-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

FLORA BATAVA

OF AFBEELDING en BESCHBIJVING


VAN

NEDERLANDSCHE GEWASSEN,


DOOR WTJLBN


J AN ROPS,

Hoogleeraa,r te Utrecht;


VERVOT.GD BOOR


Jhr.

F.


F. A. H A R T SEN,


tot plaat 1026.

VOORTÖEZET DOOR



W. VAN EEDEN,


te Haarlem.


AFGEBEELD ONDER OPZIGT VAxN


J. C. SEPP EÎ, Z 0 0 IN.


Xm DEEL.


A M S T E R D A M, J. c. SEPP E w ZOO 1 8 6 8.


-ocr page 6-

-ocr page 7-

voor deel XlTl van de FLORA BATAVA.

Na een korten, maar ijverigen en talentvollen arbeid heeft mijn vriend Dr. F. A. Hartpen, zich verpligt gezien, de bemoeijingen tot redactie der FLORA BATAVA vaarwel te zeggen, uithoofde zijn voortdurend verblijf in het buitenland, tot herstel zijner gezondheid, hem die bemoeijingen meer en meer bezwaarlijk maakte.

Ingevolge den wensch der Uitgevers en de herhaalde mij zeer vereerende uitnoodigingen van den Heer Hakïsbn, heb ik de welligt te vermetele taak op mij genomen om de redactie der FLORA voort te zetten.

Het is nu acht en zestig jaren geleden sedert de uitgave van dit werk is aangevangen. De wetenschap heeft sinds dien tijd groote veranderingen ondergaan; verouderde inzigten hebben gedurig voor nieuwe plaats gemaakt, en men zou oppervlakkig zeggen dat een zoo onregelmatig afgewisselde verzameling als de FLORA BATAVA, niet meer aan dè eischen der hedendaagsche wetenschap beantwoordde.

Naar mijne meening ten onregte. — Integendeel schijnt het mij als neemt de belangstelling in botanische plaatwerken, zelfs die uit vroegere tijdperken, meer en meer toe; meer dan ooit wordt op hun bezit prijs gesteld, en het is alsof onder de beschaafde klassen het aantal liefhebbers en beoefenaars der Botanie van lieverlede uitgebreider wordt.

Deze gunstige verschijnselen zijn, mijns inziens, toe te schrijven aan de groote ontwikkeling, die de Geographie der plaiiten in de laatste jaren verkregen heeft. Sedert het verval van het Linneaansche tijdperk is er een tijd geweest, waarin de Botanie, bijna uitsluitend gewijd aan de moeijelijke vraagstukken der physiologie, allengs haar aanzien en invloed bij het beschaafd publiek begon te verliezen, en de naam amahïlïs scienüa niet meer was dan een holle klank.

Nadat echter door onverschrokken reizigers, met den beroemden VON Humboldt aan het hoofd, is aangetoond, tot welke belangrijke uitkomsten eene vergelijking der verschillende plaatselijke

-ocr page 8-

TV

V O O R B E K I G T.

flora’s leiden kan, en welk een treffend verband er bestaat tusschen de geologische en meteorologische toestanden eener streek met haren plantengroei, is ook voor de botanie eene betere toekomst geopend , en boeit zij meer dan ooit de aandacht van het beschaafd publiek, terwijl de botanische plaatwerken zoo juist geschikt zijn om tot hare studie op te wekken. Wij twijfelen niet of de FLORA BATAVA zal ook in dit opzigt hare bescheidene roeping mogen vervullen.

Een getrouw beeld van de Nederlandschc planten en hare verschillende groeiplaatsen, in verband met haar voorkomen in het buitenland, zietdaar het doel, dat ik mij heb voorgesteld, en dat mij leiden zal in de keus der af te beelden voorwerpen.

Dat doel beveel ik in de aandacht van al mijne landgenooteii, die de Botanie beoefenen; ik doe besclieidenlijk een beroep op hunne medewerking en hunne welwillende hulp, niet alleen tot het opsporen en toezenden van nieuwe planten, die nog niet in de FLORA BATAVA zijn afgebeeld, maar ook tot opgave van hare groeiplaatsen, voor zoo ver die niet in den Prodromus Florae Batavae of in later uitgekomen mededeeiingen aangaande de Nederlandschc Flora zijn vermeld. Het is mij daarbij een aangename pligt, tiu reeds mijn opregten dank te betuigen aan de Heeren Prof. W. F. R. SukinCtAU te Leiden, Dr. D. Huizinga te Groningen, en aan mijne voorgangers Dr. F. A. Hartben te Cannes en Dr. J. E. van her Trappen te Naaldwijk, voor de belangrijke planten, die zij mij hebben toegezonden ; en niet minder aan onzen geachten Medewerker, den Heer A. J. Kouwees te Leiden, die ons met zijn kunsttalent ter zijde staat. — Van zijn ijver vooral wacht ik de beste uitkomsten, en ik zal mij verheugen, indien ook ik daartoe iets kan bijdragen, zoolang het mij vergund zal zijn mij van tijd tot tijd te mogen wijden aan de studie der waarlijk rijke en belangwekkende natuur van mijn vaderland.

F. W. VAN EEDEN.

Haarlem, September 1868.

-ocr page 9-

au XllT- Volume du FLORA BATAVA.

Un séjour prolongé dans le Midi de la France, pour motifs de santé, a oblige mon ami le Dr. F. A. Haktsex de renoncer trop prématurément à la rédaction du FLORA BATAVA, non sans y avoir donné mainte preuve de son talent et de son zèle infatigable.

Cédant au désir des Editeurs, ainsi qu’aux invitations réitérées de M. IFartsen, je me suis imposé la tache peut-être trop téméraire de lui succéder.

Soixante huit années se sont écoulées depuis la fondation du FLORA BATAVA. La science d’alors a passé par des périodes difficiles et laborieuses; elle a subi des réformes continuelles, et on dirait qu’un recueil si irrégulièrement varié ne répondrait plus aux exigences du temps présent.

Je ne suis pas de cet avis. Au contraire je vois renaître un mouvement en faveur des flores illustrées, même celles d’ancienne date; je vois que chaque année ces recueils sont recher-. chés àvec un zèle nouveau, et que dans les classes civilisées le nombre des amateurs de la Botanique s’augmente considérablement.

Le développement de la Géographie botanique en est la cause. Depuis la décadence de la période JAnnéenne il fut un temps où. la Botanique, absorbée dans les hautes questions de la physiologie, perdait peu à peu le prestige et la faveur publique, qu’elle avait possédés jusqu’alors, un temps où le nom amabilis seientia n’était plus qu’une enseigne conventionnelle et vide de sens. Mais après que d’intrépides voyageurs, avec le célèbre vo.x IIumbolut à la tête, ont démontré la haute importance d'une comparaison des flores locales, et la merveilleuse harmonie, qui règne entre les conditions géologiques et météorologiques de chaque région et ses richesses végétales, voilà que la Botanique attire plus que jamais l’attention du public civilisé, et que les flores illustrées donneront une nouvelle impulsion à son étude. Espérons donc que notre FLORA BATAVA en aura aussi sa modeste part.

-ocr page 10-

VI

P B É F A C E.

Uil tableau fidele des plantes néerlandaises et de leurs ditterentes stations en rapport avec leur apparition ailleurs, tel sera le but que je me propose et qui me guidera dans les études nécessaires attachées au choix des individus destinés à être figurés.

Je dirige un appel à la bienveillance de tous mes compatriotes, qui s’occupent de la Botanique, sollicitant leur coopération et leur bienveillant secours ; tant pour ce qui regarde l’envoi de plantes nouvelles que pour la communication de détails concernant leur lieu natal, autant que ces détails ne sont pas encore publiés. Je présente le témoignage de ma sincère reconnaissance à M. W. F. It. SuRiNGAR, Professeur à l’université de Leide, M. le Dr. D. Huizinga à Groningue, et à mes prédécesseurs M. M. les Drs. Hartsen à Cannes et van der Trappen à Naaldwijk, pour les intéressantes plantes, qu’ils ont bien voulu m’envoyer; et non moins à notre Collaborateur M. A. J. Kouwels à Leide, qui nous à voué son talent artistique. C’est surtout de sou zèle que j’attends les meilleurs résultats, et je serai heureux d’y contribuer pour ma faible part, autant et aussi longtemps qu’il me sera donné d’étudier la nature si vraiment riche et intéressante de ma patrie.

F. W. VAN EEDEN.

Harlem, Septembre 1868.

-ocr page 11-

-ocr page 12-

-ocr page 13-

CAREX VULPINA. L

Vossen-Rietgras.

Dui/sch. Fuchs Segge, Wilder Galgantgras. Engtlsch. Fox Carex.

Bloeit: Mei — Julij 2^.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. Monoecia. Ord. II. Diandria.

Stelsel van Be Candolle; Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachts-kenmekken. Flores unisexuales. Spiculae 2—multiflorae. Glunia univalvis. Fem. Ovar. 1, involucro proprio lagenaeformi inclusum. Stylus stigmatihus 2 vel 3. Fructus utricu-lum spurium, ex involucro persistente et aucto formatum, nucem includentem, exliibet. Bloemen eenslachtig. Aartjes 2— veelbloemig. KaQe cenkleppig. Vrouwelijke bloem met een eijerstok, die in een afzonderlijk fleschvormig omhulsel is besloten. Eén stijl; 2 of 3 stempels. De vrucht bestaat uit het blijvend en uitgegroeid omhulsel, waarin een nootje ingesloten is.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spica decomposita, ovato-ollonga, densa vel elongata interrupta. Spi-culis superue masculis. Stigmatihus 2. Bruetiins sgvarroso-patentibus ovatis, plano-convexis, in rostrum bifidum margine dense serrulato-scabrum acuminatis, 5—1 nerviis. Glumis mucronatis, fructn irevioribus. Culmo angulis scaberrimo. Badice filrosa.

Aai ongelijkmatig zamengesteld, eirond-langwerpig, gedrongen of langgerekt en afgebroken. Aartjes van boven mannelijk. Stempels 2. Vruchtjes rappig-uiteenwijkend eivormig, een weinig lol, uitloopende in een snavel die in tweeën gesplitst en aan den rand digt gezaagd en ruw is, met 5—7 aderen. Kajjes gesplitst, horter dan de vrucht. Halm met zeer ruwe kanten. IVortel vezelig.

Carex vulpina is de grootste bij ons inheemsche soort van de Vigneae, tot welke afdeeliug zij behoort. De lengte van haar halm, — deze is opgerigt, driekant, bijna gevleugeld en gesleufd op de vlakke zijden, — het borstelig voorkomen van de lange spitse schutblaadjes en de meestal lichtgroene kleur van hare aar, onderscheiden haar kennelijk van de aanverwante soorten: C. mu-ricata, C. arenaria, enz.

Groeiplaatsen. Aan waterkanten. Amsterdam, Utrecht, Leiden enz. De variëteit (9. nemorosa Koch, met wit en bruin gestreepte schutbladen, is door Prof. Cop bij Dordt gevonden. Onze afbeelding is genomen naar een exemplaar van Utrecht.

-ocr page 14-

CAREX VÜLPINA. 1.

Carex de Renard, Laiche de Renard.

Nom Allemand, Fuchs Segge, Wilder Galgantgras. // Anglais. Fox Carex.

Tleurit: Mai ~ Juillet 2^.

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. II. Diandria.

Sÿslème de Ne Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Caractères génériques. Fleurs unisexuelles. Epis uni-multiflores. Ecaille florale à une volve. Fleur femelle: l’ovaire unique renfermé dans une enveloppe spéciale en forme de bouteille. Style 1. Stigmates 2 ou 3. Le fruit est formé de l’enveloppe persistante et agrandie, renfermant une noix.

Caractères spécifiques. Epi décomposé, ovale oblong, serré ou plus lâche et interrompu. Epil-lets mâles au sommet; 2 stigmates. Utricules fructifères à la fin étalés en étoile, plans-convèxes, munis de 5—7 nervures atténués en un bec bifide et denticulé au bord. Ecailles mucronées, plus courtes gue le fruit. Tiges triquètres à angles très-aigus. Souche munie de radicelles nombreuses.

La Carex vulpina est la plus grande espèce de la division des Vigneae que nous pouvons considérer comme indigènes dans notre pays. Par la longueur de sa tige triquètre, presque ailée et avec les faces canaliculées, ainsi que par l’apparence hérissée des bractées longues et pointues, par la couleur ordinairement verdâtre de son épi, elle est bien distinguée des espèces voisines: C. mu-ricata, C. arenaria, etc.

Lieu natal. Au bord des fossés, etc. A Amsterdam, Utrecht, Leide, etc.

La variété nemorosa Koch., à bractées striées en blanc et en brun, à été trouvée par M. Cop près de la ville de Dordt. Notre planche a été prise d’après un spécimen d’Utrecht.

-ocr page 15-

-ocr page 16-

-ocr page 17-

CAREX REMOTA. L.

Verwijderd Rietgras.

Bmtsclb. Entfernte Segge.

Engelteli. Remote Carex.

Bloeit; Junij — Julij 2|C.

Stelsel van Linnaeüs: CI. XX. Monoecia. Ord. II. Diandria, Stelsel van De Candolle; Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachts-kenmerken. Zie Care» vulpina.

Soortelijke kenmerken. Spica composita. Spiculis 6—10 inf erne masculîs inferiorïbus 3—'it remo-tis Iraetea culmam super ante filtis. Stigmatibus 2. Fructibus erectis plano-compressis ovatis in rostrum serrulato-scabrum acuminatis glumam superantibus. Culmo graeïli débili arcuatim nutante. Radix dense caespitosa stolonibus destituta.

Aar gelijkmatig. Aartjes 6—10, aan de onderzijde mannelijk, de onderste 3—4 groote tussclien-riiimten en voorzien ieder van een sckutllaadje dat langer is dan de halm. Stempels 2. Vruchtjes overeindstaand, vlak-zamengedrukt, eirond, tot een gezaagden, ruwen snavel toegespitst, langer dan het kafje. Halm slank, teer, boogvormig overhangend. Wortel digt zodevormend, zonder uitloopers.

Groeiplaatsen. Aan waterkanten, op vochtige plaatsen. Het afgebeeld exemplaar is van Utrecht.

-ocr page 18-

CAREX REMOTA. I.

Carex éloigné, Laiche éloignée.

Entfernte Segge.

Remote Carex.


Nom Allemand, n Anglais.


Fleurit: Juin — Juillet Xf.

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. IL Diandria. Système de De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Caractères génériques. Voir la Carex vulpina.

Caractères spécifiques. Epi composé fourni de 6—10 épillets, males a la base; les inférieurs très-écartés et munis d’une longue bractée, dépassant l’épi. Deux stigmates. Utricules fructifères dressés plans-coiivexes, ovales acuminés en un bec serrulé-scabre, plus longues que les écailles. Tiges très-grêles faibles et penchées en forme déarc. Souche cespiteuse dépourvue de stolones.

Lieu natal. Au bord des eaux, lieux humides. Le spécimen de la planche a été recueilli à Utrecht.

-ocr page 19-

-ocr page 20-

-ocr page 21-

CAREX PILULIFERA. 1.

Pildragend Rietgras^

Ruiisch. Pillentragende Segge, Pillen-Segge, Rngelsch. Pill-Carex.

Bloeit: Mei —- Jnnij V-

Stelsel van Linnaeus : CI. XX. Monoecia. O. III. Triandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Geslachts-kenmeeken. Zie Carex vwlpina. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

SooRTELijKE KENMEKKEN. Spica mascula solitaria, femineis subtribus approximatis snbrotundia sessilibus. Bractea inferiore lineari-subulata, non vaginante, tota foliaeea, erecto-patula. Stigmatibus 3. Fructilus subgloboso-ovatis trigonis brevitcr rostratis ore subemarginatis. Glumis nervo excurrente mucronulatis. Culmis fructiferis reclinatis. Radice fibrosa, stolonibus destituta.

Eéne mannelijke aar. Vrouwelijke aren omstreeks drie in getal, ongesteeld, rond, digt bijeenstaand.

Onderste sckutllaadge over zijne gelieele oppervlakte lladaektig, zonder selieede, overeindstaand en van den stengel afloopend. Stempels 3 in getal. Vruchtjes peervormig, nitloopende in een korten, een weinig uitgeranden snavel. Vrouwelijke kafjes met eene middelrib, die buiten den rand uitsteckt en in, een spitsje uitloopt. Vruchtdragende stengels overvallend. Wortel vezelig, zonder uitloopers.

Van C. erieetorum en C. praecox onderscheidt zich onze soort daardoor dat ze geen uitloopers heeft; van C. montana door de bladachtige gesteldheid van het onderste schutblad.

Groeiplaatsen. De plant, ivaarnaar de plaat genomen is, vond ik in een droegen greppel langs den weg van Zeist naar AVoudenberg, op een plekje nl., waar tevens Avena praecox, Ban-tlmnia procumlens, Botryckmm lunaria, Juncus eapitatns en Exacwm filiforme gevonden zijn.

Ofschoon ook C. montana als groeijende op de Zeister-heide vermeld wordt, zoo heb ik nog-tans gemeend de boven afgebeelde plant tot C. pilulifera te moeten brengen, aangezien ik de stengels altijd sterk overgebogen vond en soms meer dan twee vrouwelijke aartjes aan één stengel waarnam. Toch blijft een naauwkeurig onderzoek hier wenschelijk.

-ocr page 22-

CAREX P I LU LI FERA. L. Carex à pilules, Laiche à pilules, Norn Allemand. Pil I en tragende Segge, Pillen-Scgge.

// Anglais. Pill-Carex.

Fleurit: Mai — Juin

--------' ■

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ö. IH. Triandria.

Système de Fe Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Cakactères génériques. Voir Carex vnlpina.

Caractères spécifiques. Epi mâle solitaire. Epis femelles 3—6, sessiles, globuleux, rapprochés.

Bractée inférieure entièrement foliacée, non engainante, dressée étalée. 3 stigmates. Utricules fructifères pyriformes, contractés en un lec coiirt et un peii émarginé.

Ecailles femelles à carène saillante et prolongée en un mucron.

Tiges décombantes au moment de la fructification. Souche fibreuse sans stolones.

De C. ericetorum et C. praecox notre espèce est distincte puisqu’elle n’a pas de stolones, de la C. montana elle est distincte par la nature foliacée de sa bractée.

Lieu natal. Le spécimen d’après lequel la planche est prise, a été trouvé dans un fossé sec, *le long de la route entre Zeist et Woudenberg. Au même endroit ont été recueillis: Avena praecox, Banilioma procumlens, Botryclàvm lunaria, Buncus capitatus et Fxacum filiforme.

Quoique C. montana ait été mentionné comme se trouvant de même sur la bruyère de Zeist, j’ai cependant cru devoir considérer la plante en question comme C. pilulifera, puisque je trouvai constammant les tiges fortement penchées et que d’ailleurs je remarquai plus de deux épis femelles sur la même tige. Dans tous les cas une enquête plus soigneuse est à désirer.

-ocr page 23-

-ocr page 24-

-ocr page 25-

CAREX AMPULLACEA. Good.

FJesch-Rietgras.

Ruitsch. Flaschen Segge, Flaschen Riedgras. Rngelsch. Ampullaceous Carex.

Bloeit; Mei —• Julij V-

Stelsel van Linnaeus: CI. XX. Monoecia. 0. III. Triandria.

Stelsel van Re Candolle: Vasculares monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.

Geslachts-kenmeeken. Zie Carex vnlpina.

SooETELiJKE KENMERKEN. Spicis mascuHs 1—8, femiiieis 2—3 remote cylindricis, breviter pe-dunculatis crectis densilloris. Bracteis foliaceis evaginatis. Stigmatibus 3. Fructibus patentissimis s2tbglobosis infatis glabris dorso subseptemnerviis. Rostro linear! compresso bicuspidato. Culmo obtus-angulo laevi.

Mannelijke aren 1—3. A^ronwelijke aren 2—3, van elkaar verwijderd, spilvormig, kort gestoeld, overeindstaand, gedrongen. Schutbladen bladachtig, zonder scheede. Stempels 3. Vruchtjes afstaand, bijna bolrond, opgeblazen, glad met ongeveer zeven aderen op den rug. Snavel lijnvormig, zamengedrukt, tweetandig. Halm glad, met zeer stompe kanten.

De geheele plant heeft eene zeegroene kleur. De vrouwelijke aartjes worden later geel. De wortel is kruipend. Van C. vesicaria, met ivelke onze soort veel overeenkomst heeft, onderscheidt ze zich daardoor, dat de stengel van C. vesicaria geen stompe maar scherpe kanten heeft. Ook is de vrouwelijke aar vau C. vesicaria gewoonlijk korter en dikker dan die van C. ampullacea.

Groeiplaatsen. Aan waterkanten, op moerassige plaatsen enz. Vooral in veenachtige streken. Kampen, Utrecht, de Bildt, Bergen op Zoom, enz.

Het afgebeelde exemplaar is uit de veenen van Westbroek bij Utrecht.

-ocr page 26-

CAREX AMPULLACEA. Good.

Carex à ampoules, Laiche à ampoules.

Nom Allemand. Flaschen Segge, Flaschen Riedgras.

// Anglais. Ampullaceous Carex.

Fleurit; Mai — Juillet ¥•

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. O. III. Triandria.

Systeme de Ne Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Caractères génériques. Voir Carex mlpina.

Caractères spécifiques. 1—3 épis mâles. 2—3 épis femelles un peu écartés les uns des autres, cylindriques, très-compactes, dressés ou, un peu inclinés, le supérieur sessile. Bractées foliacées non engainantes. Trois stigmates. Utricules fructifères, vésiculeux, très-divergents, suhglobuleux, nerviés; contractés en bec étroit, comprimé et bifide. Tiges lisses, avec les angles très-obtus.

Toute la plante est d’une couleur glauque. Les épis femelles jaunissent plus tard. Souche rampante. Notre espèce a beaucoup de ressemblance avec C. vesicaria dont elle est distincte cependant puisque dans la dernière espèce les angles de la tige ne sont pas obtus mais aigus. D’ailleurs l’épi femelle de C. vesicaria est ordinairement plus court et plus gros que celui de C. ampullacea.

Lieu natal. Au bord des eaux, aux lieux marécageux, surtout dans les contrées tourbeuses.

A Kampen, Utrecht, de Bildt, Bergen op Zoom, etc.

Le spécimen de la planche a été pris dans les tourbières de AVestbroek près d’Utrecht.

-ocr page 27-

-ocr page 28-

-ocr page 29-

CAREX STELLULATA. Good.

Sterren-Rietgras.

Duitsch. Sternige Segge, Sternförmiges Riedgras. Hngelscli. Star Carex.

Bloeit; Mei — Junij 1^.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. Monoecia. 0. II. Diandria.

Stelsel van Be Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Geslachts-kenmerken. Zie Carex mlpina.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spica composita. Spiculis subremotiusculis inferne masculis.* Stigmati-bus 2. Fruetibus squarroso-patentibns plano-convexis ovatis in rostrum bidentatum serrulato-seabrum acuminatis, subtiliter nervoso-striatis. Bractëis spicula brevioribus. Culmo laevi. Radice fibrosa caespitosa. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Aar gelijkmatig zamengesteld. Aartjes ongeveer 4 in getal, aan de onderzijde mannelijk. Twee stempels. Vruchtjes rappig uiteenw'ÿkend, vlakbol, eirond, uitloopende in een gezaagd-rmoen snavel met twee tanden, fijn geaderd-gestreept. Schutbladen korter dan hun aartje. Halm onbehaard. Wortel vezelig, zode vormende.

Groeiplaatsen. In vochtige, grazige heidegronden, in veenen, enz.

Harderwijk, Bondam; Boenen, Lacoste; Apeldoorn en Voorst, Wttewaal; Beek; Eindhoven, Dozy; Zuiddorpe (W. Vlaand.), Wils, van den Bosch, Meppel, de Bildt, Achttienhoven, Udde-lermeer enz.

Ons exemplaar is afkomstig van de Westbroeksche Veenen.

-ocr page 30-

CAREX STELLULATA. Good.

Carex stellulé, Laiche étoilée.

Nom Allemand. Sternige Segge, Sternförmiges Riedgras, U Anglais. Star Carex.

Fleurit; Mai — Juin V-

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. O. IL Diandria.

Sgstème de De Candolle: Vascnlares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Caractères génériques. Voir Carex vulpina.

Caractères spécifiques. Epi composé, formé d^environ 4 épillets écartés, mâles à la base. Deux stigmates. Utriciiles fructifères à la fin étalés en étoile, plans convèxes, largement ovales, munis sur le dos de nervures fines, atténués en bec serrulé-scabre et brièvement bifide. Bractées plus courtes que l’épillct. Tige lisse. Souche fibreuse cespiteuse.

Lieu natal. Dans les bruyères bci'ljcuscs et humides, les tourbières etc.

A Harderwijk, M. Bondam; Loenen, M. Lacoste; Apeldoorn et Voorst, M. Wttewaal; Beek; Eindhoven, M. Dozy; Zuiddorpe (Flandre méridionale) M. Wils, M. van den Bosch ; Meppol, de Bildt, Achttienhoven, Uddclermeer etc.

Le spécimen de la planche à été trouvé dans les tourbières de Westbroek (prov. Utrecht).

-ocr page 31-

-ocr page 32-


-ocr page 33-

CAREX PANICÜLATA. 1.

Gepluimd Rietgras.

DuitscTi. Rispige Segge.

Engelsch. Great panicled Carex.

Bloeit; Mei — Junij V-

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Stelsel van Be Candolle-. Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. IV Vigneae.

Geslachts-kenmerken. Flores unisexuales. Spiculae 2— multiflorae. Gluma univalvis. Fern. Ovar 1, involucro proprio lagenaeformi inclusum. Stylus stigmatibus 2 vel 3. Fructus utricu-lum spurium, ex involucro persistente et aucto formatum, nucem includentem, exliibet.

Bloemen eenslacbtig. Aartjes 2— veelbloemig. Kafje eenkleppig. Vrouwelijke bloem met één eijerstok, die in een afzonderlijk, fleschvormig omhulsel besloten is. Eén stijl. 2—-3 stempels. Dc vrucht bestaat uit het blijvend en uitgegroeid omhulsel, met een nootje er in.

Soortblijke kenmerken. Spicis paniculatis. Spiculis superne masculis. Stigmatibus 2. Fructibus ovatis, gibbo-convexis, enerviis, laevibus, dorso basi substriatis, in rostrum bidentatum margine serrulato-scabrum acuminatis, glumis fructum subaequantibus. Culmo superne scaberrimo, triquetro, faciébus planis. Radice fibrosa, dense caespitosa.

Aar pluimvormig. Aartjes van boven mannelijk. Stempels 2. Vrucht eivormig, gébogcheld-bol, ongeaderd, glad, aan de rugzijde van onderen zwak gestreept, in een tweetandigen, aan den rand gezaagd- ruwen snavel uitloopende. Kafjes nagenoeg even lang als de vrucht. Halm van boven zeer ruw, driekant, vlak op de zijden. Wortel vezelig, digt-zodevormende.

De vrouwelijke schubjes zijn kastanjekleurig op den rug en hebben een broeden, witten vliezi-gen rand. De onderste bladeren zijn overgegaan tot breede zwarte scheeden. De geheele plant is 5—8 palm hoog.

Groeiplaatsen: Aan waterkanten enz.

Volgens den Prodromus fiorae Batavae-. te Leiden, IJsselmuiden, Harderwijk, Nijmegen, ^s Bosch,

De afbeelding is genomen naar een exemplaar van de veenen te Westbroek. Aan het //meertje,” bij Zomerzorg te Bloemendaal vond ik een vorm van Carex paniculata met zeer bleek gekleurde pluim. Dien vorm zoude men des verkiezende als var. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kunnen onderscheiden.

-ocr page 34-

CAREX PANICULATA. 1.

Carex paniculx, Laiche paniculée.

Nom, Allemand. Rispige Segge. U Anglais. Great-panicled Carex.

Fleurit; Mai — Juin quot;Vf.

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Système de Le Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. IV. Vigneae.

Cakactèkes génériques. Fleurs unisexuelles. Epis uni-multiflores. Ecaille florale à une volve. Fleur femelle: l’ovaire unique renfermé dans une enveloppe spéciale à forme de bouteille. Style à 2 ou 3 stigmates. Le fruit est formé de l’enveloppe persistante et agrandie, renfermant une noix.

Caractères spécifiques. Fpillets mâles au sommet, disposés en panicule. Deux stigmates. Utricules fructifères ovales, ventrus à la face interne, épaissis et comme tronqués à la iase qui est munie de faibles nervures rayonnantes, du reste lisses, acuminés en un bec bidenté serrulé-scabre au bord. Écailles femelles égalant presque les fruits.. Tiges rudes sur les angles, planes sur les faces. Souche fibreuse formant des gazons épais.

Les écailles sont largement blanches-scarieuses sur les bords, et d’un brun châtain sur le dos. Les feuilles inférieures sont réduites à une gaine lai^e et brune. Hauteur de la plante: 5—8 décimètres.

Lieu natal. Au bord des eaux, etc. Selon le Prodromus florae Laiavae:^ à Leide, IJsselmuide, Harderwijk, Nymègue, Bois-le-Duc. La planche a été prise d’après un spécimen des tourbières de Westbroek. J’ai trouvé au bord du petit lac auprès de Zomerzorg à Bloemendaal, une forme de Carex paniculata avec le panicule d’une couleur très pâle. On pourrait bien distinguer cette forme comme la variété ß pallida.

-ocr page 35-

-ocr page 36-

-ocr page 37-

CAREX ELONGATA. L.

Verlengd Rietgras.

Duit sch. Verlängerte Segge.

Dn^ehch. Long-shaped Carex.

Bloeit; Mei — Junij 1^.

Stelsel van Linnaeüs: CI. XX. Monoecia. Ord. II. Triandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares monocotyledoneae.

Geslachts-kenmekken. Zie Carex paniculata.

SooETELiJKE KENMEKKEN. Spica composita. Spiculis cylindricis, inferne masculis. Stiginatibus 2. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;patentilus, lanceolatis, compressis, dorso convexiusculis, antice posticeque nervoso mnl-

tistriatis, in rostrum suhintegrum attenuatis, gluma ovata longioribus, subrecurvis. Radice densani caespitem agente. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Aar zamengesteld. Aartjes cylindervormig, van onderen mannelijk. Twee stempels. Vruchtjes van den stengel afstaand, lancetvormig, zaamgedrukt^ op den rug een weinig bol, aan beide vlakten geaderd en menigvuldig gestreept, in een vrij gaven snavel uitloopende, langer dan het eirond kapje, eenigzins overgebogen. Wortel digt zodevormende.

Groeiplaatsen. Aan waterkanten, in moerassige grasgronden: jagthuis bij Zutphen, (Cop, Top.) Maartensdijk (van der Trappen) Westbroek en Achttienhoven (van der Sande Lacoste).

Ik vond dezen Carex o. a. rondom het fort Vossegat bij Utrecht alsmede in de veenen van Westbroek.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij de kerk te Bunnik.

-ocr page 38-

CAREX ELONGATA. l. * Carex elongLaiche elongée.

Nom Allemand. Verlängerte Segge. ,f Anglais. Long-shaped Carex.

Fleririt: Mai—Juin V-

Système de Linné; Cl. XX. Monoecia, Ord. III. Triandria.

Système de Ne Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Ord. Cyperaceae.

Caractères. Génériques. Voir le Carex paniculata.

Caractères spécifiques. Epi composé. Epillets cylindriques, rapprochés, mâles à la base. Deux stigmates. Utricules fructifères étalés et nnpeu courbés en dehors, comprimés mais un peu convexes et nerviés sur les deux faces lancéolés, atténués en un bec presque entier. ■

Lieu natal. Bords des eaux dans les prairies tourbeuses, Jagthuis près de Zutphen (M. M. Cor et Top); Maartensdijk (M. van der Trappes) Westbroek et AchttienhovenM. van der Sande Lacoste).

Je trouvai ce Carex entre autres à la forteresse dite Vossegat près d’Utrecht, et encore dans les tourbières de Westbroek. Le spécimen de la planche à été pris près de l’église à Bunnik.

-ocr page 39-

-ocr page 40-

-ocr page 41-

CAREX ACUTA. L.

Spits Rietgras.

JhnUeh. Spitzige Segge. Sclinittgras. Lenchel. Schnote, Eisenpather. EngeUch. Slender spiked Carex.

Bloeit; Mei 5^.

Stelsel van Linnaeus; Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Stelsel van De Candolle: Vascular es monocotyledoneae. Sect. V Legitimac.

Geslachts-kenmeeken. Zie Cai ex paniculata.

SooRTELijKB KENîtEEKEN. Spicis Hiasculis 2—.3 Femineis 3—4 elongato-cylindricis inliina lon-gius breviusve pedunculata. Bracteis foliaceis basi utrinque brevissime auriculatis vagina de-stitutis, infima cwlmum superante. Stigmatibus 2. Fructibus glabris ellipticis compressis subinfiatis antice posticeque eonvexiusculis obsolete nervosis breviter rostratis. Rostello terete integro. Vaginis foliorum non reticulato-fissis. Culmo erecto acute angulato angulis scabro. Radice stolonifera. 2—3 mannelijke aren. Yrouwelijke aren 3—4, verlengd spilvormig, de onderste meer of min gcr steeld. Schutbladen bladaclitig, van onderen aan weerszijden kort geoord, zonder scheedc, het onderste langer dan de halm. Twee stempels. Vruchten glad, elliptisch zaanigedrukt, een weinig gezwollen, aan weêrszijden een weinig bol, zwak geaderd, in een kort gaaf snaveltje uitloopend. Scheeden van de bladeren niet netvormig gespleten. Halm overeindstaand hoekig, ruw aan de kanten. Wortels met uitloopers.

Geoeiplaatsen. Aan waterkanten enz.

Het exemplaar van de afbeelding is van Utrecht.

-ocr page 42-

CAREX ACUTA, l.

Carex aigu^ Laiche aigue.

Nom Allemand. Spitzige Segge, Schnittgras Lenchel, Schnöte, Eisenpäther. „ Anglais. Slender spiked Carex.

Fleurit: Mai ^f.

Système de Linné : Cl. XX. Monoecia. O. III. Triandria.

Système de Ne Candolle: Vascular es monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. V. Legitiinae.

Cakactèees génériques.

Caractèees spécifiques. plus ou moins pédoncnlé.

Voir le Carex paniculata.

2—3 épis mâles. 3—I épis femelles allongés-cylindriques, ^inférieur Bractées foliacées à la base, très brièvement auriculées des deux cotés.

non engainantes, l’inférieure dépassant la tige. Deux stigmates. Utricules fructifères lisses, elliptiques comprimés, un peu enflés, convexes et pourvus de nervures failles sur chaguo face, terminés par un lec très-court arrondi et entier. Gaines se déchirant mais non en fllaments. Tiges dressées, rudes à angles aigus. Souche stolonifère.

Lieu natal. Bord des eaux etc. La planche a été prise d’après un spécimen d’Utrecht.

-ocr page 43-

-ocr page 44-

-ocr page 45-

CAREX MURIC ATA. L.

Zachtstekelig Rietgras.

Duitsck. Weischstachliche Segge, Stachel-segge. Engelsch. Great prickly Carex.

Bloeit : Mei — Junij

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. IV Vigneae.

Geslachts-kenmerken. Zie Carex paniculata.

SooRTELijKE KENMERKEN. Spïca composita oUonga, densa vel basi intenrupta. Spiculis superne masculis. Stigmatibus 2. Fructibus sguarrosis, inferioribus fere horizontaliter patentibus, lanceo-lato-ovatis, plano-convexis, in rostrum margine dense serrulato-scabrum acuminatis, enerviis vel obsolete nervosis. Glumis mucronatis fructu brevioribus. Culmo angulis superne scabro. Radice dense caespitosa, stolonibus destituta.

Aar zamengesteld, langwerpig, digt of wel van onderen uiteenwijkend. Aartjes van boven mannelijk. Stempels 2. Vruchtjes rappig, de onderste bijna watei’pas van den stengel afstaand, lancet-vormig-eirond, vlak-bol: in een aan den rand digt gezaagd-ruwen snavel uitloopend, ongeaderd of zwak geaderd.

Carex muricata gelijkt veel op C. viilpina. Van dezen onderscheidt hij zich nog doordat zijne vruchten kleiner, meer eirond en niet zoo ruw aan den rand zijn; verder door zijne dunne halmen eri zijn tenger voorkomen.

Groeplaatsen : In moerassige weilanden, aan waterkanten, langs wegen en dijken : Leiden, Amsterdam, ’s Hage, Utrecht enz. Het exemplaar van de plaat is gevonden te Bunnik.

-ocr page 46-

CAREX MURICATA. L.

Carex muriqué, Laiche muriquee.

Nom Allemand. Weichstachliche Segge, Stachel Segge.

„ Anglais Greater prickly Carex.

Fleurit; Mai — Juin V-

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Système de Ne Candolle; Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. IV. Vigneae.

Caeactères génériques Voir le Carex paniculata.

Caractères spécifiques. Epi composé cylindrique-oblong, dense ou interrompu à la base. Épil-lets mâles au sommet. Deux stigmates. Utricules fructifères divariqués, non nerviés ou un peu nerviés, plans-convexes, ovales, acuminés en un bec très rude au bord.

Le Carex muricata a beaucoup de ressemblance avec C. vulpina. Il s^en distingue cependant en outre par ses utricules plus petits et plus ovales, moins rudes au bords; par ses tiges plus grêles; par son poil moins robuste.

Lieu natal. Prairies humides, bord des eaux, chemins, digues etc. Le spécimen de la planche à été trouvé à Bunnik.

-ocr page 47-

-ocr page 48-

-ocr page 49-

CAREX GLAÜCA. Scop.

Zeegroen Rietgras.

Luitsck. Blaülichgrüne Segge, Blaülichgrünes Riedgras. Engelsck. Seagreen Carex.

Bloeit: Mei —• Junij V-

Stelsel van Linnaeus: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Stelsel van Be Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Sect. V. Legiümae.

Geslachts-kenmerken. Zie Carex paniculata.

SooKTELijKE KENMERKEN. Spicis masculis suibinis, femineis 2—3 remotis cylindricis longe pednn-culatis deniqne pendulis. Bracteis foliaceis, infimis breviter vaginantibus. Stigmatibus 3. Fructibus ellijiticns obtusis rostelloque brevissimo subemarginato apiculatis, compresso-convexis, scabriusculis, enerviis. Culmo laevi. Foliis margine scabriusculis. Radice stolonifera. Ongeveer twee mannelijke aren. Vrouwelijke aren 2—3, van elkaar verwijderd, spilvormig, lang gesteeld, ten slotte overhangend. Schutbladen bladachtig, de onderste kort scheedevormende. Drie stempels. Vrucht eirond stamp, tot een zeer hort eenigzins uitgerand snaveltje toegespitst, zaamgedruht-bol, een weinig r:iw, ongeaderd. Halm glad. Bladeren aan den rand een weinig ruw, wortel met uitloopers.

* Groeiplaatsen. Aan waterkanten, in vochtige zand- en heidegronden, weilanden enz.

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden bij Utrecht.

-ocr page 50-

CAREX GLAUCA. Scop.

• Carex i/lauqiie, Laiche glauque.

Nom Âllema'nd. Blaülichgrüne Segge. Blaülichgrünes Riedgras. // Anglais Seagreen Carex.

Fleuri/: Mai — .Tuin

Système de Linné: Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.

Système de De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Sect. V. Legitimae.

Caractères génériques. Voir le Carex panieulata.

Caractères spécifiques. Deux ou trois épis mâles. Deux au trois épis femelles écartés, cylindriques, longuement pèdoneulés, enfin pendants. Bractées foliacées, les inférieures brièvement engainantes. Trois stigmates. Ctricules fructifères elliptiques obtus, terminés par un bec très-court et a, peine emargine, comprimes convexes, dépourvus de nervures. Tiges lisses. Feuilles un peu rudes aux bords. Souche stolonifère.

Lieu natal. Bords des eaux, terrains humides, prairies etc. Le spécimen de la planche à été pris près d^Utrecht.

-ocr page 51-

-ocr page 52-

-ocr page 53-

CAREX FLAVA. I.

Geel Rietf/ras, Geel Seltgras.

Dnitsch. Gelbe Segge.

Zngelsck. Yellow Carex.

Bloeit; Mei — Junij ¥•

Stelsel van Linnaevs: CI. II. Monoecia. 0. Trigynia.

'Natuurlijk stelsel van Be Candolle: Vasculares monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.

Geslachts-kenmekken. Zie Carex paniculata.

SooRTELiJKE KENMERKEN: Spica masciila solitaria; femineis 2—S subapproximatis sulglolu-losis. Bracteis foliaceis Ireviter vaginantilus. Stigmatibus 3. Fructibus ovatis, inflatisj nervosis, glabris, in rostrum denigue recurvatum antice planum margine serrulato-scalrum bidentatum acunii-natis. Culmo glabro triguetro. Radice dense caespitosa fibrosa.

Mannelijke aar alleenstaand. Vrouwelijke aren 2—5, tamelijk digt bijeenstaand, Vjna lolrond, scliutlladcn lladacktig, met korte sclieeden. Stempels 3. AYuclitjes eirond, opgeblazen, geaderd, glad. Snavel tw’eetandig, van voren vlak, met ruw gezaagde kanten, ten laatste teruggebogen. Halm glad, driekant. AVortel zodevormend, vezelig.

Geoeiplaatsen. In lage weilanden, op moerassige plaatsen in heide- en zandgronden. Te AVas-senaar (Stekhoven), Muijderberg (Lacoste), Kamperveen (Bondam), Nijmegen (Abeleven), Achttien-hoven (Lacoste).

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden in de veenen van AVestbrock (prov. Utrecht.)

-ocr page 54-

CAREX FLAVA. L Lutclie jaune.

Nom Allemand. Gelbe Segge. H Anglais. Yellow Carex.

Fleurit: Mai — Juin r.

Système de Linné: Cl. II. Monoecia. O. Trigynia.

S//sterne naturel de De Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Caractères génériqces. Voir Carex paniculata.

Caractères spécifiques. Epi mâle solitaire. 2—3 épis femelles presque globuleux, ordinairement rapprochés. Fractecs foliacées Irièvement engainantes. Trois stigmates, ütricules fructifères olovés, enfés, nerviés sur les deux faces, contractes en un bec bifide, plan-convèxe, rude aux bords, à la fin courbé en bas. Tiges lisses trigones. Souche cespiteuse, fibreuse.

Lieu natal. Dans les prairies basses, aux endroits marécageux des lieux sablonneux ou des bruyères: Wassenaar (M. Stekhoven), Muiderberg, (M. Lacoste), Kamperveen, (M. Bondam), Nymègue (M. Abeleven), Achttienhoven (M. Lacoste).

Le spécimen de la planche a été trouvé dans les tourbières de Westbroek (prov. d’Utrecht).

-ocr page 55-

-ocr page 56-

-ocr page 57-

HELEOCHARIS MULTICAULIS. Smith.

Veelstenffélige Heleocharis.

Duîtsch. Vielstengelige Teichbinse.

JEngeùak. Ileleocharis with many stems.

Bloeit: Junij—• Augustus

Stelsel van Linnaeus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ , nbsp;nbsp;, . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

„ , , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i Zie lieleocharis palustris.

Stelsel van Be Candolle, ,

Geslachts-kenjiekken. Zie lieleocharis palustris.

SooRTELijKE KENMERKEN. Spicula terminal! solitaria oblonga. Glumis rotundato-obtusis ; infima non majore subrotunda basin spiculae penitus amplcxante. Nnce oblongo-obovata acute triquetra laevi. Culmo tereti. Badice fibrosa.

Aartje eindstandig, alleenstaand^ langwerpig. Schubjes rondachtig-stomp, het onderste korter, bijna rond, bijna geheel stengclomvattend. Nootje langwerpig-omgekeerd-eirond, sfits, drie-liantig, glad. Hahn rond. IBortel vezelig.

Groeiplaatsen. Op moerassige plaatsen, in heide- en veenstreken. Hoek van Holland, de Bildt, N. Loosdrecht, Driebergen, Eindhoven, Hatert enz.

-ocr page 58-

HELEOCHARIS MULTICAULIS. Smith.

Eleodiaris à plusieurs chaumes.

Nom Allemand. Vielstengelige Teichbiiise. y Anglais. Eleocharis with many stems.

Nleurit: Juin — Août V-

Système de Linne. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xt • tt , nbsp;nbsp;. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;•

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-, T. . i, ! voir Heleocharis palustris.

bÿsteme de JJe Uandolle, (

Caractères génériques. Voir Heleocharis palustris.

Caractères spécifiques. Epi brun terminal^ oblong, dressé. Ecailles ovales, arrondies au sommet, finférieure plus courte, orbiculaire, embrassant presgiie complètement la base de l’épi. Akènes oblongs obovés, triquètres. Tiges arrondies. Souche fibreuse.

Lieu natal. Prairies tourbeuses : Hoek van Holland, de Bildt, N. Loosdrecht, Driebergen, Eindhoven, Hatert etc.

-ocr page 59-

-ocr page 60-



-ocr page 61-

HELEOCHARIS ACICULARIS. Brown.

Borstelige Heleocharis.

Buitsch, Einbalgige Teichbinse.

Bngeïsch. Needle formed Heleocharis.

Bloeit: Julij — September ©.

Stelsel van Linnael’s.

Zie Heleocharis palustris.

'Natuurlijk stelsel van Be Candolle.

Geslachts-kenmekken. Zie Heleocharis palustris.

Sooktelijee kenmekken : Spicula terminal! solitaria ovata. Glumis ovatis obtusis ; infima non majore. Stigmatibus 3. oblonga subtiliter innlticostata, Culmo sulcato tretragono. Badice annna fibrosa.

Aartje eindstandig, alleenstaand, eirond. Kafjes eirond, stomp; het onderste niet langer dan de overige. Stempels 3. Nootje langwerpig, met fjne overlangscke strepen. Halm vierkant en ge-sleufd. JCortel éénjarig, vezelig.

Gkoeiplaatsen. Aan kanten van slooten en op moerassige plaatsen in zandgronden. Vianen, Zeist, Nijmegen, Uddelermeer, Vughtsche heide enz.

De plaat is genomen naar een exemplaar van bij Westbroek.

-ocr page 62-

HELEOCHARIS ACICULARIS. »• Brown, Eleocliaris aciailaire.

Nom Allemand, Einbalgige Teichbinse. n Anglais. Needle formed Heleocharis.

Fleurit: Juin — Septembre ©.

SïsTÈîiE DE Linné. ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;...

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l Voir Ileleocliaris palustris.

Sÿstemamp; de IJe Candolle, l

Caractères génériques. Voir Eleocliaris palustris.

Caractères spécifiques. Epi terminal solitaire ovoïde. Ecailles florales oblongues, obtuses, l’inférieure plus courte. Stigmates 3. Akènes obovés-oblongs, munis de cotes fines longitudinales. Tiges sillonées-tétragones. Racine annuelle fibreuse.

Lieu natal. Aux bords des fossés etc. et dans les lieux marécageux des contrées sablonneuses. A Viane, Zeist, Nymègue, Uddelermeer, sur la bruyère de Vught etc.

La planche a été prise d’après un spécimen de près de AVestbroek.

-ocr page 63-

-ocr page 64-

-ocr page 65-

IIELEOCIIARIS PALUSTRIS. Bnm. JHoerag Heleocharis.

DiiitscTi. Moor Tciclibinse Jingelscït.. March Heleocharis.

Bloeït: Junij — Augustus It.

Stelsel van Linnaeus : Cl. III. Triandria, O. I. Monogynia.

IftatuurUjli stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae O. Cyperaceae.

Geslaciits-kenmerken : Glumae undique imbricatae, inferiores 2 majores et steriles. Setae bypogynae 5—G înclnsae. Stylus basi dilatatus cum ovario articulatns. Nux Jßsi styli persistente indurata coronata.

KaQes overal dakpansgewijs over elkander gelegen; de twee onderste grooter dan de overige en onvruchtbaar.

Onder het ovarium ontspringen 5—-6 borstels; deze zijn in het kaQe loesloten. Stijl geleed, van onderen verbreed en verhard, zoodat het nootje van boven een tamelijk dik uitsteeksel draagt.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spicula terminal! solitaria oblonga brunnea. Glumis acutiusculis, infima non magere lasin dimidiam spiculae aniplexante. Stigmatibus 2. Nuce obovata compressa laevi mar-ginibus rotundata, obtusa, basi styli remanente ovata. Culmo tereti subcompresso. Hhizomate repente.

Aartje eindstandig, alleenstaand langwerpig bruin. Schubjes toegespitst, het onderste niet langer dan de overige, half-stengelomvattend. Stempels 2. Nootje omgekeerd-eirond, zaaingedrukt, glad, met afgeronde kanten, het grondstuk van den stijl dragend. Halm rond, een wœinig zaâni-gedrukt. Wortelstok kruipend.

Groeiplaatsen. Aan slootkanten en op moerassige plaatsen, algemeen.

De plaat is genomen naar een exemplaar van Reizenburg.

-ocr page 66-

HELÊOCIIARIS PALUSTRIS. Brown.

Eleocharis des marais.

Nom Allemand. Moor Teichbinse.

„ Anglais. March Hekocharis.

Fleurit: Juin —Août ¥•

Système de Linné: Cl. III. Triandria, O. I. Monogynia.

Système de Ne Candolle: Vasculares monocotylecloneac. O. Cyperaceae.

Cakactèees GENERIQUES. Ecaillcs florales nombreuses, imbriquées do tous cotés; les deux inférieures plus grandes et stériles. Soies hypogynes 5—0 incluses. Style articulé, dilaté a sa lass endurcie et persistante.

Caractères spécifiques. Epi brun, terminal, solitaire, oblong. Écailles florales étroitement imbri-qucés, lancéolées, scarieuses aux bords; l’inférieure beaucoup plus courte, arrondie au sommet, demi-emlrassante. Stigmates deux. Akènes lisses obovés un peu comprimés, arrondis s:ir les bords. Tiges arrondies, un peu comprimées. Soucie longuement rampante.

Lieu natal. Commun dans les marais, aux bords des fossés, etc.

La planche a été prise d’après un specimen de Reizenburg.

-ocr page 67-

-ocr page 68-

-ocr page 69-

RADIOLA LINOIDES. Gmel.

Allerkleinst Duizendtjreian.

DuUscli. Tausendkorniger Zwergflachs.

Hngelscli. Thousandgrain Dwarfflax.

Bloeit: Julij — Augustus ®.

Stelsel van Linnaeus: Cl. IV. Tetrandria. 0. Tetragynia.

Blatuurlÿk stelsel van Be Candolle: Vascularcs dicotyledoneae. Thalamiflorae. Ord. Lineae.

Ge.st,a nuTs-KUNME-RKUNT CH SooKTELiJKB KENMEKKEN : Calix 4 fidus, lacinüs bi-trifidis. Pet. 4.

Stam 4. Capsula 4 locularis, loculis septo incompleto divisis.

De kelk vierslippig met twee- of driespletige slippen. Bloembladen 4. Meeldraden 4; de zaaddoos vier-hokkig; de hokjes met onvolkomen afscheidsel.

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen in zandige streken. Te Noordwijk, Hilversum, Zeist, Rheede, Beekbergerwoud, Warnsveld, Meppel, Coevorden, Nijmegen, Eindhoven, Vughtsche heide, Heemstede.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Reizenburg.

-ocr page 70-

RADIOLA LINOIDES. Gmel.

Radiole mille t/raines.

Nom Allemand. Tausendkörniger Zwergflachs. „ Anglais. Thousandgrain Dwarfflax.

Fleurit: Juillet — Août ©.

Système de Linné: Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia.

Système naturel de De Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Thalamiflorae: O. Lineae.

Caractères génériques et spécifiques. Calice à 4 divisions li-trifuies. Pétales 4. Etamines 4. Styles 4. Capsule à 4i loges divisées par une cloison incomplète en deux loges secundaires.

Lieu natal. Dans les lieux humides et sablonneux. A Noordwijk, Hilversum, Zeist, Rh cede, Beekbergerwoud, Warnsveld, Meppel, Coevorden, Nymègue, Eindhoven, Vughtsche heide, Heemstede.

Le spécimen de la planche a été trouvé près de Reizenburg.

-ocr page 71-

-ocr page 72-

-ocr page 73-

LUZULA MULTIFLORA. L.

Veelbloemide Veldbies.

Duitsck: Reichblüthige Hainsimse.

I^ngelscli: Rush with many flowers.

Bloeit; Junij—Julij 14.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. Triandria, O. Monogynia.

'Natuurlijk stelsel van De Candolle; Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Geslachts-kenmeeken. Capsula unilocularis semina tria continens, valvulis tribus septo destitutis debiscens.

Zaaddoos eenbokkig drie zaden, openspringend met drie klepjes zonder tusscbenschotten.

SooETELiJKE KENMEKKEN. Floribus ill spicas ovatas aggregatis plerumque numerosis, sessilibus vel pedunculatis, strictis, paniculam subumbelliformam plus minus compactam formantibus. Laci-niis perigonii acuminatis, margine valde scariosis capsulam aequantibus vel paulo superantibus. Filamentis antkeram sïdaequantibus. Capsula ovalis, apiculata et stylo valde caduco destitutis. Foliis linearibus longe acuminatis margine pilis longis albis gereutes. Scapo stricto, gracili, tenui. Radix caespitosa, radicibus fibrosis.

Bloemen vereenigd tot eironde aren, die gewoonlijk talrijk zijn, gestrekt en te zamen een meer of min digt schermachtig bloemkorfje vormend. Afdeelingen van het bloemdek toegespitst, zeer ruw aaii den rand, een weinig langer dan de zaaddoos of even lang als deze. Meeldraden bijna even lang als de stamper. Zaaddoos eirond, toegespitst en zonder stijl; deze namelijk valt zeer spoedig af. Bladeren lijnvormig, langzaam toegespitst, met lange witte haren aan den rand. Stengel gestrekt, opgeschoten, slank. Wortelstok zodevormend, met vezelige wortels.

Deze plant vertoont vele verscheidenheden, naarmate de bloemen meer of min opeengedrongen en licht of donker gekleurd zijn. Over het geheel gelijkt zij veel op L, campestris. Van deze onderscheidt zij zich door den opgerigten stand van hare bloemen.

d. Zaadje vergroot.

Groeiplaatsen. In bosschen, aan begroeide waterkanten, enz. Leiden, Sassenheim, Beek, Ud-delermeer. Hulst, de Bildt, Meppel, enz.

De var. F. pallescens Koch is gevonden bij de Bildt door de Heer de Bruin ; te St. Jan Steen, door de HH. Bouesse Wils en van den Bosch.

Het exemplaar van de plaat is gevonden te Rijzenburg.

-ocr page 74-

LUZULA MULTIFLORA. L Luzule multiflore, Jone multiflore-Nom Allemand. Reichhlüthige Hainsimse.

Anglais, Rush with many flowers.

Fleurit; Juin — Juillet.

Système de Linné: Cl. III, Triandria. O. Monogynia.

Système naturel de Ne Candolle; Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Caractères génériques. Capsule uniloculaire, contenant trois graines, s’ouvrant en 3 valves qui ne portent pas de cloisons.

Caractères spécifiques. Fleurs aggrégées, en épis ovôides, ordinairement nombreux, dressés, et formant par leur ensemble une panicule subumbelliforme plus ou moins compacte. Divisions périgonales aciiminées, très-scarieuses aux bords, un peu plus longues que la capsule, à filets presque égaux d l'anthère. Capsule ovoïde, apiculée et dépourvue du style très-caduc. Feuilles linéaires, longuement acuminées, bordées de longs poils blancs. Tige dressée, élancée, grêle. Souche cespiteuse, à racines fibreuses.

Cette plante varie beaucoup par le rapprochement plus ou moins grand, et la couleur plus ou moins foncée des fleurs. En général elle est aisément confondue avec L. campestris, dont elle se distingue cependant par ses fleurs érigées.

A. Plante en entier.

b. c. Capsules grossies.

d. Graine grossie.

Lieu natal.

Bois, bords des eaux etc. A Leide, Sassenheim, Beek, Uddelermeer, Hulst, de

Bildt, Meppel etc.

La var. V. pallescens Koch a été trouvée près de de Bildt, par M. de Bruin et à St. Jan Steen par M. M. Boursse AVils et van den Bosch.

Le spécimen de la planche a été trouvé à Rijzenburg.

-ocr page 75-

-ocr page 76-

-ocr page 77-

JUNCUS CAPITAJÜS. Weig.

Kopvormende Bloembies.

HuïtucTi. Köpfige Simse.

Engelsck. Head-sized. Rush.

Bloeit: Julij — September©.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Triandria. O. Monogynia.

Eatuurlijk stelsel van Be Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Geslachts-kenmeeken : Capsula trilocularis, valvulis tribus in medio septum gerentibus deliiscens. Loculis seminibus numerosis. Inflorescentia revera terminalis, origine 2—3 bracteis fulta. Zaaddoos drieliokkig, openspringend, met drie klappen, die in het midden een tussckensckot dragen. Elk hokje bevat eene menigte zaden. De bloei wijs is volmaakt eindstandig, maar aan haar oorsprong voorzien van 2—3 schutbladen.

SooKTELiJKE KENMERKEN : Glomei’ulis 3—8 floris, plerumque solitariis, rarius geminis vel ternis, pedunculatis dislantibusquej inferiore bracteis foliaceis flores multum superantibus fulta. Perigonio laciniis ovato-lanceolalis in mucronem setaceam, reflexam et limbum aequantem abrupte acuminatis. Capsula ovalis subglobulosa subtrigona, mucronata, laciniis perigonii multum breviore. Foliis omnibus radicalibus, scapo multum brevioribus, filiformi-setaceis, canaliculatis, nodis destitutis, plerumque rubeolis.

Bloemkopjes met 3—8 bloemen, gewoonlijk alleenstaand en eindstandig, zelden bij twee of drie gegroepeerd, gesteeld en van elkaar verwijderd, omsloten — het onderste althans — door bladachtige schutbladen, van welke het onderste langer is en ver boven de bloemen uitsteekt.

Bloemhulsel met eirond-lancetvormige slippen, die plotseling overgaan in eene omgebogen punt ter lengte van de slip. Zaaddoos eirond, bijna bolrond, min of meer driekant, gespitst, veel korter dan de slipjes van het bloemhulsel. Bladeren allen wortclstandig, veel korter dan de stengel, draadvormig-borstelig gesleufd, zonder knoopvormige verdikkingen, dikwijls roodachtig.

A. nbsp;B. nbsp;nbsp;nbsp;Plant, natuurlijke grootte.

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen in heidevelden.

Ten onzent is zij gevonden op de navolgende plaatsen ; de Bildt door Dr. van der Sande Lacoste; Zeist en Woudenberg door den heer Kraepelien; Rijzenburg, Zeist en Driebergen door Dr. Molkenboer; Diepenveen door den heer Cop; Schalkhaar door den heer Tijhaar, enz. Ik vond Juncus capitatus een paar jaren achtereen in een greppel langs den straatweg van Zeist naar Woudenberg. Later evenwel zocht ik hem daar te vergeefs. Dezen zomer vond ik hem tot mijne verrassing aan den rand van een vijver langs den Spoorweg bij Zeist - Driebergen. Van daar is ook het exemplaar van de plaat afkomstig.

-ocr page 78-

JÜNCÜS CAPITATUS. Weig.

Jonc Ù capitules.

Nom, Allemand. Köpfigc Simse. ,/ Anglais.. Head-sized Rush.

Fleurit: Juillet — Septembre ©.

Système de Linné: Cl. IIL Triandria. O. Monogynia.

Système natiirel de De Candolle; Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Caractères génériques. Capsule à trois loges, s’ouvrant e» trois valves gui portent chacune une cloison à leur partie moyenne. Graines nombreuses dans chaque loge. — L’inflorescence est véritablement terminale; elle est munie à son origine de 2—3 bractées.

Caractères spécifiques. Glomérules composés de 3—8 fleurs, ordinairement solitaires et terminaux, plus rarement géminés ou ternés, pédonculés et distants, entourés, l’inférieur au moins, de bractées foliacées dont l’inférieure plus longue dépasse de beaucoup les fleurs. Périgone â divisions ovales-lanceolées brusquement acuminées en une pointe sétacée recourbée et aussi longue que le limbe. Capsule ovoide-subglobuleuse, subtrigone, mucronée, beaucoup plus courte que les divisions périgonalcs. Feuilles toutes radicales, bien plus courtes que la tige, filiformes sétacées, cana-liculées, dépourvues de renflements noueux, souvent rougeâtres.

A. B. Plantes, grandeur naturelle.

Lieu natal. Aux lieux humides dans les bruyères.

Dans notre pays elle a été trouvée aux lieux suivants: de Bildt par M. van der Sande Lacoste, Zeist et Woudenberg par M. Kraepelien, Rijzenburg, Zeist et Driebergen par M. Molkenboer, Diepenveen par M. Cop, Schalkhaar par M. Tijhaar etc.

Je trouvai Juncus capitatus deux années de suite dans un fossé sec le long de la route de Zeist a AVoudenberg. Plus tard cependant je le cherchai en vain à cet endroit. L’été dernier je fus assez, heureux de le trouver au bord d’un étang le long du chemin de fer près de Zeist-Driebergen. C’est là aussi qu’a été pris le spécimen de la planche.

-ocr page 79-

-ocr page 80-

-ocr page 81-

JUNCUS CONGLOMERATÜS.

G et r opte Bloembies.

BuitscJi. Geknaiielte Simse.

Engelsch. Agglomerated Rush.

Bloeit: Junij — Julij V-

Stelsel van Linnaevs: Cl. III. Triandria. G. Monogynia.

Natuurlijk stelsel van Be Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Geslachts-kenmerken. Zie Buncus capitattis.

SooRTELiJEE KENMERKEN : Floribus in cymam brunneam densissimam conglomeratis. Laciniis peri-gonii lanceolatis acutissimis, capsula longioribus. Capsula olovata apice depressa et mucrone lasi styli gerente coronata. Stylo subnullo. Foliis ad vaginas radicales atro-rubras reductis. Scapis, nudi-bus, viridibus, cylindriacis, subtiliter striatis medulla non interrupta, Radice rhizomatibus horizontalibus.

Bloemen tot een bruinachtigen bloeitop zeer digt opeengedrongen. Slippen van het bloemdek lancetvormig, zeer spits, langer dan de zaaddoos. Zaaddoos langwerpig, van boven ingedeukt en voorzien van een tepeltje dat ket grondstuk van den stijl draagt. Stijl zoo goed als afwezig. Bladeren herleid tot rosse wortelstandige sckeeden. Stengels naakt, groen, spilvormig, fijn gestreept met onafgebroken merg. Wortel met wagerechte wortelstokken.

Deze soort gelijkt eenigzins op sommige verscheidenheden van Juncus effusus. Zij is er echter wel van onderscheiden door den vorm van de zaaddoos.

e. Slip van het bloemdek vergroot.

Groeiplaatsen. In vochtige zand- en heidegronden. Leiden, Waalsdorp, Ileumen, Zuid-Beveland, Vughtsche heide.

De plaat is genomen naar een exemplaar van Rijzenburg,

-ocr page 82-

JUNCUS CONGLOMERATÜS. 1.

Jonc aggloméré.

Nom Allemand. Geknäuelte Simse, Il Anglais. Agglomerated Rush.

Fleurit; Juin — Juillet

Système de Linné : Cl. III. Triandria O. Monogynia.

Système naturel de De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae O. Junceae.

Cakactéees généeiques. Voir Juneus capitatus,

Cakactères spécifiques. Fleurs en cime brunâtre, très-compacte. Divisions périgonales lancéolées très-aigues, plus longues que la capsule. Capsule oiovée, déprimée au sommet et surmontée par un mamelon qui porte la hase du style. Celui-ci presque nul.

Feuilles réduites a des gaines radicales de couleur roussdtre et non brillantes. Tiges nues vertes, cylindriques, finement strieés, à moelle non-inteiTompue. Souche à rhizomes horizontaux.

.Cette espèce a quelque ressemblance avec certaines variétés de Juneus ejfiusus. Elle en est bien distincte cependant par la forme de la capsule.

e. Divisions périgonales gi’ossies.

Lieu natal. Lieux humides dans les terrains sablonneux, et les bruyères. A Leide, Waalsdorp, Ileumen, Zuid-Beveland, dans la bruyère de Vught etc.

La planche a été prise d’après un spécimen de Rijzenburg.

-ocr page 83-

-ocr page 84-

-ocr page 85-

JUNCÜS BÜFONIÜS. 1.

Padden Bloembies.

Duitscb. Kröten-Simse, Ingelsch. Toad-rush.

Bloeit: Junij — Julij 0.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Triandria O. Monogynia.

Natmurlijk stelsel van De Candolle; Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Geslaciits-kenmerken. Zie Juncus capitatus.

SooRTELiJKE KENMERKEN : Floribus solitaribus, rarissime fasciculatis, dispositis in cymas corym-bum terminalem plerumque laxissimum formantes. Laciniis perigonii lineari-lanceolatis, acumina-to-subulatis. Capsula óblonga, lis longior guam latior, obtusa, sul dimidiamperigonii aeguante. Foliis lineari-setaceis, vagina non auriculata, scapa brevioribus, strictis. Scapis nodosis et foliatis, te-nuibus, strictis. Radice fibrosa.

Bloemen alleenstaand, zeer zelden tot een bundel vereenigd, gerangschikt tot bloeitoppen die te zamen een eindstandigen soms zeer lossen tros vormen. Afdeelingen van het bloemdek smal-lancet-vormig, priemvormig toegespitst. Zaaddoos langwerpig, dullel zoo Ireed als lang, stomp, lijna half zoo lang als het lloemdek. Bladeren lijnvormig borstelig met eene scheede zonder oortjes, korter dan de stengel, gestrekt. Stengels knoopig en bebladerd, dun, gestrekt. Wortels vezelig;

A. Plant, natuurlijke grootte.

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen, algemeen. Ons exemplaar is van de Bildt. De Hoog-leeraar van Hall vermeldt eene variëteit met knolvormigen wortel, als door hem te Heikop gevonden.

-ocr page 86-

JUNCUS BUFONIüS. L. Jonc des crapauds-Nom Allemand, Kröten-Simse.

U Anglais. Toad-rush. Fleurit; Juin — Juillet ©

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Système de Linné. Cl. III. Triandria. O. Monogynia.

Sgstème naturel de Ne Candolle; Vascular es Monocotyledonae. O. Junceae..

Caractères génériques. Voir Juncus capitatus.

■Caractères spécifiques. Fleurs solitaires et très-rarement fasciculées, disposées en cimes, dont l’ensemble forme un corymbe terminal ordinairement très-lâche. Divisions périgonales étroite-ment-lancéolées, acuniinées-sululées. Capsule dblongue, deux fois plus longue gue large, obtuse, presgue de moitié plus courte que le périgone. Feuilles linéaires-sétacées, à gaine non auriculée, plus courtes que la tige, dressées. Tiges noueuses et feuillées, minces, dressées.

A. Plante, grandeur naturelle.

Lieu natal. Commun aux lieux humides. Notre spécimen à été trouvé à de Bildt. M. le Professeur VAN Hall fait mention d’une variété à racine tubéreuse trouvée par lui à Heikop.

-ocr page 87-

-ocr page 88-

-ocr page 89-

JUNCUS GLAUCUS. Ehrh. Gestreepte Bloembies, BuitscJi. Blaulichgrüne Simse.

Hngelsck. Seagreeu Rush. ‘ Bloeit: Julij —gt; September V-

Stelsel van Linnaeus: CL VI. Hexandria. O. Monogynia.

Ncituurlijk stelsel van Be Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Gbslachts kenmerken. Zie Juncus eapitatus.

SooRTELijKE KENMERKEN. Floribus cymaiu subatram, ramis diffusis formantibus. Laciniis peri-gonii lanceolatis acutissimis et sululatis, capsulam subaequantibus. Capsula atra lucens, elliptica ollonga, obtusa, mucronata; stylo elongate. Foliis ad vaginas radicales atro-pnrpureas reductis. Sca-pis glaucis, profunde striatis, medulla interrupta. Radice rhizomatis horizontalibus.

Bloemen vereenigd tot een zwartachtigen bloeitop met uiteenloopende vertakkingen. Afdeelingen van het bloemdek lancetvormig, zeer spits en priemvormîg, nagenoeg even lang als de zaaddoos. Zaaddoos zwart en glinsterend, eirond-langwerpig, stomp, met eene spits. Stijl gerekt. Bladeren herleid tot wortelstandige donker purperkleurige sekeeden. Stengels zeegroen, diep gestreept, met verdeeld merg.

Juncus glaucus is het meest verwant aan Juncus diffusus. Deze onderscheidt zich echter van Juncus glaucus duidelijk door zijne groene kleur en de fijnheid van de strepen op zijne stengels.

GroeipTiAatsen. Aan dijken en wegen enz. Leiden, Valkenburg, Katwijk, Wassenaar, Kampen, Oud-Heusden, Zuid-Beveland enz.

Deze plant is zeer menigvuldig om Utrecht. Het exemplaar van de plaat is afkomstig van den straatweg tusschen Utrecht en Bunnik.

-ocr page 90-

JUNCUS GLAUCÜS Ehrh.

Jonc Glauque.

Nom Allemand.

H Anglais.

Blaülichgrüne Simse.

Seagreen Rush.

Fleurit: Juillet — Septembre.

Système de Linné. Cl. VI. Hexandria O. Monogynia.

Système Naturel de Ne Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Junceae.

Caractères génériques. Voir Juncus capitatus.

Caractères spécifiques. Fleurs en cime noirâtre, à rameaux diffus. Divisions périgonales lancéolées, trés-aigues et snbulées, à peu près de même longueur que la capsule. Capsule noire et brillante, elliptique ollongue, obtuse, mucronée. Style allongé. Feuilles réduites à des gaines radicales d’im pourpre noir. Tiges glauques, profondément striées, a moelle interrompue. Souche à rhi-romes horizontaux.

Juncus glaucus se rapproche le plus de Juncus diffusus. Ce dernier s’en distingue cependant tout de suite par la couleur verte et par sa tige finement striée.

Lieu natal. Bords des routes, digues etc. A. Leijde, Valkenburg, Katwijk, Wassenaar, Kampen, Oud-Heusden, Zuid-Beveland.

Cette plante est très-commune aux environs d’Utreclit. Le spécimen de la planche a été pris sur la route d’ütrecht à Bunnik.

-ocr page 91-

-ocr page 92-

-ocr page 93-

LOTUS ULÏGINOSÜS. Schk.

Moeras-rolklaver.

Duitscli,. Sumpf Schotenklee.

Hngelsch. March Birdsfoot Trefoil.

Bloeit: Junij — Augustus 2^.

Stelsel van Linnaeus: XVII. Diadelphia. 0. Decandria.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. Subcl. 11. Calyciflorac. 0. Papilionaceae.

Geslachts-kenmeeken. Cal. 5 fidus vel 5 dentatus. Alae raargine supcriore connivcntes sed non adnatae. Carina rostrata. Stamina diadelpha. Stylus glaber, sensim attenuatus. Stigma obtusum. Legumen bivalve, lineare, rectum, vel arcuatum; apterum, septulis transversis divisum multi-ovulatum, in valvulas 2 dissiliens.

Kelk ôf vijfspletig ôf vijflandig. Vleugels aan den bovenrand elkander rakende, echter geerszins met elkander vergroeid. Kiel gesnaveld. Stampers tweebroederig. Stijl glad, dun toeloopend. Stempel stomp. Peul tweekleppig, lijnvormig, of gestrekt óf wel gebogen, ongevleugeld, in twee kleppen openspringend; ieder van de kleppen is van binnen voorzien van verscheiden verlengsels, die de zaden van elkander scheiden.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Ercctiusculus, glabcr vcl subpilosus, pilis patentibus. Capitulis sub 12 floris, longe pedunculatis. * Dentibus calycis e bast triangulari subulatïs, subaequalibus, corollam dimidiam aequantibus, ante antliesin rejlexis. Carina e bast ovata, sensim in rostrum attennata, Legu-minibus linearibus teretibus, rectis.

Min of meer regtopstand, glad of weinig behaard, met uitgespreide haartjes. Bloemhoofdje 6—12 bloemig, lang gesteeld. Belktandjes van onderen driehoekig, priemvormig toeloopend, nagenoeg geligk, half zoo lang als de bloemkroon, vóór den bloei omgeslagen. Kiel van onderen eirond, in een spitsen snavel uitloopend. Peul lijnvormig, rond, gestrekt.

Deze plant onderscheidt zich van Lotus cornicnlatus door de volgende kenmerken :

De stengel is bij L. uliginosus hoog en duidelijk hol. De bloemhoofdjes zijn hier grooler en dragen meer bloemen. De kelk is vóór den bloeitijd omgeslagen. De vlag is eirond: geenszins bijna rond, zooals bij L. corniculattts. Ieder van de vleugels is smaller dan de kiel, en bedekt de kiel te naauwernood wanneer de plant volwassen is. Bij L. corniculatns steekt de kiel buiten de vleugels uit. De peul van L. uliginosus is bijna voor de helft smaller dan die van L. cornicu-latus. Wat de zaden betreft, die van L,uliginosus zijn voor de helft kleiner dan die van L. corniculatus.

Groeiplaatsen. In bosschen, langs slootkanten en in moerassige zandgronden. Leiden, Nootdorp, Kampen, Meppel, Walcheren, Schouwen, Vught, Nijmegen. (Prodr. Flor. Bat.)

De plaat is gemaakt naar een exemplaar van Wildhoef (bij Bloemendaal).

Gebruik. Volgens v. n. Trappen, Herbarium vivum, I, 067, kan deze plant evenals de witte klaver op lage, moerassige plaatsen goed voortkomen. Zij levert meer voedsel op dan de witte klaver, en wordt door het vee, dat er meer en beter melk van geeft, liever dan de gewone klaver gegeten ; waarom het wel de moeite waard is, deze plant op zoodanige lage moerasachtige plaatsen, met Glyceria aguatica en G. fluitans uit te zaaijen.

-ocr page 94-

LOTUS ULIGINOSÜS. Schk.

Lotier uligineux.

Nom allemand. Sumpf Schotenklee.

. Nom anglais. Marsch Birdsfool Trefoil.

Fleurit'. Juin — Août îi.

Système de Linné: Cl. XVII. Diadelphia. O. Decandria.

Systeme de Ne Candolle: Vasculares monocotyledoneae. Subcl. Calycidorae, O, Papilionaceae.

Caractères génériques. Calice à 5 divisions. Ailes conniventes par le bord supérieur, mais non soudées. Carène rostrée. Etamines diadelphes. Style atténué au sommet, glabre. Gousse poly-sperme, oblongue ou cylindrique, dépourvue d’ailes, déhiscente à deux valves qui se roulent ordinairement en tire-bouchon, et sont pourvues intérieurement de prolongements celluleux transversaux, qui séparent les graines.

Caractères spécifiques. Fleurs C—12 sur un pédoncule beaucoup plus long que la feuille. Dents du calice linéaires-lancéolées, réfléchies avant l’anthèse, égalant le tube. Carène insensiblement atténuée en un bec ensiforme. Gousse droite, linéaire, cylindrique.

Cette plante se distingue du Lotus corniculatus par les caractères suivants:

La tige du L. uliginosus est plus élevée et évidemment fistuleuse. Les capitules sont plus grandes, et portent chacune un plus grand nombre de fleurs. Le calice est réfléchi avant l’anthèse. L’étendard est ovoïde et non presque rond comme chez le L. corniculatus. Les ailes sont plus étroites que la carène et la couvrent à peine lorsque la plante est adulte. Chez le L. corniculatus la carène dépasse les ailes. La gousse du L. uliginosus est à peu près de la moitié plus étroite que celle du L. corniculatus. Quant aux graines, celles du L. uliginosus sont de la moitié plus petites que celles du L. corniculatus.

Lieu natal. Dans les forêts; aux bords des fossés; dans les terrains marécageux, sablonneux. A Leyde, Nootdorp, Kampen, Mcppel, Walcheren, Schouwen, Vught, Nymègue. (Prodr. Flor. Bat).

La planche a été prise d’après un échantillon que je trouvai à Wildhoef près de Bloemendaal.

Usage. Selon v. d. Trappen. Herbarium vivum, I, G67, cette plante ainsi que le Trèfle blanc réussissent dans un terrain bas et marécageux. Elle est plus nourrissante que le trèfle blanc et elle augmente la production de lait du bétail qui la préfère au trèfle commun. Il vaut donc bien la peine de la cultiver dans les lieux bas et marécageux avec la Glyceria aquatica et • la Gl. fluitans.

-ocr page 95-

-ocr page 96-

-ocr page 97-

MEDICAGO FALCATA. L.

Zeisvorniifje Rupsklaver»

DuUscJ;. Siclielsclineckenklee. Gelbe Sichelklec. Schwedisches Hen, Schwedische Luzerne. Gelbe Luzerne.

Engelsck. Yellow Lucerne. Yellow Medick.

Bloeit: Junij — Julij 3^.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. Diadelphia, O. Decandria.

Stelsel van De Candolle-. Vasculares Dicotyledoncae. Subcl. 11. Calyciflorae. Ord. Papilionaceae.

Geslachts-kenuekken. Calix 5 fidus vel ó dentatus. Carina obtusa. Stamina diadclpha. Filamenta petalis non adnata. Alae acqualiter convexae, ad niarginem superiorem non impressae. Ovarium a basi sursum curvatum, vexillum reflectens. Stylus glaber. Legumen 1 loculare, lalcatum vel cochleatum 1 — polyspermum.

Kelk vijfspletig of vijftandig. Kiel stomp. Stampers tweebroederig. Meelbladen niet vastgehecht aan de bloembladen. Vleugels gelijkmatig, bol, zonder indrukken aan den bovenrand. Eijerstok van den grond af naar boven toe gekromd. Stijl glad, peulen eenhokkig, zeisvorinig gebogen of wel als een slakkenhuis opgerold, óf met één zaad óf met twee óf met meer zaden,

SooETELUKE KENMERKEN. Dacemis multijlorïs brevibus. Legnminibus inermibus falcatis vel semel contortis reticulato-venosis pubesceniibus. Stipulis ovato-lanceolatis subulato-acuminatis, inferiori-bus dentatis. Foliolis oblongo-cuneiformibus, apicem versus dentatis.

Trossen veelbloemig, kort. Deulen ongetand, bf zeisvormig gebogenbf eenmaal omgewenteld, netvormig geaderd, zacht behaard. Schutbladen eirond-lancetvormig, priemvormig toegespitst; de benedenste getand. Blaadjes langwerpig, wigvormig, naar de punt toe getand.

Groeiplaatsen. Aan wegen; op drooge, grazige plaatsen. Leiden, Noordwijk, Kampen, Meppel, Nijmegen, ^s Bosch. (Prodr. Flor. Bat.)

De plaat is geteekend naar een exemplaar dat ik te Bloemendaal gevonden heb.

Te Bloemendaal groeit Medicago falcata op meer dan ééne plek, o. a. langs den weg van Bloemendaal naar Overveen.

Het schijnt dat in de Flora Batava onze plant vroeger onder den naam Trigonella afgebeeld is.

Gebruik. Deze soort wordt voor een niet minder voortreffelijk voedergewas gehouden dan de Zaairups-klaver (M. sativa, l.) welke gewoonlijk wordt geteeld, vooral omdat de eerstgenoemde hier inheemsch is en de laatste in zuidelijker streken te huis behoort. Zeer onlangs zijn de vezels der verschillende soorten van Lucerne als eene uitmuntende grondstof voor papier aanbevolen. Zie V. D. Trappen, Herbarium vivum I, 286 en the Technologist 1866, p. 2 73.

-ocr page 98-

MEDICAGO FALCATA. l.

Lucerne en Faucille»

Nom allemand. Sichelschneçkenklce. Gelbe Sichelklee. Schwedisches Heu, Schwedische Luzerne, Gelbe Luzerne.

y anglais. Yellow Lucerne. Yellow Medick.

Fleurit.: Juin. — Juillet 1.

Système de Linné: Cl. XVII. Diadelphia. O. Decandria.

Sgslème de De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Subcl. IL Calyciflorae. Ord. Papilionaceae.

Caractères génériques. Calice à 5 divisions. Carène obtuse. Etamines diadelphes, non soudées aux pétales. Ailes libres en avant. Gousse multiovulée, rarement mono- biovulée, exserle, indéhiscente, on F ouvrant par le bord externe, courbée en rein, en faux ou plus souvent en hélice.

Caractères spécifiques. Fleurs nombreuses, en grappe courte. Gousse pubescente, courbée en arc et un pen tordue siir elle-même. Stipules ovales acuminées, souvent dentées à la base. Folioles oblongues-cunéiformes, dentées au sommet, réticulées-veinées.

Lieu natal. Aux bords des routes, aux lieux secs, gazonneux. A Leyde, Noordwijk, Kampen, Meppel, Nymègue, Bois-le-Duc. (Prodr. Flor. Bat.) La planche est prise d’après un spécimen que je trouvai à Bloemendaal près de Haarlem. Là, le Médicago falcata se trouve à plus d’un endroit, entre autres le long de la route d’ Overveen.

H paraît que la Flora Batava a représenté jadis cette plante sous le nom de Trigonella.

Usage. Selon v. n. Trappen, Herbarium vivum I, 286, cette plante possède les mêmes qualités que la Lucerne cultivée. (M. sativa, l.) Peut-être même elle se cultiverait dans les Pays-bas avec plus de succès parce qu’elle y est indigène, tandisque la M. sativa habite des régions plus méridionales.

Récemment on a recommandé les fibres des différentes espèces de Lucerne pour la fabrication du papier. — V. the Technologist 1866, p. 273.

-ocr page 99-

-ocr page 100-

-ocr page 101-

ARRHENATERUM ELATIÜS mekt amp;nbsp;koch.

Veldhaver.

DiiHac/i: Hoher Glatthafer, Hafer Raygras, Haferartiges Pferdegras.

Engelschl Oatlike Softgrass.

Bloeit: Mei — Aug. ¥

Stelsel van Linnaeus: Cl. Ill, Triandria. Ord. Digynia.

Stelsel van Be Candolle-. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramiiieae.

Geslachts-kenmerken. Gluma bivalvis, biflora. Flos inferior masculus, dorso aristatus. Arista geni-culato-inflexa. Flos superior hcrmaphroditus, muticus, vel sub apice brenter aristatus. Glumella bipaleacea. Styli 0. Stigmata plumosa, ad basin floris emergentia.

Kafje tweekleppig, met twee bloemen. Benedenste bloem mannelijk, met eene naald op den rug. Naald knievormig gebogen. Bovenste bloem tweeslachtig, hetzij zonder naald, hetzij beneden de punt met eene korte naald bezet. Katje tweekleppig. Stijlen 0. Stempels vedervormig, aan den grond van de bloem te voorschijn tredend.

SooKTELiJKE KENMERKEN: Glumac scariosac, inferior uninervia, Arista longior quam glumella, in^ra medium inserta. Folia plana.

Kafjes ruw; het benedenste kafje éénrillig. Naald langer dan het klepje, leneden het mhddcn ingehecht. Bladeren rZaX*.

A-. De plant verkleind, B. Pluim; nat. grootte, C. Aartje vergroot. Dit gras draagt somtijds aan den wortel 2 à 3 kleine knobbels (var. B bulbosnm),

Groeipi.aatsen. In weilanden, aan wegen, in bosscben, op beschaduwde plaatsen : Dordt, Leiden, Kampen, Nijmegen, ’s Bosch, Kampereiland, Deventer, Beekhuizen, Eindhoven (ProJr. Flor. Bat.) Bovendien: Amsterdam,«Haarlem.

Var. B bulbosnm : Santpoort bij Velsen, Molkenboer. Büse. Zuid-Beveland, Domburg, van den Bosen.

In het Bloemendaalsche bosch vond ik een Arrhenatherum, dat van den gewonen vorm van A. elatius blijkbaar verschilt. Misschien is het A. Thorei Desm. Een nader onderzoek moge beslissen wat hiervan is.

Gebruik. Deze soort levert op zandgronden een vroeg aankomend maaigras.

-ocr page 102-

ARRHENATERüM ELATlüS mert amp;nbsp;koch.

Fromental, Herie à Chapelet.

. Nom allemand. Hoher Glatthafer, Hafer Raygras, Haferarliges Pferdegras.

„ anglais. Oatlike Softgrass.

Fleurit: Mai — Août. V '

Système de Linné: Cl. HT, Triandria, Ord. Digynia.

Sÿstème de De Candolle: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Caractères génériques. Epillet contenant 2 fleurs, dont l’inférieure mâle, munie d’une arête dorsale genouillée. Fleur supérieure hermaphrodite, sans arête ou bien munie d’une arête dorsale courte, qui est insérée au-dessous de la base. Glumelle à deux valves. Styles 0. Stigmates plumeux, s’étalant en dehors de la fleur.

Caractères spécifiques. Glumes scarieuses, l’inférieure minerciée. Arête de la fleur mâle plus longue que la glumelle, insérée au-dessous du milieu. Feuilles planes.

A. La plante diminuée. B. Panicule, grandeur naturelle. C. Epillet grossi. Cette graminée porte quelquefois à la racine 2 à 3 petits tubercules (var. B bulbosum}.

Lieu natal. Prairies, bord des routes, forêts, lieux ombragés.

A Dordt, Leyde, Kämpen, Nymègue, Bois-le-duc, Kampereiland, Deventer, Beekhuizen, Eiiidhc-ven. (Prodr. Flor. Bat.) D’ailleurs: A Amsterdam et à Harlem.

Var B bulbosum. Santpoort près de Velsen. M. Molkenboer, M. Büse. Ziiid-Bevcland, Domburg. M. VAN DEN Bosch.

Dans le bois de Bloemendaal je trouvai un Arrhenaterum, qui me semblait être distinct des formes ordinaires du A. elatius. Serait-ce peut être le A. Thorei Desm? C’est à une recherche particulière de le décider.

Usage. Cette graminée est propre aux terrains sablonneux, où elle peut être utilisée à obtenir une coupe précoce.

-ocr page 103-

-ocr page 104-


-ocr page 105-

MERCURIALIS ANNUA. L.

Eeiÿnriff Bingelkruid-

Buiisch.. Jaliriges Bingelkraut.

BngelaeK. French Mercury.

Bloeit: Julij — October 3

Stelsel van Linnaeus : Cl. XXII. Dioecia O. Enneandria.

Stelsel van Be Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Subcl. III. Corolliflorae. O. Euphorbiaceae.

Geslachts-kenmerken. Flores dioici vel monoici. Perigonium 3—4 partitum. Mas: Stamina 8—12 vel plura. Feinina: Styli 2, rarius 3.

Bloemen soms tweehnizig, soms eenhuizig. Bloemhulsel drie- soms vierspletig. Mannelijke bloem: 8—12 en meer meeldraden. A^rouwelijke bloem: twee, zelden drie stijlen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule ramoso. Foliis petiolatis, ovato-lanceolatis ovatisve. Floribns femineis subsessiliius.

A. Vrouwelijke plant, nat. grootte. B. Mannelijke plant. C. 'en D.^ Mannelijke bloem vergroot. E. Vruchtje vergroot.

Stengel vertakt. Bladeren gesteeld, hetzij eirond-lancetvormig, hetzij eirond. Vronwelijlee bloemen bijna ongesteeld.

Groeiplaatsen. Aan heggen en ruigten, in moeshoven enz. Leiden, AVassenaar, Deventer, Nijmegen, Hees, Neerbosch enz. Oirschot, Oud-IIeusden, Zierikzee, Domburg, Goes (Prodro-mus Florae Batavae); Harderwijk, De Gorter; Friesland, Molkenboer; Baarn, Utrecht, Tholen (Flora Belgii septentrionalis.)

De afbeelding is genomen naar een exemplaar dat ik gevonden heb achter de zwemschool te Utrecht.

1) Wegens onachtzaamheid van den ondergeteehende komt de plaat van JIerccrialis annua, zoo ook die van Teiodia decümbens ten tweeden male in de Flora Batava voor. Haar niet gering zijn de opofferingen (zoowel aan geld als aan tijd), welke de ondergeteekende zich om der wille van de Flora Batava reeds getroost heeft. Hij durft derhalve vertrouwen, dat de Inteekcnarcn hem zijn verzuim wel zullen willen vergeven.

F. A. IIaetsen.

Redacteur.

-ocr page 106-

MERCURIALIS ANNUA l?)

Mercuriale annuelle.

Nom allemand. Jähriges Bingelkraut.

U anglais. French Mercury.

Fleurit: Juin — October ©

Système de Linî;É: Cl. XXII. Dioecia. Ord. Enneandria.

Système de De Candolle: Vasculares Dicotyledoncae. Subcl. III. Corolliflorae. Ord. Euphorbiaceae.

Caractères génériques. Fleurs dioïques, ou monoïques. Calice tri-quadripartite. Fleurs mâles: 8—12 étamines ou plus. Fleurs femelles: 2, plus rarement 3 styles.

Caractères spécifiques. Tige rameuse, feuilles pétiolées, ovales-lancéolées ou ovales. Fleurs femelles presque sessiles.

A. Plante femelle, grandeur naturelle. B, Plante mâle. C. et D. fleur mâle grossie. E. Fruit grossi.

Lieu natal. Le long des haies, dans les jardins potagers etc. A Leyde, Wassenaar, Déventer, Nymègue, Hees, Neerbosch, Oirschot, Oud-Hensden, Zierikzee, Domburg, Goes (Prodromus Florae Batavae); à Harderwijk, de Gorter; en Frise, Molkenboer; à Baarn, Utrecht, Tholen (Flora Belgii septentrionalis.)

La planche a été prise d’après un spécimen que je trouvai derrière l’école de natation à Utrecht.

1) La négligence du soussigné à été cause que la planche du Mercueialis annua ainsi que celle du Triodia de-CUMBENS, paraît pour la deuxième fois dans la Flora Batava. Ayant cependant fait en faveur de cette oeuvre des sacrifices considérables (tant de temps que d’argent), il ose admettre que l’on voudra bien lui pardonner sa faute. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F. A. Harisen.

Héiacteur.

-ocr page 107-

-ocr page 108-


-ocr page 109-

TRIODIA DECUMBENS?)'p. b.

ÇJDanthonia decumbens. d. c)

Duitsch. Niederliegendcr Drcizahn.

Hngelsch. Decumbent Hearth Grass.

Bloeit: Junij — Julij 1.

Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Triandria O. Digynia.

Stelsel van Be Candolle, Vasculares Monocotyledoneae. O. Grainineae. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Geslaciitskenmekken. Gluma bivalvis, 3—5 flora, anipla, ventricoso-convexa, flores amplectens. Gluniella bipaleacea; palea inferior apice bifida, interjecta arista recta. Ovarium glabrum. Styli breves. Stigmata plumosa, ad basin flores emergentia.

Kaf tweekleppig met 3—5 bloemen, Avijd, bol, eenigzins opgeblazen, de bloemen omhelzend. Kafje tweekleppig. Benedenst klepje van boven gespleten, met eene regte naald. Eijerstok glad. Stijlen kort. Stempels vedervormig, aan den grond van de bloem te voorschijn tredend.

SooKTELiJKE KENMERKEN. Panicula raccmosa, ramis simplicibus spiculam solitariam vel inferio-ribus spicnlas 2—3 gerentibus. Spiculis oblongo-ovatis 3—5 floris. Foliis planis, v^aginisque pilosis. Culmis decumbentibus sub anthesi adscendentibus.

Pluim trosvormig, met onverdeelde takjes. Doorgaans draagt ieder van deze takjes slechts één aartje; soms echter draagt ieder van de benedenste takjes 2—3 aartjes. Aartjes langwerpig eirond, 3—5 bloemig. Bladeren vlak, behaard. Scheeden behaard. Takken aanvankelijk neerliggend, maar opgerigt gedurende den bloeitijd.

A. de plant, nat. grootte, B, C, D, E, F, bloemdeelen driemaal vergroot.

Groeiplaatsen. Op opene plaatsen in boschrijke zand- en heidegronden. Haarlem, Baambrugge, Eindhoven, St. Jan Steen, Hilversum, Zeist en Amersfoort, Achttienhoven, Texel, Meppel, Beekhuizen, Wolf hezen, Nijmegen en Hulsen, Franeker, Scheveningen, de Gorter; Waverveen, Rheede, Middachten, de Bildt (Flora Belg. Sept.); Oosterwolde, Appelscha, Dragten, (Flor. Fris.)

De plaat is genomen naar een exemplair, dat ik gevonden heb langs den Woudenbergschen weg bij Zeist.

1) Zie de noot bij Mercurialis annua.

-ocr page 110-

trîo'dia DECüMBENS?) P. B.

FÉTUQUE INCLINÉE?) (^Danthonia decumbens. D. C.) Nom allemand. Niederliegpiider Dreizahn.

Äow anglais. Decumbent Hearth-grass.

Nleuril, Juin — Juillet 1'.

SysTÈ.ME DE Linné: Cl. lll. Triandria. O. Digynia.

Système de De Candolle; Vasculares Monocolyledorieae. O. Gramineae.

Caractères génériqces. Glume à deux valves, renfermant 3—5 fleurs, ample, convèxe et ventrue, embrassant les fleurs. Glumelle inférieure Hfide au sommet, se prolongeant en une arête terminale. Caryopse glabre. Styles courts. Stigmates plumeux, s' étalant en dehors de la fleur.

Caractères spécifiques. Panicule en forme de raceme, à branches simples munies d'ordinaire d’ un épillet, les inférieures de 2—3 épillets. Epillets oblongues-ovoïdes, chacun à 3—5 fleurs. Feuilles planes, munies ordinairement de quelques poils épars. Gaînes munies de poils. Chaumes d’ abord décombants, mais érigés au moment de l'anthèse.

A. La plante, grandeur naturelle. B, C. D. E, F. organes de la fleur, 3 fois grossis.

Lieu natal. Aux'lieux découverts dans les bois des éricètes sablonneux. Harlem, Baambrugge, Eindhoven, St. Jan Steen, Hilversum, Zeist et Amersfoort, Achttienhoven, Texel, Meppel, Beekhuizen, Wolfhezen, Nymègue et Hulsen, Franeker, Schéveningue, De Gorter; Waverveen, Rheede, Middachten, de Bilt etc. (Flora Belg. Sept ); Oosterwolde, Appelscha, Dragten, (Flor. Fris.)

La planche a été prise d'après un échantillon que je trouvai le long de la route de Zeist à Woudenberg.

-ocr page 111-

-ocr page 112-

-ocr page 113-

BARBULA LATIFOLIA. B. S.

Breedgébladerde Kronkeltand-

BuïtscJi. Breitblätteriges Schraubenmoos.

Engelsch, Large leaved Barbula.

Bloeit: April lHei. li-

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV Cryptogamia. O. 2 Musci.

Stelsel van Be Candolle. Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachts-Kenmeeken. Zie Barlida laevipila pl. 949.

Sooetelijke-Kenmeeken. Subgenus Synteichia. Flores dioici. Caespites laxi, atro-virides, sie-, citate duri, nigricantes. Folia latiora, obovato-spathulata, emarginato-obtusa, costa cum apice evanida, valde chlorophyllosa. Annulus ex unica serie cellularum compositus.

Ondergeslacht Synteichia (Scliimper). Bloemen tweehuizig. Zaden los, donkergroen, hard en zvvartachtig wanneer ze droog zijn. Bladeren breed, eirond spadelvormig, uitgerand, stomp, ieder voorzien van eene rib die bij de punt van het blad ophoudt, met veel bladgroen. Ring bestaande in ééne rij cellen.

Groeiplaatsen. Op verschillende soorten van boomstammen, vooral aan oude wilgen en ypenj zelden aan houten bruggen en schuttingen: Renkum, Büse; Zwijndrecht, Heerjansdam, Dordrecht Utrecht, Vianen, Vreeswijk, Lacoste, Diemermeer, Rombouts, Lacoste; Rotterdam, Amsterdam, Lacoste; Sassenheim, Dozy.

Het exemplaar van de plaat is genomen bij Utrecht.

BARBULA PAPILLOSA. C. M.

Getepelde Kronkeltand»

Buitscli. Getüpfeltes Schraubenmoos.

BngelscH. Papillary Barbula.

Bloeit', ?

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia. O. 2 Musci.

Stelsel van Be Candolle. Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachts-kenmerken. Zie Barlula laevipila pl. 949.

SooRTELijKE—kenmerken. Cacspitcs densi, atrovirides. Folia lata, subrotunda, nervo excedente, apice hyalino, papillas magnas gerentes, siccitate contorta,

Zaden dicht, dofgroen. Bladeren breed, nagenoeg rond, ieder voorzien van eene rib, die buiten het blad uitsteekt en aan de punt doorschijnend is. Ieder blad is bezet met groote tepels en gewonden als het droog is.

Dit mos is, wat Duitschland betreft, ontdekt door De. Areschough. Men beschouwde het aanvankelijk als een vorm van Bariula {Tortula} rnralis. Maar Wilson beschreef het in 1845 als eene afzonderlijke soort. Sedert vond men het op verschillende plaatsen van Europa: èn in Duitschland, èn in Zweden, èn in het zuiden van Frankrijk. Voor zoover mij bekend is was Dr. VAN DER Sande Lacoste de eerste die het in Nederland vond.

Barlula papillosa groeit op boomstammen, soms tusschen Barlula laevipila, Barlula ruralis, en Barlula latifolia. Het heeft veel overeenkomst met B. laevipila. Het onderscheidt zich van dit mos door deze kenmerken: 1® het is korter dan B. laevipila-, 2®. Het haar is korter dan dat van B. laevipila-, 3®. B. papillosa onderscheidt zich door de omstandigheid, dat zij op de bladeren groote tepels heeft.

De belangrijkste bijzonderheid van ons mos, evenwel, is het verschijnsel, dat het een groot aantal broedknoppen maakt.

Deze broedknoppen bevinden zich aan den grond van het blad, vooral aan den rib van het blad.

Het is waarschijnlijk dat zij dienen om de vrucht te vervangen. Zeker althans is dit: voor zoover ik weet, heeft niemand tot hiertoe Barlula papillosa met vrucht gevonden. (Vgl. Botanische Zeitung 6 February 1863).

-ocr page 114-

BARBULA LATIFOLIA. B, S.

Barbule à larges feuilles.

Nom Allemand. Breitblätteriges Schraubenmoos, y Anglais, Large leaved Barbula.

Fleurit: Avril — Mai. '}{•

Système de Linné. Cl. XXIV Cryptogamia. O. 2 Musci.

Système de De Candolle. Cellulares foliosae. 0. Musci.

Caractères génériques. Voir Farhula laevipila pl. 949.

Caractères spécifiques. Sous-genre Syntrichia. Fleurs dioiques. Gazons lâches, d’un vert foncé; à l’état de sécheresse durs, noircissants. Feuilles assez grandes, oboveés-spathuleés, émarginées-obtuses, la côte cessant avec le sommet, contenant beaucoup de chlorophylle. Anneau composé d’une série de cellules seulement.

Lieu natal. Sur les troncs d’arbres d’espèces diverses, surtout sur les vieux saules et ormes; rarement aux ponts et aux barrières en bois: à Renkum, M. Büse; Zwijndrecht, Heerjansdam, Dordrecht, Utrecht, Vianen, Vreeswijk, M. Lacoste; Diemermeer, M. Rombouts, M. Lacoste; Rotterdam, Amsterdam, M. Lacoste; Sassenheim, M. Dozy.

Le spécimen de la planche a été trouvé près d’ Utrecht.

BARBULA PAPILLOSA. C, M.

Barbule papillée.

Nom Allemand. Getüpfeltes Schraubenmoos. y Anglais. Papillary Barbula.

Fleurit : ?

Système de Linné. Cl. XXIV. Cryptogamia. 0. 2 Musci.

Système de De Candolle: Cellulares foliosae 0. Musci.

Caractères génériques. Voir Darlula laevipila pl. 949.

Caractères spécifiques. Gazons denses, d’un vert noirâtre. Feuilles larges, presque rondes, munies â la pointe de papilles très-grandes, les feuilles enroulées à l’état de sécheresse.

Cette espèce a été découverte en Allemagne par M. Areschough. On la considéra d’abord comme une forme de Barlula {Tortula) ruralis. Mais en 1845 M. Wilson la décrivit comme une espèce particulière. Depuis elle fut trouvée en différents endroits de l’Europe: en Allemagne, en Suède, au Midi de la France, etc. M. van der Sande Lacoste fut, à ce que je crois, le premier qui la trouva dans les Pays-Bas.

La Darlmla papillosa se développe sur les troncs d’arbres, quelquefois accompagnée de Barlula ruralis, de Barlula latifolia et de Barlula laevipila. Elle a beaucoup de ressemblance avec cette dernière; elle en diffère cependant par les caractères que voici. 1®. Elle est plus courte que la B. laevipila, 2®. Le eilest moins long que celui de la B, laevipila, et transparent au sommet. 3 . La B. papillosa se distingue par la grandeur des papilles qui se trouvent sur les feuilles. Mais la qualité la plus remarquable de l’espèce en question est le fait qu’elle produit un grand nombre de propagules. Ces propagules sont situés à la base de la feuille, surtout sur l’arête. Il est probable qu’ils servent à remplacer le fruit. Quoi qu’il en soit; je ne crois pas que jusqu’ici on ait trouvé la Barlula papillosa en fruit.

-ocr page 115-

-ocr page 116-

-ocr page 117-

OROBANCHE GALII Dub. Walstroo-bremraap, Dmisch. Labkrauts Sommerwurz. üngelsch. Bedstraws Broomrape.

Bloeii: Junij — Jiilij 1.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XIV. Didynamia 0. Angiospermia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoncae. Subcl. III. Corolliflorae. 0. Orobanchcae.

Geslachts-kenmerken. CaIi.K quadrifidiis vel disepalus, sepalis saepius bifidis. Corolla ringens, inferue glanduloso carnosa, denique, basi circumseissa remanente, secedens. Capsula unilocularis, placentis parietalibus oppositis. (Koch).

Kelk óf vierspletig, óf uit twee kelkbladen zamengesteld. Kelkblad dikwijls tweespletig. ’ Bloemkroon grijnzend, van onderen klierachtig, vleezig, eindelijk afvallend en wel zóó dat haar afgesneden grond terug blijft. Zaaddoos éénhokkig, met wandstandige zaadkoeken die legen elkander over staan. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Soortelijke-Kenmerken. Sepalis plurinerviis, subaequaliter bilidis, tubum corollae dimidium aequantibus, antice contiguis connatisve, corolla e lasisensim ampliata, canpannlata, dorso curvata, labiis inaequaliter denticulatis, superior! galeato, lateribus porreclis (non patentibus), labii inferioris laciniis ovatis subaequalibus porrectis. Staminihts supra basin corollae ijisei tis, dense pilosis, superne stylo glanduloso-pilosis. Disco stigmatis velutino margine elevato destitute.

Kelkbladeren ieder met meer dan twee aderen; verdeeld in twee kleppen, die nagenoeg oi;-derling even groot zijn; zoo groot als de helft van de buis der bloemkroon, van voren óf aan elkander rakend, óf met elkander vergroeid. Bloemkroon van den grond af langzamerhand wijd toe~ loopend, klokvormig, op den rug gekromd. Lippen ieder onregelmatig geland. Bovenlip helmvor-mig. Zijdelingsche lippen ieder vooriiitstekend; geenszins openstaand. Slippen van den onderlip ieder eirond, de een ongeveer van dezelfde grootte als de ander, vooruitstekend. Meeldraden boven den grond van de bloemkroon ingehecht, dicht behaard, evenals de stijl van boven klierachtig behaard. Schijf van den stijl fluweelachtig, niet voorzien van een opgeworpen rand.

Groeiplaatsen. Op onbebouwde gronden, in duinen, aan boschkanten, enz.; op wortels van C. mollugo en op die van G. verum. Spoel bij Kuilenburg, van der Trappen; Overveen, enz.

Het exemplaar van de plaat is gevonde'n te Overveen, door den Heer F. W. van Leden.

-ocr page 118-

OROBANCHE GALIl Dub.

Orobanche de gaille.

Nom allemand. Labkrauts Sommerwurz. U anglais. Bedstraws Broomrape.

Fleurit; Juin—Juillet ¥•

Système de Linné. Cl. XIV. Didynamia angiospermia.

Sÿsltme (le Le Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. III. Corolliflorae. O. Orobanchcae.

Cakactères génériques. Calice formé de deux pièces distinctes ou un peu soudées à la base, bifides ou plus* rarement entières. Corolle bilabiée. Ovaire à 4 placentas étroits, lap-proebés par paires sur chaque valve. Capsule s’ouvrant en deux valves adhérentes an sommet et à la base, et séparées seulement dans leur milieu.

Caractères spécifiques. Sépales plnrinerviées, chacune divisée en deux parties presque égales cntr*elles, arrivant à la moitié de la hauteur du tube de la corolle, ou contigus ou soudés antérieurement. Corolle campanulée, non ventrue à la base, arquée sur le dos, pubescente glanduleuse. Lèvres irrégulièrement denticulées et ciliées glanduleuses; la supérieure en forme de casque; l’inférieure à trois lobes avancés, presque égaux. Etamines insérées un peu au dessus de la base de la corolle, velues glanduleuses à la partie supérieure ainsi que le style. Disque du stigmate velu, dépourvu de bord relevé.

Lieu natal. Aux lieux incultes, dans les dunes, au bord des forêts etc; sur les racines de 6. mollvgo et sur celles de G. verum. Spoel près de Culemborg, M. van der Trappen; Over-veen, etc.

Le spécimen de la planche a été trouvé à Overveen par M. F. W. van Eeden.

-ocr page 119-

-ocr page 120-

-ocr page 121-

SPIRAEA ÜLMARIA. l.

'Moeras Spiraea.

Duitsch. Sumpf-Spierstande. Wiesenwedel. ïhigelscJi. Meadow-sweet. Sweet spiraea.

Bloeit: Junij —- Augustus V*

Stelsel van Linnaeus. CI. XII. Icosandria. 0. Di-pentagynia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotelydoneae. Subcl. 11. Calyciflorae. 0. Rosaceae. Trib.

I. Spiraeaceae. (Koch).

Geslachts-kenmekken : Calix 5 fidus. Petala 5. Carpella, unicum, plura, capsularia, 2—4 sperma. (Koch).

Kelk 5 spletig. Bloembladen 5, ôf één vrucht, ôf meer vruchten. Iedere vrucht zaaddoosvormig met 2—4 zaden.

Sooktelijke-kenmerkbn : Foliis interrupte-pinnatis. Foliolis ovatie, indivisis, terminali majore, palmate 8—5 fido. Corymbis paniculatis proliferis. Capsulis glabris contortis. (Koch).

Bladeren ieder afgebroken-gevind. Blaadjes ieder eirond, onverdeeld, het bovenste grooter dan eenig van de overige, handpalmvormig, 3—5 spletig. Bloemtuil pluimvorraig. Zaaddoos-jes ieder glad, gewonden.

Groeiplaatsen: Aan waterkanten, algemeen.

Het exemplaar van de plaat is genomen te Bloemendaal.

-ocr page 122-

SPIRAEA ULMARIA. I.

Barbe de chèvre. Reine des prés

Nom allemand: Sumpf-Spierstande. Wiesenwedel. y anglais: Meadow-sweet. Sweet spiraea.

Fleurit: Juin — Août ï.

Système de Linke: Cl XII. Icosandria. O. Di-pentagynia.

Sgs{ème de De Candolle: Vascniares dicotyledoncae. Subie. Calycidorae. O. Rosaccac. Trib. I. =■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Spiraeaceae. (Koch).

Caeactèkes génékiqdes. Calice à 5 divisions, dépourvu de calicule. 5 l’élales. Carpelles ordinairement au nombre de 5, rarement I—2, secs, à 2—4 graines.

Cakactères spécifiques. Feuilles pennatiséquées interrlmiAies, à 5—9 paires de scgmenls ovales; le terminal plus grand et palinatißde. Pleurs en cyme terminale. Carpelles 5—9, gtalres, conlonrnces en spirale les unes autour des autres.

Lieu Natal; Commun aux bords des eaux.

Le spécimen de la planche a été pris à Rloemendaal.

-ocr page 123-

-ocr page 124-

-ocr page 125-

VALERIANELLA AURICULA, d. c.

Geoorde Veldsla,

Duitseh. Ohrfrüchtiger Feldsalat.

Engelsch. Eared Corn-salad.

Bloeit: Julij—Augustus ©.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. Triandria. O. Monogynia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorac. O. Valerianeae.

Geslachts-kenmeeken. Calicis limbus dentatus. Corolla infundibuliformis, ecalcarata ; limbo 5 fido, regular!. Pericarpium calyce persistente varie dentatum coronatumque, indehiscens, 3 loculare, loculis 1—2 inanibus.

Slip van den kelk-getand. Bloemkroon trechtervormig, zonder spoor j de slip vijfspletig, regelmatig. Vrucht gekroond door den kelk, niet openspringend, driehokkig of met 1 leegcn hok óf met 2 leege hokken.

Soortelijke-kenmerken. Sect IV, Platycoelae. (Koen). Fructibus, subgloboso-ovatis, subtiliter quinquecostatis antice unisulcatis, calycis limbo fructu triplo angustiore, oblique truncato, antice denticulate, de'nticulis minutissimis.

Vrucht eirond, bijna kogelvormig, voorzien van vijf zeer fijne ribben, van voren voorzien van eene sleuf. Slip van den kelk ter lengte van twee derden van de vrucht, schuins afgeknot, van voren voorzien van vijf zeer kleine tanden.

Groeiplaatsen. In bouwlanden. Zalk, Bondam; Zandberg bij Kampen, Top; Nijmegen, Abe-leven; Eindhoven, Dozy; Zwijndrecht, van der Sande Lacoste; Zuid-Beveland, van den Bosch.

Het exemplaar van de plaat is gevonden op een bouwland aan de Philosopkenlaan te Utrecht.

-ocr page 126-

VALERIANELLA AURICULA, d. c.

Valériane auricule^ Mâche auricule.

Nom Allemand. Ohrfrüchtiger Feldsalat.

t, Anglais. Eared Cornsalad.

Fleurit: Juillet ~ Août ®.

Système de Linné. Cl. III. Triandria. O. Monogynia.

Système de Ne Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. IL Calyciflorae. O. Valeriancae.

Cakactèkes génékiques. Calice à limbe régulier ou irrégulier, quelquefois presque nul, non enroulé pendant la floraison. Corolle infundibuliforme, à tube presque régulier, sans éperon ni gibbosité. Fruit couronné par le limbe du calice, ne s’ouvrant pas, à trois loges dont 1—2 sont stériles.

Caeactères spécifiques. Sect. IV, Platycoelae. (Kocn). Fruit ovoide-globuleux, muni sur la face ventrale d’ un sillon longitudinal, et sur la face dorsale, ainsi que sur les faces latérales, de 3 côtes filiformes,

Limbe du calice saillant, tronqué obliquement, muni de 2—4 très-petites dents à la base de la troncature.

Lieu Natal. Sur les terres cultivées. A Zalk, M. Bondam; à Zandberg près de Kampen. IL Top; à Nijmègue, M. Abeleven; à Eindhoven, M. Dozy; à Zwijndrecht, M. van der Sande Lacoste; à Zuid-Beveland, M. van den Bosen.

Le spécimen de la planche à été trouvé sur un champ au bord de l’allée dite Fhilosophenlaan près d’Utrecht.

-ocr page 127-

-ocr page 128-

0)^1



-ocr page 129-

HYPNUM CÜSPIDATÜM (mL Linn.) Fijn-fjepunt dekmos,

Duitsch. Zugespitztes Astmoos. Utigelich. Cuspidated Hypnum.

Bloeit: April — Augustus X..

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Cryptogamia. 0. 2 Musei.

Stelsel van Be Candolle. Cellulares foliosae 0. Musci. Hypnaceae. (Schmp.) * •

Gkslachts-kenMERKEN. Plantae repentes et prostratae, fasciculato-radiculosae, erectae, hand ran» radiculis omnino destitutae. Folia rite 5—8 faria undique vergentia vel seeuiida, in tola planta similia, subscariosa, laevia, nitida, diversiformia ; reti angusto, subdexuoso-lineari, ad angulas basilares dilatato. Flores monoeci et dioeci, cauligeni. Ramulus perichaetialis radicans vel eradiculosus. Perichaetium plus minus’eloiigatum, vaginula perfecta longa. Calyptra cucullata, saepe perangusta fugax. Capsula in pedicello goriaceo laevi cernua vel horizontalis, raro sub-erecta, semper incurva, forma ex ovali ad cylindricam varians. Opcrcnlnm convexo-conicum acutum vel muticum, raro rostratum. Annulus raro nullus. Peristoniium perfectum. Dentes longiiis-culi, dense articulati, intiis plus minus lamellosi, basi confluentes. Processus integri vel in carina fissi. Cilia longa, bi- et ternata, raro subnulla. Habitatio varia. (Schimpeh).

Kruipende, neêrliggende, bundelvormig-wortelende planten. Zijn ze opgericht, dan gebeurt het niet zelden dat alle wortels ontbreken. Bladeren in ö—8 reijen, hetzij naar alle zijden gericht, hetzij alle naar dezelfde zijde gericht, over de gansche plant overal gelijk, een weinig ruw, onbehaard, glinsterend. Cellen van het blad ieder klein, lijnvormig, min of meer golvende; die van den benedenhoek van het blad wijd. Bloemen óf eenhuizig óf tweehuizig, op den stengel gezeten. Krans meer of min gerekt. Scheedtje behoorlijk ontwikkeld, lang, sluik, mutsvormig, dikwijls zeer smal, vluchtig. Zaaddoos gedragen door een leêrachtigen, gladden steel, óf knikkend óf waterpas, zelden zoo goed als gestrekt, geregeld gebogen; wat gedaante betreft, dobberende tusschen het eironde en het spilvormige. Deksel bol-kegelvormig, óf spits óf stomp, zelden gc-snaveld. Ring zelden afwezig. Binnenmond volkomen ontwikkeld. Tanden vrij lang, dicht geleed, aan de binnenzijde min of meer geplaat, van onderen in elkander loopend. Uitsteeksels ieder óf gaaf, óf in een kiel gespleten. Wimpers lang, óf twee aan twee, óf drie aan drie staand, zelden afwezig. Groeiplaats verschillend.

SooKTELiJKE KENMERKEN. Scct. XII. Hypna pura. Laxc clato-cacspitosum. Caespites virides vel aureo-virides. Caulis erectus, subdistiche ramosus, pinnato-ramulosus, ranii et ramuli rigide cus-pidati. Folia conferta, erecto-pateutia et patentia, late ovata, obloiiga obtusa vel subito et acute acuminata, obsolete bicostala, ad angulos basilares excavata, late liyalino-areolata. Perichaetialia interna stricta, sulcata. Capsula incurvo-cernua oblongo-cylindracea vel turgide ovalis, badia, saepius bicolor. Annulas latissimus. Peristoniium magnum. (Schimper).

Vormt losse, hooge zoden. Zode een van beiden: óf groen, óf goudgeel-groen. Stengel over-eindstaand, min of meer galfelvormig getakt; takken geviud-vertakt. Takken en zoo ook takjes, ieder met eene stijve punt. Bladeren opeengedrongen, opgericht en van den stengel afgericht, breed eirond, langwerpig, stomp of wel plotseling uilloopend in eene scherpe punt, duidelijk met twee ribben voorzien, aan de hoeken van den grond uitgehold, voorzien van eene breede, doorschijnende plek. Binnenste bladen van het perichaetium ieder gestrekt, en gesleufd. Zaaddoos ge-kromd-overhangend, langwerpig cylindervormig of wel eirond-gezwollen, bruin, nog al dikwijls tweekleurig. Ring zeer breed. Binneiimond groot.

Groeiplaatsen. Op moerassige plaatsen. Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht,

-ocr page 130-

IIYPNUM CUSPIDATUM (wn. Unn.)

Hypne cuspidée.

Nom allemand. Zugespitztes Astmoos. » anglais. Cuspidated. Hypnum.

I'leuTil} Avril—Août ?£

Système de Linné. Cl. XXIV. Cryptogamia. O. 2. Musci.

Système de Ne Candolle. Cellulares foliosae. O. Musci.*

Caeactèkes génériques. Plantes rampantes et couchées, les racines en fascicules, dressées, quelquefois dépourvues entièrement de radicules. Feuilles formant bien de 5—S rangées, ou dirigées de tous les côtés ou d’un seul, égales sur toute la plante, un peu scarieuses, lisses, luisantes, diversiformes. Cellules de la feuille étroites, un peu flexueuses, linéaires, dilatées à la base des angles. Fleurs monoïques et dioïques situées sur la tige. Périchète plus ou moins élongé. Gaînule parfaite, longue. Calyptre cucullé, souvent très-étroit, fugace. Capsule sur un pédicelle, coriace, lisse, recourbée ou horizontale ; rarement un peu dressée, toujours courbée, sa forme variant de l’ovale au cylindrique. Opercule convexe-conique, aigu ou bien mutique, rarement terminé en bec. Péristome parfait. Dents assez longues, densément articulées, plus ou moins lamel-leuses à l’intérieur, confluentes à la base. Apophyses intègres ou tendues à la base. Cils longs placés deux à deux ou trois à trois, rarement nuis. Lieu natal, divers (Schimper).

Caractères spécifiques. Sect. XII. Hypna pura. Gazons lâches et élevés, verts ou d’un vert tirant sur le jaune. Tige dressée, presque distiquement rameuse, pinnatiséquée-ramuleuse. Branches et braiichules rigidement cuspidées. Feuilles rapprochées les unes des autres, érigées-patentes. et patentes, largement ovoïdes-oblongues, obtuses ou se terminant subitement en une pointe aiguë, chacune munie de deux côtes distinctes, excavées aux angles de la base, munies d’une large auréole hyaline. Feuilles internes du périchète dressées, sulquécs. Capsule courbée, cer-nue, oblongue cylindrique, ou enflée ovale, brune, souvent bicolore. Anneau très large, péristome grand.

Lieu natal. Endroits marécageux. Le spécimen de la planche a été trouvé près d’ütrecht.

-ocr page 131-

-ocr page 132-



-ocr page 133-

GALEOPSIS VERSICOLOR. Curt, i)

Bonte Hennepnetel.

Duîtsch. Bnnter Hohlzahn. Bunte Ilanfncssel.

JEvgelsck. Coloured Hemp-Nettle.

Bloeit. Julij—September O

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. Didynainia. 0. Angiospermia. Trih. VH. Stachydeae.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. HI. Corolliflorae. 0. Labiatae.

Geslacuts-kenmebken. Stamina approxiiuata, sub labio corollae superiori paralela. Antherae valvulis duabus déhiscentes. Corollae labium superius fornicatuin; infenus basi utrinque dente acuto cavo notatum; lacinia intermedia obtusa vel emarginata.

De meeldraden staan bijeen en loopen onderling evenwijdig onder den bovenlip van de bloemkroon. De stamper springt met twee kleppen open. De bovenlip van de bloemkroon is gewelfd. De onderlip van de bloemkroon heeft van onderen aan iedere zijde een hollen, scherpen tand; de middelste slip van deze onderlip is of stomp óf uitgevreten.

SooBTELiJKE KENMERKEN. Caule làspïdo sub geniculis incrassato. Foliis oblongo-ovatis acumi-natis. Tulo corollae calycem lis superante. Lacinia media labii inferioris subrotundo-quadrata, plana, crenulata, obtusa vel emarginata.

Stengel stijf-behaard, aan iedere geleding verdikt. Blad langwerpig-eirond gespitst. Buis van de Uoemkroon dMel zoo lang als de kelk; middelste slip van den onderlip vierkant naar het ronde toe, plat, gekarteld, óf slomp óf uitgerand.

Groeiplaatsen. Op zandgrond. Volgens den Prodronius florae latavae is deze plant gevonden op de volgende plaatsen: Beverwijk, Büse; Velzen, Leiden, Molkenboer; Renesse (Zeeland), VAN DEN Bosch; Oud-Heusden, van Hoven; Groesbeek, N. Abeleven; Maarsen, Molkenboer; Amersfoort, van den Roemer; Twello, Cop; Almelo, van Lennep; Diere bij Zwolle, Schutte; Kampen, Kamperveen, Bondam; Meppel, van Heyningen; AVerkendam, Lacoste; AVestbroek, Kraamwinkel; Renswoude, Scherpenzeel, van den bosch; Zeijst, Gevers Deynoot; Arnhem,'s Heeren berg, Hoppmann; Herksen onder AVyhe, Tyhaar.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij de Bildt.

(1) Het 13 bij vergissing (lat deze plant op de plaat als Galeopsis ii/ida is aangeduid..

-ocr page 134-

GALEOPSIS VERSICOLOR. Curt, i) (ialéope Variée. (?)

Nom Allemand. Bunter Hohlzahn. Bunte Hanfnessel. ,f Anglais. Coloured Heinpnessel.

Fleurit. Juillet—Septembre ©

Système de Linnée. Cl. XIV. Didynamia. O. Angiospermia. Trib. VIL Stachydeae.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. HI. Corolliflorae. O. Labiatae.

Caractères génériques. Etamines rapprochées parallèlement sous la lèvre supérieure de la corolle. Anthères s’ouvrant en 2 valves. Lèvre supérieure voûtée, entière; l’inférieure à 3 lobes celui du milieu obtus ou échancré.

Caractères spécifiques. Tige renflée sous les noeuds et hérissée de soies roides. Feuilles oblongues ovôides, acuminées. Tule de la corolle deux fois plus long que le calice. Lèvre inférieure à lobe intermédiaire presque carré, crénelé, ou obtus ou émarginé.

Lieu natal. Terrains sablonneux. Le Frodromus florae lataoae cite les localités que voici. Beverwijk, M. Büse; Velsen, Leiden, M. Molkenboer; Renesse (Zeeland) M. van den Bosch; Oud Heusden, M. van Hoven; Groesbeck, M. Abeleven; Maarsen, M. Molkenboer; Ameisfoordt, M. VAN DEN Roemer; Twello, M. Cop; Almelo, M. van Lennep; Diere près de^Zwol, M. Schütte; Kampen, Kamperveen, M. Bondam; Meppel, M. van Heyningen; Werkendam, M. Lacoste; West-broek, M. Kraamwinkel; Renswoude, Scherpenzeel, M. van den Bosch; Zeyst, M. Gevers Dey-noot; Arnhem, ’s Heerenberg, M. Hoffman; Herksen près de Wyhe M. Tyhaar.

Le spécimen de la planche a été trouvé près de de Bildt.

1) C’est par erreur que cette espèce à été indiquée comme Guleepsii lijida sur la planche.

-ocr page 135-

-ocr page 136-

15




-ocr page 137-

RANUNCULUS RADIANS. EeveU

Duitsch. Strahlender Hahnenfuss.

TlngelscK. Radiate Crowfoot.

Bloeit in het voorjaar.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIII. Polyandria. O. Polygynia.

Stelsel van Le Candolle. Vascu’ares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. 0. Ranuncnlaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Lanuncnlus acris, plaat 464.

SooRTELijKE KENMERKEN. Florc allio. Pcduiiculo unifloro, folio opposite, maturitate rccurvo. Carpello transversum striato. Plantae aquatiles (BatracAinm').

Caule ramose. Foliis submersis multifidis; laciniis capillaribus divergentibus llaccidis. Foliis na-tantibus orbicularibus, profonde fissis; laciniis: aliis cuneiformibus, dentatis vel incisis, lobatis, aliis laciniatis. Petiolis dilatatis in vaginam membranaceam. Pedunculo folio breviore vel aequali. Calice expanse. Rcceptaculo sphaerico, hispido. Petalo obovate, basi attenuate, calicem bis superante. Staminibus ovario longioribus.

Bloom wit. Bloemsteel éénbloemig, tegen het blad overstaand, tijdens de rijpheid ternggebogen. Vrucht overlangs gestreept. AVaterplanten (Batrac^itim).

Stengel vertakt. Ondergedoken blad in eene menigte slippen verdeeld; slippen lijnvormig, nie elkander loopend, slap. Drijvend blad kringvormig, diep gespleten; slippen : deze wigvormig, óf getand óf ingesneden, gekwabd; gene zelfs in slippen verdeeld. Bladsteel verbreed tot eene vliezige scheede. Bloemsteel korter dan het blad, hoogstens even lang als hetzelve. Kelk uitgespreid. Bloeindek bolrond, met stijve baren bezet. Bloemblad omgekeerd-cirond, naar den grond toe versmald, tweemaal zoo groot als de kelk. Meeldraad langer dan de eijerstok.

A. Plant (nat. grootte), a. bloemdek met meeldraden en eijerstokken (nat. grootte), b. Bloemblad, (nat. grootte), c. Vruchtje (vergroot).

De plant, welke hier afgebceld is, beantwoordt vrij wel aan de beschrijving van Rannneuhts radians, die voorkomt in de Clore du, centre de 'a France et du bassin de la Loire van A. Bo-REAu (professor in de botanie te Angers, Evenwel nadat ik den Heer Boreau eene ongekleurde lithographie van mijne plant gezonden had, verklaarde deze geleerde dat hij niet zeker was of ze een vorm van R. radians is. Het is hierom dat ik een vraagteeken achter den naam heb geplaatst.

Groeiplaatsen. In sloten, enz. Het exemplaar van de plaat is gevonden iru eene sloot bij het Klaphek aan den weg van Haarlem naar Zandvoort.

-ocr page 138-

RANUNCULUS RADIANS. Ecvcl,?

Renoncule radiante.

Nom Allemand. Strahlender Hahnenfuss. n Anglais. Radiated Crowfoot.

Fleurit: au printemps.

Système de Linnée. Cl. XIII. Polyandria. O. Polygynia.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. O. Ranuncnlaceae.

Caractères génériques. Voir Danunculus acris, pl. 461.

Caractères spécifiques. Fleur blanche. Pédoncule uniflore, opposé à la feuille, recourbé à la maturité. Carpelle ridé transversalement. Plantes aquatiques {Batracliium).

Tige rameuse. Feuilles submergées multifides, à. laciniures capillaires divergentes flasques. Les nageantes orbiculaires, profondément découpées eu segments rayonnants, les uns cunéiformes dentés ou incisés lobés, les autres laciniés. Pétioles dilatés en gaine ineriibraneuse. Pédoncule plus court que la feuille ou à peu près égal à elle. Calice étalé. Réceptacle sphérique, hérissé. Pétale obovale, rétrécie à la base, égalant environ deux fois la longueur du calice. Etamine plus longue que l’ovaire.

A. La plante (grandeur naturelle), a. réceptacle avec étamines et ovaires, b. Pétale (grandeur naturelle), c. Fruit (grossi).

La liante que représente la planche répond assez bien à la description du Rinwnculus radians Revel, qu’on trouve (lans la Flore du centre de la France et du bassin du Loire etc., par JL A. Koreau. Jlais ayant examiné une lithographie non coloriée de la plante en question, ce savant déclara ne pas être certain que la plante soit une forme du R. radians. C’est pourquoi j’ai marqué le nom d’un point d’interrogation.

Lieu natal. Fossés, etc. Le spécimen de la planche est trouvé dans un fossé près du „Klaphek’ sur la route de Haarlem à Zandvoort.

-ocr page 139-

-ocr page 140-

-ocr page 141-

ARTEMISIA CAMPESTRIS. l.

Nederïig(jende Alsem,

Dnitsck. Feld Bey fuss.

Enjehch. Field Mugvvort.

Bloeit. Julij—October. Ï

Stelsel v.\n Linnaeus: Cl. XIX. Syngenesia. O. Polygatiiia superllna.

Stelsel van l)e Candolle. Vasculares iiionocotylcdoneae. Subcl. II. Calyciflorae. 0. Conipositae. Trib. III. Senecionidae. (Lessing). Subtr. IV. Antliemideae (Koch).

Geslaciits-kenmerken. Zie Artemisia vulgaris, plaat 334.

SooRTELijKE KENMERKEN. Caulïbus sterUibus caespitosis, florigeris adscendentibus paniculatis. Foliis sericeo-canis glabrisve, bi-tripennatifidis, laciiiulis linearibus mucronatis; caulinis inferiori-lus ad petiolnm auriculatis vel pinnaCfidis. Superioribus sessilibus simpliciter pinnatifidis, floralibus superioribiis indivisis. Capihdis ovatie glabrie, involucri foliolis ovatis margine scariosis, lucidis et flavidis.

De onvruchtbare stengels vormen eene zode. Ieder van de bloemdragende stengels is eenig-zins opgericbt en pluimvormig verdeeld. Blad óf zijdeacbtig-wit óf glad, verdeeld in lijnvormige, gespitste slippen. Bovenste bladeren zoo goed als ongesteeld; de onderste aan den bladsteel geoord. Bloemkopjee eirond, glad'. Schubben van het omwindsel eirond, aan den rand dor, glinsterend en geelachtig.

A. takje (nat. grootte). B. wortelbladen en wortel (nat. grootte). C. Bloemkopjes (vergroot). D. Bloempjes (vergroot).

Groeiplaatsen. In drooge zandgronden. Volgens den Prodromne florae batavae te Haarlem, Zalk, Deventer, Olst, Arnhem, Nijmegen (Wageningen, Rhenen, Overveen, Velsen, Waalsdorp, Zwol, Baarn enz.; Flora Belg'ii Septentrionalie.)

Het exemplaar van de plaat is gevonden in de duinen bij Haarlem.

-ocr page 142-

ARTEMISIA CAMPESTRIS. i.

Armoise champêtre.

Allemand. Feld Beyfuss.

,f Anglais. Field Mugwort.

Fleurit. Juillet—Octobre 2^

Système de Linnée. Cl. XIX. Syngenesia. O. Polygamia superflua.

Système de De Candolle. Vasculares moiiocotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. O. Compositae.

Trib. III. Senecionidae (Lessing). Subtr. IV. Anthemideae (Koch.)

Caeactères génériques. Voir Artemisia vulgaris, pl. 334.

Caractères spécifiques. Pousses stériles en gazon. Tiges florifères ascendantes, paniculées. Feuilles des tiges florifères découpées en segments linéaires aigus presque glabres; les supérieures presque sessiles, les autres à pétioles auriculés a la lase, les fiorales entières.

Anthodes ovales, glabres. Ecailles de l’involucre, ovales, scarieuses, luisantes .et jaunâtres.

A. Tige (grandeur naturelle). B. Feuilles radicales avec racine (grandeur naturelle). C. An-tliodes (grossies). D. Fleurs (grossies).

Lieu natal. Terrains sablonneux, secs. Le Prodromus florae latavae cite les localités que voici: Haarlem, Zalk, Deventer, Olst, Arnhem, Nymègue, (Wageningue, Bhencn, Ovcrveen, Velzen, Waalsdorp, Zwol, Baarn, etc.; Flora Belgii Seplentrionalisèi

Le spécimen de la planche a été trouvé dans les dunes près de Haarlem.

-ocr page 143-

-ocr page 144-

-ocr page 145-

AVENA PÜBESCENS. l.

RHHjblocmiff havcroras.

Duitsch. AVeicliliaariger Ilafer, Haariges Ilafergras.

Engelsch. Pubescent Oats.

Bloeit, 3Iei—Junij V (Prodronius lloiao (»atavae).

Stelsei. VÆN Linnaeus. Cl. III. Triandiia. O. Digynia.

Stelsel van Be Candolle.Namp;sc,\i\a,vamp;s nionocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachts kenmerken. Zie Avena fatua. plaat 561.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Trib. XII. Avcnaceac (Kunth). Paniciila aeqnali racemosa, ramis lon-gioribus paucifloris. Spiculis lanceolatis 2—3 floris. Floribiis basi longe pilosis. Pedicello pilose. Valvula inferior apice serrata. Foliis planis, inferioribus pubescentibus. A^aginis pubesccn-tibus. Floribiis rubeolis, apice argenteis. Pluim gelijkvormig trosvormig, takjes nog al lang, met weinig bloemen. Aartje langwerpig, met 2—3 bloemen. Bloemen van onderen bebaard. Bloemsteel behaard. Onderst klepje van boven gezaagd. Blad plat, benedenste bladeren zacht behaard. Scheeden ieder zacht behaard. Bloem roodachtig, van boven als verzilverd.

A. B. Plant (natuurlijke grootte). C. C. Geopende aartjes (natuurlijke grootte).

Groeiplaatsen. In grazige zand- en heidegronden. Volgens den Prodromus Jlorae batavae gevonden op de volgende plaatsen: Leiden, Boursse Wils ; Noordwijkerhout, Molkenboerj Kampen, Bondam; omstreken van Nijmegen, Abeleven; Eindhoven, Hoefman; Deventer en Gorsel, Tyhaar; Deventer, Cop; Meppel, Herb, van Heyningen; Haarlem, Rainville; ’s Hage, ce Gorter; Harderwijk, Scheveningen, Heemstede, Overveen, enz. van Hall in Flora Belgii septentrionalis.

Het exemplaar van de plaat is gevonden te Bloemendaal.

-ocr page 146-

AVENA PUBESCENS. l.

Avoine Pnbescente.

No'n, AUsmind. Viel haariger Hafer. // Anglais. Haariger Hafergras.

Flenrif. Jlai—Juin. 2Î

SïS'rÈJiE DE Linnée. Gl. HI. Triandria. 0. Digyiiia.

Systeme de De Candolle. Vasculares monocotyledoneae. 0. Gramineae. Trib. XII. Avenaceae. (Kunth).

Car.\.ctères génériques. Voir Avena fatua, pl. 561.

Caractères spécifiques. Panicule égale, en forme de grappe à pedicelles un peu hispid es, pau-ciflores. Epillets lancéolés â 2—5 fleurs longuements poilues à la base ainsi que l’axe qui les porte. Spathellule inférieure dentée au sommet. Fleurs rougeâtres, argentées au sommet. Feuilles planes scabres, les inférieures pubescentes ainsi que les gaines. Fleurs rougeâtres, argentées au sommet.

A. B. la plante (grandeur naturelle). C. C. Epillets ouverts (grandeur naturelle).

Lieu natal. Terrains gazonneux, sablonneux ericètes. Le Drodronus florae latanae cite les localités que voici: Leiden, M. Boursse Wils; Noordwijkerhout, M. Molkfnboer; Kampen, M. Bondam; aux environs de Nymègue, M. Abelea’en; Eindhoven, M. Hoffmann; Deventer et Gor-sel, M. Tïiiaar; Deventer, M. Cop; Meppel, M. van Heyningen; Harlem, M. Rainville; la Haye, Al. DE Gorter; Harderwijk, Schéveningue, Heemstede, Overveen, etc. M. van Hall dans la Flora Belgii septenlrionalis.

Le spécimen de la planche a été trouvé à Bloemendaal.

-ocr page 147-

-ocr page 148-

-ocr page 149-

RANUNCULUS TRICHOPIIYLLUS Chaix,Godron,

Huarbladeriÿc Ranonkel.

LuiiscJt. Haarenblättriger Hahnenfuss.

Hngelsch. Capillaceus Crowfoot.

Bloeit. Maart—Jim ij 11 (Boreau).

Stelsel va.î Linnaeus. Cl. XIII. Polyandria, O. Polygynia.

Stelsel van De Candolle. Vascnlares dicotyledoneae. Subcl. I. ïhalamiflorae. O. Rannnciilaceae.

Trib. III. Ranunculeae (D. C.)

Geslachtskenmerken. Zie Ranunculus acris, plaat 401.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Florlbus albis. Pcdunculo unitloro, folio opposite, maturitate recurvo. Carpellis transversum striatis. Plantae aquatiles {BatracJiinm). Caule ramoso, toto submerse. Fo-liis peliolatis, omnibus multißdis, laciniis linearibus filiformibus nndiquc patentibus, rigidiusculis, extra aquam non in penicillum collabentibus. Vagina petioli membranacca, ventricosa, lato-auri-culata. Pedunculis brevibus, foliis paulo superantibus. Calice expanse. Receptaculo liispido, globu-loso. Staminibus baud numerosis (S—15). Petalis caducis, non latis, cuneiformibus, obovalibiu, calicem bis superantibus. Rostrum maturitate subnullum. Floribus albis ungue flavo, dimidiam petalae Baminculi agnatilis aequante.

Bloem wit. Bloemsteel éénbloemig, tegen het blad overstaand, teruggebogen tijdens de rijpheid. Vrucht overlangs gestreept: waterplanten {JiatraeKmmgt;j.

Stengel vertakt, geheel ondergedoken. Ieder blad gesteeld en verdeeld in eene menigte slippen; slippen lijnvormig, draadvoimig, in alle richtingen uitgespreid, een weinig stijf, niet penceelvormend als men ze uit het water neemt. Scheede van den bladsteel vliezig, buikig breed-geoord. bloemsteel kort, weinig langer dan het blad. Kelk uitgespreid. Bloemdek met harde h*aren bezet, kogelrond. Bloemblad spoedig afvallend, smal, wigvormig eirond, tweemaal zoolang als de kelk. Bloem wit, geel aan den nagel, de helft kleiner dan die van Banunculus agvatïlis, Dodon. L.

A. B. Plant (nat. grootte), a. Inwendige van de bloem (nat. grootte), b. Bloemblad (nat. grootte), c. Bloemdek blootgelegd en vergroot.

Groeiplaatsen. In slooten, enz.

Volgens den Prodromus florae batavae is deze soort gevonden op Walcheren en op Zuid-Beveland docr Dr. van den Bosch. Ik zelf vond ze in den vijver van het Bloeniciidaalschc bosch. Hot is van deze plaats dat het exemplaar van de afbeelding afkomstig is.

-ocr page 150-

RANUNCULUS TRICHOPIIYLLUS.

Chaix, Godron

lienoneule capillaire,

Norn AUematnl. • llaareiiblättriger IlalHieiifiiss.

„ Avjlais. Capillaceous Crowfoot.

TleurU. JIars—Join X (Bureau).

Système de Linxée. Cl. XIII. Polyandria, O. Polygynia.

Systeme de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subtr. I. Thalami florae. 0. Ranunculaceae.

Trib. III. Ranunculeae (D. C.)

Caractères génériques. Voir Ranunculus acris, pl. 464.

Caractères spécifiques. Fleur blanche; pédoncule antiflorc, opposé à la feuille, recourbé à la maturité; carpelles ridés transversalement; plantes aquatiques. Tige rameuse, toute submergée. Feuilles pétiolées toutes multifides, à lanières linéaires filiformes, étalées en tous sens, un peu raides, ne se rapprochant pas en pinceau quand on les sort de Peau. Gaine des pétioles membraneuse, ventrue, largement auriculée. Pédoncules courts, dépassant peu les feuilles. Calice étalé. Réceptacle hispide, globuleux. Etamines, peu nombreuses (S—15). Pétales caducs, étroits, cunéiformes obovales, deux fois plus longs que le. calice. Fleurs blanches à onglet jaune, moitié plus petites que dans le Daminculvs aqiiatilis, Dodon. L.

A B. La plante (grandeur naturelle), a. Intérieur de la fleur (grandeur naturelle), b. Pétale (grandeur naturelle), c. Réceptacle dénudé et grossi.

Lieu natal. Fossés, etc.

Selon le Prodromus florae lalavae cette espèce a été trouvée à Walcheren et à Zuid-Beveland par W. VAN DEN Bosch. Je la trouvai moi-même dans l’étang du bois de Bloernendaal. C’est là qu’a été pri.s le spécimen de la planche.

-ocr page 151-

-ocr page 152-

-ocr page 153-

OROBANCIIE PI.CRID1S. Schultz.

• Hitterltruids-liremraap.

Didtsch. Bitterkrauts Sommerwurz. J^ngelsch. Pieris Broomrape.

Bloeit. Juuij—Julij 0. (?)

SîèlseTj van Linnaeus. Cl. XIV. Didynarnia, 0. Angiospermia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subord. Corollitlorae. 0. Orobancheae. '

Geslachtskenmerken. Zie Orobanche minor pl. 944.

SooRTELijKE KENMERKEN. Scpalis uui-binerviis iutegris vel antice dente auctis, tubum corollae superantibus. Corolla tubulosa, campanulata, dorso recta, apice antrorsuin curvata. Labiis obtuse denticulatis non ciliatis, stiperiori integro, margiue lateral! patulo. Staminibus fere in medio tubi insörtis, a basi ultra medium dense pilosis^ superne verruculoso-scabriusculis. Stigmatibus disco sidilaevi, granulis minutissimis obtusissimis, dense obtecto.

Kelkbladen één- of wel twee-ribbig; óf gaaf, óf van voren met een tand bezet. Bloemkroon buisvormig-klokvorinig, met een rechten rug, van boven naar voren gebogen. Lippen met stompe tandjes. Bovenlip gaaf; haar zijdelingsche rand eenigzins openslaand. Meeldraden omstreeks het midden van de buis ingehecht, van den grond af tot boven het midden digt behaard, van boven wegens kleine wratjes eenigzins ruw. Schijf van den stempel bijna glad, digtbezet met zeer Ideine, zeer stompe korrels.

Verklaring van de afbeelding. A. Stengel van Orobanche Picridis met bloemen, (nat. grootte). B. Grondstuk van Picridis hieracioides, met aanhechting van de Orobanche (nat. grootte). D. Bloem van de Orobanche van binnen gezien. E. eijerstok met stijl en stempel.

Groeiplaatsen. In duinen, op hooge gronden : op wortels van Picris hieracioides (en andere eompositae?'}

Duinen bij Velzen, Boursse Wils; Noordwijk, Dozy; {Prodromus Florae Batavae}, liet exemplaar van de plaat is gevonden bij Overveen door den heer F. W. van Eeden.

-ocr page 154-

OROBANCIIE PICRIDIS. Schultz.

Orobanche de la Picride.

'Nom Allemand. Bitterkrauts Sommerwurz. g Anglais. Ticris Broomrape.

Plenrit. Juin—Juillet. © {?)

Système ds Linnée. Cl. XIV. Didyiiamia. O. Aiiglosperiiiia.

Si/stènie de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subel. Corolliflorae. O. Orobancheae.

Cakactères génériques. Voir Orobanche minor, pl. 944.

Caractères spécifiques. Sépale à 1 ou 2 nervures, entiers ou munis d’une dent en avant, dépassant le tube de la corolle. Corolle tubuleuse campanulée, à dos droit, un peu courbée en avant au sommet. Lèvres bordées de petites dents obtuses, non ciliées, la supérieure entière à bord latéral ouvert. Etamines insérées presque au milieu du tube, chargées de poils de la base jusqu’au delà du milieu, et au sommet de petites verrues qui les rendent dures.

Explication de la planche. A. Tige de EOrobanche Picridis avec fleurs (grandeur naturelle). B. Base de Picridis hieracioides avec annexion de 1’Orobanche, (grandeur naturelle). D. Intérieur de la fleur de 1’ Orobanche. E. Ovaire avec’^style et pistil.

Lieu natal. Dans les dunes, sur les lieux élevés. Sur les racines de Picris hieracioides (et autres Composées?)

Aux dunes près de Velzen, M. Boursse Wils; Noordwijk, M. Dozy; {Prodromes Florae Paiavae).

Le spécimen de la planche est trouvé près d* Overveen par M. F. W. van Eeden.

-ocr page 155-

-ocr page 156-

-ocr page 157-

RANUNCULUS FLUITANS. lamk,-Stroomende renonhel.

Duitsch. Flutliender Hahnenfuss.

ILngeUcli. Floating Crowfoot.

Bloeit. Junij—Augustus. V

Stelsel van Linnaevs. Cl. XIII. Polyandria. 0. Polygynia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. 0. Ranunculaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Bannnculus acris. pl. 464.

SooETELijKE KENMERKEN. Florcs albi. PeduiTCulo nnifloro, folio opposite, maturitate recurve.

Carpellis transvcrsim striatis. Plantae aquatiles. {Batrachinm}

Foliis omnibus submersis, setaceo-multifidis', laciniis elongatis paralellis porectis. Caule tereti. Petalis 5—12 calice longioribus. Staminibtis capitule ovariorum breoioribus. . Carpellis subturgidis transverse rugosis stylo brevi.

Prof. A. Borealt. {Flore du centre de la France et du bassin de la Loire) maakt met bet oog op deze plant de volgende opmerking:

’,/De verm van de opgedroogde gronden is 4—8 duim boog. De slippen van het blad van dien vorm zijn vzaaijersgewijs uitgespreid. Zijne bloemen zijn zeer groot en vruchtbaar. Wat den stroomenden vorm betreft; het gebeurt soms dat hij drijvende, bladen maakt. Deze zijn dan niervorinig of wel wigvormig, gekwabd of wel ingesneden.

Ferlilaring van de afbeelding. A. bovenstuk van de plant (nat. grootte). B. Een van de onderste bladeren (nat. grootte). C. Bloemblad (nat. grootte). D. Bloemdek met meeldraden enz. (nat. groot(e). E. Vrucht vergroot.

Groeiplaatsen. In stroomend water, rivieren, zelden in stilstaand water. Alphen, Molkenboer ; Bunnik, Wenck; Utrecht, van der Sande Lacoste. {Prodromus Florae Batavae.)

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden in den krommen Rijn tusschen Utrecht en Bunnik.

-ocr page 158-

RANUNCULUS FLUITANS. lamk. Retioncnle flottante. Nom Allemand. Fluthender HahneiifuS'’. a Anglais. Floating Crowfoot.

Tlenrit, Juin—Âont, TSf

Système de Linnee, Cl. XIII. Polyandria. 0. Polygynia.

Système de De Candolle. Vascularcs dieotyledoneae. Snbcl. I. Tlialamiflorae. 0. Ranunculaceae.

Cahactèbes génériques. Voir Ranunculus acris. pl. 464.

Caractères spécifiques. Fleurs blanches. Pédoncules uniflores, opposes aux feuilles, recourbés à la maturité. Carpelles ridés transversalement. Plantes aquatiques {ßatrachium}.

Tige cylindracée, feuilles toutes submergées, multifides, à laciniaires dichotomcs, allongées, parallèles. 5—12 pétales dépassant le calice. Etamines plus courtes que les pistils. Carpelles glabres, rugueux, à style court.

M. Bureau. {Flore du centre de la France et du bassin de la Loire} fait au sujet de cette plante l’observation qui suit; ,/La forme des lieux exondés est dresseé, haute de 4 à 8 cent. Feuilles à laciniures en éventail, fleurs plus grandes, fertiles. La forme flottante offre rarement des feuilles supérieures flottantes, rénifornies ou cunéiformes, lobées ou incisées.”

Explication de la planche, A. Partie supérieure de la plante, (grandeur naturelle) B. Une des feuilles inférieures, (gr. naturelle). C. Pétale, (gr. naturelle). D. Réceptacle avec étamines, (gr. naturelle). E. Fruit (grossi).

Lieu natal. Eaux courantes, rivières, rarement eaux stagnantes. Alphen, M, Molkenboerj Bunnik, M. Wenck ; Utrecht, M. van der Sande Lacoste. {Prodromus Florae Balavae}.

Le spécimen de la planche est trouvé dans le Kromme Rijn entre Utrecht et Bunnik.

-ocr page 159-

-ocr page 160-

-ocr page 161-

CALLITRICHE STAGNALIS. Scopoli. . Poel-Haarstreng•

Duitsch. Breitblättriger Wasserstreng.

EngelscJt. Marsh Starwert.

Bioeit. Junij. 2^ (?)

Stelsel van Linnvels. Cl. I. Monandria, O. Digynia.

Stelsel van JDe Candolle. Vasciilares dicotyledoneae. Subcl. IL Calyciflorae. O. Halorageae.,

GESLACiïTSKENiiERKEN. Flores liermapliroditi vel saepius unisexuales. Bracteae 2, opposïtae, petaloideae, ad basin floris. Calyx nullus vel inferus, minimus, diphyllus. Corolla nulla. Stamen 1. Anthera reniformi, uniloculari, sutura transversali dehiscente. Ovarium 1, quadran-gulare, angulis binis magis approximatis, quadriloeulare, loculis uniovulatis. Styli 2, subu-lati. Stigmate indiviso. Brupa exsucca, deniqyie in carpella 4 non dehiscentia secedens. Embryo inversus, in axi albuminis carnosi. Herbae aquaticae foliis oppositis et floribus axillaribus minimis.

Bloemen óf tweeslachtig, óf eenslachtig. Schutbladen 2, tegenover elkander staand, bloem-bladachtig, doorschijnend, aan den grond van de bloem gezeten. Kelk: óf afwezig, óf onderstaand, zeer klein, tweebladig. Geene bloemkroon. Eéne meeldraad. Stamper niervormig, éénhokkig, met eene overlangschc spleet openspringend. Eijerstok één, vierhoekig, zóódanig , . dat twee van de ribben dicht bijeen staan, vierhokkig, met één eitje in iederen hok. Stijlen 2, priemvormig ; stempel niet verdeeld. Steenvrucht droog, ten slotte uiteenvallend in vier blad-vruchten die niet openspringen. Kiem omgekeerd,, gezeten in de as van een vleezig kiemwit. Waterplanten, met tegenoverstaande bladeren en okselstandige, zeer kleine bloemen.

SooKTELiJKE KENMERKEN. FolUs omnibus obovatis, spalulatis, apice subemarginatis. Bracteis falcatis apice conniventibus. Stylis persistentibus denique recurvis. Angulis Iructus alato-carinatis.

Bladeren allen omgekeerd-eirond spatelvormig, aan den top een weinig uitgerand. Schutbladen zeisvormig, aan de punt naar elkander toegebogen. Stijlen overblijveud, ten slotte omgebogen. Hoeken van de vrucht gevleugeld-gekield.

• Verklaring van de plaat. A. de plant (nat. grootte), b. e. d. e. Vruchtjes met stijlen en schutbladen. (nat. grootte), f. Vruchtje vergroot.

Groeiplaatsen. In slooten enz. Leiden, Molkenboer; Noord-Wijkerhout, Ever wijn; Lent, Abeleven; Broek, Top; Zuid-Beveland, van den Bosch; Noord-Braband, van Hoven. {Prodromus Florae Batavae).

Ik zelf vond deze plant bij Utrecht, in het Reizenburgsche bosch en bij Haarlem. Het exemplaar van de plaat is uit het veen bij de Klop (Utrecht).

-ocr page 162-

CALLITRICHE STAGNALIS. ScopoU.

Callitriche des étangs.

Nom Allemand. Breitblättriger Wasserstreng.

,/ Anglais. Marsh Starwert.

Fleurit. Juin V’ (?)

Système de Linnée. CI. I. Monandria. 0. Digynia.

Systeme de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. O. Halorageae.

CaeactLres génériques. Fleurs unisexuelles ou hermaphrodites, munies à la base de 2 bractées opposées, pélaloïdes. Calice nul ou infère, constitué de 2 sépales caducs et très-petits. Corolle nulle. 1 étamine à anthère réniforme, uniloculaires. I ovaire à 4 angles, donc 2 plus rapprochées; 2 styles subulés à stigmate entier. Fruit sec, se séparant en 4 carpelles monospermes indéhiscents. Herbes aquatiques à feuilles opposées et fleurs axillaires, très petites.

Caractères ^spécifiques. Feuilles toutes obovées spathulées, un peu émarginées au sommet. Bractées en croissant se rapprochant rune de l’autre au sommet par la pointe. Styles persistants, enfin recourbés. Angles du fruit à carène ailée.

Dxplication de la planche. A. La plante (grandeur naturelle), b. c. d. e. Fruits, avec styles • et bractées (grandeur naturelle), f. Fruit (grossi).

Lieu natal. Dans des fossés etc. Leide, M. Molkenboer; Noord-Wijkerhout, M. Everwijn; • Lent, M. Abeleven; Broek, M. Top; Zuid-Beveland, M. van den Bosch; Noord-Braband ; M. van Hoven. {Prodromus Florae Datavae).

Je trouvai moi même cette plante prés d’Htrecht, dans la bois de Reizenburg, et près de Harlem.

Le spécimen de la planche a été trouvé dans la tourbière près de de Klop (près d’Utrecht).

-ocr page 163-

-ocr page 164-

-ocr page 165-

RANUNCULUS DIVARICATUS. Schrank.

Uityespreide renonitel.

Spreizender Hahnenfuss.

HngeUch. Divaricated Crowfoot.

Bloeit. Me’—Julij. X.

Stelsel van Linnaels. Cl XIII. Polyandria. 0. Polygynia.

Stelsel van de Candolle: Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalarniflorae. 0. Ranunculaceae.

GESLAcnTSKENMEKKEN. Zie Banunewlus acris. pl. 461.

SooKTEpijKE KENMERKEN. Pedonculo uiiifloro, folio opp(isito, inaturitate recurvo. Carpellis trans-yersim striatis. Plantae aquatiles {BatraeJdnml).

Foliis omnibus submersis setaeeo-multifidis ; laciniis brevihis, inplamim orbicularem dispositis, non extra aquam in penicillum collabentibus. Caule angulato. Petalis obovatis, basi inaculo Ilavo instructis. Staminibus ovariorum capitulo longioribus.

Bloemsteel eenbloeinig, tegenover bet blad iugehecht, tijdens de rijpheid omgebogen. Ab'ucht dwars gestreept. Waterplanten iBatraclàund).

Bladeren allen ondergedoken, borstelvormig gespleten, met stijve, korte borstels die in een plat vlak kringvormig uitgespreid zijn, niet penceelvormig bijeenstaand als men ze uit het water neemt. Stengel hoekig. Bloembladen omgekeerd eirond.

Verklaring van de plaat, a. Bovenstuk van de plant (nat. grootte), b. Bloemblad (nat. grootte). c. Bloemdek met meeldraden eiveijerstokken (nat. grootte), d. Bloemdek naakt (vergroot), e. vrucht (vergroot.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Groeiplaatsen. In stilstaand en in stroomend water. Leiden, Dozy, Molkenboer en Bouésse AVils; Haarlemmermeer bij Sloten, van der Sande Lacoste; Kampen, Bondam; Deventer, Hal-berts.ma; Twello, Top; Nijmegen, Abeleven; Zeist, AVenck; Staats-Vlaanderen, Bouesse AVils en van den Bosch; Meppel, van Heyningen. {Prodromus Florae Batavae).

Het exemplaar van de plaat is gevonden te Westbroek.

Ik vond B.anunculus divaricatus in overvloed tusschen Utrecht en Bunnik.

-ocr page 166-

RANUNCULUS DIVARICATUS. Schrank,

Renoncule Divariquée.

Nom Allemand. Spreizender Hahnenfuss. y Anglais. Divaricated Crowfoot.

Fleurît-, Mai—Juillet. 2,'.

Système te Linnéb. CI. XIII. Polyandria. O. Polygynia..

Systeme de Ne Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Su bel. I. Thalainiflorae. O. Ranunculaceae.

Cakactères génériqees. Voir Ranunculus acrvs. pl. 464.

Caractères spécifiqufs. Fleurs blanches. Pédoncules unitlores opposés aux feuilles, recourbés à la maturité; carpelles ridés transversalement. Plantes aquatiques. {Batrachium}.

Feuilles toutes submergées, à lanières sétacées, courtes, raides, étalées et rayonnantes en forme • de cercle plan, ne se rapprochant pas en pinceau quand on les sort de l’eau. Tige anguleuse.

Pétales obovales,. tachées de jaune à la base. Etamines plus longues que l’ovaire.

Explication de la planche, a. Partie supérieure de la plante (grandeur naturelle), i. Pétale (grandeur naturelle), c. Réceptacle muni cl’ étamines et ovaires (grandeur naturelle), d. Réceptacle. nu (grossi), e. Fruit (grossi).

Lieu natal. Eaux stagnantes et eaux courantes.

Leide, M. Dozy, M. Molkenboer, M. Boursse Wils; Lac de Harlem près de Sloten, M. VAN DER Sande Lacoste; Kampen, M. Bondam; Deventer, M. Halbertsma; Twello, M. Top ; Nijmegen, M. Abeleven; Zeist, M. Wenck; Staats-Vlaanderen, M. Boursse Wils en M. van den Bosch; Meppel, M. van Heyningen. {Prodrom-us Florae Batavae}.

Le spécimen de la planche est trouvé à AVestbroek.

• Je trouvai le Ranuncvlns divarîcatvs en abondance entre Utrecht et Bunnik.

-ocr page 167-

-ocr page 168-


-ocr page 169-

BARBÜLA RURALIS. Hedw.

Veld- Kronkeltand.


Dvrfsch. Feld Schraubenmoos.

I^ngelsch. Rural Barbula.

Bloeit. Febr.—Juiiij. 1'.

Stelsel van Linxaevs. Cryptoganiia. O Musci.

Stelsel ran Le LandoHe. Cillulures fotiosue. Musci.

Gesiachtskenverkln. Zie LarMa lacrtji'ila. pl. 9l9.

SoüKThLiJKB KENM liKEN. Siibgeiuis Syuti icliîa. Seci. II. l'iirali s. R. Flores dioîci. Sfcciosa exfauso-caespitusa, caespiiilms e viridi iiicaiiis, inferiie ferrugiiieïs. Folia reiiiola, caiilis apice coiifertis, e medio recurvo-squairosa, basi subx agiuaiitia, oblonga et ob'ougo-e oiigata, apice valde rotuu-data, medio emargiiiato ari.staque ecosta pruveuieiite loiiga llexuosaiiicaiia spinosissitna instructa. Folia perigoiiialia iulerna ovaia, costata. Capsula in pedicellu longo basi vix torlili superne lu-lescenle, elongata, subiucnrva operciilo longe unguiculaio. Peristoiuitim longissimum ad medium vel ad tertiam partem usque tubulosiini.

Ondergeslacht Syntrichia. Sect II. rurales B. Bloemen tweehuizig, Schmpr. Fraaije uitgebreide zoden vormend. Zoden van groen \^•itacbtig, van onderen roestkleurig. Bladeren van elkander afstaand, aan de spits van den stengel opeengedrongen, te beginnen bij het midden omgebogen-rappig, óf langwerpig óf laiigwerpig-eirond, van boven sterk afgerond, aan hst midden uitgerand, bezet met eeiic. lange bochtige witte zeer doornige naald die het verlengde van de rib uitmaakt. Bladeren van het binnenste omhulsel eirond, voorzien van eene rib. Vrucht bevestigd op een langen steel die van onderen naauwelijks gedraaid en van boven geelachtig is, gerekt, een weinig krom; deksel met een langen nagel. Binnenmond zeer lang óf tot op de helft óf tot op een derde buisachtig.

Verklaring ran de afleelding. a. l. Plant (Nat. grootte), c. Plant met geopende vrucht (3 maal ver-gr.). d. Gewoon blad (10 maal vergr.). e. Grondboek van het blad (50 maal vergr.). f. Midden van het blad (50 maal vergr.). k. Inwendig perichaetiumblad (10 maal vergr.). i. Vrucht met deksel (7 maal vergr.). k. Muts (7 maal vergr.). l. Stuk van het bovenste der vrucht met tanden (50 maal vergr.).

Groeiplaatsen. Op oude boomstammen, op stroodaken, op den grond.

Haarlem, Splitgerber; Overveen, Büse; Hillegom, Dozy; Utrecht, Blaauwkapel, van der Sande Lacoste; Kampen, Konijnenbelten bij Zwolle, Bondam; IJsselmuiden, Top; Nijmegen, Abeleven; Zuid-Bevelaud, Walcheren, van den Bosch; Katwijk, Dozy; Diepenveen, Cop. {Prodromzts Florae lata-vae}. Friesland, Amsterdam {Flora Belgii septentrionalis).

De variëteit B. rnpestris is gevonden : Iloogendijk bij Krälingen, van der Sande Lacoste; Kampen, Bondam.

Het exemplaar van de plaat is gevonden in de duinen te Bloemendaal.

-ocr page 170-

BARBULA RURALÏS. Hedw

Harbnle rurale.

Nom Allemand. Feld Scliranbenmoos. n Anglais. Rural Barbula.

Nleurït. Février—Juin. Z,

Système de Linnée. Cryptogamia. O. Musci.

Sysleme de Ne Candolle. Cellulares foliosac. Musci.

Caeactèees génériques. Voir Farliula laevipila, pl. 949.

Caiîactèiîes spéciuquls. Sous-geiire SijntricMa. Sect. II. rurales. Fleurs dioïques. Belle espèce formant des gazons étendus, d’abord verts et enfin blanchâtres, ferrugineu.Y en dessous. Feuilles séparées, éloignées les unes des autres, rapprochées au sommet de la tige, depuis le milieu de la tige recourbées squarreuses, subgaîe.antes à la base, oblongucs et oblongues-allon-gées; au sommet, très arrondies, eniarginées et munies chacun d'une arête longue, flexueuse, bran-châtre, très épineuse, provenant de la cote. Feuilles intérieures du périgone, ovales, munies d’une côte. Fruit allongé, un peu courbé, couvercle, longuement unguiculé. Le fruit est situé sur un pédicelle long, à peine contourné à la base, jaunâtre à la partie supérieure. Péristome très-long tubuleu.x jusqu’au milieu ou jusqu’au tiers de sa longueur.

Frpllcation de la plancle. a. l). Plante (grandeur naturelle), c. Plante avec fruit ouvert (grossie 3 fois), d. Feuille ordinaire (grossie 10 fois), e. Angle basale de la feuille (grossie 50 fois). f. Milieu de la feuille (grossi 50 fois), h. Feuille interne du périchète (grossie 10 fois), i. Fruit avec opercule (grossie 7 fois), k. Calyptre (grossie 7 fois), l. Fragments de la partie supérieure du fruit avec dents (grossis 50 fois).

Lieu natal. Sur de vieux troncs d’arbres, sur des toits en jonc, â terre.

Harlem, M. Splitgerber; Overveen, M. Buse; Ilillegom, M. Dozy; Utrecht, B'aauwkapel, M. VAN DER Sande Lacoste; Kampen, Konijnenbelteu près de Zwol, M. Bondam; LIselmuiden, M. Top; Nij-inègue, M. Abelbven; Sud-Bevcland, quot;Walcheren, M. van den Bosch; Katwijk, M. Dozy; Diepenveen, M. Cop. [Prodromus Florae latavae). Friesland, Amsterdam. {Flora Belgîi sepfentrionalis').

La variété B. rvpeslris est trouvée: Hoogendijk près de Krälingen, M. van der Sande Lacoste; Kampen, M. Bondam.

Le spéc'ineri de la planche a été trouvé dans les dunes près de Bloe.mendaal.

-ocr page 171-

BARBULA SUBÜLATA. Erid.

Elsvorm Ige kronkeltand.

Dnifsch. Efleiiformiges Scliraubeninoos. (?} TL-ngelsck. SiibulatHd Barbula.

Bloeit. Mei—Aug. 1'.

Stelsel van Linnaees. Cl. Cryptogamia. O. Musci. Stelsel van de Candolle. Cellulares foliosae. Musci.

Geslacutskenmeeken. Zie Barlula laevipila. pk 949.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Subgcuus Syntrichia. Sect. Subulatae, Schimpr. Laxe caespitans. Caulis, brevis simplex vel pluries divisas, basi radieulis longis instructus. Folia obovato-etspa-(hulato-obloiiga, costa exccdente, niucronata, integra vel apice serrata, margine plana, limbo lu-fescenle plus minus conspiciio circumducta. Flores niasculi in ramulis brevibas laterales. Ca-lyptra subinllata, fuscescens.. Capsula valde elongata, cylindracea subarcuata, brunaea. Operculo auguste conico. Annulo e duplici serie cellularum pavvularuin forinato. Peristomii tubus lon-gissimus, pallide rubellus.

Ondergeslacht Syntrichia. Sect. I. Subulalae (Schimpr). Losse zoden vormend. Stengel kort, soms enkelvoudig soms veelvuldig verdeeld, van onder met lange worteltjes bezet. Bladeren omgekeerd-eirond-langwerpig of spadelvormig langwerpig, met een rib die buiten den top van het blad uitsteekt, gespitst, soms gaaf soms aan den top gezaagd, aan den rand plat en voorzien van een geelachtige slip die meer of min duidelijk zichtbaar is. Mannelijke bloemen: zijdelingsch, ieder bevestigd op een kort takje. Huik een weinig opgeblazen, bruinachtig. Vrucht sterk gerekt, cylindervormig, een weinig gebogen, bruni. Deksel smal kegelvormig. Ring zamenge-steld uit twee reijen kleine cellen. Buis van den binnenmond zeer lang, bleek rood.

Vethliring van de afbeelding, a. Plantje (nat. grootte), b. Plantje met gesloten vrucht (3 maal i'ergr.). c. Gewoon blad (10 maal vergr.). d. Grondboek van het blad (50 maal vergr.). e. Top van hel blad (50 maal vergr.). f. Inwendig perichaetiumblad (10 maal vergr.). g. Vrucht geopend (2 maal vergr.). h. Muts (7 maal vergr.). i. Stuk van het bovenste-gedeelte van de vrucht, met tanden (50 maal vergr.).

Groeiplaatsen. Op naakten zandgrond, aan zandige wallen, in de duinen, aan den voet van boomen op open, zoowel als op beschaduwde plaatsen. Aardenhout, Splitgeuber; Velzerend, Bü-se; Bloemendaalsche bosch, Boursse Wils; Bennebroek, Molkïnboer; Voorschoten, Dozy; de Bildt, VAN der Sande Lacoste; Diepenveen, Top; Zalk, Bondam; Renkum, Büse; Marienboom bij Nijmegen, Abeleven; Groningen, van Heuningen; Fort Isabel, van Hoven; St. Jan steen, Walcheren, van den Bosch; Zuilen, van der Sande Lacoste; Maastricht Francqvinet; Friesland, Harderwijk. Prodromns Florae Batavae.

Het exemplaar van de plaat is gevonden te Bloemendaal.

-ocr page 172-

BARBULA SÜBÜLATA. Brid.

Barbule subidée.

Jiom Allemand. Erlenfbrmiges schraubenmoos (?). n Anglais. Subiilated Barbu la.

'Fleurit. Mai—Août. V«

Système de Linnée. Cl. Cryptogamia. O. SIusci.

Sÿsfème de De Candolle. Cellulares foliosae. Musci,

Caeactèees GhNi.BiQrEs. Voir Farbvla laevipila. pl. 919.

Cabactèrî-s spÉciiiQUES. Soiis-g Dre Sgntrichia. Sect. I. Suhulatae. (Schmpr.) Forme des gazons lâches. Tige courte, simple ou divisée plusieurs fois, mur.ie à la base de radicules longues. Feuilles obovées-oblongues et spathulécs-oblougues, la côte se prolongeant au delà du sommet, inucronées, intègres ou en forme de scie au sommet, planes, entourées d’un limbe jaunâtre, plus ou moins distinct. Fleurs mâles latérales, situées chacune sur une branche courte. Calyptre un peu enflée, brunâtre. Couvercle étroit, conique. Anneau formé d’une double série de petites cellules. Tube du péiistome très-long, d’un rouge pâle.

'Efplîcalion de la planche, a. Plantule (grandeur naturelle), b. Plantule avec fruit fermé (grossie 3 fois', c. Feuille ordinaire (grossie 10 fois), d. Angle basale de la feuille (grossie 50 fois). e. Sommet de la feuille (grossie 50 fois), f. Feuille interne du périchète (grossie 10 fois), g. Fruit ouvert (grossi 7 fois), h. Calyptre (grossie 7 fois). Fragment de la partie supérieure du fruit avec des dents (grossie 50 fois).

Lieu Natal. Sur le terrain sablonneux, dans les dunes : au pied des arbres, sur le terrain ouvert- et sur le terrain ombrageux. Aardenhout, M. Spi.itoekberj Velzerend, M. Büse; Bloemen-daalsche bosch, M. Boursse Wils; Bennebroek, M. Molkenboer; A^'ourschoten, M. Dozy; de Bildt, M. VAN DER Sande Lacoste; Diepenveen, M. Top; Zalk, M. Bondam; Renknm, M. Büse; Marienboom près de Nijmègue, M. A beleven; Groningen, M. van Heijningen; Fort Isabel, M. van Hoven; St. Jan Steen, AValcliercn, M. van den Bosch ; Zuilen, M. van der Sande Lacoste; Maastricht M. Fkancqdinet; Friesland, Harderwijk, Prodromus Florae Batavae.

Le spécimen de la planche est trouvé à Bloemendaal.

-ocr page 173-

-ocr page 174-

-ocr page 175-

ARUM ITALICUM. Mül.

Italiaansclie Aronskelk.

Duitsck. Weissaderiger Aron, Ting el sek. Italian Arum.

Bloeit. Mei. V-

Stelsel tan Linnaets. Cl. XXI. Monoecia O. I. Mouandria.

Stelsel van de Candolle. Vascu'arcs monocofyledoneae. O. Aroideae.

Geslachtskenmerken. Zie Arum maculatum.

SooBTBLiJKE KENMERKEN. Trib. I. Ai’oideae verae. (Brown).

Boliis hastato-sagittatis, allo-venosis. Spadice reeto, spatha breviore clavato. Clava stipitem suiim aequante.

Bladeren lansvormig-pijlvormig, wit-geaderd. Kolf recht, knodsvormig, korter dan de bloem-sebeede. Knods even lang als zijn steel.

Verklaring van de afbeelding. A. Wortel (helft van de grootte); B Blad, (helft van de grootte); C. Inwendige van de bloemscheede (helft van de grootte).

Groeiplaatsen. Aan begroeide slootkanten. Leiden, Molkenboek; Goes, van den Bosch:

Koudekerke (Walcheren), Cop; ’s Hage, Vrijdag Zijnen. {Prodromus Vlorae Batavae.)

Het exemplaar van, de afbeelding is gevonden te Zuid-Schalkwijk, bij Haarlem, door den quot;nbsp;Heer F. W. van Eeden.

-ocr page 176-

ARUM ITALICUM. Mül.

Gouet d'Italie.

Âllemand. Weissaderiger Aron.

n Anglais. Kalian Arum.

'Fleurit. Mai.

Système de Linné. Cl. XXL 0. Monoecia. 0. Monandria.

Système de De Candolle. Vasculares moiiocotyledoneae. 0. Aroideae.

Caractères génériques. Voir Arum maculatum.

Caractères spécifiques. Trib. I. Aroideae verae (Brown).

Feuilles hasté-sagittées veinées de liane. Spadice droit, plus court que la spathe, en massue au sommet; la massue aussi longue que son support.

ExgAication de la planche. A. La racine (moitié de la grandeur); B. La feuille (moitié de la grandeur); C. Intérieur de la spathe (moitié de la grandeur); J). Spadice, grandeur naturelle.

Lieu Natal. Au bord des fossés parmi la verdure. Leide, M. Molkenboer; Goes, M. van DEN Bosch; Koudekerke (Walcheren), M. Cop; la Haye, M. Vrijdag Zijnen; {Prodromus Florae Batavae'). Le spécimen de la planche est trouvé à Zuid-Schalkwijk près de Harlem, par M. P. W. van Eeden.

-ocr page 177-

-ocr page 178-

-ocr page 179-

RANUNCULUS CONFUSUS. Godron.

Wariladeriffe ranunhel.

Duilsch. Verworrener Hahnenfuss. Engelsch. Confused Crowfoot. • Bloeit. In de lente. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*•

Stelskl van Linnaeus. Cl. XIII. Polyandria. O. Polygynia.

Steltel van de Candolle. Vascnlarts dicotyledoneac. Subcl. I. Thalamiflorae. 0. Ranunculaceae.

Geslachtskenmerken. Zie Banunculus acrîs. pl. 4G-1.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Floresalbi. PedoHCuli iiniflori, foliis oppositi, maturitate recurvi. Car-pella transversim striata. Plantae aquaticae

Foliis subinersis setaceo-multifidis. Foliis natantibus profunde trilobatis, lobis cuneiformibus. Receptaculo ovoide-conico subtiliter plloso. Petalis obovatis cuneiformibus ungue flavo, calice multo raajoribus.

Bloemen wit. Bloemsteel eenbloemig, aan de bladeren tegenovergesteldj later naar beneden gebogen. Vruchtjes dwars gestreept. Waterplanten.

Bladeren onder watei’ haarvormig-veelspletig; drijvende bladeren drielobbig, diep ingesneden met wigvormige lobben. Bloembed eirond-kegelvormig, zwak behaard. Bloembladeren omge-gekeerd-eirond wigvormig, met gelen nagel, veel grooter dan de kelk.

Ik heb deze plant, voornamelijk wegens de kegelvormige gedaante van haar bloembed, voor Ranunculus confusus, Godron, bestemd.

Prof. Boreaü, de verdienstelijke schrijver van de Flore du centre de la France et du bassin de la Loire, wien ik hare afbeelding zond, meent dat mijne bestemming juist is.

Deze fraaije soort groeit in het Reizenburgsche bosch.

Verklaring van de afbeelding. A. B. Plant (nat. grootte); C. Bloemblad (nat. grootte); B. Inwendige van de bloem (nat. grootte); F. Bloembed naakt (vergr.)

-ocr page 180-

RANUNCULUS CONFUSUS. Godron.

Renoncule confondue.

Nom Allemand. Verworrener Hahnenfuss. . „ Anglais, Confused Crowfoot.

Fleurit: Au printemps.

Système de Linné. Cl. XII. Polyandria O. Polygynia.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. O. Ranunculacae. • Cakactèees génériques. Voir Fanunculus acris. pl. 464.

Caractères spécifiques. Fleurs blanches. Pédoncules uniflores^ opposés aux feuilles, recourbés à la maturité. Carpelles striés transversalement. Plantes aquatiques {Batracliiîimi}.

Feuilles submergées multifides, profondément divisées en trois lobes cunéiformées. Réceptacle ovoïde-conique finement poilu. Pétales obovés, cunéiformes, jaunes à F onglet, beaucoup plus grands que le calice.

La forme conique de cette espèce m^a porté à la déterminer comme Fanunczdus confusus (Godron.)

Monsieur Boreau (l’illustre auteur de la Flore du centre de la France et du liassin de la Loire) après avoir inspecté la planche, a cru pouvoir affirmer ma diagnose.

Cette belle espèce croit dans le bois de Reizenburg.

Explication de la planche. A. E. La plante (grandeur naturelle); C. Pétale (grandeur naturelle) F. Intérieur de la fleur (grandeur naturelle); E. Réceptacle nu (grossi).

-ocr page 181-

-ocr page 182-

-ocr page 183-

LITHOSPERMÜM OFFICINALE. I.

Gladzadig Parelkruid.

Duitscli. Gebräuchlicher Steinsame.

Engelsck. 'Officinal Gromwell.

Bloeit. Jun.—Sept. 7^.

Stelsel van Linnaeus. Cl. V. Pentandria. 0. Monogynia.

Steleel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subi. III. Corolliflorae. 0. Boragineae.

Geslachtskenmerken. Zie Litkospermnm arvense. pl. 6S1.

SooRTELijKE KENMERKEN. CauUbus cvectis, ramosissimis. Feliis lanceolatis, acutis, venosis, sca-berrimis, pilis basi tuberculatis adpressis. Nucibus laevibus lueiclis. (Koch.)

Stengels overeindstaand, sterk vertakt. Bladeren lancetvormig, spits, geadard, zeer ruw, bezet met neêrliggende haren, van welke ieder van onderen knobbelig is. Vrucht glad en glinsterend.

Verltlaring van de afbeelding. A. B. De plant (nat. grootte.) C. Bloemkroon van binnen gezien. B. Vrucht (nat. grootte.)

Groeiplaatsen. In de duinen : in boschgrond, hier en daar in bouw- en weilanden en aan dijken.

Bennebroek. Leiden, Zuid-Beveland, Nijmegen, Deventer, Kampen, Meppel, Hillegom, Slees-.wijk, ’s Bosch, Vechten, Zutphen, (Amsterdam, op deVeluwe, Groningen, de Gorter; Friesland, Blora Frisica,'} Prodromus Florae Batavae.

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden achter Elswout bij Overveen.

-ocr page 184-

LITHOSPERMÜM OFFICINALE. L Grémil officinal. {Herle aux perles).

Nom Allemand. Gebräuchlicher Steinsame.

17 Anglais. Officinal Gromvvell. Fleurit. Juin.—Sept. H.

Système de Linné. Cl. V. Pentandria O. Monogynia.

Sgttème de De Candolle, Vasculares dicotyledoneae. subcl. III. Corolliflorae. O. Boragineae.

Caractères génériques. Voir Lithospermum arvense, pl. 681.

Caractères spécifiques. Tige très rameuse, droite. Feuilles lancéolées, aigues, veinées, rudes, couvertes de poils apprimés, tuberculeux à la base. Fruits lisses, brillants.

Fxplicatîon de la planche. A. B. La plante (grandeur naturelle); C. Corolle vue de l’intérieur; B. Fruit (grandeur naturelle).

Lieu natal. Dunes; dans les bois; ça et là dans les terrains cultivés, dansles prairies et aux digues.

A Bennebroek, Leide, Sud-Beveland, Nijmègue, Deventer, Kampen, Meppel, Hillegom, Slees-wijk, Bois-le-Duc, Vechten, Zutphen, (Amsterdam, sur la Veluwe, Groningen, de Gorter ; Friesland. Flora Frisical) Prodromus Florae Batarae.

Le spécimen de la planche est trouvé derrière la villa Elswout près de Overveen.

-ocr page 185-

-ocr page 186-

-ocr page 187-

CAREX STRICTA. Good. (?)

Gestrekt Rietgras.

RnitscJi. Steife Segge.

Lug el sch. Strict Carex.

Hloeit. Mei.—Junij. V-

STEI.8EL VAN LiNNAEUS. Cl III. Triandria O. Digynia.

Stelsel van Re Candolle. Vasculares monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.

Geslaciitskenmeeken. Zic Care.e palndosa. pl. 946.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spicis niasculis 1—2; feiuineis erectis, elongato-cylindricis, sessilibus vel inferioribus pedunculatis.

Ffiliornm, vaginis margine reticulato-fissis. Culmo stricte erecto, acute angulato, scabro. Fructi. bus regulariter imbricatis, ovatis, coinpressis, squamis superantibus. Radix dense caespitosa.

1—2 Mannelijke aren. Vrouwelijke aren langwerpig cylindervormig, ongesteeld of wel de onderste gesteeld. Scheede van het Had aan den rand netvormig gespleten. Halm gestrekt, overeind-staand, met scherpe kanten, ruw.. Vruchten regelmatig dakpansgewijs gesteld, langer dan de schubben. Wortel dicht zodevormend.

Verklaring van de afbeelding. A. De plant (verkleind); R. Open blad (nat. grootte); C. Vrucht (vergroot);. R. Schubje (vergroot).

Groeiplaatsen. Meertje van Zomerzorg bij Bloemendaal.

-ocr page 188-

CAREX STRICTA. Good. (?)

Carex rolde.

Norn Allemand. Steife Segge. n Anglais. Strict Carex.

Vleurit. Juin.—Mai.

Système ee Linné. Cl. III. Triandiia 0. Bigynia.

Système de De Candolle. Vasculares monocotyledoneae. O, Cyperaceae.

Caeactèees généeiques. Voir Carex paludosa. pl. 946.

Caeacteees spÉciriQUEs. 1 .OU 2 épis males. Epis femelles cylindracés, presque sessiles; l’inférieur parfois un peu pédonculé. Tige droite, triquètre, rude. Feuilles à gaine fendiie en réseau. Capsules ovales, comprimées, plus grances que les écailles. Racine produisant des touffes éparses.

Dxplication de la planehe. A. La plante (diminuée); D. Feuille ouverte (gr. nat.); C. Fruit (grossi); D. Glumelle (grossie).

Lieu natal. Petit lac de Zomerzorg près de Bloemendaal.

-ocr page 189-

-ocr page 190-

-ocr page 191-

BROMÜS TECTORUM. L.

Muur-dravik.

DiiUscli. Dach-Ti’espe, Sand-Trespe.

Zngelscli. Dwelling Broine-grass.

. Bloeit, Mei.—Junij. ©.

Stelsel van Ltnnaeus. Cl. III. Triandria. O. II. Digynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Q. Gramineae.

Gkslaciitskenmekken. Zie Broimts sterilis, pl. 41.

SoQKTELiJKE KENJiEiiKEN. Bvomi genuini (Kocii.) Fanicula j9eKÄ/a,.subsecunda. Spiculis lineari-bns, denique superne latiorïbns. Floribus lanceolato-subulatis. Palea inferiore ex apice bipar-tito-aristata. Aristis rectis paleam aequantibus. Culmo apice pubescente.

Bromi gennini. (Koen.) PZ«/»« overhangend, bijna eenzijdswendig. Aartjes lijnvormig, tenslotte boven breed toeloopend. Bloemen lancetvormig-priemvormig. Benedenst kafje aan den top in tweeën gespleten; voorzien met eene ongebogen naald, die nagenoeg even lang als het kafje is. Halm van boven behaard.

Gboeiplaatsen. In schrale, zandgronden, in de duinen, als ook op oude muren en daken. Hol-landsche duinen; Ilatert, Leut, Vucht, Spoel bij Kuilenburg, Tiel, (Zutphen, de Gorter; Friesland, llolwcrt, Flora Frisica). {Prodromns Florae Batavae^

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden bij Bloemendaal.

-ocr page 192-

BROMÜS TECTORüM. L.

Brome des toits.

Nom Allemand. Dach-Trespe; Sand-Trespe. f, Anglais. Dwelling Brome-grass.

Nleurit. Mai.—Juin. ©.

SiSTÈME DE Linné. CI. III. Triandria. 0. II. Digynia.

Systeme de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. 0. Gramineae.

Caractéees génériques. Zie Bronius sterilîs. Pl. 41.

Caractères spécifiques. •Brom! geiiuini (Koch.) Panieule presque unilatérale, penchée. Epil-lets linéaires, Élargis au sommet, à fleurs lancéolées-subulées. Spatellnle inférieure bifide et portant une arête droite et rarement plus longue qu’elle. Tiges pahescenles an sommet.

Lieu natal. Terrains sablonneux, steriles. Dans les dunes ainsi que sur les vieux murs et les toits.

Dunes de Hollande; Hatert, Lent, Vught, Spoel près de Kuilenburg. Tiel (Zutphen, M. de Gorter; en Frise, à Hol wert, Flore de Frise). IJProdromns Blorae Batavae).

Le spécimen de la planche est trouvé près de Bloemendaal.

-ocr page 193-

-ocr page 194-

-ocr page 195-

POTERIUM SANGUISORBA. L.

Gewone Pimpernel.

!

PuitscJi: Gemeine Becherblume, welscher Bibernell.

Engelich: Common Burnet.

Bloeit. Junij—Julij. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIII. Polygamia. O. Monœcia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Siibcl. 11. Calyciflorae. O. Sanguisoibeae.

Geslachtskenmerken. Calicis tubus basi bracteis 2—3 cinctus, apice cor.rctatusj limbus 4 par-titus. Petala o. Stamina 20—30. Ovaria 2—3. Stylus terminalis, filiformis. Stigma penicilliforme multipartitum, e laciniis filiformibus elongatis compositum. Nuces 2—3, calyce persistent! indurate vel subbaccato inclusae. Flores polygami. (Koch).

Buis van den kelk van onderen omringd me*' 2—3 schutbladen, van boven ineengedrongen, met 4 lobbigen zoom. Geen bloembladen. 20—30 stampers. 2—3 eijerstokken. Stijl eindstan-dig, draadvormig. Stempel penceelvormig, uit een groot aantal draadvormige, lange slippen za-mengesteld. 2—8 nootjes, ingesloten in den kelk; deze wordt namelijk hard of wel eenigzins besachtig. Bloemen veelslachtig. (Koch).

Sooeteltjke kenmerken. Herbaceum. Caulibus angulatis. Calycilus fructiferis osseo induratis reticulato-rugosis quadrangularibus, angulis oitnsis. (Koch).

Kruidachtig. Stengels hoekig. Vruchtdragende kelk hard als been, netvormig-hobbelig, vierkant, met stompe kanten. (Koch).

Verklaring van de afbeelding, a. Plant (nat. grootte), b, c. Mannelijke bloemen (vergroot), d, e. Vrouwelijke bloemen (vergroot).

Groeiplaatsen. In weilanden. Bloemendaal en Velsen, Stekhoven ; Velserend, Molkenboer; Zut-phen Wttewaal; Nijmegen, Rhenen, Abeleven. Bovendien: Meppel, Herb, van Heyningen; wallen van Maastricht, van Hoven, (Elspeet; Valkenburg, Fl. B. S.). (Prodr. Flor. Bat.).

Het exemplaar van de plaat is gevonden op Wildhoef bij Bloemendaal.

-ocr page 196-

POTERIÜM SANGUISORBA. L.

Poterium à larges crêtes

Nom Allemand. Gemeine Becherblume, Welscher Bibernell.

Anglais. Common Burnet,

Fleurit : Juin—Juillet.

Système de Linné, Cl. XXIII, Polygamia, O, Monœcia.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae, Subcl, H, Calyciflorae, O, Sanguisorbeae, Caractèbes génériques. Fleurs constamment polygames, munies de bractéoles. Calice turbiné; limbe à 4 divisions. Pétales nuis. Etamines 20—30, insérées sur l'anneau glanduleux de la gorge du calice. Deux ovaires. Ovule réfléchi. Styles terminaux; stigmates en pinceaux. Akènes 2—3, renfermés dans le tube du calice à la fin induré-subéreux et tétragone. Graine suspendue. Cotylédons très-entiers. Embryon à radicule supère. — Plantes vivaces, herbacées. Feuilles alternes, imparipennées. Pleurs sessiles, en épi court et serré; fleurs femelles occupant le sommet; fleurs mâles ou hermaphrodites en tas de l’épi, (Godron et Grenier,)

Caractères spécifiques. Herbacée, Tiges anguleuses. Calice fructifère dur comme de l’os, réticulé rugueux, à 4 angles obtus. (Koch).

Explication de la planche, a. La plante (grandeur naturelle) h. e. Fleurs mâles (grossies), d. e. Fleurs femelles (grossies).

Lieu natal. Prairies : Bloemendaal et Velsen, M, Stekhoven ; Velserend, M, Molkenboer; Zutphen, M, Wttewaal; Nijmègue, Rhenen, M, Abeleven, Ailleurs : Meppel, Herb, de M, v, Heynin-oen; (rempart) de Maastricht, M, van Hoven, (Elspeet, Valkenburg, Fl. B. S.) (Prodr, Flor Bat,)

Le spécimen , de la planche est trouvé à Wjldhoef près de Bloemendaal.

-ocr page 197-

-ocr page 198-

-ocr page 199-

JÜNCÜS GERARDI. Lois.

Gerards Bloembies.

Duitsch. Gerarci’s Simse.

^ngéltch. Gerard’s Rush.

Bloeit'. Junij.—Aug. V«

Stelsel van Linnaeus. Cl. VI Hexandria. O. Monogynia.

Steleel van de Candolle. Vasculares monocotyledoneae. O. Junceae.

Geslachts kenmerken. Zie Juncvt tquarrosut, pl. 453. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, -

SooRTELiJKE KENMERKEN. Culmo subtercti. lolüs raóicaübus caulinoque linearihua canalieulatie, Anthela terminali composita, ramis erectis, ramulis corymbosis. Perigonii phyllis ovato-oblongis obtusissimis, capsulam oblonge ovalem subtrigonam fere aegnanUius. Stylo ovarium aequante.

Halm nagenoeg rolrond. Speer eindstandig zamengesteld, met overeindstaande takken en bloemtuilvorniige takjes. Bladen van het omhulsel eirond-langwerpig, zeer stomp, bijna even lang als de zaaddoos. Zaaddoos eirond langwerpig, nagenoeg driekant. Stijl even lang als de eijerstok.

Verklaring van de afbeelding, a. b. c, d. Planten (nat. grootte), e. Vrucht met omhulsel (vergroot).

Groeiplaatsen. Aan waterkanten en op zilte, moerassige plaatsen naar den zeekant. Leiden, Amsterdam, Texel, Zuid-Beveland. Bovendien: Dijkshoek, Willemstad, (Dokkum;—aan de Lek F. B. S.) (Prodr. Flor Bat.)

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Zeeburg (Amsterdam.)

-ocr page 200-

JUNGAS GERARDI; lois.

Jonc de Gérard.

Nom Allemand. Gerard's Simse.

„ Anglais. Gerard’s Rush.

Fleurit. Juin—Août. 1.

Système de Linné. Cl. VI. Hexandria. O. Monogynia. O. Junceae.

Système de De Candolle. Vasculares monocotyledoneae.

Caractères génériques. Voir Jnneus squarrosus, pl. 453.

Caractères spéciriques. Tiges presque cylindriques. Feuilles linéaires canaliculées. Anthèle terminale, composée. Périgone à divisions ovales-oblongues, très-obtuses, égalant presque le fruit oblong ov oïde sub trigone. Style de même longueur que l’ovaire.

Explication de la planche, a. h. c. d. Plantes (grandeur naturelle), e. Fruit avec périgone (grossi).

Lieu Natal. Bords des eaux. Lieux salins, marécageux du côté de la mer. Leide, Amsterdam, Texel, Sud-Beveland. Ailleurs: Dijkshoek, Willemstad (Dokkum; près du Lek: F. B. S.) Prodr. Fl.. Bat.

Le spécimen de la planche est trouvé près de Zeeburg; (Amsterdam).

-ocr page 201-

-ocr page 202-

-ocr page 203-

SCIRPUS TABERNAEMONTANL Gmel. •

Zeegroene Bie».

Buittch. Tabernaemontan’s Binse.

'Ëngelsch. Tabernaemontan’s Rush.

Bloeit. Junij.—Aug.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. Triandria O. Monogynia.

• Stelsel van Be Candolle. Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. Geslachts-kenmeeken. Zie Scirpns maritimus, pl. 521. SooRTELiJKE KENMERKEN. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tereti. Authcla composita spurie laterali. Involucri folio majore

erecto. Spiculis fasciculato-aggregatis. Fasciculis pedunculatis sessilibusque. Glumis punctato-scabris, fimbriatis, cum mucrone emarginatis. Stigmatibus 2. Nuce subtrigona-coiivexa laevi. Halm rond. Speer zamengesteld, nu en dan zijdelingsch. Het grootste blad van het omhulsel overeindstaand. Aartjes tot bundels vereenigd. Bundels soms gesteeld, soms ongesteeld. Kaf-jes ruw gespikkeld, gewiniperd, uitgerand en voorzien van eene spits. Twee stempels. Noot nagenoeg driekant-bol, glad.

Verklaring van de afbeelding, a. b. c. Plant (nat. grootte), d. schubje (vergroot).

Groeiplaatsen. Aan waterkanten, in poelen enz. Leiden, Haarlem, Kampen, Nijmegen, Zuid-Beveland.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Zeeburg (Amsterdam).

-ocr page 204-

’ SCIRPUS TABERNAEMONTANI. Gmel.

Scirpe de^ Tahernaemontanus,

Nom Allemand}^Tabernaemontan^s Binse. t! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tabernaemontan’s Rush.

^juA- ÿiinl Nleurit. Juin—Août.

iiVjoiioIÄ .O fiiibn«i-(T .il! .s iaƒ. .-i.,’ //.' .^iejaTr 9 O OR'inob'^.i lt;}Ogt;OfiC lt;nbsp;pSI.RÏUO- rV »WA-ms. - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vAï«'? .

Système de Linné. Cl. lil. Triandria.«O. Monogynia. -quot;tf t;t- fü v ' •iO Système de De^ Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae. i” i.tthooR

Cakactèbes'GÉNÉRIQUES. Voir Scirpus^mafitimus, pl. 521. - '‘f.

Caractères spécieiqdeS.quot; Tige cylindrique. Anthèle nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quelquefois latérale. Enveloppe de

la feuille majeure de Kinvolucre dressée. Epillets agglomérés en fascicules. Fascicules pédonculés ou bien sessiles. Ecailles nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;échancrées, mucronées, frangées. 2 stigmates.i Fruit

convexe obovoïde trigone lisse. gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i, ,ri nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Xi ww t soi

^plication de la planche, a. i. c. La plante (grandeur naturelle). lt;j?. Ecaille (grossie)^ y h.U) Lieu natal. Bords^ des eaux, marais, etc. Leide, Harlem, Kampen, Nijmègue, Sud-Beveland.

Le spécimen de la planche est trouvé préside Zeeburg (Amsterdam). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oi«-

74*-|

, liiRl'''n''.)A) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'i-tX iii' 1'1 • î ivii; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-J. -liiv 1,; ) u iz ■ • H

!

-ocr page 205-

-ocr page 206-


-ocr page 207-

JÜNCUS ULIGINOSUS. Meijer.

JUNCÜS SUPINÜS Moench.

Kransvormende Bloembies.

Duittch. Wirtel blättrige Sinise.

Engelsck. Uliginous Rush.

Bloeit. Junij.—Aug. 1.

Stelsel van Linnaeus. Cl. ¥1. Hexandria O. Mouogynia.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares monocotyledoneae. 0. Juuceae.

Geslachts kenmebken. Zie Jvncus sqnarrosus, pl. 453.

SooBTELiiKE KENMEBKEN. Culmo fllifoiTiii. Foliis subsotaceis, supra anguste canaliculatis, subtus convexis. Rainis anthelae terminalis elongatis subsimplicibus. Capitulis remotis. Floribus tri' andris. Perigonii phyllis lanceolatis; oblongo- obtusa inucronata brevioribus ; exterioribus acuminatis, interioribus obtusis.

Radice fibrosa collo bulboso.

Halin draadvormig. Bladeren 'nagenoeg kuarvormig, met eene smalle sleul' aan de eene zijde, en bol aan de aiïdere zijde. Speer eindstandig; hare takken meer of min uitgespreid. Bloemkopjes van elkaar verwijderd. Drie meeldraden. Slippen van het bloemhulsel lancetvormig — de buitenste spits, de binnenste stomp, — korter dan de zaaddoos. Zaaddoos lang-werpig-stomp gespitst. Wortel vezelig met een knolvormigen ring.

Verklaring van de afbeelding, a. b. Planten (nat. grootte), c. Omhulsel (vergroot.) d. Vruchtje alleen (vergroot).

Gboeiplaatsen. Op moerassige plaatsen, in zandgronden. Leiden, Dozy; Zeisterbosch, Oüde-mans, Moikenboeb; Eindhoven, Dozy; Vughtsche heide, van Hoven. Bovendien: Havelte, Herb, van Heijningen; Maartensdijk, Herb, van deb Sande Lacoste; Maastricht, van Hoven; Groesbeek, VAN DEN Bosch in Herb, prop.; (Nijmegen, Seddam, de Joure, de Bildt Fl.B. S.); onderscheiden plaatsen in Friesland. De stroomende vorm is gevonden: Uddelerineer; Wolfhezen, (Prodr. Fl. Bat.) de Bildt, van deb Sande Lacoste; Reizenburg.

Het exemplaar van de plaat is gevonden in het Reizenburgsche bosch.

-ocr page 208-

JÜNCUS ÜLIGINOSÜS. Meijer.

JUNCUS SUPINUS Moench

Jonc des fanges

Nom Allemand; Wirtelblättrige Simse.

„ Anglais; Uliginous Rush.

Fleurit. Juin—Août

Système de Linné. Cl. VI. Hexandria. O. Monogynia.

Système de De Candolle. Vasculargs monocotyledoneae. O. Junceae.

Caractèebs génériques. Voir Juncus squarrosus, pl. 453.

Caractères spécifiques. Tiges grêles. Feuilles sulsétacées étroitement caniculées d’un coté, convexes de l’autre. Fleurs disposées en une panicule-plus ou moins étalée. Trois étamines. Capitules éloignés les uns des autres. Lobes du périgone lancéolés, les extérieurs aigus, les intérieurs obtus, plus courts que la capsule, qui est oblongue, obtuse, mucronée. Racine fibreuse à collet bulbeux.

Fxplication de la planche, a. i. Plantes (grandeur naturelle), c. Périgone (grossi); d. Fruit isolé (grossi).

Lieu natal. Lieux marécageux dans les terrains sablonneux. Leide, M. Dozy ; forêt de Zeist, M. Oudemans, M. Molkenboer; Eindhoven, M. Dozy; bruyère deVught, M. van Hoven. Ailleurs: Havelte, Herb, de M. van Heyningen; Maartensdijk, Herb, de M. van der Sande Lacoste; Maastricht, M. VAN Hoven; Groesbeek, M. van den Bosch; dans son Herb. (Nijrnègue, Seddam, de Joure, de Bildt. Fl. B. S.); plusieurs endroits en Frise. La forme flottante est trouvée; Uddelermeer, Wolfhezen, (Prodr. Fl. Bat.) de Bildt, M. van der Sande Lacoste, Reizenburg.

Le spécimen de la planche est trouvé dans le bois de Reizenburg.

-ocr page 209-

-ocr page 210-

-ocr page 211-

ORTHOTRICHUM DIAPHANÜM. Schrad.

Doorscliÿnende Haarmuts»

Duitsch. Durchsichtiges Rechthaar. Durchscheinendes Goldhaar _____

EngelscK, Diaphanick Orthotrichum. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Z

Bloeit. Maart, April, Mei. 'iif. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(P V.Gj *

Stelsel van Linnaeus. CI. XXIV. Cryptogamia. O. Musci.

Geslaciits kenmerken. Ord. IL Musci stegocarpi. Trib. VII. Griminiaceae. Fam. VI. Ortho-tricheae. (Schimper).

Plantae plerumque pulvinatae rarius caespitantes, erectae, longiores procumbentes, nnnquam prorepentes, innovando dichotome et fastigiato-ramosae, basi et in ramorutn axillis radicantes. Folia ovalo-oblonga et elongato-lanceolata, siccitate stricta, parte superiore punctulato-areolata, minute papillosa, basi e cellulis majoribus leptoderniis areolas hexagono-rectangulas hy-alinas sistentibus composita. Calyptra campanulato-rnitraeformis, basi incisa, carinato-plicata, plicis minus numerosis, pilosa vel nuda. Vaginula parce pilosa, tubo vaginal! adaucta. Capsula immessB, rarius emersa vel exserta, collo in speciebus brevipedicellatis usque ad vaginulam de-fluente, 8—10 striata, rarissime estriata laevis, sicca vacua sulcata, sub ore plus minusve con-stricta, urceohita. Operculo mammillari vel rectirostro. Annulo nullo. Peristomio simplici vel du-plici, denlibus 8 bigeminatis vel 16 geminatis, ciliis interpositis 8 vel 16. Sporae fuscae. Rabi tat io arborea et rupestris.

Ord. II. Musci stegocarpi. Tirb. VII. Grimmiaceae. Fam. VI. Orthotricheae. (Schimper).

Meestal kussen-, zelden zodevormend; doorgaans overeindstaand, zoo ze lang zijn, neêrliggend, nimmer kruipend. Gaffelvormig en zweepvormig verlakt, van onderen en aan de oksels van de takken wortelend. Bladeren eirond langweipig en gerekt lancetvormig, gestrekt als ze drong zijn, van boven kransvormig gespikkeld en bezet met kleine tepels; van onderen zamengesteld uit groote dikwandige cellen, die met zeshoekig rechthoekige tepelkringen bezet zijn. Muts klok vormig mijtcrvorihig, van onderen ingesneden, kielvormig geplooid; plooijen weinig in getal, soms zachtbehaard, soms glad. Scheedje karig behaard, tot eene scheede-achtige buis verlengd.Zaaddoos ingedoken, zelden uitpuilend of uitstekend, bij ieder vaifdie soorten welke een korten vruchtsteel hebben, loopt de hals tot aan de scheede af — met 8—16 strepen, zelden ongestreept en glad; als ze droog en leêg is gesleufd, min of meer vernaauwd onder de opening, kruikvormig. Deksel tepelvormig of wel regt gesnaveld, Ring ontbreekt. Bicnenmond enkelvoudig of dubbel met 8 tanden, die 4 aan 4, of wel met 16 tanden, die twee aan twee gezeten zijn; 8—16 wimpers tusschen de tanden verstrooid. Kiemkorrels bruin. Groeiplaats : op boomstammen en op steen.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Scct. V. peristoiïiii extcmi dentes 8 mox post operculi lapsum in 16 gerninatos soluti, interni cilia 16 aequalia tiliformia dentibus aequilonga (Schimper).

Pulvinali irreguläres haud raro confluentes, laxi, molles, viridissimi. Folia erecto-patentia siccitate laxe incumbentia, oblonge- et elongato-lanceolata, in apiculum auguste lanceolatum serratum hyalinum exeunfia, mollia. Flores niasculi in ramulis propriis haud rare adgregati numerosa; antheridia brevius paraphysata. Calyptra campannlata, pertennis, pallide luteo-fusca, nuda vel pilis nonnullis brevibus instructa. Vagihula perbrevis, nuda. Capsula immersa e collo brevi oblonga, subcylindiacea, leptoderma, pallide luteola, obsolete striata, sicca sublaevis vel plicis vix distinctis. Peristomii dentes aequidistantes, lineali lanceolati, pallide lutei, sicci reflexi apice sursum curvati; cilia liliformia, e singula serie cellularum formata, hyalina, arcuato-conniventia.

Sect. V. Buitenste binnen-niond zamengesteld uit 8 tanden, ieder van welke zich kortiia de verwijdering van het deksel, in tweeën splitst. De binnenste binnenmond heeft 16 draadvormige, onderling gelijke wimpers, die even lang als de tanden zijn. (Schimper). Vormt onregelmatige kussens, die zelden ineen vloeijen, los, zacht en zeer groen zijn. Bladeren overeindstaand, en van den stengel afstaand, als zij droog zijn losjes tegen den stengel aangedrukt, langwerpig en gerekt, lancetvormig, in eene smalle laiicetvormige, gezaagde, doorschijnende punt uitloopend, zacht. Mannelijke bloemen op afzonderlijke takjes gezeten, niet zelden ten groote getale opeengedrongen. Antheridiën voorzien van groote paraphysen. Muts klokvormig, zeer zacht, bleek bruingeel, óf glad óf met eenige korte haren bezet. Scheedje zeer kort, naakt. Zaaddoos ingedoken, met korten hals, langwerpig, bijna cylindervormig, met een harde schaal, bleek-geel, duidelijk gestreept, als zij droog is nagenoeg glad of wel met plooijen, die naauwelijks zichtbaar zijn. Tanden van den binnenmond op gelijke afstanden van elkander, lijnvormig, lancetvormig, bleekgeel, als ze droog zijn omgeslagen en aan de spits naar boven terugj;obogen; wimpers draadvor-niig, uit eene enkele rij cellen zamengesteld, doorschijnend, boogsgewijs naar elkander toegebogen.

Verklaring van de afkeelding. a. Ibantje (nat. grootte), b. Plantje, (10 maal vergr.). c. Vrucht (10 maal vergr.). d. Muts (10 maal vergr.). e. Blad (20 maal vergr.)./. Grondhoek van het blad (100 maal vergr.). g. Top van het blad (100 maal vergr.). h. Een gedeelte van den binnenmond, (100 maal vergroot).

liet expmplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht.

-ocr page 212-

ORTilOTRICIlüM DIAPHANUM. Schiad. Orthotriclie diaphane.

Nom Allemand. Durchsichtiges Reclithaar. Durchscheinendes Goldhaar. t, Anglais. Diaphanic Orthotrichum.

. Fleurit-. Mars, Avril, Mai. ¥•

Système de Linné. CI. XXIV. Cryptogamia. 0. Musci. Systeme de Fe Candolle. Cellurares foliosae. T. Musci.

Caeactères génériques. Ord. II. Musci stegocarpi. Trib. VII. Grimmiaceae. Farn. VI. Ortho-tricheae. (Schimper).

Plantes formant généralement des coussins, rarement gazonnantes, dressées, assez longues, couchées, jamais rampantes, croissant dichotoiniquement, à branches fastigiées, formant des racines à la base et aux insertions des branches. Feuilles ovales oblongues et allongées-lancéolées, dressées lorsqu’elles sont sèches; la partie supérieure ponctuée, aréolée, munie de petites papilles; la base constituée de cellules plus grandes à paroi épaisse, munies d’aréoles hexagones-rectangulaires hyalines. Calyptre en forme de cloche et de mitre, découpée à la base, pliée en caréné, avec peu de plis, poüeux ou non. Gaînule munie d’un petit nombre de poils, augmenteé en un tube gaîneu.x. Capsule enfoncée dans les feuilles, rarement sortant des feuilles — le col dans les espèces à courtes pédicelles descend jusqu’à la gaînule, — munie de 8—16 stries, rarement dépourvue de stries et lisse, sulquée, lorsqu’elle est sèche et vide, plus ou moins rétrécie sous l’aperture, en forme de cruche à opercule mammillaire ou terminé en bec droit, sans anneau. Péristome simple ou double avec 8 dents situées par quatre à quatre, ou bien avec 16 dents disposées par paires. 8—16 cils interposés parmi les dents. Spores brunes. Habitation, sur les arbres et les pierres.

Caractères spécifiques. Sect. V. 8 Dents du péristome externe-chacune se divisant en deux parties, peu de temps après la décadence de l’opercule. 16 cils du péristome interne égales, filiformes, de même longeur que les dents. (Sciiimpee).

Plantes formant des coussins inégaux, non rarement confluents, lâches, moux, d’un vert intense. Feuilles dressées-patentes, à l’état de sécheresse se rapprochant un peu de la tige, oblongues et allongées-lancéolées, se terminant en une pointe étroite lancéolée et en forme de scie, molles. Fleurs mâles situées sur des branches à elles, non rarement aggrégées et en grand nombre. An-théridies munies de paraphyses courtes. Calyptre campanulée très-grèle, d’un jaune brun pâle, nue ou bien munie de quelques poils courts. Gaînule courte, nue. Capsule immergée, à col bref, oblongue, subcylindracée, à paroi dure, d’un jaune pâle, distinctement striée, lorsqu'elle est sèche, presque lisse ou munie de plis à peine distincts. Dents du péristome à des distances égales, linéaires, lancéolées, d’un jaune pâle, lorsqu’elles sont sèches, renversées et recourbées au sommet. Cils filiformes, composés d’une seule série de cellules, hyalins, se rapprochant en forme d’arc.

Explication de la planche, a. Plantule (grandeur naturelle), h. Plantule (grossie 10 fois), c. * Fruit (grossi 10 fois), d. Calyptre (grossie 10 fois), e. Feuille (grossie 20 fois), f. Angle basal de la feuille (grossi 100 fois), g. Sommet de la feuille (grossi 100 fois), h. Partie du péristome (grossie 100 fois).

Lieu natal. Assez commun sur les troncs d’arbres, dans les forêts et aux bords des routes, dans les bois taillis, sur les pierres,-les toits etc.

Le spécimen de la planche est trouvé anx environs d’ Utrecht.

-ocr page 213-

ORTHOTRICHÜM LEIOCARPÜM. Br. amp;nbsp;Schmp.

Ongestreepte Haarmuts.

Duitsch. Glattbuchsisches Rechthaar.

Engelsch. Smouth-rusked Orthotrichum.

Uloeit, Mei—Junij. V-

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV Cryptogamia. O. Musci.’ Stelsel van de Candolle: Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Zie Orthotrichum diaphanum.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Peristomü dcntcs 16 lineali-lanceolati. Cilia latiuscula, e duplici serie cellularum composita, margine erosa, minute et dense papillosa, lutea.

Planta procerior, laxo pulvinata vel fasciculato-caespitans. Folia recurvo patula, sicca erecta vel patentia, ovato- et elongato-lanceolata, margine revoluta, papillosa. Flores masculi terminales. Vaginula brevis, nuda. Calyptra paree pilosa lutescens. Capsula omnino immersa, brevis-sime pedicellata, e collo defluente brevi, ovata, mollis, pallide lutea, estriata, sicca laevis, sub ore leniter coarctata. Operculum parvum ex alte convexa basi rectirostrum. Peristomü dentes lineales in linea divisurali déhiscentes vel bifidi, siccitate revoluti, lutei. Cilia profunde erosa.

Het plantje is tamelijk hoog en vormt nu eens zachte kussens, dàn bundelvormige zoden. Bladeren gebogen van den stengel afstaand, als ze droog zijn overeindstaand of van den stengel afstaand, eirond en gerekt-lancetvormig, aan den rand omgekruld, getepeld. Mannelijke bloemen eindstandig. Scheedje kort, naakt. Muts schaars behaard, geel wordend. Vrucht geheel ingedoken, kort gesteeld, met den steel door middel van een korten hals ineenvloeijend, eirond, week, bleekgeel, ongestreept, glad als ze droog is, onder den mond licht ingesnoerd. Deksel klein, uit een hoog, bol grondstuk opstijgend, recht gesnaveld; tanden van den binnenmond lijnvormig, in eene verdeelende lijn openspringend of gegaffeld, omgekruld, geel als ze droog zijn. Wimpers diep uitgevreten.

Verklaring van de afleelding. a. Plantje (nat. grootte), l. Plantje (7 maai vergr.). c. Vrucht (10 maal vergr.). d. Muts (10 maal vergr.). e. Blad (20 maal vergr.). f. Grondboek van het blad, (100 maal vergr.). g. Top van het blad, (100 maal vergr.). k. Een gedeelte van den binnenmond (100 maal vergroot).

Groeiplaatsen. Vrij algemeen op boomstammen, in bosschen, langs wegen enz.

Zuid-Beveland, van den Bosch; Groningen, Dozy; Utrecht, Amsterdam, Velp, van der Sande Lacoste; Renkum, Büse; Kampen, Bondam, Top; Katwijk, Wassenaar, Leiden, Dozy, Molken-BOER. Bovendien: Amelisweerd, Dordrecht, van der Sande Lacoste in Herb, proprio; Deventer, Twello, Welle, Cop, in herb. Dav.; Maastricht. Francquinet, in herb. pr.; (Friesland, Flora Fri-sica). (Prodr. Fl. Bat.).

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht.

-ocr page 214-

ORTHOTRICHÜM LEIOCARPÜM. Br. amp;nbsp;Schmp.

Orthotriche à boite lisse.

Itom Allemand. Glattbuchsisches Rechthaar.

H Anglais, Smouth-rusked Orthotrichum.

Fleurit. Mai.—Juin. V-

Système de Linné: Cl. XXIV. Cryptogamia. O. Musci.

Système de De Candolle: Cellulares foliosae. T. Musci.

Caractères génériques. Voir Orthotrichum diaphanum.

Caractères spécifiques. 16 Deuts du peristome linéaires-lancéolées. Cils assez larges, constitués d’une double série de cellules, érodés aux bords, densément couverts de petites papilles, jaunes.

Plante assez grande, formant des coussins lâches ou bien des gazons en forme de fascicules. Feuilles recourbées et éloignées de la tige, lorsqu’elles sont sèches, dressées ou patentes, ovales et allongées lancéolées, retournées au bord, papilleuses, Fleurs mâles terminales. Gaînule courte, nue. Calyptre munie de poils épars, jaunissante. Fruit entièrement immergé, très-brièvèment pédoiiculé, à col défluent bref ovoïde, mou, d’un jaune pâle, dépourvu de stries, lisse lorsqu’il est sec, légèrement rétréci sous l’ouverture. Opercule petit avec une base haute, convexe, et un bec droit. Dents du péristome linéaires, s’ouvrant selon une ligne divisurale, ou bifides, retournées lorsqu’elles sont sèches, jaunes. Cils profondément érodés.

Explication de la planche, a. Plantule (grandeur naturelle), i. Plantule (grossie 7 fois), c. Fruit (grossi 10 fois), d. Calyptre (grossi 10 fois), e. Feuille (grossi 20 fuis), ƒ. Angle basale de la feuille, (grossi 100 fois), g. Sommet de la feuille (grossi 100 fois), h. Partie du péristome, (grossi 100 fois).

Lieu natal. Assez commun sur les troncs des arbres, dans les forêts, aux bords des routes etc.

Sud-Beveland, M. van den Boscii; Groningue, M. Dozy; Utrecht, Amsterdam,.Vclp, M. van DER Sande Lacoste; Renkum, M. Büse; Kampen, M. Bondam, M. Top; Katwijk, Wassenaar, Leide, M. Dozy, M. Molkenboer. D’ailleurs: Amelisweerd, Dordrecht, M. van der Sande Lacoste dans son Herbier; Deventer, Twello, Welle, M. Cop et herb. Dav.; Maastricht, M. Fragt;cqi'IXkt dans son Herbier; (la Frise, Flora Frisica). (Prodr Fl. Bat.)

Le spécimen de la planche est trouvé près d’ütrccht.

-ocr page 215-

-ocr page 216-

-ocr page 217-

HIERACIÜM AMPLEXÏCAÜLE. L

Stengelomvattend Havikskruid,

DuilscK. Stengelumfassendes Habichtskraut.

EngelacJi. Heart-leaved. Hawkweed.

Bloeit: Jul. — Aug. 1-

Stelsel van Linnaeus. Cl. XlX.Syngenesia. 0. Polygamia aequalis.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. 0. Compositae. Subord. et Trib. HI. Cichoraceae. Subtrib. X. Crepideae. Koch.

Geslachtskenmerken. Zie Ilieracium murale, pl. 128.

SooRT-KENMERKBN. Totum glanduloso-pïlosum. Pilis aquose luteolis, ramorum superioribus basi nigricantibus. Caule tri-polycepkalo, sub ramo inferiore uni~trifolio. Ramis folio fultis, patentibus subcorymbosis. Foliis trassmsculis rigidiusculis, radicalibus elliptico-oblongis, in petiolum attemiatis postice grosse dentatis-, caulinis sessilibus vel semiaraplexicaulitus, superioribus bracteisque ovatis cordatisve. Foliolis involucri laxi interioribus attenuatis acutissimis. (Koch.)

Wortel dik, scheef. Stengel 1—5 Ned. duim hoog, recht, bebladerd, vertakt, ruw, klierachtig, kleverig. Bladeren dikwijls helder groen, fluweelachtig, klierachtig. Wortelbladeren elliptisch langwerpig, meer of min sterk getand, langzamerhand vernauwd tot een bladsteel; sten-gelbladeren hartvormig, eirond, stengelomvattend, weinig getand. Bloempluim tuilvormig, veel-bloemig, met uitgespreid-opgerigte, wollige en harig-klierachtige bloemstelen. Schubben van het bloemhulsel spits, los, met stijve haren en klieren bezet. Tongjes geel gewdmperd. (Boreau.)

Verlclaring van de afbeelding. A. Plant (nat. grootte.) B. Stukje van den stengel (vergroot.) C. Bloem (vergroot.) D. Zaadje (vergroot).

Groeiplaatsen. Op oude muren.

Haarlem, Molkenboeh. Büse. Prodromus florae batavae.

Het exemplaar van de plaat is gevonden te Haarlem, door den heer F. W. van Eeden.

-ocr page 218-

HIERACIÜM AMPLEXICAÜLE. L.

Epervière embransante-

Notn Allemand. Stengelumfassendes Habichtskraut.

AW Anglaie. Heart leaved Hawkweed.

’Fleurit'. .Tuill. — Août.

Système de Linné. Syiigeuesia. 0. Polygamia aequalis.

Système de De Candolle: Vasculares dicotyledoiieae. Subcl. X Caliciflorae. O. Compositae. Subord. et Trib. III. Cichoraceae. Subtrib. Crepideae. Koch.

Caractères génériques. Voir Ilieracium murale, pl. 12S.

Caractères spécieiques. Racine épaisse, oblique. Tige de 1—5 décimètres, droite, feuillée, rameuse, rude, glanduleuse visqueuse. Feuilles souvent d’un vert clair, velues glanduleuses; les radicales elliptiques ou lancéolées oblongues, plus ou moins dentées, longuement rétrécies en pétiole; les caulinaires cordiformes, ovales, amplexicaules, peu dentées. Panicule fournie en corymbe à pédoncules étalés dressés, toinenteux et poilus glanduleux; involucre à écailles aigues, lâches, hérissées, glanduleuses; Ligules jaunes ciliées. Boreaü.

Fxplication de la planche, a. La plante (grandeur naturelle), b. Fragment delà tige (grossi), c. Fleur (grossie), d. Graine (grossie).

Lieu natal. Vieux murs.

Harlem, M. Molkenboer, M. Büse. Prodromus Florae Batavae.

Le spécimen de la planche est trouvé à Harlem, par M. F. W. van Eeden.

-ocr page 219-

-ocr page 220-

-ocr page 221-

CERATODON PÜRPUREUS. Brid. P aar sehe Hoorntand,

Duilsch. Purpurfarbiger Hornzaha.

'Evgelscli. Purple Cerutodon.

Bloeit. Dec. — Mei V.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia. O. Miisci.

Stehel van de Candolle. Cellulares foliosae. Fam. Musci. Ord 11. Musci stegocarpi. Trib.

VI. Pottiaceae. Fam. III. Ceradoiiteae. (schimpeh).

Geslachtskenmerken. Plaiilae perennes sub apice innovantes, tandem pluries dichotome ramo-sae, fastigialae, ad basin innovalionum radicantes. Folia 5—S faria, elongato- etlineali- lanceo-lata, raro latiora, apice pleruinque plus minusve distincte serrata, reti angustiore qiiam in genere Anacalypta, supra basin siibvaginanie laxius texta hyalina ad apicein valde chloropliyl-losa minute et densissiine papillnsa, papillis pro more bipartitis. Flores bisexuales, polygaini et dioïci, utrinsque sexos geininiformes. Pericliaeliiiin distinctuin. Capsula elongata, striata, sicca profunde sulcata. Peristomii dentes perfeciiores, solidiores, reguläres, numero 16 e niem-brana basilari paulum supra capsulae orifieium emergente orientes, lineali-subulati, usque ad basin fere regulariter bitidi, cruribus subaequalibus, inferne confertim dehinc remote trabecu-lato-articulati, minute grunniosi, liygmscopici, siccitate apice involuto-incurvi.

Plantjes overblijvend, onder den top verjongend, ten slotte meermalen gaffelvormig verlakt, allen van gelijke boogie, aan den grond van de jonge takken wortelend. Bladeren 5—S rijen vormend, verlengd en lijnvormig lancetvormig, zelden nog al breed, aan den top meestal meer of min duidelijk gezaagd; bun celweefsel kleiner dan bij lu t geslacht Anacalypta, aan den grond bijna sebeedevormend, losjes over elkander gelegen en doorsebijnend, aan den top rijk aan bladgroen, digt met kleine tepels bezet; tepels gewoonlijk in tweeën gespleten. Bloemen tweeslachtig, veelslachlig en tweehnizig; de mannelijke zoowel als de vrouwelijke knopvormig. Periebaelium duidelijk ontwikkeld. Vrucht verlengd, gestreept; als ze droog is diep gesleufd. Tanden van den binnenmond tamelijk goed ontwikkeld, tamelijk stevig, regelmatig, 16 in getal, voortkomende uit een grond-vlies, dat een weinig boven de opening van de vrucht uitsteekt, lijnvormig priemvurmig, tot aan den grond toe nagenoeg '•egelmatig in tweeën gespleten; beenen ongeveer even lang, van onderen digt, van boven ruim gebalkt-geleed, lijn gekorreld, bygroscopisch; als ze droog zijn van boven baakvormig onigekruld.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Plaiiiae longe et late caespitantes, fastigiato-ramosae, caespites fnsco-, rnfo- vel olivaceo virides, molles. Folia elongato-lanceolata, carinata, margine integro-reflexa, opaca, costa valida ad apiceni procedente insiructa. Capsula in pedicello tenaci rufe-purpurea, erecta subcernua, ovalo-obionga, subturgida, collo brevi, sicca vacua incurva liorizontalis, 4—.5-gona, rnfo-, fnsca, nitida. Annulus magnus, compositus, revolubilis. Operculum conicum vel brevi rost rum. Perislonni denti-s purpurei, late et dilutius marginati.

Plantjes uitgesirekle zoden vormend; toppeu allen van dezelfde hoogte. Zoden roodbruin of olijfgroen van kleur, zacht. Bladeren verlengd laiicetvormig, gekield, aan den rand gaaf-omge-bogen, dof, met eenc sterke rib, die boven de spits van het blad uitsteekt. Vrucht gedragen door een laaijen purperrooden steel, overeindstaand, een weinig overhellend, eirond-langwerpig, eenigzins gezwollen, met kollen hals, als ze droog en leeg is gekromd, waterpas, 4—5 hoekig, bruin glieslerend. Ring groot, zamengesteld, oindraaibaar. Deksel kegelvormig of kort gesnaveld. Tanden van den binnenmond purperkleuiig met breeden en vrij dunnen rand.

Verklaring ran de ajbeelaivg. a, i. plantjes (nat. grootte), c. plantje (7 maal vergroot), d. vruchtje (10 maal vergroot), e. muts (10 maal vergroot), f. blad (20 maal vergroot), g. inwendig perichaetiumblad (20 maal vergroot), li. grondboek van een blad (100 maal vergroot), ». top van een blad (loO maal vergroot), k. een gedeelte van den binnenmond (60 maal vergr.)

Groeiplaatsen. Zeer algemeen op droogen en vochiigen zand-, veen- en heidegrond, muren, daken, steenen, langs dijken en wegen, in weiden, op akkers, in de duinen, enz.

Leiden, Warmond, Wassenaar, Scheveningen, Haarlem, Haarlemmermeer bij Sloten, Diemcr-meer, Zeist, Kampen, Amerongeu, Harderwijk, Ubbergen, Beek, Nijmegen, Oosterhoutsch bosch, Meppel, Rosmalen, HeJvoirt, Zuid-Beveland, Walcheren.

Blaauwkapel, de Bildt, Zvvijndrecht, van der sande lacoste; Deventer, Maastricht, franc-quiNET; Haren, Paterwolde, bij Groningen, miquel; Voorschoten, de gorter; Prodromus florae BATAVAE.

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden bij Utrecht.

-ocr page 222-

CEHAÏODON PURPÜREUS. Brid.

Ceratodon pourpré.

Nom Allemand. Purpurfarbiger Hornzahu.

(, Anglais. Purple Ceratodon.

Fleurit; Décembre — Mai 1.

Système de Linné. Cl. XXIV. Crypfogamia. O. Musci.

Sÿstème de De Candolle. Cellulares foliosae. Fain. Musci. Ord. II. Musci stegocarpi. Trib. VI. Pottiaceae. Fani. III. Ceradoiiteae. (schimper).

Caractèkes génériques. Plantules persistantes, croissant au dessus du sommet, enfin se divisant plusieurs fois diciioloiniqueinent, loustes de la même bauleur, radicantes à la base des jeunes rameaux. Feuilles di.sposées en 5—s séries, allongées et linéaires-lancéolées, rarement assez larges, généralement plus ou moins distinctement en forme de scie au sommet, au tissu cellulaire plus petit que du genre Auacalypta, se couvrant lâchement les unes les autres, contenant beaucoup de chlorophylle au sommet, munies d’une quantité considérable de petites papilles; celles-ci généralement divisées en deux. Fleurs hermaphrodites, polygames et dioïques; chez chacune des sexes en forme de boutons. Périchète bien développé. Fruit allongé strié; profondément sulqué quand il est sec. 16 dents du péristome assez bien développées, assez solides, régulières, provenant d une membrane basilaire dépassant un peu Eorifice du fruit, linéaires subulées, jusqu’à la base environ régulièrement divisées en deux parties; les jambes environ de longueur égale, à la base densément, au sommet largement munies de poutres et d’articulations, subtilement granulées, hygioscopiques, retournées en crochet au sommet quand elles sont sèches.

Caractères spécifiques. Plantules constituant des gazons étendus, les sommets tous à la mênie hauteur. Gazons d’un rouge brun ou d’un vert d’olive, nioux. Feuilles allongées, lancéolées, munies d’une carène, recourbées-intègres au bord, opaques, munies d’une forte arête, dépassant le sommet de la leuille. Fruit situé sur un pédicelle tenace d’un rouge pourpre, debout, un peu incliné, ovoïde-oblong, un peu enflé, à col bref, courbé quand il est sec et vide, horizontal, à 4—5 angles, brun, luisant. Anneau grand, composé, capable d’être retourné. Opercule conique ou muni d’un bec court. Dents du péristome pourprés à marge large et assez dilue.

Explication de la planche, a, à. plantules (grandeur naturelle), c. plantule (grossie 7 fois), d. fruit (grossi 10 fois), e. calyptre (grossie 10 fois), f. feuille de la tige (grossie 20 fois), g. feuille du périchète interne (grossie 20 fois), h. angle basal d’une feuille (grossi 100 fois), i. sommet de la feuille (grossi 100 fois), k. une partie du péristome (grossie 60 fois).

Lieu natal. Très-commun. Terrains secs et humides, sablonneux, tourbeux et éricéteux ; prairies, champs cultivés, dunes, etc.

Leide, Warmond, Wassenaar, Schéveningue, Harlem, Lac de Harlem près de Sloten, Lac do Diemen, Kampen, Amerongue, Harderwijk, Ubbergen, Beek, Nymègue, forêt d’Oosterhout, Meppol, Rosmalen, Helvoirt, Sud-Beveland, Walcheren.

Blaauwkapel, de Bildt, Zwijiidrecht, M. van der sande lacoste; Daventre, Maastricht, M.Franc-quinet; Haren, Palerwolde piès de Groningue, M. Miquel; (Voorschoten, M. de Gorter). Prodrom us FLORAE BATA VAE.

Le spécimen de la planche est trouvé près d’Utrcclit.

-ocr page 223-

LEUCODON SCIÜROIDES. Schwaegr.

Kromgetande Blanktand.

Dnitseh. Krummzahniger Weisszalin.

I^ngelick. Leucodon wilh crooked teeth.

Sloeit: Maart — April 3;

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV, Cryptogamia 0. Musci.

Stelsel van De Candolle. Cellulares fuliosae. Fam. Musci. Ord IL Sect. II. Musci stegocarpi pleur-authi. Trih. II. Neekeraceae Fam. IV. Leucodonleae (Schimper).

Geslachtskenmerken Caules secundarii erecti vel arcunlo-ascendentes, subsimplices, plerum-que stoloniferi, dense Poliosi, sola intima basi radicaiites. Folia decurrentia, late ovato-lauceolata, ecostata, longitudiiialiter sulcata, reti mediae pagiiiae vermiculari lineari, ad latera punciilurmi. Pericbaetium longe vagiiians. Vagiiiula nuda. Calyptra infra capsularn producta. Capsula in pedicello rccto-emersa vel exserla, ovato-oblonga vel subcylindracea, coriacea. Annulus fragmenta-rie secedens. Peristomium simplex, parvuin ; dentes tenues remote articulati, bi tiitidi, pallidi.

Stengels van de tweede orde overeindstaand of boogvormig opstijgend, bijna enkelvoudig, meestal niet uitloopers, dicht bebladerd, niet dan aan het onderste gedeelte van den grond wortelend. Bladeren neêrdalend, breed, cirond-lancetvormig, zonder rib, overlangs gesleufd; celweefsel op bet midden van het blad worniachtig-lijn vormig, aan den rand van het blad stippel vormig. Perichae-tium eene lange schrede vormend. Scheedje naakt. Muts onder de vrucht uitstekend. Vrucht gedragen door een rechten steel, uitpuilend of uitstekend, eirond-langwerpig of bijna cylinder-vorniig, leêrachtig. Ring in stukken uiteenvallend. Binrenmond enkelvoudig, klein; tanden tenger, met groote tusschenp.iozen geleed, twee-driespletig, bleek.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Cacspiics rigiduli, late extensi, fastigiati, saturate vel olivaceo-e-fusco-virides. Folia densissiuie conferta, madore palentia, siccilate imbricata vel subsecunda, ovato-lanceolata, acute acun.inala, integerrima, ecostata, qninquies plicato sulcata. Calyptra candida vel straminea, apice brunnescens. Capsula in pedicello rufo crassiusculo siccitate superne dextrorsum torto exserta, ovato-oblonga vel elliptica microstoma, fusca tandem saturate brunnea; operculo conico, concolore. Peristomium tenerum, albiduin.

Zoden tamelijk stijf, ver nitgestrekt, allen V'^an dezelfde hoogte, donker groen, olijfgroen, of bruingroen. Bladeren zeer dicht opeengedrongen, van den stengel afstaand als ze vochtig zijn en dakpansge\»’ijs of bijna eeuzijdswendig als ze droog zijn, eirond-lancetvormig, scherp toege-spitst, zeer gaaf, zonder rib, met vijf sleufplooijen. Muts wit of stioogeel, aan den top bruin wordend. Vrucht gezeten op een roodbruinen, tamelijk dikken steel, die van boven rechts gewonden is als hij droog is, buiten de bladeren uitstekend, eirond-langwerpig of elliptisch, met kleine opening, aanvankelijk bruin en later donkerbruin. Deksel kegelvormig, van dezelfde kleur als de vrucht. Binnenmond tenger, witachtig.

Verklaring van de aebeelding. a. Plantje (nat. grootte), li, takje (5 maal vergroot), c. blad (10 maal vergroot), d. grondhuck van het blad (100 maal vergroot), e. top van het blad (100 maal vergroot).

Groeiplaatsen. Aan boomstammen vrij algemeen, d'oeil zelden vruchtdragend.

Leiderdorp, Leiden, Wassenaar, Bloemendaal, IJsselmuiden, Kampen, ïwcllo. Dubbeldam, Weurt, Benningen, Groningen, Zuid Beveland.

Zwijndrecht, Ileerjansdam, Utrecht, van der Sande Lacoste; Maastricht, Francquinet; Haren, AIiquel; (Vianen, Heikop, Rolde, Ootmarsum, Nourddoringen, Zwolle, Meppel, Havelte, Assen, [Flora Belgii septentrionalis). Prodromes Florae Batavae.

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht.

-ocr page 224-

LEUCODON SCIUROIDES. Schwaegr.

Leucodon à dents courbées.

Norn Allemand. Krummzahriiger Weisszahn, , Anglais. Leucodon with crooked teeth.

fleurit: Mars -- Avril V-

Système de Linné. Cl. XXIV. Cryptogarnia. O. Mu sei.

Système de De Candolle. Cellulares foliosae. Fain. Musci. Oid. II. Sect. IL Musci stegocarpi pleur-anlbi. Trib. II. Neckeraceae. Farn. IV. Leucodoiiteae. (schimper).

Caractères génériques. Tiges secondaires debout ou s’élevant en forme d’arc, presque simples, généralement munies de stolons, densément foliées, ne poussant des racines qu’à la partie inférieure de la base. Feuilles descendantes, larges, ovoïdes-lnncéolées, dépourvues d’arête, longitudinalement sulquées; tissu cellulaire au milieu de la feuille vcrmiculaire-linéaire, du coté de la feuille ponctiforme. Périchète formant une gaine longue. Oaînule nue. Calyptre prolongée au dessous du fruit. Celui-ci situé sur un pédicelle droit, émergé ou sortant des feuilles, ovoïde oblong ou presque cylindrique coriace. Anneau se divisant en plusieurs parties. Péristome simple, petit; dents grêles, articulées à de grandes distances et fendues en deux ou trois parties.

Caractères spécifiques. Gazons assez raides, très-étendus, tous de la même hauteur, d’un vert foncé, olivâtre ou brunâtre. Feuilles très-reserrées, patentes quand elles sont humides, et imbriquées ou prèsque unilatérales quand elles sont sèches, ovoïdes-lancéolées, terminées en une pointe aigue, très-intègres, dépourvues d’arête, munies de cinq plis. Calyptre blanche ou jaune-paille, devenant brune au sommet. Fruit situé sur un pédicelle d un brun-rouge, assez gros, sa partie supérieure contournée à droite quand elle est sèche, sortant des feuilles, ovoïde oblong, on elliptique, à orifice petit, d’abord brun et après d’un brun foncé. Opercule conique de même couleur que le fruit. Péri, tome grêle, blanchâtre.

• Explication de la planche, a. plantule (grandeur naturelle) l. branchule (grossie 5 fois.) c. feuille (grossie 10 fois), d. angle basal de la feuille (grossie 100 fois) e. sommet de la feuille (grossie lOü fois).

Lieu natal. Troncs d’arbres. Assez commun, mais rarement avec fruit.

Leiderdorp, Leide, Wassenaar, Bloemeudaal, IJsselmuiden, Kampen, Twello, Dubbeldam, Weurt, Groningue, Sud-Bevelaud.

Zwijnsdrecht, Heeijansdam, Utrecht, M. van der. Sande L.acoste; Maastricht, M. Francquinet; Haren, M. Miquel; (Vianen, Heikop, Bolde, Ootmarsum, Hoorddoringen, Zwolle, Meppel, Ha-velte, Assen, flora Belgii Segdentrionalis) Prodromus Florae Batavae.

Ijc spécimen de la planche est trouvé près de Utrecht.

-ocr page 225-

-ocr page 226-

-ocr page 227-

BARBAREA SÏRÏCTA.


Andrz.


Gestrekte Steenraket.

Dnitsch. Steife Barbarea. Steifer Hederich. Engelsch, Strict Cress.

Bloeit: April — Mei lt;ƒ.

Stelsel van Linnaeus. CI. XV. Tetradynamia. O. Siliquosa.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoiieae. Siibcl. I. Calyciflorae. Fani. Oruciferae.

Geslachtskenmerken. Calix basi aequalis vel subaequalis. Petala aeqiiaüa, integra. Stamina 6, ala et appendice destituta. Stigma integrum vel jtaulo marginatum. Siliquae tetragonae', valvae carinata, nervo dorsali valido instructae. Placentae filiformes, superficiales neoprominentes. Semina uniseriales, pendula, suhcompressa, nee alata; cotyledones plaiiae, suberassae, ovales, integrae. Radien Ia lateralis vel obliqua.

Kelk van onderen overal gelijk of bijna gelijk. Bloembladen onderling gelijk, gaaf. Meeldraden 6, zonder vleugel noch aanhangsel. Stempel gaaf of een weinig ui'gerand. Hauwen vierkant ; kleppen gehield; ieder met een sterke rib op den rug. Zaadkoeken draadvormig, oppervlakkig en niet -uitpuilend. Zaden op ééne rei, hangend, een weinig zaamgedrukt, niet gevleugeld; zaadlobben vlak, nog al dik, eirond, gaaf. Worteltje zijdelings of schuinsch.

SooRTELijKB KENMERKEN. Follis iiiferioribus lyratis, lobo terminali maxima oblongo-ovato, late-ralibus, bi-trijugis, minimis. Foliis intermediis basi lyrato incisis, supremis indivisis obovatis re-pando-dentatis. Siliqnae subulatae ad caulem adpressae.

Onderste bladeren liervoimig; de eindlob zeer groot, langwerpig eirond, de zijdelingsehe lobben twee-driejnkkig, zeer klein. Middelste bladeren van ouderen liervormig ingesneden. Bovenste bladeren niet verdeeld, omgekeerd-eirond, uitgeschulpt getand. Hauwen priemvormig, tegen den stengel aangedrukt.

Verklaring van de afbeelding. A. B, Plant (nat. grootte), C. Bloem (vergroot).

Groeiplaatsen. Aaii kanten van slooten, rivieren, vaarten enz.

Dordrecht, van der Sande Lacoste; Abcoude en Vinke veen, van der Sande Lacoste, Rombouts, Merkus Doornik; Kampereiland, Zalk,. Bondam; Ooischewaard, (Nijmegen), Abblevbn ; Goes, van den Bosch.

Het exemplaar van de plaat is gevonden in de veenen bij Westbroek (Utrecht).

-ocr page 228-

BARBAREA STRICTA. Andrz.

Harb arée roide,

Norn Allemand, Steife Barbarea. Steifer Hederich. Nom Anglau, Strict Cress.

Fleurit: Avril—Mai. lt;ƒ.

Système de Linné. Cl. XV. Tetradynaniia 0. Siliquosa.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Calyciflorae. Fam. Cruciferae.

Cakactères génériques. Calice égal ou presque égal à la base. Pétales égaux entiers. Six étamines dépourvues d’aile et d’appendice. Stigmate entier ou un peu émarginé. Siliques tétragones; valves carénées, munies d’une forte nervure dorsale; placentas filiformes, superficiels, non préminents. Graines unisériées, pendantes, un peu comprimées, non ailées; cotylédons plans, un peu épais, ovales, entiers; radicule latérale ou oblique.

C.iRACTÈREs SPÉCIFIQUES. Feuillcs inférieures lyrées, à lobe terminal trés grand, oblong-ovalj les lobes latéraux très petits par deux ou trois paires. Feuilles intermédiaires lyrées, incisées à la base, les supérieures obovales, sinnées dentées Siliques subulées, serrées contre l’axe,

’Explication de la planche, a. b. La plante, (grandeur naturelle); c. Fleur, (grossie).

Lieu natal. Bords des fossés, rivières, canaux, etc.

Dordrecht, M. van uer Sande Lacoste; Abcoude et Vinkeveen, M. van der Sande Lacoste; M. Rombouts, M. Merkus Doornik; île de Kampen, Zalk, M. Bondam; Ooische vaard (Nymègue) W.Abeieven; Goes, M. van de.n Bosch.

Le spécimen de la planche est trouvé dans les tourbières prés de Westbroek (Utrecht).

-ocr page 229-

-ocr page 230-

-ocr page 231-

CAREX ACÜTxA L. var. longigwma. Spits Rietgras, var. met langé kafjes,

DuitscK. Zie pl. 968. Engelsch. n n n

Bloeit; Mei.

Stklsel van Linnaeus.

Stelsel van De Candolle.


Zie CAREX ACUTA, pl. 986.


Geslachts-kenmerken. Zie Carex acuta, pl. 968.

De lange kafjes van deze plant maakten, dat ik op de Flora van Bore au afgaande, haar aanvankelijk voor Carex Touranginiana Boreau hield. Maar Prof. Borkau had de goedheid hare bloemen te onderzoeken en verklaarde haar voor een der vele vormen van Carex acuta. Ik heb de vrijheid genomen haar var. longigluma te noemen.

De bedoelde vorm groeit veel in de veenen bij Westbroek.

-ocr page 232-

CAREX ACUTA L. var. longigluma. Carex aigu mr. à longues glumes.

Nom Allemand. Voir No. 968. Hom Anglais. nun Fleurît; Mai.

Systeme de Linne. I tr • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i neu

MI ix-ju nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11X nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;acuta, pl. 968.

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oyztcïttrQ de Dq (Jorndoïlc* i

Caractères génériques. D’après la Flore de M. Boreau, je crus d’abord reconnaître dans cette plante le Carex Touranginiana Boreau, à cause de ses longues glumes. Mais M. Boreau, qui eut la bonté d’en examiner les fleurs, la déclara être une des formes nombreuses de Carex acuta, J’ai trouvé bon de lui donner le nom de var. longigluma. La forme eu question est assez commune dans les tourbières de Westbroek près d’ütrecht.

-ocr page 233-

-ocr page 234-

-ocr page 235-

JÜNCUS ACUTIFLORÜS. Ehrhardt.

JÜNCÜS SILVATICÜS. Reich.

ßosch- Bloembies.

Dnîtsch. Spitzblättrige Simse.

Engelsck. Wood-Rush.

Bloeit'. Jul. — Sept.

Stelsel van Linnaeus. CI. VI. Hexandria O. Monogynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. Fam. Junceae.

Geslachtskenmerken. Zie Juncus sqnarrosus, pl. 453.

SooiiTELUKE KENMERKEN. Culiiio bi-trifollo. Vagliiis foliisque tereti compressis. Foliis loculoso-fistulosis, (trliculis glabris vel exsiccatis subtilissime striafis. Autliela termiiiali deeomposita divM-ricata; plij/llis perigonii acuminatis aristatis, inlerioribus longioribus apice recurvis, omnibus capsula ovata acuiniuato rostrata brevioribiis.

Halm met 2—3 bladeren. Scheeden en bladeren rond-zaamgedrukt; bladeren buisachtig, door tusschenscliotten in hokken verdeeld. Bloemtuil eindstandig, niet zamengesteld. Bladen van het bloemdelc spits, ieder voorzien van eeiie naald; de binnenste langer dan de buitenste, aan den top omgebogen, allen korter dan de zaaddoos. Ziaddoos eirond, spits gesnaveld.

Verklaring van de afbeelding, a. b. Plant (nat. grootcej. c. d. Omhulsel met vruchtje (vergroot).

Groeiplaatsen. In moerassige zand- en heidegronden.

Bentveld, Molkenbobrj Harderwijk, Bondam; Sypenberg bij Arnhem, Richard; Groesbeek, Cnio 1847, Helvoirt, van Hoven.

De Bildt, Herb, van der Sande Lacoste; Meppel, Herb, van Heiiningen; Texel, Hoffman; Deventer en Ölst, Cop; Schalkhaar, Tyhaar; Leiden, Molkenboer; Achttienhoven, Gevers Dby-NooT; Valkenswaard, van Hall; Maastricht, van Hoven; in Herb. pr. (Zeeland, Domortier; de Joure, Bercsma; Vianen, van der Trappen 'wa Flora Belgii sejEiZeMZrzoiiaZwj.PRODROMUs florae batavae.

Het exemplaar van de plaat is gevonden in het Reizenburgscho bosch.

-ocr page 236-

JüNCüS ACÜTÏFLORUS. Ehrhardt.

JUNCÜS SILVATICÜS. Reich.

Jonc à fleurs aigues,

Non Allemand. Spitzblättrige Simse.

Nom Anglais. Wood-Rush.

Fleurit; Juill. —• Sept.

Système de Ltnxé. Cl. VI. Hexandria. O. Monogynia.

Système de De Candolle. Vasculares monocotyledoneae. Fam. Juuceae.

Cakactèkes génériques. Voir Juncus sqnarrosus, pl. 453.

Caractères spécifiques. Tige à 2—3 feuilles. Gaines ainsi que les feuilles cylindriques com-primées. Feuilles fistuleuses, noueuses articulées. Panicule terminale, décomposée. Lobes du pé-rianllie acuminés aiistés, les intérieurs pins longs, à pointe recourbée, plus courts que la capsule. Capsule ovale, acuminée en bec aigu.

Explication de la planche, a. l. la plante (grandeur naturelle); c. d. involucre avec fruit (grossi).

Lieu natal. Sol marécageux, sablonneux et éritéteux.

Bentveld, M. Molkenboer; Harderwijk, M. Bondam; Sypenberg près d’Arnhem, M. Richard; Groesbeek Unio 1817: Helvoirt, M. van Hoven.

De Bildt, Herb, de M. van der Svndb Lvcoste; Meppel, Herb, de M. van HEYNUfoEN; Texel, M. Hoffman; Daventre et Olst, M. Cip; Schalkhaar, AI. Tyiiaar; Leide, M. Molkenboer; Acht-tienboven, M. Gevers Deynoot; ValKenswaard, M. van Hall; Maastricht, M. van Hoven, in Herb, propr. (Zeeland, M. Üumortiek; de Joure, AI. Bergsma; Vianen, M. van der Trappen dans la Flora Belgii septentrionalis,} Prodromes Florae Batavak.

Le spécimen de la planche est trouvé dans le bois de Reisenburg.

-ocr page 237-

-ocr page 238-

-ocr page 239-

LAPPA TOMENTOSA. Lam.

Donsachtige Klis.

Duitsch. Filzige Klette.

Engelsch. Woolly Burdock.

Bloeit'. Juli en Augustus

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. Syngenesia. O. Polygamia aequalis.

Stelsel van Be Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. II. Corolliflorae. O. Compositae.

Subord. II. Cynarocephalae Trib IV. Cynareae. Subt. III. Carduineae. (Koon).

Geslachtskenmerken. Involucrum imbricatum. Flores hermapbroditi, omnes tubulosi. Filamenta libera. Pappus pilosus brevis multiserialis. Involucri foliola mucrone uncinato acutissimp. Flores purpurei.

Omhulsel dakpansgewijs. Bloemen tweeslachtig, allen buisachtig. Meeldraden niet aan elkander gegroeid. Zaadpluis harig, kort, veelrijig. Ieder blaadje van het omhulsel voorzien van eene haakvormige, zeer puntige spits. — Bloemen purperkleurig.

Soortkenmerken. Involucris arachnoideo-lanatis. Foliolis interioribus lanceolatis cum mucronulo recto obtusis, coloratis subradiantibus. Capitulis subcorymbosis..

Omhulsel met een wolachtig rag omsponnen. Binnenste bloemen lancetvormig stomp en voorzien van eene rechte spits, gekleurd en bijna gestraald. De bloemknopjes vormen met hen allen bijna een tuil. (Koch).

Verklaring van de afbeelding, a. Top van de plant (nat. grootte), b. Top van den wortel (nat. grootte), c. Wortel (nat. grootte), d. Bloempje met de jonge vrucht (vergr.).

Groeitlaatsen. Aan wegen, ruigten, enz. Leiden, Dozy en Moi.kenboer; Rosmalen, van Hoven; Haarlem (?) Molkenboer; Goes, van den Bosch (Prodromus Florae Batavae).

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden op den dijk voorbij Zeeburg, bij Amsterdam.

-ocr page 240-

LAPPA TOMENTOSA. Lam.

Bardant cotonneuse.

Nom Allemand. Filzige Klette.

» Anglais. Woolly Burdock.

Fleurit: Juillet et Août

Système de linné. Cl. XIX. Syngenesia. O. Polygamia aequalis.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. IL Corolliflorae. O. Compositae. Subord. II. Cynarocepbalae. Trib. IV. Cynareae. Subt, III. Carduineae. (Koch).

Caractères génériques. Ecailles de l’involucre se couvrant en tuiles. Pleurs hermaphrodites, • toutes tujjuleuses. Filaments libres. Aigrette pileuse, courte, à plusieurs rangées. Ecailles de l’involucre crochées en hameçon et très-aigues au sommet. Fleurs pourpres.

Caractères spécifiques. Involucre entremêlé d’un coton blanc aranéeux. Fleurs internes lancéolées, obtuses et munies d’une pointe droite, rouges et presque radiées. Les calathides disposées presque en corymhe. (Koch).

Explication de la jilanche. a. Sommet de la plante (grandeur naturelle), b. Sommet de la racine . (grand, nat.). c. Feuille radicale (grand, nat ). d. Pleur avec le jeune fruit, (grossi).

Lieu natal. Bords des routes, décombres etc. Leide, M. Dozy et M. Moi.kbnboer; Rosmalen, M. VAN IIoven; Haarlem (?), M. Molkenboer; Goes, M. van den Bosch (Prodromus Florae Batavae).

Le spécimen de la planche est trouvé sur la digue au delà de Zeeburg près d’Amsterdam.

-ocr page 241-

-ocr page 242-

-ocr page 243-

SILVESTRE. R. Rr.

Akker-lVaterhers,

Duitsch. Wald Brunnenkresse.

Engelsch. Creeping AVater Cress.

Bloeit: Juni—Juli %.

Stelsei, van Linnaeus. CI. XV. Tetradynamia. O. Siliquosa.

Stelsel van De Candolle. Vaseulares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. O. Cruciferae.

Subord. I. Siliquosae. Trib. I. Arabideae. (Koch.)

Geslaciitskenmeeken, Siliqua linearis vel elliptica. A^alvulis eonvexis vel planiusculis, enerviis vel basi rudimento nervi intermedii obsoleto notatis. Semina inaequaliter biserialia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Hauw lijnvormig of elliptisch. Kleppen bol of nagenoeg plat, zonder rib of van onderen met duidelijk beginsel van een middelrib. Zaden gewoonlijk onregelmatig in twee rijen geplaatst.

SooETKENMEKKEN. Siliculis lincaribus pedicellum aequantibus vel paulo longioribus brevioribusve. Foliis omnibus profunde pinnatifidis; pinnis dentatis. Petalis calyce longioribus.

Hauwen lijnvormig, ongeveer even lang als de vruchtstelen. Bladeren allen diep gevind, met getande vinnen. Bloembladen langer dan de kelk.

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen, in bouwlanden, op muren enz. Leiden, Haarlem, Hordt, Kampen, Deventer, Meppel, Nijmegen, Engelen, Zuid-Beveland. Variëteiten :

u. incisum Koch, ■’s Hage, de Bruijn ; Amsterdam, van der Sande Lacoste.

[i. dentatum Koch (jÎ. minor? Flora Bei.qii Septenteionalis). Hoogewoerdspoort te Leiden, Dozij. /. brachycarpum. Leidschendam, Molkenboee; Sas van Gent; Bouesse Wils en van den Bosch, Het exemplaar van de afbeelding is gevonden aan den Krommen Rijn bij Utrecht.

-ocr page 244-

NASTURTIUM SILVESTRE. R. Br.

Cresson sauvage.

Nom Allemand. Wald Brunnenkresse. » Anglais. Creeping Water Cress.

Fleurit: Juin—Juillet %.

Système de mnné. Cl. XV. Tetradynamia. O. Siliquosa.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. O. Cruciferae.

Subord. I. Siliquosae. Trib. I. Arabideae (Koch.)

Cakactêkes génériques. Silique linéaire, à valves convèxes, sans nervures saillantes. Graines ordinairement irrégulièrement disposées sur deux rangs.

Caractères spécieiques. Siliques linéaires, à peu près de la longueur de leur pédicelle. Feuilles

•toutes profondément pinnatifides à lobes dentés. Pétales plus longs que le calyce.

Lieu natau. Lieux humides, cultures, murailles etc. A Leide, Haarlem, Dordrecht, Kampen, Deventer, Meppel, Nymègue, Engelen, Sud-Beveland. Variétés:

a. incisum Koch. La Haye, M. de Bruijn; Amsterdam, M. van der Sande Lacoste.

ß. dentatum Koch. (j5. minor? Flora Belgii Septentrionalis). A la porte, nommée //Hoogewoerd”, (Leide), M. Dozy.

y. br achy carpum, Leidschendam, M. Molkenboer ; Sas de Gand, M. Boursse Wils et M. van DEN Bosch.

Le spécimen de la planche est trouvé au bord du //Kromme Rijn,” pres d’Utrecht.

-ocr page 245-

-ocr page 246-

-ocr page 247-

ARABIS HIRSÜTA. Scop.

Ruige Scheefkelk.

Duitsch. Rauhaariges Gänsekraut.

Engelach. Hirsute Arabis.

Bloeit: Mei—Juni nbsp;nbsp;nbsp;en

Stelsel van Linnaeus, Cl. XV. Tetradynamia. O. Siliquosa.

Stelsel van De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl. I. Thalamiflorae. O. Cruciferae, Subcl. I. Siliquosae. Trib I. Arabideae. (Koch.)

Geslachtskenmerken. Siliqua linearis. Valvulae planae vel subconvexae. Nervo longitudinali evidente vel obsoletiore, vel, nervo evanido, venulis plurimis longitudinalibus prominulis notatae. Stigma obtusum, integrum, vel leviter emarginatum. Semina in quovis loculo uniserialia. Cotyledones accumbentes. (Koch).

Kelk recht; kelkbladen on gel ij k, van onderen gebogcheld. Bloembladen gaaf, uitgespreid. Stempel stomp, nauwelijks gesteeld. Hauwen lijnvormig, gerekt, zaamgedrukt; kleppen geaderd. Zaden ten grooten getale in twee rijen gerangschikt. (Boreau).

Soortkenmerken. Caule inferne pilis patentibus hirsute. Foliis oblongis denticulatis pube ramosa adspersis; radicalibus in petiolnm angustatis ; caulinis erecto-patulis, basi trmcato-auriculatavel cordata, sessilïbua auriculis patulis ; siliquis erectis , anguste linearibus compressis longitudinaliter venuïosis. Seminibus impunctatis apice alatis.

Stengel van onderen met afstaande haren bezet. Bladeren langwerpig getand en met vertakte haren als bestrooid; wortelbladen tot even zoovele bladstelen versmald. Stengelbladen overeinstaand, afstaand, van onderen afgeknot geoord of hartvormig en ongesteeld; oortjes afstaand. Hauwen overeindstaand, smal lijnvormig zaamgedrukt, geaderd. Zaden ongestippeld, van boven gevleugeld.

Verklaring van de afbeelding. A. B. Plant (nat. grootte). C. Bloem (vergroot).

Groeipi.aatsen. In zandgronden.

Volgens den Prodromus Florae Batavae: Spoel bij Culemborg, AVenck; Oosterhoutsch bosch (Nijmegen) Abéleten.

Het exemplaar van de afbeelding is mij van Haarlem toegezonden door den Heer F. W, vanEeden.

-ocr page 248-

ARABIS niRSUTA. Sc«p Arabette hérissée.

Nom Allemand. Rauhaariges Gänsekraut.

/' Anglais. Hirsute Arabis.

Fleurit Mai et Juin et ?

Système de Linné. Cl. XV. Tetradynamia. O. Siliquosa.

Système de De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. Subcl I. Thalamiflorae. O. Cruciferae.

Subcl. L Siliquosae. Trib I. Arabideae. (Koch.)

Cakactères génériques. Calice droit, à sépales inégaux, gibbeux à la base. Pétales entiers étalés. Stigmate obtus, presque sessile. Siliques linéaires, allongées, comprimées, à valves veinées. Graines nombreuses disposées sur deux rangs. (Boreau).

Caractères spécieiques. Tige hérissée à la base de poils étalés. Feuilles oblongues deuticulées, hérissées de poils rameux; les radicales rétrécies en pétiole; les caulinaires dressées, sessiles à la base, un peu en coeur ou à oreillettes étalées. Siliques droites, linéaires, comprimées, nerveuses. Graines non ponctuées, ailées au sommet.

Explication de la planche. A. B. La plante (grandeur naturelle). C. La fleur (grossie.)

Lieu natal. Terrains sablonneux.

Selon le Prodromüs Florae Batavae: Spoel près de Culemborg, M. Wenck; bois d’Oosterhout (Nymègue) M. Abeleven.

Le spécimen de la planche m’est envoyé de Haarlem, par M. P. W. van Eeden.

-ocr page 249-

-ocr page 250-


-ocr page 251-

POTAMOGETON PUSILLUS. L.

Klein Fonteinkruid.

Duitsch. Kleines Laichkraut.

Engelsch. Little Pond Weed.

Bloeit; Juni—September

Stelsel van linnaeus. Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia. •

Stelsel van De Candolle. Vasculares monocotyledoneae. O. Potameae.

Geslachtskenmerken. Zie Potamogeton natans pl. 457.

Soortkenmerken. Sect. III. Chloëpliylli (Koch). Folüs omnibus submersis, sessilibus, exacte linearibus.

Spica tenuissima saepe interrupta, 4—8 flora, pedicello breviore. Fructibus oblique ellipticis.

Bladeren allen ondergedoken, ongesteeld geheel lijnvormig. Bloemspies dikwijls afgebroken, met4—8 bloemen, korter dan de bloemsteel. Vrucht schuinsch elliptisch.

Verklaring van de afbeelding. A. Plant (nat. grootte). B. Vruchtjes (vergroot).

Groeiplaatsen. Variëteiten:

a. major, Fries.

jï. vulgaris, Fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

/. tenuissimus, Koch.

u. Catswatering bij Waals dorp, Stekhoven; Leiden, Molkenboer; Everdinge, van der Trappen; Zwijndrecht, Dordrecht, Ileusden, van Hoven; Oorsprong, Unio 1841 ; Koningslust bij Utrecht, Kipp; Sneek, Bergsma; ’s Gravenhage, Vrijdag zijnen; Zeist, Wenck.

(Î. Leiden, Dozy, Oudemans; Zwijndrecht, van Hoven; Utrecht, Dorn Seipeen; Zeist, Unio 1847; Kampen enz.. Bondam; Uddelermeer, Unio 1849; Naaldwijk, van der Trappen; Roomburger polder bij Leiden, Stekhoven; Vollenhoven, Herb, van Heijningen.

/. Chartroyse bij Utrecht, Herb., van der Sande Lacoste. (Prodromes plorae Batavae.)

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden in den Krommen Rijn bij Utrecht.

-ocr page 252-

POTAMOGETON PUSILLUS. L

Polamot fluet.

Nom Allemand. Kleines Laichkraut. // jdnglais. Little Pond Weed, Fleurit: Juin—Sept. %.

Système de linné. Cl. IV. Tetrandria. O. Tetragynia.

Système de De Candolle. Vasculares monocotyledoneae. O. Potameae.

Caeactêres génériques. Voir Potamogeton natans, pl. 457.

Caractères spécifiques. Feuilles toutes submergées, sessiles, linéaires. Epi très-grèle de 4 à 8 fleurs, souvent interrompu et plus court que son pédoncule. Fruit lisse, obliquement elliptique.

Explication de la planche. A. la plante (grandeur naturelle). B Fruits (grossis).

Lieu natal. Variétés:

U. major. Fries (P. compressum}.

fl. vulgaris Fries (P. pusillum}.

tenuissimus. Koch.

a. Au //Catswatering,” près de Waalsdorp, M. Stekhoven; Leide, M. Molkenboer; Everdinge, M. VAN DER Trappen; Zwgndrecht, Dordrecht, Heusden, M. van Hoven; l’Oorsprong, Unio, 1841; Koningslust près d’Utrecht, M. Kipp; Sneek, M. Bergsma; la Haye, M. Vrijdag zijnen ; Zeist, M. Wenck.

fl. Leide, M. Dozy, M. Oudemans; Zwÿndrecht, M. van Hoven; Utrecht, M. Dorn Seipfen; Zeist, Unio 1847; Kampen etc. M. Bondam; Uddelermeer, Unio 1849 ; Naaldwijk, M. van der Trappen; au polder, nommé //le Roomburger” près de Leide, M. Stekhoven; Vollenhove, Herb, de M. van Heijningen.

/. Chartroyse, près d’Utrecht, Herb, de M. van der Sande Lacoste ; (Prodomüs Florae Batavae).

Le spécimen de la planche est trouvé dans le Kromme Rijn près d’Utrecht.

-ocr page 253-

-ocr page 254-

-ocr page 255-

CALLITRICHE VERNALIS. Rûtz.

yoorjaars Haarstenff.

Duilsch. Frühlings Wasserstern.

Engelsch. Vernal Starwort.

Bloeit: Mei—Augustus %.

Stelsel van Linnaeus. Cl. I. Monandria. O. Digynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares dicotyledoneae. O. Callitrichineae.

Geslachtskenmeeken. Zie Callitriche stagnalis, pl. 998.

Soortkenmerken. Foliis ramorum inferioribus linearibus superioribus obovatis. Bracteis subcarinatis. Stylis erectis fugacibus. Angulis fructus acute carinatis.

Benedenste bladeren lijnvormig, bovenste omgekeerd-eirond. Schutbladen een weinig boogvormig. Stijlen overeindstaand, spoedig afvallend. Kanten van de vrucht smal gekield.

Verklaring van de afbeelding, a. De plant (nat. grootte), b. Vruchtje, schuins van boven gezien (vergroot), c. Vruchtje van ter zijde gezien (vergroot), d. Vruchtje van boven gezien (vergroot), e, f. Bozet van drijvende bladeren, van boven gezien.

Groeiplaatsen. In slooten , enz.

Het exemplaar van de afbeelding is gevonden in een vijver van het Reizenburgsche bosch.

-ocr page 256-

CALLITRICHE VERNALIS. Rütz.

Callitriche printanière,

Nom Allemand. Frühlings Wasserstern.

V Anglais. Vernal Starwort.

Fleurit: Mai—Août

Système de Linné. Cl. I. Monandria. O. Digynia.

Système de De Candolle. Vasculares dieotyledoneae. O. Callitrichineae.

Caractères génériques. Voir Callitriche stagnalis, pl. 998.

Caractères spécieiques. Feuilles des rameaux inférieurs linéaires, les supérieures obovales. Bractées un peu arquées. Styles dressés caducs. Angles des fruits à carène aigue..

Explication de la planche, a. La plante, (grandeur naturelle), b. Fruit, vu obliquement d’en haut (grossi), c. Fruit, vu du côté (grossi), d. Fruit, vu d’en haut (grossi), e. f. Rosette de feuilles flottantes, vue d’en haut (grand, nat.)

Lieu natal. Fossés etc.

Le spécimen de la planche est trouvé dans un étang du bois de Reizenburg.

-ocr page 257-

-ocr page 258-

'!

,1 H I' I

'rl J.



Z 7^12/


-ocr page 259-

VIOLA HIRT A. L.

Barig l^iooUje.

Duitsch. Behaartes Veilchen. Engelsch, Hairy Violet.

Bloeit : April—Mei

Stelsel van Linnaeus. CL V. ord. I. Pentandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae. O. Violarieae.

Geslachtskenmerken. Zie N°, 666, deel 9.

SooRTEi.iJKE kenmerken. AcuuUs stolouibus destitwla, radice ramosa fere lignosa, foliis cordatis dentatis, pubescentibus, petiolis hirtis , stipulis margine glabris, sepalis obtusis , pedunculis fructi-feris prostratis, capsula globosa pubescente.

Ongesteeld, zonder uitloopers; wortel takkig, bijna houtig; bladeren hartvormig, getand, zachtharig; bladstelen kort-stijf harig ; steunblaadjes aan den rand glad; kelkbladen stomp; vruchtstelen neder-liggend ; zaaddoos bolvormig, zachtharig.

De bloem is reukeloos, lichtblaauw of violetachtig en ontluikt vroeg in het voorjaar. De volko-mene, hartvormige bladen ontwikkelen zich eerst na den bloei.

Verklaring der afbeelding, a. Vruchtdragende plant; b. vruchtje; c. vruchtkelk; e. vrucht in horizontale doorsnede;,/, vrucht in loodregte doorsnede; i. bloeijende plant.

Groeiplaatsen. In zandige streken, het meest op lage, eenigzins vochtige plaatsen, onder jong hout. Wassenaar, Haarlemmer duinen (Zutphen, Vogelenzang, Maastricht), Prodr. Flor. Bat. Het exemplaar van de plant is gevonden in de boschjes der duinvalleijen bij Haarlem, waar de plant hier en daar vrij talrijk is.

-ocr page 260-

VIOLA H I R T A. L.

f^iolette hérissée.

Nom Allemand. Behaartes Veilchen. // Anglais. Hairy Violet.

Fleurit: Avril—Mai If..

Système de Linné. Cl. V. ord. I. Pentandria Monogynia.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. O. Violariées.

Cakactères génériques. Voir le N°. 666, vol. 9.

Caractères spécifiques. Souche rameuse, presque ligneuse. Sans rejets rampants, feuilles cor-diformes dentées, velues, à pétioles hérissés ; stipules à bords glabres ; sépales obtus ; pédoncules fructifères couchés ; capsules globuleuses pubescentes.

Fleurs inodores, bleu clair ou bleu violacé, au commencement du printemps. Les feuilles normales cordiformes ne se développent qu’après la floraison.

Explication de la planche, a. Plante fructifère; b, fruit; c. calice fructifère ; e. fruit coupé horizontalement ; f. fruit coupé verticalement ; i. la plante en fleur.

Lieu natal. Lieux sablonneux, surtout dans les terrains un peu bas et humides et ombragés de taillis. — Wassenaar, Dunes de Harlem (Zutphen, Vogelenzang, Maastricht), Prodr. Flor. Bat. L’exemplaire de la gravure est trouvé dans les petits bois des vallées dunales près de Harlem, où la plante est assez commune.

-ocr page 261-

-ocr page 262-

-ocr page 263-

ROELERIA CRISTATA. Pers.

Knmdragende Koeler ia.

Duitsch, Kamm-Schmiele.

Engelsch. Crested Koeleria.

Bloeit; Mei—Julij %.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. O. II j Triandria Digynia.

Stelsel van De Candolle, Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Spiculae 2 — multiflorae; flores hermaphroditi. — Gluma compresso-carinata, bivalvis. Glumella bipaleacea, palea inferior ex apice integro bifidove mueronata vel aris-’ tata, arista setacea, recta breve. Styli brevissimi, stigmata plumosa, ad latera spiculae emergentia. Aartjes 2—veelbloemig; bloemen tweeslachtig; kelkkafje kielvormig zaamgedrukt, tweekleppig. — Benedenst kroonkafje aan den top in tweeën gespleten, gepunt of van een naald voorzien ; naald borstelvormig, regt, kort; stijltjes zeer kort; stempels pluimvorraig, ter wederzijde van het aartje uitkomend.

SooRTELUKB KENMERKEN, Panicula spiciformi basi interrupta, spiculis 2—4 floris, palea inferiore acuminata mutica vel mueronata, foliis planis, inferioribus cilialis, vaginis foliorum emarcidis indivisis.

Bloempluim aarvorraig, aan den voet afgebroken; aartjes 2—4 bloemig; onderst Itafje spits toe-loopend, ongenaaid of gepunt; bladeren vlak; de onderste gewimperd; bladscheeden verdroogd, onverdeeld.

Verklaring der Afbeelding, a. De plant; b. een bloemaartje.

De verscheidenheid gracilis (roch) met zeer smalle bladeren en verlengde, smalle, magere bloempluim, groeit hier en daar langs de wegen aan den duinkant bij Haarlem.

Groeiplaatsen. Op drooge, zonnige plaatsen ; in de duinen. V\'’assenaar, Overveen, Scheveningen, Spoel bij Culemborg, Twello, Loosduinen, Nijmegen, Maastricht. Prodr. Flor. Bat. — Het exemplaar der afbeelding is gevonden in de duinen bij Haarlem, waar de plant talrijk groeit en somtijds geheele duinen bedekt.

-ocr page 264-

ROELERIA CRISTATA. Pers. .

Koelérie à crête.

Nom Allemand. Kamm-Schmiele. H Anglais. Crested Koeleria. Fleurit; Mai—Juin %.

Système de Linné. Cl. III. O. IL Triandria Dig ƒ nia.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Cakactèkes génériques. Epillets 2—multiflores j fleurs hermaphrodites ; Spathelles comprimées •carénées; spathellule inférieure entière ou bifide, mucronée ou pourvue d’une arête droite, sétacee, courte ; styles très-courts ; stigmates plumeux.

Caractères spécifiques. Panicule spiciforme, interrompue à la base ; épillets 2—4 flores, spathellule inférieure acuminée, mutique ou mucronée ; feuilles planes, les inférieures cilieés ; gaines des feuilles émarcidées, indivises.

Explication de la planche, a. La plante; b. un épillet. — La variété gracilis (koch) feuilles très-étroites et à panicule allongée étroite grêle se trouve çà et là aux bords des chemin® sablonneux longeant les dunes de Harlem.

Lieu natal. Lieux secs, sablonneux. Dunes. Wassenaar, Overveen, Schéveningue, Spoel pr®® Culemborg, Twello,. Loosduinen, Nymègue, Maastricht. Prodr. Flor. Pat. L’exemplaire de 1^ gravure provient des Dunes de Harlem, où la plante croît abondamment.

-ocr page 265-

-ocr page 266-

-ocr page 267-

CORYNEPUORUS canescens. p. b.

Grysachlig Bundgras.

Duitsch. Graue Schmiele.

Engelsch. Grey Hairgrass.

Bloeit: Junij—Augustus

SïEi.sEi. VAN LtNNAEUs. Cl. III. O. II. Triaudria. Digynia.

Stelsel van Dé Candolle. Vasculares Monotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Spiculae 2 florae. Flores hermaphroditi. Gluma compressa, bivalvis, Glumella bipaleacea ; palea inferior integra, in basi vel in medio dorsi aristata, arista recta, medio auriculata, superne clavata, ad geniculum barbata. Styli brevissimi, stigmata plumosa ad basin fioris progredientia.

Bloemaartjes 2 bloemig. Bloemen tweeslachtig. Kelkkafje tweekleppig ; twee kroonklepjes ; benedenst kroonklepje gaaf, op den voet of op het midden van den rug met een naald; naald regt, in het midden geleed, aan den top knodsvormig; op de geleding gebaard. — Stijltjes zeer kort; stempels pluimvormig, aan den voet der bloem uitkomend.

SooRTELijKE KENMERKEN. Panicula patente, conferta, floribus gluma brevioribus, foliis setaceis.

Bloempluira uitgespreid, digt; bloemen korter dan het kelkkafje; bladeren borstelvormig.

Groeitlaatsen. In dorre zand- en heidegronden en in de duinen : Holl. en Zeeuwsche duinen, Naarden, Laren, Hilversum, Kampen, Deventer, Nijmegen, Vughtsche heide. — Prodr. Plor. Bat.

Het exemplaar van de plaat is afkomstig van de Duinen van Overveen bÿ Haarlem.

-ocr page 268-

CORYNEPnORUS CANESCENS. P. B. €anche blanchâtre.

Nom Allemand. Graue Schmiele. // Anglais. Grey Hairgrass. Fleurit: Juin—Août quot;y.

Système de Linné. Cl. III. O. IL Triandria Digynia.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotyledonées. O. Graminées.

Caeactêres génériques. Epillets hiflores Pleurs hermaphrodites. Glume comprimé à deux valvules; valvule inférieure intègre, portant une arête à sa base ou vers son milieu; arête droite, articulée au milieu et renflée en massue à son sommet, barbue à l’articulation; styles très-courts; stigmates plumeux, sortant de la base des fleurs.

Caractères stécieiques. Panicule étalée, fleurs plus courtes que la glume ; feuilles sétacées.

Lieu natal. Lieux secs et sablonneux ; bruyères ; dunes. — Dunes de Hollande et de Zélande. Naarden, Laren, Hilversum, Kampen, Deventer, Nymègue, bruyère de Vught. Prodr. Flor. Bat.

L’exemplaire de la planche provient des dunes d’Overveen près de Harlem.

-ocr page 269-

-ocr page 270-

-ocr page 271-

IIYPNÜM GIGANTEUM. Schlmpef.

Reusachtiff Dekmos.

Duïtsch. Riesenhaftes Deckmoos. Engelsch. Giant Hypnum.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. II. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candoltæ. Cellulares foliosae.

Geslachtskenmerken. Zie n°, 990, deel 13.

SooRTEi.iJKE kenmerken. Speciosissimum semipedale et pedale, robustum, caespitos profundes partim submerses saturate vel e lutescente virides elformans. Caulis erectus, crassus, parce radicu-losus, dense pinnato-ramulosus, ramulis tenuibus acutis patulis, inferioribus longioribus ramulis singulis vel pluribus instructis, ita ut caulis subbipinnatus efBciatur. Folia caulina magna, patentia, late cordate-ovata, ad angulos defluentes valde excavata hyalina, costa ad apicem fere continua viridi, reti solidiusculo linear! ad angulos excavates subito dilatato-quadrato; folia ramulina longa Ungulata et anguste linealia, terminalia torta et subuliformi-tubulosa. Planta mascula femineae similis plerumque minus ramulosa et pluripartita, fastigiata, floribus numerosissimis unde tota, ramulis exceptis, nodulosa videtur. — Flores masculi minutuli, gemmiformes. Perichaetia saepius conferta longiuscula, folia imbricata, intima oblongo-lanceolata ad apicem usque tenui-costata, subconvoluta, apice paulu-lum patentia. Ramulus perichaetialis longiusculus, vaginulae locum tenens, quae ipsa perbrevis nuda. Capsella alte pedicellata, horizontalis, oblongo-cylindrica sub-incurva, supra aurantio-ferruginea subtus dilute ochracea, pacbyderma, exannulata, opercule mamillari. — Peristomii dentes pertenuis pallide lutescentis, processus subintegri, cilia maxime fragilia hyalina. Sporae ferrugineo-virides.

Zeer sierlijk, voet of 1 voet lang, forsch, met gedeeltelijk ondergedoken donker-groene of geel-groene zoden. Stengel opgerigt, dik, schaars wortelend, digt gevind getakt; takken dun, spits, de onderste langer, met een of meer takjes bezet, uitgespreid, zoodat de stengel dubbel gevind schijnt. Steugelbladeren groot, uitgespreid, breed hartvormig-eirond, aan de afloopende hoeken zeer uitgehold, doorschijnend, met een naauwelijks tot aan den top voortgezette groene rib, bladcellen min of meer forsch lijnvormig, aan de uitgeholde hoeken eensklaps verbreed vierkant; bladeren der takken lang, tongvormig en smal, de eindelingsche gedraaid en priem-buisvormig. De mannelijke plant gelijkt op de vrouwelijke, en is meestal minder takkig en verdeeld ; de takken even hoog groeijend, met zeer talrijke bloemen, waardoor zij, met uitzondering der takjes, met kleine knobbeltjes bezet schijnt. De mannelÿke bloemen zijn zeer klein, knopvormig. Krans dikwijls opeengedrongen, min of meer lang; bladeren schubbig geplaatst, de binnenste langwerpig-lancetvormig, tot aan den top met een smalle rib voorzien, nagenoeg ineengedraaid, aan den top een weinig uitgespreid. Tak van het binnenste omhulsel iets of wat lang, vertegenwoordigende het scheedje, dat zeer kort en naakt is. — Vrucht hoog gesteeld, horizontaal, langwerpig-rolrond, bijna gekromd, van boven oranje-roestkleurig, van onder zacht okerkleurig, dikwandig, ongeringd, mèt een tepelvormig dekseltje. — Tanden van den binnenmond zeer smal, bleek geel; uitsteeksels nagenoeg gaaf; wimpers zeer broos, doorschijnend; kiemkorrels roestkleurig-groen.

Verklaetno der afbeelding: a. Plant (nat. grootte); b. plant 5m. vergroot; c. gewoon blad 20 m. vergroot; d. inwendig perichaetiumblad, 20 m. vergroot; e. grondboek van het blad, 100 m. vergroot; f. top van het blad,^ 100 m. vergroot.

Groeiplaats. Moerassen en wateren van de gematigde en vooral van de noordelijke aardstreken. Het exemplaar van de plaat is gevonden te Achttienhoven bij Utrecht.

-ocr page 272-

IIYPNUM GIGANTEUM. ScMmper.

Hypne géante.

Nom Allemand. Riesenhaftes üeckmoos. H Anglais. Giant Hypnum.

Système de linné. CI. XXIV. O. II. Cryptogamie. Mousses, Système de De Candolle. Celluleuses foliacées.

Cakactèkes génériques. Voir le n”. 990, vamp;l 13.

Caractères spécifiques. Très-belle plante, longue d’un à deux pieds, robuste, formant des gazons, en partie submergés, de couleur vert foncé ou vert jaunâtre. — Tige droite, grosse, peu radiculeuse, densément pennée-ramuleusej branches étroites, aigues étalées, les inférieures plus longues à une ou plusieurs branchules, de sorte que la tige paraît presque bipennée. — Feuilles de la tige larges, étalées, largement cordiformes-ovales, très excavées aux angles défluents, hyalines, à côte verte atteignant à peine le sommet. — Cellules de la feuille plus ou moins fermes, linéaires, subitement élargies-quadrées aux angles; feuilles des branchules longues, linguiformes et étroitement linéaires, les terminales tortueuses et subulées-tubuleuses. Plante mâle ressemblant à la pl. femelle, ordinairement moins ramifiée et pluripartite, fastigiée, à fleurs très-nombreuses, de sorte qu’ à l’exception des branches, elle parait noduleuse. Fleurs mâles très-petites, gemmiformes. Périchète le plus souvent comprimé allongé, feuilles imbriquées, les intérieures oblongues-lancéolees, à côte mince, prolongée jusqu’au sommet, presque convolutée, un peu étalée au sommet. — Branche périchétale allongée, tenant lieu du vaginule qui elle-même est très-courte et nulle. — Capsule longuement pédicellée, horizontale, oblong-cylindrique, presque recourbée, orange-ferrugineux au sommet, jaune d’ocre pâle à la base, sans anneau. Opercule mamillaire. Dents du péristome très-étroites, jaune pâle; apophyses presque intègres ; cils très-fragiles, hyalins. Spores d’un vert ferrugineux.

Explication de la planche, a. la plante (grand, nat.) b. la plante grossie 5 fois ; c. feuille ordinaire, grossie 20 fois; d. feuille interne du périchète grossie 20 fois ; e. angle basal de la feuille, gr. 100 fois; f. sommet de la feuille, grossi 100 fois.

Lieu natal. Eaux et marais des zones tempérées et septentrionales, principalement de la dernière. Le spécimen de la planche a été trouvé à Achttienhoven près d’Utrecht,

-ocr page 273-

-ocr page 274-

-ocr page 275-

IIIERACIUM RIGIDEM. Rartni.

H. TRIDENTATUM. FRIES.

Stijf Havikskruid, Duitsch. Steifes Habiehtskraut. Engelsch. Rigid Hawkweed.

Bloeit: Jun ij—Jul ij

Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. O. 1. Syngenesia aequalis.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.

Geslachtskenmerken. Zie n°. 941, Deel 12.

SooRTELijKE KENMERKEN. Caule rigido multifolio hirsute glabrove superna ramoso, ramis subco-rymbosis, pedunculis involucroque canescentibus saepeque subbirtis, foliis ovato-lanceolatis lanceolatis vel lineari-lanceolatis dentatis, inferioribus in petioluru brevem attenuatis, superioribus subsessilis, radicalibus nullis, involucri foliolis adpressis margine pallidis siccitate immutatis, exterioribus alabas-trorum juniorum erectis, alabastrum supererainentibus.

Stengel stijf, veelbladig, behaard of glad, van boven vertakt ; takken nagenoeg in een tuil; bloemstelen en omwindsel grijsachtig, dikwijls eenigzins stijfharig; bladeren eirond-lancetvormig of lijn-lancetvormig getand; de onderste in een bladsteel versmald, de bovenste nagenoeg ongesteeld; geen wortelbladeren ; blaadjes van het omwindsel aangedrukt, met bleeker gekleurden rand, gedroogd zijnde onveranderd; de buitenste blaadjes van de jongere bloemknoppen opgerigt, boven den bloemknop uitstekend.

De soort onderscheidt zich van H. boreale, Fries, door de verlengd-lancetvormige bladeren; ook de bovenste zijn min of meer lancet- en niet eivormig met breeden voet, zooals bÿ genoemde soort. — De tandjes der bladeren zijn bijna altijd groot en weinig in getal; de blaadjes van het omwindsel altijd met bleeker gekleurden rand; de stijltjes vaal geel.

Verklaring der aebeelding. a. Bloempje (vergroot) ; b. vruchtje.

Groeiplaats. In bosschen en op beschaduwde plaatsen. Meppel, Roozendaal bij Arnhem , de Bildt, Haarlem, Eindhoven, Hulst, Ooijsche Waard bij Nijmegen, Prodr. Fl. Bat.

Het exemplaar van de plaat is verzameld in het Reizenburgsche Bosch, in den zomer van 1866.

-ocr page 276-

niERACIUM RIGIDUM. Hartm.

H. TRIDENTATUM. FRIES.

Epervière rigide.

Nom Ælemand. Steifes Habichtskraut.

gt;f Jonglais. Rigid Hawk weed.

Fleurit ; Juin—Juillet %.

Sysïïiie de Linné. Cl. XIX. O. 1. Syngénésie égale.

, Système de De Candoede. Vasculaires Dicotyledonées. O. Composées.

Cakactèees génékiques. Voir le n“. 941, Vol. 12.

Cakactèkes spécieiques. Tige rigide, très-feuillée, poilue ou glabre, rameuse au sommet, à rameaux plus ou moins en corymbe; pédoncules et involucres grisâtres, souvent plus ou moins hérissés; feuilles ovales-lancéolées, lancéolées ou linéaires-lancéolées, dentées, les inférieures pétiolées, les supérieures presque sessiles; feuilles radicales nulles; écailles de l’involucre apprimées, à bords pâles, non changeantes par la dissection; écailles extérieures des jeunes boutons dressées, dépassant le bouton.

Se distingue du H. boréale Fries, par ses feuilles lancéolées-allongées ; même les feuilles supérieures sont lancéolées et non ovales élargies à la base comme dans celui-ci. Le.s dents des feuilles sont grandes et peu nombreuses ; les écailles des involucres constamment à bords plus pâles ; les styles d’un jaune sale ou livide.

EXPI.ICATION DE LA PLANCHE, a. Ligulc (grossie) ; b. fruit.

Lieu natal. Bois. Lieux ombragés. Meppel, Roozendaal pr. d’Arnhem, de Bildt, Haarlem, Eindhoven, Hulst, Ooijsche Waard pr. Nymègue. Prodr. Flor. Bat.

Le specimen de la planche et trouvé dans Ie Bois de Reizenbui^. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

-ocr page 277-

-ocr page 278-

-ocr page 279-

GERANIUM PYRENAÏCÜM. L.

Ooijetfaarsbek ifan ele Pyreneeën.

Duitseh. Storchschnabel der Pyreneen.

FMgelseh, Mountain Cranes-Bill.

Bheit-. Junij—September.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XVI. O. V. Monadelphia Decandria.

(Stelsel van De Candolle. Vasculares Dicotyledoneae. O. Geraniaceae.

Geslachtskenmerken. Zie pl. 519, deel 7.

SoORTELiJKB KENMERKEN. Pcdunculis bifloi'is, pcdicellis defloratis declinatis, petalis obcordatis bifidis, calyce mueronato duplo longioribus supra unguem utrinque dense barbatis, valvulis laevibus adpresso-pu-bescentibus, seminibus laevibus, fol. ambitu reniformibus 5—9 fidis, laciniis inferiorem antice incisis ’ obtuse crenatis, caule erecto foliisque pubescentibus subvillosis.

Bloemstelen tweebloeraig; uitgebloeide bloemsteeltjes neèrgebogcn ; bloembladen omgekeerd-hartvormig, tweemaal langer dan de gepunte kelkbladen, ter wederzijde van het nageltje digt gebaard; zaadrokken glad, aangedrukt, zachtharig; zaden glad; bladen in omtrek niervormig, 7—9 spletig; de onderste bladslippen van voren ingesneden, stomp gekarteld; stengel opgerigt, even als de bladen zachtharig, min of meer behaard. —

De kleur der bloem is purper, in violet overgaand, öyn. Geranium umbrosum. W. K.

Verklaring der afbeelding, a. De plant (nat. grootte); b. bloem in doorsnede (vergroot); c. bloemblad (vergroot); d. kelkblad (vergroot); e. vruchtje (nat. grootte);/, zaad (vergroot).

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen, in heggen, boschjes, langs muren, enz. Midden- en Zuid-Europa, Kaukasus, Arménie, Klein-AziS t^Ledebour, Flor. Ross. I. 469; Boissier, Flora Orient. I. 880.) In Frankrijk algemeen {Grenier et Godron, Flore de France'}. Ontbreekt in de prov. Pruissen {Klinggröff, Flor. V. Preuss.'}. In Nederland zeer zeldzaam.

In Junij 1864 nabij Leiden gevonden op eene der voorjaars-excursiën van den hooglceraar W. F. R. SüRiNGAR met de studenten, door den Heer DU Toit, Med. Stud. Later is gebleken dat een exemplaar van deze zelfde soort, doch dat toenmaals wegens zijne onvolledigheid, niet als zoodanig is herkend, reeds voor onderscheidene jaren door Dr. tan der Sande Lacoste aan eene andere zijde van Leiden, nl. onder Hazerswoude was ingezameld. De Heer Hingst trof haar eens te Leeuwarden aan. Haar voorkomen in ons vaderland moet als sporadisch worden aangeinerkt. {Zie Verslag van de Vergadering der Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen op 22 dulij 1864.)

Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Leiden, door den Heer Prof. Suringar , die het welwillend ter afbeelding in de Flora Batava heeft beschikbaar gesteld.

-ocr page 280-

GERANIUM PYRENAIUUN. L. tiérauion den Pifrénée«.

Nom allenand. Storchschnabel der Pyreiieen.

„ anglais. Mountain Cranes-BilL Plewit: Juin—Sept. If-

Système de Ljnké. Cl. XVI. O. V. Monad cl phie Dccandrie.

Système de De Casdolt,e. Vaculaires Dicotylédonées. O. Géraniacées.

Caractères génériques. Voir pl. 519, vol. 7.

Caractères spécieiques. Pédoncules biflores; pédicelles defleuries déclinées; pétales obeordés bifides, deux fois plus longs que les sépales mucronés, à onglet barbu latéralement; carpelles lisses pubescents; graines lisses; feuilles réniformes découpées en 5—9 lobes; lobes des feuilles inférieures incisées obtu-sément crénélées; tige dressée, velue pubescente, ainsi que les feuilles. — Pleurs d’un rouge violacé passant au lilas. — Syn. Geranium umbrosum. W. K.

Explication de la planche, a. La plante (gr. nat) ; l. coupe verticale de la fleur (grossie) ; c. pétale (grossi); d. sépale (grossi), e. fruit (gr. nat.); f. graine (grossie.)

Lieu natal. Lieux frais, haies, bords des murs. Europe moyenne et australe, Caucase, Arménie, Asie mineure, [ledel. Flor. Foss. I. 469; Boissier Flor. Oriental., 1. 880). Commun en Erance (Grenier et Godron, Flore de Franee}. Manque en Prusse (r. Klinggrâff, Flor. v. Preuss.).

Pays-bas. Cette plante très-rare dans les Pays-bas, n’y a été trouvée qu'en trois endroits; à Hazerswoude pr. de Leide par M. le Dr. van der Sande Lacoste; près de cette même ville mais dans un autre endroit, par M. du Toit, étudiant en méd., en l’année 1864, dans une excursion botanique de M. le Dr. W. F. E. Suringar. Professeur à l’université de Leide, enfin près de Leeuwarden, par. M. Hingst.

Le spécimen de la planche à été receuilli près de Leide, au mois d’Août 1867, par. M. le Prof. SuRiNGAR, qui a eu la bonté d’en permettre le dessin pour la Flore.

-ocr page 281-

-ocr page 282-


-ocr page 283-

•SCI RF US SBTACEÜamp; L • • Boratelaehtige Bies, Dvitsch. Borstige Binse. KngelHch. Briste-like Club-Rush. ßZoeiZ; Julij—-Augustus. ©.

STJybSEL VAN LiNNAEUS. CI. III C. I. Triaiidria Moiiogynia.

Stelsel a'an De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.

Geslachtskenmerken. Zie pl. 736, deel 10.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Culiuo teretl, spiculis solitai'üs geminis ternisve spurie lateralibus, involucri folio culmo multoties breviore erecto deiiique subreflexo, glumis obtusis mucronatis, stigmatibus 3, nuce compressa longitudinaliter costata.

Halm rolrond; bloemaartjes alleenstaand, gepaard of drietallig, schijnbaar zijdelingsch; schutblad veel korter dan de halm, opgerigt, later eenigzins teruggebogen; kaf blaadjes stomp, gepunt; 3 stempels; vrucht zaamgedrukt met overlangsche strepen.

Wortel vezelachtig, Halmen borstelvormig, zeer dun, vruchtbaar of onvruchtbaar, zodevormend, aan den voet gewoonlijk van een klein goolvormig blaadje voorzien. — Aartjes ongesteeld of kortgesteeld, groenachtig bruin. Syn. Isolepis setacea. E. Br.

Verklarino der afbeelding, a. De plant (nat. -grootte); ó. (vergroot), c. bloemaartje (vergroot); vrucht (vergroot.)

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen in zand- en heidegronden. — Noordelijk Europa en Azië.

In Nederland: Leiden, Breesaap, Haarlem, Harderwijk, Zutphen, Uddelermeer, Nijmegen, Beek, Eindhoven, Vughtsche heide. Domburg {Prod. Fl. Bat.). Vlieland, Breda, Apeldoorn, Boxmeer, Koevor-den. Winterswijk, Eibergen {Ned. KrnidTc. Arch. III. 516, V. 61, 231, 258). —

Het exemplaar van de plaat is door mij gevonden op het eiland Tessel, in duinvlakten aan de Westzijde, waar de plant vrij talrijk voorkomt.

-ocr page 284-

SCIRPUS SETACEUS. L.

• •

Seirpe sétaeé.

Nom. allemand. Borstige Binse.

quot; anglais. Bristle-like Club-Kush.

Pleuril: Juillet-^Août. ©. ’

Système de Linné. Cl. III. O. I. 'l'riaiidrie. Monogynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracées.

Caractères génériques. Voir pl. 736, vol. 10.

Caractères spécifiques. Tiges cylindriques; épis solitaires, géminés ou par trois à l’aisselle dune bractée foliacée qui les fait paraître latéraux; bractée involucrale beaucoup plus courte que la tige, verticale, puis plus ou moins . réfléchie ; écailles obtuses mucronées; 3 stigmates; fruit comprimé sillonné longitudinalement.

La racine est fibreuse; les tiges sont filiformes, sétacées, fertiles ou stériles, gazonnautes, munies à la base d’une gaîne prolongée en feuille canaliculée. — Les épis sont ovoïdes sessiles ou à pétiole court, de couleur brun verdâtre. Syn. Isolepis setacea. R. Br.

Explication de la planche, a. La plante (gr. nat.); i. (id. grossie); c. épi (grossi); d. fruit (grossi.)

Lieu natal. — Lieux humides ou inondés Phiver. Bords des eaux (Boreau), Europe septentrionale, Sibérie.

Pays-Bas. Lieux humides, sablonneux; bruyères humides. Environs de Leide; dunes de Harlem, de Velsen (Hollande) et de Walcheren (Zélande); Harderwijk, bruyères des prov. de Gueldre, de Drenthe et du Brabant septentrional; îles de Tessel et de Vlieland.

Le spécimen de la planche est receuilli dans Pîle de Tessel, dans les plaines dunales de la partie occidentale, où la plante est assez commune.

-ocr page 285-

-ocr page 286-

-ocr page 287-

ANAGALLIS TE NE LL A. L. Kleine Bafterdmunr.

Duilsch, Zartes Gauchheil. geitel. Bog Pimpernell. *

Bloeit: JuHj—Augustus.

SïKLSEL VAN LiNNAEUs. Cl. V. O. I. Peutaudria Monogyuia.

Î3TELBEL VAN De Candolle. Vasculaits Dicotyledoneae. 0. Primulaceae.

Geslachtskenmerken. Zie pl. 3, deel 1.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule filifoiuii prostrato basi radicante, foliis oppositis subpetiolatis subro-tundo-ovatis apiculatis, peduuculis folio longioribus, calyce corolla campanulata triplo breviore.

Stengel draadvortnig, kruipend, van onder wortelend; bladeren tegenoverstaand, weinig of niet gesteeld, min of meer schijfvormig-eirond, van boven puntig; bloemstelen veel langer dan de bladen; kelk driemaal korter dan de bloemkroon. — De bloemen zijn zacht rooskleurig met donkere of witachtige streepjes. Syn. Lysimacliia tenella. L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Verklaring der afbeelding, a. De plant (nat. grootte) ; l. bloeijend takje (vergroot) ; c. bloem (vergroot); d. id. in loodregte doorsnede (vergroot); e. meeldraden en stamper (vergroot).

Groeiplaatsen. In moerassige, veenige streken, op duinvlakten; volgens Boreau op zandige en niet op zeer kalkachtige gronden. AVestelijk Europa [Gtch» et GodT,^ J^ocJi^ FIot» Bont enz.). Oostelijk Siberië {^Ledeiljj zeldzaam in Duitschland {KocK)- ontbreekt inde prov. Pruissen [Klinggriiff} en in Burop. Rusland (ie(/eó.). In Nederland. Duinvlakten tusschen Zandvoort en Haarlem, heide bij Breda, Rietveen bij Oisterwijk, Tessel, Noordwijk, Bergen op Zoom, Maastricht (Proifr. Fl. Bat.). Ameland, Wieringen [Ned.Kruidk. ÄrcJi.N, hl.).

Het exemplaar van de afbeelding is op Tessel verzameld door de Heeren Dr. D. Huizinga, Leeraar aan de Burgerschool te Groningen en S. Huizinga, Phil. Student te Groningen. De plant groeit daar in sommige vochtige, lage, veeuachtige duinvlakten aan de Westzijde vrij talrijk.

-ocr page 288-

A N AG ALLIS T E N E L L A. L, illowron délicat.

^om allemand: Zartes Gauchheil. /! anglais: Bog Pimpernel 1.

Fleurit: Juillet-—Août,

ÖYSTÈMK BK LiNNÉ. Cl. V. O. 1. Peiitaudrie Monogynie.

SysTÈ,UE DE De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées, O. Primulacées.

Caractères oénériques. Voir pl. 3, vol 1.

Caractères spécifiques. Tige filiforme rampante, radicante; feuilles tres-peu petiolées ou sessile^., arroiidies-ovales, parfois mucronulées; pédoncules beaucoup plus longs que les feuilles; lobes du calice 3 fois plus courts que la corolle campanulée. — Pleurs d un rose tendre a lignes plus foncées ou. blanchâtres. Syn. Lymmackia lenella, L.

Explication de la Planche : a. La plante (gr. nat.) ; l). rameau fleuri (grossi) ; c. fleur (grossie) ; d. fleur, coupe verticale (grossie); e. étamines et pistil (grossis.)

• Lieu natal. Lieux marécageux des terrains granitiques et sablonneux; manque dans les régions ou domine le calcaire pur. i^Boreau Fl. du Centre d. l. Fri). Europe occidentale; Sibérie orientale; — rare en Allemagne; manque en Prusse et en Russie; {Klinggrüff, Flora v. Preussen. Ledebour, Flora liossica.) Pays-Bas. Lieux marécageux, tourbeux, sablonneux, plaines dansles dunes. Bruyères humides de la prov. du Brabant septentrional, pr. Breda, Berg op Zoom et Oisterwijk; environs de Maestricht; dunes de Hollande, pr. Zandvoort et Noordwijk (rare). Iles d’Ameland, de Tessel et de Wieringen.

Le spécimen de la planche m’est envoyé de ïessel par M. M. D. Huizinga Dr. en phil. nat. et S. Huizinga, étudiant en phil. nat, ■— La plante est assez commune dans quelques plaines humides tourbeuses et sablonneuses de la partie, occidentale de cette île.

-ocr page 289-

-ocr page 290-

-ocr page 291-

WEISIA CIRRUATA. Hedwig.

KmUikuliÿe It eisia.

Dnitsch; Gekräuselte Weisie.

Engelsck: Curled Weisia.

Bloeit; Zeer vroeg in de leute. .....

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV, O. II. Cryptogamia. Musci.

Stei.sel van De Candolle. Cellulares foliosae. O. Musci.

GeslaciiïSKEXMEKKEN. Plantae caespitantes vel subpnlvinantes. Folia lanceolata, liueali-lauceolata et subulata, mollia, exsiccatione tortilia, reti miiiuto apice quadrato clilorophjlloso, basi rectangulo hyalino, costa subtereti, margine plerumque integro. Flores mouoici. Capsula longius pedicellata, erecta, ovalis, oblonga, cylindrica, symmetrica, raro sub-incurva, peristomio simplici instructo; dentes numere 16, plus minusve perfect! lanceolati vel truncati, linea divisurali parum distincta, remote transversim articulati, luteoli vel purpurascentes.

Zodevormeud, min of meer kusseuvormend. Bladen lancetvormig, lijn-lancetvormig en priemvormig, zacht, door uitdrooging gekruld. Celweefsel der bladen klein, aan den top vierhoekig, van bladgroen voorzien, aan den voet regthoekig, doorschijnend, met min of meer rolronde rib en gaven rand. Bloemen eenhuizig. Vrucht zeer lang-gesteeld, opgerigt, eirond, langwerpig, cylindcrvormig, regelmatig, zelden min of meer gekromd; binnenmond enkel; 16 meer of min gave, lancetvormige of geknotte tanden met een weinig duidelijke midden-streep, met dwarse geledingen, geelachtig of roodbruin.

Soort KI.LIKE kenmerken. Pulvinato-caespitosa. Planta valde ramosa fasciculato-foliosa, soperue laete viridis inferne pallide ferruginea, folia lineali-lanceolata, flexuoso-patentia, carinato-concava, margine reflexa, perichaetalia brevioria, mollioria, subvaginantia; capsula elongato-oblonga, subcylindrica, pallide fuscescens, ore rubello, operculo tenuirostro. Peristomii dentes a lanceolato auguste lineales, rufo-purpurei integri.

De bundelvormige, bladrijke, van boven blijgroene, van onder bleek roestkleurige planten vormen kussenachtige zoden. Bladen lijn-lancetvormig, heen en weêrgebogen, openstaand, kielvormig-hol, met omgebogen rand; die van den krans korter, zachter, min of meer scheedevormend. Vrucht verlengd-langwerpig, min of meer rolrond, bleek bruinachtig, met roodachtigen mond en dungesna veld dekseltje. Tanden lancet-lijnvormig, gaaf, rospurper. — Syn. Grimmia cirrhata. W. et. M. Blindia cirrkata. C. Mull.

Verklaring DER AKBEELDiNG. 1. De plant; 2. id. (10 m. vergr.); 3.—4. stengelbladen (20); 5. blad-basis (100); 6, bladspits (100); 7. krans (10); 8. inw. kransbl. (20); 9. huikje (10); 10. vrucht (10); 11. binnenmond (100).

Groeiplaatsen. Op steenen en rotsen, in kiezelgronden, op houtwerk en stroodaken over geheel Noordelijk- en Midden-Europa, in de vlakte en op de bergen, doch niet in de Alpenstreek. (Schimpbr).

In Nederland. Algemeen op oude boomstammen, rieten daken, rasterwerk, op steenen, hunnebedden en op zandigen grond aan den voet van oude tronken in sparrebosschen. Haren, Borger, Rolde, Bathmen, de Bildt, Dordrecht, Amsterdam, Ede, de Grebbe, Renkum, Amerongsche berg. Leiden, Haarlem, Velp, Breda, Groningen, Maastricht. {Prodr. Flor. Bat.'} — Breukelenkamp, Zwol, Havelte. (^Fl. Belg. Sept.}

Het exemplaar van de plaat is gevonden op den bovenkant van een oude heining bij Haarlem, in Maart 1867.

-ocr page 292-

W E I s I A CIR R If A '1 A.

Hedwig.

f l eifiia crépue.

Norn alltma'nd: Gekräuselte Weisie.

// anglais: Curled Weisia.

Frvctifico.twn-. au commencement du printemps. If.

ISïSTÈWE BE Linné. Cl XXIV. 0. II. Cryptogamie. Mousses. Système de De Candolle. Celluleuses foliacées. O. Mousses.

Cabactères génériques. Plantes gazonnautes ou pulvinées. Peuilles lancéolées, linéaires lancéolées et subulées, molles, tortillées par le dessèchement, à tissu cellulaire petit, quadré, chlorophylleux au sommet, rectangulaire hyalin à la base; à côte plus ou moins cylindracée et à bords intègres. Fleurs monoïques. — Capsule longuement pédicellée, érigée, ovale, oblongue, cylindrique, symmétrique, rarement courbée, à péristome simple muni de 16 dents plus ou moins parfaites, lancéolées ou tronquées, à ligne médiane peu distincte, à articulations transversales, jaunâtres ou purpurascentes. —

Caractères spégikqueb. Plantes pulvinées gazonnautes, fasciculées, folieuses, vert gai au sommet, rouille pâle à la base. Feuilles linéaires-lancéolées, flexueuses patentes, carénées-concaves, à bords réfléchis; feuilles périchétales plus courtes, plus molles, un peu engaînantes; capsule allongée oblongue, plus ou moins cylindrique, d’un brun pâle, à oriflce rougeâtre. Opercule à bec grêle. — Dents lancéolées-linéaires, pourpre roussâtre, intègres. — Syn. Grimmia cirrhatu, W. et M.; Blindia àrrlutla 0. Muller.

Explication de l.a planche. 1. La plante; 2. id. (grossie 10 f.); 3.-4. feuill. caul. (20); 5. base f. caul. (100); 6. sommet f. caul. (100); 7. périchète (10); 8. feuille périch. int. (20); 9. calyptre (10); 10. capsule (10); 11. péristome (100).

Lieu natal. Pierres et rochers des terrains silicaires, vieilles boiseries, palissades, cloisons, toits de chaume, partout dans l’Europe septentrionale et moyenne, dans les plaines et les montagnes, jamais dans la région alpine (Schimper).

Pays-bas. Assez commun dans tout le pays. — Vieux troncs d’arbres, toits de chaume, vielle boiserie, pierres; dans le sable au pied de vieux troncs de sapin.

Le spécimen de la planche est trouvé sur une vieille cloison en bois, près de Harlem, au mois de Mars 1867.

-ocr page 293-

-ocr page 294-

-ocr page 295-

EÜRHY


STORES». Schiiiiper.


tfypnum StokesU. Turn, Hypne de Stokes.

Nom allemand; Stokes’ Astmoos.

» anglais: Stokes’ Hypnum. t'rwtificatùm : Automne et hiver.

Système de Linné. Cl. XXIV O. IL Cryptogamie. Mousses.

Système De Candolle. Celluleuses foliacées. O. Mousses,

Oaiiactèbeb OÉNKRiytiEs. Plautcs plus ou moins distinctement pennées-ramuleuses. Feuilles cordées-, largement ovales- et oblongues-lanceolées, bordées de dents en scie de bas en haut, toutes à cote mince.

Tissu cellulaire de la feuille tendre, étroitement rhomloldal-hexagone et plus ou moins vermiculaire, à angles basaux dilatés. Fleurs dioïques, rarement monoïques; capsule inclinée ou horizontale. Opercule allongé eu un bec pins on moins long.

Cahaotkres spécifique?. Dioïque. Plantes densément gazonnautes, d'un vert jaunâtre gai. Tiges densément pennées et bipennées. Feuilles caulinaires longuement acuminées-cordées triquètres; feuilles raméales plus petites, ovales-lancéolées. Périchète à feuilles internes loricées-apiculées. Capsule horizontale, inclinée à l’etat sec, oblongue, ordinairement ventrue. — Dents intérieurement lainelleuses ; apophyses étroitement percées aux articulations. Syn. Hÿpnum Stokesii. Timîn. H. praelongum var. Stokesii. Brid.

Explication de i.a planche. I. La plante; 2. rameau (gr. 10 f.); 3. feuille caul. (30); 4.—4. f. ram. (30); 5. angle bas. f. caul. (100); 6. sommet f. caul. (100); 7. feuill. périch. int. (20); 8. capsule (10); 9. id. sans, opère. (10); 10. péristome (50).

Lieu natal. Pierres et rochers des bois montueux de l'Europe, surtout dans les excavations ombragées ; aussi en Algérie et à Ténériffc (Schimper). Lieux humides herbus des plaines de l’Europe, surtout de l’Allemagne-sept., en compagnie de l’E. praelongum, aussi en Amérique pr. la rivière Columbia. — (C. Müller.)

Pays-ba.s. Lieux humides ombragés: vieux troncs d’arbres, taillis, prairies sablonneuses etc. Assez commun dans tout le pays.

Le spécimen de la planche est receuilli dans le Bois de Harlem,

-ocr page 296-

EÜRIIYNCHIüM STORESIL Schlmper. Hypnum Stoliesii. Turn, Stokes’ Dekmos,

Duilsch : Stokes’ Astmoos. 'Engelicli : Stokes’ Hypnum. Bloeit ; in het najaar en in den winter.

Stblskl van Linnaeus: Cl. XXIV, 0. II; Cryptogamia. Muaci.

Stelsel van De Candolle: Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachtskenjieüken. Plantae plus minusve distincte pinnato-rarnulosae. Polia cordatn- late ovato- et oblon-go-lanceolata, toto margiue serrata, costata, reti tenui anguete rhonboid-eo-hexagono et sub-vermiculari ad an-gulos basilares dilatato. Plores dioici, rarius inonoici. Capsula cernua vel horizontalis. Operculum in rostrum plus minus elongatum productum.

Min of meer duidelijk gevind-getakt. Bladen hartvormig-, breed eirond- en langwerpig-lancetvormig, langs den geheelen rand gezaagd, met een middenrib; celweefsel der bladen feeder, xmal ruitvormig-zee-hoebig en eenigzins wormvorinig, aan de benedenste bladhoeken verbreed. Bloemen tweehuizig, zeldzamer eenhnizig. Vrucht knikkend of horizontaal. Dekseltje in een min of meer verlengden snavel uitloopend.

De vorm van het celweefsel der bladen en het langgesnavelde dekseltje zijn de hoofdkenmerken, die dit geslacht van Hypnum onderscheiden.

S00BTEIJ.TKE KENMERKEN. Dioicum. Densius caespitosura, caespites laete lutescenti-virides, ramis pinnalo et Upinnalo ramuloeis. Polia caulina acute acum.ina.to corda ta et triquetra, ramulina ininona ovato-lanceolata. Perichaetium foliis internis loiicato-apiculatis. Capsula horizontalis, sicca inclinata, oblonga plerumque ventricosa. Perisfomii dentes intus lamelligeri, processus inter articulationes auguste pertusi.

Tweehuizig. Digte zoden vormend. Zoden blij geelachtig groen. Takken digt gevind- en dubbel gevind-getakt. Stengelbladen spits toeloopend, hartvormig en driehoekig; takbladen kleiner, eirond-lancetvorinig. Binnenbladen van den krans riemvormig-puntig. Vrucht horizontaal, droog zijnde neergebogen, langwerpig, meestal buikig. Tanden inwendig geplaat; uitsteeksels tusschen de geledingen met smalle openingen. — SvN. Hypnum Stokesii. Turn. H. praelongum var. StoJcesii. Brid.

Verschilt van E. praelongum. Sch. voornamelijk door de digtgevinde takken, de breedere, duidelijker driehoekige en afloopende stengelbladen en de langwerpige, buikige vrucht. — Oppervlakkig reeds aan den fijneren bouw te herkennen.

\'erklaring der afbeelding. 1. De plant; 2. tak (10 maalvergr.); 3. stengelblad (30); 4. takblaadjes (30); 5. onderste bladhoek, stengelbl. (100); 6. bladspits, stengelbl. (100); 7. inw. krans-blad (20); 8. vrucht (10); 9. id. zonder deksel (10); 10. binnenmond (50 m. vergr.).

Groeiplaatèen. Op steenen en rotsen in bergachtige wouden, vooral in vochtige, schaduwrijke diepten, over bijna geheel Europa; ook bij Algiers en op Teneritfe. (Schimper.; Op vochtige grazige plaatsen in de vlakte, vooral in Noord-Duitschland; veel in gezelschap met E. praelongum; ook in Amerika, aan de Columbia rivier (C. Müller.)

In Nederland algemeen op beschaduwde vochtige plaatsen, aan oude boomstammen, tusschen hakhout, in zandige weilanden, enz. — Haagsche Bosch, Leiden, Lisse, Haarlem, Muiden, Kampen, Twello, Beekbergerwoud, Harderwijk, Meppel, Haren, Rosmalen, 'Z. Beveland, Achttienhoven, Loenersloot. {Prod. Fl. Bat.) Amsterdam {Ned. Fruidk. Arck. N, 128.).

Het afgebeelde exemplaar is door mij in Januarij 1867 verzameld in den Haarlemmerhout, waar de plant vrij algemeen is.

-ocr page 297-

-ocr page 298-

-ocr page 299-

. ASCLEPIAS CORNUTI. Decaisne.

Asclepias van Cornutus. Zijdeplant,

Dmtsch: Seidenpflanze. üngelsch: Virginian Swallow-wort.

Bloeit; Julij—Aug.

Stelsel van Linnaeus: Cl. V. O. II. Pentandria Digynia. Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Asclepiadeae.

Geslachtskenmerken. Corolla 5 partita laciniis refractis. Corona stamiiiea summo gynostegio imposita, 5 phylla, foliolis cucullatis. Antherae membrana terminatae. Massae pollinis compressae pendulae. Stigma depressum muticum. Semina comosa.

Bloemkroon met 5 neergebogen verdeelingen. Meeldraadjes in eeii buis zaamgewassen, gekroond door 5 peperhuisachtige blaadjes. Helmknopjes in een vlies uitloopend. Stuifmeelklompjes zaamgedrukt, hangend. Stijltje ingedrukt, stomp. Zaden gepluimd.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule stricto crasso pubescente folioso ; foliis amplis ovato ellipticis integris, subtus tomeutosis ; pedunculis capitato- vel umbellato-multifloris ; capsulis ventricosis elongatis.

Stengel regt, dik, zachtharig, bladrijk; bladen groot, eirond-elliptisch, gaaf, van onder wollig; bloemstelen in hoofdjes of schermen, veelbloemig; vruchten buikig, lang.

De bloemen zijn dofroodachtig en witachtig, welriekend. Syn. J. syriaca. L.

Vbrklarino DER AEBBELDiNG. a. Bloempje afzonderlijk (vergr.); b, bloempje in doorsnede (vergr.); c. bloempje van boven gezien (vergr.); d. vrucht; e. zaden.

Groeiplaatsen. Oorspronkelijk uit Virginie; hier en daar in Europa genaturaliseerd in en nabij de tuinen, waar zij vroeger als sierplant is ingevoerd geweest. Erankrijk, Corsica, Dalmatië. (Alph. De Candolle, Géogr. Bot. II, 730. Pruissen. P. Aschbrson, Fl. der Prov. Brandenburg, 422.) In Nederland hier en daar in tuinen verwilderd.

Het exemplaar van de plaat is in 1867 gevonden op de begroeide duinen achter de buitenplaats Lindenheuvel, van den heer D. Borski te Bloemendaal bij Haarlem. De plant groeit daarin grooten getale op vier verschillende plaatsen, en breidt zich telken jare uit.

Gebruik. Deze plant is, hoewel zeer giftig, aanbevolen wegens het zachte, zijdeachtige zaadpluis, waaruit weefsels kunnen vervaardigd worden, wegens haar melksap, dat min of meer de eigenschappen der getah-pertsja bezit, wegens de vezels, waaruit papier zou kunnen gemaakt worden, en eindelijk tot duinbeplanting. Zie Tijdschr. van Fijverheid, 1866, bl. 376.

-ocr page 300-

ASCLEPIAS CORNLTI. Decaisne..

Aselépidde de Cornutus.

Plante à soie,

No7/i allemand: Seidenpflanze.

U anglais; Virginian Swallow-wort.

Fleurit; Juillet—Août.

Système de Linné. Cl. V. O. II. Pentandrie Digynie.

Système De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. O. Asclépiadées.

Caractères génériques. Corolle à 5 divisions réfléchies; filets des étamines soudés en tube couronné par 5 folioles en cornet; anthères terminées par une membrane; masses de pollen comprimées pendantes; stigmate déprimé mutique; graines chevelues.

Caractères spécifiques. Tige de 8 à 12 déc., droite, grosse, pubescente, très feuillée; feuilles grandes, ovales-elliptiques entières, tomenteuses en dessous; ombelles arrondies penchées, terminales et axillaires, à rayons nombreux pubescents; capsules ventrues, allongées, lisses. Pleurs blanches mêlées de rouge, odorantes. Syn. A. syriuca L.

Explication DE la planche, a. Fleur (grossie); l). fleur, coupe (grossie); c. fleur vue d’en haut (grossie) ; d. fruit; e. graines.

Lieu natal. Originaire de la Virginie; naturalisée en Europe ça et là dans les jardins et les terrains adjacents. France, Corse, Dalmatie, Prusse. — (Alph. De Candolle, Géogr. Bot. II. 730; P. Aschbr-SON, PI. der Prov. Brandenburg 422.)

Pays-bas. Ça et là dans les jardins où elle a été cultivée. — L'exemplaire de la planche est trouvé sOr les dunes boisées de la campagne de Lindenheuvel près de Harlem, propriété de M. D. Borski.

La plante s’y trouve en grand nombre, et s’y multiplie de plus en plus.

Usage. La plante est très vénéneuse. — Le chevelu des graines a été vanté comme un Surrogat de la soie ou du coton ; le suc laiteux des tiges doit posséder les qualités du gutta-percha, et les fibres pourront servir à la fabrication d’un excellent papier. Enfin la plante a été recommandée pour la plantation des dunes de la mer.

-ocr page 301-

-ocr page 302-

-ocr page 303-

CALAMAGROSTIS EPIGEIOS. Roth. Duinriet'.

Duïtsch. Land-Rohr.

Engehcli. Wood Calamagrostis.

Bloeit,-. Julij—Aug.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. 0. II. Triandria Digynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Gluma bivalvis uniflora, convexo-compressa, flore longior. Valvae acutae. Glu-mella bipaleacea, membranacea, aristata vel mutica, arista tenuissima. Paleae basi pilis fultae, diametrum transversalem paleae superautibus. In pluribus speciebus pedicellus pilosus, rudimentum floris secundi referens, ad basin paleae superioris exstat. — Styli brevissimi. Stigmata plumosa ad basin spiculae emergen tia.

KelkkaÇe tweekleppig, eenbloemig, gewelfd, zaamgedrukt, langer dan de bloem. Kelkklepjes spits. Twee vliezige kroonklepjes; het benedenste genaaid of ongenaaid ; naald zeer dun. Kroonklepjes aan den voet van haren voorzien, die langer zijn dan de kroonklepjes. In vele soorten is een behaarde bloemsteel,- die de plaats eener tweede bloem vervult. Stijltjes zeer kort; stempels pluimvormig, aan den voet van het aartje uitkomend.

SoORTELiJKE KENMERKEN. Pauicula stricta patente glomerato-lobata, valvis lanceolatis in apicem subulatum compressum desinentibus, pilis glumella longioribus, arista e medio dor si recta.

Bloempluim regt, uitgespreid, kluwenachtig-verdeeld; kelkklepjes lancetvormig, in een priemvormig zaam-gedrukte spits uitloopende; haren langer dan de kroonklepjes en bijna zoo lang als de kelkklepjes; naald . regt, midden op den rug van het benedenst kroonklepje.

Een stevige, rietachtige soort met 2—5 voet hooge, stijve halmen. Wortel kruipend, geleed; halmen opgerigt, forsch; bladen zeegroen, stijf, in een lange spits uitloopend, borstelvormig, zeer lang, ruw; 'bladhuidje langwerpig. De pluim is Va—1 ’foet lang, opgerigt, smal. Aartjes eenzijdig aan de takjes, kluw’enachtig opeengehoopt, scherp. Naalden niet veel langer dan de kroonklepjes, in de haren verborgen. Aartjes meest blaauw- of bruinrood, dikwijls ook groen met donkerder randjes. Syn. Ar undo Epigeios Ij.

Verklaring der afbeelding, a. Bloempje (vergr.); b. kroonkafje, (vergr.); c. id. met de ♦ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;naald (vergr.).

Groeiplaatsen. Op berghellingen, aan de randen der bosschen, aan oevers. Europa, Noordelijk Azië.

Nederland. In den Erodromus Elorae Eatavae worden als groeiplaatsen opgenoemd: Leiden, Zalk, Nijmegen en Zuid-Beveland; in het Ned. Kruidk. Archief Ameland, Schiermonnikoog, Tessel en Vlieland, voorts is zij vermeld in Bruinsma’s PZora Frisica. In de Noordzee-duinen, vooral aan de landzijde, is zij, volgens mijne eigene opmerkingen, zeer talrijk.

Het exemplaar der afbeelding is gevonden op de duinen van Bloemendaal bij Haarlem.

• Deze soort is uitmuntend geschikt voor duinheplanting.

-ocr page 304-

CALAMÄGROSTIS EPIGEIOS. Roth.

Calamagrostis terrestre.

Nom allemand ; Land-Eohr.

u anglais; Wood Calamagrostis.

Tleurit; Juillet—Août. If.

Système de Linné. Cl. 111. O. 11. Triandrie Digynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Caractères génériques. Epillets uniflores, contenant quelquefois le rudiment d’une seconde fleur pédicellée; spathelles presque égales, convexes-comprimées, lancéolées acuminées; glumelle beaucoup plus courte que la glume et entourée à la base de longs poils soyeux; spathellules membraneuses, petites, l’inférieure souvent munie d’une arête dorsale; style court; stigmate plumeux.

Caractères spécieiques. Tige de 8—12 décim., droite; feuilles largement linéaires acuminées, très allongées, rudes; ligule oblongue; panicule étroite, peu étalée, à rameaux dressés, comme agglomérés; spathelles lancéolées acuminées en pointe subulée, comprimée, rude ; glumelle plus courte que les poils, qui l’environnent, et qui égalent presque les spathelles en longueur. Spathellule inférieure bifide et portant sur le milieu du dos une arête très fine. Fleurs panachées de verdâtre et de violet.

Explication de la planche, a. Epillet (grossi); 5. glumelle (grossie); c. glumelle avec l’arête (grossie) :

Lieu natal. Lieux secs et humides, bords des bois, fossés, coteaux. Europe, Asie septentrionale.

Pats-bab. Prov. de Hollande sept.. Hollande mérid., Zélande, Gueldre, Prise; îles de Tessel, Vlieland, Ameland, Schiermonnikoog; très commune dans les dunes de la Mer du Nord, surtout vers le côté intérieur et dans les bois avoisinants.

Le spécimen de la planche est receuilli dans les dunes de Bloemendaal près de Harlem.

Cette sorte se prête éminemment à la plantation des dunes.

-ocr page 305-

-ocr page 306-



-ocr page 307-

CALAMIGROSTIS LANCEOLATA. Roth.

Lancetbladig Ifuinriet,

Duitseh : Lanzettförmiges Landrohr.

'Engelsch : Lanceolate Calamagrostis.

Bloeit; Jul.—Aug.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. 0. II; Triandria Digyuia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Zie N°. 1033, deel 13.

SooRTELiJKB KENMERKEN. Panicula patente, valvis anguste lanceolatis acuminatis, pilis glumellam su-perantibus valvis brevioribus, arista terminait recta ex emarginatura brevissima egrediente eamque vix superante.

Bloempluim uitgespreid; kelkklepjes smal lancetvormig toegespitst; haren korter dan de kelkklepjes en langer dan de kroonklepjes; naald boven aan het benedenst klepje uit een zeer korte inkerving te voorschijn komend en weinig daar boven uitstekend.

Wortel kruipend, geleed; halmen opgerigt, spichtig aan den top; bladen minder forsch, minder stijf en ruw, en smaller, spichtiger dan bij de voorgaande soort; de pluim is eerst opgerigt, daarna eenigzins gebogen, violetachtig of bruinachtig rood, met lange, dunne, gebogene takjes. De houding is losser en slanker dan die der voorgaande soort. Syn. Calamagrostis ramosa. Host. Arunäo Calamagrostis. L. Arundo ca-nescens Wigg. A. Leersii Oett. In bosschen heeft de pluim een bleekere kleur. (C. Gandinia^ia Rchb.).

Vergelijk voorts Koch, Sgn. Flor. Germ, et Helv. 905 en Boreau Fl. du Centre de la France, 686.

Hoewel dé naald bij mijne planten niet zoo kort is als door Grenier et Godron, Flore de France, is aangegeven, kunnen zij niet tot C. littorea D. C. worden gebragt, omdat de naald bij deze minstens half zoo groot moet zijn als het kafje. Bovendien stemmen de kortheid der haren en de geheele houding der planten met alle beschrijvingen van C. lanceolala overeen.

Verklaring DER AEBEELDiNG. a. Bloempje (vergr.); l. kroonkafje (vergr.) ; c. id. met de naald (vergr.).

Groeiplaatsen. Aan waterkanten; in vochtige beschaduwde grasgronden. — Europa, Noordelijk-Azië.

Nederland. Leiden, IJsselmuiden, Rosmalen, Z. Beveland, Bunschoten, Achttienhoven, Nijmegen, Haagsche bosch. Katwijk. Prodr. F. B. Zalk, Breda. ÏCederl. Kruidk. Arck.

Het exemplaar van de plaat is door den Heer Dr. F. A. Hartsen gevonden tc Achttienhoven bij Utrecht.

-ocr page 308-

CALAMAGROSTIS LANCEOLATA. Roth.

Calamagrostis lancéolée.

Nom allemand,: Lauzeltformiges Landrohr. n anglais: Lanceolate Calamagrostis. Fleurit: Juin—Août.

Système de Linné. Cl. III. O. IL Triandrie. Digynie.

Système-DE De Candolle. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.

Cabactèees génériques. Voir le N°. 10S2, vol. 13.

Caractères spécifiques. Panicule lâche, molle, violacée, étalée; spathelles lancéolées linéaires acu-minées; spathellule inférieure à arête très courte, naissant au sommet dans une échancrure et la dépassant peu; poils plus longs que la glumelle et plus courts que la glume. Syn. C. ramosa Host. Arundo Cala-magrostis L. A. canescens Wigg. Leersii Oett. — Dans les bois la couleur de la panicule est plus pâle. (C. Gaudiniana Rchb.) La souche est rampante, articulée; les chaumes sont dressés, grêles au sommet; les feuilles sont moins fermes, moins raides et rudes et plus grêles et effilées qui dans l’espèce précédente.

Quoique dans mes plantes l’arête n’est pas aussi courte que le décrivent Grenier et Godron, Flore de France, je n’y vois pas un argument assez fort pour les adjoindre au C. littorea; parce que l’arête de celle-ci égale au moins la moitié de la glumelle. De plus la brièveté des poils et le port de la plante répondent parfaitement aux descriptions de C. lanceolata.

Explication de la planche, a. Epillet (gross.); J. glumelle (gross.); c. glumelle avec l’arête (gross.). Lieu natal. Marais tourbeux ; bords des eaux ; gazons humides ombragés. Europe, Asie septentrionale. Pays-bas. Prov. de Hollande méridionale, Zélande, Brabant septent., Utrecht et Gueldre.

Le spécimen de la planche est receuilli par M. le Dr. F. A. Haetsen , à Achttienhoven près d’Utrecht.

-ocr page 309-

-ocr page 310-

-ocr page 311-

GEÄSTER COLIFORMÏS. Pers.

Spinrokvormige Aardster.

September—October.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle. Cellulares. Fungi. Ord. II. Gasteromycetes.

Geslachtskenmerken. Zie N«. 943, deel 12.

SooRTELiJKE KENJIERKEN. Peridio exteriori multifido patente, interiori multistipitato, osculis plurimis ciliatis cribroso.

Het buitenste omhulsel veelspletig, uitgespreid; het binnenste veelstelig, met verscheidene gewimperde openingen doorboord.

Het buitenste omhulsel is met een lichtbruine opperhuid bekleed; het binnenste omhulsel is bij de volwassen exemplaren breed, ingedrukt, bij de kleine meer langwerpig bolvormig. De openingen zijn onregelmatig verspreid en vertoonen zich eerst als kleine wratjes, die later openbersten; de steeltjes van het binnenste omkleedsel zijn zeer dun, niet langer dan Ned. duim, onregelmatig geplaatst. De oppervlakte van het binnenste omkleedsel is fijn korrelig, fraai glanzig metaalachtig grijs met een koperkleurige»! weerschijn.

Groeiplaatsen. Deze zeldzame en zonderlinge zwam is in de vorige eeuw het eerst in Engeland en wel in Norfolk en Sull'olk gevonden. (Woodward in Trans. Linn. Soc. II, 59. Dickson Fase. Fiant. Crypt. I. 24. With. Bot. arr. ed. I. 783. Sowerby Fngl. Fung. t. 313). Na dien tijd schijnt zij in Engeland niet meer waargenomen te zijn. Ten minste de heer Berkeley, de schrijver der Outlines of Brit. Fungology heeft mij berigt dat de zwam zelve nog niet door hem is terug gevonden. — Verder is zij nergens elders aan getroffen, tot zij in Dec. 1865, door den Heer Hugo de Vries te Katwijk, en in Oct. 1866 en 1867 door mij te Bloemendaal is gevonden. — Nederland, en misschien Engeland, zijn dus, zoover ik weet, op dit oogenblik de eenige landen der wereld, die dit merkwaardig natuurvoortbrengsel in hunne flora’s kunnen aanwijzen. Zie ook Prof. Oudemans, Matév. p. l. flore myc. de la Neerl.; Archives Neerl. des sc. ex. et nat. II. 1867.

Het exemplaar van de plaat is door mij in September 1867 gevonden te Bloemendaal, op de buitenplaats Wildhoef, van den Heer Mr. J. P. A. van Wickevoort Crommelin, op begroeiden duingrond (binnen-duinen) onder eiken-struiken, aan den rand van een esschenboschje, op dezelfde plaats, waar ik de zwam in 1866 mögt aantreffen. Het aantal exemplaren was niet groot.

-ocr page 312-

GEÄSTER COLIFORMIS. Pers.

Géastre à forme de guenouille.

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Septembre—Octobre,

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons, Système de De Candolle. Celluleuses. Champignons. Ord. II. Gastéromycètes.

Crractères génériques. Voir le N°. 943. T. 12.

Caractères spécieiques.. Péridie externe multifide, étalé; péridie interne multistipité, percé de plusieurs ouvertures ciliées.

Le péridie externe est revêtu d’un cuticule brun clair. Le péridie interne est large, plus ou moins nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.|

aplati dans les exemplaires adultes, oblong-sphérique dans les individus plus jeunes. Les ouvertures sont placées irrégulièrement et se montrent d’abord comme des petites verrues, qui s’ouvrent plus tard; les stipes du péridie interne sont très minces, placés irrégulièrement, et n’excèdent pas Va centim. en longueur. Le péridie interne est plus ou moins granulé, d’un gris métallique teint de bronze.

,Lieu natal. Ce champignon rare et singulier a été découvert en Angleterre au siècle dernier. (Woodward in Trans. Linn. 8oc. II. 59. Dickson, Tasc, Plant. Crypt. I. 24. With. Bot. arr. ed. I. 783. Sowerby, Engl. Bung. II. 313). Depuis ce temps il ne paraît pas avoir été retrouvé dans ce pays. Même M. Berkeley, le savant auteur des Outlines of Brit. Fungology, m’informe dans une correspondance particulière qu’il ne l’y a pas observé lui-même.

Personne ne le trouva ailleurs avant M. Hugo de Vries, étud. en phil. nat,, qui l’observa en 1865 dans le sable à Katwijk, près de Leide; moi-même j’eus le plaisir de le trouver l’année suivante à Bloemendaal près de Harlem. La Hollande, et probablement aussi l’Angleterre, sont donc en ce moment, à mon savoir, les seuls pays du monde, qui puissent indiquer cette plante dans leur flore. — (Voyez aussi Oudemans, Matériaux pour la El. mye. de la Neerl. — Areli. Neerland, d. se. ex. et nat. T. II. 1867.)

Le spécimen de la planche est trouvé en Septembre 1867 à Bloemendaal, dans la campagne de Wildhoef, propriété de M. J. P. A. tan Wickevoort Crommelin, au pied des collines de sable dites Dunes-inté-rieures, sous des plants de chêne, au bord d’un taillis de frênes, et au même lieu où je l’avais observé l’année précédente. Le nombre d'exemplaires n’était pas grand.

-ocr page 313-

-ocr page 314-

-ocr page 315-

BOLETUS LUTEUS. L.

Gele Pijp zwam»

Buiisch ; Gelbe Rohrenpilz, Butterpilz, Schmalzling, Homeisel, doppeltes Schafeuter, Steigsitzer. Bngelscli: Yellow Boletus.

Aug.—Oct.

Stelsel van Linnaeus. CI. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle. Cellulares. 0. I. Hymenoniycetes. Trib. II. Polyporei.

Geslachtskenmerken. Zie N°. 936 deel 12.

SoOETELiJKE KENMERKEN. Pilco e gibbo pulvinato glutine fusco secedente oblinito, stipite aequali firmo albido supra annulum amplum membranaceum albo-fuscescentem punctato-scabro flavido, tubulis adnatis, * minutis simplicibus luteis.

Hoed eerst bultig, daarna kussenvormig, met een afscheidbaar, bruin, kleverig laagje bedekt ; steel gelijk, stevig, witachtig, boven den grooten, vliesachtigen, wit-bruinachtigen ring, met geelachtige puntjes; buisjes aangewassen, klein, onverdeeld. SvN. B, annu^aius Schum.

De kleur van den hoed is nu eens bruingeel, dan weder licht-bruin; de monden der buisjes zijn klein en fraai helder geel, melkgevend. Het vleesch is wit. Deze soort en £. flavidus Fr. zijn naauw verwant. De laatste echter is kleiner, heeft een langer, slanker, hooger gekleurden steel, een meer vlak uitgesprei-den hoed, een witten, later gelen, afvallenden ring; terwijl B. luteus een later bruin wordenden, aanblijven-den ring heeft. (Vergelijk ook de afb. van B. flavidus in Bolton, Hist, of Fung. IV. 169, met die van B. luteus in Krombholtz. T. 33.) — De buisjes van de eerste zijn afloopend, grooter, later bruin, en niet melkgevend. De buisjes van een der afgebeelde exemplaren vertoonen zich eenigzins afloopend, doch de overige kenmerken en de groeiplaats deden mij niet twijfelen of deze moeten onder B. luteus gebragt worden. — Ook bij Krombholtz, T. 33, 4, ziet men de buisjes eenigzins afloopend. — Vergelijk voorts de beschrijvingen van Fries, Epier. 409, Berkeley, Outl. 339, Kikcx, Crypt, de Elandr. II. 238, en de afb. van Schaeffer, Ie. Fung. T. 114.

Groeiplaatsen. In de dennebosschen van Noordelijk en Oostelijk Europa; zeldzamer in Westelijk Europa (Fries) ; talrijk in Groot-Brittannië (Berkeley.)

In Nederland. Noordwijkerhout, Haarlem, Nijmegen. (Prodr. flor. Bat.} Zeist, Driebergen (Hartsen.)

In gezelschap met B. granulatus L., doch niet zoo talrijk als deze, op de met dennen begroeide duinen (vooral de binnenduinen) bij Haarlem.

Het exemplaar van de plaat is gevonden op de Molenduinen, te Bloemendaal bij Haarlem, in October 1867.

Deze soort is eetbaar. (Rabenhorst).

-ocr page 316-

BOLETUS LUTEUS L.

Bolet jaune.

Nam allemand: Gelbe Kolirenpilz. Butterpilz. n anglais: Yellow Boletus,

Aoftt—Octobre.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V.Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Cellulaires. Ord. I. Hyménomycètes. Trib. II. Polyporées.

Caractères génériques. Voir le N°. 936, T. 13.

Caractères spécieiques. Chapeau d’abord gibbeux et un peu conique, puis pulviné, couvert d’une • matière brune gluante séparable; pédoncule égal, ferme, blanchâtre, marqué au dessus de Panneau de petites ponctuations jaunâtres; anneau large, membraneux, blanc-brunâtre; tubules adnés, petits, indivis, jaunes. Syn. TÎ. annulatns Schum.

Couleur du chapeau jaune brunâtre clair; pores petits d’un beau jaune clair, lactescents; chair blanche.

Cette espece est très voisine du B.flavidus, Pr. Cependant ce dernier est plus grêle ; il a la tige plus longue, plus grêle et plus vivement colorée, le chapeau plus aplati; son anneau est blanc, puis jaune, caduc, tandis-que celui du B. luteus est blanc-brunâtre, persistant. (Comparez la fig. de B.flavidus chez Bolton, Hisl. of Bung. IV, 169 avec celle de B. luteus chez Krombdoltz, T. 33). Les tubes du premier sont décurrents, plus grands, plus tard brunâtres, non lactescents. Les'tubes d’un de mes exempl. figurés montrent un peu de décurrence : mais les autres caractères et le lieu natal m’ont convaincu de l’identité avec B. luteus. Voyez Krombuoltz, T. 33. f. 4, où cette décurrence se montre aussi, et comparez les descriptions de Fries, Bp. 409, Berkeley, Outl. 229, Kikcx, Crypt, de Blandr. IL 238, et les fig. de Schaepeer, le. Bung. T. 114.

Lieu natal. Forêts de pins; Europe boréale et orientale, plus rare dans l’Europe occidentale. (Fries). Commun en Angleterre. (Berkeley).

Pays-bas. Prov. de Hollande septentrionale et de H. méridionale, de Gueldre et d’Utrecht.

En compagnie avec le B. granulatus L., mais en moindre nombre que celui-ci, dans les bois de pins, qui couvrent les collines de sable, dites Dunes-intérieures près de Harlem.

Le spécimen de la planche est trouvé sur les dunes dites Molenduinen, à Bloemendaal près de Harlem, en Oct. 1867.

-ocr page 317-

-ocr page 318-

-ocr page 319-

OENOTHERA MURICATA L. Stekelharufe (kleinbloemiÿe) Onagra.

Duitsck: Stachelliaarige Nachtkerze. 'Engelsck: Prickly stalked Oenothera. Bloeit: Julij—Aug. ÿ.

Stelsel van Linnaeus; Cl. VIII. 0. I. Octandria Monogynia.

Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Ouagrarieae.

G-eslachtskenmerken. Zie N®. 777, deel 10.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule pubescente pilisque basi bulbosis adsperso; foliis obsolete- vel eroso-denticulatis; petalis stamina aequantibus tubo calycis 2—4 plo brevioribus.

Stengel zacht behaard en met uit bolvormige kliertjes ontspruitende haartjes bezet; bladen flaauw- of uitgebeten-getand ; bloembladen ongeveer even lang als de helmdraden en 2—4 maal korter dan de kelkbuis.

De plant wordt van 2—5 voet hoog. De stengel is opgerigt, meest onverdeeld, dikwijls een duim dik, veelhoekig of gesleufd, met donkerroode, ronde, haardragende kliertjes bezet, dikwijls roodachtig. De stengel is, vooral aan den top, zeer sterk bebladerd; de bladen zijn meest langwerpig-lancetvormig, lichtgroen van kleur.

Verschilt van de O. biennis L., door de hoogere, dikkere stengels, de digter opeengeplaatste, smallere, lichter gekleurde bladen en de tweemaal kortere bloemblaadjes.

Bij de vergelijking der beschrijvingen van deze soort bij Murray, (Comm. Gott. VI.), Koch, Syn. Flor. Germ, et Helv., Bore au, Flore du Centre de la France, Grenier et Godron, Fl. de France, komt het mij voor dat deze schrijvers niet dezelfde plant hebben op het oog gehad. Die weinige overeenstemming heeft er welHgt toe geleid dat de O. muricata met nog eenige andere soorten door Torrey en Gray als verscheidenheden van O. biennis zijn aangemerkt (Torrey and Gray, Flora o/North America, I. 492; Walpers, Fep. Bot. Syst. II. 83.); naar mijne meening ten onregte. Het best zou ik mij kunnen vereeuigen met Spach [Nouv. Ann. du Muséum, IV. 355) die de kleinbloemige vormen onder Onagra chrysantha heeft bijeengebragt. De Oenothera parviflora Gmel., en O. cruciata Nutt. zouden dan als syn. kunnen worden aangèmerkt. De afb. van Meerburg (Plant, rar. I. T. 34) en de Flora Danica T. 1752, komen vrij wel met de onze overeen.

Verklaring der aebeelding. a. Bloem; b. id., doorsnede; c. vruchtje; d. id. doorsnede; e. zaden.

Groeiplaatsen. In Noord-Amerika, zeer algemeen op zandige gronden en aanslibbingen, meest aan de oevers der rivieren.

In Europa waarschijnlijk reeds sedert meer dan eene eeuw, en welligt te gelijk met de O. biennis, genaturaliseerd; doch veel zeldzamer dan deze. Elzas; aan de Elbe, in Mecklenburg en Holstein (Koch); Midden-Erankrijk (Boreau) ; Lotharingen (Grenier et Godron); België (Crépin).

In Nederland? Duinen bij ’s Gravenhage en Scheveningen (Prodr. Flor. Bat.J-, Duinen bij Haarlem.

Het exemplaar van de afbeelding is door mij in 1867 gevonden op de duinen van Kloemendaal bij Haarlem, waar de plant hier en daar vrij talrijk is, en meest op opene plaatsen, zelden ook in boschjes (zoo als O. biennis) voorkomt.

-ocr page 320-

L.

Onagre rude,

Nom allemand: Stachelhaarige Nachtkerze. „ anglais: Prickley stalked Oenothera.

Fleurit: Juillet—Août ÿ.

Systèjib de Linné. Cl. VIII. O. I. Octandrie Monogynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Dicotylédonées. O. Oiiagrariées.

Caractères Génériques. Voir le N®. 777. T. 10.

Caractères Spécifiques. Tige pubescente et portant çà et là des poils à base tuberculeux; feuilles faiblement ou rongées-dentées ; pétales égalant les étamines, et 2—4 fois plus courts que le tube du calice.

Hauteur de la plante de 2—5 pieds. Tige droite, le plus souvent simple, quelquefois grosse comme le doigt, souvent inulti-angulée ou cannelée, souvent rougeâtre, très-feuillée, surtout vers le sommet; jaspée çà et là de quelques poils à base bulbeux pourpre; feuilles oblongues-lancéolées, d’un vert clair. — Diffère de 1’0. biennis par ses tiges plus hautes, plus grosses et plus feuillées, ses feuilles plus étroites, d’un vert plus clair et principalement par ses pétales deux fois plus courts.

La comparaison des diverses descriptions de cette espèce, par Murray {Comm. Gott. VI, Koch, Syn. Flor. Germ., Bureau, Flore du Centre de la France, et Grenier et Godron, Fl. de Fr.,} montre assez de différence. — Cette différence a conduit peut-être M. M. Torrey et Gray à considérer les O. muricata et O. parviflora comme des variétés de 1’0. biennis (Torrey et Gray, Flora of North-America, I. 492; Walters, Fep. Bot. Syst. II 83) ce que je ne puis approuver. Spach [Nom. Ann. du Mus. IV 355) a séparé les formes à petites fleurs de celles à grandes fleurs et réuni les premières sous 1’ Onagra cbrysautha. Cet arrangement me paraît le plus naturel. De ce point de vue les 0. parviflora Gmel. el 0. cruciata Nutt. peuvent être considérées comme synonymes de 1’0. muricata. Les figures de Meerburg [Plant, rar. I t. 34), et de la Flora Danica t. 1752 s’accordent assez bien à nos plantes.

Description de la Planche, a.) Pleur; b.} id. coupe; c.) fruit; d.) id. coupe; e.} graines.

Lieu natal. Très commune en Amérique septentionale; naturalisée en Europe peut-être depuis plus d’un siècle et probablement en même temps que 1’ 0. biennis, mais beaucoup plus rare que celle-ci. — Iles de l’Elbe; Mecklenbourg et Holstein (Koch). Alsace, Lorraine (Grenier et Godron). Centre de la Prance (Boreau). Belgique (Crépin). — Lieux sablonneux; bords des rivières; alluvions.

Pays-Bas. — Dunes de la mer; Hollande septentrionale et H. méridionale; çà et là.

L’Exemplaire de la planche est trouvé par moi en 1867, sur les dunes de Bloemendaal près de Harlem, bu cette espèce croît dans des lieux ouverts et rarement à l’ombre; tandisque 1’ 0. biennis se trouve également sur les dunes ouvertes et dans les taillis.

-ocr page 321-

-ocr page 322-

-ocr page 323-

CALAMAGROSTIS HALLERIANA. D.C.

Haller’s Grasriet.

Duitsch ; Haller’s Landrohr.

Engelsck : Haller’s Calamagrostis.

Bloeit; Jul.—Aug. If.

Stelsel van Linnaeus. Cl. III. 0. II; Triandria Digynia.

Stelsel van De Candolle. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.

Geslachtskenmerken. Zie M®. 1032, deel 13.

SoOrtelijke kenmerken. Panicula patente, spiadis subaequaliter sparsis, valvis lanceolatis acuminatis, pilis glumellam superantibus, arista infra medium, dor si egrediente recta.

Pluim uitstaande; aartjes nagenoeg gelijTcelijk verspreid; kelkklepjes lancetvormig, spits toeloopend; haren langer dan de kroonklepjes; naald onder het midden van den rug van het benedenst kroonklepje ontspruitend.

Deze soort verschilt van C. Epigeios door de slankere houding, de smallere, kortere, zachtere bladeren, de niet kluwenachtig opeengehoopte, maar gelijkelijk verspreide, donkerviolet gekleurde aartjes en eindelijk door de plaatsing der naald.

Van C. lanceolata verschilt zij door de meer opgerigte en gevulde bloempluim, de lange haren in de bloem en de plaatsing der naald. Met deze laatste soort komt zij in houding het meest overeen. Syn. C. Bseudophragmites Rchb., C. Clarionis Lois., C, pidcliella Saut., C. nutans Saut., C. villosa Mut., C. varia Host, Arundo Halleriana Gaud., A. Pseudophragmites Schrad., A. Calamagrostîs Hall., A. Clarionis Lois.

Verklaring DER AEBEBLDINÖ. a. Bloempje (vergr.); b. kroonkafje (vergr.), c. id. met de naald (vergr.).

Groeiplaatsen. In de vochtige, bosschen van de Alpen en Duitsche gebergten; in Holstein en Noord-Duitschland (Koch); Noordelijk Rusland, Lapland (Ledebour); Zweden (Fries); Fransche Alpen (Grenier et Godron).

Nederland. In den Prodromus Flor. Bat. wordt zij niet vermeld.

Het exemplaar van de plaat vond ik in Aug. 1867, op een muur in de buitenplaats het Manpad, van den heer A. van Lennep, te Heemstede bij Haarlem.

-ocr page 324-

CALAMAGROSTIS HALLERÏANA. D.C. Calaniagrostis de Hedler,

Nom allemand; Haller’s Laiidrolir.

,! anglais: Haller’s Calamagrostis.

Fleurit: Juillet—Août

Système de Linné. Cl. III. O. II. Triandrie. Digynie.

Système de De Candolle. Vasculaires Monocotylédouées. O. Graminées.

Caractères génériques. Voir le N®. 1032, Tome 13.

Caractères spécifiques. Panicule étalée; épillets disposés à peu près également et non agglomérés; spathelles lancéolées acuminées; poils plus longs que la glumelle; arête droite, insérée à la base de la spathellule inférieure.

Diffère de la C. Epigeios par les tiges plus grêles et la panicule plus lache, par les épillets de couleur violet foncé, non réunis en glomérules et par l’insertion de l’arête. Elle s’approche le plus de la C. lan-ceolata, dont elle diffère par la panicule plus droite et plus fournie, les poils plus longs et l’insertion de l’arête. Syn. C. Fseudopliragmites Echb., C. Clarionis Lois., C. pulchella Saut., C. nuta/ns Saut., C. villosa Mut., C. varia Host., Arundo Ralleriana Gaud., A, Fseiidopliragmites Schrad., A. Calamagrosiis Hall., A. Clarionis Lois.

Explication de la planche, a. Eleur (gross.); A glumelle (gross.); c. id. avec l’arête (gross.).

Lieu natal. Bois humides des Alpes et des montagnes d’Allemagne; bois de Holstein et de l’Allemagne septentrionale (Koch). Russie septentr., Laponie (Ledebour). Suède (Fries). Alpes Françaises (Grenier et Godron).

Pays-bas. J’ai receuilli le spécimen de la planche, au mois d’Août 1867, dans la campagne dite Manpad, propriété de M. A. van Lennep, à Heemstede près de Harlem. Les plantes végétaient au sommet d’un vieux mur. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 325-

-ocr page 326-

-ocr page 327-

EURIIYNCHIUM STRIATUM. Schiniper. llypnum striatum. Sehr eh. Gestreept Dekmos.

Luitscli : Gestreiftes Astmoos.

'Engelsch: Striped Iljpiium.

Vruchtjes rijpen : In den herfst en in de vroege lente.

SïEi.gEL VAN Linnaeus: CL. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.

Stelsel van De Candolle: Cellulares foliosae. O. Musci.

Geslachtskenmerken. Zie N®. 1030, deel 13.

SooiiTELijKE Kenmerken. Planta longe arcuato-prostrata, vel partim assurgens, fascjculato-radicaus, inordinate-ramosa, dense foliosa, ramulis plus minus elongatis distichis apicem versus attenuatis. Polia caulina dense conferta, s^uarrosa, e cordato lanceolata, ramulina obovato-lanceolata, concava, pluries et irregulatirer sulcata, costa in apicem evanescente. Plores pseudo-monoici, masculi in plantulis annuls plantae femineae radiculis adhaerentibus. — Perichaetium squarrosum, albidum, foliis internis omnibus ecostatis. Capsula alte pedicellata, elongato-oblonga, cylindriaca, plus miiiusve arcuata, operculi rostro longissimo. Annulus latissimus. Peristoinii dentes long! intus laraellosi, ciliola biuata et ternata appendiculata.

Stengels laug, boogvormig nederliggend of oprijzend, buudelswijs wortelend, ongeregeld getakt, digt-bebladerd; takjes min of meer verlengd, tweerijig, aan den top smaller. — Stengelbladen digt opeen, rap-pig uitstaand, hart-lancetvormig; tabbladen omgekeerd-eirond-lancetvormig, hol, met onregelmatige gleufjes eu aan den top verdwijnende middenrib. Bloemen schijnbaar eenhuizig; de mannelijke op eenjarige plantjes, die aan de wortels der vrouwelijke plant gehecht zijn. — Krans rappig, witachtig,met ongeribde blaadjes. Zaaddoos hooggesteeld, verlengd-langwerpig, cylindervormig, min of meer boogvormig; snaveltje van het dekseltje zeer lang. Ring zeer breed. Tanden van den binnenmond lang, inwendig geplaat; uitsteeksels twee aan twee of drie aan drie, met aanhangseltjes.—Hypnunilongirostre'amp;rjrxr^. II. longirostnmVX\i\\.

Deze soort kenmerkt zich door de onregelmatig vertakte donker-dofgroene stengels, de hier en daar gesleufde, rappig uitstaaude blaadjes en de langgesteelde en langgesnavelde vruchtjes.

Verklaring der afbeelding. 1. De plant; 2. id. vergr.; 3. bladen, vergr.;.4. beneden bladhoek, 100 m. vergr.; 5. bladspits, 100 m. vergr.; 6. kransblad, vergr.; 7. mannelijke bloem, vergr.; 8 en 9. krans, vergr.; 10. zaaddoos, vergr.; 11. deksel, vergr.; 12. huikje, vergr.; 13. binnenmond met de tanden, 60 m. vergr. —

Groeiplaatsen. Op den grond in de bosschen der vlakten en lage bergstreken van geheel Noordelijk Europa, behalve in het hooge Noorden, algemeen. (Schimper.)

Nederland. Haagsche Bosch, Warmond, Leiden, Lisse, Haarlemmerhout, Bloemendaal, de Bildt, Amsterdam, Beekbergerwoud, Deventer, Twello, Zalk, Essenburg o. Harderwijk; Ubbergen, Beek, Neer-bosch, Oosterhoutsch Bosch bij Nijmegen, Maastricht, Walcheren, Z. Bevefand, Ameliswaard, Haren, Groningen. {Prodr. Plor. Bat.}

Het exemplaar der plaat is door mij gevonden in den Haarlemmerhout.

-ocr page 328-

EURHYNCIIIÜM STRIATUM. Sehiiiiper, llypnum striatum. Sc/ireb, llypne strié.

Nom allemand: Gestreiftes Astmoos. Nom anglais: Striped Hypnum. Fructification : Automne — Printemps.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.

Système de De Candolle. Celluleuses foliacées. O. Mousses.

Caractères génériques. Voir N°. 1030, T. 13.

Caractères spécifiques. Plante longuement courbée couchée, ou en partie ascendante; tiges fasciculées radicantes, irrégulièrement ramifiées, très feuillées; rameaux plus ou moins allongés, distiques, amincis vers le sommet. — Feuilles caulinaires rapprochées, squarreuses, à côte s’évanouissant vers le sommet, de cordées lancéolées; feuilles raméales obovées-lancéolées, concaves, çà et là irrégulièrement ridées ou striées. Périchète squarreux, blanchâtre, à feuilles intérieures sans côte médiane. —Capsule longuement pédicellée, allongée-oblongue, cylindrique, plus ou moins courbée; opercule à long bec. — Anneau très large. — Dents du péristome longues, intérieurement lamelleuses;,apophyses binés et ternés, appendiculés.

Cette espèce se caractérise par la ramification irrégulière et la couleur vert sombre ou vert pâle de ses tiges; par ses feuilles étalées et recourbées, striées ou ridées, et par la longueur du bec et du pédicelle des fruits. Syu. Hypnum longirostre Schreb. H. longirostrum Ehrh.

Explication de la planche. 1. La plante; 2. id. gross.; 3, feuilles, gross.; 4. angle basal de la feuille, gr. 100 f.; 5. sommet de la feuille, gr. 100 f.; 6. feuilles périchétale gross.; 7. fleur mâle, gross.; 8—9. périchète, gross. 10. capsule, gross.; 11. opercule, gross.; 12. coiffe, gross.; 13. péristome, gross. 100 f.

Lieu natal. — Terrestre. — Bois des plaines et des collines; dans toute l’Europe septentrionale, excepté dans les régions arctiques; très-commun.

Pays-Bas. Commun dans tout le pays.

Le spécimen de la planche provient du Bois de Harlem.

-ocr page 329-

-ocr page 330-


-ocr page 331-

AGARÏCUS RUTILANS. Schacff. Roodglinsterenele Plaatzwam, Duilscfi ; Rothglänzender Blätterpilz.

I^ngeUch'. Red sparkling Agaricus.

Sept.—Oct.

Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogaraia. Fungi.

Stelsel van De Candolle: Cellulares. Fungi. O. I. Hymenomycetes. Trib I. Agaricini.

Geslachtskenmerken. Zie N°. 725, deel 10. Ondergeslacht Tricholoma; groep II. Tr. genuina (Fries.)

SoORTELijKE KENMERKEN. Pileo carnoso campanulato-expaiiso sicco stipiteque subcavo molli ventricoso, tomento purpurascente variegaiis, lamellis rotundatis confertis luteis.

Hoed vleezig, klokvonnig-uitgespreid, droog; steel min of meer hol, zacht, buikig; de hoed en steel zijn met een purperrood wollig Ijekleedsel meer of min digt bedekt; plaatjes rondachtig, digt opeen, geel. Syn. A. serratus Bolt. A. xerampelinus Sow.

Het wollig of viltig bekleedsel verdwijnt min of meer bij het grooter worden ; de soort is evenwel aan het gele, later hoog gele vleesch gemakkelijk te herkennen. A. variegatus Scop. met bleek geelwittegelijke plaatjes en witachtig vleesch is, volgens Rabenhorst, slechts eene verscheidenheid dezer soort.

Na onderzoek en vergelijking heb ik- mij met dit gevoelen vereenigd. De door mij gevonden exemplaren kwamen door den vorm van den hoed, den hollen steel en de kleur der plaatjes overeen met de A. rutilans van Fries {Epier. 30); door het witachtige vleesch en de groeiplaats op wortels en stukken rottend hout, naderden zij tot de A. variegatus van Fries (Epier. 31), zoodat ik lang in twijfel heb gestaan en ze ten laatste onder A. rutilans heb meenen te moeten brengen. Het schijnt dat deze zwam zeer verschilt naarmate van groeiplaats en trap van ontwikkeling.

Groeiplaatsen. Europa. In loofbosschen algemeen (Fries). Op opene plaatsen in bosscheu op bemoste stukken boomstam en wortels, eenzaam of gezellig (Rabenhorst).

In Groot-Brittannië algemeen (Berkeley).

In Nederland: Op zand-, heide- en duingronden, in bosschen, op den grond, aan den voet van boomstammen, zodevormend. Leiden, Velsen, bij Nijmegen, Westland. (Prodr. Flor. Bat.)

De afgebeelde exemplaren zijn gevonden op de begroeide binnenduinen te Bloemendaal bij Haarlem.

-ocr page 332-

AGARICIJS RÜTILANS. Schaefl'. Ajiaric étincelant, yom allemand: Kothgläuzender Blätterpilz. anglais; Red sparkling Agaricus.

Sept.—Oct.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Celluleuses. Champignons. 0. I. Hyménomycètes. Trib. 1 Agaricinees.

Oaractèhes génériques. Voir le N®. 72.5. Vol. 10. Sous-genre Tricholoma; groupe IL Trich. genuiua.

Caractères spécieiques. Chapeau charnu, carapanulé-etalé, sec; pédoncule plus ou moins cave, mou, un peu ventru; tous deux couverts d’un duvet laineux rouge pourpre; lamelles plus au moins rondes, rapprochées, jaunes. Syn. A. serratus Boit. A. xerampelinus. Sow.

Le duvet laineux se perd à mesure que l’âge est plus ou moins avancé; la couleur jaune de la chair-reste toujours un bon critère. Selon Rabenhorst , A. variegalus. Scop, à lamelles jaune pâle et à chair blanchâtre, n’est qu’une variété; et je puis me conformer à cette opinion, vu que mes exemplaires se rapprochaient de l’A. rutilans de Fries {Epier, 30) par la forme du chapeau, par le pédoncule cave et la couleur, des lamelles, et de l’A. variegatus du même auteur {Epier, 31) par la chair blanchâtre et 1’ habitatiton sur des racines et des morceaux de bois pourri. — Il me paraît que ce champignon présente beaucoup de variations selon l’âge et le lieu natal.

Lieu Natal. Commun dans les bois de l’Europe (Fries). Lieux découverts dans les forêts, sur des morceaux de bois ou des racines d’arbre, solitaire ou par troupes. (Rabenhorst.) Commun dans la Gde Bretagne. (Berkeley.)

Pays-Bas. Terres sablonneuses, bruyères, bois.

Les exemplaires dessinés sont trouvés sur les dunes-intérieures â Bloeinendaal près de Harlem.

-ocr page 333-

-ocr page 334-




-ocr page 335-

BOLETUS SATANAS. Lenz.

Satan’s Pijpzwani.

Duitsch : Satanspilz, Blutpilz.

Engelach ; Satan Boletus.

September—October.

Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.

Stelsel van De Candolle. Cellulares. Fungi. 0. I. Ilyinenomycetes. ïrib. IL Polyporei.

Geslachtskenmerken. Zie N®. 936, deel 12.

SooRïELiJKE KENMERKEN. Pileo pulviiiato glabro subviscoso e fuscescente-alutaceo albicante, stipite obeso ovato-ventiicoso superne reticulato sanguineo, tubulis liberis ininutis luteis ore priraitus sanguineo-coccineo (Fries).

Hoed kussen vormig, glad, min of racer kleverig, van geelbruin tot wit overgaande; steel zeer dik, eirond-buikig, van boven netvorinig geaderd, bloedrood; buisjes vrij, klein, geel; monden der buisjes aanvankelijk bloedrood.

Onderscheidt zich van B. luridus vooral door de meer heldere, somtijds witte kleur van den hoed en den dikken, buikigeii steel. Het vleesch is wit en wordt bij het doorsnijden blaauw. Syn. B. marmoreus liocq. B. sanguineus Krombh.

Deze fraaije soort is een der giftigste onzer inlandsche zwammen.

Groeiplaatsen. In bosschen. Duitschland (Kauenhorst); Groot-Brittannië, zeldzaam (Berkeley); België, zeldzaam (Kickx).

In Nederland. Op beschaduwde zandgronden. Noordwijkerhout (Prodr. Flor. Bal.) Op de begroeide duinen bij Haarlem.

De exemplaren van de afbeelding zijn door mij in Sept. 1867 gevonden op de begroeide binnenduinen, genoemd Molenduinen, bij Bloemendaal.

• De plaat N®. 899, deel 12, stelt B. Satanas niet voor, maar B. luridus in een gevorderd tijdperk.

-ocr page 336-

BOLETVS SATANAS. Lenz.

itolet Sutan.

Nom allemand; Satanspilz, Blutpilz.

Nom anglais; Satan Boletus.

Septembre—Octobre.

Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.

Système de De Candolle. Celluleuses. Champignons. Ord. 1. Hyménomycètes. Trib. II. Polyporées.

Caractères génériques. Voir le 936 , T. 12.

Caractères si’Écifiques. Chapeau pulviné, glabre, subvisqueux, jaune-brunâtre, puis blanc; tige très grosse, ovale-ventrue, réticulée au sommet, rouge de sang; tubules libres, petits, jaunes â orifice rouge de sang.

Diffère du B. luridus principalement par la couleur plus claire et plus ou moins blanchâtre du chapeau et par la tige grosse et ventrue. La chair est blanche et devient bleuâtre au contact de l’air. Syn. B. niarmoreus Kocq. B, sanguineris Krombh.

Cette espèce est une des plus vénéneuses de nos champignons indigènes.

Lieu Natal. Dans les bois. Allemagne (Rabenhorst); Gr. Bretagne, rare (Berkeley); Belgique, rare (Kickx).

Pays-bas. Lieux sablonneux ombragés; dunes; assez rare. Prov. de Hollande.

Les individus figurés ont été trouvés en Septembre 1867, sur les dunes boisées, dites Dunes-intérieures, à Bloemendaal près de Harlem.

La planche N®. 899, Tome 13, portant le nom de B. Satanas, ne représente pas cette sorte, mais le B. luridus à un âge avancé.

-ocr page 337-

LIJST vn DE PLANTEN,

die afgebeeld en beschreven zijn in deel XIII der FLORA BATAVA, naar tijd van uitgave gerangschikt.

HONDERD EEN EN NEGENTIGSTE AFLEVERING. No.

961.

Carex vulpina L.

Vossen-Rietgras.

962.

„ reinota L.

Verwijderd Rietgras.

963.

„ pil uli fera L.

Pildragend n

964.

n ampullacea Good.

Rlesch- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H

965.

n stellulata Good. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sterren- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u

HONDERD TWEE EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

966.

Carex paniculata L.

Gepluimd Rietgras.

967.

„ elongata L.

Verlengd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;g

968.

g acuta L.

Spits nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;U

969.

g muricata L.

ZacMstekelig g

970.

„ glauca Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeegroen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u

HONDERD DRIE EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

971.

Carex flava L.

Geel Rietgras, geel Sekgras.

972.

Heleocharis multicaulis Sm.

Veelstengelige Ileleockaris.

973.

U nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;acicularis R. Br.

Borstelige Heleocharis.

974.

g nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;palustris R. Br.

Moeras-Heleocharis.

975.

Radiola linoïdes Gm.

Allerkleinst Duizendgraan.

HONDERD VIER EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

Luzula multiflora L.

Veelbloemige Veldbies.

977.

Juncus

capitatus Weig.

Kopvormige Bloembies.

97S.

u

coiigloraeratus L.

Getrapte nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

979.

n

bufonius L.

Padden- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

980.

u

glaucus Ehrh.

Gestreepte nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;g

-ocr page 338-

Yin

REGISTER.

HONDERD VIJF EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

No.

981.

982.

983.

9847

985.

Lotus uliginosus Schk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moeras-PiolUacer.

Medicago falcata L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeisvormige Pupsklaver.

Arrhenaterum elatius M. et K. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veldliaver.

Mercurialis annua L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eenjarig Bingelkruid.

Triodia decumbens P.B. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nederliggend Eelkgras.

HONDERD ZES EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

986.

iBarbula latifolia B. et S. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Breedgebladerde Kronkeltand.

1 y papillosa C. M. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gelepelde Kronkeltand.

987.

988.

989.

990.

Orobanche Galii Duby. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lEalstroo-Bremraap.

Spiraea ulmaria L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moeras-Spiraea.

Valerianella auricula D. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geoorde Veldsla.

Hypnum cuspidatum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fijngepunt Dekmos.

HONDERD ZEVEN EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

991.

992.

993.

994.

995.

Galeopsis versicolor Curt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bonte llennepyietel.

Ranunculus radians Revel.

Artemisia campestris L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nederliggende Alsem.

Avena pubescens L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buigbloemig Harergras.

Ranunculus trichophyllus Chaix, Godron. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;llaarbladige Banonkel.

HONDERD ACHT EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

996.

997.

998.

999.

Orobanche Picridis Schultz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bilterkruids-Bremraap.

Ranunculus fluitans Lam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Slroomende Banonkel.

Callitriche stagnalis Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Poel-Haarslreng.

Ranunculus divaricatus Schrank. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uitgespreide Banonkel.

1000.

iBarbula ruralis Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veldkronkeltand.

1 y subulata Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Elsvormige Kronkeltand.

■ HONDERD NEGEN EN NEGENTIGSTE AFLEVERING.

1001.

1002.

1003.

1004.

1005.

Arum italicum Mill. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ilaliaansche Aronskelk.

Ranunculus confusus Godron. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ikarbladige Banonkel.

Lithospermum officinale L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gladzadig Parelkruid.

Carex stricta Good, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gestrekt Bietgras.

Bromus tectorum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IMunr-Dravik.

TWEE HONDERDSTE Al’LEVEHINd.

1006. Poteriuin sanguisorba L.

Gewone Pimpernel.

Gerard’s Bloembies.

Zeegroene Bies.

Kransvormende Bloembies.

Doorschijnende Haarmnts.

Ongestreepte //

1007. Juncus Gerardi Lois.

1008. Scirpus Tabernaemontani Gm.

1009. JuncQS uliginosus Meijer (J. supiiius Möiicb.) imn lOrtbothricbum diaphanum Scbrad.

I y leiocarpum Br. et Sch.

-ocr page 339-

R E G I s ï E B.

IX •

No. 1011.

TWEE HONDERD EN EERSTE AFLEVERING.

Hieracium aniplcxicaule L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stengelomvalteml Uavikskruid.

1012.

( Ceratodon purpureus Erid. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paar^clie Hoorntand.

iLeucodon sciuroïdes Schwiigr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kromgelande Blankland,

1013.

1014.

1015.

Barbarea stricta Eries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gestrekte Sleenraket.

Carex acuta L. (rlt;zr. longïgluma.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Spits liielgras, (var, met lange kafjes.)

Juncus acutiflorus E.hrh. (J. silvaticus Reich.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Boscli-Bloemlies.

TWEE HONDERD EN TWEEDE AFLEVERING.

1016.

1017.

1018.

1019.

1020.

Lappa toinentosa Lam. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bonsacktige Klis.

Nasturtium silvestre R. Br. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Akker-Water kers.

Arabis hirsuta Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ruige Sekeefkelk.

Potamogeton pusillus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klein Konleinkruid.

Callitriche veriialis Kützing. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Koorjaars Itaarstreng.

TWEE HONDERD EN DERDE AFLEVERING.

1021.

1022.'

1023.

1024.

1025.

Viola hirta L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Harig Viooltje.

Koeleria cristata Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kamdragende Kueleria.

Corynepliorus canescens P. B. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Grijsachtig Bundgras.

Hypnum giganteum Scb. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Reusachtig Bekmos.

Hieracium rigid urn Hartm. (11. trideutatum Fries). Stijf Havikskruid.

TWEE HONDERD EN VIERDE AFLEVERING.

1026.

1027.

1028.

1029.

1030.

Geranium pyrenaïcum L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ooijevaarsbek van de Pÿreneën,

Scirpus setaceus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Borslelachtige Bies.

Anagallis tenella L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kleine Basterdmuur.

Weisia cirrhata Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Krulbladige JVeisia.

Eurhynchium Stokesii Sch. (Hypiium Stokesii Turn.) Stoke's Bekmos.

TWEE HONDERD EN VIJFDE AFLEVERING.

1031.

1032.

1033.

1034.

1035.

Asclepias Cornuti Decaisne. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Asclepias van Cornuius, Zijdeplant.

Calamagrostis Epigeios Roth. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buinriet.

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lanceolata Both. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lancetbladig Buinriet.

Geäster coliformis Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Spinrokvormige Aardster.

Boletus luteus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gele Pijpzwam.

TWEE HONDERD EN ZESDE AFLEVERING.

1036.

1037.

1038.

1039.

1040.

Oenothera muricata L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Slekelachlige Ikleinbloemige') Onagra. ,

Calamagrostis Hatleriana D. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Haller's Grasriet.

Eurhynchium striatum Seh. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gestreept Bekmos.

Agaricus rutilans Schaeff. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Roodglinsterende Plaatzwam.

Boletus Satanas Lenz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Satan's Pijpztoam.

-ocr page 340-

ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN,

die in dit deel afgebeeld en beschreven zijn.

N®.

Agaricus rutilans Schaetf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hoodglinsterende Plaaizwam. . . 1039.

Anagallis tenella L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kleine Basterdmunr

Arabis hirsuta Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ruige Scheef kelk

Arrhenaterum elatius M. et K. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veldhaver

Artemisia campestris L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kederliggende Alsem

Arum italicum Mill. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ilaliaansche Aronskelk

Asclepias Cornuti Decaisne. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;AsclepiasvanCornutus,Zijdeplant. 1031.

Avena pubescens L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ruigbloemig llavergras

Barbarea stricta Fries. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geslrekle Steenraket

Barbula latifolia B. et S. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Breed gebladerde Kronkeltand . . 986.

u papillosa C. M. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gelepelde Kronkeltand

» ruralis Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Veldkronkeltand

u subulata Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klsvormige Kronkeltand

Boletus luteus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gele Pijpzwam1035.

z, Satanas Lenz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Satan's Pijpzwam

Bromus tectorum L. 'Muur-Branik

Calamagrostis Epigeios Roth. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Buinriet

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Halleriana D.C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Haller’s Grasriet

,, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lanceolata Both. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lancelbladig Buinriet

Callitriche stagnalis Scop. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Poel-Haarstreng

,, vernalis Kützing. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Voorjaars-Haarstreng

Carex ampullacea Good. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Plesch Rietgras

„ acuta L. {var. longigluma]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SpilsRietgras{var.mellangekafjes'}At}'\_.^,

flava L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geel Rietgras, geel Sekgras. . . 971.

-ocr page 341-

N«.


Carex paniculata Jj.

„ pilulifera L.

,, remota L.

n stellulata Good.

,/ stricta Good.

vulpina L.

Geratodon purpureus Brid.

Corynephorus eaiiescens P.B.


Gepluimd Rietgras

Rildragend Rietgras

Verwijderd Rietgras

Sterren-Rietgras

Gestrekt Rietgras

Vossen-Rietgras

Paarscke Hoorntand

Grijsaclitig Bundgras


Eurhynchium Stokesii Sch. (^llgpnum Stokesii Turn.').


Stoke's Beknios......... 1030.


striatiim Sch.


Gestreept Dekmos . . . .'. . . . 1038.


Galeopsis versicolor Curt.

Geäster coliformis Pers.

Geranium pyrenaïcura L.


Bonte Hennepnetel........ 991.

Spinrokv or ruige Aardster..... 1034.

Goijevaarsltek van de Pyreneën . 1026.


Heleocharis acicularis R.Br.

n multicaulis Sm.

n palustris R.Br.

Hieraciura amplexicaule L.

n rigidum Hartm. {H. tridenlatum Pries.} Hypnum cuspidal urn L.

u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gigaiiteum Sch.

u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stokesii Turn.

Borstelige Heleocharis

Veelstengelige Heleocharis. . . . 'èli.

Moeras-Heleocharis

Stengelomvattend Havikskruid. . 1011.

Havikskruid......._. 1025.

Fijngepunt Dekmos

Reusachtig Dekmos

zie Rurhynchium Stokesii.

Juncus acutiflorus Ehrh. (-/. silvaticus Reich').

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bufoiiius L,

// nbsp;nbsp;nbsp;capital us Weig. *

U nbsp;nbsp;nbsp;conglomeratus L.

U nbsp;nbsp;nbsp;Gerardi Lois.

e nbsp;nbsp;nbsp;glaucus Ehrh.

n nbsp;nbsp;nbsp;uliginosus Meijer. {J. svpinns Mönch.).

Bosch-Bloemhies

Padden-Bloembies ........ Q79.

Kopvormige Bloembies

Getropte Bloembies

Gerard's Bloembies

Gestreepte Bloembies

Kransvormende Bloembies. . . . 1009.

Koeleria cristata, Pers.

Lappa tomentosa Lam. Leucodon sciuroïdes Schwägr. Lithospermum officinale L. Lotus uliginojÇs Schk. Luzula multiflora L.

Kamdragende Koeleria.

Donsachtige Klis......... 1016.

Kromgetande Blanktand

Qladzadig Parelkruid

Moeras-Rolklaver ........ 981.

Veelbloem.ige Veldhies

-ocr page 342-

R E G I S T E R.

Xlf

N«.

Medicago falcata L, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeisvormige JRupsklaver

Mercurialis anima Ij. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eenjarig Tiingelkruid ......

Nasturtium silvestre R. Br. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Atter-Waterkers

Oenothera muricata 1j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;AtekelharigeQtleinbloemige']Onagra\^‘à^.

Orobanche Galü Duby. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Walsiroo-Bremraap

// Picridis SehuRz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J3itterkruids-lremraap

Orthothrichum diaphanum Schrad, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doorschijnende Jdaarnmts ....

Potamogeton pusillus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klein Fonteinkruid

Poterium sanguisorba L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gewone Fimpernel

Radiola linoïdes Gm. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Allerkleinst Huizendgraan . . .

Ranunculus confusus Godron. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lEarlladige Tianunkel

Scirpus setaceus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' Borstelachtige Bies

Spiraea ulmaria L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Moeras-Spiraea

Ti'iodia decumbens P.B. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nederliggend Kelkgras.

Valerianella auricula D.C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geoorde Veldsla

Viola hirta L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Viooltje..........

Weisia cirrhata Hdw. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Krulbladige IVeisia.

-ocr page 343-

-ocr page 344-

-ocr page 345-

-ocr page 346-