FLORA BâTâVA.
AFBEELDING en BESCHRijvinG
DER
^EBEKLAKDSCIIE G-EWASSEK.
AANGEVANGEN DOOR WIJLEN
JARl KOPS,
Hoogleeraar te Utrecht,
YOORTGEZET DOOR
P. W. VAW EEDEN,
Haarlem,
Lid van de HoUandsche Maatschappij der Wetenschappen, de Nederlandsche Botanische Vereeniging, corresp. lid van de Société des Sciences Naturelles te Cherbourg, van de Botanical Society te Edinburg eni.
achttiende deel
TE LEIDEN, BIJ DE
BBEDK amp;nbsp;SMITS. — 1889.
LIJST VAN DE PLANTEN
die afgebeeld en beschreven zijn in deel XVIII der FLORA BATAVA, naar tijd van uitgave gerangschikt.
TWEE HONDERD TWEE EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING. | ||||||||||||||
|
TWEE HONDERD ZES EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING. | ||||||||||
|
IV
REGISTER.
TWEE HONDERD N’. 1386. Senecio saracenicus L. 1387. Stachys annua L. 1388. Pilularia globulifera L. 1389. Webera annotina Schw. 1390. Aecidium Primulae D. C. |
ZEVEN EN ZEVENTIGSTE AFLEVERING. Heidensch Wond kruid. Eenjarige Andoorn. Pillenkruid, Eenjarige Weiera, Puccinia Primulae Grev, |
TWEE HONDERD ACHT EN |
ZEVENTIGSTE AFLEVERING. |
1391. Arabis alpina L.
1392. Centaurea amara L.
1393. Campanula latifolia L.
1394. Mnium stellare Hedw.
1395Fries.
'\Cordiceps militaris Lk.
Alpische Scheefkelk.
Bittere Centaurie.
Breedbladige Klokbloem.
Sterremos,
Rooskleurige Spijkerzwam.
Knots-Sphaeria.
TWEE HONDERD NEGEN EN
ZEVENTIGSTE AFLEVERING.
1396. Sambucus Ebulus L.
1397. Juncus lamprocarpus Ehrh. forma procumbens.
1398. Panicum sanguinale L.
1399. Mnium subglobosum Br. et Sch.
1400. Agaricus nitidus Fries.
Lage Vlier.
Gelede Bloembies.
Rood Vingergras.
Ronde Knikvrucht.
Sierlijke Plaatzwam.
TWEE HONDERD TACHTIGSTE AFLEVERING.
1401. Trifolium hybridum L.
1402. Ajuga Chamaepitys L.
1403. Poa pratensis L.
1404. Mnium rostratum Schwaegr.
1405. Agaricus cervinus Schaeff.
Zweedsche of Basterd-Klaver.
Geel Zenegroen.
Henneppik. Gemeen Beemdgras, Gesnaveld Sterremos.
Herten-plaatzwam,
TWEE HONDERD EEN EN TACHTIGSTE AFLEVERING.
1406. Diplotaxis muralis D. C. 1407. Mulgedium macrophyllum D. C. 1408. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1409. Chenopodium Botrys L. 1410. Agaricus albus Schaeff. TWEE HONDERD 1411. Lobularia maritima Koch. 1412, Orobanche Rhenana Fl. Bat. 1413. Carex sylvatica Huds. 1414. Mnium serratum Brid. 1415. Russula fragilis Pers. |
Muur-Kers, Grootbladige Melksalade, » gt; Druif-Ganzevoet. Witte Plaatzwam. TWEE EN TACHTIGSTE AFLEVERING. Zee-Schildzaad, Blaauwe vertakte Orobanche. Bosch Zegge. Bosch Rietgras. Gezaagd Knikmos. Brooze Russula. |
REGISTER.
TWEE HONDERD DRIE EN TACHTIGSTE AFLEVERING. No. | ||
|
TWEE HONDERD VIER EN TACHTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
TWEE HONDERD VIJF EN TACHTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
TWEE HONDERD ZES EN TACHTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
TWEE HONDERD ZEVEN EN TACHTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN
die in dit deel afgebeeld en beschreven zijn.
No.
Arabis alpina L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Alpische Scheefkelk............ 1391.
Camelina sativa Crantz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deder. Dodder. Vlasdodder. Door .... 1376.
Campanula latifolia L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Breedbladige Klokbloem.......... 1393.
-ocr page 11-REGISTER.
N’.
Chenopodium Bonus Henricus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Algoede. Gnede en rt
Cordiceps militaris Lk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..............
Biplotaxis muralis D. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;........................
» nbsp;nbsp;nbsp;serratum Brid. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....................
Oxalis corniculata L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;GeAoornde gele Klaverzuring.......
Panicum sanguinale L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rood Vingergras ............. 1398.
Poa pratensis L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gemeen Beemdgras. . . . . . 1403.
-ocr page 12-vni
REGISTER.
Russula emetica Fr.
gt; fragilis Pers.
Salix daphnoides Vill.
» phylicifolia L.
gt; rugosa Smith.
Sambucus Ebulus L. Saponaria Vaccaria L. Scheuchzeria palustris L. Senecio saracenicus L. Silene dichotoma Ehrh. Sisymbrium Columnae L. Solorina saccata Ach. (L.) Stachys annua L.
Teucrium Chamaedrys L. Tilia parvifolia Ehrh.
Trifolium hybridum L.
» scabrum L.
Webera annotina Schw.
» cruda Schpr.
» elongata Schw.
Xanthium strumarium L.
No.
Breedbladig Zeepkruid .......... 1372. Jlfoeras Scheuchzeria ........... 1368. Heidensch Wondkruid .......... 1386. Gaffelige Silene..............1381.
Co/Mma’s Waterkers........... 1431. Schijf-Schildmos1434. Eenjarige Andoorn ............ 1387.
Liggende Gamander............ 1423. Linde ................... 1436. Zweedsche of Dasterd-Klaver. ...... 1401. Ruwe Klaeer ............... 1426.
Eenjarige Webera............ 1389.
Ruwe WeJera. nbsp;........... 1384.
Weiera met lange vruchten ....... 1379.
Kleine Klitzen. — Bedelaars-luizen, . . . 1428.
-ocr page 13- -ocr page 14- -ocr page 15-AKEmOKB BEMOROSA I.
Flore rubro.
Bosch-Ilancvoct met roode bloemen.
Hoogduitsch : Rothes Windröschen.
Engelsch ! Red flowered W'ood Crowfoot.
Bloeit: Mei 4-
Stelsel van Linnaecs: Cl. XIII. O. VI. Polyandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Ranunculaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XI, N°. 806.
SoORTELIJKE KENMERKEN: Zie Deel XVI, N’ 1271.
Deze fraaije verscheidenheid moet niet verward worden met de dikwijls min of meer rooskleurig- witte bloemen van den type. Hare houding is forscher, de bloemen zÿn glanzig rood en ontluiken omstreeks 14 dagen na de andere.
Onze plant is reeds door Bauhin, Pinax 176, en door Boerhave vermeld. Zij verdient dus , gelijk de gevulde verscheidenheid (Deel XVI N’. 1271), eene plaats in de Flora Batava.
Groeiplaats. In oude schaduwrijke bosschen. Volgens Boerhave en de Gorter in het Haagsche bosch, waar zij welligt aan de Zuidzijde nog te vinden is. Ik vond haar in groepjes verspreid in het gras van de plaats Oosterhout, oostelijk van den Haarlemmerhout, digt bij het Sparen en langs de zeer oude kronkelende sloot, die den Hout aan de O. zijde begrenst en van een voormalige duinbeek afkomstig is. — In hetzelfde gras groeijen Ranunculus auricomus en Anemone ranuiiculoides, wier aanwezigheid mij het bewijs zijn van een eeuwen lang onveranderd bosch. Zij behooren, gelijk onze Anemone, tot de oorspronkelijke en meer en meer verdwijnende Nederlandsche woudflora.
De afgebeelde exemplaren zijn in Mei 1885 door mij op Oosterhout verzameld.
-ocr page 16-àNEjüONE eemorosà l.
Flore rubro.
Anémone Sylvie à fleurs rouges.
Nom allemand: Rothes Windröschen.
Nom anglais: Red flowered Wood Crowfoot.
Fleurit : en Mai
Système de Linné : Cl. XIII. O. VI. Polyandria Polygynia.
Système Naturel ; Vasculaires Dicotylédonées. O. Ranunculacées.
Caractères génériques; Voyez le N’. 806, Vol. XI.
Caractères spécifiques: Voyez le N°. 1271, Vol XVI.
Cette belle variété ne doit pas être confondue avec les variations plus ou moins blanc-rosé dans les fleurs du type. Elle se distingue par son port plus robuste et par ses fleurs, qui sont d’un rouge luisant et s’épa-nissent environ quinze jours plus tard que les fleurs du type.
Déjà Baudin {Pinax 176) et notre compatriote Boerhave en ont fait mention. — Elle mérite donc une place dans notre flore à côté de la variété à fleurs pleines, décrite dans le Vol. XVI, N“. 1271.
Habitat. Bois et forêts ombragés. — Selon Boerhave et de Gorter elle a été trouvée dans le bois de la Haye, et je suppose qu’elle y est encore. Moi-même je l’ai trouvée dispersée en petits groupes dans le gazon de la campagne Oosterhout, formant une des plus anciennes parties du bois de Harlem. Dans ce môme endroit on trouve encore Ranunculus auricomus et Anemone ranunculoïdes, plantes rares dans cette contrée et représentant les derniers vestiges de l’ancienne flore forestière des Pays-bas.
J’ai recueilli les exemplaires représentés à Oosterhout en Mai 1885.
-ocr page 17- -ocr page 18- -ocr page 19-ORCHIS PHSCÀ Jacq.
Bruinrood SlandeIkruid.
Iloogduitsch : Braunrothes Knabenkraut.
Engelsch : Brown Orchis.
Bloeit: Mei—Junij. ïJ
Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. O. 1. Gynandria Monandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Orchideae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel VII, N'- 485.
SooRTELiJKE KENMERKEN; Tuberibus ovatis indivisis, caule elato robusto , foliis amplis oblongis lucidis , spica densa ovato-cylindracea, bracteis membranaceis ovario multo brevioribus, perigonii laciniis externis fusco-purpureis ovatis acutis inferne connatis in galeam brevem acutam conniventibus, labello purpureo-picto toto papilloso tripartite laciniis lateralibus linearibus oblongis, intermedia a basi sensim dilatata obcordata. inter lobis latis retusis, saepe denticulatis breviter mucronata, calcare cylindrico ovario dimidio breviore.
Knollen eirond, verdeeld; stengel stevig; bladen groot, langwerpig, glinsterend; bloemaar vol, eirond-cylindervormig; schutbladen vliezig, veel korter dan het vruchtbeginsel; buitenste slippen van het bloemdek donkerbruin-purper, eirond spits, van onder saamgegroeid, in een korten spitsen helm tot elkander buigend ; lipje met purpere stipjes, overal met kleine wratjes, driedeelig, met lijnvormig-langw’erpige zijslippen ; middelste slip van uit den voet steeds breeder, orngekeerd-hartvormig, met breede ingedrukte, dikwijls getande lobben en een klein tandje daartusschen ; spoor cylindervormig, de helft korter dan het vruchtbeginsel.
Verschilt van de O, militaris L. (Deel XVII, N°. 1322) door den donker-violet- of bruinrooden helm en de zeer verbreede lobben van het lipje. — De vorm van het lipje is dikwijls afwijkend. Benige dezer afwijkingen zijn afgebeeld in Wirtgen’s Fl, der Preuss, Beinprov., Tab. II. Het lipje van onze plant komt overeen met den daar afgebeelden vorm lig. g. — 0. purpurea Huds.
Verklaring der afbeelding : a, b, c bloem ; d stempelzuil ; e. hechtkliertje ; f, vrucht.
Groeiplaats: Boschranden, beschaduwde heuvels op kalkachtige gronden. — Klein-Azië, Midden-Europa van Engeland en Denemarken tot Midden-Rusland ; noordelijk Spanje, Midden-Italië, Dalmatië, Donaugebied.
Nederland, Alleen in Limburg. Het exemplaar, op onze afbeelding voorgesteld, is gevonden op den St. Pietersberg bij Maastricht door den Heer H. L. Clumper, en ons aangeboden door tusschenkomst ven Dr. T. C. Winkler.
-ocr page 20-ORCHIS FHSCA Jacq.
Orchis brun.
Nom allemand ; Braunrothes Knabenkraut. Nom anglais : Brown Orchis.
Fleurit; Mai—Juin. 2].
Système de Linné.- CI. XX. 0. I. Gynandria Monandria.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Orchidées.
Caractères génériques; Voyez le N”. 485, Vol. VII.
Caractères spécifiques: Tubercules ovales indivis: tige droite robuste: feuilles larges ovales oblongues luisantes; épi dense, ovale-cylindracé; bractées membraneuses beaucoup plus courtes que l’ovaire; lobes externes du périanthe d’un brun pourpre, ovales aigus, connés à la base, connivents en casque ovale aigu; label ponctué de petites houppes purpurines, à trois divisions: les latérales linéaires oblongues, celle du milieu obcordée dilatée dès la base et divisée au sommet en deux lobes élargis divergents, souvent crénélés, avec une petite pointe dans l’échancrure; éperon cylindracé, la moitié plus court que l’ovaire.
Se distingue d’0. militaris L. (Vol XVII, N°. I3‘22) par le casque violet foncé ou pourpre brun et par les lobes dilatés du label. La forme du label est très-variable. Quelques variations sont représentées par Wirt-QEN, Fl. der Preuss. Rein-Provim, Tab. IL Le label de notre plante ressemble le plus à la fig. g de Wirtgen. 0. purpurea Huds.
Explication de la planche : a, b, c fleur, d gynostème, e rétinacle ; f fruit.
Habitat. Bords des bois, coteaux buissonneux des terrains calcaires. Asie-mineure, Europe centrale de l’Angleterre et du Danemark jusqu’en Russie centrale ; Espagne sept., Italie centrale, Dalmatie, région du Danube,
Pays-Bas. Seulement dans la prov. du Limbourg. L’exemplaire représenté, trouvé sur la montagne St. Pierre près Maëstricht, par M. H. L. Clumper, nous a été présenté par M, le Dr. T. C. Winkler , conservateur du Musée Paléontologique de Teyler à Harlem.
-ocr page 21- -ocr page 22- -ocr page 23-OAKEX HORNSCHIJOHIÀKA Hoppe.
Hornschuch's Sekgras.
Hoogduitsch ; Hornschuch’s Segge.
Engelsch ; Hornschuch’s Reed Grass.
Bloeit: Mei—Julij
Stelsel van Linnaeus : CI. XX. 0. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae, Geslachtskenmerken: Zie Deel XIII, N’. 961.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Radice caespitosa stolonifera, foliis linearibus angustibus glaucescentibus culmo brevioribus, margine scabris, ligula ovata tnincata, spicula superiora mascula oblonga lanceolata, glumis fulvis margine membranaceis, spiculis feiiiiiieis 2—3, ereclis ovatis oblongis, inferiore longe remota, bracteis longe vaginantibus, infima foliacea spiculam suam superante, glumis ovatis acutis fuscis fructu brevioribus viridi-nervatis margine albis, utriculis ovatis sub-inflatis utrinque convexis nervosis glabris ascendentibus acuminatis in rostrum bißdum margine serrutatum, rostri dentibus apice scariosis.
Wortel zodevormend , met uitloopers ; bladen lijnvormig smal, zeegroenachtig , korter dan de stengel, ruwachtig aan den rand ; bladhuidje eirond afgeknot ; bovenst bloemaartje mannelijk, langwerpig lancetvormig, met bruine aan den rand vliezige schubben; vrouwelijke aartjes 2—3, opgerigt eirond-langwerpig, het onderste ver van de andere, schutbladen een lange scheede vormend, het onderste bladachtig, langer dan het onderste aartje; schubjes eirond-spits, bruin, met witten rand en groene middennerf; vruchtjes eirond, min of meer gezwollen, ter weerszijden bol, generfd, kaal, opstijgend, spits toeloopend in een tweespletigen snavel ; snavel aan de buitenzijde fijngezaagd, met van binnen schilferachtige tandjes.
Verschilt van C. distans L. (Flor. Bat. Deel XII, N’. 940) door hare als uit twee helften gevormde vruchtjes en de vliezige binnenzijde der snaveltandjes. Syn. C, fulva D. C. De C. fulva van Goodenough, (C. Hornschuchiana flava) waarmede onze soort door sommigen wordt gelijk gesteld, verschilt door de levendig groene bladen, langere schutbladen en meestal ledige en geelachtige vruchtjes.
Verklaring der afbeelding: a Bladscheede met het bindseltje; c mann. en vrouw, bloemaren; d mann. schubjes ; e, f, h, i vruchtje ; g snavel ; h vrouw, schubje.
Groeiplaats. Vochtige weiden. Armenië, Griekenland, Zuid- en Midden-Europa tot Skandinavië en Midden-Rusland. Noord-Amerika.
Nederland. Baambrugge, Abcoude, Achttienhoven, Oosterhoutsche heide, Ede, Heusdenhout, Onland bij Groningen, heide bij Leesten ; Veen te Wissel bij Epe.
Het afgebeelde exemplaar is gevonden onder Wissel door den heer H. J. Kok Ankkrsmit , in Junij 1884.
-ocr page 24-CAREX HORNSCHUCHIASA Hoppe.
Carex de Hornschuch.
Nom allemand: Hornschuch’s Segge.
Nom anglais : Hornschuch’s Reed Grass.
Fleurit : Mai—Juillet,
Système de Linné : Cl. XX. 0. III. Monoecia Triandria.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées O. Cypéracées.
Caractères génériques : Voyez le N“. 061, Vol. XIII.
Caractères spécifiques: Racine gazonnante stolonifère, feuilles linéaires étroites, glaucescentes, plus courtes que la tige, rudes sur les bords, munies à la base d’une ligule ovale tronquée ; épi mâle oblong lancéolé, à écailles fauves, membraneuses aux bords; 2 ou 3 épis femelles dressés ovales oblongs, l’inférieur pédondulé, très-éloigné des autres; bractées longuement engainantes, l’inférieure foliacée plus longue que .son épi ; écailles ovales aigues, plus courtes que les fruits, brunes, bordées de blanc et à nervure verdâtre ; capsules ovales plus ou moins renflées, doublement convexes, nerveuses, glabres, ascendentes, acuminées en bec droit comprimé bifide, scabre sur les bords, à dents scarieuses en dedans.
Se distingue de C. distans L. [Fl. Hat. N°. 940, Vol. XII) par ses fruits convexes des deux côtés et non piano-convexes et par les dents de la capsule scarieuses-membraneuses et non serrulées en dedans. C. fulva D. C. Le C. fulva de Goodenough (C. Hornschuchiana flava), qui a été confondu souvent avec notre espèce, diffère par ses feuilles d’un vert gai, ses bractées plus longues et ses fruits ordinairement vides et jaunâtres.
Explication de la planche: a Gaine avec la ligule-, c épis mâles et femelles; d écailles mâles; e, f, h, i capsules ; g bec ; h écaille femelle.
Habitat. Prés humides et marécageux. Arménie, Grèce, Europe mérid. et centrale jusqu’en Scandinavie et en Russie centrale. Amérique septentrionale.
Pays-bas. En divers endroits des provinces d’Utrecht, Gueldre, Groningue, Brabant septentrional.
Les exemplaires représentés ont été trouvés à Wissel près d’Epe, village de la prov. de Gueldre, par M. IL J. Kok Ankersmit en Juin 1884.
-ocr page 25- -ocr page 26- -ocr page 27-BRTUÏÏ TÏÏRBIKATUÏÏ Schw.
Tolvormige Knikvrucht.
Hoogduitsch : Kreuselförmiges Astmoos. Engelsch : Turbinated Thread Moss. Vruchtjes rijpen : in Junij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVI N’. 1244.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Dioicum. Caespites satis condensât! rigiduli pallide virides vel rubentes. Caul is burnilis vel elatior, cum vel sine ramulis gracilescentibus. Folia conferta erecto-patentia, subdecurrentia ovato-lanceolata , apice obsolete serrata, costa valida in mucronem excedente, margine basin versus reflexa. Perigonium in plantae masculae coma patula crasse gemmaceura , antheridiis et paraphysibus innumeris. Capsula pendula incrassato-pyriformis, pallide ferruginea, sicca deoperculata sub ore lato strangulata collo angustato. Operculum late mamillare, concolor. Peristomii magni dentes lutescentes demum rufi ferruginei ; membrana basilaris interni pallide lucescens, processibus siccis inter dentes porrectis. Sporae ferrugineae.
Tweehuizig. Zoden vrij opeengedrongen, eenigzins stijf, bleek groen of roodachtig. Stengel laag of hooger met of zonder ranke takjes. Bladen opeengedrongen opgerigt-uitstaande, min of meer afloopend, eirond-lan-cetvormig, aan den top flauw gezaagd; met een sterke, in een punt uitstekende middennerf, aan den rand bij den voet omgebogen. Krans in de uitstaande bladkuif der mannel. plant, dik knopvormig, met vele anth-eridiën en paraphysen. Vrucht hangend, verdikt-peervormig, bleek roestkleurig, in droogen staat zonder deksel onder de breede monding toegesnoerd, met smallen hals. Deksel breed mamvormig, gelijkkleurig. Tanden van het breede mondbeslag geelachtig, later ros-roestkleurig; binnenvlies bleek glanzig; uitsteeksels in droogen staat tusschen de tanden uitgestrekt. Sporen roestkleurig. D, Schleicheri ß tenerius Schwaegr. B. glaciale Schleich. B. Polla latifolia Brid.
Verklaring der afbeelding : a plantjes ; b mann. pl. ; c, d id. topbladen ; e mann, bloem ; f inw., g uitw. kransblad ; h antheridiën en paraphysen ; i vrouw, plant ; Ic bladen ; I bladvoet ; m bladspits ; n uitw., o midden-, p inwend, kransblad; q vruchtje; r deksel; s rijpe vrucht; t id. droog; u mondbeslag met tanden en ring. — b, i, q, r, s, t 10 maal vergr. ; c, d, e, j, g, k, n, o, p 20 maal; A 50 maal ; Z, m, « 100 maal.
Groeiplaats. Op vochtige bronrijke gronden en natte steenen, in moerassige weilanden en overstroomde zandgronden , over Europa , niet algemeen.
Nederland. Op lage en moerassige veengronden. Amstelveen, Achttienboven , Hussenberg bij Beek (Limburg) Van der Sande Lacoste.
De voorgestelde exemplaren zÿn aangeboden door Dr. Van der Sande Lacoste.
-ocr page 28-BRTIIM TURBINATm ScRw.
Bryum turbiné.
Nom allemand : Kreuselförmiges Astmoos. Nom anglais : Turbinated Thread Moss, Fruits mûrissent : en Juin.
Système de Linné : Cl. XXIV, Sect. IV. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel : Cellulares Foliacées. O, Mousses.
Caractères génériôues ; Voyez le Nquot;. 1244, Vol. XVI.
Caractères spécifiques: Dioïque. Gazons assez denses, un peu rigides, d’un vert pâle ou rougeâtres. Tige naine ou plus élancée, avec ou sans rameaux grêles. Feuilles rapprochées, dressées-étalées plus ou moins décurrentes, ovales-lancéolées, faiblement serrulées au sommet, à côte large, prolongée en mucron, à bord réfléchi vers la base. Périgone dans la coiffe de la plante mâle en forme d’un gros bouton , à anthéridies et paraphyses nombreuses. Capsule pendante renflée pyriforme, d’un brun ferrugineux pâle, sans couvercle à l’état sec, serrée sous l’embouchure large à col étroit. Couvercle largement mamillaire concolore. Péristome grand à dents jaunâtres, plus tard d’un roux ferrugineux; membrane basillaire interne pâle luisant, prolongements secs étendus entre les dents. Spores ferrugineuses. £. Sclileicheri ß. teneriua Schwaegr. B. glaciale Schleich. .D Polla latifolia Brid.
Explication de la planche: a plantes; b pl. mâle, c, d id, feuilles de la coiffe; e fl. mâle; feuilles périg. int., g id. ext. ; h anthéridies et paraphyses ; i pl. fern. ; k feuilles ; l base de la f. ; m sommet ; n feuilles périch. ext., o id. id. moy,, p id. interne; q capsule; r couvercle; s fruit mûr., t id.- sec; n embouchure avec les dents et l’anneau ; — b, i, q. r, s, t 10 fois grossis ; c, d, e, j, g, k, n, o, p 20 fois gr., h 50 fois, Z, m, u 100 fois.
Habitat; Terres humides, pierres arrosées, prés marécageux, sables inondés. Europe, pas fréquente.
Pays-Bas. Terrains bas et tourbeux. Environs d’Amsterdam et d’Utrecht; prov. du Limbourg.
Les exemplaires nous ont été offerts par M. le Dr. Van der Sande Lacoste.
-ocr page 29- -ocr page 30- -ocr page 31-Àamp;ÀRICUS TRAGRANS. Sow.
Welriekende Plaat zwam.
Iloogduitsch ; Riechender Blätterpilz.
Engelsch : Fragrant Agaric.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus . Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Zie deel X, N°. 975. Ondergeslacht Clitocybe.
Soortelijke kenmerken. Fragrans, pileo subcarnoso e convexe plano depressove laevi glabro unicolore hygrophano, stipite e farcto cavo elastico glabro, lainellis subdecurrentibus confertiusculis distinctis albidis.
Welriekend; hoed eenigzins vleezig, eerst bol, dan vlak of ingedrukt, eenkleurig waterig-wit, glad, kaal ; lamellen min of meer aftoopend, digt opeen , duidelijk, witachtig.
Deze soort is kennelijk aan haren aangenamen anijs-achtigen geur. De kleur is waterig wit, zonder donkere schijf. De steel is min of meer heen en weer gebogen. gratus Schum.
Groeiplaats. In bosschen.
Nederland. Bloemendaal, Overveen , Leiden.
Het afgebeelde exemplaar is door mij gevonden op Belvédère achter Overveen , op beschaduwden duin-grond, in Nov. 1884.
-ocr page 32-Aamp;ARIOUS PRAamp;KàKS Sow.
Agaric odoriférant.
allemand: Riechender Blätterpilz.
Nom anglais : Fragrant Agaric.
Automne.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le N°, 975, Vol. X. Sous-genre Clitocybe.
Caractères spécifiques. Odoriférant, chapeau plus ou moins charnu, d'abord convexe, puis plan ou déprimé, lisse, glabre, unicolore, hygrophane ; stipe rempli, puis cave, élastique glabre; lamelles plus ou moins décurrentes ; rapprochées, distinctes blanches.
Cette espèce se reconnaît aisément à son odeur d’anis. La couleur est d'un blanc aqueux, sans disque obscur. Le stipe est plus ou moins flexueux. A. grains Schum.
Habitat. Bois.
Pays-Bas. Bois près de Harlem et de Leide. J’ai trouvé les exemplaires sur les dunes boisées de la campagne Belvédère près de Harlem en Novembre 1884.
-ocr page 33- -ocr page 34- -ocr page 35-BUNIAS ORIENTALIS L.
Oostersche Bunias.
Hoogduitsch : Orientalische Zackenschote.
EngelscJi : Hill Mustard.
Bloeit: Junij—Julij. f.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XV. O. 1. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken : Calyx erectus vel patens basi aequalis. Petala unguiculata oblongo-spathulata. Filamenta libera edentata. Silicula tetragona vel ovata, 4— vel 2 locularis, loculis transverse per paria dispositis. Stylus pyramidatus. Semina in loculis solitaria pendula cochleata. Cotyledones incumbentes circinatim convo-lutae. Herbae flaviflorae.
Kelk opgerigt of uitgespreid, aan den voet gelijk. Kroonbladen genageld, langwerpig-spatelvormig. Helm-draden vrij, ongetand. Hauwtje vierkantig of eirond, 4 of 2 bokkig, met bij paren geplaatste hokjes. Stijl pyramidaal. Zaden in de hokjes eenzaam , hangend, slakkenhuisvormig. Zaadlobben opliggend, kringvormig omgerokl. Kruiden met lichtgele bloemen.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs infimis elongatis oblongis basi lyrato-pinnatilobatis, summis lanceolatis indivisis, calyce patente, petalis obovatis integris, silicula ovata aptera biloculari.
Onderste bladen verlengd-langwerpig; middelste aan den voet liervormig-lobachtig gevind, de bovenste lancetvormig onverdeeld ; kelk uitgespreid ; kroonbladen omgekeerd-eirond, gaaf ; hauwtje eirond, ongevleugeld, tweehokkig.
Wordt ongeveer 1 Mgter hoog. De stengel is met korte stijve haren en gestoelde kliertjes bezet; de bladen hebben aan hunne achterzijde eeltige knobbeltjes. Laelia orientalis Desv.
Verklaring der afbeelding: a onderst blad; b middelstid. ; c stengel; d id. met de bovenste bladen en bloemen ; e stukje blad met de eeltige knobbels (vergr.) ; f bloemen ; g vruchttros ; h vruchtje (vergr.).
Groeiplaats. In kreupelhout, aan randen van bouwlanden. Zeer algemeen in Siberië, Caucasië, Zuid-Rusland, Zevenbergen, Gallicië, Littauen, Lijfland, Zweden , Denemarken ; Duitschland alleen noordwestelijk bij de Oostzee ; bosschen bij Parijs, Limburg, Delgië.
Deze plant is oorspronkelijk en zeer algemeen in Siberië en Caucasië en heeft zich van daar over Z. Rusland , Zevenbergen, Gallicië, Lijfland, Noord-Duitschland, Scandinavië en noordwestel jk Europa verspreid. In 1819 was zÿ nog zeldzaam in Denemarken ; in 1824 is zij in België en in 1827 bij Parijs het eerst waargenomen. In 1855 was zÿ nog niet op de Faröer en in Engeland ; thans is zij ook daar genaturaliseerd. — In Spanje was zÿ in 1880 nog niet gevonden. — Hare verspreiding geschiedt voornamelÿk met ballast van schepen.
Nederland. In Nederland het eerst gevonden door Dr. C. M. van der Sande Lacoste langs het rasterwerk van het Rijnspoorweg-station te Amsterdam in 1853. Zij bleef daar tot 1867, doch is toen door verbouwingen aldaar verdwenen. — Sedert is zÿ in Junÿ 1885 gevonden door Mej. Justine Kroon, op het Pothoofd bij Deventer. Kort daarna heb ik deze plaats in gezelschap van eenige leden der Nederl. Botanische Ver-eeniging bezocht en zÿn toen de fraaije e.vemplaren verzameld, waarvan een op onze afbeelding is voorgesteld.
-ocr page 36-BUKIAS OßlENTAlIS I.
Bunias oriental.
Nom allemand: Orientalische Zackenschote.
Nom anglais; Hill Mustard.
Fleurit: Juin—Juillet. J.
Système de Linné : Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques: Calice dressé ou étalé, égal à la base. Pétales onguiculés, oblongs-spatulés.Etamines libres édentés. Silicule tétragone ovale à 2 loges superposées ou à 4 loges disposées par paires, l’une au dessus de l’autre. — Style pyramidal. — Graines solitaires dan les loges, pendantes, contournées en limaçon. Cotylédons appliqués, contournés en cercle. Herbes à fleurs jaune pâle.
Caractères spécifiques : Feuilles inférieures allongées oblongues lyrées pinnatilobées à la base, les supérieures lancéolées indivises ; calice étalé ; pétales obovales entières ; silicule ovale non ailée, à deux loges.
Tige d'un Mètre environ, parsemée de poils courts dressés et de glandes pédicellées ; feuilles à aspérités calleuses en dessous. Laelia orientalis Desv.
Explication de la planche: a feuille inférieure; b f. moyenne; c tige; d id. avec les feuilles supérieures et les fleurs ; e fragments de la feuille avec les aspérités (gross.) ; ƒ fleurs ; g fruits ; h fruits (gross.).
Habitat. Broussailles, bords des champs cultivés. Très commun en Sibérie et en Caucasie ; puis en Russie mérid., Transsylvanie, Galicie, Lithuanie, Livonie, Suède, Danemark, Allemagne seulement ou Nord-ouest près de la Baltique ; bois près de Paris , Limbourg, Belgique, Gdé Bretagne,
Cette plante est originaire de la Sibérie et de la Caucasie, et s’est naturalisée de plus en plus en Europe. En 1819 elle était encore rare en Danemark, en 1824 elle a été trouvée la première fois en Belgique et en 1827 près de Paris. En 1855 elle n’avait pas encore été observée aux Bes Fârôé et en Angleterre, ou elle s’est naturalisée plus tard. — Manquait encore à l’Espagne en 1880. Elle se disperse par le lest des vaissaux.
Pays-Bas. Trouvée la première fois par M. van der Sande Lacoste près d’Amsterdam en 1853. Observée dans cette localité plusieurs années de suite, elle en a disparu depuis 1867 par suite de constructions de bâtiments. En 1885 elle a été trouvée à Deventer par Mlle. J. Kroon , et un peu plus tard par moi-même en compagnie de quelques membres de la Société^ Botanique Néerlandaise. Nous avons rassemblé alors les beaux exemplaires, qui ont servi à notre planche.
-ocr page 37- -ocr page 38- -ocr page 39-SALIX RIJGOSA Smith.
Rimpelige Wilg.
Iloogduitsch ; Runzelige Weide. Engelsch ; Wrinkled Willow.
Bloeit : Maart—April t)
Stelsel van Linnaeus; Cl. XXII. O. 11. Dioecia Diandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Salicineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, N“. 494.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Amentis subsessilibus, masculinis brevibus ovatis sericeo-pilosis, femineis cylin-dricis arcuatis , bracteis suiTultis , squamis lanceolatis attenuatis , pedicello nectarium bis aequante, stigmatibus indivisis stylo aequantibus , foliis lanceolatis vel oblongis subacuminatis, obsolete crenulatis, margine subin-volutis, supra pubescentibus, subtus albo-tomentosis nervosis valde rugosis, stipulis semi-cordatls obliquis dentatis, ramulis novellis velutino-pubescentibus.
Katjes nagenoeg ongesteeld, de mannelijke kort, eirond, langharig, de vrouwelijke rolrond, gebogen, van schutblaadjes voorzien ; bloemschubjes lancetvormig, bruin , op den rug langharig ; zaaddoozen viltig, eirond lancetvormig, naar boven versmald; vruchtsteeltje tweemaal zoolang als het honigkliertje; stempels onverdeeld, evenlang als de stijl ; bladen lancetvormig of langwerpig, eenigzins spits toeloopend, zwak gekarteld, aan den rand iets omgerold, van boven zachtharig , van onder wit-viltig, geaderd , zeer rimpelig ; steunblaadjes half-hartvormig, scheef, getand; jonge takken met een fluweelachtig vilt bekleed.
De houding van dezen heester is meer struikachtig dan opgaand. Hij verschilt van Ä Seringeana Gaud. (Flor. Bat. N’. 1232, deel XVI) door zijn houding, da met grauw-groen fluweelig vilt bedekte jonge takken, de meer gekromde katjes, de lancetvormige en niet stompe bloemschubjes, de groote, getande steunblaadjes en de meer horizontaal op de as geplaatste vruchtjes. Zijn bladen zijn meer aderig-gerimpeld en worden bij het verwelken lichtgeel.
Onze plant schijnt mij een van de hybriden, die zoo moeijelijk onder de beschreven vormen zijn te brengen. De vorm als S. rugosa vermeld door Smith, is door Wimmer geplaatst onder zijn S. cinerea-viminalis, door Andersson onder S. Smithiana W.—Boreau (Fl. du Centre de la Fr.) is de eenige die den naam »rugosa” en het soortelÿk onderscheid met S. Seringeana Gaud, heeft behouden.
Hoewel onze plant niet geheel en al overeenkomt met de beschrijving van Boreau, heb ik niet geaarzeld, haar den naam van rugosa te geven, die mij zeer toepasselijk schijnt. Overtuigd van de moeijelijkhied om de dikwijls zeer onvolledige herbarium-exemplaren te vergelijken, geef ik haar voor wat zij is, en laat gaarne aan anderen over, haar een juister plaats aan te wijzen.
Zij komt het meest .overeen met S. Salviaefolia Koch, en S. velutina Schrad. De andere vormen door Andersson en Wimmer opgenomen onder S. Smithiana en S. cinerea-viminalis hebben minder sterk gerimpelde bladen, evenals de 5. Seringeana, waartoe, naar ik oordeel, ook de vorm behoort, door van den Bosch in Zuid-Beveland gevonden en onder den naam 5. Smithiana W., in het Herbarium der Ned. Bot. Vereeniging bewaard.
Verklaring der afbeelding, a Mannel, tak; b vrouwel.id.; c mann. bloem; d bloemschubje ; e zaaddoos ; ƒ vrouw, bloemschubje ; g tak met bladen ; h Augustuslof ; i steunblaadjes ; c, d, e, f, i vergroot.
Groeiplaats, Ik heb mijn exemplaren vele jaren achtereen waargenomen in het Bennebroeksche bosch, op de binnenduinen, in vrij groote hoeveelheid. De afgebeelde exemplaren zijn verzameld in 1883 en 1885.
-ocr page 40-SAIIX ßUamp;OSA Smith.
Saule rugueux.
Nem allemand : Runzelige Weide.
Kom anglais: Wrinkled Willow.
Fleurit : Mars—Avril. I).
Système de Linné : Cl. XXII. O. II. Dioecia Diandria.
Système Nâ.turel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.
Caractères génériques - Voyez le N°. 494, Vol. VII.
Caractères spécifiques: Chatons presque sessiles, les nnâles courts ovoïdes très-soyeux, les femelles cylindriques arqués, munis de bractées ; écailles lancéolées brunes â dos soyeux ; capsules tomenteuses, ovales lancéolées atténuées, à pédicelle deux fois long comme la glande; stigmates indivis, égaux au style; feuilles lancéolées ou oblongues un peu acuminées, obscurément crénélées, à bords un peu enroulés, pubescentes en dessus, blanches tomenteuses en dessous , jusque sur les nervures , veinées , très-rugueuses ; stipules semi-cordées courbées, dentées. Jeunes rameaux couverts d’un duvet velouté pubescent.
Le port de cet arbrisseau est plutôt buissonneux qu’ élevé. Il diffère du S. Sevingeana Gaud. \Fl. Bat. N°. 1232 Vol. XVI) par son port, par ses jeunes rameaux tomenteux pubescents, les chatons plus courbés, les écailles lancéolées et non obtuses, les stipules grandes et dentées et la position plus horizontale des capsules. Ses feuilles sont plus fortement veinées et prennent une teinte jaune clair en automne.
Notre plante me semble un des hybrides si difficiles à rapporter à des formes décrites. La forme citée sous son nom par Smith, a été placée par Wimmer sous son .S', cinerea-viminalis, par Andersson sous le S. Smithiana W.—BOREAU {Fl. du Centre de la France) est le seul qui a maintenu son nom et sa différence spécifique du 5. Seringeana.
Quoique ma plante ne s’accorde pas tout à fait avec la description de Boreau , je n’ai pa.s hésité de lui assigner le nom de rugosa, qui me semble parfaitement approprié. Connaissant l’extrême difficulté de comparer des échantillons d’herbier, souvent bien incomplets, je donne ma plante pour ce qu’elle est, laissant à d’autres la liberté de lui assigner une place plus exacte.
Elle s’approche le plus de S. Salviaefolia Koch et de S. velutina Schrad. Les autres formes placées sous le S. Smithiana par Andersson et le S. cinerea-viminalis par Wimmer, ont les feuilles moins rugueuses, comme le S. Seringeana, à laquelle me semble appartenir la forme trouvée par feu M. van den Bosch en Zélande et décrite dans le Prodr. Fl. Bai, sous le nom de S. Smithiana Forb.
Explication de la planche: a Rameau mâle ; 6 id. femelle ; c fl. mâle; d écaille; e capsule; /écaille fern.; g rameau feuillé ; h pousse d’Août ; i stipules ; c, d, e, f, i grossies.
Habitat, J’ai recueilli mes exemplaires plusieurs années de suite sur les dunes ombragées près de Bennebroek (Hollande) ôu la plante est assez abondante. Les spécimen de la planche ont été recueillis en 1883 et 1885.
-ocr page 41- -ocr page 42- -ocr page 43-SCHEUCHZEEIA PALUSTKIS I.
Moeras Scheuchzeria.
Hoogduitsch : Sumpf Scheuchzeria.
Engelsch ; Marsh Scheuclizeria. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'**•
Bloeit : Junij—Ju lij, 1).
Stelsel van Linnaeus: Cl. VI. 0. III. Hexandria Trigynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. 0. Juncagineae.
Geslachtskenmerken : Perigonium profunde 6 partitum. Stamina 6, antherae in filamentis gracilibus basi affixae. Ovaria 3—• 6 biovulata. Stigmata in apice ovarii extrorsum oblique adnata. Carpidia 3—6, inftata divergentia, basi connata.
Bloemdek diep zesdeelig. Meeldraden 6 ; belmknoppen met den voet op dunne helmdraden geplaatst ; vruchtbeginsels 3—6, tweezadig. Stempel op den buitensten top van het vruchtbeginsel scheef aangewassen. Zaad-doozen 3—6, gezwollen , uiteenwijkend, aan den voet zaamgewassen.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Caule erecto Ilexuoso, foliis distichis linearibus basi vaginantibus , racemolaxo, 3—8 floro.
Stengel opgerigt, heen en weer gebogen; bladen tweerijig, lijnvormig, aan den voet scheedevormend ; bloemtros los , 3—8 bloemig.
Deze plant wordt 1—3 Dec. hoog; haar wortelstok is lang en geleed, kruipend, wortelend, aan het boveneinde met vezels en witachtige vliesjes gekuifd. De bloemen zijn geel-groen , doch de plant wordt in den bloeitijd ligt over ’t hoofd gezien.
Groeiplaats. In diepe veenige moerassen tusschen Sphagnum enz. Van den Oeral en den Altaï over Siberië, Rusland , Lapland, Noorwegen en Schotland tot de Piemontesche en Tiroler-Alpen, Ook in Noord-Amerika. Ontbreekt in Spanje; in West-Europa zeldzaam.
Nederland. Drenthe bij Odoorn (Suringar en Lacoste, Juli 1859); Gelderland, Kapel van Willebrord bij W jehen {Ned. Bot, Vereen. 1875) ; Noord-Rrabant bij Boxtel (van Hoven) , Limburg in heidepoelen te Gennep (Suringar en Lacoste) en eindelijk nog door den Heer J. D. Kobus met de Leden der Ned. Bot. Vereeniging, in Julij 1885, in een veenpias achter den Kruisberg bij Doetinchem. De afgebeelde ex. zijn daar verzameld.
-ocr page 44-SCHEirCHZERIA PALUSTRIS L.
Schcuchzérie des Marais.
Nom allemand : Sumpf Scheuchzeria. î^om anglais : Marsh Scheuchzeria, Fleurit: en Juin—Juillet. 2f.-
Système de Linné ; Cl. VI. 0. III. Hexandria Trigynia.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées. 0. Juncaginées.
Caractères génériques : Périgone à 6 divisions profondes ; 6 étamines à filets grêles, 3—6 anthères fixées à leur base. Ovaires à 2 ovules. Stigmates fixés obliquement au sommet extérieur de l’ovaire. Capsules 3—6, renflées, divergentes, soudées à la base.
Caractères spécifiques : Tige dressée flexueuse ; feuilles distiques, linéaires engainantes à la base ; grappe lâche a 3—8 fleurs.
Plante de 1—3 déc. à souche longue articulée, rampante, radicante, à collet surmonté par des fibres et des membranes blanchâtres ; fleurs d’un vert jaunâtre, mais échappant facilement à l’observation.
Habitai. Marais profonds tourbeux, souvent entre Sphagnum etc. Monts Oural et Altaï, Sibérie, Russie, Laponie, Norvège et Ecosse, jusque sur les Alpes Piémontaises et Tyroliennes. Aussi dans l’Amérique sept. Manque en Espagne, rare dans l’Europe occidentale.
Pays-Bas. Provinces de Drenthe, Gueldre et Brabant septentrional. Les exemplaires réprésentés ont été rassemblés par M. J. D. Kobus pendant une excursion de la Société Néerlandaise de Botanique, dans un marais tourbeux près de Doetinchem (Gueldre) en Juillet 1885.
-ocr page 45- -ocr page 46-BRYUM PALLESCEN5 SCHLEICH. 1369.
U
-ocr page 47-BßTUM PAIIESCEKS Schleich.
Bleeke Knikvrucht.
Hoogduitsch : Verbleichendes Astmoos.
Engelsch : Palish Thread Moss.
Vruchtjes rijpen : Junij—Julij.
Stelsel van Linnaeus : CI. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. 0. Musci.
Geslachtskenmerken: Zie deel XVI N’. 1244.
SOORTELIJKE KENMERKEN; Monoïcum, caespitulosum, caespituli superne virides inferno fuscescentes tomento rufo-ferrugineo intertexti. Caulis divisus purpureus. Folia inferiora remota, ovata, acute acuminata, costa sub apice finiente, comalia oblongo-acuminata apiculata vel costa excedente cuspidata, margine subrevoluta basi rubentia, siccitate subtorta. Flores masculi plerumque in ramis propriis secundi. Capsula in pedicello superne arcuato horizontalis seu inclinata longicollis, clavato-pyriformis, regularis, sicca sub ore coarctata , primum lucescens, demum ferrugineo-fusca, operculo alte convexo apiculato nitido. Peristomii dentes inferne ferruginei, superne pallide lucescentes. Sporae luteolae. Bryol. eur. IV. T. 359.
Eenhuizig, kleine zoden vormend. Zoodjes van boven groen, van onder bruinachtig, met ros-roestkleurige viltige draden doorweven. Stengel verdeeld, purperkleurig. Onderste bladen verwijderd van elkaar, eirond, spits toeloopend of door de uitstekende middenrib puntig, eenigzins omgerold aan den rand, aan den voet roodachtig, bij droogte iets meer gedraaid. Mannelijke bloemen op eigen takjes. Vrucht op een van boven boogvormigen steel, horizontaal of neergebogen , langhalzig , knots-peervormig , regelmatig, droog zijnde aan den mond vernaauwd, eerst glanzend, daarna roestkleurig bruin ; deksel hoog bolvermig gepunt, glanzig. Tanden van het mondbeslag van onder roestkleurig, van boven bleek glanzend. Sporen geelachtig.
Verklaring der afbeelding, a de plantjes; b id vergroot; c bladen; d bladvoet; e bladspits ; f mann. bloem ; g kransbl. ; h antheridiën en paraphysen ; i kransblad vrouw, bl. ; k, I vrucht ; m id. droog ; n deksel ; o mondbeslag met tanden en ring. b,f, k, l, m 10 maal vergr. ; c, g, i 20 maal ; h 50 maal ; d, e, o 100 maal.
Groeiplaats. Op muren en zandsteenrotsen, van de vlakte tot in de Alpenstreek , waar verschillende vormen op de natte rotsen voorkomen.
Op drooge plaatsen zeer kortstelig. weinige lijnen hoog, op vochtigen bodem daarentegen 3—4 duim hoog. De bladen zijn aan den voet altijd roodachtig, minder opeengedrongen dan bij B. caespiticium , door droogte zaamgevouwen en ineengewrongen. De vrucht is langer en smaller dan bij B. caespiticium, met kleiner deksel, meer horizontaal dan gebogen, nooit hangend, in droegen staat bij de monding allengs en niet plotseling vernaauwd.
Nederland. De afgebeelde exemplaren zijn gevonden te Valkenburg bij Maastricht door Dr. van der Sande Lacoste.
-ocr page 48-BRTUÏÏ PALIESCENS Schleicli.
Bryum pâlissant.
Nom allemand: Verbleichendes Astmoos. Nom anglais; Palish Thread Moss. Fruits mûrissent ; en Juin—Juillet.
Système de Linné : Cl. XX.IV. Sect. IV. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel : Cellulaires Foliacées. Ord. Mousses.
Caractères génériques: Voyez le N’. 1244, Vol. XVI.
Caractères spécifiques: Monoïque gazonnante. Gazons verts en dessus, brunâtres en dessous, entrelacés d’un tissu roux-ferrugineux. Tige divisée pourpre. Feuilles inférieures distantes entre elles, ovales, acuminées en pointe aigue, à côte finissante sous le sommet, celles du sommet oblongues-acuminées apiculées ou à côte prolongée en pointe, à bords un peu enroulés , à base rougeâtre, plus ou moins tordues à l’état sec. Fleurs mâles pour la plupart sur des branches particulières. Capsule à pédicelle courbée au sommet, horizontale ou inclinée, à col allongé, en forme de poire ou de massue, régulière, sèche serrée sous l’embouchure, d’abord un peu luisante , puis d’un brun ferrugineux ; couvercle élevé, convexe, apiculé luisant. Dents du péristome ferrugineuses à la base, pâles, luisantes au sommet. Spores jaunâtres. Bryol, eur. IV. T. 359.
Explication de la planche: a plantes; b id. grossies; c feuilles; d base de la feuille; e sommet; ƒ fleur mâle; g feuille périgon.; h anthéridies et paraphyses; i feuille périchét.; k, l fruit; m id. sec; n couvercle; O embouchure avec les dents et l’anneau; b, f, k, l, m gross. 10 f. ; c, g, i 20 f. ; h 50 f. ; d, e, o 100 f.
Habitat. Murailles , roches de molasse, de la plaine jusque dans la région Alpine, ôu elle présente des formes différentes sur les roches humides.
Pédicelle très court dans les lieux secs, plus long dans les endroits humides. Feuilles toujours rougeâtres à la base, moins serrées que celles du B. caespiticium, compliquées et tordues à l’état sec.
Le fruit est plus long et plus étroit que celui du B. caespiticium, à couvercle plus petit, plus horizontal qu’ incliné, jamais pendant ; à l’état sec il s’amincit peu à peu et non subitement vers l’orifice.
Pays-Bas. Les exemplaires représentés ont été trouvés à Fauquemont près de Maëstricht, par M. le Dr. Van der Sande Lacoste.
-ocr page 49- -ocr page 50- -ocr page 51-Aamp;AßlCUS amp;RACIIEKTUS Kiomhh.
Slanke Plaatzwam.
lloogduitsch ; Schlanker Blätterschwamm.
EngeUch: Tall Agaricus.
Stelsel van Linnaeus.- CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. 0. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X. N’. 725. Ondergeslacht Lepiota.
SooRTELlJKE KENMERKEN. Pileo subcamoso e campanulate expanse, ebtuse umbenate, cute tenui in maculas adpressas persistentes dehiscente, stipite cave , elengate , subbulbese , annule tenui fleccese disparente, lamellis remetis latissimis pallescentibus.
Heed min ef meer vleezig, eerst klekvermig, dan uitgespreid, met stompen bult en dunne in aangedrukte blijvende vlekken loslatende opperhuid ; steel hol, hoog , min of meer knollig aan den voet ; ring dun , vlokkig , verdwijnend; plaatjes wijd uiteen, verbleekend.
Onderscheidt zich van A. procerus {Flor. Bat Deel X N°. 725) door de aangedrukte en later niet afstaande schubben van den hoed en den vlugtigen ring. Ook is hij kleiner en slanker van bouw. Krombh. T, 24, f. 13, 14. A. Amanita Schum, p. 268.
Groeiplaats. In bosschen. Scandinavie.
Nederland. De exemplaren der afbeelding zijn door mij gevonden den 9 Sept. 1885, in een schaduwrijk laantje bij het Volmeer onder Overveen. Tot dusver was deze soort voor Nederland niet vermeld.
-ocr page 52-Aamp;AKICUS G-KACILENTUS Krombh.
Agaric grêle.
Nom allemand: Schlanker Blätterschwamm.
Nom anglais : Tall Agaricus.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V, Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 725. Vol. X. Sous-genre Lepiota.
Caractères spécifiques: Chapeau plus ou moins charnu, d’abord campanule, puis étendu, à bosse obtuse, à pellicule mince déhiscent en écailles appressées persistentes ; stipe cave, allongé, plus ou moins bulbeux à la base ; anneau mince floconneux disparaissant ; lamelles distantes pâles.
Se distingue de l’A. procerus {Fl. Bat. Vol. N‘. 725) par les écailles du chapeau appressés et non hérissés et par l’anneau fugace. Aussi sa taille est moins vigoureuse et plus grêle que celle du premier. Krombholz T. 24, f. 13, 14. A. Amanita Schum, p. 268.
Habitat. Bois. Scandinavie.
Pays-Bas. J’ai recueilli mes exemplaires en Septembre 1885 sur un gazon ombragé près des dunes maritimes de Harlem. L’espèce n’a pas encore été mentionnée dans la flore de notre contrée.
-ocr page 53- -ocr page 54- -ocr page 55-OAIEPINA CORVIITI Desv.
Bloeit: Mei—Junÿ. © en 5
Stelsel van Linnaeus; Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae, O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Calyx patens aequalis. Petala obovata. Filainenta libera edentula. Silicula parva ovoidea coriacea indehiscens stylo brevissimo compresso rostrata, obsolete 4 costata reticulata unilocul^ris. Semen pendulum. Cotyledones breves conduplicatae marginibus introflexis, Herba annua albiflora.
Kelk uitgespreid , gelijk. Kroonbladen omgekeerd-eirond. Helmdraden vrij , ongetand. Hauwtjes klein , eirond, lederachtig, niet openberstend, door den korten zaamgedrukten stijl gesnaveld, zwak 4-ribbig, netsgewijs geaderd, eenhokkig. Zaad hangend. Zaadlobben kort, dubbel gevouwen, met naar binnen gebogen randen. Eenjarige wit bloeijende kruiden.
SooRTELiJKE KENMERKEN ; Caule ascendente glabro ramoso , foliis radicalibus rosulatis lyrato-pinnatipartitis , petalLs calyce sublongioribus , pedicellis gracilibus erectis silicula longioribus.
Stengel aan den voet neerliggend, glad, vertakt ; wortelbladen in een rozet, liervormig-vindeelig ; stengel-bladen langwerpig, spits pijlvormig geoord ; kroonbladen iets langer dan de kelk ; bloemstelen tenger, opge-rigt, langer dan het hauwtje. Bmias Cochlearioïdes. Willd.
Verklarinu der afbeelding: a, b, c, bloem; d vruchtje, e zaad.
Groeiplaats. Evenals de Bunias orientalis L (N’. 1366) is ook deze plant in den nieuweren tijd uit Azië over Europa verspreid. Oorspronkelijk is zij in vochtige streken van de woestenijen ten noorden der Caspische Zee, Caucasië en zuidelÿk Perzië, Palestina, en heeft zich van daar verspreid over zuidelijk en midden-Europa, waar zij hier en daar op bouwlanden , ruigten en langs de kanten van velden voorkomt.
In het begin der vorige eeuw is zij in Frankrijk verschenen; thans is zij tot Spanje en Portugal, Sicilië, de Jonische eilanden , westelijk Duitschland en België gevonden.
Nederland. Tot dusver alleen op den St. Pietersberg in Limburg, op Nederlandsch grondgebied, het eerst vermeld in 1874, door Veriieggen. Buil. Soc. Royale de Bot. de Belg. XIV, 47.
Het voorgestelde exemplaar, afkomstig van den St. Pietersberg, is ons aangeboden door den Heer 11. W. Groll, in 1885.
-ocr page 56-CALEPIKA CORVINIBesv.
Fleurit: Mai—Juin. © et S.
Système de Linné. Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système Naturel. Vasculaires Dicolylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques: Calice étalé, égal. Pétales obovales, filets libres sans dents. Silicule petite, ovoïde, coriace, indéhiscente, style très court, comprimé, rostré, à 4 côtes peu prononcées, réticulé, uniloculaire. Graine pendante. Cotylédons courts , condupliqués , à bords courbés en dedans. Herbe annuelle à fleurs blanches.
Caractères spécifiques : Tige couchée à la base, glabre, rameuse ; feuilles radicales en rosette, lyrées pinnatifides, les supérieures oblongues embrassant la tige par deux oreillettes aigues ; pétales un peu plus longs que la silicule. Bunias CocTileari'ôdes VVilld.
Explication de la planche: a, b, c Fleur; d fruits; e graine.
Habitat. Comme le Bunias orientalis {N°. -1.366) notre plante s’est dispersée de l’Asie en Europe.
Elle est originaire dans les lieux humides des déserts au Nord de la Mer Caspienne, en Caucasie, dans la Perse méridionale et en Palestine. Elle s’est dispersée sur l’Europe centrale et méridionale, où elle est trouvée cà et là dans les champs cultivés, et sur les décombres et les bords des chemins.
Au commencement du 18« siècle elle n’était pas encore connue en France ; à présent elle s’est répandue jusque dans l’Espagne, le Portugal, la Sicile, les Iles Ioniennes, l’Allemagne occid. et la Belgique.
Pays-Bas. Trouvée seulement sur la montagne St Pierre près de Maëstricht, Bull. Soc, Royale de Bot. de Belg,, XIV. p. 47.
L’exemplaire représenté, provenant de cette localité, m’a été offert en 1885 par Mr. H. W. Groll.
-ocr page 57- -ocr page 58- -ocr page 59-SAPOKAßlA VACCAßlA L.
Breedbladig Zcepkruid.
Hoogduitsch : Ackergipskraut, Kuhkraut, Wilde AVait, Kaiserblume, Karthauserblume, Engelsch; Gq'« Basil, Cow-fat, Cow-herb, Glond.
Bloeit: Junij—Aug. ©.
Stelsel van Linnaeus: Cl. X, 0. II. Decandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel ; Vasculares Dicotyledoneae. 0. Sileneae.
cor dato
Gkslachtskenmerken : Zie deel X , N’.
Soortelijke kenmerken : Foliis inferioribus oblongis basi attenuatis, caeteris sessilibus b ®Bcis, pedunculis laxe corymbosis, dichotomis, bracteis membranaceis acutis, calyce glabra petalis oboyatis erosulis calyce dimidio brevioribas.
Onderste bladen langwerpig, aan den voet versmald; de overige ongesteeld, hart-lancetvormig, zeegroen of aauwachtig; bloemstelen in losse tuilen, tweevorkig vertakt ; schutbladen vliezig, spits toeloopend ; kelk kaal, hoekig; bloembladen omgekeerd eirond, uitgebeten, half zoo lang als de kelk. Gypsophila vacaaria Fi. Graec.
Kaccaria parvifiora Moench.
Verklaring der afbeelding, a bloem; amp;nbsp;bloemkroon; d vruchtje; e zaad.
Gboeiplaats. Oorspronkelijk in westelijk Azië, Arabie, Caucasie, oostelijk Perzië, Siberië tot den Altaï ; daar over midden- en zuid-Europa verspreid, waar zij veel onder graan- en voedergewassen, vooral op eemigen zandbodem voorkomt. Zij wordt tot in Spanje en Engeland gevonden.
Nederland, In deel XIV der Flora Batava, onder N'’. 1088, is door mij aangetoond dat de plant, in den ro r, El, ßnf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ajg Saponaria vaccaria, niet anders geweest is dan Chlora perfoliata. Zij is dus eerst
w den jüngsten tijd als aankomeling in Nederland bekend geworden, In 1881 is zij gevonden door den Heer • J- VAN DER Veen, op braakland, tusschen het kerkhof en den spoorweg bij Deventer, niet ver van de zoogenoemde Zevenbergen; in 1883 door de Leden der Neder!. Botan. Vereeniging, te Beek in Limburg. Het afgebeelde exemplaar, gevonden bij Deventer in Aug. 1881, is aangeboden door den Heer L. 3.
-ocr page 60-SAPONARIA TACCARIA L.
Saponaire des vaches.
Nom allemand : Ackergipskraut, Kuhkraut etc.
Nom anglais : Cow Basil, Cow-herb. Glond.
Fleurit : Juin—Juillet. ©.
Système de Linné : Cl. X. O, II. Decandria Digynia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Silénées.
Caractères génériques : Voyez, le N°. 742, Vol. X.
Caractères spécifiqués : Feuilles inférieures oblongues, atténuées à leur base, les supérieures sessiles cordées-lancéolées glauques, pédoncules en corymbe lâche, dichotome, à bractées membraneuses aigues ; calice glabre à 5 angles, pétales obovales érosules, la moitié plus courts que le calice. Gypsophila vaccaria Fl. Graec. Faccaria parvijlora Moench.
Explication de la planche : a fleur j b corolle ; c calice ; d fruit ; e graine.
Habitat. Asie occid., Arabie, Caucasie, Perse-orient., Sibérie jusque sur l’Altaï, Elle s’est dispersée plus tard dans l’Europe centr. et méridien., où on la trouve souvent dans les moissons des terrains calcaires et argileux. Trouvée jusque dans l’Espagne et l’Angleterre.
Pays-Bas. Sous le Nquot;. 1088 Vol. XIV de notre Flore j’ai fait remarquer que le Saponaria vaccaria a été cité par erreur dans le Prodr, Flor. Bat. Ainsi l’introduction de notre plante me semble de date récente. Elle a été trouvée en 1881 près de Déventer, par M. L. J. van der Veen, qui m’envoya alors l’exemplaire représenté sur notre planche; et plus tard en 1883 pendant une excursion des Membres de la Soc. Néerl. de Botanique près du village de Beek en Limbourg.
-ocr page 61- -ocr page 62- -ocr page 63-CHENOPODUrm BONUS HENRICUS 1.
Algoede. Goede Hendrik. Lammekens-oor. Veld-Spinazie. Wilde Majer. Smerige Patich. Hoogduiisch: Allgut, Schmerbel, Guter Heinrich, Wilde Spinat.
Engelsch: Allgood, English false or wild Mercury, Flowery Docken, Good Henry, Wild Spinach. 4
Bloeit : Junij—Aug. 4-
Stelsel van Linnaeus : Cl. V. 0. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Chenopodiaceae.
Geslachtskenmerken: Zie deel X, N’. 976.
SoORTELiJKE KENMERKEN : Caule erecto crasso pulverulento, foltis triangulari-hastatis acutis integerrimis vel undulatis , spicis terminalibus axillaribusque compositis , terminalibus in spicam conicam aphyllam dispositie , stigmatibus exsertis, seminibus omnibus erectis.
Stengel opgerigt, dik, poederachtig berijpt; bladen driehoekig-spiesvormig, spits toeloopend , gaaf of gegolfd; bloemaren eindelingsch en okselstandig, zaamgesteld ; de eindelingsche in een kegelvormige bladlooze aar ; stempels boven de bloem uitstekend ; zaden allen regtstandig. Blitum Bonus Henricus C. A. M. Agathophytum Bonus Henricus Moq. Tand.
Verklaring der afbeelding: a, b, bloem; c id. doorsnede; d vruchtbeginsel.
Groeiplaats: Vochtige streken, randen van wegen, puinhoopen, ruigten. Siberië tot den Oeral; geheel Europa, behalve Lapland en Finmarken; in de zuidelijke streken sub-Alpinisch. Oudtijds in westelijk Europa veel gekweekt en welligt in voorhistorischen tijd uit Azië met de zwervende volksstammen meegevoerd.
Nederland. Volgens den Predr, Flor. Bat. gevonden by Wageningen, Dordrecht, Maastricht, Vechten, Bommel, in den Tielerwaard, te Bunnik , Putten (Veluwe), in de Nederbetuwe , bij den Haag, Wijk bij Duurstede , Deventer, Delft en Leeuwarden.
Door mijzelven te Gieten (Drenthe) en op verschillende plaatsen in Limburg gevonden, doch niet in Noord-holland en de duinstreken.
Het exemplaar onzer afbeelding, afkomstig van den St Pietersberg, is mij in Mei 1885 door den Heer H. J. Kok Ankersmit aangeboden.
Gebruik. Oudtijds werd deze plant als moeskruid, gelijk de Spinazie, gegeten en was zij ook als verzachtend en purgeerend geneesmiddel bekend. Zij werd veel in pappen gebruikt op ontstoken of zwerende ligchaams-deelen, gelijk thans nog de wegebladen (Plantago major) bij het volk in hooge achting staan.
Van daar zeker hare namen, die zeer oud zÿn en op den voorchristelijken tijd wijzen. Algoede en Henric waren oud-germaansche namen voor beschermende en huis-geesten. (Zie Simrock , Deutsche Mythol.}. Alpii. De Candolle houdt Heinrich in verband staande met de woorden Heim of Heil ; daar zij sommige streken van Duitschland nog Heilkraut heet. Dit is waarschijnlijker dan de toespelingen van sommige schrijvers op een Koning Hendrik, zelfs op Hendrik IV 1 Ongetwijfeld is onze plant reeds bÿ de oudste germaansche en zelfs bij de keltische stammen als voedsel en geneesmiddel bekend geweest.
-ocr page 64-CÏÏEKOPODIUM BOKUS HEKKIGUS L.
Epinard sauvage.
Nom allemand : Allgut, Guter Heinrich. etc.
Nom anglais .• Allgood, Good Henry etc.
Fleurit : Juin—Août. ?!.
Système de Linné: Cl. V. O. H. Pentandria Digynia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Chénopodiacées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 97G, Vol. X.
Caractères spécifiques: Tige droite, épaisse, pulvérulente; feuilles triangulaires hastées, aigues , entières ou ondulées ; épis terminaux ou axillaires, composés, les supérieurs formant un épi conique dépourvu de feuilles ; stigmates saillants ; graines toutes verticales. Blitum Bonus Henricus C. A. M. Agalkophytum Bonus Henricus Moq. Tand.
Explication de la planche: a, b, fleur; c id. coupe; d ovaire.
Habitat. Lieux humides, décombres, bords des chemins, au pied des murs, près des villages. Sibérie jusque dans l’Oural; toute l’Europe excepté la Laponie et la Finlande ; sub-alpine dans les contrées méridionales. Anciennement cultivée dans l’Europe occid. et probablement importée de l’Asie lors des grandes migrations préhistoriques.
Pays-Ba.s. Provinces de Hollande mérid., Gueldre, Overyssel, Frise, Drenthe et Limbourg.
L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, m’a été offert par M. H. J. Kok Ankersmit en Mai 1885.
Propriétés. Anciennement employée comme légume et médicament émollient et purgatif. Elle figurait dans les emplâtres comme de notre temps encore les feuilles du plantain.
Ses noms populaires sont très-anciens et datent sans doute des temps payons. Dans la mythologie des peuples du Nord les noms Henric et Allgut désignaient des esprits bienfaisants qui protégeaient la vie domestique. C’est donc une erreur de les rapporter à un roi Henri, même à Henri IV, comme l’ont fait quelques auteurs. La renommée de notre plante est beaucoup plus ancienne et remonte même à la période celtique. Voyez aussi Alph. de Candolle , Ge'ogr. Bot.
-ocr page 65- -ocr page 66-LEPTOBRYUM PYRIFDRME SGHPR. 1374.
LEPTOBRYIJM PYRIEORME Schpr.
Peervormige Knikvrucht.
Hoogduitsch : Bimförmiges Astmoos.
Engelsch : Pear-shaped Thread Moss.
Vruchtjes rijpen : Lente en Zomer.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachts- en soortelijke kenmerken : Plantae simplices ex infima basi innovantes, graciles, sola basi radicantes. Folia caulina inferiora dissita squamiformia tenuia ecostata, summa in comam polyphyllam conferta longissima e basi lanceolata longe et flexuose subulata nitida, costa lata maximam laminae partem occupante in subulam excedente, rete folii apicem versus elongate-hexagonum, basin versus rectangulum, costae angus-tissimum. Flores bisexuales. Capsula inclinata pendula , rarius suberecta , e collo longo angusto subito obovata , leptoderma, sporangio parvo pedicellate, capsulae filamentis adhærente. Operculum mamillare. Peristomium Bryorum, ciliis appendiculatis.
Plantjes onverdeeld, zich uit den voet vernieuwend, tenger, alleen aan den voet wortelend. Onderste stengelbladen verwijderd van elkaar, schubvormig, dun, ongeribd; bovenste bladen in een veelbladige kuif opeengehoopt, zeer lang , aan den voet lancetvormig , lang en bogtig priemvormig , glanzend ; middenrib breed , het grootste gedeelte van het blad beslaande en in een priem uitloopende ; bladweefsel bovenaan verlengd-zeshoekig, onderaan regthoekig, dat van de rib zeer smal. Bloemen tweeslachtig. Vrucht gebogen, hangend, zeldzamer opgerigt, met langen smallen hals plotseling omgekeerd eirond, met dunne opperhuid ; sporangium klein, gesteeld, aan de vezeltjes der vrucht gehecht. — Deksel mamvormig. Mondbeslag als bij Bryum ; wimpers met aanhangsels.
Dit geslacht, hetwelk slechts ééne soort bevat, vormt een overgang van Webera tot Bryum en is aan zijn zijdeachtige fijne zoodjes, aan de bogtige borstelvormige en min of meer rossige bladen en aan de zachte rossige , eenigzins glanzige vrucht gemakkelijk te herkennen. Mnium pyriforme M. Bryum pyriforme Hedw. Webera pyriformis. Hedw.
Verklaring der Afbeelding: a Plantjes; b, c, id. vergroot; d mannel. bloem; e antheridiën en para-physen ; f bladen ; g bladvoet ; h bladspits ; i kransblad ; k, I, m, vrucht ; n deksel ; o mondbeslag, b-o vergroot ; (b, k, l,m, 10 maal; d, f,i, n, 20 m.; » 50 m. ; g, A, o, 100 maal.)
Groeiplaats. Schaduwachtige plaatsen ; steenen, muren, rotsen op zandig, veenig terrein, van de vlakte tot in de bergstreken. Dikwgls in gezelschap van Funaria hygrometrica.
Nederland. Door het geheele land verspreid. De afgebeelde exemplaren zijn ons door Dn. van derSanue Lacoste aangeboden.
-ocr page 68-LEPTOBRTUM PTRIPORME Schpr,
Bryum py rif or me.
Fruits mûrissent : Printemps et été.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel: Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques et spécifiques. Plantes simples se renouvelant à leur base, grêles, seulement radicantes à la base. Feuilles inférieures de la tige distantes entre elles, en forme d’écailles, minces, sans nervure médiane, les supérieures rassemblées en une coiffe polyphylle, très longues, lancéolées à la base, longuement subulées flexueuses , luisantes, à côte large occupant la plus grande partie de la feuille et prolongée en alêne; tissu des feuilles allongé vers le sommet, hexagone, rectangulaire vers la base, celui de la côte très étroit. Fleurs bisexuelles. Capsule inclinée, pendante, plus rarement dressée, à col long, étroit, subitement ovale , leptoderme ; sporange petit, péJicellé , adhérent aux fibres de la capsule ; couvercle mamillaire. Péristome comme chez Bryum ; cils appendiculés.
Ce genre, contenant une seule espèce, est une forme intermédiaire entre Webera et Bryum , et se reconnaît aisément à ses gazons soyeux, aux feuilles sétacées, flexueuses et plus ou moins roussàtres, et aux capsules molles, roussàtres, un peu vernies. Mnium pyriforme L. Bryum pyriforme Hedw. Webera pyriformis Hedw.
Explication de la planche : a plantes ; b, c, id. grossies ; d fleur mâle ; e anthéridies et paraphyses ; /feuilles; g base de la f. ; h sommet; i, f, périchétiale ; k, l, m, fruit ; n couvercle ; o embouchure ; b-o gross. (6, k, l, m, 10 fois; d^f, i, n, 20 fois; e 50 fois; g, k, o, 100 fois).
Habitat. Lieux ombragés , pierres, murs , roches ; terrains sablonneux et tourbeux , de la plaine jusque dans la région des montagnes. Souvent accompagné de Funaria hygrometrica,
Pays-Bas. Assez commun partout. Nous devons nos exemplaires à la bienveillance de M. le Dr. van der Sande Lacoste.
-ocr page 69- -ocr page 70- -ocr page 71-AGARIOUS RHODOPOLIUS Tries.
Rozenpaddestoel.
Hoogduit sch ; Rosenpilz.
Engelsch : Rose-Mushroom.
Lente en herfst.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel ; Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel X. N°. 975. Ondergeslacht. Entoloma.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo levitei’ carnoso, campanulato-expanso e gibbo subdepresso, hygrophano, margine flexuoso, stipite cavo subaequale glabro candido sursum pruinato, lamellis ex adnato sinuatis ex albo roseis.
Hoed iets vleezig, klokvormig uitgespreid, bultig en min of meer neergedrukt, waterig-wit, met bogtigen rand; steel, hol, min of meer gelijk, kaal, witachtig, van boven berijpt; plaatjes aangehecht, bogtig, eerst witachtig dan rooskleurig.
Gewoonlijk groot en zeer breekbaar. Hoed in vochtigen staat vaal of bruinachtig met gestreepten rand, in droegen staat dofgeel, zijdeachtig glanzend. Plaatjes eindelijk rond en uitgerand, aan den neergedrukten hoed min of meer afloopend.
Groeiplaats. Vochtige streken in bosschen, vooral onder beuken.
Nederland. By Amsterdam, Leiden, op Rijzenburg bij Utrecht, Z. Beveland, Westland. Het afgebeelde exemplaar is door mij gevonden in hakhout te Bloemendaal, op de plaats Wildhoef van Mevr. C. Willink in November 1885.
-ocr page 72-AGÀRICUS RHODOPOLIUS Fries.
Agaric rose.
Nom allemand : Rozenpilz.
Nom anglais: Rose Mushroom.
Printemps et Automme.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques : Voyez le N”. 975 Vol. X. Sous-genre Entoloma.
Caractères spécifiques: Chapeau un peu charnu, campanulé-étalé, un peu déprimé autour de la bosse, hygrophane, à bord flexueux. Stipe cave, égal, glabre, blanchâtre, poudré au sommet ; lamelles adnées sinuées, d’abord blanchâtres puis roses.
Ce champignon est ordinairement grand et très fragile. Le chapeau est d’une couleur fauve ou brunâtre à bord strié pendant l’humidité, et d’un jaune fauve soyeux luisant en temps sec. Les lamelles deviennent à la fin arrondies et émarginées, plus ou moins décurrentes.
Habitat. Lieux humides dans les bois.
Pays-Bas. Provinces de Hollande, d’Utrecht et de Zélande. J’ai trouvé l’exemplaire représenté en Novembre 1885 à la campagne de Wildhoef, près de Harlem, propriété de Mme C. Willink.
-ocr page 73- -ocr page 74- -ocr page 75-OAMELIKA SATITA Crantz.
Deder. Dodder. Vlasdodder, Door.
Hoogduitsch : Leindotter, Flachsdotter, enz.
Engelsch: False Flax. Gold of pleasure, Blotit; Junij—Julij ©,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. 0. 1. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Calyx erectus basi sub-aequalis, petala integra, silicula turgida obovalis velsubglo-bulosa, loculis polyspermis, valvulae valde convexae, apice in processum linearem, stylo inferne applicatum protractae; dissepimentum valvulis dejectis, stylo, alteri valvulae nunc adhaerente, orbatum.
Kelk opgerigt, aan den voet min of meer gelijk ; bloembladen gaaf ; hauwtjes gezwollen, omgekeerd-eirond of bolvormig, met veelzadige hokjes ; vruchtkleppen zeer bol, aan den top in een lijnvormig uitsteeksel, onder aan den stijl verbonden, voortgezet ; het tusschenschot blijft na het opengaan zonder stijl, daar deze aan een der kleppen blijft zitten.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Parce pubescens, foliis oblongo-lanceolatis integris vel denticulatis basi auricu-latis, petalis calyce sesquilongioribus, siliculis pyriformibus pedicello patulo eis 2—3 plo longiori sulTultis, marginatis reticulatis, stylo silicula quadruplo breviore.
Schraal behaard ; bladen langwerpig-lancetvormig, gaaf of getand, aan den voet geoord ; kroonbladen ander-halfmaal zoo lang als de kelk ; hauwtjes peervormig, gezoomd, netswijs geaderd, voorzien van uitstaande steeltjes, die 2—3 maal langer zijn dan de hauwtjes - stijltje viermaal korter dan het hauwtje.
Onderscheidt zich van C. dentata Pers. (Flor. Bat,, Deel VIII, N . 579) door de meer opwaarts gerigte vruchtsteeltjes en peervormiga vruchtjes, wier kleppen hard en bros zijn. — Onze plant is ongetwijfeld de C. macrocarpa Wierzb., vermeld door van Hall , Landh. Flora, en de C. saliva ß subglabra Koch (zie Prodr. Flor. Bat.).
De vorm met sterkere beharing en kleinere vruchten (Camelina microcarpa Andre., 0. sylvestris Wdll^, is de gekweekte Huttentut. — Of de meer of minder breede en scherpe zoom der vruchtkleppen een kenmerkend onderscheid tusschen beide vormen is, durf ik niet beslissen. —'
Verklaring der afbeelding.- a bloemen; b vruchttak; c vruchtje; d id. doorsnede; e zaad.
Groeiplaats. Op velden en bouwlanden ; dikwijls tusschen vlas of klaver ; ook langs de wegen. Oorspronkelijk in Caucasie en Taurië ; thans over geheel Europa, doch veelal zwervend en onstandvastig. Ook in N. Amerika genaturaliseerd.
De naam Leindotter (Vlas-dooijer) wordt volgens Alph. De Candollk afgeleid van de gele kleur der bloemen.
Nederland. Scheveningsch Kanaal bij den Haag, Rijnsburg, Bloemendaal bij Haarlem, bij Dordrecht, Zwijndrecht, Rheden, Dongen, Nijmegen, Nunen, Deventer, Kampen, Almelo, Haren, Huizum, Walcheren, Z. Beveland, Zeeuwsch Vlaanderen, Kei krade ; dus over het geheele land verspreid.
Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden op het Pothoofd bij Deventer, is ons in Junij 1885 aangeboden door Mej. Justine Kroon.
-ocr page 76-CAÏÏEIIKA SATIVA Ciantz.
Camcline.
Nom allemand: Leindotter, Flachsdotter etc.
Nom anglais; False Flax. Gold of pleasure.
Fleurit; Juin—Juillet. ©.
Système de Linné ; Cl. XV. O. I. Tétradynamie Siliculeuse.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques. Calice dressé presque égal à la base; pétales entiers; silicule gonflée obovale ou presque globuleuse, à loges polyspermes et à valves très convexes, terminées par le style persistant filiforme, qui reste adhérent à l’une d’elles lorsqu elles s’ouvrent.
Caractères spécifiques. Plante peu pubescente; feuilles oblongues lancéolées, entières ou denticulées, munies à la base d’oreillettes embrassantes; pétales l'/s fois aussi longs que le calice; silicules en poire, bordées , réticulées, à pédicelles 2—3 fois plus longs que les silicules ; style quatre fois plus court que la silicule. Se distingue de C. dentata {Flor. Bat. Vol. VIII, N’. 579) par les pédicelles fructifères plus dressés et les fruits pyriformes à valves dures et fragiles. Notre plante est sans doute le C. macrocarpa Wieraè, et le C. sativa fi subglalra Koch. La forme plus hérissée et à fruits plus petits {Camelina microcarpa Andre.) est plus généralement cultivée. Reste à affirmer que la bordure plus ou moins large des valves de la silicule constitue un caractère distinct.
Explication de la planche : a fleurs ; 6 rameau fructifère ; c fruit ; d id. coupe ; e graine.
Habitat. Champs, moissons, souvent parmi le lin ou le trèfle, ou aux bords des routes. Originelle en Caucasie et en Tauride, elle s’est dispersée sur toute l’Europe, le plus souvent vagabonde et peu permanente. — Naturalisée aussi en Amérique.
Selon Alph. de Candolle le nom Leindotter (de Botter, jaune d’oeuf) dérive de la couleur des fleurs.
Pays-Bas. Provinces de Hollande, Gueldre, Overijssel, Frise, Groningue, Zélande et Limbourg; l’exemplaire représenté trouvé près de Deventer, nous a été offert en Juin 1885 par Mlle Justine Kroon.
-ocr page 77- -ocr page 78-ïi
OXALIS GORNICULATA L1377.
-ocr page 79-OXÀLIS CORNIOITIÂTÀ I.
Gehoornde gele Klaverzuring. — Koekkoeksbrood met gele bloemen,
Hoogduitsche : Gehörnter Sauerklee.
Engelsch : Procumbent yellow Wood-Sorrel.
Bloeit; Junij—October ©.
Stelsel van Linnaeus : Cl. X. 0. V. Decandria Pentagynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Oxalideae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, N’. 487.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Adpresse pubescens, radice non stolonifera, caulibus diffusis basi radicantibus, stipulis oblongis petiolo adnatis, foliolis obcordatis, pedunculis 2—3 floris folii brevioribus, pedicellis fructi-feris refractis, petalis flavis. —
Met aangedrukte haartjes bedekt. Wortel zonder uitloopersj stengels uitgespreid, aan den voet wortelend ; steunblaadjes langwerpig, aan den bladsteel gegroeid; blaadjes omgekeerd-hartvormig; bloemstelen 2—3bloemig, korter dan het blad; vruchtsteeltjes teruggebogen; bloembladen licht geel, omgekeerd-eirond. O, villosa M. B.
Verschilt van 0. stricta {Fl. Bat., Deel VII N°. 487) door de behaardheid, de aanwezige steunblaadjes, de teruggebogen vruchtstelen en den eenjarigen duur.
Verklaring der afbeelding: a Bloem; b id. doorsnede; c helmdraden; d vruchtje; e zaad; ƒ steunblaadjes (allen vergroot).
Groeiplaats. Alph. de Candolle {Oéogr. bot.) heeft vermoed dat onze soort oorspronkelijk is uit Amerika, en de O. stricta L, uit Azië. Onze soort, reeds door Dodonæus als wild groeijend in Spanje en Duitschland vermeld (zie ook bij hem de afbeelding p. 918), wordt thans aangetroöen in bouwlanden, tuinen, in zandige streken en op muren over geheel gematigd en zuidelijk Europa, Caucasie, Siberië, Britsch Indië, het eiland Lou-Tchou, en in Amerika in de Vereenigde Staten, Canada en Chili ; voorts aan de Kaap de G. Hoop, op de Azorische en Canarische eilanden en Madera. —
Zij is dus over een groot deel der aarde verspreid, evenals O. stricta, die nog meer algemeen is en overal in onze tuinen voorkomt.
Nederland. In moestuinen. Walcheren, Zeeuwsch-Vlaanderen, Zuid-Beveland, Walraven; Limburg, V. D. Sande; Texel, v. E., Berkenrode bij Haarlem, v. E. — Waarschijnlijk ook op andere plaatsen, doch wegens de gelijkenis op O, stricta over het hoofd gezien. — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
De voorgestelde exemplaren, gevonden in Zeeland, zijn ons aangeboden door den Heer A. Walraven in
Julij 1879.
-ocr page 80-OXAIIS CORKICUIATA I.
Oxalide corniculéc.
Nom allemand; Gehörnter Sauerklee.
Nom anglais: Procumbent Yellow Wood Sorrel. Fleurit: Juin—Octobre ©.
Système de Linné : Cl. X. O. V. Décandrie Pentagynie.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Oxalidées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 487, Vol. VII.
Caractères spécifiques. Plante pubescenle; racine sans stolons; tiges diffuses, radicantes à la base! stipules oblongues, adnées aux pétioles ; folioles en coeur renversé ; pédoncules 2—3 flores, plus courts que les feuilles; pédicelles fructifères écartés', défléchis; pétales jaunes.
Diffère Oxalis stricta {Fl. Bat. N’. 487 Vol. VU) par la pubescence, par les stipules, les pédoncules fructifères défléchis et la durée annuelle.
Explication de la planche: a Fleur; b id.coupe; c étamines; cZ fruit; e graine ; ƒ stipules (tout grossi).
Habitat. Selon Alph. de Candolle {Géogr. Bot.) notre espèce est originaire de l’Amérique, et FO. stricta de l’Asie. — L’ O. corniculata se trouve dans des lieux cultivés, sur les terrains sablonneux, dans les jardins et sur les murs. Toute l’Europe, Caucasie, Sibérie; Inde anglaise, île de Lou-Tchou, Etats Unis de' l’Amérique, Canada et Chili, Cap de Bonne Espérance, îles Açores, Madère.
Plus rare que V O. stricta, qui abonde dans nos jardins, et comme elle dispersée sur une grande partie de la terre.
Pays-Bas. Jardins potagers. Prov. de Hollande, Zélande, Limbourg, île de Texel (dans la Mer du Nord), Probablement aussi en d’autres localités, mais non observée à cause de sa ressemblance avec P O, stricta.
Les exemplaires représentés, trouvés en Zélande, nous ont été offerts en Juillet 1879par M. A. Walraven.
-ocr page 81- -ocr page 82- -ocr page 83-ATßlPlEX HASTATA L.
Spieshladige Melde.
Hoogduit sch : Spiessblättrige Melde.
Engelsch: Spear-leaved Orache.
Bloeit: Julij—Oct. O.
Stelsel van Linnaeus : CI. V. 0. II. Pentandria Digynia,
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Chenopodiaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel VII, N°. 523.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Caulc erecto patule ramosissimo, foliis petiolatis alternis et oppositis, inferi-oribus hastatis , basi truiicatis integris vel sinuato-dentatis, lobis basilaribus horizontalibus , superioribus hastato-lanceolatis , summis integris , fiorum glomerulis in spicas axillares et terminales interruptas, interne foliololosas superne nudas dispositis, perigonii fructiferi sessilis phyllis triangularibus margine 1—2 dentatis facie tuber-culoso-muricatis.
Stengel opgerigt met uitstaande takken ; bladen gesteeld, afwisselend en tegenoverstaand ; de onderste spiesvormig , aan den voet afgeknot, gaaf of bogtig getand, met horizontaal uitstaande benedenlobben; de hoogere bladen spies-lancetvormig ; de bovenste gaaf ; bloemhoopjes in zijdelingsche en eindelingsche, afgebroken aren , van onder met blaadjes bezet, van boven naakt ; vruchtdek ongesteeld , met driehoekige dekblaadjes, die aan den rand met 1—2 tandjes en aan de oppervlakte met knobbelige uit wasjes voorzien zijn.
De verwarring in de synonymie der Atriplexsoorten is zoo groot, dat een uiteenzetting daarvan hier te wijdloopig zou worden. Ik geef dus onze plant voor wat zij is, en heb haar naam gekozen als den meest passenden. De vorm met breed-driehoekige, getande bladen, afgebeeld in onze Flora, Deel VII, N’. 523, onder den naam A. patula, schijnt mij genoeg van haar te verschillen en den naam latifolia te verdienen. In het Herbarium der Nederl. Bot. Vereeniging komt deze vorm als A, latifclia ff^ahl, talrijk voor, alsook een vorm, onder den naam A. patula, die veel op onze plant gelijkt, doch met gladde en minder breede vrucht-klepjes.
Onze planten zijn, gelijk de meeste soorten van Atriplex, die ik heb waargenomen, tweehuizig.
Verklaring der afbeelding : a. Mann, bloemtak ; b. vrouw, plant ; c. mann. bloempjes ; d. vruchtje ; «. id. doorsnede ; f. g. zaad ; c. d. e. f. vergroot.
Groeiplaats. Aan wegen en in ruigten, langs slooten. Geheel Europa, behalve Finland; West-Azië, Siberië, Indië, Azoren en Faröer en in Noord-Amerika.
Nederland. Wegens de reeds genoemde verwarring in de beschrijving der Atriplex-soorten, zijn de opgaven van den Prodr. Flor. Bal. weinig vertrouwbaar. Het exemplaar der afbeelding vond ik bij Overveen in Sept. 1877 ; ook bezit ik een goed ex., gevonden door wijlen Dr. F. A. Hartsen in het Sphagnetum bij Oud-Diemen.
-ocr page 84-ÀTRIPLEX HÂSTATA K
Arroche hastée.
Nom allemand; Spiessblättrige Melde. JVbm anglais; Spear-leaved Orache. Fleurit; Juillet—Octobre. O.
Système de Linné : Cl. V. 0. II. Pentandrie Digynie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Chénopodiacées.
Caratêres génériques. Voyez le N°. 523, Vol. VIL
Caractères spécifiques. Tige dressée à rameaux étalés ; feuilles pétiolées alternes ou opposées, les inférieures hastées, à base tronquée, entières ou sinuées-dentées, à lobes basillaires horizontaux, les supérieures hastées-lancéolées, celles du sommet entières ; fleurs en glomérules disposées en épis axillaires et terminaux interrompus , feuillés à la base, nus en haut ; calice fructifère sessile à lobes triangulaires-deltoidés, dentelés à la base, muriqués tuberculeux sur le dos.
La synonymie des espèces d'Atriplex est trop embrouillée pour la rappeler ici. — Je donne ma plante pour ce qu’elle est, ayant choisi le nom d’A. hastata comme le mieux approprié. — La forme à feuilles larges, triangulaires, figurée sous le nom d’ A. patula par le N“. 523, Vol. VII de notre Flore, me semble porter un caractère bien différent et plus analogue au nom de latifolia. Cette forme est représentée par de nombreux exemplaires dans l’herbier de la Société Neérl. de Botanique. — D’autres individus, sous le nom d’ A. patula dans le même herbier ressemblent à notre plante, mais présentent des lobes calicinales glabres et moins larges.
Nos plantes sont didiques, comme la plupart des Atriplex que j’ai examinés.
Explication de la planche, a. Rameau floral mâle ; 6. id. femelle ; c, fleurs mâles ; d, fruit ; «. id. coupe ; f., g. graine ; c., d., e,, f. grossis.
Habitat. Bords des chemins , décombres, fossés. — Toute l’Europe excepté la Finlande ; Asie-occid., Sibérie, Iode-anglaise, îles Açores, îles Féroé j Amérique septentrionale.
Pays-Bas. Les données sont incertaines à cause de la confusion qui rend l’étude de ce genre si difficile. — Le spécimen de notre planche a été trouvé par moi-même près de Harlem en Sept. 1877 ; un autre exemplaire trouvé près de Diemen (Utrecht) est conservé dans l’herbier de feu le Dr. F. A. Hartsen.
-ocr page 85- -ocr page 86- -ocr page 87-WEBERA ELONamp;ATA Schw. ïl’cóera met lange Vruchten.
Vruchtjes rijpen : Aug.—Sept.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia, Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Plantae pro parte majore graciles, simplices raro ramosae, e basi innovantes. Folia angusta, lanceolata sericeo-nitida, costa tereti, reti elongato-liexagono. Flores monoici vel dioici rarius bisexuales, antheridia vel in foliorum perigynialium vel in perigonii proprii axillis binata. Calyptra perangusta fugacissima. Capsula in pedicello elongate clavata seu obovata. Annulus duplex raro nullus. Peristomii dentes approximate articulati, interni processus carinati, ciliis interjectis vel omnino nullis.
Planten meerendeels tenger, onverdeeld , zelden vertakt, uit den voet weder ontspruitende. Bladen smal lancetvormig, zijdeachtig glanzend; middenrib rond; weefsel verlengd-zeshoekig. Bloemen eenhuizig of twee-huizig, zelden tweeslachtig ; antheridiën of in de oksels der kransbladen of in die van een eigen perigonium, twee aan twee. — Huikje zeer smal en spoedig vergaand. Vruchtje op langen steel, knotsvormig of omge-keerd-eirond. Ring dubbel, zelden ontbrekend. Tanden van het mondbeslag met digt opeenstaande geledingen ; binnenste uitsteeksels gekield, met enkele of zonder wimpers.
Ondergeslacht 1. Pohlia.
Soortelijke kenmerken. Caespitulosa vel gregaria. Folia comalia elongato-lanceolata, erecto-patentia, striatiuscula, apice serrata, ad medium alis recurvis. Capsula alte pedicellata, e collo sporangio longiore elongato-elliptica, deoperculata sicca ascendens, sub ore leniter constricta, operculo acuto interdum oblique rostellato. Peristomii processus integri, cilia nulla vel singula et binata.
In kleine zoodjes of troepsgewijs. Topbladen verlengd-lancetvormig opgerigt-uitgespreid, flauw gestreept, aan den top gezaagd, tot het midden met omgebogen zijvleugels. Vrucht hoog gesteeld , met den hals langer dan het sporangium, verlengd-elliptisch, in droogen dekselloozen toestand opgerigt, onder den mond zacht zaamgesnoerd, dekseltje spits, nu en dan schuin gesnaveld. — Uitsteeksels van het mondbeslag gaaf ; wimpers ontbrekend, of enkelvoudig of twee aan twee.
Nevenhuizig. De antheridiën naakt (zonder perigoniumbladen) in de oksels der stengelbladen onder het perichaetium. Bryum elongatum Dicks. Pohlia elongata Hedw. Webera elongata v. macrocarpa. W. macrocarpa, Hoppe et Hornsch. var r humilis.
Verklaring der afbeelding: a plantjes; b id. vergroot; c bladen; d bladvoet; ebladspits ;/antheridiën ; g kransblad ; h vrucht ; i drooge vrucht ; k deksel ; I mondbeslag met ring.
Vergrooting b 5 maal; h, i, 10 m.; c, f, g, 20 m. ; e, d, l, 100 m.
Groeiplaats. Aan randen van wegen, holen, aan kwartsige rotswanden en in spleten, in Jde noordelijke en middenzone , van de vlakten tot op de hoogen gebergten in Zwitserland en Tyrol.
Nederland. Alleen in Limburg. De exemplaren zÿn ons aangeboden door Dn. van der Sande Lacoste.
-ocr page 88-WEBEKA ELOSGATA Schv.
Weber a allongée.
Fruits mûrissent: Août—Septembre.
Sytème de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel: Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Plantes pour la; plupart grêles, simples, rarement rameuses, se renouvelant à la base. Feuilles étroites, lancéolées, soyeuses luisantes, à côte cylindrique; tissu des feuilles allongé-hexa-gone. Fleurs monoïques ou dioïques, rarement bi-seiuelles ; anthéridies deux à deux dans les aisselles des feuilles périgyniales ou d’un périgone propre. — Coiffe très étroite et fugace. Capsule à pédicelle allongé, en massue ou obovale. Anneau double, rarement nul. Dents du péristome à articulations rapprochées ; prolongements carénés, avec ou sans cils.
Caractères spécifiques. Plante végétant en petits gazons ou en groupes. Feuilles de la coiffe allongées-lancéolées, dressées-étalées, plus ou moins striées; a sommet serrulé, à bords recourbés au milieu. Capsule à pédicelle élancé, à col plus long que le sporange, allongée-elliptique, ascendente dans l’état déoperculé et sec ; un peu rétrécie sous l'embouchure, à couvercle aigu, quelquefois obliquement rostré. — Prolongements du péristome entiers, cils nuis ou simples ou binés.
Cette espèce est syndique. Les anthéridies sont nues (sans feuilles périgoniales, dans les aisselles des feuilles caulinaires, sous le périchète. — Bryum elengatum Dicks. Pohlia elongata Hedw. Webera elongata v. macrocarpa, W. macrocarpa Hoppe et Hornsch. var r humilis.
Explication de la planche: a les plantes; b id. gross.; c feuilles; d base de la f.; e sommet de laf.; f anthéridies ; g feuille périchét. ; h capsule ; i id. sèche ; k opercule ; l embouchure et anneau ; b grossi 5 f. h, i, 10. c, f, g, 20 f. e, d, l, 100 f.
Habitat. Bords des chemjns, cavernes, parois et fissures des rochers quartzeux dans la zone sept, et intermédiaire , de la plaine jusque sur les hautes montagnes Suisses et Tyroliennes.
Pays-Bas. Prov. de Limbourg. Les exemplaires nous ont été offerts par M. le Dr. tan der Sande Lacoste.
-ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-ÀfrÀKICUS PÀKTÏÏERIKITS D. G
Pantervlckkige P laat zwam.
Hoogduisch : Panterfleckiger Blätterscliwamm.
Engelsch : Spotted Amanita.
September—October.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXjV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares. Mycetes. 0. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X. N°. 975; ondergeslacht Amanita.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo convexo-expanso, margine striato , carne sub pellicula viscosa alba , stipite e farcto cavo, glabriusculo, oblique (et varie) annulate , basi e volva separabili intégré et obtuse marginata ochreato, lamellis attenuato-liberis.
Hoed bol-uitgespreid met gestreepten rand ; boedvleesch onder het kleverige huidje wit ; steel eerst gevuld dan hol, min of meer glad , met scheef (en verschillend) geplaatsten ring , aan den voet met een afscheidbare , gave en stomp gerande scheede omgeven; plaatjes smal toeloopend, vrijstaand.
Groeiplaats. Vooral in beukenbosschen talrijk. De kleur is nooit geelachtig of roodachtig, en ook aan de scheede, die somtijds van den steel afstaat, is deze soort duidelijk te herkennen. — De steel is veelal bolvormig aan den voet. Het hoedvliesje is gewoonlijk bij jonge individuën dik en kleverig, bij oudere dun. Deze soort is vergiftig.
Nekerland. Bij Naarden, Baarn , Rijzenburg (Utrecht), de Bilt, Brummen. Oudemans.
In den Haarlemmerhout gevonden door wijlen Mevr, van Wickevoort Crommelin-van Lennep in Sept. 1885, en op Bosclibeek te Santpoort onder kort eikenhakhout door Mej. C. A. v. Wickevoort Crommelin in Sept. 1886.
De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld op Elswout bij Overveen, in Sept. 1885.
-ocr page 92-Àamp;ÀKICUS PANTHERIKIJS D. G.
Agaric Panthère.
Nom allemand : Pantherfleckiger Blättersehwarnm Nom anglais: Spotted Amanita.
Septembre—Octobre.
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. 0 Ilyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez, le N°. 975, Vol. X. Sous-genre Amanita.
Caractères spécifiques. Chapeau convexe-étalé à bord strié, à chair blanche sous la pellicule visqueuse; stipe d’abord plein, puis cave, souvent bulbeux, plus ou moins glabre, à anneau oblique et varié, entouré à la base d’une gaine séparable, entière et obtusement marginée; lamelles atténuées libres. —
Habitat. Surtout dans les bois de hêtres.
La couleur n’est jamais jaunâtre ou rougeâtre; la gaine quelquefois un peu séparée du stipe , forme également un caractère. — La pellicule des jeunes individus est quelquefois épaisse et glutineuse, et très mince dans les exemplaires adultes. — Celte espèce est vénéneuse.
Pays-Bas. Bois dans les provinces de Hollande, d’Utrecht et de Gueldre. Oudemass. Trouvé en Sept. 1885 dans le bois de Harlem par feu Mme van Wickevoort Crommelin—van Lennep, et en 1886 sur les dunes boisées par Mlle C. A. van Wickevoort Crommelin,
Les exemplaires représentées ont été rassemblés par moi-même dans les bois d’Elswout près de Harlem.
-ocr page 93- -ocr page 94- -ocr page 95-SHENE DICHOTOIIA Ehrh.
Gaffelige Silene.
Iloogduitsch: Gabelastiger Taubenkropf.
Eïigelsch: Dichotomous Catchfly, Bloeit; Mei—Julij. J
Stelsel yan Linnaeus : Cl. X. 0. HI. Decandria Trigynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Sileneae, Geslachtskenmerken : Zie Deel XI, N*. 802.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Minute pubescens, caule stricte dichotoino, foliis infimis spathulatis, caeteris lanceolatis acuminatis, pedunculis brevissimis, calyce ad nervös virides prominentes papillis setosis plus minus hirsute oblongo-cylindrico dentibus breviter lanceolatis acutis, fructifero oblonge, lamina alba in lacinias obovato-oblongas fere ultra medium bipartita, coronae laciniis brevibus oblongis, capsula oblonga, carpophore brevisslme, seminibus serialiter tuberculatis facie planis dorse convexis.
Met kleine haartjes bedekt. Stengel opgerigt, gaflelig ; onderste bladen spatelvormig, de overige lancetvormig , toegespitst ; bloemstelen zeer kort ; kelk aan de groene uitstekende nerven met borstelige kliertjes min of meer behaard, langwerpig-rolrond, met kortlancetvormige spitse tandjes; de vruchtkelk langwerpig; kroon-bladen bijna boven het midden in twee omgekeerd eirond-langwerpige slippen verdeeld; slippen van de bijkroon kort, langwerpig ; vrucht langwerpig met zeer korten vruchtdrager ; zaden met op rijen geplaatste knobbeltjes, van voren vlak, op den rug bol. — S. membranaceum. Poir.
Verklaring der Afbeelding, a. Bloem; b. id. doorsnede; c. vrucht; d. zaad.
Grqeiplaats. Op velden en langs wegen. Zuid-Rusland, Taurië, Hongarije, Donaugebied, Duitschland en noordelijk Italië hier en daar sporadisch, waarschijnlÿk met ballast overgebragt. In Frankrijk, Engeland, Spanje en het verdere gebied van Europa niet vermeld.
Nederland. Tot dusver alleen gevonden op het Pothoofd bij Deventer, door de Heeren L. J. van der Veen en J. D. Kobus, het eerst in 1878.
In 1885 heb ikzelf haar op deze plaats in talrijke exemplaren aangetroflen,
Het afgebeelde exemplaar werd ons in 1881 aangeboden door den Heer L. J. van der Veen.
-ocr page 96-SHENE DICHOTOÏÏA Ehrh.
Siléné Dichotome.
Nom Allemand: Gabel-astiger Taubenkropf.
Anglais.- Dichotomous Catchfly.
Fleuris : Mai-Juillet. J
Système de Linné. Cl. X. O. III. Decandria Trigynia.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O, Silénées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 802, Vol. XI.
Caractères spécifiques: Couvert de poils courts. Tige dressée dichotome; feuilles inférieures spathulées, les autres lancéolées, acuminées ; pédoncules très courts, calice plus ou moins hérissé de papilles poilues aux nervures vertes proéminantes, oblong-cylindrique, à dents courtes lancéolées aigues ; calice fructifère oblong ; pétales blanches fendues au dessus du milieu en deux lobes obovales oblongs ; lobes de la couronne courts oblongs ; capsule oblongue ; graines munies de petits tubercules placés en séries, à face plane, à dos convexe.
Explication dè la planche, a. Fleur ; b. id. coupe ; c. fruit ; d. graine.
Habitat. Russie méridionale, Tauride, Hongrie, territoire du Danube, sporadiquement en Allemagne et dans le. nord de l’Italie ; probablement apporté avec le lest des vaisseaux. Pas mentionnée pour la France, l’Angleterre, l’Espagne et les autres parties de l’Europe.
Pays-Bas, Trouvée seulement à Deventer (prov. d’Overijssel), d’abord en 1878 par Mess. L. J. van DER Veen en J. D. Kobus, et retrouvé depuis plusieurs années de suite à la même place, par moi-même en 1885, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’
L’exemplaire représenté m’a été offert en 1881 par M. L. J. van der Veen.
-ocr page 97- -ocr page 98- -ocr page 99-ATRIPIEX HASTATA 1. var salina Walli.
Spicsbladige Strandmelde.
Hoogduitsch : Spiessblättrige Strandmelde.
Engelach : Spear leaved sea-side Orache.
Bloeit: Junij—Aug. ©.
Stelsel van Linnaeus. C. V, 0. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Chenopodiaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, N’. 523.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Zie Deel XVIII, N°. 1378.
Var ß SALINA Wallr. Saepe procumbens, plus minus canescens, perigonii phyllis triangulari-rhom-boideis venosis denticulatis.
Verscheidenheid ß. Dikwijls uitgespreid-neerliggend, min of meer witachtig grijs berijpt ; vruchtdekblaadjes driehoekig-ruitvormig, geaderd , getand.
Verschilt van den type (Deel XVIII, N’. 1378) door de witachtig berijpte bladen en het vruchtdek. A, oppositifolia D. C., .4. patula ß opoppositifolia. Moq. A. patula y. farinosa D. C., A. patula y, salina Wallr. A. microcarpa W. K., A., graeca Willd., A. latifolia v. salina Koch.
A. rosea L. verschilt door de niet spiesvormige bladen en de kraakbeenige tot het midden zaamgegroeide vruchtdekblaadjes. Zie Garcke, El. v. Deutschl. en Boreau , Centre de la Fr.
Verklaring der afbeelding, a. Mann, plant; b. vrouw, plant c, c,c. mannel. bloem; d, d,d, vruchtdek; e. zaad.
Groeiplaats. Aan zeekusten ; op zilte gronden. Rusland, Siberië, kusten der Middellandsche en Atlantische Zeeën; Spanje, Italië, Midden-Europa, Engeland (A. Babingtonii Woods?); kusten der Oostzee.
Nederland. In het herbarium der Nederl. Botan. Vereeniging zijn exemplaren uit de omstreken van Kampen (Bondam), Vlieland (v. d. Sande), Workum (de Boer), bij Rotterdam (Kok Ankersmit) , Zuid-Beveland (v. D. Bosch). Door wijlen Dr. Hartsen gevonden aan den Westerdoksdijk te Amsterdam. Door mijzelven aan de buitenzijde van den Hondbosscher Zeedijk bij Petten, in Julij 1885. Het exemplaar fig a is van daar afkomstig, dat van fig. b van den Westerdoksdijk in 1860.
-ocr page 100-ATRIPLEX HASTATA I. var. salma Wallr.
Aj’roc/ie hastêe saline.
Nom allemand : Spiessblättrige Strandmelde.
Nom anglais; Spear leaved sea side Orache.
Fleurit; Juin—Août. O.
Système de Linné. Cl. v. 0. II. Pentandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Chénopodiacées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 523, Vol. VIL
Caractères spécifiques. Voyez le N°. 1378, Vol. XVIII.
Var ß SALINA Wallr. Souvent étalée couchée, plus ou moins poudreuse, blanchâtre; feuilles du périgone triangulaires-rhomboidées , veinées réticulées, denticulées.
Diffère du type (Vol. XVIII N°. 1378) par les feuilles poudreuses blanchâtres et par le calice fructifère. A. opptsitifolia D C., A. patula oppositifolia Moq., A. patula v farinosa D. C., A. patula Z salina Wallr. A. tnicrocatpa W. K., A. graeca Willd., Al. latifolia var. salina. Koch.
A. rosea L. se distingue de notre plante par les feuilles non hastées et les lobes du périgone cartilaginés, soudés jusqu’au milieu. Voyez Boreau, Fl. du centr, d. l. France.
Explication de la planche : a. plante mâle ; b, pl. femelle ; c, c, c. fleur mâle ; d, d, d. périgone ; e, graine.
Habitat : Bords de la mer ; terrains salés. Russie, Sibérie, bords de la Méditerrannée et de l’Océan, Espagne, Italie, Europe centrale, Angleterre (A. Babingtonii Woods?), bords de la Baltique.
Pays-Bas. Côtes de la Mer du Nord et du Zuiderzee; prov. de Zélande; voisinage de Rotterdam et d’Amsterdam. L’exemplaire représenté fig. a. a été trouvé par moi-même en 1885 sur la digue maritime dite Hondsbossche, celui de la fig. b, par feu M. Hartsen près d’Amsterdam en 1860.
-ocr page 101- -ocr page 102- -ocr page 103-LOLIUH KEMOTUM Schrank. LOLITJM LINICOLÀ Sond.
Vlas-Raygras. Vins-Dolik.
Hoogduitsch: Flachsliebender Lolch, Engelsch : Flax-Ryegrass.
Bloeit; Junij—Julij. O.
Stelsel van Linnaeus : Cl. IIL O. IL Triandria Digynia. Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel. XI, N'. 876.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Gluma 5—7nervia spicula parvo breviore, spiculis demum lato-ellipticis 4—Sfloris muticis vel subaristatis, fructiferis turgidis palea superiore anguslioribus.
Kelkkafje 5__7nervig, weinig korter dan het aartje ; aartjes later breed elliptisch , 4—Sbloemig ; onderste kroonkafjes elliptisch of min of meer genaaid ; de vruchtdragende gezwollen, smaller dan het bovenste kroonkafje.
Wortel vezelig ; stengel 1—2 voet hoog, onverdeeld, tenger ; bloem smal ; bindseltje nagenoeg ontbrekend. Deze soort staat tusschen L. perenne. L. en L. temulentum L. (Deel III N«. 201, en XI N‘. 876) ; doch digter hij de laatste. Zij is van de eerste onderscheiden door haar eenjarigen duur, het ontbreken van aanblijvende bladbundels en de veel langere kelkkafjes ; van de laatste door tengerder voorkomen en kortere kelkkafjes.
Groeiplaats Op akkers, onder vlas : Rusland, West-Siberië, Kaukasië, noordelijk en midden-Furopa, Skandinaviê behalve Lapland. — In Engeland nu en dan; in Frankrijk somtijds aangevoerd met vlaszaad
uit Riga. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.. y -j
Nederland Op vlasakkers. Bij Arnhem ; op verschillende plaatsen in de provincie Groningen ; bij Lei en, ’sGravenhage' Dordrecht, Nijmegen; op Zuid-Beveland en in Limburg. Oudemans.
Het afgebeèlde exemplaar is ons in Julij 1886 aangeboden door den Heer A. Walraven.
-ocr page 104-LOLIITM KEMOTUM Schrank. LOLIUlff LIKICOLA Sond.
Ivraie du lin.
Nom allemand: Flachsliebender Lolch.
Nom anglais: Flax-Ryegrass.
Fleurit : Juin—Juillet. O.
Système de Linné. Cl. III O. IL Triandria Digynia.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 876, Vol. XL
Caractères spécifiques. Glume à 5—7 nervures, un peu plus courte que l’épillet ; épillets à la fin largement elliptiques, 4—Shores, glumelles fructifères renflées , plus étroites que les supérieures.
Racine fibreuse ; tige d’un à deux pieds, simple, grêle ; feuilles étroites ; ligule presque nulle. Tient le milieu entre L. perenne et L. temulentum (Vol. III N’. 201 et Vol. XI N°. 876), mais s'approche davantage du dernier. Se distingue du premier par la durée annuelle, le manque des faisceaux de feuilles permanentes et les glumes beaucoup plus longues; de la dernière par la taille grêle et les glumelles plus courtes.
Habitat. Champs cultivés, parmi le lin. Russie, Sibérie occid., Caucasie, Europe sept, et centrale, Scandinavie excepté la Laponie. Sporadique en Angleterre; aussi en France, où elle est importée quelquefois avec les graines de lin de Riga.
Pays-Bas. Champs de lin ; provinces de Groningue, de Gueldre, Hollande, Zélande et Limbourg.
L’exemplaire représenté nous a été offert en Juillet 1886 par M. Walraven.
-ocr page 105- -ocr page 106- -ocr page 107-WEBERA CERDA Schpr.
Ruwe Weber a.
Hoogduitsch : Rauhe Webera.
Engelsch : Crude Webera.
Vruchtjes rijpen : Julij—Aug,
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVIII, N”. 1379.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Caulis elatus simplex purpureus. Folia inferiora ovato-lanceolata, integra, summa in comam flexuoso-patentem conferta, longa, loricata, apice remote serrata, floralia intima breviora stricta anguste lanceolata, omnia auro-nitentia, costa ad basin rubella. Antheridia plantarum monoicarum archegoniis intermixta , dioicarum in perigonii subdiscoidei foliorum internorum axillis. Capsula horizontalis rarum pendula, oblonga, baud raro ventricosa, collo brevi, sporis impleta fusco-lutea, vacua sicca brunnea, orificium versus sensum angustata basi ventricosa. Peristomium pallide lutescens, intern! cilia binata et ternata perfecta.
Stengel hoog, onverdeeld, purperrood. Onderste bladen eirond-lancet-vormig, gaaf; bovenste in een bogtig-uitstaande kuif zaamgedrongen , lang, riemvormig , aan den top verwijderd-gezaagd ; bladen der bloeijende planten : de onderste korter, opgerigt, smal lancetvormig; allen goudglanzig ; middenrib aan den voet roodachtig. Antheridiën van de eenhuizige planten met archegoniën vermengd ; die der tweehuizige in de oksels der binnenbladen van het schijfvormig perigonium. Vrucht neergebogen , horizontaal, zelden hangend, langwerpig, niet zelden buikig, korthalzig, met sporen gevuld bruingeel, ledig en droog bruin, aan de monding allengs smaller, aan den voet buikig. Monding bleek geel; wimpers twee aan twee of drie aan drie, gaaf. — Bryum crudum Schreb. Mnium crudum Hedw. B. Polla crudum Brid.
Verklaring der afbeelding: a. Plantjes; b. id. vergroot; c. bladen; d. blad voet; e. bladspits ; /.antheridiën ; g. kransblad ; h. vrucht ; i. id. droog f k. deksel ; l. mondbeslag ; b., f. 5 maal vergr. ; c., k. 20 m. h, 10 m. ; d., e., l. 100 m.
Groeiplaats. In rotsspleten, van de vlakte tot in de hooge gebergten; vooral op de Alpen.
Nederland. Alleen in Limburg gevonden door Dr. van der Sande Lacoste , die ons de exemplaren heeft aangeboden.
-ocr page 108-WEBEEA CßlTDA Schpi.
Webera crue.
Nom allemand : Rauhe Webera.
JVbm anglais : Crude Webera.
Fruits mûrissent: Juillet—Août.
Systé.me de Linné. Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel. Cellulaires Foliacées, O, Mousses.
Caractères génériques. Voyez le N’. 1379, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques. Tige élancée simple, pourpre. Feuilles inférieures ovales-lanceolées, entières, les supérieures ramassées en une coiffe ffexueuse étalée, longues, serrulées au sommet; feuilles florales intérieures plus courtes , dressées , étroitement lancéolées, toutes dorées luisantes ; côte rougeâtre à la base, Ànthéridies des plantes monoïques entremêlées d’archégones, celles des plantes dioïques dans les aisselles des feuilles intérieures du périgone discoïde. Capsule horizontale, rarement pendante, oblongue, souvent ventrue, à collet court, d’un brun jaunâtre à l’état plein, d'un brun foncé à l’état sec et vide, rétrécie à l’orifice, à bas« ventrue. Péristome d’un jaune pâle, cils intérieurs deux à deux ou trois à trois parfaits. Bryum crudum Schreb, Mnium crudum Hedw. B, Polla crudum Brid.
Explication de la planche: a. Plantes; b. id. grossies; c. feuilles; d. base de la f.; e. sommet de la f.; f. ànthéridies ; g. feuille périchétiale ; h. fruit ; i. id. sec ; k. couvercle ; l. id. sec ; b. f. grossi 5 f.; c, k. 20 f. ; h. 10 f.; d. e. l. 100 f.
Habitat, Fissures de rochers, de la plaine jusque sur les hautes montagnes, surtout dans les Alpes.
Pays-Bas. Seulement dans la prov. du Limbourg. Trouvé par M. van der Sande Lacoste , qui nous a offert les plantes représentées.
-ocr page 109- -ocr page 110-AGARICUS DESTRUENS FRIES.1385.
Àamp;ÀRICUS DESTKUEKS Brond.
Vernielende Plaat zwam.
HoogduitacK ; Zerstörender Blätterschwamm.
Engelach ; Destructive Âgaricus.
Stelsbl van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V, Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel X, N°. 975. Ondergeslacht Pholiota.
SooRTELiJKE KENMERKEN! Pileo camoso inaequali, sicco squamis lanosis floccoso, albo-lutescente, margine involute fibrilloso , stipite solido sursum attenuate, annuloque fugaci albo-squamosis, lamellis adfixis striato-decurrentibus, crenulatis e pallido cinnamomeo-umbrinis.
Hoed vleezig, ongelijk, droog, vlokkig door wollige schubben wit- geelachtig, met omgerolden vezeligen rand ; steel vol, van boven smaller, evenals de spoedig verdwijnende ring wit-schubbig ; plaatjes aangehecht, gestreept-afloopend, gekarteld, eerst bleek dan kaneel-bruin. — A. aerpentini/ormis Secr. var, squamis daterais, A. populneua Pers.
Groeiplaats. Op tronken van popels, meer of min zodevormend. — Zuid-Europa.
Nederland. De voorgestelde exemplaren zijn in Oct. 1881 gevonden door onzen medewerker den Heer A. J. Kouwels, op de dwarsdoorsnede van een boomstam in den Leidschen Hortus Botanicus. — Tot dusver is zÿ niet voor ons land vermeld. — Ook in den Botanischen tuin te Brussel is zij op een popeltronk gevonden. Zie Mmes Bommer et Rousseau, Flor, Mge, dea environs de Bruxelles.
-ocr page 112-Àamp;ÀRICUS DESTRUENS Brond.
Agaric détruisant.
Nom allemand; Zerstörender ßlätterschwamm.
Nom anglais: Destructive Agaricuj.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes Trib. Agariciiiées.
Caractères génériques : Voyez le N®. 975, Vol. X. Sous-genre Pholiota.
Caractères spécifiques: Chapeau charnu inégal, sec, couvert d’écailles laineuses floconnées, blanc jaunâtre, à bord enroulé fibrilleux; tige solide, atténuée au sommet, blanche écailleuse; anneau fugace; lamelles attachées striées-décurrantes, crénulées, d’abord pâles, ensuite d’un brun cannelle. — A, serpentini-fcrmis Secr. var. squamis delersis. 2I. populneus Pers,
Habitat. Sur les troncs de peupliers, plus ou moins gazonnant. Europe méridionale.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté a été trouvé sur un tronc d’arbre dans le jardin Botanique de Leide par notre collaborateur M. A. J. Kouwels, en Octobre 1881. — L’espèce est nouvelle pour notre flore.— Aussi dans le Jardin Botanique de Bruxelles on l’a trouvé sur un tronc de peuplier. Voyez Mmes Bommer et Rousseau , Flor. myc. des envir. de Bruxelles.
-ocr page 113- -ocr page 114- -ocr page 115-SEKECIO SÀKÀCENICirS I.
Heidensch Wond kruid.
Hoogduitich: Heidnisches Wundkraut.
Engelsch ; Creeping rooted Groundsel.
Bloeit: Julij—Sept. y.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. 0. IL Syngenesia Polygamia Superflua.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Deed VII, N°. 543.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Rhlzomate longe stolonifera, caule erecto angulato striato, foliis oblongo-lanceolatis acutis saepe in petiolo contracts , basi cuneatis, dense dentato-serratis , apiculo dentium antrorsum curvato, corymbo polycephalo amplo, bracteis linearibus, involucro cylindrico 12—15 squamoso, squamis accessoribus 3—5 , anthodii radio 6—8-floro, ligulato expanse , achaeniis glabris.
Wortelstok met lange uitloopers ; stengel opgerigt, hoekig, gestreept; bladen langwerpig-lancetvormig, spits, dikwijls in den bladsteel versmald, aan den voet wigvormig, digt zaagvormig getand ; tandjes met den top voorwaarts gekromd; tuil zeer bloemrijk, breed; schutbladen lijnvormig; omwindsel cylindervormig, 12—15 schubbig ; bijkomende omw’indselblaadjes 3—5 , afstaand ; straalbloemen 6—8 , uitgespreid ; vruchtjes kaal.
Onderscheidt zich van S. Fuchsii Koch, Fl. Dat. Deel XVII, N’. 1288, door de worteluitloopers, de voorwaarts gebogen bladtandjes en het grooter aantal schubben van het omwindsel. S. salicetorum Godr. {S. fluviatile Wallr.) is volgens Ascherson een vorm met goudgele bloemen.
Verklaring der afbeelding: a. Bladrand (vergr.) ; b. b. bloem; c. c. omwindsel, d., e., f. vruchtje.
Groeiplaats. Aan de oevers der rivieren, op beschaduwde plaatsen. Siberië, Midden- en Zuid-Rusland, op de vlakte van Midden-Europa, aan de oevers der rivieren. Somtijds gekweekt en verwilderd. — Watson twijfelt aan hare oorspronkelijkheid in Groot-Brittannië en Ierland. Moore {Cyb. Hibern.') zegt dat zij in Ierland veelvuldig voorkomt, doch steeds verwilderd bij woningen , waar zij voorheen als bloedstelpend en wondheelend kruid werd gekweekt. — Zij schijnt dus even hoog geacht geweest als de Senecio Fuchsii Koch {Fl. Bat. XVII, 1288), Welke van beiden de Herba Doria is geweest, is mij niet regt duidelijk. Volgens de afbeelding van dit kruid bij Dodonaeus (Leiden 1618, p. 206), komt het wel overeen in houding met S. Fuchsii, doch heeft blijkbaar uitloopers.
Volgens dien schrijver kwam Herba Doria veel in ’t zuiden van Frankrijk voor en werd in Duitschland alleen gekweekt gevonden. — Nu is S. Fuchsii in Duitschland veel zeldzamer dan S. saracenicus, welke laatste daarentegen voor Zuid-Frankrijk niet genoemd wordt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Nederland, Volgens den Prodromus Fl. Bat. bij Rotterdam , Zalk, Zutphen , Nijmegen, Moerdijk en tusschen Arnhem en Rheede, Voorts bij Arnhem, aan den voet van den heuvel aan den Rijnkant bij de Westerbouwing, — Op deze groeiplaats heb ik het exemplaar onzer afbeelding gevonden in Sept. 1886.
-ocr page 116-SENECIO SAKÀCENICIJS L.
Nom allemand; Heidnisches Wundkraut. iVoni anglais: Creeping rooted Groundsel. Fleurit ; Juillet—Sept. 2],
Système de Linné. Cl. XIX. O. II. Syngénésie Polygamie Superflue.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 543, Vol VII.
Caractères spécifiques. Rhizome longuement stolonifère; tige droite anguleuse striée; feuillesohlongues-lancéolées , aigues , souvent rétrécies en pétiole , à base en coin , densément bordées de dents en scie à pointes courbées en avant ; corymbe polycéphale ample ; bractées linéaires ; involucre cylindrique à 12—15 écailles, à 3—5 écailles accessoires, anthodes à 6—8 rayons ligulés étalés ; akènes glabres.
Diffère de S. Fuchsii Koch, Flor. Bat N°. 1288, Vol XVII, par le rhizome stolonifère, les dents des feuilles courbées en avant et le nombre plus grand des écailles de l’involucre. 5. salicetorum Godr. (S. Wallr.) est selon Ascherson une forme à fleurs jaune d’or.
Explication de la planche, a. Bord de la feuille (gross.); W. fleur ; cc. involucre; d, e et / fruit.
Habitat. Lieux ombragés aux bords des rivières. Sibérie, Russie centr. et mérid., plaines de l’Europe centrale. Quelquefois échappée de jardins, Selon Watson {Cÿb. britiann.) elle n’est pas indigène dans la Gde Bretagne, et selon Moore {Cyb. hibern.) elle ne se trouve en Irlande qu’auprès des habitations où on la cultivait autrefois pour ses qualités médicales. Elle semble avoir eu la même réputation que le S. Fuchsii Koch. Il me semble encore douteux laquelle des deux est l’herbe Doria, si vantée par les auteurs du 16me siècle. Selon Dodoné celle-ci était fréquente dans le Midi de la France et rare en Allemagne (de même que le S. Fuchsii de notre temps) ; mais sa figure représente un rhizome à longs stolons, ce qui répond à notre plante, qui n’est pas indigène dans le Midi et abondante en Allemagne.
Pays-Bas. Lieux ombragés humides près des grandes rivières. Prov. de Hollande mérid. et de Gueldre. J’ai trouvé l’exemplaire représenté dans les environs d’Arnhem en Sept. 1886.
-ocr page 117- -ocr page 118- -ocr page 119-STACÏÏTS ANKUA I.
Eenjarige Andoorn.
Hoogduitsch : Einjähriger Ziest. Engelseh : Annual Hedge-Nettle.
Bloeit: Julij—October. ©
Stelsel yan Linneus : Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Labiatae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N’. 106.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Caule erecto opposite ramuloso pubescente, foliis glabris crenatis, basi cuneatis, inferioribus parvis petiolatis ovato-oblongis, superioribus subsessilibus oblongo-lanceolatis, floralibus lineari-lanceolatis acutis ; verticillis 4—6floris approximatis, calycis tubuloso-campanulatis hirsutis, dentibus obliquis lanceolatis acutis, corollae albido-ochroleucae pubescentis tubo sub-exserto.
Stengel opgerigt, tegenoverstaand getakt, zachtharig; bladen kaal, gekarteld, aan den voet wigvormig ; de onderste klein, gesteeld, eirond, langwerpig, de bovenste veelal ongesteeld, langwerpig-lancetvormig, die van de bloemstengels lijn-lancetvermig, spits ; bloemen bij 4—6 in aarvormende kransen ; kelken buis-klokvormig behaard ; kelktandjes schuin, lancetvormig, spits ; buis der wit-gele bloemkroon min of meer vooruitspringend. — S adenocalyx C. Koch., S. mierantha C. Koch.
Verklaring der Afgeeldinu. a. bloem; b. id. van voren; c, id. doorsnede; d. kelk.
Groeiplaats. Waarschijnlijk oorspronkelijk van de Tauro-Caspische landen , vanwaar zij zich als akkeronkruid over Europa verspreid heeft. Zij was reeds voor drie eeuwen in Europa bekend, doch is eerst sedert 1830 in Engeland verschenen en volgens Alph. De Candqlle nog niet in Sicilië en Griekenland doorgedrongen, De namen der plant in Boven-Italië, -iherba turca, herba stregonaquot; duiden vreemden oorsprong aan.
Nederland. Tot dusver alleen gevonden in de omstreken van Maastricht, en sedert 1881 in de omstreken van Deventer. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden in Limburg, is ons in Julij 1886aangeboden door den Heer J. D. Kobus.
-ocr page 120-STACEYS ANKEA L.
Epiaire annuelle.
Nom allemand: Einjähriger Ziest.
Nom anglais : Annual Hedge-Nettle.
Fleurit: Juillet—Octobre. ©
Système de Linné. Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Labiées.
Caractères génériques. Voyez le N”. 106. Vol. IL
Caractères spécifiques. Tige droite à rameaux opposés, pubescente; feuilles glabres crénélées à base en coin, les inférieures petites, pétiolées, ovales-oblongues, les supérieures plus ou moins sessiles, oblongues-lancé-olées, les florales linéaires-lancéolées aigues ; verticilles de 4 à 6 fleurs rapprochées en épi ; calice tubuleux-campanulé, velu, à dents obliques lancéolées aigues; corolle blanc-jaunâtre pubescente, à tube plus ou moins proéminent. Stachys adenocalyx C, Koch. S. micrantha C. Koch. •
Explication de la planche, a. Fleur ; b. id. en face ; c, id. coupe ; d. calice.
Habitat. Probablement indigène dans la région Tauro-Caspienne, d’où elle s’est répandue en Europe comme plante arvicole. Elle était déjà connue dans les champs de l'Europe centrale du temps de Bauhin. Signalée en Angleterre depuis 1830, elle n’a pas encore été trouvée en Grèce et en Sicile. Alph. de Candolle. Les noms italiens therba turca, herba sire gonaquot; indiquent une origine étrangère.
Pays-Bas. Environs de Maëstricht et de Deventer. L’Exemplaire, trouvé près de Maestricht, nous a été offert par M. J. D. Kobus en Juillet 1886.
-ocr page 121- -ocr page 122- -ocr page 123-PIIUIABIA ŒLOBULIPEKA I.
PiUcnkruid.
Hoogduitsch ; Pillenkraut. Engelsch ; Pillwort. Jlf«lt; vruchtjes: in Junij—Sept.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Marsiliaceae.
Geslachtskenmerken. Rhizoma filiforme repens ad nodos radicans. Folia ad stipitem filiformem reducta. Sporocarpia globularia ad nodos solitaria sessilia vel breviter stipitata 4—2 locularia longitudinaliter 4—2 valvia dense pilosa tandem nuda. Sporangia lineae elevatae intervalvulari longitudinal! inserta, inferiora (Macrosporangia) in loculo sporam unicam majorem ovatum vel globosum, superiora (Microsporangia) sporulas nu-merosas minutissimas continentia,
Wortelstok draadvormig, kruipend, aan de knoopen wortelend. Bladen slechts draadvormige stelen. Spore-vruchten bolvormig , alleenzittende bij de knoopen , ongesteeld of kortgesteeld , 4—2 bokkig , 4—2 kleppig, digt behaard, eindelijk naakt. Sporehouders overlangs op de tusschenklepsche lijnvormige lijsten ; de onderste (Macrosporangia) met een enkele groote, eironde of bolvormige spore, de bovenste (Microsporangia) met talrijke kleine sporen.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs junceis setaceis strictis primitus apice cochleatis. Bladen rietachtig borstelachtig , in jongen toestand slakkenhuisachtig gedraaid.
Verklaring der Afbeelding, a. sporevruchten; b, id. lengte-doorsnede; c, id. dwarsdoorsnede; d, spore-houder ; e. macrospore ; f. microspore ; g. sporen. Alles vergroot.
Groeiplaats. Op overstroomde plaatsen aan de oevers van vijvers ende randen van moerassen en stilstaande wateren. Zandstreken. Rusland en geheel Midden-Europa tot Lijfland , Z. Zweden , Z. Noorwegen, Noord-Italie. Ontbreekt in Spanje, Z. Italië en Griekenland. Het geslacht wordt in de Levant en in Noord-Amerika door verwante vormen vertegenwoordigd.
Nederland. Op vochtige en onder water staande heide- en veengronden , in weilanden. Vughtsche en Ooster-houtsche heiden; tusschen Wijchen en Nijmegen, Son (N. Brab.), Oisterwijk, Meppel, bij Kuikhorne en Bergum, Harendermolen bij Groningen, Valkenswaard bij Eindhoven, Kanaal bij Apeldoorn, Bleeke meer bij Uddel. K. Ankersmit. Terschelling, door Holkema op het Groene Plak, door de Leden der Ned. Bot. Ver-eeniging in 1886 op de vlakte Doodemanskisten gevonden.
De op de afbeelding voorgestelde exemplaren op laatstgenoemde groeiplaats verzameld, zÿn ons aangeboden door Mej. J. Wouters in Aug. 1886.
-ocr page 124-PILULÀRIÀ GLOBTTLIFERA L.
Pilulairc.
Nom allemand: Pillenkraut.
Nom anglai» : Pillwort.
Fructifie : Juin—Sept.
Système de Linné : Cl. XXIV. Cryptogamia.
Système Naturel; Cellulaires Foliacées. O. Marsiliacées.
Caractères génériques: Rhizome filiforme, rampant, radicant aux noeuds. Feuilles réduites à une tige filiforme. Fructifications globuleuses solitaires aux noeuds, sessiles ou à pédoncule court, partagées en 4—2 loges par des dissépements longitudinaux, d’abord velues, puis nudes. — Sporanges se développant sur des lignes élevées entre les dissépiments, les inférieures (Macrosporanges) contenant une seule spore grande, ovale ou globuleuse, les supérieures (Microsporanges) contenant de nombreuses sporules très-petites.
Caractères spécifiques : Feuilles dressées, joncées, sétacées, enroulées en limaçon dans leur jeunesse.
Explication de la planche: a. a, Sporocarpes; b. id. coupées longitudinalement ; c. id. transversalement ; d. sporanges ; e, macrospore ; f, microspore ; g. spores.
Habitat. Lieux inondés aux bords des étangs et des marais. Régions siliceuses. Russie et toute l’Europe centrale, de la Livonie, Suède mérid, Norvège mérid. jusque dans l’Italie sept. Manque en Espagne, dans ritaliè mérid. et en Grèce. — Le genre est représenté par des espèces analogues dans l’Orient et en Amérique.
Pays-Bas. Bruyères humides et inondées, dans les provinces du Brabant-sept., de Gueldre, Overijssel, Drenthe, Frise et Groningue, et sur l’île de Terschelling (Mer du Nord).— L’exemplaire représenté trouvé à Terschelling en Août 1886, nous a été présenté par Mlle J. Wouters.
-ocr page 125- -ocr page 126- -ocr page 127-WEBEEA AESOTIKA Schw.
Eenjarige Webera.
Hoogduitsch : Einjährige Webera.
Engelsch; Annual Webera.
Vruchtjes rijpen : Junij—Julij.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia, Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVII, N’. 1379.
SoORTELiJKE KENMERKEN : Dioica. Laxe caespitosa. Caulis erectus simplex et ramulosus, ramulis strictis elongatis bulbiferis , purpureus. Folia caulina et ramulina remota lanceolata, comalia oblongo- en lineali-lanceolata apice serrata , margine reflexa, pallide viridia. Flores masculi polyphylli crassiusculi, foliis perigonialibus internis basi dilatata ferrugineis, antheridia axillaria. Capsula in pedicello striato pallide rubente inclinata, oblongo-pyriformis aequalis e pruinoso viridi-rubens tandem saturate croceo-rufa, sicca deoperculata sub ore constricta urceolata. Peristomii dentes aurantii, interni membrana basilaris satis producta, ciliis perfectis.
Tweehuizig. Los zodevormend. Stengel opgerigt, purper, onverdeeld en vertakt, met regte , lange , bolletjes-voortbrengende takjes. Stengel- en takbladen verwijderd van elkaar, lancetvormig ; de topbladen langwerpig-en lijn-lancetvormig , aan den top gezaagd , aan den rand binnenwaarts gebogen , bleek groen ; Mann., bloemen veelbladig, min of meer dik, de inwendige kransbladen aan den voet verbreed, roestkleurig; antheridiën in de bladhoeken. Vrucht op regten steel, bleek rood, neergebogen , langwerpig-peervormig , gelÿk, eerst berijpt, oranje-rosrood, in droogen en dekselloozen toestand onder den mond toegesnoerd, kruikvormig. Tanden van het mondbeslag oranje ; binnenvlies genoeg ontwikkeld ; wimpers volkomen.
Verklaring der afbeelding: a. Plantjes; b. mann. pl, ; c. vrouwel. pl. ; d. bladen ; e. bladvoet ; ƒ. bladspits ; g. kransblad ; h., i. vrucht ; k. deksel ; l. antheridiën ; m. mondbeslag met ring ; l. m. vergroot : b., c. 5 ml. ; d., g., k. 20 ml. ; h., i. 10 ml, ; l. 50 ml. ; e., f., m. 100 ml.
Groeiplaats. Op vochtige zandgronden, voornamelijk van dikwijls overstroomde weilanden ; op vochtige akkers, op vochtige zandsteenrotsen, in de vlakten , zelden op de hooge gebergten.
Nederland. Volgens wijlen Dr. Van der Sande Lacoste in alle provinciën gevonden, behalve Friesland, Overijssel en Noord-Holland. De afgebeelde exemplaren zijn ons door Dn. Van der Sande aangeboden ‘).
’) Onze verdienstelijke Bryoloog en ijverige medewerker Dr. C. M. Van de Sande Lacoste te Amsterdam is, na een lange en smartelijke ziekte, den 15 Januarij 1887 overleden. — Een woord van hulde en dank zij aan zijne nagedachtenis gewijd.
-ocr page 128-WEBERÀ ÀKEOTIKA Schw. ♦
Webera annuelle.
Nom allemand : Einjährige Webera.
Nom anglais : Annual Webera.
Fruits mûrissent ; Juin—Juillet.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia. Musci,
Système Naturel : Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 1379. Vol. XVIII.
Caractères spécifiques. Dioïque. Lâchement gazonnante. Tige droite simple et ramuleuse pourpre, à ramules dressés allongés, bulbifères. Feuilles de la tige et des ramules distantes, lancéolées, celles de la coiffe oblongues- et linéaires-lancéolées, à pointe serrulée, â bord réfléchi, d’un vert pâle. Fleurs mâles polyphylles , plus ou moins épaisses ; feuilles périgoniales internes à base élargie, ferrugineuses ; anthéridies axillaires. Capsule à pédicelle dressé, rouge pâle, inclinée, oblong-pyriforme égale, d’abord pruineuse, vert rougeâtre, à la fin d’un roux orangé ; à l’état sec et déoperculé serré sous l’embouchure urcéolée. Dents du peristome oranges, membrane basillaire bien développé ; cils parfaits.
Explication de la flanche, a. Les plantes; b. pl. mâle; c. pl. fern.; d. feuilles; e. base de la f. ; /. sommet; g. feuille périchét. ; h, i. capsule; le. couvercle; l. anthéridies; m. embouchure; b., m, gross.; b, c 5 f. ; d, g, k 20 f. ; h, i 10 f. ; l. 50 f. ; e, f. m. 200 f.
Habitat. Terrains sablonneux humides, surtout dans les prairies souvent inondées ; champs humides , roches de molasse humides; dans la région alpine.
Pays-Bas. Trouvé dans toutes les provinces excepté la Hollande sept., la Frise et l’Overijssel, Les exemplaires représentés nous ont été offerts par feu le Dr. Van der Sande Lacoste. *)
•) Notre célèbre Bryologne et zélé collaborateur C. M. van der Sande Lacoste, Docteur-en-Médicine à Amsterdam, vient de mourir le 15 Janvier 1887, après une longue et douloureuse maladie. Un mot d’hommage et de reconnaissance soit voué à son souvenir.
-ocr page 129- -ocr page 130-AEGIDIUM PRIMULAE D.C.(PUCCINIA PRIMULAE) 1390.
AECIDIIJM PRIÏÏUIAE D. C.
Puccinia Primulae Grev,
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Uredineae.
Deze Zwam, woekerend op de bladen van Primula acaulis, is door mij gevonden in Julij 1885, in het bosch van de Vogelenzang bij Bennebroek, eigendom van Jhr. Barnaart. De Heer Prof. C A. J. A. Oudemans , wien ik daarvan exemplaren zond, heeft ons verplicht door de volgende beschrijving:
Aecidium Primulae De Candolle (Flore Française VI, 90) wordt tegenwoordig niet meer als eene op zich zelve staande soort onder de groote afdeeling der Uredineeën, maar slechts als een der ontwikkelingsvormen van Puccinia Primulae Greville (Flora Ediriensis 1824, p. 432) beschouwd. Sommige auteurs duiden dien toestand aan door het teeken I, andere gewagen van een vruchtvliesdragenden vorm (Fungus hymeniiferus). Ook Uredo Primulae De Candolle (Flore Française VI, 68) behoort in den zelfden ontwikkelingskring te huis en wordt, evenals Aecidium Primulae, onder het hoofd Puccinia Primulae, nu eens door het teeken 11, dan weder als »stylosporen- of gonidiën-dragende vorm” (fungus stylosporiferus sive gonidiiferus) onderscheiden. — Tot hiertoe werd in Nederland niet anders dan Aecidium Primulae — en dat wel op de bladeren van Prinula acaulis — gevonden. Naar Uredo Primulae en Puccinia Primulae moet nog gezocht worden. De bladeren onzer overige Primula’s werden tot hiertoe steeds in normalen — d. i. door geen Fungus besmetten toestand — aangetroffen.
De drie, zooeven voor het gemak met afzonderlijke namen aangeduide Roestzwammen zijn aan dezelfde voedster gebonden. Men kan ze dus enkel op de bladeren van de eene of andere Primula aantreffen. Op andere planten groeien zÿ niet.
Het Aecidium Primulae, ’t welk hier thans wordt afgebeeld, groeit aan de ondervlakte der bladeren en vormt er meest rondachtige groepen van dicht opeenstaande, doch ordeloos gerangschikte bekertjes. Deze zijn schotelvormig, met een witachtigen, breed omgebogen, fijn gekartelden rand. Zij bevatten een — al naar den ouderdom ietwat verschillend gekleurd — nu eens oranjeachtig, dan eens geel, dan weder bleekgeel poeder, dat, met het gewapend oog bekeken, blykt te bestaan uit veelhoekige, fijnwrattige korrels van 47—23
lengte en 12—18 #*. dikte. Uit dein het blad verscholen zwamvlokken (mycelium) van de sporen dezer Aecidium-bekertjes, kunnen, zooals dat in andere landen is waargenomen, zoowel puistjes of kussentjes met Uredo- als met Puccinia-gonidiën opslaan. De omstandigheden echter, welke gunstig op deze opvolging van vormen werken, schijnen of in Nederland niet verwezenlijkt te kunnen worden, óf — zoo deze uiting ietwat voorbarig mocht wezen — tot hiertoe althans niet verwezenlijkt geworden te zijn.
Van het Aecidium Primulae als parasiet op de bladeren van Primula acaulis (= P. grandiflora), vond ik enkel gewag gemaakt in Fuckel’s Symbolae mycologicae, Appendix IH, p. 13 en Winter’s Krypt. flora 1, 203. Gedroogde exemplaren echter dier ziekelijke bladeren werden uitgegeven door Fuckel (Fungi Rhenani N°. 2634), en door Roumeguère (Fungi Gallic!, N’. 1820). — De Uredo-'/orm op de bladeren derzelfde plant vermeldden al weder Fuckel en Winter, ter aangehaalder plaatse. Roumeguère gaf deze Uredo uit in zijne Fgi Gallic! onder N“. 1912. — Van den Puccinta-vorm — altijd op de bladeren van Primula acaulis — gewagen Kickx, Recherches pour servir à la flore cryptogamique des Flandres, IV, 36; Kickx , Flore Cryptogamique des Flandres 11,67; Fuckel, Symbolae Mycologicae, Appendix HI, 13 ; Winter, Kryptogamen-Flora 1,103 ; Saccardo , Michelia II, 306. Gedroogde bladeren, door Puccinia bezocht, verspreidden Desmazières in zijne Plant, crypt, de France Ed. I onder N°. 1371, Ed. H onder N°. 871 ; Fuckel in zijne Fungi Rhenani onder N’. 2634 en Roumeguère in zijne Fungi Gallici, onder N’. 1049.
Verklaring der afbeelding: a. Bladen van Primula acaulis, b., b., b, bekertjes ; c. id., doorsnede ; d, poeder.
-ocr page 132-ÀEOIDIUM PRIMITLÀE D. C.
Puccinia Primulae Grev.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. O. Urédinées.
Ce champignon parasitant sur les feuilles de la Primevère à gr. fleurs (Primula acaulis) a été recueilli par moi en Juillet 1885 dans les bois de Vogelenzang près de Harlem, propriété de M. Barnaakt.
M. le Prof. C. A. J. A. Ouoemans, à qui j’ai envoyé des exemplaires, nous a obligés par la notice suivante, qu’il a bien voulu rédiger pour notre Flore.
Aecidium Primulae De Candolle {Flore Française VI, 90) n’est plus considéré de nos jours comme une espèce particulière dans la grande division des Urédinées, mais seulement comme une des formes de Puccinia Primulae Greville {Flora Edinensis, 1824, 432). — Quelques auteurs indiquent cette forme par le signe I; d’autres l’appellent une forme hyméniifère. De même l’Uredo Primulae De Candolle {Flore Française VI, 68) fait partie du même cercle de développement et est distingué sous le titre de Puccinia Primulae, tantôt par le signe II, tantôt par le nom de forme stylospori- ou gonidiifère. — Jusqu’ici l’Aecidium Primulae des feuilles de P. acaulis est la seule de ces formes trouvée dans les Pays-Bas. —. Uredo Primulae et Puccinia Primulae restent à trouver ici. — Les feuilles des autres espèces de Primula des Pays-Bas ont été trouvées jusqu’ici à présent sans champignons parasites.
Les trois Urédinées désignées pour la facilité par des noms particuliers, sont liées à la même plante nourricière. — On ne les trouve que sur les feuilles d’une espèce de Primula quelconque et pas sur d’autres plantes.
L’Aecidium Primulae dont nous publions la figure, se développe sur la face inférieure des feuilles , formant des groupes arrondis de petits gobelets irrégulièrement agglomérés. Ces gobelets sont en forme de soucoupe à bord blanchâtre, largement courbé, finement dentelé. — Ils contiennent un poudre dont la couleur varie selon l’âge d’un jaune clair à un jaune orange, et qui présente sous le microscope des granules polygones verruculeuses, mesurant en longueur 17—23 /*. et en largeur 12—181». — Selon les observations faites en d’autres contrées, le Mycélium de ces granules, caché dans les feuilles, peut engendrer aussi bien des pustules ou des coussinets à gonidies d’Uredo, que ceux à gonidies de Puccinia. Les circonstances favorables au développement de ces formes semblent manquer , ou si cette expression est trop hasardée, — ne pas encore s’y être réalisées.
Les seuls auteurs, qui aient mentionné l’A. Primulae comme parasite sur les feuilles de Primula acaulis
(P. grandiflora Lam.) sont Fuckel, Symb. mycol. Append. Ill, 13 et Winter, Kr y pt. Flora, I, 203.
Des exemplaires séchés de ces feuilles attaquées ont été publiés par Fuckel {Fungi Rhenani N’. 2634), et par Roumeguère {Fungi QallicifW. 1820).— La forme-Uredo sur les feuilles de la môme plante est citée
par Fuckel et Winter 1. c. et a été publiée par Roumeguère dans ses Fgi Gallici, sous le N“. 1912. La
forme-Puccinia sur les feuilles de Primulae acaulis est mentionnée par Kickx , Recherches pour servir à la Flore cryptogamique des Flandres IV, 36; Kickx, Flore cryptog. des Flandres 11,67; Fuckel Symbolae Mycologicae, Appendix III, 13; Winter, KrypUgamen Flora I, 103; Saccardo, Michelia II, 306. — Des feuilles séchées attaquées de Puccinia, ont été éditées par Desmazières, Plantes crypt, de France, Ed. I, sous le N°. 1371, ed. II sous le N .871 ; par Fuckel, Rungi Rhenani sous le N°. 2634, et par Roumeguère, Fungi GalliciN“. 1049.
Explication de la planche, a. Feuille de Primula acaulis; b., b., b. gobelets; c. id. coupe; d. granules.
-ocr page 133- -ocr page 134- -ocr page 135-ARABIS ALPIKA I.
Alpische Scheefkelk.
Hoogduitsch ; Alpen-Gänsekresse.
Engelsch : Alpine Wall Cress.
Bloeit: April—Mei 2J..
Stelsel van Linnaeus : Cl. XV. 0. II. Tetradynamia Siliquosa.
Natuubluk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie deel XIII, N’. 1018.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caespitosa, pilis furcatis simplicibusque pubescens v. subtomentosa, caulibus erectis vel adscendentibus saepe diffusis, foliis inferioribus obovato-lanceolatis, in petiolum attenuatis, caulinis cordato-ovatis acute dentatis auriculatis amplexicaulibus, floribus corymbosis niveis, limbo late ovato patente, siliquis cum pedicello gracili filiformi patulis, rectis glabris, seminibus rotundatis anguste alatis.
Zodevormende plant met gevorkte of onverdeelde haartjes bekleed; stengels opgerigt of opstijgend, dikwijls uitgespreid; onderste bladen omgekeerd-eirond-lancetvormig, in den bladsteel versmald; stengelbladen hart-vormig-eirond, geoord, spits getand, stengelomvattend ; bloemen in trossen, wit met breed eironden, uitstaan-den zoom; hauwen met de tengere draadvormige steeltjes uitgespreid, regt, kaal; zaden rond, met een smal vleugeltje.
Verklaring der afbeelding, a. Stengelblad; b. haartjes; c. bloem; d. hauwen; e. hauw afzonderlijk; /. zaden ; (6—ƒ vergroot).
Groeiplaats. Op rotsige gronden, in rotsspleten, aan de oevers der bergstroomen, op de hooge gebergten van Europa, van Lapland tot Corsica, Napels en Creta; in Azië, van den Oeral en Baikal tot het Tauro-Cas-pische gebergte; in Amerika op Groenland, Kamschatka en Labrador. Deze plant heeft dus een circumpolair gebied. Op de lagere gebergten van Duitschland komt zij niet voor; in Frankrijk is zij zeer zelden ; in Spanje zeer algemeen. Slechts enkele malen is zij op oude muren waargenomen.
Nederland. De eenige groeiplaats dezer plant is op muren in de omgeving van den Hortus Botanicus te Leiden van waar zij is verwilderd, zonder verdere uitbreiding. Reeds in 1840 is die groeiplaats door Molken-BOER vermeld. Het afgebeelde exemplaar is aldaar gevonden door onzen ijverigen medewerker den Heer A. J. Kouwels.
-ocr page 136-ARABIS ALPINA L.
Arabette des Alpes.
Nom allemand : Alpen-Gänsekresse.
Nom anglais; Alpine Wall Cress.
Fleurit ; Avril—Mai ?].
Système de Linné : Cl. XV. 0, IL Tétradynamie Siliqueuse.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. 0. Crucifères.
Caractères génériques : Voyez le Nquot;. 1018, Vol. XIIL
Caractères spécifiques: Plante gazonnante, couverte de poils rameux ou simples; tiges dressées ou ascendantes, souvent diffuses ; feuilles inférieures obovales-Iancéolées rétrécies en pétiole, les caulinaires ovales dentées, à dents aigues, à base cordiforme embrassante ; fleurs en corymbe, blanches, à limbe large ovale étalé ; siliques à pédicelles grêles filiformes, étalées, droites glabres ; graines arrondies à bord membraneux étroit.
Explication de la planche : a. feuille caulinaire ; b, poils ; c. fleur ; d, siliques ; e. silique (grossi) ; f. graines (grossies).
Habitat. Rochers et bords des torrents des montagnes. Hautes montagnes en Europe, de la Laponie jusqu’en Corse, à Naples et en Crète; en Asie Monts Oural et Baikal jusqu’aux monts Tauro-Caspiens, en Amérique en Groënland, Kamschatka et Labrador. L’aréal de notre plante peut être dit circumpolaire. Elle manque aux montagnes moins élevées de l’Allemagne; elle est rare en France et très abondante en Espagne, en Bavière et Autriche.
Pays-Bas. Vieux murs dans le voisinage du Jardin Botanique de Leide, d’où elle s’est échappée. Cette localité a été signalée déjà en 1840. L’exemplaire représenté y a été recueilli par notre zélé collaborateur M. A. J. Kouwels.
-ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139-CENTAURBA AMARA 1.
Bittere Centaurie.
Hoogduitach ; Bittere Flockenblume.
Engelsch : Bitter Centaury.
Bloeit: Aug.—Sept. 2]..
Stelsel van Linnaeus; Cl. XIX. O. III. Syn^enesia Polygamia Frustranea.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel I, N°. 59.
SooRTELiJKE KENMERKEN ; Caule erecto vel adscendente superne ramoso, ramis virgatis, foliis anguste lineari-lanceolatis araneoso-canescentibus , inferioribus integris vel pinnatifidis superioribus integerrimis, capitulis ovato-globosis mediocribus, involucri phyllis appendice scariosa eis latiore orbiculata concava integra vel lacera albida superatis, flosculis roseis externis breviter radiantibus, acheniis obovato-oblongis puberulis calvis.
Stengel opgerigt of opstijgend, van boven vertakt; takken roedevormig; bladen smal lij n-lancetvormig, wit spinnewebachtig berijpt; de onderste gaaf of vinspletig; de bovenste geheel gaaf ; bloemhoofdjes eirond-bolvor-mig, van middelbare grootte; schubjes van het omwindsel gekroond door een schilferachtig aanhangsel, breeder dan het schubje, schijfvormig , hol, gaaf of ingescheurd, witachtig; bloempjes rooskleurig ; de buitenste in een korten straalkrans uitgespreid; vruchtjes omgekeerd-eirond langwerpig, zeer zacht behaard, zonder kuif.
Deze soort onderscheidt zich van de C. Jacea L, door de smalle, berijpte bladen , de vliezige, glinsterend witachtige, uitwendig bolle aanhangsels der omwindsel-schubjes en den (ongeveer 14 dagen) lateren bloei.
Verklaring der afbeelding: a. Bloemhoofdje ; ó. bloempje ; c. bloemhoofdje uitgebloeid ; d. later vruchtjes ; f. aanhangsels der omwindselblaadjes.
Groeiplaats. Op drooge plaatsen in ziltige weilanden. Zuid-Rusland , Dalmatië, Croatie, Zwitserland, Tyrol, Italië, Spanje, Frankrijk. Ontbreekt in Noord-Duitschland, Skandinavië en Groot-Brittannië.
Nederland. Deze voor Nederland nog niet vermelde plant is door mij het eerst gevonden in 1884, langs den weg van Wijk aan Zee naar Heemskerk (prov. Noord-Holland).
Het afgebeelde exemplaar is van deze groeiplaats, waar ik de plant ook in de laatste jaren steeds heb teruggevonden.
-ocr page 140-CEKTAIIREA AMARA. I,
Centaurée amère.
Nom allemand ! Bittere Flockenblume.
Nom anglais : Bitter Centaury.
Fleurit ; Âôut.—Septembre y.
Système de Linné : Cl. XV. O. III. Syngénésie Polygamie Superflue.
Systeme Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées,
Caractères génériques : Voyez le Nquot;. 59, Vol. I.
Caractères spécifiques: Tige droite ou ascendente, rameuse au sommet, à rameaux effilés, simples ; feuilles étroitement linéaires-lancéolées blanchâtres aranéeuses, les inférieures entières ou pinnatifides, les supérieures très-entières ; capitules ovales-globuleux de moyenne grandeur ; appendices des écailles de l’involucre scarieux, plus larges que l’écaille, ronds, renflés-concaves, entiers ou lacérés, blanchâtres; fleurons externes étalés en rayon court ; fruits obovales-oblongs, pubescents, sans aigrette.
Cette espèce se distingue de C. Jacea par les feuilles étroites blanchâtres-aranéeuses, les appendices scarieux, blanchâtres luisants, concaves et renflés en dehors, et par la floraison plus tardive (environ de 14 jours).
Explication de la planche: a. Capitule; J. fleuron; c. fleuron défleuri; d. id. plus tard; e. fruits; ƒ. appendices des écailles de l’involucre.
Habitat. Lieux secs dans les prairies salines* Russie mérid., Dalmatie, Croatie, Suisse, Tyrol, Italie, Espange et France, Manque dans le Nord de 1’ Allemagne, en Scandinavie et dans la Gde Bretagne et l’Irlande.
Pays-Bas. Notre plante est une acquisition bien intéressante à la flore Néerlandaise. — Je l’ai trouvée depuis l’année 1884, aux bords d’un , chemin près des dunes maritimes de Wijk-aan-Zee (prov. de Hollande sept.).
-ocr page 141- -ocr page 142- -ocr page 143-CÀMPAKIJLÀ LÀTIFOLIÀ L.
Brcedbladige Klokbloem.
Hoogduilsch; Breitblättrige Glockenblume.
Engelsch ; Giant Bell Flower, Bloeit : July—Aug. 4
Stelsel van Linnaeus; Cl. V. 0. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Campanulaceae.
Geslachtskenmerken : Zie deel III, N’. 203.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Caule obsolete angulato simplici folioso , foliis amplis ovato-lanceolatis acuminatis sub-pubescentibus, grosse duplicato-serratis , inferioribus breviter petiolatis interdum subcordatis, superioribus sessilibus basi attennatis, pedunculis axillaribus erectis unifloris, calycis laciniis ovato-lanceolatis acuminatis, corolla magna campanulato-infundibuliformi, ad tertiam partem in lobos ciliatos fissa, laciniis calicis 3plo longiore, capsula nutante laciniis calicis coronata.
Stengel een weinig hoekig, onvertakt, bebladerd ; bladen groot, eirond-lancetvormig, spits toeloopend, eenigszins behaard, grof dubbel laagtandig; de onderste kort gesteeld, somtijds hartvormig ; de bovenste ongesteeld, aan den voet versmald ; bloemstelen okselstandig , opgerigt, eenbloemig ; kelkslippen eirond-lancetvormig, spits toeloopend; bloemkroon groot klok-trechter-vormig, tot op i/3 in gewimperde lobben verdeeld, driemaal grooter dan de kelkslippen; zaaddoos knikkend, door de kelkslippen gekroond. — C, macrantha Fries, C, erioearpa Af, B. De wortelvezels zijn nu en dan spoelvormig.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem; b. id. doorsnede; c. vruchtjes; d. zaad.
Groeiplaats. Bosschen in berg- en heuvelachtige streken. — Van den Himalaya en den Oeral over Siberië, West-Azië en Midden-Europa, van zuidelijk Scandinavië tot de Pyreneeën en Midden-Italië.
Nederland. Bosschen bij Arnhem, oevers der Vecht bij Zwolle, omstreken van Haarlem. Oudemans.
Door mij sedert vele jaren in groote hoeveelheid gevonden in de boschjes der plaats Sparenhout achter den Haarlemmerhout. Ik houd deze groeiplaats voor oorspronkelijk, omdat daar ook nog andere boschplanten voorkomen (Anemone ranunculoïdes, Ranunculus auricomus, Gagea lutea enz.), die op meer bezochte plaatsen allengs verdwenen zijn.
-ocr page 144-CAMPANULA LATIPOLIA L.
Campanule à larges feuilles.
Nom allemand: Breitblättrige Glockenblume.
Nom anglais : Giant Bell Flower.
Fleurit; Juillet—Aôut. 2J.
Système de Linné : Cl. V. O, I. Pentandria Monogynia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Campanulacées.
Caractères génériques : Voyez le N“. 203, Vol. III.
Caractères spécifiques : Tige faiblement anguleuse, simple, feuillée ; feuilles grandes, ovales-lancéolées acuminées, plus ou moins pubescentes, doublement dentées en scie, les inférieures à pétiole court, plus ou moins cordées, les supérieures sessiles, atténuées à la base ; pédoncules axillaires dressés, uniflores ; lobes du calice ovales-lancéolés acuminés ; corolle grande campanulée-infundibuliforme , trois fois plus longue que les lobes du calice et fendue jusqu’à 1/3 de sa longueur en lobes ciliés ; capsule penchée couronnée par les lobes du calice. C. macrantha Fries, G. eriocarpa M. B. — Les fibres de la racine sont quelquefois renflés.
Explication de la planche: a. la Fleur; b, id. coupe; c. capsules; d. graine (grossie).
Habitat. Bois des terrains élevés et montagneux. — Son aréal s’étend de l’Himalaya et de l’Oural sur la Sibérie, l’Asie occid. et l’Europe centrale, de la Scandinavie mérid. jusque dans les Pyrénées et le milieu de l’Italie.
Pays-Bas. Bois dans les provinces de Gueldre, d’Overyssel et de Hollande septentr. J’ai recueilli en 1886 l’exemplaire représenté dans un taillis ayant fait partie du bois de Harlem.
-ocr page 145- -ocr page 146- -ocr page 147-MNIITM STELLARE ïïedw.
St err emos.
Hcogduitsch : Stern-Moos. Engelsch ; Star Moss.
Vrucfitjes rijpen : in ’t voorjaar.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. IV, Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Retis areolae superne rotundato-hexagonae parenchymatosae, basi elongato-hexagonae laxiusculae. Capsula inclinata vel pendula collo in pedicello defluente. Peristomium magnum duplex cilia baud appendiculata. Flores masculi discoidei, antheridiis et paraphysibus clavatis numerosissimis.
Bladcellen bovenaan rond-zeshoekig, parenchym-achtig, onderaan verlengd-zeshoekig, losser. Vrucht neergebogen of hangend met een in den steel verloopenden hals. Mondbeslag groot, dubbel ; wimpers zonder aanhangsels. — Mannelijke bloemen schijf-vormig, met talrijke knotsvormige antheridiën en paraphysen.
SooRTELijKE KENMERKEN : Dioica. Caespites molles saturate virides. Caulis erectus laxe foliosus simplex vel basi divisus. Folia erecto-patentia decurrentia, oblonge- et elongato-subspathulata acuminata costa evanescente e medio ad apicem serrata. Capsula horizontalis vel nutans olivaceo-viridis demum fusca, operculo alte convexe baud apiculate.
Tweehuizig. Zoden zacht, donkergroen. Stengel opgerigt, los bebladerd, onverdeeld of aan den voet verdeeld. Bladen opgerigt-uitstaand , afloopend, langwerpig- en verlengd-spatelvormig, spits toeloopend met verdwijnende middenrib , van het midden tot den top gezaagd. Vrucht horizontaal of knikkend, olijfgroen, later bruin ; deksel hoog gewelfd, zonder punt.
Deze soort is gemakkelijk te herkennen aan bare ongezoomde, onder water blaauw gekleurde bladen en ontbreekt in bergachtige landen zelden. Milde,
Verklaring der afbeelding: a. De onvruchtbare plantjes; b. vergroot: e. bladen ; d. bladvoet ; e. bladspits.
Groeiplaats, Op den grond, in bosschen, op de vlakten en in gebergten tot in de sub-Alpine streek, op 4400 voet,
Nederland, Alleen gevonden in de provinciën Gelderland en Limburg, De exemplaren der afbeelding zijn door wijlen Dr, Van der Sande Lacoste verzameld aan holle wegen, bij Vijlen en Schinnen in Limburg,
-ocr page 148-MNIUM STELLARE ïïedw.
Mnium étoilé.
Nom allemand; Stern Moos. Nom anglais ; Star Moss. Fruits mûrissent: au printemps.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamia. Musci.
Système Naturel : Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques ; Tissu des feuilles à aréoles arrondies-hexagones plus lâches à la base. Capsule inclinée ou pendante à collet confluent avec le pédicelle. Embouchure grande double, à cils non appendiculés. Fleurs mâles discoïdées ; anthéridies et paraphyses nombreux, en forme de massue.
Carartères spécifiques : Plante dioïque. Gazons mous d’un vert foncé. Tige dressée, lâchement feuillée, simple ou divisée à la base. Feuilles droites-étalées, décurrentes, oblongues et allongées, un peu spatulées, acu-minées, à côte disparaissante, dentées en scie du milieu jusqu’au sommet. Fruit horizontal ou penché, d’abord d’un vert olivâtre, puis brun; couvercle bombé sans pointe.
Cette espèce est facile à reconnaître à ses feuilles non marginées et prenant une couleur bleue dans l’eau. Elle manque rarement aux régions montagneuses.
Explication de la planche : a. Les plantes (stériles) ; b. id. grossies ; c. feuilles ; d. base de la feuille ; e. sommet.
Habitat. Sur la terre, dans les bois de la plaine et des montagnes, jusque dans la région sub-Alpine, à 4400 pieds.
Pays-Bas. Provinces de Gueldre et du Limbourg. Les exemplaires représentés ont été recueillis par feu le Dr. Van der Sande Lacoste dans des chemins creux en Limbourg.
-ocr page 149- -ocr page 150-COHDYCEPS MILITARIS LK.1395.
amp;0MPÏÏIDI1JS ROSETJS Fries.
Rooskleurige Spijker zwam.
Hoogduitsch ; Rosafarbiger Keilblätterpilz.
Engehch : Rosy Club-Agaric.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel . Cellulares Mycetes. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVI. N°. 1245.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Van Gomphidius glutinosus Schaeff. {Fl. Bat., Deel XVI N°. 1245) onderscheidt zij zich door de kleine afmeting en de lichtroode kleur van den hoed. De hoed en de steel zyn inwendig zeer licht rooskleurig. Fries brengt dezen vorm als een verscheidenheid tot G. glutinosus. — Jgaricus spedosus Scop.
Groeiplaats. In dennebosschen.
Het exemplaar der afbeelding is in Oct. 1886 gevonden op Heijenoord bÿ Arnhem, door Mej. C. A. van WicKEVOORT Crommelin. Deze soort is ook gevonden bij Utrecht, Rijzenburg en Doorn.
CORDYCEPS MILITARIS Lk.
Knots-Sphaer ia.
Hoogduitsch : Keulensphaerie. Engelsch : Club-shaped Sphaeria. Herfst.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Pyrenomycetes, O. Hypocreaceae.
Geslachtskenmerken : Stroma verticale carnosum clavatum vel capitatum, perithecia immersa, sporidia moniliformia.
Vruchtbed vertikaal, vleezig, knots- of kopvormig; vruchtjes ingedoken; sporen rozekransvormig.
SoORTELijKE KENMERKEN : Clavata. Stipes colore flavo-aureo vel rubente. Perithecia ovato-conica superne rubentia. Asci fasciculati longissirne lineares sporas innumeras tenuissimas rectas initio catenatas dimittunt.
Knotsvormig. Steel oranjegeel of oranjerood. Vruchtjes eirond-kegelvormig. van boven roodachtig. De in bundels groeiende, zeer lang lijnvormige sporeblazen werpen ontelbare zeer dunne, regte , aanvankelijk aan elkaar verbondene sporen uit. — ClavariaV.. SphaeriamilitarisYAwh.Torrubiamilitaris Fr.ïiQTulasne, Fung. Carp. III. I.
De Conidium-vorm, die tot deze soort behoort, en beschreven was als Isaria'farinosa Fries, komt in den zomer te voorschijn als vlokkige elkander kruisende draden, die een soort van opgerigt steeltje vormen , wit of geelachtig , 1—2 cent, lang meelig, meestal bovenaan gezwollen , verbreed of afgeplat, met talrijke eironde conidiën. — Kickx. Flore crypt, des Flandres.
Verklaring der afbeelding: a. Plantjes; b. vruchtbed; c. vruchtjes; d. sporeblazen.
Groeiplaats. Op de doode poppen van insekten, in bosschen. Naaldwijk.
De afgebeelde exemplaren zijn in October 1880 door mij gevonden in het Neethof bij Santpoort. De zwam is in de begroeide duinstreken niet zeldzaam.
-ocr page 152-dOMPHIDIUS ßOSEITS Fries.
Gomphidie rose.
Norn allemand : Rosafarbiger Keilblätterpilz, Nom anglais ; Rosy Club-Agaric. Automne.
Système de Linné: Cl'. XXIV. Sect. V. Cryptogamie Champignons.
Système Naturel : Cellulaires. Mycétes. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 1245, Vol. XVI.
Caractères spécifiques: Se distingue de G. glutinosus Scbaeff. (Vol. XVI, Nquot;. 1245) par la dimension plus petite et la couleur rose du chapeau. Le chapeau et le stipe sont d’une couleur rose clair en dedans. Selon Fries elle est une variété de G. glutinosus. Syn. Ägaricus speciosus Scop.
Habitat. Bois de pins. ; prov. d’Utrecht et de Gueldre. L’exemplaire représenté a été trouvé a Heyenoord pres d’Arnhem (Gueldre) par Mlle C. A. van Wickevoort Crommelin, en Octobre 1886.
COKDTCEPS MILITÀKIS Lk.
Sphérie—massue.
Nom allemand: Keulensphaerie.
Nom anglais : Club-shaded Sphaeria.
Automne.
Système de Linné: Cl. XXV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel ; Cellulares. Mycétes. Pyrénomycétes. O. Hypocréacées.
Caractères génériques: Strome vertical, charnu, claviforme ou capité ; périthèces enfoncés, sporidies moniliformes.
Caractères spécifiques. Claviforme. Stipe d’un orange jaunâtre ou rougeâtre. Périthèces ovales-coniques, rougeâtres au* sommet. Thèques fasciculées très grêles, longues, linéaires , produisant des spores innombrables, très minces, droites, d’abord arrangées en rosaire. Clavaria mililaris L. Sphaeria militaris Ehrh. Torrubia militaris Fries. Voyez Tulasne Fung. Carp. III. 1.
La forme conidiifère , décrite sous le nom d’Isaria farinosa Fries, se montre en été comme des filaments floconneux entrelacés sur la plus grande partie de leur longueur èn une sorte de stipe dressé, blanc ou un peu jaunâtre, de 1—2 cM. de longueur , farineux , généralement renflé de bas en haut, à sommet renflé, élargi ou aplati, à conidies nombreuses ovales. Kickx , Flore cryptog. des Flandres.
Explication de la planche, a. les plantes; b. ströme; c‘ périthèces; d, thèques.
Habitat. Dans les bois, sur les larves d’insectes morts.
J’ai trouvé les exemplaires représentées sur notre planche sur des chrysalides mortes dans les dunes boisées près de Harlem ou ce champignon n’est pas rare.
-ocr page 153- -ocr page 154- -ocr page 155-SAMBUCUS EBULUS L.
Latje Vlier.
Hoogduitsch : T.'fiamp;CQ Hollunder.
Engelsch: Dwarf Elder, Wale wort, Dane wort.
Bloeit: Jul ij ?l.
Stelsel van Linnaeus : Cl. V. Ord. III. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel ; Vasculares Dicotyledoneae. 0. Caprifoliaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel VI, N°. 473.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule sti'iato herbaceo sulcato, lolii segmentis oblongo-lanceolatisserratisglabris, stipulis foliaceis ovatis serratis , cyniae corymbosae rainis priinariis ternatis, baccis nigris.
Stengel opgerigt, kruidachtig, gevoord; bladverdeelingen langwerpig-lancetvormig, zaagtandig, glad; steunbladen bladachtig, eirond, zaagtandig; eerste takken van den tuilvorinigen bloemtop drietallig ; bessen zwart. —
Verklaring uer Afbeelding: a. Bloem; b. id. doorsnede; c. vruchtbeginsel; d. vruchtjes; e. id. rijp. — Groeiplaats. In begroeide bergstreken, aan randen van wegen en waterloopen; vooral op kalkgronden. Perzië, Caucasië, Europa, van Engeland, Ierland, Z. Zweden en Midden Rusland tot Italië en Spanje (tot op 3000' hoogte). In de beide laatste landen en Oostenrijk zeer algemeen. Verder in Noord-Afrika en op Madera. In Z. Zweden, Denemarken en Noord-Duitschland slecFits sporadisch; in België op kalkgronden in de Gampine bij Antwerpen, maar niet talrijk in de Ardennen. In de Rijnprovincie en op de krijtgronden in Limburg overvloedig.
Nederland. Volgens de Gorter (Flora VII Prov.} is deze plant gevonden langs den weg tusschen Gend en Bemmel, te Ochten en te Ommeren en aan den dijk tusschen Lienden en Resteren in de Betuwe; buiten Harderwijk, Terwolde, bij Delft, Buren, Leerdam en Heukelom, tusschen Odijk en Werkhoven, om Wijk bij Duurstede en bij Cottum en Bunnik in het Sticht; volgens Meese (Flor, Frisica) buiten Leeuwarden en omtrent Huijsum en Oostermeer in Friesland, volgens C. Mulder bij Endegeest en Rijnsburg en volgens de Beijer bij Nijmegen. — Of onze plant op deze groeiplaatsen nog te vinden is, blijkt mg uit de opgaven van latere schrijvers niet. Alleen wordt zij nog vermeld door den Heer De Wit Hamer als gevonden in tuinen bij Delft. — Een nader onderzoek acht ik voor de kennis onzer Flora hoogst wenschelijk. Het schijnt wel vreemd dat eene zoo in ’t oog vallende fraai bloeijende plant aan de aandacht der latere onderzoekers zou ontsnapt zijn.
In de prov. Limburg is zij op verschillende plaatsen gevonden, als: bij Valkenburg, Epen, Sittard, Meerssen, Beek-Elsloo, Bunde, bij Maastricht en op den Pietersberg. Zie Ned. K. K. Archief, 2e Ser. IV, bl. 315. In het Herbarium der Ned. Botanische Vereeniging zijn, behalve van Limburg, exemplaren van Zutphen en Naaldwÿk, Wijk bij Duurstede (plantsoen), bosch te Slochteren (geplant en verwilderd), kasteel in de Ooy bij Nijmegen.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is door mij gevonden op den Hussenberg, bij het dorp Beek (Limburg), tijdens den togt van de leden der Ned. Botanische Vereeniging in deze provincie in Julij 1883.— Zij groeide daar zeer talrijk.
Gebruik. Deze plant heeft een onaangenamen reuk en bevat scherpe drastisch purgeerende bestanddeelen. Wegens hare groote witte bloemen is zij in parken voor glooijende oevers wel aan te bevelen.
-ocr page 156-SAIöBUCTrS EBULTJS. L.
Sureau Yèble.
tiom allemand : Zwerg Hollunder.
Nom anglais: Dwarf Elder, Wale wort, Dane wort.
Fleurit en Juillet 4-
Système de Linné : Cl, V, Ord. III. Pentandrie Trigynie.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Caprifoliacées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 473, Vol. VI.
Caractères spécifiques. Tige droite herbacée, cannelée ; feuilles à folioles oblongues lancéolées, dentées en scie, glabres, à stipules foliacées, ovales dentées; cyme corymbeux à 3 rayons principaux; baies noires.
Explication de la planche: a. Fleur; b. id. coupe; c. ovaire; d. fruits; e. id. coupe.
Habitat. Bois des montagnes, bords des chemins et des fossés, surtout dans les terrains calcaires. Perse, Caucasie, Europe: Angleterre, Irlande, Suède mérid., Russie centrale, jusqu’en Italie et en Espagne (jusqu’à 3000') ; abondante dans les deux dernières contrées et en Autriche. Afrique sept., île de Madère. Sporadique en Suède et dans l’Allemagne sept. En Belgique dans les terrains calcaires de la Campine dans les environs d’Anvers; rare dans les terrains granitiques. Abondant dans la Prusse rhénane.et dans les terrains calcaires du Limbourg.
Pays-Bas. Selon de Gorter et d’autres auteurs du siècle dernier cette plante a été trouvée en plusieurs endroits aux bords des rivières dans les prov. de Gueldre, d'Utrecht, de Hollande et aussi en Frise, mais j’ignore si on l’y a retrouvée de nos jours. De nouvelles recherches seraient bien désirables. Comment une plante à fleurs si apparentes aurait-elle pu échapper aux regards de nos botanistes contemporains ?
Dans la prov. du Limbourg elle est abondante en plusieurs endroits. J’ai trouvé l’exemplaire représenté pendant une excursion des membres de la Société Néerlandaise de Botanique, sur le penchant d’une colline dite le Hussenberg, près du village de Beek, en Juillet 1883.
Usage. Cette plante répand une odeur désagréable et contient des substances âcres et purgatives. A cause de ses belles fleurs blanches elle est bien recommandable pour l’ornement des talus dans les parcs.
-ocr page 157- -ocr page 158- -ocr page 159-JOTCUS LAMPKOCÀKPUS Ehrh.
Forma procumbens.
Gelede Bloembies.
Kruipende Vorm.
Hcogdwtsch .• Gegliederte Binse. — Engelsch : Shining fruited Rush. —
Bloeit : Julij—Sept. 2J..
Stelsel van Linnaeus. Cl. VI. 0. I. Ilexandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculaies Monocotyledoneae. 0. Juncaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIII, N°. 977,
SoORTELUKE KENMERKEN. Zie Deel V, N°. 340.
Dezen kruipenden vorm heb ik in '1884 en 1886 in groot aantal in de duinpannen op Terschelling aangetroffen. Zij kwam daar veel voor met den kruipenden vorm van het Viooltje (Viola tricolor var. syrtica).
-ocr page 160-jracrs LAMP]lOCA](PrS Phrh.
Forma procumbens.
Jonc à fruits brillants.
Forme procombante.
Nom allemand: Gegliederte Binse.
Nom anglais : Shining fruited Rush.
Fleurit: Juillet—Septembre 2J.
’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Système de Linné : Cl. VI. 0. I. Hexandrie Monogynie.
Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées 0. Juncacées.
Caractères génériques. Voyez le No. 977, Vol XIII.
Caractères spécifiques. Voyez le N“. 349, Vol. V.
J’ai trouvé cette forme en Juillet 1886 abondamment dans les vallons des dunes maritimes à l’ile de Terschelling (dans la Mer du Nord) en compagnie de la forme couchée de la pensée (Viola tricolor var. syrtica).
-ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-PÀNICITM SAXGIJTNÀLE L.
Rood Vingergras.
Hoogduitsch : Blut-Hirse.
Engelsch .• Slender spiked Finger grass. Cocksfoot Grass.
Bloeit: in Julij ©.
Stelsel van Linnaeus : Cl. III. 0. II. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel; Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.
Geslachtskenmerken. Spiciilae a dorso compressae, antice planae uniflorae vel uniflorae cum rudimento floris inferioris. Glutnae 3, infima minima, saepe deficiens, suprema saepius florem masculum vel paleam superioram rudimentariam includens. Paleae cartilagineae vel coriaceae. Stijli 2.
Bloemaartjes op den rug saamgedrukt, van voren vlak, eenbloemig, of eenbloemig met onvolkomen onderste bloem. Kelkkafjes 3, waarvan het onderste zeer klein en dikwijls ontbrekend; bovenst kelkkafje meestal een mannelijke bloem of een onvolkomen bovenst kroonkafje omsluitend. Kroonkafjes kraakbeenig of lederachtig. Twee stijltjes.
Afd. 1. Diqitaria. Bloemaartjes eenzijdig en meestal bij paren geplaatst, kort gesteeld of nagenoeg ongesteeld. Aren lijnvormig.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Annuum, culmis ascendentibus infernesaepe radicantibus, foliis lineari-lanceolatis acutis vaginisque plus minus pilosis, spicis 3—8 subdigitatis linearibus elongatis erectis, tandem patentibus et saepius rubellis , spiculis oblongo-lanceolaiis acutis, palea flosculi neutrius glabra margine pubescente in nervo laterali extimo ciliis destitute.
Eenjarig; halmen opstijgend, van onder dikwijls wortelend; bladen lijn-lancetvormig, spits toeloopend, en evenals de bladscheeden meer of min behaard; bloemaren 3—8, min of meer gevingerd, lijnvormig verlengd, opgerigt, eindelijk uitgespreid en meestal roodgekleurd; bloempakje langwerpig lancetvormig, spits toeloopend ; kroonkafje van de onvruchtbare bloem glad, aan den rand behaard, op de buitenste zijnerf ongewim-perd. — Digitaria sanguinalis Scop. Paspalum sanguinale Lam. Syntherisma vulgare Schrad.
Verklaring der Afbeelding: a. Gedeelte der bloemaar ; b. bloempakjes ; c. bloempjes zonder de kafjes ; d, kelkkafje ; e, f. kroonkafjes der vruchtbare bloem.
Groeiplaats. Caucasië, Perzië, Afghanistan; verspreid over bebouwde en tuingronden in zuid- en mid-den-Europa ; in de Rijnprovincie talrijk, in Noord-Duitschland, Nederland en Engeland slechts sporadisch en onbestendig. — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Nederland. Tiisschen Zeist en de Bildt, bij Lisse, Berlikum, Zutphen, Valkenswaard en Apeldoorn. —
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden bij Nieuwland (Zeeland), is ons in Sept. 1879 aangeboden door den Heer A. Walraven,
-ocr page 164-PAKICUM SAKGUDfAIE I.
Panic sanguin.
Nom allemand : Blut-Hirse.
Nom anglais : Slender spiked Finger Grass, Fleurit: en Juillet O.
Systè.me de Linné : Cl. III. 0. IL Triandrie Digynie.
Système n.yturel: Vasculaires Monocotylédonées. 0. Graminées.
Caractères génériques. Epillets comprimés sur le dos, applanis par devant, uniflores,'ou uniflores avec le rudiment d’une fleur inférieure. — Glumes 3, l’inférieur très petit, souvent manquant, le supérieur renfermant souvent une fleur masculine ou une glumelle supérieure rudimentaire. Glumelles cartilagineuses «U coriaces. Deux styles.
Sect. I. Digitaria. Epillets placés unilatéralement et ordinairement deux à deux, àpédicelle court ou presque sessile. Epis linéaires.
Caractères spécifiques. Annuelle. Tiges ascendantes souvent radicantes à la base ; feuilles linéaires-lancéolées aigues à gaines plus ou moins poilus; épis 3—8 plus ou moins digités, linéaires allongés dressés, ensuite étalés et le plus souvent teints de rouge; epillets oblongs-lancéolés aigus; glumelle de la fleur neutre glabre à bord pubescent, à nervure latérale non ciliée. Digitaria sanguinalis Scop. Paspalum sanguinal» Lam. Syntherisma vulgare Schrad.
Explication de la planche., a. Fragment de l’épi; b. épillet ; c. fleur sans glumelle; d. glume; e.f. glumelle de la fleur fertile.
Habitat. Caucasie, Perse, Afghanistan; dans les terrains cultivés et les jardins de l’Europe méridionale et moyenne; nombreux dans la Prusse rhénane, sporadique et inconstant dans l’Allemagne sept., les Pays-Bas et l’Angleterre.
Pays-Bas. Prov. de Hollande, Utrecht, Gueldre et Limbourg.
L’exemplaire représenté, trouvé en Zélande, nous a été offert par M. Walraven en Sept. 1879.
-ocr page 165- -ocr page 166- -ocr page 167-MNira SIJBamp;LOBOSOT Br. et. Sch.
lionde Knikvrucht.
Hoogduitsch : Kugelförmiges Astmoos.
Engelich : Globe fruited Thread Moss.
Vruchtjes rijpen : in de lente.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV Sect. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XVIII, N . 1394.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Laxe et irregulariter caespitosuin , caespites interne tomento rufo vel nigricante intertexti. Planta gracilis ramulosa ad apiceni fertilein usque stupa radiculosa obtecta. Folia remota, illis M. punctati simili, tenuiora, laxius texta, reti multo tenuiore margine concolore e duplici serie cellularum formato , baud incrassato. Flores bisexuales, genitalibus paucis paraphysibus antheridiis associatis clavatis, cae-teris filiformibus. Capsula solitaria vel binata paivula, inclinata, subglobosa, operculo angustiore rectirostro. Peristomium minus, caeteris M. punct, simile. Sporae duplo majores. —
Los en onregelmatig zodevormend ; zoden van onder met een ros of zwartachtig vilt doorweven. Plantjes tenger, takkig tot aan den vruchtbaren top met wortelachtige vezels bekleed. Bladen verwijderd van elkaar, gelijk aan die van M. punctatum , smaller, losser van weefsel; celnet veel smaller met gelijkkleurigen, uit twee rijen cellen gevormden en niet verdikten rand, — Bloemen tweeslachtig, de vruchtbare niet talrijk, de met antheridiën gemengde paraphysen knotsvormig, de overige draadvormig. — Vruchtje eenzaam of bij twee te zamen, klein, neergebogen, min of meer bolvormig; deksel smaller, met regten snavel. — Mondbe-slag kleiner, anders overeenkomstig M. punctatum. Sporen tweemaal grooter. — Ji/nium punctatum z. sub-globosum Hampe. Dry um mnioides Wdson. Verschilt van M. punctatum door de kleinere afmeting, de lossere, smal gezoomde bladen, de tweeslachtige bloemen, de kleinere ronde vruchtjes, de 2 maal grootere sporen en de moerassige groeiplaats.
Verklaring der afbeelding; a. Plantjes, b. plant vergroot; c. c, c. bladen; d. bladvoet ; e. bladspits f. kransblad; g, mann , bloem; h. i. vruchtjes; k. deksel; l. mondbeslag met tanden en ring, b—/.vergroot; b. 5 m., e, f, h , i. 10 m. ; i. 20 m. ÿ. 50 m., lt;Z, e , l. 100 m. —
Groeiplaats. In veenige moerassen, van de hoogere gebergten der middenzone, in de lagere streken tot op de hooge gebergten der noordelijke zone.
Nederland. Kudelstaart 1850; Achttienhoven 1865; drassige vlakte aan den oorsprong van de beek de Grift tusschen Hekelen en Hekelerbosch. — Van der Sande Lacoste.
-ocr page 168-MNIUM SUBGLOBOSi;! Br. et Sch.
Mnium subglobuleux.
Nom allemand : Kugelförmiges Astinoos, Nom anglais : Globe-fruited Thread Moss.
Fruits mûrissent au printemps.
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamie. Mousses.
Système naturel : Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Voyez le N°. 1394, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques. Plantes formant des gazons lâches et irréguliers, entrelacés d’un feutre roux ou noirâtre. Plante grêle ramuleuse, couverte jusqu’au sommet fertile de fibres radiculeuses. Feuilles distinctes entre elles, semblables à celles du M. punctatum, plus étroites et à tissu plus lâche, beaucoup plus étroit, à bord concolore non épaissi, formé de deux rangs de cellules. Fleurs bisexuelles, les fertiles en petit nombre; paraphyses associées aux anthéridies en massue, les autres filiformes. Capsule solitaire ou binée, petite, inclinée, plus ou moins globuleuse ; couvercle plus étroit â bec droit. Peristome petit, pour le reste semblable à M. punctatum. Spores deux fois plus grandes. Mnium punctatum ». subglobosum Hampe. Bryum mnidides Wilson. Diffère de M. punctatum par la taille plus petite, les feuilles plus lâches, étroitement bordées, les fleurs hermaphrodites, les fruits plus petits et ronds, les spores 2 fois plus grandes et par son habitat.
Explication de la planche, a. Les plantes; b. id. gross.; c. c. c. feuilles; d. base d. 1. f.; e. sommet; f. feuille périchétiale ; g. fleur mâle ; Ji. i. fruit ; k. couvercle ; l. péristome avec les dents et l’anneau ; b:—l. grossi ; b. 5 f.; c, f, h, i, 10 f.; k. 10 f.; g. 50 f.; d, c, l. 100 f.
Habitat. Marais tourbeux des hautes montagnes de la zone intermédiaire, région inférieure jusqu’à la région alpine dans la zone septentrionale.
PAYiB-BAS. Provinces de Hollande, d’Utrecht et de Gueldre. Les exemplaires représentés ont été offerts par feu le Dr. van der Sande Lacoste.
-ocr page 169- -ocr page 170- -ocr page 171-Aamp;ÄKICUS NITIDUS Pries.
Sierlijke Plaatzwam.
Hoogduitach ; Zierlicher Blätterschwamm.
Engelach : Shining Agaric.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X, N®. 725. Ondergeslacht Amanita.
Soortelijke kenmerken. Pileo e convexe plano firmo, verrucis crassis angulatis induratis obscuris obsesso, margine laevissimo, carne alba, stipite farcto conico-attenuate squamoso, annule lacero fugaci, laniellis albis attingentibus. Stipitis basis bulbiformis. —
Hoed eerst bol, dan vlak, stevig, met dikke hoekige verharde donkere verhevenheden bedekt; rand zeer glad; vleesch wit; steel gevuld, kegelvormig versmald, schubbig; ring gescheurd, spoedig verdwijnend; plaatjes wit, tegen den steel aan ; steel aan den voet bolvormig.
Deze soort is kennelijk aan de fraaije hoekige verhevenheden op den hoed ; van daar ook de Fransche naam.
Groeiplaats. In bosschen zeldzaam (Fries).
Nederland Tot dus ver was deze soort voor ons land niet vermeld. Ik vond het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar aan den grazigen rand van den groeten vijver op Elswout bij Overveen, in October 1886,
-ocr page 172-Aamp;ARICTTS NITIDUS Wes.
Agaric brillant. A. à facettes de diamant.
Nom allemand : Zierlicher Blätterschwamm.
Nom anglais : Shining Agaric.
Automne.
Système de Linné; Cl. XXIV Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système naturel: Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricini.
Caractères génériques. Voyez le N’. 725, Vol X. Sous-genre Amanita.
Caractères spécifiques. Chapeau d’abord convexe, ensuite plan, ferme, couvert d’aspérités grosses, anguleuses, endurcies, obscures, à bord très lisse, à chair blanche; stipe rempli, conique atténué, écailleux ; anneau lacéré, fugace; lamelles blanches, atteignant le stipe. Stipe bulbiforme à la base.
Cette espèce se distingue par les jolies facettes anguleuses du chapeau.
Habitat. Lieux ombragés , rare.
Pays-Bas. Ce champignon n’a pas encore été mentionné pour les Pays-Bas. J’ai trouvé les exemplaires représentés par notre planche dans le gazon au bord d’un étang du parc d'Elswout près de Harlem, en Octobre ISSß.
-ocr page 173- -ocr page 174- -ocr page 175-TRIFOimm HTBRIDTJM L.
Zweedsche of Basterd-Klaver.
Hcogduitsch; Schwedische Klee. Bastard Klee. Engelsch : Alsike Clover. Bastard Clover.
Bloeit : — Augustus. 2)..
Stelsel van Linnaeus. Cl. XVII. 0. IV. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Leguminosae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel VII, N°. 558.
SooRTELiJKE kenmerken : Glabrescens, caulibus elongatis saepe fistulosis procumbentibus vel ascendentibus, stipulis ovato-lanceolatis in cuspideni aciitissimiim attenuatis, foliolis rbombeo-ellipticis obtusis serrulatis, pe-dunculis axillaribus folio sub-duplo longioribus, capitulis subrotundis, pedicellis hirtulis fructiferis deflexis, interioribus calyce 2—3 plo longioribus, calycis corolla albida dein rosea subtriplo brevioris laciniis lanceolatis superioribus tubo sublongioribus, legumine oblongo, 2—4 spermo.
Plant weinig behaard of kaal; stengels lang, dikwijls hol, kruipend of opstijgend; steunblaadjes eirondlancetvormig, in een zeer spitse punt versmald ; bladen ruitvormig-elliptisch, stomp, fijn zaagtandig; bloemstelen in de bladhoeken, ongeveer dubbel zoolang als de bladen; bloemhoofdjes rond ; bloemsteeltjes behaard ; de vruchtbare iieergebogen ; de binnenste 2—3 maal langer dan de kelk ; kelk ongeveer driemaal korter dan de witte, later rooskleurige bloemkroon, met lancetvormige slippen, waarvan de bovenste iets langer zijn dan de buis ; peultjes langwerpig, 2—4 zadig.
De T. elegans Savi, met niet holle en meer kruipende stengels, omgekeerd-eironde blaadjes wier zijnerven duidelijker zÿn, en met kleinere bloemhoofdjes, wordt door Boissier {Flor, orient.) als eene variëteit fi. elegans genoemd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p
Volgens VAN Hall is de naam T. hybridum voor onze plant niet juist en kan zij tot de goed te onderscheiden soorten worden gerekend. Zij onderscheidt zich van T. repens L. door de lang gespitste steunblaadjes, de minder lang gesteelde bloemhoofdjes, de langer gestoelde bloempjes en de ronde en niet spitse bogt tusschen de kelktandjes.
Verklaring der afbeelding: a. Steunblaadjes; b. blad en blaadje (vergr.) ; c./. bloempje; d. e. kelk; g. h. peultje; i. zaad, (vergr.).
Groeiplaats. Vochtige weilanden. Noordelijk Rusland, Finland, Esth-, Lyf-, en Koerland, Zweden, Noorwegen , Denemarken en over zuidelijk Rusland tot op de hooge bergen van westelijk Caucasie. Van daar heeft zij zich allengs door de cultuur verspreid over Oostenrijk, Frankrijk tot in noordelijk Italië, Duitschland, België en Engeland. — Voor Spanje was zij in 1880 nog niet vermeld.
Nederland. — Deze plant verwildert gemakkelijk en heeft zich door toenemende cultuur meer en meer in Nederland verspreid. — Voor vele jaren werd zij reeds gevonden bij Leiden, Naaldwijk, en op den Oos-terdoksdijk bij Amsterdam, later ook op het Pothoofd te Deventer, achter Bennekom (Kobus), bij Dordrecht en Werkendam langs de dijken en bij Haarlem (L. Vuyck).
Het exemplaar van onze afbeelding, afkomstig van het Pothoofd te Deventer, is ons aangeboden door den Heer J. D. Kobus.
Gebruik. Een uitmuntend voedergewas, waarvan de cultuur in de laatste jaren zeer is toegenomen.
-ocr page 176-TKirOLIUM ÏÏTBRIDITM L. Trèfle hybride.
hom allemand e Schwedische Klee Bastard Klee, hom anglais; Alsike Clover. Bastard Clover.
Fleurit : en Août 2).
Système de Linné: Cl. XVII. O. IV. Diadelphie Décandrie.
Système n.4turel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Légumineuses.
Caractères génériques. Voyez le N . 558, Vol VIL
Caractères spécifiques. Plante glabrescente ; tiges allongées souvent fistuleuses, couchées ou ascendentes ; stipules ovales-lancéolées acuininées en pointe très aigue; folioles rhomboidales elliptiques obtuses serrulées ; pédoncules axillaires deux fois plus longs que la feuille; capitules arrondis; pédicelles un peu velues, les fructifères défléchies, les intérieures 2—3 fois plus longues que le calice ; corolle d’abord blanchâtre, puis rose ; dents du calice environ trois fois plus courtes que la corolle, lancéolées, les supérieures plus ou moins longues que le tube; légume oblong, 2—4 sperme.
Le T. elegans Savi, à tiges solides et plus couchées, à folioles obovales à nervures secondaires plus distinctes et à capitules plus petits est considéré par Boissier comme une variété é' elegans.
Le nom d’hybridum n’est pas bien choisi pour notre plante, qui peut être rangée parmi les espèces bien caractérisées. Elle se distingue de T. repens par les stipules longuement pointues, par les capitules plus cour-tement pédonculés, par les fleurs à pédicelles plus longs et par la courbure ronde et non aigue entre les dents du calice.
Explication de la planche, a. stipules; b. feuilles et folioles (gross.); c. f. fleur; d. e. calice; g. h. légume ; i. graine (gross.)
Habitat. Prés humides. Russie septent., Finlande, Esthonie, Livonie, Courlande, Suède, Norvège, Dane-marc, et de la Russie méridionale jusqu’aux hautes montagnes de la Caucasie occidentale. De là elle a été introduite par la culture dans l’Autriche, la France, l’Italie sept., l’Allemagne, la Belgique et l’Angleterre. En 1880 elle n’avait pas encore été observée en Espagne.
Pays-Bas. Cette plante s’échappant facilement des cultures, a été trouvée de nos jours en plusieurs endroits des provinces de Hollande, Gueldre et Overijssel.
L’exemplaire représenté nous a été offert par M. J. D, Kobus de Deventer.
Usage. Plante fourragère de plus en plus estimée.
-ocr page 177- -ocr page 178-àJITamp;à CHàMàEPITYS I.
Geel Zenegroen.
Hoogduitsch : Gelbblüthiger Günsel.
Engelseh ; Yellow Bugle. Field Cypres. Ground Pine. Bloeit; Mei—September Q,
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Labiatae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel I, N“. 16.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Piloso-bispida, caulibus brevibus diffusis crebre foliosi.s, foliis viridulis infimis minimis lineari-oblongis petiolalis, caeteris in laciniis angiiste linearibus tripartitis, lloralibus flores super-antibus, floribus oppositis, calycis hirsuti dentibus inaequalibus lanceolatis corolla lutea calyce triplo longiore.
Plant lang- en stijfharig; stengels kort, uitgespreid, digt bebladerd ; bladen blijgroen, de onderste klein, lijnvormig-langwerpig, gesteeld ; de overige in drie lijnvormige langwerpige slippen verdeeld; de bovenste boven de bloem uitgroeijend ; bloemen tegenoverstaand ; kelken behaard, met ongelijke lancetvormige tandjes; bloemkroon geel, driemaal langer dan de kelk.
Verklaring der Afbeelding: a. d. bloem; e. vruchtje; f. nootjes.
Groeiplaats. Caucasië, Taurië, Perzië. Waarschijnlijk oorspronkelijk in Caucasië op hetTalyschgebergte, aan de oevers der stroomen, op steenachtigen bodem; ook in bouwlanden. Volgens Alpii. De Candolle (Géogr. bot.) is zij van daar door Midden-Rusland, Duitschland en Frankrijk in Italië en Spanje gekomen. Volgens Boissier {Flor. Orient.} komt zij ook in Griekenland op bouwlanden voor. Volgens Willkomm (T^Zor. Hisp.) is zij in Spanje zoowel op de heuvels als op bouwlanden talrijk. Ontbreekt in N, Vor-Pommern en Rügen (Marsson), in Zweden en Noorwegen (Fries); voor Denemarken vermeld (F’Zor. Da«.); in Engeland reeds in 1597 op steenige velden waargenomen. Watson.
Nederland. Op kalkgronden in Limburg; op het Pothoofd bij Deventer.
Het exemplaar der afbeelding, gevonden op laatstgenoemde groeiplaat^, is aangeboden in Aug. 1881, door de Heer L. J. van der Veen.
-ocr page 180-AJUamp;A CHAMAEPITTS I.
Bugle faux Pin
Nom allemand : Gelbblüthiger Günsel.
Nom anglais; Yellow Bugle. Field Cypres. Ground Pine.
Fleurit: Mai—Septembre O.
Système de Linné: Cl. XIV. 0. I. Didynarnie Gymnospermie.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Labiées.
Caractères génériques. Voyez le No, 16, Vol. I.
Caractères spécifiques. Plante velue à tiges courtes diffuses penséinent fouillées; feuilles vert clair, les inférieures plus petites, linéaires- oblongues, pétiolées, les autres divisées en trois lobes étroites linéaires; les supérieures dépassant les fleurs ; fleurs opposées ; calice velu à dents inégales lancéolées ; corolle jaune, trois fois plus longue que le calice.
Explication de la planche : a—d. fleur ; e. fruit ; /. graines.
Habitat. Caucasie, Perse, Tauride. Vraisemblablement originaire des monts Talysch, aux bords des torrents, dans un sol pierreux; aussi dans les cultures. Selon Alph. de Candolle (Géogr. Bot.') elle s’est dispersée par la Russie centrale, l’Allemagne et la France jusqu’en Italie et en Espagne. Selon Boissier (Flor, Orient.) elle a été^ trouvée aussi en Grèce dans les cultures. Selon Willkomm (Flor. Ilisp.) elle est abondante en Espagne tant dans les cultures que sur les collines. Elle manque à l’Allemagne sept. (Marsson) et à la presqu’île Scandinave (Fries). Mentionnée pour le Danemarc (Flor, üan.), observée en Angleterre déjà depuis trois siècles. Watson.
Pays-Bas. Terrains calcaires du Limbourg ; environs de Deventer.
L’exemplaire représenté trouvé à Deventer, nous a été offert par M. L. J. van der Veen en Août 1881.
-ocr page 181- -ocr page 182- -ocr page 183-POA PKATEB’SIS I.
Henneppik. Gemeen Beemdgras.
Hoogduitseh .• Wiesenrispengras. Viehgras. Engelsch : Common MeadowGrass.
Bloeit : Mei—Julij ,
Stelsel van Linnaeus : Cl. III. O. II. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N’. 161.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Radice repente stolonibus elongatis, culmis erectis teretibus, foliis linearibus planis radicalibus interdum convolutis multo angustioribus, vaginis laevibus, ligula brevissima truncata, paniculae eVectae oblongae palentis ramis scabris, inferioribus subquinis, spiculis ovatis, ftosculis 3—5 lana longe protahenda connexis, glurnis subaequilongis aculis carina scabris, gliimella inferiora acuta quin-quenervia.
Wortel kruipend rnet lange uitloopers; halmen opgerigt, rond; bladen lijnvormig vlak ; de onderste somtijds omgerold, veel smaller. Bladscheeden glad; tongetje zeer kort, afgeknot; bloempluim opgerigt, langwerpig, met uitstaande takken; de onderste in kransen van 5; bloempakjes eirond; bloempjes 3—5, door lange zaraenhangende wol aan elkaar verbonden; kelkkafjes ongeveer even lang, spits, op het kieltje ruw; onderst kroonkafje spits, met 5 nerven.
Onderscheidt zich van P. trivialis L. (Deel III N’. IGl.) door hare uitloopers, korte afgeknotte tongetjes en gladde bladscheeden.
Verklaring der Afbeelding: a. stukje stengel met tongetje; b. bloemaartje; c. d. bloem; e. onderst kroonkafje; f, vruchtbeginsel met de stempels. (Alles vergr.).
Groeiplaats. Weilanden op de vlakte tot op de hooge gebergten. Geheel Europa, tot in Lap- en Finland; Caucasië en Trans-Caucasië ; Siberië, Perzië tot op 10000/; Ijsland, Labrador, Noord-Amerika.
Nederland. Op weilanden, bebouwde plaatsen, aan dijken en wegen, over het geheele land.
Gebruik. Een der beste grassoorten voor onze weilanden.
Volgens VAN der Trappen is dit gras, gedroogd, geschikt voor fijn vlechtwerk.
-ocr page 184-POÀ PKàTEKSIS l.
Paturin des prés.
Nom allemand : Wiesenrispengras, Viehgras. Nom anglais; Common Meadow Grass.
Fleurit : en Mai—Juillet y.
Système de Linné ; Cl. III. O. II. Triandria Digynia.
Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 161, Vol. III.
Caractères spécifiques. Racine rampante stolonilèie, à rejets allongés; tiges dressées cylindriques, feuilles linéaires planes, les radiculaires quelquefois enroulées, plus étroites; gaines lisses; ligule très-courte tronquée ; panicule droite oblongue, à rameaux étalés, scabies, les inférieurs en verticilles de 5 ; épillets dvales, fleurs 3—5 réunies par de longs flocons laineux ; glumes plus ou moins égales aigues, rudes sur la carène ; glu-melle inférieure aigue à 5 nervures saillantes.
Se distingue du P. trivialis L. (N®. 161 Vol. III) par la racine stolonifère, par les ligules tronquées courtes et par les gaines lisses.
Explication de la planche, a. fragment de la tige avec la ligule; b. épillet; c, d. fleur; e. glumelle infér.; [f. ovaires et stigmates (tout grossi).
Habitat. Pâturages, prés, dans la plaine jusque sur les hautes montagnes. Toute l’Europe, aussi en Laponie et en Finlande; Caucasie et Transcaucasie; Sibérie, Perse jusqu’à 10.000'; Islande, Labrador, Amérique septentrionale.
Pays-Bas. Toutes les provinces. L'exemplaire représenté a été trouvé près de Harlem.
Usage. Une des meilleures graminées de nos pâturages.
-ocr page 185- -ocr page 186- -ocr page 187-IK I UM ROSTKàTUM Schwaegr.
Gesnaveld Sterrenlos.
Hoogduitsch : Geschnäbeltes Sternmoos. Engeluch : Rostrated Star Moss.
Vruchtjes rijpen ; Mei,
Stelsel van Linnaeüs ; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Foliosae. O. Musci.
Gesla^chtskenmerken. Zie Deel XVIII, N». 1394.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Solitariuin et laxe demisso caepitosum. Caulis fertilis brevis simplex erectus, surculi steriles numerosi, longe prorepentes. Folia caulina et ramulosa e basi angusta late obovata et late lingulata, comalia spathulato-lingulaeformia siccitate recurva alis retrollexis undulatis , omnia remotius serrata limbata, costa valida in apiculo brevi e limbo confluente formate finiente, perichaetialia lanceolata integra grosse costata. Flores bisexuales. Fructus pro more plures ex eodein perichaetio, calyptra usque ad rnaturitarem persisteiis, capsula in pedicello superne arcuato leniter inclinata, ovalis luteola mollis, operculo econvexo-conico rostrato pallide luteo. Peristomium exernum luteum , internum saturate aurantium.
Alleenstaand en in los nederliggende zoden. Vruchtbare steel kort, onverdeeld, opgerigt; onvruchtbare ranken talrijk, ver voortkruipend. Stengel- en takbladen uit smaller voet breed oragekeerd-eirond en tongvormig; de topbladen spatel-tongvormig, in droogen staat omgebogen, met orngeslagen, golvende, teruggebogen vleugels; allen wijd gezaagd en gezoomd; middennerf sterk, in een kort uit den zaamvloeijenden zoom gevormd puntje uitloopend ; kransbladen lancetvormig, gaaf, met grove middennerf. Bloemen tweekunnig ; vruchten gewoonlijk meerdere bijeen uit eiken bladkrans ; huikje tot aan de rijpheid aanbljjvend; vruchtje op een van boven omgebogen steel, zwak neigend, eirond, geelachtig, zacht; deksel bol kegel vormig gesnaveld, bleek geel. Buitenst mondbeslag geel, binnenst donker-oranje.
Deze soort is vooral kenbaar aan hare lange, tweerijig gebladerde, wortelende ranken, haar korte, bleekgele vrucht en het langgesnavelde deksel. Bryum roslratum Schrad. li. Polla rostrata Br id.
Verklaring der afbeelding, a. Plantjes; b. plantje vergroot; c, d. bladen; e. kransbl, ; f. bladvoet; g. bladspits; h. mann, bloem ; i vfuchtje ; k. dekseltje; l. huikje; m. mondbeslag met tanden en ring, b Smaal, c, d-, e, i, k, I 10 maal, h, m 50 maal, g, f 100 maal vergroot.
Groeiplaats. Op beschaduwde plaatsen, op rotsen en vochtige of bedaauwde steenen, op vervallen muren, over de geheele aarde, zoowel in warme als in koude klimaten.
Nederland. In Gelderland, Dtrecht, Limburg. De exemplaren onzer afbeelding zijn gevonden in Limburg (bij Geulhem en Spanbeek) door wijlen Dr. van der Sande Lacoste.
-ocr page 188-MKIUm ROSTRATIIM Schwaegr.
Mnium rostrè.
Nom allemand: Geschnäbeltes Sternmoos.
2Vom anglais : Rostrated Star Moss.
Fruits mtirissent .• en Mai.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. IV. Cryptogamie. Mousses.
Système naturel: Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Voyez le No. 1394, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques. Solitaire et en gazons lâches et couchés. Tige fertile courte, simple, dressée, â rejets étendus, stériles, nombreux, longuement rampants. Feuilles de la tige et des branches à base étroite largement obovales et lingulées ; les supérieures spatulées en forme de langue, courbées à l’état sec et formant alors des ailes pliées en arrière, ondulées, toutes distantément dentées en scie et bordées ; côte bien distincte finissant en un petite pointe formée par le limbe confluant ; feuilles du périchète lancéolées entières à côte prononcée. Fleurs bisexuelles. Fruits ordinairement sortant par plusieurs d’un seul périchète; coiffe persistant jusq’àu la maturité ; capsule à pedicelle courbé au sommet, légèrement inclinée, ovale, jaunâtre, molle ; couvercle convexe-conique rostré, jaune pâle. Embouchure externe jaune, l’interne d’un orange foncé.
Se distingue par les rejetons longs, radicants à feuilles bilatérales, par le fruit court, jaune clair et par le couvercle à long bec. Bryum rostralum Sehr ad, B. Polla rostrata Brid.
Explication de la planche, a. les plantes; b. id. grossies; c. d. feuilles; e, feuilles périch.; f. base de la f,; g. sommet; h, fleur mâle; i. fruit; h. couvercle; l. coiffe; m. embouchure avec les dents et l’anneau ; b. grossi 5 f. ; c, d, c, i, k, Z 10 f. ; h, m 50 f. ; g, f 100 f.
Habitat. Lieux ombragés ; rochers, pierres inondées ou arrosées, ruines, décombres; cosmopolite.
Pays-Bas. Prov. de Gueldre, d’Utrecht et de Limbourg. Les exemplaires de la planche, trouvés en Limbourg (Geulhem et Spanbeek), nous ont été présentés par feu le Dr. van der Sande Lacoste.
-ocr page 189- -ocr page 190- -ocr page 191-Aamp;ARICIJS CERVIUUS Schaeff.
Herten-plaatzinam.
Hoogduitsch ; Hirscli-Blatterseliwamm.
Eitgelsch : Deer-coloured Agaric.
Aug.—October.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel ; Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmerken. Zie deel X, N’. 725. Ondergeslacht Pluteus.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso e campanulato expanso laevigato glabro, dein in fibrillas sqamulasve secedente, margine nudo, stipite solido nigrofibrilloso, laniellis liberis ex albo carneis.
Hoed vleezig, eerst klokvormig, dan uitgespreid, glad, kaal, later in vezeltjes of schubjes loslatend, met naakten rand ; steel vol, zwartvezelig ; plaatjes vrij, eerst wit, dan vleeschkleurig. De kleur van den hoed is roetachtig, later verbleekend, soms geelachtig bruin. A, atricapdlus Batsch. A. Pluteus Pers.
Groeiplaats. Algemeen aan verrotte boomstronken.
Nederlani». Amsterdam. Westland, Zuid-Beveland.
-De op de afbeelding voorgestelde exemplaren vond ik in October 1886 in een begroeid duinvalleitje bij Bloemendaal.
-ocr page 192-Aamp;ARICIJS CERVINIJS Schaeff.
Agaric cervin.
Nom allemand: Hirsch Blätterschwamni.
Nom anglais : Ueei-coloured Agaric.
Août—Octobre.
Système de Linné Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le N». X, Vol. 725. Sous-genre Pluteus.
Caractères spécifiques. Chapeau charnu, d’abord campanulé, puis étendu, lisse, glabre, se dissolvant plus tard en fibrilles et écailles, à bord nu; stipe solide à fibrilles noirâtres; lamelles libres, d’abord blanches, puis roses.
La couleur du chapeau est d’un brun de suie, quelquefois d’un brun jaunâtre. A, atricapillus Batsch. A. Pluteus Pers.
Habitat. Assez commun sur les vieux troncs d'arbres pourris.
Pays-Bas. Trouvé dans les provinces de Hollande et de Zélande.
Les exemplaires représentés ont été trouvés dans un petit vallon ombragé des dunes près de Harlem en 1886.
-ocr page 193- -ocr page 194- -ocr page 195-BIPLOTAXIS MUKALIS BC.
Muur-Kers.
Hoogduitsch .■ Mauer Ranke. Engelsch ; Slink Weed, Bloeit: Mei—Sept. 2)..
Stelsel van Linnaeus. Cl. XV O. II. Tetradynamia Siliquosa. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Natuurlijk Stelsel, Vasculares Dicotyledoneae. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie deel IV, No. 310.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Caule lieibaceo basi folioso, foliis adsperse pilosis sinuato-dentatis pinnatifidisque, laciniis ovatis oblongisve, floribus apertis, siliquis junioribus superatis, petalis late obovatis in unguem cuneate con tradis , carpophoro nullo.
Stengel kruidachtig, aan den voet bebladerd ; bladen met verspreide haartjes, bogtig-getand en vinspetig ; bladslippen eirond of langwerpig ; bloemen openstaand, jongere hauwen boven de bloemen uitkomend ; bloembladen breed omgekeerd-eirond, wigvormig in een nageltje saamgetrokken ; geen vruchtdrager.
Onderscheidt zich van U. tenuifolia (Deel IV No. 310) door den slechts aan den voet bebladerden, iets meer behaarden eenjarigen stengel, breedere, eivormig-langwerpige, gave of hoekig getande bladen, kortere ern-stelen, kleinere bloemen, die lager staan dan de jonge hauwen, door breeder bloembladen, die aan den nagel wigvormig zijn saamgetrokken en door de korter gesteelde hauwen, die boven het kelk-aanhangsel door het ontbreken van den vruchtdrager ongesteeld schijnen.
Verklaring der afbeelding: a, b. bloem; c, d. hauw; e. zaad.
Groeiplaats. Op steenachtige gronden, aan muren enz. Ontbreekt volgens Boissier in de Flora Orientalis. Waarschijnlijk oorspronkelijk in Midden-Rusland; verder in Zuid-Duitschland, Oostenrijk, Italië, Frankrijk, Algérie. — In Noord-Duitschland op wallen en met ballast ingesleept, maar zeldzaam en onbestendig.
Nederland. Hier en daar, niet bestendig. Kan zich echter op gunstig terrein in ons klimaat sterk vermenigvuldigen. OuDEMANS. Wijk bij Duurstede, Rossen, Werkendam, Heerewaarden, Amsterdam.
De exemplaren op onze afbeelding voorgesteld, zijn ons aangeboden in Julij 1887 door den Heer Dr. T. C. Winkler, Conservator aan Teyler’s Museum, die ze verzameld heeft op het terrein van het Spoorwegstation.
-ocr page 196-DIPLOTAXIS MDRALIS D.0.
Diplotaxe des murailles.
Nom allemand ; Mauer Ranke.
Nom anglais : Stink weed.
Fleurit: Mai—Sept. 4,
Système de linné : Cl. XV. 0. II. Tetradynamia Siliquosa.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Crucifères.
Caractères génériques. Voyez le N“. 310, Vol IV.
Caractères spécifiques. Tige herbacée, feuillée à la base; feuilles un peu velues, sinuées-deutées et pinnatifides; à lobes ovales ou oblongues; fleurs ouvertes, surpassées par les plus jeunes siliques ; pétales largement obovales, rétrécis en un onglet en coin.
Se distingue de D. tenuifolia (N‘. 310, Vol IV) par la tige seulement feuillée à la base, un peu plus velue et annuelle, par les feuilles plus larges, ovales-oblongues, entières ou dentées-sinuées, par les pédoncules plus courts , les fleurs plus petites, les pétales plus larges et les siliques à pédicelles plus courts, semblant sessiles au-dessus de l’appendice calicinal par l’absence du carpophore.
Explication de la planche: a, b. fleur, c, d, silique, e graine.
Habitat. Manque à la flore de l'Orient (Boissier). Semble indigène dans la Russie centrale, dans l’Allemagne méridionale, l’Autriche, l’Italie, la France et l’Algérie. Introduit dans le Nord de l’Allemagne apporté avec le lest des vaisseaux, mais assez rare et inconstant.
Pays-Bas. Cà et là, inconstant, mais se multipliant aisément dans les terrains convenables. Oudemans. Prov. de Gueldre et de Hollande. Les exemplaires représentés sur notre planche nous ont été présentés par M. le Dr T. C. Winkler, conservateur du Musée Teyler, et recueillis par lui sur les terrains de lastation du chemin de fer à Harlem.
-ocr page 197- -ocr page 198- -ocr page 199- -ocr page 200- -ocr page 201- -ocr page 202- -ocr page 203-MUIiamp;EDIUM MâOROPHYLLUM D.C.
Groothladige Melk sal ade.
Hoogduitsch : Grossblättriger Milchlattich.
Engelsch : Sow Thistle, Bastard Lettuce.
Bloeit: July—Sept. 4-
Stelsel yan Linnaeus: Cl. XIX 0. 1. Syngenesia Polygamia aequalis.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.
Geslachtskenmerken. Involucrum subbiserialiter imbricatum. Receptaculum nudum. Achenia conformia a dorso subcompressa vel compressa, apice angustata vel sensim et brevissime subrostrata. Pappus pilosus fra-gilis disco terminal! achenio aequilato insidens. Herbae saepius elatae.
Bloem-omwindsel ongeveer in twee rÿen gedakpand. Boembodem naakt; vruchtjes gelijkvormig, op den rug niin of meer saamgedrukt, aan den top versmald of geleidelijk in een kort snaveltje overgaand. Zaadpluis harig, breekbaar, op een gewimperde eindelingsche schijf, die even breed is als het vruchtje. — Hoog op-groeijende kruiden.
Dit geslacht verschilt van Sonchus door het in een schijf uitloopende vruchtje, van Lactuca door de ongesnavelde of zeer kort gesnavelde vruchtjes.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule valde elato crasso sulcato folioso superne paniculate corymbose, foliis membranaceis amplis subtus ad nervös venas et marginem setoso-hispidulis, inferioribus petiolo late alato basi rotundato apieeque angustato dentato vel laciniato-pinnatifido, limboque terminal! magno a bas! trun-cato-cordata ovato-triangulari, foliis intermediis late rotundato-auriculatis, infra medium strangulatis pandu-ratis vel oblongis non constrictis, ramis pedunculisque glanduloso-hispidissimis, capitulis majusculis involucre parce setosi phyllis imbricatis, flosculis coeruleis, acheniiSj compressis ellipticis marginatis utrinque 5—7 nerviis, apice breviter attenuatis, pappo albe.
Stengel zeer hoog, dik, gevoerd, bebladerd, van boven pluimachtig getuild ; bladen dun, groot, van onder op de nerven, aderen en den rand borstelig behaard ; de onderste met breed gevleugelde bladstelen, aan den voet rondachtig, aan den top versmald; eindlob van het blad groot, aan den voet geknot, hartvormig eirond-driehoekig ; middelste bladen breed afgerond-geoord, beneden het midden saamgenepen, vioolvormig , of langwerpig niet saamgenepen ; bloeitakken en bloemstelen sterk met klierachtige haren bezet ; bloem-hoofdjes groot ; omwindsel schraal borstelig met gedakpande blaadjes ; bloempjes blauw ; vruchtjes saamgo-drukt elliptisch, breed gerand, aan beide zijden 5—7 nervig, aan den top met een korte vernauwing, min of meer gesnaveld ; zaadpluis wit.
De plant wordt 5—7 voet hoog. De bloemstengels zijn zeer zwak en breekbaar ; de geheele plant is kleverig op het gevoel , riekt eigenaardig bedwelmend en bevat veel melksap. M. grande G. Koen. Linn. XVII, 279.
Verklaring der afbeelding. PI. 1407: a. onderst blad; b. onderst gedeelte der stengels; c, d. bloei-wijze. PI. 1408 : a. stengel, b. onderste bladen ; c, bloemtuil, (alles halve grootte); e. omwindsel, f. bloempje, g. vruchtje met het zaadpluis.
Groeiplaats. In bosschen en laag hout. Zuid-Rusland, Kaukasië, Armenie, Georgie, tot op 6000’. Boissier, Flor. Orient. — In Europa hier en daar; waarschijnlijk verwilderd uil oude tuinen. Waar zij post vat, vermenigvuldigt zij zich zeer sterk door den wortel, zoodat een gunstig terrein met digt opeengroeiende planten bedekt is. Waar dit het geval is, bloeijen zij schaars , evenals Polygonum bistortum en Doronicum Parda-lianches. — In de omstreken van Berlijn in den omtrek van oude slotparken (Sans Souci en Charlottenburg) op sommige plaatsen in groot aantal. Asciierson, Flor. Btand. Ik zelf vond haar in 1887 in den Botanischen Tuin te Kopenhagen op een rotspartij, en vernam dat zij voor eenige jaren uit een bosch aldaar was overgebragt.
Nederland. In Nederland het eerst ontdekt door Mej. A. T. Winkler, in 1886, in een vochtig elzenboschje op het laagste gedeelte der plaats Duinendaal te Bloemendaal, toebehoorende aan den Heer Arnold. De bodem van dit bosebje is digt met de groote voetbladen der Mulgediums bekleed, In 1887 bloeiden zij vrij talrÿk , met stengels van 5—7 voet hoogte. Het op onze afbeeldingen voorgesteld exemplaar is van daar afkomstig.
-ocr page 204-MITLamp;EDIITM MÀGR OPHYLLITM B. C.
Mulgédie à grandes feuilles.
Kom allemand: Grossblättriger Milchlattich.
Nom anglais: Sow Thistle. Bastard Lettuce.
Fleurit: Juillet—Sept. 2(..
Système de linné : Cl. XIX. O. I. Syngenesia Polygamia aequalis.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Involucre imbriqué en deux séries à peu près. Receptacle nu. Fruits égaux plus ou moins comprimés sur le dos, à sommet rétréci ou aminci en un bec très court. — Aigrette poilue fragile, portée par un disque cilié terminal, aussi large que le fruit. Herbe.s ordinairement élancées.
Ce genre diffère de Sonchus par le fruit terminé en disque, et de Lactuca par le fruit non rostre ou à bec très court.
Caractères spécifiques. Tige très élancée grosse, fouillée sommet paniculé corymbeux, feuilles minces grandes, hérissées de poils en dessous aux nervures et aux bords, les inferieures à pétiole largement ailé, arrondi à la base, denté ou lacinié-cordé au sommet, à limbe terminal grand, tronqué-cordé à la base, ovale-triangulaire vers le sommet ; feuilles moyennes largement arrondies-auriculées, rétrécies en violon sous le milieu , ou oblongues non rétrécies ; rameaux et pédoncules hérissés de poils glanduleux ; capitules grands ; involucre peu hérissé, à feuilles imbriquées ; fleurons bleus, fruits comprimés elliptiques largement bordés, à 5—7 nervures aux deux cotés, brièvement rétrécis au sommet ; aigrette blanche.
Le tige très faible et fragile s’élève à 5—7 pieds. — La plante est lactescente, viscide au toucher et répand une odeur narcotique.
Explication de la planche: N°. 4407 a. Feuille inférieure, b. partie inf. de la tige; c, d. inflorescence ; N“. 4408: a. tige; b. feuilles inf.; c. inflorescence (| de la grandeur) e. involucre; f. fleuron; g. fruit avec l’aigrette.
Habitat. Bois et broussailles. Russie méridionale, Caucasie, Arménie, Georgie jusqu’à 6000 pieds. Boissier , Flor. Orient. En Europe çà et là, problablement échappée de jardins. — Une fois établie elle se multiplie aisément par les racines et remplit tout le terrain , qui présente ordinairement une masse compacte de plantes, tout comme chez le Polygomum bistorta et le Doronicum Pardalianches. Aux environs de Berlin on la trouve çà et là, échappée des anciens parcs. Ascherson Flor. Brand. De même dans les environs de Copenhague, ou j’ai trouvé dans le jardin Botanique des exemplaires qu’on y a transplacés d’un des bois des environs.
Pays-Bas. Trouvée la première fois en Sept. 4886 par Mlle A. T. Winkler, dans une broussaille humide des terres de Duinendaal aux environs de Harlem, appartenant à M. Arnold. En 4887 j’ai trouvé à la ^même localité plusieurs exemplaires en fleur à tiges de 5—7 pieds. Un de ces exemplaires est représenté sur notre planche.
-ocr page 205- -ocr page 206- -ocr page 207-CHENOPODIUM BOTHTS L
Druif-Ganzevoet,
Hoogdwtsch : Ambrosienkraut, Traubenkraut.
Engelsch : Oak of Paradise. Feather Geranium. Bloeit: July—Augustus ©
Stelsel van Linnaeus. Cl. V. 0. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Chenopodiaceae.
Geslachtskenmerken. Zie deel V, Nquot;. 976.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Annuum, glanduloso-pubcscens, caule erecto rigidulo, ramis erecto-patulis, foliis inferioribus petiolatis ovatis vel oblongis , obtuse sinuato-subpinnatifidis , superioribus spathulato-lanceolatis, summi.s integris, cymis axillaribus brevibus erectis racemos longos elongates angustos strictos subaphyllos formantibus, perigonii pubescenti glandulosi laciniis ecarinatis, seininibus horizontalibus subglobosis laevibus, margine obtuso carinulato.
Eenjarig , klierachtig behaard ; stengel opgerigt, stijf ; takken opgerigt-uitgespreid ; onderste bladen gesteeld, eirond of langwerpig, stomp, bogtig, min of meer vinspletig ; hoogere bladen spatel-lancetvormig ; bovenste gaaf; bloeitoppen okselstandig kort, opgerigt, vormende lange smalle min of meer bladlooze trossen; lobben van het klierachtig behaardebloemdek zonder kieltje; zaden horizontaal, bolvormig, met stompen, een weinig gekielden rand.
Verklaring der afbeelding: a, bloeitop ; b. bloemdekblaadjes ; c. bloem; d. id. geopend; e. vruchtbeginsel ; f. vruchtje (vergr.) ; g. blad rand (vergroot).
Groeiplaats. Zandige steenige streken. Klein-Azië, Neder-Egypte, Steenachtig Arabie, noordelijk Perzië, Turkestan, Caboel, Britsch Indië, Siberië tot den Oeral. — Midden- en Zuid-Europa ; Noord- en Zuid-Afrika; Noord-Amerika. In Engeland nu en dan , doch niet in het Noorden.
Nederland. Deze voor Nederland nieuwe soort is het eerst gevonden door den Heer J. D. Kobus op het terrein der Lijmfabriek te Delft en aan de Flora aangeboden door Prof. W. F. R. Suringar, onder wiens toezigt onze afbeelding is gemaakt.
-ocr page 208-CHENOPODIUM BOTRYS L.
Ansérine à grappes.
Nom allemand: Ambrosienkraut. Traubenkrnut.
Nom anglais: Oak of Paradise. Feather Geranium, Fleurit : Juillet—Août. ©.
Système de linné. Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.
Système naturel : Vasculaires Dicotj’lédonées. O. Cbcnopodiacées.
Caractères génériques. Voyez le N . 976, Vol. V.
Caractères spécifiques. Annuel, glanduleux-pubescent ; tige droite rigide, rameaux droits-étalés ; feuilles inférieures pétiolées, ovales ou oblongues, obtusément sinuées ou pinnatiCdes ; les supérieures diminuant en grandeur, spathulées-lancéolées, celles du sommet entières; cymes axillaires courts droits, formant des grappes longues allongées étroites et peu feuillées ; périgone pubescent glanduleux à lobes sans carène, graines horizontales, un peu globuleuses, lisses à bord obtus en carène.
Explication de la planche, a. cyme; b. feuilles périg.; c. fleur; d. id. ouverte; e. ovaire;/, fruit (gross.) g. bord de la feuille (gross.)
Habitat. Lieux graveleux, sablonneux. — Asie mineure. Basse Egypte, Arabie Pétrée, Perse sept., Turkestan , Caboul, Inde Britannique, Sibérie jusqu'à l’Oural, Europe centrale et méridionale, Afrique sept, et mérid., Amérique sept. — Sporadique en Angleterre, mais pas dans le Nord.
Pays-bas. Cette espèce est apparue récemment dans notre contrée sur le terrain d’une fabrique de colle à Delft, où elle a été recueillie en 1887 par M. J. D. Kobus. — Les individus représentés nous ont été présentés par M. le Prof. W. F. R. Suringar de Leide, qui a bien voulu surveiller le dessin.
-ocr page 209- -ocr page 210- -ocr page 211-AßARICrS ALBUS Schaeff. IVit/e f^laatzwairi
Hoogduitsch : Weisser Blätterschwamm.
Engelsch : White Agaric.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmernen : Zie Deel X, No. 725; ondergesl. Tricholoma.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso e convexo piano depressoque glabro laevi sicco margine primitus involute demum repando, stipite solido elastico sursum attenuate subnudo, lamellis emarginatis subconfer-tis albis.
Hoed vleezig, eerst bol, dan vlak en ingedrukt, kaal, glad, droog, met eerst omgebogen daarna uitge-spreiden rand ; steel vol, veerkrachtig, van boven versmald, min of meer naakt ; plaatjes uitgerand, vrij digt bijeen, wit. Zeer verschillend in houding, krachtig of slank; kleur wit, of geelachtig op de hoedschijf; geur zwak ; smaak bitter. A. leucocephalus. Buil.
Groeiplaats. Europa, in gemengde bosscheri.
Nederland. Vogelenzang, Bloemendaal, Leiden, Westland, Zuid-Beveland.
De afgebeelde exemplaren zijn door mÿ verzameld in den Haarlemmerhout in October 1886.
-ocr page 212-Aamp;ARIGirS ALBUS Schaeff.
Agaric blanc.
Nom allemand: Weisser ßlätterschwamin.
Nom anglais : White Agaric.
Mai — Octobre.
Système de Linné: Cl. XXIV. 0. V. Cryptogainia Fungi.
Système naturel : Cellulaires Mycétes. 0. Hyinénomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 725, Vol X. Sous-genre Tricholoina.
Caractères spécifiques. Chapeau charnu, d’abord convexe, ensuite plan ou déprimé, glabre, lisse, sec, à bord d’abord enroulé, ensuite étendu; stipe solide élastique, atténué vers le sommet, plus ou moins nu; lamelles émarginées, un peu rapprochées, blanches.
Ce champignon a le port très variable, robuste ou grêle; la couleur est blanche, quelquefois jaunâtre sur le disque ; l’odeur est faible, le goût amer. A. leucocephalus Bull.
Habitat. Europe. Bois mélangés.
Pays-Bas. Cette espèce n’est pas rare dans nos bois sablonneux. J’ai trouvé les exemplaires représentés dans le bois de Harlem en Oct. 1886.
-ocr page 213- -ocr page 214-LOeULARiA MARITIMA KOCH. 1411.
LOBITLÀKIA lARITIlÀ Koch.
Zce-Sddid zaad.
Hoogduitsch : Meeres-Steinkraut, Engelsch : Sweet Madwort.
Bloeit: Junÿ—Julij Ü.
Stelsel yan Linnaeus: CI. XV 0. 1. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken. Petala obovata, stamina edentula rare dilatata. Silicula ovata valvis conveiis, septo 1-nervo venoso, loculis 2—G sperinis, seminibus saepe marginatis funiculis basi septo adnatis. Herbae pubice adpressa bipartita.
Kroonbladen omgekeerd-eirond. Helmdraden ongetand, zelden verbreed. Hauwtje eirond, met bolle kleppen, 1 -nervig geaderd tusschenscliot en 1—4 zadige hokjes; zaden dikwijls gezoomd; navelstreng met den voet aan het tusschenscliot verbonden. — De plant is met aangedrukte tweedeelige haartjes bekleed. — Verschilt van het geslacht Alyssum door de ongetande helmdraden.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Suffrutescens, caudice ramoso saepe repente et diffuse, caulibus floriferis nume-rosis herbaceis, foliis linearibus aut oblonge linearibus acutis primo incanis demum virentibus, surculorum sterilium confertis, caulinis paucis remotis, floribus corymbosis longiusque pedicellatis, sepalis caducis saepe purpurascentibus, petalis calyce duplo longioribus subrepandis in ungue subito contractis albis, siliculis longe laxaeque racemosis , cum pédicello fructu longiore erecto-patulis obovatis vel late ellipticis biconve.xis stylo api-culatis dispermis, seminibus ellipticis.
Stengel takkig, dikwijls kruipend en uitgespreid ; bloemstengels talrijk, kruidachtig, bladen lijn- of langwerpig lynvormig spits, eerst grijsachtig, daarna groen ; die van de onvruchtbare uitloopers opeengedrongen, die van den stengel schaarsch, verwijderd staand ; bloemen in tuilen, zeer lang gesteeld; kelkbladen afvallend, dikwijls purper gekleurd ; kroonbladen tweemaal langer dan de kelk, min of meer bogtig, plotseling in een nagel saamgetrokken, wit ; hauwtjes in lange en losse trossen ; bloemsteel langer dan de vrucht, opgerigt-uitgespreid, omgekeerd-eirond of breed-elliptisch, ter weerszijden bol, door den stijl gekroond, tweezadigj zaden elliptisch, — Algssum maritimum Lam, Koniga maritima R. Br,
Verklaring der afbeelding: a, b, bloempje, c, d, helmdraden, e kroonblad; f, g, hauwtje.
Groeiplaats, Zandige, steenachtige, drooge heuvels en strandstreken. Gebied der Middellandsche Zee : Egypte, Barbarije, Spanje, Portugal (zelden in de midden-provinciën) ; Canarische eilanden. Ontbreekt in Frankrijk en in Ierland, Komt in Engeland en Schotland in verschillende provinciën voor als een vlugte-ling uit tuinen,
Nederland. Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar is gevonden door den Heer A. J. de Bruijn, op zandgrond bg ’s Gravenhage,
-ocr page 216-lOBUlARIA MARITIHA Koch.
Lobulaire maritime.
Nom allemand: Meeres Steinkraut.
Nom anglais : Sweet Madwort.
2i7e«n7-- Juin—Juillet. 1^.
Système de linné : Cl. XV. O, I. Tetradynamia Siliculosa.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques. Pétales obovales. Etamines à filets non dentés, rarement dilatés. Silicule ovale à valves convexes, à cloison uninerve, veiné, à loges 2—6 spermes ; graines souvent bordées, à funicule adnée à la base de la cloison. Herbes couverte)? d’une pubescence bipartite. Diffère du g. Alyssum par les filaments non dentés.
Caractères spécifiques. Plante suffrutescente. Tige rameuse souvent rampante et diffuse ; tiges florifères nombreuses herbacées ; feuilles linéaires ou oblongues linéaires aigues, d’ abord grisâtres, ensuite verdâtres ; celles des pousses stériles rapprochées, celles de la tige rares et distantes ; fleurs en corymbe longuement pédicellées ; sépales caducs, souvent rougeâtres, pétales deux fois longs comme le calice, un peu étalés, rétrécis subitement en onglet, blancs, silicules en grappes longues et lâches, à pédicelles plus longs que le fruit, dressés-étalés obovales ou largement elliptiques biconvexes. Algssum maritimum Lam. Konîga maritima R. Br.
Explication de la planche, a, b. fleur ; c, d. étamines ; e. pétales, f, g, silicule.
Habitat. Coteaux secs, sablonneux et pierreux, rivages maritimes. Région Méditerranéenne ; Egypte, Barbarie, Espagne, Portugal (rare dans l’intérieur), Iles Canaries. Manque à la France et en Irlande. Plusieurs provinces de l’Angleterre et de l’Ecosse, mais échappée de jardins.
Pays-bas. L’exemplaire représenté, trouvé dans un terrain sablonneux près de la Haye, nous a été offert par M. A. J. de Bruyn.
-ocr page 217- -ocr page 218- -ocr page 219-OROBÀKOÏÏE RHEEAKÀ El. Bat
{Phelipaea Shenana).
Blaauwc vertakte Orobanche.
Iloogduitsch : Rheinische Orobanche.
Engelsch : Rhenish Orobanche.
Bloeit ; July.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. 0. II. Didynamia Angiospermia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Orobancheao.
Geslachtskenmernen : Zie deel XIII, No. 987.
Sooktelijke kenmerken: Scapo ramoso spicis densifloris, bracteis 3 calycis longitudine, calyce 5 fido, corollae tubulosae labio superiore emarginate, labii inferioris reflexi laciniis obtusis vel breviter acuminatis, filanientis antherisque glaberrimis, stylo glaberrimo, stigmate biglobuloso.
Bloemstengel vertakt ; aren met digt opeengeplaatste bloemen ; schutbladen 3, zoo lang als de kelk ; kelk 5 spletig, bovenlip der bloemkroon uitgerand ; onderlip omgebogen met 3 stompe, kort gepunte lobben ; helm-draden, helmknoppen en stijl zeer kaal ; stempel dubbel bolvormig.
Bloemstengel dik, twee voet hoog, zeer regt, onderaan en op verschillende plaatsen vertakt ; onderste schubben van den stengel stomp, bovenste smal, spits toeloopend. Bloemaren zeer lang ; bloemen groot, fraai blaauw; bloembuis gekromd. — Woekerend op Achillea Millefolium.
Deze plant komt in karakter en houding overeen met die, welke wij onder den naam O. coerulea op pl. 1197 (Deel XV) onzer Flora hebben afgebeeld. Ook het woekeren op Achillea Millefolium versterkt die overeenkomst. Het eenige verschil is de vertakte stengel. Dit verschil wordt echter algemeen aangenomen als soortelijk, ja, als kenmerkend voor eene bijzondere groep, waartoe de O. (Phelipaea) ramosa C. A. Mey. en de O. (Phelipaea) robusta Alb. Dietr. behooren. Tot geene der bekende soorten dezer groep kan echter onze plant gebragt worden; van de O. robusta Alb. Dietr. (Phelipaea robusta Walp.) een paar maal in Duitsch-land gevonden, verschilt zij door de behaarde helmknoppen en het woekeren op Artemisia campestris.
Wij hebben dus hier een bijzonderen vorm, of, met de plant afgebeeld onder N°. 1197, Deel XV, twee verwante vormen, waarvan de eene slechts door den vertakten stengel van den anderen verschilt. De plant, die ik onder N”. 1197 tot O. coerulea heb gebragt, schijnt eenigszins af te wijken van de O. (Phelipaea) coerulea der auteurs. Deze heeft bloemkroonen met spitse lobben ; terwijl die lobben bij onze plant stomp, hoogstens rondachtig, spits toeloopend zijn. — De afbeelding van O. coerulea bij Reichenbach Ic. eur, 1770, vertoont een kleinere schralere plant met lange smalle eenigszins uiteengeplaatste bloemkroonen en spitse kroonlobben. —
De exemplaren, in het Herbarium der Ned. Bot. Vereeniging onder den naam O. coerulea bewaard, ver-toonen twee verschillende typen; de eerste type met lange smalle eenigszins uiteenstaande meer spitslobbige bloemkroonen ; de andere met digter opeengeplaatstfe, breedere, meer opgerigte bloemen en gebogen stomp-lobbige bloemkroonen. Ik acht onze plant, gelijk ook die onder N°. 1197, tot den laatsten type te behooren.
Onze plant zou dus kunnen beschouwd worden als een monstervorm van N». 1197, gelijk de O. robusta door Reichenbach beschouwd is als een monstervorm van O. arenaria Brkh. De wijze van vertakking met onverdeelde hoofdas pleit ook voor deze onderstelling. Doch wegens de zeldzaamheid der plant en het daaruit volgend gemis aan gelegenheid tot nieuwe waarnemingen, heb ik voorshands den naam O. Rhenana aangenomen. —
Verklaring der afbeelding: a. Bloem van voren; b. c. id. ter zijde; d, schutblaadjes en kelk; e, helm-draden ; f. stempel ; g. vrucht ; A. zaad (vergroot).
Groeiplaats. Ontdekt door den Heer Gerlof van Vloten, Lit. Cand. en mij, in Julij 1887, ter zijde van het Mallegat bij Katwÿk, aan den rand van een zandig aardappelland, op Achillea Millefolium. Door hare grootte en de fraai blaauwe bloemen had de plant van verre het voorkomen van Echium vulgare.
-ocr page 220-OROBAKCHE RHEKASA El. Bat. {Phelipaea Rhenana}. Orobanche Rhénane.
Nom allemand : Rheinische Orobanche. Nom anglais : Rhenish Orohanche. Fleurit; en Juillet.
Système de linné. Cl. XIV. O. IL Didynamia Angiospermia.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Orobanchées.
Caractères génériques. Voyez le N“. 987, Vol. XIII.
Caractères spécifiques. Scape rameux, épis denses; bractées 3, aussi longues que le calice; calice5 fide; corolle tubuleuse à lèvre supérieure émarginée; lèvre inférieure à lobes réfléchies obtuses ou à pointe courte; filaments, anthères et styles très glabres ; stigmate biglobuleux.
Le scape est gros, haut de deux pieds, très droit, ramifié en bas et à différentes hauteurs; les écailles inférieures de la tige sont obtuses , les supérieures étroites acuminées. Les épis de fleurs sont très longs, les corolles sont larges courbées, d’un beau bleu. Elle est parasite sur l’Achillea Millefolium.
Cette plante est analogue quant au port et au caractère à celle que nous avons publiée sous le nom d’0. coerulea, pl. 1197, Vol. XV. Toutes les deux sont parasites sur l’Achillea Millefolium. Mais notre plante est ramifiée, et cette différence a été acceptée généralement comme spécifique, même comme le caractère d’un groupe spécial, comprenant e. a. 1’0. (Phelipaea) ramosa C. A. Mey et 1’0. (Ph.) robusta Alb. Dietr. Notre plante ne peut être rapportée à aucune des espèces connues de ce groupe. L’0. robusta Alb. Dietr. (Phelipaea robusta Walp.) trouvée deux fois en Allemagne, diffère par ses anthères barbues et par le parasitisme sur l’Artemisia campestris.
Notre plante peut donc être considérée comme une forme particulière, ou avec celle que nous avons publiée sous le N’. 4197, Vol. XV, comme deux formes congénères, dont la première ne diffère de l’autre que par le scape ramifié. La forme non ramifiée (N°. 1197), portant le nom d’0. coerulea, me semble pourtant différer de cette espèce. Selon les auteurs 1’0. coerulea a des corolles à lobes aigues, et celles de notre plante sont obtuses ou arrondies, à peine acuminées. La figure de Reichenbach Ic. eur, 1770 représente une plante grêle a corolles longues étroites, étalées un peu distantes, à lobe.s aigues.
Les exemplaires conservés dans l’Herbier de la Société de Botanique Neerl. sous le nom d’0. coerulea présentent de même ces deux types.
Notre plante me semble une forme monstrueuse de la plante représentée sous le N*. 1197, ainsi que 1’0. robusta à été considéré par Reichenbach comme une monstrosite de 1’0. arenaria Brkh. Le mode de ramification latérale à axe central intact me semble confirmer cette supposition. Mais faute de nouvelles observations je veux me borner à désigner ma plante préalablement sous le nom d’0. Rhenana.
Explication de la planche: a. Fleur en face; b, c. id. de côté; d. bractées et calice; e. filets;/, stigmate; g. fruit ; A. graine (grossie).
Habitat. Cette plante a été découverte en Juillet 1887 par M. G. van Vloten, Cand. en Lit. et moi-même, près de l’ancienne embouchure du Rhin à Katwijk (Hollande mérid.) au bord d’un champ sablonneux, parasite sur l’Achillea Millefolium. La longueur des épis et la belle couleur bleue des fleurs la faisaient ressembler de loin à l’Echium vulgare.
-ocr page 221- -ocr page 222- -ocr page 223-CAREX STEVATICA Ends.
Bosch Zegge : Bosch Bietgras.
Hoogduitach ; Wald Segge.
Engelsch : Wood Carex.
Bloeit: Junij 2).
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXL 0. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel, Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaeae.
Geslachtskenmerken : Zie deel XIL No. 946.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Radice fibrosa, culmis erectis gracilibus foliosis triquetris laevibus, foliis pallide virentibus latiuscule linearibus planis acuminatis , culmo subbrevioribus , spica elongata, spiculis 4—6 , terminali niascula saepius solitaria , caeteris femineis remotis longe pedunculatis linearibus laxifloris, bracteis vaginalis foliaceis spiculis superantibus, glumis lanceolatis, cuspidatis praeter carinam virentibus albo-membranaceis fructis subbrevioribus, stigmatibus ternis , utriculis viridibus, ovato-triquetris enerviis in rostrum aequilongum lineare ore scariosum bifidum attenuatis.
Wortel vezelig, stengels opgerigt, slank, bebladerd , driekantig, glad ; bladen bleek groen , breed lijnvormig vlak , spits toeloopend, iets korter dan de stengels ; aar lang uitgegroeid, met 4—6 aartjes , eindelingscbe mannelijk, meest alleen, de andere vrouwelijke, verwijderd van elkaar, lang gesteeld, lijnvormig, losbloemig ; schutbladen scheedevormend bladachtig, langer dan de aartjes, schubjes lancetvormig, gepunt, witvliezig, behalve op het groenachtig kieltje, iets korter dan de vrucht ; 3 stempels ; vruchtjes groen, eirond-driekantig, ongenerfd, in een even langen lijnvormigen, aan den mond schilferachtigen, tweespletigen snavel versmald.
Verklaring der afbeelding: a, aartjes, b, c, c. vruchtje vergroot; d. schubje.
Groeiplaats. In beschaduwde bosschen. Klein-Azië, Kaukasië, Perzië , Siberië tot in het Amourgebied. Geheel Europa.
Nederland. Gagelkampen bij ’sHeerenloo (Harderwijk), Nijmegen , Doesburg, Winterswijk, en op verschillende plaatsen in Limburg.
Het afgebeelde exemplaar, in Limburg verzameld, is ons aangeboden door den Heer J. D. Kobus.
-ocr page 224-CAREX SYIVATICA Hudson.
Carex des bois.
Nom allemand: Wald-Segge.
Nom anglais; Wood Carex.
Fleurit; Mai—Juillet.
Système de linné: Cl. XXI, O. III. Monoecia Triandria.
Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Cyperacees.
Caractères génériques. Voyez le N“. 946, Vol XII.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse, tiges droites grêles foliacées, triquètres lisses; feuilles d’un vert pâle, largement linéaires, planes acuminées, plus courtes que les tiges ; épi mâle terminal ordinairement solitaire ; 4—5 épis femelles , distants, portés sur des pédicelles linéaires laxiflores très longs ; bractées foliacées vaginantes surpassant les épis ; écailles lancéolées cuspidées, verdâtres sur la carène, blanches membraneuses , plus courtes que le fruit ; 3 stigmates ; capsules vertes ovales-triquêtres, sans nervures, atténuées en bec de même longueur, linéaire, à orifice scarieux bifide. C. Drymeia Ehrh, C, patula Scop.
Explication de la planche, a. épis ; b, c, c. capsules grossies ; d. écaille.
Habitat. Bois ombragés. Asie-mineure, Caucasie, Perse, Sibérie jusque dans le région de l’Amour, Toute l’Europe.
Pays-Bas. Trouvée seulement dans la partie orientale et particulièrement en plusieurs localités de la province de Limbourg. L’exemplaire représenté, trouvé dans cette province, nous a été offert par M. J. D. Kobus.
-ocr page 225- -ocr page 226-MNIUM SERRATUM
BRID. HH.
MNITTM SERRATITM Brid.
Gezaagd Knikmos.
Hoogduitsch ; Sage-zähniges Astmoos. Engélsch : Serrated Thread Moss.
Vruchtjes rijpen : Mei.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie deel XVIII, No. 1394.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Laxe caespitosum, caespites molles laete virides. Caulis parum elatis gracilis purpureus omnino simplex vel ramulis basilaribus erectis. Folia remota mollia, longe decurrentia, siccitate plus minusve torta, inferiora obovato-lanceolata, superiora obovato-oblonga summa ex elongato-oblongo- et spathulato-lanceolata, perichaetialia anguste lingulato-lanceolata et lanceolata, omnia acuminata, marginibus in apiculum confluentibus, bispinoso-serrata, costa cum vel sub apiculo evanida. Flores bisexuales. Capsula in pedicello pallide rubente horizontalis ovatis et oblonga, dilute luteola ore purpurascente mollis, operculo pallido. Peristomium utrumque ferrugineum. Sporae virides.
Los zodevormend ; zoden zacht groen. Stengels weinig omhoog groeijend, slank, purper, geheel onverdeeld of met uit den voet ontspruitende opgerigte takjes. Blaadjes verwijderd van elkaar, lang afloopend, droog zijnde min of meer gedraaid, de onderste omgekeerd eirond langwerpig, de topbladen verlengd-langwerpig en spatel-lancetvormig ; kransbladen smal, tong-lancejtvormig, alle spits toeloopend, met aan den top zamen-loopende zoomen , dubbel-doornig-gezaagd ; middenrib 'met of onder den top verdwijnend. Bloemen tweeslachtig. Vrucht op een bleekrooden steel, horizontaal, eirond en langwerpig, bleek geelachtig met purperkleurige monding, zacht; deksel bleek. — Mondbeslag ter weerszijden roestkleurig; sporen groen.
Verklaring der afbeelding, a. Plantjes; b, bladen ; c. bladvoet; d, bladspits; e. kroonbladen;/, mann, bloem ; g. vrouw, id. ; h. vruchtje ; k. dekseltje ; l. mondbeslag. (6, e. 20 maal, g, h, i, k 10 maal, j 50 maal, c, d, I 100 m. vergr.
Groeiplaats. Heuvelachtige hellingen, steenachtige gronden ; rotsspleten, op holle boschwegen, van de lagere streken tot op de hooge gebergten. In de midden- en noordelijke zone minder talrijk,
Nederland. Tot dusver alleen in Limburg gevonden, De exemplaren onzer afbeelding zijn ons aangeboden door wijlen Db. van der Sande Lacoste.
-ocr page 228-ÏKITIl SEßRATUM Slid.
Mnium à feuilles serrulèes.
Nom allemand: Sagezähniges Astmoos.
Nom anglais: Serrated Thread Moss.
Fruits milrissent en Mai.
Système de Linné; Cl. XXIV. 0. IV. CryptogamiaMousses.
Système naturel : Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques Voyez le N’. 1.394, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques. Lâchement gazonnant; gazons molles d’un vert gai. — Tige peu élevée, grêle, pourpre, simple ou à ramules basilaires dressés. Feuilles distantes molles, longuement décurrentes, un peu tordues à l’état sec, les inférieures obovales-lancéolées , les supérieures obovales oblongues, celles du sommet allongées-oblongues et spathulées-lancéolées, feuilles périchétiales étroitement lingulées-lancéolées et lancéolées, toutes acuminées à marges confluentes dans le sommet, bordées d’un double rang de dents épineuses, à nervure disparaissant avec ou sous le sommet. Fleurs bisexuelles. Capsule molle sur un pédicelle rouge pâle, horizontale, ovale et oblongue, d’un jaune dilué ou purpurascent, couvercle pâle. Péristome ferrugineux brunissant extérieurement avec l’âge. Spores vertes.
Explication de la planche, a. Plantes; b. feuilles; c. base de la feuille; d. sommet d. 1. f. ; e. f. péri-chétiale.s ; f. fleur mâle ; g. fl. femelle; h, i. capsule ; I:. couvercle ; l. embouchure. (6, e, gross. 20 fois, g, h , i,k. 10 fois, f 50 f.. c, d, l. 100 fois).
Habitat. Pentes des coteaux, terres pierreuses, fissures de rochers, chemins creux dans les forêts, de la région des plaines jusque dans la région sub-alpine. Moins fréquent dans la zone centrale et septentrionale.
Pays-Bas. Trouvé seulement dans la province de Limbourg. Les exemplaires représentés nous ont été offerts par feu M. van der Sande Lacoste.
-ocr page 229- -ocr page 230-RUSSULA FRAGILIS PERS 1415
RUSSTJLÀ FRÀamp;ILIS Pers.
Br00ze Russula.
Hoogduitsch : Zerbrechlicher Täubling.
Engelsch : Brittle Russula.
Aug.—Oct.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XVII, Nquot;. 1350.
Soortelijke kenmerken. Fragilis, acerrima, pileo laxe carnoso tenui plano clepresso inaeqali polito, pellicula tenui expallente viscidulo, margine tuberculoso-striato, stipite e farcto cavo nitido, lamellis adfixis tenuibus confertis ventricosis candidis.
Deze zwam is broos, scherp van smaak. De hoed is los vleezig, dun, vlak, neergedrukt, ongelijk, glad ; het huidje is dun, verbleekend, iets kleverig ; de rand knobbelig gestreept. De steel is eerst vol, daarna hol, glanzig; de plaatjes zyn aangehecht, dun, digt opeen geplaatst, buikig en wit.
Gelijkt op brooze vormen van R. emetica, maar onderscheidt zich van deze door de digt op een geplaatste, veel dunnere, soms buikige en uitgebeten plaatjes en den minder stevigen, op den rand knobbelig gestreepten hoed. Ook is de geheele zwam breekbaarder en kleiner en verschiet onder het huidje spoedig van kleur.
De kleur is verschillend, doch meestal zacht karmijnrood, somtijds tot wit verbleekend en wegvloeijend. A, sanguineus Vent.
Groeiplaats. In bosschen.
Nederland. Bosschen, randen van wegen en dijken, boomgaarden en weilanden. Bij Leiden, den Haagen het Westland, bij Baarn, op Zuid-Beveland, en zeker nog op vele plaatsen elders. In de bosschen bij Haarlem en Bloemendaal zeer talrijk.
De exemplaren der afbeelding zijn door mij verzameld in den Haarlemmerhout, in Oct. 1885.
-ocr page 232-RUSSUIA FRAamp;ILIS Pers,
Hussula fragile.
Nom allemand: Zerbrechlicher Täubling.
Nom anglais : Brittle Russula.
Août—Octobre.
Système de linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Système naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes, Trib.
Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 4350, Vol. XVII.
Caractères spécifiques. Fragile, très âcre; â chapeau lâchement charnu, mince, plan, déprimé,inégal poli, à pellicule mince décolorante, un peu visqueuse, à bord tuberculeux-strié; stipe d’abord rempli, ensuite cave; lamelles contiguës , minces , serrées , ventrues , blanchâtres.
Cette espèce ressemble aux formes fragile.s du R. emetica, mais elle s’en distingue par les lamelles beaucoup plus minces, serrées et quelquefois ventrues et comme rongées, par le chapeau moins solide et à bord tuberculeux-strié. Aussi elle est plus fragile et plus petite en toutes ses parties et se décolore subitement sous la pellicule.
La couleur est variable, mais en général d’un rouge carmin diliué, quelquefois se décolorant en rose ou blanc. A, sanguineus Vent.
Habitat. Bois.
Pays-Bas. Bois, bords des chemins et des digues, vergers et prairies. Trouvée en plusieurs provinces, et problablement dispersée sur toute la contrée. Très-abondante dans les bois de Harlem et de la Haye.
Les exemplaires représentés ont été recueillis dans le bois de Harlem en Octobre 4885.
-ocr page 233- -ocr page 234- -ocr page 235-EKYSIMUM OKIEKTÂLE R. Br.
Oostersche Steenraket.
Hooqduitach; Morgenländischer Schotendotter. Engelsch : Hare’s Ear Hedge Mustard.
Bloeit'. Junij. Q.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XV. 0. II. Tetradynamia Siliquosa.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae. quot;
Geslachtskenmerken. Zie deel HI, No. 212.
SooRTELijKE KENMERKEN. Glaberrimum glaucum. Caule erecto folioso simplice vel ramoso, foliis indivisis integerrimis, basilaribus obovatis in petiolum attenuatis, caulinis sessilibus ellipticis, basi cordata auriculato-amplexicaulibus, floribus mediocribus lutescentibus, siliquis laxissime racemosis breviter pedicellatis patentibus rectis apice breviter acuminatis.
Oppervlak zeer kaal, zeegroen. Stengel opgerigt, bebladerd, onverdeeld of vertakt ; bladen gaaf, onverdeeld ; de onderste omgekeerd-eirond, in een bladsteel versmald ; de middelste ongesteeld, elliptisch, met hartvormigen voet geoord-stengel-omvattend ; bloemen middelmatig groot, geelachtig; hauwen in losse trossen, kort gesteeld, uitstaand-opgerigt, aan den top kort gepunt. Brassica orientalis L. Coiiringia orientalis (L.) Andrz.
Groeiplaats. Akkers, graanlanden , op klei- en kalkgronden. — Klein-Azië, Taurië, Kaukasië, Armenië, Perzië, Midden- en Zuid-Europa, in noordelijk Europa hier en daar ingesleept.
Nederland. Het eerst vermeld door den Heer H. J. Kqk Ankersmit, als reeds in 1851 en later in klimmende hoeveelheid op moesland bij Apeldoorn gevonden {K. K. Archief, 2« Ser, II. 13). Ook op het Pothoofd bij Deventer in 1877 en volgende jaren aangetroffen door den Heer J. D. Kobus.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is door mij gevonden in duinvlakten achter Overveen, in Junij 1879 en 1880.
-ocr page 236-ERYSIMUM ORIENTALE R. Br.
Velar d’Orient.
Nom allemand: Morgenländischer Schotendotter. Nom anglais: Hare’s Ear Hedge Mustard.
Fleurit: en Juin. ©.
Système de linné: Cl. XV. O. IL Tetradynamia Siliquosa.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 212, Vol. III.
Caractères spécifiques. Plante très glabre glauque; tige droite foliacée, simple ou rameuse; feuilles entières, les radicales obovales atténuées en pétiole, celles de la tige sessiles elliptiques à base cordiforme auriculées-amplexicaules ; fleurs médiocres jaunâtres, siliques en grappes lâches, à pédicelle court, étalées droites, à sommet brièvement acuminé.
Brassica orientalis L. Conringia orientalis (L.) Andrz.
Habitat. Champs et moissons des terrains calcaires et argileux. Asie-mineure, Tauride, Caucasie, Arménie, Perse, Europe centrale et mérid. Europe sept., çà et là introduite accidentellement.
Pays-Bas. Trouvée déjà en 1851 dans un terrain potager près d’Apeldoorn (prov. de Gueldre) par M. H. J. Kok Ankersmit et plus tard près de Deventer (Overijssel) par M. J. D. Kobus. L’Exemplaire représenté a été trouvé par moi-même dans un champ cultivé des dunes de Harlem en 1880.
-ocr page 237- -ocr page 238-LEPIOIUM PERFOLIATUM L. 1417 .
LEPIDIUM PEKFOLIATITM L.
Doorgegroeide Kers.
Hoogduitsch ; Durchwachsene Kresse. Engelsch : Various leaved Pepper wort.
Bloeit ; Mei—Junij. ©
Stelsel van Linnaeus: Cl. XV. 0. I. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel II N’. 157.
SooRTELijKE KENMERKEN : Caulc erecto paniculato-corymhoso , foliis inferioribus pinnatisectis, laciniis mul-tifidis, superioribus profunde cordato-amplexicaulibus integerrimis, floribus ochroleucis, racemis fructiferis elongatis, siliculis majusculis orbiculato-ellipticis apice fere apteris, stylo brevissimo.
Stengel opgerigt, pluim-trosvormig vertakt ; onderste bladen vindeelig ingesneden, met veelspletige verdee-lingen, bovenste diep hartvormig-stengomvattend, gaaf ; bloemen lichtgeel ; vruchttrossen lang ; hauwtjes vrij groot, schijfrond-elliptisch, aan den top bijna ongevleugeld. Stijltje zeer kort.
Verklaring der afbeelding: a. è. bloem; c. d, hauwtje.
Groeiplaats : Afghanistan , Beloutchistan , Perzië , Klein-Azië, Z. Rusland , Oostenrijk, Hongarije, Spanje. In de laatste 10 jaren hier en daar in ons land waargenomen.
Nederland. Door de Heeren J. D. Kobus en L. J. van der Veen gevonden op het Pothoofd bij Deventer, in de jaren 1877—1880 en 1885. (Zie Ned. K. K. Archief 2, Hl 225.), door Prof. W. F. R. Suringar in 1878 op een aardappelveld in de duinen bij Middenduin achter Overveen, op welke plaats ik in Junij 1879 de exemplaren onzer afbeelding heb verzameld, te gelijk met Sisymbrium pannonicum, Echinospermum Lappula, Erysimum orientale en een Anthemis-soort uit Oostenrijk. In de laatste jaren heb ik de plant daar niet meer gevonden; waarschijnlijk is de gedeeltelijke verandering van het terrein door de doorgraving der zanderij daarvan oorzaak.
-ocr page 240-LEPIDIIJM PERFOLIÀTITM. I.
Passer age per foliée.
Nom allemand; Durchwachsene Kresse. JTot» anglais; Various leaved Pepper wort. Fleurit; Mai—Juin. ©.
Système de linné: Cl. XV. 0. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques. Voyez le N°. 157, Vol. II.
Caractères spécifiques. Tige droite à panicule en corymbe ; feuilles inférieures pennatisectes à divisions multifides, les supérieures profondément cordées-amplexicaules entières ; fleurs jaune pâle, grappes fructifères allongées ; silicules assez grandes, orbiculées-elliptiques, presque sans ailes. Style très-court.
Explication de la planche, a, b. fleur ; c, d. silicule.
Habitat. Afghanistan, Beloutchistan, Perse, Asie-mineure, Russie méridionale, Autriche, Hongrie, Espagne. — Dans les dernières années elle s’est montrée çà et là dans notre contrée.
Pays-bas. Trouvée près de Deventer (prov. d’Overijssel) depuis 1877—1880 et en 1885 par M. J. D. Kobus , et dans un champ cultivé des dunes de Harlem par M. le Prof. W. F. R. Suringar en 1878 et par moi-même en 1879, Elle était accompagnée de Sisymbrium pannonicum, Echinospermum Lappula, Erysimum orientale et un Anthémis d’Autriche, Je ne l’ai pas retrouvée plus tard, problablement à cause d’une mutation dans le terrain. L’exemplaire représenté provient de cette localité.
-ocr page 241- -ocr page 242- -ocr page 243-EPILOBITTM TETRÀamp;OKTJM L.
Vierkantige Bastaardwederik.
Hoogduitsch : Vierkantiger Schotenweiderich. Engelsch: Square Stalked Willow Herb.
Bloeit; Junij—Augustus 2|.
Stelsel van Linnaeus. Cl. VIII. O. I. Octandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel, Vasculares Dicotyledoneae. O. Onagrarieae.
Geslachtskenmerken: Zie deel X, No. 773.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Caule duro virgato ramosissimo, lineis 4—2 elevalis, foliis lanceolatis denticulato-serratis a basin ad apicem sensim attenuatis, inferioribus subpetiolatis, intermediis subdecurrenti-adnatis, floribus ante anthesin erectis, calycis laciniis lineari-lanceolatis acuminatis, petalis parvis, stigmatibus clavatis, seminibus ovato-oblongis tenuiter tuberculatis basi rotundatis.
Stengel hard, roedevormig, zeer vertakt, met 4—2 uitspringende lijnen; bladen lancetvormig, fijn getand-gezaagd, van den voet tot den top allengs versmald; de onderste min of meer gesteeld, de middelste eenigzins afloopend-aangeliecht ; bloemen vóór het opengaan opgerigt ; kelklobben lijn-lancetvormig, spits toeloopend; kroonbladen klein, stempels knotsvormig; zaden eirond-langwerpig met zeer fijne knobbeltjes, aan den voet afgerond. Epilobium adnatum Grïseb. E. Lamyi Schultz,
Groeiplaats. Vochtige moerassige streken. Geheel Europa en Siberië tot in den Altaï, Syrië, Armenie, Perzië, Kaukasië op de hooge bergen. Noord- en Zuid-Afrika, Kanarische eilanden, Noord-Amerika.
Nederland. Aan slootkanten op moerassige plaatsen. Bij ’s Gravenhage, Haarlem, Amsterdam, Soestdijk, Harderwijk, Nÿmegen, Meppel, Zuid-Beveland, Duiveland, Helvoirt. Prodr. Fl. Bat. Joure, Franeker, Hasker-horne. Fl. Fris. Limburg, K. K. Arch. — Walcheren, Texel, Terschelling, Ameland.
Het voorgestelde exemplaar is ons aangeboden door den Heer A. Walraven te Nieuwland (Zeeland).
-ocr page 244-EPIIOBITTM ïETKAftOKUM I.
Epilobe tètragonc.
Nom allemand: Vierkantiger Schotenvreiderich.
Nom anglais: Square Stalked Willow Herb.
Fleurit: Juin—Août.
Système de linné. Cl. VIIL O. 1. Octandrie Monogynie.
Système naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Onagrariées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 773, Vol X.
Caractères spécifiques. Tige dure, raide, très rameuse, marquée de 4 lignes saillantes ; feuilles lancéolées, denticulées-serrulées, sensiblement atténuées de bas en haut, les inférieures plus ou moins pétiolées, les moyennes plus ou moins décurrentes adnées ; fleurs dressées avant l’anthèse ; calice à lobes linéaires-lan-céolées acuminées, pétales petits, stigmates soudés en massue ; graines ovales-oblongues, finement tubercu-lées, arrondies à la base. Epilobium adnatum Griseb. E. Lamyi Schultz.
Habitat. Bords de fossés; lieux humides marécageux. Toute l’Europe et la Sibérie jusqu’à l’Altaï. Syrie, Arménie, Perse, Caucasie sur les hautes montagnes. Afrique sept, et mérid. Iles Canaries. Amérique sept.
Pays-Bas, Dispersée sur toute la contrée. — L’exemplaire représenté, trouvé en Zélande, nous a été offert par M. A. Walraven.
-ocr page 245- -ocr page 246- -ocr page 247-CAREX DIGITATA I.
Vingerviyrmig Hietgras,
Hoogduitsch ; Gefingerte Segge.
Engélsch ; Fingered Carex.
Bloeit : April.—Mei. ij.
Stelsel van Linnaeus : Cl, XXI. 0. III. Moncecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0, Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XIII, N». 961.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Radice fibrosa culmis aphyllos basi tantum breviter vaginatis, foliis omnibus radicalibus linearibus acuminatis , spica mascula terminal! caeteris femineis laxifloris pedunculatis erectis , supe-riore spiculam masculam longitudine superante, inferioribus remotis, pedunculis bractea ad vaginam mem-branaceam brunneam oblique truncatam reducta inclusis, squamis obovatis obtusis saepe mucronulatis basi utriculum amplectentibus et aequilongis brunneis scarioso marginatis, stigmatibus termis , utriculis subtiliter pubescentibus obovatis triquetris brevisïime rostellatis.
Wortel vezelig ; stengels bladerloos , aan den voet slechts met een korte scheede ; bladen allen wortelstandig, lijnvormig spits toeloopend, mannelyke aar eindelingsch, de overige vrouwelijke losbloemig, gesteeld, opgerigt ; de bovenste langer dan het mannelijke aartje ; de onderste verwijderd van elkaar, met de stelen omsloten door een bruine, vliezige, schuin afgeknotte scheede ; schubben omgekeerd eirond, stomp, dikwijls met een kort puntje, aan den voet de vrucht omgevende en even lang als deze, bruin vliezig, schilferachtig-gerand ; drie stempels ; vruchtjes zeer fijn donzig behaard, omgekeerd eirond, driekant, zeer kort gesnaveld.
Verklaring der afbeelding: a. vrouwelijke aartjes; b. schutblaadje; c, d. vruchtje; e. bloemschubje.
Groeiplaats. In bosschen. Noord-Europa, Midden-Europa tot Spanje en Italië.
Nederland. Amersfoortsche heide ? Bakkershagen bij ’s-Gravenhage. Putten , Elspeet. Prod. Fl. Bat. Geulhem in Limburg. Oudemans. Valkenburg Lac.
Het exemplaar onzer afbeelding is gevonden op den Houthemerberg bij Meerssen (Limburg) door J. D. Kobus , in Julij 1885.
-ocr page 248-CAREX DIamp;ITATA L. Carex digité.
Nom allemand : Gefingerte Segge. JVoin anglais : Fingered Carex. Fleurit : Avril—Mai,
Système de Linné : Cl. XXL O. III. Monoecia Triandria.
Système naturel: Vasculaires Monocotylédonées O. Cypéracées.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 961, Vol. XIII.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse ; tiges sans feuilles, munies seulement d’une gaine courte à la base ; feuilles toutes radicales linéaires acuminées ; épi mâle terminal court, les autres femelles à fleurs lâches pédonculées droites, le supérieur dépassant en longueur l’épi mâle, les inférieurs distants à pédoncules renfermés dans une bractée réduite à une gaine membraneuse brune, obliquement tronquée ; écailles obovales obtuses, souvent mucronulées embrassant la capsule à la base et aussi longues qu’elle, brunes scarieuses à bord membraneux ; 3 stigmates, capsules finement pubescentes obovales triquêtres à bec court.
Explication de la planche: a. épis femelles; b. bractées; c, d. fruit; e. écaille.
Habitat. Bois. Europe sept, et méridionale jusqu'en Espagne et en Italie.
Pays-Bas. Quelques endroits des provinces de Gueldre, du Limbourg et de Brabant septentrional.
L’exemplaire représenté à été trouvé près de Meerssen (Limbourg) par M. J. D Kobus en Juillet 1883.
-ocr page 249- -ocr page 250- -ocr page 251-PÏÏCCIKIA PKIïiriÀï Greville.
Stelsel tan Linnaeus : Cl. XXIV V, Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. Uredineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XVIII, No. 1390.
Soortelijke kenmerken. De Heer Prof. C. A. J. A. Oudemans heeft ons verpligt door de volgende mede-deeling betreffende deze voor Nederland nieuwe soort:
Hadden wij vroeger (2^. Bat. pl. 1390 en Ned. Kruidk. [Archief 1, V, 163) het voorrecht, de vondst in Nederland van Aecidium Primulae DC. op de bladeren van Primula acaulis Jacq. aan te kondigen, thans kan de mededeeling volgen, dat ook Puccinia Primulae Grev. (Fl. Edin. 1824, p. 432) met de haar toebehoorende Uredo Primulae DC. {Fl. Fr. Vl. 68) binnen de grenzen van ons vaderland werd aangetroffen. De eerste exemplaren van den fungus bereikten mij door de vriendelijke tusschenkomst van Mej. C. E. Destrék te ’s Gravenhage, die ze den 20sten Juli 1888 op eene buitenplaats te Rijswijk geplukt had. Later werd dezelfde Uredinee door den Heer F. W. tan Eeden en Mej. C. Lindo gevonden in de Vogelenzang bij Haarlem, Uit een en ander blÿkt, dat het vroeger door mij uitgesproken vermoeden, dat de voorwaarden ter ontwikkeling van Puccinia Primulae in ons vaderland wellicht niet aanwezig zouden zijn, behoort Ie worden ingetrokken.
Ik vond de ros gekleurde Uredokussentjes meest in groepjes staan, elk afzonderlijk door een krans van zwartbruine Puccinia-kussentjes omgeven. De opperhuid der bladeren Opent zich echter veel vroeger boven de Uredo-dan boven de Puccinia-kussentjes , ten gevolge waarvan de laatsten een zeer geruimen tijd eene grijze oppervlakte vertoonen. — De Uredosporen zijn kogelrond, ongesteeld, fijnstekelig, 19—22 in middellijn, de Puccinia-sporen zeer kort gesteeld, langwerpig-ovaal, ter hoogte van het tusschenschot oppervlakkig ingesnoerd, en bestaan uit een bolrond bovenst en een omgekeerd-kegelvormig onderst gedeelte, waarvan het eerste aan zijn top een tamelijk sterk verdikten wand doet zien. De lengte der Puccinia-sporen bedraagt 22—301* en hare grootste breedte 15—17 /*.
Daar de drie tijdperken in den levenscyclus van Puccinia Primulae op het blad derzelfde plant achtereenvolgens voor den dag komen, behoort deze soort tot de reeks der Autoeupucciniae.
Wij maken hier melding van de kort geleden bekend gemaakte ontdekking van den Engelschen botanicus Massee (Annals of Botany II, No. V, p. 47), dat de Aecidiumbekers op de bladeren van Ranunculus Ficaria, welke bekers volgens Winter tot Uromyces Poae behooren, door de samenwerking van pollinodiën en oögo-niën worden voortgebracht. De auteur helderde deze ontdekking door teekeningen op en werd tot het onderzoek naar die geslachtswerktuigen gedreven, omdat hij niet begreep, hoe in den botanischen tuin te Kew telken jare eene menigte bladeren van Ranunculus Ficaria door het Aecidium konden worden aangetast, zonder dat er in den ganschen tuin een enkel exemplaar van Uromyces Poae te vinden was. Zijne ontdekking nu gaf hem de oplossing van het raadsel.
Met het oog op de uitkomst van Massee’s onderzoek, mag men wenschen, dat thans alle soorten van het geslacht Aecidium, in de verschillende tÿdperken van ontwikkeling, aan een nieuw microscopisch onderzoek onderworpen, en Aecidium Primulae daarbij niet vergeten worde. De saamgestelde bouw der Aecidiumbekers had reeds lang tot het vermoeden geleid, dat hun ontstaan door een bevruchtingsproces werd voorafgegaan. Nu dit laatste niet langer in twijfel schijnt getrokken te mogen worden, behoort het onderzoek ook op ruime schaal te worden voortgezet.
Gedroogde exemplaren van Puccinia Primulae vindt men in de voor geld verkrijgbare mycologische herbaria van Desmazières (CA. de France, 1« uitgave n’. 1371, 2e uitgave n°. 871) ; Fuckel {Ftmgi Rhenani, n”. 2634) en Roumeguère {Fungi Gallici n’. 1049). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C. A. J. A. Oudemans.
Verklaring der afbeelding: a. b. c. d, Bladdeeltjes met Pucciniahoopjes, vergroot; e. ƒ. Uredo-sporen (deze verliezen onder het rijpen hare steeltjes) ; g, h. Puccinia-sporen. (Alles vergroot).
-ocr page 252-PUCCIKIA PRimUlAE Grev.
Système de linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Système naturel : Cellulaires Mycètes. O. Urédinées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 1390, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques , communiqués par M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans.
L’année dernière nous avons eu l’avantage d’annoncer l’Aecidium Primulae D. C. trouvée pour la première fois dans les Pays-Bas sur les feuilles de Primula acaulis Jacq {Fl. Bat. N° 1390, Ntderlandich Kruidkundig Archief 2 , V. 163).
A présent nous pouvons compléter cette description avec celle du Puccinia Primulae Grev. {Fl. Edin. 1824 p. 432) et de son Uredo (Uredo Primulae D. C. Fl. Fr. VI, 63), qui viennent d’être trouvés d’abord par Mlle. C. E. Destrée le 20 Juillet 1888 dans un parc à Rijswijk (près de la Haye) et plus tard par M. F. W, van Eeden et Mlle. C. Linigt;0_ dans le bois de Vogelenzang près de Harlem. Cette découverte remarquable a démenti ma première supposition que les conditions de développement de P. Primulae feraient défaut dans notre contrée.
En examinant les exemplaires que j’ai reçus de ces localités, j’ai trouvé les coussinets de l'IJredo pour la plus grande partie en petits groupes, chaque groupe entouré d’un cercle de coussinets brun noirâtre du Puccinia. L’épiderme des feuilles s’ouvre beaucoup plus tôt au dessus des coussinets d’Uredo qu’au dessus de ceux du Puccinia , d’où résulte la couleur grisâtre de ces derniers. Les spores (mûres) de l’Uredo sont globuleuses, sessiles , finement hérissées et ont 19—22 de diamètre; les spores du Puccinia ont les pédicelles courts et sont oblongues-ovales, superficiellement enchâssées à la hauteur du dissépiment, composées d’une partie supérieure globuleuse et d’une partie inférieure obconique. Les parois de la partie supérieure sont assez épaisses, La longueur des spores du Puccinia est de 22—30 n. et leur plus grande largeur 15—17
Le cycle vital du Puccinia Primulae présente ses trois périodes successivement sur les feuilles de la meme plante. Ainsi elle appartient à la série des Autoeupucciniae.
Nous jugeons à propos de mentionner ici la découverte du botaniste Anglais Massee {Ann. of Bot. Il, N’. V, p. 47) savoir que les godets d’Aecidium sur les feuilles de Ranunculus Ficaria (selon Winter appartenant à Uromyces Poae) sont produits par la coopération de pollinodes et d’oogones. L’auteur qui a illustré cette découverte par des dessins, s’est intéressé à l’examen de ces organes reproducteurs, parceqn’il ne comprenait pas pourquoi chaque année dans le jardin de Kew une masse de feuilles de la Ficaire étaient attaquées par l’Aecidium sans qu’un seul exemplaire d’Uromyces Poae ne fut trouvé dans le jardin. Sa découverte a résolu le problème.
Les recherches de Massee font naître le désir que toutes les espèces du genre Aecidium dans les périodes successives de leur développement soient soumises à un nouvel examen microscopique, et que l’A. Primulae n’y soit pas oublié. Depuis longtemps la forme composée des godets d’Aecidium avait conduit à la supposition que leur naissance fut devancée par un procès de fructification ; supposition qui semble à présent hors de doute et justifie la continuation des recherches sur grande échelle.
Des exemplaires de P, Primulae se trouvent dans les Herbiers Mycologiques vénales publiées par Desma-zières {Ch. de France le éd. n”. 1371, 2e éd. n'. 871), de Fuckel {Fungi Bhenani n”. 2634) et de Roume-GUÈRE {Fungi Gallici nquot;. 1049). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C. A. J, A. Oudemans,
Explication de la planche, a, b, c, d. Fragments de la feuille avec les groupes de Puccinia ; e, f. spores de l’Uredo (lâchant leurs pédicelles en mûrissant) ; g, h. spores du Puccinia. (Le tout grossi).
-ocr page 253- -ocr page 254- -ocr page 255-EYPERICUM QUADRARamp;UIUM L.
Aanverwant Hertshooi.
Hoogduitsch ; Vierkantiges Hartheu.
Engelsch : Imperforate St. John’s Wort.
Bloeit ; July—Sept.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVIII. O. IV. Polyadelphia Polyandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Hypericineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel II, N’. 109.
SooRTKLiJKE KENMERKEN : Caule erecto quadrangulo non alato, basi stolones repentes edente, foliis sessilibus, superioribus semi-amplectantibus, ovalibus obtusis paree nigro punctatis et hinc inde pellucide punctatis, inflorescentia e cymis caulis et ramorum superiorum terminalibus, sepalis ovalibus; petalis calyce 3—4 plo longioribus luteis nigropunctatis, capsula ovata, seminibus ellipsoidis.
Stengel opgerigt, vierkantig, niet gevleugeld, met kruipende uitloopers aan den voet; bladen ongesteeld, de bovenste half stengelomvattend, eirond stomp, met enkele zwarte en hier en daar doorschijnende stipjes; bloemen eindelingsch in bloeitoppen aan den stengel en de bovenste takken ; kelkbladen eirond ; kroonbladen 3—4 maal langer dan de kelk, geel met zwarte stippen ; zaaddoos eirond ; zaden elliptisch.
Onderscheidt zich van de H. tetrapterum L. {Flor. Bat. deel II, No. 109} door de ongevleugelde stengel-kanten, de bloeiwijze en de stompe eironde kelkbladen. H. dubium Leers. — Onze plant verschilt van den type door de kleinere bloemen, die in grootte meer met die van H. tetrapterum L. en H. perforatum L. overeenkomen, De aanleg tot afwijkingen en tusschenvormen is in dit geslacht zeer sterk.
Verklaring der afbeelding : a. stuk stengel vergr. ; b. bloem ; c. kelk ; d. kroonblad ; e. zaaddoozen ; f. zaad.
Groeiplaats. Beschaduwde koele plaatsen in bosschen. Noord- en Midden-Europa, zuidelijk zeldzamer en meest op de hoogere gebergten : Pyreneeën, Arragon, Catalonië, Siberië in het Oeral-gebied.
Deze soort behoort evenals de H. perforatum L. en H. tetrapterum Fr. {Flor. Bat. Deel 11, 109, VII, 542), tot de planten, wier eigenlijk gebied in Noord-Europa en niet in Azië noch in den Kaukasus ligt, zooals bij zeer vele in Europa groeiende planten. Ik acht een nader onderzoek van belang om het bewijs te leveren dat de Noord Europeesche flora ook hare eigene typen bezit en niet geheel opgaat in de Aziatische, noch in de Zuid- en West-Europeesche.
Nederland. Bij Kampen, Zalk, Dbbergen , Nijmegen, ’s Bosch, Zuid- Beveland, Eindhoven, Hilvarenbeek, Kolmschate, Twello, Meppel, Brummen, Wouden van Friesland. Prodr. Fl. Bat.
Het afgebeelde exemplaar, afkomstig van Apeldoorn, is mij aangeboden door den Heer H. J. Kok Anker-SMiT, in Julij 1884.
-ocr page 256-HyPBEICUM QITÀBRÀKamp;ITLITX L.
Millepertuis tetragone.
Nom allemand: Vierkantiges Hartheu. Nom anglais: Imperforate St. John’s Wort.
Fleurit ; Juillet—Sept. ÎJ.
Système de Linné : Cl. XVIII. O. IV. Polyadelphia Polyandria, Système Natdpel ; Vasculaires Dicotylédonées. O. Hypéricinées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 109, Vol. IL
Caractères spécifiques. Tige dressée à 4 angles non ailés, produisant' des stolons rampants à sa base; feuilles sessiles, les supérieures semi-amplexicaules ovales obtuses, peu ponctuées de noir et cà et là de points glanduleux translucides ; fleurs en cymes au sommet de la tige et des rameaux ; sépales ovales, pétales 3—4 fois plus longs que le calice, jaunes ponctués de noir ; capsule ovale, graines ellipsoïdes.
Diffère de l’H. tetrapterum L. {Fl. Bat. Nquot;. 109, Vol. IL) par les angles de la tige non allés, par l’inflorescence, et les sépales obtuses ovales. H. dubium Leers. Notre plante se distingue du type par les fleurs plus petites, qui en dimension s’approchent plus de celles de l’H. tetrapterum L. et de l’H. perforatum L. Le genre Hypericum présente une forte tendance à produire des variations et des formes transitoires.
Explication de la planche, a. fragment de la tige grossi; b. b. fleur; c. calice; d. pétale; e. capsules; f. graine.
Habitat. Lieux frais, bois couverts. Europe sept, et centrale, plus rare au sud où elle préfère les hautes montagnes. Pyrénées, Arragon, Catalogne, Sibérie dans la région de l’Oural.
Avec les H. perforatum et H. tetrapterum {Fl. Bat. Vol. II, 109, VII, 542) notre espèce appartient aux plantes dont l’aréal proprement dit se trouve dans l’Europe sept, et non en Asie ni dans la Caucasie, comme une grande partie des espèces européennes. Il me semble que ce serait un objet digne d’observations particulières de démontrer que la flore Nord- Européenne présente ses types à elle et n’est pas identique à la flore asiatique ni à la flore du Sud et de l’Ouest de l’Europe.
Pays-Bas. Trouvé dans les provinces de Frise, Drenthe, Overijssel, Gueldre, Brabant, sept.. Zélande.
L’exemplaire représenté trouvé près d’Apeldoorn, nous a été offert en Juillet 1884 par M. H. J. Kok Ankersmit.
-ocr page 257- -ocr page 258- -ocr page 259-MELIIOTTJS PAKVIFLOKA Desf.
Klehihloenxigc Honigklaver.
Hoogduitsch : Kleinblumiger Steinkle e. Engelsch ; Small flowered Melilot.
Bloeit : Junij—Julij ©.
Stelsel van Ltnnaeus: CI. XVII. 0. VI. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Leguminosae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XII, N». 803.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Caule erecto stipulis integris, foliolis foliorum inferiorum obovatis, superiorum oblongo-cuneatis, racemis gracilibus folio longioribus, floribus minimis flavis, legumine pendulo parvo glabro globuloso reticulato-ruguloso.
Stengel opgerigt ; steunblaadjes gaaf ; blaadjes van de onderste bladen omgekeerd-eirond, van de bovenste langwerpig-wigvormig ; bloemtrossen tenger, langer dan het blad; bloemen klein, lichtgeel; peultje hangend, klein, kaal, bolvormig, geaderd-rimpelig. Af. indica AU,
Verklaring der afbeelding: a, Hoogere blaadjes; b. bloem; c. d. doorsnede; d. e, kroonblaadjes; /. g. vruchtje.
Groeiplaats. : Bouwlanden , op vochtige plaatsen. Klein-Azië , Arabië , Egypte, Zuid-Perzië, Afghanistan, Middellandsche zee-gebied en Zuid-Europa. In noordelijke streken hier en daar door cultuur ingebragt. Evenzoo in China, O. Indië , Amerika en Zuid-Afrika.
Nederland. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden by ’s Gravenhage, is ons aangeboden in Aug. 1879 door den Heer A J. de Bruijn. — Ik heb niet vernomen dat de soort ook elders in ons land is gevonden.
-ocr page 260-MELILOTUS PARVinORA Best
Mélilot à petites fleurs.
Nom allemand; Kleinblumiger Steinklee. Nom anglais: Small flowered Melilot. Fleurit : Juin—Juillet. O.
Système de Linné. Cl. XVII. O. VI. Diadelphia Decandria.'
Système Naturel ; Vasculaires Dicotylédonées. O. Légumineuses.
Caractères génériques. Voyez le N°. 803, Vol XI.
Caractères spécifiques. Tige dressée à stipules entières; folioles des feuilles inférieures obovales, celles des f. supérieures oblongues-cunéiformes; fleurs en grappes effilées, plus longues que les feuilles; fleurs petites d’un jaune clair ; légumes pendants petits glabres globuleux réticulés-rugueux, — M, indïca Ail.
Explication de la planche, a. Feuilles supérieures; b, fleur; c. id. coupe; d, e. pétales; f, g, fruit.
Habitat. Lieux cultivés humides. Afghanistan, Perse mér., Asie-mineure, Arabie, Egypte, région de la Méditerranée et Europe méridionale. Introduite cà et là par les cultures dans les contrées septentrionales ; de même en Chine, dans les Indes-orientales, en Amérique et dans 1‘Afrique méridionale.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté, trouvé près de la Haye, nous a été offert par M. A. J. de Bruijn en Août 1879. Je ne sais si l’espèce a été trouvée en d’autres localités.
-ocr page 261- -ocr page 262-TEUCRIUM CHAMAEDRYS L. 1423.
.TETJCKIUM CHâMàEDRYS L.
Liggende Gamander.
Hoogduitsch ; Gemeiner Gamander.
Engelsch : Wall Gamander.
Bloeit: Julij—Sept. 4.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Labiatae.
Geslachtskenmerken. Zie deel I, No. 57.
SooRTELijKE KENMERKEN : Breviter hirtum vel patule hirsutum canescens , rhizomate stolonifero, ramis plurimis basi radicantibus ascendentibus, in racemum brevem foliatum abeuntibus, foliis parvis breve petiolatis ovatis obtusis basi cuneatis subdentatis, crenulato-incisis, floralibus verticillatis, pedicellis calyce subbrevi-oribus, calycis basi subgibbi dentibus lanceolatis acutissimis, corolla purpurea calyce 2 */s plo longiore, staminibus e.\sertis.
De plant is met korte of uitgespreide haartjes, grauwachtig; wortelstok met uitloopers; takken talrijk, aan den voet wortelend, opstijgend, in korte bebladerde trossen uitloopend ; bladen klein, kort gesteeld, eirond-stomp, aan den voet wigvormig, min of meer getand, gekarteld-ingesneden; de bovenste kransgewijs; bloemstelen iets korter dan de kelk ; kelk aan den voet eenigzins gebogcheld, met lancetvormige, zeer spits toeloo-pende tandjes; bloemkroon purper, 2 ’/s maal zoolang als de kelk; helmdraden uitpuilend, T. Nuchense C. Kook.
Verklaring der afbeelding : a bloem van voren ; b. id. met kelk ; c. id. doorsnede.
Groeiplaats. Steenachtige, drooge heuvels der kalkachtige gronden, tot de sub-Alpine bergstreek. — Syrië, Perzië, Kaukasië, Siberië tot den Oeral; geheel Europa, Noord-Afrika. — In Engeland verspreid maar niet als genaturaliseerd aangemerkt.
Nederland. Heidevelden en bosschen in Friesland (Bergum, Heerenveen, Dragten), bij Maastricht, Haagsche Bosch.
Het exemplaar der Afbeelding, gevonden bij Maastricht, is ons aangeboden door den Heer H. L. Clumper.
-ocr page 264-TEUCRIUM CÏÏÀMàEDRTS L.
Germandrée Petit-Chêne.
Nom allemand: Gemeiner Gamander.
Nom anglais: Wall Gamander.
Fleurit: Juillet—Septembre
Système de Linné ; Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Système Naturel ; Vasculaires Dicotylédonées. 0. Labiées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 57, Vol. I,
Caractères spécifiques : Plante plus ou moins pubescente, rhizome stolonifère à plusieurs rameaux radicants à la base et ascendents, terminés par des grappes florifères courtes et feuillées ; feuilles petites brièvement pédicellées, ovales, obtuses , cunéiformes à la base, plus ou moins incisées crénulées ; feuilles florales rapprochées en verticilles ; pédicelles plus courts que le calice ; calice à base plus ou moins bossue, à dents lancéoleés très aigues ; corolle pourpre 2^ fois plus longue que le calice ; étamines exsertes T. Nuchense C. Koch.
Explication de la planche; a. Fleur en face; b. id. avec le calice; c. id. coupe.
Habitat. Lieux secs et pierreux ; côteaux calcaires , jusque dans la région sub-Alpine. Syrie, Perse, Caucasie, Sibérie jusque dans l’Oural ; toute l’Europe, Afrique septentrionale. Trouvé en Angleterre en différentes localités, mais pas considéré comme indigène.
Pays-Bas. Trouvé près de Maastricht, et selon les anciens auteurs aussi dans le bois de la Haye et en Frise.
L’exemplaire représenté trouvé en Limbourg, nous a été offert par M. H. L. Clumper.
-ocr page 265- -ocr page 266-CAREX DIVULSA GOOD. 1424.
CàKEX DIVITLSÀ Good.
Uitgerekte Zegge.
Hoogduitsch ; Erweiterte Segge.
Engelsch : Gray Carex, Bloeit: Mei—Junij 2],
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXL O. III. Monoecia Triandria.
Natuuklijk Stelsel, Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie deel XII, No. 946.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caespitosa, radice fibrosa foliis viridibus planis apice attenuatis-acuminatis, culmis gracilibus superne cernuis, spica composita elongala, spiculis globosis apice masculis inferioribus remotis interdum compositis, superioribus approximatis, glumis praeter nervum viridem albidis mucronatis fructu brevioribus, stigmatibus binis, utriculis albidis erecto-patulis plano-convexis obsolete nervosis in rostrum margine scabriusculum acuminatis.
Zodevormend; wortel vezelig; bladen groen, vlak, aan den top versmald-spits toeloopend ; halmen tenger, van boven neergebogen ; bloemaar zaamgesteld lang ; aartjes bolvormig, aan den top mannelijk, de onderste verwijderd van elkaar, somtijds zaamgesteld, de bovenste digt bijeen j schubjes, behalve op de groene nerf, witachtig, kort gepunt, korter dan de vrucht, twee stempels ; vruchtjes witachtig, opgerigt-uitstaand, vlak, afgerond, zwak generfd, in een aan den rand ruwen snavel spits uitloopende.
Gelijkt veel op C. muricata L. (El. Bat. Deel XIII, No. 969); doch deze, onderscheidt zich door de meer verwijderde onderste bloemaartjes en de kleine vruchtjes, die niet ruw aan den top zijn. — De bladen hebben geen bindseltje, en het vliezige gedeelte van de scheede is door een dikken rand omgeven. Zie a. a. a.
Verklaring der afbeelding: a. a. a Bladbasis en scheede; 6. bloemaar; c. vruchtje met de schubjes; d. vruchtjes afzonderlijk in doorsnede.
Groeiplaats. In vochtige bosschen. Klein-Azië, Noord-Perzië, geheel Europa, Algerië, Canarische en Azorische eilanden.
Nederland. Bij Leiden, Prod. F, Piasmolen bij Mook, in Limburg hier en daar, F. K. Arch. — Het exemplaar der afbeelding, gevonden op den Pietersberg bij Maastricht, is ons aangeboden door den Heer J. D. Kobus.
-ocr page 268-OAKEX DIVULSA Good.
Careuc écarté.
Nom allemand; Erweiterte Segge.
Nom anglaie : Gray Carex.
Fleurit ; Mai—Juin. 4.
Système de Linné : Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracées.
Caractères génériques. Voyez le N». 946, Vol. XII.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse gazonnante; feuilles vertes planes atténuées-acuminées au sommet ; tiges grêles, inclinées au sommet; épi composé allongé; épillets globuleux, mâles au sommet, les inférieurs écartés quelquefois composés, les supérieurs rapprochés; écailles blanches mucronées à nervure verte, plus courtes que le fruit ; deux stigmates ; capsules blanchâtres dressées-étalées planes convexes, faiblement nervées, acuminées en bec bifide, à bords scabres.
Ressemble à C. muricata L. {Fl. Bat. Vol. XIII. N’. 969) mais celle-ci diffère par les épillets plus écartés et les fruits plus petits non scabres au sommet. Les feuilles n’ont pas de ligule et le sommet du gaine est pourvu d’une marge renflée. Voyez a. a. a.
Explication de la planche, a. a. a. base de la feuille et gaine; b. épi; c. capsule avec les écailles; d, capsules séparément et en coupe.
Habitat. Bois humides. Asie-mineure, Perse sept., toute l’Europe, Algérie, Iles Canaries et Azores.
Pays-Bas. Trouvé seulement près de Leide, Nymègue et dans la province de Limbourg. L’exemplaire représenté, trouvé près de Maëstricht, nou.s a été offert par M. J. D. Kobus.
-ocr page 269- -ocr page 270-MITRULA PALUDOSA FRIES. 1425.
ÏÏITRIJLA PAIUDOSA Mes.
Moeras-Myterzuiam.
Zomer.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Scet. V. Cryptogamia, Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares. Mycetes. Ascomycètes : Trib. Helvellaceae.
Geslachtskenmerken: Fungus carnoso-mollis simplex capitatus, stipite discreto, hymenium clavam inflatam ambiens , ascis elongatis cylindricis, sporidiis elasticis.
VIeezig-zaclit, alleenstaand, kopvormig, onderscheiden van den steel. Het kiemvlies omringt den gezwollen knotsvormigen sporedrager; de sporeblazen zijn lang, cylindervormig, de sporen veerkrachtig.
SooRTELijKE KENMERKEN : Capitulo ovato obtuso iiiflato laevi luteo vel aurantio, stipite pallido cavo, ascis linearibus, sporidiis lanceolatis hyalinis.
Hoofdje eirond, stomp, gezwollen, glad, geel of oranje ; steel witachtig, hol ; sporeblazen lijnvormig ; sporen lancetvormig, doorschijnend.
Groeiplaats. In moerassen, sprengen en slooten, op dorre bladen.
Nederland. Gevonden op den Oorsprong (Oosterbeek) door de leden der Ned. Bot. 'Vereeniging in 1849, en in 1879 in het Baarnsche bosch door mijn zoon Dr. F. van Eeden. De voorgestelde exemplaren zÿn door mij verzameld in de sprengen der heide bij Wolfhezen in Junij 1888. Op sommige plaatsen waren die sprengen als bedekt met deze zwam soort.
-ocr page 272-ÏÏITRIJLA PALIIDOSA Pries,
Mitrula des marais.
Eté,
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. Ascomycètes Trib. Helvellacées,
Caractères génériques. Champignon charnu, mou, simple à capitule distinct du stipe. Hyménium entourant un centre claviforme renflé; asques allongées cylindriques, spores élastiques.
Caractères spécifiques. Capitule ovale obtuse renflée lisse, jaune ou orange; stipe pâle cave; spores lancéolées hyalines.
Habitat. Marais, fossés et ruisseaux sur des feuilles mortes.
Pays-Bas. Très abondante dans les sources d’eau dans la bruyère à Wolfhezen (prov. de Gueldre) où j’ai recueilli les exemplaires représentés en Juin 1888. — Ailleurs elle n’a été trouvée qu’en deux localités des terrains diluviaux.
-ocr page 273- -ocr page 274- -ocr page 275-TRirOLIlTM SCABKTJM L.
Ruwe Klaver.
Iloogduitsch .■ Rauher Klee.
Engelsch : Rough Trefoil.
Bloeit'. Mei—Juli ©.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XVII. O. IV. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Leguminosae.
Geslachtskenmerken. Zie deel VII, No. 558.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Adpresse hirtum caulibus firmis adscendentibus vel prostratis, stipulis parte liberis breviter triangularibus mueronatis, foliolis coriaceis obovato-oblongis, capitulis axillaribus et terminalibus solitariis ovatis, basi attenuatis, calycis pubescentis corolla albida sublongioris laciniis inaequalibus lanceolatis rigidis mueronatis demum arcuato-patentibus tubo sub-aequilongis, tubo fructifère cylindrico fauce callosa clausa.
Met aangedrukte haartjes bedekt ; stengels stevig, opstijgend of neerliggend ; steunblaadjes gedeeltelijk vrij, kort driehoekig met een puntje; bladen leerachtig, omgekeerd-eirond-langwerpig; bloemhoofdjes okselstandig en eindelingsch , alleenstaand, eirond, aan den voet versmald ; slippen van den kelk, die zacht behaard en iets langer dan de kroon is, ongelijk, lancetvormig, stijf, kortgepunt, later boogvormig-uitgepreid, ongeveer zoo lang als de buis ; vruchtbare bloembuis cylindervormig met eeltige geslotene keel.
Verklaring der afbeelding: a. takje met de steunblaadjes; b. bloemhoofdje ; c. d. bloem (doorsnede); e. kelk ; f. id. doorsnede ; g. zaad.
Groeiplaats. Drooge zandige of kalkhoudende plaatsen. Noordelijk Perzië, Syrië, Palestina, Taurië, Trans-kaukasië. Zuid- en midden-Europa, Noord-Afrika, Canarische en Azorische eilanden ; Engeland en Ierland.
Nederland. Alleen gevonden op het eiland Walcheren, te Oostkapelle, door den Heer A. Walraven, die ons het op de afbeelding voorgestelde exemplaar heeft aangeboden.
-ocr page 276-TRirOLIUM SCÀBRIJM L
Trèfle rude.
Nom allemand ; Rauher Klee. Nom anglais : Rough Trefoil. Fleurit ; en Mai—Juillet. ©.
Système de Linné: Cl. XVH O. IV. Diadelphia Decandria.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Légumineuses.
Caractères génériques Voyez le N». 558, Vol. VIL
Caractères spécifiques. Plante couverte de poils apprîmes ; tiges fermes redressées ou couchées; stipules partiellement libres, courtement triangulaires mucronées ; folioles coriaces obovales-oblongues ; capitules axillaires et terminaux solitaires ovales, atténuées vers la base ; calice pubescent, dépassant plus ou moins la corolle blanche en longueur, à dents inégales lancéolées, rigides mucronées, plus tard courbées étalées, égalant plus ou moins le tube ; tube fructifère cylindrique à gueule calleuse fermée.
Explication de la planche: a. rameau avec les stipules; 6. capitule; c. d, fleur (coupe) e. calice; /. id. coupe ; g, graine.
Habitat. Pelouses arides des lieux pierreux, calcaires ou sablonneux, — Perse sept., Syrië, Palestine, Tauride, Caucasie, Europe mér. et centrale ; Angleterre et Irlande ; Afrique sept., Iles Canaries et Azores.
Pays-Bas. Trouvé seulement dans File de Walcheren (prov. de Zélande) par M. A. Walraven, qui nous a présenté l’exemplaire représenté sur notre planche.
-ocr page 277- -ocr page 278- -ocr page 279-IIÎAKIA STRIATA D. G.
Gestreepte Vlas-Leeuwenbek.
Hoogduitsch : Gestreifter Frauenflachs.
Engelsch : Striped Toad Flax.
Bloeit: Jul ij—Aug. 4.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. 0. II. Didynanaia Angiospermia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Antirrhineae.
Geslachtskenmerken: Zie deel IX, No. 712.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Glaberrima glaucescens, radice repente, caule erecto tenui simplici vel rainoso, surculis sterilibus adscendentibus, foliis lanceolatis vel linearibus acutis, inferioribus verticillatis, superioribus sparsis, racemo elongato sublaxiflore ; calycis segmentis lanceolatis acutis, corollae tubo subduplo brevioribus, corolla alba vel lilacina violaceo-striata, palato citrino velutino, labio superiore ad medium divi.so lobis obtusis, calcare brevi obtuso conico recto corolla tubo breviore, capsula ovali subgloboso calycem excedente, seminibus nigris oblongis angulatis profunde corrugato-faveolatis.
Zeer kaal, zeegroenachtig; wortel kruipend; stengel opgericht, dun, onvertakt of vertakt, met onvruchtbare opstijgende loten; bladen lancetvormig of lijnvormig spits , de onderste kranswÿs geplaatst, de bovenste verspreid; bloemtros lang, los; kelkslippen lancetvormig spits, ongeveer tweemaal korter dan de bloemkroon; bloemkroon wit of lichtviolet, violetgestreept; met geel fluweelig verhemelte; bovenlip tot het midden verdeeld, met stompe lobben ; spoor kort, stomp kegelvormig, regt, korter dan de buis der bloemkroon ; zaaddoos eirond, eenigzins bolvormig, boven den kelk uitkomende; zaden zwart, langwerpig, hoekig, rimpelig met kuiltjes. Antirrhinum Monspessulanum L. A. repens L.
Verklaring der afbeelding: a. bloem vergroot; b. vruchtje; c. zaden; d. id. doorsnede.
Groeiplaats. — Woeste, zandige of steenachtige streken, in heggen en boschjes. Zuid-westelijk Europa (Spanje, Frankrijk, noordelijk Italië); midden-Rusland tot de Oostzee; Engeland; schaarsch in Noorwegen, Zweden en België; zeldzaam in Noord-Duitschland; ontbreekt in Silezië en in opper-Oostenrijk.
Nederland. — Tot dusver is deze soort in ons land alleen gevonden in de buurt van Maastricht. — In 1888 is zij door den Heer G, van Vloten Lit. Cand. en mij aangetroffen in de duinen achter Bloemendaal, langs een voetpad, groeiende in een groepje onder struikgewas.
-ocr page 280-linàkia striata d. g.
Linaire striée.
Nom allemand: Gestreifter Frauenflachs.
Nom anglais : Striped Toad Flax, Fleurit : Juillet—Août. îj.
Système de Linné: Cl. XIV. O. II. Didynamia Angiospermia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Antiribinées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 712, Vol. IX.
Caractères spécifiques. Plante très glabre, glaucescente ; racine rampante; tige redressée, mince, simple ou rameuse, à rejetons stériles ascendents; feuilles lancéolées ou linéaires aigues, les inférieures verticillées, les supérieures éparses ; grappe allongée plus ou moins lâche, lobes du calice lancéolées aigues, environ deux fois plus courtes que la corolle, corolle blanche ou lilas, striée de violet, à palais jaune velouté ; lèvre supérieure divisée jusqu’au milieu, à lobes obtus ; éperon court, obtus, conique, droit, plus court que le tube de la corolle ; capsule ovale subglobuleuse, dépassant le calice; graines noires, oblongues anguleuses, profondément ridées-favéolées. Syn. Antirrhinum Monspessulanum L, A. repens L.
Explication de la planche, a. Fleur (grossie); b. capsule; c. graines; d. id. coupe.
Habitat. Lieux pierreux ou sablonneux , haies, bois. France, Espagne, Italie sept., Russie centrale jusqu’à la Baltique ; Angleterre, rare dans la Scandinavie, en Belgique, en Allemagne sept. ; manque en Silésie et dans l’Autriche-supérieure.
Pays-Bas. J’ai trouvé la plante représentée sur notre planche en Juillet 1888, avec M. G. van Vloten dans les dunes maritimes près de Harlem. Elle croissait en groupe au bord d’un sentier sous les broussailles. Auparavant elle n’avait été signalée qu’aux environs de Maestricht.
-ocr page 281- -ocr page 282-- . , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;î
-ocr page 283-XAKTHIITM STRUMÀRIIJM L.
Kleine Klitzen. — Bedelaar s-luizen.
Hoogduitse^ : Spitzklette, Bettler-läuse.
Engélsch : Bur-weed , Ditch-bur.
Bloeit ; Jul.—Oct. ©.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXL 0. V. Monoecia Pentandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Ambrosiaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVII, N“. 1358.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Inerme, foliis longiuscule petiolatis asperis cordatis triangularibus irregularibus lobato-dentatis ad petioli insertionem cuneatis, racemis axillaribus et terminalibus plus minus pedunculatis, involucris ovatis vel oblongis pubescentibus, aculeis brevibus rectis apice uncinatis, rostris terminalibus rectis parallelis vel divergentibus.
Ongestekeld ; bladen langgesteeld, ruw, hartvormig-driehoekig, onregelmatig gelobd-getand, aan de aanhechting van den bladsteel wigvormig; bloemtrossen okselstandig en eindelingsch, min of meer gesteeld; omwindsels eirond of langwerpig, zacht behaard, met korte, regte, aan den top haakvormige stekels en uitloopende in twee regte, evenwijdige of uiteenwijkende snavels. X. indicum D. C., X. Roxburghii Wallr. X. orie7itale BI,
Verklaring der afbeelding: a. Mannel. bloemtros; b. mann. bloempje; c. vrouw, bloem en vrucht.
Groeiplaats. Siberië, Caucasie, geheel Europa, Noord-Afrika, Abessinië, Egypte, Arabië, Britsch-Indië ; Amerika tot Groenland en Patagonië ; Hawaï eilanden. — Deze plant is dus over een groot deel der aarde verspreid. In Europa komt zij meest voor bij mesthoopen en afval, en in vetten onbebouwden grond, een bewijs dat zij hier van elders is overgebragt. De verspreiding wordt zeer bevorderd door de met hunne haken zich overal aanhechtende vruchtjes.
Nederland . Deze plant vertoont zich van tijd tot tijd op verschillende plaatsen zwervend, bij woningen en op ruigten. — Zij is vermeld voor Kampen op den IJsseldijk, voor Utrecht buiten de Tolsteegpoort, bij Groot-Deuteren en Maren (N.-Brabant), bij Dordrecht en bij Maastricht.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is afkomstig van Maastricht..
Gebruik. In de oudheid beroemd als geneeskrachtig, bijzonder tegen de ziekte der varkens, en aan Minerva gewijd onder den naam van Herba Argemone. Pickering, Chronolog. History of Plants p. 147.
-ocr page 284-xàntïïiitm stritmàriitm l.
Lampourde Glouteron.
Nom allemand: Spitzklette. Bettler-läuse.
Nom anglais; Bur-weed , Ditch-bur.
Fleurit ; Juillet—Octobre. Q.
Système de Linné ; Cl. XXL 0. V. Monoecia Penlandria.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. 0. Ambrosiacées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 1358. Vol. XVIL
Caractères spécifiques: Plante inerme; feuilles pétiolées , rudes, cordées, triangulaires, irrégulières, lobées-dentées, cunéiformes vers l’insertion du pétiole; fleurs en grappes axillaires et terminaux, plus ou moins pédonculés; involucres ovoïdes ou oblongs, pubescents, hérissés de pointes roides, crochues au sommet et terminés par deux pointes coniques droites et saillantes. X, indicum D, C., X. Roxburghii Wallr., X, orientale Bl.
Explication de la planche: a. Grappe de fleurs mâles; b. fleur mâle; c. fleur femelle et fruit.
Habitat. Sibérie , Caucasie , toute l’Europe , Afrique sept., Abessinie , Egypte , Arabie , Asie centrale , Amérique, Iles Hawaï. Cette plante est dispersée sur une grande partie de la terre. En Europe elle se trouve ordinairement sur les décombres, dans les terrains gras, aux bords des murs et des chemins, ce qui prouve une naturalisation par voie de transport. La dispersion est favorisée par les fruits, qui s’accrochent facilement aux marchandises etc.
Pays-Bas. Cette plante se montre de temps en temps vagabonde près des habitations et sur les décombres. Elle a été signalée près de Kampen (Overijssel), près d’ütrecht, dans le Brabant sept., près de Dordrecht et près de Maastricht. Le spécimen de la planche provient de cette dernière localité.
Usage. Anciennement renommée pour ses qualités médicales, spécialement contre les maladies des porcs, et dédiée à Minerve sous le nom de Herba Argemone. Pickering , Chronolog. History of Plants p. 147.
-ocr page 285- -ocr page 286- -ocr page 287-RUSSriA EMETICA Er.
Braakverwekkende Bussula.
Hoogduitsch : Giftiger Täubling. Speiteufel.
Engelsch : Emetic Russula.
Herfst.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XVII, N°. ISBO.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo carnoso explanato depressove, polite, nitido ; margine patente demum sulcate, carne alba sub pellicula separabili rubella; stipite spongioso-solido, firme, elastico laevi, albe rubellove, lamellis liberis aequalibus latis, subdistantibus albis.
Hoed vleezig, uitgespreid of nedergedrukt, glad, glanzig; rand uitstaand, later gevoord; vleesch wit, onder het afscheidbare huidje roodachtig ; steel sponzig-vol, vast, veerkrachtig, kaal, wit of roodachtig ; plaatjes vrij , gelijk , breed , min of meer uiteengeplaatst, wit.
De plaatjes zijn bij sommige exemplaren altijd vrij, bij andere schijnbaar aangehecht. De kleur van den hoed is gewoonlijk bloedrood en zwartpurperrood ; in vochtige bosschen licht.
Groeiplaats. In bosschen , vooral naaldbosschen.
Nederland. Vrij algemeen in bosschen. Zij is vermeld voor Bloemendaal, den Haarlemmerhout, Bennebroek, Leiden en Rÿ zenburg.
’ De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld op de begroeide duinen achter Bloemendaal.
Eigenschappen. Deze zwam heeft een scherpen brandenden smaak en is zeer vergiftig.
-ocr page 288-RITSSULA EMETICA.
Russula émétique.
Nom allemand : Giftiger Täubling. Speiteufel.
Nom anglais ; Emetic Russula.
Automne.
Système de Linné : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie Champignons.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 1350, Vol. XVII.
Caractères spécifiques. Chapeau charnu, étalé ou déprimé, poli, luisant, à bord étalé, à la fin sillonné; chair blanche, rougissant sous la pellicule séparable ; stipe spongieux , solide , ferme, élastique , lisse , blanc ou rougeâtre ; lamelles libres égales larges, un peu distantes, blanches.
Quelques exemplaires présentent des lamelles toujours libres ; chez d’autres les lamelles ont l’apparence de toucher au chapeau. La couleur du chapeau ordinairement rouge sang ou pourpre noirâtre, est plus claire dans les bois humides.
Habitat. Bois; surtout dans les bois de pins.
Pays-Bas. Cette espece est assez abondante dans les bois. Elle à été mentionnée dans les provinces d'ütrecht et de Hollande.
J’ai trouvé les exemplaires représentés sur notre planche sur les dunes boisées près de Haarlem.
-ocr page 289- -ocr page 290-HYDNUM
REPANDUM L. 1430.
ÏÏYDNUffi KEPAKDUÏÏ L.
Golfrandige Stekelzwam.
Hoogdwtsch ; Ausgeschweifter Stachelschwamm. Stoppelschwamm.
Engelsch .• Flesh coloured Hydnum.
September —October.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Hydneae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XVI, N° 1170.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Pileo camoso , fragili, subrepando, glabello, stipiteque difformi pallidis; aculeis inaequalibus concoloribus.
Hoed vleezig, breekbaar , min of meer golfrandig, glad ; steel onregelmatig ; stekels ongelijk. De geheele zwam is bleek-vleeschkleurig.
Groeiplaats. In bosschen. — In Nederland gevonden bij Rijzenburg (Utrecht), Baarn, en door mijzelven in September 1888, op de boschrijke heuvels van den Hemelschen Berg bij Oosterbeek, beboerende aan Mevrouw de Douairière Kneppelhout—van Braam.
Deze soort schijnt in ons land zeldzaam en komt niet voor op de duingronden , noch in de lagere streken van Holland.
Gebruik. Eetbaar en in Duitschland als voedsel gebruikt. De smaak is peperachtig.
-ocr page 292-HIDKUM REPAKDUM L.
Pied de mouton. Arresteron. Eurchon. Urchin. Rignoche.
Nom allemand; Ausgeschweifter Stachelschwamm. Stoppelschwamm.
Nom anglais; Flesh-coloured Hydnum.
Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Hydnées.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 1170, Vol. XVI.
Caractères spécifiques. Chapeau charnu, fragile, plus ou moins glabre; stipe difforme; chapeau et stipe d’une couleur pâle ; aiguillons inégaux concolores.
Ce champignon est ordinairement d’une couleur de chair pâle, blanchissant dans la suite.
Habitat. Bois. Trouvé à Rijzenburg (prov. d’Utrecht) et à Baarn (prov. de Hollande) et par moi en Septembre 1888 à Oosterbeek (prov. de Gueldre) sur les collines boisées des terres du Hemelsche-Berg, propriété de Mme. la douairière Kneppelhout—van Braam.
Cette espèce me semble assez rare dans notre contrée ; elle manque aux terrains sablonneux des dunes maritimes et aux alluvions.
Les exemplaires représentés proviennent du Hemelsche-Berg.
Usage. Ce champignon est édiile et sert de nourriture en Allemagne. Il a un goût poivré.
-ocr page 293- -ocr page 294- -ocr page 295-SISYMBRIUM COLUMNAE L.
Columna's Waterkers.
Hcogduitsch : Cotumna’s Rautensenf.
Engelsch: Columna's Sisymbrium.
Bloeit: Junÿ—July. S.
Stelsel van Linnaeus; Cl. XV. 0. II. Tetradynamia Siliquosa.
Natuuklijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Cruciferae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel I, N». 47.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Parte iiiferioii patule et molliter hirtum, foliis runcinato-pinnatipartitis, laciniis dentatis basi auricula assurgente auctis, foliorum inferiorium ovato-oblongis terminal! angulata, superioriura lanceolatis, terminal! elongata hastata, floribus magnis calyce clause, siliquis patentibus elongatis glabris rariug hirtellis obtusis.
Onderste gedeelte met uitgespreide zachte haartjes bedekt ; bladen geschaard-vindeelig, met getande slippen , die aan den voet een opstijgend oortje vormen. Slippen der onderste bladen eirond-langwerpig, eind-slip hoekig; slippen der bovenste bladen lancetvormig met verlengde spiesvormige eindslib ; bloemen groot met gesloten kelk; hauwen uitstaand, lang, kaal, zeldzamer behaard, stomp.
Deze soort onderscheidt zich van S. Loeselii L. door de opstaande oortjes der bladen en den gesloten opgerichten kelk ; van S. Irio L. door de kortere hauwen, die niet boven de bloemtrossen uitsteken.
Verklaring der afbeelding: a. b. Bloem; c. hauw; d, zaad.
Groeiplaats. Bouwlanden, ruigten, onvruchtbare streken, muren, steenhoopen, wegranden. Klein-Azië, Taurië, Caucasie, Afghanistan ; in Zuid-Europa, in het gebied der Middellandsche zee tot Dauphiné, Spanje, Portugal; Oostenrijk, langs den Donau en hier en daar verspreid, doch niet algemeen. In noordelijk Europa zwervend en niet standvastig.
Nederland. Deze soort is het eerst waargenomen nabij Deventer in 1878, 1879 en 1885. Zie Kobus en V. D. Veen, Ned. K. K. Arch. 2e ser. IV, p. 108. Voor zoover mij bekend nog op geen andere plaats.
Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar, gevonden op braakland tusschen het kerkhof en den spoorweg bij Deventer, is mij gezonden in Aug. 1881 door den Heer L. J. van der Veen.
-ocr page 296-STSTMBRIUM COLUMNAR L.
Sisymbrc de Colunma.
tiom anglais : Columna's Sisymbrium.
Nom allemand : Columna’s Rautensenf.
Fleurit; Juin—Juillet. î.
Système de i.inné. Cl. XV O. 11. Tetradynainia Siliquosa.
Système naturel; Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères.
Caractères génériques: Voyez le Nquot;. 47, Vol. I.
Caractères spécifiques; Partie inférieure étalée et mollement pubescente; feuilles roncinées-pinnatiparti-tes, à lobes dentés pourvus à la base d’une oreillette ascendante, ceux des feuilles inférieures ovales-oblongs, le terminal anguleux ; ceux des feuilles supérieures lancéolés, le terminal allongé-hasté ; fleurs grandes à calice fermé ; siliques étalées allongées , glabres , rarement poilues , obtuses.
Cette espèce se distingue de S. Loeselii L. par les oreillettes relevées des feuilles et le calice fermé ; elle diffère du S. Irio L. par ses siliques moins longues et ne dépassant pas les fleurs.
Explication de la planche: a, b. fleur; c. silique; d. graine..
Habitat. Cultures, décombres, lieux stériles, vieux murs, monceaux de pierres, bords des chemins. Asie mineure, Taurie, Caucasie, Afghanistan, Europe mérid., région de la Méditerranée jusqu’en Dauphiné. Espagne, Portugal, Autriche, bords du Danube, çà et là, mais non partout. — Vagabonde et inconstante dans le Nord de l'Europe.
Pays-Bas. Cette espèce a été observée près de la ville de Deventer dans les années 1878, 1879 et 1885 par MM. Kobus et van der Veen. J’ignore si elle à été trouvée déjà en d’autres endroits. L’exemplaire représenté, trouvé l'i Deventer dans un champ en friche, m’a été offert par M. L. J. van der Veen en 1881.
-ocr page 297- -ocr page 298- -ocr page 299-SALIX DAPHNOIDES Vill,
Daphnebladige
Hoogduitsch ; Kellerhalsblättrige Weide.
Engelsch ; Daphne-leaved Willow.
Bloeit: Maart—April. I)-
Stklsei. van Linnaeus; Cl. X.XII. 0. IL Dioecia Diandria.
Natlurlijk Stelsel; Vasculares Dicotyledoneae. O. Salicineae.
Geslachtskenmerken; Zie Deel VII No. 494.
SooRTELijKE KENMERKEN; Amentis sessilibus minute bracteatis crasse cylindricis densifloris incano- vel aureo-pilosis, squamis acutiusculis apicem versus atratis longissime villosis ; capsulis ovato-conicis glabris sessilibus , nectario basin capsula superante, stylo elongato, stigmatibus crassiusculis erecto-patulis integris, foliis oblongo-lanceolatis, adultis glaberriinis supra nitentibus, subtus plerumque glaucis acute serratis-, stipulis semi cordatis acutis, ramis saepius glauco-irroratis.
liloemkatjes ongesteeld, met kleine schutbladen, dik cylindervormig, digtbloemig, grijsachtig of goudgeel behaard; bloemschubjes min of meer spits, aan den top donker gekleurd, zeer langharig; zaaddoozen eirond-kegelvormig, kaal, ongesteeld, honigkliertje boven den voet van de zaaddoos uitkomend; stijl lang; stempels min of meer dik, opgerigt — uitgespreid gaaf ; bladen langwerpig lancetvorinig, in volwassen toestand zeer kaal, van boven glanzend, van onder meestal zeegroen, scherp gezaagd; steunblaadjes half-hartvormig spits; takken dikwijls met blaauwachtig waas bedekt. lt;9. Daphnoides var. latifolia Koch, 5. Erdingeri D. C. S. Pomeranica Willd. S. praecox Hoppe. Een kleine boom of vrij hooge heester.
Verklaring der afbeelding; a. bladtak; b. bloemtak; c. uitgebloeide id.; d. d. zaaddoos; e. schubje; f. rijp vruchtje.
Groeiplaats. In de lagere dalen der gebergten, op de vlakten langs de rivieren. Zuidelijk Noorwegen, rnidden-Zweden, midden-Rusland, Siberie (Amourgebied) ; in midden-Europa op de gebergten, in Zuid-Europa in de hoogere (Alpine) bergstreken.
Nederland. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is door mij gevonden in April 1871, op de duinen achter het gesticht Meerenberg bij Bloemendaal. — De soort is nog voor geene andere plaats vermeld.
-ocr page 300-SALIX DAPHKOIDES Vill.
Saule Daphnoidc.
Norn allemand ■ Kellerhalsblättrige Weide, JVo?« anglais : Daphne-leaved Willow.
Fleurit: Mars—Avril,
Système de Linné. Cl. XXII. O. II. Dioecia Diandria.
Système natueel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.
Caractères génériques : Voyez le No. 494, Vol. VIL
Caractères spécifiques: Châtons sessiles, à bractées petites , gros cylindriques densiflores, couverts d’une pubescence grisâtre ou dorée; écailles plus ou moins aigues, à sommet brun foncé, longuement poilues;
capsules ovales-coniques, glabres, sessiles; glande dépassant la base de la capsule; style long; stigmates
plus ou moins gros, dressés-étalés, entiers ; feuilles oblongues-lancéolées, très glabres à l'état adulte, luisantes en dessus, glauques en dessous, bordées de dents en scie aigues ; stipules en demi-coeur aigues ; rameaux souvent couverts d’un duvet bleuâtre. *S. daphnoïdes var. latifolia Koch, S. Frdingeri D. C., S, Pome-
ranica Willd., S. praecox Hoppe.
Arbre petit ou arbrisseau assez élevé.
Explication de la planche; a, rameau feuille; b. rameau florifère; c, id. défleuri ; d d. capsule ; e. écaille ; / capsule mûre.
Habitat. Vallons bas dans les montagnes, plaines aux bords des rivières. Norvège méridionale, Suède centrale, Russie, Sibérie, région de l’Amour; montagnes de l’Europe centrale, région Alpine dans le midi.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté a été trouvé par moi dans les dunes près de Bloemendaal (Harlem) en 1871. L'espèce n’a pas été mentionné ailleurs.
-ocr page 301- -ocr page 302- -ocr page 303-CABEX ÏULVA ßood. (ieelbfuin metgras.
lïoogduitsch : Kupferfarbene Segge.
l'.ngelsch : Tawny Carex.
Bloeit : Mei—.lun'ij. li.
Stelskl van Linnaeus; Cl. XX. O. II. Monoecia Diandria.
NATUurruiJK Stelsel: Vasculares Moiiocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmeeken ; Zie Deel XIII, N’. 961.
SoORTELlJKE KENMERKEN: Radice fibrosa caespitosa, foliis viridibus erectis plaids culmo brevioribus, ligula brevi vel nulla, cuinds gracilibus apice scabris, spicula superiore mascula saepe solitaria spiculis fendneis 1—2 erectis ovalis vel oblongis , inferiore longe remota exserte pedunculata , bracteis longe vaginantibus spiculam masculam aequantibus vel superantibus, glumis ovatis acutis fuscis fructu brevioribus, stigmatibus tribus, utriculis imbricatis flavescentibus ovatis sub-sterilis inflatis cavis utrinque convexis nervoso marginatis in ro.strum bifidum margine serrulatiim acuminatis , rostri dentibus apice scariosis.
Wortel zodevormend ; bladen groen, opgerigt, vlak, korter dan de halmen; bindseltje kort of ontbrekend ; halmen slank, aan den top ruw; bovenste aartje mannelijk, dikwijls alleenstaand; 1—2 vrouwelijke aartjes, opgerigt, eirond of langwerpig, het onderste zeer verwijderd, naar buiten gesteeld ; schutbladen lang, schee-devormend, de mannelijke aar bereikend of er boven uitkomend ; schubjes eirond, spits, bruin, korter dan de vrucht; drie stempels; urntjes dakpanswijs, bleek geelachtig, eirond, min of meer onvruchtbaar, gezwollen, hol, ter weerzijden bol, met een nerfachtigen rand, spits toeloopende in een tweespletigen gezaagd-randigen snavel met aan den top schilferige tandjes.
Deze plant heeft geen uitloopers, 1 of 2 mannel. en evenveel vrouwel. aren. De kafjes der vrouw, aren loopen plotseling spits toe ; de vruchtbeginsels dragen 3 stempels en gaan over in gesnavelde vruchtjes met gezaagde tanden. Deze vruclitjes zijn kaal, iets opgeblazen en altijd loos. De schutbladen der onderste vrouw, aren zijn lang en steken nu eens wel , dan weer niet boven de aren uit. De halm is alleen aan het bovenste gedeelte ruw ; de bladen zijn ongeveer even lang als de halm en bezitten geen of slechts een zeer kleine ligula. Vooral door deze heide laatste kenmerken en de looze vruchtjes, van C. dislans, door de afwezigheid van uitloopers en den vorm van de kafjes der vrouw, aren van C. Ilornschuchiana verschillend. Aant. J. D. Kobus. — Syn. C Hornscliuchiana y fliiva Goke, C. biformis a slerilis SdiuUz., C. fulva lioppe — xanthocarpa Desgl,, C, flavo-Hornschucliiana A. Braun.
Verklabing her afbeelding: a. gedeelte van den halm; b. bladscheede ; c. d. e. urntje; f. snavel; g. h. schubjes.
Gromplaats, Vochtige weilanden. Armenië, Europa van Scandinavië tot de Middellandsche zee. Noord-Amerika.
Nederland. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, in Aug. 1882 te Veenendaal bij het station door den Heer J. D. Kobus gevonden, werd door hem met andere zeldzame Carices van zijn herbarium welwillend ter afbeelding afgestaan. Hoewel hij het eerst als C. fulva heeft gedetermineerd, schijnt later twijfel bij hem gerezen te zijn (Zie dfed K. K. Archief 2e ser. V , bl. 90) zonder dat de redenen van dien twijfel bepaald worden opgegeven. — Ik houd echter de eerste determinatie voor juist: alleen vertoont het exemplaar geen uitloopers ; doch deze worden o. a. door den zeer nauwkeurigen Doreau (Centr. de la Fr.) niet vermeld en evenmin door Garcke l^Fl. v. üeutschl.), p. 431.
-ocr page 304-CAREX 1’ULVA Rood.
Carex fauve.
ffom allemand: Kupferfarbene Segge.
Nom anglais; Tawny Carex.
Fleurit : Mai—Juin.
Système de Linné : Cl. XX. O. II Monoecia Diandria.
Système Naturel; Vasculaires Monocolylédonées. O. Cypéracées.
Caractères génériques; Voyez le No. 961, Vol. XIIL
Caractères spécifiques: Racine fibreuse gazonnante ; feuilles vertes, dressees, planes, plus courtes que la tige; ligule ovale tronquée; tiges grêles, rudes; épi supérieur mâle, souvent solitaire; 1—3 épis femelles, dressé-s, ovales ou oblongs, l’inférieur très distant des autres, pédoncule en dehors ; bractées longues, emiaînantes, égalant *l'épi masculin ou le dépassant ; glumes ovales aigues , brun fonce, plus courtes que la capsule; 3 stigmates; capsules imbriquées, d’un jaune pâle, ovales, plus ou moins stériles, enflees, vides, convexes des deux côtés ; bordées d'une nervure, acuminées en un bec bifide serrule â dents scarieuses au sommet.
Cette plante n’a pas de rejetons, un ou deux épis mâles et le même nombre d’épis femelles. Les écailles de.s épis femelles sont subitement acuminées ; les fruits, se terminant en un bec a dents serrulées, sont glabres, enflés et toujours stériles. Les stipules des épis femelles inférieurs sont longs, dépassant souvent les épis. La tige n’est rude qu’au sommet ; les feuilles sont environ aussi longues que les liges et leur ligule est très petite ou nulle.
Par ces deux derniers caractères et les fruits stériles elle se distingue de C. distans, et par l’absence de rejetons et la forme des écailles elle diffère de C. Hornschuchiana. Note de J. P. Kobus. — Syn. Homschu-chiana X flava Ocke. C. biforinis a sterilis Schultz. C. fulva Hoppe — xanthocarpa Desgl. C. flavo-Hornschuchiana A. Braun.
Explication de l.a planche; a. partie de la tige; b. gaine de la feuille; c, d, e. fruit ;ƒ. bec ; g, h. écailles.
Habitat. Prairie.s humides. Arménie, Europe, de la Scandinavie jusqu'à la Méditerranée. Amérique septentrionale.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté, trouvé par M. J. D. Kobus en Août 1882, m’a été confié par lui avec d’autres Carex rares de son herbier pour en publier la figure. Plus tard M. Kobus semble avoir douté de l’exactitude ,de sa première détermination (voyez Nederl. Kruidk. Archief 2e série V. p. 90) sans appuyer ce doute d’arguments. — Pour moi je me conforme à la détermination première. La racine ne produit pas de stolons, mais selon Boreau et Garcke elle n’est pas stolonifère.
-ocr page 305- -ocr page 306- -ocr page 307-SOLORIKÀ SACCATÀ Ach. (L.)
Sch ij f- Schildm os.
Stklsei. van Linnaeus; Cl. XXIV Sect. Ill Cryptogaiiiia Eichenes.
Natuurlijk Stelsel: Eichenes. Sect. VI, Peltidiaceae.
Geslachtskenmerken: Thallus foliaceo-lobatus, subtus tomentosus, apothecia orbicularia sessilia imniar-ginata, primitiis membrana colorata (velo) tecta. Sporae bicellulare.s fuscae.
Loof bladachtig gelobd, van onder viltig; schildjes scbijfrond, ongesteeld, ongerand, in ’t begin met eene gekleurde huid (sluijer) bedekt ; sporen , tweetallig bruin.
Soortelijke kenmerken; Thallo sub-papyraceo albo-griseo vel viride griseo, saepe albo-pruinato, hu-mectato laete viride, subtus albescente enervio, albo-fibrilloso; apotheciis profunde immersis, disco plano nigro-fusco. Sporis quaternis ellipticis vel oblongo-ellipticis.
Loof bijna papierachtig, wit-grijs, of groengrijs, dikwijls wit berijpt, bij bevochtiging blijgroen, van onder witachtig zonder aderen, wit-vezelig ; schildjes diep ingezonken , met vlakke zwartbruine schijf. Sporen bij 4 , elliptisch of langwerpig-elliptisch.
Verklaring der aereeluing : a. schildjes van boven; b. id. van onder; c. id. (doorsnede); d. sporeblazen e. sporen.
Groeiplaats. Op vochtigen bodem, bij voorkeur op kalkgrond, en in oude bergwerken.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is door mij gevonden op kalkrotsen langs de Geul, tusschen Meerssen en Geulhem (Limburg), op den togt met de leden der Nederl. Botanische Vereeniging, in Juli 1883. — Zoover ik weet, is de soort hier te lande nergens elders gevonden.
-ocr page 308-SOLOKINA SAGCATÀ Ach.-(L.)
Système üe Linné : Cl. XXIV Sect. III. Cryptogamia Liclienes.
Système naturel; Eichenes. Sect. VI, Peltidiaceae.
Caractères génériques; Thalle foliacé, lobé, tomeiiteux en dessous. Apothèques orbiculaires sessiles sans marge, d’abord couverts d’un membrane coloré (voile). Spores bicellulaires brunes.
Caractères spécifiques: Thalle plus ou moins papyracé, blanc-grisâtre ou vert-grisâtre, souvent blanc pruiné, d’un vert gai à l’état humide; à face inférieure blanchâtre, sans nervures et couvert de fibres blancs ; apothèques profondément enfoncés, à disque plan brun noirâtre; spores par 4, elliptiques ou oblongues-elliptiques.
Explication de la planche; a. Apothèques en dessus; b. id. en dessous; c. id. coupe; d. thèques ; e. spores.
Habitat. Terrains calcaires humides, carrières abandonnées.
L’exemplaire représenté a été trouvé par moi sur des rochers humides bordant le ruisseau dit Geul entre Meerssen et Geulhem (prov. de Liinbourg) lors d’une excursion avec les membres de la Société Neerl. de Botanique en Juillet 1883.
-ocr page 309- -ocr page 310-A
MORCHELLA CONICA PERS 1435
-ocr page 311-MARASmirS ROTIILA Fr. Radvormige Plaatïwam, Hoogduitsch ; Radblättriger Blätterschwamm.
Engelsch : Wheel-formed Agaric. April—Oct.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes, Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Zie Ueel XI No. 830.
Soortelijke kenmerken: Pileo membranaceo convexulo umbilicato, plicato, stipite corneo fistuloso nitido glaberrimo nigricante, lamellis paucis latis dislantibus in collarium postice conjunctis pallescenti-albis.
Hoed vliezig, eenigzins bol, gesnaveld, geplooid; steel hoornachtig, hol, glanzend, zeer kaal, zwaïtachtig ; plaatjes niet talrijk, breed, verwijderd van elkaar, later vereenigd in een vrijen kring, wit verbleekend.
De kleur van den hoed is witachtig met gewoonlijk donkere schijf.
Groeiplaats. Op takken en bladen.
Nederland. Volgens Oudemans {Rév. des Champ.) gevonden bij Amsterdam, Leiden, Utrecht, Brummen, in het Westland en op Z. Beveland. De exemplaren onzer afbeelding zijn verzameld bij Haarlem.
ÏÏORCÏÏELIA CORICA Peis.
Kegclvormigc Marielje.
Hoogduitsch : Kegelförmiger Morchel.
Engelsch : Conic Morell.
Mei—October.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes, O. Ascomycetes; trib. Helvellaceae.
Geslachtskenmerken Zie Deel IX, No. 670.
SooRTEi.iJKË kenmerken: Pileo conico semi-libero areolis elongatis, stipiie aequali, sporidiis magnis ovatis.
Hoed kegelvormig, half vrij, lang; steel gelijk; sporen groot, eirond. — M. semilitera I). C., M. esculenta d conica Eries.
Groeipiaats, In weilanden en bebouwde zandgronden. Hatert bij Nijmegen. Abeleven. Het exemplaar hier afgebeeld, is door mij gevonden in Mei 1867, op grazigen duingi ond, achter het Meeilje van Bloemen-daal, behoorende bij de villa Caprera.
-ocr page 312-MAKASÏÏIUS amp;OTULA ft.
Agaric en roue.
Nom allemand : Rad blättriger Blätterschwamm. Nom anglais: Wheel formed Agaric.
Avril—Oct.
Système de Linné: Cl. XXXIV. Scet. V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. 0. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez Vol. XI, N«, 830,
Caractères spécifiques: Chapeau membraneux un peu convexe ombiliqué, plié: stipe cornu, listuleux luisant, très glabre, noirâtre; lamelles peu nombreuses, larges, distantes, pâlissantes, réunies plus tard dans un collaire libre.
La couleur du chapeau est blanchâtre à disque ordinairement obscur.
Habitat. Branches et feuilles.
Pays-Bas. Trouvé çà et là. Les exemplaires représentés ont été trouvés près de Harlem,
BORCHELLA COBICA Pers.
Morille conique.
Nom allemand : Kegelförmiger Morchel.
Nom anglais : Conic Morell.
Système de Linné; Cl. XXIV 0, V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel: Cellulaires Mycétes. 0. Ascomycètes. Trib. Helvellacées.
Caractères génériques : Voyez le No. 670, Vol. IX.
Caractères spécifiques: Chapeau conique, moitié libre; aréoles allongées, stipe égal, spores grandes ovales.
Habitat. Prairies, cultures, terrains sablonneux. J’ai trouvé l’original de notre figure sur le gazon d’un terrain sablonneux de la villa dite Caprera, derrière le village de Bloemendaal, près de Harlem.
-ocr page 313- -ocr page 314-TIL'IA PARVIFOLIA EHRH 1436
TILIA PAßVIPOLIA Ehrh. V
Linde. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' '
Hoogduitsch : Lindenbaurn.
Engelsch : Lime-tree.
Bloeit: Junÿ—Julij 1).
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIJI. 0. I. Polyandria Monogynia.
Natuulijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Tiliaceae.
Geslachtskenmerken: Sepala 5 decidua. Petala 5 nuda vel basi interior! squamis petaloideis aucta. Stamina numerosa libera vel basi irregulariter polyadelpha. Ovarium 5 loculare loculis 2 ovulatis. Stylus simplex, stigma 5 dentatum. Fructus globosus indehiscens abortu unilocularis 1—2 spermis. Arbores cymis axillarlbus vel terminalibus pedunculo bracteâ foliaceâ usque ad medium adnatâ obsito.
Vijf afvallende kelkbladen. Kroonbladen 5, naakt, of aan den binnenvoet van kroonbladachtige schubben voorzien. Meeldraden talrijk, vrij of aan den voet onregelmatig saamgewassen. Vruchtbeginsel 5 hokkig met tweeeierige hokjes. Stijl onverdeeld, stempel vijftandig. Vrucht bolvormig, niet openberstend, door vergroeijing eenhokkig, 1—2 zadig. Boomen met okselslandige of eindelingsche bloeitoppen ; bloemsteel met een bladach-tigi, tot het midden aangewassen schutblad bezet.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Gemmis glabris, foliis a basi subegali cordato orbiculatis abrupte acuminatis subtus glaucis ad nervös barbatis caeterum glabris, capsula fragili submembranacea ovato-globosa costis obscuribus.
Bladknoppen kaal; bladen met min of meer gelijken voet hartvormig schÿfvormig, plotseling spits toe-loopend, van onder zeegroen, op de nerven harig, verder kaal ; zaaddoos bros, min of meer vliezig, eirondbolvormig met ’zwakke ribben. — Syn. T, ulmifolia Scop., T. microphylla Vent. T. sylvestris Desg,
Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. id. doorsnede; c. vruchtbeginsel; d. meeldraad; e, vruchtsteel.
Groeiplaats. Het gebied van onze Linde strekt zich ten Noorden uit over zuidelijk Noorwegen, niet hooger dan 1000—1400 vt., Zweden , Rusland en omstreeks den Oural ; zuidelijker over midden- en zuid-Rusland tot in Taurië en de Kaukasische provinciën, en geheel noord- en midden-Europa De zuidelijkste grenzen zijn de bergstreken op 2000 en 3000 vt., in Dalmatië, noordelijk Italië en Spanje.
De Linde is sedert eeuwen een der meest geliefde boomen voor aanplantingen. In sommige landen, zooals in Groot-Brittannië en bij ons, is het dus moeyelijk na te gaan of zij werkelijk nog wild voorkomt. Aangeplant kan zij groote koude verdragen; in Noorwegen tot OÏ’tO' gt;. B., in Zweden tot 65’51'; zelfs op Ijsland op 65'/s° zijn nog aangeplante exemplaren gezien. De T. parvifolia kan dus tot het Noord-Europeesche flora-gebied worden gerekend.
Nederland. Overal aangeplant. Wild of verwilderd heb ik de Linde in ons land niet gezien. Opslag van het zaad, zooals bij beuken en berken, zag ik niet. De vermenigvuldiging geschiedt door afleggers. Toch neem ik aan dat hier, zoowel als in geheel noordelijk Europa, de Linde inheemsch is.
Gebruik. Het hout is ligt, wit, week en niet duurzaam, maar uitstekend geschikt voor houtsnijwerk en ligte gereedschappen. De houtskool is zacht en fijn en voor teekenwerk zeer geschikt. De takken kunnen voor vlechtwerk, horden en manden dienen ; de binnenba.st vooral is een zeer nuttig voortbrengsel en levert de grondstof voor vlechtwerk en Moscovische matten. Het aftreksel der bloemen is een van ouds bekend op-: wekkend en krampstillend geneesmiddel.
-ocr page 316-TILIA PARVIPOLIA Bhrh.
Tilleul à petites feuilles.
Nom allemand: Lindenbaum.
Nom anglais; Lime tree.
Fleurit: Juin—Juillet. 1).
Système de Linné. Cl. XIII. O. I. Polyandria Monogynia.
Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Tiliacées.
Caractères génériques: Calice à 5 sépales caducs; 5 pétales nus ou pourvus d’écailles pétaloïdes à la base intérieure ; étamines nombreuses libres ou irrégulièrement polyadelpbes à la base. Ovaire à 5 loges bi-ovulées. Style simple, stigmate à 5 dents. Capsule globuleuse indéhiscente, uniloculaire par avortement, à 1—2 graines. Arbres à fleurs en bouquets axillaires ou terminaux, à pédoncule soudé sur une longue bractée.
Caractères spécifiques: Jeunes pousses glabres; feuilles à base plus ou moins égale, cordiformes-arrondies abruptement acuminées, glauques en dessous et munies de poils à la base des nervures ; glabres pour le reste ; capsules fragiles sub-membraneuses ovales-globuleuses, à côtes peu saillantes. Syn. T, ulmifolia Scop, T. microphylla Vent. F. sylvestris Desg,
Explication de la planche, a. fleur; b, id. coupe; c. ovaire; d. étamine; e. pédoncule.
Habitat. L’aire de notre tilleul s’étend au Nord sur la Norvège méridionale, pas plus haut que 1000—1400 pieds, la Suède, la Russie et du côté de l’Oural.— Au Sud sur la Russie centrale et méridionale jusque dans les provinces Caucasiennes et sur l’Europe sept, et centrale. La limite méridionale traverse le.s montagnes de la Dalmatie, l’Italie et l’Espagne septentrionale jusqu’ 2000—3000 p. de hauteur.
Depuis bien des siècles notre tilleul est toujours un des arbres favoris du peuple. En plusieurs pays e. a. dans la Gde Bretagne et les Pays-Bas il est difficile de constater s’il y est véritablement indigène. A l’état cultivé il supporte un froid intense. En Norvège on le trouve jusque 67° 80’, en Suède jusque 65° 51', même en Islande on a vu des tilleuls cultivés à 65°, 30'. Cette espèce peut donc être considérée comme appartenant à la flore Nord-Européenne.
Pays-Bas. Cultivé partout. Je ne l’ai pas vu à l’état sauvage, ni échappé des jardins ou venu de graines comme les hêtres et les bouleaux; ce qui ne m’empêche pas de le considérer comme indigène.
Usage. Le bois du tilleul est léger, blanc, tendre et peu durable; mais très propre à la sculpture et à la confection de plusieurs objets d’usage domestique. Le charbon du tilleul est doux et fin et bien apprécié par les dessinateurs. Les branches servent à la vannerie ; mais un de ses produits les plus renommés est l’écorce qui sert à la confection des nattes Moscoviennes, si utiles dans l’horticulture et l’industrie. L’infusion des fleurs est un remède très populaire.
-ocr page 317- -ocr page 318- -ocr page 319-MEROITRIÀLIS PEREKRIS L.
Overblijvend Bingelkruid.
HoogduUsch : Ausdauerndes Bingelkraut.
EngelscJi : Perennial Mercury.
Bloeit: April—Mei 2J..
Stelsel van Linnaeus : CI. XXII. 0. VIII. Dioecia Enneandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Euphorbiaceae,'
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIII, No. 984.
Soortelijke kenmerken : Perennis, caulibus e rhizoraate longe repenti ad nodos radicanti erectis simplicH bus basi nudis, foliis breviter petiolatis elliptico-oblongis acutis serrulatis, Iloribus masculïs in glomerulis secus pedunculos axillares laxos dispositis , femineis 1—2 ad axillos longe pedunculatis , capsula breviter et sparsim pilosula, seminibus globosis sub-faveolatis.
Overblijvend; stengels uit een langen kruipenden, aan de knoopen wortelenden wortelstok opgerigt, onver-• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;deeld, aan den voet naakt; bladen kort gesteeld, elliptisch langwerpig, spits, zaagtandig; mannelijke bloemen
in losse hoopjes langs de bloemsteelen geplaatst; de vrouwelijke 1—2 aan de bladoksels, met lange stelen; zaaddoos met korte zachte haartjes spaarzaam bezet ; zaden bolrond,
Groeiplaats. In bergbosschen. Klein-Azië , Taurië, Kaukasië, noordelijk Perzië, Europa, van Scandinavië tot Noord-Afrika.
Nederland, Alleen in Limburg gevonden. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, afkomstig van de omstreken van Maastricht, werd ons aangeboden door den Heer H. J. Kok Ankersmit te Apeldoorn.
Eigenschappen. Deze plant is giftig en werkt purgerend, braakwekkend en verdoovend.
-ocr page 320-MEROURIÀIIS PEKEXKIS K
Mercuriale vivace.
Nom allemand; Ausdauerndes Bingelkraut, Nom anglais ; Perennial Mercury.
Fleurit; Avril—Mai 2j.
Système de Linné : Cl. XXII. O. VIII. Dioecia Enneandria.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Euphorbiacées.
Caractères génériques. Voyez le No. 984, Vol. XIII.
Caractères spécifiques ; Vivace. Rhizôme longuement rampant radicant aux noeuds tiges dressées, nues à la base; feuilles glabres ou velues, brièvement pétiolées, elliptiques-oblongues aigues serrulées ; fleurs mâles disposées en glomérules lâches le long des pédoncules axillaires ; 1—2 fleurs femelles axillaires pédonculées; capsules hérissées; graines globuleuses, plus ou monis favéolées.
Habitat. Bois des montagnes. Asie-mineure, Tauride, Caucasie, Perse septentr., Europe de la Scandinavië jusqu’en Afrique septentr.
Pays-Bas. Cette espèce n’a été trouvée qu’en Limbourg. Notre gravure représente un individu femelle, trouvé près de Maastricht et envoyé par M. H. J. Kok Ankersmit.
Propriété. Plante vénéneuse à effets purgatifs, émétiques et engourdissants.
-ocr page 321- -ocr page 322- -ocr page 323-SALIX PH YLICir OLI A L.
Tweekleurige wilg.
Hoogduitsch : Zweifarbige Weide. Engelsch ; Tea-leaved Willow.
Bloeit: April t).
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXII. 0. I. Dioecia Monandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Salicineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel VII, N’. 494.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Ameiitis sessilibus basi demum minute et paiire bracteatis densifloris crassius-culis, squamis acutis apice nigris albo-pilosis, capsulis conicis rostratis acutis cinereo-tomentosis vel glabris pedicellatis, pedicello nectarium bis terve superante, stylo elongate ten ui, stigmatibus bifidis diyergentibus , foliis ovatis vel elliptico-lanceolatis remote serrulatis integrisve, supra lucide viridibus subtus glaucis utrumque glaberrimis , stipulis semi-cordatis obliquis.
Bloernkatjes ongesteeld , aan den voet later met weinige kleine schutblaadjes voorzien, digtbloemig, dik ; schubjes spits, aan den top zwart met witte haartjes ; zaaddoozen kegelvormig gesnaveld, spits, aschgrauw-viltig of glad, gesteeld j vruchtsteeltje twee of driemaal langer dan het honigkliertje ; stijl lang, smal ; stempels tweespletig, uiteenwijkend; bladen eirond of elliptlsch-lancetvormig met wijdstaande zaagtandjes of gaaf; van boven glanzig groen, van onder zeegroen, ter weerszijden kaal; steunblaadjes halfhartvormig, scheef.
Deze heester wordt ongeveer 10 voet hoog en heeft donkerbruine, sierlijk vertwijgde takken. De bladen zijn 2—4 duim lang en l'/j d. breed, van boven glanzig groen, van onder helder zeegroen. — Syn. /S'.arbus-cula L., S. bicolor Ehrh., S. Weigeliana Willd., S, radicans Smith, S, laurinea Loisel., S. Dicksoniana Sm., S. Phyllireifolia Dorr., S, tenuifolia Sm., S. Davalliana Sm., S. Borrerima Sm,, S. propinqua Borr,, S, nitens Andere,, S. Wulfeniana Sal, Wob., S. patens Sal. Wob.
Verklaring der afbeelding: a. vruchtje; b. schubjes. De regtsche tak is van een zomerlot.
Groeiplaats Deze wilg behoort tot het noordelijke gebied van Europa en Azië. Zij groeit tot in Lapland, Ijsland en noord-west Siberië, is zelfs voor Kamschatka vermeld. Zuidelijk in Rusland overal en over noord- en midden-Europa ; maar niet zuidel'yker dan de Pyreneeën. Ontbreekt in Italië.
Nederland. Het op de afbeelding vcorgestelde vrouwelijke exemplaar is door mij gevonden aan den waterkant van het Bolwerk te Haarlem.
-ocr page 324-SALIX PHYLICirOLIA L.
Saule bicolore. S. Phylica.
Nom allemand: Zweifarbige Weide.
Nom anglais : Tea leaved Willow.
Fleurit: Avril, t).
Système de linné. Cl. XXII. 0. I, Dioecia Monandria.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.
Caractères génériques : Voyez le N». 494, Vol. VII.
Caractères spécifiques: Châtons sessiles pourvus de quelques bractées petites à la base; denses, gros à écailles aigues noires au sommet, longuement poilues ; capsules coniques rostrées aigues tomenteuses ou glabres pédicellées, à pédicelles deux ou trois fois plus longs que la glande: style allongé mince; stigmates bifides divergents ; feuilles ovales ou elliptiques-lancéolées à dents distantes ou entières.
Arbrisseau d’environ 10 pieds au plus, à rameaux glabres luisants d’un brun noirâtre et gracieusement divariqués. Feuilles longues de 2—4 pouces et larges de IVâ pouces, d’un vert luisant en dessus, glauques en dessous. Syn. S. arbuscula L. S. bicolor Ehrh. S. Weigeliana Willd, S. radicans Smith, S. laurinea Loisel. S. Dicksoniana Sm, S. Phyllireifolia Sm, S. tenuifolia Sm. S. Davalliana Sm. S, Borreriana Sm. S. pro-pingua Borr. S. Vfulfeniana Sal. Vt'vl. S. patens Sol, Wob. S. nitens Anders.
Explication de la planche, a. fruit; b. écailles. Le rameau à droite est une pousse d’Août.
Habitat. Ce saule appartient à la flore septentrionale du continent Européen-Asiatique. Son aréal s’étend jusqu’en Laponie, en Islande et dans le Nord-ouest de la Sibérie ; il a été mentionné pour le Kamschatka. Au sud dans toute la Russie et l’Europe septentr. et centrale, mais ne dépassant pas les Pyrénées. Manque en Italie.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté a été cueilli aux anciens remparts de la ville de Harlem. L’espèce n’a pas été mentionnée ailleurs.
-ocr page 325- -ocr page 326- -ocr page 327-AGàRICTTS ROSEO-PàLLEKS Elor. Bat.
Rosc-witte Plaatzwam.
Sept.—Nov.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X No. 725. Ondergeslacht Clitocybe.
Soortelijke kenmerken: Subcaespitosus, pileo e convexe plano depresso subcompacto obtuso glabro, demum mi core ceraceo obtecto, stipite farcto tenaci primum ventricose lamellisque adnato-decurrentibus latis subconfertis roseis decolorantibus. Pileus demum saepe undulato-lobatus.
Min of meer zodevormend; hoed eerst bol, daarna vlak, plat, min of meer saamgedrongen, stomp, kaal, later bedekt met een wasachtige laag ; steel vol, taai, eerst buikig ; plaatjes aangehecht-afloopend, breed, min of meer digtstaande, evenals de hoed, eerst rooskleurig, daarna verbleekend. — De hoed is dikwijls golvend-lobbig.
De steel van deze zwam is meestal naar onder zeer verdikt, buikig, vooral bij de in zoden groeijende exemplaren (fig. b). Bij andere, vooral bij alleenstaande, is de steel gelijk (zie fig a). De lamellen zijn vrij digt bijeen, dikwijls vertakt. De kleur is eerst zacht rose met donkerder rose lamellen; later wordt de ge-heele zwam wit, en is de hoed met een wasachtig waas bedekt.
Ik heb haar vele jaren achtereen steeds op dezelfde plaats teruggevonden en haar nauwkeurig vergeleken met de beschrijvingen van A. rivulosus Pers., A. cerussatus Fries, A. difformis Schum, en A. obsoletus Batsch. —
Hoewel het meest overeenkomend met A. rivulosis, kan zij toch niet daartoe gebragt worden. Ik zag toch in de wasachtige laag, die later den hoed bedekt, niet het kenmerk door Fries »rivulosus” genoemd.
A. cerussatus verschilt door de onveranderde witte kleur en de meer opeengedrongen lamellen, A. obsoletus door de niet afloopende lamellen.
Groeiplaats. Reeds sedert 1879 heb ik deze zwam elk najaar teruggevonden, eene rij vormend op gra-zigen, door hooge boomen beschaduwden grond, onder een grooten spar op de plaats Wildhoef van Mevr. C. WiLLiNK-VAN WiCKEVOORT Crommelin te Bloemendaal. De afgebeelde exemplaren zijn daar verzameld.
-ocr page 328-Aamp;ARIOUS ROSEO-PALLERS Flor. Bat.
Agaric rose-blanc.
Septembre—Novembre.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. Hyménomycétes. Trib. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N’. 725, Vol X. Sous-genre Clytocybe.
Caractères spécifiques : Souvent gazonnant ; chapeau d’abord convexe, puis déprimé, plus ou moins compacte, obtus, glabre, plus tard couvert d’une couche céreu.se; stipe rempli tenace, d’abord ventru, lamelles adnées-décurrentes, larges, plus ou moins rapprochées, roses décolorantes. Bords du chapeau souvent on-dulés-lobés.
Le stipe est souvent engross! et ventru vers la base, surtout dans les exemplaires gazonnants (lîg. b). D’autres exemplaires, notamment les individus croissant isolément, ont le stipe égal (fig. a). Les lamelles sont assez rapprochées, ramifiées. La couleur du champignon est d’abord d’un incarnat tendre à lamelles d’un rose plus intense ; plus tard la couleur devient d’un blanc pur et le chapeau est comme laqué d’une couche céreuse.
J’ai trouvé ce joli Agaric plusieurs années de suite à la même place. Il s’approche des A. rivulosus Pers., A. cerussatus Fries., A. dilTormis Schum, et A. obsoletus Batsch, et particulièrement du premier. Je n’aurais hésité de l’identifier avec celui-ci, si Fries n’avait insisté dans sa description sur le caractère de rivulosus,
k. cerussatus diffère par sa couleur blanche immuable et les lamelles plus serrées, A. obsoletus par les lamelles non décurrentes.
Habitat. J’ai trouvé cette espèce depuis 1879, chaque automne à la même place; plusieurs exemplaires formant une ligne droite sous un grand sapin, dans un bois ombragé du parc de Wildhoef près Bloe-mendaal (Harlem) propriété de Mme G Willink—van Wickevoort Crommelin.
-ocr page 329-ÆCIDIUM RUBELLUM GMEL. 1440.
jBOIDIUM RUBEIIUM fimeL
Puecinia Phragmitis Schum.
Stelsel van linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares. Mycetes. O. Uredineae.
Evenals Aecidium Primulae D. C. {Flor. Bat. n°. -1390) wordt ook Aecidium rubellum tegenwoordig niet meer aangenomen als eene op zich zelve staande soort, maar als een der ontwikkelingsvormen van eene Puccinia-soort beschouwd. De Puecinia van Aec. rubellum is P. Phragmitis Schum. (KöRNICKe in Hedwigia 1876, p. 179) beschreven bij Saccardo, Sylloge Fung., VIL p. 630.
Dit Aecidium groeit op de bladen van verschillende soorten van Rumex, ook op de Rabarber-plant. Het vormt groote ronde, bloedroode, door bruine randen omringde vlekken. Zijn bekertjes zijn bleek geel, en staan in ronde, min of meer digte groepjes, die in ’t midden dikwijls ledig zijn. De sporen zijn bolrond, geelachtig. — Syn. Aec. Rumids Pers. A. striatum Soto.
De Puecinia Phragmitis, waartoe dit Aecidium behoort, groeit op de stengels en takken van Phragmitis communis, Arundo Donax, Spartium cynosuroides, Andropogon furcatum en Scoparium.
Volgens Winter, tdie Pilze Deutschlands etc.quot; behoort dit Aecidium tot Puecinia Magnusiana Körn. Dit is echter onjuist. De Aecidium-vorm van deze Puecinia is Aec. Ranunculacearum D. C., die alleen leeft op Ranunculus repens en R. bulbosus. De uitzaaijingsproeven met de sporen van Puecinia Magnusiana, genomen op Rumex conglomeratus, obtusifolius, crispus, Hydrolapathum en op Rheum bleven zonder resultaat. Deze mede-deelingen dank ik den Heer Prof. C. A. J. A. Oudeuans.
Groeiplaats. Midden-Europa, Noord-Araerika.
Nederland. Door mij gevonden op de bladen van Rumex obtusifolius, langs het Spaarne bij Haarlem, in Mei 1879.
-ocr page 332-ÆCIDITFM RUBELLUM GmeL
{Puccinia Phragmitis Schum.}
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes O. Urédinées.
De même qu’Âecidium Primulae D. C. (Flor. Bat. Vol XVIII, Nquot;. 1390), l’Aec. rubellum n’est pas considéré à présent comme une espèce particulière, mais comme une des (ormes de développement d’une espèce de Puc-cinia — le P. Phragmitis Schum, (Körnicke in Hedwujia 1876, p. 179), Saccardo, Syüog. Fwig. VII, p. 630.
Notre Aecidium forme sur les feuilles de plusieurs espèces de Rumex, aussi sur celles du Rhubarbe, des taches grandes arrondies, d’un rouge pourpre circonscrites par des taches brunes. Les cupules sont d’un jaune pâle, disposés en groupes arrrondis, plus ou moins denses, concentriques et souvent vides à leur centre. Les spores sont globuleuses jaunâtres. — Syn. Aec. Bumicis Pers. A. striatum Sow.
Le Puccinia Phragmitis, auquel appartient notre Aecidium, se trouve sur les tiges et rameaux de Phragmitis communis, Arundo Donax, Spartium cynosuroïdes, Andropogon furcatum et Scoparium.
Selon Winter, die Pilze Deutschlands etc., cet Aecidium appartient au Puccinia Magnusiana Körn. Mais c’est une erreur. L’Aecidium de cette dernière est A. Ranunculacearum D. C., vivant seulement sur Ranunculus repens et R. bulbosus. Les essais de culture avec les spores de Puccinia Magnusiana sur diverses espèces de Rumex et sur le Rhubarbe sont restés sans résultat. (Nous devons cette notice à M. le Prof. C. A. J. A. Ou hemans).
Habitat. Europe centrale, Amérique septentrionale.
Les exemplaires représentés parasitant sur les feuilles de Rumex obtusifolius, ont été recueillis au bord de la rivière Spaarne près de Harlem en Juillet 1879.
-ocr page 333- -ocr page 334- -ocr page 335- -ocr page 336-