R. qu.
250
-ocr page 3-FFài
-ocr page 4- -ocr page 5-FLORA BATAVA
«
AFBEELDING en BESCHRIJVING
DER
SEBEßlAirDSCHE ßEWASSEIT
AANGEVANGE« DOOR WIJLEN JA^ ROPS, Hoogleeraar le Utrecht,
VOORTGEZET DOOR
F. W. VAN EEDEN,
lt;e Haarlem.
VIJFTIENDE DEEL.
TE LEIDEN, BIJ DE BREUK amp;nbsp;SMITS. — 187 7.
-ocr page 6-LIJST VAN DE PLANTEN,
die afgebeeld en beschreven zijn in deel XV der FLORA BATAVA, naar tijd van uitgave gerangschikt.
TWEE HONDERD DRIE EN TWINTIGSTE AFLEVERING.
N’.
1121. Crépis agrestis W. Kit.
Veld- Streepzaad,
Rondhladige Munt, Zeekante Aspersie, Diverg Aspersie. Wild unt Nieskruid,
Driedubbele Aardster.
1122. Mentha rotundifolia L.
1123. Asparagus officinalis ‘L. maritima.
1124, Epipactis latifolia Allionj.
1125. Geäster triplex Junghuhn.
TWEE HONDERD VIER EN TWINTIGSTE AFLEVERING, | ||||||||||||||||||||||
|
TWEE HONDERD ZES EN TWINTIGSTE AFLEVERING,
Deze bestaat in het algemeen register, dat wij op de veertien eerste deelen van dit werk uitgegeven hebben *).
TWEE HONDERD ZEVEN EN TWINTIGSTE AFLEVERING.
Kruisbladige Gentiaan, Madelgeer, Witte Populier, Witblad, Witboom, Bevallige Haarmuts.
Posse Pijpzwam,
1136, Gentiana cruciata L,
1137, (p^pyiyg alba L, 1138, (
1139, Orthotrichum pulchellum Hook et Tayl,
,,IBoletus rufus Pers, '1140. lt;
{ nbsp;nbsp;nbsp;» vèrsipellis Fries,
La table générale des plantes dans les (quatorze premiers volumes de eet ouvrage constitue la 226me livraison.
-ocr page 8-
IV TWEE HONDERD ACHT EN TWINTI GSTE AFLEVERING. | ||||
|
TWEE HONDERD NEGEN EN TWINTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
TWEE HONDERD DERTIGSTE AFLEVERING. | ||||||||
|
TWEE HONDERD TWEE EN DERTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
TWEE HONDERD DRIE EN DERTIGSTE AFLEVERING. | ||
|
REGISTER.
REGISTER.
|ÏWEE HONDERD VIER EN DERTIGSTE AFLEVERING. N* | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Kaar), |
ALPHABETISCHE NAAMLIJST VAN DE PLANTEN
die in dit deel afgebeeld en beschreven zijn.
N’.
» mncidus Schrad. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kleverige Plaatzwam1150.
Asparagus officinalis L.var.maritima. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zeekants Aspersie. Dwerg-Aspersie . . . , 1123.
» brumalis N. ab E. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Winter-Aster1181.
Barbarea praecox R, Br. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vroege Barbarea.............. 1176.
Boletus parasiticus Bull. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Woekerende Pijpzwam........... 1175.
» rufus Pers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rosse Pijpzwam .............. 1140.
Bromus arvensis L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Akker-Dravik................ 1199.
Campanula rapunculoides L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eenzijdig Klokje.............. 1187.
j» Rapunculus L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Raapwortelig Klokje. Raponce....... 1162.
» nbsp;nbsp;pallescens L. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bleek Rietgras............... 1153.
Chrysosplenium alternifolium. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Overhoeksch Goudveil ........... 1141.
Cochlearia danica L. var. erecta. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Regtopgroeijend Deensch Lepelblad .... 1191.
Corydalis lutea D. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Geele Helmbloem.............. 1126.
-ocr page 11-REGISTER. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TH
N*.
Cyathus striatus Willd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. Gestreepte Potjes-zwam..........1135.'
Homalothecium (Hypnum) sericeum Br. et Sch. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zijdeachtig Dekmos ............
Isothecium myurum B. et S. (Hypnum myurum Poll.) Huizenstaari Dekmos
-ocr page 12-vin
REGISTER.
Orthotrichum pulchellum. Hook, et Tayl, Peziza aurantia Fl. Dan. » nigrella Pers. Poa nemoralis L. » serotina Gaud. Polytrichum juniperinum Hedw. » piliferum Schreb. Populus alba L. » canescens-tremula. Pyrus Malus L. Rosa rubiginosa-spinosissima. Rubus fruticosus L. Sanguisorba officinalis L. Saxifraga granulata L. flor, plenis. Scirpus pauciflorus Lightf. » sylvaticus L. Senecio jacobaea L. ß discoideus Koch. Silene nutans L. |
Bevallige Haarmuts N», 1139. Oranjekleurige Schotelzwanl.........1135.* Jeneverbladig Polytrichum ......... 1129, HaarUadig Polytrichum {Vrouwenhaar'). . 1194. {1137 1138. f 1142. ......................I 1143. Appelboom ................. 1177. Eglantier-Duinroos ............. 1131. ô'ZroiiacÂiiÿe Braambes .......... 1192. Gewoon Sorbenkruid . , ......... 1156. Haarlems Klokkenspel ........... 1151. Armbloemige Bies.............. 1188. Boschbies ........... nbsp;1173. Jacobs Kruiskruid met ongestraalde bloemen. 1147. Knikkende Silene.............. 1186. |
Ulmus suberosa Ehrh.
Kurk-Iep
1198.
CREPIS Àamp;RESTIS W. Kit.
Veld- Streepzaad.
Hoogduitsch : Feld-Pippau.
Engelsch ; Field-Crepis.
Bloeit; Junij—July, ©.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. O. I. Syngenesia Aequalis.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XII, N’. 960.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caille eiecto striato liirsuto superne ramoso foliis radicalibus basi attenuatis lanceolatis runcinatis, caulinis lanceolatis sessilibiis sagittatis, jianicula subcorymbosa, pedicellis involucrisque pubescentibus et glanduloso bispidis, involucri foliolis exterioribus adpressis, interioribus in superficie interior! glabris, acheniis lineari-oblongis 10 striatis basi apiceque subaequaliter obtusis, receptaculo glabro.
Stengel opgerigt, gestreept, harig, van boven vertakt ; wortelbladen aan den voet in een bladsteel versmald, lancet-vormig, geschaard ; stengelbladen lancetvormig, ongesteeld, pijlvormig ; bloempluim min of meer tuilvormig ; bloem-steeltjes en omwindsels zachtharig met zwarte klierhaartjes bezet; buitenste blaadjes van het omwindsel aangedrukt, binnenste op hunne inwendige oppervlakte kaal; vruchtjes l'ynvormig-langwerpig met 10 strepen, aan den top even stomp als aan den voet ; bloembed kaal.
Deze plant wordt door vele schrijvers aangemerkt als eene verscheidenheid van C. virens Vill. (zie Deel XII, N’. 960). Zij verschilt echter mijns inziens zoozeer van deze laatste, dat ik haar met Wald^tein en Kitaidel {Plant, rar. Hung. 2‘20), De Candolle {1‘rodr. Syst. lïegn. veg. VII), Grenier et Godron {Flore Fram-.), Boreau [Fl. du centre d. l. Fr.) en anderen , als eene soort beschouw'.
Eene naauwkeurige vergelijking van vele exemplaren van beide planten heeft mij de volgende uitkomsten gegeven :
Crépis agrestis W. Kit.
Stengel tot 60 centim. hoog, boven het midden vertakt , regtstandig , forsch, harig,
Wortelbladen geschaard, met spitse verdeelingen.
Omwindsel zachtbehaard en met vele zwartachtige klierhaartjes.
Bloemen 2 centim, breed, hooggeel, gedroogd oranjegeel.
Bloeitijd Junij-Julij.
Crépis virens. Vill.
Stengel tot 30 cent, hoog, van onder op vertakt, uitgespreid, tenger en gewoonlijk kaal.
Wortelbl. lancetvormig, zeer ondiep geschaard of getand of gaaf.
Omwindsel met zeer weinig haartjes, meest kaal en groen.
Bloemen 1 cent, breed, lichtgeel (ook gedroogd).
Bloeitijd Julij-September.
De C. agrestis komt zeer nabij de C. tectorum L., die hoofdzakelijk door hare roodbruine, aan den top meer versmalde en aldaar als met wollige haartjes bekleede vruchtjes en kortbehaard bloembed van de eerste verschilt.
Ook met C. Nicaeensis Balb. heeft onze soort veel overeenkomst. De C. Nicaeensis heeft echter behaarde, ruwe wortelbladen; hare stengelbladen zijn stengomvattend met spitse, naar onder afstaande oortjes, en de buitenste blaadjes van het omwindsel zijn afstaand en niet aangedrukt.
C. Nicaeensis nadert tot C. biennis L. Deze heeft ruwharige, vindeelig geschaarde wortelbladen met zeer verwijderde verdeelingen en breede spitse eindlobben ; de stengelbladen zijn niet pijlvormig, maar van sterigomvattende getande oortjes voorzien; de blaadjes van het omwindsel zijn inwendig behaard; de bloemen lichtgeel, 3 cent, breed, de vruchtjes breeder en met minder diepe voren. Haar stengel is gewoonlijk weinig en eerst aan den top vertakt ; haar bloeitijd valt in Mei en Junij.
Als eene reeks van aan elkander verwante vormen zouden wij dus de genoemde soorten aldus nevens elkander plaatsen :
C. biennis, C. Nicaeensis, C. agrestis, C. tectorum, C. virens. Door sommige schrijvers wordt nog het min of meer ruwe van de vruchtjes als een onderscheidend kenmerk voor C. Nicaeensis en C. tectorum opgegeven ; ik vond echter de vruchtjes van C. agrestis en C. virens evenzeer min of meer van scherpe puntjes voorzien , zoodat ik deze ruwheid niet als onderscheidend kenmerk kan aannemen.
Het verschil in bloeityd tusschen C. agrestis en C. virens is zeer merkwaardig; daar de laatste eerst begint te bloeijen als de eerste reeds heeft uitgebloeid. Eene naauwkeurige waarneming heeft mij hiervan overtuigd.
De Crépis virens Willd sp. p. 1604, C. polymorpha Wallr. Sch. crit. p. 426, C. pinnatifida Willdsp. p. 1604, moeten, mijns inziens als synoniem met C. virens Vill. delph. 3 p. 142 worden beschouwd.
C. virens D. C. Monsp. 100, C. tectorum Poll. Dub. Orl. 833 nee L. schijnen mij slechts weinig afwijkende vormen te zijn van onze C. agrestis. (zie Boreau , Centre de la Fr. 378).
Verklaring der afbeelding: a, Bloemhoofdje, vergroot; b. id. in doorsnede; c, vruchtje.
Groeiplaats. Op en langs akkers op grazige en drooge velden van Hongarije, Taurië, Caucasie, boschjes langs de Caspische zee, Boheme, Croatie, Frankrijk, Duitschland (doch in het noorden zeldzamer (KLiNGGRäFi). Waarschijnlijk heeft zij hetzelfde gebied als de C. virens Vill., die volgens Watson, over geheel Europa, zuidelijk Rusland, Caucasie, en op de Azoren gevonden wordt, het noordelijkst in het zuiden van Denemarken.
Nederland. Volgens den Prodomus Fl. Bat. alleen als bij Leiden en Kampen gevonden vermeld. Van den Heer R. Bondam ontving ik een exemplaar, bij Harderwijk gevonden.
Door mijzelven is de plant op verschillende plaatsen bij Doesborgh en in de omstreken van Haarlem aangetroffen, onder anderen vrij talrijk in het hakhout van den tuin van het Paviljoen en bij den Haarlemmerhout. Het afgebeelde exemplaar is uit den tuin van het Paviljoen en afgebeeld in Juny 1872.
-ocr page 16-CREPIS Àamp;RESTIS W. Kit Crépide agreste. Nom allemand: Feld-Pippau. Nom anglais ; Field-Crepis. Fleurit: Juin—Juillet. O.
Système de Linné : Cl. XIX. 0. I. Syngenesia Aequalis
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. 0. Compositées.
Caractères génériques. Voir le N” 960, Vol. XII.
Caractères spécifiques. Tige droite striée hérissée, rameuse au sommet; feuilles inférieures rétrécies à la base, lancéolées-roncinées ; les caulinaires sessiles sagittées à la base : panicule plus ou moins en corymbe ; pédicelles et involucres pubescents et hérissés de poils noirs glanduleux ; écailles extérieures de 1’involucre apprimées, les intérieures glabres sur leur surface interne; fruits linéaires oblongs à 10 stries, à base, et sommet également obtus ; réceptacle glabre.
Plusieurs auteurs considèrent cette plante comme une variété du C. virens Vill. (Fl. Bat. Vol. XII, N° 960). — Néanmoins les deux formes me semblent si tranchées, qu’ à l’exemple de Waldstein et Kitaibel {PL rar. Hung 220), De Candolle {Prodr. VII, 163), Grenier et Godron {Flore de France II, 357), Boreau {Centre de l. Fr., 378) et autres, j’accepte une différence spécifique.
Voici le résultat d’une comparaison de nombreux individus :
Crépis virens Vill.
Tige d’environ 3 décim.. rameuse dès la base, étalée, grêle et ordinairement glabre.
Feuilles radicales lancéolées roncinées ou dentées ou entières.
Involucre presque glabre et vert.
Fleurs larges d’un centim., jaune clair, aussi à l’état sec.
Floraison Juillet—Septembre.
Crépis agrestis W. Kit.
Tige d'environ 6 décim., rameuse au dessus du milieu, droite, robuste, hérissée.
Feuilles radicales roncinées à lobes aigues.
Involucre pubescent et hérissé de poils noirs glanduleux.
Fleurs larges de 2 centim., jaune intense, jaune orange à l’état sec.
Floraison Juin—Juillet.
Le C. agrestis s’approche beaucoup du C. tectorum L., qui s’en distingue cependant, surtout par ses fruits brun rougeâtre, acuminés et comme velus vers le sommet et par son réceptacle pubescent.
Le C. Nicaeensis Balb. se distingue de notre espèce par ses feuilles radicales.hérissées, rudes, par ses feuilles caulinaires embrassantes à oreillettes divergentes en bas, par les écailles extérieures de l’involucre étalées.
Le C. Nicaeensis est voisin du C. biennis L. Celui-ci a les feuilles radicales hérissées roncinées-pinnatifides à lobes très-distants, et à lobe terminal large acuminé : ses feuilles caulinaires ne sont pas sagittées, mais à oreillettes dentées embrassantes, les écailles de son involucre sont pubescente.s en dedans ; les fleurs jaune clair et larges de 3 centim., les fruits plus larges et à stries moins profondes. — Sa tige est peu rameuse et seulement au sommet; sa floraison a lieu en Mai—Juin.
Je veux désigner l’affinité différente de ces espèces en les plaçant dans Tordre suivant :
C. biennis, C. Nicaeensis, C. agrestis, C. tectorum, C. virens.
Quelques auteurs ont encore cité la surface plus ou moins scabre ou hispide des fruits comme un caractère propre aux C. Nicaensis et C. tectorum. J’ai trouvé néanmoins la même rugosité plus ou moins aux fruits des C. agrestis et C. virens,
La différence du temps de la floraison du C. agrestis et C. virens me semble bien remarquable. La dernière commence à fleurir quand la première a défleuri. Une observation réitérée m’a convaincu de ce phénomène.
Les espèces Crépis virens Willd sp. 1604, C. polymorpha Wallr, Sch. crit. p. 426, C. pinnatifida Willd. sp. p. 1604, doivent être considérées synonymes au Crépis virens Vill. delph. 3 p. 142.
Les espèces Crépis virens D. C, Monsp. 100, C. tectorum Poil. Dub. orl. 833. nec L. ne me semblent que des formes peu différentes de notre C. agrestis. (Voyez Boreau , Centre de la Fr., 378).
Explication de la planche, a. Capitule, grossi; b. id. coupe; c. fruit.
Habitation. Champs, pelouses, prés. Hongrie, Tauride, Causasie, terres boisées près de la Mer Caspienne, Bohème, Croatie, France, Allemagne (mais plus rare vers le nord; Klinggrüff). Probablement elle se trouve dans les mêmes régions que le C. virens Vill., qui selon Watson, est dispersé sur toute l’Europe, la Russie mérid., la Causasie et les îles Açores, et limité au nord dans le Danemark méridional.
Pays-Bas. Je crois cette plante assez commune dans notre contrée, quoique le Trodr Flor. Bat. ne cite que deux localités. Je reçus de M. R. Bondam un exemplaire trouvé par lui en Gueldre.
Je l’ai trouvé moi-même à différents endroits dans cette même province, ainsi que dans les environs de Harlem , entre autres dans le voisinage du bois de cette ville, où j’ai recueilli les exemplaires représentées par notre planche.
-ocr page 17- -ocr page 18- -ocr page 19-MENTHA ROTHNDIEOLIA L
Rondbladige Munt.
Hoogduit sch : Rundblättrige Münze.
Engelsch : Round leaved Mint, Bloeit: Julij—October 2).
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Labiatae, Geslachtskenmerken:- Zie Deel III, N®. 209.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule erecto foliis sessilibus ovato-rotundatis crenatis rugosis supra pubescentibus subtus laxe albo-lanatis, spicis densis conico-cylindricis, calycibus hirtis fructiferis ovato-globosis dentibus brevibus acutis.
Stengel opgerigt; bladen ongesteeld, eirond, naar het ronde naderend, gekarteld, rimpelig, van boven zachtbehaard, van onder los , wit, wollig ; bloemaren digt, kegel-cylindervormig ; kelken behaard , als de vruchtjes rijp zijn eirond-bolrond, met korte spitse tanden.
De stengel is 5 tot 6 decim. hoog, min of meer vertakt ; de bladen zijn rond-hartvormig, hoogstens 1 } maal zoo lang als breed, aan den top stomp of even gepunt; de schutblaadjes zijn lancetvormig; de bloempjes wit of rooskleurig; de geheele plant heeft een sterken geur.
Door hare ronde of nagenoeg ronde bladen met hunne sterk uitkomende nerven en aderen is deze soort oppervlakkig reeds zeer goed van M. sylvestris L. (deel III, pl. 209j te onderscheiden. Syn. M. macrostachya Ten., M. neglecta Ten,, M. fragrans Presl., M. rugosa Lam., M. suaveolens Ehrh., M, mexicana Mart, et Gal.
Groeiplaats. Op vochtige plaatsen, op ruigten, langs wegen en slooten. Geheel Midden- en Zuid-Europa. (Volgens Fries is het eiland Bornholm het noordelijkste punt, waar zij is aangetroffen). Afrika langs de Middellandsche zee, Madera, Canarische Eilanden , Azoren, West-Azië, (in Siberië nog aan den Irtisch). (Benth.). In Noord-Amerika en Mexico hier en daar uit tuinen ontvlugt. (Watson).
Nederland. Wassenaar, ’s Gravenhage langs de kaai en duin, Dordrecht, Sleewijksche dijk; Maasdijk te Heusden en Aalborg, in den Ooischen waard en op verschillende plaatsen om Nijmegen, tusschen Nijmegen en Arnhem, Maastricht, Amby , Weurt. Prodr. Flor. Bat.-, Friesland. Fl. Fris.-, Zevenaar, IJsseldijk bij Hat-tum. Fl. 'Belg. Sept.-, Wassenaar. Fl. Leid. Volgens de Gorter in de vorige eeuw in lage vochtige duinpannen bij ’s Gravenhage.
Op den Uienpas bij Doesborgh is zij sedert jaren onder eiken hakhout in den zoogenoemden Heeckerbroek aangetroffen. Het exemplaar, op onze afbeelding voorgesteld, ontving ik van daar door de welwillende zorg van den Heer Jhr. A. L. van Schuylenburch , in September 1872.
-ocr page 20-MEKTÏÏÀ KOTUKDIFOLIÀ L.
Menthe à feuilles rondes.
Nom allemand: Rundblättrige Münze.
Nom anglais : Round leaved Mint.
Fleurit : Juillet—Octobre ZJ..
Système de Linné : Cl. XIV. O. I. Didynamia Gymnospermia.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Labiées.
Caractères génériques. Voir le N’. 209. Vol. III.
Caractères spécifiques. Tige dressée; feuilles sessiles ovales-arrondies, crcnélées, rugueuses, pubescentes en dessus, légèrement blanches-laineuses en dessous ; épis denses coniques-cylindriques ; calice hérissé, presque globuleux après la floraison, à dents courtes aigues.
Tige de 5—6 décim., plus ou moins rameuse; feuilles arrondies-cordées, tout au plus 1| fois aussi longues que larges, obtuses ou à pointe courte au sommet; bractées lancéolées; fleurs blanches ou rosées ; odeur forte.
Cette espèce se distingue de sa voisine, le M. sylvestris L. (Vol. III. N’. 209), surtout par ses feuilles arrondies et à nervures très prononcées en dessus. Syn. M. macrostachya Ten., M. neglecta Ten., M, fragrans Presl. M. rugosa Lam., M. suaveolens Ehrh., 'M. mexicana Mart, et Gai.
Habitation. Lieux humides, décombres, fossés, bords des chemins; Europe centrale et méridionale (selon Fries File de Bornholm forme la limite septentrionale). — Afrique, le long de la Méditerranée, Madère, Canaries, Açores, Asie occid. (Sibérie, encore à ITrtisch). Bentham. Amérique sept, et Mexique çà et là échappée des jardins. Watson.
Pays-Bas. Depuis la Haye vers le sud en plusieurs localités des provinces de Hollande mér., Gueldre, Overijssel, Frise et Limbourg.
L'Exemplaire représenté par notre planche m’a été offert par M. A. L. van Schuylenburch , qui l'a recueilli aux terres d’Ulenpas en Gueldre.
-ocr page 21- -ocr page 22- -ocr page 23-ASPARAGUS OPnCIRALIS L
Var ß maritima.
Zeekants Aspcrsie. Dwerg Aspersie.
Iloogduitsch : Meeresküsten-Spargel.
Engelsch; Seaside-Asparagus. Dwarf Asparagus.
Bloeit; Jun'ij—Julij 4.
Stelsel.YAN Linnaeus: Cl. VI. O. I. Hexandria Moaogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocolyledoneae. 0. Asparageae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II. Nquot;. 155.
SOORTELIJKE KENMERKEN. Zie ld. ld.
Var ß, maritima, humilis, caule adscendente a basi ramose, phyllocladiis abbreviatis, pedunculis articulatis, nodule flori approximate. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Dwergachtig met opgaanden, van onder op vertakten stengel en zeer korte twijgjes ; bloemsteelljes geleed ; het lecdje nabij de bloem geplaatst.
Deze plant groeit niet hooger dan 1—2 decim., met meestal gebogen, opgaanden, eenigzins gevoorden, van onder op vertakten stengel, en zeer korte, donker blaauwgroene twijgjes; de vruchtjes zijn meestal grooler dan bij de gewone Aspersie en fraai rood gekleurd. Op onze plaat is de natuurlijke grootte der plant voorgesteld.
Bij de gewone Aspersie (A. oflicinalis L.) is de stengel gewoonlijk 3—4 voet hoog, van onder onvertakt en ter halver hoogte vertakt ; de takken zijn lang, hangend, uitgespreid en met dunne ongeveer 2—3 cent, lange twijgjes voorzien. Hare bloemsteeltjes zijn op het midden geleed, en de vruchtjes gewoonlijk zoo groot als een kleine erwt. De kleur der plant is licht geelachtig groen.
Door Du Mortier is onder den naam A. prostratus een vorm beschreven , die met onze verscheidenheid overeenkomt, doch wier stengels knievormig gebogen over den grond zijn uitgêspreid. (Zie Thielens , in Buil, de la Soc. de Bot. de Belg. I, p. 198).
Volgens Crépin {La Flore Belge étud. par fragm. IV. 42) moet deze verscheidenheid tot de onze teruggebragt worden.
Onze verscheidenheid wordt voor dezelfde gehouden, die door Linnaeus (sp. 448) met de woorden L. maritimus crassiore folio is' aangeduid. Ik ben daarvan niet geheel zeker. Reeds Clusius (Rar, Riant. Uist. V, CLXXIX) beschrijft onder den naam A. marinus, een vorm met stevigen, korteren stengel, dikkere, stevige blaauwgroene twijgjes en groote vruchten , welke beschrijving wel op onze plant zou passen, als in plaats van »dikkere” alleen kortere twijgjes vermeld was. Het is zeer wel mogelijk dat Linnaeus met zyne var. « deze plant op het oog gehad heeft.
De A. marinus van Clusius wordt door Kunth (Enum, Plant. V. 60) en door Willkomm (Prodr. Flor. Jlisp., p. 188) voor dezelfde gehouden als A. scaber Brign., A. amara D. C., eene soort met ruwe stengels en takken , sty vei e, dikkere, ruwe, gepunte twijgjes, en welker schubachtige blaadjes onder aan den stengel in een doornachtige spoor verlengd zijn. Hare bloemen zijn kort gesteeld, de vruchtjes grooter en de uitloopers bitter.
Voorts is nog beschreven eene soort met lagen, van onder op vertakten , gestreepten , ruwachligen stengel, heen en weer gebogen, lange, uitgespreide takken, schubachtige, van onder min of meer spoorachtige blaadjes, in schrale bundels geplaatste, min of meer stekelige, regte, aanblijvende twijgjes en korte, onder den top gelede bloemsteeltjes. A. maritimus Pali. Zie Kunth (En. Plant. V, 65.) en Ledebour (Flora Rossica IV, 197) en de af beelding bij Ledebour (Iconea Flor. Rosa., 393). Op deze afbeelding zijn de twijgjes ongeveer 2 of 2J cent. lang. Volgens Ledebour is deze vorm dezelfde als de A. Tauscheri Fisch., A. officinalis var. humilis brevifolia Bieb, en A. inderiensis Blume. — Ik meen dat tot deze ook moet gebragt worden de Asparagus marinus van Bauhin (Hist. Plant. Hl 720; Pinax p. 490) wegens de opgave »in tortuosos ramos divaricata.”
Eene verscheidenheid van de gewone Aspersie, door Kunth (En. V, 60) vermeld onder lt;r. serotinus Wierzb., met kortere twijgjes en bloemen, afgebeeld bij Reichenbach (Ic. Eur. A’, 518) als var. stricta Dethard. (Mert. et Koen. Flor. Germ. II. 560) komt zeer met de onze overeen , doch verschilt door haar hoogeren groei. Op de Haarlemsche duinen heb ik planten gevonden, die tot deze verscheidenheid schijnen te behooren.
Groeiplaats. Bij sommige schrijvers schijnt omtrent deze verschillende vormen eenige verwarring te bestaan, waarom met zekerheid weinig kan vermeld worden omtrent de groeiplaats. Volgens Grenier en Godron is onze plant in Frankrijk zeer algemeen langs de kusten van den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche Zee ; ook voor Spanje wordt zij door Willkomm vermeld. In Engeland komt zij met de gewone Aspersie hier en daar aan de westelijke kusten en irï Ierland voor (Watson). Crépin (Manuel de la PI. de Belg.) betwijfelt of zij wel in België gevonden is. Voor Duitschland en oostelijk Europa vind ik haar niet opgegeven en alleen de soort (A. officinalis) vermeld, die daar echter veel minder algemeen schijnt dan in het westelijk gedeelte.
Het gebied der gewone Aspersie schijnt zich voornamelijk uit te strekken van de zandige vlakten van centraal- en westelijk Azië , rondom de Middellandsche zee en langs de westkust van Europa tot Engeland en Nederland. Zelfs in Noord Duitschland schijnt zij zeldzamer langs de kust voor te komen.
Nederland. Deze verscheidenheid is in het jaar 1821 door de Heeren Prof. H. C. van Hall en W. de Haan het eerst hier te lande gevonden op de duinen achter Overveen bij Haarlem en door eerstgenoemde beschreven in zijn Flora Belgii septentrionalis, p. 280. Later is zij door Molkenboer bij Katwijk, door Schuurmans Stekhoven bij Wassenaar, en door Vrijdag Zijnen en Prof ^V. F. R. Suringar bij Scheveningen aangetroflen. Ik zelf heb haar sedert vele jaren op de duinen van Kennemerland waargenomen. Ik vond echter steeds vrouwelijke exemplaren; terwijl die, welke van onze duinen in de verzamelingen van het Rijks Herbarium worden bewaard , meestal mannelijke bloemen bezitten. De afgebeelde planten zijn in 1872 dcor mij op de Overveensclie duinen verzameld.
Gebruik. Door het talrijk voorkomen der wilde Aspersies op het dorre zand onzer duinen, schijnt de natuur on.s een wenk te geven om ze tot bevestiging van kale duinstreken aan te wenden. Ik geloof dat zij, regelmatig tusschen de helmplanten gezaaid, uitmuntend zouilen slagen en de duinen met haar frisch groen bedekken. Ofschoon de uitloopers der wilde Aspersies bitter zijn, zijn zij, volgens sommigen, even goed eetbaar als de gekweekte.
-ocr page 24-ASPAßAftüS OPriCINALIS L
Mar. ß maritima.
Asperge maritime. Asperge naine.
Nom allemand : Meeresküsten-Spargel.
Nom anglais: Seaside Asparagus.
Fleurit : Juin—Juillet. 2J..
Système de Linné: Cl. VI. O. I. Hexandrie Monogynie.
Système Natuhel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Asparagées.
Caractères génériques. Voir le N“. 155. Vol. II.
Caractères spécifiques. » î » »
ß. maritima: Naine. Tige ascendante, rameuse dès la base; phyllodes très courtes, pédoncules articulés au sommet.
Tige ne dépassant pas 1—2 décimètres, arquée ascendante, plus ou moins sillonnée, rameuse dès la base; phyllodes très courtes, d'un vert foncé bleuâtre ; fruits ordinairement plus grands que chez l’espèce et d’une couleur rouge cerise. Sur notre planche la plante est représentée de grandeur naturelle.
(Dans l’espèce la tige s’élève à 9—12 décimètres ; elle est simple à la base et ramifiée vers le milieu ; les rameaux sont longs, grêles, pendants, étalés et munis de phyllodes grêles, longues d’environ 2—3 centim. — Les pédoncules sont articulés vers le milieu, les fruits ordinairement de la grosseur d’un petit pois. — La couleur de la plante est d'un vert jaunâtre clair).
Le botaniste belge Du Mortier à décrit sous le nom d’A. prostratus une forme, qui ressemble beaucoup à notre variété, à l’exception de la tige, qui est couchée à sa base ou décombante et étalée rez-terre (Voyez Thielens en Bull, de la Soc. de Bot. de Belg. I, 498) Selon Crépin (la Flore belge étud. par fragm. IV, 42) cette forme doit être réunie à notre variété.
L’identité de notre variété à celle indiquée par Linné (sp. 448) par les mots »«. maritimus crassiore folio” esf généralement acceptée, opinion, que je ne puis partager sans réserve. Déjà Clusius (Bar. plant. Hist., V. CLXXIX) a décrit sous le nom d’ A. marinus une forme à tige ferme et courte, à phyllodes plus épaisses, fermes et d’un vert bleuâtre et à fruits plus grands que chez l’Asperge officinale. Cette description répondrait très bien à notre plante, si Clusius, au lieu de »feuilles plus épaisses” avait indiqué des feuilles seulement plus courtes. — Il se peut très bien que Linné en indiquant sa variété «, ait eu en vue la plante de Clusius.
Cette dernière est tenue par Kunth (Enum. Plant. V, 60) et par Willkomm (Prodr. Flor. Hisp. p. 198) pour la même que A. scaber Brign., A. amara D. C., une espèce à tiges et phyllodes plus raides, plus épaisses, scabres et mucronées , et dont les feuilles inférieures sont prolongées en éperon. Les pédoncules sont courts, les fruits plus grands et les pousses radicales amères.
Une autre forme, décrite par Pallas , a la tige naine, striée, plus ou moins scabre, ramifiée dès la base, les rameaux flexueux longs, étalés, les feuilles écailleuses, plus ou moins prolongées en éperon à la base, les phyllodes placées en fascicules peu fournis, plus ou moins piquants, droits et persistants, et à pédoncules courts, articulés sous le sommet., A. maritimus Pali. Voyez Kunth (^Enum. V 65) et Ledebour (Flora Bossica IV., 197) et la planche en Lede-BOUR (Icônes Flor. Boss. t. 393) — Sur cette planche les phyllodes ont une longueur de 2 ou 2{- centim. — Selon Ledebour , cette forme est identique à l'A. Tauschen Fisch., A. officinalis var. humilis brevifolia Bieb, et A. inderiensis Blume: A cette forme je crois devoir rapporter 1’ A marinus de Bauhin (Hist. Plant. III. 730, Pinax p. 490) d'après son expression »in torluosos ramos divaricata.”
Une variété de f Asperge officinale, mentionnée par Kunth (En. V. 60) sous le nom serotinus Wierzb, à phyllodes et périanthes plus courts, représentée par Reichenbach [Icon. eur. X, 518i comme la »var. stricta Dethard. (Mertens ET Koch, Flor. Germ., Il, 560), res.semble beaucoup à notre plante, mais en diffère par sa tige, qui a le port et la hauteur de l’A. officinale. — J’ai trouvé sur les dunes maritimes de la Hollande des plantes, qui semblent appartenir à cette variété.
Habitation. — Dans les diverses descriptions de toutes ces formes il me semble régner quelque confusion et ainsi je ne puis tracer avec quelque certitude faire de notre variété. Selon Grenier et Godron , elle est très commune en France aux côtes de fAtlantique et de la Méditerranée; selon Willkomm, elle se trouve en Espagne, selon Watson, en Angleterre aux côtes occidentales et en Irlande çà et là, en compagnie de l’espèce; Crépin doute qu’elle ait été trouvée en Belgique (Manuel de la F'I. de Belg. 285). — Je ne trouve indiqué ni l’Allemagne ni l’Europe orientale que pour fespèce, qui toutefois semble y être assez rare et beaucoup moins commune qu’aux côtes occidentales de l’Europe.
L’aire de l’espèce s’étend des plaines sablonneuses de l’Asie centrale et occidentale, autour de la Méditerranée et le long des côtes de f Atlantique jusqu'en Angleterre et dans les Pays-Bas, plus rare aux côtes de f Allemagne septentrionale.
Pays-Bas. — Mon prédécesseur le Prof. H. C. van Hall à trouvé cette variété en 1821, dans les dunes d’Overveen près de Harlem, et fa décrite dans son Flora Behjii septentr. p. 280. — Depuis elle a été trouvée par plusieurs autres botanistes et par moi-même en divers endroits des dunes hollandaises. — Je n’ai trouvé que des plantes femelles; dans f Herbier de Leide se trouvent quelques exemplaires de nos dunes à fleurs pourvues d’étamines. Notre planche représente des exemplaires que j’ai recueilli.s près d’Overveen , en Juin et Septembre 1872.
Usage. Par fabondance des plantes d’Asperges en général dans le sable pur et aride de nos dunes maritimes, la nature semble nous inviter à utiliser ces plantes pour fixer les sables mouvants de ces mêmes dunes. — Je ne doute pas que semées régulièrement entre les plantes d’oyat (Psamma arenaria) elles réussiraient très bien, et couvriraient les dunes d’une fraîche verdure. Les pousses radicales des Asperges sauvages sont amères, quoique selon f assertion de quelques uns, elles seraient aussi bonnes .à manger que lc.s Asperges cultivées.
-ocr page 25- -ocr page 26-EPIPACTIS LATIFOLIA ALLI ONI. 1124.
EPIPÀCTIS LÀTIPOLIÀ ÀLIIOKL
Wild wit Nieskruid.
Uoogdiùtsch: Breitblätlj-iger Stendel, Ilreitbl. Sumpfwurz.
Engeldcli : Broad-leaved Epipactis.
Bloeit: Julij—Sept. 2j..
Stelsel van Linnaeus: CI. XX. 0. I. Gynandria Monandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocolyledoneae. 0. Orchideae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III. N’ 210.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Folüs ovatls acutis basi vaginantibus, superioribus oblonge lanceolatis omnibus glabris multinervüs internodio longioribus, bracteis inferioribus flore longioribus, labello perigonii laciniis breviore, labelli hypochilio concavo nectarifero, epichilio cordato seu ovato acuto apice recurve, gibbis baseos obtusis.
Bladen eirond, spits toeloopend, aan den voet scheedevormend, de bovenste langwerpig lancetvormig, allen kaal, veelnervig, langer dan de geledingen; onderste schutbladen langer dan de bloem; lipje korter dan de slippen van het bloemdek ; achterste geleding van het lipje hol, van binnen honig afscheidend ; voorste geleding hartvormig of eirond-spits, aan den top omgebogen, aan den voet van twee stompe knobbels voorzien.
Wortelstok kruipend; stengel 5—9 dec. hoog, regt; bloemtros aarvormig, lang, rijkbloemig ; bloemen groenachtig met een violette lip. — Syn. Epipactis Heüeborine Crantz y vîridans, E. latifolia « vulgaris Cosson, E. latifolia J pla'.yphylla Irmisch , E. latifolia fi pyenostachys C. Koch. Serapias latifolia L.
Groeiplaats. Bosschen, vooral aan de boschranden, velden, drooge gronden; geheel Europa behalve Lapland. Voorts in Algerië, westelijk Azië tot den Altaï en de Songarische en Kirghisen Steppen. — Lede-bour , Watson. Talrijk op de duinen en strandheuvels aan de Noordkust van Duitschland. Ascherson. — Ontbreekt echter in de Belgische duinstreken. Crépin. In den omtrek van Kleef is slechts eene enkele groeiplaats vermeld. Herrenkohl.
Nederland. Ameland, Schiermonnikoog, in duin-pannen; Holkema; duinen van Schoorl en Bergen, Bloemendaal en Zandvoort talrijk. V.E. Haarlemmerhout oostzijde. V.E. Wassenaar, Prodr,-, Noordland bij Naaldwijk, van der Trappen ; ’s Gravesande op de duinen. Fl. Belg. Sept. — Volgens de Gorter ook op de binnenduinen tusschen Haarlem en Heemstede, doch aldaar door mij niet teruggevonden.
Bij Naarden; de Bild bij Utrecht, Sandenburg bij Hemmen, (Fl. Belg, sept.)-, bij Nijmegen, en Middagten (Prodr. Flor. Bat.) ; op Uienpas en Baank, Rijsselt, Voorst, (graafsch. Zutphen), (Fl. Belg, sept.)-, bij Lochern, V.E; Eibergen (N. Kruidk. Arch. V. 230); Markelo, Zwolle, (Fl. Belg, sept.)-, Deventer, Kampen, (Prodr f)-, Weerdinge, Drenthe (N. Kruidk. Ärcli. V. 257), Werkendam en Boxtel, en Zuid Beveland, (Prodr.)-, op moerassige weiden te Hoek , Zeeuwsch Vlaanderen (N. Kruidk. Arch. IV. 307).
Vrij talrijk is deze soort aan de oostzijde der Hollandsche duinen van Sehoorl tot Wassenaar ; zuidelÿker is zij zeldzamer en alleen bij den Hoek van Holland en op Zuid-Beveland vermeld. Op Voorne ontbreekt zij, evenals op de Noordzee-eilanden, behalve Ameland en Schiermonnikoog. — In Gelderland, vooral in het graafschap Zutphen, zijn vele groeiplaatsen opgegeven. In Friesland, Groningen, Limburg en een groot gedeelte van Drenthe, Noord-Brabant en Zeeland schijnt zij te ontbreken. — Merkwaardig is hare zeldzaamheid in de Belgische duinen en haar talrijk voorkomen in de Hollandsche en Noordduitsche duinstreken.
De afgebeelde exemplaren zijn in 1872 door mij gevonden in een eikenboschje op de duinen achter Over-veen bij Haarlem.
-ocr page 28-EPIPACTIS LATIPOLIA ALIIOSI.
Epipactis à larges feuilles.
Nom allemand : Breitblättriger Stendel. Breitbl. Sumpfwurz.
Nom anglais : Broad-leaved Epipactis.
Fleurit ; Juillet—Août. 2J..
Système de Linné : Cl. XX. O. I. Gynandrie Monandrie.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées. O. Orchidées.
Caractères génériques. Voir le Nquot;. 210, Vol. III.
Caractères spécifiques. Feuilles ovales aigues engainantes à la base, les supérieures oblongues-lancéolées, toutes glabres à plusieurs nervures, plus longues que les entrenoeuds ; bractées inférieures plus longues que les fleurs; label plus court que les divisions de la fleur, à articulation postérieure (hypochile) concave nectarifère en dedans, articulation anterieure (épichile) cordée ou ovale aigue, portant à sa base deux bosses obtuses.
Rhizôme rampant; tige de 5—9 déeim., droite; fleurs verdâtres à label violacé. — Syn. Epipaeds Jfelleborine Crantz y viridans; E. latifolia n vulgaris Cosson ; E. latifolia platyphyVa, Irmisch; E. latifolia /} piycnostachys C. Koch. Serapias latifolia L.
Habitation. Bois, surtout à leurs confins, champs, terrains secs. Toute l’Europe excepté la Laponie ; — Algérie, Asie occid. jusqu’à l’Altaï et les steppes Songarienne et Kirghise. Ledebour , Watson. Abondant sur les dunes maritimes des côtes de l’Allemagne séptentr. Ascherson. Manque aux dunes maritimes de la Belgique. Crépin. Rare dans les environs de Clèves. Herrenkohl.
Pays-Bas. — Assez fréquent sur les dunes maritimes de la Hollande septentr. et dans les terrains boisés des provinces d’Utrecht, Gueldre et Overijssel, plus rare dans les autres provinces et dans les îles de la Mer du Nord. Semble manquer dans les prov. de Frise et de Groningue, du Limbourg et dans une grande partie de Drenthe et de Zélande. Sa fréquence sur les dunes de l’Allemagne septentr. et des Pays-Bas et son absence sur celles de la Belgique me semblent assez remarquables.
Les exemplaires représentés par notre planche ont été recueillis par moi dans un bosquet de chênes sur les dunes d’Overveen près Harlem, au mois de Septembre 1872.
-ocr page 29- -ocr page 30-GEÄSTER TRIPLEX JUNGHUHN. 1125.
amp;EÀSTEK TRIPLEX Junghuhn.
Driedubbele Aardster.
Hoogduitsch : Dreidoppelter Hüllenstreuling.
Engelsch: Triple Geäster.
October—N o veiuber.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, 0. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares. Mycetes. O. II. Gasteromycetes. Trib. 2. Tricliogasteres. Geslachtskenmerken. Zie N°. 943, Deel XII.
SooRTELijKE KENMERKEN. Peridium externum crassum carnosum, junius omnino clausum subglobosum extus ab epidermide rupta squamulosum intus laeve basi indivisuin simplex bomogeneum dein in strata duo solutum. Stratum externum in laciniis 6—7 acutas basi latas, ceterum inaequales et irrégularité!’ spiraliter revolutas apice frustulis strati interni onustas fissum; internum apice ruptum laciniij strati extern! frustulatitn adhaerens, basi vero contiguum persistons cupulaeforrne, margine cupulae prinium sub-integro s. repando erecto, dein sub-explanato patellaeformi irregular! repando-inciso. Peridium internum globosum, apice perforatum, ostioF fimbriis pluribus inae-qualibus mollibus floccosis in conum abbreviatum conniventibus munito. Flocci peridio undique adnati.
Buitenste omkleedsel dik vleezig, in den aanvang geheel gesloten, min of meer bolvormig, uitwendig door de verscheurde opperhuid met schubjes bezet, inwendig glad, van onder onverdeeld, eenvoudig, gelijkaardig, maar later in twee lagen verdeeld. — Buitenste laag gespleten in 6—7 slippen. Deze slippen zijn spits, aan den voet breed, verder ongelijk en onregelmatig spiraalswijs omgerold, aan den top stukken van de binnenste laag dragende. Binnenste laag aan den top afgebroken, stuksgewijs aan de slippen der buitenlaag verbonden , aan den voet doorloopend, blijvend, koepelvormig; rand des koepels eerst min of meer gaaf of uitgeschulpt opgerigt, daarna min of meer uitgespreid schotelvormig, onregelmatig uitgeschulpt-ingesneden. — Binnenste omkleedsel (kop) bol vormig, aan den top doorboord ; wimpers van het mondje talrijk , ongelijk , zacht, vlokkig , in een verkorten kegel zamenkomend. — Haarweefsel (capillitium) overal aan het omkleedsel gegroeid.
Deze zwam is in hare jeugd gesloten, half onder den grond verborgen, van buiten vuil groenachtig-roestkleurig, bol-vormig, aan den top in een kegelvormige spits uitloopend ; het buitenste omkleedsel is in dit tijdperk onverdeeld, gelijkaardig, vleezig, dik, met bleek breekbaar weefsel. — Daarna breekt het open en verdeelt zich in twee lagen, de buitenste omgebogen, de binnenste dikkere, opgerigt. De kleur van het buitenste omkleedsel is eerst bleek, later meer en meer roest- of vuilbruin; die van het binnenste omkleedsel geelachtig of grijsachtig, bij vochtig weder bruin.
De beschrijving en afbeelding door Junghuiin van zijn Geäster triplex gegeven in het Tijdschrift v. nat. Gesch. en Phys,,deel VII, 1840, bl. 287, stemmen zoodanig overeen met de door mij gevonden exemplaren, dat ik niet getwijfeld heb aan de soortelijke identiteit van beiden, niettegenstaande de door .Tungiiuiin beschreven zwam gevonden’is op Java, in de schaduwrijke bosschen van den Pangerango, op 3000—5000’ boven de oppervlakte der zee, en het mij niet gebleken is, dat zij ergens elders door andere onderzoekei's is waargenomen.
Mijne overtuiging werd volkomen bevestigd toen ik het voorregt had, de door Jungihjiin in Febr. 1839 gevonden exemplaren te zien, die nog in het R’ijks Herbarium te Leiden berusten.
Omtrent de door mij gevonden exemplaren, wier ontwikkeling ik vele jaren achtereen op dezelfde groeiplaatsen heb nagegaan , kan ik nog het volgende mededeelen; Zij komen voornamelijk voor onder zware denneboomen op zeer beschaduwde plaatsen, ook wel in hakhout in de nabijheid van dennen. — Het mycelium bevindt zich gewoonl’ijk op eenige centim. onder de oppervlakte des bodems, tusschen de wortels der dennen, op drooge beddingen van dennennaalden en vergane bladen ; de gesloten zwam is moe'ijel’ijk te vinden ; het best in de nab'ijheid van reeds ontloken exemplaren. — De eerste toestand der ontluiking is afgebeeld onder b. ; alsdan is de binnenste laag van het buitenbekleedsel nog gaaf en vormt z'ij een fraaije, dikw'ijls zeer regelmatige en somtijds 1 decim. breede, zandsteenkleurige stei'.
-ocr page 32-Na eenige dagen barst die binnenste laag (fig. c. c. op het midden der plaat), en eindelijk ziet men de volkomene afscheiding der twee gedeelten (fig. c. van onder). Aan de gedroogde exemplaren kan men de kraag nog zeer goed herkennen (fig. f.).
Rondom den mond van het binnenb.ekleedsel ziet men gewoonlijk een witaehtigen kring ; de wimpers van den mond zijn vezelig en in min of meer gelijke bundeltjes vereenigd, waardoor zij somtÿds het voorkomen van tandjes hebben. (Zie de twee schetsen ter wederzijde van fig. b.). De sporen hebben een rozetachtigen , gekartelden vorm (fig. e.).
Vroeger heb ik gemeend dat de vormen onder b en c afgebeeld, verschillende soorten waren , doch bij eene naauw-keurige waarneming van de ontwikkeling ben ik overtuigd geworden dat beiden slechts verschillende toestanden dier ontwikkeling zijn.
Wat de kleur van het binnenbekleedsel (den kop) betreft, is de beschryving van JusGiiUHN eenigzins onbepaald. Eerst noemt hij die »castaneus” en daarna »plunibeo-ferruginascens.” — De kleur by mijne exemplaren is meest vuil witachtig, zandkleurig , of grijsachtig bruin, bij zeer doorregende exemplaren soms donkerbruin, en dikwijls verschillend, zoodat ik haar als geen vast kenmeik kan aannemen. Op Junghuiin's afbeelding is het binnenbekleedsel licht grijs; de door hem gevonden exemplaren verschillen in kleur niet van de mijne.
Door de kringvormig splijtende binnenste laag en de doorgaande vorming van een vleezigen kraag rondom den kop, onderscheidt deze soort zich van al hare geslachtsverwantcn. Een enkele vorm , door Bulliard beschreven als Lycoperdon stellatum [Champ, t. 471. fig, M. N. o. p.) en later door Chevallier als G. duplicatus [Flor. Far. 359), is van een kraag voorzien, die echter niet is gevormd door een gedeelte van het buitenbekleedsel, maar door een stuk van het vliesje of de opperhuid, die dit bekleedsel in zijn jeugd bedekt ; dit vliesje wordt door Bulliard »zeer dun” genoemd, en heeft niets gemeen met de vleezige, dikke kraag van onze soort. — Bovendien moeten de vormen door Bulliard onder den naam van Lycoperdon stellatum beschreven en ten onregte door Chevallier in vier soorten gescheiden , teruggebragt worden tot den Geäster hygrometricus Pers., die gekenmerkt is door de bij droog weder binnenwaarts rondom den kop teruggeslagen slippen van het buitenbekleedsel, terwijl deze bij onze soort buitenwaarts omgerold zijn; ook het mondje van eerslginoemde verschilt en is vlak en onbepaald. çZie Vittadiki, in Mem. della real. Accad. di Torino, 1843, 168.).
Volgens mijne veronderstelling moeten de vormen, in den Prodr. Flor, Bat. aangewezen als Geäster rufescens Fries (eene mijns inziens twijfelachtige soort) gedeeltelijk tot onze soort worden teruggebragt, en zijn zij waarschijnlijk slechts volgens gedroogde exemplaren gedetermineerd.
Verklaring der afbeelding, a. jong en gesloten exemplaar; b. id. opengaande; c, c, c. volwassen ex.; d. haar-weefsel met de sporen; e. sporen (1000 maal vergr.) ; f. gedroogd exemplaar.
Groeiplaats. Sedert vele jaren heb ik deze zwam in meer of minder groot aantal gevonden onder hooge dennen, aan de helling der duinen van Bloemendaal bij Haarlem. — Z'y is aldaar de grootste, schoonste en talrijkste van het geslacht Geäster, in deze streek zoo rijk vertegenwoordigd.
Gelijk ik reeds heb aangemerkt, komt de door Jungiiuhn beschreven soort zoodanig met mijne planten overeen, dat ik omtrent de soortel'yke gelijkheid niet heb getwijfeld. — Het voorkomen van dezelfde zwamsoorten in Europa en onder de Keerkringen is niet zeldzaam. Sommige in Europa zeer algemeene zwammen als Lycoperdon pusillum Batsch, Clavaria cristata Holmsk^ Ilypoxylon vulgare Lk enz. zijn ook op Java gevonden. (Jungiiuhn, Praetn. in Fl. crypt. Javae. Verh. Bat. Gen. 1839, XVII). De zwammen, evenals de Mossen en Korstmossen, zijn veel meer wereldburgers dan de Phanerogamen en hoogere Cryptogamen. Bovendien verschilt het klimaat der hoogere bergen van Java, zooals de Pan-gcrango, niet veel van dat der gebergten van Zuid-Europa, en vertoont het algemeen karakter van den plantengroei van 5000 tot 9000 voet boven de zee op Java een merkwaardige overeenkomst met de gematigde streken, welke overeenkomst onlangs nog den beroemden natuuronderzoeker en reiziger Alfr. Russell Wallace bij zijn bezoek op Java zoozeer getroffen heeft [the Malay Archipelago, 1,118). Zie ook Jungiiuhn, Top. und Faturw. Reisen d. Java, p. 448,452, enz-
De afg( heelde exemplaren zijn door mij in de maanden October 1871 en 1872 verzameld op Lindenheuvel onder Bloemendaal.
-ocr page 33-amp;EASTEß TRIPLEX Junghuhn.
Géastre triple. Géastre à collet.
Nom allemand: Dreidoppelter Hüllenstreuling.
Nom anglais : Triple Geäster.
Octobre— Novembre.
Système de Linné : Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires, Mycétes. O. II. Gastéromycétes. Trib. 2. Trichogasteres.
Caractères génériques. Voir le N°. 943, Vol. XII.
Caractères spécifiques: Péridie externe épais charnu, fermé partout dans sa jeunesse, plus ou moins globuleux, squamuleux en dehors par l’épiderme déchiré, lisse en dedans, à base indivise simple homogène, mais divisé plus tard en deux couches. Couche externe fendue en 6—7 divisions aigues, larges à la base, pour le reste inégales et irrégulièrement roulées en spirale, munies au sommet des fragments de la couche interne. Couche interne rompue au sommet, mais contigue, persistante et en forme de cupule à la base; bord du cupule d'abord plus ou moins entier ou recourbé-dressé, puis plus ou moins applani en forme de vase irrégulier, recourbé-incisé. Péridie interne (capitule) globuleux, perforé au sommet; l’ouverture est munie de plusieurs franges inégales, molles, rapprochées en un cône court. — Capillitium adné à la surface interne du péridie.
Ce champignon est fermé dans sa jeunesse (comme toutes les espèces du genre Geäster) à moitié caché sous le sol, d’une couleur verdâtre ferrugineux sale, globuleux, muni au sommet d’une pointe conique; dans cette période le péridie externe est d’abord indivisé, homogène, charnu, épais, à tissu pâle et fragile. Plus tard il s’ouvre et se divise en deux couches, dont l’externe est courbée en dehors et l’interne plus épaisse est dressée. La couleur du péridie externe est d’abord pâle, puis plus ou moins rouille ou brun sale, celle du péridie interne (capitule) blanchâtre ou grisâtre, quelquefois plus au moins brune en temps de pluie.
La description et la figure du Géaster triplex de Jungiiuhn {Tijdschrift v, nat. Geschied, en P/iysioZ. F/7,1840, ƒgt;. 287) s’accordent tellement avec mes exemplaires, représentés sur notre planche, que je n’ai eu aucun doute à l’égard de l’identité spécifique des dernières avec les exemplaires trouvés par Junghuiin en Févr. 1839 dans l’île de Java, dans les bois ombragés de la montagne Panguérango, à 3000—5000 pieds au dessus de la mer.
Cette conviction a été entièrement confirmée lorsque j’eus favantage de voir les exemplaires trouvés par Jünghohn , qui se trouvent encore dans l'Herbier National de Leide.
A l'égard des exemplaires que j’ai trouvés à la pente des dunes boisées de la Hollande et dont j’ai observé le développement depuis plusieurs années aux mêmes localités, je puis encore ajouter les particularités suivantes :
Ils se développent sous des pins (Pinus sylvestris L.) dans les coins les plus ombragés et dans les taillis ombragés
de pins. — Le mycélium se trouve à quelques centim. au-dessous du sol, entre les racines des pins, sur des couches
sèches de feuilles pourries; les jeunes individus encore fermés sont difficiles à trouver; le mieux dans le voisinage d’individus adultes. La première période du développement est représentée sous la fig. b. — Alors la couche interne
est encore entière et forme une étoile couleur de sable souvent très régulière, et large d'un décimètre au plus.
Après quelques jours la couche interne se brise (fig. c. c. au milieu de la planche) et enfin on voit la séparation complète des deux parties (représentée fig, c. à gauche en bas). — Le collet ou cupule se distingue encore très bien aux exemplaires séchés (fig. f.).
L’orifice du péridie interne est muni de franges ou cils fibreux et réunis pas faisceaux plus ou moins égaux, quelquefois rangés comme des dents. (Voyez les deux fig. à droite et à gauche de la fig. b). — L’orifice de la plupart des exemplaires, que j’ai trouvés, était entouré d’un pli ou cercle, ordinairement d’une couleur blanchâtre et plus claire' que le capitule. Les spores ont la forme de rosettes crénélées (voyez la fig. e, qui les représente à un grossissement de '1000 fois\
-ocr page 34-Premièrement j’ai supposé que les formes figurées sous b. et c. étaient des espèces différentes; mais des recherches poursuivies sur les mêmes exemplaires durant leur développement m’ont convaincu que ces deux formes ne sont que des phases de ce développement.
Quant à la couleur du péridie interne, la description de Jonghuhn est un peu vague: Premièrement il l’appelle scastaneus” et puis »plumbeo-ferruginascens”. Cette derniere description s’accorde le mieux avec mes exemplaires, dont les capitules varient en couleur d'un blanc sâle, grisâtre ou brunâtre, quelquefois aussi brun foncé dans les exemplaires trempés de la pluie, de sorte que je ne puis accorder à la couleur quelque valeur caractéristique. La couleur de la figure de Jünghuhn est gris clair et les exemplaires trouvés par lui ne diffèrent pas en couleur des miens.
Par la division circulaire delà couche interne et la formation constante du collet charnu autour du capitule, cette espèce se distingue de toutes ses congénères. — Une seule forme décrite par Bulliard sous le nom de Lycoperdon stellatum (Bulliard Champ, t. 471 fig. M. N. o. p.), plus tard sous celui de Geäster duplicatus par Chevallier (Flor. Far. p. 359), est munie d’une sorte de collet, non formé par une partie du péridie externe, mais par une partie de la pellicule ou épiderme, qui couvre ce péridie dans sa jeunesse ; cette pellicule nommée »très mince”, n’a rien de commun avec le collet épais et charnu de notre espèce. D'ailleurs les formes décrites par Bulliard sous les noms de Lycoperdon stellatum et séparées à tort par Chevallier en quatre espèces, doivent être réunies au Geäster hygrometricus Pers., qui est caractérisé par les divisions du péridie extérieur se renfermant en temps de sécheresse en dedans autour du capitule (et non en dehors, recoquillées en dessous comme chez notre espèce), et par son orifice plane et indéterminée. (Voyez ViTTADiNi, Mem. della Reale Accad. di Torino, 1843; p. 168).— Je suppose que les formes désignées dans le Prodr. Flor. Bat. sous le nom de G. rufescens Fries (qui me semble une espèce douteuse) doivent être rapportées en partie à notre espèce et que leur détermination n’a été faite que sur des exemplaires séchés.
Explication de la planche: a. exemplaire jeune, encore fermé; b, id. s’ouvrant; c, c, c. exemplaires adultes; d. capillitium avec les spores ; e. spores gross. 1000 fois ; f. exemplaire séché.
Habitation. Depuis plusieurs années j’ai trouvé ce champignon singulier en nombre plus ou moins grand sous les pins élancés, qui décorent çà et là la pente orientale des dunes maritimes de la Hollande et particulièrement dans les environs de Harlem. — Cette espèce est la plus belle, la plus grande et la plus nombreuse des formes du genre Geäster, si richement représenté dans cette région.
Comme je l’ai déjà dit, les descriptions et les exemplaires de Jünghuhn s’accordent tellement avec mes plantes que je n’ai pas hésité à reconnaître leur identité spécifique. L’habitation des mêmes espèces de champignons en Europe et sous les tropiques n’est pas rare ni exceptionnel. — Plusieurs des champignons les plus communs de l’Europe, tels que Lycoperdon pusillum Batsch, Clavaria cristata Holmsk., Hypoxylon vulgare Lk. etc. ont été trouvés à Java. (Jünghuhnj Praemissa in Fl, Crypt, ßavae. Verh. Bat. Gen. 1839. XVII.) Les Champignons, ainsi que les Mousses-et les Lichens, sont plus cosmopolites que les phanérogames et les cryptogames 'supérieures. D’ailleurs le climat des hautes montagnes de Java, telles que la Panguérango ne diffère pas beaucoup de celui des montagnes de l’Europe méridionale, et le caractère général de la végétation de Java à une hauteur de 5000—9000 pieds au-dessus de la mer, offre une ressemblance remarquable avec celui des régions temperées, ressemblance qui a été signalée encore récemment par le célèbre naturaliste Alfr. Russell Wallace (The Malay Archipelago, I, 118,). Voyez aussi Junghuhn, Topogr. u. Naturw. Reisen d. Java, p, 448, 452 etc.
Les exemplaires représenté.s par notre planche ont été recueillis dans les mois d’Octobre 1871 et 1872 à la campagne Lindenheuvel près de Harlem.
-ocr page 35- -ocr page 36- -ocr page 37-COBYDAIIS lUTEA D. C.
Gele Ilelmbloem.
lloojdiütsüh : Gelbe Ilolilwiirz. Enqelsch : Yellow Corydalis.
Bloeit: Mei—September. 3)..
Stelsel van Lix.naeus : Cl. .WIL O. II. Diadelpliia Ilexandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasciilares Dicotyledoneae. O. Fumariaceae.
Geslaciitskenmerke.n. Calyx bisepalus vel nullu.s. Petala 4, superiore basi calcarato. Stamina diadelpha. Siliqua bivalvis, compressa, pclysperma.
Kelk tweebladig of ontbrekend. Bloemkroon vierbladig ; bet bovenste blad aan den voet van eene spoor voorzien. Meeldraden tweebroederig. Zaaddoos tweekleppig, zaamgedrukt, veelzadig.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Radice ramoso-fibrosa, foliis ternato-tripinnatis glaucescentibus, foliolis integris trifidisque, terminalibus lato-obovatis, bracteis oblongis cuspidatis denticulatis, capsulis oblongis seminibus nitidis subtilissime granulato-rugulosis, caruncula patente granulato-lobata denticulata.
Wortel takkig-vezelig ; bladen drietallig driewerf-gevind, zeegroenaebtig ; blaadjes gaaf en driespletig, de eindelingsche breed-omgekeerd-eirond ; schutblaadjes langwerpig, fijn gespitst, uitgebeten getand ; hauwen langwerpig; zaden glanzend, zeer fijn korrelig-geriinpeld ; kiemwratje uitgespreid, korrelig-lobbig, getand.— Syn. C. capnoïdes ß lutea D. C. Fumaria lutea L.
Verklaring der afbeelding, a. Bloem in doorsnede (vergr.), b kelkblaadjes (vergr.); e. eijerstok (vergr.) ; d. zaaddoos (vergr.) ; e. zaad met het kiemwratje (vergr.).
Groeiplaats. In de spleten van rotsen en oude muren , en ook op den grond aan den voet van oude muren. Volgens Host is zij oorspronkelijk op de berghellingen van Zuid-Tyrol, volgens De Candolle in Italië, Illyrië enz. — In Frankrijk, Duitschland, Belgie, Nederland en Engeland wordt zij hier en daar op oude muren aangetroffen.
Nederland. Kerkhof bij Geertruidenberg, Mariaplaats te Utrecht [Prod?-. Flor. Bat.'}, St. Maartenskerk te Tiel. {Fed. Kruidt:. Arch. 1871 , bl. 52).
De exemplaren , op de afbeelding voorgesteld, vond ik in Aug. 1872 op een ouden muur bij den Haarlemmerhout. — De op het midden afgebeelde plant groeide op den muur, het sterk gewortelde exemplaar ter linkerzijde vond ik nevens den muur op den grond groeijende.
-ocr page 38-COKYBÀLIS LUTEA B. G.
Cory dale jaune.
Nom allemand : Gelbe Hohlwurz.
Nom anglais : Yellow Corydalis.
Fleurit: Mai—Septembre. 2}.
Système de Linné: Cl. XVII. O. II Diadelphie, Hexandrie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées ; O. Fumariacées.
Caractères génériques. Calice à deux sépales ou nul; 4 pétales, le supérieur prolongé en éperon ; étamines diadelphes ; capsule bivalve , comprimée, polysperme.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse, rameuse; feuilles ternées-tripennées à folioles entières ou trifides , glaucescentes, les terminales larges obovales ; bractées oblongues cuspidées denticulées ; capsules oblon-gues ; graines luisantes finement ponctuées et munies d’un caruncule étalé lobé-denticulé. S y N. C. capnoides ß lutea D. C. Fumaria lutea L.
Explication de la planche, a. Fleur, coupe longitudinale; b. sépales; e. ovaire; d. capsule; e. graine avec le caruncule. (Tout grossi).
Habitation. Dans les fissures de rochers et de vieilles murailles et aussi sur le sol au pied de celles-ci. Selon Host elle est originaire aux pentes des montagnes du Tyrol méridional, selon De Candolle en Italie, Illyrië etc. En Franco, Allemagne, Belgique, Glt;le Bretagne et dans les Pays-Bas elle se trouve çà et là sur les vieilles murailles.
Les exemplaires représentés sur la planche ont été recueillis sur un vieux mur près de Harlem , où je les al trouvés en Août 1872. — La plante figurée au milieu représente la forme trouvée sur la muraille, celle à gauche un individu croissant sur le sol au pied de la muraille.
-ocr page 39- -ocr page 40-DI ER V ! L L A CANADENSIS WILLD. 1127.
DIBRVIIIA CABADEBSIS Willcl.
CanadMSche Diervilla.
Bloeit: Junÿ, 1;.
Stelsel van Linnaeus : Cl, V. O. 1. Pentandria Monogynia. , Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O, Caprifoliaceae.
Geslachtskenmerken. Calycis tubus oblongus basi bibracteatus, limbus quinquepartitus. Corolla infundi-bullformis quinquefida patens. Stamina 5 subexserta. Stigma capitatum. Capsula oblonga acuta. Semina plurima minuta. Frutices erecti. Folia ovata acuminata serrata. Pedunculi axillares bibracteati saepius dichotomi 2—.3—4 flori.
Kolkhuis langwerpig, aan den voet met twee schutblaadjes; kelkzoom vijfdeelig. Bloemkroon trechtervormig, vijfspletig, uitgespreid. Meeldraden 5, min of meer uitstekend. Stempel kopvormig. Zaaddoos langwerpig, spits. Zaden talrijk, klein. Opgerigt groeijende struiken. Bladen eirond, spits toeloopend, gezaagd. Bloemstelen in de oksels der bladstelen, met twee schutbladen, dikwijls tweevorkig, 2—3—4 bloemig.
Het geslacht Diervilla is naauw aan Lonicera verwant en voornamelijk daarvan onderscheiden dooi' de doosvrucht. Hayne {Gewächse gebr. in der Arzneyk. VH, 26) heeft echter aangetoond dat deze doosvrucht eigenlijk eene drooge doosachtige bes (bacca sicca capsuliformis) moet genoemd worden en het eigenlijk karakter der doosvruchten, eene bepaalde wijze van openspringen, mist ; ook heeft hij de aandacht gevestigd op het ronde honigkliertje onder in de bloemkroon, als een onderscheidend kenmerk.
Eene nadere studie van het ge.slacht Diervilla ifi vergelijking met Lonicera, acht ik voor de systematische Botanie wenschelijk.
Tot heden zijn van Diervilla slechts een drietal soorten bekend, waarvan eene in Noord-Amerika en twee in Japan.
Soortelijke kenmerken. Foliis breve petiolatis ovatis acuminatis. serratis petiolisque glabris.
Met kortgesteelde, eironde, spits toeloopende, onbehaarde bladen en onbehaarde bladstelen. Syn. Lonicera Diervilla L. Diervilla Tournefortii Mx. D, humilis Pers. D, lutea Pursh. D. tiifida Mönch, D. Acadiensis Dietr, Groeiplaats. Noord-Amerika, voornamelijk Canada tot den Saskatchawan en van de Hudsonsbaai tot het Rotsgebergte. Hooker. Volgens Hayne ook op de hooge bergen in Carolina.
Sedert bijna 150 jaren in de tuinen van Europa als siergewas gekweekt, is deze struik op het landgoed den ülenpas bij Doesborgh verwilderd. Ik vond hem daar in menigte in een schaduwrijk eikenbosch, waar elzen het onderhout vormen. Voor vele jaren is hij daar waarschijnlyk uit den bloemtuin ontvlugt, waarin hij onder de sierplanten niet meer voorkomt. Tusschen braambeziën en andere boschplanten groeit hij even welig als deze. In elk geval plaats ik hem in onze Flora in de rij van die vreemde aankomelingen , die uit zichzelven zijn verwilderd en op enkele plaatsen hebben post gevat, zooals Asclepias Cornuti, Vaccinium macrocarpum en Galinsoga parviflora. *).
Het exemplaar der afbeelding is mij in Junij 1872 van den Uienpas gezonden door den Heer Jhr. A. L. VAN ScHUYLENBüRCH, die mij op de aanwezigheid der Diervilla aldaar het eerst opmerkzaam heeft gemaakt.
Gebruik. Volgens Hayne worden de jonge takken en de schors in Noord-.Amerika als anti-syphilitisch geneesmiddel gebruikt en toont de plant voor ’t overige in hare eigenschappen groote verwantschap tot de Lonicera Caprifolium en L. Periclymonum.
*) De gemokkelijkc naturalisalio van vele Amcrlkaaiifclie, vooral Canadasclie planten in Europa is een zeer merkwaardig verschijnsel. Haar aantal blijft steeds aangroeijen. Onlangs ontving ik van den Heer Trof. ItonEAU te Angers de belangrijke tnededeehng dat eene andere Amcrikaanscho plant, de llysanihes Gratioloïdes Benlb. sedert cenigen tijd aan de oevers van de Mayenne bij Ärgers in znlk cet.c ontzaggelijke hoeveelheid voorkomt, dat men haar aldaar als volkoin-en genaturaliseerd kan beschonwen.
-ocr page 42-LIERVILLA CARALERSIS WiUd
Diervilla du Canada.
Fleurit : Juin, ÿ.
Système de Linné: Cl. V. 0. I. Pentandria Monogynia.
Système Naturel : Vasculaires Dictylédonées. 0. Caprifoliacées.
Caractères génériques. Tube du calice oblong, à base munie de deux bractées, à limbe quinquepartite. Corolle inforidibuliforme, quinquefide, étalée. Cinq étamines, plus ou moins exsertes. Stigmate capité. Capsule oblongue aigue. Graines nombreuses , petites, Arbustes dressés. Feuilles ovales acuminées serrutées. Pédoncules axillaires munis de deux bractées , très souvent dichotomes, à 2—3—4 fleurs.
Le genre Diervilla s’approche beaucoup du genre Lonicera et en diffère principalement par la capsule. Hayne {Gewächse gebr. in. der ArzneyJc., VII, 20) a remarqué que cette capsule est proprement dit une baie sèche capsuliforme et que le caractère essentiel des capsules (une déhiscence déterminée) lui manque. Le même auteur a relevé aussi la présence caractéristique du nectaire au fond du tube de la corolle, observation, qui confirme l’affinité avec le g. Lonicera.
Je présume qu’une étude comparative et approfondie du genre Diervilla sera de quelque importance pour la Botanique systématique.
Jusqu’ici on ne connaît de ce genre que trois espèces, dont une en Amérique et deux au Japon.
Caractères spécifiques. Feuilles brèvement pétiolées, ovales, acuminées, serrulces, glabres; pétioles glabres. — S y N. Lonicera Diervilla L. Diervilla Tournefortîi Mx. D. liumilis Pers. D. lutea Pursh, D. trifida Münch. D. Acadîensîs Dietr.
IIaritation. Amérique septentrionale, Canada jusqu’au Saskatchawan et de la baie d’Hudson jusqu’aux Montagnes Rocheuses. Hooker. Hautes montagnes de la Caroline. Hayne.
Cultivé comme plante d’ornement dans les jardins de l’Europe depuis un siècle et demi, cet arbuste s’est naturalisé dans les terres d’Ulenpas (prov. de Gueldre), oii je l’ai trouvé en abondance, établi au fond d'un bois de chênes, qui ombragent un taillis d’aunes, au milieu des ronces et des plantes sauvages, y développant une végétation luxurieuse. Probablement il s’est échappé depuis longtemps du jardin, où il ne se trouve ]dus. En tous cas je le place parmi les plantes de notre Flore, qui se sont introduites accidentellement en certaines localités, comme Asclepias Cornuti, Vaccinium macrocarpum et Galinsoga parviflora. *)
L’exemplaire représenté sur la planche m’a été cfl'ert en Juin 1872 par M. A. L. van Sciiuylendurcii , qui l’a recueilli dans le bois d’L’lcnpas et qui le premier a fixé mon attention sur la présence du Diervilla dans celte localité.
Usage. Selon Hayne Ic.s jeunes rameaux et l’écorce sont employés en Amérique comme remède antisyphilitique. Le même auteur fait remarquer la grande allinilé de la plante avec les Lonicera Caprifolium et L. Periclymemum , aussi dans leurs propriétés physiques.
') La nnlurnlisalion facile île plusieurs piaules île l’Amcriquc et sucloiit du Coiiaila en tàirnpe, nie semble un fait bleu digne il’atteiitioii. Leur nnnibre s'aecroil tniijnnrs. Hécemmnil M. le l’rof. liobEAC il’Aiigeis in’a iiilormé qu’uiie aulie plante ainéiicaiiic , l’Ilysiuitkes Giati-oloiJes lieulli, s’est iialuialisée en abondance aux bords vaseux de la Mayeiiue à une lieue d’Angers.
-ocr page 43- -ocr page 44- -ocr page 45-CAREX TRIRERVIS Eegl.
Driencrvig Sekgras.
Hoogduitsch : Dreinervige Segge.
Engelscli: Three-nerved Carex.
Bloeit: Mei—Julij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXL 0. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Nquot;. 961, Deel XIII.
SooRTELi.iKE KENMERKEN. Rhizoinate stolonifero-repente, culmo obtusangulo laevi, foliis setaceis plicato-carinatis rigidis , bracteis elongatis , spicis masculis 1—3, femineis 2—4 ovatis dense approximatis crassis , fructibus ovatis dense irnbricatis compressis nervosis, rostro brevissimo subemarginato.
Wortelstok kruipend, uitloopers vormend ; stengel stompkantig, glad ; bladen borstelvormig opgevouwen-gekield, stijf; 1—3 mannelijke bloemaren ; vrouwelijke 2—4, eirond, digt opeen, dik; schutbladen lang; vruchtjes eirond, dakpanswij.s digt opeen, zaamgedrukt, generfd, met een zeer korten min of meer uitge-randen snavel. .
Gewoonlijk is de stengel vergezeld van t'wee onvruchtbare bladbundels ; de bladen scheuren aan den voet niet netvormig vaneen; de schutbladen steken boven de mannelijke bloemaren uit ; de schubjes der vrouwelijke bloemaren zijn smal, elliptisch , min of meer stomp, op den rug van drie groene nerven voorzien en iets korter dan de vruchtjes ; 2 stampers ; vruchtjes zaamgedrukt, aan de voor- en achterzijde eenigzins bol en van 9—11 uitspringende nerven voorzien.
Deze soort onderscheidt zich van C vulgaris L. (Fl, Bat. XII, 951) voornamelÿk door de stijve, opgevouwen of omgerolde borstelachtige bladen, de langere schutbladen, de digter bijeen geplaatste, dikkere, meer eironde vrouwelijke aartjes. — Reeds oppervlakkig is zij aan hare forsche gedrongene houding, graauw-achtige kleur en dikke vrouwelijke aartjes gemakkelijk te herkennen en kan zÿ niet met C. vulgaris verward worden, met welke zij het meest overeenkomt. Syn. C. frisica Koen,(Lang in Linnaea 1851 p. 561).
Verklaring der Afbeelding, a. bloeijende stengel; b. stuk van het blad; c. § bloempje; d. schubje van de § bloem; e. Ç bloempje; f. vruchtje.
Groeiplaats. Op de zeeduinen en langs het zeestrand, van Oostfriesland, eilanden Spikerooge (Lang) , Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel, al de Hollandsche en Zeeuwsche duinen, Belgische duinen, zeeduinen van noord westelijk Frankrijk; ontbreekt aan de kusten van Normandie, Bretagne en mid-den-Frankrijk, doch komt weer te voorschijn in het Departement Charente-inlérieure, waar zij algemeen is, en vandaar langs de zuidwestkust tot Bayonne on Biaritz. ')
De zandige kuststroken van Oostfriesland tot het Kanaal en van het eiland Oléron tot Spanje schijnen dus het goheele woongebied dezer merkwaardige plant te vormen. Zelfs aan de kusten van Gt. Brittannië is zij niet gevonden. Ik beschouw haar als endemisch aan de Nederlandsche en Belgische zeekusten. Zij is zeer talrijk op al de Nederlandsclie duinen , die ik mögt bezoeken en kan zeer zeker als een der meest kenmerkende duinplanten worden aangemerkt.
Gebruik. De 0. trinervis is welligt aan te bevelen voor duinbeplanting, daar zij lange worteluitlooper.s maakt en op het schraalste zand gevonden wordt.
') Re Heer Prof. Boiikau Ic Angers heeft mij omtrent onze soort berigt, dat hij haar, in weerwil van langdurige iiasporiiigen, aan de klisten in de nabijheid van den mond der Loire niet liecft kunnen vinden. Volgens hem komt zij voor in de kuststieken van het Departement der Landes, te la Tesie (Gironde) en op de duinen van Duinkerken ; volgens Lloïd groeit zij in hel Dep. van de Charcnte-inférieiire, maar vandaar tot llninkerkcii is cene hclangrijkc gaping in haar gebied. Dit is (schrijft de Heer Boiieau) niet het cenige voorbeeld van dien aaril. De Astragalus haionnensis van Z. \V. Frankrijk ontbreekt aan den mond van de Loire en komt weer te voorschijn in de Dep. Finislèrc en Calvados. Lagurus ovalus groeit in het zuiden en van de eilanden van Morbihan lol Cherbourg, doch niet op het uitgestrekt terrein liisschen deze beide streken. Mijns inziens zijn deze merkwaardige verschijnselen eer uil geologische dan uit klimatologische oorzaken af te leiden.
-ocr page 46-CAKEX TKISERVIS Degl.
Carex trinervié.
Nom allemand : Dreinervige Segge.
JVoz» anglais ; Three-nerved Carex.
Fleurit : Mai—Juillet. 2J.,
Système de Linné : Cl. XX. 0, III. Monoecia Triandria.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonces. 0. Cypéracées.
Caractères génériques. Voir le N”. 961, Vol. XIII.
Caractères spécifiques. Souche stolonifère, rampante; tige à angles obtus, lisse; feuilles sélacéespliées-carcnées, rigides; bractées allongées; épis mâles 1—3, femelles 2—-4, ovales, très rapprochés, gros; fruits ovales, nerveux, à bec très-court, plus ou moins émarginé.
Tiges ordinairement accompagnées de deux rosettes de feuilles stériles; feuille.s ne se déchirant pas en réseau à leur base ; bractées dépassant les épis mâles • écailles des épis femelle.s étroites, elliptiques, obtusi-uscules, marquées sur le dos de trois nervures vertes, un peu plus courtes que les utricules ; stigmates 2 ; utricules fructifères comprimé.s, un peu convexes sur les deux faces, marquées de 9—Il nervures saillantes.
Cette espèce se distingue de C. vulgaris L. (^Fl. Bat. XII, 951) particulièrement par les feuilles rigides sétacées, pliées ou enroulées, par les bractées plus longues, par les épis femelles plus rapprochés, plus gros et plus ovales. Son port ferme et trapu , sa couleur grisâtre et la grosseur de ses épis fructifères la font reconnaître au premier abord. Syn. C. frisica Koch (Lang in Linnaea 1851 , p. 561),
Explication de la planche, a. Tige florifère; b. portion de la feuille ; c, fleur mâle; d, écaille de la fleur mâle ; c. fleur femelle ; f. utricule.
Habitation. Sables maritimes de la Frise orientale île de Spikerooge, îles Néerlandaises dans la Mer-du-Nord , dunes maritime.s des Pays-Bas, de la Belgique et de la France septentrionale; semble manquer aux côtes de la Normandie, de la Bretagne et du Centre de la France, mais reparaît en Charente-inférieure, oii elle est commune, et puis vers le sud jusqu’à Bayonne et Biaritz. *).
Les régions littorales sablonneuses de la Frise orientale jusqu’à la Manche , et de Vile d’Oléron jusqu’à l’Espagne semblent être les seules où cetfe espèce caractéristique ait été trouvée. Même sur les côtes de la Gde Bretagne elle n’a pas été observée. — Je la suppose endémique aux côtes Néerlandaises et Belges. Elle abonde sur toutes les dunes maritime.s de la Néerlande que j'ai observées et je la considère comme une des plantes les plus originelles de la flore demale.
Usage. Peut-être le caractère dunal de notre plante et ses racines fortes stolonifères la rendent propre à fixer les sables mouvants de no.s dunes maritimes.
') M. le l’ioL tîOREAU d'Angers a en la bonlé de in’inrormer que malgré ses rcclierclies prolongées l’existence de notre espèce n’a jamais
été constatée sur les rivages voisines de l'embouchure de la Loire. Il la signale an littoral du Département des Landes, à la Teste (Gironde)
et aux dunes de Dunkerque; selon I.Lovn elle se trouve dans la Charcnle-inféricure, mais de là à Dunkerque la plante fait un écart con
sidérable. Ce n’est pas le seul exemple (m'écrit M. Rorkau) d'une pareille anomalie. L’Astragalus baionnensis du S. Ouest manque à l’em-boucbuie de la Loire pour reparaître dans le Finistère et dans le Calvados. De même le Lagurus ovatiis passe du Midi dans les lies de Moibiban et jusqu’à Cherbourg en laissant un grand vide intermédiaire. Je suppose que ces phénomènes remarquables seront expliqués plu« aisément par la géalogie que par la climatologie.
-ocr page 47- -ocr page 48-POLYTRIGHUM
HEDW. 1129.
P OLT TRI CHTTIYE JUKIPERIXUI ïïedw.
Jeneverbladig Polytrichum. (Vrouwenhaar).
Iloogduitscli : Wachholder Filzmütze.
Enrjelsch: Juniperine Polytrichum.
Vruchtjes rijpen : April—Mei.
Stelsel Vx\n Linnaeus : Cl. XXIV Sect. III. Cryptogamia. Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie Deel VIII. N°. 634.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Planta elatior e basi subterranea flexuosa divisa tomentoso-radiculosa erecta. Folia madore patula et subrecurva, sicca erecta glauco-viridia et fuscescentia, longa lineali-lanceolata, alis inflexis margine integerrimis costa in aristani brevem rufulam excedente, subtus muricata, perigonalia et perichaetalia pleruraque margine membranacea. — Capsula tetragono-prismatica, rufo-aurantia demum brunnea, calyptrae indumento tota obvelata; operculum rufo-purpureum. Peristomii dentes 64 breviusculi.
Stengel hoog, uit een onderaardschen bogtigen, verdeelden , viltig-wortelachtigen voet opgerigt groeijend. Bladen in vochtigen toestand uitgespreid en min of meer omgekromd, in droegen staat opgerigt, zeegroen en bruinachtig, lang, lijn-lancetvormig, met binnenwaarts gebogen, gaafrandige vleugels ; middenrib als een korte rosroode naald uitstekend, van onder stekelig ; bladen van het perigonium en perichaetium meerendeels met vliezigen rand. — Vruchtje vierhoekig-prismatisch, ros-oranjekleurig, later bruin ; door het bekleedsel van het huikje geheel omsluijerd ; dekseltje rospurperrood. — Mondbeslag met 64 korte tanden.
Deze soort onderscheidt zich van P. commune (Fl. Dat. VIII, 635) voornamelijk door de ongetande en binnenwaarts omgerolde bladranden en de genaaide zeegroenachtige bladen.
Verklaring der afbeelding; a. mann. plant; b. vrouwel. pl. ; g. blad; h. i. k. gedeelten van het blad; l. perigoniumblad ; m. perichaetiumblad ; e. antheridium en paraphysen ; c. vruchtje ; d. huikje. (Alles vergroot ; e. f, h. i. k, 100 maal).
Groeiplaats. Vochtige heidevelden, schrale weiden, boschachtige velden, over geheel Europa, noordelijk Azië en Noord-Amerika. Schimper,
Nederland. Texel, (v. d. Sande Lacoste) , Ameland in de duinen bij Nes en op de heide bij Ballum (Albarda in herb.). Bergen , v. E. ; Kennemer binnen- en buitenduinen , v. E. ; Lisse, Noordwijk {Prodr. F. B.) Naaldwijk (v. d. Trappen) , Walcheren, de Bildt, Rosmalen , Beek, Heumen , Deventer , Diepenveen , Twello, {Prodr. F. In Friesland op verschillende plaatsen (Albarda).
Volgens deze opgaaf kan men wel aannemen dat de soort over het geheele land is verspreid.
-ocr page 50-POLYTKICHITM JITKIPEROIJM ïïedw.
Polytric à feuilles de Genévrier.
Nom allemand : Wachholder-Filzmütze.
Nom anglais : Juniperine Polytrichum.
Frzàls mûrissent en Avril—Mai.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel : Cellulaires foliacées. 0. Mousses.
Caractères génériques. Voir le N“. 634. Vol. VIII.
Caractères spécifiques. Plante élevée à base souterraine flexueuse, divisée, tomenteuse-radiculeuse, dressée. Feuilles étalées et plus ou moins recourbées par l’humidité, dressées glauques-verdàtres et brunâtres à l’état sec, longues , linéaires-lancéolées, à bords entiers enroulés en dedans, à côte prolongée en une arête courte, roussâtre, muriquées en dessous; feuilles périgonales et périchétales généralement à bords membraneux. Capsule tétragone-prismatique, orange roussâtre, plus tard brune, tout-à-fait voilée par l’indument de la coiffe ; couvercle pourpre-roussâtre ; péristome à 64 courtes dents.
Cette espèce se distingue du P. commune L., (Nlor, Bat, VII, 635) par les feuilles entières, aristées , glauques et à bords enroulés en dedans.
Explication de la planche, a Plante mâle; 6. plante femelle; g. feuille; h. i. k, parties de la feuille ; l. feuille périgon., m. f. périchét., e. anthéridie et paraphyses ; c, fruit, d, coiffe (Tout grossi ; fig. e. f. h, i. k. 100 fois.)
Habitation. Bruyères humides et prairies stériles, champs boisés; toute l’Europe, Asie septentrionale, Amérique septentrionale. (Schimper.)
Pays-Bas. Bois, bruyères, terres sablonneuses sèches, dunes. Dispersé sur tout le pays.
-ocr page 51- -ocr page 52- -ocr page 53-Aamp;ÀRICITS VÀCCINIJS Pers.
Koeij en -plaa tzwam.
IToogduitsck : Kuh-Blätterschzwamm.
Engelsch : Co-w Agaricus, October.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi, Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. I. Hymenomycetes.
. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Trib. I. Agaricini.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X. N®. 725. Ondergeslacht Tricholoma Fries.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso campanulato-expanso umbonato sicco, squamis floccosis squarroso, inargine involuto tomentoso , stipite cavo aequali fibrilloso , lamellis adfixis subdistantibus ex albo rufescentibus.
Hoed vleezig, klokvormig-uitgespreid, genaveld droog, door vlokkige schubben rappig, met viltigen om gebogen rand; steel hol, gelijk, vezelachtig; plaatjes tegen den steel aangehecht, min of meer -wÿdstandig, eerst wit, daarna rosachtig.
Onderscheidt zich van A. imbricatus Fries, op welke soort zij veel gelijkt, door de rappige meer opstaande schubben, en vooral door den hollen en van buiten meer met vezels bekleeden steel. Syn. A. rufus Pers.
Groeiplaats. In naaldbosschen, op min of meer vochtige plaatsen.
Nederland. De exemplaren, op onze afbeelding voorgesteld, zijn door mij verzameld op de door dennen, sparren en eiken beschaduwde duinheuvels van Lindenheuvel en Duinendaal bij Bloemendaal, in October 1872, Tot dusver is mijns wetens deze soort hier te lande nergens elders aangetroffen.
-ocr page 54-A6-ARICITS VAGCIKTJS Pers.
Agaric des Vaches.
Nom allemand: Kuh-BIätterschwamm.
Nom Anglais : Cow-Agaricus.
Octobre.
Système de Linné : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes O. I. Hyménomycétes.
Trib. I. Agaricinées.
Caractères génériques. Voir le N’. 725. Vol. X. Sous-genre Tricholoma Fries.
Caractères spécifiques. Chapeau campanulé-étalé, ombiliqué sec, squarreux, à écailles floconneuses, à bord, enroulé en dedans tomenteux; stipe cave, égal, fibrilleux; lamelles adfixes, plus ou moins distantes, d’abord blanches, puis roussàtres.
Se distingue de l’A. imbricatus Fries, auquel il ressemble beaucoup, par les écailles squarreuses et plus dressées et surtout par le stipe cave et plus fibrilleux au dehors.
Habitation. Bois de pins aux endroits plus ou moins humides.
Pays-Bas. J’ai recueilli les exemplaires représentés sur notre planche sur les dunes ombragées de sapins et de chênes aux environs de Bloemendaal près de Harlem, dans les terres de Duin-en-Daal et de Lindenheuvel, au mois d’Octobre 1872. J’ignore si cette espèce ait été trouvée en d’autres endroits du pays.
-ocr page 55- -ocr page 56- -ocr page 57-ROSA RUBIamp;IKOSA-SPIROSISSIMA.
Eglantier-Duinroos.
Bloeit: begin Jiinÿ t).
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIL 0. III. Icosandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Rosaceae.
Geslachts-kenmbrken: Zie Deel IV. N”. 309.
Soortelijke Kenmerken: Acijleis inaequalibus, majoribus falcatis basi dilatatis compressis, minoribus rectio-ribus , foliolis 5—7 subrotundis ovalibiisque duplicate-serratis superne glabris .subtus glandulosis in venis pilosis, stipulis oblongis glanduloso-ciliatis, auriculis acuminatis subdivei'gentibus, laciniis calycis integris vel pinnati-fidis corollam aequantibus , pedunculia bi Horis vel unifloris glanduloso-hispidis , fructibus globoso-ovalis atropur-pureis glartduloso hispidis cilyce persistente plerumque coronalis.
Stekels ongelijk; de grootere zeisvorinig, aan den voet verbreed, zaarngedrukt, de kleinere regt ; vinblaadjes 5—7, rond of eirond, dubbel gezaagd, van boven kaal, van onder met kliertjes bezet, op de nerven harig ; steunblaadjes langwerpig, met kliertjes bezet en gewimperd en met spits toeloopende, afstaande oortjes: kelkslippen gaaf of vinspletig, even lang als de bloemkroon; bloemstelen twee- of eenbloemig met klierachtige stekeltjes; vruchtjes bolvormig eirond , donkerrood, met klierachtige stekels, ineerendeels door de aanblijvende kelkslippen gekroond.
Deze roos groeit ongeveer 1—1| meter hoog en vormt een digten struik. Hare bloemen ontluiken gelijktijdig met die der Duinroos (R. spinosissima L., R. pimpinellifolia D. C.; zie Flor. Bat. II. 96j en omstreeks 14 dagen vroeger dan die der R. rubiginosa ; zij zijn rooskleurig, inwendig wit, of eerst witachtig, daarna rooskleurig.
Zij onderscheidt zich van R. spinosissima door hare gekromde stekels en dubbel getande klierdragende blaadjes en van R. rubiginosa door hare kleine ronde blaadjes , haren vroegen bloei, hare meest bij twee of alleen geplaatste bloemen en hare rondere, veel donkerder gekleurde, door de kelkslippen meestal blijvend gekroonde vruchtjes.
Deze vorm is een tegenhanger van de Roos, onder N’. 1101, deel XIV der Flora Batava (onder den naam van R. coronata ?) afgebeeld. Deze nadert door hare stekels en vruchtjes tot de R. spinosissima , door hare blaadjes tot de R. rubiginosa. — Daai' de veronderstelling dat zij de R. coronata Crépin zoude zijn , door den Heer Crépin niet is bevestigd, wensch ik haar voorloopig R. spinosissima rubiginosa te noemen.
De roos, die wij thans beschrijven, beschouw ik aks een anderen tusschenvorm tusschen R. rubiginosa en R. spinosissima, en wel zoo, lt;lat zij met den onder N’. 1101 beschreven vorm een dubbelen overgang tusschen beide genoemde typen vertegenwoordigt.
Verklaring der Afbeelding: a. Eenjarige scheut; ó. blaadje; c, kliertjes; d. e. bloem;/, stijltje; g. kelkblad; h. h. vruchtjes in October; i. i. id. in den winter verzameld.
Groeiplaats. De exemplaren die ik gevonden heb, vormen een digt boschje op eene hoogte aan de helling der duinen van het Volmeer achter Overveen bij Haarlem , toebehoorende aan den Heer W. Borski. Zij zijn omringd' door talrijke gewone witte duinrozen, en de kleine exemplaren komen in den bloeitijd zeer met deze overeen , zoodat men in den aanvang van den bloei, als de bloemen onzer roos nog witachtig zijn , haar op een afstand voor een hooge duinroos zou houden. — In ho.uding echter vertoont onze roos den type van R. rubiginosa. Waarschijnlijk komt zij eenigszins overeen met de vormen door Dr Fries in den Rijn-Palts gevonden en beschreven als R pimpinellifolia-riibiginosa. (Zie Dr. H. Christ, die Rosen der Schweiz, p. 68.).— Het verschil in bloeitijd aclit ik een der merkwaardigste kenmerken, die haar van R. rubiginosa onderscheiden. Ik heb het vele jaren standvastig bevonden. Onze roos slaat in vollen bloei als de Eglantier pas hare groene knoppen vertoont. *j
*) Ik heb den naain R. rubiginosa-spinosi.ssima gekozen, zonder daarmede een vermoeden van hybriditeit te kénnen Ie geven. Ik bad ook die van R. rubiginosa-pimpinellifolia kunnen kiezen; doch, 1». zon hierdoor eenige verwarring kunnen ontslaan met de R. rubigiiiosa-pimpi-nelloides Mcy, een zeer merkwaardigen vorm , door Chbist in bovengenoemd werk vermeld en 2«. nadert onze roos door hare gestekelde bloemstceltjes en kelkbuizen werkelijk tot den vorm, door Linnaeus als R. spinosissima beschreven , later door Koen {Syn. Fl. Germ, el Hele.) als de verscheidenheid d van R. pimpinellilolia vermeld. — Een soortelijk verschil tusschen R. pimpinellifolia en R. spinosissima k.m, zooals ook door Chbist is aangetoond (hl. 63), niet meer worden aangenomen.
-ocr page 58-ROSA RUBIamp;INOSA-SPINOSISSIMA.
Fleurit: au commencement de Juin. 1)
Système de Linné. Cl. XII. O. III. Icosandrie Polygynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.
Caractères génériques. Voir le N®. 301. Vol. IV.
Caractères spécifiques. Aiguillons inégaux, les plus grands recourbés comprimés, élargis à la base ; les petits plus droits; folioles 5—7 arrondies, ovales, doublement dentées en scie, glabres en dessus, glanduleuses en dessous, poilues sur les veines; stipules oblongues, glanduleuses-ciliées, à oreillettes acuininées plus ou moins divergentes ; sépales entiers ou pennatifides égalant la corolle ; pédoncules biflores ou uniflores , glanduleux hispides; fruits globuleux, ordinairement couronnés par le calyce persistant après la maturité.
Arbrisseau touffu de 4 — mètres. Fleurs s’épanouissant à la même époque que celles du R, pimpinellifolia ji spinosissima et environ quinze jours avant le R. rubiginosa, de couleur rose blanchâtre, blanc en dedans , ou d’abord blanchâtres puis roses.
Cette forme se distingue du R. spinosissima L.. R. pimpinellifolia D. C. (voyez Flor. Bat. II, 96) par les aiguillons recourbés et les folioles glanduleuses doublement dentée.s en scie ; elle diffère du R. rubiginosa par les folioles plus petites, plus arrondies, par la floraison précoce, par les pédoncules biflores ou uniflores et par les fruits plus globuleux, de couleur rouge foncé, ordinairement couronnés par les sépales persistants.
Notre plante représente une forme intermédiaire des R. rubiginosa et spinosissima, mais d’un autre caractère que celle dont nous avons donné la figure sous le N°. 4101. Cette dernière s’approche du R. spinosissima par ses aiguillons et ses fruits, du R. rubiginosa par ses feuilles glanduleuses. La supposition que cette forme serait identique au R. coronata n’ayant pas été affirmée par Crépi N , je désire la désigner provisoirement sous le nom de R. spinosissima-rubiginosa.
La rose, qui nous occupe maintenant, me semble constituer avec cette dernière deux formes intermédiaires bien distinctes entre les types Spinosissima et Rubiginosa.
Explication de la planche, a. Pousse de l’année ; b. foliole ; c. glandes de la foliole ; d. e. fleur ; ƒ. style ; g, sépale; h. h. fruits (Octobre), i. i. fruits (hiver).
Lieu natal. Le exemplaires que j’ai observés depuis plusieurs années, forment un bosquet touffu sur une petite élévation à la pente des dunes du Volmeer, sur les terres de M. W. Borski près de Harlem. Ce bosquet est entouré de nombreux exemplaires du R. spinosissima, et au commencement de la floraison , quand les corolles de notre plante sont encore blanchâtres , on croît voir de loin une haute touffe du R. spinosissima, si abondante sur nos dunes. Dans son port elle présente néanmoins le type du R. rubiginosa. — Peut-être se rapporte-elle aux formes trouvées par Fries dans le Palatinat et décrites sous le nom de R. pimpi-nellifolia-rubiginosa (voyez H. Christ, die Rosen der Schweiz, p. 68). La différence dans l’époque de la floraison me semble un des caractères les plus remarquables, qui la distingue du R. rubiginosa. J’ai constaté ce caractère plusieurs années de suite. Notre plante est en pleine floraison quand le R. rubiginosa ne commence qu’à montrer ses boutons. \.
*) J'ai choisi le nom de rubiginosa-spinosissinia sans y attacher quelque supposition d’hybridité.
J'aurais pu choisir de meme celui de R. rubiginosa-pimpinellirolia, si je ne craignais quelque contusion avec le R. rubiginosa-pimpinelloïdes Mey, une forme très remarquable, mentionnée par Ciiaisr dans son ouvrage cité. Aussi notre plante par ses pédoncules et calices s'approche-t-elle réellement de la forme décrite par Linné comme R. spinosissima , et mentionnée par Koch {Syn. Fl. germ, et helv.) comme la variété fi de R. pimpinellifolia. L’identité spécifique des R. pimp, et spinos. est suffisamment constatée (Voyez Chbisi , 1. c. p. 63).
-ocr page 59- -ocr page 60- -ocr page 61-GALINSOamp;A PAKVIFLORA Cav.
Kleinbloemige Galinsoga.
Hoogduiisch : Kleinblumige Galinsoga.
Engelsch : Smallflowered Galinsoga.
Bloeit: JnTij—Augustus. ©.
Stelsel van Linnaeus. Cl. .XIX, O. 2. Syngenesia Polygamia Supeillua.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O, Compositae.
Geslachtskenmerken. Involuerum hemispliaericuni 5—6 phyllum. Floris radii subquinque , leminel ligulati disci berinaphroditi tubulosi. Pappus paleaceus, paleis acuininatis, plumoso-fimbriatis, longitudine achenii. Acbenium angulatum. Receptulacum paleaceum.
Omwindsel halfbolvormig, 5—Obladig. Straalbloemen omstreeks 5 in getal, vrouwelijk, lintvormig ; schijl-bloempjes tweeslachtig . buisvormig. Zaadpluis katachtig met spits toeloopende, pluimachtig-franjeachtige kafjes , even lang als het vruchtje. Vruchtje hoekig Bloembodem met kafjes bezet.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Glabi’iuscula, receptaculo conico, pappi paleis 8—16. Nagenoeg onbehaard. Bloembodem kegelvormig ; 8—16 zaadpluiskafjes. Syn. Galinsogea parvijlora Willd., G- quinquei-adiata liuiz et Pav. Wiborgia Acmella Roth.
Verklaring der afbeelding, a. Bloemhoofdje; b. c. d. schijf bloem; e. straalbloem ; ƒ. vruchtje met het pluis ; g. bloembodem.
Groeiplaats. Oorspronkelijk uit Peru, Chili, Nieuw-Grer.ada en Mexico, waar zij op vochtige gronden tiert, heeft deze plant zich sedert vele jaren in Noord- en Midden-Duitschland en Nederland op sommige plaatsen in zulk een aantal gevestigd, dat zij hier en daar eene lastig onkruid geworden is. Waarschÿnlijk zijn de vruchtjes, die zich door hun pluis gemakkelijk vasthechten, met Amerikaanschegoederen overgebragt. Van de kusten der Oostzee, Littauen en Koerland heeft zij zich ook verspreid naar Midden-Duitschland, Saxen en de Rijnoevers.
Nederland. Het afgebeelde exemplaar is mij in Aug. 1871 gezonden door den Heer R. Bondam , die de plant vele jaren achtereen in groot aantal bij Harderwijk heeft gevonden.
-ocr page 62-amp;ÀLIKSOamp;A PARViriOKÀ Oav.
Galinsoga à petites fleurs.
Nom allemand: Kleinblumige Galinsoga, » anglais : Small flowered Galinsoga. Fleurit : Juillet-Août. ©.
Système de Linné. Cl. XIX. O. 2 Syngenesia Polygamia Superflua.
Système N.4Turel. Vasculaires Dicotylédonées O. Composées.
Caractères génériques. Involucre hémisphérique à 5—6 feuilles. Fleurons du rayon ordinairement 5, femelles, ligules, ceux du disque hermaphrodites tubuleux. Aigrette à paillettes acuminées plumeuses, fim-briées, aussi longue que le fruit. Fruit anguleux. Réceptacle muni de paillettes.
Caractères spécifiques. Presque glabre à réceptacle conique; aigrette à 8—16 paillettes. S y n. Galinsogea parviflora Willd,, G. quinqueradiata Ruiz et Pau. , Wiiorgia Acmella Roth.
Explication de la planche, a. Anthode, b. c. d. fleuron du disque; e. fleuron du rayon; f. fruit avec l’aigrette ; g. réceptacle.
Lieu natal. Originaire des terres humides du Pérou f du Chili, de la Nouv. Grenade et du Mexique, cette plante s’est introduite depuis longtemps dans l’Allemagne septentrionale et centrale, et dans les Pays-Bas , où elle se trouve cà et là en grande abondance. Peut-être sa migration s’est-elle effectuée par l’intermédiaire de marchandises, auxquelles les fruits s’attachent aisément. Des côtes de la Baltique de la Lithuanie et de la Courlande elle s’est répandue en Saxe et aux bords du Rhin.
Pays-Bas. L'exemplaire de notre figure m'a été envoyé en Août 1871 par M. R. Bondam , qui depuis plusieurs années a trouvé cette plante en grand nombre aux environs de Harderwijk, petit port-de-mer sur le Zuiderzee.
-ocr page 63-IOIIUM: miTIÏlORÏÏÏ lamarck.
Veelbloemig Ray gras.
Iloogduitscli : Vielblumiger Lolch.
Engelsch ; Multiflowered Darnel. Bloeit : Junij—October. Q.
Stelsel van Linnaeus. Cl. III. 0. 2. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Yasculares Monocotyledoneae. 0. Grarnineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XI, N°. 876.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Valva spicula triplo breviore, spiculis superne attenuatis acutis 12—20 floris, floribus lanceolatis arcte imbricatis, superioribus aristatis, radice fasciculis foliorum sterilibus destituta.
Kelkkafje driemaal korter dan het bloempakje; dit laatste van boven versmald, spits, 12—20bloemig; bloemen lancetvormig, digt dakpanswijs opeen ; de bovenste genaaid ; wortel zonder onvruchtbare bladbundels.
Hoogte van 5—10 decim. ; bindseltje zeer kort; bloemaar zeer lang, somtijds 5—6 decim.; bloempakje zaamgedrukt, eirond spits, veel langer dan het kelkkafje ; — kelkkafje met sterk uitkomende nerven.
Deze soort onderscheidt zich van de L. perenne door hare genaaide bloempjes en eenjarigen groei. Zij nadert hierdoor tot L. italicum , L. arvense en L. temulentum, doch verschilt van de eerste door hare kortere naalden, haren eenjarigen groei en forscheren bouw, van de beide laatsten door hare kortere kelkkafjes. Mijne planten komen geheel overeen met de exemplaren uit verschillende streken van Zuid-Europa en Afrika , in het Rijks Herbarium te Leiden berustende. Het onderzoek in het Leidsche Herbarium heeft mij overtuigd dat onze soort niet met L. italicum Al. Br. (L. Boucheanum Kth.) moet verward worden.
Verklaring der afbeelding, a. Bladscheede met het bindseltje; b. kelkkafje; c. bloempakje; d, bloempje ; e. vruchtbeginsel.
Goeiplaats. Velden en bouwlanden. Midden- en Zuid-Europa. Zuidelijk Zwitserland (Koch) , Midden- en Zuidelijk Frankrijk (Grenier et Godron), Italië (Bertoloni) , Spanje (Willkomm) , Griekenland (Schultes, Rijks Herb.), Algiers (BovÉ , Rijks Herb.), met langere naalden ; Egypte, onder L. perenne (BovÉ , Rijks Herb.).
Nederland. Ik vond de planten, op onze afbeelding voorgesteld, in October 1872 op den Hondsbosscher Zeedijk , nabij het dorp Petten, in groot aantal en even welig groeijende als de andere grassoorten, waarmede deze dijk is bekleed. Dat de zaden aldaar met stroo van elders kunnen aangevoerd zijn, acht ik wel waarschijnlijk.
Gebruik. Ik veronderstel dat dit gras met goed gevolg zou kunnen gebezigd worden tot het groenmaken der zeeduinen, terwijl het ook als veevoeder eenige waarde bezit.
-ocr page 66-LOLIUM MULTIPLORTTM Lamarck.
Ivraie multi flore.
Nom allemand: Vielblumigei' Lolch. » anglais; Multiflowered Darnel. Fleurit: Juin-Oct. O.
Système de Linné. Cl. III. O. 2. Triandria Digynia.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées,
Caractères génériques. Voir le N°. 81Q. Vol. XL
Caractères spécifiques. Glume trois fois plus courte que l’épillet; épillets atténués au sommet, aigus, à 12—20 fleurs ; fleurs lancéolées. densément imbriquées , les supérieures aristées ; racine sans fascicules de feuilles stériles.
Tige de 5—10 décim.; ligule très courte; épi très allongé, souvent de 5—G décim; épillet comprimé, ovale aigu, beaucoup plus long que la glume ; glume fortement striée. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Cette espèce se distingue du L. perenne par ses fleurs aristées et l’absence de fascicules de feuilles stériles. Elle s’approche par ces qualités des L. italicum , L. arvense et L, temulentum, mais diffère du premier par ses arêtes plus courtes, par l’absence de fascicules de feuilles stériles et par son port robuste, et des derniers par les glumes plus courtes. Les exemplaires sont identiques à ceux provenant de diverses contrées de l’Europe méridionale, et de l’Afrique, que j’ai examinés dans l’Herbier national de Leide. *).
Explication de la planche, a. Gaine de la feuille avec la ligule; b. glume; c. épillet; d, fleur; e. ovaire.
Lieu natal. Champs et prés. Europe centrale et méridionale. Suisse mérid. (Kocii) ; Midi et Centre de la France (Grenier et Godron) ; Italie (Bertoloni) ; Espagne (Willkomm); Grèce (Schultes, Herb, de Leide}-, Algérie (BovÉ, Herb, de Leide}, à arêtes plus longues; Egypte, parmi L. perenne (BovÉ, Herb, de Leide}.
Pays-bas. J’ai trouvé de nombreux exemplaires au mois d’Octobre 1872 sur le sable de la grande digue dite Hondsbossche, qui protège contre la Mer du Nord une partie de la côte de la prov. de Nord-Hollande. Problament les graines y auront été apportées avec la paille dont on se sert pour couvrir la pente occidentale de la digue. La végétation vigoureuse de nos plantes prouve que cette localité leur convient parfaitement.
Usage. Je suppose que notre plante pourra être essayée avec succès pour retenir les sables de nos dunes maritimes et former en même temps un bon fourrage pour le bétail.
*) Les recherches dans l’Herbier de Leide m’ont convaincu que notre espèce ne peut être confondue avec le L. italicum Al Br. (L. Boucbeanum Ktb)
-ocr page 67- -ocr page 68-AGARICUS_EQUESTRIS L. 1134.
Àamp;ÀRICITS EQITESTKIS. L.
Ruiter-Plaat zwam.
Hoogduitsch ; Reiter—Blätterschwamni.
Engelsch : Equestrian Agaricus.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk stelsel. Cellulares Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini, Geslachtskenmerken. Zie deel X. N». 725. Ondergeslacht Tricholoma Fries.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo camoso coinpacto convexo-expanso obtuso flexuoso squamuloso viscido dis-coïdeo, stipite solido obeso ZameZamp;gue liberis confertis sulfureiis.
Hoed, vleezig, gedrongen, bol-uitgespreid, stomp, heen en weer gebogen, met kleine schubjes, kleverig, in het midden met een donkere schijf; steel vol, dik, zwavelgeel, even als de vrije, digtgeplaatste plaatjes. De kleur van den hoed is bruinachtig geel met donkere schijf. Syn. A. craasus Scop. Ä aureus Schaeff.
Groeiplaats. In dennenbosschen van het noorden en in bergachtige streken. Voor Nederland is zij in den Prodr. Flor. Bat. alleen als bij Haarlem gevonden vermeld.
De afgebeelde exemplaren zijn in Oct. 1872 door mij gevonden in een dennenbosch, op de duinen van het Naaldenveld, bij Boekenrode, onder Bloemendaal.
-ocr page 70-AGARIOTJS-EQUESTRIS L
Agaric équestre.
Nom allemand: Reiter—Rlätterschwamm. » anglais: Equestrian Agaricus.
October.
Système de Linné; Cl. XXIV, Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Système Naturel ; Cellulaires, Mycéte.s, O. I. Hyménomycétes. Trib. I. Agaricinées.
Caractères génériques. Voir le N°. 725, Vol X. Sous-genre Tricholoma Fries,
Caractères spécifiques: Chapeau charnu compacte convexe étalé, obtus flexueu.x, un peu écailleux, viscide, discoïde ; stipe solide, épais , jaune soufre, ainsi que les lamelles libres rapprochées.
La couleur du chapeau est d’un jaune brunâtre à disque obscur. Syn. A. crassus Scop. ; A. aureus Schaeff.
Lieu natal, — Bois de pins dans les contrées septentrionales et dans les régions montagneuses
J’ai trouvé les exemplaires représentés par notre planche, sous les pins des dunes au Naaldenveld près de
Harlem, en Octobre 1872, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
-ocr page 71- -ocr page 72-9
PEZIZA AURANTIA FL.DAN, 1135.
CYATHUS STßlATUS Willd.
Gestreepte Potjes-zwam.
Hoogduitsch : Gestreifter Linsenü’äger.
Engelsch ; Striped Cyathus.
Stelsel van Linnaeus. Cl. .XKIV. Sect. V. Cryptogamia, Fungi.
Natuurlijk stelsel. Cellulares. Mycetes. O. II. Gasteromycetes. Trib. Nidulariacei.
Geslachts-kenmerken. Zie Deel X, N®. IdO.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Obconica, hirsuta, spadicea, interne striata.
Orngekeerd-kegelvormig, uitwendig behaard, bruin, van. binnen gestreept. Syn. TYit/izZarfa striata Bull.
Groeiplaats. Groeit in kleine troepjes op lossen boschgrond en huinusrijke aarde, in bosschen en boomgaarden , onder rottende bladen.
Nederland. Voor Nederland vermeld als gevonden bij Leiden, Renkom en in het Westland,
De exemplaren, waarnaar onze afbeelding is gemaakt, zijn in Oct. 1872 gevonden op bladaarde, aan den rand van een broeibak, door den Heer H. C. Swartbol te Haarlem.
CYATHUS STRIATUS. Willd.
Nom allemand: Gestreifter Linsenträger,
9 anglais : Striped Cyathus.
Système de Linné : Cl, XXIV, Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel: Cellulaires. Mycétes. O. IL Gastéromycétes; Trib. Nidulariacées.
Caractères génériques: Voir le N’. 760, Vol X.
Caractères spécifiques: Obconique, hérissé, brun, strié à l’intérieur. Syn. Nidularia striata Bull.
Lieu Natal. Ce champignon se trouve en petits groupes sur l’humus des bois et des vergers, sous les feuilles pourries.
Pays-Bas. Dans les Pays-Bas il est trouvé en plusieurs endroits.
Les exemplaires représentés par notre planche, ont été recueillis en octobre 4872, sur le terreau du bord d’un chassis, à Harlem, par M. H. C. Swartrol,
-ocr page 74-PEZIZÀ AIJKANTIÀ FL Dan.
Oranjekleurige Schotelzwam.
Hoogduitsch : Orangegelber Becherpilz.
Engelsch ; Orange-coloured Peziza.
Sept.—Oct.
Stelsel van Linnaeus ; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. P'nngi.
Natuurlijk stelsel ; Cellulares. Mycetes, O. V. Asconiycetes. Trib. I. Helvellacei.
Geslachts kenmerken : Zie Deel XIV, N°. 1090. Ondergeslacht Aleuria Fries, afd. b. Cochleatae.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Subsessilis , irregularij , obliqua , aurantia , extus subpruinosa albida.
Min of meer ongesteeld, onregelmatig, scheef, oranjekleurig, van buiten min of meer berijpt, witachtig.
Groeiplaats. Aan wortels van eiken- en beukenboomen. Europa, Noord-Amerika. Fries.
Nederland. Door den Prodr. Flor. Bat. vermeld als gevonden bij Leiden en op Zuid-Beveland.
De afgebeelde exemplaren zijn in September 1870 gevonden op wortels van eiken in het Haagsche Bosch , door onzen medewerker, den Heer A. J. Kouw els.
PBZIZA AIJEABTIA PI. Dan.
Pé:zize orangée.
Nom allemand: Orangegelber Becherpilz, » anglais : Orange-coloured Pèziza. Sept.—Oct.
Système de Linné, Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons, Système Naturel; Cellulaires. Mycétes. O. V. Ascomycètes. Trib, I. Helvellacées.
Caractères génériques : Voir le No. 1090. Vol. XIV. Sous-genre Aleuria Fries. Trib. b. Cochleatae.
Caractères spécifiques: Plus ou moins sessile, irrégulier, oblique, orangé, plus ou moins pruiné de blanc au dehors.
Lieu natal. — Aux racines de chênes et d’hêtres; Europe, Amérique sept. Pries.
Pays-Bas. — Trouvé cà et là.
Mes exemplaires ont été trouvés en Septembre 1870, au bois de ta Haye, par notre collaborateur M. A.
J. Kouwels.
-ocr page 75- -ocr page 76- -ocr page 77-GENTIAÎTA CKIJCIATA I, Kruisbladigc Gentiaan. Madelgeer. Hoogduitsch : Kreuzblättrige Enzian. Peterskraut. Engeläch : Crosswort.
Bloeit : Julij—September. 4*
Stelsel v.4n Linnaeus. Cl. AL O. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Gentianeae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel V. N’. 372.
SooRTELijKE KENMERKEN. Floribus verticillatis , corollis quadrifidis fauce riudis, tubo corollae subclavato, foliis lanceolatis trinerviis basi vaginantibus, vaginis inferioribus elongatis superne dilatatis.
Bloemen kransgewijs geplaatst; bloemkroonen vierspletig met naakte keel; buis der bloemkroon min of meer knotsvormig; bladen lancetvormig, drienervig, aan den voet scheedevormend ; onderste scbeeden verlengd , van boven verbreed.
Groeiplaats. Drooge weiden, heuvels, bosebranden, op kalkboudende gronden. — Kaukasus, Zuidelijken Midden-Rusland , Litbauen , Siberië, ook in bet Altaï-gebergte ; Midden- en Zuidelijk Europa. — In Noord-Duitscbland , vooral aan de kusten der Oostzee bier en daar talrijk; in België, volgens Crépin, in de kalkachtige zone. Door AA’atson en Moore niet voor Groot Britlannië en Ierland opgegeven.
Nederland. In duinvalleijen bij Wassenaar, vrij talrijk. Deze streek Is de eenige, waar zij in Nederland gevonden wordt. Onder Overveen en langs den weg van ’s Gravenhage naar Scheveningen, waar zij volgens De Gorter , voormaals werd aangetroffen, heb ik haar te vergeefs terug gezocht. De Gorter vermeldt de groeiplaats onder Wassenaar niet. Haar oud-Nederduitsche naam Madelgeer pleit er voor, dat zij voorheen hier te lande talrijker is geweest. Daar zij sinds ouden tijd als geneeskrachtige plant in hooge waarde stond, is hieraan welligt te wijten dat zij door den ijver der kruidenzoekers bier en daar geheel is verdwenen. Haar voorkomen aan de Oostzeekust doet mij vermoeden dat zij voorat in onze duinstreken voorheen talrijker is geweest.
Het afgebeelde exemplaar is in Julij 1872 op de, duinen van AVassenaar gevonden door den Heer M. AA'. Beyerinck.
Gebruik. Even als andere Gentianen, bevat ook deze een aromatisch-bittere stof, waarom zÿ voorheen als koortswerend, toongevend geneesmiddel werd gebruikt. Tegenwoordig wordt zij niet meer in de geneeskunde gebezigd.
-ocr page 78-G-EKTIÀNÀ CRTJCIATÀ L
Gentiane Croisette.
Noni allemand : Kreuzblättrige Enzian. Peterskraut. Nom anglais ; Crosswort.
Fleurit; Juillet—Septembre. 2)..
Système de Linné. Cl. V. O. IL Pentandrie Digynie.
Système Natubel. Vasculaires Dicotylédonées, O. Gentianées.
Cabactères génériques. Voir le N’. 372, Vol V.
Caractères spécifiques. Fleurs en verticilles; corolle à limbe quadrifide à gorge nue, à tube plus ou moins en massue; feuilles lancéolées trinerviées, à base engâinante, gaines inférieures allongées, les supérieures élargies.
Lieu natal. Pré.s secs, collines, bords des bois, dans des terres calcaires. Russie méridien, et centrale; Caucasie, Lithuanie, Sibérie, monts Oural et Altaï, Europe centrale et méridionale. Allemagne septentr., surtout aux côtes de la Baltique; zone calcareuse de la Belgique. Watson et Moore ne l’ont pas mentionnée pour la Grande Bretagne et l’Irlande.
Pays-bas. Dunes maritimes de Wassenaar ; la seule localité ou elle crôit à présent. Selon De Gorter , elle se trouvait encore au siècle dernier en d’autres endroits des régions maritimes. Son ancien nom néerlandais -»Madelgeerquot; me semble plaider en faveur d’une plus grande abondance dans notre pays au moyen âge. Peut-être sa renommée comme herbe médicinale aura-t-elle contribué à la faire disparaître de plus en plus par le zèle des herboristes. Sa présence aux côtes de la Baltique me fait présumer que dans les anciens temps elle ait été plus abondante dans nos régions maritimes.
L’exemplaire représenté par notre planche a été trouvé sur les dunes de Wassenaar par M. M. W. Beyerinck.
-ocr page 79- -ocr page 80- -ocr page 81- -ocr page 82- -ocr page 83-POPnUS ÀLBÀ L.
Witte Populier. — Witblad. — Witboom.
Hoogduitsch : Silberpappel.
Engelsch : Abele Tree. White Poplar.
Bloeit : Maart,
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXII. O. VII. Dioecia Octandria.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Salicineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIV, N°. 1097.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Gemmis noii vi.scosis, foliis subtus tomentosis, adulti.s saepe supra glabratis nitidis intense viridibus ovalibus vel ovali-oblongis sinuato-angulosus basi rotundatis vel subcordatis, snrculo-rum triangulari-ovalibus lobatis ramulorum aestivorum lobatis late triangular!-acuminatis subtus niveo-tomen nsis.
Bladknoppen niet kleverig, bladen van onder viltig, de oudere dikwijls van boven kaal, glanzend donkergroen; eirond of eirond-langwerpig, bogtig , hoekig, aan den voet rond of min of meer hartvormig ; die der wortelspruiten driehoekig-eirond, gelobd, die van het zoinerlot gelobd, breed driehoekig toegespitst, van onder viltig-sneeuwwit.
De mannelijke bloemkatjes gelijken veel op die van P. canescens Sm. (zie Deel XIV, pl. 1117); hunne schubjes zijn echter smaller en lichter gekleurd; de vrouwelijke katjes zijn klein, geelachtig ; hunne schubjes ruitvormig, smal, spoedig afvallend , onregelmatig, niet diep gespleten, licht geelachtig. Het aantal helm-knopjes bedraagt gewoonlijk 8 ; het stijltje is vierlobbig.
Deze boom onderscheidt zich van P. canescens voornamelijk door de kleinere bladen en de kleinere vrouwelijke bloemkatjes; door de minder diep ingesneden bloemschubjes , door de veel dieper ingesnedene en werkelijk gelobde bladen der wortelspruiten en van het zomerlot en door het sneeuwwitte vilt, waarmede vooral de jongere bladen van onder zijn bekleed ; deze witte onderzijde wordt gewoonlijk bij de andere bladen grysachtig, doch blijft ook in sommige exemplaren in de andere bladen onveranderd. Deze laatste verscheidenheid is vermeld onder a genuina 1 argentea, bij Wesmael. (De Candolle, Prodr., Vol. XVI).
De witte Popel is, hier te lande althans, minder hoog en dik van stam dan de .4beel (P. canescens); somtijds echter vindt men ook hooge statige exemplaren , die door hunne kleine bladen goed van de Abeelen te onderscheiden zijn. Verreweg de meeste exemplaren, die ik bloeijende gevonden heb, waren vrouwelijke; van de mannelijke kan ik met zekerheid slechts een paar exemplaren in de duinen van Haarlem , waar veel Popels in het wild groeijen , aanwÿzen.
Verklaring der afbeelding. Pl. 1137. a. Mann, bloemtak, b. mann. bloempje; c. helmknop; d. rnann. bloemschubje ; e. vrouwel. bloemtak ; f g. vrouw, bloempje ; k. vrouw, bloemschubje ; i. jonge spruit. Pl. 1138. k k. wortelspruiten ; l. oudere bladen ; m, blad van het zomerlot.
Groeiplaats. Midden- en Noordelijk Azië, van de Levant tot Noordelijk China; Oostelijk-, Midden- en Zuid-Europa. Zeer veel aangeplant.
Nederland, In het wild en verwilderd wordt deze soort hier voor- namelijk aan den duinkant aange-troffen. Volgens den Prodromus Flor. Bat., bij Wassenaar, Katwijk, Walcheren, op Zuid-Beveland en ook bij Nijmegen. Ik vond haar veel op de duinen van Haarlem en van Bergen en Schoorl, meest aan de ooste-lijke hellingen, doch minder naar de zeezijde, waar Populus nigra meer voorkomt. De naam Witte Popel wordt door het landvolk in de duinstreken niet aan P. alba, maar zonderling genoeg aan P. nigra gegeven , doch niet zonder grond, daar deze laatste bijzonder gekenmerkt is door zijne glanzige, witachtig gele twijgen. De P. alba heet daar gewoonlijk Abeel of Witblad en wordt meestal niet van P. canescens onderscheiden.
Gebruik, In plantsoenen is de P. alba door zijn zilverglanzend gebladerte een zeer geliefde boom. Tot beplanting der wegen is hij wegens zijne wijd en zijd kruipende wortels, evenals alle Popels, minder geschikt. Voor duinbeplanting is hij minder aan te raden dan de Popels met gladde bladen, zooals de P. nigra, P. monilifera en P, tremula, die in het schrale zand, vooral op de hoogten, beter tieren, De P, alba en P. canescens (viltbladige popels) blijven op de aan den zeewind blootgestelde hoogten dikwijls schrale, armelijke boompjes, die spoedig met korstmossen bedekt w’orden en weinig uitstoelen.
-ocr page 84-POPUirS AIBA I.
Peuplier Blane. — Peuplier de Hollande.
Nom allemand: Silberpappel.
Nom anglais ; Abele Tree. White Poplar.
Fleurit: en Mars. fs.
Système de Linné. Cl, XXII. O. VIL Dioecie Octandrie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.
Caractères génériques. Voir le N“. 1097. Vol. XIV.
Caractères spécifiques, .leunes pousse.? non visqueuses; feuilles tomenteuse.s en dessous, les adultes souvent glabres luisants et d’un vert obscur en dessus, ovales ou ovales-oblongues, sinuées-anguleuses, arrondies ou subcordées à la base, celles des pousses radicales triangulaires-ovales, lobées, celles des pousses d’Août lobées, largement triangulaires-acuminées , blanches to menteuses en dessous.
Les chatons mâles ressemblent beaucoup à ceux du P. canescens (Vol. XIV , N°. 1117) ; cependant leurs écailles sont plus étroites et moins colorées ; les chatons femelles sont petits jaunâtres ; leurs écailles rhomboidales, jaune clair, étroites, caduques, à incisions irrégulières et non profondes. Ordinairement 8 anthères ; style à 4 lobes.
Cet arbre se distingue du P. canescens principalement par les feuilles et les chatons femelles plus petites, par les écailles des chatons moins profondément incisées, par les feuilles des pousses radicales et d’Août, qui sont beaucoup plus profondément incisée.? et véritablement lobées, et par le duvet blanc de neige de la face inférieure des feuille.?, surtout des plus jeunes ; ce duvet devient souvent grisâtre dans les feuilles adultes, quoique il y ait aussi des individus dont les feuilles adultes conservent leur duvet. Cette variété est le a genuina 1 argentea de Wesmael.
Dans les Pays-bas le Peuplier blanc n’atteint par la hauteur et la force du Grisard. Quelquefois néanmoins on trouve ici des exemplaires élancés, qui par leurs feuilles petites se distinguent aisément du dernier. La plupart des exemplaires, que j’ai trouvés en fleur, étaient des femelles, et je ne puis constater avec certitude qu’un très petit nombre d’individus mâles dans les dunes de Harlem, où les peupliers sont fort nombreux.
Explicatio.n de la planche, pi. 11.37. a. Hameau floral mâle; b. fleur mâle; c. anthère; d, écaille de la fleur mâle ; e. rameau floral femelle ; f. g. fleur femelle ; h. écaille de la fleur femelle ; i. jeune pousse. PI. 1138 k. k. pousses radicales ; l. feuilles adultes ; m. feuilles d’Août.
Lieu natal. Asie centrale et septentrionale, du Levant jusque dans la Chine septentr. Europe orientale, centrale et méridionale. Fréquemment cultivé.
Pays-bas. Les Dunes de la Mer-du-Nord et quelques bois dans la prov. de Gueldre sont le.? seuls endroits où l’on voit des exemplaires sauvages. Je les ai trouvés généralement dispersés sur la pente orientale des dunes et non dans la proximité de la mer, où le Peuplier noir est plus fréquent.
Usage Le Peuplier blanc est un des plus beaux ornements des parcs et des jardins. Il est moin.? propre à border les routes, à cause de ses racines traçantes. Pour la plantation des dunes maritimes, je donne la préférence aux Peupliers à feuilles lisses (P. nigra, P. monilifera, P. tremula), qui poussent bien plus vite dans le sable que ceux à feuilles velues (P. alba et P. canescens), dont les exemplaires exposé.? au vent de la mer, demeurent faibles et rabougris.
-ocr page 85- -ocr page 86-ORTHOTRICHUM PULCHELLUM HOOK. ETTAYL. 1139.
ORTÏÏOTRICÏÏITI PTTICHEriïïl Hook et Tay).
Bevallige Haarmuts,
Boogduitsch : Niedliches Goldhaar.
Engelsch : Pretty Oi'thotrichum.
Vruchtjes rijpen: Maart—Mei. fj.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIII, N’. 1010.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Teneri'imum , irregulariter pulvinulentum, pulvinuli laxi molles pallide virides. Folia sicca suberecta patula bic illic curvata raro subcrispula mollia lanceolato- et anguste elongate- linealia, acuminata, inferne margine revoluta, superne plana, apicem versus minutissime punctiformi-areolata papil-losa, basi laxius texta pallida laevia. Flores masculi in ramulis lateralibus. Vaginula ovalis , epilosa. Calyptra campanulata nuda pallide luteola acumine fusco. Capsula in pedicello longiusculo parvula oblonga, striata, luteola ore ferruginec. Operculum longirostrum luteum basi rubro cinctum. Peristomii dentes rufo-aurantii. Cilia filiformia.
Teedere in onregelmatig kussenvormige zoden groeijende plantjes ; zoden los, zacht, bleekgroen. Bladen (gedroogd) min of meer opgerigt, uitgespreid, heen en weer gebogen, zelden min of meer gekroesd, zacht, lancetvormig en smal verlengd-lijnvormig, spits toeloopend, van onder met omgerolden rand, van boven vlak, aan den top met zeer kleine groefswijze gestippelde wratjes voorzien, aan den voet losser van weefsel, bleek, glad. Mann, bloemen aan zijdelingsche takjes. Scheede eirond, onbehaard. Huikjes klokvormig, naakt, bleek geelachtig met bruine punt. Vruchtje op een vrij lang steeltje, klein , langwerpig , gestreept, geelachtig, met roestkleurigen mond. Dekseltjes Is^nggesnaveld, geel, aan den voet met een rood randje. Tanden van het mondbeslag fraai ros-oranjerood. Wimpers draadvormig. Syn. Orihotrichum stenocarpum.
Verklaring der afbeelding, a. de plant ; b. id. vergroot ; c. c. bladen ; d. d. kransbladen ; e. bladvoet ('100 m.) ; ƒ, bladspits (100 m.) ; g. krans ; h. mann. bloem ; i. vruchtje ; k, id, zonder huikje ; l. mondbeslag. ('100 m.).
Groeiplaats. Engeland (boomstammen , zelden muren), zeldzaam in Frankrijk , Duitschland, Nederland, , België, op boomen en heesters en op takken van peren- en pruimenboomen. Ook in Zuidelijk Zweden. SCHIMPER.
Nederland. Deze bevallige mossoort is hier te lande zeldzaam en in den Prodromus Plor. Bat. slechts vermeld als gevonden bij Leiderdorp en aan den Amsterdamschen straatweg bij Utrecht. Voorts bezit ik exemplaren, verzameld bij Leeuwarden, Lekkum en Tietjerk in Friesland door den Heer Mr. J. H. Al-BARDA en behoorende tot een belangrijk herbarium van Friesche Mossen , mij door genoemden Heer in der tijd welwillend afgestaan. Onze afbeelding is naar deze laatste exemplaren gemaakt.
-ocr page 88-ORTHOTKICÏÏIIM PHLCÏÏELLHM Hook et Tayl.
Orthotric élégant.
, Nom allemand : 'Niedliches Goldhaar.
Nom anglais ; Pretty Orthotrichum.
Fruits mûrissent : Mars—Mai. 2J..
SvsTÈNfE DE Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel. Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères uénériques. Voyez le N°. 1010. Vol. XIII.
Caractères spécifiques. Plantes très tendres, formant des gazons irrégulièrement pulvinulés, laches, moux, vert pâle. Feuilles (à l’état sec) plus ou moins dressées, étalées courbées en divers sens, (rarement plus ou moins crépues) molles, lancéolées et étroitement allongées-linéaires, acuminées, à bords recourbés en dessous, planes en dessus, munies au sommet d’un tissu de cellules ponctiformes aréolées papilleuses, à la base d’un tissu plus lache, pâles et lisses. Fleurs mâles sur des rameaux latéraux. Vaginule ovale glabre, calyptre nu, d’un jaune pâle à pointe brune, capsule assez longuement pédicellée, petite, oblongue, striée, jaunâtre à peristome ferrugineux. Opercule à long bec, jaune, avec un cercle rouge à la base. Dents du peristome d’un roux orangé. Cils filiformes, Syn. Orthotrichum stenocarpum.
Explication de la planche, a. la plante, b. id, grossie; c. c. feuilles; d. d, feuilles périchétales; e, base de la feuille (100 f.); f. sommet (100 f.) ; g. périchète ; h. fleur mâle ; i. capsule ; k. id. calyptre ; l. péri-stome avec les dents (100 f.)
Lieu natal. Grande Bretagne (troncs d’arbres, rarement sur des murailles); rare en France, Allemagne, Pays-Bas, Belgique, sur des arbres et des arbrisseaux et sur les branches de poiriers et de pruniers Aussi dans la Suède méridionale, Sciiimper.
Pays-bas. Cette mousse élégante est très-rare dans notre pays : le Prodromus Flor. Bat. ne cite que deux localités où elle a été trouvée, savoir dans les provinces de Hollande sept, et mér. En outre je possède plusieurs exemplaires recueillis dans la province de Frise par Mr. J. H. Albarda, et faisant partie d’un herbier de Mousses Frisonnes, qu’ il a eu la bonté de me céder. Le.s exemplaires figurés proviennent de cette collection.
-ocr page 89- -ocr page 90-BOLETUS RUFUS PERS. 1140.
V-
.BOLETUS RUPUS. Pers.
BOLETUS VERSIPELLIS. Erics.
Bosse Pijpzwam.
Hoogduitsch : Rothbrauner Röhrenpilz.
Engelsch : Russy Boletus.
September—October.
Stelsel van Linnaeus. Cl, XXIV. 0. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. 1. Hymenomycetes.
Trib. Polyporei.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XII, N”. 936.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Pileo pulvinato sicco primo compacta tomentoso dein squamoso laevigatoque margine membranaceo annulari. inflexo , stipite solido sursum attenuate rugoso-squamoso , tubulis liberis planis minutis sordide albis ore subgriseo.
Hoed kussenvormig droog, eerst opeengedrongen, viltig, later schubbig en glad, met een vliesachtigen ringvormigen , binnenwaarts gebogen rand ; steel vol, van boven versmald, rimpelig-schubbig ; buisjes vrij , vlak, klein, vuil wit met grijsachtige mondjes.
Deze Boletus onderscheidt zich van B. scaber (Flora Batava, Deel X N°. 740) door zijn droogen, als met fijnkorrelig meel bekleeden oranjekleurigen hoed en den scherpen binnenwaarts gekeerden over de buisjes uitstekenden rand, die de plaats van sluijer vervangt. Ook vertoont de steel niet de zwarte schubben, die de laatstgenoemde soort kenmerken. Syn. Boletus versipellis Fries , B. aurantias Sow., B. scaber ß. Pers.
Groeiplaats. In boschryke streken. Het afgebeelde exemplaar is in September 1873 door mij gevonden op grazigen bodem, in de boschrijke duinstreek bij Castricum en wel op de gronden, genoemd »de Brabant-sche Landbouw” , toebehoorende aan den Heer Jhr. Mr. D. T. Gevers van Endegeest,
Volgens den Heer F. A. Hartsen (Liste des Fonges superieurs des Pays-Bas') is deze soort ook gevonden te Rijzenburg bij Utrecht, door den Heer Jhr. G. A. Six.
-ocr page 92-BOLETUS RUEUS Pers. BOLETUS VERSIPELLIS Eries. Bolet roux.
Nom allemand: Rothbraiiner Röhrenpilz. Nom anglais : Russy Boletus.
Septembre—Octobre.
Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.
Système natveel. Cellulaires. Mycétes. O. I. Hyménomycétes.
Trib. II. Polyporées.
Caeactèees génériques. Voir le N”. 936. Vol. XII.
Caractères spécifiques. Chapeau pulviné sec, d'abord compacte-tonienteux, à bord memln-aneux annulaire recourbé en dedans-, stipe plein, atténué vers le sommet, rugueux-écailleux ; tubules libres plans, petits, d’un blanc sâle à orifices grisâtres.
Se distingue du B. scaber {Flora Batava, Vol. X., N’. 740) par son chapeau sec, granulé-tomenteux, de couleur orange, à bord aigu, recourbé en dedans et dépassant les tabules. Ce bord remplace le voile. Aussi le stipe ne présente-t-il pas les écailles noires, qui caractérisent la dernière espèce. Syn. Boletus ver-sipellis Fries. B. aurantius Sow, B, scaber fi. Pers.
Lieu natal. Terrains boisés. J’ai trouvé l’exemplaire représenté par la planche, au mois de Septembre 1873 dans un terrain boisé des dunes de Castricum (prov. de Hollande Sept.) appartenant à M. D. T. Gevers van Endegeest.
Selon M. F. A, H artsen {Liste des Fonges supérieurs des Pays-Bas) l’espèce a été trouvé a Rijzenburg près d’Utrecht par M. G. A. Six.
-ocr page 93- -ocr page 94-CHRYSOSPLENIUM A L T E R NI FO Li UM L. 1141.
CHRTSOSPlENira ALTERRIFOLIUM L.
Overhoeksch GoudveiL
Uoogduitsch ; Abwechslendblättriges Milzkraut.
Engelsch : Alternate leaved Golden Saxifrage.
Bloeit: Maart—April if.
Stelsel van Linnaeus ; Cl. X. O. 2. Decandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel ; Vasculares Dicotyledoneae. O. Saxifrageae.
Geslachtskenmerken : Zie deel X, No. 747.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs altemis reniformibus; basi inciso-cordatis profunde crenatis.
Bladen afwisselend, niervorraig, aan den voet hartvormig ingesneden , diep gekarteld.
Plantje van 1—3 decim. hoog; stengel sappig, broos, onderaan wortelend, eenigzins driehoekig; bladen afwisselend , behaard, de onderste breed , lang gestoeld ; bloemen geelachtig, in een tuil aan den top des stengels en als ’t ware ongesteeld op de bovenste bladen zittende, boreau.
Be C. oppositifolium L. (Flor. Bat. X, N’. 747) onderscheidt zich van onze soort door de mindere beharing , de meestal tegenoverstaande, aan den voet wigvormige, weinig gekartelde bladen en de minder opgerigte stengels.
Verklaring der afbeelding, a. Bloempje met het bovenste blad; id. (doorsnede); c. stengel.
Groeiplaats. Aan beekjes en op vochtige, beschaduwde plaatsen. — Himalaya, Siberië, Kamschatka, Groenland, Britsch-Amerika tot in de Poolstreken; verder Noord-en Midden-Europa), van Scandinavië en Rusland tot Noordelijk Italië. Meest zeldzaam en verspreid.
Nederland. Het afgebeelde exemplaar is mij voor de Flora welwillend aangeboden door wijlen den Hoog-leeraar H. C. van Hall, die het gevonden heeft te Beek bij Nijmegen, in Mei 4873; verder is de plant gevonden in het voormalig Beekbergerwoud, tusschen Deventer en Apeldoorn en in een bosch by Geulhem (Limburg) {Ned. K. K. Arch.}, volgens den Prodr. Flor. Bat., ook in den Aardenhout en de Vogelenzang bij Haarlem, en volgens de Flor. Belg. Sept, bij Anlo en Haren,
De groeiplaats bij Haarlem vermeld, is waarschijnlijk dezelfde, waar ik de plant tot voor weinige jaren (1867) in het hakhout heb aangetroffen, namel'yk op Mariënduin , tusschen den Aardenhout en de Vogelenzang , dus tusschen de beide in den Prodr. genoemde plaatsen gelegen.
-ocr page 96-CHRYSOSPlEIflirM AITSaSIFOlIlII L
DütHne à feuilles alternes.
Nom allemand: Abwechselndblattriges Milz-Kraut.
» anglais : Alternate leaved Golden Saxifrage.
Fleurit : Mars—Mai. 2J.
Système de Linné. Cl. X. O. 2. Décandrie, Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Saxifragces.
Caractères génériques. Voyez le N”. 747. Vol. X
Caractères spécifiques. Feuilles alternes réniformes, échancrées en coeur à la base, fortement crénelées.
Plantes de 1 à 3 décim. ; tige succulente fragile, radicante inférieurement, comme triangulaire ; feuilles poilues, les radicales larges , longuement pétiolées ; fleurs jaunâtres , réunies en corymbe au sommet de la tige et comme assises sur les feuilles florales. Boreau. Le C. oppositifolium L. (Flor. Bat. N°. 747) se distingue de notre espèce par sa surface moins poilue, par ses feuilles opposées, cunéiformes à la base et peu crénélées, et par les tiges plus faibles et décombantes.
Explication de la planche, a. Fleur avec les feuilles florales ; b. fleur (coupe) ; c. tige.
Lieu natal. — Bords des filets d’eau ; lieux ombragés, humides. — Himalaya, Sibérie, Kamschatka, Groenland, Amérique Britannique jusque dans les régions Polaires ; Europe sept, et centrale ; de la Scandinavie et de la Russie jusqu’en Italie sept. — Rare et épars.
Pays-bas, L’exemplaire figuré m’a été offert par feu le Professeur H. C. van Hall , qui l’a trouvé à Beek près Nymègue en Mai 1873 ; aussi l’espèce a été recueillie entre Deventer et Apeldoorn et à Beekbergen (Gueldre), dans la prov, de Groningue, dans un bois près de Geulliem (Limbourg) et dans un taillis des dunes de Harlem. — De cette dernière localité, où je l'ai trouvée encore en 1867, elle est probablement disparue.
-ocr page 97-POPITLUS CAKESCEKS-TKEMULA.
Bloeit in Maart, t).
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXII. O. VII. Dioecia. Octandria.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Salicineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIV. N°. 1097.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Gemmis pubcscentibus nunc glabriusculis, foliis junioribus tomentosis albido-cine-reis, adultis glaberrimis supra nitidis intense viridibus, subtus albido-cinereis dernurn viridibus glabrescenti-bus'. ramealibus rotundis, vel ovali-roturidis obtusis, sinuato-angulosis basi subcordatis vel rotundatis. surcu-lorura basi plus minus cordatis ovalibus obtusis, ramulorum aeslivorurn basi cordatis late triangulari-acuminatis eroso-dentatis subtus griseo-tomentosis.
Bladknoppen zacht behaard of min of meer kaal ; jonge bladen viltachtig wit-grijs, volwassen zeer kaal, van boven glanzend donkergroen , van onder witachtig grijs, later groen en kaal wordend ; die van de takken rond of naar het eironde overgaand, stomp, bogtig hoekig, aan den voet min of meer hartvormig of afgerond ; die van de wortelspruiten aan den voet min of meer hartvormig, eirond, stomp, die van het Augustuslof aan den voet hartvormig, breed driehoekig-toegespitst, uitgebeten-getand, van onder grijs-viltig, De mannelijke bloemkatjes verschillen niet van die van P. canescens {Flor. Bat., XIV, 1142) ; de bloempjes hebben 8 meeldraden ; de vrouwelijke zijn echter slanker, langer, hariger en lichter van kleur ; de bloem-schubjes blijven langer aanwezig ; de vrouwelijke katjes gelijken in het eerst, ook in kleur, veel op die van P. alba {Flor, Bat, XV 1137), doch zijn langer, hariger en komen vroeger uit.
Door het karakter der vrouwelijke katjes, maar vooral ook door de breede, ronde, stompe, donkergroene, glanzige, kalere bladen, onderscheidt hij zich van P. canescens; in vorm naderen de bladen en vrouw, katjes tot die van P. tremula {Fl, Bat, XIV. 1109). — In houding en grootte verschilt deze boom niet van P. canescens.
Van P. tremuloïdes Mx. onderscheidt hij zich door de grootere, breeder getande bladen.. Het meest komt hij overeen met de P. grandidentata van Michaux (Hist, des arbr. for. de l’Am. sept., III, 287), en wanneer ik omtrent dezen laatsten meer bescheiden ter mijner beschikking had gehad dan de afbeelding en beschrijving in genoemd werk, zou ik welligt aanleiding gevonden hebben om hem tot deze soort te brengen. Voorloopig acht ik het echter raadzamer, mijne soort onder den dubbelen naam van canescens en tremula te vermelden , omdat zij mij een tusschenvorm van deze soorten toeschijnt.
Verklaring der afbeelding. PI. 1142: a. Mannel. bloemtak; b. mann. bloempje; c.mann. bloemschubje; d. vrouw, bloemtak; e. vrouw, bloempje; f. id. bloemschubje; g. jonge bladen; i. vrouw, bloemkatje, ouder; k. vruchtje; 1. zaad. PI. 1143. m. volwassen bladen; n. Augustuslot.
Groeiplaats. Van dezen Popel heb ik in de omstreken van Haarlein verscheidene exemplaren aangetroffen ; onder anderen op de duinen achter Overveen en Bloemendaal, bij Santpoort, onder Schoten en in den Haarlemmerh'out zuidzijde. Op een exemplaar op Lindenheuvel onder Bloemendaal vond ik mann. en vrouw, bloemkatjes.
De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld bij Overveen.
-ocr page 102-POPULUS CAXESCENS-TREMIJLÀ.
Fleurit: en Mars fy
Système de Linné. Cl. XXII. O. VII. Dioecie Octandrie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Salicinées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 1097. Vol. XIV,
Caractères spécifiques. — Jeunes pousses pubescents ou plus ou moins glabres ; jeunes feuilles tomen-teuses blanc-grisâtre, feuilles adultes très glabres, d’un vert foncé luisant en dessus, blanc grisâtre, plus tard verdâtres, glabres en dessous; feuilles raméales orbiculaires ou ovales-orbiculaires obtuses, sinuées-angu-leuses plus ou moins cordées ou arrondies à la base, feuilles des jeunes pousses à base plus ou moins cordée, ovales obtuses, celles des pousses d’Août à base cordée, largement triangulaires-acuminées, échancrées-den-tées, grisâtres-tomenteuses en dessous.
Les chatons mâles ne diflèrent pas de ceux du P. canescens {Fl, Hat. XIV, 1142) ; les écailles florales portent 8 anthères ; les chatons femelles sont plus longs, plus velus et d’une couleur plus claire ; les écailles florales persistent plus longtemps ; les chatons femelles ont dans leur jeunesse beaucoup de ressemblance avec ceux du P. alba {Fl. Bat. XV, 1137), mais ils sont plus longs, plus velus et plus précoces.
Ce peuplier se distingue du P. canescens par le caractère des chatons femelles, mais en particulier par les feuilles larges rondes, obtuses, d’un vert foncé luisant et très glabres ; il s’approche du P. tremula {Fl. Bat. XIV, 1109) par la forme des feuilles et des chatons femelles. Son port et sa dimension ne diffèrent pas de ceux du P. canescens. — Il se distingue du P. tremuloïdes Mx. par les feuilles plus grandes et plus largement dentées, et s’approche le plus du P. grandidentata de Michaux {Hist, des Arbr. for. de l’Am. Sept. III. 287). — Si l’avais eu à ma disposition plus de données sur cette dernière espèce que la description et la figure de cet ouvrage, j’aurais peut-être pu me décider d’accepter l’identité avec la dernière. — Dans cette incertitude je désigne mon espèce préalablement sous le double nom de canescens et tremula , parce qu’elle me semble une forme intermédiaire entre les espèces connues sous ces deux noms.
Explication des planches. PI. 1142. a. Rameau floral mâle ; b. fleur mâle ; c. écaille de la fleur mâle ; d. rameau floral femelle; e. fleur femelle; f. écaille de la fleur femelle; g. jeunes feuilles; i. chaton femelle plus âgé ; k. fruit ; 1. graine. PI. 1143. m. feuilles adultes ; n. feuilles d’Août.
Lieu natal. J’ai trouvé plusieurs exemplaires de ce peuplier aux environs de Harlem , sur le terrain sablonneux près des dunes maritimes ; un de ces exemplaires porte des fleurs mâles et femelles.
L’exemplaire représenté a été recueilli à Overveen près de Harlem.
-ocr page 103- -ocr page 104-GEÄSTER STRIÄTUS FRIES. 1144.
amp;EASTER STRIATIJS Pries.
Gestreepte Aardster.
Hoogduitsch ; Gestreifter Hüllenstreuling.
Engelsch : Striped Geäster.
October.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. O. II. Gasteromycetes.
Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachtskenmerken, Zie N’. 943, Deel XII.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Peridio cxteriori multifido explanato, interior! subpedicellato , ore prominente conico sulcato-striato baud determinate.
Buitenste omkleedsel veelspletig, uitgespreid, het binnenste mirr of meer gesteeld ; mond uitstekend, kegelvormig, met groefjes gestreept, van onder niet scherp begrensd.
Het buitenste omkleedsel is in den eersten toestand uitwendig wolligvezelig, met een worteltje voorzien (a, b), inwendig met een dikke vleezige laag bekleed ; deze laag blijft na het opensplijten van het bekleedsel nog eenigen tijd aanwezig, doch verdroogt dan, zoodat de oudere exemplaren slechts een dun , papierachtig buitenbekleedsel vertoonen. — Het binnenbekleedsel (de kop) is van een langen, kegelvormigen, spits toeloopenden mond voorzien , wiens hoofdkenmerken, de regelmatige groeven en het gemis van een cirkelvormige groef rondom den voet, — tevens voorname kenmerken der soort zijn. — Door het gemis van deze laatstgenoemde groef onderscheidt zij zich van G. Schmidelii (Vittadini in Mem. Acad. Tor,, 1843, 168). De spüren zijn rondom gekarteld.
Onze soort is de echte G. striatus van Fries {Syst. myc. IIT, 13), waarschijnlijk ook dezelfde als G. elegans Vitt. (1. c.), hoewel deze met een ongesteeld binnenbekleedsel is voorgesteld. Bij jonge exemplaren echter, gelijk blijkbaar dat van Vittadini, is de steel uitwendig nog niet zigtbaar. — De verscheidenheid minor (Geastrum minimum Chev, Fl. Par. 360, non Schweinitz) vermeld door Fries (Myc. III. 14) en waarvan ik de exemplaren in Fries Herbarium heb gezien , schijnt mij van weinig beteekenis.
Onze soort moet niet verward worden met G. limbatus Fries, die in sommige herbaria onder de namen van G. striatus en Plecostoma striatum is vermeld. De G. limbatus is breeder van houding, heeft een langer gesteeld binnenbekleedsel en onderscheidt zich vooral door eene cirkelvormige uitholling rondom de monding. — Ik heb mij van dit verschil overtuigd door de vergelijking der exemplaren in het rijke Geaster-herbarium van Prof. Fries te Upsala, dat mij door ZHG. welwillend ter inzage is gezonden.
De G. striatus behoort tot de soorten van kleinen omvang, die zelden eene middellün van 3 centim. overschrijden.
Verklaring der afbeelding, a. b. Eerste toestand; c. jonge exemplaren; d. oudere ex.; e. e. id. met zigtbaren steel ; f. sporen (1000 maal vergr.) g. monding van boven gezien ; h. id. ter zijde gezien. (In de fig. g is de monding te scherp begrensd voorgesteld).
Groeiplaats. Grazige, heuvelachtige, drooge gronden, tusschen gras of mos. Verspreid over Europa en waarschijnlijk ook daar buiten , doch zeer zeldzaam.
Nederland. Binnenduinen tusschen Callandsoog en Huisduinen (Dr. H. de Vries); Zeeduinen titschenRoc-kanje en Oostvoorne (Prof. Oudemans). K. K. Arch. 2e Serie I., 166. Door mij op Elswoud, Mariënduin en het Naaldenveld onder Bloemendaal gevonden.
De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld in het voor- en najaar 1873 op een grazig pad op Mariënduin.
-ocr page 106-amp;EASTER STRIATITS Pries.
Géastre strié.
Nom allemand: Gestreifter Hüllenstreuling, » anglais : Striped Geäster.
Octobre.
Système de Linné. Cl. XXIV. O, V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. II. Gastéromycétes.
Trib. 2. Trichogasteres.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 943. Vol. XII.
Caractères spécifiques. Péridie externe multifide étalé. Péridie interne plus ou moins pédicellé à orifice proéminent conique, strié de plis ou rainures, non déterminé.
Le péridie externe est dans l’état non développé extérieurement comme couvert de poils laineux et pourvu d’un radicule fibreux (a. b.), intérieurement pourvu d’une couche épaisse charnue ; cette couche persiste en core quelque temps après le développement du péridie, mais se dessèche enfin, de sorte que les vieux exemplaires ne montrent qu’un péridie mince , papyriforme. — Le péridie interne a un orifice conique acuminé, dont les caractères, — les rainures ou plis réguliers et l’absence d'un cercle finement marqué à la base, — sont en même temps les caractères principaux de l’espèce. — L’absence de la rainure circulaire autour de l’orifice la distingue du G. Schmideli Vitt. Les spores sont bordées de crénélures.
Notre espèce est le véritable G. striatus de Fries ÇSyst. myc. III. 13) ; peut-être aussi le même que le G. elegans de Vittadini {Mem. della Reale Acad, di Torino, 1843, 168) quoique celui-ci soit représenté avec un péridie interne sessile. Car dans les jeunes exemplaires comme- celui représenté par Vittadini , le p’édicelle n’est pas visible en dehors. La variété d minor (Geastrum minimum Cheu. Fï. Par. p. 360, non Schweinitz) citée par Fries {Syst. myc. III. 14) et dont j’ai vu les exemplaires dans son herbier, me paraît peu signifiante.
Notre espèce ne doit pas être confondue avec le G. limbatus Fries, qui dans quelques herbiers porte les . noms de Geäster striatus et Plecostoma striatum. Le G. limbatus a le port plus large, le pédicelle plus long et se distingue en premier lieu par une dépression circulaire autour de l’orifice. — Je me suis convaincu de cette diftérence par la comparaison des exemplaires qui se trouvent dans le riche herbier de Géastres que M. Fries a bien voulu mettre à ma disposition.
Le G. striatus appartient aux espèces de petite dimension , qui dépassent rarement un diamètre de 3 centimètres.
Explication de la planche, a. b. Exemplaires fermés ; c. exemplaires récemment ouverts ; d. id. plus âgés, e. e, id. à pédicel le bien visible;!, spores (gross. 1000 f.) ; g. orifice, vu d’en haut; h. id. vu de côté. (Dans la figure g. l’orifice est représenté à tort un peu déterminé.
Lieu natal. Terres sablonneuses, sur le gazon ou la mousse. — Çà et là en diverses régions de l’Europe et probablement aussi ailleurs, mais très rare.
Pays-bas. Jusqu’ici l’espèce n’à été trouvée qu’en quelques localités du côté oriental des dunes maritimes, savoir entre Callandsoog et Huisduinen par M. le Dr. Hugo de Vries , entre Rockanje et Oostvoorne par M. le Prof. Oudemans , et par moi-même en trois localités des dunes de Harlem.
Les exemplaires représentés par la planche ont été rassemblés sur les dunes dites Mariënduin , non loin de Harlem.
-ocr page 107- -ocr page 108- -ocr page 109-G-EÀSTER CESATII RABENHORST.
Cesati's Aardster.
Hoogduitsch : Cesati’s Hüllenstreuling, Engelsch : Cesati’s Geäster.
October.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. II. Gasteromycetes.
Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachtskenmerken. Zie N’. 943, Deel XII.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Peridio exteriori multifido explanato, interior! subpedicellato , ore determinate plano-conico fibroso-ciliato, ciliis connexis.
Buitenste omkleedsel veelspletig, uitgespreid , het binnenste min of meer gesteeld ; monding vlak-kegelvor-mig, aan den voet door een cirkelvormige groef begrensd, vezelig gewimperd, met aaneengegroeide wimpers.
Deze soort is ontdekt door Cesati in den herfst van 1850, op zandige, grazige heuvels bij Vercelli in Piemont; Rabenhorst heeft er eene beschrijving van gegeven in Mohl en SchlechtendaVs Botan. Zeitung, 1851, bl. 628.
De door mij in 1872 en 1873 bij Haarlem gevonden exemplaren zijn door de welwillende tusschenkomst van Prof. Passerini te Parma aan Cesati zelven gezonden en door dezen als geheel overeenkomende met zijne soort erkend. De exemplaren uit Piemont, die ik van Passerini ontving, hebben mij daarvan evenzeer overtuigd.
De G. Cesatii verschilt van G. striatus Fr. door de vezelachtig-gewimperde en niet gestreept-gegroefde monding, die aan haren voet door een scherpe cirkelvormige groef is begrensd. Door deze beide kenmerken nadert hij tot G. fornicatus, doch verschilt door het buitenbekleedsel dat bij deze laatste soort meest vier-spletig is en zich in twee tegenoverstaande helften verdeelt; — ook in het binnenbekleedsel is bij beide soorten eenig verschil. — G. Schmidelii Vitt. heeft eene gestreept-gegroefde en tevens scherp begrensde monding en vereenigt dus de kenmerken van G. Cesatii en G. striatus.
Het zuiltje van onze soort, afgebeeld in fig. a, is .merkwaardig door zijne omgekeerd-peervormige gedaante , die echter niet in alle exemplaren duidelijk is. De sporen hebben een karteligen rand.
Verklaring der afbeelding, a. Jong, gesloten exemplaar ; b. b. pas geopende exemplaren ; c. c. c. oudere exempl. ; d. sporen (1000 m. vergr.) ; e. monding van boven gezien ; f. id. van ter zijde.
Groeiplaats. Zandige, grazige, heuvelachtige gronden. — Ontdekt door Cesati op de reeds genoemde plaats in Piemont.
De afgebeelde exemplaren zijn in 1873 door mij verzameld aan den grazigen oever van een beekje op Wildhoef te Bloemendaal, toebehoorende aan Mevr. Willink. — Later heb ik ook eenige exemplaren gevonden op Groenendaal-en-Boschbeek onder Heemstede, toebehoorende aan den Heer Jhr. van Merlen.
Behalve hier en in Italië is de soort nergens elders gevonden.
-ocr page 110-GEÄSTER GESATII RABENHORST.
Gcastre de Césati.
Nom allemand : Cesati's Hüllenstreuling. » anglais : Cesati's Geäster. Octobre.
Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. H. Gastéromycétes.
Trib. 2. Trichogasteres.
Caractères génériques. Voyez le N’. 943. Vol. XII.
Caractères spécifiques. Pcridie externe multifide étalé. Péridie interne plus ou moins pédicellé à orifice plan-conique déterminé, fibreux cilié à cils cohérants.
Cette espèce a été découverte par M. Césati dans l’automne 1850 sur des collines sablonneuses et gazon-nées près Vercelli en Piémont ; M. Rabenhorst en a donné une description dans le Botanische Zeitung de Mohl et Schlechtendal, année 1851 , p. 628.
L’identité des exemplaires, que j’ai trouvés plus tard (en 1872—1873) dans le voisinage de Harlem, a été reconnu par M. Césati lui-même, à qui ils ont été communiqués par l’intermission bienveillante de M. Pas-SERiNi à Parme. Les exemplaires du Piémont, que j’ai reçus de Passerini, m’ ont également convaincu de cette identité.
Le G.- Cesatii diffère du G. striatu.s Fr. par l’orifice dépourvu de plis, mais fibreux-cilié et entouré à la base d’un cercle finement marqué. Par ces deux caractères il se rapproche du G. fornicatus Fr., mais il diffère de celui-ci par le péridie externe — qui dans le G. fornicatus est quadrifide et divisé en deux parties opposées ; aussi il y a quelque différence dans le péridie interne. G. Schmidelii Vitt. a un orifice strié de plis, et en même temps déterminé et réunit ainsi les caractères des G. Cesatii et G. striatus.
La columelle de notre espèce, figurée en a, est remarquable par sa forme en poire renversée, qui cependant n’est pas distincte dans tous les exemplaires que j’ai trouvés. — Les spores sont bordées de crénélures ou de petites aspérités.
Explication de la planche, a. exemplaire jetine encore fermé ; b. b. exemplaires récemment ouverts ; c. c. c. vieux exemplaires ; d. spores (grossies 1000 f.) e. orifice vu d’en haut ; f. id. vu de côté.
Lieu natal. Coteaux sablonneux gazonnés : — découvert par M. Césati à la localité citée en Piémont.
.l’ai recueilli les exemplaires représentés par notre planche au bord gazonné d’un petit cours d’eau dan.s les terres de Wildhoef près de Harlem, propriété de Mme Willink. — Plus tard j’ai trouvé quelques exemplaires a Groenendaal-etrBoschbeek, propriété de M. van Merlen , près de la même ville.
L’espèce n’a pas été trouvée ailleurs.
-ocr page 111- -ocr page 112- -ocr page 113-IBERIS UMBELLÀTÀ L.
Schermvormcnde Scheef bloem.
Hoogduitsch: Schirmbliithige Schleifenblume.
Engelsch: Purple Candy Tuft.
Bloeit : Junij—Aug. ©
Stelsel van Linnaeus. Cl. XV O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken. Zie deel XIV, N“. 1116.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Hei’bacea glabra, foliis lanceolatis acuminatis integerrimis, inferioribus obsolete dentatis, siliculis umbellatis cum pedicello erecto arete imbricatis bifidis, lobis ovatis acuminatis loculum aequantibus porrectis.
Kruidachtig, onbehaard; bladen lancetvormig, gaafrandig, de onderste flaauw-getand: hauwtjes scherm-achtig geplaatst, met opgerigte steeltjes, als dakpannen over elkaar liggend, tweespletig; slippen eirond, spits, even lang als de hokjes.
Verklaring der afbeelding : a. a. blaadjes (vergroot) ; b. b. b. bloem ; c. c. vruchttros ; d. vruchtje ; e. id. met het zaad ; f. zaad.
Groeiplaats. Deze plant heeft een zeer beperkt gebied. Eigenlijk wild is zij slechts in Italië, Spanje en op het eiland Creta gevonden. — Bij Triest groeit zij nog talrijk in het wild. Door Boissier (Flora Orientalis) is zij niet vermeld voor Griekenland en de Levant. — In Duitschland en Frankrijk komt zij op enkele plaatsen verwilderd en uit tuinen ontvlugt voor; dit is ook waarschijnlijk het geval met de in Nederland gevonden exemplaren.
Nederland. Volgens den Prodr, Flor. Bat. is deze plant voor meer dan 30 jaren gevonden in deBreesaap en Velser duinen. — Deze groeiplaats is ongetwijfeld dezelfde, waar ik haar sedert vele jaren standvastig heb gevonden, namelijk in een boschje aan eene beschaduwde duinhelling op Westerveld achter Velsen. — Op die plek heb ik nooit een blo’emtuin gekend. De verwildering heeft dus welligt reeds zeer lang geleden plaats gehad, want Westerveld behoort tot de oudste buitenplaatsen in dezen omtrek.
Het afgebeclde exemplaar is in Junij 4872 door mij op de genoemde plaats gevonden.
-ocr page 114-IBERIS UMBELLÂTÀ I.
ïhèridc à ombelles.
Nom allemand: Schirmblütige Schleifenblume Nom anglais : Purple Candy Tuft.
Fleurit: Juin—Août. O
Système de Linné. Cl. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Crucifères,
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 1116, Vol. XIV.
Caractères spécifiques. Plante herbacée glabre; feuilles lancéolées, acuminées, très-entières, les inférieures faiblement dentées; silicules en ombelle, à pédicelles droits, fortement imbriqués, bifides, à lobes ovales acuminées aussi longues que les loges.
Explication de la planche: a. a. feuilles (gross.); b. b. b. fleur; c. c. grappe fructifère; d. fruit;e.id. avec la graine; f. graine.
Lieu natal. L’aréal de cette plante est très-restreint. — Elle n’est réellement indigène qu’en Italie, Espagne, dans l’île de Crête et dans l’Allemagne méridionale. Elle croît encore en abondance près de Trieste.— Boissier {Flora Orientalis) ne la cite ni pour la Grèce ni pour le Levant; En Allemagne et en France on la trouve çà et là échappée des jardins ; c’est aussi le cas avec les exemplaires recueillis dans les Pays-bas.
Pays-Bas, — Il y a plus de 30 ans elle a été observée dans un endroit boisé des dunes maritimes près de Harlem. — Je l’y ai retrouvée plusieurs années de suite dans la meme localité, toujours constante et en assez grande abondance, sans que je me rappelle qu’ elle y ait été cultivée.
Certainement sa naturalisation date de bien longtemps.
L’exemplaire représenté par notre planche a été trouvé à l’endroit cité dans le mois de Juin 1872.
-ocr page 115- -ocr page 116- -ocr page 117-SENECIO JACOBAEA E.
Var. ß discoideus Koch.
Jacobs Kruiskruid met ongestraalde bloemen.
Bloeit: Junij—Aug. J.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. O. II. Syngenesia Polygamia Superflua.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel III, N°. 169.
SooRTELiJKE KENMERKEN, Folüs radicalibus cauliuisque inferioribus petiolatis oblongo-obovatis basi attenu-atisj Ilyratis, caulinis ceteris auricula multipartita amplexicaulibus pinnatipartitis, pinnis dentatis subpinnati-fidis antice bifidis laciniis divergentibus, rachi integerrima, ramis corymbi erectis, calyculo subdiphyllo bre-vissimo adpresso, radii patente, acheniis disci piloso-scabris, margine glabris , radice praemorsa fibrosa.
Var. ß RADIO NULLO.
Wortelbladen en onderste stengelbladen gestoeld, langwerpig omgekeerd eirond, aan den voet versmald, liervormig ; overige stengelbladen met een veeldeelig oortje stengelomvattend vindeelig, met getande min of meer vinspletige verdeelingen, van voren tweespletig, met uiteenwijkende slippen; hoofdsteel onverdeeld; takken van den tuil opgerigt; bijkelk min of meer tweebladig, zeer kort, aangedrukt; straalbloempjes uitstaande; vruchtjes van de schijf harig, ruw, aan den rand kaal; wortel afgebeten, vezelig.
Verscheidenheid ß zonder straalbloempjes.
Onderscheidt zich van den type door de fijner verdeelde, meer grijsgraauwe bladen, de zwaardere bloemtrossen , het meer cylindervormige omwindsel en de altijd ongestraalde bloemen.
Eene ongestraalde verscheidenheid van S. Jacobaea is het eerst genoemd door Vaillant {^Act. Ac. Par. 1720, 296) als Jacoiaea vulgaris flore nudo. Of hiermede onze verscheidenheid bedoeld is geweest of de 5. jlosculosus Jord, (Boreau , Centre de la Fr.) durf ik niet beslissen : de laatste verschilt van onze variëteit door de donkergroene, zeer stompe bladen en den lossen bloemtuil.
Verklaring der afbeelding, a. Omwindsel; b. bloempje vergroot; o. vruchtje.
Groeiplaats. — Zoo ver ik heb kunnen nagaan, is deze verscheidenheid het talrijkst vertegenwoordigd op de Hollandsche duinen en wel op al de Noordzee-eilanden, en op de Hollandsche binnen- en buitenduinen tot Wassenaar, waar zij zeldzaam wordt. — Zuidelijker vindt ik haar niet vermeld, en schijnt zij door den gewonen vorm te worden vervangen, die omgekeerd, noordelijker zeldzaam is. Fries {Summ. Veg. Seand.) vermeldt onze verscheidenheid ook voor Denemarken, Noorwegen en Zweden, doch of zÿ daar talrijk voorkomt , is mij niet bekend. In Noord-Duitschland schijnt zij zeer zeldzaam te zijn. — Koch vermeldt haar zonder groeiplaatsen op te geven. Volgens Crépin komt zij in België niet voor.
In elk geval is onze verscheidenheid eene echte, duinplant. Op de Bloemendaalsche duinen is zij zoo talrijk dat zij hier en daar geheele hellingen digt bedekt en een kenmerk van het landschap vormt.
Gebruik. Door haren weligen groei op de duinen is deze plant voor duinbeplanting zeer aan te bevelen.
-ocr page 118-SENECIO JAOOBAEA L.
Variete ß discoïdeus Koch.
Seneçon Jacobée à fleurs sans rayons.
Fleurit: Juin—Août. S.
Système de Linné. Cl. XIX. O. II, Syngénésie Polygamie Superflue.
Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Compositées.
Caractères génériques. Voir le N”. 169, Vol. IIL
Caractères spécifiques. Feuilles radicales et caulinaires inférieures pétiolées, oblongues obovales, à base atténuée lyrée, les autres feuilles caulinaires embrassant la tige par une oreillette multipartite, à divisions dentées plus ou moins pennatifides, bifides au sommet, à lobes divergents ; tige principale simple, rameaux du corymbe dressés, calicule à deux feuilles environ, très-courtes apprimées, fleurs à rayons étalés; fruits du disque hispides, rudes, à bords glabres ; racine tronquée, fibreuse.
Variété ß à rayons nuls.
Cette variété se distingue du type par les feuilles plus finement divisées d’une couleur vert-grisâtre, par les corymbes plus fortes, l’involucre plus cylindrique et les fleurs toujours sans rayons.
Vaillant {Act. Ac, Far. 1720. 296) a cité le premier une variété de 5. Jacobaea à fleurs éradiées, sous le nom de Jacobaea vulgaris flore nudo. ■—Je n’ose affirmer si la plante de Vaillant est le S. flosculosus Jord. (Boreau , Flore du Centre de la France) ; la dernière diffère de notre variété par les feuilles vert obscur et très-obtuses et par le corymbe plus grêle.
Explication de la planche. — a. Involucre ; b. fleuron (grossi) ; c. fruit (grossi).
Lieu natal. — Selon mes observations et autant que j’ai pu m’informer, cette variété est le plus abondant sur les dunes maritimes de la Hollande, depuis les îles de la Mer du Nord jusqu’ à Wassenaar près de la Haye, où elle devient plus rare. — Plus au sud le type devient plus abondant et la variété ne reparaît plus : Le type au contraire est très-rare vers le Nord. — Selon Fries {Summ. Veg. Scand.) notre variété est trouvée en Danemark, Norvège et Suède , mais j’ignore si elle y est aussi abondante qu’en Hollande. — Elle est rare dans le Nord de l’Allemagne. Koch la mentionne sans indication de localité. Selon Crépin elle ne se trouve pas en Belgique.
En tous cas notre variété est une véritable plante dunale. — Sur les dunes de Bloemendaal elle est si abondante qu’on la trouve quelquefois couvrant des pentes entières et caractérisant le paysage.
Usage. Cette plante me semble recommandable pour fixer le sable des dunes maritimes.
-ocr page 119- -ocr page 120- -ocr page 121-amp;ÀLEOPSIS BIEIDÀ V. BÖKKIKamp;H.
Tweespletige Hennepnetel.
Hoogduitsch .• Ausgeränderter Hohlzahn.
' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Engelsch ; Bifid Hemp Nettle.
Bloeet: Julij—Aug. O.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Labiatae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel V, Nquot;. 333.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule hispido sub geniculis incrassato, foliis oblongo-ovatis curninatis, tubo co-rollae calycem non aequante, lacinia intermedia labii inferioris oblonga integerrima apice emarginata serius margine revoluta.
Stengel, stijf harig, onder de knoopen verdikt; bladen langwerpig-eirond, spits toeloopend; kroonbuis korter dan de kelk; middelste lob van de onderlip langwerpig gaaf, aan den top uitgerand, ten laatste met de randen teruggerold.
Deze plant onderscheidt zich van G. Tetrahit L. (Flora Bat. V. 333) behalve door de opgenoemde kenmerken , door de kleine rozeroode bloemkroon, door de niet gekartelde, donker violette, wit gerande, naar beneden met twee gele vlekken geteekende middenslip der onderlip, en in het geheel door schraler en slanker bouw, De schutblaadjes der onderste bloemkransen zijn dikwijls grooter en bladvormig. — Syn. Q. Tetrahit a parvifiora Benth. in C. Prodr,
Groeiplaats. Op bouwlanden, aan dijken en wegen. — Europa. — Noordelijk Azië. Schÿnt een vochtiger bodem te kiezen dan de G. Tetrahit.
Nederland. Prof. C. A. .T. A. Oudemans vond haar aan den IJdijk te Amsterdam ; bovendien is zij volgens den Prodr. Flor. Bat. gevonden te Zeist, Kampen en Beek. — Het afgebeelde exemplaar is door mij in .lulij '1873 gevonden langs het Sparen bij Sparendem.
-ocr page 122-amp;AI,BOPSIS BiriDA V. BOKKIUfrH.
Galéope bifide.
Nom allemvnd : Ausgerändeter Hohlzahn, Nom anglais : Bifid Hemp-Nettle.
Fleurit : Juillet—Août. O.
Système de Linné. Cl. XIV Ó. 1. Didynamie Gymnospermie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Labiées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 333, Vol. V.
Caractères spécifiques. Tige hispide, renflée sous les noeuds; feuilles oblongues ovales acuminées; tube de la corolle plus court que le calice, lobe du milieu de la lèvre inférieure oblong entier, emarginé au sommet, plus tard à bords enroulés.
Cette plante se distingue du G. Tetrahit L. {Flor. Bat,, V. 333), hors les caractères déjà cités, par les fleurs petites roses ; par le lobe du milieu de la lèvre inférieure non crénelé, d’un violet foncé bordé de blanc, marqué de deux taches jaunes à la base, et en général par la tige plus grêle. Les bractées des verticilles inférieurs sont souvent foliacées.
Lieu natal. — Champs cultivés, bords des routes et digues.— Europe, Asie sept. — Terrains plus frais que le G. Tetrahit.
Pays-Bas. — M. le Prof. C. A. J. A. Oudemans l’a trouvé aux bords de la digue de l’IJ près d’Amsterdam. Elle a aussi été observée à Zeist (prov. d’Utrecht), Kampen (prov. d’Overijssel) et Beek (prov. de Gueldre), L’exemplaire représenté sur notre planche a été recueilli par moi-même aux bord.s de la petite rivière le Sparen près de Harlem.
-ocr page 123- -ocr page 124-DIGRANUM HETEROMALLUM HE DW. 1140.
DICRANUM ÏÏETEROMAILUÏÏ Hedw, piCRANELLA HETEROHAILA Schpr, Eenzijdige Gaffeltand.
- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hoogduitsch : Einseitiger Gabelzahn.
Engelsch : One Sided Dicranum.
Vï'uchtjen rijpen ; Ni’oeg in ’t voorjaar.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XII, N’. 882.
SooRTELiiKE KENMERKEN. Plantae in caespitulos densos congestae, sirnplices et bipartitae. Folia e basi lanceolata setacea canaliculata integerrima sericeo-nitida, perichaetalia basi semi-vaginantia. Capsula in pedicello lutescente cernua et suberecta plerumque reclinata, obovata et oblonga, curvula, obsolete striata nitida sicca elongata, annule perangusto. Operculum subulatum. Peristomii dentes angustiores bi- et trifidi.
Plantjes in digte zoden opeengedrongen, onverdeeld en tweedeelig. Bladen met lancetvormigen voet, borstelvormig , gevoerd, gaafrandig, zijdeachtig glanzend, die van den krans aan den voet half scheedevormend. — Vruchtje op geelachtigen steel, knikkend en min of meer opgerigt, meestal teruggebogen, omgekeerd-eirond en langwerpig, ligt gekromd, flaauw gestreept, glanzig, droog zijnde uitgerekt ; ring zeer smal , dekseltje elsvormig. Tanden van het mondbeslag zeer smal, twee- en driespletig.
Verklaring der afbeelding, a. Plant (natuurl. grootte), b. id. (vergr.); c. bladen; d. kransblad; e, blad-voet; (100 m. vergr.) f. bladspits (100 m. vergr.); g. dekseltje en huikje; h. vruchtje; i. mondbeslag met de tanden.
Groeiplaats. Dit mos vormt digte, fraai groene, zijdeglanzige zoden op kale zandige heuvelgronden en op zandsteenrotsen, zeldzamer op veengronden. Zeer algemeen in geheel Europa, ook in N.-Amerika.
Nederland Zeer algemeen op vochtigen zand- en heidegrond, op beschaduwde en opene plaatsen in de duinen, aan boomstronken enz. Overal op de Texelsche, Hollandsche en Zeeuwsche duinen, tot op de hoogste punten. Haarlem, Leiden, Noordwijkerhout, Ilaagsche Bosch, Meppel, Zwolle, Harderwijk, Twello, Deventer, Dbbergen , Nijmegen, Uddelermeer, Amerongen , Renkum, Hulst, Bergen-op-Zoom, Maastricht, (Prodr. Flor. Bat.)-, Tietjerk, Kuikhorne, Bergum, Oude Schoot, Oranjewoud in Friesland. (Mr. H. Albard.a in herb.); Almelo en Vriezeveen , Delden en Twikkelerbosch. Ned. K.K. Arch.
Het afgebeelde exemplaar bevindt zich in het Herbarium van Friesche Mossen, mij welwillend afgestaan door Mr. H. Albarda te Leeuwarden. Op de Hollandsche duinen is deze soort meest onvruchtbaar.
-ocr page 126-BIGRAKIJM ÏÏETEKOMÀLLTIM ïïeâw. DICRÀNELLÀ HETEROMALLA Schpr. Dicranelle hétéromalle. Nom allemand: Einseitiger Gabelzahn.
Nom anglais : One Sided Dicranum.
Fruits mûrissent : Vers le printemps.
Caractères génériques. Voyez le N®. 882, Vol. XII.
Caractères spécifiques. Plantes en gazons serrés, simples et bipartites. Feuilles à base lancéolée sétacées , canaliculées entières, soyeuses luisantes, feuilles périchétales à base moitié engâinante. Capsule à pédicelle jaunâtre, penchée et plus ou moins droite, le plus souvent recourbée, obovale et oblongue, un peu courbée, faiblement striée, luisante allongée à l’état sec, à anneau très-étroit. Opercule subulée. Dents du péristome très-étroites , bi- et tritides.
Explication de la planche ; a. la plante (gr. nat.), b. id. (gross.) , c. c. feuilles, d. feuille périchétale ; e. base de la feuille (gr. 100 f.) ; f. sommet (gr. 100 f.); g. opercule et coiffe; h. capsule; i. péristome avec les dents.
Lieu natal. Cette mousse forme des gazons serrés d’un beau vert soyeux luisant dans les terrains ouverts, sablonneux, ondulés, sur les rochers de grès, plus rare dans les terrains tourbeux. Très-commune dans toute l’Europe , aussi en Amérique sept.
Pays-Bas. Très-commune sur les terres humides sablonneuses et les bruyères, dans les endroits ombragés et ouverts des dunes, aux troncs d’arbres etc.
Dispersé par tout le pays ; très-abondant sur toutes les dunes de la Mer-du-Nord. L’exemplaire de la planche a été pris de l’herbier de mousses de la Frise de M. H. Albarda. Les exemplaires trouvés sur les dunes sont généralement stériles.
-ocr page 127- -ocr page 128- -ocr page 129-AGARICUS MUCIDTJS Schrad.
Kleverige Plaatzwam.
Hoogduitsch: Schleimiger Blätterschwamm.
Engelach : Mucid Agaric.
Sept.—Oct,
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. I. Agaricini.
Geslachtskenmerken. Zie deel X. Nquot;. 725. Ondergeslacht Armillaria. Fries.
Soortelijke kenmerken. Pileo tenui molli convexo expanse, ruguloso glutinoso, stipite farcto rigido basi incrassato, annulo apicali reflexo iterumque erecto striato, tumide marginato, lamellis rotundati.s adnexis vel lineatim decurrentibus distantibus candidis.
Hoed dun, zacht, bol uitgespreid, eenigzins rimpelig, kleverig; steel gevuld, stijf, aan den voet verdikt, met een omgebogen , later opgerigten , gestreepten, bovenstandigen ring ; opzwelling van den steel met een randje; plaatjes rond, aangehecht of llaauw afloopend, wijd uitstaand, zuiver wit
Deze zwam groeit meest in zoden, doch ook eenzaam en is zeer kennelijk aan haren als porcelein glimmenden , kleverigen, zuiver witten hoed; het randje van de bolvormige verdikking van den steel is meestal bruin.
Groeiplaats. Aan de stammen van kwijnende of kortelings gevelde beuken ; veelvuldig in Noordelijk Europa.
Nederland. De Prodr. Flor. Bat. vermeldt alleen Leiden en het Haagsche Bosch als groeiplaatsen. Ik vond haar verscheidene malen in den Haarlemmerhout, op Elswoud en op Wildhoef onder Bloemendaal.
De afgebeelde exemplaren zijn in October 1872 op een beukenstam in het bosch van Wildhoef gevonden, door den eigenaar dier plaats, wijlen den Heer Mn. .1. P. A. van Wickevoort Crommelin . die ze mij voor de Flora heeft aangeboden.
-ocr page 130-ÀGÀRICTIS MTICIDUS Schrad.
Agaric glutineux.
Nom aUemand : Schleimiger Blätterschwamm.
Nom anglais : Mucid Agaric.
Septembre—Octobre.
Systèmk de Linné. Cl. XXIV • Sect. V. Cryptogamie, Champignons.
Système Naturei,. Cellulaires Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib. I. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 725, Vol. X. Sous-genre Armillaria. Fries.
Caractères spéciqiques. Chapeau mince mou, convexe-étalé, ruguleux, glutineux; stipe rempli, rigide, à base renflée; anneau placé vers le sommet de la tige, réfléchi, puis droit, strié; base renflée de la tige marginée, lamelles arrondies, adnexes ou faiblement décurrentes, distantes, d’un blanc pur.
Cet Agaric croît ordinairement en touffes, mais aussi solitaire ; on le reconnaît aisément à son chapeau blanc pur glutineux et luisant comme de la porcelaine ; la bordure du bulbe de la tige est le plus souvent d’une couleur foncée.
Lieu natal. Sur les troncs de hêtre maladifs ou récemment coupés ; très-abondant dans l’Europe septentrionale.
Pays-Bas. Bois de la Haye, bois de Harlem et environs de Leide ; Bloemendaal (environs de Harlem).
Les exemplaires représentés par la planche m’ont été offert pour le Flora Batava par feu M. J. P. A. van Wickevoort Crommelin, qui les a recueillis en Octobre 1872 dans ses terres de Wildhoef près Bloemendaal.
-ocr page 131- -ocr page 132-SAXIFRAGA GRANULATA L. FLOR. PLENIS 1151.
i
SAXIFRAGA GRAKITIATA L/flor. plenis. V
Knollige Steenbreek met gevulde bloemen.
Haarlems Klokkenspel.
Hoogduitsch : Knolliger Steinbrech.
Engelsch : Grain rooted Saxifrage.
Bloeit : Mei—Junij. if.
Stelsel van Linnaeus. Cl. X. O. 2 Decandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae, O. Saxifrageae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel V, N°. 322.
SoORTELIJKE KENMERKEN. Zie Deel XIV, Nquot;. 1056.
Deze vorm onderscheidt zich van den type door de lagere, minder vertakte stengels, grootere, gevulde bloemen, en het ontbreken van de geslachtswerktuigen. Reeds in de middeneeuwen werd de S. granulata voor het gebruik als geneesmiddel tegen den steen enz. in de tuinen van kloosters en kasteelen gehouden. Toen is welligt de vorm met gevulde bloemen reeds ontstaan en als sierplant gekweekt.
Groeiplaats. — Zie Deel XIV, N’. 1056. — Hierbij kan nog gevoegd worden dat de type ook op den • Himalaya, in Noordwestelijk Azië, in Algérie en op I,Island gevonden is. — Watson.
Nederland. — Zie N’. 1056. — Onze verscheidenheid is gevonden bij Leiden (Prodr. Fl. Bat^, bij Leeuwarden en Kornjum (^Fl. Fris.), buiten Zierikzee {KK. Arch.) en bij Hoorn. {Fl. Belg. Sept.).
In de omstreken van Haarlem groeit deze vorm op verschillende plaatsen in groot aantal, en wel in den Haarlemmerhout, op de plaats waar in de middeneeuwen het Klooster der Heeren van St. Jan moet gestaan hebben, op de hofstede het Klooster (tot omstreeks 1574 het Klooster der Reguliere Kanunniken), op de hofstede Elswout achter Overveen (aangelegd in het laatst der 17« eeuw) , dus op plaatsen, waar de plant in ouden tijd zich uit de tuinen heeft kunnen verwilderen. Zonderling echter dat bij die verwildering de type niet is teruggekeerd. Dezen heb ik op die plaatsen' nimmer gevonden ; hij komt alleen in meer oostelijke streken van ons land (Gelderland, Limburg) voor. Zoover ik weet, wordt tegenwoordig de plant niet meer tot sieraad gekweekt, hoewel zij zulks wegens haren rijken bloei en sneeuwwittegrootebloemen wel verdient.
Het hier afgebeelde exemplaar is in 1868 bij Leiden gevonden.
-ocr page 134-SÀXirRÀamp;À amp;RÀK1TLÀTÀ. flor, plenis.
Saxifrage granulée à fleurs pleines.
Nom allemand : Knolliger Steinbrech.
Nom anglais : Grain rooted Saxifrage.
Fleurit: Mai—Juin.
Système de Linné. Cl. X. 0. 2. Décandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Saxifragées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 322, Vol V.
Caractères spécifiques. » » » 1056, » XIV.
Cette variété se distingue du type par les tiges plus courtes et moins ramifiées, par les fleurs plus grandes et pleines et par l’absence des organes sexuels. — Léjà' dans le Moyen-Age la S. granulée était cultivée dans les jardins des couvents et des châteaux pour servir de remède contre la pierre. — De cette époque date peut-être l’origine de notre variété, qui me semble avoir été cultivée longtemps comme plante ornementale.
Habitation. Voyez le N®. 1056, vol. XIV. Je puis y ajouter que la plante type a un aréal très-étendu et qu’elle a été trouvée depuis les monts Himalaya et l’Asie centrale jusqu’en Algérie et en Islande. Watson.— Quant à notre variété, quoiqu’elle soit mentionnée dans le Prodromus de De Candolle , je n’y trouve pas . des indications à l'égard des localités où elle a été trouvée à l’étranger.
Pays-Bas. Voyez le N®. 1056 pour le type. Notre variété a été trouvée près de Leide, Hoorn et Harlem (prov. de Hollande) , Leeuwarden et Kornjum (Frise) et Zierikzee (Zélande). — Elle est très-abondante dans les environs de Harlem. Je l’ai trouvée en cinq endroits du Bois de cette ville, puis en cinq autres localités de ses environs. — Quelques-unes de ces localités ont été anciennement des jardins de couvents ou de châteaux, de sorte que la plante a pu s’y naturaliser facilement — Il me semble remarquable que depuis une époque si reculée le type n’est pas revenu. — Ce dernier se trouve seulement en quelques endroits des provinces orientales.
L’exemplaire de la figure a été trouvé près de Leide en 1868.
-ocr page 135- -ocr page 136- -ocr page 137-LTSIKICHIA BEMOßUM L.
Bosch-Wederik.
Hoogduîtsch : Wald friede, Engtlsch : Wood Loose Strife.
Bloeit : Junij—Sept. 4«
Stelsel van Linnaeus, CI. V. 0. 1, Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Primulaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N°. 122.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule prostrato , foliis oppositis ovatis vel subcordatis acutis glabris, pedunculis axillaribus solitariis folio longioribus, laciniis calicis lineari-subolatis.
Stengel nederliggend ; bladen tegenovergesteld, eirond of eenigzins hartvormig, spits, kaal: bloemstelen in de oksels der bladen, alleenstaande, langer dan bet blad; kelkslippen lyn-priemvormig. — Syn. Lerotuna nemorum Merat.
Verklaring der afbeelding: a. bloem; b. id., doorsnede; c. kelk en zaaddoos.
Groeiplaats. — In bosschen , op beschaduwde, vochtige plaatsen. — Zuidelijk Noorwegen, Gothland, Denemarken, Groot-Brittannië , Duitschland , Nederland , België, Westelijk en Midden-Frankrijk , Italië, Noordelijk en Midden-Spanje. Ontbreekt in Dalmatië (Visiani), in Rusland (Ledebour) en verder in westelijk A.zlë. __ Talrijk op de Azorische Eilanden , over den geheelen Archipel. Drouet. — Kamschatka. — Rudolph. (Zie, ook Watson Comp. Cyb. Brit.). — Volgens Watson zou de L. azorica Hook, Bot. Mag. 3273 van onze soort verschillen; volgens H. Drouet, Flore des lies Açores, is de eerstgenoemde slechts een kleiner vorm en komt zoowel als de type talrijk op al de eilanden van dien Archipel voor.
Onze plant heeft dus een zeer merkwaardig gebied. Talrijk op de Azorische eilanden, is zij over Westelijk Europa schaars verspreid, ontbreekt in Oostelijk Europa, in Azië (uitgenomen Kamschatka! en inAraerika. — Nadere onderzoekingen zullen echter moeten aantoonen of de opgave omtrent Kamschatka juist is en of zij ook in andere streken van Oostelijk Azië groeit. — Hare verspreiding komt dan zeer overeen met eene andere Primulacee, de Anagallis tenella (Flor. Bat. XIII, 1128). In Japan is het geslacht Lysimachia door talrijke soorten vertegenwoordigd, doch in Miquel’s Prol. Flor. Jap. is onze soort niet vermeld. — Evenmin vind ik haar opgegeven in de werken van Maximowicz en Middendorff over de flora van Oostelijk Siberië.
Nederland. nbsp;nbsp;In Gelderland, op verschillende plaatsen in bosschen, als ; langs eene beek hij den Oorsprong hij Arnhem , in’t voormalig Beekbergerwoud (Prodr. F. B.); Plasmolen bij Nijmegen (Abeleven); Maastricht, Hoogeveen (Prodr. F. B.) Bij Breda vermeld in de Flor, Belg. S^t. en daar in 1874 in het Lieshosch gevonden door den Heer N, van Aken , die mij de plant ter afbeelding heeft gezonden. — Volgens de Gorter is zij ook gevonden hij Doesborgh.
-ocr page 138-LTSMàCHIà NEMORITM L.
Lysimaque des bois.
üom allemand : Waldfriede.
Nom anglais: Wood Loose Strife.
Fleurit: Juin—Septembre. 4«
Système de Linné. Cl. V. O. I; Pentandrie Monogynie.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. Ord., Primulacées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 122, Vol. IL
Caractères spécifiques. Tige couchée ; feuilles opposées, ovales ou un peu en coeur, aigues, glabres ; pédoncules axillaires, solitaires, plus longues que les feuilles; lobes du calice linéaires subulés. — Syn. Lerouxia nemorum Mérat.
Explication de la planche: a. fleur; b. id. coupe; c. calice et capsule.
Habitation. Lieux couverts et humides des bois. — Norvège mérid., Gothlande, Danemark, Gde Bretagne, Allemagne, Pays-Bas, Belgique, France occid. et centr., Italie, Espagne sept, et centr. — Manque en Dalmatie (VrsiANi), en Russie (Ledebour) et dans toute l’Asie occidentale. Abondante dans les Iles Açores (Drouet). Kamschatka (Rudolph.) (Voyez aussi Watson Comp. Cyb. erit,). Selon Watson le L. azorica, Hook. Bot. Mag. 3273, serait une espèce différente, selon Drouet {Flore des Iles Agores) la dernière n’est qu’une forme plus petite, qui, aussi bien que la plante type, croît abondamment dans tout l’Archipel.
L’aréal de notre plante est donc assez remarquable. Abondante aux Açores elle est dispersée dans l’Europe occidentale, manque dans 1 Europe orientale, en Asie, à l’exception du Kamschatka et en Amérique. — Reste à démontrer par de nouvelles recherches si l’espèce du Kamschatka est identique à la nôtre et si elle se trouve aussi en d’autres parties de l’Asie orientale. — Sa distribution rappelle celle d’une autre Primulacée, l’Anagallis tenella {Flor. Bat., XIII, 1128) ; quant au Japon, où le genre Lysimachia est représenté par beaucoup d’espèces, elle n’est pas mentionnée dans le Prol. Flor. Jap. de Miquel, Maximowicz et Midden-DORFF ne la mentionnent non plus pour la Sibérie orientale.
Pays-Bas. Cà et là dans les prov. de Gueldre, du Brabant sept, et du Limbourg.
L’exemplaire représenté par notre planche nous a été offert par. M. N. van Aken , qui l’a trouvé en 1874 dans un bois près de Breda.
-ocr page 139- -ocr page 140- -ocr page 141-• CAREX PAILESCERS L.
Bleek Bietgras.
Hoogduitsch : Bleiches Rietgras.
Engelsch ; Pale Carex.
Bloeit : Mei. 4.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XX. 0. 3. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel. V. N’. 395.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Spica mascula solitaria , femineis 2—3 approximatis oblongo-ovatis densifloris exserte pedunculatis , bracteis foliaceis vaginantibus , st’gæatibus 3, fructibus elliptico-oblongis obtusis erostratis utrinque convexis subcompressis obsolete nervosis glabris ore minuto truncate, foliis vaginisque inferioribus pilosis, radice fibrosa caespitosa.
Mannelijke aar alleenstaand; vrouwelijke 2—3, digt bij elkander geplaatst, langwerpig-eirond, met digt opeengeplaatste bloempjes , met uitstekende steeltjes ; schutbladen bladachtig , scheedevormend ; 3 stempels ; vruchtjes elliptisch-langwerpig, stomp, ongesnaveld, bol, min of meer zamengedrukt, flaauw generfd, kaal, met een zeer klein afgeknot mondje; bladen en onderste bladscheeden behaard; wortel vezelachtig, zodevormend.
Deze soort komt eenigzins nabij de C. flava L. {Flor. Bat., Deel XIII N°. 971.), doch verschilt van deze door hare behaarde bladscheeden en onderste bladen , ruwe stengels en ongesnavelde vruchtjes. — De schutbladen steken meestal boven de bloemaren uit ; de vrouwelijke aren zijn , rijp wordende , somtijds overhangend.
Verklaring der afbeelding: a. Gedeelte van den stengel (vergroot) ; 6. mannel. bloempjes ; c. vrouwel. id. ; d. vrouw, bloemschubje.
Groeiplaats, Op vochtige, moerassige plaatsen, in bosschen en beschaduwde weilanden. Geheel Europa (in Spanje nog niet gevonden, Willkomm) en Noordwestelyk Azië; IJsland, de Faroër en Loffoden; Watson ; Noord-Amerika ; Hooker.
Nederland. In Gelderland op verschillende plaatsen, als tusschen Voorst en Apeldoorn , Middnchten , Jagthuis bij Zutphen, Meerwijk (Nijmegen) {Prodr. Flor, Bat.), Ubbergen , (Ned. K.K, Areh^) , en verder bij Eindhoven {Prodr. F. B.), Breda, Deventer, Leesten en Vaals (Limburg) {Ned. K.K. Arch.). Door Rainville bij Hillegom gevonden.
De plant, door onze afbeelding voorgesteld, is mij in 1874 welwillend aangeboden door den Heer N. van Aken te Breda, die haar in het Liesbosch aldaar heeft gevonden.
-ocr page 142-CAREX PAIEESCEKS I.
Carex pale.
Norn allemand : Bleiches Rietgras.
Nom anglais : Pale Carex, Fleurit : en Mai. 2{.
Système de Linné. Cl. XX. 0. 3. Monoecie Triandrie.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. 0. Cypéracées.
Caractères génériques. Voyez le N“.,395. Vol. V.
Caractères spécifiques. Epi mâle solitaire ; 2—3 épis femelles rapprochés, ovales-oblongs, serrés, courtement pédicellés; bractées foliacées à gaines, 3 stigmates; capsules elliptiques-oblongues obtuses, sans bec, convexes, plus ou moins comprimées, faiblement nerveuses, glabres à bouche petite tronquée; feuilles et gaines inférieures pubescentes ; racine fibreuse gazonnante.
Cette espèce ressemble un peu au C. flava L. {Flor. Bat. XIII. 971), mais diffère de cette dernière par ses gaines et feuilles inférieures velues, par ses tiges rudes et ses fruits sans bec ; Les bractées dépassent le plus souvent les épis ; les épis femelles sont souvent penchés à la maturité.
Explication de la planche, a. Partie de la tige j b. fleurs mâles ; c. fl. femelles ; d. écaille de la fl. fem.
Habitation. Lieux marécageux et humides, dans les bois et les prés couverts. Toute l’Europe, (pas encore trouvé en Espagne, Willkomm), Nord-Ouest de l’Asie; Islande, Iles Féroë et Loffoden. Watson. Amérique sept. Hooker.
Pays-Bas. En plusieurs localités des provinces de Gueldre, du Brabant sept, et du Limbourg ; rare dans le Nord.
L’exemplaire de la figure m’a été offert par M, N. van Aken, qui l’a recueilli près de Breda en 1874.
-ocr page 143- -ocr page 144- -ocr page 145-BARBTILÀ TJKamp;ITICTTLATÂ Hedw.
Vruchtjes rijpens Dec.—Mei. 2j.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect, III. Cryptogamia. Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie Deel. XII, N’. 949a.
Soortelijke kenmerken. Dioica, caespitosa, caespites molles virides. Folia ovato- et oblongo-lanceolata , costa viridi excedente mucronata interne plano-concava margine e medio versus basin revoluta, apice carinata, perichaetialia intima angustiora, linealia, omnia siccitate complicata bamato-incurva. Capsula elongato-elliptica vel subcylindrica, regularis vel leniter incurva, leptoderma, rufo-fusca; Calyptra angustalongirostra, paullum infra operculum continua. Operculum e conica basi in rostellum longum rectum vel curvulum productum. Annulus nullus. Peristomii dentes pulchre purpurei, ter quaterque convoluti.
Tweehuizig, zodevormend; zoden zacht, groen, — Bladen eirond- en langwerpig-lancetvormig, door een groene uitstekende rib gepunt, van onderen vlak hol, met een van het midden naar den voet omgerolden rand ; blad spits gekield ; onderste kransbladen smaller , lijnvormig, allen in droegen toestand zaamgevouwen, haakvormig omgebogen. — Vruchtje verlengd-elliptisch of min of meer cylindervormig, regelmatig of ligt ingekromd, dunwandig, rosbruin; huikje smal, lang gesnaveld, even onder het dekseltje doorloopend. — Ring ontbrekend. — Tanden van het mondbeslag fraai purper, drie of viermaal omgedraaid. Deze soort is kennelijk aan hare min of meer stompe, met een kort puntje voorziene bladen en het uitgestrekt-eivormig vruchtje zonder ring. Bryum unguiculatum Dill., B, linoides Diks., Barbula linoides Brid.
Verklaring der afbeelding, a. de plant; b. id. vergroot; c. blaadjes (vergr.); d. kransblad (vergr.); e. bladvoet (100 m. vergr.); f. bladspits (100 m. vergr.); g. vruchtje (vergr.); h. mondbeslag met de tanden (100 m. vergr.).
Groeiplaats, Op muren, rotsen, die met aarde bedekt zijn; op akkers, velden, langs slooten en randen van wegen, in geheel Europa algemeen en zeer afwisselend van vorm. Schimper. Noord-Amerika. Sullivant.
Nederland. Op vochtigen klei- en zandgrond, op akkers, tusschen hakhout, langs wegen, aan slootwallen , op oude vochtige muren , enz. overal algemeen. Groningen {Prodr. Fl. Bat.), Leeuwarden, Kuikhorne, Veenwouden, Huizum , Bolsward. (Albarda), Leiden, Amsterdam, Kampen, Beuningen b. Nijmegen , Twello , Utrecht, Zuilen, Zwijndrecht, Maastricht, (Rotterdam) {Prodr.) — Verscheidenheden zijn verzameld in Zuid-Beveland, Utrecht en bij Krälingen. {Prodr.).
-ocr page 146-BARBBIA UNGnCULATA Hedv.
Inàts mûrissent; Décembre—Mai. 2).
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Mousses.
Système naturel. Cellulaires. Foliacées, O. Mousses.
Caractères génériques. Voyez le N°. 949, Vol. XII.
Caractères spécifiques. Dioïque, gazonnante à gazons doux verts. Feuilles ovales- et oblongues-lancéolées , à côte verte prolongée en mucron, planes-concaves à la base, à bords enroulés du milieu vers la base, à sommet caréné; feuilles périchétales intérieures plus étroites, linéaires, toutes repliées à l’état sec, recourbées en crochet. — Capsule allongée-elliptique ou plus ou moins cylindrique, régulière ou faiblement courbée en dedans, mince, brun roussâtre; coiffe étroite à long bec, prolongée un peu au dessous du couvercle. — Couvercle à base conique prolongé en un bec long et droit ou plus ou moins courbé. — Anneau nul. Dents du péristome d’un beau pourpre, trois ou quatre fois enroulées.
Cette espèce est caractérisée par ses feuilles plus ou moins obtuses pourvues d’un mucron court et par le fruit allongé-oval sans anneau. — Bryiim unguiculatum. Dill. B. linoides Dicks. Barlula linmdes Brid.
Explication de la planche, a. la plante; b. id. grossie; c. feuilles (gross.); d. feuillepérichétale(gross.); e. base de la feuille (gross. 100 f.); f. sommet de la feuille (gr. 100 f.); g. fruit (gross.); h. péristome avec les dents (gr. 100 f.)
Habitation. Murs, rochers couverts de terre; champs cultivés, bords des chemins; toute l’Europe, assez commune et très-variable de forme. Schimper. Amérique sept. Sullivant.
Pays-Bas. Terre humide argileuse et sablonneuse; champs, taillis, bords des chemins ,■ bords des cours d’eau, vieux murs etc. ; dispersé sur tout le pays.
-ocr page 147- -ocr page 148-HELVELLA CRISPA FRIES. 1155.
HELVEIIA CRISPA Eries,
Gekroesde Helvetia.
Hoogduitsch : Krause Faltenmorchel., Engelsch : Curled Helvella.
October—November. Ook in de lente.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. V. Ascomycètes. Trib. I Helvellacei.
Geslachtskenmerken. Receptaculum pileatum, centre suffultum , deflexum , subinflaturn , sinuosum , subtus concavum sterile, supra margineque hymenio tectum. Hymenium laeve, persistons. Asci fixi. — Stipes constanter praesens, cum centre receptaculi contiguus, cavus 1. farctus. — Pileus adultus mitraeformis, com-pressus, lobatus, siccus, subtus pruinosis. Substantia ceraceo-membranacea.
Vruchtbodem hoedvormig, in het midden ondersteund, neergebogen , min of meer opgezwollen , bogtig, van onderen hol, onvruchtbaar, van boven en op den rand met de vruchtlaag bekleed. Vruchtlaag glad, aan-blÿvend. — Sporehouders vast. — Steel altijd aanwezig, met het midden van den hoed ineenloopend, hol of gevuld. Volwassen hoed muts- of mytervormig, zaamgedrukt, gelobd, droog, van onder berijpt. De geheele zwam is wasachtig-vliezig.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pilco dcflexo lobato liberate crispo pallido, stipite fistulöse costate lacunoso.
Hoed neergebogen, gelobd, vrij, gekroesd, bleek ; steel pijpachtig met ribben en groeven.
Groeiplaats. Op vochtige plaatsen, in bosschen ; gezellig.
Nederland. Bosschen, boomgaarden, weilanden. Haarlem, Leiden, Westland, Zuid-Beveland {Prodr. Flor. Bat.). Talrijk in de bosschen aan den duinkant bij Haarlem.
De afgebeelde voorwerpen zijn verzameld op Lindenheuvel onder Bloemendaal, in Oct. 1869.
-ocr page 150-HEIVELLA CRISPA Eries.
Helvette crépue.
Nom allemand: Krause Faltenmorchel.
Nom anglais : Curled Helvella.
Octobre—Novembre. Aussi au printemps.
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires. Mycétes. O. V. Ascomycètes. Trib. I. Helvellacées.
Caractères génériques. Réceptacle en chapeau , à centre soutenu en dessous, réfléchi, plus ou moins renflé, sinueux , concave et stérile en dessous ; couvert de l’hyménium lisse persistant. — Thèques fixes. Stipe toujours présent, contigu avec le centre du réceptacle, cave ou rempli. Chapeau adulte en forme de mitre, comprimé, lobé, sec, pruineux en dessous. — Substance cireuse membraneuse.
Caractères spécifiques. Chapeau réfléchi lobé, libre, crépu, pâle ; stipe fistuleux sillonné par des côtes et des rainures.
Habitation. Lieux humides, dans les bols; en groupes.
Pays-Bas. Bois, vergers et champs. — Trouvé près de Harlem, Leide, Westland (prov. de Hollande) et Zuid-Beveland (Zélande). Assez fréquent dans les bois des dunes maritimes près de Harlem.
Les individus représentés sur la planche ont été recueillis sur les dunes boisées à Lindenheuvel (Bloe-mendaal) près de Harlem.
-ocr page 151- -ocr page 152-SÀKamp;mSOKBÂ OmOIKÂLIS I.
Sanguisorbc offieinelle.
Nom (Memand; Officineller Wiesenknopf.
2Vbn» anglais: Great Burnet.
Fleurit: Juin—Août. 4«
Système de Linné: Cl. IV. O. I. Tétrandrie Monogynie.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées, O. Sanguisorbées.
Caractères génériques. Tube du calice entouré de 2—3 bractées, resserré au sommet, limbe à 4 lobes. Pétales nuis. — Etamines 4 ou 6—15. Ovaire 1. Style terminal filiforme, à stigmate en tête chargé de papilles oblongues. — Akène persistant, enduré, inclus dans le calice.
Caractères spécifiques. Epis ovales-oblongs; 4 étamines égalant environ les lobes du calice; folioles cordées-oblongues.
Souche assez longue. Tige de 4—9 décimètres, lâchement dressée, relevée d’angles saillants, presque glabre, nue et rameuse au sommet; feuilles ailées avec impaire, à stipules dentées; folioles glabres, plus pâles en dessous, dentées tout autour ; épi court serré, rouge foncé ; fruit lisse à 4 angles ailées.
Explication de la planche, a. Fleur; b. id. coupe.
Habitation. Champs humides; dans la région des montagnes. Europe sept, et centrale; Sibérie, Caucasie, Turquie , Persie, Arménie, Grèce , Espagne septentr., Islande,
Pays-Bas. — Pâturages humides. Provinces d’Overijssel, Drenthe, Gueldre, Brabant sept, et Limbourg ; manque dans le Nord et dans la région maritime. — Je l’ai trouvée en abondance aux environs de Bréda (Brabant sept.).
L’exemplaire représenté m’a été offert en Juillet 1874 par M. N. van Aken à Bréda.*)
Usage. — Autrefois on attribuait à la souche des qualités médicales; elle est faiblement adstringente.
*) La mort subite de mou ami van Aken au 15 Septembre 1875 a enlevé à la Flore Batave un de ses plus zélés collaborateurs.
-ocr page 153- -ocr page 154- -ocr page 155-ASTER PARTIPIORUS Rees ab E. 1)
Kleinbloendge Aster.
Hoogduitsch: Kleinblüthige Sternblume. Engelsch : Small flowered Starwort.
Blont: Kng.—Sept, 2J.'
Stelsel van Linnaeus. Cl. XIX. O. 2. Syngenesia Polygamia Superllua.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N’. 129.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs caulinis sessiübus, lanceolatis acuminatis remote serrulatis, supra in am-bitu scabris, ramorum lineali-lanceolatis, pedunculorum multo brevioribus oblongo-lanceolatis a medio versus basin angustatis, caule paniculate, ramis ramulisque racemosis, involucre adpresso-imbricato foliolis apice summe patulis.
Stengelbladen ongesteeld, lancetvormig, spits toeloopende, verwÿderd-zaagtandig, van boven langs den omtrek ruw; bladen der takken lijn-lancetvormig, die der bloemstelen veel korter, langwerpig-lancetvormig, van het midden naar den voet versmald; stengel pluimvormig; takken en takjes trosvormig; omwindsel met aangedrukte blaadjes, wier punten aan den top naar buiten uitstaan.
De straalbloempjes zijn wit en worden bij het uitbloeijen rooskleurig of bleek paars. De bloemhoofdjes zijn zeer klein, ongeveer 1 centim. in middellijn. — De straalbloempjes zijn ongeveer zoo lang als het omwindsel.— Syn. a, lanceolaius Lejeune. A. miser Ait. Â. leucanthemus Ascherson (nec Desf.)
Deze Soort onderscheidt zich van al de by ons groeijende Astersoorten door hare kleine bloemhoofdjes; de A. salignus W. heeft bloemen van ongeveer 3 cent, middell., de A. leucanthemus (Desf. Cat. hort, paris, ed. 3, 401) bloemen van ongeveer 2 cent, en onderscheidt zich bovendien door de lijnvormige blaadjes aan de bloemstelen. (Zie Kocii, Sgn. Flor. germ, et helv. 386 en Ascherson , Flora der Prov, Brandenburg, p. 296).
Verklaring der afbeelding, a. Bloemhoofdje vergroot, b. id. doorsnede, c. d. schijfbloempje, e. straal-bloempje, f. zaad.
De zaagtandjes der bladen zijn niet op de plaat te zien, maar vormen ook een zeer onstandvastig kenmerk. Bij sommige exemplaren vond ik slechts enkele, bij andere weder alle bladen getand. — Het beste kenmerk is de standvastige kleinheid der bloemen.
Groeiplaats Deze soort is oorspronkelijk in Canada en in sommige streken van Noordduitschland verwilderd , onder anderen aan de oevers van den Rijn, de Moezel, de Nahe en de Elbe. — Ascherson. t. a. p. Wirtgen, Flora der Preuss. Rheinprorinz, p. 240.
Nederland. Het afgebeelde exemplaar is mij in Aug. 1874 onder den naam A. salignus gezonden door wijlen den heer N. van Aken te Breda, die de plant in vrij groot aantal langs de rivier de Mark had gevonden.— Ik zelf hield haar destijds ook voor A. salignus W. Eerst na naauwkeurige vergelijking en nadat ik door de welwillendheid van den Heer van Aken in 1875 andermaal exemplaren van dezelfde groeiplaats mögt onderzoeken, bleek het mij dat wij hier eene nieuwe plant voor onze Flora hebben gevonden. A. salignus toch (of beter A. salicifolius Scholl.) heeft groote bloemen, wier omwindsels veel losser van schubben zijn. (Zie Ascherson, t. a. p.). A. salicifolius is niet uit Amerika afkomstig en veel zeldzamer dan de A. par-viflorus. — Volgens Wirtgen is zij in de Rijnprovincie niet gevonden en behooren al de planten, die hem van daar als A. salignus gezonden zijn, tot andere soorten.
Onder de afbeelding staat verkeerdelijk A. salignus.
-ocr page 156-ASTEK PAKVIELORITS Kees aL E.
Aster à petites fleurs.
Fleurit'. Août—Septembre 4-
Système de Linné : Cl. XIX. O. 2. Syngénésie Polygamie Superflue.
Système Naturel : Vasculairês Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 129, Vol. IL
Caractères spécifiques. Feuilles de la tige sessiles, lancéolées acuminées à dents de scie distantes, à bords scabres en dessus, celles des rameaux linéaires-lancéolées, feuilles des pédoncules beaucoup plus courtes, oblongues-lancéolées, rétrécies du milieu vers la base. Tige paniculée, rameaux et ramules en grappe, involucre à feuilles apprimées imbriquées, dont les pointes sontr un peu étalées au dehors.
Les fleurons des rayons sont blancs et prennent ensuite une teinte rose ou violet pûle. Les capitules sont très petits, environ 1 centim. en diàmetre. Les fleurons des rayons ont environ la longueur de l’involucre. — Syn. â. lanceolatus Lejeune, A. miser Ait., A. leutMnihemus Ascherson (non Desf.)
Cette espèce se distingue de toutes celles de l’Europe par ses petits capitules. A. salignus W. a des feuilles d’environ 3 centim. en diamètre, A. leucanthemus Desf. (_Cat. hort paris,, ed. 3, 401) a des fleurs d’environ 2 cent, en diamètre et se distingue en outre par les feuilles linéaires des pédoncules. (Voyez Koch Syn, Uw. (jerm. et helv., 386 et Ascherson Flora der Prov. Brandenburg p. 296.
Explication de la planche, a. Capitule grossi, b. id. coupe, c. d. fleurons du disque, e. fl. du rayon, f. akène. — On ne voit pas sur la planche les serratures distantes des feuilles, mais ce caractère me semble de peu d’importance et très inconstant. Quelques exemplaires n’ont que peu de feuilles dentées, d’autres présentent des serratures sur toutes les feuilles. — La petitesse constante des fleurs est le caractère le plus sûr.
Habitation. Originaire du Canada, cette espèce s’est répandue dans quelques parties de l’Allemagne sept., entre autres aux bords du Rhin, de la Moselle, de la Nahe et de l’Elbe. Ascherson 1. c. Wirtgen Flora der Preuss, Bheinprovinz , p. 240.
Pays-Bas. L’exemplaire représenté sur notre planche m’a été offert sous le nom d’A. salignus en Août 1874 par M. N. van Aken à Bréda, qui a trouvé notre plante aux bords de la petite rivière le Mark près de cette ville. J’ai accepté d’abord la détermination de M. van Aken , et ce n’est qu’après des comparaisons multipliées et après avoir reçu cette année de nouveaux exemplaires par la bienveillance de M. van Aken, que j’ai reçu la conviction d’avoir figuré une autre espèce, nouvelle à notre Flore. A. salignus {mieux A salicifolius Scholl,) possède des capitules plus grands et à involucres beaucoup plus lâches {Voyez Ascherson 1. Cj) Cette dernière espèce n’est pas originaire de l’Amérique et beaucoup plus rare que l’A. parviflorus. Selon Wirtgen elle n’a pas été trouvée dans la Prusse Rhénane et tous les exemplaires, qui lui furent envoyés de là sous le nom d’A. salignus appartenaient aux autres espèces.
*) La flgnre porte abusivement le nom d’A. salignus.
-ocr page 157- -ocr page 158-EUPHORBIA STRICTA SM. 1158.
-ocr page 159-EUPHORBIA STRICTA L
Hegtstandige Wolfsmelk.
• Hoogduitsch : Gerader Wolfsmilch.
Engelsch : Upright Spurge.
Bloeit ; Mei—Julij O.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XI. 0. 3. Dodecandria Trigynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Euphorbiaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel I, No. 44.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Umbellac 3—5 fl (fee ramis trichotomis, rarnulis dichotomis, glandulis integris, capsula verrucosa, verrucis sparsis breviter cylindricis, foliis acutis inaequaliter serrulatis oblongo-lanceolatis basi cordata sessilibus, infimis obovatis obtusissimus in petiolum attenuatis, floralibus triangulari-ovatis serrulatis, seminibus ovalibus laevibus.
Bloemschermen van den eersten rang 3—5 stralig, van den 2en rang 2—3 stralig, van den 3en rang 2-stralig ; honigklieren gaaf ; zaaddoos met wratjes bezet ; wratjes verspreid , kort cylindervormig ; bladen spits, ongelijk zaagvormig-getand, langwerpig-lancetvormig, aan den voet hartvormig, ongesteeld, de onderste omgekeerd eirond, zeer stomp, in een bladsteel versmald; bovenste bladen driehoekig, ovaal, fijn gezaagd; zaden eirond, glad.
Plant van 2—6 decimeter hoogte; stengels hard, aan den voet roodachtig, opgerigt, met spoedig afval-lende, naar beneden gekeerde bladen en met okselstandige bloemtakken, die onder het scherm pluimsgewijs geplaatst zijn Zij onderscheidt zich van de veel op haar gelijkende E. platyphylla L. door de kleinere vruchtjes , de roodbruine en niet grijsbruine zaden en de cylinder- en niet halfronde wratjes der vrucht. De E. stricta van Smith, Engl, Bot., is geen andere dan de E. platyphylla L. — Syn E. micrantha M. Bieb. E. serrulata Thuill. E. dubia Dierb. E. foetida Hoppe, E. oblongata C. Koch. E. platyphylla Gaud. v. minor.
Verklaring der afbeelding : a, stengelblad, b. bloemtakje, c. bloem met de bovenste bladen, d. omwindsel met de vrucht, e. zaad.
Groeiplaats. In boomrijke streken, aan heggen, slooten, in Midden-Europa, Noordelijk Italie, Turkije, Kaukasie, Noordelÿk Perzië.
Nederland. Volgens Prof. Oudemans , Flora van Nederland, 2e druk, II, 68, is onze soort gevonden bij Nijmegen (Oosterhoutsche Bosch), Zutphen, Lent en Olst. In 1872 is zij door Jhr. A. L. van Schuijlen-BURCH en mij, op eene wandeling in de omstreken van den Uienpas bij Doesborgh , in groote hoeveelheid gevonden langs een beschaduwden weg in de nabijheid van den IJssel. Het exemplaar der afbeelding is mij in 1874 door den Heer van Schuijlenburch gezonden.
-ocr page 160-EUPHORBIA STRIOTA L.
Euphorbe dressée.
Nom allemand: Gerader Wolfsmilch.
Nom anglais : Upright Spurge.
Fleurit : Mai—Juillet O-
Système de Linné : Cl. XI. O. 3. Dodécandrie Trigynie.
Système Naturel; Vasculaires Dicotylédonées. O. Euphorhiacées.
Caractères génériques. Voyez le No. 44, Vol. I.
Caractères spécifiques. Ombelles de 3—5 rayons divisés en 3 rameaux dichotomes ; glandes entières; capsules verruqueuses, verrues courtes cylindriques, feuilles aigues, inégalement serrulées, oblongues-lancéo-lées, à base cordée, sessiles, les inférieures obovales très-obtuses, rétrécies en pétiole, feuilles florales trian-gulaires-ovales serrulées, graines ovales lisses.
Plante de 2—6 décim. ; tiges dures, rougeâtres à la base, dressées, à feuilles caduques, déjetées sur la tige, rameaux florifères axillaires, paniculés sous l’ombelle. Elle se distingue de l'E. platyphylla L., qui lui ressemble beaucoup, par les fruits plus petits. les graines d’un brun rouge en non grisâtres et par les cap-, suies à verrues cylindriques et non hémisphériques. L’jE; sfricta de Smith (Nngl. Sot.) est identique à I’jE. platyphylla L. — Syn.’jB. micrantha Bieb. JS. serrulata Thuill. JS. dubia Dierb. -E. joetida Hoppe. E. oblongata C. Koch. Ä platyphylla Gaud. v. minor.
Explication de la planche, a. Feuille de la tige, b. rameau floral, c. fleur avec les feuilles florales, d. involucre avec le fruit, e. graine.
Habitation. Lieux ombragés, haies, fossés. Europe centrale, Italie sept., Turquie, Caucasie, Perse sept.
Pays-Bas. Selon le Prof. Oudemans notre espèce n’a été trouvée que dans la prov. de Gueldre, dans les régions du Rhin et de l’IJssel. — Dans cette même province elle à été trouvée par M. A. L. van ScnuiJ-LENBURCH et par moi dans les environs du Château d’Ulenpas, en grande quantité aux bords d’un sentier ombragé près de l’IJssel. — L’exemplaire du dessin m’a été envoyé par M. van Schuijlenburch en Juillet 4874.
-ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-PESTIJCÀ RIJBKÀ L. var. arenaria Koch. Zand-Zwenkgras. Hoogduitsch : Sand Zwingel. Engelsch : Sand Fescue Grass.
Bloeit ; Mei—Junij,
Stelsel van Linnaeus. CI. Ill 0. 2 Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.
Geslachtskenmerken. Zie deel II, No. 141.
SooRTELijKE KENMERKEN. Panicula sub anthesi patente, spiculis sub 5 floris, floribus lanceolatis aristatis, arista breviore longioreve, foliis radicalibus complicato-setaceis culmeis planis, ligula biaurita, radice sto-lonifera caespitesque laxos agente.
Bloempluim gedurende den bloei uitgespreid ; bloempakjes met ongeveer 5 bloempjes ; bloemen lancetvormig , met een kortere of langere naald voorzien ; onderste bladen zaamgevouwen borstelvormig ; stengelbladen vlak, bindsel tweeoorig ; wortel met uitloopers en losse zoden vormend.
V. arenaria spiculis majoribus lanuginoso-villosis. Met grootere, wollig harige bloempakjes.
Syn. Festuca arenaria Osb, F. glauca Plan. F. sabulicola Duf. F. dumetorum Mert. F. rubra lanuginosa Mert, Koch. F, ànerea D. G. — Volgens Prof. Crépin (Not s. quelques plantes rares ou critiques de la Belg.) is het karakter van deze verscheidenheid, de behaarde bloempakjes en lange worteluitloopers, en ook de dikwÿls omgerolde stengelbladen, toe te schrijven aan hare standplaats in zandige streken en vindt men in de duinen alle overgangen van den type tot de verscheidenheid. F. rubra p villosa verschilt van de onze alleen door kortere beharing der bloempakjes en kortere worteluitloopers.
Verklaring der afbeelding, a. Gedeelte van den stengel, b. bloempakje, c. bloem, d. eijerstok (alles vergroot).
Groeiplaats. Zandige zeestreken. Noord-Europa, Siberië en Noord-Amerika, tot in de Poolstreken. Nova-Zembla. Fries in Bot, Notiser. Noord-en West-Frankrijk, België, Nederland , Duitschland, Noord-Spanje. Volgens Hooker (Fl. antarct!) ook gevonden langs de Straat van Magelhaens, bij Port Famine en op de Falklandseilanden.
Nederland. Zeer algemeen op de zeeduinen. Texel, Vlieland, Terschelling. Ameland, Katwijk,Noordwijk, Bloemendaal, Walcheren, Breskens. — (Prod. Flor. Bat..) Of zij ook buiten de duinstreken in Nederland gevonden is, wordt door 'den Prodr. niet als zeker geacht.
Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de duinen van Overveen, waar de plant zeer talrijk is.
Gebruik. Het beste gebruik dat men van deze plant maken kan, is haar aan te wenden tot diiinbeplan-ting, waartoe zij wegens hare uitloopers uitmuntend geschikt is.
-ocr page 164-rESTUCÀ RITBKÀ I var. arenaria Koch. Fétuque des sables. Nom allemand ; Sand Zwingel.
Nom anglais : Sand Fescue Grass.
Fleurit : Mai—Juin.
Système de Linné. Cl. III, O. 2. Triandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le No. 141, Vol. U,
Caractères spécifiques. Panicule étalée pendant la floraison ; épillets à 5 fleurs environ ; fleurs lancéolées aristées, à arête plus ou moins longue feuilles radicales enroulées sétacées ; les supérieures planes ; ligule à deux oreillettes ; racine stolonifère formant de.s gazons lâches.
Var. arenaria Koch, à épillets plus gros, laineux-velus. Syn Festuca arenaria Osb. F, glauca Plan. F. sabulicola Duf. F, dumetorum, Mert. F. rubra t. lanuginosa Mert. Koch. F, cinerea, D, C. — Selon M. le Prof. Crépi N (Not. s. quelgue plantes rares ou critiques de la Belgique') le caractère de cette variété, savoir les épillets velus et la racine longuement rampante, ainsi que les feuilles quelquefois toutes enroulées sétacées, doit être attribué à rinflult;;nce des terrains sablonneux. Sur les dunes maritimes on trouve toutes les variations intermédiaires entre le type et la variété. F. rubra A villosa ne diffère de notre plante que par le poil plus court des épillets et les stolons moins longs.
Explication de la planche, a. Portion de la tige, grossie, b. épillet, grossi, c. fleur grossie, d. ovaire grossi.
Habitation. Terres sablonneuses maritimes. Europe sept., Sibérie et Amérique sept., jusque dans les régions Polaires. Nile Zemble Fries, en Bot. Not. France sept, et occ. Belgique. Pays-Bas. Allemagne. Espagne sept. Selon Hooker, Fl. ant,, trouvé aussi près du Détroit de Magellan, Port Famine et sur les Iles Falkland.
Pays-Bas Très commune sur les dunes maritimes depuis les îles de la Mer du Nord jusqu’à la Belgique. Je ne sais pas si elle ait été trouvée en d’autres localités du pays.
L’exemplaire de la figure a été trouvé sur les dunes d’Overveen près de Harlem.
Usage. Le meilleur usage qu’on peut faire de cette plante est de l’employer pour fixer le sable mouvant des dunes ; ses racines longuement rampantes la rendent éminemment propre à cet usage.
-ocr page 165- -ocr page 166- -ocr page 167-Aamp;AßlCUS SEBUIAKIS Batsch.
Nevelkleuriÿe Plaatzwam',
Hoogdiàtsch : Nebelfarbige Blätterschwamm.
Engelsch : Grey Agaric.
Aug.—Oct.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXV. Sect. 5. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares. Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. I Agaricini. Geslachtskenmerken. Zie Deel X, No. 725. Ondergeslacht Clitocybe Fries.
Soortelijke kenmerken. Pileo carnoso compacte convexo-explanato obtuse laevi primitus nebula grisea consperso dein nude, stipite farcto firme spongioso-elastico fibrillose-striate, lamellis subdecurrentibus ar-cuatis confertis albo-pallescentibus.
Hoed vleezig, gedrongen, bol-uitgespreid, stomp, glad, in het eerst met een grijsachtig waas bekleed, daarna naakt ; steel gevuld, vast ; sponzig-veerkrachtig, vezelachtig-gestreept ; plaatjes min of meer afloopend boogvormig, digtstaande, witachtig, later vaal.
Groeiplaats. Op zandgronden, op beschaduwde plaatsen in bosschen, gezellig.
Bij Leiden en in het Westland. Prodr, Fl. Bat. Veel in de omstreken van Bloemendaal en Heemstede, o. a. op Middenduin bÿ Velserend, op Wildhoef, Elswoud en Groenendaal-en-Boschbeek. Door den Heer Six gevonden op Rozenburg bij Utrecht.
De afgebeelde exemplaren zijn verzameld in Oct. 1869 op dé boerderij Middenduin bij Velserend. •
-ocr page 168-Aamp;ARIOUS NEBTrLARIS Batsch.
Agaric nébuleux.
N(m allemand; Nebelfarbige Blätterschwamm.
Nwn anglais ( Grey Agaric.
Août—Octobre.
Système de Linné. Cl. XXV. Sect. 5. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib. I. Agaricinées.
Caractères génériques. Voyez le No’ 725, Vol. X. Sous-genre Clitocybe Fries.
Caractères spécifiques. Chapeau charnu compacte convexe applani, obtus lisse, d’abord couvert d'une pruine grisâtre, ensuite nu ; stipe rempli, ferme, spongieux-élastique, fibrilleux-strié ; lamelles plus ou moins décurrentes , courbées en arc, serrées, d’un blanc sale.
Habitation. Terres sablonneuses ombragées, bois, en troupes. — Trouvé en diverses localités des prov. de Hollande et d’Utrecht.
Les exemplaires représentés ont été trouvés près de Harlem en Octobre 1869.
-ocr page 169- -ocr page 170- -ocr page 171-ASTEK BRdïALIS Sees ab B. var.
Winfer-Äster.
Hoogduîtsch ; Winter Sternblume. Engelsch ; Winter Starwort.
Bloeit : Aug. tot in het najaar. 2|.
Stelsel van Linnaeus. CL XIX. O. 2. Syngenesia Polygamia Superflua.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N’. 129.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule glabro racemose, ramis submonocephalis, foliis lanceolatis acuminatis am-plexicaulibus margine scabris, medio ad[)re.sse serrati.s, involucre la.xo subaequali.
Stengel glad, trosachtig verdeeld; takken meestal eenbloemig; bladen lancetvormig, spits toeloopend, stengomvattend, met ruwe randen en in het midden aangedrukt-gezaagd ; omwindsel los met min of meer gelijke blaadjes.
Variât ramis racemoso-ramulosis, rarnulis monocephalis. Nees. Gen. et Spec. Ast. p. 10.
Bij de verscheidenheid door Nees vermeld, en waartoe ik onze plant gebragt heb, zijn de meeste takken eenbloemig en in trosachtig geplaatste takjes verdeeld.
Onze plant heeft een kruipenden wortelstok, een regten, van onder meest kalen stengel, verlengd- of lijnlancetvormige, stengom vatten de en geoorde bladen. De bloeiwijze is trosachtig of eenigzins tuilachtig met een-of tweebloemige takjes; de blaadjes van het omwindsel zijn spits toeloopend, in twee rijen geplaatst., met de puntjes uitgespreid. (Bij de gedroogde exemplaren zijn hunne rigting en vorm rnoe'ijelijk te herkennen.) De bloem-hoofdjes zijn ongeveer 2 centim. in doorsnede, de straalbloempjes lichtblaauw. Het vruchtje is eenigzins ruw.
De A. brumalis verschilt van de A. Novi. Belgii L. door hare trosvormende en niet tuilvormende bloeiwijze, door den meer stengomvattenden bladvoet en de meer uitgespreide blaadjes van het omwindsel. — Volgens Prof. Ouuemans , Floi-a van Nederland', 2e dr., bl. 241) zijn de straalbloempjes van A. Novi Belgii roodachtig violet (zie ook Koen. Synopsis Fl. Germ.) en hebben de bladen van deze bovendien twee sterk ontwikkelde zijnerven , die bij onze plant niet aanwezig zijn
Van de exemplaren, die onder den naam A. bi umalis in het Rijks Herbarium en het Herbarium der Nederlandsche Botanische Vereeniging bewaard worden en de levende exemplaren dezer soort, mij door den Heer R. Bondam uit Harderwijk gezonden, verschilt onze plant door de smallere, langere, sterk geoorde bladen; ik vind echter, wat de overige kenmerken betreft, geen vrijheid , haar tot een andere soort te brengen.
De inflorescentie is bij sommige exemplaren meer tuilvormig dan op onze afbeelding; de takjes zijn echter zelden meer dan 1—2 bloemig De aan den voet verbreede, stengomvattende, geoorde bladen leveren een kenmerkend verschil met A. Novi Belgii, die volgens Linnaeus {Hort. Cliff, p. 408) en op de afbeelding van Hermann {Hort. Lugd. Bat. Cat.yt 67) op welke Linnaeus deze soort gegrond heeft, bepaaldelijk niet geoord zijn.
Nees in zijne monographie noemt drie soorten met geoorde bladen, A. Novae Angliae L., A. puniceus L. en A. prenanthoïdes Mühlenb, die alle echter door andere kenmerken van onze plant verschillen. —De A. amethystinus Nutt. door Torrey en Gray {Flora of North. Am., II p. 144) vermeld, moet, volgens hunne beschrijving, zeer met onze plant overeenkomen.
De afbeelding van Morison [Hist. Plant. II, Sect. 7, Tab. 22. f. 26), reeds in de 17e eeuw met den naam A. salicis folio flore coeruleo radice repente uitgegeven, vertoont door de geoorde bladen en de bloeiwijze mede eene groote overeenkomst met onze plant, grooter mijns inziens dan die met de A. longifolius Lam., A. eminens Willd, A. junceus Ait. en A. laevigatus Pursh , met welke men de Aster van Morison later heeft synoniem verklaard.
De plant door Grenier en Godron {Fl. Franc.) als A. brumalis vermeld en in noordelijk Frankrijk hier en daar aangetroflen , bezit geoorde bladen , terwijl van die van A. Novi Belgii door dezelfde schrijvers gezegd wordt : demi endtrassantes, non auriculées. Torrey en Gray (l.c.) houden A. brumalis voor eene in Europa door cultuur ontstane verscheidenheid van A Novi Belgii. Volgens Nees is A. Novi Belgii van Willd. sp. 3. 2048 synoniem met A. brumalis, A. Novi Belgii L. synoniem met A. serotinus Willd. sp. 3. 2049, en is A. brumalis onder den naam A. Novi Belgii in vele tuinen gekweekt.
De soorten, die tot deze groote afdeeling van het geslacht Aster behooren, zijn zoo moeijelijk scherp van elkander te onderscheiden, dat men zelfs niet met zekerheid algemeene hoofdtypen kan aan wijzen.
Ik beschouw dus onze plant voorloopig als een verscheidenheid. Welligt kan door latere onderzoekingen worden uitgemaakt, in hoever zÿ als eene soort kan worden aangemerkt.
Verklaring der Afbeelding: a. Bloemhoofdje ; b. id. doorsnede ; c. schijfbloem ; d. straalbloem ; e. vruchtje.
Groeiplaats. Wegens de onzekerheid of de hier beschreven verscheidenheid ook elders is gevonden, geef ik de groeiplaatsen van A. brumalis liever op , als ik later deze soort zelve zal doen afbeelden. Mijne planten heb ik gevondçn in het jaar 1870, langs de oevers van het riviertje den Berkel, in den modder groeijende, op de gronden van het huis de Cloese bij Lochern. Het afgebeelde exemplaar is mij in September 1872 door den Heer Mr. C. J. Sickesz , eigenaar van de Cloese, voor de Flora Batava aangeboden.
-ocr page 172-ASTER BRITMÂLIS Kees al) E. var.
As tere d'hiver.
Nom allemand : Winter Sternblume.
Nom anglais : Winter Starwort.
Fleurit: d’Août jusqu’en hiver. 4»
Système de Linné. Cl. XIX. O. 2. Syngénésie Polygamie Superflue.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 129, Vol. II.
Caractères spécifiques. Tige glabre en grappe; rameaux ordinairement monocéphales; feuilles lancéolées acuminées amplexicaules à bords scabres un peu serrulées au milieu, à serratures opprimées ; involucre lâche à folioles plus ou moins égales. Variété à rameaux divisés en ramules monocéphales. Nees. Notre plante, que nous rapportons à cette variété, offre les caractères suivants : souche traçante, tige droite, feuilles lancéolées allongées ou linéaires-lancéolées, embrassant la tige par 2 oreillettes ; inflorescence en grappe ou un peu en corymbe à ramules mono- ou bicéphales ; folioles de l’involucre acuminées , placées en 2 rangées à pointes étalées en dehors. (La forme et l’emplacement de ces folioles sont peu distincts dans les exemplaires séchés). Anthodes à 2 centim. environ de diamètre ; fleuron du rayon bleu clair ; âkène un peu rude.
L’A. brumalis se distingue de l’A. Novi Celgii L. par son inflorescence en grappe et non en corymbe, par la base de la feuille plus embrassante et par les folioles de l’involucre plus étalées. Selon M. le Prof. Oude-MANS {Flora van Nederland, 2e éd. p. 241| les fleurons du rayon de l’A. Novi Belgii sont violet rougeâtre (voyez aussi Koch Syn. H. germ. 386) et d’après le même auteur il se distingue aussi de l’A. brumalis par les deux nervures latérales des feuilles, qui les font paràitre trinerviées.
Notre plante diffère des exemplaires, qui sous le nom d’A. brumalis sont conservés aux herbiers de Leide et des exemplaires vivants de cette espèce que j’ai reçu par la bienveillance de M. R. Bondam à Harderwijk, par les feuilles plus étroites, plus allongées et à base plus fortement auriculée, mais en considérant les caractères principaux , je n’ai pas trouvé des motifs pour la rapporter à une autre espèce. L’inflorescence de quelques exemplaires est plus en corymbe que sur notre figure; mais les ramules portent rarement plus d’une à deux anthodes. Les feuilles embrassantes et auriculées oflrent une différence caractéristique avec celles de l’A. Novi Belgii, qui, selon Linné {Hort. Cliff, p. 408) et la figure de Hermann {Hort. Lugd. Bat. Cat. p. 67), qui a servi de base à la description de Linné , n’ont point d’ oreillettes.
Nees , dans sa Monographie, décrit trois espèces à feuilles auriculées, A. Novae Angliae L., A. puniceus L. et A. prenanthoïdes Mühlenb., qui se distinguent de notre plante par d’autres caractères. L’ A. amethys-tinus Nutt., décrit par Torrey et Gray [Flora o/ N. America, II, p. 144) me semble une forme très-voisine. Aussi la figure de Morison {Hist. Plant., II, Sect. 7, Tab. 22 ƒ21) publiée déjà au 17e siècle sous le nom d'A. salicis folio flore coeruleo radice repente, montre par ses feuilles longues auriculées et par son inflorescence une grande ressemblance avec notre plante, plus grande même qu’ avec l’A. longifolius Lam., A. eminens Willd, A. junceus Ait et A. laevigatus Pursh, qui sont considérés comme identiques à 1’ Aster de Morison.
L’A. brumalis trouvé çà et là dans la France septentrionale, a, selon Grenier et Godron {Fl. Franc.) des feuilles auriculées, tandisque les mêmes auteurs décrivent les feuilles de l’A. Novi Belgii comme demi-embrassantes, non auriculées.
Selon Torrey et Gray (l.c.) l’A brumalis serait une variété de culture de l’A Novi Belgii. Enfin Nees considère l’A. Novi Belgii quot;Willd. sp. 3. 2048 comme synonyme avec l’A brumalis et l’A Novi Belgii L. comme synonyme avec l’A serotinus Willd., 3. p. 2049, tandisque l’A. brumalis serait cultivé dans plusieurs jardins sous le nom d’A. Novi Belgii.
Une distinction exacte des espèces de cette grande division du genre Aster est si difficile qu’on ne saurait même indiquer les types principaux. Aussi veux-je désigner notre plante préalablement comme une variété. Peut-être des recherches continues lui assigneront le rang d’espèce.
Explication de la planche, a. Anthode; b. id. coupe; c. fleuron du disque ; d. fleuron du rayon ; e. akène.
Habitation. Dans l’incertitude si notre plante a été trouvée ailleurs, je ne citerai les localités où la plante type a été trouvée que dans la description de celle ci, qui parâitra prochainement. J’ai trouvé notre plante en 4870, aux bords de la petite rivière le Berkel, dans le limon, sur les terres de Cloese près de Lochern (prov. de Gueldre). L’exemplaire représenté sur la planche m’a été envoyé en Septembre 4872 par le propriétaire M. C. J. Sickesz.
-ocr page 173- -ocr page 174- -ocr page 175-CAMPANULA RAPUNOUIUS I.
Raapwortclig Klokje. Raponce.
Hoogduitsch : Rapunzel Glocke.
Engelsch : Rampion Bell Flower.
Bloeit : Junij—Julij. S.
Stelsel van Linnaeus. Cl. V. 0. L. Pentandria Monogynia. •
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Campanulaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel III. N’. 203.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Radice fusifomu, caule subsimpllci erecto sulcato ; foliis crenulatis plus minusve undulatis, radicalibus lanceolatis obovatis in petiolum decurrentibus, caulinis sessilibus lineari-lanceolatis ; panicula subracemosa, ramulis basi divisis, laciniis calicis subulatis.
Wortel penvormig ; stengel meest onvertakt, opgerigt, gevoord ; bladen fijn gekarteld, meer of min golvend; de onderste lancetvormig omgekeerd-ovaal, in een bladsteel afloopende; de bovenste omgekeerd lijn-lancetvormig; bloempluim min of meer trosvormig, met aan den voet verdeelde takjes ; kelkslippen priemvormig.
Deze soort onderscheidt zich van C. patula voornamelijk door haren dikken, penvormigen, raapachtigen wortel, door hare trosvormige smalle en opgerigte bloemstelen en ongetande kelkbladen.
Groeiplaats. In velden en boschrijke heuvelachtige streken. Caucasie, Midden-Azië, Zuidelijk Rusland. Midden-Europa tot Zuidelijk Zweden, waar zij alleen sporadisch voorkomt; voorts langs de Middellandsche Zee en in Algerië.
Nederland. Zeer algemeen in sommige streken van Gelderland en Noord-Brabant. Zalk, Twello, Arnhem, Nÿmegen, Eindhoven, Hulst. Prodr. Fl. Bat. Beek en Ubbergen, Heusden, Herkeloërwaard in Overijssel, Zuideras, Wageningen, Hunderen, de Poll, Lathmer, Zutphen. Flor. Belg. sept. Door wijlen den Heer VAN Aken en later ook door mijzelven zeer talrijk in de omstreken van Breda aangetroffen.
Zij ontbreekt geheel in het noorden en in de zeeduinen en is bepaaldelijk eigen aan drooge vaste gronden. In ons land overschrijdt zij, evenals de meeste van haar geslacht, de grenzen der diluviale zandgronden niet.
De afgebeelde plant is mij in July 1874 uit de omstreken van Breda toegezonden door wijlen den Heer VAN Aken aldaar.
Gebruik. Volgens van Hall wordt de wortel soms gegeten en wel tot dit oogmerk in het voorjaar uitgestoken , voor dat de bladen uitgeloopen zijn , en hier en daar, ofschoon zelden, aangekweekt onder den naam van Rapuntsel of Raponce. Ook worden in sommige streken van Europa de bladen als salade gegeten.
-ocr page 176-OÀMPAKITLÀ EÀPIIKCITLITS L
Campanule Raiponce.
Nom allemand Z Rapunzel Glocke.
Nom anglais: Rampion Bell Flower.
Fleurit ; Juin—Juillet. S.
Système de Linné. Cl. V. O. I. Pentandrie Monogynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Campanulacées.
Caractères génériques. Voyez le N“. 203, Vol. III.
Caractères spécifiques. Racine fusiforme; tige plus ou moins simple, droite, sillonnée: feuilles créné-lées plus ou moins ondulées, les radicales lancéolées, obovales, décurrentes en pétiole ; les caulinaires sessiles linéaire-s lancéolées ; panicule en forme de grappe ; rameaux divisés à la base ; calice à dents subulées.
Cette espèce se distingue du C. patula principalement par sa racine épaisse, fusiforme, par sa panicule plus étroite, par les pédoncules dressés et les lobes du calice sans dents.
Habitation. Champs, coteaux boisés. Caucasie, Asie centrale, Russie mér., autour de la Méditerranée et en Algérie ; Europe centrale jusqu'à la Suède mérid, où elle n’est que sporadique.
Pays-Bas. Très commune en quelques localités du Sud et du Sud-Est ; manque dans le Nord et l’Ouest et sur les dunes maritimes. Elle aime un terrain sec et ferme et ne dépasse pas les bornes des terres sablonneuses diluviales.
La plante représentée sur notre planche m’a été offerte en Juillet 1874 par feu M. N. van Aken, qui l’a trouvée aux environs de Bréda.
Usage. Dans quelques contrées on mange la racine ou les feuilles en salade ; quelquefois aussi la plante est cultivée à cet effet.
-ocr page 177- -ocr page 178- -ocr page 179-JESTITCA KITBRÀ L.
Rood Zwenkgras.
Hoogduitsch ! Rother Zwingel.
Engelsch; Red Fescue Grass.
Bloeit: Mei—Junij. 21.
Stelsel van Linnaeus. Cl. IIL O. 2. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledyoneae. O. Gramineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N°. 141-.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Zie Deel XV, N’. '1'160.
Onderscheidt zich van de onder N°. '1160 beschrevene variëteit door de meer zodevormende wortels, de minder krachtige worteluitloopers en de geheel onbehaarde en meestal roodachtig gekleurde bloempakjes. Door de vlakke, niet zaamgevouwen stengelbladen verschilt zij van F. duriuscula L. ; ook maakt deze laatste geen worteluitloopers en slappere, meest overhangende, kleinere, groenachtige bloempakjes. Syn. Festuca heteromalla Pourr.
Verklaring der Afbeelding, a. Gedeelte van den stengel vergroot ; b. bloempakje vergroot.
Groeiplaats. In weilanden en op steenachtige zandige heuvels. Noordelijke streken van Europa, Azië en Amerika tot in het hooge Noorden. In Beneden-Italië, Turkije, Griekenland en zuidelijker komt zij niet meer voor. Volgens Miquel groeit zij ook in Japan.
Nederland. In weilanden, aan dijken, wegen, akker- en slootkanten enz. Overal algemeen.
Het afgebeelde exemplaar is uit een weiland bij Haarlem afkomstig.
Gebruik. Volgens van Hall behoort deze soort tot de goede grassoorten voor schapen en ook voor runderen.
-ocr page 180-rESTITCA RUBRA L,
Fétuque rouge.
Nom allemand : Rother Zwingel.
JVbm anglais : Red Fescue Grass.
Fleurit : Mai—Juin. 4-
Système de Linné. Cl. III, 0. 2. Triandrie Digynie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. 0. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 141, Vol. II.
Caractères spécifiques. Voyez le N”. 1160, Vol. XV. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’
Se distingue de la variété décrite sous le N”. 1160 par les racines plus gazonnantes à stolons moins robus- ‘ tes et par les épillets tout à fait glabres, ordinairement rougeâtres. Le F. duriuscula a les feuilles pliées sétacées, ne pousse pas des stolons et porte des épillets plus petits, souvent pendants et verdâtres.
Explication de la planche, a. Partie de la tige (gross.) ; b. épillet (grossi).
Habitation. Prés, pâturages, coteaux pierreux sablonneux. Régions septentrionales de l’Europe, de l’Asie et de l’Amérique, jusque dans les terres polaires. Manque dans l’Italie méridionale, en Grèce et en Turquie, Selon Miquel elle est trouvée au Japon.
Pays-Bas. Pâturages, digues, bords des routes et des fossés. Très commune partout.
L’exemplaire représenté a été recueilli dans une prairie près de Harlem.
Usage. Cette espèce est une des graminées bonnes pour les moutons.
-ocr page 181- -ocr page 182- -ocr page 183-HYPNUM MTURUM PoU. ISOTHECIUM MTURUM Brid.
Muizenstaart-Dekmos.
yruchtjes rijpen : Nroeg in ’t voorjaar.
Stelsel van Linnaeus. CI. XXIV, Sect. III. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X, N°. 724.
Bridel heeft deze soort met nog eenige andere gebragt tot een nieuw geslacht, laothecium, dat van Hypnum onderscheiden is door de regte, symmetrisch gevormde urntjes. Schimper heeft later dit geslacht slechts tot ééne soort, en wel de hier beschrevene, teruggebragt.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespites longe lateque extensi laxi dilute virides. Caulis secundarii’ rami arcuati subjulacei. Folia ovato-oblonga et oblonga breviter acuminata, apice serrulata. Capsula brevius pedicellata ochracea, opercule convexo-conico brevirostro aurantio , peristomio lutescente.
Zoden in de lengte en breedte uitgespreid, los, bleek groen. Takken van den tweeden rang boogvormig, min of meer als katjes gevormd. Bladen eirond-langwerpig en langwerpig toegespitst, aan den top fijn gezaagd. Urntje kort gesteeld, okerkleurig, dekseltje bol-kegelvormig, kort gesnaveld, oranjekleurig ; mond-beslag geelachtig.
Deze soort is door haren boomachtigen vorm goed te herkennen. Syn. Hypnum myosuroides crassius capsulis «redis Dill. H. myosuroides Hedw. Leskea curvata Voit.
Niet te verwarren met Hypnum myosuroides Dill. Eurhynchium myosuroides Br. et Schpr., die een onregelmatig urntje, gezaagde, spitsere niet kielvormige bladen heeft en in al zijne deelen kleiner is.
Verklaring der Afbeelding, a. de plant ; b. tak met vrucht, vergr. ; c. c. bladen ; d. kransblad ; e. bladvoet (100 m. vergr.); f. bladspits (100 m. vergr.); g,h, krans; i. vruchtje; k. dekseltje; 1. huikje; m. mondbeslag met de tanden (100 m. vergr.).
Groeiplaats. Op rotsen, steenen en wortels van oude boomen, in zandige en steenachtige streken en op boschrijke bergen. Europa.
Nederland, Vrij algemeen in bosschen, aan boomstammen, op den grond aan den voet van boomen enz. Leiden , Voorschoten, Lisse, Bloemendaal, Amsterdam, Vreeland, Utrecht, de Bildt, Doorwerth , Amelis-waard, Chartroysen, Utrecht, Velp , Beekbergerbosch, bosch van Leeuwen bij Harderwijk, Beek, Ubbergen, Zwÿndrecht, Walcheren, Zuid-Beveland. Prodr. Flor, Bat. Door mij bovendien talrijk gevonden in het Berger Bosch en den Haarlemmerhout. Volgens Holkema niet aanwezig op de Noordzee-eilanden ; ontbreekt ook in het Herbarium van Friesche mossen van den Heer Albarda.
Het afgebeelde exemplaar is uit den Haarlemmerhout.
-ocr page 184-ETPIfUm MTUßUM Poll.
ISOTHECIIJM ÏÏTURU1Œ Brid.
Fruits mûrissent : Au commencement du printemps.
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. Ill, O. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel. Cellulaires Foliacées. O,.Mousses.
Caractères génériques. Voyez le N’. 724, Vol. X.
Bridel à réuni cette espèce avec quelques autres dans un genre nouveau, Isothecium, différent de Hypnum par les capsules droites et symmétriques. Après lui Schimper a restreint ce genre à une espèce unique, la même que nous décrivons ici.
Caractères spécifiques. Gazons étalés en longueur et en largeur, lâches, d’un vert pâle. Rameaux du 2d rang arqués, plus ou ou moins en forme de chatons. Feuilles ovales-oblongues et oblongues, brièvement acuminées , serrulées au sommet. Capsules brièvement pédicellées , ochracées ; opercule convexo-conique , à bec court orange ; péristome jaunâtre.
Cette espèce est aisément reconnaissable à sa forme arborescente. Syn. Hymum myosuroides crassius capsulis erectis. Dill. H. myosuroides Hedw. Leskea curvata Voit. Elle est bien distincte du H. myosuroides Dill. Eur-hyncJiium myosuroides B. et S., qui a une capsule irrégulière, des feuilles serrées, plus pointues et non en
forme de nacelle et qui est plus petite dans toutes ses parties.
Explication de la planche, a. la plante ; b. rameau fructifère (gross.) ; c. c. feuilles (gross.) ; d. feuilles
périchétales (gross.); e. base de la feuille (gr. 100 f.); f. sommet de la feuille (gross. 100f.) ; g. h.périchète
(gross,); i. capsule (gross.); k. opercule (gross.); 1. coiffe (gross.); m. péristome avec les dents (100 f.).
Habitation. Rochers, pierres, racines de vieux arbres ; terrains sablonneux pierreux ; montagnes boisées. Europe.
Pays-Bas. Assez commun dans les bois, sur les troncs d’arbres, ou sur la terre au pied des arbres. Plus rare dans le Nord. Manque en Frise et sur les Iles de la Mer du Nord.
L’exemplaire représenté a été trouvé dans le bois de Harlem.
-ocr page 185- -ocr page 186- -ocr page 187-ßEASTEß VUIamp;ATUS Vitt.')
Gewone Geäster.
Hoogduitsch : Gemeiner Hüllenstreuling.
Engelsch : Common Geäster.
October—November.
Stelsel van Linnaeus. CI. XXIV. 0. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. 0. II. Gasteromycetes. Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachtskenmerken. Zie N®. 943, Deel XII.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Peridium cxtemum in lacinias majusculas inaequales ad medium fissum, strato interiori crassissimo evanescente instructum. Peridium internum subpedicellatum flaccidum , ore elevato fim-briato-lacero baud determinate. Columella longiuscula conica.
Buitenbekleedsel in groote ongelijke slippen tot aan het midden gespleten, van eene binnenste, zeer dikke en spoedig verdwijnende laag voorzien. Kop (binnenbekleedsel) min of meer gesteeld, slap, met verhevene, franjeachtig gescheurde, niet scherp bepaalde monding. Zuiltje lang, kegelvormig. De binnenste laag van het buitenbekleedsel is wasachtig zacht, min of meer brokkelig, moesachtig en vochtig. De kop is meestal vrij groot, langwerpig rond, zeer dun , witachtig. De steel van den kop is, geheel door de binnenlaag omgeven, eerst niet zigtbaar, maar komt na het verdwijnen dier laag, bij de gedroogde exemplaren (f. f.) duidelijk te voorschijn. De sporen zijn glad en niet gekarteld. Het buitenbekleedsel is bij oude exemplaren zeer dun, papierachtig, wit of bruin gevlekt.
Deze Geäster, het eerst beschreven door Vittadini {Mem. della Reale Accad. di Torino, 1843, p. 168) en tot dusver door geen andere schrijvers vermeld, komt het meest overeen met G. fimbratus Fries (G. tuni-catus Vitt.) die wij later hopen te beschreven, doch verschilt van deze door den gesteelden kop, de ongelijke slippen en de dikke brokkelig-moezige binnenlaag van het buitenbekleedsel.
Verklaring der Afbeelding, a. Jong gesloten exemplaar; id. door snede; c.c.c. pasgeopende exemplaren ; d. e. sporen (vergroot) ; f. f. ge droogde exemplaren.
Groeiplaats. Volgens Vittadini is zij in het bosch van Rossa in het kanton Tessin in Zwitserland zeer algemeen. Ik vind haar vele jaren achtereen slechts op eene plaats in de omstreken van Bloemendaal, op een met kleine dennen begroeiden duingrond. Of zij ook nog elders is gevonden, is mij niet bekend. Met de G. Cesatii {Flor, Bat. N’. 1145) mag zij tot de belangrijke aanwinsten onzer Cryptogamenflora gerekend worden.
De afbeeldingen zijn genomen naar exemplaren, door mij in Oct. 1874 achter Bloemendaal gevonden.
*) Deze naani is zeer oneigenaardig, want hier te lande is deze soort verre van algemeen.
-ocr page 188-amp;EASTEE VULGATIIS Vitt. 1)
Géastre vulgaire.
Nom allemand : Gemeiner Hüllenstreuling.
Nom anglais: Common Geäster.
Octobre—Novembre.
Système de Linné. Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. II. Gastéromycétes. Trib. 2 Trichogastères.
CARACTERES GÉNÉRIQUES. Voyez le N°. 943. Vol. XII.
Caractères spécifiques. Péridie externe divisé en lobes larges inégaux, fendus jusqu’au milieu, pourvu d’une couche interne très-épaisse évanescente. Capitule (péridie interne) à orifice élevé fimbrié-lacéré non déterminé. Columelle plus ou moins longue conique.
La couche interne du péridie est molle et cireuse, plus ou moins fragile, pulpeuse et gluante. — Le capitule ' est ordinairement assez grand, oblong-arrondi, mince blanchâtre. Le pédicelle du capitule entouré de la couche épaisse intérieure, n’est pas visible dans les exemplaires frais, mais se montre clairement après que cette couche est desséchée (voyez f f). Les spores sont lisses non crénélées. Le péridie externe des vieux exemplaires est très mince, papiracé, blanc ou taché de brun.
Ce Géastre, premièrement décrit par Vittadini (Mem. della Neale Accad. di Torino 1843, p. 168) et qu’aucun auteur n’a mentionné depuis, se rapproche le plus du G. fimbriatus Fries (G. tunicatus Vitt.) que nous décrirons plus tard ; il diffère de celui-ci par le capitule pédicellé, les lobes inégaux et la couche interne épaisse fragile et pulpeuse du péridie externe.
Explication de la planche, a. Exemplaire jeune fermé ; id. coupe ; c c c. exemplaires récemment ouverts! d. e. spores (grossies 1000 f.) ; f. exempl. séchés.
Habitation. Selon Vittadini ce Géastre est très-commun dans les bois de la Rossa au nord deRoncaro, dans le canton de Tessin en Suisse.
Moi-même je l’ai trouvé plusieurs années de suite dans une seule localité des environs de Bloemendaal près de Harlem, sur quelques dunes ombragées de pins. J’ignore s’il a été trouvé ailleurs. Ainsi que le G. Cesatii (Flor. Bat. N°. 1145) cette espèce est une acquisition bien intéressante à notre flore mycologique.
Les exemplaires représentés ont été recueillis en Octobre 1874 dans la localité citée.
Ce nom ne me semble pas juste, car, du moins selon mes observations, ce Géastre est loin d’être vulgaire.
-ocr page 189- -ocr page 190- -ocr page 191-'ACER CAIIPESTRE E.
Kleine Ahorn. Veld-Eschdoorn.
Hoogduitsch : Nordischer Massholder. Feld-Ahorn.
Engelsch : Common Maple.
Bloeit: Mei—Junij. 2j.
Stelsel van Linnaeus. Cl. VUL O. I. Octandria Monogynia. Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Acerineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel IV. N°. 300.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs coi’datis palmatis quinquelobis , subtus concoloribus pubescentibus divisioni-bus integris oblongis intermediis obtuse 2—3 lobis, lloribus hirtis in racemos erectos dispositis, sepalis oblongis petala linearia superantibus, filamentis florum masculorum corollara aequantibus, alis horizontaliter divergentibus.
Bladen hartvormig, handvormig-vijflobbig, van onder gelijkkleurig, zachtharig; met gave langwerpige verdeelingen ; de middelste stomp 2—3 lobbig; bloemen kortharig, in opstaande trossen geplaatst ; kelkbladen langwerpig, langer dan de lijnvormige kroonbladen ; helmdraden even lang als de bloemkroon ; vleugels der vrucht horizontaal uiteenstaande.
V olgens K. Koen groeit deze heester in Zuid-Europa ook boomachtig en wordt dan onderscheiden als A. austriacum. Op drooge heidegronden worden de bladen kleiner en ook harder en van boven donkergroen en glanzig. Deze vorm heet Wenderoth A. sylvestre. De vrucht is nu eens glad, dan behaard, dikwijls rood. De takken zijn dikwijls met een dikke zeer gespleten en meef of min kurkachtige schors bedekt. Waar dit zeer duidelÿk in ’t oog loopt, heeft Du Mortier deze verscheidenheid A. suberosa genoemd. De aanleg tot kurkvorming, die reeds aan eenjarige twijgen door grijze strepen zigtbaar is, wordt door Koch als een goed kenmerk van A. campestre opgegeven. (Dendrologia, I, 534). Ik vond deze kurkvorming niet bij de exemplaren , die ik in Nederland heb aangetroffen. In Duitschland heb ik takjes verzameld, die geheel met een kurklaag bedekt zijn, als die van Ulmus suberosa.
Verklaring der Afbeelding, a. Mann, bloem; b. id. doorsnede; c. vrucht.
Groeiplaats. Geheel Europa tot Zuidelijk Zweden, Klein-Azië, Caucasië en Noordelijk Perzië (Boissier); wild of verwilderd en veel in heggen aangeplant.
Nederland. In heggen en bosschen ; veel aangeplant. Bij Leiden, ’s Gravenhage, Zalk, St. Michielsgestel , Nijmegen, Z. Beveland. Prodr. Flor. Bat. Bij Elderik, Wehl, en elders in de graafschap Zutphen, op Essenburg bij Harderwijk, buiten Alkmaar , Deventer , Zwol, Utrecht. Fl. Belg. sept. — Friesland. Flor. Fris. Hier en daar in de duinbosschen van Velsen, Bloemendaal, Overveen ; ook zag ik deze soort veel in Gelderland, in de omstreken van den Uienpas bij Doesburgh. Het afgebeelde bloeijende exemplaar is uit de omstreken van Haarlem , het vruchtdragende uit die van Doesburgh afkomstig.
Gebruik. Deze heester is uitmuntend geschikt voor heggen. Op schrale zandgronden tiert hij goed en voor duinbeplanting verdient hij aanbeveling.
Het hout is inzonderheid voor kunstdraaijers en schrijnwerkers van waarde; het is ligt, fijn van draad, zeer wit van kleur en dikwijls fraai gevlamd, waarom het tot inlegwerk niet minder dan ebbenhout geacht wordt. Het is zeer geschikt om er vioolkasten, zangbodems en ander houtwerk voor muziekinstrumenten van te maken ; ook voor werkdoosjes, geweerladen enz. Evenals uit den suiker-Ahorn in N. Amerika, kan men uit het sap van dezen boom suiker en stroop bereiden, uit 3'4 kilo sap heeft men 8 decagr. stroop verkregen.
-ocr page 192-ACER CAIIPESTRE I, Erable champêtre.
î^om allemand: Nordischer Massholder. Feld-Ahorn. Nom Anglais : Common -Maple.
Fleurit: Mai-Juin. 4-
Système de Linné. Cl. VIII. O. I. Octandrie Monogynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Acérinées.
Caractères génériques: Voyez le N’. 300, Vol. VI.
Caractères spécifiques ; Feuilles cordiformes palmées-lobées à 5 lobes, concolores , pubestentes ; lobes ' entiers oblongs, les moyennes à 2—3 divisions obtuses ; fleurs velues en grappes droites, à sépales oblongs dépassant les pétales linéaires ; étamines des fleurs mâles égalant la corolle ; ailes des fruits horizontales divergentes.
Selon K. Koch cet arbrisseau devient souvent arborescent au Midi de l’Europe, et est distingué alors comme A. austriacum. Sur les terrains secs et les bruyères il produit des feuilles plus petites, plus dures et à surface d’un vert obscur luisant (A. sylvestre de Wenderoth). Le fruit est tantôt glabre, tantôt velu, souvent rougeâtre. Les branches sont souvent revêtues d’une écorce épaisse, très crévassée et plus ou moins liégeuse. (A. suberosa de Du Mortier). Selon Koch cette propriété, visible déjà aux pousses de l’année, est un des meilleurs caractères de l’espèce {fiendrologia, I. 534). Moi-même je ne l’ai pas trouvé, aux exemplaires qui j’ai vus en Neêrlande. En Allemagne j’a recueilli des ramilles, revêtues d’une couche de liège aussi épaisse qui celles de l’UImus suberosa.
Explication de la planche, a. Fleur mâle; b. id. coupe, c. fruit.
Habitat. Toute l’Europe jusque dans la Suède mérid.; Asie mineure, Caucasie et Perse sept, Boissier,
Pays-Bas, Haies et bois, à l’état sauvage ou cultivé, entre autres sur les dunes maritimes près de Harlem. L’exemplaire fleuri représenté sur la planche est recueilli près de Harlem, l’exemplaire fructifère provient de la prov. de Gueldre.
Usage, Planté en haies cet arbrisseau forme de bons enclos. Il pousse très bien dans les terrains arides et sablonneux et sa culture pourrait être essayée pour fixer le sable des dunes. Le bois est bon pour la menuiserie; il est léger, fin, d’une couleur très claire et souvent'à belles veines. Dans la marqueterie il a une valeur égale à l’ébène. Aussi il se prête à la fabrication des caisses de violons, tables de piano et autres fournitures d’instruments de musique, boites à ouvrage, de fusil etc. De même que l’érable à sucre de l’Amérique, sa sève contient beaucoup de sucre ; BVj kilogr de sève donnent 8 décagr. de sirop.
-ocr page 193- -ocr page 194- -ocr page 195-OßKITHOPUS SATIVUS Brot.
SerradeUn.
Bloätz Mei—Aug. O.
Stelsel van Linnaeus. CI. XVII. 0. 4. Diadelphia Decandria.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Papilionaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel I, Nquot;. 18.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Villoso-pubescens, caule erecto, foliis 7—12 jugis ovato-oblongis acutis, umbel-lis 2—4 floris ; calicis dentibus subulatis tubum aequantibus, carina brevissima, leguminibus rectiusculis rugosis rostratis, rostro longiusculo curvato.
Viltig zachtharig; stengel opgerigt, bladen 7—12 parig, eirond-langwerpig, spits toeloopend; bloemscher-men 2—4 bloemig ; kelktanden priemvormig, even lang als de buis ; kieltje zeer kort ; hauwen min of meer regt, rimpelig, gesnaveld; snavel lang, gekromd.
Brotero {Flor. Lus, II 160) geeft bovendien als kenmerken op : stelen der bloemschermpjes tweemaal langer dan de bladen; schutbladen vijfbladig; snavel der hauw regt; hauwen nederhangend.
Crépin {Not. s. q. pl. rares ou crit, II 21) zegt het volgende : »De O. sativus verschilt van de O perpusillus L. 1°. door zijn forschen bouw en opgerigte houding ; 2°. door zijne meer behaarde en aanvankelijk zijdeachtige witachtige bladen ; 3°. door de in evenredigheid meer verlengde en smallere blaadjes, waarvan de middelste en bovenste spits toeloopen en niet plotseling in een stekeltje eindigen ; 4°. door zijne driemaal grootere (7—8 m.m.) talrijker bloemen, die voor den bloeitijd een pluiraachtig hoofdje vormen; 5“. door zijn kelk, welks tanden ongeveer even lang zijn als de buis en niet een weinig meer dan het derde daarvan; 6’. door het korte kieltje der bloemkroon, dat naauwelijks even lang is als de kelktanden ; 7°. door zijn regte of weinig gekromde breedere hauw (273 m.m.) en bijna tweemaal grootere zaden.
Crépin acht de kenmerken, gegrond op de betrekkelijke grootte der schutbladen van geene waarde. Hetzelfde kan mijns inziens ook gezegd worden van de betrekkelijke lengte van de stelen der bloemscherraen en welligt ook van het meerdere of mindere nederhangen der hauwen.
De opgaven van Crépin zijn geheel op onze plant toepasselijk. Eene vergelijking met de uitmuntende afbeelding van G. perpusillus op plaat No. 18, Deel I onzer Flora, zal het onderscheid duidelijk maken. De kleur der bloemkroon is bij onze plant roodachtig wit, bij O. perpusillus meer in het gele.
Of onze plant volkomen dezelfde is als die van Brotero, durf ik niet beslissen. Bij sommige exemplaren zijn de snavels der hauwen langer en meer gekromd, en de hauwen zelve meer hangend dan bij andere. De O. roseus Dufour Ann, Sc. nat. v. 84, en waarschijnlijk ook de O. perpusillus grandiflorus Lois. Fl. Gall, 466, O. perpusillus intermedius D. C. Prodr., die met O. sativus synoniem zijn geacht, heben liggende uitgespreide stengels en glanzige hauwen. De O. intermedius Both verschilt van onze plant door de geringe beharing (A. P. De Candolle Bot. Gall. 1, 147). Ik vermoed dat O. roseus Duf. soortelijk van O. sativus Brot, verschilt en dat onze plant tot de verscheidenheden der laatste soort behoort. Een nader onderzoek van deze verscheidenheden, in gekweekten en verwilderden toestand, acht ik vooral in het belang van den landbouw wenschelijk. Wegens het verschil in den vorm van den kelk durf ik echter niet aannemen dat de O. sativus door cultuur uit O. perpusillus zou ontstaan zijn.
Verklaring der Afbeelding, a. Bloem; b. gedeelte der bloemkroon; c. gedeelte der bloem, doorsnede.; d. e. hauw (vergr.)
Groeiplaats. Op zandige gronden. De plant, door Brotero het eerst vermeld in 1804, als wildgroeijende en gekweekt in de omstreeken van Coïmbra in Portugal, komt ook wild voor in Spanje en op de Azorische eilanden. De Spanjaarden geven zich de eer dat zij uit hun land in Portugal is ingevoerd en haar naam draagt naar de stad Serradilla in de provincie Cacéres. De Franschen hebben dien naam in Serradelle veranderd. (Tablada, Tratado de los prados naturales en Espana, p. 137), In 1818 is de Serradella uit Portugal in Engeland ingevoerd en sedert als een uitmuntend voedergewas voor zandgronden meer algemeen in gebruik gekomen. In de streken, waar zij gekweekt is, heeft zij zich hier en daar verwilderd, zooals in Duitschland, Belgie en hier te lande.
De G. roseus Dufour is in het wild talrijk in Zuidwestelijk Frankrijk, voornamelijk bij Mont-de-Marsan, Bayonne, Bordeaux, Agen , Toulouse, Nantes, enz.
Nederland. In de streken, waar de Serradella verbouwd wordt of geweest is, komt zij meer of min standvastig verwilderderd voor, zooals in Limburg, omstreken van Breda, bij Nijmegen enz. Van Prof. OuDEMANS ontving ik een exemplaar uit de omstreken van Doorn. Het afgebeelde exemplaar is mij in 1875 gezonden uit de omstreken van Breda, door wijlen den Heer N. van Aken.
Gebruik. Over de waarde der Serradella als voedergewas, vooral op zandgronden, leze men de uitvoerige beschrijving van van Hall, Tijdschrift van de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, jaarg. 1867, bl. 54. Volgen het verslag van den landbouw over 1873, zijn in ons land in 1872 1014 hectaren met Serradella als hoofdgewas en 431 heet, als ondervrucht in rogge geteeld en wel in de provinciën Limburg, Noord-Brabant en Gelderland. Ook in de provincie Utrecht en in het Gooiland wordt eenige Serradella verbouwd.
-ocr page 196-ORKITïïOPrS SÀTIVUS. Brot.
Serradelle.
Fleurit : Mai—Août ©.
Système de Linné. Cl. XVII. O. 4. Diadelphie Décandrie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Papilionacées.
Caractères génériques. Voyez le No. 18, Vol. I.
Caractères spécifiques. Velu-pubescent; tige droite, feuilles à 1—12 paires de folioles ovales oblongues aigues ; ombellules à 2—4 fleurs ; dents du calice subulces , aussi longues que le tube ; carène très courte ; légumes plus ou moins droites, ridées, prolongées en bec plus ou moins long et courbé. Brotero {Flor. Lus. II, 160) cite encore les caractères suivants : Pédoncules des ombellules deux fois plus longs que les feuilles; bractées pentaphylles ; bec des légumes droit; légumes pendantes. Crépin {Not. s. q. pl rares ou ait, II, 21) dit: »L’0, sativus se distingue de 1'0. perpusillus : 1°. par sa taille robuste et élevée, 2”. par ses feuilles plus velues et d’abord soyeuses-blanchâtres , 3°. par ses folioles plus allongées et plus étroites pro-portionellernent ; les moyennes et les supérieures longuement acuminées et non brusquement atténuées en mucron ; 4°. par ses fleurs 3 fois plus grandes (7—S m.m.), plus nombreuses, formant un capitule très plumeux avant la floraison ; 5°. par son calice à dents égalant environ le tiers de la longueur de celui-ci ; 6°. par sa corolle à carène plus courte ou égalant à peine les dents du calice ; 7°. par sa gousse droite ou peu courbée et plus large (2'/2 m.m.), à graines presque une fois plus grosses. Les caractères tirés de la grandeur relative des feuilles bractéales sont illusoires.” Selon mon avis ou peut dire le même de la longueur relative des pédoncules et peut-être aussi de la direction plus ou moins inclinée des gousses.
Les notices de Crépin s’accordent tout-à-fait avec notre plante. En la comparant avec la figure N°. 18, Vol. I, sa différence de 1’0. perpusillus est évidente. Les fleurs de la première sont blanc rougeâtre, celles de la seconde ont une teinte jaunâtre.
Je n’ose affirmer si notre plante est absolument identique à celle de Brotero. Quelques exemplaires ont des gousses à bec plus long et courbé et plus pendantes que d’autres. L’0. roseus Dufour Ann. Sc. nat. V, 84, et peut-être aussi 1’0. perpusillus fi grandiflorus Lois. Fl. Gall. 446, 0. perpusillus fi intermedius D. G. Prodr., qui sont considérés synonymes avec 1’0. sativus, ont des tiges couchées et étalées et des gousses luisantes. L'0 intermediu-s Roth diffère de notre plante par la tige et les feuilles peu velues (A. P. de Candolle , Bot. Gall. 1, 447). Je suppose que 1’0. roseuf? Duf. diffère spécifiquement de 1’0. sativus Brot., et que notre plante est une des variétés de la dernière. Une étude plus profonde de ces variétés, tant à l’état cultivé que sauvage, me semble désirable dans l’intérêt de l’agriculture. La supposition qui 1’0. sativus serait une variété de culture de 1’0 perpusillus ne me semble pas vraisemblable à cause de la différence du calice.
Explication de la planche, a. Fleur; b. id. partie la fleur; coupe,d. e. gousse (grossi).
Habitat. Terres sablonneuses. La plante décrite par Brotero en 1804 comme sauvage et cultivée près de Coïmbre en Portugal, se trouve à l’état sauvage aussi en Espagne et aux îles Açores. Les Espagnols s’attribuent l’honneur qu’elle a été introduite premièrement de leur pays en Portugal, et porte son nom d’après la ville de Scrradilla dans la province de Cacéres. Les Français ont changé ce nom en Serradelle, (Tablada , Tratado de los prados naturales en Espana p. 137). Introduite du Portugal en Angleterre en 1818, la Serradelle est appréciée plus généralement depuis cette époque comme un excellent fourrage pour les terrains sablonneux. Çà et là dans les régions où elle a été cultivée, en Allemagne, Belgique etc. elle est devenue sauvage.
L’0. roseus de Dufour est assez commun dans le Sud-Ouest de la France, principalement près de Mont-de-Marsan , Bayonne , Bordeaux , Agen , Toulouse, Nantes , etc.
Pays-Bas. Dans les vingt dernières années la Serradelle a été cultivée en quelques régions, principalement dans les provinces méridionales. Depuis ce temps elle s’est naturalisée çà et là plus ou moins constamment. L’exemplaire représenté m’a été envoyé des environs de Bréda par feu M. N. van Aken.
Usage. La valeur de la Serradelle comme plante fourragère pour les terrains sablonneux est assez connue. Dans les Pays-Bas on en cultive environ 1400 hectares.
-ocr page 197- -ocr page 198- -ocr page 199-HIERÀCIIJM AURICULA L.
Aurikel-Havikskruid.
Hoogduitsch : Aurikel-Habichtskraut.
Engdsch : Umbelled Mouse-ear.
Bloeit’. Junij—Julij. 2J.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIX. 0. I. Syngenesia Polygamia Aequalis.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel I. Nquot;. 29.
SoORTELiJKE KENMERKEN ; Rhizomate repente-stolonifero stolonibus prostratis elongatis, caule nudo vel unifolio apice corymbose 2 —5 cephalo, pedunculis brevibus, foliis glaucis lanceolato-lingulatis glabris basin versus ciliatis, inferioribus obtisis, capitulus ovalis involucri phyllis .nigricantibus dorso breviter setoso-glan-dulosis lineari-lanceolatis.
Kruipende uitloopers makende wortelstok ; uitloopers nederliggend, verlengd ; Stengel naakt of eenbladig, aan den top tuilachtig met 2—5 bloemhoofdjes ; bloemstelen kort ; bladen zeegroen, lancet-tongvormig, kaal, naar onder gewimperd ; de onderste stomp ; bloemhoofdjes ovaal ; bladen van het omwindsel zwartachtig, op den rug met korte borstelachtige klieren bezet, lijn-lancetvormig. H. dubium Smith. H. Lactucella Wallr.
Verklaring der Afbeelding : a. gedeelte van den stengel (vergr.) ; b. c. d. bloemhoofdje, vergr. ; e. bloempje (vergr.) ; f, vruchtje (vergr.)
Groeiplaats. Drooge weiden. Kaukasus, Europeesch-Turkije (Boissier) ; Europa tot in het hooge Noorden. Ontbreekt in Groot-Brittannië en Ierland, Corsica en Sardinië. Watson.
Nederland. Drooge, begroeide zand- en heidegronden. Bij Leiden, Harderwijk, t. Apeldoorn en Voorst, heide bij ’t Loo ; Bemmelsche dijk bij Nijmegen, havendijk bij Goes. Prodr. Flor. Bat.
Het afgebeelde exemplaar is in Julij 1874 gevonden in het Liesbosch bij Breda, door wijlen den Heer N, van Aken.
-ocr page 200-HIERÀCIITM ÀURICTILà L.
Epervière Auricule.
Nom allemand: Aurikel Habichtskraut.
Nom anglais ; Umbelled Mouse-ear.
Fleurit: Juin—Juillet.2j.«'
Système de Linné : Cl. XIX. O I. Syngénésie Polygamie égale.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées, O. Composées.
Caractères génériques. Voyez le Nquot;. 29, Vol. I. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Caractères spécifiques. Racine rampante, stolonifère, à stolons étalés allongés; tige nue ou à une feuille, en corymbe au sommet, portant 2—5 anthodes ; pédoncules courts ; feuilles glauques lancéolées, glabres, ciliées à la base; les inférieures, obtuses ; anthodes ovales; écailles de 1’involucre linéaires-lancéolées, noirâtres, couvertes sur le dos de poils glanduleux courts. H. dubium Smith H. Lactucella Wallr.
Explication de la planche, a. Portion de la tige ; b. c. d. anthode ; e. fleuron, f. akène (tout grossi).
Habitat. Prés secs. Caucasie, Turquie d’Europe (Boissier). Europe jusque dans la région polaire. Manque dans la Gde Bretagne, en Irlande, Corse et Sardaigne, Watson.
Pays-Bas. Terres siliceuses et bruyères — Assez rare. Prov. de Hollande mér., Gueldre, Zélande et Brabant sept.
L’exemplaire représenté a été trouvé dans le bois dit Liesbosch, près Bréda, par feu M. N. van Aken.
-ocr page 201- -ocr page 202- -ocr page 203-BRACHTPODIUM STITATICUM R. et S.
Bosch-Kortsteel.
• • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Uoogduitsch : Wald-Zwenke.
Engelsch: Wood Brachypodium.
Bloeit: Junij—Aug. 21.
Stelsel van Linnaeus. Cl. III, O. 2 Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. O. Graraineae.
Geslachtskenmerken. Spiculae multiflorae initio cylindricae, brevissime pedunculatae ; glumae inaequales ; palea inferior aristata, superior truncata ciliata.
Bloemaartjes veelbloemig, aanvankelijk rolrond, zeer kort gesteeld ; kafblaadjes ongelijk, het onderste genaaid, het bovenste afgeknot, gewimperd. — Dit geslacht is van Festuca onderscheiden door het sterk borstelig gewimperde bovenste kafblaadje.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Radice fibroso, culmis basi non ramosis, superne longe nudls, foliis arcuato-patulis planis mollibus vaginisque pubescentibus glabrisve ; spica laxa nutante, spiculis brevissime pedun-culatis 5—10 floris, palea inferiore acuta superiorem superante aristata, aristis florum superiorem paleam aequantibus et supra spiculae apicem penicillum formantibus.
Wortel vezelig ; halmen aan den voet niet vertakt, van boven bladloos ; bladen boogvormig uitgespreid, vlak , zacht, zachtharig of kaal, evenals de bladscheeden ; bloem-aar los , overhangend ; bloempakjes kort gesteeld, 5—10 bloemig ; onderst kroonkafje spits, langer dan het bovenste , genaaid ; naalden der bovenste bloemen even lang als de kroonkafjes, of langer, penseelachtig bijeenstaande.
Deze plant is kennelijk aan hare tengere halmen, losse overhangende aren, langnaaldige bloemen en donkergroene kleur, door welke kenmerken zij zich van B. pinnatum P, B. onderscheidt. — Syn. Festuca sylvatica Huds, Bromus pinnatus ß L. B, sylvaticus Pollich B. dumosus Vill. B. gracilis Weigel. Festuca gracilis Moench. Triticum sylvaticum Moench. T. teretiflorum Wib.
Verklaring der Afbeelding: a, Bloemaar; b. bloempje (vergroot).
Groeiplaats. In boschachtige streken. Midden- en Zuidelijk Europa. Caucasus. — Ook op de Azorische (Drouet) en Canarische eilanden (Webb).
Nederland. Deze soort is gevonden op onderscheidene plaatsen in Zeeland (Schouwen, Z. Beveland, bij St. Aagtenkerke, St. Laurens, Westkapelle, Serooskerke), bij Zwolle en ’s Gravenhage, Bentveld en Aardenhout bij Haarlem, bg Leesten, in het Ulvenhoutsche Bosch, en in het bosch van ’t kasteel te Linschoten. — Zie Oudemans, De Flora van Nederland, 2e dr. III, bl. 527.
Het afgebeelde exemplaar is gevonden door wijlen den Heer N. van Aken , in het Ulvenhoutsche Bosch bij Breda, in Julij 1874.
-ocr page 204-BRÂCÏÏYPODIITIÆ SYLVATICIJM R. et S.
Brachypode des bois.
Jfom allemand'. Wald Zwenke.
Nom anglais; Wood Brachypodium.
Fleurit : Juin—Août. 4-
Système de Linné. Cl. III, O. 2 Triandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Epillets multiflores, cylindriques avant l’anthèse, brièvement pédicellées ; spathelles inégales ; spathellule inférieure aristée, la supérieure tronquée et bordée de cils roides. — Ce genre se distingue du genre Festuca par les cils roides de la spathellule supérieure.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse; tige non divisée à la base; longuement nue au sommet ; feuilles arquées-étalées planes, molles, plus ou moins poilues, ainsi que les gaines; épi lâche penché; épillets brièvement pédonculés à 5—10 fleurs ; spathellule inférieure aigue aristée, dépassant la supérieure ; arêtes des fleurs supérieures aussi longues qui la spathellule et formant un pinceau au dessus de l’épillet.
Se distingue du B. pinnatum P. B. par ses tiges élancées, par les épis lâches et penchés, les fleurs longuement aristées et la couleur vert foncé. — Festuca sylvatica Huds. Bromus pinnatus ß L. B. sylvaticus Pollich. B. dumosus Vill. B. gracilis Weigel. Festuca gracilis Moench. Triticum sylvaticum Moench. T. teretifiorum Wib.
Explication de la planche, a. Epi, b. épillet (grossi).
Habitation. Bois, lieux couverts. Europe centrale et mérid., Caucasie. Aussi aux Iles Açores et Canaries.
Pays-Bas. Trouvé en plusieurs localités des provinces de Zélande, d’Overyssel, de Hollande sept, et mér. et du Brabant sept. — Voyez Oudemans, Flora van Nederland, 2« ed. III p. 527.
L’exemplaire dessiné a été trouvé par feu M. N. van Aken dans le bois d’Ulvenhout près Bréda.
-ocr page 205- -ocr page 206- -ocr page 207-HYDKIJM AUKISCALPIUM L.
In den herfst ; ook in het voorjaar.
Stelsel van Linnàeus, Cl. XXIV. Sect. 5. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel, Cellulares Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. 3. Hydnei.
Geslachtskenmerken. Hymenium inferurn, aculeatum, aculeis subulatis basi discretis.
Vruchtlaag aan de onderzijde, stekelig ; stekels priemvormig of zaamgedrukt, aan den voet gescheiden.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo dimidiato coriaceo reniformi hirto spadiceo-nigricante, stipite gracili radi-cato hirto concolori, aculeis tenacibus spadiceis.
Hoed zijdelingscli aan den steel, leerachtig, niervormig, behaard, zwartachtig bruin ; steel slank, wortelend , behaard , gelijkkleurig ; stekels taai, bruin.
Verklaring der Afbeelding, a. Onderzijde van den hoed; b. hoed, zijdelingsch , c. id. doorsnede (vergroot;.
Groeiplaats. Op dennenkegels.
Nederland. Volgens den Prodr, Fl, Bat. bij Leiden gevonden. Door mij op sommige plaatsen in de bos-schen van Heemstede en Bloemendaal talrijk aangetroffen, zoowel in den herfst als in het voorjaar.
-ocr page 208-ÏÏYBNTTM ÀIJRISCàLPIUM L.
Automne. — Aussi au printemps.
Système de Linné. Cl. XXIV. Sect. 5. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib. 3 Hydnées.
CARACTERES GÉNÉRIQUES. Hyménium infère à aiguillons ; aiguillons subulés séparés à la base.
Caractêr.es spécifiques. Chapeau dimidié coriace, réniforme, velu, brun noirâtre, stipe élancéradicant, velu, concolore, aiguillons tenaces brun foncé.
Explication de la planche, a. Chapeau vu eu dessous ; b. id. vu de côté ; c. id. coupe (grossi).
Habitat. Sur des cônes de pin.
Pays-Bas. J’ai trouvé ce champignon en grande quantité sur de.s cônes de pin sylvestre, cà et là dans les bois des environs de Harlem.
-ocr page 209- -ocr page 210- -ocr page 211-HIERÀCIIJM AURAKTIAOUM L.
Oranjegeel II avili s kruid.
Hoogduitsch : Pomeranzenfarbiges Habichtskraut.
• Engelsch : Orange Hawkweed.
Bloeit ! Junij—Julij. 2^.
Stelsel van Linnaeus ; Cl. XIX. O. I. Syngenesia Polygamia Aequalis.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel I, N’. 29.
SooRTELiJKE kenmerken. Caule erecto stricto basi paucifolio, hirsute, pilis elongatis gracilibus, superna corymboque atro-glanduloso-piloso ; foliis gramineo-viridibus oblongo-lanceolatis acutis sub-integerrimis utrinque hirsutis, corymbo glomerate cano-tomentoso glandulifero involucroque nigro-hispidis ; ligulis aurantiacis, stylo fusco.
Stengel opgerigt, regt, van onder met een of twee bladen, met lange dunne haren bezet, van boven, evenals de bloemtuil, met zwarte klierhaartjes; bladen grasgroen, langwerpig-lancetvormig-spits, nagenoeg gaafrandig, aan beide zijden behaard ; bloemtuil in hoopjes verdeeld, grijs-viltig, met kliertjes en evenals het bloembekleedsel met zwarte stijve haartjes bezet ; lintbloempjes oranjekleurig ; stijltje bruin.
Verklaring der afbeelding : a. Bloemhoofdje. b. Bloempje.
Deze soort komt veel overeen met H. pratense (Flor, Bat. XII, 941) en verschilt van deze door hare grootere oranjekleurige bloemhoofdjes en naar voren breedere bloempjes.
Groeiplaats. — In hoogere en lagere bergstreken van Europa en Siberië. Alpen, Pyreneeën, Vogesen, Apennijnen, Sudeten, Carpathen, bergweiden van Midden-Duitschland. Volgens Fries ook op de bergen van Noorwegen en Zweden, op verschillende plaatsen. Schotland, Wales; in de vlakkere streken van Noord-Duitschland, Nederland, Engeland en Frankryk hier en daar verwilderd en dikwgls uit tuinen ontvlugt.
Volgens Alph. De Candolle (Géogr. Bot.) en Watson (Comp. Cyb. Brit), zou zij in Noordelijk Europa niet inheemsch zijn, in de veronderstelling dat zij op de gebergten van Scandinavië niet gevonden was. Daar echter Fries (Summ. Veg. suppl.) ook de Scandinavische gebergten als groeiplaats noemt, kan men niet twijfelen of onze plant is over geheel Europa inheemsch. Hoew’el zij eene bergplant is, behoeft haar voorkomen op grazige velden in lagere streken niet altijd aan verwildering te worden toegeschreven.
Dat zij, eenmaal in tuinen geplant, zeer lang stand houdt en gemakkelijk verwildert, is eene bekende zaak. Wegens hare fraaije bloemen is zij veel als sierplant gekweekt.
Nederland. Door wijlen Prof, van Hall is deze plant in vrÿ groot aantal op droog grasland onder Groesbeek gevonden, afkomstig van een exemplaar, dat vroeger aldaar als sierplant gekweekt was. Van Jhr. F. A. Hartsen ontving ik een exemplaar, door hem in 1859 langs den weg naar het Vossegat bij Utrecht gevonden.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is afkomstig van een weiland onder Breukelen, nabjj de hofstede Vrede en Rust, en mij in Junij 1875 voor de Flora gezonden door den Heer C. P. van Eeghen te Amsterdam. De Heer van Eeghen heeft mij daarbij het volgende medegedeeld: »Ongeveer dertig jaren geleden werd eene uitgestrektheid van circa 5 bunders weiland naast de hofstede Vrede en Rust tot plantsoen en wandeling aangelegd, terwijl om een gedeelte van dat weiland een kronkelende vijver gedeeltelijk als sloot werd gegraven. Spoedig daarna wies te midden van het gras, groeijende-op den glooijenden kant van dien vijver (de grond is hier hooge zware klei) ééne plant van de Hieracium aurantiacum, en verscheidene achtereenvolgende jaren merkten wÿ van tijd tot tijd eene enkele plant op. Een vijftal jaren geleden heeft de plant zich echter meer vermenigvuldigd en zullen er nu te midden van het welige gras, echter altoos op één bepaalde plek, misschien een 40tal planten kunnen gevonden worden. In de nabijheid bevinden zich geene plaatsen of tuinen, waaruit het zaad der bloem zou kun nen zÿn overgewaaid.’’
-ocr page 212-HIBRACIUM ArRAKTIACrM L
Epenière orangée.
Nom allemand: Pomeranzenfarbiges Habichtskraut.
Nom anglais : Orange Hawkweed.
Fleurit ; Juin—Juillet, y.
Système de Linné. Cl. XIX. O. I. Syngénésie Polygamie égale.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 29. Vol. I.
Caractères spécifique. Tige droite, à 1 ou 2 feuilles vers la base, hérissée de longs poils grêles, à sommet chargé, ainsi que le corymbe, d’un duvet épais et de poils noirs glanduleux; feuilles d’un vert gai, oblongues lancéolées aigues, plus ou moins entières, hérissées des deux côtés, corymbe à anthodes agglomérés à duvet tomenteux glandulifère, couvert de poils noirs, ainsi que l’involucre ; ligules d’un rouge orangé ; styles bruns.
Explication de la planche, a. Anthode. b. Ligule.
Habitat. Pâturages des montagnes. Europe et Sibérie. Alpes, Pyrénées, Vosges, Apennins, Carpathes, pâturages des montagnes de l’Allemagne centrale. Selon Fries aussi en différents lieux de la Scandinavie. Ecosse, Pays de Galles; dans les plaines de l’Allemagne sept., des Pays-Bas, de Belgique, d’Angleterre et de France on trouve çà et là des exemplaires échappés de jardins, mais persistant dans les mêmes localités. Selon Alph. De Candolle {Géogr. Bot.} et AVatson (Comp. Cyb. brit.) elle ne serait pas indigène dans l’Europe sept., dans la supposition qu’elle manquerait aux montagnes de la Scandinavie. — Mais comme Fries (Summ. Veg. Suppl.) cite plusieurs localités des montagnes Scandinaves où elle est trouvée, je ne doute pas que notre plante ne soit indigène dans toute l’Europe. — Quoiqu’ elle appartienne à la flore alpine et sub-alpine, il ne s’en suit qu’on doive attribuer toujours son apparition dans les plaines à des graines échappées de jardins.
Pays-Bas. Cette plante a été trouvée par feu M. le Prof, van Hall dans une prairie à Groesbeek (prov. de Gueldre) échappée d’un jardin, mais persistant en assez grande quantité. M. F. A. Hartsen l’a trouvée près d’Utrecht.
L’exemplaire réprésenté sur notre planche a été recueilli dans une prairie près de Breukelen (prov. d’Utrecht) appartenant aux terres de M. C. P. van Eeghen , qui a eu la bonté de me l’offrir pour le Flora Batava. M. VAN Eeghen m’a communiqué sur son apparition dans cette localité les informations suivantes: Il y a 30 années environ une superficie de 5 hectares de prairie fut changée en parc et en partie entourée d’un petit étang. Bientôt après on remarquait au bord de cet étang, dans une terre argileuse, un individu de l’Hieracium aurantiacum, et plusieurs années de suite il s’en montrait de temps en temps une plante. Depuis les 5 dernières années la plante s’est multipliée considérablement, et à présent il y aura, au milieu du gazon, mais toujours à la même place, une quarantaine d’individus. Il n’y a aucun jardin dans le voisinage d’où la plante aurait pu s’échapper.
-ocr page 213- -ocr page 214- -ocr page 215-ÀMARAKTUS RETROPLEXTJS. L.
Harige Kattenstaart.
Hoogduitsch: Rauhhaariger Amarant.
Engelsch; Hairy Amaranth.
Bloeit; July—Sept. Q.
Stelskl van Linnaeus: Cl. XXI, O. V. Monoecia Pentandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Amarantaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel IX N’. 719. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule Ilexuoso erecto ramisque saepe recurvato-adscendentibus sulcato-angulatis pubescentibus, foliis petiolatis subrhombeo-ovatis acuminatis apice ipso obtuso, basi attenuatis nervosis, glomerulis dense spicatis, spicis pallide viridibus crassis basi ramosis axillaribus terminalibusque apice caulis versus thyrsoideo-paniculatis ; bracteis spinescentibus perigonio 5 phyllo duplo longioribus, phyllis oblongo- ■lt; linearibus retusis.
Stengel heen- en weer gebogen, opgerigt; even als de takken dikwijls omgebogen oprijzende, gevoord-hoekig, zacht behaard; bladen gesteeld, min of meer ruitvormig-ovaal, spits toeloopend, met stompen top; aan den voet versmald, geaderd ; bloemhoopjes in digte aren ; aren bleek-groen, dik, aan den voet vertakt ; de zijdelingsche en eindelingsche aan den top spiesachtig-pluimvormig ; schutbladen doornvormig, tweemaal f langer dan het 5-bladig bloemdek; bladen van het bloemdek langwerpig lijnvormig, afgeknot.
Verklaring der afbeelding, a. Bloemhoopje; b. mann. bloempje; c. id., doorsnede; d. vrouw.bloempje ; e. id. doorsnede.
Groeiplaats. Op leemachtige gronden, op ruigten, in verwaarloosde tuinen en in de nabijheid van mensche-lijke woningen, verspreid over Midden- en Zuid-Europa, Westelijk-Azië, Arable en de Canarische eilanden.
Volgens Alph. De Candolle is zij oorspronkelijk uit Noord-Amerika en niet vóór de 18« eeuw in Europa gekomen. Zij is het eerst waargenomen bij Venetië in 1735 en had zich in 1778 over Frankrijk verspreid; sedert 1820 verscheen zij in Zuidelijk Italië en Griekenland; in 1834 is zij door Hohenacker ten oosten van den Kaukasus gezien. In de laatste jaren breidt zij zich immer meer over Europa uit als een lastig en moeijelijk te verdelgen onkruid.
Of zij werkelyk uit Noord-Amerika oorspronkelijk is, durf ik niet beslissen. Volgens Pursh Flor. Amer. Sept, wordt zij in Pensylvanië en Virginië in bebouwde gronden en aan wegen gevonden, doch dit zou juist een bewijs zijn dat zij ook aldaar niet inheemsch is. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Nederland. Ook hier te lande schijnt onze plant zich in de laatste jaren meer en meer uit te breiden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Volgens Prof. Oudemans {Flor. v. Ned. 2e dr.) is zÿ tot heden gevonden bij Zeist, Nederlangbroek, Geldorp , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;
Utrecht, Amsterdam, Cornjum en aan de vestingwerken bij Nijmegen; van Dr. Hugo de Vries ontving ik een exemplaar, gevonden bij Hattem in 1865. Door wijlen den Heer N. van Aken is zij vroeger gevonden in de nu gesloopte vestingwerken te Breda.
Ik zelf vond haar in Julij 1875 in de omstreken van het dorp Groot-Zundert tusschen Breda en Antwerpen , niet ver van de Belgische grenzen. De afbeelding ïs genomen naar het van daar medegebragt exemplaar.
-ocr page 216-àmàràktus retroplexus l.
Amarante recourbée.
Nom allemand; Rauhhauriger Amarant.
Nom anglais: Hairy Amaranth.
Fleurit: Juillet—Septembre. ©.
r
Système de Linné. Cl. XXL O. V. Monoecie, Pentandrie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Amarantacées.
Caractères génériques : Voyez le N’. 719, Vol. IX.
Cakactèrés spécifiques : Tige flexueuse droite, souvent recourbée-ascendente, sillonnée-anguleuse, ' pubescente comme les rameaux ; feuilles pétiolées , plus ou moins rhomboïdes-ovales , acuminées, à sommet obtus, à base atténuée, nerveuses; glomérules en épi dense; épis d’un vert pâle, épais à base rameuse, les supérieurs rapprochés en panicule thyrsoïde ; bractées longuement acuminées, deux fois plu longues que le pèrigone ; feuilles du périgone oblongues linéaires' rétuses.
Explication de la planche, a. Glomérule; 6. fleur, mâle; c, id. coupe; d. fleur femelle; e, id. coupe.
Habitat. Terres argileuses, décombres; jardins négligés, et dans le voisinage des habitations, dispersé sur l'Europe centrale et méridionale, l’Asie occidentale, l’Arabie et les Iles Canaries.
Selon Alph. De Candolle elle est originaire de l’Amérique-septentr. et ne s’est pas montrée en Europe avant le ISme siècle. D’abord elle a été remarquée à Venise en 1735, et en 1778 elle était dispersée sur la France; depuis 1820 elle est apparue en Italie méridionale et en Grèce; en 1834 elle a été vue par Hohenacker à l’est du Caucase. Dans les dernières années elle s’est fait connaître par toute l’Europe comme une mauvaise herbe bien difficile à extirper.
Je n’ose affirmer si elle est vraiment originaire de l’Amérique septentrionale. Selon Pursh, Flor. Am. sept. on la trouve en Pensylvanie et en Virginie dans les terrains cultive's et aux bords des routes, ce qui prouverait qu’elle n’y est pas indigène.
Pays-Bas. Aussi dans les Pays-Bas notre plante commence de plus en plus à étendre son aréal. Selon M. i le Prof. OuDKMANS {Flora van Nederlcmd 2# éd.) elle a été trouvée jusqu’ici en différentes localités des provinces de Hollande, Gueldre, Utrecht et Frise; selon feu M. N. van Aken elle croissait auparavant sur les remparts de la ville de Bréda, qui ont été démolis il y a quelques années.
Moi-meme je la trouvai en Juillet 1875 aux environs du village Groot-Zundert entre Bréda et Anvers, près de la frontière Belge. L’exemplaire représenté sur notre planche provient de cette localité.
-ocr page 217- -ocr page 218- -ocr page 219-SCIRPUS SYLVÀTICIIS L.
Boschhies.
Grasachtig Galigaan.
Hoogduitsch: Waldbinse.
Engelach: Wood Club Rush.
Bloeit: Jun ij—Aug. 21.
Stelsel van Linnaeus: Cl. III. O. I. Triandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, N®. 521.
SoORTELiJKE KENMERKEN: Robustus rhizQinate crasso repente, culmis fistulosis trigonis, foliis elongatis latis, spiculis parvis nigrescentibus permultis in cymulas paniculam decompositam formantes dispositis, glumis ovalibus obtusis breviter mucronatis.
Forsche plant met dikken kruipenden wortelstok; halmen pijpachtig, driekantig; bladen zeer lang, breed; bloemaartjes klein, zwartachtig, zeer talrÿk bijeen geplaatst in bloeitopjes, die een dubbel zaamgestelde pluim vormen ; kafblaadjes eirond, stomp, met een kort puntje.
Verklaring der afbeelding: a, Bloemaartje, b. mann, bloempje, c. vrouw, bloempje.
Groeiplaats. In vochtige, vooral boschrijke vlakten, aan waterkanten. Europa behalve Lapland ; Siberië tot het uiterste Oosten van Azië (Maximow’icz); Noord-Amerika.
Nederland. In vochtige moerassige grasgronden, in boschrijke streken. Kamper-eiland, de Grebbe, Beek, Beuningen, Eindhoven, Vught, Werkendam , Wilp bij Deventer, Spoel bij Culemborg, tusschen Utrecht en Maarssen, Prodr. Fl. Bat. Volgens den Prodr. vroeger ook in ’t Beekbergerwoud. Friesland, Flor. Fris, Westland V. D. Trappen. Door wijlen den Heer van Aken in het Mastbosch bij Breda, en door mijzelven in groot aantal gevonden in de bosschen van de Cloese bij Lochern en hier en daar in de omstreken van Arnhem. Op de Noordzee-eilanden en in de duinstreken is zij niet aangetroffen. Het afgebeelde exemplaar is mij door den Heer van Aken uit de omstreken van Breda gezonden.
-ocr page 220-SCIßPUS SYLVÀTICIIS I.
Scirpe des bois.
Nam allemand: Waldbinse.
Nom anglais: Wood Club Rush.
Fleurit: Juin—Août. 4*
Système de Linné. Cl. III. O. I. Triandrie Monogynie.
Système Naturel; Vasculaires Monocotylédonées; O. Cypéracées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 521. Vol. VII.
Caractères spécifiques : Plante vigoureuse à racine rampante ; tige fistuleuse triquêtre, feuilles allongées larges ; épillets courts noirâtres très nombreux agglomérés en petits capitules et formant une panicule décomposée ; écailles ovales obtuses, brièvement mucronées.
Explication de la planche, a. Epillet, b. fleur mâle, e. fleur femelle.
Habitat. Bois humides, ruisseaux, fossés. Europe excepté la Laponie; Sibérie jusqu’à l’extrême orient de l’Asie (Maximowicz), Amérique septentrionale.
Pays-Bas. Gazons humides marécageux dans les lieux boisés. — Çà et là au centre du pays et en Frise. Manque aux îles et aux dunes de la Mer-du-Nord. L’exemplaire représenté sur la planche m’a été envoyé de Bréda par feu M. N. van Aken.
-ocr page 221- -ocr page 222- -ocr page 223-ÏÏOMÀLOTHEOIITM SEKICEIJM Br. et Sch. HYPNUM SEKICEIJM L.
Zijdeachtig Dckmos.
Hoogduitsch : Seidenglänzendes Astmoos.
Engelsch: Silky Hypnum.
FrucÂÿ«« rijpen: Herfst en Winter.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Folia dense conforta erecto-patentia vel subsecunda ovato-lanceolata costata longitudinal! ter sulcata; flores dioici; capsula erecta symmetrica vel subarcuata, ex ovato oblonga cylindracea; operculum conicum brevirostrum, annulus distinctus ; pèristomii dentes densissime vel remotius articulati, intern! processus angust! dentibus breviores irreguläres.
Bladen digt opeengeplaatst, opgerigt-uitgespreid of min of meer een zijdig, eirond-lancetvormig met eene middenrib, overlangs gevoord; bloemen tweehuizig; vruchtje opgerigt-symmetriscb of min of meer gekromd, ovaal-langwerpig in het cylindervormige; dekseltje kegel vormig kortgesnaveld ; ring aanwezig; tanden van het mondbeslag digt of meer verwijderd geleed; wimpers smal, korter dan de tanden, onregelmatig:
Dit geslacht is van Hypnum gescheiden wegens den symmetrischen vorm van het vruchtje.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespites subpulvinantes vel deplanati e lutescente virides sericei, folia ovato-lanceolata acuta subtilissime serrulata costa sub apice evanida, perichaetalia longe subulato-acuminata, calyptra basi pilosa, capsula in pedicello crassiusculo scabro elliptico- et ovato-elongata mollis lutescens, peristomii dentes dense trabeculati.
Zoden min of meer kussenvormig of vlak, geelachtig groen, zijdeachtig; bladen eirond-lancetvormig, spits, zeer fijn gezaagd, met een onder den top verdwijnende middenrib; kransbladen lang, priemvormig, spits toeloopend; huikje aan den voet behaard; vruchtje op een eenigzins dikken steel, ruw, elliptisch- en eirond-verlengd, zacht, geelachtig; tanden van het mondbeslag met digt bijeenstaande geledingen: Syn. Leskea sericea Hedw.
Verklaring der afbeelding: a, de plant; i. id. vergroot; d. bladen; e. bladvoet (100 m.); f, bladspits (100 m,); h. perigonium; c. perigoniumblad; i, antheridiën; k. l. perichaetium; g. perichaetiurablad; m, vruchtje; n. dekseltje en huikje; o, dekseltje; p, mondbeslag (100 m.) ; (wimpers ontbreken).
Groeiplaats. Op boomstammen en muren, op steenachtigen grond. Geheel Europa.
Nederland. Zeer algemeen aan boomstammen, op muren enz. Omstreken van Leiden, Haarlem, Amsterdam, Sloten, Amstelveen, Oosterhout, Kampen, Diepenveen, Devente'r, Nijmegen, Z.Beveland, Zuilen, Utrecht, Walcheren, Maastricht, Zutphen. {Prodr, Flor. Bat,). Zeer algemeen in Kennemerlahd. v, E. Bij Leeuwarden , Lekkum, Cornjum , Goutum, Huizum , Friesland. Albarda.
Het afgebeelde exemplaar is afkomstig uit den Haarlemmerhout.
-ocr page 224-HOMAIOTÏÏECirïï SEßlCEUM Br. et Sch.
HTPKTJÏÏ SERICEUM I.
Nom allemand: Seidenglänzendes Astmoos. Nom anglais; Silky Hypnum, Fruits mûrissent: Automne et hiver.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel: Cellulaires foliacées, O, Mousses,
Caractères génériques. Feuilles rapprochées, droites-étalées ou plus ou moins unilatérales, ovales, lancéolées à nervure médiane et sillonnées dans leur longueur; fleurs dioïques; capsule droite symmétrique ou un peu courbée, ovale-oblongue cylindrique ; opercule conique à bec court ; anneau distinct ; dents du péristome à articulations plus ou moins rapprochées ou éloignées ; cils étroits, irréguliers, plus courts que les dents.
Ce genre est séparé du g. Hypnum par la forme symmétrique de la capsule.
Caractères spécifiques. Plantes gazonnantes à gazons plus ou moins pulvinants ou aplatis, d’un vert jaunâtre soyeux; feuilles ovales lancéolées aigues, finement serrulées à côte médiane disparaissant vers le sommet; feuilles périchétales longuement subulées-acuminées; calyptre à base poilue; capsule à pédicelle un peu épaisse, scabre elliptique et ovale-allongée, molle, jaunâtre; dents du péristome à articulations très rapprochées. Syn. Leskea sericea Hedw,
Explication de la planche, a. la plante; b. id, grossie; d, d. feuilles; e. base de la feuille (100 f); f, sommet (100 f); h, périgone; c. feuille du périgone; i. anthéridies; le. l. périchète; g. feuille périchétale; m, fruit; m, opercule et coiffe; o. opercule; p. péristome avec les dents (100 f). Les cils manquent.
Habitat. Troncs d’arbres; murailles; lieux pierreux. Toute l’Europe.
Pays-Bas. Tout le pays.
L’exemplaire représenté par la planche est recueilli dans le Bois de Harlem.
-ocr page 225- -ocr page 226-BOLETUS PARASITICUS BULL. 1175.
BOLETUS PARASITICUS Bull.
W Ockerende Pijp zwam.
Hoogduitsch : Schmarotzer-Röhrenpilz, Engelseh : Parasitical Boletus. September—October.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV , 0. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares, Mycetes. O. I. Hymenomycetes. Trib. Polyporei.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XII, N’. 986.
SooRTELijKE KENMERKEN. Pilco e convexo plano, sericeo-glabrato sicco, sordide luteo , stipite tenuirigido incurvo extus intusque luteo, tubulis decurrentibus mediis aureis.
Hoed eerst bolvormig, daarna vlak, zÿdeachtig, glad, droog, vuil geel; steel dun, stijf, krom, van buiten en binnen geel; buisjes afloopend , middelmatig groot, hooggeel. Syri. B. Betula Schwein.
Groeiplaats. In bosschen, op Scleroderma en Elaphomyces woekerend. Volgens Fries in Frankrijk op Sclerodema verrucosum , in Zweden op S. vulgare. In Engeland hier en daar, onder anderen in de tuinen van Kew op Elaphomyces (Berkeley) , in sommige streken van Frankrijk, o, a. in Provence en in de omstreken van Parijs ; in Lotharingen (Bulliard) en in de omstreken van Stettin (Rostkovius). In Noord-Amerika. (Fries).
Nederland. Tot dusver is deze merkwaardige zwamsoort alleen gevonden in den Haarlemmerhout, waar ik haar het eerst in 1864 en later geregeld jaarlijks, in de maanden September en October, steeds op dezelfde groeiplaatsen, woekerend op Scleroderma vulgare heb aangetroffen. —Reeds in het ^lbum der Natuur, jaarg. 1865 bl. 349 en in de’ Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles, jaarg. 1866, bl. 80, heb ik beschrijvingen en afbeeldingen van deze zwam bekend gemaakt, doch ik meen dat eene zoo belangrijke soort ook in de Flora Batava niet mag ontbreken. — De onder c, d afgebeelde exemplaren zijn reeds in
1866 in de Archives des sc. ex. et nat. afgebeeld, die onder a. b zijn door mij in 1875 verzameld.
Zij groeijen op twee plaatsen in den Haarlemmerhout, op zandigen bemosten bodem, onder beuken en
eiken zonder onderhout.
De hoed is steeds glad, droog of zeer weinig vochtig ; de door Bulliard vermelde en ook afgebeelde spleten en scheuren in de opperhuid heb ik nooit waargenomen dan in geringe mate op den steel. — Steeds vond ik haar woekerend op Scleroderma vulgare, die in Haarlems omstreken zeer talrijk is. — Bulliard noemt Sc. verrucosum, maar zÿne afbeelding schijnt mij toe Sc. vulgare voor te stellen.
-ocr page 228-BOLETUS PABASITICUS Bull.
Bolet parasite.
Nom allemand: Schmarotzer-Röhrenpilz. Nom anglais ; Parasitical Boletus, Septembre—Octobre.
Système de Linné, Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie, Champignons.
Système Naturel. Cellulaires, Mycétes. O. I. Hyménomycétes. Trib, Polyporées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 936, vol XII.
Caractères spécifique.s Chapeau d’abord convexe, puis étalé, soyeux; glabre, sec, jaune sale; stipe mince, rigide, courbé, jaune en dehors et en dedans; tubes décurrents • moyens, jaune orangé. Syn. B. Betula Schwein.
Habitat. Dans les bois, parasitant sur Scleroderma et Elaphomyces. Selon Fries en France sur le Scleroderma verrucosum , en Suède sur Sc. vulgare. En Angleterre çà et là, entre autres dans les jardins de Kew sur Elaphomyces (Berkeley); en plusieurs régions delà France, entre autres en Provence et dans les environs de Paris; en Lorraine (Bulliard) et dans les environs de Stettin (Rostkovius). Amérique septentrionale (Fries.)
Pays-Bas. Ce champignon remarquable n’a été trouvé que dans le Bois de Harlem, où je l’ai découvert en 1864 et depuis tous les ans, aux mois de Septembre et Octobre, toujours à la même place, parasitant sur le Scleroderma vulgare. — Dans les Archives Néerlandaises des sc. ex. et nat. ; année 1866, p. 80, j’ai déjà publié la description et la figure de ce champignon ; mais il me semble qu’il ne saurait manquer dans le Flora Batava. Les exemplaires représentés sous c. d.’ ont été figurés dans les Archives, les exemplaires a. b. ont été recueillis par moi en 1875. — J’ai trouvé cette espèce en deux localités du Bois de Harlem, sur un sol sablonneux couvert de mousse et a l’ombre de hêtres et de chênes, sans broussaille.
Le chapeau est toujours glabre, sec ou très peu humide ; je n’y ai pas remarqué les fissures mentionnées et figurées par Bulliard ; quelquefois je les ai vues aux tiges des vieux exemplaires. Toujours les individus que j’ai trouvés parasitaient sur le Scleroderma vulgare, qui est très nombreux dans les environs de Harlem. — Bulliard dit l’avoir trouvé sur S., verrucosum , mais sa figure me semble représenter le S. vulgare.
-ocr page 229- -ocr page 230- -ocr page 231-BAEBAEEA PEAEOOX E. Br.
Yroege Barbarea.
Hoogduitsch: Früher Hederich. Engelsch'. Early winter Cress; Belle Isle Cress.
Bloeit-. April—Mei. S
Stelsel van Linnaeus. Cl. XV. O. Tetradynamia Siliquosa.
Natuurlijk stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIV, N°, 1013.
SooRTELiJKE kenmerken. Folüs inferioribus pinnatopartito-lyratis, jugis 5—8 sursum accrescentibus, lobo terminali ovato vel suborbiculato, foliorum superiorum lobis lateralibus oblongis linearibusve integerrimis, terminal! oblonge, raceme sub anthesi laxe pedicellis patulis. Siliquis erecto-patiilis.
Onderste bladen vindeelig-liervormig, met 5—8 paar vinblaadjes , naar boven in grootte toenemend; eindlob eirond of min of meer schijfvormig; zijlobben der bovenste bladen langwerpig of lijnvormig, gaaf, eindlob langwerpig ; bloemtros gedurende den bloei los; bloemsteeltjes uitgespreid; hauwen opgerigt-uitgespreid. — Erysimum vernum Mill. E. praecox Sm. — Barlarea verna (Mill) Ascherson.
Deze soort onderscheidt zich van B. stricta Flor. Bat. N®. 1013 voornamelijk door den vorm der bladen en de lossere bloeiwijze. Ook zijn de bloembladen 2 maal langer dan de kelk en bij B. stricta 1| maal.
Verklaring der afbeelding, n. bloem; b. id., doorsnede; c. hauw; d. id. doorsnede; e. zaad.
Groeiplaats. Op vochtige plaatsen, langs rivieroevers, in bouwlanden, heggen, wijngaarden, enz. In Duitschland, volgens Wirtgen, het meest aan den linker Rijnoever, zeldzaam naar het Oosten; volgens Koch ook in Oostenrijk, maar twijfelachtig in Zwitserland; volgens Bertoloni in Italië, maar slechts hier en daar; door Boissier niet in zijne Flora orientalis opgegeven; in midden-Frankrijk vrij algemeen (Boreau). Volgens Crépin komt zij in België hier en daar uit tuinen verwilderd voor; evenzoo in Gt Brittannië volgens Watson. — Voor Denemarken en Zuidelijk Zweden is zij opgegeven door Fries, voor zuidelijk Rusland en Oost-Siberië door Ledebour. — Volgens Drummond en Richardson is zij in Canada zeer talrijk aan de oevers der rivieren tot 68’. — Uit deze opgaven komt het mij voor dat zij welligt oorspronkelijk uit Noord-Amerika en door cultuur in Europa hier en daar verwilderd is.
Nederland. Op vochtige plaatsen. Duin bij Overveen, Werkendam. Prodr. Flor. Bat. Bij Maastricht. Dr. H. DE Vries. Het hier afgebeelde exemplaar ontving ik van wijlen den Heer N. VAN Aken, uit de omstreken van Breda, in 1875. — De plant is dus hier te lande zeldzaam.
-ocr page 232-BARBAREA PRAECOX. R. Br,
Barbarée précoce.
Nom allemand: Früher Hederich. Nom anglais'. Early Winter Cress. Belle Isle Cress.
4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fleurit: Avril—Mai. $
Système de Linné. Cl. XV, O, IL Tedradynamia Siliquosa, Système Naturel, Vasculaires Dicotylédonées O, Crucifères, Caractères génériques. Voyez le N°, 1013, Vol. XIV.
Caractères spécifiques. Feuilles inférieures pinnatipartites-lyrées, à 5—8 paires de folioles, plus grandes vers le sommet; lobe terminal oval ou plus ou moins arrondi; lobes latéraux des feuilles supérieures oblongs ou linéaires, entiers ; le lobe terminal oblong ; inflorescence lâche, pédicelles étalés, siliques dressées-étalées.
Erysimum vernum Mill. E. praecox Sm. Barbarea verna (Mill.) Ascherson.
Cette espèce se distingue de B. stricta {Flor. Bat. N”. 4013) par la forme des feuilles et l’inflorescence plus lâche. Ses pétales sont deux fois plus longs que le calice; ceux de B. stricta ne dépassent le calice que de la moitié.
Explication de la planche. A fleur, b. id coupe; c. silique, d. id coupe; e graine.
Habitat. Lieux humides; bords des rivières; cultures, vignes etc. — Allemagne; selon Wirtgen plus nombreux sur la rive gauche du Rhin que sur la rive droite; selon Kocn aussi en Autriche, mais douteux en Suisse; selon Bertoloni çà et là en Italie; non mentionné par Boissier dans sa Flora orientalis-, assez commun au centre de la France (Boreau). — En Belgique et dans la Gde Bretagne on trouve çà et là des exemplaires, qui se sont enfuis des jardins. — Danemark, Suède mérid. Fries; Sibérie orientale. Ledebour. — Très nombreux en Canada aux bords des rivières jusqu’ à 68°. Drummond. Richardson. — D’après ces données il me semble que notre plante serait probablement originaire de l’Amérique septentrionale, d’où elle paraît introduite en Europe comme herbe assaisonnante.
Pays-Bas. Très-rare’ et désigné seulement pour deux ou trois localités. L’exemplaire représenté m’a été envoyé de Bréda par feu M. N. van Aken en 4874.
-ocr page 233- -ocr page 234- -ocr page 235-P T KU s ï A1U S 1.
Appelboom.
Hoogduîtsch: Apfelbaum. Engelscli : Apple tree. jBZoeti; April—Mei.
Stelsel va-N Linnaeus; Cl. XII. 0. 4. Icosandrla Pentagynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Pomaceae.
Geslachtskenmerken, Calycis tubus ovario adnatus, limbus 5 fidus. Petala 5, styli 2—5. Pomum 2—5 loculare, loculis cbartaceo-cartilagineis vel membranaceis dispermis vel aborlu monospermis. — Testa seminis coriacea.
Kelkbuis aan het vruchtbeginsel gewassen, kelkzoom vijfspletig. Vijf bloembladen. Vruchtbeginsel 2—5 bokkig; stijltjes 2—5. Pitvrucht vleezig, met 2—5 perkament-kraakbeenachtige of vliezige, tweezadige of door mislukking eenzadige hokjes. Zaadhuid lederachtig.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Folüs petiolatis ellipticis vel ovatis obtuse serratis; stylis basi connatis, fructu subgloboso ad insertionem pedunculi umbilicato.
Bladen gesteeld, elliptisch of eirond, stomp gezaagd ; stijltjes aan den voet zaamgewassen ; vrucht min of meer bolvormig, bij de inhechting van den steel genaveld. — Svn. Malus communis Poir.
Groeiplaats. Klein-Azië, Kaukasië, Perzië, Zuid- en Midden Europa, waarschijnlijk verwilderd. Volgens Carl Koch , Dendrologia, zijn de exemplaren, die in Europa en elders in het wild verspreid worden aangetroffen , geenszins de oorspronkelijke soort, maar moet men aannemen, dat onze appel- en perenboomen door eene meer dan duizendjarige cultuur , uit vier of vijf wilde soorten of liever zelfstandige door zaden voortteelende, blijvende verscheidenheden (zoogenaamde Darwinistische soorten) zijn ontstaan. De veronder-' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;stelling dat onze hier en daar in de bosschen voorkomende appelboomen werkelijk tot eene oorspronkelijke
I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;soort behooren, is daarmede nog niet omvergeworpen. Watson houdt den appelboom voor meer inheemsch
in Engeland dan den perenboom. Dat de appelboom vóór de komst der Romeinen in Noord-Europa bekend was, blijkt genoegzaam uit de Keltische en oud-Germaansche namen , die met het Latijnsche Malum en het Grieksch niets gemeens hebben, en alle naauw verwant zijn aan ons woord sappel.”
Nederland. De wilde of verwilderde appelboomen worden hier en daar verspreid in bosschen en heggen aangetroffen. Volgens den Prod. Flor. Bat. bij Waalsdorp, Bloemendaal, Domburg; volgens Van Hall ook in Groningen en Friesland.
I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;In de omstreken van Haarlem worden zij van tijd tot tijd in de bosschen der duinstreken gevonden en
; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;alsdan gewoonlijk door de landbouwers bij hunne woningen overgeplant. Merkwaardig is de groote verschei-
j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;denheid, die men bij deze wilde of verwilderde appelen aantreft. Sommige zijn zoet, andere en wel de meeste
zuur, sommige hoornen gedoomd, andere ongedoornd. — Ook de kleur en de vorm der vruchten verschillen zeer. — Het exemplaar op onze afbeelding voorgesteld, is afkomstig uit de eikenhakbosschen van het Neethof bij Santpoort.
-ocr page 236-P YK U s MALUS L.
Pommier sauvage.
Nom allemand: Apfelbaum. Nom anglais: Apple tree.
• Fleurit: Avril—Mai. 1).
Système de Linné: Cl. XII. 0. 4. Icosandrie. Pentagynie.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. 0. Pomacées.
Caractères génériques. Tube du calice adné à l’ovaire; limbe 5 fide. Pétales 5; styles 2—5. — Fruit «harnu à 2—5 loges cartacées-cartilagineuses ou membraneuses, à deux graines ou monospermes par avortement. Testa coriace. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Caractères spécifiques. Feuilles pétiolées elliptiques ou ovales à dents de scie obtuses; styles soudées à la base; fruit plus ou moins globuleux ombiliqué à la base. — Syn. Malus communis Poir.
Habitat. Asie-mineure, Caucasie, Persie, Europe mérid. et centrale. Selon Carl Koch Dendrologia, les exemplaires trouvés à l’état sauvage ne représentent pas des espèces originelles, mais il suppose que nos pommiers et poiriers sont issus par une culture prolongée depuis un temps immémorial, de quatre ou cinq espèces ou plûtot variétés persistantes. Mais cette supposition ne renverse pas entièrement celle que les pommiers de nos bois représentent un type véritablement sauvage. — Selon Watson le pommier est plus indigène en Angleterre que le poirier. — Encore il est certain que le pommier était connu dans le Nord de l’Europe avant les conquêtes des Romains, ce qui est démontré par les noms celtiques et germaniques, qui n’ont aucune affinité avec le Latin Malum et le Grec MtjKa.
Pays-Bas. Bois et haies; cà et là. Prov. de Hollande, Zélande, Groningue et Frise. Aux environs de Harlem on trouve quelquefois le pommier sauvage dans les bois taillis des dunes. Ces exemplaires sont ordinairement transplantés dans les jardins ; — leur grande diversité est très remarquable. Quelques-uns ont des fruits doux, tandisque la plupart les ont aigres. Quelques arbres ont des épines, d’autres en sont dépouvus. Aussi la couleur et la forme des fruits varient beaucoup.
L’exemplaire représenté par notre planche provient des bois dits »Neethof’ près de Santpoort.
-ocr page 237- -ocr page 238- -ocr page 239-MENTHA A R V E K 8 I S L.
Akker-Munt.
Hoogduitseh : Acker Münze.
Engelsch : Corn Mint.
liloeit : Julÿ—Aug. 4
Stelsel van Linnaeus; Cl. XIV. 0. I. Didynamia Gymnospermia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. 0. Labiatae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel III, N®. 209.
SooRTELiJKE KENMERKEN: Caule flexuoso ramoso diffuso vel adscendente subvilloso, foliis petiolatis ovatis ellipticisve serratis, verticillis omnibus remotis globosis axillaribus, calycibus breve campanulatis, densibus triangularis ovatis aeque latis ac longis.
Stengel bogtig, bladen gesteeld, eirond of elliptisch gezaagd; bloemkransen allen van elkander verwijderd, bolvormig, in de oksels geplaatst; kelken stijf behaard, kort klok vormig, met driehoekige eironde, even breede als lange tanden.
Deze soort is goed te herkennen aan de klokvormig opgeblazen kelken en hunne driehoekige tanden, die even lang als breed zijn ; aan de in de oksels der bladstelen geplaatste bloemkransen en de bebladerde stengeltoppen.
Verklaring der.afbeelding a. Bloemkrans, b. bloempje, c. bloemkroon, d. vrucht e. f. nootjes.
Groeiplaats. Aan waterkanten en op eenigzins vochtige akkers, algemeen in Noordelijk Europa en Azië, van de Faroër tot Kamschatka en Japan; ook op den Himalaja. Ontbreekt in Finmarken. In Amerika verwilderd.
Nederland. Zeer algemeen in het geheele land op verschillende gronden.
De behaarde vorm (a vulgaris) is het talrykst.
Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar is mij in 1875 gezonden door wijlen den Heer N. van Aken te Breda.
-ocr page 240-M E K T H À A R V E K S I S L.
Menthe des champs.
Nom allemand ; Acker-Münze.
Nom anglais: Corn Mint.
Fleurit : Juillet—Août. 24.
Système de Linné : Cl. XIV. O. I. Didynamie Gymnospermie.
Système Naturel ; Vascülaires Dicotylédonées. O. Labiées.
Caractères génériques : Voyez le N®. 209 Vol. III.
Caractères spécifiques: Tige flexueuse, rameuse, diffuse ou redressée, plus ou moins velue; feuilles pétiolées, ovales ou elliptiques, dentées en scie ; verticilles tous distants globuleux axillaires ; calice hérissé, campanulé, à dents triangulaires ovales aussi longues que larges.
Tige de I—5 déc. souvent très rameuse ; feuilles rugueuses velues ou hérissées grisâtres, corolle rougeâtre velue en dehors et à la gorge.
Cette espèce se distingue principalement par les calices campanulés renflés, à dents triangulaires, par les verticilles axillaires et les sommets feuillés des tiges.
Explication de la planche: a. Verticille; b. fleur; c. corolle; d. fruit; e. f. akènes.
Habitat. Champs humides, lieux frais, bords des eaux. Europe et Asie sept., des Fariier jusqu’en Kam-schatka et Japan. Monts Himalaya. Manque en Finmarque. Naturalisé en Amérique.
Pays-Bas. Très commun dans toute la contrée.
La forme velue (a vulgaris) est la plus commune.
L’exemplaire représenté sur notre planche m’a été envoyé des environs de Bréda en Juin 1875 par feu M. N. VAN Aken.
-ocr page 241- -ocr page 242- -ocr page 243-CAREX C A ï E S C ï î S. K
Grijsachtig Rietgras.
Hoogduitsch-, Grauweissliches Riedgras.
Engelsch-, Grey Carex, Bloeit; Mei—Junÿ. 2],
Stelsel van Linnaeus : Cl. XX. O. 111. Monoecia Triandria.
Natuurlijk stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae, Geslachtskenmerken. Zie Deel XIII, N®. 961.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Spica composita, spiculis 5—6 ovato-oblongis remotiusculis inferne masculis, stigmatibus 2, fructibus ovatis subtiliter striatis compressis dorso convexiusculis in rostrum breve emargi-natum postice non fissum margine scabriusculum acuminatis gluma longioribus, radice caespitosa brevesque stolones agente.
Aar zamengesteld ; aartjes 5—6, eirond-langwerpig, min of meer verwijderd, van onder mannelijk; 2 stempels; vruchtjes eirond, flaauw gestreept, zaamgedrukt, op den rug min of meer bol, spits toeloopend in een korten, uitgeronden, later niet gespleten, ruwrandigen snavel, langer dan het schubje; wortel zode-vormend met korte uitloopers.
Deze soort is kennelijk aan de bleeke, kleine, groene, later iets geelachtige aartjes, De plant maakt vrij zware pollen. De stengel is 1—4| voet hoog, stompkantig, onder de aar scherpkantig; de bladen zijn lang, graauwgroen; de onderste dikwijls priemachtig borstelvormig verlengd. C. curta Good.
Verklaring der Afbeelding, a. Aartje; b. mann. bloempje, c. urntje.
Groeiplaat^. In vochtige weilanden, aan slooten, in stilstaande wateren. Europa, Azië en Amerika, in het Noorden tot in de Poolstreek ; Midden- en Zuid-Europa op de hooge gebergten. Kaukasië, IJsland, Groenland , Columbia, Siberië, Kamschatka. Ontbreekt in Spanje en Turkije.
Nederland. Volgens den Prodromus Florae Bat. schynt deze soort niet zeer algemeen. Wij vinden daarin als groeiplaatsen alleen vermeld de Bildt, Soestervecn, Malden , Paterwolde, Wildervank, Meppel, Hillegom ? Groningen? en’ Utrecht. In Holland en in de duinstreken heb ik haar niet aangetroften, — Het exemplaar, waarnaar onze afbeelding genomen is, werd mij in 1875 door wijlen den Heer N. van Aken uit de omstreken van Breda toegezonden.
-ocr page 244-CAEEX CAKESCEKS L.
Carex blanchâtre.
Nam allemand: Grauweissliches Riedgras. anglais: Grey Carex.
Fleurît: Mai—Juin.
Système de Linné : Cl. XX» 0. III. Monoecie Triandrie.
Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées. 0. Cypéracées.
Caractères génériques. Voir le N®. 961, Vol. XIII.
Caractères spécifiques. Epi composé de 5—6 épillets ovales-oblongs un peu écartés, mâles à leur base; deux stigmates; capsules ovales faiblement striées, comprimées, un peu convexes sur le dos, terminées par un bec court, émarginé, entier, un peu rude sur le bord et dépassant les écailles. Racine gazonnante produisant des rejets courts.
Cette espèce se distingue par ses épillets pâles petits, d’abord verts, plus tard jaunâtres. La plante produit des touffes assez fournies. La tige est haute d’un pied à pied, à angles obtus, aigus sous l’épi, les feuilles sont longues, vert grisâtre, les inférieures souvent à sommet subulé, sétacé. Syn. C. curta Good.
Explication de la planche, a. Epillet, b. fleur mâle; c. capsule.
Habitat. Champs humides, bords des fossés et des eaux stagnantes. Europe, Asie et Amérique septentrionale jusque dans la région arctique; hautes montagnes de l'Europe centrale et méridionale, Caucasie; Islande, Groenland, Columbia, Sibérie, Kamschatka. — Manque en Espagne et en Turquie.
Pays-Bas. Selon le Prodromus Fl, Bat. cette espèce a été trouvée dans les provinces de Groningue, Frise, Drenthe, Gueldre, Utrecht et Hollande méridionale. — Selon mes observations elle manque aux dunes maritimes. L’exemplaire représenté par la planche m’a été envoyé des environs de Bréda par feu M. N. van Aken.
-ocr page 245- -ocr page 246-GEÄSTER HYGROMETRICUS PERS. 1180.
-ocr page 247-.amp;BÀSTEÂ HTfrÄOIETRIOUS Pers.
Ilygrometrische Aardster.
Hoogduitsch : Hygrometer-Hüllenstreuling.
Engelsch: Hygrometric Starry Puff Ball.
Stelsel van Linnaeus; Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. O. IL Gasteromycetes. Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XII. Nquot;. 943.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Peridium externum in lacinias varias ad basin partitum , strato interni crassi-ustulo persistente valde hygrometrico instructum. Peridium internum sessile globosum, ore indeterminato piano irregulariter lacero vel substcllatim fisso. — Columella nulla.
Buitenbekleedsel in verschillende slippen tot aan den voet verdeeld, met een binnenste min of meer dikke, blijvende, zeer bygrometrische laag bekleed. — Binnenbekleedsel ongesteeld bolvormig, met eene niet zuiver bepaalde, vlakke, onregelmatig opengescheurde of min of meer stervormig gespleten monding. Zuiltje ontbrekend.
In droogen toestand zijn de slippen van het buitenbekleedsel binnenwaarts en rondom het binnenbekleedsel omgerold (fig. a); door vochtigheid spreiden zich de slippen stervormig buitenwaarts uit (fig i.) Gedroogde exemplaren blijven deze merkwaardige eigenschap behouden.— Die eigenschap kenmerkt eene kleine groep van het geslacht, waartoe behalve onze soort, de G. floriformis Vitt., G. stellaris Herb. Fries en G. rnarnmosus (Fries) Vitt. behooren 1). Onze soort is beschreven en afgebeeld door Micheli (Gen. p. 220, nquot;. 4 en btab. 100,/ÿ. 5 en 6) onder den naam van G. major et médius osculo stellate, door Bulliard {Champ, tab. 238 , en 471) als Lycoperdon stellatum, door Schmidel (/c. ei Z/i. Tab. 26 en 28) als L. volvam recolligens, en door Persoon {Syn. p. 3.5) als Geastrum hygrometricum.
V1TTADINI (A/e?rt. Tur. 1843, 168) heeft voldoende aangetoond dat de vormen, door Chevallier {Flor. Par.} beschreven als G. hygrometricum, mammosum, rufescens en duplicatum, tot onze soort moeten terug-gebragt worden, dat Chevallier geen andere gegevens had voor zijne gewaande nieuwe soorten dan de afbeeldingen van Bulliard en dat hij de duidelijke opmerking van B. dat de slippen van het buitenbekleedsel zich weder sluiten zoodra het droog wordt (Bull. p. 161), geheel heeft omgekeerd. Hij zegt toch dat de slippen bij droogte naar onder omkrullen. — Deze misvatting heeft veel verwarring veroorzaakt. G. mammosus (Fries) Vitt. (Lycoperdon hygrometricum van Sowercy , Engl. Fung. t. 401) verschilt van onze soort door den bepaalden vorm der monding.
Verklaring der afbeelding, a. Drooge toestand; b. b. b. vochtige toestand; c. sporen (600 m. vergr.).
Groeiplaats. Bosschen op drooge, zandige gronden, hier en daar in Europa en Noord-Amerika; volgens CooKE ook in Oostindië on Algérie. Volgens W. G. Smith zeer algemeen in Engeland, volgens Vittadini ook in Italië. — Ik heb exemplaren gezien uit Saksen, Silezië en Slavonië. — Over het geheel is omtrent voorkomen en groeiplaats nog weinig bekend. — Volgens Vittadini groeit hij in eikenbosschen ; ikzelf vond het exemplaar, dat op onze afbeelding is voorgesteld, in een dennenbosch. Ik vermoed dat hij bij voorkeur heuvel- en berglanden bewoont.
Nederland. Dennenbosschen op zandige heuvels. Bij Wageningen. Prodr. Flor. Bat, Door mijinJunij 1874 gevonden in een dennenbosch bij ’s Heerenberg. — In de aan Geasters zoo rijke Hollandsche duinstreken heb ik onze soort nog niet gevonden.
Dit kenmerk schijnt mij een werkel jk .systematische waarde te bezitten en ik wenschte de genoemde groep als „Hygrometriei” te onderscheiden.
-ocr page 248-GEASTEK ÏÏTGROMETRICUS Pers.
Géastre hygrométrique.
Nom allemand : Hygrometer-Hüllenstreuling.
Nom anglais; Hygrometric Starry Puff Ball.
Système de Linné. Cl. XXIV O.'V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. II Gastéromycétes. Trib. 2 Trichogasteres.
Caractères génériques. Voyez le N“. 943, Vol. XII.
Caractères spécifiques: Péridie externe divisé jusqu’à la base en lobes inégaux, à couche intérieure un peu épaisse, persistante et très hygrométrique. Péridie interne sessile globuleux , à orifice non déterminé, plan, irrégulièrement déchiré ou fendu en étoile. Point de columelle.
• A l’état sec les lobes du péridie externe sont enroulés en dedans et autour du péridie interne (fig. a.) ; dans l’humidité ils s’étalent au dehors en étoile (fig. b.). Cette propriété remarquable et permanente aux exemplaires séchés, constitue le caractère d’un petit groupe du genre Geäster, comprenant en dehors de notre espece, les G. floriformis Vitt, G. stellaris Herb. Fries et G. mammosus (Fries) Vitt. *) Notre espèce a été décrite et figurée par Micheli {Gen. p. 220, n°, 4 eZ 5, tab. 100 Hg. 5 et 6) sous le nom de G. major et médius osculo stellato ; par Bulliard {Champ, tab. 238 et 471) sous le nous de Lycoperdon stellatum, par Schmidel {Ic. et An. Tab. 27 et 28) sous le nom de L. volvam recolligens et par Persoon (Syn. p. 35) comme Geastrum hygrometricum.
ViTTADiNi (Jhém. Tur, 1843, 168) a suffisamment démontré que les formes décrites par Chevallier (Flor, Par,} comme G. hygrometricum, mammosum , rufescens et duplicatum , doivent être reportées à notre espèce, que Chevallier n’a eu d’autre base pour ses quatre prétendues nouvelles espèces que les figures de Bulliard et qu’il a tourné en sens Inverse l’observation simple et claire de Bulliard »que les divisions du péridie externe se referment dès qu’il fait sec” (Bull. p. 161). Chevallier dit au contraire: »dans les temps secs les segments se recoquillent en dessous.” Cette erreur a causé beaucoup de confusion. Le G. mammosus (Fries) Vitt. (Lycoperdon hygrometricum de Sowerby, Eng, Fung. t. 401) difl'ère de notre espèce par l’orifice déterminé.
Explication de la planche, a. Etat sec ; b. b. b. état humide ; c. spores (gr. 600 f.).
Habitat. Terrains secs sablonneux dans les bois ; çà et là en Europe et dans l’Amérique septentrionale ; selon Cooke aussi aux Indes Orientales et en Algérie. Selon VV. G. Smith il est très commun en Angleterre. aussi en Italië selon Vittadini. J’ai vu des exemplaires de Saxe, de Silésie et de Slavonie. Les notions à l’égard de son habitat et de son apparition sont encore bien incomplètes. Selon Vittadini il croît dans des bois de chênes. J’ai trouvé mon exemplaire dans un bois de pins. Je suppose qu’il habite de préférence les collines et les basses montagnes.
Pays-Bas. Bois de pins, collines sablonneuses en Gueldre. Manque à la région des dunes maritimes. J’ai trouvé l’exemplaire représenté par la planche, en Juin 1874, dans un bois de pins dans la prov. de Gueldre.
*) Ce caractère me semble d’une valeur véritablement systématique et je désirais désigner le groupe en question sous le nom d’Hygrometrici.
-ocr page 249- -ocr page 250- -ocr page 251-(’^5
\\ !
ASTER BRUMAIIS Kees al) E.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XIX. O. 2. Syngenesia Polygamia Superflua. Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken,
deel XV, N’. 1161.
Zie Flora Batava
Soortelijke kenmerken.
Eene vergelijking van deze plant met de verscheidenheid onder N’. 1161 in de Flora Batava afgebeeld, zal doen blijken dat zij van laatstgenoemde verschilt door den vorm der bladen en de grootere bloemen. Bij onze plant ziet men duidelijk dat de bladen iets boven het midden breeder en zuiverder lancetvormig zÿn; bij N’. 1161 zijn de bladen aan den voet sterker geoord, meer omgeslagen en stengomvattend. De bloemen van onze soort zijn meer violetblaauw ; de blaadjes van het omwindsel drierijig, meer bladvormig en meer uitgespreid. Over het algemeen is onze soort meer bebladerd en forscher van houding dan de_ onder N®. 1161 beschreven plant.
Verklaring per afbeelding: a. Bloem; 6. id. doorsnede; c. schijf bloempje; d. straalbloempje.
Groeiplaats. Aan de oevers van rivieren. Volgens Torrey en Gray behoort de A. brumalis niet tot «Ie Flora vair Noord-Amerika en zou zij eene in Duitschland ontstane verscheidenheid zijn van Aster Novi Belgii. Volgens Nees is zij gevonden aan de oevers van de Main, volgens AVirtgen aan die van den Rijn bg Neuwied; volgens Grenier en Godron in Lotharingen (Nancy, Luneville , Blamont, Saarburg, Saarge-mund) bij Lyon , enz. Waarschijnlijk zal zij ook in andere streken van Westelijk Europa voorkomen.
Nederland. A. brumalis is in ons land door den Heer van Hoven bij Pettelaar (N. Brabant) en door den Heer Bondam bij Harderwijk gevonden. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is van Harderwijk afkomstig en mij in October 1875 door den Heer Bondam welwillend voor de Flora aangeboden.
-ocr page 252-ASTEK BKUMALIS Kees ah E. ry/)e.
y oyez la Variété: flora Batava, N^, 1161,
Système de Linné: Cl. XIX. 0. 2. Syngénésie Polygamie Superflue.
Système Naturel; Vasculaires Dicotylédonées. 0. Composées.
Caractères génériques, i ,
l Voyez Flora Batava N°. 1161.
Caractères spécifiques, j
En comparant cette espèce avec la variété représentée dans notre Flore sous le N’, 1161, on remarquera qu’elle diffère de la dernière par la forme des feuilles et les fleurs plus grandes. Dans le type les feuilles sont plus larges un peu au dessus de leur milieu et plus distinctement lancéolées; dans la variété les feuilles sont plus fortement auriculées à leur base et plus amplexicaules. Dans le type les fleurs sont d’un bleu plus viôlet ; les folioles de l’involucre placées en trois rangées, ont un caractère plus foliacé et plus étalé. En général notre plante est plus feuillée et plus robuste que celle décrite sous le N’, 1161,
Explication de la planche, a, Anthode; b. id. coupe; c. fleuron du disque; d. id. du rayon.
Habitat, Bords des rivières. Selon Torrey et Gray l’A, brumalis n’appartient pas à la flore de l’Amérique septentrionale et serait-il une variété de l’A, Novi Belgii originaire de l’Allemagne, Selon Nees il a été trouvé aux bords du Main, selon Wirtgen aux bords du Rhin près Neuwied; selon Grenier et Godron en Lorraine (Nancy, Luneville, Blamont, Sarrebourg, Sarreguemines) près de Lyon etc, Proba-, blement il se trouve en plusieurs autres parties de l’Europe occidentale,
Pays-Bas. L’A. brumalis n’a été trouvé qu’en deux localités, savoir dans les Provinces du Brabant sept, et de la Gueldre. L’exemplaire représenté sur notre planche m’a été offert par M. R. Bondam des environs de Harderwijk (Gueldre) en Octobre 1875.
-ocr page 253- -ocr page 254-CREPIS VIRENS VIEL. VAR. DIFFUSA 1182.
CREPIS VIRENS Vill. VAR. BIEEIJSA.
CREPIS EIEEÜSA D. C.
Uitgespreid Streepzaad,
Hooÿduitsch ; Ausgebreiteter Pippau.
Engelsch ; Diffuse Crépis, Bloeit : J un ij—November. O
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIX. O. I. Syngenesia Polygamia Aequalis.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae.
Geslachtskenmerken. 1
Zie Deel XII. N®. 960.
SOORTELIJKE KENMERKEN. J
De hier afgebeelde plant verschilt van de Crépis virens door haren stei k vertakten, uitgespreiden stengel, die een platte rozet vormt, en door hare dieper ingesneden vinspletige bladen. Volgens Koch {Syn. Blor, gem. et helv.') zou zij slechts een vorm zijn , die ontstaat, wanneer de plant door het vee is afgevreten. Daar ik echter onze plant meestal op duingronden heb gevonden, veronderstel ik eer, dat de dwergachtige en uitgespreide vorm door de schraalheid van den bodem en de onbeschutte standplaats is ontstaan, een verschijnsel dat op de duingronden veel voorkomt en waarvan de Asparagus officinalis var. maritima (Flor, Bat. N’. 1123) een ander voorbeeld is. Volgens eenige schrijvers zouden de bloemen kleiner zijn dan van C. virens. Ik heb dit onderscheid niet gevonden ; integendeel schenen mij de bloemen in ’t algemeen grooter en meer geopend dan die van de laatstgenoemde.
Groeiplaats. Op onvruchtbare , zandige en steenachtige plaatsen , in Duitschland , Frankrijk, Italië, en welligt ook in andere streken. Azorische eilanden Drouet, Canarische eilanden Webb.
Nederland. Zandgronden. Duinen bij Wassenaar , het huis ten Deil en Katwijk. F. B, S, Duinen bij Haarlem talrijk, v. E. Drempt bij Doesborgh , v. E. Tholen, Zuid-Beveland. Prodr. Flor. Bat,
Onze afbeelding is genomen naar een exemplaar van de duinen van het Naaldenveld bij Haarlem.
-ocr page 256-CREPIS VIREES Till. TAR. DIPFITSA. CREPIS DirmSA. D. C.
Crépide verdâtre.
Variété à tige diffuse. Nom allemand: Ausgebreiteter Pippau. Nom anglais: Diffuse Crépis.
Fleurit: Juin—Novembre. O
Système de Linné: Cl. XIX. 0. I. Syngénésie Polygamie égale.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. 1
1 Voyez le N°. 960, Vol. XII.
Caractères spécifiques. )
Cette variété se distingue du type par sa tige très rameuse diffuse, formant une rosette très plane, et par ses feuilles plus profondément incisées et pinnatifides. Selon Koch {Syn, Flor. germ, et 'helv.'j elle ne serait qu’une forme qu’acquiert la plante après avoir été broutée par le bétail. Ayant trouvé notre plante très nombreuse sur les dunes, je présume plûtot que l’aridité du sol et l’exposition inabritée sont les causes de la végétation trapue et diffuse, phénomène assez fréquent sur nos dunes, et dont l’Asperge naine (Asparagus officinalis var. maritima, Flor. ÆgAN“. 1123) est un autre exemple. Selon plusieurs auteurs les fleurs seraient plus petites que celles du type; je n’ai pas observé cette différence; au contraire les fleurs de notre plante m’ont semblé en général plus grandes et plus ouvertes que celles de la plante type.
Habitat. Lieux stériles, sablonneux et pierreux, Allemagne, France, Italie et probablement ailleurs. Iles Açores, Drouet; Iles Canaries, Webb.
Pays-Bas. Terres sablonneuses. Dunes maritimes ; assez fréquent sur les dunes près de Harlem. L’exemplaire représenté par notre planche provient de cette dernière localité.
-ocr page 257- -ocr page 258- -ocr page 259-POÀ SEEOTINÀ Gaud.
ÎOA ÎERTILIS Host.
Laat Beemdgras.
Hoogduitsch; Spätes Rispengras. Engélsoh: Late-flowering Meadow-Grass.
ÆZoett; Junij—September. 21
Stelsel van Linnaevs ; Cl. III. 0. 2. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel; Vasculares Monocotyledoneae. 0. Gramineae.
Geslachtskenmerk.en. Zie Deel VIII. N°. 571.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Panicula diffusa patente ramis scabris, inferioribus plerumque quinis, spiculis ovatis, 2-5 Horis, Horibus obsolete nervosis margine basin versus dorsoque linea angusta pubescente notatis, cubiiis vaginisque glabris, ligula oblonga acuta, radice fibrosa caespitosa.
Bloempluim onregelmatig uitgespreid, met ruwe takjes; de onderste takjes meestal vijftallig bijeenstaande, bloempakjes eirond , 2—5 bloemig; bloempjes flaauw generfd , onder aan den rand en op den rug met een smalle zacbtbebaarde lijn geteekend; stengels en bladscheeden kaal; bindseltje langwerpig spits; wortel vezelig, zo-devormend.
Deze soort gelijkt veel op de P. nemoralis L., die wij later zullen bescbrijven; zij is evenals deze gekenmerkt, door dat de bladscheeden der bovenste bladen korter zijn dan de bladschijf; beide verschillen daardoor van P. trivialis L. {Flora Faiava III N°. 161) , bij welke de bladscheeden langer zijn dan de bladschijf. P. serotina verschilt van P. nemoralis door het bindseltje, dat bij laatstgenoemde nagenoeg ontbreekt en dooiden meer duidelijk geoorden bladvoet. Svn. Poa fertUis Host. P. palustris Roth.
Groeiplaats. In vochtige weilanden en aan waterkanten. Noorden van Europa, Azië en Amerika tot de poolstreken. Zeldzaam in westelijk Frankrijk; ontbreekt Ïn Spanje en in Groot-Brittannië en Ierland.
Nederland. Bq Haarlem en Bloemendaal v. E.; Westland v. d. T.; Haagsche Bosch; Heikop, Utrecht, Slijk Ewijk Rheede, F. B. S.; bij Westbroek Hartsen; tusschen Baambrugge en Vmkeveen v. d. T.; Noordendijk bij Bordrecht Lac.; Eindhoven, aan de Mark bij deBuivelsbrug ÇBreda) van Aken; bij ’sHer-togenbosch, bij ’t Zijldiep teScheemda, zeldzaam Stratingh. '.Be soort schijnt in het oosten des lands zeldzamer te zijn dan in het westen.
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is mij m 1875 mt de omstreken van Breda gezonden door wijlen den Heer N. van Aken.
-ocr page 260-POA SEROTIKÀ Gaud. POA PERTILIS Host. Paturin tardif, /iom allemand : Spates Rispengras. Nom anglais: Late flowering Meadow-Grass. Fleurit: Juin—Sept. M
Système de Linné. Cl. Ill 0. 2. Triandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le N’. 571. Vol. VIII.
Caractères spécifiques. Panicule diffuse étalée a pédicelles scabres, les inférieurs ordinairement réunis par 5; épillets ovales, à 2—5 fleurs; fleurs faiblement nerveuses, bordées d’une ligne étroite pubescente vers la base et sur le dos ; tige et gaines glabres ; ligule oblongue aigue ; racine fibreuse gazonnante.
Cette espèce se rapproche beaucoup du Poa nemoralis L., dont la description suivra dans une' prochaine livraison j toutes les deux ont les gaines des feuilles supérieures plus courtes que leurs disques et se distinguent par ce caractère du Poa trivialis L. {Flora Batava, Vol. III, N®. 161), dont les gaines dépassent les disques. Notre plante se distingue du P. nemoralis par la ligule, (qui est très-courte ou nulle dans la dernière espèce) et par la base de la feuille plus distinctement auriculée. Syn. Poa fertilis Host. P. palustris Roth,
Habitat. Prés humides; bords dc.s eaux. Europe, Asie septentrionale, Amérique sept,, jusque dans les régions polaires. Rare dans la France occidentale; manque en Espagne et dans la Gde Bretagne et l’Irlande,
Pays-Bas. Province.s de Hollande , Utrecht, Gueldre , Brabant-sept, Rare ou absent dans les autres provinces orientales. Notre dessin a été pris d’un exemplaire trouvé par feu M, van Aken près de Bréda (Brabant sept,).
-ocr page 261- -ocr page 262- -ocr page 263-AUIACOMÏflUM PAIUSÏKE Schwaegr,
Moeras Streepvrucht.
Hoogduitsch : Sumpf Streifenstern Moos.
Engelsch ; Marsh Thread Moss.
FrucÂÿes rijpen'. In den Voorzomer.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Caulis dichotome ramosus. Folia laxe irnbricata vel erecto-patentia, oblonga, elongate- et lineali-lanceolata, laevia vel tuberculata , costa tereti sub apice desinente. Flores dioici. Peristomii (lentes et processus in subulam longam exeuntes, cilia carina processuum tota loiigitudine fissa, cilia inter-jecta 2—3 longa filiformia.
Stengel vorkig getakt. Bladen los dakpanswijs geplaatst of opgerigt-uitgespreid, langwerpig, verlengd- en lijn-lancetvormig, glad of met knobbeltjes bezet. Middenrib onder den top verdwijnende. Bloemen tweehuizig. Tanden en wimpers van het mondbeslag in een langen priem uitloopend, de groote wimpers over de geheele lengte gespleten; kleine wimpers 2—3, lang, draadvormig.
Het geslacht Aulacomnium van naulas” (voor) Is door Schwaegrichen van Mnium gescheiden en aldus genoemd naar de gevoorde urntjes. Behalve door het gevoorde urntje is het geslacht gekenmerkt door merkwaardige knopvormingen (pseudopodia) aan de onvruchtbare stengels.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespites infeme tomento rubiginoso-ferrugineo intertexti, superne e lutescente virides. Caulis irregulariter dichotome ramosus flexuosus Folia erecto-patentia flexuosa, sicca torquescentia, lineari-lanceolata, raargine reflexa subundulaZa, apice acuminata, utraque pagina minute tuberculata. Capsula alte pedicellata turgida ovato-oblonga incurva, sicca vacua horizontalis profunde sulcata. Operculum convexo-conicum subrostratum. Annulus latus. Peristomium magnum, extern! dentes in subulam longam continu! lutescentes, processus longe subulati.
Zoden van onder met rossig-roestkleurig vilt doorweven, van boven geelachtig groen. Stengel onregelmatig vorkig getakt, heen en wedirgebogen. Bladen opgerigt uitgespreid, heen en weêrgebogen, in droegen toestand gedraaid, lijn-lancetvormig, aan den rand teruggeslagen, min of meer gegolfd, aan den top spits toeloopend, onder en boven met kleine knobbeltjes bezet. Urntje hoog gesteeld, gezwollen, ovaal-langwerpig, binnenwaarts gekromd, droog en ledig zijnde horizontaal en diep gevoord. Dekseltje bol-kegelvormig, min of meer gesnaveld. Ring breed. Mondbeslag groot; buitenste tanden in een langen priem uitloopend , geelachtig; wimpers lang priemvormig. Mnium palustre Hedw. Gymnocephalus palustris Schwaeg.
Verklaring der Aebeelding. a. de plant; b. id, vergroot; c. c. bladen; d. bladvoet; e, bladspits; f, kransblad; g. urntje; A. mondbeslag met de tanden. (Bij onze exemplaren waren geen wimpers meer voorhanden).
Groeiplaats. In vochtige, boschrijke en moerassige weiden, van de vlakten tot de bergstreken, over geheel Europa en Noord-Amerika tot in de poolstreken. Ook in Abessinië.
Nederland. Texel, Holkema ; Bloemendaal, Noordwijkerhout, Achttienhoven , Kudelstaart, Leimuiden, de Bildt, Soesterveen, Renkum, Harderwijk, Uddelermeer, Hatertsche Broek, Zuid-Beveland, Maastricht, Harendermolen, Waverveen , Haren, nieuwe Stadskanaal en boven Pekel-A. Ootmarsum. Prodr. Flor. Bat.
De afgebeelde exemplaren zijn uit het Herbarium van Frieslands Mossen van den Heer Mr. H. Albarda en door ZEd. verzameld te Veenwouden.
-ocr page 264-AUIACOMSIUM PAirSTEE Seliwaegr.
Aulacomnium des marais.
Nom allemand: Sumpf Streifenstern Moos.
Nom anglais: Marsh Thread Moss.
Fruits mûrissent: au commencement de l’été.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect, III. Cryptogamie. Mousses.
Système Naturel: Cellulaires Foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Tige dichotome, feuilles lâchement imbriquées ou dressées-étalées, oblongues, allongées- et linéaires-lancéolées, lisses ou tuberculées, à côte cylindrique disparaissant vers le sommet. Fleurs dioïques. Grandes dents et cils du peristome prolongées en pointe longuement subulée; cils principaux fendus sur toute leur longueur ; 2—3 cils interposés longs filiformes.
Le genre Aulacomnium (du mot saulas” sillon) est séparé par Son ivaegriciien du g. Mnium et nommé ainsi d'après les fruits. Il se distingue encore par une singulière abnorrnalité des organes foliacés , qui souvent sont agglomérés en capitules (pseudopodes) au sommet des tiges stériles.
Caractères spécifiques. Gazons entremêlés en dessous d’un chevelu roux-ferrugineux; vert jaunâtre en dessus. Tige irrégulièrement dichotome, flexueuse. Feuilles dressées-étalées flexueuses, contournées à l’état sec, linéaires lancéolées, à bords réfléchis, un peu ondulés, acuminées au sommet, couvertes en dessus et en dessous de petits tubercules. Capsule longuement pédicellée renflée, ovale-oblongue courbée en dedans; horizontale et profondément sillonnée à l’état sec. Opercule convexe conique plus ou moins rostré. Anneau large. Peristome grand, à dents extérieures jaunâtres, prolongées en pointe longuement subulée; cils longuement subulés. Mnium palustre Hedw. Gymnocephalus palustris Schwaegr.
Explication de la planche, a. la plante; b. id. grossie; c. c. feuilles; d. base de la feuille; e. sommet; f. feuille périchétale; g. capsule; h. péristome avec les dents. (Les peristomes de nos exemplaires ne présentent plus de cils).
Habitat. Prés humides, boisés et marécageux, de la plaine jusqu’à la région subalpine, de toute l’Europe et l’Amérique sept., jusqu’aux régions polaires. Aussi en Abessynie.
Pays-Bas. Dispersé par toute la contrée. Les exemplaires représentés ont été trouvés en Frise par M. H. Albarda.
-ocr page 265- -ocr page 266-GEÄSTER MAMMOSUS SOW. 1185.
GEÄSTER MAMMOSrS (Eries) Vittadini.
' Getepelde Aardster.
Hoogduitsch : Zitzenförmiger Hüllenstreuling.
Engelsch : Nippled Starry Puff Ball.
In den herfst en het voorjaar.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuuulijk Stelsel: Cellulares. Mycetes. O. 11. Gasteromycetes. Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachts kenmerken. Zie Deel XII, N°. 94.3.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Peridium externum in lacinias aequales acutas ad basin partituin , strato interior! subtenui persistente hygrometrico instructum. Peridium internum sessile plano-depressum ore determinate conico fimbriato. Columella brevis ovata.
Buitenbekleedsel in gelijke spits toeloopende slippen tot aan den voet gespleten, met een binnenste, min of meer dunne, blijvende hygrometrische laag bekleed. Binnenbekleedsel ongesteeld, vlak-ingedrukt, met eene kegelvormige, franjeachtige door een kring bepaalde monding. Zuiltje kort, eirond.
Verschilt van G. bygrometricus Fries (Flor, Bat. F”. 1180.) door het plattere donker gekleurde binnenbekleedsel , de kegelvormige, met een cirkelvormige plooi omkranste monding, de meer gelyke dunnere en spitsere slippen van het buitenbekleedsel en den minderen omvang der sporen, die ongeveer de helft kleiner zijn. De slippen zijn aan de buitenzijde glad en geelachtig, en niet ruw en zwartachtig, zooals bÿ G. hygro-metricus. Ook is zij in ’t algemeen klein van afmeting. Voor het overige bezit zij dezelfde hygrometrische eigenschap.: in droegen toestand slaan de slippen naar boven om en vormen een soort van zak (fig. a. a.); door vochtigheid spreiden zij zich uit en krommen naar beneden om (fig. b. b. b.) ; bij G. maramosus echter veel spoediger dan bij G. bygrometricus.
Door vroegere schrgvers is onze soort vaak met G. bygrometricus vereenzelvigd ; o. a. door Schmidel (7c. et An. 21, 28, verg. fig. 20 enz. met fig. 37); door Woodward in 1791 [Linn. Trans., II. 58) onder Lycoperdon recolligens. Micheli’s afbeelding van G. médius umbilico fimbriato {Gen. plant, t. 100 f. 3) door Woodward aangehaald, gelijkt in vorm veel op onze soort, hoewel de schrijver niets vermeldt van de hygrometrische eigenschap. De beste afbeelding is die van Sowerby (Engl. Fungi t. 401). Ook de afbeelding van Batsch (Lycoperdon corallinum El. t. 151) komt goed met onze soort overeen. Die van Bulliari) (Lycoperdon stellatum. Champ, de France, pl. 238 f. g. h.) is minder zeker en nog al verschillend wat de slippen aangaat. Chevallier (Fl. par. 359) heeft op deze afbeeldingen zijne G. mammosus gegrond, maar daarbij, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, (^Flora Bat. N°. 1180) de hygrometrische eigenschap geheel verkeerd opgevat. Welligt ten gevolge van de misvatting van Chevallier , komt bij Fries (Myc. p. 17) in zijne beschrijving van G. mammosus eene onduidelijkheid voor, als hij zegt: »Radii saepius inflexi; sed siccitate reflexi-,quot; terwijl hij van G. bygrometricus, die volkomen dezelfde eigenschap heeft, zegt: »per. ext. siccitate contrahitur et radiis arcte inflexis interius amplectitur”. Viïtadini (^Mem. Tur. 1843) is eigenlijk de eerste geweest, die de verwantschap van G. bygrometricus en G. mammosus, wat de hygrometrische eigenschap betreft, duidelijk beeft aarigetoond, en de afbeelding van Sowerby door hem aangehaald, neemt allen twijfel weg. Het kenmerkend verschil in de grootte der sporen is aangetoond door W. G. Smith in zijne Monographie (Gardeners Chronicle 1873 , p. 579). Ten gevolge van de reeds genoemde onduidelijkheid in de beschrijving van het buiten- en binnenwaarts ombuigen der slippen, zijn door latere botanici, ilikwijls niet zonder twijfel, exemplaren van G. fimbriatus en andere als »G. mammosus?” vermeld. Zoo komt in het Herbarium Carpaticum van Kalcbbrenner een G. mammosus Fr.? voor, blijkens het bijgevoegde »cum rostro suo subulato” ongetwijfeld dezelfde, die later in Rabenhorst Fungi eur. exs 814 als G. cryptorhynchus is beschreven. Zie ook Grevillea 1875. N’. 28. Zoo kan ook de afbeelding in onze Flora Batava (Deel. X. N°. 750, 1) als G. mammosus opgegeven, zeer zeker onze soort niet voorstellen. De afbeeldingen van Persoon en Relhan , door Fries t. a. p. vermeld, stonden mij tot mijn leedwezen niet ten dienste.
Verklaring der afbeelding. In droegen toestand vertoont de zwam zich met de buitenslippen over den kop heen omgerold (fig. a. a.\. Plaatst men baar in een bakje met water, dan spreiden zich de slippen buitenwaarts uit (fig. b. b. b.) ; c. c. de monding ; d. sporen (600 maal vergroot).
Groeiplaats. Volgens M. J. Berkeley is deze soort sedert Sowerby’s tijd (in ’t begin dezer eeuw) in Engeland niet teruggevonden. Ook wegens de onzekerheid of de verschillende hier genoemde auteurs werkelijk onze soort bedoeld hebben , kan omtrent de groeiplaats niets bepaalds worden medegedeeld. Alleen kan men aannemen dat de soort hoogst zeldzaam is.
Nederland. In den Prodrmnus Flor.Bat. is zij vermeld als gevonden bij Haarlem door Dozy en Molkenboer en in bet Westland door van der Trappen. De exemplaren van Dozy en Molkenboer, waarvan mij de bezigtiging met groote welwillendheid door niyn hooggeachten vriend Prof. C. A. J. A. Oudemans werd vergund, zÿn bepaaldelijk G. mammosus niet. Volgens Oudemans behooren zij tot den bovengenoemden G. cryptorhynchus , evenals de exemplaren , die onder den naam G. rufescens in den Prod. Flor. Bat. zijn vermeld. De afbeelding van van der Trappen (zie Flor. Bat. X. 750) stelt evenmin G. mammosus voor ; volgens de daarbij gevoegde beschrijving zijn de slippen bij vochtig weer opwaarts gerigt en als te zamen gesloten ; dus juist het omgekeerde van onze soort. Tot welke soort deze afbeelding moet gebragt worden, is mij niet regt duidelÿk. Waarschijnlijk stelt zÿ een beschadigden G. triplex voor.
De op onze afbeelding voorgestelde exemplaren, zijn door m'y gevonden in October 1875, in een hak-boschje van eschdoorn en eik, op de buitenplaats Wildhoef onder Bloemendaal, toebehoorende aan Mevrouw C. Willink. Op dezelfde plaats zijn ook de Geäster coliformis {Flor. Bat. XIII, 1034) en G. Cesatii (ld. 1145) door mij gevonden.
-ocr page 268- -ocr page 269-SILENE NUTANS I.
Knikkende Silene.
Hoogduitsch: Hängende Feldnelke; Engelsch: Nottingham Catchfly.
Bloeit: Junij—Aug. 4.
Stelsel van Linnaeus. CI. X. 0. II. Decandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Sileneae.
Geslachtskenmerken. Zie N’. 802, Deel XI.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pubescens supeme glanduloso-viscida, caule erecto in paniculam secundam abeunti, foliis inferioribus ovato-spathulatis obtusis, caulinis lanceolato-linearibus, calyce oblongo dentibus acutis petalis bifidis coronatis, dentibus capsulae revolutis, seminibus acute tuberculatis dorso planiusculis.
Zacht behaard, aan den top klierachtig-kleverig ; stengel opgerigt, tot een eenzÿdige pluim overgaand ; onderste bladen eirond-spatelvormig stomp ; bovenste lancet-lijnvormig ; kelk langwerpig met spitse tanden ; bloembladen tweespletig met een bijkroon; tanden van de zaaddoos omgekruld; zaden met spitse knobbeltjes bekleed, op den rug vlak.
Deze plant wordt gewoonlijk 3—5 decim. hoog de onderste bladen loopen smal in een bladsteel uit de takken der bloempluim staan wijd uit elkaar en tusschen elk paar takken is de as eenigzins geknikt. De bloemen zÿn wit, somtijds van onder groen gestreept.
Groeiplaats. Op drooge, zonnige heuvels, in bosschen en onder struikgewas talrijk verspreid. Noorden Midden-Europa, Siberië, Westelijk Caucasie en Macedonië. Ook op de Canarische eilanden. In België, volgens Crépi N, vrij zeldzaam.
Nederland. Talrijk op de Zeeduinen van Kennemerland en Zuid-Holland, vooral aan de landzijde, meestal onder struikgewas of langs de voetpaden. Wageningsche berg, de Grebbe, Nijmegen, Driebergen.— Schijnt verder te ontbreken in de oostelijke provinciën, in Zeeland en Noord-Brabant en op de Noordzee-eilanden.
Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de duinen van Overveen bij Haarlem.
-ocr page 270-SIIESE SlTTAirS I.
Silène penché.
Nom allemand: Hängende Feldnelke.
Nom anglais: Nottingham Catchfly.
Fleurit: Juin—Août. 21.
Système de Linné : Cl. X. O. II. Décandrie Digynie.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Silénées.
Caractères génériques. Voyez le N”. 802. Vol. XI.
Caractères spécifiques. Tige dressée, pubescente glanduleuse viscide au sommet^ feuilles inférieures ovales-spatulées obtuses, les supérieures lancéolées-linéaires, fleurs en panicule unilatérale ; calice oblong à dents aigues ; pétales bifides couronnés, dents de la capsule enroulées : graines couvertes de tubercules pointus, à dos plus ou moins plan.
Tige d’environ 3—5 déc. ; feuilles inférieures atténuées en pétiole ; panicule à rameaux distants ; axe de la tige un peu incliné entre chaque paire de rameaux. Fleurs blanches, quelquefois striées en dessous.
Habitat. Collines, dans les bois et sous les buissons, assez commune. Europe sept, et centr., Sibérie; Caucasie occ., Macédoine. Aussi dans les Iles-Canaries. Selon M. Crépin assez rare en Belgique.
Pays-Bas. Assez commune sur les dunes maritimes de la Hollande, surtout' dans la partie orientale, ordinairement sous les buissons ou aux bords des chemins. Aussi sur les collines des provinces de Gueldre et d’Utrecht. — Semble manquer dans les autres provinces orientales et méridionales et dans les îles de la Mer du Nord.
17exemplaire figuré a été recueilli aux dunes de Harlem.
-ocr page 271- -ocr page 272- -ocr page 273-CAMPANULA RAPUIfCULOIDES 1.
Emzijdig Klokje.
Duivelsch Naaigaren.
HoogduitscJi : Feld-Rapunzel. 'Wuchernde Glockenblume.
Engelsch : Creeping Bell-Flower.
BZoeii.' Julij—Sept. 4*
Stelsel van Linnaeus. Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Campanulaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X, N’. 797.
SooRTELijKE KENMERKEN. Radlcc repente stolonifera, caule erecto obtusangulo folioso in racemum terminalem secundum abeunti, foliis setuloso-asperis inaequaliter serratis, radicalibus longe petioliatis cordatis oblongis , caulinis sessilibus oblongis et lanceolato-acuminatis , floralibus linearibus, pedunculis solitariis axil-laribus brevibus cernuis bracteolatis, calycis hirti laciniis patenti-reflexis lanceolatis, corolla laciniis calycis triplo longiore.
Wortel kruipend, uitloopers vormend; stengel opgerigt, stomphoekig, bebladerd, in een eenzÿdige einde-lingsche tros uitloopend ; bladen borstelig-ruw, ongelijk zaagtandig, de onderste langgesteeld, hartvormig-langwerpig ; stengelbladen ongesteeld , langwerpig en lancetvormig toegespitst ; de bovenste lijnvormig ; bloemstelen alleenstaande, in de bladhoeken, kort, knikkend, met schutblaadjes voorzien en met uitgespreid-omge-bogen lancetvormige slippen ; kroon driemaal langer dan de kelkslippen.
Deze soort onderscheidt zich van C, Trachelium L. (Flora Dat. Deel X N’. 797) door den minder hoeki-gen stengel, de niet dubbel getande, minder harige bladen, de eenbloemige bloemstelen en de eenzijdige tros. C. cordifolia C. Koch, C. trachelioides Reich., C, crenata Link.
Groeiplaats. In bosschen , op zonnige heuvels, op velden en bebouwde plaatsen , verspr eid. Uit tuinen ont-vlugt, waar zij vroeger gekweekt werd, is zij hier en daar een lastig onkruid geworden. — Rusland, Siberië, Zweden, Noorwegen, (sporadisch in Denemarken en zuidelijk Zweden), Midden-Europa, Caucasie, Armenië.
Nederland. Bouwlanden, heggen, enz. Houten, Zoelmond , Kampen, Zutphen, Hemmen, Oosterhoutsch bosch bij Nijmegen, Ubbergen. Prod. Fl. Bat. Bunnik. Herb. Hartsen. Dordrecht, Heusden, Prod. Fl. Dat. Baarn, Zutphen Fl. D. S. Leiden, Rijnsburg Flor. Leid,-, Warns, Leeuwarden Fl. Fris. Volgens opgave van wijlen den Heer N. van Aken, in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda, volgens opgave van den Heer Coops, te Keppel b'ÿ Doesborgh. Te Dalfsen b'q Zwol, talrijk gevonden door den Heer Mr. A. G. A. Baron Sloet tot Oldhuis. Onze afbeelding is genomen naar eene teekening, door Mevrouw Sloet tot Oldhuis gemaakt en welwillend voor de Flora Batava aangeboden.
Volgens bovenstaande opgave sch’ynt de plant in Noord-Holland en Zeeland te ontbreken en over ’t geheel beter op diluviale dan alluviale gronden te tieren. — In Kennemerland komt z'ÿ bepaald niet voor.
Gebruik. In vroeger t'yden werd de plant evenals C. Rapunculus gekweekt en de wortel tot hetzelfde doel gebezigd {Flor, Bat, Deel XV, N“. 1162).
-ocr page 274-CAMPÄKiriA EAPÜKCULOIDES I.
Campanule fausse raiponce.
Nom allemand: Feld-Rapunzel. Wuchernde Glockenblume.
Nom anglais: Creeping Bell-Flower.
Fleurit: Mai-Septembre 2|.
Système de Linné : Cl. V. O I. Pentandrie Monogynie.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées O. Campanulacées.
Caractères Génériques. Voyez le N». 797 Vol. X.
Caractères spécifiques: Racine traçante; tige droite à angles obtus, foliacée, se terminant dans une grappe droite à fleurs unilatérales ; feuilles sétuleuses rudes, inégalement dentées en scie, les inférieures longuement pétiolées, cordées, oblongues, les intermédiaires sessiles oblongues et lancéolées-acuminées ; les supérieures linéaires ; pédoncules solitaires axillaires, courts, penchés, à petites bractées ; calice hérissé à lobes étalés-réfléchis lancéolés, ‘corolle à lobes trois fois plus longs que ceux du calice.
Cette espèce se distingue du Campanula Trachelium L. [Flor. Bat. Vol. X N“. 797) par la tige moins velue et à dents simples, les pédoncules uniflores et la grappe unilatérale. — C. cordifolia C. Koch, C. Trachelioides Reich. C. crenata Link.
Habitat. Bois secs, collines, lieux cultivés. Echappée des jardins, où elle a été cultivée anciennement, elle est devenue en plusieurs lieux une mauvaise herbe difficile à extirper. — Russie , Sibérie, Suède, Norvège (sporadique en Danemark et en Suède mérid.) ; Europe centrale, Caucasie, Arménie.
Pays-Bas. Dispersée sur une grande partie du pays, à l’exception des provinces de Hollande sept, et de Zélande ; en général plus commune dans les terrains diluviaux que dans les alluvions.
La plante a été trouvée en grand nombre par M. le Baron Sloet d’Oldhuis , dans ses terres aux environs de Zwolle (prov. d’Overijssel). Notre planche a été faite d’apres un dessin de Mme Sloet ü’Old-iiuis, qu’elle a eu la bonté de nous offrir.
Anciennement la plante a été cultivée comme le C. Rapunculus [Flor. Bat, Vol. XV. Nquot;. 1162) et sa racine employée au même but.
-ocr page 275- -ocr page 276- -ocr page 277-POÀ NEMOKALIS L.
Woud-Beemdgras.
Hoogduitsch : Wald-Rispengras.
Engelsch : Wood Meadow-Grass.
Bloeit: Mei—September y.
Stelsel van Linnaeus : Cl. III. O. II. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel VIII. N®. 571.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caespitosa culmis erectis gracilibus, foliis anguste linearibus acutis planis , superioribus vagina longioribus, ligula abbreviata, paniculae ante et post anthesin contractae cernuae ramis semi-verticillatis, spiculis 2—7 floris ovali-lanceolatis, gluma -trinervia. Planta polymorpha.
Zodevormend; halmen opgerigt, schraal; bladen smal lijnvormig, spits, vlak; de bovenste langer dan do bladscheede ; bindseltje zeer kort ; bloemplnim voor en na den bloei zaamgedrongen, knikkend, met half-kransvormende bloemtakjes; aartjes 2—7 bloemig, eirond-laiicetvormig; kafjes drienervig. Zeer veelvormige plant.
Zij onderscheidt zich van de Poa serotina Ehrh. {Flor. Bat, Deel XV, N°. 1183) door het zeer korte of ontbrekende bindseltje. — Ik houd onze plant voor de verscheidenheid ß firmula Gaud., met opgerigte pluim, 3—5 bloemige aartjes en vrijstaande bloempjes. Poa nemoralis coarctata Gaud., P. coarctata Hall. P, duKa Sut. P, Scheuchzeri Sut. P. caespitosa Poir., P. trivialis Leers.
Groeiplaats. In bosschen, op rotsen en muren. Geheel Europa, in het zuiden op de hooge gebergten. Himalaja Royle. Geheel Siberië, Kamschatka, Leuebour. Japan, Miquel. Noord-Amerika, Hook. Straat v. Magelhaens , Port Gregory Hook. fil. — Het gebied dezer plant is waarschijnlijk nog grooter.
Nederland. In bosschen; op vochtige beschaduwde plaatsen. Bij Nijmegen, Wijk bij Duurstede, Doorn-weerd, de Grebbe, Scherpenzeel, Voorst, Spoel bij Culemborg, Bosch te Zalk, Eindhoven, Prod. Flor. Bat. Breda ; van Aken, Bij Lochern en in den Haarlemmerhout, v. E. Schijnt in Groningen , Friesland, Drenthe, Overrijssel en Zeeland te ontbreken. • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;*
Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar is uit de omstreken van Breda, en in Junij 1870 aangeboden door wijlen den Heer N. van Aken.
-ocr page 278-POA NEIOKÀLIS L.
Paturin des hois.
Nom allemand: Wald Rispengras.
Nom anglais: Wood Meadow-Grass.
Fleurit : Mai—Sept. ij..
Système de Linné : Cl. III. O. II. Triandrie Digynie.
Système Naturel : Vasculaires Monocotylédonées O. Graminées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 571, Vol. VIII.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse, gazonnante ; tige droite, grêle, feuilles étroites linéaires, aigues, planes, les supérieures plus longues que la gaine ; ligule très-courte ; panicule serrée avant et après l’anthèse, penchée, à rameaux semi-verticillés ; épillets à 3—7 fleurs, ovales lancéolées ; glumes trinerviées. — Plante polymorphe.
Diffère du Poa serotina Ehrh. (Fl. Bat. Nquot;. 1183, Vol. XV) par la ligule très-courte ou nulle. Notre plante est probablement la variété ß firmula Gaud., à panicule dressée, épillets 3 —5 flores et à fleurs libres. Poa nemoralis coarctata Gaud. P. coarctata Hall. P. dubia Sut. P. Scheuchzeri Sut. P. caespitosa Poir. P. tri-vialis Leers.
Habitat. Bois, rochers, murailles. Toute l’Europe; région alpine et sub-alpine, vers le midi. Himalaya, Royle. Toute la Sibérie; Kamschatka, Ledebour , Japon. Miquel. — Amérique sept. Hook.; Cordillières, Détroit de Magellan, Port Gregory Hook fil. Probablement l’aréal de notre plante est encore plus étendu.
Pays-Ba.s. Dispersée sur les provinces de Hollande, Utrecht, Gueldre et Brabant-sept. Semble manquer aux autres provinces orientales et en Zélande.
L’exemplaire représenté sur notre planche m’a été envoyé de Bréda par feu M. N. van Aken.
-ocr page 279- -ocr page 280- -ocr page 281-SCIRPrS PAUCIPLORUS Lightf.
Armbloemige Bies.
Hoogduitsch ; Arinblütige Binse.
Engelsch : Chocolate-headed Club-Rush.
Bloeit : Jung—Aug.
Stelsel van Linnaeus. Cl. III. 0. I. Triandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. 0. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel X. N°. 736.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule tereti basi vaginato , vaginis aphyllis, spica solitaria ovata, glumis obtusis muticis, infima majore spica breviore, nervo ante apicem evanescente, stigmatibus 3, caryopsi trigona laevi setis hypogynis retrorsum hispidis, caryopsi paulo brevioribus.
Stengel rolrond, aan den voet scheedevormig, met bladlooze scheeden ; aar eenzaam, eirond; kaQes stomp, ongestekeld, het onderste het grootste, korter dan de aar, met een onder den top verdwynende nerf ; 3 stempels ; vruchtje driehoekig , glad ; borstels onderstandig, rugwaarts getand , weinig korter dan het vruchtje.
Deze soort heeft minder en schraler bloemstengels dan Sc. caespitosus L. {Flor. Bat. Deel VI N°. 447). Ook zijn de scheeden rondom de stengels afgeknot en zonder groene punt en de onderste kafblaadjes stomp, zonder groen aanhangsel en korter dan het aartje. 5. Baeolhrijon Erhrh. S. Ilalleri Vill. «S', campestris Roth. Limnochloa Baeothryon Reich. Eleocliaris pauciflorus Luik. Baeothryon pauoiflorus Dietr.
Verklaring der afbeelding, a. eene zode; b. plant vergroot, c. bloempjes , d. vruchtje; e, schubje.
Groeiplaats. Op vochtige, veenige plaatsen en aan waterkanten. Europa, van Schotland, Denemarken, Jemtland in Zweden, Zuid-Finland tot Noordelijk Italië en Spanje. Caucasie; rondom het Baikalmeer; Westelijk Siberië. — Noord-Amerika in het Rotsgebergte. Hooker.
Nederland. Op vochtige en moerassige plaatsen in zand- en heidegronden en veenstreken. — In duinvlakten. Al de eilanden in de Noordzee, behalve Rottum. Holkema , Wijk a/z ; Overveen, Zandvoort, Voorne (zeldzaam). — Behalve in de duinstreken v\ orden in den Prod. Flor. Bat. ook als groeiplaatsen genoemd Lunteren en Nijmegen. — Voorts bezit ik exemplaren, gevonden aan den Hoek van Holland door Dr. Hugo de Vries , en in de Veenen tusschen Nijkerk en Hoevelaken door R. Bondam,-
Het op onze afbeelding voorgestelde exemplaar is in Julij 1876 door mij gevonden in een duinvallei rondom een waterkuil, achter Overveen.
-ocr page 282-SOIRPUS PAUCIFIiORUS Lightf.
Scirpe pand flore.
Nom allemand ; Armblütige Binse. anglais: Chocolate-headed Club-Rush. Fleurit: Juin—Août. 2}..
Système de Linné : Cl. III O. I. Triandria Monogynia.
Système naturel : Vasculaires Monocotylédonées O. Cypéracées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 736. Vol. X.
Caractères spécifiques. Tige cylindrique, munie à la base d’une gaine tronquée non feuillée; épi solitaire ovale, glumes obtuses, mutiques, l’inférieure plus grande, plus courte que l’épi, à nervure, qui ne se prolonge pas jusqu’au sommet ; 3 stigmates ; fruit lisse, trigone ; soies hypogynes rudes à rebours, un peu plus courtes que le fruit.
Les tiges de cette espèce sont moins nombreuses et plus grêles que celles du S. caespitosus {Flor. Bat. N. 447, Vol. VI). Les gaines des tiges n’ont pas de pointe verte foliacée et les glumes inférieures manquent d’une appendice verdâtre et sont plus courtes que l’épi. 5. Baeothryon Ehrh. S. Halleri Vill. 5. campestris Roth. Limnochloa Baeotryon Reich. Eleocharis pauciflorus Link. Baeothryon pauüflorus Dietz.
Explication de la planche, a. gazon, b. la plante grossie, c. fleur, d. fruit; e. écaille.
Habitat. — Lieux humides et tourbeux. Bord.s des eaux. Europe, de l’Ecosse, du Finmark, Jemtland en Suède, Finlande mérid., jusqu’à l’Italie septentr. et l’Espagne. — Caucasie, Lac Baïcal, Sibérie occidentale, Amérique sept, dans les Montagnes Rocheuses. Hooker.
Pays-Bas. Lieux humides et marécageux ; sables, bruyères, lieux tourbeux. Dans les plaines des dunes maritimes. — Iles de la Mer-du-Nord, à l’exception de Rottum. Dunes maritimes de la Hollande. — Quelques localités dans la province de Gueldre.
L’exemplaire représenté sur notre planche a été trouvé par moi dans une plaine des dunes près de Harlem.
-ocr page 283- -ocr page 284-PEZI2A NIGRELLA 1190.
-ocr page 285-PEZIZl HIftKïllÀ Pers.
Zwartachtigc Schotelzivam.
HoogduitschSchwärzlicher Becherpilz.
Engelsch : Black Peziza.
Stelsel tan Linnaeus; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. I. Helvellacea.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XIV. N°. 1090. Ondergroep II. Lachnea.
SooRTELUKE KENMERKEN. Sessilis, majof , hemisphaerica, atra, extus byssino-tomentosa.
Ongesteeld, -vrij groot, halfbolvormig zwart, uitwendig dradig-viltig.
Deze schotelzwam groeit meest in eenig aantal, dikwijls zodevormend bijeen. Eerst is zij halfbolvormig, daarna uitgespreid, hol, gaafrandig. van 1—3 centira. breed. De schijf is in jongen toestand glanzig zwart.
Groeiplaats. Op den grond, in naaldbosschen, op kale of bemoste plaatsen, zeldzamer op vochtig hout. — Europa. Noord-Amerika.
Nederland. — Volgens den Prodr, Flor, Bat. gevonden bij Leiden; door mij gevonden op bemoste plaatsen onder sparren, op de Schapenduinen bij Bloemendaal en op Groenendaal en Boschbeek bij Heemstede.
-ocr page 286-PEZIZA NIamp;REILA Pers.
Pézizc noirâtre.
Nom aUenumd; Schwärzlicher Becherpilz.
Nom anglais : Black Peziza.
De Ïautomne jusqu’au printemps.
Système de Linné; Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi.
Système Naturel : Cellulaires Mycétes. O. V. Ascomycètes. Trib. I. Helvellacées.
Caractères génériques. Voyez le N®. 1090. Vol. XIV. Sous-tribu II. Lachnea.
Caractères spécifiques. — Sessile, assez grand, hémisphérique, noir, couvert extérieurement d’un tissu de poils courts entrelacés.
Cette espèce croit ordinairement en petits gazons. Sa forme est d’abord semigobuleuse , ensuite étalée, concave ; son diamètre est d’un à trois centimètres. Le disque des jeunes exemplaires est d’un noir luisant.
Habitat. — Bois de pins ou de sapins dans des lieux arides couverts de mousse, sur la terre, plus rarement sur des pièces de bois humide. Europe, Amérique septentrionale.
Pays-Bas. Bois près de Leide et Harlem. Les exemplaires représentés ont été trouvés par moi sur la mousse sous un groupe de sapins près de Harlem.
-ocr page 287-•lt;'5lt;ri'‘’''''^p...'»5-«5''t.lt;lt;lt;
; ? -’*?
'*gt; lt;;TWT«»z»:4--’gt;
COCHLEàRIà DàNIOà l. vàr. ereotà.
Regtopgroeijend Deensch Lepelblad.
Hoogduitse^ ; Aufgerichtetes Dänisches Löffelkraut.
Engelsch : Upright Danish Scurvy Grass.
Bloeit ; Mei—Junij. O.
Stelsel man Linnaeus. Cl. XV. O. 1. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Cruciferae.
Geslachtskenmerken. d
} Zie Deel X, N’. 731.
SOORTELIJKE KENMERKEN. J
Onze verscheidenheid wijkt van den type af door den hoogeren, opgerigten stengel en door de ongesteelde bovenste bladen. Zij is ongetwijfeld dezelfde, die door Bauhin ÇPinax 110. Prodr. 53) onder den naam C. minor erecta beschreven en als C. danica y. minor erecta nog vermeld is in Linn. Spec. Plant, ed. 4. III. 449, doch door latere schrijvers schijnt uit het oog verloren, In de beschrijving van den type (Flor. Bat. X, 731) wordt bij sommige auteurs wel medegedeeld dat er ook planten met opgerigten stengel voorkomen, doch zonder dat men deze als eene verscheidenheid aanmerkt. Intusschen is het verschil in de bladen niet minder kenmerkend dan in de houding des stengels en overtuigt mij dat Bauhin dezen vorm teregt van C. danica heeft gescheiden. — Ik vond mijne planten in groot aantal bijeen, zonder dat het mij gelukt is, een enkel individu van den type daarbij te ontdekken, waarom ik zelfs tot het aannemen van een soortelijk verschil zou geneigd zijn.
Verklaring der afbeelding, a. b. Onderste blaadjes, c. middelste, d. hoogste; e. stengel,/, bloem, g. id. doorsnede ; h. vrucht, i. id. droog, k. middenschot, l. zaad.
Groeiplaats. De door Bauiiin beschreven plant is gevonden aan de Deensche kust. Mijne exemplaren heb ik verzameld op den llondsbosscher Dijk bij Petten, in Junij 1872. — In het Rijks Herbarium te Leiden heb ik exemplaren gezien, gevonden aan het zeestrand bij Rostock en bij Katwijk binnen, die eene opgerigte houding en ongesteelde bovenste bladen bezitten. Bij nader onderzoek zal welligt blijken dat de plant op vele plaatsen aan de zeekust voorkomt.
Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de Hondsbossche.
-ocr page 290-COCHLEÀRIA DAKIOA L. VAR. ERECTA.
Cranson de Danemark var. à tiges dressées.
Ntm, allemand: Aufgerichtetes Dänisches Löffelkraut.
Nom anglais; Upright Danish Scurvy Grass.
Fleurit: Mai—Juin. O.
Système de Linné. Cl. XV. O. 1. Tetradynamie Siliculeuse.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O, Crucifères.
Caractères génériques. J
I Voyez le Nquot;. 731. Vol X.
Caractères spécifiques. J
Notre variété diffère du type par la tige plus haute, dressée et par l’absence de pétioles aux feuilles supérieures. Sans doute elle est la même, qui a été décrite par Bauhin {Pin. 110 Prodr. 53) sous le nom de C. minor erecta, et citée encore comme C. danica r minor erecta dans Linn. {Spec. Plant, ed. 4. III. 449) mais que les auteurs postérieurs ont perdu de vue.
Bien que l’on ait remarqué des individus a tige dressée, on ne les a pas séparés du type (Voyez Pïor, Bat, X. 731). Néanmoins la différence dans les feuilles n’est pas moins caractéristique que le port de la tige, et me confirme dans mon opinion que Bauhin a justement séparé cette forme du C. danica.
J’ai trouvé mes plantes en grand nombre, sans que j’ai pu découvrir parmi elles un seul individu du type, ce qui prouverait même en faveur d’une différence spécifique.
Explication de la planche, a, b. Feuilles inférieures; c. f. moyennes; d^ f. supérieures; e. portion de la tige ; f. fleur ; g. id. coupe ; h. fruit ; i. id. séché ; k. cloison ; l. graine.
Habitat. La plante décrite par Bauhin a été trouvée sur les côtes du Danemark. — J’ai recueilli mes exemplaires en 1872 sur la grande digue de la Mer-du-Nord, dite Hondsbossche, près du village de Petten (prov. de Hollande sept.).
Des exemplaires trouvés sur la plage près de Rostock (Allemagne sept.) et Katwijk (Hollande mer.) et conservés dans l’Herbier de Leide, présentent les mêmes caractères que notre plante. Peut-être des recherches continuées prouveront sa présence en plusieurs endroits de nos côtes maritimes.
L’exemplaire représenté par notre planche provient du Hondsbossche.
-ocr page 291- -ocr page 292- -ocr page 293-RUBTIS FRITTICOSITS 1.
Struikachtigc Braambes.
Hoofjduitsch : Strauchige Brombeere.
Engelsch : Common Bramble.
Bloeit ; Juny—Aug. Ï^.
Stei.sel van Linnaeus. Cl. XII. 0. N. Icosandria Polygynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Rosaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N®. 105.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule sterili 5 angulato, canaliculato glabro, aculeis multiformibus, foliis tu-rionum 5 natis ramorum florentium 3 natis simplicibusve petiolatis, utrinque viridibus pubescentibus, extimo ovato, basi subcordata , lateralibus ovatis panicula laxa , subcorymbosa , petalis obovatis , fructibus atris , nitidis ; calyce maturitatis tempore reflexo.
Onvruchtbare stengels vijf kantig, gevoord, onbehaard, met verschillend gevormde stekels; bladen der loten 5-tallig, die der bloemtakken 3-tallig' of enkelvoudig, gesteeld, aan beide zijden groen, zacht behaard, het eindelingsche eirond, aan den voet hartvormig, de zijdelingsche eirond; bloempluim los, min of meer trosvormig; bloembladen omgekeerd-eirond; vruchten zwart, glanzend; kelk der rijpe vrucht teruggeslagen.
In den Haarlemmerhout komen twee vormen van Rubus voor, waarvan de eene, hierboven beschreven, mijns inziens aan de R. fruticosus L beantwoordt, de andere door zijn sterk behaarde bladloten eenigzins anders gevormde bladen en 14 dagen lateren bloei, welligt tot eene afzonderlÿke soort kan gebragt worden. Beide vormen hebben witte bloemen. — Daar sommige schrijvers de kleur der bloemen rosé, anderen (gelijk Boreau) wit noemen , acht ik dit kenmerk van geringe waarde. De beste kenmerken van onze plant zÿn de onbehaarde bladloten met hunne vijftallige bladen , wier bladstelen in een centraalpunt op den hoofdsteel bijeenkomen (zie ook Otto Kuntze, Reform Deutscher Brombeeren, p. 9) de drietallige bladen der vruchtbare stengels, de teruggeslagen vruchtkelken en de zwarte glanzende, welsmakende vrucht.
Onze soort moet niet verward worden met R. fruticosus Smith Eng. Bot., R. discolor W. e N., wiens bladen van onder witviltig zijn. Volgens Kuntze kunnen de vormen door Nees en Weyhe als R. plicatus, R. affinis en R. nitidus beschreven, niet als wezenlijke variëteiten, veel minder als van onze plant soortelijk verschillende worden aangemerkt.
Verklaring der afbeelding, a. Bloem; b. id. doorsnede; c. vrucht beginsel; d. vruchten.
Groeiplaats. Bosschen en heggen. West-Azië, Siberië, Europa , behalve Lapland en Finmarken, Algerië, Canarische en Azorische eilanden.
Nederland. Haarlemmerhout, Ubbergen-Beek, Watermeerwijk (Nijmegen), de Bild, Benschoten t. Zeist en Amersfoort, duinwallen bij Haamstede. Prodr, Flor. Bat. Texel, Aardenhout, Overveen en Schoten bij Haarlem ; talrijk in het Berger Bosch bij Alkmaar v. E. — Lochemsche Berg v. E. — Waarschijnlijk over het geheele land verspreid.
-ocr page 294-RTTBUS rKUTICOSUS I.
Ronce frutescente.
Nom allemand: Strauchige Brombeere, Nom anglais: Common Bramble.
Fleurit : Juin—Août. t).
Système de Linné: Cl. XII. O. V. Icosandrie Polygynie.
Système Naturel : Vasculaires Dicotylédonées. O. Rosacées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 105. Vol. IL
Caractères spécifiques. Turions à 5 angles, canaliculées ; à aiguillons variés ; feuilles des turions qui-nées ; celles des rameaux florifères ternées ou simples pétiolées, vertes des deux côtés, pubescentes, la supérieure ovale à base subcordée ; les latérales ovales ; panicule laxe, plus ou moins en corymbe ; pétales obovales ; fruits violet obscur, luisants ; calice réfléchi à la maturité.
J’ai trouvé dans le Bois de Harlem deux formes de ce genre, dont l’une, décrite ci-dessus me semble identique au R. fruticosus L., et l’autre, caractérisée par les tiges fortement velues, la forme différente des feuilles et là floraison plus tardive de 15 jours, devra être rapportée viaisemblablement à une autre espèce. — Toutes les deux ont des fleurs blanches. — Selon quelques auteurs celles du R. fruticosus sont roses ; selon d’autres (Boreau) elles sont blanches ; ce qui prouve que ce caractère n’a que peu de valeur. — Les meilleurs caractères de notre plante sont les turions glabres, avec leurs feuilles quinées dont les pétioles convergent vers un point central (voyez O. Kuntze, Reform Deutscher Brombeeren, p. 9), les feuilles ternées, des tiges fructifères, les calices réfléchies et les fruits noirâtres luisants. Notre espèce ne doit pas être confondue avec le R. fruticosus Smith Fngl. Bot,, R. discolor W. et N. dont les feuilles sont blanchâtres et duveteuses en dessous. Selon Kuntze les R. plicatus, R. affinis et R. nitidus de Nees et Weyhe ne peuvent être considérés comme des variétés réelles, et moins encore comme des formes spécifiquement différentes. —
Explication de la planche, a. Fleur ; b. id. coupe, c. ovaires ; d, fruits.
Habitat. Bois et haies. Asie occident., Sibérie, Europe, excepté la Laponie et le Finmark. — Algérie, Iles Canaries et Açores.
Pays-Bas. — Plusieurs bois dans les provinces de Hollande, Gueldre, Utrecht, Zélande. Probablement dispersée sur tout le pays. — L’exemplaire représenté par notre planche provient du bois de Harlem.
-ocr page 295- -ocr page 296- -ocr page 297-CAREX VERBA Vill.
CAREX PRAECOX Jacq.
Vroeg Rietgras.
Hoogduitsch : Frühzeitiges Rietgras.
Engelsch: Vernal Carex. Bloeit : Maart—April y.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXXI. O, III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken : Zie N°. 961. Deel XII.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Spica mascula solitaria subclavata, spicis faemineis 1—3 ovato-oblongis sub-pedunculatis, infima longiu» pedunculata subapproximatis, bracteis membranaceis amplexicaulibus, infima saepe vaginante apice foliaceo instructa, stylo trifido, fructibus obovatis ellipticis triquetris breviter rostratis ore subemargina^^is pubescentibus, glumis nervo excedente mucronatis, culmis obsolete triquetris, foliis line-aribus planis margine scabriusculis, rhizomate repente stolonifera.
Mannelijke aar eenzaam, min of meer knotsvormig; vrouwelijke aren 1—3, eirond-langwerpig, min of meer gesteeld ; de onderste langer gesteeld , min of meer digt bijeen ; schutbladen vliezig, stengomvattend, het onderste dikwijlâ scheedevormend, aan de punt bladachtig ; stijl driedeelig ; vruchtjes omgekeerd-eirond-elllptisch , driekantig, kort gesnaveld , met min of meer uitgerande monding, zachtharig ; schubjes door de uitstekende nerf kortgepunt; halmen flaauw driekantig; bladen lijnvormig, vlak, aan den rand eenigzins ruw ; wortelstok kruipend, uitloopers vormend. — C, praecox Jacq. C, umbrosa Host. C. montana Ten.
Onderscheidt zich van de veel op haar gelijkende C. pilulifera {Flor. Bat. VI. 467.) door de meer spits toeloopende vruchtjes, de meerdere lengte der bladen in vergelijking met den halm, en vooral door het scheedevormende onderste schutblad (a). Door Prof. Oudemans {Flora v. Ned., 2e ed.) is aangetoond dat den naam C. verna Vill. de prioriteit toekomt boven dien van C. praecox Jacq., onder welken onze plant bij de meeste vroegere schrijvers wordt vermeld.
'Verklaring der afbeelding, a. Aartjes met het onderste schutblad (eenigzins vergroot)'; b. b. Mannel. bloempje ; c. d. vruchtje j e. schubje der vrouwel. bloem.
Groeiplaats. Grazige begroeide heuvels. Europa, van Zuidelijk Noorwegen en Noordelijk Finland tot Sicilië en Griekenland. — Kaukasus, Altaï, Siberië, Kamschatka. Ook in Noord-Amerika.
Nederland. Drooge, zonnige, grazige gronden. Begroeide duinstreken. Aardenhout en Vogelenzang bij Haarlem v. E. Katwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Kampen , Diepenveen , Twello, Zutphen , Prodr. Flor, Bat. Gagelvelden bij Harderwijk. Oudem. Giekerk, Rijperkerk. Flor. Fris. — De afgebeelde exemplaren zijn door mij verzameld op begroeide duinwalletjes in den Aardenhout.
-ocr page 298-CAREX TERNA Till.
CAREX PRAECOX. Jaoft.
Carex précoce.
Non allemand: Frühzeitiges Rietgras.
Nom anglais: Vernal Carex.
Fleurit: Mars—Avril 4.
Système de Linné. Cl. XXI. O. III. Monoecia Triandria.
Système Naturel: Vasculaires Monocotylédonées. O. Cypéracées.
Caractères génériques: Voyez le N®. 961. Vol. XIII.
Caractères spécifiques: Epi mâle solitaire en massue; 1—3 épis femelles ovales-oblongs plus ou moins pédoncules, l’inférieur longuement pédonculé, plus ou moins rapprochés ; bractées membraneuses embrassantes , l’inférieure souvent engainante, à sommet foliacé ; style trifîde, fruits obovales elliptiques triquètres, pubescents à bec court, plus ou moins émarginé ; tige faiblement trigone; écailles à nervure prolongée en mucron, feuilles linéaires planes à bords scabres ; racine rampante stolonifère. C. praecox Jacq. C. umbrosa Host. C. montana Ten.
Se distingue du C. pilulifera (Flor. Bat. VI 467), auquel il ressemble beaucoup, par les fruits plus acu-minés, les feuilles plus longues que la tige et principalement par la bractée inférieure engainante (a). — M. le Prof. Oudemans (Flora v. Nederl. 2« ed.) a démontré la priorité du nom C. verna Vill. sur celui de C. praecox Jacq., sous lequel notre plante a été décrite par la plupart des auteurs.
Explication de la planche : a. Epi avec la bractée inférieure engainante (grossi) ; b. fleur mâle ; c. d. fruit ; e. écaille de la fleur femelle.
Habitat. — Collines boisées. — Europe, de Norvége-mérid. et Finlande sept, jusqu’en Sicile et Grèce. Caucasie : Altaï , Sibérie, Camschatka. Amérique sept.
Pays-Bas. — Lieux secs, ouverts gazonnés. Dunes boisées. — Prov. de Hollande, Gueldre, Overijssel et Frise.
Les exemplaires représentés par notre planche ont été rassemblés dans un terrain sablonneux boisé près de Harlem.
-ocr page 299- -ocr page 300- -ocr page 301-POLYTRICïïUltt PILirERlJM Schreh.
Haarbladùj Polytrichwn {Vrouwenhaar}.
Hoogduitsch: Haarträgende Filzmütze.
Engelsch : Hair-bearing Polytrichum.
Vruchtjes rijpen : Mei—Junij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV Sect. III. Gryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VHI. N’. 634.
SooRTELiJKE KENMERKEN : Laxc caespitosum ; caule simplici ultra medium foliis minimis instructo, deliinc foliis multo majoribus in comam densam congestis suberectis piliferis e basi lato lanceolatis, capsula ovato-tetraëdra, matura obliqua, peristomio 64 dentato,
Los, zodevormend ; stengel onverdeeld, tot boven het midden van kleine blaadjes voorzien ; van daar af zijn de bladen veel grooter en in een digte kuif bijeen ; bladen min of meer opgerigt, aan den top in een haar uitloopend, uit breeden voet lancetvormig ; vruchtje eirond-vierhoekig, rijp zijnde scheef; mondbeslag met 64 tanden.
Kennelijk aan het haarvormige wit-graauwe, ver boven den top uitstekende verlengsel van de middelnerf der bladen, en door, hunne plaatsing in een bundel.
Verklaring der afbeelding, a. mannel. plant; b. id. vergroot; c. vrouwel. plant; d, id. vergroot; e. blad; f. bladvoet; g, bladspits ; h. perichaetiumblad ; i. perigoniumblad; k. antheridium en paraphysen; l.m. vruchtje; n, mondbeslag met de tanden. (Alles vergroot ; f, g. k. n. 100-maal).
Groeiplaats. Heidevelden ; drooge en steenachtige hoogten. Europa, Azië en gematigd Amerika.
Nederland. Ameland, Texel. Holkema. Haarlemmerhout, Noordwijk, Weesp, Baarn, Oosterholtbij Kampen, Twello, Zwolle, Haren, Harderwijk, de Bildt, Zeist, Rosmalen, Z.-Beveland; bij Nijmegen; Walcheren , Maastricht. Prodr. Flor. Bat. Friesland (Kuikhorne, Oldeberkoop, Veenwouden). Albarda.
De afgebeelde exemplaren zijn uit het Herbarium van Frieslands Mossoorten van Mr. H. Albarda,
-ocr page 302-POITTKICHUÏÏ PILIFERUÏÏ Setok
Polytrie pilifire.
Nom allemand : Haarträgende Filzmütze. A^oni anglais : Hair-bearing Polytrichum, Fruits mûrissent. Mei—Juin.
Système de Linné : Cl. XXIX Sect. III. Cryptogamie Mousses.
Système Naturel : Cellulaires foliacées. O. Mousses.
Caractères génériques. Voyez le N°. 634. Vol. VIII.
Caractères spécifiques. Gazons lâches ; tige simple pourvue de feuilles très petites jusqu’au dessus du milieu; feuilles supérieures beaucoup plus grandes, rapprochées en touffe dense, dressées, à sommet prolongé en poil, à base large, lancéolées ; capsule ovale tétraèdre, solide, oblique à la maturité ; péristome à 64 dents.
Cette mousse est caractérisée par le poil long, blanc grisâtre, qui prolonge la côte médiane de la feuille et par la disposition des feuilles supérieures. —
Explication de la planche, a. Plante mâle; b, id. grossie; c. pl. femelle; ci. id. grossie; e. feuille; f. base de la feuille ; g, sommet ; li, f. périchét. ; ». f. périgon. ; i. anthéridie et paraphyses ; l. m. fruit ; n. péristome (Tout grossi ; f. g, k, n. 100 fois).
Habitat. Bruyères ; collines sèches pierreuses. — Europe, Asie et Amérique tempérée.
Pays-Bas. Dispersée sur tout le pays. Lès exemplaires figurés sur la planche ont été trouvés en Frise par M. H. Albarda.
-ocr page 303- -ocr page 304-GEÄSTER FIMÖRIATÜS FRIES 1195.
-ocr page 305-GEÄSTER EIMBRIATITS Eries.
Franje-Aardster.
Hoogduitsch : Gefrans’ter Hüllenstreuling.
Engelsch : Fringed Earth Star.
October—November.
Stelsel van Linnaeus ; Cl. XXIV. 0. V. Cryptogamia Fungi. Natuurlijk Stelsel : Cellulares Mycetes, O. I. Gasteromycetes.
Trib. 2. Trichogasteres.
Geslachtskenmerken. Zie N’. 943. Deel XII.
Soortelijke kenmerken. Peridium externum in lacinias majusculas inaequales ad medium fissum, strato interiore crasso evanescente instructum. Peridium internum sessile, ore minuto conico fimbriato baud determinato.
Buitenbekleedsel in groote ongelijke slippen tot aan het midden gespleten , van eene dikke en spoedig verdwijnende inw’endige laag voorzien. Binnenbekleedsei ongesteeld, met kleine kegelvormige franjeachtig uitgerafelde en niet door een kring bepaalde monding.
Deze soort onderscheidt zich van G. striatus, {Flor Bat. N°. 1144) waarmede zÿ uiterlijk eenigzins overeenkomt , door de niet gegroefde, maar uitgerafelde monding en den geheel ongesteelden kop. — Het buitenbekleedsel is meestal niet diep ingesneden ; de slippen der jonge exemplaren liggen naar beneden omgekromd op den grond , zoodat het buitenbekleedsel een platten schijfvorm vertoont (a). Later ziet men de slippen meer uitgespreid, omzoomd door een witten vliezigen rand, dien ik bij geen andere soort heb waargenomen , en waaraan de oudere exemplaren gemakkelijk zijn te herkennen {d e. f.). De middellijn is gewoonlijk 4 centim. ; doch heb ik ook exemplaren van 5—6 centim. gevonden. De kleur van de jonge exemplaren (a, b. c.) is bleek nankingeel of zandverwig, de papierachtige drooge slippen der oudere exemplaren zÿn min of meer bruin ; de kop is zeer verschillend van tint, graauw, witachtig of donker, leikleurig of zwartachtig. — De sporen zijn zeer klein en zoover ik kon waarnemen, zonder knobbeltjes. Ook Tulasne {/inn. Sc. nat. 1842, p. 135) vermeldt gladde sporen; volgens W. G, Smith (Gard. Chron. 1873 p. 543) zijn zij eenigzins knobbelig.
Vittadini’s G. tunicatus (Mem. Tur. 1843) komt volgens de beschrijving geheel met onze soort overeen. Goede afbeeldingen komen voor bij Vittadini {l. c.), Berkeley Outlines t. 20 f. 4 en W. G. Smith (l. c.) overgenomen in Grevillea II. 76). De afbeelding van Sowerby (Engl. Fung. I. t. 80) aangehaald door Berkeley , kan wegens het diep ingesneden buitenbekleedsel en de getande monding onze soort niet voorstellen, evenmin als de G. major umbilico fimbriato van Micheli , gen. t. 100. f. 1, aangehaald door Fries. Ook de beschrÿving van Rabeniiorst (Deutschl. Krypt. Fl.} komt mij twijfelachtig voor. — Onze soort schijnt dikwijls met andere soorten te zijn verward.
Verklarinq der afbeelding, a. b. jonge exemplaren; c. d. oudere d”. ; e. f. verdroogde d°.; g. monding vergroot, h. id. van boven gezien (vergr). ; i. sporen (600 maal vergr.).
Groeiplaats. In dennebosschen, meest onder jonge dennen. Welligt een der meest algemeen verspreide van het geslacht. Volgens Berkeley in Engeland talrijk; volgens Tulasne in het Bois de Boulogne bij Parijs, volgens Hazslinsky in Hongarije (Grevillea Hl p. 162). In het Geaster-herbarium, waarvan mij door Baron Thümen welwillend inzage is verleend, zijn exemplaren aanw’ezig uit Oostenrijk, Neuchâtel, Boheme, het Karpatische gebergte en uit Somerset (Engeland) ; in het nog even zoo welwillend ter inzage gezonden herbarium van den beroemden Fries een exemplaar uit Noord-Amerika. — Ook Berkeley vermeldt een exemplaar uit Noord-Carolina {Grevillea 11. 17). G. tunicatus van Vittadini, aan wier identiteit met de onze ik niet twijfel, is in Italië niet zeldzaam.
Nederland. Volgens den Prodr. Flor. Bat. is onze soort gevonden bij Haarlem en ’s Gravenhage. Blijkens eene mededeeling van Prof. Oudemans {Ned. Kruidk. Archief 2e serie II. p. 179) is de opgave voor ’s Gravenhage twijfelachtig, omdat de in het herbarium der Ned. Bot. Vereeniging aanwezige exemplaren tot G. striatus behooren. De opgave van Haarlem kan ik bevestigen, daar ik de soort sedert eenige jaren vrij talrijk op enkele plaatsen van de Haarlemsche zeeduinen heb gevonden, onder kleine, niet digt bijeenstaande dennen, en wel achter Brederode, op Lindenheuvel, Belvédère en de Schapenduinen onder Bloemendaal.
De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig van de duinen achter Brederode,
-ocr page 306-amp;EASTER FIMBRIATUS Eries.
Géastre frangé.
Nom allemand: Gefrans’ter Hüllenstreuling.
Nom anglais : Fringed Earth Star.
Octobre—N o vembr e.
Système de Linné : Cl. XXIV. O. V. Cryptogamie Champignons.
Système Naturel: Cellulaires. Mycétes. O. II, Gastéromycétes,
Trib. 2 Trichogastères.
Caractères génériques. Voyez le N*. 943. Vol. XII.
Caractères spécifiques. Péridie externe fendu jusqu’au milieu en lobes grandes inégales, pourvu d’une couche extérieure épaisse évanescente. — Péridie interne sessile à orifice petit conique-fimbrié non déterminé.
Se distingue du G. striatus {Flor. Bat. N°. 1144) par le péridie interne sessile, et l'orifice fimbrié non cannelé. Le péridie externe n’est pas fendue au dessus du milieu, les lobes sont enroulés en dessous, de sorte que le péridie présente la forme d’un disque aplati (a). Plus tard les lobes s’étalent et présentent un bord membraneux blanchâtre, que je n’ai observé dans aucune autre espèce et qui forme un des caractères les plus saillants dans les individus âgés.
Le diamètre mesure environ 4 cent.; quoique j’ai trouvé quelques exemplaires de 5—6 cent. — La couleur des jeunes individus (a, b, c.) est d’un jaune nankin ou sablonné; celle des exemplaires vieux et secs est d’un brun plus ou moins foncé ; le capitule (péridie interne) est d’une couleur variée, tantôt grisâtre, tantôt blanche, ardoise ou noirâtre. — Les spores sont très-petites, lisses et sans tubercules, aussi selon Tulasne {Ann. Sc. Nat. 1842, p. 135), mais selon W. G' Smith {Gardeners' Chron. 1873 p. 543) ils sont un peu tuberculés.
Notre espèce est identique au G. tunicatus de Vittadini {Mem. Tur. 1843). On trouve de bonnes figures dans les Outlines de Berkeley (t. 20. f, 4) et dans les traités cités par Smith et de Vittadini. — La figure de Sowerby (Engl. Fung. 1. t. 80) citée par Berkeley , ne saurait représenter notre espèce, tant à cause des incisions beaucoup plus profondes du péridie extérieur que de l’orifice denté, non plus le G. major umbilico fimbriato de Micheli, gen. t. 100 f. 1. — Aussi la description de Rabenhorst {Deutsçhl. Kryptogamenflora) me semble douteuse. — Il paraît que notre espèce a été confondue plusieurs fois avec d’autres espèces.
Explication de la planche, a. b. jeunes individus; c. d. id. plus âgés; e. f, id. secs; g. orifice (grossi); 7t. id. vu d'en haut (grossi) ; i. spores (grossies 600 f.).
Habitat. Bois de pins. Peut-être une des espèces les plus répandues. Angleterre, (Berkeley); Bois de Boulogne pr. Paris (Tulasne). Hongrie (Hazslinsky). — L’Herbier de Géastres dont M. le Baron Tiiümen a bien voulu me permettre l’examen, contient des exemplaires de l’Autriche, de Neuchâtel, de Bohème, des Carpathes et de Somerset (Angleterre). L’Herbier dont l’illustre Fries m’a accordé l’étude, contient un exemplaire de l’Amérique sept. — Aussi Berkeley fait mention d’un exemplaire de la Caroline sept. Le G. tunicatus Vitt. dont l'identité avec notre espèce n'est pas douteuse, n’est pas rare en Italie.
Pays-Bas. J’ai recueilli les exemplaires figurés sur notre planche, dans une partie boisée des dunes maritimes de Harlem où elle n’est pas rare.
-ocr page 307- -ocr page 308- -ocr page 309-HELICHRTSrïï AREKARIIIM D. C.
Zand-Roerkniid. Immortelle.
Hoogduitsch : Immortelle. Sonnengold. Gelbes Katzenpfötchen. lingelsch : Sand Everlasting.
Bloeit : July—Augustus, y.
Stelsel van Linnaeus, Cl. XIX. 0. II. Syngenesia Polygamia Superflua.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. 0. Compositae.
Geslachtskenmerken; Involucrum imbricatum scariosum; receptaculum planum, flores disci hermaphroditi quinquedentati, flores radii saepe faeminei, angustissimi uniseriales. Achenium erostre, pappus uniserialis pilis scabris sed non plnmosis. —
Omkleedsel dakpanswijs gevormd, met drooge schubben; bloembed vlak; schijf bloempjes tweeslachtig, vijf-tandig; straalbloempjes meest vrouwelijk, zeer schraal, op eene rij; vruchtjes ongesnaveld; zaadpluis een-rijig, met ruwachtige maar niet vederachtige haartjes.
Dit geslacht is van Gnaphalium onderscheiden door de schaarsche eenrijige stritalbloemen en de draadvormige getande haren van den kelkzoom.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule simplici apice corymboso; foliis utrinque dense tomentosis lineari-lanceolatis sessilibus inferioribus spathulatis obtusis ; capitulis glomerato-corymbosis ; fforibus femineis marginalibus paucis vel nullis.
Stengel onverdeeld, aan den top een tuil vormend; bladen aan beide zijden met een digt vilt bekleed, lijnlancetvormig, ongesteeld; de onderste spatelvormig, stomp; bloemhoofdjes in tuilvormende hoopjes; — vrou-welÿke bloemen aan den rand schaarsch of niet aanwezig. Gnaphalium arenarium L.
Verklaring der afbeelding, a. Bloemhoofdje ; b. schijfbloem, c. randbloem; d. schubben van het omhulsel.
Groeiplaats. Zandgrond, op heuvels, zeeduinen, heiden, vooral in naaldbosschen. Centraal-Azië, Siberië, Midden-Rusland, Duitschland, Elzas, Lotharingen en langs de Rhone tot Lyon. — Ontbreekt in midden- en zuidelijk Frankrijk, in Spanje, Italië en Groot-Brittannië.
Nederland. In de vestingwerken van Nijmegen en bij Coevorden. Prodr. Flor. Bat. Langs den straatweg bij Oldenzaal. Dr. H, de Vries.
Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de eerstgenoemde groeiplaats, waar het door Prof. Oude-MANS is gevonden.
-ocr page 310-ÏÏELICÏÏKYSITM AKENAKITTM D. C.
Immortelle des sables.
Nom allimand: Immortelle. — Sonnengold, Gelbes Katzenpfötchen.
Nom anglais; Sand Everlasting.
Fleurit: Juillet—Août
Système de Linné. Cl. XIX. O. II. Syngenesia Polygamia Superflua.
Système Naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Composées.
Caractères génériques. Involucre imbriqué à écailles scarieuses ; réceptacle plane ; fleurons tubuleux hermaphrodites à cinq dents, ceux du rayon souvent femelles, très grêles, sur un seul rang ; fruits sessiles sans bec ; aigrette unisériée à soies plus ou moins scabres, mais non plumeuses.
Ce genre a été séparé du g. Gnaphalium par les fleurons femelles, qui sont disposés sur un seul rang et par les soies filiformes scabres oii denticulées de l’aigrette.
Caractères spécifiques. Tige simple à sommet en corymbe; feuilles tomenteuses des deux côtés, linéaires-lancéolées sessiles, les inferieures spatulées obtuses ; capitules agglomérés en corymbes ; fleurons femelles du rayon rares ou nuis. — Gnaphalium arenarium L.
Explication de la planche, a. capitule, b. fleuron du disque, c. id. du rayon, d. d. écailles de l’in volucre.
Habitat. Lieux sablonneux, collines, sables maritimes, bruyères, bois de pins. Asie-centrale, Sibérie, Russie-ceiitr., Allemagne, Alsace, Lorraine et le long du Rhône jusqu’à Lyon. Manque à la France centrale et méridionale, à l’Espagne, l’Italie et la Grande Bretagne. Abondante dans les sables maritimes de l’Allemagne septentrionale (Marsson) elle manque aux dunes de la Hollande et se trouve rarement en Belgique.
Pays-Bas. Remparts de Nymègue (Gueldre) et de Coevorden (Drenthe). Bords de route dans l’Overyssel. La plante figupée provient de Nymègue, où elle a été trouvée par M. le Prot. Oudemans.
-ocr page 311- -ocr page 312- -ocr page 313-OROBANCHE OOEEULEA. Till.
Blaauwe Bremraap.
Hoogduitsch : Blauer Wurger. Engelsch ; Blue Broom-Rape. Bloeit : Junij—Augustus
Selsel van Linnaeus. Cl. XIV. O. II. Dldynamia Angiospermia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Orobancheae.
Geslachtskenmerken. Zie Dèel IL N°. 115.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Scapo simplici, calyce gamosepâlo quinque-dentato, dentibus lanceolatis acutis, corolla tubulosa antrorsum curvata, laciniis labiorum acutis planis, antheris glabris \el basi paulo pubes-centibus.
Bloemsteel onverdeeld; kelk eenbladig, vgftandig, met lancetvormige spitse tanden; bloemkroon buisvormig , naar voren gebogen ; verdeelingen der kroonlippen spits, vlak ; helmknoppen glad of aan den voet een weinig behaard.
Verklaring der aebeelding. a. Bloem ; b. id. doorsnede ; c. helmknop, d. stijltje.
Groeiplaats. Drooge graslanden. Centraal-Azië, Siberië, Turkije, Syrië, Midden- en Zuid-Europa. — Op Achillea Millefolium woekerend.
Nederland. Meest aangetroffen in de nabijheid der zeeduinen. Breesaap bij Velsen, Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Egmond, Zandvoord. Ook bij Dordrecht en Zwolle. Prodr. Flor. Bat.
Ikzelf vond onze plant in de Breesaap, bij het Meertje achter Bloemendaal en langs den achterweg van Brederode naar Velsen. Het afgeteekende exemplaar is op de laatste groeiplaats in Junij 1872 door mij gevonden.
-ocr page 314-OROBANCHE OOERITLEA Vill.
Qrobanche bleue.
Nom allemand: Blauer Würger.
Nom anglais : Blue Broom-Rape.
J’Zeuriz : Juin—Août 4.
Système de Linniî. Cl. XIV. O. II. Didynamia Angiospermia.
Système naturel. Vasculaires Dicotylédonées. O. Orobanchées.
Caractères qénériqes. Voyez le N’. 115, Vol. II.
Caractères spécifiques. Tige simple à écailles lancéolées apprimées; calice à 4—5 lobes lancéolés aigus; corolle tubuleuse courbée en avant, à lobes inférieurs arrondis acuminés planes ; anthères glabres ou un peu pubescentes à la base.
Explication de la planche, a. Fleur, b, id. coupe ; c. anthère ; d. style.
Habitat.^» Pelouses sèches sur 1’Achillea Millefolium. Asie centrale, Sibérie, Syrie, Turquie ; Europe centrale et méridionale.
Pays-Bas. Dunes maritimes et pelouses dans le voisinage des dunes. Aussi près de Dordrecht et Zwolle. Trouvé par moi-même à trois endroits près de Harlem. Les exemplaires représentés par notre planche ont été trouvés en 1872 près de Harlem.
-ocr page 315- -ocr page 316- -ocr page 317-UIKUS SUBEßOSA Ehrt riïïUS ÏÏAJOK Smith.
Kurk-Iep.
Hoogduitsch ; Kork-Rüster. Grosse Rüster. Kork-Ulme.
Engtlich : Cork barked Elm Tree.
Bloeit: Maart—April I).
Stelsel van Linnaeus. Cl. V. 0. II. Pentandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae 0. Ulmaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel IV. N’. 242.
SoORTELiJKE KENMERKEN. Arbor cima rotundata densissirna, ramulis vel ramis suberosis, foliis breve petiolatis late ovatis, breve acuminatis scabris obscure viridibus nitentibus grosse duplicato-dentatis, floribus sessilibus parvis rubescentibus, fructibus parvis cuneiformibus oblongis apice breviter bifidis, disci seminitego emarginatura contigue.
Een boom met gewelfde zeer digte kruin en talrijke worteluitloopers ; takken of takjes met een kurk-achtige schors voorzien. Bladen kortgesteeld, breed eirond, met een korte punt, ruwachtig, donkergroen glanzend, grof dubbel getand ; bloemen ongesteeld, klein roodachtig ; vruchten klein, wigvormig, langwerpig , aan den top kort tweespletig ; zaad onmiddellijk tegen de uitranding geplaatst.
Deze boom kan somtijds eene aanzienlijke hoogte en omvang van stam verkrijgen. — De schors van den stam en de voornaamste takken is graauwachtig, met diepe spleten, en in het algemeen onderscheidt hij zich door zijn forschen en onregelmatigen bouw van de iepen , die in ons land gewoonlijk langs de wegen en straten zijn geplant. De bladen zijn groot, eirond, ongelijk, dikwijls bijna hartvormig aan den voet en tweemaal breeder dan die onzer straatiepen, die door den omgekeerden eirond-lancetvorm zijn gekenmerkt.
Syn. Vlmus campestris L. IJ suberosa Koch syn. ed. 2 , 735. U. major Smith. Engl. Bot. 2542 , U. hollandica MUI. Diet. ed. Sn’. 5, U. major hollandica Pluk. Alm. 393
Verklaring der afbeelding, a. Bloeijend takje, b. bloem; c. vruchtbeginsel; d. vruchtdragend takje; e. vrucht ; f. bladen der kleine takjes ; g. bladen ; h. tak met de kurkachtige schors.
Volgens Eerhart , Beitr. 6. 87 is de Ulmus suberosa een kleine boom of heester met kleine bladen : U campestris ß suberosa nquot;. 2 foliis minoribus fructibus orbicularibus van Koch. — Onze afbeelding stelt de deelen voor van een groeten boom, beantwoordende aan Koch’s Ulmus campestris ß suberosa n°. 1 foliis majoribus fructibus obovatis en aan Smith’s Ulmus major.
Met Koch ben ik van oordeel dat de vorm der vruchten geen zeker kenmerk is. — Ook hecht ik minder waarde aan de grootte dan aan den vorm der bladen. De kleine heesterachtige vorm , die gewoonlijk onder den naam van Kurkiep bekend is, heeft kleine blaadjes, maar van denzelfden vorm als de Ulmus major. — Zijn wortelspruiten brengen echter bladen voort, die in grootte aan die van den laatsten gelijk zijn. — ScHUR {Plant. Transsilv. p. 604) beschrijft dezen vorm onder den naam van U. suberosa “ fruticosa, met kleine bladen en de volwassen takken bedekt met eenegevleugeld-kurkachtige schors: U suberosa var. parvifolia. Hayne Artzn. Gew. III. t. 16. Volgens Schur een vorm, die door de schraalheid van den bodem en de gedrongene standplaats aldus is verbasterd, en wel bloemen, doch zelden rÿpe vruchten voortbrengt.
De vleugelachtige kurkuitwassen schijnen mij te sterker ontwikkeld, zelfs op de hoofdtakken, naarmate de bodem schraler en de standplaats gedrongener is. Bij de groote exemplaren vertoont dit karakter zich alleen aan de kleine takjes, maar toch zeer duidelÿk. Het aantal meeldraden schijnt mÿ een kenmerk van geringe waarde.
De iepen, die in ons land langs de wegen en in de steden geplant zijn, behooren zonder twijfel tot eene andere soort. Hun stam is hooger, regter, hun schors gladder, minder diep gespleten en donkerder van kleur; hun kroon is minder digt en meer eenvormig; hun grootste takken zijn langer; hun bladen ver-toonen den omgekeerden eirond-lancetvorm en zijn gladder, smaller en dikwijls in een plotseling versmalde spits uitloopend (Zie N°. 242, Deel IV. Flora Bat.). De vleugelvruchten zijn grooter, meer schijfvormig en de zaden zijn in het midden geplaatst, niet tegen de uitranding. Nimmer heb ik bij deze iepen kurkvorming aan de
-ocr page 318-jonge takken waargenomen. — Daarbij bloe'yen zij veertien dagen vroeger dan de kurk-iepen , zoodat eene soortel'yke afscheiding mij zeer gegrond voorkomt. — Een groot verschil tusschen de beide typen is de afwezigheid van wortelspruiten bij den gekweekten en hun groote overvloed bij den kurkiep.
Onze straat-iep schÿnt mij te behooren tot Ulmus montana hollandica volgens Planchen. (De Candolle Prodr., XVII p. 160) : lOrme de Hollande qui ne trace point”. Spach (Ann. Sc. nat. 2e Ser. XV. 363) brengt Ulmus major Smith tot zijn U. campestris var. macrophylla, met plotseling spits toeloopende bladen, terwÿl de U major Sm. geleidelijk spits toeloopende bladen heeft ; — K. Koch (Dendrologia) brengt U. major Sm. tot U. scabra Mill., die geen worteluitloopers vormt, terwijl de U. major talrijkeworteluitloópersmaakt. De Ulmus montana Smith schijnt mij door den vorm der bladen te verschillen van den U. montana door Planchon beschreven.
In het algemeen meen ik bij de Nederlandsche Iepen twee hoofdtypen te mogen aannemen. De eerste heeft een onregelmatigen, forschen, eikachtigen stam, gewoonlyk kurkvormende takken of takjes, eironde,’puntige min of meer verbreede bladen en vormt talrijke worteluitloopers ; de tweede heeft een gelijken, opgerigten stam zonder worteluitloopers, geen kurkvormig aan de takken en verlengd-omgekeerd-eirond-lancetvormige, dikwijls in een smalle spits uitloopende bladen.
Deze typen zijn zeer goed voorgesteld in de afbeeldingen N°, 19 en 20 van de Belgique horticole, tome II. p. 132.
Groeiplaats. Indien Ulmus major Smith en Ulmus suberosa Ehrh. slechts eene enkele soort vormen, hetgeen ik bepaaldelijk aanneem, is het gebied van deze soort zeer uitgestrekt en bedekt een groot gedeelte van NoordeVyk Azië, Europa en Noordelijk Afrika. — Zeer zeker is de heestervorm veel algemeener dan de boomvoTm en ik geloof dat deze zich hoofdzakel'yk alleen op een vrije standplaats of door cultuur kan ontwikkelen, Reeds Smith heeft het gevoelen medegedeeld dat de kurkiep de oorsprong is van al de verscheidenheden , die gewoonlijk »Hollandsche Iepen” genoemd worden.
Onze boom is onder den naam »Ulmus major hollandica” oudtijds in plantsoenen gekweekt. Volgens Miller (t. a. p.) is ,hij uit Holland in Engeland ingevoerd onder Koning Willem Hl, in het laatst der 17® eeuw. — Sedert lang echter wordt hij in Engeland en Holland niet meer aangeplant, waarschijnlijk wegens de minder deugdzame hoedanigheid van het hout en het groot aantal worteluitloopers. 1)
Nederland. De heesterachtige kurkiep is talrijker in de westelijke provinciën dan in de oostelijke. Hij komt veelvuldig voor aan den duinkant en vooral in de lage gedeelten aan de landzijde. Hij is daar werkelijk wild, vormt ondoordringbare kreupelbosschen en schijnt mij een echt inheemsche plant In' zijn. De boomachtige vorm is zeldzamer. Ik ken achter het dorp Overveen slechts enkele exemplaren, waaronder de beroemde holle boom bij Kraantje-lek, aan den voet van den Blinkert, het merkwaardigste is, De holle stam van dezen boom heeft een omvang van ruim 6 meters. Schoon hij veel geleden heeft, is hij door doelmatige voorzorgen voor verderen ondergang bewaard en heeft in de laatste jaren weder krachtige takken gemaakt. Vroeger stonden op deze plaats meer zware kurkiepen. Waarschÿnlijk is deze boom, wiens ouderdom ik op minstens vier eeuwen schat, een der laatste overblijfselen van de uitgestrekte bosschen, die voorheen Holland bedekten. Volgens eene oude overlevering werden nog in de 16de eeuw te Haarlem, vooral op Bakenes, kolossale gedeelten van oude olmen in den bodem gevonden. — De naam Ulmus major hollandica schijnt dus wel eigenaardig.
In Gelderland ken ik vier reusachtige exemplaren van den kurkiep, bÿ het kasteel Doorweerth, de overgeblevenen van zeven boomen, de »Zeven Provinciën” geheeten, die in 1579 aldaar ter gedachtenis aan de Unie van Utrecht geplant zÿn.
De veronderstelling dat de Iep door de Romeinen in Noord-Europa zou zijn ingevoerd, wordt ook weersproken door de oud-Keltische en Germaansche namen. Wych en Wych-hasel is de Gaelische naam in Engeland, Wieck, life en Effe de naam in sommige streken vanNoord-Duitschland. Ons »Iep” is daarmede ongetwijfeld verwant. Uit den naam Wych ('f/ÿ.amp;V'im welligt ons »Wigchelen”) schijnt zelfs te blijken dat de takken in den voor-christelijken tijd als runen zÿn gebezigd en de Iep dus ook een heilige beteekenis had.
Gebruik. Het hout van den kurkiep is minder waardig dan dat van den gekweekten iep. — De met kurk bezette takken kunnen tot het maken van rustieke tuinmeubelen en dergelyke zaken dienen. — Wegens zijn talrijke uitloopers is de kurkiep uitmuntend voor duinbeplanting geschikt.
De Iepen, die ik in Engeland heb gezien, hebben breede hartvormig-ronde bladen en sehijnen te behooren tot de U. campestris var tiliaefolia Host — Onze straat-iep is daar weinig bekend.
-ocr page 319-riMUS SUBEKOSA Ehih. ÜLMTJS MAJOR Smith, Orme subéreux. Orme à larges feuilles. . Nlt;m allemand : Kork-Rüster. Grosse Rüster. Kork-Ulme. Nom anglais : Cork barked Elm Tree.
Fleurit : Mars—Avril. Ij,
Système de Linné : Cl. V. O. II. Pentandrie Digynie.
Système Naturel : Vasculaires Dieotylédonées, O. Ulmacées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 242, Vol. IV.
Caractères spécifiqueSi Arbre à cyme arrondie très-touffue, à rejetons nombreux. Ramules ou rameaux subéreux; feuilles brièvement pétiolées, largement ovales, brièvement acuminées scabres, d’un vert obscur luisant, doublement et grossièrement dentées, fleurs sessiles petites , rougeâtres ; fruits petits cunéiformes , oblongs échancrés au sommet, à graine contigue à l'échancrure.
Cet arbre peut acquérir parfois une élévation et une dimension de tronc très-considérables. L’écorce du tronc et des branches principales est blanchâtre, profondément crevassée, et en général le port robuste et irrégulier distingue notre arbre des ormes, qui en Hollande garnissent ordinairement les bords des routes et les plantations. — Les feuilles sont amples, larges, ovales, souvent presque cordées à la base et deux fois plus larges que celles des ormes cultivés, qui sont caractérisés généralement par la forme obovale-lancéolée. Syn. Ulmus campestris L. ß suberosa Koch. U. major Smith Engl. Bot. t. 2542. U hollandica Mill. Diet. ed. 8 n’. 5, V major hollandica, Pluk. Alm. 393.
Explication de la planche, a. Ramule fleuri; b. fleur; c: ovaire; d. ramule fructifié; e. fruit i f. feuilles des ramules ; g. feuilles ; h, rameau à écorce subéreuse.
Ehrhart a désigné sous ce nom un arbre nain ou arbuste à feuilles petites (Ulmus campestris ^suberosa foliis minoribus fructibus orbicularibus de Koch) tandisque notre dessin représente les parties d’un grand arbre auquel s’accorde la description de Koch : Ulmus campestris ß suberosa foliis majoribus fructibus obovatis, et celle de l'Ulmus major de Smith.
Avec Koch je suis d’avis que la forme des fruits n’est pas un caractère bien valable. Aussi j’attache beaucoup moins de valeur à la grandeur qu’ à la forme des feuilles. Les arbustes et petits arbres buissonnants, ordinairement connus sous le nom d’ormes subéreux, ont des feuilles petites, mais de la même forme que celles d’U. major. Leurs pousses radicales au contraire produisent des feuilles beaucoup plus grandes et égalant celles du dernier. — Schur {Plant. Transsilv. p. 604), qui admet l’identité de l’U. suberosa Ehrh. et de ru. major Sm., décrit cette forme sous le nom d’U suberosa « fruticosa, à feuilles petites, à rameaux adultes couverts d’une écorce ailée-subéreuse. U. suberosa var. parvifolia Hayne, Arten. Gew. Ill t. 16; »Une forme dégénérée par l’aridité du sol et la position resserrée, qui bien que produisant quelquefois des fleurs, ne fructifie que rarement.”
Il me semble que les excroissances ailées-subéreuses sont d’autant plus fortement marquées, même sur les tiges principales, à raison d’une position plus resserrée et d’un sol plus aride. Chez les grands exemplaires ce caractère se montre seulement aux petits ramules, mais toujours très distinctement. Le nombre des étamines me semble un caractère de bien peu d’importance.
Les ormes plantés en Hollande aux bords des routes et dans les villes appartiennent décidemment à une autre espèce. Le tronc est plus élancé, plus droit, l’écorce plus lisse, moins profondément crévasséeet plus obscure. La cyme est moins dense et plus monotone, les grandes branches sont plus allongées, les feuilles portent le type obovale-lancéolé; elles sont plus étroites et souvent cuspidées, (Voir le N’. 242, Vol. IV du Flora Batavd}. Les fruits sont plus grands, arrondis et portent la graine au milieu et non contigue à l’échancrure. Jamais je n’ai remarqué d’écorce subéreuse aux jeunes rameaux.
-ocr page 320-J’y ajoute que la floraison précède de quinze jours celle des ormes subéreux; une différence rem .rquable entre les deux types est l'absence de rejetons radicaux chez Forme cultivé et leur grande abondance chez Forme subéreux.
L’orme de nos plantations me semble FUlmus montana hollandica, décrit par Planchen (De Candolle Prodr. XVII, p. 160). îOrme de Hollande qui ne trace point.” Spach {Ann. sc. nat. 2« sér. XV , 363) réunit FUlmus major Sm. à son Ulmus campestris macrophylla, à feuilles cuspidées, tandisque l’U. major Sm. a des feuilles acuminées. K Kocu {Dendrologià} réunit l’U. major Sm. à l’U. scabra Mill., qui ne trace point, tandisque l’U. major Sm. pousse de nombreux rejetons. FUlmus montana Smith t. 1887, me semble différent de FU. montana décrit par Planchen. Le premier a des feuilles acuminées et plus ou moins arrondies, et les feuilles du second sont cuspidées.
En somme générale et après des observations projongées il me semble que les ormes des Pays Bas présentent deux types principaux, — le premier à tronc irrégulier et robuste, à rejetons nombreux et à feuilles plus ou moins ovales acuminées, le second à tronc régulier dressé, sans rejetons et à feuilles allongées, obovales-lancéolées et cuspidées. Les deux types sont assez bien représentés par les figures 19 et 20 du Belgique horticole, tome II p. 132.
Habitat. Si FUlmus major Smith et FU. suberosa Ehrh. ne constituent qu’une seule espèce et que le dernier n’est qu’une forme dégénérée du premier, ce qui ne me semble pas douteux, Faire de cette espèce est très étendue et couvre une grande partie de l’Asie septentrionale, de l’Europe et de l’Afrique septentr. Il est bien certain que la forme buissonnante est beaucoup plus fréquente que la forme arborescente et que la dernière ne se dévéloppe que dans une position isolée et libre ou à l’aide d’une culture soignée. — Déjà Smith {Engl. Bot.) a communiqué Fideé que Forme subéreux a été l’origine de toutes les variétés d’ormes cultivés dits Hollandais.
Sous le nom d’Ulmus major hollandica notre arbre semble avoir été cultivé anciennement dans les plantations. Selon Miller (1. c.) il a été transplanté de Hollande en Angleterre sous le roi Guillaume III, versla fin du 17e siècle. Depuis bien longtemps sa culture a été abandonnée tant en Angleterre qu’en Hollande, probablement à cause de l’infériorité du bois et l’habitude de tracer.1)
Pays-Bas. Le ormes subéreux buissonnants sont plus nombreu.x dans les provinces occidentales des Pays-Bas que dans les prov. orientales. Ils abondent dans la région des dunes et particulièrement dans les parties basses. Ils y sont véritablement sauvages et me semblent un des végétaux éminemment indigènes en Hollande. Quant au type arborescent, un exemplaire vénérable, dont le tronc creux mesure plus de 6 mètres de circonférence, se trouve encore non loin du village d’Overveen près de Harlem, au pied d’un groupe de dunes bien connu déjà dans les chroniques du 14e siècle. Probablement il est un des derniers représentants des forêts étendus, qui couvraient la Hollande dans les premiers siècles de notre ère. Selon une ancienne tradition on à trouvé encore dans le 16e siècle sous le sol de Harlem d’énormes fragments d’ormes, qui constituaient une partie de ces forêts. — Le nom Ulmus major hollandica me semble donc bien caractéristique.
Dans la prov. de Gueldre je connais 4 exemplaires gigantesques près du chateau de Doorweerth, les survi- . vants de 7 arbres appelés les sept provinces et plantés en 1579, en mémoire de la fameuse alliance dite ïFUnion d’Utrecht”, qui fut la base de la liberté de l’ancienne république.
La supposition que Forme ait été importé dans le Nord de l'Europe par les Romains est assez réfutée par les anciens noms celtes et germaniques, Wych en Angleterre, quot;Wieck, Iffe, Effe en Allemagne, et lep, Yp en Hollande.
Usage. Le bois de Forme subéreux est de moindre qualité que celui des ormes cultivés. Les rameaux pourvus des excroissances subéreuses peuvent servir à la confection de meubles rustiques. — Par sa qualité de tracer il est éminemment propre à la plantation des dunes sablonneuses.
Les ormes que j’ai vus dans des plantations en Angleterre ont les feuilles larges, arrondies, cordiformes et me semblent appartenir a ru. campestris var, Tiliaefolia Host. L’orme cultivé généralement en Hollande est peu connu en Angleterre.
-ocr page 321- -ocr page 322- -ocr page 323-BKOMUS AKVENSIS L.
Akker-Dravik.
Hoogduitsch ; Acker-Trespe.
Engelsch; Field Brome Grass.
Bloeit: Junij—Julij. O.
Stelsel van Linnaeus. Cl. III. O. IL Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.
Geslachtskenmerken, Zie Deel I, N°. 41,
SooRTELiJKE KENMERKEN. Erectus vel adsccndens, foliis vaginisque molliter pubescentibus, ligula breve truncata, paniculae erectae sub anthesi patentissimae laxissimae, ramis longe nudis, inferioribus semiver-ticillatis mediam paniculam aequantibus, spiculis 5—10 floris glabris lineari-lanceolatis, glumis lanceolatis , palea inferiore bißda aristata, arista paleam aequante. Spiculae plerumque violaceo-variegatae.
Opgerigt of opstijgend ; bladen en bladscheeden met zachte haren bekleed ; bindseltje kort, afgeknot ; bloem-pluimen opgerigt, gedurende den bloei zeer uitgespreid en slap, met van onder naakte takken; onderste takken kranswijs geplaatst, tot op de helft der pluim reikende ; bloemaartjes 5—10 bloemig, kaal, lijn-lan-cetvormig ; onderst kroonkafje tweespletig ; naald even lang als het kafje. — Bloemaar meestal violetkleurig.
Wortel vezelig; stengel 4—8 decim. hoog, bloempjes elliptisch-lancet-vormig, dakpanswijs geplaatst. — B. versicolor Poll. B. multiflorus Weigel.
Verklaring der afbeelding, a, Bloemaartje; b. b. kelkkafjes; c. kroonkafjes.
Groeiplaats. Velden, drooge weiden. Siberië, Europa behalve Lapland, Portugal, Turkye en Griekenland; zeldzaam in Engeland.
Nederland. In koornvelden, zeldzaam. Delft, Zandplaat in de Waal, Havenmuur te Dordrecht, Ooster-doksdijk, Amsterdam {Prodr. Flor. Bat.).
Het afgebeelde exemplaar is door wijlen Dr. F. A. Hartsen in 1861 gevonden in bouwland, tusschen Bunnik en Wijk-bij-Duurstede.
-ocr page 324-BKOMUS AKVEKSIS. L.
Brome des champs.
Nom allemand: Acker-Trespe.
Nom anglais : Field Brome Grass.
Fleurit ; Juin—Juillet O.
Système de Linné. Cl. III. O. IL Triandrie Digynie.
Système Naturel. Vasculaires Monocotylédonées. O. Graminées.
Caractères génériques. Voir le Nquot;. 41. Vol. I.
Caractères spécifiques. Racine fibreuse ; tige de 4—8 déc. ; feuilles et gâines mollement pubescentes ; ligule courte tronquée ; panicule lâche droite très étalée pendant la floraison, à rameaux nus vers la base., les inférieurs sémi-verticillés, égalant la moitié de la panicule; épillets à 5—10 fleurs glabres, linéaires lancéolées ; spathellule inférieure bifide à arête aussi longue qu’elle. — Fleurs souvent panachées de violet. Fes-tuca amenais (L.) Marsson. Bronws versicolor Poll., B. multiflorus Weig. Serrafalcus arvensis Godr.
Explication de la planche, a. Epillets ; b. b, spathelle ; c. d. spathellules.
Habitat. Champs, prés secs. Sibérie, Europe à l’exception de la Laponie ', du Portugal, de Turquie et de Grèce. Rare en Angleterre.
Pays-Bas. Champs de blé. Rare. Trouvé en quelques endroits des prov. de Hollande méridionale et d’Utrecht. L’exemplaire figuré a été trouvé entre Bunnik et Wijk bij Duurstede (Utrecht) par feu M. Ie Dr. Hartsen.
-ocr page 325- -ocr page 326-HELVELLA LACUNOSA AFZ.1200.
ÏÏELVELLÀ LàCITNOSA Afz.
Gegroefde Helvetia.
Hoogduit sch : Grübige Ealtenmorchel.
Engelsch : Furrowed Helvella.
Lente en Herfst.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia Fungi. Natuurlijk Stelsel. Cellulares 'Mycetes. O. V. Ascomycètes.
Trib. 1. Helvellacei.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XV. N°. -1155.
SooRTELiJKE KENMERKEN. Pileo inflate lobato cinereo-nigro, lobis deflexis adnatis, stipite fistulöse costato-lacunoso.
Hoed gezwollen, gelobd, aschgraauw-zwart, met neergebogen aangewassen lobben ; steel pijpachtig met ribben en groeven.
Onderscheidt zich van H. crispa Fries (Deel XV N’. 1155) door de meest neergebogen, aan den steel gewassen en niet ingesneden lobben van den hoed, door de donkere of zwarte kleur en de kleinere afmetingen. U. nigra Berg. — var. a. grooter met witten steel. H. mitra Schaeff; b. kleiner met zwart ach ti gen steel. H. monacella Schaeff.
Groeiplaats. Op grazige zandgronden, meest in of bij bosschen, gezellig. —
Nederland. Volgens den Prodr, Flor. Dat. gevonden bij Leiden en Zuid-Beveland, volgens Dr, Hartsen, bij Driebergen. — Ik vond haar veelvuldig in de omstreken van Haarlem, als op Elswout, in de Schapenduinen , op Duinenberg onder Velsen, op het Naaldeveld enz. De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig van de Vogelenzang en mij in Oct. 1876 aangeboden door den Heer Jhr. A. E. Barnaart.
-ocr page 328-HEIVELLA LACrSOSA Afz.
Helvelle lacunmse.
Nom aZZemand.-Grübige Faltenmorchel.
Nont anglais: Furrowed Helvella.
Printemps et Automne.
Système de Linné. Cl. XXIV. sect. V. Cryptogamie. Champignons.
Système Naturel. Cellulaires Mycétes. O. V., Ascomycètes.
Trib. I. Helvellacées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 1155. Vol. XV.
Caractères spécifiques. Chapeau renflé, lobé, gris cendré ou noir, à lobes adnés. Stipe listuleux sillonné.
Se distingue de l’Helvella crispa Fries (N’. 1155 vol. XV) par les lobes du chapeau adnés et non incisés, par la couleur obscure ou noirâtre et par ses dimensions moindres, — H, nigra Berg, Var, a. plus grand à stipe blanchâtre ; H. mi/ra Schaeff ; b. plus petit à stipe noirâtre : H, monacella Schaeff.
Habitat. Pelouses des terrains sablonneux boisés.
Pays-Bas. Terrains sablonneux boisés ; dunes près de Harlem et Zélande. Près de Leide et à Driebergen près d’Utrecht.
Les exemplaires de notre planche ont été trouvés à Vogelenzang près de Harlem et offerts à la Flore par M. A. £. Barnaart.
-ocr page 329- -ocr page 330- -ocr page 331- -ocr page 332-