-ocr page 1-
D E
� D THAND EL
W
VAN KOOPMANSCHAP, VERZEKERINGE, EN BELEENINGE
R W O R � E N,
Door befluit van de ED: MOG: HEEREN STATEN VAN
FRIESLANDT, op den Landtdag plegtig vergadert binnen
Leeuwarden, den 15 van Wynmaandt, 1720.
|| Eroerat worde uwe naam, ó Vaders van den Staat,
En Frieslandts Heerlykheir, die, na een ryp beraadt,
En wikkinge vooruit omtrent de handelingen
Van louter Waan en Windt, en Don Quichotfe dingen,
(Waar op de Bondtgenoot, verblindt, zyn welvaart iiicht,
Als op een' fneêgen vondt van 't uiterfte gewigt
Om 't halfverzwakte Landt weer krachten by te zetten)
U houd aan d' oude wyze, om, naar geftaafde wetten,
Van't Vaderdom beproeft, den bloei der koopmanfchap
Te veiligen in't Landt, en zoo van trap tot trap,
Het geen verachtert is , door zwaare Landtkrakkeelen,
Veel jaaren achtereen, voorzigtelyk teheelen,
Niet door iets wezenloos, ontbloot van allen grondt,
En vafte kennis; maar door 't geen men ondervondt
Als nut, eeuw in eeuw uit, om Welvaart aan te cjueefcen.
Nu hoort men in het rond niet dan trompetten fteeken
By Windtverkopers, elk op zyn papiertoneel.
Somwylen hoortmen daar ook't ftryken van de Veel,
En ander fhaartuig, om het volk in ilaap te iuiTen:
Hoe paft die Vedelftok den Mannen van het kuffen,
Die't al doen huppelen op hunnen valfchen toon!
Als of thans Orfeus was verrezen van de doon,
Die groote Meefter, om de wereldt te betoveren,
En haare fchatten door zyn ipeelen te veroveren ,�
Het geen men echter in .zyn groot bedryf niet ziet.
Dit is het ftuk nochtans dat hedendaags gefchiedt,
Tot grondtbederfvan 't Landt, door Baatzugt voortgedreven.
O veenig Hollandt, voeltge uw veilen niet al beeven,
Om in te ftorten door dit eigenbaats beftier ?
Word gy geblindhokt door het fchreeuwen en getier
Van maagre Smouifen, 't fchuim van 't allerfnoodft geboefte >
Hoe! Chriilenhandelaars; ziet gy nu uit behoefte
Van Medeftanderen, die 't waare Kruisgeloof
Met u belyden, u vervoeren als een roof,
Door 't valich gezwets van hen die op uw fchatten aazen ?
Och! wakkre Mannen, ligt raakt gy eerlang aan'traazen,
Door wanhoop, in het leet waar in gy zyt verwart:
Uw kloek verftandt bezwykt, verfuft, en is benart
Door naare zorgen, die u dag en nacht ontilellen.
Koft gy door uw vernuft die rampen niet voorfpellen ?
7t Vergif bemerken dat in 't loof verfcholen zat,
Wanneer gy kreegt berecht, hoe dat van Stadt totStadt,
(Tot Gooilandts Steedjens toe) het uitliep om te winnen,
Naar Gkimquenpo'ix beftek, met delven, weeven, fpinnen,
Houtzagen, oliflaan, en GroenlandtsWalvifchvangft,
Niet meer aan d' oude Kuil, naardien de Vifch uit angft
Dien Oord ontzwommen is, om Davids Straat te krygen?
Maar 'k doe myn Zangeres voort van den handel zwygen
Van pannen, tichelen, daar Woerden groots van zwetil.
Genoeg dat zv in't ruuw bekort heeft afgefchetil
Den jammerlyken ilaat, ontwyfelbaar te volgen
Op zulk een Windtorkaan, daar 't al door word verzwolgen
Dat in den handel leeft, totwelftant van't gemeen.
Doch Utrecht zien wy haail, door heide en bergen heen ,
Met eene grift voorzien, door d' Eem in zee te vlieten :
Wat nu ? Zal dan die Stadt den rykdom noch ontfchieten,
Die van een Landtiladt in een Zeèfladt word hervormt ?
Al winderig beleit, waar op men knaagt en wormt,
Dat nimmer zal beilaan om daadlyk uit te voeren.
Keitrekker, Meifier, bragt dit werk eens aan het roeren,
Voor vyftig jaaren, in de herifens van den Raadt:
Maar in het korte wierd dees Eoolszoon verfmaadt,
Gelyk een Dweeper, die de landtiireek wou bederven .
Wie
kreeg nu ooit in't brein, dat kinders zouden erven
't Geen in der Vadren tydt by Hem was uitgebroedt?
Maar 5k fluite deze rol, die haail heeft uitgewoedt
In Hollandts Staatgebiedt, en YiTeloordts geweilen,
Alwaar men ook 's Landts nut, naar LAUS ontwerp, ten beften
En
tot een piondring geeft j als doodlyk in het zaadt.
Men prys de Vaders dan, die zulk een wortelquaadt,
Een kanker voor 't gemeen, uit Frieslandts grenzen weeren.
Hun zeaenryk befluit zal zelfde Naneef eeren,
Als daar 's Landts ondergang is heilzaam door gefchut.
De tydt zal haaft doen zien hoe alles is onnut,
Dat, in den windt gefmeedt, zoo veelen helpt aan't hollen.
Reeds zienwe menigten van doodtangft fuifebollen, -
Ja zelfs, ganfch radeloos, heendraaven naar hun end ,-
Omdat hun't Zuid en Weft niet grondig was bekent,
Waar in wat honigdauw tot aas was neergevallen,
Van zoete woorden, die het ingewandt vergallen,
Ja ganfch vergiftigen: hoe fchoon verguldt in fchyn.
In Frieslandt zal het volk geruft en zeker zyn
Voor 't akelig verdriet dat hier uit zal ontipruiten.
Dies juichen wy U toe, o Vaders, voor riet fluiten
Van deze landtplaagj met het magtig Amflerdam,
En. * � alias Hoofiftadt, ook bewaart voor deze vlam,
Met Haarlem, wydtvermaart door 't fterke Oam'iaten.
Laat vry de Razerny die trits van Steden haaten,
En't Fries Gemeenebeft: dat deert geen Stedeling,
Noch Landtzaat, dien nooit luil tot rovery beving,
Maar leefde in zyn beroep, afhangklyk van Godts zegen.
Men zy dan nooit in 't harte om dezen windt verlegen,
Die't al verbryilen zal op klippen en op't ftrandt.
Wy pryzen dan noch eens de Vaderen van 't Landt
In dit ons Fries Gewefte , en roemen hun befluiten,
Meer dan wy door de penne of tonge konnen uiten»
É
m
&�
'M
i
§4
* Leiden.
R. F.
� E � E R,
R �
Te
F
Gedrukt voor NIKOLAAS SCHOTANUS, Boekdrukker op de Koornraerkt, 1720.