-ocr page 1-

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie

nummer 20

Dr M.EG. Parmentier

Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria

-ocr page 2-

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Parmentier, M.F.G.

Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria / M.F.G. Parmentier.-

Amersfoort ; Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis. - (Publicatieserie

Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 20)

ISBN 90-70596-54-7

SISO 249.6 UDC 284.8

Trefw: Lerinum, Vincentius van.

ISBN

© Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Amersfoort.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch of op welke wijze ook en evenmin in een retrieval system worden opgeslagen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Dc publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

-ocr page 3-

f

Dr M.EG. Parmentier

Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie aflevering 20

Amersfoort 1989

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2177 6418

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria

-ocr page 6-

-ocr page 7-

Inleiding

quot;Wij houden vast aan datgene wat overal, altijd en door allen geloofd isquot;.

Dit citaat uit het tweede hoofdstuk van het Commonitorium van Vincentius van Lerinum is nu al honderd jaar het motto van de oud-katholieke beweging. Het werd destijds gekozen omdat de oud-katholieke voormannen vonden dat het stem gaf aan de overtuiging, dat het nieuwe dogma van de pauselijke onfeilbaarheid niet berustte op de traditie van de kerk, maar een ongeoorloofde vernieuwing en verandering, een inbreuk op deze traditie betekende. Maar hoe verhoudt zich dit gebruik van Vincentius metwat hij wilde zeggen in zijn eigen tijd? Het is de vraag naarde “Wirkungsgeschichte” van een in cruciale perioden van de dogmageschiedenis zeer belangrijke tekst.

Het hoofddeel van dit boekje wordt gevormd door een vertaling van het complete werk van Vincentius, zodat men kan zien hoe deze zogenaamde “canon” van Vincentius functioneert in het geheel van zijn werk. Eerst willen wij ons afvragen wat er over de persoon en het werk van Vincentius bekend is, en hoe zijn geschrift door de eeuwen heen is gelezen. En aan het slot zullen wij ons beraden over de vraag: hoe bruikbaar is het denken van Vincentius tegenwoordig nog om de vraag naar de norm van het christelijk geloof te beantwoorden?

Het leven van Vincentius

“Vincentius, Galliër van natie, priester in het klooster van het eiland Lérins, een man die geleerd was in de heilige Schriften en genoegzaam onderwezen in de kennis van de kerkelijke leerstellingen [dogmata}, stelde, om de genootschappen der ketters af te weren, in schitterende en heldere taal een uiterst belangrijke verhandeling samen die hij onder verberging van zijn eigen naam als opschrift gaf: quot;[Werk] van Peregrinus tegen de kettersquot;. Omdat hij het grootste gedeelte van het tweede boek van dit werk, op losse bladen, kwijtraakte doordat ze door bepaalde mensen werden gestolen, hernam hij de oorspronkelijke strekking ervan, vatte die in een paar woorden samen en publiceerde dat in één boek. Hij stierf tijdens de regering van Theodosius en Valentinianus.”

Deze notitie, hoofdstuk 64 van het biografische overzicht Over beroemde mannen van zijn landgenoot en jongere tijdgenoot Gennadius, bevat

5

-ocr page 8-

alle informatie die ons ter beschikking staat over het leven van Vincentius. Naar aanleiding ervan valt het volgende te zeggen:

Lérins: Er zijn vier Lerinische eilanden aan de zuidoostkust van Frankrijk, tegenover Cannes. Eén ervan, dat vroeger Lerinum of Lerina heette, draagt nu de naam Saint-Honorat. Hier stichtte namelijk de heilige Honoratus in 410 een klooster. Enkele tientallen jaren later woonde Vincentius daar.

Het tweede boek: is inderdaad verloren, en de genoemde samenvatting bevindt zich nog aan het einde van de tekst (= hoofdstuk XXIX-XXXIII). De notitie over de diefstal van de complete tekst heeft velen hoofdbrekens bezorgd. De beste verklaring lijkt ons dat Vincentius’ superieuren het niet eens waren met de inhoud ervan (z.o.).

Hij stierf: Keizer Theodosius II regeerde tot450, zijn mederegeerder Valentini-anus III tot 455. Vincentius moet dus vóór 450 gestorven zijn.

Het werk van Vincentius

Tot voor kort waren het eerste Commonitorium en de samenvatting van het tweede de enige werken die wij van Vincentius overhadden.

In hoofdstuk XXIX,7 vermeldt Vincentius zelf dat hij drie jaar na het concilie van Efese schrijft; daardoor is het Commonitorium exact te dateren op A.D. 434.

K.Beyschlag (p.8) meldt dat Vincentius als eerste de Griekse theologische term dogma als een positief begrip in de Latijnse theologische taal heeft overgenomen. In het Grieks is dogma een woord van voorchristelijke oorsprong: het betekent oorspronkelijk: “besluit”, of in meer technische zin: “opinie van een bepaalde fdosofische school”. Geleidelijk aan was het ook een term geworden die christelijke theologische inhouden kon aanduiden.

In het Latijn was het (leen-)woord dogma tot de vierde eeuw praktisch onbekend. Als het dan later toch wordt overgenomen, betekent het eerst meestal nog iets negatiefs: “ketterse of niet- christelijke leermening”. Al deze tijd gebruikt men andere termen (zoals doctrina, disciplina of régula veritatis) om de kerkelijke leer aan te duiden.

In de vijfde eeuw is Vincentius van Lerinum vervolgens de enige die het woord dogma in positieve zin gebruikt: hij spreekt over het “kerkelijke”, het “katholieke” of zelfs het “hemelse dogma”, tegenover de nova dogmata, de “dogmatische nieuwlichterijen”, van de ketters. Het kerkelijke dogma is het “toevertrouwde pand” van 1 Timoteüs 6:20, dat de apostelen aan de kerk hebben gegeven.

6

-ocr page 9-

De ideeën van Vincentius over het dogma hadden in de volgende duizend jaar nauwelijks enige invloed. Zijn werk is in slechts vier handschriften overgeleverd (alle vier bewaard te Parijs), en het werd in de Middeleeuwen niet of nauwelijks gelezen. Dientengevolge is zijn bijzondere gebruik van het woord “dogma” ook niet overgenomen door de middeleeuwse theologen (de meestge-bruikte termen voor de kerkelijke leer waren toen: doctrina catholica, articuli fidei of veritas catholica).

Dat werd anders toen het Commonitorium in 1528 voor het eerst werd gedrukt. De vraag naar de norm van het christelijk geloof was toen acuut geworden vanwege de opkomst van de Reformatie. Aangezien alle confessionele partijen zich meenden te kunnen beroepen op de aanwijzingen van Vincentius, werd zijn werk in de nu komende eeuwen honderden malen uitgegeven en vertaald, en intensief bestudeerd.

Vincentius van Lerinum: semipelagiaanse tegenstander van Augustinus?

Na duizend jaar vergeten te zijn werd het werk van Vincentius dus herontdekt. En de waardering ervoor was eeuwenlang enorm. “Een waarlijk gouden boek” noemde de grote Bellarminus het. “Er is nauwelijks enig werk in de gehele oudheid, waar de loftuitingen van allen zozeer op zijn gericht”, zei een ander. Op grond van het lezen van het Commonitorium bekeerde een enkeling zich tot het katholicisme en de lektuur van de kerkvaders. De achttiende-eeuwse bisschop J.B. Bossuet, wiens werken ooit in alle oud-katholieke parochiebibliotheken te vinden waren, maakte uitgebreid gebruik van Vincentius om de protestanten te bestrijden. Toch waren protestanten en katholieken evenzeer onder de indruk van de argumentatie van het Commonitorium. Pas in de negentiende eeuw kwamen van beide zijden kritische reflecties over de vraag naar de bruikbaarheid van met name Vincentius’ “canon”.

De eerste smet die op het blazoen van Vincentius werd geworpen, was dat men hem verdacht van semipelagianisme, een ketterij die een minder grote rol toekende aan de werking van Gods genade in de zondige mens dan de grote kerkvader Augustinus dat deed. Dat was voornamelijk op grond van twee externe argumenten: 1. Men dacht dat Vincentius de auteur was van een werkje dat Objectiones Vincentianae (’’Bezwaren van Vincentius”) heet en dat duidelijk tegen Augustinus’ genadeleer gericht is; 2. Wij weten uit andere bron dat hetklooster van Lerinum een centrum van semipelagianisme was. Op grond van

7

-ocr page 10-

deze twee externe gegevens gingen auteurs ook op zoek naar inhoudelijke argumenten, vanuit de tekst van het Commonitorium zelf. Achter allerlei uitspraken zag men een polemiek met Augustinus, of een (verkapte) semipela-giaanse opmerking. Het begon al in 1586 met de grote uitgave van de werken van Augustinus door de Benedictijnen van St.Maur. Hun verdenkingen jegens Vincentius gingen nog niet verder dan de kwestie van het auteurschap van de Objectiones. Maar na hen zijn velen, zoals de nederlander Gerard Vossius en “onze eigen” Cornelius Jansenius, er op externe en inhoudelijke gronden van overtuigd dat Vincentius een anti-augustijnse semipelagiaan was. Naarmate de tijd voortschreed werd dit standpunt steeds breder onderbou wd. Maar er bleven ook altijd tegenstanders bestaan van de gedachte dat Vincentius een semipelagiaan en een anti-augustijn was. Bekende namen in deze groep zijn: Baronius, Bossuet en de Bollandisten. De historicus Tillemont aarzelde om een standpunt in te nemen in deze kwestie.

Zo bleef de situatie onbeslist tot in 1940 J.Madoz nog een werk van Vincentius ontdekte. Het is de zgn. Excerpta, uittreksels uit de werken van Augustinus, gericht tegen Nestorius (over deze zie het Commonitorium zelf). De titel van dit werk was ons al bekend uit een negende-eeuws geschrift. Bovendien belooft Vincentius in Commonitorium XVI,9 een uitvoeriger behandeling te zullen geven van de materie van dat hoofdstuk. Die vinden we inderdaad in de Excerpta. Madoz, de ontdekker, kwam nog niet tot de conclusie dat Vincentius geen tegenstander maar een bewonderaar van Augustinus was. Het (voorlopig) laatste woord in deze kwestie werd pas in 1963 gesproken door W.O’Connor, die alle interne en externe argumenten voor en tegen op een rij zet en tot de overtuigende slotsom komt dat Vincentius geen semipelagiaan en geen tegenstander van Augustinus was.

Voor wie was het Commonitorium bestemd?

Aan hetbegin van het Commonitorium zegt Vincentius dathij het voor zichzelf geschreven heeft als geheugensteun (vandaar de titel). Maar elders in het geschrift schijnt hij toch meer evangeliserende bedoelingen te hebben. In ieder geval is het duidelijk erop gericht om normen aan te bevelen voor het rechte christelijk geloven, om ketterij van orthodoxie te onderscheiden. De voornaamste norm die hij geeft is de beroemde “canon” uit 11,5; de rest van het geschrift is rond deze norm gebouwd en bestaat uit historische voorbeelden ter illustratie en de weerlegging van mogelijke tegenwerpingen. Eén zo’n tegenwerping staat in hoofdstuk XXIII: is er dan geen enkele vooruitgang in de theologie denkbaar, als men zich uitsluitend moet houden aan datgene wat

8

-ocr page 11-

overgeleverd is? Dit hoofdstuk is in de Wirkungsgeschichte van het Commo-nitorium zo ongeveer gaan functioneren als de tegenhanger van hoofdstuk II, maar het is door Vincentius zelf zeker niet als zodanig bedoeld (zie de Verklarende Opmerkingen ter plaatse). Al met al blijft de vraag, tot wie Vincentius zich richtte. Aanhangers van de opvatting dat Vincentius een semipelagiaanse anti-augustijn was, plachten deze vraag te beantwoorden door te stellen dat het een geschrift was tegen de nieuwlichterij van (de genadeleer van) Augustinus. Deze mening was lange tijd overheersend en werd in Oud-Katholieke kring uiteraard wel als problematisch ervaren. Hoe konden twee zulke belangrijke kerkvaders het op zo’n essentieel punt oneens zijn? Het inzicht dat Vincentius juist een bewonderaar van Augustinus was komt overigens wat te laat: het augustijnse denken is in oud-katholieke kring in deze vorm thans voor een groot deel verdwenen.

Het is niet gemakkelijk om erachter te komen wat Vincentius precies beoogde met zijn werk. H.J. Sieben wijst erop, dat de commentatoren door de eeuwen heen zich vooral interesseerden voor de vraag wat voor regels Vincentius gaf om orthodoxie en ketterij te onderscheiden. De “canon” van hoofdstuk II en het betoog van hoofdstuk XXIII werden aldus ook maatstaven ter beoordeling van het gehele geschrift. Maar Vincentius had natuurlijk zijn eigen redenen om te zoeken naar maatstaven van orthodoxie. Daarom zullen we de historische voorbeelden die hij geeft niet moeten zien als illustraties van een van tevoren geformuleerde regel, maar omgekeerd: de regel is het resultaat van een zoeken naar maatstaven, veroorzaakt door concrete historische kon-flikten over de preciese inhoud van de christelijke leer. Sieben wijst erop dat het hem met name ging om kwesties als het donatisme, het arianisme en het nestorianisme. Vooral de laatste, in 434 nog niet definitief besliste strijd staat in het Commonitorium op de voorgrond.

Maar wij moeten ons wel afvragen wat het nestorianisme in Vincentius’ leefwereld nu precies betekende. Op zich was het namelijk vooral een conflict van de griekse wereld, en we hebben geen aanwijzingen dat men in het Westen hier direct aan deelnam. Wel lijkt het ons belangrijk dat Johannes Cassianus, een oudere tijdgenoot van Vincentius die te Marseille een monastieke gemeenschap leidde, directer betrokken was bij de opinievorming over Nestorius in het Westen. Als adviseur van Caelestinus I had hij een werk geschreven waarin hij een nauw verband legt tussen het pélagianisme en het nestorianisme. In mildere vorm (daarom “semipelagianisme”) had de eerste leer de nodige aanhangers gevonden in het klooster waar Vincentius verbleef. Aan het eind van het Commonitorium citeert Vincentius een brief van de bovengenoemde Caelestinus I, gericht aan Gallische bisschoppen die te

9

-ocr page 12-

tolerant zijn ten aanzien van Zuidfranse semipelagianen. Wilde Vincentius zo misschien op indirecte wijze aangeven dat zijn collega’s en superieuren de weg van de orthodoxie hadden verlaten? O’Connor (p.220) acht dit heel wel mogelijk. Vincentius kon geen man en paard noemen, want dan zou hij de grootste ruzie hebben gekregen. Aan de andere kant kan het verdwijnen van het tweede Commonitorium wellicht worden verklaard vanuit het feit dat hij juist daarin voortborduurde op de thematiek van de brief van Caelestinus.

Het Commonitorium is dus geen dogmatisch handboek, maar een gelegenheidsgeschrift waarin naar algemeen geldigenormen wordtgezochtom in een concreet geval orthodoxie en ketterij te onderscheiden. Toegegeven, het heeft de pretentie om ook in toekomstige gevallen te voorzien. Maar het zal zeker een historische aanleiding hebben gehad. En die aanleiding was, vermoedelijk, dat Vincentius de overtuiging van Augustinus was toegedaan, en dat hij die wilde verdedigen tegen een groeiende invloed van het semipelagianisme in zijn communiteit. Vooral sinds de komst van abt Faustus van Riez in 430 had dit denken aan invloed gewonnen. Met zijn weldoortimmerde geschrift deed de monnik Vincentius alles wat hij vanuit zijn positie kon, om hier tegenin te gaan.

10

-ocr page 13-

Vincentius van Lerinum,

de beide Commonitoria

Hier begint de verhandeling van Peregrinus ten bate van de oudheid en alom vattendheid van het katholiek geloof tegen de goddeloze nieuwlichterijen van alle ketters.

Inleiding

11

-ocr page 14-

aflegging van de aanblazingen van ijdelheid en hoogmoed, God behagend door het offer der christelijke nederigheid, niet slechts de schipbreuken van het huidige leven, maar ook de branden van de toekomstige wereld zouden kunnen ontlopen.

6. Maar laat ik nu in de naam van de Heer een begin maken met datgene wat mij voor ogen staat, namelijk datgene wat door de voorouders is overgeleverd en bij ons in bewaring gegeven met de getrouwheid van een verslaggever te beschrijven, in plaats van met de pretenties van een literair auteur. Bovendien houd ik mij bij het schrijven aan deze regel, dat ik geenszins alles, maar uitsluitend al het noodzakelijke zal behandelen. Ook zal ik geen sierlijke en volmaakte, maar gemakkelijke en gewone taal gebruiken, zodat het kan zijn dat veel dingen meer aangeduid dan [in detail] uitgelegd zullen lijken. 7. Laten diegenen maar elegant en precies schrijven, die deze opgave op zich nemen vanuit hun vertrouwen in eigen kunnen of vanwege hun beroep. Wat mij betreft, voor mij was het voldoende om voor mezelf een commonitorium [= geheugensteun] te vervaardigen om mijn geheugen aan te pakken, of liever, mijn vergeetachtigheid. Ik zal proberen om het [commonitorium] met de hulp van de Heer dagelijks te verbeteren en aan te vullen, door mij geleidelijk aan te binnen te brengen wat ik geleerd heb. 8. En dit zeg ik daarom aan het begin, opdat als wij het soms toevallig zouden kwijtraken en heiligen het in handen zouden krijgen, zij er niet te snel iets in zouden afkeuren doordat ze zouden zien dat het nog door een beloofde herziening moet worden bijgewerkt.

IL

De onderscheiding van waarheid en dwaling.

12

-ocr page 15-

is dan de noodzaak dat het gezag van het kerkelijk verstaan eraan wordt verbonden? 3. Welnu, de reden is dat allen de heilige Schrift, vanwege de haar eigen diepzinnigheid, niet in één en dezelfde betekenis nemen, maar dat de één haar uitspraken zus en de ander ze zo neemt, zodat het erop lijkt dat er bijna evenveel betekenissen uitgehaald kunnen worden als er mensen zijn. Want Novatianus legt haar zus uit en Sabellius zo, en Donatus, Arius, Eunomius, Macedonius, Photinus, Apollinaris, Priscillianus, Jovinianus,Pelagius, Caeles-tius en tenslotte Nestorius weer anders. 4. En daarom is het, vanwege zoveel omhaal van zulk een gevarieerde dwaling, hoogst noodzakelijk dat de interpretatielijn van de profetische en apostolische boeken volgens de norm van de kerkelijke en katholieke overtuiging wordt doorgezet

5. Bovendien moet er binnen de katholieke kerk zelf de grootst mogelijke zorg voor worden gedragen, dat wij aan datgene vasthouden wat overal, altijd en door allen geloofd is; dat is namelijk waarlijk en eigenlijk katholiek, hetgeen de zeggingskracht van het woord zelf en de betekenis ervan aanduidt, die in de praktijk alle dingen in het algemeen omvat. 6. Maar dit zal pas het geval zijn als wij de alom vattendheid, de oudheid en de eenstemmigheid volgen. De alomvattendheid nu zullen wij volgen als wij belijden dat dit ene geloof het ware is, dat de kerk over de gehele aarde belijdt; de oudheid, als wij ons in geen enkel opzicht verwijderen van de overtuigingen, waarvan het duidelijk is dat onze heilige voorouders en vaderen ze hebben gehuldigd; evenzo ook de eenstemmigheid, als wij in die oudheid de bepalingen en leerstellingen van alle of althans vrijwel alle gewijde ambtsdragers en leermeesters gelijkelijk aanhangen.

III.

Praktische toepassing van het voorafgaande.

1. Wat zal de katholieke christen dan doen, als een onderdeel van de kerk zich losgescheurd zou hebben van de gemeenschap van het algemene geloof? Wat anders, dan de gezondheid van het gehele lichaam te stellen boven het aangevreten en ontstoken lichaamsdeel? 2. En wat zal hij doen, als een nieuwe besmetting niet meer slechts een gedeelte, maar de gehele kerk gelijkelijk zou trachten aan te tasten? Dan zal hij ervoor zorgen dat hij bij de oudheid blijft, die uiteraard niet meer kan worden verleid door het bedrog van de een of andere nieuwlichterij. 3. En wat zal hij doen, als in de oudheid zelf een dwaling wordt aangetroffen van twee of drie mensen, of zelfs van één stad of ook van de een of andere provincie? Dan zal hij zich ten zeerste inspannen, om als er besluiten zijn van een in de oudheid alomvattend gehouden allen

13

-ocr page 16-

omvattend concilie, dat hij die boven de overmoed of onwetendheid van enkelen stelt. 4. En wat zal hij doen als er een dwaling opkomt die zodanig is dat er niets van dien aard te vinden zou zijn? Dan zal hij moeite doen om de leerstellingen der voorvaderen te raadplegen en te ondervragen door onderlinge vergelijking, althans van diegenen die wel op verschillende tijden en plaatsen, maar toch in de gemeenschap en het geloof van de ene katholieke kerk zijn gebleven en daardoor betrouwbare leermeesters zijn geworden; en al datgene waarvan hij erkent dat niet slechts één of twee, maar allen gelijkelijk allen in één en dezelfde overeenstemming openlijk, herhaaldelijk en volhardend het hebben aangehouden, geschreven en onderwezen, daarvan moet hij ook begrijpen dat hij het ook zelf zonder enige aarzeling moet geloven.

De donatisten en de arianen als voorbeeld.

14

-ocr page 17-

nieuwe leerstelling [dogma]. Toen werden immers niet alleen kleine, maar ook grote zaken aan het wankelen gebracht. Immers, niet alleen verzwageringen, verwantschappen, vriendschappen, huizen, maar ook steden, volkeren, provincies, naties, tenslotte het gehele Romeinse rijk, werden geschokt en door elkaar geschud. 5. Want zodra de godvergeten nieuwlichterij van de arianen zich eerst als een soort Bellona of furie meester had gemaakt van ons aller keizer en vervolgens de hooggeplaatsten in het paleis aan nieuwe wetten had onderworpen, hield zij daarna niet meer op zich met alles te bemoeien en moeilijkheden te maken, met privé- en openbare aangelegenheden, met alle gewijde en gewone dingen, zonder acht te slaan op wat [wie] goed en waarachtig was, maar door als vanuit een hoge positie al wie zij maar beliefde, te treffen. 6. Toen werden echtgenotes onteerd, weduwen van hun sluier beroofd, maagden geschonden, kloosters verwoest, geestelijken verjaagd, levieten afgetuigd, priesters in ballingschap gedreven. Tuchthuizen, kerkers en mijnen zaten boordevol heiligen. Het merendeel van hen mocht de steden niet meer binnen; verstoten en verbannen zijn zij opgeteerd en weggekwijnd tussen woestijnen, grotten, wilde dieren en rotsen, door naaktheid, honger en dorst gekweld. 7. En dit alles toch om geen enkele andere reden, dan vooral om in plaats van de hemelse leer [dogma] menselijke bijgelovigheden in te voeren, de goed gefundeerde oudheid door een misdadige nieuwlichterij te ondermijnen, de instellingen van hen die zijn voorgegaan te schenden, de besluiten der vaderen op te heffen, de bepalingen van de voorouders af te schaffen, en omdat een goddeloze vernieuwingsdrift zich niet laat inperken door de kuise begrenzingen van de geheiligde en onbedorven oudheid?

V.

Getuigenis van Ambrosius. Lof der martelaren.

1. Maar misschien verzinnen wij deze dingen, uit afkeer van nieuwlichterij en liefde voor het oude? Al wie dat meent, moet althans geloof hechten aan Ambrosius, die in het tweede boek van zijn aan keizer Gratianus gerichte werk klaagt over de hardheid der tijden en zegt: “Genoeg nu, almachtige God! Wij hebben door onze eigen ondergang en ons eigen bloed de moorden op belijders, de verbanning van gewijde ambtsdragers en de gruwel van een enorme goddeloosheid uitgedelgd. Het is afdoende duidelijk geworden dat zij die het geloof hebben verkracht, nergens in veiligheid kunnen zijn”. 2. En voorts zegt hij in het derde boek van hetzelfde werk: “Laat ons dus de voorschriften van de voorouders bewaren en de overgeërfde zegels niet verbreken door de driestheid van ruwe overmoed. Dit verzegelde profetische boek durfden ouderlingen noch machten, engelen noch aartsengelen te openen:

15

-ocr page 18-

alleen aan Christus was het voorbehouden om het uit te leggen [vgl. Openbaring 5:1 -5]. Wie van ons zou dit ge wijde boek, dat verzegeld is door belijders en door het martelaarschap van reeds velen gewijd, durven ontzegelen? Zij die gedwongen werden om het te ontzegelen, hebben later het bedrog veroordeeld en het weer verzegeld; zij die het niet gewaagd hebben om het te verbreken, zijn belijders en martelaars geworden. Hoe kunnen wij dan het geloof ontkennen van hen wier overwinning wij verkondigen?” 3. Die verkondigen wij inderdaad, eerbiedwaardige Ambrosius, en wij prijzen en bewonderen hen! Want wie is er zo zwakzinnig dat hij, ook al kan hij hen niet voorbijstreven, niet zou wensen hen te volgen die geen enkele kracht van de verdediging van het voorvaderlijk geloof kon afhouden, bedreigingen noch mooipraterij, leven noch dood, paleis noch hovelingen, keizer noch keizerrijk, mensen noch demonen? 4. Hen, zeg ik, heeft de Heer waardig geoordeeld om een enorme taak te verrichten, vanwege hun volhardend vasthouden aan de oude godsdienst. Door hen richtte Hij omvergeworpen kerken op, maakte volkeren die geestelijk dood waren levend, herplaatste de neergeworpen kransen [of: kronen] der gewijde ambtsdragers. Hij vernietigde die goddeloze dingen die geen geschriften maar inktvlekken /non litteras sed lituras] waren, doordat vanuit de hemel een bron van tranen van gelovigen voor de bisschoppen werd gevuld. En tenslotte, toen al bijna de gehele wereld door de wilde storm van de plotselinge ketterij was geschokt, riep Hij deze terug vanuit het nieuwe wangeloof naar het oude geloof, van de waanzin der nieuwlichterij naar de oude gezondheid, van de blindheid der nieuwlichterij naar het oude licht.

5. Maar bij deze als het ware goddelijke deugd van de belijders moeten wij ook en vooral in overweging nemen, dat men toen met dat beroep op de oudheid van de kerk niet een bepaald gedeelte, maar het geheel wilde verdedigen. 6. Want het zou ongeoorloofd geweest zijn, als zovele voortreffelijke mannen zich ten koste van zoveel inspanning zouden hebben geschaard achter de dwalende en zichzelf tegensprekende meningen van één of twee mensen of als zij zouden hebben gestreden voor de overmoedige eensgezindheid van een bepaald provincietje. Maar zich houdend aan de besluiten en bepalingen van alle gewijde ambtsdragers van de heilige kerk als erfgenamen van de apostolische en katholieke waarheid, verkozen zij liever zichzelf prijs te geven dan het oude universele geloof. 7. Op grond hiervan verdienden zij tot zulk een heerlijkheid te geraken, zodat zij terecht en verdiend niet slechts als [willekeurige] belijders, maar als de voomaamsten der belijders moeten worden beschouwd.

16

-ocr page 19-

VI.

De kwestie van de ketter doop.

1. Groot en duidelijk is dus dit goddelijke voorbeeld van deze gelukzaligen, dat ook door alle ware katholieken met niet aflatende overdenking in de aandacht moet blijven. Zij die zoals de zevenarmige kandelaber stralen door het zevenvoudige licht van de Heilige Geest, hebben een geheel heldere stelregel voor het nageslacht laten zien, hoe namelijk in het vervolg bij elke dwalende grootsprekerij de overmoed van de goddeloze nieuwlichterij te niet wordt gedaan door het gezag van de geheiligde oudheid. 2. En dit is niets nieuws, aangezien deze gewoonte altijd in de kerk is aangehouden om naarmate men vromer was, ook des te resoluter in te gaan tegen nieuwe bedenksels.

3. Hiervan zijn voorbeelden te over. Maar, om het niet te lang te maken, zullen wij er één geven, namelijk één die te maken heeft met de apostolische stoel [van Rome]. Zo kan het voor een ieder zonneklaar zijn met hoeveel kracht, ijver en inspanning de gelukzalige opvolging van de gelukzalige apostelen de zuiverheid van de eenmaal aangenomen godsdienst heeft verdedigd. 4. Destijds namelijk was Agrippinus, de bisschop van Carthago eerbiedwaardiger gedachtenis, als eerste van alle stervelingen, in strijd met de goddelijke richtlijn, in strijd met de regel van de algemene kerk, in strijd met de overtuiging van al zijn medeambtsdragers en de instellingen van de voorouders, van mening dat er overgedoopt moest worden. Deze hardnekkigheid veroorzaakte zoveel kwaad, dat zij niet alleen een voorbeeld van heiligschennis gaf aan alle ketters, maar ook voor bepaalde katholieken aanleiding tot dwalingen werd. 5. Toen dus iedereen van overal protesteerde tegen de nieuwigheid van de zaak en alle gewijde ambtsdragers waar ook ter wereld elk met hun eigen inzet zich verzetten, ging paus Stephanus zaliger gedachtenis, degene die de apostolische stoel bezette, samen met zijn overige collega’s maar hijzelf meer dan de anderen, hiertegen in. Hij achtte het namelijk juist, naar ik meen, om alle anderen zozeer in de toewijding aan het geloof te overtreffen, als hij verheven was door het gezag van de plaats [Rome]. 6. In een brief die toen naar Africa werd verzonden, verordende hij dan ook het volgende: “Niets moet vernieuwd worden, als het niet is overgeleverd”. Immers, de heilige en verstandige man begreep dat er geen andere wijze van vroomheid kan worden toegestaan dan dat alles wat in geloof van de vaderen is ontvangen, ook in hetzelfde geloof door de zonen wordt bevestigd, en dat wij de godsdienst niet moeten leiden waarheen wij willen, maar veeleer dat wij moeten volgen waarheen zij leidt, en dat dit het eigene is van de christelijke gehoorzaamheid en ernst, om niet zijn eigen dingen aan het nageslacht over te geven, maar het van de voorouders ontvangene te bewaren. 7. Hoe liep deze hele zaak dus toen

17

-ocr page 20-

af? Hoe anders dan gebruik en gewoonte is? Inderdaad is de oudheid bewaard, en de nieuwlichterij verworpen.

8. Maar wellicht ontbrak het het nieuwe bedenksel toen aan invloedrijke voorstanders? Integendeel, er was wel degelijk zulk een potentieel voorhanden, zulke stromen van welsprekendheid, zulk een hoeveelheid aanhangers, zulk een schijn van waarheid, zoveel Schriftbewijzen (maar natuurlijk wel op een nieuwe en verkeerde manier geïnterpreteerd), dat het mij lijkt dat deze hele samenzwering op geen enkele manier kon worden opgerold als niet alleen de zaak van zulk enorm gewicht, de zaak zelf die was aangenomen en verdedigd, namelijk de zo geprezen belijdenis van het nieuwe, ze in de steek gelaten had. 9. En tenslotte? Wat was de werking van dat Africaanse concilie of decreet? God zij dank geen enkele. Alles is niet meer dan dromen en fabels, overbodig, achterhaald, verworpen en vertreden.

10. En wat zijn de dingen wonderbaarlijk veranderd! Zij die deze mening bedachten worden als katholiek beschouwd, maar hun aanhangers als ketters; de meesters ontvangen vergeving, de leerlingen echter worden veroordeeld, de schrijvers van de boeken zullen “zonen van het koninkrijk” [Matteüs 13:38] zijn, maar de verdedigers komen in de hel. 11. Want wie is er zo zwakzinnig, dat hij eraan zou twijfelen dat dat licht van alle heiligen, bisschoppen en martelaren, de gezegende Cyprianus, samen met zijn overige collega’s in eeuwigheid zal heersen met Christus? Of wie is er daarentegen zo godslasterlijk dat hij zou ontkennen dat de Donatisten en het overig bederf, die zich beroepen op het gezag van het concilie om over te dopen, in eeuwigheid zullen branden met de duivel?

VIL

De ketters misbruiken de kerkvaders. Paulus hierover.

1. Dit oordeel is dunkt mij van Godswege vooral uitgesproken vanwege hun leugenachtigheid. Onder een andere naam proberen zij een ketterij te stichten: zij maken zich doorgaans meester van de geschriften van een oude auteur die enigszins ingewikkeld zijn geschreven en zogenaamd overeenkomen met hun eigen leer [dogma] vanwege de onduidelijkheid daarvan, en dan lijkt het dat zij met datgene wat ze naar voren brengen, wat het ook is, niet de eersten en niet de enigen zijn die deze mening er op na houden. 2. Deze gemeenheid van hen acht ik op twee manieren hatelijk: ten eerste schrikken ze er niet voor terug om het vergif van de ketterij aan anderen te drinken te geven en ten tweede waaien zij de herinnering aan allerlei heilige mannen als reeds

18

-ocr page 21-

uitgedoofde as met goddeloze hand aan. Hoewel deze in stilte begraven had moeten worden, brengen zij het in discrediet door die mening opnieuw te verkondigen, hiermee geheel in de voetsporen tredend van de aanstichter ervan, Cham, die de naaktheid van de eerbiedwaardige Noach niet alleen naliet te bedekken, maar zelfs bij de anderen openlijk belachelijk maakte. 3. Daardoor verstootte hij zozeer tegen de liefde die een zoon hoort te betonen, dat zelfs zijn nakomelingen gebonden werden door de vervloekingen die zijn zonde opriep. Heel anders echter handelden zijn gelukzalige broers, die de naaktheid van hun eerbiedwaardige vader niet wilden schenden met hun ogen en deze niet aan anderen wilden laten zien. Zij wendden zich af, staater geschreven, en bedekten hem. Dat wil zeggen: ze keurden de uitglijding van de heilige man niet goed, maar maakten die ook niet openbaar. En daarom werden zij begiftigd met een gelukzalige zegen in hun nakomelingen [vgl. Genesis 9:20-29]. Maar laat ons terugkeren naar ons onderwerp.

4. Wij moeten dus vrezen met groten vreze voor het zware vergrijp van wijziging in het geloof en schending van de godsdienst Niet alleen de tuchtregeling van de kerk, maar ook het oordeel van het apostolisch gezag waarschuwt ons hiervoor. 5. Allen dienen namelijk te welen hoe zwaar, hoe streng, hoe hevig de gelukzalige apostel Paulus van leer trekt tegen bepaalde mensen die in een verwonderlijke lichtzinnigheid zich snel van hem die hen geroepen had tot de genade van Christus lieten afbrengen “tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie” [vgl. Galaten 1:6-7], die zich “naar hun eigen begeerte leraars” bijeenhaalden, “hun gehoor van de waarheid afkerend, maar gekeerd naar verdichtsels” [2 Timoteüs 4:3-4], die “een oordeel over zich haalden omdat zij de eerste trouw hadden verzaakt” [1 Timoteüs 5:12]. 6. Zij hadden zich laten bedriegen door hen over wie dezelfde apostel aan de Romeinse broeders schreef: “Ik vraag u echter, broeders, dat gij hen in het oog houdt die onenigheden en verleidingen veroorzaken in afwijking van het onderwijs dat gij ontvangen hebt, en mijdt hen. Want zulke lieden dienen niet Christus onze Heer, maar hun eigen buik, en door hun schoonklinkende taal en hun vroomheden misleiden zij de harten der argelozen” [Romeinen 16:17-18]. 7. “Zij komen de huizen binnen en weten vrouwtjes in te palmen die met zonden beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten, die altijd leren maai' nooit tot de kennis van de waarheid komen” [2 Timoteüs 3:6-7]. “Het zijn ijdele praters en misleiders die gehele huisgezinnen ondersteboven keren en, om oneerlijke winst te maken, onbehoorlijke dingen leren” [Titus 1:10-11]. “Het zijn mensen, wier denken bedorven is en wier geloof de toets niet kan doorstaan” [2 Timoteüs 3:8], “opgeblazen maar niets wetend, met een zwak voor geschillen en haarkloverijen, beroofd van de waarheid, menend dat godsvrucht winstgevend is” [1 Timoteüs 6:4-5]. 8. “Maar tegelijk wennen zij zich eraan de

19

-ocr page 22-

huizen rond te gaan, niet alleen zonder bezigheid, maar ook bezig met praatjes en al te bezig met het spreken over onbehoorlijke dingen” [1 Timoteüs 5:13]. “Omdat zij het goede geweten hebben verworpen, heeft hun geloof schipbreuk geleden” [1 Timoteüs 1:19]. “Hun onheilig en ijdel gepraat bevordert de goddeloosheid zeer, en hun woord woekert voort als de kanker” [2 Timoteüs 2:16-17]. 9. Terecht staat dus van hen geschreven: “Maarzij zullen het niet veel verder brengen, want hun onzinnigheid zal aan allen duidelijk worden, zoals ook bij genen het geval was” [2 Timoteüs 3:9].

VUL

Uitleg van Galaten 1:8-9.

1. Toen nu dergelijke mensen rondreisden door provincies en steden en zij met hun dwalingen als koopwaar ook bij de Galaten waren komen aanzetten, en toen de Galaten, door naar hen te luisteren, dooreen walging voor de waarheid waren bevangen, zodat ze het manna van de apostolische en katholieke leer uitbraakten en zich tegoed deden aan de viezigheid van de ketterse nieuwlichterij, openbaarde zich de autoriteit van de apostolische volmacht, doordat deze met de grootste gestrengheid verklaarde: “Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt!” [Galaten 1:8]. 2. Waarom zegt hij “Ook al zouden wij”? Waarom niet eerder quot;Ook al zou ikquot;? Dit betekent dat ook al zou Petrus of Andreas of Johannes, kortom ook al zou het gehele koor der apostelen “u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt!” Een huiveringwekkende striktheid: om het vasthouden aan het eerste geloof overeind te houden, spaart hij noch zichzelf noch zijn medeapostelen. 3. Maar dit is nog te weinig. Hij zegt: “Ook al... zou een engel uit de hemel u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt!” Het was niet voldoende om ter bewaring van het “eenmaal overgeleverde geloof’ [Judas 3] de natuurlijke toestand van de mensheid te vermelden en niet de verhevenheid van de engelen erbij te betrekken. “Ook al zouden wij, of een engel uit de hemel”, zegt hij. Niet dat de heilige en hemelse engelen nog zouden kunnen zondigen, maar hij bedoelt dit: Ook al zou datgene gebeuren wat niet gebeuren kan: wie het ook zij die het eenmaal overgeleverde geloof poogt te veranderen, hij zij vervloekt. 4. Maar misschien heeft hij deze dingen in eerste instantie lichtvaardig uitgesproken, en ze meer vanuit een menselijke opwelling geuit dan dat hij ze vanuit een goddelijke inspiratie vaststelde? Geenszins. Hij gaat immers verder en hamert er weer op, met enorme nadruk dezelfde uitspraak herhalend: “Gelijk wij reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, hij

20

-ocr page 23-

zij vervloekt!” [Galaten 1:9]. 5. Hij zegt niet: quot;als iemand u iets verkondigt wat afwijkt van hetgeen gij ontvangen hebt, hij zij gezegend, geloofd en aangenomenquot;, maar: “hij zij vervloekt”, dat wil zeggen, afgezonderd, afgescheiden en buitengesloten; opdat niet de levensgevaarlijke besmetting van één schaap de onschuldige kudde van Christus zou aansteken door het vergiftigende kontakL

IX.

Paulus' vermaningen aan de Galaten zijn van blijvende waarde.

1. Maar misschien zijn deze voorschriften alleen bestemd voor de Galaten? In dat geval zou datgene wat in het vervolg van dezelfde brief wordt gezegd ook alleen aan de Galaten zijn opgedragen, namelijk: “Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest wandelen. Wij moeten niet praalziek zijn, elkander tartend”, enzovoorts [Galaten 5:25-26]. 2. Maar als [deze veronderstelling] absurd is en deze dingen aan iedereen gelijkelijk zijn opgedragen, dan blijft over dat evenals deze voorschriften voor het gedrag, de eerstgenoemde waarschuwingen met betrekking tot het geloof ook alle mensen op gelijke wijze aangaan, en dat zoals het niemand vrijstaat om elkaar te tarten of te benijden, het ook niemand vrijstaat om een evangelie aan te nemen dat afwijkt van het evangelie dat de katholieke kerk overal [of: ten allen tijde] predikt

3. Maar misschien werd er toen geboden dat als iemand iets anders verkondigde dan datgene wat al verkondigd was, vervloekt moest worden, en is datnunietmeer geboden? Dan was ook datgene wat hij in diezelfde brief zegt, “Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees” [Galaten 5:16], alleen toen geboden en is dat nu niet meer geboden. 4. Als het nu even goddeloos als verderfelijk is om dit te geloven, dan volgt daaruit noodzakelijkerwijs dat zoals deze laatste dingen door alle tijden in acht genomen moeten worden, ook de eerstgenoemde verboden om het geloof te veranderen, aan alle tijden zijn opgedragen.

5. Katholieke christenen iets verkondigen dat afwijkt van hetgeen zij hebben ontvangen, is dus nooit geoorloofd geweest, het is nergens geoorloofd en zal nooit geoorloofd zijn. En diegenen vervloeken die iets verkondigen wat afwijkt van hetgeen eenmaal ontvangen is, was nooit onnodig, is nergens onnodig en zal nooit onnodig zijn. 6. Aangezien dat nu zo is, is er dan nog wel iemand die zo overmoedig is dat hij iets verkondigt dat afwijkt van hetgeen er in de kerk verkondigd is of die iets aanneemt dat afwijkt van hetgeen de kerk

21

-ocr page 24-

aanneemt??. Dat “uitverkoren werktuig” [Handelingen 9:15], die “leermeester der heidenen” [1 Timoteüs 2:7], die bazuin der apostelen, die heraut van de wereld, die kenner van de hemelen, roept, en roept herhaaldelijk, naar allen, altijd en overal roept hij door zijn brieven, dat als iemand een nieuw dogma verkondigt, hij vervloekt moet worden. 8. En hiertegenin roepen enkele “kikvorsen” [Exodus 8:6] en “muggen” [Exodus 8:16] en “eendagsvliegen” [Prediker 10:1, vgl. Exodus 8:21]; zoals de Pelagianen, en zij zeggen tegen de katholieken: “Neemtons als gezaghebbende figuren, als leiders, als uitleggers, veroordeelt wat jullie vasthielden, houdt vast wat jullie veroordeelden, verwerpt het oude geloof, de voorvaderlijke instellingen, hetgeen jullie toevertrouwd is door de voorouders, en neemt aan - ja wat precies? 9. Ik huiver om het uit te spreken, want het is zo hoogmoedig dat het mij toeschijnt dat het niet alleen heiligschennis is om het te beamen, maar zelfs om het expliciet te verwerpen!

X.

Mazes legt uit waarom God toe laat dat er ketters zijn.

1. Maar iemand zou kunnen zeggen: Waarom krijgen bepaalde uitnemende persoonlijkheden die in de kerk zijn aangesteld dan zo vaak van Godswege de gelegenheid om nieuwigheden aan de katholieken te verkondigen? Dat is een terechte vraag die het waard is om nauwgezet en uitgebreid te worden behandeld. Tegelijkertijd echter kan deze vraag niet op grond van het eigen inzicht genoegzaam worden beantwoord, maar moet dat geschieden op grond van het gezag van de goddelijke Wet en het getuigenis van het kerkelijke leermeesterschap. 2. Laten wij dus luisteren naar de heilige Mozes, en dan zal hij ons leren waarom geleerde mannen en zelfs zij die vanwege de genadegave der kennis door de apostel zelfs “profeten” worden genoemd [1 Korintiërs 14:37], toch af en toe de mogelijkheid geboden wordt om nieuwe leerstellingen [dogmata] naar voren te brengen, welke het Oude Testament in allegorische taal “vreemde góden” [Deuteronomium 13:2] placht te noemen, om die reden dat de ketters hun overtuigingen evenzeer vereren als de heidenen hun góden. 3. De gelukzalige Mozes schrijft dus in Deuteronomium: “Wanneer onder u een profeet optreedt of iemand die zegt een droomgezicht te hebben gezien ...” [Deuteronomium 13:1]. Hiermee wordt een in de kerk aangestelde leraar bedoeld, wiens leerlingen of hoorders menen dat hij op grond van een bepaalde openbaring onderwijst 4. Hoe gaat het verder? “... en hij u een teken of een wonder aankondigt,en datgene wat hij gezegd heeft uitkomt...” Het gaat hier duidelijk om een bepaalde niet nader aangeduide leraar met grote kennis, die naar het gevoel van zijn eigen volgelingen niet slechts menselijke dingen van tevoren kent, maar zelfs bovenmenselijke dingen. De discipelen van

22

-ocr page 25-

Valentinus, Donatus, Photinus, Apollinaris en nog allerlei anderen van hetzelfde kaliber, beroemen zich erop dat hun meesters zulke mensen waren. 5. En wat staat er hierna? “En als hij tegen u zegt: Laten wij andere góden achterna lopen, die gij niet kent, en laten wij hen dienen Wat zijn deze “andere góden” anders dan vreemde dwalingen? “Die gij niet gekend hebt”; dat wil zeggen, nieuwe, waarvan men niet gehoord heeft. “En laten wij hen dienen”; dat wil zeggen, hun geloof schenken, hen volgen. 6. En wat staat er tenslotte? “Gij zult niet luisteren naar de woorden van die profeet of dromer”. En waarom, vraag ik u, wordt door God niet verboden te leren wat door God wel verboden wordt te horen? “Omdat”, staat er, “de Here uw God u op de proef stelt, opdat openbaar worde, of gij de Here uw God liefhebt of niet met geheel uw hart en geheel uw ziel”. 7. Het is dus zonneklaar waarom de goddelijke voorzienigheid toelaat dat bepaalde leraren van de kerken soms nieuwe dogma’s prediken: “opdat de Here uw God u op de proef stelt”. 8. En het is voorwaar een grote beproeving wanneer degene die je voor een profeet, voor een leerling van profeten, een leraar en verkondiger van de waarheid houdt, iemand die je met de grootste verering en liefde hebt omhelsd, als die persoon plotseling en stilletjes schadelijke dwalingen gaat invoeren, dwalingen die je niet zo snel kunt ontdekken omdat je bevooroordeeld bent door het oude leermeesterschap, en die je ook niet gemakkelijk wilt veroordelen, omdat je door je aanhankelijkheid aan je oude meester daarin wordt gehinderd.

XI.

De woorden van Mozes verduidelijkt door de voorbeelden van Nestorius, Photinus en Apollinaris.

1. Nu zal men misschien verlangen dat hetgeen door de woorden van de heilige Mozes wordt verkondigd, met enige voorbeelden uit de kerkgeschiedenis wordt verduidelijkt. Dat is een terechte eis en we gaan er meteen op in. 2. Om maar bij de meest recente en bekende feiten te beginnen: wat was dat onlangs niet voor een beproeving, toen die ongelukkige Nestorius plotseling van een schaap in een wolf veranderd was en de kudde van Christus begon te verscheuren, toen zelfs zij die door hem vermalen werden hem voor het grootste deel nog voor een schaap hielden, zodat ze des te erger te lijden hadden onder zijn beten? 3. Want wie had kunnen denken dat hij zo gemakkelijk kon dwalen, hij die door zulk een keuze, namelijk die van het keizerlijk gezag zelf, was verkozen, hij die door de clerus met zulk een genegenheid werd omgeven, hij die werd geëerd door de grote liefde van de heiligen en door de allergrootste volksgunst, hij die dagelijks in het openbaar de heilige Schrift behandelde en alle schadelijke dwalingen van Joden en heidenen weerlegde? 4. Hoe deed deze

23

-ocr page 26-

man dus niet een ieder geloven dat hij de juiste dingen onderwees, de juiste dingen predikte, de juiste meningen erop nahield, hij die om de toegang vrij te maken voor zijn eigen ene ketterij, de godslasteringen van alle ketterijen bestreed? Maar dit was waar Mozes over sprak: “De Here uw God stelt u op de proef, om te zien of gij Hem liefhebt of niet”.

5. Tot zover over Nestorius, die altijd meer bewonderd dan nuttig was, meer bekend dan wijs, die een tijdlang in de populaire overtuiging een groot mens was, maar meer door menselijk dan door goddelijk gunstbetoon. Laten wij nu maar eens over diegenen nadenken die door hun grote prestaties en blakende ijver een niet geringe beproeving vormden voor de katholieke mensen. 6. Zo is er, volgens hetgeen de geschriften van onze voorouders vermelden, in Pannonië een zekere Photinus voor de kerk van Sirmium tot verzoeking geweest. Hij was daar met grote instemming van allen tot het gewijde ambt toegelaten en had dat een tijdlang als katholiek uitgeoefend, toen hij plotseling evenals die slechte profeet of dromer waar Mozes het over heeft [vgl. Deuteronomium 13:3] het hem toevertrouwde volk Gods begon over te halen om “andere góden” [Deuteronomium 13:2] te volgen, dat wil zeggen, vreemde dwalingen, die het van tevoren niet kende. 7. Dit was wel iets wat veel voorkomt, maar het funeste was dat hij zich bij deze wandaad van niet middelmatige hulpmiddelen bediende. Hij bezat namelijk een machtig intellect, onderscheidde zich door een grote geleerdheid en was uiterst welbespraakt. Hij beheerste beide talen volledig in woord en geschrift; dit blijkt uit zijn nagelaten werk, dat hij deels in het Grieks, deels in het Latijn heeft samengesteld. 8. Het was maar goed dat de hem toevertrouwde schapen van Christus, die zeer waakzaam en oplettend waren ten aanzien van het katholieke geloof, snel acht sloegen op de uitspraken waarmee Mozes destijds al had gewaarschuwd. En hoewel ze de welsprekendheid van hun profeet en herder bewonderden, onderkenden ze de verzoeking toch wel degelijk. Want degene die zij voorheen volgden als een ram die de kudde leidt, die begonnen zij later als een wolf te mijden.

9. En niet alleen door het voorbeeld van Photinus, maar ook aan dat van Apollinaris leren wij het gevaar van verzoeking in de kerk kennen en worden wij tevens aangespoord om des te zorgvuldiger te waken voor de instandhouding van het geloof. Want hij veroorzaakte ook grote opwinding en verlegenheid bij zijn hoorders, omdat het gezag van de kerk hen de ene kant op trok en de vertrouwdheid met de leermeester de andere kant op. En omdat ze aarzelden en ze zich tussen deze beide heen en weer geslingerd voelden, waren ze niet vrij om te besluiten wat ze het liefst zouden kiezen. 10. Maar misschien was dit zo iemand die alleen maar verachting verdiende? Geenszins, het was

24

-ocr page 27-

zulk een voortreffelijk persoon, dat hij op heel veel punten onmiddellijk geloof vond. Want wie [eig.: wat] kon hem overtreffen in scherpzinnigheid, ervaring en geleerdheid? 11. Hoeveel ketterijen hij niet met zijn vele boekdelen onderdrukt heeft, hoeveel dwalingen die in strijd zijn met het geloof hij niet weerlegd heeft, blijkt wel uit dat werk in niet minder dan dertig boeken, waarmee hij de onzinnige lasteringen van Porphyrius met een enorme hoeveelheid argumenten weerlegt. 12. Het zou te ver voeren om al zijn werken op te sommen, werken waardoor hij zich zeker zou hebben kunnen meten met de grootste bouwmeesters van de kerk, als hij niet door die goddeloze lust, de ketterse nieuwsgierigheid, een bepaalde nieuwigheid had uitgevonden, waardoor hij al zijn inspanningen als het ware heeft bedorven door het kontakt met een soort melaatsheid en ervoor heeft gezorgd dat zijn leer niet opbouwend, maar een verzoeking voor de kerk genoemd moet worden.

XIL

Uitweiding over de ketterijen van Photinus, Apollinaris en Nestorius.

1. Op dit punt zou men mij wellicht kunnen vragen om de ketterijen van degenen die ik hierboven heb vermeld, uiteen te zetten, dus van Nestorius, Apollinaris en Photinus. Maar dit houdt geen direct verband met de zaak waarover wij het nu hebben. 2. Wij hebben immers niet de bedoeling om de dwalingen van individuele personen na te gaan, maar om de voorbeelden van enkelen naar voren te brengen, waardoor dat wat Mozes zegt duidelijk en inzichtelijk wordt aangetoond, namelijk dat als een bepaalde leermeester van de kerk, zelf profeet omdat hij de profetische mysteriën vertolkt, iets nieuws in de kerk Gods zou pogen in te voeren, de goddelijke voorzienigheid dat toelaat om ons op de proef te stellen. 3. Daarom is het toch nuttig om in een excurs kort uiteen te zetten wat de bovenvermelde ketters, dus Photinus, Apollinaris en Nestorius, er voor meningen op na houden.

4. De leer van Photinus is als volgt Hij zegt dat God enig en alleen is en dat hij op een Joodse manier moet worden beleden. Hij ontkent de volheid van de Drieëenheid en hij is niet van mening dat het Woord van God en de Heilige Geest personen zijn. 5. Van Christus beweert hij dat hij alleen een mens is, aan wie hij een begin uit Maria toeschrijft. Ook houdt hij dogmatisch vol dat wij alleen de persoon van God de Vader en Christus enkel als mens moeten vereren. Aldus Photinus.

6. Apollinaris nu doet het voorkomen alsof hij het eens is met de eenheid van de Drieëenheid, en op dit punt is zijn geloof al niet geheel zuiver.

25

-ocr page 28-

maar op het punt van de incarnatie van de Heer is hij openlijk godslasterlijk. Hij zegt immers dat in het vlees van onze Verlosser hetzij helemaal geen menselijke ziel was, of in ieder geval dat die geen verstand en redelijkheid bezat. 7. Hij zei daarentegen dat het vlees van de Heer niet uit het vlees van de heilige maagd Maria is aangenomen, maar dat het uit de hemel in de maagd is afgedaald, en in voortdurende aarzeling en twijfel verkondigde hij nu eens dat het mede-eeuwig met God het Woord en dan weer dat het uit de godheid van het Woord was gemaakt. 8. Hij wilde namelijk niet dat er in Christus twee substanties waren: de een goddelijk en de ander menselijk, de een uit de Vader en de ander uit de moeder, maar hij was van mening dat de natuur van het Woord zelf verdeeld was, alsof een deel van hem in God bleef en een ander deel in vlees veranderd was. Dus wanneer de waarheid luidt dat Christus één is uit twee substanties, houdt hij in strijd met de waarheid vol dat uit de ene godheid van Christus twee substanties zijn gemaakt. Aldus Apollinaris.

9. Nestorius echter lijdt aan een ziekte die van tegenovergestelde aard is vergeleken bij die van Apollinaris, aangezien hij voorgeeft dat hij twee substanties in Christus onderscheidt, maar opeens twee personen invoert. Zijn ongehoord vergrijp is dat hij twee zonen van God wil, twee Christussen, de ene: God en de andere: mens, een die uit de Vader en een ander die uit de moeder geboren is. 10. En zo houdt hij staande dat de heilige Maria geen iheotocos maar christotocos genoemd moet worden, omdat namelijk uit haar niet de Christus die God, maar degene die mens was, geboren is. 11. Als iemand echter denkt dat hij in zijn geschriften over één Christus spreekt en dat hij één persoon van Christus verkondigt, dan vergist hij zich. Want óf hij heeft dat verzonnen door middel van de kunst van het bedrog, om middels het goede gemakkelijker tot het kwade over te halen, in overeenstemming met wat de apostel zegt: “Door het goede heeft hij mij de dood bereid” [vgl. Romeinen 7:13]. 12. Of hij pretendeert, zoals wij al zeiden, omwille van het bedrog, dat hij op bepaalde plaatsen van zijn geschriften zijn geloof in één Christus en één persoon van Christus tot uitdrukking brengt. Of hij zegt in ieder geval dat na de geboorte uit de maagd de twee personen op zodanige wijze in één Christus zijn samengekomen dat hij kan staande houden dat in de tijd waarin de maagd ontving of baarde en enige tijd daarna, er twee Christussen zijn geweest. 13. Wanneer Christus dus eerst enkel als gewoon mens zou zijn geboren, en nog niet met het Woord van God verbonden zou zijn geweest, maar later in de persoon van het hem aannemende Woord zou zijn afgedaald, lijkt het er op dat, ofschoon hij thans opgenomen blijft in Gods heerlijkheid, er toch een tijdlang geen enkel verschil geweest is tussen hem en de overige mensen.

26

-ocr page 29-

XIII.

De juiste, katholieke, opvatting over de Drieëenheid en Christus.

1. Dit blaffen de dolle honden Nestorius, Apollinaris en Photinus dus tegen het katholieke geloof. Photinus belijdt de Drieëenheid niet. Apollinaris zegt dat de natuur van het Woord veranderbaar is en belijdt de twee substanties in Christus niet, bovendien ontkent hij of de ziel van Christus in het geheel of althans het verstand en de redelijkheid in die ziel en hij beweert dat het Woord van God functioneerde bij wijze van verstand. Nestorius beweert dat er twee Christussen altijd of een tijdlang zijn geweest. 2. Maar de katholieke kerk, die omtrent God en onze Verlosser de juiste opvatting heeft, lastert niet inzake het mysterie van de Drieëenheid en de incarnatie van Christus. 3. Want zij vereert één godheid in de volheid van de Drieëenheid en de gelijkheid van de Drieëenheid in één en dezelfde majesteit, en zij belijdt één Christus Jezus, niet twee; dezelfde is God en mens tegelijk. 4. Zij gelooft dat er één persoon in hem is maar twee substanties, twee substanties maar één persoon. Twee substanties omdat het Woord van God niet veranderlijk is en zich in vlees zou hebben veranderd: één persoon omdat ze door twee zonen te belijden een viereenheid zou lijken te vereren, geen Drieëenheid.

5. Maar het is de moeite waard om dit nog een keer preciezer en uitdrukkelijker te verhelderen. In God is één substantie, maar drie personen; in Christus zijn twee substanties maar één persoon. In de Drieëenheid zijn verschillende personen maar niet verschillende substanties; in de Verlosserzijn verschillende substanties, maar niet verschillende personen. 6. Hoezo zijn er in de Drieëenheid verschillende personen maar niet verschillende substanties? Omdat immers de Vader, de Zoon en de Heilige Geest elk een andere persoon zijn, maar de Vader, de Zoon en de Heilige Geest toch één en dezelfde natuur hebben. 7. Hoezo zijn er in de Verlosser verschillende substanties, maar niet verschillende personen? Omdat de substantie van de godheid en de substantie van de mensheid uiteraard verschillend zijn; toch zijn de godheid en de mensheid niet twee personen, maar één en dezelfde Christus, één en dezelfde Zoon van God, en één en dezelfde persoon van één en dezelfde Christus en Zoon van God, zoals in de mens vlees en geest verschillend zijn, maar één en dezelfde mens ziel en vlees is. 8. In Petrus of Paulus zijn de ziel en het vlees verschillend, maar het vlees en de ziel zijn toch niet twee Petrussen, en de ziel is niet één Paulus en het vlees een andere, maar het zijn één en dezelfde Petrus, één en dezelfde Paulus, die bestaat uit een tweevoudige en diverse natuur van ziel en lichaam. 9. Zo zijn er dus in één en dezelfde Christus twee substanties, maar de één goddelijk en de ander menselijk, de één uit de Vader God en de ander uit de moeder maagd, de één mede-eeuwig met en gelijk aan de Vader, de ander

27

-ocr page 30-

in de tijd en minder dan de Vader, de één één van wezen met de Vader en de ander één van wezen met de moeder, maar toch één en dezelfde Christus in elk van beide substanties. 10. Dus is er niet één Christus die God is en een andere die mens is, niet één ongeschapen en een andere geschapen, niet één in staat tot lijden en een andere wel, niet één gelijk aan de Vader en een andere minder dan de Vader, niet één uit de Vader en een andere uit de moeder, maar het is één en dezelfde Christus die God en mens is, dezelfde die ongeschapen en geschapen is, dezelfde die onveranderlijk en niet in staat tot lijden is, dezelfde die veranderd is en geleden heeft, dezelfde die zowel gelijk aan de Vader is als minder dan hij, dezelfde die uit de Vader geboren is voor de tijden, dezelfde die in de tijd geboren is uit de moeder; volkomen God, volkomen mens; de hoogste goddelijkheid is in het God-zijn, de volledige menselijkheid is in het mens-zijn. 11. De volledige menselijkheid, zeg ik, omdat hij immers zowel de ziel als het vlees bezat, en wel ons ware moederlijke vlees, en een ziel die met intellect is begiftigd, uitgerust met verstand en redelijkheid. 12. In Christus, het Woord, is dus een ziel en vlees, maar dit geheel is één Christus, één Zoon van God, onze ene Verlosser en Zaligmaker. Hij is één, maar niet door de een of andere bederf veroorzakende vermenging van godheid en mensheid, maar door een bepaalde volmaakte en buitengewone eenheid van persoon. 13. En deze samenvoeging wijzigt en verandert niet de een in de ander (dit is typisch voor de dwaling van de Arianen), maar zij heeft de twee op dusdanige wijze tot één geheel samengekneed, dat met altijddurend behoud van de buitengewoonheid van één en dezelfde persoon in Christus, ook de eigenheid van elke natuur in eeuwigheid blijft bestaan. Hierdoor begint God nooit lichaam te worden, en het lichaam houdt nooit op om lichaam te zijn. 14. Dit kan worden verduidelijkt met een voorbeeld uit het menselijk bestaan. Niet slechts in het heden, maar ook in de toekomst bestaat ieder mens uit een ziel en een lichaam. Toch verandert het lichaam nooit in een ziel of de ziel in een lichaam. Maar voor alle mensen die een leven zonder einde hebben, in al die mensen moet het onderscheid van de beide substanties altijd noodzakelijkerwijze blijven bestaan. 15. Zo moeten we ook vasthouden aan deeigenheid van elk van beide substanties in Christus, maar met behoud van de eenheid van persoon.

XIV.

Het volledige mens-zijn van het Woord van God, tegen het docetisme.

1. Maar als wij meermaals het woord ‘persoon’ noemen en zeggen dat God in persoon mens geworden is, dan is het ernstig te vrezen dat het erop lijkt dat wij zeggen dat God het Woord uitsluitend ons bestaan heeft aangenomen in de zin dat hij ons handelen nabootst, dat hij datgene wat bij de menselijke levenswijze behoort, heeft uitgevoerd in een schaduwbestaan en niet als

28

-ocr page 31-

waarachtig mens, (2.) zoals dat in theaters pleegt te gebeuren waar één persoon meerdere rollen tegelijk speelt, maar niet zichzelf. Want telkens wanneer men het handelen van iemand anders nabootst, verricht men de taken of werken van anderen, terwijl zij die dit doen het toch niet zelf zijn. 3. Om bij wijze van illustratie enige voorbeelden uit de toneelwereld aan te halen; wanneer een tragisch acteur de rol van een priester of een koning speelt, fs hij nog geen priester of koning, want zodra hij ophoudt met acteren houdt het personage dat hij had aangenomen op te bestaan. 4. Verre van ons zij deze goddeloze en schandalige spotternij! Dit is de waanzin van de manicheeërs, die als predikers van drogbeelden zeggen dat God de Zoon van God niet substantieel heeft bestaan als een menselijke persoon, maar dat hij deze slechts heeft voorgewend door een fictieve handel en wandel.

5. Het katholieke geloof echter zegt dat het Woord van God zó mens geworden is, dat het ons bestaan niet schijnbaar en als een schaduwbestaan, maar werkelijk en uitdrukkelijk heeft aangenomen, en dat het datgene wat menselijk was niet als iets oneigenlijks heeft nagebootst, maar het juist als zijn eigen heeft gedragen, en dat het geheel en al deed wat het was en degene was wiens handelingen het deed. Op dezelfde manier bootsen ook wij in datgene wat wij spreken, waarvan wij ons bewust zijn, waarin wij leven en bestaan, niet mensen na, maar zijn het. 6. Ook Petrus en Johannes, om die maar te noemen, waren geen mensen door nabootsing maar door te bestaan. Eveneens wendde Paulus niet voor apostel te zijn of deed hij net alsof hij Paulus was, maar hij was apostel en bestond als Paulus. 7. Zo heeft ook God het Woord door het vlees aan te nemen en te bezitten, door te spreken, te handelen en te lijden in het vlees - maar zonder enige aantasting van de natuur - zich verwaardigd dit alles te volbrengen, niet om een volmaakt mens na te bootsen of te doen alsof hij dat was, maar om ten toon te spreiden dat hij niet een ware mens wilde lijken of als zodanig beschouwd worden, maar dat hij dat was en zo bestond. 8. Dus zoals de ziel is verbonden met het vlees maar niet in vlees wordt veranderd, en zij niet een mens nabootst, maar mens is, en wel geen voorgewend maar een substantieel mens, zo is ook het Woord van God - zonder enige wijziging van zijn kant zich verenigend met de mens, en niet door vermenging - niet door nabootsing mens geworden, maar door zo te bestaan.

9. Dat persoonsbegrip moet dus volledig worden verworpen, waarin sprake is van een doen alsof en een nabootsen bij de aanneming en waarin altijd het ene bestaat maar het andere wordt voorgewend, waarin hij die handelt nooit degene is wiens handelingen hij verricht. 10. Verre zij dus dat geloofd zou worden dat God het Woord op deze bedrieglijke wijze de persoon van een mens zou hebben aangenomen, maar laat geloofd worden dat zijn onveranderlijke

29

-ocr page 32-

substantie blijft bestaan en dat hij door het aannemen van de natuur van een volledig mens in zichzelf [of: een in zichzelf volledige mens], hij zelf heeft bestaan als vlees, als mens, kortom niet als voorgewende, maar als werkelijke, niet als nagebootste, maar substantiële, niet als een, samen met de handeling ophoudende, maar volledig substantiële menselijke persoon.

XV.

De eenheid van de persoon van Christus, tegen het adoptianisme.

1. Deze eenheid van persoon in Christus nuis geen szins na de geboorte uit de maagd, maar in de schoot zelf van de maagd samengesteld en voltooid. 2. Wij moeten dus goed opletten dat wij niet slechts de ene Christus belijden, maar de altijd ene, omdat het een onverdragelijke lastering is als je zou beweren dat, ofschoon hij nu wel één is, hij toch ooit niet één maar twee geweest is, en wel één na de tijd van zijn doop, maar twee vanaf de tijd van zijn geboorte. 3. Deze geweldige heiligschennis kunnen we voorwaar op geen andere wijze vermijden dan als wij een met God verenigde mens belijden, maar wel in eenheid van persoon, niet vanaf de hemelvaart of de opstanding of de doop, maar al in de moeder, al in de schoot, kortom al in de maagdelijke ontvangenis zelf. Vanwege deze eenheid van persoon worden de dingen die eigen aan God zijn zonder verschil en onderscheid toegeschreven aan de mens, en de dingen die eigen zijn aan het vlees aan God. 4. Vandaar het goddelijk Schriftwoord over het neerdalen van de Mensenzoon uit de hemel [vgl. Johannes 3:13] en over het kruisigen van de Heer der heerlijkheid [vgl. 1 Korintiërs 2:8]. Vandaar ook dat aangezien het vlees van De Heer is geworden, het vlees van de Heer is geschapen, er staat dat het Woord van God zelf geworden is [vgl. Johannes 1:14], dat de wijsheid van God zelf vervuld is [Jezus Sirach 24:35 of vers 25], dat de kennis geschapen is [vgl. Jezus Sirach 1:4], zoals er ook in voorwetenschap wordt verteld dat zijn handen en zijn voeten doorboord zouden worden [Psalm 22:17]. 5. Door deze eenheid van persoon, zeg ik, is ook iets dergelijks op mysterieuze wijze tot stand gebracht, namelijk dat op volledig katholieke wijze geloofd kan worden en op volledig goddeloze wijze ontkend kan worden dat toen het vlees van het Woord uit de ongeschonden moeder geboren werd, God het Woord zelf is geboren uit de maagd.

6. Als dat nu zo is, dan moet niemand de heilige Maria de voorrechten van de goddelijke genade en haar bijzondere roem trachten te ontnemen. 7. Volgens een unieke gave van de Heer onze God, die haar zoon is, moet zij in de meest waarachtige en zalige betekenis als theotocos worden beleden, maar niet theotocos in die zin als een bepaalde goddeloze ketterij het opvat, die

30

-ocr page 33-

beweert dat zij met deze aanduiding slechts als moeder van God moet worden beschouwd, omdat ze die mens heeft voortgebracht die later God is geworden, zoals we spreken van de moeder van een priester of de moeder van een bisschop, die niet een priester of een bisschop voortbrachten, maar een mens die later priester of bisschop werd. 8. Ik zeg u, zo is de heilige Maria geen theotocos, maar zij is dat op de bovengenoemde wijze; reeds in haar geheiligde schoot is dit mysterie voltrokken, dat vanwege een bepaalde buitengewone en unieke eenheid van persoon, de mens God is in God zoals het Woord vlees is in het vlees.

XVI.

Samenvatting van de dwalingen en de katholieke leer.

1. Maar laat ons dat wat er over de hierboven vermelde ketterijen en over het katholiek geloof in het kort gezegd is, nog korter en preciezer herhalen om ons geheugen op te frissen. Door de herhaling is het [één] beter te begrijpen en door de inscherping is het [ander] gemakkelijker te handhaven. 2. Vervloekt zij dus Photinus die de volheid van de Drieëenheid niet aanneemt en verkondigt dat Christus enkel een mens is. Vervloekt zij Apollinaris die beweert dat in Christus het bederf van een veranderd God-zijn is en die de eigenheid van het volledig mens-zijn opheft. Vervloekt zij Nestorius die ontkent dat God geboren is uit de maagd, die beweert dat er twee Christussen zijn, het geloof in de Drieëenheid verwerpt en ons een viereenheid voorstelL 3. Maar zalig is de katholieke kerk, die één God in de volheid van de Drieëenheid en eveneens de gelijkheid van de Drieëenheid in één godheid vereert, zodat noch de enkelvoudigheid van de substantie de eigenheid van de personen vermengt, noch ook het onderscheid van de Drieëenheid de eenheid van de godheid scheidt. 4. Zalig, zeg ik, is de kerk die in twee ware en volmaakte substanties in Christus gelooft, maar in één persoon van Christus, zodat noch het onderscheid der natuur de eenheid van de persoon verdeelt, noch ook de eenheid van de persoon het verschil van de substanties vermengt. 5. Zalig, zeg ik, is de kerk die om te belijden dat Christus altijd een is en was, laat zien dat het mens-zijn niet pas na de geboorte, maar al in de schoot zelf van de moeder met God is verenigd. 6. Zalig, zeg ik, is de kerk die begrijpt dat God niet mens geworden is door verandering van de natuur, maar op de wijze van een persoon, en wel niet van een voorgewende en voorbijgaande persoon, maar van een substantiële en blijvende persoon. 7. Zalig, zeg ik, is de kerk die verkondigt dat deze eenheid van persoon zulk een kracht heeft, dat zij vanwege deze vereniging door een wonderbaarlijk en onuitsprekelijk mysterie goddelijke dingen aan de mens en menselijke dingen aan God kan toeschrijven. Want vanwege deze vereniging

31

-ocr page 34-

hoeft zij niet te ontkennen dat een mens als God uit de hemel is neergedaald en gelooft zij dat God als mens op aarde is geworden, heeft geleden en is gekruisigd. Kortom, vanwege deze vereniging belijd zij dat de Zoon van God mens en de zoon van de maagd God is. 8. Zalig en eerbiedwaardig, gezegend en geheiligd en in alle opzichten met de hoge lofprijzing van de engelen te vergelijken is dus deze belijdenis die één Heer en God met een drievoudige heiligspreking looft Daarom predikt zij immers de eenheid van Christus het allermeest, om het mysterie van de Drieëenheid niet te buiten te gaan. 9. Laten deze dingen bij wijze van excurs gezegd zijn. Zo God wil zullen wij ze elders uitvoeriger behandelen en uitleggen. Laat ons nu terugkeren naar hetgeen wij ons hebben voorgenomen.

XVII.

De dwaling van Origenes een verzoeking voor de gelovigen.

1. Hierboven hebben wij gezegd, dat in de kerk Gods de dwaling van een leraar een verzoeking voor het volk is, en een des te grotere verzoeking naarmate hij die dwaalt zelf geleerder is. Dit onderwezen wij ten eersteop gezag van de Schrift, vervolgens met behulp van voorbeelden uit de kerkgeschiedenis, namelijk door bespreking van diegenen die nadat ze een tijdlang een gezond geloof hadden gehad, zich tenslotte toch aansloten bij een vreemde secte of hun eigen ketterse groep stichtten. 2. Dit is voorwaar een belangrijke zaak, nuttig om ervan te leren en noodzakelijk om te onthouden, een zaak die wij door het ene bewijs na het andere meermaals moeten toelichten en inscherpen, zodat allen die waarachtig katholiek zijn goed weten dat zij met de kerk ook de leraren moeten aannemen, maar niet met de leraren het geloof van de kerk verlaten.

3. Ik meen dat er velen zijn die men in verband met deze wijze van verzoeken naar voren zou kunnen halen, maar dat er vrijwel niemand is die met de verzoeking van Origenes vergeleken kan worden, in wie zoveel sch itterende, zoveel buitengewone, zulke bewonderenswaardige dingen waren, dat iedereen in het begin gemakkelijk zou kunnen denken datai zijn beweringen geloofwaardig zijn. 4. Want als de levenswijze het gezag bepaalt groot was zijn ijver, groot zijn ingetogenheid, geduld en verdraagzaamheid. Als het gaat om afkomst of geleerdheid: wat is er edeler dan hij die eerst in een huis geboren is dat schittert door het martelaarschap; nadat hij om Christus’ wil niet alleen zijn vader maar geheel zijn vermogen had verloren, boekte hij vervolgens temidden van het gebrek van een heilige armoede zulk een vooruitgang, dat hij het kon verdragen dat hij meerdere malen voor het belijden van de naam van de Heer gegeseld werd, naar men zegt. 5. En dat waren niet zijn enige kwaliteiten, die later

32

-ocr page 35-

allemaal tot een verzoeking werden: hij bezat ook zulk een krachtig, diepzinnig, scherp en fijn intellect, dat hij bijna iedereen verreweg overtrof, zulk een grootsheid van leer en omvattende geleerdheid, dat er weinig gebieden van de goddelijke en bijna helemaal geen gebieden van de menselijke wetenschap waren, die hij niet grondig had doorvorst: toen de Griekse literatuur geen geheimen meer voor hem had, werkte hij zich ook in de Hebreeuwse in. 6. Wat moet ik nog over zijn welbespraaktheid zeggen? Deze was zo bekoorlijk, zo zuiver, zo zoet, dat ik de indruk krijg dat uit zijn mond niet zozeer woorden als wel een soort honing vloeide. Welke moeilijkheden verhelderde hij niet door de overredingskracht van zijn spreken? Welke moeilijk uit te voeren zaken maakte hij niet zo, dat ze gemakkelijk leken? 7. Maar misschien weefde hij de beweringen van zijn bewijsvoeringen aan elkaar met zijn eigen verbindingsstukken? Nee, er is duidelijk geen andere leermeester die meer voorbeelden uit de goddelijke Wet gebruikt. Maar ik neem aan dat hij weinig heeft geschreven? Geen sterveling heeftmeergeschreven. Ik kan al zijn werken niet alleen niet doorlezen, ik heb zelfs de indruk dat ik ze niet eens allemaal kan vinden. En om geen enkel gebrek te hebben aan instrumenten voor de wetenschap, bereikte hij ook nog een hoge leeftijd. 8. Maar misschien was hij weinig gelukkig met zijn leerlingen? - Wie was er ooit gelukkiger? Immers, onnoemelijk veel leraren, gewijde ambtsdragers, belijders en martelaars stammen van hem af. 9. En wie is in staat om helemaal na te gaan hoeveel bewondering hij bij allen oogstte, hoeveel roem, hoeveel dankbaarheid? Wie was er met enige belangstelling voor godsdienst die niet van de uiteinden der aarde naar hem toevloog? Welke christen heeft hem niet bijna als een profeet, welke filosoof hem niet als leermeester vereerd? 10. Met welk een verering omgaven hem niet alleen privépersonen, maar ook de staatsmacht zelf? De geschiedschrijvers vermelden dat hij door de moeder van keizer Alexander werd ontvangen, klaarblijkelijk vanwege de hemelse wijsheid, van welker gratie hij en van welker liefde zij brandde. Maar ook de brieven die hij met het gezag van een christelijk leermeesterschap schreef aan keizer Filippus, die als eerste van de Romeinse heersers christen was, leggen hiervan getuigenis af. 11. Wat zijn ongelofelijke kennis betreft, als iemand het christelijk getuigenis van ons als verteller niet aanvaardt, dan moet hij toch tenminste de heidense belijdenis die door filosofen wordt afgelegd, geloven. De goddeloze Porphyrius zegt namelijk dat hij toen hij nog bijna een kind was naar Alexandrië werd gelokt door zijn vermaardheid, dat hij daarheen ging en hem daar ging zien; hij was al oud, maar duidelijk zo geleerd, dat hij het hoogtepunt van alle kennis had bereikt. 12. De dag zou sneller voorbij zijn dan dat ik alle schitterende kwaliteiten van die man ook maar enigszins zou kunnen opsommen, kwaliteiten die toch allemaal niet slechts tot roem van de godsdienst, maar ook tot een grote verzoeking hebben gestrekt. Want wie zou immers een man met zulk

33

-ocr page 36-

een intellect, zoveel geleerdheid, zoveel gratie, gemakkelijk opzijzetten en zich niet liever houden aan die zin dat hij liever zou dwalen met Origenes dan gelijk hebben met anderen? 13. En hoe ging het verder? Het kwam zover dat, zoals blijkt uit de afloop, er van deze grote persoonlijkheid, deze grote profeet, “niet een menselijke” maar een uiterst gevaarlijke “verleiding” [1 Korintiërs 10:13] uitging die velen van de volkomenheid van het geloof afbracht. 14-15. Omdat hij de genade van God brutaal misbruikte, omdat hij zich teveel vermeide in zijn eigen talent en zichzelf genoeg meende te zijn, aangezien hij de oude eenvoudigheid van de christelijke godsdienst gering schatte, omdat hij zich inbeeldde dat hij wijzer was dan wie dan ook, omdat hij de kerkelijke tradities, en uit verachting voor het leermeesterschap der ouden de hoofdstukken van de Schriften, op nieuwe wijze interpreteerde, om deze reden heeft deze zelfde Origenes, man van zulke grote kwaliteiten, het verdiend dat ook van hem tegen de kerk Gods gezegd werd: “Wanneer onder u een profeet optreedt ...” [Deuteronomium 13:1]. En even verder staat: “Gij zult niet luisteren naar de woorden van die profeet” [Deuteronomium 13:3]. En eveneens: “Omdat de Here uw God u op de proef stelt,... of gij Hem liefhebt of niet”. 16. Ja, dit is niet zo maar een verzoeking, het is een grote verzoeking om de kerk die hem toegenegen was en die aan hem hing in bewondering voor zijn talent, zijn kennis, zijn welsprekendheid, zijn levenswijze en zijn charme, terwijl zij hem in niets verdacht of vreesde, opeens van de oude godsdienst af te brengen en geleidelijk en langzamerhand over te leveren aan een nieuwe goddeloosheid. 17. Maar men zal zeggen dat de boeken van Origenes vervalst zijn. Dat bestrijd ik niet, ik hoop het zelfs. Een aantal mensen hebben dit overgeleverd en geschreven, niet alleen bij de katholieken, maar ook bij de ketters. 18. Maar het feit ligt er dat wij er thans op moeten wijzen dat als hij het al niet zelf geweest is, de boeken die op zijn naam zijn uitgegeven toch een grote verzoeking zijn omdat ze wemelen van de levensgevaarlijke godslasteringen en dat deze boeken niet als die van een ander maar als afkomstig van hemzelf worden gelezen en hooggeschat. Dientengevolge lijkt de autoriteit van Origenes ertoe te leiden dat mensen op een dwaalspoor worden gebracht, zelfs als Origenes zelf niet die bedoeling heeft gehad.

XVIIL

y/oor Tertullianus geldt hetzelfde.

1. Maar dit is ook het geval met Tertullianus. Want zoals Origenes bij de Grieken, zo moet Tertullianus bij de Latijnen zonder meer de voornaamste van ons allemaal worden geoordeeld. Wie was er immers geleerder dan deze man, wie was er geoefender in goddelijke en menselijke zaken? 2. Immers, hij

34

-ocr page 37-

beheerste de hele filosofieën alle filosofische stromingen, stichters, aanhangers en al hun systemen, ook de hele verscheidenheid van geschiedenis en weten-schap,dank2ij een wonderbaarlijke intelligentie. 3. Hij schitterde door zulk een geweldig groot talent, dat vrijwel alles wat hij begon aan te vallen, door zijn scherpzinnigheid werd doorzien of door zijn gewicht verpletterd. 4. En verder, wie zou er in staat zijn om zijn welbespraaktheid genoegzaam te loven? Alles is dooreen soort logische noodzakelijkheid aaneengeschakeld, zodat hij hen die hij niet kon overtuigen, dwong om het met hem eens te zijn. Bij hem zijn bijna net zoveel woorden als gedachten, en net zoveel ideeën als overwinningen! Dat hebben ze geweten, de Mardons, de Apellessen, de Praxeassen, de Hermo-genessen, de Joden, de heidenen, de gnostici en alle anderen wier godslasteringen hij met zijn vele lijvige en zware boekdelen heeft getroffen als met de bliksem. 5. En na dit alles hield deze zelfde Tertullianus toch onvoldoende vast aan het katholieke dogma, dat wil zeggen aan het universele en oude geloof. Meer welsprekend dan trouw veranderde hij van standpunt en deed tenslotte datgene wat de zalige belijder Hilarius ergens over hem schrijft: “Door zijn uiteindelijke dwaling verminderde hij het gezag van zijn beste geschriften”. Ook in de kerk was hij een grote verzoeking. 6. Maar daar wil ik niets meer over zeggen. Ik herinner er hier alleen aan, dat hij in strijd met het gebod van Mozes, zich verbond met de nieuwe razemijen van Montanus die in de kerk de kop opstaken, en met de idiote dromen over een nieuwe leer [dogma] van die idiote wijven, als waren het ware profetieën. Daarom heeft hij het ook verdiend dat er over hem en zijn geschriften wordt gezegd: “Wanneer onder u een profeet optreedt...” En ook: “Gij zult niet luisteren naar de woorden van die profeet”. Waarom? “Omdat”, staat er, “de Here uw God u op de proef stelt,... of gij Hem liefhebt of niet”.

XIX.

De les van deze voorbeelden

1. Met het gewicht van al deze verschillende belangrijke voorbeelden uit de kerkgeschiedenis en ook andere van dit soort, moeten we duidelijk begrijpen en in overeenstemming met de wetten van Deuteronomium zonneklaar inzien, dat als een bepaalde kerkelijke leraar van het geloof is afgedwaald, dit door de goddelijke voorzienigheid tot verzoeking van ons wordt gemaakt, “of wij God liefhebben of niet met geheel ons hart en geheel onze ziel” [Deuteronomium 13:3].

35

-ocr page 38-

XX.

De ware katholiek en de ketter.

1-2. Als dit nu zo is, dan is diegene een ware en een echte katholiek, die de waarheid van God, de kerk, het lichaam van Christus liefheeft, die niets boven de goddelijke religie, het katholieke geloof, stelt, noch enig gezag van een mens, noch liefde, noch talent, noch welsprekendheid, noch filosofie, maar die dit alles veracht en stevig geworteld blijft in het geloof en besluit dat alles waarvan hij erkent dat het overal van oudsher door de katholieke kerk is vastgehouden, slechts moet worden vastgehouden en geloofd, maar dat hij begrijpt dat al het nieuwe en ongehoorde waarvan hij bemerkt dat het later door een eenling zonder rekening te houden met alle anderen, of in [bewuste] tegenstelling tot alle heiligen, is ingevoerd, niet tot stichting maar tot verzoeking strekt - in het laatste geval vooral onderwezen door de uitspraken van de gelukzalige apostel Paulus. 3. Dit is immers hetgeen hij schrijft in de eerste brief aan de Korintiërs: “Scheuringen moeten er ook zijn, opdat zal blijken wie onder u de toets kunnen doorstaan” [1 Korintiërs 11:19]. Hij zegt dus: De aanstichters van heresieën worden niet meteen van Godswege uitgeroeid, opdat zal blijken dat jullie de toets doorstaan, dat wil zeggen: opdat duidelijk wordt hoe vasthoudend en trouw en geworteld ieder is in zijn liefde voor het katholieke geloof.

36

-ocr page 39-

van ontferming jegens hen, als ze dat tenminste willen begrijpen. 7. Want zij worden buiten de veilige haven van het katholieke geloof door diverse orkanen van ideeën door elkaar geschud, gegeseld en bijna gedood, opdat ze de hooggehesen zeilen van hun denken inhalen, die ze door de winden van de nieuwlichterijen hadden laten uitzetten, en zij aanmeren en vastleggen op de geheel betrouwbare ligplaats van de zachte en goede moeder, en zij die bittere en woelige vloed van dwalingen van daarvoor ef uithozen, zodat zij voortaan de stromen van “levend en springend water” [Johannes 4:10,14] drinken. 8. Ze moeten het slechte wat ze hebben geleerd, goed afleren, en uit de gehele kerkelijke leer [dogma] datgene trachten te begrijpen wat ze met hun intellect kunnen begrijpen; wat ze niet kunnen begrijpen moeten ze geloven.

XXL

Commentaar op 1 Timoteüs 6:20-21

1. Als dit nu zo is, en ik steeds maar weer dezelfde dingen door mijn hoofd laat gaan en overdenk, houd ik niet op me te verbazen over die geweldige waanzin van sommige mensen, die geweldige goddeloosheid van een verblinde geest, en ook over die geweldige lust voor dwaling, dat men niet tevreden is met de overgeleverde en eenmaal van oudsher ontvangen geloofsregel maar dat men van dag tot dag steeds weer nieuwe dingen zoekt en er altijd naar verlangt om iets aan de godsdienst toe te voegen, te veranderen of ervan af te halen, 2. alsof het geen hemelse leer [caeleste dogma] is, waarvan geldt dat het voldoende is dat het eenmaal geopenbaard is, maar een aardse instelling die op geen andere wijze vervolmaakt kan worden dan door voortdurende verbetering, en dat is dan eerder kritiek. Toch verkondigen de goddelijke uitspraken; “Verleg de grenzen niet die uw vaderen aangebracht hebben” [Spreuken 22:28] En: “CXjrdeel niet over de rechter” [Jezus Sirach 8:17(14)]. En: “Wie een muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden” [Prediker 10:8]. 3. Dan is er nog dat apostolische woord waarmee alle misdadige nieuwigheden van alle ketterijen als met een geestelijk zwaard steeds de kop zijn afgesneden en altijd weer afgesneden moeten worden: “O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige vernieuwingen van klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis, die sommigen beloven die van het geloof zijn afgevallen” [1 Timoteüs 6:20-21]. 4. En hierna zullen er toch lieden worden gevonden met zulk een ingewortelde hardheid van voorhoofd, met zulk een aambeeld van onbeschaamdheid, met zulk een staalharde koppigheid, dat ze door deze geweldige hoeveelheid hemelse uitspraken niet uit het veld zijn geslagen, dat ze onder dit enorme gewicht niet bezwijken, dat ze door deze reusachtige mokers niet worden platgeslagen en dat ze door deze

37

-ocr page 40-

geweldige bliksems niet worden verpulverd. 5. “Vermijd de onheilige vernieuwingen van klanken” staat er. Hij zei niet “oudheden”, hij zei niet “het oude”, integendeel, hij laat duidelijk zien wat uit het tegendeel moet volgen. Want als de vernieuwing vermeden dient te worden, dient de oudheid bewaard te worden, en als vernieuwing goddeloos is, is het oude geheiligd. 6. “En de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis”, staat er. Dat is werkelijk een verkeerde naam voor de leerstellingen van de ketters, die onwetendheid opschilderen met de benaming kennis, donkerheid met de benaming helderheid, duisternis met de benaming licht. “Die sommigen beloven die van het geloof zijn afgevallen”, staat er. Wat anders beloofden zij bij hun afval dan de een of andere nieuwe en onbekende leer?

7. Je kunt namelijk sommigen van hen horen zeggen: “Komt, onwetenden en ellendigen, die doorgaans katholieken genoemd wordt, en leert het ware geloof, dat niemand begrijpt behalve wij, een geloof dat eeuwenlang verborgen is gebleven maar dat pas onlangs is geopenbaard en duidelijk gemaakt. 8. Maar leert het in het verborgene en in het geheim: dat zal u plezier doen. En ook, wanneer jullie uitgeleerd zijn, onderwijst het dan in het verborgene, opdat de wereld het niet hore en de kerk het niet wete; het is namelijk maar aan weinigen toegestaan om het geheim van dit geweldige mysterie te vatten”. 9. Zijn dit niet de woorden van die hoer die in de Spreuken van Salomo [Spreuken 9:15-18] “roept naar wie op de weg voorbijgaan, die zijn weg aflegt”? “Wie van jullie het onverstandigst is”, zegt zij, “kere zich tot mij”. Wie arm van verstand is nodig ik uit, met de woorden: “Neemt vrijelijk van het heimelijk brood en drinkt stiekem zoet water”. Wat staat er tenslotte? “Maar hij weet niet dat de kinderen van de aarde bij haar te gronde gaan”. Wie zijn die kinderen van de aarde? De apostel kan het verklaren : Zij die “van het geloof zijn afgevallen”.

XXII.

Vervolg van XXI.

1. Maar het is de moeite waard om die hele passage van de apostel nauwkeuriger te behandelen. “O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige vernieuwingen van klanken”. “O! ”. Deze uitroep is er een van zowel voorkennis als liefde. Hij voorzag namelijk de toekomstige dwalingen en betreurde die reeds. 2. Wie anders is vandaag de dag Timoteüs dan hetzij geheel de kerk in het algemeen of de stand van de leiders in het bijzonder, die de volledige kennis van de goddelijke verering zelf dienen te bezitten en aan anderen dienen in te geven? 3. Wat betekent “Bewaar wat u

38

-ocr page 41-

is toevertrouwd”? Het is vanwege de dieven en de vijanden dat hij zegt: “Bewaar”, opdat niet “terwijl de mensen slapen zij onkruid over dat goede tarwezaad heen zaaien, dat de Zoon des mensen had gezaaid in zijn akker” [vgl. Matteüs 13:24-25, 37]. 4. “Bewaar wat u is toevertrouwd”, staat er. Wat is datgene wat is “toevertrouwd”? Dat is datgene wat aan jou in bewaring is gegeven, niet wat door jou is gevonden, wat je ontvangen hebt, niet wat je bedacht hebt, geen zaak van het verstand maar van de leer, geen kwestie van privégebruik maar van publieke overlevering, een zaak die naar jou is toegebracht, niet een die door jou is voortgebracht, waar je niet de aanstichter van moet zijn maar de bewaarder, niet initiatiefnemer maar aanhanger, niet leider maar volgeling. 5. “Bewaar wat u is toevertrouwd”, staat er: bewaar het talent [Matteüs 25:15] van het katholieke geloof ongeschonden en onverkort. Wat aan jou in bewaring is gegeven dient in je bezit te blijven en door jou te worden overgeleverd. Je hebt goud ontvangen, geef goud terug. Ik wil niet datje het ene door het andere vervangt. Ik wil niet dat je het goud op onbeschaamde wijze door lood of op bedrieglijke wijze door koper vervangt. Ik wil geen namaak-goud, maar echt goud. 6. “O Timoteüs”, o priester, o uitlegger, o leraar, als een goddelijke gave jou geschikt gemaakt heeft door verstand, oefening en geleerdheid, wees dan de Bezaleël [vgl. Exodus 31:2-5] van de geestelijke tabernakel, slijp de kostbare edelstenen van de goddelijke leer [dogma], voeg ze getrouw samen, versier ze op een wijze manier, voeg er glans, bevalligheid en bekoorlijkheid aan toe. 7. Als jij verklaart, zal helderder kunnen worden begrepen, wat voorheen duisterder werd geloofd. Door middel van jou zal het nageslacht inzicht worden geschonken in wat de oudheid voorheen onbegrepen vereerde. Maar leer hetzelfde als jij zelf hebt geleerd, opdat als je op nieuwe wijze spreekt, je niet iets nieuws zegt

XXIIL

Is dogmaontwikkeling mogelijk?

1. Maar misschien zegt iemand: Is dan in de kerk van Christus geen enkele vooruitgang van de godsdienst mogelijk? Die is duidelijk wèl mogelijk, en wel een zeer uitgebreide. Want wie is er zo vervuld van jaloezie jegens de mensen en van haat jegens God, dat hij zou proberen dit te verhinderen? 2. Maar dan toch wel zo, dat het een vooruitgang in geloof is en geen verandering. Vooruitgang houdt namelijk in, dat één en dezelfde zaak in zichzelf vergroot wordt, maar verandering dat iets tot iets anders wordt omgevormd. 3. Het inzicht, de kennis en de wijsheid van zowel enkelingen als van allen, zowel van één mens als van de gehele kerk, moet in de loop van tijden en eeuwen groeien en veel en intensief vooruitgang boeken, maar dan wel uitsluitend binnen het

39

-ocr page 42-

eigen genre, dat wil zeggen, in dezelfde leer [dogmaj, in dezelfde zin en in dezelfde betekenis.

4, De godsdienst van de zielen moet de[groei-] wijze van de lichamen navolgen, omdat die wel met de voortgang der jaren hun delen ontwikkelen en doen uitdijen, maar toch dezelfde lichamen blijven die ze al waren. 5. Er is een groot verschil tussen de bloem der jeugd en de rijpheid van de ouderdom, maar de oude mannen zijn dezelfde [personen] als wie zij waren als jongelingen. Dus hoewel het postuur en het uiterlijk van een en dezelfde mens verandert, is het desalniettemin toch één en dezelfde natuur, één en dezelfde persoon. De ledematen van zuigelingen zijn klein, die van jongeren groot; toch zijn het dezelfde. 6. Mannen hebben evenveel lichaamsdelen als babies, en zelfs als er lichaamsdelen zijn die pas op rijpere leeftijd tevoorschijn komen, dan zijn die toch altijd al in de kiem aanwezig. Later bij oude mannen wordt dus niet iets zichtbaar, wat niet al van tevoren bij jongens in het verborgene aanwezig was. 7. Vandaar dat dit zonder twijfel de legitieme en juiste maatstaf voor de vooruitgang is, en dat dit de vaststaande en schoonste ordening van de groei is, als het toenemen van de jaren bij hen die volwassen worden die delen en vormen steeds verder afweeft, waarvoor de wijsheid van de Schepper in hen als babies een aanzet heeft gemaakt. 8. Maar als het uiterlijk van de mens in de loop van de tijd in een gestalte van een ander genre zou veranderen, of als er althans op de een of andere manier iets zou worden toegevoegd aan of afgenomen van het getal der ledematen, dan kan het niet anders of hetzij het hele lichaam gaat te gronde, óf het wordt heel wonderlijk, óf het wordt in ieder geval verzwakt 9. Op dezelfde manier dientde leer [dogmaj van de christelijke godsdienst deze wetten van de vooruitgang te volgen, om door de jaren geconsolideerd te worden, om door de tijd uitgebreid te worden, om door de duur verheven te geraken, maar daarbij toch ongerept en onverkort te blijven, terwijl zij zowel in de gehele omvang van haar delen en om zo te zeggen in al haar eigen ledematen en zinnen volledig en volmaakt is en bovendien geen enkele wijziging en geen enkele aantasting van haar eigenheid toelaat en geen enkele afwijking van haar bepaaldheid duldt

10. Bij wijze van voorbeeld het volgende: Onze voorouders hebben oudtijds op dit kerkelijke veld de zaden van het geloof als tarwe gezaaid. Het zou hoogst onbillijk en ongerijmd zijn als wij, hun nakomelingen, in plaats van de echte waarheid van het graan de vermomde dwaling van het onkruid zouden oogsten. 11. Het is integendeel juist en consequent dat het begin en het einde met elkaar in overeenstemming is en dat wij dankzij de groei van het onderricht als tarwe ook de vrucht van de leer als tarwe [dogma iriticeum] oogsten, zodat, wanneer iets van die aanvankelijke zaden zich in de loop van de tijd ontwikkelt.

40

-ocr page 43-

het tot wasdom komt en veredeld wordt, er toch niets aan de eigenheid van de kiem wordt veranderd. Er mag dan een toename zijn in voorkomen, vorm en markantheid; de natuur van elk soort moet toch hetzelfde blijven. 12. Moge het nooit gebeuren dat deze rozestruiken van de katholieke zin veranderen in distels en doornen. Moge het voorwaar nooit gebeuren, dat in dat geestelijke paradijs uit kaneel- en balsemtakken plotseling dolik en monnikskap voortkomen. Hetgeen dus in deze kerk, “de akker Gods” [1 Korintiërs 3:9], door het geloof der vaderen gezaaid is, ditzelfde moet door de ijver der zonen veredeld worden en bewaakt worden, ditzelfde moet bloeien en rijp worden, ditzelfde moet vooruitgaan en tot voltooiing komen. 13. Het is immers wettig, dat die oude leerstellingen [dogmata] van de hemelse filosofie in de voortgang van de tijd worden verzorgd, bijgevijld en gepolijst, maar het is misdadig als ze worden veranderd, het is misdadig als ze worden afgeknot, als ze worden verminkt. Ze mogen dus verdere verduidelijking, toelichting en markering ontvangen, maar ze moeten noodzakelijkerwijs hun volheid, integriteit en eigenheid bewaren.

14. Want als eenmaal die bandeloosheid van het goddeloos bedrog zou zijn toegelaten, dan huiver ik om te zeggen hoe groot het gevaar zou zijn dat de godsdienst zou worden uitgeroeid en afgeschaft. Want wanneer ook maar een deel van de katholieke leer [dogma] zou worden opgegeven, dan volgt er nog een en dan nog een, en daarna volgen weer andere en nog eens andere, die dan reeds als ware het gewoon en geoorloofd, worden opgegeven. En als de delen verder een voor een worden verworpen, wat blijft er dan tenslotte anders over dan dat het geheel gelijkelijk wordt verworpen? 15. Als men daarentegen echter begint het nieuwe met het oude, het vreemde met het eigene en het goddeloze met het gewijde te vermengen, dan zal deze gewoonte zich noodzakelijkerwijs overal indringen, zodat er nadien bij de kerk niets meer intact, onverkort, onverzwakt, ongerept en onbevlekt is, maar zij dientengevolge een bordeel van goddeloze en schandelijke dwalingen is, daar waar voorheen het heiligdom van de zuivere en ongerepte waarheid was. Maar moge de goddelijke barmhartigheid deze schandelijkheid van het denken van de zijnen afwenden, en moge dit eerder de razernij der goddelozen zijn.

16. De kerk van Christus echter, de loyale en behoedzame beheerder van de bij haar in bewaring gegeven leerstellingen [dogmata], verandert hier nooit iets in, neemt niets weg en voegt niets toe; zij snijdt niet af wat noodzakelijk is en voegt niet toe wat overbodig is, raakt niet kwijt wat van haar is en eigent zich niet toe wat van een ander is. 17. Maar ze legt zich met alle ijver toe op dit ene, namelijk om trouw en wijs om te gaan met het oude en als er iets is wat van oudsher ongevormd en onvoltooid is gebleven, dan geeft zij het preciezer gestalte en polijst het. Als er iets reeds is uitgedrukt en ontwikkeld.

41

-ocr page 44-

dan consolideert en versterkt zij het en als er iets al is bevestigd en omschreven, dan bewaakt zij het. 18. Want wat hebben de decreten van de concilies immers ooit anders beoogd dan te bewerkstelligen dat datgene wat voordien eenvoudig geloofd werd, later op meer doordachte wijze zou worden geloofd, dat datgene wat voordien zonder veel nadruk verkondigd werd, later indringender zou worden verkondigd, dat datgene wat voordien in simpele zekerheid vereerd werd, later vastberadener zou worden geëerd? 19. Dit, zeg ik u, en niets anders, heeft de katholieke kerk, daartoe aangezet door de nieuwlichterijen van de ketters, met de besluiten van haar concilies tot stand gebracht: dat zij wat zij eerder van de voorvaderen alleen door [mondelinge] overlevering had ontvangen, vervolgens aan het nageslacht naliet door middel van geschreven documenten, doordat zij een grote hoeveelheid dingen in weinig woorden samenvatte en doordat zij dikwijls voor het beter begrip een niet nieuw geloofspunt aanduidde met een passende nieuwe benaming.

XXIV.

Vervolg van het commentaar op 1 Timoteüs 6:20

1. Maar laten wij terugkeren tot de apostel. “O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige vernieuwingen van klanken”. 2. Houd u buiten het bereik ervan, staat er, als ware het een adder, een schorpioen, een basilisk, opdat zij u niet slechts niet door aanraking, maar ook niet door hun blik en aanblazing verwonden. Wat is “zich buiten het bereik houden van”? “Met zo iemand zelfs niet samen eten” [1 Korintiërs 5:11]. Wat is “Houd u buiten het bereik van”? “Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt —” [2 Johannes 10],Welke leer? Geen andere dan de katholieke en algemene, één en dezelfde die gedurende de opeenvolging van de tijden door de onvervalste overlevering van de waarheid blijft en blijven zal tot in de eeuwen zonder einde. 3. Wat dan? “Ontvangt hem niet in het huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken” [2 Johannes 10-11]. “Onheilige vernieuwingen van klanken”. Hoezo “onheilige”? Omdat ze niets gewijds hebben, niets godsdienstigs en geheel en al buiten het heiligdom van de kerk staan, hetwelk “Gods tempel” [ 1 Korintiërs 3:16,17] is. “Onheilige vernieuwingen van klanken” dus. 4. “Van klanken”, dat wil zeggen, vernieuwingen van dogma’s, van /.aken en leermeningen; die druisen tegen de oudheid en het verleden in. Als deze [vernieuwingen] aangenomen worden, dan kan het niet anders of het geloof van de gelukzalige vaderen wordt geheel of in ieder geval gedeeltelijk geweld aangedaan. 5. [Deze vernieuwingen] impliceren noodzakelijkerwijs dat alle gelovigen van alle tijden, alle heiligen, alle zuivere en in onthouding levende maagden, alle geestelijken.

42

-ocr page 45-

levieten en priesters, zovele duizenden belijders, zovele scharen van martelaren, zoveel grote steden en hun talrijke bevolkingen, zoveel eilanden, provincies, koningen, volkeren, koninkrijken, naties, kortom dat vrijwel de gehele wereld, die door het katholieke geloof in Christus als hoofd geïncorporeerd is, gedurende het verloop van zoveel eeuwen in onwetendheid hebben verkeerd, hebben gedwaald, gelasterd en niet hebben geweten wat zij geloven moesten.

6. “Houd u buiten het bereik van de onheilige vernieuwingen van klanken”, omdat het nooit eigen aan de katholieken, maar juist altijd eigen aan de ketters was, om die aan te nemen en na te volgen. En inderdaad, welke ketterij is er niet ooit opgekomen onder een bepaalde naam, op een bepaalde plaats, in een bepaalde tijd? 7. Wie heeft er ooit ketterijen ingesteld zonder zich eerst af te scheiden van de overeenstemming der algemeenheid en oudheid van de katholieke kerk? Dat dit zo is tonen de voorbeelden zonneklaar aan. 8. Want wie heeft er ooit vóór die goddeloze Pelagius zulk een kracht aan de vrije wil toegeschreven, dat hij niet geloofde in de noodzakelijke hulp van Gods genade voor onze goede daden in elke afzonderlijke handeling? 9. Wie heeft er vóór zijn wonderlijke leerling Caelestius geloochend dat het gehele menselijk geslacht aan de schuld van “de overtreding van Adam” [Romeinen 5:14] is gebonden? Wie heeft het vóór de heiligschenner Arius gewaagd om de eenheid van de Drieëenheid te verbreken, wie vóór Sabellius om de drievoudigheid van de eenheid te verwanen? Wie heeft vóór de allerwreedste Novatianus God wreed genoemd, omdat Hij de “dood van de stervende” liever zou willen dan “dat hij zich zou bekeren en leven” [Ezechiel 18:23]? 10. Wie heeft vóór de tovenaar Simon, die door de apostolische gestrengheid werd geslagen [vgl. Handelingen 8:20], van wie deze oude maalstroom van schandelijkheden in voortdurende en verborgen opeenvolging is doorgestroomd tot Priscillianus als laatste, durven zeggen dat God de Schepper de aanstichter van het kwaad is, dat wil zeggen van onze misdaden, goddeloosheden en schanddaden? 11. Immers, Simon beweert dat God de natuur der mensen met zijn eigen handen aldus geschapen heeft, dat zij op de een of andere manier uit eigen beweging en door een impuls van de eigen wil niets anders kan en niets anders wil dan zondigen, doordat zij door het woeden van alle ondeugden wordt aangehitst en opgestookt en in alle afgronden van schandelijkheden wordt gesleurd door de begeerte.

12. Er zijn ontelbaar veel van dit soort voorbeelden die wij omwille van de beknoptheid weglaten. Maar door alle wordt genoegzaam duidelijk en inzichtelijk aangetoond, dat het bij vrijwel alle ketterijen als het ware gewoonte en wet is dat men zich altijd verheugt over onheilige vernieuwingen, de instellingen van de oudheid geringschat en door “de tegenstellingen der ten

43

-ocr page 46-

onrechte zo genoemde kennis van het geloof is afgevallen”. 13. Daarentegen is het zeer eigen aan de katholieken om het door de heilige vaderen toevertrouwde en in bewaring gegevene te bewaren en de “onheilige vernieuwingen” te veroordelen en, zoals de apostel herhaaldelijk zegt: “Indien iemand u iets verkondigt wat afwijkt van hetgeen ontvangen is, vervloekt hem” [Galaten 1:9].

XXV.

De ketters maken misbruik van de Schrift

1. Op dit punt zou iemand kunnen vragen, of de ketters ook gebruik maken van de getuigenissen van de goddelijke Schrift. Dat doen ze inderdaad, en niet weinig ook. Wantje kunt ze door alle afzonderlijke delen van de Wet zien heenvliegen, door Mozes, de boeken der Köningen, de Psalmen, de Apostelen, de Evangeliën, de Profeten. 2. Of het nu onder elkaar is of bij anderen, privé of in het openbaar, in woord of in geschrift, bij maaltijden of op straat, nooit brengen ze iets uit zichzelf naar voren, wat ze niet ook met behulp van woorden uit de Schrift pogen weer te geven. 3. Lees de werken van Paulus van Samosata maar, van Priscillianus, Eunomius, Jovinianus en de overige pestilenties, dan kun je een eindeloze hoeveelheid voorbeelden aantreffen en nauwelijks een bladzijde eruit halen, die niet met zinsneden uit het Nieuwe en Oude Testament is opgesmukt en ingekleurd. 4. Maar men moet des te meer voor hen oppassen en hen vrezen, naarmate zij zich meer verborgen houden onder de schaduw van de goddelijke Wet. Zij beseffen immers dat hun stank zo direct bijna niemand zou behagen, als ze die open en bloot zouden uitwasemen. En daarom besprenkelen zij die als het ware met het reukwater van de hemelse taal omdat hij, die de menselijke dwaling gemakkelijk zou afwijzen, de goddelijke uitspraken niet gemakkelijk zou verachten. 5. Dus handelen zij als diegenen die, omdat zij het drinken van een bittere drank door kinderen willen vergemakkelijken, eerst de rand met honing insmeren, zodat de argeloze kleinen eerst zoetheid zullen ervaren en daarna niet voor de bitterheid zullen terugschrikken. Deze opzet vinden we ook bij hen die slechte kruiden en schadelijke drankjes met de benaming medicijn tooien, met als gevolg dat bijna niemand die het etiket “geneesmiddel” leest, doorheeft dat er vergif in ziL

6. Daarom tenslotte roept ook de Heiland: “Wacht u voor de valse profeten die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven” [Matteüs 7:15]. Wat is die “schapevacht” anders dan de uitspraken van de profeten en de apostelen, die dezelfde lieden met de eenvoud van een schaapje hebben geweven als vacht voor dat “vlekkeloze lam” [ 1 Petrus 1:19],

44

-ocr page 47-

“dat de zonde der wereld wegneemt” [Johannes 1:29]? 8. Wie zijn de “roofgierige wolven” anders dan de wilde en dolle opinies van de ketters die de schaapskooien der kerk altijd pogen binnen te dringen om de kudde van Christus te verscheuren waar ze dat kunnen? 8. Om de niets vermoedende schapen des te arglistiger te kunnen overrompelen leggen ze, hoewel ze de wildheid van wolven behouden, het wolfachtige uiterlijk af, en zij hullen zich in uitspraken van de goddelijke Wet als in een vacht opdat een ieder die de zachtheid van de wol zal voelen, niet bedacht zou zijn op de scherpte van de tanden. 9. Maar wat zegt de Heiland? “Aan hun vruchten zult gij hen kennen” [Matteüs 7:16]. Dat wil zeggen: wanneer zij zijn begonnen om die goddelijke woorden niet alleen aan te halen maar ook uit te leggen, ze niet alleen uit te galmen maar ze ook te interpreteren, dan zullen die bitterheid, die wrangheid en die dolheid worden waargenomen, dan wordt het pasontdekte venijn uitgesproeid, dan worden “onheilige vernieuwingen” [ 1 Timoteüs 6:20] geopenbaard, dan kun je zien dat de muur wordt doorbroken [vgl. Prediker 10:8], dat de grenzen der vaderen worden verlegd [vgl. Spreuken 22:28], dat het katholiek geloof omver wordt geworpen, dat de kerkelijke leer [dogma] wordt verscheurd.

10. Zulke lieden zijn het, die de apostel Paulus in de tweede brief aan de Korintiërs bedoelt als hij zegt: “Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus” [2 Korintiërs 11:13]. 11. Wat wil dat zeggen: “die zich voordoen als apostelen van Christus”? De apostelen haalden voorbeelden uit de goddelijke Wet aan; dat deden zij ook. De apostelen haalden de bewijsplaatsen uit de Psalmen aan; dat deden zij ook. De apostelen haalden uitspraken van de profeten aan; dat deden zij evenzçer. 12. Maar zodra zij datgene wat zij op gelijke wijze aanhaalden, niet op gelijke wijze begonnen te interpreteren, kon men eenvoudi-gen van bedriegers, echten van onechten, goeden van slechten, kortom ware apostelen van valse apostelen onderscheiden. 13. “Geen wonder ook!” zegt Paulus. “Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid” [1 Korintiërs 11:14-15]. 14. Dus volgens het onderwijs van de apostel Paulus is er geen twijfel mogelijk dat wanneer valse apostelen of valse profeten of valse leraren de uitspraken van de goddelijke Wet aanhalen, die ze verkeerd interpreteren in hun pogingen om hun dwalingen te onderbouwen, zij de sluwe kunstgrepen van hun meester volgen. Deze zou die [kunstgrepen] zeker nooit bedenken, als hij niet zou weten dat er in het geheel geen gemakkelijker weg der misleiding is, dan dat men het bedrog der goddeloze dwaling op steelse wijze binnenbrengt onder de dekmantel van het gezag der goddelijke woorden.

45

-ocr page 48-

XXVL

Ketters citeren de Schrifi op de wijze van Satan.

1. Maar iemand zal zeggen: Hoe wordt bewezen dat de duivel altijd gebruik maakt van voorbeelden uit de gewijde Wet? Men leze de evangeliën, waarin geschreven staat: “Toen nam de duivel hem - dat is, de Heer en Heiland - mede en hij stelde hem op de rand van het dak van de tempel en zei tegen hem : Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelf dan naar beneden. Er staat immers geschreven: Aan zijn engelen heeft Hij opdracht gegeven aangaande u, dat zij u bewaren op al uw wegen; op handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot” [Matteüs 4:5-6, vgl. Psalm 91:11-12], 2. Ongelukkige mensen! Want wat zal hij dus met hen doen als hij zelfs de “Heer der heerlijkheid” [1 Korintiërs 2:8] met getuigenissen uit de Schriften te lijf gaat? “Indien gij Gods Zoon zijt”, zegt hij, “werp uzelf dan naar beneden”. Waarom? Het “staat immers geschreven”, zegt hij. 3. Wij moeten bijzonder goed acht geven op de les van deze plaats en die onthouden, opdat wanneer wij zien dat bepaalde lieden apostolische of profetische woorden citeren tegen het katholiek geloof, wij op grond van zulk een groot voorbeeld van evangelisch gezag, er geenszins aan twijfelen dat de duivel door hen spreekt. 4. Want zoals toen het hoofd tegen het hoofd sprak, zo spreken nu de leden ook tegen de leden, namelijk de leden van de duivel tegen de leden van Christus, de ongelovigen tegen de gelovigen, de godslasteraars tegen de godsdienstigen, kortom de ketters tegen de katholieken. 5. Maar watzeggen ze nog meer? “Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelf dan naar beneden”. Dat wil zeggen: als je een zoon van God wilt zijn en de erfenis van het hemelse koninkrijk ontvangen, “werp jezçlf dan naar beneden”; dat wil zeggen, werp jezelf naar beneden uit de leer en de overlevering van die hoge kerk, die ook voor “tempel van God” wordt gehouden. 6. En als iemand één van de ketters die hem van dergelijke dingen wil overtuigen, zou vragen; Hoe kun je bewijzen, hoe kun je volhouden dat ik het algemene en oude geloof van de katholieke kerk zou moeten wegwerpen? dan zegt hij onmiddellijk: Het “staat immers geschreven”. 7.En hij heeft direct duizend getuigenissen, duizend voorbeelden, duizend bewijsplaatsen bij de hand uit de Wet, de Psalmen, de Apostelen, de Profeten, die hij op een nieuwe en verkeerde manier interpreteert zodat de ongelukkige ziel van de katholieke burcht in de afgrond van de ketterij gestort kan worden. 8. De ketters plegen nietsvermoedende mensen op wonderbaarlijke wijze te misleiden met de volgende beloften: Zij durven namelijk toe te zeggen en te leren dat in hun kerk, dat wil zeggen, in de samenkomst van hun gemeenschap, een grote en speciale en geheel en al persoonlijke genade van God aanwezig zou zijn, 9. zozeer, dat allen die tot hun aantal behoren, zonder enige moeite, zonder enige ijver, zonder enige inspanning, ook al vragen ze niet, zoeken ze niet en kloppen ze niet aan.

46

-ocr page 49-

toch van Godswege een dusdanige bijstand ontvangen, dat ze op engelenhanden gedragen, dat wil zeggen, door de bescherming van engelen bewaard, nooit “hun voet aan een steen stoten”, dat wil zeggen dat zij nooit tot struikelen worden gebracht.

XXVIL

Schrifiuitleg binnen het verband van de kerk.

1. Maar iemand zal zeggen: Als de duivel en zijn discipelen, waarvan sommigen valse apostelen zijn, anderen valse profeten en valse leraren, maar alten zijn het in ieder geval ketters, gebruik maken van de goddelijke woorden, uitspraken en beloften, wat moeten katholieke mensen, de zonen van de moederkerk, dan doen? Hoe kunnen zij de waarheid van ded waling onderscheiden in de heilige Schriften? 2. Zij zullen zeer nauwgezet zorg moeten dragen voor datgene waarvan wij in het begin van dit commonitorium hebben geschreven dat heilige en geleerde mannen het aan ons hebben overgeleverd, namelijk dat ze de goddelijke canon in overeenstemming met de overleveringen van de algemene kerk en volgens de regels van de katholieke leer [dogma] interpreteren. 3. In deze katholieke en apostolische kerk moeten zij de algemeenheid, oudheid en overeenstemming volgen en, als ooit een deel tegen de algemeenheid, een nieuwigheid tegen de oudheid, de afwijkende mening van een of enkele dwalenden tegen de overeenstemming van alle katholieken of althans de overgrote meerderheid ervan in opstand zou komen, dan dienen zij boven het bederf van het deel de heelheid van de algemeenheid te stellen. 4. En in dezelfde algemeenheid dienen zij boven de goddeloosheid der nieuwlichterij de godsdienstigheid van de oudheid, en eveneens in de oudheid zelf boven de vermetelheid van één of weinigen, eerst en vooral de algemene besluiten van een universeel concilie stellen, als er één is, en als zulks er niet is, datgene volgen wat daar het dichtste bij staat, namelijk de overeenstemmende uitspraken van vele en grote leermeesters. 5. Als wij deze regels met de hulp van de Heer trouw, bezonnen en zorgvuldig in acht nemen, zullen wij zonder veel moeilijkheden alle schadelijke dwalingen van de ketters die komen opduiken, ontdekken.

47

-ocr page 50-

xxvin.

Hoe men de ketters weerlegt met behulp van de kerkvaders.

1. Hier lijkt het mij op zijn plaats, om met voorbeelden aan te tonen, op welke wijze de “onheilige vernieuwingen” [ 1 Timoteüs 6:20] door aanhaling en vergelijking van de onderling overeenstemmende uitspraken van oude leermeesters worden ontdekt en veroordeeld. 2. Toch moeten wij deze oude overeenstemming van de heilige vaderen niet bij alle kleine kwesties van de goddelijke Wet, maar deze alleen of althans voornamelijk in de regel van het geloof met grote ijver onderzoeken en volgen. 3. Men kan niet altijd alle ketterijen op deze wijze te lijf gaan, maar alleen de nieuwe en pas ontstane, namelijk wanneer ze pas opkomen, zolang ze door de kortheid van hun bestaan de kans nog niet hebben gekregen om de regels van het oude geloof te vervalsen en zolang hun gif zich al wel aan het verbreiden is, maar zij nog niet hebben getracht om de werken van de voorouders te vervalsen. 4. Daarentegen moet men de reeds verbreide en ingevreten ketterijen geenszins langs deze weg aanvallen, omdat zij door het lange tijdsverloop uitgebreid de gelegenheid hebben gehad zich van de waarheid meester te maken. En daarom moeten wij al die oudere goddeloze schisma’s en ketterijen, indien nodig, uitsluitend door de autoriteit van de Schriften weerleggen, en in ieder geval diegene die al vanouds door algemene concilies van katholieke gewijde ambtsdragers zijn weerlegd en veroordeeld, mijden. 5. Dus zodra de verrotting van de een of andere dwaling begint los te breken, en deze tot zijn verdediging zich van bepaalde woorden van de gewijde Wet meester maakt en haar op bedrieglijke en leugenachtige wijze begint uit te leggen, moet men onmiddellijk ter interpretatie van die kanonieke tekst de meningen der voorouders verzamelen, waardoor de opkomende nieuwlichterij die juist als zodanig goddeloos is, zonder omwegen en zonder bedenkingen veroordeeld wordt. 6. Maar alleen de meningen van die vaderen moeten worden vergeleken, die in katholiek geloof en gemeenschap heilig, wijs en volhardend hebben geleefd, geleerd en zijn gebleven, die waardig zijn bevonden gelovig in Christus te sterven, of zo gelukkig waren voor Christus gedood te hebben mogen worden. 7. Echter, ook zij moeten volgens deze norm worden geloofd, dat datgene wat zij allen samen of in meerderheid in een en dezelfde zin openlijk, herhaaldelijk en volhardend hebben vastgehouden, zoals op een concilie van leermeesters die onderling overeen stemden, door het aan te nemen, aan te houden en door te geven, voor onbetwijfelbaar, zeker en geldig moet worden gehouden. 8. Daarentegen als iemand, al was het een heilige en een geleerde, een bisschop, een belijder of een martelaar, er een opinie op na houdt die in strijd met die van alle anderen of daar zelfs aan tegengesteld is, dan moet deze onder de eigen, verborgen en privémeninkjes worden gerangschikt, los van de autoriteit van de gemeen-

48

-ocr page 51-

schappelijke, openbare en algemene overtuiging. Anders zouden wij ons, met het allergrootste risico voor het eeuwig heil, naar de godslasterlijke gewoonte van ketters en scheurmakers de oude waarheid van de algemene leer [universalis dogma] verwerpen om de nieuwe dwaling van één persoon te volgen.

9. Opdat niemand zou menen dat men de heilige en katholieke overeenstemming van de gelukzalige vaderen zo maar kan verachten, zegt de apostel in de eerste brief aan de Korintiërs; “En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen “ (hier was hij er zelf één van), “ten tweede profeten” (zoals Agabus waar wij in de Handelingen der Apostelen over lezen), “ten derde leraars” (die heten tegenwoordig uitleggers [tractatores]); dezelfde apostel duidt hen ook af en toe aan als profeten, omdat door hen de geheimzinnige woorden van de profeten voor de mensen worden verklaard) [ 1 Korintiërs 12:28]. 10. Wie dus deze personen die van Godswege in de kerk Gods in verschillende tijden en plaatsen zijn neergezet en die in Christus overeenstemmen inzake de betekenis van de katholieke leer [dogma], veracht, “veracht niet een mens maar God” [1 Tessalonicenzen 4:8]. En opdat niemand afwijkt van de waarheidsgetrouwe eenheid hiervan, betuigt dezelfde apostel dringend: “Doch ik vermaan u, broeders, dat gij allen hetzelfde spreekt, en er onder u geen scheuringen zijn, weest echter volmaakt in dezelfde zin en in dezelfde mening” [1 Korintiërs 1:10]. 11. Indien iemand van hen zich zou willen losmaken van de gezamenlijk mening, dan moethij deze uitspraak van dezelfde apostel horen: “God is geen God van tweedracht, maar van vrede” [1 Korintiërs 14:33], dat wil zeggen: niet een God van degene die van de eenheid der overeenstemming afvalt, maar van hen die in de vrede der overeenstemming blijven; “zoals ik in alle kerken der heiligen leer”, zegt hij [1 Korintiërs 14:34], dat wil zeggen, die van de katholieken, kerken die heilig zijn, omdat ze in de gemeenschap van het geloof volharden. 12. En opdat niet iemand wellicht zou eisen dat hij als enige met uitsluiting van de overigen gehoord zou worden, zegt hij een weinig verderop: “Of is het woord Gods uit u voortgekomen? Of heeft het alleen u bereikt?” [1 Korintiërs 12:36] En opdat dit niet als het ware lichtvaardig zou worden aangenomen, voegt hij eraan toe: “Indien iemand meent een profeet of een geestelijk mens te zijn, laat hij dan wèl weten, dat hetgeen ik u schrijf, geboden des Heren zijn” [1 Korintiërs 14:37]. 13. Welke geboden zijn dat anders dan dat, als er een profeet of een geestelijk mens is, dat wil zeggen een leermeester van geestelijke zaken, dat hij zich met de grootste ijver een beoefenaar van gelijkheid en eenheid betoont, dat hij noch zijn eigen meningen boven die van de anderen stelt, noch afwijkt van de algemene mening? 14. Wie in dezen “de geboden n iet kent”, staat er, “zal niet gekend worden” [ 1 Korin tiërs 14:38], dat wil zeggen dat wie niet bestudeert wat hij niet kent of veracht wat hij kent, die “zal niet gekend worden”, dat wil zeggen dat hij als onwaardig zal

49

-ocr page 52-

worden beschouwd om van Godswege te worden gerekend onder diegenen die in het geloof verenigd en in nederigheid gelijk zijn geworden en ik vraag me af of er wel iets ergers denkbaar is dan dat. 15. Toch is dit in overeenstemming met het apostolische dreigwoord, overkomen aan Julianus, die Pelagiaan, die hetzij verzuimde zich aan te passen aan de opvatting van zijn collega’s, hetzij zich verwaand van hen afkeerde.

16. Maar het is tijd om het beloofde voorbeeld te geven, waar en hoe de meningen der heilige vaderen zijn verzameld, opdat naar aanleiding daarvan uit het besluit en de autoriteit van het concilie de regel van het geloof der kerk gevormd wordt. Om dit des te gemakkelijker te kunnen doen, moet dit het einde zijn van dit Commonitorium, opdat wij het overige dat volgt vanaf een nieuw beginpunt kunnen nemen.

HET TWEEDE COMMONITORIUM IS VERLOREN GEGAAN: ER IS NIETS MEER VAN OVER DAN HET LAATSTE GEDEELTE, DAT IS ALLEEN MAAR EEN SAMENVATTING, DIE HIERONDER VOLGT.

XXIX.

Korte inhoud van beide Commonitoria

1. Als dat nu zo is, dan is het nu tijd om datgene wat in deze twee Commonitoria gezegd is, aan het einde van dit tweede samen te vatten. 2. Wij hebben in het bovenstaande gezegd dat het altijd bij de katholieken gebruik is en dat het dat vandaag de dag nog is, om het ware geloof op deze twee manieren vast te stellen: ten eerste door het gezag van de goddelijke canon, vervolgens door de overlevering van de katholieke kerk. 3. Niet dat de canon alleen op zich niet voldoende zou zijn voor alle gevallen, maar velen interpreteren de goddelijke woorden naar eigen inzicht en bedenken diverse opinies en dwalingen, en daarom is het nodig dat het verstaan van de hemelse Schrift richting wordt gegeven door de ene maatstaf van de kerkelijke zin, en wel vooral in die kwesties, waarop de grondslagen van de gehele katholieke leer [dogma] berusten. 4. Wij hebben ook gezegd, dat in de kerk zelf op haar beurt de overeenstemming van de algemeenheid en de oudheid in het oog gehouden moet worden, opdat wij niet van de volledige eenheid afgebroken worden tot een schismatiek brokstuk, en ook niet van de godsdienstigheid der oudheid in de nieuwigheden der ketterijen worden gestort. 5. Wij hebben ook gezegd, dat in de oudheid zelf van de kerk men zich naar twee dingen intensief en precies moet richten, als men geen ketter zijn wil: ten eerste, of er in de oudheid een besluit is dat door alle gewijde ambtsdragers van de katholieke kerk is genomen

50

-ocr page 53-

met de autoriteit van een algemeen concilie, 6. vervolgens, als er een nieuwe kwestie opkomt, ten aanzien waarvan zulks op geen enkele wijze gevonden kan worden, om terug te gaan naarde meningen van de heilige vaderen, althans van diegenen die in hun eigen tijd en op hun eigen plaats in de eenheid van de gemeenschap en van het geloof zijn gebleven en daardoor betrouwbare leermeesters zijn geworden, en alles wat men vindt dat door hen eensgezind en eenstemmig is vastgehouden, kan zonder bedenking als de ware en katholieke leer van de kerk worden beschouwd.

7. Om nu niet de indruk te wekken dat wij dit veeleer op ons eigen gezag dan op gezag van de kerk naar voren brachten, hebben wij het voorbeeld van het heilige concilie gegeven dat bijna drie jaar geleden te Efeze in Klein-Aziê gehouden is onder het consulaat van de illustere heren Bassus en Antiochus. 8. Toen daar over vast te stellen geloofsregels werd gedebatteerd, wilde men voorkomen dat er wellicht enige onheilige vernieuwing zou binnensluipen naar het voorbeeld van de trouweloosheid van Rimini. Daarom stelden alle gewijde ambtsdragers die ten getale van bijna tweehonderd waren samengekomen, vast dat het volkomen katholiek, gelovig en de beste handelswijze is om de meningen van heilige vaderen naar voren te brengen, waarvan vaststaat dat ze martelaren, belijders, in ieder geval katholieke ambtsdragers zijn geweest en gebleven. 9. Zo kon dan op grond van hun overeenstemming en vastbeslotenheid de godsdienstigheid van de oude leer /dogma] ritueel en plechtig worden bevestigd en de godslastering der onheilige vernieuwing veroordeeld. Toen dit aldus gedaan was, werd die onvrome Nestorius, terecht en verdiend een tegenstander van de katholieke oudheid, maar de gelukzalige Cyrillus als overeenstemmend met de hoogheilige oudheid geoordeeld. 10. En om niets aan de betrouwbaarheid van deze dingen te laten ontbreken, hebben wij de namen en het aantal - hoewel wij de rang zijn vergeten - van deze vaderen aangegeven, volgens wier overeenkomende en eenstemmige mening zowel de uitspraken van de heilige Schrift zijn verklaard, en de maatstaf van de goddelijke leer [dogma] is vastgesteld. En het is geenszins overbodig om hen hier ook op te noemen, ter opfrissing van het geheugen.

XXX.

Tien gezaghebbende kerkvaders die te Efeze zijn aangehaald.

1. Dit nu zijn de mannen, waarvan op het concilie de geschriften voorgelezen zijn als van rechters of als van getuigen: 2. de heilige Petrus, bisschop van Alexandrie, uitnemend leraar en gelukzalige martelaar; de heilige Athanasius, bisschop van dezelfde stad, betrouwbaar leermeester en

51

-ocr page 54-

uitstekende belijder; de heilige Theophilus, eveneens bisschop van dezelfde stad, een man zeer beroemd om zijn geloof, leven en kennis, die de eerbiedwaardige Cyrillus is opgevolgd, die nu de Alexandrijnse kerk verlicht. 3. En opdat men niet eventueel zou denken dat dit slechts de leer van één stad en provincie is, zijn ook die lichten van CappadociS aangehaald, de heilige Gregorius, bisschop en belijder van Nazianze, de heilige Basilius, bisschop en belijder van Caesarea in Cappadocië, eveneens de andere Gregorius, bisschop van Nyssa, zijn broer Basilius geheel en al waardig door zijn geloof, levenswijze, integriteit en wijsheid. 4. En om te bewijzen dat niet alleen Griekenland of het Oosten, maar ook de westerse en latijnse wereld altijd deze overtuiging gehad heeft, zijn daar ook enkele brieven van de heilige martelaar Felix aan verschillende adressanten en van de heilige Julius, beide bisschop van Rome, gelezen. 5. En opdat niet alleen het hoofd van de wereld, maar ook de leden in dit oordeel getuigenis zouden afleggen, is vanuit het Zuiden aangehaald de gelukzalige Cyprianus, bisschop van Carthago en martelaar, en vanuit het Noorden de heilige Ambrosius, bisschop van Milaan. 6. Dit zijn dus alle te Efeze volgens het getal van de heilige decaloog geciteerde deskundigen, raadsheren, getuigen en rechters, wier leer de gelukzalige synode vasthield, wier raad het volgde, wier getuigenis het geloofde, wier oordeel het gehoorzaamde, toen het zich zonder afkeer of voorkeur of voorliefde uitsprak over de regels van het geloof. 7. Ofschoon een nog veel groter aantal voorvaderen aangehaald zou hebben kunnen worden, was dat toch niet noodzakelijk, omdat de beschikbare tijd niet in beslag genomen mocht worden door een massa getuigen, en omdat niemand eraan twijfelt dat die tien praktisch dezelfde overtuiging hebben gehad als alle anderen.

XXXL

Het optreden van Cyrillus te Efeze.

1. Na al deze dingen voegden we nog de mening van de gelukzalige Cyrillus toe, die in de acten van het concilie is opgenomen. Toen namelijk een brief van de heilige Capreolus, bisschop van Carthago, was voorgelezen, die geen andere bedoeling had en om niets anders vroeg, dan dat de oudheid verdedigd zou worden en de nieuwlichterij verworpen, nam bisschop Cyrillus het woord en deed een verklaring, waarvan ik vind dat ik deze hier kan in voegen zonder van mijn onderwerp af te dwalen. 2. In de acten staat, dat hij tot slot zei: “Ook deze brief die is voorgelezen, van de eerbiedwaardige en zeer godsdienstige bisschop van Carthago, Capreolus, moet bij de acten worden gevoegd. De strekking ervan is duidelijk: hij wil immers dat de leringen [dogmata] van het oude geloof worden bevestigd, maar dat de nutteloze nieuwlichterijen die men

52

-ocr page 55-

heeft bedacht en op onvrome wijze heeft verbreid, worden afgewezen en veroordeeld”. Alle bisschoppen riepen: “Dat is de stem van allen, dit zeggen wij allen, dit is de wens van allen”.” 3. En wat was die stem en die wens van allen tenslotte anders dan dat datgene wat van oudsher is overgeleverd, zou worden vastgehouden, en datgene wat onlangs was bedacht, zou worden verworpen?

4. Hierna hebben wij onze bewondering uitgesproken over de grote nederigheid en heiligheid van het concilie en die geroemd, omdat bij zulk een groot aantal gewijde ambtsdragers, bijna allemaal metropolieten, met zulk een geleerdheid en kennis, dat ze welhaast allemaal in staat waren om over de leerstellingen [dogmata] te debatteren, aan wie bovendien het feit dat ze op één plaats verzameld waren het vertrouwen had kunnen geven om vanuit zichzelf iets te ondernemen en bepaalde besluiten toe te voegen, zij toch niets vernieuwden, zich niets aanmatigden en geen enkel initiatief aan zichzelf trokken. 5. Integendeel, ze hoedden zich ervoor om niets aan het nageslacht na te laten wat ze niet zelf van de vaderen hadden ontvangen, en om niet slechts de zaken van het ogenblik goed te regelen, maar ook om aan de toekomstige geslachten voorbeelden te verschaffen, hoe zij ook zelf de leerstellingen [dogmata] van de gewijde oudheid in ere zouden kunnen houden, maar de bedenksels van de onheilige vernieuwing veroordelen.

6. Wij hebben ons ook gewend tegen de misdadige aanmatiging van Nestorius, die er prat op ging dat hij als eerste en enige de heilige Schrift begreep, in tegenstelling tot allen, die vóór hem de taak van het leermeester-schap hadden gekregen en de goddelijke uitspraken behandelden, dat wil zeggen alle gewijde ambtsdragers, alle belijders en martelaren. 7. Sommigen van hen legden de Wet Gods uit, anderen echter stemden met hun uitleg in of hechtten er geloof aan. Hij echter beweerde dat de gehele kerk thans dwaalt en dat zij altijd gedwaald heeft, omdat zij onwetende en dwalende leraren gevolgd heeft en volgt.

XXXIL

Brieven van Sixtus III en Caelestinus van Rome tegen nieuwlichterijen.

1. Hoewel dit alles rijkelijk en overvloedig genoeg is om “onheilige vernieuwingen” te doen verdwijnen en uit te blussen, voegen wij toch, opdat de indruk niet zal ontstaan dat er nog iets aan deze volheid ontbreekt, tot slot nog een dubbele gezaghebbende uitspraak van de apostolische stoel toe, en wel

53

-ocr page 56-

één van de heilige paus Sixtus, de eerbiedwaardige man die momenteel de Romeinse kerk verlicht, en een tweede van zijn voorganger zaliger gedachtenis, paus Caelestinus, waarvan wij het noodzakelijk hebben geoordeeld dat deze ook wordt tussengevoegd. 2. De heilige paus Sixtus zegt namelijk in de brief die hij inzake de kwestie van Nestorius aan de bisschop van Antiochië zond: “Aangezien dus, zoals de apostel zegt, het geloof, hetwelk zich ook zegevierend heeft doorgezet, één is, moeten wij geloven hetgeen gezegd moet worden en zeggen hetgeen vastgehouden moet worden”. 3. Wat zijn die dingen die moeten worden geloofd en gezegd? Hij vervolgt aldus: “Er moet in geen enkel opzicht meer worden toegegeven aan de nieuwlichterij, omdat de oudheid het niet verdraagtdater iets wordt toegevoegd; het heldere geloof en de gelovigheid van de voorvaderen mag door geen enkele vermenging met slijk vertroebeld worden”. Het is geheel en al apostolisch, om de gelovigheid van de voorvaderen te eren als een helderheid van licht, maar de onheilige nieuwlichterijen te beschrijven als een vermenging met slijk.

4. Maar ook de heilige paus Caelestinus schrijft op gelijke wijze en in dezelfde zin. Hij zegt namelijk in een brief, die hij aan de gewijde ambtsdragers in Gallië zond, hun nalatigheid berispend dat zij het oude geloof stilzwijgend opgaven en toelieten dat er “onheilige vernieuwingen” opkwamen: “Voorwaar het gaat ons aan, als wij door stilzwijgen de dwaling aanmoedigen. Dus: dit soort mensen moeten terechtgewezen worden; zij moeten niet de vrijheid krijgen om naar believen te spreken”. 5. Hier zou iemand wellicht in twijfel kunnen geraken over de vraag wie het zijn die niet de vrijheid moeten krijgen om naar believen te spreken: de verkondigers van de oudheid of de bedenkers van vernieuwing? Laat hij het zelf maar zeggen, en zelf de twijfel van de lezers opheffen. 6. Hij vervolgt immers zo; “Als de zaak inderdaad zo ligt, laat het dan afgelopen zijn”. Dat wil zeggen: als het juist is, dat bepaalde mensen bij mij uw steden en provincies beschuldigen, omdat u hen door schadelijke nalatigheid laat instemmen met bepaalde nieuwlichterijen. Hij zegt dus: “Als de zaak inderdaad zo ligt, laat de nieuwlichterij dan ophouden de oudheid aan te vallen”. 7. Dit was dus de gelukzalige uitspraak van de gelukzalige Caelestinus: niet dat de oudheid zou ophouden de nieuwlichterij te doen verdwijnen, maar wel dat de nieuwlichterij zou ophouden de oudheid aan te vallen.

54

-ocr page 57-

XXXIIL

Besluit.

1. Een ieder die inbreuk maakt op deze apostolische en katholieke besluiten, beledigt allereerst noodzakelijkerwijze de gedachtenis van de heilige Caelestinus, die heeft bepaald dat “de nieuwlichterij” moest ophouden “de oudheid aan te vallen”. Vervolgens bespot hij de vaststellingen van de heilige Sixtus, die heeft geoordeeld “dat er in niets meer moet worden toegegeven aan de nieuwlichterij, omdat de oudheid het niet verdraagt dat er iets wordt toegevoegd”. En hij veracht ook de bepalingen van de gelukzalige Cyrillus, die de geloofsijver van de eerbiedwaardige Capreolus in een prachtige preek loofde, omdat “hij begeerde dat de leringen [dogmata] van het oude geloof werden bevestigd, maar dat de nieuwlichterijen die men bedacht had werden veroordeeld”. 2. Ook de synode te Efeze, dat wil zeggen, de oordelen van de heilige bisschoppen van praktisch het gehele Oosten, treedt hij met voeten, omdat het hun van Godswege behaagde, om het nageslacht te gebieden om niets anders te geloven dan wat de gewijde en met zichzelf in Christus overeenstemmende oudheid van de heilige vaderen vasthield. 3. En met één mond betuigden zij luidkeels en met toejuichingen, dat dit de stem, de wens en het oordeel van allen was, dat, zoals vrijwel alle ketters vóór Nestorius, die de oudheid verachtten en een nieuwlichterij staande hielden, werden veroordeeld, zo ook Nestorius zelf, als aanstichter van een nieuwlichterij en bestrijder van de oudheid, zou worden veroordeeld. 4. Als nu hun hoogheilige en door de werking van de hemelse genade geïnspireerde overeenstemming iemand mishaagt, wat volgt daar dan anders uit, dan dat hij staande houdt dat de onheiligheid van Nestorius niet rechtens veroordeeld is, en uiteindelijk ook dat hij de hele kerk van Christus en haar leermeesters de apostelen en de profeten en vooral ook de gelukzalige apostel Paulus als “uitvaagsel” [ 1 Korintiërs 4:13] veracht, de kerk die nooit van het gewetensvolle eren en vereren van het eenmaal aan haar overgeleverde geloof is afgeweken 5. en zeker ook de apostel, die schreef: “O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige vernieuwingen van klanken” [ 1 Timoteüs 6:20] . En eveneens: “Indien iemand u iets verkondigt wat afwijkt van hetgeen gij ontvangen hebt, hij zij vervloekt!” [Galaten 1:9]? 6. Wanneer noch de apostolische vaststellingen noch de kerkelijke besluiten mogen worden geschonden, waardoor volgens de hoogheilige overeenstemming van de algemeenheid en de oudheid altijd alle ketters en uiteindelijk Pelagius, Caelestius en Nestorius rechtens en verdiend veroordeeld zijn, dan is het voorwaar noodzakelijk dat in het vervolg alle katholieken, die zich beijveren om te bewijzen dat zij wettige zonen van de moederkerk zijn, om het geloof van de heilige vaderen te blijven aanhangen, om er één mee te zijn en erin te sterven.

55

-ocr page 58-

om van “onheilige vernieuwingen” te walgen, ze te verafschuwen, te lijf te gaan en ze te achtervolgen.

7. Dit is ongeveer wat ik in de twee Commonitoria uitgebreid heb uiteengezet en wat ik nu kort heb samengevat bij wijze van resumé, opdat mijn geheugen, ter ondersteuning waarvan wij dit werk hebben geschreven, door voortdurende herinnering zou worden opgefrist, zonder het door irritante wijdlopigheid te overladen.

Hier eindigt de verhandeling van Peregrinus tegen de ketters.

56

-ocr page 59-

Verklarende opmerkingen

I, titel. Peregrinus'. deze schuilnaam van Vincentius wordt ook door Gennadius vermeld (zie Inleiding). Het betekent: pelgrim, en het duidt op het feit dat hij de weg van de ascese had gekozen.

1,1. Vincentius wekt hier en in 1,7 de suggestie dat hij het Commonitorium uitsluitend voor persoonlijk gebruik heeft geschreven. Maar elders in het werk lijkt hij zich toch ook tot anderen te richten.

Vincentius noemt hier een serie ketters uit de vierde en de vijfde eeuw die bijna allemaal terugkeren in de rest van het werk:

Novatianus: zie bij XXIV,9.

Sabellius: zie bij XXIV,9.

Donatus: vgl. IV,2.

Arius: vgl.IV,3 e.v. en XXIV,9.

Eunomius: zie bij XXV,3.

Macedonius: bisschop van Constantinopel in de vierde eeuw die de godheid van de heilige Geest ontkende (maar die van de Zoon niet).

Photinus: vgl. XI,6-8; XII,4-5; XIII,1 en XVI,2.

Apollinaris: vgl. XI,9-12; XII,6-8; XIII,1 en XVI,2.

Priscillianus: vgl. bij XXIV, 10.

Jovinianus: vgl. bij XXV,3.

Pelagius: vgl. IX,8; XXIV,8 en XXXIII,6.

Caelestius: vgl. XXIV,9 en XXXIII,6.

Nestorius: vgl. XI,2-4; XII,9-13; XIII,1; XVI,2 en het gehele Tweede Commonitorium (= XXIX-XXXIII).

De zeggingskracht van het woord zelf: “katholiek” betekent namelijk: “(in het) algemeen”.

57

-ocr page 60-

IV,2. Als voorbeeld van een relatief kleine ketterij noemt Vincentius het schisma van de donatisten. Donatus was een tegenbisschop te Carthago die zich aan het begin van de vierde eeuw met talrijke volgelingen afscheidde van de kerk, omdat hij een strengere houding voorstond t.o. v. christenen die tijdens de vervolgingen waren afgevallen. Augustinus bestreed de donatisten in diverse werken. In dit geval, zegt Vincentius, is het criterium van de “alomvattendheid” genoeg: het gaat eenvoudigweg om een deel dat zich heeft afgescheiden van het geheel.

IV,3. Arius was een Lybiör die pastoor was in Alexandrië (Egypte). Hij leerde dat de Vader alleen God is en de Zoon zijn hoogste schepsel. Deze leer werd fel bestreden door Athanasius (de latere bisschop van Alexandrië) en veroordeeld op het concilie van Nicaea (325). Na dit concilie hadden de ariaanse denkbeelden (in allerlei variaties) echter nog bizonder veel aanhang en dikwijls ook keizerlijke steun. Op deze grote ketterij past Vincentius het criterium van de “oudheid” toe: de arianen zijn nieuwlichters. In werkelijkheid ligt de kwestie echter veel gecompliceerder: Arius beschouwde zichzelf óók als de verdediger van traditionele theologie.

IV,7. Vincentius gebruikt het woord “dogma” in een voor zijn tijd opmerkelijke wijze (zie Inleiding).

V,l. Ambrosius was bisschop van Milaan tegen het einde van de vierde eeuw. Hij was fel anti-ariaans gezind. Op verzoek van keizer Gratian us schreef hij een aantal dogmatische werken. Het citaat hier stamt uit zijn werk “Over het geloof’.

V,2. In een tweede citaat uit hetzelfde werk van Ambrosius wordt gezinspeeld

58

-ocr page 61-

op de synode van Rimini (359), waar de meeste bisschoppen onder druk van keizer Constantius een arianiserende geloofsbelijdenis ondertekenden. Na de dood van deze keizer herriepen ze hun handtekeningen op een synode te Parijs (361), onder leiding van Hilarius van Poitiers (die door Vincentius wordt genoemd in XVIII,5). Vgl. ook XXIX,8.

VI,5-6. Paus Stephanus (254-257) schreef in 256 een brief, in antwoord op een brief van Cyprianus. Deze brief is verloren. Het hier vermelde citaat: Nihil novandum, nisi quod traditum est, is ook te vinden bij Cyprianus, brief 74. Vgl. L.F.J. Meulenberg, Cyprianus. De ene bron en de vele stromen. Kampen 1987, p.71. De uitspraak van paus Stephanus is moeilijk te vertalen en is in de loop der eeuwen op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Vincentius maakt in zijn werk duidelijk dat vernieuwing naar zijn mening nooit enige verandering mag inhouden (vgl. XXIII).

VI,10-11. De meester is Cyprianus. De leerlingen zijn de donatisten, die zich op Cyprianus beriepen. Cyprianus bleef binnen de gemeenschap van de katholieke kerk; de donatisten niet. Op de synode van Arles (314) werd het overdopen van ketters definitief verboden. Het voorbeeld laat zien dat het criterium van de “oudheid” zijn grenzen heeft Vgl. de beeldspraak in VII,2!

VII,5 e.v. Nu komen zeer veel Schriftcitaten. Het geschrift is immers een geheugensteun!

IX,7. Allen, altijd en overal: een directe echo van de “canon” uitll,5. De brieven van Paulus zijn dus fundamenteel voor Vincentius’ traditiebegrip.

59

-ocr page 62-

IX,8. De Pelagianen: volgelingen van de Ierse monnik Pelagius die, aan het begin van de 5de eeuw, een optimistische mensvisie leerde. De genadeleer van Augustinus is grotendeels ontwikkeld in reactie op Pelagius’ opvattingen.

X,1. De goddelijke Wet en het getuigenis van het kerkelijk leermeesterschap: Schrift en traditie, vgl. 11,1.

X,2. Het citaat van Deut.13 speelt een grote rol in wat volgt.

X,4. Valentinus: tweede-eeuwse leider van de beweging der gnostiek, die een scherp onderscheid maakte tussen geest en stof en leerde dat de mens van goddelijke, onstoffelijke, afkomst is en dat hij moet terugkeren tot zijn oorsprong middels geheime kennis (= gnosis}.

XI ,2-4. Nestorius: patriarch van Constantinopel (vanaf 428) die de term theotokos (=God-barende) niet wilde gebruiken voor Maria, omdat hij vond dat daardoor de suggestie werd gewekt dat het goddelijke en het menselijke element te zeer door elkaar liepen. Zelf stelde hij de term christotokos (=Christus-barende) voor (vgl. XII,9). In zijn christologie leerde hij een duidelijke onderscheiding van de goddelijke en de menselijke natuur van Christus. Te Efeze was Nestorius in 431 veroordeeld. Vgl. XXIX- XXXIII. Vincentius’ weergave van zijn leer is niet erg betrouwbaar; hij is sterk beïnvloed door de polemiek (en de verdraaiingen!) van Cyrillus van Alexandrie.

XI,5-8. Photinus: bisschop van Sirmium (nu Mitrovica in Joegoslavië) in de vierde eeuw. Hij werd ervan beschuldigd dat hij leerde dat Christus “louter een mens” was. Dit is zeker een polemische weergave van zijn positie, want hij was een leerling van Marcellus van Ancyra, vriend van Athanasius en fel aanhanger van het concilie van Nicaea (dus allesbehalve een Ariaan). Aangezien zijn talrijke werken verloren zijn, kunnen we niet nagaan wat hij precies heeft gedacht.

XI,9-12. Apollinaris: bisschop van Laodicaea in Syrië in de vierde eeuw. Hij was aanvankelijk een vriend van Athanasius, maar raakte van hem vervreemd toen hij een christologie begon te leren waarin het menselijke element zeer wordt ondergewaardeerd. De talrijke werken van Apollinaris zijn, als gevolg van zijn veroordeling, grotendeels verloren. Zo ook het hier genoemde werk tegen het geschrift “Tegen de christenen” van de neoplatoonse wijsgeer Porphyrius. Het optreden van Apollinaris markeert het begin van de christologische strijd die in de vijfde eeuw in alle hevigheid losbrandt. Dan staan Cyrillus van Alexandrië (vgl. XXXI) en Nestorius van Constantinopel tegenover elkaar. Merkwaardig genoeg beroept Cyrillus zich dan onder andere op geschriften die hij voor werken van Athanasius houdt maar die in werkelijkheid van Apollinaris stammen. Na het concilie van Chalcedon (451) zou deze strijd, in combinatie met niet onbelangrijke politieke factoren, zelfs leiden tot kerkscheuringen die

60

-ocr page 63-

tot op heden voortduren: toen ontstonden de monofy sitische en de nestoriaanse kerken. Maar dat is pas na de tijd van Vincentius.

XIII,3 e.v. In de nu volgende hoofdstukken komen veel uitdrukkingen voor die aan de zgn. “Athanasiaanse geloofsbelijdenis” doen denken (vgl. het Book of Com mon Prayer! ). Aangezien deze geloofsbelijdenis niet van Athanasius stamt maar uit ongeveer 500 dateert, vinden we hier bij Vincentius een voorstadium van deze tekst.

XIII,7. De kwestie van de menselijke ziel van Christus speelt een belangrijke rol in de christologische strijd. Zowel Arius als Apollinaris ontkenden dat Christus een menselijke ziel bezat, maar dat het hoogste schepsel van God (in het geval van Arius) of God zelf (in het geval van Apollinaris) zich onmiddellijk met een menselijk lichaam had verbonden. Bij Arius is Christus daardoor noch God noch “gewoon” mens; bij Apollinaris is Christus wel God, maar ook niet “gewoon” mens. De kerk leerde, in reactie daarop, dat Christus met een menselijk lichaam én een menselijke ziel volledig mens was, en door zijn vereniging met de tweede persoon van de Drieëenheid óók volledig God. Een directe vereniging van God met de materie was trouwens voor velen ondenkbaar, omdat God dan geen God meer zou zijn (God is namelijk per definitie onstoffelijk), maar het lichaam ook geen lichaam (materie die met onstoffelijkheid wordt vermengd raakt gedeeltelijk ontmaterialiseerd). De ziel is in dezen dus een soort emulgator (vgl. XIII, 13).

XIII, 14-15. Vincentius vergelijkt de vereniging van de twee naturen in Christus met de vereniging van ziel en lichaam in de mens. Deze vergelijking wordt vóór Vincentius al toegepast door o.a. Origenes, Apollinaris en Augustinus.

XIV, 1. Persoon: Het Latijnse woord persona en het Griekse prosopon betekent: (toneel-)masker, rol. Het woord kan in de leer van de Drieëenheid dus het misverstand wekken dat God in zijn drie personen slechts “doet alsof’, maar dat Hij in feite drie verschillende maskers opzet. En in de christologie zou het kunnen betekenen dat God niet werkelijk mens geworden is, maar slechts in schijn. Dit was in de tweede eeuw de leer van het docetisme: Christus had een schijnlichaam en onderging aan het kruis een schijnlijden. Vincentius denkt zelf ook aan de Manicheeërs, een synkretistische godsdienst die uitging van een totale tegenstelling tussen geesten stof als licht en duister. De Christus van de Manicheeërs was een verlosser (niet de enige!) die vanuit de onstoffelijke wereld tijdelijk inging in de stof, om die tot heil = onstoffelijkheid te brengen (vgl. de gnostiek).

Achtergrond van de gedachte dat Christus alleen in schijn mens werd is de opvatting dat God en mens (de stof) zo totaal verschillend zijn, dat God niet echt kan, niet echt mag, ingaan in de materie en lijden (want dit houdt in: veranderen.

61

-ocr page 64-

verlaagd worden).

XV. De leer van het adoptianisme die hier wordt besproken, is al heel oud. Centraal staat de gedachte dat Jezus door God als zoon werd geadopteerd toen bij zijn doop in de Jordaan de stem van God zei: “Dit is mijn geliefde zoon....”. Hier wordt Nestorius deze positie in de schoenen geschoven.

XV,3-4, vgl. XVI,7. Dit is de leer van de communicatio idiomatum, de uitwisselbaarheid van de goddelijke en menselijke eigenschappen in Christus, waardoor het mogelijk wordt om te zeggen: God is aan het kruis gestorven. Nestorius had het lange tijd heel moeilijk met dit denken. Zijn verzet tegen het woord theotokos heeft er mee te maken. De bewoordingen in dit hoofdstuk doen sterk denken aan de Tomus Leonis, een dogmatische brief van paus Leo de Grote, gericht aan bisschop Flavianus van Constantinopel, die in deze tijd grote invloed had. Nederlandse vertaling hiervan: A. Huyg, Sint Leo de Groote. Over de menschwording van Christus, in de serie Getuigen, Amsterdam 1941, p. 15-32.

XVII,1. Hierboven: hoofdstuk X,8.

XVII,3. Origenes: de grootste geleerde van de oude kerk (185- 254). Hij maakte school in Alexandrie en Caesarea, en schreef zeer vele werken, waarvan een groot deel verloren ging na zijn veroordeling in 553, dus 300 jaar na zijn dood: zijn erfenis was al die tijd omstreden. Voor- en tegenstanders knoopten bij zijn denken aan: zowel Athanasius als Arius waren origenisten. Origenes’ theologie was echter onaf (hij was ook pas de eerste systematische theoloog en de eerste die hele bijbelboeken becommentarieerde), en daarom bleef men strijden over de consequenties van zijn denken.

XV11,4. Martelaarschap: Origenes’ vader Leonidas stierf in 202 de marteldood; zijn vermogen werd verbeurd verklaard. Origenes moest toen zorgen voor het gezin. Uiteindelijk stierf Origenes zelf ook als het gevolg van martelingen tijdens een latere vervolging.

XVll,10. Het gaat hier om Julia Mammaea, de moeder van keizer Alexander Severus (222-235), die Origenes te Antiochië bij zich ontbood. Zijn brief aan keizer Philippus Arabs (244-249) is ons ook uit andere bron bekend. Het verhaal dat deze keizer al christen was is ook elders beschreven, maar het is uiterst onwaarschijnlijk.

XVII, 11. Het verhaal over Porphyrins (z.b. bij XI, 11) valt niet te controleren. XVII, 12. Liever dwalen met Origenes dan gelijk hebben met anderen: geïnspireerd op een gevleugeld woord van de voorchristelijke Romeinse schrijver Cicero, door deze betrokken op de Griekse wijsgeer Plato.

XVII, 17. De gedachte dat de werken van Origenes vervalst zijn komt vaker voor bij de kerkvaders. Vincentius hoopt dat het zo is, want hij is een groot bewonderaar van Origenes.

62

-ocr page 65-

XVIII,1. Tertullianus (160-220) was de eerste christelijke theoloog die in het Latijn schreef. Hij was advocaat en woonde te Carthago. Hij was een origineel denker en een zeer goed stylist. In het jaar 207 sloot hij zich echter bij de charismatische secte der montanisten aan. Zijn invloed op de latere theologie is daardoor kleiner geweest dan als hij binnen de kerk was gebleven (vgl. XVIII ,5). Zijn werken werden daarom vaak gelezen en gebruikt zonder dat dat expliciet werd gezegd. Vincentius zelf gebruikt voor zijn Commonitorium meermaals het werk De praescriptione haereticorum (’’Over het principiële bezwaar tegen de ketters”).

XVIII,4 De Mardons, de Apellessen, etc.: Ketters tegen wie Tertullianus verhandelingen schreef.

XVIII,5. Hilarius: bisschop van Poitiers in de vierde eeuw. Het citaat is uit zijn Commentaar op Matteüs.

XVIII,6. Montanus, die idiote wijven. De stichter van het montanisme, Mon-tanus, profeteerde samen met twee profetessen, Priscilla en Maximilla. Hij liet de stem van God door zich spreken en kondigde het spoedige einde van de wereld aan. De secte begon in Frygië (Klein-Azië) in de tweede eeuw, maar verbreidde zich over het hele Middelandse Zeegebied. Het citaat uit Deuteronomium 13 (vgl. X,2 en z.o.) wordt hier voor het eerst met een concreet geval verbonden. Aangezien het over (valse) profetie gaat, zou men zich kunnen afvragen of dit schriftuurlijke argument niet uit de contekst van de montanistische strijd stamt. In het vervolg van zijn redenering gebruikt Vincentius het in ieder geval in meer overdrachtelijke zin.

63

-ocr page 66-

te betogen dat het verval van het Romeinse rijk een welverdiende straf was voor het zedelijk verval van zijn inwoners.

Overigens sluit een dergelijke opvatting van het kwaad als beproeving of straf van God de gedachte dat de duivel er op de een of andere manier de aanstichter van is niet noodzakelijkerwijze uit. Vincentius beschrijft aldus in hoofdstuk XXVI dat de ketters worden geleid door de satan.

XX,2. Opnieuw een echo van de “canon” uit 11,5.

XX,4. Beeldspraak op basis van Matteüs 3:12.

XX,8. Vgl. Augustinus, Over de Drieëenheid VII, VI, 12 (einde): “Als men dit niet met intellect bevatten kan, moet men het in geloof vasthouden”.

XXI,3. De Latijnse versie van 1 Timoteüs 6:20 leest “onheilige vernieuwingen van klanken”. In het Grieks staat “onheilige holle klanken”. De Latijnse vertaler heeft namelijk in het Grieks kainofonias (’’nieuwe klanken”) in plaats van kenofonias (’’holle klanken”) gelezen en toen vrij vertaald: “vernieuwingen van klanken”. Vincentius interpreteert dat in XXIV,4 als de ongeoorloofde vernieuwing van de begrippen van de geloofstaal: “van dogma’s, van zaken en leermeningen”.

XXIII. Dit hoofdstuk wordt vaak gehanteerd als de tegenhanger van hoofdstuk II. In hoofdstuk II zou het gaan om het belang van de traditie; hoofdstuk XXIII laat dan de andere kant van de medaille zien en bespreekt de kwestie van de legitimiteit van dogmaontwikkeling. Zo citeert Vaticanum I hoofdstuk XXIII,3 aan het slot van de Constitutie over het Geloof, in reaktie op het gebruik van 11,5 door de tegenstanders van het concilie. Voor Vincentius zelf is XXIII echter geen tegenhanger van II, maar een bespreking van één van de mogelijke bezwaren tegen zijn strakke vasthouden aan de traditie. De argumenten van XXIII zijn beperkt tot dit hoofdstuk; het denken van hoofdstuk II echter keert in het gehele werk terug. In de “Wirkungsgeschichte” van Vincentius’ werk is de tegenoverstelling van II en XXIII echter heel belangrijk. Kardinaal Newman knoopte ook aan bij dit hoofdstuk voor zijn theorie van de dogmaontwikkeling (zie Slotbeschouwing).

XXIII,10. Beeldspraak op basis van Matteüs 13:24-35. Vgl. XXII,3.

XXIII, 19. Een passende nieuwe term: Af en toe werden uitdrukkingen die niet in de bijbel voorkomen toch heel belangrijk. Voorbeelden daarvan zijn het woord homoousios (één van wezen) in de ariaanse strijd (vgl. de Geloofsbelijdenis) en theotokos (God-barende) in de nestoriaanse strijd.

XXIV,2. Basilisk: zeer giftige slang. Vgl. (de Griekse versie van) Psalm 91(90): 13 (’’slang”). Naar verluidt huisde in de Middeleeuwen een dergelijk ondier met een dodende blik in een kelder aan één van de Utrechtse grachten.

64

-ocr page 67-

Het verbrandde zichzelf toen een jongeling met een blinddoek voor hem een spiegel voorhield.

XXIV,4. Vgl. bij XXI,3.

XXIV,5. Zinspeling op de “canon” van 11,5.

XXIV,8. Pelagius: z.b. bij IX,8.

XXIV,9. Caelestius: leerling en vriend van Pelagius, ook door Augustinus bestreden. Hij 'MOTdtprodigiosus, “wonderlijk” genoemd. Dit kan ook vertaald worden als “misvormd”, hetgeen zou kunnen duiden op het door anderen vermelde feit dat hij als kind gecastreerd werd.

Sabellius: theoloog te Rome in de derde eeuw die leerde dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest niet drie onderscheiden personen zijn, maar hoogstens benamingen of rollen van God die schept als Vader, verlost als 2kx)n en heiligt als Heilige Geest. Vincentius suggereert dat het dogma van de Drieöenheid al vanaf het begin vaststond, en dat Sabellius daarvan afweek. In feite echter is Sabellius een archaïsch denkende theoloog, en werd het dogma van de Drieöenheid pas na uitgebreid denkwerk van velen, in de vierde eeuw uitgekristalliseerd.

Novaüanus: schismaticus te Rome in de derde eeuw, die weigerde christenen die tijdens de vervolgingen waren afgevallen boete te laten doen en weer in de kerk op te nemen.

Priscillianus was bisschop van Avila (Spanje) in de vierde eeuw. Hij was zeer ascetisch ingesteld en bekritiseerde de levenswijze van zijn minder strenge medebisschoppen. Moeilijkheden konden dus niet uitblijven. Eén van de beschuldigingen was dat hij apokriefe geschriften las en aanbeval (iets wat overigens nog veel voorkwam in deze tijd). Priscillianus had veel aanhangers onder de spaanse bevolking. Op beschuldiging van manicheïsme (een andere godsdienst, vgl. bij XI V,1, in deze tijd en op deze plaats praktisch hetzelfde als tovenarij, vandaar de vermelding van Simon de Tovenaar door Vincentius) werd hij tenslotte op verzoek van de kerk in 385 door het keizerlijk gezag te Trier onthoofd. Dit was de eerste executie van een ketter door de wereldlijke macht, in zekere zin het begin van de Inquisitie. Sint-Maarten, die als tegenstander van Priscillianus bij deze zaak betrokken was, trok zich één en ander zo aan dat hij volgens zijn biograaf een gedeelte van zijn wondermacht kwijtraakte. Volgens sommigen is de onthoofde heilige die in Santiago de Compostela begraven ligt in feite Priscillianus. Dat het de apostel Jakobus is, is in ieder geval erg onwaarschijnlijk. De bewaard gebleven werken van Priscillianus zijn in het Nederlands vertaald en besproken door A.B.J.M. Goosen,Achtergronden vanPriscillianus’ christelijkeascese,Nijmegen 1976.

XXV,3. Paulus van Samosata: Derde-eeuwse ketter die leerde dat Jezus een gewoon mens was waarin een goddelijke kracht woonde.

65

-ocr page 68-

Eunomius: bisschop van Cyzikus aan het einde van de vierde eeuw. Leider van de zgn. neo-arianen, polemiseerde in geschriften met de kerkvaders Basilius van Caesarea en diens broer Gregorius van Nyssa.

Jovinianus: Romein, monnik aan het einde van de vierde eeuw. Hij wees o.a. de maagdelijkheid van Maria en de praktijk van het vasten af. Bestreden door de kerkvader Hieronymus.

XXVII,2. Heilige en geleerde mannen: Vincentius heeft één en ander niet zelf bedacht. Inderdaad vindt men allerlei elementen ook bij oudere schrijvers, zoals Irenaeus, Tertullianus en Cyprianus. Maar de puntige formuleringen zijn van hem.

De goddelijke canon: bedoeld is de Schrift

XXVn,3 e. V. De “canon” van 11,5 wordt opnieuw gehanteerd, nu in verband met de exegese van de Schrift.

XXVIII,2. De kwestie van de “overeenstemming van de kerkvaders” stond al op het programma sinds III,4. Het is echter een methode die niet direct moet worden toegepast.

XXVIII,3. Deze methode is alleen van toepassing bij nieuw ontstane ketterijen, die nog geen wortel hebben geschoten.

XXVIII,4. Oudere ketterijen die al zijn genesteld moet men met de Schrift te lijf gaan. Hierin staat de traditie in zijn oudste vorm opgetekend. En als die ketterijen al door concilies zijn veroordeeld, moet men ze links laten liggen. XXVIII,15. Julianus: bisschop van Aeclanum (begin vijfde eeuw), systematiseerde het pelagiaanse denken. Polemiseerde in geschrift met Augustinus en schreef exegetische werken. Hij leefde nog toen het Commonitorium werd geschreven.

XXIX-XXXIII: Samenvatting van het tweede Commonitorium (vgl. de Inleiding).

XXIX,4. De drie criteria van de “canon” van 11,5 zijn hier beperkt tot twee.

XXIX,7. Driejaar na het concilie van Efese brengt ons in A.D. 434.

XXIX,8. De trouweloosheid van Rimini: vgl. bij V,2.

XXX,2. Petrus van Alexandrie: stierf in 311 als martelaar.

Athanasius: voorvechter van de Niceense zaak tegenover Arius en de arianen. Ten tijde van het concilie van Nicaea (325) was hij nog diaken, maar later tientallen jaren bisschop van Alexandrie. Hij schreef vele werken op dogmatisch en ascetisch gebied.

66

-ocr page 69-

Theophilus: tegenstander van Johannes Chrysostomus, oom en voorganger van Cyrillus als bisschop van Alexandrie.

XXX,3. De drie Cappadociërs: Basilius van Caesarea, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa waren drie van de belangrijkste theologen in de tweede helft van de vierde eeuw.

XXX,4. Felix I was bisschop van Rome van 269-274; Julius I van 337-352. De geschriften die op hun naam stonden en werden voorgelezen op het concilie zijn in feite apollinaristische produkten (vgl. bij XI,9-12).

XXX,5. Cyprianus: vgl. bij VI,4 e.v. Ambrosius: vgl. bij V,l.

XXX,6. Een zeer vertekend beeld van de gang van zaken te Efeze. Overigens werd uit de werken van twaalf kerkvaders voorgelezen (ook nog van Atticus van Constantinopel en Amphilochius van Iconium).

XXXI,2. Capreolus van Carthago kon niet naar het concilie komen vanwege de inval van de Vandalen in Noord Afrika. Daarom stuurde hij een brief om het standpunt van de Afrikaanse kerk inzake de kwestie-Nestorius mee te delen. XXXI,4. Keizer Theodosius II had in 430 alle metropolieten voor het concilie uitgenodigd en had hun opgedragen om zoveel suffraganen mee te brengen als nodig was.

XXXII,2. Het gaat hier over een brief die paus Sixtus III (432- 440) in 433 stuurde naar Johannes van Antiochië.

XXXII,4. Hier gaat het om een brief van paus Caelestinus I (422- 432) aan de Gallische bisschoppen inzake de semipelagianen uit de buurt van Marseille. Dit is het laatste vadercitaat in Vincentius’ werk. Aangezien het hier gaat om een kwestie uit zijn eigen omgeving, zijn wij geneigd te denken dat hij er een speciale bedoeling mee had (zie Inleiding).

67

-ocr page 70-

Slotbeschouwing

Vincentius in de negentiende eeuw

In de negentiende eeuw begon de ster van Vincentius te dalen. Zowel protestanten als katholieken begonnen zijn bruikbaarheid te betwijfelen. Paradoxaal genoeg bereikte zijn roem tegelijkertijd een zeker hoogtepunt in de controverse rond het Vaticaans concilie van 1870. Maar daarna verdwijnt onze kerkvader relatief snel uit de belangstelling. De nederlandse jezuïet L. Clobus besteedt in 1913 nog bijna 170 pagina’s aan een opwaardering van Vincentius, maar hij eindigt de zesde aflevering van zijn studie abrupt met “wordt vervolgd”...

Protestanten merken op dat als men de “canon” van Vincentius streng toepast, er niet al teveel overblijft wat gevoeglijk geloofd kan worden. Interessant genoeg klinkt hetzelfde geluid in een artikel (van T. van Santen ?) in “De Oud-Katholiek” van februari 1904 (p.16): “Bij een eerlijke studie van de geschiedenis en overlevering der kerk zal men niet van zoo heel veel punten kunnen bewijzen, dat ze altijd, overal en door allen geloofd zijn. In de weinige punten, waarvan men dat wèl bewijzen kan, vordere men eenheid, inde vele punten die twijfelachtig zijn, late men vrijheid aan de kerken, aan de volkeren, aan de personen”. Bovendien zegt Vincentius zelf (in XXVIII,4) dat zijn “canon” eigenlijk niet geschikt is voor het beoordelen van oudere ketterijen. Voorts vechten protestanten de konkrete aanwijsbaarheid van het “toevertrouwde pand” van het apostolische geloof aan. En tenslotte wijzen zij erop dat de nieuwe dogma’s van de negentiende eeuw in lijnrechte tegenspraak zijn met Vincentius’ “canon”. Met dit laatste argument werkt ook de oud-katholieke beweging.

Ook in katholieke kring was twijfel ontstaan aan de bruikbaarheid van Vincentius. Sommigen vonden dat Vincentius’ oproep tot persoonlijk onderzoek van de kerkvaders (in XXVIII) strijdig was met het gelovig vertrouwen op het leergezag van de kerk. Anderen, zoals Döllinger, vonden Vincentius juist heel bruikbaar om deze opvatting van het leergezag, zoals deze werd “hardgemaakt” op Vaticanum I, te bestrijden. En het concilie zelf citeerde Vincentius tegen Vincentius (zie Verklarende Opmerkingen bij XXIII).

68

-ocr page 71-

Ignaz von Döllinger en Vincentius van Lerinum

Het verwijt van Döllinger aan de pauselijke partij is, dat deze traditie en leergezag te eng aan elkaar koppelt. Omgekeerd wordt hem (door Speigl en Finsterhölzl) verweten dat hij traditie en geschiedenis tezeer aan elkaar gelijkstelt, oftewel dat hij de (dogma-)historische feiten als normen beschouwt. Maar het lijkt erop dat dit niet de definitieve stellingname van Döllinger was. Volgens Neuner (p.24) ontwikkelde zijn gedachtengang zich van het standpunt dat dogma en kerkorde onveranderlijk zijn tot het standpunt dat een organische ontwikkeling mogelijk is. Döllinger stelt dan vooral de “levende traditie”, als het zich ontvouwende geloofsbewustzijn van de kerk als geheel, centraal in zijn denken. Neuner zegt dat Döllinger in deze periode een andere kant dan Vincentius opgaat, omdat hij het beeld van de ontkiemende zaadkorrel gebruikt. Maar dit beeld gebruikt Vincentius ook, namelijk in XXIII, 10 e.v. Zou het dus niet eerder zo zijn dat Döllinger weliswaar zijn theologisch denken bij de “canon” van 11,5 begint maar dan meer aandacht krijgt voor de formuleringen van hoofdstuk XXIII? Een eerder gedeelte van dit hoofdstuk wordt door Vaticanum I tegenover de “canon” van 11,5 geciteerd. Inde tijd vóór het concilie was Döllinger namelijk teruggekeerd tot de gedachte dat de eerste drie eeuwen van de kerkgeschiedenis normatief zijn. Tijdens en na het concilie maakt hij weer gebruik van Vincentius’ “canon”.

In zijn eerste periode gebruikte Döllinger de “canon” van Vincentius tegen de protestanten, om te bewijzen dat het katholieke geloof van zijn tijd dat van de kerkvaders was. In de uiteenzetting rond het onfeilbaarheidsdogma echter wil hij er juist mee bewijzen, dat het (rooms-)katholieke geloof niet meer hetzelfde was als dat van de kerkvaders. Eerst moet hij historisch bewezen zien dat het onfeilbaarheidsdogma altijd, overal en door iedereen geloofd is. Toch is dit niet het soort historicisme dat hem verweten is; het gaat hem er niet om, dat de tegenpartij voldoende historische feiten op tafel brengt, maar dat zij bewijst dat het nieuwe dogma verankerd is in de levende traditie van de kerk. Döllinger valt dus niet terug op de wat positivistische positie uit zijn jongere jaren. Waar het hem om gaat, is dat het criterium zelf van het geloof door het nieuwe dogma wordt aangetast: “katholiek” is niet meer datgene wat altijd en overal geloofd, vastgehouden en geleefd is, maar wat de paus als geloofswaarheid verkondigt. Het onfeilbaarheidsdogma is niet alleen een slecht dogma, het betekent ook een principiële wijziging van de houding van de kerk ten opzichte van de traditie. Daarom zei paus Pius IX; “la tradizione sono io”: “de traditie, dat ben ik”. Nu kan de paus als hij dat wil een stortvloed van nieuwe, tot nog toe onbekende geloofswaarheden afkondigen. De rooms-katholieke kerk is als de protestantse geworden: de continuïteit in geloof en kerkorde is gebroken, zij

69

-ocr page 72-

is niet apostolisch meer. In deze geest spreekt ook Mgr. Gauthier: het gaat niet slechts om het geloof van de ongedeelde kerk van de eerste duizend jaar, maar nog veel meer om een in zichzelf onverdeeld geloof, in de ruimte, in de tijd en bij de gelovigen. Hij noemt het criterium van Vincentius (onder verwijzing naar de bisschoppen Rinkel en Küry) een “materieel” criterium: het gaat om het object ervan, namelijk de inhoud van het katholieke geloof. Wat aan de orde is, is niet zozeer een formeel criterium van de waarheid, maar de waarheid zelf.

Newman en Franzelin

In zijnEjiaj on theDevelopmentofChristianDoctrine bespreekt John Henry Newman de “canon” van Vincentius. Deze was namelijk ook in de Anglicaanse theologie, waar Newman zich van emancipeerde, van groot belang. Newman is skeptisch over de bruikbaarheid ervan. De “canon” is niet konkreet genoeg. Daarom komt Newman zelf met een hele reeks criteria voor een legitieme dogmaontwikkeling, in aansluiting op hoofdstuk XXIII van Vincentius. Bij al deze criteria blijft ook de continuïteit van belang. Een gedetailleerde bespreking hiervan zou nu te ver voeren, maar het is nog van belang om erop te wijzen dat Newman en Döllinger aanvankelijk goed bevriend waren, maar dat deze vriendschap bekoelde doordat ze het oneens waren over de houding die moest worden aangenomen t.o.v. het onfeilbaarheidsdogma.

Een andere kardinaal die in dit verband genoemd moet worden is J.B. Franzelin, die van grote invloed had op de visie van het concilie op de kerkelijke traditie. Ook hij bespreekt de bruikbaarheid van Vincentius. Volgens hem moet de “canon” niet in exclusieve zin worden toegepast. Een waarheid die algemeen, oud en eenstemmig geaccepteerd is, is zeker waar. Maar er zijn ook waarheden van apostolische oorsprong die niet altijd overal en door iedereen expliciet geloofd zijn. Zulke waarheden kunnen zelfs lange tijd miskend of vergeten zijn. Als voorbeelden noemt hij de kwestie van de ketterdoop (bij Vincentius besproken in hoofdstuk VI) en de verering van de heilige maagd Maria. Zo’n waarheid is het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid dus ook.

70

-ocr page 73-

Kan er ooit iets nieuws gebeuren in de kerkgeschiedenis?

Na de uiteenzettingen rond Vaticanum I verdwijnt Vincentius goeddeels uit het vizier der theologen. Voor het twintigste-eeuwse denken is het traditiebegrip van Vincentius toch te star. Niet dat de door hem opgeworpen problematiek is opgelost. Geenszins. Ook wij vragen ons nog af, wat traditie is die moet worden vastgehouden en wat tijdgebonden en dus veranderlijk is. Maar wij stellen onze vragen niet meer aan de hand van Vincentius. Daarvoor is deze toch te zeer gebonden aan vooronderstellingen zoals de klassieke gedachte, die op de achtergrond een enorme rol speelt, dat God zelf als het hoogste goed onveranderlijk is en dat elke verandering voor Hem dus een verslechtering zou betekenen. Vanuit dit denken is ook de christelijke boodschap in principe volmaakt, en behoeft zij alleen nog maar enigszins verduidelijkt te worden.

Maar het klassieke denksysteem van Vincentius en andere kerkvaders is al sinds de negentiende eeuw van verschillende zijden aangevochten. Onderzoek op het gebied van de dogmageschiedenis heeft aangetoond dat de klassieke opvattingen van het ontstaan van orthodoxie en ketterij en van de wijze waarop de christelijke leer gevormd is, zwaar vertekend zijn. Historisch gezien is het niet zo dat de rechte leer van de apostelen en de kerk in later tijden door ketterse nieuwlichterijen zijn bedreigd, maar dat vanuit een aanvankelijke pluriforme situatie, waarin veel nog ongeformuleerd was en veel opinies naast elkaar konden bestaan, de kerk geleidelijk tot groter duidelijkheid en eenvormigheid is gekomen door uitsluiting van andersdenkenden. Men kan wel zeggen dat de kerk keuzes heeft gemaakt, zelfs dat dat goede keuzes zijn geweest, waarbij sommige leerstellingen werden geaccepteerd en anderen (doorgaans met hun aanhangers) werden afgewezen (of het afwijzen van personen goed was is overigens de vraag). Maar men kan niet meer volhouden, zoals Vincentius, dat die afgewezen leerstellingen in alle gevallen pas later zijn opgekomen. In het oerchristendom was meer leerstellige pluriformiteit mogelijk dan de latere kerk voor de eigen tijd meende te kunnen tolereren. De klassieke visie van Vincentius op de groei van de christelijke leer is veel te harmonisch en te uniformerend.

Datgene wat overal, altijd en door allen geloofd is, vormt dus in feite meer een mozaïek dan een monoliet. Toch kunnen wij vanuit ons vertrouwen op de leiding van de heilige Geest in de geschiedenis best geloven dat de kerk doorgaans de goede richting is ingeslagen, althans binnen de optiek van een bepaalde tijd, dat zij niet (althans in de eerste eeuwen!) totaal is afgeweken van de goede weg en dat er een rode draad loopt van toen naar nu. Maar het is heel

71

-ocr page 74-

gevaarlijk om van bepaalde perioden een te paradijselijke opvatting te hebben. Hoe fundamenteel voor de latere ontwikkeling bijvoorbeeld de eerste drie eeuwen ook geweest mogen zijn, wij moeten ze niet trachten te herhalen. Het paradijs heeft nooit bestaan, maar we verlangen er - terecht - altijd naar. Want het is goed te streven naar het koninkrijk Gods en slecht om achterom te kijken en met de hand aan de ploeg in een zoutpilaar te veranderen.

Er blijven echter grote vragen. Voor oud-katholieken bijvoorbeeld deze; Hoe zien wij Gods leiding juist op de breukpunten van de kerkgeschiedenis, laatstelijk in 1870? Protestanten zouden, voor zover ze de nieuwtestamentische periode niet idealiseren, met dit soort vragen eigenlijk minder moeite moeten hebben. Zij werden door Luther en Calvijn en door de Geest die in hen was, in een toen vollere (deel-)waarheid geleid. Voorprotestanten echter is de vraag naar de continuïteit wellicht klemmender. Maar hoe leidt de Geest oud-katholieken in de volle waarheid? Moeten alle aspekten van deze waarheid altijd aantoonbaar in een duidelijke kiem aanwezig zijn in de kerkgeschiedenis? Wat zijn dan de synchrone en diachrone criteria voor zulk een duidelijkheid? Het moet toch niet uitsluitend zo zijn dat “wat geweest is er zijn zal, wat gedaan is, gedaan zal worden”? Is er dan echt helemaal “niets nieuws onder de zon” [Prediker 1:9] ? Of mogen onderdelen van deze volle waarheid ons toch wel eens heel erg nieuw toeschijnen? Kwesties als bijvoorbeeld die van de vrouw in het (priester-en bisschops- )ambt, maar ook de veranderende Godsleer, de nieuwere christologieën en alle mogelijke tot nog toe ongehoorde ethische problemen kunnen niet worden gehanteerd met een strakke interpretatie van de “canon” van Vincentius. Daarvoor is er tevéél nieuws onder de zon. En dat is niet allemaal ijdelheid. Zouden we er wellicht goed aan doen om de canon van Vincentius uit te breiden met Johannes 16:13? Dan zouden we in ieder geval genoegen mogen nemen met het feit dat de volle waarheid thans nog niet in al zijn breedte, hoogte en diepte duidelijk is en zouden wij het de Geest misschien kunnen toevertrouwen om voor die leiding tot en met het einde van de wereld en in eeuwigheid de tijd te nemen. Van een oneindige God valt altijd meer te ontdekken omdat Hij eeuwig nieuw is. Moge Hij zelf ons altijd behoeden in het aangezicht van de verzoeking van een volmaakte dogmatiek.

72

-ocr page 75-

Bibliografie

Tekst:

R.Demeulenaere, in; Corpus Christianorum Series Latina deel LXIV, Turnhout 1985, p. 147-195.

Secundaire literatuur (selectie):

K. Beyschlag, Grundriss der Dogmengeschichte I: Gott und die Welt, Darmstadt 1982.

F. Brunetiere - P. de Labriolle, Saint Vincent de Lerins, Paris 1906.

J.J. Byrne, The Notion of Doctrinal Development in the Anglican Writings of J.H. Newman, in: Ephemerides Theologicae Lovanienses, 14,1937, p.230-286.

L. Clobus, De heilige Vincentius van Lerins en zijne Commonitoria, in: Studiën. Tijdschrifi voor godsdienst, wetenschap en letteren, 79, 1913, p.231-259, 383-411; 80, 1913, p. 274-307,402-420,445-473; 81,1914, p.1-37.

J.A. Fichtner, Scripture and Tradition in the Commonitorium, in: The American Ecclesiastical Review, 149,1963, p.l45-16L

J. Finsterhölzl, Die Kirche in der Theologie Ignaz von Döllingers bis zum ersten Vatikanum, Göttingen 1975.

J.B. Franzelin, Tractatus de divina traditione et scriptura, Romae 1882.

H. Fries, Newman und Döllinger, in: H.Fries amp;nbsp;W.Becker (ed.) Newman-studien, Erste Folge, Nürnberg 1948, p.29-76.

L. Gauthier, Actualité de saint Vincent de Lérins, in: C. van Kasteel, P.J. Maan, M.F.G. Parmentier (ed.). Kracht in zwakheid van een kleine wereldkerk. De Oud-Katholieke Unie van Utrecht, Amersfoort 1982, p. 101-105.

73

-ocr page 76-

M. Kok, Vinzenz von Lerinum und sein Commonitorium, in: Internationale Kirchliche Zeitschrifi, 70, 1962, p.75-85.

M. Lods, Le progrès dans le temps de l’Eglise selon Vincent de Lérins, in: Revue d’Histoire et de Philosophie Religieuse, 55,1975, p.365-385.

J. Madoz, Excerpta Vincentii Lirinensis, segün el côdice de Ripoll, N.151 con un estudio critico introductorio, in: Estudios Onienses, 1,1. Madrid 1940.

P. Neuner, Döllinger als Theologe der Oekumene, in: Beiträge zur ökumenischen Theologie XIX, Paderborn 1979, vooral p.23-27 en 72-77.

W. O’Connor, Saint Vincent of Lerins and Saint Augustine, in: Doctor Communis 16,1963, p.125-257.

H.J. Sieben, Die Konzilsidee der Alten Kirche, Paderborn 1979, p.148-170.

J. Speigl, Das Traditionsprinzip des Vinzenz von Lerinum, in: G.Schwaiger (ed.). Hundert Jahre nach dem Ersten Vatikanum, Regensburg 1970, p.131-150.

74

-ocr page 77-

Tot op heden verschenen delen in de serie:

1

Drs F. Smit, dr J. Visser en Mgr A.J. Glazemaker 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie

2

Dr J. Visser

De kandelaar van het licht

3

Drs M.A. Haitsma

De Rooms-Katholieken te Leiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de achttiende eeuw

4

MrG.Chr. Kok

Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk van Nederland

5

Dr P.J. Maan

Chihastische en charismatische stromingen en de Clerezy in het begin van de 19e eeuw

6

Mr IJ. Hallebeek

Communis omnium possessio et omnium una libertas (Twee opstellen over Thomas van Aquino)

7

H.JW. Verhey

Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk

8

Dr J. Visser

Het ideaal van de 'Ecclesia Fhimitiva' in het Jansenisme en het Oud-Katholicisme

9

Drs F. Smit

Franse oratorianen en de Clerezy in de jaren 1752-1763

10

Mr J.A.C. de Jonge Eenheid in conciliariteit

11

Dr PJ. Maan en Dr J. Visser

1931-1981: Vijftig jaren full communion tussen de Anglikaanse en

Oud-Katholieke kerken

12

Drs F. Smit

Het hofje van Buytenwech te Gouda in de jaren 1684-1713 (Bijdrage tot de katholieke armenzorg in de 17e eeuw)

-ocr page 78-

1054 in het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury

Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke kerk van Nederland, 1870-1940

De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk

De fundaties van Sasbout en Pieter van der Dussen, (1622-1752)

Uit de geschiedenis van de Synode

Van Van 't Sestichhuis tot college van de hoge heuvel, 1633-1683

Concelebratie, afscheidscollege 28 september 1985

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie:

Mgr A.J. Glazemaker, Mr J.A.C, de Jonge, Mr G.Chr. Kok, Drs K. Ouwens, Drs F. Smit, Dr J. Visser, Dr. J.L. Wirix.

Secretariaat:

Drs. K. Ouwens, Noorderhoofdstraat 131, 1561 AT Krommenie.

Administratie:

Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Koningin Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort.

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

-ocr page 79-

-ocr page 80-