afgebeeld en beschreven in Deel VI der Flora Batava^ op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

476. Veronica Beccabunga.

477i Veronica agrestis.

478. Veronica serpyllifolia.
479. Vinca minor.
480. Draba verna.

II. Classis, Diaadria.

Veronica Beccabunga.

Veronica Teucrium.

Veronica agrestis Veronica serpyllifolia*

in. Classis, Triandria,

Fedia dentala.

Crocus vernus.

Scirpus caespitosus.

Elaeocbaris (Scirpus) palustris. Alopecurus pratensis, Alopecurus geniculatus. Agrostis alba, Agrostis vulgaris.

Phalaris canariensis.

Echinochloa crus galli. Aira caryophyllea, Festuca broinoides.

IV. Classis, Tetrandria, Potamogeton natans.
V. Classis, Pentandria,

Myosotis stricta, Lysimachia tliyrsiflora.

Natuurl. Rang, volgens Linn. XL Personatae ; Grijnsbloemigen. Rhinanthaceae, Decandolle.

Geslachts kenmerken. Corolla limbo 4-partito, Bloemkroon met eenen vierdeeiigen boord; lacinia infima angustiore, de onderste slip smaller. Capsula bilocularis; tweehokkige Zaaddoos.

SooBTELijKE KENMERKEN. RacOmis latcralibus longissimis ; met zijdelingsche zeer lange Bloemtrossen. Foliis ovatis rugosis dentatis obtusiusculis ; de bladen eirond, gerimpeld, getand en stompachtig. Cau-libus adscendentibus ; de steng opgaande.

Deze soort heeft op het eerste gezigt veel overeenkomst met de Gamanderlijn Eerenprijs (Peronica Chamaedrys) op de allereerste plaat dezer Flora af geheeld. Zij is echter gemakkelijk van dezelve te onderscheiden door de volgende kenmerken. De steng is aan alle kanten met kleine tvitachtige als gekrulde haartjes bezet en niet, zoo als in V. Chamaedrys, in ééne rij aan elke zijde der steng. De bloemkroon is niet zoo zuiver hemelshlaauw, maar meer naar het paarsche overhellende, en aan de opening met kleine haartjes gesloten, gelijk men aan de afzonderlijk bij a af geheelde bloemkroon ziet. De kelk is ongelijkvormig 5-deelig, met de vijfde slip zeer klein, gelijk men ziet bij b, en niet, als in V. Chamaedrys, gelijkvormig ^-deetig. De bloemtrossen zijn digter en worden dikwijls veel langer dan in de andere soort. Zij groeit ter hoogte van 2 of 3 palmen. — In het Compendium Florae germanicae van bluff en finger-HUTH I. 20. is zij beschreven onder den naam van Veronica latifolia, ook komt zij, naar men verzekert, onder denzelfden naam, in het herbarium van lihnaeus voor.

Het koomt mij niet onwaarschijnlijk voor dat de plant, welke meese in zijne Flora Frisica 11“ 12, onder den naam van Keronica latifolia, gevonden op het kerkhof te Donjum en in moeshoven in Priesland, vermeldt, tot deze soort zal moeten teruggebragt worden. De gorter maakt van deze soort van MEESE geen gewag, terwijl van geuns (Spicil. 11“. i4i) gelooft, dat meese dezelve met P. Chamaedrys zal verward hebben. De Feronica Teucrium is echter het eerst met zekerheid als inlandsch bekend gemaakt door den Heer de beuer, die mij vergund heeft dezelve als zoodanig op te geven, in een aanhangsel achter mijne Synopsis Graminum indigenarum Traj. ad Rhenum 1821, p. 187. Hij had haar gevonden in den Tielerwaard langs den Waaloever, tusschcn Neerijnen en TVaardenhurg en vrij algemeen in de weilanden langs de fVaal tusschen Nijmegen en Beuningen. Naderhand is zij, volgens opgave van den Heer dubois, ook gevonden te Maarsbergen bij Doorn, terwijl ik dezelve onlangs heb gezien op de wallen der stad Groningen en van die plaats heb laten afteekenen. De groeiplaats door den Heer vrijdag zijnen, bij 's Gravenhage in mijne Flora Belg. Sept. I. bl. i5 opgegeven , behoort niet tot deze soort maar tot Feronica Chamaedrys, gelijk mij uit de door hem overgezonden exemplaren gebleken is.

Huishoudelijk gebruik. Wordt gegeten door runderen en geiten, door andere dieren geweigerd. Linn. Pan Suec. De bijen azen op de bloemen volgens Mattuschka.

Caract. Génériques. Limbe de la corolle divisé en 4 segmens, dont l’inférieur est le p gt;nbsp;i t. Capsule biloculaire.

Caract. Spécifiques. Les grappes de fleurs latérales et très longues. Feuilles ovales, ridées, dentées et un peu obtuses. Tige ascendante.

Cette espèce a, au preynier coup d’oeil, beaucoup de rapports avec la Véronique petit-chêne (^Eeronica Chamaedrys) que nous avons figuré dans la première planche de cette Flore. On peut toutefois l’en distinguer facilement au moyvn des caractères suivants. La tige est couverte de toute part de petits poils blanchâtres et comme crépus et point du tout rangés en deux lignes opposées , comme dans le petit-chêne. La couleur de la corolle n’est pas d’un bleu aussi pur, mais tirant sur le lilas; l’ouverture de la corolle est fermée par de petits poils comme on voit vers a. Le calice a B divisions inégales, dont la cinqième est très petite comme on remarque dans la figure b, tandis qu’il a 4 divisions égales dans la V. Cha-maedrys. Les grappes sont en outre plus serrées et deviennent souvent de beaucoup plus longues que dans l’autre espèce. Elle s’élève juspu’a 2 ou 3 décimètres. — Notre plante est mentionnée dans le Compendium Florae Gcrmanicae de Bluff et Fingerhuth I p. 20 sous le nom de Veronica lalifolia et elle se trouve, a ce qu'on assure, sous le même nom dans l'herbier de LinnÉ.

Je suis tenté de croire, que la plante indiquée par ÎMeese dans sa Flora Frisica N® 12, sous le nom de Feronica latifolia, trouvée près de Donjum et dans d’autres endroits de la Frise, n’est rien autre chose que Feronica Teucrium. De Gorter ne parle pas de cette espèce de Meese, tandis que van Geuns (Spie. K® i4i) pense que Meese aura confondu F. latifolia avec F. Chamaedrys. C’est M. de Beuer qui, le premier, a fait connaître la vraie Feronique tvueriette comme plante indigène, trouvée dans le Tie-lernvaard le long du FFaal entre Nijmegen et Jd''aardenburg et dans les prés entre Nymegen et Beu-ningen ou elle était assez commune. 11 m’avait permis alors de publier cette nouvelle plante indigène dans un appendice de mon Synopsis Graminum indigenarum. Traj. ad R.henum 1821 p. 187. Elle a été retrouvée plus tard par M. Dubois à Maarsbergen aux environs du village Doorn et en dernier lieu par moi-même sur les remparts de la ville de Groningen, ou j’ai ceuilli la plante dessinée. Le lieu natal de cette plante aux environs de la Haye, indiqué par M. Vrijdag Zijnen dans ma Flora Belgii Sept. 1 p. i5, n’appartient pas à cette espèce, mais à la Feronique petit-chêne, comme j’ai reconnu par les échantillons, qu’il m’en a envoyé.

Usage économique. Elle sert de nourriture aux vaches et aux chèvres ; l’autre bétail la refuse. LInn. Pan Suec. Les abeilles recherchent la fleur, suivant Mattuschra.

Geslaciits kenmerken. Calyx 2-glumis, i-florus, glumis subaequalibus connatis distinctisve; de kelk 2-bladig, i-bloemig, met bijna gelijke zamengegroeide of gescheiden kafblaadjes. Corollae valvulae connatae in valvulam utriculiformem, uno latere fissam, infra medium pleruinque aristatam; de klepjes zamengegroeid tot ée'n zakvormig klepje, aan de eene zijde gespleten, beneden de helft meestal genaaid.... Spica composita, stricta, cylindrica, non involucrata, ramis brevissimis ramulosis sparsis; de aar za-mcngesteld, gestrekt, rolrond, zonder omwindsel, met zeer korte verspreide, weder getakte takjes.

SooRTELijKE KENMERKEN. Culmo adsccndente glabro , de steng opgaande onbehaard; spica composita , cylindracea, de aar zamciigesteld, bijkans rolrond; Locustis ovato-oblongis, de Bloempakjes eirond-langwerpiquot;'; Glumis basi connatis, obtusis ciliatis, valvula infra medium aristata, arista glumis lon-giore, de kafblaadjes aan den voet zamengegroeid, stomp cn gewimperd , het klepje onder het midden genaaid, de naald langer dan de kafblaadjes.

Men ziet bij a het bloempakje, bestaande uit de helde kafblaadjes van den kelk, waar de naald van het klepje der bloemkroon ver buiten uitsteekt, de bloemkroon, de meeldraden en den stam, per. Bij b ziet men het kenschetsend kenmerk van het geslacht Alopecurus, zijnde de beide klepjes der bloemkroon tot één klepje zamengegroeid, waarop de naald beneden het midden is ingeplant. Bij c ziet men den stamper, bij d het zaad, alle een weinig vergroot.

Be wortel bestaat uit lange vezels, doch wordt op drooge gronden somwijlen bolachtig, in welken toestand sommigen haar ten onregte verward hebben met de echte bolwortelige Vossestaart (Alopecurus bulbosus), goed is afgebeeld in deze Flora Batava D: II. nquot; gi. De steng is geknikt, op den grond liggende of in het water dtijvende, aan den top opgaande. De aar zamengesteld, zoadat de bloempakjes op getakte steeltjes rusten. Bij Utrecbt zag ik voor eenige jaren zoodanig eene plant met eene bijkans pluimvormige aar. Zij groeit ter hoogte van 1 of palmen.

Groeiplaatsen. In vochtige weiden, aan den kant der sloten of in het water zelve.

Huishoudelijk gebhuik. Dit zou een voortreffelijk gras zijn voor schapen, vooral op cenigzins vochtige gronden, maar te weinig gras opleveren, om het daarvoor opzettelijk aan te kweeken, volgens W. Sole in the memoirs of the Bath Soc. vol. IX. p. i36. hetgeen echter daardoor onwaarschijnlijk wordt, omdat de schapen zelden wel slagen op vochtige gronden, in welke deze plant gewoonlijk groeit. Volgens Linn. Pan Suec. gebruiken de varkens dit gras alleen , de overige dieren weigeren het. Beckmann noemt dit weder onder de goede grassen van vochtige weiden.

Cabact. génériques. Calice 2-glume, i-flore, à glumes presqu’egales, ’connées ou séparées. Valves de la corolle réunies en une valve en forme d’utricule, fendue d’un coté et pourvue d’une arête insérée le plus souvent, au dessous du milieu de la valve. Epi droit cylindrique, sans enveloppe particuliere, composé de rameaux épars, très courts et ramifiés à leur tour.

Caract. spécifiques. Chaume ascendant, glabre. Epi composé, presque cylindrique. Locustes ovales-oblongues. Glumes réunies à leur base, obtuses, ciliées; valve munie au dessous de son milieu d’une arête, plus longue que les glumes.

On voit vers a une locuste, composée des deux glumes du calice beaucoup plus courtes que l’arête, de la corolle, des étamines et du pistil. Vers b le caractère distinctif du genre Alope-curus, consistant dans la réunion des deux valves de la corolle en une seule, sur laquelle on voit Varête implantée au dessous, du milieu. On voit vers c le pistil, vers d enfin la graine , le tout un peu aggrandi.

La racine est formée par des fibres longues , mais elle devient quelquefois bulbeuse dans un terrein sec , dans quel état elle a été mal à propos confondue par plusieurs avec le véritable V ulpin bulbeux {Alopecurus bulbosus^, qui est figuré dans cette Flore sous n“ 91 du vol. II. La tige est genouillée, couchée sur le sol ou flottante dans Peau, ascendents vers le sommet. P Epi est composé, de sorte que les locustes sont soutenues par des pédoncules rameux. J'observais, il y a quelque années , aux environs d’Utrecht une plante de cette espèce, munie dPun épi près-que en forme de panicule. Elle élève jusqu’à 2 ou 3 décimètres.

Lieu natal. Dans des prairies humides, au bord des fossés, ou flottante dans l’eau même.

Dsage Économique. Elle est une bonne herbe pour les brebis, surtout dans un terrein humide, mais elle rapporte trop peu, pour être cultivée dans ce but, d’après l’opinion de W. Sole, Memoirs of the Bath Society IX p. i36; ce qui nous parait peu vraisemblable, parceque les brebis réussissent rarement dans un terrein tellement humide, ou notre plante croit d’ordinaire. Linné (Pan. Suec.) dit, que les cochons en font usage, mais que d’autre bétail refuse cette plante. Beckmann au contraire la compte parmi les plantes utiles dans les prés.

Nederduitsche Bijnamen, Æfrank , Elf rank, Bitterzoet, Hoe langer hoe liever , Kwualster, Wordt in de omstreken van Buren Elgjes- of Dolbessen hout genoemdj bij Veenendaal fVeerhout.

Geslachts kenmerken. Calyx 5-Gdus; kelk 5-spletig. Corolla rotata, tuho brevissimo, limbo 5-fido, patente; Bloemkroon radvormig, met eene zeer korte buis, 5-spletigen, openstaanden boord. Anthe-rae erectae, conniventes, apice poro gemino déhiscentes; Helmknopjes regtstandig, toebuigende, aan den top met twee poriën openberstende. Bacca subrotunda ; de Bes rondachtig.

SooRTELijKE KENMERKEN. Caulc fruticoso flcxuoso scandente ; met eene heesterachtige boglige klimmende steng. Foliis ovato-cordatis, superioribus latere auriculatis; de Bladen eirond-hartvormig, de bovenste met zijdelingsche oortjes. Corymbis suboppositifoliis, met gewoonlijk tegenover het blad gestelde Bloemtuiltjes.

Ee wortel is houtachtigi de steng heesterachtig, klimmende en rolrondachtig. De bladen over-hoeks -geplaatst, de onderste gaaf en bijkans hartvormig, de bovenste aan de zijden geoord, alle onbehaard en donkergroen van kleur. De bloemen vormen eene soort van bloemtuil {corymbus'j en zijn tegen over de bladen of aan den top der steng geplaatst. De kelk a is kort met 5 kleine tandjes voorzien, de bloemkroon b radvormig en S-deelig, van eene fraai je roodachtig-paarsche kleur ; de slippen meest teruggeslagen met twee groenachtige kliertjes aan derzelver voet. De vijf meeldraden zijn rondom den stamper bijna geheel zamengegroeid c. De bes welke men, om de aanhechttng der zaden te zien, onrijp en half doorgesneden afgébeeld ziet bij d, is ovaal, en rijp zijnde, van eene oranjeachtig-roode kleur. De plant verheft zich ter hooste van eene of anderhalve el.

Hbisdoudelijk geeruik. De plant wordt tot het droogmaken van poelen en aanleggen van dijken door Gleditsch bij gattenhoff aangehaald , aangeprezen, De bloemen verwen vleeschkleur en wit, Fl. suec. Volgens Mattiholus gebruikt men in Toskanen het sap der bessen om vlekken en sproeten in het aangezigt weg te nemen. Schapen en geiten zijn het eenigste vee, dat de plant gebruikt. Pan. suec. Brugmans houdt dezelve voor een onkruid op de weiden. In Duitschland heeft dit hout den naam van Muizen-hout, omdat do stengen verseh zijnde, door hunne onaangename lucht dikwijls ratten en muizen uit kelders en spijskamers verdrijven. Mattuscuka. Zij verdient als tuinplant oni hare fraaije bloemen aangekweekt te worden, maar te regt noemt het Beckmann onder de schadelijke planten der heggen op.

Caract. géni'riqdes. Calice à 5 divisions. Corolle en roue, à tuhe très court, à limbe ouvert, divise' en 5 segmens. Anthères droites, rapproche'es, s’ouvrant au sommet par deux pores. Baie ordinairement arrondie.

Caract. spécifiques. Tige flesueuse, en forme d’arbrisseau, grimpante. Feuilles ovales et en forme de coeur, celles d’en haut munies d’une oreillette de chaque côte'. Corymbes placés vis a vis des feuilles.

La racine est ligneuse. La tige en forme d?arbrisseau, grimpante, à peu près cylindrique; les feuilles alternes, les inférieures entières et presque en forme de coeur, les supérieures munies d'une oreillette de chaque côté, toutes glabres et d'un vert foncé. Les fleurs forment une espèce de corymbe et sont disposées vis à vis des feuilles ou au sommet de la tige. Le calice a est court et muni de 5 petites dents, la corolle b en roue et divisée en 5 segmens d’une belle couleur lilas tirant sur le rouge; les segmens ordinairement réfléchis avec deux glandes vertes à leur base. Les étamines c sont presque connées autour du pistil. La baie mure est elliptique et d’une couleur rouge-orangée, on voit vers d la section verticale de la baie encore verte pour montrer l’insertion des graines. La plante croit à la hauteur d’un metre ou d’un metre et demi.

Usage économique. La plante peut servir utilement au dessèchement des marais et à la construction des digues, suivant Gleditsch cité par Gattenboff. Les fleurs donnent une couleur de chair et une couleur blanche. Fl. Suec. On employe le suc des baies en 2'oscane, suivant Mattbiolus , pour enlèver des taches et des lentilles de la peau du visage. Ce ne sont, que les brebis et les chèvres, qui broutent la plante , Pan. Suec. Brugmans la nomme une plante nuisible dans le prés. Le bois de la tige est nommé en Allemagne bois aux souris, parce que l’odeur désagréable des tiges fraîches fait souvent déloger les rats et les souris, Mattuschka. Elle mérite d’être cultivée comme plante d’ornement, mais elle est très nuisible aux haies vives, comme le remarque Bergmann.

Geslachtskenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk 5-deelig. Petala 5, 2-partita ; 5 tweedeeligc bloembladen. Capsula i-locularis, 6-valvis; de zaaddoos i-hokkig, 6-kleppig.

SoORTELUKE KENMERKEN. Caulc crectiusculo dcbili} met eenigzins regtslandige zwakke steng. Foliis lireari-lanceolatis glaucis, margine laevibus , floralibus scariosis ; de bladen lijn-lancetvormig , zeegroen, met gladden rand, de bloeibladen -verdroogd. Pctalis calyce duplo longioribus j de bloembladen twee maal langer dan de kelk.

Deze plant heeft veel overeenkomst met de Grasaardige Sterremuur (Stellaria graminea) af geheeld in de Flora Batava n® 55. Zij is van dezelve echter door de zeegroenachtige of hlaautv-achtig groene kleur der hladen, welke ook in het geheel niet ruw op den rand zijn en vooral door de bloemkroon a , welke twee maal grooter is dan de kelk en ook veel grooter dan in de Stellaria graminea onderscheiden, Voorts is de steng opgerigt doch slap ; de fraaije witte bloemen in de oksels der bladen of eindelings geplaatst of meermalen ook pluimvormend, als in de ne'^ vensgaande afbeelding. De bloeibladen (folia floralia) zijn als verdroogdde slippen van den kelk 5-nervig; de bloembladen diep o.-deelig b ; het vruchtbeginsel c met drie stijltjes voorziene Zij groeit ter hoogte van 3 of palmen.

Deze plant maakt als het ware de overgang uit tusschen Stellaria Holostea (Fl. Bat, n®. n55) en Stellaria graminea, zijnde door onze vroegere plantkundigen waarschijnlijk met deze laatste verward.

Zij is door den Heer de geer (Spie. n®. 38) bij Jutphaas en elders in de provincie Utrecht aangetroffen; door den Heer Bergsma bij de Joure in Vriesland; door den Heer Dumortier bij Rotterdam; door den Heer J. A. B. Kuijper van W'asciiPENHiNG bij Breda (Zie zijne Eerste Naamlijst van zigtbaar* bloeljende planten, welke in de omstreken van Breda gevonden worden. Breda i8a6, bl. 16.) door mij zelven op zeer vele plaatsen bij Utrecht, fVestbroek, Bunnik, enz.; bij Amsterdam en eindelijk op vele plaatsen in de Provincie Groningen : bij Helpen, Haren, Veendam, Sapmeer en de Harkstede , zijnde de afgebeelde plant van de laatstgenoemde plaats herkomstig.

Huishoudelijk gebruik. Voor het huishoudelijk gebruik komt hier hetzelfde in aanmerking, hetgeen in deze Flora D. I, n”. 55 is aangewezen wegens de Stellaria graminea, met welke de St. palustris . zoo als reeds boven is aangemerkt, dikwijls is verward geworden.

Caract. génériques. Calice à 5 divisions. Cinq Fetales, divises en deux scgmens. Capsule i-locu-laire, s’ouvrant avec 6 valves.

Caract spécifiques. Tige presque droite, faible. Feuilles lineaires-Iance'ole'es, glauques, lisses sur leur bord. Feuilles florales scarieuscs. Pe'lales deux fois plus longs que le calice.

Celte plante a beaucoup de rapport avec Za Stellaire g.• aminée [Stellaria graminea) figurée dans la Elore Batave n“. 55/ mais elle en diffère par la couleur glauque des feuilles , qui ne sont point du tout rudes sur leur bord, et surtout par la corolle a, qui est deux jois plus longue que le calice et aussi beaucoup plus grande que celle de la Stellaire graminée. La tige est du reste droite, mais faible ; les belles fieurs blanches sont axillaires ou terminales , ou souvent réunies en forme de panicule , comme dans la figure ci-jointe. Les feuilles florales sont scarieuses, les segmens du calice à trois nervures; les pétales b profondément divisés ; l'ovaire c pourvu de trois stiles. EVe s'élève jusqu'à 3 ou 4 décimèi,res.

Cette espèce est comme intermediaire entre la Stellaria Holostea {Fl. Bat, n°. 253) ci la St''!-laria graminea, étant confondue vraisernblablement avec celle-ci par nos anciens Botanistes.

Elle a été trouvée par M. de Geer, (Spie. n®. 3^,) près de Jutphaas, et ailleurs dans la province cC Utrecht ; par M. Bergsma au Joure en Frise; par M. Dumortier aux environs de Botterdam; par ]\I. J. A. B. K.UIJPER VAN WasCHPENNiNG à Breda {'IOjct. son ouvrage intitulé : Eerste Naamlijst van zigtbaarbloeijende Planten, welke in de omstreken van Breda gevonden worden. Breda 1826, p. 16.) Par moi-meme enfin très souvent près d'Utrecht, JEestbroeh, Bunnik etc.; près d’Amsterdam, et enfin en plusieurs endroits de la Province de Groningen: à Helpen, Haren, Feendam, Sapmeer et Harkstede. La plante dessinée a été ceuillie dans ce dernier lieu.

Usage économique. Est à peu près le même, que celui de la Stellaire graminée de cette Flore vol. I n®. 55 avec laquelle on a souvent confondu la Stellaire\ glauque, comme il a déjà été remarqué plus haut.

Natuurl. Rang, volgens Linn. XXXIX. Siliquosae, Haauwdragende. Cruciferae Decahdolle.

Geslachts kenmerken. Calyx patens aut clausus; de kelk openstaande of gesloten. Petala patentia ; ungue brevi; de bloembladen openstaande, met korte nageltjes. Stigma obtusuin; de stempel stomp. Siliqua longa, teres , valvis rectis, non elasticis ; de haauw lang, rolrond, met regte, niet veerkrachtige klepjes. Flores saepius lutei ; de bloemen meestal geel van kleur.

SooRTELijKE KENMERKEN. Folüs oblongo-lanceolatis pinnatifidisve serratis ; met langwerpig-lancetvor-mige of vindeelige gezaagde bladen. Petalis calyce longioribus; de ^bloembladen langer dan de kelk. Siliquis oblongo-ovatis ; de haauwen langwerpig-cirond.

Deze plant komt onder twee verschillende vormen voor, gelijk dit reeds door Meese en de Gorter is aangeteekend. Somwijlen namelijk zijn de onderste bladen zeer fijn verdeela, wanneer dezelve onder water groeijen, waarvan men zich door eene ajlieelding bij Lodee tab. 31 g, £ƒ in eene andere uitgave t. SgS , een denkbeeld kan maken, JMleestal echter, zoo als in de hiernevens afgébeelde p lant, die op het land aan den kant van eene sloot groeide , zijn de onderste bladen , waarvan men er een in omtrek heeft bijgeteekend, eenigzins vindeelig-inge-sneden, terwijl de allerbovenste bladen van de steng eenvoudig en gezaagd zijn. Be bloemen a zijn geel en de bloembladen een weinig langer dan de geelachtig-groene kelkbladen. Bij b ziet men den stamper met de zes viermagtige meeldraden, terwijl er tusschen elk der kortste meeldraden^en het vruchtbeginsel eene honig afscheidende klier wordt aangetrofen. Be plant verheft zich ter hoogte van 2 tot 5 palmen.

Hdisboudelijk gebruik. De wortel kan in het voorjaar als radijs gebruikt worden; uit de bloemen trekken de bijen veel was en honig, en het zaad heeft in kracht veel overeenkomst met zwarte mostaard. Mattuschka. Het kruid heet en scherp zijnde, wordt soms voor de Apotheken in plaats van het peperkruid (Lepidium latifolium) opgezameld, zoo als reeds bovengenoemde Lobel heeft aangeteekend.

Cabact. gÉrÉbiques, Calice ouvert ou fermé. Pétales ouvert, à onglet court. Stigmate obtus. Si-lique longue, cylindrique, à valves droites, non élastiques. Fleurs le plus souvent jaunes.

Cabact. spécifiques. Feuilles oblongues-lanceolées ou pinnatifides, dentées en scie. Pétales plus longs que le calice. Siliques en forme d’oeuf oblong.

Cette plante parait sous deux formes différentes, dont Meese et de Gorter ont déjà fait mention. Les feuilles inférieures sont tantôt très divisées, lors qiûelles croissent sous Veau, comme on peut Ven faire une idée par la planche 319”quot; ou, dans une autre édition, pl. 3g3, des Icônes de Lobel ; tantôt, et cela arrive le plus souvent, les feuilles inférieures sont un peu pinnatifides et ont une forme, que nous avons figurée au contour dans la figure ci-jointe faite d’après une plante trouvée sur un terrein humide au bord d'un fossé. Les feuilles du sommet de la tige sont simplemeni dentées en scie. Les fleurs a sojit jaunes, ayant les pétales un peu plus longs que le sepales du calice qui sont d’un vert jaunâtre. On voit vers b le pistil entouré de six étamines tetradynames, ou Von remarque une glande nectarifère entre chacun des étamines les plus courtes et Vovaire, La plante s'élève de 2 à 5 décimètres. Lieu Natal, Dans des endroits humides et dans les fossés.

Usage économique. On mange la racine au printemps, en guise de radis. Les fleurs fournissent beaucoup de cire et de miel aux abeilles. La graine a dans ses propriétés beaucoup de rapport avec la moutarde noire, suivant Mattuschka. L’herbe qui possède une saveur chaude et acre est receuillie quelquefois par les Apothicaires au lieu du Lepidium latifolium, comme l’a déjà rémarqué Lobel 1. c.

Triandria, digynia; Driehelmigen, tweestgligen, Natuurl, Kang volgens Linn. IV. Gramina j Grassen.

Geslachls Kenmerken. Calyx 2'glumw, i-florus, compressus ; de kelk 2-bladig, i-bloemig, zanien-gedrukt. Corolla 2-valvis, calyce minor inajorve.t... vulvula majori aristäla vel mulica, plerumque decidua ; de Bloemkroon 2-kleppig, kleiner of grooter dan de kelk, het groolsle klepje genaaid of ongenaaid, meestal afvallend. Semen liberum, rarius corollae adnatum j het zaad vrij, zelden met de bloemkroon zaamgegroeid.

Soortelijke Kenmerken. Panicnlae ramis hispidis, ramulis patenlibus laxiusculis ; de Pluimtakken stekelharig, met openstaande eenigzins wijde takjes. Ligula oblonga; langwerpig bindsel,

De wortel is overbig vende ; de halm aan den voet eenigzins liggende met talrijke uitlopers, welke van onderen vaak weder wortel schieten waardoor de plant zich zeer sterk vermenigvuldigt. Het bindsel is langwerpig, stomp, meestal tweespletig of als ingescheurd. De pluim wgd, dragende een zeer groot aantal lancetvormige bloempjes, wier kaf blaadjes spits zgn en alleen op de kiel eenigzins ruw, De bloemkroon is, gelgk men bij a ziet, een weinig korter dan de kelk, De bloemkroon , bij b ajzonderlijk en ook een weinig vergroot afgebeeld, is zeer dun en wit-vliesachtig, met ongelijke klepjes. De plant groeit ter hoogte van3 tot5 palmen,

Jlet wit StruhsgewBS koomt onder verscjiillende gedaanten voor en wel vooreerst:

Verscheidenheid « met witte of witachtigc bloemen , waarvan de plant haren naam ontleent.

ß met paarsachtige bloemen. Deze hiernevens afgebeelde verscheidenheid is verreweg de meest algemeene en veel algemeener dan de vorige, zoodat men haar de gewone vorm dezer plant zoude kannen noemen,

Aanmerkingen. Het Fioringras (Agroslis stolonifera s. dilfusa), hetwelk vrij algemeen in onze graslanden voorkomt, wordt door sommigen als eene afzonderlijke sooit, door anderen slechts als eene groo-lere vorm of verscheidenheid van het tvilte Struisgras beschouwd.

De eerstgenoemde verscheidenheid met wille bloemen komt voor in boschachtige streken , en is door den lloogl. Kops in het Haagsche bosch en bij Amsterdam, door mij bij Haarlem, ’s Gravenhage en Groningen gevonden. De tweede verscheidenheid is zeer gemeen door het gansche land. De beide laatste minder algemeene verscheidenheden zijn door mij bij de Bild nabij Utrecht aangelrolfen ; terwijl die met genaaide bloemen, ook nog bij Amsterdam en Groningen door mij gezien is.

Huishoudelijk Gebruik. Het is een zacht gras, maar vóórhel vee weinig voedzaam. Zie Sole in IUemoir.s of ilie Hath soc ; vol. /X. p. tSi,

Caract. génériques. Calice à 2 glumes, i-Ilore, comprimé. Corolle à 2 valves, tantôt plus petite et tantôt plus grande que le calice; la plus grande valve porte une arête, ou est mutique, le plus souvent caduque Graine libre ou quelquefois reunie à la corolle.

Caract. spécifiques. Vanicule à rameaux hérissés, ramuscules ouverts, un peu ladies. Languette oblongne.

T.a racine est vivace; le chaame couché à sa base, poussant des rameaux nombreux , qui s'enracinent à leur tour et multiplient la plante extrêmement, La languette est oblongue obtuse, souvent bifide et comme déchirée, La panicule ouverte, portant un grand nombre de fleurs lancéolées, dont les glumes sont aigues et un peu rudes sur le dos. Les valves de la corolle sont, comme on le voit vers s , un peu plus courtes que les glumes. La corolle, dessinée séparément et aussi un peu aggrandie vers b, est très mince, blanche et membraneuse , à valves inégales. La plante croit à la hauteur de 3 à ó décimètres.

V a r. a à fleurs blanches ou blanchâtres, d'ou est dérivé son nom spécifique.

V a r. ß à fleurs purpurines. Cette variété, qui fait le sujet de la figure çi-jointe , est certainement la plus commune et de beaucoup plus commune, que la variété blanche, de sorte que l’on pourrait la nommer la forme ordinaire de cette espèce.

Obscrv. Le Florin {dgrostis stolonifera s. diffusa}, qui est assez commun dans nos prairies, est considéré par quelques auteurs comme une espèce, par d’autres comme une forme plus grande ou une variété de l’Agrostis blanche.

La variété à fleurs blanches croit dans des endroits ombragés et a été trouvée par M- Kops dans le hois de la Haye et pres A’jdmsterdam, et par moi à Haarlem, la Haye et Groningen. La variété à fleur purpurines se trouve partout. Les deux dernières variétés, qui soint moins communes. Ont été trouvées par moi au Bild près A’Utrecht et celle à fleurs munies d’arêtes en outre à Amsterdam, et Groningen.

lisage économiqe. C’est une graminée tendre, mais peu nourrissante pour le bétail, suivant Sol e, jilemoirs of the Bath Society IX. p. i3a.

Trianclria, digynia; Drichelmigen, tweestgligem Naluurl, liang voigens Linn. IV. Gramina, Grassen, Geslaciits Ken merken. Calyx a-glumis, i-floras j compressas; de kelk a-bladig, i«bloem)gy za* BKngcdrukt. Corolla 2«vaJvis, calyce minor majorve.....valvnia majori arislata vel mulica, plerumque decidua; de Bloemkroon a-kleppig, kleiner of grooter dan do kelk, het grootste klepje genaaid of ongenaaid, meestal afvallend. Semen Jiberum, rarius corollae adnatnm ; het zaad vrij, zelden met de bloemkroon zn mengegroeid.

Soortelijke Kenmerken. Panicnlae ramis laeviuscalis sub nnthcsi divaricatis ; met eenigzins gladde pliiimtakken, de blocijendc takjes wijd uitgespreid. Ligula brovissiina, truncata; hel bindsel zeer kort, geknot Locustis subovatis, de blocmpakjes eirond.

£gt;r7 gros is relt;)ds op oerste gezift ligt el ijk ran het witte Struisgras ïa onderscheiden, door eenc kleiner pluim en veel kleiner blocmpakjes, door fijner bladen en minder boogen wasdom , terwijl het zeer korte en geknotte bindsel (ligula) een nog duidelijker kenteeken ter zekere onderscheiding dezer beide soorten aan-~ biedt, Men ziet het bloempakje bij a ,de bloemkroon met ongehjke klepjes afzotlierl'jk afgebeeld bij b,beida eenigzins verdroot, De plant groeit ter hoogte van a tot 4 palmen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Ook deze plant vertoont twee zeer kennelijke verscheidenheden, als Verscheidenheid, ß met genaaide bloemen,

Ik moet echter hierbij opmerken, dal deze laatste verscheidenheid zoowel als de plantdragende verscheidenheid van het witte Struisgras bij naauwkciirige bezigliging inderdaad geene jonge planten op hunne bloemen dragen en dus, ofschoon zij doorgaans zoo genoemd worden, evenwel niet wezenlijk plantdragend zijn. De kelk en bloemkroon worden hier alleen grooler dan gewoonhjk en nemen hierdoor den schijn cener plantdragendc bloem aan.

De eerstgenoemde verscheidenheid is door den lieer de Beijcr bij Nijmegen én door mij op vele plaatsen bij Groningen, Utrecht en in de Meijerrj van den Hosch aangelrolfen. De tweede verscheidenheid is door Bainville in het Jlaagsche bosch, door mij op Muiderberg, de Bild bij Utrecht en te Helsum en iiheede in Gelderland gevonden.

Huishoudelijk Gebruik. Het geeft een digt en fijn gras, dat het gelieele land sterk bezet en alle mos vcihindcrt op te komen. Het wordt gaarne door het vee genuttigd, vooral door runderen. (Mat-tuschka, Gunner.) liet levert van dit gehcele geslacht het voedzaamste gras, on ook goed hooi op. (Sole Mem. of the Bath Soc, IS. p, r3a.} Curtis houdt dit om zijne lijnheid en snellen groei voor het beste gras voor de cngelsche grasjierken, en lanen, welke in dat Rijk met zooveel zorg behandeld worden ; zie zijne Observations on the British Grasses,

Caractères génériques. Calice à 2 glumes, i-llore , comprimé. Corolle à 2 valves, tantôt plus petite et tantôt plus grande que le calice; la plus grande valve porte une arête, ou est mulique, le plus souvent caduque. Graine libre ou quelquefois réunie à la corolle.

Caractères spécifiques. Rameaux de la panicule presque lisses, les ramuscules très étalés pendant la lleuraison. Languette très courte, tronquée. Locustes presque ovales.

On peut distinguer facilement et au premier abord cette espece de /’Agroatis blanche, par sa panicule et ses locustes plus petites, par ses feuilles plus minces et par son port moins élevé, tandis que la languette très courte et tronquée offre un caractère distinctif plus precis et plus sur. Ou voit la locuste vers a, la corolle à valves inégales vers b, toutes deux dessinées à la loupe. La plante s’élève jusqu’à a—4 décimètres.

Var. ß à fleurs munies d’arêtes. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Je dois observer à ce sujet, que les fleurs de cette dernière variété, de même quelavarieté\viviparedeVAgros-tis blanche, ne portent en effet point de jeunes plantes sur leurs fleurs et ne sont donc pas réellement vivipares. Ce calice et la corolle acquièrent seulement une grandeur surnaturelle et ont ainsi l’air de porter de jeunes plantes.

La première variété a été trouvée par M, de Beiier à Nijmegen, et par moi en plusieurs endroits aux environs de Groningen^ Utrecht et Bois le Duc. La seconde variété est indiquée par M. Rainville comme croissant dans le bois de la Haye et je l’ai vue moi même à Muiderberg, an Bild près cCUlrecht et à Jlelsum et Bheede en Gueldre.

lisage économique. Cette graminée donne une herbe fine et compacte,, couvrant bien le sol et empêchant la mousse de croître. Tout le bétail broute cette plante, qui est surtout agréable aux vaches (Mattuschka, Gunner). Elle fournit de tons les Agrostis l’herbe la plus nourrissante et du foin de bonne Qualité (Sole Mem. of the Bath. Soc. IX. p. 132). Curtis (Observations on the British Grasses) la considère, quant à sa linesse et rapide croissance, comme la plus propre aux gasons des parc», dont on fait tant de cas en Angleterre.

Natuurl, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Linn, XXIL Caryophyllei, Anjelierbloemigen,

Geslachts Kenmerken. Calyx i-pliyllus, oblongus, laevis, 5-denlalus ; de kelk is i-bladig, langwer-piggt; gt;nbsp;5-landig. Pelala 5 unguiciilata, limbo subbilido, fauce saepius coronata; vijf Bloembladen met nagelljes, met meest tweespleligen boord, de keel doorgaans gekroond. Capsula i-5-locularis; de zaaddoos 1’5- bokkig.

Soortelijke Kenmerken. Dioica aut hcrmapbrodila, birsula; Iweebuizig of Iweeknnnig, ruigbe' baard. Caule geniculato, debili ; de steng geknikt en zwak. Foliis ovalis; de Bladen eirond.

Deze soort is weleer voor eene verscheidenheid gehouden van Lychnis dioica, (L. dioica alba) van welke echter onze plant door verscheidene kenmerken en bepaaldelijk door hare roode bloemen duidelijk is te onderscheiden. Willdenow ten minste verzekert ons, dat'het onderscheid tusschen deze beide soorten, ook bÿ de voortplanting door zaad, standvastig blijft. De geheele plant en vooral de steng is ruigbehaard, de fraaie roode bloemen zpn gajfelsgewjs in eene pluim vereenigd, de kelk a is behaard, r~bladig, met vijf tandjes voorzien. De bloem bestaat uit vijf bloembladen c, wier boord tweespletig is en die van onderen in een nageltje verlengd z^n, terwgl er een klein getand kroontje tusschen de boord en het nageltje gevonden wordt. De bloemen zÿn doorgaans tweehuizig, terwjl in de mannelgke bloem een beginsel ^rudimentum) van een stampertje, in de vrouwelijke bloem beginsels van meeldraden zigtbaar zgn. Uien ziet eene geopende mannelijke bloem bgbde meeldraden zijn korter dan de bloembladen, op welker voet zg ingeplnnt zgn, JVlen ziet bij d de stamper met vgf stgltjes voorzien, bij e de zaaddoos van den grootergeworden kelk omgeven, bg f het zaad een weinig vergroot. De plant groeit ter hoogte van tot b palmen. Groeiplaatsen. Op schaduwachtige en eenigzins vochtige zandgronden.

Algemeen door het gansche land. De afgebeelde plant is uit de omstreken van Haarlem,

Huishoudelijk gebruik. Gunner merkte in sommige streken van Noorwegen op, dat het Rundvee hierdoor aan het bloedpissen geraakte , maar doorgaans was het voor het vee onschadelijk. Het is ten beste genomen eene riuttelooze plant in de graslanden en Brugmans noemt het te regt op onder de onkruiden dier landen; maar zij yerdient aangekweekt te worden als tuin-plant, om hare Iraaije bloemen.

Car a et. génériques. Calice ï-phylle, oWong, lisse, à 5 dents. Corolle à 5 pétales munis d’onglets, limbe plus ou moins billde, ordinairement couronnée à la gorge. Capsule à une ou à cinq loges.

Carect. spécifiques! Dioique ou hermaphrodite, hérissée de poils. Tige genouillée, faible» Feuilles ovales.

f'etfe plante a été considérée comme une variété de la Lychnide dioique, quoiqu'elle en soit asses distincte par plusieurs caractères et surtout par ses jleurs rouges. Le célébré Willdenow dumoins nous assure, que la difference de ces deux plantes est constante, même après qu'elle ait été semée, La plante entière et surtout la tige est hérissée de poils. Les belles fleurs rouges forment par la bifurcation de la tige une espèce de panicule. Le calice a est poilu, i-phylle, à cinq petites dents, La fleur est formée de cinq pétales c au limbe bifide et se rétrécissant en onglet, tandis qu'on remarque une pétite couronne dentelle entre le limbe et Fonglet. Lés fleurs sont ordinairement dioiques et montrent dans la fleur mâle un rudiment du pistil, dans la fleur, femelle un rudiment d’étamines. On voit une fleur mâle entre-ouverte vers b; les étamines sont plus courtes que les pétales sur la base desqu! elles elles sont fixées. On voit vers d P ovaire muni de cinq stiles, vers e la capsule entourée du calice persistent, vers f /a graine un peu uggrandie, La plante s'élève de 4 à 6 décimètres.

Usage économique. Gunner a rémarqué dans quelques parties de la Norvège, que la Lychrùde des bois occasionnait de l'hématurie parmi les vaches , mais qu’ailleurs la plante n’était point nuisible an bélail. C’est tout au plus une plante inutile dans les prairies et Brugmans la compte de raison parmi les mauvaises herbes des prés; mais ses belles fleurs la rendent plus précieuse comme plante d’ornement dans nos jardins-

Geslacht» Kenmerken. Involncrum C^alyx communis) calyculalnm , foliolis cxterioribus longiori-bns palulis; bet omwindsel met een omwindsellje, de buitenste blaadjes de langste en openstaande. Re-ceplaculum planum paleaceum ; de vruclitbodem vlak en stoppelig. Fiores plennnque llosculosi, flosculis raro radiatis, ligulis nunc femineis, niinc hermaplirodilis ; de bloempjes zijn meestal buisfaloenipjes, zelden ge~ straald met dan eens vrouwelijke, dan eens tweekunnige lintbloempjes. Semina aristis 2-5 peilistentibus coronata; de zaden gekroond met 2 tot 5 blijvende naaldjes.

Soortelijke Kenmerken. Floribus flosculosis bracteatis, bracteis flore inajoribus ; met buisbloemp-jes, de schutblaadjes langer dan de bloem. Foliis Iriparlitis, laciniis lanceolatis dentatis ; de bladen driedeelig, met lancetvormige getande slippen.

De steng is regtstandig, rolrond, gesleufd. De bladen in drie of soms in vijf slippen verdeeld en boven aan de steng vaak vindeelig-ingesneden, door welken vorm der bladen, als ook door het regt opstaan der bloemen deze soort verschilt van het nederbnigend Tandzaad ^Ridens cernua} op n°. iS4 van deze Flora afgebeeld, De bloemen zijn omgeven van 4 tot 6' ongelijke schutblaadjes die grooler zgn dan de bloem en meestal gaaf en gewimperd. Men ziet deze schutblaadjes bg a. f het zaad voorzien van twee naalden met weerhaakjes voorzien , afzonderlijk afgebeeld bg b, De plant groeit tot 6 palmen hoog.

Deze verscheidenheid is veel kleiner , dan de gewone plant, met kleiner gave en zaagtandige bla-den, doch overigens geheel met het driedeelig 'I'andzaad overeenkomende.

Groeiplaatsen. Op vochtige beschaduwde plaatsen en aan den kant der sloten, algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk Gebruik. De Plant geeft eene hoog gele kleur, Linn, fl. Snee. Volgens Gunner wordt het door runderen noch schapen en nog minder door paarden, varkens en geiten begeerd; maar volgens de proeven, in Linn, Fan. ó’nec. vermeld, zouden runderen en schapen hel gebruiken. Het is reeds bijde Rid.cernun in onze Flora D.llJ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;opgegeven, dat de Plant nadeelig is voor visscheu,

die het scherpgetande zaad ligt doorslikken ; hierom de plant rondom vijvers uilteroeijen.

Caractères génériques. L’involucre est caliculé, ayant les lolioles extérieures plus longues et ouvertes. Le réceptacle est plane et garni de paillettes. Les lleurons pour la plupart tubuleux, rarement radiés, ayant des demi-fleurons tantôt fémelles, tantôt hermaphrodites. Graines couronnées de 2—5 arêtes persistentes.

Caractères spécifiques, fleurons tubuleux munis de bractées plus grandes que les fleurs, feuilles à trois divisions lancéolées, dentées.

La tige est droite, cylindrique, sillonnée. Les feuilles divisées en trois ou cinq parties et au sommet de la tige souvent pinnatifides. Cette forme des feuilles et les fleurs droites distinguent notre espèce du Bident penché, figuré dans cette flore No. 184. Les fleurs sont entourées de 4 à 6 bractées inégales entre elles, mais plus grandes que la fleur et le plus souvent entières et ciliées. On voit ces bractées vers a et la graine couronnée de deux arêtes à dentelures réfléchies vers b. La plante s’élève jusqu’à 6 décimètres,

Cette variété est de beaucoup plus petite, que la plante ordinaire, à feuilles plus petites, entièrei et dentelées en scie, mais ressemblant du reste parfaitement au Bident partagé.

Usage économique. Elle fournit une teinture d’un jaune vif Linné Fl, suec. Gunner nous apprend que ni les vaches, ni les brebis,ni encore moins les chevaux, les cochons et les chèvres broutent celte plante, tandis que les expériences de Linné Pan Suec. démontrent que les vaches et les brebis en font usage. Nous avons déjà mentionné dans la description du Bident penché vol. 111. Ko. 184 que la plante est nuisible aux poissons, qui avalent facilement la graine hérissée d’arètes très rudes et qu’on devrait donc l’éloigner des viviers.

îiederduitsche Bgnamen» Wolverleij, Groot Luciaan-kruid, Valkruid, Wondknjîtl.

Geslaclits Kenmerken. Involucri squamae duplicis ordinis, aequales ; de schubben van het pgiï windsel zijn gelijk en in eene dubbelde rij geplaatst. Flores radiati, ligulis feraineis fllamentis 5 steriljjiu^ donatis ; de Bloemen gestraald, de vrouwelijke lintbloeinpjes van 5 onvruchtbare hehndraden yoorziep. Se-jnina omnia pappo coronata } afle de zaden met een zaadpluis gekroond» Repeptaculum nudum; ^eyritcht-bodem naakt.

Soortelijke Kenmerken foliis ovatis integerrimis, oaulinis geminis oppositis; met eironde eg gaalrandige bladen, de slengbladen tegenovergesteld en gepaard.

De steng is behaard, diktvgls , als in de nevensgaande ajbeelding, onverdeeld, somwglen getakt t dragende éène of weinige zeer groote fraai-gele bloemen, De ovaal-langwerpige wortelbladert zgn vlak op den grond uilgespreid, de stengbladen tegenovergesteld, 3 of i in getal. De rand-of lint-bloempjes a zijn vrouwelijk met vgf onvruchtbare helmdraden} de schgf- of buis-bloempjes b zijn tweekunnig. Men ziet bij c den vruchtbodem, die zeer weinig behaard is, De plant groeit ter hoogte van 3 tot 4 palmen.

Deze plant die in de gansche westelijke zijde van ons vaderland tot dusverre niet is opgemerkt, wordt jian de Oostelijke zijde onzer Noordelijke Gewesten niet zeldzaam gevonden, als zijnde door de Gorter bij Harderwijk-, bij Vilenpas en op Zuideras, bij Selhem en elders in liet kwartier Zutphen gezien; ook bij den Harendermolen buiten Groningen (waar dezelve nog algemeen is); door Meese omtrent Oudega, Augustinisgq en Heerenveen in friesland} door den Hoogl. Rein war dt zeer gemeen bij Lochern en Zutphen-, bij Nijmegen door den Heer de Beijer; bij Pfize, Noordlaren, Roderwolde^ Helpen en de Mickelhorst bq Groningen door den Heer W e s t e r li o 11’gevonden , door mij zelven eindelij^ in Drenthe te Zuidlaren, bij Paterwolde, Eelderwolde en andere yeenachtige heidevelden in de nabuurs,chap van Groningen, vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is.

Kracht en Geneeskundig gebruik» Zij heeft eenen prikkelenden, eenigzins scherpen en bitteren smaak en bezit prikkelende oplossende en rottingweerende krachten. Men gebruikt zeer dikwijls de bloemen, een sterke en ligt vervliegende prikkel, en de wortel, wiens prikkelend vermogen minder sterk maap duurzamer is, in tusschenpoozende koortzen, rot- en zenuwkoortsen, in verlammingen en andere ziekten^ 5’ooral van zenuwachligen en rhumalischen aard.

Huishoudelijk Gebruik, De bloem buigt zich naar den loop der zon, gedurende den geheelen dag. Dp bladen gedroogd en tot snuif gemaakt zijnde , doen niezen. De boeren in Smöland rooken de bladen als tabak. Door Runderen wordt de plant niet aangeraakt, maar is voor geiten zeer aangenaam. L i n g. fl suec, De plant uitwendig op de lendenen aangelegd is een heilzaam geneesiniddel tegen het bloedpisseg jtGattenhoft’J; op hooge graslanden is dij; een onkruid, (BrugmansJ.

Caractères génériques. Ecailles de l’involucre sur deux rangs, égales. Fleurs radiées, demi-fleurons femelles munis de 5 filamens stériles. Tontes les graines munies d’aigrettes. Réceptacle nu.

Caractères spécifiques. Feuilles ovales très entières; celles de la tige opposées et au nombre de deux.

La tige est poilue, soiivent, comme dans la figure pi jointe , simple , quelquefois rameuse, portant une ou quelques unes fleurs très grandes d’une belle couleur jaune. Les feuilles radicales d’une forme elliptique ou oblongue, sont appliquées sur le sol, celles de la tige opposées au nombre de 2 ou 4-. I..es demi fleurons a du rayon de la fleur sont femelles et contiennent cinq filamens steriles. Les fleurons b du disque sont hermaphrodites. On voit vers c le réceptacle qui est tant soit peu poilu. La plante s’élève de a à 4 décimètre.

Cette plante n’a pas encore été trouvée dans toute la partie occidentale de notre patrie, mais n’est an contraire pas rare dans la partie orientale de nos provinces septentrionales. De Gorter l’a rencontrée à Harderwyh près d’Uilenpas et Z aideras , à Selbem et ailleurs dans le quartier de Zutphenf aussi au Harendermolen près de Groningen, (ou maintenant encore elle est commune); Meese l’indique aux environs de Bergum, Oudega, Augustinisga et Heerenveen en frise; M. Rein ward t à Lochern et Zutphenf M. de Beyer près do Nijmegen; M. Westerhoff à Pey se, Noordlaren, Roderwolde, Helpen et JUickelhorst non loin de Groningen ; je l’ai vue enlin en Drenthe à Zuidlaren, à Paterwolde, Ëelder-wolde et sur d’autres bruyères tourbeuses aux environs de Groningen, ou j’ai ceuilli aussi la plante dessinée.

Vertus et usage médical. Elle à un gout stimulant, un peu acre et amer et possède une vertu stimulante, dissolvante et antiseptique. On employe trés souvent les fleurs , qui forment un stimulant énergique et diffusible, et la racine , dont la vertu stimulante est moins forte mais plus constante dans des fievres intermittentes, putrides, nerveuses, dans la paralysie et autres maladies surtout nerveuses et rhumatiquesi

Usage économique. La fleur suit pendant toute la journée le cours du soleil. Les feuilles sechées et pulvérisées ont une vertu sternutatoire. Les paysans en Smolande fument les feuilles en guise de tabac. Les vaches réfusent la plante, qui est ou contraire très agréable aux chèvres Linn. Fl. Suec. La plante appliquée aux lombes est, suivant Gattenhoff, un bon réniède contre l’hématurie. C’est une mauvaise herbe dans les prairies élévées, suivant Brugmans.

Keilcril. liijnaam. Alpiitre, genoemd in het Plakaat der Conr. en Licenten van Anno 1725.

Geslachts Kenmerken. Calycis glumae subaequales, naviculares gt;nbsp;dorso gibbac , saepe membranaeeo-alatae, floseulis longiores; de kafblaadjes bijna gelijk, gekield, bultig op den rug, dikwijls vliezig-gewiekt, langer dan de bloempjes. Corollae valvulae coriaceo-induratae, persistentes; de klepjes ledcrachtig-hard , blijvende. Itudimentum flosculi abortivi sessile , appendieiforme, subulatum, glabrum pilosumve ; een ongesteeld, elsvormig, onbehaard of behaard, bloem-beginsel, in den vorm van een aanhangsel der bloemkroon aanwezig. Squamae ovatae integrae pilosae ; de honigschubben eirond gaaf, behaard. Spiea composita, ovata aut elongata, quandoque effusa; de aar zamengesteld, eirond of uitgerekt, soms uitgebreid.

Soortelijke Kenmerken. Panicula subspicata ovata; met bjjna aarvormende eironde pluim (zamen-gestelde aar). Glumis navicularibus, apiee integerrimis; gekielde, aan den top gaafrandige kafblaadjes. Ru-dimento bivalvi (corolla exteriore bivalvi Schrader); een tweekleppig bloerabcginsel, of, volgens Schrader, de buitenste bloemkroon tweekleppig.

Men ziet btj a de bloem omgeven van bare gehielde, als schuitvormige, kafblaadjes ; bij b de gesloten bloemkroon omgeven van een diibbeld bloembeginsel (rudimentuiu), hetwelk Schrader als eene tweekleppige buitenste bloemkroon beschouwt. Ons gewoon Kanariegras nu is door dit dubbeld bloembeginsel en door zijne gaafrandige kafblaadjes onderscheiden van de siabijkomende soort Phalaris aquatica , welks kafblaadjes op de kiel getand zijn en welks bloembeginsel slechts enkelvoudig is. Hij c ziet men eindelijk ten weinig vergroot het vruchtbeginsel, omgeven van zyne twee honigschiibbcn. Dit vruchtbeginsel is, zoo als men bij b ziet, geheel besloten in de bloemkroon, welke hard en kraakbcenachtig wordt en met de rijpwording van het zaad aan hetzelve gehecht blijft.

De scbcede der halmbladen is, zoo als men in de afbeelding ziet, buikig-gezwollcn. De aar is zamengesteld, digt, eindelingsch en regtstandig. De fraaigevormde kafblaadjes wit, met groene strepen ge-teekend. De plant verheft zich ter hoogte van 5 o ƒ 0 palmen.

Ofschoon deze plant welligt niet onder de geheel oorspronkelÿke bewoners dezer landstreken te rekenen zij , is zij echter op zoovele plaatsen in ons vaderland gezien, dat zij onder de thans inlandsche gewassen teregt eene plaats inneemt. Van Geuns toch vond haar bij Arnhem, Harderwijk, Tiaardcn en op andere plaatsen; Rainville om Rotterdam ; de Heeren Six en Reinwardt om Amsterdam, waar zij onlangs door mij herhaalde reizen is wedergevonden, gelijk het afgebeelde exemplaar vandaar herkomstig is ; zij is vervolgens bij Leijden aangetroffen door den Hoogl. Kops; bij ’s Gravenhage door den Heer V r ij d a g Z ij n e n ; bij Maassluis door den Heer van Spijk Vermeulen; bij Dordrecht door den Heer P. S. Schuil; bij Vianen cindelÿk, Vtrecht, enz. door mijzelven.

Huishoudelijk Gebruik. Levert het bekende en algemeen gebruikte zaad voor het klein gevogelte , maar vooral voor kanarievogels, op. Het i.s ook voor den mensch eene goede spijze, en wordt volgens Houttuijn in Italien veel onder het tarwebrood gebakken, maar het laat zich moeijelijk van zijn hard kraakbeenig bastje ontdoen. Ook wordt het wel aan paarden gevoerd, die er zeer tierig van worden en glad van huid. (Houttuijn).

Dit wordt in Jioord-Holland bij geheele akkers geteeld ; maar het moet dun gezaaid worden , omdat het anders spillig opgroeit, en spoedig gaat liggen; het moet zeer juist op zijn tijd worden ingezamcld, omdat de korrel ligt uitvalt (¹).

In de Veenkoloniën van de Provincie Groningeu wordt het, even als alle andere zomergewassen aldaar, op rijen verbouwd, v. H.

Caractères génériques. Glumes du calice presque égales, en forme de carène, bossues sur le dos, »oivent ailées, plus longues que les fleurs. Valves de la corolle endurcies, persistentes. Un rudiment de fleur sessile en forme d’appendice subulé, glabre ou poilu. Ecailles de la lodicule ovales, entières, poilues. Epi composé, oval ou allongé, quelquefois très ouvert.

Caractères spécifiques. Panicule presqu’en épi, ovale. Glumes en forme de carène, très entières au sommet. Le rudiment de la corolle, ou la corolle extérieure, bivalve.

On voit vers a la fleur, entourée de set glumes en forme de carène; vert b la corolle fermée , entouré» d’un rudiment doulle, que Schrader prend pour vne corolle bivalve extérieure. îéotre espèce s» distingue par ce rudiment double ou bivalve de Phalaris aquatica, qui lui ressemble, mais qui a les glumes dentées sur le dos et un rudiment simple. On voit enfin vers c l'ovaire un peu aggrandi, entouré des deux écailles de la lodicule. Cet ovaire est, comme on le voit vert b , tout à fait renfermé dans la corolle, qui devient dure, cartilagineuse et persiste avec la maturation de la graine,

La gaine des feuilles caulinaircs est, comme on voit dans la figure, enflée, presque ventrue. L'épi composé, compacte, terminal et droit. Les glumes blanches, à rayes vertes^ Elle s’élève jusqu’à 5 ou 6 décimètres.

Quoiqu’on ne puisse pas compter cette plante parmi les espèces propres à nos contrées des leur origine, elle a neammoins été trouvée en tant de lieux différens , qu'on peut la compter maintenant parmi nos plantes véritablement indigènes. Van Geuns l'a trouvée près d’Arnhem, Harderwÿk , Jiaarden et ailleurs; Rainville aux environs de Rotterdam ; M, M. Six et Reinwardt aux environs d’Amsterdam, ou je l’ai retrouvée plusieurs fois et ou j’ai ceuilli aussi l’échantillon dessiné ; elle a aussi été vue à Leyden par M. Kops; près de la Haye par M. Vrijdag Zijnen; près de Maassluis par M. van Spijk Verm eulen ; près de Dordrecht par M. Schuil; enfin par moi-môme à Vianen, Vtrecht etc.

Usage économique. Elle fournit la graine , généralement connue par son usage pour nourrir les pelits oiseaux et surtout les serins. C’est aussi un bon aliment pour l’homme et on la mêle, selon Houttuijn, en Italie souvent avec le froment dans la fabrication du pain ; mais il est difficile de lui ôter sa peau dure et cartilagineuse. Ou la donne aussi avec beaucoup de succès aux cheveaux, ce qui leur donne une peau lisse. II O u t tu ij II.

On la cultive dans la Hollande septentrionale dans les champs, mais on sème clair dans ce ras, pour que les chaumes ne restent pas trop grêles et ne couchent pas trop. On doit recoller la graine à temps, puisqu'elle tombe facilement. (¹)

Ou la cultive dans les Veenholonien de la province de Groningue, à la ligne, comme tous les autres grains d’été dans cette contrée, v. H.

ïiaiuurt. Rang volgent Linn. XXIX. Campanaceae, Kloklloeaiigen ; Violaceae, Decand olle.

Geslachte Kenmerken. Calyx 5-partitus , laciniis infra basin productis ; de kelk 5-deelig , met onder den voet verlengde ^slippen. Petala 5, inaequalia, supremum majiis basi ealcaratum ; vijf ongclijke bloembladen, het bovenste en grootste aan den voet gespoord. Antherae coalitae, apice membranaceae ; de helmknopjcs zamengegroeid, met vliezigen top.

Soortelijke Kenmerken. Foliis reniformibus glabris; met niervormige onbehaarde bladen. Radice repente; de wortel kruipende. Calj’ee obtuso ; de kelk stomp.

De wortel it kruipende en vezelig. De worteliladen zijn hart-niervormig, gekarteld, aan beide tijden onbehaard. De bloemttengen langer dan de bladen, met twee lijnvormige tchulblaadjet omtrent het midden. De bloemen bleek-paartch of lomwylen vleesehkleurig; de ondertte bloembladen van donkerder ttrepen voorzien. De kelk, afzonderlijk af geheeld bij a, it aan den top en rooral aan den voet geheel ttomp en rondachtig. De ttamperb heeft een nederwaartt gebogen itÿltje en eenen eenigzint uitgeholden van voren afgeknotten ttempel. De plant verheft zich zelden hooger dan eenen palm; doch wiiielt in de grootte , der deelen zeer af, zoadat men haren kleintten vorm, op onbeichadutcden zandgrond gewatsen, bÿkant voor eene afzonderlÿke loort zoude aanzien.

Groeiplaatsen. Op vochtige, mosrijke gronden, doorgaans op schaduwachtige plaatsen.

Dezelve is door den Iloogl. Reinwardt gevonden op vochtige gronden onder Amfen bij Loc hem ; door den Heer van D ij k bij Zeijtt; door den Iloogl. 11 e rg sm a bij de fiild ; door den Heer Dubois te lUaartlergen bij Doorn; door den Heer Knijper van Wiis chpe n ni n g bij Rreda; door mijzelven eindelijk in den omtrek van Groningen op zeer vele plaatsen bij Haren, Onnen en bij Paterwolde , van welke laatste plaats de afgebeelde plant genomen is.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt door geen ander vee dan schapen en nog maar somwijlen gebruikt. I/inn. Pan Suec.

Caractères génériques. Calice à 5 divisions prolongées nu dessous de leur base. Cinq pétales inégaux, dont le supérieur est plus grand et se prolonge à sa base en éperon. Les anthères sont soudées, nieinbrancuses au sommet.

Caractères spécifiques. Feuilles réniformes, glabres. Racine rampante. Calice obtus.

La racine est rampante et filrense. Les feuilles radicales sont en forme de coeur ou reniformes , crénelees, glabres des deux côtés. Les pédoncules radicaux plus longs que les feuilles , munis à la moitié de leur longeur de deux bractées linéaires. Les ßeurs sont d’un lilas pale, ou quelquefois couleur de chair; les pétales inférieurs chargés de raies, d'une couleur plus foncée. Les segmens du calice, nu séparément vers a, sont entièrement obtus, ou terminés par une ligne semi-circulaire au sommet et surtout à la base. Le pistil b porte un stile décliné et le stigmate un peu creux et tronqué par decant. La plante s'élève rarement plus haut qu'un décimètre, mais elle offre beaucoup de rarialions dans la grandeur de toutes ses parties, de sorte qu’on serait tenté de nommer une espèce distincte sa forme la plus petite, crue dans un terrein sablonneux et exposé au soleil.

Lieu natal. Dans un terrein humide et couvert de mousse, ordinairement dans les lieux ombragés.

Cette plante a été trouvée par M. Reinward t dans un terrein humide à Amfcn près de Lochern; par M. ▼ an Dijk à Zeÿst; par M. Bergsma au Bild; par M. Dubois à lAaarsbcrgen près de Doorn; par M. Kuijper van Wäschpenning à Breda; par moi même enfin aux environs de Groningen en plusieurs endroits près de Haren , Onnen, Paterwolde etc. La plante dessinée est de Paterwolde.

Usage économique. Flics ne sert à I.a nourriture d’aucun animal domestique, à rcxception des brebis, qui la refusent encore quelquefois. Linné. Pan, suer.

üederdiiitache Bijnamen. Tamme blaauwe Violen. Stijfmoertjcs. Gcineene blaauwe violetten, Meese.“ Nachtviooltjes.

Nataurl, Bang Tofgene It i na, XXIX. Campanaeeae , KloUhemigen; Violaceac , Dec and o 11c.

Gcsiachts Kenmerken. Cab^x .5-partitus , laciniis infra basin productis ; de kelk 5-deelig, met onder den voet verlengde slippen. Petala 5, inaequalia, supremum majus basi calcaratum; vijf ongelijke bloembladen, bet bovenste en grootste aan den voet gespoord. Antherae coalitae, apice membranaceae j de helmknopjes zamengegroeid , met vliezigen top.

Soortelijke Kenmerken. Foliis cordatis ; met hartvormige bladen. Stolonibus reptantibus; kruipende wortelbladen. Calyce obtuso ; de kelk stomp.

Deze lekoort met de torige soort tot die afdeeling onzer inlandselie Viooltjes , welke geenen eigenlijken steng boven de aarde vertoonen; maar zij verschilt aanmerkelijk van het moeras-Viooltje door de bladen, die van onderen zachlharig zijn en vooral door de veel grootere, ’s avonds en ’s nachts zeer welriekende, donker-paarsche bloemen, waarvan de kelk a niet zoo slomp is en de stempel van het zachtharige vruchtbeginsel d haakvormig is en benedenwaarts gebogen. De helmknopjes zijn eenigzins te zamengegroeid, waarom Linnaeus dit geslacht tot lÿweSj'ngenesia monogamia gebragt had, en zijn van boven voorzien met een bruin vliezig verlengsel. Men ziet dezelve aan de binnenzijde afgebeeld bij b en c. De beide meeldraden, welke het naast bij de spoor der bloem gelegen zijn, hebben ook eene spoor b, welke zich in de holle spoor der bloemkroon vitstrekt ; de drie andere hebben eene gedaante alt bij c ii aangewezen, De plant verheft zich zelden hooger dan eenen palm (¹).

Zy is door de Gorter gevonden in den Tielerwaard ; te Welsiim, Oen en daaromtrent in Gelderland ; bÿ Ziilphcu, Amersfoort, Haarlem; te Holten in Overijssel; te Groningen, Haren, Onnen en elders; door Meese op verscheidene plaatsen in Vriesland ; door den Iloogl. Kops bij Leijden ; door den Heer de Ileijer bij Nijmegen; door den Heer Mulder bij Katwijk, Wassenaar enz. ; door den Heer V r ij d a g Zijnen bij ‘sGrarenhage; door den Heer Kuijper van Wäschpenning bij Breda; door den Heer Schuil bj Dordrecht ; door mijzelven eindelijk bij Utrecht, Amsterdam, Groningen , Woerden en op meer andere plaatsen, zoodat dit plantje voor een der algemeenste van ons vaderland te houden is.

De ver SC h ei d e n h e i d is gevonden bij KoJtcrdrt?» en Wijk bij Duurstede Aoor de G o r t e r te £.c«7dcn aan de buitensingels door den Hoogl. Kops en bij Baambrugge door den Heer J. Nij hoff.

Huishoudelijk Gebruik. De bladen kunnen in het begin der Lente als moeskruid gebruikt worden^ Mat tusch ka. De liefelijke geur dezer bevallige bloemen doet hen veel in kamers verkiezen; maar een Duitsch schrijver, Triller te Wittenberg , heeft in 1702, in eene verhandeling aangetoond, dat wanneer zij te veel en te lang in eene kamer gehouden worden, zij doodelijk voor den mensch kunnen worden, waarvan Houttuijn mede een voorbeeld aanhaalt.

De Oosterlingen maken hiervan eene suiker, waarvan zij hun sorbet bereiden, Matt. Al het vee weigert de plant. Pan Snee. Verdient als aangename voorjaarsplant in tuinen gekweekt te worden.

Kracht- en Ge h eesk u n dig Geb ru ik. De bloemen , waaruit men de riofenriroop bereidt, zijn een weinig pijnstillend , verfrisschend en losmakend. De wortels zijn braakwekkend. v. H.

Leer., heeft eenmaal eene verbastering van deze plant, eene soort van Peloria gevonden, hebbende grootere, klokvormigç bluemcn, de bloembladen bijna van gelijke grootte en zaamgedrongen, allen aan den voet gespoord. K.

Caractères génériques. Calice à 5 divi.sions prolongée.^ an dessous de leur hase. Cinq pétales inégaux, dont le supérieur est plus grand et se prolonge à sa hase en éperon. Les anthères sont soudées , membraneuses au sommet.

Caractères spécifiques. Feuilles en forme de coeur. Rejets du collet de la racine traçants. Galice ohtus.

Cette plante est co/nplée avec la precedente parmi ces espèces ùidigènes de Violettes, qui ne s’élèvent pas au moyen d’une véritalle tige au dessus du sol; mais elle offre une différence notable avec la Violette des marais dans ses feuilles, gui sont pubesccntes en dessous et surtout dans scs flejurs , qui sont beaucoup plus grandes , d’un lilas foncé et qui exhalent dxirant le soir et pendant ta nuit une odeur très agréable, ha calice a n’est pas si obtus , et le stigmate de l’ovaire pubescent d preseque en forme de crochet et décliné. Les anthères étant un peu soudées, Linné avait rangé ce genre dans la Syngenesis monogamie. Elles sont prolongées au sommet en un appendice membraneiix de couleur brune; on les voit dessinées du côté intérieur vers b et c. Les deux étamines les plus proches de l’éperon de la corolle ont aussi un éperon, qui se prolonge dans l’éperon creux des pétales; les trois autres étamines se montrent, comme on voit vers c. La plante s’élève rarement au dessus d’un décimètre. (¹)

Elle a été trouvée par de Gorter dans le Tielerwaard, à Welsum, Oen et ailleurs en Gueldre, à Zutphen, Amersfoort, Haarlem, à Holten dans l’Overijssel; à Groningen, Haren, Onnen etc.; par Meese en plusieurs endroits en Prise ; par M. K o p s à Leyden ; par M. de Be ij er à Nijmegen; par M. Mulder à Katwijh , Wassenaar etc.; par M. Vrijdag Zijnen à la Haye ; par M. Knijper van Wäschpenning à Breda; par M- Schuil à Dordrecht ; par moi-même enfin à Utrecht, Amsterdam, Groningen, Woerden et ailleurs. Ou peut donc nommer cette plante une des plus communes de tout le pays.

I.a variété a été trouvée par de Gorter aux environs de Botterdam et de Wijh bij Duurstede; par M. Kop» près de Leyden et par M. J. Nijhoff a Baambrugge.

Usage économique. Les feuilles peuvent être mangées en potage au printemps suivant Mattuschka. L'odeur agréable de scs jolie.s fleurs la fait rechercher pour l’ornement des appartements, mais un auteur Allemand, Triller de 1! ittenberg, a démontré dans un mémoire écrit en 1762, qu'elles peuvent occasionner la mort, quand elles se trouvent en trop grande quantité et trop longlemp.s dans bi chambre; Houttuyn noua raconte aussi un exemple du même mauvais effet. Les Orientaux préparent, selon Mattuschka, de cette plante une espece de suere, avec lequel ils forment leur sorbet. Le bétail refuse cette plante Pan suec. ; mais elle mérite d’êtra cultivée dans les jardins comme plante d’ornement au printemps.

Vertus et usage medical. I.es fleurs, dont on prépare un sirop, sont un peu anodines, rafraîchissantes et bechiques ; les racines sont émétiques v. H.

Leers a trouve une monstruosité de cette plante, une espèce de Peloria, dans (laquelle les fleura étaient.-plus grandes et en forme de cloche; les pétales toutes a peu près égales, resserrées et munies toutes d'un éperon a leur base. K.

■ I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;III nbsp;nbsp;I..! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- Hr

Gcslachtn Kenmerken. Calyx .5-p art it us; de kelk 5-deelig. Petala 5 integra ; vijf gave bloemhladeaw Capsula 1-locularis, polijsperma ; de zaaddoos eénhokkig, veelzadig.

Soortelijke Kenmerken. Caule gracili ramoso; met eene slanke en getakte steng. Folils ovatis acutia petiolatis eiliatis nervosis ; de bladen eirond , spits , gesteeld , gewiinperd en generfd.

7Je aletig is zirnk reglstandig. De lladcn meer of niin gesteeld, drie- óf vÿf-nervigi «(in den voet gewimperd, bleekgroen van kleur. De bloemstelen, welke in de oksels van den gegaffelden steng ontspringen , zijn eenbloemig, nitgerekt, ten laatste nedergebogen. De bloempjes wit en onaanzienlijk. Do kelkslippen a lanretvormig , aan den rand als verdroogd, doorgaans een weinig grooter dan de omgekeerd-eironde bloembladen b. De stamper c beeft drie stijltjes , welke zich omtrent even hoog als de méeldraden verheffen. De plant groeit ter hoogte van een of twee palmen.

Groeiplaatsen. In vochtige bosschen en andere beschaduwde plaatsen, aan heggen en op oude boomstammeii.

Huj, h o u d e I ij k G eb ruik. Zal waarschijnlijk met de overige Jre/lnriö’» ons'chadelijk zijn.' voof het vee.

Nom Allemandr Dfeijnervigas Sandkraut. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

^^Calice à 5 divisions. Cinq pétales entières. Capsule à une loge, polyspermc*

Caractères spécifiques. Tige grêle rameuse. Feuilles ovales, pointues, pétiolées, ciliées, chargées de nervures.

ha tige est faille, droite.- Les feuillet plu» ott moins pétiolées r chargée» de 3 oh 5 nercHres, ciliée» à ^la la se, d’un vert pâle. Les pédoncules, gui naissent dans les aisselles de la tige diçhotome, portent une fleur et sont allongée» et à la fin déclinées. Les fleurs sont petite» et peu apparentes. Le» divisions a du calice lancéoléesf scarieuses sur les lords, ordinairement un peu plus grandes que les pétale» olorales b. Le pistil c a trois stiles, qui s'élèvent environ aussi haut que les étamines. La plante atteint la grandeur d’un ou de deux décimètres.

Lieu natal. Dans les bois humides et autres endroits, sous les haies et sur de Vieux troncs d'arbre.

Usage Er tutomlque, Elle sera vraisemblablement bonne pour le bétail, comme les autres espèces de üulline.

D ! d y n a ni i a , g y m igt; o s p e r m i a , Tweemnuligen mcl naakte taden.

Katuurl. Itan^ rotgens Ijinii. XLII. A^erticillatae, Kransblocmigen ; I.abiaiae, Deeandolle.

Geslarhts Kenmerken. Calyx 5-dentatns, aristatii.s, nudiis, apice patens; de kelk 5-tandig, genaaid gt;nbsp;naakt, aan den top openstaande. Corolla longior, fauce inflato, limbo labiato (ringente), supra fornicato infegro, infra 3 lobo, lobi.s lateralibus minimis reflexis, medio majore emarginato ; dt! bloemkroon langer, met opgeblazen keel, kaakvormig, de bovenlip gewelfd en gaaf, de onderlip 3-lobbig, met de zijdelingscbe lobben zeer klein en omgeslagen , de middelste lob de grootste en uitgerand. Antherae extus hirsutae ; de helmknopjes van buiten ruig.

Roortelijke Kenmerken. Foliis eordatis acutiusculis inciso-dentatis petinlatis ; met hartvormige spitsachtige ingesneden - getande en gestoelde bladen. Corollis ealyce angustioribus ; de bloemkroon smaller dan de kelk.

Deze soort komt zeer nabij aan de paarsche Doovenetel (Lamium purpureum) afgebeetd in deze Flora , Deel IV, No. 294, doch rerschilt ran dezelve door de bladen, ii'elke standvastig veel dieper zijn ingesneden en daarenboven donkerder van kleur, en bovenaan eenigzins paarsachtig zijn. De onderste bladen [zijn rondachtig, de bovenste in den bladsteel wirri,„,,p„(^g, allen ingesneden-getand met spitse tanden. Men ziet bij a den kelk met de paarsche bloemkroon, die tweemaal ^^....nter is dan de kelk ; bÿ b het zaad. Het is opmerkelijk, dat de grootte der bloemkroon in deze plant zoo aaninertc,:Jÿlc nfwisselt. In de eerste exemplaren toch, welke ik op den kleigrond van het IJ bij Amsterdam zag, zvas de bloemkroon niet grooter dan de kelk, gelijk ik dit heb opgegeven in mijne Flora Belgii septentrionalis I Deel, 2de stuk bl. 440., doch in de hier afgebeelde plant is de bloemkroon veel grooter. Deze laatste vorm, welke de meest natuurlijke schijnt te zijn, komt volkomen overeen met een exemplaar van Lamium incisum uit Vallais in Zwitserland ontvangen en met eene plant van Lantiuin W'estphalicum Weihe, Tail Weihe zelven herkomstig, welke dus blijkt dezelfde soort te zijn,als Ij. incisum van AVilldcnow. Von Bönnighausen (Prodr. Fl. Monasteriensis p. 176) stemt volkomen met mijne iraarnemingen over 'de veranderlijke grootte der bloemkroon overeen, hebbende hij ook planten met kleine en met groote bloemen gevonden en uit Zwitserland planten met kleine bloemen, vanwaar ik juist planten met groote bloemen ontvangen heb. Zij groeit ter hoogte van 2 of 3 palmen.

Zij is, zoover ik w’eet, nog maar alleen door mij in ons land gevonden en wel op de aangespoelde klei van het IJ hij Amsterdam , buiten de Haarlemmerpoort en buiten Groningen aan den achterweg bij Helpen , op leemachtig zand, waar ik haar nu drie jaren achtereen, standvastig dezelfde, heb gezien en vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Daar deze plant vóór AVi 11de now steeds gehouden is voor de L. purpureum of eene verscheidenheid van dezelve , zoo zal het huishoudelijk gebruik , door ons van de laatstgemelde in het hier voorgenoemde Nommer onzer Flora opgegeven, volgens schrijvers, die deze soorten nog niet hadden onderscheiden, ook voor de L. incisum moeten gelden.

Caractères génériques. Calice a 6 dents aigues, nu, ouvert au sommet. Corolle plus longue, à gorge renflée, le liinble à deux lèvres, dont la supérieure est concave entière ; l’inférieure à 3 lobes, dont les deux latéraux sont très petits, renversés, celui du milieu plus grand, échancré. Anthères hérissées de poils en dehors.

Caractères spécifiques. Feuilles en coeur, un peu aigues, à bord découpé et denté, pétiolées. Corolle plus étroite que le calice.

Cette etpèce te rapproche teaiicoiip du Lamier pourpre, gui fixture dan» le iV vol, de cette Flore No. 294 î elle en diffère niammoin» par set feuilles, gui sont toujours découpées plus profondeinent et gui ont un» couleur plus foncée , à peu près purpurine au sommet de fa plante. Les feuilles inférieures sont presgue rondes, les supérieures s’amincissent en petiole, toutes sont découpées à dents aigues. On voit vers a te calice avec la corolle, gui est de couleur purpurine et deux fois plut grande gue le calice, vers b la graine. Il est digne de remargue , gue la corolle offre une différence très notalle dans sa grandeur. Dans le» échantillons, gue j’ai rencontré les premières auprès de l’Y à Amsterdam Z« corolle ne surpassait pas la grandeur du rniia s comme je l’ai indiqué dans ma Flora Belgii septentrionalis 'vol. I, p. 440, mai» dans l’exemplaire figuré çi-joint la corolle surpasse de beaucoup le calice. Cette forme, qui parait être la plus naturelle à la plante, se retrouve dans un échantillon que j’ai reçu du Valais en Suisse et dan» un Lamium Westphalicum Weihe, nommé par Weihe Zai même, qui parait donc être la même etpèce que Lamium incisum deWilldenow. VonBünnighausen (Pr. Flor.Monasteriensis p. 176) confirme mes observations à ce sujet, puisqu’il a aussi trouvé de» échantillons avec de» fleur» petite» et grande» et qu’il a reçu des plantes avec des fleur» petites de la Suisse, d’on j’ai reçu des fleur» grandes. Elle s’élève jusqu’à 2 ou 3 décimètres.

Cette espèce n’a pas encore été trouvée dans notre pays par un autre, que moi. Je l’ai vue en premier lieu Bur de la terre glaise d’alluvion de l’Y près d’Amsterdam et a Oroningen non loin du hameau Helpen sur un terrein de sable mêlé d’argile, ou je l’ai rencontrée déjà trois années de suite et ou j’ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. On a cru voir dans cette plante, avant le temps de Willdenow le Lamier pourpre ou une variété de cette espèce. Tout ce qui a donc été indiqué dans le No. précité de notre Flore au rapport du limier pourpre par des érivains, qui ne distinguaient pas ces deux espèççs, seta aussi d'application au Lamier bâtard.

Tria nd ria, dig y nia; Driehelmigen , tweeatijligen, Nafuiirl. Rang rolgens Linn. IV. Gramina , Grassen.

Geslachts Kenmerken. Calyx biglumis, l-florus , glnmis subaequalibus connatis distinctisve J de kelk 2-bladig, 1-bloemig , met bijna gelijke zamengegroeide of gescheiden kafblaadjes. Corollae vulvulae connatae in valvulam utriculiformem , uno latere fissam , infra medium plerumqne aristatam ; de klepjes zamengegroeid. tot éën zakvormig klepje, aan de eene zijde gespleten, beneden de helft meestal genaaid.... Spica composita, stricta , cvlindrica, non involucrata , ramis brevissimis ramulosis sparsis ; de aar zamengesteld , gestrekt, rolrond, zonder omwindsel, met zeer korte, verspreide, weder getakte takjes.

Soortelijke Kenmerken. Culmo erecto glabro; met regtstandigen onbehaarden halm. Spica composita, cylindrarea, obtusa , sublobata , crassa , defloratà concolore ; de aar zamengesteld, bijkans rolrond , stomp, eenigzins gelobd , dik, uitgebloeid van dezelfde kleur. Gluniis ciliatis , infra medium connatis , acutis , subvil-losis, corolla calycem aequante; de kafblaadjes gewimperd , onder de helft zamengegroeid , spits en vlokachtig, de bloemkroon bijna even lang als de kafblaadjes.

Be wortel is vezelig. De Jtalm opgerigt, voorzien van bladen , die een weinig ruw op den kant zijn. Dt bloemen vereenigd in eene aargelijkende pluim of liever in eene zamengestelde aar, die rolrond en gedrongen is, witachtig van kleur en vlokachtig-leltaard. Wen ziet hij a een bloe}npakje , 7net op den rug behaarde kafblaadjes , hij b de bloemkroon met eene onder het inidden ingeplante naald, die bijna twes-snaal zoo lang is als de bloemkroon zelve ; bij c eindelijk het vruchtbeginsel van de honigschubben omgeven. De plant groeit ter hoogte van 0—8 palmen.

Groeiplaatsen. In de weilanden, vooral op hooge gronden. Zij i.s door de Gorter gevonden omtrent Haarlem, Ztrol en elders; door den Heer de Bcijer bj Nijmegen ; door den Heer Vrijdag Zijnen bij ‘s Gravenhage i door den Heer Kuyper van Wäschpenning bij ßreiiii; door mijzelven bij Jmsfcrda»», Utrecht, Gorinchem , Vianen , Arnhem en meer andere plaatsen.

Huishoudelijk Gebruik. Dit behoort onder de voortreffelijksts grassen , als zijnde zeer aangenaam voor het vee, en waarvan de kocijen veel melk geven. Daarenboven bloeit bet bijna even vroeg als het Reukgras, Anthoxanthiim, en is van nog meerder waarde dan dit gras, omdat het veel breedere bladen beeft, en dus meerder voeder oplevert zoo groen als gedroogd, en ook spoediger nadat het afgeweid of gesneden is , w'eder uitschiet, zoodat hel tweemaal zonder nadeel voor bet land in één jaar tot hooi kan gemaaid worden. Hierin komen overeen Schreber, Curtis, Beckmann en anderen , gelijk het ook in onze vruchtbaarste graslanden groeit : inzonderheid wordt het aangeprezen voor drooggemaakte gronden.

Sommigen hebben beweert, dat dit gras van alle rupsen onaangeroerd zou gelaten worden, maarSchreber heeft in zijn werk über die Gräser gemeld , dat het door eene aan hetzelve eigene rups wordt aangetast, maar die niet sterk voortteelt, en Curti.s verzekert, dat in sommige jaargetijden, een groot aantal zeer kleine oranjekleurige maden het zaad van dit gras aanvallen en verteren. De beroemde Hoogleeraar P. Camper, heeft in het werk, de nieuwe wijze ran landbouwen , uitgegeven in 1765, door C. v. Engelen, D. IV. bl. 321—325enz. berigt gegeven van luisjes, die hij in groote menigte tusschen de bladen van dit gras had waargenomen, en welke voor een tijd de bladen schenen te doen verdorren. Sommige landlieden in Noord-Holland hadden uit dezen hoofde , aan dit gras toegeschreven het ontstaan van botten of leverwormen in schapen en runderen, en hierom dit gras bot-kruid genoenii, waarvan echter het ongegronde door dien Hoogleeraar wordt betoogd,

'Nom Allemand. Wiesen Fuchs-schwanz , falsch Kanariëngrai. --Anglait. Meadow Foxtail-Grass.

Caract. génériques. Calice 2-gIume , 1-flore , à glumes presqu’égales , eonnées ou séparées. Valves dff la corolle réunies en une valve en forme d’utricule , fendue d’un côté et pourvue d’une arête, insérée le plu» souvent auj dessous du milieu de la valve. Epi droit, cylindrique, sans enveloppe particulière, composé de rameaux épars , très courts et ramifiés à leur tour.

Caract. spécifiques. Le chaume est droit, glabre. L’épi composé, à peu près cylindrique, gros et obtus, un peu lobé, de même couleur après la fleuraison. Glumes ciliées vers leur base, aigues, un peu velues ; corolle de même grandeur que le calice.

La racine ett fibreuse. Le chaume droit, garni de feuilles un peu rudes sur les bords. Les fleurs re'unies en une panicule en forme d'épi, ou plutôt en épi composé, gui est cylindriguê, et serré, de couleur blanchâtre et relu. On voit vers a un épillet avec les glumes velues sur le dos ; vers b la corolle portant une arête presque deux fois plus longue que la corolle et inplantée au dessous du milieu de son dot ; vers C enfin l'ovaire entouré des écailles de la lodicule. La plante s’élève jusqu’à 6-8 décimètres.

Lieu natal. Dans les près, surtout ceux qui sont un peu élevés. Il a été trouvé par de Gorter aux environs de Haarlem , Zwol etc. ; par M. de B e ij e r près de Nymegen ; par M. Vrydag Zijnen près de la Haye; par M. Kuyper van Wäschpenning à Breda; par moi-même à Amsterdam, Utrecht, Gorinchem, 'Vianen , Arnhem et ailleurs.

Usage économique. C’est un de nos meilleurs fourrages, une graminée très agréable au bétail et qui fait donner beaucoup de lait aux vaches. Elle fleurit d’aussi bonne heure que l’Anthoxanthum odoratxim, qu elle surpasse encore par son utilité , à cause de se.s feuilles plus larges et plus productives. On peut donner cette herbe verte ou sechée. Elle repousse plus-tôt, que l’Anthoxanthum , après être coupée et peut, sans épuiser trop le terrein, donner du foin deux fois par an, en quoi conviennent Schreber, Curtis, Beckmann et autres. On trouve le Vulpin dans nos meilleurs pâturages et on recommande aussi sa culture dans les marais desséchés.

Quelques auteurs ont eu l’opinion , que les chenilles ne touchaient pas à cette herbe; mais Sch r eb e r a démontre dans son ouvrage sur les graminées, qu’il y avait une espèce de chenille propre au Vulpin des prés et Curtis assure de même, que la graine est quelquefois endommagée par un grand nombre de petits vers de couleur orangée. Camper mentionne, dans l’ouvrage intitulé de nieuwe wijze van Landbouwen IV p. 321—325, une espèce de poux, qu’il a trouvé en grande quantité entre les feuilles de cette graminée , qui paraissaient s’en faner. Des paysans de la Nordhollande ont pour cette raison cru voir l’origine des Distomes parmi les Brebis et les vaches dans cette plante, qu’ils ont en consequence nommés Bot-hruid ; mais Camper a suffisamment démontré que cette opinion n’avait aucun fondement.

Natuurl. Rang Tolgena Linn. XL. Personatae, Grijnsbloemigen. Rhinanthaceae, DeCandolle.

• Geslachts Kehmerken. Calyx ventriensus, 5'fidus; de kelk buikig, 5-spletig. Corolla tubulosa ritt« gens, labio superiore compresso galeato , saepius emarginato, inferiore plano patulo 3-lobo ; de bloemkroon buisachtig , kaakvormig, de bovenlip zamengedrukt gehelmd, meestal uitgerand, de onderlip vlak, openstaande en 3-lobbig. Capsula compressa mueronata, saepe obliqua et calyce longior ; de zaaddoos zamengedrukt, gepunt , dikwerf schuins en langer dan de kelk.

SoortelijJte Kenmerken. Cauleramoso; met getakte steng. FoUis pinnatis, pinnis lanccolatis pin-hatilido-deutatis ; de bladen gevind, met lancetvormige vindeelig-getande vinnen. Calycibus ovatis, inflatis 2-partitis cristatis; de kelk eirond, opgeblazen, 2-deelig en kam vormig. Corollae galea obtusa truncata ; de bovenlip der bloemkroon stomp, geknot.

‘De steng is regtstandig , onbehaard en getakt. De bladen zijn gevind, met stompe lancetvormige stefJt gekartelde vinnen. Dit kartelige der bladen, hetwelk aan het geslacht eigen is, heeft aanleiding gt' geven tot den Nederlandschen naam Kartel-blad , terwÿl de plant, als schadelijk in de seeiden, door de landlieden ist rfc vijf Heeren landen Honger wordt geheten. De purperkleurige fraaije bloemen zijn bi)-quot; kans ongesteeld in de oksels der bladen geplaatst ; de bovenste bloemen zijn in eene met bladen bedekte aar rereenigd. De kelk, welke men met de bloemkroon bij a van ter zijde ziet, is opgeblazen , paarsch-achtig, en schijnt.in zijne twee kamtormige slippen de bloemkroon als met twee lippen te omvatten. TBen ziet deze beide deelen van onderen bij b , waardoor de drie lobben van de onderlip der lloemkroon zigtbaaV worden. De bovenlip is stomp, afgeknot en draagt twee kleine tandjes eten onder den top, De beide langere meeldraden , waarvan men er een ziet af geheeld bij c , hebben behaarde , de kortere , d, onbe^ haarde helmdraden. Men ziet eindelijk lij e het vruchtbeginsel met eetie soort van honig-kroon aan den voet, De plant groeit ter hoogte van 3 tot 5 palmen.

iZij is door de Gorter gevonden op de stadsweide bij Harderwijk} door den Hoogl. Re in Wardt bij Doehem en IVaverveen ; door den Heer de Be ij er bij Nijmegen ; door den Heer Vrijdag Zijnen bij Maas-quot; sluis; door den Heer Bergsma bij Montfoort en Westbroek bij Utrecht; door den lieer van den Ende bij Haarlem ; door den Heer Schuil bij Dordrecht ; door den Heer K u ij p e r van W ä s c h p e n n n i n g bij Breda, Zij is in de Initia Florae Groninganae , p. 45 , opgegeven als groeijende in het Onland en aan de Punt nabij Groningen en in de Scharnier en Harkstede in dezelfde Provincie. Zij is eindelijk door mij gevonden te Rheede boven Armhcm, bij Utrecht, Vianen en Heikop, te Groningen en inden omtrek i bij Helpen, het Onland, Pa^ terwolde , enz.

Huishoudelijk Gebruik. Het is zeer nadeelig voorliet vee, en zal buiten schapen en geiten niet ligt door eenig ander vee, dan hetgeen i itgehongerd is, worden aangeraakt. Gunner had in Noorwegen op een land, waar deze plant veel groeide, bestendig waargenomen, dat runderen, die hierop voor het eerst gebragt Werden, dunnen afgang, en schapen waterzucht kregen , maar die aan het land gewoon waren, hadden hiervan geen letsel. De plant is dus schadelijk op de graslanden, en is een zeker kenteeken van veen- of moerasgrond.

Caract. génériques. Calice ventru, à 5 divisions. Corolle tubuleuse à deux lèvres, dont la supérieure est comprimée, en casque, et souvent échancrée ; l’inférieure plane, o'.verte, à 3 lobes. Capsule comprimée, pointue, souvent oblique et plus longue que le calice.

Caract. spécifiques. Tige rameuse. Feuilles ailées, à folioles lancéolées, pinnatifides et dentées. Calice en forme d’oeuf, enflé, divisé en deux, en forme de crête. Le casque de la corolle obtus, tronqué.

ha tige est droite, glabre et rameuse. Feuilles ailées, à folioles obtuses, lancéolées, fortement crenelées. Les crenelures des feuilles, forme propre au genre entier, ont fait donner à ces plantes le nom Hollandais Kartelblad, tandis qu’on l'appelle aussi en quelques lieux Honger ifaim) , comme nuisible aux pâturages. Les belles fleurs purpurines sont presque sessiles dans les aisselles des feuilles ; les fleur* supérieures sont réunies en épi garni de feuilles. Le calice, qu’on voit de côté vers a avec la corolle, est enflé, de couleur purpurine, et embrasse la corolle avec ses deuxsegmens en forme de crête. On voit vers b le calice et la corolle en dessous , ou paraissent les trois lobes de la livre inférieure de la corolle. La livre supérieure est obtuse, tronquée et garni* de deux petites dents un peu au'dessous du sommet. Les deux étamines les plus longues , dont on en voit une vers c , ont des filamens poilus , le* plus courtes, d, des filamens glabres. On voit enfin vers e l'ovaire entouré à sa base d'une couronne nectarifire. La plante s'élève de 3 à 5 décimètres.

Elle a été trouvée par de Gorter à Harderwyl: ; par M. Reinwardtà Lochern et Waverveen ; par M. d e B e ij e r aux environs de Nymegen ; par M. Vrydag Z y ne n près de Maassluis ; par M. B er g s ma près de Montfoort et Westbroek, aan eayirons d'Utrecht ; par M. van den Ende à Haarlem; par M. Schuil à Dordrecht ; par M. Kuyper van Wäschpenning à Breda ; par les auteurs des Initia Florae Groninganae aux environs de Groningeji et au Scharmer etHarhstede dans la province de Groningen. Je l’ai trouvée moi-même à Rheede près d'Arnhem, à Ftrecht, Fianen et Heikop et en plusieurs endroits aux environs de Groningen.

Usage économique. Cette plante est très nuisible au bétail, qui, à l’exception des'moutons et des chèvres, n'y touchera pas facilement, quand il n’est pas tout à fait affamé. Gunner a observé en Norvège, dans une prairie on cette plante croissait abondamment, que les vaches, conduites pour la première fois dans cette prairie, étaient toujours sujettes aune diarrhée et les moutons à l’hydropisie ; ce qui n’arrivait pas, quand elles y étaient une fois accoutumées. Cette plante est donc nuisible aux prairies et peut-être considérée comme un signe certain d’un terrain tourbeux ou marécageux.

Jiatuiirl, Rang volgtm Linn. XXXIX. Siliquosae, Haauwdragenden. Cruciferae, Decandolle.

Geslachta Kenmerken, (volgens Persoon) Corolla irregularis, petalis 2 exterioribus majoribusj de bloemkroon is onregelmatig , met de 2 buitenste bloembladen de grootste. Silicula emarginata (cordata) polysperma ; het haauwtje uitgerand , hartvormig , veelzadig.

Soortelijke Kenmerken. Hcrbaeea; kruidachtig. Foliislyrato-sinuatis ; metliervormig-gegolfdebladen. Caule nudo simplici ; de steng naakt en eenvoudig.

jDe middelste steng is regtstandig , onverdeeld, geheel tonder bladen, waarvan de soortelÿks naam nudi* caulis afgeleid is. De tijstengen, één, twee of meer in getal, lijn opgaande en meer of min ieliladerd. De wortelbladen zijn tegen den grond aangedrukt, liervormig-gegolfd. De kleine wittt bloempjes , waarvan men er een ziet afgebeeld bij a, zijn in een kopje vereenigd , hetwelk zich naderhand in eencn tros verlengt. De bloembladen zijn ongelijk van grootte. Men ziet een der twee kleinste bloembladen afgebeeld bij b , alle een weinig vergroot. Det haauwtje d i» orngckeerd-hartvormig, stomp en met een zeer kort stijltje gekroond. De plant groeit zelden booger dan eene palm.

Caract. génériques (suivant Persoon). Corolle irrégulière, pétales extérieurs plu* grand* que le» autres. Silicule échaucrée (en forme de coeur) , polysperme.

Çaract. spécifiques. Herbacée. Feuilles en forme de lyre et sinuées. Tige nue et simple.

La tige centrale ett droite, eant rameaux ni feuillee, d’ou l’on dérine le nom epécifique de la plante. Lee tigee latérale», au nombre d’une, deux ou plusieur» , eont aecendante» et plue ou moine feuilléee. Lee feuillee radicales »ont preeséee contre le eol, en forme de lyre et einuéee, Lee petite» fleure blanchee , dont ont en voit une vert a, sont réuniee en tète, qui e’atonge plue tard en grappe. Lee pétale» eont de grandeur différente. On voit vere b «» dee pétalee let plut petitt, vert c u« des pitalet let plut grands , tous deux dessinés de grandeur un peu plut que naturelle. La tilicule d est en formt de coeur renversé, obtuse et couronnée par un etile tree court, La plante t’élève rarement plut d’un décimètre.

\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Witte Steenraket,

Katunrl. Rang nolgena Eian. 'SiTi'WH. Siliquosae, Haatiwdragende ; Cruciferae, Decandolle.

Geslacbts Kenmerken. Calyx connivens, clausus; de kelk toebuigende, gesloten. Discus ovarii 2-glandulosus ; de vruchtbodem met 2 kliertjes. Stigma capitatum; de stempel kopvormig. Siliqua tetragona; de haauw vierkantig.

Soortelijke Kenmerk en. Poliis cordatis ; met hartvormige bladen. Floribus albis ; witte bloemen.

De steng is rolrond, eenigzina behaard en van enkele takken voorzien; van onderen tot boren bedekt met geatcelde , hart vormige bladen, welke ongeveer even lang ala breed zijn. De onderste bladen zijn slomp, gekarteld en bijna niervormig, de bovenste spits en diep-getand. Gewreven zijnde geven deze bladen eenen sterken gear als van look rati zich af. De bloemen , waarvan men er een ziet afgebeeld bij n, zijn wit en in eindelingsche trossen vereenigd. Bij b ziet men de meeldraden met den stamper, bij c dc lange en slanke eenigzins spits toeloopende haauw , welke vele eenigzins kantige en langwerpige zaden d in zich bevat. De plant groeit ter hoogte van 5 tot 8 palmen.

Groeiplaatsen. Aan ruige wallen , aan de kanten van moeslanden enz. vooral op eenigzins beschaduwde gronden.

Huishoudelijk Gebruik. Het heeft eene zonderlinge uijen-lucht, waardoor geen vee het wil nuttigen. Pan suec. In de vroege lente kan men de bladen bij pekel-vleesch gebruiken. Fl. suec. Het is een waar onkruid in heggen.

Caract. génériques. Calice connivent fermé. Receptacle muni de deux glandes. Stigmate en tête. Siligue à 4 angles.

La tige ett cylindrique, un peu poilue, garnie de quelquet rameaux et portant plusieure feuillet pétioléee en forme de coeur, à peu prêt autii longuet que larget. Les feuillet inférieures tont obtuses, crénelées et presque réniformes , les supérieures aigues et à dentelures profondes. Les feuilles exhalent une odeur d'ail, quand on les frotte entre les mains. Les fleurs, dont on en roit une vers a, «ont blanches et réunies en grappes terminales. On voit rert b les étamines arec le pistil, rert c la silique longue, grêle et tant soit peu amincie en pointe au sommet. Elle renferme plusieurs graines anguleuses et de forme oblongue d. La plante s'élève de ó à 8 décimètres.

Lieu natal. Dans des endroits couverts, aux côtés des jardins potagers etc. surtout dans un terrain ombragé. Commune dans tout le pays.

Usage économique. La plante sent singulièrement l’ail, pourquoi le bétail ne la mange pas. Pan suec. On peut au commencement du printemps faire usage des feuilles avec de la viande salée. Fl, tuec. C’est une mauvaise herbe dans les haies.

Geslachts Kenmerken. Involucrum (calyx communis) imhricatum , squamis ohtusis aut acutis, margin« saepius coloratis ; het omwindsel overeenliggend, met stompe of spitse, aan den rand meestal gekleurde schubben. Receptaculum nudum ; de vruchtbodem naakt. Pappus pilosus sire plumosus ; het zaadpluis harig of gevederd.

Soortelijke Kenmerken. Caule herbaceo , erecto , dichotomo ; met eene kruidachtige, regtstandige, gegaffelde steng. Foliis lineari-lanceolatis, tomentosis, acutis; de bladen lijii-lancetvormig, viltig en spits. Floribus globoso-capitatis axillaribus termiualibusque ; de bloemen kogel-kopvormend in de oksels of eindcling« geplaatst.

De steng is regtstandig, geheel en al met een wit tilt bekleed en aan den top gegaffeld. De bladen tÿn zaeht, witaehtig tan kleur en verlengen zich nu en dan langs de steng. De geelachtig-bruine bloemen zijn meestal inde oksels ran steng en takken geplaatst, uaar zij ronde eenigzins stervormige kopjes vormen. Men ziet eene bloem afzonderlijk afgebeeld hij a; eene spitse lancetrormige , aan den rand verdroogde schub van het omwindsel bÿ b. Het zaad eindelijk met deszelfs zaadpluis bij c; alle een weinig vergroot. De plant groeit 1—2 palmen hoog.

Zij is door de Gorter gevonden op zandige plaatsen bij ’ s Heerenlookmiten Harderwijk e,n\gt;ïi Groningen ; Aeiat den Hoogl. Reinwardt bij tiaarden cn Muiderberg ; door den Heer de B e ij e r bij Nijmegen; door den Heer Knijper van Wäschpenning bij Breda; door mijzelven op vele plaatsen in de zandgronden van Gelderland, .als bij Rheenen , Wageningen , den Doorinwaard, Arnhem, Velp, Rheede enz.; eindelijk ook bij Btreebt, vanwaar de afgeheelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. De plant wordt door het vee niet aangeroerd. Sommigen meenen, dat het in de wormziekten van het vee van nut is. IM a 11 u s c hk a , H o u 11 u ij n.

Caract. génériques. Involucre formé d’écailles embriquées, obtuses ou aigues, souvent colorées au bord. Receptacle nu. Aigrette poilue ou plumeuse.

Caract. spécifiques. Tige herbacée, droite, dichotome. Feuilles lineaires-lanceolées, cotonneuses, aigues. Fleurs en tête sphérique , axillaires et terminales.

La tige est droite, dichotome au tommet, entièrement courerte d'un duvet liane et cotonneux. Les feuillet tont mollet, de couleur blanchâtre et descendent quelquefois le long delà tige. Les fleurs , d’un brun jaunâtre, se trouvent ordinairement dans Vaisselle des rameaux de la tige, ou elles forment des têtes rondes , en forme d’étoiles. On voit une fleur séparée vers a ; vers b une écaille de l'involucre aigue , lancéolée , scarieuse au bord, la graine enfin avec son aigrette vert c, le tout un peu aggrandi. La plante s’élève d’un à deux décimètres.

Lieu natal. Le long des chemins et des champs , surtout dans un terrain sablonneux.

Cette plante a été trouvée par de Gorter dans un endroit sablonneux à ’s Heerenloo près de Hardenrÿi et près de Groningen ; par M. Reinwardt à blaarden et Muiderberg ; par M. de Beij er à Kymegen ; par M. Kuyper van Wäschpenning à Breda; par moi-niéme en plusieurs endroits dans les sables de Gueldre, non loin de Bheenen, Wageningen, Doorenwaard, Arnhem, Velp, Bheede etc. et enfin aussi près d’Vtrecht, ou j'ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. Le bétail ne touche pas à cette plante. Quelques auteurs pensent, qu’elle aurait quelque utilité dans les maladies de vers du bétail. Mattuschka, Houttuyn,

Geslachts kenmerken. Involucrum (Calyx communis) hemisphaericum, imbricatum squamis margine scariosis; bet omwindsel of de algemeene kelk balf-kogelrond, overeenliggend, met aan den rand verdroogde schubben. Flores radiatij bloemen gestraald. Keceptaculum nudum; de vruchtbodem naakt. Semina iiuda, membrana non coronata; de zaden naakt, door geen vlies gekroond.

SooRTELijKE KENMERKEN. Folüs amplexicRulibus, superne laciniatis, inferne dentato-serratis ; met stengomvattende, aan den top slippige bladen, aan den voet getand-gezaagd.

Het geheels bruid is zeegroen van Ueur. He steng opgerigt, getakt en gesleufd. De bladen alle stengomvattende, ingesneden of getand. De fraaije groote goudgele bloemen, zijn einde-lingsch. De schubben a pare het omwindsel zijn breed-eirond, met eenen bruinachtigen als verdroogden rand. De straalbloempjes b zijn omgekeerd-hartvormig en geel van kleur, even als de buisvormige schijfbloempjea c. De zaden d zijn aan den top geheel naakt. De plant verheft zich ter hoogte van 5 palmen.

Verseh, ß, Folüs minoribus linearibus integerrimis obtusis; met kleinere, lijnvormige, gaafrandige en stompe bladen, v. H.

Volgens BOERHAAVE (Cat. h. Lugdb. lp. io6 n® lo en ii) wisselt dezelve ook af met kleinere bladen en met wit en geel-geschakeerde bloemen.

De verscheidenheid ß is door mij gevonden op zandige bouwlanden aan de Bild nabij Utrecht,

Huishoudelijk gebruik. Van de plant kan men eene gele kleur bekomen. Gunner. De plant is eene der schadelijkste op de bouwakkers, vooral die met zomergewassen zijn besteld. Dezelve is, vooral in Duitschland, zoo geducht, dat zij meermalen het gehecle veld inneemt. Het zaad is onverteerbaar in den mest, even gelijk de herk en andere zaden. Bij het schoonmaken en zuiveren van gewassen, met dit onkruid sterk bezet, zal men dus best doen, al het vuil te verbranden, in plaats van dit op den mesthoop te brengen. Het is op den akker alleen te verdelgen door de geheele plant uiltetrekken, daar zij zich anders algemeen verspreidt. De uitgetrokken planten zijn een goed voeder voor het vee, dat hiervan goede melk geeft. MunD, vorn Unkraute, p. 78-82.

Cabact. génébiques. Involucre hémisphérique, embriqué, à écailles scarieuses à leur bord. Fleurs radiées. Réceptacle nu. Graines nues, non couronnées par une membrane

Cabact. spécifiques. Feuilles embrassantes, laciniées au sommet, dentées en scie à la base.

La plante entière a une couleur glauque. La tige est droite, rameuse et sillonnée. Toutes les feuilles embrassent la tige, et sont laciniées ou dentées. Les belles et grandes fleurs, d’un jaune d’or, sont terminales. Les écailles a de I'involucre sont larges et ovales, brunes et scarieuses à leur bord. Les fleurs du rayon b sont en forme de coeur renversé et de couleur jaune, de même que les fleurons tubuleux du disque c. Les graines d sont tout à fait nues au sommet. La plante s’élève jusquà 5 décimètres.

Far, ß. à feuilles plus petites, linéaires, très entières et obtuses, v. H.

La plante varie en outre, .selon boebhaave (Cat. h. Lugdb. I p. io6 n®. lo et iij, par des feuilles plus petites et des Heurs panachées de blanc et de jaune.

Il est, dans le terrain nommé, une mauvaise herbe très commune dans tout le pays.

J’ai trouvé la variété ß. dans des champs sablonneux au Bild prés d’Utrecht.

Usage économique. On peut se procurer une couleur jaune par cette plante, gunneb. Elle est très nuisible dans les champs surtout ceux cultivés en grains d’été. Elle abonde surtout en Allemagne, ou elle occupe quelquefois le champ entier. La graine reste intacte dans le fumier, comme celle du Sinapis arvensis et autres graines. On fera donc le mieux de brûler les restes des végétaux, qui sont mêlés de cette mauvaise herbe, afin que la graine ne se resême pas avec le fumier. On ne peut réussir à détruire cette herbe, qu’en arrachant la plante entière avant sa fleuraison, puisque les graines se sèment au loin. Les plantes arrachées fournissent une bonne nourriture aux vaches, qui en donnent du lait d’une bonne qualité. Mund, vom Vnhraute p. 78—82.

Natuarl. Rang, volgens Linn. XVII; Calycantliemae, Vruchtbloemigen. Onagrariae, Decandolle.

Geseacrts kenmerken. Calyx tubulosus, fidus; de kelk buisvormig, 4-spletjg' Petala 4gt; calyci in-sertaj vier bloembladen op den kelk ingeplant. Capsula oblonga, inféra; de zaaddoos langwerpig, onder de bloem. Semina comosa; de zaden gekuifd.— Flores rubelli; de bloemen roodachtig.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Folüs tcmis oppositïs aut altemis , glabris, ovato-acuminatis, remote denticu-lato-serratis, nervis subhirsutis; met de bladen drievoudig, tegenovergesteld of overhoeksch, onbehaard, eirond-gespitst, wijd fijntandig-gezaagd, met een weinig ruige nerven. Caule erecto simplici; de steng reglstandig eenvoudig. Stigmate indivise; de stempel onverdeeld.

Ve rozenroode Basterdwederik heeft veel overeenkomst met de berg Basterdwederik (Epilohiiim montanum) in deze Flora af geheeld n” 338, doch verschilt van dezelve ten duidelijkste door den knodsvormigen stempel, welke in de berg Basterdwederik \-deelig is. De steng is in onze soort rondachtig, de bladen vrij breed eirond en in eene spits uitloopende. Decandolle noemt, in zijne Flore Française Z2® 8671, de bladen stengomvattend, hetgeen echter gewoonlijk niet het geval is. Doorgaans zijn alleen de bladsteelen neerlopende langs de steng. De bloemen staan eenzaam in de oksels vooral der bovenste bladen en gelijken veel op die van de berg Basterdwederik. Men ziet bij a een der uitgerande bloembladen, bij b het vruchtbeginsel met den knodsvormigen stempel boven op, na het wegnemen van de overige deelen der bloem. Bij c de zaaddoos, die met vier kleppen rondom een pilaartje (columella) e openspringt en de gekuifde zaden vertoont, waarvan er een bij d eenigzins vergroot is afgebeeld. De plant groeit ter hoogte van 3 tot 5 palmen, maar wordt in vruchtbare moeshoven dikwijls nog veel grooter en is als dan aan den voet ook van vele zijtakken voorzien (*).

Dezelve is gevonden bij Leyden door den Heer cl. mulder; bij Delft door den Heer van spijk Vermeulen; bij 's Gravenhage door den Heer vrijdag zijnen en eindelijk door mij zelven bij Groningen in moeshoven enz. vanwaar de afgcbeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gedruik. Zal vrij waarschijnlijk gelijk zijn aan dat van Epilobium montanum, volgens onze Flora hierboven reeds vermeld.

(*) De plant was nog niet door willdehow vermeld, waarom haar Hoogduitsche naam alhier nog niet is opgenomen; doch SMITH zegt in the English Flora, dat het zeker eene eigene species is, wijl zij zich te sterk door zaad vermenigvuldigt, om een bastaard te kunnen wezen. K.

Caract. génériques. Calice tubuleux, quadrifide. Pétales au nombre de quatre, inplantés sur le calice. Capsule oblongue, infère. Semences houppées. — Fleurs rougeâtres.

Caract. spécifiques. Feuilles ternées, opposées ou alternes, glabres, ovales et pointues, à dentelures en scie assez écartées, pubcscentes sur les nervures. Tige droite, simple. Stigmate entier.

i’Épilobe rose a beaucoup de rapports avec Z’Epilobe de montagne (Epilobium montanum) figuré dans cette Flore n^ 338, mais elle en diffère sans doute, par son stigmate en forme de massue, qui est divisé en quatre lobes profonds dans Z’Epilobe de montagne. La tige est à peu près cylindrique dans notre espèce ; les feuilles assez larges, ovales, et un peu pointues. Decandolle écrit, dans sa Flore Française n° 36^ i, que les feuilles embrassent la tige, ce qui ne s'observe pas ordinairement. Les pétioles seulement sont presque toujours décurrens sur la tige. Les fleurs sont solitaires aux aisselles, surtout des feuilles supérieures et ressemblent beaucoup à celles de Z’Epilobe des montagnes. On voit vers a, un des pétales échancrés, vers b rovaire surmonté du stigmate en forme de massue et dépouillé des autres parties de la fleur. Vers c la capsule Couvrant avec quatre valves autour d'une columelle e. On voit une des graines houppées vers d, un peu aggrandie. La plante délève jusqu'à 3-5 décimètres, mais devient quelquefois bien plus grande dans les jardins potagers ou elle est aussi rameuse à la base (¹).

Cette plante a été trouvée à Leyden par M. cl. mulderj à Delft par M. van spijk Vermeulen; à la Haye par M. vrijdag zijnen et enfin par moi-même à Groningen dans des jardins potagers etc, ou j’ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. La plante aura vraisemblablement la même utilité que VEpilobe de montagne, dont l’usage est déjà indiqué dans notre Flore.

Celte plante n’était pas encore mentionnée par vriLiDCBOw, ce qui est la cause que nous n’avons pas indiqué son nom Allemand; mais smith assure dans son English Flora qu’elle est bien certainement une espèce distincte, puisqu’elle se propage trop par les graines, pour pouvoir etre considérée comme une hybride. K.

Natuur I. Rang, volgens Linn. XII: Oleraceae, Moesgewassen. Poly gone ae, Decandolle

Geslachts kenmerken. Perigonium (calyx coloratus) 4-6-partitum persistons ; de gekleurde kelk is 4-6-deelig, blijvende. Stamina S-g, sacpius 8; Meeldraden S-g, doch meestal 8 in getal. Ovarium 2-3 stylos totidemque stigmata gerentia; het vruchtbeginsel draagt twee of drie stijltjes en even zoo vele stempeltjes. Cariopsis (semen i) ovata aut triangularis; één eirond of driekantig zaad.

SooRTELijKE KENMERKEN. Floribus 6-andris, suhmonogynis ; met 6-helmige, bijna éénstijlige bloemen. Foliis lanceolato-linearibus immaculatis; de bladen lancet-lijnvormig ongevlekt. Splcis gracilibus erectis ; de aren slank en opgerigt. Gaule radican te; de steng aan den voet wortelende.

Be stengen zijn, even als in de meeste soorten van Duizendknoop, rolrond, met gezwollen knoo-pen; zij zijn veel in getal, aan den voet nederliggende en bij iedere knoop wortelende, maar van boven regtstandig. Be bladen zijn smaller, dan in eene onzer inlandsche soorten va7i dit geslacht, lancet-lijnvormig, geheel vlak, terwijl zij in de vorige soort meer lancetvormig en golvende zijn. Be aren zijn ook veel kleiner en smaller eri staan gewoonlijk regt op. Be bloemen zijn ook veel kleiner. Be vruchtkelk, afzonderlijk afgebeeld bij a, is zonder klierachtige stippen en rood, doch somwijlen zeer bleek van kleur. Be beide stijltjes tot bijna aan den top te samen gegroeid. /Iet zaad, afzonderlijk afgebeeld bij b, is zamengedrukt, doch kleiner, langwerpiger en donkerder van kleur, dan in de scherpe Duizendknoop. Be plant verheft zich van 2 tot 4 palmen.

Deze plant is het eerst als eene inlandsche soort opgegeven door den Heer de geer (in zijn Spicile-gium n» 34), die haar vond op de heide bij Lochern. Naderhand is zij gezien tusschen ’s Gravenhage en Loosduinen door den Heer van spijk Vermeulen; bij Groningen en op de grenzen van Brenthe, volgens de Initia Florae Groninganae Gron. i825, p. 2^; en eindelijk door mij menigvuldig gevonden te Heikop bij Fianen; te Fught en Boxtel bij ’s Hertogenbosch, te Falkenswaard bij Eindhoven; te Hooge-zand, te Haren en Harendermolen bij Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk gebruik. De eigenschappen bij de Polygonum Persicaria in onze Flora D. Hn‘gt;i24. opgegeven, en waarvan deze kleine Buizendknoop voortijds als eene enkele verscheidenheid werd ge-» rekend, zullen vrij waarschijnlijk ook bij deze plant dezelfde zijn.

Caract. génériques. Le périgone ou le calice colore à 4; 5 ou 6 parties, persistent. Les étamines au nombre de S-g, mais le plus souvent 8. L’ovaire porte 2 ou 3 stiles et autant de stigmates. Le fruit est une cariopse de forme ovale ou triangulaire.

Caract. spécifiques. Fleurs à 6 étamines, et presque à un stile. Feuilles lanceolées-linéares, jamais tachées. Epis grêles, droits. La tige pousse des racines à sa base.

Les tiges sont dans celle-ci, comme dans la plupart des espèces de Kenouée, cylindriques, munies de noeuds enflés; elles sont nombreuses, couchées à la base et poussant des racines à chaque noeud, mais elles sont droites au sommet de la plante. Les feuilles sont plus étroites, que dans aucune autre espèce indigène de ce genre; elles sont lanceolées-linéaires et planes, tandis qu elles sont lancéolées et ondulées dans l'espèce précédente. Les épis sont aussi de beaucoup plus petits et plus minces, ordinairement droits. Les fleurs sont plus petites. Le calice, qui couvre la graine et qu'on a figuré vers a, manque les points glanduleux de la Renouée poivre d’eau, et a une couleur rouge, quelquefois très pâle. Les deux stiles sont réunis presque jusqu au sommet. La semence, qu’on voit séparément vers b, est comprimée, mais plus petite, plus alongée et de couleur plus obscure, que dans Vautre espèce. La plante s'élève 6?« 2 à 4 décimètres.

Cette plante a été indiquée pour la première fois comme une espèce indigène par M. de geer (Spicil. n“. 34), qui l’avait trouvée dans les bruyères X Lochern. Elle a été retrouvée par M. van spijk VERMEULEN entre la Haye et Loosduinen et par les auteurs des Initia Florae Groninganae Gron. 1825 p. 27 aux environs de Groningen et sur les confins de Drenthe. Je l’ai vue enfin en quantité à Heikop près de Vianen, à Fught et Eoxtel près de Bois-le-Duc ; à Valkenstvaard près d'Eindhoven, et à Hoogezand, Haren et Harendermolen près de Groningen. C’est dans ce lieu que j’ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. Les propriétés du Polygonum Persicaria indiquées dans cette Flore vol. If, n®. 124 seront vraisemblablement les mêmes pour la Renouée fluette, que l’on croijait autre fois une variété du Polygonum Persicaria.

Natuurl. Rang, volgens Linn. XII Oleraceae, Moesgewassen. Polygoneae, Decandolle.

Geslachts kenmerken. Perigonium (calyx coloratus) 4-6-partitum persistens; de gekleurde kelk is 4-6-deelig, blijvende. Stamina 5-g, sacpius 8; Meeldraden S-g, doch meestal 8 in getal. Ovarium 2-3 stylos totidemque stigmata gerentia; het vruchtbeginsel draagt twee of drie stijltjes en even zoo vele stempeltjes. Cariopsis (semen i) ovata aut triangularis; één eirond of driekantig zaad.

SooRTELijKE KENMERKEN. Florlbus 6-andris, semidigynis; met 6-helmige, half-tweestijlige bloemen. Foliis lanceolatis undulatis immaculatis; de bladen lancetvormig golvende ongevlekt. Spicis filiforini-bus, subnutantibus; aren draadvormig, een weinig knikkende. Gaule erecto; steng regtstandig.

De steng is rolrond, met gezwollen knopen, ten laatste rood van kleur, gelijk de gelieele plant bij volkomene rijpheid roodachtig wordt, De aren zijn eindelingsch, eenigzins wijd, aan den top dikwijls knikkende, De bloemen zijn vrij groot, groenachtig-rood van kleur, van buiten met klierachtige stippen bezet, door welk kenmerk, als ook door den hoogst scherpen peperach-tigen smaak van het gelieele kruid, deze plant van de kleine Duizendknoop en de overige soorten van Polygonum zich duidelijk onderscheidt. Deze stippen zijn vooral zigtbaar in den rijpen vruchtkelk, waarom zoodanig een kelk, een weinig vergroot is afgebeeld bij a. De stijltjes zijn in deze soort twee in getal, doch aan den voet zamengegroeid. Het zaad, eenigzins vergroot afgebeeld bij b, is bruin en zamengedrukt, De plant groeit ter hoogte van 3 tot palmen.

Huishoudelijk gebruik. Het kruid is zoo scherp, dat men de tong brandt door het te kaauwen. Bij paarden gebruikt men hetzelve uitwendig in pappen, om gezwellen weg te nemen en zwecren te zuiveren; de huzaren leggen alzoo de gekneusde bladen op ontvellingen door den zadel gemaakt welke hierdoor genezen. Men wil dat de plant de vlooijen verdrijft en dat de vliegen en muggen niet zullen komen aan vleesch, dat met het sap van deze plant is bestreken, en van daar is het ook vlooi- en mug-gen-kruid genoemd. — Alles volgens houttuijn. De schapen laten de plant staan (mattuschka) en de koeijen raken hierdoor aan het bloedpissen (brugmans), terwijl ook de melk door het gebruik dezer plant eene schadelijke eigenschap verkrijgt, beckmann. De geheele plant levert eene gele verw op. Linn. Flora Suec,

Caract. génériques. Le périgone ou le calice coloré à 4, 5 ou 6 parties, persistent. Les étamines au nombre de S-g, mais le plus souvent 8. L’ovaire porte 2 ou 3 slilcs et autant de stigmates. Le fruit est une cariopse de forme ovale ou triangulaire.

Caract. spécifiques. Fleurs à 6 étamines, et presque à deux stiles. Feuilles lancéolées, ondulées, sans taches. Epis filiformes, un peu penchées. Tige droite.

La tige est cylindrique} à noeuds enflés, à la fin d'une couleur rouge, comme toute la plante, qui devient rougeâtre à sa maturité parfaite. Les épis tout terminaux, un peu lâches, souvent penchés au sommet. Les fleurs assez grandes, (Tun rouge verdâtre, pourvu en dehors de plusieurs points glanduleux. Ce caractère, ainsi que le gout très acre et ressemblant au, poivre de T herbe entière, distinguent suffisamment cette espèce du Polygonum minus et autres espèces de Polygonum. Ces points sont surtout visibles dans le calice, qui entoure le fruit à sa maturité, comme on voit dans le calice figuré de grandeur un peu plus que naturelle vers a. Les stiles sont dans cette plante au nombre de deux, mais réunis vers leur base. On voit la graine brune et comprimée, de grandeur un peu plus que naturelle vers b. La plante s'élève de 3 à 5 décimètres.

Lieu natal. Dans un sol humide et leger, dans les fossés le long des prairies etc.

Usage économique. La plante est si acre qu’elle devient mordante sur la langue, quand on la mache. Ou en fait usage dans des cataplasmes pour guérir des tumeurs et purifier les ulcères des chevaux; c’est ainsi que la cavalerie guérit par les feuilles contuses les écorchures produits par le froissement de la selle. Houttuijn assure aussi que cette plante fait déloger les puces et que les mouches et les cousins ne toucheront pas à la viande, enduite de ce suc; c’est pourquoi on aussi nommé cette plante herbe aux puces et aux cousins. Les moutons ne touchent pas à la plante (mattuschka), qui produit l’hématurie chez les vaches, brugmans. Le lait en acquiert aussi une qualité malfaisante, beckmann, La plante entière fournit une couleur jaune. Linné Fl, Suec.

Natuurl. Rang, volgens Linn. XXXVI: Pomaceae, Appeldragenden. Rosaceae, Decandolle.

Geslachts kenmerken. Calyx 5-fidus, inferus; de kelk is 5-spletig, om het vruchtheginsel. Petala 5-, vijf hloemhladen. Brupae laevis nux suturis prominulisj de kern der gladde steenvrucht heeft uitpuilende naden.

SooRTELijKE KENMERKEN. Fruticosa; hcestcrachtig. Pedunculis solitariis; met alleenstaande hloemsteelen. Foliis elliptico-lanceolatis, suhtus puhescentibusj de hladen ovaal-lancetvormig, van onderen zachtha-rig. Ramis spinosis; de takken gedoomd.

Be stam van desen heester is seer getakt, de takken uitgespreid en dikwijls in doornen uitloo-pende. Be bladen zijn klein, ovaal of eirond-lancetvormig, gezaagd. Be bloemen komen vóór de bladen uit, zijn tvit van kleur en gelijken in de verte eenigzins naar die van den Haagdoorn. Zij staan, of alleen aan de zijden der takken, of vormen, gelijk in de nevensgaande afbeelding, onregelmatige eindelingsche trossen. Be vrucht a, eene steenvrucht, is kogelrond, donkerblaauw van kleur en heeft eene wrange zamentrekkende smaak, welke echter na de wintervorst verbetert. JkTen ziet bij h de aan de naden eenigzins uitspringende kern der vrucht. Zij verheft zich ter hoogte van i of 2 ellen.

Deze heester is gevonden door de gorter buiten Hel, Harderwijk, Zwol, Naarden, hij Haarlem achter Overveen; in. het Haagsche bosch ; bij Boom; menigvuldig aan de dijkjes door het gehcele Gerecht bij Groningen ; door meese omtrent Bergum, ’t fVijzel, jKooten, Brogeham, Suythuisum bij Haule en omtrent Bonkerbroek in Friesland ; door den Heer de beijer bij Nijmegen ; door den Heer KUYPER VAN wäsCHPENNiNG bij Breda; door de schrijvers der Initia Florae Groninganae p. 34 aan den weg naar Tolbert, Nuis en Marum, ook op de Leek, te Grootegast, Slochteren enz. in ue prov. Groningen; door mij zelven eindelijk op vele plaatsen bij Utrecht; te Oosterwolde en jippelsche in Friesland enz. De afgebeelde plant is van Haren bij Groningen.

Huishoudelijk gebruik. Het sap van deze steenvrucht is wegens zijne scherpte naauwelijks bruikbaar, maar gekookt zijnde met eene goede hoeveelheid suiker, geeft het eenen verkwikkenden drank. Dit sap kan verder op verschillende wijze toebereid worden, met brandewijn, cider of ander toevoegsel, waardoor men eenen nagemaakten portwijn bekomt (mattuschka, gattenhoff en smith, Engl, flora.} Volgens den laatsten kan ook dit sap, over een zacht vuur verdikt, gebruikt worden in plaats van Egyptische Acacia of Indische Catechu. Kalm geeft op, dat de schonische slee-doornwijn aldus bereid wordt : De vruchten worden, niet eerder dan nadat zij bevroren zijn, geplukt, en dan met de steenen fijn gestoten ; daarna giet men er kokend water op of laat het ook een weinig koken. Het dik werpt men weg, en doet hij het vocht eene gelijke hoeveelheid wijn, hetgeen men te zamen laat gisten, en na eenigen tijd, is deze wijn bekwaam om gedronken te worden. De noot geeft eene olie, veel niet die der olijven overeenkomende. De jonge bladen hebben iets van dien specerij-geur, welke de Spiraea ülmaria opgeeft, en in Engeland wordt de Chineesche thee hier mede vervalscht, smith. Door LINNAEUS Waren zij hiertoe reeds aangeprezen in de jlmoen. Ac. V'ol. Hl p. 87.

De bast, welke door het vee gaarne gegeten wordt, en waarmede men de kaas voor bederf kan bewaren, geeft met loog gekookt eene roode, en de onrijpe vrucht met zwavelzuur eene vaste zwarte verw cn een beter schrijfinkt dan de gewone. Het hout dat hard, vast en zeer glad is, wordt door draai-jers, instrumentmakers en beeldmakers gezocht, Mattuschka. Voor heggen is het zeer geschikt, maar hiertoe zal het bezwaarlijk met den hagedoorn {Crataegus oxyacanthaj te gelijk kunnen geplant worden, daar de laatste altoos de overhand behoudt.

Caract, génériques. Calice à 5 lohes, infère. Cinq Pétales. Le noyau de la Drupe lisse est un peu éléve sur les sutures.

Caract. spécifiques. Arbrisseau. Pédoncules solitaires. Feuilles elliptiques-lanccolées, puhescentes en dessous. Rameaux épineux.

La tige de cet arbrisseau est très rameuse, ayant les rameaux ouverts et souvent terminés en épine. Les feuilles sont petites, elliptiques ou ovales-lancéolées, dentées en scie. Les fleurs, qui s’épanouissent avant les feuilles, ont une couleur blanche et de loin quelque rapport avec celles du Crataegus Oxyacantha. Elles sont ou solitaires le long des rameaux, ou forment, comme dans la figure ci-jointe, des grappes irrégulières et terminales. Le fruit a, une Drupe, est sphérique, d’un bleu foncé et d’une saveur austère, astringente, mais qui devient plus douce après les gelées d'hiver. Ou voit vers b le noyau un peu élevé sur les sutures. — Il croit d'un jusqu'à deux mètres de hauteur.

Cet arbrisseau a été trouvé par de gorter aux environs de Tiel, Harderwijk, Zwol, Naarden ; à Overveen près de Haarlem, dans le bois de la Haye, Doorn ; et en quantité le long des petites digues aux environs de Groningen ; par meese près de Bergum, 't fPijzel, Koo ten, Drogeham, Suijthuijsum, Haule et Donkerbroek en Frise; par m. de eeijer à Nymegen; par m. ruyper van wUsciipenning à Breda; par les auteurs des Initia Florae Groninganae sur le chemin de Tolbert, Nuis et Mar um, au Leek, Grootegast, Slochteren etc. dans la prov. de Groningen-, par moimême enfin en plusieurs endroits prés d'Utrecht; à Oosterwolde et Appelsche en Frise etc. La plante dessinée est de Haren près de G ronin g'-n.

Usage économique. Le suc de ce fruit est si acerbe qu’on ne peut guères en faire usage; mais il fournit une boisson rafraîchissante, quand ou l’a cuit avec une grande quantité de sucre. On peut aussi en faire des préparations diverses avec de l’eau de vie, du cidre etc. ce qui fournit un vin de Port artificiel, Mattuschka, gattenhoff et smith {Engl. Flora). Ou peut aussi, suivant smith, employer le suc épaissi sur un feu médiocre, au lieu de l’Acacia d’Egypte ou du Catechu des Indes. Kalm nous communique la maniéré dout on prépare en Schonen une espèce de vin du Prunier épineux-, on ceuille pour ce but les fruits après la gelée d’hiver, les broyé avec les noyaux et les fait cuire avec de l’eau bouillante. On jette le residu et ajoute au liquide une quantité égale de vin, qu’on fait fermenter ensemble et, après quelque temps, le vin est bon pour l’usage. — Le noyau fournit une huile, qui a beaucoup de rapport avec l’huile d’olives. — Les feuilles ont dans leur jeunesse une odeur aromatique assez semblable à celui du Spiraea Ulmaria. Ou le mêle en Angleterre avec le thé de Chine suivant smith, ce que linné avait déjà conseillé dans ses Amoen. Ac. Ill p. 87.

L’écorce, qui est agréable au bétail et qui peut servir à conserver le fromage en bon état, fournit avec de la potasse une couleur rouge; et le fruit cuit avant sa maturité avec de l’acide sulphurique donne une teinture noire trés durable et aussi une encre meilleure que celle employée ordinairement. Son bois dur, fort et très lisse, est recherché par les tourneurs, les fabricans d’instruments et les statuaires. Mattuschka. Cet arbrisseau est très utile pour en faire des haies vives, mais ne pourra guères être planté avec le Craetaegus oxyacantha, puisque celui-ci est toujours plus avancé que le Prunier épineux.

Natiiurl. Rang votgem Linn. XVIl. Calycantheniae, Keltsbloemigen. Salicarieae « Dec an dolle.

Ge si a c hts Kenm’erken, Calyx.'; campanulatus , 12-dentatus , dentibus 6 alternis brevioribus ; de kelk klokvormig, 12-tandig , de tandjes’oni den anderen korter. Petala 6, calyci inserta , interdum abortiva. Zes bloembladen op den kelk ingeplant, somwijlen misdragend. Capsula 2-locularis , non dehiscens ; de zaaddoos 2-hokkig , niet openberstend.

Soortelijke Kenmerken, Floribus 6-andris axillaribus solitariis ; met 6-helmige, eenzaam in de oksels geplaatste bloemen, f'oliis petiolatis subrotundo-ovatis ; de bladen gesteeld, rondachtig-eirond.

üq stfngpu van dit klein ) doch bevallig f plantje zijn doovgaane 1—^2 palmen lang gt;nbsp;maav kvuipenie langs den vorktigrn grond, svaariii zij zich vast wortelen, De kleur der stengen, zoowel als der gcheele plant, is doorgaans roodachtig. De bladen zijn tegenovergesteld, onigekeerd-eirond of spatelvormig, eenigzins vleezig van zelfstandigheid, De kleine roodachtige bloempjes zitten ongesteeld in de oksels der bladen, Wen ziet bij a den kelk op zijde met de twee zijdelingsche tanden naar beneden gebogen; bij b den l2-tandigcn kelk, zonder bloembladen, {want deze ontbreken doorgaansquot;), van binnen met zijne zes meeldraden; bij c het vruchtbeginsel; bij d de zaaddoos van den kelk omgeven; bij e de zaaddoos afzonderlijk ; bij f Aet zaad; alles meer of min vergroot.

Zij i.s door de Gorter gevonden in menigte langs het Maasstrand achter ’s Gravesande, te Heemze in Overijssel en elders; dborMe-ese omtrent ’t IPÿscl , Augustinisga, Vreterp en Sijgerswolde in Friesland; door den Hoogl. Reinwardt bij Eemnes , Lanteren, Putten, Leuveren, Lochern, Borkulo en op vele andere plaatsen in Gelderland ; door den lieer van Spijk Vermeulen bij Delft; door den Heer Dubois onder JOarfAii'ï®™ den weg naar fVijk bij Duurstede ; door de Schrijvers der Initia Fl. Gron. te llarcndermolrn bij Groningen ; door den Heer Knijper v a n W ä sc h p e n n ni n g bij Breda; door mijzelven eindelijk aan de Bild bij Ftrecht; te Heikop bij Finnen; zeer algemeen te Falkenswaard bij Eindhoven en te Paterwalde, Hann enz. in den omtrek van Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Caract. Génériques. Calice en cloche, à! 12 dents, dont 6 alternes plus courtes. Six pétales, qui avorquot; tent quelquefois, insérés sur le calice. Capsule à deux loges, non dehiscent.

Caract. Spécifiques. Fleurs à 6 étamines axillaires solitaires. Feuilles pétiolées, arrondies-ovales.

Le» tiges de cette jolie petite plante ont ordinairement la longueur de 1—2 décimètres, mais rampent sur la surface d'un terrein humide, dans lequel ils poussent des racines. La couleur des tiges, comme delà plante entière est rougeâtre. Les feuilles sont opposées, olovées ou spatulées , un peu charnues. Les petites fleurs rougeâtres sont sessiles aux aisselles des feuilles. On roit vers a le calice en profil, ayant les deux dents latérales courbées inférieurement ; vers b le calice à 12 dents, hormis les pétales, qui manquent ordinairement, vu en dedans avec six etamines ; vers c l’ovaire ; vers d la capsule entourée du calice; vers e la capsule vue séparément ; vers f la graine ; le tout de grandeur plus que naturelle.

I,ieu natal. Sur un sol humide, sur tout dans un terrein sablonneux et tourbeux.

Cette plante a été trouvée par De Gorter en quantité sur les rives de la Meuse près de 's Gravesande, à lleemze en Overijssel et ailleurs; par Meese aux environs de 'tWijtel, Augustinisga, Vreterp et Sygersuolde en Frise; par M. Reinwardt à Eemnes, Lunteren, Putten, Leuveren , Lochern, Borculo et aillenrs en Gueldre ; par M. van Spijk Vermeulen à Delft ; par M. Dubois à Darthuizen sur le chemin de Wÿk bij Duurstede; parles auteurs des Initia Florae Gron. à Harendermolen près de Groningen ; par M. KuijpervanWäsch-penning à Breda ; par moi-méme enfin au Bild près d’Utrecht, à Heikop près de Vianen, et très commune à Fal-kensmaard près d’Eindhoven et à Paterwolde, Haren etc. aux tnvirons de Groningen. La plante dessinée est de te dernier lieu.

Stderiuilsthi JiijKamen. Spurrie, wilde Spurrie. In Groningen Water-gal geheten.

Geslachte Kenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk 6-deelig. Petala 5 integra ; vijf gave bloembladen. Stamina 5—10; de meeldraden5—10 in getal. Capsula 1-locuIaris, 5-valvis ; de zaaddoos I-hokkig , 5'kleppig.

Soortelijke Kenmerken. Foliis vcrticillatis ; met gekranste bladen. Floribus 10-andris J de bloemen 10-helmig. Seminibus margine non membranaccis ; de zaden zonder vliezigen rand.

De hier afgebeelde soort is de Spergula vulgaris tom von Bönninghausen, welke deze naauwkeurige, natuuro7iderzoeker, in zyn Prodromus Florae Monasteriensis Westpbaloruin p. 135, te regt heeft onderscheiden raji osize tamme of gekweekte Spurrie, door hem Spergula sativa genoemd. Het onderscheid tusschen beide soorten sch ijnt standvastig te wezen , en het is hierbij opmerkelijk, dat hetgeen eerst in 1824 door eenen Plantkundigen is aangeteekend, reeds sedert onheugelijke tijden bi) velen onzer landlieden bekend tras. Zoo onderscheiden, vele boeren in deProv. Groniaigen de wilde Spurrie, o/irfer deti naam van Water-gal, van de gekweekte en gelooven, dat beide soorten nimmer in elkander overgaan. Een diergelijk denkbeeld heerscht ook, volgens von Bönninghausen in Westphalen, waaromtrent verdient rergeleken te worden, de onlangs uitgekomene Statistik der Westfälischen Landwirtschaft im Jahre 1828, door von Bönninghausen, welke, aldaar bl. 144, nog nadere bewyzett voor het ojiderscheid der beide genoemde soorten in het midden brengt.

Alen ziet bÿ a de onrijpe zaaddoos van den kelk omgeven, bij b de zaaddoos met 5 kleppen opengesprongen ; bij c het zaad, bij à hetzelfde met de loap vergroot. Deze zaden vertoonen kleine witte stippen op hunne zwarte huid en zijn van geenen vliezigen rand omgeven ; terwijl in de tamme Spurrie (,Sp. sativaquot;) de zaden grooter zijn, zonder witte stippen en met cetien duidelijken vliezigen rand. Mm ziet het zaad van Sp. sativa ter vergelijking afgebeeld bij e en bÿ f hetzelve vergroot, — De plant verheft zich 1—2 palmen hoog.

Huishoudelijk Gebruik (¹). Dit gewas levert een voortreffelijk voeder op voor runderen , waartoe het in de meeste heistreken onzer Noordelijke Provinciën , en ook in Vlaanderen en Zuid-Braband opzettelijk gebouwd wordt. De koeijen geven hiervan inzonderheid vele en vette melk en de boter, hiervan in het najaar gewonnen in de Meijerij van den Bosch, wordt bijzonder gezocht, en heeft hiervan den naam van spurrie-boter. Zonderling is het derhalve , dat Linnaeus in zijne Pa n s uec. en Gunner, mede uit zijne eigene ondervinding, verzekereu , dat de runderen deze plant niet gebruiken , daar in ons vaderland bestendig het tegendeel ondervonden wordt. De laatste meent, dat de Spergula pentandra , de bij ons gebouwde plant zoude zijn , gelijk dan ook Ph. Miller verzekert, dat deze zoowel als de arvensis in ons vaderland als veevoeder geteeld worden ; schoon Beckmann en anderen verklaren, dat dezelve niet gebouwd wordt.

Men zaait het in Maart, en bekomt in den zomer het voeder ; maar meest wordt het gezaaid in Rogge-stoppels , om het in het najaar te laten afweiden of groen op stal te voederen : ook wordt het tot hooi gedroogd. Het zaad, volgens den raad van Thaer, in warm water geweekt zijnde, is mede voortreffelijk voor het vee.

Voorts wordt de plant ook gaarne gebruikt door paarden, schapen, geitenen varkens. Linn., Gunner. De hoenders en duiven zÿn zeer gezet op het zaad, en geven hiervan veel eijereu, Gunner, Miller. Ook in Noorwrge» is wel eens uit het zaad brood bereid. Dit zaad levert ook olie op. Thaer.

Ik wil de hierboven aangewezene onderscheiding, zoo als die door den verdienstelijken Heer von Bönninghausen is opgegeven, gaarne laten gelden, en onze gewoonlijk gezaaide voor eene verscheidenheid van de Sp. arvensis aannemen, welke boven de zoogenoemde wilde, om hare meerdere grootte en zwaarte verkies-selijker is; maar ik kan geenszins in twijfel staan, of alleen uithoofde van het aangewezen zeer kleine verschil in het zaad, waarom men het zelfs tot eene afzonderlijke snort wil maken, het huishoudelijk nut van de Sp, arvensis niet hetzelfde zou zijn, als van de genoemde sativa , behalve eenige mindere opbrengst. K.

Volgens Vo n B ö n n i g h ause n , t. a.pl., (wiens gevoelen ik meen te moeten verdedigen) is zijne Sp. vulgaris een verschillende soort, een onkruid, dat nergens verbouwd wordt ; Sp. sativa daarentegen de verbouwde soort. Welke genoegzaam niet in het wild voorkomt , daar haar zaad de vorst niet verdragen kan. Ook in Groningen ea Drenthe wordt alleen Spergula sativa gekweekt; Sp. vulgaris daarentegen, of onze Sp. arvensis, overat als onkruid beschouwd. Zoude mende tegenstrijdige gevoelens van Linnaeus, Gunner en andere schrijvers niet uit de verwisseling dezer twee soorten kunnen verklaren ? v. H.

C a r a f t. Génériques. Calice à 5 divisions, 5 Pétales entières. .5—10 Etamines, Capsule à une loge, 5 valve», Caract. Spécifiques, Feuilles verticillécs. Fleurs à lO étamines. Graines sans rebord membraneux»

Jjn plante dessinée est la Spergula vulgaris de von Itonninghausen, disfittguéepar cet habile obsercateur sous ce nom de la Spargoute eu/tivee,iin'il Spergula sativa, roir Prodromus Florae Mona.steriensi.s West-phalorum p. 13;). ƒ/ me parait,que la différence entre ces deux espèces est constante et ilest digne de remarque, que cette dijfférence, qu’un ISotaniste publia pour la première fois en 1824, était déjà connue de temps immémorial à plusieurs de no's paysans. C’est ainsi que dans la province de Groningen on distingue la Spargoiite saurage sous le nom de water-gal de l’espece cultivée, que les paysans appellent spurrie, et qu’ils croyent constamment différente de la première. La même idee règne aussi, suivant von Bünni nghau'sen en Westphalie. Vo'uez à ce sujet l’intéressant ouvrage du même auteur intitulé Statistik der Westfälischen Landwirthscliatt im Jahre 1828, ou l’on trouvera p, 144 des preuves ultérieures de la différence de ces deux espèces.

On voit vers a. la capsule, avant la maturité, environnée du calice; vers b la capsule s’ouvrant avec 5 valves ; vers c la graine; vers d la même dessinée à la loupe. Ces graines montrent sur leur test noir de petits points blancs et ne sont pas entourées d’un rebord membraneux. Les graines sont plus grandes dans la Spergula sativa, manquant les points blancs, mais possédant un rebord membraneux tres apparent. On peut comparer cette graine avec celle de l’espèce sauvage en regardant la fg. e et surtout f, ou l’on a représenté à la loupe la graine de la Hpargoute cultivée. La plante, s’élève d’un a deux décimètres.

I,ieu Natal. Dans les champs le long des chemins etc, ; surtout dans un terrein sablonneux.

Usagé E c'o n om i q u e (¹). Cette plante fournit une excellente nourriture pour les vaches, et est cultivée dans ce but dans la plupart des terres sablonneuses de nos provinces septrentrionales et aussi en Flandre et le Braband méridional. Le lait des vaches en augmente et devient plus gras et le beurre , qu’on en prépare dans le Braband septentrional , est très récherché sous le nom de spurrieboter. 11 y a donc lieu de s’étonner, que Linné (Z’an Suec.') et G unner assurent, aussi par leur propre expérience, que les vaches ne mangent pas de cette plante, vu qu’on observe dans notre patrie tout à fait le contraire. Gunner croit, que la plante qu'on cultive chez nous, serait Sp. pentandra et P h. Miller assure, que cette espèce, ainsi que la Sp. arrensis, sont cultivées comme fourrage dans lesPays-Bas; tandis que Bec kinann et autres nous disent qu’elle n’est pas cultivée» On sème la graine au mois de Mars et en recueille le fourrage en été ; mais onia sème plus souvent sur les champs nu l’on a récolté le seigle, pour y faire paitre les vaches ou pour le leur donner en vert dans l’étable, La graine bouillie dans de l’eau chaude est, suivant Thaer, aussi très utile au bétail. — Les chevaux, les moutons les chèvres et les porcs en font aussi beaucoup de cas , Li n n é, Gunner. Les poules et les pigeons recherchent la graine, ce qui leur fait pondre plus d’oeufs. Gunner, Miller» Ou en a fait du pain en Norvège. La graine fournit aussi de l’huile, Thaer,

.le veux laisser valoir la distinction de M, von Bönninghausen indiquée ci-dessus, et croire que notre Spargoute cultivée soit une variété de la Sp, arrensis , ou celle qu’on appelle sauvage, auquelle la plante cultivée est préférable par la grandeur et l’abondance de son produit; mais je ne puis douter, qu’a l’exception d'une récolté moins abondante, l’usage économique de la Sp. arrensis ne soit le même que celui de la Sp, sativa, dont on a voulu faire une espèce distincte, seulement à cause de la petite différence dans les graines indiquée ci-dessus. K,

Suivant von Bönninghausen 1. c., (dont je me crois obligé de defendre l’opinion) sa Sp, vulgaris est une espèce différente, une mauvaise herbe, qui n'est cultivée nulle part; Sp, salira au contraire l'espère cultivée , qui ne se trouve presque pa.s à l'état sauvage, puisque la graine périt par la gelée. De même dans les provinces de Groningen et Drenthe, l’on ne cultive que la Sp. sativa et l’on considère la Sp. vulgaris , ou notre Sp. arvensis, purtmit comme une mauvaise herbe. Ne pourvoit on pas expliquer les opinions contradictoires de Linné, Gunner et autres écrivains parla confusion de ces deux espèces? v. II,

Geslachts Kenmerken. Involiicrum (calyx coniniunis) imbricatum squamis margine saepin.s coloratis; het omwindsel overeenliggende met aan den rand meestal gekleurde schubben. Receplaculum nudum; vrucht-bodem naakt. Pappus pilosus aut plumosus; zaadpluis harig of gevederd.

Soortelijke Kenmerken. Caule herbaceo simplicissimo erecto tomeatoso ; met eenc kruidachtige zeer eenvoudige, regtstandige viltige steng. Foliis lanceolatis , utrinque attenuatis, lanatis ; de bladenlancetvorniig, aan weerskanten versmald, wolachtig. Fioribus tenniualibus axilla rib usque sessilibus spicatis; de bloemen eindelings of in de oksels geplaatst, ongesteeld, aarvonnend.

Oe hier afgeleelde plant is door Smith en anderen , onder den naam ran Gnaphalium rectum , soortelijk onderscheiden ran Gii. sylvaticum ran Linnaeus; doch, daar het rerschil ran heide planten alleen daarin bestaat, dat het bovenvlak der bladen ran Gn. rectum genoegzaam onbehaard, het ondervlak daarentegen wolachtig is, terwijl bij Ga. sj’lvaticum de bladen aan heide zijden loolachtig zijn, geloof ik, dat het onderscheid tasschen deze beide planten niet in aanmerking mag komen en vereenig ik heide tot eene en dezelfde soort: Gnaphalium ’sylvaticum. De meerdere of mindere beharing toch run eenig deel rerschilt rank naar den ouderdom der plant en het eene blad' is zelfs in dit opzigt niet altijd aan het andere gelijk, In mijne Flora Belgii Sept. p. 690 heb ik Gn. rectum , in navolging van Dec an do 11e, als eene verscheidenheid van Gn. sj’lvaticum opgenoemd, doch meen thans, volgens mijne latere ondervinding , heide als eene en dezelfde plant te moeten beschouwen ; waaromtrent men nog kan naslaan de Regensburger Botanische Zeitung 1825, p. 334. — Men ziet in de nevensgaande afbeelding bÿ a de geheele bloem ; bij b eene schub van het omwindsel, een weinig vergroot ; bij c een afzonderlijk buisbloempje ; hij d het zaad met het zaadpluis, De plant groeit ter hoogte van 3—5 palmen.

Is op genoemden bodem zeer algemeen door het gansche land. De afgebeelde plant is herkomstig vaw Haren bij Groningen.

Huishoudelijk Gebruik. Het kruid heeft iets bitters en eene drooge zamentrekkende kracht, jjlattuschka.

Caract, Génériques. Involucre composé d’écailles enihriquées, souvent colorées au bord. Réceptacle nu. Aigrette ipoilue ou plumeuse.

Caract. Spécifiques. Tige herbacée, très simple, droite, cotonneuse. Feuilles lancéolées, amincies à chaque extrémité, cotonneuses. Fleurs terminales ou axillaires, sessiles, réunies en forme d’épi,

Sm ith et autres e'crivains ont distingué la plante, dont'fin voit dans la planche la figure , du Gnaphalium •sylvaticum de Linné, sous le nom de Gnaphalium rectum, mais, puisque la différence consiste uniquement dans les feuilles , dont la surface supérieure est presque glabre dans le Gn. rectum, la surface inférieure au contraire cotonneuse, tandis que les deux surfaces du Gn. sylvaticum sont cotosineuses. Je suis d’avis que cette légère différence n'est point du tout valable et que ces deux espèces doivent être réunies en une seule: Gnaphalium sylvaticum L. Il est de fait, qu'une partie d’une plante peut être plus ou moins poilue suivant la difference de son âge et sous ce rapport une feuille ne ressemble pas toujours à une autre dans le même individu. J’ai nommée dans ma Flora Belgii septentrionalis p. 590 Gn. rectum, suivant Decandolle, une variété du Gn. sylvaticum, mais je suis maintenant convaincu, que toutes deux se rapportent à la même plante ; voyez aussi la Regensburger Botanische Zeitung 1825. p. 3M. — On voit dans la figure ci-jointe vers a ta fleur toute entière; vers b une des écailles de l’involucre, un peu aggrandie; vers c un fleuron vu séparément ; vers d la graine couronnée de son aigrette. La plante s’élève de 3à 5 décimètres.

File est, dans le terrein indiqué , très commune dans tout Je pays. La plante dessinée est de Haren près de Groningen. Csage économique. L’herbe est un peu amère et possède une vertu sèche et astringente. Mattuschka.

G e s 1 a c h t s K en me r k p n, Involucrum (calyx communis) imhricatum squamis margine saepius cnloralis; het omwindsel overeenliggende niet aan den rand meestal gekleurde schubben. Receptaculum nudum ; vrucat-bodeni naakt. Pappus pilosus aut plumosus ; Zaadpluis harig of gevederd.

Soortelijke Kenmerken. Caule herbaceo ramoso diffuso lanato; met eene kruidachtige getakte uitga-spreide en wolachtige steng. Foliis lineari-lanceolatis , utrinque angustatis, tomentosis ; de bladen lijn-lancet-vormig, aan weerskanten versmald, viltig. Floribus terminalibus congestis; de bloemen eindelingsch en getropt.

De tteng i» teer getaht en uitgetpreid, met een wit vilt geheel bedekt, eren al» in de meeste soorten van dit geslacht, De bladen zijn lijn-lancetvormig en, vooral naar den voet toe, vertmald, Debloemen zijn in digte kopjes of tuiltjes aan den top der steng vereenigd. Men ziet zoodanig eene bloem bij a , eene schub van het omwindsel bij b; een afzonderlek buisbloempje bij c; den naakten vruchtbodem bj di hel zaad bij e , alles een weinig vergroot, De plant groeit 1—2 palmen hoog.

Groeiplaatsen. In vochtige streken, vooral dezulke, die ’s winters onder water staan. Vandaar dat xij ook gerekend wordt de vochtigheid van den ondergrond aan te wijzen.

Caract. génériques. Involucre composé d’écailles emhriquées, souvent colorées au bord. Réceptacle nu-Aigrette poilue ou plumeuse.

Caract. spécifiques. Tige herbacée rameuse étalée et cotonneuse. Feuilles linéaires-lanceolées, amincies à chaque extrémité , cotonneuses. Fleurs terminales , ramassées en paquet.

La tige ett très rameuse et étalée , entièrement couverte d'un coton blanc, comme la plupart des espèces de ce genre. Les feuilles sont linéaires-lanceolées, amincies surtout vers leur base. Les fleurs sont ramassées en petits paguets ou corymbes serrés au sommet de la tige. On voit une fleur vers a, une écaille de l'involucre vers b; un fleuron dessiné séparément vers c; le réceptacle nu vers d ; la graine vers e, le tout un peu aggrandi. La plante s'élève d’un à deux décimètres.

Lieu natal. Dans des endroits humides surtout ceux qui sont inondés en hiver. Elle passe aussi pour indiquer l'humidité de la couche inférieure du sol.

Geslachte Kenmerken. Amenta elongato-cylindric a ; de Bloemkatjes uitgerekt-rolrond. Ma«; Squamae ternatae, media staminifera, staminibus 12; In de mannelijke bloem zijn de schubben drievoudig, waarvan de middelste 12 meeldraden draagt. Femina : Squamae 3-lobatae; styli 2. Ovarium compressum 2-loculare, loculo unt) abortivo, Nuculae compressée, margine membranaceae, 1-loculares. — In de trouwclÿkc bloem zijn de schubben 3-lobbig; de stijltjes 2 in getal; het vruchtbeginsel zamengedrukt, 2-hokl:ig, waarvan één hokje misdraagt, De nootjes zamengedrukt, met vliezigen rand, 1-hokkig.

Soortelijke Kenmerken. Foliis deltoideis, acutis, duplicato-serratis, glabri«; met driehoekige, spitse, dubbeld-gezaagde , onbehaarde bladen. Strobilorum squamis lobis lateralibus rotundatis; de schubben der vrucht-kegels met afgeronde zijdelingsche lobben, Petiolis glabris, pedunculo sublongioribus ; de bladsteelen onbehaard een weinig langer dan de bloemsteel.

Men ziet bÿ a de mannelijke bloem van onderen, bij b dezelfde van boven; bij c de vrouwelijke bloem van onderen, bij d dezelfde van boven. De takken , bladsteelen en volwassen bladen zijn onbehaard, De gedaante der volwassen bladen ziet men in omtrek hiernevens afgebeeld. De stam verheft zich ten hoogste tot og 20—25 Ned. ellen.

Groeiplaatsen. In de bosschen op zandige gronden, op de heide en hier en daar in de duinen.

De verscheidenheid met hangende takken is door den Heer van Spijk Vermeulen gevonden in den Bom-melerwaard ; door mijzelven aan de Bild bij Utrecht en op verscheidene plaatsen tusschen den gewonen Berkenboom in Drenthe en de ’S/Ieÿerÿ van den Bosch.

Huishoudelijk Gebruik, Deze Boom, welke veelvuldig geplant Wordt in onze hooge zandgronden, kan ook met voordeel in lagere gronden gepoot worden. Het hout is witj, vast en taai, en dient tot het maken van klompen, spillen, steelen, latwerk enz.; en de takken der jongere boomen tot hoepels. Het is zeer goed brandhout, en hiervan worden, vooral in het kwartier van Zutphen , zeer veel houtskolen gebrand voor de ^zergieterijen aldaar, zijnde deze kolen zeer bekwaam tot het doen smelten van metalen, Het roet dat dit hout veroorzaakt, geeft een uitnemend zwart voor schilders en boekdrukkers-inkt.

Deze boom is zeer rijk in sappen , en vóór het uitbotten der bladen in den stam een gat geboord wordende , vloeit hier zeer veel sap uit, het geen voor zeer gezond gehouden wordt, en wanneer het eenige gisting ondergaan heeft, verkrijgt het eenen wijn-smaak. — De bast is tot leerloojen geschikt, en dient bij de Laplanders tot toortsen om te branden: ook maken dezen van de schors schoenen, touw- en mandwerk, De bladen geven eene gele verw en bewaren de kaas tegen wormen, Alle de huisdieren eten de bladen, uitgenomen de varkens,

Deze en veelvuldige andere nuttige gebruiken vindt men aangewezen in de verhandelingen der Stokholmsche Maatschappij, en daaruit overgenomen in Mattuschka Flora Siletiaca en Houttuyn Nat; historie.

Caract. génériques. Chatons elongés-cilindriques. Fleure mâlet: Ecailles au nombre de trois, dont celle du milieu porte 12 étamines. Fleura femellea : Ecailles à 3 lobes ; deux stiles ; ovaire comprimé à deux loges , dont une avorte constamment. Noix comprimée , membraneuse aux bords , à une seule loge.

Caract. spécifiques. Feuilles triangulaires, aigues, deux fois serrées, glabres. Ecailles des cones à lobes latérales arrondies. Pétioles glabres, un peu plus longues que le pédoncule.

On voit vers a la fleur mâle par en bas, vers b la même par en haut ; vers c la fleur femelle par en bas, vers d la même par en haut. Les rameaux , les pétioles et les feuilles adultes sont entièrement glabres. On voit ci-joint la forme des feuilles parfaites dessinée au contour, La tige s’élève au plus jusqu'à 20—25 mètres.

Lieu natal. Dans les bois sur un sol sablonneux, dans les bruîjères et aussi dans les dunes.

La Variété à rameaux pendans a été trouvée par M. van Spijk Vermeulen dans le Bommelertraard; par moi-mémo au Bild près A'Ftrecht et en plusieurs endroits desprovinces Drenthe et delà Majorie de Bois le Duc , atec le Bouleau ordinaire.

lisage économique. Cet arbre, qu’on plante souvent dans nos sables élevés, peut aussi être cultivé avec succès dans un terrein plus bas. Le bois en est blanc , solide et souple et est emploj'é à faire des sabots , des fuseaux etc. et les rameaux des arbres jeunes à en faire des cercles. C’est un bon bois de chauffage et on en brûle beaucoup de charbon dans le quartier de Zutphen , pour les fonderies en fer, puisque ce charbon se prête très bien à faire fondre les métaux. Le suif, produit par le bois de Bouleau, fournit un trés bon noir pour les peintres et une encre pour les imprimeurs.

Cet arbre contient une grande quantité de sève et quand on perce un trou dans le tronc avant l’épanois-sement des feuilles, il en découle un suc très abondant , qu’on croit être très salutaire, et qui acquiert un goût vineux par la fermentation. L'écorce peut servir à taunir le cuir et est employée par les Lappoiis en guise de flambeaux; cette nation fabrique aussi avec l'écorce des souliers, des cordes et des ouvrages de vannerie. Les feuilles fournissent une teinture jaune et défendent les fromages de l’attaque des vers. Tous les animaux domestiques, à l’exeption du porc, mangent les feuilles.

On peut trouver la description de ees usages du Bouleau et encore d’autres emplois de cet arbre, dans les Mémoires de l’Academie de Stockholm, dont on a fait quelques extraits dans la Flora Silesiaca de Mattuschka et dans l’histoire naturelle de Houttuijn.

Nafuurl, Rang volgen» Linn. XX. Rotaceae, Radbloemigen •, Primulaceae, Decandolle.

Geslachts Kenmerken, Calj^x 5-partitus ; de kelk 5-deelig. Corolla 5-partita , rotata ; de bloemkroon 5-deelig , radvormig. Stamina 5, filamenta in quibusdam basi eonnata ; de meeldraden 5 in getal, en in s )inmige soorten van onderen zamengegroeid. Capsula globosa , apice dehiseens, multi-valvis ; de zaaddoos kogelrond, aan den top met vele klepjes openberstend.

So or tel ij ke Kenmerken. Foliis opposilis oblongis ; met tegenovergestelde langwerpige bladen. Rare-mis pedunculatis lateralibus, folio brevioribus ; gestoelde zijdelingsclie bloemtrossen, korter dan de bladen.

ßr wortel i» kruipende, de steng regtstandig, rolfond, met tegenovergestelde langwerpige ongesteelde en onbehaarde bladen, ße bloemtrossen zijn in de oksels der middelste stengbladen geplaatst en bestaan uit een groot aantal kleine digt opeengepakte gesleelde bloempjes. H/Ien ziet bij a het schutblaadje, bloem-steeltje, en den rijfdeeligen kelk met het daaruitstekend stijltje ; bijh de 5-deelige bloemkroon met de ü daarop ingeplnnle meeldraden. Het getal dezer meeldraden en bloemkrodnslippcn wordt volgens de Gorter en anderen meermalen 0, 7 of 8 bevonden, /iÿ c eindelijk ziet men het stampertje , alles een weinig vergroot, ße plant groeit ter hoogte van 3—5 palmen.

Deze fraaije en zeer kennelijke plant is door de Gorter gevonden in het veen bij Vilenpat in Gelder lind ; bij Wogeningen ; tusschen Amsterdam en IWuidcn,* in het Haagsche Bosch; in de moerassen bij Rotterdam , Groningen en elders; door Meesé in Friesland ; door den Hoogl. Kops aan het Üpaarne bq Haarlem; door den Heer de Beijer bij Nijmegen; door de Heeren Ber gsm a en Nyhoff tusschen Vtrecht en Blaauwkapel ; door den Heer Du mor tier ook bij Rotterdam ; door den Heer Schuil te Oostendam bij ßordrecht ei bij Schijndel in de UTeijerij van den Bosch; door den Heer Kuijper van Wäschpenning bij Breda; door mij-zelven eindelijk op verscheidene plaatsen in de veenachtige moerassen te Haren en Paterwolde en op.hetO/iiajirf bij Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik, is hiervan nog niet bekend, de plant kruipt met haren worlel zeer sterk voort, en brengt zelden rijp zaad voort; door Brugmans als schadelijk in de weiden opgegeten.

Cara et. Génériques. Calice à 5 divisions. Corolle, à 5 divisions en roue. Étamines au nombre de amp;gt;, ayant quslques filets connés à leur base. Capsule globuleuse, s’ouvrant au sommet avec plusieurs valves.

Caract. Spécifiques, Feuilles opposées oblongues. Grappes pedonculées latérales, plus courtes que les feuilles.

La raeiiie est traçante. La tige droite , eylindriqui^; les feuilles opposées, oblongues, cylindriques , sessUfs et glabres. Les grappes se trouvent dans les aisselles des feuilles du milieu de la tige et sont composées d'un grand nombre de fleurs pedicellées , très serrées. On voit vers a une bractée avec un pedicelle, le calice à 5 divisions , et le stile, qui s’élève au dessus du calice; vers b la corolle à 5 divisions, supportant les 5 étamines. Le nombre des étamiiies et des divisions de la corolle varie souvent, sxiivant de Gorter jusqu'au nombre de C, 7 ou 8, On voit enfin vers c fe pistil, le tout un peu aggrandi. La plante s’élève de 3 à 5 décimètres.

Cette plante belle et très distincte a été trouvée par de Gorter dans les tourtières àVilenpas en Gueldre ; près de Wageningen ; entre Amsterdam et JAuiden ; au bois'..de luHaye; dans les marais aux environs de Rotterdam , Groningen et ailleurs; par Meese dans la Frite; par M. Kops le long du Spaarne à Haarlem; par M.de Beijer ètNymegen; parM.M. Bergsma et Nijhoff entre Utrecht et Blaauwhapel; pur ^l. Dumortier aussi à Rotterdam ; par M. Schuil à Oostendam près de DordrccÂf et à Schijndel dans la Majorie de Rois-le-Duc; par M. Kuijper van Wäsch penning à Breda; par moi même enfin en plusieurs endroits dans les marais tourbeux de Haren et Paterwplde et du Onland près de Groningen, La plante dessinée est de ce dernier lie u

Usage économique. Inconnu. La plante rampe très loin avec ses racines traçantes et produit rarement des graines mures, Brugmans la compte parmi les plantes nuisibles dans les prés.

Nederiiuittche Bi/namen. Gele Ratelen of Hanekammen ; Horde, de Gorter. In de Langestraat, Raad of Raaij (K.) : in de 1’rov. Groningen Schartelen genoemd, (v. II,J

Nalutirl. Bang volgent Linn. XL. 1’ersonatae , GrijnaMoemigen ; Rhinanthaceae , Decandolle.

Geslacht.s Kenmerken. Calyx 4-tidus , ventricosus; de kelk 4-spletig, buikig. Corolla tubulo.sa, 2-lnhi-ata , labio superiore compresse, inferiore plano 3-lobo; de bloemkroon biiisachtig , mondvormig , de bovenlip zamengedrukt, de onderlip vlak en 3-lobbig. Capsula compressa, obtu.sa, calyce tccta ; de zaaddoos zamenge-driikt , Stomp, door den kelk bedekt.

Soortelijke Kenmerken. Calyce glabro; met onbehaarden kelk. Corollae labio superiore compre.sso , apice 2-lt;Ientato , dentibus, pistilloque exserto , coloratis ; de bovenlip der bloemkroon zamengedrukt, aan den top 2-tandig, de tanden, even als het uitspringend stampertje, gekleurd. Caule maculato; de steng gevlekt.

Dit algemeen verspreid en schadelijk mikruid is aan zijne gevlekte steng, tegenovergestelde hinden, kam-vormige gedaante der schutblaadjes en gele bloem reedt op het eerste gezigt van alle, andere inlandsche planten te onderscheiden. 'Men ziet het hartvormige ingesneden-gezaagde schutblad bij a, den kelk met de tweemaal langere bloemkroon , waarvan\ de tanden en de uitspringende stempel blaauw gekleurd zijn, bij b ; de bloemkroon met eenigzins gebogen buis afzonderlijk bij c; het stampertje met eene onder aau het vruchtbeginsel aangevoegde klier bij d ; de zamengedrukte 2-kleppige zaaddoos bij e; het gevleugelde zaad eindelijk bij f. ZJe plant groeit ter hoogte van 3 palmen.

Huishoudelijk Gebruik. Zoolang het zaad der plant nog niet gezet is, wordt zij zonder schade en gaarne door schapen en geiten gegeten, en volgens de proeven door Linnaeus in den 1‘an suecut opgegeven, ook somwijlen door paarden en runderen niet geweigerd; maar het zaad rijp geworden zijnde, is er alleen een harde steng , met de vrij groote zaaddoozen over, die nadeelig zijn voor hot vee , en met het gras tot hooi gesneden zijnde, eeu slecht hooi geven, te meer daar deze plant het overvlocdigst voortkomt op lage landen, die weinig bemest en toegemaakt worden , en alzoo geen best gras vóórtbrengen. — ïot uitroeijing van lt;iit onkruid zal men van zulke graslanden twee of meer jaren achtereen , het gras moeten maaijen , lang voor dat het zaad der Ratelen begint rijp te worden, ten einde te beletten, dat het zaad, hetgeen zoo ligt uit de rijpe zaaddoos stort, niet op het land valle , en de graslanden weder in het volgend jaar hiermede bezet raken. De Heer v. Bönninghausen, raadt in zijne Statistik der Westfälischen Landwirthschaft in 1828 , p, IOC aan, zulk land, vooral met schapen, te laten beweiden.

Op de graanakkers is het mede nadeelig. Het zaad onder het koorn vermengd en gemalen zijnde, maakt het brood blaauw, schoon dit niet schadelijk zij voor den mensch , Haller. — Het zaad verteert niet in den mest, en komt alzoo weder op den akker.

Caract. Génériques. Calice 4-fide -renflé. Corolle en tube, à deux lèvres, avec la lèvre supérieure renflée, l’inférieure plane, à 3 lobes. Capsule comprimée, obtuse, couverte par le calice.

Caract. Spécifiques. Calice glabre. Lèvre supérieure de la corolle comprimée, avec deux dents au sommet ; ces dents et le pistil saillant hors de la corolle colorées. Tige tachetée.

On reconnaît cette mauraise h er le très répandue, déjà au premier abord, à sa tige tacltetée , à ses feuilles apposées, à ses bractées en forme de crèlc et à sa fleur jaune. On roit une bractée en forme de coeur, incisée-dentée ters a; le calice arec la corolle, qui est deux fois plus longue et dont les dents ont, ainsi que le stigmate saillant, une couleur bleue, rers b; la corolle, dont le tube est un peu courbé, rers c ; le pistil arec la glandule à la base de l’oraire rers d ; la capsule comprimée , à deux ralees rers e ; la graine ailée enfin rers f. La plante s’élire jusqu'à la Jiauteur de 3 décimètres.

I.ieu natal. Dans les prés et les champs; mais surtout dansles prairies humides.

Usage économique. Les moutons et les chèvres aiment la plante et la mangent sans qu’il leur fasse du mal, avant que la graine soit formée; quelquefois aussi, suivant les expériences mentionnées par Linné dans son Fan suecus , les chevaux et les vaches ne la refusent pas ; mais quand la graine est mure il ne reste de toute la plante rien qu’une tige dure, avec les assez grandes capsules, qui sont nuisibles au bétail. Lorsqu’on a coupé la plante dans cet état avec le foin, celui-ci en devient de très mauvaise qualité,.sur tout puisque la plante se trouve le plus souvent dans un terrain humide, qui' a reçu peu d’engrais et qui ne rapporte donc qu’ une herbe assez mauvaise. — On détruira cette plante le mieux en coupant, pendant deux ou plusieurs années de suite, l’herbe des prairies, longtemps avant la maturation des graines de la RhinantJie, afin que celle-ci 1 npagée par les graines détachées, n’envahisse pas l’année suivante le sol tout entier., M. von Bönninghausen {Statistik der Westfälischen Landwirthschaft 1828 p. 166y recommande surtout de faire paitre dès-moutons dans les prairies de cette nature.

La plante est aussi reconnue nuisible dans les champs de blé. La graine réduit en farine avec le blécommu, nique une couleur bleuâtre au pain, qui n’est cependant pas malsain, Haller. La graine de la Rhinanthent «e détruit pas dans les engrais et est donc de nouveau porté sur les champs avec les engrais.

tfatuuri- Rang volgent Linn. XL. Personatae, Grÿntbloemigen. Rhinanthaceae, Decandolle.

Geglachts Kenmerken. Calyx 4-lidus, ventricosus; de kelk 4-spletig, buikig. Corölla tubulosa, 2-lahi-a‘4a, labio superiore compresse, inferiore piano 3-lobo ; de bloemkroon buisachtig , mondvormig , de bovenlip xainengedrukt, de onderlip vlak en 3-lobbig. Capsula compressa , obtusa , calyce tecta ; de zaaddoos zamen-gcdrukt, stomp door den kelk bedekt.

Soortelijke Kenmerken. Calyce glabro; met onbebaarden kelk. Corollaelabio superiore compresse pis-tilloque incluso unicoloribus ; de bovenlip der bloemkroon zamengedrukt, even als het in de bloemkroon besloten stampertje , éénkleurig. Caule immaculato ; de steng ongevlekt,

Jk heb met opzet eene afbeelding van de kleine Ratelen te gelijk met de gele Ratelen gegeven , ten eindt het ondericheid van beide te gemakkelijker in het nog volle. De Rhinanthus minor wordt than* voor het eertt als eene inlandsche plant beschreven, en onde scheidt zich van de vorige soort door eene meerdere kleinheid en tengerheid van alle deelen en vooral van de bloemen; door hare niet gevlekte iteng , smaller bladen; door de bloemkroon , waarvan de buis niet langer is dan de kelk en waarvan de tanden niet blaavur gekleurd zyn ; en eindelijk door de stempel die niet buiten de bloemkroon uitsteekt. Men ziet bij a een schutblaadje ; bij b den kelk en bloemkroon ; bij c de bloenkroon afzonderlijk ; bij d het stampertje Wet eene klier aan den voet des vruchtbeginsels, De plant groeit 2 o/ 3 palmen hoog.

Huishoudelijk Gebruik. Zal waarichgnclÿk weinig verschillen van dut Atv gels Ratelen ten ainzien .ran derzelver schadelijkheid.

Caract. Génériques. Calice 4-lide, renflé. Corolle en tube, à deux lèvres, avec la lèvre supérieure renflée, l'inférieure plane, à 3 lobes. Capsule comprimée, obtuse, couverte par le calice.

Caract. Spécifiques. Calice glabre. Lèvre supérieure de la corolle comprimée, partout de la même couleur, ainsi que le pistil qui n’e.st pas saillant hors de la corolle. Tige non tachetée.

J’ajoute la figure de la Rhinanthus minor à celle de la Rhinanthus crista galli , pour faire rasorfir la différence entre ce» deux espèce». La Rhinanthe petite, qui n’était pa» encore connue comme une plante indigène, »e di»tingue de la précédente parce que toutes les parties et surtout la fleur sont de beaucoup plu» petite» et plus grêles; par l'absence des taches sur la tige, par se» feuilles plus étroites; par sa corolle, dont le tube ne surpasse pas le calice et dont les deux dents ne sont pas bleues; enfin par le stigmate, qui n’est point saillant hors de la corolle. On roit une bractée vers a; le calice et la corolle ver» b ; Za corolle des»inée »épurement ter» c ; le pistil arec une glandule à la base de l'otaire ter» d. La plante s’élève à la hauteur de 2 ou 3 décimètre».

Usage économique. Sera vraisemblablement le même, que celui de la Lhinanthu» crùta galli, par rapport à ses qualités nuisibles.

1Irgt;os;diiit»ch. Berg Jasione. SchafT-Scabiose. Schaff-Rapunzel. Kns’ehch. Sheep's-bit. Sheep’s Scabious, Nederdnitache liijnnmen. Scliaaps Scabiosa of kleine Scabieuse.

Satutirl. Rans volgens Linn. XXIX. Cantpanaceae, EllokUoemigen; Canipanulaceae, Decandolle.

6ÿ$lachts Kenmerken. Involucrura 10-lidura ; het omwindsel lO-spletig. Calyx .S-partitus; de kelk 5-deelig. Corolla rotata, laciniis linearibns; de bloenikroom rad vormig met lijnvormige slippen. Antherae coa-litae ; de helmknopjcs zamengegroeid. Stigma clavatum ; de stempel knodsvormig. Cap.sula calyce coronala , semi-bilocularis , inféra» polysperma , apice dehiscens; de zaaddoos-door den kelk gekroond, half-tweehokkig, onder de bloem , veelzadig, aan den top openberstend — Flores aggregati ; de bloemen getropt.

Soortelijke Kenmerken. Foliis lineari-Ianceolatis, basi angustioribus, hispidis , undulato-crispis ; met lijn-lançetvormige bladen, aan den voet smaller, stekelharig, golvend-gekruld.

Ik heb het nodig geoordeeld eene kleine verandering te maken in hetgeen ik in mÿne Flora Belgii septentrio nalis gezegd heb, en niet, gelijk ik in dat Werk, in navolging van Persoon gedaan had, het geslacht Jasione te brengen tot de Monadelphia pentandria der Rangschikking van Linnaeus; maar, in navolging van Willdenow, Smith, Sprengel en anderen, tot de Pentandria monogynia. De plant is inderdaad, mat hare Klasse betreft, zeer twijfelachtig , daar de helmknopjes (antherae), gelijk men bij c ziet, slechts aan den voet zijn zamengegroeid, en zij dus moeilijk tot de Klasse der Syngenesia gerekend kan worden , en daar de helmdraden (lilamenta) , slechts even aan den top zijn zamengegroeid, kan de plant ook niet wel tot de Monadelphia gerekend worden. Het veiligste is het dus , dit geslacht eenvoudig tot de Vijfhelmigen éénstijligen te brengen.

Men ziet een blaadje van het omwindsel bij a; eene volledige bloem met haren bloemsteel, [o-deeligen kelk en 5-deelige bloemkroon bij b; bij c , zeer vergroot het vruchtbeginsel, van de kelksHppen en bloemkroon ontdaan, met 5 meeldraden en eenen knodsvormigen stempel, welke stempel, bij meerdere rijpheid der bloem, zich voordoet, gelijk wj bij d , mede zeer vergroot ontwaren. De plant verheft zich ter hoogte van 3 palmen, v. H.

Eene verscheidenheid tnet witte bloemen is door mij te Overveen bij Haarlem gevonden. Willdenow geeft reeds deze verscheidenheid op. K.

Huishoudelijk Gebruik. De plant wordt gaarne door schapen gegeten. De bijen azen veel op de bloemen. Linnaeus, Gattenhoff. Deze plant is een zeker kenteeken van zandgrond.

Caract. Génériques^ Involucre à 10 divisions. Calice à 5 divisions. Corolle en roue, à segments linéaires. Anthères connées. Stigmate en forme de massue. Capsule courronnée par le calice, presque à deux loges, infère, polysperme, s’ouvrant au sommet. Fleurs aggregées,

Caract, Spécifiques. Feuilles linéaires-lanceolées plus étroites vers la base, hérissées , ondulées et crepues.

J'ai cru devoir changer un peu de ce que j’avais avancé dans ma Flore de nos Provinces septentrionales. J'avais , dans cet ouvrage, rangé le genre Jasione dans la Monadelphie pentandrie d’apres Persoon; tandis que je la place maintenant dans la Pentandrie monogynie du système de Linné j suivant en cela Willdenow, Smith, Sprengel et autres Botanistes. C’est en vérité assez difficile, d'assigner avec une certitude entière la classe, à laquelle doit être rapportée notre Jasione , puisque les anthères sont seulement connées à leur base, comme on voitvers c, et qu’elle ne peut donc être rangée dans la Syngénésie et puisque les filamens sont seulement tant soit peu soudées au sommet, pourquoi l’on ne peut non plus la classer dans la Monadelphie. Il me parait donc la voie la plus certaine de la ranger dans la Pentandrie monogynie.

On voit une division de l'involucre vers a; une fleur complète avec son pédicelle , son calice et sa corolle à 5 divisions vers b; l'ovaire, dépouillé du calice et de la corolle, avec tes 5 étamines et ton stigmate en forme de massue, très aggrandi vers c. Ce stigmate acquiert à la maturité de la fleur une forme , que l'on voit de grandeur plus que naturelle vers d. La plante s'élève à la hauteur de 3 décimètres, v. H.

Vne variété à fleurs blanches n été trouvée par moi à Overveen près de Harlem. Willdenow fait déjà mention de cette variété. K.

Usage économique, La plante est très agréable aux moutons. Les abeilles recherchent les fleurs, I.inné, Gattenhoff. Cette plante nous fournit un indice sur d'un terrain sablonneux.

Natiiurl. Rang volgen» Linn. Ill, Calamariae, Biesachtigen ; Cyperaceae , Decandolle.

Gejslachts Kenmerken, Flores monoeci aut raring dioeci ; de bloemen éénbuizig of zelden tweehuizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales; de bloemaartjes dan eens manwijvig, dan weder alleen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistens, ovarium et postea semen inclu-déns, apice perforatus, capsulaeformis ; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, het vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

Soortelijke Kenmerken. Spicis femineis subternis subapproximatis ellipticis , incluse pedunculatis ; met omtrent drievoudige en bijëengeplaatste ovale vrouwelijke aren, met ingcsloten bloemsteel. Fructibus ovatis retlexis rostratis, rostro curvato 2-dentato, gluma ovato-lanceolata longioribus ; de vruchten eirond neergebogen gesnaveld , de snavel gekromd 2-tandig, langer dan het eirond of lancetvormig kafblaadje.

Deze »oort van Rietgras i» reeds op het eerste gezigt wel te onderscheiden door de geelachtige hlenr, welke de geheele plant en vooral de rijpe vrachten eigen is. De bloeibladen , in wier oksels de vrouwelijke aren gevonden worden, zijn zeer lang, en meer of min nedergebogen. Uien ziet een kaf blaadje der mannelijke aar bij a, der vrouwelijke aar bij b cn eindelijk bij c de onrijpe vrucht, waaraan de 3 stempels nog Ie zien zijn. De plant groeit ruim 2 palmen hoog.

XUT. ß, Oederi, spicis femineis subquaternis , fructuum rostro rectiusculo ,.culmo humili, radice fibrosa. Verseh, ß, Oeders Rietgras, met omtrent I-tallige vrouwelijke aren, de snavel der vrucht bijkans regt, de halm laag, de wortel vezelig.

Deze verscheidenheid, welke niet hooger dan tenepalm groeit, is naauwljjks anders , dan door mindere grootte, van het gewone gele Rietgras te onderscheiden.

Algemeen door het gansshe land,. De afgebeelde plant is uit de omstreken van Groningen.

Op alle plaatsen , waar de grond iets minder vochtig is, dan waar het gewone gele Rietgras groeit , wordt de verscheidenheid zeer algemeen aangetroffen.

Huishoudelijk Gebruik. Hetgeen wij bij de Carex riparia No. 365 dezer Flora van de Rietgrassen in bet algemeen als schadelijk voor het vee gezegd hebben, moet althans op het gele Rietgras, dat alleen in lage -waterachtige gronden groeit, toegepast worden.

Car a et. Génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioique.s. Epillets tantôt androgynes, tantôt de sexe différent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urcéole persistent, environnant l’ovaire et plus tard la graine, perforée au sommet, en forme de capsule.

('aract. Spécifiques. Épis femelles ordinairement au nombre de trois, rapprochées, elliptiques; à pédoncule caché. Fruits en forme d’oeuf, réfléchis , munis d’un bec courbé, bidenté , plus longs que la glume, qui est en forme d’oeuf et lancéolée.

Cette eepèce de Carex se reconnaît au premier abord à sa couleur jaune , qui est surtout tris apparente dans les fruits murs. Les feuilles florales, à l'aisselle desquelles ou appereoit les épis femelles , sont tris Ioniques et plus ou moins déclinées. On roit une irlume de l'épi male rers a , de l'épi femelle rers b «f enfin le fruit arent sa maturité ners c, ou l'on réconnait encore ses trois stigmates, La plante s'élire jusqu'à 2 décim tres,

far, Oederi, à épis femelles ordinairement au nombre de quatre, le bec du fruit à peu pris irait, la tige peu élerée , la racine fibreuse,

Cett^ tttttieté, qui ne s’éline pas plus qu’un décimitre , ne se distingue presque pas du Carex jaune lom-mun, sinon par sa grandeur moindre.

La rarieté se trouve le plus souvent 1^ , oulesolest un peu moins humide , que celui qui convient au Carex jaune. Usage économique. Tout ce qui a été dit des Care.x en général, au sujet du Carex riparia Xo. 36.5 de cette Flore, quand à leur qualité nuisible au bétail, pourra aussi être appliqué au Carex flava, qui ne croit que dans les endroits bas et marécageux.

Triandria, digynia; Driehelmigen, tveeftijtigen, Natuurl. Rang volgen» Linn. IV. Gramina , Grassen.

Geslachts Kenmer.k.en. GJumae et valvulae flosculi inferioris hirtae; gJunia inferior minima, basi convoluta ; de katblaadjes en de klepjes van het onderste bloempje stekelharig ; het onderste kafblaadje zeer klein, aan den voet ingewikkeld. Flosculus inferior matculut sive neuter bivalvis, valvulis herbaceis, inferior longe acuminata aut setigera, superior bifido-dentata; het onderste bloempje manneljk of.geslachteloost ^-klcppig , de klepjes kruidachtig, het onderste met eene zeer lange spits of borstel, het bovenste klepje 2-spletig-getiiitd. Flosculus superior hermaphroditus , valvulae coriareo induratae, inferior acuminata ; het lovenste bloempje ttoeekunnig, de klepjes lederachtig-hard, het onderste gespitst... Semen bicorne, baud sulcatum, corollae valvulis persistentibus inclusum ; het zaad tweehoomig, ongesleufd, in de blijvende klepjes besloten. Spica composita, spiculi» alternis, locustis unilateralibus; eene zamengesteldo aar, met overhoeksche aurtjea en één' zijdige bloempakjes.

Soortelijke Kenmerken. Spicis alternis conjugatisque, spiculis subdivisis ; met overhoeksche en gepaarde aren, eenigzins verdeelde aartjes. Glumis subaristatis et aristatis hispidis; meer of min genaaide stekelharige kafblaadjes. Axi 5-angulari ; vijfkantige bloemspil.

M«n xiet een afionderlijk bloempakje bÿ a', het onderste geslacbieloose bloempje bÿ l); het bovenste tweekunnige bloempje bij c.

Dit in lijne geheele houding en voornaamste kenmerken zoo geheel eigenaardig gras zal niet ligt met eenige andere inlandsche grassoort verward worden; doch er heerscht eenige meerdere moeijelijkheid nopens de bepaling der verscheidenheden dezer plant, waarvan er in Flora Vil provinciarum van de Gorter twee vermeld worden ,. namelijk ;■

Var. ß locustis longe aristatis ; met langgenaalde bloempjes, onder welke kenfeekenen deze verscheidenheid «n mÿne Flora Belgii Septentrionalis I, bl. 12 is overgenomen ; doch latere waarnemingen hebben mij doen zien, dat niets bÿ deze soort veranderlijker is , dan de lengte der naaldjes, welke vaak in eene en dezelfde plant van zeer onderscheidene lengte voorkomen,, weshalve ik deze af wijking thans niet eenmaal als eene afzonderlijke verscheidenheid meen te mogen beschouwen.

De Var. y van de Gorter is het Gramen sorghi effigie van Lobel, welke verscheidenheid mij echter niet regt bekend is.

De plant groeit gewoonlijk ter hoogte van 4—6 palmen; doch de Gor ter vermeldt, dat Rain ville etn exemplaar van deze soort gezien heeft, hetwelk 5—6 voeten hoog was.

Gr oeiplaatsen. [Op vruchtbare , losse , niet al te vochtige gronden, [in bouwlanden enz.

De Gortier geeft slechts in het algemeen op, dat zij op bebouwde gronden groeit. De Heer deBeijcr vond haar bij Nijmegen; de Iloogl, Kops aan de Grebbe; ik zelf tusschen Helsum en Doorenwaard en elders in Gelderland ; tusschen Vucht en Boxtel en bij Valkenswaard in de Uleijerij van den Bosch; tusschen Oudega en Garijp in 'P’riesland; en bij de Scharmer in de-Prov. Groningen, van welke laatste plaats- de afgebeelds plant herkomstig is.

De verseh, ß is door de Gorter gevonden omtrent het Oranjewoud in Friesland; door Rainville te-Voorburg en iri den Haarlemmerhout, De verseh, y door de G orter op dorre zandige velden.

H{ui s h o ud el ijk Gebruik. Het zaad wordt zeer, door de vogelen gezocht. ILouttiuijn. Onder ds snkruidan d«i bouwakkers te rekenen.

Caract, Génériques. Les glumes et les valves de la fleur inférieure hérissées; la glume inferieure très petite, roulée en dedans vers sa base. La fleur inférieure mâle ou neutre à deux valves herbacées, dont l'Inférieure s’amincit en pointe longue ou en soie , la supérieure est bidentée. La fleur supérieure hermaphrodite , .4 valves coriacées en durcies, dont l’inférieure s’amincit en pointe. La graine à deux cornes, non sillonnée, enfermée dans les valves persistentes de la corolle. Epi composé d’épis partiaux alternes; épillsts unilatérales.

Caract. Spécifiques. Epis alternes ou géminés, à épis partiaux plus ou moins divisés. Glumes plus ou moins munies d’arêtes et hérissées. Axe à 5 angles.

On voit vert a un épillet séparé ; la fleur inférieure neutre vert b-; la fleur supérieure hermaphrodite vers c.

Cette espèce de graminée a un port si particulier et des caractèret si distinctifs , qu’on la distingue facilement de toutes nos autres graminées indigènes; mais on rencontre des difficultés plus grandes dans l'arrangement des variétés de cette plante, dont de Gorter, (e. sa Flora VU Prorinciarum ,) a mentionné deux variétés différentes^^

Var. ß locustis longe aristatis; à épillets munis dé arêtes longues. C’est avec ces caractères, que cettr variété a aussi été indiquée dans ma Flora Belgii septentrionalis vol. 1. p, 72; mais des obserrations ultérieures m’ont appris, que rien n’est plus variable, que la grandeur des arêtes, qui sont souvent sur le même pied d’une longueur tout à fait différente, ce qui est la cause que je ne crois maintenant devoir nommer cette forme pas tnême comme une variété disttincte.

La Var. de de Gorter, est le Gramen sorghi effigie de Lobel, une plante qui ne m’est qu’ imparfaitement connue.

Celte, espece s’élève ordinairement jusqu'à 4—6 décimètres; mais de Gorter nous apprend, que -Rain-v.ille a rencontré une plante haute de 5—6 pieds.

Lieu natal-. Dans un terrain fertile et leger et qui n’est pas ti-op humide; dans les champs cultivés etc.

De Gorter en parle simplement comme une plante des terres cultivées. M. de Beijer l’a trouvée près de Ngmegen ; M. Kops a l’endroit dit de Grebbe près de lieencn; je l'ai vue moi-même entre Ilelsum et Jioo-i^nwaard et ailleurs en Gaeldre ; entre Vucht et-Boxtel, et près de Valkenswaard, dans la Hlnjorie de Bois-le-Duc; entre Oudega etGaryp en Frise; et au Scharmer dans la Prov. de Groningcni La plante dessinée est de ce dernier endroit.

La Var. ß a été trouvée par de Gorter aux environs du Oranjewoud en Frise; par Rainville à Voorburg et dans le Bois de Harlem.

'ti» Var. Z est indiquée par de Gorter dans les champs stériles et sablonneux.

Csage économique. Les oiseaux récherchent beaucoup la graine. H o u 11 u y n. „ C'est une mauvaise -herbe dans nos champs cjiltivés.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-partitus ; de kelk 5-deelig. Petala 5 integra; vijf gave bloeniblade». Stamina 5—10; de meeldraden 5—10 in getal. Capsula 1-locularis, ö.valvis ; de zaaddoos I-hokkig, 5-kleppig

Soortelijke Kenmerken. Foliis. oppositis subulatis laevibu» subobtusi», intimis late vaginantibus, junioribus in axilla faseiculatis ; met tegenovergestelde elsvormige gladde stompachtige bladen, de onderste cene breede scheede vormend, de jonge bladen met bosjes in de oksels vereenigd. Caulibus subsimplicibus paucifloris; de stengen meest eenvoudig schraalbloemig. Petalis calyce duplo niajoribus ; de bloembladen tweemaal grooter dan de kelk.

Dit klein, doch allerbevalligst, plantje i» teer kennelijk aan tij ne fijne draadrormige ttengi met kleine lijnvormige bladen, die tegenovergeateld en aan den voet eenigtin» zamengegroeid zÿn, De jonge blaadjet vormen kleine bundeltjet in de oksel» der oudere bladen, waardoor de plant een geheel eigenaardig aanzien verkrijgt i en de steng van afstand tot afstand kleine knoopen schijnt te bezitten, De fraalje witte gesteelde bloempjes zijn weinig in getal. Men ziet eene bloem op zijde afgebeeld bij a; een bloemblad afzonderlijk bij b ; het stampertje met deszelfs vijf stijltje» vergroot bij c ; de zaaddoos in natuurlijke gro itte bij d; het zaad in natuurlijke grootte bij e en vergroot bij {. Het plantje verheft zich zelden hooger dan ééne palm.

Var. ß maritima, major, foliis carnosuli» incurvo-patulis’, grooter, met vlceschachtige, krom openstaande bladen. Deze verscheidenheid, welke ik gevonden heb aan deji zeekant in de Breesaap bij Velsen, munt nit door het vleesachtige en de meerdere grootte der bladen, welke, in mijne exemplaren-i onder aan de plant bijna 3 Tied, duimen lang zijn, Zÿ schijnt vooral door eene meer overvloedige voeding ontstaan te zijn uit de gewone plant, welke ook aan den zeekant voorkomt.

Dezelve is gevonden door de Gorter in de duinvalleijen bij 'sHage, Raaphorst, Wetterhout, Heemstede ; op vochtige plaatsen omtrent Hattem en Zwol ; en in het Vecnland bij Hafen büiten Groningen ; door deh Hdogl. Mulder bij Wassenaar; door den Heer de Haan op de duinen bij Overveen ; door den Hoogl. Berg sin a bij Franeker; door den Heer van den Ende bij Zandvoort ; door den Heer Vrijdag Zijnen aan den hoek van Holland; door den Heer Knijper van Waichpenning bij Breda ; door mjjzelven eindelijk in menigte in de schoone duinvallei de Breesaap bij Velsen ; voorts bij Haarlem ; en onlangs op de buitendijksche landen achter de Noordpolder in de Prov. Groningen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

Caract Génériques. Calice à 5 divisions. 5 Pétales entières. 5—10 Étamines. Capsule à une loge, à 6 ralves.

Caract. Spécifiques. Feuilles opposées subulées lisses, presque obtuses, les inférieures forment une large gaine; les jeunes feuilles sont réunies en faisceaux axillaires. Tiges presque simples, ne portant que peu de fleurs. Pétales deux fois plus grandes que le calice.

Cette petite , mais jolie, plante se reconnaît facilement à sa tige mince et filiforme, pourvue de petites feuilles linéaires, opposées et tant soit peu cannées à leur base. Les Jeunes feuilles forment des faisceaux dans les aisselles des feuilles plus âgées , ce qui donne un aspect tout particulier à cette plante , et fait paraître la tige noueuse. Les jolies fleurs blanches et pédonculées ne paraissent qu'en petit nombre. On voit vers a une fleur dessinée en profil ; vers b un pétale vu séparément ; vers c le pistil aggrandi, couronné de ses 5 styles ; vers d la capsule de grandeur naturelle ; la graine de grandeur naturelle vers e et aggrandie vers f. La plante s'élève rarement au dessus d'un décimètre.

Var. j3 maritima, plus grande, à feuilles un peu charnues, courbées et étalées. Cette variété, que j'ai trouvée au bord de la mer au Breesaap près de Velsen , se distingue par ses feuilles charnues et plus grandes, que d’ordinaire ; elles ontdans mes échantillons au bat de la plante une longueur de presque 3 centimetres. Il me parait que ce n'est qu’une forme plus grande de la plante ordinaire, qui te trouv autti au bord de la mer.

Lieu natal. Dans un terrain un peu humide, sablonneux ou légèrement argileux. Elle a été trouvée par de Gorter dans les vallées des dunes, près de la Haye, Raaphortt, Westerkout, Heemttede, dans des endroits humides à Hattem et Zwol ; dans les tourbières à Haren près de Groningen; par M. Keinwardtà Oldbroek sur le Veluwe; parM.de Beijer à Nymegen ; par M. Mul der à Wattenaar ; par M. de H a an dans les dunes près d'Overveen; par M. Bergsma près de Franeker ; par M. van den Ende à Zandvoort ; par M. Vrijdag Zijnen au hoek van Holland; par M, Kuijper v an Wasc h pen n i n g près de Breda; par moi-même enfin en quantité dans la belle vallée des dunes, dit Breesaap près de Felten ; aux environs de Harlem ; et dernièrement au dehors de la digue de mer derrière le Noordpolder dans la Prov, de Groningen. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

î^ederduiticke Bijnaam. Wordt in de Scharmeiquot;-{Prar. Groningen') SpaamcKe miter geheten. Bloeit in Junij 2,1.

Ge s 1 a ch t s Ke n m er k e n (volgen» lgt;ee a nd ol 1 e). Involucrum (calyx communis) imbricatum , squamis apice (mucronatis aut) subulato-spinosis ; het omwindsel of de algemeene kelk overeenliggend, met aan den top gepunte of elsvormig-gedoornde schubben, Beceptaculum paleaceum ; de vruchtbodem stoppelig. Pappus caducus plumosus ; het zaadpluis afvallend gevederd.

Soortelijke Kenmerken. Poliis inferioribus petiolati», supprioribus amplesicaulibus, lanceolatis iuae-qualiter dentatis ciliato-spinulosis, supra hispidulis , subtus arachnoideis ; met de onderste bladen gesteeld, de bovenste stengomvattend, lancetvormig, ongelijk-getand en met kleine doorntjes op den rand , van boven eenig-zins stekelharig, van onderen met spinnewebgelijkende haren bezet, Squamis involucri linearibus appressis subpungentibus ; de schubben van het omwindsel lijnvormig aangedrukt, een weinig stekende.

Bete soort, welke noch bÿ de Gorter, noch in mÿne Flora, Belgii Septentpionali» roorkomt, is het eerst door mÿ, als eene inlandsche -»plant, bekend gemaakt in de Bijdragen tot de Natuurkundige W'eten-schappen , Deel II, st. 1. bl, 123, tÿiide als toen door mÿ in de o?nstreken der stad Groningen aange' treffan, De steng is opgerigt, onBcrdecZd, |1' of telden “h-bloemig, met 2 of 3 stengomratlende bladen Toortien. De mortelbladen tÿn teel grooter, laneetvormig, talrÿk en digt opeengedrongen, toodat tij den grond somt gehed- en al bedekken. De vrij groote bloem is eindelingsch , knikkende , doch ten laatste opgerigt, met eene tgeheel witten bloemsteel. Del omwindsel is eirond en bestaat uit lancet- of lijnvormige , opgerigte, een weinig stekende schubben. Sien tiet bÿ a eene der buiteifste, bÿ b fene der binnenste schubben van hel omwindsel} bÿ o een oftonderljk bloempje} bij d een der gevederde haren van het taadpluis} bÿ e eindelijk het saad. De plant groeit 3—4 palmen hoog.

De Heer P. Tresling heeft mij van de Scharmer, in de Prop. Groningen eene afwÿkipg desicr plant snet witte bloemen medegebragt. Overigens pergelijke men onte afbeelding met die van Cirsium hetero-phyllum, vroeger in deze Flora onder No, 240 gegeven , wÿl tij door onte vroegere Plantkundigen waarschijnlijk met dete laatste soort verward is.

Zjj is door mij veel gevonden bij Haren, op het Onland en te Paterwdie VS Gropittgeit} g» Inter bij amp;uwoude in friesZand en bij de «cAormer in de Prov. Groningen, van welke laatste plaats de afgebeclde plant herkomstig is. Ook is zij bij Tienhoven in de Prov. Dtrecht gevonden door den Heer Br o er s , en bij ’t Gratenhage door den Heer V rij dag Z ij n e n. Zie de Bÿdragen , t. a. pl. bl, 124.

Caract. génériques (suivant Decandnllo). L’involucre est embriqué d’écailies (mucronées ou) ace-rées-épineuses au sommet. Receptacle garni de paillettes. L’aigrette caduque, composée de poils plumeux.

Caract. spécifiques. Feuilles inférieures pétiolées ; les supérieures embrassent la tige et sont lancéolées à dentelures inégales, bordées de cils épineux, un peu hérissées à la surface supérieure, la surface inférieure rouverte de poils araneaux. Ecailles de l’invotucre linéaires, approchées, un peu piquantes.

Celle etpèce dont il n'a été fait mention ni dam la Flore de de Gorter, ni dant ma Flore de no» pro-rinces septentrionales, a été indiquée pour la première fois , comme une plante indii^ène, dans les Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen , Tome II, partie 1, p. 123, après que je l’eusse trouvée aux environs de la ville de Groningen. Sa tige est droite , simple, portant 1 oit 2 fleurs , et 2 ou 3 feuilles embrassantes. Les feuilles radicales sont de beaucoup plus grandes, lancéolées, nombreuses et ires serrées, desorte qu’elles couvrent le sol souvent entièrement, La fleur, qui est assez grande, est terminale, penchée et ensuite droite, soutenue par un pédoncule tout blanc. L'involucre est en forme d’oeuf et composé d’écailies lancéolées ou linéaires, droites et un peu piquantes. On voit une de cet écailles les plus extérieures vers a , une des écailles intérieures vers b ; une fleur séparée vers c ; un des poils plumeux de l’aigrette vers d; la graine enfin vers e. La plante croit à la hauteur de 3—4 décimètres.

M.ïresling m’a communiqué du Sch armer dans la province de Groningen , une forme différente de cette espèce à fleurs blanches. J’engage au reste le lecteur à comparer notre figure avec celle du Cirsium hete-rophyllum, No. 240 de cette Flore, puisqu’il me parait très vraisemblable, que nos anciens botanistes ont souvent confondu cette plante avec notre Cirsium anglicuni.

Je l’ai trouvé en quantité près de Haren, sur l’Onland et à Paterwolde, aux environs de Groningen et plus tard à Suwoude en Frise, et au ^charmer dans la Frov, de Groningen, ou j’ai aussi ceuilli la plante dessinée. Elle a aussi été trouvée par M, Broers à Tienhoven dans la Province d’Vtrecht et par M. Vrijdag Zijnen près de la Haye, comme on peut voir dans les Bÿdragtn 1. c. p. 124.

JSngtlsch. Common Polypody, tiederduitfche Bijnamen. Boomvaren, Eiken-varen, Engelzoet. — Groote Boomvaren, Meese.

Geslachts Kenmerken. Fructificatio in soris subrotundis nudis, sparsis per discum frondis ; de vrucht making bestaat in rondachtige naakte vruchthoopjes , vsrspreid over den schijf of de oppervlakte van het loof.

Sonrtelijke Kenmerken (volgens Sprengel). Fronde profunde pi.nnatilida glabra, laeiniis approxi* mat is lanceolatis obtusis crenulatis ; met het loof diep-vindeelig, onbehaard, de slippen kort bij elkander, lancetvormig, stomp en gekarteld. Soris 2-serialibus ; de vruchthoopjes in 2 rijen. Stipite paleaceo ; de steng met stoppels.

De mort cl is kruipetide , kronkelende, met bruine schubben digt-bedekt. De steng is regtstandig ; het loof langwerpig of lancelvormig , vindeelig ; deslippen lijnvormig of langwerpig, stompachtig , gaaf.' randig of even gekarteld, aan den voet slechts weinig samengegroeid. De vruchthoopjes, of sori, op het ondervlak van het loof, aan iedere tijde van den middelnerf in ééne rij geplaatst, tÿn rondachtig, oranjeachtig-geel en geheel naakt. Hgen tiet toodanig een vruchthoopje eenigzins vergroot afgebeeld bij a. Het gemis van het dekvliesje (indusium) orer het vruchthoopje onderscheidt het geslacht Polypodium van het geslacht Aspidium , tot welk laatste de Polypodium Filix mas L., onder meer anderen, behoort. Dr xaaddoosjes , waarvan men er een onder het mikroskoop afgebeeld tiet bÿ b , tijn klein met eene oranjeachtige, eenigzins gelede ring omgeven. De plant groeit 3—4 palmen hoog.

Groeiplaatsen. Op oude boomstammen, vooral op oude wilgenbooraenj aan zandwallen, wegen, in bosschen enz. meest op zandige gronden.

Huishoudelijk Gebruik. Het wordt somwijlen door geiten gegeten, maar door schapen en ander vee geweigerd. Linn. Pan suecus. Zij dient vaak bij behoeftigen tot het vullen van matrassen enz.

Caraet. génériques. Les capsules sont agrégées en groupes presque ronds, nus, éparss sur le disque ou la surface du feuillage.

Caraet. spécifiques (suivant Sprengel). Feuille profondément pennatiflde, glabre, les segmens rapprochés, lancéolés, obtus, crénelés. Les groupes disposés sur deux rangs« Tige garnie de paillettes.

La racine eet traçante , tortuente, entiirement couverte d’dcaillet brunet. La tige est droite ; la feuille oblongue ou lanceole'e , pennatifide, à tegmenta linéaires ou oblongs, plus ou moins obtus, très entiers, ou un peu crénelés , légèrement cannés à leur base. Les groupes de capsules sont disposés à la surface inférieure de la feuille sur un rang de chaque coté de la nervure du milieu ; ils sont ronds , de couleur orangée et tout à fait nus. On voit vers a un tel groupe de grandeur un peu plus que naturelle. L'absence du tegument (indusium), qui couvre les capsules, distingue les Polypodes du genre Aspidium, auquel genre appartient entre autres le Polypodium Filixmas de Linné. Les capsules, dont on voit une dessinée au microscope vers b, sont petites, entourées d’un anneau articulé, de couleur orangée. La plante s’élève jusqu'à 3—4 décimètres,

Lieu natal. Sur les vieux troncs d’arbres, principalement sur les saules; sur des petites collines, le long des chemins, dans les bois, surtout dans un terrain sablonneux.

Usage économique. Les chèvres broutent quelquefois cette plante, mais les brebis et l’autre bétail 1* refusent. Pan suecui. Les pauvres s’en servent pour bourrer des matelas etc.

Katuurl. Rang nolgent Linn. LV. Filices, Varent. Lycopodiaceae gt;nbsp;De Candolle.

Geslachts Kenmerken (volgens Smith). Capsulae axillares, solitariae, bivalves, nudae, subreni-¥0111163 , conipressae ; de zaaddoosjes inde oksels geplaatst, alleenstaande , tweekleppig , naakt, bijkans nier-‘vormig , zamengedrukt.

Soortelijke Kenmerken, (volgens W ill d e n o w) Caule subramoso repente , ramis simplicibus , soli-tariis erectis apice monostachyis ; met eenigzins takkige, kruipende steng, de takken onverdeeld, alleenstaande, opgerigt, met ééne aar aan den top. Pollis sparsis linearibus acutis integerrimis supra curvis; de 'bladen verspreid lijnvormig spits , gaafrandig, naar boven kromgebogen. Spica foliosa ; de aar bebladerd.

Dc korte ttengen zÿn met bladeren geheel bedekt en kruipen tlak langt den grond, in welken zij met haakvormige wortelvezelt, die men ziet afgebeeld bij e, zoo vast ingrepen , dat men doorgaans eerder de steng verbroken dan de- wortelt nit den grond getrokken heeft, waardoor de plant, al is zij ook loms geheel met water bedekt, niet ligt van hare plaats wordt verdreven- De vruchtdragende takken zijn regtstandig , onverdeeld en dragen aan den top ééne aar, waarin elk der talrijke xaaddoozen ge-plaatst is in de oksels der, bloeiblaadjet {folia floralia'i, waarvan men er een ziet afgebeeld bij a. Men ziet de zaaddoos in hare natuurlijke grootte bij b ; zeer vergroot en met hare twee klepjes geopend bij C ; de^^ zaadjes mede zeer vergroot bij d. De vruchtdren verheffen zich niet hooger dan eene halve palm.

Groeiplaatsen. Op veenachtige heidegronden, vooral op de plaatsen, die dikwijls onder watet loopeii ■en hierdoor lang vochtig blijven.

Zij is gevonden door de Gorter op heft Ermeller-veld buiten Harderwijk; door Meese op de heidevelden bij Bergum en Drachten in Vriesland ; voorts bezit ik exemplaren dezer plant verzameld door den Heer de Be ij er bij tiijmegen; door den Heer de Haan te Montferland bij ‘sHeerenborg ; en door mijzelven bij Valkenswaard in de Meijerij van den Bosch, en laatstelijk bij Harendermolen buiten Groningen, Van wclke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

---Anglait. Marsh Club-Moss, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Caract. génériques (suivant Smith). Capsules axillaires , solitaires, à deux valves^ nues, presque en forme de rein , comprimées.

Caract. spécifiques (suivant Willdenow). Tige un peu rameuse, rampante, à rameaux simples , solitaires, droits et portant un épi au sommet. Feuilles éparses linéaires, aigues, très entières, courbées.par en haut. Epi feuillé.

Les petite/ tiges sont entièrement concertes de feuilles et rampent sur le sol, auquel elles se cramponnent par des racines en forme de crochets, dont on en roit une vers e , au moyen desquelles elles s'attachent si fortement, qu’on Irise souvent la tige plutôt que de l'arracher à la terre, Cette organisation est cause, que la plante reste en place, quand même elle est quelquefois tout à fait inondée par les eaux. Les rameaux fructifère» sont droits, simples, et se terminent en un seul épi, dans lequel chacune-des capsules nombreuses est placée à l’aisselle des feuilles florales dont on en voit une vers a. On voit ensuite la capsule de grandeur naturelle vers b; très aggrandie et montrant ses deux valves ouvertes vers c ; les graine» très aggrandie» vert d. Les épis ne s’élèvent pas plut de 5 centimètres.

Lieu natal. Dans un terrain de bruyère tourbeux, surtout dans les endroits, qui sont souvent inondés et qui restent longtemps humides.

Elle a été trouvée par d e Gorter sur l'Ermellerveld près de Harderwyk; par Meese dans les bruyères de Bergum et Drachten en Frite. Je possède dans mon herbier des échantillons de cette plante ceiiillis à Xy-megen par M. de Beijer; par M. de Haan près de Montferland non loin de ’ t Heerenberg, Je l'ai trouvé” moi-même à Valhentwaard dans la Slajorie de Bois-le-Duc et à Harendermolen près de Groningen, ou j’ai .ceudli la plante dessinée.

Natuurl, Rang volgens Linn. XII. Oleraceae, Sjoesgewassen, Chenopodeae, Decandolle.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-partitus persistons, nec tuberculosus, nec post inflorescentiam accre-tus ; de kelk 5-deelig , blijvende, noch knobbelig, noch na den bloeitijd aangegroeid. Stylus 2-tidus, stigmata 2—3; het stijltje 2-spletig , met 2 of 3 stempels. Semen orbiculare nudum; het zaad schijfrond naakt.

Soortelijke Kenmerken. Foliis ovato-rhomboidalibus , obtusiusculis , dentatis ; met eirond-ruitvormige, stompachtige, getande bladen. Racemis erectis , compositi», subfoliosis , caule brevioribus; de bloemtrossen regt-ständig, zamengesteld , een weinigbebladerd, korter dan de steng.

De, steng is regtstandig gesleufd, met dikke vleeschachtige glinsterende , diep- en stomp-getande bladen, De bloemen zijn in digte bebladerde trossen in de oksels der bladen vereenigd ; deze trossen worden, even als de bladen, naar den top der steng toe, al kleiner en kleiner, maar behouden nagenoeg denzelfden vorm. De bloemen, waarvan men er eene ziet afgebeeld bÿ a, zijn onaanzienlijk en roodachtig van kleur, De zaden, waarvan men er een vergroot ziet bij b , zijn zeer klein, bruinachtig-zieart. De steng groeit ter hoogte van 5 palmen,

De geheele plant heeft eene roodachtige kleur, teelke vooral op sommige plaatsen donkerder wordt. Wanneer de plant nog zeer jong is , gelijkt zij veel op Blitum virgatum en is hiermede meer dan eens verwisseld,

Dein deze Flora, No. 54, onder den naam van Chenopodium rubrum, afgebeelde plant, behoort tot de Chenopodium viride L. of de Chenopodium album viride, gelÿk dit reeds is aangeteekend in mijne Flora Belgii Septentrionalis I. p. 226.

Groeiplaatsen. Langs de wegen, bij vervallen gebouwen, in moeshoven en bij mesthoopen.

Zij wordt door de Gorter als eene algemeene plant verme'd. Op de genoemde groeiplaatsen en vooral op sterk bemeste gronden is zij werkelijk ook zoo algemeen, dat het mij niet noodig schijnt, meer bijzondere groeiplaatsen op te geven. De afgebeelde plant is van de Scharnier, in de Provincie Groningen,

Huishoudelijk Gebruik. Het vee laat de plant meest onaangeroerd (Hou ttu y n). Als doodelijk voor varkens reeds opgegeven door Tragus, naderhand door Linnæus en Mattuschka. Schoon deze plant als verdacht beschouwd wordt, heeft nogtans de Heer Favrod dezelve meermalen door koeijen, schapen en geiten, zonder eenig nadeel, zien eten; doch nooit door paarden of varkens.

Caract. génériques. Calice à 5 divisions, persistant, sans tubercules, et sans accroître après la fleU’-raison. Stile 2-fide ; stigmates au nombre de 2 ou 3. Graine orbiculaire, nue.

Caract. spécifiques. Feuilles en forme d’oeuf rhomboidal, un peu obtuses, dentées. Grappes de fleurs droites,quot;^composées , portant quelques feuilles , et plus courtes que la tige.

La tij^e eat droite, sillonnée-, à feuilles épaisses, charnues, luisantes, ayant les dentelures profondes et oltuses. Les fleura aont réuniea en grappea denses, feuillées, sortant des aisselles des feuilles ; rca grap-^ pea deviennent, comme les feuilles , de plus en plus petites vers le sommet de la tige, sans cependant changer de forme. Les flexirs, dont ost. en voit une vers a sont peu apparentes et de couleur rougeâtre. Les graines , dont on en voit une de grandeur plus que naturelle vers b , aont petites et d’un brun noirâtre. La tige s’élève jusqu’à 5 décimètres.

Cette espèce a une couleur rougeâtre, giti devient surtout sensible dans les lieu-v découverts. Elle ressemble, dans sa jeunesse, beaucoup au Blitum virgatum , avec lequel ou l’a souvent confondu.

La plante, qui a été dessinée sous le nom de Chenopodium rubrum, dans cette Elbre No. 54, eat le Chenopodium viride de Linné ou le Chenopodium album y viride de ma Flora Belgii SeptentrionalisI. p.226.

Lieu natal. Le long des routes, dans les décombres, les jardins potagers et les fumiers.

Elle est indiquée par de Gorter comme une plante commune. Elle est en effet si commune dans les lieux indiqués et surtout dans les terres fortement amendées, qu’il me parait inutile de citer plus spécialement les endroits ou elle se trouve. La plante dessinée est du Scharmer dans la Prov. de Groningen.

Usage économique. Le bétail ne touche ordinairement pas à la plante (Houttuijn). Tragus et après lui Linné et M a 11 u s c h k a ont déjà indiqué , qu’elle donne la mort au cochons. Ou se méfié donc de cette plante, mais M. Favrod a observé souvent, que les vaches, les moutons et les chèvres broutaient cette plante sans ineonTenient, mais il n’a jamais vu la même chose chez les chevaux ou les cochons.

Hatuurl. Rang volgens'Liao.. XU, Oleraceae, Moesgewassen. Polygoneae , D ecan doll c.

Geslachte Kenmerken. Perigonium (calyx coloratus) 4—6-partitum persistens ; de gekleurde kelk is 4—6-deelig , blijvende. Stamina 5—9 , saepius 8 ; Meeldraden 5—9 , doch meestal 8 in getal. Ovarium 2—3 stylos, totidemque stigmata gerens; het vruchtbeginsel draagt 2 of 3 stijltjes en even zoo vele stempeltjes. Ca-riopsis (semen 1) ovata aut triangularis ; één eirond of driekantig zaad.

Soortelijke Kenmerken. Floribus 6-audris digynis; met fl-helmige'tWeestijlige bloemen. Spicis bre-vibus ; de aren kort. Caule erecto ; de steng regtstandig. Foliis ovato-lanceolatis glabris, vaginis subhirsutis; 4e bladen eirond-lancetvormig, onbehaard, de bladscheeden een weinig ruig.

Bexe soort komt in houding zoo Zeer overeen met de persikbladige Duizendknoop (Polygonum Persicaria), af geheeld in deze Flora No. 124, dat ik haar vroeger mei eens daarmede verward heb. Bij eenenaduwkeurige vergelijking echter der beide afbeeldingen en der beschrijvingen van de beste schrijvers, is Pol. lapathi-folium van Pol. Persicaria te onderscheiden; 1. door van boven regt af geknotte en niet gewimperde blad-scheeden e‘, 2. door de geelachtig-groene kleur der bloemaren, welke ik, éven als vOn Bönninghausen (Prodr. Fl. Monast. p. 116—1171, nooit rood gezien heb, gelijk bij Pol. Persicaria, hoewel Deca ndo lie (Flore française No. 2210) het tegendeel verzekert ; 3., en dit is wel het stelligste kenmerk, d,oordien de twee stijltjes {c} geheel tot aan het vruchtbeginsel toe, gescheiden zijn , terwijl zij bij Pol. Persicaria van onderen tot de halve hoogte zijn zamengegrotid, zoo als men dit in de aa-ngehaalde afbeelding run Pol. Persicaria, in deze Flora bij letter e aldaar, teji duidelijkste ontwaart.

lHen ziet den gekleurden kelk van ter zijde bij a; denzelfden geopend en eenigzins vergroot, met de daaraan gehechte Q meeldraden bij b? het vruchtbeginsel met de twee, geheel gescheidené , stijltjes bij e, het zaad bij d; de beide laatste mede eenigzins vergroot. Ve plant verheft zich, even als Veii. Persicaria, ter hoogte van 3—5 palmen.

Zij is het eerst, als inlandsch, opgegeven in hei Spicilegium van d e G e e r No. 33, die haar Op vochtige mesthoopen bij Jutphaas had waargenomen. Naderhand heb ik haar vrij algemeen gevonden nabij het dorp Heikop bij Vianen, bij de Bild en Maartensdijk in de Prov. Utrecht, en in het afgeloopen jaar iusschen jlKdïroZde «n Tolbert en bij Slochteren in de Prov. Groningen. De alhier afgebeelde plant is valide laatstgenoemde plaats.

Huishoudelijk Gebruik. Van deze plant vinden wij geen bijzonder gebruik opgeteekend. Uithoofde van hare groote overeenkomst met de hieiboven genoemde Polygonum Persicaria, zal zij waarschijnlijk in het nuttig gebruik van deze plant, onder No. 124 dezer Flora opgegeven, hiermede grootendeels overeenkomen.

Nom Allemand, Ampferhlâttriger Knöterig« — Anglaie, Pale flowered Persicaria.

Caract. génériques. Le périgone ou le calice coloré, à 4, 5 ou 6 divisions, persistant. Les étamines au nombre de 5—9, mais le plus souvent 8. l’Ovaire porte 2 ou 3 stiles et autant de stigmates. Le fruit est une cariopse de fornne ovale ou triangulaire.

I Caract. spécifiques. Fleurs à 6 étamines et deux stigmates. Épis courts. Tige droite. Feuilles ovales-lanceolées , glabres , les gaines un peu poilues.

Cette eepèce te rapproche par son port beaucoup du Polygonum Persicaria , dont on peut trouver la figure dans cette Flore No. 124, de sorte que j’ai quelquefois confondu ces deux plantes» Toutefois, en comparant nos deux figures, et les descriptions des meilleurs auteurs, ou pourra distinguer P. lapathifolium de son espèce congénère : 1. par les gaines des feuilles Ce) tronquées et de pourvues de cils ; 2. parla couleur jaune-verdatre des épis, que je n'ai jamais vu de couleur rouge, comme dans P. Persicaria, quoique Decandolle dans sa Flore Française No. 2210 en affirme le contraire. M. von Bönninghausen, est de mon avis et n'a jamais vuleP. lapathifolium qu'avec des épis pales (Prodr. Florae Monast. p. 116—117); 3., ce qui est le caractère le plus sur, par ses deux stiles, qui sont divisés jusqu'à l’ovaire, tandis qu’ils sont connés jusqu’à la moitié de leur longueur dans P. Persicaria, ce qu’ on peut voir dans la figure citée de cette dernière espèce vers e.

Ou voit vers a le calice coloré en profil; le même ouvert et dessiné à la loupe, pour montrer les six étamines qui y sont insérés, vers b; l’ovaire avec les deux stiles, séparés jusqu’à leur base, vers c; la graine vers d; c et d aussi de grandeur plus que naturelle. La plante s’élève, comme P. Persicaria, jusqu'à la hauteur de 3—5 décimètres.

Elle a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène, dans le Spicilegiiim de de Geer No. 33, qui l’avait trouvé près du village Jutphaas dans la Province d'Ftrecht. Je l’ai trouvé , après lui, assez souvent près du village Heikop non loin de Vianen , au Bild et à IHaartensdijk dans la Province d’ütrecbt, et l’année passée , entre Nidwolde et Tolbert et près de Slochteren , dans la Province de Groningen. La plante dessinée est^ de ce dernier endroit.

Usage économique. Nous n’avons aucune indication positive à l'égard de l’usage économique de cette plante. On peut présumer neammoins, à cause de sa ressemblance avec P, J‘ersicaria, qu’elle sera à peu près du même usage, que nous avons indiqué pour cette derniere plante dans notre Flore No. 124.

Natuurl. Hang' voilent Li nn. XXXII. Papilionaceae; Vlinderbloemigen: Leguminosae , D'ecandol l ei

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-fidus, laciniis superioribus 2 brevioribus ; de kelk is 5-spletig , met de beide bovenste slippen de kortste. Stylus planus, apice latiusculus , antire hirsutus vel pubescens ; het stijltje vlak, aan den top een weinig breed, van voren ruig of zachtharig. Legumen oblongum, polyspermum; de peul langwerpig , veelzadig.

Soortelijke Kenmerken. Pedunculis 3—6-floris; met'3—6-bloemïge bloemsteelen. Cirrhis ramosis polyphyllis, foliolis lineari-lanceolatis acutis ; de getakte klawieren met talrijke lijn-laneetvormige en spitse blaadjes. Stipulis senii-sagittatis lanceolatis; de steunblaadjes half-pijlvormig lancetvormig. Interuodiis mem-branaceis ; de tusschenstanden vliezig.

De wortel is orerblijvende. De steng is door een bladachtig nliezig aanhangsel als gewicht, iwah , doch zich door de klawieren der bladen aan de omringende voorwerpen opheffende. De bladen bestaan nit 2 tot Sparen blaadjes-, welke nu eens lijn-lancetvormig , ofwel bijna geheel lijnvormig, dan weder breeder en meer ovaal-lancetvormig zijn , welk verschil in vonn echter van gering aanbelang moet geacht worden, wijl ik meer dan eens op dezelfde plant de blaadjes van de genoemde verschillende gedaante heb aangt-troffen. De klawieren, waarin het blad uitloopt zÿn getakt ; de steunblaadjes half-pÿlvormig, lijn-lancetvormig en aan de beide uiteinden zeer spits toeloopende. De blaauwachtig-paarsche bloemen zijn ten getale van 2 tot 6 in eene soort van tros op eenen gemeenschappelijken bloemsteel vereenigd ; zij zijn eenigzins hangende, gelijk ook de vrucht bij hare rijpwording. Men ziet het vlagje of de standaard (vexillum) der bloem van voren bij a; een der zij deling sehe ivicken (alae) van buiten gezien bij h , van binnen gezien bij c ; de kiel (carina)' of het onderste der vier bloembladen van ter zijde bij d ; het vruchtbeginsel van de IQ meeldraadjes omgeven bij e, hetzelfde zonder de meeldraadjes bij f. De vrucht is onbehaard. De plant groeit ter hoogte van 3 tot, 5 palmen.

Zij is door den te vroeg overledenen S. J. van Geuns het eerst in ons 'Vaderland gevonden en wel in «Te Oostermehen bij Harderwijk; vervolgens door den Hoogl. Beinwardt bij Waverveen; door den Heer de Keijer bij Üÿmegen ; door den Hoogl. Bergsma en mij in vochtige veenachtige weilanden tasschen Amsterdam en de dorpen Slaton en Amstelveen , vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is; door mijzelvenin menigte op het Onland, eene moerassige veenstreek bij Groningen , te Palerwolde en bij Harkstede en de Scharmer mede in de nabijheid dier stad gelegen, en laatstelijk bij het dorp Suwoude in Friesland, zoodat zij op de genoemde soort van gronden niet zeldzaam schijnt te zijn.

H u is h o ud e 1 ij k G e br u i k. Als een uitnemend voeder voor het vee opgegeven , en hierom door Linnæus »angeprezen , om ze opzettelijk op lage landen, die dikwijls onder water staan, tot dat einde aan te kweeken. Zie zijne Flora oeconomica. De bloemen ook zeer gezocht door de bijen. Ma ttuschka.

Uaract. génériques. Calice à 5 découpures , dont deux supérieures plus courtes. Style plane, élargi vers Je sommet, un peu velu ou pubescent par devant. Gousse oblongue, polysperme.

Cara et. spécifiques. Pédoncules chargés de 3 à G fleurs. Urilles rameuses , terminant une feuille composée de plusieurs folioles linéaires-lanceolées et aigues. Stipules en demi fer de flèche et lancéolées. Les entrenoeuds membraneux.

2.« racine est persistante, fia tige est comme ailée par une membrane ou prolongation de la feuille ; elle est faible , mais se soutient en s'accrochant par les urilles dss feuilles aux objets enrironnans. Les feuilles sont composées de 2 ou 3 paires de folioles tantôt linéaires-lanceolées, ou tout à fait linéaires , tantôt plus larges et de forme elliptique ou lancéolée. Cette forme différente doit toutefois être considérée comme de peu d’importance , puisque j’ai souvent observé les folioles ayant ces formes variées dans le même individu. Les urilles, qui terminent la feuille, sont rameuses; les stipules en demi fer de flèche, linéaires-lanceolées et très acerées au deux extrémités. Les fleurs d'un pourpre-bleuâtre , réunies au nombre de 3—G en grappe sur un pédoncule commun; elles sont un peu penchées, de même que le fruit à sa maturité. On voit l’étendard de la fleur dessiné per devant vers a; une de ses ailes latérales vue en dehors vers b; en dedans vers c; la carène, ou le pétale inférieur, vue en profil vers d ; l’ovaire entouré de 10 étamines vers e; l’ovaire à nu vers f. Le fruit est glabre. La plante s’élève de 3 à 5 décimètres.

Elle a été trouvée pour la première fois dans notre pa5's par feu M. S. J. van Geuns, aux environs de Harderwijk ; ensuite par M. Reinwardt, près de Waverveen en Hollande; par M. de Beyer près de Nymegen ; par M. Bergsma et moi dans les prairies humides et tourbeuses entre Amsterdam et les villages Stoten et Amstelveen , ou j’ai ceuilli la plante dessinée; par moi-même sur l’Onland, un marais tourbeux près de Groningen ; à Paterwolde, Harkstede et Scharmer, situées de même aux environs de cette ville et enfin près du village Suwoude en Frise, d’ou l’on peut conclure que cette plante est assez commune dans l’espèce de terrein citée.

Usage économique. Elle est indiquée comme un fourrage précieux pour le bétail et recommandée à cet effet par Linné, pour être semée dans les champs bas et humides J voir sa Flora oeconomica. Les fleurs sont très recherchées par les abeilles- Mat tusehka.

Geslachts Kenmerken. Involucrum (calyx communis) ovatum aut rotnndatuni, imbricatum ; het om- -windsel eirond of rondachtig, overeenliggenth Flosculi omnes tuhulosi, in disco 5-dentati, in radio graciles pauciores integri ; de bloempjes alle buisvormig , 5-tandig in het midden , in den straal minder in getal, slank en gaaf. Semina nuda ; de zaden naakt. Receptaculum nudum aut pilosum ; de vruchtbodem naakt of behaard.

Soortelijke Kenmerken. Fóliis niveo-tomentosis, caulinis pinnatis linearibus obtusis, rameis linearibu» simplicibus obtusis ; met sneeuwwitviltige bladen , de stengbladen gevind lijnvormig en stomp , die der takken lijnvormig eenvoudig en stomp. Caule adscendente ramoso, ramulis cernuis ; de steng opgaand getakt, met hangende takjes. Floribus oblongis tomentosis sessilibus nutantibus ; de bloemen langwerpig , viltig , ongesteeld , knikkende.

Deze fraaije plant is zeer kennelÿk aan kare blaanwacktig-witte kleur, waardoor zij reeds op eenen verren, afstand zigtbaar is en bijna met geene andere inlandscke plant verward kan worden, behalve met de kaar aanverwante Artemisia gallica, van welke zij echter onderscheiden is door hare aan den top vaak knikkende zijtakken en vooral door hare hangende bloemen, welke integendeel bij Artemisia gallica regt op staan, De afbeelding geeft ons een duidelijk denkbeeld van de 'geheela houding der plant, iw welke gedaante zij aan onze Noordzeekusten menigvuldig voorkomt. Het loof verspreidt lij eene ligte wrijving eenen zeer aangenamen geur, volkomen gelijk aan dien van het ge‘. wone Citroenkruid (Artemisia Abrotanum) onzer tuinen. De wortelbladen of onderste stengbladen zijn gevind, veeldeelig met lijnvormige slippen ; de bovenste stengbladen en de bloeibladen lijnvormig , en ge-heel onverdeeld, De bloemen zijn eirond en uit slechts weinige kleine bloempjes zamengesteld. Itlen ziet eene bloem afzonderlijk af geheeld bij a. De vruchtbodem is naakt en het zaad, gelijk men eenigzins rer-groot ziet bij b , zonder eenig zaadpluis of kroonend vliesje. De plant verheft zich ter hoogte van 3 tot 4 palmen,

Zij komt, volgens de waarnemingen van de Gorter, overvloedig voor längs de Zee- en Maas-stranden achter 's Gravesande ; bij de Helder; aan de zeedijken van NoordHolland en bij Delfzijl; volgens Meese langs de geheele zeekust van Friesland ; volgens den Hoogl. Reinwardt ook nog op het eiland Gek ; volgens den Hoogl. Kops aan het oudeVeer in Princeland bij Steenbergen ; volgens den Heer Dumortier in Zeelandi volgens mijne aanteekeningen overal aan de kusten der Noordzee in de Prov. Groningen en vrij algemeen aan de Zuiderzee tusschen Kuinre en de Lemmer. De afgebeelde plant is van den Noordpolder in de Prov. Groningen.

Huishoudelijk Gebruik. Hiervan is nog geen nuttig gebruik bekend; maar om de fraaije kleur der bladen en derzelver aangenamen reuk, verdient de plant niet minder dan het Citroenkruid, in tuinen gekweekt te worden-

Caract. génériques. Involucre en forme d’oeuf ou arrondi, embriqué. Fleurons toutes flosculeuses celles du disque munies de 5 dents, celles du rayon grêles, entières, et en petit nombre. Graines nues. Réceptacle nu ou garni de poils.

Caract. spécifiques. Feuilles blanches et cotonneuses, celles de la tige pennées, linéaires et obtuses, celles des rameaux linéaires, simples, obtuses. Tige ascendante rameuse, les ramules penchées. Fleurs ob longues, cotonneuses, sessiles et penchées.

Cette belle plante est très distincte par sa couleur d’un blanc bleuâtre , ce qui la fait reconnoitre de loin. On ne la confondra guères arec aucune autre de nos plantes indigènes, sinon arec l’Artemisia gallica, qui a beaucoup de rapports avec elle , mais dont elle diffère par ses rameaux latéraux souvent penchés att sommet et surtout par ses fleurs penchées, tandes qu’elles sont dressées dans l’Artemisia gallica. La figure ci-jointe nous donne une bonne idée du port de la plante et de la forme , qu'elle nous montre ordinairement le long des côtes de la mer du Nord. Les feuilles répandent, lorsqu’ elles sont légèrement frottées une odeur très agréable , parfaitement semblable à celle de la Citronelle (Artemisia Abrotanum,) de nos jardins. Les feuilles radicales ou celles du bas de la tige sont pennées, très divisées en segmens linéaires; les feuilles supérieures et les feuilles florales sont simples et linéaires. Les fleurs en forme d’oeuf et composées d’un petit nombre de fleurons. On voit une fleur dessinée séparément vers a. Le réceptacle est nu et la graine, qu’on voit de grandeur un peu plus que naturelle vers b, dépourvue d’aigrette et non courronnée par une membrane. La plante s’élève jusqu’à 3—4 décimètres.

Elle se trouve, selon la Flore de de Gorter, en quantité le long des côtes de la mer et de la Meuse près de 's Gravesande ; au Helder; le long des digues de la Kordhollandc et à Delfzyl; suivant Meese sur toutes les côtes maritimes de la Frise ; suivant M. Reinwardt sur Vile d’Vrk ; suivant M. Kops aux environs de Steenbergen ; suivant M. Dumortier en Zélande; enfin, suivant mes propres observations, sur toutes les côtes de la mer dans la Province de Groningen; et assez commune aussi au Zuiderzee entre Kuinre et Lemmer. La plante dessinée est du Koordpolder dans la Provincie de Groningen.

Usage économique. On ne cannait encore aucune utilité de cette plante ; mais elle mériterait, non moins que la Citronelle, d’être cultivée dans nos jardins pour la belle couleur des feuilles et leur agréable odeur.

G eslachts Kenmerken (volgens-S pren gel)i Sori lineares continui marginales ; de vruchtlioopjes eijir lijnvormig, doorloopend , langs den rand van het loof geplaatst. Indusium e margine frondis interius dehiscens f het uit den rand van het loof gevormde dekvlies opent zich naar de binnenzijde.

Soortelijke Kenmerken (volgens Sprengel). F'rondis 3-partitae ramis 2-pinnatis , foliolis subsessilibii» lanceolatis integerriinis , inferioribus pinnatifidis, laciniis oblongis obtusis ; de takken van het 3-deelige loof zijn dubbel-gevind , met nagenoeg ongesteelde , lancetvormige gaafrandige blaadjes , waarvan de onderste vin-dtelig zijn, met langwerpige stompe slippen. Stipite glaberrimo; de steng geheel onbehaard.

De wortel is penoormig of kruipende, donkerbruin. De steng regtstandig, eenigtint Keesterachtig. Het loof 3-deelig , of soms meer onregelmatig rerdeeld, gelÿk men bÿ a in eene verkleinde afbeelding der geheele plant ziet. De vinblaadjes zijn dan eens geheel gaafrandig langwerpig en stomp, dan weder, vooral meer benedenwaarts, vindeelig. De deelen der vruchtmaking vallen niet zeer in het oog. Hen ziet bÿ b een afzonderlÿk vinblaadje in omtrek, van de onderzijde, waarbij men opmerkt hoe deszelft rand zich omkrullende het dekvlies (indusium) der zaaddóosjes vormt, hetwelk het eigenaardig kenmerk der hierom aldus genoemde Randvarens uitmaakt. Bij c ziet men in eene horizontale doorsnede van bet onderste deel der steng hoe de bruingekleurde bundels spiraalvaten op zoodanige onregelmatige wijze geplaatst zÿn, dat-zij eenen dubbelden adelaar schijnen te vormen, hetgene ons de reden der zonderlinge soar-telijke naam verklaart. De plant verheft zich van eene halve tot eene geheele Ned. el.

Gr o ei p 1 a.a t sen. Op heidevelden en in bosschen, vooral op zandige gronden.

Zij is door de Gorter als eene vrij algemeene plant in de bosschen en ook in de duinen bij Bennebroek Rgmond en elders opgegeven. Mees e spreekt, van haar , als van een gewoon gewas in de wouden van Friesland. Behalve in de duinen bij Haarlem , waar zij op verscheidene plaatsen voorkomt , zag ik haar ook bij de Bild, Zeijst, Baarn en de lage Vuursche in de Prov. Utrecht; Rheede en Roozendaal bij Arnhem; hier en; daar in Drenthe en in de Scharmer in dé Prov. Groningen, vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt door If al 1er voor de fraaiste der Europische varens gehouden. De’ Hoogl. St. X V. Geuns geeft in de Verhandelingen van de Hollandsche U/Iaatschappij, D. XXVI , bl. 289 uit andere schrijvers het volgende op : » Het leder kan door middel van déze plant zeer wel bereid worden ; in het bijzonder worden de schapen en geiten-huiden daardoor tót dat soort van leder bereid , hetwelk men korduaan noemt (*). De boeren kunnen dezelve in dé plhats van hun koornstroo , hetwelk zij voordeeliger kunnen verknopen, (of zelve voeren) gebruiken, en winnen ook nog dàardôor in dé veelheid van mest. De asch van de gedroogde en verbrande plant zou vooral tot verschillende gebruiken nuttig, kunnen zijn; daar zij meer loogzout bevat, dan eenig hout, en dit ook van een geheel anderen aard is, dan dat van andere planten. In Engeland maakt men er ballen van, die aldaar, iu plaats van zeep of ander loogzout, in linnenbleekerijen gebruikt worden, e» in Frankrÿk gebruikt men dezelfde asch, in de plaats van soda of potasch tot het maken van zeer schoon glas.. Wij wenschen met geraelden Hoogl., dat hieromtrent ook met onze Varens psoot’fen genomen werden.

Volgens Haller en Tessier wordt van den wortel door behoeftigen zeker brood bereid.. Gujï-ner' verzekert, dat noch wortel noch loof door het vee gebruikt wordt..

Het loof dient eindelijk dikwijls tot het vullen van matrassen, welker gebruik men zeer heilzaam oordeelt voor, kinderen , die aan de Engelsche ziekte onderhevig zijn.

» (*)i Dit, was reed.s door Haller aangeteekend , waarbij H o u 11 u ij n echtei; J./vnïe.'kt, dat het echts .kor? iluaan of spaansch leder met sumak bereid en met galoooten geverwd wordt.

Caract. génériques (suivant Sprengel). Les grouppes des eapsules sont linéaires , non interrompues gt;nbsp;le long du bord de la feuille. Tégument formé par le bord de la feuille et s'ouvrant intérieurement.

Caract. spécifiques (suivant Sprengel), Les rameaux de la feuille, qui est divisée en trois parties, sont bipennées ; les folioles presque sessiles lancéolées très entières , les inférieures pennatifides, à divisions oblongues et obtuses. Tige très glabre.

La racine ett fusiforme , ou traçante , d’un irun foncé. Tige droite , un peu ligneuse. La feuille dirisée en trois parties, ou quelquefois plus irrégulièrement, comme on voit vers a, dans une figure de la plante entière, de grandeur diminuée. Les folioles ou pinnules sont tantôt très entières, oblonguea et obtuses, tantôt, surtout les inférieures , pennatifides. La fructification est peu apparente. On voit vers b une pinnule, dessinée séparément outrait, vue par en bas. On remarque que son bord se replie en dedans, psur former le tégument (indusium) des capsules , ce qui est le caractère spécial des Pteris et ce qui explique leur nom en Allemand et en Hollandais. On voit vers c, dans une section transversale de la partie inférieure de la tige, que les fascicules des vaissaux spiraux de couleur brune, sont disposés d’une manière si irrégulière, qu’ils paraissent former un aigle double^ ce qui nous explique sou singulier nom spécifique. La plante s’élève de 5 ù lO décimètres.

Lieu natal. Dansles terres de bruyères et les bois, surtout sur un sol sablonneux.

Elle est indiquée par de Gorter, comme une plante assez commune dansles bois et aussi dans les dunes près de Bennebroek, Egmond et ailleurs; Mecie en parle, comme d'une plante commune dans les bois de la Frise. Je l’ai trouvée dans les dunes de Haarlem en plusieurs lieux et en outre près des villages de Bild , heyst, Baarn et lage Vuursclte dans la prov. d’Vtreeht ; à Bheede et Boozendaal aux environs d’Arnhem ; dans la province de Drenthe j et au Scharnlef dans la province de Groningen. La plante dessinée est de ce dernier lieu.

Usage économique. Haller nomme cette plante la plus belle des Fougères de l'Europe. Le Prof. S. J. va U Geuns, dit à l'égard de celte plante, dans les Mémoires de la Société de Harlem XXVI pag. 289-On peut très bien préparer le cuir avec elle; on prépare surtout par ce moyen le cuir, qu'on nomme Cordouan , des peaux de moutons et de chèvres (¹). Les paysans peuvent la mettre sous le bétail à l'étable, au lieu de paille, qu’ils peuvent vendre plus avantageusement ou employer comme fourrage; ils gagnent alors en même temps dans la quantité du fumier. Les cendres des plantes sechées et brûlées peuvent etre d’une utilité variée, puisqu’elle contiennent une plus grande quantité de potasse, qu’aucun bois, et d’une qualité différente de celui, qu oi) retire d’autres plantes. On en fait en Angleterre des boules , qui sont employées en guise de savon ou de potasse, pour blanchir les linges. On fait usage des cendres en France, au lieu de soude on de potasse, dans la fabrication d’une très belle qualité de verre. Nous faisons des voeux, avec M. van Geun», afin qu’on fasse aussi chez nous des expériences , pour constater l’utilité de ce végétal.

La racine sert à faire une espèce de pain pour les pauvres, suivant Haller et Tessier, Gunner assure, que ni la racine, ni les feuilles servent à la nourriture du bétail.

Les feuilles enfin sont souvent employées à bourrer des matelas, qu’on assure être très utiles pour les enfan» rachitiques.

Gette observation ava-’; déjà été faite par Haller; mais Hou 11 u y n y ajoute la remarque, qu» véritable Curdouan ou euir d'Espagne est préparé àtec le sumac et teint avec les noix de galles.

Geslachts Kenmerken. Spatha radicalis; de bloemscheede uit den wortel voortkomende. Corolla infun-dibuliformis , limbo sexpartito , aequali, erecto , tubo longissimo gracili ; de bloemkroon trecbtervormig , met zes-deeligen , gelijkvormigen, opgerigten boord en zeer lange , slanke bloembuis. Stigmata profunde incisa , cris-tuta , crocea ; de stempels diep-ingesneden, kamvormig, saffraankleurig.

Soortelijke Kenmerken. Stigmate trifido erecto, corolla breviore; met driespletlgen opgerigten stempel , korter dan de bloemkroon. Foliis linearibus, planis ; de bladen lijnvormig .en vlak.

Lil eenen rondachtigen , een weinig platgedrukten knolwortel, met een bruin, eenigsins nelacktig rlies ledekt, ontspruit eene witte algemeene scketde , welke en bladeren en bloemen omrat- De bladen zijn vooral kennelijk aan eenen overlang sehen witten streep in het midden. Bij eene loodregte doorsnede ran den xrortel ziet men dat dezelve bestaat uit twee op elkander geplaatste knolletjes a, uit welker midden eene blocm-scheede b haren oorsprong erlangt- In deze seheede is eene lange buis c, welke op den wortel is ingeplant, berat. Op het bovenste uiteinde van de buis c, wordt het vruchtbeginsel d gevonden, omgeven van de bijzondere bloemscheede e , uit welke eindelijk de bloemkroon zelve te voorschijn komt. Uien ziet bij ( hel vruchtbeginsel opengesneden, om de aanhechting der eitjes aan het pilaartje {columella) te doen zien, met deszelfs zeer lang stijltje, aan den top in eenen driespletigen stempel eindigende. De plant groeit één of anderhalve palm hoog.

Men is de eerste kennis van deze soort, als eene inlandsche plant verschuldigd aan den Heer J.A.B. Knijper v.ou Wa SC h pen n i n g , volgens wien ik dezelve heb opgegeven in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen D. I, St. 1, bl. 137—138. Sedert is dezelve wedergevonden door den Heer M. Dassen, achter Haren bij Groningen , die mij de hier afgebeelde plant van daar heeft medegebragt. Beiden hebben , tusschen de gewone violetkleurige planten , andere met geheel witte bloemen aangetroffen. De Heer K u ij p er v a n W a sch-penning, heeft mede eene afwijking daarvan gevonden met 4 meeldraden , eenen 4-spletigcn stempel en 8-dee-'ligen boord der bloemkroon.

Huishoudelijk Gebruik. Hiervan is nog geen huishoudelijk gebruik bekend : onkundigen zouden dus zeer verkeerdelijk de stempels tot saffraan willen gebruiken, .waartoe alleen de ware saffraan, Crocus sati-vus, kan dienen, die ook in het najaar bloeit.

Caracf. génériques. Spathe radicale. Corolle en l*orngt;0 d’entonnoir; le limbe droit, à 6 divisions égales; le tube très long et grêle. Stigmates profondément divisés, en forme de crête, couleur de safran.

Car act. spécifiques. Stigmate triftde, droit, plus éourt que la corolle. Feuilles liiiéalres, planes.

La raçine ronde, un peu déprimée, couverte d’une membrane brune et un peu réticulée, donne uniseanre à une spatke univertelle, de couleur blanche, gui enveloppe le» feuille» et le» fleure. Le» feuille» surtout sont remargirablé» par une ligne blanche, longitudinale au milieu de la feuille. On voit, par une section verticale de la façine, qu'elle est composée de deux tubercule», a, superposés, du milieu desquels nait lit «raie tpathe b. Celle-ci enveloppe un long tube c, inplaut» tur la racine, et portant au sommet l’or aire d, entouré d’une spathe propre e, d'pu sort enfin la corolle tUe-mèmt. On voit ver» f, l’ovaire disséqué pour montrer l’insertion de» ovules sur la columelle, Lo tri» long itiit te termine au sommet en stigmate trifide, La plante s’élève d’un à un décimètre et demi.

Cette plante a été trouvée pour la première fois dans notre pays par M. J. A. B. Kuyper van Wasch-penning, comme je l’ai indiqué dans les Bÿdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen vol. 1. pag. 137—138. Elie a été retrouvée depuis par M. M. Dassen, près du village Haren, aux environs de Groningen, ou il a ceuilli la plante figurée ci-joint. Ils ont tous deux trouvé des individus à fleura tout à fait blanches mélangé» parmi les plantes à fleurs violettes. M. Kuyper van Wasch penning a aussi trouvé une variété à t étamines, le stigmate 4-Hde et 8 divisions du limbe de la corolle.

Usage économique inconnu. C'est donc à tort que des Ignorans voudraient se servir dw stigmates de cette plante en guise de safran. On récolté 1« vrai safran exclusivament du Crocus satirus, qui fleurit en autoin ne.

Kiituurf, Bang Tolgent Linn. III. Calamariac, Bietachiigen ; Gyperaceae , Decand oil c.

Geslarhts Kenmerken. Glumae in spieam undique imbricatae, paiçaceae; stoppelige kafblaadjes , rondom in eene aar over elkander liggend. Corolla o; geene bloemkroon. Stylus filiformis, imberbis , deriduus ; het stijltje draadvormig, ongebaard , afvallende. Semen imberbe , triquetrqm , pilis brevissimiscinctum ; bet zaad ongebaard, driekantig, met zeer korte haren omgeven.

Soortelijke Kenmerken. Stigmatibus 3; met 3 stempels. Spica involucro 2-phyIlo .inclusa , glumis in-fimis maximis spicam aequantibus ; de'aar in een 2-bladig omwindsel besloten , de onderste'kafblaadjes zeer groot en even lang als de aar, Culmis teretibus striatis ; rolronde gestreepte halmen, Vaginis aristatis sive in rudimeutuin folii desinentibus; de schceden genaaid of in een beginsel van een blad uitloopende. Radicibus squa-mulis interstinctis ; de wortels met schubjes gescheiden.

Deze goort •« van de overige eoorten van Bies, met e'e'ne eindelingeche ilfitvtaarf vooralle ondereclteiden , door een tweelladig omwindsel, hetwellc als met twee graatelcafllaadje» de aar omgeeft en keiwelk men , aan den top van den gestreepten halm bij a ziet afgebeeld. Men ziet bij b het onderste kafblaadje, hetwelk ongeveer even lang is, als de geheels aar, Bj c, ce«»gn‘n« vergroot, het vruchtbeginsel van eenige korte haren en 3 meeldraden omgeren en van boren uitloopende in één stijltje, aan den top in 3 stempels verdeeld. Bÿ d eindelijk het eenigzins zamengedrukte zaad, mede vergroot, De plant groeit ter hoogte van 1—^palmen. Groeiplaatsen. Op vochtigen veenachtigen heidegrond en in veenachtige weilanden.

Zij is door de Gorter gevonden in de buitendijksche landen aan den Tikant, (welke groeiplaats mij echter zeer twjjfelachtig voorkomt,) en overvloedig in vochtige weilanden in Friesland en Groningen, Voorts door Khrhart tussehen Hardenberg en de Fenbrvg ; door den Iloogl, Reinwardt om Harderwijk ; door den Heer de Be ij er bij Piymegen; door mijzelven eindeljjk bij de Bild en 2,eyst nabij Ftrecht ; bij Falkenswaard boven Eindhoven ; hier en daar in vochtige veenachtige heidegronden in Drenthe en in menigte bij Haren , Harender-molen en Paterwolde bij Groningen , vanwaar het afgebeelde exemplaar herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Zjj heeft met regt den naam van reenige of veen-Bies, niet alleen om de plaats, waar zij altoos groeit, maar ook omdat zij door hare veelvuldige wortelen en vezelen eene zode vormt, en deze verrottende veel veenstof voortbrengen, zoo dat de veepkuilen door deze plant spoedig digt groeijen.

Caract. génériques. Glumes paleaeées embriquées en tout sens en forme d’épi. Corolle o. Style fiir-fornie , imberbe, caduc. Graine imberbe, triquetre, entouiée de poils tres courts-.

Caract. spécifiques. Stigmates au nombre de 3. Epi entouré d’un involucre diphylle, les glumes inférieures très grandes et aussi longues que l’épi. Chaumes cylindriques, striées. Gaines terminées en arête , ou plutôt eu un- rudiment de feuille. Racines entrecoupées par- des écailles.

On dîatingue facilement cette espèce des autres Scirpes à épi solitaire au sommet du chaume, par ton involucre diphylle,, qui enveloppe l'épi comme par deux glumes très grandes.. On voit cet involucre vers a, au sommet du chaume strié ; vers b la glume inférieure,qui égale à peu près l’épi en longueur ; vers c, l'ovaire , de grandeur un peu plus que naturelle , entouré de quelques poils courts et de 3 étamines , portant au sommet un stile terminé par 3 stigmates ; vers d enfin la graine un peu comprimée, aussi destinée à la loupe. La plante s'élève jusqu'à 1-—2 décimètres.

Lieu natal. Dans les bruyères sur un sol humide et tourbeux et dans tes prairies tourbeuses.

Cette plante aurait été trouvée par de Gorter au dehors de la digue de VY près d'Amsterdam(mais cet endroit me parait très douteux,) et en quantité dans, des prairies humides en Frise et dans la Prov. de Groningen. Elle a été trouvée depuis par Ehr h art entre Hardenlterg et Venbrug; par M. Rein ward t aux environs de Harderwyk ; par M. de Beyer à S'ymegen; par moi-même enfin au Bild et Zeyst près d'Ltrecht, à Valkenswaard près d'Eindhoven , dans les landes humides et tourbeuses dans la Prov. de Drenthe, et en quantité près de Haren, Harendermolen et Paterwolde, aux environs de Groningen, ou j’ai trouvé la plante dessinée.

Usage économique. 11 porte avec raison en Hollandais et en Allemand le nom de Scirpe des tourbières, non seulement parce qu’il se trouve toujours dans un terrein tourbeux, mais aussi parce qu’il forme par ses racines et fibres nombreuses une espèce de gazon, qui pourrit à son tour et forme ainsi une grande quantité de tterre tourbeuse, remplissant les. tourbières en peu de temps,.

Katuurl. Ranp^ tolgtns L i n n. XLI. A'speriföliae, /ïitïzilt;amp;d(gcn. Borragineae, D'ec a n d o 11 c.

Ges lach ts Kenmerken. Corolla hypoeraterifbrniis, 3-lida, subeinarginata, fance clausa fornicibus ; de bloemkroon bekervormig, 5-spletig, een weinig uitgeraiid, de keel met honigklepjesgesloten. Sèmina laevia aut echinata; de zaden glad of stekelig.

Soortelijke Kenmerken. Caule difliiso, met uitgespreide steng. Ramis, pedunculisque calyce multo-tics brevioribus, foliisque oblöiigo-ovatis obtusis, strictis; de takken, en bloemsteelen, die veel Korter zijn dan de kelk en de bladen, die langwerpig-eirond en stomp zijn, alle gestrekt.

Deze soort, welke door Reichenbach onder den naam van Myosotis arvensis is beschreven, is van de M. arvensis van Willdenow, dat is , van de M. intermedia Re ich. (.zie deze Flora No. 397) ozidcr anderen door de zeer korte bloemstelen en meerdere kleinheid der bloemkroon gemakkelij.k te onderscheiden. De steng en de onderste bladen zijn met eenige openstaande haren bezet, De bloeijende bloemen zijn bijkans geheel ongesteeld en zelfs de vruchtdragende kelken nog slechts op bloemsteelen die veel korter zijn dan de kelk zelve, gedragen. De bloemen a zijn klein en derzelvcr bloembuis niet langer dan de kelk. Het stijltje c is bijkans zoo lang als de bloembuis. De vruchtdragende kelk b is van onderen digt bezet met haakvormige haartjes, van boven in 5 slippen tot over de Helft ingesneden ; toegesloten en met regie, als baardvormige, lange haartjes bezet. De plant verlieft zich gewoonlijk ter hoogte van 2 palmen.

Deze soort, welke door onze vroegere Botanistem niet wel onderscheiden schijnt te zijn, is het eerst door mij als inlandsch opgegeven, nadat ik haar gevonden had op bouwakkers bij Neder-Langbroek in de provincie Utrecht. Sedert is zij door mij zeer veel op genoemde soorten van gronden aangetroffen, onder anderen Zin algemeen in de omstreken v»n Groningen, vanwaar ook de hier afgebeeWe pUut herkomstig is,

Car act. génériques. Corolle hj^pocratériforine, à 5 divisions, un peu échancrées', ayant la gorge fermée par des écailles. Graines lisses ou hérissées.

Caract. spécifiques. Tige diffuse. Rameaux, de même que les pédoncules, qui sont de'beaucoup plus courtes que le calice, et les feuilles, de forme oblongue-ovale , obtuses, toutes dressées.

Cette espèce, qui est décrite par Reichenbach sous le nom de Myosotis arvensis , diffère de Ja M. ar-vensis de W i 1 Id en o w , {synonyme de M. intermedia Reich. ». notre Flore No. 397) , entre autre pari ses pédoncules très courts et par la petitesse de la corolle. La tige et les feuilles inférieures sont coutertes de quelques poils étalés. Les fleurs sont presque sessiles et même les calices fructifères sont soutenues par des pédoncules de beaucoup plus courts que le calice. Les fleurs a sont petites et le tube de la corolle «e dépassé point le calice. Le stile c est à peu près aussi long que ce tube. Le calice fructifère, b, est couvert au bas de beaucoup de poils crochus , et te termine au sommet en 5 tegmens divisés’' jusqu'au delà du milieu et couvert de plusieurs poils droits, longs et presque en forme de barbe. La plante s'élève ordinairement jusqu'à 2 décimètres.

Cette espèce, que nos Botanistes antérieurs ne paraissent pas avoir bien distingué, a été décrite parlt;mni comme une plante indigène , se trouvant dans les terres cultivées près de Nederlangbroek dans la Prov. d'Utrecht. Je l'ai trouvé depuis très souvent sur le sol indiqué, entre autres aux environs de Groningen, ou j'aiiaussi ceuilli la plante dessinée.

iiederiuittche Bijnamen. Blaauwbessen j Waldbessen, Krakelbczien, Postelbezien en bij de Groningers Bleeken.

Natuuri. Bang volgen» L i n ni XVIII. Bicornes , tweehoornigen ; Ericaceae, Decandoll é.

öeslachts Kenmerken, Calyx superus, ovario adhaerens, integer aut 4-dentatus ; de kelk boren lick trucbtbeginsel en aan hetzelve vastgehecht, gaaf of 4-tandig. Corolla campanulata, 4-lida ; de bloemkroori klokvorniig, 4-spletig. Stamina receptaculo inserta; de meeldraden op den vruchtbodein ingeplant. Bacea gld' bosa, umbilicata, 4-locularis, oligosperma; de bes kogelrond, genaveld , 4-hokkig, met weinige zaden.

Soortelijke Kenmerken. Pedunculls 1-florig; met 1-bloemige bloemstelen. Folils serratis, O vat is, deciduis; de bladen gezaagd, eirond, afvallende. Caule angnlatn; de steng kantig.

Hef gcâZncAf Vaccinium werd door L i n n a e u s fof de Octandria, door de niettirére plantkundigen veelal tot de Decandria gehragt, omdat de nieeste bloemen lü-helmig zijn, De meeldraden zi)n toerkelijlc in dit geilaeht i of 9, of 10 in getal ; de bloemkroon is 4- of 5-spletig ; de bes of 5-hokkig, Daar nu het getal 5, of deszelfs meervoud, onder de tweelobbige planten (Dicotj'ledoneae) verretreg het algemeenste voorkomt, heb ik het met de nieuweren het best geoordeeld deze gewassen in de Decandria fe plaatsen.

Het is een onzer fraaiste inlandsche heestertjes, met eenen opgerigten stam, kantige takken, eironde eK gezaagde bladen van eene blijgroene kleur. Dé meeldraden, waarran men er een vergroot ziet dfgebeelA lij a, hebben twee naaldjes buiten aan de helmknopjes , hetgene aan de meeste Ericaceae eigen is. Men ziet bij b den. kleinen i-tandigen kelk, boven op het vruchtbeginsel vastgehecht, met deszelfs zeer eenvou' dig stijltje. Bij c eindelijk de bes, welke, rijp zijnde, eene donkerblaauwé kleur veirkrijgt. De heester verheft zich van 2 fof op zijn hoogst 5 palmen.

Zij groeit volgens de Gorter, overvloediglijk in de meeste bosschen op dé Veluwe bij Amerongeh; öp het ivitte Veen bij Haren en aan Harendermolen bij Groningen; volgens Meese bij het Heerenveen, Dragten, Gorredijk en elders in de wouden van Friesland. Ik heb haar gevonden bij Bheenen, de Grebbe, Driebergen ; t/'frccAf ƒ veel in de bosschen van Drcnf’Ae en van de Meijerij van den Bosch ; te Tolbert, Marum, Slochteren. enz. in de prov. Groningen. De afgebëelde plant is van Haren bij Groningen.

Huishoudelijk Gebruik. De bessen hebben een niet onaangenaam ituur, én niet ongezond zijnde i tvorden zij veelvuldig opgezameld en verkocht, zelfs worden zij over Harderwijk meermalen ter verkoop naar Amsterdam gezonden; sommigen eten ze met room en melk. De Noordsche volkeren drongen ze of leggen ze iii en maken er taartjes van. L i n n. fl. Snee. De geheele plant kan tot leerlooijen dienen. B u c h o z. G 1 e-ditsch. De besSen, voorat wanneer men er aluin en galnoten hij doet, geven eene schoone blaauwe kleur; waarmede men linnen en papier kan verwen. Wanneer men er zuur bij voegt, wordt de kleur aanmerkelijk verhoogd , maar is dan niet duurzaam ;Gattenhoff en M at t uschk a. Volgens Heuss en Dambourney geeft de geheele plant zoo wel als de bessen eene mode en paarsche kleur.

De plant wordt gegeten door schapen en geiten, niet door paarden en runderen , Pan suecus ; doch Gunner zag de bladen door paarden gebruiken. Patrijzen, faisanten en ander gevogelte zijn zeer op deze bessen gesteld. Linn. Mattuschka. Volgens Schirach azen de bijen op de bloemen. De plant zou volgens M i 11 e r. Steer bezwaarlijk in tuinen zijn overtebrengen, daar hij ze maar twee jaren in zijn tuin had behouden en zij geént! truchten voortbragten; zij slaagt echter wel in den UtreChtschen Akademietuin en geeft daar volkomen rijpe bezierit

Kom Allemand. Gemeine Heidelbeere. Blaubeere. Bickelbeere. — Anglais. Bilberry or Bleaberry.

Caract. génériques. Calice supèrc, uni à l'ovaire, entier ou à 4 dents. Corolle en forme de cloche, 4-fide. Etamines inplantés sur le réceptacle. Baie sphérique , ombiliquée , à 4 loges ; graines peu nombreuses.

Caract. spécifiques. Pédoncule uniflore. Feuilles serrées, en forme d’oeuf, caduques. Tige anguleuse.

Le genre Vaccinium était rangé par Linné dans l’Octandria , mais par les Botanistes pins recens dans ta Hecandria , parceqne la plupart des ßcurs ont 10 étamines. Enlejfet, les étamines sont dans ce genre nu nomire de 8 ou 10, la corolle à dt ou divisions, la laie à 4 ou 5 loges. Or on sait, que le nomlre 5 et ses multiples sont les plus ordinaires parmi les Dicotyledonées , c'est pourquoi j’ai aussi classé les Airelles drtn» la Decandrie de Linné.

L’Airelle MjTtille est un de nos plus jolis arlisseaux, ayant une tige droite, des rameaux anguleux et des feuilles en forme d’oeuf, serrées et d’un vert clair. Les étamines , dont ôn en voit une, de grandeur plus que naturelle vers a, sont munies de deux soies situées à l’extérieur des anlliires , ce qui est prüpre à la plupart des Ericacées. On voit vers b le petit calice à 4 dents , adhérent à l’ovaire, de même que le stile tr'es simple ; vers c enfin la baie, qui devient à la maturité d’un bleii foncé. Oet arbrisseau s’élève de 2 décimètres jusqu’à 5 décimètres au plus.

Elle se trouve, suivant de Gorter, en quantité dans la plupart des bois situés sur le Veluwe', à Ameron-^ gen', prés de Haren et Harendermolen aux environs de Groningen ; suivant Meese près de Hcerenveen, Drag-ten , Oorredyh et ailleurs dans les bois de la Frise. Je l’ai trouvé à Bheenen , au Grebbe et à Driebergen près d’Utrecht ; assez souvent dans les bois de Drenthe et de la Majorie de Bois-leduc ; à Tolbert, Ma rum , Sloch-teren etc., dans la Prov. de Groningen. La plante dessinée est de Haren près de Groningen.

Usage économique. Les fruits de cet arbrisseau ont une acidité agréable, et ne sont point malsaies. C'est pourquoi on les récolté en quantité pour le négoce. Ils font même un objet d’exportation de Harderïcijk à Amsterdam. On les mange quelquefois avec de la crémo et du lait. Les peuples du Kord de l’Europe le» font sécher pour en faire des confitures. Linné Fl. Suec. La plante entière peut servir à tanner le cuir, suivant Buchoz et GleditsCh. Les baies fournissent, surtout si l’on y ajouté dé l’alun et des noix de galles, une belle couleur bleue , avec laquelle on peut teindre le linge et le papier. Cette couleur devient beaucoup plus vive par l’addition d’un acide , mais est alors moins constante, Gàtténhoff ctMattuschka. La plante entière fournirait, de même que les baies, une couleur rouge et pourpre suivant Réuss et Dambourne y.

La plante sert de nourriture aux moutons et aux chèvres, mais pas aux chevaux et aux vaches. Pan Suecus ; Gunner au contraire a vu des Chevaux brouter les feuilles de cet arbrisseau. Les perdrix, les faisans et autres oiseaux font beaucoup de cas de ses baies, Linné, Mattuschka. Les abeilles en recherchent les fleurs, suivant Schirach. Miller nous apprend , que ce n’est qu’avec grande difficulté, qu’on peut cultiver cette plante dans les jardins. Il n’a du moins pu la conserver, que pendant deux années de suite, sans en avoir vu des fruits murs. J'observe pourtant, qu’elle croit très bien dans le jardin botanique d’Etrecht, et qu’elle y fournit des baies parfaitement mures.

Jfatuttrl. Bang ttolgenn hinB. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Siljquosae, Hrt«awdr«iS-enden. Cyiuiferae, Pecandolle.

Qeslachtä Kemnerken. Calyx connirens, clausus; de kelk toebuigende, gesloten. lïiacus ovarii 2-gIan-dulosus; de vruchtbodem niet 2 kliertjes. Stigma capitatum; de stempel kopvormig. Siliqua tetragona ; de haauw vierkantig.

Soortelijke Kenmerken. Foliis inferioribus lyratis, lobo tcrminali rotundato, superioribus obovatis , dwitatis; met de onderste bladen liervonnig, de eiudelingsche lobhe rondac^tig, de bovenste bladen omgekeerd-«irond en getand.

ik tUng is rcgtstandig, gtsleufd, overal met liladen hedeit en weinig takkig. De bladen tyn slengom,--T attende, en onlehaard : dje onderste, gelijk men aan de afbeetding ziet, liervormig , met de eindelingsckt sU^ teer, groot, rond en stomp t de meer lorenwaarts geplaatste bladen zÿn klein en meer vindeeiig-in-gesaedc» ; de allerbovenste, gelijk men bij e in amtrek ziet afgebeeld, omgekeerd-eirond en niet dan weinig ingesneden, De lloemen fijn in eindelingselie trossen van ecne fraaije gele kleur vercenigd. Men ziet bij a, eene bloem, met haren toegebugen kelk en openstaande bloembladen ; bij b het nog onrijpe vruchtbeginsel met de twee vrij groote honigkliercn aan deszeifs voet op den vruchtbodem ingeplant ; bij C de ßaauw-rierkantige haautc, welke aan den top in een snavel, uit het bljvende stijltje gevormd, spits toeloopt} bij d eindelijk het zaad. De plant groeit ter hoogte van ruim eene halve el,

De aanverwante soort. Erysimum praecox Smith, verschilt van de Er. Barbarea door de bovenste bladen welke bij Er. praecox zijn vindcclig, met bijna lijnvormige, gaafrandige en tegenovergestelde slippen , terwijl deze baden bij Er. Barbarea de gedaante hebben, welke bij e is aangewezen. Daarenboven zijrs bij Kr. praecox de bloemen bleeker van kleur, de kelkblaadjes breeder en de haauwen driemaal langer.

Kd is door de Gorter gevonden aan beken bij flarderwijk en aldaar door den Hoog). Reinwardt weder» g,ev(wdeq. Voorts is zij gevonden door den Heer de Beijer bij liymegcn, door den H«er Schuil bij Dordrecht , gn laatstelijk door mijzelyen je Darcn bij Groningen, waar ik haay drie ja ren achter elkander zag, «n de hier afgebeelde plant verzameld^.

Hnishondel^k gvkrnHe. De bladen, die ’swinters groen bigven, kunnen dan ajjs salade en ook als moes-spijs gebruikt wofdei», en werden oudtijds in Engeland als zoodanig genuttigd ; maar sedert de moeshoven daar betere salade opleveren, wordt zi) niet meer geteeld , omdat de bladen sterk en bitter zqn van smaak. Pb. Miller. De bladen worden gegeten door runderen, somwijlen door schapen en geiten; paarden en varkens, weigeren ze. 1‘au Suec. De bloemeq worden door de Bijen gezochti, Gleditsch.

Caract. génériques. Calice serré, fermé. Le disque de l'ovaire porte 3 glandes. Stigmate en tête. Silique tétragone.

Caract. spécifiques. Les feuilles inférieures en forme de lyre, ayant le lobe terminal arrondi ; les feuilles supérieures en forme d’oeuf renversé, dentées.

La tii^e e»t droite , tillonnée, feuillée dans toute ta longueur et peu rameuse. Les feuilles embrassantes et glabres: les inférieures , comme on voit dans la figure ci-jointe, en lyre, ayant le lobe terminal très grand arrondi et obtus; les feuilles plus élevées, sont plus petites et plu» pinnatifides ; le» supérieure» enfin en forme d'oeuf renversé et peu divisées, comme on l'a dessiné au trait vers e. Les fleurs réunies en grappes terminales d’un beau jaune. On voit vers a , une fleur avec son calice serré et scs pétales étalés ; vers b l'ovaire avant sa maturité, inplanté sur le réceptacle i avec 2 glandes nectarifères assez grandes à sa base; vers c la silique, tant soit peu tétragone, terminée en bec aigu, formé par le stile persistent ; vers d enfin la graine. La plante s'élève jusqu'à un demi mètre et quelquefois d’avantage.

L’Ërysimum praecox Smith, a de grands rapports avec notre Erysimum Barbarea, mais il en diffère par ses feuilles supér'.eures pinnatifides , à divisions presque linéaires, très entières et opposées , tandis que ces feuilles montrent dans notre espèce la forme indiquée vers e. Les fleurs sont d’ailleurs d'une couleur plus pale , dans l’Er. praecox , les folioles calicinales plus larges et les siliques trois foi» plu» longues, que dan» l’Er. Barbarea.

Lieu natal. Dans un terrein humide et sablonneux, sur le bord des ruisseaux etc.

Il a été trouvé par de Gorter, le long des ruisseaux près de Harderwijk et retrouvé au même lieu par M. Reinwardt. M. de Beijer, l’a. vu près de Kymegen , M. Schuil près de nordrccbt. Je l'ai rencontré enfin moi-même trois années de suite à Haren près de Groningen , ou j'ai ceuilli la plante dessinée.

Usage économique. Les feuilles qui restent vertes pendant l’hiver peuvent être mangées alors en salade ou en potage. On en faisait en effet cet usage en Angleterre ; mais depuis que les jardins potagers y fournissent une meilleure salade, on ne cultive plus cette herbe, qui a un gout fort et amer. l’h. Miller. Les feuilles servent de nourriture aux vaches, et quelquefois aussi aux moutons et aux chèvres; mais les chevaux çt les cochons les refusgot. Pan Suec. Les fleurs sont recherchées par les abeilles. Gleditsch.

Natuur!. Bang To/gen» Linn. XLVIll. Aggregatae , Tropblo'emigen. A'alerianeae, De c a n d o 11 e.

6 e s I a c h t s K e n m e r k e n, Calycis limbus minimus, 5-dentatus; de boord van den kelk zeer klein,, ,5-taiidig. Corolla ecalcarata, 5 1oba, irregularis; de bloemkroon ongespoord, 5-lobbig, onregelmatig. Capsula 3-locularis, loculis 2 saepe abortivis ; de zaaddoos 3-hokkig, waarvan 2 hokjes dikwerf ontbreken.

Soorteliÿke Kenmerken. Capsula laevigata ovata, limbo calycis brevi 3—5-dentato corona ta; met eene gladde eironde zaaddoos , gekroond met den korten 3—5-tandigen kelkboord. Caule glabro scabriusculo ; de steng onbehaard, ruwachtig. Floribus coryinbosis ; de bloemen tuil vormend.

De steng is regtstanäig, gegaffeld, iets opgerigter en sla nicer. dan de eetbare Veldsalade (ffedia olilortay af geheeld in deze Flora A^o. 236. Ook heeft de geheele hloeiwÿze een slanker aanzien, de bloemkopjet zijn kleiner en de rrucht slanker dan in de eetbare Veldsalade. Zÿ, onderscheidt zich echter het gemak“ kelijkst door de vrucht, welke in de meer algemeene Fed ia olitoria rondachtig is, zamengedrukt en meestal van kleine dwarsche rimpels aan beide zijden voorzien; tndeFedia deutata rfaarenfegcn j’s rfe rrucAf eirond, aan de eene zij^é bolrond met ééne weinig uitstekende rib, aan de andere zijde meer vlak met 5 ribben, doch vooral kennelijk, omdat zij van boven uitloopt in den schuinschen kelkboord, welke met 3 of 5 tanden voorzien is en waarnaar deze soort den bijnaam van de getande heeft gekregen , meer dan naar de bladen, welke ook somwijlen geheel gaafrandig zijn. Men ziet bij a de geheele bloem vergroot en daarbij de rozenroodachtige bloemkroon, welke blaauwach'tig is bij de eetbare Veldsalade, geplaatst boren het vruchtbeginsel ; bÿ b ziet men, mede vergroot, de, aan hare eironde en van boven schuimuit' lopende gedaante zeer kennelijke, vrucht. De plant groeit 2 of 3palmen hoog.

Deze soort is, in het aanhangsel tot mijne Flora onzer Noordelijke Gewesten I, 2 bl. 712 en 713, het eers» als inlandsch vermeld door den Heer B. C. D um or t i e r-R u 11 e au van Doornik, welke haar in de Prov. Noord-Iiraband had aangetroffen. Naderhand is zij door den Heer L. Marchand gevonden te Bunnik bij Vtrecht en door mijzelven te Kothen en laatstelijk ook op braakliggende akkers aan de Bild, beide dorpen in de Prov. l/trecht gelegen, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is.

H u i s h o u d e 1 ij k Gebruik. Hoezeer de F. olitoria , leeds te voren door ons beschreven, de Ware Veldj'quot; saludfr oplevert, kan echter de dentata hiertoe ook gebezigd worden.

Caraet. génériques. Le limbe du calice très petit, à 5 dents. Corolle sans épéron, à 5 lobes irrégulières. Capsule à 3 loges, dont 2 souvent avortées.

Caract. spécifiques. Capsule lisse, en forme d’oeuf, couronnée par le bord du calice, qui est court et muni de 3—5 dents. Tige glabre, un peu rude. Fleurs reunies en corymbe.

La tige e»t droite, dichotome, un peu plut droite et plut grile, que la Fedia olitoria, ßguree dans rette Flore No. 236. L'infloretcence entière a un aspect plut grêle, let têtes de fleurt sont plus petites et le fruit est plus grêle que dans la Mâche cultivée. Elle s’en distingue surtout facilement par le fruit, qui est un peu arrondi, comprime et le plus souvent ridé de travers sur les deux cotés dans la Mâche cultivée, ou l'espèce la plus commune; mais qui est au contraire en forme d'oeuf, convexe d'un coté et muni d'une seule côte taillante , plus plant de l'autre coté et marqué de cinq côtes dans la Mâche dentée. On la reconnaît surtout au bord oblique du calice portant 3 ou 5 dents, ce qui nous explique son surnom dentée, plutôt que la flgure des feuilles, qui sont quelquefois très entières. On voit vèrs a la fleur aggrandie, dont l'ovaire porte la corolle de couleur rose, qui est bleuâtre dans la Mâche cultivée ; vert b enfln le fruit, aussi dessiné à la loupe, très distinct par ta forme ovale et oblique au sommet. La plante s'élivs jusqu'à 2 ou 3 décimètres.

Cette espèce est indiquée pour la première fois, comme une plante indigène , dans le supplement à ma Flora Belgii Septentrionalis (I, 2 p. 712 et 713) par M. B. C. D u m o r t i e r-R u 11 e a u de Tournay , qui l’avait reiiilli dans le Brabant »Septentrional. Elle a été trouvée depuis par M. L. M a r c h a n d à Bunnik près d'Vtrecbt et par moi-raéme à Kothen et dernièrement dans les jachères au Bild, deux villages dans la province à'Ctrecht. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

Usage économique. Elle peut être employée en Salade, en guise de la Fedia olitoria, qui est la vraie Mâche comestible.

T ri a n (1 r i a, digynia; Driehelmigen, twee»ttj(igcn^ Natuurl. Rang Tolgena Linn. IV: Graniina; Gratiën,

Gesla c hts Kenmerken. Calycis glumae inaequales, 2—15-florae, inferior iiiterdum tri-quadruplo hrevinr ; de kafblaadjes zijn ongelijk, 2—ISbloeniig, het onderste soms 3- of 4-maal korter dan het bovenste. Valvula inferior integra, seta plus minus elongata, superior biftdo-dentata ; het onderste klepje gaaf, met meer of min uitgerekte borstel, het bovenste twecspletig getand.... Semen subcorticatum, sulcatum; het zaad eenigzins gedekt, gesleufd. Panicula composita, pedieellis propriis iiiflatis cuneiformibus; de pluim zamenge-steld, de bijzondere bloemsteeltjes opgeblazen, wigvormig.

Soortelijke Kenmerken. Panicula secunda erecta; met eene éénzijdige, opgerigte pluim. Flosculis subulatis aristatis,. apice scabris; de bloempjes elsvormig genaaid, ruw aan den top. Foliis setaceis, vagina brevioribus; de bladen borstelvormig, korter dan de bladscheede.

De wortel ia vezelig , de halm regtatandig, toma een weinig gehniht aan den voet, glad en zeer dun. De bladen boratelvormig korter dan de lladacheede. De halmen zijn van boven geheel naakt ; de pluim opgerigt, weinig verdeeld, ja zelf a bijna aarvormig. De bloempakjes , waarvan men er een afzonderlijk ziet af geheeld bij a, zÿ'n opgerigt en geheel onbehaard. Degt; kelk b beataat uit twee kafblaadjes , waarvan het buitenste zeer smal, bijna borslelrormig is , het binnenste veel langer en breeder. De bloempjes zijn 6—8 in getal, voorzien van borstels of naaldjes, welke langer zijn dan de klepjes zelve. In dit opzigt en door het aanzijn van sleehta ééne meeldraad in elk bloempje komt deze soort overeen met het haar zeer nabijkomende langbaardig Zwenkgras {Festuca Vtyurus) , welke echter van onze plant verschilt, doordien de halm tot bij de bloempluim toe met binden bedekt is , de pluim zelve aan den top knikkende ia en meer verdeeld, de onderste takjes weder getakt en veelbloemig, De plant groeit 2—4 palmen hoog. Groeiplaatsen. Op drooge zandige gronden.

Men vindt de eerste vermelding van deze soort als eene inlandsche plant in de Bijdragen tot dematuurkundige Wetenschappen III, 1 bl. 48 en 49. Ik had haar toen f1827) gevonden bij het dorp Valkenswaard boven Eindhoven in de Meijerij van den Bosch; doch heb haar sedert wedergezien en wel in vrg groote hoeveelheid tusschen Willemsoord en Paslo in Overijssel en onlangs aan de Bild bij Etrecht, vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is.

Huishoudelijk Gebruik. Een gering gras, dat geeiN aandacht van den landman verdient. Sols in the Betten of the Bath Society vol. 11. p. 144.

Car a et. génériques. Les glumes du calice sont inégales, 2—lo-flnres, la glume inférieure quelquefois 3 nu 4 fois plus longue, que la supérieure. La ralve inférieure de la corolle entière, portant une soie plus ou moins alongée , la supérieure bilide à deux dents .... Graine presque couverte, sillonnée. Panicule composée, ayant les pédicelles enfles et cunéiformes.

Caract. spécifiques. Panicule unilatérale, droite. Fleurs subulées, munies d'arètes, rudes au sommet. Feuilles setaeées, plus courtes que leurs gaines.

La racine est fibreuse. Le chaume droit, quelquefois un peu genouillè à sa base, glabre et très mince, Les feuilles setaeées, plus courtes que leurs gaines. Les chaumes nus au sommet; la panicule dressée, peu divisée, presque enferme d'épi. Les épillets, dont on en voit un vers a, sont dressés et tout à fait glabres, Le calice b est composé de deux glumes, dont l’extérieure est très mince, presque en forme de soie, l'intérieure de beaucoup plus longue et plus large. Les fleurs de l’épillet sont au nombre de 0—8, munies de soies ou d'arètes qui sont plus longues que les valves elles-mêmes. Par ce caractère et par la presence d'une seule étamine dans chaque fleur, cette plante se rapproche de ton espèce congénère, la Festuca Myurus, qui toutefois te distingue de la Fétuque brome, par son chaume couvert de feuillet jusqu'à la panicule , par sa panicule penchée au sommet et plus divisée, ayant les rameaux inférieurs rameux et portant plusieurs épillets, La plante s’élève jusqu’à 2—4 décimètres.

Cette plante est indiquée pour la première fois comme une plante indigène dans les Bijdragen tot de Natuur-handige Wetenschappen III, 1 p. 48—49. Je l’avais trouvé alors (1827) près de Valkensicaard non loin d’Eind-Tioven dans la Majorie de Bois-le-duc, Je l'ai retrouvé depuis , et en assez grande quantité, entre Willemsoord et Paslo dans la province d'Overijssel et dernièrement au Bild près d’Vtrecht, ou j’ai ceuilli l’échantillon dessiné.

Usage économique. C'est une graminée de peu de valeur, indigne de l’attention des agronomes. Sole Letters of the Bath Society, tom. III. p. 144.

Natuurl. Rang volgen» Linn. V. Tripetaloideae , Driebloembladigen. jiznceac, Dec a nd ol I e.

G es 1 ach ts Kenm erke n. Perigonium (calyx) 6-partitum , glumaceum; de kelk is 6-deelig, kafbladig. Stamina 6 aut 3; Meeldraden 6 of 3 in getal. Stylus brevis, stigmata 3 plumosa; het stijltje korf, met 3 gevederde stempels. Capsula 3-locularis-, 3-valvis, valvulis medio septiferis; de zaaddoos 3-hokkig, 3-kleppig, de klepjes op het midden met een overlangsch dwarsschotje. Semina numerosa septo nflixa ; de talrijke zaden op dit dwarsschotje vastgehegt. -- Folia subteretia-, glabra, de bladen bijna rolrond, onbehaard.

Soortelijke Kenmerken. Scapo anguloso stricto; met eene kantige en gestrekte bloemsteng. Foliis duris canaliculatis; de bladen hard en gegroefd. Anthela composita; de biespluim zamengesteld. Calycislaciniis orato-lanceolatis acutis, capsulam obovatam obtusam aequantibus ; de kelkslippen eirond-lancetvormig spits, even lang als de omgekeerd-eironde en stompe zaaddoos.

Deze plant it reedt dadelijk door de groote hardheid en ttijfheid ran hare bladeren en haren halm bijzonder Jsenneljjk. De wortelt zijn vezelig, tterk en zeer vatt in den bodem ingedrongen, De wortelbladen talrijk, openstaande, zeer hard, borttelvormig en gegroefd, De halmen regtttandig, geheel naakt, van boven in eene eindelingsche pluim, van enkele tehntblaadjes aan den voet omgeven, uitlopende. De omgekeerd-eironde en stompe zaaddoos is besloten in den kelk, welks bruine, met eenen witten als verdroogden rand omgevene kelkblaadjes nagenoeg even lang zijn als de zaaddoos en welke kelk aan den voet van weinige als verdroogde schutblaadjes voorzien is, gelÿk men dit in de eenigzins vergrootte afbeelding bij a ziet, De plant groeit 2—3 palmen hoog.

Huishoudelijk Gebruik. Zij wijsteenen reenachtigen onvruchtbaren grond aan, «n is d« weilanden. Linnaeus, Brugmans.

Caract. génériques. Le périgone est à 5 divisions gluniacées. Étamines au nombre de 6 ou de 3. Stile court, terminé eu 3 stigmates plumeux. Capsule à 3 loges, à 3 valves, qui portent des cloisons longitudinales, sur le milieu de leur face interne. Les graines sont nombreuses, attachées à ces cloisons. — Les feuilles sont presque cylindriques, glabres.

Caract. spécifiques. Tige anguleuse, dressée. Feuilles dures, en goutière. Anthèle (panicule) composée. Divisions du périgone en forme d’oeuf lancéolées, aigues, aussi longues que la capsule qui est obtuse et en forme d’oeuf renversé.

Cette plante se distingue facilement par l’extrême dureté et la rudesse de ses feuilles et de sa tige. Les racines fibreuses et fortes pénètrent très arant dans le sol. Les feuilles radicales nombreuses, ouvertes, très dures, setaçées et en goutière. Les tiges dressées, entièrement nues, portant au sommet un^ panieule'terminale, entourée à sa base de quelques bractées. La capsule en forme d’oeuf renversé et obtuse est environnée du périgone persistent, dont le» divisions brunes et entourées d’un bord blanc et srarieitx son» à peu près aussi longue, que la capsule. On trouve à la base du périgone deux bractées ,carieuses, comme on le voit à la loupe vers a. La plante s’élève de 2—5 décimètres.

Usage économique. Elle indique ua sol tourbeux et est considérée comme une plante nuisible dans les prairies. Linné. Brugmans.

Natuurl. Rang volgen» Linn. XL. Personatae, GrljnsHoemigen. Rhinanthaceae, Decandolle.

Geslachte Kenmerken. Calj^x ventricosus, 5-fidus; de kelk buikig, 5-spletig. Corolla tubülosa, ringens, labio superiore compresse galeato, saepius emarginato, inferiore plano patulo trilobo; de bloemkroon buisachtig, kaakvormig, de bovenlip zamengedrnkt, gehelmd, meestal uitgerand, de onderlip vlak openstaande en 3-lobbig. Capsula compressa mucronata, saepe obliqua et calyce longior J de zaaddoos zamengedrukt, gepunt, dikwijls schuins en langer dan de kelk.

Soortelijke Kenmerken. Caule basi ramoso; met eene aan den voet getakte steng. Foliis pinnatis, pinnis ovatis acute dentatis ; de bladen gevind , met eironde spitsgetande vinnen. Calycibus oblongis, inflatis , inaequaliter 5-fidig cristatis; de kelk langwerpig, opgeblazen, ongelijk 5-spletig kamvormig. Corollae galea obtusa truncata, acute 2-dentata ; de bovenlip der bloemkroon stomp, geknot, spits 2-tandig.

Deze plant is door hare jncerdere hleinheid en andere opgegevenehenmcrken vrij gemakkelijk te onderscheiden van het moeras Kartelblad {Pedicularis palusfris'), afgebceld in deze Flora Hio. 417. Men ziet bij a de geheele bloem van ter zijde, bij b de bloemkrooti van voren gezien, waarbij men duidelijk opmerkt, hoe de bovenlip der bloemkroon zamengedrukt is, de onderlip daarentegen vlak, met 3 ronde nagenoeg eren groote lobben voorzien; bij c eindelijk den stamper, welke aan den voet van het vruchtbeginsel eene kleine groene klier draagt en van boven een lang draadvormig stijltje , aan den top, even als de bovenlip der bloemkroon ,'i omgekromd en eindigende in eenen eenroudigen stempel welke, gelijk bij a zigtbaar is , eren buiten de bloemkroon, tusschen hare beide spitse tandjes uitkomt. De plant groeit 1 of 2 palmen hoog.

Men ziet bij X de afbeelding van eene bijzondere misvorming van dit gewas, door mij in den voorzomer van 1830 fc Harendermolen bij Groningen waargenomen. In deze misvorming zijn alle de bloemen in kleine klierachtige, eenigzin» gevinde en dof-paarsche blaadjes veranderd. Groeiplaatsen. In vochtige zandige weilanden, in veenachtige heidevelden en moerassige bosschen. Zij groeit volgens de Gorter in vochtige zandige weilanden en heidevelden op verscheidene plaatsen, ook in de veenlanden bij Amstelveen; volgens Meese op heidevelden en in de wouden van Friesland; volgens den Hoogl. Reinwardt te Waverveen ; volgens den Heer de Beyer bij Nijmegen; volgens den Hoogl. Schroeder van der Kolk bij Groningen; volgens den Hoogl. Bergs ma bij Soordwolde \n Friesland ; volgens den Heer J. J. B r u i n s m a bij Giekerk en Oenkerk in Friesland. Zij is eindelijk door mij gevonden bij Haarlem, Breda, Driebergen, Zeijst; zeer algemeen bij Haren, Harendermolen (vanwaar de afgebeelde plant herkomstig is), Eelderwolde en Paferwolde in de omstreken van Groningen en eindelijk te Oosterwolde in Friesland.

'f'iom Allemand, Wald Lausekraut. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Caract. génériques. Calice ventru , à 5 divisions. Corolle tubuleuse à deux lèvres , dont la supérieure fst comprimée , en casque, et souvent échancrée ; l’inférieure plane, ouverte, à 3Jl‘obes. Capsule comprimée, pointue , souvent oblique et plus longue que le calice.

Caract. spécifiques. Tige rameuse dès sa base. Feuilles pennées, à pinnules ovales, bordées de dents aigues. Calice oblong, enflé, à 5 lobes découpés irrégulièrement en forme de crête. jLèvre supérieure delà corolle obtuse, tronquée, munie de 2 dents aigues.

Cette plante se distingue assez de la Pédiculaire des marais (Pedicularis palustris') figurée dans cette Floreléo. 417 , par sa petitesse et ses autres caractères indiquées ci dessus. On voit vers a. la fleur entière vue en profil, vers b la corolle par devant, ou l’on remarque, que la lèvre supérieure dé la corolle est comprimée, l'inférieure au contraire plane, divisée en trois lobes arrondis, de grandeur à peu près égaux; vers c enfin le pistil, soutenant à la base de l’ovaire une petite glande de couleur verte et à son sommet un stile long et filiforme, courbé comme la lèvre supérieure de la corollè et terminé en un stigmate simple, qui se montre un peu au deltors dé la corolle, entre les deux dents aigues de la lèvre supérieure, comme on voit vers a. La plante s’élève d’un à deux décimètres.

On voit vers A la figure d’une singulière monstruosité de cette plante, que j’ai trouvé au commencement de l’été de 1830 à Harendermolen près de Groningen. Toutes les fleurs sont ici changées en feuilles petites , glanduleuses, un peii divisées et d’une lilas terne.

Lieu natal. Dans des prairies humides et sablonneuses, dans les landes tourbeuses et dans les bois marécageux.

Elle se trouve suivant de Gorter en plusieurs endroits dans les prairies et les landes humides et tourbeuses, entre autres dans les tourbières près èi Amstelveen ; suivant Meese dans les landes et les bois delà Frise; suivant M. R e i n w a r d t à Wâverveen ; suivant M. de Beijerà Nÿmegen ; suivant M. Schroeder van der Kolkà Groningen ; suivant M. B e r g s m a à Noordwolde en Frise ; suivant M. B r u i n s m a à Giekerh et Oenkerk dan.s la même province. Je l’ai trouvée moi-même h-Hdarlem, Breda, Driebergen, Zeyst; beaucoup à Haren, Harendermolen (ou j’ai ceuilli la plante dessinée), Eelderwolde^et Paterwolde aux environs de Groningen et enfin à Oosterwolde en Frisé.

Nederduifsche Bijnamen. Klein Water-Paardestaart en door de Groningers houtpÿpen geheten, tölgeni de Gorter. — Hermoet of kwade aard in Holland, kwade aard ook in de omstreken van Sneek geheten en Lid-ruske , (dat is, geloedde Biet), in sommige deelen van de Provincie GrO' ningen genoemd, v. H.

Geslachts Kenmerken (volgens Sprengel S5'st. veg. IV. p. 4.) Receptacula peltata, verticillato-spi-cata, sporangia suhtus gerunt longitudinaliter dehiscentia ; de schildvormige vruchthodems zijn gekranst in aren vereenigd en dragen aan de onderzijde zakvruchten , welke overlangs openhersten. Gerhiina suhglohosa filis quateruis clavatis elasticis pulvere conspersis ; bijkans kogelronde kiemen, omgeven van 4 knodsvormige Veerkrachtige, met poeder bedekte draden.

Soortelijke Kenmerken (volgens Smith). Caulibus fructificantibus angulatis ramosis , ramis simplicibu» erectis scabriusculis ; met de vruchtdragende stengen kantig en getakt, de takken onverdeeld opgerigt en •enigzins ruw.

Ik heb bij dexe betchrÿving de loortelÿke kenmerken , ont door Sprengel in xijn Systema Veget. IV ,• bl. 10 medegedeeld, niet kunnen volgen, wijl deze kenmerken niet met de natuur overeenkomen. Zoo zegt bij onder anderen , dof da takken van Eq. palustre aan hunnen top aren dragen , hetgene bij ont niet ian in de vertcheidenheid ß plaatt heeft.

De wortel strekt zich zeer verre onder den grond uit en koomt in gedaante nagenoeg met de steng overeen i behalve dat het deel onder den grond kransvormende wortelvezels, even alt het deel boven den grond brantvormende takken uitschiet. De steng ia gegroefd, kantig , getakt, met onverdeelde , een weinig ruwe takken ; doch vooral kennelijk aan hare inwendige vorming, waar de iteng bestaat uit negen buitjes, één in het midden en acht in den omtrek rondom het middelste buisje geplaatst, gelijk men dit in eene eenigzins vergroote dwarsche doorsnede van dezelve bij b lief. De. tanden der scheede , waarvan men er een bij a ziet, omvatten de steng en zijn zeer donkergroen of bruin van kleur, met eenen witten alt verdroogden rand. De aar is bijna zwart van kleur, eindelingsch , alleenstaande. De steng groeit ter hoogte van 2 of 3 palmen.

De verscheidenheid is door Meese gevonden tusschen Oude^Horne en Oude-Berkoop in Friesland; door mij bij Utrecht, Finnen en op vele andere plaatsen in enkele exemplaren tusschen de gewone soort.

Huishoudelijk Gebruik. Wij hebben bij de beschrijving van het Fy. pratense in onze Flora No. 400 reeds het Ey. palustre als het schadelijkste van dit geheele geslacht, vooral voor runderen, opgegeven en doen kennen, waarnaar mij dus verwijzen. Ook wil men, dat het blaauw worden van de melk hieruit voorkomt' De plant ontstaat veel op verwaarloosde graslanden, waar men niet genoeg op afwatering was bedacht, of die niet behoorlijk toegemaakt of bemest werden. Door deze oorzaken weg te nemen , zal men vooral dit groote kwaad, dat tienduizende bundertallen in ons vaderland bederft, overwinnen. Velen hebben nut getrokken van' eene sterke bemesting met varkensmest of gier. Kan dit alles nog niet baten, zoo zal men eenige jaren den grond moeten bebouwen, vooral met wortelgewassen, om te beproeven dit diepwortelend kwaad te betey te verdelgen.

Car act. g é n é r i q u e s, (suivant S p r e n g e 1). Réceptacles peltés , réunis en épi rerticillé, munis sur leur face inférieure de sporanges, s'ouvrant longitudinalement. Spores presque sphériques, surmontées de quatre fils en massue, élastiques et couverts de poussière.

Caract. spécifiques, (suivant Smith). Tiges fructifères anguleuses et rameuses, lesjrameaux simples , un peu rudes.

Je n'ai pu suivre dans cette description du Prêle des marais la phrase spécifique de S p r e n g e l l(Sÿ«f. veget. IV. p. 10), puisque celle-ci n’est pas tout à fait vraie. Il décrit par exemple notre espèce, comme portant des épis au so7nniet de chaque rameau, ce que l'on ne rencontre que dans la variété ß.

La racine se prolonge à une grande distance sous le sol et montre à peu près la même forme que Ta tige, avec cette différence seulement, que la tige souterraine pousse des fibres radicales verticillées, la tige aérienne au contraire des rameaux verticiTlés. La tige est sillonnée, anguleuse, rameuse, à rameaux simples et un peu rudes. On la reconnait surtout à sa structure interne, puisque la tige est composée de de neuf tubes, dont un au milieu et huit autour de celui ci, comme on peut s'en assurer par l'inspection de la section transversale de la tige figurée de grandeur plus que naturelle vers b. Les dents de la gaine dont on en roit une vers a, embrassent la tige et sont d'un vert obscur ou d'une couleur brune et entourées d’un bord blanc et scarieux. L’épi est presque noir, terminal et solitaire, La plante s’élève jusqu’à 2 on 3 décimètres.

Lieu natal. Dans un terrein humide et marécageux; mais pas auprès des eaux saumatres.

La variété a. été, trouvée par Meeso entre Oude-Horne et Oude-Uerkoop en Frise; par nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;près d’Utrecht j

Finnen et ailleurs, mêlée ça et la parmi les individus de l’espèce commune.

Usage économique. Nous avons déjà fait connaître TEquisetum palustre comme l’espèce la plus nuisible du genre entier, surtout pour les vaches, lors de la déscription de TEquisetum arvense dans cette Flore No»’ 400, à laquelle nous renvoyons donc le lecteur. On pretend en outre, que la couleur bleue, que l’on observe quelquefois dans le lait, serait produite par cette plante. On la voit beaucoup dans les prairies négligées, d’ou l’eau ne peut découler, ou qui ne sont pas bien entretenues, et mal amendées. C’est surtout en éloignant ces causes, qu’on pourra vaincre un mal, qui envahit des milliers d’arpens dans notre paj’s. Plusietirs agronomes ont aussi obtenu de bons résultats par l’emploi des excrcmens de porcs ou de l’urine des bestiaux. Si tous ces moyens ne réussissent pas, on pourra encore essayer la déstruction de cette mauvaise herbe en labourantlfr champ pendant quelques années et surtout en cultivant des plantes, qui poussent des raçines profondes.

Geslachts Kenmerken. Calyx biflorus, flosculis longior 5 de kelk 2-bloemig, langer dan de bloempjes. Corollae valvula inferior apice erosa , aut niultidentata, aut bisetosa , basi infra medium arista plicata tortili, Superior a-ßdo-dentata ; bet onderste klepje aan den top beknabbeld, veeltandig of tweeborstelig , aan den voet onder het midden met eene geplooide en gedraalde naald, het bovenste klepje a-spletig-getand. Panicula composita { de pluim zamengesteld,

SooRTEUJKE Kenmerken. Panicula trichotoma, divaricato-patente ; met eene driedeelige wijd uitgespreid-openstaande pluim, Flosculis calyce minorlbus , arista geniculata dorsali calycem excedente; de Bloempjes kleiner dan de kelk, de naald op den rug van het klepje, geknikt, langer dan de kelk. Foliis setaceis; de bladen horstelvormig. Ligula lanceolata , acuta ; het bindsel lancetvorraig en spits.

Dit Hein, doch allerlevalligst, plant/e schont minder zeldzaam te zijn, dan dit wel aan onze ou-quot; dere planlliundigen is toegeschenen, die hetzelve welligt diliwerf over het hoofd gezien hebben, De wortel is klein en vezelig. De bladen borstelvormig, die van de steng met een weinig gestreepte scheeden , in welke de nog onrijpe bloeiplnim besloten is, Bÿ volkomene ontwikke-quot; ling verheft deze zich, op eenen ranken en schier borstelvormigen halm, verre boven de bladen, en is doorgaans herhaaldelijk in driëen verdeeld, De bloemsteelen en de bloemsteeltjes zijn fraai paarsch van kleur, en dragen aan den top doorgaans , doch iets meer onregelmatig drie bloem-pakjes bg elkander, De bloempakjes zelve zÿn eirond, paarschachtig of zilverkleurig. De kaf-blaadies zijn vliezig en als verdroogd, bevattende twee bloempjes a, welke elk van een geknikt naaldje voorzien zpn, iMen ziet bÿ b een bloempje bestaande uit iets hardere klepjes, op het onderste en grootste van welke, op den rug onder het midden, het naaldje is ingeplant, liet plantje groeit 2 of 5 palmen hoog.

Zij is langs de zandige wegen bg Velzen\20quot;ien Haarlem gevonden door den Heer SiK (bg de Gorter) ; in de Duinen bij ’s Gravenhage, door Meerburgii en onlangs door den Heer Vriidao Zijnen; in den Aardenhout bij Haarlem eu bij Nijmegen, volgens het herbarium van Rainville; bij Nijmegen ook door den Heer de Beijer ; bij Katwijk en Overveen door den Heer de Haan. Van Geüns noemt haar (in de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, D.WVl bl. aha,) eene algemeene plant, hetwelk ik voor onze drooge zandgronden mede allezins heb opgenierkt, daar ik haar in zoo vele verschillende streken onzes Vaderlands heb aangetroffen, en wel bij de Bild (van waar de afgebeelde plant herkomstig is,) het huis ter Heide, Zeijst en Driebergen bij Utrecht; Blseedefsi] Arnhem; in den omtrek van Deventer ; te Hugt, Boxtel en Halkenswaard in de Meijerg van den Bosch , en eindelijk te Harendermolen en Paterwolde bij Groningen,

, Hoishotjdelijk Gebruik. Dit gras,, schoon onschadelijk, levert echter te weinig op, en heeft te Wei« mg wortelbladen, om voor het vee in aanmerking te kunnen komen.

Caract. Génériques. Calice à deux fleurs, et plus grand qu’elles. La valve inférieure de la corolle rongée au sommet, ou à plusieurs dents, ou munie de deux soies, et portant vers sa base une arête plissée ou tortl.ée ; la valve supérieure bifide. Panicule composée.

Caract, Spécifiques. Panicule tncliotome, très ouverte ou étalée. Fleurs plus petites que le calice et portant sur le dos une arête genouillée, qui dépasse le calice. Feuilles setacées. Ligule lancéolée, aigue.

Cette plante petite, mais d'une forme très élégante, parait être moins rare, qu'ont pensé nos anciens Botanistes, qui Vont vraisemblablement souvent négligée à cause de sa petitesse. La racine est petite et fibreuse. Les feuilles setacées, celtes de la tige pourvues de gaines striées, dans lesquelles la panicule est contenue avant son développement complet. La panicule toute formée s'élève beaucoup au dessus des feuilles sur un chaume grêle, à peu près setacé et plusieurs fois triebotome. Les pédoncules en les pedicelles sont d'une belle couleur purpurine et portent au sommet trois épillets rapprochés d’une manière plus ou moins irréguliere. Ces epillets sont ovales, d'une couleur purpurine ou argentée. Les glumes membraneuses et scari-euses contiennent deux fleurs a , qui portent chacune une arête genouiilée. On voit vers b , une de ces fleurs formée de valves un peu plus dures que les glumes et dont l'inférieure, qui est la plus grande, porte l'atàte sur le dos au dessous du milieu, La plante s'élève jusqu'à a ou 5 décimètres.

Elle a élé trouvée pour la première fois par M. Six, le long de chemins sablonneux à Velzen, près de TTaartem; dansles dunes de la Haye, par Meerbüroii, et tout récemment par M. VrydaoZynen; dans V Aardenhout, près de Haarlem et à Nymegen, suivant l'herbier de RainvIELR; à Nymegen aussi par M. de Beijer ; à Kattvyk et Overveen , par M. DE Haan. Van Geuns, (dans les Mémoires de la société de Harlem, vol. XXVI, p. aho î , la nomme une plante commune, ce que j’ai remarqué aussi dans nos terrains sècs et sablonneux. Je l’ai dumoins trouvée en beaucoup d’endroits, entre autres au Bild, (ou j’ai ceuillie la plante dessinée), au huis ter Heide , Zeyst et Driebergen près d’Utrechtt à Bheede piès A'Arnhem; aux environs de Deventer; à Hugl, Boxtel et Halhenswaard, dans la Majorie de Bois le-Duc, et enfin à Harendermolen et Paterwolde, près de Groningen,

Usage Économique, Cette graminée, quoique sans aucune propriété nuisible, rapporta neammoin» trop peu et ne possède pas assez de feuilles radicales, pour elre digne de quelque attention.

Natuurl. rang volgens LiNbr. XV. Inundatae, Waterplanten-, Alismaceae, Decandolle.

CrESEACHTS KENMERKEN. Calyx nullus ; geen kelk. Petala 4; vier bloembladen. Stylus nullus ; geen stijltje. Seinina ; vier zaden.

SooRTEEiJKE Kenmerken. Foliis natantibus petiolatis ellipticis acutis , basi rotuüdatis subcordatis; met drijvende gestoelde ovale spitse bladen, aan den voet gerond, bijna hartvormig,

De soorten van, Fonteinkruid verdienen hier te laiide eene bijzondere opmerkzaamheid, daar zj, even als de meeste waterplanten talrijke vormveranderingen ondergaan, waardoor de onderscheiding der soorten en verscheidenheden in dit geslacht zeer moeitjk wordt en dit alles, zoo men der waarheid hulde doen zal, nopens onze inlandsche soorten nog niet genoegzaam is uitgewerkt, De hier ajgebeelde is eene der algemeenste soorten van dit geslacht en heeft, even als de overige Fonteinkruiden, de eigenschap, om zijne bloemen tijdens den bloeitijd boven het water op te heffen, terwijl de vruchten onder het water tot rijpheid komen, De lengte der bladsteelen en der algemeene bloemsteelen is dan ook zeer ongelgk, daar deze deelen, bg het rgzen van het water, zich ook doorgaans meer of min verlengen.

De onderste bladen zijn door het water bedekt en lijnvormig, de bovenste op het water drg-vende, ovaal of ovaal-langwerpig, niet dan zeer weinig spits. Tusschen de, van boven tegenovergestelde, bladen worden vrij groote vliezige steunblaadjes, welke doorgaans even lang zgn als de bladsteelen, gevonden. De onrijpe aar is in zeer groote schutblaadjes bevat. De rijpe bloempjes zgn bruinachtig groen. Uien ziet een daarvan vergroot afgebeeld bij a, in welke figuur men de bloembladen eenigzins heeft teruggeschoven, om de plaatsing der meeldraden te zien. Bg b ziet men één der vier, in deze soort vrg groote nootjes, (want het zgn geene eigenlgke naakte zaden,) waaruit de vrucht bestaat; deze laatste in natuurlgke grootte. — De lengte der steng rigt zich meestal naar de diepte des waters.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt door runderen en geiten genuttigd, door andere dieren geweigerd. Pan, Suecus. De visschen houden zich gaarne op onder deze bladen. Dit 'is dus in slooten, waar deze plant veelvuldig groeit, voor hengelaars eene nuttige aanwijzing. Linnæus zegt in zgne Fl, Suec, : Phaloena Potamogetonis folia consumit.

Il fleurit en Juillet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Caract. SpÉciriQUES. Teuilles flottantes pétiolées elliptiques aigues, arrondies et presque en coeur A leur hase.

Les espèces de Potamot demandent encore chez nous une attention particulière, puisqu'elles ont une forme très variable^ ce qui est cause que la distinction des espèces et des variétés est très difficile dans ce genre, et quand à nos plantes indigènes, si l’on veut dire la vérité pas encore tout â fait éclaircie. La plante, dont on voit la figure ci-joint, est une des plus communes dans notre pays et a cela de commun avec les autres espèces'de Potamot, qu'elle élève ses fleurs épanouies au dessus de la surface de l'eau, tandis que les J ruit s parviennent sous l'eau à leur maturité, La longueur des pétioles et des pédoncules communs est donc aussi très diverse, puisqu’ elle change plus ou moins selon l’élévation des eaux.

Les feuilles inférieures, qui se tiennent sous l’eau, sont linéaires, les supérieures, qui flottent d la surface, elliptiques ou oblongues, quelquefois un peu aigues. On trouve, entre les feuilles opposées au sommet de la tige, des stipules membraneuses assez grandes, ordinairement de même longueur que les pétioles. L’épi avant son évolution complète , est enveloppé dans des. bractées très grandes. Les fleurs sont d'un vert brun d leur maturité. On en voit une aggrandie vers a, ou l'on remarque que les pétales sont un peu déplacés pour montrer la situation des étamines. On voit vers b de grandeur naturelle une des quatre carpelles assez grandes, dont l’ensemble forme le fruit; car ce ne sont pas des graines nues proprement dites, La longueur de la tige est differente suivant la profondeur des eaux.

Usage Économique. Les vaches et les moutons en mangent, l’autre bétail la refuser Pan Suecus, Les poissons se trouvent ordinairement sous ces feuilles, ce qui peut donner quelque avis aux pêcheurs, — Linné, dit dans sa Flora Suecica; Phalaena potamogetonis folia consumit.

tJoogduitath, Wald Y eil dien, f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Natuurl, rang volgens Linn. XXIX. Campanaceae, Klokbloemigen, Violaceae, Deoandoll«.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-parlitus, laciniis infra basin produclis ; de kelk 5-deelig, met onder den voet verlengde slippen. Petala 5, inaequalia, supremum majus , basi calcaratuin ; vgf ongelijke bloembladen, het bovenste en grootste aan den voet gespoord. Antherae coalitae, apice membranaceae ; do belniknopjes zamengegroeid, met vliezigen top,

SoöRTELijKE Kenmerken, (volgens Reichenbacii) Adscendens; opgaande. Fol'is profunde cordatis, supra blspidulis ; met diep bartvorinige, op de bovenzijde eenigzins stekelharige bladen. Calcare compresso in-• tegerriino colorato ; de bloemspoor zaïnengedrukt gaafrandig en gekleurd. Calycis appendicibus superioribus rotundatis, in fruclu acuto evanidis ; de bovenste aanhangsels van den kelk rondachtig, bij de vorming der spitse vrucht verdwijnende.

Deze plant heeft veel overeenkomst met het honds Viooltje (Viola canina), van hetwelk zij echter verschilt door breedere en meer duidelijk hartvormige bladen en vooral door de blaauwge-kleurde spoor der bloem welke geelachtig wit is in het honds Viooltje enz. In de algemeeno houding komen beide planten overigens vrij wel overeen. Men ziet bij a het steunblaadje ; bij b f/e« kelk welks slippen langer zijn dan de zaaddoos, bg c (Ze stamper in Welke de stempel eenen scherpen hoek maakt met het stgltje. De kleur der bloembladen is bleek-paarsch^zgnde het onderste bloemblad alleen met zeer donkere violet-kleurige strepen voorzien. De spoor is regt, vrij lang, langer dan de onderste kelkbladen en eenigzins zamengedrukt. De plant groeit I tot a palmen hoog.

Groeiplaatsen. In vochtige beschaduwde zandgronden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

De plant is waarschgnlijk vrij algemeen in ons land; doch tot dus verre dikwijls met de Kiola canina verwisseld, Intusschen is dezelve door den Heer Vrudag Zijnen in het Daagsche Eosch, door mij zelven in boschachtige streken bij Haarlem en Bennebroek en laatstelijk ook vrij algemeen in de bosschen te Haren bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig ds, gevonden.

■ Huisiioüdeeijk Gebruik. Daar deze plant meestal voor de Viola canina is aangezien, vindt men ook geen bijzonder gebruik van dezelve aangewezen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Caract, Génériques. Calice â5 divisions allongées au dessous de leur hase. Pétales 5, inégaux, dont le supérieur est le plus grand et éperonné à sa base. Anthères connées, membraneuses au sommet.

Caract. Spécifiques, (suivant Reichenbach). Ascendant. Feuilles profondément divisées en coeur, hérissées à leur surface supérieure. Éperon comprimé , très entier et coloré. Les appendices supérieures du calice sont arrondies et disparaissent lorsque le fruit aigu se montre.

Cette plante a beaucoup de rapports avec la Viola canina, dont on la distingue néanmoins par ses feuilles plus larges et plus profondément divisées en coeur et surtout par la couleur bleue de l'éperon delà corolle, qui est d'un blanc jaunâtre dans la Viola canina, etc. Les deux plantes ont d'ailleurs dans leur port beaucoup de ressemblance. On voit vers a. la stipule; vers h le calice, dont les divisions sont plus longues que ta capsule; vers c le pistil, dans lequel le stigmate forme un angle aigu avec le stile. Les pétales sont d'un pourpre pâle, le pétale inférieur est seulement marqué de raies d'un violet tres foncé. L'éperon de la corolle est droit, assez long, plus long dumoins que les divisions inférieures du calice, et un peu comprimé, La plante s'élève d'un à deux décimètres.

Il parait vraisemblable que cette plante est assez commune dans notre pays, mais jusqu’ici confondue souvent avec la Viola canina. Elle a été trouvée par M. Vrydao Zynen dans le bois de.la Haye; par moi dans des endroits boisés près de Harlem, Bennebroek et assez communément dans les . bois de Haren près de Groningen, ou j’ai ceuilli aussi la plante dessinée.

Usage Économique. Puisqu’on a le plus souvent considéré cette plante comme étant la Viola canina, on n’a aussi pas indiqué d’une manière spéciale l’usage économique de la Violette des bois.

Nedei-duitscke Bijnamen, Water-vlier. — De gekweekte verscheidenheid , met kogelronde schermen wordt Geldersche Roos, Sneeuwballen of Balroozen genoemd.

Natuurl, rang volgens Linn. XLUd. Dumosae, Struikgetvassen, Caprifoliaceae, Decandolle.

Geslachts Kenmerken. Calyx parvus 5-fidus; de kelk is klein, 5-spletlg. Corolla campanulata, 5-loba; de Bloemkroon klokvormig , 5-jobbig. Stamina 5, laciniis corollae alterna; 5 meeldraden met de slippen der bloemkroon afwisselende. Bacca i-sporma; eene é,énzadige Bes.

SooRTELliKE Kenmerken. Folds trilobis acuminato-dentalis , petiolis glandulosis glabris; met drielob-bige gespitst-getaude bladen, de bladsteelen klierachtig en onbehaard.

Deze is een onzer fraaiste heesters , in den voorzomer met hare fraaije kroonvormende bloemen , in den nazomer met hare roode bessen prijkende, De bladen zijn tegenovergestela , gestoeld en in drie meer of min puntige slippen verdeeld ; de bladsteelen dragen meer of min langge-steelde klieren De bloemen zjn eindelingsch, in eene onregelmatige bloemscherm of eigenlijk in eene bijsclterm [cjma} vereenigd. De buitenste bloemen zijn veel grooter dan de binnenste, vlak, eenigzins onregelmatig en doorgaans geheel onvruchtbaar, De middelste bloemen zijn klein, tweekunnig en vruchtbaar, lUen ziet bij a een der bloempjes uit het midden der scherm, bestaande uit eenen zeer kleinen kelk en klokvormige bloemkroon ; bg ks den kleinen kelk afzonderlijk en het vruchtbeginsel, hetwelk drie zeer kleine stijltjes en even zoo vele stempels draagt ; bij c eindelijk de roode bes, De stam verheft zich i 2 Ned, ellen hoog,

De bloem van de in onze tuinen zoo algemeen gekweekte Sneeuwballen of Geldersche rozen , eene verscheidenheid van deze soort, bestaat nagenoeg alleen uit de grootere en onvruchtbare randbloempjes.

Dezelve is gevonden door de Gorter bij de Geldersche Toorn, Engelenborch, va Elderik, Wehl, in het voormalig Graafschap Zutphen ; builen Harderwgk in het Haagsche Bosch j in den Uerkeloer en Salkerwaard; op de iM.ickelhorst en te Onnen bij Groningen; voorts door den Heer de Be'iIer , bij Nymegen; door den Iloogl. Kops bij Haarlem en JE'assenaar ; door den Heer Dctbois algemeen bij het Dorp Doorn, door den Heer SchÓll te Keerdervoort bij Dordrecht ; door mij zelven eindelijk in de bosschen van Bunnik bij Utrecht; te Kalkenswaard bij Eindhoven; en veel in de omstreken van Groningen bij Paterwolde en Haren, van welke laatste plaats de afgebeelde plant herkomstig is, «

HirisiiouDELiJK Gebruik. Deze Heester kan tot levendige heggen dienen', en wordt ook veel in tuinen gezocht. Hel hout is taai, en kan tot pennen voor de schoenmakers en tot vyevers-kammen gebruikt worden; het geeft een goed brandhout, en kan ook houtsl^ool voor kleine smederijen opleveren. — De Beziën, schoon, bitter en scherp van smaak, worden door de Russen genuttigd, en ook de vogels azen hierop. De bladen wordeÄ gegeten door Runderen, Schapen en Geiten, Linnaeus en Mattuschka,

Caract. Génériques. Calice petit, quinquefîde. Corolle campanulée à 5 lobes. Cinq étamines alternes avec les divisions de la corolle. Baie monosperme.

Caract. Spécieiques. Feuilles trilobées, à dentelures très aigues; pétioles glanduleux, glabres.

Cet arbrisseau est un des plus beaux de notre pays et se pare au commencement de l'été de belles couronnes de fleurs, et à la fln de l'été de baies d’une belle couleur rouge. Les feuilles sont opposées, pé-tiotées et divisées en trois divisions plus ou moins aigues; les pétioles portent des glandes soutenues par des pedicelles plus ou moins longues. Les fleurs sont terminales, réunies en une ombelle irrégulière ou plutôt en une cyme. Les fleurs extérieures sont de beaucoup plus grandes que les intérieures, planes, un peu irrégulières et ordinairement tout à fait stériles. Les fleurs du milieu de la cyme sont petites, hermaphrodites et fertiles. On voit verse, une des fleurs du centre, composée d'un très petit calice et d'une corolle campanulée ; vers b le calice, vu séparément, et l'ovaire qui porte trois stiles très petits et autant de stigmates ; vers c enfin la baie rouge, La tige s'élève d’un à deux métrés,

La fleur de la variété dite la Rose de Gueldi e ou Pomme de neige, si généralement cultivée dans nos jardins, est presqu’entièrement composée des fleurs plus grandes et stériles du rayon,

Elle a été trouvée par de Gorter, au Geldersche Toorn, Engelenborch, Llderik et Wehl, dans l’ancien Duché de Zutphen ; près de Harderwyk; dans le bois de la Haye; dans le Heriteloerwaard et Salkerwaard ; au Micke Ihorst et à Onnen, près de Groningen; par M. DE Beyer à Nymegen; par M. Kops, à Harlem et Wassenaar; par M. Dubois, assez communément près du village Hoorn; par M, Schule, à Mserdervoort, près de Dordrecht ; par moi-même enfin dans les bois de Bunnik, près à.'Utrecht; à Halkenstvaard, près à’Eindhoven et très souvent aussi aux environs de Groningen, près de Paterwolde et Haren, ou j’ai ceuilll la plante dessinée»

Usage Economique. On peut employer cet arbrisseau pour former des haies vives pour l'ornement des jardihs. Le bois est tenace et peut servir en guise de doux aux cordonniers et pour faire des peignes de tisserands C’est un bon bois de chauffage et on en peut en faire des charbons pour les petites forges» Les baies, quoique d’un gout amer et acre, servent pourtant de nourriture aux Russes et aussi à quelques espèces d’oiseaux. Les vaches, les moutons et les chèvres mangent les feuilles suivant Linné et Mat-TUsenK*.

Natuurl. rang volgens Linn. XXVI. Multisiliquae, veelhaauv/igen. Ranunculaceae, Decandollb,'

Geslachts Kenmerken, Involucruin calycinum a flore remotum, triphyllum , foliis simplicibus laciniatisvej een kelkachtig driebladig omwindsel, van de bloem verwqderd , met eenvoudige of slippige bladen, Petala 5-9 aut plura; vijf tot negen of meer bloembladen. Capsulae (sernina) plures , caudato-plumosae, aut rau-cronatae; talrijke zaaddoozen , van ecne gevederde staart, of van eene punt voorzien,

SooRTELiJKE KENMERKEN. Caule subbifloro , foliis caulinis ternis ternatis sub-3-fidis, apice dentatis; met eene bijna tweebloemige steng, de stengbladen drietallig en drievoudig, de blaadjes bijna driespletig, aan den top getand. Petalis 5 oblongis patent’Ibus luteis ; vijf langwerpige stompe openstaande bloembladen.

De wortel {of onderaardsche steng} kruipt waterpas onder den grond, even als in de boseb Anemoon (Anemone nemorosa,) zie deze Flora n°. 248. De bladen zijn weinig in getal en ontbreken soms geheel j de bloeijende steng draagt een bladgelgkend omwindsel, uit lancetvormige ingesneden blaadjes bestaande. Deze steng is onder dat omwindsel geheel onbehaard, daarboven , dat is de bloemsteel, die s of a in getal is, met fijne aangedrukt-opstaandewitachtige haartjes bedekt. De bloem is^ gelgk men aan de afbeelding ziet, soms uit vijf en soms uit zes bloembladen zamengesteld. Uien ziet een dezer breed-ovale en stompe bloembladen aj'gebeeld bg a; bij b de bloem , na het wegnemen der bloembladen, wanneer de inplanting der talrijke meeldraden op den vruchtbodem boven het uiteinde van den bloemsteel duidelgk blijkt. Bg c ziet men hetzelfde, na wegneming ook der meeldraden •. vele stampertjes zijn boven de plaats van de inplanting der meeldraden vastgehecht, Men ziet bg d eenen zoodanigen stamper, vergroot afgebeeld, De plant groeit 1-2 palmen hoog.

Dezelve is gevonden door de Gorter, in den Aardenhout bg Haarlem en in het Ilaagsche Bosch, op welke laatste plaats zij door den Heer Vruda» Zijnen wedergevonden en mg medegedeeld is. Voorts door Meese in Briesland omtrent Franeker, Oranje-Woud en klein Katlgk ; door den Hoogl. Kops te Soeterwoude bij Leyden; door den Heer Beucker Andreae bij Leeuwarden en eindelgk door den Heeren Studenten van Hasselt en Miquel te Helpen bij Groningen, welke laatste mij de hier afgebeeldeplanten heeft medfegebragt.

Huishoudelijk Gebruik. De bloemen geven aan de bgen veel was-stof (Mattusciika.)

Caract. Génériques. L’involucre calicinal, séparé de la fleur, se compose de 3 folioles ; les feuilles mêmes sont simples ou laciniées. Pétales 5-9, ou en plus grand nombre. Plusieurs capsules, terminées en eu une queue plumeuse, ou simplement mucronées.

Caract. Spécifiques. Tige presqu'â deux fleurs, les feuilles de la tige ternées et composées de trois folioles, presque trifides et dentelées au sommet. Cinq pétales oblongs , obtus , ouverts et jaunes.

La raçine {on plutôt la tige souterraine,'} rampe horizontalement sous la surface du sol, comme dans 1’Anemone nemorosa, figurée dans cette Flore n°. 248. Les feuilles sont en petit nombre et disparaissent souvent entièrement ; la tige fleurie porte un involucre en forme de feuilles lancéolées et découpées. La tige est entièrement glabre au dessous de cet involucre ; mais au dessus, c'est d dire le pédoncule {au nombre d^un ou deux'}, il est couvert de poils flns dressés, appliqués et blanchâtres. Lafleur, comme on le voit dans la fleure , est tantôt composée de 5, tantôt de 6 pétales. On voit vers a un de ces pétales d’une forme elliptique élargie, et obtuse; vers b la fleur dépouillée de ses pétales, on l'on remarque l’.insertion des nombreuses étamines sur le réceptacle, au sommet du pédoncule. On voit vers c les mêmes parties, mais dépouillées aussi des étamines: les nombreux pistils sont inplantés au dessus du point d’attache des étamines. On voit vers d un de ces pistils, dessiné d la loupe. La plante s’élève d’un à deux décimètres.

Elle a été trouvée par de Gorter, dans 1’Aardenhout, près de Harlem, et dans le bois de la Haye, ou elle a été retrouvée par M. Vrydag Zynen. Ensuite par Meese , près de Franeker, O range woud et kleine Katlyk en Frise ; par M. Kops à Soeterwoude, près de Leyden ; par M. Beücker Andreæ , à Leeuwarden et enfin par M. M. les étudians van Hasselt et Miquel, à Helpen, près de Groningen. Le dernier m’a communiqué les échantillons dessinés.

Usage Économique, Les fleurs fournissent suivant Mattuschka , beaucoup de cire aux abeilles.

Natuurl. Rang volgens Linn. V. Tripetaloideae, Driebloemhladigen. Alismaceae f Decandolle.

Geslachts Kenmerken. Perigonium 6-partitum, laciniis 3 exteriorlhiis persistentibns calycini'!, Sinterioribus coloratis peta'oideis ; bet Bloemdek 6-deelig , de drie buitenste bliivende slippen,keîkacblig (kelkbladen), de drie binnenste gekleurd en bloembladaclitig (bloembladen). Ovaria 6 25; zes tot vql'en twintig Vruchtbeginsels Capsulae distinctae, saepius i-spermae , caducae, non déhiscentes; de Zaaddoozen gescheiden, meestal i-zadig, afvallende, niet openberstende.

SooRTELTiKE Kenmerken. FolilS cllipticis obtusis ; de bladen ovaal en stomp. Pedunculis solilariis; de bloemsteelen eenzaam. Capsulis striatis; de Zaaddoozen gestreept.

Be vtovtel is vezelige de steng ongelijh van lengte naar mate van de diepte van het water waarin de p/ant groeit. Be onderste bladen zijn, als zij onder water groe’jen, V'ij tang en geheel lijnvormig, de bovenste, die op het water drijven, ovaal en storno. Op gelijke wijze, als men d/t ook bij Sagitlana sagittll'olia , {zie mijne Flora Belgii Septentrionalis Ï, 2 p. 6yS,} waarneemt , ziet men in de drijvende Waterweegbree , ofschoon niet zoo duidelijk als in de'genoemde soort, hoe de bladen, naar mate tij digter bij de oppervlakte des waters groenen, zich meer en meer ver-breeden, van lijnvormig, digt bij de oppervlakte, spatelvormig, en eindelijk op het water zelve drijvende, geheel en al ovaal worden, met duide'ijk geselleden bladsteel en boord (limbus} Wanneer de plant op in den zomer drooggeworden moerasgrond , en di.s met meer in het water zelve voorkomt, vertoont zij kortgesteelde hartvat mig ovale, stomj e doch nu en dan ook spitse bladen, gelijk ik zoodanige plantjes in oiug. tSop , te Falkenswaard, nabij Findhoven, heb aan— get’offen. Be bloemen zijn wit, bloetjen één voor één, verwelken snelj doch worden ook spoedtg weder door anderen vet vangen.

Men ziet bj a eén der drie bloembladen , van binnen gezien; bij b, den driedéeligen kelk, met de zes meeldraden; bij c, de talrijke stampertjes, in natuurlijke grootte •, bj A, eindelijk eene der ovale, iets zamengedrukte en gestreepte zaaddoozen , kort voor hare volledige rijpheid, eenig“ zins vergroot afgebeeld.

Zii is het eerst als inlandscb opgegeven in het Splcilegium van van Gevns. EnnnART vond baar bij Belden en Hengelo; van Geüns bij J.euvenum ; de Hoogl. Iïeinwardt, bij Fochem , op,het Amiensche veld en bij Harderwijk ; de weleerw. Heer W. J. Koppivs, tusschen Blijham en IFedde in JFestwoldin-gertand, de Heer L. Marchand, in de veenen bij de Meeren, nabij Vtrecht; de Heer F. A. Wk Miquel, Med. Stud, te Groningen , te Ootmarsum in Overgssel en tusschen Assen en Hries; ik zelf eindelijk heb haar aangetroffen te Malkenswaard bij Eindhoven , bloegende in de maand Augustus, en te Eelderwolde nabij Groningen, blockende op het laatst van Mei en in Junij. De afgebeelde plant is van de laatstgenoemde plaats.

Huishoudelitk Gebruik. Zg wordt door Paarden en Geiten gegeten. Linnævs Pan 3ue»,

Caract. GÉ'JÉrtques. Périgone à 6 divisions, dont les 3 extérieures persistantes et calicinales, les 3 în-téiieures colniées et pélaloides. Ovaires au nombre de 6-25. Capsules distinctes, ordinairement monospor-mes, caduques, et ne s’ouvrant point naturellement.

Caract. Spécifiques, Feuilles elliptiques, obtuses. Pédoncules solitaires. Capsules striées,

ha racine est fibreuse. nbsp;La tige de longueur differente, selon la profiondeur des eaux, dans les-

quelles elle se trouve. Les Jeuil es inférieures sont linéaires et assez longues, quand elles croissent sous l'eau, les leuilles superieures , qui nagent sur la surface, sont elliptiques et obtuses. De la meine manière, quoiqu'un peu moins distinctement, qion le voit dans ta bagitlaria s.igutilblia

ma Flora Belg. sept, i, 2 p. 678), on observe dans te Fluteau nageant, yae les fieuiiles, li pioportion 'quelles croissent plus qirès de la surjace des eaux, s'étaigissent graduellement et changent leur Joime lineai'e en qorme spaiuléa , ]ugt;qu à ce qu enfin les je ailes, qui Jlottent sur la sui face , deviennent tout d jait ovates et nous qont obseï ver un pétiole et un limbe distincts, , Lorsque la plante croit dans un terrain marécageux, mais desséché par les chaleurs de l'été, ses feuilles, portées sur de courts pétioles, sont ot dinairement en forma de coeur , e! liptiques, obtuses , mais quelquelois aussi tout à fait aigues, comme j'en ai rema'qué plusieu/s individus à f'al-hensivaard piès Eindhoven au mois d’Août idoy. Les Jleurs sont blanches, souvient une à une, se janciit pt oiiiptenient, mais sont aussitôt remplacées par de nouvelles Jlew s^

On voit vers a, un des trois pétales ,vu du coté interieur ; vers b, le calice d trois divisions et 6 éta/nnies; vers c, les nombreux pisuts de grandeur naturelle ; vers d enfin, (dessinée d la loupe'', une des caqisules ovales, un peu comprimées et striées, peu de temps avant sa parfaite maturité.

Celte plante a été indiquée pour la première fois comme une plante indigène dans le Spicilogium de tam Gmsâj EtiHiiAHT la tiouva près de Velden et Hengelo, vas Geuns à Leuvenum,- M. Ketswardt à Lochern et jnès do Ilardei wij k ■ M. W. J, Korpius, entre Blyham et ff'edde, dans la prov de lironm^ue ; hl. L. Maiicuvnu, dans les touibières des hleeten, près d Utrecht; M. F. A W. Miquel, étudiant à Gronin^ue, à Gotnaisurn , dans la prov d'Overt,ssel et entre Assen et Vries, Je l’ai trouvée â Valkens-waard, près dL.Eindkiven en Heur au mois d'Aout et à Lelderwolde, près de Groningue en fleur vers 1» fin de Mai et en Juin. La plante dessinée est de ce dernier endroit.

ÜSAOE Économique, Les chevaux et les moutotis mangent cette plante, Linnéa J’n»

Hederdullsche bytiamen» Roode Krakelbezîën Hondsbezien Beerenbezien y en bg de landlieden öp de Eeluwe Vosse-bessen.

Natuurl. Rang volgens Lihn. XVIII. Bicornes, Tweehoornigen. Ericaceae, Decandolle.

Geslachts Kenmerken'. Calyx superus, ovario adhaerens, integer aut 4-dentalus ; de kelk boven het vruchtbeginsel, en aan hetzelve vastgeliecht, gaaf of 4 tandig. Corolla cainpanulata , 4-fida ; de Bloemkroon klokvormig, 4-spietig. Stamina receptaculo inserta; de meeldraden op den vruchtbodem ingeplant. Dacca globosa, umbilicata, 4-locularis, oligosperma; de bes kogelrond, genaveld , 4-hokklg, met weinige zaden.

SooRTELirKE Kénmerken. Racemis terminalibus nutantibns; met eindelingsche knikkende trossen, Fo-liis obovatis, persistentibus, margine revolutis, integerriniis , subtus punctatis ; de bladen oingekeerd-eirond, blgvende, niet omgerolden gaven rand, van onderen gestippeld.

Het geslacht Vaccinium was voorheen onder de Achthelmigen , doch is thans onder de Tienhelmigen geplaatst, waaromtrent ik verwijze naar hetgeen in de 870 aflevering n°. 449 gezegd is Ook itl de roode Boschbessen zyn alle de deelen der vrachtmaking vaak met een vijfde deel vermeerderd.

Dit is een bevallig heestertje, met altyd groene bladen. De takken zÿn eenigzins kronkelende. De bladen omgekeerd-eirond, zeer stomp of iets ingedeakt, met gaven offlaauw-gezaagden rand, boven op glanzende, donkergroen, van onderen bleekgroen en gestippeld, door welk laatste kenmerk deze bladen gemakkelyk onderscheiden worden, van die van Arbutus urva ursi, in welks plaats de bladen van Vaccinium Vitis Idaea veelal in onze Apotheken voorkomen, De bevallige bloemtrossen zijn naar beneden gebogen. Aan den voet van elke bloemsteel vindt men een eirond oj ovaal, holrond, flaaaw gewimperd schutblaadje a. Bij b ziet men de geheele bloem, welker bloemkroon fraai vleeschkleurig is, en daarbij aan den top van den bloemsteel vlak onder den kelk twee tegenovergestelde zeer kleine schutblaadjes. Bij c ziet men den kelk met het stijltje. Bij d een der meeldraden vergroot, waarbij men ziet, dat het helmknopje (anthera) aan den top twee hoornen draagt. De rÿpe bes Is rood — De plant verheft zich 2 tot 3 palmen hoog.

Zg is door de Gorter gevonden aan het Elspeeter, TE'iselsche , Sourensche en andere bosschen op de Velnwe; ook buiten Groningen; voorts door Meese bij de Eaccinium Hjrtillus in Eriesland; door den Iloogl. Vrolik bij Baarn; door den Hoogl Bergsma bij lEolvega in Eriesland; door den Heer van den Ende in het Gortlerbosch bij Ilarderwyk; door den Heer Vrijoag Zijnen bij Arnhem; door den Heer Kosters Med. Stud, te Groningen, bij Enschedé ; door den Heer Stud. Miquel , bij Brekelenkamp in Overyssel en tusschen Grollo en Vries in Drenthe ; door den Heer M, Dassen , Stud te Groningen , bij Assen , van waar de hier afgebeelde plant herkomstig is ; door mijzelven eindelijk op de hooge Veenen j bij het nieuw Stads Kanaal in de Prov. Groningen, en te Eelderwolde en Paterwolde bg de stad Groningen, zoodatdeze soort al vrij algemeen voorkomt.

HuisnoUDELilK Gebruik. De beziën kunnen door den mensch gebruikt vvorden, maar zijn verschillend van smaak naar mate van de verscheidene gronden en ligging derzelven , waarin zij groeijen. Zij zijn zuur en verkoelende en de Noordsche volken maken er met suiker eene gelei van, of zij worden als kappers of augurkjes ingelegd , om bij geliraden vleesch te eten. De Bladen kunnen als thee afgetrokken worden. De Beziën dienen ook aan de zilversmeden, om het zilver wit te maken; en geven aan de wol eene ligta paarsche kleur. — Varkens en geiten eten de bladen en beziën. Linnæus en Gunner.

Nom .Allemand. Rothe Heidelbeere , Preusseibeere , Kronsbeere. — Anglais. Red Whorlle-berry, Cow-berry.

Caract. GÉyÉRiQVES. Calice supère , adhérent h l’ovaire, entier ou à 4 dents. Corolle en cloc'e, âr divisions Étamines insérées sur le réceptacle. Baie globuleuse, ombiliquée, à 4 loges, renfermant le» graines peu nombreuses,

Caract. Spécifiques. Grappes terminales penchées. Feuilles en forme d’oeuf renversé, persistentes, it bord roulé en dehors, très entières , ponctuées en dessous.

Le genre Airelle est rangé maintenant dans la Decandrie , mais était compté précédemment dan» l’Octanilrie. Je renvoie à ce qui a été dit sur cè sujet dans la 8 7e livraison , n°. 449 de cette Fl gt;re. JJans l’Airelle rouge Ze nombre des organes de la jructification est souvent augmenté d'une’ cinquième partie.

Oette espèce d’Airelle forme un joli arbrisseau à feuilles toujours vertes. Les rameaux sont légèrement tortueux. Les feuilles en forme d'oeuf renversé,, très obtuses ou tant soit peu échun-crées d bord très entier, ou garni de dentelures peu sensibles, ayant la surface supérieure luisan • te et d’un vert foncé, la sut face inférieure ponctuée et d'un vert pâle. C’est au moifen decs’ caractère , qu’on peut facilement distinguer ces feuilles d'avec celles de l’Arbousier busserole, au lieu desquelles les feuilles de l’Airelle rouge se trouvent ordinairement dans nos magasins da Pharmacie. Les grappes de fleurs sont penchées et d’un forme très élégante. On trouve Ala base de chaque pédoncule une bractée a, ovale ou elliptique, concave, légèrement ciliée. On voit vers b, la fleur entière, dont ia corolle est d’un beau rouge couleur de chair; on aperçoit dans la même figure deux brac'ées opposées et très petites. On voit vers c le calice avec le stile ; vers d une étamine aggt andie. Chaque anthère est garnie de deux petites cornes au sommet. La baie egt;C rouge d sa matui ité — La. plante s’élève de a A 4 décimètres.

Elle a été trouvée par DE Gorter aux bois A’Elspeet, IFisel et Souren et autres bois sur le Pel’iwe; et près de Grqningen ; par Meese en Frise-, par M. Vrolik à Baarn; par M Bero-sma à hPalvega en Frise-, par M. tan dein Ende près de Harderwijh-, par M. Vrijdao Zijnen à Arnhem-, par M. Kosters, étudiant à Groningen, près de d’Enschedé -, par M l'étud. Miquel, près de Brehelenkamp en Overyssel, et entre Grollo et Vries y dans la prov. de Drenthe-, par M. l’élud. Dassen à Assen, ou la plante dessinée a été ceuillie; par moi même enfin sur les landes tourbeuses du nieuw stads Kanaal, Eelderwolde et Paterwolde , près de Groningen , etc. Cette espèce est donc assez commune dans le pays.

Usage Economique. Les baies sont bonnes à manger, mais ont un gout différent suivant la nature du sol, ou on le.s a ceuillies. Elles sont acides et rafraîchissantes. Les peuples du Nord en préparent avec du sucré une espèce de gelée, ou confisent les baies comme des câpres on des cornichons. On peut se servir des ieuillcs en guise de thé. Les orfèvres fout usage des baies pour blancher l’argent; elles donnent à i.gt; laine une couleur purpurine. Les porcs et les chèvres mangent lus feuilles et lès baies. Linné et Gunner.

Nederduitsche bijnamen. Kruipende Ilanevoet of Hanepoot. Geineene Boterbloem, Kruipende Boterbloem,

Bloeit in Mei, Junij en Julg nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

Natuurl, Rang volgens Linn, XXVI: i^nltisiliquae, Veelliaauwigen, Ranuncnlaeeae, Decandolee,

Geslachts Kenmerkek, Calyx 5-pliyllus ; de kelk 5'bladig. Petala 5, intus basi squamula donata; vijf bloembladen, van binnen aan den voet met een scb ibje voorzien. Capsulae (seinina) plures tnurronatae, compressae, laeves vel spinis tuberculisve instructae ; vele gepunte zamengedrukte zaden, glad of van doornen of knobbels voorzien.

SooRTEEiïKE Kenmerken. Calyclbus patulis; met openstaanden kelk. Pedunculis sulcatis; de bloem-steelen gesleufd. Sarmentis repentibus; kruipendj ranken. Folds decompositis; de bladen ongelgk-zamengesteld.

Van alle de inlandsche Ranonbclsoorten met gladde zaden, gele bloemen en diep ingesneden bladen is deze met de gemerne Ranonkel «'s/ de algemeenste ; en beide soorten worden op de weilanden, onder den naam van Boterbloemen, door het gemeen met elkander verward, J)e kruipende Ranonkel is echter door hare, met kruipende uitlopers of ranken voorziene stengdoor minder hoo-gen groei, meerdere behaardheid, gesleufde bloemsteelen en grootere, iets vroeger bloeyende bloemen, niet moegelijk te onderscheiden. Jklen ziet bg a den openstaanden en behaarden kelk, met de meeldraden, welke echter niet op den kelk maar op den vruchtbodem zgn ingepl.int ; bij b een bloemblad met het honigschubje aan deszel/s voet , welk honigschubje in deze soort vrij wat grooter is, dan in de geineene Ranonkel; bij c de vrucht, bestaande uit vele schijnbaar naakte zaden of eigenlijk kernzaden of' graanviucbten \^cariopsides}, waarvan men er een ver-^

Var. ß. prostratus, minor, caule omnino repente, folds exiguis liirsutis , compositis ex 3 foliolis trifidis aut incisis.

Verseb. ß, nederliggende , kleiner, met geheel kruipende steng, de bladen zeer klein, ruig, uit 3 driespletige of ingesnedene blaadjes zamengesteld.

iDeze plant, welke ik niet dan tV/ijfelachtig reken tot de Ranunculus prostratus van Poiret, daar ik van dezelve niet dan een enkel exemplaar, uit de Ilollandsche duinen, bezit, en welke ik, in navolging van IJecandolle's Flore Française (n°. 4642, ß.), voor eene verscheidenheid van de kruipende Ranonkel houde, behoort welligt eene afzonderlgke soort uit te maken.

Zeer algemeen door het gansche land. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' . lt;

De verscheidenheid is door den Hoogl. Berosma en mij, reeds eenen geruimen tgd geleden, gevonden in de duinen tusschen Haarlem en Xandvoort, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Huishoudelijk Gebruik. De plant schijnt hierin van alle de Ranonkel-soorten onderscheiden te zijn, dat zij geheel geene scherpte heelt, onschadelijk ^oor het vee, en zelfs een aangenaam voeder voor hetzelve is, terwijl zij in tijd van nood door den mensch, gekookt, kan genuttigd worden, Mattuschka. Brugmans had hiervan zelfs eene groote hoeveelheid gebruikt, zonder eenigen hinder te ondervinden. Zie zqne diss: de plahtis inutilibus et venenatis, p. 47 , schoon hg ze onder de onkruiden der weiden opnoemt, zoo als ook Beckmann, Volgens den Pan Suecus, zouden paarden en geiten dit alleen gebruiken. Door de voortloopende ranken, is hel een waar onkruid op moeslanden en akkers.

Cahact. Génériques. Le calice est à 5 sépales. La corolle à 5 pétales, dont la base interne est munie d’une petite écaille. Les capsules (ou graines) sont nombreuses, raucronées, comprimées, lisses ou garnie» d’épines ou de tubercules.

Caract. Spécifiques. Les calices sont ouverts. Les pédoncules sillonnés. Sarments rampans. Le» feuilles décomposées.

La Renoncule rampante est avec la Renoncule acre la plus commune de toutes les espèces indigènes de ce genre, quit ont des graines lisses, des fleurs jaunes et des feuilles découpées. On les confond aussi souvent ensemble sous le nom de pied de poule. On pourra toutejois faclement distinguer la Renoncule rampante d'avec la suivante, à ses rejets ou sarments originaires du bas de la tige , à sort élévation moindre, aux poils qui la couvrent en plus grande quantité, à ses pédoncules sillonnes et enfin à ses fleurs plus grandes et un peu plus précoces. On voit vers a le calice ouvert et poilu , avec les étamines, qui ne sont pas insérées sur te calice, mais sur le réceptacle; vers b un pétale muni à sa base d’une écaille nectarilère , qui est tdus grande dans celte espèce, que dans la Renoncule acre ) vers c le fruit jorme d'une multitude de graines, qui paraissent nues, mais qui sont, à parler proprement, des Cariopses, dont on en voit une aggrandie vers d. La plante s'élève jusqu'à 3 ou 3 décimètres

Var ß. couchée, plus petite, la tige tout-à-fait couchée, les feuilles fort petites, velues, et composées de troisfoliotes trifides on incisées.

Cette plante, que je ne rapporte qu'avec méfiance au Ranunculus prostratus de Poiret, puis-^’éé.je n'en possède qu un seul échantillon trouvé dans les dunes de la Hollande, et que je considère avec D jscahdoei.e ( l'Iore française u°. 4643, ß. | comme une variété de Za Renoncule rampante, devra peut-être un jour former une espèce distincte.

La variété a été trouvée, il y a déjà longtemps, par M. Bergsma et moi dans les dunes, entre Haarlem et Eandvoort.

Usage économique. Il parait que cette plante se distingue de.toutes les autres espèces.de.Renoncules par l’absence de toute acieté et parcequ’elle fournit une nourriture innocente et même agréable au bétail; tandis qu’elle, peut être mangée cuite par l’homme en cas de besoin, Mattuschka, Brug-mans en a mangé une grande quantité., sans^ en éprouver aucun mauvais effet, comme on peut s’en convaincre par la lecture de sa dissertation. de. plaatis inutilibus et venenatis, p. hq II la compte néammoins parmi les mauvaises herbes, ce que BtCKMANN fait aussi. Elle est en vérité nuisible dans les jardins potagers et les champs cultivés, à cau.sede se» longs rejets raoipans. Suivant le Pan Suecus, la plante ne serait broutée que par les chevaux et léschèvrès*

Nederduitsche Ignamen, Veld Hanevoet of Hanepoot, — Boterbloem met regtopgaande steelen, Meïsb,

Natuurl. Rang volgens Linn. XXVI. 'Dlultisiliquae, Veelhaauwigen. Ranuneulaceae , Decandolle.

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-phyllus ; de kelk 5-bIadig. Petala 5 , intus basl squaraula donata 5 vijf bloembladen, van binnen aan den voet met een schubje voorzien. Capsulae (seinina) plures mucronatae, compressae, laeves vel spiuis tuberculisve iustructae; vele gepunte zamengedrukte zaden, glad of van doornen of knobbels voorzien.

SooRTELIïKE Kenmerken, Calycibus patulis ; met openstaanden kelk. Pedunculis terelibus ; de bloem-steelen rolrond. Foliis tripai'tito-multifidis, suinmis liuearibus j de bladen driedeelig-veelsplelig , de bovenste lijnvormig,

Be steng is regtstandiq , rolromd, met aangedruhte df soms ooh van onderen met openstaande haar-tjes, van boven getakt, Be bladen zgn driedeelig , vij/deelig of meer oj min onregelmatig ingesneden, de onderste lang-gesteeld, de allerbovenste ongesteeld en lijnvormig, Be bloemsteelett zijn rolrond, niet gesleujd. Be kelk, zoo als men bg a ziet , openstaande en behaard, Be bloembladen , waarvan men er een met deszelfs honigschubje afgebeeld ziet bij b, zgn dan eens zeer stomp, dan tveder eenigzins ingedeukt, zoodat dit niet onder de vaste kenmerken van deze soort kan gerekend worden, Bg c ziet men de vruchtjes, en daarvan één vergroot ajgebeeld bij d. Zg groeit ter hoogte van 3—5 palmen.

Boor hare algemeenheid wisselt deze plant zeer af, en koomt dan eens met gevlakte bladen, dan eens met meerdere of mindere behaardheid voor, welke verschillende vormen ik eihter niet geloof, dat als bepaalde verscheidenheden kunnen beschreven worden, — Be gemeene Ranonkel met dubbelde bloemen, gelijk die in onze tuinen veelvuldig voorkomt, is onder den naam van gouden Knoopje bekend.

HüIsnouDELiJK Gebruik. Deze heeft, gelijk eenige andere Ranonkelsoorten, zulk eene scherpte, dat zq als Spaansche vlieg kan gebiuikt worden en blaren trekken. Zonderling is het volksgevoelen der Stedelingen, als of deze plant de kocijen veel melk en vooral gele boter zou doen geven , daar men het vee deze plant, zelfs op eene schrale weide, onaangeroerd ziet laten. Het is alleen bij groot gebrek, dat zij die gebruiken. Men schrijft hieraan eenige veeziekten toe, maar de Planten onder het hooi gedro'ogd zijnde, hebben dan hare scherpte verloren. — Op de welden verdient zij echter, als schadelqke plant, zoo veel ino-gelijk verdelgd te WQfden. — De bloemen worden zeer gezocht door de bijen, Mattusciika.

Nom Allemand. Scharfer lianunkel, Schmirgeln, gemeiner wieseU'-HahnefusSk' Anglais, Upright Meadow Crowfoot.

Cabact. GénèriQOTS. Le calice est à 5 sépales. La corolle à 5 pétales, dont la hase interne est.munie d’une petite écaille. Les capsules (ou graines) sont nombreuses, niucronées, comprimées, lisses, garnie» d’épines ou de tubercules.

Cabact. Spécifiques, Les calices sont ouverts. Les pédoncules cilindriqueslt; Les feuilles trois fols découpées et multlfides ; les supérieures linéaires.

Ea tige est droite, cîUndrique, couverte de poils appliques, mais quelquefois étalés vers le bas de la tige, ral meuse au sommet. Ees feuil/es sont formées de trois ou de cinq segmens ou découpées plus ou moins irré~ gulièremént ; les inférieures jiortées sur de longs pétioles, les supérieures sessiles et linéaires. Les pédoncules sont sillonnés et lisses. Le calice , comme on le voit vers a, est ouvert et poilu. Les pétales dont on en voit un avec son écaille nectarijère vers b, sont tantôt très obtus , tantôt un peu échnncrés, ce qui ne peut donc point fournir un caractère sur de cette espèce. On voit vers c le fruit et vet s d, une des cariopses, dont il est formé, dessinée à la lou-pe. La plante s’élève de 3 A b décimètres.

Cet té plante est si généralement répandue, qu'elle parait sous des formes très variées. Elle A quelque lois des feuilles tachetées; les qioils , qui la couvrent, se montrent en plus ou moins glande abondance; mais je ne crois pas, qu'on doive décrire ces formes différentes comme étant des variétés tranchées — La Renoncule acre A fleur double se trouve fréquemment dans nos jardins et est connue sons le nom du bouton d’or.

Usage ÉcoNOMiQirE. ^Cette plante possède, comme d’autres espèces de Eenoncule, un principe acre si actif, qii’on peut l’emploijer comme un vésicatoire. C’est donc un singulier préjugé, regnant dans les villes, que les vaches nous fourniraient, par l’usage de cette plante, beaucoup de lait et surtout du beurre d’une couleur jaune. On observe au contraire que le bétail ne la touche pas, même dans un sol maigre, et qu’il ne la mange jamais, sans qu’il y soit obligé par un besoin excessif. On accuse cette Renonculi-comme étant la cause de plusieurs epizcoties, mais les plantes sechées avec le foin, sont alors dépouillées de leur acreté. — On doit pourtant s’en défaire dans les prés autant que possible, comme d’une mauvaise herbe. — Les fleurs sont très reeberel’Ao, nsr Inc nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mi’tuschka.

’ f, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ,

, ÖL: , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I'

Nederduitscke bgnamen. Pijpkruid, Rqt in Za/rf Holland geheten, v. H. GrootPaardestaart, Hermoes, Breckebeen, de Gohter.

Geseachts Kenmerken (volgens Sprengel S ij st Veget. IV. p. 4). Receptacula peltata, verticillato-spicata, sporangia subtus gerunt longitudinaliter dehiscentia ; de schildvormige vruchlbodcms iijn gekranst in aren vereenigd en dragen aan de onderzijde zakvruchten , welke overlangs openbersten. Gcrniina subglobosa fills quaternis clavatis elasticis pulvere conspersis; bijkans kogelronde kiemen omgeven van vier knodsvormige veerkrachtige met stof bedekte draden.

Soobteliike Kenmerken (volgens Vauciier nionogr. Equis. p. 44). Caule glabro fistuloso, striis dentibusque fere 14; met de steng onbehaard en pgpacbtig, de strepen en de tanden (der scheeden) bijna 14 in getal. Ramls siraplicibus saepe abortivis; 'de takken onverdeeld, dikwijls misdragende.

Hen ziet bq c èén der zeshoekige, benedenwaarts eenigzins uitgerebte schildvormige vruchtlodems, die de aar zamenstellen, aan de buitenzqde, of boven op gezien, afgebeeld ; bij d hetzelfde van ter zqde gezien, met de daar onder geplaatste zabvruchten {sporangia); bij b de kiem of het zaad met zijne vier knodsvormige draden omgeven, welke veerkrachtig en hygrometrisch zijn, op gelqke wijze, als wq dit bq Eqnisetum arvense (n°. 4oo van deze Flora) hebben opgegeven. De fguren b c ef d zijn allen vergroot geteekend.

Deze soort is van onze andere inlandsche soorten van Paardestaart gemakkelqk te onderscheiden aan hare rolronde , gladde , van binnen geheel en al holle pqpachtige steng , gelqk /nen dit aan de dwarsche doorsnede derzelve, iu natuurlijke grootte afgebeeld bq o, zien kan. Deze steng is soms geheel naakt, doch meestal 7net eenige weinige zqtakken voorzien. Volgens de opmerking van de Geer, in zqn Spicilegium alterum n°. 78 heeft de Gorter deze soort, wanneer zq zqtakken bezit, verward met Eq. fluviatile van LinNæus. Zq draagt soms ook, hoezeer zeldzaam , aren op de zjtakken der steng en groeit van a tot S palmen koog.

Groeiplaatsen. In slooten en moerassige gronden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

Huishovdeliïk Gebruik. Daar het veel overeenkomt met het Equisetum fluviatile, zoo zal het waarschijnlijk , gelijk Linnæus Fl. Suec. wegens het laatste opgeelt, voor koeijen klein gesneden tot voeder kunnen dienen, waardoor zij veel melk geven. Volgens Gunner gebruiken het ook sommige Runderen, maar nooit Paarden. Gatteniioff zegt, dat al het vee hiervan afkeerig is. K.

Volgens de ondervinding der Landlieden in Zuidholland is deze plant, in tegenstelling •fTAti Equisetum palustre, welke zij zeer goed van Equisetum limosum weten te onderscheiden, in de weilanden voor het Rundvee onschadelijk. v. H.

Cahact. Généhiqves (suivant Spbenoee Syst. Veget, IV, i p. 4). Réceptacles peltés, réunis en épi verticillé, munis sur leur surface inférieure tie sporanges s’ouvrant longitudinalement. Graines presque sphériques, surmontées de quatre fils en massue, élastiques et couverts de poussière.

Cahact. Spécifiques (suivant Vaucheh monogr. Equis. p. 44). Tige glabre, fistuleuse, ayant les stries et les dents (des graines) au nombre de 14, Rameaux simples, manquant souvent par avortement.

On voit vers c, du coté extérieur ou supérieur, un des réceptacles hexagonaux, un peu alongés vers en bas^ et peltés, qui forment l’épif vers d le même vu en profil et portant les sporanges à sa surface inférieure ; vers b l’embryon ou la graine entourée des quatre fils en massue, qui sont élastiques et hygrométriques, de la. même manière que nous l’avons déjà décrit dans le Prêle des Champs (n°, 4oo de cette Flore), Ees parties b c er d sont toutes dessinées à la loupe.

On peut sans difficulté distinguer cette espèce de nos autres Prêles indigènes, par sa tige cilin-drique, lisse, entièrement fistuleuse à l'intérieur, comme on peut s'en assurer par l’inspection de la figure a, qui nous montre une coupe transversale de la lige, dessinée de grandeur naturelle, Cette tige est quelquefois tout à fait nue, mais le plus souvent garnie de quelques rameaux latéraux, DE Gorter a confondu notre espèce, quand elle est pourvue de rameaux latét aux, avec avec l'Equisetum fluviatile de Linné , comme il a déjà été remarqué par bï Geer dans son Spici-legium altcruni n°. 78. — Elle porte du reste aussi quelquefois des épis d l’extrémité des t utne-aux et s’élève d la hauteur de a—â décimètres,

Usage Économique. Il est vraisemblable, qu’elle pourra etre donnée aux vaches, coupée en morceaux, comme une nourriture, qui leur devra donner beaucoup de lait, comme Linné l’indique dans sa P Iota Suecica pour l’Equisetum fluviatile, qui a beaucoup de rapports avec notre espèce. Quelques vaches en mangent, mais les chevaux jamais, suivant Gunner ; mais Gattenhoff assure, que la plante est desagréable à tout le bétail. K,

Suivant l’expérience des paysans de la Hollande méridionale , la Prêle des bourbiers est une plante dans les prés, qui n'est point du tout nuisible aux vaches, ce dont on observe le contraire quand l'Equisetuiis palustre, que nos cultivateurs savent très bien distinguer de l'Equisetum limosum, v. 11.

Natuurl. Rang volgens Lihn. III. Calamariae ; Biesachtigen. Cyperaceae, Decahdollè.

Geslachts kenmerken. Flores monoeci aut rarius dioeci; de bloemen e’énhuizig of zelden tweehuizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales; de bloemaartjes dan eens van tweederlei kunne, dan weder alleen e'ênkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistens, ovarium et postea semen includens, apice perforatus, capsulaeformis; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, het vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als ecne zaaddoos.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spicis dioicis ; mct eene tweehuizige aar. Foliis culmisque laevibus; de bladen en de halmen glad. Radice repente ; de wortel kruipende. Fructibus erectiusculis ovatis, margine superne serrulatis ; de vruchten opgerigt, eirond, van boven aan den rand lijngezaagd.

Men ziet hij A de mannelijlse plant, die doorgaans iels Jiooger tn slanktr is dan de vrouwelijke, doch vooral aan de lichtbruine en smalle aar op het eerste gezigt van de vrouwelijke plant te onderscheiden is. Men ontdekt somwijlen, gelijk dit aan den middelsten halm is afge-beeld, onder aan de mannelijke aar eene enkele vrouwelijke bloem. Bij B ziet men de vrouwelijke plant, met eene donkerbruin, iets rappige aar {spica subsquarrosa') en nog onrijpe vruchten. Bij a ziet men een der eirond-lancetvormige, spitsachtige, ligtbruine, aan den rand als verdroogde kaf blaadjes der mannelijke aar; bij b een der iets breeders, stompere, donkerderbruine, kaf blaadjes , met smalleren als verdroogden rand van de vrouwelijke aar ; bij c het eironde vruchtbeginsel met twee stempels ; bij d het eironde , eenigzins platgedrukte , bruine, overlangs zeer duidelijk gestreepte vruchtzakje ; bij e het daarin bevatte rondachtige, groenachtig-gele, zeer gladde zaad, de beide laatste figuren aanmerkelijk vergroot. — De plant groeit i j—2 palmen hoog.

Zij is door de gorter gevonden te Hulzen bij Nijmegen en elders in vochtige weilanden en in de Mehen bij Harderwijk ; door raihville (blijkens deszelfs herbarium bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut te .rlmsterdam bewaard) bij Haarlem en bij Groningen ; door den Heer de bever bij Nijmegen ; door mijzelven vrij algemeen in het Onland, eene lage veenstreek bij Groningen, van waar de afgebeelde plant herkomstig is.

Hvishoudelijk gebruik is hier nog niet van bekend. Voorts verwijzen wij naar hetgeen wij bij de Carex riparia in onze Flora, N“. 365, wegens de Rietgrassen in het algemeen bijbragten, dat maar zeer weinige door eenig vee gebruikt worden.

Caract. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Epillets tantôt androgyns, tantôt de sexe diffe'rent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urce'oie persistant, environnant l’ovaire et plus tard la graine,»perforé au sommet, en forme de capsule.

Caract. spécifiques. Epis dioïques. Feuilles et chaumes lisses. Racine traçante. Fruits à peu près dressés, ovales, dentelés en scie au bord supérieur.

On voit vers A la plante mâle qui est ordinairement un peu plus élevée et plus grêle que la

plante femelle ; mais qui s’en distingue au premier abord aussi par son épi grêle et A un brun clair. On observe quelquefois, comme on le voit au chaume du milieu dans la planche çi-jointe, une seule fleur femelle à la base de Vépi mâle. nbsp;On voit vers B un individu

femelle , qui porte un épi d'un brun foncé, composé de fruits un peu étalés et pas encore murs.

On voit vers a une des glumes ovales-lancéolées un peu aigues , Aun brun clair et entourées Aun bord scarieux de l'épi mâle ; vers b une des glumes de l'épi femelle, qui sont un peu plus larges ,, plus obtuses , d'un brun plus foncé et qui ont le bord scarieux un peu plus étroit que dans la plante mâle ; vers c Iovaire en forme de A oeuf, portant deux stigmates ; vers d l'urcéole oval, un peu comprimé , brun , marqué de stries longitudinales très apparentes ; vers e enfin la graine, contenue dans Vurcéole, presque ronde, Aun jaune verdâtre et très lisse à sa surface; les figures d et e étant Aune grandeur de beaucoup plus que naturelle. I,a » plante s'élève Aun et demi à deux décimètres.

Elle a été trouvée par de gorter à Hulzen près de Nymegen et ailleurs dans des prairies humides et aussi aux environs de Hardertvyb ; par rain ville (suivant les notes MSS. dans son herbier, qui est en possession de l’Institut Royal de la Hollande) près de Haarlem et de Groningen; par M. de beijer à Nymegen; enfin par moi-même assez généralement dans les terres basses et tourbeuses près de Groningen, ou j’ai aussi ceuilli la plante dessinée.

Usage économique, inconnu. Nous renvoyons du reste, quand aux Carex en général, à ce qui a été dit au sujet du Carex riparia dans cette Flore, N“. 365. Il n’y a que fort peu d’espèces de ce genre, qui servent de nourriture au bétail.

Natuurl. Rang volgens Linn. III. Calamariae ; Biesachtigen. Cyperaceae, Decahdollr.

Geslachts kenmerken. Flores monoeci aut rarius dioeci ; de bloemen éénhuizig of zelden twee-huizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales ; de bloemaartjes dan eens 'van tweederlei kunne, dan weder alleen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistons, ovarium et postea semen includens, apice perforatus , capsulaeformis ; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, het vruchtbeginsel en naderhand hel zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

SooRTELiJKE KENMERKEN. Spicis femincis subternis approximatis elliptico-subrotundis; met de vrouwelijke aren omtrent drietallig bijeen geplaatst, ovaal-rondachtig. Fructibus subrotundis breve rostratis pubescentibus; de vruchten rondachtig, met eenen korten snavel, zachtharig. Culmo de-cumbente; met nederliggenden halm.

Onder de talrijke onzer inlandsche soorten van Rietgras met 3 stempels, is deze op onze zandgronden al vrij algemeen en onder anderen wel te kennen aan de zwakheid der halmen, die dikwijls nederliggen of, zoo als de afbeelding aanwijst, benedenwaarts gebogen zijn^ aan de drie vrouwelijke aren, welke ongesteeld en zeer digt bij elkander geplaatst zijn en eindelijk aan het behaarde der omgekeerd-eironde en gezwollen vruchtjes. Deze soort is afgebeeld met nog niet geheel rijpe vruchtjes, in welken toestand de meeste Carices het kennelijkst zijn.

Er is ééne mannelijke aar aan den top des halms , lancetvormig of langwerpig, bestaande uit lancetvormige, ligtbruine, aan den rand als verdroogde kaf blaadjes, met eene groene middel-nerf. Men ziet één dier kaf blaadjes afgebeeld bij a. Er zijn twee of drie vrouwelijke aren, digt bij elkander geplaatst, 'rondachtig, bestaande uit kaf blaadjes, die iets korter, breeder en meer donkerbruin, als roestkleurig, zijn, dan de kaf blaadjes der mannelijke aar, doch even zoo met eene groene middelnerf en witten als verdroogden rand voorzien (b). De vruchten zijn iets korter dan de kaf blaadjes, omgekeerd-eirond of rondachtig, met talrijke korte zachte Eaartjes bedekt. Men ziet eene nog onrijpe vrucht, met hare drie stempels, vergroot afgebeeld bij c. De plant groeit 1,2, soms 3 palmen hoog.

Zij is door rainville gevonden te Hulzen bij Nijmegen, op de duinen te Scheveningen en bij Haarlem; door den Heer de beijer bij Nijmegen ; door mijzelven bij de Bild, Driebergen, Doorn en elders op de zandgronden van de prov. Utrecht ; te Rheede boven Arnhem en elders in 'Gelderland ; te E al-kenswaard bij Eindhoven en te Haren, Harendermolen en Paterwolde bij Groningen.

Caract. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Epillets tantôt androgyns, tantôt de sexe différent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. TJrcéole persistant, environnant l'ovaire et plus tard la graine, perforé au sommet, en forme de capsule.

Caract. spécifiques. Epis femelles à peu près au nombre de trois, rapproches, elliptiques ou presque ronds. Fruits presque ronds, pubescens, terminés en bec court.

Cette espèce est parmi les nombreuses espèces de Carex à 3 stigmates, celle qui est la plus, commune dans nos terrains sablonneux. On peut la reconnaitre entre autres à la faiblesse du chaume, qui retombe souvent ou se recourbe vers la terre, comme on le voit dans la figure fif ointe ; aux épis femelles au nombre de 3, sessiles et très rapprochés et enfin à ses fruits pubescens , enflés et en forme d'oeuf renversé. Nous avons dessiné ce Carex avant la parfaite maturité des fruits, puisque c'est dans cet état, qu'on peut le plus facilement reconnaitre la plupart des espèces de ce genre.

On trouve au sommet du chaume un seul épi mâle, de forme lancéolée ou oblongue et formé de glumes lancéolées, dun brun clair, entourées dun bord scarieux et munies sur le milieu d'une nervure verte. On voit une de ces glumes vers a. Les épis femelles sont au nombre de deux ou trois, rapprochés, presque ronds, formés de glumes un peu plus courtes, plus larges que dans l'épi mâle, et d'un brun^ plus foncé, tirant sur la couleur de rouille, mais munies de même d’une nervure verte sur leur milieu et entourées dun bord scarieux (b). Les fruits sont un peu plus courts que les glumes , en forme d'oeûf renversé, ou à peu près sphériques, chargés de poils nombreux, courts et moux. On voit vers c, de grandeur plus que naturelle, un de ces fruits avant sa parfaite maturité et portant encore ses trois stigmates. La plante croit à la hauteur d'un, de deux on quelquefois de trois décimètres.

Il a été trouvé par rainville à Hulzen près de Nymegen, sur les dunes de Scheveningen et à Haarlem ; par M. de beijer à Nymegen ; par moi-même au Bild, Driebergen, Doorn et ailleurs dans les terres sablonneuses de la province d'Utrecht ; à Rheede près d'Arnhem en ailleurs en Gueldre ; à Valkenswaard près dEindhoven et dernièrement à Haren, Harendermolen et Paterwolde près de (Troning,en.

Natuurl. Rang volgens Linn. Ill* Calamariae; Biesachtigen. Cyperaceae, Decandolle.

Geslachts kenmerken. Flores monoeci aut rarius dioeci; de bloemen cénhuizig of zelden twee-liuizig. Spiculae nunc androgynae, nunc uiiisexualcs; de bloemaartjes dan eens van tweederlei kunne, dan weder alleen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistons, ovarium et poslea semen includens, apice perforatus, capsulaeformis; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, het vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

SooRTELijKE KENMERKEN (volgens gaudin). Spica mascula subsolitaria longissima, feraineis brevioribus remotis axillaribus; met eene bijkans eenzame zeer lange mannelijke aar, de vrouwelijke korter, verwijderd, in de oksels geplaatst. Fructibus hirsutis; de vruchten ruig. Foliis canaliculatis ; de bladen gegroefd.

De wortel is kruipende. De halm is, tot op de helft, yan onderen met hladen bekleed, van boven stomp-driekantig. De bladen zeer lang en smal, vooral de wortelbladen, welke, gelijk men in de aanmerkelijk verkleinde afbeelding der plant bij A ziet, dikwijls den geheelen halm in lengte overtreffen. Deze bladen zijn bijna regtstandig, naauwlijk eene lijn breed, van voren gegroefd, op den rug bolrond. Er zijn doorgaans twee mannelijke aren, {waarvan de bovenste de langste is ,) met lancetvormige, bruine , aan den rand witte als' verdroogde kaf blaadjes (aj. Ook zijn er doorgaans twee vrouwelijke aren, eenigzins van elkander verwijderd, met bloei-bladen van gelijke gedaante als de andere bladen en waarvan de onderste meermalen hooger is, dan de top der mannelijke aren. Men ziet bij b een der bruine, aan den rand iets wit-verdroogde kaf blaadjes der vrouwelijke aar, met het vntchtbeginsel dat drie stempels draagt. Bij c eindelijk ziet men (eenigzins vergrooi) de eirondachtige , eenigzins driekantige, aan den top tweesnavelige, ruigbehaarde vrucht. De plant is aan. deze behaarde vrucht en aan de zeer lange en smaUe bladen, reeds op het eerste gezigt, wel te kennen. Zij groeit 3—6 palmen hoog.

Dit Rietgras is het eerst als inlandsch opgegeven door den Hoogleeraar reinwardt, die hetzelve aan het Prinsenmeer bij Stavoren op de Peluwe gevonden had. Sedert is het door mij wedergevonden in het zoogenaamde Onland, eene aan planten zeer rijke moerassige veenslreek, tusschen Groningen en het nabij gelegene Eelderwolde, van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is. Zij behoort dus nog tot de zeldzame plantensoorten onzes Vaderlands.

Cabact. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Epillets tantôt androgyns, tantôt de sexe diffe'rent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urcéole persistant, environnant l’ovaire et plus tard la graine, perforé au sommet, en forme de capsule.

Caract. spécifiques (suivant gaudin). Epi mâle presque solitaire et très alongé ; épis femelles plus courts, écartés et axillaires. Fruits velus. Feuilles en gouttière.

La racine est traçante. Le chaume est couvert de feuilles, dès sa base au delà du milieu et montre au sommet une forme trigone obtuse. Les feuilles sont très longues et étroites, surtout les feuilles radicales, qui surpassent souvent le chaume en longueur, comme on le voit dans la figure, de beaucoup diminuée, A. Ces feuilles sont à peu près dressées, et ont à peine une ligne de largeur; elles sont creusées en gouttière sur leur surface supérieuie, et convexes sur le dos. On compte ordinairement deux épis mâles, dont celui du sommet est le plus long; ils sont formés de glumes lancéolées, brunes, entourées d^un bord blanc et scarieux (a). Il y a aussi ordinairement deux épis femelles, un peu écartés, à Vaisselle de feuilles florales de la même for-me que les autres feuilles et dont Vinférieure dépasse souvent la hauteur des épis mâles. On voit vers b une des glumes brunes, tant soit peu scarieuses sur le bord, de Vépi femelle, avec Vovaire surmonté de trois stigmates. On voit enfin vers b le fruit presque en forme d'oeuf et un peu trigone, terminé en bec double et velu sur sa surface, dessiné à la loupe. Les poils du fruit et les feuilles très longues et étroites nous désignent cette espèce au premier abord. Elle s'élève t/e 3 à 6 décimètres.

C’est M. le Professeur reinwardt , qui a trouvé cette plante au Prinsenmeer près de Stavoren sur le Pelutve et qui l’a fait ainsi connaître comme une plante indigène. Je l’ai retrouvée depuis dans l’endroit nommé Onland, un marais tourbeux qui nous a fourni une grande quantité de plantes, et qui est situé entre la ville de Groningen et le hameau Eelderwolde, ou j’ai aussi ceuilli la plante dessinée. Elle doit donc encore- être rangée parmi nos plantes indigènes les plus rares.

Natuurl. Hang volgens Lihn. III. Calamariae; Biesachtigen. Cyperaceae, Decandolle.

Geslachts kewmebken. Flores monoeci aut rarius dioeci; de bloemen éénhuizig of zelden twee-huizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales; de bloemaartjes dan eens van, tweederlei kunne, dan weder alleen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistens, ovarium et postea semen includens, apice perforatus, capsulaeformis; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, ■ het vruchtbeginsel en naderhand bet zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

SooBTELijKE KENMEBKEN. Spicis masculis pluribus hirtis, femineis 3 breve pedunculatis; met verscheidene ruige mannelijke aren, 3 kortgesteelde vrouwelijke aren. Fructibus oblongis acuminatis hirtis bicuspidatis,'gluma oblonga aristata majoribus; de vruchten langwerpig gespitst ruig, met twee fijne puntjes en langer dan het langwerpige genaaide kafblaadje. Foliis subhirtis; de bladen een weinig ruig.

Deze hier te lande zeer algemeene soort is gemakhelijk te kennen aan h^ren kruipenden ligt-hruinen wortel, aan den regtstandigen digibekladerden halm ; aan de digtbehaarde bladscheeden, en de mede eenigzins behaarde bladen, nagenoeg even groot als de bloeijende halm. De mannelijke aren zijn 2 of 3' in getal, digt-bijëengeplaatst en zoo kortgesteeld, dat zij bijkans ongesteeld schijnen. De vrouwelijke aren zijn 2 of 3 in getai en vrij ver van de mannelijke verwijderd ; de vrucht bijkans kegelvormig, sterkbehaard. iMen ziet bij a het omgekeerd-eironde of langwerpige, stompe, bruine , eenigzins behaarde kafblaadje der mannelijke aar; bij b het kafblaadje der vrouwelijke aar, van bijna dezelfde gedaante, doch groen en in eene lange naald uitlopende, welk laatste kenmerk deze soort mede zeer goed onderscheidt ; bij c eindelijk, vergroot, het vruchtbeginsel met 3 stempels. De plant verheft zich van 2 tot 4 palmen.

Kar. ß hirtaeformis, glabra, fructibus tarnen hirtis. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Deze is door sommigen als eene afzonderlijke soort. Carex hirtaeformis, beschreven, Groeiplaatseït. Op vochtige gronden.

De verscheidenheid ß, welke men niet moet verwarren met Carex lasiocarpa, is door mij in het bosch van Beekhuizen bij Arnhem aangetroffen en zal waarschijnlijk nog wel op meer plaatsen voorkomen.

Huishoudelijk gebruik. Een minder scherp Rietgras zijnde dan de meeste overige,- zoo zal het nog eerder dan eenig ander door het vee gebruikt worden. Mattuschka.

Caract. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Epillels tantôt androgyns, tantôt de sexe différent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. Urcéole persistant, environnant l’ovaire et plus tard la graine, perforé au sommet, en forme de capsule.

Caract. spécifiques. Plusieurs épis mâles hérissés de poils, trois épis femelles pedonculés. Fruits oblongs, très pointus, hérissés, terminés en deux petites pointes acerées, plus grandes que la glume, qui est oblongue et munie d’une arête. Feuilles un peu hérissées.

Cette espèce très répandue dans le p'ays se distingue facilement à sa racine traçante et A'un brun clair, à sa tige droite et couverte de feuilles ; aux poils qui couvrent entièrement les gaines et en partie aussi les feuilles, qui atteignent la longùer du chaume fleuri, JLes épis males sont au nombre de 2 ou 3, rapprochés, soutenus par des pédoncules si courts, qu’ils paraissent entièrement sessiles. Les épis femelles sont du nombre de 2 ou 3, écartés des mâles. Le fruit presque conique, très hérissé de poils. On voit vers a la glume en forme d’oeuf renversé ou oblongue, obtuse , brune et un peu poilue, de U épi male; vers b la glume de l’épi femelle, à peu près de la même forme, mais d’une couleur verte et terminée en une longue arête, ce qui caractérise assez bien cette espèce; vers c enfin l’ovaire aggrandi, soutenant les trois stigmates, La plante s’élève de 2 à 4 décimètres.

Cette variété a été décrite par quelques auteurs comme une espèce distincte : Carex hirtaeformis.

La variété ß, qu’on ne doit pas confondre imprudemment avec le Carex lasiocarpa, se trouve, d’apres mes observations, au bois de Beekhuizen près d’Arnhem et se retrouvera vraisemblablement en plusieurs endroits.

Usage économique. Ce Carex n’étant pas si rude, que les autres espèces de ce genre, pourra mieux qu’aucun autre servir de nourriture au bétail. Mattuschka.

d^atuurl. Rang ivolgens Lins. III. Calamariae ; Riesachtigen. Cyperaceae, Decandolle.

Geslachts kenmerken. Fiores monoeci aut rarius dioeci; de bloemen e'énhuizig of zelden twee-buizig. Spiculae nunc androgynae, nunc unisexuales ; de bloemaartjes dan cens -van tweederlei kunne, dan weder alleen éénkunnig. Stigmata duo vel tria; de stempels twee of drie in getal. Urceolus persistons, ovarium et postea semen includens, apice perforatus, capsulaeforrais; de vrucht bestaat uit een blijvend vruchtzakje, bet vruchtbeginsel en naderhand het zaad bevattende, aan den top doorboord en gevormd als eene zaaddoos.

SooRTELijKE KENMERKEN. Spica mascula subsolitaria, femineis cylindraceis obtusis subternis di-stantibus; met eene meest alleenstaande mannelijke aar, de vrouwelijke aren rolrondachtig, stomp, bijna drie in getal, verwijderd. Fructibus ovatis, obtusis, ore pertusis ; de vruchten eirond, stomp, aan den top doorboord. Glumis oblongis obtusis; de kafblaadjes langwerpig en stomp. Foliis patulis; de bladen openstaande.

Deze plant, waarvan wij een der menigvuldige vormen alhier afbeelden, is in gedaante hoogst-wisselvallig, groeijende vaals veel hooger en grooter dan men hiernevens ziet, met de vrouwelijke aren da,n eens van elkander verwijderd, dan weder digt bijeen geplaatst, de mannelijke aar één , soms ook twee in getal, soms weinig, soms veel langer dan de vrouwelijke aren. Zij behoort hierdoor tot eene der moeijelijkste onzer inlandsche plantsoorten, doch kan onder de soorten van Rietgras met twee stempels en gescheidene mannelijke en vrouwelijke arezz, erkend worden, aan hare langwerpige, stompe kafblaadjes (a der mannelijke, b der vrouwelijke aar^ , aan de eironde stompe, groene, niet vóór de kafblaadjes afvallende vrucht, welker groen, tegen het donkerbruin der kafblaadjes afstekendö (b), de rijpe aar fraai uit groen en zwart geschakeerd doet zijn; eindelijk aan tw^e zeer kleine ronde, donkerbruine oortjes of aanhangsels, waarmede de bloeibladen den halm omvatten (d). Men ziet bij c, vergroot, het vruchtbeginsel met deszelfs beide stempels. De plant wisselt in grootte van i tot 5 palmen af.

Huishoudelijk gebruik. Wordt gebruikt door Paarden, Runderen en Schapen, maar door Varkens geweigerd, linnaeus Pan Suec,

De plant doet door hare zich ver uitbreidende wortelen en groote in bundels groeijende Bladen, de poelen en veenkuilen spoedig aangroeijen, en wijst altoos eenen veengrond aan.

Garact. génériques. Fleurs monoïques ou rarement dioïques. Epillets tantôt androgyns, tantôt de sexe difierent. Stigmates au nombre de 2 ou 3. ' TJrcéole persistant, environnant l’ovaire et plus tard la graine, perforé au sommet, en forme de capsule.

' Garact. spécifiques. Epi mâle presque solitaire ; épis femelles à peu près cylindriques, obtus, écartés, souvent au nombre de trois. Fruits en forme d’oeuf, obtus, perforés au sommet. Glumes oblongues et obtuses. Feuilles étalées.

La plante, dont nous avons dessiné une des formes nombreuses, est très variable. Llle s'élève souvent de beaucoup plus que dans la figure çi-j ointe ; les épis femelles sont tantôt écartés, tantôt rapprochés; les épis mâles, souvent solitaires et quelquefois au nombre de deux, dépassent les épis femelles tantôt d'un petit bout et tantôt de beaucoup. C'est donc une de nos plantes les plus difficiles, mais on la reconnaît, parmi les espèces de Garex à deux stigmates et à épis mâles et femelles séparés, aux caractères suivans : à ses glumes oblongues et obtuses (figurées vers a de Vépi male et vers b de l’épi femelle), à son fruit en forme d'oeuf, obtus, vert, ne tombant jamais avant les glumes, et donc la couleur verte , contrastante avec le brun foncé des glumes (b), rend Vépi à sa maturité agréablement bigairé de vert et de noir; enfin à deux oreillettes (d) ou très petits appendices ronds, d’un brun foncé, situés à la base des feuilles florales et qui embrassent le chaume. On voit vers c , de grandeur plus que naturelle, l'ovaire avec ses deux stigmates. La plante varie en grandeur depuis I jusqu’à 5 décimètres.

Usage économique. Les chevaux, les vaches et les moutons mangent de cette plante, mais les porcs la réfusent. Linné, Pan Suecus.

Ses racines traçantes, qui embrassent un grand espace du sol et ses feuilles grandes et réunies en faisceaux remplissent les marais et les tourbières dans peu de temps. Elle indique toujours un terrain tourbeux.

Nntuurl. Rang noigens Linn. III. Calamariae; Biesachtigen^ Cyperaceae , Decandnlle.

G eslachts Kenmerken. Glumae (int spicam) urrdique imbricatae, conformes, vix ullae steriles; de kafblaadjes rondsom (in eene aar) overelkander liggende, gelijkvormig, genoegzaam allen vruchtbaar. Setae hypogynae 4—12, denticulatae , raro nullae; 4—12, fijngetande borsteltjes onder aan het vruchtbeginsel, die zelden ontbreken. Stylus 2—3-fidus , basi dilatata cum ovitrio denticulis conjuncta; het stijltje 2—3-spletig , met verbreeden voet als door tanden met het vruchtbeginsel verbonden. Nux (semen) saepius lenticularis, basi dilatata indurata styli coronata ; het zaad meest linsvormig, door den verbreeden en verharden voet van het stijltje gekroond.

Soortelijke Kenmerken, Spica ovali nuda, glumïs lanceolatis acutis ; met eene eironde naakte aar, lancetvormige spitse kafblaadjes. Culmis subteretihus , vaginis aphyllis muticis acutis ; de halm bijna rolrond , de scheden bladloos, ongewapend en spits. Stigmatibus 2 ; twee stempels. Radice repente ; de wortel kruipende« Het geslacht Elaeocharis, waartoe deze plant, (de Scirpus palustris van Linnaeus) behoort, is van het geslacht Scirpus van R. Brown vooral onderscheiden door de vrucht, welke bÿ de eigenlÿke Scirpi eenvoudig, bÿ de soorten van Elaeocharis daarentegen tweevoudig is, namelijk bestaande uit twee leedjes, waarvan het onderste uit het vruchtbeginsel, het bovenste uit den overblijvenden verbreeden en verharden voet van het stijltje ontstaat,

He halmen, aan den voet van bladlooze scheeden om geven , zyn rolrond of iets zamengedrukt en dragen elk aan den top ééne eirond-lancetvormige , eenigzins spitse aar , aan den voet omgeven van twee tegenoverstelde kafblaadjes a. He kafblaadjes, waarvan men er één ziet bij b, zyn eirond, een weinig spits, bruin van kleur en met eenen witten rand omgeven,^ Uien ziet bij c, vergroof afgebeeld, het vruchtbeginsel, aan den voet omgeven van 6 borsteltjes, (welk getal in deze soort van 3 tot 6 afwisselt ,y en gekroond door het stijltje, van boven in twee stempels uitloopende en van onderen met deszelfs ver-. breeden en overblijvende voet het bovenstuk van het vruchtbeginsel uitmakende^ He plant groeit ter hoogte van 3—5 palmen^

Var. ß minor, culmis digitalibus aut semipedalibus , incurvatis ; spicis minoribus , brevioribus.

Verseh, ß kleiner, met de halmen een vinger of halven voet hoog , gekromd ; de aren kleiner en korter dan in de gewone plants nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen , in natte weilanden, aan de kanten van sloaten, meeren en rivieren, Zeer algemeen door het gansche land.

Huishoudelijk Gebruik. De jonge uitspruitsels aangenaam voor varkens. Volgens Gunner worden hl '£weden de wortels verzameld tot voeder voor dezelven. De plant w’ordt ook door paarden gebruikt. L i n nv Ban Suec. Men kan ze als biezen gebruiken tot het aanbinden van ooft, boomen en planten,, en zij zijn dnartoe tven goed als de BloembiesJane«« ejfusus. Beckmann.

Kom Allemand. Sumpf Binse. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Caact. Génériques. Les glumes, toutes de la même forme et presque toutes fertiles, sont embriquées en épi. Sous la base de l'ovaire naissent 4—12 soies dentelées, qui manquent rarement. Le stile est 2—3-lide ; sa base élargie est unie à l’ovaire au moyen de quelque dentelures. La graine (une espèce de noix) est le plus souvent lenticulaire , couronnée au sommet par la base élargie et endurcie du stile.

Caract. spécifiques. Epi oval, nu, à glumes lancéolées et aigues. Le chaume presque cylindrique, entouré de gaines aigues, dépourvues de feuilles, mutiques. Stigmates au nombre de 2. Racine traçante.

Le genre Elaeocharis, dont celte espèce, le Scirpus palustris de Li nnéfait partie, se distingue dit genre Scirpus de R. Brown surtout par le fruit, qui est simple dans les Scirpi, mais double dans les Elaeocharis, c'est à dire composé de deur articles , dont l’inférieur est formé par l’ovaire, le supérieur par la base élargie et endurcie du stile.

Les chaumes, entourés vers leur base dégainés aphylles , sont cylindriques ou un peu comprimés, portant chacun au sommet un épi en forme d’oeuf, ou lancéolé, un peu aigu, enveloppé à sa base de deux glumes opposées a. Les autres glumes, dont on en voit une vers b, sont ovales, tant soit peu aigues, brunes et entourées d’un rebord blanc. On voit l’ovaire, de grandeur plus que naturelle, vers c, entouré à sa base de 0 soies {dont le nombre varie dans cette espèce depuis 3 jusqu'à 6) et couronné par le stile, terminé au sommet par 2 stigmates et formant par sa base élargie et persistente la partie supérieure de l’ovaire, La plante s’élève de 3 à 5 décimètres.

Var. ß minor, à chaumes de la longueur du doigt ou d’un demi-pied, courbés ; épis plus petits et plus courts , que dans l’espèce commune.

Lieu natal. Dans les lieux humides, dans les prés marécageux, au bord des fossés, lacs et rivières.

Usage économique. Les jeunes pousses sont recherchés par les porcs. On receuille en Suède, suivant G.unner, les raçines pour servir de nourriture aux porcs. Les chevaux et les chèvres mangent aussi de cette plante', suivant Linné (Pan Suec.) On peut s'en servir en guise de joncs pour a col 1er les arbres fruitiers et les plantes. Elles remplissent ce but tout aussi bien que le Jonc épars ÇJuncus effusut). Beckmann.

'Nederduitsehe Bijnamen. Wilde Kervel, (ruigachtig Rihzaad , v. H. Fl. Belg. Sept. I, p. 249) Bloeit in Junij e» Julij

Geslachts Kenmerken. Fructus subconicus , ecostatus , evittatus, glaber, raphe sulcata ; de vrucht bijna kegelvorniig , zonder ribjes of bandjes, onbehaard, de zaadnerf gesleufd. Involucrum subnullum ; genoegzaam geen omwindsel. . Flores albi ; de bloemen Avit. — Folia admodum divisa; de bladen zeer verdeeld.

Soortelijke Kenmerken. Caule aspero maculato, geniculis tumidis ; met eene ruwe gevlekte steng, de knobbels gezwollen. Foliis subbipinnatis , utrinque hirsutiusculis , foliolis ovatis oblongis incisis denticulatis , de bladen bijna dubbel-gevind, aan weerszijden ruigachtig, de blaadjes eirond, langwerpig, ingesneden, fijn-getand. Involucellis reflexis ciliatis ; de omwindseltjcs teruggebogen en getvimperd. Embellis nubilibus cet-uuis ; de bloemschermen vóór den bloeitijd nederbuigende-

Deze plant is zeer kennelijk aan de opgerigte , rolronde, ruwe en ruiglehaarde , met roodachtig-paarsche vlekken bezette, steng , welke onder de inplanting ran elk blad zeer dik-gezwollen is. De bladen zijn doorgaans dubbel-gerind, de blaadjes breed rindeelig-ingesneden en fijngetand. De bloemschermen gelijken veel op die van Chaerophyllum sylvestre {Fl. Bal. No. 393), maar zijn vóór de opening der bloemen knikkende. Het omwindsel is dan eens afwezig, dan weder bestaat het uit een enkeld blaadje. De stralen zijn eenigzins ruw. De blaadjes van het omwindseltje eirond-lancetvormig. Men ziet bij a van ter zijde één der bloempjes ; bij b, vergroot, een der omgekeerd-hartvormige bloemblaadjes, welke in dezelfde bloem zeer ongelijk van grootte zijn ; bij c de vrucht, welke glad en slechts zeer weinig ' gestreept is. De plant verheft zich ter hoogte van 5 tot 8 palmen.

Het naauwkeurig onderzoek der vrucht heeft mij geleerd, dat Sprengel deze soort ten onregte tot het ' geslacht Myrrhis heeft gebragt en dat ik mij dus, door het gezag van dezen grooten Natuurkenner niet had ynoeten laten verleiden, om (in mijne Flora Belgii Septentrionalis I, p. 248) deze plant Myrrhis temula te noemen. — Van h^ geslacht Myrrhis kan ons de Myrrhis odorata van Scopoli, met deszclfs vleugelachtig-uitstekende kanten der vrucht een goed denkbeeld geven.

Groeiplaatsen. Op vochtige schaduwachtige plaatsen, in de heggen enz., zoowel op zand- als op klei-gronden.

Zij groeit, volgens de Gorter, op vochtige schaduwachtige plaatsen, omtrent Harderwijk, ’sHage, Haarlem, Zwol enz.; volgens den Hoogl. Reinwardt overal in het ktvartier van Zutphen; volgens den Heer de Be ij er te Nijmegen ; volgens den Heer Knijper van Wäschpenning bij Breda. Ik zelf heb haar gevonden op vele plaatsen bij Vtrecht, de Bild, Zeÿst enz.; te Velp en Bheede bij Arnhem; te Valkenswaard bij Findhoven ; te Hoogezand, Tolbert, Marum en elders in de Prov. Groningen ; ook overal in de omstreken der stad Groningen , zoodat zij eene der algemeenste planten van ons Vaderland schijnt te zijn.

Huishoudelijk Gebruik. Pallas hield ze voor vergiftig , gelijk de naam reeds deze plant als verdacht doet voorkomen' maar Gmelin had ze onschadelijk bevonden en Brugmans heeft hiervan eene vrij aanmerkelijke gift genomen, zonder eenige merkbare gervaarwording van vergift: alleen scheen hij iets verdooveuds ' hierdoor te gevoelen. Gedroogd zijnde i.s zij geheel onschadelijk. Zie zijne Dissertatio de planlis venenatis , p. 53, nota d. In de heggen doet zij nadeel.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pentandriedigynie.

Caraet. génériques. Le fruit est presque conique, sans côtes ou bandelettes, glabre, à raphe sillonnée. Collerette générale nulle. Fleurs blanches. — Feuilles très découpées.

Caract. spécifiques. La tige est rude, tachetée, enflée aux articulations. Feuilles à peu près deux fois ailées, un peu velues sur les deux surfaces; les folioles ovales, oblongues , incisées et dentelées. Les collerettes partielles réfléchies, ciliées. Les ombelles penchées avant répanouissement des fleurs.

On peut tan» peine reconnoitre cette plante à sa tige droite cylindrique , rude, hérissée de poils, marque» A^un grand nombre de taches d’un pourpre rougeâtre et enflée sbus le lieu d’insertion de chaque feuille. Les feuilles sont ordinairement deux fois ailées, les folioles larges, pinnatifldes ou incisées, dentelées. Les ombelles ressemblent beaucoup à celles du Cerfeuil sauvage (noir cette Flore So. 393), mais sont penchees avant l’épanouissement des fleurs. La collerette générale manque entièrement ou est formé» d’une seule feuille. Les rayons de l’ombelle sont un peu rudes. Les folioles qui composent la collerette partielle sont ovales ou lancéolées. On a dessiné vers a une des fleurs vue en profil ; vers b, un des ' pétales, qui sont en forme de coeur renversé et de grandeur diflérente dans le même fleur ; vers c en fin le fruit, qui est lisse et très peu strié. La plante s'élève de 5 à 6 décimètres.

L'examen attentif du fruit m’à fait voir, que Sprengel a mal à propos rangé cette plante dans le genre Myrrhis et que j’ai eu tort, en me laissant séduire par l’autorité de ce grand botaniste, à nommer cette espèce Myrrhis temula (v. ma Flora Belgii Septentrionalis I, p. 248). — Qiiond au genre Myrrhis , on peut s’en former une idée par le fruit du Myrrhis odorata de Se o poli, ou le Cerfeuil odorant de la Flore Française, qui est très remarquable par ses cotes saillantes, presque enferme d’ailes.

I, ieu natal. Dans les endroits humides et ombragés, dans les haies et ailleurs, tant sur la terre glaise que sur le sable.

Cette plante se trouve suivant de Gorter aux environs de Harderwyk , de la Hcrye, Haarlem, Zwol etc.^ elle est, suivant M. Rein ward t, très répandue dans le quartier de Zutphen ; elle croit suivant M. de Beyer près de Nymegen ; suivant M. Kuyper van Wü s c h p e n n i n g à Breda, ie, l’ai tmuvée mni-méine en quan-tité aux environs d’Ltrcc/tf, de Bild, Zeyst etc.; à Felp et Bheede près d’Arnhem ; èt Valkenswaard aux environs d’Eindhoven ; à Hoogezand, Tolbert et ailleurs dans la Province de Groningen. Elle se trouve aussi aux environs de la ville de Groningen , de sorte qu’on peut la considérer, comme une des plantes les plus communes de notre pays.

Usage économique. Pallas la désignait comme une plante vénéneuse ce que le nom spécifique, temu~ lum, ferait déjà soupçonner; mais Gmelin s'est assuré qu’elle n’a point de propriété pernicieuse. Brugmans en a pris une dose assez considerable, sans en éprouver quelques effets, si ce n’est un sentiment d’as. 8«)upissement très peu remarquable. Quand elle est sechée elle ne produit aucun mauvais effet. V. sa Dissee-tation sur les plantes reneueuses, p. 53 , note d. Elle est nuisible aux haies vires , suivant Beckm auis.

üedtriuitscheBijnamen. Vlierboom ,-ook Vlaarboom volgen» Houttuij n. Gemeenc Vlier. — Vïedder in de Próv.’ Groningen geheten, v. H.

Bloeit in Junij Ij. r 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f n

Géstachts Kenmerken. Calyx parvus 5-fidus ; de kelk is klein en 5-spletig. Corolla rofata 5-loba; de bloemkroon rad vormig, 5-lobbig. Stamina 6, laciniis corollae alterna; vijf meeldraden met de slippen der bloemkroon afwisselende-. Baera 1-locularis, 3-spernta; eene éénhokkige 3-zadige Bes.

Soortelijke Kenmerken. Cymis 5-partitis ; met 5 deelige bijschermen. Stipulis 2 utrinque setaceis ; iwee borstelvormige steunblaadje» aan weerskanten der bladen. Foliis pinnatis , foliolis ovatis serratis ; de bladen gevind, de blaadjes eirond, gezaagd. Caule arboreo; de steng boomachtig.

Deze zeer bekende inlandscke lage boom-soort, is aan de opgegevene kenmerken ligt te onderscheiden. Jk merk echter op, dat de steunblaadjes dikwijls ontbreken. De fraaije witte welriekende bloemen vormen eene eindelingsche rijkgevnlde bijscherm {cyma). Tl/len ziet eene der bloemen bij a. De bloemkroon' is gewoonlijk igt;-lobbigj doch somwijlen ook 4- en Q-lobbig. Tl/len ziet bij b het vruchtbeginsel zeer vergroot, met deszelfs 3 stempels, waarvan de stijltjes nagenoeg ontbreken; bij c eindelijk de rondachtig-ovale, zwartachtig-paarsche bes, om welks donkere kleur deze vlier-soort zwart genoemd wordt. De stam groeit 8—5 ellen hoog,.

Var. Laciniata, foliis bipinnatis, pinnis ternatis , foliolis lanceolatis incisis.

Verseh. ß\ Diep-ingesneden, met dubbelgevinde bladen,de vinnen drievoudig,de blaadjes lancetvormig, ingesneden. Bijnaam Elierboom met Peterselieblad.

Groeit overvloedig in de duinen bij Haarlem, Heemstede en Katwijk, volgens de Gorter; veelin friesland, volgens Meese; op verscheidene plaatsen in de duinen van Holland, door den Hoogl. Kops , den Hoogl. Mulder en mij gevonden; bij Kymegen, volgens den lieer de Beijer. Zij is door mij bij Arnhem, Rheede ; bij Groningen ; te f alkenswaard bij Eindhoven enz. aangetroffen.,

De verscheidenheid, door de Gorter reeds in het algemeen als inlandsch vermeld ,. groeit, volgens den-Heer L. Marchand, veel in de heggen- bij Utrecht.

Kracht en Geneeskundig gebruik. De bloemen zijn, als thee getrokken, een zeer algemeen ba-' kend zweetmiddel en dienen uitwendig om gezwellen te stoven en te verdeelen enz. Uit de bessen bereidt men de rob Sambuci, een zweetmiddel dat echter, in groote giften , ook purgeerend w'erkt. De groene schor.s heeft afvoerende diuretische krachten, v. II.

Huishoudelijk gebruik. Deze boom , welks takken jong zijnde, meest uit merg bestaan en bros zijn , geeft na eenige jaren een hard hout dat faif linealen, handvatsels en mathematische instrumenten zeer geschikt is. Men heeft ook bevonden dat dit van veel nut is voor kleine raderwerken , die zeer snel moeten omdraaijen , waarvan de spillen wanneer zij van ander hout gemaakt zijn, ligt in brand raken. Van dit hout en den wortel bedient m^n zich ook tot inleggen om deszelfs kleuren. — In de jonge takken, uitgehold zijnde, kan men «utrijzen verzenden, die- zich daarin lang goed houden. Het hout is zeer geschikt om te branden ,, en de kolen; hiervan komende, zijn nahet Berken en Elzen-houtskool de beste. (M a tt u sc lik a.)

Uit hoofde van de sterke lucht en uitwazeming van bladen en bloemen is het niet raadzaam voor den menscR-hieronder lang te vertoeven, als spoedig hoofdpijn veroorzakende, (Miller ,) schoon B eckm a n n dezelve tot heggen aanbeveelt, erkent hij echter, dat zij van onderen ligt bladeloos worden en telkens moeten bijgeplant worden..

De bloemen bij appelen , druiven en zelfs wijn gedaan, geven daaraan een aangenamen muskus^smaak en geur, (Gunner) en du Hamel wil ook hiermede aan de azijn een geurigen-smaak geven. — De beziën; leveren eene roode of paarsche kleur op, (Haller). De bladen worden door schapen gebruikt. De beziën Stijn hoogst schadelijk voor hoenders , en de bloemen voor de paauwen-. (Linnaus). De sterke lucht der bladen weert insekten af, zelfs dikwijls vaat; nabijstaande gewassen, takken hiervan op de graanzolders t® feggen , hebben meermalen de klander doen verdwijnen, en sommigen hebben met vrucht de muren en zolders tot dit •ognterk met bladen en bluenten- van vlier laten wrijven. Vaderl. Letteroef. D. III. hl. 32 34. Mengclw.

Car aet. génériques. Le calice est petit et 5-fide. Corolle en roue, à 5-lobes. Étamines au nombre de 2, alternes avec les divisions de la corolle. Baie uniloculaire, à trois graines.

Caract, spécifiques. Cime à 5 divisions. Stipules sétacées au nombre de deux de chaque cotéi Feuille* ailées , à folioles ovales , dentées én scie. Tige ligneuse. gt;•

Cet arbriiteati, très connu te distingue facilement des espèces voisines par les caractères indiqués ci-dessus.

Je remarque toutefois que les stipules manquent souvent. Les belles fleurs odorantes forment une cime terminale très garnie. On voit une des fleurs vers a. La corolle- a ordinairement 5, mais quelquefois aussi 4 ou 6 lobes. On a dessiné à la-loupe vers b l’ovaire, muni dé 3 stigmates , dont les stiles sont presque nuis ; ou voit enfin vers c le fruit, qui est une baie presque ronde ou elliptique, d'un pourpre noirâtre, ce qui a fait donnera ce Sureau le surnom de noir. La tige s’élève de 'i à üimètres.i

Var. ß Laciniata, à feuilles deux fois ailées, les ailes au nombre de trois , les folioles lancéolées et incisées. Sureau à feuilles de persil.

11 croit abondamment dans les dunes de Haarlem, Heemstede et Katwijlc , suivant de Gorter; cnFrise,-suivant Meese. Il a aussi été trouvé en plusieurs endroits dans les dunes de la Hollande par M. Kops, M. Mulder et moi- M- de Beijer l’à ceuilli |gt;rès de Nymegen, Je l’ai trouvé près d’Arnhem, Hheede , aux environs -de Groningen , à Valkenswaard près d’Hindhoven et ailleurs-

La variété à feuilles de persil est indiquée comme plante indigène par de Gorter et a été trouvée par M-L. Marchand dans les haies près d'Utrecht. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Vertus et usage Médical. Ou connait les vertu.s diaphorctiques des fleurs , pris en infusion. On les employe aussi à l’exterieur pour ramollir et résoudre des tumeurs etc. Les baies nous fournissent le Hub sambuci, un remède diaphorétique , qui posst'de aussi des vertus purgatives quand on le donne à une grands dose. La seconde écorce du tronc et des rameaux est purgative et diurétique, v. H.

Usage économique. Les rameaux de cet arbre encore jeunes sont cassans et pleins de moelle. Le bois-âgé de quelque.s années est dur et très propre fpour en faire des tire-lignes, des poignées, des instrumen» mathématiques etc. On l’employé aussi dans la confection de petitesmues , qui doivent tourner avec une grande vitesse, et dont l’essieu s’enflammerait facilement, quand il serait fait d’un autre bois. Les menuisiers font encore usage du bois, tant du troue que de-la raçine, pour marqueter, à cause de sa couleur. On peut ipettre des greffes dans les jeunes rameaux , ou ils se gardent longtemps et peuvent faire un lorrg voyage. Le bois chauffe .assez bien et le.s charbons qu’en en retire sont les meilleur.s après ceux du Bouleau et de l’Aune. Mattuschka~

Miller recommande de ne pas se tenir trop longtemps sous cet arbre à cause des exhalaisons fortes des fleurs , ce qui occasionnerait des céphalalgies.

Beckmann indique cet arbrisseau comme étant utile dans le.s haies, mais il assure en même temps, qu’il perd bientôt les feuilles du ba.s de la tige et qu’on doit souvent le replanter.

Les fleurs donnent un agréable gout de musc aux pnmme.s, aux raisins et même au vin, auquel on les ajoute (Gunner); Duhamel veut en faire le même usage dans le vinaigre. — Les baies fournissent une couleur rouge ou purpurine (Haller). Les moutons broutent les feuilles; mais les baies sont très nuisibles aux poules et les fleurs aux paons (Linné). L’odeur forte des feuilles éloigne les insectes, souvent aussi des plantes voisines. On a remarqué plusieurs fois, que quelques rameaux du Sureau font deloger les charansons des greniers. C'est pourquoi on a frotté les parois des greniers avec les feuilles et les fleurs de cet arbrisseau, ce qu’on dit avoir réussi à quelque» uns. Voir à ce sujet les VadcrlandscheLetterosfeningen III. p. 32—31. {Jleugelwet.k'p

tiataurî. Rang volgent Linn. XXVI. JHuUitiliquae, veelhaauwigen. Rantinculaceae, Decandolle.

Geslachis Kenmerken. Calyx 5-phyllus; de kelk 5-tgt;ladig. Petala 5, intus basi squamula donata^ vijf Bloembladen, van binnen aan den voet met een schubje voorzien. Capsulae (seniina) plures mucronatae , vonipressae, laeves vel spinis tuberculisve instructae; vele gepunte zamengedrukte zaden, glad of van doornen of knobbels voorzien.

Soortelijkc Kenmerken. Foliis submersis laciniis capillaceis, emersis 3-vel 5-lobis, cuneiformibus ; met de ondergedoken bladen haarvormig , de bovengekomene 3- of 6-lobbig en wigvormig. Petalis obovatis magnis; de bloembladen groot, oingekeerd-eirond. Seininibus transverse striatis; de bladen dwars-gestreept.

Wegem de groote veelvormigheid en talrÿke vertcheidenheden van deze plant, heb ik het nuttig geoordeeld alle hare verscheidenheden in eens te behandelen en de drie voornaamste derzelve tevens af te beelden. Dt meest gewone vorm is de, op plaat 474 afgebeelde ;

Var. Ct. heterophyllus, foliis emersis tripartitis ; Versehilbladig, met de bovengekomen bladen driedeelig.

De ondergedokene bladen zijn in vele fijne, haarvormige, eenigzins als wortels uitgerekte slippen verdeeld} de op het water drijvende bladen zijn 3- of 5-deelig en meer of min schildvormig. Men tiet bÿ a eeit der eironde kelkblaadjes, bij b een der omgekeerd-eironde, in deze soort witte, bloembladen, met een honigmerkje aan den voet voorzien; bÿ c de talrÿke vruchtbeginsels, met de meeldraden omgeven} bÿ d, vergroot, een der dwars-gerimpelde vruchtjes.

Var. cstpillaceus, foliis petiolatis , omnibus inmersis, in lacinias filiformes tenues dissectis; haarbladig, tuet de bladen gesteeld , alle ondergedoken , in dunne draadvormige slippen verdeeld.

Deze verscheidenheid gelÿkt veel op de vorige en is daarvan nagenoeg alleen door het gemis der bovenste , niet haarvormiget bladen onderscheiden. Wanneer de bladen van deze plant boven water komen, echÿnt nÿ in de eerstgenoemde verscheidenheid * over te gaan.

Var. V. caespitosus, foliis petiolatis, omnibus emersis, circumscrlptione suborbicnlatls, in lacinias divergentes 'rigidulas dissectie, petiolis basi late vaginato-auriculatis; todevormende, met de bladen gesteeld, niet on-dergedoken, omtrent schijfrond in omtrek , in uit eenwijkende stijfachtige slippen verdeeld, de bladsteelen aan den voet van eene breede als gedorde scheede voorzien«

UTen tiet dit bevallig plantje, betwelk meestal in uifgedroogde waterplassen ent. voorkomt op pl. 475, bij afgebeeld. Het schtjnt bij het afloopen des waters de var. X. heteroptiyllas te ontstaan, wanneer bij gebrek aan vocht , de bovenste breeders en meer gare bladen zich niet wel kunnen ontwikkelen. Van~ . daar dat de plant laag btj den grond en kruipende blijft en dat de bloemen gewoonlijk iets kleiner zijn , dan in de straks gemelde verscheidenheid. Men tiet den orergang tusschen beiden nog eenigtins aangewezen in een der bovenste, minder dan de overige verdeelde, bladen. 2,ij verheft zich zelden hooger dan ééne palm. Groeiplaatsen. Op half drongen grond, in drooggelopene slooten , vooral in veenstrekeii.

Zij is door mij veel gevonden in de omstreken van Utrecht, Vianen en het nabijgelegen dorpje Heikop; ook feer reel rondom Groningen, bij Haren, Paterwolde, enz. Zij zal Avaarschijnlijk overal, waar de var. hetero-phyllus groeit, gevonden worden, wanneer de plaatselijke gesteldheid het ontstaan dezer todevormende verscheidenheid gunstig is.

Var. stagnatilis , foliis sessilibus , omnibus immersis capillaeeo-multifidis, cireinatis, laciniis abbreviatis, vaginis obsolete auriculatis , carpellisque aeutiusculis glabriusculis ; moerassig, met de bladen ongesteeld, allen ondergedoken, haarvormig-veelspletig , als gekruld, met korte slippen, de bladscheeden flaauw-geöord, de vruchtjes spitsachtig genoegzaam onbehaard.

Deze minder algemeene verscheidenheid heeft de meeste overeenkomst met de var. ß capillaceus ; doch verschilt van deze door de kleinere, meer korte en meer gedrongens bladen , welke eenen tonden omtrek vertoonen en genoegzaam ongesteeld zijn.

Var. S. peucedanifolius, foliis petiolatis, omnibus immersis, in lacinias longas parallelas dissectis; lang-lladig, met de bladen gesteeld, alle ondergedoken, in lange en evenwijdige slippen verdeeld.

Ik heb gemeend ook deze verscheidenheid, wegens hare geheel afwijkende gedaante, te moeten afbeelden. Men ziet eenen tak derzelve met bladen in omtrek geteekend op pl. 475 bÿ D. Velen hebben haar alf eene eigene soort beschreven ; doch het komt mij, in navolging van Decandolle en andere voorname schrijvers beter voor, haar slechts als eene verscheidenheid te beschouwen. De lang~uitgerekte gedaante toch der bladslippen zal aan het stroomend water, waarin zij steeds gevonden wordt, moeten toegeschreven worden en ik heb meermalen , in minder snel stroomend water, vormen gevonden, welke mij den overgang lot de andere verscheidenheden der water Ranonkel fezt duidelijkste leerden kennen.

Zij is door de Gorter gevonden op verscheidene plaatsen in den IJssel, en overvloedig in het Spaame bij het huis te Heemstede; door den Hoogl. Reinwardt bij Zeyst; door mij zelven op verscheidene plaatsen i* den krommen Rijn , tusschen Utrecht en Wijk bij Duurstede.

Huishoudelijk Gebruik. De plant is even scherp, als de meeste onzer ranonkelsoorten en veroorzaakt blaren, op de huid gelegd zijnde; wordt door geen vee, zelfs niet door geiten aangeraakt, (Linnæns, Gunner.) Ik moet hierbij evenwel opmerken, dat, volgens de waarnemingen van Nestler, vermeld iiv de Plors Française van Decandolle No. 4635, de landlieden in de omstreken van Straatsburg, deze plant uit het water zouden verzamelen, laten droogen en tot voeder voor de koeijen bezigen, verzekerende, dat de koeijeu hierdoor moer melk en boter van eene betere hoedanigheid geven.

Ord. not. de Linné XXVI. Multisiliqueuses. lîenoncnlacées, D e co n d o 11 e;

Caract. génériques. Le calice est à 5 sépales. La corolle à 5 pétales , dont la hase interne est munie d’une petite écaille. Les capsules (ou graines) sont nombreuses, mucronées, comprimées, lisses, ou garnies d’épines ou de tubercules.

Caract. spécifiques. Les feuilles submergées sont découpées en lanières capillaires, celles qui sont hors de l'eau ont 3 ou 5 lobes en forme de coin. Les pétales grandes, en forme d’oeuf renversé. Les graines ont des rides transversales.

J'ai era qu’il serait utile de décrire eusemlle toutes les variétés de cette plante multiforme et de donner les figures des trois variétés principales. La variété la plus généralement répandus est celle qu'on voit sur la planche 471e, c'est à dire;

Var. o:. helerophyllus. Les feuilles qui sont hors de l’eau à trois divisions.

Les feuilles suimergées sont découpées en plusieurs lanières fines, capillaires, ayant presque l'aspect do racines, celles qui flottent sur la surface de l'eau sont à 3 ou 5 divisions et plus ou moins peltées. On voit vers a un des sépales en forme d'oeuf ; vers b un des pétales, muni d’une écaille neclarifère a sa base, et d'une couleur blanche dans cette espèce; vers c les ovaires nombreux entourés des étantinss £ vers d enfin, dessiné à la loupe, un des carpelles ridés transversalement.

Var. p. capillaceus, à feuilles petiolées, toutes submergées et divisées en lanières filiformes et grêles. 1 Cette variété a beaucoup de rapport avec la précédente et ne s’en distingue que par l’absence des feuilles supérieures peKées, Il parait qu’elle revet la forme de la var. x, lorsque ses feuilles paraissent à la surface de l’eau.

quot;Var. y. caespitosus, à feuilles pétiolées, toutes hors de l’eau, ayant une circonférence presque orbiculaire, découpée en lanières divergentes et un peu roides; le pétiole formant à sa base une lorgue gaine, presque eu forme d’oreillette.

Ou Toil cette variété élégante, qu’on rencontre le plui ioueettl étant îei maret mittt à etc, figurée tur là planche 475e rer* a. prend vraiseinllablement ton origine de la variété lonque let feuillet tupérieuret, plut target et plut entière» que let autret, ne te développent pat à defaut de l’eau nécettairt à ta croittance, C’ett autti la caute , que cette plante t’élève peu qu’elle rette pretque couchée et que tet fleurt tont plut petitet. Ou voit au tommet de la plante encore une feuille, moine découpée que let autret, qui nout montre le pattage de cette variété en gazon à celle décrite tout K- Elle t’élève rarement au delà d’un décimètre.

Lieu natal. Sur un terrein desséché à demi, surtout dans les endroits tourbeux.

J« l'ai trouvée aux environs d’Utrecht, de flianen et ftu villâge voisin nommé Heikop; ei en quantité aux environs de Groningen, à Haren, Paterwolde amp;c. amp;c. Ou la trouvera vraisemblablement partout ou croit la variété x heterophyllut, des que la nature du sol et le degré de dessèchement est propice à la variété en forme de gazon.

Var.o. ttagnalilit, à feuilles sessiles, toutes submergées, à divisions capillaires, circinales, à lanières courtes, les gaines presque sans oreillette, les carpelles un peu aigus et glabres.

Cette variété, qui ett moine commune, a beaucoup de rapport avec la var. ß capillaceus, mai» elle en d^ère par »et feuillet plut petitet, plut courtet et plut rapprochée», ayant une circonférence orbiculaire et étant preeque tout à fait tettilet.

Var» é. ptucedany^oliutt à feuilles petiolées toutes dans l'eau, découpées en lanières Jrès longes et parallèles.

J'ai cru devoir deieîner autti celte variété à caute de ton atpeet tout à fait dittinct. On en voit un rameau avec tet feuillet dettiné au trait tur ta planche 475e vert B. Plutieurt bolanittet l'ont décrite tomme une espèce différente, mai» j'aime mieux la contiderer, avec Decandolle et autret, comme une variété du Renoncule aquatique, nout offrant (des feuillet ti alongéet et ti étroitet à caute du mouvement de l’eau courante, dan» laquelle on la trouve conttamment. J’ai du moine touvent obtervé det forme» intermédiaire» entre celle-ci et let autret varietét du Renoncule aquatique , dant l’eau dont te courant était maint rapide et ou l’on pouvait observer q’nelles appartiennent toute» à une même espèce.

Elle a été trouvée par de Gorter en plusieurs endroits dans l’IJssel, et en quantité dans le Spaarne près de Heemstede ; par M. Reinwardt à Xeyst SI Çab Si0i-IHi?tfië plusieurs lois dans le Rhin entre Utrecht et Wiÿfc by ©hursfwrfeï

Üiajite économique. La plante est acre comme la plupart des espères de ce genre. Bile agit comme vésicatoire sur la pèatl. Aucune espèce de bétail^ pas même les chèvres, ne touchent à cette plante (Linné, Gunner.) Je dois remarquer toutefois que, suivant l'observation de M. Nestîer, mentionnée par Decan* dolle dans sa Flore Française, No. 4635, les paysans des environs de Stratbeurg retirent eette plante de l'eau, la font secher et la donnent A manger aux vaches; ils assurent, qu'elle rend le lait plus abondant et le beurre de meilleure qualité.

tiatiiurl. Rang volgens Linn. XL. Personatae; Grÿnsblocmigen. Rhinantliaceae, Decandolle.

Geslaclit.s-Kenmerken. Corolla limbo 4-partito lacinia iniima angustiore; de bloemkroon niet eenen vierdeeiigen boord, de onderste slip smaller dan de overigen. Capsula 2 - loeularis; de zaaddoos tweehokkig.

Soortelijko Kenmerken. Foliis ellipticis obtusis breve petiolatis, serrulatis; met ovale stompe, kort-gesteelde, zaagtandige bladen. Calycibus 4-partitis; de kelk 4-deelig. Caule procumbente, iuferne radicante ; de steng nederliggende , van onderen wortclniakende.

Deze soort, welke in eenige opzigten overeenkomt met A'eronica Anagallis, afgeheeld in deze Elora n°. 131, doch welke bijzonder door den vorm der bladen en de meer donkere kleur der bloemen ligtelijk te onderscheiden is, heeft eene aan den voet liggende en wortelende, aan den top opgaande, geheel onbehaarde, rolronde en sappige steng. De bladen zijn tegenovergesteld-, kortgesteeld, ovaal, eenigzins gezaagd, stomp, vlee-zig, met zeer fijne stippen geteekend, van onderen iets bleeker groen. De bloemtrossen zijn in de okselg der bladen geplaatst. De bloemstelen zijn iets langer dan de lijn~lancetvormige, stompachtige schutblaadjes. De kelk 4-deelig met lancelvormise, stompachtige, genoegzaam even lange slippen. De fraai donker-blaauwachtig-paarsclle bloemkroon is een weinig grooter dan de kelk, gelijk men ziet bij a.. De hokjes der zaaddoos, af geheeld hj b, zÿn zeer dik en gezwollen, alsof er twee zaaddoosjes aanwezig waren. De plant verheft zich ter hoogte van 2 palmen.

De Gorter vermeldt, in navolging van Commelijn, nog eene kleinere verscheidenheid, welke echter alleen, van eenen voor dit gewas min günstigen grond schijnt af te hangen. Even zoo is de steng soms geheel neder-liggend en overal wortelende in den grond, wanneer zij in droogeloopene slooten op den bodem gevonden wordt.

Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen, aan beekjes, op lage gronden en op plaatsen, waar ’s winters water gestaan heeft.

Huishoudelijk Gebruik. De plant wordt in Silezi'é in de lente als salade genuttigd, tm kan dan ook in plaats van spinasie gebruikt worden. (Linn: fl: snee, en Gunner.) Wordt gegeten door runderen, schapen en geiten, maar door paarden en zwijnen geweigerd. Pan snee: Het uitgeperste sap verdrijft de zomersproeten. (M a 11 u s c h k a.) Het is, zegt Houttuijn, zeer in gebruik, om het schurft bij paarden hiermed» weg te nemen.

Carart. génériques. Limbe de la corolle divisé en 4 segments, dont l’inférieur est le plus étroit. Capsule biloculaire. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Caractz spécifiques. Feuilles elliptiques, obtuses , tportées sur de courts pétioles, dentelées en scie. Calice à 4 parties. Tige couchée, poussant des racines à sa partie inférieure.

Cette espèce a quelques rapports avec la Véronique mouron, dessine'e dans cette Flore n°. 131, tuais s’en distingue facilement par-la forme des feuilles et la couleur plus foncée des fleurs. Sa tige est couchée et radicante dans sa partie inférieure, ascendante au sommet, entièrement glabre, cylindrique et succulente. Fes feuilles sont opposées, portées sur de courts pétioles; elles sont elliptiques, dentelées en scie, obtuses, charnues , marquées de point très-fins , plus pâles sur leur surface inférieure. Les fleurs sont réunies en grappes dans Vaisselle des feuilles. Les pédoncules dépassent un peu la longueur des bractées linéaires-lancéolées, un peu obtuses. La calice est à 4 parties lancéolées , un peu obtuses, à peu près de longueur égale. La corolle d’un beau pourpre bleuâtre est un peu plus longue que le calice, comme on voit vers a. Les loges de la capsule, qu’on voit vers b , gont très épaisses et enflées, comme si l’on voyait deux capsules réunies. La plante s'élève justpi'à deux décimètres.

De Gorter fait mention, d’après Commelyn, d’une variété à taille plus petite, qui nous paraît formée dans un sot moins favorable au développement de cette Véronique. La tige est aussi quelquefois entièrement couchée, donnant naissance à de nombreuses racines sur tonte sa surface inférieure. On rencontre cette forme dans les mares desséchées.

Lieu Natal. Dans les endroits humides, le lone- -’-»s ruisseaux et dans un terrain bas, inondé pendant l’hiver. Très commune dans tout le pays.

Usage économique. On la mange en Siléste a., printemps en guise de salade. On peut l’employer aussi comme des épinards (Linné. Fl. suec. et Gunner)., Les vaches, les moutons et les chèvres broutent la plante, mais les chevaux et les porcs la refusent (Pan. suec.) Le suc enlève les lentilles de la peau (Mat-tuschka). Houttuyn assure qu’on l’emploie pour guérir la gale des chevaux.

Vttluurï. Rang volgens Linn. XL. Personatae ; GrynsiZoeznige». Rhinanthaceae , Decan d o 11 e.

Gesi ach ts-Kenm erk en. Corolla limbo 4-partito lacinia infima angustiore j de bloemkroon met ccnen vierdeeligen boord, de onderste slip smaller dan de overigen. Capsula 2-locularis; de zaaddoos tweehokkig.

Soortelijke Kenmerken. Foliis petiolatis cordato-ovatis serratis; met de bladen gesteeld, hartvormig-eirond en gezaagd. Laciniis calycinis ovatis; de kelkslippen eirond. Caule procumbente; de steng nederliggend. Pedunculis folio vix brevioribus ; de bloemsteeltjeS een weinig korter dan de bladen.

Deze plant is in Itare gesteelde lia den y en aan hare vrij lang gestoelde y in de oksels der bladen alleenstaande , zeer kleine bloemen , niet moeijelijk van onze overige inlandsche soorten van Eerenprijs te onderscheiden. Door eene misschien al te fijne onderscheiding heeft men van deze soort leillen afscheiden de Veronica pulchella ; doch onlangs is door de Zweedsche '^Natuuronderzoekers Wahlberg czj Fries {zie de Isis van Oken 1829 p. 39ß) aangetoond, dat de Ver. agrestis van Linnaeus en de Ver. pulchella van Roemer czi Schultes, Wahlenberg ezi Fries ééne en dezelfde plant is. Ook schijnt het verschil van onze Ver. agrestis met A'’eronica polita Fries niet van aanbelang tezijn; zie Mertens und Koch, Deutschlands Flora I. p. 331—332.

De Gorter vermeldt nog, op het voetspoor van Boerhaave, eene verscheidenheid, welke alleen door folia alterna van de gewone soort schijnt te verschillen. Indien dit zoo is, kan men deze verscheidenheid veilig voorbijgaan, daar de bladen vaak in ééne en dezelfde plant tegenovergesteld en meer of min over-hoeksch zijn.

' De hier afgebcelde plant is reeds in Jpril bij Groningen verzameld y ivaardoor de geheele plant nog klein is. 'Sdidden in den Zomer {trant zij bloeit bijkans het geheele jaar door) is zij veelmeer ontwikkeld, zijn de bladstelen langer en hebben de bloemen eene meer donkere, soms zelfs iets roodachtige kleur. Ken ziet bij a den kelk, welke grooler is, dan de steeds zeer kleine bloemkroon; bij b de bloemkroon, tweemaal vergroot, met de beide daaraan gehechte meeldraden ; bij c denvierdeeligen kelk, welke soms eenigzins behaard is en iets kleiner blijft dan de gezwollene zaaddoos, waarvan de beide rondachtige hokjes van boven elkander naderen en met een naauwelijks zigtbaar overblijf sei van het stijltje voorzien zijn ; bij d eindelijk ziet men de overlangs opengesnedene zaaddoos,, welke uit twee hokjes bestaat, in elk van welke 4—0 zaden gevonden worden. De plant groeit 1—2 palmen hoog.

Huishoudelijk Gebruik. Als nadeelig in weiden door Brugmans opgegeven. Een nuttig gebruik is hier, van niet bekend.

TSom AUemani. Acker Ehrenpreis. --Anglais. Procumbent Speedwell. , Germander Chickweed,

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fleurit en Avril et durant tout l'été. 0

Caract. génériques. Limbe de la corolle divisé en 4 segmens, dont l’inférieur est le plus étroit. Capsule biloculaire. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Caract. spécifiques.' Feuilles pétiolées en forme de cœur, ovales, dentelées en scie. Divisions du calice ovales. Tige couchée. Pédoncules à peine plus courts que les feuilles.

On peut facilement distinguer cette plante des autres espèces indigènes du genre Véronique, par ses feuilles pétiolées et ses petites fleurs solitaires dans Vaisselle des feuilles et portées sur d'assez longs pédoncules. On a peut-être voulu distinguer trop, en séparant de cette espèce la Veronica pulchella. La plante, nommée ainsi par Roemer et Schultes, Wahlenberg et Fries, ne forme qu'une seule espèce avec la Veronica agrestis de Linné, ce qui a été prouvé par Wahlberg et Fries, deux Naturalistes Suédois (.V. le Journal Isis d’Oken 1829 p. 398). La différence, qu’on dit exister entre la A'^eronica polit a de Fries et l’agrestis de Linné, nous paraît aussi de peu A’importancefV. Mertens und Koch, Deutschlands Flora I.p. 331—332.)

De Gorter fait mention, d’après Boerhaave, d’une .autre variété, qui se distinguerait par ses feuilles alternes. On pourra passer en silence aussi cette forme de notre Véronique, puisqu’on observe souvent des feuilles opposées et plus ou moins alternes dans le même individu.

La plante dessinée est .cueillie au mois d'Avril aux environs de Groningue. Elle était dans cette saison , encore moins développée, qu'on ne l'observe au milieu de l'été, (.car elle fleurit presque durant toute la belle saison), lorsque les pétioles sont plus alongées et les fleurs montrent une couleur plus foncée, quelquefois tant soit peu rougeâtre. On voit vers a le calice, qui est plus grand que la corolle, toujours très-peu apparente; vers b la corolle, dessinée à la loupe, avec ses deux étamines, inplantés sur la corolle; vers C le calice fructifère, à quatre divisions, tant soit peu poilu et presque aussi long que la capsule enflée, dont les deux loges arrondies sont rapprochées au sommet et montrent un reste de slile très-peu marqué; vers d enfin la capsule ouverte longitudinalement, et formée de deux loges, dont chacune renferme 4—6 graines. La plante s'élève jusqu’à 1 ou 2 décimètres.

Usage économique. On ne lui attribue aucune utilité. Brugmans la range parmi les mauvaises herbe» des prés.

VERONICA serpyllifolia, , tkÿmhladige Eerenprijs, Hoogäuittch- Quendelblättriger Ehrenpreis.

Engelsch. Smooth Speedwell. Paul’s Betony. îiederdu.itsche Bÿnamen, Eerenprijs-Avijfje. Veld-Eerenprijs.

Natuurl. Rang volgen» Linn. XL. Personatae; Grijnibloemigen, Rhinanthaceae, Decandolle.

Geslachts-Kenmerken. Corolla limbo 4-partito lacinia infîma angustiore; de bloemkroon met eeneit ▼ierdeeligen boord , de onderste slip smaller dan de overigen. Capsula 2-locularis ; de zaaddoos tweehokkig.

Soortelijke Kenmerken. Foliis oppositis oblnngis crenatis cal5Tibusque glabris; met de bladen tegen» overgesteld, langwerpig , gekarteld en, even als de kelk, onbehaard. Raeemis elonjatis, floribus distantibus ; de bloemtrossen uitgerekt, met van een staande bloemen. Caule adsrendente; de steng opgaande.

Jk heb in mijne Flora Belgïi Septentrionalis I, p. 10, deze soort gebragt tot die afdeeling van het geslacht Veronica, icelke alleenstaande bloemen heeft, Men kan dezelve echter eren zoo goed plaatsen in de eerst« afdeeling en wel na So. 13, wanneer men de vcreeniging van bloemen beschouwt als eenen^ eindelingschen aarvormenden tros {racemus spicatus) en de daarbij staande bladen niet als gewone bladen, maar ala bloeib'?den {folia floralia), gelijk dit uit de afbeelding zigtbaar genoeg ia.

De steng is opgaande , ran onderen wortelmakcndc. De bladen tegenovergesteld, doch de bloeiblad'en mee^ overhoekach ; de eerste meer ovaal of rondachtig, de laatste meer langwerpig. Sien ziet bij a de bloem,. kroon , welke iets grooter is dan de ‘I-deelige kelk, en bij b de oingekeerd-hartvormige, zeer zamenge-drukte zaaddoos, welke mede iets grooter is dan de kelk , van boven klieraehtig-zachtbehaard en voorzien van het lang aanblijvend vrij lange stijltje. Zij verheft zich zelden hooger dan éénen palm.

Verscheidenheid ß humifusa (Dickson); nederliggcnd; racemo terminal!, met eenen eindelingschen tros. Foliis cordato-subrotundis, crenulatis ; de bladen bartvormig-rondachtig en gekarteld. Caulibus repentibus ; de'stengen kruipende.

Zïj groeit, volgens de Gorter, in de weiden van het huis te Zandhorst in Holland, te Heemze in Overijssel en elders aan de wegen en kanten der slooten , ook in de moeshoven op sommige plaatsen; volgen» Meese in Vriesland in menigte; volgens den Iloogl. Kops bij Haarlem en Leiden; volgens den Iloogl. Mulder te Leiden; volgens den Heer Vrijdag Zijnen bij 's Grarcnhage ; volgens den Heer Schuil hij Dordrecht ; volgens den Heer Miquel veel te Ootmarsum en elders in Overijssel. Ik zelf heb haar zeer dikwijls aangetpoffen, als bij Vlrecht, Arnhem, Rheede; bij Kuilenburg, Vianen , Heikop enz.; als ook te Hel-' pen , Haren , Paterwolde en elders bij Groningen op heidelanden en in de weiden zeer gemeen.

Oe Verscheidenheid, aan hare kruipende stengen, hare zeer kleine rondachtige bladen wèl te kennen , is door den Hongl. Bergsma op den Sijpenberg te Velp boven Arnhem verzameld.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt met graagte gegeten door paarden, junderen, schapen en varkens. (G n n n e r).

Caract. génériques. Limbe de la corolle divisé en 4 segments, dont l’inférieur est le plus étroit. Capsule biloculaire.

Caract. spécifiques. Feuilles opposées, oblongues , crénelées et glabres, de même que le calice. Les fleurs distantes sont réunies en grappes alongées. Tige ascendante.

J’ai rangé dan» ma Flora Belgii Sept. 1. p. 16, cette plante parmi les espèces du genre Véronique à fleurs solitaires. On peut la ranger tout aussi lien après No. 13 parmi les especes à fleurs réunies en grappes ou corymles , en considérant la réunion des fleurs comme une grappe en épi terminal et les feuilles voisit es omme des feuilles florales et non comme des feuilles réritables ; ce qui est assez visible dans la figure ci-jointe.

La tige est ascendante , radicante à sa base. Les feuilles opposées , les feuilles florales plus ou moins alternes; celles-ci plus oblongues , les feuille» véritables au contraire plus elliptiques ou arrondies. On . voit vers a la corolle, qui dépasse un peu la longueur du calice à d divisions ; vers b ta capsule en forme de coeur renversé, très-co7nprimée, et aussi plus grande que le calice, glanduleuse ou pubescente au sommet et portant le stile assez long et persistant. Elle s'élève rarement au de là d'un décimètre.' 'Eariété ß humifusa (Dickson} , couchée, à grappe terminale; les feuilles en forme de coeur ou arrondies, crénelées ; tige rampante.

Elle croît, suivant de Gorter, dans les prés non loin de 7jandhorst en Hollande, â Heemze en Qreryssel et ailleurs sur le bord des chemins, des fossés et dans les jardins potagers ; suivant Meese en quantité en Frise; suivant M. Kops à Haarlem et Leyden; suivant M. Mulder à Leyden; suivant M. Vrijdag Zijnen à la Haye; suivant M. Schuil à Dordrecht ; suivant M. Miquel en quantité près à'Oolmarsum et ailleurs en Overyssel. Je l’ai trouvée très-généralement répandue à Etrecht, Arnhem, Itheede, Kuilenburg, Vianeu , Heikop etc.; comme aussi A Helpen, Haren, Paterwolde et ailleurs aux environs de Groningen , très-commune sur les landes et dans les prés.

I.a variété, qu’on reconnaît facilement à sa tige rampante et à ses feuilles très-petites et arrondies , a été trouvée par M. B er gsm a au Sypenberg à Velp près d'Arnhem.

Usage économique. Les chevaux, les vaches, les moutons et les porcs la mangent avec avidité (G u n n e r).

Nederdaitsc/te Bijnamen. Maagdenpalm. Vincoorde, Vingkoord door J. Cats genoemd.

Geslachts-Kenmerken. (volgens D ec a n d o 11 e). Calyx 5-partitus ; de kelk .'i-dee'ig. Corolla hypo-crateriformis, tubo longo, fauce prominula 5-gona , limbo piano, obtuse 5-lobo ; de bloemkroon bekervormig, met eene lange buis, de keel een weinig uitstekend ö kantig, met vlakken stomp-5-lnbbigen boord. Autherae approximatae ; de helmknonjes elkander naderende. Stigma capitatum, basi annulatum ; de stempel kopvormig, met eenen ring aan den voet.

Soortelijke Kenmerken. Caulibus ’procumbentibus ; met nederliggende steng. Foliis oblongo-lanceo-Jatis, margine glabris ; de bladen laiigwerpig-lancctvormig , met onbebaarden rand. Pedunculis 1-floris soli-tariis axillaribus lolio longioribus ; de bloemstelen 1-bloemig, alleenstaande in de oksels der bladea^ en langer dan deze.

JJe wortel is kruipende , met ter verspreide vezels. De stengen nederliggende, doelt de hloemdragende opge-rigt. De bladen tegenovergesteld , kortgesteeld, langwerpig-lancetvormig , gaafrandig , glanzende ,'van boren donkergroen, van onderen blceker en met kleine zwartaclitige stippen voorzien. De bloemen staan ■ alleen in de oksels der, digt bij de bloem gewoonlijk kleinere, bladen. De kelk, welken men afge-Iceld ziet bij a, is it-deelig ; de bloemkroon , opengeslagen afgebeeld bij b, heeft eenen violetkleurigen stomp a-lolbigen boord; de keel of het bovenste deel van de buis vertoont 5 witte, ecnigzins opstaande , aan de binnenzijde behaarde, kantjes. Binnen in de buis ziet men de 6 meeldraden , welke boven op de IteJmkiiopjss behaard zijn. Bij c ziet men den stamper, waarvan het honigbakje is weggenomen. De stamper rust op den vruchtbodem en bestaat uit twee vruchtbeginsels en één stijltje , hetwelk aan den top onder.den stempel eenen gelen ring vertoont. De stempel is kopvormig, witbehaard en staat eentg-zins gesleeld boven op den beschrevenen ring van het stijltje. Bij d eindelijk ziet men hetzelfde , doch daarenboven ééne der beide gele schubben, waaruit het honigbakje bestaat, welke schubben bijkans even groot zijn als de vruchtbeginsels en dwars aan iedere zijde daarvan vastgeheclvt. De afbeeldingen c «» Tl . zijn iets vergroot geteekend. De vrucht eindelijk bestaat uit twee opgerigte kokervruchteu (folliculi) e, met naakte zaden. De plant groeit 2 palmen hoog.

Zij is door de G or ter gevonden in de bosschaadje vóór Vilenpas {“bij Doesburg) en te lHaurik in de Betuwe ; bij Haren aan den llooiwcg naar de Waterhuizen buiten Groningen. Deze laatste groeiplaats van dcGorter is pnij onlangs bevestigd door den lieer Mr. W. H o r a Siccama, die mij de hiernevens afgebeelde exemplaren op gelijksoortige groeiplaats in het boscli van Oosterbroek (tiisschen Harendermolen en Belde) door hem gevonden , heeft medegedeeld. De plant is voorts gevonden door den ïloogl. Kops, op'den Wildenborch bij ZntpAr« ; door den Heer d e B e ij e r bij Xÿ’zncg-en ƒ door de Heeren H e rgs m a en Nijhoffte Hagesteijn bij k'tanen ; door den Heer Dubois te Maarsbergen bij Doorn; door mij zelvea eindelijk in boschachtige streken bij Breda.

Huishoudelijk Gebruik. De plant dient, om troebelen wijn helder te maken of te klaren (Gatten-hoff). Zij is met regt door B e c k in a n n onder de fraaije tuinbloemen opgenomen. — Zij wordt doorgaans bij hu-welijks-feesten gebruikt tot versiering en wijst veel zinnebecliligs en toepasselijks hierop aan, koo als door onzen Dichter j. Cats bij zijne beschrijving en verklaring van het vrijster-wapen is aangewezen. In Duitsch-land en andere landen wordt ook veel geplaatst op de grafsteden van jonge lieden. — Zij brengt hoogst-zeldzaam vruchten voort. De beroemde kweeker Ph. Miller had, om er dit van te bekomen, ze te vergeefs in potten gekweekt, te i einde de wortels in hunnen groei te stremmen , maar slaagde eindelijk in zji, oogmerk, toen hij aan 3 of 4 planten op den vrijen grond gedurig de zijscheuten afsneed, en de middelsteng behield. Zie zijne Gard. Diçt. op Vinca. In den ütrechtschen Akademietuin droeg zij echter in 1832 wel vruciit.

Car act. génériques (suivant D e c an d ol 1 c). Calice à 5-parties. Corolle hypocratériforrae , le tube long, l’ouverture à rebord saillant, le limbe plane, terminé en 5 lobes obtus. Anthères rapprochées. Le stigmate est en tête, muni d’un anneau à sa base.

C a r a c t. spécifiques. Tige couchée. Feuilles oblongues-lancéolées, à bord glabre. Pédoncules uni-flores , solitaires , axillaires et plus longues que les feuilles.

La racine est traçante, à fibres longues. Les tiges couchées, mais celles , qui portent les fleurs , sont dressées. Les feuilles opposées , portées sur de courts pétioles , oblongues-lancéolées , très-entières , luisantes , ayant la surface supérieure d’un rert foncé, l’inférieure plus pâle et marquée de petits point» noirâtres. Le» fleurs sont solitaire» dan» rais»elle des feuilles , qui sont ordinairement plus petites auprès de la fleur. Le calice, qu’on voit vers a, est à 5-parties ; la corolle, qui est dessinée ouverte ver» b, a te limbe d'une couleur violette, à o-labus obtus, l’entrée du tube montre un rebord formé de 5-an-gle» blancs , un peu saillan». On voit dans le tube les 5-élamines, qui sont poilues sur les anthères S vers c , le pistil, dépouillé du nectaire. Le pistil est porté sur le réceptacle et composé de deux ovaire» et d’un »tile, entouré au sommet au dessous du stigmate d’un anneau jaune. Le stigmate est en tète, couvert de poils blanc» et e»t porté »ur un petit »apport au de»»u» de l’anneau jaune. On voit vert d le pistil avec une des écailles jaune», qui forment le nectaire et »ont aussi grandes que le» ovaire», qu'elles recouvrent latéralement. Les figure» c et d »ont dessinée» à la loupe. Le fruit enfin est formé dt deux follicules dressées e, renfermant de» graine» nue». La plante croît à la hauteur de 2 décimètre».

Elle a été trouvée par de Gorter dans le bo'ia d’Uilenpa» (.près de Doesburgquot;) et h Maurik dans le Betuwe; et non loin de Haren près de Groningen ; M. W. Hora Siccama a eu la bonté de me confirmer un de ces jours l'indication de de Gorter et de m’offrir la plante, dont je donne le dessin , trouvée dans un terrain semblable dans le bois d’Oosterbreek (entre Harendermolen et Eelde). M. Kops l’a trouvée au fVildenborch près de Zutphen; M. de Beijer à Nymegen; M. M. B e r g s m a et N y ho ff à Hagesteyn près de Vianen; ÄJ. Dubois à It/laarsbergen près du village Doorn ; moi-même dans les bois près de Breda.

Usage économique. On peut employer cette plante pour clarifier le vin (G a 11 e n h off)- C’est à juste titre que Beckmann la compte parmi les plantes , qui ornent nos jardins. On s’en sert aux fêtes de noces et notre poète i. Cats décrit dans ses ouvrages ce que la Pervenche indique allégoriquement dans cette occasion. On la plaçe en Allemagne et ailleurs sur le tombeau de jeunes gens.

Elle porte rarement de fruit. Le célèbre cultivateur Ph. Miller a essayé sans succès de la cultiver dan» un vase pour la faire fructifier , mais a enfin atteint son but en la laissant en pleine terre et en coupant continuellement les rejets latéraux. V. son Gardeners Dictionary au mot Vittca.— Elle a toutefois porté des fruiU eu iS32 dans le jardin botanique d'Utrecht.

Nederduilscite Bijnamen. Vroegeling (de Gorter). Eerste ofgemeene Paronychie j ookkleineHerderSs tasch ».net ongevederde bladen (Meese.)

Natuurl. Rang, volgens Linn. XXXIX. Siliquosae , Haautedragenden. Cruciferae , Decandolle.'

Geslachts-Kenmerken , (volgens Decandolle.) Calyx erectus; de kelk regtstandig. Petala oblonga subpatentia , ungue brevi, (in nostra bipartita) ; de bloembladen langwerpig, eenigzins openstaande, met korte nageltjes, (in onze inlandsche soort tweedeelig). Stylus brevissimus; het stijltje zeer kort. Silicula ovata, oblonga, integra, compressa, valvulis planis; het haauwtje eirond, langwerpig, gaaf, zamengedrukt, met vlakke klepjes. Semina non marginata; de zaden niet gerand.

Soortelijke Kenmerken. Scapo nudo ; met eene naakte bloemsteng. Foliis oblongis acutiusculis sub-serratis subhirsutis ; de bladen langwerpig, spitsachtig, eenigzins gezaagd en behaard. Petalis 2*partitis J de bloembladen tweedeelig.

De wortel is fijnvezelig en toont eenen dunnen diepindringenden pcnwortel. De wortelhladen tÿn langwerpig of lancetvormig , spits, gaafrandig of, meer gewoonlijk , geiaagd en behaard. De bloemsteng is geheel zonder bladen en draagt eenen eenigzins tuilvortnenden tros van kleine fraaije witte bloemen. Wien ziet bij a, vergroot, een der diep-tweedeelige bloembladen; bij b, ook vergroot, twee blaadjes van den open-staanden kelk en den stamper omgeven van 6 meeldraden , waarvan er 4 langer zijn dan de 2 overigen; bij c het langwerpige, zamengedrnkte haauwtje; bij d eindelijk, zeer vergroot, het zaad. De plant groeit zelden hooger dan déne palm.

Reeds lïoerhaave en De Gorter onderscheidden twee verscheidenheden, welke ik aldus benoem;

Verseh, Boerhaavii, siliculis suborbicularibus ; met bijkans cirkelronde haauwtjes.

Alysson vulgare, polygon! folio, loculo rotundo. Boerhaave en de Gorter, p. 172.

Deze verscheidenheid, welke men in omtrek afgebeeld ziet bij A, kenschetst Zich door de bÿna geheel cirkelronde vruchten. Zij komt in tnijne Flora Bclgii Septentrionalis I. 2. bl. 488 , als eene eigene soort, Draba Boerhaavii, voor. Jk heb dezelve echter thans weder als eene verscheidenheid gerangschikt, volgens de opmerkingen van den Heer Vrijdag Zijnen , die de plant op hare oorspronkelijke standplaats heeft mogen onderzoeken en den overgang tusschen deze verscheidenheid en de eigenlÿke soort genoegzaam heeft waargenomen. Uien zie hierover verder de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen VI. bl. 167.

De verscheidenheid ß is door den Heer J. van Spijk Vermeulsn meermalen gevonden aan de muren det stad Delft, en aldaar later ook wedergezien door den Heer T. D. Vrijdag Zijnen.

De verscheidenheid y is op het getuigenis van Boerhaave (bij de Gorter t. a. pl.) als inlandsch opgegeven.

Huishoudelijk Gebruik. De Plant is aangenaam en gezond voor Schapen (Mattuschka) ; mede voor Vogelen (Gattenhofl) en wordt ook gegeten door Paarden en Geiten, niet door Varkens en somwijlen geweigerd door Runderen , {Pan Suectis). In SïnoZand oordeelt men , dat derzelver bloei het tijdperk aanwijst, om Zoraer-Rogge te zaaijen. In Silezië wil het gemeen, dat eene rijke bloeijing derzelve een opvolgend schaarsch gewas van levensmiddelen zou aanduiden, ’s Nachts en bij zware regens knikken de Bloenituiltjes. (Linn. f. suec.)

Caract. génériques, (suivant Decandolle). Calice dressé. Pétales oblongs, un peu étalés, à onglet court, (divis»! en deux parties dans notre espèce indigène). Stile trèseourt. Silicule ovale, oblongue, entière, comprimée, à valves planes. Graines sans rebord.

Caract. spécifiques. Hampe nue. Feuilles oblongues, presque aigues et dentelées en scie, couvertes de quelques poils. Pétales divisés en deux parties.

La racine est formée de filrea mince» et d'une racine picotante grêle, mai» pénétrant à quelque profondeur. Le» feuillet radicales »ont ollongue» ou lancéolée», aigues, très-entière» ou, ce qui e»t plu» ordinaire, dentelée» en scie, 'poilue». La tige e»t dépourvue de feuille» et porte au sommet une grappe de belles petite» fleur» blanche» pre»que en forme de corymbe. On voit cer» a, dessiné à la loupe, un des pétales profondément dir is i en deux parties; ver» b, aussi à la loupe, deux sépale» et le pi»til entouré de» 6 étamine» , dont 4 »ont plu» longues qiie les deux autres ; ver» c /a silicule oblongue et comprimée; vers d enfin la graine , beaucoup aggrandie. La hauteur de la plante dépasse rarement un décimètre, Boerhaave et de Gorter ont déjà distingué deux variétés, que je désigne de cette manière.

On reconnoit cette variété, dessinée au trait vers A , à ses silicules presque entièrement orbiculaires. Je l'ai décrite dan» ma Flora Belgii Sept. I, 2, p. 488, comme une véritable e»pèce nommée Draba Boer-liaavii. J'aime mieux maintenant de la faire rentrer dan» son rang de variété, d'après les observations de nbsp;nbsp;nbsp;Vrijdag Zijnen, qui a eu l'occasion d’observer la plante dans son lieu natal et a pu voir plu

sieurs plantes intermédiaire» entre la Draba verna et la Draba Boerhaavii. On peut consulter à ce sujet le» Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen VI. p. 167.

Lieu natal. Dans un terrain sablonneux, sec et découvert, dans les dunes et sur les landes.

La variété ß a été trouvée souvent par M. J. van Spyk Vermeulen, sur les murs de la ville de Delft, ou M. T. D. Vrijdag Zijnen l’a retrouvée plus tard.

La variété jz est indiquée comme plante indigène d’après le témoignage de Boerhaave.

Usage économique. La plante est agréable aux moutons pour lesquels elle fournit une nourriture sain« (Mattuschka) et aux oiseaux (G a 11 e n h o ff). Les chevaux et les chèvres la mangent; mais les vaches la refusent quelquefois, les porcs toujours (Linné Pan Suecus). On est d’avis en Smolande que sa floraison indique le moment favorable pour semer le seigle d’été. Le peuple croit en Silésie qu’une floraison nombreuse de cette Drave serait le présage d’une disette prochaine. Les fleurs se penchent pendant la nuit et durant une averse (Linné Fl. Suec.). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

456. Aira caryophyllea.	zilverkleurige TKindhalm---	----- Ill
457. Potamogeton natans.	drijvend Fonteinkruid, —■—-	--- IV
458. Viola sylvestris.	bosch Fiooltje, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-----	-- V
459. Viburnum Opulus,	gewone Sneeuwbal. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;----	-- V
460. Anemone rauunculoidcs.	ranonkelachtige Anemoon---	--- XIII
NEGENTIGSTE	AFLEVERING.
461. Alisma natans.	drj vende IF'aterweegbree----	--- VI
462. Vacciniuni vilis Idæa,	roode Boschbessen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—	— X
463, Ranunculus repens.	kruipende Banonkel,	---- Xlïl
464. Ranunculus acris.	genieene Banonkel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;—~	---- Xiil
465. Equisetum limosum.	pj'pachtig Paardenstaart---	--- XXII