JLOSA liïATAVA

f) F

IFBEEl.BING EN BE S C’JIK^VING

V A

à' T^frecJz^^, 777Z7V /?^/-Jw^2^7Zl.Z^eZrL■ZŸZù^^^y^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i^aJZ Ze JJZ'a^iZj'cAe^

(ZV ezJzZef'c- ZóZcf Zezzze^/zz. zMazt^c/zzi^ß^zzezty;

H (E A AN HAPE

JZeZ: Doel'. /Doo-t^/eoz'zzaz^ ie drozzez^cez^.

---— A' “—---

AFGEBFE J,]) ONDUll OPZIGT AAN

, J . Cl . S E F P F N ZOON.

T K AM S T E H B /VAT, B ij

•j. c :. s K' r r nbsp;] ■: n zoo n .

afgebeeld en beschreven in Deel V rhr flora Batwa, op elkander volgende naar derzelver uitgaven.

REGISTER.

ZES EN ZESTIGSTE UITGAVE.

No.

341. Veronica hederiamp;lia.

342. Tragopogon pratensis.

343. Carduus (Serratula) arrensis.

344. Solidago Viigaurea.

345. Corylus avellana.

REGISTEB.

EEN EN ZEVENTIGSTE UITGAVE.

twee en zeventigste uitgave.

drie en zeventigste uitgave.

REGISTER.

ZES EN ZEVENTIGSTE UITGAVE.

ZEVEN EN ZEVENTIGSTE UITGAVE.

LIJST DER. PLANTEN

In dit Deel voorkomende, 'gerangschikt volgens bet Stelsel van Kirtnaeifs,

I. Clan sis. ’Monandria.

Salicornia lierhace?.

• II, Classis. Diandria.

Veronica hederifolia.

Veronica perigrina.

• lil. Classis. Ti tand/ia,

Valeriana dioica.

I ris Pscudacorus.

Poa dislans.

Poa maritima.

Poa procumbens.

Schcdonorus elatior, Hordeum niurinuin. IJordeuin pratense. Hordeum marilimuin.

REGISTER.

VOORBERIGT

Ißij de voltooijing van dit Vijfde Deel der Bataafsche Flora, behooren wij het Publiek rekenschap te geven van eenige veranderingen, gedurende de Uitgave van hetzelve, in de behandeling van dit Werk voorgevallen.

Er is hiervan reeds eenige melding gemaakt, bij het in het licht komen der acht en zestigste Uitgave. De Planten namelijk der zes eerste afleveringen van dit Deel zijn nog, even als in de vorige Deelen, geheel beschreven door en uitgegeven onder opzigt van den eerstondergeleekenden. De tien laatste afleveringen, van No, 35i tot 4oo, komen dus geheel en al voor rekening van den laatstondergeteekenden ; terwijl de eerstgenoemde telkens bij iedere Plant het huishoudelijk en ander nuttig gebruik derzclve heeft opgegeven. Bij de laatste Uitgaven van Plaat 35G tot 4oo, is tot meerder gebruik der koopers van de flora Batava^o'^ de Plaat het nommer derzelve mede gedrukt, ten einde de aanhaling dezer Flora gemakkelijker te maken en verwarringen te voorkomen: daarenboven heeft men gemeend eenig nut te zullen doen, met de vermelding der natuurlijke Planten-familiën, zoo als deze door den beroemden decandot.le in zijne Flore Française opgegeven zijn, te voegen bij die der natuurlijke Rangen van riNNAEUS, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Een ieder zal voorts ligtelijk hebben opgcraerkt, dat de laatste tien Uitgaven voornamelijk ingerigt zijn naar de Flora Belgii Septentrionalis, door den tweeden onderge-teekenden in iSaS bij de Uitgevers dezes in het licht gegeven, en in de Flora Batava nagevolgd, met alle die bijvoegselen of verbeteringen, welke latere ontdekkingen noodzakelijk maakten. De namen der Planten en de Kunstspraak in het algemeen hebben hier-

hierbij geene noemenswaardige verandering ondergaan, daar de JP/ora Belgii Septen-trionalis zooveel mogelijk de reeds in de Flora Batava aangenomene kunstwoorden gevolgd was, en beide werken alzoo thans meer en meer zullen strekken, om eenheid en klem aan de reeds bestaande Nederduitsche Kunstspraak voor de PJantkunde bij te zetten.

Het voornaamste versehil van de laatste beschrijvingen met de vroegere bestaat hierin j dat de Geslachte- en Soortehjke Kenmerken der Planten doorgaans wat uitvoeriger en, even als in de Flora Belgii Septentrionalisy volgens onderscheidene Schrijvers zijn opgegeven , daar men zich thans niet wel alleen naar het Systema Fegetabilium van riNNAEUs konde voegen, even als men reeds in de vroegere Uitgaven meermalen van dezen wegwijzer had moeten afwijken.

En hiermede zij dan de Flora Batava op nieuw aan den wel willenden ijver en ondersteuning onzer landgenooten aanbevolen.

JAN KOPS.

H, C, KAN HALL.

Utrecht en Groningen f 15 December 1827.

AVANT-PROPOS

D U

TOME CINQUIEME.

V ous devons, en terminanl le cinciuième tome de la tlore Batave^ rendre compte cia Public de quelques changemens, que nous avons Jait, pendant la publication de de volume.

Il en a déjà été fait mention, lors de la publication de la öSe livraison, Les plantes des six premières livraisons du cinquième volume ont encore été décrites et publiées par le premier soussigné, comme dans les volumes prècedens} tandis que les dix dernières livraisons, de Bo- 351—4oo, sont du deuxième soussigné, aux quelles le premier soussigné à ajouté P usage économique et autre usage de chaque plante. On a cru augmenter P interet de V ouvrage et en faciliter Pusage à ceux qui possèdent la Flore Batave. en imprimant, depuis la planche 356—4oo, le Ho. de chaque plante sur la figure même, pour les citations et pour éviter tout desordre et en ajoutant dans les dernières livraisons au nom des Ordres naturels de IjInnô, le nom des familles naturelles, telles qu^ elles ont été proposées par DEC J solle dans sa Flore Française.

On se sera en outre aperçu, que les dix dernières livraisons sont calquées surtout sur la Flora Belgii Septentrionalis, publiée par le deuxième soussigné en i8o5 chez P éditeur de cet ouvrage, au quel on a ajouté dans la Flore Batave toutes les additions ou corrections nécessitées par les découvertes postérieures à la publication de cette Flore.

Les

Les noms des plantes et les termes d'art en général n^y ont pas subi un change^ ment de quelque importance , puisqu'on avait déjà suivi, autant que possible , dans la Flora Belgii Septentrionalis les termes usités dans la Flore Batave, Ces deux ouvrages serviront donc de plus en plus a confirmer la terminologie Batave en Botanique, telle qiûelle est maintenant en usage.

La plus grande différence entre ces dernières descriptions et les premières consiste dans les Caractères génériques et spécifiques qui sont pour la plupart plus détaillés et, de même que dans /«Flore de nos provinces Septentrionales, donnés d'après des auteurs différons, puisque maintenant on ne peut raisonnablement continuer à suivre le seul Systema Vegetabilium de niNNé, duquel on s'était aussi déjà écarté souvent dans les livraisons précédentes.

Nous récommandons donc de nouveau notre Flore Batave au zèle bienveillant et 'à l'assistance de nos compatriotes.

J. KQPS.

H. C. UffN HALL.

Utrecht et Groningen, pe ï5 Décembre 1827.

C A U C A L I s Anthriscus.'

Caucalisr cpre.

Nam, Allem. Wald-Hafidolde. Kielten Korfel, Wilde Peteriilge.

Angl. Upright Hidge Parsley.

7Z Fleurit de Juil’et juaqu'en Septembre,

Pentandrie Digynie.

Ord. Nat. do Linné. Ombellées.

Car act. Génér. (D'après Willd.) Corolles radiées; celles dn disque mâles. Fetales nflectîe échancrés. Fruit hérissé de soies. Collerettes entières.

Caract. Spécif. (D’après le même.) Collerettes polyphylles. Semences ovales; styles réfléchis. Feuilles décomposées, dont la foliole terminale est l.néaire-lancéolée.

On voit vers a une des fleurettes bisexuelles du bord, aggrandie. Ters b la semence à part et aggrandie.

Toute la plante est raide, hérissée et d'un aspect sombre. La tige est droite, cannele'e, branchue et garnie de poils ou soies piquantes, tournées vers en bas et applaties. Les feuilles rudes au toucher , d'un vert sombre. Les folioles ovales-lancéolèes, divisées comme en pinnes. La collerette universelle formée de 4 à 6 folioles en alêne, longues d'un tiers des pédicules ou rayons. Persoon n.ssz/re n'avoir presque jamais trouvé la collerette universelle ce que j'ai cependant toujours observé, ainsi que d'autres Botanistes. Les poils des pédicules sont redressés ou dirigés vers en haut. La collerette prit little aussi longue que les pédicules. Les fleurs, sur-tout, celles du centre, sont beaucoup plus rouges qne les autres, et les anthères sont pourpres. Les styles ne sont recourbés que lorsqu'ils persistent sur le fruit, La semence est garnie de soies recourbées et rouges à la pointe, La plante s'élève à la hauteur de rs palmes.

I^ote. du Trad. Linné avait inséré cette espèce, ainsi que le Caucalier noueux (Caucalis nodosa.) dans son genre Tordyle ; (Tordylium) tandis que le Caucalier scaiidicin (Caucalis scandicira) était placé dans son genre Scandix. Les Botanistes modernes ont placé avec raison ces trois espèces dans le genre des Caucaliers , par ce que leurs caractères géné. iques réponaent u ceu.x exposés ci-dessus. (Favrod de Fellens^

Lieu Natal. Dans les haies et le long des chemins dans les terreins secs.

Cette plante est commune dans les terreins sablonneux, ainsi que dans les terres argileuses

Usage économ. Gleditsch nous apprend que les moutons en broutent les jeunes feuilles; ih n’en sonnait, au reste, aucun autre usage.

CAÜCALIS Anthriscus.

Doornzaad.

’Hoagd, Wald Hafldolde. Klettenkorfel , wilde Petersilge.

J5n^. Upright Hedge Parsley.

Nederd, Bgnaam, Akkerklissea.

Bloeit in Hooi- tot Herfstmaancl, (ƒ.

Pentandria, Digyniaj V ij f ma n ii i gen , T w e e w ij v ige n.

Natuurl. Hang volgens Linn. X-LV. Uinbellalac, Zonneschermbloemigen,

Geslachts Kenin. (^Vo’gens W i 11 d.) Corollae radialae , disci inascnlae. Bloemkransen , gestraald r de Schijf bloempjes mannelijk. Petala inllexo einargiiiata , de Bljeinbladen ingebogen aitgerand. Fructu«-«etis hispidus, de Vracht stekelharig met borstels. Jnvolncra integra. 7?« Omuindsels ejjenrandig.

Sport. Kenm. (Als voren.) Iiivolucris polypliyllis, met veelbloemige Omwindsels. SeniinibnS' ♦Vatis, eironde Zaden. Slylis reflexis, omgebogene Stijltjes. Fob'is deconiposiiia, foliolo extiino lintari' lanceolato ; dabbeld, zamengcstelde Bladen, zijnde het Pantblaadje lijnvormig-lancetvormig.

Ben afzonderlek tweekuiinig rand-Bloempje a, vergroot. 1/et Zaad afzonderlijk en vergroot b.

De geheele Plant is stijf, scherpharig en van een donker aanzien. De Steng regtstandig, gesleufd, bezet met nederwaarts gaande, plat gedrukte Stekel-haarljes, getakt. De Bladen ruw, donker groen. De Blaadjes eirond lancetnormig, als in vinnen gedeeld, liet abremeene omwindsel van 4 tot 6 elsvormige Blaadjes, lang van de Bloemstelen, of Stralen. Persoon verklaart, naauwelijks ooit het algeineen omwindsel gevonden te hebben, hetgeen wij echter met anderen altoos hebben waargenomen, De haartjes der Bloemstelen regtstandig of naar boven gekeerd. De gedeeltelijke omwindsels even lang als de Bloemsteelljes, De Bloempjes , vooral de binnenste zjn veel roodkleurig, en de Ilelmknopjes paars. De Stijltjes zjn alleen omgebogeii aan hrt Vruchtje, waaraan zij overhlijven. liet Zaad is met omgekromde, aan de punt roods Borstels bezet. De Plant groeit ter hoogte van rs palmen.

Linnens heeft deze soort, alsmede de Gaucalis nodosa onder het geslacht T'ordylinm nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

terwijl de Caucalis scandicina door Jlem geplaatst was onder het geslacht Scandix. De nieuwere' Plantkundigen Juibben deze dj-ie soorten te regt onder het geslacht Caucalis opgenomen, omd-'i^ hare geslachts-kenmerken overeenkomen met de hier boven opgegevene, (Fav.rod. de Feilens.).-r.roei-plaats en. In heggen en langs de wegen, op diooge gronden».

Algemeen zoo op zand- als kleigronden.

U ui s h on delijk Gebruik. De jonge Bladen worden gezocht door de schapen: (Gleditsch) yeidsB gebruik, is van dezelve nog onbekend.

SAXIFRAGA T r id acty iites.

Saxijrge Tridactyle.

Nom, Ällem. Dreytheiliger Steinbrech. j

,Angl. Rue-leaved Saxifrage.

Zranf. Pereepierre triflde. Saxifrage à trois doits.

EUe ßeurit en Avril e« Mai, Q.quot;

Dccandrie Digynie.

Ord. Nat. de Linné Nlli. Succulentes.

Car Set. Gcnér. Calice divisé en 5 parties. Corolle pentapétale. Capsule à a becs, nnlloculair«, polysperme.

Caract. Spécif. Feuilles caulinaires cunéiformes trifides , alternes. Tige droite, rameuse.

Equot;ers 0. on i^oit un calice a part, ers b Za fleur, tant soit peu aggrandle coupèi verticalement pour faire voir le germe et les étamines, Pers b* un segment du calice avec une étamine, Kers c la capsule mûre, Vers d la semence ët vers e la même un peu aggrandie.

ha racine est garnie de fibrilles minces. T’ouïe la plante est couverte de petits poils, dont le sommet est terminé par une petite glande rouge, qui contient un suc visqiiesix, surtout celles des feuilles, qui dans notre exemplaire ont la partlculatlté d'être rouges. Les feuilles sont succulentes, en forme de griffé. Les fleurs sont polîtes et leurs pétales sont ovales. Les pédicules sont latéraux et terminaux, longs , unifiores et penchés avant la fieuraison. Le germe est placé sous le calice. Les étamines, {d'après l’observation de Linné) se dirigent par paires vers les stigmates pour y répandre leur pollen et se couchent ensuite contre les pétales. La plante est ordinairement de la graïideur représentée d.r-is notre planche; après la fieuraison elle s’élève davantage , jusqu'à es pouces Neêrlandais et même au delà.

Note du Trad, l^arièté ou rtjonstruosilé à tige de pouces Neêrlandais, simple, dichotame vers le haut, portant de 3 à à fleurs. Feuilles radicales ovales, décurrenles sur le pétiole , très entières ; les caulinaires plus grandes que les radicales , marquées à peine d'une ou deux dents. (FavrOd de Feilens.)

Lieu Natal. Dans les terrein« élevés et sablonneux, ainsi que siir les murailles.

A HarderwyTc, Ilatlem, fsimégue ; sur les murs d'Utrecht ; à Harlem, surtout dans les dunes à Overveen; autour de Leide et ailleurs.

, La Variété a été trouvée, il y a environ 3a ans, par le Trad, de cette Flore, sur les mur» 'd’Utrecht , près de l’entrée du nouveau canal. (Favrod de Feilens.)

On ne connaît jusqu’ici à cette plante aucun usage , ni médical, ni économique.

SAXIFRAGA Tridactyli tes.

Driedeelige Steenbreek,

/ioagd. Drejlheiliger Steinbreclh

]Snggt; Rue-Ieaved Saxifrage, «

Bloeit in Gras- e« Bloeimaand, Q

Decan d ri a, Digyiiia; Tienman nigen, 1 \ve c w ij v i g e n.

Natuurlijke Rang rvlgens L i n n. XIJI. Snccuienlae, sappigen.

Geslachts Kenm. Calyx 5 partitus, Kelk 5-deelig. Corolla pentapetala, Bloemkrans van S’ Blvembiaden. Capguta biroslris, uniloculari», polysperina ; Zaaddoos met a bekjes, eènltokklg veelsadig.

Soortel. Kenm. Foliis cauliris cuneiformibns, trilldis, altérais; ntei uigrormige, driespletige u eerkeerige Steng-hladen. Gaule erecto , ranioso ; regtstandigen, getakten Steng.

Bene Bloemkelk afzonderlijk a. Eene Bloem eeni^zins vergroot, loodlijnig doorgesneden, otn Vruchtbeginsel cn Hletldraden aan te wijsen. b. Een Kelkslipje met een SIceldraad b*. Bijpe Ziaaddoos c. Het Zaad tl. Zfe/s tveinig vergroot e.

Ve Wortel fijn-veselig. De gelteele Plant is met korte haartjes bezet, aan uier puntjes róode Kliertjes zijn- De Bladen sappig, vastziltende, klaauwvormig. De Bloemen klein, met eirondaelitige Bloembladen. De Bloemstelen zijdelings en topmakende , lang, cenbloemig, voor de bloeijing knikkende. Ifet Vruchtbeginsel onder den Kelk. De Meeldraden svenden zich gelijk bq eenige andamp;re Planten, volgens de- waarneming van Linneus, bij paren tot de Stempels, om liet stuifmeel uit te werpen en leggen zich daarna tegen de Bloembladen, De Plant door ons doorgaans vzn de grootte der afgebeelde gevonden. Uitgebloeid zijnde, schi t dezelve hooger op, tot ta Nederl. duimen en hßoger..

Verscheidenheid of wanschapenheid: met een Steng van 4 Nederl duimen, enkelvaudif, boven aan gegaffeld, hebbende niet meer dan 3 of i Bloemen. De IVorlel bladen eirond, afloopentle langs den Bladsteel, geheel effenrandig'. de Steng-bladen grooter dan de Wortel-Bladen, naauwelijks van één of twee tanden voorzien, (favrod de tellen».}

Groeiplaatsen. 0)1 hooge zandige gronden en aan muren.

Te Hardcrwqk, Ilattem, Nijmegen, stads muren van Utrecht, Haarlem, vooral in de duinen tlt; Uveri’een, om Eeijden aan muren en elders.

De Verscheidenheid is omtrent 3o jaren geleden gevonden op de muren der stad Utrecht, «wwu het begin van de nieuwe gracht, door den vertaler van deze Flora, den lieer F a v rod de feilen»» iluiamp;hüudelijk Gebruik is Idervan nog «iet bekend.

THAL

IVom. Pharm, Thaliclriim.

Allem, Gemeines Thalictriim.

Angl. Common Meadow-rue. Franf. Rue des près jaune.

Il Fleurit en Juin et Juillet «

Polyandrie, Polygynie.

Ord. Nat, de Linné. N.X.V1. Multisiliqueuses.

Caract. Génér. Calice nul. Corolle télra ou pentapétale. Etamines très longues. Sentences Sans «Jueuö^ striées, cylindriques,

Caract. Spécif. Tige feuillue, sillonnée. Folioles un peu larges, trilobées et entières, garniesen dessous de veines saillantes, ridées. Panicule multiple , serrée, droite.

On voit vers a une branche florifère dont les fleurs ne sont pas encore épanouies. Fers b une fleur « part parfaitement ouverte. Fers c une branche fructifère où capitule à pari et un peti oggrandl. Et vers d une semence à part,

La racine est jaune, La tige droite , lisse , peu rameuse. Les feuilles sont alternes , bipinnèes y les folioles presque cunê'formes, la plupart trifldes differentes en largeur, en dessotis d'un vert roussâtre. Les semences réunies en petites têtes ou capitules Comme on le voit vers C« /.a plante s’élève jusqu'à un mètre et demi de hauteur.

Note du Trad. Le célèbre Haller n joint, avec raison, cette espèce au Pigamon noirâtre. (Tlialictrum nigricans de Willd. ei de Jacquin.) 72/4 ne diffère du Pigamon jaune qui par ce que celui-ci a ses tiges plutôt striées que sillonnées; ses feuilles sont plus étroites, plus ridées, plus nerveuses et plus vertes. (Favrod de Feilens.)

Lieu Natal. Le long des canaux et dans les terreins liuinides.

En Frise, entre Tietjerk et le Huis ter Heide et ailleurs dans les bois. Au Salkerwaard. Près de Harderwijk à l’Ooster Meben. Prés de Nimégue. Près de fFageningen sur la digue près du péàge. A IFqk te Duurstede hors du Leuter-poort. Près de Kuilenburg dans un marais. A l’est d'Abkoude, le long du canal; ainsi qu’entre Abkoude et Diemen. Entre lialfwegen Amsterdam et Harlem et la barrière d'Harlem. Dans le bois de Zorgvliet près de la Haie.

Propr. et Usage Med. La racine a quelque rapport de vertu avec celle de la Rhubarbe; cependant selon Boerliave, la dose doit en être triplée. Cette même racine donne aussi à l’urine une couleur jaune, c’est pourquoi on la nomme Fausse Rhubarbe.

Usage écon. La racine, ainsi que les feuilles fraîches, donnent, en y ajoutant de l’alun, ntle jaune couleur pour teindre la laine l^Acia Stokli). Gunner. Le bétail broute cette plante; mas elle ne Vaut rien dans le foin, à cause de la dureté des tiges, Les fleurs lournissent beaucoup de cire aux abeilles. Qlattuscîika.)

T n A L I C T k U M fl a V uni.

Gela '[aliclrum.

Geifoonlgl;. Tlialiclriim.

ïlnogd. Gemeines Thaliclmin, gelbe Wiesenraute. Butter-gelbe.

jRrigelsch, Common Meadow-iue.

Nederd. Jiijn, Water-Riiil, Poel-Ruit, lleilblad, valsche Rabarber»

Bloeit in Zomer- en Hooimaand, 2)»

Poly an cl ri a, Polygynia; oe 1 m a n n ige ii, V eelwij vigen, Naluurl. Hang volgens I. inn. XiKVJ. Miiltisiliqnae, Veelhaaiwigcn.

Geslaclits Kenm. Ca’yx o, geene Kelk. Pctala fi s. 5 , of 5 Bloembladen. Stamina longissima^ seer lange Meeldraden. Semina ecanclata , striata, teretia; slaartelooze, gestreepte, ronde Zaden.

Soort. Kenm. Ca ule folioso, sulcato ; inet eenen bladerijken, gesleufden Steng, l’oliolis latinscnlis ; trilobis integrisqne, subtus venosis, prominentibus rngosis ; breedachtige, drielobbige en eÿenrandige, van onderen geaderde Blaadjes : zijnde de vooruitstekende rimpelig. Panicula inultiplici, coarctata , erecta; veelvoudige, zaamgedrongene, regtstandige Pluim.

Bloemtakje met nog niet geopende Bloemen a. Eene afzonderlijke Bloem in vollen bloei b. Een f rucJit-takje of hoofdje , afzonderlijk en eenigzins vergroot c. Een Zaad afzonderlijk cl.

Ve J'Eortel is geel. De Steng regtstandig, glad, weinig 'getakt. De Bladen weerkeerig, twee vinnig, meest dr ie spie tig, in breedte verschillende, van onderen graauwachlig groen. De Bloemen geel, 4- Bloembladen: Inj de zeer lange Meeldraden korte Stampers, to tot tG in getal, De Zaden aan Hoofdjes vereenigd, zie c. De Plant groeit ter hoogte van el.

De beroemde Maller heeft te regt deze soort gevoegd bij de TIi. nigricans van Wille!

Jacqnin, welle alleen van de Tli. 11avnm hierin verschilt, dat hare Stengen veeleer gestreept dan geslenfd , en de Bladen smaller, rimpelige r, meer generfd en groener zijn. ( F a V r o cl cl e Feilens.’)

Groeiplaatsen. Aan vaarten, en in vochtige gronden.

In Vriesland, tnsscheii Tietjerk en het huis ter Heide , en aldaar verder in de woudstrelcen. In de Salkerwaard. Bij Harderwijk in de üoster Riehen ; bij Nijmegen. Builen H’ageningen aan den dijk bij den tolboom. Te JVijk bij Duurstede buiten de Lenter-poort. Bij Kuilenburg in liet Spoel Ten oosten van Abkoude aan de trekvaart ; ook tusschen .dbkoude en Diernen. Tnsschen liall'wegen Haarlem en .Amsterdam en het Haarlemmer tolhek. In het bosch bij Zorgvliet builen ^s liage.

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. De RVortel heelt in deszelts krachten eenige overeenkomst met dien van de Rabarber; doch moet volgens Boerhaa ve tot eene driedubbele gilt worden toegediend. Dezelve deelt ook aan de pis eene gele kleur mede, en wordt hierom valsche Rabarber genoemd.

Huishoudelijk Gebruik. De wortel en ook de versehe Bladen met bijvoeging van Aluin, leveren eene gele verw op voor de wol. QActa Stokh). Gunner. Met vee gebruikt de Plant, maar dezelve is slecht in het hooi om de hardheid van den Steng. De Bloemen leveren veel was op aan de bijen. (M a 11us e 11 ka.)

I V

» i

'1 Ü ; i

TRIFOLIUM pratcnse.

Trèfle des près.

/fom, 'Allem, Spanischer, Uollandscher, Gemeiner velter Klee J rolher wieser Klee. Angl. Common purple Trifoil or Clover ; Rid Clover ; Honey suckle Trefoil. Franç. Trèfle commun; Triolet des près

7Z fleurit depuis le mois de Mai jusqu'en Septembre,

D i a d e 1P h i e, D c c a n d r i e.

Ord. Nat. de Linné N^XJJ. Papillonacccs.

Caract. Génén (Suivant Persoon.) Fleurs presqu’en têtes. Légume couvert par le calice, di- ort tétrasperme.

Caract Spéoif. Epis denses, ovales. La dent inférieure du calice plus courte que le tube de la Corolle qui est monopétale et inégale. Stipules aristées. Folioles ovales, presqu’entieres. Tige montante.

On voit vers a un calice à part. Fers b une fleur aussi à part, sans calice et aggrandie. Fers c calice tout à fait mûr et renfermant le petit fruit ou légume. Fers d la graine.

Fa racine est très rameuse et entre profondément dans la terre-. Les tiges sont un peu relues ■vers le haut. Les feuilles supérieures sout ordinairement opposées et sont réunies par leurs pétioles au moyen de deux stipules larges, ovales, connèes, garnies de nervures violettes et brièvement aristees. Les folioles sont souvent marquées dans leur milieu dfune raie large et blanchâtre, comme on peut le voir dans la figure ci-jointe. Le capitule est presque sessile aii dessus des stipules que nous venons de d'écrire. Le calice est velu, divisé en ô dents, dont l'iiiférieure est plus longue que les autres. Le pavillon est plus long que les ailes^ La semence est rénijorme.

Add. du Trad. On en trouve par fois , quoique rarement, une variété à, fleurs blanches.

Lieu Natal, Dans les bons pâturages et le long des sentiers gazonnés.

Il est commun , sur-tout, dans les terres fertiles et pas trop élevées , ainsi qné dans les vallées des dunes de la Hollande-Septentrionale.

Usage écon. Celte plante, après les graminées, est la plus excellente nourriture pour les chevaux, les boeufs et les moutons, c’est pourquoi on la cultive à dessein, soit séparément, soit parmi l’avoine, l’orge, le seigle et les carottes. (^Duucus Carotta Linn.^ Celte culture est en même temps des plus utiles pour les champs, en ce qu’elle ouvre la terre et la nettoie, empêche les mauvaises herbes d'y croître et prépare le terrein de la manière la plus avantageuse pour une suivante récolte de céréales, et même dan.5 certains champs on évite par-là une année de jachère. Ce n’est pas seulement dans les lerreins argileux, mais encore dans les ten-es sablonneuses fumées une culture très avantageuse. Le progrès de l’agriculture d’un district se reconnait à la culture plus ou moins générale de cette plante, laquelle fournit aux bestiaux une excellente nourriture, soit qu’on la fasse brouter, ou donnée en vert, on séchée en foin. Chez les vaches elle augmente cependant bien plus leur graisse que leur lait, et lors qu’on la donne en vert aux bestiaux on ne doit point s’y borner exclusivement, car elle produit chez les bêtes à corne et chez les moulons la maladie qu’on appelle enflure.

Les fleurs fournissent une grande abondance de miel, et sont très recherchée.s par les abeilles. — Les Islandais font avec les fleurs séchées une espece do pain, qu’ils appellent Chambroch qui, au rapport de Raij Hist. PI. p. ^44, les nourrit parfaitement. On peut s’en servir pour teindre la laine en vert. Linné Fl. lapp.

Suivant le célèbre P h. Miller la racine meurt lorsque la graine est nuire, ainsi cette plante selon lui est bisannuelle; mais si on la fait pâturer ou faucher, la racine pousse des rejets et dure ainsi bien plus longtemps. Il conseille, d’après sa longue expérience, de ne pas la semer parmi le grain, ni au printemps, mais plutôt en Août. Dans un printemps humide elle pourrit aisément et en cas de sécheresse dans celte Maison elle germe rarement; il conseille de plus de la faire brouter après la premiere fauchaison , plutôt que -fe l;i ftire faucher luie seconde fois.

TRIFOLIUM pratensc.'

Roode Klaver.

'Hoortd. Spanischer, Holländischer, gemeiner, vetter Klee ; rother wiesen Klee.

EngeLsch. Coininvn Purple Trefoil or Clover, Red Clover, Honeysuckle Trefoil.' d^ederd. Bgnamen ßeemdklaver, ook Varkensklaver,

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bloeit in Bloei- tot aan Herfstmaand, 2J.

Diadelphia, Decandria; Tweebr oe der lijke n , Tieninannigen.

Natuurhjlce Bang volgens Linn. X.X.X11. Papilionaceae, Vlinderbloemigen.

r- Geslaclits Kenm. (Volgens Persoon s- pl.) Flores subcapitati, de Bloemen b^na bloemhoofdigi Legnmen calyce tectum, 2. s. li spermum ; de Peul door den Kelk gedekt, s of 4-zadig.

Soort. Kenm. Spicis densis, ovatis ; met digte, eironde Airen. Calycis dente infimo, tubo corollae monopelalae inaequalis breviore ; de onderste Kelktand, korter dan de buis van den iénblactigen, ongelgkvormigen Bloemkrans. Slipulis aristafis , genaaide Stoppels. Foliolis ovalibus , subintegerrimis ; ovale, bijna geheel effenrandige Blaadjes. Caule adscendente, opgaande Steng.

Bene Kelk afzonderlijk a. Een Bloempje zonder Kelk en vergroot b. De volkomen rijpe Kelk, het Vruchtje of Peultje in zich bevattende c. Het Zaad d-

De Wortel is sterk getakt en gaat zeer diep. De Stengen bovenaan iets harig. De bovenste Bladen staan doorgaans tegen over elkander en zijn met derzelver Bladsteelen vereenigd door ttvee wijde, eironde , zamengegroeide, met paarsche nerven voorziene, en kort genaaide Stoppels. De Blaadjes zjjn in het midden veel met eene breede , witachtige streep gevlekt, zoo als aan de afgebeelde te zien is. Het Bloemhoofd is bijna vastzittende op de boven beschrevene Stoppelbladen. De Kelk harig, 5-tandig, welks onderste tand langer is dan de overige. Het Vlagje langer dan de Wiekjes. Het Zaad niervormig.

Hen vindt somtijds, hoe wel zeldzaam, eene verscheidenheid met witte Bloemen. (Favrod de Feilens}

C r o c i}) 1 a a t s e n. In goede graslanden en graspaden.

Algemeen, vooral in vruchtbare en niet hoog liggende gronden: ook in de diiinvaleijen van 'Hoord Holland. gt;.

Huishoudelijk Gebruik. Deze Plant is na de Grassen het voorlrcHelijkste voeder voor Paarden, Runderen en Schapen, waai toe hel opzettelijk geteeld wordt, hetzij afzonderlijk, hetzij onder Haver;, Garst, Rogge of Peen, Deze teelt is te gelijk voor den akker hoogst weldadig; opent en zuivert den grond, belet het onkruid en bereidt den akker op de beste, wijze voor een volgend graangewas; zelfs w'oi'dt op sommige akkers het braakbaar hierdoor uilgewonnen: Let is niet alleen op klei- maar ook op bemesten zandgrond een voordee'ig gewas. De vorderingen van den landbouw van eenige slreek kenmerken zich naar do meer ol min algemeene teelt van dit voeder, hetgeen of door het vee afgeweid, of groep gesneden, ol’ lot hooi gedroogd, voor hetzelve een uitnemend voedsel is. Het vermeerdert echter bij de .koeijen meer het vet, dan de melk, en het groene voeder moet aan het. vea niet alleen bij uitsluiting toegi’iliend worden, hetgeen bij de Runderen do ziekte van opgeblazenheid verwekt, gelijk ook bij «Ie Schapen.

De Bloemen leveren ook een grooten overvloed van honig , en worden door de Bijen sterk gezocht. — l.'it de gedroogde Bloemen wordt door de leren zeker brood bereid, Chambroch genaamd, waarmede zij volgen.s Ra ij Hist. Pl, p. ^44 voortrelfelijk gevoed worden. Ook kan men hiermede de wolle groen verwen. Linnens H. lapp.

Volgens den door-ervarenen Ph. Miller sterft de Worlel, wanneer het Zaad rijp wordt, en zon de Plant (ƒ zijn; maar afgeweid of gesneden wordende, rpruit de wortel weder uit en duurt veel langer. Hij raadt uil zijne langdurige ondervinding aan, om hel niet onder graan en ook niet in de Lente, maar hr Oogstmaand te zaaijen. Bij eene vechlige Lente verrot het ligt, en bij droogte in dat jaargetij komt het dikwijls niet op; ook oordeelt bij beier, het na de eerste snede te laten afweiden, dan hel Iq*. tweedeaiale te sn jden.

Centaurée Bluzti

'î^om, Pharm. Cyanus. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_

»

jiUem. Blauwe Kornblume-Roggen-bluinei Korn Flockenblume.-^ngl. Cornblue-bottle.

Franc, Jaeóe des blés- Bluet. Bleuet. Aubifoin. Casse-lunett«;

Elle fleurit de Juin en A.oùt, Q,

Svngénésie, Pelyga mie frustra née. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-,

O rd, Nat, de Linné XLI\, Composées.

^.Car'act. Génér. Réceptacle soyeux. Aigrette simple. Corolles du rayon infundibuliformes plus longues que celles du disque et irrégulières.

Caract. Specif. Calices serretés. Feuilles linéaires, sessiles, très entières, les plus basses pinnatifides à leur base.

s. Vers iona représenté le réceptacle soyeux. Vers b sur la plante même l» calice avec ses écailles ciliées et serrelées. Vers c une fleur hermaphrodite du disque. nbsp;Vers d une fleur femelle et

. stérile du rayon. Vers e la semence,

La tige est très branchue , feuillue, presque laineuse. nbsp;Les feuilles inférieures garniee de longues

dents ou comme pinnées. nbsp;nbsp;Les autres nbsp;feuilles linéaires-lancéolées. nbsp;nbsp;Les fleurs solitaires

portées sur de longs pédoncules. Les écailles calicinales lancéolées. Les anthères des fleurs du , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;disque noî-atres. Les fleurs du rayon sont d’un beau bleu, ce qui à fait donner à cette plante

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;le nom de Bluet ou Bleuet. Xes semences lisses, comme tronquées obliquement vers le bas,

J L’aigrette est polyphylle. La plante s’élève à la hauteur d’une aune Neêrlandaise, » Hot du Trad. Haller a placé cette Centaurée, ainsi que plusieurs autres, dans son genré

Cyanus ei La Marck dans son genre Jacée. (Favrod de Feilens.)

i Variétés. ai. fleurs blanches, roses ou pourpres.

Lieu Natal. Dans les blés.

Elle est très commune dans les terres argileuses, dans les champs négligés.

Les variétés indiquées ci-dessus se trouvent aux mêmes lieux que l’autre, mais elles sont beaucoup plus rares.

Vert, et Usage médic. L’infusion aqueuse de ses fleurs était autrefois recommandée dans le» maladies des yeux par les anciens écrivains. On attribue à la graine une vertu purgative.

Usage écon. Lorsqu’on presse fraîches les fleurs du disque elles donnent, en y ajoutant de l’alun) une belle couleur bleu céleste fixe et transparente, qui est peu inférieure à celle de l’outre-men ^Mattuschka et d’autres). On peut aussi en retirer une belle couleur vert d’herbe. Letterbode, tSto, fin, 3t. On mêle ses fleurs avec le tabac à fumer, plûtot pour lui donner une bonne couleur que de la saveur. Linné Fl. suec. — Les bestiaux broutent cette plante. (Gatten h off.) Les abeille» recueillent du miel de ses fleurs. (Mattuschka) C’est une des plus communes mauvaises herbes qu’on trouve dans les champs, et dont on a beaucoup de peine, au moyen du vau, à séparer la semence du grain, parcequ’elle s’y attache par son aigrette j cette semence qui est dure ne se détruit pas dans !• fumier ; on ne peut donc s'en rendre mqitre qu’en arrachant la plante ayant que le» seraenc«* ne mûrissent.

CENTAURE A Cyanus.'

Koornlloem Centaur ie,

Gewoonlgk Cyanus.

Hoogd. Blauwe Kornblume, Roggen-blume, Korn Flockenblume.

Hngelsch. Corn blue-bottle.

Nedtrd. Bgnaam. Rogge Bloem. Bloeit in Zomer- Oogstmaand, Q*

Sjrngenesia, Polygamia frustrauea; Zamentelenden, vruchtelooze Veelwijvèrq.

Natuurlijke Rang volgens Linn. XLIX, Compositae, Zamengestelden.

Geslachts Kenm. Receptaculum setosum, borstelig Ontvangbed. Pappus simplex, eenvoudig Zaadpluis. Corollae radii infundibuliformes, longiores, irreguläres ; de Straalbloempjes trechtervormig, langer dan de andere, onregelmatig.

Soortelijke Kenm. Calycibus serratis, met zaagtandige Kelken. Foliis linearibusfessilibns, integerrimis, inürnis basi pinnatifidis ; lijnvormige, vastzittende, geheel effenrandige Bladen, zijnde de onderste aan derzelver voet als in vinnen gedeeld.

diet borstelig Ontvangbed a. 7?« Kelk met zgne gewenkbraauwde , zaagtandige Schubjes, aan de Plant zelve b. Een tiveekunnig Bloempje van den Schgf c. Een onvruchtbaar vroutvelgk Siraalbloempje d. Het Zaad e.

'He Steng zeer getakt, van Bladen voorzien, bijna wolachtig, He onderste Bladen lang getand, of als in vinnen gedeeld, de verdere Bladen Ignvormig-lancetvormig. He Bloemen alleen staande, lang gesteeld. He Kelkschubben lancetvormig. He Helmknopjes der Schijf bloempjes zwartachtig. He Randbloempjes van zulk eene fraaije blaauwe kleur, dat hiervan de naam van korenblaauw ontleend is. He Zaden glad, van onderen schuins afgestompt; het Zaadpluis of Kroontje veelbladig. He Plant groeit ter hoogte van eene Nederl. el.

Haller heeft deze en andere soorten van Centaurea onder zgn geslacht Cyanus, sn La Marck onder zgn geslacht Jacea gebragt. ^Favrod de Feilens)

V e r s c II e i d e n 11 e d e n met witte, roode of violet-kleurige Bloement

Groeiplaatsen. Tusschen de Wintergranen.

Zeer algemeen, vooral in kleigronden op vervuilde akkers.

' De Verscheidenheden bij de vorige, doch veel minder algemeen.

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. Het waterig aftreksel der Bloemen wordt door oude schrijvers in de oogziekten aangeprezen. Aan het Zaad wordt eene afgang bevorderende kracht toegekend.

Hais houdelijk Gebruik. De Schijf bloempjes uifgeperst wordende, geven met bijvoeging van aluin een vast doorschijnend hemelsblaanw, dat weinig minder is dan het Ultramarin. Mattuschka en anderen. Hieniit eene fraaije sapverw te bereiden. Letterbode Xo. tSto. No. 3i, De Bloemen worden onder tabak gedaan, meer om er eene goede kleur dan smaak aan te geven. Linn. El. suee.— De Plant door het vee genuttigd. (Gattenhoff.) De Bijen winnen honig uit de Bloemen. (Mattuschka.) Een der meest algemeene Onkruiden op de Graanakkers, hetgeen moeijelijk uit het Graan is te winnen, wil hoofde dat het zich door het Kroontje daaraan blijft hechten: dit harde Zaad verteert ook niet ia tfen mest. Het is alleen te overwinnen, door het uit te wieden, eer het Zaad rijp is.

HYOSCYAMUS niger.

Jusquiame noire.

Nom, Pharm, Hyoscyamus.

Allem. Bilsenkraut; Schlof kraut ; Tollkrant.

Angl. Common Henbane.

Franç, Jusquiane commune. Ilanebane potelée»

Elle fleurit en Juillet, (?.

P enta nd rie M^onogyiiie.

Ord. Nat. de Linné nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Lurides.

Caracb Génér. Corolle en entonuoii', obtuse, irrégulière. Etamines inclines. Capsule operculée, biîüculaire.

Car act. Spécif. Feuilles amplexicaules, sinuées. Fleurs veineuses, sessiles,

Vers a on volt une corolle ouverte, avec les étamines et le pistil b. Le pistil à part vers c. Le calice fructifère persistant avec la capsuli vers d. La même capsule à part vers o. Son couvercle détaché vers f. La capsule coupée horizontalement, pour en faire voir les deux loges, vers g. Une semence séparée vers li.

O;z n'a pas pu représenter dans notre planche la racine entière denotre plante à cause de sa grandeur. Cette racine est fusiforme. Les feuilles cauUnaires et les calices sont glutineux couverts de poils doux et exhalent une odeur désagréable. La tige est droite. Les feuilles [sont allongées, dentées de fortes échancrures. Les fleurs disposées .en guise d’epi feuille, terminal et recourbé, dans les aisselles des feuilles. Le calice a 5 dents. Le calice fructifère est surtout chargé de poils rudes et a la forme d’une coupe. La corolle est d’un jaune pâle, peinte de veines pourpres en manière de rezeau ; vers le fond elle est presque tout à. fait pourpre. Les étamines sont velues. Elle s’élève à la hauteur d'une aune.

Add. du Trad. Les feuilles florales, les fleurs et les fruits sont presque toujotirs tournés d’un seul et même eoté. (Favrod de F-e 11ens.)

Lieu Natal Le long des chemins, près des maison de paysan et des fumiers.

Suivant Linné, dans sa El. suec. on la trouve le plus souvent près des habitations, ce qui a rarement lieu dans notre patrie. De Gorter dit qu’elle croit abondamment dans les dunes, on je ne l’ai cependant vue que près de K.attvqk sur mer, — Elle a été trouvée par Meese, an Noorder Dwinger, à Franeker, et entre (Jude Schoot et èêrîildam, en Frise. De Bcijer l’a observée près de Nimégitsi Fa v rod de Feilens à Scheçeningen. Je l’aj vue moi même près de Berg op Zoom croissant en abondance le long de la digue de f Escaut, ainsi qu’au Spoel à Kuilenburg.

Vertu et Usage Méd. Quoique cette plante soit un poison des plus dangereux et que sen emploi inconsidéré, puisse causer des vertiges, des étourdissemons, des convulsions, la paralysie et le refroidissement des membres et enfin une mort plus on moins prompte, cependant lorsqu’elle est administrée avec prudence, elle fournit un curatif excellent. — La plante elle-même employée à l’extérieur dans les cataplàmes et fomentations émollientes, est'anodine et-résolutive. Le suc épaissi agit avec beaucoup d’énergie, pour adoucir les toux accompagnées de crampes. Celte plante est indiquée dans la Pharmacopée Batave, comme l’une des plus indispensables, et l’on y lait aussi mention de l’huile retirée de la plante fraiche, et de l’emplâtre qu’on en prépare comme médicament.

Usages écon. Quelques personnes qui avaient mangé de ses racines , par méprise, au lieu de celles du Panais cultivé, (Pastinaca sativa Linn.) en ont perdu l’usage de la raison, et d’autres en sont mortes. Linn., Mattuschka et d’autres auteurs. La racine placée dans les maisons en éloigne les souris, les moucherons et d’autres animaux nuisibles. (Matt.J Le bétail ne touche jamais à cette plante. Si l’on frotte les chevaux avec les feuilles, ou si on les lave avec une infusion de cette plante, on les préserve de la piquure des mouches et d’autres insectes. (Schreber.J P h. Miller raconte qu’on apporte quelques fois imprudeirtmenl, ans Pharmaciens celte racine au lieu de celle de la Gentiane.

HYOSCYAMOS nigef,

Zwart Bilseiikruid,

Gewoonlgk, Hyoseyamug.

Hoogd, Bilsenkraut, Schlaf kraut. Tollkraut,

Eng,. Common Henbane.

l^ederd, Bgnamen. Dolkruid, en in Romars Catalogus malle Willempjes Kruid. Bloeit in Hooimaand,

Pentandri’a, Monogyniaj Vijfmannigen, Eenwijvigen.

Ifatuurl. Rang volgens Linn, XXElll. Luridae, Vuilbloemigen.

Gcslachts Kenm, Corolla infundibuliformis , obtusa, irregularis; Bloemkrans' treclitervormig, stomp^ onregelmatig. Stamina inclinata, De Meeldraden hellende. Capsula operculata, â-Iocularis ; Zaaddoos met een Deksel, s-hokkig.

Soort el. Kenm. foliis amplicaulibus, sinualis ; met den Steel omvattende, bochtige Bladen» f loi'ibiis venosis , sessilibus ; geaderde, vastzittende Bloemen,

Eene Kelk a. Geopende Bloemkrans, met Meeldraden en Stamper b. Een Stamper afzonderlijk c. De overgeblevene Vrucht-kelk met de Zaaddoos d. , De Zaaddoos afzonderlijk e. liet Deksel dat hiervan is afgenomen f. De Zaaddoos horizontaal doorgesneden , cm het tu-eehokkige derzelve aan te wgzen g. Een Zaad afzonderlgk h.

De Wortel heeft men om de grooheid van de Plant niet op de Plaat kunnen brengen: dezelve is penvormig. Stengbladen en Kelken zijn, kleverig, zachtharig en wanriekende. De Steng regtstandig. De Bladen langwerpig, met inhammen getand. De Bloemen in eene gebladerde, topmakende, zich ombuigende Xar in de Oksels der Bladen geplaatst, De Kelk S-tandig: de Prucht-kelk bovenal ruigharig, bekervormig. De Bloemkrans bleek geel, netsgewijze metpaarsche aders geteekend: onder aan bijna geheel paars. De Helmdaden harig. Groeit ter hoogte van eène Ned, Elle, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

■ Het Bloesemblad, de Bloemen en Vruchten zgn bgna altoos naar eene en dezeljde zijde gekeerd, (Favrod de Feilens.)

Groeiplaatsen. Langs wegen, bij boeren woningen en op mesthoopen.

Volgens Linnens, El. suec, zou dezelve het meest bij woningen gevonden worden, hetgeen echter ia ons vaderland zelden plaats heeft. Volgens De Gorter zon zij overvloedig groeijen in de duinen, waar ik ze mij echter alleen herinner gevonden te hebben, bij Katwijk aan Zee, — Door Mc esc gevonden aan de Noorder Dwinger, te Franeker, en tusschen Oude Schoot en Mildam, in Vriesland, door De Beijer, bij Nijmegen; door Favrod de feilens, te Scheveningen ; door N. Mulder, te Leijden, op de vest, tusschen de Witte- en Koepoort; bij het Pesthuis en aan den Leijderdorper-weg, en door mij buiten Bergen op Zoom, langs den dijk bij de Schelde, ovei vlcedig, en in het Speel, bij Kuilenburg,

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. Schoon deze Plant een allergevaarlijkst Vergift is en derzelver onvoorziglig gebrnik, ijlhoofdigheid, bedwelming, stuipen, verlamming, koude der ledematen en eene meer of min schielijken dood kan veroorzaken; zoo verstrekt dezelve echter, met omzigligheid gebruikt wordende, tot een voortrelfelijk geneesmiddel. — Het Kruid uitwendig aangelegd in weekmakende ' pappen en stovingen, is pijnstillende en verdeelende. Het verdikte Sap heeft een uitmuntend vermogen orn krampachtige hoesten te doen bedaren. In de Sataafsche Xpotheek wordt de Plant onder de meest gt;nbsp;noodzakelijke aangeteekend, en ook de Olie uit het versehe Kruid en de pleister daarvan bereid, als geneesmiddelen opgegeven.

Huishoudelijk Gebruik. De AVortels zijn wel eens bij verzinning voor Pastinake, witte Wortel gebruikt , hetgeen de mensclien krankzinnig maakte en anderen deed sterven. L i n n,, M a 11 u s c h k a en anderen. De Wortels in woningen neergelegd, verdrijven de muizen, muggen en ander ongedierte, jMatth.) De Plant wordt door geen Vee aangeraakt. De Paarden, met de Bladen ingewreven, of met een aftreksel Iviervan gewasschen wordende, zijn beveiligd voor het steken der Vliegen en andere Insekten. ^Sclireber) Ph. Miller verhaalt, dat men den Wortel somwijlen onvoorzigtig voor d^ Apotheken opzamelt, in plaats van den Gentiaan-Wortel, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

LOBELIA Dortmarihâ.

Lobélis de Dortmann»

î^om, Allem. Wasser Lobelie.

Angl. Water Lobelia.

Franç. Lobelie aquatique.

Elle fleurit en Juillet et Août, V;

Pentanûrie, Monogynie.

Ord. Nat. de Linné XXIX. Campanacées.

Car a et. Génér. Calice 5 fiele. Corolle monopétalc, irrégulière, Souvent fendue. Anthères cbnnées eu tube. Capsule iulère, a à 3 loculaire.

Caract, Spécif. feuilles linéaires, biloculaires, très entières. Hampe simple, presque nue, branchue.

Vers a on voit une fleur à part , vue par devant. Vers b le calice, les étamines et le pistil. Vers c une corolle ouverte et vue par derrière. Vers d le pistil à part. Vers e le calice fructifère avec la capsule. Vers f la. même capsule coupée transversalement. Versgla semencei

Vers h nne feuille coupée en travers, pour en faire voir les deus loges et leur cloison.

La racine est formée d’une multitude de ‘flbrbs simples et blanches. La hampe droite, iimple^ cylindrique, creuse, parsemée de taches rougeâtres. Foutes les feuilles sont radicales , obtuses : se recourbant à la pointe, cii, elles sont un peu dentées du côté intérieur, elles sont dpplaties, tubuleuses. I.-a cloison parcourt toute leur longueur , ainsi qu’on peut le voir vers h, ce qui rend la feuille parfaitement biloculaire ; particularité sans autre exemple dans les feuilles des plantes ; au reste ces feuilles sont dune couleur rose, surtout, à leur soimnet. — Les fleurs sont pédiculies et penchées ; on voit au pied des pédicules des bractées courtes et ovales. Le calice est 5 fide. La corolle est fendue dans sa longueur vers le haut, voyez vers a. Les étamines sortent tant soit peu de cette fente ; elles sont vers le bas entièrement séparées, comme dans les autres espèces de ce genre; c'est pourquoi nous pensons que Persoon a eu tort de placer ce genre dans la classé de la Monadelphie, dans laquelle les étamines sont réunies par le bas en un seul faisceau', cette réunion des étamines dans ce genre, n’a lieu que dans leur partie supérieure, dont les anthères ^ont connées et renferment entièrement le style, ce qui a engagé Linné, à placer ce genre dans le sixième Ordre, la Monogamie, de sa Syngenésie; mais, comnig, avec raison, cet Ordre n'est plus admis, nous avons, à l’imitation de Willdenow, Smith, Römer et Schultes^ transporté ce genre dans la Pentandrie, — La capsule est ovale, biloculaire. La plante s’élévé à la hauteur de a palmes. Elle est lactescente , ainsi que ses congénères,

LieuNataL Dansles lieux marécageux.

De Gorter ne l’a jamais trouvée, mais il rapporte que Linné dit, qu’elle Croit dans les fossés, près d« ■village de Westerveld, et Norch, dans la province de Drenthe et près de Zwol, d’après Bruman, Slirp. Zwoll. Au reste elle croit en abondance dans un marais, entre Pulten et Voorthuizen, sur lé Weluwe, ainsi que dans un terrein marécageux près de Leusden, sur la bruyère d'Ames^ott, d’oui provient l’échantillon que nous ayops représenté ici.

Usage ccon. fnconu.

LOBELIA Dofimanna.

Water Lobelia.

Hoogd. Wasser Lobelies

JSngelscJi. Water Lobelia.

Nederd, Bijnamen, Water-Gladiolus, Water Klokje, Water Violier, Dortmans Lobelia.

Groeit in Kooi- en Oogstmaand, 2(.,

Pentandria, Monogynia; Vijfmannigen, Ee'nwijvigen.

Nat uur l. Hang volgens Linn. XXIX. Carapanaceae, Klolcbloemigen.

G esla dits Kenm. Calyx 5-fidus, 5-spletige Kelk. Corolla i-petala, irregularis, saepius fissa ; Bloemkrans eenbladig, onregelmatig, meermalen gespleten, Antherae connatae in tubum, rfe flelmknopjes samengegroeid tot een buisje. Capsula inféra, 3. s. 3-lócularisj de Zaaddoos onder den Kelk, 3. o/ 3-hokkig,

Soortel. Kenm. Foliis linear!bus , bilocularibus, integerrimis ; met lijnvormige , tweehekkige, gekeel gave Bladen, Scapo siinplici, subnudo, racenioso , enkelvouden, bgkans naakten , takmakenden Bloemsteng,

Bene Bloem van voren, afzonderlek a. De Kelk met de Meeldraden en Stamper b. Eer.e Bloemkrans geopend en van achteren gezien c, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stamper afzonderlijk d. De

Eruchtkelk met de Zaaddoos e. De Zaaddoos horizontaal doorgesneden f. liet 7,aad g, Een doorgesneden Blad, aantvjzende het tweehokkige van hetzelve en het Middenschotje li.

kVortel bestaat uit vele enkelvoudige, witte Vezels. De Bloemsteng rcgtstandig, enkelvoudig, rond, hol met roodachtige Vlekken, De Bladen zijn alleen J'Vortel bladen, stomp, aan den '1'op zich ombuigende, en aldaar aan de binnenzijde even getand: platachlig, pijpig. HetHdiddenschot door de geheele lengte loopende te zien-bij h, en waardoor hetzelve volkomen tweehokkig is, hetwelk een zeldzaam voorbeeld is in de Bladen der Planten: voorts zijn zij rosachlig van kleur, vooral aan het boveneinde, — De Bloemen gesteeld, knikkende : aan den voet der Bloemstelen korte, eironde Schutblaadjes. De Kelk 5-spletig. De Bloemkrans is van boven in de lengte gespleten, zie bij a. De Meeldraden komen tusschen deze spleet even uit. De TTelm-draden zijn van onderen geheel van elkander verwijderd, geljk in de andere soorten van dit Geslacht, waarom ze onzes oordeels te onregt door ^oxsoongebragt is , onder de klasse der Eenbroederlij ken, waarin de Helmdraden van onderen in één bundel vereenigd zjn : die vereeniging heeft in dit geslacht eerst aan het boveneinde der Helmdraden plaats, en zijn ook de Ilelmknopjes zamengegroeid, het Stjltje bovenaan geheel insluitende, hetgeen Linnens dezelve deed plaatsen in zjna zesde orde, Monogamia, Eenwijvigen der Zamentelenden; doch deze orde te regt niet meer aangenomen zjnde, hebben w^ dit Geslacht in navolging van W ill den o w, Smith, Römer en Schultes tot de Vjfmannigen gebragt, — De Zaaddoos eirond, tweehokkig. De Plant groeit ter hoogte van 3 Palmen, Zj is melkgevende, gelijk de overige soorlen van dit Geslacht,

Groeiplaatsen. In moerassige streken.

Zij is nimmer door De Gorter gevonden, maar uit Linne i, hort. Cliffort. opgegeven te groeijen, in de slooten bij het dorp Westerveld en Notch, in Drenthe, en uit Br urn an Sthp. Zwoll. bij 'Zwol. Dezelve groeit voorts overvloedig in een moeras , tusschen Putten en Voorthuizen, op de Veluwe, en in een meerassigen grond bij Leusden, op de Amersfoortschc heide bij Amersfoort, waarvan de afg' beelde genomen is.

II u i s ho M d e 1 ÿ k Gebruik is hieryan nog niet bekend,

ï

«

3

R. A N U N C U L U S hedcraceus.

KUmop- bladige Rctiwrtkel,

Hoo^d. Eplieublâtti’iger Raiiiiukel.

Crow-fuot.

Bheit in Zomer- e« Oogstmaand , Iji.

Polyandria, Polygynia; Veelmannigen, Veel wijvigamp;n.

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Natuurl. lîanrr mlf^ens Linn. XXVI. Mullisiüqnae, Veelhaauwi^en,

Geslacht s Kenin. Calyx 5-pliylliis, Kelk van 5 lilaadjes. Petala 5, intra ungiies poro melliferoi 6 Jiloetribladen elk binnen den Nagel met eene ko ilgdragende Porie voorzien, Semina uuda, naakte Zaden,

Soortel. Kenm. Foliis subrotundis, ti’ilobis, integerrimisj met rondaditige drielobbige, geheel ejfenrandige Bladen, Caule repente, kruipenden Steng,

Een Kelk met de Stampers a. Eene Bloem, in haar geheel b. Een Bloemblad met deszelfs porie c. alles vergroot. Een Meeldraad afzonderlijk d. Een rijp EriKlithoofd e, Eén Zaad af zonderijk f.

Ee lEorlel vezelig. Ee Steng nederliggende en bij de Blad- en Bloemschieting wortelende, Ee Bladen lang gesteeld, meest tegenover elkanderen : drie- sommigen vjflobbig, en de lobben dikwijls uitgerand. Ee Bloemen gesteeld, klein, wit, aan den Nagel geelachlig, zoo als ook de porie. Ee Meeldraden meest tien in getalj dikwijls minder, Ee Eruchtsteel knikkende, De Zaden rondachtig, rimpelig,

Eè Bladen zijn doorgaans geteekend met eene zwarte vlak aan het midden. Ee Zaden zjn lialvemaansgewijze; geteekend met eene verheven, groene streep etihalvemaansgewjze. (^Favrod de Fe Ile n s.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* .

Groeiplaatsen. lu poelen en overstroomde landen.

Bij Groningen. Om Harderwjk veelvuldig, lu duinslooten om Ilaatlem.

Huishoudelij[k_^Gebruik is hiervan nog niet bekend.

RANUNCULUS hcdcraceus.

Renoncule lierrèe.

Rom, Allem, Ephen blättriger Ranunkel.

Angl, 1'1'3 Crowfoot.

Irvne. Renoncule à feuilles de Lierre.

Elle fleurit en Juillet ei Août, ¥•

—m—5———r*

l’01 y a n d r i e, P 01 y g yn i e. ''

Ord. Rat. de Linné XXVl. Mnltisiliquenses.

Car a et. Génér, Calice 5 pbylle. Corolle pentapétalée, garnie contrôles onglets d’un pore mellilcre. Semences nues.

Caract. Specif. Feuilles arrondies, trilobées, très entières. Tige rampante.

Vers a on voit un calice avec les pistils. Vere b une fleur dans son entier. Un pétale avec son pore , vers c‘, le tout aggrandi. Vers d une étamine à part. Un capitule de fruits mûrs, vers e, Une semence séparée, vers f.

i« racine est fibreuse. La tige est couchée et jettent des racines vers Vendrait d'où naissent les fleurs. Les feuilles sont portées par de longs pétioles ; ordinairement opposées; divisées en 3 ou S lobes, qui sont souvent échancrés. Les fleurs sont pédiculées, petites , blanches , jaunâtres vers V onglet, ainsi que leurs pores. Les’élamines ordinairement au nomre de dix, quelques fois moins. Le pédicule fructifère est incliné. Les semences sont arrondies et ridées.

Add. du Trad. Les feuilles sont ordinairement marquées d'une tache noire, vers leur milieu. Les semences sont sémilunaires, marquées d'une ligne élevée, verte et sémilunaire, Çfavrodde Feilens.)

Lieu Natal. Dans les marais et les terreitis inondés.

Près de Groningue ; autour d'llarderwyh en abondance. Dans les vallées des dunes, autour d'Harlem.

L'sage ccon. Inconnu jusqu’ici.

P R E N A N T ri E S' muralis.

]\luur Knikhloem,

Hoogèb Mauer Hasen latlich.

Eng, Ivy leaved Lettuce. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Bloeit in Hooi- ere Oogstmaand, Q. /

Syngenesia, Poly gamia aequalis; Zamentelenden , gelijke Veel tvijverq.

Natuurl. Rang volgens Linn. XLIX. Compositae, Zamengestelden.

Geslachts Kenmerken. Flosculi simplici serie, t/e Bloempjes in een enlcele rij. calyculatas,' de Kelk tveder gekelkt. Receptaculum nudum, naakt Onlvangbed. Pappus simplex, subsessiljs ; Zaadpluis^ enkelvoudig, bijna vastzittende.

S o or tel. Ke nm. Foliis lyrato-pinnatilidis, dentatis, lobo termlnali quinquangulari ; met lier achtig als in vinnen gedeelde, getande Bladen, zgnde derzelver endige lobbe vierhoekig. Floribus paniculatiSj pluim-makende Bloemen.

Het naakte Ontvangbed a, Eene Bloem afzonderlek, eenigzins vergroot b. Een Bloempje afzon-i derlijk c. Het Zaad d.

Zie Steng rond, melkgevend, regtstandig. He IVortel-bladen gesteeld, uitgebreid: de hooger, staande Bladen vastzittende en den Steng omvattende; de bovenste lancetvormig en effenrandig; He Bloemen maken eene wijde, ranke, alleen met kleine Schutblaadjes voorziene, Pluim uit, He dubbelde Kelk op de afbeelding duidelijk genoeg aangewezen: de Kelk tenger, glad. He Bloem bestaat uit 5 Bloempjes binnen in den Kelk , maar langer dan dezelve. Het Zaadpluis iets boven het Zaad verheven en alzoo een weinig gesteeld, Het Zaad ruwachtig. Ha Plant, groeit ter hoogte van 8 Palmen.

Het Zaadpluis, hetgeen op het bloite oog enkelvoudig en harig schijnt, blqkt, met het vergroot'i glas gezien wordende , duidelijk een weinig gepluimd te zijn. (Favrod de Feilens)

Groeiplaatsen. In Bossclien en op Muren.

Op de muren te Zwol en te Schoonhoven, volgens De Gorter. Overvloedig op Rozendaal en jjiljoen exi elders om .Arnhem ; te Beek bij Nijmegen. Op JJrakestein aan de Puursche in Utrecht en op meer plaatsen.

Huishoudelijk Gebruik. Is een bitter Kruid , zeer aangenaam voor de Schapen.

PRENANT II ES muralis.

Prénanthe des jnurailles.

« 'J{om, ^Allem. Mauer Hasenlattich.

'Angl, Ivy leaved Lettuce.

£ZZe fleurit en Juillet et Août, Q.

Syngénésie, Polygamie égale. .

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ord. iNat. de Linné XLIX. Composées,

Car a et Génér. Fleurettes à une seule série. Calice calicuJé. Réceptacle nu. Aigrette simple, presque sessile.

.Car a et. Spécif. Feuilles lirées-pinnatifides, dentées, lobe terminal à 5 angles. Fleurs panicnlées.

fl'ers a ou voit le réceptacle nu. Une fleur séparée et un peu aggrandie, vers b. LTze fleurette à part vers d. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

‘La tige est cylindrique lactescente, droite. Les feuilles radicales sont petiolèes, élargies; les ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;éaiilinaîres sessiles et amplexicaules ; les supérieures lancéolées et entières. Les fleurs forment

un panicule étalé, grêle, garni seulement ce petites Iraclées. Le calice double est assez clairement indiqué dans notre planche. Le calice est délicat et lisse. La fleur est composée de 5 fleurettes renfermées dans le calice , mais plus longues que lui. U aigrette qui dépasse un peu la semence est portu sur un pédicule très court; la semence est raboteuse. La plante s^élève à la hauteur de 8 Palmes.

Hôte du Trad. L aigrette qui à l'oeil nu parait simple et poileuse, vue à la loupe parait alors évidemment un peu plumeuse. (Favrod de Feilens)

Lieu Natal. Dans les bois et sur les murailles.

Sur les murs à Zwol et à Schoonhoven, d’àprès de Gorter; on la trouve en abondance à Rozendaal, Biljoen et ailleurs autour d'Arnhem, à Jleel, près de IS'imégue. A. Prakestein au Puursche, dans la Province d'Utrecht et en divers autres endroits.

Usage ccon. Cette plante est amère et très agréable aux moutons.

URTICA U ren s.

Ortie brûlante.

Nom. 'Allem. Kleine ßrennessel; Eiternessel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“'ä

Angl. Small Nettle.

J^ranf. Ortie piquante; Petite Ortie; Ortie mineure.

Elle fleurit de Juin en Octobre, Q«

Monécie, Tétrandrie.

Ord. Nat. de Linné LUI. Scabrides.

Car a et, Génér. Fleurs mâles. Calice tctrapbylle. Corolle nulle. Nectaire central en forme de gobelet«

Fleurs femelles. Calice bivalve. Corolle nulle. Semence unique, luisante.

Caracl. Spécif. feuilles opposées, elliptiques, presqu’à 5 nervures, finement serretees. Epis pelotonnes, géminés.

Fers a on voit une fleur mâle y vers b une fleur femelle. Fers c la graine et aggrandie vers d. Foute la plante a une helle couleur verte. Fa tige, les feuilles, les pétioles et les calices sont garnis de soies fortes et brûlantes. La lige est carrée. Ses feuilles sont rudes et les pétioles pourvus de petites stipules recourbées. Les fleurs mâles ne sont point séparées des femelles, mais entremêlés avec elles sur les rameaux florifères qui sont ordinairement plus courts que les pétioles; Les fleurs sont sessiles. Les valves du calice des J leur s femelles sont ovales et applaties. La, plante haute de 6 Palmes.

Add. du Trad. Les soies ou plutôt les poils dont presque toute la plante est couverte, ainsi que dans l’Ortie dioïque, (Urtica dioica. Linu.) sont simples, articulés et suhulés; ayant à leur pied une vésicule pleine d’un suc caustique; par la percussion ou seulement par te contact le poil pénétré dans la peau, la vésicule irritée se contracte et lance dans la piquure, au moyen du poil, qui est creux, son suc âcre qui cause une exanthème et une douleur très cuisante,, (Favrod de Feilens.)

Lieu Natal. Dans les terres labourées, près des fumiers et le long des chemins.

Elle croit assez abondamment par-tout.

Vert, et Usage méd. D’après le témoignage de Haller et de Murray, elle à les mêmes vertus que l’Ortie dioïque, ( Vrtiea dioica L i n n ) déjà représentée dans celte Flore. F, I. No. 3o.

Ussge écon. Cette plante étant encore jeune peut-être employée, en guise d’épinards, aussi bien que l’Ortie dioïque. En Danemarc, on se- sert de ses semences mêlées avec l’avoine , comme uni excellent remède pour les chevaux; ce qui leur rend aussi le poil uni et luisant. (Gattenhoff.) Les dindonneaux croissent merveilleusement lorsqu’on ajoute cette plante à leur manger. ÇFl, iSuecé) La plante cuite est très bonne pour les moutons; (Swed. Abh} cependant lorsqu’elle est fraîche ils la refusent, de même que les autres bestiaux. C’est une plante très nuisible dans les champs et dans les jardins.

URTICA Utens.

Kleine Brandnetel,

'JToogd, Kleine Brenne«tel, Eiternessel.

Eng. Small Nellie.

E’ederd. Benamen. Kleine Brandnetel, kleine heéte Netel.

Bloeit mn Zomer- Zof Wgnmaand, Q.

Moenoecia, Tetrandria; Eenhuizigen, Viermannigerf.

Natuurl. Rang volgens Linn. Lill. Scabridae, Ruwbladigen.

Ceslachts Kenmerken, 'Mannelijke Bloem. Calyx 4-phyllus, Kelk van 4 Blaadjes. Corolla aonrfer Bloemkrans. Nectarium centrale cyathiforme, Honigbakje in het middelpunt, bekervormig.

Vrouwelijke Bloem. Calyx 2-valvis. Kelk, bestaande uit s Klepjes. Corolla o, zonder Bloemkrans. Semen i , nitidum. Een Zaad, glimmend.

Soortel. Kenmerken. Foliis opposilis, ellipticis, subquinqnenerviis, argule serratis, met legen-over staande, elliptische , bÿna vgfnervige, scherp zaagtandige Bladen, Spicis glomeratis, geminalis ; lluwvormige, gepaarde .^iren.

Een mannelijk Bloempje a. Een vrouwelijk Bloempje b. Het Zaad c. vergroot à.

Ee geheele Plant heeft eene levendige groene kleur. Steng, Bladen, Stelen en Kelken zijn met sterk brandende borsteltjes bezet. De Steng vierhoekig. De Bladen ruw: de Bladstelen hebben kleine omgebogene Stoppels. De Bloemen vormen takjes in de oksels der Bladstelen. Da mannelijke en vrouwelijke Bloempjes staan niet afzonderlijk, maar door elkanderen aan de Takjes; deze zijn doorgaans korter dan de Bladstelen. De Bloempjes vast zittende: de Kelk klepjes vun het vrouwelqk Bloempje eirond, platachtig. De Plant groeit ter hoogte van 6 Palmen.

De Borstels of veeleer Hairtjes, waarmede de geheele Plant, zoo als de g rooie Brandnetel bezet is, zijn enkelvoudig, geleed , els vormig, en hebben aan hun voet een blaasje vol van een brandend sap. Tegen zulk een hairlje stootende of hetzelve slechts aanrakende, dringe dit in den huid; het blaasje hierdoor geprikkeld wordende, trekt zich te zamen, en stort door middel van het hairtje, hetgeen hol is, zijn scherp vocht uit in het gemaakte wondje, hetwelk een rood vlekje, en eene zeer prikkelende pijn als van branding verpotzaakt. (Favrod de Feilens.)

Groeiplaatsen. Op Bouwgronden, Mestboopen, eii langs de wegen,

Eene der meest algemeene Planten.

Kracht en Geneeskundig Gebruik. Dezelve komt, volgens het getuigenis van Haller en Murraij hierin overeen met de groote Brandnetel, U. dioica, beschreven en algebeeld in dei.e Flora. D. I. No. 3o.

Huishoudelijk Gebruik. Dit gewas, nog jong zijnde, als kool gekookt, kan even zeer tot spijs dienen als de groote Brandnetel. Het Zaad onder de Haver gedaan y gebruikt men in Denemarken als eert heilzaam nriddel voor Paarden, hetgeen hun ook eene glanzige huid geeft. ^Ca 11 en hoff.) De jonge Kalkoenen groeijen uitnemend, wanneer men deze Plant bij hun voeder doel. ÇFI. sitecl) De gekookte Plant is goed voor de Schapen, ÇSwed. Abhlj doch verseh zijnde, wordt zij door dezelve noch doost eenig ander vee aangeraakt. Zij is op akkers en in tuinen een schadelijk onkruid.

VILLAR SIA (Mc nyanth cs) nympboides.

Ploinpsljladige illursia.

Jlüogd. Seebliimcnai’Hge Zoltenbhune,

EngeLsch, fringed Burkbenn, lesser yellow Water-lily.

Nederd. Bijnaam, Kleine gele Plompen.

Bloeit in Oogst- en Heifslmaaiid , Tf.

Pentan dria, Monogynia; Vyfmanuigen, Eenwijvigen.

Natuurl. Bang volgens Linn. XXL Preciae, Vroegbloeij enden. Volgens J ns sien, Cl. VIII. Plantae Dicotylédones monopetalae, Corolla hypogyna, ürd, i. Lysimacbiae.

Ceslaclits Kenmerken. Calyx 5-partitu3, ô-deelige Kelk. Corolla subrotata, limbo patente, quinque partito, laciniis disco piano, basi barbato, marginibus adscendentibu.s ; de Bloemkrans bjna radvormîg, met eenen wijden ô-deeligen boord, aan de slippen in het midden vlak, onderaan gebaard, met opstaande randen. Stylus brevissimus, glandulae 5 Iiypogyneae, Staminibus alternae; seer korte Stijl, 5 Kliertjes onder aan het Vruchtbeginsel, met de Meeldraden ajwisselende, Capsula polysperma, bivalvis; veelzadige, tweekleppige Zaaddoos,

Soortel. Kenmerken. Foliis cordato-orbiculatis , natantibus ; hartvormig kringvormige', drijvende ^iaden, Floribus nmbellatis j Zonnesclierm-bloemen. Corollis ciliatis, gewenkbraauwde ^Bloemkransen,

Be Bloem geopend a. Be Kelk met den Stamper b. Be Stempel van boven gezien bij c. Eene rgpe Vrucht d. loodlgnig doorgesneden, cn de plaatsing der Zaden daarin aangewezen e. Een Zaad afzonderlijk f.

'Wg hebben deze Plant, die voorheen onder het geslacht Menyanlhes was opgenomen, met Roemer en Schultes, poZ^ens Ventenat, onder een afzonderlqk geslacht gebragt, omdat zg in Bloemkrans en Vrucht, van het eerste geslacht zoo aanmerkelgk verschilt.

IDe Wortel vezelig, Be Steng rond, onder het water voortschietende, Be Bladen tegenover elkander, met de Bladstelen als zamengegroeid, van onderen met klierachtige stipjes bezet, Be Bloemscherm, bestaande uit lange Bloemstelen, zit in de Oksels der vliezig vereende Bladstelen, hetgeen als een Schermdeksel voor de Bloemscherm verstrekt. Be Bloemscherm rigt zich boven het water op, maar lütgebloeid zijnde, houdt dezelve zich onder het water, De Slippen van den Bloemkrans zijn eerder gefronzeld dan gewenkbraauwd. Be Stempet i* 5-spletig of lobbig, de lobben bgna hartvormig, De, Vrucht is zamengedrukt, vleesig, puntig.

Groeiplaatsen. In zoetwater-vaarten en grachten.

In de meeste Provinciën algemeen.

Huishoudelijk Gebruik. Thunberg geeft in zijne Fl, Japoniea op, dat de Japanners zeer veel werk van deze Plant maken, en die bijna op dezelfde wijze toebereiden en gebruiken, als de Zeeuwen onze Zeekoraal, Salicornia herbacea. Zij plukken in den voorzomer de Bladen, Bladstelen, Bloemstelen cn bloemknoppen af; leggen dezelve of in zuur, of nog algemeener in jiekel van keuken-zout Bij het gebruik wordt dit in laanw water afgespoeld en een weinig uitgetrokken, ea gebruikt of in soepen, of als aspersien en met saus genuttigd.

VIL LA R SIA (M e n y a n t h e s) n y m p h o i d e s.

Fillarsis faux-nenuphar.

Ncra. 'Allem. Seeblumeriarlige Zolteiiblnnie.

An^lt Tringed Buckbean, lesser yellow water-lily.

Elle fleurit en Août et Septembre, iÿ.

Pentandrie, Monogynie.

X)rd, Nat. de Linné XXL Printanières. Cl. VIII. de Jussieu. Plantes dicolyledones , monopetnles. Corolle liypogyne. Ord. i. Lysimachiae.

Caract. Génér. Calice a 5 parties. Corolle presque en roue, limbe étalé, à 5 parties, ayant le» »egmens planes au milieu, barbus à la base et relevés au bord. Style très-court; 5 glandes liyporyne», alternes avec les étamines. Capsule polysperme, à deux valves.

Caract. Spécif. Feuilles cordiformes arrondies, flottantes. Fleurs en ombelle, Corolle ciliée.

Vers a une fleur ouverte. Vers b le calice ares le pistil. Vers c le stigmate vu en dessus. Vers d le fruit mûr et vers e le même coupé verticalement, pour montrer la situation des graines. Vers f la graine à part.

Cette plante, qui était placée auparavant dans le genre Menyantlics, a ité insérée par nousi en suivant Ventenat, et diaprés lui Roemer et Schultes, dans , un genre séparé, puisqu'elle diffère autant du premier genre, par sa corolle et son fruit.

La racine est fibreuse, La tige est ronde, et croit sous Veau. Les feuilles opposées, ayant les pétioles presque cannés et garnis à la base de points glanduleux. L'ombelle, formée de longs pédoncules, se trouve dans les aisselles des pétioles réunis en membrane, ce qui tient lieu de collerette à Vombelle. Celle.çi s'élève au dessus de Veau, mais se lient après la Jleurison sous la surface de Veau. Les segmens de la corolle sont plutôt ridés, que ciliés. Le stigmate est 5-fide , ou à 5 lobes presque cord'formes. Ij: fruit est comprimé , charnu, aigu.

Lieu Natal. Dans les étangs et fossés aquatiques.

Elle est commune dans presque toutes les Provinces.

Dsage écon. Thunberg raconte dans sa Fl. Japonica, que les Japonais font beaucoup de cas de «ette plante, qu’ils la préparent et l’employent à peu près de la même manière, que tes Zélandai» se servent de la Salicorne herbacée. Ils ceuillent au commencement de l’été les feuilles, les pétioles, le» pédoncules et les bourgeons des fleurs, qu’ils mettent dans du vinaigre ou, ce qui est plu» commun encore; dans de la saumure. On le lave pour l’usage avec de l’eau tiède, dans laquelle on Je laissé infuser}ponç l’employer dans la soupe, ou le manger à la sauce preparé comme de» asperges.

C ÎÎ K N OPODI U M liybridum.

Basterd Cranze-i'oet.

Stecliapfelblättj iger Gänsefuss.

^ïaple-leaved Goosefoot.

Bloeit in Hooi- e« Oogstmaanrl , Q.

•W^^—I—OT—BnBW—niimiiwT—MT

Pentandria, Digynia; V ij fin a n n igen, T wee wij vigeii.

Natunrl. Hang volgens Linn. XII. Oieraceae, Moesgewassen,

Geslacht« Kenmerken. Calyx 5 pbyllus, 5-gonus; Kelk van 5 Hlaadjes, 5-hoekig. Corolla o, geene Bloemkrans, Semen i, lenticulare, superum; één Zaad, Unsvormig, in den Kelk rijpende.

Soort. Kenm. Foliis cordalis, angulato-dentatis, acnminalis ; met hartvormige, hoekig getande , puntig uitloopende Bladen, Racemis ramosissimis, snbfyinosis , divaricatis , apbyllis ; met Bloemtrossen sterk getakt, bijna als een Schier-Bloemscherm , wijduitgespreid, ongebladerd.

Een Bloemtak je, bj a per^z-oof. Een Bloempje afzonderlijk en vergroot b. Het Zaad Cj fazi beide zgden gezien.

He Steng is regtstandig, hoekige glad, getakt. De Bladen zijn nederkeerig, groot tvjd, glimmende, lang gepunt. He Bloemtrossen aan den top van Steng en Takken, De Bloe7nen klein, van buiten m-.t fjn meel bezet. Het Zaad zwart, ruw of rob be lig. Indien men met Linn zal kunnen aannemen, het ontstaan van Bastaarden, uit twee onderscheide Planten, zou deze schijnen te zjn voorgekomen, jiit de Chenopodium viride, aZs de vaderlijke, en Datura Stramonium, als de moederijke Plant: yij heejt althans in hare bloeiwjze met de eerste, en in hare bladmaking met de laatste, de grootste overeenkomst, en hare Bladen zjn ook bjna even wanriekende, als die van gezegde Datura. J9e JUant groeit ter hoogte van € Palmen.

Groeiplaatsen. In heggen en aan meslboopen.

In Vriesland, bij Zwol, Njmegen, Utrecht, .Amsterdam en elders.

Huishoudelijk Gebruik. Sommigen lueenen, dat de Varkens van deze Planteen af keer bebb« «n dat dezelve voor hun vergiftig zoude zijn, Gmelin, aangehaald door Gatt en hoff.

C II E N o P o D I ü M hybridum.

Anséri/w bat ar de, Decaml.

Nom, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Slecliapfelbliilh'iger Gänsefuss.

Psuple-leaved Goosefoot.

Elle Eleurit en Juillet eZ Août, 0.

Pentandrie, Digynie.

Ord. Nat. de Linné XII. Olóracées.

CaraetGénér. Calice 5-pbylIe, pentagone. Corolle nulle. Semence unique, lenticulaire , supère.

Caract. Specif. Feuille.s cordiformes, anguleuses-denlées, acérées, grappes très rameuses , presqu* •n cyme , divariqnées , nues.

O« voit vers a un. rameau florifère, aggrandi. Fers b fleur à part et aggrandie, Fers tî Za semence vue des deux cotés.

Lu tige est droite, anguleuse, glaire, rameuse. Les feuilles sont alternes, grandes, amplesj luisantes , très acérées. Les grappes sont terminales dans la tige et dans les rameaux, IjCS fleurs sont petites et parsemées d'une poudre fine, La graine est noire, rude ou tuberculeuse. Si l'on pourrait admettre avec Linné l'origine de plantes hybrides, de deux plantes différentes, l'on serait presque tenté de croire, que cette .Anserine aurait eu pour plante paternelle l’Anserine verte, (l’Anserine a graines lisses Dec, FL fr.) et pour plante maternelle, la Datura Stramoine. Elle ressemble du moins beaucoup à la première par sa fleurison, et à la seconde par ses feuilles, qui sont aussi presque si fétides, que celles de la Datura. La plante croit à la hauteur de S Décimètres,

Lieu Natal. Dans les haies et près des fumiers.

Dans la Frise, près de Zwol, Nqmegen, Utrecht, Amsterdam, et ailleurij

Usage écon. Quelques uns pensent, que eette plante est vénéneuse poUJ I«| COChoüS, eju onl «ne aversion. Voyez Gmelin, cité par Gattenbofl,

G AL BOP SIS T( trahit.

(retneejie Ilennejy- f^elel.

tlon^ct. Cernciner Holilzahii.

J^ngelsch, Common IJenip-Ncllle.

I^ederd. Bijnamen. Wilde vaisclic Hennep, knoopige Hond.s-lNetcl, gele doove Netel, Leeuwenbek.

Bloeit in Hooi- en Oogstmaand , (• .

Didynamia, Gymnosperm ia; Tweemagtigen, met naakte Zaden.

Natuurl. Hang volgens Linn. XLH. Verticillatae, Kransbloemigen

Geslachts Kenmerken. Corollae labium superiiis crenatum , fornicatum ; de Bovenlip van den Bloemkrans gekarteld, gewelfd: labium inferius supra bidentatum, de Onderlip bovenaan tweetandig,

Soortel. Kenm. Inlernodiis caulinis superne inciassatis, met Steng-leden, bovenaan dikker wordende, Verticilüs suminis subcontiguis, de bovenste Kransbloemen bijna tegen elkanderen staande. CaJycibus pungentibus, corollis parum brevioribus ; stekende Kelken^ weinig korter dan de Bloemkransen. Caule liirto , sclierpharigen Steng.

I Kelk a.. De Bloem zonder den Kelk, eenigzins vergroot b. Dezelve , met den Bovenlip omgeslagen, o, zjnde daaraan de twee Tanden, die mede de geslachts kenmerken uitmaken , en beitie slomp tstpi, aangewezen bj d, Eene rgpe rruchlkelk, met de Zaden in deszelfs bodem c. Een Zaad afzonderlijk f.

De hEortel eenigzins getakt. De Steng regtstandig, bijna vierkantig, geheel scherpharig; aan di Knokkels zeer gezwollen, inzonderheid aan de onderste, en aldaar bidtig. De Bladen gesteeld, tegen over elkanderen, eirond, puntig, aan de bovenzgde sclierjiharig. De Bloemen staan aan Veel-bloemige Kransen, met borstelige Schutblaadjes. De Kelk gebuikt, harig, aan den mond gewenkbraauwd; de stekende Tanden tweemaal zoo lang als \de Kelk, eindigende in eene glimmende punt. De Bloemkrans hatig: de Bovenlip uilgerekt: de Buis vernaauwd, De Onderlip driespletig, doorgaans in het midden met roode oj paarsche streepjes geteekend. De Plant groeit ter hoogte van 6 en j Palmen.

Verscheidenheid met witte Bloemen (van Hall.}

Groeiplaatsen. In de Bouwakkers en aan de Heggen, zoo op klei- als zandgronden.

In de meeste Noordelijke Provinciën algemeen.

De Verscheidenheid te Heikop, bij Pianen (van Hall.}

Huishoudelijk Gebruik; De Plant wordt door Schapen en Geiten gebruikt, door ander Vee geweigerd (Linn. Pan Suecus). De Bloemen gezocht door de Bijen QGleditach}.

GALEOPSIS Tetrahit.

Galeupsis Tetrahit.

Allem. Gemeiner Hohlzahn.

Angl. Common Uemp-Netlle.

Franç, Galéope^CIianvrin.

Tile fleurit en Juillet eZ Aoi.t, Q.

Didynamie, Gymno spermie.

Ord. Nat. de Linné XLII. Verlicillées.

Caract. Génér. Lèvre supérieure de la corolle crénelce, en roue; lèvre inférieure à deux dents en dessus.

Caract. Spéci£ Entrenoeuds de la tige renüés par en haut. Veiticilles supérieurs presque contigus; Calice épineux, un peu plus court que la corolle. Tige hérissée.

On a représenté vers a le calice, Kzrs b la, fleur un peu aggrandie, sans le calice. Vers c la même à lèvre supérieure refléchie; vers d les deux dents obtus qui font partie des caractères génériques. Vers e un calice fructifère à la maturité, ayant les graines dans le fond du tube. Vers f une semence séparée,

JLa racine est un peu rameuse. Im tige droite, presque quadrangulaire, toitte hérissée, très renflée à chaque noeud, surtout aux inférieurs, ou elle e.st bossue, Le.s feuilles sont pétiolées^ opposées, ovées, pointues, hérissées à la face supérieure. Les fleurs sont disposées en verticilles multiflores, ayant des bractées sétacées. Le calice est ventru, poilu, cilié à sa bouche ; les dents epineux sont deux fois plus longs que le calice et se terminent en une pointe Ç luisante, La corolle est poilue; la lèvre supérieure élendu,e ; le tube étroit; la lèvre inférieure 3-fide, rayée ordinairement de couleur rouge ou violette, La plante s’élève à la hauteur de 5 ou J Décimètres.

NsLTÏblô à fleurs blanches (van Hall).

Lieu Natal Dans des champs et des haies, aussi commune dans les terrains sablonneux, que SUC la terre glaise.

Commune dans presque toutes les provinces septentrionales.

La Variété à été trouvée à Heikop, près de Vianen (Van Hall).

Usage écon. Les moutons et les chèvres mangent de cette plante, les autres bestiaux la réfuseat (Linn, Fan. Suesus}, Les abeilles recherchent la fleur. (Gleditsch).

ARTEMISIA vulgaris.

Geme^i.e Alsem,

Gewoonlgl: Artemisia.

Jloogd. Gemeiner ßeyfnss, Besemkraiit, Gansekraut.

Engelsch. Mugwort.

Neâerd, Bijnamen. Gemeene Bijvoet. Krabbe-Klootje.

bloeit in Oogst- en Herfstmaand, V«

Syngenesia Siiperflua; Overbodige Zafmenteling.

Natuurl, Rang volgens Linn. XLIX. Compositae, Zamengestelden,

Geslaclits Kenmerken. Receptaculum subvillomin vel nndiusciilura , Het Ontvangbed, eenigzins vlokkig of bijna naakt. Pappus nullus, geen Zaadpluis. Calys Î jiinbricatus, sqnaniis rotundatis conniventibus ; Kelk, gedekt met over elkander liggende, geronde, zamengebogene Schubben. Corollulae radii subulatae, disci 5-üdae; de Rand-bloemkransjes els vormig, die van den Schijf 5-spleiig.

Soortelijke Kenmerken, (volgens Willd.) foliis subtus tomentosis , met Blo.den van onderert viltig : caulinis pinnatifidis, laciniis lanceolatis, subdentatis, acutis ; floralibus lineari-lanceolatis ; de litengbladen als in vinnen gedeeld, met lancetvormige, somwjlen gelande, puntige Slippen', de ^leemenbladen lijnvormig-lancetvormig. Floribus snbsessilibus oblongis, erectis ; bjna ongesteelde y langwerpige, regtstandige Bloemen. Calycibus tomentosis, viltige Kelken.

Be Bloemkelk a. Dezelve met het Ontvangbed b. Ben tweekunnig Bloempje van den Sclijf c Ben vrouweljk Randbloempje d.

Be WOTtel hoidachtig. De Steng regtstandig, getakt, glad, gesleufd, donker paarscli. De Bladen weerkeerig, kort gesteeld: de bovenzijde glad, donker groen, de onderzijde met tvitachtig vilt bezet, Bloemtakjes regtstandig, enkelvoudig. Het Ontvangbed naakt. Be Randbloempjes 5 in getal. De Plant groeit tot de hoogte van Palmen en hooger.

Groeiplaatsen. Langs wegen, en in ruigte, vooral in opene gronden.

In Vriesland, Gelderland, Holland algemeen: ook op eenige plaatsen der Provincie Utrecht.

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. liet Kruid isj maagversferkend en windbrekend; wordt in tusschenpozende koortsen aangeprezen , en is van de vroegste tijden af als een krachtig middel erkend, tot het afdrijven der stonden , vooral wanneer dit op wijn wordt getrokken. Bij de Chinezen wordt het mergachtig gedeelte van de Stelen tot een kegel gevormd: volgens Thunberg’s Fl, Japonica, neemt men hiertoe het viltachtige der Bladen, en gebruikt dit tot een brandmiddel, bekend onder den naam van Moxa, bij verouderde Rheumatische en jichtachtige pijnen. — Het maakt volgens het repertorium der ges. Natuurkunde, aio. p. Asÿ, een bestanddeel uit van een vermaard middel in Duitschland, tegen de dolle honds-beet.

Huishoudelijk Gebruik, Wanneer de Bladen jong zijn, kan men ze als toekruid gebruiken. Het Wordt in Duitschland Ganse-Kraut genoemd, omdat men den Steng, in heet water gebroeid , steekt in ganzen, die men braden wil, waardoor zij aangenamer van smaak worden (M a 11 u sch k a}. Volgens De Gorter rooken de kinderen de Plant als tabak. Jii Noorwegen steekt men bij gebrek aan voeder in de Lente, de AVortels uit, om er Runderen mede te voeren. Het aftreksel der Bladen is voor Kalven een goed voedsel (GunnerJ. Het wordt ook door Paarden zoo wel als Runderen gebruikt, maar dooc ander Vee geweigerd QLinn. Pan Suecus],

A R T E M I S I A vulgaris.

Armoise commune.

^om Pharm,, Artemisia.

Allem. Gemeiner ßeyfuss, ßesemkraut, Gänsekraut.

-/îf ngl. M ug wn rt.

Franç, Herbe de Sainl-Jean.

itile fleurit en Août eZ Septembre,

Syngénésie, Superflue.

Ord. Nat. de Linné XLIX. Composées.

Car act. Génér. Réceptacle un peu velu ou presque un. Aigrette nulle. Calice embriqué d’écailles arrondies et serrées. Fleurons de la circonférence subulés, du disque 5-fides.

Caract. Spécif. (Suivant Willd.) Feuilles cotonneuses en dessous; les caulinaires pinnatifides, à divisions lancéolées, presque dentées, aigues ; les feuilles llorales linéaires-lancéolées. Fleurs presque lessiles, oblongues, droites. Calice cotonneux.

Fers a le calice commun. Fers b le meine avec le réceptacle. Fers c un fleuron hermaphrodite du disque, vêts d un fleuron femelle de la circonférence.

La racine est ligneuse, La lige droite, rameuse, glabre, sillonnée, d’un rouge obscur. Les feuilles alternes, à pétioles courts: la face superieure glabre, d’un vert obscur, la face inférieure cotonneuse, blanchédre. Les rameaux florifères droits, simples. Le réceptacle nu. Les fleurons de la circonférence au nombre de 5, La plante croit à la hauteur de rtt Lécimétres et même plus.

Lieu Natal. Sur le bord des chemins, dans des lieux incultes, surtout dans un terrain ouvert.

Cette plante est commune eu Frise , en Oueldre et en Hollande, et se trouve aussi dans la province d’Ctrecht.

Vertu et Usage médic. Cette herbe cardiaque et carminative est récommandée dans les fièvres intermittentes, et à été réconnne depuis longtemps, surtout dans une infusion de vin, comme un très bon emmenagogue. Les Chinois font usage de la moelle des tiges (ou suivant Thunberg, dans sa Fl. J aponie a, du coton des feuilles), comme un caustique, connu sous le nom de Moxa, dans des douleurs ßhumaliques et Arthritiques iuveterées. — Elle entre, d’après le Heperlorium der ges. Naturkunde , Às, i8ii. p. ê-sÿ, dans un remède, célèbre eu Allemagne, contre la morsure d’un chien enragé.

Usage écon. On peut manger les feuilles lorsqu’elles sont jeunes dans la salade. La plante est appellée en Allemand Gänsekraut, pareequ’on chauflè sa tige dans de l’eau chaude, pour les mettre dans les oies, qu’on veut rôtir et qui deviennent ainsi plus agréables au gout (Mattuschka). Les eiifans fument les leuilles comme du tabac, suivant De Gorter. En Liorvége, au printeraps|, quand le fourrage manque, on arrache les racines pour en nourrir les vaches. L’infusion des feuilles est un boit aliment pour les veaux (Gunner). Les chevaux et les vaches mangent aussi de cette herbe, mais 1m autres bestiaux n’y touchent pas (Linné, Pan Hueeus).

M Y It I O P II Y L L U M v er ti ci I latum»

Kransblo^ wig Keder-Kridd»

^oogd. AVirbelblülIiigf's Federkrant,

Engelsch, Verlicillate Water Millfoil.

îitderd, Bgaaan. Water Duizendblad.

Bloeit in Mooimaaiid , 5^.

Moiioecia, Polyandiia; Eenbuizigen, Veelmann ig e rt, Jgaluurl. Bang volgens Linn. XV. Inundatae, ij'^aterplaiilen.

Geslacht s Kenmerken, HJannelijks Bloem. Calyx qnadrilidiis, i-spletige Kelk, Petala 4) caduca; 4 Bloembladen, spoedig af fallende. Stamina 8, S Meeldraden.

Vrouwelijke Bloem. Calyx et corolla Maris, Kelk en Bloemkrans als van de Mannelijke Bloem. Fistilla 4 Stampers. Stylus o, geene Stijl. Capsulae 4, monospermae, Is ée'nzadige Zaaddoosjes.

Soortel. Kenm. Foliis pinnatis , capillaceis , superioribns pectinato-pinnalilidis ; met gevinde, 1ia.ïrvormi!re Bladen, de bovenste hamvormtg, als in vinnen gedeeld. Floribus axillaribus, verticillatis ; de Bloemen aan de Oksels, in Kransjes.

Bene Mannelijke Bloem a. Dezelve, nadat de Bloem-bladen zgn afgevallen, hetgeen spoedig geschiedt, en waarna de Meeldraden met hunne groote Helmknoppen zich duidelijk laten zien , bij b. Brouwelijke Bloem, met een kamvormig vastzittend Blad c. Hetzelve Blad afzonderlek d. Bene rgpe Vrucht e, horizontaal doorgesneden f. Mlles vergroot.

De Plant is drijvende. De Steng schiet, zoo verre die bloemdragende is, boven het water itit, en is tot bgna aan den top, met onderscheidene van elkander afstaande kransjes van Bloemen voorzien: elk kransje heeft doorgaans 5 Schutblaadjes, met kleine, korte, lijnvormige, bijna vleesige vinnen. De Mannelijke Bloemen zijn boven aan den Steng, en dikwijls veel minder in getal dan de Vrouwelijke, zoo als aan de af geheelde, schoon ik met Smith en anderen, ook wel cens het tegendeel heb waargenomen , en somwijlen in het midden tweekunnige Bloemen, hoedanig Linnens en anderen alleen in deze soort erkend, en ze hierdoor inzonderheid van de andere soorten onderscheiden wilden hebben. De Manneljke Bloemen zijn S-mannig. De Vrouwelijke hebben zeer kleine Bloembladen, even onder de Stempels uitkomende: Zie fg, c De Stempels zijn dik, boven aan gepluimd, overbig vende.

Groeiplaatsen. In veenachtige poelen en vijvers.

In uitgeveende putten, in Je wonden van Vriesland, bij Bhiel. In Utrecht, bij Veenendaal, in da vijvers van den Treek , bij Amersfoort. In een Poeltje, op Vrede en Bust, bij Haarden, Bij Boenen, aan de Vecht, bij Baamsdonk, in Zuid-Holland. Door x. Hall, vertaler dezer Flora, gevonden ondelf (1« Bilt bij Utrecht.

Huishoudelijk Gebruik is hiervan, even min als van de M. spicatum, tot nog bekend,

MY RIO P II Y L L V M v e r t i ci 11 a t u hi.

Pvlant-d’eau nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Decand,

Nom. Allem, Wirbelbliilhiges Federkraut.

Augl. Verticillate Waler Millfoil.

Franp. MjTiulle veiticillé.

Il fleurit en Août, ¥•

Monoecie Polyandrie.

Ord. Nat. de Linné XV. Inondées,

Car a et. Cénér. fleur mâle: Calice 4-lide. Corolle composée de 4 pétales caduques. Etamines au nombre de 8.

Fleur femelle: Calice et corolle, comme dans les fleurs mâles. Quatre pistils. Style nul. Quatre capsules monospermes.

Car a et. Spécif. Feuilles pinnées, capillaires, les supérieures peclinées- pinnatilides. Fleurs axillaires, verticillées.

On voit vers a une fleur mâle, Fers b la même après la chute des pétales ; ceci arrive asses, vite, et laissa voir à nu les grandes anthères de la fleur. On a répresenlé vers c la fleur femelle avec une feuille sessile, pectinée. Fers d cette feuille séparément. Vers e un fruit mûr y coupé horizontalement vers f j le tout aggrandi,

La plante flotte dans l'eau, mais sa tige florifère s’élève au dessus de sa surface, et est garnie à peu près jus qui au sommet, de plusieurs verticilles de fleurs séparés; chaque verticille a ordinairement 5 bractées pinnées, à divisions petites, courtes, linéaires, presque charnues. Les fleurs mâles, placées au sommet de la tige, sont souvent en nombre beaucoup moindre, que les fleurs femelles, comme on le voit dans la figure. J’ai nèammoins aussi quelquefois observé Is contraire, avec Smith et d’autres, et j'ai aussi trouvé souvent des fleurs hermaphrodites, que Linné et autres ont vu seulement dans cette espèce, et qu’on voulu distinguer ainsi des autres espèces de ce genre. Les fleurs mâles sont à 8 étamines ; les fleurs femelles ont des pétales très petits, placés presque sous le stigmate ^voyez la fig, c.}, La stigmate est épais, persistant plumeux au sommet.

Lieu Natal. Dans les marais tourbeux et dans les viviers.

Dans des tourbières anciennes, dans les bois de la Frise. Près de Thiel, Dans la province d’Utrechti près de Veenendaal, dans les viviers du 2'reek, près d'Amersfoort, Dans un marais à Frede en Itust, près de N aarden. Près de Loenen au Fecht, près de Itaamsdonl:, dans la Hollande méridionale. Cette plante a aussi été trouvée au Bilt près d'Utrecht par le traducteur de cetle Flore,

Usage écon. lucounu.

I R I S PscLid-acorus.

• Gein Iris,

Cewoonl^k. Acorns palustris.

Jloogd. Wasser Schwertel, wasser Lilge.

Engelsch. Yellow Iris. Water Flower-de Luce.

Eederd. Bqnamen, Gemeene gele Lisch, moeras Lisch, valsche Lisch, Pinksterbloem.

Bloeit, in Zomer- e/2 Hooimaand,

Triandria, Monogyiiia; D rie man ni g en , Eenwijvigen.

Natuur!, llang volgens Linn. VI. Ensatao, Htvaardbladigen-

Geslacht s Kenmerken. Corolla sex-partita, supers ; laciniis allernis reflexis : Bloemlirans zesdeellg boven het Vruchtbeginsel ; de weerkeerige Slippen omgebogen. Stigmata pelalilormiaquot; Jb)e Stempel* bloemkransvormig.

Soortolijke Kenmerken. Corollis inberbibus, laciniis interioribus sligmate minoribus ; met baardeleoze lUoemkransen, de binnenste Hloemslippen kleinder dan de Stempel, Foliis ensilormibus, ^gt;vaardvormige ßladen.

Eene Bloem afzonderlijk bij a, waaraan de Jiloembladvormige Stamper, ter duidelijke'aanwijzing is voor overgebogen bij b, ez» de kleiruiere liloemslippen bij c, c zijn aangeduid. Een der drie Blaadjes van den Stempel afzonderlijk van de onderzjde bj d. — Eene rijpe vrucht, tot op de helft van één der Klepjes ontdaan, e : dezelve horizontaal doorgesneden, f. idn Zaad afzonderlijk g.

Ee l'Vortel is rolrond, voortkruipende, vele dikke vezels tdtsohielende, zwart vau huid, roodach.-tig van binnen. Ve Steng zaamgedrukt rondachtig, getakt. De Bladen aan den voet scheever.-mig den Steng omvattende, en elkander en aan hunnen voet als platte scheden insluitende, lang puntig. Ee Bloemstelen in eene vrij wijde tweebloemige Bloemschede besloten. — Ee Bloemkrans vormt aan den voet eene toeloopenae buis, hebbende alzoo geene eigenlijke Bloembladen, maar Slippen, waarvan de drie groole over het midden zich eivormig verwjden , fraai rood gestreept zjn, en zich in een halven cirkel ombuigen.• de kleinere Bloemslippen regtstandig, aan den top een weinig naar binnen gebogen, — Ee Meeldraden zitten op de grootere Bloemslippen, welke aan den voet dier draden twee tanden hebben, Ee llelmknoppen groot, lijnvormig, zich over de grootere Bloemslippen heen buigende en naar die zijde het stuifmeel loslatende, Ee Stijl kort, dragende drie groote Bloembladvormip^e, langwerpige, in het midden gegroefde, twee-sple^ tige blaadjes, hebbende elk onder den gespleten top aan de binnenzijde een dun aangegroeid blaadje, bij Fig d aangewezen , het geen voor den eigenlijken stempel zal moeten gehouden wor^ den : deze Stempelblaadjes buigen zich om de helmknoppen, welke alzoo met de eigenlijke sterns pels in aanraking komen, Indien de geheels Stamperbladen als stempels moesten gerekend worden, zoude het stuifmeel, uit hoofde van de gemelde plaatsing der Meeldraden, niet met de stempels in aanraking kunnen komen. Ee EruclA is drie-hockig, drie-hokkig, en veel-Zadig, Ee Zaden dicht op elkander gedrukt. De Plant groeit ter hoogte van 8 tot Palmen.

Groeiplaatsen. Aan de kanten van vaarten en in slooten

Overal zeer algemeen , vooral in zoete waters.

Kracht en Geneeskundig gebruik. De versehe wortel, welke renkeloos is, is scherp van Smaak, en aan denzelve wordt eene water afJrijvende kracht toegekend. De gedroogde wortel is zamentrekkende en wordt door sommige schrijvers aaugeprezen in den buik- en persloop ; dezelve is thans geheel buiten gebruik, maar wordt veel geheel verkeerdelijk opgezameld, in plaats van den wortel van den gemeenen kalmus, dcorus Galamus, met welke onze Plant in Bladen en groeiplaats zoo zeer overeenkomt.

Huishoudelijk Gebruik. Wordt door het vee onaangeroerd gelaten, schoon het alle andere Planten in den ointrek verbruikt heeft. PI. Suec. Ook is de Plant schadelijk voor het vee, behalve voor geiten , (GattenhoflJ en hierom te regt nadeelig gehouden, in vochtige weiden , door Brngmans. De Woitel dienstig tot leerlooijen (G1 e d i t s c h) , en tot dat oogmerk door St. J. v. Genus zeer aangeprezen, uit hoofde der menigte en zwaarte van hare wortels. De Bloemen leveren eene goede gele (R e us s hj ; de wortels met ijzer vitriool (sulphate de fer'j, eene zwarte verw op (M a It us ch kaj. In Schotland gebruikt men het aftreksel der wortels, in plaats van galnooten, tot het maken van inkt (H o u 11 u ij n).

I R I S Pseud-acorus.

Iris faux-acore.

'Nom. Offic. Acorus painstris.

a4llem. Wasser-Scliwert, Wasser-Lilie.

^n^L. Yellow Iris , water Flower-de Luce.

Franp. Iris jaune, Iris des marais, faux-acore, flambe biltarde, glayeul des marais.

Elle fleurit en Juin eZ Juillet, — —■ ■ I ■ I II nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Triandrie, Digynie.

Ord. Nat. de Linné VI. Enséest

Car act' Gén ér. Corolle supère, à 6 divisions, dont les alternes sont réfléchies. Stigmate petaloïde. Caract. Spécif. Corolle imberbe, à divisions intérieures plus petites que le stigmate. Feuilles ensifornies.

On a réprèsentè une fleur séparée vers a, dans laquelle le pistil petaloïde est reßechi b , pour mieux montrer les plus petites divisions de la corolle cc. Une des trois lanières du stigmate séparément J vu en dessous d. ie fruit mur depouilli jusqu'au milieu d’une de ses valves le fruit coupé horisontalement fj nue graine séparément g.

'En racine cylindriquerampante, pousse plusieurs fibres épaisses ; l’écorce en est noire, Pinté-rieur rougeâtre, La tige est comprimée, à peu près cylindrique, rameuse. Les feuilles longues pointues, engainantes à leur base, embrassent la tige et se contiennent Pune P autre, comme des gaines comprimées. Les fleurs naissent renfermées dans une spathe biflore, assez grande. La corolle forme à sa base, en se rétrécissant, un tube entier, et n’a par conséquent point de pétales proprement dits, mais des segmens, dont trois plus grands que les autres, sont élégamment rayés de rouge, s’élargissent au milieu en forme d’oeuf et se courbent en demi cercle ; les plus petits sont droits , mais se courbent au sommet un peu en dedans. Les étamines se trouvent sur les grandes divisions et ont à leur base deux petites dents. Les anthères sont grandes linéaires, se fléchissent au dessus des grandes divisions et s’ouvrent de ce coté. Le stile est court et porte trois grandes lanières pelaldides, oblongues , bifides, sillonnées au milieu et pourvues en dedans d’un foliole tres mince , ad né au dessous du sommet, comme ou voit' vers a, qu’on devra considérer comme le stigmate proprement dit. Ces segmens se courbent sur les anthères, qui touchent ainsi le vrai stigmate. • iSi Pon doit considérer les segmens entiers du pistil comme des stigmates, il serait impossible, à cause de la position des étamines, que le pollen atteignit le f stigmate. Le fruit est triangulaire, triloculaire, polysperme. Les graines sont tres rapprochées.

La plante croit à la hauteur de 8 à ré decimetres.

Lieu Natal. Sur le bords des canaux et dans les fossés.

Trés commune partout, surtout dans l’eau douce.

Vertus et Usage médicinal. On attribue une vertu diurétique à la racine fraîche, qui n’a point d’odeur, mais un goût acre. La racine sèche est astringente et récommandée par quelques écrivains dans la diarrhée et la dysenterie. On ne l’employe maintenant plus, mais elle est quelquefois ceuillie par méprise au lieu de la racine de P^icore odorant, (.Âcorus calamus), avec laquelle elle a beanecup de rapports par scs Icuil es et le lieu ou on la trouve.

U sage éc O n O mi q ue. Le bétail réfuse cette plante, quant même il ait consumé toutes les plantes environnantes. II. Suec. Elle est nuisible à tout le bétail, excepté aux chèvres (GaftenhoffJ ; ce qui est la cause, que Brugmans la régarde comine nuisible aux pâturages un peu humides. La racine peut être employée pour tanner le cuir (Gleditscli), et S. J. van Geuns la recommande à cet eilet, a cause de la quantité et la grossem’ des racines. Les fleurs produisent une bonne couleur jaune fReiiss), les racines, en procédant avec le sulphate de fer, une couleur noire (M a11u s c h k aj. On emjileye en Ecosse l’infusion des racines, au lieu des noix de galle 01 ont lu ijnj.

chenopodium g I a U c U m.

Zeegroene Ganze-voet.

^toorfci, Graner gänse-fuss.

Jingelsch, Oak leaved goose foot.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bloeit in Oogstmaand , Q.

— *' ■

Pentandria, Digynia; Vijf mannigen, T wee wij v igen.

Natuurlijke Hang volgens Linn. Xtl, Oleraceae, kiloesgetvassen,

Geslacht s K en m erken. Calyx 5-phyllus, 5-gonu3 ; Kelk van 5 Blaadjes , 5-hoekig. Corolla Ô J geene Bloemkrans. Semen I, lenlieulare, superum; ée'n Zaad, Unsvormig, in den Kclk rijpende.

Soort. Kenm. foliis ovato-oblongis, répandis, met eirond-langwerpige, uitgeschulpte Bladeiü Racemis nudis , simplicibus, glomeratis ; naakte, eenvoudige, gekluwde Takken.

Een Bloemtak je a. Het Zaad b. Beide veel vergroot. — De Wortel vezelig. De Stengen dik'j gesleufd, glad. De Bladen gesteeld, zeer wijd uitgeschulpt, de bovenzode ligtgroen, de onderzode als met een zeegroen meel gedekt, uitloopende in den Bladsteel, allen bijna gelijkvormig. De korte Bloemtakjes in de Oksels en aan den Top zijn korter dart de Bladem De Zaden in het midden even uil gehold. De Plant groeit 1er hoogte van 3 palmen.

Groeiplaatsen. In vruchtbare gronden, vooral aan mesthoopen.

In Priesland, bij Zwol, digt bij Deventer, bij Amsterdam, te Muiderberg, bij Ijtrecht, digt bij den vaartschen Rijn, en elders.

Huishoudelijk gebruik, is hiervan nog niet bekend.

CHENOPODIUM glaucum.

Ansérine glaujue.

Ncm^ Ellern. Grauer Gänsefuss, Anni. Oak-leaved goose-foot.

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Elle fleurit en Août, Q.

Pentandr îeDîgynie.

Ord, Nat. da Linné XII. Oléracées.

Car a et, Gónér. Calice à 5 sépales, à 5 angles. Point de corolle. Une graine lenticulaire, supérfti'

Caract. Spécif. Les feuilles sont ovales-oblongues, sinuées; les grappes nues, simples, ramassées.

On volt une grappe vers a. La graine b, toutes deux très aggrandies. La racine est fibreusaè Les tiges grosses, cannelées, glabres. Les feuilles pètiolées, à sinus très larges, d'un vert clair en dessus, couvertes d’une poussière glauque en dessous, rétrécies en pétiole, toutes presque égales. Les grappes sont courtes, axillaires et terminales, plus courtes que les feuilles. Les graines sont un peu concaves au milieu. La plante croit à la Hauteur de décimètres.

Lieu Natal. Dans les terrains fertiles, surtout près des fumiers.

En Frise, près de Zwol, Deventer, Amsterdam, à Muiderberg, non loin d^Utrecht, et©.

Usage économique. Inconnu,

E P I L o B I U M montan um.

Berg Basterd- Wederik,

Iloogd. Berg weidenröslein.

Engelschgt; Broad smooth-leaved willow-herb.

Bloeit in Hooi- c« Oogstmand, if.

Octandria, Monogynia; Achtraannigen, Eenwijvigen.

Natuiirl. Rang volgens Linn. XVII- Calycanthemae, Vrucliibloemigen-

Geslacht» Kenmerken. Calyx 4-lidus,' tubuloius ; Kelle tt-splelig, pijpvormig. Petala 4, vier Bloembladen. Capsula oblonga, inféra ; Zaaddoos langwerpig, onder den Kelk. Semina comosa,' Zaden gekuifd.

'~Soortel- Kenra- (Volgen» Smith), foliis peliolati», oyatis, dentalis; met gesteelde y eironde getande Bladen. Caule lereli, ronden Steng, Stigmate quadriparlito, vierdeeligen Stempel.

Vruchtbeginsel en Kelk a. Bloemblad b. Meeldraden en Stamper c. Een Zaaddoos d, volkomen rijp en zich openende e.Ret Zaad met zijn Kuifje f,— De Steng regt, enkelvoudige boven aars slechts verdeeld, zachtharig, roodachtig. De Bladen kort gesteeld: de onderste tegen over el-kanderen; de hoogere weerkeerig geplaatst en smaller. De Bloemen alleen staande. De Bloembladen vilgerand. De Bloemstelen verlengen zich bij het rijpen der Vrucht. De Vrucht en het Zaad als bij de overige soorten van dit geslacht. De Plant groeit ter hoogte van 4 en 6 Palmen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

Groeiplaatscn. Op vochtige en beschaduwde zandgronden-

Bij Haren in de Provincie nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij Leeuwarden en Franeker. Bij Z«^oZ, in de Bosschen öp

He Veluwe, om Vtrecht, ook onder Houten. Bij Amsterdam, inde Diemermeer. In den Haarlemmerhout ;

Haagschc Bosch, en laaggelegene duingronden bij ’s Hage, Door Dr. van hall gevonden bij N;pme^en, 'Arnhem en onder Driebergen en Zeyst.

Huishoudelijk Gebruik- Door sommige Runderen en Schapen gegeten; door andere geweigerd. De Varkens zoeken de Plant bij voorkeur, volgens {eene bijzondere waarneming van Gunner. Onder de schadelijke Planten der weiden genoemd door Brugmans- De Zaad-kuif zal tot gelijke einden kunnen dienen, als die der overige soorten van dit geslacht, schoon dezelve kleinder valt-

EpILOBIUM montan um.

, Hpilobe de montagne,

Nom. jillem. Berg Weidenröslein.

Broad smootbleaved willowherb.

JiVZe Jleurit en Juillet et Août,

)

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

Octan drie, Mo nog y nie.

Ord, Nat. de Linne XV'II. Calycillores.

r

, Caract. Gen er. Calice 4-fide, lubnieux. Pétales au nombre de 4. Capsule oblonguc, infère. Les graines couronnées d’une houppe de poils.

Caract. Spécif. (suivant Smith). Feuilles iréliolccs, ovees, dentées. Tige cylindrique. Stigmate à 4 divisions.

! On roit Covaire et le calice vers a ; un pétale b, lit e'tamines et le pistil c. La capsîile d ; û i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.sa maturité parfaite , au moment de déhiscence c. La graine avec sa houppe f.

■ La racirie est presque rampante, La tige droite, simple, divisée seulement au sommet, puhes-cente, rougeâtre. Les feuilles ont des pétioles coztrts les inférieures sont opposées, les supérieit^

i res alternes et plus étroites. Les fleurs sont solitaires, les petales échancrés. Les pédoncules K,, . s’allongent à la maturité du friàt, Le fruit et les semences ressemblent à ceux des autres espèces du genre. La plante - croit à la hauteur de 4 ou b décimètres,

Lieu Natal. Dans les lieux humides et ombrages des-terrains sablonneux.

Aux environs de Haren, dans la province de Groningen; près de Leeuwarden , Franeher et Zwol; dansles bois sur le Feluwe- Aux environs d'Utrecht, et près de Houten; non loin d'^imsterdam, dans le Diemermeer. Dans les bois de Haarlem et de la Haye, et dans les vallées des dunes gt;nbsp;près de cette dernière ville.

Aux environs de Nytnegen, dfArnhem, et des villages Driebergen et Zeyst (van Hall),

Usage économique. Quelques vaches et les m.ontons broutent la plante, d’autres la réfusent. Les ebehons ta recherchent par préférence, suivant une observation de Gunner. Brugmans compte VEpilobe de montagne, parmi les plantes nuisibles des près. La houppe de la graine, quoique de beaucoup plus petite, que dans les autres espèces du genre, pourra vraisemblablement servir aux mêmes usages.

GERANIUM prütcnse.quot;

Beemd Ojeuaars-BeJa.

Hoogd. Wiesen Storch-sclin abel.

Engelsch, Crowfoot-leaved Cranes-ßill.

Bloeit in Hooi- en Oogstmaand

Monadelphia, Decandria; Eenbroederlijken, Tienmannigeiï.

Natuur!, Rang volgens Linn. XIV. Griiinales. Kraanbekkigen,

Geslaebts Keiim. Calyx 5-pl)yllns , Kelk van 5 Blaadjes. Cor. 5-petaIa, rcgnlarisj Bloemkrans fVan 5 Bloembladen, regelmatig, Mectarium: glandulae 5 melliferae, baai longiornin lilamentoruin adnataé) ■Honigvaatje, zijnde 5 lionigdragende Kliertjes, aan den voet der langere Ilelmdraden vastgegroeid, Arilli 5y monospermi, ariatati, ad basin receptaculi rostrati; Aristis nudis, siinplicibus (nee spiralibua, nee barbalisj; 5 Zaadrokken, elk eenzadlg, genaaid, aan den voet van het Kruchtbed gebekt ; de naalden naakt, enkelvoudig [zjnde noch schroefvormig , noch gebaard).

So orte L Renin. Pedunculis bifloris, nielt; twecbloemlge Bloemstelen, i'oiiis subpellalis , multipartitis * mgosis, acutis; bijna schlldvonnlge, veeldeellge, rimpelige, puntige Bladen, Pelalis inlegris, ejjenrandige Bloembladen.

De Kelk met de Tdeeldraden, tvaarvan 5 langer zjn dan de overige, en met den Stamper bij a9 Een Bloemblad afzonderlijk b. Meeldraden en Stamper van den Kelk ontdaan, c, d. Een losgesprongen Krucht e. Het Zaad, 1.

JJe JVortel vezelig. De Steng regtstandig, getakt., rond, ongesleiifd, scherpharig, aan de Bladate^^ len knoopig, De onderste Bladen aan lange Bladstelen, meest in 5 groote, wederverdeelde slip.* pen gedeeld, en de Slipjes zaagtandig. De bovenste Bladen tveinig of niet gesteeld. De Bloemt Stelen dragen twee scherpharige Bloemsteeltjes, aan wier voet 4 Ignvorrnig- lancetvormige, pun^ tige Stoppeltjes, De Kelkblaadjes langwerpig-eirond, gestreept, harig , genaaid, De Bloembla^ den wigvormig , donker hemelsblaauw , flaauw gestreep'. De Meeldraden draadvormig, rood, De Stamper heeft 5 Stempels. De onrijpe Vrucht aan de Plant aangewezen: rjp zijnde, springt dezelve veerkrachtig lo,s, met 5 zich ombuigende , harige naalden, welke aan den top van het Vrucht-zuiltje gehecht blijven , en van onderen met Zaadrokken zijn voorzien , waaruit bij hei los springen het Zaad wordt uitgeworpen, De Plant groeit ter hoogte van 6 en S Palmen.

Groeiplaatsen. In grasvelden.

Door den Hoogleeraar Reinwardt het eerst als inlandsch bekend gemaakt, achter Schuurmani Stekhoven Kruidkundig Handboek, en aldaar opgegeven te groeijen in de bouwlanden bij Zutphen; verder door den Hoogleeraar N- Mulder, in de Ann. A'ad. Lugduno-batavae. Ao. 1817. aangeleekend bij Leijden, langs het studenten pad: door mij gevonden, om Utrecht, onder groot Abstede; ook aan het vosse gat, en in eene weide ter zijde van de Bildstraat, digt bij de groote batterij. De atgebeelde is vaiï onder Abtstede genomen: Door den vertaler dezer Flora, Dr. van hall, gevonden bij Juiphaas naar den kant van Vreeswijk en bij Vianen.

Huishoudelijk Gebruik is hiervan niet bekend: alleen wordt; zij als eene Iraaije tuinplan« veel gekweekt.

GERANIUM pratensc.

Géranium des prés.

I^om. jllUm. Wiesen Storch-solinabel.

_ Crow-iort-leaved Cranes- Bill.

Il fleurit en Juillet et Août,

Monadelphie, Décaiidrie.

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ord. Nat, de Linné XIV. Gruinales-

Car a et. Genér. Calice à 5 sépales. Corolle à 5 pétales, réguliere. Nectaire: 5 glandes melliferes; adnees à la base des filaments les plus longs. 5 Arilles, monospermes, munies d’une arête et d’un bec à la base du réceptacle. Les arêtes sont nues, simples (ni spirales, ni barbues).

Car act. Spécif. Les pédoncules portent deux fleurs. Les feuilles sont peltées, ridées, aigues, à plusieurs divisions. Les pétales entières.

’ On voit vers a le calice avec le pistil et les étamines, dont 5 sont plus longues, que les autres. Un pétale séparé b; les étamines et le pistil dépouillés du calice c, d. Le fruit dehiscent e. La graine f.

’ La racine est fibreuse, La tige droite, rameuse, cylindrique, dépourvue de sillons, hérissée, noueuse aux pétioles, Les feuilles inférieures, portées sur de longs pétioles, sont pour la plupart divi^ sees en 5 lanières assez grandes et divisées en de plus petits segmens, dentés en scie. Les feuilles supérieures sont presque sessiles. Les pédoncules portent deux pédicelles hérissés, ayant à leur base 4 bractées aigues linéaires-lanceolées, — Les sépales sont oblortgs-ovés, rayés, pci* leux, munis dé arêtes. Les pétales en forme de coin, d'une couleur bleue foncée , obscitrement rayés. Les étamines filiformes, rouges. Le pistil à 5 stigmates. Le fruit vert est représenté avec la plante; d sa maturité il s'ouvre avec élasticité, avec 5 arêtes cowbées, poileuses, qui restent attachées au sommet de la columelle et qui sont munies en dessous d'arilles, déod sort la graine, à l'époque de leur déhiscence. La plante croit à la hauteur de b ou 6 décimètres.

Lieu Natal. Dans les lieux herbeux.

Le Professeur Reinwardt, dans l’appendice à l’ouvrage de Schuurmans Stekhoven (Uruidbundig Handboei:') a le premier indiqué celte plante comme indigène dans notre pays et notarrgt;ment dans les champs près de Zutphen. Après lui le Professeur N. Mulder, Asnsles Annales jicad. I.ugduno-iBatavae 1817. l’a observée près de Leyden. Quand à moi, j’ai trouvé le Géranium des près, aux environs d'Utrecht, dans la commune d'Abstede, près du Uossegat; et dans une prairie à coté du Jiildstraat, non loin des fortifications. La plante qu’on à tîessinée est prise d'Abstede. Le traducteur de celle Flore l’a trouvée près du village Jutphaas, du coté de Ureestvijk et près de Uianen.

Usage économique, ipeonnu jusqu’ici. On la cultive dans les jardins comme plante d’ornement.

Moeras Strancleling,

tloogd, Ufer Strandling.

Engelsch, Plantain shore-weed.

Nederd, Bgnaam, Moeras Oever^gras.

Bloeit in Zomer- e« Hooimaand, V.

—»—■—na»—'

Monoecia, Tetrandria; Eenhuizigen, V i erma nn i ge n.

Ord. Nat, Jnssievii class. EU, Plantae dicotylédones, apetalae, stamina liypopyna. Ord, H, PlantagineS;

Volgens L i n n æ u s ja de rang onzeker,

Geslachts Kenmerken. Mannelijke Bloem. Calyx 4-pl)yl!iis, Kelk van, 4 Blaadjes, Corolla 4-lida, 4~spletige Bloemkrans, Stamina longa, lange Meeldraden,

Vrouwelijke Bloem. Calyx o, geene Kelk, Corolla obsolete 3-lida. De Bloemkrans flaauw S^splelig^ Stylus longus, lange Stgl, Nux inonosperraa. Noot eènzadlg.

Soortelijke Kenmerken. Van dit Geslacht is maar èène Soort bekend.

Kelk van de mannelijke Bloem a. De Bloemkrans met de lange Meeldraden b. Beide vergroot De vrouwelgke Bloem c. Bloemkrans van dezelve d. De Stamper afzonderlgk e. Het Zaad iiAlles een weinig vergroot,

De Wortel draaig ; schiet voortkruipende Worteldoten uit. De Bladen komen allen uit dert Wortel voort} zijn lijnvormig, smal van onderen even bolrond. — De mannelgke Bloemen zijn aan lange, eenbloemige Bloemstengen, welke korter dan de Bladen, en op een derde van den Wortel af van een Schutblaadje voorzien zijn, De Meeldraden, nog niet volwassen zijnde, zijrt zoodanig toegebogen, als ftg, g is af geheeld. Volgens Jussieu hebben de mannelgke Bloemen een misdragend Vruchtbeginsel, hetgeen ik echter niet heb waargenomen, — De vrouwelgke Bloemen zijn vastzittende tusschen de Bladen, aan den voet der Bloeistehgen, bij h , h aangewezen , en zgn duidelijk te onderkennen door den zeer langen Stamper,

Groeiplaatsen. In Hei-poelen.

Hiervan is nog geene andere groeiplaats in ons vaderland opgegeven, dan door D. Meese, van wien De Gorter dezelve heeft overgenomen, namelijk op vele plaatsen in de wouden van Eriesland. — Voorts door Ehr hart gevonden in Overgssel, tusschen droppen en Hengelo-, door anderen nabij Harderwgk, bij Hilversum in het Gooiland bij het zoogenaamde gooische gaf. In Utrecht, bij den Treek bij Amersfoort, in de heide, ten Noorden van het huis ter Heide, halfwege Utrecht en Amersfoort^ van welke laatste plaats de afgebeelde genomen is.

Huishoudelijk gebruik is hiervan nog niet bekend,

LITTORELLA lac u st ri s. (

Littorelle des étangs.

Nom, 'a4lîam, IJfer Strandling.

■Angl. Plantain sliore-weccl.

lille fleurit en Juin eZ Juillet,

Monoecie, Tetrandrie,

Ord. Nat. de Jussieu Class. VIL Plantae dicotylédones, apetalac^ stamina liypogynae. ' Ord. a. Plantagiiies.

Car a et. Gónór. Fleur mâle. Calice à 4 sépales. Corolle 4-11 de. Des étamines longues.

Fleur femelle. Point de calice. Corolle obscurément 3-fide. Le stile est long. La noix monosperme.

. Car act. Spécif. Cette espece est la seule connue de ce genre.

On voit la fleur mâle vers a, la corolle avec les longues étamines ver.s b, toutes deux aggrandies, La fleur femelle c, sa corolle d; le pistil séparément vers e, la graine {. Le tout un peu aggrandi.

' La racine fibreuse pousse des drageons rampans. Les feuilles sont radicales, Uni aire s, étroites

‘ un peu convexes en dessous. Les fleurs mâles sont portées sur des hampes unifores longues mais plus courtes que les feuilles, munies d’une bractée au tiers de leur hauteur. Les

* étamines, avant d’avoir pris leur accroissement, sont courbées, comme on l'a figuré vers g, LeS ‘ fleurs mâles ont, d’après Jussieu, un rudiment d’ovaire, que je n’ai cependant pas pu ‘ remarquer. Les fleurs femelles sont ssssiles à la base de la hampe entre les feuilles; elles.

se reconnaissent facilement au pistil, qui est très long, comme on voit vers h. h.

Lieu Natal. Dans les lieux humides des bruyères.

On n’a pas encore observé d’autre lieu natal de cette plante, que plusieurs parties des bois de la Frise, indiquées par D. Meese, cité par De Gorter. Elle est trouvée en outre par Ehr h art en Overijssel, entre Poppen et Hengelo, par d’autres près d’Ilarderwyb, près du village T Hiver sum. Dans la province d'Utrecht au Treek, non loin d’Amersfoort et dans la bruyère à mi chemin entre Utrecht et Amersfoort. C’est de ce lieu que la plante, qu’on a dessinée, est prise.

Usage économique. Inconnu.

VERONICA hederifolia.

Klimop -bladige Eerenprijs.

Hoogd. Epheublaltriger Ehrenpreis , kleiner Gundermann, rother Meijer;

Engelsch Ivy-leaved speedwell, small Henbit.

^ederd. Bijnaam. Maur met veil- of klijf-bladen«

Eloeit in Gras- én Bloeimaand, 0.

Diandria, Monogynia; Tweemannigen, Eenwijvigen;

Naluurl. Rang volgens Linn. XL. Personatae, Gr^nsbloemigen.

Gcslachts Kenmerken. Corolla limbo 4-partito, Bloemkrans met een vierdeeligen boord; lacinla inamp;ma angnstiore, de onderste slip iets smaller. Capsula bitocularis, tweehokkige Zaaddoos.

Soort. Kenm. (Volgens Hornemann Horthafn.'j Pedunculis nnifloris, met eenbloemige Bloemstelen. Poliis cordalis, petiolatis , pedunculo brevioribus, 3-5-lobis; hartvormige, g^steelde Bladen, korter dart de bloemsteel, 3 tot 6-lobbig. Laciniis calycinis cordatis, ciliatis ; hartvormigegetvenkbraouwde Kelkslippen, Caule procambente, nederliggenden Steng.

Bene Bloem van natuurlijke grootte, a, vergroot b. Be Bloemkrans afzonderlijk, van natuurlijke grootte, c. Be Kelk, nadat de Bloem is uitgebloeid d. Be volkomen rjpe Vrucht met den overgebleven Kelk e. Ben geopend tweezadig Hokje f. Het Zaad g.

'Be fPortel is vezelig. Be Steng getakt, zachtharig Be twee tegenover elkander staande Wortel^ bladen, [zie i, i.} eirond, en geheel eff'enrondig. Be onderstengbladen tegen over elkanderen ; de Bladen boven aan den Steng en de Vakken weerkeerig. Be middelste Lobbe zoo van de 3-als 5- lobbige Bladen altoos grooter en ronder. In opene vruchtbare kleigronden zijn de Bladen allen 5-lobbig, hariger en regelmatiger, dan op beschaduwde of zandachtige gronden, van welke de afgebeelde genomen is, namelijk uit den Haarlemmerhout. Be Bloemstelen draadvormig. Be Kelkblaadjes ongelgk, een weinig grooter dan de Bloemkrans, (zie bg b) puntig uit-loopende , en aan de punten paarschachtig; de Bloemkrans uitgevallen zgnde, hetgeen spoe:iig plaats heeft, trekken de Kelkblaadjes zich te zamen, en de Kelk wordt é-hoekig, zie d. Ba twee Zaadhokjes tweelingswijze : elk met twee groote, genavelde zaden. Be Plant heeft de lengte van i tot 3 Ned. Palmen, waarop de grond, deszelfs gesteldheid en ligging, vooral invloed hebben,

Bg vele Plo.ntkundigen vindt men het 3- en 5-lobbige der Bladen; de hartvormige en niet eironde Kelkblaadjes, en de 3 Zaden in elk hokje, niet onderscheiden opgegeven , Waardoor men deze soort vooral van de aanverwanten kan onderscheiden.

Pikmaals heeft de Heer v. Hall waargenomen, dat de verdeelingen van den nog jongen Kelk, eirond- lancetvormig zijn , maar breeder en hartvormig worden bg het rgpen der vracht, hetgeen het verschil van gevoelens der schrgvers deswege kan ophelderen.

Groeiplaatsen. Op ßouwakkers langs wegen en in Bosseben.

2eer algemeen en in verschillende gronden.

Huishoudelijk Gebruik is hiervan nog niet bekend.

VERONICA hederifolia»

éronique à feuilles de lierre.

T/am. Allem. Epheablattriger Ehrenpreis , kleiner Gundermann , rother Meijer. Angl, Ivy-leaved speedwell , small Henbit.

Elle fleurit en Avril et Mai, ©.

’■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Diandrie Monogyiiie.

Ord. Nat, de Linn, XL. Personées.

Caract. Génér. Limbe de Ia corolle divisé en 4 segmens , dont l’inférieur est le plus étroit. Capsula biloculaire.

Caract. Spécif. (suivant Hornemann Hort, Hafnl) Pédoncules uniflores. feuilles en forme de coeur, pèliolées, plus courtes que le pédoncule, à 3 ou 5 lobes. Les divisions du calice en coeur, ciliées. La tige est couchée.

On voit vers a une fleur de grandeur naturelle, vers b la même aggrandie, La corolle séparément et de grandeur naturelle vers c. Le calice, apres la chute de la corolle d. Le fruit tout à faii mur, avec le calice persistant e. Une loge de la capsule, à deux graines f, La graine g.

jLa racine est flbreuse, La tige rameuse, pubescente. Les feuilles radicales (i, i) oppos’es, sont ovales et entières; celles de la tige inférieurement opposées, supérieurement et sur les ranteani alternes. Le lobe terminal de toutes les feuilles est toujours plus grand et plus obtus. Dans la terre glaise fertile les feuilles sont toutes à 5 lobes, plus velues et plus régulières, que dans les terrains ombragés on sablonneux, comme dans le bois de Haarlem , d'où l'on a pris la plante dessinée. Les pédoncules sont filiformes. Les divisions du calice sont inégales, un peu plus grandes que la corolle [voyez vers b ) , pointues et rougeâtres au sommet. Le calice se ferme après la chute de la corolle et devient quadrangulaire (d). Les loges de la capsule sont géminées et contiennent chacune 2 grandes graines ombiliquées, La plante croit à la hauteur de décimètres , ce qui est surtout modifié par la situation et la nature du sol.

J .es 3 ou 5 lobes des feuilles, les divisions du calice en coeur et non en forme d'oeuf et les 2 st-tnences dans chaque loge, sont des caractères par lesquels on peut distinguer cette plante des espèces congénères, La plupart des Botanistes ne les indiquent cependant pas avec précision,

Hôte du Trad. J'ai souvent observé que les divisions du calice encore jeune sont ovées-lancéo-lées, mais deviennent plus larges et en forme de coeur à la maturité du fruit, ce qui peut expliquer les opinions differentes des auteurs à ce sujet, (van Hall},

Lieu Natal. Dans les champs, le long des chemins et dans les bois.

Très commune et dans des terreins différens.

Usage économique inconnu.

T K A G o P o G o N

Beemd Boks baard»

Gewoonlgk. Barba Hirci.

JHoogd. Wiesen Bocksbart, Josephs-Blume, wilde Skorzonere, Engelsch. Narrow and Common goats-beard.

■Nederd. Bijnamen, Morgenster, Josephs-Bloemen, Salsafi of Salsefi.

Bloeit in Zomermaand, J*.

Syngenesia Aequalis, Gelijke Zam'entelenden.

Naluurl. Rang volgens Linn. XLIX. Compositae, Zamengestelden.

Geslacbts Kenm. Receptaculum nudum , naaii Onipang-beo?, Calyx simplex, polyphyllus; eenvoudige g 'veelbladige Kelk. Pappus pluinosus, stipitatus ; gepluimd gestamd Zaadpluis,

Soort. Kenm. Calycibus corollae radium aequantibns , met Kelken van gelgke grootte als de straal van den Broemkrans, foliis integris, acuminatis , basi dilatatis; eÿenrandige, puntige , aan den voet verbreede Bladen.

Eene Plant in haar geheel verkleind af geheeld hij K, om de gansche houding der Plant, vooral ten aanzien van hare grasachtige bladmaking te doen zien. Eene halfgeslotene Bloem, om den Kelk te doen zien, a. Het ontvangbed met de omgeslagene Kelkslippen, nadat de Bloem is uit-, gebloeid, b. Een Bloempje afzonderlek, c. op zjde , d. Een Zaad afzonderljk, e. Ce Zaadz kuif van hoven gezien , f.

'JDe TVortel penvormig, loodljnig, melkgevende. De Stengen takschietende, hebladerd, rond, De Bladen tveerkeerig, den Steng hjna omvattende, aan den voet eenigzins golvende, ge^. kield, over het midden nederhangende. De Bloemstelen dan den top, èénbloemig, rolrond. De Bloemen groot, zich openende bij den opgang der zon, en sluitende ten ÿ of ro uur voormid-middags. De Kelkslippen tweerijig, lancet- en gelijkvormig. Het tongvormig Bloemblaadje 5-tandig. Net Zaad gekromd, gesleufd: liet Pluis gepluimd, H-jdstralende, gestamd, het stam-, metje elsvormig, Be Plant groeit ter hoogte van 8 en meerder palmen.

Groeiplaatsen. Op openliggende gronden en aan dijken.

Aan onze meeste rivierdijken; ook in kleigronden, gelijk in de Provincie Utrecht en aan den biltkantvan Vriesland, maar vooral in de llollandsclie duinen. Door den Heer van Hall in de weiden, niet ver van Rheede era. Middagten. Ook in de Diemermeer bij Amsterdam, met He preijhladige Boks-haard p^eNonHen.

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. De Wortel heeft eene voedende en tevens eene zacht openende en oplossende kracht.

Huishoudelijk Gebruik, üe Wortels kunnen als Scliorsoneren en Suikerwortels gebruikt worden, en leveren voor den mcnsch een zeer eetbaar, nuttig en aangenaam voedsel op, gelijk zij in Engeland en Diütschland voorheen genuttigd werden: zelfs schijnt het volgens £ hr hart, aangehaald bij Gatt en hoff, dat met dezen Wortel voornamelijk het leger onderhouden werd van Jul. Caesar, toen hetzelve door Pom pejus was ingesloten. — De Plint is ook een aangenaam voeder voor het vee, maar in het hooi van geen rtut, om de hardheid der Stengen De varkens zoeken de Wortels gretig op, Gattenhoffi Deze Plant opent zich het vroegst, vanwaar haar de naam van Morgenstar is gegeven, en in het bloemhorologie, door L i n n. in zijne Philosophin botanica § 335 ed, 4ta, opgemaakt, en door D. De Gorter verder opgegeven in de Verhand, van het Bataafsch Genootschap te Botterdam, D, 1, hl, en very., wijst deze Plant het eerste uur aar.

TRA GO POGON pratensis.

Tragopogon {salsifix} des prés.

Nom, Offic. Barba hirci.

jillem. Wiesen-Bocksbart, Josephablnme , wilde Skorzonerea jingl. Narrow and common goatsbeard.

'Elle fleurit en Juin , g.

Syngénésie égale.

(3rd. Nat, de Linn. XLIX, Composées;

Cara et. Génér. Receptacle nu. Calice simple, polyphylle. Aigrette plumeuse , pédicnlée.

Catact. SpéciL Calices égales au rayon de la corolle. Feuilles entières, pointues, plus largest leur base.

(3n a rêpresenté vers K la plante entière, pour faire, voir son port et ses feuilles, qui se dé-» veloppent à peu près de la même maniéré que les graminées. Une fleur à demi fermée pour monder le calice vers a; le réceptacle, avec les folioles du calice reflèclùes, après la floraison b. Un demi fleuron séparé c, vu de côté d. Une graine séparée e; l'aigrette vue en dessus t.

La racine est fusiforme , droite et laiteuse. — Les tiges rameuses, feuillées, cylindriques. Les feuilles sont alternes, presque embrassantes, un peu ondulées à la base, et en carène, pen~ dantes au sommet. Les pédoncules sont terminales, uniflores et cylindriques. Les grandes fleurs s’ouvrent au lever du soleil et se referment à ÿ ou io heures du matin. Les folioles du calice sont lancéolées, égales et disposées sur un double rang. Le demifleuron est terminé par b petites dents. La graine est couronnée et sillonnée} l’aigrette plumeuse, rayonnante, suppor-. tèe par un pédicule subulé. La plante croit à la hauteur de 8 decimetres et plus.

Lieu Natajl. Dans un terrain découvert et sur les dignes.

‘ Sur la plupart des digues de nos rivières; dans la terre glaise, comme dans la province dfUtrecld et du coté du Bilt en Frise, mais surtout dans les dunes de la Hollande.

Dans les prés non loin de Hheede et Middagten, près d'.drnhetn. Dans le Diemermeer près d'Amster-» dam , avec le Tragopogon à feuilles de porreau. (Van HallJ.

Vertus et Usage médical. La racine est nutritive, légèrement aperitive et résolutive.

Usage économique. On peut faire usage des racines, comme de celles des scorzonères et des betteraves , qui donnent alors un aliment très utile et agréable. On les mangeait autrefois en .dnglelerre et en Allemagne, et il parait même par Elirhart, cité par Gatten hoff, que celte racine a servi de nourriture principale à l’armée de César, bloquée par Pompèje. — La plante est en même temps un bon fourrage pour le bétail, mais elle n’est d’aucune utilité dans la récolte du foin, à cause de la dureté de ses tiges. Les cochons recherchent la racine avec avidité. Gattenhoff. — On donne à cette plante le nom Hollandais Morgenster , puisqu’elle s’ouvre de très bonne heure. Elle indique la première heure dans l'horloge de Flore, que Linné nous a donné dans sa Philosophie Botanique § 88b ed. 4, et que D. de Gorter nou» a décrit dans les Mémoires de la Société Balaye de Rotterdam, vol. l. p, é-yy et suiv.

CARDUUS (SERRATULA) arvensis.

AUer Distel,

Hoot’d. Haber Acker-K.orn-Distel, Scharterikraut.

£ngeLich. Common , creeping thistle.

hederd. By namen. Stekelig Zaagblad, Haver-Distel, Koorn-Distel, Boeren-plaag,

Bloeit in Hooi- en. Oogstmaand, J*.

SyJigenesia Aequalis; Gelijke Zame n telen den.

Natuurl. Bang volgens Linn. XLIX. Compositae , Zamengestelden.

Ceslachts Kenmerken. Calyx imbricalus, Ventricosus, squarnis spinosis; Kelk met overelk'mider liggende Schubben, buikig, de Schubben gedoomd. Pappus capillaris , s. scaber ; Aei Zaadplid» hoojdharig, of scherp. Receptacülum villosum, vlokkig ontvangbed.

Soort Kenm. Foliis sessilibus, pinnatilidis, spinosis ; met ongesteelde, als in vinnen gedeelde., gedoomde Bladen. Caule panicalato, pliiimmakenden Steng. Calycibiis ovatis, spinosis j eironde, gedoomde Reiken.

Harig ontvangbed a. Twee afzonderlijke Kelkschubjes van verschillende grootte b, b. Een Bjoempje afzonderlijk c, een Zaad met deszelfs pluis d.

'He JEortel getakt, en sterk kruipende. De stengen regtstandig, bebladerd De Bladen weer-keerig, glad, met ongelijke stijve lobben, die weerkeerig naar hoven en beneden zijn gekeerd. De Relkschubben lancet vor mig, aangedrukt, aan derzelver doornige toppen wijd ständig. De Bloempjes van een zoeten geur ; paarscji, somwylen wit. Het Zaadpluis vastzittende, gepluimd. De Plant groeit ter hoogte van lt;2 en meerder palmen.

'Sommige schrijvers, onder welke Decan dolle in zÿne Florè Française, scheiden van de ware Distels af, alle de soorten, welke een gepluimd en niet enkel harig zaadpluis hebben, en maken hiervan een geslacht Cirsium. Hiertoe behoóren volgens hem uit de inlandsche Planten van ons land: Carduus palustris, C lanceolatus, C. heterophyllus j C. acanlis, Cnicus oleraceu* en Serratula arvensis pan Linneus. {Aanmerking van den Heer van Hall)

Groeiplaatsen. In bouwakkers en langs de kanten van wegen en graslanden.

Overal en in onderscheidene gronden zeer overvloedig.

Huishoudelijk Gebruik, De Bloemen zeer gezocht door de bijen. De Bladen gekneusd wordende, zijn aangenaam aan runderen en schapen. Het pluis kan tot vulsel van kussens dienen: sVanneer hierbij eenige wol gedaan wordt, kan men er ook zeker doek van maken. (Gleditsch, aaiigehaald dooi' Gattenliol'f} De Plant verbrand wordende, levert de beste asch op voor de glasblazerijen, volgens Ra ij — Deze is eene der schadehjkste Planten voor akkers en weiden, uit hoofde van hare sterk Voortkruipende Wortels, en veelvuldig, sterk bepluisd, wijd vliegend Zaad. Volgens de waarnemingen van Brugmans, opgegéven in J. Vitringa Coulon, dissert, de mutata humorum indole p, gS, overgenomen en erkend door Humboldt, Willdenow en C. Sprengel, zouden zekere uitvloeisel» van de Wortelen dezer Plant de Haver bijzonder benadeelen, gelijk andere aldaar mede genoemde Planten, weder andere in dezer voege zonden Jerug houden in haren groei. De door mij daartoe opzettelijk genomene proeven hebben dit echter niet bevestigd. De bewuste elkanderen benadeelende Planten, door mij in zoo vele potten te zanten gezaaid zijnde, groeiden en bloeiden allen even welig.

CARDUUS (SERRATULA) arvensis.

Chardon des champs,

Nom. aillem Haber-Acker, Korn-Distel, Schartenkraut An^l, Common, creeping thistle. i'ranç. Chardon héiuorrboidal.

Il fleurit en Juillet eZ Août, lt;?.

Syngénésie égale.

Ord. Nat, de Linn. XLIX. Composées.

Carnet« Génér. Calice embriqué, ventru, à écailles épineuses« — Aigrette capillaire ou rude.— jRèceptacle velu.

Caract. Spécif. Feuilles sessiles, pinnatifides, épineuses. Tige paniculée. Calices ovales, épineuses.

On voit vers a, Ze réceptacle. Deux écailles de différente grandeur vers b. b. Un fleuron séparé c. La semence et son aigrette d.

'La racine est rameuse, traçante. Les tiges droites , feuill!es. Les feuilles alternes, glabres, à découpures roides et inégales, qui se dirigent alternativement vers la pointe et l'origine de la feuille. Les écailles sont lancéolées , appliquées, ayant une pointe épineuse divergente. Les fleurons ont une odeur douce et une couleur purpurine ou blanchâtre- L’aigrette est sessile, plumeuse. La plante croit à la hauteur de ta décimètres et plus.

Note du Trad. Quelques auteurs, et entre autres Decan dolle dans sa Flore Française, séparent des vrais Chardons, sous le nom de Cirse (Cirsium) toutes les espèces, qui ont l’aigrette plumeuse et non capillaire. C'est à ce genre, que se rapportent, selon lui , parmi les espèces indigènes à notre pays: Carduus palustris, C. lanceolatus , C. helerophyllus, C. acaulis, Cnicus oleraceus et Serratula arvensis de Linné, (van Hall).

Lieu Natal. Dans les champs, les prés et le long des chemins.

Usage économ. Les fleurs sont 1res recherchées par les abeilles. Les vaches et les moulons en mangent les feuilles contuses. On peut se servir de l’aigrette pour remplir des coussins et en faire une espèce de toile, en y ajoutant un peu de laine (Gleditsch cité par Gattenboff.) Ray préféré les cendres de cette plante , pour l’emploi dans les verreries. — C’est une des plantes les plus nuisibles pour les champs et les prés, à cause de ses racines traçantes et du grand nombre de ses graines plumeuses. Reion les observations de Brugmans , indiquées par J. Vitringa Cou Ion, dans sa thèse de mutata humorum indole, p. jS, yy, citées et reconnues vraies par Humboldt, Will de now et C. Sprengel, quelques émanations des racines de ce Chardon, se seraient montrées nuisibles à l’avoine et autres plantes, dont elles ralentissent ainsi l’accroissement. Les experiences , que j’ai faites à ce sujet ne me l’ont pas confirmé et j’ai vu ces plantes , qu’on dit s’etre nuisibles, croître et fleurit en abondance, dans les memes vases.

SOLIDAGO Virgaurea,

Gemeene Guläenroedei

Getvoonl^k. Virga aurea.

Iloogd. Gemeine Goldrutlie. St, Peterslab, Ileydniscli Wnndkraut. Common (Jolden-rod.

1^’ederd, Jignamen. Europische Goüdroede, Heidenscli Wondkruid.

,? ■

Bloeii in Oogst- en Herfstmaand, V»

Sÿngenesïa Siiperflua, Overbodige Za menteling;

'Jiatuurl. Rang volgens Linn, XLIX. Compositae, Zamengestelden.

Ges lach ts Kenmerken. Receptaculum nudatn, naald Ontvangiedt Pappas simplex, eenvoudig Zaadpluis, Corollae radii circiter 5, ongeveer 6 Straalbloempjes. Calycis squamae imbricatae, clausae; over elkander liggende geslotene Kelkschubben.

Soort Kenm. (Volgens Willd.) Canle lereli, siiperne ramoso et pubescente; mel ronden Stenge bovenaan getakt en zachtharig. Foliis cauljtiis lanceolatis, «trinque attenuatis, serratis ; inferioribus ellipticis, pilosiusculis : Stengbladen lancetvormig, aan den voet en top vernaawvd, zaagtandig; de onderste Bladen ovaal, hairaclitig. ßacemis ereclis, repfopstaande Bloemtakken. Ligulis elongatis^ innguitstekende Bloem~tongjes,

Het Ontvangbed met een gedeelte van den Kelk a, eenige Kelkschubben, Van de buitenzijde ge-zien, zoo als zg over elkander liggen, b. Een tweekunnig Bloempje, c. Een llandbloempje d. /Zei Zaad, alles vergroot,

He Wortel heeft lange, eenvoudige vezels. Be Steng nimmer geheel regt, meer of min bochtig i bebladerd, roodachtig, vooral het onderste gedeelte. He onderste Bladen kort gesteeld, ennaar den bladsteel afloopende, wijd- en scherp- zaagtandig. He bovenste Bladen vastzittende, smaller, geheel effenrandig. He Bloemsteeltjes met Schutblaadjes voorzien, He Bloemtakjes meest uit driebloemige Bloemstelen bestaande. He Kelkschubben lancetvormig, regtstandig, aan.de randen vliezig, zie b. He Straalbloempjes z'gn 5 tot 8, He Zaden eenigzins harig; hel Plias ruw. De Plant bereikt de hoogte van en t4. palment

Groeiplaatsen. In Bosschen en heiachtige gronden.

Achter den Kranenburg big Zwol. In de Bosschen bij de Nunspeeterbeek bij Elburg, Bij Nijmegerii In de Provincie Utrecht, tusschen jimerongen en Eist, maar vooral bij het huis ter Heide, halfweg Amersjoort en Utrecht, vanwaar de afgebeelde'genomen is. Volgens Houttuijn veel a.s.n Aon JJsseldgk, in Overgssel en Gelderland en ook bij Gouda. Door den Heer v. Hall gevonden bij Hriebergen en Zejst, aan de grebbe bij Bheenen, en langs de Lek bij Pianen.

Kracht- en Geneeskundig Gebruik. De Plant is zamenlrekkend, bitter, en eenigzins kruidig; wordt aangeprezen in inwendige verzweringen, vooral van de pis-wegen en tegen het graveel. Het Kruid werd in pest-ziekte op azijn getrokken , als voorbehoedmiddel, Acetum prophylacticum, voormaals gebruikt.

Huishoudelqk Gebruik. Wordt door al het vee gebruikt, Pan suec, en is door Beckmann te regt onder de fraaije Tuinplanten gebragt.

SOLIDAGO virgaurea.

Solidage verge d'or.

i^om. OJflc, Virga anrea.

AlletK. Gemeine Goldrnlhe, St. Peteratab, Heydniach Wundkraut.

■^ngl. Common Goldenrod.

Elle fleurit en Août cZ Septembre,

Syngénésie, auperflne.

Grd, Nat, de Linné XLIX. Composées,

Caract. Génér. Réceptacle nn. Aigrette simple. Les rayons de la fleur à peu près au nombre de5.' Le calice embriqné d’écailles serrées.

Caract. Spécif. (selon Willd.) Tige cylindrique, branchue an sommet, pubescente. Les feuille» supérieures lancéolées, amincies aux deux bouts, dentées en scie; les feuilles inférieures ovales, légèrement poilues. Les grappes de fleurs sont droites; les demi-fleurons allongés.

On voit vers a, le réceptacle avec une partie du calice; quelques écailles du calice embrique, VMt du côté exterieur b. Un fleuron hermaphrodite , c. Un demi-fleuron d. La graine e, le toiA oggrandi,

'La racine pousse des fébres longues et simples, La tige n'est jamais parfaitement droite, mou plus ou moins flexueuse, feuillée, rougeâtre, surtout à la partie inférieure. Les feuilles inférieures rétrécies en un pétiole court, ont des dents en scie lâches et aigues. Les Jeuilles supérieures sont sessiles, plus étroites et très entières. Les pédoncules sont pourvues de bractées, Ligt; rameaux florifères sont pour la plupart des pédoncules triflores. Les écailles dis calice lancéolées , droites , membraneuses en leur bord b. Les demifleurons sont au nombre de 5 à S, Les graines un peu poilues; P aigrette rude, La plante acquiert la hauteur de ta à tè’ déa-mètres.

Lieu Natal. Dans les bois et les terrains de bruyère.

Derrière Kranenburg, près de Ztvol. Dans les bois non loin d'Elburg. Aux environs de Nymegen, Dans la Province d'Utrecht, entre .dmerongen et List; mais surtout à mi chemirr entre .dmersjooit et Utrecht, au lieu dit het huis ter Heide, d’ont l’on a pris l’échantillon qu’on a dessiné. Houttuijn dit que la plante est commune le long de la digue de l'IJssel en Gueldre et Overqssel, et aux environ» de Gouda,

Elle croit aussi près des villages Driebergen et Zeyst ; au Grebbe, non loin de Rheenen et le long dquot; Leh, près de Vianen (nsu Hall}.

Vertus et Usage Médic. La plante possède une vertu astringente, amère et un peu aromatique. On l’a recommandé contre des exulcerations internes, surtout des voies urinaires et contre la gravelle. L’infusion de l’herbe dans du vinaigre étoit employée autrefois, sous le nom d'acetum prophylacticum, comme prophylactique de la peste.

Usage écon. Elle sert de pâture à tout le bétail, Pan Suec, et Beckmann la nomme avec raisoa parmi les plantes d’ornement.

co R Y LUS Avellana.

Gemeene Hazelaar»

Uoogd. Gemeine Haselnuss, Haselstande.

Eng, Hasel nut Tree.

Nederd. Bijnamen, Hazelnote-boom. St. Lambertsnoten.

Bloeit in Sprokkel- en Lentemaand,

Monoecia, Polyandria; Eenhuizigen, Veelmannigen.’

Natuurl. Bang polgens L i n n. L. Amentaceae, Kattestaaribloemigen,

Geslachts Kenmerken. Hfanrielglce Bloemen, Amentum imbricatum, een Kattenstaartje met ever elkander liggende Bloemen, Calyx, squama, lt;/e Kelk eene Schubbe, Corolla o, geene Bloemkran», Stamina 8, 8 JMeeldraden,

Erouwelgke Bloemen, Calyx 2-partitns, lacerus ; de Kelk tweedeelig, gescheurd. Corolla o , geene Bloemkrans. Styli 2, 3 Slgltjes, Nux ovata, calyce persistente cincta, Be Noot eirond, door den voortgegroeiden Kelk omgeven, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.. lt;;

Soort. Kenmerken. Stipulis oblongis, obtusis : met langwerpige, stompe Stoppels. Calycibus fructus campanulafis, apice patulis, lacero-dentatis ; klokvormïge Erucht-Kelken, aan den top wgdslandig, in tanden gescheurd, Eoliis subrotundis, cordatis, acuminatis ; roraa?ac/zZi.^e , hartvormige, gepunte Bladen, Het Kattenstaartje van mannelijke Bloempjes a, a. Eén dezer Bloempjes afzonderlijk. van voren bij b, van achteren bg c, beide veel vergroot. — JDe vrouwelgke Bloempjes d, d, afzon» derlijk en veel vergroot e. Be Vrucht en Vrucht-kelk f. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vrucht (f Noot zonder Kelk g,

Be Stoppels aan den Blad-tak li.

Eene laaggroegende Boom met scherpharige Takken: de jongere Takken zachtharig, De Bladen weerkeerig f kort gesteeld, zachtharig, vooral aan de onderzgde ; ontwikkelen zich eerst na d» bloeijing. Be Bladstelen bestoppeld. — Be mannelijke Bloemen maken een veelbloemig Katten-staartje uit, aan gelakte Bloemstelen: de Katjes rolrond, hangende , geelkleurig. Be Kelkschub» ben van buiten zachtharig. Be vrouwelijke Bloempjes weinig in getal, tusschen weerkeerige y eironde Bloembot-schubjes. Be Stijltjes lang, wijduitstekende , bloedkleurig, Be Kelk, Vrucht-kelk geworden z'gnde, is lederachtig , tweedeelig, houdende aan den voet ingesloten eene harde vlakke Noot.

Groeiplaatsen. In Bosseliert en aan beschaduwde waterkanten.

In het Goregt, Provincie Groningen, in de Woudstreken van Vriesland, in Overijssel, in Gel» derland. Jn liet llaagsche Bosch.

Kracht en geneeskundig gebruik. De Xoten leveren eene goede, zachte en zuivere olie op: met water gewreven, geven zij eene goede Zaadmelk {emulsiej, volgens Bergius.

Huishoudelijk gebruik. De Noot wordt algemeen als ooft genuttigd. De olie dezer Noot door schilders bij witte verw te gebruiken : ook kan men van de Noten brood bakken, en eene verkoelende melk bereiden, aan chocolade nabijkomende. Het hout levert goede Bóonen-staken , hengelroeden en hoepels op: tot kolen gebrand, geelt het fraai houtskool om te teekenen. De versehe spaanders van dit hout zouden troeble wijn klaren. Van den Wortel kan fraai werk gemaakt worden. De Bladen worden door geilen , niet door schapen of vaikens gegeten, De Bijen azen op de bloemen. Linn./Z. suec. Mattuschka.

CORYLUS Avella na.

Coudrier noisettier»

N«m, Allrtn. Gemeine Haselnuss, Haselstaude.

^ngl. Haselnut-Tree.

Franç. Noiseltier.

Il fleurit en Février c/ Mars, 'S.

Monoecie, Polyandrie.

Ord. Nat, de Linn. L. Amentacées.

Caract. Génér. Fleurs males. Chaton embriqué. Le calice est une écaille. Corolle o. Les étamines au nombre de 8.

Fleurs femelles. Calice partagé en deux, lacéré. Corolle o. 2 Styles. La noix ovale, enveloppée par le calice persistent.

Caract. Spécif. Les stipules oblongues, obtuses. Le calice du fruit campanulé , ouvert au sommet, Jaceré-denlé. Les feuilles presque rondes, cordiformes, acuminées.

Fe chaton male a a. Une de ses fleurs s^pare'e vue par devant b, par derrière c, toutes deux très aggrandies. Les fleurs femelles d,d; une d’’elles séparée et très aggrandie Le Jridt avec son calice f. Lie fruit ou la noix, sans calice g. Les stipules h.

tl forme un arbrisseau, à branches hérissées, les jeunes pousses pubescentes. Les feuilles sont alternes, ayant un pétiole court, pubescentes, surtout à la page inférieure. Elles ne se dévé. loppent qu'après la fleuraison. Les pétioles sont pourvits de stipules. — Les fleurs males for‘ ment, sur un pédoncule rameux, des chatons multiflores, cylindriques, pendans, de couleur jaunâtre. Les écailles sont pubescentes en dehors. Les fleurs femelles sont en petit nombre, dans des écailles alternes et ovales. Les styles sont longs et divergens, de couleur rouge. Le calice, qui accompagne le fruit, est coriace, partagé en deux , enveloppant à sa base une noix dure et lisse.

Lieu Natal. Dans les bois et dans un sol humide et ombragé.

Dans la Province de Groningue, dans les bois de la Frise, en Overqssel, Gueldre. Dans les bois de la Haye.

Vertus et Usage médic. Les noix donnent une huile bonne et pure: en les délayant avec de l’etu on acquiert une bonne émulsion. Bergius.

Usage écon. La noisette est un fruit très utile. Les jaeintres penvent employer l’huile dans la* couleur blanche; on pent aussi faire du pain des noix et en préparer un boisson rafraicliissante, qui approche de la chocolade. On fait avec le bois de bons échalas , des verges à pécher et des cerceaux et, après l’avoir brûle, du bon charbon pour le dessin. On dit, qu’on peut clarifier du vin trouble avec les conpeaux récents de ce bois. La racine est très propre au travail des ménuisiers. Les chèvres broutent les feuilles, que les moutons et les cochons rélusent. Les abeilles récherchent la fleur. Linn. Fl. suce. Mattuschka.

G- AL I U M (V A L A N TI A) c r u c i a t u m.

Gekruist Walstroo,

Hoogd, Gelbe Gliedegenge, Kreuzkraut, gemeine Vaillantie.

Engelsch, Cross-wort, Mugweei!.

Nederd, Bijnaam, Gekruiste Valanlia.

Bloeit in Zomermaand, ¥.

Tetrandria, Monogynia; Viermannigen, Eenwijvigen.

Natuurt. Bang ^’olgens Linn, XLVH. Slellatae, Stervormigen, tGeslacbts Kenm. Corolla i-petala, plana, supera; Bloemkrans van iin Bloemblad y vlak, loven let Vruchtbeginsel. Semina 2, subrotunda; tivee rondaolitig» Zaden.

Soort. Kenm, (Volgens WilldJ Foliis gnaternis, ellepticogt;oblongis, trincrviis, reliculatis; met viervoudige, elliptisch-ldngwerpige, drienervige, neivormige Bladen, Pedunculis lamosis, glabris, bracteatis, 'lakmakende^ gladde, beschutbladerde Bloemstelen. Bracleis obloiigis, langtverpige Sthutbladen. Fructibus glabris, gladde Vruchten.

Een ttveekunnig Bloempje, afzonderlijk en vergroot, a. Een Stamper afzonderlijk b. vergroot c. Een vergroot Takje, waaraan twee mannelijke Bloempjes met Schutblaadjes d. JEezj Takje van Bloemsteeltjes, van welke één het Zaad van een tweekunnig Bloempje draagt, e. Een enkel Zaad , iets vergroot f.

dOe Wortel kruipende. De Steng aan den voet liggende, en verder geheel regtstandig, h-hoekig, karig, vooral aan het boveneinde ; knoopachiig op genoegzame afstanden: aan eiken knoop vier kruisvormende, ongesteelde Bladen, welke onder aan den Steng zonder Bloemen zjn. Jiooger komen uit de Oksels der Bladeren Bloemtakjes voort, onder welke de Bladen langs den Steng nederhangen. De Schutbladen heb ik drie in getal bevonden, zijnde de afgebeelde van de Grebbe genomen; schoon sommigen slechts twee opgeven. Bloemsteeltjes zjn kort getakt, en zitten met hunne Bloempjes om den geheelen Steng. De Bloemtakjes bestaan uit tweekunnige , en uit enkel manneljke Bloempjes , {zie a en d) onder elkanderen geplaatst : beide zgn vier-spletig, schoon de mannelijke somwglen drie spletig en driemannig zijn. Det Zaad is of tweelings-wgze, of enkel aan dezelfde Plant, zie e en f, en hangt neder met het Vruchtsteeltje, De Plant groeit ter hoogte van 3 Palmen.,

Deze Plant was door Linneus en Willdenow, uit hoofde van de tweekunnige en enkel mannelijke Bloemen gebragt, onder het geslacht Valantia, hetgeen hierom behoort tot de Klasse Polygamia; maar wg hebben met Smith, Roemer, Schultes en anderen, deze soort opge.-nomen onder het geslacht Galium, uit hoofde van derzelver groole overeenkomst met de soorten van dit geslacht, onder welke ook andere gevonden worden , wier bloempjes op gelijke wijze in kunne verschillen.

Groeiplaatsen. Ïn heggen.

Aan ds grebbe ,bÜ Eheenen en onder jimerongen; bij Ngmegen. In het kwartier van Zulphen, bij Brummelen en aan de Latmer op de Velnwe, bij Beusechem. Door Doctor v. Hall gevonden bij/I^ng-a* ningen, Ikliddachten en Bheede bij Arnhem.

tüuishoudelijk Gebruik. De beenderen der dieren zouden, bij eene bestendige voedering met deze Plant, rood worden, en de Plant zou alzoo voor eene verw-plant moeten gehouden worden, (Mattnschka, Gattenhoff.) Zij wordt ook door Maller wegens hare zamentrekkende kracht als wondheelend aangeprezen.

GALIUM (VALANTIA) cruciatumè

Gaillet croisette.

î/em. 'Aliens Gelbe Gliedegenge Kreuzkraut, gemeine Vaillant ie.

Angl. Cross-wort, Mugweed.

fleurit au mois de Juin, 2^. Tetrandrie Mouogynie.

Ord. Nat rfe L in né XLVII. Etoilées;

Car a et« Génériques. Corolle monopétale plane supère. Deux semences arrondies.

■Caract. Spécifiques. (Suivant Willgenow) Les feuilles sont quaternées, ovales-ôblongueSlt; réticulées et marquees de 3 nervures. Pédoncules rameux, glabres, munis de bractées oblongues. L« fruit glabre.

On voit une fleur hermaphrodite, se'parêe et aggrandie veri a. ie pistil séparément b, aggrandi o. Un rameau aggrandi avec deux fleurs mâles et leurs bractées vers d. Un rameau avec les pèdon^ cules, dont un porte le fruit d’une fleur hermaphrodite e. Une graine seule, un peu aggrandie h

■La racine est rampante. La tige est couchée à son origine et redressée au sommet, quarrte^ velue, surtout au sommet; ayant des noeuds de distance en distance et quatre feuilles sessiles, reunies en croix, dépourvues de fleurs à la partie inferieure de la plante. Les rameaux flori“ fères prennent leur origine à Vaisselle des feuilles supérieures, qui dépendent le long de Itt J’ai trouvé les bractées au nombre de trois dans notre plante, ceuillie au Grebbe, quoique quelques auteurs n’indiquent que deux bractées. Les pédicelles ont des rameaux trié courts et entourent la tige avec leurs fleurs. Les petites grappes sont composeés de fleurs hermaphrodites, en non seulement mâles, comme on voit vers a et d. Les fleurs, soit hermaphrodites , soit mâles , sont quadrifides, quoique les fleurs mâles soient quelquefois trifldes et triandres. La graine est géminée , ou simple, souvent dans la même plante, foyea vers o et f, et se déjétt en bas avec pédoncule. La plante croit à la hauteur de 3 décimètres.

Linné ei 'Will de now ont classé cette plante dans le genre Vaillantie, appartenant d la Polygamie, ô cause des fleurs mâles entremêlées aux fleurs hermaphrodites ; mais nous avons suivis - Pexemple de Smith, Roemer, Schultes et autres, en réunissant cette espèce aux vrais Gaillets, qui lui ressemblent beaucoup et parmi lesqu'elles on rencontre aussi de temps en temps des variétés semblables dans le sexe des fleurs.

Lieu natal. Dans les haies.

An grebbe près de Rheenen ; près d’Amerongen et Nymegen, Dans le quartier de Zutphen, non loirt de Brummen et au Latmer sur le Utluive ; près de Beusichem,

kvx. environs de fUageningen; Ullddachlen et Bheede, prés d’Arnhem (van Hall).

Usage économique. On dit, que les os des animaux qui ont été longtemps nourris avec cette plante, acquièrent une couleur rouge, d’après quoi on pourrait employer celte plante pour la teinture (Mattuschka, Gattenhoff). Sa vertu astringente et vulnéraire est préconisée par le célébré Haller;

Note du Traducteur. Une vertu a.stringenle et tonique se retrouve dans plusieurs plantes de la famille naturelle des Bubiacles, — La singulière propriété de rougir les os des animaux, qui la mangent, lui est commune avec la Garance des teinturiers {liubia tinctoricm}, qui appartient comme elle aux Rubiacéet de Jussieu.

GENTIANA Pneumotianthe.

Blactuwe Gentiaan,

'Hoogd, Gemeiner Entzian, Lungen-Blümel.

'Engelsch, Marsh Gentian, Calathian violet.

Nederduitsche Benamen, Kleine Gentiaan, blaanwe Lelietjes, spade Klokje;

Jîloeii in Oogst- en Herfstmaand,

Pentandria, Digynia; V ijfm annigen , Tweewij vigen;

Natuurl. Hang folgens Linn. XX, Rotaceae, Hddbloemigen.

Geslaclits Kenmerken, (Volgens Hornemann hort. IJafn,} Capsula i-locularis, 2-valvis ; 'Zaaddoos x-hokhig, a-kleppig'', Semina parietibus capsulae a£Bxa , de Zaden aan de wanden der Zaaddoos gehecht Corolla tubuloso-infundibuliforrais, 4-5-Uda ; Bloemkrans buisachtig-trechtervormige 4-5~spletig,

So’orteL Kenm. Corollis S-fidis, campanulatis, acnminatis, axillaribus , pedunculatis ; Treat klokvormige, [spitse, uit Oksels voortkomende, gesteelde Bloemkransen. Foliis sublinearibus, obtusis; bgna Ignvormige , stompe Bladen,

Een Kelk met Bloemsteel en twee Schutbladen a. Een doorgesneden Bloemkrans met de Meeldraden en derzelver zamengegroeide ïlelmknopjes. b. Een gedeelte van den Bloemkrans omgeslagen , en de Meeldraden aan hunne Helmknopjes van één gescheiden c.. Stamper met de Meeldraden zoo als dezelve bloeÿende met het Stijltje de zaamgegroeide Helmknopjes doorboort en z^ne twee Stempels omkromt b^ d. De Stamper afzonderlek e. Eene zich openende Zaaddoos g. Het Zaad f.

'De Steng even boven den Wortel regtstandig, flaauw-hoekig, glad, Be Bladen ongesteeld, tegen over elkanderen en eenigzins zaamgegroeid, De Bloemstelen in de Oksels der Bladen, regtstandig, Be Schutbladen gelgk de overige Bladen, De blokvormig? Bloemkrans geplooid, donker hemelsblaauw , in de plooÿen groenachtig : van binnen met geelgroene Stippen gespikkeld, De Boord 5-spletig , met eironde, puntige Slipjes, De Meeldraden bloeijen eerst ; daarna de Stamper, in diervoege als fig. d. te zien is, en aan fig. g. het Steeltje, op hetwelk het E ruchi-beginsel binnen in den Kelk, en vervolgens ook de Zaaddoos rust, De Plant groeit ter hoogte van a of 3 Palmen.

Groeiplaatsen. In veenachtige heigronden.

Bij Haren, de M'ikkeïhorst en elders in Groningen, In de Woudstreken van friesland. Tässchen Poppen en Hengelo, ook bij Zwol, — Op de Feluwe algemeen ; ook om N^megen. In Utrechi, bij Woudenberg en onder Scherpenzeel, — Op Texel, in het lage Duin, genaamd de Meente, ook onder Wassenaar, Op de heide van Breda en onder Teteringen mede algemeen. Door Doctor v. Hall niet Weinig gevonden omtrent de Bild, Ze^st en Driebergen , en ook bij Middachten en. Brummen vaGelderland, Huishoudelijk Gebruik, De Plant wordt door geen vee gebruikt, (^Linn, Pan, Suec,} en heeft ook die bittere hoedanigheid, welke aan dit geslacht eigen is. Door Brugmans als schadelijk itt de Weiden opgegeven.

Aanmerking van den Vertaler, Doctor V. Hall. Aan de geheele Jussieusche Familie der Geretiarean is bitterheid en eene prikkelend-versterkende kracht eigen, en vooral atap het geslacht Gerettnrea. De Gentiana Pneumonanthe, G, cruciata, G, Asclepiadea, G. acaulis en G, verna, waren eertijds geneeskrachtige Planten , en de G. lutea is nog eene van de werkzaamste onzer bitter-versterkende Planten. Men zegt, dat de G, Chirayita Roxburg, gebruikt wordt voor de gewone Gentiaan in de Oost-lndien, en dat onder de Noord-Amerikaansche Planten de G. Catesbaei het meeat overeenkomt met de G, lutea.

G E N T I A NA Pncumonanthe.

Gentiane Pneumonanthe.

Nom, 'Allem, Gemeiner Eiilzian, Lungenblumel.

'Angl, Marsh Gentian, Galatian Violet.

Pile fleurit en Août et Septembre, ¥•

Pentandrie Digynie.

Ord. Nat, de Linné XX., Rotacées.

Cara et. Génériq’nes. (Suivant Hornemann hort. Ilafn^. Capsule uniloculaire bivalve. Les graines fixées aux parois de la capsulé. Corolle en tube ou en entonnoir, à 4 ou 5 divisions.

Caract. Spécifiques. Corolle à 5 divisions, en forme de cloche, très aigue, axillaire, pedicellée. Feuilles presque linéaires, obtuses.

O/i voit vers a. le calice avec son pédoncule^ muni de deux bractles. La corolle ouverte noui ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;montre les étamines et leurs anthères reunis vers b- Une partie de la corolle réfléchie, les

étamines avec leurs anthères séparés c. Le pistil avec son stile et deux stigmates recourbés, ayant traversé les anthères réunis d. Le pistil seul e. La capsule déhiscente g. La graine f.

La tige est droite, prés de son origine de la racine, glabre , ù angles peu saillans, Les feuilles sessiles, opposées, un peu réunies par la base. Les pédoncules axillaires, droits. Les bractées ressemblent aux feuilles. La corolle est en forme de cloche et plissée, d’une couleur bleue foncée, verdâtre dans les plis, tachetée en dedans d’un jaune verdâtre. Le limbe est à S divi' sions pointues et en forme d'oeuf. Les étamines fleurissent avant le pistil, comme on voit vers d, on voit vers g. Le pédicelle, qui sert de soutien à l’ovaire et ensuite à la capsule. La plante croit à la hauteur de 3 ou 3 déciinéties.

Lieu natal. Dans la bruyère tourbeuse.

Près de Haren, Mickelhorst et ailleurs dans la province de Groningue. Dans les bois de la Frise. Entre Poppen et Hengelo et aux environs de Zwo’. Commun sur le Feluwe et près de Nymegen. Dans la province d’Utrecht, près de Woudenberg et Scherpenzeel, Dans un terrein bas et sablonneux de Meente, dans Vile de Texel} non loin de Wassenaar, sur la bruyère aux environs de Breda et Teteringen,

Elle ne’st point rare aux environs des villages de Bild, Zeyst et Driebergen ; à Middachten et Brummen en Gueldre. (van Hall.)

Usage économique. La plante est refusée par le bétail (Linné Pan. Suec.} et possède aussi celte vertu amère qui est propre à ce genre. Brugmans la régarde comme nuisible aux pâturages.

Note du traducteur. L’amertume et une vertu tonique sont propres à la famille entière des Gentianées Ae3ussieu et particulièrement au genre Gentiane. Ls.Gentiana Pneumonanthe,G, cruciata, G. Asclepiadea, G. vema et G, acaulis étaient autrefois des plantes officinelles et la Gentiane jaune {G. luted) est encore un de nos amers-toniques les plus efficaces. Ou dit, que la Gentiana Chirayita Roxburg, remplace la Gentiane, dans les Indes Orientales et parmi les plantes de l’Amérique Septentrionale , la Gentiana Catesbaei se rapproche le plus de la Gentiane jaune.

P ASTIN AC A sativa,

Moes Pastinake,

Hoogd, Gemeiner Pastinak , rauher Giersch.

Engelsch, Wild Parsnep.

Nederduitsche Bgnamen, Wilde Pastinake, tamme Pinksternakel.

Bloeit in Hooi- ezz Oogstmaand,

Pentandria, Digynia; V ij fm annigen, T weewÿ vigem

'Blatuurl, Rang volgens Linn. X.LF. Umbellatae, Zonneschermbloendgerti

Geslaclits Kenm. Frnctus ellipticus, compresso-planus; de Krucht elliptisch, zaamgftdrvikt’Vldb» Petala involuta, integra; c/e Bloembladen ingebogen, effenrandig.

Soort Kenm. (Volgens Hornemann Aort Hafn^ Foliis pinnatis, glabriusculisnitidis, foliolià lobatis; 'mei gevinde, gladacliüge, glimmende Bladen, wier Blaadjes gelobd zjn. InvolucelJia nullis« tonder eenige Schermdelsseltjes,^

Een afzonderlek Bloempje, van boven a, op zijde b. Een Zaad op het vlakke gézien Ci öp^ zgde d.

JDe TVortel groot, penvormig, Be Steng regt, getakt, hoekig, gesleufd, eenigzins rutvs dJe Btaden van tot vinnen: de Blaadjes met ongeljke zaagtanden ingesneden, Be Bloem^ schermen aan den top; veelslralig, elk Bloemschermpje regtstandig. De Bloemstelen en Steeltjes een weinig ruw. De Bloemkransjes klein, geelkleurig. De Vrucht groot, De Plant bereikt de hoogte van to en /3 Palmen, iVerscheidenheid. In Persoon Synops. wordt onze Plant gerekend twee verscheidenheden opte leveren, als de pratensis, zjnde onze afgebeelde, en die meest algemeen is: en de arvensis met harige Bladen, en eironde, bÿna gelobde Blaadjes, de onevene vin drielobbig. Deze schijnt zelfs Persoon toe, eene (^zonderlijke soort te zijn, hetgeen wij met anderen na hem, niet meenen te moeten volgen, daar dit veel van de bijzondere groeiplaats schijnt af te hangen, en dezelve ook kleinder valt, waarom men ook hier niet zal genoodzaakt zijn, weder eene nieuwe soort te bepalen.

Groeiplaatsen. Aan de kanten der akkers, vooral op de klei, en aan de rivierdijken.

In de lage landen van het Goregt, buiten Groningen, In Vriesland, zoo in de woudstreken als op de de klei, omtrent Barderwjk en ^jmegen, In htiecht aan de dijken. In dih^oord-Jiolland, langs de zand* akkers onder Heemskerk, en de Dreesaap. Ook in de Katweker duinen. Door Doctor van Hall gevonden omstreeks Arnhem, IPjk te Duurstede en bij Amsterdam, vooral aan den Ringdjk, van waar da afgebeelde genomen is.

De verscheidenheid, arvensis, door den Hoogh Mulder opgegevén ïn raanivelden, buiten de Jfar« poort, te Leijden; bij Endegeest, onder Oestgeest en elders.

Linnaeus houdt dezelve in Zweden voor geeiie oorspronkelijke inlandsclie Plant, maar van de bej bouwde velden overgebragt, helgem waarschijnelijk ook het geval zal zijn in ons Vaderland.

Kracht en Geneeskundig Gebruik. De Wortel heelt behalve zijne voedende, ook eene eenigziuM aldrijvende kracht. Het Zaad werd door Boerhaave tegen verzweringen van de blaas , pijnen in da waterwegen en tegen den steen gebruikt. De Plant is opgenomen in de Bataafsche, doch niet in de nieuw« Belgische Apotheek.

Huishoudelijk Gebruik. W’ordt in eenige moeslanden oln den Wortel geteeld, welke een gezond en uit hoofde van den specerijachligen smaak, voor velen aangenaam voedsel oplevert. In Rusland wordende zeer jonge Bladen, volgens Mattuschka, ook als toekrnid genuttigd. In het noorden van Ierland maken de behoeftigen van den Wortel zeker bier, door dien met hoppe te kooken, en het vocht te laten gisten. ^C. Bryant, Flora diaetetica.)

De Wortel is mede een voortreftelijk veevoeder, en wordt hiertoe opzettelijk in de Provincie Vtrechti op kleiakkers gebouwd , om ’s winters te voeien aan runderen. — Bij het uittrekken der Plant zou men, •volgens Ph. Miller, zeer voorzigtig moeten zijn mît de Bladen, vooral ’s morgens bij den dauw, omdat Hem voorbeelden bekend waren vap tuinlieden, wier armen hierdoor opzwollen. Wij kunnen zulks

niet bevestigen.

P ASTIN AC A sativa.

Panais cultivé,

'ffom, quot;Allem, Gemeiner Pastinak « rauher Giersch.

'Angl. Wild Parsnep.

Fraivi. Panais, Pastenade, Pastenagne.

11 ßeurit en Juillet et h-dnt,

Pentandrie Digynie.

Oro?, Nat. de Linné XLJ'. Ombellifères.

Caract. Génériques, Le fruit est elliptique comprimé et presque plane. Les pétales entièrs* courbes en dedans.

Caract. Spécifiques. (Suivant Hornemann hort Hafn.) Les feuilles sont pinnées ; presque glabres et luisantes, à folioles lobées. La collerette est nulle.

y era a une fleur séparée vue en dessus, vue de coté vers b. La graine du coté plane c y f»«« de travers d.

'ia racine est.grande, fusiforme. La tige droite rameuse anguleuse, cannelée, un peu rude. Les feuilles ont 4 à folioles inégalement dentées en scie et lobées. Ombelle terminale , à rayons nombreux. Chaque ombelle partielle est dressée à pédoncules et pédicelles un peu rudes. La corolle est petite et jaune. Le fruit grand. La plante croit à la hauteur de io ou itt décimètresi Variété. Persoon compte dans sa Synopsis deux variétés de cette plante, savoir la var. des prés, qui est la notre et en général la plus commune et la var. des champs, à feuilles poilues, composées de folioles ovées, â peine lobées , l’impaire à 3 lobes. Persoon Za considère même comme une espèce diférente. Nous ne devons pas suivre son exemple et ne sommes pas obligés de distinguer encore une nouvelle espèce, puisque la différence dépend beaucoup du lieu natal et de la grandeur variable de cette plante.

Lieu natal. Le long des champs, surtout dans la terre glaise et sur les dignes de nos rivières.

Dans le terrein bas du Gorecht, près de Groningue. En Frise sur le sable, comme sur la terre glaise. Pics de Harderwyls et Nymegen. Aux environs d’Utrecht sur les digues. Dans la Hollande Septentrionale, le long des champs près de Heemskerh olBreesaap et dans les dunes de Kalivyk. Aux environs d'Arnhem, IVyk te Duurstede, et près d’Amsterdam, en quantité sur le Ringdyk. C’est de ce dernier lieu qu’on a dessiné la plante, (van Hall.)

La variété des champs se trouve suivant le Prof. Mulder, autour de Leyden, près d'Ende geest, Oestgeest et ailleurs.

Linné pense, que le Panais n’est point une plante originaire dans le pays, mais provenue d’individu» cultivés, ce qui selon toute apparence aura eu lieu aussi dans notre pays.

Vertus et Usage Médical. La racine possède une vertu nutritive et diurétique. Boerhaave employait les séinences contre les exulcérations et le calcul de la vessie, les douleurs des voies urinaires, La plante se trouve dans la Pharmacopée Batave, et non dans la nouvelle Pharmacopée Belgique.

Usage économique. On la cultive dans les jardins potagers pour sa racine, qui nous offre an aliment sain et agréable, à cause de son gout aromatique. On employe en Bussie , selon Matt nach ka', les très jeunes feuilles , pour assaissonner les mets. Les pauvres de la partie Septentrionale de l'Irlande préparent de la racine une espèce de bière, en la taisant cuire avec du houblon , et faire fermenter ce liquide (C. Bryant, Flora diaetetica). La racine fournil aussi un excellent fourrage pour le bétail, et on la cultive à ce bat dans la province d'Utrecht, sur la terre glaise, pour la donner aux boeufs, durant l’hiver. — Ph. Miller nous récommande d’etre prudents, en arrachant la plante , surtout pendant la rosée du matin, puisqu’il y des exemples de jardiniers, qui ont soullerts d’une tumeur érysipélateuse^ occasionnée par le suc des feuilles. Toutefois notre expérience ne le confirme pas.

J U N C U s lampocarpos (Ehrhart). (•gt;

Water Bloem-Bies.

Hoogd, Gegliederte Simse.

Jointed Rush.

Bloeit in Zomermaand, V«

Uexandria, Monogynia; Zesmannigen, Eenwijvigen.'

Natuurl. Rang volgens Linn. V. Tripetaloideae , Drie-hloembladigen,

'Geslachts Kenm. Calyx 6-partitus, persistens ; Kelk van 6 Blaadjes, overblijvende. Corolla o, geene Bloemkrans. Stigmata 3, 3 Stempels Capsula i- (aut 3-) locularis, S-valvis; Zaaddoos éin- of^ drie-hokkig, 3~kleppig. Semina pluriina , zeer vele Zaden.

Soort. Renm. (Volgens Meijer Synops. Juncorum) Adscendens , opst^gende, foliis culmeis nodiilosis tereti-compressis ; knoopachtige, rolrond-zamengedrukte Halmbladen. Anlhela (paniculaj subpatenle, een weinig openstaande pluim. Calycis laciniis subaequalibus, lanceolatis, exierioribus acutis, interioribus obtusis j bijna gelijke lancetigt;ormige Kelkslippen, de buitenste spits, de binnenste stomp ; capsula triquetro» ovata, acula, mueronata , brevioribus ; korter dan de dtiekantig-eironde , ipitse, gepunte Zaaddoos.

Een Bloempje afzoriderlijk van boven a, van achteren met de twee Schutblaadjes b. Een meeldraad o. Stamper d ; alles veel vergroot. Een Eruchlhoofdje vergroot e. Zaaddoos f.

Zam/ g, Een gedeelte van het pijpachtige Blad opejigesneden bg 11.

. De kt^oriel vezelig , zodevorinemd , bijna kruipend. De Ilalmbladen van onderen met schubachtiga Scheden aan de Knoopen voorzien. Ee Bladen mede schedemakende, spits, pijpachtig, vart tinnen met dwarsche Schetjes voorzien, zoo als bg h is aangewezen. De Bladen met de hand gedrukt of tegen het licht gezien wordende, ontdekt men reeds deze Schotjes; de Bladen zijn das eigenlijk niet geleed of in leden afgedeeld. De Bloempluim aan den top getakt, met zaamgestelde Takjes. Het Schermdeksel eenbladig. De Bloemhoofdjes vastzittende, door vliezige, spitse Schermdekseltjes beschut, zie bg e. De Zaaddoos driekanüg-eirond, spits en gepunt.

Aanm. van den Vertaler Dr. van Hall. Van de soorten van E^oembiezen, met knoopachiig» Bladen, welke door Linnaeus, de Gorter en anderen, onder den algemeenen ndam van Juticus articulatus begrepen werden, vindt men bg ons drie verschillende soorten, als: de hier beschrevene Juncus lampocarpos, benevens de Juncus acutiüorus en Juncus obtusiflorus, welke Ehrhart het eerst duiJelgk heeft onderscheiden. De Juncus ob I usillorus heeft stompe IKelksUppen, genoegzaam even lang, als de Zaaddoos, en is zoo hierdoor als door zgne overige kenmerken, niet twij/elachtig van de beide andere te onderkennen, waarin de Ke IksUppen korter zgn dan de Zaaddoos. De Juncus acutillorus, die in Nederland zeldzamer voorkomt, is aan onze soort zeer na verwant, doch verschilt evenwel door hare Kelkslippen, die alle gespitst zgn en vooral door de vorm der Zaaddoos, langzaam uitloopende in eene sndvelvormige spits. De Zaaddoos is in onze soort van Bloembies meer op eens toegespitst en gepunt; hetgeen echter op de Plaat minder naauwkeurig is afgébeeld.

Groeiplaatsen. In vochtige moerassige graslanden.

Op zeer vele plaatsen, en in bijna alle onze Provinciën.

Huishoudelijk gebruik, De Plant wordt door het vee geweigerd, (Linnaeus Pan. Suecj\ en door Brugmans ook als schadelijk in de weiden opgegeven.

(^*) Na dat de Plaat algedrukt en gekleurd was, is het öns gebleken, dat deze Plant niet dc Juncus aquaticus van Persoon , zoo als op de plaat staat, maar de Juncus lampocarpos van Ehrhart is, waarvoor dc afgcbcelde cn bcschicvcnc alleen te houden is.

J U N C U s lampocarpos (Ehfhart). (^)

Joric aquatique.

Nom, 'Allem. Gegliederte Simse.

Angl, Jointed Rush.

JI fleurit au mois de Juin, ¥•

Uexandrie Monogynie.

Ord. Nat. de Linné V. Tripetaloides.'

Catacti Génériqnes. Le calice persistent est à 6 divisions. La corolle est nulle; 3 Stigmafeii La capsnle à une ou à trois loges et trois valves. Graines nombreuses.

Caract. Spécifiques (Suivant Meyer Synops. JiincOrurri,'), Chaume redressé. Les feuilles dit chaume sont noduleuses, un peu comprimées. Panicule un peu ouverte. Les divisions du calice presque égales , lancéolées, les extérieures aigues , les intérieures obtuses , 'quot;plus courtes que la capsulé , qui est ovée et à trois arêtes, aigue et mucronée.

Vers a une fleur, vue en dessus, vers b la fleur sur le dos avec ses deux bractées. Une étamine c, Le pistil d; Ze tout tris aggrandi. Un patjuet dé fruits, aggràndi e. La capsule f. La graine g. Une partie de la feuille fistuleuse ouverte vers h.

La racine est fibreuse, en gazon et presque rampante. Le chaume est ré dress é feuillé, muni vers sa base de gaines eri forme d'écailles. Les feuilles sont aussi engairiantes, aigues, fistuleuses, munies à F interieur de cloisons transverses, que'. Von voit vers h. On rémarque déjà ces cloisons, quand ou presse la feuille entre les doigts, ou qu'on la régarde ait jour, de sorte que les feuilles ne sont pas réellement articulées. La panicule est rameuse au sommet, à rameaux composés. L'involucre n'a qu'une feuille. Les paquets de fleurs sont sessiles, garnis d'involucelles menibraneuses et aigues, que l'on voit vors e. La capsule estovée et à trois arites, aigue et mucronée.

Note du Traducteur. On trouve chez nous trois espèces differentes des Joncs à feuilles noduleuses, que Linné, de Gorter et autres ont - confondu sous le nom commun de Jonc articulé. Cfes espèces sont: le Juncus lampocarpos, décrit ci-dessus, J uncus acntiflorns et Junciis obtusiSorns, qu' Lhrhart a distingué le premier d'une maniéré évidente. Le Juncus obtusiflorus a Zes divisions du calice obtuses, de la longueur environ de la capsule et diffère, surtout par ce caractère, d' une manière certaine des deux autres Joncs, chez lesquels les divisions du calice sont plus courtes que la capsule. Le Juncus acutiflorus, qui est plus rare dans notre patrie, est très rapproché de notre espèce. Jl en diffère {toutefois par les divisions du calice, qui sont toutes acuminées et surtout par la forme de sa capsule, qui s'amincit lentement dans une pointe aigue en forme de bec ; tandis qufelle se rétrécit brusquement et finit en mucrone dans notre espèce ; ce qui n'est pas indiqué avec assez de précision dans la figure çi jointe,

Lieu natal. Dans des pâturages humides et marécageux.

Commun dans plusieurs endroits de pre.sque toutes nos Provinces.

Usage économique. Le bétail ne touche pas à la plante (Linné Pan. Suecéj et Brugmans la regarde comme nuisible aux prairies.

(*) Nous nous sommes aperçus, apres l’impression de la Planche, que notre Plante n’est point le Juncus aquaticus de Persoon, comme on l’avoit indiqué dans la figure, mais le Juncus lampocarpos d’E h r h a r t. C’est donc uniquement de cette espèce de Jonc, que nous donnons la figure et la description.

HYPOCHOERIS radteaK.

Langworteiige Biggekruiä.

'iïoogd, Aestiges Ferkelkrant, geflecht HabicJitskraut. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

tong rooted Cat’s-ear.

Üedtrd. Bijnaam, Derde gemeen Havikskruid.

Bloeit in Hooi- en Oogstmaand, 2^*

Syngenesia aeqnalis, gelijke Zanientelendcn.

NatuurI Bang volgens tinn. X.L1X.. Compositae , !£amengesteIden.

Geslachts Kenmerken. Receptacnlnm paleacenm, stoppelig Ontvangbed. Calyx subimbricatuS liellc met b^na over elkanderen liggende Schubben, Pappus plumosus, gepluimd Zaadpluis,

Soort. Kenm. Foliis runcinatis, obtusis, scabris ; met schaafswgze uitgesnedene stompe, ruuré Bladen. Caule ramoso, nudo, laeyi; getakten, bladerloozen, effen Steng. Pedunculis squamosis geschubde bloemstelen.

Het Ontvangbed a., een afzonderlijke Stoppel van hetzelve b. , een afzonderlgk Bloempje, vati voren c. op zgde d. //ei Zaad met zijn pluis e, jJe geheels Zaad-kuif aan de Plant, bÿ f.

j De Wortel penvormig , lang en diep gaande, He Stengen veelvuldig, getakt, zich wgd versprei,^ dende, rond, glad. De Bladen, allen aan den Wortels omgekeerd lancetvormig, ruwharig. He Bloemstelen lang, boven aan verdikkende ; aan den voet met lanoetvormige, somwgleii getande Schubben. He verdere Schubben der Bloemstelen van elkanderen verwijderd. Hè Bloemen aan den top. ~ He Kelk langwerpig eirond: deszelfs Schidiben aan de Kieltjes ligt gedoomd o/ gewenkbraauwd. He Stoppels van het Ontvangbed vliezig, lancetvormig, spoedig af vallenden He Zaden gestreept: het Pluis van alle, zoo rand-, als schgfbloempjes, geschraagd. Groeit ter hoogte van 5 of 6 N. Palmen.

He Bloemen openen zich ’s ochtends ten C ure , en sluiten zich ^s namiddags ten 4 ure.

Groeijp laat sen. In zandachtige gronden.

; In Vriesland, omtrent Balk, Wijkel, Gorredgk en Brachten. Bij Zwol en Harderwijk. In begroeide duinen te Overveen, Katwÿk en Scheveningen; onder Zegst, Driebergen en op vele andere plaatsen. Door Doctor V. Hall «gevötlden bij '^Amsterdam,, en onder het dorp iSZofert/yl;/ te Muiderberg, en aJgemeeii in de weiden ymfdheede bij Arnhem.

Huishoudelijk gebruik. In Smoland worden de jonge Bladen als kool genuttigd, hebbende dezelve eene biltere eigenschap, en Veel overeenkomende met de Cichorei, De jonge Planten ook gaarne' door paarden gebruikt. (MattU8chkn,Gattenboff.) Pe Bloemen door de bijen gezocht.

HYPOCHOERIS tadicata.

Parcelle à longues racines.

I^om, ^AUem. Aestiges ferkelkraut, geliecht Habichtskraut.

Angl. Long-rooted Cal’s-ear.

£/Ze flewit en Juillet et Août,

Syngénésie égale.

Ord, Nat, de Linné XLIX, Composées,

Caract. Génériques. Le réceptacle est garai de paillettes. Le calice presque embriquél Âigrelle plumeuse.

Caract. Spécifiques. Les feuilles Sont en rondache, obtus et rudesgt; La tige rameuse, nuej lisse. Les pédoncules munis d’écaiiles.

On voit le réceptacle vers a. Vne paillette séparée b, wn fleuron, vu par devant c,, de coté d. L.a graine avec l’aigrette e, ha plante avec les aigrettes f.

La racine est fusiforme, très longue et s’avance profondément. Les tiges nombreuses , branckues^ très étalées cylindriques et lisses. Les feuilles sont toutes radicales , lancéolées , hérissées de poils. Les pédoncules longs, plus épais vers le haut , ayant à leur base des écaillés lanceoleisj quelquefois dentées, et qui sont distantes dans le reste du pédoncule. Lies fleurs sont terminales. ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' Le calice est oblong, en forme d'oeuf; les écailles légèrement épineuses ou ciliées sur le dos»

Les paillettes du réceptacle membraneuses lancéolées, tombantes. Les graines sont strieés ; toutes, les aigrettes pédieeliées. Elle croit à peu prés à la hauteur de 6 décimètres.

fes fleurs s'ouvrent à six heures du matin, pour se fermer à quatre heures après midi.

Lieu natal. Dans les feireins sablonneux.

En Frise près de Balk, Wyiel, Gorredyk et Dragton. Autour de Zwol et de Harderwyi. Dans les dunes près d'üverveen, Ratwyk et Scheveningen, Kox. environs de Zeyst, Driebergen et ailleurs.

Aux environs d’Amsterdam et du village Sloterdyk ! à Muiderberg ; commun dans les prairies de Bheede près d'Arnhem, ['ian Hall).

Usage économique. On mange les feuilles encore jeunes, en guise de choux, en Smolande, Elles ont une saveur amère, qui ressemble à la Cichorée. Les jeunes pousses sont récherchées par lel chevaux (Mattusçhka, Gattenhoff,J Les abeilles recherchent la lleur.

r/z

CHENOPODIUM hirsntmn;

Behaards Ganzsvosti

floogduilscJu Rauher Ganselùss. Engelsch, Hairy Goose-Foot.

Bloeit in Oogstmaand , Q.

I’entandria, Digynia; Vijfmannigen, T weewijvigen.

Natuurl, Hang volgens Linn. Xtl. Oleraceae. Moes^ew^assezi,

Geslachts Kenmerken. Calyx 5-phyllus, 5-gonus ; Kelk van 5 Blaadjes, ô.Jioeklg. Corolla oj geene Bloemkrans. Semen i, lenticulare , superum ; één Zaad, ünsvormig, in den Kelk rÿpende,

Soorlelijke Kenmerken. ^Volgens Roemer en Schultes) Raraosum, erecto-patnhtin, hirsutum ; takkig , opgerigt-openstaande , ruig, Foliis oblongis , semi-teretibus, obtusiusculis ; de Bladen langwerpig, half-rolrond,, stompaclilig. Floribus geminis axillaribus ; de Bloemen gepaard, in de Oksels geplaatst.

JHen ziet den ongelijk-vijfhoekigen Eruclitkelk bij a; rer^root bi De Bloem van bovén gezien^ vergroot c. Het Vruchtbeginsel, met de beide Stijltjes d. Het linsvormig Zaad op dé vlakke zijde gezien e, op den zamengedrukten kant f.

'De Steng is rolrond, een weinig zachtharig. De Takken zacht, sdppig, aan den top , en vooral nabij de Bloemen, zachtharig-gnjswit. De Bladen sappig, stomp, ongesteeld, zelden zoo ruig, als men op de /8yste afbeelding der Flora Danica ziet. De Bloemen niet altoos ge-paard. De Kelk plat, zachtharig, bij de rijpwording van het Zaad ongelijk-S-hoekig. De Helmknopjes geel van kleur. De geheele plant groeit ter hoogte van r of a palmen.

De behaarde Ganzevoet is eene zeer zeldzame, aan de zeekusten van Denemarken en in het Zuiden van Frankrijk groeijende, Plant, welke tot nu toe in ons vaderland niet was gevonden. De can-» dolle zegt, in zijne Flore Française No. 2270, dat hij deze Plant niet genoegzaam kent en niet weet, of hij die onder het geslacht Ganzevoet, of onder het Loogkrnid (Salsola) moet rekenen, en werkeljk hebben sommige schrgvers dezelve lot de Salsola’s gebragt. Hij hopen, dat de nevensgaande afbeelding deze Plant algeineener zal leeren kennen en zal doen zien, dal zij wel degelijk tot het geslacht Chenopodium moet gebragt worden.

Groeiplaatsen. Op ziltigen en moerassigen kleigrond.

Hier en daar tusschen de Chenopodium ma.ritimum, door den Heer C. A. Bergs ma en mij gevonden/ op de biiitendijksche landen aan weerszijden van het 1.1 bij Amsterdam,

Huishoudelijk Gebruik is hiervan nog niet bekend.

CHENOPODIUM 'hirsatum.

Anserine hérissée» î^om, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rauher Gänsefuss.

■^ngl. Hairy Goose-foot.

Elle fleurit au mois d’Août, Q.

Penta 11 drie, Digy nie.

Ord, Nat. de Linné XII. Oleracées.

Cara et. Génériques. Le calice est à 5 feuilles, pentagone. Corolle nulle. Semence unique, lenticulaire supère.

Caraef. Spécifiques. (Suivant Roemer et Schultes) Rameuse, droite-étalée, velue. Feuilles eblonguea , demi-cylindriques, presque obtuses. Les Heurs sont géminées, axillaires.

On voit vers a le calice du fruit, à 5 angles inégaux; aggrandi b. La fleur vue en dessus et aggrandie c. Idovaire surmonté de ses deux s Liles d. La semence lenticulaire, vue du coté plane e, du coté comprimé f.

La tige est cylindrique, un peu ptibescente. Les ramuscules mous, succulents, garnis au sommet f et surtout près des fleurs, de poils moux et blanchâtres. Les feuilles sont succulentes , obtuses, sessiles , ratement aussi velues, qu'on le croirait d'après la (Syme planche de la Flora Daiiica. Les fleurs ne sont pas toujours géminées. Le calice est déprimé, pubescent, à la maturité de la graine à 5 angles inégaux. Les anthères sont jaunes. La plante s'élève à la hauteur d'un ou de deux décimètres,

L’Ansérine hérissée est une plante très rare, qu'on trouve sur les bords de la mer dans le Danemarc et le midi de la trance, mais qui n'avait pas encore été observée chez nous. De Candolle remarque dans sa flore Française No, asyo, que cette espèce ne lui est qu imparfaitement connue et qu'il n'ose ajjhmer, si elle appartient aux Ansérines ou ait genre Soude (Salsùla.) Plusieurs écrivains l'ont rapporté à ce dernier genre. Nous nous flattons, que la figure çi-jointe servira a mieux faire connaître cette plante et qu'elle fera voir, qus cette espèce droit rentrer sans doute dans le genre Ansérine.

Lieu I^atal. Sur la terre glaise saline et marécageuse.

Elle a été trouvée avec I'.Anserine maritime, par Mr. C. A. R ergs ma et moi, sur les deux rives de l’JJ près d'.Amsterdam.

lisage économique. Inconnu,

A T R IPLEX littoralis;

Strand Melde,

Hoo^d. Ufer Melde.

Engelsch, Grass sea Orache.

Eloeit in Oögst- en Herfstmaand, Q.

Polygamia, Monoecia; Veel wij vigen gt;nbsp;Eenhiiizigen.'

IVatiMrl. Rang volgens Linn. 'S.ll, Oleraceae. Moesgewassen,

Geslachts Kenmerken. Hermaphroditi ; Tweeiunnige Bloemen: Calyx 5-pIjylIus. Corolla bj £era 5-bladige Kelh zonder Zloembrans. Stamina 5; amp;nbsp;Meeldraden. Stylus a partitns ; het Stgltje in twee gedeeld. Semen i, depressum ; èèn plalgedrulct Zaad.

Feminei; Frouwelijke Bloemen: Calyx 2 pliyllus, corolla o; Een a-bladlge Kelk zonder Eloemkrana Stylus 2-partitus ; het Stÿllje in twee gedeeld. Semen i, compresaum ; één zamengedrukt Zaad,

Soortelijke Kenmerken. (Volgens Smith.) Caule herbaceo erecto; znei eene kruidachtige regtstandige Steng. Foliis omnibus linearibus, integris dentatisve; de Bladen alle lijnvormig, gaaf of getand. Calycibus seminum muricafis sinuatis ; de Eruchtkelken scherp geschubd, gegolfd.

Eene tweekunnige Sloem, welker Vruchtbeginsel meestal misdraagt, op zijde gezien a; van boven b. Be vrouwelÿke Vruchlkelken op het breedste vlak gezien o op den zamengedrukten kant d.

'.De vorm der Bladen wisselt in de meest gewone Planten, gelijk zij aan den IJ kant bq Amsterdam voorkomen en op de bÿgevoegde Plaat afgebeeld zijn, zeer af, z^nde de Bladert dan eens geheel Ignvormig, dan eens getand, of gegolfd-getand. nbsp;Somwylen vindt men op

dezelfde soort van grond eenen anderen vorm der Plant, die slanker is, met Ignvormige , bij nd alle gaafrandige Bladen, Be Bloemaren zpn meest rolrond, roodachtig van kleur, uit vele digi opeengepakte. Bloempjes bestaande. Be Plant groeit ter hoogte van 3 tot S palmen.

Groeiplaatsen, Op ziltigen kleigrond.

Langs de Noord- en Zuiderzee-stranden, op vele plaatsen. Vooral algemeen op de büitendijkscbe landen van het IL nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

jianm. Het geslacht ,Atriplex, maakt met de, mede Inlandsche, geslachten Chenopodium, Blitum, Beta, Salsola, Corispermum en Salicornia (?) een groot gedeelte uit van de Natuurlijke familie der Atriplices van Jussieu of der Chenopodeae van Decandolle, door hunne blaauwachlig-groenö kleur, en het onaanzienlijke hunner kleine, meestal groene, bloemen, zeer kennelijk. De Bladen van Vele Planten hierbij behoorende zijn eetbaar. — Bij velen der tegenwoordige schrijvers, bij welke de klassen der Feelbroederigen en Veelwijvigen uit het stelsel van Linnaeus velbannen zijn, is htt Geslacht Melde cnJer de Vgfmannigen Tweewijvigen gerangschikt, v. H.

Huishoudelijk Gebruik. Zij zal vrij zeker, aki .rJlriple.x laciniata, door Paarden, Runderen «n ook door Schapen kunnen genuttigd wordem

A TRIP LE X littoralis.

Ar roche des rii^es.

Nom, Allem, Ufer Melde.

Angl, Grass sea Ürache.

Elle fleurit en Août eZ Septembre, O*

Polygamie, Monoecie.

Ord, Nat, de Linné Xlf. Oléracées.

Car act. Génériques. Fleurs hermaphrodites: Le calice à 5 lolioles. Corolle nulle. Etamines ad nombre de 5, Slile partagé en deux. Une semence déprimée.

Fleurs femelles: Le calice à 2 folioles. Corolle nulle. Stile partagé en deux. Une semence comprimée.

Caract. Spécifiques. (Suivant Smith). La tige est herbacée droite, les feuilles toutes linéaires,' entières ou dentées. L’enveloppe du fruit muriquée, sinuée.

Une fleur hermaphrodite, dont P ovaire manque souvent, est vue de coté vers a; en dessus vers b» L'enveloppe du fruit dans toute sa largeur c, vue du coté comprimé d.

La forme des feuilles est très sujette à varier dans les plantes, qu'on trouve le plus communément et qui ont été dessinées dans la figure ci jointe, d’après des échantillons ceuillis au bord de l’IJ près d’Amsterdam. Les feuilles sont tantôt entièrement linéaires, tantôt dentées ou sinuées-dentées. On trouve quelquefois sur le même terrain la plante, sous un autre aspect, plus grêle , avec les feuilles linéaires, presque toutes tres entières. Les épis fleuris sont pour la plupart cylindriques, de couleur rougeâtre et formés d’un grand nombre de fleurs

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;petites et très ramassées, La plante croit à la hauteur de 3 à 6 décimètres.

Lieu Natal. Dans les lieux maritimes, dans la terre glaise.

En plusieurs endroits sur les bords de la mer du Nord en du Zuiderzee, Elle est surtout très commune sur les rives de l’IJ.

Note, Le genre Arroche forme, avec les genres Anserine, Elite, Bette, Soude, Corisperme et Salicorne (?), qu’on trouve aussi chez nous, une grande partie de la famille naturelle des Atriplices de Jussieu et des Chenopodées de Decandolle. Ce sont en general des plantes remarquables par leur couleur glauque et la petitesse de leurs fleurs, qui sont presque toutes d’une couleur verte. Les feuilles de plusieurs espèces sont comestibles. — Plusieurs auteurs contemporains, qui ne considèrent plus la Polyadelphie et la Polygamie comme des classes dans les système de Linné, ont rangé les Arroclws dans la Pentandrie digynie.

Usage économique. Elle pourra servir sans doute, comme PArroche laciniie, à la nourriture des ehevaux, des vaches et des brebis.

J U N C U s bulbosus.

Ronde Bloembies.

Boogduitsch, Knollige Simse, Engelich. fiound-fruiled Kush.

Bloeit in Zomer- en Hooimaand,

Mexandria, Monogynia; Zesmannigen, £e n wij vigen;

Natuurl. Rang volgens Linn. V. Tripelaloideae. Orïebloenibladigen.

Geslachts Kenmerken, Calyx G-pliylIus ; Kelk van 6 Blaadjes. Corolla o, zonder Bloemkrans. Capsula i'S-locularis. De Zaaddoos éèn- of driehukkig.

Soortelijfce Kenmerken. (Volgens Meijer Synops. June.) Culmo scapove compresse; melden Halm of de Bloemsteng zamengedrukt. foliis canaliculatis ; de Bladen gegroefd. Anlhela (panicula) suberecta; de Pluim bijna regtstandig. Calycis laciniis obtusis, interioribus subbrevioribus, dimidiam capsulatn subglobosam vix superantibus ; de Kelkslippen stomp, de binnenste een weinig korter dan dé buitenste en naauweljks langer, dan de helft der bgkans kogelvormige Zaaddoos. Stylo brevi; het Stjltje kort.

Men ziet bij a t/e Zaaddoos, geljk zg door de buitenste kelkslippen omgeven wordt; bij b de Zaaddoos afzonderlijk. Dezelve waterpas doorgesneden, om de drie hokjes, waaruit zij^ bestaat, te doen zien, c. Één zaad afzonderlijk en vergroot d.

Wortel is kruipende, zonder wezenlijke bolletjes, weshalve de Latijnsche naam bulbosu* (folwortelig'j voor deze soort geheel ongepast is. De halmen zijn, aan den voet vooral, bebladerd, doch somwijlen bijna geheel naakt. De Bladen lijnvormig en smal. De Pluim eindelingsch, regtstandig, De Zaaddoos langer dan de Kelk, omgekeerd-eirond of rondachtig, zeer stomp, glinsterend, bruin van kleur. De Plant groeit ter hoogte van a of 3 palmen.

Groeiplaatsen, In vochtige weilanden,

Vrij algemeen door het gansche land, vooral ook langs onze rivieren en aan de boorden van het IJ,

Huishoudelijk Gebruik. Zij is een kenteeken van slechte graslanden, waarin veel zuurstof, en doorgaans oer, voorhanden is, In de Flora suecica van Linnaeus, en ook door Brugmans onder de nadeelige planten der weilanden opgeleid.

JUN C US bnlbosiis.

Jonc bulbeux,

Nom, 'Allem, Knollige Simse, Angl, ßound-fruiled Rush.

II fleurit en Juin cZ Juillet, V«

Uexandrie, Monogynie.

Ord. Nat, de Linné V. Tripétaloïdes.

CaraCti Génériques. Calice à 6 folioles. Corolla nulle. Capsule à une ou à trois loges?

Caract. Spécifiques. (Suivant Meijer Synops. Jonc.) Le chaume ou la hampe comprimée. Les feuilles canaliculées. La panicule est presque droite. Les divisions du calice obtuses, celles de la rangée intérieure un peu plus courtes que les autres, et à peine plus longues que la moitié de la capsule globuleuse. Le stile court.

On poit vers a la capsule environnée des seamens exterieurs du calice ; vers b la capsule séparée. La même coupée horisontalement, pour montrer ses trois logea c, Z7nc graine séparée et aggrandie d.

La racine est rampante, dépourvue de vrais bulbes , ce qui rend son nom spécifique tria impropre. Le chaume est feuillé, surtout à sa base, mais quelquefois entièrement nu. Les feuilles linéaires et étroites, La panicule terminale et droite, La capsule plus longue que le calice, obovée ou arrondie, très obtuse, luisante, de couleur brune, La plante croit à la hauteur de a ou 3 décimètres.

Lieu Natal. Dans les près humides.

Elle est assez commune dans tout le pays, surtout le long de nos rivières et au bord de l*ïJ.

Usage économique. On considère cette espèce de Jonc comme un signe d’un mauvais terrain, qui contient beaucoup d’oxygene et souvent aussi de l’ocre. Elle est comptée parmi les plantas nuisibles aux pâturages dans la Flora suecica de Linné et dans la dissertation de Rrugmans,

AREN AR-Ï A marina, Smith.

Zee Zandkruid.

'Hoogduitsch, Meerstrands Sandkraut.

Engelsch, Sea Spurrey-Sandwort.

I^ederdidtsche Bgnaam, Zee-Spurrio.

Bloeit in Hooimaand, ©.

Decandria, Trigynia; Tienmannigen, Drie wijvigen.

Natuurl. Bang volgens Linn. XXII. Caryopliyllei. ^njelierbloemigen,

Geslaclita Kenmerken. Calyx 5-partitus ; de Kell: 5-deelig. Petala 5, integra; v^f gave Bloembladen. Capsula i locularis, polys penna c/e Zaaddoos èénhoklig veelzadig,

Soortelijke Kenmerken. Canlibus prostratis; met nederliggende Stengen, Foliis semi-cylindticia carnosis inlernodia aeqnanVibus; de Bladen half - rolrond, vleezig even lang als de tusschenstanden, Seminibus compressis, margine alalis ; rfe Zaden zamengedrukt, met gevleugelden rand.

Men ziet bij a eene geopende Bloem, met hare ligt-roode en gave Bloembladen, welke niet langer zijn dan de Kelk. De 5-deelige Kelk, met kleine klierachtige haartjes op den rug van achteren gezien b. Det Vruchtbeginsel, met deszelfs 3 Stijltjes c. /fet Zaad, van natuurlgke grootte d, ver^'rooi e, waaraan men deszelfs gevleugeld-vliezigen rand ten duidel'gkste ziet.

Deze Plant heeft, e\en als het roode Zandkruid (Arenaria rubra) , verdroogde Steunblaadjes aan den voet der bladen en komt met hetzelve in houding zeer overeen, Zg verschilt echter van deze soort door grooter Bloemen en Binden, zamengedrukle, gevleugelde Zaden, en door de Zaaddoos, die grooter is dan de Kelk. Deze kenteekenen zijn zoo standvastig dat het Zee Zandkruid met regt o.ls eene afzonderlijke soort door Smith en anderen is opgegeven, Linnaeus noemde hetzelve in zijne Hora van Bapland Arenaria maritima; Decandolle in de Flore Française Arenaria marginata; De Gorter geejt hetzelve op als eene ■verscheidenheid van het roode Zandkruid. De geheele Plant groeit zelden ter hoogte van meer dan éènen palm.

Groeiplaatsen. In zand- en kleigronden aan den zeekant.

Op verscheidene plaatsen langs de Noord- en Zuiderzee , in Holland, Zeeland en Vriesland.

Huishoudelijk Gebruik. Deze Plant zal -waarschijnlijk een geschikt voedsel voor het ve« opleveren, vooral in ziltige weilanden. — De bloem opent zich des voormiddags lusschen 9 en lo uren en sluit zich tusschen 2 en 3 uren des nademiddags.

ARENARIA marina, Smith.

Sabline mariLime.

Norn. ~Allem. Meerstrands Sandkraut.

An^l. Sea Spurrey-Sandwort.

Elks ßeurit au mois de Juillet, Q.

Decandrie, Trigynie.

Ord, Nat. de Linné XXII. Caryophjdlées.

Caract. Génériques. Calice à 5 divisions. Pétales entières, au nombre de 5. Capsule uniloculaire ; polysperine.

Caract. Spécifiques. Les tiges sont couchées. Les feuilles demi-cylindriques, charnues, aussi longues que les entre-noeuds. Les graines sont comprimées, à bord ailé.

On voit vers a une fleur ouverte, ayant des petales d'un rouge clair, entiers et ne surpassant pas le calice en longueur^ Le calice à 5 divisions, pourvu de poils petits et glanduleux, vu sur le dos b. L'ovaire surmonté de ses stiles, au nombre de 3, vers c. La graine, de grandeur naturelle d, ap^grandie , ou l'on voit très bien son bord, muni d'une aile membraneuse. Cette plante possède des stipules scarieuses à la base des feuilles, comme la Sabline à fleur rouge. Elle a le port de celle-ci, mais en diffère néanmoins par ses fleurs et ses feuilles plus grandes, par ses graines comprimées, ailées et par sa capsule, plus grande que le calice. Ces caractères sont si constants, que Smith et autres ont très bien distingué la Sabline maritime comme une espèce particuliere. Elle est nommes Arenaria maritima par Linné dans sa Flore de Lapponie ; Sabline à graines bordées (Arenaria marginata) par Decandolle dans sa Flore Française. De Gorter l'indique comme une variété de la Sabline à fleur rouge. La plante s'élève rarement au delà d'un décimètre.

Lieu Natal. Dans le sable et dans la terre glaise, du coté de la mer.

En plusieurs lieux sur le côtes de la mer du Nord- et du Zuiderzee, dans la Hollande, la Zélande et la Frise.

Usage économique. La plante fournirait vraisemblablement un bon fourrage pour le bétail, surtout dans les prairies maritimes, — La fleur s’ouvre dans la matinée entre g et lo heures et se referme dans l’aprèsmidi entre 2 et 3 heures.

ASTER P U nie eus.

PurperachtigQ Aster,

'lloogdtùtscli. BlattsUeligc Stcînblnmc.

Ertgelsch, Red-stalked Star-wort.

Bloeit in Oogstmaand ÿ

Syngenesia superflua, Overbodige Zamenteling.

Natuwk Rang volgens Linn. XLIX. Compositae, Zamengestelderii

Geslachts Kenmerken. Picccptaculum nudurn , naakt Onlvangbed. Pappus simplex ; eenvoudig Zaadpluis. Corollac radii plnres quam lo, de Stralen van den Bloemkrans meer dan lo. Calycis imbricati squamae inferiores palulae , de Sehubben van den Kelk over elkander liggend, de onderste openstaande.

Soortelijke Kenmerken. Foliis amplexicaulibns , lanceolatis , serratis , scabriusculis ; de Bladen Stengomvaitend, lancetvormig gezaagd, ruwaclitig. Ramis paniculatis; de Takken pluimmakend. Calycibus laxis, discum superantibus ; de Kelk wijd, langer dan de schijf der Bloem, Foliolis lineari-lanceolatis subaequalibus, de Kelkblaadjes lijn-lancetvormig, onderling bijna even groot, Caule bispido ;;

Steng stekelharig,

Men ziet bj a een vrouweljk Straalbloempje ; bij b een tweekunnig Schijf bloempje. Het naakt Ontvangbed, met de lijn~ lancetvormige, onderling bijna evengroote, Kelkblaadjes c. Z/e4 eenvoudig Zaadpluis, aan het nog onrijpe zaad vaslgehecht d,

'JDe IV or tel schiet sterke vezelen -naar alle kanten uit. De Steng is bgna regtstandig, stekelharig , van onderen rosbruin of roodachtig van kleur. De vrij groote paarsche, in het midden geelachtige, Bloemen vormen aan den top der Steng eene soort van Pluim of staan somwijlen bijna geheel alleen. De Randbloempjes zijn zeer lang en lijnvormig. De geheele Plant groeit ter hoogte van b palmen of eene el.

Groeiplaatsen. In vochtige beschaduwde zandgronden.

Door den Heer C. M. van Dijk gevonden aan eene sloot, tusscllcn Maartensdijk en dc Bild nabij Utrecht i door mijzelven gevonden bij het dorp Brummen in Gelderland-,

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Huishoudelijk Gebruik. Verdient bij andere Asters als eene tuinplant aaangekweekt te worden.

i

i

ASTER punie* IT s.

Aster pourpré.

Nom', Allem. JîTaûatieli^e Sternblume.

Angl, Red - stalked Star-wort.

11 fleurit au mois d’Août, V.

Syngénësic Superflue.

Ord. Nat, de Linné XLIX. Composées.

Caract. Génériques. Réceptacle nu. Aigrette simple. Fleurettes du rayon en plus grand nombre que lo. Calice embriqné, dont les écailles inferieures sont tres ouvertes.

Caract. Spécifiques. Les feuilles embrassent la lige, et sont lancéolées, avec des dents en scie, un peu rudes. Les rameaux forment une panicule. Le calice est lâche, plus grand que le disque de la fleur. Ses folioles linéaires-lancéolées , presque égales. La lige hérissée.

On voit vers a nn des fleurons femelles du rayon; vers b un des fleurons hermaphrodites du disque. Le réceptacle nu, avec les folioles du calice, qui sont linéaires-lancéolées, presque égales c. IL aigrette simple , attachée à la graine pas encore mure d.

La racine pousse de tout coti des fibres fortes, La tige est presque droite^ hérissée, fuue couleur fauve ou rougeâtre à la partie inferieure do la plante. Les fleurs grandes, de couleur pourprée au rayon, jaune au centré, forment au sommet de la tige une espèce de panicule, ou sont quelquefois entièrement solitaires. Les fleurons du rayon sont très longs et linéaires, La plante s’élève à la hauteur de 5 décimètres ou d’un mètre.

Lieu Natal. Dans un terrain sablonneux, humide et couvert.

La plante a été trouvée par Mr. C. M. van Dijk, le long d’un fossé, entre les villages Maarlensdyl et le Bild, non loin d'Utrecht, Je l’ai observée moi-même près du village Brummen en Gueldre,

Usage économique, Elle mérite d’être cultivée, avec d’autres espèces ééAster, comme plante d’ornement.

SAIilCORNIA herbacea, geleeddQ ZeeJiracil» 'fToagduitscJi. Kraularti{gt;es Glas-Schmalz, Engelsch, Marsh Samphire.

Nederduitsche Bijnamen. Zeekraal, Kraalkruid, Krabbekwaad, Zeegrappe, Geknoopte Kali, Laàg Zoutkruid.

Bloeit in Hooi- c« Oogstmaand, Q.

Monandria, Monogynia; Eenmannigen, Eenwijvigert.

Natuurlÿhe Rang volgens Linnaeus XII. Oleraceae , Moesgetvassen; Chenopodeae (D e cändol le.J

Geslachts Kenmerken. Calyx ventricosus, integer; 7?e li.elh gebuikt, gnaf. Petala iinlla ; geene Bloembladen. Semen unicum ; èèn Zaad.

Soorteliike Kenmerken. Herbacea, patula , Kruidachtig , uitgespreid. Articulis apice compressis , émarginato-bifidis ; met aan den top zamengedrukte, uitgerand-tweespletige geledingen. Spicis axillaribuâ opposibs , pediincnlalis , slt;juamis obtusis; tegenovergestelde, geste elde, in de oksels geplaatste Bloemaren , quot;met stompe Schubben.

Men ziet bij a een gedeelte van eene Bloemaar vergroot, en aan dezelve de stompe Schubben, of Schutblaadjes der Bloempjes , welke drievoudig bijeengeplaatst zijn Een Meeldraad, vergroot afgebeeld bij b, steekt uit elk der Bloempjes uit. Het Zaad nog niet rijp zijnde, heeft niet kunnen afgebeeld worden.

De Wortel is vezelig en kléin, in vergelijking van de grootte der Plant, De Steng meestal regtstandig, takkig, met tegenovergestelde, bladlooze , onverdeelde takken. Deze bestaan uit zamengedrukte, aan den top verbreede en uirgerande leedjes, welke op hun breedste uiteinde gewoonlijk de tegenovergestelde en gesteelde Bloemaren dragen. De Zlren zÿn rolrond, aan deit top langzaam spits toeloopende ; de Bloemen zijn op dezelve aan weerszijden, drievoudig bijeen' geplaatst. Het Stijltje is van onderen eenvoudig, doch van boven tweespletig, van twee Stempelt voorzien. De Pracht bij ft, rjp zgnde , door den vierkantigen Kelk bedekt. Zij groeit ter. hoogte van a palmen,

De geheele Plant heeft, in de Steng , Takken en Bloemareii, met èèn woord, in alle deszelfs deelen, behalve den Wortel, eene groote saprijkheid en een glad, gezwollen, vleeschachtig aanzien, waarom zij voor eene der meest onderscheidene planten van ons vaderland te houden is. De forschheid van het gewas, in vergelijking van den kleinen wortel, doet mj vermoeden , dat zij, even als vele andere sappige planten (plantae succulentae), veel voedsel uit de lucht opneemt. — Of het geslacht Zeekraal, Decandolle in deszelfs Flore Française Ho. aayS, met regt onder de natuurlijke familie der Chenopodeae gebragt is , hieraan zouden wj , uit do bijzondere houding en bloeiwijze der Plant, meenen te moeten twijfelen.

Groeiplaatsen. Aan de zeekust, vooral op vochtige kleigronden;

Door de Gorter opgegeven, langs het Zee- en Maas-strand bii 's Gravesande: aan het Zeestrand bij i?e Helder, in Zeeland en Groningen , ook bii Harderwijk, Door Meese bi; Harlingen en Franeker gevonden en door mij in overvloed op de vochtige buitendijksche kleigronden aan het IJ , bij Amsterdam, Vanwaar ik de afgebeelde Plant heb genomen.

Huishoudelijk gebruik. Het gebruik van deze Plant tot spijs kan niet bij uitsluiting alleen aan de Engelschen Worden toegekend, gelijk alle buitenlandsche Schrijvers, die het nuttig gebruik der gewassen öpgeven, vermelden. Deze Plant wordt ook bij ons, vooral ïn Zeeland, tot spijze opgezameld en als gewone ' groente gesloofd, of ook gekookt, van dfe Steeltjes afgestroopt en koud , als Salade gebruikt, hetwelk eene aangename en gezonde spijze oplevert, zoo als mij bij ondervinding gebleken is. Het wordt ook wel in azijn ingelegd, en bewaard om in den winter te kunnen genuttigd worden. — Uit hoofde van het ziltachtige in deze Plant voorhanden, verklaart ook Linnaeus in zijne Fl. Suec, dat hetzelve zeer door het vee gezocht wordt.

Door velen wordt ook opgegeVen, dat onze Plant, gelijk vele andere Zee-Planten, door verbranding goede Soda zoude opleveren ; doch Dr. J. Laster geeft in zijne Natuurkundige Uitspanningen, D, Jl, bZ. /20 en verv. twee proeven op, de eene door Prof. Gaubius, de andere door hem zelven genomen, waarbij uit de gebrande asch dier Plant wel gemeen keukenzout, maar geen mijnstollelijk loogzout [Carbonas sodas') werd verkregen. Prof. St. J. van Geuns (zie de Ferhand. van de Holl Maatsch. der Wetensch, D, X.XF1, bl. aÿo en verv.) kwam het echter niet onwaarschijnlijk voor, dat de min gelukkige uitslag dezer proeven was toe te schrijven aan de bijzondere wijze van bewerking en branding hiertoe gebezigd en gelooft, dat men althans een gemeener soort van Soda uit onze plant zoude kunnen bereiden , hetwelk, schoon het al minder dienstig mögt bevonden worden tot linnen-bleekerijen, of tol het makert van zeep, ten minste van een zeer goed gebruik zoude kunnen zijn voor de glasfabrieken. Volgens Berzelius wordt de meeste Soda verkregen uit de Planten yan de geslachten Salicornia en Salsola, en van do Salicornia herbacea heeft G. H. S t o 11 z e in het Berlinisches Jahrbuch für die Pharmacie iStS. B, X.FU. p, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eene scheikundige anahjae gegeyen,

SALICORNIA h er ba ce ai

Salicorne herbacée,

I^om, ''Allem, Krautartiges Glas-Schmalz.

'Angl, Marsh Samphire.

Franç. Criste marine, Passepierre.

File fleurit en Juillet et Août, O«

Monandrie, Monogynie.

Ord, Nat, de Linné XII. Oléracées; Chônopodées, Decandolle.

Caract. Génériques. Le calice est ventru, entier. Point de pétales. Semence unique.:

Caract. Spécifiques. Herbacée, étalée; les articulations de la tige comprimées an sommet^ é chs.ncrées ou bifides ; les épis axillaires opposés, pedonculés , ayant les écailles obtuses.

On volt vers a une partie aggrandie de Pipi, avec ses écailles ou bractées obtuses, rangées autour ! des fleurs, qui sont rapprochées trois ensemble. Une étamine, qu’on voit aggrandie vers b, sort de chaque fleur, On ré a pu dessiner la graine, qui n’était pas encore mure,

'l-a racine est fibreuse et petite, vu la grandeur de la plante, La tige le plus souvent droite, rameuse , ayant les rameaux opposés, simples, dépourvus de feuilles , et composés d’articulations ' dilatées et échancrées au sommet, qui soutiennent ordinairement sur leur partie la plus large des épis opposés et pédonculés. Ceux ci sont cylindriques, s’amincissant lentement au sommet et portant les fleurs trois à trois sur leur partie latérale. Le stile est simple à sa base , bifide au sommet et soutient deux stigmates. Le fruit mur reste enveloppé dans le calice tetragone, Llle croit à la hauteur de deux décimètres,

'La tige , les rameaux, les épis, en un mot, toutes les partie de la plante, si l’on en excepte la racine , sont tres succulentes , lisses, et charnues , ce qui lui donne un aspect très singulier et différent de celui des autres plantes de notre pays. En comparant la grandeur de l'herbe avec la petitesse de la racine, je dois soupçonner que la Salicorne tire beaucoup de sucs de l’air, qui l’environne, comme on l’observe à l’égard de plusieurs autres plantes succulentes, Jl parait douteux, si elle doit bien être rangée parmi les Chônopodées, comme l’a fait Decandolle, dans sa Flore Française No, ttajS, si l’on considère le port et l’inflorescence de la plante,

Lieu natal. Sur les côtes maritimes, surtout dans la terre glaise humide.

De Gorter indique la Salicorne, croissant abondamment le long de la mer et du Muas prés’ ^8 Gravesande ; au Helder, en Zélande en Groningue et près de Harderwyh ; Meese l’a rencontré aux environs de Harlingen et F rancher, en Frise et je l’ai trouvée moi-même en grande quantité sur dé la terre glaise humide, aux bords de 1’1 J pres d’Amsterdam, d’ou j’ai pris la plante dessinée.

Usage économique. L’emploi, qu’on fait de cette plante comme aliment, ne peut pas être attribué seulement aux Anglais , comme le font la plupart des écrivains étrangers , qui ont écrit sur les usages des plantes. C’est dans notre pays surtout en Zélande , qu’on receuille la Salicorne , pour la préparer à la manière d’autres légumes, ou pour la manger froide, comme de la salade, après l’avoir cuit et dépouillé de ses tiges, ce qui lournit un mets sain et agréable, comme je le sais par expérience. On la conserve aussi quelquefois dans du vinaigre pour en faire usage pendant l’hiver. — Ses parties saline^ la font réchercher avidement par le bétail, selon l’explication de Linné dans sa Flora Suecica,

On prétend assez généralement, que notre Salicorne fournit par la combustion de la très bonne Soude} mais le Docteur B as ter t^Natuurkundige Uitspanningen, H. p, rao et suiv.) mentionne deux expériences , faites par lui et le Prof Gau bins, dans lesquelles les cendres de la plante fournirent seulement du sel commun et point de Soude (^Carbonas sodas'). Le Professeur St. S. van Geuns, {Hollandsche Maats ch. V, IFetensch. fLNFl, p apo et suiv.) pense au contraire, que le résultat infructueux de ces expériences, dépendait du mode de preparation et surtout de la manière de brûler la plante. 11 pense qu’on pourrait en tout cas tirer de notre plante une espèce de Soude de moindre qualité, qui serait sans doute d’une grande utilité dans les verreries , quand même on ne pourrait pas l’employer au blanchissage du linge ou pour en faire du savon. Le savant Berzelius nous apprend, que les plantes des genres Salicorne et Soude nous donnent le plus de Soude, Quand à la Salicorne herbacée on trouve une analyse chimique de cett« piaule, faite par G. H. Stoltze, dans l’ouvrage intituleI Berlinisches Jahrbuch für die Pharmacie, rbiS, B, Af 'll, p,