U.B.
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-FLORA BATAVA
AFBEELDING en BESCHRIJVING
DER
NEDERLANDSCHE GEWASSEN
AANGBVANGEN DOOR
JAN KOPS
VOORTGEZET DOOR
F. W. VAN BEDEN en DrL. V U Y G K
BEËINDIGD DOOR
W. J. LÜTJEHARMS, biol. drs,
MET MEDEWERKING VAN
Dr A. DE WEVER
ACHT EN TWINTIGSTE EN LAATSTE DEEL
’s-GEAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1980—1934
Dtrechtsch
-ocr page 8-Copyright ig3O-ig34 by Martinus Nzjhoff, The Hague, Netherlands All rights reserved, including the right to translate or to reproduce this book or parts thereof in any form
PRINTED IN THE NETHERLANDS
-ocr page 9-VOORBERICHT
Met dit 28e deel wordt de uitgave van de Flora Batava besloten. Honderdvierendertig jaar zijn verloopen sedert het verschijnen van de eerste aflevering, waarvan het voorwoord door den ütrechtschen Hoogleeraar Jan Kops den 17en November 1800 geschreverj/ werd. De Flora Batava heeft langer geleefd dan een der met dit werh vergelijkbare buitenlandsche plaatwerken. Men kan thans zeggen, dat de taak eener,,Flora Batava” geëindigd is. Immers bijna alle Nederlandsche Vhanerogamae zijn afgebeeld, daarnaast een zeer groot aantal Cryptogamae, waaronder zeker de meest karakteristieke. Ongetwijfeld zou er nog meer af te beelden zijn. Voor de Phanerogamae zoviden dit echter eensdeels adventieven zijn, anderdeels bastaarden, voor welke men slechts in zeer beperkten kring belangstelling verwachten kan. Cryptogamae vallen er nog zeer vele af te beelden, vooral Fungi. Het karakter van de Flora Batava zou daardoor evenwel geheel gewijzigd worden. Belangstelling zou in geheel andere vakkringen gezocht moeten worden, en dit zou ten gevolge hebben, dat oude inteekenaren bedankten en de nieuwe slechts in het bezit van een gedeelte van de Flora Batava zouden komen. Op deze moeilijkheden werd reeds in 1901 door Dr L. Vuyck gewezen. In de 33 daarna verloopen jaren werd het steeds moeilijker geschikte planten te vinden. In de laatste jaren werden ten deele aanvullingen gegeven op vroeger afgebeelde soorten, ten deele werd ook het zwaartepunt verlegd naar de Cryptogamae.
Wij willen hier met een enkel woord de personen noemen, die van de eerste jaargangen af tot en met dit 28e deel direct aan de Flora Batava hebben medegewerkt. De tallooze, ijverige en zeer verdienstelijke officieuze medewerkers, die door het aanbrengen van materiaal van verschillende plaatsen en uit verschillende systematische groepen, als het ware de Flora Batava hebben gevoed, kunnen niet met name worden genoemd.
Van de redacteuren moeten allereerst worden genoemd de namen van Jan Kops, F. W. van Ebden en L. Vuyck, die allen geruimen tijd hun krachten aan de Flora Batava gaven.
Jan Kops verzorgde de eerste 10 deelen {1800—1849), voor het 5e—7e deel bijgestaan door H. C. van Hall, voor het 8e deel door F. A. W. Miquel, en voor het 9e en 10e deel door J. E. van der Trappen.
F. W. VAN Ebden redigeerde het 13e tot 20e deel {1868—1898), in de latere jaren met medewerking van L. Vuyck, die na den dood van van Ebden in 1901 de redactie overnam, en het 21e tot 27e deel, en een stuk van het 28e deel bewerkte.
• Redacteuren, die karteren tijd hun krachten gaven, zijn P. E. M. Gevers Dbynoot, onder wiens leiding deel 11 {1853) tot stand kwam, en Jtir F. A. Hartsen, die een werkzaam aandeel had aan het 12e deel {1865). Het 28e deel kwam tot stand door Dr L. Vuyck, Dr A. de Wever en ondergeteekende.
Over de teekenaars vinden wij in de voorberichten slechts weinig vermeld. Dat van deel 2 noemt-G. J. J. van Os, die slechts kort werkzaam moet zijn geweest. In 1846 wordt C. J. van Hulstijn genoemd. Meer bekendheid kreeg het werk van A. J. Kouwels {deel 13—18), dat helaas later niet steeds aan de eischen voldeed. Nadat mej. La Chapelle slechts korten tijd haar krachten had gegeven, werden de platen sinds
-ocr page 10-IV
VOORWOORD
1890 geteekend door mej. H. C. van de Pavord Smits. Zij heeft met omermoeiden ijver en groote toewijding tot 1934 toe aan de Flora Batava meegewerkt en kan na Jan Kops op de langste staat van dienst bogen.
Meer dan van de teekenaars weten wij van de uitgevers, waarbij uit den aard der zaak een grootere continuiteit heer sekte. Deel 1—13 werden uitgegeven door J. 0. Sepp te Amsterdam, deel 14—19 door De Breuk amp;nbsp;Smits te Leiden, deel 20—22 door Vincent Doosjes fe Haarlem en deel 23—28 door Martinus Nijhoff te Den Haag.
Als eigenaardige bijzonderheid vermelden wij nog, dat de eerste 24 deelen van de Flora Batava geheel met de hand werden gekleurd. Bij deel 25 werd voor het eerst kleurendruk toegepast, nog aangevuld met behulp van waterverf. Pas sedert deel 27 wordt alleen van kleurendruk gebruik gemaakt.
Rest nog thans een enkele opmerking te maken over dit 28e en laatste deel. In 1931 overleed de redacteur Dr L. VuYCK, die de tekst bij de platen 2161—2190 nog verzorgde. Bij de platen 2162, 2174, 2178, 2179b, 2180, 2190 werden microscopische detailteekeningen gemaakt door ondergeteekende. De Phanerogamae van aflevering 450—457 werden door Dr A. de Wever bewerkt {Plaat 2193, 2197, 2201, 2205, 2209^ 2213, 2217, 2221). De beschrijving der Cryptogamae in aflevering 450—461 en die der Phanerogamae in aflevering 458—461 werden door ondergeteekende gemaakt {Platen 2194, 2195, 2196, 2198, 2199, 2200, 2202, 2203, 2204, 2206, 2207, 2208, 2210, 2211, 2212, 2214, 2215, 2216, 2218, 2219, 2220 en 2222 tot en met 2240).
Aan mej. H. C. van de Pavord Smits en Dr A. de Wever, die mij bij het voltooien van dit laatste deel hun zoo gewaardeerde hulp verleenden, wil ik hier gaarne mijn dank brengen.
« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. J. Lütjeharms
Leiden, 1 November 1934.
-ocr page 11-
LIJST VAN DE PLANTEN, die afgebeeld en beschreven zijn in Deel XXVIII der FLORA BATAVA, naar den tijd van uitgave gerangschikt. VIERHONDERD EN TWEE EN VEERTIGSTE AFLEVERING. | |
2161. |
Rubus divergens Neum var. convexa Schip- Vorm rugosa van den bastaard tusschen Rubus PER X fissus Linde, f. rugosa Schipper. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;divergens var. convexa en R. fissus. |
2162. 2163. 2164. |
Fomes (üngulina) fraxineus (Bull.) Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Esschen-gaatjeszwam. Hypoxylon multiforme (Fr.) S. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veelvormige Hypoxylon. Collybia radicata Relh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wortelende Collybia. VIERHONDERD EN DRIE EN VEERTIGSTE AFLEVERING. |
2165. |
Rubus vulgaris Wh. et N. subsp. mollis Wh. Zachtbehaarde braam. ET N. |
2166. 2167. 2168. |
Daedalea confragosa Bolt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oneffen Daedalea. ülocolla saccharina Bref. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Besuikerde ülocolla. Coprinus sterquilinus Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mest Inktzwam. VIERHONDERD EN VIER EN VEERTIGSTE AFLEVERING. |
2169. 2170a. 21706. en c. inia. 21716. |
Rubus plicatus Wh. et N. X villicaulis Koehl. Bastaard tusschen Rubus plicatus en villicaulis. Mycena chlorantha Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groenachtige Mycena. Mycena avenacea Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bruinachtige Mycena. Mycena haematopoda P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mycena met bloedrooden steel. Mycena stannea Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tinkleurige Mycena. |
2172a. Mycena metata Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Beperkte Mycena. | ||||||||||
|
VI
REGISTER
2180a. Hypholoma elongatum P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Langstelige Hypholoma.
21806. Hypholoma elaeodes Er. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gerimpelde Hypholoma.
VIERHONDERD EN ZEVEN EN VEERTIGSTE AFLEVERING.
2181. Rubus divergens Nbum. x villicaulia Koehl. Hybride tusschen Bubus divergens X villicaulis.
2182. Paxillus extenuatus Pr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dwwwe Paxillus.
2183. Clitocybe pityophila (Fr.) Gill. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dennenminnende Clitocybe.
2184. Collybia hariolorum D. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Collybia der Waarzeggers.
VIERHONDERD EN ACHT EN VEERTIGSTE AFLEVERING.
2185. Rubus rectangulatus Maass. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Braam met rechtafstaande stekels.
2186. Pholiota praecox P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Voorjaars Pholiota.
2187. Clitocybe gilva P. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Honinggele Clitocybe.
2188. Flammula astragalina Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Saffraanroode Flammula.
VIERHONDERD EN NEGEN EN VEERTIGSTE AFLEVERING.
2189. Rubus vestitus Wh. et N. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bekleede Braam.
2190. Hypholoma cotoneum Quél. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Katoenwitte Hypholoma.
2191. Lepiota cepaestipes Sow. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Knolvoetige Lepiota.
2192. Lepiota cepaestipes (Sow.) Fr. var. lutea nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gele variëteit van L. cepaestipes.
Bolton.
VIERHONDERD EN VIJFTIGSTE AFLEVERING.
2193. Rubus caesius L. x fuscus Wh. et N.
2194. Hygrophorus (Hygrocybe) chlorophanus Fries. Geelgroene Hygrophorus.
2195. Corinarius (Dermocybe) sanguineus Wulf, ex Bloedroode Gordijnzwam. Fries.
2196. Polystictus (Coriolus) hirsutus Wulfen ex Behaard Elfenbankje. Fries.
VIERHONDERD EN EEN EN VIJFTIGSTE AFLEVERING.
2197. Rubus bifrons Vest.
2198. Merulius laeticolor Berk, et Br.
2199. Tricholoma squarrulosum Bres. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geschubde Bidderzwam.
2200. Omphalia leucophylla Fries.
VIERHONDERD EN TWEE EN VIJFTIGSTE AFLEVERING.
2201. Rubus plicatus Wh. et N. var.
2202. Tricholoma scalpturatum (Fries) Quélet.
2203. Lepiota echinata (Roth ex Fries) Quélet (= Lepiota haematosperma (Bull.) Bou-dier).
2204. Hypholoma pilulaeforme Bull, ex Fries. Pilvormige Vochtzwam.
VIERHONDERD EN DRIE EN VIJFTIGSTE AFLEVERING.
2205. Rubus fissus Lindley x villicaulis Köhler.
2206. Boletus versicolor Rostk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veelkleurige Boleet.
REGISTER | ||||||
|
2210a. Physarum psittacinum Ditm. | ||||||||||||
|
2227Ô. Hypoxylon multiforme (Fe.) Fe. | ||||
|
2231a. Hericium coralloides (Fe.) Pees. | ||||
|
vu
VIII REGISTER | ||||
|
2238.' Vicia Ervillea (L.) (WiLLD. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Linzenwikke. | ||||
|
ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,
die in dit deel afgebeeld en beschreven zijn.
Coriolus hirsutus
cf. Polystictus hirsutus Wulpen ex Fe.
Cortinarius (Dermooybe) sanguineus Wulp, ex Fe. nbsp;nbsp;nbsp;Bloedroode Gordijnzwam
Deconica (Psilocybe) bullacea (Bull, ex Fe.) Sacc. nbsp;nbsp;Blaasvormig Kaalkopje
Dermocybe sanguinea
cf. Cortinarius sanguineus Wulp, ex Fe.
Eccilia griseo-rubella Lasch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Grijsroodachtige Eccilia nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;21795.
Exoascus Pruni Fuck.
cf. Taphrina pruni (Fuck.) Tul.
Exidia saccharina Fe.
cf. ülocolla saccharina Beep.
Flammula astragalina Fe. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Saffraanroode Flammula..... 2188.
Fomes cytisinus (Beek.) Gill.
cf. Fomes fraxineus (Bull.) Fe.
Fomes (üngulina) fraxineus (Bull.) Fe. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Esschen-gaatjeszwam....... 2162.
Fomes odoratus (Wulp, ex Fe.) Lloyd.
cf. Trametes odorata Fe.
-ocr page 16-REGISTER
22^^' Galeobdolon luteum Huns. var. vulgare (Pers.) Rchb. Gele Doovenetel.......• '
Geopyxis (Plicaria) muralis Sacc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Muur Geopyxis.......- ' nbsp;nbsp;22*^^'
Geranium carolineanum L.
Ixocomus viscidus
cl. Boletus viscidus L. ex Fr.
2231^-Hericium corolloïdes (Scop. ex Fr.) Pers.
Hericium Erinaceus (Bull, ex Fr.) Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pruikzwam, Egelzwam ....•'
Hygrocybe
Hygrophorus (Hygrocybe) chlorophanus Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geelgroene Hygrophorus . . . •
Hypholoma cotoneum Quel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Katoenwitte Hypholoma ....•' nbsp;2180^'
Hypholoma elaeodes Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gerimpelde Hypholoma .
Hypocrea citrina (Pers, ex Fr.) Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2227^’-
Hypocrea gelatinosa (Tode ex Fr.) Fr.
Hypoxylon multiforme (Fr.) Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veelvormige Hypoxylon......
Lepiota cepaestipes (Sow.) Fr. var. lutea Bolton. Gele variëteit van de knolvoetige Lepiota
Lepiota echinata (Both, ex Fr.) Quel. (= Lepiota haematosperma (Buil.') Boudier).
Lepista extenuata
cf. Paxillus extenuatus Fr.
Leucopaxillus paradoxus (Cost, et Duf.) Bours.
Marasmius Hudsoni Pers, ex Fr.
cf. Androsaceus Hudsoni (Pers, ex Fr.) Pat.
Merulius laeticolor Berk, et Br.
Monolepis trifida Schrad. = M. Nuttaliensis (Schult.}
Greene.
Mucidula radicata cf. Collybia radicata Relh.
-ocr page 17-EEGISTEE
XI
Mucilago spongiosa (Leyss.) Morg.
cf. Spumaria spongiosa (Leyss.) Jahn.
Mycea avenacea Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ErMwac/itó^e Mycena....... 2170b
en c.
Mycena. chlorantha Fe. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groenachtige Mycena nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2170a.
Mycena haematopoda P. ex Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mycena met bloedrooden steel . . . . nbsp;nbsp;2171a.
Mycena luteo-alba Fr. var. sulfureo-maculata Lange. Lichtgele Mycena, de zwavelgeel gestippelde vorm nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2n2b.
Mycena metata Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Beperkte Mycena......... 2172a.
Mycena stannea Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tinkleurige Mycena........ 2171b.
Mycoacia fuscoatra (Fr.) Donk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2231b.
Pholiota spectabilis (Fr.) Quel.
Physarum psittacium Ditm. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2210a.
Plicaria muralis cf. Geopyxis muralis Sacc.
Polystictus (Coriolus) hirsutus Wulfen ex Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Behaard Elfenbankje
Psilocybe bullacea
cf. Deconica bullacea (Bull, ex Fr.) Sacc.
Eapistrum rugosum Berg. var. glabrum Host. Eenjarige Bapistrum (gladde variëteit) 2237.
Ehodotus palmatus (Bull, ex Fr.) E. Maire.
Eubus caesius L. x fuscus Wh. et N.
Eubus divergens Neum. var. convexa Schipper x ves- Bastaard tusschen den vorm convexa titus Wh. et N. var. reflexa Schipper. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Rubus divergens met B. vestitus,
Eubus divergens Neum. var. convexa Schipper x Vorm rugosa van den bastaard tusschen fissus Lindl.; f. rugosa Schipper. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bubus divergens var. convexa en B.
-ocr page 18-XII
REGISTER
Rubus divergens Nbum. X villicaulis Koehl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bastaard tusschen Rubus divergens en
Rubus fissus Lindley X villicaulis Köhler.
Rubus plicatus Wh. et N. X villicaulis Koehl. Bastaard tusschen Rubus plicatus en R. villicaulis
Rubus vulgaris Wh. et N. subsp. mollis Wh. et N. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zachtbehaarde braam
Spumaria spongisoa (Leyss.) Jahn (= Spumaria Mu-
cilago Pers.). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2210b.
Trametes odorata Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Welriekende Trameet....... 2176a.
Trametes serialis Fr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in rijen groeiende Trameet..... 2176b.
Tricholoma scalpturatum (Fr.) Quel.
(— Exidia saccharina Fr.) üngulina fraxinea
cf. Fomes fraxineus (Bull.) Fr.
Verpa digitaliformis Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vingervormige Verpa ....... 2174.
Vicia Ervillea (L.) Willd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Linzewikke........... 2238.
Vicia lutea L. var. hirta Loisl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2213.
Xerocomus versicolor
cf. Boletus versicolor Rostk.
-ocr page 19- -ocr page 20- -ocr page 21-RUBUS DIVERGENS NEUM. VAR. CONVEXA SCHIPPER x FISSUS LINDL. F. RUGOSA SCHIPPER.
Vorm rug o sa van den bastaard tusschen Rubus divergens var. convexa en R. flssus.
Bloeit: Juli.
PI. 2161.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Eosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .
Bastaardkenmerkbn: Turiones mediocriter validi vel tenues, suberecti, apice arcuati, angulati, glabri, eglandulosi, laete virides, in latere insolato rubri, non pruinosi, aculeis sparsis, valde raris vel crebris, ad angulos dispositis, e basi dilatata longioribus et validioribus quam in parentibus, aequalibus vel interdum subinaequalibus, rectis, interdum pilosis, plerumque rubris armati. Stipulae alte insertae, valde anguste lineatae vel lanceolatae, stipitatae, interdum latae, eglandulosae. Petiola foliolis inferio-ribus fere aequilonga, plerumque curvata, supra mediocriter profunde canaliculata, non dense, patenter hirsuta, eglandulosa, aculeis e basi elargatis, interdum raris armata. Polia quinato-digitata, interdum pedata, foliolis exterioribus sessilibus vel breviter petiolulatis, omnibus non rigidis, supra non raro convexis, satis laete viridibus, non nitidis, subtus non dense pilosis, margine subinaequaliter, acute sed non profunde serrato, terminali cordato-ovato vel large rotundo, longiter acuminate. Turiones floriferi breves, ± 1 dm. longi vel usque ad 6 dm. angulatis, patenter hirsuti vel glabri, aculeis paucis, curvatis, interdum numerosis, valde longioribus quam in parentibus armati; foliis ternis. In-florescentiae breves, ± 1 dm. longae vel longiores, plerumque usque in apicem foliatae, interdum non foliatae, plerumque fasciculatae cum 1 vel 2 axibus secundariis quandammodo profunde inseratis, axis in fascicule erectis, vel praesertim post anthesin subdivaricatis, flore terminali non raro breviter pedunculate, foliolis subtusnon griseo-tomentosis; axe primario non raro flexili, cum axibus secundariis pedunculisque breviter tomentosis et patenter, sed non valde griseo-hirsutis, eglandulosis, aculeis sparsis vel nullis, vel magis numerosis, brevibus vel longioribus quam in parentibus, rectis vel subcur-vatis, plerumque rubris armatis; pedunculis plerumque sublongioribus, eglandulosis; bracteis parvis, non raro trifissis vel tripartitis, eglandulosis. Laciniae calicis virides, eglandulosae, non aculeatae, in flore patentes post anthesin etiam patentes, acutae, non longiter filiformes. Petala submagna, late ovalia, brevissime vel nequaquam unguiculata, late patentia, claro-rosea, valde rugosa, subtus breviter et densiter pilosa. Pilamenta circiter stylis aequilonga vel iis breviora vel longiora, loculis hirsutis. Styli virides, ovaria glabra. Discus glaber. Fructificatio imperfecta.
Loten middelmatig krachtig, of tenger, vrij recht opgaande, aan de spits gebogen, kantig, kaal, en beklierd, licht groen, aan den zonkant wijnrood, onbedauwd; stekels verspreid, zeer schaarsch of vrij talrijk, kantstandig met verbroeden voet, langer en krachtiger dan bij de ouders, gelijk, soms iets ongelijk, recht, soms behaard, veelal rood. Steunblaadjes laag ingeplant, zeer smal lijnvormig of lancetvor-
-ocr page 22-mig, gesteeld, soms breed, onbeklierd. Bladstelen ongeveer even lang als de beide buitenste blaadjes, veelal gebogen, op de bovenzijde vrij diep gevoord, niet zeer dicht, afstaande behaard, onbeklierd, stekels met verbroeden voet, soms schaarsch. Bladschijven handvormig vijftalhg, ook wel voetvormig, de beide buitenste blaadjes zittend of kort gesteeld, blaadjes niet stevig, van boven niet zelden convex, vrij helder groen, niet glanzend, van onder niet zeer dicht behaard, de rand iets ongelijk, scherp, maar niet diep gezaagd, eindblaadje harteivormig of breed rondachtig met slanke spits. Bloeitwijgen kort, ± 1 dm. lang of tot ± 6 dm., kantig, afstaande behaard of kaal, stekels weinig, gebogen, soms talrijk, vrij wat langer en krachtiger dan bij de ouders; bladeren drietallig. Bloeiwijzen kort, ± 1 dm. lang of langer, veelal tot in den top bebladerd, soms niet, meestal tuilvormig met één of twee iets lager gezeten bijassen; deze in den tuil opgericht of met neiging om vooral na den bloei wijd uit te staan; eindbloem niet zelden kort gesteeld; bladeren van onder niet grijsachtig viltig behaard; hoofdas niet zelden heen en weer gebogen, hoofdas, bijassen en bloemstelen kort, viltig en afstaande, maar niet zeer grijs behaard, ongeklierd, stekels schaarsch of afwezig, of meer talrijk, kort of langer dan bij de ouders, recht of iets gebogen, veelal rood, bloemstelen veelal vrij lang, niet beklierd, schutbladen klein, niet zelden driespletig tot driedeelig, onbeklierd. Kelkslippen groen, kort behaard, onbeklierd, ongestekeld, tijdens den bloei uitstaand, later eveneens, spits, niet lang draadvormig. Bloemblaadjes vrij groot, breed ovaal zeer kort of in het geheel niet genageld, wijd uitstaand, licht rooskleurig, sterk gerimpeld, van achter kort dicht behaard. Meeldraden ongeveer even lang als of korter of langer dan de stampers, wit, helm-knoppen behaard. Stampers met groene stijlen, vruchtbeginsels kaal. Bloembodem kaal. Vruchtzet-ting onvolledig. ((Schipper, Ned. Kruidk. Arch. 1925, bl. 204).
Verklaring der Afbeeldingen: a. Geopende bloem; b. Doorsnede bloem; c. Bloemblad; d. Meeldraad onbehaard; d. Idem behaard; e. Meeldraden korter dan de stijlen; /. Idem even lang als deze; g. Idem langer dan de stijlen.
Groeiplaats in Nederland: Deze braam is een triple-bastaard tusschen (R. caesius en saltuum) X fissus, die het eerst door den Heer W. W. Schipper van Vlagtwedderveldhuis werd beschreven. In 1925 vond hij te Ellersinghuizen een kruising van dezelfde ouders, waarbij het sterk gerimpeld aanzien der bloemblaadjes opviel, waarom hij de op deze plaat af geheelde plant als forma rugosa beschreef, in tegenstelling met de eerst gevondene, die hij forma levis noemde.
-ocr page 23-HYBRIDE ENTRE LA RONCE R. DIVERGENS VAR. CON-VEXA SCHIPPER ET R. FISSUS LINDL. FORMA RUGOSA SCHIPPER.
Fleurit: Juillet.
PI. 2161.
Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icoaandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères de l’Hybride : Tige foliifère assez solide ou grêle, presque dressée, arquée au sommet, anguleuse, glabre, sans glandes, d’un vert clair, couleur de vin au côté exposé au soleil, non pruineuse, armée d’aiguillons épars, très rares ou nombreux, insérés sur les angles de la tige d’une base élargie, plus longs et plus solides que chez les parents, égaux ou un peu inégaux, droits, quelquefois poilus, le plus souvent rouges. Stipules hautement insérées, très étroites-linéaires ou lancéolées, stipitées, quelquefois larges, sans glandules. Pétioles presque aussi longs que les feuilles inférieures, le plus souvent courbés, au dessus assez profondément canaliculés, pas densément munis de poils étalés, sans glandules, armés d’aiguillons à la base élargis, quelquefois peu nombreux. Feuilles quinées-digitées ou pédates, à folioles extérieures sessiles ou brièvement stipitées, toutes pas raides, au dessus souvent convexes, d’une couleur verte claire, non luisantes, au dessous assez peu poilues, à bord un peu inégalement, aiguément mais pas profondément serré, la terminale cordée-ovée ou largement arrondie, longuement acuminée. Tiges florifères courtes, ± 1 dm. de longueur ou jusqu’à 6 dm., anguleuses, pourvues de poils étalés ou glabres, armées d’aiguillons pas nombreux, courbés, quelquefois nombreux, beaucoup plus longs que chez les parents; à feuilles ternées. Inflorescences courtes, longues d’environ 1 dm. ou plus longues, le plus souvent jusqu’au sommet feuillées, quelquefois pas feuillées, le plus souvent fasciculées, à un ou deux axes sécondaires assez profondément inserrés, les axes de l’inflorescence dressés ou d’abord après la floraison un peu divarqués, la fleur terminale assez souvent brièvement pédonculée; folioles pas grises-tomenteuses au dessous; axe primaire souvent flexueux, à axes sécondaires et pédoncules brièvement tomenteux et étalés-poilus, pas très gris, sans glandules, armés d’aiguillons épars ou absents ou plus nombreux, courts ou plus longs que chez les parents, droits ou un peu courbés, le plus souvent rouges; les pédoncules le plus souvent assez longs, églanduleux; bractées petites, assez souvent trois fois fendues ou tripartites, églanduleuses. Segments du calice verts, sans glandules, pas épineux, dans la fleur étalés, après la floraison encore étalés, aigus, pas largement filiformes. Pétales assez grands, longuement ovales, brièvement ou pas du tout onglés, largement étalés, de couleur rouge clair, très rugueux, au dessous brièvement et densément poilus. Filaments environ aussi longs que les styles ou plus courts ou plus longs que ceux-ci, à loges poilues. Styles verts; ovaires glabres. Disque glabre. Fructification imperfecte.
Explication de la Planche: a. Pleur ouverte; b. Coupe par une fleur; c. Pétale; d. Etamine non
-ocr page 24-poilue; d. La même poilue; e. Etamines plus courtes que les styles; /. Les mêmes aussi longues que ceux-ci; g. Etamines plus longues que les styles.
Habitat dans les Pays-Bas : Cette ronce est bâtard triple entre R. (caesius X saltuum) et E. fissus, découverte et décrite par M. W. W. Schippeb de Winschoten, trouvée à Vlagtwedderveldhuis. En 1925 M. Schipper a trouvé à Ellersinghuizen un croisement des mêmes espèces, mais marqué par l’aspect très rugueux des pétales; c’est pourquoi il a décrit cette plante figurée dans notre planche sous le nom de rugueux, au contraire de la forme levis, qu’il a trouvée d’abord à Vlagtwedde.
-ocr page 25- -ocr page 26-FÛMES (UNGULINA) FRAXINEUS (BULL) FR. 3163.
FOMES (UNGULINA) FRAXINEUS (BULL) FR.
Esschen.'-gaatjeszwam.
Pl. 2162.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Polyporaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 744.
SooRTBLiJKE KENMERKEN: Pileo suberoso-liguoso, glabro, subplano, azono, juniore albo, dein rubes-cente-fulvo, primo levi turn anulato-sulcato, intus pallescente; tubis brevibus, 4—10 lin. longis, oribus minutis, ferrugineis-rubris, primo, ut in margine, pubescentia alba obtectis, sporis subglobosis, 6—7 p, longis.
Hoed tusschen houtig en kurkachtig in, kaal, tamelijk vlak, zonder ringen, in de jeugd wit, later roodachtig bruin, eerst effen, dan concentrisch gevoord, van binnen bleeker; buisjes kort, 4—10 mM. lang, poriën klein, roestkleurig rood, evenals de rand eerst bedekt door een witte beharing; sporen bijna kogelvormig, 6—7 p.
Overblijvend; alleenstaand of dakpanswijze dekkend, met een sterken en doordringenden reuk.
Polyporus fraxineus Fr., Syst. Myc. I, p. 374; Stev., Brit. Fgi p. 207; Massee, Brit. Fung. Fl. I, p. 222.
Groeiplaats : Op oude esschenstronken.
Nederland: Deze zwam werd den lOen Oct. 1912 te Zeist gevonden door de Heeren van Berk en H. A. A. VAN DER Lek.
-ocr page 28-POMES (UNGULINA) FRAXINEUS (BULL.) PR.
Forties des Frênes.
PL 2162.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Polyporées.
Caractères génériques: Voyez le No. 744, Vol. X.
Caractères spécifiques : Chapeau subéreux-ligneux, glabre, presque plan, sans zones, dans la jeunesse blanc, puis rougeâtre-brun, d’abord lisse, enfin concentriquement sillonné, plus clair en dedans ; tubes courts, 4—10 cM. de longueur à pores petits, ferrugineux-rouges, d’abord, comme le bord, couverts par une pubescence blanche. Spores presque globuleuses, longues de 6—7 g. Pérenne; isolé ou inbri-qué ; odeur forte et pénétrante.
Polyporus fraxineus Fr., Syst. Myc. 1, p. 374; Stev., Brit. Fgi, p. 207; Massee, Brit. Fg. Fl. I, p. 222.
Habitat: Sur les vieux troncs de frênes.
Pays-Bas: Le champignon a été trouvé le 10 octobre 1912 à Zeist par M.M. van Berk et H. A. A. VAN DER Lek.
-ocr page 29- -ocr page 30-HYPOXYLON MULTIFORME CFR.gt; S. 2163.
HYPOXYLON MULTIFORME (FR.) S.
Veelvormige Hypoxylon,
PL 2163.
Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Ascomycètes.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, No. 829.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Stromate effuso, plano; laminis supra subundulatis, granulosis ob stromata globulosa, unique perithecio munita.
Stroma uitgespreid, vlak. Korsten van boven eenigszins gegolfd, korrelig door de bolvormige, slechts een perithecium bevattende stromata.
Hypoxylon multiforme Fr., S. V. Sc. p. 384; Sacc., Syll. I, p. 363; Wint., Kr. Fl. II, 857; Oud., Rev. Pyrenom,, p. 33, Rév. II, p. 183.
Groeiplaats ; Op takken en schors groeiend, eerst verborgen, later aan de oppervlakte na de schors doorbroken te hebben. Gevonden op takken van beuken, eiken, elzen en berken.
Nederland: Reeds door Oudemans vermeld voor Leiden, Bloemendaal en Zandvoort, Naaldwijk, den Haag, Utrecht en Renkum. De hier afgebeelde exemplaren werden 28 Maart 1915 gevonden door Mej. C. Cool en A. van Luyk op vergane berken in de duinen achter Vogelenzang.
-ocr page 32-HYPOXYLON MULTIFORME S.
Hypoxylon Multiforme.
Pl. 2163.
Système de Linné: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Ascomycètes.
Caractères génériques: Voyez le No. 829, Vol. XI.
Caractères spécifiques: Stroma plan, étalé; croûte à la face supérieure un peu onduleuse, granulée par les stromates globuleux, munis d’un seul périthèce.
Hypoxylon multiforme Fr., S. V. Sc. p. 384; Sacc., Syll. I, p. 363; Wint., Kr. Fl. II, p. 857; Oud., Rev. Pyrenom., p. 33, Bév. II, p. 183.
Habitat: Espèce ramicole, d’abord cachée, plus tard superficielle, après avoir pénétré à travers du périderme. Signalée des rameaux de hêtres, chênes, aunes et bouleaux.
Pays-Bas: Déjà Oudemans l’a mentionnée de Leiden, Bloemendaal et Zandvoort, Naaldwijk, la Haye, Utrecht et Eenkum. Les exemplaires dessinés ont été trouvés le 28 mars 1915 par Mlle. C. Cool et M. A. VAN Luyk sur des troncs de bouleau pourris dans les dunes près de Vogelenzang.
-ocr page 33- -ocr page 34-COUL.YBIA RADICATA RELH. 2164.
COLLYBIA RADICATÄ RELH.
Wortelende Collybia.
Pl. 2164.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel; Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No, 799,
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo glutinoso, 5—10 cm, lato, convexo, dein expanse, subumbonato, saepe irregulari, radialiter rugose, fulvo-ochraceo, interdum viridescente, rare tote albe ; lamellis sub-distantibus, latis, in parte posteriore attenuatis, adnexis, plerumque dente decurrentibus, albis, ven-tricosis; stipite 8—15 cm, alto, basi 7—10 mm, lato, apicem versus attenuate, glabre, denique plus minusve striate, cinereo-pallido, basi in radicem fusiformem plerumque 12—20 cm, longam exeundo, sporis ellipticis, 14—15 X 8—9 g.
Hoed 5—10 cm. breed, kleverig, bol, later afgeplat, eenigszins bultig, dikwijls onregelmatig, straalsgewijze gestreept-gevoord, bruin-okerkleurig, somtijds met groenachtigen schijn, zelden geheel wit; plaatjes tamelijk ver afstaand, breed, buikvormig, aan den achterrand versmald, aangegroeid, meestal met een tandje afloopend, wit; steel 8—15 cm, hoog, aan den voet 7—10 mm, breed, naar den top dunner wordend, glad, ten slotte meer of minder gestreept, licht grijsachtig, aan den voet in een 12—20 cm, lang, spoelvormig wortelachtig aanhangsel overgaande; sporen elliptisch, 14—15 X 8—9 (i,
Collybia radicata (Relhan) Fr., Ep. p. 109; Sacc., Syll. V, p. 290; Cooke, Tab. 140; Oud., Rév. I, p. 94, Agaricus radicatus Relh., Gent., No. 1040.
Groeiplaats: In boschrijke of grazige streken, onder boomen,
Nederland : Reeds in 1865 door Oudemans gevonden in de Oude Plantage te Rotterdam, later ook gevonden bij den Haag, Leersum, Driebergen en Putten, In de omstreken van Deventer zeer algemeen, meestal eenzaam. Het exemplaar met wortel werd door mij in October 1915 afgebeeld, de grootere exemplaren werden door Mej, Cool op 8 November 1922 gevonden bij ’t Huis te Warmont bij Warmond,
-ocr page 36-COLLYBIA RADICATA RELH.
Collybia à racine,
PI. 2164.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système natukel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricacées.
Caractèebs génériques: Voyez le No. 799, Vol. X.
Caractères spécifiques : Chapeau gélatineux, large de ö—10 cm., convexe, puis étalé, un peu bossu au centre, souvent irrégulier, strié en forme de rayons, brun-pâle, quelquefois tirant sur l’olivâtre, rarement entièrement blanc ; feuillets assez espacés, larges, atténués en arrière, adnés, le plus souvent dé-currents, blancs, ventrus; pied 7—10 mm. de longueur, 7—10 mm. à la base, de largeur, atténué vers le sommet, glabre, enfin plus ou moins strié, cendre-pâle, se terminant à la base dans une racine, fusiforme, le plus souvent longue de 12—20 cm. Spores elliptiques, 14—15 X 8—9 p.
Côïlybia radicata {HélHan}, Fr., Epier., p. 109; Sacc., Syll. V, p. 290; Cooke, tab. 140; Oud., Eév. I, p. 94. Agaricus radiatus Reih., Cent., No. 1040.
Habitat: Lieux boisés ou herbeux sous les arbres.
Pays-Bas: Découvert par Oudemans au pied des arbres dans un taillis de chênes dans le „Oude Plantage” à Rotterdam, en 1865; plus tard retrouvé à la Haye, Leersum, Driebergen et Putten. Dans les environs de Deventer très commun, le plus souvent solitaire. L’exemplaire à racine a été dessiné par moi-même en octobre 1915; les autres plus grands ont été trouvés par Mlle. Cool, le 8 novembre près la maison Warmont, à Warmond.
-ocr page 37- -ocr page 38- -ocr page 39-KUBUS VULGARIS WH. ET N.
SUBSP. MOLLIS WH. ET N.
Zachtbehaarde braam.
Hoogduitsch: Gemeine sachthaarige Brombeere. Engelsch: Ordinary soft haired bramble. Bloeit: Juli—Augustus.
Pl. 2165.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105.
SooRTBLiJKE KENMERKEN: Turiones arcuati, autumno apice prostrati, angulati, plani, rarius sulcati, paree pilosi vel glabriusculi, aculeis subaequalibus ad angulos dispositis, validis, compressis, e basi dila-tata lanceolatis, reclinatis armati; folia quinato-digitata, petiolo paree piloso, aculeis uncinatis munito, supra inferno canaliculate, stipulis linearibus, glanduloso-ciliatis ; foliola plicata duplicato-serrata vel subsimpliciter grosse serrata, supra parce pilosa, subnitida, subtus molliter et in nervis bifariam pilosa, abrupte acuminata, basin versus subcuneata, infima manifeste petiolulata. Eamorum floriferorum folia ternata, quinatis nonnullis intermixtis; foliola obovata-cuneata, plicata; inflorescentiae subpani-culatae laxae compositae apice saepe corymbosae inferno foliosae ramuli erecto-patentes vel divaricati patenter pilosi, aculeati; bracteae pedunculique saepe sparsim glanduliferi; flores mediocres; sepala ovata mueronata cinereo-tomentosa in fructu patula; petala obovata, stamina stylos paullulum super-antia, in flore patentia, post anthesin conniventia; torus pilosus; germina glabra vel pilos singulos gerentia; fructus subglobosi, atri, nitidi, saporis grati aromatic! ; putamen semi-orbiculare.
Loten gebogen, in den herfst met de toppen op den grond gebogen, kantig, op de vlakke zijden zelden gevoerd, verspreid behaard of kaal wordend, bewapend met bijna gelijke, op de kanten geplaatste, stevige, samengedrukte, uit verbroeden voet lancetvormige, teruggekromde stekels ; bladeren handvor-mig vijfdeelig; bladsteel weinig behaard, voorzien van gekromde stekels, van boven gootvormig; steunblaadjes lijnvormig, klierig-gewimperd; blaadjes gevouwen, dubbel gezaagd of bijna enkelvoudig, grof gezaagd; van boven verspreid behaard, tamelijk glimmend, van onder zachtharig, waarbij op de nerven de haren naar twee zijden gekeerd zijn, bijna wigvormig, plotseling toegespitst, de buitenste zeer duidelijk gestoeld. Bladeren der bloeitakken drietallig met enkele vijftalhge gemengd; blaadjes omgekeerd ei-wigvormig, geplooid ; de bijna pluimvormige wijde samengestelde bloeiwijze is van boven dikwijls tuilvormig en benedenwaarts bebladerd met schuin-opstaande of uitgespreide uitstaand behaarde en bestekelde takken. Schutblaadjes en bloemstelen dikwijls van verspreide klieren voorzien. Bloemen middelgroot; kelkbladen eirond met opgezet stekelpuntje, grijs-viltig, bij de vrucht uitstaand, bloemblaadjes omgekeerd-eirond ; meeldraden iets langer dan de stijlen, bij de bloem uitstaande, na den bloei samennijgend; bloembodem behaard; vruchtbeginsels glad of enkele haren dragend; vruchten bijna bolvormig, zwart glimmend, van aangenamen aromatischen smaak; steenvruchtjes half kogelvormig.
-ocr page 40-Verklaring van de Afbeeldingen: a. Bloem in doorsnede; b. Bloemblad; c. Steunblaadje, 2 X vergr.; d. Enkele gesteelde klieren op een as der bloeiwijze; e. Nerven achterkant van een blad; twee-rijig behaard.
Groeiplaats : In heggen en langs den boschzoom, tamelijk algemeen aan den rechter Weser-oever boven Minden, alwaar zij door Weihe van R. vulgaris a viridis werd onderscheiden.
Nederland: Gevonden door den Heer W. W. Schipper te Winschoten in de buurtschap Zilven te Boenen o/d. Veluwe, van waar hij ons den 5 Aug. 1927 exemplaren toezond.
-ocr page 41-RUBUS VULGARIS WH. ET N. SUBSP. MOLLIS WH. ET N.
Variété Molle de la Ronce Commune.
Fleurit: Juillet—Août.
PL 2165.
Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. IL
Caractères spécifiques: Tige foliifère arquée, en automne à sommes couchés, anguleuse, quelquefois canaliculée sur la face plane, un peu velue ou presque glabre, armée d’aiguillons presque égaux, insérés sur les angles de la tige, robustes, de la base élargie lancéolés, recourbés; feuilles quinées en doigt, à pétiole un peu velu, muni d’aiguillons crochus, canahculé en dessus vers la base; stipules linéaires, glanduleuses-ciliées; folioles plissées, doublement dentées en scie ou presque simplement et grossièrement dentées, un peu pubescentes et luisantes en dessus, en dessous blanches-tomenteuses, sur les nerves bilatéralement poilues, acuminées, vers la base presque cunéiformes, les inférieures manifestement pétiolulées. Feuilles des tiges florifères ternées, entremêlées de quelques quinées ; folioles obo-vées-cunées, plissées. Inflorescence presque paniculée, lâche, composée, au sommet souvent en corymbe, feuillée vers la base, à rameaux dressés-étalés ou divariqués, à poils étalés et aiguillonnés; bractées et pédoncules glanduleux au dessus. Fleurs médiocres, sépales ovés mucronés, cendrés-tomenteux, étalés dans le fruit ; pétales obovés ; étamines un peu plus longues que les styles, étalées dans la fleur, puis conniventes; réceptacle poilu; carpelles glabres ou munis de quelques poils; fruit presque globuleux, noir, luisant, d’une saveur agréable aromatique; noyau hémisphérique.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b. Pétale; c. Bractée, 2 X ; d. Glandes stipitées sur Taxe d’une inflorescence; e. Nervures au dessous d’une feuille, bilatéralement poilues.
Habitat: Bords des bois et haies, assez commun à la rive droite du Weser en amont de Minden, où Weihe l’a distingué de la Ronce Commune a. viridis.
Pays-Bas: Trouvé par M. W. W. Schipper de Winschoten dans la quartier Zilven à Loenen sur le Véluwe, d’où il nous a envoyé des exemplaires le 5 août 1927.
-ocr page 42- -ocr page 43- -ocr page 44-DAEDALEA CONFRAGOSA BOLT. 3166.
DAEDALEA CONFRAGOSA BOLT.
Oneffen Daedalea,
PI. 2166.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Polyporaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 789.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo suberoso, subconvexo, plus minusve zonato, unicolore, scabro, rubro-fulvo, carne pallide-ochracea, basi crasso; poris rotundatis, denique anguste sinuosis et fissis, cinereis-pruinosis, dein fulvescentibus.
Hoed kurkachtig, eenigszins gewelfd, meer of minder met ringen geteekend, eenkleurig, ruw, roodachtig bruin, vleesch houtkleurig, verdikt aan de basis, poriën afgerond, ten slotte smal bochtig, met gespleten tusschenwanden, grijs berijpt, eindelijk bruinachtig.
Daedalea confragosa P., Syn. p. 501; Fr., Epier., p. 587; Sacc., Syll. VI, p. 372, Bolt., tab. 163, Massee, I, p. 192; Oud., Rév. I, p. 387.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Gedeelte onderzijde, vergroot; b. Doorsnede door de poriën.
Groeiplaats: Op wilgen enz.
Nederland: Gevonden in Oct. 1878 door Oudemans in het bosch te Baarn op een stronk van een levenden beuk; de afgebeelde plant werd in Jan. 1915 in de duinen van Bloemendaal verzameld door den Heer A. van Luyk.
-ocr page 46-DAEDALEA CONFRAGOSA BOLT.
Dédalée rabouteux,
PI. 2166.
Système de Linné: Cl. XXV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Polyporacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 789, Vol. X.
Caractères spécifiques : Chapeau subéreux, un peu convexe, plus ou moins zôné, unicolore, brique foncé lavé de brun, chair noisette-pâle, à base épaisse; sinuosités étroites, d’abord d’un gris-pruineux, puis d’un brun-roussâtre, aux parois enfin fendillées.
Daedalea confragosa P., Syn., p. 501, Epier., p. 587; Sacc., Syll. VI, p. 372; Boit., Tab. 163; Massee, 1, p. 192; Oud., Bév. I, p. 387.
Explication de la Planche: a. Partie de la face inférieure; b. Coupe par les pores.
Habitat: Sur les vieux troncs.
Pays-Bas: Sur un tronc de hêtre vivant dans le bois de Baarn, découvert par Oudemans le 10 oct. 1879. Le champignon figuré dans notre planche a été trouvé par M. A. van Luyk en janvier 1915 dans les dunes de Bloemendaal.
-ocr page 47- -ocr page 48- -ocr page 49-ULOCOLLA SACCHARINA BREF.
Besuikerde Ldlocolla.
PI. 2167.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Pungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Tremellaceae.
Geslachtskenmerken: Sporophora convexa, pulvinata, gyrosa, cerebriformis, gelatinosa, satis lata; basidia globosa, mox longitudinaliter vel oblique decussatim partita; sterigmata elongata, crassa; sporae longinque indivisae, dein 1-septatae, reniformes, e quoque loculo oritur brevissimum promyce-lium, apice coronam, vulgo 5, sporidiolarum rectarum baculiformium gerens.
Sporophore bolvormig, kussenvormig, gewonden, geleiachtig, tamelijk breed; basidiën kogelvormig, weldra in de lengte of scheef in den vorm van een kruis gespleten; sterigmata lang, dik; sporen langen tijd onverdeeld, dan met een tusschenschot, niervormig; uit elk hokje groeit een zeer kort promycelium op welks top een kroontje van meestal 5, rechte, staafvormige sporidiolae wordt gevormd.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Tuberculosa, effusa, crassa, gyrosa et undulata, fulva-cinnamomea, passim papillosa; sporae reniformes, 10—12 X 5—6 [x; conidia fere aequilonga.
Bultig, uitgespreid, dik, gewonden en gegolfd, bruin-kaneelkleurig, hier en daar met papillen; sporen niervormig, 10—12 X 5—6 p; conidiën bijna even lang.
Ulocolla saccharina Bref., Unters. VII, p. 87; Sacc., Syll. VI, p. 777; Massee, Br. Fung. Fl. I, p. 59; Oud., Bév. I, p. 447; Exidia saccharina Fr., Epier., p. 694, Cke, Handb., p. 349.
Groeiplaats: Op oud dennenhout.
Nederland: Deze paddestoel werd door Dr. L. H. Buse in 1862 gevonden op een dennenstronk te Benkum. Voorts vermeld van Bilthoven, aldaar den 13en December gevonden door den Heer B. E. Bouwman, terwijl de afgebeelde plant op 22 Januari 1920 werd verzameld door Mej. C. Cool en den Heer W. P. ten Cate in een dennenlaan te Noordwijkerhout, tegenover Leeuwenhorst.
Zie ook Donk, Revisie van de Nederl. Heterobasidiomycetae enz. in Mededeelingen van de Nederl. Myc. Ver. 1931, p. 113.
-ocr page 50-ÜLOCOLLA SACCHARINA BREF.
Lllocolle saccharin.
Pl. 2167.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Tremellacées.
Caractères génériques : Sporophore convexe, en forme de coussinet, flexueuse, à la surface ondu-lée-sinueuse, assez large ; basidies globuleux, bientôt divisés par deux cloisons longitudinales ou obliques en 4 compartiments, dont 2 seulement portent un stérigmate large, allongé ; spores réniformes, longtemps indivisées, enfin biloculaires, produisant en germant deux pédicelles courts, pourvus au sommet d’une couronne munie de, le plus souvent 5, sporidioles en forme de bâtonnets droits.
Caractères spécifiques: Champignon globuleux, peu profondément lobé, ondulé, présentant çà et là quelques rares papilles, jaune d’ambre; spores réniformes, 10—12 sur 5—6 p; conidies presque aussi longues.
Ulocolla sac char ina Bref., Unters. VII, p. 87; Saec., Syll. VI, p. 777; Masses, Br. Fg. Fl. I, p. 59; Oud., Bév. I, p. 447; Exidia saccharina Fr., Epier., p. 694; Cke, Handb., p. 349.
Habitat: Sur les conifères.
Pays-Bas: Ce champignon a été découvert dans notre pays par le Dr. L. H. Buse en 1862 sur une souche de pin à Eenkum. Dans „Lijst van nieuwe en zeldzame Nederlandsche Paddenstoelen ontvangen van Jan. 1918—Juli 1919” il est signalé pour Bilthoven, où M. B. E. Bouwman l’avait trouvé le 13 déc. 1918, tandis que la plante dessinée a été recueillie le 22 janvier 1920 par Mlle. Cool et M. W. P. TEN Kate dans une allée de pins à Noordwijkerhout, en face de la maison de campagne Leeuwenhorst.
-ocr page 51- -ocr page 52-COPRINUS STERQUILINUS FR. 3168.
COPRINUS STERQUILINUS FR.
Mest Inkt zwam,
PI. 2168.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hyruenomycetes. Pam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. VIII, No. 590.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo conico, dein expanse, fere 5 cm. lato, ab margine usque ad medium sulcato, primo villoso vel sericeo, disco satis carnoso cum squamulis squarrosis, argenteo-griseo, apice fusco, carne tenui; lamellis liberis, ventricosis, circiter 5 mm. latis, pallidis, dein purpureo-fuscis; stipite 10—15 cm. alto, versus apicem sensim attenuate, albe, fibrillose, cave, basi solide, peronato, margine vaginae libero.
Hoed kegelvormig, dan uitgespreid, ongeveer 5 cm. breed, van af den rand tot halverwege den hoed gevoerd, eerst ruig of zijdeachtig, discus tamelijk vleezig met omgekrulde schubben, zilvergrijs, op den top met bruine tint, vleesch dun; plaatjes vrij, buikig, ongeveer 5 mm. breed, licht gekleurd, later purper amberkleurig; steel 10—15 cm. hoog, naar boven toe langzaam versmald, wit, vezelig, hol, de verdikte voet gevuld en tot een cm. boven den voet gelaarsd, de top van de scheede eindigt in een vrijen rand of ring.
Goprinus sterquilinus Fr., Epier., p. 242 ; Cke, Handb., p. 225, Illustr., pl. 660 ; Massee, Br. Fg. Fl. I, p. 307; Sacc., Syll. V, p. 1080; Wint., Er. Fl. I, p. 632.
Groeiplaats: Op mest.
Nederland: In September 1917 gevonden te Hilversum door den Heer K. Bobdijn. Vervolgens werd de champignon ingezonden op de Mycologische Tentoonstelling te ’s-Gravenhage in Sept. 1922 door den Heer P. J. Hooglandt, die haar gevonden had in de duinen van Meyendel onder Wassenaar.
-ocr page 54-COPRINUS STERQUILINUS FR.
Coprin de fumier.
PL 2168.
Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 590, Vol. VIII.
Caractères spécifiques : Chapeau conique, ensuite déprimé, presque 5 cm. de largeur, dès le bord jusqu’au milieu du chapeau sillonné, d’abord villeux ou soyeux, à disque assez charnu, avec des squamules squarreuses, argenté-gris, à sommet brun, chair mince ; lamelles libres, ventrues, larges d’environ 5 mm., pâles, puis pourpres-brunes; pied 10—15 cm. de hauteur, insensiblement atténué vers le sommet, blanc, fibrilleux, creux, à base solide renflée, présentant une volve à bord libre.
Coprinus sterquilinus Fr. Epier., p. 242; Cke, Handb., p. 225, Illustr., pl. 660; Sacc., Syll. V, p. 1080; Wint., Kr. Fl. I, p. 632; Massee, Br. Fg. Fl., I, p. 307.
Habitat : Sur le fumier.
Pays-Bas: Trouvé en septembre 1917 par M. K. Bobdyn à Hilversum. Puis le champignon se trouvait à l’exposition mycologique à la Haye en septembre 1922, exposé par M. P. J. Hooglandt, qui l’avait trouvé dans les dunes de Meyendel près de Wassenaar.
-ocr page 55- -ocr page 56-RUBUS PLICATUS WH. ET N. x VILLICAULIS KOEHL, k nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bastaard tusschen Rubus plicatus en Villicaulis.
Bloeit: Juli—Aug.
PI. 2169.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105.
Bastaardkenmerkbn : Turiones mediocriter validi, apice arcuati, in latere insolato obscure purpu-rei, eglandulosi, non pilosi, angulati, in latere plani, aculeis ad angulos dispositis, aequalibus, aliquo modo deorsum spectantibus, sublongioribus, e basi elargata subabrupte angustatis, subcurvatis, gla-bris vel longis, sensim angustatis, triangularibus, rectis armati. Stipulae profunde insertae, angusto-lineares. Petioli foliolis exterioribus longiores vel aequilongi vel iis breviores, in facie superiore plani, patenter hirsuti, pilis subbrevibus, aculeis uncinatis vel minus fortiter curvatis armati. Folia quinato-digitata, non se tegentia vel marginibus se tangentia, foliolis exterioribus non breviter petiolulatis vel breviter petiolulatis vel sessilibus, margine satis grosse, apicem versus duplicate serrato vel satis sub-tiliter, argute per totam longitudinem duplicate serrato, supra parce vel non pilosis, subtus molliter pilosis, in nervis bifariam longius et laxe hirsutis vel subtus cinereo-tomentosis ; terminal! large elliptica vel rotundata vel cordato-ovata, longiter acuminata. Ramorum floriferorum sublongiorum, patenter pilosorum folia ternata vel quinata, aculeis plerumque subraris, brevibus curvatisque. Inflorescentiae breves, ± 1 dm. longae, racemosae cum pedunculis erectis vel compositae paniculatae cum axis et pedunculis divaricati, sine inflorescentiis definitis simplicibus, pedunculis bis vel triplum segmentis calicis longioribus, armatis aculeis tenuibus vel sparse aculeatis, patenter pilosis; axes primarii et secundarii patentes, pilosi, aciculis non numerosis vel pluribus, rectis, acicularibus munitis; interdum stipulae sublatae sparsim adsunt in inflorescentia. Bracteae parvae, angustae. Segmenta calicis den-siter griseo-tomentosa vel viridia albo-marginata, in flore patentia vel reflexa, breviter, interdum longiter acuminata. Petala angusta, obovata vel angusto-elliptica, interdum ovalia, subtus solum hirsuta, laete rubra. Antherae stylis longiores, rubescentes, non ad fructum applicatae, sed marcescentes. Styli virides; ovaria subpilosa. Discus glaber. Fructificatio incompleta.
Loten eerst bovenwaarts gebogen, middelmatig dik, in de zon vrij donker purper, niet beklierd, onbehaard, kantig met vlakke zijden, stekels kantstandig, gelijk, iets naar beneden gericht, tamelijk lang, uit breeden voet vrij plotseling versmald, licht gebogen, kaal of lang, langzamerhand versmald, driehoekig, recht. Steunblaadjes laag ingeplant, smal lijnvormig. Bladstelen langer dan de beide buitenste blaadjes, zoo lang als of korter dan deze, op de bovenzijde niet gevoord, af staande behaard, haren vrij kort, stekels haakvormig of minder sterk gebogen. Bladeren handvormig vijftallig, blaadjes elkander niet dekkend of zich met de randen dekkend, de beide buitenste blaadjes tamelijk lang gesteeld of kort gesteeld tot zittend, met tamelijk grof, naar den top dubbel gezaagden rand of vrij fijn, scherp over de geheele lengte dubbel gezaagd, van boven weinig of niet behaard, van onder zachtharig, met op de nerven twee rijen lange, wijd afstaande haren of van achter dicht grijsviltig behaard; eindblaadje
-ocr page 58-breed elliptisch tot rondachtig of hart-eivormig met lange en breede spits. Bloeitakken vrij lang met drie en vijftallige bladeren, af staand behaard, stekels meestal weinig talrijk, kort en gebogen. Bloei-wijzen kort, ± een dm. lang, trosvormig met opgerichte bloemstelen of samengesteld pluimvormig met wijduitstaande bijassen en bloemstelen, geen enkelvoudige bepaalde bloeiwijzen, bloemstelen twee tot driemaal zoo lang als de kelkslippen en dicht gewapend met slanke stekels of schaars bestekeld, afstaand behaard; hoofdas en bijassen afstaand behaard; stekels weinig talrijk of in grooter aantal, recht, naaldvormig, in de bloeiwijze soms vrij breede steunblaadjes verspreid aanwezig;schutblaadjes klein, smal. Kelkslippen dicht grijsviltig behaard of groen, wit berand, bij de bloem uitstaande of teruggeslagen, na den bloei teruggeslagen of uitstaande met korte of somtijds lange spits. Bloemblaadjes smal, omgekeerd eivormig, of smal elliptisch, soms ovaal, alleen van achter behaard, licht rood. Meeldraden langer dan de stylen, roodachtig, niet tegen de vruchtbeginsels aangedrukt, doch verwelkend. Stijlen groen, vruchtbeginsels iets behaard. Bloembodem behaard. Vruchtzetting onvolledig. (Schipper, Ned. Kr. Arch. 1927, bl. 225).
Verklaring van de Afbeeldingen: o. Bloem in doorsnede; b. Bloemblad; c. Steunblad 2 X.
Groeiplaats: Volgens Fockb in Ascherson en Gräbner, Synopsis Mitteleur. Flora VI. 1, bl. 479, zou Müller deze hybride R. nemoralis genoemd hebben en haar bij Weissenburg hebben gevonden. De op gemelde bladzijde beschreven R. nemoralis zou dan den auteursnaam Genevier moeten dragen.
Nederland: De hier afgebeelde plant werd gevonden op 4 Aug. 1927 door de Heeren P. Jansen en W. W. Schipper te Loenen op de Veluwe in de zoogen. Berkellaan.
-ocr page 59-RUBUS PLICATUS WH. ET N. x VILLICAULIS KOEHL
Hybride entre R. plicatus et R, villicaulis.
Fleurit: Juillet—Août.
Pl. 2169.
Système de Linné : Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères de l’Hybride : Tige foliifère arquée seulement au sommet, assez solide, au côté exposé au soleil d’une couleur vin rouge, sans glandules, glabre, anguleuse à côtés plans, armée d’aiguillons insérés sur les angles de la tige, égaux, un peu tournés en bas, assez longs, d’une base large assez subitement atténués, un peu courbés, glabres ou longs, insensiblement atténués, triangulaires ou droits. Stipules insérées bas, étroitement linéaires. Pétioles plus longs que les feuilles inférieures, d’une longueur égale ou plus courte que celles-ci, pas canaliculés au dessus, poilus à poils étalés, assez courts, munis d’aiguillons crochus ou moins courbés. Feuilles quinées, à folioles non se couvrant ou se couvrant par les bords, les deux extérieures assez longuement pétiolulées ou brièvement pétiolulées, même ses-siles, à bord assez grossement, vers le sommet doublement serré, ou assez finement, aiguement et par toute la circonférence doublement serré; en dessus un peu ou non poilues, au dessous mollement poilues à nervures bordées de deux rangées de poils longs, étalés ou au dessous densément grises-tomen-teuses, la terminale largement elliptique jusqu’à arrondie ou cordée ovée à une pointe longue et large. Tiges florifères assez longues munies de feuilles quinées et ternées, à poils étalés et armées d’aiguillons assez souvent peu nombreux, brefs et courbés. Inflorescences courtes, longues d’environ 1 dm., racé-meuses à pédoncules dressés ou paniculées composées, à axes secondaires et pédoncules lâchement étalés, point d’inflorescences simples définies, pédoncules deux à trois fois plus longs que les segments du calice, densément armés d’aiguillons graciles ou à peine armés, à poils étalés; axe primaire et secondaires poilus-étalés, aiguillons peu nombreux ou plus nombreux, droits, aciculaires; stipules assez larges se trouvent quelquefois éparses dans l’inflorescence ; bractées petites, étroites. Segments du calice densément gris-tomenteux ou verts à bords blancs, chez la fleur étalés ou recourbés, après la floraison recourbés ou étalés, à sommet court ou long. Pétales étroits, obovés ou étroitement elliptiques, quelquefois ovales, poilus seulement en dessous, d’un rouge clair. Anthères plus longues que les styles, rougeâtres, non appressées contre le fruit, mais se fanant. Styles verts. Ovaires un peu poilus; disque poilu. Fructification imperfecte.
Explication de la planche: a. Coupe par une fleur; b. Pétale, c. Stipule 2 X.
Habitat: Selon Focke dans Ascherson et Graebner: Synopsis Mitteleur. Flora VI. I, p. 479 cette ronce hybride aurait été nommée par Müller R. nemoralis, trouvée par lui près de Weissenbourg. Le Rubus nemoralis décrit à la page signalée doit porter le nom de l’auteur Genevibr.
Pays-Bas : La plante figurée dans notre planche a été trouvée par M.M. P. Jansen et W. W. Schipper le 4 août 1927 à Loenen sur le Veluwe, à deux endroits en un exemplaire, l’un l’allée Berkel, l’autre le Horstweg.
-ocr page 60- -ocr page 61- -ocr page 62-MYCENA CHLORANTHA FR. 2170*.
MYCENA AVENACEA CFR.) SCHROET 217OC.
-ocr page 63-MYCENA CHLORANTHA FR.
Groenachtige Mycena.
PI. 2170a.
MYCENA AVENACEA FR.
Bruinachtige Mycena.
PI. 2170amp; en c.
Stelsel van Linnaeus; Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXVI, No. 2039.
SooRTELiJKE KENMERKEN: a. M. chloranttia. Pileo conico, deinde plus minusve expanso, interdum breviter et obtuse umbonato, subcarneo, viridiscente-fulvo, siccante magis viridi; lamellis latis, sub-, confertis, anguste adnexis, pallide chloranthis; acie non vel paulum obscuriore quam facies; stipite 20—50 X 1—3 mm., glabro, nitido, pallide griseo vel pallide virescente-griseo. Cystidae 25—45 x 8—15 p,., piriformes-clavatae, granulis numerosis circiter 2—3 g longis, etiam in lamellis presentibus, liquore viridiscente repletis munitae. Basidia 4-spora. Sporae ellipticae, 9.2 X 5.2 p.
Hoed 8—28 mm., kegelvormig, later min of meer uitgespreid, soms met kleine, stompe umbo, eenigs-zins vleezig, groenachtig bruin, bij opdrogen groener wordend. Lamellen breed, vrij dicht opeen, versmald aangehecht, zeer licht geelgroen getint. Snede niet of slechts weinig donkerder dan de lamellenvlakken. Steel 20—50 X 1—3 mm., glad en glanzend, lichtgrijs of licht groen-grijs. Cystiden 25—45 X 8—18 p., peer-knotsvormig, met talrijke, gemiddeld 2—3 p. lange granulen bezet, ook op de lamellenvlakken voorkomend, met een licht geelgroen vocht gevuld. Basidien 4-sporig (2). Sporen elliptisch 9.2 X 5.2 p. (OoRT, Meded. Ned. Myc. Ver. XVI—XVII, p. 235).
De Heer Oort merkt bij deze soort op, dat de zwam te onderscheiden is door haar geur bij het opdrogen. Deze geur wordt in de litteratuur niet vermeld, evenmin als de geelgroene tint van de lamellen, behalve bij Bea. De beschrijvingen van deze klaarblijkelijk zeldzame soort zijn alle zeer kort ; mikroskopische gegevens vinden wij alleen bij Von Höhnel en Bea. De laatste geeft ons de sporen 8—9/5—6.
M. chlorantha Fr. Syst.'Myc. I, p. 152, Hym. Eur., p. 134; Sacc. Syll. V, p. 258; Big., G. p. 97; Bicken, BI. P. p. 432. Bea, p. 379; Oud., Bév. 1, p. 113.
Groeiplaats : In graspollen op open plaatsen in de duinen.
Nederland: Opgegeven voor Wassenaar 1926 en Noordwijk 1917. Oudemans vermeldt deze soort van het Huis den Deyl te Wassenaar. Voorts vermeld als aanwezig op eene Tentoonstelling te Assen op 8 October 1923 en op vele plaatsen te Winterswijk van 27—29 October gedurende eene Consuls excursie. Eindelijk in den tuin van het St. Will. Coll, te Katwijk a/d Bijn, aldaar eveneens in 1923 (12 Oct.) gevonden door den Heer A. M. Schölte S.J. aldaar. De afgebeelde planten werden verzameld den 7en November 1926 in de duinen dicht bij de boerderij van Meyendel onder kruipwilg door de Heeren Donk en A. J. P. Oort. Aangeteekend werd de sterke jodoformgeur bij het opdrogen.
-ocr page 64-b. M. avenacea: Pileo 6—20 mm., obtuse conato, colore valde variabili, plerumque in centre fulvo, marginem versus luteo, subolivascente, interdum omnino fusco, vel griseo-fusco, interdum exonini parte flavo-fusco. Lamellae sublatae, adnatae, numerosae, albae vel albidae, rare subflavescentes, acie rubra, rubro-fulva vel fulva. Stipes 25—65 X 0.7—2 mm., supra pallidus, basin versus plerumque fla-vescens, subolivaceus, interdum griseo-fulvus, levis et glaber, basi flocculosus, arhizus.
Cystidae 27—40 X 7—12, fusiformes-ampullacea, ore longo, rare bifurcate, 3—5 mm. lato. Basidia 4-spora (6). Sporae ovales-ellipticae, 12—9 X 5—6 p,. Odor nullus.
Hoed 6—20 mm., stomp kegelvormig, kleur zeer veranderlijk, centrum meest bruin, naar den rand geel, met een zwak olijfgroene tint, soms bijna geheel bruin of grijsbruin, soms bijna geheel geelbruin. Lamellen vrij breed, aangehecht, talrijk, wit of grijsachtig, zelden iets geelachtig, met een roode, roodbruine of bruine snede. Steel 25—65 X 0.7—2 mm. bovenaan licht, naar onderen toe meest geelachtig, met een olijfgroene tint, soms ook grijsbruin, glad en kaal, aan de basis vlokkig, zonder wortel. Cystiden 27—40 X 7—12 p, spoel-fleschvormig, met een langen, zelden vertakten, 3—5 p breeden hals. Basi-diën 4-sporig (6). Sporen ovaal-elliptisch, 12—9 X 6—5 p. Reuk geen. (Oort, De Nederlandsche My-cena’s. Meded. Ned. Myc. Ver. 1928, p. 205).
Dr. Oort merkt bij zijne beschrijving op: „Ik vond twee kleurvormen, die ik echter niet goed kan scheiden, één meer grauwbruinen (Fig. 2170c) en één meer geelbruinen vorm (Fig. 2170 b), die overigens geheel met elkander overeenkomen.M. citrino-marginata zou een geheel gele variëteit kunnen zijn. De door Lange beschreven soort is de geelbruine met olijfgroene tint, de andere zou beter met de beschrijving van Fries kloppen, hoewel ook deze in het gras groeit en niet in beukenbosschen.
M. avenacea Fr., Syst. Myc. I, p. 150; Sacc. Syll. V, p. 253; Wint., Kr. Fl., 1, p. 767; Rick., BI. P., No. 424; Big., Guill. Compl. 80; Schroeter, Pilze Schles. L. 19; Lange, Dansk Bot. Ark. 1, 5, p. 19.
Groeiplaats: Vrij algemeen, vastzittend op stengelstukken van gras, in gazons, langs wegranden, ook in de duinen.
Nederland: Bijna gedurende de geheele Septembermaand 1925 in groote hoeveelheden gevonden door A. VAN Luyk en A. J. P. van Oort in het Cantonspark te Baarn. Waarschijnlijk algemeen in het geheele land. Ook Meyendel, Nov. 1926.
De afgebeelde planten, vorm B, werden door de Heeren A. van Luyk en A. J. P. Oort tusschen mos en gazon in het Cantonspark te Baarn gevonden, den 3 Sept. 1925, de vorm C door A. J. P. Oort den 3en September 1920 aan den Wassenaarschen Slag.
-ocr page 65-MYCENA CHLORANTHÄ FR.
Mycéne couleur de chlore.
Pl. 2170a.
MYCENA AVENACEA FR.
Mycéne brunâtre.
PI. 21701) et c.
Système de Linné : Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agarioacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 2039, Vol. XXVI.
Caractères spécifiques: Chapeau d’abord en forme de capuchon, plus tard campanulé, enfin plus ou moins étalé, quelquefois brièvement et obtusément mamelonné, presque charnu, fauve-verdâtre, devenant plus vert en déséchant; feuillets larges, assez rapprochés, adnexes en présentant une petite échancrure à la base, jaune-verdâtre, à tranche peu ou un peu plus obscure que la face; pied 20—50 X 1—8 mm., glabre, luisant, gris clair ou pâle gris-verdâtre. Cystides 25—45 x 8—15 p, piriformes, en massue, munies de granules nombreux, longs environ de 2—3 p, qui se trouvent aussi sur les lamelles et qui contiennent un liquide verdâtre. Basidies 4-spores. Spores elliptiques, 9.2 X 5.2 p.
M. OoRT fait observer que cette espèce se distingue par l’odeur en séchant. Cette odeur n’est pas mentionnée dans la littérature, pas plus que la couleur jaune-verdâtre des feuillets, excepté chez Eea. Toutes les descriptions de cette espèce évidemment rare sont très courtes; des données microscopiques se trouvent seulement chez von Höhnel et Eea; le dernier a mesuré des spores de 8—9 x 5—6 p.
M. chlorantha Fr., Syst. Myc. I, p. 152, Hym. Eur., p. 134; Sacc., Syll. V, p. 258; Big. G. p. 97, Ricken Bl. P., p. 432, Rea, p. 379; Oud., Rév., I, p. 113.
Habitat: Lieux découverts parmi des touffes d’herbe dans les dunes.
Pays-Bas: Signalé de Wassenaar, 1926 et Noordwijk 1917. Oudemans le mentionne entre Leiden et la Haye, près du „Huis den Deyl” à Wassenaar. Le champignon se trouvait à l’exposition à Assen, le 8 octobre 1923 et a été trouvé à plusieurs endroits aux environs de Winterswijk pendant une excursion des Consuls de 27—29 octobre 1923. Enfin M. A. M. Schölte S. J. l’a cueilli le 12 octobre de la même année dans le jardin du collège de St. Willebrord à Katwijk sur Ehin. Les plantes dessinées ont été trouvées par MM. Donk et Oort le 7 novembre 1926 dans les dunes non loin de la ferme Meyendel à Wassenaar sous un Salix repens. Ils ont constaté une odeur de jodoforme très forte en séchant.
b. M. avenacea. Chapeau 6—-20 mm., obtusément conique, très variable à l’égard de la couleur, le plus souvent fauve au centre, jaune vers le bord, un peu olivâtre, tantôt complètement fauve ou gris-fauve, tantôt entièrement jaune-fauve. Feuillets assez larges, adnés, nombreux, blancs ou blanchâtres, rarement un peu jaunâtres, à tranche rouge, rouge-fauve ou fauve. Pied 25—65 X 0.7—2 mm. en haut pâle, vers la base le plus souvent jaunâtre, un peu olivâtre, quelquefois gris-fauve, glabre et
-ocr page 66-lisse, à base floconneuse, sans racine. Cystides 27—^40 X 7—12 jx, fusiformes ou en forme d’ampoule, à col allongé, rarement fourqué, 3—5 mm. de largeur. Basidies 4-spores. Spores ovales-elliptiques, 12—9 X 6—5 (x. Pas d’odeur.
M. OoRT mentionne dans sa description qu’il a trouvé deux formes de couleur différentes, mais difficilement à discerner, une plus gris-fauve, l’autre plus jaune-fauve (Fig. 2170C et B), qui du reste sont entièrement conformes. M. citrino-marginata est peut-être une variété entièrement jaune. L’espèce décrite par Lange correspond à la forme jaune-fauve, un peu olivâtre, l’autre serait plus conforme à la description de Fries, bien qu’aussi cette forme pousse parmi l’herbe et pas dans des bois de hêtre.
M. avenacea Fr., Syst. Myc. 1, p. 150; Sacc., Syll. V, p. 253; Wint., Kr. Fl. I, p. 767; Rick., Bl. P. No. 424; Big., Guill. Compl. 80; Schroeter, Pilze Schles. L. 19; Lange, Dansk Bot. Ark. I, 5, p. 19.
Habitat: Assez commun, attaché à pieces des brins d’herbe, dans le gazon et le long des chemins; aussi dans les dunes.
Pays-Bas: Trouvé en grandes quantités par M.M. A. van Luyk et A. J. P. Oort dans le Parc Canton à Baarn presque tout le mois d’août 1925. Probablement commun dans tout notre pays. Trouvé aussi à Meyendel en novembre 1926. Les plantes dessinées, forme B ont été cueillies le 3 septembre 1925 par M.M. A. van Luyk et A. J. P. Oort parmi les mousses et le gazon dans le Parc Canton à Baarn, la forme C le 3 septembre 1920 par M. Oort, près de „Wassenaarsche Slag”.
-ocr page 67- -ocr page 68-MYCENA HAEMATOPODA P.
2171*.
MYCENA STANNEA FR. 2171B.
-ocr page 69-MYCENA HAEMATOPODA P.
Mycena met bloedrooden steel,
PI. 2171a.
MYCENA STANNEA FR.
Tinkleurige Mycena.
PI. 21716.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXVI, No. 2039.
SooRTELiJKB KENMERKEN: a. M. haemotopoda: Pileo 15—30 mm., obtuse conico, postea magis expanse, interdum obtuse subumbonato, quadammodo carneo, margine dentato, pruinoso, in juventute subgriseo, dein incarnate, vel rubro-fusco, sine Splendore. Lamellae satis latae, albae, dein rubrescentes. Stipes 30—40 X 2—4.5 mm., pileo concolor, praesertim apicem-versus albo-pulverulentus. Stipes et pileus continent liquorem obscure sanguinolentem, interdum fere nigrum. Cystidae 45—75 X 13—18 [x, fusiformes-ampullaceae, collo quodammodo conico, apice obtuse. Basidia 4-spora. Sporae sublatae, ellipticae, 6 X 10 p.. Odor nullus.
Hoed 15—30 mm., stomp kegelvormig, later meer uitgespreid, soms met zwakke, stompe umbo eenigszins vleezig, met getanden rand, berijpt, jong grijsachtig, later vleeschkleurig of dof roodbruin. Lamellen vrij breed, wit, later eenigszins roodachtig. Steel 30—40 bij 2—4.5 mm., kleur als de hoed, vooral bovenaan wit bepoederd. Steel en hoed bevatten een donkerrood, soms bijna zwart vocht. Cystiden 45—75 X 13—18 p, spoel-fleschvormig met eenigszins kegelvormig toeloopenden hals, met stompen top. Basidiën 4-sporig. Sporen vrij breed, elliptisch, 10 X 6 p. Eeukeloos.
M. haematopoda P. Obs. II, p. 56; Fr., Epier., p. 148; Sacc., Syll. V, p. 291; Cke, III. tab. 162; Oud., Rév. I, p. 117.
Groeiplaats : In bundels op stronken, speciaal van loofhout, in en achter de duinstreek vrij algemeen, overigens vrij zeldzaam.
Nederland: Oudemans vond deze zwam een enkele maal in 1845 in een ouden vermolmden stam in de buurt van Leiden. Mej. Destrée vond haar later in de Scheveningsche boschjes. In 1917 werd zij op verschillende plaatsen van ons land aangetroffen. De afgebeelde plant werd verzameld den 23en September 1917 op het buitengoed Clingenbosch onder Wassenaar door Mej. Cool gedurende eene excursie der Afd. Botterdam der Natuurhistorische Vereeniging. De Heer A. P. J. Oort beschrijft nog de variëteit marginata Lange, slechts eenmaal bij Utrecht aangetroffen, gekenmerkt door de licht roodbruine kleur van de snede der lamellen, veroorzaakt door een gekleurd vocht, dat zich in de cystiden bevindt. (Zie Oort, in Meded. Ned. Myc. Ver. 1928, p. 203).
b. M. stannea: Pileo 10—20 mm., conato, postea fere plano, sine umbone, humido obscure griseo-fulvo, sicco omnino griseo, nee coeruleo, sericeo-nitente. Lamellae cinereae, marginem versus pallidiores,
-ocr page 70-adnexae. Stipes 40—60 X 1—2 mm., fragilis, pileo pallidior. Cystidae 30—57 X 14—18 p., ampullaceo-fusiformes, collo lato. Basidia 4-spora. Sporae ellipticae, 9 x 5 p. Odor nullus vel parvus.
Hoed 10—20 mm., kegelvormig, later bijna vlak, zonder umbo, vochtig donker grijsbruin, droog ge- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
heel grijs, niet blauw, zijdeachtig glanzend. Lamellen grijs, naar den rand toe lichter, aangehecht.
Steel 40—60 X 1—2 mm., breekbaar, lichter dan de hoed. Cystiden 30—57 X 14—18, spoel-fleschvor-mig, met broeden hals. Basidiën 4-sporig; sporen elliptisch, 9—5 p. Geur geen of bijna geen.
M. stannea Fr., Epier., p. 111, Hym. p. 143; Sacc., Syll. V, p. 280; Winter, Kr. Fl. I, p. 757, Cke, lil. 1.188, Oud., Rév. I, p. 117; Oort, Meded. Myc. Ver. 1928, p. 216.
Groeiplaats; Tusschen gras en mos, soms gedeeltelijk onder boomen.
Nederland: In September 1884 door Oudemans gevonden op Klein Schovenhorst bij Putten. OoRT heeft de plant gevonden in September 1925 te Baarn en in Oct. 1925 te Enschedé, ofschoon hij van zijne determinatie zegt niet zeker te zijn. De afgebeelde planten werden door Mej. C. Cool den 28 October 1921 gevonden in het gras bij het Huis te Warmont te Warmond. De Heer Oort merkt op, dat hij aan de determinatie twijfelt wegens de afwijkende vorm der cystiden en de kleur van de zwam, die niet blauw zou zijn. Of de cystiden juist geteekend zijn weet ik niet, echter is de kleur toch niet blauw, doch meer in overeenstemming met den naam Stanneus.
-ocr page 71-MYCENA HAEMATOPODA P.
Mycéne à pied rouge sang.
Pl. 2171a.
MYCENA STANNEA FR.
Mycéne gris d'étain.
PI. 21710.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricaoées.
Caractères génériques: Voyez le No. 2039, Vol. XXVI.
Caractères spécifiques: o. M. haematopoda: Chapeau 15—30 mm., obtusément conique, puis plus étalé, quelquefois obtusément mamelonné, un peu charnu, à bord denté, pruineux, jeune grisâtre, puis incarnat ou rouge-fauve, terne. Feuillets assez larges, blancs, puis rougeâtres. Pied 30—40 X 2—4.5 mm., de même couleur que le chapeau, surtout vers le sommet pulvérulent par des granules blancs. Le pied comme le chapeau contiennent un suc sanguin-noirâtre. Cystides 45—-75 X 13—18 g, fusiformes ou en forme d’ampule à col un peu conique, obtuses au sommet. Basidies 4-spores. Spores assez larges, elliptiques, 6 X 10 (i. Inodore.
M. Haematopoda P., Ois. 11, p. 56; Fr., Epier., p. 148; Sacc., Syll. V, p. 291; Cooke, 111. t. 162; Oud., Bév. 1, p. 117.
Habitat: En petites touffes sur les souches, surtout sous d’arbres à feuilles, assez commun dans et derrière les dunes, d’ailleurs assez rare.
Pays-Bas: Oudbmans l’a trouvé une seule fois dans un arbre creux et vermoulu, non loin de Leiden en 1845. Retrouvé par Mlle Destrée au bois de Schéveningue. En 1917 le champignon a été signalé de divers endroits de notre pays. La plante figurée dans notre planche a été cueillie le 23 septembre 1917 par Mlle Cool à la maison de campagne Clingenbosch près de Wassenaar pendant une excursion de la Section Rotterdam de la Société d’Histoire naturelle. M. Oort mentionne aussi la variété marginata Lange, une seule fois trouvée à Utrecht, caractérisée par la couleur pâle fauve rougeâtre de la tranche des lamelles et causée par un suc colorié, se trouvant dans les cystides. (Voyez Oort dans Mededeelin-gen Nederl. Mycol. Ver. 1928 p. 203).
l. M. stannea. Chapeau 10—20 mm., conique, plus tard presque plan, sans mamelon, pendant un temps humide obscurément gris-fauve, en état sec entièrement gris et non bleu, soyeux-luisant. Feuillets cendrés, vers le bord plus pâles, adnés. Pied 40—60 X 1—2 mm., fragile, plus pâle que le chapeau. Cystides 30—57 X 14—18 g, fusiformes ou en forme d’ampoule à col large. Basidies 4-spores. Spores elliptiques, 9 x 5 g. Odeur absent ou peu important.
M. stannea Fr., Epier., p. 111, Hym. Eur. p. 143; Saec., Syll. V, p. 280; Winter, Kr. Fl. 1, p. 757; Cke, ni. 1.188; Oud., Bév. 1, p. 117; Oort, Meded. Mye. Ver. 1928, p. 216.
Habitat : Parmi l’herbe et les mousses, quelquefois sous bois.
-ocr page 72-Pays-Bas; Bn septembre 1884 trouvé par Oudbmans dans les pelouses moussues à la maison de campagne „Klein Schovenhorst” à Putten. M. Ooet a trouvé la plante en septembre 1925 à Baarn et en octobre 1925 à Enschedé, mais il se doute un peu de l’exactitude de sa détermination. Les plantes figurées ont été cueillies le 28 octobre 1921 par Mlle 0. Cool parmi l’herbe près la Maison „te Warmont” à Warmond. Il y a à remarquer, nous dit M. Oobt, que la détermination de Mlle Cool aussi est sujet à caution par la forme différente des cystides et la couleur du champignon, qui ne serait pas bleu. Je ne peux juger de l’exactitude du dessin des cystides; mais la couleur n’est pas bleu, mais plus en concordance avec le nom Stanneus.
-ocr page 73- -ocr page 74-MYCENA
METATA FR. 3172^.
MYCENA LUTEO-ALBA VAR. SULPHUREO-MACUUATA LANGE 2172B.
-ocr page 75-MYCENA METATA FR.
Beperkte Mycena.
Pl. 2172^.
MYCENA LUTEO-ALBA VAR. SULFUREO-MACULATA LANGE.
Lichtgele Mycena, de zwavelgeel gestippelde vorm,
Pl. 2172ß.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXVI, No. 2089.
SooRTELiJKE KENMERKEN: a. M. metata: pileo 8—15 mm., semper conico, manifeste umbonato, cinereo-fulvo, plerumque in medio roseo vel rubescenti colorato ; margine interdum flavo décolorante ; sicco attrectato sericeo. Lamellae confertae, tenues et angustae, adnexae, albae, pallide cinereae vel sulfureae. Stipes 30—60 X 7—1.7 mm., plerumque albo-pruinosus, griseo-vel flavescente-fulvus, pileo pallidior. Cystidae 20—35 X 10—45 p,, piriformes-globosae, etiam in faciebus presentes, in acie ejusmodo numerosae, ut in nonnullas series confertae sunt ; granulae breves, numerosae. Basidia 2-spora; sporae ellipticae, 10—9 X 5—5| p. Odor leviter alcalinus vel nullus.
Hoed 8—15 mm., blijvend kegelvormig, met duidelijke umbo, grijsbruin, meestal met een rossige of rose tint in het midden; soms verkleurt de rand later geel, in drogen toestand zijdeachtig aanvoelend. Lamellen dicht opeen, dun en smal, aangehecht, wit, lichtgrijs, of eenigszins rossig. Steel 30—60 X 0.7—1.7 mm. veelal wit berijpt, grijs of geelachtig bruin, lichter dan de hoed. Cystiden 20—35 X 10— 45 p., peer-bolvormig, ook op de vlakken voorkomend, aan de snede dikwijls zoo talrijk, dat zij in eenige rijen opeenstaan. Granula kort (± 1 p) en talrijk. Basidiën 2-sporig. Sporen elliptisch, 10—9 X 5.5—5 p. Beuk eenigszins naar chloor, zelden reukeloos. (Oort, Mededeelingen Myc. Ver. 1928, p. 289).
M. metata Fr. {Agaricus), Syst. Myc. 1, p. 141; Sacc., Syll. V, p. 278 ; Cke, Illustr. t.238; Massee, Br. Fg. Fl. III, p. 101 ; Oud., Gat., p. 59.
Groeiplaats : Tusschen het mos in dennenbosschen.
Nederland: Voor ons land opgegeven van 1925 en 1926 van Wapenveld, van 1926 van Wassenaar en in 1927 van Huis ter Heide, aldaar verzameld door Mej. H. van Stolk.
b. M. luteo-alba var. sulfureo-maculata. Pileo 5—10 mm., conato, dein expanse, interdum subumbo-nato, humido pallide griseo, sicco fere albo vel pallide stramineo Lamellae satis distantes, angustate-adnatae, pallide griseo-albae, interdum flavescentes vel viridiscentes. Stipes 20—80 X Q.5—1 mm., palhde griseo-fulvus vel albescens, apicem versus pulverulentus, per totam longitudinem subtiliter striatus. Cystidae 25—40 x 18—40 p, piriformi-globosae, numerosis granulis brevibus munitae atque liquore pallide flavo-viridi impletae, etiam in faciebus inveniuntur. Basidia 4-spora; sporae ellipticae, 8—5 p.
-ocr page 76-Odoreru chloroformi leviter exhalans, vel sine odore.
Hoed 5—10 mm., kegelvormig, later uitgespreid, soms met een onduidelijke umbo, bochtig lichtgrijs, droog bijna wit of licht stroogeel. Lamellen vrij wijd uiteen, versmald aangehecht, lichtgrijs-wit, soms met geel- of groenachtige tint. Snede meer of minder duidelijk groenachtig geel. Steel 20—80 X 0.5—1 mm., licht grijsbruin-witachtig, bovenaan bepoederd, over de geheele lengte zeer fijn gestreept. Cysti-den 25—40 X 18—40 u, peer-bolvormig, met talrijke korte granula bezet en met een licht geelgroen vocht gevuld, ook op de lamellenvlakken voorkomend. Basidiën 4-sporig. Sporen elliptisch, 8—5 p.. Reuk zwak naar jodoform of geen.
M. luteo alba Fr. Ep. cr. p. 134; Sacc., Syll. V, p. 259 {Agaricus luteoalbus Bolton, t. 38, fig. 1; Cke, Illustr. PI. 159A. Var. suljureo-maculata: Lange, Dansk Bot. Ark. Bd. 4, p. 45; Oort, Mededeelingen Myc. Ver. 1928, p. 234.
Groeiplaats : Tusschen gras en mos in gazons of langs wegranden van September tot eind October.
Nederland: De soort werd reeds door Dr. Spree in 1861 gevonden op het buiten de Velhorst te Lochern. De variëteit wordt voor Warmond (1920), Baarn (1925), Katwijk (1926) en Bilthoven (1927) opgegeven. De afgebeelde planten werden in Sept. 1925 te Apeldoorn door den Heer A. P. J. Oort verzameld, terwijl Mej. C. Cool haar den 19 September 1925 in de Wouwsche Plantage bij Bergen op Zoom waarnam.
-ocr page 77-MYCENA METATA FR. My cène en borne, PL 2172^.
MYCENA LUTEO-ALBA VAR. SULFUREO-MACULATA LANGE.
Mycéne jaune blanc var, taché de couleur de soufre,
PI. 2172-B.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Agaricacées.
Caractères génériques: a. M. metata: Chapeau 8—15 mm. de largeur, toujours conique, très distinctement mamelonné, gris-fauve, au centre le plus souvent colorié de rose ou rougeâtre, à bord quelquefois se décolorant en jaune; à l’état sec soyeux au toucher. Feuillets rapprochés, minces et étroits, adnés, blancs, pâle cinérascents ou presque roussâtres. Pied 30—60 X 7—1.7 mm., le plus souvent blanc-pruineux, fauve grisâtre ou flavescent, plus pâle que le chapeau. Cystides 20—35 X 10—45 (X, piriformes-globuleux, aussi dans les faces extérieures et dans la tranche entassées d’une manière qu’elles sont comprimées en quelques séries. Granules courtes, nombreuses. Basidies 2-spores; spores elliptiques, 10 X 5—5^ p.. Odeur absente ou faible de chlore.
M. metata Fr. {Ägaricus). Syst. Myc. I, p. 141; Sacc., Syll. V, p. 278; Cke, Illustr., t. 238; Massee, Br. Fg. Fl. Ill, p. 101, Oud., Cat., p. 59.
Habitat: Parmi les mousses dans les bois de pin.
Pays-Bas: Signalé pour notre pays en 1925 et 1926 de Wapenveld, en 1926 de Wassenaar et en 1927 de „Huis ter Heide” et cueilli en cet endroit par Mlle H. van Stole.
b. M. luteo-alba var. sulfureo-maculata. Chapeau 5—10 mm., conique, puis étalé, quelquefois presque mamelonné, pendant un temps trempé pâle gris, en état sec presque blanc ou couleur pâle d’étain. Feuillets assez espacés, étroitement adnés, pâle gris-blancs, quelquefois jaunâtres ou verdâtres. Pied 20—80 X 0.1—5 m.m, pâle gris-fauve ou blanchâtre, vers le sommet poudré, légèrement strié par toute sa longueur. Cystides 25—40 X 18—40 p, piriformes-globuleuses et munies de plusieurs granules courtes, remplies d’un suc jaune-verdâtre pâle, se trouvant aussi sur les faces des feuillets. Basidies 4-spores, spores elliptiques, 8—5 p. Sans odeur ou légèrement de jodoforme.
M. luteo-alba Fr., Epier, p. 134; Sacc., Syll. V, p. 259; Oud., Rév. I, p. 113; {Agaricus luteo-albus) Bolton, t. 38; /. 1; Cke, Illustr., PI. 159A.
Var. sulfureo-maculata Lange, Dansk Bot. Ark. Bd. 4, p. 46. Oort, Mededeelingen Myc. Ver. 1928, p. 234.
Habitat: Depuis septembre jusqu’au fin d’octobre parmi l’herbe et dans les gazons moussus ou le long des chemins.
-ocr page 78-Pays-Bas: L’espèce a été déjà trouvée par le Dr. Sprée à la Maison de campagne „de Velhorst” à Lochern en 1861. La variété est signalée de Warmond (1926), Baarn (1925), Katwijk (1926) et Biltho-ven (1927). Les plantes figurées ont été cueillies par M. A. P. J. Oort en septembre 1925 à Apeldoorn, tandis que Mlle C. Cool l’a trouvée le 19 septembre 1925 dans le „Wouwsche Plantage” non loin de Bergen op Zoom.
-ocr page 79- -ocr page 80-RUBUS DIVERGENS NEUMANN VAR. CONVEXA SCHIPPER X VESTITUS WH. ET N. REFLEXUS SCHIPPER 2173.
RUBUS DIVERGENS NEUM. VAR. CONVEXA SCHIPPER x VESTITUS WH. ET N. REFLEXA SCHIPPER
Bastaard tusschen den vorm convexa van Rubus divergens met R, vestitus, vorm reflexa.
Bloeit: Juli—Aug.
PI. 2173.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105.
Bastaardkenmerken : Turiones apicem versus arcuati, satis validi, obtuse angulati, paullo hirsuti vel glabri, glandulis flavescentibus, sessilibus, raro stipitatis muniti, aculeis sparsis, ad angulos dispositie, aequalibus, angustis, paullo basin versus curvatis, iis C. caesii et saltuum longioribus, vestiti bre-vioribus armati. Stipulae subprofunde inseratae, non valde angustae, interdum adeo latae, basin versus angustatae, glanduloso-ciliatae. Petioli foliolis exterioribus longiores, in facie superior! plani vel non profunde sulcati, breviter tomentosi, glandulosi, aculeis rectis vel curvatis armati. Polia digitato-vel pedato-quinata, foliolis firmis, latis, non se tegentibus, supra obscure viridibus, opacis, subtus breviter subhirsutis, margine subregulariter, non profunde, acute serrato; terminal! late rotundato, breviter acuminate, cordate, exterioribus manifeste foliolulatis vel sessilibus. Turiones floriferi usque ad 3 dm. longi, paullo hirsuti vel tomentosi, glandulosi, aculeis rectis vel subcurvatis et basin versus spectanti-bus, inflorescentiarum interdum longioribus quam profundius inseratis armati. Inflorescentiae 1|—± 2 dm. longae, paniculatae, medeocriter latae, apicem versus subangustatae, usque ad apicem foliatae vel ad apicem non foliatae; axes secundarii floribus non abundantes, interdum in cymam simplicem exeundi, superiores late patentes, inferiores distantes; axis primarius, axes secundarii pedunculique breviter, patenter et tomentoso-hirsuti, interdum pilis longioribus intermixtis, et copiose glandulis stipitatis, inaequalibus muniti, aculeis sublongis, acicularibus, rectis vel curvatis armati, sub floribus non raro numerosissimis ; bracteae lanceolatae, non raro incisae, glandulosae. Calicis segmenta breviter griseo- tomentosa, densiter instructa pilis glanduliferis, inaequaliter longis, albo-marginata, aculeata, in flore reflexa, post anthesin reflexa vel erecta. Petala mediocriter magna, sublata, obovata, ovalia vel rotundata, livida, utraque facie hirsuta. Antherae stylis paullo longiores vel eos longitudine aequan-tes, rubescentes, loculis hirsutis. Styli virides. Ovaria glabra. Discus glaber. Fructificatio perfecta; fructus mediocres, nigri.
Loten eerst hoogerop gebogen, ook liggend, vrij dik, stompkantig, weinig behaard of kaal, met geelachtig, zittende, zelden gestoelde klieren; stekels verspreid, kantstandig, gelijk, smal, weinig naar beneden, gericht, grooter dan bij E. caesius en R. saltuum, kleiner dan bij R. vestitus. Steunblaadjes vrij laag ingeplant, niet zeer smal, soms zelfs breed en naar de uiteinden versmald, klierig gewimperd. Bladstelen langer dan de beide buitenste blaadjes, op de bovenzijde vlak of ondiep gevoord, kort, viltig behaard, beklierd; stekels recht of gebogen. Bladeren hand- of voetvormig-vijftallig; blaadjes stevig.
-ocr page 82-breed, elkander dekkend, van boven donker groen, niet glanzig, van onder kort weinig behaard, de rand vrij regelmatig, weinig diep, scherp gezaagd; eindblaadje breed, rondachtig met korte spits, hartvormig ingesneden, de beide buitenste blaadjes duidelijk gesteeld of zittend. Bloeitakken tot ± 3 dm. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;
lang, weinig behaard of viltig, beklierd; stekels recht of iets gebogen en naar beneden gericht, onder de bloeiwijze soms langer dan de lager gezetene. Bloeiwijzen anderhalf tot ongeveer 2 dm. lang, pluimvor-mig, matig breed, naar boven toe weinig versmald, met bladeren tot in den top of niet tot den top be-bladerd; bijassen niet rijkbloemig, soms in een enkelvormig gevorkt bijscherm eindigend, de bovenste wijd uitstaande, de onderste verwijderd; hoofdas, bijassen en bloemstelen kort, afstaande en viltig behaard, soms met wat langere haren, met talrijke gestoelde klieren bezet; deze ongelijk van lengte;
stekels vrij lang, naaldvormig, recht of gebogen, onder de bloemen niet zelden het talrijkst; schutblaadjes lancetvormig, niet zelden ingesneden, beklierd. Kelkslippen kort, grijsviltig behaard, dicht bezet met ongelijk lange klierharen, witberand, bestekeld, bij de bloemen teruggeslagen, ook later teruggeslagen of opgericht. Bloemblaadjes middelmatig groot, vrij breed, omgekeerd eivormig, ovaal tot rondachtig, blauwachtig rood, beiderzijds behaard. Meeldraden iets langer dan de stampers of even lang, roodachtig, helmknoppen behaard. Stijlen groen; vruchtbeginsels kaal. Bloembodem kaal. Vruchtzet-ting volledig; vruchten vrij groot, zwart. (Schipbek, Kruidk. Arch. 1925, bl. 208).
Verklaring van de Afbeeldingen: a. Bloem in doorsnede; b. Meeldraden; c. Bloemknop, vergr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|
met witberande kelkslippen; d. Bladachtig steunblad; e. Bloemblaadjes.
Groeiplaats: Van deze braam, die als tripelbastaard wordt beschouwd tusschen (R. caesius X sal-tuum) en R. vestitus zijn nog geen beschrijvingen of vindplaatsen bekend.
Nederland: Door den Heer W. W. Schipper als zeer algemeen voor Westerwolde vermeld. Voor de hier af geheelde basterd werden ons door den Heer Schipper planten toegezonden uit Ellersinghui-zen op 8 Juli en 16 September 1925.
-ocr page 83-RUBUS DIVERGENS FM. CONVEXA x VESTITUS WH. ET N. FORMA REFLEXA SCHIPPER.
Forme refiexa de l’hybride entre R. divergens fo. convexa et R. vestitus.
Fleurit: Juillet—Août.
Pl. 2173.
Système de Linné; Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Eosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères de l’Hybride; Tiges foliifères arquées vers le sommet, assez solides, obtusément anguleuses, un peu poilues ou glabres, munies de glandules jaunâtres, sessiles, rarement stipitées et armées d’aiguillons épars, insérés sur les angles de la tige, égaux, étroits, vers la base un peu courbés, plus longs que ceux des Rubus caesius et saltuum, plus courts que ceux du R. vestitus. Stipules insérées assez profondément, pas très atténuées, quelquefois même larges, vers la base atténuées, glanduleuses-ciliées. Pétioles plus longs que les feuilles extérieures, plans au dessus ou pas profondément canaliculés, brièvement tomenteux, glanduleux, armés d’aiguillons droits ou courbés. Feuilles digitées- ou pédates-quinées, à folioles fermes, larges, non se couvrant, au dessus d’un vert obscur, non luisantes, au dessous brièvement et à peine hirsutes, à bord presque régulièrement, pas profundément, aiguement serré, la terminale largement arrondie, brièvement acuminée, cordée, les extérieures manifestement petiolulées ou sessiles. Tiges florifères jusqu’à 3 dm. de longueur, un peu hirsutes ou tomenteuses, glanduleuses, armées d’aiguillons droits ou un peu courbés, réfléchis, à la base de l’inflorescence quelquefois plus longs que ceux qui sont insérés plus bas. Inflorescences 1^—± 2 dm. de longueur, paniculées, assez larges, vers le sommet un peu atténuées, jusqu’au sommet feuillées ou partiellement; axes secondaires pas très florifères, quelquefois se terminant en cyme simple ; les supérieurs largement étalés, les inférieurs écartés; axes primaires, secondaires et pédoncules brièvement poilus, tomenteux-hirsutes, quelquefois quelques poils plus longs intermêlés, armés de nombreux glandules stipitées, inégales, armés d’aiguillons assez longs, aciculaires, droits ou courbés, souvent très nombreux au dessous des fleurs; bractées lancéolées, souvent incisées, glanduleuses. Segments du calice brièvement gris tomenteux, densément munis de poils glandulifères, de longueur inégale, aculées, à bord blanc, réfléchis dans la fleur; après la floraison réfléchis ou dressés. Pétales assez grands, un peu larges, obovés, ovales ou arrondis, livides, hérissés des deux côtés. Anthères un peu plus longues que les styles, ou de la même longueur, rougeâtres, à loges hérissées. Styles verts. Ovaires glabres. Disque glabre. Fructification complète, fruits médiocres, noirs.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b. Etamines; c. Bouton de fleur, gr. à segments du calice bordés d’un feutre blanc; d. Stipule en forme de feuille; e. Pétales.
Habitat; Une description ou un lieu, où l’on a trouvée n’est pas connu de cette ronce, qu’on considère comme un bâtard entre le Rubus caesius X saltuum et le R. vestitus.
Pays-Bas: M. W. W. Schipper l’a trouvé en plusieurs endroits dans la seigneurie de Westerwolde; il nous a amicalement envoyé des plantes d’Ellersinghuizen, le 8 juillet et le 16 septembre 1925.
-ocr page 84- -ocr page 85- -ocr page 86- -ocr page 87-VERPA DIGITALIFORMIS P.
Vingervormige Verpa.
PI. 2174.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Ascomycetes. Fam. Helvellaceae.
Geslachtskenmerken: Ascophorae stipitatae, campanulatae, ad apicem stipitis astrictae, ut tintinnabulum dependentes, stipitem cingentes, tarnen eo liberae, reguläres, leves vel subrugosae, non costatae, persistentes, tenues; excipulum exstructum ex intertextis hyphis septatis; hymenium om-nino faciem exteriorem ascophorae obtegens; asci cilindracei, 8-spori, sporae ellipticae, continuae, hyalinae vel subhyalinae, uniseriatae; paraphysi septati, stipes elongatus solidus.
Ascophoren gesteeld, klokvormig, vastgehecht aan den top van den steel en als een schel afhangende, de steel omsluitend, doch er niet mede vergroeid, regelmatig, glad of eenigszins rimpelig, doch nimmer geribd, blijvend, dun, excipulum gevormd door ineen geweven, van tusschenschotten voorziene hyphen ; het hymenium bedekt geheel de buitenvlakte van de ascophore; asci cilindervormig, 8-sporig; sporen elliptisch, ongedeeld, hyaline of bijna zoo, in een rij; paraphysen van tusschenschotten voorzien; steel lang, opgevuld.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Ascophora stipitata, campanulata, apice obtusa, rugulosa, fusca, basin versus pallescens et minute pruinosa, 1.5—2.5 cm. alta, tenuis; excipulum exstructum e hyphis hya-linis, septatis, valde contextis, 6—7 g latis; asci cilindracei, apice rotundati ,8-spori. Sporae oblique uniseriatae continuae, ellipticae, hyalinae vel flavescentes, 21—24 X 12—14 p., paraphysae robustae, septatae, ad fines incrassatae, subfuscae, 7—8 p latae; stipes 5—7 cm. altus, 1 cm. latus, aequalis vel subventricosus, laxe repletus, albescens, minutissimis, orbiculate dispositis squamulis ornatus.
Ascophore gesteeld, klokvormig, met stompen top, rimpelig, amberkleurig, benedenwaarts licht en fijn bedauwd, 1.5—2.5 cm. lang, dun; excipulum gevormd uit van dwarswanden voorziene, hyaline, sterk dooreengegroeide 6—7 p dikke hyphen, asci cilindervormig, met afgeronden top, 8-sporig, sporen scheef eenrijig, zonder tusschenschotten, elliptisch, hyaline of met een geelachtige tint, 21—24 X 12—14 p, paraphysen stevig, verdeeld, met verdikte einden, bruinachtig,-8 p dik; voet 5—7 cm. hoog, 1 cm. dik, gelijk of eenigszins buikig, los opgevuld, witachtig en versierd met zeer kleine, concentrisch gerangschikte schubjes.
Verpa digitaliformis P., Myc. Eur., p. 203, t. 7, fig. 7—3; Phil., Brit. Disc., p. 19; Sacc., Syll. VIII, p. 188; Massee, Brit. Fg. Fl. IV, p. 468.
Groeiplaats: Aan aardwallen, onder heesters, onder heggen enz. Voorjaar.
Nederland: Voor zoover mij bekend waargenomen in de duinen achter Overveen door H. J. Cal-KOEN Jr., 14 April 1918, Naaldenveld Aerdenhout, door denzelfden 30 April 1918, Duinen bij Zand-voort door A. Zaayer, April 1919, Park Braband-Schalkhaar, 30 April 1918, Biggekerke 28 April 1919 door N. P. V. D. Meulen en Duinen IJmuiden, door Goethart en E. Deyt, in Mei 1919. De afbeeldingen zijn naar exemplaren van verschillende inzendingen genomen. De grootste is afkomstig uit Valke-nisse, alwaar de Heer v. d. Meulen haar bij duizenden vond. Voorts vermeld voor Vierhouten 9 Mei 1925, verzameld door Mej. Chr. Heemstra en Amersfoort, 12 Mei 1925 doorMej’. M. A. van Raalte.
-ocr page 88-VERPA DIGITALIFORMIS P.
Verpa en forme de dé.
PI. 2174.
Système de Linné: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Ascomycètes. Fam. Helvellacées.
Caractères génériques: Ascophores stipitées, campanulées, en doigt de gant, recouvrant le haut du pied, libres, régulières, lisses ou un peu rugueuses, non munies de côtes, persistentes, minces ; exci-pulum construit de hyphes cloisonnées entrelacées ; hyménium couvrant toute la face extérieure de l’ascophore; asci cilindriques, 8-spores; spores elliptiques, continues, hyalines ou à peu près, en une rangée; paraphyses articulées; pied allongé, solide.
Caractères spécifiques: Ascophores stipitées, campanulées, à sommet obtus, rugueuses, fauves, vers la base plus pâles et finement pruineuses, 1.5—2.6 cm. de hauteur, minces. Excipulum construit de hyphes hyalines, cloisonnées, très entrelacées, 6—7 p. de largeur ; asques cilindriques, arrondis au sommet, 8-spores. Spores obliquement monostiques, intègres, elliptiques, hyalines ou jaunâtres, 21—24 X 12—14 p.; paraphyses fermes, cloisonnées, enlargies aux entrémités, un peu fauves, 7—8 p, de largeur; pied 5—7 cm. de hauteur, 1 cm. de largeur, égal ou un peu ventru, légèrement rempli, blanchâtre, orné de très petites squamules concentriquement rangées.
Verpa digitaliformis P., Myc. Eur., p. 203, t. 7, f. 1—3; Phil., Brit. Disc., p. 19; Sacc., Syll. VIII, p. 188; Massée, Brit. Fg. Fl. IV, p. 468.
Habitat : Printemps. Quais de terre, sous les arbrisseaux, les haies etc.
Pays-Bas: Autant que je sais signalé dans les dunes près d’Overveen par M. H. J. Calkoen Jr., le 14 avril 1918, à Naaldenveld, Aerdenhout, par le même le 30 avril 1918; dunes près de Zandvoort par M. A. Zaayer, avril 1919, Parc Braband près de Deventer par moi-même 30 avril 1918, Biggekerke par M. N. P. v. n. Meulen 28 avril 1919 et dunes à IJmuiden par MM. Gobthart et Deyt en mai 1919. Les figures de notre planche sont prises d’après des exemplaires de différents envois. La plus grande est originaire de Valkenisse, où M. v. n. Meulen a trouvé la plante par milliers. Trouvé aussi à Vierhouten par Mlle Chr. Heemstra, le 9 Mei 1925, à Amersfoort, le 12 mai 1925 recueilli par Mlle M. A. VAN Baalte.
-ocr page 89- -ocr page 90-PL.ICARIA MURAUIS SOW,= GEOPYXIS MURALIS SACC. 3175.
GEOPYXIS (PLICARIA) MURALIS SACC.
Muur Geopyxis.
PL 2175.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Ascomycetes. Pam. Peziza-ceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXII, No. 1700.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Gregatim, stipitato, concavo, dein subpiano, firmo, in centre carneo, marginem versus tenui, glabro, omnino pallide luti colorem ostendente, 4 mm.—1 cm. lato ; stipes 2—4 mm. longus, satis tenuis; asci cilindracei, 8-spori; sporae 1-seriatae, hyalinae, continuae, leves, ellipti-cae, 14 X 8 p; paraphysae levissimae, ad apicem non elargatae.
Bij groepen; gesteeld, bol, later bijna vlak, stevig, in het midden vleezig, naar den rand toe dunner, kaal, geheel kleikleurig, 4 mm.—1 cm. breed. Voet 2—4 mm. hoog, tamelijk slank. Asci cilindervormig, 8-sporig. Sporen 1-rijig, hyalin, zonder tusschenschotten, glad, elliptisch, 14 X 8 p; paraphysen zeer smal, aan den top niet verdikt.
Peziza muralis Sow., Eng. Fung. t. 251; Phil., Brit. Disc., p. 48. Geopyxis muralis Sacc., Syll. VIII, No. 245; Massee, Brit. Fg. Fl. IV, p. 387.
Groeiplaats: Op klei.
Nederland: Het rechts afgebeelde exemplaar werd den 24 Aug. 1926 door den Heer W. J. Lütjb-HARMS gevonden op een kalkbak te Alkmaar. De linksche exemplaren werden in Januari 1916 gevonden door den Heer Claassen te Amsterdam.
-ocr page 92-GEOPYXIS (PLICÄRIA) MURALIS SACQ
Geopyxis des murailles.
! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pl. 2175.
Système de Linné: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Sect. Ascomycètes. Pam. Pezizacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 1700, Vol. XXII.
Caractères spécifiques: En groupes; stipité, concave, puis presque plan, ferme, charnu au centre, mince vers le bord, glabre, partout d’une couleur pâle jaune, 4 mm.—1 cm. de largeur; pied 2—4 mm. de hauteur, assez mince, asques cilindriques, 8-spores; spores monostiques, hyalines, continues, lisses, elliptiques, 14 X 8 p,; paraphyses très minces, pas élargies au sommet.
Peziza muralis Sow., Eng. Fung. t. 251; Phil, Brit. Disc., p. 48. Geopyxis muralis Sacc., Syll. VIII, No. 245; Massee, Brit. Fg. Fl. IV, p. 387.
Habitat: Sur l’argile.
Pays-Bas: L’exemplaire figuré à droit a été trouvé le 24 août 1926 par M. Lütjeharms sur une auge à Alkmaar. Les exemplaires figurés à gauche ont été cueillis en janvier 1916 par M. Claassen à Amsterdam.
-ocr page 93- -ocr page 94-TRAMETES ODORATA FR. 2176*.
TRAMETES SERIALIS FR. 2176B.
TRAMETES ODORATA FR.
Welriekende Trameet.
PI. 2176^.
TRAMETES SERIALIS FR.
In rijen groeiende Trameet.
PI. 2176B.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV: Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Polyporaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 800.
SooRTELijKB KENMERKEN : a. T. odorata Fr. Pileo distincte, fulvo, margine aureo, confragoso, villoso, 8—15 cm., pori irreguläres, fulvi v. fusci. Odor foeniculi.
Hoed gescheiden, bruin met oranjebruinen rand, hobbelig, fluweelachtig, 8—15 cm. breed, gaatjes onregelmatig, bruin of bruingeel. Reuk naar venkel.
Tr. odorata {Wulff.} Fr., Epier., p. 489, Hym. Eur., p. 582; Sacc., Syll. VI, p. 345; IFiwf., Kr. El. I, p. 404; Meded. Myc. Ver. VII, p. 57 ert 103.
Groeiplaats : Op dennenstronken, in bergachtige streken.
Nederland: Deze voor ons land nieuwe soort werd gevonden in November 1915 door den Heer P. J. A. J. Meulemeestbr op een schutting langs den straatweg van Kampen naar Zwolle. De zwam rook zwak naar anijs. Voorts gevonden door de Heeren C. Brakman en Dr. T. Broeksmit op 14 Jan. 1921 op een coniferenstronk bij Driebergen.
5. Fr. serialis Fr. : Pileo distincte, rufo vel bolari, elongate, angusto, undulate, carne sporibusque albis, sporae parvae. Sine ödere.
Hoed afzonderlijk, rossig of steenrood, in de lengte uitgebreid, smal, gegolfd, vleesch en sporen wit, de laatste klein. Reukeloos.
Fr. serialis Fr., Syst. Myc. I, p. 370, Hym. Eur., p. 585; Sacc., Syll. VI, p. 337; Wint., Kr. Fl. I, p. 402. Meded. Myc. Ver. 1918, p. 103.
Groeiplaats: Op dennen, in bergachtige streken.
Nederland: Deze voor ons land nieuwe champignon werd den 17 October 1917 gevonden door den Heer A. P. v. d. Wouw, op een den nabij Breda en door Mej. C. Cool en den Heer A. van Luyk als zoodanig gedetermineerd. Onze afbeelding vertoont zoowel den resupinaten vorm (a) als de uitgegroeide zwam (b).
-ocr page 96-TRAMETES ODORATA FR.
Trametes à odeur,
PI. 2176A.
TRAMETES SERIALIS FR,
Trametes en série,
PI. 2176B.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hymónomycètes. Pam. Polyporacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 800, Vol. X.
Caractères spécifiques: a. T. odorata Pr. Chapeau séparé, fauve, doré vers le bord, confrageux, velouté, 8—15 cm. de largeur, pores irrégulières fauves ou brun-jaunâtre. Odeur de fenouil.
Tr. odorata {WuUj.) Fr., Epier., p. 489, Hym. Eur., p. 582; Sacc., Syll. VI, p. 345; Wint., Kr. Fl. 1, p. 404; Meded. Myc. Ver. VII, p. 57 et 103.
Habitat : Sur des troncs de pin, lieux montagneux.
Pays-Bas: Cette espèce, nouvelle pour notre pays, a été trouvée en novembre 1915 par M. P. J. A. J. Meulemeester sur un mur de planches le long de la chaussée de Kampen à Zwolle. Le champignon exhalait une faible odeur d’anis. Ensuite trouvée par MM. C. Brakman et P. Broeksmit le 14 janvier 1926 sur un tronc d’un conifère à Driebergen.
b. T. serialis Pr. Chapeau isolé, roussâtre ou brique, allongé, étroit, ondulé, la chair et les spores blanches; spores petites. Pas d’odeur.
Tr. serialis Fr., Syst. Myc. I, p. 370, Hym. Eur., p. 585; Sacc., Syll. VI, p. 337; Wint., Kr. Fl. I, p. 402. Mededeelingen Myc. Ver. 1918, p. 103.
Habitat: Bois de pins, lieux montagneux.
Pays-Bas: Le champignon, nouveau pour notre patrie, a été trouvé le 17 octobre 1917 par M. A. P. VAN DER Wouw SUT un pin non loin de Breda, déterminé sous le nom de seriales par Mlle Cool et M. A. VAN Luyk. Notre planche nous montre la forme résupinée (a), ainsi que la plante bien développée (b)
-ocr page 97- -ocr page 98-•Z.Z.IS HM vmavM snana
RUBUS RADULA WH.
Raspachtige braam.
Hoogduitsch: Raspel Brombeere.
Engelsch: Rasp Bramble.
Bloeit: Juli. 2(..
PI. 2177.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105.
SooRTELijKE KENMERKEN: Turfones arcuati scandentes vel prostrati, angulati, paree pilosi, glan-dulis aculeisque exasperati, aculeis aequalibus ad angulos dispositis, validis, lanceolatis, rectiusculis vel reclinatis armati; folia quinato-pedata, rarius digitata, petiolo piloso, supra plano, aculeis aduncis instructo, stipulis linearibus ; foliola omnia petiolulata, inaequaliter grosse serrata, supra parce pilosa, subtus pubescenti-cana, terminale ovatum vel ellipticum, acuminatum. Ramorum floriferorum folia ternata, aculei ad inflorescentiae basin dispositi elongati, subulati, reclinati; inflorescentiae longae, strictae, interne foliosae ramuli erecto-patentes cymoso-partiti, tomentoso-hirti, glandulosi, aculeis lon-gis, subulatis, rectis muniti; bracteae lineari-lanceolatae, inferiores trifidae; flores mediocres; calyces cinereo-tomentosi, glandulosi, ad basin saepe setosi, sepala in flore et fructu reflexa, pedicellis fere ae-quilonga, petala elliptica vel suborbicularia, stamina stylos longe superantia, post anthesin conniven-tia; germina sparsim pilosa; fructus mediocres, nigri. (Pocke).
Loten gebogen, klimmend of neerliggend, kantig, weinig behaard, door klieren, naalden en stekels zeer ruw, bewapend met op de kanten geplaatste gelijke, krachtige, lancetvormige, tamelijk rechte of gebogen stekels; bladeren voetvormig of zelden handvormig vijfdeelig; bladsteel behaard, van boven vlak, met kromme stekels voorzien; steunblaadjes lijnvormig. Blaadjes alle gesteeld, ongelijk grof gezaagd, van boven verspreid behaard, van onder wit behaard, eindblaadje eivormig of elliptisch, toegespitst.
Bladeren der bloeitakken drietallig, de in het benedenste deel der bloeiwijze zich bevindende stekels lang, elsvormig, teruggebogen; bloeiwijzen lang, smal, onderin bebladerd, assen schuin uitstaand, cy-meus vertakt, viltig behaard, beklierd en voorzien van lange, elsvormige rechte stekels; schutblaadjes lijn-lancetvormig, de onderste driedeelig; bloemen middelmatig; kelk grijsviltig, beklierd, aan den voet dikwijls van naaldvormige stekels voorzien; kelkslippen bij bloem en vrucht teruggeslagen, bijna even lang als de bloemstelen; bloembladen elliptisch of bijna cirkelrond; meeldraden veel langer dan de stijlen, na den bloei samennijgend; vruchtbeginsels verspreid behaard; vruchten middelmatig, zwart.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem; b. Bloemblad; c. Bloem; d. Meeldraden; e. Stekel; /. Gedeelte onderzijde van een gewoon blad; g. Achterkant blaadje eener bloeiende loot.
Groeiplaats: Op hellingen van bergen en heuvels, aan boschranden en in heggen. Tamelijk alge-
-ocr page 100-meen in Duitschland ten Westen van de Weichsel, in België en ten Noorden van de Alpen. Ook in Engeland, Denemarken.
Nederland: Door mij werd deze braam onderscheiden in de verzamelingen van het herbarium der Nederl. Botanische Vereeniging als gevonden bij Eheede in 1838, by Groesbeek in 1868 en bij Berg en Dal in 1898. De Heer Schipper, die zich sinds vele jaren met de studie der bramen bezig houdt, vond haar met den Heer A. de Wever bij Heerlen, van waaruit zij den 28 Juli 1929 mij een exemplaar ter afbeelding toezonden.
-ocr page 101-RUBUS RADULA WH.
Ronce Râpe,
Fleurit: Juillet. 21. PL 2177.
Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères spécifiques : Tiges foliifères arquées grimpantes ou prosternées, anguleuses, munies de poils épars, très hérissées par des glandules et des aiguilles, armées d’aiguillons égaux, valides, lancéolés, presque droits ou réclinés, plantés sur les angles; feuilles quinées-pedates, moins souvent palmates à pédoncule poilu, plan au dessus, armé d’aiguillons crochus, à stipules linéaires; toutes les folioles pé-tiolulées, inégalement et grossièrement serrées, au dessus à poils épars, au dessous pubescentes-blanches, la terminale ovée ou elliptique, acuminée. Feuilles des tiges florifères ternées; aiguillons placés à la base de l’inflorescence allongés, subulés, réclinés. Inflorescences longues, étroites, feuillées dans la partie inférieure à rameaux dressés-étalés, cymeux, tomenteux-poilus, glanduleux, munis d’aiguillons longs, subulés, droits; bractées linéaires-lancéolées, les inférieures trifides. Fleurs médiocres; segments du calice gris-tomenteux, glanduleux, souvent aciculés à la base; sépales pendant la floraison et chez le fruit réfléchis, presqu’aussi longs que les pédoncules; pétales elliptiques ou presque orbiculaires; étamines beaucoup plus longues que les styles, après la floraison conniventes; ovaires à poils épars; fruits médiocres, noirs.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b. Pétale; c. Fleur; d. Etamines; e. Aiguillon /. Partie de la face inférieure d’une feuille ordinaire; g. Face inférieure d’une feuille d’une tige florifère.
Habitat: Versants des monts et des collines, bords des bois, haies. Assez commun en Allemagne à l’ouest de la Vistule, en Belgique et au nord des Alpes. Aussi en Angleterre et en Danemark.
Pays-Bas. En examinant les ronces de l’herbier de la société botanique néerlandaise j’ai trouvé des exemplaires recueillis à Eheede en 1838, près de Groesbeek en 1868 et à Berg en Dal en 1898. M. Schipper, qui s’occupe pendant plusieures années de l’étude des ronces a trouvé, en compagnie avec M. A. DE Wever, l’espèce près de Heerlen, d’où ils m’ont envoyé un exemplaire le 28 juillet 1929 pour notre dessin.
-ocr page 102- -ocr page 103- -ocr page 104-PLUTEUS PELLITUS PERS. 2178
PLUTEUS PELLITUS P.
Bekleede Pluteus,
Pl. 2178.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XVIII, No. 1405.
Soortelijke kenmerken: Pileo 3—12 cm. lato, convexo, dein piano, subumbonato, regular!, seri-ceo-fibroso, sicco, albo, carne tenui, molli, albo, lamellis liberis, retro rotundatis, confertis, 4 mm. latis, ventricosis, albis, dein incarnatis, margine aliquo modo dentato; stipite circiter 5 cm. longo, 5—8 mm. lato, basi subincrassato, levi, glabro, nitido, albo, farcto, sporis ellipticis, levibus, 10—6 p,.
Hoed 3—12 cm. breed, bol, later vlak, eenigszins bultig, regelmatig, zijdeachtig-vezelig, droog, wit, vleesch dun, zacht, droog, wit; plaatjes vrij, achteraan afgerond, dicht opeen, 4 mm. breed, buikig, wit, dan vleeschkleurig, met eenigszins getande snede; steel ongeveer 5 cm. hoog, 5—8 mm. dik, eenigszins verdikt aan den voet, glad, kaal-glanzend, wit, gevuld. Sporen elliptisch, glad, 10 X 6 p.
Groeiplaats: Tusschen het gras aan de wortels van boomen enz.
Nederland: Deze soort werd den 26 October 1925 toegezonden door den Heer T. Versteeg uit Eerbeek, die haar ontvangen had van den Heer A. Lutte, landbouwhuishoudkundeleeraar te Doetin-chem en die haar had aangetroffen op houtspaanders, afkomstig van een klompenfabriek, die op een afvalplaats geworpen waren. Daar de ontvangen exemplaren reeds sterk vergaan waren, zond de Heer Lutte op verzoek den 5 November nog eenige fraaie exemplaren dezer soort.
In 1927 zond Dr. Huysma te Enschedé dezelfde soort, terwijl de Heer G. D. Swanbnburg de Vyb haar in October van dat jaar vond te ter Apel, op zaagsel van Zweedsche berken en Duitsch beukenhout bij een fabriek voor weefspoelen. De teekeningen der cystiden en sporen werden welwillend door den Heer W. J. Lütjeharms aan ons afgestaan.
-ocr page 106-PLUTEUS PELLITA P.
Pluteus couvert d'une peau,
PL 2178.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sec. V. Cryptogamia. Fungi.
Système Naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 1405, Vol. XVIII.
Caractères spécifiques: Chapeau 3—12 cm. de largeur, convexe, puis plan, presque mamelonné, régulier, soyeux-fibreux, sec, blanc à chair mince, molle, blanche; lamelles libres, arrondies, rapprochées, 4 mm. de largeur, ventrues, blanches, puis incarnadines, à bord un peu denté; pied environ 5 cm. de hauteur, 5—8 mm. de largeur, un peu enlargi vers la base, lisse, glabre, luisant, blanc, plein; spores elliptiques, lisses, 10—6 g.
Habitat: Dans l’herbe, aux racines des arbres.
Pays-Bas: Cette espèce nous a été envoyée le 26 octobre 1925 par M. T. Versteeg de Eerbeek, qui l’avait reçue de M. A. Lutte, professeur en économie rurale à Doetinchem et qui l’avait trouvée sur des copeaux d’une saboterie, mis sur un tas d’ordures. Parce que les exemplaires reçus se trouvaient déjà dans un état de pourriture M. Lutte eût la bienveillance de mettre à notre disposition quelques exemplaires très beaux de cette espèce.
En 1927 le Dr. Huysma à Enschedé nous envoya la même espèce, tandis que M. G. D. Swanenburg DE Veye l’a recueillie en octobre de la même année à Ter Apel, croissant sur la sciure de bouleaux suédois et de bois de hêtre allemand près d’une fabrique de navettes. Les dessins des cystides et des spores nous ont été offerts par la bienveillance de M. W. J. Lütjeharms, conservateur de la société my-cologique néerlandaise.
-ocr page 107- -ocr page 108- -ocr page 109-HYGROPHORUS SUBRADIATUS SCHUM. VAR. LACMUS FR.
Paarse vorm van de gestraalde Hygrophorus.
PI. 2179^.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, No. 810.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Pileo circiter 2^/2 cm- lato, fragili, disco carneo, ceterum membranaceo, plano, dein depresso, interdum eodem tempore umbonato, margine irregular!, radiato-striato in statu humido, sicco levi et nitido, vulgo glabro, tarnen interdum fibrato vel squamuloso in disco, violaceo dein pallido; lamellis paululum decurrentibus, 2^/2 mm. latis, tenuibus, subdistantibus, venis inter-textis, canis; stipite 5—8 cm. alto saepe curvato, glabro, subnitido, farcto, dein cavo, basin apicemque versus attenuate. Sporae 8 X 5—6 g.
Hoed ongeveer 2^/2 cm. breed, breekbaar, discus vleezig, de rest vliezig, vlak, dan ingedrukt, somtijds tegelijkertijd bultig, rand onregelmatig, in vochtigen toestand straalswijze gestreept, droog, glad en glanzend, gewoonlijk kaal, doch somtijds vezelig of schubbig op het midden, violet, dan bleek. Plaatjes zeer weinig afloopend, 2^/2 mm. breed, dun, tamelijk ver afstaand, door middel van aderen verbonden, grijs. Steel 5—8 cm. hoog, dikwijls gékromd, glad, eenigszins glimmend, gevuld, holwordend, naar beide zijden versmald. Sporen 8 X 5—6 p..
Hygr. subradiatus Fr. var. lacmus Fr,. Monogr. II, p. 16. Massee, Br. Fg. Fl. II, p. 351.
Groeiplaats: Tusschen het mos.
Nederland: Gevonden den 10 November 1916, tijdens of na een vorstperiode, door den Heer D. A. G. Bruggeman te Zwolle op de Wezepsche heide. Later, in den herfst van 1927 werd de soort verzameld door Mevr. Boetje—van Ruyven en Mej. Nelly Schüre in Meyendel onder Wassenaar.
-ocr page 110-HYGROPHORUS SUBRADIATUS SCH. VAR. LACMUS FR.
La variété lacmus de iHydrophore radié,
PI. 2179^.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 810, Vol. XI.
Caractères spécifiques : Chapeau environ 2^/2 c™* de largeur, fragile, à disque charnu, du reste membraneux, plan, puis déprimé, quelquefois au même temps mamelloné, à bord irrégulier, radiale-ment strié à l’état humide, en condition sèche lisse et luisant, le plus souvent glabre, mais quelquefois fibreux ou squamuleux sur le disque, violet puis pâle; lamelles un peu décurrentes, larges de 2^/2 mm., minces, un peu espacées, communiquantes entre elles par des plis transversaux, grises; pied 5— 8 cm. de longueur, souvent courbé, glabre, un peu luisant, plein, puis creux, atténué des deux côtés. Spores 8 X 5—6 g.
Hygr. subradiatus Fr. var. lacmus Fr., Monogr. Il, p. 16; Massée, Br. Fg. Fl. II p. 351.
Habitat: Parmi les mousses.
Pays-Bas: Trouvé le 10 novembre 1916, pendant ou après une période de gelée, par M. D. A. G. Bruggeman de Zwolle, dans la bruyère de Wezepe. Plus tard, autômne 1927, l’espèce a été recueillie par Mme. Boetje—van Buyven et Mlle. Nelly Schure dans le Meyendel près de Wassenaar.
-ocr page 111-ECCILIA GRISEO-RUBELLA LASCH.
Grijs roodachtige Eccilia.
PL 2179ß.
Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sétt. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie DL XXVI, No. 2052.
SooRTBLiJKE KENMERKEN: Pileo circitcr 2^/2 cm. lato, membranaceo, alte umbilicato, postea plano, striato, hygrophano, fusco, siccato cano; lamellis sublatis, paulum decurrentibus, subdistantibus, pallidis, deinde salmonis colorem ostendentibus; stipite 4—5 cm. alto, aequali, levi, pileo pallidiore, cavo; sporae angulato-globosae, verrucosae, 9—10 p.
Hoed ongeveer 2^ cm. breed, vleezig, diep genaveld, eindelijk vlak, gestreept, hygrophaan, bruin, by droogte grijs; lamellen tamelijk breed, weinig afloopend, tamelijk ver afstaand, bleek, dan zalmkleurig. Steel 4—5 cm. hoog, gelijk, glad, bleeker dan de hoed, hol. Sporen hoekig bolvormig, wrattig, 9—10 p.
Agaricus griseo-rubellus Lasch in Fr. Hym. Eur. p. 212. Cke. lUustr. pl. 613A. Ecc. griseo-rubella Lasch. Sacc. Syll. V p. 102; Winter Kr. Fl. 1. p. 101: Meded. Ned. Myc. Ver. VII, p. 55 en VIII, p. 33. Massee, Brit. Fg. Fl. II, p.240.
Groeiplaats: Op den grond in dennenbosschen.
Nederland : Deze voor onze flora nieuwe soort werd door wijlen J. L. F. de Meyere te Ede ontdekt. Reeds voor 1910 gevonden door den Heer B. E. Bouwman in de omstreken van Breda. Voorts verzameld door de Heeren Meulenhoff en Meulemeester in het Engelsche werk te Zwolle; de Heeren A. v. Luyk en A. C. Nonnekes in Aug. 1915 in de duinen van Castricum. De afgebeelde exemplaren werden door den Heer P. J. Hoogland op 9 September 1923 in de middelste groep duinen bij Meyendel ten Oosten van de Sprank verzameld, terwijl de Heer W. J. Lütjeharms aan deze voorwerpen de tee-kening der sporen ontleende. Op 27 Sept. 1924 werd de soort aldaar nogmaals door Mevr. Boetje— VAN Euyven gevonden, terwijl de Heer Schweers haar op 29 October 1925 te Hengelo aantrof.
-ocr page 112-ECCILIA GRISEO-RUBELLA LASCH.
Eccilie gris rougeâtre.
Pl. 21795.
Système de Linné: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Agaricacées.
Caractères génériques : Voyez le No. 2052, Vol. XXVI.
Caractères spécifiques: Chapeau environ 2^/2 cm. de largeur, membraneux, très profondément ombiliqué, puis plan, strié, hygrophane, brun, en état sec gris; feuillets assez larges, un peu décur-rents, assez espacés, pâles, puis saumon; pied 4—5 cm. de hauteur, égal, lisse, plus pâle que le chapeau, creux. Spores anguleuses-globuleuses, verruqueuses, 9—10 g.
Agaricus griseo-rubellus Lasch, in Fr., Hym. Fur., p. 212. Cke, Illustr. pl. 613A. Ecc. griseo-rubella Lasch. Sacc., Syll. V, 702; Winter, Kr. Fl. I, p. 707; Meded. Ned. myc. Ver. VII, p. 55 en VIII, p. 33; Massee, Br. Fg. Fl. II, p. 240.
Habitat: Forêts de Pins, sur la terre.
Pays-Bas: Cette espèce, nouvelle pour notre pays, a été trouvée par feu M. J. L. F. de Mbybre à Ede. Déjà trouvée antérieurement en 1910 par M. B. E. Bouwman dans les environs de Breda. Puis recueillie par M. M. Meulbnhopf et Meulembbster dans „het Engelsche werk” à Zwolle, par MM. v. Luyk et Nonnekes en août 1915 dans les dunes de Castricum. Les exemplaires figurés dans notre planche ont été recueillis le 9 septembre 1923 par M. P. J. Hoogland dans le groupe central des dunes près de Meyendel, à l’est du „Sprank”; aux mêmes exemplaires M. Lütjeharms a emprunté le dessin des spores. Le 27 septembre 1924 Mme. Bobtje—van Ruyven a retrouvé l’espèce au même endroit, tandis que M. Schweers l’a trouvée le 29 octobre 1925 à Hengelo.
-ocr page 113- -ocr page 114- -ocr page 115-HYPHOLOMA ELONGATUM P.
Lang stetige Hypholoma.
PI. 2180^.
HYPHOLOMA ELAEODES FR.
Gerimpelde Hypholoma,
PI. 2180B.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 769.
SooRTBLijKB KENMERKEN: A. H. elongatum: Pileo fere jugiter campanulato, 1.5^—3 cm. lato, um-bonato, tenuiter carnoso, e viridi fusco, subhygrophano, siccitate flavo-rufo, usque ad medium manifeste striato, in juventute circa marginem sericeo et tenero sed manifesto limbo nigro circumvelato. Lamellae viridi-fuscae, dein a sporis purpureae, denique viridi-fuscae acie alba vel flavescente, fere confertae, late adnexae, subdecurrentes, sejunctae. Sporae ovalae, 9—11 x 6—7 p, leves. Stipites ru-bro-fusci, fibris insitis albescentes, apice subincrassato striato fere aequilati graciles, 7—8 c.M. longi, 1—2 mm. lati, saepe flexuosi et distort!, subfarcti.
Hoed bijna blijvend klokvormig, 1.5—3 cm. breed, bultig, dunvleezig, olijfbruin, bijna hygrophaan, in drogen staat oranje-geel, tot het midden duidelijk gestreept, in de jeugd rondom den rand zijdeachtig en met een duidelijke zachte zwartachtige zoom omhangen. Plaatjes olijfkleurig, dan door de sporen purperkleurig, dan olijfkleurig met witte of geelachtige snede, tamelijk dicht, breed aangehecht, eenigszins afloopend, loslatend. Sporen eivormig, 9—11 x 6—7 p, glad. Stelen roodachtig bruin, door opliggende vezels witachtig, met eenigszins verdikten, gestreepten top, bijna gelijk dik, tenger, 7—8 cm. hoog, 1—2 mm. dik, dikwijls bochtig en verdraaid, bijna hol.
HypJi. elongatum P. Icon, et Descr. Fung. minus cognit. t I, f. 4. Psilocybe elongat. Fr., Hym. Eur., p. 298. Sacc., Syïl. II, 1046. Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 55. Bicken, I, p. 250.
Groeiplaats: In dennenbosschen, bizonder op grazige wegen, nimmer in bundels, maar zeer gezellig, als gezaaid.
Nederland: Gevonden den 10 November 1917 door den Heer J. L. F. de Mbybrb tusschen het mos bij een meertje op het terrein van Dr. Murk Balt te Ede. Geen der auteurs kent deze soort dan Bigeard, die haar echter houdt voor synoniem met Hyph. polytrichi Pr. en Psilocybe uda. Met de eerste soort en Hyph. dispersum is zij wel zeer verwant. Zij komt geheel overeen met de door Ricken onder No. 748 beschreven soort. Volgens dezen schrijver wijkt zij van Ps. uda af door den gestreepten hoed en de kleinere sporen en het bezit van den randzoom; van H. dispersum wijkt zij af door kleur en vorm van den hoed. Het groenachtige van deze soort ontbreekt hier, terwijl de jonge exemplaren citroengeel zijn, zooals Bigeard terecht zegt, de oudere hebben een zeer bizondere olijfbruine kleur.
-ocr page 116-De grootte der sporen, haar roodachtige kleur en dikwandigheid komen geheel met Rickbn’s beschrijving overeen.
B. Hyph. elaeodes Pr. Pileo oonvexo, dein subplano, carnoso, subumbonato, 1.5—3.5 cm. lato, sicco, glabro, levi, lateritio in medio, flavescente marginem versus; margine diu incurvato, undulato-plicato; stipite aequali, primo farcto, dein cavo, tenui, curvato vel flexuoso, sordide flavo vel subferru-gineo; lamellis adnatis, confertis, tenuibus, primo viridibus, dein olivae colorem puram exhibentibus. Sporae ellipticae, leves, 6—7 X 3—3.5 p.
Hoed bol, later bijna vlak, vleezig, eenigszins bultig, 1.5—3.5 cm. breed, droog, kaal, glad, in het midden steenrood, naar den rand, die langen tijd ingebogen blijft, toe geelachtig; rand golvend geplooid; steel gelijk, eerst gevuld, dan hol, slank, gekromd of bochtig, vuil geel of bijna roestkleurig, plaatjes aangegroeid, dicht, dun, eerst groen, dan zuiver olijfkleurig. Sporen elliptisch, glad, 6—7 X 3—3.5 p.
Hyph. elaeodes (Fr.) Ep., p. 291; Sacc., Syll. V. p. 1029. Cooke, III., Tab. 562. Oud., Bév. I, p. 295. Massee, Fg. Fl. I p. 383, Bicken, BI. P. p. 461, No. 1410.
Groeiplaats: In bosschen aan oude boomstronken, zodevormend.
Nederland: Deze soort werd reeds door Dozy en Molkenboer bij Leiden gevonden, door van der Sande Lacoste bij Amsterdam, terwijl volgens Oudemans ook Lochern als vindplaats bekend is. De Prodr. Fl. Bat., welke deze vondsten meldt en in 1858 uitgegeven werd, omschrijft de soort aldus: „pileo carnoso planiusculo subumbonato sicco glabro, carne lactea, stipite e farcto cavo aequali fibrilloso ferruginascente, lamellis adnatis confertis tenuibus e viridi pure olivaceis. Odor amarus. Stipes vulgo gracilis incurvus pileo nunc lateritio, nunc alutaceo concolor”. Het schijnt dat deze soort in ons land nog al eens gevonden werd, immers Eicken vermeldt, dat Assessor Lefèbvre in Bussum zoo vriendelijk was hem herhaaldelijk exemplaren uit Holland te zenden. Eicken merkt voorts op, dat de plaats dezer soort is tusschen H. epixanthum, die zich door een zijdeachtig vezeligen hoed en door een sterken geur kenmerkt en H. fasciculare die zich door het galbittere gele vleesch en de aanvankelijk zwavelgele lamellen onderscheidt. Costantin et Dufour houden haar voor synoniem met H. fasciculare. De afgebeelde planten werden door den Heer A. C. Schweers in November 1925 te Hengelo verzameld; hij vond ze geheel bevroren, waardoor de hoedkleur waarschijnlijk minder juist is. De microscopische bizonderheden danken wij aan den Heer W. J. Lütjbharms, Conservator ’s Eijks Herbarium te Leiden.
-ocr page 117-HYPHOLOMA ELONGATUM P.
Hypholome allongé.
PL 2180^.
HYPHOLOMA ELAEODES FR.
Hypholome rugueux.
PI. 2180B.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques. Voyez le No. 769, Vol. X.
Caractères spécifiques: a. H. elongatum: Chapeau presque permanent campanulé, 1.5—8 cm. de largeur, mamelonné, à chair mince, d’abord verdâtre, puis olivacé, presque hygrophane, en état sec fauve-rougeâtre, jusqu’au milieu distinctement strié, dans la jeunesse autour du bord soyeux et bordé d’un ourlet noir mince mais bien visible Lamelles olivâtres, puis pourpres par les spores, enfin olivâtres à tranche blanche ou jaunâtre, presque rapprochées, largement adnées, un peu décurrentes, se détachant. Spores ovales, 9—11 x 6—7 g, lisses. Pied rougeâtre-fauve, blanchâtre par des fibres appliquées, un peu enlargi vers le sommet, strié, presque cilindrique, gracile, 7—8 cm. de hauteur, 1—2 mm. d’épaisseur, souvent flexueux et tordu, presque plein.
Hyph. elongatum P. Icon, et Descr. Fung. minus cognit., t. z., f. 4. Psilocybe elongat. Fr., Hym. Fur., p. 298; Sacc., Syll. II, p. 1046. Meded. Ned. Myc. Ver. 1918 p. 55. Bicken I, p. 250.
Habitat: Bois de Pins, surtout le long des chemins herbeux, jamais en faisceaux, mais en troupes, comme semé.
Pays-Bas: Trouvé le 10 novembre 1917 par M. J. L. F. de Meyere parmi les mousses auprès d’un petit lac sur les terrains du Dr. Murk Balt à Ede.
Bigeard est le seul auteur qui fait mention de cette espèce, quoique’il la tienne pour synonyme de Hypholoma polytrichi Fr. et Psilocybe uda. A la première espèce et aussi a Hyph. dispersum elle est bien apparentée. Elle s’accorde tout à fait avec l’espèce, décrite par Ricken sous le No. 748. D’après cet auteur elle se distingue de Ps. uda par le chapeau strié et les plus petites spores, ainsi que par son bord ourlé, de H. dispersum par la couleur et la forme du chapeau. La teinte verdâtre de cette espèce est de manque ici, tandis que les exemplaires jeunes sont citron, comme Bigeard nous informe avec raison, les plus âgés ont une couleur olivâtre spéciale. La taille des spores, leur couleur rougeâtre et l’épaisseur de leurs parois sont complètement d’accord avec la description chez Eicken.
b. Hyph. elaeodes Fr. Chapeau convexe, puis presque étalé, charnu, un peu mamelonné, 1.5—3.5 cm. de largeur, sec, glabre, lisse, couleur brique au centre, jaunâtre vers le bord, qui reste longtemps enroulé, ondulé-plissé; pied égal, d’abord plein, puis creux, mince, courbé ou flexueux, d’un jaune sale ou presque ferrugineux; lamelles adnées, rapprochées, minces, d’abord verdâtres, puis couleur d’olive pure. Spores elliptiques, lisses, 6—7 X 3—3.5 p.
-ocr page 118-Hyph. elaeodes {Fr.} Epier., p. 291; Sacc., Syll. V, p. 1029; Cooke, Illustr., tab. 562; Oud., Bév. 1, p. 295; Massee. Fg. Fl. I, p. 383; Bicken, BI. P., p. 461, No. 1410.
Habitat: Bois, sur des troncs pourrissants; gazonnant.
Pays-Bas: Cette espèce a été trouvé déjà par Dozy et Molkenboee aux environs de Leide, par van DEE Sande Lacoste près d’Amsterdam, tandis que la plante est signalée par Oudbmans de Lochern. Le Prodromus Florae Batavae, édité en 1858 faisant mention de ces localités en ajoute les remarques suivantes chapeau charnu assez plan, un peu mamelonné, sec, glabre à chair blanc de lait, pied d’abord plein puis creux, égal, fibrilleux, presque ferrugineux; lamelles adnées, approchées, minces, d’un vert pur, enfin olivâtres. Odeur amère. Pied ordinairement gracile, courbé, colorié comme le chapeau, tantôt couleur de brique, tantôt couleur de cuir.” Il paraît que le champignon a été plusieurs fois signalé dans notre pays. C’est Eicken qui nous informe qu’il a reçu à plusieurs reprises des exemplaires de Hollande par la bienveillance de l’assesseur Lefébure de Bussum. M. Eicken fait observer que la place de cette espèce est entre H. epixanthum, caractérisé par le chapeau soyeux, fibreux et une odeur très forte et H. fasciculare, qui se distingue par la chair jaune, amère comme chicotin et les lamelles d’abord jaunes de soufre. Costantin et Dufoue le tiennent pour synonyme de H. fasciculaire. Les plantes dessinées ont été recueillies en novembre 1925 par M. Schweees à Hengelo; il les a trouvées toutes gelées, par quelle raison la couleur du chapeau n’est probablement pas près sur le vif. Les particularités microscopiques nous devons à M. W. J. Lütjehaems, conservateur de l’Herbier royal, à Leiden.
-ocr page 119- -ocr page 120- -ocr page 121-RUBUS DIVERGENS NEUM. x VILLICAULIS KOEHL.
Hybride tusschen Rubus divergens gt;lt;■ villicaulis.
Bloeit: Juni—Aug. 21..
PI. 2181.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII, Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. 11, No. 105.
Kenmerken der Hybride: Turiones plerumque non numerosi, tenues, decumbentes, interdum sul-cati, acute angulati, glabri vel latente, non breviter pilosi, non pruinosi, obscure fulvi vel purpurei, aculeis dispersis, ad angulos dispositis, aequalibus, validis, longis, triangularibus, vel parvis, circiter longitudine demidii turionis crassitudinis, glabris vel pilosis, interdum rubris armati. Stipulae profunde insitae, longae, anguste liniares usque ad filiformes, eglandulosae. Petioli longitudine foliola exteriora aequantes vel iis breviores, interdum vini colorem exhibentes, in parte superiore solum basin versus sulcati vel per totam longitudinem, satis dense et confuse pilosi, aculeis plerumque satis numerosis, subvalidis, basi elargatis, plus minusve curvatis vel infirmioribus et brevioribus. Folia digitatum vel pedatim quinata vel ternata vel quadrupedata, foliolis non obtegentibus, exterioribus foliorum ter-natorum interdum bilobatis, foliolis praeter terminalem plerumque basin versus angustatis, exterioribus pedunculatis vel sessilibus, supra satis laete viridibus vel obscurioribus, subtus pilosis in nervis plerumque pilis longis librate latentibus bifariam praeditis vel fere omnino glabris, griseo-splenden-tibus vel viridibus, nervis in facie inferiore fuscis, margine satis irregulariter, apicem versus duplo serrato vel satis regulariter, non alto serrato; foliolo terminali lanceolate, large elliptico vel satis angusto, basi rotundato, interdum ibi inciso, plerumque longe, graciliter vel breviter acuminato. Turiones floriferi satis elongati, confuse pilosi, eglandulosi, aculeis brevioribus et minus validioribus quam in R. villicauli armati, foliis ternatis et quinatis muniti. Inflorescentiae plerumque brevissimae, plerumque modo circiter dimidio dm. longae, interdum aliquando longiores, paniculatae, in media longitudine cum axibus secundariis late distantibus vel magis erectis, modo supra medium ramosae vel interdum longe infra medium, etiam cymosae cum uno axe profundius inserto, paniculae et etiam cymae plerumque pauciflorae, interdum axe secundario in inflorescentiam simplicem definitum terminato, non raro etiam racemosae, floribus in valde latentes, non ramosos, pluribus bracteis mu-nitos, axes secundarios positis, evidenter axes miseros R. villicaulis; inflorescentiae parce vel nequaquam foliosae, interdum singula folia gerentes, axis primarius rectus vel flexibilis, axes et pedunculi non dense, satis breviter pilosi vel longius et densius pilosi, plerumque eglandulosi, aculeis dispersis, longis, rectis, reclinatis, interdum minus longis et librate patentibus armati, in pedunculis non raro rarissimis ; pedunculi bis vel ter segmentis calicis longiores vel iis breviores, non fasciculati ; folia quodsi presentia, non raro subtus breviter griseo-tomentosa; bracteae trifissae, parvae vel satis magnae. Segmenta calicis dense, non valde breviter griseo-lanuginoso-tomentoso pilosa, interdum minus dense, breviter, non lanuginoso, pilosa, aculeata vel non aculeata, glandulosa vel eglandulosa, in flore et in fructu reflexa, interdum patentia, breviter acuminata. Petala mediocriter magna, elliptica.
-ocr page 122-pallide rubra vel alba, in facie inferiore pilosa. Antherae stylis longiores, filamentis albis, loculis pilosis vel glabris. Styli virides, ovaria glabra. Discus glaber. Pructificatio plusminusve incompleta.
Loten meestal in gering aantal, tenger, liggend, soms gevoord, scherp kantig, kaal of afstaand niet zeer kort behaard, onbedauwd, donker bruin of wijnrood; stekels verspreid, kantstandig, gelijk, krachtig, lang, driehoekig of klein ongeveer zoo lang als de halve dikte van de loot, kaal of behaard, soms rood. Steunblaadjes laag ingeplant, lang, smal lijnvormig tot draadvormig, onbeklierd. Bladstelen ongeveer even lang als de buitenste blaadjes of langer, soms wijnrood, op de bovenzijde alleen aan den voet gevoord, of over de geheele lengte, vrij dicht verward behaard; stekels meestal vrij talrijk, tamelijk krachtig met broeden voet, meer of minder gebogen of zwakker en korter. Bladen hand- of voetvormig vijf- of drie of viertallig, de blaadjes elkander niet dekkend, de buitenste der drietallige bladen somtijds tweelobbig ingesneden, alle, behalve het topblaadje, meestal naar den voet versmald, de buitenste gestoeld of zittend, van boven vrij licht groen of donkerder, van onder zachtharig, met op de nerven meestal twee rijen van horizontaal uitstaande lange haren of zoo goed als geheel kaal, grijsachtig schemerend of groen; nerven op de achterzijde bruin; rand vrij ongelijkmatig, naar den top toe dubbel gezaagd of vrij regelmatig, niet diep gezaagd, eindblaadje lancetvormig, breed elliptisch of vrij smal, aan den voet afgerond, soms daar ingesneden, meestal lang slank toegespitst, soms kort. Bloei-twijgen vrij lang, beharing verward; onbeklierd; stekels minder lang en minder krachtig dan bij R. villicaulis; bladen drie- en vijftallig. Bloeiwijzen meestal zeer kort, veelal slechts ongeveer een halve dm. lang, soms iets langer, samengesteld pluimvormig, in het midden met wijd uitstaande bijassen of deze meer opgericht, eerst boven het midden vertakt of soms ver daar beneden reeds, ook wel tuilvormig met één lager gezeten bijas, de pluimen zoowel als de tuilen meestal armbloemig, soms een zijas eindigend in een enkelvoudige bepaalde bloeiwzije; niet zelden ook trosvormig waarbij de bloemen gezeten zijn aan zeer wijduitstaande, onvertakt gebleven, met verscheidene schutblaadjes voorziene bijassen, die blijkbaar zeer armoedige bijassen van villicaulis zijn; de bloeiwijzen weinig of in het geheel niet bebladerd, soms wat meer bladeren dragend; hoofdas recht of heen en weer gebogen; assen en bloemstelen niet dicht, vrij kort behaard of langer en dichter behaard, meestal onbeklierd; stekels verspreid, lang, recht, naar beneden gericht, ook wel minder lang en horizontaal uitstaande, aan de bloemstelen niet zelden zeer schaars; de bloemstelen twee- of driemaal zoo lang als de kelkslip-pen of korter, niet gebundeld; bladeren, indien aanwezig, niet zelden op de achterzijde kort grijsviltig behaard; schutblaadjes veelal driespletig, klein of vrij groot. Kelkslippen dicht, niet zeer kort, grijsviltig wollig behaard, ook wel minder dicht, kort, niet wollig behaard, bestekeld of onbestekeld, onbeklierd of beklierd, aan de bloem en bij de vrucht teruggeslagen, soms uitstaand, de spits kort. Bloemblaadjes middelmatig groot, elliptisch, bleekrood of wit, van achter behaard. Meeldraden langer dan de stijlen, helmdraad wit, helmknoppen behaard of kaal. Stijlen groen, vruchtbeginsels kaal, evenals de bloembodem. Vruchtzetting meer of minder onvolledig. (W. W. Schipper).
Verklaring van de Afdeelbingen; a. Gedeelte eener bloem, vergr.; b. en c. Onbehaarde en behaarde meeldraad; c. rose bloemblaadje; c’. wit bloemblaadje; d. Steunblaadje 2 X.
Groeiplaats in Nederland: De afgebeelde plant werd ons door den Heer Schipper in Aug. 1927 toegezonden uit Nunspeet, alwaar zij aan den Harderwijkerweg was gevonden en voorts aan den Zwartenweg aldaar achter de Bunte; verder werd zij gevonden te Boenen o/d Veluwe bij het station en achter tegen het hotel De Eikeboom; De Allee bij Oldenzaal; Het bosch dicht bij het Kasteel Archem in het Ambt Ommen; aan een zandweg tegen den zuidkant van Twikkel te Delden, dicht bij den hoofdweg. (Zie Ned. Kruidk. Arch. Jaarg. 1927, p. 223).
-ocr page 123-RUBUS DIVERGENS NEUM. x VILLICAULIS KOEHL.
Hybride entre le Rubus divergens et Ze R. villicaulis.
Fleurit: Juin—août. 2]..
PI. 2181.
Système de Linné: Cl. XII, Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères de l’Hybride: Tiges foliifères le plus souvent pas nombreuses, grêles, décombantes, quelque fois striées, aiguement anguleuses, glabres ou munies de poils courts et étalés, non pruïneuses, brunes foncées ou pourprées, armées d’aiguillons épars, placés sur les angles, égaux, robustes, longs, triangulairs ou petits, environ aussi longs que la moitié de la grosseur de la tige, glabres ou poilus, quelquefois rouges.
Stipules profondément insérées, longues, étroitementdinéaires jusqu’à filiformes, sans glandes. Pétioles aussi longs que les feuillets extérieurs ou plus courts que ceux-ci, quelquefois d’une couleur de vin, sillonnés à la face supérieure seulement vers la base ou par toute sa longueur, assez densément et confusément poilus, armés d’aiguillons le plus souvent assez nombreux, assez valides, à base élargie, plus ou moins courbés ou plus minces et plus courts. Feuilles palmates ou pedates quinées ou ternées, même quaternées, à folioles non se couvrant, les extérieures des feuilles ternées quelquefois bilobées, toutes les folioles, exceptée la terminale le plus souvent atténuées vers la base, les extérieures pédonculées ou sessiles, à la face supérieure assez claires-vertes ou plus obscures, au dessous poilues, dans les nervures munies de poils longs, horizontalement étalés et placés bilatéralement ou presque entièrement glabres grises luisantes, ou vertes, à nervures à la face inférieure brunes, à bord assez irrégulièrement, vers le sommet doublement serré ou assez régulièrement, pas profondément serré; la terminale lancéolée, largement elliptique ou assez rétrécie, arrondie à la base, quelquefois en cet lieu incisée, le plus souvent longue, brièvement ou étroitement acuminée. Tiges florifères assez allongées, confusément poilues, sans glandes, armées d’aiguillons plus courts et moins valides que ceux de E. villicaulis et munies de feuilles quinées et ternées. Inflorescences le plus souvent très courtes, en moyenne seulement un demi cm. de longueur, quelquefois un peu plus longues, paniculées, au milieu de l’hauteur à rameaux secondaires largement étalés ou plus dressés, rameuses seulement au dessus du milieu ou quelquefois très éloignés au dessous du milieu; même cymeuses avec un seul axe plus profondément inséré; les panicules et aussi les cymes le plus souvent pauciflores, quelquefois avec un axe secondaire se terminant en une inflorescence simple définie, assez souvent même racémeuses à fleurs attachées à des axes secondaires très étalés, non rameux, munis de plusieures bractées, évidemment des axes misérables du R. villicaulis; inflorescences un peu ou pas du tout fouillées, quelquefois avec une seule feuille; à axes primaires droits ou flexueux, à axes et pédoncules non densément et assez brièvement poilus ou munis de poils plus longs et plus serrés, le plus souvent sans glandes, armés d’aiguillons épars, longs, droits, réclinés, quelquefois moins longs et horizontalement étalés, assez souvent très rares chez les pédoncules; ceux-ci deux ou trois fois plus longs que les segments du calice ou plus courts que les segments, non fasciculés;les feuilles, si présentes, assez souvent brièvement grises-tomenteuses au dessous à
-ocr page 124-bractées trifides, petites ou plus grandes. Segments du calice densément, pas très brièvement gris la-neux.tomenteux, quelquefois moins densément et brièvement poilus, non laineux, glanduleux ou non, armés d’aiguillons ou non, brièvement acuminés, réfléchis chez la fleur et le fruit, quelquefois étalés. Pétales assez de grandeur médiocre, elliptiques d’un rouge clair ou blancs, poilus à la face inférieure. Anthères plus longues que les styles à filaments blancs et à loges glabres ou poilues. Styles verts, ovaires glabres. Disque glabre. Fructification plus ou moins incomplète.
Explication de la Planche: a. Partie d’une fleur, grandie b. et Etamines, poilue et non poilue; c. Pétale rose; c^. Pétale blanc; d. Stipule 2 x.
Habitat aux Pays-Bas : La plante dessinée nous a été envoyée par M. W. W. Schipper de Winschoten en août 1927, qui l’avait trouvée à Nunspeet, le long du chemin à Harderwijk et du chemin noir derrière la Maison „de Bunte”; ensuite elle a été trouvée à Loenen prov. de Gueldre près de la gare et derrière l’hôtel „De Eikeboom”; à l’Allée près d’Oldenzaal; „Het Bosch” non loin du Chateau Archem à Ommen; le long du chemin de sable au côté sud de Twikkel à Delden, non loin du chemin principal.
-ocr page 125- -ocr page 126- -ocr page 127-PAXILLUS EXTENUATUS FR.
Dunne Paxillus.
PI. 2182.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 754.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Pileo campanulato-convexo, dein plano, subumbonato, carnoso disco compacto ceterum tenui, levi, glabro, luteo vel luteo fulvo, sub lente villosulo, passim argenteo-nitente, postea corii colorem ostendente, fere fisso-squamoso, margine primo pruinosa involute, dein expanse, levi; stipite pallidiore concolori, molliter villoso, 4—5 X 2—3 cm., spumoso-farcto, parietibus duris, basin versus mycelio, proximam terram conglutinante, pallido, ascendents strigoso-membranaceo peronato, quam ob causam bulbum imitante, re vera fere aequilato. Lamellae alte decurrentes, arcuatae, confertae, lineares, valde angustae, flavescentes, dein subfuscae. Sporae incolores ellipticae, leves, 6—7 X 3—4 g.
Hoed klokvormig-bol, dan vlak, eenigszins bultig, in het midden dikvleezig, naar buiten dun, glad, kaal, kleikleurig of kleikleurig bruin, onder de loupe als viltig, hier en daar zilverachtig glanzend, later meer leerkleurig, bijna schubbig-gespleten, met een lang binnenwaarts gekromden, bedauwden rand, die later glad en uitgespreid is. Steel iets lichter doch gelijk van kleur, zacht viltig, 4—5 cm. hoog, 2—3 cm. dik, vlokkig opgevuld, echter met harden wand, aan den voet met een bleek opstijgend, ruw-vlie-zig mycelium omgeven, dat den omgevenden grond samen pakt, waardoor het knolvormig schijnt inderdaad is de steel gelijk van dikte. Plaatjes lang afloopend, bochtig, dicht opeen, lijnvormig, zeer smal, geelachtig, dan licht bruin. Sporen ongekleurd, elliptisch, glad, 6—7 X 3—4 p,.
Pax. extenuatus Fr., Epier., p. 316; Cke, Handb., p. 285, Illustr., pl. 8T31, Rieken; BI. P., p. 93; Cost, et Duf., p. 277. Massee, Brit. Fg. Fl. II, p. 407.
Groeiplaats: Op grazige plekken in dennenbosschen, niet zelden op kalkbodem.
Nederland: De benedenste afbeeldingen zijn naar exemplaren, in November 1915 (ook in 1917) gevonden door Dr. J. S. Meulenhoff in een weiland bij de Kloeze te Lochern. Reeds terstond was er eenige twijfel of het een Paxillus, dan wel een Clitocybe zou zijn. Dr. Meulenhoff dacht aan Cl. inor-nata Sow., die volgens Dl. XVI, Pl. 1250 door van Beden in 1879 op de Hartekamp bij Bennebroek zou gevonden zijn. Volgens Massee, Brit. Fg. Fl. II, p. 407 zou deze soort sinds Sowerby’s tijd niet weergevonden zijn. Bovendien komen de kenmerken der afgebeelde planten meer met Paxillus overeen, zooals de lang naar binnen gerolden rand van den hoed; de lichtgroene kleur der sporen, waardoor de soort tot het ondergeslacht Lepista moet worden gebracht, hoewel dit niet geheel strookt met de beschrijving „incolores”, wat dan echter zou verklaard kunnen worden dat deze „vuil witte” kleur zou staan tegenover de roestkleur der afdeeling Tapinia. Saccardo neemt in zijne beschrijving over, dat het ondereind van den steel moet zijn tuberoso-radicatus. Aan de gezonden exemplaren was dat niet te zien; de Heer Meulenhoff deelde echter mede, dat bij gebrek aan een mes het uittrekken uit den grond zeer moeielijk ging.
-ocr page 128-ble en rien au L. vellerius, seulement les lamelles ont une petite ressemblance. Costatin et Dufour tiennent le P. alexandri pour un Clitocybe gilva. Eicken (Bl. P., p. 371) dit que Quélin était de cet avis, mais à la page 93 il fait remarquer que le P. alexandri peut être réduit à P. extenuatus. La figure convient encore beaucoup mieux à la description que les figures en bas de notre planche, qui nous montrent les lamelles brunes et pas du tout blanches, devenant souris.
-ocr page 129- -ocr page 130-CLITOCYBE PITYOPHILA (FR.5 GILLET. 2183.
CLITOCYBE PITYOPHILA (FR.) GILL.
Dennenminnende Clitocybe.
PL 2183.
Stelsel van Linnaeus: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, No. 1044.
Soortelijke kenmerken : pileo albo, 4—7. cm. lato, carne tenui, plus minusve plano et umbilica-to, saepe denique undulato et lobato, hygrophano, siccitate nitido-albo, glabro, lamillis quodammo-do decurrentibus, fere 5 mm. latis confertis semper albis; stipite fere 5 cm. longo, 5 mm. crasso, ae-quali, saepe compresse, albo, glabro, basin versus pruinoso, imperfecte cavo.
Hoed wit, 4—7 cm. breed, vleesch dun, min of meer afgeplat en genaveld, dikwijls ten slotte bochtig en gelobd, hygrophaan, bij droogte glanzig wit wordend, glad; plaatjes eenigszins afloopend, ongeveer 5 mm. breed, opeengehoopt, steeds wit blijvend; steel ongeveer 5 cm. hoog, 5 mm. dik, gelijk, dikwijls samengedrukt wit, glad, aan den voet bedauwd, niet heelemaal hol.
Agaricus {Clitocybe) pithyophilus Fr., Hym. Eur., p. 87. Cke. Hdbk., p. 49, III., pl. 104A. Massee, Brit. Fg. Fl. 11, p. 415.
Groeiplaats: Op den grond in dennenbosschen.
Nederland: Gevonden 8 November 1912 in een dennenbosch op het buitengoed Zandhove onder Zwollerkerspel door de Heeren Dr. J. S. Meulenhopf en P. J. A. J. Meulemeester. Ook over deze soort bestaat verschil van meening. Terwijl Massee de soorten C. rivulosa P., C. phyllophila Fr. en C. pithyophila Fr. als afzonderlijk beschrijft, onderscheidt Ricken C. rivulosa en phyllophila met de var. pithyophila Secr., terwijl Costatin et Dufour alleen C. rivulosa aannement met de var. phyllophila en pithyophila.
-ocr page 132-CLITOCYBE PITYOPHILA (FR.) GILL.
Clitocybe ami du pin.
Pl. 2183.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez^le No. 1044, Vol. XIV.
Caractères spécifiques : Chapeau blanc, 4—7 cm. de largeur, à chair mince, plus ou moins plan, et mamelonné, souvent enfin ondulé et lobé, hygrophane, à l’état déseché luisant-blanc, glabre; lamelles un peu décurrentes, presque 5 cm. de largeur, rapprochées, toujours blanches; pied presque 5 cm. de hauteur, 5 cm. d’épaisseur, égal, souvent comprimé, blanc, glabre, pruineux vers la base, imparfaitement creux.
Ägaricus {Clitocybe) pithyophilus Fr., Hym. Fur., p. 87; Cke, Hdbk., p. 49, III., pl. 103A ; Massee, Brit. Fg. Fl. Il, p. 415.
Habitat: Bois de conifères sur la terre.
Pays-Bas: Trouvé le 8 novembre 1912 par M.M. Meulenhoff et Meulemebster dans une sapinière au bien de campagne Zandhove près de Zwollerkerspel. Il y a divergence d’opinion sur la valeur spécifique. Tandis que Massee décrit les Cl. rivulosa. Cl. phyllophila et Cl. pithyophila comme espèces différentes, Eicken ne distingue que les deux espèces, le Cl. rivulare et le Cl. phyllophila avec la variété pithyophila Secr., Costatin et Dufour enfin ne connaissent que le Cl. rivulosa avec les deux variétés phyllophila et pithyophila.
-ocr page 133- -ocr page 134- -ocr page 135-COLLYBIA HARIOLORUM D.C.
Collybia der Waarzeggers,
PL 2184.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 799.
SooRTELijKE KENMERKEN: pileo 3—4 Cm. lato, carne tenui, lenta, campanulato-convexo, dein expanse, obtuso, interdum depresso, levi, glabro, albescente, margine substriato, stipite usque ad 7 cm, alto, 5—8 mm. lato, satis compresse, majorem partem lanugine albescente lanosa obducto, apicem versus vulgo glabro, pallescente, ceterum rubescente-fulvo, cavo, latere introrse pruinoso, cartilagineo. subaequali; lamellis prinum subadnexis, mox liberis, non valde confertis, angustis, albescentibus; spo-ris ellipticis 6—7 X 3—4 p..
Hoed 3—4 cm. breed, vleesch dun, taai, klokvormig bol, dan uitgespreid, stomp, soms ingedrukt, glad, kaal, witachtig, met licht gestreepten rand; voet tot 7 cm. hoog, 5-8 mm. dik, tamelijk samengedrukt, voor het grootste gedeelte bedekt met een witachtig wollig dons, de top meestal kaal en bleek, de rest roodachtig bruin, hol, de wand van de holte bedauwd, kraakbeenig, bijna gelijk; sporen elliptisch 5—7 X 3—4 p.
Agaricus hariolorum Buil., tab. 585, /. 2; Cke, Handb., p. 66, Illustr. pl. 150 A. C. hariolorum D. C., Fl. Fr. II, p. 182; Fr., Syst. Myc. 1, p. 125, Hym. Eur., p. 117. Sacc., Syll. V, p. 221; Wint., Kr. Fl. 1, p. 778-, Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 62.
Groeiplaats : Niet algemeen, tusschen beukenbladeren, gezellig, bijna zodevormend.
Nederland: Gevonden 13 October 1917 in de Hagenausche bosschen onder Ellecom door de Consuls der Ned. Myc. Vereeniging, groeiende op beukenbladeren, „wat haar reeds dadelijk deed onderscheiden van Coll, dryophila, waar zij zeer groote gelijkenis mede heeft.” Ook wordt zij dikwijls als synoniem beschouwd met C. confluens. De soort gelijkt bovendien veel op Marasmius urens, doch is kleiner en dunvleeziger en smaakt niet scherp. De champignon komt overvloedig voor in mijn naaste omgeving (Park Braband) ; ik heb er echter nooit den naam hariolorum aan durven toekennen, omdat de kleur niet met die der beschrijvingen overeenkomt. Wie toch zal de kleur der lamellen van onze plaat „Weiszblasz”, „whitish”, „blancs ou jaunâtres” noemen? of de hoed whitish, jaunâtre-clair ou rosé, weiszlich, lederblasz oder fleischblasz?
-ocr page 136-COLLYBIÄ HARIOLORUM D.C.
Collybia des devins.
PL 2184.
Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel; Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 799, Vol. X.
Caractères spécifiques : Chapeau 3—4 cm. de largeur, à chair mince et coriace, campanulé-con-vexe, puis étendu, obtus, quelquefois déprimé, lisse, glabre, blanchâtre, à bord substrié; pied jusqu’à 7 cm. de hauteur, 8 mm. d’épaisseur, assez comprimé, pour la plus grande partie revêtu d’un duvet blanchâtre lanugineux, vers le sommet le plus souvent glabre, se fanant, du reste rougeâtre-fauve, creux, la cavité à parois pruineuses, cartilagineux, presque égal; lamelles d’abord presque adnées, bientôt libres, pas très rapprochées, étroites, blanchâtres. Spores elliptiques, 6—7 X 3—4 g.
Agaricus hariolorum Bull., tab. 585, f. 2; Gke, Handb., p. 66, Illustr., pl. 150 A. C. hariolorum DC., Fl. Fr. Il, p. 182; Fr., Syst. Myc. I, p. 125, Hym. Fur., p. 117; Sacc., Syll. V, p. 221; Wint., Kr. Fl. 1, p. 778; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 62.
Habitat: Pas commun parmi les feuilles tombées du hêtre en troupes, presque gazonnant.
Pays-Bas: Trouvée le 13 octobre 1917 dans les bois de Hagenau près de Ellecom par les Consuls de la Société mycologique Néerlandaise, croissant sur des feuilles de hêtre, par quel caractère il se distingue immédiatement de Collybia dryophila, à laquelle elle ressemble beaucoup.” On la tient aussi pour synonyme avec la Collybia confluons. L’espèce a beaucoup de ressemblance à Marasmius urens. dont elle se distingue par sa petitesse, la chair plus mince et la saveur douce. Le champignon est très répandu dans les environs directs de ma demeure; pourtant je n’ai jamais eu le courage de lui donner le nom de hariolorum, parce que la couleur ne convient pas avec les descriptions. Qui est-ce qui voudrait nommer la couleur des lamelles dans notre planche „weiszblasz”, „whitish”, blancs ou jaunâtres? ou le chapeau „whitish, jaunâtre-clair ou rosé, „weiszlich, lederblasz oder fleischblasz?”
-ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139-RUBUS RECTANGULATUS MAASS.
Braam met rechtafstaande stekels.
Bloeit: Einde Juni—Juli.
PI. 2185.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken; Zie Dl. II, No. 105.
SooRTELijKE KENMERKEN: R. villicaulis subspecies, ab ea différons foliolis valde minoribus, cras-sis, coreaceis, subtus albescentibus-canescentibus, villosis; foliis inferioribus turionum floriferorum quinatis; racema angusta, axibus secundariis brevibus, aculeis longis, gracilibus, rectangulate paten-tibus armatis. Petala late elliptica.
Verschilt van de hoofdsoort Villicaulis door de veel kleinere dikkere, lederachtige, aan de onderzijde witachtig grijsviltige blaadjes. Onderste bladen der bloeiende loten 5-tallig. Tros smal, met korte zij-assen en lange, slanke, rechthoekig afstaande stekels. Bloemblaadjes breed elliptisch.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Geopende bloem; b, b',b”. Verschillende bloemblaadjes;c.Doorsnede door een bloem.
Groeiplaats: Beschreven uit de Rijnstreek.
Nederland: Verzameld 27 Juli 1928 door den Heer W. W. Schipper langs den Zoomweg te Nun-speet.
-ocr page 140-RUBUS RECTANGULATUS MAASS.
Ronce à aiguillons rectangulaires.
Fleurit: Fin juin-juillet. PL 2185.
Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Rosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. IL
Caractères spécifiques : Sous-espèce de Rubus villicaulis, se distinguant de celle-ci par les folioles beaucoup plus petites, épaisses, coréaces, au dessous blanchâtres-canescentes, veloutées; feuilles inférieures des tiges florifères quinées; grappe étroite, à axes secondaires courts, armés d’aiguillons longs, graciles, étalés à angle droit. Pétales largement elliptiques.
Explication de la Planche: a. Fleur ouverte; b b' et bquot;. Pétales de formes diverses; c. Coupe par une fleur.
Habitat: La Rhénanie.
Pays-Bas: Recueilli le 27 juillet 1928 par M. W. W. Schipper le long du „Zoomweg” à Nunspeet.
-ocr page 141- -ocr page 142- -ocr page 143-PHOLIOTA PRAECOX P.
Voorjaar S Pholiota.
PI. 2186.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Farn. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 743.
Soortelijke kenmerken: pileo 5—8 cm. lato, carnoso, molli, convexo, mox plano, obtuso, sub-glabro, levi, albescente, dein ravo, humido nec viscoso tempore pluviali, pallescente ; stipite 5—10 cm. longo, 7—10 mm. crasso, cilindraceo, pubescente et farinoso, dein glabro, fragili albescente, farc-to, dein cavo, annulo albo, reflexo, integro; lamellis emarginatis, adnexis, confertis, 6 mm. latis, albis, dein fulvescentibus. Sporis subfuscis, 8—13 X 6—7 p.
Hoed 5—8 cm. breed, vleezig, zacht, bol, weldra afgeplat, stomp, vrijwel kaal, glad, witachtig, dan taankleurig, bij regenachtig weer vochtig, maar niet kleverig, bleek wordend; steel 5—10 cm. hoog, 7— 10 mm. dik, cilindervormig, zachtharig en bepoederd, dan kaal, breekbaar, witachtig, gevuld, ten slotte hol, met een witte, teruggebogen, volledige ring; plaatjes uitgerand, aangegroeid, dicht op een, 6 mm. breed, wit, later bruin wordend. Sporen bruinachtig, 8—13 X 6—7 p.
Agar. (Ph.) praecox P. Syn. p. 420; Fr., Epier., p. 217; Sacc., Syll. V, p. 738; Oud., Rév. 1, p. 224; Massee, II, p. 214: Cooke, III., pl. 360.
Groeiplaats: Eenzaam of in groepjes tusschen het gras langs wegen en dijken, langs bouwland en in tuinen.
Nederland: Door Oudemans reeds vermeld voor Amsterdam, Lochern, Putten en Zuid Beveland. In de mededeelingen der Myc. Ver. vermeld voor duinen Vogelenzang, aldaar gevonden, 1 October 1924 door den Heer Kits van Waveren. De afgebeelde planten werden door mij verzameld in Park Braband onder Diepenveen, deels in Juni 1915, deels in het voorjaar 1916.
-ocr page 144-PHOLIOTA PRAECOX P.
Pholiote précoce,
PL 2186.
Système de Linné: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 743, Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau 5—8 cm. de largeur, charnu, mou, convexe, bientôt plan, obtus, presque glabre, lisse, blanchâtre, puis tanné, humide, mais non glutineux pendant un temps pluvieux, pallescent; pied 5—10 cm. de hauteur, 7—10 mm. d’épaisseur, cilindrique, pubescent et farineux, puis glabre, fragile, blanchâtre, plein, puis creux, avec un anneau blanc, réfléchi, entier; lamelles émarginées, adnées, rapprochées, 6 mm. de largeur, blanches, puis presque fauves. Spores brunâtres, 8—13 X 6—7 g.
Agar. {Ph.) praecox P., Syn., p. 420; Fr., Epier., p. 217; Sacc., Syll. V, p. 738; Oud., Bév. I, p. 224. Massee, II, p. 214; Cooke, III., pl.360.
Habitat: Solitaire ou en groupes, parmi l’herbe au bord des chemins, des digues, des champs cultivés et dans les potagers.
Pays-Bas: Signalé par Oudemans d’Amsterdam, Lochern, Putten et Zuid-Beveland. Dans les „Mededeelingen der Ned. Mycol. Ver.” mentionné des dunes près de Vogelenzang, trouvé le 1 octobre 1924 par M. Kits van Wavbren. Les plantes dessinées ont été recueillies par moi-même dans le Parc Braband près de Deventer, en partie juin 1915, en partie printemps 1916.
-ocr page 145- -ocr page 146- -ocr page 147-CLITOCYBE GILVA P.
Honinggele Clitocgbe.
PI. 2187.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, No. 1044.
SooRTELiJKE KENMERKEN: püeo 5—10 cm. lato, came subtenui, pallide ochraceo, convexo, mox de-presso, saepe undulato, non vere infundibuliformi, obtuso, levi, humido, stipite 2^/2—5 cm. alto, 1—2 cm. crasso, glabro, pileo concolore, solido; lamellis decurrentibus, valde confertis, tenuibus, saepe ramosis, pallidis, dein ochraceis.
Sporae subglobosae vel latissime ellipticae, 4—5 p.
Hoed 5—10 cm. breed, vleesch vrij dun, bleek okerkleurig, bol, weldra neergedrukt, golvend, maar niet werkelijk trechtervormig, stomp, glad, vochtig, steel 2^/2—5 cm. hoog, 1—2 cm. dik, kaal, gekleurd als de hoed, gevuld; plaatjes afloopend, dicht opeengedrongen, smal, dikwijls vertakt, bleek, later okerkleurig. Sporen bijna bolvormig of zeer breed elliptisch, 4—6 p.
Cl. gilva (P.), Syn., p. 418; Fr,, Epier., p. 95; Sacc., Syll, V, p. 170, Cooke, III. t. 136. Oud., Bév. I, p. 85. Massee, Brit. Fg. Fl. II, p. 428.
Groeiplaats: Dennenbosschen, zandige plaatsen, heiden.
Nederland: Door Oudemans vermeld uit de omstreken van Haarlem, Leiden. De afgebeelde planten werden op 13 Augustus 1912 verzameld door de Heeren Dr. J. S. Meulbnhoff en P. J. A. J. Meulemeester in het Engelsche werk te Zwolle.
-ocr page 148-CLITOCYBE GILVA P.
Clifocybe gris cendré.
PI. 2187.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 1044, Vol. XIV.
Caractères spécifiques: Chapeau 5—10 cm. de largeur, chair assez mince, pâle ocracé, convexe, bientôt déprimé, souvent ondulé, pas véritablement cyathiforme, obtus, lisse, humide; pied 2’^/2—5 cm. de hauteur, 1—2 cm. d’épaisseur, glabre, de la même couleur que le chapeau, solide; lamelles dé-currentes, très rapprochées, minces, souvent rameuses, pâles, puis ocracées. Spores presque globuleuses ou très largement elliptiques, 4—5 p,.
Cl.gilva {P.). Syn., p. 418; Fr., Epier., p. 95; Sacc., Syïl. V, p. 170; Cke, Illustr., 1.136. Oud., Rév. I, p. 85; Massee, Brit. Fg. Fl. II, p. 428.
Habitat: Bois de pins, bruyères, lieux sablonneux.
Pays-Bas: Mentionné par Oudbmans des environs de Leide et de Haarlem. Les exemplaires de notre planche ont été recueillis le 13 août 1913 par M. M. Mbulenhoff et Mbulembester dans „het Engel-sche Werk” à Zwolle.
-ocr page 149- -ocr page 150-FLAMMULA ASTRAGALINA FR. 3188
FLAMMULA ASTRAGALINA FR.
Saffraanroode Flammula.
PI. 2188.
Stelsel van Linnaeus: CL XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXIV, No. 1899.
SooRTELiJKE KENMERKEN : pileo 3—8 cm. lato, carnoso, convexo, dein plano, obtuso, saepe flexu-oso, tempore pluviali subhumido, non viscose, levi, glabro, in juventute circum marginem sericeo ob tenerrimum velum superficiale sericeum, croceo flavo, in centre obscuriore quam versus marginem; stipite 5—10 cm. longo, 7—12 mm. lato, aequali vel basin versus attenuate, saepe flexuoso, pallide lutea vel rubrescente, basi paulo vel nequaquam obscuriore, plus minusve squamulis fibrillosis obtecto, farcto dein cavo; lamellis adnatis, confertis, 5—8 mm. latis, pallide luteis, dein subferrugeneis, mar-gine in juventute flocculosis, carne firma, contusa nigrescente.
Hoed 3—8 cm. breed, vleezig, bol, dan vlak, stomp, dikwijls bochtig, bij regenweer iets nat, doch niet kleverig, kaal, glad, in de jeugd rondom den rand zijdeachtig door het zeer dunne, oppervlakkige zijdeachtige velum, safraankleurig, in het midden het diepst gekleurd, steel 5—10 cm. hoog, 7—12 mm. dik, gelijk of naar den voet toe versmald, dikwijls bochtig, bleek geel of roodachtig, aan den voet weinig of in ’t geheel niet donkerder, min of meer bedekt met vezelachtige schubjes, gevuld, later hol. Plaatjes aangegroeid, bleek geel, dan bijna roestkleurig, snede in de jeugd vlokkig. Vleesch stevig, bij kneuzing zwartwordend. Sporen 6—7 X 3—4.
Fl. astragalina Fr., Syst. Myc. 1, p. 251, Hym. Eur., p. 248; Sacc. Syll. V, p. 819; Wint., Kr. Fl. I, p. 681; Massee, Br. Fg. Fl. II, p. 135; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 84.
Groeiplaats: Op dennenstronken.
Nederland: Volgens de „Mededeelingen” voor het eerst in ons land gevonden op de consuls-excur-sie der Ned. Myc. Ver. te Hulshorst in Sept. 1912. De zwam blijkt in het Oosten en Zuid-Oosten van ons land vrij algemeen op coniferenstronken voor te komen. De afgebeelde planten werden ons in Aug. 1912 reeds toegezonden door den Heer Lefébure te Baarn.
-ocr page 152-FLAMMULA ASTRAGALINA FR.
Flammula couleur dastragale.
PL 2188.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 1899, Vol. XXIV.
Caractères spécifiques: Chapeau 3—8 cm. de largeur, charnu, convexe, puis plan, obtus, souvent flexueux, pendant un temps pluvieux un peu humide, non visqueux, lisse, glabre, dans la jeunesse autour du bord soyeux par une cortine superficielle très mince soyeuse, safrané, au centre plus intensivement que vers le bord; pied 5—10cm. de hauteur, 7—12 mm. d’épaisseur, égal ou atténué vers la base, souvent flexueux, jaune pâle ou rougeâtre, à la base un peu plus obscur ou non, plus ou moins couvert de squamules fibrilleuses, farci, enfin creux; lamelles adnées, rapprochées, 5—8 mm. de largeur, pâles-jaunes, puis presque ferrugineuses, à bord floconneux, à chair ferme, se noircissant après une lésion. Spores 6—7 X 3—4 g.
Fl. astragalina Fr., Syst. Myc. I, p. 251, Hym. Fur., p. 248; Sacc., Syll. V, p. 819; Wint., Kr. Fl. I, p. 681; Massee, Br., Fg. Fl. II, p. 135; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 84.
Habitat: Vieux troncs de pin.
Pays-Bas: Selon les„Mededeelingen” p. 84 trouvé pour la première fois dans notre pays en septembre 1912 pendant l’excursion des Consuls de la Société Mycol Néerl. à Hulshorst. L’espèce serait assez commune dans les provinces orientales de notre pays. Les exemplaires figurés nous ont été envoyés en août 1912 par M. Lefébure à Baarn.
-ocr page 153- -ocr page 154-RUBUS VESTITUS WH. ET N. 2189.
RUBUS VESTITUS WH. ET N.
Bekleede Braam.
Hoogduitsch: Bekleidete Brombeere. Engelsch: Covered Bramble.
Bloeit: Eind Juni—Juli.
PI. 2189.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Eosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, No. 105.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Turiones arcuato-prostrati vel saepius scandentes, obtusanguli, pilis minutis stellulatis aliisque longis fasciculatis dense obduti, cinerascenti-fusci, glandulis stipitatis nullis vel raris muniti, saepe setoso-scabridi, aculeis subaequalibus longis rectiusculis armati. Polia pleraque quinato-pedata, petiolo supra plano, aculeis leviter falcatis armato, stipulis longis, filiformibus. Po-liola omnia petiolulata, margine undulato-crispa, inaequaliter argute mucronato-serrata, supra parce pilosa, saepe glabrescentia, obscure viridia, subtus tomento pilisque longioribus mollia, velutino-ciner-ascentia vel albo-micantia, rarius viridia, terminale suborbiculare vel late obovatum acuminatum. Ramorum floriferorum folia ternata, supra pilosa, aculei rhachidis longi, graciles, reclinati, inflores-centiae paniculatae saepe elongatae, basi solum foliosae ramuli breves erecto-patentes ultra medium cymoso-partiti, tomentoso-villosi, glandulosi, aculeis rectis vel aduncis, sparsis muniti. Bracteae plu-rimae trifidae lineari-lanceolatae, inferiores praelongae, saepe foliaceae. Plores mediocres, calyces cine-reo-tomentosi, glandulosi, sepala post anthesin reflexa, pedunculo appressa-petala suborbicularia, utrinque puberula, alba vel rubra; stamina stylos vix superantia, in flore aperto, erecto-patentia; germina glabra vel pilos singulos gerentia, torus pilosus ; fructus mediocres globosi, nigri ; putamen se-mi-orbiculare. (Pocke).
Loten gebogen-neerliggend of dikwijls klimmend, stompkantig, dicht met kleine sterharen en lange bundelharen bezet, grijsachtig bruin, al of niet met enkele gestoelde klieren voorzien, dikwijls door naalden ruw, bewapend met lange, vrij rechte, bijna gelijke stekels. Bladen meestal voetvormig-vijf-deelig; bladsteel van boven plat, met licht sikkelvormig gebogen stekels bewapend; steunblaadjes lang lijnvormig. Blaadjes alle gestoeld met golvend gekroesden rand, ongelijk scherp puntig gezaagd, van boven verspreid behaard, dikwijls kaalwordend, donker groen, van onder door viltige en langere haren zacht fluweelachtig aschkleurig of wit glanzend, zelden groen; eindblaadje cirkelrond of breed omgekeerd eivormig, toegespitst. Bladeren der bloeitwijgen drietallig, van boven behaard, stekels van de bloeias lang, smal, teruggebogen. Bloeiwijze pluimvormig, dikwijls lang, slechts aan den voet bebla-derd, takken kort, schuin opgericht, voorbij het midden cymeus-vertakt, viltig behaard, beklierd en bewapend met verspreide rechte of eenigszins gekromde stekels. Schutblaadjes meerendeels driespletig, lijn lancetvormig, de onderste lang gerekt, dikwijls bladdragend. Bloemen middelmatig met grijsviltige beklierde kelk; kelkstippen na den bloei teruggeslagen, tegen den bloemsteel aangedrukt; bloemblaadjes bijna cirkelrond, aan beide zijden zachtharig, wit of rood; meeldraden weinig boven de stijlen
-ocr page 156-uitstekend, bij de geopende bloem schuin uitstaande; vruchtbeginsel glad of met enkele haren, bloembodem behaard; vruchten van middelmatige grootte, bolvormig, zwart. Nootje halfcirkelvormig.
Verklaring van de Afbeeldingen: a. Bloemblaadjes, verschillend gekleurd; b. Eindblaadje; c. Achterkant van een blaadje.
Groeiplaats : Op kalkhoudenden grond, zoowel op mergel als op doorlatenden zandbodem. Duitsch-land, Denemarken, Engeland, België, Frankrijk, Zwitserland, Tyrol en waarschijnlijk ook Noord-Italië.
Nederland: De afgebeelde braam werd door de Heeren W. W. Schipper en A..de Wever te Beek in Limburg verzameld, den 20 Juli 1924. Reeds werd onder No. 1789 een R. villicaulis afgebeeld; het is echter gebleken dat dit een hybride was tusschen R. vestitus en R. caesius, waarom deze plaat als rectificatie verschijnt.
-ocr page 157-RUBIIS VESTITUS WH. ET N.
Ronce vêtue.
Pl. 2189.
Système de Linné: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vaamp;culaires Dicotylédonées. Ord. Kosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères spécifiques : Tiges foliifères arquées-prosternées ou souvent grimpantes, à angles obtus, densément munies de petits poils stellulaires et d’autres plus longs fasciculés, cinérascentes-fau-ves, garnies de glandules stipitées rares ou nulles, sétacées-scabreuses, armées de longs aiguillons pres-qu’égaux, assez droits. Feuilles le plus souvent quinées-pédates à pétiole plan en dessus, armé d’aiguillons à peine courbés; stipules longues, filiformes. Feuillets toutes pétiolulées, à bord ondulé-crépu, inégalement et aiguement mucronulées-serrées, à la face supérieure éparsement poilues, souvent gla-brescentes, d’un vert obscur, au dessous molles par des poils tomenteux et des plus longs, veloutées-cinerascentes ou blanches-luisantes, rarement vertes, la terminale presque orbiculaire ou largement obovée, acuminée. Feuilles des tiges florifères ternées, poilues au dessus, les pédoncules armés d’aiguillons longs, graciles, réclinés. Inflorescence paniculée souvent allongée, seulement à la base feuillée à rameaux courts dressés-étalés, au dessus du milieu cymeux-partites, tomenteux-veloutés, glanduleux, armés d’aiguillons épars, droits ou courbés. Bractées pour la plupart trifides, linéaires-lancéolées, les inférieures allongées, souvent foliacées. Fleurs médiocres à calices cendrés-tomenteux, glanduleux, sépales après la floraison réfléchis et rejetés au pédoncule; pétales presque orbiculaires, des deux côtés pubescents, blancs ou rouges; étamines à peine plus longues que les styles, dans la fleur épanouie dressées-étalées; ovaire glabre ou garni de quelques poils; disque poilu; fruits médiocres, globuleux, noirs. Noyau sémi-orbiculaire.
Explication de la Planche: a. Pétales de diverses couleurs; b. Foliole terminale; c. Face inférieure d’un feuillet.
Habitat : Terrains calcaires, sur la terre marneuse aussi bien que sur le sable perméable. Allemagne, Danemark, Angleterre, Belgique, France, Suisse, Tyrol et probablement l’Italie septentrionale.
Pays-Bas: La ronce figurée a été recueillie le 20 juillet 1924 par M. M. Schipper et de Wever à Beek, prov. de Limbourg. On trouve le Eubus villicaulis déjà publié sous le No. 1789 de cet ouvrage. Comme il résulte des recherches plus détaillées la planche antérieurement éditée représente l’hybride entre R. vestitus et R. caesius, pour quelle raison la planche présente sert actuellement de rectification.
-ocr page 158- -ocr page 159- -ocr page 160- -ocr page 161-HYPHOLOMA COTONEUM QUEL.
Katoenwitte Hypholoma,
PI. 2190.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord., Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken; Zie Dl. X, No. 769.
SooRTBLiJKB KENMERKEN: pileo squaiHoso, albo, 5—8 cm. lato, stipite gossypino vel fibrilloso, al-bo; lamellis albis, dein fulvis- purpureis, acie alba.
Hoed schubbig, wit, 5—8 cm. breed; steel katoenachtig of vezelig, wit; plaatjes wit, later bruin-purperkleurig met witte snede.
Stropharia cotonea Quel, in Buil. Soc. bot. de France XXlll, 1876, p. 828. Hyph. cotoneum Cost, et Duf., p. 123; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 96.
Groeiplaats: In bundels in dennenbosschen.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden aangetroffen op de Tentoonstelling der Ned. Na-tuurh. Ver. te Apeldoorn. Voorts vermeldt Mej. Cool nog de Paddenstoelen Tentoonstelling te ’s-Gra-venhage in 1915, en gedurende deze op een excursie naar Wassenaar; op de Tentoonstelling te Amersfoort in 1916, in de omstreken dier stad en op verscheiden plaatsen in ons land o.a. te Heilo en te Vogelenzang. Later vindt men in de Mededeelingen nog opgegeven Wapenvelde in 1920 door Mej. W. V. D. Meulen. Als groeiplaats wordt aangegeven meestal op ruige plaatsen, ook op sintels van steenkolen.
De hier gegeven soortbeschrijving is uit Costantin et Dufour; ik zou nimmer hieruit tot deze soort gekomen zijn, maar ook tot geen andere. Mej. Cool heeft bij de teekening nog opgemerkt, dat dit nu de soort was, die door de Heeren C. van Overeem en K. Bobdijn cascum genoemd was. Volgens de Mededeelingen, Vervolg p. 111 zou deze soort meestal over het hoofd zijn gezien of verward met H. Candolleanum. Ook naar mijn overtuiging past de afbeelding beter bij H. cascum Fr. In Cost, et Duf. verschillen H. cascum en H. cot. reeds terstond, doordien de eerste een gladde steel heeft (over de ge-heele lengte), terwijl cot. behalve aan de basis een katoenachtigen of vezeligen steel heeft. Dan zouden we toch met H. cotoneum te doen hebben. De bittere smaak van het hoedvleesch van H. cascum wordt volgens Ricken „bisweilen” bij deze plant aangetroffen. Ook de sporengrootte wordt bij H. cascum opgegeven 7—8 X 3—4, p, (Eicken) ; in afbeeldingen, die fotografisch zijn overgenomen naar teekeningen van den Heer W. J. Lütjeharms, bedraagt de grootte 7—7^/2 X 3—4, wat niet zoo veel verschilt, wanneer men bedenkt, dat Bigeard de lengte op 11 p, brengt. Ik verwijs, wat de mikroskopische maten betreft, naar M. A. Donk, Revisie van De Nederl. Heterobasidiomycetae enz. in Meded. 1931 p. 86. Ik ben dan ook van meening, dat de naam H. cascum meer passend is, te meer wanneer men onze afbeelding vergelijkt, met Taf. 64, Fig. 1 van Rieken. Ik ben geen groot bewonderaar van de platen van Rieken; hij beschrijft de steel als „fast seidigweisz”, terwijl dit op de afbeelding niet te zien is ; integendeel stemt deze vrij goed met de door ons gegeven teekening overeen, ook wat den vorm der
-ocr page 162-sporen betreft. Ik heb echter den naam cotoneum Quél. behouden in overeenstemming met Jacob E. Lange (Studies V. 1923), die van H. cascum een nadere beschrijving geeft en van de hier afgebeelde plant zegt, dat zij door Eries onder den naam van Ag. (Hyphol.) lacrymabundus Buil, was vermeld; dat CooKE haar afbeeldt als H. storea var. caespitosa, Eicken haar H. cascum Fr. of Ag. macropus E. noemt, terwijl ook H. hypoxanthum van Plowright waarschijnlijk tot deze soort moet gerekend worden
-ocr page 163-HYPHOLOMA COTONEUM QUEL
Hypholoma blanc de coton.
Pl. 2190.
Système de Linné: CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques:. Voyez le No. 769, Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau squameux, blanc, 5—8 cm. de largeur, pied cotonneux ou fi-brilleux, blanc; feuillets blancs, puis fauves-purpurins, à tranche blanche.
Stropharia cotonea Quél. in Bull. Soc. bot. de France XXIII {1876), p. 328; Hyph. cotoneum Cost, et Duf., p. 123; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 96.
Habitat: En truffes, bois de pins.
Pays-Bas : Les plantes figurées dans notre planche se trouvaient à l’exposition de la Soc. d’his-4« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;toire naturelle à Apeldoorn. Ensuite Mlle. Cool fait mention encore de l’exposition de champignons à la
Haye en 1915 et pendant celle-ci à une excursion dans les environs de Wassenaar, de l’exposition à Amersfoort en 1916 et aux environs de cette ville, de plusieurs autres endroits de notre pays p.e. à Heilo et à Vogelenzang. Plus tard on le trouve mentionné dans les „Mededeelingen” de Wapenvelde, trouvé en 1920 par Mlle. W. van der Meulen. Comme habitat il est trouvé dans les broussailles, même sur des escarbilles de charbon. La description spécifique, que j’ai donnée ici est d’après Costantin et Dufour; cependant d’après les caractères je ne me serais jamais décidé à cette espèce, pas plus qu’à une autre. Mlle. Cool a ajouté au dessin la note que ce champignon était le vrai cascum de van Overeem et Boudyn. Selon les „Communications” suite p. 111 cette espèce serait le plus souvent être négligée ou confondue avec Hyphol. candolleanum. Aussi d’après mon avis la figure s’accorde le mieux avec l’Hyph. cascum. Selon Costantin et Dufour l’H. cascum et l’H. cotoneum se distinguent tout de suite parce que le premier a le pied lisse par toute sa longueur, tandis que le second a le pied, exceptée la base, cotonneux ou fibrilleux. Alors ce serait donc vraiment un H. cotoneum. La saveur amère de la chair du chapeau de H. cascum ne se trouve pas toujours chez cette espèce (Eicken). Aussi la grandeur des spores est d’après Eicken de 7—8 X 3—4 g; dans notre figures microscopiques, qui sont reproduites photographiquement des dessins de M. W. J. Lütjeharms cette grandeur est de 7—7^/2 X 3—4 p. pas une si grande différence avec les données de Eicken, surtout en considérant une valeur de la longueur de 11, p chez Bigeard. Quant aux mesures microscopiques, je renvoie à l’article de M. M. A. Donk, Eevisie van de Nederl. Heterobasidiomycetae etc. dans Meded. Ned. Myc. Ver. 1931, p. 86. Je suis donc d’avis que le nom H. cascum est plus convenable, d’autant plus quand on confronte notre figure avec la Table 64, fig. 1 de Eicken. Je n’admire pas beaucoup les dessins coloriés de Eicken; il décrit le pied comme presque blanc soyeux, ce qu’on ne peut voir dans ses figures, au contraire elles s’accordent assez bien avec le dessin de notre planche, aussi en ce qui concerne les spores. Cependant j’ai retenu le nom de H. cotoneum Quél., d’accord avec J. E. Lange (Studies V, 1923) qui nous donne une description détaillée de H. cascum et nous informe, que notre plante a été mentionnée par Fries sous le nom de Ag. (Hyphol.) lacrymabundus Bull., que Cooke l’a dépeinte sous le nom de H. storea var. caespitosa, tandis que Eicken l’a nommée H. cascum Fr. ou Ag. macropus P. et que le H. hypoxan-thum de Plowright serait probablement la même espèce.
-ocr page 164- -ocr page 165- -ocr page 166- -ocr page 167-LEPIOTA CEPAESTIPES (SOW.) FR.
Knolvoetige Lepiota.
PL 2191.
LEPIOTA CEPAESTIPES (SOW.) FR. VAR. LUTEA BOLTEN.
Gele variëteit van L, cepaestipes,
PI. 2192.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 725.
SooRTELiJKE KENMERKEN: pileo 5—7 cm. lato, ovato-conico, dein campanulato, denique fere vel omnino plano, albo, pallide sulfureo vel luteo, in centro obscuriore, plus minusve squamulis dispersis parvis fibrosis obtecto, carne tenera, marginem versus omnino evanescente, margine ipso plicato et semi-pellucido, tarnen lento, difficiliter lacerendo; stipite 8—-15 cm. alto, recto vel curvato, firmo, ae-quali, levi, apicem versus attenuate, basi ventricoso, in fundo iterum attenuate, subpruinoso, pileo concolore, introrsum primum fibris tenuibus sericeis munito, postremo cavo; annule perfecte, erecto, persistente; lamellis numerosis, tenuibus, finibus stipite oppositis brevibus et rotundatis et ab eo secre-tis spatie circular!. Sporae ellipticae albae, copiosae, 7—8 X 4 p..
Hoed 5—7 cm. breed, eivormig-kegelvormig, later blokvormig, eindelijk bijna of geheel vlak, wit, bleek zwavelgeel of geel, in het midden donkerder, min of meer bedekt met kleine verspreide vezelige schubben, vleesch dun, naar den rand toe geheel ontbrekend, de rand zelf gevouwen en half doorschijnend, echter taai en kan moeielijk bij wrijving gescheurd worden; steel 8—15 cm. hoog, recht of gebogen, stevig, gelijk, glad, naar den top versmald, aan den voet buikvormig gezwollen, maar dan weer steelvormig vernauwd, eenigszins bedauwd, gelijk van kleur als de hoed, van binnen eerst van zachte zijdeachtige vezels voorzien, later hol; ring volledig, opstaand, blijvend; plaatjes talrijk, smal, naar de steelzijde toe zeer smal en afgerond en van den steel gescheiden door een cirkelvormige ruimte. Sporen wit, elliptisch, zeer talrijk, 7—8 X 4 p.
Bij het oud worden wordt de hoed bruinachtig en al naar de standplaats droogt hij geheel uit of wordt bedekt met kleine vloeistof droppeltjes en vervloeit geleidelijk.
L. cepaestipes Sow., Fungi, t. 2; Cke, Hdbk., p. 15, III., pl. 5 (en 942 als Agaricus {Lepiota) cepaestipes var. cretaceus Buil.) Fr., Epic., p. 35.; Sacc., Syll. V, p. 43; Oud, Bév. 1, p. 44.
Groeiplaats : Op run en ander materiaal in verwarmde plantenkassen. Schijnt uit de tropen in Engeland ingevoerd te zijn en van daar uit zich elders te hebben verspreid. Volgens Eicken ook op run in tuinen.
Nederland: Onder denzelfden naam werd in dit werk onder No. 1214 een champignon afgebeeld, die reeds door Oudemans (Eév. I, p. 42) als foutief werd beschouwd en die zou moeten gerekend worden tot L. meleagris Sow. De thans afgebeelde planten, de hoofdsoort op pl. 2191 en de var. lutea Bolt.
-ocr page 168-op pl. 2192, zijn gevonden door Dr. H. A. A. van der Lek, beide in een der warme kassen van den Leidschen kruidtuin, de gewone vorm den 29 Aug. 1912, de lichtgele en zwavelgele vormen den 2 Aug. 1912.
Volgens OuDEMANS werd deze soort reeds gevonden op sphagnum in de korfjes, waarin Orchideeën gekweekt werden te Amsterdam, Leiden en Putten. Wat de var. lutea betreft voegt hij er nog aan toe, dat deze zich gemakkelijk laat drogen en zeer weinig last heeft van insectenvraat. Volgens Kicken ontstaat hij uit uiterst kleine, bleeke of helder gele sclerotiën (Scl. mycetosporum Nees) dat een zacht vlokkig mycelium doet ontstaan. Het vervloeien, benevens de eigenschap, dat de spore een kiemporie heeft, heeft aanleiding gegeven dat hij tot een afzonderlijk geslacht, Leucocoprinus Pat. is gebracht. Het is merkwaardig hoe niet alleen deze soort, als L. Meleagris, waarmede zij verward werd, als ook L. haematosperma Buil, in plantenkassen worden aangetroffen, wat wel eenigszins wijst op hun exotische afkomst.
-ocr page 169- -ocr page 170- -ocr page 171-LEPIOTA CEPAESTIPES SOW.
Lepiota à tige d'oignon,
Pl. 2191 et 2192.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 725, Vol. X.
Caractères spécifiques: Chapeau 5—7 cm. de largeur, ovoïde conique, puis campanule, enfin plan, blanc, pâle jaune de soufre ou jaune, plus obscur au centre, plus ou moins couvert de squamules éparses petites, fibreuses, à chair mince, que se dissipe totalement vers le bord; celui ci plissé et sémipellu-cide, pourtant coriace et se déchirant difficilement en la frottant; pied 8—15 cm. de longueur, dressé ou courbé, ferme, égal, lisse, vers le sommet atténué, vers la base ventru, mais atténué de nouveau à l’extrémité de la base, presque pruineux, de la même couleur que le chapeau, d’abord pourvu dans l’intérieur de fibres tenaces, enfin creux, portant un anneau entier, dressé et persistant ; lamelles nombreuses, étroites, vers le côté du pied très étroites, arrondies et séparées du pied par un espace circulaire. Spores blanches, elliptiques, très nombreuses, 7—8 X 4 q.
En vieillissant le chapeau devient brunâtre et suivant la station, où il se trouve, le champignon se desséche entièrement ou se couvre de petites gouttes d’un liquide et devient peu à peu déliquescent.
L. cepaestipes Sow., Fungi, t. 2; Cke, Hdbk., p. 15, Illustr. pl. 5 (et 942 sous le nom d’Agaricus (Lepiota) cepaestipes var. cretaceus Bull.); Fr., Epier., p. 35; Sacc., Syll. V, p. 43; Oud., Rév. I, p. 44.
Habitat : Sur le tan et d’autres matérieuax dans les serres chaudes. Il semble originaire des tropes, importé en Angleterre et de ce pays répandu ailleurs. D’après Ricken le champignon se trouve aussi sur le tan des jardins.
Pays-Bas: Sous le même nom est figuré dans cet ouvrage (No. 1214, Vol. XVI) une plante, dont OuDEMANS (Rév. I, p. 42) nous a déjà renseigné, qu’elle doit porter le nom de L. meleagris Sow. Les champignons présents, l’espèce principale sur la planche 2191 et la variété lutea Bolt sur la planche 2192, ont été trouvés par M. H. A. A. van der Lek, tous les deux dans une des serres chaudes du jardin botanique de Leyde, le premier le 29 août 1912, l’autre d’une couleur jaune le 2 août 1912. D’après OuDEMANS l’espèce a été trouvé sur la mousse des corbeilles d’orchidées dans les serres chaudes à Amsterdam, Leyde, Putten. Quant à la variété lutea il ajoute qu’elle a une grande délicatesse et la facilité relative à se laisser dessécher et préserver des attaques d’insectes. D’après Ricken le champignon se developpe de très petits scléroties, d’un couleur pâle ou jaune clair, d’où prend naissance un mycelium floconneux et mou. La déliquescence ainsi que la possession d’un pore germinatif, chez la spore, ont donné lieu à le placer dans un genre nouveau, le Leucocoprinus de Patouillard. C’est curieux que non seulement cette espèce, comme le L. meleagris, avec lequel on l’a confondu, mais aussi leL. haematosperma Bull, et d’autres ont été trouvés dans des serres chaudes, ce que peut témoigner de leur origine exotique.
-ocr page 172- -ocr page 173- -ocr page 174- -ocr page 175-Men gelieve er nota san te nemen dat de onderschriften van eenige platen in deze aflevering niet geheel overeenstemden met die van den tekst.
Zÿ zÿn o.i. niet van zooveel heteeke-nia om ze te laten herdrukken.
-ocr page 176- -ocr page 177-KUBUS CAESIUS L. x FUSCUS WH. ET N.
PI. 2193.
c = caesius, f = fuscus.
Loten : weinig opstijgend, liggend (c, f), dun, rond, iets glanzend, behaard, beklierd, aan de zonzijde bruindrood (f); stekels rondomstandig, zwak, ongelijk, recht of iets gebogen.
Steunbladen: hoogingeplant smal (f), klierig gewimperd (c).
Bladstelen: van boven gegroefd (c) met tengere behaarde stekels.
Bladen: deels 3 tallig (c), deels vijftallig (f), deels onvolkomen 3- of 4-tallig; de buitenste blaadjes kortgesteeld (c), eindblaadje elliptisch (f), met kort toegespitsten top; alle blaadjes van boven donker-dofgroen, van onder groen, beiderzijds kortbehaard, bladranden vrij klein gezaagd, elkaar bedekkend of rakend (c).
Bloeiwijze : Kort, tuilvormig met korte armbloemige zijassen (c) ; takken en bloemstelen met korte haren, klierharen en tengere stekels (c) ; schutbladen klein, smal, lancetvormig (c) beklierd en gewimperd (c, f).
Kelk: grijsgroen met korte en lange haren en dicht klierharig (f), zonder stekels (c), aan bloem en vrucht uitstaand later steeds opgericht (c), zelden teruggeslagen (f), soms met lange top (c).
Bloembladen: Klein, elliptisch (f) wit (c, f), kaal (c).
Meeldraden: iets langer dan de stampers (f), wit (c).
Stijlen: groen (c) vruchtbeginsel kaal (c, f), bloembodem kaal (c, f).
Vrucht: meestal niet of slecht ontwikkeld.
Bloeitijd: Juni-Juli.
Groeiplaats : langs heggen en boschranden op hellingen, in zandigleemigen grond, vrij algemeen tusschen of nabij de ouders.
Nederland: Verzameld te Hulsberg 1927 door wijlen W. W. Schipper (Winschoten) en A. de Wever (Nuth).
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem; b. Schijnbes met 4, c. met slechts 2 vruchtjes.
Tige foliifère ascendente, couchée (c, f), tenue, arrondie, un peu luisante, poilue, glanduleuse, au côté du soleil d’un rouge brunâtre (f) ; aiguillons nombreux, débiles, droits ou peu inclinés.
Stipules: étroites (f) ciliées, glanduleuses (c).
Pétioles : commun canaliculé en dessus (c) à aiguillons faibles et poilus.
Feuilles: les unes ternées (c), les autres quinées digitées (f), ou imparfaitement 3—4—5 nées.
Folioles: extérieures brièvement petiolées (c), la terminale elliptique (f), brièvement acuminée; toutes les folioles d’un vert obscur à la face supérieure, vertes à la face inférieure, pubescentes sur les deux côtés; se couvrant ou se touchant aux bords dentés en scie (c).
Inflorescence: en panicule courte à rameaux courts panciflores (c), rameaux et pédoncules à poils courts, glanduleux, à aiguillons minces (c) ; bractées petites, étroites, linéaires (c) glanduleuses et ciliées (c, f).
Calyce: gris verdâtre, à poils courts et longs, densément glanduleux (f), non aiguilloné (c), à seg-
-ocr page 178-ments d’abord étalés, dressés après la floraison (c), rarement réfléchis (f), quelquefois longuement pointus (c).
Pétales: assez petits, elliptiques (f), blancs (c, f), glabres (c).
Etamines; dépassant un peu les styles (f), blanches (c).
Styles: verts (c); ovaire glabre (c, f), disque glabre (c, f).
Fruits: ordinairement avortés.
Floraison: Juin—^Juillet.
Habitat : haies, bords des bois, lisiaires, dans les terrains sabloneux.
Pays-Bas; La plante figurée a été trouvée en 1929 par feu W. W. Schipper (Winschoten) et A. DE Wever (Nuth) à Hulsberg.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b et c. Fruits.
-ocr page 179- -ocr page 180- -ocr page 181-HYGROPHORUS (HYGROCYBE) CHLOROPHANUS FRIES.
Geelgroene Hygrophorus.
PI. 2194.
Natuurlijk Stelsel : Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Hygrophora-ceae.
SooRTSKENMBBKEN : Hoed 8—5 cm., gewelfd, daarna uitgespreid, stomp, geel, oranjeachtig, soms zelfs zuiver oranje tot rood oranje (vooral in het midden), kleverig.
Steel slank, hol, glad, soms samengedrukt, niet gestreept, bleekgeel tot oranjegeel, 8—6 cm. X 5—8—10 mm.
Vleesch wit, geelachtig onder de cuticula.
Lamellen aangehecht tot weinig afloopend, geel, 4—6 mm. breed. Trama regelmatig, uit 15—20 g breede hyphen bestaand. Subhymenium vrij dun.
Sporen ovaal, doorschijnend, met apiculus, en een grooten, centralen oliedruppel, 6—8 X 4—5.5 g.
Fries, Hym. Eur. {1874}, p. 420; Ic. Hym., T. 167, j. 4; Cooke, III. Br. Fungi, T. 909; Quélet, Fl. Myc. {1888}, p. 255; Boudier, Ic. Myc., PI. 41; Rieken, Blätterp. {1915}, p. 22; Rea, Br. Bas. {1922}, p. 308; Lange, Dansk Bot. Ark., 4, IV, {1923}, p. 23—24; Bresadola, Iconogr. Myc., Tab. 341,1.
Groeiplaats : In bosschen en weilanden. Niet zelden.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen werden in October 1912 gevonden door den Heer N. G. Kam bij Doetinchem. Door Bresadola werden zij gedetermineerd als var. coccineus. Dit berust waarschijnlijk op de sterk oranje kleur, die sommige exemplaren hadden. Het is echter niet zeker, of deze variëteit werkelijk bestaansrecht heeft.
Opmerkingen : De hoedrand was bij deze exemplaren niet gestreept, zooals op de reproductie bij vergissing voor enkele voorwerpen is aangegeven. De geconserveerde voorwerpen hebben veel minder sterk afloopende plaatjes, dan uit de plaat blijkt.
Of de op Plaat 1570a (Deel 20) onder den naam Hygrophorus chlorophanus afgebee de zwam werkelijk tot deze soort behoort, is niet zeker.
-ocr page 182-HYGROPHORUS (HYGROCYBE) CHLOROPHANUS FRIES.
Hygrophore verdâtre,
PI. 2194.
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Hygrophora-cées.
Caractères spécifiques: Péridium 3—5 cm., convexe, puis étalé, obtus, jaune, jaune orangé, ou même orange (surtout vers le centre), visqueux.
Stipe 3—6 cm. X 5—8—10 mm., grêle, fistuleux, glabre, parfois comprimé, non strié, jaune pâle ou jaune orangé.
Chair blanche, jaunâtre sous la cuticule.
Lamelles adnées-subdécurrentes, jaunes, larges de 4—6 mm. Trame régulière, composée d’hyphes de 15—20 p, de largeur. Sous-hyménium assez mince.
Spores ovoïdes, apiculées, avec une gouttelette centrale, 6—8 X 4—5,5 p.
Fries, Hym. Fur. {1874), p. 420; le. Hym., T. 167, f. 4; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 255; Boudier, le. Mye., Fl. 41; Cooke, III. Br. Fungi, T. 909; Bieken, Blätterp. {1915), p. 22; Rea, Br. Bas. {1922), p. 308; Lange, Dansk Bot. Ark., 4, IV, p. 23—24 {1923); Bresadola, leonogr. Myc., Tab. 341,1.
Habitat : Dans les bois et les pâturages. Assez commun.
Pays-Bas : Les champignons figurés proviennent des environs de Doetinchem, où ils furent ramassés par M. Kam (Octobre 1912). Bresadola les a déterminés comme var. coccinea, probablement à cause de la couleur orangée de quelques uns des spécimens. Nous ne sommes pas convaincus que cette „variété” est bien distincte de la forme normale.
Observations : Nos échantillons n’avaient pas le bord strié comme indiqué dans la figure supérieure. Les spécimens montraient des lames moins décurrentes que les figures.
Nous ne savons pas exactement ce que c’est l’Hygrophorus chlorophanus figuré sur la Planche 1570a, Vol. XX de la Flora Batava, mais nous doutons si c’est la même chose que figuré sur la planche présente.
-ocr page 183- -ocr page 184-CORTI N ARIUS SANGUINEUS WUl_l_F 2195
CORTINARIUS (DERMOCYBE) SANGUINEUS WULF. EX FRIES.
Bloedroode Gordijnzwam.
Pl. 2195.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Cortinarieae.
Soortskbnmerken: Geheele paddenstoel bloedrood.
Hoed 2—4 cm., halfbolvormig, dan uitgespreid, met onduidelijken umbo, daaromheen iets ingezonken, zeer fijn aangedrukt behaard of geschubd, bloedrood. Rand gaaf.
Steel slank, bochtig, vol, later opgevuld, vezelig, van dezelfde kleur.
Vleesch donkerpurperkleurig, dun (het roode vocht, dat de auteurs vermelden, werd door ons niet waargenomen).
Plaatjes 4—5 mm. breed, aangehecht, eenigszins ingebocht, van dezelfde kleur als de hoed, later meer roestbruin.
Sporen ovaal, zeer fijn wrattig, roestbruin, 7—9 X 4—5 p..
Wulfen ap. Jacquin, Mise, austr., II f1781), p.107, T. 15, f. 3; Fries, Syst. Myc., I fl82ï), p. 229; Hym. Eur. f1874), p. 370; Krombholz, Abb. d. Schw., T. 2, f. 28—30; Quélet, Fl. Myc. f1888), p. 150; Grevillea Vil f1878), T. 110, f. 5; Cooke, III. Br. Fungi, T. 786; Boudier, Ic. Myc., PI. 114; Bataille, Fl. monogr. Cort. f1912), p. 59; Rieken, Blätterp. f1915), p. 159; Rea, Br. Bas. f1922), p. 164; Konrad et Maublanc, Ie. Sei. Fung., Pl. 146,2; Bresadola, Iconogr. Myc., T. 645,2.
Groeiplaats: In naaldbosschen, op den grond. Vrij zeldzaam.
Nederland : De afgebeelde exemplaren werden verzameld door den Heer Ir. A. C. S. Schweers in de omgeving van Hengelo (0.), waar ze in een halven heksenkring groeiden (Nov. 1927). De beide kleine exemplaren rechts en links onder op de plaat zijn afkomstig van de tentoonstelling van de Ned. Myco-logische Vereeniging te Enschede, 10—12 October 1925. Het schijnt, dat de zwam in de omgeving van Enschede (Haverkamp) niet zelden voorkomt. Verder werd de zwam gevonden op de consulsexcursie van de Ned. Myc. Ver. te Winterswijk (Oct. 1923).
Opmerkingen: De sporen zijn meer ovaal en minder wrattig dan uit de afbeelding blijkt.
Van Cortinarius cinnabarinus Fr. (Fl. Bat., PI. 20365) is de zwam duidelijk verschillend door den slankeren habitus en de kleinere (smallere) sporen, en door de standplaats. Deze verschillen blijken minder uit de geciteerde plaat, dan wel uit het geconserveerde materiaal.
-ocr page 186-CORTINARIUS (DERMOCYBE) SANGUINEUS WULF. EX FRIES.
Cortinaire sanguin,
Pl. 2195.
Système naturel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Cortinariées.
Caractères spécifiques : Champignon entièrement rouge sanguin foncé.
Péridium 2—4 cm., hémisphérique, convexe, puis étalé, avec mamelon indistinct, un peu déprimé autour du mamelon, finement pelucheux-squamuleux, rouge sanguin. Marge entière.
Stipe grêle, flexueux, plein, puis farci, fibrilleux, concolore.
Chair purpurin foncé, mince. (Nous n’avons pas observé le suc rouge mentionné par les auteurs).
Lamelles larges de 4—5 mm., adnées, un peu sinueuses, concolores, puis rouillées.
Spores ovoïdes, finement verruqueuses, 7—9 X 4—5 p., rouillées.
Wulfen ap. Jacquin, Mise, austr., II 1,1781'), p. 107, T. 15, f. 3; Fries, Syst. Myc., I {1821), p. 229; Hym. Eur. {1874), p. 370; Krombholz, Abb. d. Sebw., T. 2, f. 28—30; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 150; Grevillea Vil {1878), T. 110, f. 5; Cooke, III. Br. Fungi, T. 786; Boudier, le. Myc., Pl. 114; Bataille, Fl. monogr. Cort. {1912), p. 59; Bicken, Blätterp. {1915), p. 159; Rea, Br. Bas. {1922), p. 164; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., PI. 146,2; Bresadola, Iconogr. Myc., T. 645,2.
Habitat : Dans les forêts de Conifères, sur la terre. Assez rare.
Pays-Bas: Les échantillons figurés proviennent des environs de Hengelo (O.), où ils furent trouvés par M. Schweers. Ils se trouvaient en demi rond de sorcière. Les petits spécimens à gauche et à droite au bas de la planche proviennent de l’exposition générale de la Société Mycologique Néerlandaise à Enschede (Octobre 1925). Le champignon ne semble pas rare aux environs d’Enschede. On l’a trouvé également à la session de la Société Mycologique à Winterswijk.
Observations : Les spores sont plus ovoïdes et plus finement verruqueuses que montre la figure.
Le champignon se distingue de Cortinarius cinnabarinus par sa couleur plutôt rouge sanguin que rouge orangé, par sa port plus grêle et ses spores généralement un peu plus petites, puis par son habitat. Ces différences sont moins évidentes en comparant la planche 20366 avec la planche présente, qu’en comparant les spécimens.
-ocr page 187- -ocr page 188-POL.YSTICTUS HIRSUTUS FR. 2196.
-ocr page 189-POLYSTICTUS (COßlOLUS) HIRSUTUS WULFEN EX FRIES.
Behaard Elfenbankje.
Pl. 2196.
Natuurlijk Stelsel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Polypora-ceae.
Soortskenmerken: Hoed 3—5 cm., gehalveerd, meestal meerdere dakpansgewijze boven elkaar, samenvloeiend, wit, oudere exemplaren grijs, vrij dik, concentrisch gegroefd en gezoneerd, met stijve witte haren (c) bedekt, die op de oudere deelen verdwijnen. Rand geelbruin-achtig.
Poriën klein, in het begin rond (b), later onregelmatig of zelfs stekelvormig (a), wit, later grijsachtig, geel, of bruinachtig. Buisjes 3—4 mm. lang.
Vleesch zuiver wit, vrij stevig, vezelig.
Sporen 5—7 X 2—3 p., doorschijnend, cylindrisch, eenigszins gebogen.
Hyphen van het trama met vrij dikke wanden, 3—5 p, dik.
Coriólus hirsutus {Wuljen ex Fries) Qwlet, Fl. Myc. {1888), p. 389. — Fries, Syst. Myc. I {1821), p. 367; Hym. Eur. {1874'), p. 567; Rea, Br. Bas. {1922), p. 608; Bourdot et Galzin, Hym. de France, I {1927), p. 561.
Groeiplaats: Op tronken van loofboomen; vrij algemeen.
Nederland : De afgebeelde voorwerpen werden in April 1926 gevonden in een tuin te Katwijk aan den Rijn door Pater A. M. Schölte S.J.
-ocr page 190-POLYSTICTUS (CORIOLUS) HIRSUTUS WULFEN EX FRIES.
Polypore hérissé.
PL 2196.
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Polyporacées.
Caractères spécifiques: Péridium 3—5 cm., dimidié, imbriqué, confluent, blanc, gris dans les spécimens adultes, assez épais, sillonné-zoné, couvert de poils rigides, blancs, qui disparaissent dans les parties anciennes, marge jaune-brunâtre.
Pores petits, ronds au debut, puis irréguliers ou même irpiciformes, blanchâtres, puis grisâtres, jaunâtres ou brunâtres. Tubes longs de 3—4 mm.
Chair blanc pur, assez dure, fibrilleuse.
Spores 5—7 X 2—3 g., cylindriques, un peu courbées, hyalines.
Hyphes de la trame larges de 3—5 g, à parois assez épaisses.
Corolius hirsutus {Wuljen ex Fries) Quélet, Fl. Myc. (1888), p. 389. — Fries, Syst. Myc., I {1821), p. 367; Hym. Fur. {1874), p.567; Bea, Br. Bas. {1922), p. 608; Bourdot et Galzin, Hym. de France, I {1927), p. 561.
Habitat: Sur les troncs des arbres feuillus, assez commun.
Pays-Bas: Les spécimens figurés proviennent de Katwijk-sur-Ehin, où ils furent trouvés dans un jardin par le père Schölte S. J. en avril 1926.
-ocr page 191- -ocr page 192-RUBUS BIFRONS VEST. 2197.
RUBUS BIFRONS VEST.
Turiones arcuati vel scandentes, autumno valde ramosi, ob^-tusanguli, apice acutanguli, apruinosi, paree pilosi, aculeis rectis validis armatL — Folia partim ternata, partim quinato-pedata, ■— Foliola crassa, supra obscure viridia, paree pilosa, autumno glabra, subtus albotomentosa, acute serrata; terminale ovatum, acuminatum. — Inflorescentia paniculata saepe elongata, ramuli et pedunculi tomentoso villosi, aculeis longis rectis vel aduncis muniti; bracteae lineari lanceolatae saepe trifidae; calyces to^^ mentosi; sepala post anthesin reflexa; flores magni petala obovata rosea pallida; stamina stylos superantia, conniventia; germina pilos singulos gerentia; fructus mediocri, globosi, nigri micantes,
Pl. 2197.
Loten : gebogen Eggend of klimmend, in den herfst sterk vertakt, stompkantig, aan den top scherp-kantig, onberijpt, spaarzaam aangedrukt behaard. — Stekels lang en krachtig.
Bladen; deels drie- deels voetvormig vijftallig.
Blaadjes: dik, van boven donkergroen, eerst iets behaard, later kaal; van onder dicht witviltig door aangedrukte sterharen, dicht scherp maar niet diep gezaagd; eindblaadje breed ovaal, toegespitst.
Bloeiwijze : lang met afstaande takken en bloemstelen, deze viltig behaard met lange rechte of gekromde stekels.
Steunbladen: smallancetvormig, de onderste vaak driespletig; kelkbladen aan bloem en vrucht teruggeslagen; kroonbladen omgekeerd eirond, vrij groot, lichtrose; meeldraden langer dan de stijlen, ten slotte samenneigend; vrachtbeginsel met eenige haren; vrucht middelmatig groot, glanzend zwart.
Bloeitijd: Juni—Juli.
Vindplaats: Hulsberg.
Groeiplaats : in heggen en langs bosschen in ’t krijt- en lössoieddistrikt.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem vergroot; b. Meeldraad vergroot; c. Bloemblad nat. gr. ; d. Achterkant blad.
•
Tiges : arquées-prosternées ou grimpantes, en automne très ramifiées, à angles obtuses, au sommet à angles aigues, non pruineuses, à poils apprimés peu nombreux, à aiguillons droits et robustes.
Feuilles: en partie ternées, en partie quinées-pédates.
Folioles: épaisses, en dessus d’un vert foncé, d’abord un peu poilues, plus tard glabres, blanches tomenteuses au dessous, aiguement serrées; la terminale ovale, acuminée.
Inflorescence : paniculée allongée, à rameaux et pédoncules étalés, tomenteux-veloutés, à aiguil-
-ocr page 194-Ions longs, droits on réclinés. Bractées, linéaires lancéolées, les inférieures souvent trifides; sépales réfléchis après la floraison;
Etamines: plus longues que les styles verdâtres, à la fin conniventes; ovaire a poils peu nombreux.
Fruits: médiocres, noirs luisants.
Floraison: en juin et juillet.
Pays-Bas : Trouveé près de Hulsberg en 1929.
Habitat : haies, bords des bois, tailles, zone calcaire et lôssoïde.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b. Etamine agrandie; c. Pétale; d. Face inférieure d’une feuille.
-ocr page 195- -ocr page 196-MERULIUS LAETICOLOR B. ET BR. 2198.
MERULIUS LAETICOLOR BERK. ET BR,
PI. 2198.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Polypora-ceae. Trib. Merulieae.
Soortskenmerken: Vruchtlichaain uitgespreid, mooi oranje tot oranjegeel, zeer sterk geplooid, in het midden vrij dik, aan de randen dun, omgeven door een dun, wit, spinnewebachtig mycelium, makkelijk van het substraat te scheiden, gezeten op een dun, wit subiculum.
Hyphen teer, 2,5 p, in diameter.
Sporen 5—6 X 4 p, ovaal, zijdelings iets samengedrukt, met apiculus, wand lichtgeel onder het microscoop.
Bomell, Hym. of Lappland (Idll) {Ark. f. Bot., 11, No. 3), p. 29 {Merulius molluscus Fr. ex descr., M. fugax Fr. ex spec.); Bourdot et Galzin, Hym. de France, I {1927), p. 351.
Wij kunnen niet uitmaken, of de planten, door Bea, Br. Bas. {1922), p. 621 en p. 624, resp. als M. laeti-color B. et Br. en M. fugax Fr. vermeld, identiek zijn of niet. De zoo belangrijke microscopische kenmerken zijn door Bea ten deele aan andere auteurs ontleend.
Groeiplaats: Op coniferen- (en ander?) hout, ook op bladeren en op den grond. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig van Kraantje Lek bij Overveen, waar ze door den heer Swanenburg de Veye werden gevonden op (dennen?) hout en op de bladeren van Klimop, November 1921.
-ocr page 198-MERULIUS LAETICOLOR BERK. ET BR.
PI. 2198.
Système naturel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Polyporacées. Trib. Méruliées.
Caractères spécifiques: Réceptacle étalé, d’un beau jaune orangé, ou orange, fortement plié, assez épais au centre, mince aux bords, bordé d’un mycélium araigneux, blanc, environ 3 cm., séparable du support, assis sur un subiculum mince, blanc.
Hyphes ténues, larges de 2,5 [x.
Spores 5—6 X 4 p., ovoïdes, déprimées latéralement, apiculées, à parois jaune clair sous la microscope.
Romell, Hym. of Lappland {1911) (Ärk. f. Bot., 11, no. 3), p. 29 (Merulius molluscus Fr. ex descr., M. fugax Fr. ex spec.); Bourdot et Galzin, Hym. de France, I {1927), p. 351.
Nous ne savons pas s’il existe une différence entre les champignons décrits par Bea, Br. Bas. {1922), p. 621 et 624, comme M. laeticolor B. et Br., et M. fugax Fr., parce que cet auteur a emprunté des caractères microscopiques importantes à d’autres auteurs.
Habitat: Sur le bois des Conifères (et d’arbres feuillus?), également sur les feuilles et sur la terre. Rare.
Pays-Bas: Les spécimens figurés proviennent de Kraantje-Lek près Overveen, où ils furent trouvés par M. SwANBNBURG DE Veye SUT des feuilles de lierre et du bois pourri (de sapin?) en Novembre 1921.
-ocr page 199- -ocr page 200-TRICHOLOMA SQU AR RU LOSU M BRES.
-ocr page 201-TRICHOLOMA SQUARRULOSUM BRESADOLA.
Geschubde Ridder zwam.
PI. 2199.
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Tricholomeae.
Soortskbnmerken: Hoed 5—7 cm., gewelfd, vrij onregelmatig gevormd, grijs-roetkleurig tot bruin, in schubben opbarstend, centrum gebarsten, schubben naar den rand toe in fijne haren overgaand, rand fluweelachtig behaard, ingerold. Schubben donkerbruin, naar den rand toe lichter, op licht bruine ondergrond.
Steel 4—5 cm. X 10—15 mm., stevig, buikig-knollig (knol 15—20 mm. dik), naar de basis toe sterk versmald, bruin gestreept, aan de basis vrijwel wit, met opstaande donkere schubben.
Vleesch geelachtig wit, aan de steelbasis iets roodachtig aangeloopen.
Plaatjes talrijk, vrij breed (7—10 mm.), afwisselend lang, met een klein tandje aangehecht, grijs of licht okerkleurig.
Sporen ovaal, min of meer boonvormig, met apiculus, 6—7,5 X 3—5 p,, doorschijnend. Basidia 20—28 X 8—12 p..
Bresadola, Fungi Tridentini, II {1892}, p. 47, T. 152; Iconogr. Mycol., T. 80; Rea, Br. Bas. (1922}, p. 225.
Groeiplaats: In naaldbosschen, maar ook onder eiken. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen zijn afkomstig uit de omstreken van Haarlem (1924); wijlen Dr. VuYOK zou volgens mededeeling in litteris deze soort gevonden hebben te Schalkhaar bij Deventer.
Opmerking : De afbeelding van de sporen is niet zeer nauwkeurig.
-ocr page 202-TRICHOLOMA SQUARRULOSUM BRESADOLA.
Tricholome à petites écailles.
Pl. 2199.
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Agaricacées. Trib. Tricholomées.
Caractères spécifiques: Péridium 5—7 cm., convexe, assez irrégulier, gris-bistré, brun, craquelé au centre, couvert de squamules brun-foncé, qui se transforment vers la marge en poils de couleur plus claire, sur un fond brun clair. Marge veloutée, enroulée.
Stipe 4—5 cm. X 10—15 mm., plein, ferme, ventru (la plus grande diamètre étant 15—20 mm.), atténué vers la base, strié, fibrilleux, grisâtre, blanc à la base, avec des squames plus foncées.
Lamelles nombreuses, assez larges (7—10 mm.), inégales, adnées-sinueuses, décurrentes par une petite dent, grises, ocracées.
Chair blanc-ocracé, souvent un peu teintée de rougeâtre vers la base.
Spores ovoïdes, plus ou moins phaséoliformes, apiculées, 6—7,5 X 3—5 p., hyalines. Basidia 20—28 X 8—12 p.
Bresadola, Fungi Trident., II {1892), p. 47, T. 152; Iconogr. Mycol., T. 80; Rea, Br. Bas. {1922), p. 225.
Habitat : Dans les forêts de conifères, parfois sous les chênes. Bare.
Pays-Bas: Les échantillons figurés proviennent des environs de Harlem (1924). Selon une communication in litteris le feu Dr. Vuyck a trouvé la même espèce à Schalkhaar près Deventer.
Observation : Les figures des spores ne sont pas très exactes.
-ocr page 203- -ocr page 204-OMPHALIA LEUCOPHYLLA, A ET S. 3200.
-ocr page 205-OMPHALIA LEUCOPHYLLA FRIES.
PI. 2200.
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae. Trib. Marasmieae.
Soobtskenmerken: Hoed aanvankelijk gewelfd en in het midden ingedrukt, later uitgespreid en genaveld, 2—3 cm., doorschijnend, aan den rand, en soms tot bijna het midden gestreept, geelbruin tot vuilbruin, bruingrijs.
Steel 3,5—5 cm. X 3—4 mm., lang, slank, stevig, hol of opgevuld, glad, bruinachtig, lichter dan de hoed, bovenaan wit berijpt, onderaan gestreept, met wit mycelium aan de basis.
Lamellen zuiver wit, dicht op een, afloopend, vrij breed.
Vleesch dun, wit.
Sporen ovaal, doorschijnend, 6—7 X 4 p,.
Fries, Hym. Eur. {1874}, p. 157; Ic. Hym., T. 73, f. 1; Cooke, III. Br. Fungi, T. 288a; Quélet, Fl. Myc. {1888}, p. 204; Rieken, Blätterp. {1915), p. 387; Rea, Br. Bas. {1922}, p. 425; Lange, Dansk Bot. Ark., 6, V {1930), p. 8.
Groeiplaats : In coniferenbosschen. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde zwammen zijn afkomstig uit een dennenbosch bij Wapenvelde, waar zij gevonden werden door Mej. W. van der Meulen (September 1925).
-ocr page 206-OMPHALIA LEUCOPHYLLA FRIES.
Omphalie à feuillets blancs,
PL 2200.
Système naturel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Marasmiées.
Caractères spécifiques: Péridium d’abord convexe, déprimé au centre, puis étalé, umbiliqué, 2—3 cm., translucide, strié au bord, même jusqu’au centre, brun ocracé ou brun sale, ou brun gris.
Stipe 3,5—5 cm. X 3—4 mm., haut, grêle, dur, fistuleux ou farci, glabre, brun ou brun gris, moins foncé que le chapeau, blanc pruineux au sommet, strié à la base, qui est souvent pourvu d’un mycélium blanc.
Lamelles blanc luisant, serrées, décurrentes, assez larges (4—5 mm.).
Chair mince, blanche.
Spores ovoïdes, hyalines, 6—7 X 4 p..
Fries, Hym. Eur. {1874}, p. 157; le. Hym., T. 73, f. 1; Cooke, 111. Br. Fungi, T. 288a; Quélet, Fl. Myc. {1888}, p. 204; Bicken, Blätterp. {1915), p. 387; Bea, Br. Bas. {1922}, p. 425; Lange, Dansk Bot. Ark., 6, V, p. 8 {1930}.
Habitat: Dans les forêts de conifères, sur la terre. Rare.
Pays-Bas : Les champignons figurés proviennent d’une sapinière à Wapenvelde, où ils furent ramassés par Mlle Van der Meulen, en Septembre 1925.
-ocr page 207- -ocr page 208-RUBUS PLICATUS WH. ET N. 2201.
RUBUS PLICATUS WH. ET N., VAR.
Pl. 2201.
Differ! a forma typica figurata in Flora Batava, tabul. 1786, foliis subtus incano-tomentosis.
Deze variëteit verschilt alleen van den typischen vorm van Bubus plicatus, die reeds beschreven en afgebeeld is in Flora Batava plaat 1786, door van achter grijsviltige bladen.
Ze is door wijlen de Hr. W. W. Schipper gevonden te Winschoten in de laan naast Oudewerf. 1930.
Cette variété differt de la Eonce à feuilles plissées, forme typique, figurée et décrite dans la Flore Batave planche 1786, seulement par ses feuilles tomenteuses grisâtres à la face inférieure.
Elle a été trouvée par feu Mr. W. W. Schipper à Winschoten dans l’allée auprès d’Oudewerf. 1930.
-ocr page 210- -ocr page 211- -ocr page 212-TRICHOLOMA SCALPTURATUM (FRIES) QUÉLET.
PI. 2202.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Tricholomeae.
Soortskenmerken: Hoed ongeveer 5 cm., grijs, bruin, vezelig, niet zijdeachtig, de vezels bij den hoedrand loslatend tot kleine schubjes, eerst min of meer kegelvormig, dan uitgespreid, ingescheurd.
Steel 3,5—6 cm. X 10—15 mm., vezelig, gedraaid, vol, ongeveer grijs.
Plaatjes grijswit, geel bij aanraken, vrij dicht opeen, ongeveer 10 cm. breed, buikig, met een klein tandje afloopend.
Vleesch wit, zacht, vrij dik in de hoed. Geur zwak.
Sporen ovaal, doorschijnend, 6 X 3,5 (i.
Fries, Hym. Eur. (1874), p. 55, 58; Cooke, lil. Br. Fung., T. 215,165; Quélet, Fl. Myc. (1888), p. 286; Bresadola, Fungi Trid., p. 47, T. 151; Iconogr. Mycol., T. 74, 77; Bicken, Blätterp. (1915), p. 337, 338; Bea, Br. Bas. (1922), p. 222, 223; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., T. 254. — Syn. T. argyraceum (Fr.) Quélet.
Groeiplaats: In groepjes, in het gras. Zelden.
Nederland : De afgebeelde exemplaren werden door den Heer E. Kits van Waveren verzameld te Aerdenhout bij Haarlem (Mei 1920). De zwam was reeds eerder bekend uit Nederland, en is ook nadien nog wel meer gevonden, maar moet toch zeldzaam genoemd worden.
-ocr page 214-TRICHOLOMÄ SCALPTURATUM (FRIES) QUÉLET.
PI. 2202.
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Tricholomées.
Caractères spécifiques : Péridium environ 5 cm., gris, brun, fibrilleux, non soyeux, les fibrilles se détachant vers la marge en squamules fines, d’abord plus ou moins conique, puis étalé, déchiré.
Stipe 3,5—6 cm. X 10—15 mm., fibrilleux, tordu, plein, gris.
Lamelles grises, assez serrées, larges de 10 mm., ventrues, décurrentes avec une petite dent, jaunes au touchant.
Chair blanche, molle, assez épaisse dans le péridium, odeur faible.
Spores ovoïdes, hyalines, 6 X 3,5 p,.
Fries, Hym. Eur. (1874), p. 55, 58; Cooke, III. Br. Fungi, T. 215,165; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 286; Bresadola, Fungi Trid., p. 47, T. 151; Iconogr. Mycol., T. 74, 77; Bicken, Blätterp. {1915Î), p. 337, 338; Bea, Br. Bas. {1922), p. 222, 223; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., T. 254. — Syn.: T. argyraceum {Fr.) Quélet.
Habitat : En troupes dans l’herbe des bois feuillus et résineux. Assez rare.
Pays-Bas: Les spécimens figurés furent trouvés par M. Kits van Waveren à Aerdenhout près Harlem en mai 1920. Le champignon était déjà connu des Pays-Bas, et fut trouvé quelques fois après, néanmoins on peut le considérer comme rare.
-ocr page 215- -ocr page 216-•*gt;
LEPIOTA HAEMATOSPERMA (BULL EX FR) BOUD. 3203.
-ocr page 217-LEPIOTA ECHINATA (ROTH EX FRIES) QUELET.
( = Lepiota haematosperma (Buil,) Boudier).
PI. 2203.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Lepioteae.
Soortskenmebken: Hoed 2,5—3 cm., halfbolvormig, daarna uitgespreid, bruinrood tot bruinroet-kleurig, korrelig-vlokkig en in het midden geschubd door de resten van het velum universale, vaak met witten rand.
Steel 3 cm. X 3—4 mm., slank, met een knolletjç, aanvankelijk het onderste deel schubbig-bepoe-derd, bedekt door het velum universale, daarna glad ; opgevuld, later hol, eerst bloedrood, later grijs of roetkleurig. Ring onduidelijk, vaak ontbrekend.
Plaatjes talrijk, vrij, bloedrood, daarna grijs.
Vleesch wit, roodachtig getint, bloedrood in de schors van den steel.
Sporen in massa eerst geel-kleikleurig met groenachtigen tint, later (na aan de werking van het licht te zijn blootgesteld) purperrood wordend.
Sporen 5—6 X 2—3 g, ovaal, bloedrood gekleurd. Basidia 4-sporig. Cellen op het hoedoppervlak 30—50 (X in doorsnede.
Fries, Syst. Myc., I {1821), p. 286; Hym. Eur. {1874), p. 282; Montagne, Ann. Sei. Nat. Bot., sér. 2, T. 5 {1836), T. 13, f. 2; Cooke, III. Br. Fungi, T. 395; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 296; Boudier, Ic. Mycol., T. 12; Lange, Dansk Bot. Ark., 2, III {1915Î), p. 31; Konrad et Mauilanc, Ic. Sei. Fung., Introd., p. 48; Van der Lek, De LevendeNatuur, 36, p. 266—270 {1932).
Groeiplaats: Vooral in kassen, broeibakken en tuinen, een enkele maal in boschjes. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen zijn afkomstig uit een warme kas in den Hortus Botanicus te Leiden (Lütjeharms, Juli 1930). Eeeds eerder was deze soort in den Hortus te Leiden gevonden, in een kouden bak, door de dames Karstens en Timmermans. Verder zijn er berichten over het optreden van dezen zwam in een kas te Wageningen (van der Lek) en in het vrije veld, in de provincie Groningen (SwANENBURG DE Veye), en bij Haarlem (Boting).
-ocr page 218-LEPIOTA ECHINATÄ (ROTH EX FRIES) QUELET.
Lepiota haematosperma (Bull.) Boudier).
PL 2203.
Système naturel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Lépiotées.
Caractères spécifiques : Péridium 2,5—3 cm., subglobuleux, puis étalé, rouge brunâtre ou brun bistré, granuleux, écailleux au centre (par les restes du voile général), souvent avec bordure blanchâtre.
Stipe grêle, 3 cm. X 8—4 mm., bulbeux, d’abord écailleux, couvert du voile général, avec anneau indistinct ou absent, glabre au sommet, puis glabre sur toute la longueur, farci, fistuleux, rouge sanguin au commencement, puis gris ou bistre.
Lamelles rouge-de-sang, puis grises, libres, nombreuses.
Chair blanche, teintée de rose, rouge sanguin dans l’écorce du stipe.
Sporée jaune-argilacé, teintée de verdâtre au debut, puis rouge purpurin (après avoir été exposée à l’influence de la lumière).
Spores ovoïdes, colorées de rouge sanguin, 5—6 X 2—8 p,. Basidies à 4 spores. Cellules de la surface du chapeau globuleuses, 30—50 p.
Fries, Syst. Myc. I, p. 286 {1821); Hym. Fur. {1874), p. 282; Montagne, Ann. Sei. Fat. Bot., sér. 2, T. 5 {1836), T. 13, f. 2; Cooke, III. Br. Fungi, T. 395; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 296; Boudier, Ie. Myc., T. 12; Lange, Dansk Bot. Ark., 2, III, p. 31 {1915); Konrad et Maublanc, Ic. Sei. Fung., Introd. p. 48; Van der Lek, De Levende Natuur, 36 {1932), p. 266—270.
Habitat: Surtout dans les serres, les couches, et les jardins, quelquefois dans les bois en plein air. Assez rare.
Pays-Bas: Les champignons figurés proviennent d’une serre chaude du jardin botanique de Leyde (Lütjeharms, juillet 1930). Autrefois l’espèce fut trouvée dans une couche du même jardin par Mlles Karstens et Timmermans. M. van der Lek a rencontré des spécimens dans une serre à Wageningue, tandisque le champignon fut trouvé en plein air par M. Boting aux environs de Harlem, et par M. SwANENBURG DE Veye dans la province de Groningue.
-ocr page 219- -ocr page 220-HYPHOUOMA PILULIFORMA BULL.
HYPHOLOMA PILULAEFORME BULL. EX FRIES.
Pilvormige Vochtztvam,
PI. 2204.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae. Trib. Coprineae.
Soortskenmerken: Dicht in groepen.
Hoed eerst bolvormig, tot 1 cm. in diameter, daarna klokvormig-uitgespreid, tot 2 cm., hygrophaan, aanvankelijk bruin tot bruingeel, later in het midden bruin, de rand meer bruingrijs en gestreept.
Steel 6—10 cm. X 2 mm., lang en dun, slank, wit, kraakbeenachtig, hol, glanzend.
Plaatjes talrijk, dun, tot 3 mm. breed, blauwgrijs tot donkerpurper.
Vleesch dun, bleek.
Velum universale wit, bij jonge exemplaren het onderste deel van den steel als een laars bedekkend. Eing afwezig.
Sporen 6—7 X 3—4 jx, donkerpurper in massa.
Eandcellen met een cylindrischen hals, die 12—20 p, uitsteekt.
Fries, Hym. Eur. (1874'}, p. 296; Bea, Br. Bas. (1922), p. 268; Konrad et Maublanc, Ic. Sei. Fung., Intr., p. 87 (als variëteit van H. hydropkilum, met welke soort de beschreven zwam zonder twijfel nauw verwant is).
Groeiplaats: In zeer dichte groepen van 100—150—200 exemplaren en van 10—20 cm. middellijn. Op oude boomstompen. Niet algemeen.
Nederland : De afgebeelde voorwerpen zijn afkomstig uit de omstreken van Zwolle, waar zij werden gevonden door de heeren Meulenhoef en Meulemeester (1915). De zwam werd nog niet voor andere vindplaatsen opgegeven.
-ocr page 222-HYPHOLOMA PILULAEFORME BULL. EX FRIES.
Hypholome en forme de pilule.
PI. 2204.
Système naturel : CL Fungi. Suhcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Coprinées.
Caractères spécifiques; Champignon poussant en touffes denses.
Péridium d’abord piluliforme, environ 1 cm., puis campanulé-étalé, jusqu’à 2 cm., hygrophane, brun ou brun jaunâtre au commencement, puis brun au centre, gris brunâtre vers la marge striée.
Stipe 6—10 cm. X 2 mm., haut et tendre, grêle, blanc luisant, cartilagineux, farci-fistuleux.
Lamelles nombreuses, minces, larges jusqu’à 3 mm., gris bleuâtre, puis pourpre foncé.
Chair mince, pâle.
Voile général blanc, couvrant la base du pied comme une guêtre chez les spécimens jeunes. Anneau absent.
Spores petites, 6—7 X 3—4 jr, pourpre foncé en masse.
Cellules marginales à sommet cylindrique qui dépasse la marge de 10—20 p..
Fries, Hym. Fur. (1874), p. 296; Fea, Br. Bas. (1922), p. 268; Konrad et Maubïanc, le. Set. Fung., Intr., p. 87 (^comme variété de H. hydrophilum, de quelle espèce notre champignon est certainement très voisin).
Habitat: En touffes denses de 100—150—200 exemplaires et de 10—20 cm, de diamètre. Sur les vieux troncs d’arbres. Pas commun.
Pays-Bas : Les spécimens figurés proviennent des environs de Zwolle, ou ils furent trouvés par MM. Meulenhoff et Meulemebster en 1915. Le champignon ne fut pas mentionné pour d’autres stations.
-ocr page 223- -ocr page 224-RUBUS FISSUS LINDLEY X VI L.LIC AU LIS KÖHLER 22OS.
KUBUS FISSUS LINDLEY x VILLICAULIS KOHLER
PI. 2205.
Afkortingen : f = van fissus, v = van villicaulis.
De loten: Meestal hoogerop gebogen (v), soms rechtop en alleen aan de top iets overhangend (f), kantig (f en v), in het midden van de loot de zijden vlak (f en v), onbehaard (f), aan de zonzijde purperachtig (v); stekels kantstandig (f en v), spaarzaam en tenger (f) of talrijker en krachtiger (v).
De steunblaren: Laag ingeplant, smal (f en v).
De bladstelen : Langer dan de buitenste blaadjes (f en v) of korter dan deze (f), aan het ondereind op de bovenzijde ondiep gevoerd (v), afstaande behaard (f en v), haren kort (f); stekels krachtig, gebogen (v).
De bladschijven: Middelmatig groot of groot (f en v), handvormig vijftallig (f en v), niet zelden zeventallig (f), blaadjes van boven donker groen (f en v), dun, elkander dekkend (f), ongelijk gezaagd (f), op de bovenzijde zoo goed als kaal (f), op de onderzijde grijsviltig (v), haren kort (f), eindblaadje breed ei-hartvormig (f), de spits breed (f en v), de beide buitenste blaadjes kort gesteeld of zittend (f).
De bloeitwijgen: Kort (f) of vrij lang (v), afstaand behaard (f en v), blaren drietallig (f); stekels veelal niet zeer schaars (v), recht (f en v) of gebogen (v).
De bloeiwijzen: Pluimvormig met afstaande, soms horizontale bijassen, veelal tot in de top bebla-derd (v), of speervormig met kort gesteelde eindbloem (f) ; of de eindbloem vrij lang (v) ; stekels schaars, kort en vrij tenger (f) of talrijker, krachtiger en langer (v), onbehaard (f) gebogen (v) of recht (f en v); bloemstelen in de speren dun en eenige malen langer dan de kelkslippen (f), in de pluimen veelal korter en steviger (v), hoofd- en bijassen afstaand behaard (f en v), haren kort (f); stekels vrij schaars (f) of talrijker (v), gebogen (v) of recht (f en v), vrij kort (f) of lang (v); schutblaren smal (f en v).
De kelkslippen: Behaard, groen, wit wollig berand, aan de bloemen en de vruchten uitstaand, onbestekeld (f) of grijsviltig, soms iets bestekeld, aan de bloemen en de vruchten teruggeslagen (v) of aan de bloem uitstaand (f).
De bloemblaren: Middelmatig groot (v), omgekeerd eivormig (f), of ellipties tot rondachtig (v), wit (f) of roodachtig (v), van achteren iets behaard (v).
De meeldraden : Niet langer dan de stampers (f) of wel (v) wit, zich niet tegen de vrucht aanleggend maar verschrompelend (f).
De stampers: Stijlen groenachtig, de vruchtbeginsels behaard (f en v) of kaal (f).
De bloembodems: Kaal (f).
De bloeitijd: Juli (v).
De vruchtzetting: Volledig.
Groeiplaats : Aan de weg van Ommen naar Zeessen. In 1926 aldaar in een wei tegen een bosch zeer talrijk. Een strook van eenige vierkante meters groot was er dicht mede bezet. In 1928 vond ik de wei gescheurd, maar aan een slootkant daar trof ik de kruising nog veel aan.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem, vergroot; i. Bloembladen; c. Vruchttakje, onrijp; d. Bloeiwijze; e. 7-tallig blad.
-ocr page 226-RUBUS FISSUS LNDL x VILLICAULIS KOHL.
PI. 2205.
f = fissus, V = villicaulis.
Tiges: arquées supérieurement (v), quelquefois droites et un peu pendantes seulement au sommet (f), anguleuses (f et v), planes vers le milieu (f et v), glabres (f), pourpres au côté du soleil (v), aiguillons placés sur les angles (f et v), peu nombreux et petits (f) ou plus nombreux et robustes (v).
Stipules: insérées, étroites (f et v).
Pétioles: plus longs que les folioles extérieures (f et v), ou plus courts que celles-ci (f), à la base peu profondément canaliculés sur la face supérieure, (v), à poils étalés, courts (f); aiguillons robustes crochées (v).
Limbes des feuilles: médiocres ou grands (f et v), quinés-digités (f et v), souvent à sept folioles (f); folioles en dessous d’un vert obscure (f et v), minces, à bords imbriqués (f), irrégulièrement dentées en scie (f), presque glabres en dessous (f), tomenteuses grises en dessus (v), poils courts (f), foliole terminale largement ovale-cordiforme (f), largement acuminée (f et v), folioles extérieures à pétioles courts ou sessiles (f).
Rameaux fleuris: courts (f) ou assez longs (v), à poils étalés (f et v); feuilles ternées (f); aiguillons ordinairement assez nombreux (v), droits (f et v) ou crochés (v).
Inflorescences: cymeuses à rameaux étalés ou quelquefois horizontaux ; ordinairement feuillées jusqu’au sommet (v), ou lancéolées à fleur terminale brêvement (f), ou assez longuement pétiolé (v) ; aiguillons peu nombreux courts et assez faibles (f) ou plus nombreux, plus robustes et plus longs (v), glabres crochus (v),ou droits (f et v); pédoncules minces et plus longs que les segments du calyce (f), dans les grappes racemeuses ordinairement plus courtes et plus robustes (v); rameaux terminaux et axillaires à poils étalés (f et v) ; poils courts (f) ; aiguillons assez rares (f) ou plus nombreux (v), crochus (v) ou droits (f et v) assez courts (f) ou longs (v); stipules étroites (f et v).
Segments du calyce : poilus, verts, à bords blanc-tomenteux, aux fleurs et aux fruits étalés, sans aiguillons (f) ou réfléchis (v) quelquefois un peu aiguillonés.
PÉTALES : assez grands (v) obovés (f), elliptiques ou orbiculaires (v) blancs (f) ou rosâtres (v), un peu poilus en dessous (v).
Etamines : plus longues que les styles (v) ou les égalants (f), blanches, non appliquées, se déséchant (f).
Styles: verdâtres, ovaires poilus (f et v) ou glabres (f); disques glabres (f).
Hybride : fertile.
Floraison: Juillet.
La plante a été trouveé par feu Monsieur W. W. Schipper le long du chemin d’Ommen à Zeessen; en 1926, là cette ronce était très nombreuse dans un pré près d’un bois, en 1928 le pré étant défraîchi, l’hybride croissait encore le long d’un fossé.
Explication de la Planche: a. Coupe par la fleur; b. Pétales de diverses couleurs; c. Tige en fruits verts; d. Rameau fleuri; e. Feuille à sept folioles.
-ocr page 227- -ocr page 228-BOLETUS SANGUINEUS WITH. 3206.
BOLETUS VERSICOLOR ROSTK.
Veelkleurige Boleet.
Pl. 2206.
Natuuklijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Boletaceae.
Soortskenmerken: Hoed 3—5,5 cm., eerst gewelfd, dan uitgespreid, bloedrood, daarna bruin wordend, meestal met min of meer roodacbtigen tint, fijn fluweelachtig, of meer nog dicht bepoederd. Jonge exemplaren met iets ingerolden hoedrand.
Steel 3x1 cm., in jongen toestand vaak min of meer buikig, overigens vrij slank (behalve bij eenige afwijkende exemplaren), glad, niet vezelig-gestreept, geel tot geelbruin met duidelijk rooden tint.
Buisjes 3^—6 mm. lang, geel. Poriën vrij groot, vaak eenigszins onregelmatig, zwavelgeel, daarna olijfgeel of bruinachtig.
Vleesch vrij dik, wit tot geelachtig, weinig blauw kleurend, min of meer geelgrijs in den steel.
Sporen bronskleurig in massa; 11—14 X 5—6 p, verlengd elliptisch, met meerdere druppels.
B. versicolor Bostk. = B. sanguineus With. sec. Kalleniach in litt. — B. sanguineus Fries schijnt een andere soort te zijn! Fries, Hym. Eur. 11874'), p. 504; Quélet, Fl. Myc. (1888), p. 418; Massee, Br. Fungus Flora, 1 (1892), p. 264, 266; Boudier, Ic. Myc., T. 143; Bataille, Les Bolets (1908,1923), p. 19, 21; Bea, Br. Basidiomyceteae, (1922), p. 564; Konrad et Maublanc, Ic. sei. Fung., T. 410.
Groeiplaats : In het gras in loofbosschen. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden door den Heer P. J. A. J. Meulemebster in de omgeving van Zwolle verzameld (Augustus 1916). Van andere vindplaatsen in Nederland wordt deze soort ook opgegeven, maar van geen van deze vermeldingen is bewijsmateriaal aanwezig.
-ocr page 230-BOLETUS VERSICOLOR ROSTK.
Bolet de couleurs variées.
PI. 2206.
Système naturel: CI. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Boletacées.
Caractères spécifiques: Péridium 3—5,5 cm., d’abord convexe, puis étalé, rouge sanguin, puis devenant brun, souvent encore teinté de rouge, finement tomenteux, avec la marge un peu enroulée chez les jeunes spécimens.
Stipe 3x1 cm., souvent ventru dans le jeune âge, du reste assez grêle, (sauf chez quelques exemplaires un peu aberrants), glabre, non strié-fibrilleux, jaune ou jaune-brunâtre teinté de rouge.
Tubes de 3—6 mm. de longueur, jaunes. Pores assez grands, souvent un peu irréguliers, jaune-sul-furin, puis jaune-olivâtre ou brunâtres.
Chair assez épaisse, blanche ou jaunâtre, bleuissant faiblement, plus ou moins jaune-grisâtre dans le stipe.
Spores de couleur bronze en masse; 11—14 X 5—6 p,, allongées, avec plusieurs gouttelettes.
B. versicolor Rostk. = B. sanguineus With. sec. Kallenbach in litt. — B. sanguineus Fries nous semble une espèce différente! Fries, Hym. Fur. 11874), p. 504; Quélet, Fl.Myc. (1888), p. 418; Massee, Br. Fungus Flora, I {1892), p. 264, 266; Boudier, le. Myc., T. 143; Bataille, Les Bolets {1908,1923), p. 19, 21; Bea, Br. Bas. {1922), p. 564; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., T. 410.
Habitat : Dans l’herbe des bois feuillus. Rare.
Pays-Bas : Les spécimens figurés proviennent des environs de Zwolle, où ils furent trouvés par M. Meulemeester en août 1916. L’espèce a été mentionnée également pour d’autres stations en Hollande, mais ces trouvailles ne sont pas documentées.
-ocr page 231- -ocr page 232-PSILOCYBE PHYSALOIDES BULL. 2307.
DECONICA (PSILOCYBE) BULLÄCEA (BULL. EX FRIES) SACC.
Blaasvormig Kaalkopje,
PI. 2207.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Stropharieae.
Soortskbnmerken: Hoed 1—2,5 cm., halfbolvormig, blaasvormig, later uitgespreid, tot vlak bij het midden gestreept of gevoord, met nauwelijks zichtbaren umbo, donkerbruin, bij opdrogen lichtbruin wordend.
Steel vrij dik, bochtig, kort, tot 2 cm. lang (bij een exemplaar tot 8,5 cm.), 2—4 mm. dik, donker of lichtbruin, meestal lichter dan de hoed, bij jonge exemplaren roodachtig bruin, met donkerbruine basis.
Plaatjes van verschillende lengte, vrij dicht op een, aanvankelijk met de geheele breedte aangehecht, of iets afloopend, daarna zich soms losscheurend, tot 3 mm. breed, licht of donkerbruin.
Sporen donkerpaars in massa, bruin onder het microscoop, eivormig, met apiculus en zijdelingsche indeuking, met kiemporus, 7—10 X 4,5—6 g.
Fries, Syst. Myc., I {1821), p. 297; Hym. eur. {1874), p. 299; Krombholz, Abb. u. Beschr. {1831), T. 3, /. 33, 34; Cooke, III. Br. Fungi, T. 608 B; Quélet, Fl. Myc. {1888), p. 64; Massee, Br. Fungus Flora, I {1892), p. 370; Bicken, Blätterp. {1915), p. 252; Bea, Br. Bas. {1922), p. 365; Bresadola, le. Myc., T. 864 I; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., Introd., p. 101.
Groeiplaats : Langs wegen, tusschen gras, en vooral ook op grazige plaatsen in de duinen. Vrij algemeen.
Nederland : De afgebeelde voorwerpen zijn afkomstig uit de duinen achter Vogelenzang, en werden gevonden door wijlen mej. Cool op 28 Maart 1915. De zwam wordt reeds door Oudemans opgegeven (Eév., I, p. 303), maar is verder in de floristische litteratuur niet vermeld. In de duinen is hij vaak te vinden.
-ocr page 234-DECONICA (PSILOCYBE) BULLACEA (BULL. EX FRIES) SACC.
Psilocybe globuleux.
PI. 2207.
Système naturel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Strophariées.
Caractères spécifiques: Péridium 1—2,5 cm., hémisphérique, globuleux, puis étalé, strié-ridé presque jusqu’au centre, avec umbo à peine visible, brun foncé, brun clair en desséchant.
Stipe assez épais, flexueux, court, long jusqu’à 2 cm. (un échantillon à stipe de 3,5 cm. de longueur), large de 2—4 mm., brun foncé ou clair, toujours moins foncé que le péridium, brun-rougeâtre clair chez les spécimens jeunes, brun foncé à la base.
Lamelles inégales, assez serrées, adnées au commencement par toute la largeur, souvent un peu dé-currentes, quelquefois se séparant du pied, larges jusqu’à 3 mm., brun clair, puis brun foncé.
Spores pourpres ou violet foncé en masse; brunes sous le microscope, ovoïdes, avec apicule et dépression hilaires, et avec pore germinatif distinct, 7—10 X 4,5—6 p..
Fries, Syst. Myc., I (1821), p. 297; Hym. Fur. (1874), p. 299; Krombholz, Abb. u. Beschr. (1831), T. 3, f. 33, 34; Cooke, III. Br. Fungi, T. 608B; Quélet, Fl. Myc. (1888), p. 64; Massee, Br. Fungus Fl., I (1892), p. 370; Bicken, Blätterp. (1915), p. 252; Bea, Br. Bas. (1922), p. 365; Bresadola, Iconogr. Myc., T. 8641; Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., Intr., p. 101.
Habitat: Le long des chemins, dans l’herbe et surtout dans les endroits herbeux dans les dunes. Assez commun.
Pays-Bas: Les spécimens figurés proviennent des dunes de Vogelenzang près Harlem, où ils furent trouvés par feu Mlle Cool (le 28 mars 1915). Le champignon fut déjà mentionné par Oudbmans (Eév., I, p. 303), mais on ne trouve pas de renseignements dans la littérature floristique ultérieure. Le champignon est fréquent dans les dunes.
-ocr page 235- -ocr page 236-COLLYBIA ATRATA FR. 2208.
COLLYBIA ATRATA FRIES.
Zwarte Collybia,
Pl. 2208.
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Marasmieae.
Soortskenmerken: Sect. Tephrophanae.
Hoed gewelfd, in het midden min of meer ingedeukt tot genaveld, 2—4 cm. in doorsnede, cirkelrond, glad, donkergrijs tot roetkleurig, vaak zwart, bij opdrogen lichter, bruinachtig, soms doorschijnend gestreept aan den rand.
Steel 2—4 cm. X 3 mm., glad, bruin, bij opdrogen grijs, opgevuld, meestal even lang, of langer dan de diameter van den hoed.
Plaatjes dun, smal, dicht opeen, aangehecht, soms min of meer afloopend, eerst wit, later grijs tot kleikleurig.
Sporen wit in massa, ovaal, doorschijnend, 5—6 X 3—4 p,.
Fries, Hym. Eur. {1874), p. 127; Ic. Hym., T. 70, f. 1; Cooke, III. Br. Fungi, T. 155a; Quélet,Fl. Myc. {1888), p. 235; Bicken, Blätterp. {1915), p. 403; Bea, Br. Bas. {1922), p. 341.
Groeiplaats : Op kolenplekken. Niet algemeen.
Nederland: De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig uit de omstreken van Doetinchem, waar ze op 21 October 1915 werden verzameld op de consulsexcursie van de Nederlandsche Mycologische Ver-eeniging. Verder werden ze aangetroffen bij Haarlem (wijlen mej. Cool), Breda (van der Wouw), Hengelo (Schweers), en bij Heilo.
Opmerkingen : Het onder op de plaat in het midden afgebeelde exemplaar is slanker dan de overige, heeft een kleinen umbo, en iets donkerder lamellen. Hierdoor nadert het tot C. ambusta, een soort, die nauw met C. atrata is verwant.
-ocr page 238-COLLYBIA ATRATA FRIES.
Collybie noir,
PL 2208.
Système naturel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Agaricacées. Trib. Marasmiées.
Caractères spécifiques: Sect. Tephrophanae.
Péridium convexe, plus ou moins déprimé au centre, même umbiliqué, orbiculaire, 2—4 cm., glabre, gris-bistré ou noir, palissant en desséchant, brun, parfois translucide et strié vers le bord.
Stipe 2—4 cm, X 3 mm., glabre, brun, gris en desséchant, farci, de la même longueur que le diamètre du chapeau, ou un peu plus long.
Lamelles minces, étroites, serrées, adnées, parfois un peu décurrentes, d’abord blanches, puis grisâtres, argileuses.
Spores blanches en masse; ovoïdes, hyalines, 5—6 X 3—4 p..
Fries, Hym. Fur. {1874}, p. 127; le. Hym., T. 70, f. 1; Cooke, III. Br. Fungi, T. 155a; Quélet, Fl. Myc. {1888}, p. 285; Bicken, Blätterp. {1915}, p. 403; Bea, Br. Bas. {1922}, p. 341.
Habitat: Sur la terre brûlée et les charbonnières. Pas commun.
Pays-Bas : Les spécimens figurés proviennent des environs de Doetinchem, où ils furent ramassés le 21 octobre 1915 pendant la session de la Société Mycologique néerlandaise. On a trouvé la même espèce près Harlem (feu Mlle Cool), Breda (van der Wouw), Hengelo (Schweers) et Heilo.
Observations : L’échantillon figuré à la base de la planche au milieu est un peu aberrant par son port plus grêle, un petit mamelon et par des lamelles plus foncées. Il se rapproche ainsi de C. ambusta, espèce voisine de C. atrata.
-ocr page 239- -ocr page 240-GERANIUM CAROLINIANUM U 2209.
GERANIUM CAROLINIANUM L.
PI. 2209
Stengel : rechtop, alleen naar boven vertakt, met weinig internodiën, kort en zacht behaard ; met enkele klierharen.
Bladeren : langgesteeld, met 5—6 diepe aan den top 3—6 tandige slippen, deze zijn wigvormig, aan den top tot 1 cm., aan den voet 3—4 mm. breed. De bladeren zijn evenals de stelen zachtbehaard.
Nevenblaadjes: lancetvorniig.
Bloemen: tot armbloemige hoofdjes vereenigd; bloemstelen 1—2 cm. lang.
Kelkbladen: eivormig, toegespitst met stekelpunt, behaard.
Kroonbladen : 2—3 mm. lang, ongekeerd hartvormig, aan den top zwak uitgeschulpt, korter dan de kelkbladen; wit.
Vrucht: 1%—2 cm. lang; vruchtkleppen ruw behaard.
Bloeitijd: Juni—Augustus. — Éénjarig.
Inheemsch in N., M. en Z. Amerika; in Europa met graszaden aangevoerd; zelden standhoudend.
De afgebeelde plant is in 1914 bij Gorinchem gevonden door Dr J. Th. Henrard, op een graanafval-terrein aan de Linge.
Verklaring der Afbeeldingen:
a. Bloem geopend nat. grootte.
b. Bloem vergroot.
c. Bloem in de kelk vergroot.
d. Kelk van ter zijde vergroot.
GERANIUM CAROLINIANUM L.
PI. 2209
Tige : droite, ramifiée vers le sommet, à entrenoeuds peu nombreux et à poils mous et courts, avec quelques poils glanduleux.
Feuilles : longuement pétiolées, le limbe profondément divisé en 5—6 divisions, cunéiformes larges d’un cm. au sommet de 3—4 mm. à la base, profondément tri-à pentadentées au sommet; mollement poilues ainsique les petioles.
Bracteoles: lancéolées.
Fleurs: en capitules pauciflores à pédoncules de 1—2 cm. de longueur.
Calice : à divisions ovales, aiguës, poilues à pointe aciculée.
Pétales: de 2—3 mm. de longueur, plus courts que les sépales, obcordiformes un peu échancrés au sommet, blancs.
Fruit: de 1—2 cm. de longueur, valves à poils rudes.
Plante: annuelle, fleurissant de juin à août.
Indigène en Amérique, accidentellement importée en Europe avec des graines de foin, des céréales etc.
La plante figurée a été trouvée en 1914 près de Gorinchem par M. J. Th. Hbnrard.
Explication de la Planche:
a. Fleur ouverte grandeur naturelle.
b. Fleur ouverte agrandie.
c. Pleur en calice agrandie.
d. Calice en profil agrandie.
PHYSARUM PSITTACINUM DITM. 2310-*
SPUMARIA
SPONGIOSA (LEYSER) 2210®
PHYSARUM PSITTACINUM DITM.
Pl. 2210A
Natuurlijk stelsel: Mycetozoa (Myxomycètes). Ord. Physarales. Fam. Physaraceae (cf. Jahn, Ber. d. D. hot. Ges., 46,1928; Bngler-Prantl, Nat. Pflanzenfam., 2e Aufl., Bd. 2,1928).
Soortskenmerken: Plasmodium oranje.
Sporangia bolvormig, gesteeld, tot ± 1 mm. hoog, in groepjes, ± % mm. in diameter, iriseerend tot metaalachtig donkerbruin.
Peridium dun, kleurloos.
Steel oranje, tot roodachtig oranje, gestreept, vaak gekromd.
Columella ontbrekend.
Capillitium bestaande uit een dicht netwerk van zeer fijne, ± kleurlooze draden, die verbreed zijn waar ze samen komen, en hier en daar zijn voorzien van groote, hoekige kalkincrustaties.
Sporen in massa donkerbruin, kogelrond, vrijwel glad; onder het microscoop lichtbruin tot grijs met violetten tint, 7—9 p, (de meeste 8 p).
Ditmar in Sturm, Deutschl. Flora, Pilze, p. 125, tab. 62 (JW7); Lister, Mycetozoa [ed. 11,1911}, p. 55, pl. 29, fig. a—d; Schinz in Rabenh. Kr. Fl. {ed. II), Abt. X {1920), p. 118.
Groeiplaats : Op bladeren, mossen, en op vergaan hout. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen werden in Sept. 1924 gevonden in Meyendel, Wassenaar, door leerlingen eener middelbare school te ’s-Gravenhage, en gedetermineerd door wijlen mej. Cath. CooL. De eerste vermelding voor Nederland is die van Dr T. Broeksmit in het Ned. Kruidk. Arch., 1923 (1924) (Haarlem, Driebergen). Zie ook Med. Ned. Mycol. Ver., XIII, 1923, p. 81. — Voor andere vindplaatsen wordt de soort niet vermeld.
Opmerking: De beschrijving werd gemaakt naar het materiaal van 0. Jaap, Myxomycètes exsiccati, no. 22. Nederlandsch materiaal kon niet geraadpleegd worden.
-ocr page 246-PHYSARUM PSITTACINUM DITM.
Pl. 2210A
Système naturel: Mycétozoaires (Myxomycètes). Ord. Physarinées. Pam. Physaracées. (cf. Jahn, Ber. d. D. bot. Ges., 46,1928; Engler-Prantl, Nat. Pflanzenfam., 2e Auf!., Bd. 2,1928).
Caractères spécifiques : Plasmodium de couleur orangée.
Sporanges globuleux, stipités, d’environ 1 mm. de hauteur, 0,5 mm. de diamètre, en trouppes sur les mousses, de couleur bigarrée ou irisante.
Péridium mince, incolore.
Stipe orangé ou rouge orangé, strié, souvent courbé.
Columelle manque.
Capillitium abondant, formant un réseau de filaments très fins, hyalines, élargis aux points de bifurcation, pourvu de nœuds calcaires larges et anguleux.
Spores brun foncé en masse, globuleuses, à peu près lisses, brun clair ou gris teinté de violet sous le microscope, 7—9 jx (la plupart 8 g) de diamètre.
Ditmar in Sturm, Deutschl. Flora, Pilze, p. 125, tab. 62 (1817); Lister, Mycetozoa (ed. II, 1911), p. 55, pl. 29, fig. a—d; Schinz in Babenh. Kr. Fl. (ed. II), Abt. X 11920), p. 118.
Habitat: Sur des feuilles tombées, sur des mousses et sur du bois pourri. Rare.
Pays-Bas: Les échantillons figurés proviennent de Meyendel près Wassenaar, où ils furent trouvés en septembre 1924 par des élèves d’une école secondaire à La Haye. La détermination provient de feu Mlle CooL. L’espèce fut mentionnée pour la première fois en Hollande par M. Broeksmit dans le Ned. Kruidk. Arch., 1923 (1924) pour les stations Harlem, Driebergue. Voyez aussi Med. Ned. Mycol. Ver., XIII, p. 81 (1923). Je n’ai pas trouvé mentionné l’espèce pour d’autres localités.
Observation: J’ai fait la description d’après les échantillons de Jaap, Myxomycètes exsiccati, no. 22. Je n’ai pu examiner des exemplaires néerlandais.
-ocr page 247-SPUMARIA SPONGIOSA (LEYSS.) JAHN
PI. 2210B
Natuurlijk stelsel: Mycetozoa (Myxomycètes). Ord. Physarales. Pam. Didymiaceae (cf. Jahn, Ber. d. D. hot. Ges., 46,1928; Engler-Peantl, Nat. Pflanzenfam., 2e Aufl., Bd. 2,1928).
SooRTSKENMERKEN ; Plasmodium wit of geel.
Vruchtlichaam (aethalium) groot, tot 6 cm., een koraalachtige witte massa vormend, opgebouwd uit talrijke afzonderlijke, min of meer vertakte sporangia.
Sporangia grijs, gezeten op witte tot kleurlooze, membraanachtige, vertakte stelen, door een dun, broos peridium omgeven, dat bedekt is met een witte huid; deze huid bestaat uit meest stervormige kalkkristallen.
Het capillitium vormt een netwerk van 2—3 p. dikke, donker gekleurde, vertakte draden, die aan de vertakkingspunten opgezwollen zijn. De einden van deze draden zijn vaak kleurloos. De draden zijn aan de columella en het peridium vastgehecht.
À nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sporen donker in massa, onder het microscoop donker purperkleurig, rond, met fijne stekels, 11 —
14 (X.
Mucor spongiosus Leysser, Flora Hal., p. 305 (1783'}. — Spumaria Mucilago, Persoon in Linn. Syst. Veg., ed. Gmelin, 11, p. 1466 {1791). — Mucilago spongiosa {Leyss.) Morgan, Bot. Gaz., 24, p. 56 {1897); Lister, Mycetozoa, ed. 11, p. 137, pl. 117 a—e {1911); Schinz in Babenh. Krypt. Flora {ed. 11), Abt. X, p. 222 {1920). — Spumaria spongiosa {Leyss.) Jahn in Engler-Prantl, Nat. Pflanzenfam., 2e Aufl., Bd. 2, p. 332 {1928).
Groeiplaats: Op takjes, oude bladeren, op grassen, e.d.; vaak zeer uitgebreide aethalia vormend. Algemeen.
Nederland: Ook in Nederland is dit een van de meest voorkomende Mycetozoa. De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig uit Schoorl, waar ze in April 1915 werden gevonden door A. van Luyk en wijlen mej. Cath. Cool.
Verklaring der Afbeelding:
A. Kalk kristallen.
B. Capillitium.
' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C. Sporen.
Vergrooting: 490 X.
-ocr page 248-SPUMARIA SPONGIOSA (LEYSS.) JAHN
PI. 221 OB
Système naturel: Mycétozoaires (Myxomycètes). Ord. Physarinées. Fam. Didymiacées. (cf. Jahn, Ber. d. D. bot. Ges., 46,1928; Engler-Prantl, Nat. Pflanzen/am., 2e Aufl., Bd. 2, 1928).
Caractères spécifiques: Plasmodium blanc ou jaunâtre.
Aethalium grand, jusqu’à 6 cm., formant une masse coralloïde blanche, composé de nombreux sporanges.
Sporanges gris, assis sur des stipes ramifiés, membraneux, hyalines ou de couleur blanche; pourvu d’une péridium mince, fragile. Péridium couvert d’une écorce blanche, composée de cristaux de chaux en forme d’étoile.
Capillitium formant un réseau de filaments ramifiés, élargis aux points de bifurcation, de couleur brun pourpre, à bouts hyalines, de 2—3 p. de largeur. Les filaments s’étendent entre la columelle et le péridium.
Spores de couleur foncée en masse; pourpre sous le microscope, globuleuses, finement echinulées, 11—14 P de diamètre.
Mucor spongiosus Leysser, Flora Hal., p. 305 (1783). — Spumaria Mucilago, Persoon in Linn. Syst. Veg., ed. Gmelin, II, p. 1466 (^1791). — Mucilago spongiosa (^Leyss.) Morgan, Bot. Gaz., 24, p. 56 (1SG7'); Lister, Mycetozoa, ed. II, p. 137, PI. 117 a—e {1911); Schinz in Babenh. Krypt. Flora {ed. II), Abt. X, p. 222 {1920). ■— Spumaria spongiosa {Leyss.) Jahn in Engler-Prantl, Nat. Pflanzenfam., 2e Au/l., Bd. 2, p. 332 {1928).
Habitat: Sur des brindilles, des feuilles tombées, etc. ; souvent formant des aethaliums assez vastes. Commun.
Pays-Bas : C’est un des Myxomycètes les plus communs en Hollande. Les échantillons figurés proviennent de Schoorl, où ils furent trouvés en avril 1915 par M. van Luyk et feu Mlle Cool.
Explication de la Planche:
A. Cristaux de chaux.
B. Capillitium.
C. Spores.
Agrandissement : 490 X.
-ocr page 249- -ocr page 250-TAPHRINA PRUNI (FUCK.) TUL. 3211
TAPHRINA PRUNI (FUCK.) TUL.
Hongerpruimen
PI. 2211
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subçl. Ascomycètes. Ord. Exoascales. Fam. Exoascaceae.
SooRTSKENMERKEN : Mycelium intercellulair in jonge takjes, en vandaar overgaand op de bloemen, waarin het de vruchtbeginsels een abnormalen, lang-cylindrischen en puntigen vorm doet aannemen.
Op de jonge vruchten, en soms ook op de overige deelen van de bloem wordt het hymenium sub-cuticulair aangelegd. Later doorbreken de asci de cuticula. Asci cylindrisch tot knotsvormig, van boven afgerond, 80—^60 X 8—15 p. (naar Neger) (de onrijpe asci in het afgebeelde materiaal meten 21—25 X 8 p), gezeten op steelcellen, die 12—-22 x 6,5—12 p meten (10—20 X 8 p volgens Neger).
Het materiaal bevatte geen rijpe asci, zoodat geen sporen werden waargenomen. Volgens Neger, en Sadebbck meten de sporen 4—5 p.
Taphrina Pr uni (Fuck.) Tul., Ann. Sei. Nat., Bot., 5e sér., T.V., p. 129 (1866); Neger in Krypt. Flora Brandenburg, Vil, p. 68—69, fig. 6 (p. 63) (1905). — Exoascus Pruni Fuck., Enum. Fung. Nassov. in Jahrb. Ver. Naturk. Nass., 15, p. 29 (1861); Wakker in Jahrb. wiss. Bot., 24,1892, p. 529—530, Taf. XX, fig. 13—16; Sadebeck in Jahrb. Wiss. Anstalt Hamburg, X, 2, p. 44 (1893); Sorauer, Handb. Pflan-zenkr. (4e Aufl.), Bd. 2 , p. 224—227, Fig. 31, 32.
Voorkomen: Op de vruchten van Prunus domestica en Prunus Padus. Niet algemeen.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden den 7 Mei 1916 te Vogelenzang gevonden op de vruchten van Prunus Padus door wijlen mej. Cath. Cool (zie Meded. Ned. Myc. Ver., VIII, 1917, p. 39). Eerder waren ze reeds door wijlen Dr J. H. Wakker in Nederland waargenomen.
Verklaring der Afbeelding:
A. Jonge, en gecollabeerde oudere asci.
B. Steelcellen.
6'. Mycelium.
1). Epidermiscellen.
Vergrooting 980 X.
-ocr page 252-TAPHRINÄ PRUNI (FUCK.) TUL
Pochettes
Pl. 2211
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Exoascinées; Pam. Exoascacées.
Caractères spécifiques: Mycélium intercellulaire dans les tiges jeunes, puis s’étendant dans les jeunes fleurs. Par l’action du champignon les ovaires obtiennent une forme abnormale, longuement cylindrique et pointue.
L’hyménium se forme subcuticulaire sur les jeunes fruits, parfois également sur les sépales et les pétales. Puis les thèques rompent la cuticule.
Thèques mûres cylindriques ou en forme de massue, 30—60 X 8—15 p, (selon Neger) (les thèques jeunes de nos échantillons mesuraient 21—25 X 8 p), assises sur des cellules basilaires de 12—22 X 6,5 —12 P (10—12 X 8 P selon Neger).
Nous n’avons pas observé des spores, parce que nos échantillons ne montraient aucune thèque mure. Selon Neger, Sadebeck les spores ont 4—5 p de diamètre.
Taphrina Pruni (Fuck.) Tul., Ann. Sei. Nat., Bot., 5e sér., T.V., p. 129 {18G6); Neger in Krypt. Flora Brandenburg, VII, p. 68—69, fig. 6 (p. 63) {1905). — Exoascus Pruni Fuck., Enum. Fung. Nas-sov. in Jahrb. Ver. Naturk. Nass., 15, p. 29 (1861); Wakker in Jahrb. wiss. Bot., 24,1892, p. 529—530, Taj. NX, fig. 13—16; Sadebeck in Jahrb. wiss. Anstalt Hamburg, X, 2, p. 44 (1893); Sorauer, Handb. Pflanzenkr. (4e Aufl.), Bd. 2^, p. 224—22T, Fig. 31, 32.
Habitat: Sur les fruits de Prunus domestica et de Prunus Padus. Pas commun.
Pays-Bas : Les champignons figurés furent trouvés à Vogelenzang près Harlem sur des fruits de Prunus Padus, en mai 1916 par feu Mlle Cool (voyez Med. Ned. Myc. Ver., VIII, 1917, p. 39). Antérieurement feu M. Wakker avait rencontré cette espèce dans les Pays-Bas.
Explication de la Planche:
A. Thèques jeunes, et deux thèques collabées.
B. Cellules basilaires.
C. Mycélium.
D. Cellules de l’épiderme.
Agrandissement 980 X.
-ocr page 253- -ocr page 254-AMANITA VAGINATA (BULL. EX FR.) QUEL. 2212
AMANITA VAGINATA (BULL. EX PR.) QUEL.
Slanke Amanita (Loodgrijze vorm)
PL 2212
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pani. Agaricaceae. Trib. Amaniteae.
SooRTSKENMERKEN : Hoed 6—10 cm., aanvankelijk klokvormig, later uitgespreid, vlak, glad, licht-of donkergrijs met vaak iets bruine tint, aan den rand gestreept, zonder resten van de volva.
Steel 8—12 X 1—1.5 cm., slank, grijs, gevuld of hol, hier en daar met zones of banden geteekend, naar de basis toe iets verdikt; aan den voet door de ruime, wit-wollige volva als door een zak omhuld.
Plaatjes zeer regelmatig, wit, niet wijd uiteen, vrij van den steel.
Sporen bolvormig, kleurloos, ± 12 p, met apiculus, en meerdere druppeltjes.
Fries, Syst. Myc., I, p. 14, no. 4b {1821); Hym. Eur., p. 27 {1874); Quélet, Fl. MycoL, p. 302 {p-p.) {1888); Rieken, Blätterpilze, p. 306 (p.p.) {1915); Rea, British Basidiom., p. 92 (Amanitopsis); Bresa-dola, Funghi mangerecci. Tab. 12 {linker figuren) {Ed. 1,1899; Ed. II, 1906); Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 12 {linker figuren); Cordier, Champ, de Fr., Tab. V, 2 {1870); Gonnermann et Rabenhorst, Mycol. Europ., Tab. 7, fig. 1 {1869); Krombholz, Abb. u. Beschr., Tab. I, fig. 2 {1831); Maublanc, Champ, de France, I, 1926, p. 6, Tab. 6 {linker figuren); Vesely, Rev. Crit. Aman, etc., in Ann. Myc., 31, p. 274—280 {1933).
Groeiplaats: in bosschen, vooral onder hakhout.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden in November 1913 te Doetinchem gevonden door Ir A. N. Kam. In Nederland schijnt deze vorm zeldzaam te zijn. Veel algemeener vindt men hier de roodbruine variëteit, die in Deel X, pl. 784 van dit werk onder den naam Agaricus vaginatus is af-gebeeld. De juiste naam van de aldaar afgebeelde paddenstoel is echter: Amanita vaginata var. fulva (ScHAEFF.) Fr.
-ocr page 256-AMANITA VAGINATA (BULL. EX FR.) QUEL
Grisetfe ; Coucoumelle: Amanite: paginée ou engainée
Pl. 2212
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacéea. Trib. Amanitées.
Caractères spécifiques: Péridium 6—10 cm., d’abord campanulé, puis étalé, plat, lisse, de couleur gris clair ou foncé, parfois teinté de brun, strié au bord, généralement sans aucun restant delà volve.
Stipe 8—12 X 1—1,5 cm., grêle, farci ou creux, gris, parfois avec des zones floconneuses, un peu élargi vers la base, qui est entourée de la volve ample, blanche et laineuse.
Lamelles très régulières, blanches, assez serrées, libres.
Spores globuleuses, hyalines, environ 12 p, apiculées avec plusieurs gouttelettes.
Fries, Syst. Myc., I, p. 14, no. 4b {1821); Hym. Fur., p. 27 {1874); Quélet, Fl. Mycol., p. 302 (p-p-) {1888); Ficken, Blätterpilze, p. 306 {p.p.) {1915); Bea, British Basidiom., p. 92 {Amanitopsis); Bresadolu, Funghi mangerecci. Tab. 12 {figures à gauche) {Ed. 1,1899; Ed. II, 1906); Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 12 {figures à gauche); Cordier, Champ, de Fr., Tab. V, 2 {1870); Connermann et Babenhorst, Mycol. Europ., Tab. 7, fig. 1 {1869); Krombholz, Abb. u. Beschr., Tab. 1, fig. 2 {1831); Maublanc, Champ, de France, I, 1926, p. 6, Tab. 6 {figures à gauche); Vesely, Bev. Crit. Aman. etc. in Ann. Myc., 31, p. 274—280 {1933).
Habitat: Dans les forêts, principalement sous le taillis.
Pays-Bas: Les échantillons figurés furent trouvés en novembre 1918 à Doetinchem par M. Kam. Le type paraît être assez rare en Hollande. La variété fauve est plus commune. Elle fut déjà publiée dans la Flora Batava (T. X, PL 784) sous le nom d’Agaricus vaginatus, mais il faudrait mieux l’appeler: Amanita vaginata var. fulva (Schaepp.) Fr.
-ocr page 257- -ocr page 258- -ocr page 259-VICIA LUTEA L. VAR. HIRTA LOISL.
PI. 2213
Stengel: onvertakt, opstijgend of klimmend, 2—6 dm. lang, geribd, evenals de bladen los afstaand behaard.
Bladeren: zittend, de bovenste met vertakte ranken en 6—8 paar kortgesteelde blaadjes; de onderste met onvertakte ranken en 3—4 paar blaadjes.
Blaadjes : lijnlancetvormig 1—2 cm. lang, 3—5 mm. breed, met spitsen top; beiderzijdsch met losse afstaande lange haren.
Nbvbnblaadjes: klein, driehoekig eivormig tot halfpijlvormig met bruine nectariën.
Bloemen: 2-—2% cm. lang, meestal alleenstaand in de bladoksel, zeer kortgesteeld.
Kelk : scheefklokvormig.
Kroon: kaal, lichtgeel; vlag recht naar voren, weinig langer dan de vleugels, groenachtig aange-loopen.
Peul: 2^—3 cm. lang, 3—10 mm. breed; tamelijk vlak, met lange los afstaande knobbelharen, groenbruin, met 5—9 zaden.
Zaad : 3 mm. dik, kogelrond, zwartbruin of gevlekt, met witte navel.
Bloeitijd: Juni. — Éénjarig.
Inheemsch in ’t Middellandsche Zeegebied, met granen enz. in M.- en N.-Europa aangevoerd en vaak standhoudend.
De afgebeelde plant werd door Dr J. Th. Hbnrard gevonden op een graanafvalterrein aan de Linge bij Gorinchem 16 Juli 1914.
Verklaring der Afbeeldingen:
a. Bloem van ter zijde.
b. Bloem vooraanzicht.
VICIA LUTEA L. VAR. HIRTA LOISL
PL 2213
Tige : simple ascendante ou grimpante; 2-—-6 dm. de long, cannelée; à poils rudes, longs et distants.
Feuilles: sessiles; les supérieures à vrilles ramifiées à 6—8 paires de folioles courtement pétiolées; les inférieures à vrilles simples et à 3—4 paires de folioles.
Folioles : linéaires-lancéolées, 1—2 cm. de long, 3—5 mm. de large, aiguës au sommet, à longs poils distants.
Bkactéolbs: petites, ovales triangulaires ou demi-sagittées, à nectaires bruns.
Fleurs : 2—2% cm. de long, ordinairement solitaires à l’aiselle des feuilles, très courtement pétiolées.
Calice: obliquement campanulé.
Corolle : glabre, d’un jaune pâle, étendard érigé droitement en avant, un peu plus long que les ailes.
Légume: 2%—3 cm. de long, 8—10 mm. de large, assez plan d’un vert olivâtre, à longs poils rudes et distants, et à 5—9 semences.
Semence : 3 mm. de large, globuleuse, d’un brun noirâtre ou tâchetée, à ombilic blanc.
Plante: annuelle; fleurissant en juin.
Cette variéti! est indigène, comme l’espèce, dans la région méditerranéenne, et adventice dans les autres pays de l’Europe, ou elle persiste souvent.
La plante figurée a été trouvée près de Gorinchem en 1914 par M. J. Th. Henrard.
Explication de la Planche:
a. Fleur en profil agrandie.
b. Fleur en face agrandie.
hypocrea CITRINA P. ex FR. 2214.
HYPOCREA CITRINA (PERS. EX FR.) FR.
Pl. 2214
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Sphaeriales. Pam. Hypocreaceae.
SooBTSKBNMBRKEN : Stroma uitgespreid, vorm onregelmatig, afhankelijk van het substraat, waarop de zwam groeit: takjes, grashalmen, e.d., vaak overtrekkend; vlak, de oneffenheden van het substraat volgend, tot meer dan 1 dm. groot. Kleur citroen-, bleek- of okergeel, soms duidelijk naar het groene getint, zwart gestippeld door de ostiola der perithecia.
Perithecia peervormig, soms (als ze dicht opeen staan) eikaars vorm beïnvloedend, en dan wel met vlakke wanden, ingezonken in de bovenste, gele laag van het stroma, met papilvormige opening te voorschijn tredend, ± 160—170 X 250 p,. De onderste laag van het stroma is zeer dik, wasachtig, bij opdrogen meer kurkachtig en wit tot bleek geelgroen van kleur.
Asci lang cylindrisch, 90—120 X 5—6 p, voorzien van een enkele rij van sporen.
Sporen aanvankelijk 2-cellig, de bovenste cel rond, de onderste cylindrisch-eivormig, lichtgroen van kleur, en iets ruw. De cellen laten reeds zeer spoedig (nog in de asci) van elkaar los en meten dan resp. 4—6 p en 5—7 X 3—4 p.
Persoon, Syn. Fung., p. 18 {1801); Fries, Syst. Myc., 11, p. 337 {1823); Summa Veg. Scand., 11, p. 383 {1819); Winter, in Rabenh., Kr. Flora, Abt. 11, p. 141 {1884); Oudemans, Réo., 11, p. 398; Theissen in Ann. Myc., IX, p. 56 {1911).
Groeiplaats: Op oude boomstronken, dorre bladeren, Polyporaceae e.d. substraten. Ook op den grond.
Nederland: Het afgebeelde exemplaar werd gevonden door den heer E. Kits van Waverbn op 1 Sept. 1924 te Oldenzaal. Het groeide op het vruchtlichaam van een Polyporacea {Coriolus sp.7). De microscopische detailteekeningen zijn gemaakt naar een exemplaar gevonden door den heer C. Ph. Verschueren te Breda (Aug. 1932). Overigens is deze soort gevonden bij Den Haag, Baarn en bij Wageningen (Dr A. J. P. Oort).
Opmerking: Hoewel het afgebeelde materiaal op het vruchtlichaam van een Polyporacea groeide, meenen wij toch, dat hier van de soort citrina sprake is. De soort (resp. variëteit) fungicola^ Karst, is zoowel volgens de origineele diagnose {Mycol. Fenn., II, p. 204), als volgens materiaal in Allbsohbr-Schnabl {Fungi bav., no. 66 en Jaap, Fungi sei. exs., no. 31) duidelijk verschillend.
Verklaring DER Afbeeldingen:
A. Wand van een perithecium (sterk vergroot).
Pgt;. Asci (vergrooting 940 x).
C. Jonge sporen in ascus (vergrooting 1100 x). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n
D. Rijpe sporen (vergrooting 1100 x).
E. Onder: Bijna rijpe spore (vergrooting 2400 x). Boven : Detail hiervan, dat laat zien hoe de beide helften der spore verbonden zijn.
HYPOCREA CITRINA (PERS. EX FR.) FR.
Pl. 2214
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Sphaeriinées. Fam. Hypocréacées.
Caractères spécifiques: Stroma répandu, de forme irrégulière, dépendante du support du champignon; incrustant des brindilles, graminées, etc. ; surface à peu près lisse, tuberculeuse-rugueuse par les inégalités du support, souvent plus que 10 cm. de diamètre; couleur jaune pâle, jaune citron ou ocra-cée, parfois teinté au verdâtre, pointillé en noir par les ostioles des périthèques. Stroma composé de deux couches: une couche supérieure, jaune, assez mince, dans laquelle se trouvent les périthèques, et une couche basilaire, épaisse, céracée, plus ou moins subéreuse au sécher, de couleur blanche ou jaune verdâtre pale.
Périthèques piriformes, parfois très serrées et alors souvent à parois aplaties, J- 160—170 X 2.50 p,.
Thèques longuement cylindriques, 90^—120 x 5—6 p, octospores.
Spores cloisonnées au début, chaque spore composée d’une cellule supérieure globuleuse, et d’une cellule inférieure cylindrique-ovoïde; à paroi de couleur vert clair, et finement échinulée. Les cellules se détachent déjà dans les thèques. Les globuleuses ont 4—6 p de diamètre, les ovoïdes mesurent 5—7 X 3—4 p.
Persoon, Syn. Funy., p. 18 {1801); Fries, Syst. Myc., II, p. 337 (1823); Summa Veg. Scand., II, p. 383 {1849); Winter, in Pabenh., Kr. Flora, Abt. II, p. 141 {1884); Oudemans, Rév., II, p. 398; Theissen in Ann. Myc., IX, p. 56 {1911).
Habitat: Sur les souches, des feuilles mortes, des carpophores des Polyporacées, sur la terre.
Pays-Bas : L’échantillon figuré fut trouvé à Oldenzaal en septembre 1924 par M. Kits van Waveren sur un vieux Polypore {Coriolus sp. ?). Les dessins microscopiques sont faits d’après un spécimen trouvé par M. Verschueren à Breda (août 1932). En outre on a rencontré l’espèce à La Haye, Baarn et Wageningue (M. Oort).
Observation: Bienque l’on ait ramassé l’échantillon figuré sur un champignon, nous croyons qu’il s’agit ici de l’espèce H. citrina. L’espèce (ou variété) fungicola Karst, nous semble bien différent.
Explication de la Planche:
A. Paroi d’une périthèque (Agrandissement considérable).
R. Thèques (Agrandissement 940 x).
C. Spores jeunes dans la thèque (Agrandissement 1100 x).
D. Spores mûres (Agr. 1100 x).
E. Dessus: Spore presque mûre. (Agrandissement 2400 x). Dessous: Détail qui montre la jonction des deux moitiés de la spore.
PENIOPHORA GIGANTEA (FR.) MASSEE 2315
PENIOPHORA GIGANTEA (FR.) MASSEE
Harszivam
Pl. 2215
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Corticiaceae.
Soortskenmerken: Vruchtlichaam korstvormig uitgespreid over het substraat, kan tot enkele dm’, groot worden; wasachtig, later opdrogend en hard wordend, wit tot grijs met blauwachtigen tint, hier en daar ook iets geelachtig, dof, glad, soms iets knobbelig, de oneffenheden van het substraat duidelijk toonend, onder de loupe gezien bepoederd, met duidelijken rand.
Beceptaculum tot ± 250 p. dik, opgebouwd uit verschillende, niet scherp gescheiden lagen:
1 °, een laag van basale hyphen, van 4—5 p. dikte met zeer dikke wanden, welke hyphen nauw met elkaar vervlochten zijn, en vrijwel parallel aan het substraat verloopen.
2°. een laag van dicht en onregelmatig vervlochten hyphen, die naar boven toe opstijgen tot de sub-hymeniale laag. — Hyphen van beide lagen hier en daar met gespen.
Cystiden vrij talrijk, cylindrisch, soms spoelvormig, met tot 3,5 p dikken wand, 50—80 X 10—12 p, vaak 15 tot 40 p boven het hymenium uitstekend, aan den top vaak geïncrusteerd. Sporen ovaal-elliptisch, kleurloos, soms iets dorsaal afgeplat, glad, 5—6,5 X 3—5 p.
Fries, Syst. Myc., I, p. 448 {1821) {Thelephora); Hym. Eur., p. 648 (1874) {Corticium); Ic. Hym., II, Tab. 197, fig. 3 {1884) {Corticium); Massee, Journ. Linn. Soc. Bot., 25, p. 142 {1889) {Peniophora,); Bea, British Basid., p. 693 {1922); Bourdot et Galzin, Ilym. de Fr., I, p. 318 {1927); Donk, Rev. Ned. Homo-bas. Aphylloph., 1, in Med. Ned. Myc. Ver., XVIII—XIX—XX, p. 171 {1931).
Groeiplaats : In naaldbosschen op stompen van coniferen en op den grond. Algemeen.
Nederland. De boven op de plaat afgebeelde exemplaren zijn afkomstig uit Meyendel bij Wassenaar, waar zij werden gevonden door wijlen mej. Cath. Cool (1914). De onderste afbeelding is gemaakt naar een fragment, afkomstig uit Hilversum (W. J. Lütjeharms leg., 1932).
-ocr page 268-PENIOPHORA GIGANTEA (FR.) MASSEE
Corticium géant
PI. 2215
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Cortieiacées.
Caractères spécifiques : Eéceptacle largement étalé sur le support en forme de croûte, jusqu’à quelques décimètres de diamètre; céracé, puis se desséchant et s’endurcissant, de couleur blanche ou grise teintée de bleu, ça et la un peu jaunâtre; mat, lisse, parfois un peu tuberculeux ou rugueux par les inégalités du support, farineux sous la loupe, à bordure distincte.
Réceptacle épais jusqu’à 250 g, composé de quelques couches distinctes:
a. une couche d’hyphes basales, de 4—5 g d’épaisseur, à parois épaisses, densement entrelacées, à peu près parallèles au support.
b. une couche d’hyphes irrégulièrement entrelacées, ascendantes jusqu’au soushyménium.
Les filaments des deux couches sont bouclés.
Cystides assez nombreuses, cylindriques, parfois fusiformes, à paroi épaisse jusqu’à 8,5 g; 50—80 X 10—12 g, dépassant l’hymenium de 15 à 40 g, incrustées au sommet.
Spores elliptiques-ovoïdes, hyalines, un peu aplaties, lisses, 5—6,5 X 3—5 g.
Fries, Syst. Myc., I, p. 448 (1821) (ThelepJiora); Hym. Eur., p. 648 [1874) [Corticium); le. Hym., Il, Tab. 197, fig. 3 [1884) [Corticium); Massée, Journ. Linn. Soc. Bot., 25, p. 142 [1889) [Peniophora); Rea, British Basid., p. 693 [1922); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., 1, p. 318 [1927); Donk, Rev. Ned. Ho-mobas. Aphylloph., I, in Med. Ned. Myc. Ver., XVIIl—XIX—XX, p. 171 [1931).
Habitat: Dans les forêts de conifères sur les souches et sur la terre. Commun.
Pays Bas: Les spécimens figurés au dessus de la planche proviennent de Meyendel près Wassenaar, où ils furent ramassés par feu Mlle Cool (1914). Le champignon figuré en dessous fut trouvé par moi-même à Hilversum (1932).
-ocr page 269-PHOLIOTA SPECTABILIS (FR.) QUÉL, 2216
PHOLIOTA SPECTABILIS (FR.) QUEL.
PI. 2216
Natuuklijk stelsel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Pholioteae.
Soortskenmerken: Hoed groot, 8—15 cm., dik, vleezig, eerst gewelfd, later vlak, goudgeel, oranje of bruin-oranje, bedekt met fijne, iets donkerder, aangedrukte, vezelige schubjes.
Steel dik, vrij stevig, opgevuld, later soms hol, aan de basis meestal eenigszins verdikt, soms opgezwollen, met bruine vezelige ring, 6—10 X 1—2 cm. Steel boven den ring fijn bepoederd, licht geel, onder den ring donkerder en bruingeel, vezelig gestreept.
Plaatjes vrij dicht opeen, tot 1 cm. breed, met tandje afloopend, aanvankelijk geel, later meer bruingeel.
Vleesch geel, zonder geur, met eenigszins bitteren smaak.
Sporen okerkleurig, elliptisch, met apiculus, oppervlak ruw, maar niet gestekeld, 9—10 X 5—6 g. Fries, Elench., p. 28 {1828); Hym. Eur., p. 221 {1874); Ic. Hym., II, p. 1, Tab. 102 {1884); Cooke, III. Br. Fungi, PI. 352; Rieken, Blätterpilze, p. 197 (1915); Vademecum, p. 105 {1918); Bea, British Basid., p. 119 {1922); Maublanc, Champ, de France, I, p. 37, PI. 37 {1926); Overholts, Ann. Mo. Bo. Ga., 14, p. 144 {1927); Lange, Dansk Bot. Ark., Bd. 2, no. 11, p. 10 {1921).
Groeiplaats ; Aan den voet van eiken, beuken en ook van coniferen, soms schijnbaar op den grond, maar dan wel steeds op de wortels groeiend.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen werden in Nov. 1914 in een dennenbosch in de nabijheid van Deventer aangetroffen door wijlen Dr L. Vuyck. De zwam is bij ons vrij algemeen.
-ocr page 272-PHOLIOTA SPECTABILIS (FR.) QUEL.
Pholiote remarquable
PI. 2216
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Pholiotées.
Caractères spécifiques: Péridium grand, 8—15 cm., épais, charnu, convexe, puis étalé, jaune doré, orangé ou brun orangé, couvert de fines squamules fibrilleuses, appliquées, concolores ou plus foncées.
Stipe épais, 6—10 X 1—2 cm., assez ferme, farci, souvent creux à l’état plus âgée, épaissi ou parfois renflé à la base. Anneau membraneux-fibrilleux, brun jaune. Stipe jaune clair et finement farineux au dessus de l’anneau, brun jaune et fibrilleux strié au dessous.
Chair jaune, sans odeur. Saveur un peu amère.
Spores jaune ocracé, elliptiques, apiculées, à membrane rugueuse, non échinulée, 9—10 X 5—6 p..
Fries, Elench., p. 28 (1828); Hym. Eur., p. 221 {1874}; le. Hym., II, p. 1, Tab. 102 {1884); Cooke, III, Br. Fungi, PI. 352; Rieken, Blätterpilze, p. 197 {1915); Vademeeum, p. 105 {1918); Rea, British Basid., p. 119 {1922); Maublane, Champ, de Franee, I, p. 37, PI. 37 {1926); Overholts, Ann. Mo. Bo. Ga., 14, p. 144 {1927); Lange, Dansk Bot. Ark., Bd. 2, no. 11, p. 10 {1921).
Habitat: Au pied des chênes, des hêtres et parfois des conifères. Quelquefois le champignon semble pousser sur la terre, mais en ces cas il croît en vérité sur les racines.
Pays Bas: Les champignons figurés furent trouvés en novembre 1914 par feu M. Vuyck dans une pinède près Deventer. Le champignon est assez commun chez nous.
-ocr page 273- -ocr page 274-POLYGONATUM VERTICILLATUM ALL. 3317 = CONVALUARIA VERTICIULATA
POLYGONATUM VERTICILLATUM ALL. = CONVALLARIA VERTICILLATA L.
Kranssalomonszegel
PI. 2217
Wortelstok: kruipend, tot 2 cm. dik vleezig, wit, sympodiaal vertakt, met lange witte wortels.
Stengel: 30—60 cm. hoog, recht, kantig, kaal, niet vertakt.
Bladeren : talrijk, in dicht op elkaar zittende kransen meestal van 4 (deels ook 3—7) ; bijna horizontaal afstaand, ongesteeld, lijnlancetvormig, ö—15 cm. lang, %—1,5 cm. breed, van boven kaal of bijna kaal, van onder op de nerven fijn behaard, aan den voet versmald, met spitsen top.
Bloemen: klein, 7—10 mm., in 1—7-bloemige kransen, wit, van boven groen gevlekt; bloemstelen 1—3 bloemig omgebogen; bloemdek slank cylindrisch, aan den top getand; meeldraden zeer kort; helmknoppen gewimperd, helmdraden met papilvormige verhevenheden; in ’t midden der kroonbuis aangehecht.
Vrucht: een ronde bes, 7—10 mm. bij rijpheid rood, met 6—10 geelachtige zaden.
Rouy (Flore de France) vermeldt dat ook in Frankrijk de bessen rood zijn terwijl Hegi (111. Flora Mittel-Europa) haar eerst roode later zwartblauwe bessen toekent.
Bloeitijd: Mei—Juni.
De afgebeelde plant is afkomstig uit ’t Kerperbosch bij Vijlen-Vaals (1932 - 1933'! waar ze reeds door Franquinet (Maastricht) in 1838 werd aangegeven.
Verklaring der Afbeeldingen:
A. Habitus van de Plant (verkleind op ^/g).
a. Bloem (vergrooting 3 X ).
b. Doorsnede van de bloem (vergrooting 3 x).
c. e. f. Bessen.
d. Zaad.
-ocr page 276-POLYGONATUM VERTICILLATUM ALL. - CONVALLARIA VERTICILLATA L.
Polygonatum verticillé
PI. 2217
Rhizome: rempant, jusqu’à 2 cm. de large, charnu, blanc, ramifié à racines longues.
Tige: de 30—60 cm., droite, anguleuse glabre, simple.
Feuilles: nombreuses, rapprochées, verticillées, ordinairement par 4 (parfois aussi par 3—7), étalées presque horizontalement, sessiles, linéaires lancéolées, 5—15 cm. de long, 0,5—1,5 cm. de large, glabres ou presque glabres à la face supérieure, pubescentes sur les nervures à la face inférieure, atténuées à la base, aiguës au sommet.
Fleurs: petites (7—10 mm.), verticillées par 1—7, blanches, maculées de vert supérieurement. Pédoncules à 1—8 flores, réfléchis. Périgone grêle, cylindrique, égal à la base, à dents pubescentes au sommet; étamines très courts, anthères ciliés, filets papilleux, insérés au milieu du tube.
Baie: globuleuse, 7—10 mm.; rouge à la maturité, à 6—10 semences jaunâtres.
Rouy (Flore de France) indique aussi des baies rouges pour la France, tandis que Heoi attribue à la plante (Ill. Flora Mittel-Europa) des baies d’abord rouges, à la maturité d’un bleu noirâtre.
Fleuraison: mai—juin.
La plante figurée a été récoltée dans le bois dit Kerperbosch près de Vijlen-Vaals en 1982 et 1933, où elle à été indiquée déjà en 1888 par M. Franquinet de Maastricht.
Explication de la Planche:
A. Port général de la plante (^/g de la grandeur naturelle).
a. Une fleur (Agrandissement 3 x).
b. Fleur dimidiée (Agrandissement 3 X ).
c. e. f. Baies.
d. Graine.
MICROGLOSSUM VIRIDE (SCHRAD. EX FR.) GIUL. 2218
MICROGLOSSUM VIRIDE (SCHRAD. EX ER.) GILL.
Groene Aardtong
Pl. 2218
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Helotiales. Pam. Geoglossaceae.
Soortskenmeeken: Ascomata in groepjes, 2—5 cm. hoog, knotsvormig, min of meer samengedrukt aan het verbreede bovenste deel, overlangs eenigszins gegroefd.
Sporendragende deel vrij duidelijk van den steel afgegrensd, verbreed, 2—8 mm. dik, donker olijfgroen van kleur.
Steel ± cylindrisch, ongegroefd, geschubd, tot ± 3 mm. dik, langer dan, of even lang als het bovenste deel, lichter en meer blauwgroen van kleur.
Asci lang knotsvormig, 100—130 X 10 g, van boven afgerond en met verdikten wand, die met J blauw kleurt.
Paraphysen draadvormig, aan het boveneinde iets verdikt en groen gekleurd, een groen epithecium vormend.
Sporen hyalien, lang elliptisch of ± cylindrisch, met afgeronde einden, of min of meer spoelvormig, soms iets gebogen, meest met 3—4 groote, en meerdere kleine druppels, later 3—4 cellig, 17—20 X 5-—€) g.
Schrader in Linn. Syst. Veg., ed. Gmelin, 11, p. 1113 {1791); Flora Danica, Vol. Vil, Fase. 21, Tab. 1258, fig. 1 {1799}; Fries, Syst. Myc., 1, p. 489 {1821); Gillet, Discom. de France, p. 25 {1879—8S); Krombholz, Abb. u. Beschr., Heft Vil, Tab. 54, fig. 26—-27 {1841); Corda, Ic. Fung., 3, p. 37, Tab. 6, fig. 94 {1839); Cooke, Mycogr., p. 9, PI. 4, fig. 14 {1879); Behm in Rabenh. Kr. Flora {Ed. 11), Abt. 3, p. 1151, ic. p. 1114 {1896); Boudier, Hist. Class. Disc. Eur., p. 87 {1907); Durand, Ann. Myc., VI, p. 411, Tab. 5, fig. 23—26, Tal. 20, fig. 208 {1908); Van Luyk in Ned. Kruidk. Arch., 1918, p. 123—124 c.ic. {1919).
Groeiplaats: Op den grond in bosschen en op beschaduwde plaatsen. Niet algemeen.
Nederland: De afgebeelde voorwerpen werden toegezonden door Ir A. C. S. Schweers, die ze in October 1927 op het buitengoed Twickel bij Delden had aangetroffen. Overigens is deze soort bekend van: Boekhorst, Rijswijk (Z.-H.), Hilversum, Laren, de Oele bij Hengelo, en Bilthoven. Ze kan zeldzaam genoemd worden.
-ocr page 280-MICROGLOSSUM VIRIDE (SCHRAD. EX ER.) GILL.
Microglosse vert
Pl. 2218
Système naturel; Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Hélotiinées. Pam. Géoglossacées.
Caractères spécifiques: Réceptacles en grouppes, 2-—5 cm. de hauteur, en forme de massues, élargis et plus ou moins comprimés à la partie supérieure, rugueux ridés longitudinalement.
Partie sporifère assez distincte du stipe, élargie, 2—8 mm. de largeur, de couleur vert olivâtre.
Stipe plus ou moins cylindrique, non ridé, finement squamuleux, épais jusqu’à 3 mm., de la même longueur ou plus long que la partie sporifère, de couleur plus claire et plus glauque.
Thèques en massue, 100—130 x 10 p,; sommet arrondi et à paroi épaisse, se colorant par l’iode.
Paraphyses filiformes, un peu épaissies au sommet, formant un épithécium vert.
Spores hyalines, longuement elliptiques ou plus ou moins cylindriques, à bouts arrondis, souvent plus ou moins fusiformes, un peu courbés, le plus souvent à 3—4 gouttelettes grosses et à plusieurs petites, puis cloisonnées, 17—20 x 5—6 p,.
Schrader in Linn. Syst. Veg., ed. Gmelin, II, p. 1443 (1791); Flora Danica, Vol. VII, Fase. 21, Tab. 1258, fig. 1, (1799); Fries, Syst. Myc., I, p. 489 (1821); Gillet, Discom. de France, p. 25 (1879—83); Krombholz, Abb. u. Beschr., Heft VII, Tab. 54, fig. 26—27 (1841); Corda, Ic. Fung., 3, p. 37, Tab. 6, fig. 94 (1839); Cooke, Mycogr., p. 9, Pl. 4, fig. 14 (1879); Rehm in Babenh. Kr. Flora (Ed. Il), Abt. 3, p. 1151, ic. p. 1144 (1896); Boudier, Hist. Class. Disc. Eur., p. 87 (1907); Durand, Ann. Myc., VI, p. 411, Tab. 5, fig. 23—26, Tab. 20, fig. 208 (1908); Van Luyk in Ned. Kruidk. Arch., 1918, p. 123—124 c.ic. (1919).
Habitat; Sur la terre, dans les forêts, et dans des localités ombragées. Pas commun.
Pays-Bas : Les spécimens figurés furent transmis par M. Schweers qui les avait rencontrés dans la propriété Twickel près Delden en Octobre 1927. En outre cette espèce rare est connue de Boekhorst, Rijswijk (Z.H.), Hilversum, Laren, Oele près Hengelo, Bilthoven.
-ocr page 281- -ocr page 282-RHODOTUS PALMATUS (BULL. EX FR.) R, MAIRE. 3219.
RHODOTUS PALMATUS (BULL. EX FR.) R. MAIRE
Pl. 2219
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Pleuroteae.
SooRTSKENMERKEN : Vrijwel de geheele paddenstoel rose tot vleeschkleurig.
Hoed cirkelrond tot niervormig, excentrisch gesteeld, 4—7 cm. in diameter, vrij stevig, gewelfd, bedekt met een vrij dikke, gelatineuze, niet kleverige laag, die door opstaande ribben een netvormige teekening kan hebben. Rand aanvankelijk sterk ingerold.
Steel excentrisch, stevig, glad of gestreept, gebogen, niet gelatinous, vleeschkleurig, glanzend, ± 5 cm. X 0,8—1 cm.
Plaatjes vrij wijd uiteen, ongelijk van lengte, vrij breed en dik, vrij stevig, rose tot vleeschkleurig, aan een collarium vastgehecht.
Vleesch dik, vleeschkleurig. Geur aangenaam. Smaak iets samentrekkend.
Sporen in massa okerkleurig of rose; onder het microscoop kleurloos, rond, met apiculus, stekelig-wrattig, 5—6 (—7) p. in diam.
Agaricus palmatus {Buil.} Fr., S.M., I, p. 186 {1821}; Hym. Eur., p. 275 {1874}; Agaricus subpalma-tus Fr., Epier., p. 131 {1838}; Hym. Eur., p. 168 {1874}; Bliodotus palmatus R. Maire, Bull. Soc. Myc. Fr., 40, p. 368 {1924}; Pouchet, Ibidem, 48, p. 76—83 {1932}, Tab. XI. — Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 255, 598; Ren, British Basid., p. 443 {1922}.
Groeiplaats : Op boomen, vooral iepen en wilgen. Zeldzaam.
Nederland : De vijf figuren bovenaan op de plaat zijn gemaakt naar voorwerpen, die door den heer J. Heimans naar het Rijksherbarium werden opgezonden. Ze zijn gevonden in een wandelpark te Amsterdam, November 1927. De beide onderste figuren, en de sporenafbeelding zijn gemaakt naar een exemplaar door den heer W. C. van Embden in October 1927 te De Bilt gevonden. Verder wordt de zwam voor Nederland reeds door Oudemans opgegeven {Rév., I, p. 138), n.1. voor Amsterdam en Zuid-Beveland. Verder is zij waargenomen te Ilpendam (W. Porte, 1930: Med. Ned. Myc. Ver., XXI, p. 36 (1983)) en Haarlem (H. Boting, Oct. 1983).
-ocr page 284-RHODOTUS PALMATUS (BULL. EX FR.) R. MAIRE
Pl. 2219
Système naturel: CI. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Agaricacées. Trib. Pleurotées.
Caractères spécifiques : Champignon entièrement rose ou incarnat.
Péridium orbiculaire ou réniforme, à pied excentrique, 4—7 cm., assez dur, convexe, à marge très enroulée au commencement, couvert d’une couche gélatineuse et non visqueuse, assez épaisse, réti-culé-veiné par des veines saillantes, d’un bel incarnat, ou rose pâle.
Stipe excentrique, ferme, lisse ou strié, courbé, non gélatineux, incarnat, luisant, 5 X 0,8—1 cm.
Lamelles assez espacées, inégales, assez épaisses, larges, assez dures, roses ou rose-incarnat, adnées au collarium.
Chair épaisse, incarnat. Odeur agréable. Saveur un peu stiptique.
Spores rosées ou ocracées en masse; incolores sous le microscope, globuleuses, apiculées, verruqueu-ses, 5—6 (—7) (x.
Agaricus palmatus (Bull.) Fr., S.M., I, p. 186 (1821); Hym. Eur., p. 275, (1874); Agaricus subpalma-tus Fr., Epier., p. 131 (1838); Hym. Eur., p. 168 (1874); Rhodotus palmatus R. Maire, Bull. Soc. Myc. Fr., 40, p. 368 (1924); Bouchet, Ibidem, 48, p. 76—83 (1932), Tab. XI. — Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 255, 598; Rea, British Basid., p. 443 (1922).
Habitat: Sur les arbres, surtout sur les ormes et les saules. Rare.
Pays-Bas : Les cinq figures au dessus de la planche sont faites d’après des échantillons envoyés par M. Heimans. Ils proviennent d’un parc à Amsterdam (novembre 1927). Les deux figures en dessous et la figure des spores sont faites d’après un spécimen vieux, trouvé par M. van Embden à De Bilt en octobre 1927. — Le champignon fut déjà mentionné par Oudemans (Réu., I, p. 133). Plus récemment on l’a observé à Ilpendam (W. Porte, 1930) et près Harlem (H. Boting, octobre 1933).
-ocr page 285- -ocr page 286-^o.
LEUCOPAXILLUS PARADOXUS CC. ET D.) BOURSIER. 2220.
LEUCOPAXILLUS PARADOXUS (COST. ET DUF.) BOURS.
Pl. 2220
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae. Trib. Tricholomeae.
Soortskenmerken: Hoed 8—5 cm. (tot 12 cm. volgens Konrad), dik, vleezig, stevig, eerst gewelfd, later meer vlak, droog, zeer fijn korrelig, niet glanzend, met netvormige tot onregelmatige barstjes, room- tot okerkleurig, rand aanvankelijk ingerold, bepoederd.
Steel kort en dik, 4—5 X 2—3 cm., stevig, onderaan min of meer knolvormig, okerkleurig, met fijne bruine schubjes.
Plaatjes vrij dicht opeen, smal, van verschillende lengte, soms gevorkt of anastomoseerend, iets afloopend, van dezelfde kleur als de hoed of iets lichter.
Vleesch wit of bleekgeel, vast. Smaak zoet, geur zeer onaangenaam.
Sporen wit in massa, kleurloos onder het microscoop, ovaal tot eivormig, amyloid, gestekeld (niet wrattig), met apiculus, 6—8 X 4,6—6 p,.
Costantin et Dufour, Nouv. Fl. des Champ., 1er Suppl., p. 262, 259, PI. 62, fig. 2 (s. d.); Boursier, Bull. Soc. Myc. Fr., 41, p. 391 {1925); Maire, Ibidem, 40, p. 307, Tab. XXIII {1926); Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., PI. 301; Schweers in De Lev. Natuur, 36, p. 316 {1932).
Groeiplaats: Onder sparren, soms onder eiken, volgens Costantin et Dufour.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden in September en October 1931 gevonden in de duinen bij Bergen en Egmond aan den Hoef, door Ir A. C. S. Schweers.
-ocr page 288-LEUCOPAXILLUS PARADOXUS (COST. ET DUF.) BOURS.
Pl. 2220
Système naturel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Tricholomées.
Caractères spécifiques: Péridium 3—5 cm. (jusqu’à 12 cm. selon Konrad), épais, charnu, ferme, d’abord campanulé, puis aplati, sec, finement pulverulent, mat, crevassé irrégulièrement ou en réseau, blanc crème, puis ocracé, à marge farineuse, enroulée au debut.
Stipe 4—5 X 2—3 cm., assez court, épais, ferme, plus ou moins bulbeux à la base, ocracé, orné de fines mèches de couleur brun ocracé.
Lamelles assez serrées, étroites, inégales, parfois bifurquées ou anastomosantes, un peu décurrentes, concolores ou de couleur un peu plus claire.
Chair blanche ou jaune pâle, ferme. Saveur douce. Odeur très désagréable.
Spores blanches en masse, incolores sous le microscope, ovoïdes-ovales, apiculées, à membrane amyloïde, échinuleuse, non verruqueuse, 6—^8 X 4,5—6 p.
Costantin et Dufour, Nouv. Fl. des Champ., 1er Suppl., p. 262, 259, PI. 62, fig. 2 (s.d.); Boursier, Bull. Soc. Myc. Fr., 41, p. 391 {1925); Maire, Ibidem, 40, p. 307, Tab. XXIII (1926); Konrad et Mau-blanc, le. Sel. Fung., PI. 301; Schweers in De Lev. Natuur, 36, p. 316 (1932).
Habitat: Sous les conifères, parfois sous les chênes, selon Costantin et Dufour.
Pays-Bas: Les champignons figurés proviennent des dunes de Bergen et Egmond aan den Hoef, où ils furent trouvés en septembre et octobre 1931 par M. Schweers.
-ocr page 289- -ocr page 290-TEUCRIUM MONTANUM L. a2ai
TEUCRIUM MONTANUM L.
Berggamander
Pl. ‘2221
Stengels: uit een korten stam ontspringend, in ’t onderste gedeelte houtig en kaal, straalvormig over den grond liggend, niet wortelend, met opstijgende draadvormige, sterk bebladerde dicht behaarde takjes.
Bladeren : met dikke textuur, smal-ovaal lancetvormig, met gave naar beneden omgebogen randen, van boven groen, van onder met witwollige enkelvoudige haren.
Bloemen: in dichte, aan den top afgeplatte, door dicht op elkaar zittende bladen omgeven hoofdjes.
Kelk : kaal, aan den voet opgezet, aan den top met lancetvormige slippen.
Kroon : iets geelachtig wit, met stomp-ovale zijlobben en eivormige concave middeulob.
Bloeitijd: Juli—^September.
De afgebeelde plant is afkomstig van een krijtkrots te Bemelen 1933, waar ze ’t eerst in 1922 door Haversmidt is ontdekt.
Verklaring der Afbeeldingen:
a. Geopende bloem van boven af gezien (vergrooting 4 X ).
b. Bloem van terzijde, de kroon gehalveerd (vergrooting 4 X ).
c. Kelk (vergrooting 4 x).
d. Twee meeldraden (van terzijde) (vergroot).
e. Stijl (vergroot).
{. Blad (onderzijde) (vergrooting 3 X ).
-ocr page 292-TEUCRIUM MONTANUM L.
Germandrée de Montagne
PI. 2221
Plante: pérennante, à souche courte à tiges nues et subligneuses dans leurs parties inférieures, étalées radiairement sur le sol, à rameaux redressés filiformes, très feuillés, velus-tomenteux.
Feuilles : coriaces, ovales lancéolées, à bords entiers, revolutés, vertes à la face supérieure, blanches-tomenteuses à la face inférieure ; poils simples.
Fleubs: en capitules denses, aplatis, involucrés par des feuilles rapprochées.
Calice: glabre, gibbeux à la base, à dents lancéolées.
Corolle d’un blanc un peu jaunâtre à lobes latéraux oblongs, obtus, le médian obovale, concave.
Fleuraison: juillet—septembre.
La plante figurée a été récoltée sur une roche crétacée à Bemelen en 1933, où elle fut découverte par M. Havebsmidt en 1922.
Explication de la Planche:
a. Fleur ouverte vue de dessus (Agrandissement 4 x).
b. Fleur en profil, à corolle dimidié (Agrandissement 4 x).
c. Calyce (Agrandissement 4 x).
d. Deux étamines agrandies (vues en profil).
e. Style agrandi.
f. Dessous d’une feuille (Agrandi 3 X).
HYDNOTRIA TULASNEI B. ET BR. 3222.
HYDNOTRYA TULASNEI BERK. ET BR.
Bruine Truffel
PI. 2222
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycetes. Ord. Tuberales. Fam. Tuberaceae.
Soortskenmerken: Vruchtlichaam ten deele boven den grond uitstekend, knolvormig, 1,5—7 cm. in diameter, vaak iets dorso-ventraal samengedrukt, het ondergrondsche deel samengetrokken naar het midden van de basis. Kleur licht roodbruin tot donkerbruin, bij drogen donkerder wordend, oppervlak (vooral voor zoover het onder den grond zit) onregelmatig gevouwen en gegroefd.
Op doorsnede is de kleur lichter, tot vleeschkleurig, met onregelmatige kamers en gangen, die met hymenium bekleed zijn en naar buiten uitmonden. Het hymenium gaat daarbij over in een laag van palissadenvormig gerangschikte, opgezwollen, knotsvormige hyphen, metende ±40 X 12 p..
Asci en paraphysen palissadenvormig gerangschikt. Soms komen ook asci in het subhymeniale weefsel voor.
Asci knotsvormig, ± 160 X 40 p, met acht sporen, die meestal onduidelijk in twee rijen liggen, soms evenwel ook in een rij.
Sporen kogelvormig, met dik, bruin of roodbruin episporium, 30—35 p in diameter (episporium inbegrepen). Episporium meerlagig, met onregelmatige knobbels en wratten bezet, 3—5 p dik.
Paraphysen zeer dicht opeen, ongekleurd, meercellig, aan don top niet verdikt, soms vertakt, 6—7 p dik, meestal langer dan de asci.
Berk, et Broome, Ann. Mag. Nat. Hist., 18, p. 78 (1846); Corda, le. Fung., VI, p. 61, Tab. 15, fig. 116 {1854); Fischer in Babenh. Kr. Flora {Ed. II), Abt. 5, p. 26, p. 15 {ic.) {1897); Hennings in Kr. Flora Brandenburg, VII, p. 156, fig. 2, p. 155 {1905).
Groeiplaats: In den grond in loofbosschen, ook wel in dennenbosschen. Niet zeldzaam. Verschij-ningstijd: Augustus tot October.
Nederland: Het boven op de plaat afgebeelde exemplaar is gevonden door Mevr. Jochems te Wassenaar in Augustus 1919. De in het midden der plaat afgebeelde gedeeltelijke doorsnede is gemaakt naar een voorwerp, afkomstig uit Oosterbeek (A. Daanje leg.; September 1929). Verder is deze soort in Nederland gevonden te Bloemendaal, Overveen, Heilo, Bergen op Zoom en Maastricht.
Opmerking: De microscopische afbeelding is gemaakt door Dr K. B. Boedijn in 1919. In deze figuur zijn de asci en sporen grooter, dan in de door ons geziene praeparaten.
-ocr page 296-HYDNOTRYA TULASNEI BERK. ET BR.
PI. 2222
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Tubérinées. Fam. Tubéracées.
Caractères spécifiques: Réceptacle en partie au dessus de la terre, pour la plus grande partie enterré, irrégulièrement globuleux, 1,5—7 cm. de diamètre, souvent un peu déprimé, la partie sous-terraine rétrécie vers le milieu de la base; de couleur brun rougeâtre claire jusqu’à brun foncé, plus foncé encore au sécher; à l’extérieur irrégulièrement plié-ridé, surtout à la partie sousterraine.
L’intérieur est de couleur plus claire, jusqu’à brun incarnat, dessiné par des veines et des chambres, qui contiennent l’hyménium, et qui ont des communications avec l’extérieur. En passant à l’extérieur l’hyménium se transforme en une couche de cellules renflées, en forme de massue, de 40 x 12 p..
Thèques et paraphyses rangées régulièrement. Parfois on rencontre des thèques dans le tissu sous-hyménial. Thèques en forme de massue, environ 160 X 40 p, octosporées. Spores quelquefois sur un seul rang, le plus souvent un peu irrégulièrement sur deux rangs.
Spores globuleuses, à épisporium épais, brun ou brun rougeâtre, 30—35 p de diamètre (épisporium inclus). Épisporium composé de plusieurs couches, irrégulièrement bosselé-verruqueux, épais de 3—5 p.
Paraphyses très serrées, incolores, cloisonnées, pas renflées au sommet, parfois ramifiées, épaises de 6-—7 p, le plus souvent plus longues que les thèques.
Berk, et Broome, Ann. Mag. Nat. Hist., 18, p. 78 {1846); Corda, le. Fung., VI, p. 61, Tab. 15, fig. 116 {1854); Fischer in Baienh. Kr. Flora {Ed. Il), Abt. 5, p. 26, p. 15 {ic.) {1897); Hennings in Kr. Flora Brandenburg, VII, p. 156, fig. 2, p. 155 {1905).
Habitat: Enterré en partie dans les bois feuillus et de conifères. Assez commun. Août jusqu’à octobre.
Pays-Bas: L’échantillon figuré au dessus de la planche fut trouvé par Mme Jochems à Wassenaar en août 1919. Les sections partielles au milieu de la planche sont faites d’après un spécimen provenant de Oosterbeek (M. Daanje leg. ; sept. 1929). En outre on a rencontré cette espèce à Bloemendaal, Over-veen, Heilo, Bergen op Zoom et Maastricht.
Observation: L’icone microscopique fut dessinée par M. Boedijn en 1919. Dans cette figure les thèques et les spores sont un peu plus grandes que dans les spécimens examinés par nous.
-ocr page 297- -ocr page 298-COUL.YBIA TENACELLA (PERS. EX FR.) QUEL. 2223
COLLYBIA TENACELLA (P. EX FR.) QUEL.
Keg eb Colly bia
PI. 2223
Natuurlijk stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae. Trib. Collybieae.
Soortskbnmerken: Hoed dun, aanvankelijk gewelfd, later vlak, cirkelrond, soms met umbo, 1,5 à 2 cm. in diameter (tot 2,5 cm.), glad, geelbruin, tot donkerbruin, dikwijls lichtbruin-koffiekleurig, afhankelijk van de vochtigheid der lucht.
Steel 2—5 (—7) cm. X 1—2 mm., lang, slank, hol, glad, onder de loupe fijn bepoederd, okerkleurig of bruin aan de basis, naar boven toe lichter, onderaan soms behaard. Het ondergrondsche vaak zeer lange deel van den steel is donkerder van kleur, vaak bochtig en bezet met lange haren.
Plaatjes vrij dicht opeen, van verschillende lengte, eenigszins bochtig aangehecht, bijna vrij, vrij breed, meestal niet zuiver wit.
Vleesch dun, wit in den hoed, geelachtig in den steel. Geur en smaak van geen belang.
Cystiden tweeërlei:
a. dikke spoelvormige, met een duidelijk afgegrensd kopje, dat een radiair gebouwd, korrelig kapje draagt. Deze zijn vrij dikwandig en meten 20—35 X 10—12 p.. Het kopje is 8—10 p in diameter.
b. lancetvormige, vnl. aan den lamellenrand. Deze zijn aan den top vrij dikwandig, en meten 40—-60 X 8—12 p.
Sporen elliptisch, soms iets ingedeukt, kleurloos, 5—7 X 3—4 p.
Persoon, Syn. Fung., p. 387 (1801); Fries, Syst. Myc., I, p. 131 (1821); Hym. Eur., p. 121 {1874); Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 204; Lange, Dansk Bot. Ark., Bd. 2, no. 7, p. 17 (1917); Konrad, Bull. Soc. Myc. Fr., 47, p. 129 (1931); Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., PI. 206^.
Aan de verwarring, die over deze soort bestaat, is een einde gemaakt door de beschouwingen van Konrad in het geciteerde artikel.
Voorkomen: Op dennenkegels, die al of niet in den grond ingezonken zijn; in coniferenbosschen. Vooral in het voorjaar.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden op 18 April 1915 te Schoorl gevonden door wijlen mej. Cath. Cool. Ter plaatse is de zwam zeer algemeen. Ook in andere dennenbosschen in Nederland wordt zij vaak aangetroffen.
Verklaring der Afbeelding:
A. Cystiden van het lamellenvlak (vergrooting 1350 x).
B. Cystiden van de lamellensnede (vergrooting 980 x).
C. Sporen (vergrooting 1600 x).
COLLYBIA TENACELLA (P. EX FR.) QUEL.
Collybie des Cônes
Pl. 2223
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. Trib. Collybiées.
Caractères spécifiques: Péridium mince, convexe’ puis étalé, orbiculaire, parfois mamelonné, 1,0-—2 (—3,5) cm. de diamètre, lisse, brun jaunâtre, jusqu’à brun foncé, souvent café au lait, la couleur dépendante de l’humidité.
Stipe 2—5 (—7) cm. x 1—2 mm., haut, grêle, fistuleux, lisse, finement pruineux à la loupe, de couleur ocracée ou brune à la base, plus claire au sommet, parfois villeux-laineux en bas. La partie sous-terraine du stipe est souvent très allongée, flexueuse, de couleur plus foncée, et munie de longs poils.
Lamelles assez serrées, inégales, adnées-sinuées, presque libres, assez larges, blanchâtres ou légèrement teintées.
Chair mince, blanchâtre dans le péridium, jaunâtre dans le stipe. Odeur et saveur pas importantes.
Il y a deux sortes de cystides :
a. des cystides épaisses, capitées, à capitule portant un capuchon radiairement strié, granuleux ; à parois épaisses; 20—35 X 10—12 g. Capitule de 8—10 g de diamètre.
b. des cystides lancéolées, surtout à l’arête des lamelles, à parois épaissies au sommet, mesurant 40—60 X 8—12 g.
Spores elliptiques, parfois un peu réniformes, 5—7 X 3—4 g.
Persoon, Syn. Fung, p. 387 (1801); Fries, Syst. Myc., 1, p. 131 (1821); Hym. Fur., p. 121 (1874); Cooke, III. Br. Fungi, Tab. 204; Lange, Dansk Bot. Ark., Bd. 2, no. 7, p. 17 (1917); Konrad, Bull. Soc. Myc. Fr., 47, p. 129 (1931); Konrad et Maublanc, le. Sel. Fung., PI. 206^.
La confusion existante sur cette espèce fut terminée par les observations de Konrad dans le mémoire cité.
Habitat: Sur des cônes de pins, enfouis ou non; dans les forêts de conifères. Surtout au printemps.
Pays-Bas: Les champignons figurés proviennent de Schoorl où ils furent trouvés en avril 1915 par feu Mlle Cool. Le champignon est très commun à cet endroit. On le rencontre souvent d’ailleurs dans tous les bois de conifères des Pays-Bas.
Explication de la Planche:
A. Cystides de la surface des lamelles (Agrandissement 1350 x).
B. Cystides de l’arête des lamelles (Agrandissement 980 X ).
C. Spores (Agrandissement 1600 x).
BOLETUS VISCIDUS L. EX FR. 2334
BOLETUS (IXOCOMUS) VISCIDUS L. EX FR.
Kleverige Lorkenboleet
PL 2224
Natuurlijk stelsel; GL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Boletaceae.
Sooetskbnmeeken: Hoed 4—6 cm. en grooter, eerst gewelfd, met ingerolden rand, later uitgespreid, vlak, of min of meer onregelmatig aan den rand, bedekt met een zeer kleverig, slijmachtig velum, bij droogte meer vezelig schubbig. Kleur donkergeel tot vuilgeel, waar met slijm bedekt grijs tot vuil bruingeel, schubjes donkerder.
Steel 4—6 X ± 1 cm., cylindrisch, soms min of meer gebogen, vrij slank, vezelig gestreept, aanvankelijk met het velum bekleed, dat op ongeveer 0,5—cm. vanaf het boveneinde eindigt als een min of meer duidelijke ring van donkerbruine tot bijna zwarte kleur, overigens grijs tot bruinachtig van kleur, aanvankelijk lichter dan de hoed, boven den ring netvormig of met puntjes geteekend.
Buisjes 0,5—ca. 1 cm. lang, op den steel afloopend, soms zelfs zich op den steel voortzettend, bruin. Poriën wijd, onregelmatig van vorm, soms samengesteld, bruin, soms bij druk iets in het blauwe verkleurend.
Vleesch wit tot bruinachtig in den steel. Aan de lucht soms eenigszins blauw kleurend.
Sporen 10—14 x 4—5 g, langwerpig tot cylindrisch, met apiculus, donkerbruin van kleur.
De geheele paddenstoel maakt vaak een grijzen-slijmerigen indruk.
Linnaeus, Flora Suec., p. 381, no. 1089 {1745}; Spec. Plant., Ed. I, p. 1177 {1783); Fries, Syst. Myc., 1, p. 394 {1821) {D. scaber); Epier., p. 423 {1838); Hym. Eur., p. 513 {1874); Ie. Hym., II, Tab. 178, fig. 3 {1884); Quélet, Fl. Mycol., p. 416 {1888); Leuba, Champ. Comest., Tab. 34, fig. 5—7 {1887—1890); Pea, Brit. Basid., p. 559 {1922); Sartory et L. Maire, Les Bolets {s. d.), p. 491 etc.; Gilbert, Les Bolets, p. 114 {1931); Kallenbach, Pilze Mittel-Eur., I, Pl. 18; 23, fig. 32.
Groeiplaats : Onder larix en coniferen, vaak in gezelschap van B. elegans. Zeldzaam.
Nederland: De drie bovenste figuren op de plaat zijn ontleend aan voorwerpen gevonden in Juli 1910 op het buitengoed Huize Vogelenzang te Vogelenzang door wijlen mej. Cath. Cool. De andere af-gebeelde exemplaren, die jonger, en slijmerig waren, werden door dezelfde gevonden te Overveen op het buiten Elswoud (Sept. 1916), beide malen in gezelschap van Boletus elegans. Overigens zijn slechts weinig vindplaatsen van deze zeldzame zwam bekend (Hilversum; ook Baarn?).
-ocr page 304-BOLETUS (IXOCOMUS) VISCIDUS L. EX FR.
Bolet visqueux
PL 2224
Système naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Bolétacées.
Caractères spécifiques: Péridium 4—6 cm. (et plus grand encore), convexe, à marge plus ou moins enroulée, puis étalé, aplati, ou plus ou moins irrégulier à la marge, couvert d’un voile très visqueux, muqueux, squameux-fibrilleux dans des conditions moins humides; de couleur jaune foncé ou jaune sale, grise ou brun jaunâtre sale sous la mucosité, les squames plus foncées.
Stipe 4—6 X 1 cm., cylindrique, parfois plus ou moins courbé, assez grêle, fibrilleux-strié, couvert du voile au commencement, voile se terminant à 0,5 ou 1 cm. du sommet du stipe en anneau plus ou moins distinct, brun foncé ou presque noir; couleur du stipe grise ou brunâtre, d’abord plus claire que le chapeau; stipe au dessus de l’anneau réticulaire ou pointillé.
Tubes longs de 0,5 à 1 cm., décurrents sur le stipe, parfois continuant au sommet du stipe, bruns. Pores amples, de forme irrégulière, parfois composés, bruns, parfois se colorant un peu en bleu au toucher.
Chair blanchâtre, brunâtre dans le stipe, se colorant un peu en bleu à l’air.
Spores 10—14 X 4—5 p., elliptiques-cylindriques, apiculées, de couleur brun foncé.
Champignon souvent reconnaissable par son port, sa couleur grise, et sa viscosité.
Linnaeus, Flora Suec., p. 381, no. 1089 {1745); Spec. Plant., Ed. I, p. 1177 {1753); Fries, Syst. Myc., 1, p. 394 {1821) {B. scaber); Epier., p. 423 {1838); Hym. Eur., p. 513 {1874); le. Hym., Il, Tab. 178, fig. 3 {1884); Quélet, Fl. Mycol., p. 416 {1888); Leuba, Champ. Comest., Tab. 34, fig. 5—7 {1887—1890); Rea, Brit. Basid., p. 559 {1922); Sartory et L. Maire, Les Bolets {s.d.), p. 491 etc.; Gilbert, Les Bolets, p. 114 {1931); Kallenbach, Pilze Mittel-Eur., 1, PI., 18; 23, fig. 32.
Habitat : Sous les conifères, surtout sous les mélèzes. Souvent accompagné de Boletus elegans. Rare.
, Pays-Bas: Les trois figures au dessus de la planche sont faites d’après des échantillons provenant de Vogelenzang, où ils furent trouvés en juillet 1916 par feu Mlle Cool. Les autres champignons figurés, étant plus jeunes et plus visqueux, furent trouvés dans la propiété Elswoud près d’Overveen en septembre 1916. Les champignons poussaient tous les deux fois au voisinage de Boletus elegans. Du reste on ne connaît que très peu de localités de ce champignon rare (Hilversum ; Baarn 9).
-ocr page 305- -ocr page 306- -ocr page 307- -ocr page 308-TEUCRIUM BOTRYS L_. 2225
TEUCRIUM BOTRYS L.
Trosgamander
P. 2225
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotylédones. Subcl. Sympetalae. Ord. Tubiflorae. Pam. Labiatae.
Soortskenmerkbn: Meestal eenjarige plant, met min of meer vertakten penwortel en klierachtig kort-behaarde bovengrondsche deelen van aromatischen geur.
Stengel rechtopstaand, aan den voet reeds vertakt, met kruisgewijs geplaatste opstijgende takken, tot ca 30 à 40 cm. hoog, vierkant, groen of roodachtig.
Bladeren kruisgewijs, gesteeld, vrij ver uiteen, de steel ongeveer even lang als de bladschijf ; bladschijf met eivormigen omtrek, dubbel geveerd met 5—7 langwerpige slippen, die een kort puntje dragen. De onderste bladeren zijn gewoonlijk sterker verdeeld dan de bovenste. Bladeren van boven kort behaard, donker groen; van onder met kleverige, gestoelde en ongesteelde klieren, grijsgroen.
Bloemen gesteeld, afstaand, soms iets om de as gedraaid, in 2—4- (meest 3-) bloemige bijschermen, 12—15 mm. groot, iets korter dan de draagbladeren.
Kelk klierachtig behaard (a, b, d), buikig, met netvormige nervatuur, met vijf driehoekige tanden, waarvan de twee onderste kleiner zijn dan de drie bovenste. Tanden korter dan de kelkbuis.
Kroon met korte buis, met kleine, spitse bovenlip, en groote, vuilrose tot licht karmijnroode onderlip. Deze heeft in het midden een witte vlek, en een aantal donkere vlekken en strepen; verder is de onderlip samengesteld uit een groote holle, aan den rand gekartelde middenslip, en twee 3-tandige zijslippen.
Meeldraden en stijl iets gebogen, ver uitstekend. — Vruchtjes (f, g) bij rijpheid kastanjebruin, knobbelig ruw.
Hegi, III. Fl. M. E., V, 4, p. 2532; Heukels, Flora v. Ned., III, p. 251 (1910); Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. (^lle dr.), p. 577 (1934).
Groeiplaats: Op de Kalkheuvels van Midden- en Zuid-Europa.
Nederland: Het afgebeelde exemplaar werd gezonden door Dr A. de Wever te Nuth (Z.L.) en werd gevonden op den übachsberg (9 Augustus 1933). In Zuid-Limburg komt deze soort op enkele plaatsen voor; ook is zij opgegeven voor een paar andere vindplaatsen in Nederland (waarschijnlijk aangevoerd). Zeldzaam.
Opmerkingen: Deze plant wordt reeds vermeld en afgebeeld bij Dodonaeus {Cruydtboeck, 1644, p. 59) als „Tweede Velt Cypres of Chamaepitys”. Zijn figuur is dezelfde als die van het Kruydtboeck van Lobel (1581, p. 468). — Het is een west-mediterrane soort, die echter reeds lang gekweekt wordt en door den mensch verspreid is tot in Silezie. In de Alpen en in Zuid-Duitschland is deze plant reeds lang ingeburgerd. Als Herba Botryos of Botrys Altera was ze wel in de geneeskunde in gebruik, hoewel minder dan verwante Teucrium-soorten. —- De naam Botrys (= tros) werd door Theophrastus vermoedelijk gegeven aan Chenopodium Botrys, die wat betreft de geur en de vorm van de blaadjes een oppervlakkige overeenkomst met Teucrium Botrys vertoont. Omstreeks 1600 kwam voor laatstgenoemde plant de naam Botrys Altera in gebruik.
Verklaring der Afbeeldingen: A. Top van een loot; C. Bloem van boven gezien;«, b. Bloem van voren, resp. van ter zijde gezien; d. Kelk van voren gezien; e. Meeldraden en stijl; f, g. Vruchtjes.
-ocr page 310-TEUCRIUM BOTRYS L.
Germandrée Botryde
PI. 2225
Système Naturel: Anthophytes. CL Dicotylédonées. Subcl. Gamopétales. Ord. Tubiflorées. Fam. Labiées.
Caractères Spécifiques: Plante souvent annuelle, pubescente-hérissée un peu visqueuse, à odeur forte peu agréable, à racine pivotante un peu ramifiée.
Tige de 8—4 décim., dressée, verte ou rougeâtre, rameuse dès la base, à tiges ascendentes opposées.
Feuilles opposées, pétiolées, pinnatipartites, à lobes oblongs-linéaires incisés-dentés ou les supérieures entières, pubescentes, vert foncé sur la face supérieure, à glandules visqueuses, stipitées ou non, vert gris sur la face inférieure.
Fleurs de 12—15 mm., purpurines, assez longuement pédicellées, disposées en fascicules axillaires 2—4 flores espacées.
Calice visqueux, tubuleux très ample, à nervation réticulée, gibbeux à la base, à dents triangulaires-acuminées, dont les trois supérieures plus grandes que les deux inférieures.
Corolle à tube court, à lèvre supérieure petite, acuminée, à lèvre inférieure grande, étalée, composée d’un lobe moyen large, concave, émarginé, et de deux lobes latéraux oblongs ou lancéolés, tridentés, de couleur rose ou purpurine.
Étamines rapprochées, parallèles et faisant saillie hors de la corolle par la fente de la lèvre supérieure.
Nucules réticulées-rugueuses, brun châtain à la maturité.
Hegi, 111. Fl. M. E., V, 4, p. 2532; Heukels, Flora v. Ned., III, p. 251 {1910); Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. {Ile éd.), p. 577 {1934).
Habitat : Sur les coteaux calcaires de l’Europe centrale et méridionale.
Pays-Bas: L’échantillon figuré nous fut envoyé par M. de Wever (août 1933), qui l’avait trouvé sur la colline dite übachsberg. La plante se trouve ça et là dans la partie méridionale de la province de Limbourg. Elle est rare. Hors de cette province la plante est adventice et ne s’est rencontrée que deux fois.
Observations: On trouve la plante mentionné dès le XVIIe siècle chez Dodonéb {Cruydtboeck, 1644, p. 59). L’image présentée par Dodonéb est la même que celle de Lobel (1581, p. 468). — Espèce méditerranéenne-occidentale, cultivée depuis longtemps et dispersée par l’homme jusqu’en Silésie. — Autrefois on la trouvait dans les pharmacies sous le nom Herba Botryos ou Botrys altera. Le nom Botrys (grappe) fut donné par Théophraste au Chenopodium Botrys, plante rappellant la Germandrée botryde par son odeur et ses feuilles. Le nom Botrys altera se rencontre depuis le XVIIe siècle.
Explication de la Planche: A. Sommet d’une tige florifère; G. Fleur ouverte vue de dessus; a. Fleur en face; b. Fleur en profil; d. Calice en face; e. Étamines et pistil; f, g. Nucules.
-ocr page 311- -ocr page 312- -ocr page 313-AVENA NUDA L
4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Naakte Haver
PI. 2226
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Monocotyledones. Ord. Glumiflorae. Fam. Gramineae.
Soobtskbnmebken: Deze plant behoort tot de verwantschap van Avena sativa en onderscheidt zich van de reeds afgebeelde soorten A. strigosa en A. orientalis {Fl. Bat., XVI, 1258; XXII, 1687) door de 8—6 bloemige aartjes en de lange internodia in het aartje. De kelkkafjes zijn korter dan de bloemen, 9-—11 nervig. De kroonkafjes gelijken op de kelkkafjes en hebben duidelijke nerven. Kroonkafjes met ongenaaide zijtoppen, soms met rugstandige naald, of ongenaaid. De 8 mm. lange vrucht wordt door de kroonkafjes slechts los omsloten. Plant tot 90 cm. hoog.
AscJierson (è Graebner, Syn. M. E. Flora, II, 1, p. 237 {1898—1902); Hegi, III. Fl. M. E., I, p. 254 {1906); Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. {11e dr. ), p. 824 {1934).
Gbobiplaats: Deze soort wordt een enkele maal gekweekt en komt overigens verwilderd of aangevoerd voor. Oorspronkelijk uit China afkomstig.
Nbdebland: Het afgebeelde exemplaar werd in Juli 1914 door Dr J. Th. Henbabd te Gorinchem gevonden.
Opmbbkingen: Dodonaeus schijnt deze plant reeds in 1566 vermeld te hebben. Lobel {Kruydt-boeck, 1581, p. 41) geeft een goed herkenbare afbeelding onder den naam Naeckte Haver {Avena nuda).
Vebklabing deb Afbeeldingen: a. Aartje; b. Eén enkel bloempje; c. Meeldraden en vruchtbeginsel.
4
-ocr page 314-AVENA NUDA L
Avoine nue
PL 2226
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Monocotylédonées. Ord. Glumiflorées. Fam. Graminées.
Caractères Spécifiques: Plante ressemblant VAvena sativa, se reconnaît aux caractères suivants: glumes un peu inégales, plus courtes que les fleurs, à 9—11 nervures; fleurs hermaphrodites, 8—6, l’inférieure subsessile, les supérieures longuement pédicellées; glumelle inférieure ressemblant les glumes, ne recouvrant que lâchement la caryopse, munie d’une arête flexueuse presque genouillée non tordue inférieurement.
Ascherson cê Graebner, Syn. M. E. Flora, II, 1, p. 237 U898—1902); Hegi, III. Fl. M. E., I., p. 254 {1906); Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. {Ile éd.), p. 824 {1934).
Habitat: L’Avena nuda dont la patrie est probablement la Chine, n’est que rarement cultivée chez nous. Dans quelques endroits elle se rencontre subspontanée.
Pays-Bas: La plante figurée provient de Gorinchem où elle fut trouvée en juillet 1914 par M. Hen-RARD.
Observations: Il semble que Dodonée a mentionné cette espèce dès 1566. Lobel {Kruydtboeck, 1581, p. 41) en donne une image sous le nom „Naeckte Haver” (= Avoine nue).
Explication de la Planche: a. Épillet; b. Pleur; c. L’ovaire avec les étamines.
-ocr page 315- -ocr page 316-HYPOCREA GELATINOSA (TODE EX FR.) FR. 2227®
HYPOXYLON MULTIFORME (FR.) FR.
(status conidiophorus)
PL 2227a
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Sphaeriales. Pam. Xylariaceae.
Soortskenmeeken: (zie ook Flora Batava, Deel XXVIII, pl. 2163). Stromata min of meer uitgespreid, half bolvormig tot kussenvormig, samenvloeiend, dik, 2—5 cm. en grooter, op beschorste takken door het periderm heenbrekend en vaak nog door de resten daarvan, die een opstaanden rand vormen, omgeven, ongeveer elliptisch van vorm, op naakt hout (zooals afgebeeld) oppervlakkig zittend en zich sterker uitbreidend.
Stroma aanvankelijk (zooals op deze plaat aangegeven) met een vrij dikke, eerst roodbruine, dan olijfbruine korst bedekt, glad, bepoederd door de conidia, die elliptisch zijn, en 5x3 p, meten.
Na het verdwijnen van de conidienlaag komen de mondingen der perithecia te voorschijn, en wordt het oppervlak van het stroma als met papillen bedekt (figuur links onder). De kleur van het stroma is nu zwart en min of meer glanzend. De perithecia zijn vrij groot en liggen in een enkele rij.
Fries, Syst. Mycol., II, p. 334 (1823); Summ. Veg. Scand., p. 384 {1849); Winter in Rabenhorst, Kr. Flora, I, Abt. 2, p. 857—858 (1887); J. H. Miller in Transact. Br. Myc. Soc., XV, p. 139—140 {1930).
Groeiplaats: Op doode boomtakken, bijna uitsluitend van Berken.
Nederland : De soort is zeer algemeen hier te lande. De afgebeelde exemplaren werden ons toegezonden door den heer B. E. Bouwman te Bilthoven, die ze op Haagbeuk (flarpinus) gevonden had. Stromata met conidienlaag worden zelden aangetroffen.
-ocr page 318-HYPOXYLON MULTIFORME (FR.) FR.
(État conidienne)
PL 2227a
Systeme Naturel: CI. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Sphériinées. Fam. Xylariacées.
Caractères Spécifiques: (Voir aussi la Flora Batava, T. XXVIII, pl. 2163) Stromata plus ou moins répandus, sémiglobuleux ou en forme de coussinet, confluents, elliptiques, épais, d’environ 2—5 cm. et plus grands encore, rompant le périderme, dont les restes environnent les stromata en rebord élevé; sur des branches écorchées (voyez la planche) assis superficiellement et de plus grande extension.
Stroma d’abord couvert d’une croûte assez épaisse, d’abord brun rouge, puis brun olive, lisse, farineux par les conidies elliptiques, mesurant de 5 X 3 p..
Après la couche conidienne a disparu, les ostioles des périthèques se révèlent, et la surface du stroma se montre papilleuse (figure au dessous à gauche). Le stroma devient noir et plus ou moins luisant. Les périthèques sont assez grandes et disposées en un seul rang.
Fries, Syst. Mycol., II, p. 334 {1823');Summa Veg. Scand., p. 384 {1849); Winter in Rabenh., Kr. Fl., I, Äbt. 2, p. 857—858 {1887); J. H. Miller in Transact. Br. Myc. Soc., XV. p. 139—140 {1930).
Habitat: Sur des branches mortes, prèsqu’ exclusivement des bouleaux.
Pays-Bas: L’espèce est très commune chez nous. Les spécimens figurés nous furent transmis par M. Bouwman de Bilthoven. Ils furent trouvés sur du charme. Les stromata à couche conidienne ne se rencontrent que rarement.
-ocr page 319-HYPOCREA GELATINOSA (TODE EX ER.) FR.
Pl. 2227b
Natuurlijk Stelsel: CI. Fungi. Subcl. Ascomycetes. Ord. Sphaeriales. Pam. Hypocreaceae.
Soortskbnmerken: Stromata klein, rond, kussenvormig of half bolvormig, in groepjes oppervlakkig op het substraat gezeten, geelachtig tot licht groen van kleur, gepuncteerd door de openingen der perithecia, vleezig-week van consistentie, 1—3 mm. groot.
Perithecia dicht op een, in één rij, peervormig, 250—350x150-—^200 p,; asci cylindrisch, smal, met 8 sporen.
Sporen 2-cellig, licht groen-geel, de beide cellen reeds in den ascus van elkaar loslatend. Bovenste cel vrijwel kogelrond, met ruw episporium, 4—5 p. Onderste cel cylindrisch, elliptisch of min of meer eivormig, ruw, 5—8x3—5 p.
Tode, Fungi Meckl., II, p. 48 (1791'}; Fries, Syst. Myc., II, p. 336 (1823}; Summa Veg. Scand., p. 383 {1849); Winter in Rabenh. Kr. Flora, I, Abt. 2, p. 140 {1887); Westerdijk en van Luyk, N. K, A., 1916, p. 100.
Groeiplaats : Op rottend hout.
Nederland : De in het midden afgebeelde exemplaren werden gevonden door den heer A. van Luyk bij Laren, op 22 Augustus 1915. De microscopische teekeningen zijn gemaakt naar een exemplaar, dat ons toegezonden werd door den heer B. E. Bouwman te Bilthoven (Oct. 1931). Niet algemeen.
Verklaring der Apeebldingbn: A. Doorsnede van een stroma (vergr. 60 x); B. Wand van perithecium en structuur van het stroma (vergr. 1200 x) ; C. Sporen (vergr. 1650 x) ; D. Zeer jonge spore (vergr. 1650 x).
-ocr page 320-HYPOCREA GELATINOSA (TODE EX ER.) ER.
Pl. 2227b
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Ascomycètes. Ord. Sphaeriinées. Fam. Hypocréacées.
Caractères Spécifiques; Stromata petits, 1—3 mm., orbiculaires, en forme de tubercules, en troupes n’adhérant que superficiellement au support, de couleur jaunâtre ou vert clair, ponctués par les ostioles des périthèques, de consistence molle, charnue.
Périthèques assez serrées, sur un seul rang, pyriformes, 250—350x150—200 g; thèques longuement cylindriques, octospores.
Spores de couleur verdâtre clair, cloisonnées au début, chaque spore composée d’une cellule supérieure globuleuse, et d’une cellule inférieure cylindrique, elliptique ou plus ou moins ovoïde; à paroi échinulée. Les cellules supérieures ont 4—5 g de diamètre, les cellules inférieures mesurent 5—8 X 3—-5 g. Les cellules se détachent déjà dans les thèques.
Tode, Fungi Meckl., II, p. 48 {1791); Fries, Syst. Myc., II, p. 336 (1823); Summa Veg. Scand., p. 383 (1849); Winter in Babenh. Kr. Flora, I, Abt. 2, p. 140 (1887); Westerdijk et van Luyk, N. K. A., 1916, p. 100.
Habitat : Sur du bois pourri.
Pays-Bas : Les spécimens figurés sous a et b au milieu de la planche furent trouvés par M. van Luyk près Laren (Hollande sept.) en août 1915. Les images microscopiques A, B, G, ont été faites d’après un échantillon envoyé par M. Bouwman à Bilthoven (en octobre 1931). L’espèce n’est pas commune chez nous.
Explication de la Planche; A. Coupe d’un stroma (Agrandissement 60x); B. Paroi d’une péri-thèque et structure du stroma (Agrandissement 1200 x); G. Spores (Agrandissement 1650 x); d. Spore jeune (Agrandissement 1650 x).
-ocr page 321- -ocr page 322- -ocr page 323-ANDROSACEUS HUDSONI (PERS. EX FR.) PAT.
Stekelige Marasmius
PI. 2228
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae. Trib. Collybieae.
Soortskenmerken: Zeer kleine paddenstoel. Hoed 1—6 mm. in diameter, gewelfd, vliezig, eenigs-zins gestreept, wit, of vleeschkleurig. De bekleeding van den hoed bestaat uit : a. cellen van zeer verschillenden vorm, die aan den bovenkant bezet zijn met talrijke kleine, dicht opeen staande knobbeltjes. b. Cystiden van 40—70 p. lengte, lang cylindrisch-kegelvormig van vorm, met een rond, opzittend kopje, c. stevige, 400—800 p, lange haren, met dikken, donkerbruinen wand, die soms aan den top gevorkt zijn.
Steel 1,5—4,5 cm. lang, haardun, vrijwel geheel donker roodbruin, behalve aan den top, waar hij dezelfde kleur als de hoed heeft. De steel is, vooral onderaan, met eenzelfde soort haren bekleed als de hoed, en vertoont aan den top een fijn poederig uiterlijk, dat veroorzaakt wordt door cystiden, die veel op die van den hoed gelijken.
Plaatjes wit tot lichtgeel, piooivormig, aan een soort collarium aangehecht, afgewisseld door kortere. Gewoonlijk zijn bij goed ontwikkelde exemplaren 8 à 9 groote plaatjes aanwezig. Bij kleine exemplaren ontbreken de plaatjes soms vrijwel geheel.
Sporen kleurloos, langwerpig ovaal, toegespitst, eenigszins gekromd, met grooten oliedruppel, ca 12x5 p.
Persoon, Syn. Fung., p. 390 (1801); Fries, Syst. Myc., I, p. 139 {1821); Hym. Eur., p. 478 {1874); Patouillard, Hym. d’Eur., p. 105 {1887); Cooke, Hl. Br. Fungi, PI. 1135, fig. B. {1888—90); Bicken, Blâtterp., p. 82 {1915); Bea, Br. Basidiom., p. 532 {1922); J. Favre in Schw. Zeitschr. f. Pilzk., IX, p. 136—137 {1931); Kühner in Le Botaniste, 25, p. 57—108 {1933).
Groeiplaats: Op afgevallen blaadjes van Ilex, tegen den winter. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden door mijzelf verzameld op het buitengoed „Huys te Warmont” te Warmond op 8 November 1930. Het is de eenige mij bekende Nederlandsche vondst.
Opmerkingen: Het geslacht Androsaceus werd door Patouillard weer ingevoerd op grond van de hoedbekleeding door cellen met knobbeltjes. Latere auteurs (Kühner, a.w.) pleiten, en waarschijnlijk terecht, weer voor een samenvoeging met het geslacht Marasmius.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Drie vruchtlichamen op blad van hulst (nat. gr.); b. Paddenstoel (vergroot); c. Onderzijde van den hoed (ca 20Xvergroot); A. Voet van de haren op den hoed (vergr. 660 x ) ; B. Top van deze haren (id.) ; C. Middenstuk van dezelfde (id.) ; D. Haren in hun geheel (vergr. 240 x).
-ocr page 324-ANDROSACEUS HUDSONI (PERS. EX FR.) PAT.
Marasme da Hoax
PI. 2228
Système Naturel: Cl. Champignons. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyinénomycètes. Fam. Agari-cacées. Trib. Collybiées.
Caractères Spécifiques: Champignon tres petit.
Péridium de 1—6 mm. de diamètre, convexe, membraneux, un peu ridé, blanc ou incarnat. Le revêtement du chapeau est constitué par: a. des cellules de forme très variable, hérissées de petites protubérances nombreuses et serrées; b. des cystides de 40—70 p, de longueur, longuement cylindriques-coni-ques, légèrement capitées ; c. de poils raides, de 400—800 p de longueur, à paroi épaisse, souvent bifur-qués au sommet.
Pied central, filiforme, de 15—45 mm. de longueur, brun rouge foncé, sauf au sommet, où il est con-colore au péridium. Surtout vers la base le pied est hérissé de poils analogues à ceux du péridium; vers le sommet il est farineux à cause de cystides qui ressemblent beaucoup celles du péridium.
Lamelles blanches ou jaune clair, pliciformes, adnées à une espèce de collaire, en nombre de 8 ou 9 entre lesquelles s’intercalent des demilamelles ; souvent manquant chez les petits individus.
Persoon, Syn. Fung., p. 390 (1801); Fries, Syst. Myc., I, p. 139 (1821); Hym. Fur., p. 478 {1874}’, Patouillard, Hym. d’Fur., p. 105 (1887); Cooke, III. Br. Fungi, Pl. 1135, Fig. B (1888—OO); Bicken, Blätterp., p. 82 (1915); Bea, Br. Basidiom., p. 532 (1922); J. Favre in Schw. Zeitschr. f. Pilzk., IX, p. 136—137 (1931); Kühner in Le Botaniste, 25, p. 57—108 (1933).
Habitat: Sur les feuilles tombées de houx, vers l’hiver. Rare.
Pays-Bas: Les spécimens figurés furent ramassés par l’auteur en novembre 1930 à Warmond; c’est la récolte unique dans les Pays-Bas.
Observations : Le genre Androsaceus fut rétabli par Patouillard à cause du revêtement du chapeau par des cellules échinulées. Des auteurs postérieurs (Kühner p.e.) ont réunis de nouveau (peut-être avec raison) ce genre au genre Marasmius.
Explication de la Planche : a. Trois champignons sur une feuille de houx (grandeur naturelle) ; b. Champignon (agrandi); c. Face inférieure du péridium (agrandissement environ 20 x); A. Base des poils du péridium (agrandissement 660 x); B. Sommet des mêmes poils (id.); C. Partie du milieu des poils (id.); D. Poils entiers (agrandissement 240 x).
-ocr page 325- -ocr page 326-EUPHRASIA ROSTKOVIANA HAYNE 2229
EUPHRASIA ROSTKOVIANA HAYNE
Pl. 2229
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotylédones. Subcl. Sympetalae. Ord. Tubiflorae. Fam. Scrophulariaceae.
Soortskenmerken: Plant eenjarig, 5—30 (—50) cm. hoog. Stengel rechtopstaand of opstijgend, enkelvoudig of vertakt, zacht behaard, ook klierachtig behaard, vooral aan de knoopen. Onderste stengelbladen gekield, stomp met stompe tanden, de middelste en bovenste eivormig, spits, met aan weerszijden 3—5 spitse tanden. Bladeren van onderen kort behaard, en gewoonlijk, vooral naar de bladvoet toe, ook klierachtig behaard.
Kelk klierachtig behaard, als de vrucht rijp is niet vergroot. Kroon 8^—11 mm. lang, met zich tegen het einde der bloeitijd tot 14 mm. vergrootende witte kroonbuis, bovenlip violet, onderlip wit met gele vlek en donker violette strepen. De lobben der bovenlip zijn tweetandig.
Doosvrucht elliptisch, even lang als, of iets langer dan de kelk.
Hegi, lil. Fl. M. E., VI, 1, p. 92—93 (g.j.); Heukcls, Fl. v. Nederland, III, p. 187—190 {1910); Heu-kels-Wachter, Geïll. Schoolfl. {11e dr.), p. 537 {1934).
Groeiplaats: In natte en droge weilanden, heiden, enz. In Midden-Europa algemeen, in Nederland naar het schijnt minder algemeen, waarbij het echter mogelijk is, dat de plant langen tijd was overzien, en eerst in den laatsten tijd meer de aandacht getrokken heeft.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden in September 1933 te Nuth in Zuid-Limburg gevonden door Dr A. de Wever.
Opmerkingen: De helmhokjes zijn onderling vast verbonden, en wel de onderste hokjes van de j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bovenste helmknoppen met de bovenste van de onderste helmknoppen, en verder de beide bovenste
met elkaar. De 4 onderste hokjes hebben elk een stijven stekel; de 2 onderste stekels zijn langer dan de beide bovenste.
De bijen, die de bloem bezoeken, stooten tegen deze stekels, waardoor het meeldraadapparaat in beweging wordt gebracht, en de bijen het stuifmeel op den kop krijgen. De bovenste helmknopjes zijn zoodanig behaard dat het stuifmeel er niet zijdelings uit vallen kan.
Vindt geen insectenbezoek plaats, dan wordt de kroonbuis verlengd, waardoor de helmknopjes op-schuiven. De stijl, die gespannen is, drukt dan de knopjes uit elkaar, zoo, dat het stuifmeel precies op den er onder liggenden stempel valt.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Bloem in vooraanzicht met twee uitgebloeide er naast; h. Iets oudere bloem van voren gezien; c. Bloem van terzijde; d. Bloem tegen het einde van den bloeitijd; e. Kelk; f. Deel van den stengel met de klierharen; g, h, i, j. Details van de meeldraden; k. Twee tegenoverstaande bladeren; l. Blad.
-ocr page 328-EUPHRASIA ROSTKOVIANA HAYNE
Pl. 2229
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Dicotylédonées. Subcl. Gamopétales. Ord. Tubiflorées. Fam. Scrophulariées.
Caractères Spécifiques: Plante annuelle, de 5—30 (—50) cm. de hauteur.
Tige dressée ou ascendante, simple ou rameuse, pubescente ou glanduleuse, surtout aux articulations.
Feuilles inférieures cunéiformes, obtuses, à dents obtuses, les moyennes et les supérieures ovoïdes, aiguës, les bords à 3—5 dents acuminées, pubescentes à la face inférieure et ordinairement un peu glanduleuses, surtout vers la base.
Calice glanduleux, pas renflé au temps de la fructification. Corolle longue de 8—11 mm., à tube blanche, s’élargissant jusqu’à 14 mm. vers la fin de la floraison, à lèvre supérieure violet clair, à lèvre inférieure blanche tachée de jaune et striée de violet foncé. Lobes de la lèvre supérieure bidentés.
Capsule elliptique, aussi longue ou un peu plus longue que le calice.
Hegi, III. Fl. M. E., VI, 1, p. 92—93 (n.d.); Heukels, Fl. v. Ned., III, p. 187—190 {1910)-, Kloos in Ned. Kricidk. Arch., 1920, p. 186; Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. (Ile éd.), p. 537 {1934').
Habitat : Paturâges humides, pelouses sèches, bruyères, etc. Commun dans l’Europe centrale, se rencontre plus rarement dans les Pays-Bas. Peut-être la plante est moins rare chez nous qu’il semble; il est possible qu’on l’a longtemps négligée, et qu’elle ne fut considérée que depuis peu de temps.
Pays-Bas : Les échantillons figurés proviennent de Nuth (province de Limbourg méridional) ou ils furent ramassés en septembre 1933 par M. de Wever.
Observations : Les thèques inférieures des anthères supérieures sont adnées aux thèques supérieures des anthères inférieures; en outre les thèques supérieures sont soudées entre eux. Les quatre thèques inférieures sont mucronées ; le lobe inférieur des deux étamines courtes est ordinairement prolongé en une pointe beaucoup plus longue que celle du lobe supérieur.
Les insectes visitant les fleurs heurtent ces pointes. L’appareil des étamines est ébranlé, de sorte que le pollen se décharge sur la tête des insectes. Les thèques supérieures ont des poils qui empêchent la décharge latérale du pollen.
Si la fleur n’est pas visitée par des insectes, la pollination s’accomplit de la façon suivante: le tube de la corolle s’allonge et fait remuer les anthères. Le style tendu fait disjoindre les anthères et le pollen se décharge sur le stigmate qui se trouve précisément là-dessous.
Explication de la planche: a. Fleur en face avec deux fleurs fanées; h. Fleur un peu plus développée en face; c. Fleur en profil; d. Fleur vers la fin de la floraison; e. Calice; ƒ. Partie de la tige avec les poils glanduleux; g, h, i, j. Dessins détaillés des étamines; k. Deux feuilles opposées; l. Feuille.
-ocr page 329- -ocr page 330-vergrootingen
BROMUS VILLOSUS FORSK. 2230
-ocr page 331-BROMUS VILLOSUS FORSK.
Pl. 2230
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. 01. Monocotyledones. Ord. Glumiflorae. Pam. Gramineae.
Soortskenmbrkbn: Meestal eenjarig, soms tweejarig. Plant aan de basis vertakt, met krachtige, 40—70 cm. hooge, rechtopstaande of geknikt opstijgende halmen, die bovenaan kort en dicht behaard zijn.
Bladeren met gegroefde scheede, die met korte, stijve, achterwaartsgekeerde haren, de bovenste vaak met lange, ruige haren bezet is. Bladschijf vrij smal, meest niet breeder dan 4 mm., bezet met korte, borstelige haren, die dicht op een staan, en met langere, slappere haren. Tongetje tot 5 mm. lang, spits of stomp, meest min of meer gerafeld.
Aartjes in losse pluim, waarvan de as en de zijtakken dicht bezet zijn met korte haartjes. Zijtakken verlengd, 2 of 3 bijeen, elk met 1 of 2 aartjes, die 3—4 cm. lang zijn (zonder naald), lancet-lijnvormig, met 5—7 bloemen. Steel onder de aartjes knotsvormig verdikt.
Kelkkafjes ongelijk van grootte: het onderste met een sterke hoofdnerf, die in een naaldachtige spits uitloopt; het bovenste met 3 duidelijke nerven, beiden met min of meer vliezigen rand. Aarspil met ca 4 mm. lange internodiën. Onderste kroonkafje smal lancetvormig met duidelijke nerven, tot 28 mm. lang, met breeden, vliezigen rand, soms lang behaard,naar voren toe ruw, aan den top met twee smalle zijslippen, waar tusschen de 4—5 cm. lange naald staat.
Ascherson cê Graebner, Syn. M. E. Flora, II, 1 p. 594—596 (1898—1902); Hegi, III. Fl. M. E., I, p. 369 (1906).
Groeiplaats : Aan wegranden en op onbebouwde plaatsen. Afkomstig uit het Middellandsche Zeegebied.
Nederland: Het afgebeelde exemplaar is te Botterdam gevonden door den Heer A. W. Kloos jr (Juni 1917). Hierbij behooren de detailteekeningen a en c. De detailteekening b is gemaakt naar een exemplaar bij Gorinohem in Juli 1915 gevonden door den heer J. Th. Hbnrard. Bij ons komt de plant alleen adventief voor.
Verklaring der Afbeeldingen: Van links naar rechts: pluimtak, basis v. d. plant, detailteekeningen c, a, b, die één bloempje in verschillende standen weergeven.
-ocr page 332-BROMUS VILLOSUS FORSK.
PL 2230
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Monocotylédonées. Ord. Glumiflorées, Fam. Graminées.
Caractères Spécifiques: Plante annuelle, parfois bisannuelle, rameuse dès la base, à tiges robustes, de 40—70 cm. de hauteur, dressées ou géniculées-ascendantes, pubescentes supérieurement.
Feuilles linéaires, assez étroites, jusqu’à 4 mm. de largeur, pubescentes-scabres; gaines sillonnées, les inférieures scabres, les supérieures souvent pubescentes; ligule longue jusqu’à 5 mm., aiguë ou obtuse, souvent lacérée.
Panicule ample, lâche, à rameaux pubescents, allongés, par 2—3 à la même articulation, portant chacun 1 ou 2 épillets.
Épillets longs de 3—4 cm., lancéolés-linéaires, 5—7-flores, à pédicelle en massue.
Glumes inégales; à bords membraneux; l’inférieure à nervure principale se terminant en pointe aristoïde; la supérieure à 3 nervures distinctes. Rhachis à entre-noeuds de 4 mm. de longueur. Glumelle inférieure lancéolée-étroite, à nervures distinctes, long jusqu’à 28 mm., à bords membraneux, parfois longuement poilue, scabre en avant, bifide au sommet, munie d’une arête longue de 4—5 cm.
Ascherson et Graebner, Syn. M. E. Flora, II, 1, p. 594—596 (1898—1902); Hegi, III. Fl. M. E., I, p. 369 {1906).
Habitat: Au bord des chemins, lieux incultes. Spontané dans la région méditerranéenne.
Pays-Bas : L’échantillon figuré provient de Rotterdam où il fut rencontré subspontané par M. Kloos (en juin 1917). A cet échantillon appartiennent les dessins détaillés a et c. Le dessin détaillé b est faite d’après un spécimen trouvé près Gorinchem par M. Henrard en juillet 1915. L’espèce n’est que subspontanée chez nous.
Explication de la Planche: De gauche à droite: Panicule, base d’une plante, dessins détaillés c, a, b, montrant une fleur vue de côtés différents.
-ocr page 333- -ocr page 334-HERICIUM CORALLOIDES (FR.) PERS. 223l'*
MYCOACIA FUSCO-ATRA CFR.) DONK 2231®
-ocr page 335-HEßlCIUM CORALLOIDES (SCOP. EX FR.) PERS.
Pl. 2231a
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Corticiaceae.
SooRTSKENMERKBN.' Vruchtlîchaam gesteeld, 2—3 keer vertakt, 5—8 cm. en nog grooter, met aan de uiteinden der takken geplaatste, 3^—10 mm. lange, afhangende, naar één kant gekeerde tanden, die tot 1 mm. dik zijn, en vaak min of meer met elkaar vergroeien. Kleur van het vruchtlichaam wit, later crème, bij het opdrogen tot bruingeel wordend. Substantie vleezig, wit, week. Celwanden min of meer gelatineus, in coupes blauwkleurend met jood-joodkalium. „Tusschen de hyphen talrijke gloeocystidia, die in het hymenium eindigen” (Donk). Sporen bijna bolvormig, kleurloos, glad, met amyloïde wand, ca 5 p, in diameter.
Scopoli, Fl. Carn. II, p. 472 {1772}; Fries, Syst. Myc., I, p. 408 {1821}; Hym. Eur., p. 607 {1874}; Persoon, Myc. Eur., II, p. 150 {1825}; Quéïet, Fl. Mycol., p. 438 {1888}; Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 442 {1927}; Donk in Med. Ned. Myc. Ver., XVIII—XX, p. 161 {1931}.
Groeiplaats: Op houten balken en levende boomen (beuk, esch, e.a.). Zeldzaam.
Nederland: Het in het midden op de plaat afgebeelde exemplaar komt uit Amsterdam, waar het in September 1925 werd gevonden door den heer C. A. van der Gen. Hierbij behooren de detailteeke-ningen a. Het rechts op de plaat afgebeelde exemplaar (met detailteekeningen b} werd gevonden te Hondsdonk tusschen ülvenhout en Chaam (N.B.), door den heer Walrecht, en werd ons toegezonden door Dr J. E. Edie (September 1932). Ook in Nederland is de zwam zeldzaam.
-ocr page 336-HERICIUM CORALLOIDES (SCOP. EX FR.) PERS.
Pl. 2281a
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Pam. Corticiacées.
Caractères Spécifiques: Réceptacle 5—8 cm. et plus, charnu, stipité; le tronc divisé en rameaux dendroïdes, nombreux, entrelacés, portant à leur face inférieure des aiguillons subulés, grêles, souvent fasciculés, blancs puis crème, brun jaunâtre au séchant. Chair blanche, molle, formée d’hyphes à parois gélatineuses, se colorant en bleu par l’iode. Dans la trame on rencontre plusieurs gloeocystides (hyphes conducteurs) qui se terminent dans l’hyménium (Donk). Spores presque globuleuses, lisses, à parois amyloïdes, d’environ 5 q de diamètre.
Scopoli, Fl. Carn. II, p. 472 (1772'); Fries, Syst. Myc., I, p. 408 (1821); Hym. Eur., p. 607 (1874); Persoon, Myc. Fur., II, p. 150 (1825'); Quélet, Fl. Mycol., p. 438 (1888); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 422 (1927); Donk in Meded. Ned. Mycol. Ver., XVIII—XX, p. 161 (1931).
Habitat : Sur bois morts, et sur des troncs vivants de hêtre, frêne, etc. Rare.
Pays-Bas : Le champignon figuré au milieu de la planche provient d’Amsterdam, où il fut trouvé en septembre 1925 par M. van der Gen. Les dessins détaillés (a) sont faits d’après cet échantillon. Le spécimen figuré à droite sur la planche (avec les dessins détaillés b) fut ramassé à Hondsdonk (province de Brabant septentrionale) par M. Walrecht; il nous fut transmis par M. Edie (en septembre 1932). Le champignon est rare dans les Pays-Bas.
-ocr page 337-MYCOACIA FUSCO-A TR A (FR.) DONK
PI. 22316
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Corticiaceae.
Soortskenmerkbn: Vruchtlichaam resupinaat, wasachtig, subiculum dun, stevig vastgehecht, grijsachtig-hyalin bij vochtig weer, bij opdrogen wit, grijscrêmeachtig, bruinwordend, min of meer okerkleurig ; rand bij goed ontwikkelde exemplaren dun, wit, fijn byssoïd, bij jongere exemplaren breeder, regelmatig byssoïd, helder wit; tanden slank kegelvormig, dicht op een, na opdrogen schijnbaar losser geplaatst, toegespitst, gaaf, zelden met enkele onduidelijke zij puntjes, 2—6 mm. lang, aanvankelijk van dezelfde kleur als het subiculum, dan bruin veelal blauwgroene punt, tenslotte vaak donkerbruin met iets lichtere punt, hier en daar bijna zwart, bepoederd.
Hyphen in het axiale deel van de tandjes eenigszins dikwandig, als een steriele top uitstekend, overigens dunwandig, zelden met gespen, 2—4,5 p. dik, de subhymeniale hyphen onduidelijk, omgeven door een korrelige massa.
Basidia 12—22x3—4,5 p., met 2—4 sterigmata van 2—4 p; sporen elliptisch, dorsaal zwak afgeplat tot een weinig naar binnen gebogen, met min of meer zijdelings gerichte apiculus, kleurloos, glad, met (1—) 2 guttulae, 4—6,5x2—3,25 p.
Fries, Syst, Myc., I, p. 416 {1821); Hym. Eur.. p. 612 {1874); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 417 {1927); Donk in Med. Ned. Myc. Ver., XVIII—XX, p. 152 {1931).
De beschrijving is ontleend aan Donk, a.w.
Groeiplaats: Op rottend loofhout van eik, esch, e.a.
Nederland: Het afgebeelde exemplaar werd op 11 Nov. 1918 gevonden op Rhijngeest, te Oegst-geest door A. J. P- Oort op esschenhout. Volgens Donk (a.w.) is de zwam ook in de omgeving van Utrecht aangetroffen.
-ocr page 338-MYCOACIA FUSCO-ATRA (FR.) DONK
PI. 2231b
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Corticiacées.
Caractères Spécifiques: Réceptacle résupiné, céracé; subiculum mince, très adhérant, grisâtre-hyalin à l’état humide, blanc, gris-crême, brunissant ou de couleur ocracée au séchant; chez les spécimens bien développés la marge est assez mince, blanche, finement byssoïde; chez les échantillons jeunes elle est plus large, régulièrement byssoïde, blanche; aiguillons 2—6 mm., fins, grêles, subulés aigus ou à quelques pointes latéraux peu distinctes, serrés, apparemment moins serrés au séchant; concolores au subiculum au commencement, puis brunâtres à pointe souvent glauque, ensuite souvent brun foncé à pointe plus claire, quelquefois presque noirs, farineux.
Hyphes axiales des aiguillons à parois assez épaisses, saillantes au sommet stérile, du reste à parois minces, rarement bouclées, de 2—4,5 p, d’épaisseur; hyphes subhyméniales vagues, se trouvant dans une substance granuleuse. Basides 12—22x3—4,5 p, à 2—4 stérigmates longs de 2—4 p; spores elliptiques oblongues un peu arquées ou aplaties, apiculées un peu latéralement, lisses, (1- ou) 2-guttu-lées, 4—6,5x2—3,25 p.
Fries, Syst. Myc., I, p. 416 {1821); Hym. Eur., p. 612 {1874); Bourdot cè Galzin, Hym. de Fr., I, p. 417 {1927); Donk in Med. Ned. Myc. Ver., XVIII—XX, p. 152 (1931).
La description est empruntée à l’ouvrage cité de Donk.
Habitat: Sur du bois pourri de chêne, frêne, etc.
Pays-Bas: L’échantillon figuré fut ramassé en novembre 1918 à Oegstgeest près Leyde par M. Oort sur du bois de frêne. Selon Donk (l.c.) le champignon se rencontre aussi dans les environs d’ütrecht.
-ocr page 339-w
PORIA TAXICOLA (PERS) BRES .2232
-ocr page 341-PORIA TAXICOLA (PERS.) BRES.
PI. 2232
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Polyporaceae.
Soortskenmerken: Vruchtlichaam groot, vrij dun, vaak zich volgens de spleten van de schors uitbreidend, vaak groote plakkaten vormend, die in hun geheel van de schors loslaten, steenrood, met vrij breede, wit wollige rand, soms min of meer hoedvormig van het substraat afstaand. Poriën, indien aanwezig, aanvankelijk door plooien gevormd (als bij Merulius), later meer buisvormig, dieper wordend, scheiwandjes stomp, fertiel, steenrood, bij het drogen donkerder wordend. Trama wit, vrij bros.
„Basidiën dicht opeenstaand, bruinachtig, 16—22x4 g, met 2—4 fijne, rechte, 3—4 p, lange sterigmata. Sporen cylindrisch, gebogen, glad, kleurloos, niet zelden met 2 ocellen, 4—6,5x1—1,5 p” (Donk, a.w.).
Persoon, Mycol. Eur., II, p. 32, Tab. 15, f. 4—5 (1825'); Bresadola, Atti Accad. Sc. Lett. Agiati, III, 3, p. 80 (1897); Fries, Epier., p. 484 (1828); Hym. Eur., p. 573 (1874); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 659 (1927); Donk, Bev. Nied. Homobas. Aphylloph., II, p. 223 (1933).
Groeiplaats : Op omgevallen stammen en op doode, nog aan den stam zittende takken van Pinus.
Nederland: Deze soort werd op verschillende plaatsen gevonden en is niet zeldzaam. De bovenste figuur werd gemaakt naar een exemplaar uit het Lisserbosch, verzameld door de heeren H. A. A. en B. VAN DER Lek. Naar dit exemplaar is ook de middelste detailteekening bij C gemaakt. Het bij B afgebeelde exemplaar werd gevonden te Aerdenhout door Mej. W. S. S. van Benthem Jutting, op 3 Januari 1918. Naar een exemplaar van dezelfde vindplaats zijn ook de rechtsche en linksche teekening bij C gemaakt.
-ocr page 342-PORIA TAXICOLA (PERS.) BRES.
PI. 2232
Système Naturel; Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Polyporacées.
Caractères Spécifiques: Réceptacle grand, étalé et largement confluent en membrane molle séparable, assez mince, étendu souvent suivant les fentes de l’écorce, rouge brique, à bordure assez large, blanche, pubescente, parfois un peu piléiforme ou réfléchie-imbriquée.
Pores nulles ou mérulioïdes, réticulés, arrondis, puis plus profonds, à parois obtuses, fertiles, rouge brique purpurin, noirâtre au séchant. Trame blanche, assez fragile.
„Basides serrées, farcies d’un suc brunâtre, 16—22x4 g, à 2—4 sterigmates grêles, droites, longs de 3—4 p,. Spores cylindriques, arquées, lisses, hyalines, souvent à 2 guttules, 4—6,5 X1—1,5 g (Donk, I.C.).
Persoon, Mycol. Eur., II, p. 32, Tab. 15. f. 4—5 {1825); Bresadola, Atti Accad. Sc. Lett. Agiati, III, 3, p. 80 {1897); Fries, Epier., p. 484 {1828); Hym. Eur., p. 573 {1874); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 659 {1927); Donk, Rev. Nied. Homobas. Aphylloph., II, p. 223 {1933).
Habitat: Sur branches tenant à l’arbre ou tombées du pin silvestre.
Pays-Bas : Le champignon fut rencontré sur plusieurs endroits et n’est pas rare. La figure A et la figure C (au milieu) sont faites d’après un échantillon ramassé par M. M. Van der Lek Frères dans le bois de Lisse. La figure B et les figures C à gauche et à droite sont faites d’après un spécimen, trouvé à Aerdenhout près Harlem par Mlle Van Benthem Jutting (janvier 1918).
-ocr page 343- -ocr page 344-GAUEOBDOLON LUTEUM HUDS. VAR, VULGARE (PERS) RCHB. GEVLEKTBLADIGE GALEOBDOLON VULGARE PERS. 2233
GALEOBDOLON LUTEUM HUDS. VAR. VULGARE (PERS.) RCHB.
Gele Doovenetel
PL 2233
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Gl. Dicotylédones. Subcl. Sympetalae. Ord. Tubiflorae. Fam. Labiatae.
SooRTSKENMERKEN : Overblijvende plant met 3—6 dm. lange, liggende, aan de knoopen wortelende, niet bloeiende, overwinterende, bovengrondsche uitloopers, en 2—3 dm. hooge, eenjarige, rechte, bloeiende stengels; beide gewoonlijk aan de vier kanten behaard, soms bijna kaal.
Bladeren gesteeld, ovaal, 3^—5 cm. lang en 3—4 cm. breed, met hartvormigen of afgeronden voet, getanden rand en toegespitsten top; zacht behaard, van boven met zilverachtige vlekken, of bijna of geheel ongevlekt op dezelfde groeiplaats, maar niet aan dezelfde plant.
Bloemen in verwijderde, tegenoverstaande schijnkransen, aan elke zijde met drie bloemen.
Schutbladeren kort, zacht behaard. Kelk zacht behaard, met lancetvormige, stekelpuntige tanden. Kroonbuis even lang als de kelk, aan den voet vernauwd, naar boven toe verwijd, van binnen met een scheeven haarring; bovenlip gewelfd, sterk behaard; onderlip al of niet met rood honingmerk op den middenlob. Bloemkleur geel. Helmknoppen geel, boven den stijl uitstekend. Deelvruchtjes 3 mm. groot, zwart.
Hegi, III. Fl. M. E., V, 4, p. 2441—2443. — In de Nederlandsche floristische litteratuur zijn beide vormen tot dusver niet onderscheiden.
Groeiplaats: In Midden- en Oost Europa in loof- en naaldbosschen.
Nederland: De afgebeelde plant is afkomstig uit het bosch te Eijkholt en werd gezonden door Dr. A. DB Wever te Nuth. Ze is in Zuid-Limburg minder algemeen dan de variëteit montana Pers. Buiten Zuid-Limburg zijn beide vormen weinig algemeen.
Opmerkingen: De plant, afgebeeld in de Flora Batava, X, No 758, als Lamium Galeobdolon Crantz is Galeobdolon luteum Huds. var. montanum ( =G. montanum Rchb.) : deze is in alle deelen grooter, heeft aan.de bloeistengels smallere en spitsere bladeren, terwijl alle bladeren sterker getand zijn. De schijnkransen dragen meestal ca 12 bloemen. Ook bij deze variëteit kunnen de bladeren al of niet gevlekt zijn.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Bloem van boven gezien; b. Bloem van terzijde gezien; c. Idem van voren; d. Kelk; e. Schijnkrans van boven gezien; f. Doorsnede van den stengel; g. Meeldraden en stijl.
-ocr page 346-GALEOBDOLON LUTEUM HUDS. VAR. VULGARE (PERS.) RCHB.
Ortie jaune
Pl. 2233
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Dicotylédonées. Subcl. Gamopétales. Ord. Tubiflorées. Pam. Labiées.
Caractères Spécifiques: Plante perenne, muni de stolons épigés, couchés, radicants aux noeuds, longs de 3—6 dm., et de tiges florifères dressées, hautes de 2—3 dm. ; tiges et stolons pubescentes aux arêtes, parfois glabres.
Feuilles pétiolées, ovales, 3—5 cm. de long, 3—4 cm. de large, cordées, subcordées ou arrondies à la base, acuminées, à bords dentés, pubescentes; maculées à la face supérieure de blanc-argenté, ou non. A la même localité on trouve des plantes maculées et immaculées, mais les individus sont toujours maculés ou non.
Pleurs dans l’aisselle des feuilles en nodules 3-flores, espacés, opposés. Bractéoles courtes, pubescentes. Calice pubérulent, à dents lancéolées terminées en pointe épineuse. Corolle jaune d’or à tube aussi long que la calice, courbé inférieurement, dilaté vers la gorge, présentant intérieurement un anneau de poils oblique; à lèvre supérieure oblongue-allongée, courbée en faux, velue-laineuse au sommet; à lèvre inférieure munie ou non d’une tache rouge au lobe moyen. Anthères jaunes, glabres, plus longues que le style.
Nucules de 3 mm., noires.
Hegi, III. Fl. M-. E., V, 4, p. 2441—2443. Dans la littérature néerlandaise de floristique on n’a pas distingué les deux variétés jusqu’à ce jour.
Habitat: Dans les bois feuillus et de conifères de l’Europe centrale et orientale.
Pays-Bas : La plante figurée a été récoltée au bois de Eijkholt (province du Limbourg meridional) par M. DE Wever. Au Limbourg méridional cette variété est plus rare que la var. montana Pers. Hors du Limbourg les deux variétés sont peu communes.
Observations: La plante, décrite et figurée dans la Flora Batava, T. X, PI. 758 sous le nom de La-mium Galeobdolon Crantz est identique au Galeobdolon luteum Huds. var. montanum {—G. montanum Rchb.) ; qui differt de la variété décrite ci-dessus par sa grandeur, par ses feuilles plus fortement dentées qui sont en outre plus étroites et plus acuminées aux tiges florifères; et par ses nodules 6-flores. Comme la var. vulgare la var. montana a les feuilles maculées de blanc-argenté ou non.
Explication de la Planche: a. Fleur vue de dessus; i. Fleur en profil; c. Fleur en face; d. Calice; e. Faux-verticille vu de dessus; f. Coupe de la tige; g. Étamines et style.
-ocr page 347- -ocr page 348- -ocr page 349-MONOLEPIS TRIHIDA SCHRAD.
Pl. 2234
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotylédones. Subcl. Choripetalae. Ord. Centrospermae. Fam. Chenopodiaceae.
Soortskenmeeken: Eenjarig. Stengel stevig, vleezig, uitgespreid, liggend, met opstijgende takken, sterk vertakt, melig in jongen toestand, glad bij het oud worden. Bladeren 1—5 cm. lang, de onderste met tot 3 cm. lange steeltjes, de bovenste vrijwel zittend; driehoekig tot smal-Iancetvormig, drielobbig, de middelste eindlob meestal grooter dan de zijlobben, en soms verwijderd getand, de zijlobben afstaand, waardoor vooral de onderste bladeren soms min of meer pijlvormig zijn, de toppen der lobben gewoonlijk spits; bladvoet naar den oksel toe langzaam smaller wordend; bovenste bladeren soms lijnvormig, geheel gaaf. Bladeren min of meer vleezig, jonge eenigszins melig.
Bloemen in kluwens in de bladoksels van de bovenste bladeren, met één enkel, vliezig, of ontbrekend, vrij spits bloemdekblad, één of geen meeldraad, en een 2-stijligen stamper. Vrucht ongevleugeld, min of meer eivormig, een donkerbruin of bijna zwart zaad van 1 mm. diameter bevattend. Vruchtwand fijn gestippeld.
P. C. Stanley in North Am. Flora, Vol. 21, p. 6—7 {1916}; Hegi, III. Fl. M. E., III, p. 260; Heukels-Wachter, Geïll. Schoolflora {11e dr.), p. 154 {1934}.
Voorkomen: Op alkalischen en drogen grond. N. Amerika.
Nederland : Bij ons komt deze plant slechts als zeldzaam adventief voor. Het afgebeelde exemplaar werd in Augustus 1916 te Gorinchem gevonden door den heer J. Th. Henrard, op een plaats, waar deze soort door hem ook reeds in 1914 was aangetroffen.
Opmerkingen: Het ware juister den naam Monolepis trifida te vervangen door M. Nuttaliana (Schult.) Greene, maar aangezien zoowel in den Index kewensis als in de Geïll. Schoolflora van Hbu-kels-Wachter de eerstgenoemde naam voorkomt, hebben wij dezen ook aangenomen.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Bloemkluwen; b. Jong vruchtje.
-ocr page 350-MONOLEPIS TRIHIDA SCHRAD.
Pl. 2234
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Dicotylédonées. Subcl. Choripétales. Ord. Centrospermées. Pam. Chénopodiacées.
Caractères Spécifiques : Plante annuelle, à tige ferme, très rameuse, étalée, couchée, à branches ascendentes, farineuses au commencement, puis glabres. Feuilles petites, de 1—5 cm. de longueur, les inférieures à petioles de 1—3 cm. de longueur, les supérieures sessiles; triangulaires jusqu’à lancéolées, trilobées, le lobe moyen plus grand que les lobes latéraux, quelquefois dentées, les lobes latéraux parfois dirigés vers le bas, de sorte que les feuilles (surtout les inférieures) deviennent sagittées, sommet des lobes ordinairement aigu. Base de la feuille rétrécie vers le pétiole. Feuilles supérieures parfois linéaires, entières. Feuilles plus ou moins charnues, les jeunes un peu farineuses.
Fleurs en nodules dans les aisselles des feuilles supérieures, à un seul tépale membraneux, aiguë, qui manque souvent, à une étamine parfois manquante. Pistil à deux styles.
Akène non-ailée, plus ou moins ovoïde, à paroi pointillée, à une semence brun foncé ou presque noire, d’un mm. de diamètre.
P. C. Stanley in North Am. Flora, Vol. 21, p. 6—7 (7976); Hegi, 111. Fl. M. E., III, p. 260; IJaulteIs-Wachter, Geïll. Schoolflora (77e éd.), p. 15111934).
Habitat: Sur des terrains alcalines et secs de l’Amérique du Nord.
Pays-Bas : La plante se rencontre chez nous comme adventice, mais rarement. L’échantillon figuré fut ramassé à Gorinchem par M. Henrard en août 1916 dans un endroit où il l’avait trouvé déjà en 1914.
Obsbrvatons : Le nom Monolepis Nuttaliana (Schult.) Greene est à préférer à M. trifida selon les règles internationales de nomenclature. Nous nous servons du nom M. trifida, parce qu’il se trouve dans l’Index kewensis et dans la Flore de Hbukels-Wachter.
Explication de la Planche: a. Nodule à fleurs; b. Akène jeune.
-ocr page 351- -ocr page 352- -ocr page 353-HERICIUM ERINACEUS (BULL EX FR.) PERS.
Pruikzwam, Egelzwam
PL 2235
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Farn. Corticiaceae.
Soobtskbnmbrken: Vruchtlichaain groot, onduidelijk kort gesteeld, min of meer onregelmatig van vorm, van buiten gezien steeds balfbolvormig, bestaande uit dikke, horizontaal afstaande takken, die knolvormig verdikt eindigen en op dit dikke gedeelte lange tanden dragen, die den buitenkant geheel bedekken. Bovenkant van het vruchtlichaam met korte, gekroesde „haren” bezet. De tanden zijn 2—5 cm. lang en 1-—3 mm. dik, en hangen verticaal naar beneden; ze zijn aan de basis min of meer vergroeid, en wit tot bleek geelbruin van kleur.
Vleesch week, waterhoudend, vezelig-vleezig, met holten, bij opdrogen vezelig wordend.
Trama kleurt donkerblauw met jood-joodkalium; bestaande uit hyphen met gelatineuse wanden; waartusschen vele gloeocystidiale hyphen, deze eindigen als gloeocystidia.
Sporen kleurloos, met amyloïde wand, glad, rond-elliptisch tot eivormig, 4,5—6 X 3—4,5 g.
Bulliard, Hist. Champ. Fr., p. 304, Pl. 34 {1791); Fries, Syst. Myc. I, p. 407 {1821); Hym. Eur., p. 608 {1874); Persoon, Mycol. Eur., II, p. 153 {1825); Banker in Mem. Torrey Bot. Cluh, XII, p. 119 {1906); Bea, Br. Basid., p. 636 {1922); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 442 {1927); Donk in Meded. Ned. Mycol. Ver., XVIII—XX, p. 161 {1931).
Groeiplaats: Op oude boomstammen, vooral van beuken. Najaar. Niet zelden.
Nederland: De zwam is bij ons herhaalde malen gevonden (zie Donk, a.w.). Het afgebeelde stuk is een deel van een exemplaar, dat aanwezig was op de paddenstoelententoonstelling te Haarlem in October 1933 en dat was gezonden door Mej. E. J. Bebsink te Zeist.
Verklaring der Afbeeldingen: A. Doorgesneden vruchtlichaam; a. Afzonderlijke tanden; b. Vruchtlichaam van bovenop gezien (verkleind).
-ocr page 354-HERICIUM ERINACEUS (BULL. EX FR.) PERS.
Pl. 2235
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Corticiacées.
Caractères Spécifiques: Réceptacle grand, charnu, substipité, spatulé, irrégulièrement globuleux, formé de rameaux épais, entrecroisés, plus ou moins soudés entre eux, tubéreux vers les extrémités, portant des aiguillons très allongés, pendants, pruineux, blanc crème. Réceptacle revêtu en dessus d’une villosité grossière strigueuse, composée d’aiguillons stériles et flexueux.
Chair molle, aqueuse, fibreux-charnue, caverneuse, fibreuse au séchant.
Trame se colorant en bleu foncé par l’iode; composée d’hyphes à parois gélatineuses, entremêlées d’hyphes conducteurs se terminant en gloeocystides.
Spores hyalines, à parois amyloïdes, lisses, ovoïdes-sphériques, ou ovoïdes, 4,5—6 X 3—4,5 p,.
BuUiard, Hist. Champ. Fr., p. 304, PI. 34 {1791); Fries, Syst. Myc., I, p. 407 {1821); Hym. Fur., p. 608 {1874); Persoon, Myc. Fur., II, p. 153 {1825); Banker in Mem. Torrey Bot. Cl., XII, p. 119 {1906); Rea, Br. Basid., p. 636 {1922); Bourdot lt;amp;nbsp;Galzin, Hym. de Fr., I, p. 442 {1927); Donk in Med. Ned. Mycol. Ver., XVIll—XX, p. 161 {1931).
Habitat: Sur des vieux troncs, surtout de hêtre. Automne. Pas rare.
Pays-Bas: Le champignon fut rencontré plusieurs fois dans les Pays-Bas (voir Donk, l.c.). Le spécimen figuré fit part d’un échantillon trouvé à Zeist par Mlle Reesink, qui l’avait envoyé à l’exposition de champignons à Harlem en Octobre 1933.
Explication de la Planche : Ä. Coupe du réceptacle ; a. Quelques dents ; b. Réceptacle vu de dessus (réduit).
-ocr page 355- -ocr page 356- -ocr page 357-COLLYBIA RACEMOSA (PERS. EX FR.) QUEL.
Trosvormige Collybia
PL 2236
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae. Trib. Collybieae.
SoortskbnmbrkÊn: Kleine, vertakte, uit een sclerotium ontspringende paddenstoel.
Hoed 0,5—5 mm. in diameter, halfbolvormig, met een klein heuveltje in het midden of eenigszins puntig, later afgeplat, grijs, zijdeachtig glanzend, later bruingeelachtig) dikwijls onvolkomen ontwikkeld of zelfs geheel afwezig.
Steel 3—5 cm. X 0,5—1 mm., lang, slank, grijs tot bruin, glanzend, uit een vrijwel bolvormig of eenigszins hoekig, 2—4 mm. groot, zwart sclerotium ontspringend, met tot 2 mm. lange, dunne zijtakjes (coremia) bezet. Deze dragen in kettingen geplaatste, diploïde (?) conidia, die 7—12x3—5 p, groot en onder het microscoop kleurloos zijn. De steel is onderaan met haren bekleed.
Plaatjes bruingrijs, vrij dicht opeen, ongeveer over de geheele breedte aan den steel aangegroeid. Sporen eivormig, 5 p., gekromd, fijn gestekeld (volgens Eicken).
Persoon, Syn. Fung. p. 389 (1801); Myc. Eur., III, 1, p. 281 {1828}; Fries, Syst. Myc., I, p. 133 {1821) Hym. Eur., p. 119 {1874}; Quélet, Fl. MycoL, p. 233 {1888}; Stefan, Hedwigia, 44, p. 158—167, T. V {1905}; Rieken, Blätterpilze, p. 418 (^1915); Rea, Br. Basidiom., p. 334 {1922}.
Groeiplaats: Op oude exemplaren van Ewsswla-soorten in bosschen. Zeldzaam.
Nederland: Hét boven op de plaat in het midden afgebeelde exemplaar (naar welk ook de detail-teekening bij B is gemaakt) werd door den heer P. J. Hoogland gevonden in de duinen van Meyendel bij Wassenaar (October 1924). De overige teekeningen zijn gemaakt naar door mijzelf op Weldam bij Delden verzameld materiaal (29 September 1929).
Opmerkingen: Povah beschrijft in Mycologia, 24, p. 242—243 (1932) onder den naam Sclerostilbum septentrionale n. gen. et n. sp. een zwam, die hij in de verwantschap van Xylaria plaatst. Uit zijn foto’s en beschrijving blijkt echter ten duidelijkste, dat hij te maken had met onvolledige exemplaren van Collybia racemosa. — Onvolledige exemplaren, als afgebeeld bij E en F vormen later geen hoed meer. — Een zeer uitvoerige en volledige beschrijving van deze zwam is reeds te vinden bij Tulasne, Sei. Fung. Carpol., T. I, p. HO e.v. (1861).
Verklaring der Afbeeldingen: ä. Volwassen paddenstoel (nat. gr.); B. Dezelfde (12 X vergroot); C. Ben andere, vrijwel volwassen paddenstoel (15 x vergroot); D. Twee aanzichten van eenzelfde exemplaar met rudimentairen hoed (15 X vergroot); E. Sclerotium met twee onvolledige vrucht-lichamen (10 X vergroot); F. Eén daarvan sterker vergroot; G. Verschillende abnormale vormen van zijtakjes (coremia); H. Een coremium sterk vergroot (700 x); I. Conidia in kettingen, de wijze van verbinding toonend (met gesp) (1000 X vergroot); K. Volwassen conidia (1000 X vergroot); L. Gespen aan de hyphen van het sclerotium.
De teekeningen B, C en D zijn gemaakt naar reeds oude exemplaren, wier kleur sterk in het bruin neigde en van de oorspronkelijke kleur nog al afweek.
-ocr page 358-COLLYBIA RACEMOSA (PERS. EX FR.) QUEL.
Collybie en grappe
Pl. 2236
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Hyménomycètes. Fam. Agaricacées. ïrib. Collybiées.
Caractères Spécifiques; Champignon petit, rameux, naissant d’un sclérote.
Péridium 0.4—5 mm. de diamètre, globuleux, umboné, puis aplati, gris, soyeux, puis de couleur brun-jaunâtre, souvent imparfaitement dévéloppé ou même absent.
Stipe de 3—5 cm. X 0,5—1 mm. grêle, gris ou brun clair, soyeux, la partie supérieure à branches concolores, de 2 mm. de longueur; la partie inférieure à longs poils flasques, naissant d’un sclérote globuleux, tuberculeux, quelquefois anguleux, de 2—4 mm. de diamètre, noir. Les branches latéraux réprésentent des corémies, portant des conidies diploïdes (?) en chaînes. Conidies 7—12x3—5 p., inégaux, hyalines.
Lamelles gris brunâtre, assez serrées, adnées. Spores ovoïdes, 5 p de diamètre, arquées, finement échinulées (Bicken Le.).
Persoon, Syn. Fung., p. 389 {1801); Mycol. Eur., III, 1, p. 281 (1828); Fries, Syst. Myc. I, p. 133 (1821); Hym. Fur., p. 119 (1874); Quélet, Fl. Mycol., p. 233 (1888); Stefan in Hedwigia, 44, p. 158—167, T. V (1905); Bicken, Blätterpilze, p. 418 (1915); Bea, Br. Basid., p. 334 (1922).
Habitat : Sur des vieux échantillons de Bussula dans les bois. Bare.
Pays-Bas: L’échantillon A (d’après laquelle fut dessinée la figure B) provient de Wassenaar (dunes de Meyendel) où il fut trouvé par M. Hoogland (octobre 1924). Les figures C—L sont faites d’après des échantillons ramassés par l’auteur à Weldam près Beiden (septembre 1929).
Observations ; Le champignon Sclerostilbum septentrionale n. gen. et n. sp., décrit par Povah (Myco-logia, 24, p. 242—243, 1932) et placé par lui parmi les Xylariacées, n’est que le Collybia racemosa. Ses figures représentent des échantillons imparfaits, comme nous les avons figurés chez F. F. Telles échantillons ne développent jamais des péridiums. — Une description exacte et détaillée de cette espèce se trouve chez Tulasne, Sel. Fung. Carpol., T. I, p. 110 et suiv. (1861).
Explication de la Planche ; A. Champignon adulte (grandeur nat.) ; B. Le même (agrandissement 12 x); C. ün autre champignon, presqu’ adulte (agrandissement 15 x); B. Échantillon à péridium imparfait, vu de deux côtés (agrandissement 15 x); F. Sclérote à deux réceptacles imparfaits (agr. 10 x); F. Sommet d’un d’eux (agr. environ 30 x); G. Formes anormaux de corémies (branches latéraux); H. Coremium agrandi (700 x); I. Conidies en chaînes, montrant les boucles (agr. 1000 x); K. Conidies libres (agr. 1000 x); L. Hyphes bouclées du sclérote.
Les dessins B, C, D sont faites d’après des échantillons vieux, dont la couleur était assez différente de la couleur originale.
-ocr page 359- -ocr page 360-RAPISTRUM RUGOSUM
BERG. VAR. GLABRUM HOST. 2237
4
-ocr page 361-RAPISTRUM RUGOSUM BERG. VAR. GLABRUM HOST.
Eenjarige Rapistrum (gladde variëteit)
Pl. 2237
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotylédones. Subcl. Choripetalae. Ord. Rhoeadales. Fam. Cruciferae.
Soortskbnmerken: Plant met dunnen penwortel, waaruit een vertakte stengel te voorschijn komt. Deze is beneden ruw, boven fijn behaard, en gegroefd. Wortelbladen spatelvormig, de eerste gaafrandig de volgende getand. Stengelbladen liervormig gevind, met groot, bochtig getand topblaadje, en spitse, iets getande zijblaadjes. Bovenste stengelbladen langwerpig tot lancetvormig, iets getand. Bladeren van onder kortborstelig behaard, van boven kaal.
Bloemen in eindelingsche trossen, vrij klein, bleekgeel. Kelkbladen rechtop, groengeel. Bloemstelen korter dan de kelk.
Vruchttros verlengd, met korte, rechtopstaande vruchtstelen.
Vruchtjes uit twee deelen bestaand, het onderste meest met een rijp zaad, of zonder zaad, en dan dun, steelachtig.
Het bovenste deel heeft een verschillenden vorm, al naar de ondersoort. Het afgebeelde materiaal behoort tot de ondersoort: Linneanuvi (Boiss. et Reut.) Rouy et Fouc., waarbij het onderste lid van de vrucht meestal steelachtig is, het bovenste klein of middelgroot, eivormig of bijna kogelvormig, bij rijpheid zwak gevoord, vrij langzaam in den snavel overgaand. Van deze ondersoort is de variëteit met kale vruchten afgebeeld.
Henrard in Ned. Kruidk. Arch., 1915, p. 101—102; Hegi, III. Fl. M. E., IV, 1, p. 290—295.
Groeiplaats: Onkruid op akkerlanden. Middellandsche Zee-gebied.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden in Juli 1914 door den heer J. Th. Henrard te Gorinchem gevonden.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Bloem; b. Vruchttros; c. Rijpe vrucht.
-ocr page 362-RAPISTRUM RUGOSUM BERG. VAR. GLABRUM HOST.
Rapistre ridé
Pl. 2237
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Dicotylédonées. Subcl. Choripétales. Ord. Ehoeadinées. Fam. Crucifères.
Caractères Spécifiques: Plante annuelle, à racine pivotante mince, à tige dressée, rameuse, sillonnée, scabre inférieurement, pubescente supérieurement.
Feuilles radicales spatulées, les premières entières, les suivantes dentées. Feuilles caulinaires inférieures lyrées, pinnées, à lobe terminal large, denté-sinué et à lobes latéraux acuminés, un peu dentés. Feuilles glabres au dessus, hirsutes au dessous.
Fleurs en grappes terminaux, assez petites, jaune pâle: sépales dressés, jaune vert. Pédicelles plus courts que le calice.
Grappe à fruits allongée, à pédoncules courts, dressés.
Silicule indéhiscente, à 2 articles uniloculaires, monospermes; quand l’article inférieur n’a pas de graine, il est pédicelliforme, mince. Article supérieur de forme différente selon la sous-espèce. La plante figurée appartient à la sous-espèce Linneanum (Boiss. et Reut.) Rouy et Fouc., qui a l’article supérieur plus grand que le style, assez petit ou de grandeur moyenne, ovoïde ou presque globuleux, ridé faiblement à l’état mûr, passant graduellement au style. L’article inférieur est souvent pédicelliforme.
L’échantillon figuré appartient à la variété glabrum, qui a les silicules glabres.
Henrard in Ned. Kruidk. Arch., 1915, p. 101—102; Hegi, III. Fl. M. E., IV, 1, p. 290—295.
Habitat: Lieux cultivés, sablonneux. Région méditerranéenne.
Pays-Bas: Les plantes figurées furent ramassées en juillet 1914 à Gorinchem par M. Henrard.
Explication de la Planche: a. Fleur; h. Grappe à fruits; c. Silicule mûre.
-ocr page 363- -ocr page 364-VICIA ERVILLEA lt;u.gt; WILLD. 2238
VICIA ERVILLEA (L) WILLD.
Linzenivikke
PI. 2238
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotylédones. Subcl. Choripetalae. Ord. Rosales. Fam. Papilionaceae.
Soortskenmeeken: Eenjarig, met rechtopstaanden of opstijgenden, naar boven al of niet vertakten, kantigen stengel. Bladeren 5—15 cm. lang, veel langer dan de stengelinternodia, kaal, of evenals de stengel verspreid behaard. Bladsteel eindigend met een kort puntje (nooit met een rank), met 8—12 (meest 10) paar blaadjes; deze lijnvormig, 0,6—1,5 cm. lang, 1—4 mm. breed, stomp of uitgerand, met kort puntje. Steunblaadjes klein, gelijk, half pijlvormig, eenigszins getand.
Bloeiwijze korter dan de bladeren, 2(-4) bloemig, de as in een korte naald uitloopend. Bloemen 7—8 mm. lang, bloemkroon witachtig rose.
Peulen hangend, kortgesteeld, kortgesnaveld, ingesnoerd, 2—4 zadig. Zaden 3—6 mm., kaal, glad of iets gegroefd, geelbruin tot roodachtig grijs.
Hegi, lil. Fl. M. E., IV, 3, p. 1512; Heukels-Wachter, Geïll. Schoolfl. (11e dr.), p. 372 (1934).
Groeiplaats: Vooral op kalkarmen bodem. In M. Europa gekweekt. Uit het Middellandsche Zeegebied afkomstig.
Nederland: Bij ons wordt deze plant alleen als adventief aangetroffen. De afgebeelde exemplaren werden in Juli 1915 door den heer J. Th. Henrard bij Gorinchem gevonden.
Verklaring der Afbeeldingen: a, h. Gesloten en geopende bloem; c. Zaad.
-ocr page 366-VICIA ERVILLEA (L.) WILLD.
Ers eruilier
PI. 2238 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’s
Système Naturel: Anthophytes. Cl. Dicotylédoneés. Subcl. Choripétales. Ord. Rosiflores. Pam. Papilionacées.
Caractères Spécifiques : Plante annuelle, à tige anguleuse, dressée ou ascendente, rameuse ou non.
Feuilles 5—15 cm. de long, plus longues que les entre-noeuds de la tige, glabres ou un peu pubescen-tes. Rachis terminé en pointe courte (jamais en vrille), à 8—12 (le plus souvent 10) pairs de folioles linéaires, de 5—15 sur 1—4 mm., obtuses ou émarginées, à pointe courte. Stipules petites, égales, sémisagittées, dentées.
Inflorescence plus courte que les feuilles, à 2(-4) fleurs, à pédoncule terminé en arête. Fleurs 7—8 mm. de long, à corolle rose-blanchâtre.
Légumes pendants, à pédicelle court, et à bec court, toruleux, 2—4-spermes.
Graines 3—6 mm., subglobuleuses, lisses ou un peu ridées, jaune-brunâtre ou gris-rougeâtre.
Hegi, III. Fl. M. E., IV, 3, p. 1512; Heukéls-Wachter, Geïll. Schoolfl. {Ile éd.}, p. 372 {1934).
Habitat: Surtout dans des lieux silicieux. Cultivé dans l’Europe centrale. Région méditerranéenne.
Pays-Bas: La plante n’est rencontrée que subspontanément. Le spécimen figuré provient de Gorin-chem, où il fut trouvé en juillet 1915 par M. Henrard.
Explication de la Planche: a, b. Pleur close et ouverte; c. Graine.
-ocr page 367- -ocr page 368-POUYSTICTUS CINNAMOMEUS CJACQ
EX PERS.) SACC. aa39
POLYSTICTUS CINNAMOMEUS (JACQ. EX PERS.) SACC.
Kaneelkleurig Tolzwammetje
Pl. 2239
Natuurlijk Stelsel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Polyporaceae.
Soortskbnmerken: Hoed 2—5 cm. in diameter, centraal gesteeld, dun, cirkelrond, vlak, of navelvormig verdiept tot trechtervormig, glanzend, met zijdeachtige beharing, fijne radiaire strepen en verscheidene smalle concentrische banden, kaneelkleurig tot roodbruin, met scherperen soms iets ge-wimperden rand.
Steel 1—8 cm. x8—6 mm., kort, cylindrisch of verdikt, vaak min of meer onregelmatig van vorm, stevig, door fijne wollige haren dicht viltig, van de zelfde kleur als de hoed.
Trama vezelig, roestbruin.
Buisjes kort, 1—2 mm. lang, afloopend, met vrij wijde, hoekige poriën, die de zelfde kleur als de hoed hebben en later bruingrijs worden.
Sporen elliptisch, penigszins afgeplat, met onduidelijken apiculus, glad, bruingeel, met 1 oliedruppel, 7—9x4—5 (*.
Jacqiiin, Coll, ad bot. etc. speet., I, p. 116, T. 2 (7756); Persoon, Mycol. Eur., II, p.41 (1825'); Saccardo, Michelia, I, p. 362 {1878); Pea, British Basidiom, p. 575 {1922); B our dot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 630 {1927); Donk, Bev. Nied. Homobas. Aphylloph., II, p. 239 {1933).
Groeiplaats ; Op den grond of tusschen mos in beuken- en coniferenbosschen. Gewoonlijk in groepjes en met de hoedranden vergroeid. Zeldzaam.
Nederland: De afgebeelde exemplaren werden in September 1927 gevonden in een dennenbosch te Vorden en toegezonden door den heer Ir A. C. S. Schweers.
Opmerkingen: Deze soort is nauw verwant met Polystictus perennis {Flora Batava XVI, PI. 1280), maar onderscheidt er zich van door de kleur, de zijdeachtige glans, en de sterkere beharing van den steel.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Poriën van onder gezien; b, c. Kleine vertakte exemplaren; d. Poriën vergroot.
-ocr page 370-POLYSTICTUS CINNAMOMEUS (JACQ. EX PERS.) SACC.
Pl. 2239
Système Naturel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycètea. Ord. Hyménomycètes. Fam. Polyporacées.
Caractères Spécifiques: Péridium 2—5 cm. de diamètre, mince, orbiculaire, aplani, déprimé, ombiliqué ou infundibuliforme, luisant, à pubescence soyeuse, strié radiairement, à zones étroites brunes, de couleur canelle ou brun rougeâtre, à bord aigu, fimbrié.
Stipe central, 1—3 cm.xS—6 mm., bref, cylindrique ou renflé, souvent difforme, solide, velouté, concolore au péridium.
Trame fibreuse, brun rouillé.
Tubes courts, 1—3 mm. de longueur, décurrents, à pores larges, anguleuses, concolores au péridium, puis grisonnantes.
Spores ellipsoïdes, un peu aplaties, subapiculées, lisses, brun jaunâtre, guttulées, 7—9x4—5 p.
Jacquin, Coll, ad bot. etc. speet., 1, p. 116, T. 2 {1786); Persoon, Mycol. Eur., II, p. 41 {1825); Saccardo, Michelia, I, p. 362 {1878); Rea, British Basidiom, p. 575 {1922); Bourdot et Galzin, Hym. de Fr., I, p. 630 {1927); Donk, Bev. Nied. Homobas. Aphylloph., II, p. 239 {1933).
Habitat: Sur la terre dans les bois feuillus et de conifères. Généralement en trouppes, souvent à chapeaux soudés entre eux. Rare.
Pays-Bas: Les .champignons figurés proviennent d’un forêt de conifères à Vorden, ou ils furent ramassés en septembre 1927 par M. Schweers.
Observations: Cette espèce est relié à Polystictus perennis (voir Flora Batava, XVI, P. 1280), mais se distingue par sa couleur, par son apparence soyeux et par le stipe plus velouté.
Explication de la Planche: a. Pores vues de dessous; b, c. Échantillons petits, ramifiés; d. Pores (agrandies).
-ocr page 371- -ocr page 372- -ocr page 373-PHALLUS lOSMOS BERK. AP. SMITH
Duinen'-Stinkztvam
PL 2240
Natuurlijk Stelsel: Cl. Fungi. Subcl. Basidiomycetes. Ord. Gasteromycetes. Fam. Phallaceae.
SooETSKENMERKEN : Deze soort is nauw verwant met de in de Flora Batava, deel X, pl. 795, afge-beelde Phallus impudicus. Phallus iosmos is echter te kennen aan de ei- of peervormige, veelal sterk overlangs geplooide volva, metende 67—76 x42—45 mm., die aanvankelijk een licht of donkerpaarse kleur heeft, welke aan de lucht nog in intensiteit toenemen kan. Na eenigen tijd wordt de kleur dan meer donker roodpaars. De myceliumstreng aan de basis van het ei is van dezelfde kleur. Voorts is de geur geheel anders en minder onaangenaam dan bij Phallus impudicus. Karakteristiek is voorts de standplaats.
Sporen kleurloos, 3,7—4,5 X 1,2—2,0 g.
W. J. Lütjeharms in Meded. Rijks Herb. Leiden, No. 68, p. 6—7 (1931); E. Ulbrich in Ber. d.d. bot. Ges., 50a, p. 311—313 (1932); J. W. van Dieren, Organogene Dünenbildung, p. 200 1,1934). In deze werken wordt de oudere litteratuur voldoende opgesomd.
Groeiplaats : Deze soort komt vrijwel uitsluitend voor in het Ammophiletum van de zeeduinen (van Dieren, a.w., blz. 200).
Nederland: Bij ons wordt deze zwam niet zelden gevonden op de duinen der zeereep. Een enkele vondst op zandgrond in het binnenland (Haarlem, Den Haag) is bekend. — Het in het midden der plaat afgebeelde, geheel ontwikkelde exemplaar was aanwezig op de paddenstoelententoonstelling in Den Haag in September 1915. — De beide duivelseieren en het uitkomende voorwerp werden door Dr J. W. van Dieren op Terschelling gevonden. Hij stond zijn teekeningen welwillend ter publicatie af. De sporenafbeelding is gemaakt naar materiaal uit Noordwijkerhout, gevonden door Prof. Dr L. G. M. Baas Becking.
Opmerkingen: Schrijver dezes is op zijn in 1931 (a.w.) gepubliceerde meening, dat Ph. iosmos geen aparte soort zou zijn teruggekomen. De genoemde verschillen zijn voldoende voor het opstellen van een aparte soort. Van belang is in dit verband ook het door van Dieren (t.a.p.) vermelde voorkomen van Ph. impudicus en Ph. iosmus naast elkaar in het ammophiletum.
-ocr page 374-PHALLUS lOSMOS BERK. AP. SMITH
Satyre des dunes
PL 2240
Système Naturel: CL Fungi. Subcl. Basidiomycètes. Ord. Gastéromycètes. Fam. Phallacées.
Caractères Spécifiques : Espèce affine au Phallus impudicus, figuré dans la Flora Batava, T. X, PL 795. L’espèce se reconnait par la volve ovoïde ou pyriforme, à plis longitudinaux, de 67—76 X42— 45 mm., de couleur violet clair ou foncé au commencement, qui s’intensifie à l’air. Après quelque temps la couleur devient rouge purpurin foncé. Le cordon mycélien à la base de la volve est de la même couleur. L’odeur de cette espèce est très différente de celle de Phallus impudicus. L’habitat est très caractéristique.
Spores hyalines, 3,7—4,5 X 1,2—2,0 g.
W. J. Lütjeharms in Meded. Rijks Herb. Leiden, No. 68, p. 6—7 {1931); E. Ulbrich in Ber. d.d. Bot. Ges., 50a, p. 311—313 (1932); J. W. van Dieren, Organogene Dünenbildung, p. 200 {1934). Dans ces ouvrages on trouwe une énumération de la littérature plus importante.
Habitat: L’espèce se rencontre presqu’ exclusivement dans l’ammophilétum des dunes maritimes (Van Dieren, Le., p. 200).
Pays-Bas : Ce champignon n’est pas très rare chez nous sur la rangée des dunes qui borde la plage. Quelques trouvailles sur des terrains sableux sont connues dans l’intérieur (Harlem, La Haye). — L’échantillon figuré au milieu de la planche se trouvait à l’exposition de champignons à la Haye en septembre 1915. — Les deux „oeufs de diable” et l’échantillon sortant de sa volve furent trouvés à l’île de Terschelling par M. van Dieren qui nous a transmis libéralement ses dessins pour la présente publication. L’image des spores est faite d’après un échantillon provenant de Noordwijkerhout et envoyé par M. le Professeur Baas Becking.
Observations: L’auteur n’est plus (comme en 1931, Le.) d’opinion que ce champignon ne serait pas une espèce distincte. Les différences mentionnées ci-dessus suffisent pour en faire une espèce valable. Notre collègue, M. van Dieren, a trouvé le Ph. iosmos tout près de quelques échantillons du Ph. impudicus dans la même association. Par ces observations il fut inévitable de la considérer comme espèce distincte.
-ocr page 375- -ocr page 376- -ocr page 377-, J
1--
-ocr page 378-