EENIGE OPMERKINGEN
OVER ART. 73 DER PROVINCIALE WEÏ.
-ocr page 8- -ocr page 9-BENIGE OPMERKINGEN
OVER ART. 3 BEU. IttlIKHIÊ WEÏ.
PROEFSCHRIFT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHT8WETEN8CHAP
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN KEG TOB MAGNIFICUS D\ W. L. VAN IIELTEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OF DINSDAG-, 19 JUNI 1894, DES NAMIDDAGS OIM 3 UUR, DOOR
WILLEM DE SITTER Jzn., .
GEBOREN TE ’S GRAVENHAGE. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1894.
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 12- -ocr page 13-Artikel 73 van de Provinciale Wet verbiedt den leden der Provinciale Staten mede te stemmen over de zaken, die hen, Imnne echtgenooten- of liimne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan of waarin zij als gelastigden zijn betrokken.
Uit verbod beeft tot vele tegenstrijdige gevoelens aanleiding gegeven, zoowel wat de beteekenis van bet woord „zaken” betreft, als de meerdere of mindere uitgebreidheid van de woorden „persoonlijk aangaan”, welke twistvragen wel niet eerder een einde zullen nemen, vóór en aleer bij eene eventueele herziening der Provinciale Wet, de redactie van het artikel eene afdoende wijziging zal hebben ondergaan. De drie hoofdpunten, waarover uiteenloopende
-ocr page 14-10
ineeningen bestaan, beb ik mij voorgenomen tot een onderwerp van bespreking te maken in de volgende orde:
1. Zijn onder het woord „zaken” ook keuzen en benoemingen begrepen ?
II. Wat beteekenen de woorden „persoonlijk aangaan”?
III. Gesteld, dat onder „zaken” keuzen en benoemingen in ’t algemeen begrepen zijn, is artikel 73 dan ook toepasselijk op de vergadering der Provinciale Staten, wanneer zij optreedt als politiek college, als kiescollege voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal ?
HOOFDSTUK I.
ZIJN OM IKK HET WOORD „ZAKEn”, KEUZEN EN
BENOEMINGEN BEGREPEN ?
Wanneer we deze vraag stellen omtrent keuzen en benoemingen in ’t algemeen, mogen we ons gevoegelijk beroepen op de meeningen geiiit in verseliillende Koninklijke Besluiten, en Ministerieele missives en de ojiinie gehuldigd door de schrijvers omtrent artikel 10 van de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85), een artikel woordelijk gelijkluidend aan het hier besproken artikel 73 der provinciale wet. Aangezien nu bijna alle administratieve beslissingen en schrijvers zich bepalen tot art. 4G, kunnen wij ons voor de beantwoording van bovenstaande vraag verplaatsen naar de gemeentewet.
De meening van hen, die gelooven dat onder zaken geene keuzen en benoemingen begrepen zijn wordt hoofdzakelijk hiermee verdedigd, dat de gemeentewet in art. 52 onderscheid maakt tusschen stemming over zaken en over personen en dit onderscheid ook in de artt. 50 en 51 naiiw-1*
-ocr page 16-12
keurig lieeft in ’t oog gclioudcn. Deze ineening wordt o.a. verdedigd door de H.H. iMr. S. A. Vekwey in zijn: lieknopt overzicht van de (Gemeentewet, De la BASSECour Gaan, hij de behandeling van het artikel in de d'weede Kamer door den heer Van Zuilen van Nijevelt, en is ook te vinden in ’t Jaarverslag der Gedeputeerde Staten van Zuid-Ilolland over 1860 (Gemeentestem 840).
Deze leer komt mij voor niet de juiste te zijn en wel om verschillende redenen. Vooreerst meen ik mij te mogen beroepen op hetgeen daaromtrent in de Kamer is voorgevallen. Bij de behandeling van art. 4(5 kwam de vraag ter sprake en werd zij door Thorbecke in bevestigenden zin beantwoord; zoo lezen wij in de Memorie van Beantwoording van het verslag van de commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer: „Dat medestemmen ongeoorloofd is, wanneer het de benoeming van een bloed- of aanverwant geldt, springt in het oog. Niet licht zal iemand iets meer persoonlijk aangaan dan eene benoeming van hem, die er voor in aanmerking komt.”
’Poen de commissie van rap|)orteurs uit de Eerste Kamer te kennen gaf zich niet met die verklaring te kunnen ver-eenigen, gaf Thorbecke nogmaals ten antwoord: „Indien dit artikel bij het doen van keuzen of voordrachten niet gelden moest, waarom zou het dan bij de behandeling van (mdere zaken gelden?” Zie ook een krachtig be-
-ocr page 17-13
toog in dezen geest van de redactie der Gemeentestem in . No. 2073.
Ook bij de behandeling van artikel 52 werd in de 'Pweede Kamer door den beer Baud een amendement aan-gekondigd om aan bet artikel een zoodanige redactie te geven, die art. 46 niet toepasselijk maakte bij keuzen of voordrachten van personen. De beer Van Zuilen van Nije-VELT bepleitte de overbodigheid van dit amendement, er op wijzende dat er reeds eene onderscheiding tusschen zaken en personen bestond en art. 46 alleen voor zaken gold, waarom de minister Tiiokbecke zich geroepen achtte den heer Baud te waarschuwen zich om een dergelijke reden niet van de indiening van zijn amendement te laten afhouden : „De verklaring gegeven door den geachten spreker uit Zutphen (Van Zuilen) durf ik niet bevestigen. Art. 46 is, meen ik, van algemeene strekking, zoodat het, zooveel het kan werken, ook op art. 52 toepasselijk behoort te zijn.” Ten overvloede werd de redactie van den heer Baud afgewezen, waaruit volgt dat ook de Tweede Kamer art. 46 toepasselijk wenschte bij stemming over personen.
Verklaart zich de Kegeering uitdrukkelijk vóór de toepasselijkheid, ook geloof ik dat noch uit art. 46 noch uit art. 52 eene tegenstelling tusschen zaken en benoemingen valt te ontdekken. Immers het woord zaken is hier niet gebezigd in de gewone beteekenis van „voorwerpen”, maar omvat
-ocr page 18-14
alle „daden” of „handelingen” van den Raad; art. 4G spreekt van zaken, zoo ruim mogelijk; waaronder dus ook valt eene benoeming, zijnde dit eene handeling van den Raad. Rovendien geeft art. 52 den regel dat over alle zaken mondeling en bij hoofdelijke oproeping wordt gestemd en maakt daarna eene uitzondering voor ééne van alle die zaken, dat namelijk bij het doen van keuzen of voor-draehten van personen de sehriftelijke stemming zal gebezigd worden ').
Mocht er dus eenige tegenstelling zijn te vinden, dan is het toch slechts eene plaatsing van een deel, de stemming over personen, tegenover het geheel, alle zaken. Ten overvloede heft de lezing van artikel 92 alinea 3 van de (lemeentewet allen twijfel o]) door den regel te stellen: „Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordrachten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter.” Zoo ook de redactie der Gemeentestem in No. 1018: „Het woord „zaak” be-teekent hier „affaire”. Over een voorwerp kan geen stemming zijn. Elke stemming heeft eene handeling of daad, hetzij in positieven, hetzij in negatieven zin ten gevolge. Hat is de zaak, die ’t onderwerp der stemming uit-
') Zie Ml. .1. Oppenheim , Hiiiuibnek voor Genicciiterecht.
-ocr page 19-15
maakt. Tot zoover de letter der wet, wat de ratio legis betreft, dit is te duidelijk, uitsluiting van persoonlijken invloed.”
Gaan we nu na of deze meeniug zich in de practijk beeft kunnen staande bonden, dan vinden we een reeks van Koninklijke Besluiten en Ministerieele Décision, die allen op een punt uitloopen, de toepasselijkheid van artikel 46 en dus ook van art. 73 der provinciale wet op keuzen en benoemingen.
Reeds zeer spoedig na bet in werking treden der gemeentewet deed zich de vraag voor bij eene benoeming van wethouder in den Raad te . . . . , waarin twee leden elkander in den derden graad van bloedverwantschap bestonden. Herstemming moest plaats hebben tusschen één der twee bedoelde leden en een ander raadslid. De Raad besliste dat de bloedverwant van den eersten zich van stemming had te onthouden. Daaromtrent werd bij brief van den Minister van Binnenl. Zaken van 5 November 1851, No. 184') gezegd: „Het komt mij voor dat het besluit van den Raad geheel met den zin en de letter der wet strookt. De heer .... bevond zich mijns inziens, werkelijk in het geval te stemmen of niet te stemmen over eene
') Zie Ml'. Buissevain , Giils voor prov. en plaatsel. besturen, I, piig. 2S5.
-ocr page 20-Iß
zaak, die een kein in den derden graad bestaanden bloedverwant persoonlijk aanging. Brengt men benoemingen niet tot zaken, die persoonlijk aangaan, wat zal men dan op goede gronden er onder rangschikken ?”
111 denzeltden zin beslist een Koninklijk Besluit van 15 Nov. 1856 (Stbl. 115), waarbij wordt vernietigd een raadsbesluit van de gemeente Leerdam, inboudende eene benoeming van H. K. F. tot wethouder dier gemeente.
Overwegende: „dat de benoeming beeft plaats gehad bij eene derde stemming, waarbij de keuze was beperkt tot irenoemde H. K. L. en A. O. v. H., en dat die beide raadsleden aan die derde stemming hebben deelgenomen, dat art. 46 der gemeentewet den raadsleden verbiedt mede te stemmen over zaken, die hen, hnnne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten tot den 3®'' graad ingesloten persoonlijk aangaan ; dat deze wetsbepaling ongetwijfeld ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet hier niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, niet geacht kan worden bij eene vrije keuze te bestaan, als wanneer het geheel onzeker is, wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene herstemming, die tot twee of meer bepaald aangewezen personen is beperkt.”
Zoo ook een K. B. van 2 December 1863 (Stbl. 133),
-ocr page 21-17
vernietigt een raadsbesluit van Sinilde, inlioudende de benoeming van J. H. tot bulponderwijzer aan de openbare * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lagere school te Hijker-Smilde, overwegende: „dat die
benoeming geseliiedde uit een voordracht van drie personen, * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aan welke benoeming ook de vader van den benoemde,
als raadslid deelnam, dat art. 4ß den raadsleden verbiedt mede te stemmen over zaken, die ben, hunne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten tot den 3®quot; graad ingesloten persoonlijk aangaan, dat dit voorschrift ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van per-’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;soonlijk belang, hier evenzeer geldt, dat het persoonlijk
belang, waarop art 4G doelt, niet geacht kan worden bij eene vrije keuze te bestaan, als wanneer het geheel onzeker is, wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene voordracht, die tot twee of meer bepaald aangewezen personen is beperkt.’’
Evenzoo het K. B. van 2G Aug. 18(19, waarbij wordt vernietigd een besluit van den gemeenteraad van üost-stellingwerf, waarbij L. B. W. is benoemd tot opzichter over de werken dier gemeente. Overwegende: „dat de benoeming had plaats gehad met beslissing door het lot na gehouden derde stemming (waarbij de keuze tot twee personen was beperkt) was deelgenomen door li. Z., den benoemde in den derden graad van bloedverwantschap
-ocr page 22-18
bestaande, dat art. 46 der gemeentewet den raadsleden verbiedt, enz. enz. Verder geheel gelijkluidend met bovengenoemd K. B. van 15 Nov. 1856 (Stbl. 115).
In ’t .Jaarverslag van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland over 1866 is opgenomen eene Missive van den Minister van Binnenlandsehe Zaken van 22 October 1866 (No. 250) waarin ook de meening dier Staten, als zou onder „zaken” geene benoemingen zijn begrepen, krachtig wordt bestreden.
Verder de Koninklijke Besluiten van 10 November 1883 (Stbl. 154), 3 Nov. 1887 (Stbl. 175), die beide de overweging inhouden: dat deze wetsbepaling (van art. 46 der gemeentewet) ongetwijfeld ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt etc. etc.”
Aangezien die hier genoemde Koninklijke Besluiten allen uitdrukkelijk eene zinsnede inbonden, die over de toepasselijkheid van het artikel op keuzen eene besliste overtuiging weergeeft, heb ik ze hier onmiddelijk overgenomen; eene menigte andere, die stilzwijgend dezelfde meening verkondigen, maar zich meer speciaal uitlaten over den zin van de woorden „persoonlijk aangaan”, meen ik beter te doen in het volgend hoofdstuk te behandelen.
Wanneer nu, zoowel door de verklaring der Regeering
i
-ocr page 23-19
bij de behandeling van bet artikel, door de ratio legis, de letter der wet en de toepassing in de praktijk, naar ik meen voldoende bewezen is dat art. 46 en evenzoo art. 73 der provinciale wet, geene andere opvatting toelaat, dan de bier verdedigde, kunnen we overgaan tot eene beschouwing der beteekenis van de woorden „persoonlijk aangaan.”
-ocr page 24-HOOFDSTUK IL
WAT BETEEKENEN DE WOORDEN „PERSOONLIJK AANÜAAn”?
Hoewel de zin te hechten aan de woorden „persoonlijk aangaan” veel zal afhangen van ieders persoonlijke overtuiging, van de uitgebreide of enge heteekenis, die hij taalkundig daaraan meent te moeten toekennen, m. a. w. een punt is in welks beslissing veel subjectiefs is gelegen, zoo is toch uit de behandeling van art. 73 en art. 29 van de provinciale wet (dat een dergelijke bepaling als art. 73 bevat voor den Commissaris der Koningin in de Gedeputeerde Staten) en uit de toepassing die het artikel in de practijk heeft gevonden, eene bepaalde niet te miskennen richting op te maken, die met enkele afwijkingen, overal is gevolgd. Vooreerst zal dan blijken, dat de wetgever niet eischte, dat men zich van stemming zoude onthouden, zoodra men óf zelf óf een zijner verwanten eeni;! belang bij de zaak had, en vervolgens dat het persoonlijk belang alleen geacht wordt te bestaan bij eene benoeming te doen
-ocr page 25-21
uit eene voordracht of' eene liersteinining, waarbij de keuze beperkt is tot twee of meer bepaald aangewezen personen.
Voor de eerste kwestie zullen we de oplossing vinden in ’t geen daarover verhandeld is in de 'Pweede Kamer ’).
In de Memorie van Toelieliting op art. 29 en 73 der provinciale wet: „Het woord „persoonlijk” is gebezigd opdat men zich niet zonder noodzaak zou onttrekken aan bet beraadslagen of stemmen over eene zaak, waarin men inderdaad noch zelf noch door zijne vrouw of verwanten betrokken is.”
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer werd tot den Minister door den beer Duymaer van 'Pwist de vraag gericht, op welke wijze men tot een besluit moet komen, wanneer bet geval zich voordoet, dat de Commissaris der Koningin en de meerderheid van de leden der (iedepu-teerde Staten persoonlijk belang hebben in eene zaak, waarbij de provincie belang heeft, terwijl de wet den leden der (Jedeputeerde Staten zal verbieden een besluit te nemen. Als voorbeeld wordt genomen een Kanalisatie-Maatschappij in Overijsel, eene zaak ongetwijfeld van provinciaal belang, maar waarbij tevens zoowel de Commissaris der Koningin als alle leden der Gedeputeerde Staten belang hebben, daar zij allen aandeelen bezitten in
') Ml'. .1. C. Blisthruos, De Provincialo Wet.
-ocr page 26-22
genoemde Maatschappij. Hij verzoekt tevens den Alinister over eene redactie-wijziging na te denken.
De Minister van Binnenlandsche Zaken: „Ik kan mij moeilijk voorstellen dat een besluit, ten aanzien van de publieke werken of ander publiek belang, aan zulk een maatschappij verbonden, door Gedep. Staten genomen, kan geacht worden hun persoonlijk aan te gaan, in het persoonlijk belang van de aandeelhouders is; ofschoon ik erken dat het in de gevolgen hun bijzonder belang, als dat van alle actie-houders, zou kunnen treffen.
Naar mijne meening kan alleen van hen, die onmiddellijk in eene zaak zijn betrokken, gezegd worden, dat de zaak hun persoonlijk aangaat. Ik geloof inderdaad, dat dit artikel zoo zal behooren te worden uitgelegd.”
De verdere beraadslaging uitgesteld zijnde tot bij de behandeling van art. 73, werd alstoen omtrent beide artikelen ’t volgende gezegd:
c5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O O
De Minister van Binnenlandsche Zaken : „Ik meen, dat uit het: zaken die persoonlijk aangaan, dat is die individueel aangaan, niet kan worden afgeleid, dat wanneer b.v. Gedeputeerde Staten in het ])ubliek belang der provincie geroepen zijn tot het regelen van een werk, zij zich van stemmen daarover moeten onthouden, indien zij zijn actiona-rissen in de vennootschap, die tot daarstelling van het werk is opgericht.
-ocr page 27-23
„Ik geloof niet dat liet onderwerp van zoodanig administratief besluit kan gerekend worden hun persoonlijk aan te gaan.
„Ik geloof inderdaad dat de hier gebezigde uitdrukking redelijkerwijze niet anders is op te vatten dan in den door mij gegeven zin. Waren de woorden: „belang hebben”, gebezigd, het artikel kon dan wellicht grond opleveren tot misverstand, maar het: zaken, die persoonlijk aangaan, komt mij voor, zooveel woorden vermogen, het artikel tegen misverstand te zullen verzekeren.”
Hij zegt verder geene betere redactie te hebben kunnen vinden.
De heer Duymaer van Twist: „Ik moet erkennen, dat de uitlegging, die de minister bij het voorstellen der wet daaraan hier in ’t openbaar heeft gegeven, veel goed zal kunnen doen en dat, indien er twijfel mocht ontstaan over de bedoeling van het artikel, men in de interpretatie van den minister zelven, die de wet heeft voorgedragen, eeue interpretatie, die ook de Kamer zal goedkeuren, indien niemand daartegen opkomt, een correctief zal vinden voor de mogelijkheid van misvatting.”
Mijns inziens blijkt uit het hier verhandelde voldoende, dat, mochten de woorden „persoonlijk aangaan” taalkundig voor eeue ruimere opvatting vatbaar zijn, de bedoeling des wetgevers blijkbaar geweest is, hunne strekking te beperken
-ocr page 28-24
tot „in liiin persoon, individueel betreffen” en bet gelegen beeft aan onvoldoende rijkdom der Nederlandsebe taal, dat noeb Minister noch Kamerleden eene betere redactie hebben kunnen vinden.
De zich bij deze interpretatie aansluitende practijk zal blijken uit eenige administratieve beslissingen.
Vooreerst eene missive van den Minister van Ih’nnenland-sche Zaken van 8 Juli 1852 *); „Art. 46 van de gemeentewet beveelt, dat de leden van den Raad zich onthouden van medestemmen over zaken, die hen, hunne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten persoonlijk aangasin. De wet heeft hier blijkbaar alleen zaken op het oog, welke de raadsleden of hunne naastbestaanden in hun persoon betreffen. Onderwerpen, die hun slechts uithoofde van een of ander ambt, dat zij be-kleeden, aangaan, vallen dus hier buiten.”
Evenzoo eene Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 Julij 1858 *), waarin een bevestigend antwoord op de vraag of raadsleden mogen medestemmen, wanneer in den Raad gehandeld wordt over zaken, eene vennootschap betreffende, waarin de raadsleden aandeel-
') Luttenherc. , 4852, pag. 438.
Î) Bijvoegsel tot liet Staatshlail 48.59, pag. 930.
-ocr page 29-25
houders zijn. Dit persoonlijk aangaan wordt hier niet aanwezig geacht.
Eenigszins van de hier aangenomen leer afwijkend is een K. B. van 25 December 1854 (Sthl. 178), waarbij wordt vernietigd een besluit van den Gemeenteraad van Beusichem, waarbij ’t beheer over de meentgoederen (sinds 1828 ten bate en ten laste der gemeente) van het beheer der gemeente zal worden afgescheiden en geheel ten bate en ten laste zal komen van de zoogenaamde meentgerechtigden, op grond dat tot het nemen van dat besluit hadden medegewerkt leden van den Raad, tevens meentgerechtigden van Beusicliem, welke zaak hun persoonlijk aanging.
Ware er sprake van persoonlijk belang, dan zou art. 4G hier, mijns inziens, zeer zeker van toepassing zijn geweest, maar na de uitlegging van de Regeering omtrent persoonlijk, individueel aangaan, komt het mij voor dat dit Koninklijk Besluit geen recht van bestaan heeft. De reden toch waarom den raadsleden-aandeelhouders in eene vennootschap wordt toegestaan mede te stemmen over zaken der vennootschap, is slechts hierin gelegen, dat de zaken der vennootschap wel die vennootschap, maar niet den aandeelhouders onmid-delijk en individueel aangaan. Evenzoo de meentgerechtigden. liet raadsbesluit der gemeente Beusichem strekte wel ten voordcele der gezamenlijke meentgerechtigden, maar ging geenszins ieder van hen afzonderlijk aan.
2
-ocr page 30-26
De jongste beslissing op dit gebied is een K. B. van 13 Juni 1892 (Stbl. 138), vernietigend een raadsbesluit van de gemeente Uokknni, dat eene snbsidie toekende aan de regelingsconnnissie der in dat jaar te bonden landbouwtentoonstelling. Overwegende dat van de zes raadsleden, die zieh voor de toekenning der subsidie verklaarden, vier deel uitmaakten der eonimissie, dat de leden der commissie persoonlijk aansprakelijk waren voor de schulden der tentoonstelling en derhalve de toekenning der subsidie eene zaak was, die ben persooidijk aanging en dat dit raadsbesluit alzoo tot stand is gekomen in strijd met art. 46 der Gemeentewet.
Hoewel dit Koninklijk Besluit wel in overeenstemming schijnt te wezen met dat van 25 Dec. 1854 (Stbl. 178), geloof ik toch dat deze decisie juist is, op grond dat de leden eener vennootschap in andere verhouding tot elkaar en tot de vennootschap staan als de leden eener tentoonstellingscommissie, in easu: de aansprakelijkheid der leden van de tentoonstellingscommissie voor de schulden der tentoonstelling.
Dat echter ook somtijds de statuten eener vennootschap zoodanig kunnen geregeld zijn, dat de leden der vennootschap als raadsleden zich van stemming zouden moeten onthouden, zou, dunkt mij, geen ondenkbaar geval zijn, /
gelijk ook wordt gezegd in eene Missive van den Minister
-ocr page 31-van Biniienlandsclie Zaken van Iß April 1863, No. 213, waarin wij lezen : „Het komt mij voor, dat deze vraag moeilijk in ’t algemeen te beslissen is, maar dat in elk bijzonder geval naar de bepalingen van de statuten der vennootscliaj) zal moeten worden beoordeeld of deelneming aan de vennootschap te beschouwen zij als deelneming aan levering’ ten behoeve der gemeente.”
Wat betreft liet „persoonlijk aangaan” bij benoemingen en keuzen, geloof ik veilig te kunnen aannemen, dat dit alleen aanwezig moet worden geacht bij eene benoeming uit voordracht of herstemming, wanneer de keuze beperkt is tot twee of meer bepaald aangewezen personen.
liet tegendeel wordt beweerd door den heer K. A. Veb-PLOEGii Chassé in Bijdragen XVIII, die de toepasselijkheid van art. 46 ook aanneemt bij eene vrije stemming, wanneer het geheel onzeker is, wie voor de betrekking in aanmer-king zal komen.
\'olgens dezen schrijver is de strekking van het artikel uitsluiting van persoonlijken invloed ten voordeele van zich zelf of naastbestaanden ; die invloed bestaat zoodra men zijne stem uitbrengt óf op zich zei ven óf op zijnen naast bestaande ; niets kan meer dan dat iemand persoonlijk aangaan.
liet is echter niet de vraag of het iemand peraoonlijk aangaat, dat men hem zijne stem geeft, maar de zaak, 2*
-ocr page 32-28
het onderwerp der stemming', moet persoonlijk aangaan.
Zoo ook Ml'. De .Jonge, (gemeentewet (pag. 157):
„A priori is eerst het persoonlijk belang aanwezig, wanneer er tusschen bepaalde personen te kiezen is, terwijl dit ook dan aanwezig is, wanneer ten gevolge van gehouden stem-mingen bepaalde personen voor de betrekking in aanmerking llt;omen.”
Bovendien zou de leer, dat het artikel toepasselijk is bij eene vrije stemming, de zonderlinge consequentie met zieh brengen, dat de Provinciale Staten geene leden van Gedeputeerde Staten, de liaad geene Wethouders zou kunnen benoemen, daar ieder lid der Provinciale Staten voor lid der Gedeputeerde Staten, ieder lid van den Raad voor Wethouder in aanmerking komt; de uitslag van zoodanige verkiezing derhalve ieder lid persoonlijk aangaat en alle leden der Staten ot' van den Raad verplicht zouden zijn zich van medestemmen te onthouden.
Wat de gevolgen betreft, die eene verkrachting van aft. 73 of art. 4G met zich voert, schijnt het dat geen volstrekte nietigheid van zoodanig besluit is aan te nemen, maar moet gezien worden of de stem, uitgebracht in strijd met het artikel, op den uitslag van invloed kan geweest zijn. Eene meening welke ook ten grondslag ligt aan art. 70, alinea, 2 van de Kieswet.
De jurisprudentie is hiermee geheel in overeenstemming:
4
-ocr page 33-29
Decisie van den Minister van Binnen!. Zaken van 13 Dec. 1851 ') overweegt, dat de Gemeenteraad bij liet doen van benoemingen niet gebonden is aan eene aanbeveling, aangeboden door Burgemeester en Wethouders, dat bij vrij is in zijne keuze als ware er geenc aanbeveling geschied, dat derhalve raadsleden mogen medestemmen over eene benoeming, waarvoor een hunner bloed- of aanverwanten op de aanbevelingslijst voorkomt.
Koninklijk Besluit van 15 November 18öG (Stbl. 115) reeds opgegeven in Hoofdstuk I.
Koninklijk Besluit van 2 December 1863 (Stbl. 133) reeds opgenomen in Hoofdstuk I.
Missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 27 Februari 1857 1): „Ik ben van oordeel, dat, waar eene benoeming geschiedt op eene voordracht, buiten welke de keuze niet mag gaan, deze niet vrij kan worden genoemd. Hier bestaat evenzeer eene beperking als wanneer eene herstemming tusschen twee personen moet plaats hebben en geldt het evenzeer eene beslissing tusschen enkele reeds bepaald aangewezen personen.”
Koninklijk Besluit van 18 Julij 1856 (Stbl. 70), waarbij wordt vernietigd een besluit van den gemeenteraad van
') Ml’. Büissevain, Be Gemeentewet, piig. 250.
Mr. ItoiSSKVAlN, Be Gemeentewet, pag. 251.
-ocr page 34-30
waarbij door een der raadsleden was mede-gestemd over bet verzoek van zijnen halfbroeder tot vermindering van zijnen aanslag in den boofdelijken omslag, 'bot die vermindering was met 1 tegen 3 stemmen besloten. De vernietiging volgde op grond dat vermindering in den boofdelijken omslag eene zaak was, die den verzoeker persoonlijk aanging en alzoo diens broeder zieh van medestemmen bad dienen te ontbonden, dat de stem van zijnen bloedverwant van invloed kon zijn geweest.
Koninklijk Besluit van 2G Augustus 18G9 (Stbl. 148) reeds opgenomen in Hoofdstuk I.
Koninklijk Besluit van 1 Febr. 1879 (Staatsblad 28) vernietigt een besluit van den gemeenteraad te ’s Hertogenboseb , betreffende de benoeming van A. I. C. S. tot wet-bouder dier gemeente, overwegende dat die benoeming bad plaats gehad met beslissing door liet lot na gehouden derde stemming, waarbij benoemde en A. B. v. d. S. een gelijk aantal stemmen verkregen, dat genoemde raadsleden aan die derde stemming hadden deelgenomen, zoodat de deelneming van die raadsleden op den uitslag van die stemming van invloed heeft kunnen zijn.
Koninklijk Besluit van 22 December 1881 (Stbl. 210) vernietigt een raadsbesluit der gemeente Workum, houdende benoeming van T. S. Y. tot tijdelijk wethouder dier gemeente, op dezelfde gronden als voorgaande.
-ocr page 35-31
Koninklijk Iksluit van 10 November 1883 (Stbl. 154) vernietigt een raadsbesluit der gemeente Uiid-Beijerland waarbij H. d. K. is benoemd tot wethouder, op dezülfUe gronden als voorgaande.
Koninklijk Besluit van 3 November 1887 (Stbl. 175) vernietigt een besluit van den gemeenteraad van Ede, houdende benoeming van A. v. d. C. tot wethouder dier gemeente, op dezelfde gronden als voorgaande.
liet Koninklijk Besluit van 19 Maart 1871 (Staatsblad 131 vernietigt een besluit van den gemeenteraad van Rijswijk op grond dat tot het tot stand komen een onbevoegde had medegewerkt, wiens stem op den uitslag der stemming van invloed had kunnen zijn (de onbevoegde was in dit geval een vroeger raadslid, dat zijn lidmaatschap had verloren).
Op het in alle deze administratieve beslissingen aangenomen beginsel bestaat slechts eene uitzondering in het Koninklijk Besluit van 10 Juli 18(gt;1 (Stbl. 60) waarbij wordt vernietigd een besluit van den gemeenteraad van üdoorn, inhoudende benoeming van J. S. M. tot gemeentehuis-houder (in het K. B. „gemeente-huishouder”) welke persoon, lid van den Baad zijnde, zelf tot zijne benoeming had medegewerkt.
In het hier besliste geval is geen kwestie van voordracht of herstemming en het persoonlijk belang alleen hierin gezocht dat de benoemde bij den Raad aanzoek had gedaan om die betrekking.
-ocr page 36-32
Omgekeerd wordt aangenomen dat vernietiging van een besluit der Provinciale Staten of van den Kaad niet noodzakelijk is, wanneer de stem van den onbevoegde geen invloed op den uitslag der stemming beeft kunnen hebben, of wanneer met hetzelfde gevolg iemand, die wel bevoegd was, het recht tot stemmen was onthouden.
Dit laatste geval heeft zich voorgedaan in de gemeente 'regelen *), waar in den Kaad kwestie gerezen was over de geldigheid van geloofsbrieven van nieuw gekozen leden. De beide verkozenen werden door den Kaad toegelaten. Door een der raadsleden werd een verzoek ingediend bij de Gedeputeerde Staten om het raadsbesluit, waarbij de geloofsbrieven waren goedgekeurd, te vernietigen, opgrond dat hem de bevoegdheid was ontzegd tot het stemmen over de toelating der benoemden, als zijnde door hem en zijne beide broeders tegen de verkiezing zelve bezwaren ingebracht
De beslissing van den Kaad werd door de Gedeputeerde Staten gehandhaafd. Zij overwogen hierbij ; dat de adressant bij het onderzoek der geloofsbrieven wel niet dat jiersoonlijk belang kon hebben, waarop in art. db der gemeentewet gedoeld wordt, doch dat, al wordt aangenomen dat hij door eene in den Kaad gemaakte opmerking ten onrechte weerhouden was aan de stemming over de toelating der
*) Zie Verslag van ilc Uedeinitcerde Staten van Lnninng over '18G6.
-ocr page 37-33
verkozenen deel te nemen, zijne onthouding evenwel van geen invloed was geweest op de gevallen beslissing, daar die door al de overige tegenwoordig zijnde raadsleden en alzoo met volstrekte meerderheid van stemmen werd genomen.
Dat de stem uitgebracht in strijd met art. 46 van invloed moet zijn geweest op den uitslag om vernietiging van het besluit mede te brengen wordt nog bevestigd door de Missive van den Minister van Binncnl. Zaken van 22 October 1866 (No. 250)’) ten opzichte van eene benoeming van eenen wethouder te Woubrugge, waar, van twee personen, tussehen welke eene herstemming moest plaats hebben, de niet benoemde aan de herstemming had deelgenomen. Op de vraag van de Gedeputeerde Staten naar de zienswijze der Kegeering daaromtrent, kwam evenge-noemde missive, waarin we lezen: „dat in ’tgegeven geval ook de niet benoemde zich van medestemmen had dienen te onthouden, maar dat, nu hij de betrekking niet had \erkregen en zijn medestemmen buiten invloed was geweest op de keuze, in het besluit tot benoeming kon worden berust.”
In denzeltden geest is eene Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Maart 1871 ^), handhavende een raadsbesluit van de gemeente Goes, welk
*) Jaarvershig «Ier (Jedeimteerde Staten van Znid-llolland over IBOl».
Geineentestein, 1018.
-ocr page 38-34
besluit was tot stand gekomen onder medewerking van een der raadsleden aan eene lierstèmming, waarin zijn zoon was betrokken. Geen der andere raadsleden was liier-tegeii opgekonien. De Minister meende geen voldoenden grond te kunnen vinden om bet raadsbesluit ter vernietiging aan den Koning voor te dragen, op grond dat, wel de vader van den benoemde zieli zonder twijfel van deelneming aan de berstemming bad dienen te onthouden ingevolge artikel hgt; der gemeentewet, echter zijne medestemming op den uitslag van geen invloed was geweest, daar buiten deze eene meerderheid van ééne stem door den benoemde was verkregen.
^'olledigheidshalve willen we hier nog vermelden de •Missive van den Minister van Binnenlandschc Zaken van S December 1883’), inhoudende eene kennisgeving aan de Gedeputeerde Staten dat de Minister met hen van meening was dat er geene termen bestonden tot vernietiging van het raadsbesluit der gemeente Weert, inhoudende eene benoeming van den heer W. tot wethouder; op grond dat de begane informaliteit (de beide candidaten hadden deelgenomen aan de laatste stemming) niet van invloed kon geweest zijn op den uitslag der stemming.
•) (ïcineeutcstein, 1680.
-ocr page 39-35
De laatste regel van art. 73 verbiedt den leden der Provinciale Staten ook hunne stem uit te brengen over zaken waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Dat bet woordje „zij” niet slaat op eclitgenooten en verwanten wordt voldoende aangetoond door art. 29, alinea 3, der provinciale wet, een gelijke regel bevattende voor den Commissaris der Koningin, luidende: „waarin „bij” als gelastigde is betrokken.”
Dat de wetgever met bet woord gelastigde bedoelde eene lastgeving in burgerreebterlijken zin en geen publieken last, als bijv, eene commissie uit den Raad of de Staten, blijkt uit de Memorie van Beantwoording op het verslag der commissie van Kapporteurs der Tweede Kamer omtrent art. 29 der provinciale wet: „Gelastigd mag hier slechts van een burgerlijken last, van eenen last, die hun als bijzonderen persoon is opgedragen, worden verstaan.” Zoo zullen de leden eeuer schoolcommissie in den Raad mogen medestemmen over zaken, hunne administratie betreffende.
-ocr page 40-HOOFDSTUK 111.
IS ARTIKEL 73 DER PROVINCIALE WET TOEPASSELIJK OP HET KIESCOLLEGE VOOR DE FeRSTE KaMER?
Wanneer ik voldoende lieht heb mogen werpen over de interpretatie, in ’t algemeen te geven aan art. 73 der provinciale wet en art. 4G der gemeentewet, wanneer ik, naar ik hoop, heb mogen bewijzen dat beide genoemde artikelen van toepassing zijn bij stemmingen over personen, zoowel als over zaken, dan blijft mij, wat betreft de Provinciale Staten, nog de beantwoording der vraag over, welke het onderwerp van dit hoofdstuk uitmaakt, omdat de Provinciale Staten eene tweeledige macht uitoefenen, hunne macht als administratief college en hunne politieke macht, als kiescollege voor de Eerste Kamer der Staten Generaal. De beantwoording dezer vraag is één dier twistpunten in ons staatsrecht, waarvoor van beide zijden zoo grondige en gewichtige argumenten kunnen worden aangevoerd, dat
-ocr page 41-37
het moeilijk, bijna ónmogelijk is, daarvoor een voldoende oplossing te vinden.
Zoo werd in 1887 bij de wijziging der wet van 4 Juni 1850 (Staatsblad 37) den beer Æ. Mackay, die den Minister interpelleerde over herziening van artikel 73, geantwoord: „Het punt, door den geachten afgevaardigde besproken, verdient in hooge mate overweging en zal bij de taak, die op de Regeering zal rusten om de organieke wetten te herzien, zeker niet uit het oog worden verloren.”
Evenzoo vinden we in het voorloopig verslag omtrent artikel 17 van het derde der onlangs ingetrokken kiesreeht-ontwerpen ‘): „De. grondwet bepaalt dat de leden der Eerste Kamer worden gekozen door de Provinciale Staten en veroorlooft niet aan de leden der Staten de deelneming aan die keuze te ontzeggen, üm die reden achten sommige leden wijziging noodig van artikel 73 der provinciale wet, krachtens welke bepaling leden der Staten somtijds wegens redenen van bloedverwantschap van de keuze der Eerste Kamer uitgesloten zijn. Anderen meenen dat die uitsluiting enkel ’t gevolg is geweest van onjuiste uitlegging van artikel 73. Dat artikel had huns inziens alleen betrekking op stemmingen over zaken en was ten onrechte ook bij stemmingen over personen van toepassing verklaard. Nu
') Zitting -ISM/ISOB, Bijlage 57.7.
-ocr page 42-38
de zaak in de practijk tot verseliil van meening aanleiding gegeven had, achtten ecliter ook die leden wijziging van artikel 73 der provinciale wet, althans voor de verkiezingen van leden voor de Eerste Kamer, noodzakelijk.”
In de Memorie van Antwoord op dit voorloopig verslag lezen we: „Bij de herziening van de provinciale wet, zal de vraag, in hoeverre artikel 73 dier wet wijziging behoeft, niet uit het oog worden verloren.”
Regeering en vertegenwoordiging schijnen dus van oordeel, dat men over deze kwestie wel niet tot eene gevestigde jurisprudentie zal geraken.
'fwee gevallen, welke bij het onderzoek der geloofsbrieven eene beslissing door de Eerste Kamer hadden kunnen uitlokken, zal ik hier vermelden. Bij de eerste verkiezing echter kwam geene goed- of afkeuring der Eerste Kamer tc pas, omdat de verkozene voor de hem opge-dragene betrekking bedankte en bij de tweede onthielden de bloedverwanten van den candidaat zich uit eigen beweging van medestemmen. In Juli 1883 was in de vergadering der Provinciale Staten van Utrecht aan de orde, de verkiezing van een lid der Eerste Kamer. Na voorafgegane vrije stemmingen, moest er eene herstemming plaats hebben tusschen de heeren Mr. W. H. de Beaufort en E. W. J. Baron Van Ayla van Pallandt. De heer Baron Van HeeiMstra, zwager van een der beide candidaten, in twijfel
-ocr page 43-39
over zijne bevoegdheid om aan deze herstemming deel te nemen, wenschte daaromtrent de meeniiig der vergadering te vernemen.
De hierover gevoerde woordenwisseling gaat niet dieper dan de toepasselijkheid in ’t algemeen van art. 73 bij verkiezingen, het verschil tusschen de gewone kenze en de benoeming krachtens het politiek gezag der Staten werd door geen der leden ingezien, niettegenstaande de voorzitter uitdrukkelijk had doen opmerken, dat het de vraag gold of onder artikel 73 der provinciale wet ook de kenze van leden van de Eerste Kamer begrepen is. Eene uitvoerige bespreking dezer vergadering vinden we in „Bijdragen tot de kennis van het staatsbestuur.” Deel 28, pag. 347 vlg.
Een tweede geval vinden we in ’t verslag van de commissie van onderzoek ’j van den geloofsbrief van den heer Jhr. II. A. D. Coenen, door de Staten van Gelderland gekozen tot lid der Eerste Kamer.
Ook hierbij bleef de vraag omtrent toepasselijkheid van art. 73 op de Provinciale Staten als ])olitiek college buiten kwestie en werd door de betrokkene verwanten niet mede-gestemd omdat zij van meening waren dat onder „zaken” geene benoemingen begrepen zijn. Een overzicht van het
9 Handelingen der Eerste Kamer '1887/18^8, pag. 13.
-ocr page 44-40
verslag’ der œminissic van onderzoek en van liet in de vergadering der Provinciale Staten daarover voorgevallene, zal ik hier laten volgen.
Na twee vrije stemmingen, werd overgegaan tot eene herstemming tiisschen de ll.il. dhr. 11. A. 1». Coenen en dhr. F. X. d. VAN Nispen tot Panneruen. Van de 57 uitgebrachte stemmen, waarbij twee van onwaarde, verkreeg de heer dhr. H. A. U. Coenen 29 en de heer dhr. F. X. d. VAN Nispen tot Pannerden 26 stemmen, zoodat eerstgenoemde is verklaard te zijn gekozen.
Naar aanleiding van deze verkiezing is bij de Eerste Kamer ingekomen een verzoekschrift van dhr. O. van Nispen TOT Pannerden, lid der Staten van Gelderland, wonende te Zevenaar. Adressant geeft te kennen dat naar zijn bescheiden oordeel in de jongste zitting der Staten van Gelderland d.d. 8 September 1887, eene uitlegging en toepassing zijn gegeven aan artikel 73 der provinciale wet, die min juist zijn. Hij verzoekt op grond hiervan niet toe te laten als lid der Eerste Kamer, dhr. II. A. U. Coenen. De reden waarom dit verzoekschrift is uitgebraeht, kunnen wij 't beste nagaan in de notulen, waar wij omtrent het bij de stemmingen voorgevallene het volgende vinden :
Voor de herstemming vestigt de voorzitter de aandacht op art. 73. Spreker meent, daar verschillende Koninklijke Besluiten hebben uitgemaakt dat onder „zaken” ook
-ocr page 45-41
benoemingen zijn te verstaan, dit artikel in herinnering te moeten brengen.
De beer O. van Nispen (Zevenaar) meent dat onder „zaken” geene benoemingen zijn begrepen en wenselit zijne stem uit te brengen. Mocht de stemming blijken hierdoor onjuist te zijn, dan kan zij worden vernietigd.
De voorzitter meent dit niet te kunnen verhinderen, waarop de heer O. van Nispen verklaart te zullen stemmen.
Na eenige verdere woordenwisseling zegt de heer O. van Nispen zich van stemmen te zullen onthouden, omdat het hem is gewijgerd, met verzoek in het proees-verbaal der stemming te vermelden, dat hij tegen die weigering protesteert.
De heer Van Nispen (Nijmegen) verklaart niet mede te zullen stemmen.
De heer Mjspelblom Beljek schaart zich aan de zijde van den heer O. van Nispen met aantcekening van protest.
De heer Van Nispen (Zutphen) zegt zich van stemmen te willen onthouden.
De heer d’Aumerie merkt op dat de voorzitter alleen art. 73 in herinnering heeft gebracht, doch toelating tot de stemming geenszins geweigerd. Het protest komt dus niet te jias maar eerst dan, wanneer de vergadering die omtrent den uitslag der stemming heeft te beslissen, mocht verklaren dat artikel 73 ook bij benoemingen geldt.
De voorzitter meent dat het door hem aangevoerde door den
3
-ocr page 46-42
lieer ü. van Nispen is begrepen, zooals het door den vorigen spreker is toegelicht, namelijk als eene herinnering ter voorkoming dat de verkiezing zon moeten worden ver-nietigd. De heer O. van Nispen verklaart hierop, dat hij, door zich van medestemmen te onthouden, „de verkiezing niogelijk wil maken” en dat de bedoeling van zijn protest is, dat in de notulen worde aangeteekend, dat door hem naar aanleiding van het voorgelezene uit de provinciale wet niet zal worden medegestemd.
Hierna werd tot de herstemming overgegaan, waarvan de uitslag ons bekend is.
De commissie van onderzoek der geloofsbrieven adviseert toelating van den heer Jhr. H. A. D. Coenen tot lid der Eerste Kamer, op grond dat: de beoordeeling van de min of meer iuiste uitlegging, gegeven aan art 73 in gemelde zitting der Staten van (Üelderland, bij de beoordeeling van den geloofsbrief van den heer Jhr. H. A. 1). Coenen buiten aanmerking moet blijven, omdat door de Staten van Cel-derland aangaande de toepasselijkheid van artikel 73 geen besluit is genomen, niemand in zijne vrijheid is belemmerd en ieder lid in de gelegenheid is gesteld te stemmen of niet te stemmen, al naar zijne persoonlijke overtuiging meebracht.
In de zitting der Eerste Kamer van 21 September 1887 werd overeenkomstig het advies der commissie besloten.
-ocr page 47-43
Wanneer wij daarlaten dat door de bijzondere leden der Staten van Gelderland het onderscheid tusschen stemming over zaken en over personen in ’t algemeen, slechts schijnt te zijn opgemerkt en dat ook de commissie van onderzoek uit de Eerste Kamer aan niets anders scheen te denken blijkens de laatste woorden uit haar verslag: „Hoe de vergadering der Staten van Gelderland over het woord „zaken” in artikel 73 dacht, is echter in ’t onzekere gebleven;” zoo meen ik toch uit het advies der commissie en de daarop gevolgde toelating van den heer Coenen tot lid der Eerste Kamer te mogen opmaken dat bij deze gelegenheid althans art. 73 toepasselijk werd geacht bij verkiezingen van leden der Eerste Kamer.
Immers bij de laatste stemming verkreeg de verkozene 29 stemmen, terwijl de heer E. X. J. van Nispen tot Pannekden 2G vóór zich had. Hadden de verwanten van laatstgenoemde zich niet van de stemming onthouden, dan bestaat de waarschijnlijkheid, in ieder geval de mogelijkheid dat de heer E. X. J. van Nispen tot Pannekden met ééne stem meerderheid ware verkozen. Zij, die niet niedestemden toch waren 4 in getal, de hecren O. van Nispen (Zevenaar), Mispelblom Beuek, Van Nispen (Nijmegen), en Van Nispen (Ziitphen).
De onthouding van genoemde heeren kan dus van invloed geweest zijn op den uitslag der stemming; was die 3*
-ocr page 48-44
onthouding' ongemotiveerd, dan hadden eenige leden der Staten zieli een recht ontnomen dat zij in het belang van den staat moeten uitoefenen ’) en het was dan de plicht der Eerste Kamer geweest de benoeming te vernietigen Zij deed dit niet en verklaarde daarmede de onthouding volkomen wettig, en artikel 73 toepasselijk op de verkiezing van leden der Eerste Kamer.
Tegen eene opvatting als deze verzet zich de heer It A. Verploegh Chassé en voornamelijk op grond van de scherpe grens, die er bestaat tusschen de Provinciale Staten als administratief, en als politiek college. „Ue Provinciale Staten,’’ zoo lezen wij daar, „verwisselen met het
■) Zie Mr. J. R. Tiiorbeche: „Aanteekeningcn op de grondwet van 4840, l, pag. 280,” waar wij lezen; „Mag oen lid, tegenwoordig in de vergadering, zich van stemming onthouden? Dit schijnt, waar het niet zijn persoon geldt, strijdig met den eersten zijner plichten.”
De Geer: „Antecedenten” pag. 1.58.
Mr. J. Oppenheim : „Handboek voor Gemeenterecht” pag. 1.58 en 159, waar wij lezen : „Inderdaad is de deelneming aan de beraadslagingen en stemmingen in die mate ingeweven in het mandaat, ’t welk het raadslid ontvangt, ilat het bij den wetgever zelfs niet opkwam de onthouding te onderstellen, met haar te rekenen.”
Zoo ook Mr. W. de Sitter in Gids 1 pag. 052; „Die handeling (zich zonder reden aan de stemming onttrekken), ofschoon bij ile wet niet bepaald verboden, is mijns inziens in strijd met den geest der wet.”
*) Gemeentestem No. 1785.
*) Bijdragen 28, pag. 357 vlg.
-ocr page 49-4j
enkel aan de orde stellen van het verkiezen van een lid der Kerste Kamer even plotseling hun karakter tegen dat van kiescollege, als zij dit weer door het eerste zien vervangen zoodra geconstateerd wordt, dat hun politieke taak vervuld is.”
De Staten als kiescollege stelt hij politiekrechterlijk op een volkomen gelijk standpunt als de kiezers voor Tweede Kamer, Provinciale Staten of Gemeenteraad, „bijgevolg,” laat hij daarop volgen, „is in deze materie alleen dat geldende wat daaromtrent of de grondwet behelst of de kieswet.”
Hij wijst er op dat de kieswet in artikel 87 voor de van verkiezing naar de provinciale wet verwijst, welke wijze van verkiezing begrensd ligt tusschen de artikelen 77—83 der provinciale wet, hebbende dit niets te maken met de kiesbevoegdheid in art. 73 uitgedrukt. Hij komt tot de slotsom dat de Provinciale Staten bij de uitoefening van hun kiesrecht buiten de provinciale wet staan.
De strenge scheiding, aangenomen door den heer Ver-O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;5 7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o
PLOEGii (inASSÉ, kan ik niet tot de mijne maken; nergens trekt de provinciale wet een grens tusschen vergaderingen der Staten als administratief en als politiek college, zij behandelt beide in één hoofdstuk, terwijl de gewone zomervergadering der Staten samenvalt met de periodieke ver-
-ocr page 50-46
kiczing van de leden der Eerste Karner, en maakt slechts onderscheid tusschen gewone en buitengewone vergaderingen , in welke leide verkiezingen kunnen plaats vinden ; zij geeft vervolgens regelen, welke in alle die vergaderingen dienen te worden in acht genomen, onder die regelen bevindt zich ook het voorschrift van artikel 73. iMoge de wetgever zich hier al eenige vrijheid hebben veroorloof«!, niet geheel in overeenstemming met de grondwet, de bindende regel voor alle vergaderingen der Provinciale Staten bestaat en moet gehandhaafd worden.
Nu blijft ons nog over het argument te weerleggen : De keuze van leden der Eerste Kamer heeft niets te maken met de provinciale wet. De kieswet verwijst, om. niet in herlialinf) te vervallen, naar de artt. 11-—83 der provinciale wet, ergo blijven de andere artikelen der provinciale wet geheel buiten kwestie bij eene dergelijke keuze. Nu wil ik gaarne aannemen dat de voorschriften in de provinciale wet niet gegeven zijn uitsluitend voor de keuze van de leden der Eerste Kamer, maar dat neemt niet weg dat die keuze door de grondwet van 1887 artikel 82 en de kieswet artikel 87 onafscheidelijk verbonden is aan eene vergadering der Provinciale Staten en dat op iedere vergadering dier Staten, hetzij als kiescollege der Eerste Kamer, hetzij zorgende voor de belangen hunner provincie, hetzij gewoon, hetzij buitengewoon , van toepassing
-ocr page 51-47
zijn de bepalingen vervat in het zesde hoofdstuk van de eerste afdeeling der provinciale wet; onder die bepalingen art. 73. Moge dus van art. 73 op zich zelf geen sprake zijn bij eene keuze van Eerste Kamer-leden, dc omstandigheid dat die keuze onbestaanbaar is zonder vergadering der Provinciale Staten, die vergadering onafscheidelijk is van art. 73, brengt noodzakelijkerwijze mede dat ook bij die staatsrech-tciiijke verkiezing art. 73 niet uitgesloten mag worden.
Zoo ook lezen wij in ’t Weekblad van het Hecht No. 4910: „De Provinciale Staten een lid van de Eerste Kamer verkiezende, treden op als kiescollege, zelfs als een zeer beperkt kiescollege. En ofschoon wij nu geene voorstanders zijn van uoodelooze beperkingen, bij welke verkiezing ook, kunnen wij ons zeer wel voorstellen, dat juist ter bevordering van de benoeming van den bekwaamste, de wetgever in ISóO een breidel heeft noodig gekeurd tot flunking van het stelsel van coöptatie, welks toepassing gedurende onze Republiek zulke wrange vruchten heeft opgeleverd.”
Voor de meening, dat art. 73 niet toepasselijk zou zijn bij verkiezingen van leden der Eerste Kamer werd in dc zitting van 23 Dec-ernber 1887 tijdens de beraadslaging over de wijziging der wet van 4 Juli 1850 (Staatsblad 37) nog eene lans gebroken door den heer Aeneas Mackay.
De inhoud van zijne destijds gehoudene redevoering komt hierop neer: Hij kan de meening, hoewel door krachtige
-ocr page 52-48
autoriteiten uitgesproken, niet deeien dat onder liet woord „zaken” in art. 73 ook stemmingen over personen begrepen zijn ; spreekt echter reeds in den aan vang zijner rede de overtuiging uit, dat art. 87 der kieswet verwijst naar eenige artikelen der provinciale wet, waaronder ook art. 73; mocht echter de interpretatie van art. 73 — ook keuzen omvattende — juist zijn, dan vindt hij art. 73 ongrondwettig, omdat, de grondwet zeg gende dat de Provinciale Staten kiezers zijn der l^lerste Kamer zonder eene uitzondering te maken, de wetgever geen recht heeft dit te doen. Hij wenscht eene duidelijke wetsbepaling, dat artikel 73 niet slaat op de kiezers der Kerste Kamer.
De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken, antwoordt, dat deze opmerking hem voorkomt niet ongegrond te zijn wat betreft het jus constituendum. Hij acht artikel 73 wel degelijk van toepassing hij een verkiezing van leden der Eerste Kamer; „immers,” zegt hij, „dezelfde ratio legis moet dezelfde interpretatie ten gevolge hebben, die tot nu toe nog altijd, sedert de invoering der provinciale wet, heeft gegolden.”
Wat nu de woorden van den heer Mackay betreft, zoo meen ik te mogen opmerken, dat hij de niet-toepasselijkheid van artikel 73 alléén baseert oj) de in ons eerste hoofdstuk bestreden leer, dat nl. onder „zaken” geene stemmingen over personen zouden begrepen zijn. Wanneer echter dit
-ocr page 53-49
wel liet geval mocht zijn, zoo zegt hij, dan vind ik de bepaling in strijd met de Grondwet. De heer Mackay zegt dus m. a. w. wanneer ’t woord „zaken” stemmingen over personen omvat, dan omvat het ook de stemming over leden der Eerste Kamer en bepleit op grond daarvan de ongrondwettigheid.
In plaats dus van haar tegen te spreken, verdedigt hij de leer dat, wanneer vaststaat dat onder „zaken” ook benoemingen te verstaan zijn, onder die benoemingen ook behoort de keuze van leden der Eerste Kamer.
Een laatste argument om de toepasselijkheid van art. 73 op de politieke verrichting der Provinciale Staten te bestrijden, wordt gezocht in artikel 128 der Grondwet van 1848: „( Imtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.” Dit artikel is in de Grondwet geplaatst met het oog op de tweeledige functie der Provinciale Staten als administratief’ college en als kiescollege der Eerste Kamer, en wanneer de Grondwet deze bepaling niet voor de Gemeenteraad neerschreef, maar alleen voor Provinciale Staten als kiescollege, dan mogen ook geene andere artikelen dan de drie, in artikel 128 opgenoemd, op de Staten als kiescollege worden toepasselijk geacht.
Daargelaten het doellooze van het voorschrift van art. 128, — zie Mk. J. Buijs, De Grondwet, 11, pag. 31:
-ocr page 54-50
„Dat men, nu de Staten liet kiescollegie voor de Eerste Kamer vormen, liet regelen van de wijze van stemmen niet aan liet reglement van orde koude overlaten, verstaat zich; maar welke reden kon er zijn om die regeling niet aan de provinciale wet toe te vertrouwen ? Immers niet de staatsregeling zelve, maar de kieswet heeft de regelen van kiesrecht gesteld, welke voor de benoeming van leden der 'Pweede Kamer gelden,” — geloof ik ook niet, dat het zoo streng limitatief moet worden opgevat. Meer waarschijnlijk komt het mij voor dat de grondwetgever gemeend heeft niet alles, betreffende de stemming in de vergadering der Provinciale Staten, aan den gewonen wetgever te kunnen overlaten, zooals hij gedaan heeft ten opzichte der (Gemeentebesturen , maar eenige voorschriften, die hij in elk geval in de Provinciale Wet wenschte opgenomen te zien, onmiddelijk in de Grondwet heeft geplaatst.
Daarom, hoewel art. 128 geschreven is geheel met het oog op Provinciale Staten, kiescollege, kan ik niet aannemen, dat de Grondwet andere bepalingen heeft willen uitsluiten. De kieswet gaat in art. 87 ook van de veronderstelling uit (lat in de provinciale wet meerdere en vollediger bepalingen zullen gevonden worden dan de artt. 75, 76 en 77.
Immers de kieswet verwijst in art. 87 voor de wijze van kiezen naar de provinciale wet. Art. 75 der provinciale wet nu zegt, hoe eene vergadering er uit moet zien om te mogen
-ocr page 55-51
beraadslagen en besluiten; art. 7G boe men in bijzondere gevallen tot eene beslissing kan komen, eindelijk art. 77 spreekt over wijze van stemmen. Zou nu de kieswet alleen verwijzen naar artikel 77 der provineiale wet, op grond dat art. 128 der grondwet limitatief is en dus de provineiale wet omtrent de wijze van stemmen niet meer mag behelzen dan art. 77? Neen, de kieswetgever begrijpende dat in de provineiale Avet voldoende bepalingen zouden worden opgenomen omtrent de wijze van stemming der Provineiale Staten, beeft voor de keuze van de leden der Perste Kamer daarheen verwezen; en tereeht, want art. 77 alleen kan geene stemming regelen, ter aanvulling dier leemte de artt. 78 tot en met 83.
.Moge bet al waar zijn, dat de wetgever bij het maken der provineiale wet de perken zijner bevoegdheid, met het oog op art. 78 alinea 5 der Grondwet van 1818, in art. 73 eenigszins is te buiten gegaan en dat bij eene herziening der organieke wetten, de provineiale wet vooral in dit opzicht eenige wijziging behoeft, ik kan daarin geene reden vinden art. 73 niet toe te passen, waar zulks zou moeten gebeuren.
Naar aanleiding van het zooeven besproken artikel 128 der Grondwet van 1848 zou de vraag kunnen rijzen of de stemming voor de verkiezing van leden der Kerste Kamer thans niet uitsluitend moet worden bebeersebt door art. 132
-ocr page 56-52
(Grondwet 1S87), dat omtrent liet beraadslagen en stemmen in de vergadering der Provinciale Staten, de artt. 105, lOG en 107 der tegenwoordige Grondwet van toepassing verklaart. Van deze artikelen zijn 100 en 107 gewijzigd in 1887. Is nu artikel 87 der kieswet, juncto de daaraan gegevene uitwerking in de provinciale wet vervallen, of blijven die wetsbepalingen van toepassing tot de gewone wetgever ze afgescliaft of gewijzigd beeft?
Meer in bet bijzonder doet zieb de vraag op boe te denken over de voorsebriften van art. 70 en 77 der provinciale wet, nu de artt. 101 en 102 der Grondwet van 1848, gewijzigd zijn overgenomen in de Grondwet van 1887 art. 100 en 107.
.Moet met de toepassing der in art. 100 en 107 (Grondwet 1887) genoemde bepalingen gewacht worden tot de provinciale wet daarmee in overeenstemming is gebracht of treden zij onmiddelijk in werking?
A^oor de beantwoording dezer vraag moeten wij ons verplaatsen naar artikel 11 der Additioneele artikelen van de Grondwet van 1887, ongewijzigd overgenomen uit de Grondwet van 1848, artikel 111 der Additioneele artikelen : „Alle op bet oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen.”
-ocr page 57-53
De bepaling, ongeveer evenzoo geredigeerd, in de Grondwet van 1815 geplaatst, had ten doel alle kwestie af te snijden omtrent de vraag in hoeverre men rekening te houden had met wetten en besluiten van vroeger datum, van eene vroegere orde van zaken dan de tegenwoordige. Zij deed echter niets minder dan dat.
Onder de verschillende meeningen kunnen we drie richtingen onderscheiden :
I. Alleen datgene blijft bestaan, wat in overeenstemming is met de nieuwe Grondwet ; wat daartegen indruischt vervalt.
II. Men moet onderscheiden of het, in de herziene staatsregeling, een voorschrift geldt, dat als eindregeling van eenige aangelegenheid kan worden beschouwd of een voorschrift, dat eene regeling geeft, waartoe nog eene wet noodig is om het in werking te brengen. In ’t eerste geval vervalt het oude voorschrift, in het tweede blijft het bestaan tot de nakomende wet.
lil. Alles blijft in stand, tot het uitdrukkelijk is afgeschaft.
De eerste der hier genoemde richtingen wordt voorgestaan door Tjiokukcke, zie Aanteekeningen op de Grondwet ^'an 1810, Deel II, pag. 321: „Bij het tweede artikel kan men het oog gehad hebben op art. 08 der fransche Charte van 1814. liet zegt niet, zooals het laatste: — qui ne sont
-ocr page 58-54
pas contraires à la présente Cliarte —, maar dit spreekt van zelf. Waartoe dan liet artikel? Dewijl zonder zooda-nilt;çe uitdrukkelijke toelating, geene autoriteit en geene wet kon werken, tenzij ingevolge van de Grondwet ingesteld.”
Evenzoo oordeelen Mr. Boisskvain: „Staatsrecht van Nederland” en Mr. Olivier: „Van de Staten-Generaal.” Tn laatstgenoemd werk lezen we op pag. 212: „Het begrip, dat eene wet, het voortbrengsel van eene macht, die zelve door de grondwet in het leven geroepen is en aan deze al haar recht en gezag ontleent, nooit iets tegen de grondwet vermag en aan haar niets kan toe- of afdoen, is zoozeer in het wezen en de bestemming eener grondwet gegrond, dat men oppervlakkig zou meenen dat daaraan door niemand kon worden getwijfeld. Echter is dit het geval. Er zijn er die beweren, dat de bepalingen eener wet geldig zijn en bindende, al zijn zij in tegenspraak met bepalingen der grondwet. Volgens hen is het niet, gelijk men verwachten zou, de wet die moet wijken voor de grondwet, maar de grondwet die wijken moet voor de wet.”
Hiertegenover staat het gevoelen, uitgedrukt in het Voor-loopig Verslag van de afdeelingen der dubbele Kamer van 27 September 1848.
Nadat de Tweede Kamer het hier behandelde artikel stilzwijgend was voorbij gegaan, werd in de Eerste Kamer door den heer Jbr. Mr. W. E. E. C. van Rappard, geheel
-ocr page 59-55
het gevoelen toegedaan van Tiiokbecke , eene uitvoerige rede gehouden in de zitting van 8 September. Hij toonde aan, dat het artikel, opgevat zooals het naar zijne overtuiging opgevat moest worden, tal van bezwaren en moeilijkheden met zich zou brengen en wist ten bewijze daarvan eene menigte voorbeelden aan te halen.
Het Voorloopig Verslag van 27 September had een open oog voor de moeilijkheden, welke eene opvatting als deze noodzakelijk moest opleveren : „Vrij algemeen heeft men verklaard het artikel steeds zoodanig te hebben opgevat, dat alle wetten en reglementen, die tijdens de afkondiging der veranderingen in de grondwet verbindende zijn, tot het hier aangeduide tijdstip van vervanging toe van kracht blijven, al zijn zij ook in strijd met bij de gewijzigde grondwet aangenomen beginselen of vastgestelde voorschriften. Elke andere meer beperkte uitlegging zou, meent men, tot groote ongelegenheid en verwarring aanleiding geven.”
Blijkens hare Memorie van Antwoord ’) deelde de Re-jreering dit «revoelen: „dat de zin en strekking dezer bepaling die zijn, welke in het eerste gedeelte dezer aanmerking zijn ontvouwd en om het ongerief daaruit voortvloeiende zoodra mogelijk op te heffen, zijn de bepalingen van artikel V van dit wetsontwerp vastgesteld.”
') Handelingen, Deel lil, p;ig. 99.
-ocr page 60-ÖG
Hoe nu te denken over liet gevoelen van Thobbecke? Het valt moeilijk, zonder den eerbied uit bet oog te verliezen, versebuldigd aan den grondlegger van de staatsinstellingen, waaronder wij sinds 1848 leven, de lueening te uiten dat men zijn gevoelen niet geheel juist vindt en toch geloof ik tot die eonelusie te moeten komen. Er wordt gezegd: de wet kan de grondwet niet beheersehen, en terecht; maar daarvan is ook geen sprake. Immers de grondwet wordt niet door de wet beheerseht, wanneer zij zelve, en niet de wetgever beveelt, ongrondwettige bepalingen voor längeren of kortoren tijd te laten voortbestaan. De grondwet heeft zelve in zich een artikel opgenomen dat voor eenigen tijd de werking van andere artikelen opschort, niet de wet komt tegen de grondwet in opstand, de grondwet zelve legt zich banden aan. Wat betreft de zinsnede in Aanteekeningen op de grondwet, 11, pag. 268: „Al ware de inhoud (eener vroegere wet) woordelijk dezelfde, de wet der afgeschafte staatsorde kon niet meer worden ingeroepen. Het geheel sleept in zijnen val, alle doelen mode”, zoo geloof ik niet dat men het geheele staatsrecht, dat zich mot het volk ontwikkeld hoeft en opgegroeid is, een arbeidsproduct van eeuwen, als een voortbrengsel mag beschouwen van één enkele staatsregeling, en conswpiont blijvende, mag zeggen, dat niets der vroegere rechtsorde in stand blijft, tenzij de nieuwe grondwet dit uitdrukkelijk
-ocr page 61-57
bepaalt. Alleen oni dat gevolg te voorkomen zon dan de grond zijn van art. III (Grondwet 1818)? Ik zou dit niet durven bevestigen, te meer daar wij in 1848 slechts te doen hebben met eene grondwetsherziening en niet met eene geheel nieuwe grondwet.
Wat betreft de vraag hoe te handelen met afgeschafte grondwetsartikelen, meen ik te kunnen volstaan met het antwoord der liegeering in 1848 op eene vraag daaromtrent in ’t Voorloopig Verslag van 27 September: „dat de thans bestaande grondwet, voorzoover hare gewijzigde gedeelten betreft, na het vaststellen van die wijzigingen niet meer werken kan; maar de llegeering bevoegd, zelfs verplicht is, om de gewijzigde beginselen der grondwet dadelijk in uitvoering en toepassing te brengen, door het aanwenden van alle zoodanige rechtmatige middelen, als haar daartoe ten dienste staan” ‘).
De meest voor de hand liggende en tevens de meest aannemelijke leer schijnt mij toe de laatste der drie bovengenoemde richtingen: Alle wetten, reglementen en besluiten, onverschillig of zij al of niet met de nieuwe grondwet overeenstemmen, blijven voortbestaan, tot zij door andere wetten, reglementen en besluiten worden vervangen.
') Anders oordeelt Mr. .1. II. Fransen van der Putte, Dissertatie, Leiden
IRSd, pag. GO vlg.
4
-ocr page 62-58
Dat men met deze opvatting genoodzaakt wordt de zonderlingste eonclnsiën te aanvaarden (Mr. J. T. Buus, De Grondwet, Deel II, pag. 820) ontneemt aan het artikel hoogstens zijn recht van bestaan, maar doet aan het bestaan zelf der bepalingen niets af. liet is de letterlijke opvatting van het artikel, de woorden zijn zoo algemeen mogelijk en waar de wet geen onderscheid maakt, is zulks ook hem, die de wet interpreteert, niet geoorloofd. Geen enkele reden dus uitzonderingen te maken.
Dat het artikel geen reden van bestaan heeft, wanneer men wetten, reglementen en besluiten, strijdig met de grondwet, uitzondert, hoop ik zoo even voldoende te hebben aangetoond. Bovendien is deze opvatting die der Regeering u’eweest en van eene overgroote meerderheid der dubbele Tweede Kamer, blijkens het hierboven aangehaalde Voor-loopig Verslag en de Memorie van Antwoord.
'Pen slotte is het de leer der praetijk en der jurisprudentie blijkens twee arresten van den Iloogen Baad, die ik hier zal laten volgen.
Arrest van den Hoogen Baad van 17 Januari 1854’), beslist, dat, niettegenstaande het voorschrift van artikel
') Nederlaiiikche Rechtsspraak door Mr. A. Iïrocx en James Cohen Stüart, Deel 4(i, pag. 320.
-ocr page 63-59
183, alinea 2, van liet wetboek van strafvordering, lion-dende bejialing omtrent beëediging van getuigen, niet geheel in overeenstemming is met de bepaling der grondwet, waarbij volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt gewaarborgd, dat voorschrift toch moet gehandhaafd worden: „Overwegende, dat, al mocht eenig ten deze afdoend verschil aanwezig zijn tusschen de grondwet, zooals die thans gewijzigd bestaat en die van 1815, dit niet zon wegnemen, dat ook artikel 183 van het wetboek van strafvordering, als op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de grondwet ten jare 1848 verbindende, bij artikel III der additionneele artikelen der thans bestaande grondwet is gehandhaafd, tot dat het door eene andere wettelijke bepaling worde vervangen.”
ïVrrest van 27 December 1853 ’) beslist, dat niettegen-staande artikel 159 der grondwet van 1848, als nog de Hooge Itaad voorloopig competent is tot de kennisneming van alle misdrijven door de leden van de Staten-Generaal gedurende den tijd hunner functiën begaan, met uitzondering alleen der overtredingen, waartegen geen gevangenisstraf is bedreigd: „Overwegende dat bij pleidooi als
’) Nederlamlsche Rechtsspraak door Mr. A. Brocx en Jamks Cühkn Stuart, Deel 4(gt;, pag. 250.
4*
-ocr page 64-GO
eerste middel van eassatie is voorgesteld sehending van art. 92 der wet op de reclitelijke organisatie op grond dat recpiirant, als lid der Eerste Kamer had moeten te recht staan voor den Hoogen Kaad en niet voor den gewonen rechter: „Overwegende te dien aanzien, dat, ofschoon het bij genoemde wetsbepaling aangehaald art. 177 der grondwet van 1815 bij de laatste herziening zoodanig is gewijzigd, dat krachtens art. 159 der herziene grondwet, de leden der Staten-Generaal alleen wegens ambtsmisdrijven te recht staan voor den Hoogen Raad, echter bij het derde additioneel artikel der herziene grondwet voorloopig is gehandhaafd gezegd art. 92 der wet op de rechterlijke organisatie, volgens hetwelk de Ilooge Raad kennis neemt van alle, gedurende den tijd hunner functiën, door hen begane misdrijven, met uitzondering alleen der overtredingen, waartegen geene gevangenisstraf is bedreigd, dat derhalve de Hooge Raad verplicht zou zijn daarop ambtshalve recht te doen enz. enz.
„Volkomen terecht”, noemt deze beslissing Mr. J. dl Runs ’), (hoewel voorstander van de tweede hier genoemde richting, evenals De Bosch Kempek, De Hartog), „want de uitvoering van de grondwet eischte herziening van die
’) De (Iroihlwct, Deel ll, K2G.
-ocr page 65-Gl
wet en het add. artikel V noemt dan ook de rechterlijke organisatie onder die wetten, die hinnen een korten tijd aan de Vertegenwoordiging moesten worden voorgelegd.”
De redeneering van den heer Mr. J. T. Buus is mij hier niet recht duidelijk, want vooreerst overweegt de llooge Baad alleen de toepasselijkheid van art. Ill der additioncelc artikelen op alle wetten en besluiten, evenmin als in het arrest van 17 Januari 185-1 sprekende van art. V der additioneele artikelen en ten tweeden welke waarborg geeft dat art. V, dat die wetten ook wezenlijk binnen den gestelden termijn worden voorgedragen en afgehandeld; ook dat toch hangt af van den wil van Re-geering of Vertegenwoordiging.
De rechter mag de wet niet toetsen aan de Grondwet, art. 115 der Grondwet van 18-18. „Intusschen niets belet hem,” zegt Mr. J. T. Buus, ter aangehaalder plaatse, „in voorkomende gevallen te beslissen dat eenige wet door of ten gevolge van de Grondwet is ingetrokken.”
Wanneer deze leer algemeen werd aangenomen, zou er van art. 115 niet veel overblijven; „door de grondwet is ingetrokken” zou nog gaan, maar „ten gevolge” zou de bevoegdheid van den rechter, dunkt mij, zoo groot maken, dat we art. 115 als ongeschreven konden beschouwen.
Waarom ik evenmin de tweede als de eerste richting kan volgen, meen ik te hebben aangetoond. Het woordje „alle”
-ocr page 66-(‘.2
maakt mijns inziens eene onderscheiding in twee categorieën onmogelijk, die dan zon moeten liggen in de slotwoorden: „totdat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen” en om de authentieke interpretatie der Regeering en (1er dubbele Kamer aan een soort overrompeling toe te schrijven, komt mij ook wel wat kras voor.
Wat nu de artt. 76 en 77 der Provinciale Wet betreft, zoo zou Tiiorbecke c.s. ze vervallen achten, als zijnde in strijd met de tirondwet; Air. J. T. Buus evenzoo, omdat voor de werking der bepaling geene bijzondere wet noodig is en het grondwettig voorschrift om te werken geene nadere wettelijke regeling behoeft. Of beiden intusschen zoover zouden gaan dat sinds 1887 de verkiezing van leden der heerste Kamer uitsluitend door art. 132 der grondwet moet worden beheerscht, kan worden betwijfeld, daar art. 132 hoogstens alleen wijziging brengt in de artt. 76 en 77 der provinciale wet.
Mr. ,1. Oppenheim, voorstander van de hier verdedigde leer, zal de artt. 76 en 77 bestaanbaar achten naast de artt. 106 en 107 der Grondwet van 1887, totdat ze bij eene herziening der Provinciale Wet daarmede in overeenstemming zijn gebracht.
Wanneer het mij mocht gelukt zijn te bewijzen, dat art. 11 der Additioneele Artikelen zich voor geen minder ruime opvatting leent, dan de letterlijke zin der woorden aangeeft.
-ocr page 67-()3
(Ian wil ik ten slotte als mijne overtuiging uitspreken, dat de leer door Mr. J. T. Buus voorgestaan de overgang van eene oude op eene nieuwe staatsregeling liet geniakkelijkst zal maken en eene menigte moeilijkheden uit den weg zal ruimen, die bij eene andere opvatting zieh steeds voor ons opdoen. Wenschelijk ware de redactie der Zwitsersche (Constitutie: „Tæs dispositions contraires à la présente constitution cessent d’être en vigueur par le fait de l’adoption de celle-çi ou de la promulgation des lois qu’elle prévoit.”
-ocr page 68- -ocr page 69- -ocr page 70- -ocr page 71-STELLINGEN.
I.
Iemand beschuldigd en vrijgesproken van diefstal kan wegens heling derzelfde voomerpen worden veroordeeld.
II.
Straffeloosheid van den abortus door een bevoegd geneesheer is te verkiezen boven de tegenwoordige regeling.
III.
De beperking der revisie in strafzaken in artikel 37ö W. V. Sv. is af te keuren.
-ocr page 72-(IS
IV.
1’cgcii de bedoeling van den wetgever wordt art. 2(13 B. W. een ijdel voorschrift door toepassing van art. 2(14 B. W. en 7(1 B. V.
V.
'Pen onrechte leert Opzoomek dat de bepaling van art. 1004 , alin. 1, B. W. niet van toepassing is op het wet-telijk erfdeel.
VI
Heerlijk jachtrecht gaat door non-usus te niet.
VII.
De in art. 1274 B. W. bedoelde ingebrekestelling kan niet geldig bij brief geschieden.
Vlll.
Partieel appel in strafzaken is niet toegelaten.
-ocr page 73-G9
IX.
Indien na het ontslag van den curator, het faillissement op grond van art. 88(gt; W. v. K. is heropend, is de rechtbank bevoegd, indien de gefailleerde overlegd bewijs van zijne gezamenlijke erkende schuldeischers, dat zij naar hun genoegen zijn voldaan, den staat van faillissement te doen ophouden.
Kene naamlooze vennootschap kan ook na hare ontbinding worden failliet verklaard wegens schulden vóór de ontbinding aangegaan.
XI.
liet recht, ontbinding eener verbintenis te vorderen gaat niet verloren door faillissement van den debiteur.
Xll.
Artikel 2ö, alinea 2 der wet van 27 December 1892 (Staatsblad 223) houdt er ten onrechte geene rekening
-ocr page 74-70
mede, dat van het vermogen, waarvan het vruchtgenot ophoudt, in den verderen loop van liet belastingjaar geene belasting wordt betaald.
XIII.
Art. 228 der gemeentewet laat den Raad de vrijheid, gelden toe te staan ter voldoening eener schuldvordering ten laste zijner gemeente, ingediend na 6 maanden, volgende op het jaar, waarover zij loopt.
XIV.
Door niet naleving van art. 178 der gemeentewet verliezen de daar bedoelde verordeningen hare verbindbaarheid niet.
XV.
Eene door het gemeentebestiinr tijdelijk gegevene concessie tot het leggen en hebben van rails in de openbare straat ter exploitatie van een tramweg, ontneemt aan dat bestuur niet de bevoegdheid, om binnen den tijd der concessie, ten behoeve van een publiek werk die rails tijdelijk te doen wegnemen.
-ocr page 75-l'en onrechte geeft art. 29 der provinciale wet den (loinniissaris der Koningin eene stein in de vergadering van Gedeputeerde Staten.
Eene belasting, in de middelenwet niet genoemd, mag dat jaar niet worden gelieven.
-ocr page 76-