-ocr page 1-

Publicatieserie

Stichting Oud-Katholiek Seminarie

nummer 23

Dr J.J. Hallebeek

Over de oorsprong van jurisdictie

T 23^ Ts, oct.



-ocr page 2-

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

HallcbcckJ.J.

Over de oorsprong van jurisdictie / J J. Halllebeek. — Amersfoort: Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis. — (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 23) Met lit. opg.

ISBN 90-70596-57-1

Trefw.: theologie / kerkrecht

ISBN 90-70596-57-1

© 1992 Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Amersfoort

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm, elektronisch of op welke wijze ook en evenmin in een retrieval system worden opgcsla-gen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

-ocr page 3-

Dr JJ. Hallebeek

cl(.

Over de oorsprong van jurisdictie

B13LIOTHŒK DER |

RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT j

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie aflevering 23

Amersfoort 1992

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2217 8010

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Over de oorsprong van jurisdictie

Openbaar college, in verkorte vorm uitgesproken door de auteur als toegevoegd docent kerkelijk recht aan het Oud-Katholiek Seminarie op 31 oktober 1992 te Amersfoort.

-ocr page 6-

Fragment van een allegorische voorstelling uit het midden van de achttiende eeuw. De figuur staande links naast Quesnel (de man met het boek in zijn handen) zou Zeger-Bernard van Espen zijn, de Leuvense canonist die zijn toevlucht zocht in het Seminarie te Amersfoort

-ocr page 7-

1. nbsp;nbsp;nbsp;Probleemstelling

Jurisdictie of de jurisdictiemacht van de kerk, meestal uitgeoefend door de diocesane bisschop, is wel eens omschreven als quot;de publieke volmacht om de gelovigen gezagvol te leiden tot het heil door de uitoefening van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machtquot;'. Daarmee is gepoogd te zeggen dat het begrip betrekking heeft op al die taken en bevoegdheden van de diocesane bisschop, die hem buiten de sfeer van liturgie of sacramentsbediening zijn opgedragen.

Nu is het begrip jurisdictie gedateerd. Het is ontleend aan het Romeinse recht en werd pas in de periode van de scholastiek ontwikkeld tot een technisch begrip om kerkelijke bestuursmacht aan te duiden. Bovendien moeten wij ons ervan bewust zijn dat menige eigentijdse eccle-siologie zich er gewoonweg tegen verzet om gejuridiseerd te worden met behulp van begrippen als jurisdictie. Maar toch is de vraag, die ik in dit college aan de orde wil stellen onder de titel quot;over de oorsprong van jurisdictiequot; in wezen een probleem van alle tijden. In de oude kerk was er immers ook bestuur en leergezag al werden die niet in termen van jurisdictie onder woorden gebracht. Bovendien kent iedere moderne ecclesiologie wel een taakverdeling en zijn er ambten of organen waaraan een opdracht en een verantwoordelijkheid worden toebedeeld. Dikwijls kan de canonist!ek daar alleen vorm aan geven door middel van traditionele begrippen. Net zoals de dogmatiek van het wereldlijk recht geen gelijke tred weet te houden met maatschappelijke ontwikkelingen, ontbreekt het de canonisten soms aan een adequaat begrippenapparaat om een veranderd kerkbeeld te vertalen in een regelgeving, die daarmee ook in terminologie correspondeert. Zo zal bijvoorbeeld het beeld van de kerk als een instituut waarin machtsuitoefening centraal staat weinig meer aanspreken. Het tweede Vaticaanse concilie gebruikte in de dogmatische constitutie Lumen gentium van 21 november 1964 daarom niet langer de termen potestas ordinis en potestas iurisdictionis, maar sprak over een drietal munera, dat wil zeggen diensten, taken die de kerkelijke ambtsdragers slechts uitoefenen in dienst van hun broeders^ te weten die van verkondiging, heiliging en leiding^.

5

-ocr page 8-

welke overigens volgens Lumen gentium samen een eenheid vormen als de ene heilige volmacht*. De kerkelijke wetgever ontkwam er echter niet aan om in de verdere uitwerking van deze munera-ieer in de vernieuwde Codex van 1983 toch weer zijn toevlucht te nemen tot een term als potestas regiminis, hetgeen zoveel als bestuursmacht betekent.

Ook het oud-katholieke kerkelijk recht weerspiegelt de traditionele terminologie. Het begrip jurisdictie zelf mag dan niet of nauwelijks gebruikt worden, toch zijn er genoeg aanverwante termen, die evenzeer de connotatie in zich dragen van machtsuitoefening in de kerk, zoals quot;algemene leidingquot;®, quot;volledige bevoegdheid om te besturenquot;® en quot;uitoefening van gezagquot;^. Deze formuleringen hebben ongetwijfeld hun wortels in de oude terminologie van de potestas iurisdictionis. Overigens zijn ook de bezwaren tegen de traditionele terminologie maar betrekkelijk van aard. De oorspronkelijke strekking van de begrippen kan immers voor een deel verloren gaan, wanneer zij geïnterpreteerd worden vanuit een veranderd kerkbeeld. Gedacht vanuit een kerkmodel waarin quot;machtquot; niet langer het overheersende element is, kunnen zij in een ander daglicht komen te staan, eerder als verwijzingen naar een opdracht, een dienstwerk en een verantwoordelijkheid dan naar dwang of repressie.

3. De oorsprong van jurisdictie

Eén vraag blijft constant een rol spelen, ongeacht de formulering die gekozen word t en ongeacht de inhoud, die daar nu precies aan gegeven wordt, namelijk de vraag naar de uiteindelijke legitimatie van al het niet-sacramenteel handelen inde kerk: Wie geeft ons daartoe opdracht? Waarom mogen en moeten wij die taken vervullen? Dat is de vraag naar de oorsprong van jurisdictie en daarom kan ik die vraag ook stellen voor de oude kerk, al lijkt dat anachronistisch omdat die vraag in de oude kerk nooit in termen van jurisdictie gesteld zal zijn.

6

-ocr page 9-

IL Ambt en volmacht; uitgangspunten van de katholieke opvatting

Nu lijkt de vraag naar de oorsprong van jurisdictie op het eerste gezicht zuiver theoretisch te zijn. Toch is zij ontstaan in de praktijk van het kerkdijk rechtsleven, hetgeen aanstonds duidelijk zal worden. Het is gebruikelijk om de taken, die ambtsdragers vervullen, een schriftuurlijke fundering toe te kennen. Christus zelf heeft volgens deze opvatting de apostelen geroepen en een bijzondere volmacht gegeven. Ondanks het feit dat het ambt van bisschop historisch gezien gegroeid is gedurende de eerste drie eeuwen en het moeilijk is vast te stellen wanneer en hoe het zich precies ontwikkeld heeft, worden de bisschoppen veelal gezien als opvolgers van de apostelen, aan wie door handoplegging de bijzondere volmacht is doorgegeven. Deze zienswijze is nog steeds niet verworpen, al heeft de vroegere quot;pipelinequot;-gedachtc de nodige nuanceringen ondergaan en spreken wij tegenwoordig liever van apostolische traditie dan apostolische successie®. Ook in de verschillende documenten van het tweede Vaticaanse concilie worden de bisschoppen beschreven als opvolgers van de apostelen. De constitutie Lumen gentium spreekt hierover in het achttiende hoofdstuk, dat aanvangt met de woorden Christus Dominus'^. Een later decreet, eveneens Christus Dominus genaamd, geeft dezelfde gedachte’” weer: Christus heeft de apostelen uitgezonden en een volmacht gegeven en de bisschoppen zijn als herders in hun voetspoor getreden. Ook in ons recht is dezelfde gedachte terug te vinden: het kerkelijke ambt bestaat overeenkomstig Schriftuur en overlevering”, terwijl de bisschop wordt gezien als opvolger van de apostelen, die over de aan Christus ontleende volheid van de priesterlijke macht beschikt’^.

IIL Het verlenen van volmacht in de oude kerk

Het is niet uitgesloten dat de praktijk van gebed en handoplegging ononderbroken een rol heeft gespeeld bij het aanstellen van ambtsdragers. Soms lijkt het ook of door deze ene handeling’®, later ordinatio genoemd, de overdracht door de reeds gevolmachtigde aan de nieuwe ambtsdrager tot stand komt, maar waarschijnlijk was er in de oude kerk meer diversiteit. Men dient niet uit het oog te verliezen, dat reeds in de Schrift soms meer of geheel andere elementen een rol spelen zoals

7

-ocr page 10-

verkiezing door de volksvergadering of loting’'*. De aanstelling van Stefanus kwam tot stand na een vergadering van en verkiezing door de gemeente, gevolgd door gebed en handoplegging door de apostelen’®. De Schrift laat ons dus een heel handelingscomplex zien en omdat er zich verder kennelijk geen conflict voordeed is het onmogelijk om te bepalen welk element doorslaggevend is geweest voor het kunnen verrichten van welke ambtshandelingen.

In de oude kerk werd van oorsprong door de ambtswijding een volmacht met het oog op één specifieke taak doorgegeven, zoals het leiden van een bepaalde gemeente. In de Duitstalige literatuur spreekt men van 'relative Ordination'’®. Het woord 'relative' verwijst naar de relatio, de op een huwelijk gelijkende band tussen de gevolmachtigde en de gemeente die hem was toevertrouwd. De kandidaat werd dus niet tot ambtsdrager in het algemeen gewijd, maar veeleer tot de voorganger van een bepaalde lokale kerk. Reminiscenties aan deze gedachte, namelijk dat de verleende volmacht gerelateerd is aan slechts één nader bepaalde opdracht, leven nog voort in ons recht. Diocesane bisschoppen kunnen slechts bisschop zijn van één bisdom’^ en worden gewijd met het oog op een bepaalde vacante zetel, terwijl wijbisschoppen de titel krijgen van een zetel die niet bezet is. Ook het feit dat alle geestelijken geïncardineerd dienen te zijn” herinnert nog aan de relatieve ambtswijding van de oude kerk.

In de praktijk van het kerkelijke rechtsleven konden zich echter twee vragen voordoen. In de eerste plaats was dat het probleem van de translatio. Om een ambtsdrager over te plaatsen naar een andere gemeente moest de relatio, de band met de huidige gemeente, verbroken worden. Dat is alleen mogelijk, als er iets variabel is in de verleende volmacht. Een deel van de opdracht zou vatbaar moeten zijn voor verandering. Meer theoretisch was bovendien de vraag of de volmacht geheel verloren gaat, wanneer de ambtsdrager van zijn functie ontheven werd omdat hij zijn taak niet naar behoren zou verrichten of wanneer hij zou worden afgezet wegens misdragingen (zedelijk falen, ketterij, etc.). Vanwege deze uit de praktijk voortkomende vragen ontstond de gedachte van de absolute ambtswijding: de overgedragen volmacht is niet gebonden aan een bepaalde lokale kerk, maar kan uitgeoefend worden, waar de kerk dit maar verlangt. Metde wijding wordt wel een volmacht verleend, maar de concrete uitoefening van bestuursmacht is daar niet onvoorwaardelijk aan verbonden en dient nog nader bepaald te worden.

Het concilie van Chalcedon (451 ) heeft zich nog sterk tegen de absolute ambtswijding verzet. In de vijfde canon werd de transmigratio van

8

-ocr page 11-

ambtsdragers verboden en in de zesde canon werd de wijding, die niet gerelateerd is aan een specifieke lokale kerk aicüpoç, ongeldig, verklaard”. In de praktijk bleef de behoefte aan overplaatsing van ambtsdragers echter bestaan. Zo werd in het jaar 882 bijvoorbeeld een paus gekozen, Marinus I, die reeds bisschop was, namelijk van Caere in Etrurië. Ook in de eeuwen daarna duurde de theoretische discussie of de absolute ordinatie geldig is, nog voorf ®.

IV. De vraagstelling van de scholastiek

Naarmate het idee van de absolute ambtswijding ingang vond, groeide ook het besef, dat de volmacht van de ambtsdrager bestaat in een samenspel van uiteenlopende elementen. Toch duurde het tot de periode van de scholastiek voor de canonisten er toe kwamen deze elementen te kwalificeren in technisch juridische terminologie, waarbij de wij-dingsmacht (potestas ordinis) wordt onderscheiden van de bestuursmacht of jurisdictie (potestas iurisdictionis). Vanaf de scholastiek wordt de vraag dan ook gesteld hoe en wanneer men precies de potestas ordinis en de potestas jurisdictionis verkrijgen of verliezen kan.

De algemene opvatting inzake de vraag naar het verkrijgen en verliezen van wijdingsmacht houdt in dat deze macht verkregen wordt door de wijding en geacht wordt nooit verloren te gaan. Het is een onuitwisbaar merkteken (character indelebilis). De potestas ordinis is bij de wijding door God verleend en is daarmee onttrokken aan verder menselijk ingrijpen. Sacramentele handelingen verricht door gewijde personen blijven daarom geldig. Het begrip character indelebilis vloeit voort uit een middeleeuwse mechanische sacramenten theologie, die bijvoorbeeld in deze eeuw door Rinkel gekritiseerd is. Zo meende hij, dat als de wil van de kerk ontbreekt, de door de gewijde ambtsdrager verrichte handeling desalniettemin ongeldig is^’. Toch mogen wij niet vergeten dat juist vanwege dit character indelebilis van de wijdingsmacht, de aanwezigheid van apostolische successie in de Clerezie nooit en te nimmer in twijfel is getrokken.

Meer verschil van mening bestaat er ten aanzien van de jurisdictio. Wel is duidelijk dat bestuursmacht inclusief het leergezag verloren kan gaan of afgenomen kan worden, maar over de vraag op welk moment en op welke wijze jurisdictie nu precies verkregen wordt — en dat is in feite de kern van mijn probleemstelling — lopen de meningen uiteen.

9

-ocr page 12-

Volgens de huidige rooms-katholieke leer heeft ook de jurisdictie een goddelijke oorsprong. Reeds volgens de Codex van 1917 maakt zij deel uit van de bij de wijding overgedragen potestas ecclesiastical. Dit werd bevestigd in de documenten van Vaticanum II. Volgens Lumen gentium zijn alle drie munera uitdrukking van de sacra potestas die gefundeerd is op de bisschopswijding^^. Alle drie worden daarom door wijding verleend^* en op dat moment gaat dus ook de taak van verkondiging en van leiding over. Lumen gentium gaat daarmee in tegen de dualistische opvatting, die de oorsprong van de beide elementen, ordo en jurisdictio, als afzonderlijke vragen ziet en wijst op de éénheid van kerkelijke vol-macht^^. Alleen gewijde personen kunnen derhalve beschikken over be-stuursmacht^^. Het wetboek maakt echter een onderscheid tussen het vermogen om bestuursmacht uit te oefenen en de daadwerkelijke uitoefening ervan. Het eerste wordt door wijding verkregen, maar de actuele uitoefening van leer en leiding is alleen toegestaan in gemeenschap met de bisschop van Rome, die zelf een universele jurisdictie heeft^’’. Het onderscheid tussen jurisdictie zelf en de uitoefening ervan is oud en gaat terug op de scholastiek, maar is van oorsprong geïntroduceerd met als doel de geldigheid van ambtshandelingen te kunnen beoordelen. De decretist Huguccio (einde twaalfde eeuw), gevolgd door Johannes Teutonicus (t 1245/46), meende dat de elect door zijn verkiezing de bestuursmacht verkreeg, maar de uitoefening van die bestuursmacht pas op het moment dat de verkiezing geconfirmeerd werd^’. Inde visie van de nieuwe Codex wordt de bestuursmacht, zoals gezegd, verkregen door de wijding en is zij van goddelijk recht^’, terwijl de bestuursbevoegdheid alleen gerealiseerd kan worden in een hiërarchische gemeenschap met de paus als hoofd van het bischoppen-college’“. Zo is jurisdictie wél verbonden aan ambt en zetel zelP’, maar is de uitoefening ervan afhankelijk van de paus’^. De vraag dringt zich op, of daarmee in wezen niet een tweevoudige jurisdictie is ontstaan, namelijk die van primaat en episcopaat.

Voor ons recht kan het leidingsgezag niet zonder meer een goddelijke oorsprong worden toegeschreven. De bepaling dat de bisschop beschikt over de aan Christus ontleende volheid van de priesterlijke machP’, laat

10

-ocr page 13-

de vraag naar de oorsprong van leergezag^'* en bestuursmacht^^ nog open. De doctrine van de rooms-katholieke Codex is echter niet de enige opvatting die de westerse katholieke traditie ons aanreikt. Wederom vraag ik daarom aandacht voor de geschiedenis.

Reeds in de vorige eeuw verzamelde Schulte een indrukwekkende hoeveelheid bronnenmateriaal inzake de onderlinge verhouding paus en bisschoppen met betrekking tot leergezag en jurisdictie. Voor de oude kerk concludeerde hij dat alle bisschoppen een leerambt hadden. De macht om te leren en leiding te geven werd geacht onmiddelijk van God verkregen te zijn, meende Schulte’^. Dit zou in de eerste plaats blijken uit de manier waarop de bisschoppen zichzelf betitelden zoals in Christi nomine of Dei gratia episcopus en voorts uit het grote belang dat kan worden toegekend aan de particuliere concilies. In deze interpretatie van de bronnen lijkt het alsof bestuursmacht wel haast sterk gerelateerd moet zijn aan wijding. Toch volgt dit mijns inziens niet zonder meer uit de door Schulte verzamelde teksten. In de eerste plaats omdat zij vaak ongedifferentieerd spreken over één ambt of macht of volmacht en niet specifiek over bestuursmacht. Op zich is dit niet verwonderlijk. Jurisdictie als scherp omlijnd deelaspect van kerkelijke macht is immers niet ouder dan het einde van de twaalfde eeuw. In de tweede plaats moeten Schultes woorden gelezen worden tegen de achtergrond van de polemiek van zijn dagen. Hij is niet zozeer op zoek naar het exacte moment en de wijze waarop leergezag en jurisdictie worden verkregen. Het gaat hem er veeleer om aan te tonen dat deze verkrijging in de oude kerk nog nooit beschouwd was als indirekt en van Rome afhankelijk. Naar zijn oordeel laten de bronnen geen ruimte voor een tweevoudige jurisdictie van primaat en episcopaat.

Vanaf de twaalfde eeuw begon het begrip jurisdictio, dat ontleend is aan het Romeinse recht^^, geleidelijk in het kerkelijke recht door te dringen’®. Het is typerend voor deze periode om wanneer het begrip jurisdictio eenmaal geïntroduceerd is, verschillende onderscheidingen te maken, zoals tussen ambt en persoon”, tussen jurisdictie en wijding en naar aanleiding van het vervreemdingsverbod van kerkelijke goederen ook tussen jurisdictie en eigendom. In het Decreet van Gratianus (1139)

11

-ocr page 14-

wordt nog geen scherp onderscheid gemaakt tussen sacramentele handelingen en jurisdictionele handelingen. Een aantal technische begrippen is al wel aanwezig, maar de begripsinhoud is nog niet constant. Het Decreet bevat wel een tekst, die voor de theorievorming van groot belang is geweest. In het dictum voor het eerste capitulum van de twintigste distinctie schrijft Gratianus, dat er om te kunnen oordelen in conflicten niet alleen kennis, maar ook macht nodig is. Christus heeft aan Petrus enerzijds de wijsheid gegeven om te kunnen oordelen, maar anderzijds ook de macht om personen uit de kerk te stoten of tot de kerk toe te laten'*'’. In hun parafrase en interpretatie van deze tekst gingen de decretisten nu het woord jurisdictie gebruiken: de potestas waar de tekst over spreekt werd geglosseerd als jurisdictio. Bij Rufinus (tl 192) is er reeds meer terminologische duidelijkheid, maar pas Huguccio komt voortbouwend op Rufinus tot het nauwkeurige onderscheid tussen ordo en jurisdictio, dat de kerk vanaf die tijd eeuwenlang is blijven gebruiken“’ . Daarbij moet nog wel worden opgemerkt dat het in deze tijd soms omstreden is of een bepaalde bevoegdheid nu een sacramentele handeling betreft en daarmee tot de potestas ordinis gerekend moet worden of dat het als zuiver jurisdictionele handeling en daarmee behorend tot de potestas jurisdictionis gekwalificeerd moet worden. Een voorbeeld daarvan is de bevoegdheid om geestelijken af te zetten of te degraderen. Huguccio rekent deze handeling tot de bestuursmacht die al door de verkiezing verkregen wordt, zodat de elect nog vóór zijn bisschopswijding daartoe bevoegd is. Dit alles geldt ook voor de elect die al wel tot paus gekozen is, maar nog geen bisschopswijding heeft ontvangen. Voor zijn bisschopswijding kan de paus-elect volgens Huguccio geestelijken degraderen, personen excommuniceren, prebenden verlenen, etc. Pas na zijn bisschopswijding heeft hij sacramentele bevoegdheden en kan hij geestelijken wijden, het chrisma wijden, altaren en kerken consacreren, etc. De eerste categorie van handelingen behoort eerder tot de jurisdictie dan de ordo, maar de laatste categorie handelingen is gebaseerd op de bisschopswijding. Wie niet gewijd is, kan immers zelf niet wijden'*^. Zo begon het begrip jurisdictio de moderne betekenis te krijgen van een bestuursmacht, die los moet worden gezien van persoonlijke autoriteit en sacramentele macht.

Het aftreden van paus Celestinus'*^ in het jaar 1294 werd vervolgens aangegrepen om duidelijk te maken dat wijdingsmacht dan wel niet verloren gaat, maar dat jurisdictie wel kan worden prijsgegeven. Zo kreeg de wijdingsmacht de naam indelebilis te zijn, terwijl jurisdictie vatbaar is voor verandering en zelfs verloren kan gaan'*'*. Wijdings-

12

-ocr page 15-

macht blijft verbonden aan de persoon van de ambtsdrager al is deze niet meer in functie als zodanig, terwijl de ju risdictio zich binnen de kerk bewegen kau'*®.

Wat de oorsprong van jurisdictie betreft zijn er in de middeleeuwen verschillende opvattingen geweest onder de canonisten. In de eerste plaats was er de doctrine dat jurisdictie aan God ontleend is. Maar een ieder die het aftreden van Celestinus V accepteerde, moest daarbij wel toegeven dat uitoefening van jurisdictie aan ambtsdragers wordt ontnomen en toebedeeld door menselijke interventie.

De universitaire beoefenaars van het Romeinse recht ontwikkelden echter de doctrine dat nog voor jurisdictie over een gemeenschap kan worden toegekend er eerst een universitas moest zijn. Alleen de corporatie, het geheel van de deelnemers, kan een bestuurder creëren^^. Deze gedachte kreeg ook praktische betekenis, toen in de twaalfde en dertiende eeuw nieuwe corporatieve gemeenschappen ontstonden, zowel met een wereldlijk als met een religieus karakter. Het commentaar van Innocenhus IV (1243-1254) op het Liber Extra staat in dezelfde traditie: kerkelijke bestuurders beschikken over jurisdictie, wanneer zij gekozen zijn door de universitas, terwijl die verkiezing geconfirmeerd is. Er moet volgens Innocentius derhalve een universitas zijn van geestelijken of monniken, die de verkiezing verricht, teneinde jurisdictie te verlenen en er moet een verkiezing plaatsvinden, omdat op een andere wijze geestelijke jurisdictie niet gegeven of ontvangen kan worden'*^. Volgens deze leer wordt jurisdictie verkregen door instemming van de betrokkenen, waaronder soms alleen de geestelijkheid verstaan wordt, maar soms ook het geheel van gelovigen: per solum consensum populi, door de enkele instemming van het volk“*’. Deze zienswijze had ook een metafysische fundering. Uitgangspunt was niet langer de met de schepping gegeven ongelijkheid van mensen, waardoor de één meer geschikt is om te besturen dan de ander. Deze laatste gedachte, ontleend aan Aristoteles, maakt iedere hiërarchie afhankelijk van God en ligt ten grondslag aan wat Tiemey noemt de theocratische 'desccnding'-theorie'”. De nieuwe leer, de 'ascendlng'-theorie, ging juist uit van het idee dat alle mensen gelijk zijn en dat gezag gebaseerd moet zijn op instemming daarmee. Eén mens kan meer kennis hebben dan anderen, maar nooi t meer dan de collectiviteit inclusief hemzelf. Bestuurlijke bevoegdheden dienen daarom gefundeerd te zijn op de gehele gemeenschap waarover zij worden uitgeoefend.

Met name Marsilius van Padua heeft deze 'ascending'-theorie radicaal toegepast op kerkelijke jurisdictie. In zijn werk Defensor Pacis, voltooid in het jaar 1324, schreef hij dat Christus de kerkelijke ambtsdragers geen

13

-ocr page 16-

bestuursmacht verleend heeft^“. Het ambt dat Petrus en de andere apostelen van Christus ontvingen was een leerambt en een sacramentele taak. De enige jurisdictie aan de kerk geschonken op goddelijk bevel was de macht om te excommuniceren®’. Christus heeft bovendien niet Petrus of de andere apostelen aangesteld om die jurisdictie uit te oefenen, maar deze verleend aan het geheel van gelovigen®^. Christus heeft derhalve geen ambt met bestuursmacht ingesteld. Volgens deze visie kan jurisdictie alleen worden uitgeoefend door ambten en personen, die hun autoriteit ontlenen aan de christelijke gemeenschap.

Het moge duidelijk zijn dat de sterk uiteenlopende antwoorden op de vraag naar de oorsprong van jurisdictie in de geschriften van de middeleeuwse canonisten samenhangen met de verschillen in opvatting over kerk en kerkstructuur. De zojuist beschreven opvattingen over de oorsprong van jurisdictie moeten ook gelezen worden tegen de achtergrond van andere geschilpunten zoals de pauselijke aanspraak op een plenitudo potestatis in de kerk, die weer weersproken werd door concilia-ristische theorieën. Tot de tijd van de reformatie heeft geen enkele stroming definitief de overhand weten te verkrijgen. Nu weer is de ene opvatting heersende leer, dan weer de andere. In de middeleeuwse bronnen van het canonieke recht zijn daarom voldoende aanknopingspunten te vinden om uiteenlopende opvattingen te verdedigen.

3. Richer

De verschillende opvattingen over de oorsprong van jurisdictie zijn ook na het concilie van Trente (1545-1563) naast elkaar blijven bestaan. De 'ascending'-theorie lijkt onder meer voort te leven in het gallicanisme, een stroming die op haar beurt weer veel invloed heeft uitgeoefend op het denken over kerk en kerkstructuur van onze voorouders. Ik volsta hier met te verwijzen naar de opvattingen van Edmond Richer (1560-1631), senaatslid van de Parijse universiteit, ofschoon zijn visie misschien niet représenta tief is voor het gallicanisme in ieder opzicht. Ineen in 1611 verschenen pamflet vergeleek Richer de kerk met het menselijk lichaam. Aan de mens als geheel is het gezichtsvermogen gegeven, al wordt dat uitgeoefend door één orgaan of instrument. Het oog is er immers door (per) de mens, maar ook vanwege (propter) de mens. In aansluiting op bepaalde middeleeuwse opvattingen meende Richer nu, dat Christus op dezelfde manier door de stichting van de kerk de jurisdictie onmiddellijk en wezenlijk eerder aan de gehele kerk heeft gegeven dan aan Petrus. In wezen is de jurisdictie van de kerk, slechts wat de uitoefening ervan betreft, komt zij aan de paus en de andere bisschop-

14

-ocr page 17-

pen toe, net zoals het gezichtsvermogen in wezen van de hele mens is en het oog slechts dient als instrument en hulpmiddel. Aldus Richer, waarbij ik de vraag wat hij onder het begrip quot;gehele kerkquot; nu precies verstaan heeft terzijde laat^“*.

4. De achttiende eeuw

In het werk van de Leuvense canonist Zeger-Bernard van Espen (1646-1728)55 zijn zeker sporen van richerianisme aan te treffen5^. In zijn in 1700 verschenen hoofdwerk Jus Ecclesiasticum Universum, wordt al duidelijk hoe hij de woorden door Christus gesproken tot Petrus bij het verlenen van de sleutelmacht5’’ wilde opvatten, namelijk als niet tot hem persoonlijk gesproken. Volgens de kerkvaders, meende Van Espen, waren de woorden gericht tot de kerk in de persoon van Petrus of tot het apostelcollege als vertegenwoordiger van de kerk. Hij verwees daarbij onder meer naar een tekst uit het Decreet vanGratianus, waar een fragment uit het commentaar van Augustinus op het Evangelie van Johannes wordt geciteerd: de kerk is de instantie die kan excommuniceren en daarom zal Petrus toen hij de sleutels ontving de kerk vertegenwoordigd hcbbcn55. Toch moet deze tekst gelezen worden in een bredere context, waarin Van Espen niet specifiek over de sleutelmacht sprak, maar algemener over de wijze waarop de bisschoppen in de voetsporen der apostelen zijn getreden. Christus heeft de apostelen gezonden, zoals de Vader Hem heeft gezonden met leergezag en bestuursmacht. De apostelen hebben hun bestuursmacht doorgegeven aan de bisschoppcn5’. Men treft in het Jus Ecclesiasticum Universum dan ook de opvatting aan dat de bisschoppen aan Christus een plenaria potestas ontlenen om de kerk te besturen^®.

Het richerianisme heeft veel duidelijker zijn stempel gedrukt op latere werken van Van Espen, zoals de zogenaamde Resolutio Doctorum Lova-niensium van 25 mei 1717, een advies medeondertekend door vier andere Leuvense doctores inzake de rechten van het Utrechtse kapittel. In het antwoord op de tweede van de drie voorgelegde vragen, namelijk of het kapittel wel een echt kathedraal kapittel is, schreef Van Espen dat een kapittel, de geestelijkheid vertegenwoordigend, zijn rechten niet aan de bisschop ontleent, maar dat zowel bisschop als kapittel al hun autoriteit en jurisdictie aan de kerk ontlenen, waar deze jurisdictie onmiddelijk (immediate), fundamenteel (radicaliter) en wat betreft de eigendom (quoadproprietatem) berust, terwijl zij door de bisschop wordt uitgeoefend samen met het de geestelijkheid vertegenwoordigend kapittel als dienaren van de kerk. De bisschop is wel het hoofd van zijn

15

-ocr page 18-

kerk, maar geen wezenlijk hoofd (caput essentiale), vanwaar jurisdictie en bestuursgezag af zou dalen naar de lagere geestelijkheid, maar hij is een dienend hoofd (caput ministeriale), de eerste en belangrijkste dienstknecht van de kerk, die te zamen met de lagere dienstknechten de macht uitoefent die bij de kerk zelf berust^’. Op het moment dat de zetel onbezet raakt, verkrijgt het kapittel dus niet opnieuw jurisdictie, maar precies dezelfde jurisdictie die eerst te zamen met de bisschop werd uitgeoefend. Van Espen neemt hier stelling in een vraag, waaromtrent het concilie van Trente waarschijnlijk nog onvoldoende duidelijkheid had geschapen en daarmee ruimte liet voor uiteenlopende antwoorden. Andere oplossingen zijn denkbaar, zoals de doctrine dat bevoegdheden verbonden zijn met personen zolang zij hun ambt bekleden en als daar een einde aan komt worden opgeschort of tijdelijk toevallen aan de paus. Kennelijk verzet Van Espen zich hier tegen een dergelijke opvatting al zegt hij dat niet expliciet.

Overigens is de gedachte, dat sede vacante het kapittel de rechten van de bisschop uitoefent, niet nieuw. Zij werd reeds verdedigd door Rufi-nus“. Omdat Van Espen hier, de door bisschop en geestelijkheid uitgeoefende jurisdictie laat ontlenen aan de kerk, zal hij onder dit begrip quot;kerkquot; meer verstaan hebben dan de geestelijkheid alleen. In afwijking van Richer, wekt hij de indruk dat bij kerk gedacht moet worden aan de gemeenschap van gelovigen, bestaande uit zowel geestelijken als leken, hoewel hij dit niet uitdrukkelijk zegt.

Vervolgens citeerde Van Espen hier Jean Baptiste de Luca (1614-1683), een canonist verbonden aan de Romeinse Curie, die de bisschop eveneens beschreef als een hoofd, maar nu niet van de kerk, maar van een lichaam dat bestaat uit bisschop en kathedraal kapittel te zamen. Als de zetel vacant is, meende De Luca, devolveert de bisschoppelijke jurisdictie en het kerkelijk bestuur rechtens aan het kapittel, dus niet op grond van voorrecht of delegatie, maar opdat de jurisdictie niet verminderd wordt (sed ex ratione juris non decrescendi). Naar haar aard (habitualiter) berust de jurisdictie bij het gehele lichaam, maar de uitoefening ervan bij het hoofd. Als dit hoofd ontbreekt, wordt de jurisdictie geconsolideerd bij het kapittel dure consolidationis) zonder dat zij vermindert (vel ex iure non decrescendi), zowel naar haar aard (in habitu) als wat de uitoefening betreft^^. De Luca sprak zich in dit citaat niet uit over de vraag waar de jurisdictie haar oorsprong heeft. Kennelijk berust zij bij een lichaam dat bestaat uit bisschop en kapittel. Van Espen had echter geschreven dat beiden hun rechten ontlenen — hij gebruikte het werkwoord mutuare— aan de kerk. Dit uitgangspunt was strikt genomen niet echt noodzakelijk geweest om aan te tonen, dat na de dood van de bisschop de norma-

16

-ocr page 19-

le jurisdictie binnen de kerk bewaard blijft. Van Espen lijkt daarom een richeriaans standpunt in te nemen en is op dat punt gekritiseerd.

Nog in hetzelfde jaar schreef de Franse jansenist Laurent Boursier (1679-1749) hierover aan de oratoriaan Pasquier (Quesnel (1634-1719) die in de Utrechtse kerk grote invloed had. Naar het oordeel van Boursier is het begrip emprunter — bedoeld zal zijn het woord mutuare in de tekst van Van Éspen — onjuist^. Hoewel de sleutelmacht aan geheel de kerk is gegeven en deze macht fundamenteel (radicalement) bij de kerk behoort, is het waar dat die macht alleen is gegeven om uitgeoefend te worden door haar dienaren en dat Christus zelf deze,macht onmiddelijk aan deze dienaren geeft en dat de bisschoppen hun autoriteit rechtstreeks van Christus hebben. Als de bisschop gestorven is, berust de autoriteit jure non durescendi^ bij het kapittel, dat als een soort bewaarnemer fungeert zolang de zetel vacant is. In 1718 schreef Jean Opstraet (1651-1720), de vice-president van het college van Adriaan VI te Leuven waar Van Espen woonachtig was, aan Quesnel, dat hij met Van Espen gesproken had en dat deze zelf toegaf dat de uitspraak, dat de bisschop en het kapittel hun gehele jurisdictie en autoriteit aan de kerk ontlenen, onjuist is, omdat hij het voor zeker houd t dat de bisschop, en sede vacante het kapittel, hun jurisdictie en autoriteit rechtstreeks van Christus verkrijgen zonder tussenkomst van de kerk“.

Later in datzelfde jaar gaf Van Espen te Leuven een aantal colleges over het thema quot;kerkelijke en politieke machtquot;. De daarbij gebruikte aantekeningen werden vanaf 1753 uitgegeven bij zijn Opera omnia onder de titel Argumentum et materia tractatus De Ecclesiastica et politica potestate. Eén van de daarin te beoordelen stellingen lijkt een duidelijk richeriaans standpunt weer te geven: alle bisschoppen en de paus ontvangen hun jurisdictie onmiddelijk van de kerk, maar middelijk van God^^. Van deze uitspraak distantieerde Van Espen zich direkt: quot;dat heb ik niet gezegdquot; en vervolgens herhaalde hij hier zijn uitspraak uit de Leuvense resolutie, zij het in iets andere bewoordingen: Christus heeft de sleutelmacht onmiddelijk (immediate), formeel en fundamenteel (formaliter ac radicaliter) aan de kerk gegeven, maar hier voegde Van Espen toe: of aan de ordo hierarchicus en maakte vervolgens een onderscheid. Tegenover de eigendom van jurisdictie stelde hij het gebruik ervan, een tweedeling die overigens in privaatrechtelijke dogmatiek dikwijls is toegepast. Wat de eigendom betreft (quoad proprietatem) is de jurisdictie door een instelling van Christus bij de kerk“, maar wat gebruik en uitoefening betreft (quoad usum etexercitium), wilde Christus dat de jurisdictie bij de herders is“. Van Espen kwam vervolgens tot de slotsom, dat de bisschoppen en de paus hun macht en jurisdictie wel onmiddelijk van God verkrijgen.

17

-ocr page 20-

maar door middel van het dienstwerk van degenen die hen wijden en verkiezen uit naam van de kerk’’”. Daarmee wekt hij de indruk de uitspraken, nauwelijks een jaar daarvoor gedaan in de Leuvense resolutie, iets te nuanceren, om tegemoet te komen aan de daartegenin gebrachte bezwaren. Hierbij kan nog opgemerkt worden, dat het handelingscomplex van kiezen en wijden hier kennelijk bepalend is voor de verkrijging van jurisdictie’'*.

Tien jaar later heeft Van Espen nog eens over hetzelfde onderwerp geschreven in een omvangrijk werk, waarin hij de Leuvense resolutie van 1717 opnieuw verdedigde. Deze Vindiciae resolutionis doctorum Lovaniensium verscheen aan het eind van het jaar 1727 te Amsterdam zonder vermelding van de auteur’’^. Op enige passages uit dit werk zou ik nog willen wijzen. In de disquisitio secunda, waarin Van Espen het bewijs leverde dat Sasbold Vosmeer (1548-1614), Philippus Rovenius (1565-1651) en hun opvolgers echte bisschoppen van de Utrechtse kerk waren, is wederom de gedachte onder woorden gebracht dat Petrus bij het ontvangen van de sleutelmacht de kerk vertegenwoordigd heeft. Van Espen verwees daarbij wederom naar de woorden van Augustinus in zijn commentaar op het Evangelie van Johannes, zoals opgenomen in het Decreet van Gra tianus. Hij kwam vervolgens tot de conclusie dat de kerk de bron van alle geestelijke jurisdictie is’’.

Een tweede interessante passage is te vinden in de disquisitio tertia. Met een beroep op de kerkvader Cyprianus schreef Van Espen dat de kerk houdster en bezitster is van de gehele macht. De doctores zeggen daarom terecht dat deze macht fundamenteel (radicaliter) en wat de eigendom betreft (quoad proprictatem) bij de kerk zelf berust. Net als in de collegeaantekeningen uit 1718 werd hier verwezen naar de heldere uiteenzetting door Alonso Tostado (1400-1455), die deze keer uitgebreid geciteerd wordt. Deze bisschop van Avila leerde dat jurisdictie op twee manieren beschouwd kan worden, namelijk wat het jurisdictioneel handelen betreft en wat de oorsprong betreft. Jurisdictie impliceert namelijk een handelen zoals oordelen en besturen. Een gemeenschap kan bepaalde handelingen niet ten uitvoer brengen en dus valt de jurisdictie wat concreet handelen betreft toe aan een bepaald persoon. Wat de oorsprong en rechtskracht (secundum virtutem) van jurisdictie betreft berust zij in de gemeenschap, omdat alle personen bij het ontvangen van jurisdictie, deze ontvangen uit kracht (ex virtute) van de gemeenschap. Daarom zijn de sleutels door Christus aan de gehele kerk gegeven. Maar omdat de hele kerk ze niet kon beheren, omdat de hele kerk geen concrete persoon is, werden ze aan Petrus in naam van de kerk gegeven en aan de apostelen, maar niet als individuele personen.

18

-ocr page 21-

maar in hun hoedanigheid van dienaren der kerk, omdat de kerk, die de sleutels op een fundamentele wijze (radicaliter) heeft, nooit verloren gaat. Aldus Tostado, die in een dan volgend citaat de beschikking over jurisdictie door ambtsdragers omschreef als het gebruik ervan. Tenslotte verwees Van Espen nog naar de Franse kerkhistoricus Alexandre Noel (Alexander Natalis 1639-1724), die erop wees dat de scholastiek altijd spreekt over de sleutels van de kerk en niet over de sleutels van Petrus, omdat zij eerder onmiddelijk aan de kerk dan aan Petrus zijn toevertrouwd’'*. Nog op een andere plaats in de disquisitio tertia ging Van Espen in op de vraag naar de oorsprong van jurisdictie. Net zoals de sleutelmacht berust bij de universele kerk, stelde hij, is er ook in de particuliere kerken een volledige en ongedeelde jurisdictiemacht. Daarvoor verwees hij naar aantal uitspraken van Cyprianus zoals geciteerd in het DecreeP maar ook te vinden in zijn brieven’'^. Het opschrift van deze passage bij Van Espen luidt dat de jurisdictie van kapittel of geestelijkheid niet aan de paus, maar aan de kerk wordt ontleend. Van Espen gebruikte hier dan wel niet het gewraakte werkwoord mutuare, maar in plaats daarvan derivare, dat eenzelfde strekking heeft’’’. Al met al lijkt hij daarmee uiteindelijk toch te hebben volhard in een standpunt, dat verwant is aan de controversiële opvatting van Richer, namelijk dat jurisdictie wezenlijk (essentialiter) van de kerk is, zij het dat Richer met het begrip kerk waarschijnlijk iets anders bedoeld heeft dan Van Espen.

Van Espen lijkt in sommige van de zojuist beschreven passages geïnspireerd te zijn door een recent verschenen verdedigingsgeschrift. Ruim een jaar voordat hij zijn Vindiciae resolutionis te boek stelde, namelijk in juni 1726, waren de Observationes prodromae verschenen, een werk geschreven door de deken van het Utrechtse kapittel, Joan Christiaan van Erckel (1654-1734)’® en gericht tegen de Mechelse kanunnik Hoynk van Papendregt. Ook in dit werk kwam bisschop Tostado uitgebreid aan het woord: de sleutelmacht is aan Petrus gegeven als aan de persoon door de kerk verkozen tot uitoefening van jurisdictie. Zo niet, waren de sleutels hem persoonlijk gegeven, dan zou Christus na zijn dood deze sleutels wederom aan Petrus' opvolgers moeten geven. Tostado maakte vervolgens een vergelijking met corporatieve gemeenschappen: het geheel is niet in staat tot besturen en daarom wordt het bestuur door één van de leden uitgeoefend. Wat de kerk betreft meende hij dat sede vacante alle rechten met uitzondering van de wijdingsmacht bij het kapittel berusten. Waren de rechten van de bisschop persoonlijk, dan zouden zij bij zijn dood verloren gaan. Jurisdictie is dus fundamenteel meer van de kerk dan van de bisschop. Maar de kerk kan alleen

19

-ocr page 22-

jurisdictie hebben als deze haar bij haar ontstaan verleend is. De sleutelmacht is namelijk niet zoiets als het bestuur over een corporatie, dat door wetten in het leven geroepen kan worden. Sleutelmacht is de bevoegdheid om zonden te vergeven en dat kan God alleen^’. Van Erckel concludeerde dan dat onder de kerk bij wie de jurisdictie berust verstaan moet worden die kerk waarover de bestuursmacht verleend wordt. De universele kerk omvat de particuliere kerken, die bij hun stichting van de hemel jurisdictie hebben ontvangen. Het is overbodig, zei Van Erckel, om andere bronnen te zoeken®”.

De Franse bisschop Dominique-Marie Varlet (1678-1742), die inmiddels al twee opeenvolgende bisschoppen voor de Utrechtse kerk had gewijd, reageerde positief op het werk van Van Erckel®’. Hetzelfde deed Van Espen, die hem bij die gelegenheid ook een schematisch overzicht van de bijna voltooide Vindiciae resolulionis toestuurde®^.

De opvattingen over de oorsprong van jurisdictie zoals onder woorden gebracht door Van Erckel en Van Espen in 1726 en 1727 kunnen niet los gezien worden van de problemen waarin de Utrechtse kerk verkeerd had. Na zijn terugkeer uit Rome in 1703 had apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710) zijn rechten als de Utrechtse Ordinarius wel verdedigd, maar niet meer uitgeoefend en vanaf zijn dood inhetjaar 1710 was de zetel vacant geweest. In deze bisschopsloze periode, die twintig jaar heeft geduurd, heeft men zich erop beroepen, dat zolang geestelijkheid en gelovig volk blijven volharden, de kerk niet verloren kan gaan en bij die kerk zelf juist berustte de jurisdictie. Zolang er een kerk was, was er dus ook jurisdictie, al was de uitoefening ervan sede impedita en later sede vacante gedevolveerd aan het kapittel als vertegenwoordiger van de geestelijkheid. Ook nu de Utrechtse kerk weer wel over een eigen bisschop kon beschikken, bleef men zich—mede om de wijding van een bisschop zonder toestemming van Rome te rechtvaardigen — vastklampen aan deze gedachte.

De protagonisten van de kerkrechtelijke rechtvaardiging van de gebeurtenissen rond 1723 lijken daarom richeriaans georiënteerd te zijn. Eén à twee generaties later lagen de kaarten echter anders. Heersende leer wordt een ecclesiologie die weinig ruimte laat voor de gedachte dat jurisdictie in wezen bij de kerk berust. De nieuwe leer heeft aangestuurd op een zuivering. De kerk diende namelijk gezuiverd te worden van een al te extreem épiscopalisme, dat de paus een universele jurisdictie ontzegde. De overweging zodoende een verzoening met Rome mogelijk temaken zal daarbij zeker een rol hebben gespeeld. Het is niet uitgesloten dat de Franse invloed in deze ontwikkeling een grote rol heeft

20

-ocr page 23-

gespeeld .Inde achttiende eeuw werd de kerk namelijk overspeeld door Franse geestelijken. Sommigen kwamen vrijwillig, anderen waren gevlucht vanwege hun protest tegen de constitutie Unigenitus en velen Ixïhoorden tot de congregatie der oratorianen“. Het zijn nu deze Fransen geweest, die het kerkelijk leven in vele opzichten beïnvloed hebben. Zij drukten hun stempel op het onderwijs aan dit seminarie en hebben aangestuurd op het provinciaal concilie van 1763. Alle vijf de concilietheologen van deze kerkvergadering waren van Franse afkomst. Eén van hen, Gabriel Dupac de Bellegarde (1717-1789) was ook al nauw betrokken bij de voorbereidingen van het concilie en redigeerde naderhand de acten en decreten ervan. Met de komst van de Franse geestelijken, nam ook het belang van een aantal Franse theologische geschriften toe, die onder meer aan dit seminarie werden gedoceerd®^. In dit kader zou ik willen volstaan met te wijzen op één theologisch werk en één Franse theoloog, die in de achttiende eeuw van groot belang zijn geweest. Het geschrift is de Exposition van Bossuet en de theoloog is één der eerste hoogleraren aan dit seminarie Nicolas le Gros (1675-1751).

Reeds in 1677 verscheen een werk van de Franse bisschop Bossuet, getiteld Exposition de la doctrine de l'Eglise Catholique. Een jaar later werd het door de latere apostolisch vicaris Petrus Codde in het Nederlands vertaald. Op twee momenten in de geschiedenis van de kerk heeft dit geschrift zichtbare sporen nagelaten, namelijk in oktober 1744 toen de kerk zich schriftelijk richtte tot de nieuwe paus Benedictus XIV en in 1763 toen het Utrechts concilie plaatsvond®®. Volgens de Exposition nu, heeft Christus de éénheid van de kerk gewild en daarom het primaatschap van Petrus ingesteld om de kerk bijeen te houden en samen te voegen. Bisschoppelijk bestuur is voorts door Christus zelf ingesteld. Het gezag van de bisschop vormt de éénheid in particuliere kerken, het primaatschap van de paus is het gemeenschappelijke centrum van de gehele katholieke éénheid®®. Deze ecclesiologie liet weinig ruimte voor de gedachte dat de oorsprong van jurisdictie in de kerk zelf gelegen kan zijn.

Ook de persoon van Nicolas Le Gros mag in dit verband niet onvermeld blijven. Deze Franse theoloog doceerde vanaf 1726 theologie aan dit seminarie®’’. Zijn omvangrijke oeuvre omvat een werk dat onder de titel quot;Tractaat over de kerkquot; in de vorm van handgeschreven collegedictaten verspreid was. Spoedig na zijn dood gingen er stemmen op om dit werk in het Frans te vertalen en in druk te doen verschijnen®®.

In dit werk, dat toch in de oorspronkelijke Latijnse versie als Tractatus de ecclesia werd uitgegeven, nam Le Gros ten aanzien van het primaatschap een ander standpunt in dan Bossuet. Naar zijn oordeel kan alleen

21

-ocr page 24-

het concilie onfeilbaar over geloofsvragen oordelen”. Bisschoppen ontvangen bovendien hun jurisdictie onmiddelijk van Christus en niet van de paus. Ook de theorie van Alonso Tostado, dat de eigendom van de sleutelmacht bij de kerk en de uitvoering ervan bij de herders berust, komt ter sprake’“. Maar bij Le Gros is geen spoor van richerianisme meer aan te treffen’L Wijdingsmacht en bestuur zijn ondeelbaar. Bisschoppen zijn er niet slechts om wijdingen te verrichten en het vormsel toe te dienen, maar vooral om het hun toevertrouwde volk te leiden. Le Gros kwam vervolgens tot de conclusie dat Christus de bisschoppen niet alleen de potestas ordinis, maar ook de potestas jurisdictionis heeft verleend’^.

De Utrechtse kerk blijkt in de verzoeningspogingen met Rome tot grote concessies bereid te zijn, al gaf zij haar rechten niet onvoorwaardelijk prijs. De zuivering van extreem episcopalistische opvattingen, die de ware katholiciteit van de Utrechtse kerk moest demonstreren, zette zich voort in het tweede Utrechtse provinciaal concilie van 1763. Men was zelfs bereid om de universele jurisdictie van de paus te erkennen. De bisschop van Rome heeft, aldus de concilievaders, als opvolger van Petrus volgens goddelijk recht hetzelfde primaatschap over de andere bisschoppen als Petrus had, namelijk dat van macht en autoriteit”.

De vraag naar de oorsprong van jurisdictie komt in de documenten van het concilie echter nauwelijks aan de orde. In een betoog van de deken van het kapittel Franciscus Meganck (1684-1775), werd enkel gesteld dat volgens de oude theologen met de bisschopswijding ook de macht in het bestuur over de kerk ontvangen wordt’^. Het is niet eenvoudig vast te stellen wat nu precies de strekking van deze woorden is. Op jongere leeftijd had Meganck immers zelf de Observationes prodromae van Van Erckel in het Nederlands vertaald’^ en volgens dit geschrift had de bisschoppelijke jurisdictie, zoals gezien, geen direkt goddelijke oorsprong maar werd zij aan de kerk ontleend. Uit de context waarin de woorden van Meganck gelezen moeten worden, wordt de strekking echter wel duidelijk, hetgeen aanstonds zal blijken.

De Utrechtse kerk probeerde in 1763 haar verzoeningsgezindheid met Rome tegenover de gehele westerse kerk te tonen door zich te zuiveren van bepaalde episcopalistische elementen. Bij die zuivering hoorde ook een zondebok, die werd gevonden in de persoon van Pierre Le Clerc (1706 - na 1787), een Franse subdiaken, die in onze contreien verzeild was geraakt. Een van zijn geschriften werd door het concilie veroor-deeld’S onder meer omdat hij daarin beweerd had dat de paus slechts een ereprimaat toekomt, dat alleen een algemeen concilie en niet de ver-

22

-ocr page 25-

deelde kerk zich kan uitspreken over geloofsvragen en dat de oosterse kerken niet als schismatiek beschouwd dienen te worden.

De zojuist geciteerde uitspraak van Meganck heeft betrekking op bepaalde passages uit dit boek. Le Clerc beweerde namelijk tevens dat er geen wezenlijk onderscheid is tussen priesters en bisschoppen. Het episcopaat zou geen instelling van goddelijk recht zijn en Christus zou zelfs de onderlinge hiërarchie van ambtsdragers niet gewild hebben’^. Gelezen tegen deze achtergrond is het niet mogelijk uit de rede van Meganck erg veel af te leiden met betrekking tot de vraag naar de oorsprong van jurisdictie. Le Clerc zelf heeft er nauwelijks enige aandacht aan besteed. In zijn boek benadrukte hij veeleer de gelijke, volledige en onbeperkte jurisdictie van alle bisschoppen, die op geen enkele wijze afhankelijk kan zijn van een andere bisschop”. Dat één bisschop, namelijk die van Rome, zou beschikken over het primaatschap, de superioriteit en jurisdictie over andere bisschoppen kwalificeerde hij als quot;une pure fablequot;”. Dupac de Bellegarde selecteerde een aantal citaten uit het boek om die ter veroordeling voor te leggen aan het provinciaal concilie’’’quot;, maar omdat de vraag naar de oorsprong van jurisdictie niet in die uitspraken aan de orde komt, heeft het concilie het richerianisme niet kunnen veroordelen. Het is overigens zeer de vraag of Dupac de Bellegarde en de zijnen dat ook gewild zouden hebben.

Le Clerc werd uitcindelijk in maart 1765 geëxcommuniceerd door de bisschop van Haarlem””. Een maand later veroordeelde paus Clemens XIII het tweede Utrechtse concilie als quot;niet volgens de regelsquot; en quot;zonder enige waardequot;, bij welke gelegenheid de bisschoppen nog werden uitgemaakt voor verdorven lieden en halsstarrige kinderen van de zonde’“.

De nieuwe officiële ecclesiologie van het concilie, voortbouwend op Bossuet, stond zeker wat het primaatschap betreft op gespannen voet meteen bepaalde interpretatie van de geschriften van Van Erckel en Van Espen. Deze werden dan wel niet veroordeeld door het concilie, maar desalniettemin was er in de nieuwe leer geen plaats meer voor de gedachte dat jurisdictie in wezen bij de kerk als geheel zou berusten. Al had men zich over deze vraag niet expliciet uitgesproken, de geest van het concilie was duidelijk.

Met meer moed gingen de concilievaders van Pistoia (1786) te werk’“. En ook hun besluiten, waarvan sommige duidelijk richeriaanse elementen bevatten, lokten een veroordeling uit. Paus Pius VI ging echter, anders dan Clemens XIII in 1765, ook inhoudelijk in op de acten en decreten van de kerkvergadering. In de constitutie Auctorem fidei van 28 augustus 1794 veroordeelde hij de leer van Pistoia als ketters, die

23

-ocr page 26-

vaststel t dat de macht door God aan de kerk gegeven is, die deze macht weer zou toedelen aan haar herders, die haar dienaars zijn’“. Toch stonden sommige canonisten sympathiek tegenover het concilie van Pistoia en zijn besluiten. Tot hen behoorde de Leuvense canonist Judo-cus (Josse) Le Plat (1732-1810), die ook eenmaal - net als Van Espen had gedaan in 1728 - zijn toevlucht zocht in dit seminarie en er zelfs enige jaren gedoceerd heeft’”®. In een serie brieven aan de Paus had hij de besluiten van Pistoia verdedigd. In de vierde brief, gedateerd 25 mei 1795, kwam de interpretatie van Matteüs 16 aan de orde. Le Plat beriep zich op de bekende gezaghebbende teksten zoals het commentaar op het evangelie van Johannes van Augustinus en de uitspraken van bisschop Alonso Tostado van Avila. Ook verwees hij naar één van de preken van Augustinus. Als de heilige kerkvader daar zegt dat de sleutelmacht door Christus aan de kerk is gegeven en dat het de kerk als éénheid is die de sleutels van het koninkrijk ontvangen heeft in de persoon van Petrus als haar vertegenwoordiger, dan heeft hij geenszins willen zeggen dat Petrus slechts het college van de pastores heeft vertegenwoordigd, maar het geheel van herders en gewone gelovigen. Ook voor de laatste categorie neemt Petrus, als zijnde apostel èn christen, de plaats in’“. Le Plat concludeerde vervolgens, dat de kerk de sleutelmacht heeft ontvangen. Als zij die zelf zou kunnen uitoefenen dan zou het niet nodig zijn om dienstknechten te hebben voor deze belangrijke taak. Maar om een groot aantal redenen is zij daar niet toe in staat. Dit werd verder nog onderbouwd met bepalingen van het concilie van Trente: het is de kerk die de sleutels heeft ontvangen; aan de kerk heeft Christus de macht verleend aflaten toe te kennen; het is de kerk die spreekt door het concilie, etc’”^.

VII. Conclusies

Tot zover mijn historische speurtocht naar een eigen antwoord op de vraag naar de oorsprong van jurisdictie, waarin wij hebben kunnen constateren dat er een gemeenschappelijk katholiek gedachtengoed is, dat het ambt, zoals doorgegeven in een apostolische traditie, ziet als wezenlijk voor de kerk. Ons recht of onze ecclesiologie neemt echter een bijzondere plaats in, omdat daarin nog beginselen gekoesterd worden, die door de officiële rooms-katholieke doctrine verworpen zijn. In de eerste plaats is daarbij te denken aan het afwijzen van een universele jurisdictiemacht. Zelfs in 1763 toen de grootste concessies gedaan

24

-ocr page 27-

werden heeft men niet onvoorwaardelijk een primaatschap willen erkennen waar de lokale kerk volledig aan ondergeschikt is. Altijd zijn nog episcopalistische opvattingen blijven voortleven, zoals die in het verleden gemeengoed van een zeer brede stroming binnen de westerse katholieke kerk waren. In de tweede plaats moet hier ook gedacht worden aan het afwijzen van een theocratisch kerkbestuur. Daarin is onze eigen traditie echter minder duidelijk, maar dat is niet verwonderlijk. De meeste verdedigers van de visie dat jurisdictie aan de kerk als geheel toekomt, zijn als ketters veroordeeld. Naast radicale standpunten, vinden wij in het verleden daarom ook pogingen om het épiscopalisme zo acceptabel mogelijk te presenteren, in zijn minst controversiële vorm. Met het oog op een mogelijke verzoening met Rome, diende de verschillen van inzicht niet groter te zijn dan zij al waren. Op deze twee beginselen, namelijk het afwijzen van een universele jurisdictie en van een theocratisch kerkbestuur zal ik nu verder ingaan.

1. Geen universele jurisdictie

Zoals reeds gezegd is de gedachte van een universele bestuursmacht, waarvan het episcopaat afhankelijk zou zijn, onze traditie vreemd. De mogelijkheid van een beroep op een oecumenisch concilie met als doel de éénheid van de kerk in leerstellige zin te bewaren of te herstellen is nooit in twijfel getrokken, maar gezien de historisch gegroeide verdeeldheid van de christelijke kerken blijft dit vooralsnog theorie. Na de breuk tussen Oost en West in 1054 heeft geen enkele kerkvergadering die rol van het oecumenisch concilie meer kunnen vervullen. De Internationale Bisschoppen Conferentie (IBC) mag derhalve niet worden opgevat als een orgaan met hogere jurisdictie; niet zozeer omdat de conferentie dit met zoveel woorden zelf verklaard heeft in art. 5 lid 2 van haar Vereinbarung van 12 september 1974’°®; evenmin omdat in het standaardwerk van Küry over de oud-katholieke kerk met zoveel woorden gezegd wordt dat de IBC niet over jurisdictievolmacht beschikt’*”, maar veeleer omdat het afwijzen van een hogere jurisdictie, waarvan het episcopaat afhankelijk zou zijn, geen ruimte laat voor een centrale universele autoriteit in ons kerkelijke recht, of dat nu één bepaalde bisschop zou zijn (die van Rome) of een gremium van bisschoppen (de IBC). Toch wijzen niet alle bepalingen van de Vereinbarung ondubbelzinnig in deze rich ting. Zo zou de IBC niet alleen bevoegd zijn om te beslissen in vragen betreffende de instandhouding van de gemeenschap van oud-katholieke kerken”®, maar ook om stelling te nemen in geloofsvragen’”.

25

-ocr page 28-

Voorts zouden de bisschoppen verplicht zijn om besluiten van de IBC uit te voeren en leeruitspraken van de IBC openbaar bekend te maken. Bovendien zou de IBC zelf volgens de Vereinbarung over bisschoppelijke jurisdictie in oud-katholieke missiegebieden beschikken en zou zij in twijfelgevallen competent zijn om wijdingsbeletselen te beoordelen”^. Al deze bepalingen stellen ons voor interpretatieproblemen. Zij zouden immers door de individuele diocesane bisschoppen of door gehele landskerken kunnen worden uitgelegd alsof de IBC toch over universele volmachten, leergezag en jurisdictie zou beschikken. De Duitse kerk leek tot voor kort daartoe geneigd te zijn. Ver vóór de totstandkoming van de Vereinbarung in 1974 werd in het Kirchliche Personenrecht van 1960 reeds bepaald dat de bisschop aan de uitspraken van de IBC gebonden isquot;’. Bovendien werd het oordeel van de IBC in geval van twijfel over wijdingsbeletselen’quot; in de Duitse kerk — door Kraft bijvoorbeeld — veel ruimer geïnterpreteerd dan een soort confirmatie, namelijk in die zin dat de IBC een instantie is die toestemming verleent voor de bisschopswijding'”. De nieuwe Synodal- und Gemeindeordnung (1991), die ook het KPR heeft vervangen, verwijst echter in het geheel niet meer naar de IBC.

Het moge duidelijk zijn dat het rechtskarakter van de IBC op zijn minst problematisch genoemd mag worden. Anders dan Stalder''^ zou ik wat terughoudender willen zijn in het op één lijn stellen van de IBC met een provinciaal of oecumenisch concilie. Daarmee is niet gezegd dat het gezamelijk spreken van de leden van de IBC niet zinvol zou zijn. Ook de Nederlandse bisschoppen geven bij voortduring uiting aan de éénheid van apostoliciteit door in een onderlinge communio hun bestuursmacht en leerambt uit te oefenen. Zo mag ook wanneer bisschoppen zich in internationaal verband unaniem uitspreken — en unanimiteit is volgens de Vereinbarung een voorwaarde — daar een groot moreel gezag aan worden toegekend. Dat gezag kan echter niet vereenzelvigd worden met een positiefrechtelijke categorie als jurisdictie, zodat het zelfbeschikkingsrecht van de lokale kerk nooit ondergeschikt kan worden aan het oordeel van een centrale instantie.

2. Geen theocratisch épiscopalisme

Daarmee heb ik nog steeds geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag waar naar onze opvatting de oorsprong van jurisdictie gezocht moet worden. Het Statuut van de kerk spreekt zich er niet over uit. Wijdingsmacht is van Christus verkregen, maar van leergezag en leiding word t dit niet zo gezegd. Er zijn zelfs enkele elementen die in een

26

-ocr page 29-

andere richting wijzen, terwijl de rechtsregels zich ervoor lenen om ook geïnterpreteerd te worden vanuit een niet theocratisch gedacht kerkbeeld. Het is wel duidelijk dat leiding en leergezag altijd verbonden zijn met het bisschopsambt, maar dat zegt op zich nog niets over de oorsprong van jurisdictie. Die kan een direkt goddelijke oorsprong hebben en door wijding rechtstreeks van Christus ontvangen zijn (descending) of juist verkregen worden door middel van de kerk zelf, namelijk door een complex van handelingen waarmee de kerk naar buiten treedt bestaande uit verkiezen en wijden en waarbij de instemming van h^t geheel van gelovigen een essentiële rol speelt (ascending). In de eerste opvatting heeft jurisdictie een sterk sacraal karakter, is zij onlosmakelijk verbonden met het ambt en kan zij alleen met anderen gedeeld worden door delegatiequot;^. Uitgaande van de tweede visie, kan de vraag aan de orde gesteld worden of de kerkelijke wetgever ook over een bewegingsvrijheid beschikt, met andere woorden of het haar vrij staat jurisdictie op te dragen aan andere ambtsdragers of organen dan de diocesane bis-schop. Zolang jurisdictie onlosmakelijk met het bisschopsambt verbonden is, kan deze vraag niet aan de orde komen.

De canonisten uit onze eigen traditie geven geen eensluidend antwoord op de vraag naar de oorsprong van jurisdictie, al lijken bepaalde richeriaanse opvattingen in het begin van de achttiende eeuw overheersend te zijn geweest. Maar ook waar men in het verleden afstand lijkt te nemen van de gedachte dat de oorsprong van jurisdictie de kerk is, dienen deze uitspraken gelezen te worden tegen de achtergrond van pauselijke aanspraken op een universele jurisdictie. Zo staan de canonisten soms in de traditionele lijn van de episcopalistische opvatting, die slechts één vorm van jurisdictie erkent, namelijk die van de bisschop, maar daar dan wel een direkt goddelijke oorsprong aan toeschrijft. Dit kan zeker verband houden met hun streven om in de gehele westerse katholieke kerk erkenning voor hun standpunt te vinden. In deze context dient ook het tweede Utrechtse concilie verstaan te worden, dat zelfs bereid was een universele jurisdictie van de bisschop van Rome te erkennen, zij het met handhaving van eigen rechten. Een verantwoorde hermeneutiek dwingt ons er echter toe de uitspraken van de Utrechtse concilievaders enigszins te relativeren. Ook in de periode na 1763, tot in onze eeuw, hebben de werken van Van Espen een zekere autoriteit gehad. Het Jus Ecclesiasticum Universum heeft tot de promulgatie van het Statuut bij herderlijke boodschap van 25 maart 1950 als voornaamste rechtsbron gefungeerdquot;®. Bovendien dient men zich te realiseren, dat na 1763 binnen de kerk ook invloed is uitgegaan van canonisten als Le Plat, die de richeriaans getinte uitspraken van Pistoia uitdrukkelijk verde-

27

-ocr page 30-

digd had’*’. De geschiedenis leert bovendien dat de documenten van het Utrechtse concilie in de loop der tijd veel van hun actualiteit verloren hebben. Twee maal spraken de bisschoppen zich in internationaal verband uit over de positie van de paus op een wijze die onverenigbaar is met het standpunt van 1763, namelijk in de Utrechtse Bisschops-verklaring van 24 september 1889 en in de Verklaring over het primaatschap in de kerk van 29 juni 1970 van de IBC. Bovendien distantieerden zij zich in hun verklaring van 7 juni 1922 van bepaalde concilie-uitspraken teneinde een dialoog met de Orthodoxie mogelijk te maken. De huidige positie van de kerk in het oecumenisch gesprek vereist ook een andere opstelling ten opzichte van de Romana dan in 1763 werd ingenomen. Daarmee wordt het bijna onontkoombaar om in algemenere bewoordingen afstand te nemen van de genoemde conciliebesluiten. De vraag naar de oorsprong van jurisdictie is daarmee echter nog niet beantwoord.

Er zijn een aantal argumenten om een actuele betekenis toe te kennen aan de gedachte, dat bestuursmacht verleend is aan de kerk als geheel, het volk Gods zo men wil, en dat haar derhalve bij het toedelen van jurisdictie een wezenlijke rol toekomt.

Al zullen wij tegenwoordig de bronnen anders hanteren en kunnen wij argumenten niet aan Schrift en kerkvaders ontlenen op de ongecompliceerde wijze waarop de canonisten dat in het verleden deden, betekent dat niet dat Bijbel en patristiek geen betekenis meer kunnen hebben voor de vragen waarvoor wij vandaag gesteld worden. Ook wat de oorsprong van jurisdictie betreft kunnen bijbelse beginselen een leidende rol spelen. In het verleden stond de interpretatie vanMatteüs 16, waarin Christus de sleutelmacht overhandigt aan Petrus, altijd centraal. In plaats daarvan zou men tegenwoordig meer aandacht kunnen schenken aan andere evenzeer bijbels geïnspireerde uitgangspunten. Te denken valt bijvoorbeeld aan Matteüs 18,18 waar de volmacht om te binden en te ontbinden aan de kerk wordt gegeven’^“ en aan die teksten in de Korinthebrieven, waar de apostel Paulus de gehele gemeente oproept om zich uit te spreken over het toelaten tot die gemeente of buitensluiten van bepaalde personen'^h

Wat de oude kerk betreft dienen wij ons te realiseren dat bij de aanstelling van ambtsdragers altijd meer elementen een rol hebben gespeeld dan gebed en handoplegging alleen. De verkiezing door de volksvergadering lijkt ononderbroken vanaf de vroegste tijden een noodzakelijk onderdeel geweest te zijn van het handelingscomplex, waardoor het ambt verleend werd. De geschiedenis leert wel, dat altijd

28

-ocr page 31-

een verband is gelegd tussen verkiezing en handoplegging. De sporen daarvan zijn wederom in ons huidige recht te vinden. Alleen de rechtmatig verkozen kandidaat kan gewijd worden. Maar aan de andere kant moet de elect ook binnen een bepaalde periode na de aanvaarding van zijn keuze gewijd worden’^^. Verkiezing wordt dus wel onderscheiden van wijding, maar er is tevens een onderlinge samenhang. De voorbeelden uit de geschiedenis waar die samenhang verbroken is, zijn in feite ongelukkige uitzonderingen, die het kerkelijk recht eigenlijk niet gewild heeft’2^. Op dezelfde wijze is er geen noodzaak om bevoegdheden van elkaar te scheiden, zodat zowel de sacramentele taken als leiding- en leergezag wel in één hand kunnen rusten, maar als het gaat hun wijze van verkrijging zijn zij weer wel van elkaar te onderscheiden. Zolang echter geen duidelijk omschreven deelaspecten van kerkelijke macht worden onderscheiden, is het moeilijk om ook de specifieke gevolgen van de diverse elementen van dit handelingscomplex van elkaar te onderscheiden. Zodra inde scholastiek de vraag naar de oorsprong van jurisdictie gesteld wordt, zijn de antwoorden niet eensluidend meer en ontstaat de discussie hoe precies jurisdictie en hoe precies wijdings-macht verkregen wordt.

Er zijn ook meer doctrinaire argumenten die ons standpunt nader kunnen bepalen. Theocratische opvattingen over kerkbestuur bijvoorbeeld hebben in hun meest zuivere vorm nooit kunnen voldoen. Menselijke interventie bij het toedelen van jurisdictie is altijd nodig geweest of dat nu door verkiezing of benoeming plaatsvindt. Alleen met behulp van een onderscheid tussen bestuursmacht zelf en de bevoegdheid die macht daadwerkelijk uit te oefenen, is het mogelijk om vast te blijven houden aan de direkt goddelijke oorsprong van bisschoppelijke jurisdictie.

Het moge duidelijk zijn dat ook de metafysische fundering van een theocratisch kerkbestuur niet strookt met het huidige mondiaal geaccepteerde mensbeeld. De mensheid heeft de slavernij overwonnen. De moderne rechtsstaat hecht grote waarde aan beginselen als gelijkheid van allen voor de wet. In een land waar men de gelijke behandeling van mensen heeft willen verankeren in de Grondwet en in een wereld die zich heeft uitgesproken voor de bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden, zou de kerk zich ongeloofwaardig maken door nog vast te houden aan een principiële ongelijkheid van mensen en een met de schepping gegeven onderlinge hiërarchie, temeer daar voor de kerk zelf op goede bijbelse gronden het tegendeel zou kunnen gelden, omdat — gedoopt in Christus en bekleed met Christus — er geen verschil meer kan zijn tussen Jood of Griek, slaaf of vrije, man of vrouw.

29

-ocr page 32-

leek of ambtsdrager. Als zij in Christus elkaar gelijk zijn, is het niet mogelijk dat de één over een direkt van Christus verkregen leidings-macht zou beschikken om die uit te oefenen over de ander.

Deze overwegingen kunnen leiden tot een hernieuwde oriëntatie op de oorsprong van jurisdictie, die zich niet in de eerste plaats zal uiten in een verandering van het kerkelijke recht. Er vloeit niet logisch dwingend een ontkoppeling van ambt en bestuur uit voort.

Zo'n ontkoppeling kan men wel aantreffen in de kerkelijke wetgeving van verschillende andere bij de Unie van Utrecht aangesloten landsker-ken. Dikwijls beschikt de bisschop daar niet of niet zelfstandig over leiding en leergezag. Hij deelt deze taken met anderen of zij zijn opgedragen aan een ander orgaan. In Oostenrijk is de taak van de bisschop beperkt omschreven’^*. De verdere ui twerking correspondeert daar ook mee. Een aantal bestuurshandelingen behoort tot de competentie van de Synodalrat en een aantal andere taken worden door dit orgaan in overleg met de bisschop uitgeoefend’^^. In Zwitserland is de jurisdictie inclusief de rechtspraak opgedragen aan bisschop en Synodalrat gemecnschap-pclijk’^5 terwijl de stellingname in geloofsvragen een aangelegenheid is van de Nationalsynode^^^. Volgens het Duitse Kirchliche Personenrecht van 1960 had de bisschop een bestuursmacht krachtens goddelijk recht’^®, maar was hij tegelijkertijd gebonden aan synodebesluiten’^’ en aan de veel oudere Synode- und Gemeindeordnung^^°, die vele bestuurshandelingen opdroeg aan de synode of synodevertegenwoordiging. Volgens de nieuwe Synodal- und Gemeindeordnung leidt de bisschop zijn bisdom, terwijl de Synodalvertretung daarin meewerkt en meebeslist’®’.

Toch is niet altijd duidelijk welk kerkbeeld aan de diverse regelingen ten grondslag ligt. Daar waar andere personen en organen dan de bisschop zelfstandige bevoegdheden lijken te hebben, kan dit altijd geïnterpreteerd worden als een door de bisschop gedelegeerde bevoegdheid. Het is de vraag of de bisschop van de Oostenrijkse kerk zich zou kunnen beroepen op de aan zijn ambt verbonden bestuursmacht in verzet tegen de bepaling van de Kirchenverfassung, die zegt dat in geval van conflict toch de synode het laatste woord heeft’®®.

In ons recht kunnen zich die vragen in deze vorm niet voordoen. Een aantal bestuurshandelingen is opgedragen aan het Collegiaal Bestuur’®®, terwijl de volledige bestuursbevoegdheid bij de bisschoppen berust’®'*, die ook over een recht van veto beschikken’®®. Alleen de sacramentele bevoegdheden van de bisschoppen — het Sta tuut spreekt over quot;de volheid van priesterlijke machtquot;—zijn uitdrukkelijk omschreven als aan Christus ontleend’®®. De bepaling dat de bisschop over de

30

-ocr page 33-

volledige bestuursbevoegdheid beschikt spreekt zich echter niet uit over de oorsprong ervan. Zo laat de tekst van art. 124 van het Statuut open hoe en wanneer die jurisdictie aan de bisschoppen verleend wordt. Wel is het Nederlandse kerkelijke recht in twee opzichten duidelijk. In de eerste plaats zijn bestuursmacht en kerkelijk ambt aan elkaar gerelateerd, maar tegelijkertijd wordt deze macht van de bisschoppen gedeeld met een groter orgaan, waarin ook lagere geestelijken en leken zitting hebben’^7.

De erkenning dat de gehele kerk, heel het gelovige volk, de oorsprong van jurisdictie is, zou dus niet per se resulteren in een scheiding van ambt en bestuur. Veeleer zal zij tot gevolg hebben dat in het bestuur van de kerk taken en verantwoordelijkheden in een ander daglicht komen te staan.

Als kerkelijke bestuursmacht niet zozeer direkt aan Christus is ontleend, maar stoelt op de instemming van de gemeenschap van gelovigen, word t zij niet door wijding alleen verkregen, maar veeleer door het gehele handelingscomplex van verkiezen en wijden, waarmee de kerk naar buiten treedt. Men zou zelfs kunnen verdedigen dat de jurisdictie, die sede vacante niet verloren is gegaan, door de verkiezing alleen reeds devolveert aan de elect. Dit wordt zichtbaar op het moment dat de elect zijn verkiezing aanvaard heeft, maar nog niet gewijd is, hetgeen een uitzonderlijke situatie van zeer tijdelijke aard is. En toch blijkt hier dat de elect al wel over het gezag beschikt, maar nog geen sacramentele ambtshandelingen kan verrichten’^®. De verkiezing legitimeert hem dus reeds tot het verrichten van bestuurshandelingen, al dient de wijding wel binnen een bepaalde termijn te volgen. De kerk alsgeheel, bij wie de jurisdictie fundamenteel berust stelt door de verkiezing haar vertrouwen in de kandidaat en bereikt zo dat de uitoefening ervan aan hem devolveert. Uitoefening van jurisdictie heeft aldus beschouwd niet langer een theocratisch karakter.

Deze visie dwingt niet in de eerste plaats tot een verandering van rechtsregels, maar wel tot een verandering van mentaliteit, van de wijze waarop die rechtsregels verstaan worden. In de lange en ononderbroken traditie, waaruit ons kerkelijke recht zich gevormd heeft, is jurisdictie altijd met ambt verbonden geweest. Er is geen aanwijsbare reden om daar nu ineens mee te breken en, zoals de Zwitserse en Oostenrijkse kerk heeft gedaan, zelfstandige leidingstaken op te dragen aan organen waarin lagere geestelijken en leken zitting hebben of zelfs de meerderheid vormen. De vraag of dat theoretisch mogelijk is kan wel gesteld worden, ervan uitgaande dat jurisdictie in wezen bij de kerk als geheel

31

-ocr page 34-

berust, maar de toedeling ervan door de kerkelijke wetgever is een afzonderlijk probleem.

Met verandering van mentaliteit of van de wijze waarop het recht verstaan wordt, bedoel ik dat de uitoefening van het bestuur in de kerk wordt teruggebracht tot menselijke proporties. Bestuursmacht verliest dan haar sterk sacrale karakter, in die zin dat zij theocratisch zou worden uitgeoefend, als direkt van God verkregen en daarmee als in verantwoordelijkheid tegenover Hem alleen. Als alle niet-sacramenteel handelen uiteindelijk gefundeerd is op de instemming van de gehele gemeenschap van gelovigen moet dit gevolgen hebben voor de wijze waarop leidingsmacht wordt uitgeoefend, namelijk in verantwoordelijkheid tegenover het vertrouwen dat de kerk als geheel in haar ambtsdragers gesteld heeft. Bestuursmacht kan daarmee wel toebe-deeld zijn aan ambtsdragers, echter niet rechtstreeks op goddelijk bevel, maar veeleer door tussenkomst van alle betrokkenen.

Het delen van bestuursmacht met organen als een Collegiaal Bestuur is in wezen een delegatie van werkzaamheden aan een vertegenwoordiging van het grotere geheel waarin die jurisdictie juist haar oorsprong heeft. In het uitoefenen van gedeelde bestuursmacht kan het spreken van de ambtsdrager daarom geen sacraal karakter hebben. Als zijn woord per definitie zou moeten worden opgevat als krachtens goddelijke instelling uitgesproken, is een gedachtenwisseling op voet van gelijkheid bij voorbaat al uitgesloten. Zelfs als het veto klinkt, kan dat nooit zijn omdat de ambtsdrager zich terugtrekt op het eilandje van zijn sacrale autoriteit, maar enkel omdat hij zich in geweten verplicht weet jegens de gelovige gemeenschap die in hem haar vertrouwen heeft gesteld. Dat impliceert dat in het delen van bestuursmacht de ambtsdrager de leek als volwaardige gesprekspartner zal moeten accepteren en dat de leek zich nooit verschuilen mag achter de vermeende sacrale autoriteit van de ambtsdrager.

Ik kom daarmee tot de slotsom, dat, uitgaande van de principiële gelijkheid van iedere in Christus gedoopte man of vrouw, een hernieuwde oriëntatie op de oorsprong van jurisdictie niet in de eerste plaats een verandering van kerkelijke rechtsregels dicteert, maar veeleer zal leiden tot een verandering van de wijze waarop wij onze verantwoordelijkheid in het besturen van de kerk opvatten’^’.

32

-ocr page 35-

über die Herkunft der Jurisdiktionsgewalt

Zusammenfassung einer öffentlichen Vorlesung, gehalten als zugeordneter Dozent für Kirchenrecht am Seminar der alt-katholischen Kirche der Niederlanden.

Seit dem Zeitalter der Scholastik wird in der abendländischen Kirche ein Unterschied zwischen Weihegewalt einerseits und der, gewöhnlich vom Diözesanbischof ausgeübten, Hirten- order Jurisdiktionsgewalt andererseits gemacht. Obwohl es in der alten Kirche schon Leitung und Lehre gab, wurde der Begriff jurisdictie erst seit dem 12. Jahrhundert als ein scharfumrissener, technischer Begriff angewendet. Sobald die vorhin erwähnte Unterscheidung eingeführt worden war, wurde auch die Herkunft der Jurisdiktionsgewalt diskutiert. Nach dem erneuerten römischen Codex vom Jahre 1983 wird die Jurisdiktionsgewalt durch die Übertragung des Amtes (Bischofsweihe) erhalten.

Die Tradition des abendländischen katholischen Kirchenrechts kennt aber auch eine andere Auffassung, welche die Kirche als Ganzes als Inhaber der Jurisdiktionsgewalt betrachtet. Im 16. Jahrhundert wurde diese mittelalterliche Doktrin von Edmund Richer, der seinerseits vielleicht den juristischen Jansenismus des 17. und 18. Jahrhunderts beeinflusst hat, treffend in Worte gefasst. Sowohl Van Espen als Van Erckel lehren, dass die Kirche selbst die Quelle aller Jurisdiktionsgewalt ist. Obwohl die Dekrete des zweiten Utrechter Provinzialkonzils (1763) mit dieser Auffassung auf gespanntem Eusse stehen, wurde die richerianis-tische Lehre abermals (der Verurteilung des Konzils von Pistoia gegenüber) von Le Plat verteidigt, der von 1798 bis 1805 am Seminar zu Amersfoort gelehrt hat.

Der Gedanke, die Kirche selbst sei die Quelle der Hirtengewalt, zieht auch heute unsere Aufmerksamkeit auf sich. Es gibt noch immer theologische, kirchengeschichtliche, doktrinäre und eben metaphysische Gründe um diesen Gedanken ernst zu nehmen. Er kann darum auch von grosser Bedeutung sein für das heutigen Kirchenrecht. Er verträgt sich aber nicht oder nur mühsam mit einer Universalgewalt über dieGe-samtkirche oder einer theokratischen Kirchenverwaltung. Dieser Ansatz führt einerseits zu einer kritischen Haltung gegenüber den Ansprüchen der IBK wie sich diese in ihren Dokumenten zeigen. Andererseits stellt er unsere Verantwortung in der Verwaltung der Ortskirche in ein anderes Licht. Der Laie der heute Anteil hat an der kirchlichen Verwaltung kann sich nie verstecken hinter der vermeintlich sakralen Autorität des Diözesanbischofs.

33

-ocr page 36-

Noten

’ R.G.W. Huysmans, Hoofdlijnen uit het katholieke kerkrecht, in W. van 't Spijker/L.C. van Drimmelen (red.). Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen [z.j.], p. 189.

LG 18.1 (...) Ministri enim, qui sacra potestate pollent, fratribus suis inserviunt, (...).

® Verwijzend naar de drie taken van Christus als leider, leraar en voorganger. Een daarop gebaseerde driedeling werd al eerder ontwikkeld. Cf. J. Fuchs, Magisterium, ministerium, regimen, Vom Ursprung einer ekklesiologischen Trilogie, Bonn 1941. De driedeling potestas docendi, regen-di, sanctificandi werd ook al gebruikt door Pius XII in de encycliek Mystici corporis van 1943.

Ook ordo en jurisdictio werden dikwijls gezien als vormen van één en dezelfde sacra potestas.

^Statuut art. 124.

’’ Statuut art. 129.

Decreet Christus Dominus; de pastorali episcoporum munere van 28 oktober 1965, Prooemium 2: Episcopi (...) in Apostolorum locum succe-dunt ut animarum pastores (...).

Statuut art. 123.

’’ Zalving van de ambtsdrager ontstaat pas later en alleen in het westen.

Handelingen 1, 26.

34

-ocr page 37-

K. Waif, Einführung in das neue katholische Kirchenrecht, Zürich 1984, p. 43. Cf. ook K. Walf, Vragen rondom het nieuwe kerkelijk recht, Hilversum 1988, p. 62-63.

Statuut, art. 123.

” In het Statuut niet expliciet, wel impliciet Cf. de artikelen 63,67,69,73, 110, etc.

” Canon 6; zie G. Alberigo/H. Jedin, Conciliorum oecumenicorum décréta, Bologna 1973’ p. 90.

De quot;absolutequot; ambtswijding van priesters en lagere geestelijken was in de elfde eeuw nog omstreden. Zij werd verboden in canon 15 van het concilie van Piacenza (1095), maar goedgekeurd in canon 6 van het concilie van Rome (1099).

Cf. A. Rinkel, Dogmatische theologie, 1956, deel III, p. 239-240.

22 CIC (1917) Can. 145 § 1.

2’ LG 21.2: (...) Episcopalis au tem consecratio, cum munere sanc-tificandi, munera quoque confert docendi et regendi, quae tarnen natura sua nonnisi in hierarchica communione cum Collegii Capite et membris exercer! possunt (...).

2^ LG 22.2.

25 LG 21.2.

2^ CIC (1983) Can. 129 § 1. Overigens kunnen in de uitoefening van bestuursbevoegdheid, anders dan bij de uitoefening van wijdings-macht, wel leken meewerken. Zie Can. 129 § 2. Met toestemming van de bisschoppenconferentie, kunnen leken, zowel mannen als vrouwen, ook optreden als kerkelijk rechter. Zie Can. 1421 § 2.

22 CIC Can. 331.

2’ Zie R.L. Benson, The bishop-elect, A study in medieval ecclesiastical office, Princeton 1968, p. 120 en 140.

2’ CIC Can. 375 §1.

“ Met de wijding is Icidingsmacht gegeven, maar nog niet de bevoegdheid die uit te oefenen. Cf. CIC Can. 375 § 2. Toch wordt ook deze bevoegdheid gekwalificeerd als goddelijkrechtelijk. Cf. R.G.W. Huys-mans. Staan bisschoppen en hun conferenties in dienst van verscheiden-

35

-ocr page 38-

heid in eenheid? in Het nieuwe kerkelijkwetboek, Eenheid en verscheidenheid in het canoniek recht, Zwolle 1986, p. 55.

” Can. 131 § 1.

Voltrekking van debisschoppeli jkepotestas wordt uiteindelijk door de paus geregeld. Volgens LG 27.1 beschikt de ambtsdrager wel over een rechtstreeks verkregen (immediata) macht, maar wordt de uitoefening van die macht beheerst door het hoogste kerkelijke gezag.

Statuut art. 124.

Statuut art. 123.

Statuut art. 124.

J.F. von Schulte, Die Stellung der Konzilien, Päpste und Bischöfe, Praag 1871, p. 215-216.

Een definitie is onder meer te vinden in de Accursische glosse potest ad D. 2,1,1 : (...) est enim iurisdictio potestas de publico introducta cum necessitate iuris dicendi et aequitatis statuendae (...)

Zie voor de dertiende en veertiende eeuw vooral B. Tierney, Religion, law, and the growth of constitutional thought 1150-1650, Cambridge 1982, p. 29-54.

Cf. de decretale Quoniam Abbas (1 Comp. 1.21.19 = X 1.29.14) van Alexander III (1159-1181).

D.20 a.c.1: In negotiis definiendis, non solum est necessaria seientia, sed etiam potestas. Vnde Christus dictums Petro: Quodcumque ligaue-ris super terram, eri t ligatum et in coelis, etc. Prius dedit sibi claues regni coelorum: in altera dans ei scientiam discemendi inter lepram et le-pram, in altera dans sibi potestatem eiiciendi aliquos ab Ecclesia, uel recipiendi. (...).

Zie Benson, op. cit. p. 120. Zie voor het begrippenpaar ordo-iurisdictio bij de decretisten ook A.M. Stickler, Die Zweigliedrigkeit der Kirchengewalt bei Laurentius Hispanus, in A. Scheuermann/G. May (hrsg.), lus Sacrum (Festschrift K. Mörsdorf), München-Paderborn-Wien 1969, p. 181-206.

Aldus de Summa van Huguccio ad D.23 c.1. De latijnse tekst, die hier geparafraseerd is, is te vinden in Benson, op. cit. p. 118 noot 5.

36

-ocr page 39-

'*’ Zie daarover M. Bertram, Die Abdankung Papst Cölestins V. (1294) und die Kanonisten, in ZSS Kan. Abt. 56 (1970), p. 1-242.

Cf. Johannes Parisiensis, Tractatus de regia potestate et papali Capitulum XXV: Et quia potestas ordinis indelebilis est et eins perfectio indelebilis eo quod super characterem et characteris perfectioncm fundatur, ideo nulla virtute fieri potest quod sacerdos non sit sacerdos vel quod episcopus non sit episcopus. lurisdictio vero sicut potest augeri vel minui, ita potest deleri et tolli; ideo, amota iurisdictione, papa desinet esse papa et summus pontifex, quamvis non desinat esse pontifex, (ed. F. Bleienstein, Stuttgart 1969, p. 208).

Petrus Johannes Olivi merkt bijvoorbeeld op dat de jurisdictie van paus en bisschoppen quot;iets beweegbaarsquot; is en dat het toedelen van jurisdictie iemand geen sacramenteel merkteken verschaft. Cf. zijn werk De renuntiatione papae Coelestini V (ed. L. Öliger) in Archivum Fran-ciscanum Historicum, XI (1918) p. 357.

Zie de Accursische glosse priuatorum ad C. 3,13,3: puta duorum uel trium, uel etiam decem, nam secus in consensu alicuius colegii, puta cerdonum, pellipariorum et similium, ut (...). Sed obstat quod ibi dicit, quod est confirmandus a praefecto praetorio. Sed dico, quod statim, facta electione habcnt iurisdictionem, sed non effectum iurisdictionis, sic et (...).

Innocentius IV, In V libres decretalium commentaria, Venetië 1570, ad X 1.31.3 p. 179ab.

“ Hervaeus Natalis (t 1323) beschrijft deze leer {De iurisdictione, ed. L. Hödl, München 1959, p. 16). Hijzelf onderscheidt twee beslissende elementen bij de verkrijging van jurisdictie, namelijk verkiezing {ex electione populi) en confirmatie van die verkiezing {approbatione superio-ris). Cf. Hödl p. 17.

B. Tierney, Public expediency and natural law: a fourteenth-century discussion on the origins of government and property, in B. Tierney/P. Linehan (eds.). Authority and power, studies on medieval law and government presented to Walter Ullmann on his seventieth birthday, Cambridge 1980, p. 167-182.

Marsilii de Padua, Defensor pacis, ed. R. Scholz, Hannover 1932, Dictio II capitulum IV § 1 (p. 158) en capitulum XVI § 1 e.v. (p. 337).

Cf. Matteüs 18,15-18, Zie ook Defensor pacis, Dictio II capitulum VI § 12-13 (ed. Scholz p. 209-215).

37

-ocr page 40-

Naar aanleiding van de woorden die ecclesie (zeg het aan de gemeente) in Matteüs 18,17 zegt Marsilius van Padua {Defensor Pacis, Dictio II capitulum VI § 13, ed. Scholz p. 212): Dixit ergo Christus: quot;die ecclesiequot;, nee dixit: apostolo vel episcopo seu presbytero aut ipsorum soli colle-gio. Et intellexit ibi Christus quot;ecclesiamquot; fidelium multitudinem aut iudicem ad hoe illius auctoritate institutum. (...) Et quod sic Christus intellexerit quot;ecclesiamquot;, id est credencium seu fidelium universitatem, et quod huius sit talem statuere iudicem aut tale indicium ferre in contumaces aut talitercriminosos, demonstro per apostolum(... verwijzing naar 1 Kor. 5, 3-5).

5’ Edmond Richer, De ecclesiastica et politica potestate liber unus, Parijs 1611, p. 6: quot;Schola Parisiensis (...) docuit, Christum fundando Ecclesiam, prius, immediatus, atque essentialus, claues, siue iurisdictionem, toti dedisse Ecclesiae quam Petro: seu quod eodem redit, Claues toti contulisse Ecclesiae, ut per unum ministerialiter exercerentur, Quandoqui-dem, tota iurisdictio Ecclesiastica, primario, proprie, ac essentialiter Ecclesiae conuenit: Romano autem Pontifici, atque aliis Episcopis, instrumentaliter, ministerialiter, et quo ad exequutionem tantum, sicut facultas uidendi oculo (...) quot;, verder verwijzend naar 1 Kor. 3.

5^ In de middeleeuwen speelden de bisschoppen vaak een politieke en staatkundige rol, terwijl veel kerkelijke taken werden verricht door andere ambtsdragers, zoals de aartsdiaken en de econoom (Zie daarover A. Stickler, Die kirchliche Regierungsgewalt in der klassischen Ka-nonistik, in ZSS Kan. Abt. 69 (1983), p. 280 e.v.). Het concilie van Trente heeft getracht de bisschop weer tot geestelijk leider van zijn bisdom te maken. Daarmee kwamen de oude quot;rechtenquot; van de lagere geestelijkheid (second ordre) in het gedrang, hetgeen op zich weer reacties opriep. Mede tegen deze achtergrond dienen de uitspraken van Richer gelezen te worden.

55 Zie over Van Espen: G. Leclerc, Zeger-Bernard van Espen (1646-1728) et l'autorité ecclésiastique, Zürich 1964; M. Nuttinek, La vie et l'oeuvre de Zeger-Bernard van Espen. Un canoniste janséniste, gallican et régalien à l'université de Louvain (1646-1728), Leuven 1969. K. Walf, Das bischöfliche Amt in der Sicht josephinischer Kirchenrechtler, Köln/Wien 1975, p. 16-18.

55 Hoewel Van Espen niet expliciet naar Richer verwijst. Bovendien is het eigenlijk wat anachronistisch om over richerianisme te spreken, zolang niet duidelijk is of Richer daadwerkelijk als grondlegger van de stroming beschouwd mag worden, die de kerk — in welke betekenis ook maar—als de bron van jurisdictie ziet. Het is ook niet zeker of deze

38

-ocr page 41-

en soortgelijke opvattingen altijd op Richer teruggaan. Wellicht kwam de opvatting voort uit de algemene tijdgeest en is zij pas veel later als richeriaans gekwalificeerd.

in Matteüs 16,18-19.

JEU Tom. I, Pars I, Ti t. XVI, Caput II.2, zie ]us Ecclesiastic urn Universum, T. 1, Leuven 1766, p. 228. De tekst bij Gratianus is C.24 q.1 c.6.

Ibid. Caput I, p. 226-227.

“ Ibid. Caput II.3, p. 229.

Deze theorie (de bisschop is een caput ministeriale) gaat wellicht ook terug op Richer. Cf. C.A. Bolton, Church Reform inlSth century Italy (The Synod of Pistoia, 1786), Den Haag 1969, p. 30-31.

“ Rufinus, Summa decretorum ad D.23 c.1 (ed. Singer p. 52): (...) cui capitulo episcopo mortuo licet itidem facere.

“ Suppiementum ad varias collectiones operum Z.B. van Espen, Napels 1769, T. II, p. 199-200. Vergelijk voor de bestuurlijke bevoegdheden van het kapittel ook VI 1.8.3 en JEU Tom. I, Pars I, tit. IX, Caput IX.2 (op. cit. p. 112).

Brief van 26-12-1717, uitgegeven in J.A.G. Tans, Pasquier Quesnel et les Pays-Bas, Groningen/Parijs 1960, p. 595.

“ jure non decrescendi ?

Tans, op. cit. p. 528.

Pars I, Caput VI, Propos!tio III, op. cit. (Supplementum) Tom. I, p. 425-426. Zie over deze tekst Walf op. cit. (Das bischöfliche), p. 42.

Van Espen verwees hier naar de Augustinus- en Cyprianuscitaten in C.24 q.1 c.6 en 18 en citeerde zelf de jezuiet Jean Maldonat (1533-1583).

Op dit punt verwees Van Espen naar de juiste uitleg van deze opvatting door Alonso Tostado, die hij later in de Vindiciae resolutionis uitgebreid nog zal behandelen.

’’’’ Itaque Episcopi uti et Papa accipiunt suam potestatem et jurisdictio-nem immediate a Deo; sed per Ministerium ordinantium et eligentium nomine Ecclesiae. Zie voor deze passage ook Leclerc, op. cit., p. 126-127 en Nuttinek, op. cit., p. 450.

39

-ocr page 42-

’’ In het Jus Ecclesiastic um Universum werden nog andere momenten genoemd waarop kerkelijke volmacht werd verkregen: jurisdictie bij de confirmatie (JEU Tom. I, Pars I, Tit. XIV,Caput V, op. cit.,p. 188-193). De volledige kerkelijke bestuursmacht heeft men uit kracht van de wijding. Zie JEU Tom. I, Pars I, Tit. XVI, Caput 1.9 {op. cit., p. 227) („.) auctoritatem vi suae ordinationis accipiunt. Zie over deze laatste tekst Walf, op. cit. (Die Bischöfliche), p. 41.

Nuttinck, op. cit., p. 537.

Vindiciae resolutionis, disquisitio II § VII.II, op. cit. (Supplementum), Tom. II p. 440b e.v.

Vindiciae resolutionis, disquisitio tertia § III.V, op. cit. (Supplementum), Tom. II, p. 496.

quot;5 C.24 q.1 c.18.

Vindiciae resolutionis, disquisitio tertia § V.VI, op. cit. (Supplementum), Tom. II, p. 503.

In het opschrift van § III van de disquisitio tertia wordt overigens weer wel gesproken over het mutuari van jurisdictie aan de kerk. op. cit. (Supplementum), Tom. II, p. 492.

78 Zie over Van Erckel: J.Y.H.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel (2654-1734), Pleitbezorger voor een locale kerk, Amsterdam 1981.

7’ Observationes prodromae in librum, qui sub nomine amplissimi domini Cornelii Pauli Hoyink van Papendregt in lucem prodiit, XXIV, in de Appendix van J.C. Erckelium, Defensio Ecclesiae Ultrajectinae, Amsterdam 1728 p. 240.

8” Ibid. p. 241: (...) per ecclesiam vero, penes quam jurisdictio praecipue residet, intelligas licet ecclesiam illam, ad quam regendam collata fuit jurisdictio. Quin non obstamus quo minus ecclesiam intelligas universalem; in quantum universalis ista ecclesia hanc peculiarum sinu suo complectitur. Hae peculiares ecclesiae, cum primum fundarentur, juris-dictionem proxime acceperunt a coelo; sic ut supervacaneum sit alios fontes requirere. (...).

8’ Jacobs, op. cit., p. 416.

87 Twee eensluidende kopieën van deze brief, gedateerd 16 juli 1726 bleven bewaard in het Rijksarchief Utrecht, OBC inv. nr. 789-2. De brief is zonder het bijbehorende schema van de Vindiciae resolutionis ook

40

-ocr page 43-

afgedrukt in het Supplementuna (op. cit.) Tom. II, p. 99.

De oratorianen kwamen vooral na 1751.

Voor voorbeelden zie F. Smit, Franse oratorianen en de Clerezie in de jaren 1752-1763, Amersfoort 1981, p. 93.

Voor het belang van de Exposition voor het concilie van 1763 zie: J.A.G. Tans, Bossuet en Hollande, Maastricht 1949, p. 83-88.

“ J.B. Bossuet, Exposition de la doctrine de l'eglise catholique. Parijs 1686 (twaalfde druk), p. 210: (...) le gouvernement Episcopal qui est établi par Jesus-Christ mesme (...).

Hij is in 1730 wel door het kapittel van zijn onderwijstaak ontheven geweest vanwege zijn opstelling in de usuurstrijd.

De NNEE van 6 februari 1753 schrijft (p. 24): M. Ie Gros avoit dicté à Amersfoort un beau Traité (Scholastique) de l'Eglise, en latin, dont on a pareillement tiré beaucoup de copies. (...) mais, il seroit à souhaiter, dans les circonstances présentes, qu'il fût traduit de bonne main, et imprimé en François pour être utile à tout le monde (...). Een exemplaar van zo'n handgeschreven dictaat bevindt zich nog in de bibliotheek van het Seminarie te Amersfoort.

” Tractatus Dogmaticus et scholasticus de ecclesia, Rome 1782, T. I. p. 337 e.v.

Ibid. t. II, p. 115 (...) sed etiam docent datam immediate omnibus episcopis eamdem autoritatem quae Petri successor! data est, salva prima tus praerogativa, a tque autoritatem illam permanenter in ecclesia residere ac radical!ter; ita ut clavium proprietas sit penes ecclesiam et exercitium penes pastores; quemadmodum ex mente Theologorum Parisiensium explicant Tostatus Abulensis Episcopus, in (...) et Natalis Alex. (...).

” En dit terwijl Le Gros in vroegere pamfletten juist de rechten van de second ordre had verdedigd. Cf. Du renversement des libertés de l'Eglise Gallicane (1716) en Mémoire sur le droit du second ordre du Clergé (1718).

op. cit. (Tractatus dogmaticus), p. 116-117. Zie voor de ecclesiologie van Le Gros: J. Visser, Jansenismus und Konziliarismus: ekklesiolog!-sche Anschauungen des Nicolas LeGros (1675-1751 ), in IKZ 73 (1983), p. 212-224.

41

-ocr page 44-

” Acta et Décréta secundi Synodi Provinciae Ultrajectensis, in sacello Ecclesiae Parochialis Sanctae Gertrudis, Ultrajecti, celebratae, Semptembris MDCCLXIII, 1764: Decretum III, p. 81-82.

Ibid., p. 105: Attamen subjungebant consecrationem (...) ei (...) aucto-ritatem presbiterali superiorem ad ecclesiae regimen conferre (...). Waarschijnlijk moet deze relatio VI gedateerd worden op zaterdag 17 september 1763, tijdens de achtste zitting. Zie B.A. van Kleef, Das Utrechter Provinzialkonzil vom Jahre 1763, Bern [z.j.] overdruk uit IKZ 1959/1960), p. 47-48.

’5 Vooruitgaande bemerkingen over een boek, 't welk onder den naam van den eerwaardigen heer Cornelis Paulus Hoy nek van Papendregt in 't licht gekomen is (uit het latijn vertaald door F.M.), Delft 1727.

Précis d'un acte de dénonciation solemnelle faite à l'Eglise, lo D'une multitude de Bulles, de Brefs, etc. des Evêques de Rome, lesquels renversent la Religion, et les Loix divines et humaines; 2o Des Evêques de Rome eux-mêmes et de la Cour, comme auteurs des maux et des scandales qui désolent tout dans le troupeau du Seigneur, dans le Temple et dans le Sanctuaire, Amsterdam 1758.

Ook hier vinden wij weer een poging om de rechten van de second ordre te verdedigen. In zijn soort is het boek van Le Clerc nogal radicaal.

” Cf. op. cit. (Précis d'un acte) p. 87-92.

” Ibid. p. 130.

Rijksarchief Utrecht, Port-Royal inv. nr. 2603.

Op 7 maart 1765, zie verder: B.A. van Kleef, Le Clerc und Pinel im Urteil der Utrechter Kirche, in IKZ 39 (1949) p. 69-95.

In de declaratie Hon sine acerbo dolore van 30 april 1765.

Er zijn verbindingslijnen tussen de twee concilies. De bisschop van Pistoia onder wiens leiding het concilie werd gehouden, Scipio de Ricci, was bevriend met Utrechters als Jean-Baptiste Mouton en had uitvoerig gecorrespondeerd met Dupac de Bellegarde. Het concilie van Pistoia was hervormingsgezind en verdedigde de geldigheid van het Utrechtse concilie. Zie over Ricci en zijn contacten met Utrecht: Bolton, op. cit., p. 20-40.

Propositio, quae statuit, potestatem a Deo datam Ecclesiae, ut com-municarctur pastoribus, qui sunt eius ministri pro salute animarum; sic

42

-ocr page 45-

intcllecta, ut a communitate fidelium in pastores derivetur ecclesiastici ministerii ac regiminis potestas: haeretica. H. Denzinger, Enchiridion Symbolorum, n. 1502.

Van 1798 tot 1805. In 1806 werd hij door Napoleon benoemd tot hoogleraar Romeins recht te Koblenz. Daar is hij ook gestorven.

Lettres d'un théologien-canoniste à N.S.P. lePapePie VI au sujet de la bulle Auctorem fidei, Bruxelles, 1795,1.1. p. 103-104.

Ibid. 1.1, p. 107-109.

Sie (Die IBK) übt in den einzelnen Kirchen der Union keine selbständige Jurisdiktion aus; (...)

In de door Oeyen uitgegeven tweede en vermeerderde druk, die verscheen na de totstandkoming van deze Vereinbarung: U. Küry, op. cit.,p. 99.

no Vereinbarung (1974) 5.1

Vereinbarung (1974) 5.4

112 Vereinbarung (1974) Art. 9.3.

De leidingsmacht werd ook omschreven als van goddelijk recht, maar niet in termen als rcchtsstreeks van Christus ontvangen (zie: KPR 1,1 en 1,5a). Bij nader inzien blijkt echter dat de competentie van de bisschop tot het bestuur van de kerk niet al te omvangrijk was. Zij werd nader bepaald en sterk ingeperkt door de veel oudere Synodal- und Gemeindeordnung, waarnaar in het KPR verwezen werd. Voorts blijkt de bisschop met handen en voeten gebonden te zijn aan Synodebesluiten en aan een voortdurende samenspraak met de door de Synode gekozen Synodalvertretung (zie: KPR 8). Het Duitse recht leek daarmee te zijn samengesteld uit verschillende brokstukken, die vanuit zeer uiteenlopende ecclesiologische modellen gedacht tot stand zijn gekomen. Met de invoering van de nieuwe Synodal- und Gemeindeordnung van 1991 is daar een einde aan gekomen.

114 Vereinbarung (1974) Art. 9.3.

S. Kraft, Die neugefasste Weiheliturgie der altkatholischen Kirchen und ihre ekklesiologische Bedeutung, in IKZ Heft 387 (1989), p. 198.

43

-ocr page 46-

K. Stalder, Die Wirklichkeit Christi erfahren, Ekklesiologische Untersuchungen und ihre Bedeutung für die Existenz von Kirche heute, Zürich/Bonn 1984, p. 217.

Delegatie is hier bedoeld in de traditionele canoniekrechtelijke betekenis en niet in de moderne administratiefrechtelijke of civielrechtelijke.

Of di t werk in het onderwijs aan het seminarie al tijd gebruikt werd is niet duidelijk. In de achttiende eeuw werd kerkelijk recht nog niet als afzonderlijke discipline gedoceerd. Dit gebeurde eerst la ter, onder meer door A. Modder (1823-1835), W. Glazemaker (t 1878) en in deze eeuw door A.J. van den Bergh (19(36-1943) en M. Kok (1944-1970).

Le Plat doceerde niet alleen aan het seminarie, maar heeft ook meerdere malen de bisschoppen van advies gediend in kerkrechtelijke aangelegenheden. Cf. het verslag van het (onuitgegeven) openingscollege door F. Smit bij de aanvang van het studiejaar 1982-1983 in De Oud-Katholiek 98U9S2), p. 110-111.

Zie over deze tekst noot 51 en 52. Reeds op het vijfde concilie van Constantinopel (553) werd de tekst als argument gebruikt tegen paus Vigilius (537-555). Hij speelde ook een rol in het verzet van de appellanten tegen de bul Unigenitus (1713).

1 Kor. 5,12-13 en 2 Kor. 2, 6-7.

Drie maanden, zie Statuut art. 128. Deze termijn isook terug te vinden bij Van Espen, die zich zelf weer baseerde op D.75 c.2. Zie JEU Tom. I, Pars I, Tit. XV, Caput 1.14 (op. cit. p. 196).

Een bekend voorbeeld is Matthäus Lang (1468-1540), die zonder gewijd te zijn in 1501 coadjutor werd en in 1505 bisschop van Gurk in Oostenrijk. In 1511 volgde zijn benoeming tot kardinaal. Uiteindelijk ontving hij pas in 1519 toen hij aartsbisschop van Salzburg werd de priester- en bisschopswijding. Reeds in de veertiende eeuw waren er kardinalen, die vanwege hun lage leeftijd nog geen priesterwijding hadden ontvangen. Deze praktijk kan men niet zonder meer als misbruik kwalificeren. Menige middeleeuwse ongewijde bisschop is gebleken een uitstekend bestuurder te zijn.

Kirchenverfassung der Altkatholischen Kirche Österreichs § 4.1 Der Bischof führt die Aufsicht über die Kirche, die Verwaltung in allen nicht dem Synodalrat, dem Gemeindevorstand oder dem Pfarrer vorbehaltenen Angelegenheiten; (...)

44

-ocr page 47-

’25 Ibid, § 10.2.

’2^ Verfassung der Christkatholischen Kirche der Schweiz art. 8.

’2^ Ibid. art. 15 sub d.

’28 KPR 1,1 zie daarover ook A. Berlis, Cottes Haushalter, Der Bisschofim Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, Amersfoort 1990, p. 38 e.v.

’2’ KPR 8.

’2° KPR I,6b.

Synodal- und Gemeindeordnung (1991) §§ 1,20,35.

’22 Kirchenverfassung der Altkatholischen Kirche Österreichs § 20.5.

’22 Statuut art. 155.

’2'* Statuut art. 124.

’28 Statuut art. 162.

’28 Statuut art. 123.

45

-ocr page 48-

Inhoud

katholieke opvatting

VIL nbsp;nbsp;nbsp;Conclusies

Über die Herkunft der Jurisdiktionsgewalt (Samenvatting in het Duits)

Noten

Inhoud

46

-ocr page 49-

Tot

op heden verschenen delen in de serie:

1

Drs F. Smit, Dr J. Visser en Mgr A.J. Glazemaker 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie

2

Dr J. Visser

De kandelaar van het licht

3

Drs M.A. Haitsma

De Rooms-Katholieken te Leiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de achttiende eeuw

4

Mr G.Chr. Kok

Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk van Nederland

5

Dr P.J. Maan

Chiliastische en charismatische stromingen en de Clerezy in het begin van de 19e eeuw

6

Mr J.J. Hallebeek

Communis omnium possessio et omnium una libertas (Twee opstellen over Thomas van Aquino)

7

H.J.W. Verhey

Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk

8

Dr J. Visser

Het ideaal van de 'Ecclesia Primitiva' in het Jansenisme en het

Oud-Katholicisme

9

Drs F. Smit

Franse oratorianen en de Clerezy in de jaren 1752-763

10

Mr J.A.C. de Jonge

Eenheid in conciliariteit

11

Dr P.J. Maan en Dr J. Visser

1931-1981; Vijftig jaren full communion tussen de Anglikaanse en

Oud-Katholieke kerken

12

Drs F. Smit

Het hofje van Buytenwech te Gouda in de jaren 1684-1713 (Bijdrage tot de katholieke armenzorg in de 17e eeuw)

47

-ocr page 50-

1054 in het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury

Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke kerk van Nederland

De theorie van de pcntarchie en het primaatschap in de kerk

De fundaties van Sasbout en Pieter van der Dussen (1622-1752)

Uit de geschiedenis van de Synode

Van Van't Sestichhuis tot college van de hoge heuvel, 1633-1752

Concelebratie, afscheidscollege 28 september 1985

Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria

Gottes Haushalter

Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands

Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (1638-1646)

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mr G.Chr. Kok, Drs K. Ouwens, Dr J. Visser, Dr J.L. Wirix

Secretariaat: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Egt;rs K. Ouwens

Noorderhoofdstraat 131

1561 AT Krommenie

Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis

Koningin Wilhclminalaan 3

3818 HN Amersfoort

De verkoopprijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

-ocr page 51-

-ocr page 52-