Annales Botan. Syst. 1. 582. — Zij groeijen op de genoemde plaats in groote hoeveelheid in de dennen- en eikenboschjes, en ik houd haar voor wild. Indien men echter aanneemt.dat zij uit een tuin ontvlugt zijn (gelijk Watson voor de in Engeland gevonden exemplaren veronderstelt), dan heeft die verwildering reeds vóór geruimen tijd plaats gehad.

Eigenschappen. Dit fraaije en vroegbloeijende heestertje is vergiftig; vooral de bessen zijn hoogst gevaarlijk, waarom het niet aan te raden is de plant tot sieraad in de tuinen te kweeken. De bekende garoubast óf blaarschors onzer apothekers is van deze plant afkomstig en wordt meest uit Duitschland ingevoerd. Uit het hout en den bast kan een gele, uit de bessen een roode kleurstof bereid worden. Ook is de bast aanbevolen tot het maken van papier.

* Tot betere vergelijking js onder d. de afbeelding van de vruchtjes der soort bijgevoegd.

-ocr page 60-

ß- Floribus albis.

Daphné. — Bois-gentil.

Variété à fleurs blanches.

Nom Allemand: Seidelbast, Kellerhals, etc. » Anglais ; Mezereon.

Fleurit: en Février—Mars.

Système de Linné; Cl. 'VIII. O. I. Octandrie. Monogynie.

Système de De Candolle; Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Thymelées.

Caractères génériques. Calice coloré tubuleux caduc, à 4 lobes; 8 étamines incluses; style court terminal; drupe monosperme, charnu ou coriace, non enveloppé par le calice.

Caractères spécifiques. Sous-arbrisseau de 5 à 9 déc.; tige simple ou rameuse; feuilles lancéolées, rétrécies à la base, d’un vert pâle, un peu glauques en dessous, glabres, non persistantes et naissant après les fleurs; fleurs roses, ternées, sessiles, comme en épis latéraux le long des rameaux; calice à tube pubescent et à lobes ovales aigus ; baies rouge-orangé. Variété à fleurs blanches et à baies jaunâtres.

Explication de la planche, a. Fleur; J. id. coupe verticale; c. id. coupe horizontale; d. fruits de l’espèce; e. graines.

Lieu natal. Bois ombragés et montagneux. Europe, Sibérie, même dans les pays septentrionaux; manque en Irlande.

La variété est plus rare et se trouve en Allemagne, France et Suisse.

Pays-bas. Trouvé jusqu’ici en quatre endroits ; deux en Gueldre, un en Limbourg et un en Hollande septentrionale; dans la campagne Duin-en-Berg, près de Harlem, propriété de M-. G. L. J. van der Hucht. C’est de cette dernière localité que j’ai recueilli les exemplaires dessinés. Les plantes s’y trouvent en grand nombre dans les bois de pins et de chênes couvrant les dunes, et elles y paraissent parfaitement sauvages. S’ils se sont enfuies d’un jardin (comme Watson suppose aussi pour les exemplaires trouvés en Angleterre), leur naturalisation date de bien longtemps. Tous les individus que j’ai trouvés, avaient des fleurs blanches et des baies verdâtres on jaunâtres. Je ne doute donc pas que nos plantes appartiennent à la variété ß‘ citée en Walpers’ Annales Bot. Syst. I. 582. — Pour faciliter la comparaison nous avons ajouté sous d. la figure des fruits de l’espèce.

Propriétés. Ce joli arbuste est très vénéneux; surtout les baies sont dangereuses. Son écorce est le bois Garou si bien connu en médécine. Le bois et l’écorce peuvent fournir une couleur jaune et les baies unp pouleur rouge. Aussi on a recommandé la plante pour la fabrication de papier.

-ocr page 61-

-ocr page 62-

-ocr page 63-

ARUM MAGULATUM Le Kalfsvoet. Aronshaard, Aronskelk»

Hoogduitsch : Schlangenkraut. Aron.

Engelsch: Common Arum. Wake Robin.

Bloeit: Mei. 2j.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXL 0. 1. Monoecia Monandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotylodoneae. Ord. Aro'ideae.

• Geslachtskenmerken. Spatha cucullata. Spadix apice nudus. Perigonium nullum ; flores masculi e sola anthera, feminei e pistillo construct!. Antherae multiseriales, superiores; pistilla ad basin spadicis inserta. Dacca monosperma.

Bloemscheede kapvormig. Bloemkolf van boven naakt. Geen bloemdek. Mannelijke bloempjes uit een enkel helmknopje bestaande; vrouwelijke uit een stamper. Helmknopjes in meerdere rijen boven de stampertjes. Stampertjes rondom den voet der kolf opeengehoopt. Bes eenzadig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs hastato-sagittatis, acuminatis vel obtusis, fusco-maculatis. Spadice recto spatha breviore clavato, clava stipite suo triplo breviore.

Bladen spies-pijlvormig, spits of stomp, donkerbruin gevlekt; bloemkolf regt, korter dan de bloemscheede, knodsvormig; het opgezwollen gedeelte driemaal korter dan zijn steel.

De wortelstok is knollig, vezelachtig; de bladen ontluiken in Maart en zijn allen wortelstandig, glanzig, met meestal naar beneden geplaatste oortjes; de scheede is lichtgroen, veelal met roodbruine vlekken; de bloemkolf is aan den top violet gekleurd; de bessen zijn eerst groen, daarna oranjerood, en rijpen in Julij. Van deze soort bestaat eene verscheidenheid met geheel ongevlekte bladen en ongevlekte bloemscheeden, van welke wij in eene volgende aflevering de afbeelding zullen geven.

Verklaring der afbeelding, a. Bloemkolf;“ 6. helmknopjes; c. stamper; d. vruchtjes.

Groeiplaats. In schaduwrijke bosschen, op de vlakten en lagere heuvels.—Midden-en Zuid-Europa ; Noordelijk Afrika; eiland Madera (Kunth); ontbreekt in de noordelijkste landen van Europa (Fries, Fleischer) en in de provincie Pruissen (Klinggrüff) ; zeldzaam in Schotland (Watson) ; vrij zeldzaam in België (Crépin).

Nederland. Op beschaduwde, vochtige plaatsen, in bosschen. Haagsche Bosch, Voorschoten, Leiden, Berkenrode, Bennebroek, Haarlem, Zeist, Nijmegen (omstr.), Walcheren, Pietersberg bij Maastricht, {Prod. Fl, Bat.}, Zutphen, Uilenpas, Tiel, Dodeweerd, Ochten, Brederode (?) , Neerlangbroek, Mickelhorst (de Gort.), Franeker, Leeuwarden, Giekerk, Kornjum, Oldeberkoop, Friens {Flor. Fris.)', Hartekamp bij Haarlem {Flor. Belg. Sept.}

Deze soort is gewis in Nederland veel talrijker geweest in den tijd toen digte, vochtige bosschen het land bedekten. Hare aanwezigheid in het Haagsche Bosch en in de oudste bosschen bij Haarlem is een merkwaardig bewijs voor den voormaligen zamenhang dier bosschen; ook in Friesland en Gelderland is zij ongetwijfeld een overblijfsel der voormalige wilde natuur dezer streken. — De exemplaren met gevlekte bladen en bloemen, zooals op onze afbeelding, groeijen bij Haarlem alleen op twee plaatsen, die met ongevlekte bladen bovendien in bijna al de verschillendebosschen ten oosten der Leidsche Vaart, welke bosschen met Berkenrode oudtjjds een deel van het Haarlemmerbosch uitmaakten.

Het afgebeelde exemplaar is in 18G8 door mij gevonden in het bosch van de buitenplaats »het Klooster” bij Haarlem, toebehoorende aan den Heer J. J. Korthals.

Eigenschappen. De geheele plant is scherp en vergiftig; doch door koken verliest de wortel deze eigenschap en levert eene vrij groote hoeveelheid'eetbaar meel, dat in zeer oude tijden tot voedsel schijnt gebezigd te zijn, evenals het meel der Maniocwortels nog een der voornaamste voedingsmiddelen voor de Indianen van Tropisch Amerika is.

-ocr page 64-

ARUM MACULATUM L. iiouet taché. — Pied de Peau, Nom Allemand; Schlangenkraut. Aron. » Anglais: Common Arum. AVake Robin. Fleurit: en Mai. 2}.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Système de Linné: Cl. XXL O. L Monoecie Monandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Aroïdées.

Caractères génériques. Spathe en forme de cornet; spadice nu au sommet; périanthe nul; fleurs mâles uniquement constituées par une anthère, les femelles par un pistil; anthères disposées sur plusieurs rangs au dessus des pistils; pistils agglomérés à la base du spadice. Baie monosperme.

Caractères spécifiques. Racine formée par un tubercule fibreux; feuilles naissant au printemps, toutes radicales hastées, sagittées, luisantes, tachées de noir, aigues ou obtuses, à oreillettes souvent déjetées en bas; spadice droit, en massue au sommet, ordinairement violet; partie renflée du spadice deux ou trois fois plus courte que son support; spathe d’un jaune verdâtre, souvent tachée de rouge. Baies d’abord vertes, ensuite rouge orangé, en Juillet.

Variété à feuilles et à spathes non tachées, dont nous donnerons la figure dans une prochaine livraison.

Explication de la planche, a. spadice; b. anthères; c.- pistil; d. fruits.

Lieu natal. Bois frais et ombragés dans les plaines et les basses montagnes. Europe moyenne et méridionale, Afrique septentrionale, île de Madère (Kunth); manque en Norvège, Laponie, Suède septentr., Finlande (Fries) , en Esthonie et Livonie (Fleischer) et dans la prov. de Prusse (KLiNGORäFF), rare en Écosse (Watson), assez rare en Belgique (Crépin).

Pays-bas. Jusqu’à la fin du moyen âge les Pays-bas ont été couvert en grande partie de forêts ombragées et marécageuses, transformées presque toutes en gras pâturages, et dont on ne retrouve le souvenir que dans les noms des villages, qui surtout en Frise et en Hollande se terminent en »hout”, »woude” ou »bosch” (bois ou forêt). Les bois de La Haye et des environs de Harlem et quelques bois en Gueldre sont encore les restes de cette immense forêt, c’est à dire que malgré des changements répétés de siècle en siècle, ces terrains n’ont pas été déboisés et conservent ainsi les traces de la végétation primitive. C’est là que se trouve le Pied de Veau en certains endroits en si grand nombre, que je ne crains pas de lui assigner une place parmi les plantes les plus originelles et les plus vulgaires des Pays-bas, mais qui par le progrès de l’agriculture ont été réduites à un petit nombre de localités.

Même dans la prov. de Frise, qui ne présente que très-peu de traces des forêts dont elle fut anciennement couverte, la plante est trouvée en plusieurs endroits.

J’ai receuilli les exemplaires dessinés dans un bois de la campagne de M-. J. J. Korthals , près de Harlem.

Propriétés. Toute la plante est âcre et vénéneuse, mais en bouillant la racine on peut en obtenir une farine nourrissante, qui dans les anciens temps parait avoir servi de nourriture à nos ancêtres, de même que les tubercules vénéneux du Manioc fournissent encore un des principaux aliments des Indiens de l’Amérique tropicale.

-ocr page 65-

-ocr page 66-

-ocr page 67-

CAREX OEDERI Elirh. Oeder's llielgras.

Hoogduitsch: Oeder’s Segge. Oeder’s Sauergras. Oeder’s Riedgras. Engelsch: Oederian Carex.

Bloeit: Mei—Aug. Zj.

Geslachtskenmerken. Zie N’. 961, deel 13.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spica mascula solitaria, femineis 2—3 approximatis subrotundo-ovatis, superi-oribus subsessilibus, infima incluse pedunculata, bracteis foliaceis denique patentissimis vel refractis breviter vaginantibus vel infima remota et elongato-vaginata stigmatibus 3, fructibus subrotundis inflatis nervosis glabris in rostrum rectum antice planum margine serrulato-scabrum bidentatum acuminatis, culmo glabro , ra-dice fibrosa caespitosa.

Een mannelijke en 2—3 vrouwelijke bloemaren. De laatste digt bijeen, rond-ovaal, de bovenste min of meer ongesteeld, de onderste ingesloten-gesteeld ; schutbladen bladachtig, later uitstaande of neergebogen , een korte scheede vormend, of het onderste verwijderd en verlengd-scheede vormend ; 3 stempels; vruchtjes min of meer rond, gezwollen, generfd, glad, uitloopende in een regten snavel, die van voren vlak en aan den rand ruw, tweetandig-gezaagd is ; halm glad ; wortel vezelig, zodevormend.

Deze soort gelijkt veel op Carex fiava l^Flora Bat. N’. 971, dl. 13) en is ook vroeger als eene verscheidenheid van deze aangemerkt. De halmen zijn echter lager en bloeijen ter hoogte van 5—10 centim. De vruchtjes zijn meer geleidelijk in een snavel versmald, en de onderste vruchtjes met hunne snaveltjes zijn nooit neergebogen , maar altijd horizontaal. Ook komt zij dikwijls met C. flava op dezelfde plaatsen voor, zonder dat overgangen zigtbaar zijn. Oppervlakkig reeds is zij aan hare kleinheid en gedrongen bouw goed te herkennen. — Syn. Carex flava y- et d. AVilld. C. Jlava ß- Oederi Gaud.

Verklaring der afbeelding, a. b, c.d. Mannelijke bloem; e, f. g. h. vrouw’elijke bloem (vergroot).

Groeiplaats. Op moerassige plaatsen, aan de oevers van waterplassen, in uitgedroogde slooten, enz. Geheel Europa.

Nederland. Als boven, ook in vochtige duinvlakten. Wassenaar, Vogelenzang, Slooten, Harderwijk, Ud-delermeer, Z. Beveland, Schouwen, duinen achter Over veen. Haren, Amersfoort en Nijkerk, Halle (Veluwe), Vughtsche heide, Maastricht [Prodr, Flor. Bat.}, Nuenen, Deventer, Leesten, Breda, Mook, St. Jansbeek, Tessel, Vlieland, Schiermonnikoog {Ned. Kruidk. Arch. Ill, IV.} Door mij aangetroffen in duinvlakten op Tessel en bij het exercitieveld in de Overveensche duinen. De afgebeelde exemplaren zijn daar in Aug. 4868 verzameld.

-ocr page 68-

GAREX OEDERI Ehrh.

Careœ (V Oe der,

Nom Allemand: Oeder’s Segge. Oeder’s Sauergras. Oeder’s Riedgras. » Anglais: Oederian Carex. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.O

Fleurit: Mai—Août. i).

Caractères génériques. Voir le N’. 901, vol. 13.

Caractères spécifiques. Epi mâle solitaire ; 2—3 épis femelles rapprochés ovales arrondis, les supérieurs presque sessiles, l’inférieur à pédicelle court inclus; bractées foliacées, étalées ou réfléchies à la maturité, un peu engainantes, ou l’inférieure distante et allongée-engaînante; 3 stigmates; fruits petits arrondis renflés, nerveux, glabres, atténués en bec droit, bidenté scabre serrulé sur les bords; tige lisse; racine fibreuse, gazonnante.

Cette espèce considérée autrefois comme une variété du Carex flava {Flor. Bat, N“, 971, vol. 13), en diffère cependant spécifiquement par les tiges naines et ne dépassant pas 5—10 centim., par les fruits moins brusquement atténués en bec et par la direction horizontale des fruits et de leurs becs, qui ne sont jamais recourbés. Aussi les deux espèces se trouvent souvent ensemble sans aucune trace de transition. Au premier abord le C. Oederi se reconnaît aisément à sa taille basse et trapue. Il est un des plus petits de nos Carex indigènes. — Syn. Carex flava r- et Willd, C, flava fi, Oederi Gaud.

Explication de la planche, a, b, c, d. Fleurs mâles; e, f, g, h, fleurs femelles (grossies).

Lieu natal. Marais et fossés asséchés, bords des étangs, etc. Toute l’Europe.

Pays-bas. Mêmes endroits; aussi dans les plaines basse.s au milieu des dunes de la Mer du Nord. Assez commun dans presque toutes les provinces, et dans quelques îles de la Mer du Nord.

Les individus du dessin sont recueillis par moi dans une plaine humide, au milieu des dunes près de Harlem, en Août 1868.

-ocr page 69-

-ocr page 70-

-ocr page 71-

HYPNUM CUP R E SSIF O R ME L. • CypretUadiy Dekmos,

Hoogduitsch; Cypressblättriges Astmoos. Engelsch .• Cypress-leaved Hypnum. Vruchtjes rijpen: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in de lente. 2j.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. HI. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candolle : Cellulares foliosae. 0. Musci.

Geslachtskenmerken. Zie N“. 990, deel 13.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Cacspites molles, pallide vel ex olivaceo-virides sericeo-nitentes. Caulis ramosus plus minusve regulariter pinnato-ramulosus. Folia dense conferta secunda falcata, ovato- et oblongo-lanceolata tenui-acuminata, concava margine leniter recurva ad angulos decurrentes auriculato-excavata, integerrima vel apice minute serrata, costa gemella brevi obsoleta, areolatione angustissima vermiculari-lineari ad angulos quadrata hyalina vel aureo-lutescente. Folia pericbaetii laxe incumbentia e medio patentia. Seta laevis. Capsula suberecta vel incurvo-cernua, oblonga et cylindrica, badia. Operculum e basi convexa breviter tenuirostrum. Peristomii dentes luteo-rufescentes.

Zodevormend met zijdeglanzige, zacbte, bleek- of olijfgroene zoden. Stengel getakt, min of meer regelmatig takkig-gevind. Bladen digt opeen gedrongen, zeisvormig naar eene zijde gekeerd, eirond- en langxyerpig-lancetvormig, lang- on smalpuntig, hol, met eenigzins omgebogen rand, aan de boeken afloopend, geoord-uitgehold, gaaf of aan de punt fijn gezaagd; met twee flaauwe korte strepen; bladcellen smal wormlijnvormig, aan de bladhoeken vierhoekig, doorschijnend of oranjegeel. Blaadjes van den krans slap over elkaar liggend, van het midden tot den top uitgespreid ; vruchtsteel glad. — Vruchtje min of meer opgerigt of gebogen knikkend, langwerpig, cylindervormig, roodbruin; dekseltje aan den voet bol, fijn gepunt. Tanden van den binnenmond geelachtig rood.

De planten van deze soort vertoonen eene groote verscheidenheid, al naar de bodem, het klimaat en andere omstandigheden verschillen. In lage vochtige streken zijn zij dikker, stijver, donkerder van kleur, op droogeren bodem schraal vertakt, op steenen dikwijls sierlijk gevind, op rotsen en boomen, vooral pijn- en eikenboomen, dun, hangend, met onregelmatige draadvormige takjes en vlakkere blaadjes. Ook de kleur wisselt zeer af en is groen, roestkleurig, geelachtig of witachtig. Niettemin is zij gemakkelijk te herkennen aan hare regelmatig geplaatste zijdeglanzige blaadjes en aan de groote vierhoekige cellen der bladhoeken.

Verklaring der afbeelding, a. De plant; b. id. vergr.; c. blaadjes, vergr.; d, voet des blads met de hoeken, 100 m. vergr.; e. bladspits 100 m. vergr.;/. krans om den vruchtsteel, vergr. ; y. kransblad, vergr.; h. vruchtje, vergr.; i. mondbeslag met de tanden, vergr.

Groeiplaatsen. Op boomstammen, muren, rotsen, daken, op den grond. Over geheel Europa zeer algemeen , doch niet in de Alpenstreek en in het hooge Noorden (Schimper).

Nederland. Leiden, Haarlem, Utrecht, de Bildt, Zuilen, Zalk, Kampen, Deventer, Zwolle, Keppel, Beekbergen, Harderwijk, Twello, Ubbergen, St. Anna bij Nijmegen, Groningen, Rosmalen, Zuid-Beveland, Maastricht, (Heernze, Bakkershagen, Katwijk, Wassenaar). (^Prod. Flor. Batj. Bij Amsterdam {jFruidk. Archief y,)

De exemplaren der teekening zijp door mij verzameld in de omstreken van Haarlem.

-ocr page 72-

HYPNUM CUPR ESSIF O R ME L.

Hypne à feuilles de Cypres.

Nlt;m AUe^nand: Cypressblättriges Astmoos. » Ançjlais; Cypress leaved Hypnum.

Fruits mûrissent: au premier printemps. 2|.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. Ill, Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle: Cellulaires foliacées. Ord. Mousses.

Caractères génériques. Voir le N’. 990, vol. 13.

Caractères spécifiques. Plante gazonnante à gazons moux vert pâle ou olivâtre, soyeux luisants. Tiges rameuses plus ou moins régulièrement pennées-ramuleuses. Feuilles très serrées falciformes tournées à peu près d’un côté, ovales- et oblongues-lancéolées étroitement acuminées concaves, à bords doucement recourbés aux coins décurrents, auriculées excavées, intègres ou finement dentées en scie au sommet, à deux côtes indistinctes. Tissu cellulaire des feuilles très étroit, vermiculaire-linéaire, carré aux angles, hyalin ou jaune-orangé. Feuilles du périchète se couvrant lâchement, étalées depuis le milieu. Pédoncule lisse. Fruit plus ou moins droit ou courbé-penché, oblong et cylindrique, brun roux. Opercule à base convexe à bec court. Dents du péristome d’un roux jaunâtre.

Les plantes de cette espèce présentent une grande différence, selon le lieu natal, le climat et d’autres circonstances. Aux endroits bas et humides elles sont plus grosses, plus raides, plus foncées, aux lieux secs elles sont peu embranchées, sur les pierres les tiges sont parfois régulièrement pennées, sur les rochers et les arbres, surtout les pins et les chênes, elles sont minces, pendantes, à branches filiformes et à feuilles plus planes. Aussi la couleur varie du vert au rouille, jaune et blanchâtre. Cependant on peut les reconnaître aisément aux feuilles régulièrement placées, soyeuses-luisantes et aux cellules carrées des angles des feuilles.

Explication de la planche, a. La plante; b, id. grossie; c. feuilles, gr.; d, base de la feuille, gr. 100f.; e. sommet de la f., gr. 100 f.; ƒ. périchète, gr.; g. feuille périch., gr.; h, fruit, gr.; i. péristome avec les dents, gr.

Lieu natal. Arbres, murs, rochers, toits, et sur la terre, très commun dans toute l’Europe; manque dans la région Alpine et dans l’extrême Nord. (Schimper).

Pays-bas. Très commun dans tout le pays.

Les exemplaires dessinés sont recueillis par moi dans les environs de Harlem.

-ocr page 73-

-ocr page 74-

-ocr page 75-

AGARICES FRIESII Lasch.

September.

s

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. 0. I. Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini.

Geslachtskenmerken. Zie N“. 725, deel 10. Onder^slacht Lepiota Fries.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso molli in squamas squarrosas tomentosas lacerato, stipite bulboso cavo araneoso-medullato, annulo sursum adnato pendule aequali, lamellis linearibus confertissimis ramosis.

Hoed vleezig, zacht, in rappige, wollige schubben gespleten; steel van onder knollig verdikt, hol, met een los, vlokkig merg gevuld; ring van boven aangewassen, hangend, gelijk; plaatjes lijnvormig, zeer digt op een, takkig.

De opperhuid van den hoed is droog. De ring is niet los, maar met den algemeenen sluijer vereenigd en vast. De steel en de hoed zijn van den aanvang van elkander onderscheiden; de eerste is van onder met den algemeenen sluijer als met een rok omkleed; de andere in schubben en vlokken gescheurd.

Deze zeldzame en fraaije zwam verschilt van den veel op haar gelijkenden Agaricus procerus Scop. (Flora Batava, deel 10, n” 725), door den vasten ring, den in rappige schubben gespleten donkerder bruinachtig ge-kleurden hoed, door den omkleeden steel en de zeer digt ineengeplaatste lamellen. — Syn. Agaricus aculeatus, Vitt.

Groeiplaats. Op grazige plaatsen in de bosschen van Europa; zeldzaam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Nederland. In bosschen en tuinen; onder loofboomen en sparren. De afgebeelde exemplaren zijn in Sept.

1868 door Prof. F. A. W. Miquel gevonden op de buitenplaats Rozenburg, van den Heer Madry te Krälingen I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij Rotterdam, en welwillend ter afbeelding in de Flora beschikbaar gesteld. Buitendien is deze zwam vroeger

ook door Prof. C. A. J. Â Oudemans terzelfder plaatse, en door den Heer Dr. Dozy in den Leidschen Hortus gevonden.

-ocr page 76-

AGAKICUS F R IE SI I Lasch.

Agaric de Fries:

Septembre.

Système de Ltnnê: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle; Cellulaires. Mycètes. O. I. Hyménomycètes. Trib. I. Agaricinées.

Caractère générique. Voir le N®. 725, vol. 10. Sous-genre Lepiota. Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu mou, lacéré en lambeaux tomenteux; tige bulbeuse cave à moëlle aranéeuse; anneau attaché au sommet, pendant, égal; lamelles linéaires, très-serrées rameuses.

La pellicule du chapeau est sèche; l’anneau n’est pas libre, mais attaché au voile universel. La tige et le chapeau sont d’abord distincts d’entre eux; la première revêtue à sa base du voile universel, l’autre déchiré en écailles et flocons.

Ce Champignon rare et distingué diffère de l’Agaricus procerus Scop. {Flor. Bat. vol. 10, n“. 725) auquel il ressemble beaucoup, par son anneau fixe, par le chapeau lacéré en lambeaux et écailles squarreuses brunâtres, par la tige revêtue en partie du voile et par les lamelles serrées. — Syn. A. aculeatus Vitt.

Lieu natal. Lieux herbus dans les bois de l’Europe. Rare. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Pays-bas. Lieux ombragés. Les exemplaires dessinés sont trouvés en Sept. 1868, dans la campagne de M. Madry, à Krälingen près de Rotterdam, par M-. le Dr. F. A. W. Miquel, Professeur à l’Université d’Utrecht,\ qui a eu la bienveillance de les mettre à notre disposition. Quelques années auparavant cet Agaric a été trouvé au même lieu par M-. le Dr. Oudemans, Professeur à l’Athénée d’Amsterdam, et dans le Jardin Botanique de Leide par M-. le Dr. Dozy.

-ocr page 77-

-ocr page 78-

-ocr page 79-

SAXIFRAGA GRANULATA L.

Knollige Sleenbreek. — Haarlems Klokkenspel.

Hoogduitsch : Knolliger Steinbrech, Weisser Steinbrech, Engelsch: Grainrooted Saxifrage, White Saxifrage.

Bloeit: Mei—Junij, 2j.

Stelsel van Linnaeus: Cl, X. O, IL Decandria Digynia,

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae, Ord, Saxifrageae,

Geslachtskenmerken, Zie Dl, V. N’. 322,

SooRTELijKE KENMERKEN. Caule erecto pubescente viscoso rarnoso-corymboso paucifolio, foliis radicalibus reniformibus lobato-crenatis, petiolatis, petiolo canaliculato, caulinis cuneatis 3—5 fidis, calyce semisupero, petalis oblongo-obovatis calyce duplo longioribus, radice granulata.

Stengel opgerigt, zacht behaard, kleverig, een takkigen tuil vormend, weinig bebladerd; wortelbladen niervormig, gelobd-gekarteld, gesteeld; bladsteel gevoerd; stengelbladen wigvormig, 3—5 spletig; kelk half bovenstaand; bloembladen langwerpig-omgekeerd-eirond, dubbel zoo lang als de kelk; wortel met kleine knolletjes bezet.

Groeiplaats. Op grazige plaatsen; aan de randen van bosschen; over geheel Europa.

Nederland. Bij Leiden, Wassenaar, Valkenburg (Z.-Holl,), Nijmegen, Dordrecht, Eindhoven. (Groningen, Leeuwarden, Hoorn). Prodr. Flor. Bat. Kornjum {Flor, Fris.) St. Pietersberg bij Maastricht. Hugo de Vries, Haarlem, v. E.

Het afgebeeld exemplaar is gevonden op de vestingwerken van Nijmegen, door den Heer Tii. H, A, J. Abeleven aldaar, die het ter afbeelding in de Flora welwillend heeft afgestaan.

Gebruik, Deze plant was in oude tijden als de Witte Steenbreek bekend; de wortelknolletjes werden als geneeskrachtig en vooral voor de nieren en tegen den steen heilzaam, hoog geacht. Vandaar ook hare namen sSaxifraga” en »Steenbreek”. Sedert lang echter is zij niet meer in gebruik, omdat zij bleek die eigenschappen niet te bezitten. Eene verscheidenheid met grootere gevulde bloemen schijnt in de middeleeuwen reeds als sierplant gekweekt te zijn en heeft zich in oude bosschen bij Haarlem en Leiden vrij sterk voortgeplant.

-ocr page 80-

SAXIFRA'GA GRANULATA L.

Saxifrage granulée.

Nom Allemand: Knolliger Steinbrech. Weisser Steinbrech. » Anglais; Grainrooted Saxifrage. White Saxifrage.

Fleurit; Mai—Juin. 1).

Système de Linné: Cl. X. O. IL Décandrie Digynie.

Système de De Candolle; Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Saxifragées.

Caractères génériques. Voir le n“. 322, vol. V.

Caractères spécifiques. Tige droite pubescente visqueuse à rameaux dressés en corymbe peu feuillée; feuilles radicales réniformes lobées crénélées à pétiole canaliculé; les caulinaires cunéiformes lobées trifides; pétales oblongs-obovales deux fois plus longs que le calice. Racine fibreuse chargée de petits tubercules charnus agglomérés.

Lieu natal. Prés secs, bords des bois. Toute l’Europe.

Pays-bas. Trouvée en quelques endroits des provinces de Hollande sept, et mér., Gueldre, Brabant-sep ten trional, Groningue, Frise et Limbourg.

L’exemplaire du dessin est trouvé au printemps de 1869 sur les remparts de Nymègue, par M-. Tu. H. A. J. Abeleven, qui a eu la bonté de le mettre à notre disposition.

Usage. Dans les temps anciens cette plante a joui d’une grande renommée comme herbe médicinale, surtout dans les maladies des reins. De là dérivent ses noms latins et allemands, qui signifient »Brise-pierre”. Mais depuis longtemps on a reconnu que cette renommée a été mal fondée, de sorte que la plante n’est plus en usage. Une variété à fleurs pleines et plus grandes, qui déjà dans le moyen-âge paraît avoir été cultivée comme plante ornementale, s’est naturalisée çà et là dans les vieux parcs aux environs de Leide et de Harlem.

-ocr page 81-

-ocr page 82-


-ocr page 83-

JUNIPERÜS COMMUNIS L.

Jeneverstruik.

hammerenhout, Vrakelhessen , Dambessen, Imbeerboom, Hoogduitsch : Wachholder, Krammetsbeeren. Engelsch : Juniper, Bloeit; April—Mei. t)

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXII. O. IV. Dioecia Pentandria.

Stelsel van De Candolle; Vasculares Dicotyledoneae. O. Coniferae.

Geslachtskenmerken. Flores dioici. Masc. amentacei. Antherae 4—7, uniloculares, ad marginem inferiorem squamae ovatae peltatae insertae. Flores feminei terni, terminales, involucre carnoso, trifido, ex squamis tribus amenti connatis formate, cincti, liberi, erecti. Semina testa ossea nucamentacea praedita, in involucre aucto, carnoso, baccam spuriam exhibente, abscondita.

Bloemen tweehuizig. De mannelijke in katjes. Helmknopjes 4—7, eenhokkig, aan den ondersten rand van eironde schildvormige schubjes geplaatst. Vrouwelijke bloemen drietallig, vrij, opgerigt, eindelingsch, omringd door een vleezig driedeelig omkleedsel, ’t welk gevormd is uit de drie zaamgegroeide schubjes van het katje. Zaden van een beenharde, nootachtige schil voorzien en verborgen in het tot een onechte bes ontwikkelde vleezige omkleedsel.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Fruticosa, ramosissima, diffusa, humilis, rarius arborescens, foliis ternis pa-tentissimis lineari-subulatis, in mucronem pungentem acuminatis supra leviter canaliculatis, subtus obtuse carinatis, baccis ovatis pruinosis folio duplo triplove brevioribus.

Een lage heester met vele verspreide takken, zelden boom vormend. Bladen drietallig, uitgespreid, lijn-priemvormig, in een stekelige punt toeloopend, van boven ligt gevoerd, van onder stomp kielvormig; bessen eirond, berijpt, twee of driemaal korter dan het blad.

Bij ons meest laag, struikachtig. De mannelijke katjes zijn klein en talrijk; de vruchtjes rond, in het eerste jaar groen, in het tweede rijp en zwart, witblaauw berijpt.

Verklaring der afbeelding, a. Bloeijende tak van een mannelijke plant; b. id. van een vrouwelijke plant ; c. mann. bloemkatje; d. mann. bloempje; e, helmknopje met het stuifmeel; ƒ. vrouwelijke bloemkatjes; g. vrouw, bloemkatje afzonderlijk. (De figuren c tot g vergroot).

Groeiplaats. Op dorre heuvels, heiden, duinen en in bosschen, op de meest verschillende gronden. Vandaar een groot aantal verscheidenheden. — Europa, meest in het noorden; noordelijk Azië en Noord-Amerika.

Nederland. In zand- en heidegronden; op de duinen. Hier en daar op de heiden, inzonderheid op die van de Veluwe en bij Amersfoort; door mij zeer verspreid in de Hollandsche duinen gevonden. — Waalsdorp, Bloemendaal, Uddelermeer, Harderwijk, tusschen Goor en Hengeveld, Nijmegen, Oirschot, Vught {Prodr.Fl. Bat.}, heide bij Zelhem, Kuyk, Baarn {Flor, Belg. Sept.}, Oldeberkoop, duinen van Appelscha {Flor. Fris.}.

De afgebeelde mannelijke en vrouwelijke exemplaren zijn in 1868 en 1869 door mij verzameld in de duinvalleijen achter Bloemendaal.

Gebruik. De bessen worden in groote hoeveelheden door de likeurstokers gebruikt tot bereiding van den jenever. — Het hout is zeer geschikt voor de kunstdraaijerij. — Voor de eerste beplanting of bezaaijing van heiden en duinen is deze struik zeer aan te bevelen.

-ocr page 84-

JUNIPERUS COMMUNIS L.

Genévrier commun.

Nmn Allemand: Wachholder, Krammetsbeeren. » Anglais: Juniper. Flenirit: Avril—Mai.

Système de Linné: CI. XXII. 0. IV. Dioecie Pentandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Conifères.

Caractères génériques. Fleurs dioïques, les mâles en chatons, à écailles ovales peltées, portant à leur bord inférieur 4—7 anthères uniloculaires; fleurs femelles terminales ternées libres dressées, entourées d’un involucre trifide, formé par la soudure des 3 écailles du chaton, qui deviennent ensuite charnues et soudées en forme de baie contenant 3 fruits ossiculés.

Caractères spécifiques. Arbrisseau très rameux diffus, peu élevé, rarement arborescent; feuilles ternées étalées, linéaires subulées, piquantes, légèrement canaliculées en dessus, en carène obtuse en dessous; baies ovales noires, bleuâtres à la maturité et deux ou trois fois plus courtes que les feuilles.

Explication de la planche, a. Rameau fleuri d’un individu mâle ; J. id. femelle ; c. chaton mâle ; d. fleur mâle; e. anthère avec le pollen; ƒ. chatons femelles; g. id. coupe verticale. (Les fig. c, d, e, f, g grossies).

Lieu natal. Coteaux stériles, bois, bruyères, marais, dunes de sable, dans les terres les plus diverses.— De là un grand nombre de variétés. Europe, principalement au nord; Asie septentionale, Amérique septentrionale.

Pays-bas. Terres sablonneuses, bruyères, dunes de la mer. Bruyères de Gueldre et d’Utrecht, Overijssel, Brabant sept., dunes de la Hollande sept, et mér. et quelques dunes en Frise. — Les individus du dessin sont trouvés par moi dans les années 1868 et 1869 dans les vallées des dunes de la Mer du Nord, à Bloe-mendaal près de Harlem.

Usage. Les baies du Genévrier sont employées par les distillateurs pour préparer avec l’eau de vie de grain cette liqueur, sous le nom de Genièvre de Schiedam si tristement renommée en Hollande et à l’étranger. — Le bois est très propre à la tournure. — Le genévrier peut rendre de grands services dans la plantation des dunes et des bruyères arides.

-ocr page 85-

-ocr page 86-

-ocr page 87-

ANACAMPTIS PYRAMIDALIS Rich.

P y ra in id aal S lande I kruid,

Hoogduitsch ; Pyramidenförmiges Knabenkraut.

• Engelsch: Pyramidal Orchis.

Bloeit: Junij—Augustus. (Duinen van Holland). 2J..

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. O. I. Gynandria Monandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orchideae.

Geslachtskenmerken. Antherarum loculi bursicula unilocular! conjunct!. Massae pollinis retinaculo commun! insertae. Caetera ut Orchidis.

Helmhokjes der helmknopjes door een eenhokkig beursje verbonden. Stuifmeelklompjes op een gemeenschappelijk bandje. Overigens als Orchis (Zie N°. 534, deel VII).

SooRTELiJKE KENMERKEN. Tuberibus indivisis, caule erecta gracili, foliis lanceolato-linearibus, spica brevi densa ovali vel oblonga, obtusa, bracteis basi trinerviis, perigonii laciniis ovato-lanceolatis lateralibus paten-tibus, labello semi-trifido bas! bilamellato, lobis oblongis obtusis integerrimis lateralibus latioribus, calcare fdiformi arcuato ovarium aequante vel superante.

Knollen onverdeeld; stengel opgerigt, tenger; bladen lancet-lijnvormig; bloemaar gevuld, kort, eirond of langwerpig, stomp; schutblaadjes aan den voet drienervig; slippen van het bloemdek eirond-lancetvormig, de zijdelingsche uitstaande; lipje half-drielobbig, aan den voet van twee aanhangseltjéfe voorzien; lobben van het lipje langwerpig, stomp, gaaf, de zijdelingsche breeder; spoor draadvormig, gebogen, even lang of langer dan de eijerstok.

Deze plant is oppervlakkig reeds kennelijk aan hare twee kleine, meest ronde, gave knolletjes, hooge stengels, smalle, spitse bladen en korte, gevulde, stompe, fraai licht- of donkerrooskleurige, dikwijlskarmijn-roode bloemaren. — Zij is de laatst- en langstbloeijende onzer inlandsche Orchideeën; dikwijls vondjk haar nog in September in bloei. — Syn. Orchis pyramidalis L., Aceras pyramidalis li eich.

Groeiplaats. In schrale grasgronden, in bosschen (ook onder dennen) en wildernissen, op dorre berghellingen, tot in de lagere Alpenstreek. — Zeer merkwaardig is de voorliefde van deze plant voor kalkhoudende gronden, zoodat men zeker kan zijn, dat de bodem, waarop zij groeit, rijk aan kalk is. — Men vindt haar over geheel Europa, van de Middellandsche zee tot 58° N. B., en voornamelijk in het zuiden tot in den Kaukasus ; voorts in Syrië en op het eiland Creta (Reichenbach) , doch nergens overvloedig. — In Belgie is zij zeldzaam (Crépin), in de prov. Pruissen ontbreekt zij waarschijnlijk geheel (Klinggrüff).

Nederland. In duinvalleijen. Duinen bij Haarlem, Velsen en ’s Gravenhage. (Nijmegen?) Prodr. Flor. Bat. — Door mij aangetroffen in de begroeide duinvalleijen achter Bloemendaal en Velsen (de zoogenaamde Hee-renduinen); het meest op vochtigen met hoogduinriet(Calamagrostis) begroeiden bodem; doch ook in bosch-jes, onder eiken en dennen. — De plant is vrij zeldzaam en schijnt in Nederland buiten de duinen niet gevonden te zijn.

De afgebeelde exemplaren zijn in 1868 door mij verzameld op de duinen van Duinenberg bij Velsen, toe-behoorende aan den Heer G. L. J. van der Hucht.

-ocr page 88-

AiNACAMPTIS PYRAMIDALIS Rich.

Anncnmplis pyramidtiL — Orchis pyramidaL

Norn Allemand: Pyramidenförmiges Knabenkraut.

» Anglais : Pyramidal Orchis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Fleurit: Juin—Août. (Dunes de Hollande). If.

Système de Linné: Cl. XX. 0. I. Gynandrie. Monandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Orchidées.

Caractères génériques. Masses polliniques sur un rétinacle unique, renfermé dans une seule bursicule; au reste comme le genre Orchis (N’. 534, vol. VII).

Caractères spécifiques. Tubercules indivis; tige de 2—4 décimètres, droite, grêle; feuilles lancéolées linéaires aigues, allongées; les supérieures engainantes; épi court, serré, ovale ou oblong, obtus; bractées trinervées à la base; lobes du périanthe ovales lancéolés, les latéraux étalés; label muni à la base de 2 lamelles en cornet et divisé au sommet en 3 lobes presque égaux, oblongs, obtus, entiers, les latéraux plus larges; éperon grêle, arqué, égalant ou dépassant l’ovaire.

Les fleurs sont d’un rose clair ou foncé, quelquefois carminé. — En Hollande cette plante fleurit quelquefois encore en Septembre quand les autres Orchidées ont cessé de fleurir depuis longtemps. — Syn. Orchis pyranddalis L.-, Aceras pyramidalis Reich.

Lieu natal. Prés, bois, pelouses dans les terrains calcaires. On la trouve dispersée dans toute l’Europe; des bords de la Méditerranée jusqu’au 58e dégré de L. N.; aussi en Caucasie, en Syrie et dans l’ile de Crête, quoiqu’elle n’est pas commune. Elle est rare en Belgique et manque probablement dans la province de Prusse.

Pays-bas. Je doute que la plante y ait été trouvée ailleurs que dans quelques endroits des dunes de la Mer du Nord. Je l’ai trouvée en assez grand nombre dans les dunes de Velsen près de Harlem, dans des vallons humides couverts du Calamagrostis Epigeios. — Les individus dessinés sont rassemblés par moi en 1868 dans les dunes de la campagne Duinenberg, propriété de M-. G. L. J. van der Hucht.

-ocr page 89-

-ocr page 90-





-ocr page 91-

BARBULA MARGINATA Br. et Sch. Baardmos met gerunde blaadjes, Hoogduitsch : Saumblättriges Bartmoos.

Engelsch: Borderleaved Screw Moss.

Vruchtjes rijpen; Mei—Junij. 2|.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candolle: Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Zie deel XII. N’. 949a.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Humilis, gregaria vel caespitulosa. Folia late oblongo-lanceolata et obovato oblonga, margine crassiusculo lutescente circumducta, costa excurrente mucronata. Flores masculi primo terminales tandem laterales. Capsula ovato-oblonga et ex ovato cylindracea, operculo anguste conico, mutico, annulo latiusculo.

Lage plantjes, die gezellig of in zoodjes groeijen. Blaadjes breed langwerpig-lancetvormig en omgekeerd-eirond-langwerpig, omringd door een dikken geelachtigen rand, door de naar buiten uitstekende middelnerf gepunt. — Mannelijke bloemen eerst eindelingsch, daarna zijdelingsch. Vrucht eirond-langwerpig en eirond-cylindervormig ; dekseltje smal kegelvormig, ongewapend ; ring min of meer breed.

Deze soort is door den dikken geelachtigen rand der blaadjes, door het kortere mondbeslag en den broederen ring uitmuntend van Barbula muralis (deel XII, n’. 949) te onderscheiden. —Syn. B. caespitosa Hook, et Grev.

Verklaring der afbeelding, a. De plant; 6. id. vergroot; c. stengelblaadjes, vergroot; d. bladvoet, 100 maal vergr.; e. bladspits, 100 maal vergr. ; f, krans; g. kransblaadjes; h, vrucht, vergr.; i. mondbeslagmet den ring, 100 maal vergroot.

Groeiplaats. Op kleiachtige gronden, op muren en op den grondliggende steenen. Zuiden van Frankrijk, Sardinië, Portugal, Engeland, Algérie ; in Oostenrijk zeldzaam.

Nederland. Ontdekt door Dr. van der Sande Lacoste in Nederlandsch Limburg. De afgebeelde exemplaren zijn van ZEd. afkomstig. Prof. C. A. J. A. Oudemans , die de plant ook in zijn Herbarium van Nederlandsche Planten, afl. V, heeft uitgegeven, heeft haar ter afbeelding in de Flora welwillend afgestaan.

-ocr page 92-

BARBULA MARGINATA Br. et Sch.

lifirhwlti à feuilles bordées.

Nom Allemand: Saumblättriges Bartmoos. » Anglais: Borderleaved Screw Moss. Fruits mûrissent: en Mai—Juin. 21

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle: Cellulaires foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Voir le N’. 949a. Vol. XII.

Caractères spécifiques. Plante basse, végétant en troupes ou formant de petits gazons. Feuilles largement oblongues-lancéolées et obovales-oblongues, entourées d’un bord épais jaunâtre, à nervure médiane se prolongeant en un mucron. Fleurs mâles d’abord terminales, à la fin latérales. Capsule ovale-oblongue et d’ovale cylindrique; opercule étroitement conique, mutique, à anneau plus ou moins large.

Cette espèce est reconnue aisément au bord épais jaunâtre de ses feuilles, au péristome plus court, et au large anneau, qualités qui la distinguent bien de la B. muralis, dont elle s’approche le plus. — Syn. B, caespitosa Hook, et Grev.

Explication de la planche, a. La plante ; b. id. grossie ; c. feuilles caulin. gross. ; d. base de la feuille, gr. 100 f.; e. sommet, gr. 100 f.; f, périchète ; g. feuilles périch. ; h. fruit, gross.; i. péristome avec l’anneau , grossi 100 fois.

Lieu natal. Terrains argileux, murs et pierres. Midi de la France, Sardaigne, Portugal, Angleterre, Algérie, rare en Autriche.

Pays-bas. Découvert dans la prov. de Limbourg par M-. le Dr. Van der Sande Lacoste d’Amsterdam. Les individus du dessin sont communiqués par lui à M-. le Prof. Oudemans de l’Athénée d’Amsterdam, qui a eu la bonté d’en permettre le dessin pour la Flore.

M-. Oudemans a publié cette nouvelle acquisition de notre Flore dans son Herbier de Plantes Néerlandaises, fascic. V,

-ocr page 93-

-ocr page 94-

-ocr page 95-

AGARICUS PURUS Pers.

Augustus—October.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. 1. Agaricini.

Geslachtskenmerken. Zie N’. 725, deel 10. Ondergeslacht Mycena Fries.

SooRTELijKE KENMERKEN. Olidus pileo camosulo campanulato-expanso obtuse umbonato glabro expallente, margine striato, stipite rigido laevi subnudo basi villoso, lamellis late sinuato-adnexis latissimis reüculato-connexis pallidioribus.

Sterk riekend; hoed iets vleezig, klokvormig-uitgespreid, stomp genaveld, kaal, bleeker wordend, met gestreepten rand. Steel stijf, glad, min of meer naakt, aan den voet wollig. Plaatjes met een breeden hoek aangehecht, zeer breed, door netvormige adertjes verbonden, bleeker dan de hoed.

Meestal rozerood, somtijds vleeschkleurig, wit of geelachtig. De steel is gewoonlijk omstreeks 5 centim. hoog, de hoed even breed of iets smaller. De sterke radijsgeur is een zeer goed kenmerk.

Groeiplaats. Op bemoste plaatsen in schaduwrijke bosschen; algemeen.

Nederland. Op zand- en heidegronden, op grazige beschaduwde plaatsen, in bosschen enz. gezellig. — Volgens den Prodromus Flor. Bat, gevonden bij Leiden, Haarlem, Amsterdam en in het Westland.

Door mij gevonden in de Molenduinen bij Bloemendaal, in het bosch van Vogelenzang en in den Aardenhout bij Haarlem (op de laatstgenoemde plaats wit van kleur). De afgebeelde exemplaren zijn in October 1867 in de Molenduinen verzameld.

-ocr page 96-

AGARICUS PURUS Pers. . Agaric pur.

Août—Octobre.

Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle: Cellulaires. Mycètes. O. I. Hyménomycètes. Trib. I. Agaricinées.

ÖARACTÈRES GÉNÉRIQUES. Voir le N’. 725. Vol. 10. Sous-genre Mycena. Fries.

Caractères spécifiques. Odeur forte. Chapeau un peu charnu, campanulé étendu, obtusement ombiliqué, glabre, pâlissant, à bord strié. Tige rigide, glabre, plus ou moins nue, velue à la base. Lamelles sinuées-annexées très larges, à connection réticulée, plus pâles que le chapeau.

La couleur est rose foncé ou rose carné, quelquefois blanc ou jaunâtre. La hauteur de la tige est d’environ 5 cent, ou plus, la largeur du chapeau 5 cent, ou moins. La forte odeur de radis est un bon caractère.

Lieu natal. Bois ombragés, sur la mousse. Assez commun.

Pays-bas. Bois ombragés, bruyères, gazons, terres sablonneuses. — Trouvé en plusieurs lieux. — J’ai trouvé les exemplaires du dessin dans les dunes boisées près de Harlem, en Oct. 1867.

-ocr page 97-

-ocr page 98-

-ocr page 99-

GL AUC I UM LUTEUM Scop. I

{Nova indigena )

Gele iloornpapaver. — Groole f^ehoornde Ueul.

{Nieuw voor de Nederlandsclie Flora^)

Hoogduitsch : Gelber Hornmohn.

Engelsch ; Horn-Poppy, Bloeit: Julij—Aug. in de duinen van Holland. J.

Stelsel van Linnaeus: CI. XIII. 0. I. Polyandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papaveraceae.

Geslachtskenmerken. Calyx 2-sepalus, caducus. Petala 4. Stamina numerosa. Capsula siliquaeformis bilocularis bivalvis ; valvulis ab apice ad basin dehiscentibus. Semina dissepimento intervalvulari spongioso Impressa. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Kelk met twee afvallende kelkbladen; 4 kroonbladen; helmdraden talrijk; zaaddoos hauwachtig, tweehokkig, tweekleppig ; kleppen van boven naar beneden openspringend ; zaden aangedrukt tegen een tusschenkleppig sponsachtig middenschot.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs superioribus amplexicaulibus lobato-pinnatifidis ambitu ovato-cordatis, siliquis tuberculato-scabris.

Bovenste bladen stengelomvattend, gelobd-vinspletig, in omtrek eirond-hartvormig ; zaaddoozen knobbelig-ruw.

De stengel is evenals de bladen met korte haartjes bezet, blaauwachtig graauw van kleur. De bloemen zijn groot, heldergeel, spoedig afvallend. De wortel is dik; de geheele plant, maar vooral de wortel bevat een geel melksap. De planten vond ik tot 5 decim. hoog; de zaaddoozen tot 3 decim. lang. De bladen zijn sierlijk omgebogen en ingesneden.

Groeiplaats. Op zandigen grond, meest in de nabijheid der zee, langs de geheele west- en zuidkust van • Europa, rondom de Middellandsche en Zwarte zeeën en óp de Canarische eilanden. — Gevonden in Noorwegen, Gothland, Denemarken (Fries); Pruissische kust langs de Oostzee ^KLINGGRärF); Mecklenburg (Koch); Engeland, vrij talrijk in het zuiden, noordwaarts afnemend (Watson); Ierland (Moore); Frankrijk verspreid langs de kust (Grenier en Godron); Portugal (Broteri); Italië, overal langs de zeekust, Sardinië, Corsica (Bertoloni); Malta, Imbro, Tenedo (FonSKaL); Griekenland, Creta, Syrië, Anatolië (Boissier); langs de Zwarte zee, in Iberië en Mingrelië (Ledebour); Noord-Afrika (Desfont.); Canarische eilanden (Barker-Webb); Zevenbergen (Schur); Hongarije (Host); Beneden-Oostenrijk, Thüringen (Kocii); zeldzaam in Belgio (Crépin) en Zwitserland (Koch); ontbreekt in Midden-Duitschland, in Rusland en Siberië. — Torrey en Gray hebben hem verwilderd gevonden op de kust van Virginie en Carolina en langs de oevers van den Potomac.

Nederland, Deze om hare verspreiding zoo hoogst merkwaardige plant is in Nederland door mij ontdekt in het jaar 1866, op eene helling van de zeeduinen ten zuiden van Zandvoort, ten getale van omstreeks een twintigtal groote en kleine exemplaren.In 1867 en 1868 zocht ik haar te vergeefs, waarschijnlijk omdat ik de groeiplaats destijds niet kon terugvinden. In 1869 echter had ik het geluk, op dezelfde groeiplaats andermaal een twintigtal exemplaren aan te treffen. Zij stonden op de oostelijke helling van een der laatste duinreeksen , en dus zeer digt bij zee. Een dezer exemplaren is op de afbeelding voorgesteld.

Crépin meldt {la Flore Belge étudiée par fragm., fase. ‘2, p. 13) dat zij twee jaren achtereen (1833 en 1834) bij Ostende gevonden is, doch later niet meer. Crépin herinnert daarbij, dat zij niet in de Nederlandsche flora is opgegeven. Thans is die leemte aangevuld en kan zij ook bij ons gerekend worden tot die planten, welke van tijd tot tijd te voorschijn komen. Door nadere waarnemingen zal moeten worden uitgemaakt of zij als blijvend kan worden aangemerkt. Volgens de Lobel werd zij voorheen ook langs de Friesche (waarschijnlijk Noord-Nederlandsche) kust gevonden (Dodonaeus Criiydtb., uitg. 1618, bl. 734). Langs de Oostzeekust verschijnt zij ook nu en dan, volgens Klinggrüff met ballast aangebragt. Ik zou voor Holland eer het gevoelen van Wahlenberg aannemen, die veronderstelde dat de zaden van tijd tot tijd door den stroom op de Zweedsche kust worden aangevoerd (Alpii. De Candolle Géogr, Bot, p. 1082). Aan de oostkust van Engeland groeit zij hier en daar menigvuldig. Dat zij tot de alleroudste, ja misschien ook tot de fossiele planten van Engeland behoort, bleek vooral toen bij Shepston (Worcester) uit den grond, die uit een 24 voet diepen put te voorschijn was gehaald, het volgende jaar Glauciumplanten te voorschijn kwamen, niettegenstaande de plant daar in den omtrek te voren niet gevonden was (Alpii. De Candolle, Géogr. Bot. p. 1067).

De Hoornpapaver is een der planten, waarvan wij met zekerheid zeggen kunnen dat zij in de oudheid reeds gevonden werden en algemeen bekend waren. Het is toch niet te betwijfelen dat de Mijx«» xfçaririçvau Theophrastus, de Ceratitis van Plinius en de Papaver marinum cornutum van Albertus Magnus niets anders zijn geweest dan onze Glaucium. Volgens genoemde schrijvers groeide hij ook langs de zeekusten. Door Plinius schijnt de plant met de Euphorbia Paralias verwisseld te zijn ; met den naam r),aixi.ov wordt toch bij Dioscorides deze laatste plant bedoeld. (Billerbeck, Flora classica 137).

Gebruik. Reeds in 1867 heb ik deze plant aanbevolen tot duinbeplanting, omdat zij digt bij zee in het dorre zand groeit, en de overblijfsels barer dikke stengels en bladen tot de vruchtbaarmaking des bodems kunnen bijdragen, en vooral ook omdat uit haar sap eene stof bereid kan worden, die eenigzins de eigenschappen van opium bezit en waarde voor den handel hebben kan. (Zie Oudemans, Pharmacogn, p. 277). Ik blijf dus de proefnemingen ten sterkste aanbevelen. Ook kan ik niet nalaten te wijzen op den architectonischen vorm der bladen, die fraaije modellen kunnen leveren voor de bouwkunde.

-ocr page 100-

G L A V CIU H LUTEUM Scop.

Pavot cornu.

(Nouveau pour la Flore des Pays-bas^ Nom allemand: Gelber Hornmohn.

» anglais : Horn-Poppy.

Fleurit: Juillet-Août (dans les dunes Hollandaises),

Système de Linné: Cl. XHI. O. I. Polyandrie Monogynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Oïd. Papavéracées.

Caractères génériques. Calice de 2 sépales caducs; 4 pétales; étamines nombreuses; capsule allongée en forme de silique à 2 valves s’ouvrant du sommet à la base et à 2 loges, formées par une cloison fongeuse sur laquelle sont fixées les graines.

Caractères spécifiques. Feuilles supérieures amplexicaules, lobées-pinnatifides, à circonférence ovale-cordée ; siliques tuberculées scabres.

Tige et feuilles glauques, hispides. Fleurs grandes, jaune clair. Racine grosse; toute la plante surtout la racine contient un suc jaune. La hauteur de mes plantes est de 5 déc., les siliques mesurent jusqu’à 3 décim. — Syn. Glauüum flavum Crantz. Chelidonium Glauàum L.

Lieu natal. Lieux sablonneux, généralement dans le voisinage de la mer; côte orientale de l’Atlantique jusqu’aux Iles Canaries; bords de la Méditerranée et de la Mer Noire. Trouvé en Norvège, Gothland, Danemark (Fries), côte Prussienne de la Baltique (KLiNGGRâFF); Mecklenbourg (Koch); Angleterre, assez commune au Sud, diminuant vers le nord (Watson); Irlande (Moore); France, dispersée le long des côtes (Gren. et Godr.); Portugal (Broteri); Italie, partout près des bords de la mer, Sardaigne, Corse (Ber-TOLONi); Malte, Imbro, Tenedo çForsk); Grèce, Crète, Syrie, Anatolie (Boissier); Mer-Noire, en Ibérie et Mingrélie (Ledebour); Afrique sept. (Desf.); Iles Canaries (Barker-Webb); Transsylvanie (Schur); Hongrie (Host); basse Autriche, Thuringue (Koch). Rare en Suisse, Koch, en Belgique (Crépin); manque dans l’Allemagne centrale (Kocii), en Russie et en Sibérie (Ledebour, Bunge). Torrey et Gray l’ont trouvé naturalisé sur la côte de Virginie et de Caroline et aux bords du Potomac.

Pays-Bas. Cette plante offrant tant d’intérêt à cause de sa dispersion littorale et manquant jusqu’ici dans les flores Néerlandaises, fut découverte au mois d’Août 1866 sur les dunes de la Mer du Nord, au sud du village de Zand voort, non loin de Harlem. J’en trouvai alors une vingtaine d’exemplaires grands et petits sur une pente orientale dans le voisinage de la mer. Après deux années de recherches infructueuses je la retrouvai en Août 1869 dans la même localité.

Selon Crépin (la Flore Belge étudiée par fragments, fasc. 2 p. 13) elle est trouvée en 1833 et 1834 près des dunes d’Ostende; mais n’y fut observée depuis. M-. Crépin rappelle qu’elle n’est pas indiquée dans la llore Néerlandaise; notre découverte vient de remplir cette lacune, et à présent le Pavot cornu occupe de bon droit une place dans notre flore. Des observations continuées prouveront si cette place sera parmi les espèces demeurantes ou parmi celles qui disparaissent de temps en temps pour revenir à des intervalles indéterminées. — Selon de Lobel (Dodonaeus Cruydtboeck, éd. 1618. p. 734) elle n’était pas rare sur la côte de Frise dans de très anciens temps. Aussi sur les bords méridionaux de la Baltique elle apparaît de temps en temps, selon KLiNGGRäff, apportée dans le lest des navires. Quant à la Hollande, j’accepterais plutôt l’opinion de Waiilenberg (De Candolle Géogr. Bot. 1082) que les graines sont amenées de temps en temps par les courants de la mer. La fréquence de notre plante sur la côte orientale de l’Angleterre plaide en faveur de cette supposition. Le fait qu’elle habite l’Angleterre depuis des temps immémoriaux, peut-être même avant notre époque géologique, est prouvé par une découverte remarquable dans les environs de Shepston, citée par M-. Alpii. De Candolle dans sa Géographie Botanique, p. 1067.

Le Pavot cornu est une des plantes dont on peut constater la présence aux mêmes lieux de croissance depuis un temps bien reculé. Sans doute il est identique au xfpnTînç de Théophraste, au Ceratitis de Pline et au Papaver marinum cornutum d’Albert le Grand. Pline paraît l’avoir confondu avec l’Euphorbia Paralias citée par Dioscoride sous le nom de riuixtov (Billerbeck, Flora classica 137.)

Usage. Déjà dans l’année 1867 j’ai appelé l’attention sur cette plante, du point de vue de la conservation des dunes de la mer. Elle croît dans le sable aride de et les détritus de ses amples feuilles serviraient éminemment à préparer le sol pour recevoir une plantation régulière. D’ailleurs on peut obtenir de son suc une substance, qui possède en quelque dégré les qualités de l’opium. (Oudemans, Pharmacogn. p. 277.) Encore je ne puis manquer de fixer l’attention sur les feuilles si gracieusement ondulées, qui seraient d’excellents modèles en architecture.

-ocr page 101-

-ocr page 102-

-ocr page 103-

F U M A li I A G A P R E O L A T A L.

(^N^ova iadigend).

fi'iU.e DuivekerveL

{Nieuw voor de Nederlandsche Flora.) Hoogduitsch: AVeisser Erdrauch. Engeleoh: Ramping Fumitory.

Bloeit: Junij—Sept. O.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. 0. 2. Diadelphia Hexandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Fumariaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N’ 127,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Sepalis corollani dimidiam aequantibus, siliculis subrotundis obtusis, racemis fruc-tiferis laxis, foliis cuneiformibus latis inciso-lobatis.

Kelkbladen half zoo lang als de bloemkroon; hauwtjes min of meer rond, stomp; vruchtdragende trossen los; blaadjes wigvormig, breed, ingesneden-gelobd.

Deze soort onderscheidt zich van de gewone Duivekervel (F, offinnalis L.) door hare grootere kelkbladen , (die van F. off. zijn veel korter dan de helft der bloemkroon), door de breedere blaadjes, door de langer dan breede en niet afgeknotte vruchtjes en door de witte, purperrood gevlekte bloemkroonen. Syn. F. pallidiflora Jord. in Boreau {Fl. du centre de la France).

Groeiplaats. Op akkers en in heggen, verspreid over Midden- en Zuid-Europa, Westelijk Klein-Azië en Noord-Afrika. — Volgens Watson {Cybele Britt. II 1.3) niet geheel inheemsch in Engeland; zij komt daar alleen op bewerkten bouwgrond voor, vrie-st ’s winters dood en heeft ook in haar voorkomen een te zuidelijk karakter. — Zij ontbreekt in Rusland (Leder.) en in den Altaï (Bunge), in Zweden en Noorwegen (Fries) en in Zevenbergen (Schur). Haar noordelÿkste grenzen schijnen Brandenburg (Ascherson), Memel (Kling-grüff). Oostelijk Denemarken (Fries) en Engeland te zijn; doch in deze landen komt zij zelfs niet dan zwervend voor. Haar eigenlijk gebied is Zuid-Europa; in Italië en Griekenland vindt men haar overal in de heggen (Bertoloni, Boissier), in Frankrijk in het zuiden, doch in het noorden en noordwesten hoogst zeldzaam (Grenier et Godron). Ook in België (Piré) en in Midden-Duitschland (Koen) is zij zeldzaam. — De exemplaren door Hooker en Arnott {Bot. of Beechey's Voyage) bij Valparaiso gevonden, zullen wel uit Europa aldaar zijn overgebragt.

Nederland. In Augustus 1869 is dit zeldzame plantje ontdekt op aardappelvelden bij Doorn, door Prof, C. A. J. A. OuDEMANS, en door Z.H.G. voor de Flora beschikbaar gesteld. Bij de beschrijving van F. officinalis, deel II N’ 127 dezer Flora, wordt gewag gemaakt van eene verscheidenheid met witte bloemen, door Favrod in een bosch in Gelderland, bij Linden gevonden. Daar ik nergens van zulk een verscheidenheid vind gewag gemaakt, is mogelijk Favrod’s plant de F. capreolata geweest, hoewel zulks bij gebrek aan nadere opgaven niet te bewijzen is. — Een nader onderzoek op deze plaats is dus zeer aan te bevelen.

In het Cruydtboecl: van Dodonaeus (1618) vindt ik op bl. 78 gewag gemaakt van een -»Nederlandsch Grijsecom of Eertrooc met witte bloemen, die door Clusius en De Lobel beschreven is. nbsp;nbsp;nbsp;De vermelding dat

deze plant breeder blaadjes had dan de gewone duivekervel, doet mij vermoeden dat hier onze F. capreolata bedoeld is. Is dit zoo, dan groeide zij in de 16^ eeuw op vele plaatsen in Nederland, in Brabant en in Cornwallis, ’t geen zeker een hoogst merkwaardig feit zou mogen heeten.

-ocr page 104-

FUMARIA CAPREOLATA L.

Fumeterre blanche.

{Nouvelle pour la flore des Pays lias.) Nom allemand: Weisser Erdrauch.

» anglais; Ramping Fumitory, Fleurit: Juin—Sept. O

Système de Linné: Cl. XAHL O. 2. Diadelphie Hexandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Fumariacées,

Caractères génériques. Voir le n”. 127. Vol. II.

Caractères spécifiques. Sépales égalant environ la moitié de la longueur de la corolle; fruits arrondis, obtus; rameaux fructifères laxes; feuilles à folioles larges, cunéiformes, incisées-lobées.

Cette espèce diflère de la Fumeterre officinale par les sépales plus longues (celles de la derniere sont beaucoup plus courtes que la moitié de la corolle), par les folioles plus larges; par les fruits plus longs que larges et non tronqués et par la couleur des fleurs, qui est blanche teinte de rouge foncé au sommet. — Syn. F, pdllidijlora Jord. (BoREAU, Fl. du centre de la France),

Lieu Natal. — Lieux cultivés, haies, dispersé sur l’Europe centrale et méridionale, l’Asie occidentale et l’Afrique septentrionale. — Selon Watson {Cyhele Britt. IL 1. 3) elle n’est pas complètement indigène en •Angleterre; elle n’y croît que sur les terrains cultivés; les gelées la font périr et son port présente un type trop méridional. — Elle manque en Russie (Ledebour), dans 1’Altai (Bunge), en Suède et Norvège (Fries) et en Transsylvanie (Schur). Ses limites septentrionales me semblent être le Brandenbourg (Ascherson) , Mémel (KLiNGGRâFF), le Danemark oriental (Fries) et l’Angleterre; mais dans ces pays même elle ne paraît qu’à intervalles. L’Europe méridionale semble être sa véritable patrie; en Italie et en Grèce elle se trouve fréquemment dans les haies (Bertoloni, Boissier); en France surtout au Midi et rarement vers le Nord et le Nord-Ouest (Grenier et Godron). — Aussi elle est assez rare en Belgique (Pire) et dans l’Allemagne centrale (Koch'). Les exemplaires trouvés par Hooker et Arnott {Bot, of Beechey's Voyage) à Valparaiso, y seront probablement introdruits de l’Europe.

Pays-bas. Cette plante manquait jusqu’ici dans la flore des Pays-bas. M-, le Prof. Oudemans de l’Athénée d’Amsterdam, qui l’a découverte en Août 1869 dans des champs de pommes de terres à Doorn (prov. d’Utrecht) a eu la complaisance de m’envoyer l’exemplaire représenté dans la planche. Selon la description du F, offiânalis sous le n’ 127, vol. II de notre Flore, M-. Favrod aurait trouvé, il y a environ 60 ans, dans un bois de Gueldre, une variété à fleurs blanches. — Ne trouvant mentionnée cette variété dans les auteurs, je présume que la plante de Favrod aura été le F. capreolata. — Cette supposition s’accorde avec les rapports des plus anciens botanistes néerlandais, Clusius et De Lobel, qui font mention d’une Fumeterre à fl.blanches et à folioles plus larges que la F. officinale, trouvée de leur temps en plusieurs lieux des Pays-Bas et en Cornouailles.

-ocr page 105-

-ocr page 106-

-ocr page 107-

GENTIANA GAMPESTRIS L. V^Id-Qenliaan.

Hoogduitsch: Feld-Enzian.

Engelsch: Field Gentian.

Bloeit: Julij—Sept. Q.

Stelsel van Linnaeus ; CI. V. 0. 2. Pentandria Digynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Gentianeae.

Geslachtskenmerken: Zie deel V N° 372.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Corollis quadrifidis fauce barbatis, dentibus calycinis inaequalibus, exterioribus duobus lato-ellipticis, foliis ovato-lanceolatis acutis, radicalibus obovatis sub-petiolatis, capsula subsessili.

Bloemkroon vierspletig met gebaarde keel ; kelkverdeelingen ongelijk ; de twee buitenste breed-elliptisch ; bladen eirond-lancetvormig spits ; wortelbladen omgekeerd eirond, min of meer gesteeld ; zaaddoos nagenoeg ongesteeld.

Deze soort is van de minder zeldzame G. Ämarella L. (G. uliginosa W.) (Flor. Bat. V. 372) onderscheiden door de beide buitenste zeer breede kelklappen, door de dikkere buis en den broederen zoom der bloemkroon en de zacht violette kleur der bloemen.

Groeiplaats. Op open plaatsen in de hoogere en lagere Alpenstreek, op heuvels en vlakten, opgrazigen, droegen, veenachtigen grond. — Noordelijk, Midden- en Westelijk Europa; Alpen, Apennynen en Pyreneën tot 7500 voet hoogte; Midden- en Noord-Rusland (Lededour); Esth-, Lyf- en Koerland (Fleischer); Oost-Lapland, Noorwegen, Zweden, Denemarken (Fries); Duitschland (Koch); Engeland (Watson); Frankrijk (Gren. et Godr.) ; in Midden-Frankrijk zeer zeldzaam (Boreau); Noord- en Midden-Italië (Bertoloni) ; in Belgie alleen op den Pietersberg in Belg. Limburg (Crépi n) en bij Glons {Bull, de la Soc. roy. de Bot.de Belg. 1866, 228).

Nederland. Op drooge zonnige plaatsen in de hoogere streken ; in de duinen ; veel zeldzamer dan G. Ama-relia. — Bentveld en Rozenwater bij Haarlem ; Wassenaar, Lisse, Langeveld ond. Noordwijkerhout, St. Pietersberg ond. Maastricht, (Prodr. Flor. Bat.}-, — heide b. Hengel, Velsen, Vogelenzang, (de Gorter); Wildenborch [Fl. Belg. Sept.}. Zeer onlangs (Oct. 1869) is zij ook door den Heer M. W. Beijerinck in de Voornsche duinen in vrij groote hoeveelheid aangetroffen, hetgeen voor onze flora een belangrijke aanwinst mag heeten. De afgebeelde exemplaren zijn door mij in September 1869 verzameld in het Langeveldervlak bij Noordwijkerhout. — In de Haarlemsche duinen is deze soort zeer zeldzaam.

-ocr page 108-

GENTIANA CAMPESTRIS L. Genliane champilre. Nom allemand: Feld Enzian. Nwn anglais: Field Gentian. Fleurit: Juillet—Sept. ©.

Système de linné. Cl. V. 0. II. Pentandrie Digynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Gentianées.

Caractères génériques. Voir le N’'372, Vol. V.

Caractères spécifiques. — Corolle à 4 lobes, munie à la gorge d’ appendices barbus ; lobes du calice inégaux, les deux extérieurs grands elliptiques; feuilles ovales lancéolées acutes, les radicales obovales plus ou moins pétiolées; capsule plus ou moins sessile.

Diffère du G. ÂmareUa L. par l’amplitude des deux sépales extérieurs, par le tube et le limbe de la corolle plus larges et par la couleur violet pâle.

Lieu natal. Lieux découverts, prés secs tourbeux, pelouses montagneuses ; dans la région Alpine et sub-Alpine; toute l’Europe: Alpes, Apennins et Pyrénées, jusqu’à 7500 pieds de hauteur, Russie centrale et sept (Ledeb.); Esthonie, Livonie, Courlande (Fleischer), Laponie orientale, Norvège, Suède, Danemark (Fries), Allemagne (Kocii), Angleterre (Watson), France (Grenier et Godron), très rare au centre (Boreau); trouvée aussi en Italie sept, et centr., sur les Apennins (Bertoloni); très rare en Belgique, où elle n’est trouvée que sur la montagne St. Pierre (Limbourg) Crépin) et à Glons [Bull, de la Soc. roy. de Bot. de Belg. 1866 . 228.1

Pays-bas. Lieux secs, découverts, dans les terrains élevés ; dunes de la Mer du Nord ; dispersée çà et la, beaucoup plus rare que le G. Amarella. — Dunes de Harlem, de la Haye, de Voorne, quelques bruyères en Gueldre, montagne St. Pierre près Maestricht.

J’ai recueilli les exemplaires dessinés sur les dunes de la mer entre Harlem et Leide, au mois de Sept. 1869.

-ocr page 109-

-ocr page 110-

-ocr page 111-

GYPERUS F U S G ü S.

Bruin Cyper^rus.

HoogduùschBraunes Cypergras.

Engelsch .• Brown Cyperus.

Bloeit: Julij—Sept. ©.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. O. I. Triandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachtskenmerken. Spicula disticha. Glumae carinatae, numerosae, imbricatae, ornnes floriferae, vel 2—3 infimarum minores et vacuae. Setae squamulaeve nullae.

Aartje tweerijig. Bloemklepjes gekield, talrijk, dakpanswijs geplaatst, alle bloemdragend, of de 2—3 onderste kleiner en onvruchtbaar. Geen borstels of schubjes.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Anthela subdecomposita, capitulis subrotundis pedunculatis sessilibusque in apice ramorum longiorum geminis ternisve, spiculis linearibus compressis, glumis oblongo-ovatis denique patulis et remotiusculis, stigmatibus 3, nucula elliptica utrinque attenuata argute triquetra, involucre subtriphyllo um-bella longiore, radice fibrosa.

Bloemspeer min of meer dubbel vertakt. — Bloemhoofdjes min of meer rond, gesteeld of ongesteeld, aan den top der langste takjes dubbel of drietallig; aartjes lijnvormig zaamgedrukt; klepjes langwerpig-eirond, later uitgespreid en eenigzins uit elkaar geplaatst ; drie stempels ; vruchtje elliptisch, onder en boven versmald, scherp driekantig; twee of drie schutbladen, langer dan de bloemspeer; wortel vezelachtig. Syn. C. ferrugineus Forsk., C. protr actus Delile, C. Ir achy st achy s Presl., C. Forskalei Dietr.

Groeiplaats. Op vochtige graslanden, in moerassen en op gronden die nu en dan overstroomd worden. Europa, Creta, Klein-Azië, Egypte, Noord-Afrika (Kunth), Siberië, Kaukasus (Ledeb.)

Nederland. Op vochtige of overstroomd geweest zijnde zandgronden. Werkendam, Ooische Waard en Weurt [Prodr. Flor. Bat,}-, zandplaat bij Rossum (van der Trappen); Leiden (Mulder); Gorkum (Lacoste); Haarlem, (v. d. Trappen).

Het afgebeelde ex. zijn wij verpligt aan den Heer Prof. W. F. R. SuRiNGAR, die het in het Beekberger-woud bij Apeldoorn gevonden heelt.

-ocr page 112-

CYP E RUS FUSCUS L.

Sonchet hrun.

Nam allemand: Braunes Cypergras.

Nom anglais ; Brown Cyperus.

Fleurît : Juin.—Sept. ©

Système de Linné. Cl. III. O. I. Triandrie Monogynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracées.

Caractères génériques. Epillets distiques. Ecailles carénées imbriquées nombreuses, toutes florifères ou celles du bas stériles et plus petites ; fruit dépourvu de soies ou d’écailles à sa base.

Caractères spécifiques. Anthèle plus ou moins décomposée. Capitules arrondis, pédoncules ou sessiles, géminés ou ternés au sommet des plus longs rameaux; épillets linéaires, comprimés; écailles oblongues ovales, ensuite un peu laches ; 3 stigmates ; fruit elliptique, atténué aux deux extrémités, à 3 angles aigus ; 2 ou 3 bractées foliacées dépassant les capitules; racine fibreuse. — Syn. C. ferrugineus Forsk; C. protraotus Delile, C, brachystachys Presl., C. Forskali Dietr.

Lieu natal. Prés fangeux ou marécageux, terrains exposés à des inondations répétées. — Europe, Crète, Asie-min eure, Egypte, Afrique sept. (Kunth), Sibérie, Caucase (Ledebour).

Pays-Bas. Terres sablonneuses humides. — Hollande mér. et sept., Gueldre, Brabant sept.

L’exempt dessiné m’a été communiqué par M. le Prof. W. F. R. Suringar de l’université de Leide, qui l’a trouvé dans un bois marécageux près d’Apeldoorn (prov. de Gueldre).

-ocr page 113-

-ocr page 114-

-ocr page 115-

HYPNUM PURUM L.

Zuiver Dekmos.

Hoogduitsch ; Sauberes Astmoos, Engélsch: Pure Hypnum.

Vruchtjes rijpen: In den winter en de lente. 2J.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXbV. Sect. III. Cryptogamae. Musci.

Stelsel van De Candolle. Cellulares Foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Zie deel XIII. N“ 990.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespites demissi vel subelati, irreguläres, molles, pallide virides. Caulis flexuoso-prostratus, flaccidus, dichotome ramosus, plus minus confertira pinnato-ramulosus. Folia conferta, e basi patente turgide imbricata, ex insertione perangusta ad angulos decurrente late ovalia, ex apice rotun-dato-apiculata, valde concava et subcochleariformia, late sulcata, costa simplici ad medium producta. — Flores masculi numéros! polyphylli squarrosuli. Fructus in eodem caule complures. Capsula in pedicello tenui plerum-que valde flexuoso subito horizontalis et leniter inclinata, elliptica et oblonga regularis, operculo conico acuto. Peristomii dentes angustiores aurantiaci, intus late lamellati, processus longe Liantes. Sporae lutescentes.

Zoden plat of min of meer opgerigt, ongelijk, zacht, bleekgroen. Stengel bogtig-neerliggend, slap, met gaffelvormige takken, die wederom meer of min digt gevind-vertakt zijn. Blaadjes opeengedrongen, aan den voet afstaand, zwellend-dakpanswijs geplaatst, uit een zeer smalle naar de hoeken afloopende aanhechting breed eirond, aan den ronden top met een spitsje voorzien, schelpvormig-hol, breed gevoord ; rib enkelvoudig, tot het midden loo.pend. Mannelijke bloemen talrijk, veelbladig-rappig. Verscheidene vruchtjes op denzelfden stengel. Zaaddoos op een dunnen, dikwijls zeer bogtigen steel, eensklaps horizontaal en zacht neergebogen, elliptisch en langwerpig regelmatig; dekseltje kegelvormig spits. Tanden van het mondbeslag smal, oranje, van binnen met breede plaatjes ; Wimpers met lange spleten. Sporen geelachtig.

Deze soort is door de zachte zoden, de zeer holle en als gezwollen schubjes geplaatste blaadjes, de bleeke kleur en de horizontaal op den steel staande zaaddoozen van de beide naastbijkomende soorten (H. Schreberi, Flor, Bat. dl. H. N’ 854 en H. cuspidatum, deel 13, N° 990, goed te onderscheiden. De glinsterend bleekgroene , somtijds stroogele kleur en de groote blaadjes maken dit fraaije mos vooral kennelijk.

Verklaring der afbeelding. 1 de plant, 2 id. vergr., 3 blaadjes. 4 bladspits, 5 bladvoet, 7, 8 mann. bloem, 9 krans, 6 kransblad, ‘W, 11 zaaddoos, 12 sporen, 13 huikje, 14 mondbeslag, (alles vergroot; n® * 4, 5 en 14 100 maal).

Groeiplaats. Algemeen op beschaduwde plaatsen, op den grond, meest aan de randen van bosschen en boschwegen, op de vlakten, in geheel Europa, en zonder twijfel ook in noordelijk Azië. Prof. Miquel vermeldt haar ten minste als inheemsch in Japan {Prolusio Fl. Japonb}.

Nederland. Leiden, Warmond, Noordwijk, Haarlem, Diemermeer, de Bildt, Amersfoort, Soerensche bosch, Zutphen , Deventer, Zandberg en Oosterhout bij Kampen , Zalk, Hulshorst bij Harderwijk, Trieselen-berg bij Hattem, Neerbosch en Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen, Haren bij Groningen, Walcheren, Zuid-Beveland (Prod. Flor. Bat.) Zuilen, Achttienhoven (Lacoste), Pietersberg (Franq.), Friesland (PZ./Hä.) , Utrecht, boven Pekel-A, Dalen, Ootmarsum (Fl. B. Sept.).

Onder Haarlem vond ik deze soort zeer algemeen, doch met vrucht alleen onder Heemstede en in de Overveensche duinen. Het afgebeelde exemplaar is op laatstgenoemde groeiplaats gevonden in het voorjaar 1869.

-ocr page 116-

HYPNUM PURUM L.

Hypne pur.

Nom allemand: Sauberes Astmoos. » anglais: Pure Hypnum. Fruits mûrissent en hiver et au printemps. 2’

Système de Linné ; Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle : Cellulaires Foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Voir le N“ 990. Vol. XIII.

Caractères spécifiques. Gazons bas ou plus ou moins élevés, inégaux, moux, vert pâle. Tige flexueuse couchée, flasque, à rameaux dichotomes, plus ou moins densément pinnée ramuleuse. Feuilles rapprochées, à imbrication renflée, à insertion très étroite et décurrente aux coins, larges, ovales, arrondies au sommet et munies d’une petite pointe, larges concaves, presque en coquille, largement sillonnées; côte simple disparaissant vers le milieu. Fleurs mâles nombreuses polyphylles squarruleuses. Plusieurs fruits sur la même tige. Capsule à pédicelle mince le plus souvent très flexueuse, à direction'subitement horizontale et légèrement inclinée, elliptique et oblongue régulière; opercule conique aigue; dents du péristome très étroites orangées, largement lamellées en dedans; cils à fissure allongée. Spores jaunâtres.

Cette espèce se reconnaît aisément à ses gazons moux, aux feuilles excavées et renflées, à la couleur pâle et à la direction horizontale des fruits, qualités qui la distinguent de ses congénères Hypnum Schreberi {Flor. Bat. n° 854, vol. XI) et H. cuspidatum. {Id. nquot; 990, vol. XIII). — La couleur vert pâle luisant quelquefois jaune paille et les feuilles larges la distinguent déjà superficiellement.

Explication de la planche. 1. la plante. 2. id. gross.; 3. feuilles; 4. sommet de la feuille; 5. base; 7,8. fleur mâle; 9. périchète; 6. feuillé périch.; 10, 11. capsule; 12. spores; 13. coiffe; 14. péristome. (tout grossi; les n° 4, 5 et 14, 100 fois).

Lieu natal. Partout dans les lieux ombragés, sur le sol, le plus souvent aux bords des bois et le long des routes forestières. Plaines de toute l’Europe et sans doute aussi de l’Asie septentrionale. M-. le Prof. Miquel l’indique comme indigène au Japon. {Prolusio Flor. Jap^. Les exemplaires fructifères sont assez rares.

Pays-Bas. Toute la contrée.

Aux environs de Harlem j’ai trouvé des exemplaires fructifères en deux endroits des dunes extérieures et intérieures. L’exemplaire dessiné provient du sable pur des dunes de la mer. — Avec le H. lutescens et le Barlmla rurMlis elle est une des mousses les plus répandues dans les dunes Hollandaises.

-ocr page 117-

-ocr page 118-


‘//-I :



-ocr page 119-

ROSA P O M I F E R A Herin.

Hofleboos,

Hoogduitse^ : Grosse Hagebutten-rose.

Engelsch : Apple-bearing Rose.

Bloeit: Jun ij.

Stelsel van Linnaeus ; Cl. XII. 0. III. Icosandria Polygynia.

Stelsel van De Candolle; Vasculares Dicotyledoneae. 0. Rosaceae.

Geslachtskenmerken. Zie N’ 309, deel IV.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Aculcis c bosi dilatata compressa subulatis rectis, ramulorum subarcuatis, foliolis 5—7 oblongo-lanceolatis cinerascentibus duplicato-serratis, serraturis glandulosis, stipulis oblongis auriculis porrectis, superioribus dilatatis, laciniis calicis pinnatifidis glandulosis corollam glanduloso-ciliatam aequan-tibus, fructibus maximis praecocibus glanduloso-hispidis pulposis, maturitate globulosis et nutantibus calyce persistente connivente coronatis.

Stekels aan den voet verbreed, zaamgedrukt, priemvormig regt, die der takken iets gekromd; vinblaadjes 5—7, langwerpig lancetvormig grijsachtig, dubbel gezaagd, op de tandjes klierdragend; steunblaadjes langwerpig, met regtuitstaande oortjes, de bovenste steunblaadjes verbreed; kelkslippen vinspletig, klierdragend, even lang als de klierachtig gewimperde kroonblaadjes; vruchten vroeg rijp, moezig, zeer groot, met klierachtige stekels, later holrond, neergebogen en door de aanblijvende tot elkander gebogen kelkslippen gekroond.

Deze soort is gekenmerkt door de regte stekels, de groote, grijsachtige, van onder eenigzins viltige en van boven schaars behaarde blaadjes, en door hare groote, vroegrijpe, moezige, sterk gestekelde vruchten. — De door mij gevonden planten hadden meer langwerpige dan lancetvormige bladen; de vruchten waren eerst opgerigt en eenigzins eirond, later bolrond en hangend.

Zij behoort tot de groep, die door Linnaeus als R. villosa beschreven is en waarvan de R. pomil’era en de R. tomentosa twee duidelijk verschillende typen vormen. De eerste verschilt van de tweede door hare aanblijvende zaamgebogene kelkslippen, door de vroege, moezige en niet kraakbeenige, donker violetroode vrucht, door de minder viltige bladen en de gewimperde kroonbladen. — De R. ciliato-petala Bess., R. resinosa Sternb., R. mollissima Fries, bezitten mijns inziens geen kenmerken, die haar soortelijk van de R. pomifera onderscheiden.

Groeiplaats. Op heuvels en bergen, in bosschen en heggen; hier en daar over geheel Europa.

Nederland. Kreupelbosschen achter Beek bij Nijmegen {Prodr. Flor. Bat.). Op de begroeide duinen, genoemd de Heerenduinen, onder Velsen en naar ik vermoed ook op andere plaatsen in Haarlems omstreken. Het afgebeelde exemplaar is in 1869 in de eikenboschjes der genoemde duinen door mij verzameld.

Gebruik. De vruchten van deze soort zijn in de huishouding als rozenbottels genoeg bekend.

-ocr page 120-

ROSA POMIFERA Herm.

Rose pomifere.

Nom allemand : Grosse Hagebutten Rose. » anglais: Apple-bearing Rose.

Fleurit: Juin.

Systeme de Linné: CL XII. O. III. Icosandrie Polyg5’nie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.

Caractères génériques. Voir le N’ 309, vol. IV. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Caractères spécifiques. Aiguillons comprimés à base dilatée, droits subulés, ceux des rameaux un peu courbés; 5 à 7 folioles oblongues lancéolées, grisâtres, doublement dentées, à dents glanduleuses; stipules oblongues à oreillettes dressées, les supérieures dilatées; sépales pinnatifides glanduleux égalant la corolle, pétales ciliés glanduleux; fruits très grands, très hérissés, pulpeux dès la fin de l’été, globuleux et penchés à la maturité et couronnés par le calice persistant et connivent.

Caractérisée par ses aiguillons droits, par ses feuilles grandes, grisâtres un peu tomenteuses en dessous et très légèrement pubescentes en dessus, et par ses fruits grands précoces pulpeux, hérissés de soies glanduleuses. Mes plantes ont les feuilles plus oblongues que lancéolées; les fruits sont d’abord droits et plus ou moins ovales, puis penchés et globuleux.

Cette espèce est une des formes décrites par Linné sous le nom de R. villosa, et dont le R. pomifera et le R. tomentosa présentent deux types bien distincts. — Le premier diffère du second par son calice persistant connivent, par le fruit précoce, pulpeux et non cartilagineux, rouge violet foncé, par les feuilles moins tomenteuses et par les pétales ciliés-glanduleux. Les R.ciliato-petala Bess., R.resinosa Sternb., R.mollissima Fries ne me présentent pas des caractères assez constants pour être séparés spécifiquement de notre R. pomifera.

Lieu natal. Collines; montagnes; dans les bois et les haies; çà et là par toute l’Europe.

Pays-bas. Collines de Gueldre; dunes boisées de Veisen près de Harlem; très rare. — Je l’ai trouvé à la dernière localité, dans les taillis de chêne, en assez grand nombre.

Usage. Les fruits séchés ou confits sont bien connus dans l’économie domestique.

-ocr page 121-

-ocr page 122-

-ocr page 123-

PRIMULA ACAULIS Jacq.

Ongesteelde Sleutelbloem. — Bakkruid.

IJoogduitscli : Schlüsselblume. Engelsch: Common Primrose. Bloeit: Maart—Mei. 21.

Stelsel van Linnaeus: Cl. 5. O. 1. Pentandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Primulaceae.

Geslachtskenmerken. Zie deel X, N°. 726.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs oblongo-obovatis versus petiolum attenuatis dentatis rugosis subtus liirtis, pedunculis radicalibus unifloris villosis; dentibus calycis lanceolatis acuminatis, corolla subhypocrateriformi, laciniis limbi planis.

Bladen langwerpig-omgekeerd-eirond, naar den bladsteel versmald, gerimpeld, aan de onderzijde behaard; bloemstelen wortelstandig, eenbloemig, harig; kelkverdeelingen lancetvormig spits toeloopend; bloemkroon min of meer trompetvormig, met vlakke zoomverdeelingen.

Deze soort is door de eenbloemige, uit den wortelhals ópschietende en zeer zelden schermvormig geplaatste bloemstelen van de andere soorten voornamelijk onderscheiden. De bloemen zijn zwavelgeel met 5 oranje vlekjes op het midden ; in het wild vond ik geen anders gekleurde bloemen. Evenals bij andere Primula-soorten vindt men ook bij deze kort- en langstijlige bloemen. — Syn. P. veris if- acaulisY^., P, vulgaris Smith, P. grandiflora Lam., P. hybrida Schrank, P. sylvestris Scop., P. imiflora Gmel.

Groeiplaats. Midden-Europa, Syrië. Zeldzaam in het noorden; in de bosschen en op lagere gebergten.

Nederland. In bosschen op duingrond. Nergens groeit zeker dit fraaije plantje in Nederland talrijker in het wild dan in de duinbosschen bij Haarlem, die reeds honderd jaar geleden door DE Gorter als zijne groeiplaats zijn aangewezen. Eenige beekjes in den zoogenoemden Aardenhout zijn in het voorjaar door duizenden van zijn liefelijke bloemen omzoomd. Ik vond ze voorts in de bosschen van Groot-Bentveld, Boekenrode, Ma-riënbosch, Leiduin en Vogelenzang. De voortplanting geschiedt daar meer door zljspruiten dan doör zaad; zelden toch vond ik rijpe vruchtjes. Behalve bij Haarlem is deze soort ook gevonden op Walcheren, in het Haagsche Bosch, bij Leiden, Noordwijk en Utrecht. (JProdr. Flor. Bat^

De afbeelding is gemaakt naar een exemplaar uit Boekenrode bij Haarlem.

-ocr page 124-

PRIMULA ACAULIS Jacq. Primevère à grandes fleurs. Vuig. Suzannes, Coucou, Printemps jaune, PrumeroUe, etc. Nom allemand: Schlüsselblume.

» nbsp;nbsp;nbsp;anglais : Common Primrose.

Fleurit: Mars—Mai. 2|.-

Système de Linné: Cl. V. O. I. Pentandrie Monogynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Primulacées.

Caractères génériques. Voir le N’. 726, vol. X.

Caractères spécifiques: Feuilles oblongues obovales se rétrécissant vers la base, denticulées rugueuses velues et pâles en dessous ; pédoncules radicaux uniflores velus laineux, dents du calice lancéolées acuminées ; corolle plus ou moins en entonnoir, à limbe plan.

Cette espèce se reconnaît aisément à ses pédoncules uniflores, partant du collet de la racine, très rarement en ombelle. — Les fleurs sont jaune soufre avec 5 taches orangées; je n’en trouvais pas d’autres. Fleurs à styles longs et courts comme la plupart des Primevères. — Syn. P. veris r- acaulis L., P. vulgaris Smith, P, grandiflora Lam., P. hybrida Schrank., P. sylvestris Scop., P, uniflora Gmel.

Lieu natal. Bols montueux. —Europe moyenne et méridionale; très rare au nord; Syrie.

Pays-bas. Dunes boisées. — Très fréquente dans quelques bois au pied des dunes près de Harlem, où déjà de Gorter l’a indiquée il y a plus d’un siècle. Au mois de Mars et d’Avril quelques ruisseaux sont littéralement bordés par des milliers de ses jolies fleurs. Les plantes s’y reproduisent généralement de rejetons; rarement les fruits y mûrissent.

Aussi on l’a trouvée dans Vile de Walcheren (Zélande), près d’Utrecht, Leide et Noordwijk (Hollande mér.) et dans le bois de la Haye.

Le dessin a été pris d’après un exemplaire trouvé à Boekenrode près de Harlem.

-ocr page 125-

-ocr page 126-

-ocr page 127-

SALIX REPENS L.

Kruipwilg,

Geil. — Lage Wilg- — Kleine Werf, — Kruignoerf.

IloogduitecJi : Kleine AVeide.

Engelech: Creeping AVillow.

Bloeit; April—Mei. Ï).

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXII. O.II. Dioecia Diandria.

Stelsel van De Candolle; Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie N”. 494, deel VIL

SooRTELijKE KENMERKEN. Amentis praecocibus sessilibus, fructiferis ovali-cylindricis breve pedunculatis et foliis parvis demum suffultis, capsulis ex ovata basi conico-subulatis tomentosis, glabrisve, distincte pedicel-latis, pedicello nectarium bis terve superante, stylo mediocri, stigmatibus ovatis bifidis, foliis ovalibus ellipticis lanceolatisve, apice plerumque oblique, margine vulgo recurvato integerrimis vel denticulatis nitidis subtus serieels.

Bloemkatjes vroegbloeijend, ongesteeld, de vruchtdragende ovaal-cylindervormig, kort gesteeld en later van kleine blaadjes voorzien; zaaddoozen van onder kegel-, van boven priemvormig, viltig ol glad, duidelijk gesteeld; het steeltje twee of driemaal langer dan het honigkliertje ; stijltje middelmatig lang; stempels eirond, tweespletig; bladen ovaal-elliptisch of lancetvormig, aan den top meestal scheef, aan den randgewoonlijk omgebogen, gaaf of verwijderd klierachtig getand, glanzig, van onder zijdeachtig ; steunblaadjes weinig ontwikkeld.

Deze struik groeit gewoonlijk van | tot 1 meter hoog. De bladen verschillen in vorm en behaardheid, waardoor men drie hoofdverscheidenheden kan aannemen:

a.^ blad lancet-lijnvormig ; (S. repens Sm.)

b.) blad langwerpig ovaal (S. fusca Sm.)

c.) blad ovaal-rond, digt, witwollig (S. arenaria L.)

(Zie ook Andersson, Monogr. Salicuin).

Verklaring der afbeelding, a, mannelijke bloemtak (April); amp;. vrouwelijke id. (April); c. blad (lunij); d. d. mannel. bloem; e. e. vrouwelljke bloem; f.f. vruchtdragende takjes (Mei); g. lt;/. vruchtjes; ft. zaad.

Groeiplaats. Vochtige, begroeide vlakten, boschranden, heide- en veengronden, zeeduinen. — Europa,van Lapland tot de Pyreneeën en zuidelijk Tyrol; Zweden, Noorwegen, Rusland tot in den Kaukasus ; Groot-Brit-tannië. Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije; bergvlakten in Zwitserland en Tyrol tot 3500 voet hoogte; Venetië, doch zuidwaarts afnemende. — Noordelijk Azië, in de Oeral-, Altaï- en Baïkal-gebergten, Klein-Azië. — Ontbreekt in Zweedsch Lapland (Wimmer).

Nederland. Lage, moerassige zand- en heidegronden ; op de zeeduinen zeer algemeen, zelfs op de hoogste en droogste punten. Op de Hollandsche duinen vond ik allerlei overgangsvormen tusschen de verscheidenheden b en c, met min of meer zijdeachtige bladen, vlltlge of onbehaarde, later soms fraai glinsterend geel of roodbruin gekleurde zaaddoozen.

De verscheidenheid a komt meest op heidegronden voor. Zij is gevonden in de veenen hij Hatert en Wijehen, op Zuld-Beveland, tusschen Goor en Hengeveld bij Deventer (Prodr, Fl. Bat.), bij Nijmegen (Abeleven).

De verscheidenheid b. te Wassenaar, Kampen, Weurt en Hatert, op Walcheren en Z. Beveland {Prod. Flor. Bat.) De verscheidenheid c. op de duinen van Katwijk en Wassenaar en op Zuid-Beveland {Prod. Flor. Bat.). De verscheidenheden b. en c. vond ik met verschillende overgangen het talrijkst op de Noordhollandsche duinen, waar zij een voornaam element van den plantengroei vormen. Onze plaat stelt den vorm voor, die op de Haarlemsche duinen het meest algemeen is. Ook op Tessel, Vlieland, Ameland, Terschelling en Schiermonnikoog is de S. repens aangetroften.

Gebruik. Reeds vroeger {Tijdschr, v. Nijverheid 1869, bl. 101) heb ik dezen struik ten sterkste voor de dulnbeplantlng aanbevolen, waartoe ik hem geschikter acht dan de helm. De Kruipwilg is zelfs een der voorname oorzaken tot de duinvorming, aangezien zich rondom de struiken spoedig het zand tot die eigenaardige kegelvormige heuveltjes opeenhoopt, die in sommige duinstreken zoo talrijk zijn en zoo krachtig de verstuiving tegenwerken. De kweeking is niet moeijelijk; eenlgzlns diep geplante stekjes vatten spoedig wortel.

-ocr page 128-

SALIX REPENS L.

Saule rampant.

Nom allemand: Kleine Weide.

» anglais ; Creeping Willow.

Fleimt: Avril—Mai.

Système de Linné: CL XXII. O. IL Dioecie Diandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le Nquot;. 494, vol. VIL

Caractères spécifiques. Chatons précoces, sessiles, les fructifères ovales cylindriques un peu pédoncules et plus tard pourvus de petites feuilles; capsules à base ovale, coniques subulées, tomenteuses ou glabres, distinctement pédicellées à pédicelle dépassant deu.v ou trois fois la glande ; style médiocre ; stigmates ovales bifides ; feuilles ovales, elliptiques ou lancéolées à pointe oblique, à bord ordinairement enroulé, entières ou denticulées, luisantes en dessus, soyeuses argentées en dessous.

Sous-arbrisseau de jusqu’à 1 mètre. — Selon la forme et la superficie de feuilles on a distingué trois variétés principales :

a.) Feuille lancéolée-linéaire (S. repens Sm.)

è.) Feuille oblongue ovale (S. fusca Sm.)

c. ) Feuille ovale-orbiculaire, souvent soyeuse argentée des deux côtés. (S. arenaria C.) (Voyez aussi : Andersson , Monogr, Salicumj.

Explication de la planche, a. Rameau floral mâle (Avril), è. id. fém. (Avril) ; c. feuille (Juin) ; d. d. fleur mâle j e, e fleur femelle ; f. f, rameaux fructifères (Mai) ; g. g. fruits mûrs ; h. graine.

Lieu natal. Plaines humides, boisées ou marécageuses, bords des forêts ; terrains sablonneux ou tourbeux. — Europe, de la Laponie jusqu’aux Pyrénées et le Tyrol méridional; commun en Suède en Norvège, Russie, jusqu’en Caucasie, Gde Bretagne, France, Allemagne, Autriche, Hongrie, plaines des montagnes Suisses et Moraves jusqu’à 3500 pieds, Tyrol Suisse, Vénétie, mais diminuant vers le midi; Asie septentrionale, dans les montagnes de l’Oural, de l’Altaï et du Baïcal; Asie mineure.—Manque dans la Laponie Suédoise (Wimmer).

Pays-bas. Terrains bas, sablonneux ; bruyères ; très commun sur les dunes de la Mer du Nord, même sur les sommets les plus arides, à 100 pieds de hauteur.

La variété a. est plus fréquente dans les bruyères. J’ai trouvé sur les dunes Hollandaises toutes les formes intermédiaires des variétés b. et c., à feuilles plus ou moins soyeuses, à capsules plus ou moinstomenteuses et à fruits plus ou moins gaîment colorés de rouge ou de jaune.

La variété a est trouvée dans les terrains tourbeux d’Overijssel, de Gueldre et en Zélande ; les variétés h et c. en Overijssel et sur toute la chaîne des dunes de la Mer du Nord, depuis la Flandre jusque dans les îles de la Mer du côté de la Frise. Elles constituent un des principaux éléments de la végétation des Dunes Néerlandaises; notre dessin représente la forme la plus commune aux environs de Harlem.

Usage. Je crois que peu de plantes ont une telle valeur que notre saule rampant, du point de vue de la plantation des sables mouvants et des dunes de la mer. — Elle y est beaucoup plus propre que l’oyat (PsmnTna arenarid) dont on se sert ordinairement, parce qu’elle contribue éminemment à la formation des dunes. — Le sable se fixe autour de ses nombreuses petites branches, de sorte qu’en peu de temps on voit s’élever ces monticules plus ou moins coniques, qui forment un trait caractéristique des plaines de nos dunes maritimes. La culture n’exige que peu de soins; des boutures plantées un peu profondément, y prennent vite racine.

-ocr page 129-

-ocr page 130-

-ocr page 131-

HYPNUM LUTESCENS Huds.

Qeelachtig Dekmas,

Hoogduitsch; Gelbliches Astmoos. Engelschl Yellowish Hypnum.

Vruchtjes rijpen: In het voorjaar. !{,.

Geslachtskenmerken. Zie deel XIII, N’. 990.

SooRTELiJKE KENMERKEN! Caulls prostratus vel ascendens, rigidulus, plus minusve distincte plnnatim ra-mulosus, ramulis sursum vergentibus. Folia elongato-lanceolata, sensim longe et anguste acuminata, stricta, ramulina angustiora, omnia apice minute serrata. Capsula e collo erecto leniter cernua oblonge cylindrica subarcuata ex ochraceo fuscescens, opercule rostrato.

Stengel nederliggend of opstijgend, eenigzins stijf, min of meer duidelijk gevind-vertakt ; takjes naar boven gerigt. Bladen verlengd-lancetvormig, in een lange smalle spits uitloopend, regt; die van de takjes smaller, hier en daar min of meer eenzijdig, allen aan den top fijn gezaagd. Zaaddoos met een opgerigten hals, zacht gebogen, langwerpig rolrond, min of meer boogvormig, roodbruin of donker bruin ; dekseltje gesnaveld.

Dit mos is vooral gekenmerkt door zijn groengele, glanzige, lange, spitse, rimpelachtig gestreepte blaadjes; de stengel is vrij regelmatig gevind, de takjes staan meest regthoekig van den stengel. — In het uiterlijk vormt het een sterke tegenstelling met H. purum, in welks gezelschap het veel gevonden wordt. — Syn. Camptoiheàum lutescens. Br. et Sch.

Verklaring der Afbeelding : a. de plant ; h. tak, vergroot ; c. c. bladen, vergr. ; d, bladvoet 100 m. vergr. ; e. bladspits, 100 m. vergr. ; f. takblaadje, vergr. ; g. g, krans, vergr. ; h. id. ; met den vruchtsteel, vergr. ; i. kransblad, vergr. ; h. k. vruchtje, vergr. ; l. dekseltje en huikje, vergr. ; m. mondbeslag met de tanden, 100 m. vergr. ; n. sporen, vergr.

Groeiplaats. Op drooge steenachtige plaatsen, aan boschranden en in kleine boschjes, over geheel Europa zeer algemeen.

Nederland. Algemeen op zand- en veengrond, op de duinen, in weilanden, op akkers, muren en daken, enz.

Omstreken van Haarlem, O verveen , Gt. Bentveld bij Zandvoort, Spoel bij Kuilenburg, Blaauwkapel, Diemen, Kampen, Zalk, Walcheren, Zuid-Beveland, Rosmalen, omstreken van Deventer, Zwolle, Maastricht, ’tLoo, Doornspijk, Harderwijk, Nijmegen, Groningen, Heikop bij Vianen, Ootmarsum.

Op de Haarlemsche duinen zeer algemeen, doch niet overal met vrucht. Het afgebeelde ex. is van de Overveensche duinen afkomstig.

-ocr page 132-

HYP N UM LUTESC EN S Huds.

Hypne liUescent,

Nam allemand: Gelbliches Astmoos. » anglais; Yellowish Hypnum. Fruits mûrissent: au printemps. 2j.

Caractères génériques : Voir le N®. 990, vol. XIII.

Caractères spécifiques : Tige couchée ou ascendente, un peu raide, à ramification plus ou moins distinctement pennée; ramules dirigés en haut. Feuilles allongées lancéolées, sensiblement et étroitement acumi-nées, droites; les raméales plus étroites, toutes finement serrulées au sommet. Capsule à collet droit, doucement inclinée, oblongue cylindrique, un peu courbée, d’un brun ochracé ; opercule rostré.

Cette espèce est caractérisée par ses feuilles longues, acuminées, striées-ridées et d’une couleur jaune verdâtre luisant. — La tige est pennée assez régulièrement, les ramules divergent à angle droit. — Le port de cette mousse forme un vrai contraste avec celui de l’H. purum, avec lequel je l’ai trouvée fréquemment. S Y N. Camptothedum lutescens Br. et Sch.

Explication de la planche. — a. la plante, J. rameau (grossi), c, c. feuilles gr. ; d. base de la feuille, gr. 100 f. ; e, sommet, gr. 100 f.; f, feuille rameale, gr. ; g. g, périchète, gr. ; h, id. avec le pédoncule, gr. ; i, feuille périch. gr. ; Je, le, capsule, gr. ; l, opercule et coiffe, gr. ; m, péristome avec les dents, gr. 100 f., n, spores, gr.

Lieu natal. Lieux secs, pierreux; bords des bois; commun dans toute l’Europe.

Pays-Bas. Très commun sur les terrains sablonneux et tourbeux, dunes, prairies, champs cultivés, murs, toits, etc. Tout le pays.

Avec 1 Hypnum purum cette espèce est une des plus fréquentes dans les dunes maritimes. Le spécimen de la planche provient des dunes de Harlem. Des exemplaires fructifères ne s’y trouvent que çà et là.

-ocr page 133-

-ocr page 134-

-ocr page 135-

AGARICUS SULFUREUS Bull.

Zwavelgele Plaakwam.

Hoogduitsch: Schwefelgelber Blätterpilz.

Engelsch: Sulphur Agaric.

Bloeit: October. — Ook in Mei.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. O. 1. Hymenomycetes. Trib. I Agaricini.

Geslachtskenmerken: Zie N’. 725. Dl. X. Ondergeslacht Tricholoma; groep IV. Tr. Sericella Fries.

SoorteliJKE kenmerken : Pileo carnoso convexo-plano sub-umbonato inaequali, primo sericello mox gla-brato laevi, stipite farcto subaequali striatulo lamellisque arcuato-adfixis distantibus sulfur eis.

Hoed vleezig, gewelfd-vlak, min of meer bultig, ongelijk, eerst zacht zijdeachtig, daarna glad, kaal; steel gevuld, min of meer gelijk, flaauw gestreept; plaatjes boogvormig aangehecht, verwijderd; hoed, steel en plaatjes zwavelgeel.

Deze soort valt door hare zwavelgele kleur, ongelijken hoed en wijdgeplaatste plaatjes spoedig in het oog. Ook de dikte van den steel in verhouding tot den meest kleinen hoed is een goed kenmerk. Somtijds heeft de kleur van den hoed een bruinachtige tint.

Groeiplaats. In bosschen, meest onder boomen met afvallend loof. Europa.

Nederland. Door Dr. van der Trappen in het Westland gevonden; door mij op verschillende plaatsen bij Haarlem, als op Elswout bij Overveen, in Oct. 1867, talrijk in een digtbegroeid bosch; op Saxenburg bij Bloemendaal, in Oct. 1868, weinig exemplaren, onder hooge boomen; in een bosch onder Santpoort, den 27en Mei 1869.

De afgebeelde exemplaren zijn van de eerste groeiplaats afkomstig.

Deze soort komt mij, wegens haar onaangenamen geur, niet eetbaar voor.

-ocr page 136-

A G ARI CDS SULFUREUS Bullinrd. Agaric sulfuré.

Nom aUamp;wimd-. Schwefelgelber Blätterpilz.

» aiiglais; Sulphur Agaric.

Fleurit; Octobre. Aussi en Mai.

V

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Cellulaires. Mycetes. O. I. Ilyménomycetes. Trib. I. Agaricinées.

Caractères génériques. Voir le N”. 725, vol. X. Sous-genre Tricholoma, groupe IV. Tricholoma Sericella, Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu convexe-plan, un peu bossu, inégal, d’abord, soyeux, bientôt glabre, nu; tige pleine, presque égale, un peu striée jaune soufre, lamelles courbées en arc, fixées contre la tige, distantes, jaune soufre.

Cette espèce se distingue par la couleur jaune soufre de toutes ses parties, par son chapeau inégal et bossu, et par ses lamelles distantes. Quelquefois le chapeau présente une nuance brunâtre.

Lieu natal. Dans les bois; principalement sous les arbres à feuillage annuel.

Pays-bas. Bois des environs des dunes maritimes de la Hollande. — Je l’ai trouvé dans trois bois près de Harlem, deux fois au mois d’Octobre, une seule fois au mois de Mai.

Les exemplaires dessinés sont trouvés dans les environs de Harlem.

L’odeur désagréable rend cette espèce plus ou moins suspecte.

-ocr page 137-



-ocr page 138-

-ocr page 139-

SALIX STIPULARIS Smith.

Steunbladige Wiig.

Hoogduitsch; Nebenblättrige Weide.

Engelsch: Auricled quot;Willow.

Bloeit: Maart—April. 1).

Stelsel van Linnaeus; Cl. XXII O. II. Dioecia Diandria.

Stelsel van De Candolle: quot;Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie deel VII, N°. 494.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Amentis sessilibus basi bracteatis, capsulis ex ovata basi conicis tomentosis brevissime pedicellatis, nectario ovarii basin superante, stylo elongate, stigmatibus filiformibus, pilis squaraarum stigma subaequantibus, foliis elongato-lanceolatis acuminatis integerrimis subrepandis subtus tomentosis safcnift'dis, stipulis e semicordata basi lanceolato-attenuatis petiolum aequantibus.

Bloemkatjes ongesteeld, aan den voet van schutblaadjes voorzien; zaaddoozen aan den voet eirond; honig-kliertje langer dan de voet van het vruchtbeginsel; Stijltje verlengd; stempels draadvormig; haartjes der schubjes ongeveer even hoog als de stempels; bladen verlengd-lancetvormig, spits toeloopend, gaafrandig, min of meer uitgespreid, van vnder viltig, eenigssins glanzig-, steunblaadjes aan den voet half hartvormig, naar boven lancet-vot'mig-versmald, even lang als de bladsteel.

Deze wilg is aan zijn harige katjes, lange, breede, van onder glanzigviltige bladen, maar vooral aan de lange, spits toeloopende steunblaadjes te herkennen. Hij verschilt van S. viminalis L. door de breedere, van onder minder witte bladen, den vorm der steunblaadjes en de langere haren der bloemkatjes. Hij groeit snel en vormt een hoogen heester of een middelmatigen boom. Volgens Wimmer is hij geen zuivere soort, maar een bastaard. {Salices europaeae, 186). Syn. S. viminalis-dasyclados Wimm.

Verklaring der Afbeelding, a, Niet-bloeijend takje met steunblaadjes; b. c. vrouwel. bloempje, d. bloem-schubje, e. takje met rijpe zaaddoozen, f. vruchtje, g. zaad. (ft. c. d, f. en g. vergroot).

Groeiplaats. Aan waterkanten en in vochtige boschjes. Groot-Brittannië, Duitschland, Eiland Norderney. Waarschijnlijk in Groot-Brittannië het oorspronkelijkst.

Nederland. In vochtige bosschen, ook op zandgronden en duinen. Even als elders zijn ook hier alleen vrouwelijke exemplaren gevonden.

Natte bosch bij Zeist, Kampen, Nijmegen, Z. Beveland {Prod. Flor. Bat.), talrijk in de omstreken van Haarlem, zelfs op de duinen. Ook wordt deze soort met de S. viminalis en andere soorten veel aangeplant.

Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van Overveen bij Haarlem.

-ocr page 140-

SALIX STIPU LARIS Smith.

Saule slipulaire.

Nom. allemand: Nebenblättrige Weide. » anglais: Auricled Willow. Fleurit: Mars—Avril, t).

Système de Linné : CI. XXII. 0. II. Dioecie. Diandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le N®. 494, vol. VIL

Caractères spécifiques. Chatons sessiles feuilles à la base, capsules à base ovale, coniques tomenteuses à pédicelle très court; glande dépassant la base de l’ovaire; style allongé, stigmates filiformes; poils des écailles atteignant plus ou moins les stigmates; feuilles allongées-lancéolées acuminées, très intègres, un peu étalées, tomenteuses, un peu luisantes en dessous, stipules à base en demi-coeur, lancéolées-atténuées, aussi longues que le pétiole. — Grand arbrisseau, caractérisé par ses chatons velus, par ses feuilles longues, larges, à face inférieure luisante tomenteuse, mais en premier lieu par ses stipules longue.s et pointues. Il se distingue du S. viminalis L. par ses feuilles plus larges et moins blanches en dessous, par la forme des stipules et par la longueur des poils des écailles. Selon Wimmer il est une forme hybride. {Salices europaeae p. 486) — Syn. s. mminalis-dasyclados Wimm.

Explication de la planche, a. Branche stérile avec les stipules; b. c. fleur femelle; d, écaille ; e. chatons fructifères; f. capsule mure; g. graine, {b. c, d. f. g. grossis).

Lieu natal. Bords des eaux, bois humides. Grande Bretagne, Allemagne, île de Norderney. — Probablement originaire de la Grande Bretagne.

Pays-bas. Mêmes localités, aussi dans les terrains sablonneux et sur les dunes de la mer. — Ici comme ailleurs on n’a trouvé que des individus femelles. — Prov. d’Utrecht, Overijssel, Gueldre, Zélande, Hollande, assez nombreux dans les environs de Harlem, même sur les dunes de la mer. — On l’emploie beaucoup dans les plantations. — L’exemplaire dessiné est trouvé à Overveen près de Harlem.

-ocr page 141-

-ocr page 142-

-ocr page 143-

SALIX ACUMINATA Smith.

Spifsbladi^e fVilg,

Hoogduitsch; Spitzblättrige Weide.

Engehcli: Acuminate Willow. Bloeit: April—Mei. I)

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXII. 0. IL Dioecia Diandria.

Stelsel van De Candolle : Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie deel VII, n’. 494.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Amentis sessilibus basi bracteatis, capsulis conicis tomentosis pedicellatis, pedi-cello nectarium aequante, stylo longitudine stigmatum, stigmatibus filiformibus indivisis, loliis oblongo-lanceolatis acuminatis, suftZ«« glauds tomentosis tomento opaco, stipulis reniformibus.

Bloemkatjes ongesteeld, aan den voet van schutblaadjes voorzien; zaaddoozen kegelvormig, viltig, gesteeld, het steeltje even lang als het honigkliertje; stijltje even lang als de draadvormige, onverdeelde stempels-, bladen langwerpig-lancetvormig, spits toeloopend, van onder zeegroen viltig, met ondoorschijnend vilt ; steunblaadjes niervormig.

Deze wilg vormt een hoogen heester en is voornamelijk gekenmerkt door de gelijke lengte van stempels en stijltjes, en van het honigkliertje en het steeltje der zaaddoos. De haartjes der bloemschubjes komen ongeveer ter helft van de zaaddoos en de meeldraadjes. Zijn bladen gelijken veel op die van S. stipularis Smith (n’. 1071), doch zijn smaller en van onder minder glanzig. De bloeijende takken zijn meestal zeer lang, gekromd en van boven spoedig kaal. — Syn. amp;nbsp;longifolia Host.

Verklaring der afbeelding, a. Mannel. bloemtak; b, vrouwelijke id,; c. mannelijk bloempje ; d. vrouwelijk id. ; e. zaaddoos ; f. bloemschubje. (c. d. e. f. vergroot.)

Groeiplaats. A.an waterkanten, op vochtige plaatsen, Noord- en Midden-Europa en Siberië.

Nederland. Zuid-Beveland, {Prodr. Flor. Bat.), De Bild, Haagsche Bosch {Flor. Belg. Sept.).

De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld in de omstreken van Haarlem.

-ocr page 144-

SALIX ACUMINATA Smith. Saule aeuminé.

Nom allemand: Spitzblättrige Weide. » anglais: Acuminate Willow. Fleurit: Avril—Mai.

Système de Linné: Cl. XXII. O. IL Dioecie Diandrie.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le n°. 494, vol. VIL

Caractères spécifiques. Chatons sessiles à base feuillée; capsules coniques tomenteuses pédicellées, pédi-celle égalant la glande; style aussi long que les stigmates, stigmates filiformes indivis; feuilles oblongues-lancéolées acuminées, glauques tomenteuses en dessous, à villosité opaque; stipules réniformes.

Grand arbrisseau caractérisé par les styles et stigmates, qui sont d’égale longueur, ainsi que le pédicelle de la capsule et la glande. La barbe des écailles florales atteint environ la moitié de la capsule et des étamines. Les feuilles ressemblent à celles du S. stipulaire (n’. 1071), mais elles sont plus étroites et moins luisantes en dessous. Les rameaux floraux sont ordinairement très longs, courbés et bientôt dépouillés au sommet. — Syn. s. longifolia Host.

Explication de la planche, a. Rameau floral mâle; b. id. femelle; c. fleur mâle; d. id. femelle; e. capsule ; /. écaille, (c. d, e, f. grossis.)

Lieu natal. Bords des eaux; lieux humides. Europe septentrionale et centrale, Sibérie.

Pays-bas. Prov. de Zélande, Utrecht, Hollande.

Les exemplaires dessinés proviennent des environs de Harlem.

-ocr page 145-

-ocr page 146-

-ocr page 147-

SALIX CINEREA L.

Ascheraauwe

Hoogdvitsch ; Graue Weide.

Engelsch: Gray Willow.

Bloeit: Maart—April. 1;.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXII. O. IL Dioecia Diandria.

Stelsel van De Candolle. Vâsculares Dicotyledoneae. Ord. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie deel VII, N®. 494.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Aiuentis precocibus sessilibus basi bracteatis, masculis oblongis, femineis elon-gato-cylindricis demum laxiusculis, capsulis elongato-conicis acutiusculis cinereo-tomentosis pedicellatis, pedicello nectarium —l-ies superante, stylo brevissimo, stigmatibus ovatis brevibus, foliia elliptico vel lanceolato-obovatia breviter acuminatis basi plerumque angustatis, plants mdulalo-serratis ânereo-viridibns supra pubescen-tibus, subtus tomentoso-hirtis, stipulis reniformibus.

Bloemkatjes vroeg, ongesteeld, aan den voet van schutblaadjes voorzien, de mannelijke langwerpig, de vrouwelijke verlengd rolrond, later eenigszins los ; zaaddoozen verlengd-kegelvormig, min of meer spits toeloo-pend, aschgraauw-viltig, gesteeld, het steeltje 4—7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;langer dan het honigkliertje ; stijltje zeer kort, stempels

eirond, kort; bladen eUiptisch of lancetvormig-omgekeerdreirond, in een korte spits uitloopend, aan den voet meestal versmald, vlak, met golvenden, gezaagden rand, graamo-groen, van boven zachtharig, van onder viltig, stijf harig-, stemblaadjes niervormig.

Deze soort verschilt van de S. Caprea L. (deel XI N’. 819) door haar struikachtigen groei, door de grijs-viltige takken en de van boven behaarde bladen, van S. aurita L., door de niet rimpelige bladen en den hoogeren groei. Een boom (zooals S. Caprea) vormt zij echter zelden. — Syn. S. acuminata Hoffm., S. poly-morpha Host., S. Hojfmanniana Blufi amp;nbsp;Fingerh.

Verklaring der afbeelding, a. Mannelijke bloemtak, b. vrouwelijke id., c, mann. bloempje, d. e, vrou-welyk id., f. bloemschubje, g, takje met rijpe zaaddoozen, h. zaaddoos, i. zaad (c. d. e, f. h. en i.'ier^Qot,.)

Groeiplaats. Op vochtige plaatsen. Geheel Europa, van de zuidelijkste gedeelten van Italië en Griekenland tot de grenzen van Lapland, van westelijk Frankrijk tot Midden-Azië, Siberie en Kamschatka; voorts inden Kaukasus, Klein-Azië en noordelijk Perzië.

Nederland. Aan waterkanten en op moerassige plaatsen. Leiden, Endegeest, Kampen, Nijmegen, Zuid-Beveland, (Prod. Flor, Bat.) Harderwijk (Bondam). Omstreken van Haarlem. Het afgebeelde exemplaar is afkomstig uit de omstreken van Harderwijk, en door den Heer Bondam welwillend beschikbaar gesteld.

-ocr page 148-

SALIX CINEREA Saule cendre.

Nom allemand ; Graue Weide. » anglais: Gray Willow. Fleurit: Mars—Avril 1).

L.

Système de Linné: Cl. XXII. O. IL Dioecie. Diandrie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le N’. 494, vol. VIL

Caractères spécifiques. Chatons précoces sessiles à base feuillée; les mâles oblongs, les femelles allongés-cylindriques, devenant un peu lâches à la maturité; capsules allongées-coniques un peu aigues, grises-tomen-teuses pédicellées, pédicelle 4—7 fois plus' long comme la glande; style très court: stigmates ovales courts; feuilles elliptiques- ou lancéolées-obovales, terminées par une pointe courte, généralement plus étroites à la base, planes, ondulées-denticulées, d’un vert cendré, pubescentes en dessus, tomenteuses-hérissées en dessous ; stipules réniformes. — Diffère du S. Caprea L. (vol. XI N’. 819) par son port moins arborescent, par ses branches grises-tomenteuses et ses feuilles pubescentes en dessus, du S. aurita L. par ses feuilles non ridées et son port plus élevé. — Syn. â. acuminata Hoffm., S. polymorpha Host, S. Hoffmanniana Bluff amp;nbsp;Fingerh.

Explication de la Planche, a. Branche florale mâle; 6. id. femelle; c. Heur mâle; d. e. id. femelle; f. écaille; g, chatons fructifères; h. capsule; i. graine (c. d, e. f. h. i. grossis).

Lieu natal. Bords des eaux. Lieux humides. — Toute l’Europe, jusqu’ aux frontières de la Laponie, Asie centrale, Sibérie jusqu’ en Kamschatka, Caucase, Asie-mineure, Perse septentrional.

Pays-bas. Bords de eaux. Lieux marécageux etc. Prov. de Hollande, Overijssel, Gueldre, Zélande. — L’exemplaire dessiné m’est envoyé de Harderwijk (Gueldre) par M. Bondaji.

-ocr page 149-

-ocr page 150-

-ocr page 151-

CYPHELLA AMPLA

Léveillé.

Groote Cyphella.

Hoogduitsch: Grosse Cyphella. Engelsch: Large Cyphella. Najaar en Voorjaar,

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V, Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle : Cellulares. Mycetes. O. 1. Hymenomycetes.

Trib. IV Auricularini.

Geslachtskenmerken. Submembranaceae, scyphiformes, postice porrectae et pendulae, absque hymenio discrete, sporidiis subtus secedentibus.

Min of meer vliezig, komvormig, later uitgestrekt en hangend ; kiemvlies niet onderscheiden van den hoed ; sporen aan de onderzijde uitkomend.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Receptaculum sessile membranaceum cupulatum album tomentosum, intus veno-surn cervinum margine tenui integro.

Vruchtbodem ongesteeld, vliezig, koepelvormig, wit, wollig, inwendig geaderd, reebruin met een dunnen gaven rand.

Basidiën viersporig; sporen eirond, verlengd, aan de uiteinden stomp, enkelvoudig, ligt-gebogen. — De zelfstandigheid van den sporenhouder is zaamgesteld uit haarvormige, overlangsche, op vrij verwijderde afstanden eenigszins knoopige cellen.

Deze zeldzame zwam is het eerst beschreven door Léveillé {Annales des Sc. natur. Bot. 1848, 3e Äenö/A, 126), die haar uit de omstreken van Parijs ontvangen had, waar zij door Dr. E. Germain op afgevallen takken was gevonden. Volgens den Prod. Florae Bat. II. Fungi, p, 3, is zij bij Amsterdam verzameld door Dr. VAN DER Sande Lacoste , en volgens Kickx {Fïore Crypt, des Flandr. 2. 257), bij Gend door den Heer CoEMANS. De afgebeelde exemplaren zijn in Maart 1869 gevonden door mijn zoon .L A. van Eeden , op doode en afgevallen takken van Canadapopels, digt bij de Overveensche duinen. — De figuur ter regterzijde stelt de plant eenige malen vergroot voor.

-ocr page 152-

C Y PH ELL A AM PLA Léveillé.

Grande Cyphelle.

Norn allemand; Grosse Cyphella.

» anglais; Large Cyphella. Automne—Printemps.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Cellulaires. Mycétes, 0. I. Hyménomycétes.

Trib. IV, Auricularinées.

Caractères génériques. Champignons plus ou moins membraneux cupuliformes ou scyphiformes, à la fin étalés et pendants; hyménium homogène avec le chapeau, persistant et à la surface inférieure.

Caractères spécifiques. Receptacle sessile, blanc et tomenteux à l’extérieur; marge mince, entière et régulière, surface hyméniale jaune orangé, lisse; basides tétraspores; spores ovales allongées, obtuses aux deux extrémités, simples et légèrement courbées. La substance du réceptacle est composée de cellules capillaires longitudinales, avec une légère nodosité à des intervalles assez éloignés.

Cette espèce a été décrite la première fois par Léveillé {Annales des Sc. natur., Bot. 1848, 3e serie, IX, 126) que l’avait reçue des environs de Paris, où le Dr. E. Germain l’avait découverte sur des rameaux tombés. Plus tard M. Coemans l’a recueillie dans les environs de Gand (Belgique) sur des branches de peuplier tombées. (Klckx, Flore cryot. des Flandres, 2, 257). — Dans les Pays-Bas elle a été trouvée par M. le Dr. VAN DER Sande Lacoste, près d’Amsterdam, et par mon fils J. A. van Eeden, au mois de Mars 1869, sur des rameaux morts du peuplier de Canada, près des dunes de Harlem.

Le dessin a été fait d’après les exemplaires de cette dernière localité, dont quelques-uns mesurent plus d’un centimètre de largeur. La figure à droite représente un exemplaire grossi.

-ocr page 153-

-ocr page 154-

-ocr page 155-

BULGARIA S A R C O I D E S Fries.

Vleeschuehlige Bulgaria,

Hootjdidtsoh : Fleischige Bulgaria.

Etigelsch: Fle.sliy Bulgaria.

October—December.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. 0. II. Discomycetes.

Trib. II Pezizei.

Geslachtskenmekken. Zie tied XI iC. 814 f. 4.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespitosa, polymoi’pha, lirmula, incai’nato-rubra, extus subveiiosa, disco excavate.

Zodevormend, veelvormig, min of meer stijf, vleeschkleurig, uitwendig eenigzins geaderd, met een uitgeholde schijf. — Syn. Peziza sarcoïdes Pers., Peziza car/zo^a Flor. Dan., P. turbinata Fl. Dan.

Deze zwam is in het najaar niet zeldzaam op oude, rottende stompen van verschillende boomen.

Volgens den Prodr. Flor. Bat. is zij in ons land gevonden bij Leiden, in het Westland en op Zuid-Bevc-land. — De afgebeelde exemplaren zijn in December 1809 door mij verzameld op stompen van hakhout, op de buitenplaats Elswout bij O verveen.

-ocr page 156-

BULGARIA SARCOID ES Fries. Bulgaria aharnu,

Norn allemand: Fleischige Bulgaria. » anglais: Fleshy Bulgaria. Octobre—Décembre.

Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle: Cellulaires. Mycétes. O. II Discomycctes.

Trib. II Pézizées.

Caractères génériques. Voir le N°. 814 f. 4, vol. XL

. Caractères spécifiques. Gazonnanto, polymorphe, un peu ferme, rouge carné, un peu vineux en dehors, à disque excavé. — S Y N. Peziza sarcoides, P. turbinata Flor. Dan.

Ce champignon n’est pas rare en automne sur les souches de divers arbres.

Plusieurs botanistes l’ont trouvé en différents lieux du pays. J’ai recueilli les exemplaires du dessin sur des souches d’arbre à la campagne d’Elswout près de Harlem, en Décembre 1869.

-ocr page 157-

-ocr page 158-

-ocr page 159-

VACCINIUM ULIGINOSUM L.

Rysbessen, — Water bessen»

Veen-Boschbessen, — Stronlcb«mên, Hoogdvitsch : Trunkelbeere. Engelsch .• Bog Vaccinium. Bloeit: Mei—Junij 1).

Stelsel van Linnaeus: Cl. X. O. I. Decandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Vaccineae.

Geslachtskenmerken. Zie N”. 449, deel VI.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs deciduis obovatis obtusis integerrimis subtus glaucis reticulatis, ramis tere-tibus, pedunculis aggregatis nutantibus, corolla ovata.

Bladen afvallend, omgekeerd-eirond, stomp, gaafrandig, van onder zeegroen, netswijs geaderd; takjes rolrond; bloemstelen in groepjes bij elkaar, neergebogen; bloemkroon eirond.

Deze struik onderscheidt zich van de gewone blaauwe Boschbes (N’. 449, deel VI) door den hoogeren groei, (de Boschbes wordt gewoonlijk 1—1'Zj voet, de Rijsbes 2—3 voet hoog), door de in groepjes geplaatste bloemen, de donkerder groene, van onder zeegroene of witachtige, geaderde blaadjes, de meer eironde, fris-scher gekleurde, roodachtige of witte bloemkroonen en de talrijkere, grootere, inwendig witachtige, flaauw smakende bessen. De helmknopjes zijn, evenals die der Boschbes, van hoornvormige uitsteeksels voorzien.

Groeiplaats. Vochtige bosschen en waterkanten in de veenstreken der Noordelijke landen ; veenige moerassen op de gebergten tot in de Alpenstreek. Deze merkwaardige plant is aan het Noordelijk Halfrond eigen en groeit zoowel in Azië en Europa als in Amerika, van de gematigde streken tot aan de oevers der Poolzeeën. — In zuidelijk Europa vindt men haar slechts op de hooge gebergten, de Pyreneeën, de Alpen, de Apennijnen en de Sierra-Nevada. (Grenier et Godron, Koch, Bertoloni, Boissier); noordwaarts daalt zij allengs in de vlakte. Zij is zeldzaam in Frankrijk (Grenier et Godron), in België (Crépin), in Nederland, vrij zeldzaam in Engeland (Watson), ontbreekt in Ierland (Moore), doch komt talrijk voor in de vlakten van Noord-Duitschland (Kling-grüff), in Denemarken, Zweden, Noorwegen en Lapland (Fries), op IJsland (Babington) en in Noord-Rusland (LEDEBOUR).In Azië groeit zij op de Oeral-, Altaï- en Baïkalgebergten, (Ledebour, Bunge), op den Himalaya ende bergen van Tibet en Perzië (Hooker), in de vlakten van Siberië, tot aan de noordelijkste kust(Ledebour), die zij niet overschrijdt *) en in Kamschatka. In Amerika vindt men haar langs de Beringstraat, op Oena-laschka (Chamisso), aan de noordwestkust ten noorden van Columbia, en van den Saskatchawan ten zuiden tot de Hudsonsbaai en de kusten en eilanden der Poolstreken tot in Groenland, ten noorden; voorts op Labrador en Newfoundland. — In de vlakte is zij niet zuidelijker gezien dan aan den Saskatchawan; in de Vereenigde Staten alleen op de toppen van de White-Hills in New-Hampshire (Hooker) ^).

Nederland. Reeds voor ruim eene eeuw is deze plant door de Gorter vermeld als groeijende bij Varsse-veld in het Zutphensche, en later {Flor. Belg. Sept.) door Reinwardt achter Laarsen. — Op de eerste groeiplaats, in het veen tusschen Varsseveld en Lichtenvoorde, vond men in het jaar 1859 slechts kwijnende exemplaren, uithoofde dit veen zeer uitgedroogd was; weliger planten vond men tenzelfden tijde in het Kolenberger Veen bij Winterswijk {Ned. Kruidk. Archief, V, 200—201). De zoogenoemde Achterhoek van Gelderland schijnt de eenige streek te zijn, waar deze plant in Nederland voorkomt, op enkele plaatsen in groot aantal bijeengroeijende.

De afgebeelde exemplaren zijn mij gezonden door Mevr. Teding van Berkhout — de Chalmot teBorculo, en door HEd. in de omstreken aldaar verzameld, waardoor dus eene nieuwe groeiplaats is aangewezen. Ook de volksnaam »Rijsbessen”, tot dusverre niet in onze handboeken bekend, is mij door HEd. medegedeeld.

Gebruik. De bessen kunnen evenals de boschbessen gegeten worden, doch zijn flaauwer van smaak.

*) De eenige Vaccinium-soorl, op Nova-Zembla gevonden, is de V. Vitis-idaea. (Spöbeb in Petermann't Millh. 1868).

2) Onder de Vaccinium-soorten der Paleontologische Flora verdient vooral vermelding de Vaccinium reliculalum Heer, uit het Tertiaire Tijdvak, door zijne naauwe verwantschap tot onze plant. (Zie Heer, Flor; Tert. Helvet. UI. 10 pl. Cl. f. 30.

-ocr page 160-

VACCINIUM ULIGINOSUM L.

Airelle des F anges.

Nom allemand; Trunkeibeere.

» anglais: Bog Vaccinium.

Fleurit; Mai—Juin 1).

Système de Linné: Cl. X. 0. L Décandrie Monogynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Vaccinées.

Caractères génériques. Voir le N”. 449, vol. VL

Caractères spécifiques. Feuilles caduques, obovales obtuses, très entières, glauques et veinées réticulées en dessous; rameaux cylindriques, pédoncules aggrégés, penchés; corolle ovale.

Cet arbrisseau se distingue de l’Airelle myrtille (N°. 449, vol. VI) par les tiges plus hautes (jusqu’ à un mètre), par les feuilles plus foncées en dessus et glauques réticulées-veinées en dessous, par les fleurs aggré-gées, les corolles plus vivement colorées et les baies plus nombreuses, plus grandes, blanchâtres en dedans et fades au goût. Les anthères, comme celles de l’A. myrtille, sont munies de deux excroissances en forme de corne.

Lieu Natal. Bois humides, bords des eaux dans les terrains tourbeux, marais tourbeux des montagnes, jusque dans la région alpine. — C’est une des plantes caractéristiques de l’hémisphère boréal, indigène aussi bien en Asie et en Europe qu’en Amérique, et répandue des climats tempérés jusqu’aux bords des mers polaires.

Au Midi de l'Europe on ne la trouve que sur les hautes montagnes : Pyrénées (Gren. et Godr.), Apennins (Bertoloni), Sierra-Nevada (Boissier), Alpes suisses et tyroliennes (Kocii); au Nord elle descend de plus en plus dans la plaine. — Rare en France (Gren. et Godr.), en Belgique (Crépin), dans les Pays-Bas, assez rare en Angleterre (Watson), manquant en Irlande (Moore), elle abonde dans la plaine tourbeuse du Nord de l’Allemagne (KLiNGGRâFF), en Danemark, Suède et Norvège (Fries), en Islande (Babington), en Laponie (Fries) et Russie septentr. (Ledebour). — En Asie sur les montagnes Oural, Altai et Baical, (Ledebour, Bunge), sur l’Himalaya et les montagnes du Tibet et de la Perse (Hooker); dans les plaines de la Sibérie, jusqu’ au.x bords de la Mer-Glaciale qu’elle ne dépasse pas'), et en Kamschatka. En Amérique on la retrouve déjà près du détroit de Béring, dans File d'Ounalaschka (Chamisso), à la côte occidentale au Nord de Columbia, et du Saskatchawan au Sud jusqu’ à la baie d’Hudson et la côte et les îles des régions polaires au Nord ; puis en Groenland, Labrador et Terre-neuve. Dans les terrains bas elle ne se montre plus au sud du Saskatchawan; dans les Etats-Unis elle croît seulement sur les sommets des White-Hills en New-Hampshire (Hooker;

Pays-bas. H y a plus d’un siècle cette espèce a été indiquée par de Gorter, dans la province de Gueldre, non loin des frontières de l'Allemagne. De notre temps elle a été retrouvée à la localité indiquée, mais dans un état bien appauvri à cause du dessèchement du terrain ; plus tard on la trouva aussi en deux autres endroits de la même région, croissant ça et là vigoureusement et en groupes. Les exemplaires dessinés me sont offerts par Madame Teding van Berkhout — de Ciialmot à Borculo en Gueldre, qui les a trouvés aux environs de cette ville.

Usage. Les baies peuvent être mangées comme celles de l’Airelle myrtille, mais elles sont plus fades au gôut.

*) Le V. Vilis-idaea est la seule du geure trouvée en Nouvelle-Zemble. (Spober en Petermann's Mitt/ieilungen 1868).

quot;) Aussi la Flore Paléonlologique a ses représentants du genre Vaccinium, entre autres le V. rcticulatum fleer, qui est éminemment analogue à notre plante. Voyez Heeb. Flore tertiaire de la Suisse , III. 10. 1’1. Cl. f. 30.

-ocr page 161-

-ocr page 162-

-ocr page 163-

RUMEX MAXIMUS Schreb.

Grootste Zuring.

Hoogduitsch: Grössester Ampfer.

Engelsch: Largest Deck.

Bloeit: Junij 2|.

Stelsel van Linnaeus; Cl. VI. 0. III. Hexandria Trigynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Polygoneae.

Geslachtskenmerken. Zie N°. 532, deel VIL

SooRTELiJKE KENMERKEN. Lacinüs perigonü fructjferi interioribus triangulari-cordatis, omnibus caUiferis, racemis paniculatis sub-aphyllis, foliis radicalibus caulinisque inferioribus oblongis acutis basi oblique ovatis cordatisve petiolis supra planis lato-canaliculatis utrinque costa prominula marginatis.

Binnenste bloemdekslippen van de vruchtbare bloemen driehoekig hartvormig, allen van een knobbeltje voorzien; bloemtrossen pluim vormig, nagenoeg bladloos; wortelbladen en onderste stengelbladen langwerpig spits, aan den voet scheef eirond of hartvormig; bladstelen van boven vlak, gootvormig, ter wederzijde van een uitstekenden rand voorzien.

De bloeijende stengel wordt van 1 tot 2 meter hoog, is regt, gevoerd, hoogrood van kleur en heeft dunne regtopstaande takjes.

De hier afgebeelde plant is een der zeer afwisselende en dikwijls twijfelachtige vormen tusschen R. Patientia L., R. Hydrolapathum Huds. en R. aquaticus L. — Zij verschilt van de beide eersten door den vorm der bladen, en van de laatste door de knobbeltjes op het binnenste bloemdek; van allen door de bladstelen. Hare houding komt met die der eerste overeen. — Hare bladen onderscheiden zich door .eene eigenaardig frisch gras- of spinazie-groene kleur; de binnenste bloembekleedsels zijn rood geaderd. — De vorm der bladen is zeer verschillend; meestal scheef, maar ook somtijds, vooral bij de stengelbladen, zuiver hartvormig; de platte, van twee opstaande randen voorziene, gootvormige bladstelen zijn echter een standvastig kenmerk. Volgens Koch {Syn. Fl. Germ.) zijn de binnenste bloemdekslippen eenigzins getand; volgens Meisner (in De Candolle Prodr. Syst. Begn, Veg. XIV. 48), en mijns inziens teregt, is dit niet altijd het geval. Syn. R. heteropliyllus Schultz, R. acutus Hartm, R. aquaticus a heteropkyllus Meyer.

Verklaring der Afbeelding: a. bloemstengel, b. id. in later tijdperk; c. bladsteel, d. id. in doorsnede; e. bloempjes ; f. vruchtbeginsel met de stempels.

Groeiplaats. Aan waterkanten ; op vochtige plaatsen , doch overal zeldzaam. Noordelijk Europa, Kaukasië, zeldzamer in het Zuiden. Ontbreekt in Engeland (Watson).

Nederland. In den Prodr. Flor. Bat. is deze soort slechts vermeld als door Dr. van der Sande Lacoste gevonden bij Dordrecht, aan de Merwe. Door mij is zij gevonden tusschen het hakhout in een laag gelegen bosch, genoemd het Koningsbosch, onder O verveen bij Haarlem. Eenige exemplaren groeijen daar op eene enkele plaats bijeen, doch nergens elders. Een dier exemplaren heeft voor onze afbeelding gediend.

Gebruik. Volgens Ledebour, wordt zij in Rusland gekweekt; waarschijnlijk met hetzelfde doel als deR. Patientia.

-ocr page 164-

RUMEX MAXIMUS Schreb. Patience géante.

Num allemand: Grössester Ampfer. » anglais: Largest Dock. Fleurit : Juin 21.

Système de Linné: Cl. VL 0. III. Hexandrie. Trigynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Polygonées.

Caractères génériques. Voir le N”. 532, vol. VII.

Caractères spécifiques. Lobes du calice fructifère cordiformes triangulaires, tous chargés d’un granule; grappes paniculées peu feuillées; feuilles inférieures oblongues aigues, obliquement ovales ou obcordées à la base; pétioles plans en dessus en forme de gouttière, bordés de chaque côté d'une côte saillante.

Tige de 1 à 2 mètres, droite, cannelée, rougeâtre à rameaux effilés dressés.

Notre plante est une des formes très variées et quelquefois douteuses entre le R. Patientia L., le R. Hydro-lapathum Huds. et le R. aquaticus L. — Elle diffère du premier et du second par la forme des feuilles, du dernier par les granules sur les lobes du calice; de tous les deux par les pétioles. — Dans son port elle s’approche le plus du premier. La couleur de ses feuilles est d’un vert très frais (vert d’épinard) ; qui la distingue assez dès espèces affines; les lobes intérieures de la fleur sont veinées de rouge. — La forme des feuilles varie beaucoup ; ordinairement obliquement cordée , mais quelquefois aussi, surtout dans les feuilles de la tige, à oreillettes ^ales; le pétiole en gouttière bordé de deux côtes saillantes est un caractère, que j'ai remarqué dans tous les individus que j’ai pu observer. — Selon Koch {Syn. Fl, Germ.} les lobes du calice sont un peu denticulés à la base ; ce caractère ne me paraît nullement constant. (Voyez aussi Meisner dans le Prodromus de De Candolle).

Explication de la planche, a. Tige florale; b. la même plus âgée; c. pétiole; d. id. coupe; e. e. fleurs; f. ovaire et stigmates.

Lieu natal. Lieux humides, bords des eaux. Partout très rare. — Europe septentrionale, Caucasie, plus rare au sud; manque en Angleterre.

Pays-bas. Quant à notre contrée, je ne trouve d’autre mention de cette plante que par le Dr. van der Sande Lacoste, qui l’a trouvée près de Dordrecht, au bord de la rivière le Merwe. Moi-même je l’ai recueillie aux environs de Harlem, dans un bois humide au pied des dunes. — Il n’y a là que peu d’individus, occupant au fond d’un seul taillis un terrain d'environ 100 pieds de circonférence, sans que j’ai pu la découvrir ailleurs. — Un de ces exemplaires, recueilli en 1869, est représenté dans notre planche.

Usage. Selon Ledebour, elle est cultivée en Russie, probablement pour le même usage que la Patience officinale (R. Patientia L.), dont elle s’approche beaucoup.

-ocr page 165-

-ocr page 166-

-ocr page 167-

CLAYTONIA PERFOLIATA Donu.

OlayiQwia met doorgroeide bladen,

Wmter-PorselAn, Nieuw voor de Nederlandsche Flora. Hoogduitsch; Durchwachsene Claytonia. Engelsch: Perfoliate Claytonia. Bloeit; Mei—Junij ©.

Stelsel van Linnaçus. Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae O. Portulaceae.

Geslachtskenmerken. Calyx disepalus persistons, sepalis ovatis oppositis. Petala 5 hypogyna aequalia unguiculata, unguibus basi subconnatis. Stamina 5 ad unguis petalorum inserta. Ovarium sessile. Stylus 1 trifidus. Capsula llocularis, Svalvis, Ssperma. Herbae glabrae subsucculentae saepius perennes. — Folia integerrima, radicalia petiolata, summa saepius opposita sessilia, interdum connata.

Kelk tweebladig, aanblijvend, met eironde tegenoverstaande blaadjes, — Kroonbladen 5, onderstandig, gelijk, genageld, de nageltjes aan den voet min of meer zaamgewassen. — Meeldraden 5, op de nagels der kroonblaadjes gegroeid. — Eijerstok ongesteeld. — Een driespletig stijltje. Zaaddoos eenhokkig, driekleppig, driezadig, — Onbehaarde, min of meer sappige, meestal overblijvende planten. Bladen gaaf, de onderste ge-steeld, de bovenste meest tegenoverstaand, ongesteeld, somtijds zaamgegroeid,

SooRTELiJKE KENMERKEN, Folüs enervüs, summis concretis in discum subrotundum perfoliatum, radicalibu.« petiolatis rhombeo-ovatis, racemi pedicellis inferioribus fasciculatis, petalis integris aut subemarginatis.

Bladen ongenerfd, de bovenste tot eene min of meer ronde schijf zaamgegroeid; de onderste gestoeld, ruitvormig-eirond ; de onderste steeltjes van den bloemtros in een bundeltje; bloembladen gaaf of eenigszins uitgerand, — Syn C, Cubensis Bonpl, Limnia perfoliata. Haw,

Groeiplaats, Oorspronkelijk in Cuba, Mexico en Virginie, in beschaduwde bergstreken, — Sedert 1794 in Europa in botanische tuinen en ook als groente gekweekt en op sommige plaatsen verwilderd, zooals in België (Crépin) , in Brandenburg (Ascherson) en in Engeland (Bentham), Volgens de Candolle (Geogr.* Bot. raio., p, 662) heeft zij zich sedert 1852, rondom Londen sterk verwilderd, — Zij kan thans met volle regt worden geplaatst op de lijst der uit Amerika in Europa genaturaliseerde planten, De zaden worden met geweld uit de rijpe vruchtjes weggeslingerd, en dit draagt zeker veel bij tot de spoedige verspreiding der plant, -

Nederland. — Deze plant is niet in den Prodromus Florae Batavae vermeld. — In 1867 is zij hier te lande verwilderd gevonden door den Heer Dr. H. van Hall, op duingrond onder eiken hakhout, tusschen Monster en Loosduinen, in 1870 door den Heer Prof. H. C. van Hall, te Glimmen bij Groningen, op walletjes (boschrijken zandgrond). Op beide plaatsen kwam zij in groote hoeveelheid voor. — Onze plaat stelt een exemplaar van de laatste groeiplaats voor, mij welwillend aangeboden door Prof» H. C. van Hall.

Gebruik, Onder den naam van Winterporselein wordt deze plant hier en daar als groente gekweekt; de bladen kunnen meermalen in het jaar gesneden worden.

-ocr page 168-

CLAYTONIA PERFOLIATA honn.

Claytanie per foliée.

Nouvelle pour la Flore des Pays-Bas. Norm allemand: Durchwachsene Claytonia. » anglais: Perfoliate Claytonia. FleuritMai—Juin Q.

Système de Linné. Cl. V. O. I. Pentandrie Monogynie.

Système de De Candolle. Vascr'aires Dicotylédonées. O. Portulacées.

Caractères génériques. Calice à deux sépales persistents; sépales ovales opposés. Pétales 5, hypogynes, égaux, onguiculés ; onglets un peu connés à la base. Etamines 5, insérés sur les onglets des pétales. — Ovaire sessile. Style I, trifide. Capsule 1 loculaire, 3 valve, 3 sperme. — Herbes glabres, plus ou moins succulentes, — la plupart vivaces. Feuilles très entières, les radicales pétiolées, les supérieures très souvent opposées, sessiles, quelquefois connées.

Caractères spécifiques. Feuilles succulentes, les supérieures concrètes en un disque plus ou moins rond, les radicales pétiolées, rhombéo-ovales ; pédicelles inférieurs fasciculés, pétales entiers ou un peu émarginés. — Syn C. Cubensis Bonpl. Limnia perfoliata Haw.

Lieu natal. Originaire de Cuba, de Mexique et de Virginie, des endroits montagneux ombragés. Importée en Europe en 1794, et cultivée depuis dans les jardins botaniques et aussi comme légume, elle s’est naturalisée çà et là dans les terrains environnants, comme en Belgique, en Allemagne et en Angleterre. Depuis 1852 elle s’est répandue autour de Londres. (Alph. de Candolle, Géogr. Bot. 662;. C’est encore une plante à ajouter à la liste des végétaux américains, naturalisés en Europe.

La tendance de cette plante à se répandre autour des jardins où elle est cultivée, a sa cause dans la dissémination, qui se fait par une sorte d'explosion violente.

Pays-eas. Cette plante n’est pas encore mentionnée dans la Flore néerlandaise. — M. le Dr. H. van * Hall la découvrit en Avril 1867 non loin de la Haye, et en Mai 1870 M. le Prof. H. C. van Hall de l’université de Groningue, la trouva dans les environs de cette dernière ville. Tant ici que là elle croissait en grande quantité dans un terrain sablonneux ombragé.

L’exemplaire dessiné m’est envoyé de la dernière localité par les soins bienveillants de M. le Prof. H. C. van Hall.

Usage. Les feuilles sont employées comme les épinards ou l’oseille, ou en place du pourpier. On peut les couper plus d’une fois dans l’année.

-ocr page 169-

-ocr page 170-

-ocr page 171-

CINGLIDIUM STYGIUM Swartz. Donker Koepelmos,

Hoogduitsch; Kuppelmoos. — Locherhaut.

Engelsch: Lurid Cupola-moss.

Vruchtjes rijpen; in Junij—Julij.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candolle. Cellulares Foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Peristomii extern! dentes obtusi, intus transverse trabeculati, peristomio interno breviores eique primum adhaerentes tandem liberi, peristomium internum membrana reticulata cupuliformis apice ad columellae exitum pertusa sedecies plicata, post dentium reflexionem foraminibus 16 pertusa.

Tanden van het buitenste mondbeslag stomp, inwendig met dwarsbalken voorzien, korter dan die van bet binnenste, eerst daaraan vast, later vrij; het binnenste mondbeslag is een netswijs geaderd, koepelvormig vlies, aan de punt doorboord, IGvoudig gevouwen, en na het ombuigen der tanden met 16 openin-gen doorboord.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Flores bisexuales; Folia e basi angustata subito late ovata et ovato-oblonga apiculata, perichaetalia lanceolata omnia juniora e ferrugineo vel rufo viridia costa margineque rufis, seniora ferruginia vel nigricantia, superiora et summa in rosulam patentem disposita. Capsula pendula basi incras-sata. Operculum convexum brevi-apiculaturn.

Bloemen tweeslachtig; bladen aan den voet smal, plotseling breeder, eirond en eirond-langwerpig, in eeue spits uitloopend; die van den krans lancetvormig, de jongere roestkleurig of rosachtig groen met rosachtige rib en rand, de oudere roestkleurig of zwartbruin, de bovenste in een rozetje bijeengeplaatst. Vrucht hangend , aan den voet verdikt. Deksel gewelfd, kort gespitst.

Het geslacht Cinclidium onderscheidt zich van Mnium hoofdzakelijk door het eigenaardig mondbeslag. Syn. Mnium stygium Br. et Sch. Meesia stygia Brid. Amblyodon stygimn P. B.

Verklaring der Afbeelding, a. De plant; b. tak, vergr.; c. bladen; d. bladvoet, 100 m. vergr.; e. blad-spits, 100 m. vergr.; f. kransblad, vergr.; g. scheedje; h. vruchtje, vergr.; i. huikje, vergr.

Groeiplaats. Deze soort groeit op moerassige weiden en in veenpiassen, ook op de hooge gebergten en in de noordelijke streken ; in Zweden en Noorwegen, zoowel in de waterplassen der vlakten als in die der gebergten, in Groenland en op Labrador; voorts in Noordelijk Duitschland en op de gebergten van Oostenrijk en Tyrol. In Groot-Brittannië is zij zeldzaam

Nederland. Deze plant is nog niet in den Prodr, Flor. Bat. vermeld. Het exemplaar der afbeelding is gevonden in het Achttienhovensche Veen bij Utrecht, door Dr. van der Sande Lacoste, en mij door de welwillende tusschenkomst van den Heer Prof. Oüdemans te Amsterdam gezonden.

-ocr page 172-

CINGLIDIUM STYGIUM Sivartz. (jinalidium sombre.

Nam, allemand; Kuppelmoos. — Löcherhaut. » anglais: Lurid Cupola-moss.

Fruits mûrissent: en Juin—Juillet.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle. Cellulaires. Foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Dents du péristome extérieur obtuses, transversalement trabéculées en dedans, plus courtes que lepéristome intérieur, auquel elles adhèrent d’abord pour devenir libres ensuite; le péristome intérieur est un membrane réticulé cupuliforme, percé au sommet, à 16 plies, et percé de 16ouvertures après la réflexion des dents.

Caractères spécifiques. Fleurs hermaphrodites. Feuilles étroites en bas, subitement dilatées, ovale.s et ovales-oblongues, apiculées ; feuilles périchétales lancéolées, les plus jeunes d’un vert roussâtre ou ferrugineux, les anciennes ferrugineuses ou noirâtres; les supérieures disposées en petites rosettes étalées. Capsule penchée à base renflée. Opercule convexe à pointe très courte.

Le genre Cinclidium se distingue du g. Mnium principalement par son péristome singulier. Syn. Mnium stygium Br. et Sch. Meesia stygia Brid. Amblyodon stygium P. B.

Explication de la planche, a. la plante; b. branche grossie; c. feuilles, gr.; d. base de la feuille, gr. 100 f.; e. sommet de la f. gr. 100 f.; f. feuille périchét. gr.; g. vaginule; h. capsule, gr.; i. coiffe, gr.

Lieu natal. Prés marécageux; marais tourbeux des région-s alpines et polaires; en Suède et Norvège tant dans fes marais de la plaine que des montagnes; Groënland, Labrador; Allemagne septentrionale; montagnes de l’Autriche et du TvtoI. — Rare dans la G’ie Bretagne.

Pavs-bas. Jusqu'ici cette plante n’a pas encore été citée dans le Prodromus Fl. Bat. — L’exemplaire de notre planche, trouvé par le M. le Dr. van der Sande Lacoste, dans une tourbière près d’Utrecht, nous est envoyé par les soins bienveillants de M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans d’Amsterdam.

-ocr page 173-

-ocr page 174-






-ocr page 175-

PO DI so MA Link.

Ituogduitsch : Scliweifspore. Schweif brand. Voorjaar.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle. Cellulares. Mycetes. 0. IV. Coniomyccte.s. Trib. I. Uredinei.

Geslachtskenmerken. Sporae (Teleuto.sporae) pellucidae uniseptatae pedicellatae, pedicellis in stroinam gelatinosam conicara conglutinatis.

Sporen (wintersporen) doorschijnend, met een tusschenschot, gesteeld; steeltjes zaanigekleefd op cen gelei-aclitige kegelvormige onderlaag.

SooRTELijKE KENMERKEN. 1 PoDtsoMA FUSCUM Dub. — Riifo-fuscum tubei’culosum clavatumque, sporis ovato-ellipticis. Bruine Podisoma. Rosbruin, knobbelig of knodsvormig; sporen eirond-elliptisch. Syn. P. Jumpen Sabinae Fries. P. Juniperi Link. Tremella Junipei'i Pers. Woekert op Juniperus Sabina. 2. Podisom.a Clavariaeforme Dub. (Podiso.ma Gymnosporangium Bon). Aurantiacum, clavariaeforme applanatum; sporis lanceolatis elongatis. Clavaria-aciitige Podisoma. Oranjegeel, als een Clavaria gevormd, plat; sporen lancetvormig verlengd. Syn. Podisoma Juniperi communis Fries. Gymnosporangium Juniperinum Fries? G, Junipcri Link? Tremella ligularis Buil. Woekert op Juniperus communis. De eerste der hier afgebeelde zwammen groeit op den levenden stam en de takken van den Sevenboom (Juniperus Sabina L.) ‘), de tweede op die van den Jene-verstruik (J. communis L.). De eerste zijn bruin, meer gezwollen, digter opeen geplaatst dan de laatste, die oranjegeel, platter en dunner zijn en meer uiteenstaand en ijler rondom de takjes zitten. De sporen van n’. 1 zijn kort en dik, en liggen tegen de verward dooreen gewoelde steeltjes, die van n’. 2 zijn duidelijker gesteeld, lang en dun en steken veelal boven het stroma uit. De eerste soort (ten minste volgens mijne ervaring) verwelkt en verrot spoedig, de laatste verdroogt, doch behoudt lang het vermogen om door vochtigheid te herleven.

Ik had het voorregt in Mei 1870 beide soorten gelijktijdig te kunnen onderzoeken, waardoor ik in staat was het verschil naauwkeurig na te gaan. De eerste beantwoordt aan de P. Juniperi Sabinae, de tweede aan de P. Jun. comm. van Fries (Syst. Myc. III, 508). De zwam door Fries bedoeld met zijn Gymnosporangium Juniperinum {ld. 506) is welligt een monsterachtige vorm van onze P. fuscum.

De Podisoma heeft in den laatsten tijd zeer de aandacht der onderzoekers getrokken, door de ontdekking dat deze zwammen, die veelal tot de Gelei-zwammen (Tremellini) gerekend werden, de eerste generatie zijn van dubbelvormige Brand- of Stuifzwammen (Uredinei) en wel van het zoogenoemde Rood der peren- en hagedoornbladen (Roestelia). Eudes-Deslongchamps was de eerste, die aantoonde, dat deRoesteliacancellata door aansteking van de Podisoma fuscum van den Juniperus op de perenbladen werd overgebragt (Buil. Soc, Linn. de Normandie, Caen, 1862, VI 41 et 52). Na hem heeft A. S. Oersted ontdekt dat de P. fuscum de eerste generatie is van de Roestelia cancellata der perenbladen, en P. Clavariaeforme van de R. cornuta der lijsterbes- en hagedoornbladen. Volgens Oersted zijn beide Roestelia’s soortelijk niet verschillend, en moeten zij gebragt worden tot de R. pennicillata O. F. Muller (Botanische Zeitung 1869, p. 430). De Podisoma’s zijn dus van de eene plant op de andere overgaande (heteroecische) Brandzwammen. De uit hare met de Roest (Puccinia) overeenkomende wintersporen (teleutosporen) ontwikkelde sporidiën dringen in de bladen der perenboomen en vormen hier de algemeen bekende Roestelia (Zie ook de Bary, in Hoffmeister’s Uandb. der Phys. Bot., 11. 1, 221). Zij kunnen dus niet meer tot de Tremellini gebragt worden, doch vormen niettemin een merkwaardigen overgang tot deze groep, gelijk dit reeds in 1853 door Tulasne zeer te regt is aangenomen. (Tulasne in Ann. des Sc. Nat., Bot. 1853, I, 205, 1854, II, 186, 187). Ook Berkeley, in zijne Outlines of Brit. Fungol. (1860) ]). 331, plaatste de Podisoma onder de Pucciniaei.

Groeiplaats. Deze zwammen komen in vochtige, donderachtige voorjaren zoowel in Europa als in Amerika dikwijls voor.

Nederland. De P. fuscum (f. 1) is hier te lande gevonden bij Leiden, de P. Clavariaeforme (P. Gymnosporangium) (f. 2j in den Akademietuin te Leiden, voorts te Aalsmeer, Amsterdam on Goes. (Prod. Fl. Bat.).

Ik ontving in Mei 1870 gelijktijdig de P. fuscum van Prof. W. F. R. Suringar uit den Leidschen Akademietuin, en de P. Clavariaeforme (P. Gymnosporangium) van Mevr. Teding van Berkhout — de Chalmot uit Borculo en den Heer Dr. J. E. van der Trappen uit Naaldwijk. — Naar deze exemplaren zijn onze afbeeldingen genomen.

'} Volgens Tulasse ook op l’iiiiis Ilalepeiisis cn Jiiiiiperiis Oxycedrus.

-ocr page 176-

P o D I s o M A Link.

Nom allemand ; Scliweifspore. Schweif brand. Printemps.

Système de Linné Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système de De Candolle. Cellulares. Mycétes. O IV. Coniomycétes. Trib. I Urédinées.

Caractères génériques. Spores (Teleutospores) pellucides uniseptées pédicellées, collées ensemble dans un stroma gélatineux conique.

Caractères spécifiques. 1 Podisoma fuscum Dub. Brun roussâtre, tuberculeux ou en massue, spores ovales-elliptiques. Syn P. Juniperi Sabinae Fries. P. Juniperi Link. Tremella Juniperi Pers. Végète sur le Juni-perus Sabina. 2 Podisoma Clavariaeforme Dub. (Podisoma Gymnosporangiüm Bon). Orange clair, en forme de Clavaire, spores lancéolées allongées. Syn. P. Juniperi communis Fries. Gymnosporangiüm Juniperinua Fries? G. Juniperi Link.? Tremella ligularis Bull. Végète sur le Juniperus communis.

Le premier des deux champignons de notre dessin végète en parasite sur la tige et le.s rameaux vivants de la Sabine {Juniperus Sabina), (selon Tulasne, aussi sur Pinus Halepensis et Juniperu.s Oxycedrus), le second sur notre genévrier commun (Juniperus communis). Les corps gélatineux du premier sont plus grands, plus bombés et plus touffus que ceux du second, qui sont plans, minces, plus clairsemés et d’une gaie couleur d’orange. Les spores du premier sont courtes, elliptiques, obtuses et couchées au milieu de leurs pédi-celles filamenteux entortillés, celles du second sont plus visiblement pédicellées, allongées et dressées sur le stroma. Le premier (du moins selon mon expérience) se décompose bientôt, le second peut être conservé à l’état sec, et se redresse par l’humidité.

Ayant eu l’avantage de recevoir les deux espèce.s en même temps, au mois de Mai 1870, j'ai pu les comparer exactement. Le premier répond à la description du P. Juniperi Sabinae de Fries, le second au P. Juniperi communis du même auteur. ISyst. Mycol. III, 508). Le genre Gymnosporangiüm de Fries (ib. 506) ne me semble qu’ une forme abnormale du premier.

Les Podisoma ont attiré dans les dernières années l’attention des mycologistes, depuis la découverte que ces champignons, placés par beaucoup d’auteurs parmi les Trémellinées, ne sont que la première génération d’un Roestelia, appartenant aux Urédinées dimorphes. M. Eudes-Deslongchamps fut le premier, qui a observé que le Roestelia cancellata se développe par l’infection du Podisoma des genévriers sur les feuilles du poirier {Bull, Soc. Linn, de Normandie, Caen 1862, VI, 41 et 52h Après lui M. Oersted a trouvé que le P. fuscum est la première génération du Roestelia cancellata, et le P. Clavariaeforme du R. cornuta des feuilles de sorbier et d’aubépine. Selon M. Oersted ces deux Roestelia ne diffèrent pas spécifiquement et doivent être rapportés au R. pennicillata O. F. Müller {Botanische Zeitung, 1869, p. 430). Ainsi les Podisoma sont des Urédinées à génération alternante sur deux plantes différentes (Hétéroecie). Leurs spores ont beaucoup de ressemblance avec les téleutospores des Puccinia et développent des sporidies, qui entrent dans les feuilles du poirier etc., et y donnent naissance au Roestelia. (de Bar y, dan.s Hofmeisters Handb. det'Physiol. Botanik. II, 1, 221). Les Podisoma ne peuvent donc plus être rapportés aux Trémellinées, mais constituent néanmoins une forme de transition bien remarquable, qui semble lier cette groupe aux Urédinées, comme Tulasne Ta remarqué déjà dans l’année 1853. (Tulasne en Annal, des sc. nat., Bot. 1853, I, 205, 1854 II, 186, 187). Aussi Berkeley dans ses Outlines of Brit. Fungol., p. 331, a placé le Podisoma parmi les Pucciniées.

Lieu natal. Les Podisoma se montrent fréquemment au printemps, surtout aux jours sombres et humides. Europe ; Amérique septentrionale.

Pays-bas. Le P. fuscum (f. 1) de notre dessin, est trouvé par M. le Prof. W. F. R. Suringar de l’Université de Leide, sur un rameau de la sabine. Le P. Clavariaeforme (P. Gymnosporangiüm) (f. 2) est trouvé en plusieurs endroits du pays, toujours sur des rameau.x du genévrier commun. Il paraît être plus fréquent que le premier. Je l’ai reçu en même temps, de Mme. Teding van Berkhout — de Chalmot à Borculo, et de M. le Dr. J. E. van der Trappen de Naaldwijk près de la Haye.

-ocr page 177-

-ocr page 178-

-ocr page 179-

LE PI DI UM DK ABA L.


Ifrabn-ker».

Howjduitsch : Stielumfassende Kresse.

Engelsch: Whitlow Pepperwort.

Bloeit: Mei—Junij 2j..

Stelsel van Linnaeus: CI. XV 0. I. Tetradynamia Siliculosa.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel II. N®. 157.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Silicula cordata aptera valvis turgidis, stylo dissepimentum aequante, foliis ovato-oblongis repando-dentatis, radicalibus in petiolum attenuatis, caulinis basi sagittata araplexicaulibus.

Kauwtje hartvormig, ongevleugeld, met gezwollen klepjes ; stijltje even lang als het tusschenschot ; bladen eirond-langwerpig, verwijderd getand; de wortelbladen van onder tot een bladsteel versmald, de stengelbla-den stengomvattend, aan den voet pijlvormig.

Stengel weinig vertakt; bloemtak tuilvormend ; bladen zacht-behaard; bloemen wit. Syn. Cochlearia Draba L. Cordaria Draba Desv. Cardiolepis dentata Wallr. Draba ruderalis Baumg.

Verklaring der afbeelding, a. bloem, d. vrucht en zaadje (vergroot).

Groeiplaats. Op velden, langs muren en wegen, op akkers. De oorspronkelijke groeiplaats dezer plant strekt zich uit van Zuid-Oostelijk Europa tot in de steppen van Midden-Azië. — Volgens Lehmann, groeit zij overal in Oestjoert op de leemgronden van de Moegosarische steppe, en is een onkruid op de velden rondom Boekhara; voorts is zij door hem gevonden bij N. Alexandrowsk, bij de baai van Aktschi-basch en in de steppe aan den Koervan-Darja. (Bunge, Beitr. z. Kenntn, d. Flor Russlands und der Steppen Central-Asiens, 35). A^olgens boissier , is zij ook oorspronkelijk in Zuid-Oostelijk Europa, Griekenland, Macedonië, en in Azië in Turkestan, in Babylonië, Perzië, Afghanistan en Beloetchistan ; {Flora orientalis, 1. 356.) In de ziltige vlakten van den Altaï is zij door Bunge gevonden. {Flora Altalica, III. 184.). Volgens Alph. de Candolle groeit zij in Italië en Sardinië nog op woeste gronden , in Zuidelijk Spanje echter op bouwland, ontbreekt in Algerië, is schaarsch in Frankrijk en Engeland, en komt in Zuidelijk Duitschland slechts op enkele plaatsen, doch meest in vrij groot aantal bjjeengroeÿende voor. {Ge'ogr. bot. rais., 652). Noordelijker dan Frankfort is zij slechts sporadisch aangetroffen, zooals in Brandenburg (Ascherson), in Gothland (Fries), in België (Crépin) , en niet lang geleden ook in Nederland.

Nederland. Prof. C. A. J. A. Oudemans vond deze plant het eerst in Junij 1866, langs het IJ, op den Oosterdoksdijk te Amsterdam, op-een ziltigen kleiachtigen grond. In alle daarop volgende jaren is zij daar door hem wedergevonden ; doch in 1870 was zij door den aanleg van een.dijk op die plaats, bijna geheel verdwenen en haar aantal tot ongeveer 20 exemplaren verminderd. — In 1868 is zij door wijlen den Heer F. Holkema in den Eijerlandschen polder op Texel in groote hoeveelheid gevonden; tijdens mijn bezoek in 1867 op Texel zag ik haar niet. Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van Amsterdam en door Prof. Oudemans welwillend beschikbaar gesteld.

-ocr page 180-

LEPIDIUM DRABA L.

Patserage Uruve.

Nom allemand: Stielumfassende Kresse. » anglais; Whitlow Pepperwort.

Fleurit: Mai—Juin 21.

Système de Linné: Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Crucifères.

Caractères génériques. Voir le N”. 157, vol. IL

Caractères Spécifiques: Silicule cordiforme non bordée, à valves renflées; style égalant la cloison; feuilles ovales oblongues à dents distantes; les radicales atténuées en pétiole, les caulinaires amplexicaules sagittées à la base.

Tige presque simple j à rameaux floraux en corymbe; feuilles pubescentes ; fleurs blanches. — Syn. Cochlearia Draba L. Cordaria Draba Desv. Cardinlepis dentata Wallr. Draba ruderalis Baumg.

Explication de la planche, a. Fleur, b. silicule et graine (grossies).

Lieu natal. Champs, bords des murs, bords des chemins, cultures__Sud-Est de l’Europe, jusque dansles steppes de l’Asie centrale. — Selon Lehmann , elle croît partout dans l’Oustchourt sur les terrains argileux de la steppe Mougosaire et dans les champs autour de Bouchara ; aussi il l’a trouvée près de N. Alexandrowsk , près de la baie d’Aktchi-basch et dans la steppe du Kourvan-Darja. Selon Boissier elle est originaire aussi dans le Sud-Est de l’Europe, en Grèce, Macédoine et en Asie en Turkestan, Babylone, Perse, Afghanistan et Béloutchistan ; Bunge l’a trouvée dans les plaines salines de l'Altaï. Selon Alph. de Candolle elle croît encore en Italie et à Sardaigne dans les terrains incultes, mais dans l’Espagne méridionale dans les champs cultivés. Elle manque eh Algérie, est rare en France, en Angleterre, et dans l’Allemagne méridionale, où elle ne vient qu’en peu d’endroits, mais souvent en grande quantité. Au nord de Francfort elle n’est trouvée que sporadiquement, comme en Brandenbourg (Ascherson), en Gothlande (Fries), en Belgique (Crépin) et depuis quelques années aussi dans les Pays-bas.

PayS-bas. Trouvée pour la première fois, en Juin 18G6 par M. le Prof, üudemans , à Amsterdam, aux bords de l’IJ (terrain argileux et salin). M, Oudemans l’y observa aussi les années suivantes en assez grande quantité, mais par la construction d'une digue nouvelle en 1879, cette quantité est bien diminuée. En 1868 M. F. Holkema l'observa en grand nombre à File de Texel, sur un terrain argileux récemment conquis sur la mer, endroit où je ne l’ai pas trouvée pendant mon séjour à cotte île en 1867. L’exemplaire du dessin est recueilli près d'Amsterdam par M. Oudemans.

-ocr page 181-

-ocr page 182-

-ocr page 183-

SANIGULA EUROPAEA L.

SanikeL

Hoogduiisch : Sanikel.

Engelsch: AVood Sanicle. Bloeit: Mei—Junij. 21.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.

Stelsel van De Candolle : Vasculares Dicotyledoneae. O. Umbelliferae.

Geslachtskenmerken. Calycis margo 5 dentatus ; petala erecta, conniventia, obovata, emarginato-infracta in lacinulam longitudine petali. Fructus subglobosus, aculeis uncinatis dense tectus. Involucra et involucella polyphylla ; umbellulae irregulariter pedicellatae. Flores polygami.

Kelkzootn vijttandig; bloembladen opgerigt, naar elkander gebogen, omgekeerd eirond, uitgerand-ingebroken tot een slip, die even lang is als liet bloemblad. — Vrucht min of meer rond, met haakvormige stekeltjes digt bedekt. Omwindsels en omwindseltjes veelbladig; schermpjes onregelmatig gestoeld; bloemen veelteelig.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs radicalibus palmato-partitis laciniis trifidis inaequaliter inciso-serratis, floribus hermaphroditis sessilibus, masculis brevissime pedicellatis.

Wortelbladen handvormig verdeeld; verdeelingen driespletig, ongel ijk ingesneden gezaagd; tweekunnige bloemen ongesteeld, mannelijke zeer kort gesteeld.

Stengel 1—2 voet hoog, regt, nagenoeg onvertakt; wortelbladen glad, langgesteeld, in 3—5 lobben verdeeld, met borstelachtige tandjes. Bloemschermen als lioofdjes gevormd. Bloemen wit of roodachtig.

Syn. S. vulgaris Koch., S. ofUdtialis Gouan. Astrantia Diapensia Scop.

Verklaring der afbeelding, a, Mannel, bloem; b. b. bloemblad; c. vruchtjes; d. deelvruchtjes vergroot.

Groeiplaats. — In vochtige schaduwrijke bosschen, — Geheel Europa tot in Finland, AVestelijk Zweden en Noorwegen, Rusland, Caucasie, en verder — zonderling genoeg — op de hooge gebergten van Abessinié en op het Camerongebergte ter hoogte van 4000 vt., in Westelijk tropisch Afrika (^Bot. Zeit. 1868, 652, en 1869, 152).

Nederland. De Sanicula is in Nederland zeer zeldzaam en ontbreekt op de alluviale gronden van de westelijke provinciën. Onze beroemde de Gorter heeft haar voor ongeveer eene eeuw in Gelderland gevonden, en wel in de bosschen van Engelenburg en Uienpas (bij Doesborgh), op welke laatste plaats hij bij zijn vriend en beschermer, Baron van Rouenoort, een geruimen tijd heeft doorgebragt. Later is de Sanicula gevonden door den Heer D. Pas, op Watermeerwijk bij Nijmegen, door de A'ereeniging voor de Ned. Flora, bij Winterswijk , en door den Heer Bloembergen in het bosch bij Assen. In Limburg komt zij op verschillende-plaatsen voor, als bij Sittard, Maastricht en Oud-Valkenburg, op welke laatste plaats zij in 1864 is gevonden door den Heer Dr. Hugo de Vries. — (Zie voorts: de Gorter, Flora VII Prov., 73. — Van Hall, FVor. .Sçp^., 234, 782, Prodr. Flor. Bat. 1. 95, Ned. kruidk. Arch. V. 99. (Een exemplaar van Oud-Valkenburg bevindt zich in mijn herbarium).

Nog tegenwoordig groeit de Sanicula in de bosschen van den Uienpas, door de Gorter aangewezen en thans toebehoorende aan den Heer Jhr. Mr. L. van Schuylenburch van Bommenede, van wiens zoon .Ihr. A. VAN Schuylenburch ik het exemplaar ontving, dat op de plaat is afgebeeld. Later (Aug. 1870) had ik het voorregt, onder het vriéndelijk geleide van beide heeren, de bosschen van den Uienpas te door wandelen en mij van de juistheid van de Gorter’s opgave te overtuigen. De Sanicula groeit daar in zeldzame exemplaren op een der meest woeste plaatsen, half onder de struiken verscholen. Ik heb toen tevens opgemerkt, dat ook de opgaven van de Gorter aangaande andere in deze streek groeijende planten (waaronder Campanula persi-cifolia, Circaea lutetiana, Hypericum Elodes, Sedum purpurascens. Vinca minor, enz.) nog in onzen tijd geldig zijn. Het kasteel de Uienpas zal voor den Nederlandschen botanicus steeds een klassieke plaats blijven wegens het verblijf van hunnen voorganger, den vriend en leerling van Linnaeus.

Gebruik. Voorheen stond de Sanicula om de aan haar toegeschreven wondheelende eigenschappen in hoogv achting. Van daar ook haar naam.

-ocr page 184-

SANICULA E ü R O P A E A L.

Sanieb* tVEurope.

Nom allemand: Sanikel.

» anglais : Wood Sanicie,, Fleurit: Mai—Juin 2}.

Système de Linné: Cl. V. O. II. Pentandrie Digynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonces. Ord. Ombellifères.

Caractères génériques. Calice à 5 dents; pétales droits connivents obovales, émarginés rompus dansi une lanière aussi longue que le pétale ; fruit plus ou moins rond, hérissé de pointes crochues. Involucre ef involucelles polyphylles; ombellules irrégulièrement pédicellées. Fleurs polygames.

Caractères spécifiques. Feuilles radicales palmées, à lobes trifides inégaux, incisés à dents en scie; fleurs hermaphrodites, sessiles, les mâles courtement pédicellées. — Tige del—2 pieds droite presque simple, feuilles radicales glabres, longuement pétiolées, à 3—5 lobes incisés dentés à dents sétacées, ombellules en forme de capitules ; fleurs blanches ou rougeâtres.

Syn. s. vulgaris Koch., S. officinalis Gouan. Astrantia Diapensia Scop.

Explication de la planche.- a Fleur mâle, A. b. pétale, o. fruits, d. méricarpes (grossis).

Lieu natal: Bois humides et ombragés. Toute l’Europe jusqu’en Finlande, Suède occidentale et Norvège, Russie, Caucasie et — chose remarquable —aussi sur les hautes montagnes de l’Abyssinie et les montagnes Cameron, vers l’ouest de l'Afrique tropicale, à 4000 p. de hauteur. (Bot. Zeitung. 1868, p. 652,1869p. 152).

Pays-bas. Cette plante est très rare dans notre contrée et manque absolument dans les terrains alluviaux de l’ouest. Notre célèbre de Gorter l'a trouvée il y a environ un siècle, dans quelques bois de la prov. de Gueldre, notamment à la campagne Ulenpas près de Doesborgh, où il a séjourné longtemps auprès de son ami et protecteur, le Baron de Rouenoort. Plus tard M. Pas l'a trouvée près de Nymègue (Gueldre), M. Bloembergen près d'Assen (Drenthe), la Société Botan. néerl. à Winterswijk (Gueldre). Dans la prov. de Limbourg elle est trouvée en plusieurs endroits, savoir près de Sittard, près de Maestricht (Prodr. Flor. Bat.) et en 1864 par M. Hugo de Vries à Fauquemont. (A’oyez aussi de Gorter, Flora VII Prov., 73., Van Hall, Flor. Belg. Sept. 234, 782. Prodr. Flor. Bat. L 95, Ned. kruîdk. Arch. V, 99).

De nos jours encore notre plante n’a pas disparu de la localité indiquée par de Gorter à la Campagne d'Hlenpas, qui appartient maintenant à M. van Schuylenbercii van Bommenede. M. A. van Sciiuylen-BURCH, fils du propriétaire, a eu l’obligeance de m'envoyer l'exemplaire représenté dans notre dessin. Ayant eu plu.s tard l’avantage de parcourir les bois d'Ulenpas sous le guide bienveillant de M. M. van ScHUYLENBURCH, j'ai pu observer moi-même l’endroit cité par de Gorter, dans une partie sauvage et ombragée de la campagne, ou de rare.s exemplaires végétaient à demi cachés par les broussailles. J'ai constaté alors, aussi à l’égard d'autres plantes citées par de Gorter, que ses observations n’ont perdu rien encore de leur valeur. Le château d’Ulenpas sera toujours classique pour le botaniste néerlandais, à cause du séjour de leur prédécesseur, le disciple et l'ami du grand Linné.

Usage. Cette plante jouissait ci-devant d’une grande réputation à cause de ses propriétés vulnéraires. De là son nom, qui dérive de sano, guérir.

-ocr page 185-

-ocr page 186-

-ocr page 187-

EUPHORBIA PA B ALIAS L, Zee-fVolfmnelli.

Hoogduitsch : Meeres-WolCstoilcli. Engelsch; Sea Spurge.

Bloeit: July—Aug. 2J.'

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXL 0. 1. Monoecia Morandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Euphorbiaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Nquot;. 702, Deel IX.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Glabra glauca e radice longa multicaulis, caulibus erectis duris imbricatim et dense foliosis inferne denudatis. Umbellae radiis 3—5 crassis brevibus bifidis, foliis coriaceis integris inferio-ribus brevioribus lineari ellipticis obtusis, superioribus oblongis acutiusculis, urnbellaribus ovatisbasi cordatis, Iloralibus reniformi-cordatis mucronulatis, involucri campanulati, cornubus glandularum brevibus divaricatis. Capsula depressa profunde trisulcata tenuiter granulata, seminibus albis ovatis laevibus.

Onbebaard, zeegroen, met langen wortel en vele stengels; stengels opgerigt, hard, dakpanswijs en digt bebladerd; bloemscherm gedrongen, met 3—8 dikke, korte, tweespletige stelen; bladen lederachtig, gaaf, de onderste korter, lijnvormig elliptisch, stomp, de bovenste langwerpig, min of meer spits, die van de bloem-schermen eirond, aan den voet hartvormig; die der bloemen nier-bartvormig, kort gepunt; omkleedsel klok-vormig; hoorntjes der klieren kort, uiteenwijkend; zaaddoos nedergedrukt, met drie diepe voren en fijnkorrelige oppervlakte; zaden wit, eirond, glad.

Deze soort onderscheidt zich van de verwante E. Esula L. en E. Cyparissias L. voornamelijk door den langen wortel, de harde stengels en de grootere lederachtige bladen; dit laatste kenteeken is vooral bij gedroogde exemplaren duidelijk. De bladen van de onvruchtbare stengels staan digter opeen dan die der bloei-jende; de laatste zijn onder het bloemscherm dikwijls nog van talrijke bloeijende takjes voorzien. De kliertjes van het kelkvormig omkleedsel zijn geel, halvemaanvormig, met korte puntjes en dikwijls getande bogten.

Verklaring der afbeelding, a. Bloempje met de schutbladen; b. id. afzonderlijk; c. id., overt doorsnede ; d. vruchtbeginsel, horiz. doorsnede; e, meeldraden (mannel. bloempjes);/, zaaddoos en zaad. (Alles vergroot).

Groeiplaats. Euphorbia Parahas is een klassieke plant, reeds door Theophrastus en Plinius als Tithy-malos parbalias vermeld. Hare groeiplaats komt treilend overeen met die van Glaucium luteum Scop, (deel XIV N”. Iü61), die evenzeer in de oudheid is bekend geweest. — Zij is oorspronkelijk op de zandige zeekusten van de oude wereld: Griekenland, Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte en Noord-Afrika, overal rondom de Middellandsche Zee; voorts op Madera en de Canariscbe eilanden, in Spanje, Portugal, Frankrijk, Groot-Brittannië, zeldzamer naar het noorden; in België alleen aan de zuidelijkste grenzen (Crépin), in Nederland slechts op enkele plaatsen. — Noordelijker en oostelijker ontbreekt zij geheel. Door haar voorkomen op Madera-en de Canarische eilanden kan zij bepaaldelijk tot de zoogenoemde Atlantische planten gerekend worden. Zij schijnt wel cens verward geweest te zijn met de E. Pithyusa, doch deze verschilt door hare aaneengegroeide schutbladen en korte gedrongene houding, wordt niet hooger dan 'ó voet en groeit alleen langs de Middellandsche Zee.

Nederland. Volgens Dodonaeus groeide zij reeds voor drie eeuwen op onze zeeduinen. In onze eeuw is zij gevonden te Scheveningen, Zandvoort, Nieuwe Diep {Prod. Fl. Bat.) en te Katwijk a.Z., AVijk a.Z. en ’s Gravensande {Fl. Belg. Sept.). Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de Voornsche duinen, waar deze merkwaardige plant in 1869 en 1870 in grooten getale is aangetroffen door den Heer M. W. Beyerinck, student aan de Polytechnische School te Delft. Bij Zandvoort heb ik haar sedert jaren te vergeefs gezocht; welligt is zij daar verloren gegaan.

Gebruik. De inlandsche Euphorbia’s werden voorheen vooral aangeprezen als geneesmiddel tegen de waterzucht, en verdienen welligt als zoodanig eene hernieuwde aandacht. — Voor duinbeplanting zou ik de E. Paralias, wegens hare lange wortels en haar weligen groei, wel durven aanbevelen.

-ocr page 188-

E U P 11 0 II B I A P A 11 A L I A S L.

Euphorbe maritime.

alletnand: Meeres-Wolfsmileli.

» anglais; Sei Spurge.

Fleurit: Juillet—Août. Il-

Système de Linné : Cl. XXI. O. I. Monoecia Monanclria.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Luphorbiacces.

Caractères génériques. Voir le N“. 702, Vol. IX.

Caractères spécifiques. Plante glabre et glauque, à racine longue, multicaule; tiges dressées dures, à feuilles imbriquées, nudes à la base; Ombelle à 3—5 rayons courts bifides; feuilles coriaces intègres, les inférieures plus courtes linéaires-elliptiques obtuses , les supérieures oblongues un peu pointues; celles de l’ombelle ovales à base cordiforme ; les florales réniformes-cordées mucronulées; involucre caliciforme; cornes des glandes courtes divariquées ; capsule déprimée, un peu rugueuse, à trois sillons profonds ; graines blanches ovales lisses.

Se distingue de ses congénères E. Esula L. et E. Cyparissias L. principalement par la racine longue, par les tiges dures et les feuilles plus grandes et coriaces; ce dernier caractère est très prononcé dans les exemplaires séchés. Les feuilles des tiges stériles sont plus densément serrées que celles des tiges fertiles. Les dernières sont souvent munies sous l’ombelle de nombreux rameaux fleuris. Les glandes de l’involucre caliciforme sont jaunes, en croissant à pointes courtes, à sinus souvent dentelé.

Explication de la planche, a. Fleur avec les bractées; b. Fleur séparée; c. id. coupe vertic.; d. ovaire, coupe horiz.; e. étamines (fleurons mâles) ; f. capsule et graine (gross.).

Lieu natal. L’aréal de cette plante classique, désignée par Théophraste et Pline sous le nom do Tithymalos parhalias, s’accorde remarquablement avec celui du Glaucium luteum Scop. (Vol. XIV Nquot;. 106!) non moins connue dans fantiquité. Elle est originaire sur les côtes maritimes sablonneuses du monde ancien: Grèce, Asie-mineure, Syrie, Palestine, Egypte, Afrique septentr., et partout aux bords delà Méditerranée; puis à Madère et aux Iles Canaries, en Espagne, Portugal, France, Gde Bretagne, tout le long de l’Atlantique, plus rare vers le Nord; en Belgique seulement vers le frontières de France (Crépin) , et en quelques endroits des côtes néerlandaises. Plus au Nord et à l’Est elle manque complètement. Sa présence à Madère et aux Canaries lui assigne à juste titre une place parmi les plantes dites Atlantiques. Il paraît qu’ on l’a confondue ci-devant avec l’E. Pitliyusa L. ; mais celle-ci difl’ère assez d’elle par ses bractées soudées et son port nain et serré, sa hauteur, qui ne dépasse pas '/i pied, et son aréal borné aux côtes méditerranéennes.

Pays-bas. Dans le 16« siècle elle n’était pas rare aux dunes des côtes hollandaises et flamandes. Notre célèbre Dodonée en donne une description et des gravures , qui par leur exactitude méritent notre admiration. De notre temps elle a été désignée à sept endroits de la côte occidentale jusqu'à l’extrémité septentrionale de l’isthme, qui forme la prov. de Nord-Hollande. L’exemplaire du dessin, trouvé sur les dunes de Voorne, près de l’embouchure de la Meuse, dans les années 1869 et 1870, m’est communiqué par M. M. AV. Beye-RiNCK, étudiant à l’Ecole Polytechnique de Delft. — A A’oorne elle n'est pas rare. — A Zandvoort près de Harlem, lieu indiqué dans le Prodr. Flor. jBaZ., je n'ai jamais réussi à la trouver ; probablement elle y a disparu.

Usage. Aux temps anciens les Euphorbes indigènes jouissaient d’une grande réputation comme remède anti-hydropique, et peut-être elles mériteront encore l'attention à cet égard, — Notre espèce me semble bien recommandable pour la plantation des dunes maritimes; ses longues racines peuvent contribuer «à retenir le sable mouvant.

-ocr page 189-

-ocr page 190-

-ocr page 191-

A N T H 0 X A N T II U M P U E L 11 Lee. et Lam.

P net S lieukgras.

Eenjai-ig Reukgras.

Hoogduitsch: Fuel’s Ruchgras.

Engelsch; Fuel’s Spring Grass.

Bloeit : Mei—September 0.

Stelsel van Linnaeus: Cl. II. 0. II. Diandria Digynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Zie deel IL N°. 111.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Fanicula spiciformi parum laxiuscula, oblonga, arista glumam superiorum tertia parte longiori, foliis pallide viridibus ; llgula oblonga, culmis valde gracllibus basi ramosis, radice annua fibrosa.

Aarvormige, een weinig losse, langwerpige pluim ; kafnaald oen derde langer dan het bovenste kelkkafje ; bladen bleekgroen , kort ; bindseltje langwerpig ; halmen zeer dun , van onder vertakt ; wortel eenjarig, vezelachtig. — Syn. A, odoratum ß laxißorum St. Am. A. odoratum ß Puelii Coss, et DR. M. aristatum, ß Imum Sge.

Verschilt van het gewone reukgras door den eenjarigen wortel, de vertakte halmen, den veel zwakkeren geur, de meerdere lengte der onvruchtbare bloempjes en de langer uitstekende aar. Ook zijn hare helmknopjes wit en die van het gewone reukgras violet. Het eenjarige A. aristatum Boiss. verschilt van onze soort voornamelijk door de onbehaarde kelkkafjes en de zelden vertakte stengels, het A. ovatum Lag. door zijn gewimperde kelkkafjes. Door de geknikte, van onder spiraalvormig gestreepte kafnaald komt onze soort met het gewone reukgras overeen.

Groeiplaats. Op drooge gras- en heidevelden, onbebouwde akkers en zandige graanlanden. Zuidelijk Frankrijk, Spanje, Portugal (Boissier); Algérie (Coss, et Dr.). In den laatsten tijd schijnt zij zich meer noordwaarts te verspreiden en heeft zij zich in menigte vertoond op de Hanoversche en Belgische heidevelden (Zie de mededeeling van Prof. Grisebach, Album der Natuur 1868, 189. Bot. Zmt. 1869, 152.), van waar zij voor eenige jaren ook ons land schijnt binnen gedrongen te zijn,

Nederland. Voor het eerst gevonden op roggevelden bij Almelo en als onkruid in tuinen bij Beiden, bij gelegenheid van de vergadering der Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, in Julij 1870, en wel door de Heeren Oudemans , Suringar , van der Sande Lacoste en Abeleven. Het afgebeelde exemplaar is van deze groeiplaats , en mij door de welwillende tusschenkoinst van Prof. Oudemans voor de Flora Batava gezonden. Later (in Aug. 1870) vond ikzelf haar in groote menigte op roggevelden onder Markelo en Die-penheim, op de grenzen van Gelderland en Overijssel. Ik vernam aldaar van de landbouwers, dat zij sedert korte jaren daar verschenen en spoedig een zeer lastig onkruid geworden was, hetwelk, zeker daarom, van hen den naam van slofhaklce (slordig wijf, heks) ontvangen had.

Gebruik. Welligt is dit gras geschikt om op zeer schrale heide- en duingronden te worden uitgezaaid ten einde als voeder voor schapen te dienen.

-ocr page 192-

ANTHOXANTHÜM PUELlï Lee. et Lam. Flouve de Fuel,

Nom allemand: Pud’s Ruchgras. » anglais: Fuel's Spring Gras. Fleurit: Mai—Septembre ©.

Système de Linné: Cl. IL O. IL Diandria Digynla.

Système de De Candolle: Vasculaires Monocotylédonées. Ord. Graminées.

Caractères génériques. Voyez le N“. Ill, vol. III.

Caractères spécib'iques. Panicule oblong, un peu lâche en forme d’épi; partie saillante de l’arête égalant le tiers de la glume ; feuilles d’un vert pâle ; ligule oblongue ; tiges très grêles, ramifiées aux noeuds inférieurs ; racine annuelle fibreuse. Syn. A. odoratum ß laxiflorum St. Am., A. odoratum ß Puelii Coss. et DR., A. aristatum ß laxum Sge.

Diffère de la Flouve odorante par la racine annuelle, les tiges ramifiées, l'odeur beaucoup moins forte, le.s fleurs stérile.s et l’arête beaucoup plus longues. Aussi les anthères de la première sont violettes et celles de notre espèce blanches. L’ A. aristatum Boiss., autre espèce annuelle, diffère de la nôtre principalement par les glumes velues et les tige.s rarement ramifiées, l’A. ovatum Lag. (annuelle aussi), par ses glumes ciliées. L’arête genouillée à base striée en spirale rapproche notre espèce de l’A. odoratum.

Lieu natal. Bruyères, champs, pelouses sèches; moissons des champs sablonneux. Midi de la France, Espagne, Portugal; (Boissier). Algérie (Coss. et Dr.) Dans les dernières années on a observé une migration de cette plante vers le nord. Elle s’est répandue dans les bruyères de l'Hanovre et de la Belgique (voyez la note du Prof. Grisebach, Bot. Zeit. 1869,152), et paraît être introduit de là dans les Pays-bas.

Pays-bas. La découverte de cette plante dans notre contrée est bien récente. En Juillet 1870, Mess. OuDEMANS, SuRiNGAR, VAN DER Sande Lacoste et Abeleven , font trouvée en grande quantité dans les moissons de seigle près d’Almelo et comme mauvaise herbe dans des jardins de Delden (Prov. d'Over-ijssel). En Août 1870 je la trouvai moi-même dans des champs de seigle sur les frontières des prov. Overÿssel et Gueldre. Elle végétait là en grande abondance, et les.cultivateurs m’ont informé qu’elle y est apparue depuis quelques ans et tellement répandue ensuite, qu’elle est maintenant une des mauvaises herbes les plus nuisibles à la culture.

Usage. Peut-être cette graminée aura quelque mérite pour le défrichement des bruyères et des terrains stériles et sablonneux.

-ocr page 193-

-ocr page 194-

-ocr page 195-

AGARIC U s CO N FLU ENS Pers.

Ztuamvlwiijende Plaatzwam.

Hoogdmtach: Zusammenfliessender Blätterpilx.

Engelsch: Cîonfluent Agaric. Herffet . —

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V, Cryptogamia Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Mycetes. 0. I. Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini. Geslachtskenmerken. Zie N’ 725, deel X. Ondergeslacht VI. Collybia. Groep II. Vestipedes. Fries. SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo carnosulo convexo-explanato obtuso flaccido glabro hygropbano, stipite fistuloso sub-compresso rufo, villo albo undique pulverulmto, lamellis liberis linearibus confertissimis albis.

Hoed een weinig vleezig, bol-uitgespreid, stomp, slap, kaal, witachtig, bij vochtig weder roodachtig; steel pijpachtig, eenigzins zaamgedrukt, roodbruin, overal mtachtig wollig-poederig; plaatjes vrij, lijnvormig, zeer digt opeen, witachtig.

Deze zwam groeit gezellig in kleine zoden bijeen. De steeltjes zyn aan den voet meest ineenvloeijend of door een ligt wollig bekleedsel verbonden.

Groeiplaats. In de bosschen van Noordelijk Europa, algemeen in den herfst.

Nederland. In September 1867 vond ik deze soort in den Haarlemmerhout; in October 1868 in het bosch van de Vogelenzang. — In de jaren 1869 en 1870 echter zocht ik haar te vergeefs. Ik vind haar nog niet als inlandsch vermeld. Het afgebeelde exemplaar is van de eerste groeiplaats afkomstig.

-ocr page 196-

AGARICÜS CO NF LUE N S Pers.

Agaric confluent.

Nom allemand: Zusammenfliessender Blätterpilz. » anglais; Confluent Agaric.

— Automne. —

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle : Cellulaires. Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib. I. Agaricinées. Caractères génériques. Voir le N’ 725. Vol X. Sous-genre VI, Collybia; groupe II: Vestipedes Fries. Caractères spécifiques. Chapeau un peu charnu convexe-explané, obtus, flasque glabre hygrophane blanchâtre devenant rougeâtre par l’humidité ; tige fistuleuse un peu comprimée, brun rougeâtre, couverte sur toute sa surface d’un duvet poudreux blanchâtre; lamelles linéaires tres serrées, blanchâtres.

Ce champignon croît en petites groupes, dont les tiges sont souvent confluentes, ou réunies par un duvet blanc à la base.

Lieu natal. Bois de l’Europe septentrionale. Assez abondant en automne.

Pays-bas. J’ai trouvé cette espèce, qui n’est pas encore mentionnée dans la flore néerlandaise, au mois de Septembre 1867 et d’Octobre 1868 aux environs de Harlem; je ne l’y ai pas observée les deux années suivantes. L’exemplaire du dessin est recueilli dans le bois de Harlem.

-ocr page 197-

-ocr page 198-

-ocr page 199-

HYPERICUM ELODES L.

Moeras Herts hooi.

IToogduitscli : Sumpf Johanniskraut. Engelsch: Marsh St. John’s Wort. Hloeit: Augustus—September j.

Stelsel van Linnaeus : Cl^ XVIII. O. IV. Polyadelphia Polyandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Hypericineae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel II. N’. 109.

Sect. IL Elodes. Stamina a basi ultra medium in 3 fascicules connata ; fasciculi pentandri. Squamae hypogynae 3, petaloideae bifidae cum staminum fasciculis alternantes. Capsula ob margines valvularum paruin tantum inflexos, unilocularis.

Afd. IL Elodes. Meeldraden van den voet tot boven het midden in 3 bundels zaamgewassen ; bundels vijf-mannig. Drie onderstandige, kroonbladachtige, tweespletige schubjes, afwisselend met de meeldraadbundels geplaatst. — Zaaddoos wegens de weinig binnenwaarts gebogen randen der kleppen, eenhokkig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caulibus procumbentibus adscendentibusve basi radicantibus, foliis subrotundo-ovatis sessilibus cauleque pubescentibus, panicula pauciflora denique lateral! vel axillari, sepalis ovatis glanduloso-ciliatis, glandulis stipitatis, seminibus longitudinaliter sulcatis.

Stengels nederliggend of opstijgend, aan den voet wortelend; bladen min of meer eirond of rond, ongesteeld, evenals de stengel zacht behaard; bloempluim schraalbloemig, later zijdelingsch of okselstandig; kelkbladen eirond met gestoelde kliertjes gewimperd ; zaadjes overlangs gevoerd.

Deze soort onderscheidt zich van de overige tlypericum-soorten door den niet diep ingesneden, met gesteelde kliertjes omzoomden kelk, door de klokvormige kroon, de aanblijvende, na den bloei spiraalvormig ineenge-rolde kroonbladen, de onderstandige, kroonbladachtige, tweespletige schubjes en de eenhokkige zaaddoos. — W’egens dit verschil is zij door Spach {Ann. Sc. nat. 1836. 156) tot een afzonderlijk geslacht Elodes gebragt.

De plant echter vertoont zoozeer het algemeen karakter der Hypericums, o. a. in de houding, in de bun-delswijs geplaatste meeldraden, in de doorschijnende stippen op de bladen en in de oorspronkelijk driehokkige vrucht, dat wij, op het voorbeeld van de meeste nieuwere schrijvers en ook van den Prod, Flor. Bat., haar laten op de haar door Linnaeus aangewezen plaats. Syn. Elodes palustris Spach.

Verklaring der afbeelding, a. bloem; b. id. zonder kroon; c. kelkblad; d. bloem in doorsnede met de schubjes; e. schubje; f. zaaddoos; g. zaad, (vergroot).

Groeiplaats. Op drassige beiden en veenige moerassige vlakten met kiezelachtigen ondergrond. In Engeland en Ierland een gewone plant (Watson, Moore), ook in België (Crépin)j in Nederland niet zeldzaam; in Duitschland alleen in de Rijnstreken, bij Frankfort, en van Bonn tot Westphalen en Hannover (Koch); in Frankrijk meest in het Noorden en Oosten (Grenier etGonnoN), zelden in het Midden (Boreau); Portugal in de prov. Beira (Brotero); Azorische eilanden (Drouet). — Twijfelachtig in Rusland op ééne plaats (Ledebour) ; niet vermeld in Italië (Bertoloni), Spanje (Boissier), de Levant (Boissier), Zuidelijk Frankrijk (Ardoino), Zevenbergen (Schur), Dalmatië (Visiani), Scandinavië (Fries).

Het gebied dezer plant is dus vrÿ beperkt en strekt zich in een smalle strook uit van de Azorische eilanden tot Groot-Brittannië, welke strook hier en daar is afgebroken. De Atlantische type is echter in hare verspreiding niet twijfelachtig. — In Azië en Amerika vind Ik haar niet vermeld. Evenwel is een herhaald en naauwkeurig ondezoek in vele streken wenschelijk.

Nederland. Bij Maarsbergen, Deventer, Voorst, Wijehen , Hatert, Eindhoven, Woudenberg, Drenthe, Vughtsche heide {Prodr. El. Bat.}, Galdersche heide bij Breda, Apeldoorn, Beekbergen. Heide bij Boxmeer {Ned. KK. A. Ill, 497). Zevenaar, Eibergen, {Td. N. 220). Bij Nijmegen, Lochern, Prinsenmeer bij Staveren, achter Doorn bij Maren, in het Graafschap Zutphen, in kl. Duchteren, bij den Belt, bij Ruurlo en bij Borkulo in Lintveld. {Flor. Belg. Sept.} In ’t Oranjewoud bij ’t Boschhuis en op de Bergumer heide, in de petten achter Veenwouden {Flor. Fris.} Bij deze groeiplaatsen voeg ik nog die, welke ik vermeld vond bij exemplaren in het Rijks-Herbarium te. Leiden berustende: als: Bergen-op-Zoom (Wttewaal), de Bildt (Stekhoven), Valkenswaard bij Eindhoven (van Hall), tusschen Zutphen en Apeldoorn (quot;Wttewaal), vochtige heide bij Assen (?).

Ik zelf vond haar in Aug. 1870 op de laagste vochtige plaatsen van de heide achter Ampsen bij Lochern, en op lagen veenachtigen grasgrond digt bij een vijver, op den Uienpas bij Doesborgh. — Zij is dus in de oostelijke, meer diluviale streken onzes lands overal verspreid, zonder algemeen te zijn; want zij schijnt slechts in kleine groepjes hier en daar voor te komen.

De exemplaren van Maarsbergen en tusschen Zutphen en Apeldoorn verzameld, munten uit door hun forsch uiterlijk en groote ronde bladen.

De exemplaren der afbeelding zijn in September 1870 op den Uienpas verzameld door Jhr. A. van Schuylenburch, die de welwillendheid had ze voor de Flora beschikbaar te stellen.

-ocr page 200-

HYPERICUM ELODES L.

Milleperluis des marais.

Nom allemand: Sumpf Johanniskraut.

» anglais : Marsh St. John’s quot;W ort.

Fleurit; Juin—Septembre 21.

Caractères génériques. Voir le N’. 409, Vol. IL

Section IL Erodes. Etamines réunies de la hase jusqu’ au dessus du milieu en 3 faisceaux pentandres, alternant avec un écaille hypogyne pétaloïde bifide ; capsule uniloculaire par les bords peu rentrants des valves.

Caractères spécifiques: Tige rampante ou ascendante, radicante à la base; feuilles plus ou moins ovales ou arrondies, sessiles, pubescentes, ainsi que la tige : panicule peu fournie, à la fin latérale ou axillaire ; sépales ovales, ciliés de glandes stipi’tées; graines sillonnées.

Se distingue des autres espèces du genre par le calice à divisions peu profondes, à bord cilié de glandes stipitées, par la corolle campanulée, par les pétales persistantes et roulées en spirale après la floraison, par les écailles hypogynes bifides et par la capsule uniloculaire par l’avortement des bords rentrants des valves. — C’est à cause de cette différence que Spach a créé le genre Elodes {Ann. Sc. nat. 1836. 156). — Néanmoins notre plante présente tellement le caractère du genre Hypericum, dans son port, dans les étamines polyadelphes, dans les points translucides des feuilles et dans le fruit d’origine 31oculaire, qu’à l’exemple de la plupart des auteurs modernes et aussi de ceux du Prodromus Flor, Bat., nous la laissons à la place, que Linné lui a désignée.

Syn. Elodes palustris Spach.

Explication de la planche. — a. Fleur, b. id, sans corolle; c. sépale; d. fleur (coupe) avec les écailles ; e. écaille ; f. capsule ; g. graine (grossies).

Lieu natal. — Lieux tourbeux; marais à fond siliceux; bruyères marécageuses. — Commune en Angleterre et Irlande (Watson, Moore), aussi en Belgique (Crépin), non rare dans les Pays-Bas; en Allemagne seulement dans la région rhénane, près Francfort et de Bonn jusqu’ en Westphalie et Hanovre (Koch); en France, surtout au Nord et à l'Est (Grenier et Godron) , rare dans le Centre (Boreau); Portugal, prov. de Beira (Brotero). Iles Açores (Drouet). Dubieuse et indiquée seulement dans une seule localité en Russie (Ledebour); non indiquée en Italie (Bertoloni), en Espagne (Boissier), au Levant (Boissier), dans le Midi de la France (Ardoino) , en Transsylvanie (Schur), en Dalmatie (Visiani), en Scandinavie (Fries).

Ainsi l'aréal de notre plante parait être assez restreint et forme une zone étroite et irrégulière, qui s’étend des Açores jusque dans la Gde Bretagne, mais dans laquelle on ne saurait méconnaître le type atlantique. — Je ne la trouve pas indiquée en Asie ni en Amérique. — Sa dispersion géographique me semble assez remarquable pour inviter à des recherches spéciales.

Pays-bas. — Çà et là en petites groupes dans la région diluviale de l’Est; manque dans les terrains alluviaux de l’Ouest.

Les exemplaires de la planche sont recueillis à la campagne Ulenpas près de Doesborgh en Gueldre, au mois de Septembre 4870, par M. A. van Schuylenburch , qui a eu la bienveillance de les mettre à notre disposition.

-ocr page 201-

-ocr page 202-

-ocr page 203-

PRUNUS MAHALEB L. Liicia-Kers, St, Lucia-hout, Hoogduitsch ; St. Luzienholz.

Engelschz Perfumed Plum. HUieü: April—Junij t'-

Stelsel van Linnaeus. Cl. XII. 0. I. Icosandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle. A'^asculares Dicotyledoneae. 0. Amygdaleae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel II N’. 85.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Corymbis pedunculatis convexis simplicibus, foliis subrotundo-ovatus subcor-datis obtuse serratis.

Bloemtuilen gestoeld, bol, enkelvoudig; bladen rond-eirond, iets hartvormig, stomp gezaagd.

Meer beesterachtig dan boomachtig, takkig , met bruine of grijsachtig bruine schors. Bladen lichtgroen, glad, stevig; vruchtjes klein, eivormig, zwartachtig, onberijpt, in Julij—Aug. — Bladen, schors en bloemen welriekend.

Syn. P, odorata Lam. Cerasus Mahaleb Mill. Padus Mahaleb Borkh.

Deze soort behoort met de vogelkers (P, Padus) tot de pruimsoorten, wier bloemen na de bladen ontluiken en wier vruchten niet met een wasachtig waas bedekt zijn.

Groeiplaats. In heggen en bosschen, op heuvels en bergen; veelal op kalkgrond- — Zuidelijk Rusland, de Kaukasus, Taurië (Ledebour); de Levant (K. Koen), Italië (Bertoloni), Frankrijk, doch zeldzaam langs de Middellandsche Zee (Grenier et Godron), Dalmatië (A'isiani), Oostenrijk, Zuidelijk Zwitserland, Zuidelijk Tyrol, Krain , om Regensburg en Weenen ; Rijngebied van Basel door Opper-Baden en den Elzas tot in het Nahe- en Moezelgebergte, waar de plant zeer talrijk is (Koen), en tot in het Zevengebergte (Wirtgen). Ontbreekt in Noord-Duitschland, Scandinavië, Groot-Brittanniö. Ook in Spanje en Portugal vindtik haar niet vermeld.

A'olgens K. Koen [Dendrologïa, 1. lOG) is de P. Mahaleb, even als de sering, de wilde kastanje en andere planten, in de 16« eeuw door Quakelbeen, lijfarts van den Oostenrijkschen gezant Busbecq, uit Konstantinopel in Duitschland ingevoerd, van waar zij zich spoedig over een gedeelte van AA^estelijk Europa verspreid heeft.

Deze naturalisatie in don historischen tijd geeft welligt de verklaring, waarom onze plant ontbreekt in sommige landen, waar het klimaat geen beletsel is ' zooals Spanje, Portugal, Engeland; dit beletsel moet dan gezocht worden aan de eene zijde in de Pyreneeën , aan de andere in de zee. Zij verdraagt het klimaat van Engeland en van Noord-Duitschland zeer goed, en verkrijgt er in de tuinen somtijds een vrij grooten omvang. — De vraag of zij hier of daar in deze landen is verwilderd, verdient een naauwkeurig onderzoek.

Nederland. Tot heden is de soort niet in onze Flora vermeld. — In 1867, op een togt, dien Prof. C. A. .1. A. OuDEMANS en ik langs den duinkant maakten, ontdekten wij eenige exemplaren in een boschje achter Overveen bij Haarlem , en sedert heb ik deze jaarlijks in bloei teruggevonden. — Die groeiplaats , de eenige in geheel Nederland en België en ver van het Zevengebergte en de Moezelstreken verwijderd, staat wel zeer op zichzelve, doch haar karakter neemt alle vermoeden weg dat de plant daar zou gekweekt zijn. Ook andere Prunus-soorten komen in die streek wild of verwilderd voor. De P. spinosa groeit nog in enkele exemplaren in de nabuurschap, doch sterft allengs uit ; ook van P. avium en P. domestica ‘) worden in deze streek nog enkele exemplaren gevonden ; terwijl P. Padus er zeer talrijk is. Bovendien geeft de historische aanleiding tot de verspreiding onzer plant over Europa het bewijs dat zij in Frankrijk en Duitschland op geene andere wijze kan gekomen zijn dan door verwildering, en wij dus even bevoegd zijn, haar, al is het dan ook op den tweeden rang, onder onze inlandsche gewassen te tellen, als de Fransche en Duitsche schrijvers dit voor hunne flora’s doen.

Het afgebeelde exemplaar is van de genoemde groeiplaats afkomstig.

Gebruik. Het hout en de schors worden om hun geur door de Turken zeer gewaardeerd en tot het bereiden van specerijen gebezigd. — De naam Mahaleb stamt van het Arabisch Macaleb. — In de A’ogesen, voornamelijk in de nabijheid van het Minoriten-klooster St. Lucie bij het stadje Michel, wordt het hout sedert ouden tijd tot het maken van pijpenroeren, snuifdoozen enz. gebezigd. Van daar de naam Lucia-hout.

') Lange lie ISrouwerskolk, door den rroilromus Florae Falarae ten onregte als P. insititia vermeld. Deze laatste vond ik bij Haarlem niet.

-ocr page 204-

PRUNUS MAHALBB L.

Premier de fjucie.

Vuig. Canon. Canonier.

Nom allemand : St. Lucienholz. ygt; anglais: Perfumed Plum.

Fleurit : Avril—Mai tgt;

Système de Linné: Cl. XII. O. I. Icosandrie Monogynie.

Système de De Candolle: Vasculaires Dicotylédonées O. Amygdalées.

Caractères génériques. Voir le N’. 85, Vol. II.

Caractères spécifiques, — Corymbes pédonculés convexes simples; feuilles ovales-arrondies, souvent cor-diformes, à dents en scie obtuses.

Arbre peu élevé ou plus souvent arbrisseau rameux à écorce grisâtre ou brune. Feuille.s vert clair glabres fermes; fruits petits, ovoïdes, noirâtres, sans poussière glauque, en Juillet—Août. — Les feuilles, l'écorce et les fleurs sont odorantes. — Syn. P. odorata Lam. Cerasus llahadeb Mill. Padus llalialeb Borkh.

Les fleurs de cette espèce, ainsi que celles du P. Padus, s’épanouissent après les feuilles, et leurs fruits sont sans poussière glauque.

Lieu natal. Haies ; buissons des coteaux pierreux ; bois montagneux des terrains calcaires. — Russie méridionale, Tauride, Caucasie (Ledebour). Orient (Koch), Italie (Bertoloni), France, mais rare dans la région méditerranéenne (Gren. et Godr.) , Dalmatie (Visiani), Autriche; Suisse méridionale, Tyrol méridional, Krain , autour de Ratisbonne et de Vienne ; région rhénane de Bâle par Bade-supérieur et Alsace jusque dans les monts du Nahe et de la Moselle, où elle est très fréquente (Kocii) , et dans les Sept-Moutagnes (Wirtgen). Manque en Allemagne septentrionale, en Scandinavie et en GJe Bretagne — Ausû je ne l’ai pas trouvée indiquée en Espagne et en Portugal. Selon Karl Koch (Dendrologia I. 106) au seizième siècle le docteur Quakelbeen, médecin de l’ambassadeur d’Autriche Busbecq , a importé cette espèce avec le lilas, le marronnier d'Inde et autres plantes, de Constantinople en Allemagne, d’où elle s'est répandue rapidement en France et en d’autres parties de l’Europe occidentale.

Cette importation dans un temps pleinement historique explique peut-être l'absence de notre plante dans des contrées, dont le climat ne lui est pa.s contraire, telles que l’Espagne, le Portugal et l’Angleterre; dans ce.s cas les Pyrénées et la mer auront été les obstacles, qui Font retenue. — Elle supporte très bien le climat de l’Angleterre et de l’Allemagne septentrionale, — et y acquiert souvent dans les jardins un développement presque arborescent. — La question si elle y est naturalisée çà et là mériterait des recherches spéciales.

Pays-bas. — Jusqu’ à présent l’espèce n’est pas indiquée dans notre contrée. — Dans l’année 1867, à l’occasion d'une promenade botanique de M. le Prof. Oudemans d’Amsterdam et moi aux dunes de Harlem nous trouvâmes quelques exemplairc.s dans un buisson au pied des dunes, exemplaires que j’ai retrouvés en fleur toutes les années suivantes. A la vérité cette localité est assez isolée et bien éloignée des lieux indiqués dans l’Allemagne rhénane. Néanmoins son caractère me donne assez de certitude d’une naturalisation non artificielle. Aussi les P. spinosa, P. domestica , P. avium et P. Padus n'y sont pas rares, et les trois premiers y semblent avoir été plus fréquents dans les temps où d’immense.s forêts couvraient la plu.s grande partie de notre contrée '). D’ailleurs la naturalisation historique de notre espèce en divers pays de l'Europe justifie assez ma résolution de lui accorder une place, bien que secondaire, parmi le.s plantes néerlandaises.

Usage. Le bois et l’écorce sont appréciés par les Orientaux à cause de leur parfum , et servent en Turquie à la préparation de divers condiments. Dans les Vosges, notamment aux environs du couvent des minorités de Ste Lucie près la petite ville Michel, son bois odorant est recherché depuis bien des années pour la fabrication de tuyaux de pipe, tabatières etc. — De là le nom de bois de Ste Lucie. — Le nom Mahaleb ou Macaleb vient de l’Arabe.

*) Le Prunus insilitia a élé indiqué à tort aux environs de flarle.n par le Proiiro^nus Flar. Bal. — Il parait qu’on l'ail confondu avec le P. domestica.

-ocr page 205-

-ocr page 206-

-ocr page 207-

CHLOR A SE ROTI N A Koch. baatbloeÿende Chlora.

Hoogduitscli : Später Bitterling.

Engelsch; Late Yellow-AA'^ort. Bloeit; Augustus—September Q.

Stelsel van Linnaeus: CI. VTII. 0. 1. Octandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Gentianeae.

Geslachtskenmerken. Calyx 8—6 partitus; corolla hypocraterifbrmis limbo 8—G partite, stamina 8—6 tubo inserta, stylus bilidus stigmatibus hippocrepicis, ovarium uniloculare ovulis margme valvularum insertis. Herbae annuae glaucescentes. Flores lutei.

Kelk 8—6 deelig ; bloemkroon trompetvormig, met 8—6 deeligen zoom; 8—G meeldraden op debloembuis; stijltje tweespletig met hoefijzervormige stempels ; vruchtbeginsel eenhokkig ; eitjes aan den rand der vrucht-kleppen. — Eenjarige zeegroene kruiden. Bloemen geel.

Soortelijke kenmerken. Foliis caulinis ovatis vel ovato-lanceolatis basi angustata connatis, calyce profunde octofido, laciniis lanceolato-subulatis siccitate sub-trinerviis, corollam sub-aequantibus.

Stengelbladen eirond of eirond-lancetvormig, aan den voet smaller, aaneengewassen\ kelk diep achtspletig; kelklobben lancet-priemvormig, door uitdrooging flaauw drienervig, ongeveer even lang als de bloemkroon.

Syn. Chlora acuminata Koch et Ziz., C'A. perfoliata . d sessilifolia Griseb. Ch. perfoliata d serotina Visiani.

Onderscheidt zich van Ch. perfoliata L. hoofdzakelÿk door de eirond-lancetvormige, aan den voet smallere blaadjes, de schaarschere en langer gestoelde bloemen, den lateren bloei en de magere, kleine afmeting. Visiani, die in zijne Flor. Daim, haar als eene verscheidenheid van Ch. perfoliata beschrijft, zegt teregt: »Non recedit a specie nee laciniis calycis latioribus basique trinervibus nee calyce corollam sub aequante nee corollae lobis acutis, nam haec discrimina utrique promiscua utramque jungunt; sed foliis basi ovatis nee triangulatis quod etiam ludit.” (11. 2ü2). — Uit het onderzoek van een aantal exemplaren is mij gebleken dat de kenmerken van den kelk en de bloemkroon, door Koen opgegeven, zoowel aan Ch. perfoliata als aan Ch. serotina eigen zijn; de verdeelingen van de bloemkroon der laatste zijn bij vele exemplaren stomp, en ik heb opgemerkt dat zij door het droogen veelal eene spitse gedaante verkrijgen; even zoo sfeektdekelk bij gedroogde exemplaren dikwijls boven de kroon uit, terwijl bij de versehe planten de kroon langer was dan de kelk. — Over het algemeen is de Ch. perfoliata gekenmerkt door hare stevige, hoogere stengels, hare breede, meer driehoekige, en aan den voet niet versmalde bladen, door de breedere, meer opeenge drongen bloemtrossen, en de hooger oranjegele kleur der bloemen. — Niettemin zijn beide soorten aan elkander verwant door eeae reeks van tusschenvormen, uit wier onderzoek veel verwarring in de beschrijvingen is ontstaan. Indien de bloeitijd van beiden niet ongeveer een maand verschilde, zou ik welligt, op het voorbeeld van vele schrijvers, onze plant eenvoudig als eene verscheidenheid hebben beschouwd. — De Ch. imperfoliata L. f., Ch. sessilifolia Desv. schijnt mij een vorm van Ch. serotina, met aan den voet nog smaller toeloopende blaadjes. —AVillkomm en Lange in hun Prodr Flor. Hisp. vermelden van deze eene verscheidenheid d lan-ceolata, die volkomen met onze plant overeenstemt, ook wat hare groeiplaats op vochtige zandgronden betreft.

Verklaring der afbeelding. 1. bloem; 2. id. doorsnede; 3. meeldraden; 4. stijltje; 5. bladen (vergroot'.

Groeiplaats. Wegens de in de verschillende beschrijvingen heerschende verwarring, kan het gebied van onze plant slechts in ruwe trekken worden aangewezen.— Veenige vlakten in het Rijngebied , van Zwitserland , door den Elzas tot Worms, van Opper-Baden tot Mannheim (Koch); Rijnpruissen, hier en daar in liet Rijnzand (AVirtgen); Straatsburg, Lyon, Grenoble, Montpellier, Bayonne, Corsica (Gren, et Godr.) ; Dal-matië (Visiani); Beijeren, Napels (Rijks Herbarium)-, zeer zeldzaam in het midden van Frankrijk Boreau); Spanje, maar meer aan de noordelijke grenzen van het gebied van Ch. perfoliata (Boissier); Canarische eilanden {Ch. imperfoliata (Barker Webb); ontbreekt in België (Crépin), in Scandinavië (Fries), in Rusland (Ledebour'. — Ook voor Gt Brittannië en Ierland wordt zij door Watson en Moore niet vermeld, hoewel de afbeelding van Centaurium parvum flavo flore, die Clusius {Rar. Plant. Hist., IL 180) als inlandsch in Engeland vermeld, veel met onze plant overeenkomt. — Ch. perfoliata is in Engeland en Ierland niet zeldzaam; zij komt ook in België voor, en is in Duitschland, Frankrijk, geheel Ziiid-Europa, rondom de Mid-dellandsche Zee en op de Canarische eilanden inheemsch, en daar veel talrijker dan onze soort.

Nederland. Ch. perfoliata is door De Gorter reeds voor ruim een eeuw aangewezen nabij de stad Brielle en op Staalduin bij ’s Gravenhage — Door eene zonderlinge vergissing van Eiiriiart {Beiträge F 47) heeft men gemeend dat De Gorter Saponaria Vaccaria voor Chlora zou hebben aangozien, en die dwaling is zelfs, in spijt van De Gorter's duidelijke opgave, in den Prodromus Florae Batauae overgenomen.— In onzen tijd echter is de eer van De Gorter gehandhaafd. Dr. H. van Hall vond Ch. perfoliata op het Groene strand bij Rockanje in 1854, en de Heer Van Hennekeler vond in hetzelfde jaar, zoowel Ch. perfoliata als Ch. serotina op Staalduin. De door beide Heeren verzamelde exemplaren heb ik in het Rijks Herbarium te Leiden gezien. — Eindelijk vond de Heer M W. Beyerinck in Sept. 1870 ook de Ch. serotina op het Groene strand bij Rockanje, en heeft de welwillendheid gehad, mij exemplaren daarvan ter afbeelding te zenden.

Beide merkwaardige planten zijn dus hier inheemsch, en er bestaat alzoo gelegenheid om door naauwkeurig onderzoek het vraagstuk aangaande haar verschil nader toe te lichten.

-ocr page 208-

CHLORA SEROTINA Koch. Chlore lardive.

Nom allemand : Später Bitterling. » anglais: Late Yellow-Wort. Fleurit; Août—Septembre Q.

Système de Linné. Cl. VIII. O. 1. Octandrie Monogynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées ; Ord. Gentianées.

Caractères génériques. Calice à 8—6 divisions; corolle hypocratériforme à limbe à 8—G divisions; étamines 8—6 insérées sur la gorge de la corolle ; style bifide à stigmates en fer-à-cheval ; ovaire uniloculaire ; ovules fixés sur les bords rentrants de.s valves. — Herbes annuelles glauques. Fleurs jaunes.

Caractères spécifiques. — Feuilles de la tige ovales ou ovales lancéolées, plus étroites à la base qu'au milieu, soudées-, calice divisé en lobes lancéolés-subulés, trinervé.s dans les individus séchés, égalant plus ou moins la corolle.

Syn, Chlora acuminata Kocii et Ziz. Ch. perfoliata W. var. sessilifolia Griseb. Ch, perjoliata P. serotina VisiANi, Flor. Daim.

Se distingue du Chlora perfoliata principalement par les feuilles lancéolées et plus étroites à la base, les fleurs moins nombreuses, à pédoncules longues et grêles, la floraison tardive et le port tendre et grêle. — VisiANi, qui dans sa Flore de la Dalmatie, le considère comme une variété du Ch. perfoliata, dit avec raison : Non recedit a specie nec laciniis calycis latioribus basique trinervibus nec calyce corollam subaequante nec corollae lobis acutis, nam haec discrimina utrique promiscua utramque jungunt; sed foliis basi ovatis nec triangulatie quod etiam interdum ludït (262. II).

L’examen d’un grand nombre d’exemplaires de différentes localités m’a convaincu que les caractères du calice et de la corolle, indiqués par Kocii, se trouvent autant chez le Ch. perfoliata que chez le Ch. serotina; beaucoup d'exemplaires du dernier ont des corolles à lobes obtus; et j’ai remarqué qu’en se séchant ces lobes acquièrent une forme plus ou moins pointue. Aussi les lobes du calice dans les exemplaires séchés semblent souvent dépasser la corolle, contrairement à leur état frais. — En général le Chlora perfoliata est caractérisé par sa tige plus robuste et plus haute, par les feuilles plus larges, plus triangulaires et non atténuées à la base, par les bouquets plus larges et plus compacts et la couleur jaune orangé des fleurs. — Néanmoins les deux espèces sont intimément liées entre elles par une série de formes, qui ont porté assez de confusion dans les descriptions , et si le temps delà floraison ne différait d’environ un mois, peut-être je me serais décidé à suivre l’exemple des auteurs, qui ont placé notre plante au rang d’une simple variété. — Le Ch.imperfoliata L. f.. Ch. sessilifolia Desv. me semble une forme du Ch. serotina a feuilles encore plus atténuées «à la base, de sorte qu'elles semblent à peine soudées. — La variété P lanceolata, que Willkomm et Lange décrivent dans leur Prodr. Flor, llisp., me semble tout-à-fait identique avec notre plante, aussi à l'égard du lieu natal (sables humides).

Explication de la planche. 1 Fleur, 2 id. coupe, 3 étamines, 4 style, 5 feuilles (grossies).

Lieu natal. — A cause de la confusion, qui règne dans les descriptions des deux espèces, l’aréal de notre plante ne peut être tracé que grossièrement. — Plaines tourbeuses de la région rhénane, de la Suisse ])ar l’Alsace jusqu’à Worms, du Bade supérieur jusqu' à Mannheim (Koch); Prusse rhénane çà et là dans le sable du Rhin (Wietgen); Strasbourg, Lyon, Grenoble, Montpellier, Bayonne, Corse, (Grenier et Godron) , Dalmatie (A’isiani)« Bavière, Naples {Herbier de Leide)-, très rare au centre de France (Boreau); Espagne, mais plus au nord que le Ch. perfoliata (Boissier), Iles-Canaries (Ch, imperfoliata L. f.'fBARKER-Webb); manque en Belgique (Crépin , en Scandinavie (Fries), en Hussie iLedebour). Aussi AA’atson et Moore ne l’indiquent pas dans la G'I» Bretagne et l’Irlande, quoique la gravure du Centaurium parvum Havo flore que Ci.usius {Rar. Plant. Hist. II, 180) indique comme indigène en Angleterre, me porte à croire que notre plante n’ait pas été inconnue en Angleterre dans les temps anciens, et qu’elle s’y trouve encore.— Du moins le Ch. perfoliata n’est pas du tout rare en Angleterre et porte encore plus le caractère d’une plante méridionale —Elle se trouve aussi en Belgique, en Allemagne, en France, partout dans le midi de l’Europe, et auteur de la Méditerranée jusque dans les Iles-Canaries, — Elle y est beaucoup plus fréquente que notre espèce, Pays-r.as, — Le botaniste néerlandais de Gorter a indiqué le Ch. perfoliata, il y a un siècle environ, près de la ville de Brielle, à l’embouchure do la Meuse et dans les dunes maritime.s près de la Haye, — Par une singulière méprise d’EiiRiiART, la notion de de Gorter a été mise en doute; et n’est pas acceptée dans le Prodromus Florae Batavae, et ce ne fut qu’en l’année 1854 que cette notion à été pleinement justifiée par Mess, le Dr. H. van Hall et van Hennekeler , qui ont retrouvé le Ch. perfoliata aux deux endroits cités par de Gorter ; en môme temps le Ch. serotina fut découvert par M. van Hennekeler près de la Haye, et en Sept, de l'année 1870 par M. M. AV. Beyerinck près de lîrielle. — Ainsi la présence des deux espèces dans le.s Pays-bas est constatée, et j’espère que quelqii’ un de nos botaniste.s néerlandais s’imposera la tâche de constater par des recherches spéciales et des essais de culture si la difl'érence spécifique des deux forme.s est hors de doute.

Les exemplaires du dessin me sont communiqués par M. Beyerinck, qui les a recueilli.s à l'endroit nommé ci-dessus.

-ocr page 209-

-ocr page 210-


-ocr page 211-

ZYGODON VIRIDISSIMUS Brid.

• Groenste Paartand,

Iloogduitsch : Grünster Paarzahn. Engelsch : Green tufted Yoke Moss, Vruchtjes rijpen: in het voorjaar.

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candolle : Cellulares Foliosae, O. Musci.

Geslachtskenmerken. Musci dichotome fastigiate ramosi, densius congest! basi radiculis intertextis cohae-rentes. Folia humiditate squarrosa vel patentia, siccitate incurvo-incumbentia vel laxe imbricata, oblongo-et spathulato-lanceolata, tereti-costata costa sub apice evanida, apicem versus valde chlorophyllosa, basi hyalina. Flores monoici et dioici, antheridia majuscula paraphysata. Capsula alte pedicellata ovalis oblonga minus distincte striata, annulo nullo, peristomio simplici vel duplici orthotrichoïdeo.

Gevorkt, evenhoog-vertakt, digt opeengedrongen, aan den voet door een wortelweefsel met elkander zamenhangend. Bladen door vochtigheid rappig of uitstaand, door droogte ingebogen en opliggend, of los over elkander liggend, langwerpig en spadel-lancetvormig, met rolronde, onder den top verdwijnende rib, bij den top zeer rijk aan bladgroen, aan den voet doorschijnend. Bloemen een- en tweehuizig ; antheridiën vrij groot, met sapdraden gemengd. Vrucht lang-gesteeld, eirond, langwerpig, onduidelijk gestreept; geen ring ; binnenmond enkel of dubbel, als bij Orthotrichum.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Dioicus pulvinato-caespitosus ; caule fastigiatim ramoso dense 'folioso; foliis patulis, subrecurvis lanceolatis carinatis margine recurvis evanido-costatis ; capsulis in seta recta longius exsertis obovatis, brevicollibus substriatis, opercule oblique rostellato.

Tweehuizig, kussenvormig-zodeachtig ; stengels evenhoog vertakt, digt bebladerd; bladen uitgespreid, een ig-zins omgebogen, lancetvormig, gekield, met omgebogen rand, en verdwijnende rib; vruchten op regten steel zeer lang uitstekend , omgekeerd eirond, korthalzig, eenigzins gestreept ; dekseltje schuin gesnaveld.

Syn. Gymnostomum mridissimum Hook et Tayl. Dieranum wndisAmum Smith. Hryum Forsten Dicks.

Het geslacht Zygodon nadert het meest tot Orthotrichum , waarvan het voornamelijk verschilt door het schuin gesnavelde dekseltje en het gladde, gespletene, kapvormige huikje.

Verklaring der afbeelding: a. de plant, b. id. (vergroot^ c, krans met de vrucht, d. bladen, e. krans-blad, f, bladvoet (100 m.), g. bladspits (100 m.), h. binnenmond, i. huikje.

Groeiplaats. Op boomstammen, zelden op steenen en muren ; in de vlakte en nagenoeg niet in hoogere streken. Schotland, Ierland, Westelijk Engeland, Italië, Sardinië, Westelijk en Zuidwestelijk Frankrijk, de Elzas, Westelijk Duitschland en Westelijk Nederland, zelden met vrucht ; ook de zoden met mannelijke bloemen zijn zeer zeldzaam. — Op oude eiken vindt men haar nog het meest in vrucht.

De verspreiding dezer plant is zeer merkwaardig en draagt een karakter, dat wij ten opzigte van Europa (op het voorbeeld van Watson) Atlantisch zouden noemen. Wij zien haar als opeengedrongen naar het Westen en in de meest W’estelijke streken nog het best in vrucht, o. a. in Bretagne en ook in Nederland.

Nederland. Niet zeldzaam in de Westelijke streken, in bosschen en langs wegen, op stammen van verschillende boomen (iepen, linden, wilgen, doch vooral eiken), zeldzamer op muren, palen, enz. Voorschoten, Noordwijk, Velsen, Kampen, Bloemen daalsche bosch, halfweg Haarlem aan het IJ, Amsterdam, Muiden, Muiderberg, Utrecht, Heerjansdam, Dordrecht, Zuid-Beveland, Walcheren. Prodr. Flor. Bat.

De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld op oude eiken van Saxenburg bij Bloemendaal. Ook op popels (P. canescens) is deze soort daar door mij gevonden. Op andere plaatsen bij Haarlem's duinkant is zij mede niet zeldzaam.

-ocr page 212-

ZYGODON VIRIDISSIMÜS Brid. vert.

N(m allemand: Grünster Paarzahn. » anglais: Green tufted Yoke Moss. Fruits mûrissent: au printemps.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle. Cellulaires Foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Mousses à tiges dichotomes densément serrées, cohérentes à leur base par un tissu de radicules. — Feuilles squarreuses ou étalées par l’humidité, courbées en dedans ou lâchement imbriquées par la sécheresse, oblongues- et spathulées-lancéolées, à côte cylindrique, évanescente sous le sommet; sommet très rempli de chlorophylle, base translucide.— Fleurs monoïques et dioïques; anthéridies plus ou moins grandes, accompagnées de pharaphyses. — Capsule longuement pédicellée, ovale oblongue, faiblement striée, sans anneau; péristome simple ou double comme dans le g. Orthotrichum.

Caractères spécifiques. Dioïque, pulvinée-gazonnante; tige à rameaux fastigiés densément feuillés ; feuilles étalées, plus ou moins recourbées, lancéolées, carénées, à bords recourbés, à côte évanescente ; capsules obovales à cou bref, à pédicelle droit élancé; opercule à bec oblique.

Syn. Gymnostomum viridissimum HoOK. et Tayl. Dicranum mridissiinum Smith. Bryum Forsteri Dicks. Le genre Zygodon s’approche du g. Orthotrichum, dont il differt pinicipalement par l'opercule à bec oblique et par la coiffe lisse, fendue cuculliforme.

Explication de la planche, a. la plante; b. id (gr.) c. périchète avec le fruit; d. feuilles; e. f. périch.; f. base de la feuille (gr. 100 f.); g. sommet de la feuille (gr. 100 f.)j h. péristome; i. coiffe.

Lieu natal. Sur les troncs d’arbres, rarement sur les pierres et les murailles. — Plaines; n’ascendant pas dans les lieux montagneux. — Ecosse, Irlande, Angleterre, Italie, Sardaigne, France à l’Ouest au Sud-Ouest, Alsace, Allemagne occidentale, Pays-bas occidentaux; rarement fructifère; aussi les gazons masculins manquent le plus souvent. Fructifie le mieux sur les vieux chênes.

La géographie de cette plante est très remarquable et porte un caractère, qu’à l’exemple de Watson, nous pourrions appeler pour l’Europe le type atlantique. Nous la voyons presque encombrée vers l’ouest, et c’est seulement dans les régions les plus occidentales qu’elle fructifie, p. e. en Bretagne et dans les Pays-bas.

Pays-bas. Assez fréquente dans la région alluviale de l’Ouest; non indiquée dans la région diluviale des provinces de l’Est.

Les exemplaires du dessin sont recueillis par moi sur de vieux chênes dans le bois de Saxenburg près des dunes de Harlem.

-ocr page 213-

-ocr page 214-





-ocr page 215-

PEZIZA ONOTICA Pers.

E'amp;elsoorScholel'amp;wam,

Hoogduitsch : Eselsohr-Becherpilz.

Engelsch'. Ass-ear Peziza.

— September. —

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle. Cellulares. Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. I. Helvellacei.

Geslachtskenmerken. Receptaculum cupulaeforme, primum subclausum mox expansum. Hymenium superum laeve persistons distinctum. Asci ampli, distincti, sporidia elastice ejicienda includentes, paraphy-sibus immixis. Cupula centro adfixa, passim stipitata, libere evoluta, plus minus cava, demum passim planiuscula, disco polito discolor!. — Substantia carnoso-membranacea 1. ceracea.

Bekervormig, eerst gesloten, spoedig uitgespreid zwambed. Vruchtlaag aan de bovenzijde, glad, aanblijvend, duidelijk. De groote, duidelijke sporeblazen bevatten sporen, die met veerkracht worden uitgeworpen, vermengd met sapdraden. De zwam is van onder omstreeks het midden aan den grond of aan boomtakken enz. gehecht, somtijds gesteeld, vrij ontplooid, min of meer hol, later somtijds vlak met een gladde, anders gekleurde schijf. — Van zelfstandigheid is zij vleezig-vliezig, of wasachtig.

Ondergroep. 4. Aleuria. (Fries). Carnosae 1. carnoso-membranaceae pruinosae 1. floccoso-furfuraccae. Subterrestres.

Vleezig of vleezig-vliezig, van buiten berijpt, als met poeder of vlokken bestoven. De meesten groeijen I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op den blooten grond.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Substipitata, uno latere elongata, auriformis, extus farinacea, pallida ochracea, basi tomentosa alba, intus primo laevis, tantum in vetustis basi plicato-colliculosa. Sporidia oviformia.

Eenigzins gesteeld, aan eene zijde verlengd, oorvormig, van buiten meelachtig, bleek oranjegeel, aan den voet wit-viltig ; van binnen eerst glad, in oudere exemplaren aan den voet geplooid, hobbelig. — Sporen eivormig.

Syn. P. leporina Sow. P. rosea Schum.

Deze fraaije zwam, een der grootste van het uitgebreide geslacht Peziza, is aan haren eigenaardigen vorm spoedig te herkennen. De kleur is meer of min oranjegeel, somtijds hoog oranje, van binnen rooskleurig, somtijds bleek ledergeel, gelijk de afgebeelde exemplaren.

Zij onderscheidt zich van de P. aurantia Pers, door den oorachtigen vorm, van de P. leporinaBatsch door de lichtere kleur en de groeiplaats ; deze laatste komt alleen in naaldbosschen voor. — Van de bestaande afbeeldingen is die van Sowerby. Engl. Fungi T. 79, het meest met de onze overeenkomstig; die van de Flora Danica, t. 4970, verschilt vooral in de kleur.

Groeiplaats. In bosschen met afvallend loof, tusschen rottende bladen, hier en daar in Noordelijk Europa. Zij is voor Nederland het eerst vermeld door Prof. Oudemans in zijn yiMatériaux pour la Flore myc. de la Néerl.”, bl. 44, als gevonden in een bosch bij Driebergen, door den Heer Six. Ik vond haar het eerst in September 4865, onder eikenboomen op Groenendaal-en-Boschbeek onder Heemstede, in Sept. 4866onder eiken en dennen op de plaats Boschbeek bij Santpoort, en in Oct. 4870, op Saxenburg en langs den weg naar Meerenberg onder Bloemendaal. — Van 4865 tot 4870 heb ik haar te vergeefs op de eerste groeiplaats (Groenendaal-en-Boschbeek) terug gezocht; eerst in het laatste jaar kwamen ze weder op de oude plaats te voorschijn. Van deze zjjn de afgebeelde exemplaren afkomstig.

-ocr page 216-

PEZIZA ONOTICA Pers. Pè^ize OreiUe-(Cdne. Nom allemand: Eselsohr-Becherpilz.

» anglais; Ass-ear Peziza. — Septembre. —

SystèM-f: de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Cellulaires. Mycétes. O. V. Ascomycètes, Trib. I. Helvellacées.

Caractères génériques: Réceptacle cupuliforme, d’abord plus ou moins fermé, bientôt ouvert. — Hyménium supère, lisse, persistant et distinct. Thèques grandes distinctes, contenant des spores, qui sont évacuées avec élasticité, entremêlées de paraphyses. Le champignon est fixé par son centre à la terre ou à des rameaux d’arbres etc., plus ou moins stipité, librement développé, plus ou moins cave, ensuite souvent plan, à disque poli discolore. — Sa substance est charnue-membraneuse ou cireuse.

Sous-tribu 4. Aleuria (Fries). Charnu ou charnu membraneux couvert d’une couche farineuse ou poudreuse. — La plupart végètent sur la terre.

Caractères spécifiques. Plus ou moins stipité, allongé d’un côté, à forme d’oreille, farineux en dehors, d’une couleur jaune orange pâle, à base blanche tomenteuse ; intérieurement d’abord lisse, ensuite à base pliée, spores ovées.

S Y N. P. leporina Sow. P, rosea Schum.

La forme singulière de ce beau champignon le distingue assez de ses congénères. Sa couleur est d’un jaune d’ocre plus ou moins orangé, quelquefois couleur d’abricot, avec une nuance rose à l’intérieur, quelquefois chamois clair comme chez nos exemplaires. — R se distingue du P. aurantia Pers, par sa forme allongée

d’un côté, du P. leporina Batsch par sa couleur plus gaie et son lieu natal ; ce dernier ne se trouve que dans

les bois de conifères. — Parmi les figures publiées, celle de Sowerby , Engl, Fung. T. 79, est le plus

conforme à la nôtre; celle du Flora Danica, t. 1970, est très différente quant à la couleur.

Lieu natal. Bois à feuilles décidues, entre les feuilles pourries, çà et là dans l’Europe septentrionale. — Dans les Pays-bas elle à été trouvée par M. Six près de Driebergen (Utrecht) (Oudemans , Matériaux pour la fl. myc. de la Néerl., p. 44) et par moi-même depuis l’année 1865 à quatre endroits des environs de Harlem ; mais non toujours deux années de suite au même endroit. L’exemplaire dessiné est trouvé à la campagne Groenendaal-en-Boschbeek.

-ocr page 217-

-ocr page 218-





-ocr page 219-

SGROPHULÂRIA VERNA LIS L.

Voorjaars Helmkruid,

Hoogduitsch: Gelbe Braunwurz.

Engelsch : Yellow Figwort.

Bloeit: April—Junÿ J.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. O. 2. Didynamia Angiospermia.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Scrophularineae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel II; N’. 107.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs cordatis duplicato crenatis pubescentibus, caule petiolisque villosis, pedun-culis axillaribus 3—7 lloris, floribus corymboso-congestis, laciniis calycis oblongis acutiusculis irnmarginatis apice recurvis.

Bladen hartvormig, dubbel gekarteld, zacht behaard; stengel en bladstelen harig; bloemstelen in de oksels der bladstelen, 3—7 bloeinig ; bloemen tuilachtig opeengedrongen ; kelkslippen langwerpig, _eenigzins spits , ongerand, aan den top omgekromd.

De plant, die 4—9 decim. hoog wordt, is bedekt met korte grijze haartjes, die een kleverig vocht afscheiden. De bloemen zijn bleek groen-geel.

Deze soort onderscheidt zich door hare bloeiw'yze en den vorm der bloemen zeer van hare geslachts-verwanten en nadert, gelijk door Sir James E. Smith (Hooker and Arnott, Brit, Flora, 314) is aangetoond , tot het geslacht Calceolaria van Tropisch-Amerika. — Syn. N. cordata Mill. Ä. rotundifolia Ilost.

Groeiplaats. Op beschaduwde plaatsen, aan heggen, langs de wegen. — Oost- en Midden-Europa, Taurië, Kaukasië (Ledeboiir), Zuid- en Midden-Duitschland (Koch), Italië tot op Sicilië (Bertoloni). ~ Zij is sporadisch en zwervend in de volgende landen: Spanje (AVillkomm), Oost- en Midden-Frankrijk (Gren. et Godr.), België (Crépin), Noord-Duitschland (Ascherson), Gothland, Denemarken (Fries), Engeland (Watson) en in Nederland. — Ontbreekt in de Pyreneeën (Bentham) ; niet vermeld voor Portugal (Brotero), Ierland (Moore), AVest-Frankrijk (Gren. et Goor.), Noord-Rusland (Ledebour), Noord-Scandinavie(Fries).

Zij schijnt oorspronkelijk in Kaukasië en Italië, en haar sporadisch en zwervend karakter neemt toe naar mate zij verder van deze streken verwijderd voorkomt. Waarschijnlijk heeft zij de westelijke grenzen van Europa nog niet bereikt. — Volgens AAXtson, is zij vóór 1724 in Engeland niet waargenomen. De schrijvers der 16e eeuw vermelden haar als eene toen nog nieuwe plant. Clusius vond haar in zijn tuin teAVeenen, in 1578, zonder te weten van waar hare zaden gekomen waren. (^Rar, Plant. Hist, IV. 38). Ook J. Bauhin vermeldt iets dergelijks {Hist. Plant. II, 422). Clusius noemt haar Lamium pannonicum II exoticum, Bauhin Scro-phularia lutea magna, Fabius Columna S. montana maxima.

Ik geloof niet dat zij veel tot sieraad of tot nut is gekweekt, maar veeleer dat hare zaden door vogels verspreid worden. — Nu eens vindt men haar in tuinen, waar zij nooit vroeger gezien is, dan weder langs de wegen of op grasperken. — Haar tweejarig, misschien (volgens sommigen) ook nu en dan eenjarig leven, schijnt de oorzaak te zÿn van hare onzekere en zwervende verschijning. Uit dit oogpunt is zij voorzeker een voortgezet onderzoek waardig. Ik herinner mij, haar vele jaren achtereen in een beschutten achterhoek van den tuin te hebben waargenomen; zij verwisselde ook daar van standplaats, doch niet verder dan eenige voeten.

Nederland. Bij Amsterdam, ’s Gravenhage, {Ned. Knddk. Arch. Ill), Lelden, Bloemendaal\Prod. Flor. Bat.}-, Heemstede, Leeuwarden, Franeker {Flor. Belg. Sept^', door de Gorter niet vermeld. — Ik vond haar bij Haarlem als onkruid in tuinen ; onder hoog hout, langs een raster in de laan van Saxenburg by Bloemen-daal (1865 en 1871), in vrij groot aantal op eene beschaduwde duinhelling van Lindenheuvel bij Bloemendaal (1870), en in het gras op het Haarlemmer Bolwerk (1870). Op geen dezer plaatsen heb ik haar ooit als kweek-plant gezien. Het afgebeelde exemplaar is op de laatstgenoemde plaats door mij verzameld.

-ocr page 220-

SCROPHULÂRIA VERNALIS L. Scrophulaire vernule. Nom allemand; Gelbe Braunwurz.

» anglais; Yellow Figwort.

Fleurit: Avril—Juin i.

Système de L^nnè. Cl. XIV. Ord. 2. Didynamia Angiospermia.

Système Naturel. Vasculaires Dieotylédonées. O. Scrophularinées.

Caractères génériques. Voir le N’. 107, vol. IL

Caractères spécifiques. Feuilles cordiformes, doublement crénelées, pubescentes: tige et pétioles poilus ; pédoncules axillaires à 3—7 fleurs; fleurs ramassées en corymbes; lobes du calice oblongs, un peu aigus, non bordés, à pointe recourbée.

Plante de 4—9 décim., couverte de poils courts grisâtres sécrétant un suc fétide ; fleurs d’un jaune pâle verdâtre.

L’inflorescence et la forme des fleurs distinguent tellement cette espèce de ses congénères que, selon l’observation de Sir James E. Smith , elle s’approche du genre Calcéolaire de l’Amérique tropicale. (Hooker and Arnott, British Flora, 314). Syn. S, cor data Mill. S. rotundifolîa Host.

Lieu natal. Lieux frais, baies, bords des chemins. — Europe orientale et centrale. — Tauride, Caucasie (Ledebour) , Allemagne mérid. et centrale (Koch), Italie jusqu’ en Sicile (Bertoloni); sporadique ou errante dans les contrées suivantes; Espagne (Willkomm); France orient, et centrale (Grenier etGoDRON)^ Belgique (Crépin), Allemagne sept. (Ascherson), Gothlande, Danemark (Fries), Angleterre (Watson), Pays-Bas. — Manque dans les Pyrénées (Bentii.), non indiquée en Portugal (Brotero), Irlande (Moore), France occid. (Gren. et Godron), Russie sept. (Ledebour), Scandinavie sept. (Fries).

Elle semble originaire en Caucasie et en Italie, et son caractère sporadique et errant augmente à mesure que sa distance est plus éloignée de ces centres. Selon toute apparence elle n’a pas atteint les limites occidentales de l’Europe. Selon Watson, elle n’a pas été observée en Angleterre avant l’année 1724. — Les auteurs du 16« siècle l’indiquent comme une plante inconnue jusqu’alors; Clusius l’a trouvée dans son jardin à Vienne en 1568, sans savoir son origine {Rar. Plant. Hist., IV. 38). Aussi J. Bauhin nous Informe d’un fait semblable. — Clusius l’appelle Lamium pannonicum II exoticum, Bauhin S. lutea magna. Fabius CoLUMNA S. montana maxima. — (J. Bauhin, Hist. Plant. II 422).

Je ne crois pas qu’elle ait été cultivée souvent comme plante utile ou ornementale, mais plutôt que ses graines sont dispersées par les oiseaux. Tantôt on la trouve dans des jardins, où elle n’a pas été vue auparavant, tantôt aux bords des chemins. Sa végétation bisannuelle, peut-être quelquefois annuelle (selon quelques auteurs) semble être la cause de son apparition vague et sporadique. A cet égard elle est bien digne d’une observation continuée. — Je me rappelle l’avoir vue plusieurs années de suite se reproduisant dans le même coin du jardin, changeant de temps en temps sa situation de quelques pas.

Pays-bas. — Près d’Amsterdam, la Haye, Leide, Harlem, et en Frise. — De Gorter (18e siècle) ne l’a pas indiquée. Je la trouvai moi même spontanée dans des jardins, et au bord d’un chemin ombragé près de Harlem ; puis sur une pente ombragée des dunes (1870) et dans le gazon des anciens boulevards de Harlem (1870). C’est de cette localité que provient l’exemplaire dessiné.

-ocr page 221-

-ocr page 222-

-ocr page 223-

SALIX PURPUREA L. Biltere f^ils^.

Paarsche Wilg. Eenhelmige Wilg. Lage Gele ffilg, Hoogduitsch : Kleine Banihveide. Engelsch: Bitter purple Willow. Bloeit; Maart—Mei. 1).

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXII. O. I. Dioecia Monandria.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Salieineae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel VII, Nquot;. 494.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Amentis sessilibus minute bracteatis cylindricis gracilibus obtusis densifloris, mas-culis monandris filamentis omnino coalitis squamis obtusis apice fuscis purpureo-atris plus minus crispato-pilosis, capsulis ovato-conicis obtusis cinereo-tomentosis sessilibus nectario basin capsulae superante; stylo nullo, stigmatibus crassis integris suberectis, foliis lanceolato-lingulatis glaberrimis tenuibus glaucescentibus apicem versus tenuiter serrulatis interdum quasi suboppositis, subtus pallidis, stipulis obsoletis. (Andersson).

Katjes, ongesteeld met kleine schutblaadjes, cylindervormig, stomp, digtbloemig; de mannelÿke eenhelmig, met geheel zaamgewassen helmdraden; schubben stomp, aan den top zwartpurper-bruin, min of meer kroezig behaard; zaaddoozen eirond-kegelvormig, stomp, grijsachtig behaard, ongesteeld, honigkliertje boven den voet der zaaddoos uitstekend; geen stijltje, stempels dik, gaaf, min of meer opgerigt; bladen lancet-tong-vormig, zeer kaal, dun, zeegroenachtig, omstreeks den top flaauw gezaagd, somtijds schijnbaar tegenoverstaand, van onder bleek; steunblaadjes weinig ontwikkeld. Heester van 1—3 el hoogte; takken kaal, ge-woonlijk dun, zeer taai , of soms een lage struik met verward-uiteengespreide geelbruine takken. Bladen kort gesteeld, kaal, als met zeep of was bedekt. Bloemen vroeg, vóór het ontluiken der bladen, gewoonlijk in Maart.

Syn. 5. monandra. Hoffm., S. fissa. Wahlenb, S. Lambertiana Smith, 5. Helix oppositifolia, purpurea, mutabilis, carniolica Host.

Verklaring der afceelding. a. Mannelijke bloemtak; b. vrouwelljke id.; c.c. mann. bloem; d.d. vrouwelijke id.; e. schubje (c—e vergroot).

Groeiplaats. Op vochtige plaatsen, aan de oevers der rivieren, meren, slooten, in boschweiden, aan de randen der bosschen, zelfs op drooge zandgronden ; algemeen op de vlakte en op de heuvels, meer verspreid langs hoogere berghellingen. — Midden- en Zuid-Europâ, Zweden, Midden- en Zuid-Rusland tot de Ukraine en Taurië; Engeland, Frankrijk tot in de Pyreneeën, Duitschland, Oostenrijk, Italië tot Rome, Sardinië, Corsica, (Spanje, op de Sierra-nevada, op 4000—6000 voet hoogte (Boissier); voorts in Kaukasie, Siberië, tot op de Altaï- en Baïkalgebergten en in de Kirghisen-Steppe. In Noord-Amerika uit Europa overgebragt. AVimmer. Andersson. Schijnt in Noord-België (CrépiN) en in Oost-Azië te ontbreken.

Nederland. Dezelfde groeiplaatsen; ook op de hellingen der duinen. — Zalk, Nijmegen, AVerkendam, Zuid-Beveland, Vogelenzang, AValchersche duinen [Prod. Flor, Lat.}. Berkenrode, Rheede a/d IJssel (van Hall , Fl. Belg. Sept.)

Door mij ook gevonden in de bosschen van Ampsen bij Lochern Zij schijnt echter in het AVesten, vooral aan den duinkant talrijker te zijn dan in het Oosten. — In de duinen groeit zij hier en daar, doch verspreid. Ik vond haar in het wild op de duinen van Vogelenzang, Brederode, bij Zandvoort, langs de Brouwerskolk; en ook op lageren grond onder Zuid-Schalkwijk bij Haarlem.

Het vrouw', exemplaar der afbeelding is afkomstig van de Brouw’erskolk, het mannel. van Zuid-Schalkwijk. Mannelijke ex. zijn overigens nergens door mij gevonden. Ook de Prod. Flor. Bat. vermeldt alleen vrouwelijke.

Gebruik. Deze soort wordt veel aangeplant en is een der beste tot duinbeplanting en tot het leveren van goede bindtiemen.

-ocr page 224-

SALIX PURPUREA L.

Saule pourpre.

Vuig. Verdiaire, Osier rouge.

Nom allemand: Kleine Bandweide. » anglais: Bitter purple Willow. Fleurit: Mars—Mai. l).

Système de Linné. Cl. XXII. O, I. Dioecia Monandria.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le N’. 424, Vol. VII.

Caractères spécifiques. Chatons sessiles, cylindriques, grêles, obtus , densiflores, munis de petites bractées ; les mâles à une étamine composée de deux étamines soudées; écailles obtuses à sommet brun pourpre noirâtre , plus ou moins couvertes de poils crépus ; capsules ovales coniques obtuses, tomenteuses-grisâtres, sessiles; glande dépassant la base de la capsule; style nul; stigmates grosses intègres, plus ou moins roides; feuilles lancéolées-lingulées , très glabres, minces, glauques, finement serrulées au sommet ; quelquefois comme opposées, plus pâles en dessous; stipules peu développées.

Abrisseau de 1—3 mètres, à rameaux glabres, ordinairement grêles, très tenaces; ou arbuste à rameaux intriqués-divariqués, brun jaunâtre; feuilles à pétioles courts, nues, comme couvertes d’une couche de savon ou de cire ; fleurs précoces, ordinairement en Mars, avant les feuilles.

Syn. s, monandra Hoffm., Â. fissa Wahlenb., Ä. Lambertiana Smith, S. Helio: oppositifolia, purpurea, mutabilis, carniolica. Host.

Explication de la planche, a. Rameau fleuri mâle; b. id. femelle ; c. c. fleurs mâles ; d. d. fl. fera.; e. écaille (c—e grossis.)

Lieu natal. Lieux humides, bords des eaux, gazons et bords des bois, même sur des terrains sablonneux et arides ; commune dans les plaines et sur les collines ; plus rare aux pentes des hautes montagnes. — Europe centrale et méridionale. Suède mérid., Russie centr. et mérid. jusqu’à l’Ukraine et la Tauride; Angleterre, France, jusque dans les Pyrénées; Allemagne, Autriche, Italie jusqu’à Rome, Sardaigne, Corse; (Espagne dans la Sierra-nevada à 4000 à 6000 pieds de hauteur (Boissier). En Asie en Caucasie, Sibérie jusque dans l’Altaï et le Baïkal et le steppe Kirghise. Importée en Amérique sept. — Wimmer. Andersson.

Elle semble manquer dans la région septentrionale delà Belgique (Crépin) et dans l’Asie orientale-

Pays-bas. Mêmes lieux; aussi sur les pentes des dunes. Cà et là en Gueldre, Hollande et Zélande; — plus rare vers la région de l’Est. — Je l'ai trouvée sur les dunes près de Harlem en plusieurs endroits et aussi dans un terrain bas et humide non loin de cette ville.

L'individu mâle du dessin, le seul mâle que j'ai trouvé, provient de la dernière localité, l'individu femelle est recueilli aux dunes.

-ocr page 225-

-ocr page 226-


l


i





-ocr page 227-

SPLACHNUM AMPULLAGEUM L.

Kruikmos,

Uoogduitsch: Flaschenfi’üchtiges Schirmmoos. EngelschFlagon fruited Collar Moss. Vruchtjes rijpen : Julij.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Caulis basi divisus vel dichotome fastigiato ramosus, tenuis mollis. Folia remota patula, suprema in rosulam congesta, late obovato-lanceolata, basin versus valde angustata, costa baud excedente, reti laxissimo. — Flores dioici rarius monoici. Capsula in pedicello longo parvula ovalis et brevi-cylindrica, post maturitatem apophysi instructa majore pyriformi globosa vel umbraculiformi. Peristomii dentes 16 geminati per paria approximati aurantii, sicci adpresso-reflexi. Columella post operculi lapsum plerumque exserta. Calyptra parvula conica sub-integra et integra mollis fugacissima.

Stengel aan den voet verdeeld of gaffelig, even boog vertakt, dun, slap. Bladen verwijderd uitgespreid, de bovenste in een rozet opeengedrongen, breed, omgekeerd ei-lancetvormig, naar den voet zeer versmald ; bladrib niet buiten het blad uitstekend; celweefsel der bladen zeer wijd. Bloemen tweehuizig, zelden eenhui-zig. Vrucht langstelig, klein, eirond en kort-cylindervormig, na bet rijp worden op een grooter peervormig, bolrond of scbermvormig aanzetsel gevestigd. — Binnenmond met 16 gepaarde, oranjegele tanden, die in droogen toestand geheel teruggeslagen zijn. — Zuiltje na bet afvallen van het dekseltje veelal uitstekend. — Huikje klein, kegelvormig, gaaf of met een klein spleetje, zacht en spoedig afvallend.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Monoicum et dioicum, laxe caespitulosum annuum vel bienne. Folia inferiora obovato-lanceolata, superiora elongato-lanceolata, longe et acute acuminata, apice grosse serrata, mollissima, pallide viridia. Capsula ovali-cylindrica, luteola, apophysi magna pyriformi molli carnea seniore purpurea in pedicellum longum purpureum longe defluente, operculo convexo luteo. Peristomii dentes majusculi gemelli per paria approximati et partim uniti lutei.

Een- en tweehuizig, los zodevormend, een- of tweejarig. Onderste bladen omgekeerd eirond-lancetvormig, bovenste verlengd lancetvormig, lang en scherp toegespitst, aan den top grof getand, zacht bleek groen. Vrucht eirond-cylindervormig, geelachtig, met een groot peervormig, zacht, vleeschkleurig, later purper aanzetsel, allengs afloopende in een langen purperrooden steel ; dekseltje bol, geel. — Tanden van den binnenmond twee aan twee bij paren geplaatst en gedeeltelijk vereenigd.

Onderscheidt zich van de andere soorten van dit geslacht voornamelijk door het fleschvormig aanzetsel. — Syn. Erywn ampullaceum, Dill. Splaclmu7n Turnerianum Dicks.

Verklaring der afbeelding, a. de plant; b. id. vergr. ; c.c. bladen ,d. id. onder aan den stengel ; e. bladvoet, f. bladspits, g.g. vrucht, h. huikje ; i. binnenmond (alles vergroot).

Groeiplaats. Veenen en moerassen; ook op mest van grasetende dieren. Midden- en Noordelijk Europa, meest op de vlakten, zeldzamer in de bergstreken; Schimper. Noord-Amerika, zeldzaam. Sullivant.

Nederland. Op lage veenachtige weilanden; zeldzaam. Tusschen Loenen en Beekbergen; Maastricht; tus-schen Stavoren en het Prinsenmeer (Prodr. Flor, Bat.}. Het exemplaar der plaat is gevonden den 6en Aug. 4864 in het Gorteler Veen bij Epe, op verganen koemest, door onzen beroemden Bryoloog Dr. van der Sande Lacoste, en door tusschenkomst van Prof. C. A. J. A. Oudemans ter afbeelding ontvangen.

-ocr page 228-

SPLACHNUM AMPULLACEUM L.

Splachne à ampoule.

Nom allemand: Flaschenfrüchtiges Schirmmoos.

» anglais; Flagon fruited Collar Moss, Fruits mûrissent: en Juillet.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système Naturel. Cellulaires. Foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Mousses à tiges divisées â la base ou dichotomes fastigiées rameuses, tendres et molles. Feuilles distantes, étalées, les supérieures rapprochées en rosette, largement obovales-lancéolées, très étroites vers la base, à côte ne surpassant pas le sommet, à tissu cellulaire très-làche. Fleurs dioïques, rarement monoïques. Capsule longuement pédicellée, petite, ovale, brièvement cylindrique, munie après la maturité d’une apophyse grande pyriforme, globuleuse ou en ombelle. Dents du péristome 16 , géminées, rapprochées par paires, de couleur orange, apprimées-recourbées à l’état sec. — Columelle le plus souvent proéminente après la chute de l’opercule. Coiffe petite, conique, à peu près intègre, molle, très fugace.

Caractêrés spécifiques. Monoïque et dioïque, lâchement gazonnante, annuelle ou bisannuelle. Feuilles inférieures obovales-lancéolées, les supérieures obovales et allongées-lancéolées, à pointe longue et aigue, à sommet grossement serrulé, — molles, de couleur vert pâle. Capsule ovale-cylindrique, jaunâtre ; â apophyse grande, pyriforme, molle, carnée, à la fin pourpre , longuement défluante dans le pédicelle pourpre ; opercule convexe, jaune. — Dents du péristome plus ou moins grandes, géminées, approchées par paires et partiellement unies, jaunes.

Se distingue de ses congénères par son apophyse à forme d’ampoule ou de poire renflée. Syn. Brtjum ampullaceum, Splachnum Turnerianum.

Explication de la planche, a. la plante; b. id. grossie; c.c. feuilles; d. feuille inférieure; e. base de la feuille; f. sommet; g.g. fruit; h. coiffe; i. péristome avec les dents. (Le tout grossi; e. f, i. 100 fois).

Lieu natal. Tourbières ; marais ; aussi sur le fumier d’animaux herbivores. Europe centrale et septentrionale; surtout dans les plaines; plus rare dans les lieux montagneux. Sciiimper. Amérique septentrionale, rare. Sullivant.

Pays-bas. Prairies basses et tourbeuses; rare. — Prov. d’Utrecht, Gueldre, Limbourg, Frise.—L’Exemplaire do la planche, trouvé par notre savant Bryologue M. le Dr. van der Sande Lacoste , dans une tourbière près d’Epe (Gueldre), sur du fumier de vache, le 6 Août 1864, m’a été communiqué par M. le Professeur Oudemans d’Amsterdam.

-ocr page 229-

-ocr page 230-

-ocr page 231-

(Pers.) Fries.

Betwiste Metk-Paddestoet,

Hoogduitsch : Bestrittener Milchblätterpilz.

Engelsch : Disputed Lactarius.

September—October.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini.

• Geslachtskenmerken. Zie deel XI. N’. 825.

SooRTELijKE KENMERKEN. Pileo compacto rigido-fragili umbilicato-infundibuliformi e floccoso glabrato viscidoque zonis maculisque sanguineis variegato, margine primitus involuto villoso, stipite solido obeso inaequali, lamellis tenuibus confertissimis simplicibus albo-carneis, lacte acri albo.

Hoed ineengedrongen stijf-broos, genaveld-trompetvormig, eerst vlokkig, daarna glad en kleverig, met roode vlekken en banden; hoedrand aanvankelijk omgerold, wollig; steel vol, lijvig, ongelijk; plaatjes zeer dun, opeengedrongen, onverdeeld, wit-vleeschkleurig; melk wit en scherp.

Deze paddestoel onderscheidt zich van de L. piperatus (Flor. Bat., IX, 825), waarop hij in houding en grootte veel gelijkt, oppervlakkig reeds door de rooskleurige plaatjes en de groote, donker- of licht-wijn-roode (minder bloedroode) vlekken op den hoed. — De hoed wordt dikwijls l*/j decim. breed; zijn huid is bij vochtig weder kleverig, zoodat hÿ doorgaans met vastgekleefde dorre bladen en aarde bedekt en zelden geheel zuiver is.

Waarschijnlijk is de soort door Krombholtz als Agaricus rubellus beschreven (PI. 56. f. 5. 7; Raben-HORST, DeuiscU. Krypt. Flora. I. 549) niet van de onze verschillend.

Groeiplaats. Beschaduwde grasvelden bij bosschen, vooral in Zuidelijk Europa; gezellig.

Nederland. Zuid-Beveland, v. d. Bosch; bij Utrecht, Hartsen. Door mij jaarlijks gevonden op Groenen-daal-en-Boschbeek bij Haarlem, op eene grazige helling langs den grooten vijver. — De afgebeelde exemplaren zijn daar in 1868 door mij verzameld.

-ocr page 232-

LACTARIUS CONTRO VERSUS. (Pers.) Fries.

Lactaire disputé.

Nom allemand: Bestrittener Milchblätterpilz. » anglais: Disputed Lactarius. Septembre, Octobre.

Système de Linné. Cl, XXIV, Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel, Cellulaires. Mycétes. O. I. Hyménomycétes ; Trib. 1. Agaricinées.

Caractères génériques. Voir le N’. 825, Vol. XI.

Caractères spécifiques. Chapeau compacte, rigide-fragile, ombiliqué infundibulé, d’abord tomenteux, puis glabre et visqueux, maculé de zones et de tâches rouges ; à marge d’abord enroulée tomenteuse ; stipe ferme, obèse, inégal ; lamelles minces serrées, simples, blanc-carné ; lait âcre , blanc.

Se distingue déjà au premier coup d’oeil du L. piperatus (Flora Batava, IX, 825) auquel il ressemble beaucoup quant à la grandeur et l’habitus), par ses lamelles roses et par les tâches larges d’un rouge pâle ou vineux. Le chapeau acquiert souvent une largeur d’un décimètre et demi ; sa peau est visqueuse en temps de pluie, de sorte qu’on y trouve presque toujours de la terre et des feuilles mortes collées à la viscosité, et qu’on voit rarement un exemplaire pur.

Il me paraît que l’Agaricus rubellus de Krombholtz (T. 56. f. 5—7) Rabenhorst, (Deutschl. Krypt. Flora. I. 549.) ne diffère pas de notre espèce.

Lieu natal. Groupés sur les pelouses ombragées, dans les clairières des bois. Europe, principalement vers le Sud.

Pays-bas. Trouvée dans les prov. de Zélande, d’Utrecht et de Hollande. J’ai recueilli les exemplaires représentés dans la planche dans l’automne de l’année 1868, à la campagne Groenendaal-en-Boschbeek près de Harlem, aux bords gazonnés d’un étang.

-ocr page 233-

-ocr page 234-

-ocr page 235-

SISTOTREMA CARNEÜM Bonordcn.

Nova indigena,

Vleeschkleuri^ Sistotrema.

Nieuw voor de Nederlandsche Flora.

Noogduitsch i Fleischfarbener Riszblätterschwamm.

Eugelsch: Flesh coloured Sisto trema.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. Ill Hydnei.

Geslachtskenmerken, Hymenium inferum, interrupte lamellosum. Lamellulae subseraceae inordinatae (nec radiantes) discretae flexae, a pileo carnoso detersiles. Fungi carnosi I. m'embranacei stipitati' 1, sessiles.

Zwamvlies aan de onderzijde van den hoed afgebroken plaatjes vormend. Plaatjes wasachtig, onregelmatig (niet straalvormend) geplaatst, gebogen, van den vleezigen hoed afscheidbaar. —■ Vleezige of vliezige, gestoelde of ongesteelde zwammen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Subbulbosum foliaceum dimidiatum, pileo carneo-rufo, lamellulis carneis.

Min of meer knollig aan den voet, bladachtig, naar eene zijde ontwikkeld; hoed vléeschkleurig-roodbruiny vleezig; plaatjes vleeschkleurig.

Deze soort, het eerst beschreven door Bonorden in 1857 {Bot. Zeitung 1857. p. 237), onderscheidt zich van het niet zeldzame S. confluons, dat duidelijk van een steel en hoed voorzien, gewoonlijk in zoden met den hoed ineengewassen en de stelen vrij bijeengroeid, en wit van kleur is.

De knollige voet van onze soort bestaat voornamelijk uit groote, ronde, met kernen voorziene cellen, doorweven met bundels witte, golvend gebogene, takkige, niet door tusschenschotten verdeelde celdraden, welke houtig zijn en met het weefsel van Polyporus overeenkomen.

De vruchtlaag bestaat alleen uit zulke celdraden, die daarin echter van tufeschenschotten voorzien en op de plaats dier tusschenschotten gezwollen zijn, — Waar echter een grashalm door de vruchtlaag gaat, ziet mep in de laatste de groote ronde kerncellen, die men ook in den voet aantreft. — Volgens Bonorden blijkt hieruit, dat de zwam dit weefsel bezigt om de voedingsstoffen te assimileren. — Waar geene grashalmen doorgaan, ontbreken deze cellen. De draden strekken zich van de vruchtlaag in de plaatjes uit, waar zich de basidiën ontwikkelen, waaruit de sporen gesteeld te voorschijn komen. De sporen zijn rond , wit, doorschijnend en van een kern voorzien.

Het geslacht Sistotrema is, als ’tware, een tusschenvorm van Hydnum en Daedalia; bij het eerste vormen zich de plaatjes als stekels, bij de laatste vereenigen zij zich tot onregelmatige reeksen, die kronkelende gangen begrenzen. De S. carneum van Ehrenberg, Hydnum Hollii van Schmidt {Fries, Epier. 517), is een geheel verschillende zwam.

Verklaring der afbeelding, a. plaatjes ; b. celdraden ; o. id. met de cellen (vorgr.1.

Groeiplaats. In vochtige, moerassige bosschen, op half vergane of stervende graszoden. —' Door Bonorden vermeld als bij Ravensberg in Westfalen gevonden.

Nederland. Deze voor Nederland nieuwe zwamsoort is door Dr. J. E. van der Trappen in den herfst van 1870 op Zuidhoek bij Naaldwijk gevonden, en welwillend voor de Flora aangeboden.

AGARICUS BREVIPES Buil. Kortstetige Plaat'swam, Iloogduitsch : Kurzgestielter Blätterschwamm.

Engelsch: Short stalked Agaricus.

Sept.—Nov.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia. FungL

Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. I AgaricinL

Geslachtskenmerken. Zie Deel X, n° 725. Ondergeslacht Tricholoma Fries.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso e rigido molli convexo-applanato glabro, stipite solido firmo rigido brevissimo subincrassato fusco, lamellls emarginatis confertis ventricosis e fuscescente albidis.

Hoed vleezig, eerst stijf dan zacht, bol-vlak, kaal; steel vol, stevig, stijf, zeer kort, min of meer verdikt , bruin ; plaatjes uitgerand, opeengedrongen , buikig, eerst bruinachtig , daarna wit.

Deze soort is kennelijk aan haren korten, aan den voet knollig-verdikten steel en graauw-bruine of viiil bruine kleur. — De hoed bereikt dikwijls een middellijn van 7—8 centim.

Groeiplaats. Op beschaduwde grasgronden, vooral na regen.

Nederland. Leiden, Goes. {Prodr. Flor, Bat.). De afgebeelde exemplaren zijn op Zuidhoek bij Naaldwijk gevonden door den Heer Dr. J. E. van der Trappen, die ze voor de Flora heeft beschikbaar gesteld.

'I

-ocr page 236-

SISTOTREMA CARNEUM Bononico. Sistotrème carné.

Nouveau pour la Flore des Pays-bas. Nom allemand: Fleischfarbene Riszblätterschwamm. » anglais: Flesh coloured Sistotrema.

Automne.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires. Mycétes. O. I. Hyménomycétes.

Trib. III. Hydnées.

Caractères génériques. Hyménium infère, à lamelles interrompues. Lamelles un peu cireuses, irrégulièrement groupées (non radiantes), séparées, courbées, séparables du chapeau charnu. — Champignons charnus ou membraneux, stipités ou sessiles.

Caractères spécifiques. Plus ou moins bulbeux, foliacé, dimidié, chapeau carné-rougeâtre; lamelles carnées.

Cette espèce, décrite la première fois par M. Bonorden en 1857 {Bot. Zeitung 1857, p. 237), ne peut pas être confondue avec le S. confluens, qui n’est pas rare, et dont le chapeau et la tige sont très distincts. Cette dernière espèce végète le plus souvent en gazons à tiges libres, mais à chapeaux confluents, de couleur blanche.

La base bulbeuse du S. carneum est composée de cellules grandes, rondes, à noyau, entrelacées de faisceaux de filaments blancs, ondulés, rameux, non cloisonnés, qui par leur structure ligneuse se rapprochent du tissu des Polypores. — Le ströme est composé seulement de ces filaments, mais ici pourvu de cloisons et renflés aux endroits où ces cloisons te trouvent. Mais là où un brin d’herbe traverse le ströme, les filaments sont entremêlés des mêmes grandes cellules à noyau, qu’on trouve aussi dans le bulbe. Selon Bonorden ce phénomène est le résultat d’une fonction assimilante des filaments à l’égard des substances nourricières. — Là où le Strome n’est pas touché ou traversé par un brin d’herbe, les cellules ne se trouvent pas. Les filaments se continuent du ströme dans les lamelles, où ils développent des basides à spores stipitées. — Les spores sont rondes, blanches, translucides et pourvues de noyaux.

Le genre Sistotrema semble une forme intermédiaire des genres Hydnum et Daedalia ; les lamelles du premier ont la forme d’aiguillons, celles du second sont réunies en séries irrégulières, qui bordent des tranchées contournées en tous sens. Le S. carneum d’EuRENBERG, Hydnum Hollii de Schmidt (Fries, Epier. 517), appartient à un autre groupe.

Explication de la planche, a. lamelles; b, filaments; e. id. avec les cellules, (gross.).

Lieu natal. Bois humides marécageux ; sur des gazons décrépits ou mourants. — Découverte par M. Bonorden à Ravensberg en Westphalie.

Pays-bas. Trouvée dans l’automne de 1870, à Naaldwijk près de la Haye, par M. le Dr. J. E. van der Trappen , qui a eu la complaisance de nous céder cette nouvelle et intéressante acquisition de la Flore néerlandaise.

• AGARICUS BREVIPES Bull. Agaric trapu.

Nom allemand: Kurzgestielter Blätterschwamm.

» anglais: Short stalked Agaricus. Septembre—N ovembre.

Système de Linné. Cl. XXIV O. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. 1. Hyménomycétes. Trib. 1. Agaricinée.

Caractères génériques. Voir le n° 725, Vol. X. Sous-genre Tricholoma. Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau charnu, d’abord rigide, ensuite mou, convexe-applané, glabre; tige pleine, ferme, rigide, très courte, plus ou moins renflée à la base, brune ; lamelles émarginées, serrées, ventrues, d’abord brunâtres, puis blanches.

Cette espèce est caractérisée par sa tige courte, renflée en bulbe à la base et sa couleur brun-grisâtre ou brun sale. Le chapeau acquiert souvent un diamètre de 7—8 centim.

Lieu natal. Pelouses ombragées, surtout après la pluie.

Pays-bas. Trouvée en plusieurs localités. — Les exemplaires représentés dans de la planche me sont envoyé.s de Naaldwijk, près de la Haye, par M. le Dr. J. E. van der Trappen.

-ocr page 237-

-ocr page 238-

-ocr page 239-

AMELANGHIER CANADENSIS Torrey et Gray. Canadusche Mispel, lloogduitscli: Canadischer Mispel.

Engelsch: Canada Medlar.

Bloeit; in Mei. t).

Stelsel van Linnaeus. CI. XII. 0. IV. Icosandria Pentagynia.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Pomaceae.

Geslachtskenmerken. Calycis lobi 5 persistentes, petala 5, stamina calice paulo breviora, styli 5 ba;i connati, ovarium 5 loculare, loculis septis spuriis incompletis divisis, ovula in locellis solitaria, fructus car-nosus, semina 3—5 cartilaginea.

Kelk met 5 aanblijvende slippen; 5 kroonbladen; meeldraden een weinig korter dan de kelk ; 5 aan den voet zaamgewassen stijltjes; eijerstok 5-hokkig; bokken door schijnbare, onvolkomene tusschenschotten verdeeld; een eitje in elk hokje; vrucht vleezig, met 3—5 kraakbeenige zaden.

SooKTELiJKE KENMERKEN. Folils junioribus cum pedicellis calycibusque tomentoso-lanuginosis demum glabris ovatis ellipticis vel oblongis basi subcordatis saepe aciiminulatis vel mucronatis, calycis segmentis triangu-lari-lanceolatis, tubuni circiter aequantibus, fi'uctibus globosis purpureis.

De jonge bladen, bloemstelen en kelken viltig-wollig, later kaal, eirond elliptisch of langwerpig, aan den voet min of meer hartvormig, dikwijls eenigzins spits toeloopend of gepunt ; kelkslippen driehoekig lancetvormig, ongeveer even lang als de buis; vruchtjes bolrond, donkerviolet.

Mijns inziens bestaan bij het geslacht Amelanclner twee hoofdtypen ; de eerste wordt vertegenwoordigd door den bekenden Oostenrijkschen Mispel (A. vulgaris Mönch, Mespilus Amelanchier L. Pyrus Amelanchier W, Aronia rotundifolia Pers.), de tweede door de hier beschrevene soort, die in Noord-Amerika inheemsch is.

De eerste type kan de Europesche, de tweede de Amerikaansche genoemd worden.

De eerste type kenmerkt zich door een meer gedrongene houding, kleinere, ronde, stompe, breeder getande, minder lang gestoelde, hardere, lederachtige, ook op ouderen leeftijd van onder wit-viltige wollige bladen, kortere bloemtrossen en langere, breedere bloembladen.

De tweede heeft een slanker houding, grootere, meer langwerpige, dikwijls spits toeloopende, langer gestoelde, zachte, niet lederachtige, slechts in de jeugd viltige, met digt opeengeplaatste, haakvormig uit-loopende zaagtandjes voorziene bladen, langere, op Prunus Padus gelijkende bloemtrossen, kortere en minder spitse kelkslippen en smallere bloembladen. De jonge blaadjes hebben eene roodachtige kleur. — Hij komt in talrijke verscheidenheden voor. — Torrey en Gray {Flora of North America I, 473) beschrijven er zes, waarbij nog gevoegd kan worden de A. canadensis var. japonica, door Miquel in zijne Flora japonica (Gat. Mus. bot. Lugd. Bat. 1) vermeld, en waarvan de exemplaren in het Rijks Herbarium door mij gezien zijn.

De afbeeldingen in Franz Schmidt, Oesterreichs Allgemeine Baumzucht, I—II, 84 en 85ƒ geven zeer goed de karakters der beide typen terug.

Onze plant komt vrij wel overeen met de verscheidenheid a. Botryapium van Torrey en Gray , vooral door den hartvormigen voet der jonge bladen. Syn. Mespilus canadensis, d cordata Mchx. Pyrus Amelanchier D. C. Prodr., Crataegus racemosa Lam. — De verscheidenheid japonica van Miquel heeft langere, smallere bladen.

Verklaring der afbeelding, a. bloem; b. kelk en meeldraden; c. meeldraad, vergroot; d. vrucht, doorsnede; e. zaad, vergr.

Groeiplaats. De Amerikaansche type is over Noord-Amerika en Oost Azië verspreid; de Europesche over Midden- en Zuid-Europa en West-Azië. De eerste is oorspronkelijk aan de oevers der rivieren en in moerassige streken, maar ook op drooge, steenachtige gronden, in de Vereenigde Staten, Canada en N. Foundland tot de Poolstreken, Westelijke Staten tot den Oregon, Rotsgebergte, Labrador, langs de Hudsonsbaai en den Saskatchawan en in Japan. — Zij bloeit in Febr.—Maart, in de gematigde, in April—Mei in de koudere streken ; de vruchtjes rijpen in Julij, Aug. tot Sept.

In Europa in 1746 als sierheester ingevoerd, onder de namen van Mespilus canadensis en Pyrus Botryapium, heeft zij zich hier en daar verwilderd, en het karakter eener genaturaliseerde plant aangenomen. Zij is eene nieuwe bijdrage op de lijst der uit Amerika afkomstige, in Europa genaturaliseerde planten.

Nederland. Sedert eenige jaren verwildert deze heester meer en meer in de bosschen van Boekenrode, Mariënbosch, Bentveld en Elswout, nabij Haarlem, zoo zelfs dat zij, vooral op Boekenrode, overal langs den weg tusschen het hakhout opslaat. — Ook in den Haarlemmerhout, aan de Westzijde, heb ik in 1871 eenige exemplaren aangetroffen. Van mijn hooggeachten vriend Prof. H. C. van Hall ontving ik een exemplaar, bij Assen gevonden. — Verder is zij voor Nederland niet vermeld. — Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van Boekenrode.

Gebruik. Volgens Torrey en Gray worden de vruchten door de Noord-Amerikaansche Indianen gegeten.

-ocr page 240-

AMELANCHIER CANADENSIS Torr, et Gray. Amelaachier du Canada.

2\oni allemand: Cdnadischer Mispel.

» anglais: Canada Medlar.

Fleurit: en Mai t).

Système de Linné. Cl. XII. O, IV. Icosandrie Pentagynie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Pomacées.

Caractères génériques. Calice à 5 divisions persistantes; 5 pétales lancéolés; étamines un peu plus courtes que le calice, 5 styles soudés à la base ; ovaire à 5 loges partagées en deux par une cloison incomplète membraneuse, chaque division de loge renfermant un ovule; fruit charnu à 3 ou 5 semences cartilagineuses.

Caractères spécifiques. Feuilles tomenteuses-laineuses dans leur jeunesse, ainsi que les pédicelles et le calice, ensuite glabres, ovales elliptiques ou oblongues, à base plus ou moins cordiforrne, souvent un peu acuminées ou mucronées; segments du calice triangulaires-lancéolés, égalant environ le tube; fruits globuleux d’un violet foncé.

Je suppose que le genre Amelanchier contient deux types assez distincts : le premier est représenté par l’A. commun {A. vulgar-is Mönch, Mespilus Amelanchier L., Pyrus Amelanchier \V., Aronia rotundifolia Pers.), le second par l’e.spèce, qui nous occupe ici. Le premier est le type européen, le second peut être désigné sous le nom de type américain.

Le premier type se caractérise par le port plus trapu, les feuilles fermes, coriaces, plus rondes, plus obtuses, à dents plus larges et à pétioles plus courts, conservant plus longtemps leur duvet laineux. Le second type a le port jdus élancé, les feuilles plus grandes, plus tendres, non coriaces, plus oblongues, souvent acuminées, à pétiole plus long, à duvet disparaissant avec la première jeunesse, à dents plus serreés et plus recourbeés. Les fleurs sont placées en grappes plus longues, ressemblant à celles du Prunus Padus, les pétales sont plus étroits et plus grêles, les segments (lu calice plus courts que dans le type européen, et la couleur des jeunes feuilles porte une teinte rougeâtre.

Le type américain présente plusieurs variations, dont Torrey et Gray en ont décrit six (JPlora of North America, I, 473), auxquelles peut être ajoutée la Nariélé. japonica, indiquée par Miquel, dans son Flora japonùa, (Cat. Mus. bot. Lugd. Bat. 1), et dont j’a vu des exemplaires dans l’Herbier national de Leide.

Les figures de Franz Schmidt, Oesterreichs Allgemeine Baumzucht, 1—H. 84 et 85, représentent fidèlement les deux types.

Notre plante répond assez bien à la variété a Botryapium de Torrey et Gray, en premier lieu par la base cordiforrne des jeunes feuilles. — Syn. Mespilus canadensis, y. cordata Mchx. Pyrus Amelanchier D. C. P. Botryapium W. Amelanchier Botryapium D. C. Prodr. Crataegus racemosa, Lam. La variété japonica de Miquel se caractérise par les feuilles plus longues et plus étroites.

Explication de l.a planche, a. fleur, calice et étamines, c. étamine gross., (Z. fruit coupé, e. graine gross.

Lieu natal. Le type américain est dispersé sur l’Amérique du Nord et l’Asie orientale, le type européen occupe l’Europe centrale et méridionale et l'Asie occidentale.

La plante, qui nous occupe ici, est originaire aux bords des fleuves et dans les terrains marécageux, mais aussi dans les terres arides et pierreuses des Etats-unis, du Canada et de Terre-neuve, jusqu aux régions polaires, états de l’Ouest jusqu’ à fOrégon, Montagnes Rocheuses, Labrador, Baie d’Hudson, Saskatchavan et au Japon. Elle fleurit en Février—Mars, dans les régions tempérées, en Avril—Mai, dans les climats plus froids ; les fruits mûrissent en Juillet—Août jusqu’en Septembre.

Introduite en Europe comme arbrisseau d’agrément, en 1746, sous les noms de Mespilus canadensis et Pyrus Botryapium, elle a pris place dans les jardins et les parcs, d’où probablement elle s’est échappée pour prendre le caractère d’une plante naturalisée. — Elle augmente encore la longue liste des plantes américaines, naturalisées en Europe.

Pays bas. Depuis plusieurs années cet arbrisseau se multiplie de plus en plus dans les bois du côté des dunes de Harlem , tellement qu’en certains endroits on le voit partout dans les taillis aux bords des chemins. Aussi quelques exemplaires se sont introduits dans le Bois de Harlem, où je les ai trouvés au fond des taillis, au printemps de cette année. M. le Professeur H. C. van Hall m’a offert un exemplaire trouvé à Assen (prov. de Drenthe'. — Je ne sais pas si on l’ait trouvé ailleurs.

J’ai recueilli l’exemplaire du dessin dans les bois de Boekenrode près de Harlem.

Usage Selon Torrey et Gray , les fruits sont mangés par les indigènes de l'Amérique du Nord.

-ocr page 241-

-ocr page 242-

-ocr page 243-

-ocr page 244-

-ocr page 245-

POPULUS NIGRA L.

Xwarle Popel.

Gewone Populier, Popel, Zwarte Peppel.

lloogduitsch; Schwarze Pappel, Gemeine Pappel, Pappclweide.

Enf/elsüh: Black Poplar.

Bloeit: in Maart j-.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIL 0. 7. Dioecia Octandria.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotjdedoneae. 0. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Flores dio'ici in amentis cylindricis quam folia praecocioribus. Flores masculi 4—8 vel 12 -30-andri. Filamenta libera, capillacea, basi disci oblique truncati inserta. Antherae bilobae, lobis parallelis longiludina-liter deliiscentibiis purpureis, Flores feminei in amentis quam masculi saepius magis elongatis minusque densiflores dispositi. Bracteolae glabrae vel pubescentes, membranaceae, lobatae vel palmatifidae vel fimbriatae plerumque caducae. Cupula brevis patens ovarium uniloculare multiovulatum stipitatum cingens. Stylus brevis saepius bi lurent us. Stigmata. 2 bifurcata vel laciniata. Capsula unilocularis 2 valvis polysperma viridis glabra.

Bloemen tweehuizig, in ongesteelde of gesteelde hangende katjes, die vroeger uitkomen dan de bladen. — Mannelijke bloemen met 4—8 of 12—30 meeldraadjes. Meeldraadjes vrij, haarvormig, op den voet van een schuin afgeknotte schijf bevestigd. Helmknopjes tweelobbig, met evenwijdig geplaatste, overlangs splijtende lobben. — Vrouwclijke bloemen in dikwijls grootere en langere katjes dan de mannelijke, digt opeengeplaatst. Schubjes glad of zacht behaard, vliezig, gelobd of handspletig, of franjeachtig gewimperd, en meestal afvallend. — Napje kort, uitstaand, den een-bokkigen, veel-eijerigen, gesteelden eijerstok omringend. Stijltje kort, meest tweevorkig getakt. Twee dubbel gevorkte of geslipte stempels. Zaaddoos eenhokkig, tweekleppig, veelzadig, groen, kaal.

SooRTELijKE KENMERKEN. Gemmis glabris viscosis, foliis sub-rhomboïdeis acuminatis basl cuneiformibns, dentatis, adultis glabris nitidis et fere concoloribus.

Knoppen kaal, kleverig; bladen min of meer ruitvormig, spits toeloopend, aan den voet wigvormig, getand; de volwassene kaal, glanzend ter wederzijde nagenoeg gelijkkleurig.

De bloeijende takjes hebben een helder geelachtig bruine kleur en eivormige, spitse, bruingele, zeer kleverige knoppen. De bladen zijn, en dit is het beste kenmerk, min of meer ruitvormig, gewoonlijk langer dan breed en puntig toeloopend, langer dan de bladstelen, en worden later hard en van boven glanzig. De mannel. bloemkaljeszijn ongesteeld, de vrouw, gesteeld, meer los en hangend; de mannel. bloem bevat20—30 meeldraden *) met donkerroode helmknopjes. De schubjes der mann. en vrouw, ex. zijn geelachtig, lang gewimperd en vallen spoedig af. — De eijerstok is min of meer bolrond, met 4 voren en door het napje omringd. Het stijltje is zeer kort, de stempels zijn omgebogen, bruingeel.

De onderste bladen der takken, die het digtst bij den stam zich bevinden en die der jonge plantjes en uitloopcrs zijn dikwijls veel breeder dan lang, stomp, bijna afgeknot, en komen zeer overeen met die van de P. pyramidalis.

De mannelijke individuen zijn meest veelstammig of van onder op spoedig vertakt, met laaggroeijende, wijduitge-spreide takken en zeer knoestige, met vele uitloopers bezette stammen, waardoor zij veelal een heeslerachtig voorkomen hebben. — Zij kunnen echter een hoogte van 50 voet en meer bereiken , doch onderscheiden zich altijd door hunne met uitloopers bezette knoesten en ruitvormige bladen van den Canada-popel (P. monilifera Aitj. Do vrouw, individuen zijn veel zeldzamer en onderscheiden zich van de mann. door de helderder kleur der twijgen, bladstelen en bladen.

De Canada-popel, die dikwijls met den zwarten is verward, heeft altijd meer breede dan lange, driehoekige, aan den voet dikwijls hartvormige bladen, die korter zijn dan de bladstelen en daardoor bewegelijker dan die van P. nigra. De stammen worden gewoonlijk dikker en hooger, minder knoestig en vertakken zich eerst hoog boven den grond.

De Zwarte Popel is een digter bebladerde, meer schaduw gevende boom dan de Canada, die in weerwil van zijn dikwijls verbazenden omvang een schrale en zeer doorzigtige bladerkroon vormt.

Verklaring der afbeelding. Plaat 1097: mann. ex. a. bloempje, b. bloemschijf, c. schubje, d. meeldraadjes, (ver-gr.) Plaat 1098: vrouw, ex. a. schubje, b. c. eijerstok; d. jonge spruit, e. f. rÿpe vrucht: g. zaad.

Groeiplaats. De Himalaya (Royle), Centraal-Azië (Bunge), Midden- en ZuidRusland, Caucasië (Ledebour); Klein-Azië, Europa, van zuidelijk Scandinavië en Finland (Fries) tot de Middellandsche Zee. Azorische edanden (Drouet).

Nederland. Deze boom schijnt hier voorheen veel algemeener geweest te zijn dan thans, en in aanplantingen geheel door den Canada-popel verdrongen, welke laatste ook veel waardiger hout levert. — Den zwarten popel vond ik op en lang.s de Kennemerduinen , meest hier en daar in het wild en slechts bij toeval tusschen de Canada’s nu en dan aangeplant. — Hij is daar nog bekend onder den naam van ouderwetsche Popel. Zeer oude exemparen vond ik op do buitenplaat.s Elswout bij den vijver en tusschen Vogelenzang en Noordwijkerhout, bij het zoogenaamdePaardenkerkhof. Ook aan den duinkant op Walcheren {Prodr. F, B.) , op Tessel en Vlieland (Holkema), Voorne (Bei.ierinck) en in het Westland (van der Trappen) is hij als wild vermeld. — De afgebeelde ex. zijn uit de Duinen bij Overveen.

Gebruik. Hoewel minder waard als opgaande w’oudboom dan de Canada, is onze soort uitmuntend geschikt voor duinbeplanting. Zij groeit zeer welig op de schraalste hoogten, en is door hare spoedige vertakking en heesterachtigen groei tegen verstuiving nog aanbevelenswaardiger dan de Canada. Evenals de kruipwilg werkt zij door dien groei de vorming van duinkegels in de hand. — Vooral zou ik aanbevelen, vrouwelijke exemplaren in de duinen te planten, daar deze rijkelijk zaad voortbrengen, dat overal verspreid, spoedig geheele oppervlakten piet planten zal beMeeden, mits men slechts zoo na mogelijk aan het strand de boomen plant.

I) Wesmjel [I’i'od. D. Ç. deel Wl) gr-cR 6—8 mrcldrailen op. Ik vond er slecds veel meer.

-ocr page 246-

POPULUS NIGRA L.

Peuplier nQÙ\

Vul J. Bouillard.

Nom allemand-. Schwarze Pappel, Gemeine Pappel, Pappelweide. » anglais : Black Poplar,

Fleurit; en Mars t?.

Système de LiNiNé. Cl. XXII O. 7. Dioecie Octandrie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Fleurs dioïques en chatons cylindriques paraissant avant les feuilles. Fleurs mâles à4—8 ou à 12—30 étamines Filets des étamines libres, capillaires, sortant d’une urcéole obliquement tronquée. Anthères bilobées, à lobes parallèles déhissants dans leur longueur, pourpres. Fleurs femelles en chatons souvent plus allongés et à fleurs moins serrées que les mâles. Ecailles glabres ou pubescentes, membraneuses, lobées ou palmatifides, ou frangées, le plus souvent caduques. Cupule courte étalée; ovaire uniloculaire à plusieurs ovules, stipitée. Style court, souvent bifurqué. Deux stigmates bifurqués ou laciniés. Capsule uniloculaire bivalve, verte, glabre, polysperme.

Caractères spécifiques. Jeunes pousses glabres visqueuses, feuilles plus ou moins rhomboidales acuminées à base cunéiforme, dentées, les adultes glabres , luisantes et presque concolores.

Les rameaux floraux ont une couleur brun jaunâtre clair et des bourgeons ovales, acuminés, très visqueux, de même couleur que les rameaux. La forme rhomboidale des feuilles est le caractère distinctif de l’espèce. Elles sont plus longues que larges, acuminée.s, plus longues que les pétioles, et deviennent dures et en dessus luisante.? avec l’àge. Les chatons mâles sont sessilcs, les femelles pédonculés, plus lâches et plus pendants. La Heur mâle contient de 20—30 étamines, à anthères rouge foncé. Jamais je n’en ai trouvé moins *). Les écailles lt;les Heurs mâles et femelles sont jaunâtres, longuement frangées et caduques.—L’ovaire est plus ou moins globuleux, à quatre sillons et cerné par la cupule. — Le style est très court, les stigmates sont recourbés, jaune brunâtre.

Les feuilles inféiieures des rameaux, ainsi que celles, qui se trouvent le plus près du tronc, et les feuille.? lies individus très jeunes et des rejetons, sont souvent beaucoup plus larges que longues, obtuses, presque tronquées et ressemblent beaucoup à celles du Peuplier pyramidal.

Le tronc des arbres de cette espèce s’embranche déjà à rez-terre ou à peu de hauteur au dessus du sol: les grandes branches, tout couvertes de rameaux et de feuilles, s’étalent assez loin, de sorte que l’arbre ressemble souvent à un grand buisson. Rarement on trouve des individus de 50 pied.s de hauteur. — Son port trapu et surtout les feuilles rhomboidale.? le distinguent assez de son frère américain, le Peuplier suisse ou du Canada, (Populus monilifera Ait.) si fréquent dans nos plantations. — Les individus femelles sont plus rares et se distinguent des mâles par la couleur plus claire des petites branches, des pétioles et des feuilles.

De Peuplier du Canada, qu’on a très souvent confondu avec notre espèce, a les feuilles plus larges que longues, triangulaires ou cordées à la base, plus courtes que les pétioles et par cela plus mobiles. Il forme un tronc gros et élancé et un cime ample, mais beaucoup moins ombrageant que notre espèce.

Explication de la planche. T. 1097. Individu mâle, a. fleur, b, urcéole, c. écaille, d. étamines (gross.). T. 1098. Individu femelle: a. écaille, b. c. ovaire, d. jeune pousse, e. f. fruit mûr, g, graine (gross.).

Lieu natal, l’Himalaya (Royle). Asie centrale (Bunge). Russie centrale et méridien., Caucasie (Ledebour). Asie-mineure, Europe, de Scandinavie méridien, et Finlande jusqu’ à la Méditerranée. Iles Açores (Drouet).

Pays-bas. Cet arbre semble avoir été plus fréquent aux temps anciens. — L’importation du P de Canada, dont le bois est plus estimé, l’a fait disparàitre de plus en plus de nos plantations, ainsi qu’on ne le trouve que par hasard câ et là entre le.s Canadas. Il est sauvage dans les dunes maritimes, depuis les îles de Vlieland et 'i’exel jusqu’ en Zélande. — Dans les dunes de Harlem on le trouve en petits groupes, quelquefois sur les hauteurs les plus arides. — Les exemplaires dessinés sont recueillis dans cette localité.

Usage. Quoique le bois vaut moins que celui du Canada, notre espèce est éminemment propre à fixer les dunes; par leur embranchement précoce et leur port trapu les peupliers noirs ainsi que le saule rampant, arrêtent le sable et forment ces cônes caractéristiques, qui repoussent comme de.s fortifications naturelles les attaques du vent d’ouest. — En prenant soin de planter des individus femelles, on coopérait à la propagation naturelle, par la dispersion des graines, qui lèvent très bien dans le sable humide.— Je conseille de planter des individus femelles près du bord de la mer, afin que les graines enlevées par les vents d'ouest puissent servir à couvrir toute la chaîne des dunes d’une végétation naturelle. De cette manière on préparerait en même temps le terrain à des cultures plus avantageuses.

•) M. \Ve3M4EL {Prod. D. G. vol A'FQ indique 6—8 ëlan.ines.

-ocr page 247-

-ocr page 248-

-ocr page 249-

CYSTOPTERIS FRAGILIS Beruh.

Breekbaar Blaaevaren,

Hoogduitsch; Zerbrechliches Blasenfarn.

Engelsch : Brittle Bladder Fern.

Bloeit; in den zomer. 1!.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. I. Cryptogamia. Filices.

Natuurlijk Stelsel. Cryptogamae Yasculares. O. Filices.

Geslachtskenmerken. Sori subrotundi vel subseriati. Indusium membranaceum, puncto marginis affixum, denique corrugatum et evanescens.

Vruchthoopjes min of meer rond, verspreid of eenigzins op rijen. — Dekvlies vliesachtig, aan céne plaats van den rand aangehecht, later rimpelig en verdwijnend.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Frondibus bipinnatis ambitu oblongis lanceolatisve, pari infimo pinnarum quam proxime sequentes breviori, pinnulis inferioribus lobulato-pinnatifidis velbasi pinnatipartitis, lobulis denticulatis.

Bladveeren dubbel gevind, in omtrek langwerpig of lancetvormig, het onderste paar der bladvinnen korter dan het volgende; onderste vinblaadjes gelobd-vinspletig of aan den voet vindeelig, met getande lobjes.

Groeiplaats. Op rotsen en muren, op beschaduwde steenachtige plaatsen, en in putten. Europa, Azië, van Ijsland tot Kamschatka, van de Poolstreken tot Madera; in de zuidelijke streken op de gebergten, op den Himalaya tot 15000 voet; in Afrika op de hooge bergen van Abessinië, Fernando Po en Zuid-Afrika, op Tasmanië en Nieuw-Zeeland, in Noord- en Zuid-Amerika tot in de Poolstreken, in de gematigde en Keerkringslanden op de gebergten, verder op de Sandwichs-eilanden en de eilanden in den Atlantischen Oceaan. Hooker.

Deze varen is dus nagenoeg een wereldburger.

Nederland. Standplaats als voren; ook op rietschorren. St. Pietersberg bij Maastricht, Lelmuiden,Kaalte, Leiden , {Prod. Flor. Bat.) Ubbergen en Groesbeek (Flor. Belg. Sept.) — Het afgebeelde exemplaar is in Mei 1806 te Oud-Valkenburg in Limburg verzameld door den Heer Dr. Hugo de Vries. Onze plant is daar rdet zeldzaam.

-ocr page 250-

CYSTOPTERIS FRAGILIS Beruh. Cystoplére fragile.

Nom allemand ! Zerbrechliches Blasenfarn.

» anglais: Brittle Bladder Fern, Fleurit: en été. 2|..

Système de Linné. Cl. XXIV. O. I. Filices.

Système Naturel. Cryptogames Vasculaires. O. Fougères.

Caractères génériques. Capsules arrondies, éparses ou un peu en séries. Tégument membraneux fixé à un point de la marge, ensuite ridé et évanescent.

Caractères spécifiques. Feuilles bipennées à circonférence oblongue ou lancéolée, le paire inférieur des pennes plus court que le suivant; pinnules inférieures lobulées pennatifides ou pennatipartîtes à la base, lobules denticulés.

S Y N. Polypodium fragile L.

Lieu natal. Lieux frais et pierreux, bords des bois, rochers, vieux murs et puits. Europe, Asie, de l’Islande jusqu’au Kamschatka, des régions polaires jusqu’à Madère; dans la régions méridionales sur les hautes montagnes, jusqu’à 15000 pieds sur l’Himalaya; Afrique, sur les hautes montagnes de l’Abes-sinie, Fernando Po, Afr. mérid., Tasmanie, et Nile Zélande; Amérique sept, et mér. jusque dans les régions polaires; Am. tropicale sur les hautes montagnes; lies Sandwich; Iles de l’Atlantique. Hooker.

Pays-bas. Mêmes localités, aussi dans les alluvions de roseaux. Limbourg, Montagne de S. Pierre pr. Maestricht, et en sept autres parties du pays, mais assez rare. — L’individu du dessin est recueilli à Fauque-mont près Maestricht, par M. le Dr. Hugo de Vries.

-ocr page 251-

-ocr page 252-

-ocr page 253-

AGARICÜS LEAIICILAIUS Lasch, Linsvormîge Plaatvwmn, Hoogduitsch : Linsenförmiger Blätterschwamm, Engelscli: Lenticular Agaric,

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;October.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. 1. Ilymenomycetes. Trib. I. Agaricini.

Geslachtskenmerken. Zie Deel X, n° 725. Ondergeslacht Amanita Fries.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo e globoso convcxo-plano molli glabro, margine laevi, stipite farcto bulboso squamuloso, annulo supero amplo, lamellis liberis olivescentibus.

Hoed eerst bolvormig, daarna bol-vlak, zacht, kaal; met gladden rand; steel gevuld, aan den voet knollig, fijn-schubbig; ring bovenstandig, breed; plaatjes vrij, eerst wit, daarna olijfkleurig.

Deze zeldzame paddestoel, een der grootste van het ondergeslacht Amanita, heeft een licht roodbruinen of bleek oranjegelen hoed. De steel is boven den ring met afstaande vezeltjes bekleed. De reuk is flaauw zeepachtig, onaangenaam. — Syn. A- Secreianii b. lenticularis. Rabenhorst, Deutschl. Krypt. Fl. 575.

Groeiplaats. In vochtige bosschen.

Nederland. Door mÿ slechts eenmaal gevonden, in October 1869, in het gras onder beuken, op de hofstede Elswout, achter Overveen, toebehoorende aan den Heer W. Borski; van daar zijn de afgebeelde exemplaren afkomstig.

-ocr page 254-

AGARICÜS LENTICULARIS Lasch. Agarie lenlieulaire.

Nom allemand: Linsenförmiger Blätterschwainm. » anglais: Lenticular Agaric.

Octobre.

Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. 1. Hyménomycétes. Trib. I, Agaricinées.

Caractères génériques. Voir le n’ 725, vol X. Sous-genre Amanita Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau d’abord globuleux, puis plan-convexe, mou, glabre, a bord lisse; stipe glabre, bulbeux à la base, muni de fines écailles; anneau supère, ample; lamelles libres, blanches, puis olivâtres.

Le chapeau de ce rare champignon, un des plus grands du sous-genre Amanita, est d’une couleur brun rougeâtre clair ou jaune orangé pâle. Au-dessus de l’anneau la tige est couverte d’écailles petites étalées. L’odeur est faiblement savonneuse, désagréable. — Syn. A. Secretanii b. lenticularis Lasch. Rabenhorst, Deutschl. Krypt, Fl., 575.

Lieu natal. Bois humides.

Pays-bas. J’ai trouvé cette espece une seule fois sur un gazon ombragé de hêtres dans la campagne Elswout, à O verveen près de Harlem, appartenant à M. W. Borski. Les individus dessinés y sont recueillis en Octobre 1869.

-ocr page 255-

-ocr page 256-

-ocr page 257-

a.


ROSA CORONATA Crépin?

Gekroonde Roos.

Hoorduitsch ; Gekrönte Rose.

Engelsch: Crowned Rose.

Bloeit: Junij—July 1^.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XII. 0. III. Icosandria Polygynia.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Rosaceae.

Geslachtskenmerken. Zie deel IV. N’. 309.

SooRTELijKE KENMERKEN. Acnleis inaequalibus subulatis setaceisque rectis vel subarcuatis, foliolis 5—9 subrotundis ovalibusque pallide viridibus duplicato-serratis superne glabris vel sparse pilosis subtus glandulosis in venis pilosis, stipulis oblongis glanduloso-ciliatis auriculis acuininatis subdivergentibus, laciniis calycis integris vel pinnatifidis co-rollam aequantibus, pedunculi.s unilloris vel paucifloris glanduloso-bispidis, fructibus globoso-ovatis glanduloso-hispidis calyce persistente patente coronalis.

Stekels ongelÿk, prieinvorrnig en borstelachtig, regt of min of meer gebogen; vinblaadjes 5—9, rond of eirond, bleek groen, dubbel gezaagd, van boven kaal of met weinige haartjes, van onder met kliertjes bezet, op de nerven harig; steunblaadjes langwerpig, met kliertjes bezet en gewimperd, en met spits toeloopende afstaande oortjes; kelkslippen gaaf of vinspletig, even lang als de bloemkroon; bloemstelen een- of schraalbloemig, klierachtig gestekeld, evenals de bolvormig-eironde vruchten, die door de aanblijvende en uitstaande kelkslippen gekroond zijn.

Door bovenstaande beschrijving heb ik, zooals trouwens voor de Flora steeds mijne gewoonte is, den bouw mijner plant zoo getrouw mogelijk trachten weer te geven, zonder mij aan eenige beschrijving van andere auteurs gebonden te rekenen.

De hoogte der plant is ongeveer 5 voet, de kleur der bloemen bleek rose; de onderste stekels der grootere takken zijn somtijds eenigzins gekromd; de vruchten zijn gewoonlijk op de benedenhelft het meest gestekeld.

Zonder twijfel behoort deze roos tot de afdeeling der Pimpinellifoliae van Koch en het ondergeslacht Chaniaerhodon van Du Mortier {Monogr. des Roses de la Fl. Bel;e. Buil. Soc. de Bot. VI) en is zij verwant aan de R. Sabini Woods (Trans. Linn. Soc. XII, XS^) R. Doniana Woods (Lindl. Ros. Mon, 56) et R. involuta Smith (Engl. Rot. t. 2068). — ■ Op haar is eenigzins toepasselijk hetgeen Koch (Syn. Fl. Germ.) zegt van de R. involuta: »Habitum R. pimpinellifoliae robustioris habet sed ad R. tomentosam quoddammodo etiam inclinet,” hoewel zij in den vorm en de bekleeding der bladen en in houding van deze afwijkt en meer tot R. rubiginosa nadert. Van de R. tomentosa verschilt zij verder door hare talrijke en ongelijke stekels, van de R. rubiginosa door hetzelfde kenmerk, alsook door hare regiere stekels, altijd gestekelde vruchten, aanblijvende kelkslippen en lichter gekleurde bloemen, en van de R. pimpinellifolia door haren meer omhoog gerigten groei, hoogere stengels, langere kelkslippen, dubbel gezaagde, van onder geklierde blaadjes en door de grootere roode vruchten. — Met de R. rubiginosa komt zij door de met kliertjes bezette steunblaadjes, bloemstelen en onderkanten der blaadjes overeen.

Crépin beschrijft de door hem in België ontdekte R. coronata als een lagen struik, zelden hooger dan een el (La Flore Belge étud. par fragm. II. 25); evenzoo Du Mortier (Monogr. des Roses etc.), die de door Crépin gevonden planten als eene variëteit van de R. Sabini van Woons beschouwt. — Mijne plant is ongeveer 5 voet hoog, waarschÿn-lijk door hare standplaats in hoog hakhout. — Dit verschil schijnt mij evenwel van weinig belang, te meer daar de R. Sabini in Engeland tot 8—10 voet hoog groeit (Lindl. Ros. Mon. 59).

Mijn hooggeachte vriend Prof. C. A. J. A. Ou dem ans, die mij het eerst op de gelijkenis van deze roos met die van Crépin opmerkzaam maakte, heeft mij medegedeeld dat de Heer Crépin, daarover door hem geraadpleegd, haar aanvankelijk houdt voor een hybride tusschen R. spinosissima (R. pimpinellifolia y. spinosissima) en R. rubiginosa.

Dit gevoelen, hoewel aannemelijk, zal echter door proefnemingen moeten worden gestaafd Wil men haar voor-loopig als een tusschenvorra beschouwen , zoo zou welligt de naam R. spinosissima-riMginosa niet ongepast zijn.

In afwachting van een meer stellige uitspraak, naar aanleiding van meer volledige exemplaren, door Prof. Oude-mans aan Crépin gezonden, meen ik zoo naauwkeurig mogelijk de bijzonderheden te hebben medegedeeld, die kunnen bijdragen om de plaats af te bakenen, toekomende aan eene plant, welke mij in elk geval eene belangrijke aanwinst voor onze Nederlandsche Flora schijnt te zijn.

Groeiplaats. De R. coronata van Crépin (R. Sabini d coronata van Du Mortier) is door beide onderzoekers ontdekt op de zuidzijde van boschrijke heuvels en rotsen, te Aulie, Ilan siir-Lesse en Wavreille (prov. Namen) en te Verdenne (prov. Luxemburg) in België. — De R. Sabini Woods is op verschillende plaatsen in Noordelijk Gt. Brittannië en op de Hebriden gevonden, R. involuta Smith op de Hebriden. In de verzameling van Tiiory en Persoon (Rijks Herbarium) zag ik een exemplaar onder den naam van R. rubiginosa aculeatissima (waarschijnlijk de var. d van D. C. Prodromus (11. 616), die zeer veel op mijne plant geleek. Onder de afbeeldingen noem ik als zeer overeenkomende die van R. involuta (Engl. Bot. t. 2068) en R. spinosissima van Miss Lawrance.

Nederland. De plant, waarvan de] afbeelding hierbij gevoegd is, is door mij sedert eenige jaren waargenomen in hoog eiken hakhout in den Aardenhout bij Haarlem, langs den grindweg van het klaphek naar Overveen, op duin-achtigen grond. Weinige exemplaren groeijen op die eene plaats bijeen. In de duinen achter den Aardenhout heb ik rozenstruiken gevonden, die veel op haar gelijken, maar eenigzins schijnen te naderen tot R. canina var. collina.— Later hoop ik die beter te kunnen beoordeelen, als ik de mij nog ontbrekende vruchtjes kan verzamelen. — Het is mij niet bekend of exemplaren van de hier beschrevene roos of daaraan verwante vormen ook elders in ons land zijn gevonden. De R. pimpinellifolia en rubiginosa zijn in de Nederlandsche duinen het talrijkst van het geslacht en zullen zeker vele afwijkingen aanbieden, die een naauwkeurig onderzoek overwaardig zijn.

-ocr page 258-

ROSA CORONATA Crépiu? Rose couronnée.

Nom allemand: Gekrönte Rose.

» anglais : Crowned Rose.

Fleurit; Juin—Juillet.

Système de Linné. Cl. XII. 0. III. Icosandrie. Polygynie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Rosacées.

Caractères génériques. Voir le N’. 309. Vol. IV.

Caractères spécifiques. Aiguillons inégaux, les uns subulés les autres sétacés, droits ou un peu courbés; folioles 5—9, arrondies ou ovales, d’un vert pâle, doublement dentées, glabres ou faiblement poilues en dessus, glanduleuses à nervures poilues en dessous; stipules oblongues, glanduleuses ciliées, à oreillettes acuminées divergentes; sépales entiers ou pennatifides/galant la corolle, pédoncules uniflores ou à fleurs peu nombreuses, glanduleux liispides; fruits arrondis-ovoïdes, glanduleux liispides, couronnés par le calice persistant et étalé.

Comme je me le suis posé pour règle dans cet ouvrage, j’ai taché par cette diagnose de décrire ma plante aussi exactement que possible, indépendamment des descriptions d’autres auteurs.

La hauteur de ma plante est d’environ 5 pieds; la couleur des fleurs d’un rose pâle; les aiguillons inférieurs des plus grands rameaux sont quelquefois un peu courbés; les fruits sont ordinairement le plus hispides sur la moitié inférieure.

Sans doute elle appartient à la section des Pimpinellifoliées de Koen et au sous-genre Chamaerhodon de Du Mortier, et s’approche des R. Sabini Woods (Trans. Linn. Soc. 12. 188) R. Doniana (Lindl. Mon. lîos. 56) et R. in-voluta Smith (Engl. Hot. t. 2068). C’est à elle aussi qu’est applicable la phrase suivante, rapportée par Koch au R. involuta: »Habitum R. pimpinellifoliae robustioris habet, sed ad R. tomentosam quoddammodo etiam inclinet,” quoique la différence avec celle-ci, est assez grande quant au port et à la forme et la surface des feuilles, qui s’approchent plus du R. rubiginosa. — Elle diffère encore du R. tomentosa par ses aiguillons nombreux et inégaux, du K. rubiginosa par le même caractère, et aussi par les aiguillons plus droits, le.s fruits toujours hispides, les sépales persistants et les fleurs moins nombreuses, et du R. pimpinellifolia par son port plus dressé, par les folioles doublement dentées, pubescentes et glanduleuses en dessous et par les fruits plus gros hispides rouges. Elle s’approche» du R. rubiginosa par les stipules et pédoncules glanduleux et par la face inférieure glanduleuse des folioles.

M. Crépin dans sa description du R. coronata, trouvé par lui en Belgique, parle d’un arbrisseau petit, dépassant rarement un mètre (La Flore Felge étud. par fragm. IL 25), de même M. Du Mortier (Mon. des Roses de la Fl. Relge, Bull. soc. roy. de Bot. VL 41), qui rapporte la plante de Crépin au R. Sabini de Woods. — Ma plante mesure environ 5 pieds, ce qui est dû peut-être à sa position dans un haut taillis — Cette différence me semble de pou de valeur, — de plus parce que le R. Sabini atteint une hauteur de 8—10 pieds en Angleterre (Lindl. Ros. Mon. 59).

Mon savant arni M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans d’Amsterdam, qui le premier a fixé mon attention sur la ressemblance de notre rose avec celle de M. Crépin, m’a informé que l’opinion de M. Crépin, consulté par lui à ce sujet, incline en faveur d’un hybride entre les R. pimpinellifolia y spinosissima et rubiginosa. — Pour bien fonder cette supposition, d’ailleurs assez vraisemblable, il faut des essais de culture. — Je n’aurais aucune objection à la désigner provisoirement sous le nom de R. spinosissima-rubiginosa.

En attendant une opinion plus prononcée sur des exemplaires plus complets, que M. Oudemans vient d'envoyer à M. Crépin, je crois avoir indiqué aussi exactement que possible les détails, qui puissent servir à fixer la place d'une plante, qui en tous cas me parait nouvelle et intéressante pour la Flore Néerlandaise.

Lieu Natal. Le. R. coronata de Crépin (R. Sabini d coronata de Du Mortier) a été découvert par ces savants sur des coteaux boisés et des rochers exposés au midi à Auffe, Han-sur-Lesse et Wavreille (prov. de Namur) et à A’erdenne (prov. de Luxembourg). Le R. Sabini Woods est trouvé en plusieurs endroits du Nord de l’Angleterre et sur les Hébrides. — Le R. involuta Smith, a été recueilli aux Hébrides. J'ai vu dans la collection de Thory et Persoon (Herbier de Leide) un exemplaire déterminé R. rubiginosa aculeatissima (peut être identique avec le R. rubiginosa igt; aculeatissima du Prodromus de L). C. H 616.), qui ofl're une grande ressemblance avec notre plante. Parmi les figures publiées dans les différentes monographies, je cite encore pour leur ressemblance les R. involuta Smith (Engl. Bot. t. 2068) et R. spinossissima j de Miss Lawrance.

Pays-bas. La plante représentée par notre planche, a été observée par moi quelques années de suite dans un haut taillis près d'une allée de chênes, au bois dit Aardenhout, longeant les dunes maritimes de Harlem.— Je ne l’ai trouvée qu’à un seul endroit, où quelques individus forment un petit groupe. — J’ai observé aussi dans les dunes derrière ce bois quelques individus, qui lui ressemblent beaucoup, quoique se rapprochant un peu du R. canina var. collina. — J’aurai peut être l’occasion de les étudier plus exactement, quand j’en aurai rassemblé les fruits, qui manquent encore à mon herbier. Je ne sais pas si notre plante ait été trouvée dans quelque autre partie du pays. — Les R. pimpinellifolia et rubiginosa sont le.s plus fréquentes du genre dans les dunes Néerlandaises, et présenteront certainement beaucoup de variations , dignes d’une étude approfondie.

-ocr page 259-

-ocr page 260-

-ocr page 261-

VAGGINIUM MAGROGARPUM Ait. Amerikuunsche Veenbes, — Groote Veenbes, Leppeltje-heide, Hlaadje-lieide op Terschelling.

lloogdnitsch, ; Grosse Cranbeere.

Engelscli: Large fi’uited Cranberry. Tloeit: Junij—Julij.

Stelsel van Linnaeus: Cl. VUL O. 1. Octandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Vaccinieae.

Geslachtskenmerken. Zie Deel VI. N’. 449.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule adscendeiite rarnis erectis, foliis persistentibus oblongis coriaceis glabris venosis subtus albidis, pedunculis lateralibus elongatis basi bracteatis, bracteolis foliaceis 2 supra medium pedunculi insertis, corollis 4 partitis, antlieris muticis.

Stengel opstijgend; takken opgerigt ; bladen aanblijvend, langwerpig, lederacbtig, kaal, geaderd, van onder witachtig j bloemstelen zijdelingscb, lang, aan den voet met schutblaadjes en boven het midden met 2 kleine bladachtige schutblaadjes ; bloemkroon vierdeelig ; helrnknopjes ongestekeld.

Door de vierdeelige bloemkroon en de ongestekelde helrnknopjes tot de veenbes (V. Oxycoccos L.) naderende, onderscheidt zij zich van haar door den forschen bouw, de breede, geaderde, niet teruggeslagen blaadjes, de zijdelingsche bloeiwijze en de grootere, donkerroode bessen en vooral ook door de twee laatste schutblaadjes , die vrij standvastig digt bij den top des bloemsteels geplaatst zijn. Svn. Vaccinium Oxycoccos d. oblongifolium Mich., Oxycoccus macrocarpus Pursh.

Groeiplaats. Noord-Amerika, van het meer Huron door Canada tot den Saskatchawan. Overvloedig in moerassige gronden bij den mond van den Columbia stroom en de Stille Zee. Hooker {Flor^ ßor. Am.)

Nederland. Dit sierlijke plantje is welligt reeds sedert vele jaren in Nederland genaturaliseerd en wel op het voor onze Flora zoo belangrijke eiland Terschelling, waar het door onzen zoo veel belovenden en helaas te vroeg gestorven landgenoot wijlen F. Holkema in '1868 is ontdekt. *) Het groeit daar in groot aantal in moerassige, veenachtige, ’s winters overstroomde duinplakken, Groeneplak en Studenteplak, en is tot heden in Nederland, zoover ik weet, nergens anders verwilderd aangetrolfen.

Door Watson (Cybele Brit. IL 158) wordt vermeld dat zij in 1845 in een klein moeras in Wales is gevonden , maar dat deze verwildering door gekweekte planten is ontstaan , daar zij sedert hare invoering in 1760 veel bij waterpartijen in Engeland tot sieraad gekweekt wordt. — Alph. De Candolle (Géogr. Bot. p. 674) zegt ook , omtrent Engeland geene bewijzen te hebben dat zij zich in de natuur vermenigvuldigt en stand houdt, gelijk nu voor Terschelling bepaald is uitgemaakt. Ook de volksnaam , dien zij daar bezit, is een bewijs, dat sedert hare aankomst reeds een geruime tijd moet verloopen zijn.

Gebruik. De bessen worden door de inlanders van Noord-Amerika gekookt en gegeten onder den naam Soolabich (Hooker). Sedert kort is door den boomkweeker Maurer te Jena een oppervlakte van 1200 □ el veengrond in Waldeck met de Amerikaansche Boschbes beplant, welke proef goed schijnt te gelukken (Flora. Bot. Zeit., Regensb. 1871, p. 287). Welligt zouden ook in ons land lage onvruchtbare veenstreken daardoor eenig voordeel kunnen opleveren. Zeer zeker is hare naturalisatie meer gewenscht dan die der Elodea canadensis.

De afgebeelde exemplaren zijn mij in 1871 toegezonden door den Heer J. Gorter , opzigter van den Waterstaat op Terschelling, die ze op de aangewezen plaats heeft teruggevonden, en voor wiens groote welwillendheid ik hem hier openlijk dank betuig.

■) Holkema heeft twee jaren achtereen (in 1868 en 1869) de Nederl. Noordzec-eilanden met onvermoeiden ijver en groote volharding onderzocht. Kort na zijne terugkeer en te midden van den arbeid voor zijn doctorale dissertatie, is hij, waarschijidijk tengevolge der doorgestane verraoeijenissen, onverwachts overleden. He wetenschap verliest in hem een ijverig beoefenaar. Zijne dissertatie, uitgegeven door de zorg van Prof. H. C. VAN II.iLL, is getiteld: De Flora der Bedcrlandsclie Boordzcc-cilandcn, Amsterdam 1870.

-ocr page 262-

VACCINIUM MACROGARPUM Ait.

Canneher^n à gros fruits. — tJanneberge (tAmérique.

Nom allemand: Grosse Cranbeere.

» anglais: Large-fruited Cranberry.

Fleurit: en Juin-Juillet, f-.

.Système de Linné. Cl. VIIL O. 1. Octandrie Monogynie.

Système Naturel. Avasculaires Dicotylédonées. O. Vacciniées.

Caractères génériques. Voir le NL 449. Vol. VL

Caractères spécifiques. Tige ascendante à rameaux dre.ssés; feuilles persistantes, oblongues, coriaces, glabres, veinées, blanchâtres en dessous; pédoncules latéraux allongés, à base munie de bractées, et avec deux petites bractées foliacées au dessus du milieu des pédoncules; corolles à 4 divisions; anthères mutiques.

Cette espèce, voisine de la canneberge des marais (V Oxycoccos L.— Oxycoccus palustris Pers) par les corolles à 4 divisions profondes, enroulées en dessous et par les anthères mutiques, se distingue de la dernière par la structure plus ferme, les rameaux dressés, les feuilles plus larges, veinées et non enroulées aux bord.s, par l’inflorescence latérale, les baie.s grandes d’un rouge violacé foncé et par les deux petites bractées, qui se trouvent assez constamment près du sommet des pédoncules. — Syn. Vacànnm Oxycoccos fl oblongi/olium Mx. Oxycoccus macrocarpus Pursh.

Lieu natal. L’Amérique septentrionale; du Lac de Huron par le Canada jusqu’ au Saskatchavan. — Abondant dans les terrains marécageux près de l’embouchure du Columbia. Hooker {Flor. Bor. Am.).

Pays-ras Ce joli sous-arbrisseau est naturalisé apparemment depuis bien des années dans la petite île de Terschelling dans la Mer du Nord, où il a été découvert dans l’année 4868 par notre jeune et zélé compatriote F. Holkema, qui le trouva en nombreuse quantité dans les petites vallées marécageuses et tourbeuse.? inondées en hiver, qui s'étendent au pied des dunes de cette île. Autant que je sais, on ne l'a trouvé nulle part ailleurs ni dans les Pays-bas, ni même en Europe, dans un état de naturalisation aussi complet et évident *).

Importée en Europe dans l’année 1760, notre plante y a été cultivée depuis comme ornement des parties d’eau, principalement en Angleterre, sans y pendre un caractère définitivement naturalisé. Watson (Cybele Brit. II, 458) dit, qu'on l'a trouvé une seule fois dans un petit marais de Wales en 4845. Selon Alpii. de Candolle (Géogr. Bot., p. 674) cet exemple est insuffisant pour en conclure d’une naturalisation permanente. A File de Terschelling cette naturalisation me semble suffisamment constatée. Les habitants de Pile connaissent la plante sous un nom populaire, fait qui prononce assez en faveur d’un naturalisation de longue date.

Les exemplaires du dessin m’ont été envoyés dans le courant de cette année, par les soins bienveillants de M. J. Gorter, surveillant de génie à File de Terschelling, que les trouva en grande quantité au.x lieu.x indiqués par feu M. Holkema.

Usage. Le.s indigènes de l’Amérique septentrionale mangent les baies cuites sous le nom de Soolabich (Hooker). Depuis l'année passée on a essayé une culture sur grande échelle en Allemagne, où M. Maurer de Jéna à planté 4200 mètres carrés d’un terrain tourbeux, essai, qui promet de bons résultats. {Flora Bot. Zeit. Regensburg 4874, p. 287). La plante pourrait peut-être servir à faire tirer quelque profit des terrain.? tourbeux et marécageux en général.

') M. F. Holkema, candidat en philosophie â l'universilc de Groningue, a exploré les îles Néerlandaises de la Mer dn Nord durant deux années de suite (1868 18C9), avec un zèle et une persévérance au-dessus de toute louange. — A peine retourné de ses excursions et ou milieu des travaux pour sa dissertation doctorale, il fut arraché par une mort prématurée à la science, qui lui était non moins chère que la vio. __ Les résultats précieux de ses études sur la Flore de nos îles, ont été rassemblés par les soins de .M. le Prof. H. C. van Hall, dans un ouvrage entitulé; De Dlantenÿroei der Bederlandsche Noordzee-eilanden. Amsterdam 1870.

-ocr page 263-

-ocr page 264-

-ocr page 265-

ECHINOSPERMUM LAPPULA Lehm. Slekehand.

Hoogduit sch; Klettenartiger Igelsaarae. Engelsch : Common Lappula. Bloeit; Julij—Aug. J O

Stelsel v.\n Linnaeus. Cl. AL O. 1. Pentandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae O. Boragineae.

Geslachtskenmerken. Nuces 4 triquetrae, margine muTicatae, angulo dorsali stylo adnatae.

Vier driekantige nootjes met stekeligen rand en met den ruggelingschen hoek aan het stijltje gewassen, SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule supei’ne ramoso, foliis lanceolatis pilosis ciliatis, corollis calyce longiori-bus, pedunculis fructiferis erectis, nucibus margine aculeis glochidatis biserialibus disco lateralibusque tuberculatis.

Stengel van boven takkig ; bladen lancetvormig, behaard, gewimperd; bloemkroon langer dan de kelk; bloemsteeltjes opgerigt, ook als de vruchtjes ontwikkeld zijn; nootjes knobbelig, met tweerijige, aan den top in haakjes gespletene stekels aan den rand. Syn. Myosotis Lappula L. Rochelia Lappula R et S. Cynoglossum Lappula Scop. Lappula Myosotis Moench.

Groeiplaats. Dorre, steenachtige, zandige streken, op de vlakten en lage gebergten. — Noordelijk Azië, Kaukasië, Rusland (Ledebour), Finland, Zweden, Noordelijk Noorwegen (Fries), Duitschland (Koen), Frankrijk (Gren. et Godr.), Dalmatië (Visiani), Griekenland IJProd. D. C.}, Noordelijk Italië (Bertoloni), Oostelijk en Midden-Spanje (Willkomm), Sporadisch in Denemarken, Zuidelijk Zweden en Noorwegen (Fries), Noordelijk Rhijn-Prulssen (Wirtgen), België (Crépin); zeer zeldzaam in Nederland {Prodr. Fl. Bat.), en in Engeland (Watson). Schijnt te ontbreken in Portugal (Brotero) en in Ierland (Moore). — In Noord-Amerika gevonden bij het meer Huron en in het Noordwesten (Hooker).

Volgens Alph. de Candolle is deze plant thans overal rondom de Noordpoolstreken verspreid en schijnt die verspreiding van Rusland uit te zijn geschied. De Candolle noemt haar onder de planten, die wegens hare stekelige zaden ligt door het menschelijk verkeer kunnen verspreid worden, zooals het geval schijnt geweest te zijn in Engeland, waar zij in 1840 en 1841 voor het eerst in Suffolk en in 1841 in Herfords-hire is gevonden en waarschijnlijk met koopwaren van de tegenoverliggende Fransche kust is aangevoerd. In Frankrijk is zij overal algemeen. In Amerika is zij, volgens De Candolle, niet oorspronkelijk (Zie Géogr. Bot. p. 677, 751).

Wij hebben hier een merkwaardig voorbeeld van verspreiding. Algemeen in het grootste gedeelte van Noordelijk Azië en Europa, wordt onze plant naar het Noord- en Zuidwesten meer en meej sporadisch en ontbreekt geheel in de westelijkste streken (Ierland, Portugal).

Nederland. Op oude muren en puinhoopen, zeer zeldzaam en sporadisch. Spanjaardsbrug bij Leiden (Dr. Dozy); Jaagpad aan de AVeesperzijde bij Amsterdam. (Dr. van der Sande Lacoste) {Prod. Flor. Bat.).

De afgebeelde exemplaren ontving ik door de welwillende zorg van den Heer Tii. H. A. J. Abeleven te Nijmegen, die ze aldaar in 1871 op de vestingwerken heeft gevonden.

-ocr page 266-

E C HIN o s P E R M E M LAPPULA Lehm. Echinosperme à Jleur de Bardane.

Nom alletnand: Klettenartiger Igelsaame.

» anglais: Common Lappula.

Fleurit; en Juillet—Août g f).

Système de Liijné. Cl. V, O. I. Pentandrie Monogynie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Boraginées.

Caractères génériques. 4 carpelles triquètres, bordés d’aiguillons sur les angles et attachés au style par l’angle dorsal.

Caractères spécifiques. Tige rameuse au sommet; feuilles lancéolées, velues, ciliées; corolles plus longues que les calices, pédoncules dressés même après la fructification; fruits tubercules bordés sur les angle.s de deux rangs d’aiguillons terminés par des pointes crochues. — Syn. Myosotis Lappula L. Rochelia Lappula R. et S. Cynoglossum Lappula Scop. Lappula Myosotis Moench.

Lieu natal. Lieux pierreux et sablonneux dans la plaine et sur les basses montagnes. — Asie sept., Caucasie, Russie (Ledebour); Finlande, Suède sept , Norvège sept, (Fries), Allemagne (Kocn); France (Gren. et Godr.1, Dalmatie ATsiani, Grèce {D. C. Prodr.y, Italie sept. (Bertoloni). Espagne orient, et centrale (Willkomm); sporadique en Danemark, Scandinavie mérid. (Fries), Prusse rhénane au Nord (Wirtgen), Belgique (Crépin). Très rare dans les Pays-bas (Prodr. F. R,) et en Angleterre (Watson). Semble manquer en Portugal et en Irlande. — Trouvée aussi en Amérique sept, près du lac Huron et vers le Nord-Ouest (Hooker).

Selon Alph. de Candolle cette plante est dispersée maintenant tout autour du Pôle arctique, dispersion, qui semble être partie de la Russie {Géogr. Rot. p. 751). Il la classe parmi les plantes, qui par leurs graines aiguillonnées peuvent être transportées par le trafic des hommes, comme semble avoir été le cas en Angleterre, où elle fut trouvée premièrement en Suffolk dans les années 1840 et 1841 et puis en Horfortshire en 1841, probablement importée avec des marchandises de la côte Française, où elle est assez commune. — Selon le même savant, elle ne semble pas originelle en Amérique {Géogr. Bot. p. 677).

Voici un phénomène de dispersion bien remarquable. — Commune dans la plus grande partie de l’Asie septentrionale et de l’Europe, notre plante devient sporadique vers le Nord-Ouest et le Sud-Ouest et manque entierèment aux extrémités occidentales de cette partie du monde.

Pays-bas. Vieux murs, décombres. Très rare et sporadique. Trouvée près de Leide par le Dr. Dozy, près d’Amsterdam par le Dr. van der Sande Lacoste, et sur les remparts de Nymègue par M. Tii. H. A. J. Abeleven , qui a eu la bonté de me céder l’exemplaire représenté par notre planche.

-ocr page 267-

-ocr page 268-

-ocr page 269-

ARUM MACULATUM L Var. ß immnculalum. Aronskelk met ongevlekte bladen, Hoogduitsch: Unge fleck tes Schlangenkraut.

Engelsch: Unspotted Aron. , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bloeit; Mei 21.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXL 0. 1. Monoecia Monandria.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Aroideae.

Geslachtskenmerken. I

} Zie Deel XIV N°. 1052.

SOORTELIJKE KENMERKEN. J

ß. foliis et spatha semper immaculatis.

Verscheidenheid /?.- met altijd ongevlekte bladen en bloemscheede.

De verdienstelijke Dr. H. G. Schott, in zijn Prodromus Syst. Aroidearum neemt tusschen den gevlekten en ongevlekten Arum een soortelijk verschil aan, doch op gronden, waarvan mij de volgende slechts in aanmerking schijnen te komen :

Arum maculatum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arum immaculatum,

Bloemkolf naauwelijks tot het midden der bloem- Bloemkolf boven het midden der scheede reikend, scheede reikend. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Opgezwollen gedeelte van de bloemkolf weinig

Opgezwollen gedeelte van de bloemkolf tweemaal langer dan het steelachtige gedeelte, langer dan het steelachtige gedeelte. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Helmbindseltjes niet uitstekend.

Helmbindseltjes eenigzins uitstekend.

De overige door Schott opgegeven'verschilpunten heb ik, bij eene vergelijking van talrijke exemplaren, niet genoegzaam bewaarheid gevonden. — Het meest kenmerkende en altijd standvastige verschil is de aanwezigheid of het ontbreken van de zwartbruine vlekken op de bladen en de bloemscheede.

Hoewel eene soortelijke afscheiding mij dus weinig gegrond voorkomt, hecht ik toch waarde genoeg aan de opgegeven verschilpunten om aan onze plant den rang van eene verscheidenheid en niet van eene loutere speling toe te kennen. — Eene veeljarige waarneming heeft mij geleerd dat dezelfde plant nimmer gevlekte en ongevlekte bladen voortbrengt, en dat uit de zaden der ongevlekte individuën geen gevlekte ex-emplaren ontkiemen.

De gevlekte Arum groeit bij Haarlem slechts op twee plaatsen in het wild, in een vochtig boschje van het Klooster, buiten de voormalige Kennemerpoort en op Elswout achter Overveen. — Op de eerste groeiplaats is hij zeer talrijk en groeit in gezelschap van de ongevlekte, hoewel in grooter aantal dan deze.

De ongevlekte gi'oeit, behalve op de genoemde plaats, in sommige bosschen op den lagen vochtigen grond ten oosten der Leidsche Vaart, vooral op het landgoed Berkenrode van den Heer Mr. A. H. van Wicke-vooRT Crommelin, waar hij in het hakhout zeer talrijk is. — Hij schijnt op de overige onder N’. 1052 dezer Flora aangewezen plaatsen zeldzaam te zijn; ten minste ik vind hem alleen vermeld voor het Haag-sche Bosch.

Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van Berkenrode.

-ocr page 270-

ARUM MACULATUM L. k'ar. ß immaculalum, Pied-de-vean à feuilles immaeulées. Nom allemand: Ungeflecktes Schlangenkraut.

» anglais: Unspotted Aron.

Fleurit: en Mai 24..

Système de Linne. Cl. XXL 0. I, Monoecia Monandria.

Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées 0. Aroïdées.

Caractères génériques. Voir le N”. 1052. Vol. XIV.

Caractères spécifiques. » nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» d »

Variété ß- à feuilles et spathes toujours immaculés.

Le savant Dr. H. G. Schott , dans son Prodromus Syst. Aroidearum , accepte une différence spécifique entre le Pied-de-veau à feuilles maculées et celui à feuilles immaculées ; séparation basée sur des points de différence dont seulement les suivants me semblent posséder quelque valeur:

Arum maculatum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Arum immaculatum, Schott.

Spadice atteignant à peine le milieu du spathe. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Spadice dépassant le milieu du spathe.

Partie renflée du spadice deux fois plus longue nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Partie renflée du spadice dépassant peu la Ion

que sa tige. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gueur de sa tige.

Connectif un peu élevé. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Connectif non élevé.

Quant aux autres différences citées par Schott, je n’ai pu les trouver constantes, malgré la comparaison de nombreux exemplaires. — La différence la plus caractéristique et toujours constante est la présence ou l’absence des taches brun noirâtre sur les feuilles et le spathe.

Quoique la séparation spécifique me paraît peu fondée, j’attache assez d’importance aux caractères cités pour assigner à notre plante le rang de variété et non de simple variation.

Une observation de plusieurs années m’a appris que la même plante ne produit jamais des feuilles maculées et immaculées, et que les graines des individus immaculés ne produisent jamais des individus maculés.

Le Pied-de-veau maculé se trouve à deux endroits dans les bois des environs de Harlem; dans un de ces endroits on voit parmi un grand nombre de plantes types çà et là quelques individus de la variété.

La variété est très nombreuse dans les bois humides de Berkenrode, au Sud de la ville, où je n’ai trouvé aucun individu type. — Elle semble être rare dans les autres localités du pays. Indiquées sous le N’. 1052 de notre Flore.

La plantes dessinée provient de Berkenrode, propriété de M. A. H. van Wickevoort Crommelin.

-ocr page 271-

-ocr page 272-










-ocr page 273-

PEZIZA ACETABULUM L.

Hekervormige Pe^iza.

Hoogduitsch : Pfannenförmiger Becherpilz.

Engelsch: Pan-shaped Peziza.

April—Mei.

Stelsel van Limnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. I. Helvellacei.

Geslaciitsken.merken. Zie Deel XIV N’. 1090. Ondergeslacht Aleuria Fries; afd. a Macropodes.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Cyathiformis fuliginea, extus venis ramosis costata e stipite brevi fistulöse lacu-noso porrectis.

Bekervormig, roetkleurig, van buiten met vertakte aderen, die uit een korten, met holligheden en groeven geteekenden steel opwaarts strekken.

Deze zwam is ongeveer 5 centim. hoog en breed, wasachtig-vleezig, van buiten bruinzwart met witachtigen steel, van binnen met een kastanjebruine schijf.

Groeiplaats. In schaduwachtige vochtige bosschen, op den grond. — In dennenbosschen en op grasperken onder boomen, eenzaam en ook in kleine troepjes bijeen. Zeldzaam.

Nederland. Door wijlen Dr. van den Bosch op Zuid-Beveland gevonden. — Door mij in den tuin van de School Linnaeus bij Amsterdam, onder Overveen bij Haarlem, en in een troepje bijeen op grasgrond in den, Haarlemmerhout gevonden.

Het afgebeelde fraaije exemplaar is gevonden onder Vogelenzang, door den Heer Jhr. A. E. Barnaart, die het mij voor de Flora Batava welwillend heeft toegezonden.

PEZIZA ALUTACEA Pers.

Ledergele Peiiiu.

Hoogduitsch ; Lederfarbener Becherpilz.

Enge'.sch: Leather coloured Peziza.

October.

Stelsel van Linneus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. I. Helvellacei.

Geslachtskenmerken. Zie Deel XIV N’. 1090. Ondergeslacht Aleuria. Fries; afd. b. Cochleatae.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Carnosa, exteme alutacea basi attenuata stipitiformis ; superne truncata vix marginata; disco badio-cinereo.

Vleezig, van buiten ledergeel, met versmalden steelvormigen voet, aan den top afgeknot, nagenoeg onge-rajid; schijf bruingraauw.

Ongeveer —5 centim. hoog en breed; onderscheidt zich van de P. cochleata Huds. door de lichtere kleur en vooral door den afgeknotten vorm en het ontbreken van een naar binnen omgerolden rand, terwijl ook de laatste meer slakkenhuisvormig ineengedraaid is. Syn. P, cochleata ß alutacea. Fries.

Groeiplaats. In bosschen, op vochtige plaatsen.

Nederland. Door Dr. J. E. van der Trappen gevonden op Staalduin bij Naaldwijk, en door mijzelven in October 1869, achter Overveen, op de buitenplaats Elswout van den Heer W. Borski. — De op deze plaats gevondene exemplaren zijn op onze plaat algebeeld.

-ocr page 274-

PEZIZA ACETABULUM L,

Pè'amp;i’amp;e-gobelet,

Nom allemand: Pfannentörmiger Becherpilz. » anglais: Pan-shaped Peziza. Avril—Mai.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. V. Ascomycètes. Trib. I. Helvellacées.

Caractères génériques. Voir le N°. 1090. Vol. XIV. Sous-genre Aleuria Fries. Tribu a. Macropodes.

Caractères spécifiques. Cyathiforme, brun noirâtre, pourvu en dehors de veines rameuses, s’élevant d’un pédicule court fistuleux et lacuneux.

Ce joli champignon mesure environ 5 centim. en hauteur et en largeur; sa consistance est cireuse-charnue, brun noirâtre en dehors, à pédicule blanchâtre et à disque brun marron.

Lieu natal. Bois ombragés, humides, sur le sol. — Bois de pins et gazons ; solitaire et aussi en petits groupes.

Pays-bas. Trouvé par feu le Dr. yan den Bosch en Zélande et par moi-même près d’Amsterdam et de Harlem. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

L’exemplaire représenté par notre planche m’est offert par M. A. E. Barnaart, qui l’a trouvé dans sa terre à Vogelenzang près de Harlem.

PEZIZA ALUTAGEA Pers.

Péziamp;e basanée.

Nom allemand: Lederfarbiger Becherpilz. » anglàis: Leather coloured Peziza. Octobre.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. V. Ascomycètes. Trib. I. Helvellaceae.

Caractères génériques. Voir le N°. 1090. Vol. XIV. Sous-genre Aleuria Fries. Tribu b. Cochleatae.

Caractères spécifiques. Charnu, basané en dehors; base amincie en forme de stipe; sommet tronqué à bord nul ou très peu enroulé en dedans ; disque brun cendré. — Hauteur et largeur d’environ 2|—5 centim.

Ce champignon se distingue du P. cochleata Huds. par sa forme tronquée et par le bord non enroulé en dedans. Aussi est-il moins contourné en limaçon que le dernier. — Syn. P. Cochleata ß alutacea. ETles.

Lieu natal. Lieux humides dans les bois.

Pays-bas. Trouvé à Staalduin près de la Haye, par le Dr. J. E. van der Trappen, et par moi-même près de Harlem, au mois d’Octobre 1869, à Elswout, propriété de M. W. Borski.— Les exemplaires trouvés à Elswout, sont représentés par notre planche. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

-ocr page 275-

-ocr page 276-

-ocr page 277-

GENISTA TINCTORIA L. Akker-Brem, — l^erf-Brem,

Hoogduilsch ; Färber-Giristerl

Enrjelsch: Dyer’s Weed. — Green AA ced.

Bloeit; Junÿ—Aug. 1).

Stelsel van Linnaeus. CI. XVII. 0. IV. Diadelphia Decandria.

Natuuklijk Stelsel. A’ascularcs Dicotyledoneae. 0. Papilionaceac.

Geslachtskenmerken. Zie deel XI, N’. 837.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Ramis inermi.bus teretibus striatis elevatLs glabris superne pubescentibus, foliis lanceolatis ellipticisve margine pubescentibus, stipulis subulatis minimis, floribus racemosis, corolla legumi-iiibiisque glabris, carina longitudine vexilli.

-Met ongedoornde, rolronde, gestreepte, kale, aan den top zacht behaarde, opgerigte takken ; bladen lancetvormig of elliptisch, met zacht behaarden rand; steunblaadjes elsvormig, zeer klein; bloemen in trossen; bloemkroon en vruchtbeginsel kaal; kieltje even lang als de vlag.

Een struik, die in ons land zelden hooger groeit dan ‘/s el, doch in tuinen gekweekt en in zuidelijker streken dikwijls 1 el bereikt. Volgens Koen, Bendrologia, vindt men in den Kaukasus eene verscheidenheid van l'/ä el hoogte.

Verklaring der afbeelding, a. a. Bloem; b, id. zonder de bloemkroon; c, peul.

Groeiplaats. Drooge velden, weilanden en bosschen. Europa, doch niet noordelijker dan Gothland (Fries) ; in Ierland alleen in het Oosten in het graafschap Dublin (Moore); voorts in AVestelijk Azië, (Ledebour); in Amerika ingevoerd (AVatson).

Nederland. Zoowel op zandigen als op zwaren, op boschrijken als op open grond. — Gaasterland {Flor. Fris.), Deventer, Nijmegen, tusschen 's Bosch en Vlijmen, Grave {Prod. F. B.), op den. Uienpas en langs den Ouden IJssel bij Doesborgh (door de Gorter vermeld, en door mij in 1871 teruggevonden), bij AVarns-veld (Staring), Brummen (van Hall), duinen van de Breesaap en bij Wijk aan Zee (zeer talrijk); voorts door mij ook gevonden op de duinen van Heemskerk en Castricum, en door Holkema op Texel (zeer algemeen) en op Ameland. De Gorter vermeldt dat zij in de prov. Groningen en te Heemze (Overijssel) gevonden is, doch die opgave verdient thans nadere bevestiging, even als die van Noordwijk in de Flora Leidensis,

Het exemplaar der afbeelding is door m'ij gevonden op de duinen bij AVijk-aan-Zee.

Gebruik. Het kruid en de bloemen leveren eene zeer goede gele verfstof. In Rusland wordt deze plantais geneesmiddel tegen de hydrophobie gebezigd.

-ocr page 278-

GENISTA TINCTORIA L

Genét des Teinturiers.

Genestrole ; Genette ; petit Genêt ; Herbe à jaunir.

Nom allemand: Färber-Ginster.

» anglais: Dyer’s Weed; Green Weed.

Fleurit', Juin—Août. 1).

Système de Linné. Cl. XVII. O. IV. Diadelphie Décandrie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées O. Papilionacées.

Caractères génériques. Voir le N’. 831, Vol. XI.

Caractères spécifiques. Rameaux droits, inermes, cylindriques striés, glabres, pubescents au sommet ; feuilles lancéolées ou elliptiques, pubescentes aux bords: stipules subulées, très petites; fleurs en grappes; corolle et légumes glabres ; carène aussi long que l’éténdard.

Sous-arbrisseau, qui dans les Pays-Bas ne dépasse pas 5 décim. de hauteur, mais qui par la culture ou dans des climats plus chauds atteint souvent 1 mètre. — Selon Koch, Dendrologia, on trouve dans la Caucasie une variété d’un mètre et demi de hauteur.

Explication de la planche, a. a. Fleur; b, id. sans la corolle; c. légume.

Lieu natal. Prés secs, pâturages, bois. — Europe, mais pas plus au nord que la Gothie (Fries); en Irlande seulement à lEst, dans le comté de Dublin (Moore); Asie occidentale (Ledebour); importée en Amérique (Watson).

Pays-Bas. Terrains sablonneux et argileux, boisés et ouverts. Çà et là dans les provinces de Frise, Gueldre, Brabant-sept., dunes de la Hollande-sept., près des villages de Wijk aan-Zee, Heemskerk et Castri-cum, îles de Texel et d’Ameland dans la Mer-du-Nord. Le spécimen figuré est recueilli par moi aux dunes de Wijk-aan-Zee.

Usage. Les sommités fleuries fournissent une couleur jaune assez solide. En Russie on emploie cette plante contre Thydrophobie.

-ocr page 279-

-ocr page 280-

-ocr page 281-

CHENOPODIüM FICIFOLIUM Smith.

Vijnebladig^ Gamevoet,

Iloogduitsch : Feigenblättriger Gänsefuss.

Engelsch ; Fig-leaved Goose Foot.

Bloeit: Julij—Oct. Q.

Stelsel van Linnaeus. Cl. V. 0. II. Pentandria Digynia.

Natuuklijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Chenopodeae.

Geslaciitskenjierken. Zie: Deel X, N’ 976.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs caulinis trilobo-hastatis dentatis basi attenuatis, lobo intermedio elongate, superioribus lineari-lanceolatis integerrimis, cymis subaphyllis, seminibus nitidis minute punctatis.

Stengelbladen drielobbig-spiesvormig, getand, met versmalden voet en verlengde middenlob; de bovenste lijn-lancetvormig, gaaf; bloeitop nagenoeg onbebladerd ; zaden glanzig, met fijne puntjes bezet.

De stengel bereikt eene hoogte van 4—8 decim., en is regt, gestreept, roodachtig op de vertakkingen; de hladen zijn gesteeld, dofgroen, en door de drielobbig-spiesvormige gedaante kennelijk. —Door hare bladen en de minder glanzige, met fijne prikkeltjes bezette zaden onderscheidt deze plant zich van de C. album, met wie zij het meest overeenkomt. — Syn. C. serotinum Iluds., C. viride Curt.

Verklaring der Afbef.ldino. a. b. Bloempje; c. vruchtje; d. d. zaad.

Groeiplaats. Langs wegen, bij dorpen, op ruigten en bouwlanden. Midden-Rusland, Westelijk-Slberië (Ledebour); in de Rijnvlakte bij de dorpen digt aan den Rijn, van Basel lot in Nederland ; Boheme, Silezië, bij Dresden, bij Hamburg op de Elbe-eilanden (Koen); Dalmatië, Turkije, Griekenland, Spanje (Willkomm) ; Midden-Frankrijk (Godron); België, (Crépin); Nederland, {Prodr. Fl. B.), Engeland en Oostelijk Ierland (Watson). — Niet vermeld door Fries voor Scandinavië, noch door Bertoloni voor Italië. — Zij schijnt nergens zoo algemeen te zijn als de C. album.

Nederland. Bij Kampen, Culemborg, Dordt, Amsterdam, Sloten, Haarlem.

Het afgebeelde exemplaar is in Oct. 1871 gevonden door den Heer Prof. C. A. J. A. Oudemans, op ge-dempten grond bij het Rijnspoorwegstation te Amsterdam, en door hem voor de Flora Batava welwillend beschikbaar gesteld.

-ocr page 282-

CHENOPODIUM F I CIFOLIUM Smith.

Ansirine à feuilles de figuier.

Nom allemand : Feigenblättriger Gänsefuss.

» anglais : Fig-leaved Goose Foot.

Fleurit: Juillet—Octobre. ©.

Système de Linné. Cl. V. O. IL Pentandrie Digynie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Chénopodées.

Caractères génériques. Voir le N” 976, Vol. X.

Caractères spécifiques. Feuilles des tiges trilobées-hastces , dentées, à base rétrécie, à lobe central allongé; les supérieures linéaires-lancéolées intègres ; grappes de fleurs presque sans feuilles ; graines luisantes ponctuées rugueuses.

Tige de 4—8 décim., droite rayée, rougeâtre aux embranchements ; feuilles pétiolées, vert mat, et caractérisées par leur forme trilobée hastée. Cette plante, qui ressemble beaucoup au C. album , se distingue de celle espèce par la forme des feuilles et par les graines moins luisantes et fortement ponctuées. Syn. C. serotinum lluds. C. viride Curt.

Explication de la planche, a. b. Fleur, c. fruit, d. d. graine.

Lieu natal. Lieux cultivés, fumiers, chemins et villages. — Russie centrale, Sibérie occid. (Ledebour) ; vallée du Rhin, près des villages au bord du Rhin, de Bàle jusqu ’aux Pays-Bas; Bohème, Silésie, près de Dresde, près de Hambourg, aux lies do l’Elbe (Koch); Dalmatie , Turquie, Grèce, Espagne (Willkomm), France centrale (Gren. et Godr.), Belgique (Crépin), Angleterre, Ecosse et Irlande orient. (Watson). — Fries n’indique pas la Scandinavie ni Bertoloni l’Italie. Cette espèce est beaucoup plus rare que le C. album.

Pays-Bas. Dispersé çà et là. L’exemplaire représenté par la planche m’a été envoyé par M. le Prof. C. A, ,î. A. Oudemans d’Amsterdam, qui l’a trouvé en Octobre 1871 , aux confins de cette ville, sur un terrain nouvellement mis à sec.

-ocr page 283-

-ocr page 284-

-ocr page 285-

-ocr page 286-

-ocr page 287-

POPULUS TREMULA L. Raid Populier, Ratelaar, Klaterpopel, Espenboom, Hoogduitscli: Zitter Pappel, Aspe, Espenbaum.

Engelsch: Aspen Tree.

Bloeit: Maart. I).

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIL Ö. VIL Dioecia Octandria.

Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Salicineae.

Geslachtskenmerken. Zie deel XIV, N’. 4097.

SooRTELijKE KENMERKEN. Gemmi.s glabris viscosis, foliis ramulorum subrotundis vel ovali-rotundis obtusis vel subacuminatis sinuato-dentatis vel eroso-creiiulatis, adultis glabris, ramulorum terminalium etsurculorum cordatis vel trigonis vel ovalibus acuminatis sinuato-dentatis.

Bladknoppen kaal, kleverig; bladen der takken min of meer rond of tot bet eironde naderend, stomp, of min of meer spits, bogtig getand of uitgebeten gekarteld, de volwassene kaal, die der eindelingscbe takken en wortelspruiten bartvormig of driehoekig of eirond, spits toeloopend , bogtig getand.

Een boom van middelmatige boogie. Stam slank; schors graauwgroen, glad; jonge bladen van onder en aan den rand zacht bebaard; volwassen bladen stijf, kaal, dof groen; bladstelen zaamgedrukt, meestal langer dan de bladen ; bladen der wortelspruiten van onder zacbtbehaard of viltig ; bloernkaljes door de behaarde handvormig gespleten schubjes breed en harig, zwartgraauw; eijerstok eivorraig, ter halver hoogte door het napje omringd; stijltje met twee gevorkte stempels, wier slippen kruiswijs geplaa'tst zijn; zaadpluis kort.

A'^erklaring der AFBEELDING. Plaat 1108 1. Tak met bladen; 2. jonge tak; 3. wortelspruit. PI. 1109. 1. mann. bloemtakje; 2. schubjes; 3. meeldraden, 5. vrouw, bloemkatjes, 4, 6, 7 id. ouder; 8 eijerstok; 9. vrouw, bloemschubjes; 10. rijp vruchtje; 11. zaad (vergr.)

Groeiplaats. Geheel Europa, Kaukasië, Siberië, Japan, Noordelijk-Afrika. Schijnt in Zuidelijk Spanje en Portugal zeldzamer te zijn dan in het Noorden (Willkomm, Brotero) en is door Royle niet vermeld voor den Himalaya.

Nederland. Zoowel in boschrijke streken als op dorre zandgronden; op de duinen en duinvlakten bieren daar talrijk, vooral in Kennemerland en Zuid-IIolland; in Kennemerland meest Ç, zelden §; bij Rockanje, waar bij zeldzaam is, alleen §; voorts wordt liij vermeld in Gelderland, Overijssel, Friesland en Zeeland {Prodr. Flor. Rat. en Fl. l'elg, Septi) en zal waarschijnlijk in de meeste boschrijke streken onzes lands aangeplant of wild te vinden zijn. Op de Noordzee-eilanden wordt bij niet gevonden (IIolkema).

De Tifgcbeekle exemplaren zijn door mij verzameld op de duinen van Overveen bij Haarlem.

Gebruik. Het bout i.s vrij bruikbaar; de bast levert looistof en diende evenals de wortels, oudtijds als geneesmiddel. Atelgens Duciiartre, worden de bladen in sommige streken van Europa, hetzij verseh of gedroogd, aan hel vee gegeven; zij zouden zelfs een goed veevoeder zijn en worden daartoe ’s zomer.s alle twee jaren geplukt. Het grootste nut, dat men in ons land van dezen boom trekken kan, is hem te bezigen voor de beplanting der duinen en schrale zandige gronden, waar bÿ goed tiert en zich sterk vermenigvuldigt.

-ocr page 288-

POPULUS T RE MUL A L.

Peuplier tremble.

Nom alleinant; Zitter Pappel, Aspe, Espenbaum. » anglasi; Aspen Tree.

Fleurit en Mars. tj.

Système de Linné. CI. XXII. O. VII. Dioecie Octandrie.

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Saücinées.

Caractères génériques. Voir le N’ 1007, Vol. XIV.

Caractèrés SPECIFIQUES.. Jeunes pousses glabres visqueuses; feuilles raméales presque orbiculaires ou ovales-orbiculaires, obtuses ou presque acuminées, sinuées-dentées ou rongées-crénélées, les adultes glabres; celles des rameaux terminaux et des pousses radicales cordées ou trigones ou ovales acuminées sinuées dentées.

Arbre médiocrement élevé, à tronc léger, à écorce vert grisâtre lisse; jeunes feuilles pubescentes en dessous et surtout aux bords; les adultes rigides, glabres, vert mat; pétioles comprimés, ordinairement plus longs que les feuilles; feuilles des pousses radicales pubescentes ou tomenteuses en dessous; chatons larges, gris noirâtre par les écailles digitées chargées de poils laineux; ovaire ovoïde, à moitié cerné par la cupule, style à deux stigmates fourchus à lobes en croix ; graines à aigrette courte.

Explication de la planche. PI. 4108. 4. Rameau feuillé; 2. jeune rameau; 3. pousse radicale; PL 4409. 4. chaton mâle; 2. écailles; 3. étamines; 5. chaton femelle, jeune; 4, 6, 7 id, plus âgé; 8. ovaire, grossi; 9. écailles des chatons femelles; gr. 40 fruit mûr; gr. 44. graine gr.

Lieu natal. Toute l’Europe, Caucasie, Sibérie, Japon, Afrique sept. — Semble être plus rare en Espagne méridien, et en Portugal, que plus au Nord. (Willkomm et Brotero); Royle ne le mentionne pas jiarmi les plantes de l’Himalaya.

Pays-bas. Egalement dans les terrains boisés que sur le sable aride ; cà et là en nombreuse quantité sur les dunes, surtout dans les vallées des dunes maritimes de la Hollande ; les individus femelles y sont en plus grand nombre que les mâles. Cet arbre est assez commun à l'état cultivé dans toutes les pc.rties du pays ; il est spontané dans plusieurs bois et sur les dunes et manque aux îles de la Mer-du-Nord.

J'ai recueilli les exemplaires représentés par la planche, sur les dunes près de Harlem.

Usage. Le bois est blanc, tendre et assez utile dans l’industrie; l’écorce fournit une matière tannante; aux temps anciens on vanta ses propriétés médicales. Selon Duciiartre on donne en diverses parties de l'Europe aux bestiaux les feuilles de cet arbre soit fraîches soit sèches; elles constitueraient même un très bon fourrage, dont on peut tirer un bon parti; pour cet usage on les cueille en été, tous les deux ans. Le meilleur parti, qu’on peut tirer de cet arbre en notre pays, est de le planter pour fixer les dunes et loe terrains sablonneux, où il croît bien et se multiplie aisément.

-ocr page 289-

-ocr page 290-

-ocr page 291-

F o L Y P o R U s M A R G I N A ï ü S (Pci s.) Frics. Oeranda Poh/porus.

Hoogduitseh; Gerandeter Locherschwamm.

'Engelsch : Marginated Polyporiis.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV O. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel. Cellulares, Mycetes, 0. I. Ilymenomycetes. Trib. II Polyporei.

Geslachtskenmerken. Zie Deel X, n’ 730, Afd, IV Apus, 5 Fomentarii,

SooRTELijKE KENMERKEN, Pileo suberoso-lignoso subapplanato incrustato concentrice sulcato glabro dernum nigricante, limbo gri.seo-pruinoso, ad marginem pallidum versicolori-zonato intus duro alutaceo, porisrotun-datis stramineis, ore nudo albo, tritis rufescentibus. Fries,

Hoed kurkachtig-houtig, min of meer afgeplat, met een korst overtrokken, met concentrische groeven, kaal, later zwartachtig, met grijs berijpten, wit geranden, met verschillend gekleurde banden geteekcnden zoom, van binnen hard, ledergeel, met ronde, stroogele poriën; monding der poriën wit, gedrukt of gewreven wordende, roodachtig,

De buitenste, jongste zoom is wit-grijs, de tweede (jarige) bruinachtig, de derde bloedrood, ruw, de verdere zwartachtig gerimpeld en gespleten en met een hoornachtige korst bekleed, De oudere poriën zijn bleek houtkleurig.

Deze soort komt zeer overeen met de P, pinicola Fries, en is daarvan welligt alleen door de minder regelmatige lagen onderscheiden. Het uitsluitend voorkomen van de eerste op beuken en van de laatste op dennen en berken, is mijns inziens niet genoegzaam bewezen.

Groeiplaats, Volgens Fries aan beukenstammen, volgens Rabeniiorst ook aan andere boomen, volgens den Prodr. Fl. Pat. ook aan oude palen en balken, — Het afgebeelde exemplaar is door mij in Oct, 1871 gevonden aan een boomstronk, op het landgoed den Dienpas, bij Doesborg,'Voorts is zij door den lieer Van DER Trappen in het Westland gevonden.

P O L YP O RUS LUCIDES (Leyss.) Fries. Glan'amp;ende Polyporus, Nieuw voor de Fïora van Nederland.

Hoogduitseh ; Glänzender Locherschwamm.

Engelsch : Lucid Polyporus.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel, Cellulares, Mycetes, O, I, Ilymenomycetes. Trib. H Polyporei.

Geslachtskenmerken, Zie Deel X, n’ 730. Afd. H Pleuropus. '2 Lignosi. Fries.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Pilco subcroso-lignoso flabelliformi sulcato rugoso stipiteque lateral! aequali laccatis nitidis e flavo sanguineo-castaneis, poris determinatis longis minutis ex albo cinnamomeis.

Hoed kurkachtig-houtig, waaijervormig, gegroefd-gerimpeld ; even als de zijdelingsche, aan den hoed gelijke steel, vernisachtig glanzend, eerst bleekgeel, dan bloedrood-kastanjekleurig, met bepaalde, lange, kleine, eerst witte, daarna kaneelkleurige poriën.

De steel is somtijds zeer kort en ontbreekt ook wel (Rabeniiorst),

Deze fraaije zwam onderscheidt zich van de haar verwante soorten door den eigenaardigen vorm en vooral door de glanzende als verlakte bovenzijde, — Zij komt, volgens Fries, op de geheele aarde, uitgezonderd de Poolstreken voor en is de eenige, die in de gematigde luchtstreken de pracht der trojdsche zwammen eenigzins vertegenwoordigt, — Zelfs in zuidelijk Zweden groeit zij talrijk op eiken. Ook in Duitsch-land en Engeland is zij niet zeldzaam.

Het mag dus een belangrijke aanwinst voor de Nederlandsche Flora heeten, dat een exemplaar dezer zwam door den tuinman J, Kriest, in 1871, op een zeer ouden abrikozenboom, in den tuin van den Hoog-leeraar Dr. J. H. Scholten te Leiden is gevonden. — Naar dit exemplaar, mij door de welwillende tusschen-komst van onzen verdienstelijken teekenaar, den Heer A. J. Kouwels, bezorgd, is onze afbeelding genomen.

-ocr page 292-

1’OLYPORUS MARGINATÜS (P«««:) Pncs;

’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Polypore marginè.

Nom allemand: Gerandeter Löchersch\Yamm.

Nom anr/lais: Marginated Polyporus.

Système de Linné. Cl. XXIV. Ord. V. Cry^itogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires. Mycétes. Ord. I. Hyménomycétes. Trib. II. Polyporées.

Caractères génériques. Voir le N’ 730, Vol. X. Sect. IV, Apus. 5 Fomentarii. Fries.

Caractèrès spécifiques. Chapeau subéreux-ligneux plus ou moins plan, incrusté, à sillons concentriques, glabre, puis noircissant, à limbe gris-pruiné rubanné de diverses couleurs, bordé de blanc; intérieur dur, basané; pores ronds, jaune paille; à orifice blanc, devenant rougeâtre par la pression.

I.imbe extérieur blanc-grisàtre, le second (âgé d’un an) brunâtre, le troisième rouge foncé, rude, les suivants noirâtres, ridés, fendus et revêtus d’une croûte cornée. — Les vieux pores ont une couleur de bois pâle.

Cette espèce se rapproche beaucoup du P. pinicola Fries et n’en diffère peut-être que par les couches moins régulierès. L’habitation exclusive du premier sur des hêtres et du second sur des pins et des bouleaux ne me semble pas assez constatée.

Lieu natal. Selon Fries sur des troncs de hêtre, selon Rareniiorst aussi sur d’autres arbres, selon le Prodr. Flor. Bat. de même sur de vieilles boiseries. — J’ai trouvé l’exemplaire représenté par notre planche, en Octobre 1871 , sur un tronc d’’arbre, aux terres d’Ulenpas en Gueldre.

POLYPORUS LUCIDUS (Leyss.) Frics.

Polypore luisante

Nouveau pour les Pays-Bas. Nom allemand: Glänzender Löcherschwamm. Nom anglais: Lucid Polyporus.

Système de linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.

Système naturel. Cellulaires Mycétes. Ord. I Hyménomycétes. Trib. II Polyporées.

Caractères génériques. Voir le N” 730, Vol. X. Sect. II, Pleuropus; 2 Lignosi. Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau subéreux-ligneux en forme d’éventail, sillonné-ridé; stipe latéral égal; chapeau et tige luisants comme laqués, d’abord jaune pâle, puis marron rougeâtre, à pores déterminés, longs, petits, d’abord blancs , puis brun clair.

Le stipe est quelquefois très-court ou nul.

Ce joli champignon se distingue de ses congénères par sa forme caractéristique et surtout par sa surface luisante et comme vernie. — Habitant toute la terre, à l'exception des régions polaires, il est. le seul, qui dans les climats tempérés représente la splendeur des champignons tropicaux. — Même dans la Suède méridionale il est très fréquent sur les chênes. — Aussi n’est-il pas rare en Allemagne et en Gde Bretagne.

Jusqu’à présent les flores de la Néerlande n’ont pas fait mention de cette espèce. C’est au jardinier J. Kriest que revient l’honneur d’avoir trouvé dans l’été de 1871, sur un abricotier dans le jardin de M. le Professeur J. IL Schölten à Leide, l’exemplaire figuré sur notre planche, et dont nous sommes redevables à l’intermédiaire de notre habile et zélé artiste M. A. J. Kouwels.

-ocr page 293-

-ocr page 294-

-ocr page 295-

SALIX y IMIN A LIS L. Bindwilg.

• Katwilg. Rijswaard.

Hoogduitsch; Korbweide. Bandweide.

Engelscli: Common Osier. Bloeit: Maart—April,

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXII. O. II. Dioecia Diandria.

Natuurlijk stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Salicineae.

Geslachtskenmerken: Zie deel VII, N’. 494.

Soortelijke kenmerken: Amentis sessilibus basi bracteatis, capsulis ex ovata basi conico-rostratis tomen-tosis sessilibus-, nectario ovarii basin superante, stylo elongato stigmatibus filiformibus indivisis vel fissis pilis squamarum stylo brevioribus, foliis elongato-lanceolatis acurninatis integerrimis subrepandis supra obscure viridibus * subtus argenteo micantibus margine subrevoluto, stipulis lanceolato-linearibus petiolo brevioribus,

Bloemkatjes ongesteeld, aan den voet van schutblaadjes voorzien; zaaddoozen uit eironden voet kegelvormig gesnaveld, viltig, ongesteeld; het honigkliert je boven den voet uitkomende; stijltje lang; stempels draadvormig, onverdeeld of gespleten; haren der schubjes korter dan het stijltje; bladen verlengd-lancetvormig, spits toeloopend, gaafrandig, min of meer uitgespreid, van boven donkergroen, van onder zilverwit, glanzend, met eenigzins omgerolden rand; steunblaadjes lancet-lijnvormig, korter dan de bladsteel. —

Deze wilg is de type van de groep, waartoe de S. stipularis en S. acuminata (Deel XIV N°.lOTl en 1072) belmoren. Hij is door de glanzend witte ondervlakte der bladen, door de kortheid der haren van de schubjes en door het boven den voet der zaaddoos reikende honigkliertje gekenmerkt. De stempeltjes zijn aan den top soms gespleten, zelden tot den voet verdeeld. —Een middelmatig hooge boom of hooge heester, met regte, roedevormige takken. —

Verklaring der afbeelding: a. Mann, bloemtak; b. vrouw, id.; c. bladen; d. mann. bloempje; «.vrouw, id. ; /. bloem.schubje {d — f vergroot).

Groeiplaats. Vochtige plaatsen en rivieroevers, in de vlakte tot den voet der bergen, vooral op zondigen grond. Geheel Siberië, Kamschatka, Centraal-Azië, geheel Rusland, behalve in de poolstreek; in Europa verspreid, doch in het Zuiden zeldzamer en alleen gekweekt voorkomend.

Nederland. Volgens den Prodr. Flor. Bat. bij Leiden, Voorschoten, Nijmegen en op Zuid-Beveland. Overvloedig langs den IJssel, den Rijn en de Lek, de Gorter. In de wouden van Friesland. Meese. Tusschen Amsterdam en Weesp. In de duinen bij Haarlem; veel om Vianen. Fl. Belg. sept. Door mij wild of uit zichzelven opgeslagen gevonden onder Zuid-Schalkwijk, Bentveld, Bennebroek en Schoten bij Haarlem en onder Castricum. — De afgebeelde exemplaren zgn van de duingronden bij Vogelenzang.

Gebruik. Met eenige andere soorten, vooral S. triandra en S. alba v. vitellina, komt deze wilg zeer veel op de uiterwaarden en in de grienden voor, onder de namen van Weerdenhout, Rijshout, Twijghout, Teen-hout. Hoephout, welke namen het gebruik genoegzaam aanduiden. — De schors kan looistof leveren.

-ocr page 296-

SALIX VIMINALIS L.

Saule das t^anniers.

Osier blanc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Nom, allemand; Korbweide. Bandweide.

» anglais: Common Osier.

Fleurit: Mars—Avril, t).

Système de Linné. Cl. XXII. O. IL

Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques. Voir le N”. 494, Vol. VIL

Caratères spécifiques. Chatons sessiles à base feuillée; capsules à base ovale, coniques rostrées versie sommet, tomenteuses sessiles; glande dépassant la base de l’ovaire; style allongé; stigmates filiformes ‘entiers ou fendus, poils des écailles plus courts que le style ; feuilles allongées, lancéolées , acuminées, entières, un peu enrouleés sur les bords, plus ou moins étalées; d’un vert obscur en dessus, soyeuses argentées en. dessous; stipules lanceolées-linéaires, plus courtes que les petioles.

Cette espèce est le type du groupe, dont les S. stipularis et S. acuminata (Vol. XIV. N”. 4071 et 1072} font partie. — Elle se caractérise par le duvet argenté du dessous des feuilles, par les écailles à poil court et par la glande, qui dépasse la base de l’ovaire. — Les stigmates sont souvent fendus au sommet, rarement divisés jusqu’à la base.

Arbre médiocrement élevé ou arbuste élancé à rameaux droits et souples.

Explication de la planche: a. Rameau fleuri mâle; b. id, femelle; e, feuilles; d. fleur mâle; e, fleur femelle; f, écaille; {d—f grossi).

Lieu natal. Lieux humides, bords des eaux dans les plaines jusqu'au pied des montagnes, surtout dans un terrain sablonneux. Toute la Sibérie, le Kamschatka, Asie centrale, Russie, excepté la région polaire; dispersé partoute l’Europe, mais plus rare vers le Sud, où il ne se trouve qu’à l’état cultivé.

Pays-bas. Dispersé sur tout le pays, tant spontané que cultivé, en premier lieu aux bords des rivières, et aussi dans les dunes maritimes.

Les exemplaires représentés par la planche ont été trouvés dans les dunes près de Harlem.

Usage. En Hollande on utilise ce saule ainsi que le S. triandra et S. alba v. vitellina, pour planter les bords des rivières en dehors de.s digues. Ses rameaux s’emploient en vannerie, pour les cerceaux et aussi pour les claies d’osier dont on renforce les digues.

-ocr page 297-

-ocr page 298-

-ocr page 299-

-ocr page 300-

-ocr page 301-

POPULUS MONILIFERA Ait.

(Ja n a da*ache P op alier.

Hoogduitsch : Canadische Pappel.

Engelscli: Canadian Poplar. Bloeit; in Maart, r;.

Stelsel v.\x Lixnaeü«: Cl. XX.1I. 0. VII. Dioecia Octandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Salicineao.

Geslaciitskexmerkex: Zie Deel XIV, Nquot;. 1097.

SooRTELiJKE KEXM.ERKEN : Gcmmis glabi is viscosis, folds basi truncata vel snbeordata vel rotundata niargine serrata cartilaginea, petiolis glabris compressis luteolis vel purpiiraseentibus.

Knoppen kaal, kleverig; bladen aan den voet afgeknot of min of meer bartvormig of afgerond, met gezaag* den, kraakbeenigen rand; bladstelen kaal, zaamgedrukt, geelachtig of min of meer purperrood gekleurd

De mannelijke bloemkatjes komen overeen met die van P. nigra (Deel XIV, N’. 1097), doch zijn gewoonlijk langer, schraler en de bloempjes meer in verdiepingen geplaatst. — De bladen zijn het beste onderscheidende kenmerk; deze zijn breeder en hartvormig of afgeknot, haakvormig gezaagd, die van P. nigra smaller, spitser en aan den voet ruitvormig, fijner gezaagd, glanziger en harder. — De bladen der wortelspruiten zijn bij P. monihfera meest rond of afgeknot; de bladstelen bij de jonge boomen rood, die der oudere geel. De bladen der eerste spruiten in het voorjaar (pl. 1113. d.) zijn meestal ruitvormig, en komen met die van P. nigra overeen. — Bij beiden zijn de jongere takken rond of zeer flaauw hoekig; in gedroogden staat komt dit hoekige meer voor den dag, doch nimmer zoo sterk als bij P. angulata. De takjes van P. monihfera hebben een grijze, die van P. nigra een witachtige schors.

De bladstelen van P. monilifera zijn nu eens langer, dan weder korter dan de bladen, doch zwakker dan bij P. nigra, waardoor zij gewoonlijk bogtig overhangen en de bladen be wegel ijker zijn dan bij deze. — Ook is de kroon ijler en minder gevuld dan bij P. nigra. — Noch bij P. nigra noch bij P. monilifera vond ik den rand der groote bladen behaard. Bij den laatsten is de rand dor jongste blaadjes dikwijls met haartjes bezet.

De P. monilifera wordt een booge boom met wijd uitgesprei 'e takken. De kroon is in de jeugd meest piramidaal, op ouderen leeftijd koepelvormig. De stam verkrijgt binnen betrekkelijk korten tijil een grooten om-vang. Het dikste exemplaar, dat mij in den omtrek van Haarlem bekend is (in de Koekamp', heeft op manshoogte een omvang van G meter.

De door mij onderzochte exemplaren komen overeen met de beschrijving, door Wesmael in den Prodromus van De Candolle (XVI, 329) onder P. Canadensis Desf. gegeven, doch alleen wat betreft de mannel. individuen; vrouwelijke heb ik steeds te vergeefs gezocht. Een vrouwelijke popel, met zeer kleverige knoppen, groote, boog groen gekleurde bladen, zeer hoekige twijgen en lange bloemkatjes, vroeger door mij voor P. monilifera gehouden, en bier en daar aangeplant gevonden, schijnt mij te zijn de P. angulataDesf. (Carolina-populier), een teederder boom, die dikwijls van ons klimaat te lijilen heeft en dien ik nimmer verwilderd heb gevonden. — De exemplaren, die ik onder den naam van Canada-populier, uit andere streken onzes lands ontvangen heb, komen met de mijne overeen.

Wesmael brengt behalve onze soort, tot P. Canadensis Desf. terug de volgende: P. Vtrginiana Dum. Cours., P. Marylandica Bosc., P. laevigata VVilld., P. glandulosa Moeneb. Vergeb voorts de afbeeldingen in ANDRÉ MICHAUX, Hist, des Arbr. de l'Amér. Sept. III; pl. 10, f. 2. en pl. 11. —

Verklaring der afbeelding. Pl. 1112. a. Tak van een jongen boom; b. wortelspruit. Pl, 1113: c. Tak van een ouderen boom; d. jonge spruit; e. f. g. mannel. bloemkatjes; h. Bloempje; i. bloemscbijf;j. bloemscbubje.

Groeiplaats. Gewoonlijk wordt Noord-Amerika voor bet vaderland van deze soort gehouden. Merkwaardig is evenwel de verklaring van andre miciiaux {Hist, des Arbres for. de TAmér. sept., III. p. 295) dat noch hij, noch zijn vader dit hebben bevestigd gevonden. De naam Peuplier suisse en de groote overeenkomst met P. nigra hebben mij wel eens aan eene Europesche afkomst doen denken. De vorm der eerste blaadjes scheen mij zelfs te wijzen op eene afstamming van P. nigra. In de meeste Europesche Flora's wordt zij opgegeven als aangeplant.

Nederland. In vele streken onzes lands wordt de Canada-popel als een nuttige boom aangeplant. Nergens zag ik hem echter zoo merkwaardig verwilderd als in de duinen van Haarlem. Oorspronkelijk zeker aangeplant, zendt hij heinde en ver zijne wortels door het zand en doet overal nieuwe bosebjes ontstaan. Twee derden van de popels der Haarlerascbe duinen zijn Canada’s, en de oude zwarte popels beboeren daar thans tot de uitzonderingen. Het gemis van vrouwelijke exemplaren echter wijst op vreemde afkomst. De afgebeelde exemplaren zijn door mij op de Overveensche duinen verzameld.

Gebruik. De Canada-populier levert goed timmerhout en is ook geschikt voor de klompenmakerij. Zÿn snelle groei maakt hem vooral gezocht.

Wegens zijne verwildering in de Hollandscbe duinen durf ik hem zeer aanbevelen als een der beste gewassen ter duin beplanting. Men beeft slechts de rijzen in den grond te steken om die in korten tijd tot boomen te zien opwassen, of een tak in den grond te leggen om daaruit een aantal spruiten te zien opgroeijen. Het verwondert mij steeds, w'aarom het aanplanten van Canada-stek op groote schaal niet geschiedt om de zwakke en telkens verdwijnende helm te versterken en eindelijk door beter gewas te vervangen.

-ocr page 302-

POPULUS MONILIFERA Ait.

Peuplier suisse. Peuplier du Canada.

Nom allemand: Canadische Pappel. » anglais: Canadian Poplar. Fleurit: en Mars t).

Système de Linné ; Cl. XXII. O. VII. Dioecie Octandrie.

Système naturel: Vasculaires Bicotylédonées. O. Salicinées.

Caractères génériques: Voir le N°. 1097, Vol. XIV.

Caractères spécifiques. Jeunes pousses glabres visqueuses; feuilles à base tronquée ou plus ou moins cordiforine ou arrondie, à bord denté en scie cartilagineux, pétioles glabres comprimés jaunâtres ou purpurins.

Les chatons mâles ressemblent à ceux du Peuplier noir (Vol. XIV, N°. 1097), mais ils sont ordinairement plus longs, plus grêles et à fleurs plus rassemblées en étages. La forme des feuilles constitue un des caractères les plus prononcés. Elles sont plus larges et cordiformes ou tronquées à dents en scie courbées en crochet, celle.s du P. noir sont plus étroites, plus acuminées, plus dures et plus luisantes en dessus, à base rhomboidale à dents plus fines et plus serrées.

Les feuilles des pousses radicales du P. monilifera sont ordinairement arrondies ou tronquées; les pétioles sont rougeâtres aux jeunes arbres, jaunâtres aux individus plus âgés. Les feuilles des jeunes pousses au printemps sont ordinairement rhomboidales (pl. 4113. d.) et ressemblent à celles du P. noir. Les jeunes rameaux des deux espèces sont cylindriques ou faiblement anguleux ; cette forme anguleuse est plus fortement prononcée au bois sec, mais jamais aussi fort que chez P. angulata. Les jeunes rameaux du P. monilifera ont l’écorce grisâtre,- ceux du P. nigra sont blanchâtres. Les pétioles du premier sont tantôt plus longs tantôt plus courts que les limbes, mais plus faibles que ceux du P. nigra, de sorte qu’ils sont plus courbés et que le.s feuilles sont plus mouvantes que celles du dernier.

Je n’ai pu trouver aucune pubescence aux bords de.s feuilles adultes de notre espèce, ni à celles du P. nigra. Les plus jeunes feuilles de notre espèce sont souvent pubescentes aux bords.

Le Peuplier du Canada est un arbre très élevé, à rameaux étalés en pyramide dans sa jeunesse, en dôme à un âge plus avancé. Le tronc peut atteindre une grande dimension dans un temps relativement court. Un exemplaire dans le bois de Harlem possède à hauteur d’homme une circonférence de 6 mètres.

Les exemplaires que j’ai examinés, répondent à la description de M. Wesmael dans le Prodromus de De Candolle (XVI, 329), sous P. Canadensis Desf.; du moins les individus mâles, car je n’ai pu trouver aucun arbre à fleurs femelles. — Un peuplier femelle à jeunes pousses très visqueuses, à rameaux très anguleux, à feuilles grandes d’un vert gai et à chatons très longs, que j’ai pris auparavant pour le P. monilifera femelle et que j’ai trouvé çà et là dans les plantations, me semble être, après un examen réitéré, le P. angulata Desf. (Peuplier de la Caroline), un arbre plus tendre que le premier, souffrant de temps en temps de notre climat et que je n’ai jamais trouve à l’état de naturalisation. Les exemplaires, qui me sont envoyés de différentes localités sous le nom de P. du Canada, répondent à notre espèce.

M. Wesmael rapporte au P, Canadensis Desf. les suivantes: P. monilifera Ait., P. Virginiana Dum. Cours.,

P. Marylandica Dose., P. laevigata Willd., P. glandnlosa Moench. Comparez encore les figures dans l’Ilist.

des .drbres forest, de l'Amérigue sept. cTAndré Michaux, III, pl. 40, f. 2, et pl. 44.

Explication des planches. Pl. 4442: a. Rameau d’un jeune arbre; b. pousse radicale. Pl.4443: c. Rameau dun arbre âgé; d. jeune pousse; e. f. g. chatons mâles; h. fleur; i. urcéole; j. écaille.

Lieu natal. La supposition que notre espèce est originaire de l’Amérique septentrionale, émise par

Aiton, est généralement adoptée. Néanmoins je trouve dans l'Ilist. des Arbres J or. de V Am. sept, d’André Michaux (III p. 295) que ni cet auteur, ni son père, ne l’ont jamais vu sauvage en Amérique. Quelquefois le nom Peuplier suisse et la grande ressemblance au P. noir m’ont porté à croire à une origine européenne, opinion émise déjà par Loudon et Puiisii. La forme des premières feuilles semble même parler en faveur d’une supposition que notre arbre serait un hybride du P. nigra.

Le Peuplier suisse est cultivé depuis longtemps dans une grande partie de l’Europe.

Pays-Bas. — Dans plusieurs parties du pays on trouve-cet arbre planté le long des routes et dans les campagnes. Dans les dunes maritimes aux environs de Harlem il s’est tellement naturalisé que sans doute les deux tiers de tous les peupliers y sont des Canadas et que le vieux peuplier noir y devient de plus en plus rare. L’absence d’individus femelles indique néanmoins une origine étrangère. Les exemplaires dessinés Aont recueillis par moi aux dunes de Harlem.

Usage. Le bois du P. du Canada est assez recherché pour les constructions, et vaut mieux que celui du P. noir. Eli Hollande on l’emploie aussi pour en faire des sabots.

Sa naturalisation facile dans les dunes maritimes me porte à le recommander comme un des végétaux les plus utiles pour fixer le sable mouvant des dunes, un problème qui depuis longtemps occupe le génie de nos économes. Je ne comprends par pourquoi on ne renforce les faibles et stériles cultures d’oyat (Psamma arenaria) par des plantations de Canadas sur grande échelle. Chaque branche mise en terre réussit, chaque rameau enterré produit une dixaine d'arbres! —

-ocr page 303-

-ocr page 304-




-ocr page 305-

CLAVARIA CORALLOÎDES L.

Koraalachtige Knols^watn.

Iloogduitsch : Korallenschwamm.

Engelsch: Coralloid Clavaria.

September—October.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.

Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes: O. 1. Hymenomycetes. Trib. V. Clavariei.

Geslachtskenmerken, Zie Deel XI, N°. 814. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

SooRTELiJKE KENMERKEN. Alba, intus cava, caule crassiusculo repetito et irregulariter ramosissimo, ramulis inaequalibus sursum dilatatis, ramulis numerosissimis stipatis acutis.

Wit, inwendig hol, met vrij dikken, herhaaldelijk en onregelmatig vertakten stengel; takken ongelijk, naar boven verbreed, met zeer talrijke, steelvormige, spitse takjes.

Deze zwam groeit gewoonlijk in zoden bijeen en heeft-een witachtige, in grijs overgaande kleur. De C. cristata Pers, onderscheidt zich van haar door een meer gevulden, niet hollen stengel en door de bruinachtige, kamvormige, spitse verdeelingen der laatste takjes. Deze is ook kleiner van om vang. De C. coralloides kan tot 1 decim. hoogte bereiken. — Syn. C. alba Pers.

Groeiplaats. .Op vochtige plaatsen in bosschen. In den Prodr. Fl. Bat. vermeld bij Leiden en Haarlem. De afgebeelde exemplaren zijn in Septemb. 4869 door mij gevonden op de buitenplaats Vaart-en-Duin vaii den Heer C. D. van der Vliet te Overveen bij Haarlem, op een beschaduwd grasperk,

Gebruik. In Duitschland wordt deze zwam onder den naam van Geisbart, Bärentatze enz. veelvuldig gezocht en zoowel gebraden, als met kruiden en specerijen als salade gegeten. Zij moet vooraf van de vrucht-laag ontdaan en met heet water afgekookt worden. Rabeniiorst.

-ocr page 306-

CLAV AR IA CORALLOÏDES L. Clavaire ceraUdide, Nom allemand: Korallenschwamm. » anglais: Coralloïd Clavaria.

Septembre—Octobre.

Systeme de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Système naturel : Cellulaires Mycétes. O. L Hyménomycétes. Trib V. Clavariées.

Caraétères génériques: Voir le N°. 814, Vol. XL

Caractères spécifiques: Blanc, creux à l’intérieur; tige plus ou moins épaisse, à ramifications répétées et irrégulières,' à branches inégales, élargies au sommet, avec beaucoup de rameaux stipiformes, aigus. —

Ce champignon forme ordinairement des gazons ; sa couleur est blanchâtre, passant au gris. Le Clavaria cristata Pers, s’en distingue par sa tige pleine et non creuse et par les divisions brunâtres aigues, cristées des rameaux supérieurs. — Aussi le C. cristata est de moindre dimension. Notre espèce peut atteindre la hauteur d’un décimètre. — Syn. Clavaria alba Pers. —

Lieu natal. Lieux humides dans les bois. Dans les Pays-Bas il est trouvé près de Leide et de Harlem. 3’ai trouvé les individus représentés par la planche sur un gazon ombragé dans la campagne Vaart-en-Duin de M. C. D. VAN DER Vliet près de Harlem. —

Usage. Ce champignon est beaucoup recherché en Allemagne, en France et dans la Suisse méridionale pour servir d’aliment tant cru qu’en salade avec des condiments d’herbes et d’épices divers. — On l’apelle barbe de chèvre ou de bouc, pied de coq, bouisson, ganteline, tripette, mainotte oumaninejaune. Rabenhorst.

-ocr page 307-

-ocr page 308-

-ocr page 309-

JUNCUS FItIFORMIS L.

Orandvormige Bloembies,

Hoogduitsch: Fadenförmige Binse.

Engelsch : Least Rush.

lilneit; Junij—Aug. 4-

Stelsel v.\n Linnaeus: Cl. VI. O. 1. Hexandria Monogynia.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Juncaceae.

Geslaciitskenjierken : Zie Deel XIII, N’. QH.

Soortelijke kenmerken : Culmo nudo fdiformi nutante laevi siccato subtiliter striato, vaginis radicalibus aphyllis, anthela lateral! subseptemflora, phyllis perigonii lanceolatis acutis, stylo subnullo, capsula subrotunda obtusissima breviter mucronata.

Stengel naakt, draadvormig, overliangend, glad, in gedroogden toestand llaauw gestreept; onderste schee-den bladloos; bloeitop zÿdelingsch ; met ongeveer zeven bloemen; bloemdekbladen lancetvormig, spits ; stijltje zeer kort of ontbrekend; zaaddoos rond, stomp, met een korte spits.

Verklaring der afbeelding: a. Bloempje; b. zaaddoos; c. zaad, vergroot. —

Groeiplaats. Opene, vochtige, grazige plaatsen en heidevelden. Siberië, Kamschatka (Watson), Noordelijk Rusland, Scandinavië tot in Lapland (Fries), Groenland (Watson), Noord-Amerika in de noordelijke streken en op de hooge gebergten (Hooker); in Zuidelijk Europa: Frankrijk, Italië, Spanje, alleen op de hooge gebergten (Grenier et Godron, Bertoloni, Willkomm). In Brandenburg niet zeldz. (Ascherson), Rijnprovinciën zeldz. (Wirtgen), België niet zeldz. (Crépin); in Engeland zeer zeldzaam en slechts in eene enkele stieek (Watson); niet vermeld voor Ierland. (Moore).

De groeiplaats dezer plant strekt zich dus, evenals die van Vaccinium uliginosum, rondom de Noordpool uit, en stijgt zuidelijker allengs tot op de hoogste gebergten.

Nederland. Door den Prodr. Flor. Bat. alleen bij Meppel vermeld; Door den heer Prof. C. A. ,1. A. OuDEMANS gevonden op heigrond in vochtige greppels, tusschen mos, bij Almelo; door mij in Oct. 1871 op vochtige plaatsen in de heide tusschen Hummelo en Keppel.

De afbeelding is genomen naar een exemplaar, door Prof. Oudemans bij Almelo gevonden.

-ocr page 310-

JUNCÜS FILIFORMIS. L.

Jonc fdiforme,

Nom, allemand: Fadenförmige Binse. • » anglais; Least Rush.

Fient it: Juin—Août. 4-

Système de Linné. Cl. VI. 0. L Hexandrie Monogynie.

Système naturel. Vasculaires Monocotylédonces. 0. Joncées.

Caractères génériques. Voir le N®. 077. Vol. XIII.

Caractères spécifiques. Tiges nues filiformes, lisses penchées, faiblement striées à l’état sec, munies à la base de gaines non feuillées, portant 5 à 10 fleurs en cyme simple latérale; périanthe à divisions lancéolées aigues; style presque nul; capsule arrondie, obtuse, un peu mucronée.

Explication de la planche, a. Fleur, b. capsule, c. graine, (grossies).

Lieu natal. Prés et bruyères humides. Sibérie, Kamschatka (Watson); Russie septentr., Scandinavie jusqu’en Laponie (Fries) ; Groenland (Watson) ; Amérique sept, dans les régions du nord et sur les hautes montagnes (Hooker); Europe mérid., France, Italie, Espagne, seulement sur les hautes montagnes. (Grenier et Godron, Bertoloni, Willkomm). Non rare en Allemagne sept. (Asciierson); rare dans les contrées Rhénanes (Wirtgen), trouvée çà et Là en Belgique (Crépin), très rare en Angleterre (Watson), manque en Irlande (Moore).

Le lieu natal de cette plante 's étend en cercle autour du Pôle Nord et se retrouve vers le midi de l’Europe, dans la région alpine.

Pays-bas. Très-rare. Trouvé dans quelques bruyères des provinces de Drenthe, Overijssel et Gueldre; par M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans près d’Almelo, par moi-même dans une bruyère près de Jlummelo en Gueldre.

L’exemplaire représenté m’a été offert par M. Oudemans, qui l’a recueilli à Almelo (Overijssel) en 1870.

-ocr page 311-

-ocr page 312-

-ocr page 313-

IBERIS AMARA L. liillere Scheefhloem, Iloogdaitsch : nitterc Sclileifenbl'jnie. ' Engcltsch : Bitter Candy Tuft.

Bloell: Junij—Aug. Q.

Stelsel van Linnaeus: CI. XV. 0. I. Tetradynamia Silittilosa.

Natuuelijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.

GESLACiiTS.VENMEnKEN. Silicula a latere compressa, ovalis vel obovala; loculi monospermi; valvulae navi* culares dorso alato-caiinatae. Petala valde inaequalia, floruin exteriorum radiantia.

Hauwtje zijdelings zaamgedrukt, eirond of omgekeerd-eirond ; bokjes eo.-izadig ; klepjes scbuitvormig, op den rug gevleugeld-gekield. — Bloembladen zeer ongelijk, die der buitenste bloemen straalvormig uitgespreid.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Ilerbacea, foliis oblongis obtusis in petiolum cuneato-attenuatis antico utrinque bi- tridentatis, dentibus ovatis obtusis, lloribus corymbosis mox racemosis, siliculis raccmosis suborbiculatis eren,a emarginatis , lobis triangularibu.s acutis porrectis.

Kruidachtig. — Bladen langwerpig, wigvormig tot een bladsteel versmald, van voren ter xvederzijde twee-of drietandig ; bloemen eerst tuilaebtig met eironde, stompe tanden, daarna in trossen; kauwtjes in een tros, min of meer schijfvormig, aan don top uitgerand, met driehoekige, spitse, opgerigte lobben.

Onderscheidt zich van de 1. umbellata L. voornamelijk door de van voren breedere, getande bladen, de meer trosachtig geplaatste bloemen, de lossere, niet schubachtig over elkaar geplaatste vruchtjes on do witte kleur der bloemen.

Verklaring der afbeelding. 1, 2, 3 Bloempje; 4 vruchtje (vergroot).

Groeiplaats. Deze plant schijnt evenals vele barer geslacbtsverwanten oorspronkelijk op de steenachtige, zandige velden en kalkhoudende gronden van Spanje, zuidelijk Frankrijk en Oostenrijk. Vandaar heeft zij zich noordwaart; verspreid over Duitschland tot Hannover, noordelijk Frankrijk, Belgie, Nederland on Engeland, in welke landen zij alleen op akkers en bouwlanden voorkomt. — Zij is in Italië niet algemeen (Bertoloni) , ontbreekt in Rusland (Ledebour) , in Scandinavië (Fries) , in de Levant en zuidoostebjk Europa (Boissier) , in Ierland (Moore) en in Noord-Afrika (Desfontaines).

Nederland. Tot heden slechts zeldzaam en sporadisch gevonden. — Zwolle, Werkendam, Nunen {Prodr. Fl. Bat.) en bij Nijmegen (Abeleven). De afgebeelde planten zijn mij welwillend toegezonden door den Hoer Th. H, A. J. Abeleven, die ze in Junij 1871 in de vestingwerken buiten de Ilezelpoort te Nijmegen heeft gevonden.

-ocr page 314-

IBERIS AMARA L.

Ihèride amère,

Kom allemand: Bittere Schleifenblume.

Som anglais : Bitter Candy Tuft.

Fleurit : Juin—Août. Q

Système de Linné: Cl. XV. 0. L Tetradynamia Siliculosa.

Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. 0. Crucifères.

CAUACTÈtiES GÉNÉRIQUES. Silicule latéralement comprimée, ovale ou obovale ; loges monospermes ; valves en nacelle ailées-carénées sur le dos. Pétales très inégaux, ceux des fleurs extérieures rayonnants.

Caractères spécifiques. Tige herbacée; fouilles oblongues obtuses atténuées en pétiole cunéiforme, offrant vers leur sommet deux ou trois dents ovales obtuses ; fleurs d’abord en corymbes , bientôt en grappes ; silicules en grappes, arrondies échancrées au sommet, à lobes deltoïdes aigus dressés.

Se distingue de FL umbellata L. par les feuilles élargies vers leur sommet et à grosses dents, par l'inflorescence , par les silicules non imbriquées et par la couleur ordinairement blanche des pétales.

Explication de la planche. 1,2,3 Fleur ; 4 silicule (grossies).

Lieu natal. Cette espèce, comme plusieurs de ses congénères, semble originaire des champs pierreux arénacés des terrains calcaires de l’Espagne, du Midi de la France et de l’Autriche. De l.ï elle s’est dispersée sur l’Allemagne jusqu’en Hanovre, la France septentrionale, la Belgique, les Paj's-bas et l’Angleterre, mais sans y sortir des terrains cultivés. — Elle n’est pas commune en Italie et en Portugal (Bertoloni , Brotero) et manque en Russie (Lederour), en Scandinavie (Fries), au Levant, dans l’Europe austro-orientale (Boissier), dans l’Afrique septentrionale (Desfontaines) et en Irlande (Moore).

Pays-bas. Trouvée seulement à quatre endroits. Très rare et sporadique. Les exemplaires représentés par notre planche ont été trouvés près des fortifications de Nymègue par M. A beleven, qui .a eu la bonté de les mettre à ma disposition.

-ocr page 315-

-ocr page 316-


-ocr page 317-

-ocr page 318-

-ocr page 319-

POPULUS CANESCENS Smith. GryKicMige nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— Abeel,

JloorjduitscJi ; Grauer Pappel. Bellbaum.

Emjelsch : A belc Tree. Gray Poplar.

Bloeit', in Maart. 1;.

Stelsel v.kn Linnaeus: Cl. XXII. 0. VII. Dioecia Octandria.

Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Saliciiieae.

Geslachtskenmerken: Zie Deel XIV, N’ 1097.

SooRTELLiKiî KENMERKEN: Gemmis tomeritosis non viscosis, foliis subtus plus minus albido cinereis demum utrinque viridibus, glabrescentibus ovalibus triangulari-acuminatis sinuato-angulosis basi rotundatis, surcu-lorum basi plus minus cordatis ovali-orbicularibus obtusis denticulatis, ramulorum aestivorum basi cordatis lobato-dentatis late triangular! acuminatis subtus griseo tomentosis.

Bladknoppen viltig, niet kleverig; bladen van onder min of meer witachtig grijs, later onder en boven groen en kaal; eirond, driehoekig toegespitst, bogtig-hoekig, aan den voet afgerond; bladen der wortel-spruiten aan den voet min of meer hartvormig, eirond naar het ronde naderend, stomp, met kleine tandjes ; bladen van het Augustus lot aan den voet hart vormig, lobbig-getand, breed driehoekig toegespitst, van onder viltig-grijs.

De mannelijke bloemknopjes zijn dikwijls meer dan 1 decim. lang, dik, harig, graauw of roodachtig, hangend, spoedig afvallend; de vrouwelijke ongeveer ’/j decim. lang, smal, behaard, groenachtig; de bloemschubjes spoedig afvallend, breed, onregelmatig handvormig gespleten. Het aantal helmknopjes bedraagt gewoonlijk 8; het stijltje is vierlobbig.

Deze boom wordt zeer dikwijls met den witten Populier (P. alba L.) verward. Hij onderscheidt zich van laatstgenoemden door de grootere, van onder niet witte, maar grijsachtige en later bleekgroene bladen; door de bladen der wortelspruiten, die eirond, nagenoeg gaaf en fijn getand en bij den witten P. lobbig ingesneden zijn; door de bladen van het Augustus-lot, die bij den witten P. bepaald gelobd en schitterend wit van achter, bij den Abeel onduidelijk gelobd en grijsachtig van achter zijn, door de vrouwelijke bloemkatjes, die bij den witten zeer klein, geelaehtig en gedrongen, bij den Abeel langer en groenachtig zijn en door de bloemschubjes, die bij den Abeel veel breeder en sterker gespleten zijn dan bij den witten Populier.

De Abeel wordt een hooge statige boom met een zeer dikken, rolronden, witten, in dikke hoofdtakken uitloopenden stam.

Wesmael (De Candolle, Prodr. syst. regn. veg. vol. XVI) heeft onze soort synoniem verklaard met de P. hybrida Bieberstein, waartoe hij haar brengt. Hij beschouwt haar, evenals Krause, als een hybride van P. alba en P. tremula. — Alleen proefnemingen met kuituur kunnen dienaangaande zekerheid geven. Over het algemeen is de Abeel gekenmerkt door een grooter aantal mannelijke dan vrouwelijke e-vemplaren en vroegeren bloei, terwijl ik van den witten Popel zeer zelden mann. e.vemplaren heb gevonden, en zijn bloei gewoonlijk veertien dagen later dan die van den Abeel plaats heeft.

Merkwaardig is bij de Abeelen, evenals bij de witte Popels, de gewoonlijk zeer sterke ontwikkeling van liet zomer- of Augustus-lot, welks bladen van die van het voorjaarsgroen en de wortelspruiten verschillen en grooter, meer gelobd, donkerder groen van boven en viltig van onder zijn. De boom heeft daardoor in den nazomer een geheel ander aanzien dan in de lente.

Verklaring der Afreeldino. PI. 1117: 1 Mann, bloemtak, 2 mann. bloempje; 3 mann. bloemsehijf; 4 vrouwel. bloemkatje, jong; 5 id. ouder; 6 id. met de vruchtjes; 7, 7. vrouw, bloempje; bloemschubje; 9 jonge spruit. — PI. 1118: 10 bladen; 11 id. van de wortelspruiten; 12 id. van het Augustus-lot.

Groeiplaats. In bosschen op eenigszins vochtigen bodem. Europa, van Gothland tot de Middellandsche zee, doch niet in Ierland (Watson). Siberië, Caucasie en llusland, ten minste bij identiteit van den P. hybrida van Bieberstein.

Nederland. Hier en daar aangeplant, wild of verwilderd, vooral aan den duinkant, waar ik de meesten gevonden heb. De afgebeelde e.vemplaren zijn aan den duinkant bij Haarlem en ’s Gravenhage verzameld.

Gebruik. De Abeel wordt hier en daar langs de wegen geplant, doch is door zijne wijd en zijd verspreide wortels daarvoor minder geschikt. Voor duinbeplanting wordt hij veel gebruikt, doch is mijns inzien.s daarvoor minder geschikt dan de Canada- en zwarte Popel en de Ratelaar, daar hij vooral op de hoogten schraal en laag blijft en weinig uitstoelt.

Zijn liefste standplaats is in bosschen, tusschen jong hout, op lossen, doch niet al te droogen grond. — De Abeel levert bruikbaar hout.

-ocr page 320-

POPULUS CANESCENS Smilb.

Peuplier (irisard. Grisaille. Aubel,

Nom allemand: Grauer Pappel. Bellbauin.

Nom anglais : Abele Tree. Gray Poplar.

Nleurif ; eii Mars : t;.

Système de Linné. CI. XXII. 0. YH. Dioecie Octaudrie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Saliciiices.

Caractères génériques; Voir le Nquot;. 1097, Vol. XIV.

Caractères spécifiques; .Jeunes pou.s.ses tornonteuses non visqueuses; feuille.s plus ou moins gris-blan-cliàlres en dessous, plus tard glabres et vertes des deux côtés, ovales triangulaires-acuminée.s sinuées-anguleuses à base arrondie; celles des pousses radicales à base plus ou moins cordée ovales-orbiculaires obtuses denticulées , celles des pousses d’Aôut à base cordée, lobées-dentées largement deltoïdes-acuiniiiées blanc-grisàtres, tomenteuses en dessous.

Le.s chatons mâles, souvent d’un décim. de longueur, sont gros, velus, grisâtres ou rougeâtres , pendants, très caducs; les chatons femelles longs d’environ décimètre sont plus étroits, velus, verdâtres. Les écailles des fleurs sont trè.s caduques, larges, irrégulièrement digitées. Nombre des anthères ordinairement 8, stylo à quatre lobes.

Cet arbre est souvent confondu avec le P. alba L. 11 se distingue du dernier par les feuilles plus grandes non blanches, mais grisâtres en dessous et plus tard glabres des deux côtés, par les feuilles des pousse.s radicales presque entières, finement denticulées'et non incisées-lobées comme chez le P. alba; par les pousses dLVôut incisées-lobées et grisâtres en dessous, et non distinctement lobée.s et blanc de neige en dessous comme chez le P. alba. — Les chatons femelles du P. alba sont plus petits, jaunâtres et compactes, et leurs écailles plus étroites et moins incisées.

Le Grisard devient un arbre haut et majestueux à tronc gros, cylindrique, blanc, se divisant au sommet en grosses branches.

AVesmael (De Candolle, ProJr. syst. regn. veg. vol. XVI) a accepté l’identité de notre espèce avec le P. hybrida de Bieeerstein , auquel il la reporte. Selon lui elle est un hybride des P. alba et P. tremula, ce qui n’est pas à décider sans essais de culture. En généial notre espèce est caractérisée par le nombre prédominant des exemplaires mâles et la floraison* précoce; tandisque chez le P. alba je n’ai trouvé que rarement des exemplaires mâles et qu’ ordinairement il fleurit quinze jours plus tard.

Un phénomène remarquable, qu’ offrent les deux espèces, est le développement extraordinaire des pousses d’Aout, dont les feuilles ont une grande diflérence avec celles du printemps et de.s rejetons radicaux. Les premières sont plus grandes, plus lobées, d’un vert plus foncé en dessus et tomenteuses en dessous. L’aspect de ces arbres est tout-à-fait autre en Août qu’au printemps.

Explication de l.a. planche; PI. 1117; 1 Rameau floral mâle; 2 id. fleur mâle; 3 urcéole mâle; 4 chaton femelle, jeune ; 5 id. plus âgé , 6 id. fructifiant ; 7, 7 fleur femelle ; 8 urcéole femelle ; 9 jeune pousse. PI. 1118: 10 feuilles; 11 id. des pousses radicales; 12 id. des pousses d’Aoùt.

Lieù natal: Bois à terrain un peu humide. Europe, de la Gothic jusqu’ à la Méditerranée, mais non en Irlande (AVatson); Sibérie, Caucasie et Russie, du moins si l’identité du P. hybrida de Bieberstein est hors de doute.

Pays-Bas. Çà et là cultivé, sauvage ou naturalisé, surtout du côté des dunes maritimes, où je l'ai trouvé en grand nombre. Les exemplaires représentés par notre planche ont été recueillis près des dunes de la Mer du Nord aux environs de Harlem et de la Haye.

Usage. Planté quelquefois aux bords des routes, mais trop nuisible par ses racines, qui s’étendent à de grandes distances. On l’emploie beaucoup à la plantation des dunes de la mer, quoiqu’ il me semble moins propre à cet usage que les P. monilifera, nigra et tremula. Sur les hauteurs il ne forme qu’un arbrisseau maigre et débile. Il préfère un terrain ni trop compacte ni trop sec , et à l’abri des grands vents. Le bois du Grisard est assez utile à l’industrie.

-ocr page 321-

-ocr page 322-

-ocr page 323-

ENCALYPTA STREPTOGARPA Hediv. Domper mos met gedraaide vruchtjes, Hoogduitsch ; Spiralfrüclitiger Glockenhut.

Engelsch : Spiral fruited Encalypta. rijpen; Julij—September.

Stelsel v.an Linnaeus : Cl. XXIV. Sect III. Cryptogamia Musci.

NATUuiiLLiK Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Plantae caespitulosae dicliotome fastigiato-ramosae toto caule fere radiculis rulis obrutae. Folia pentasticha liguliformia tereti-costata apicem versus valde chlorophyllosa basi byalina. Flores inonoici vel dioici, capsula erecta regularis peristomio simplici vel duplici raro nullo. Dentes maxime varia-biles. Operculi rostrum longissirnum rectum. — Calyptra maxima cylindrico-extinctoriiformis totam capsulam obvelan.s in rostrum styliforme producta.

Kleine zoden vormende, vorkig-evenhoog vertakte plantjes, die over bun gebeelen stengel nagenoeg met rosse wortelvezeltjes zijn bedekt. — Bladen vijfrijig, bandvormig, met ronde middenrib , aan den top zeer rijk aan bladgroen, aan den voet doorschijnend. — Bloemen een- of tvveehuizig. Vrucht opgerigt, regelmatig, met een enkel of dubbel, zelden zonder mondbeslag. — Tandjes zeer verschillend. — Snaveltje van het deksel zeer lang, regt. Huikje zeer groot, cylinder-dompervormig, de geheele vrucht bedekkend, in een stijl-vormigen snavel uitloopend.

SooiiTELTJKE KENMERKEN. Dioica cacspitans. Folia oblongo-lingulata mutica, costa ad apicem producta, pei'ichaetalia e basi oblonga anguste lanceolata erecta. Capsula ex ovato cylindrica spiraliter aurantio-striata. Peristomii dentes capsulam dimidiam longitudine fere aequantes filiformes remote nodosi, cilia numerosa den-tibus fere dimidio breviora filiformia. Tweehuizig, zodevormend. — Bladen langwerpig-tongvormig, ongepunt, met tot den top voortloopende middenrib, die van den krans aan den voet langwerpig, naar den top smal lancetvormig, opgerigt. Vruchtje aan den voet eirond , verder cylindervormig , met spiraalswijs loopende oranje strepen. Tanden van het mondbeslag bijna half zoo lang als de vrucht, draadvormig, verwijderd-knoopig. AVimpcrs talrijk , bijna half zoo lang als de tanden en draadvormig.

De groep der Encalypteae, die slechts het enkele geslacht Encalypta bevat, is vooral gekenmerkt doorbet lange dompervormige huikje.

Verklaring der afbeelding. 1 plantjes; 2 eene plant, vergroot; 3 bladen (vergr.) ; 4 kransblad (vergr.); 5 bladvoet (100 m. vergr.); 6 bladspits, (100 m. vergr), 7 onrijpe vrucht; 8 rijpe vrucht.

Groeiplaats. Op rotsen, steenen en muren in de bergstreken van midden-Europa tot in de Alpenstreek, op 6000' hoogte ; ook afdalend in de vlakten van het Noorden , doch daar zelden vruchtbaar. Bemint vooral een kalkachtigen bodem. — Volgens Sullivant, ook in Britsch Amerika.

Nederland. Rotsen te Caastert (Limburg) , Bloemendaal. (Prodr. Fl. Patj. Rotsen te Valkenburg (Limburg). van der Sande Lacoste. Door mij zonder vrucht gevonden op de zwaar met sparren begroeide duinhelling van Duinendaal bij Bloemendaal. De afgebeelde exemplaren zijn door Dr. van der Sande Lacoste in 1869 verzameld te Valkenburg en mij door de welwillende tusschenkomst van Prof. C. A. J. A. Oudemans aangeboden.

-ocr page 324-

ENGALYPTA STREPTOCARPA He.bv. Enealypla « fruits spirales. Nom allemand : Spiralfrüchtiger Glockenhut.

Nern anglais; Spiral fruited Eiicalypta.

Fruits mûrissent: Juillet—Sept.

Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système Naturel: Cellulaires. Foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Plantes en petits gazons à tiges dichotomes fastigiées-rameuses, jiresque entièrement couvertes d’un tissu de radicules roussàtres. Feuille.s pcnlastiques liguliformes à côte cylindrique, à sommet très rempli de chlorophylle, à base translucide. Fleurs monoïques ou diôiques. Capsule dressée, régulière, à peristome simple ou double, rarement nul. Dents du péristome très variables. Opercule à bec très long et droit. Coiffe très grande en forme d’éteignoir, couvrant toute la capsule et allongée en bec styliforme.

Caractères spécifiques. Dioïque, gazonnante. Feuilles oblongues-lingulées mutiques à côte prolongée jusqu’au sommet, celles du périchète à base oblongue puis étroitement lancéolées, dressées. — Capsule ovale-cylindrique à stries de couleur orange contournées en spirale. — Dents du péristome égalant presque la moitié de la longueur de la capsule, fdiformes à noeuds distants, cils nombreux moitié aussi longs que les dents, filiformes.

Le groupe des Encalyptées, ne comprenant que le seul genre Encalypta, est particulièrement caractérisé par la coiffe longue et en forme d’éteignoir.

Explication de l.y planche. 1 la plante; 2 id. (grossie); 3 feuilles (gross.); 4 feuilles périchét. (gross.); 5 base de la feuille (gross. 100 f.) ; 6 sommet (gr. 100 f.) ; 7 fruit jeune; 8 fruit mûr.

Lieu natal. Roches, pierres, murs dans la région montagneuse et alpine de la zône intermédiaire de l’Europe jusqu à 6000 p. de hauteur; descendant dans les plaines de la zône septentrionale, mais n’y fructifiant que rarement. — Terrain calcaire. Selon Sullivant aussi dans l’Amérique anglaise.

Pays Bas. Roches de la prov. de Limbourg ; dunes de Harlem dans un seul endroit ombrage de sapins. — Les exemplaires dessinés ont été rassemblés à Fauquemont (Limbourg) par M, le Dr. C. M. van der Sande Lacoste.

-ocr page 325-

-ocr page 326-

-ocr page 327-

AGARICUS SAPONACEUS Fries. Zeepachtige Plaat'amp;wam, Hoogdiiitsch : Seifenartiger Blätterschwamm.

Engelsdi : Soap scented Agaric. Aug.—Oct.

Stelsel v.\n Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. I Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini.

Geslachtskenmerken: Zie deel X, Nquot;. 725. Ondergeslaclit Tricholoina Fries.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo subcompacto convexo-e.xplanato difformi obtuso sicco glabro, dein rimoso-squamoso punctatove, margine primitus nudo, stipite solido inaequali subradicante, lamellis uncinato-emar-ginatis distantibus tenuibus integerriinis albo-pallescentibus (obsoleteve virentibus).

Hoed min of meer gedrongen, bol uitgespreid, onregelmatig stomp, droog en kaal, daarna gespletenschubbig of gestippeld; hoedrand eerst naakt; steel vol, ongelijk, min of meer wortelend; plaatjes haakvormig uitgerand, wijdstaand, dun, gaaf, wit, later vaalachtig (flaauw groenachtig). Syn. A. lividus Huds., A. murinus Scop., A. madreporeus Catsch. A. argyrospermus Buil., A. luridus Pers.

Deze soort onderscheidt zich van den A. terreus Schaefl’, door den ongelijken, niet met vilLige vezels be-kleeden hoed en de wijdstaande, helderwitte, later groen- of geelachtige plaatjes. De kleur van den hoed is wit met graauwe of rosse stippen. — De reuk is flaauw zeepachtig.

Groeiplaats. In bosschen; zeer algemeen bij regenachtig weder. Fries.

Nederland. In bosschen, op zand- en duingronden , verspreid en gezellig. — Leiden (Prodr. Fl. Bat.'p Door mij in sommige jaren, vooral in 1868 en 1871, op twee plaatsen bij Haarlem aan den duinkant aangetroflen (op Duinvliet bij Overveen en Duinenberg bij Velsen). De afgébeelde exemplaren zijn in 1868 op Duinvliet verzameld.

-ocr page 328-

AGARICUS SAPONACEES Fries.

Agaric savonneux.

Nom allemand : Seifenartiger Blätterschwamm, anglais: Soap scented Agaric. Aug.—Oct.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib. I. Agaricinces.

Caractères génériques. Voir le Nquot;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Vol. X. Sous-genre Tricholoma Fries.

Caractères spécifiques. Chapeau plus ou moins compacte, convexe étalé, difforme obtus, sec et glabre, puis fissé-écailleux ou ponctué, à bord d’abord nu ; tige solide inégale, plus ou moins radicante ; lamelles émarginées en crochet, distantes minces, entières, blanches, puis grisâtres ou faiblement verdâtres.

Se distingue de l’A. terreus Schaeff, par le chapeau irrégulier , non couvert de poils fibreux et par les lamelles distantes blanc pur verdissant ou jaunissant après. Le chapeau est blanc ponctué grisâtre ou roussàtre. L’odeur est faiblement savonneuse. Syn. A. lividus. Iluds., A. murinus Scop., A. madreporeus liatsch , A. argyrospermus Bull., A. luridus Pers.

Lieu natal. Bois ; très commun en temps de pluie. Fries.

Pays-Bas. Bois des terres sablonneuses et des dunes; çà et là en groupes. Trouvé près de Leide, et par moi à deux endroits des dunes de Harlem. Les exemplaires dessinés ont été trouvés à Duinvliet près de Harlem.

-ocr page 329-

-ocr page 330-

-ocr page 331-

-ocr page 332-