-ocr page 1-

Het Stukjesboek

Missen en Gezangen

1745 » 1803

MISSEN

E N

GEZANGEN.

DE BASIS VAN HET OUD-KATHOLIEKE KERKLIED IN NEDERLAND

Koenraad Ouwens

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Het Stukjesboek

Missen en Gezangen 1745 - 1803

-ocr page 4-

ISBN 90 70596 62 8

© 1996 Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Amersfoort

Niets uit deze uitgave mag verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.

Druk en omslagontwerp: TEXOM bv., Purmerend

rijksuniversiteit te utrecht

2606 952 o

-ocr page 5-

Koenraad Ouwens

Het Stukjesboek

Missen en Gezangen 1745 - 1803

De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland

Amersfoort 1996

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie

aflevering 28

Bibliotheek der Rijksuniversiteit UTRECHT

-ocr page 6-

Deze uitgave werd moge lijk gemaakt door de steun van:

de Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort

het Studiefonds van het Oud-Katholiek Seminarie

het Fonds Rens

het Metropolitaan Kapittel van Utrecht

de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer, Utrecht

de Bisschopskas van Haarlem

de Stichting Sint-Jansplaats, Rotterdam

de J.E. Jurriaanse Stichting, Rotterdam

het Wilhelmina van Hofwegen Fonds

Hovenwegen Advies BV

de Weldadige Stichting Van der Stam, Enkhuizen

-ocr page 7-

GEZANGEN

TUTRECHT.

By Willem van der Weyde Boekverkoper. M. D. CC. XLV.

-ocr page 8-



-ocr page 9-

...Wij zingen heel de dienst door van begin tot einde met elkaar (ze zingen bij de oud-katholieken het dak van de kerkt), dat is nog iets anders dan beschaafd luisteren ter afivisseling van al dat praten. Zingende mensen krijgen vanzelf één hartslag en ze ademen gelijk op. Redeneren bevestigt verschillen, maar zingen maakt ons met elkaar eenvoudig, als dat zingen tenminste wezenlijk bij de dienst hoort en er niet is 'ter verpozing van de gewijde aandacht'...

Willem Barnard, quot;Rekenschap van een overgangquot;, in: Verzameld vertoog, Baarn 1989, p. 364.

-ocr page 10-

nöd tooi» lamib

A K3^ttu «) ^aotóa Iw, ^nia ic^

Uih ^Ct««« wc^'«ioiÄl»i-iÄiö

I »rmt««! «afe «rsJa«» «4^

-niS .ïrtïm^ 4ïàgt; l» «wî ^whesin?^» tsi

-iW ^«wa« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“Äw^v,

tnrmsteÄ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’s

Uftw« n^^«» 'ïRW^B ,w^ÏKba»3 t^8*nd j«^«h Sah »la ^^ib«wrim tsteüs iaw awo ira hood 12*r«fe àb (id iviiraxsMS aàWîJW«^.

A nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5i» «w nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'rai’ à

x. ... 'i^baiutae.

Ahismefi rctelüW

,''S«6ÿ3aW «a» «9* «jwbaraiîiaM

.ioE .q mB*8

-ocr page 11-

Voorwoord

In zekere zin begint de ontstaansgeschiedenis van dit boek in de Kerstnacht van 1968. Als Schiedams gymnasiast ging ik met een paar klasgenoten, door nieuwsgierigheid gedreven, naar de nachtmis in de oud-katholieke kerk, bijgenaamd 't Huis te Poort aan de Dam. Daar was Frederik Smit pastoor en wij hadden dat achterhaald, omdat hij in dat jaar begonnen was aan het Stedehjk Gymnasium cultuurgeschiedenis van het christendom te doceren. Hij had daar een klein, maar geboeid gehoor (achter in de klas werd huiswerk gemaakt of geklaverjast, wat werd toegestaan, mits het submissa voce gebeurde en het serieuze gesprek vooraan niet met interrupties stoorde). Enkele leerlingen wilden deze inspirerende docent ook wel eens in zijn andere hoedanigheid aanschouwen en daarvoor bood een romantische kerstavond met sneeuw tegelijk het juiste decor en het gewenste alibi.

Op die avond viel ik van de ene verbazing in de andere. De entourage van de geheel gevulde kerk was onmiskenbaar een katholieke, met gewaden, kruistekens, wierook en misdienaars, maar dit verdroeg zich wonderwel met een doortimmerde bijbelse preek en bekende gezangen (die ook zo genoemd werden) die door de gemeente (die ook zo werd aangeduid) uit volle borst werden meegezongen. Niemand had een rozenkrans, niemand deed aan pri-védevoties, maar iedereen nam afwisselend een stuk of vier boeken in de handen om de dienst van begin tot eind te volgen. Wie niet wist waar de bestanddelen te vinden waren van een liturgie, die naar mijn toenmalige waarneming verbijsterend gecompliceerd was, werd door een vriendelijke mevrouw geholpen. Meestal had dit tot resultaat, dat de gasten het betreffende onderdeel pas gevonden hadden, wanneer het bijna voorbij was.

Men zong uit volle borst, niet alleen bekende liederen, maar ook stukken die mij later als de vaste misgezangen geopenbaard werden en waaraan ik toen weinig kop of staart kon ontdekken; doelloos en spanningsloos bewoog zich een gecompliceerde melodie voort. Daarnaast was er één lied, dat duidelijk als het pièce de résistance bedoeld was: daarvoor leken sommigen te zijn gekomen. Toen het al ver over de helft uitgezongen was, had ik achterhaald waar het stond, want de dame naast mij was door het lied zó gegrepen, dat ze even niet oplette op in het verkeerde boek bladerende vreemdelingen in dit kleine Jeruzalem. De tekst was eigenaardig en bij het refrein moesten wij als scholieren in die tijd toch wel even grinniken:... schier naakt en bloot temidden van de beesten...

Toch is de tekst mij niet in de eerste plaats bijgebleven, wel de melodie, waarvan ik intuïtief aanvoelde, dat hiermee iets mis was: dit klopte ritmisch niet, dit kan geen componist zo hebben bedoeld. Ofschoon O blijde nacht, Messias is geboren, want dat was het lied in kwestie, drie coupletten telt en

9

-ocr page 12-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

ik de noten aan het eind van het tweede onder ogen kreeg, toen de mevrouw merkte dat ik in het Graduale zocht terwijl ik het Gezangboek hebben moest, kon ik later de melodiegang niet reproduceren, al had ik toch wel even ktm-nen oefenen.

Gemakkelijker was het bij mijn tweede kennismaking met de specialiteiten van het oud-katholieke kerkliedrepertoire. Op Palmzondag van het volgende jaar kwam ik weer in de kerk aan de Dam en daar kon ik een veel toegankelijker lied beluisteren, dat gezongen werd tijdens de uitreiking van de palmen. Doch ook hiermee was iets aan de hand: waarom had Geeft eere den Heere, een lied dat onder het lopen gezongen werd, gedeeltelijk een driekwartsmaat, die plotseling en zonder duidelijke aanleiding overging in tweekwarts?

Later, toen ik in het bezit gekomen was van een Oud-Katholiek Gezangboek, werd mij duidelijk, wat althans ten dele het antwoord was op de vraag, waarom deze gemeenschap zulke curieuze liederen kent, die nergens anders, in geen enkel kerkgenootschap in ons land of daarbuiten, gezongen worden. Wie immers in de bronvermelding van dit boek uit 1942 de herkomst probeert te vinden van deze unieke gezangen, vindt rüet alleen de namen van oud-katholieke componisten en tekstdichters, maar ook frequent een verwijzing naar Missen en Gezangen, een bundel uit 1745. Die nog eens te kunnen zien, werd een van mijn werrsen, toen ik mij in het kader van de theologiestudie begon te interesseren voor liturgie en kerkmuziek.

In de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort ging die wens al spoedig in vervulling. Missen en Gezangen bleek een tamelijk onooglijk boekje te zijn, haast verborgen tussen andere gezang- en liturgieboeken op een plank ergens achter in een kelder vol oude en eerbiedwaardige boeken. Daarin stonden ze inderdaad: O blijde nagt en Triumpha, triumpha, op de melodie waarvan Geeft eere den Heere is gedicht.

En er stond nog meer: in het dunne boekje, dat wel gedrukt is, maar er uitziet alsof het met de hand is geschreven, vindt men achtennegentig liederen en drie misordinaria, dicht opeen, alsof men woekeren moest met een beperkte ruimte en daarin dan nog maar een klein deel kon onderbrengen van wat voorradig was. Het boek had mijn belangstelling gewekt, maar gaf direct weer aanleiding tot nieuwe vragen. Wie de melodieredactie van Missen en Gezangen bestudeert, komt tot de onvermijdelijke conclusie, dat ook hier soms hele liederen en vaak delen daarvan vreemd en gebrekkig zijn genoteerd, alsof men iets had opgeschreven dat men niet helemaal begreep en tot

10

-ocr page 13-

Voorwoord

de bron waarvan men geen toegang had. Achter Missen en Gezangen moest dus nóg meer schuilgaan ...

Hier ligt dan ook het doel van deze studie: het is het beantwoorden van twee, met elkaar samenhangende vragen. De eerste daarvan is: wat is de herkomst van deze liederen, wie heeft ze voor wie opgeschreven en waarom juist deze en op deze manier? Er zijn hederen bij die van dezelfde componist en tekstdichter lijken te zijn, want ze hebben verschillende, opvallende stijlkenmerken gemeen. Andere liederen komen ook elders voor, soms in afwijkende vorm en er zijn liederen bij, die in geen enkele andere bundel te vinden zijn. Waarom is Missen en Gezangen van deze samenstelling en zegt die samenstelling iets over de redactor(en) en de kring van gebruikers?

Dat Missen en Gezangen afkomstig is uit en gebruikt werd in het milieu van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie, de groep die door haar tegenstanders als 'jansenisten' bestempeld werd en die voortleeft in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, is zormeklaar. Dat deze groep niet direct beschikte over een eigen liedrepertoire en daar ook niet bijzonder naar streefde, is eveneens evident, daar zij nooit een al te grote verwijdering in liturgicis van de Romeinse ritus en de daarmee verbonden devotionele en paraliturgische uitingen heeft beoogd. Maar daarmee is nog niet zonder meer duidelijk, door welke omstandigheden het liedrepertoire waarvan Missen en Gezangen de basis vormt, heeft kunnen overleven.

De tweede vraag is dan ook: langs welke weg heeft zich uit de inhoud van Missen en Gezangen een zo uniek kerkelijk liederenbestand kunnen ontwikkelen? Welke mensen hebben hieraan bijgedragen en waarom hebben ze dat gedaan? Welke transformatieprocessen hebben teksten en melodieën ondergaan en is daarbij van geleidelijke of schoksgewijze, van spontane, beheerste of opgelegde veranderingen sprake?

In deze studie wil ik deze vragen beantwoorden, al is het antwoord soms wellicht onbevredigend. Het speuren naar de herkomst en de ontwikkeling van liederen laat zich in menig opzicht vergelijken met genealogie. Bij een oude melodie wordt een nieuwe tekst gemaakt, uit dat huwelijk ontstaat weer een nieuw lied, dat zich ontwikkelt en zich zelf als het ware weer voortplant. De stamvader van de familie heeft echter noodzakelijkerwijze zelf ook een vader en een moeder gehad; al zijn hun persoonsgegevens voorshands rüet te achterhalen, zij moeten wel hebben bestaan. Achter de bron van een tekst of een melodie kan nog weer een oudere schuilgaan en degene die aangezien wordt voor componist of tekstdichter kan evengoed slechts een bewerker of redactor zijn geweest.

11

-ocr page 14-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Wie zijn fanüliestamboom onderzoekt, loopt het risico een heel verre, misschien wel geëmigreerde achterneef van zijn betovergrootvader over het hoofd te hebben gezien. Toch heeft ook deze wel degelijk geleefd en hij had kinderen en kleinkinderen, die zich later presenteren met het verzoek ook in de genealogie te worden opgenomen.

Het is dan ook geenszins ondenkbaar, dat oudere bronnen van liederen gevonden worden of bewerkingen, vermeldingen en contrafactuur aan het hcht komen, die in dit boek niet genoemd zijn. Het feit, dat sommige archieven en bibliotheken die juist voor dit terrein van onderzoek materiaal zouden kunnen bevatten, niet of gebrekkig ontsloten zijn en dat enkele him deuren, om mij bekende of onbekende redenen, gesloten hebben gehouden, maakt de kans dat hier of daar nog iets van betekenis gevonden wordt, alleen maar groter. Ook in een gecatalogiseerde bibliotheek of in een degelijk geïnventariseerd archief blijft het speuren naar dat ene hed in die ene bundel, of naar die ene opmerking in die ene brief, het karakter houden van het spreekwoordelijke zoeken van een speld in een hooiberg. Wie nog ergens dergelijke spelden mocht vinden, wordt uitgenodigd ze aan mij op te sturen. Ze zullen in dank worden aanvaard om te worden toegevoegd aan mijn archief van de oud-kathoheke kerkmuziek.

Daarmee doe ik in wezen hetzelfde als degene deed, die ongeweten aan de wieg van dit proefschrift heeft gestaan. Fred Smit was voortdurend op zoek naar nog meer details betreffende de geschiedenis van de Cleresie en de Oud-Katholieke Kerk, die hij catalogiseerde en archiveerde. Hij heeft de bekroning van zijn werk helaas niet mogen beleven. Aan zijn nagedachtenis wordt deze studie opgedragen.

Toen met de voorbereidingen begonnen werd van het Oud-Katholiek Gezangboek, dat in 1990 verscheen, diende de Commissie voor de Liturgische Muziek zich uiteraard op de inhoud van Missen en Gezangen te oriënteren. Door dit boek immers is het eigen geluid van de oud-katholieken in het Nederlandse kerklied bewaard gebleven. Teksten en vooral melodieën moesten vergeleken worden met wat geacht werd de oorspronkelijke lezing te zijn en daarom ging de commissie in de eerste plaats te rade bij Missen en Gezangen. Vooral Jaap C. Spigt was degene die oog had voor het dansante karakter van veel melodieën, die dan ook vaak hun wortels bleken te hebben in wereldlijke (dans)liederen of airs de cour. Meer dan eens vestigde hij de aandacht op de gebrekkige notatie van enige liederen in Missen en Gezangen en op de geschiedenis die zij al achter de rug moesten hebben, toen zij in dit boekje werden opgenomen.

12

-ocr page 15-

Voorwoord

In de commentaren bij de liederen, het voornaamste onderdeel van deze studie, zal worden nagegaan, wat de achtergrond van elk van de achtennegentig liederen uit Missen en Gezangen is, of en in hoeverre teksten en melodieën in van het origineel afwijkende vorm hierin zijn opgenomen, hoe de liederen voor latere bimdels gebruikt zijn, en tenslotte welke teksten na 1745 bij de melodieën gedicht zijn. Bij de opzet van deze commentaren is een maximale leesbaarheid nagestreefd, vooral met het oog op diegenen die deze studie willen gebruiken als naslagwerk. De dikwijls sterk op elkaar lijkende en soms gelijkluidende titels van de genoemde gezangboeken zijn niet afgekort en de gebruiker krijgt de mogelijkheid zich een indruk te vormen van de ontwikkelingsgang van één bepaald gezang zonder de algemene inleiding of een speciaal register te hoeven raadplegen.

Bij het onderzoek naar de gang door de tijd die de liederen hebben gemaakt, wordt hier en daar ingegaan op geleidelijke en soms ook plotseling optredende veranderingen en verschuivingen in het godsdienstige leven van de oud-katholieken in ons land, de groepering waartoe het gebruik van Missen en Gezangen beperkt gebleven is en die dan ook als enige zich van materiaal hieruit is blijven bedienen. In de commentaren bij de liederen, alsook in de drie inleidende hoofdstukken, zullen de gezangen en de bundels die met Missen en Gezangen in nauwe of meer zijdelingse betrekking staan, nu en dan aanleiding vormen tot excursen en beschouwingen op het gebied van de spi-ritualiteits- en mentaliteitsgeschiedenis.

In een slotbeschouwing zal aan de hand van de resultaten van het onderzoek van de afzonderlijke gezangen en tegen de achtergrond van het milieu waarin Missen en Gezangen is ontstaan, een hypothese worden ontwikkeld met betrekking tot de identiteit van de samensteller. Ook zullen de factoren worden geëvalueerd die ertoe hebben geleid, dat in de Oud-Katholieke Kerk in ons land uit een relatief kleine en nochtans in wezen heterogeen samengestelde verzameling die bovendien gebrekkig genoteerd is en waaraan een zeker dilettantisme kleeft, een gemeenteliedrepertoire is ontstaan, terwijl in de nauw verwante Rooms-Katholieke Kerk de kunstmuziek en het devotielied tot ontwikkeling kwamen, waarbij de zingende gemeente nauwelijks aan bod kwam.

Nog altijd onderscheidt de liturgie in de oud-katholieke parochies zich van die in rooms-kathoUeke kerken, doordat zij weliswaar kleinschaliger is, hetgeen eenvoudig uit de geringe getalssterkte van haar leden kan worden verklaard, maar steeds een zingende gemeente veronderstelt en deze ook in de praktijk tot stand brengt.

13

-ocr page 16-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

De achtennegentig 'voorouders' zijn dan ook vruchtbaar en talrijk geworden; in dit 'familieboek' zijn zij met hun nazaten bijeengebracht. In dit opzicht weerspiegelen zij eveneens de geschiedenis van de OudbisschoppeUjke Cle-resie, die ietwat smalend wel eens een 'familiekerkje' is genoemd. Nochtans wordt in de aloude en mij zeer dierbare Canon Romanus de gemeente juist met deze term, 'cuncta familia tua' aangeduid. Missen en Gezangen, bijge-maamd het 'Stukjesboek', was inderdaad een familiair boek voor Gods zingende huisgezin.

Het is een goede gewoonte aan het slot van een voorwoord als dit de namen van diegenen te noemen die bijgedragen hebben aan de vorm en de inhoud van een boek. Mijn dank gaat, zonder dat ik al diegenen die meer op afstand hiervoor van betekenis zijn geweest tekort zou willen doen, in het bijzonder uit naar Frans van der Grinten voor zijn adviezen vanuit de professionele muziekpraktijk, naar Peter Hofman Kolk, die mij adviseerde bij het archiefonderzoek, naar Peter Janson, die het fotowerk verzorgde, naar Drs Béatrice Râtel, die mij bij de samenvatting in het Frans heeft bijgestaan, naar de voorzitter van het Curatoriirm van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Mr G.Chr. Kok, die zich voor de financiering van deze uitgave heeft ingezet en tenslotte naar mijn echtgenote, Nina Ouwens-van der Veer, die de eindcontrole van de tekstbestanden heeft verzorgd en nog veel meer gedaan heeft: oneindig meer dan het gewone.

14

-ocr page 17-

Inleiding

-ocr page 18-

fgt;'ad«wimf*w^ ‘wawMttlms’''2^ dan «ïok

in -dtet ‘iKK«^ebdde' zi| met-hæ» iwaî® hihwtiijiBwBBff^iiit db '0p«kM

«î cwtsMw de- gmidecto^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O»- _ - '

iwwt -di» irt«r«t waiend nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«m nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;itk

wwdt. to de atoude-'ca^ mit zssa nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de

»et des» «Htm, 'atncbi /»Mâit to«' wM^^fclatd. Mitaeti

nuamd het ^hdge^«ei;‘, W« jndmfaastl »» tomiHidr boek eoor Gode «to-geürtflbe btos^Kn.

ffeto «en nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f»wlt;«*gt;to «» b« «tot van ee«mM)rwlt;gt;«»d ato Ä de «■»»»

van diegenen to «seem» d» ialgedtag«! b^ben aan de wm «t lt;to tohoud van ««R beefc -Mü« ^Köt gt;*«», zdnder dat ik'^d dêt^men die meer op «totoâd Itoervote wmbetotomis 3^ gevmejd fcmKt asm wifim doen, te het bijzónder uit near ftwtto'tote-*» Grintea vtxjr a^ adwaaaa vaonat de-profewionrfe muxiekpMU^^ mar fWr Hoànan’JBoik;; die mij advisefartte bet «d^ef-' onderzoek, tousc IMer .Janaon^'die hettetowwfc vistor^ie,'«»« Efes Béatriœ Râtcl, Ä« mÇ de^iHwnenvjrtto^ Frans Iwaft Wtg«8»asa#-,na«r de^ wwrzrtte Ito« het Cwateriw v«B de Oad-^Catböitó fîéteina'rte/Mr GChf. Ifjok. dto idki* w*gt;r de thumdterte^ otw* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tegesa^ m

tenslotte nmr ad|n «ditgewote,, Nh« Ohw«r»''pi« der Veto, dto de eindaa»-troie van de tekaibestanden b«d% waoi^ en nng véet nwr ^daan ltee^

-ocr page 19-

Hoofdstuk I

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Het Stukjesboek

Huiselijkheid is een belangrijk kenmerk van het negentiende-eeuwse Nederland; de schuilkerken van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie dragen gedurende een goed deel van deze eeuw in sterke mate dit karakter. De aankleding is barok, de sfeer een mengsel van knusheid en plechtstatigheid. A.LM. Kat besluit het veertiende hoofdstuk van zijn Geschiedenis der Kerkmuziek in de Nederlanden sedert de Hervorming na een citaat uit de Voorrede van het Graduale Romanum, dat in 1789 bij de erven van de Wed. C. Stichter werd uitgegeven, als volgt:

... de Gregoriaansche zang heeft een bijzondere defligheid, overeenkomende met de verhevenheid van het H.H. Offerhande en met den luister van den godsdienst.

Het ware te wenschen dat alle zangers dit beseften: ze zouden zich dan schamen zoveel ophef te maken van die nieuwe gezangen, waarin geen deftigheid, geen s tig ting, ja ten minste ook geen kunst of kennis van den opsteller te vinden is; maar die veel eer ontstichting geven, en den glans van den zang benemen ...

Met deze laatste woorden van deze tirade mogen wij dit hoofdstuk wel besluiten. Twee eeuwen quot;kerkenquot; in de al te kleine ruimten achter de lichtdoodende matglazen ruitjes, dat moest immers wel den glans benemen van den zang, zoodat noodzakelijk ook onze kerkmuziek den huiskleur kreeg, die heel het katholieke leven teekende in dezen tijd.

In deze atmosfeer past een familiaire benaming voor een vaak gebruikte zangbundel, waaruit geregeld een zogenaamd elevatiestukje werd gezongen. Missen en Gezangen, vooral bekend en gebruikt in de laatste druk, die van 1803, werd dan ook aangeduid als het 'Stukjesboek'.

Dit wordt zowel door een auteur buiten de kring van de Cleresie bevestigd als van de kant van iemand die van binnen uit volkomen vertrouwd was met de praktijk van liturgie en kerkmuziek rond de eeuwwisseling.

De eerstgenoemde is J.H. Scheltema, die in 1885 een verzamelbundel uitgaf onder de titel Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd en zich voor enkele onderdelen hiervan wendde tot de oud-katholieke pastoor C.H. van Vlooten te

17

-ocr page 20-

Hoofdstuk I

's-Gravenhage. Deze stelde hem een exemplaar van Missen en Gezangen ter hand en in het voorwoord van zijn verzameling schreef Scheltema hierover:

... De liederen voorkomende onder N. XIV-XVI zijn ontleend aan eene verzameling, welke bij de leden der Oud-Bisschoppelijke Cleresie (Oud-Rooms eken) bekend staat onder den naam van quot;Stukjesboekquot;. Deze gezangen worden nog heden gebruikt bij de godsdiensto^ening in de verspreide gemeenten van dat kerkgenootschap

In een artikel in De Oud-Katholiek van 1906 wordt dit door Johannes Heyli-gers, die aan de samenstelling van een tweetal oud-katholieke gezangboeken in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke bijdrage geleverd heeft, beaamd. Over de vierde druk van Missen en Gezangen schrijft hij op p. 91, dat dit het quot;... in onze kerk alom bekende stukjesboekje ...quot; is, nadat hij in een voetnoot op p. 77 hierop al nader is ingegaan:

... In den catalogue 152 des livres sur la musique de J.W. van Leeuwen à Leyde 1905, wordt onder no. 17 dit zoogenaamde stukjesboek als zeldzaam aangestipt en op f 5 geprijsd. Bij ons worden de heele nog geheel fonkel nieuwe vellen van dit fraai op koper gesneden gezangboek voor mooi pakpapier gebruikt...

De vormgeving

Inderdaad is Missen en Gezangen hoofdzakehjk door het procédé van de koperdiepdruk tot stand gekomen. Het boekje van in totaal slechts 52 bladzijden bevat een voorwerk van vier pagina's uitgevoerd in zetwerk, dat voor de vier verschillende drukken in 1745, 1772, 1781 en 1803 telkens opnieuw gedaan moest worden. Deze vier pagina's, steeds gedrukt op een half vel.

J.H. Scheltema, Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885, p. IV.

2 Onze godsdienstige gezangboeken, in: De Oud-Katholiek, jrg. 22 (1906), p. 75-78 en 90-93. De naam van de auteur wordt niet vermeld, maar uit de inhoud en de stijl wordt duidelijk dat het van de hand van HeyUgers moet zijn.

O

Het procédé van de stereotypie werd pas aan het einde van de achttiende eeuw uitgevonden door de Engelse edelman Charles Stanhope (1753-1816). Hierbij werd het uit losse letters bestaande zetsel bedekt met een hittebestendig soort papier-maché, zodat er een afdruk ontstond. Deze kon worden bewaard, zodat de losse letters voor een ander zetsel konden worden gebruikt. Wanneer er een herdruk moest plaats vinden, werd de stereotype met gesmolten lood volgegoten en

18

-ocr page 21-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

dat in tweeën gevouwen het eerste katern van het boekje vormt, bestaan uit de titelpagina, het voorwoord, Berigt genaamd en de inhoudsopgave, die Bladïvyzer wordt genoemd. De drie laatste oplagen zijn alleen door de verschillende inhoud en vormgeving van deze pagina's van elkaar te onderscheiden. De vignetten op de titelpagina verschillen, de namen van de drukkers eveneens en de prijs, die in een apart onderdeel van het voorwoord wordt vermeld, loopt geleidelijk op van 30 stuivers in 1745 tot 36 in 1803. In de inhoudsopgave verschillen de drie laatste drukken van de eerste, omdat op één van de gegraveerde platen een verandering is aangebracht die voor het eerst in 1772 optreedt en de beginwoorden van een hed betreft.

De zes katerntjes die dan volgen, zijn gedrukt van kopergravures. Hiervoor zijn twaalf platen gebruikt van 41,3 cm hoog en 36,3 cm breed, hetgeen nagenoeg overeenkomt met 15,5 bij 13,5 Utrechtse duimen van 2,68 cm. Deze afmetingen zijn te zien door de indrukken van de randen van de platen in het papier. De vellen waarop gedrukt is, hebben een afmeting van 18 bij 15 duim (48,2 bij 40,2 cm). Het boekje kon daardoor op dezelfde maat worden gesneden als de door koorzangers in kerken veel gebruikte exemplaren van het Graduale Romanum op kwartoformaat, waarvan de bladspiegel ongeveer 23 bij 18 cm is. Men kan dan ook verscheidene exemplaren van Missen en Gezangen in convoluut met dit koorboek aantreffen in de bibliotheken van oud-kathoheke parochies en instellingen, alsook in privébezit.

Het boekje werd, zoals in de achttiende eeuw gebruikelijk was, in principe ongebonden verkocht. De bindwijze en de uitvoering van de band konden door de koper worden bepaald, afhankelijk van diens doelstellingen, smaak en uiteraard financiële mogelijkheden. Dit verklaart de opmerking van Hey-ligers over de losse vellen, die als pakpapier gebruikt werden.

Voor ieder katerntje werd een in vieren gevouwen en eenmaal doorgesneden vel gebruikt. Op voor- en achterzijde van elk vel stonden vier pagina's, die tegelijkertijd van één plaat gedrukt werden. De pagina's waren daarop in spiegelbeeld gegraveerd. Doordat op de platen tijdens het gebruik kleine beschadigingen in de vorm van krasjes ontstonden die zich vulden met inkt en bij het afdrukken dunne hjntjes achterlieten, kan men zien, welke pagina's

dit gietsel ging, nadat het was afgekoeld, in de drukpers. De ijzeren drukpers als vervanger van de houten degelpers is ook een uitvinding van Stanhope.

Zie: J.M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten, Amsterdam 1982, p. 80-81. De Utrechtse roede mat tot de invoering van het metrieke stelsel 3,76 m en was verdeeld in 14 (stads)voeten van elk 26,8 cm. De duim was hier het tiende deel van een voet.

19

-ocr page 22-

Hoofdstuk I

naast en tegenover elkaar op de koperen platen zijn getekend. Omdat de vellen na het afdrukken eerst werden gevouwen en daarna pas afgesneden, moesten de bladzijden met de 'koppen' tegen elkaar worden gegraveerd overeenkomstig het volgende schema.


32 t t 25


26 t t 31


37 j ^36


35, ,38 ♦ T


40 t t 33


34 ♦ t 39


43 nbsp;nbsp;nbsp;46

I T

48t ' t 41


42 t t 47


recto

verso

De eenvoudige bindwijze in kleine katernen hangt dus samen met de wijze waarop de platen gegraveerd werden. Het schema van de overstaande pagina's op de platen is immers ook zo eenvoudig mogelijk gehouden. De som van de tegenover elkaar liggende paginacijfers is op de eerste twee platen

20

-ocr page 23-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

steeds 9, op het tweede stel 25 en vervolgens 41,57, 73 en 89. Zo ontstaat een rekenkundige reeks waarin het verschil tussen de opvolgende termen 16 is.

De koperdiepdruk werd in de achttiende eeuw voor muziekdruk vaak toegepast, vooral voor meerstemmige zettingen, maar was niet zeer algemeen voor kerkelijke boeken en boekjes die uitsluitend eenstemmige gezangen bevatten. Deze werden doorgaans in normale boekdruk uitgevoerd en uit losse letters en stempels voor de muziekschikkingen gezet, zoals bij de talrijke drukken van het Craduale en Antiphonarium Romanum het geval is. Dat dit procédé voor Missen en Gezangen niet is gevolgd, kan met twee omstandigheden in verband staan.

Het is op grond van verschillende overwegingen waarop nog nader zal worden ingegaan, niet uitgesloten dat de samensteller, over wiens identiteit in het boek zelf geen enkele mededeling te vinden is, een boekje wilde uitgeven met een beperkte oplage, althans voorlopig. De koperen platen konden, in tegenstelling tot zetwerk, worden schoongemaakt en bewaard blijven, totdat er zicht zou zijn gekomen op de wenselijkheid van en de mogelijkheid tot een tweede druk.

Een tweede oorzaak van deze vormgeving, die geleid heeft tot een duur boek en waarover de samensteller excuses maakt in de toevoeging aan het Berigt:

Dit schijnt met den eersten opslag wat duur te zijn, dog men gelieve te bemerken, dat de onkosten wat hoog loopen, mits zij op koper gesneeden, en op mooi, en groot papier geprint zijn ...

zou wel eens in rechtstreeks verband kunnen staan met de hoedanigheden van degene, wiens naam op de titelpagina van de eerste druk van 1745 verschijnt: de boekverkoper Willem van der Weyde.

De eerste drukker: Willem van der Weyde

Deze werd op 22 januari 1724 gedoopt in de rooms-katholieke statiekerk Achter de Wetstraat (later Achter Twijnstraat genoemd) te Utrecht. Deze statie was een voortzetting van de kerk van de H. Martinus, die vóór de reformatie in Abstede, dus buiten de poorten gevestigd was.

21

-ocr page 24-

Hoofdstuk I

Hij was een zoon van Anthonie van der Weyde en Huijbertien Pijselman. 5 Dezen traden op 13 mei 1719 in het huwelijk en hadden zeven kinderen, van wie er twee waarschijnlijk levenloos geboren, dan wel kort na de geboorte gestorven zijn en van wie de overigen in genoemde kerk ten doop zijn gehouden.

In juni 1720, dus betrekkelijk kort na de begrafenis op 25 maart van zijn eerste kind, kocht Anthonie van der Weyde van Jurriaan van Stuijn voor 2300 carolusguldens een huis aan de Geertesteeg, alwaar de stad Cuylenburgh uijthangd waar hij een herberg annex stalhouderij vestigde. Hiertoe gaat hij een hypothecaire lening aan bij een zekere Johannes van der Horst. De hypotheek bestaat uit een plecht van 200 gulden tegen een jaarrente van 4 % (effectief 4,5 %) en een tweede plecht van ƒ 1300, waarop per jaar 100 gulden moet worden afgelost. 8 Zestien jaar later, op 31 juh 1736, sluit hij opnieuw een hypothecaire overeenkomst, ditmaal met Mr Harmannus van Wijck voor een bedrag van ƒ 1800, dat wordt aangeduid als bestemd voor de aflossing van bestaande plechten. De effectieve jaarrente bedraagt dan 3,5 %, hetgeen niet alleen moet worden verklaard uit de economische omstandigheden, maar vooral ook uit de hoedanigheid van de hypotheekgever en zijn vermoedelijke relatie tot de hypotheeknemer.

5 De voor- en achternamen van de echtelieden worden op zeer verschillende wijzen gespeld: Antonie, Antoni, Van der Weijden, Van der Wijde, Huiberti, Huybartha (ook wordt zij Barta genoemd), Peijsehnan. Anthonie is waarschijnlijk van buiten Utrecht afkomstig, Huijbertien is, walmeer zij dezelfde is als Alberta, dochter van Cornells Pijselman en Geertruyt van Lakerveld, gedoopt op 12 januari 1697 in de statie in de Catharijnesteeg.

Gemeentearchief Utrecht (GAU), Doop-, trouw- en begraafregisters van de gemeente Utrecht en de voormalige gemeente Zuilen, (DTB), inv. n. 46, Register gedoopten, gehuwden en overledenen van de statie Abstede, later Achter Twijnstraat, 1679-1737, vermeldt als gedoopte kinderen: 10 mei 1721 Hildegonda, 22 januari 1724 Willem, 15 november 1726 een kind zonder vermelding van naam; 8 mei 1729 Antonia, 7 januari 1732 Cornelia, 11 oktober 1734 Johanna.

GAU, DTB, inv. n 130, Register van overledenen aangebracht bij de Momboirkamer 1720-1726, p. 20: aangifte dd. 2 april 1720 van begrafenis op 25 maart 1720 van ' .. 't kint van Anthoni van der Weijde...'

7 GAU, Stadsarchief H, inv. n. 3243, Transporten en Plechten 1720, p. 318-321; Notarieel archief, inv. n. U 155 a 2, akte nr. 302 (notaris C. de Munnik).

® GAU, Stadsarchief ü, inv. n. 3243, Transporten en Plechten 1720, p. 321-325. Het stuk is gedateerd 20 juni 1720.

Û

GAU, Stadsarchief n, inv. n. 3243, Transporten en Plechten 1736, p. 387-392. Ook in dit stuk wordt van het huis gemeld: '... de huijzinge zynde een tapstede ...quot;

22

-ocr page 25-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Hermanus van Wijck was van 1719 tot 1722 regent geweest van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer, die in 1674 werd opgericht. Toen hij in 1764 ongehuwd overleed, kwam aan dat gedeelte van deze in 1746 gesplitste instelling dat de zijde van de Cleresie gekozen had, een kapitaal van ƒ 15.000 ten goede uit zijn nalatenschap, waarvan de rente gebruikt diende te worden om arme katholieke kinderen te leren lezen en schrijven. Hiermee werd de eigen school van de Oude Roomsch Katholieke Aalmoezenierskamer gesticht. In het nog altijd bestaande, maar niet meer als zodanig in gebruik zijnde schoollokaal aan de Mariahoek staat de naam van Hermanus van Wijck op een plaquette in sierlijke letters als — postume — stichter van de school vermeld.

Het feit, dat Anthorüe zijn hypotheek bij deze gefortuneerde katholiek oversloot, nadat in de jaren direct na 1723 ook de Utrechtse katholieke gemeenschap in twee duidelijk van elkaar te onderscheiden groepen uiteengevallen was, betekent nog niet dat hij met zijn gezin dan de kant van de Cleresie heeft gekozen. De Utrechtse staties hadden in die tijd weliswaar niet de duidelijke en territoriaal bepaalde organisatiekenmerken van de latere parochies, zodat er niet echt sprake was van leden en een nauwkeurige administratie daarvan, maar het overlijden van Anthonie van der Weyde staat geregistreerd in het aanhangsel van het doopboek van de statie Achter de Weistraat. Deze werd bediend door seculieren, die niet de zijde van de Cleresie hadden gekozen. Dezen stelden zich vermoedelijk gematigder op dan sommigen van him reguliere collegae en er zal in de eerste helft van de achttiende eeuw meer 'grensverkeer' met de Cleresie geweest zijn dan bij de door regulieren bediende staties het geval was. Het is immers niet zeer aannemelijk, dat een uitgesproken aanhanger van de Cleresie als Van Wijck aan een partijganger van de 'paters', zelfs tegen onderpand van onroerend goed, een bedrag van deze grootte tegen uitgesproken gunstige voorwaarden zou lenen.

Anderhalf jaar na deze transactie is Anthonie van der Weyde overleden. Hij werd op 31 december 1737 in de Geertekerk begraven. De aangifte bij de Utrechtse Momboirkamer bevestigt, dat hij gewoond had in de Geertesteeg en dat hij een vrouw en minderjarige kinderen achterliet. Het gezin raakte door dit overlijden niet in behoeftige omstandigheden. In de nauwkeurig bijgehouden resolutieboeken van de regentenvergaderingen van de Rooms-

Zie aantekening 6.

GAU, DTB, inv. n. 132, Register Momboirkamer 1733-1737, p. 919.

23

-ocr page 26-

Hoofdstuk I

Catholieke Aelmoessenierscamer, waarin afzonderlijk melding gemaakt wordt van ieder reëel en potentieel geval van bedeling of ondersteuning, wordt het gezin niet aangetroffen. De weduwe, die al spoedig hertrouwt met Pieter Snoeck, heeft de herberg nog geruime tijd voortgezet, zoals blijkt uit de te Utrecht vanaf 1749 bijgehouden Tappersboeken, waarin alle houders van herbergen en uitspanningen geregistreerd zijn. In 1748 koopt zij een quot;nbsp;...kamer, tot drie woningen geapproprieert ...quot; naast de herberg in de Geertesteeg. In 1762 schenkt zij deze aan haar dochter Johanna, die ze in datzelfde jaar, na het overlijden van haar echtgenoot Willem Ebbenhuyzen, in bewoonde staat zal verkopen.

Er waren dus mogelijkheden om de enige zoon een zekere opleiding te laten geven, waarschijnlijk door hem in de leer te doen bij een beoefenaar van het boekenvak. In 1747 blijkt Willem van der Weyde als boekverkoper te zijn gevestigd aan de Oudegracht. Twee jaar eerder wordt hij als zodanig al vermeld op de titelpagina van de eerste druk van Missen en Gezangen. Dergelijke aanduidingen van vroegere datum zijn niet gevonden, hetgeen gezien Van der Weyde’s leeftijd in 1745 zeer niet verwonderlijk is. Mogehjk is hij voordien als bediende bij een boekhandelaar werkzaam geweest en vermoedelijk niet bij een drukkerij of zettersbedrijf, want zijn naam komt niet voor in de rekeningen van de Bus- en Rekenmeesters van de Letterzetters- en Boekdrukkersknechtsgildebus gedurende de relatief beperkte periode waar-

GAU, Archieven Rooms-Catholieke Aelmoessenierscamer en Oude Rooms-Katholieke Aal-moezenierskamer, (ORKA) inv. n. 3: Resoluties september 1722 — 7 mei 1738; n. 4, resoluties 21 mei 1738 — mei 1746; n. 5, resoluties buitengewone vergaderingen van regenten 1722-1745.

GAU, DTB, inv. n. 103, Register van aantekening van de huwelijksgeboden en van de voltrekking van huwelijken in de Nederduits-gereformeerde gemeente (augustus 1721-december 1731), p. 280. Het huwelijk van Pieter Snoek en Huybartha Pijselman wordt op 18 augustus 1739 in de Catharijnekerk bevestigd door de predikant Van der Putt.

GAU, Stadsarchief n, inv. n. 1896 (1), f. 3 (1749); inv. n. 1896 (2) f. 62 (1752); inv. n. 1896(3), f. 67 (1758); inv. n. 1896(4), t. 63 (1759); inv. n. 1897, {. 4 (1749).

GAU, Stadsarchief H, inv. n. 3243, Transporten en Plechten 1748, p. 178-182 (transport 16 juli 1748).

GAU, Stadsarchief H, inv. n. 3243, Transporten en Plechten 1763, p. 35-41 (donatie 2 februari 1762); ibidem, p. 580-585 (transport 8 september 1762).

GAU, Stadsarchief H, inv. n. 2048, Manuaal op de Liberale Gifte 1747.

24

-ocr page 27-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

over stukken bewaard zijn gebleven die op hem betrekking zouden kunnen hebben.

Mogelijk was bij Van der Weyde alleen het verkoopadres van Missen en Gezangen, maar het is ook niet onwaarschijnlijk, dat zijn aandeel actiever is geweest en dat hij zelf de platen heeft gegraveerd. Dan is ook verklaarbaar, waarom Van der Weyde niet bij de gildebus van de boekdrukkers- en zet-tersknechts aangesloten is geweest: het handwerk dat hij in eerste instantie heeft geleerd, was het plaatsnijden. Van die vaardigheid heeft de samensteller gebruik gemaakt en mede met de uitgave die aldus ontstond, kreeg Van der Weyde een entree tot de boekhandel.

Gruys en De Wolf vermelden 1751 als de aanvang van Van der Weyde's beroepsactiviteiten, wat in zoverre juist kan zijn, dat hij dan op grotere schaal begint te drukken en uit te geven. Het is weliswaar moeilijk bewijsbaar, maar toch niet geheel uitgesloten, dat hij in 1745 een drukkerij-inventaris heeft kunnen verwerven. Anzelmus Muntendam, je drukker van de Utrechtse Courant, meldt hierin op 11 oktober 1745 (n. 122) in een advertentie, dat hij een complete drukkerij in commissie te koop heeft:

... dezelve bestaat in een fraaye en onverbeterde Drukpars met een Kopere Degel, en veel zoorten van Hebreeuwsche, Grieksche, Cursyfsche, Neder-duitsche en meer andere Letteren, Ysere Rame, Letterkasten en Schuyven, Loden Nat- en Loogbak, en wat verder tot een Drukkerij behoort.

Was dit het moment, dat Van der Weyde zelfstandig als drukker en boekverkoper heeft kurmen beginnen? Dat hij een, weliswaar beperkte, schoolopleiding heeft genoten, wordt door bewaard gebleven brieven bewezen. In 1748 en 1749 correspondeert hij met Michaël Bessemers (1687-1751), die aanvankelijk hoogleraar in de füosofie in het Leuvense college De Valk was, na weigering het formuher van Alexander VU en de constitutie Unigenitus te

GAU, Archieven van de Gilden, inv. n. 142. Het deel omvat de rekeningen van de jaren 1742-1792. Geheel uitgesloten is Van der Weyde's lidmaatschap van de Gildebus derhalve niet.

Gruys en De Wolf, Thesaurus, p. 197.

Deze was de oudere broer van Pieter Muntendam, met wie Van der Weyde en Johannes Schelling later een samenwerkingsrelatie zullen onderhouden.

Rijksarchief Utrecht (RAU), Archief OBC, inv. n. 1134.

25

-ocr page 28-

Hoofdstuk I

ondertekenen in 1729 daar ontslagen werd en naar Amersfoort uitweek, waarna hij kapelaan in Hilversum en in 1749 pastoor te Gouda werd. De briefwisseling van Van der Weyde en Bessemers over bestelling en leverantie van partijen theologische en stichtelijke werken is op zichzelf van weinig betekenis, maar levert toch een tweetal gegevens over Van der Weyde op. Hij had een geschoold handschrift, dat beslist niet wijst op een autodidact of op iemand die maar zeer elementair onderwijs heeft genoten. Voorts wordt duidelijk, dat Van der Weyde al in die jaren leden van de Cleresie op ruime schaal van boeken voorzag.

Dergelijke correspondentie is ook uit een latere periode bewaard. In 1770 vraagt Van der Weyde in een tweetal brieven aan de Fransman Mouton ^3 om voor hem een briete op te stellen. Hieruit blijkt, dat Van der Weyde zelf geen Frans kende, of althans in deze taal niet tot schriftelijke corrununicatie in staat was. Dit kan een aanwijzing zijn voor de relatieve beperktheid van zijn opleiding.

Nochtans had Van der Weyde lange tijd een belangrijk aandeel in de uitgave van een in het Frans gesteld geschrift. Na de veroordeling en de verbanning in 1727 van de bisschop van Senez, Jean Soanen (1647-1740), wegens diens verzet tegen de constitutie Unigenitus van 1713 werden de geschriften die tegenstanders van deze bulle in Frankrijk rondstuurden om elkaar van de gang van zaken op de hoogte te houden, naar een plan van Jacques Joseph Duguet (1649-1733) gedrukt onder de titel Nouvelles Ecclésiastiques. Het eerste nummer hiervan verscheen op 23 februari 1728 te Parijs.

De twee gebroeders Jean-Baptiste (1681-1762), ook genaamd Poncet, en Alexis (1687-1774) Desessarts waren te zamen met Jean-Baptiste Ie Sesne de

99

Zie ook: Martien Parmentier, Vitale kerk, deel 1, Geschiedenis van (oud-)katholiek Hilversum 1589-1889, Hilversum 1989, p. 133; Verhey, Naamlijst, p. 45 en 57

23 RAU, Archief Port-Royal, inv. n. 3592. Jean-Baptiste Sylvain Mouton (ca. 1717-1803) ontving in 1753 de tonsuur van Charles de Caylus, bisschop van Auxerre. Toen deze overleden was, verliet Mouton het seminarie aldaar en vluchtte naar de Republiek. In 1758 werd hij door Meindaerts tot priester gewijd. Hij assisteerde in verschillende parochies en was van 1794 tot 1803 de laatste redacteur van de Nouvelles Ecclésiastiques. Zie ook: Smit, Franse oratorianen, p. 64 en aant. 252 op p. 130-131.

2^ Een overzicht van de geschiedenis hiervan in een anoniem artikel Egt;e quot;Nouvelles ecclésiastiquesquot;, geschiedkundig overzicht, in: De Oud-Katholiek, jrg. 17, n. 11 (november 1901), p. 121-124.

26

-ocr page 29-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Mérülle d' Etemare ^5 en enkele andere Fransen de drijvende krachten achter de Nouvelles Ecclésiastiques, die in Nederland werden nagedrukt. Van 1728 tot 1742 werden sommige jaargangen voor een tweede en derde maal uitgegeven te Utrecht.

Omstreeks 1751 kocht Jean-Baptiste Desessarts de buitenplaats Rhijnwijk, gelegen tussen Zeist en Driebergen, nadat hij al enige tijd in Nederland zijn verblijf had gehad. Rhijnwijk was voordien al bewoond door cisterciënzers van de abdij van Orval, die omwille van de constitutie Unigenitus gevlucht waren. Nicolas le Gros had hier in 1736 een theologische school gevestigd, waarvan de leiding na zijn dood in 1751 door Desessarts werd overgenomen. Gaandeweg werd Rhijnwijk een toevluchtsoord voor vele Franstalige geestelijken die in moeihjkheden waren geraakt omdat zij Unigenitus niet wilden onderschrijven.

In 1753 wordt vanuit Rhijnwijk weer een begin gemaakt met een overdruk van de Nouvelles Ecclésiastiques. Aan het einde van de jaargang 1753 vindt men het volgende bericht:

On avertit qu'on trouvera la suite de ces Nouvelles pour l’Année 1754 chez les mêmes libraires.

Wie deze boekhandelaren zijn, wordt pas duidelijk aan het einde van de jaargang 1754 op p. 212:

On continuera d' imprimer pour I’ année suivante ces Nouvelles qui se distribuent chaque semaine chez Jolly à Amsterdam, chez de Haan à la Haye, chez van der Weyde à Utrecht, chez de Pecker à Leide et chez van Leeuwen à Rotterdam.

In latere jaargangen komt een bericht van vergelijkbare strekking voor. Vanaf het begin van de Nederlandse uitgave van de Nouvelles Ecclésiastiques was Van der Weyde hierbij dus betrokken, maar de vraag is, of hij deze dan ook inderdaad al drukt. Waarschijnlijker is, dat het bedrijf van de Weduwe J.F. JoUy te Amsterdam het drukwerk heeft verzorgd, want op p. 8 van de jaargang 1759 worden de namen van Van der Weyde te Utrecht, C. Potgieter te Amsterdam en E. de Haen te 's-Gravenhage genoemd en op p. 44 van dezelfde jaargang doet de redactie de volgende mededeling:

lt;^c

Smit, Franse oratorianen, p. 10 vv. en 114.

27

-ocr page 30-

Hoofdstuk I

Guillaume van der Wey de, Libraire à Utrecht, a commencé cette année 1759. amp;nbsp;continuera les années suivantes, de réimprimer les Nouvelles ecclésiastiques sans Notes et telles qu ' elles s ' impriment en France.

Deze houdt verband met de annotaties van Pierre Leclerc (1706-1787), een subdiaken uit Rouen en een figuur die in de kringen van de Cleresie veel onrust heeft gebracht door zijn — althans voor die tijd — extreme opvattingen op het gebied van ecclesiologie en spiritualiteit. Zijn bemerkingen bij de tekst van de Franse Nouvelles Ecclésiastiques wekten de ergernis van de redacteuren in Frankrijk en die van de lezers op Rhijnwijk. Jn 1756 publiceert Leclerc enige werken die gedrukt worden bij Jolly en dezelfde figuren en versieringen tonen als in de Nouvelles Ecclésiastiques van die jaren te vinden zijn. Vanaf 1759 verandert het ui ter lijk van het drukwerk, want in dat jaar komt de zorg voor de Nederlandse uitgave weer op Rhijnwijk terug. Nu Leclerc aan de kant geschoven is, verbeteren ook de betrekkingen tussen Utrecht en Rhijnwijk en men vindt in Van der Weyde een drukker, die de zaak van de Cleresie blijkt te zijn toegedaan en met wie men, met zekerheid vanaf 1753, maar wellicht al vanaf 1751, ervaringen had opgedaan.

Dat hij in deze periode de Nouvelles Ecclésiastiques daadwerkelijk drukte en rüet alleen distribueerde, bewijst zijn correspondentie met Dupac de BeUe-garde ^7 vut 1768. In januari van dat jaar stuurt hij deze een rekening van f 14:0:0 wegens:

... Gedrukt van de Nouvelles Ecclésiastiques lett. Bbb, Ccc, Ddd, Eee ...

Zie ook: Van Kleef, Le Clerc und Pinel un Urteil der Utrechter Kirche, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 39 (1949) p. 69-95; Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, deel 2, p. 107-108 en 126-127.

97

De Franse graaf Gabriel Dupac de Bellegarde (1717-1789), kanunnik van Lyon, was een van de belangrijkste verdedigers van de Cleresie. In 1763 pubhceerde hij het Recueil des témoignages, waarin positieve getuigenissen van diverse instanties over de Utrechtse kerk zijn verzameld. Hij had een zeer werkzaam aandeel bij de voorbereiding van het provinciaal concilie dat in datzelfde jaar te Utrecht gehouden werd. Zijn belangrijkste werk is Histoire abrégée de 1' église métropolitaine d' Utrecht, van 1765. Het werd in 1770 en in 1852 herdrukt. In 1774 reisde hij namens de Cleresie naar Rome om over een eventuele hereniging te onderhandelen, waarop men hoopte op grond van de instelling van paus Clemens XTV, die de jezuïeten niet zeer goed gezind was. Deze missie had echter geen succes door het overlijden de paus op 22 september van dat jaar, tijdens het verbhjf van Dupac in Rome. Zie voor een uitgebreid verslag van deze reis: De Vries, Vredespogingen, p. 198 w. en: Polman, a.w., deel 2, p. 124-125; 158-159.

28

-ocr page 31-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Een maand later bericht hij aan Dupac, dat deze hem zeven gulden teveel heeft betaald, maar dat hij die bewaren zal voor de volgende aflevering. Dupac zal dan een rekening van Pieter Mimtendam krijgen. Hieruit zou kunnen blijken, dat Van der Weyde niet de enige drukker was, maar dat men het werk verdeelde.

In de uitgave van de Nouvelles Ecclésiastiques van 7 november 1771 komt op p. 180 voor de laatste maal de naam van Van der Weyde als drukker voor; het volgende nummer, dat van een week later, verschijnt bij P. Muntendam, Imprimeur amp;nbsp;Jean Schelling, Libraire.

Deze mededeling van de beëindiging van Van der Weyde's bemoeienis met de Nouvelles Ecclésiastiques staat op dezelfde pagina als een uitvoerige correctie van zetfouten in de uitgave van 2 oktober 1771. Of er verband bestaat tussen deze gegevens, in die zin dat men ontevreden werd over het werk van Van der Weyde, dat in kwaliteit zou afnemen, is niet zeker. Wel is vast te stellen, dat hij in het najaar van 1772 bezig is zijn zaken over te dragen aan Johannes Schelling. Deze overdracht is echter niet zeer abrupt geweest en hoogstwaarschijnlijk heeft Van der Weyde aan de tweede druk van Missen en Gezangen, die in datzelfde jaar blijkens de titelpagina bij Schelling het licht zag, meegewerkt.

Zoals reeds is opgemerkt, is voor de vier drukken van dezelfde platen gebruik gemaakt. Op één daarvan is voor de tweede druk een opmerkelijke verandering aangebracht, die te zien is op pagina 25 van het boekje. Voor enkele aperte fouten, die in Missen en Gezangen in de eerste druk vooral in de muziekschikkingen zijn opgetreden, heeft men de moeite niet willen nemen om in de kopergravures te veranderen, doch voor de eerste regel van gezang 51, Eja Phaebe, nunc serena heeft men dit bij de herdruk van 1772 wel nodig gevonden, hoewel hier geen fout in het geding was en het lied ook in oudere bronnen met deze woorden begint. Op de mogelijke redenen voor deze verbetering wordt bij het commentaar op dit lied nader ingegaan.

Welke deze redenen ook geweest mogen zijn, zij moeten van groot belang zijn geacht, want het aanbrengen van een verandering op een gegraveerde koperen plaat is mogelijk, maar niet eenvoudig of wenselijk. Wanneer men ingrijpende wijzigingen wil aanbrengen, zal men zich vaak genoodzaakt zien de plaat geheel oprüeuw te graveren, wat een tijdrovend en kostbaar werk is.

OQ

RAU, Archief Port-Royal, inv. n. 2571: brieven 16 januari en 20 februari 1768 van Van der Weyde aan Dupac de Bellegarde.

29

-ocr page 32-

Hoofdstuk I

Als de graveerlijnen niet te diep zijn en de beoogde verandering zich niet over een te groot oppervlak uitstrekt, kan de plaats waar men iets wil wijzigen met een schraapstaal worden afgeslepen. In de ontstane verdieping kan dan iets anders worden gegraveerd, nadat de holte vanaf de achterzijde met een repoussagehamer vlak is geslagen. Dit komt de kwaliteit van de koperen plaat begrijpelijkerwijze niet ten goede. Deze staat bij het diepdrukprocédé al enigszins bloot aan uitzetting en krimp, doordat de plaat verwarmd wordt om de quot;strengequot; inkt, waarmee zij wordt ingewreven, zo vloeibaar te maken, dat deze in de gegraveerde lijnen goed doordringt en door het papier kan worden opgezogen. De plaat moet dan weer afkoelen en de overtollige inkt wordt met gonje doeken quot;afgeslagenquot;. De gecorrigeerde plaats moet op de pers aan de achterzijde van de plaat worden ondersteimd, om te voorkomen dat de drukrol deze weer tegen de grondplaat aan duwt en ter plaatse een onscherpe afdruk doet ontstaan, doordat het papier niet voldoende contact met de inkt in de graveerlijnen heeft gemaakt. Het is duidelijk, dat men bij het opnieuw opleggen van een kopergravure dit alles zo veel mogelijk zal willen vermijden. ^9 Bovendien lijkt het raadzaam, de correctie door dezelfde vakman te laten uitvoeren die de plaat in eerste instantie gesneden heeft, teneinde de herstelling zo onopvallend mogelijk te houden.

De gelijkenis van het schrift in het veranderde gedeelte met het gegraveerde handschrift van de rest van Missen en Gezangen is zo duidelijk, dat aangenomen moet worden, dat de correctie inderdaad is verzorgd door de graveur van het gehele boek. Deze moet dan Van der Weyde zelf zijn geweest, die op dat moment bezig was zijn bedrijf aan Schelling over te doen. Theoretisch is het weliswaar mogelijk, dat de correctie al eerder was uitgevoerd en dat men de platen bewaard had voor een eventuele herhaalde oplage, doch waarschijnlijker is, dat de correctie plaats vond toen deze oplage inderdaad in zicht kwam.

In 1772 had Van der Weyde nog bemoeienis met de boekhandel. In een brief van 1 december 1770 doet M. Ferdinand! aan de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Gualtherus Michaël van Nieuwenhuyzen, mededeling van een cognossement dat hij heeft ontvangen van Van der Weyde betreffende een pakket boeken. Uit verdere correspondentie tussen beide heren blijkt, dat Van der Weyde in 1771 nog actief was, maar op 23 oktober 1772 schrijft de aartsbisschop aan Ferdinand!, dat Van der Weyde zijn zaak verlaten heeft en

9Q

Bij herhaald gebruik van de koperen plaat wordt een aldus ontstane zwakke plek steeds zwakker, waardoor de groeven breder worden, wat een 'vettere' afdruk tot gevolg heeft. Vooral in exemplaren die in 1803 zijn gedrukt is het effect hiervan bij het woord 'Eja' duidelijk te zien.

30

-ocr page 33-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

dat men zich nu moet wenden tot Johannes Schelling. Nochtans blijkt uit een brief van Van Nieuwenhuyzen aan Ferdinand! van 22 januari 1773, dat er bij Van der Weyde recent nog boeken zijn afgehaald.

Er blijkt dus een tenminste zakelijke relatie te bestaan tussen Van der Weyde en de aartsbisschop, zoals ook met Van Nieuwenhuyzens voorganger. Petrus Joharmes Meindaerts. Deze had in zijn testament van 13 juli 1753 de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer tot enig erfgenaam benoemd en de executevus-testamentair, de regenten Johan Heydendaal en Nicolaas Potgieter geven, nadat de aartsbisschop op 30 oktober 1767 is overleden, aan Van der Weyde de opdracht zijn boekenbezit te catalogiseren. Zij betalen, blijkens de rekening en verantwoording van 11 april en 13 mei 1769, hem hiervoor een bedrag van ƒ 10:12:0.

In diezelfde tijd heeft Heydendaal nog meer contact met Van der Weyde. In 1768 gingen twee priesters van de Cleresie, Theodorus van Lent te Schoonhoven en Petrus Borger te Amsterdam, naar de tegenpartij over. Dit geeft aanleiding tot verschillende pamfletten en geschriften over en weer. Henricus Berendtzen, aartspriester van Utrecht van de Hollandse Zending en pastoor te Maarssen, laat anoniem bij Cornelis Kribber te Utrecht een strijdschrift verschijnen over de geldigheid en wettigheid van de wijdingen toegediend door bisschoppen van de Cleresie. Hierop volgt een ingewikkelde controverse, onder andere door middel van ingezonden stukken in de Utrechtse Courant. In deze pennestrijd komt de vraag naar de loyaliteit jegens de burgerlijke overheid mede in het geding en de partijen dagen elkaar dan ook voor het gerecht: Heydendaal dient een klacht tegen Kribber in en Be-rendtzen klaagt met drie van zijn Utrechtse collega's Van der Weyde en Schelling aan, die in 1769, kennelijk toen al in nauwe samenwerking, voor Heydendaal een polemisch geschrift hadden gedrukt. De kwestie heeft zich voortgesleept tot 19 december 1777, wanneer voor het Hof een soort compromis wordt bereikt, nadat op 8 augustus 1776 het stedelijk gerecht de eis van de vier pastoors niet ontvankelijk had verklaard.

qn

De correspondentie wordt beschreven in: De Vries, Vredes-pogingen, p. 153, 160, 183-184 en 186. Kribber heeft dan inmiddels de zijde van de Cleresie verlaten.

GAU, ORKA, inv. n. 201.

Zie Polman, a.w., deel 2, p. 142-147.

31

-ocr page 34-

Hoofdstuk I

Willem van der Weyde heeft de uitspraak niet meegemaakt: hij overlijdt op 1 februari 1776. Vier dagen daarna wordt hij in de Buurkerk te Utrecht begraven. Hij was dan voor het laatst woonachtig quot;... op 't Springweg bij de Stroopsteeg ... quot;nbsp;en laat één meerderjarige zuster na. Hij is zijn gehele leven ongehuwd gebleven. Noch het feit dat de begrafenis in de Buurkerk geschiedde, noch de kosten van de begrafenis wijzen erop, dat Van der Weyde bijzonder vermogend is geweest.

De latere drukken bij Schelling

Op 8 april 1718 wordt Jan Schelling, die zich enige tijd geleden in Utrecht had gevestigd, aldaar als nieuwe burger geregistreerd. Zijn zoon Johannes werd in 1720 gedoopt in de kerk van de H. Jacobus (Binnen de Muren) in de Drakenburgsteeg. De gegevens van het doopboek zijn zeer onvolledig. De doopgegevens van Johannes' broer Bernardus, die enkele jaren jonger was, ontbreken geheel, maar aangenomen mag worden, dat deze in dezelfde kerk ten doop is gehouden.

In 1732 overlijdt Jan ScheUing en in 1734 ook zijn vrouw, Catharina de Moor. De dan nog ongedeelde Roomsch-Catholieke Aelmoessenierskamer ontfermt zich over de twee kinderen, die als wezen achterblijven op de leeftijd van vijftien en twaalf jaar. In 1739, wanneer in het tien jaar eerder aangekochte

GAU, DTB, inv. n. 137 (aangifte overlijden bij de Momboirkamer d.d. 12 februari 1776, p. 622) DTB, inv. n. 158 (Register ontvangen rechten op het openen van graven etc. in de Buurkerk); DTB, inv. n. 162 (Register ontvangen rechten voor het gebruik van lijklakens); Archief Buurkerk, inv. n. 59. De enige nagelaten betrekking is Johanna van der Weyde, de weduwe van Willem Ebbenhuy-zen.

Na de Reformatie was het begraven in kerken gebruikelijk gebleven. De welgestelden in Utrecht werden gewoordijk in de voormalige kapittelkerken (Domkerk, Janskerk, Pieterskerk en Mariakerk) ter aarde besteld. De armen werden begraven in de oude parochiekerken (Buurkerk, Jacobikerk, Nicolaikerk en Geertekerk). Zie ook: G.J. Röhner, Inventaris van de doop-, trouw- en begraafregisters van de gemeente Utrecht, 1583-1811 (1860) en van de voormalige gemeente Zuilen, 1652-1811 (1843), Utrecht 1990, p. 12.

GAU, ORKA, inv. n. 3, p. 150, Resoluties van de vergadering van 9 december 1734. Bernardus wordt hier echter met een verkeerde voornaam aangeduid en ook in andere details is de aantekening ormauwkeurig, maar de identiteit van de broers is zeker: quot;nbsp;... Syn bij de Heeren aengenomen Johannes oud 15 en Leonardus Schelling 12 jaeren en is Leonardus door van Beeck voor 45 guldens jaers en Leonardus door Van Wijck insgelycx voor 45 guldens dus per bedylinge 45 strs ...quot; Dat er niet meer dan twee kinderen waren, wordt door de aantekening bij de aangifte van het overlijden bij de Momboirkamer bevestigd (GAU, DTB, inv. n. 132, p. 346).

32

-ocr page 35-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

weeshuis in de Mariahoek na een grondige verbouwing ook jongens worden opgenomen, komt Bernardus voor op een lijst van vierentwintig jongens uit tien verschillende katholieke staties in de stad Utrecht en de naaste omgeving daarvan. Johannes, die dan bijna twintig jaar is, heeft niet in het nieuwe weeshuis verbleven.

De broers gaan beiden het boekenvak in. In 1747 woont Johannes in de Tee-lingstraat en is van beroep boekbinder. Bernardus, die dan letterzetter is, woont bij hem in.

In 1742 is Johannes getrouwd met Anna Maria Tribault. Uit dit huwelijk worden tenminste zeven kinderen geboren, van wie drie zonen de volwassenheid zuUen bereiken: Michiel (1742-1814), Johannes (1746-1821) en Bernardus (1755-1803). Hrm moeder overlijdt in 1785. Johannes zal priester worden, de twee andere zonen zullen in het boekenbedrijf blijven.

Him oom Bernardus krijgt in 1758 uit de Gildebus van de Letterzetters- en Boekdrukkersknechts een uitkering twee gulden en tien stuivers bij ziekte en

Zie: Verhey, 300 jaar aalmoezenierszorg, p. 86 vv.

37

GAU, ORKA, inv. nr. 67, Lijst met namen van jongens die bij de ingebruikneming van het weeshuis op de Mariahoek zijn opgenomen, met vermelding van de pastoor door wie en de kerk waarin zij gedoopt zijn, 1739. Hardnekkig blijft men Bernardus met de naam Leonardus aanduiden (zie aantekening 30).

GAU, Manuaal op de Liberale Gifte 1747.

□q

Deze naam, ook geschreven als Trebault, Trabolt, Trabbol, Traboel en zelfs Trappa, komt eveneens voor in het rekeningenboek van de boekdrukkersknechts; zowel de Trebaults als de Schellingen waren boekdrukkersfamilies. Het huwelijk werd op 27 januari 1742 ten stadhuize voltrokken. Van een kerkehjk huwelijk is niets bekend; dit kan worden verklaard uit de omstandigheden dat de trouwinschrijvingen van de statie in de Drakenburgsteeg over de periode 1720-1747 ontbreken. Hun oudste zoon werd als Michaël in deze kerk op 9 april 1742 ten doop gehouden. Als er een kerkelijk huwelijk heeft plaats gevonden, zal het dus rüet zeer feestelijk zijn geweest.

Johannes Schelling, gedoopt te Utrecht (Drakenburgsteeg) 6 februari 1746, gaat aanvankelijk naar de kostschool van de oratorianen te Vianen en komt op zestienjarige leeftijd in het Seminarie te Amersfoort. Op 7 maart 1773 wordt hij tot priester gewijd, is vervolgens tot 1780 kapelaan te Rotterdam, van 1780 tot 1789 pastoor te Schiedam en van 1789 tot zijn dood pastoor te Schoonhoven. Zie ook: Smit, Franse oratorianen, p. 56 en 126.

GAU, Stadsarchief H, inv. n. 2051, Manuaal op de Honderdste Penning 1793, deel Hl, p. 319 en 346.

33

-ocr page 36-

Hoofdstuk I

in 1760 veertig gulden bij het overlijden van zijn vrouw, Cornelia Knijper, met wie hij in 1748 gehuwd was. In een testament van 18 maart 1749 benoemen zij Joharmes Schelling en Maria Knijper tot erfgenamen wanneer zij zouden komen te overlijden. Uit dit huwelijk werd enige maanden later een zoon geboren die in 1775 in Oost-Indië is omgekomen. Bernardus hertrouwde in 1760 met Christina van Ingen, met wie hij zich in Amsterdam vestigde. In 1762 overlijdt ook zij.

In 1771 heeft Bernardus senior het boekenbedrijf vaarwel gezegd, want hij wordt dan in hetzelfde Kinderhuis van de Oude Rooms-Katholieke Aalmoe-zenierskamer, waarin hij een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht, aangesteld tot binnenvader. Deze fimctie zal hij zesentwintig jaar lang, tot zijn overlijden op 13 november 1797 blijven vervullen. De regenten konden hem zeer waarderen, want na dertien dienstjaren ontving hij jaarlijks een ruime opslag op zijn salaris. Daags vóór zijn dood benoemt hij de regenten tot exe-cuteurs-testamentair.

Zij laten hem een verzorgde begrafenis in de Mariakerk geven, met acht dragers en voldoende aandacht voor rouwbrieven en -advertenties. Ook de inwendige mens van de nabestaanden wordt na afloop van de plechtigheid bepaald niet vergeten. Dit alles is bekend uit een gedetailleerde boedelbeschrijving die bewaard gebleven is, met een afrekening van de begrafeniskosten. De enige erfgenamen waren namelijk de drie zonen van Bernardus' broer Joharmes, die inmiddels ook gestorven is en op 2 april 1797 is begraven. De regenten laten de boedel inventariseren en in de stukken daarover komen niet alleen bijzonderheden omtrent de begrafenis aan het licht, maar treedt ook weesvader Schelling naar voren als een beschaafd en vooral bijzonder godsdienstig mens. De inventaris vermeldt, naast financiën en waardepapieren, kleding en meubilair, niet minder dan 26 religieuze afbeeldingen in lijsten en een kast met boeken, voornamelijk op godsdienstig gebied. Er zijn bijna tweehonderd titels beschreven. Bijna zonder uitzondering zijn de boeken in het Nederlands. De overledene bezat, naast enkele andere gezangboeken, een exemplaar van de derde druk van Missen en Gezangen, die van 1781, opgelegd door zijn broer. De drie neven nemen de goederen, die niet getaxeerd zijn, met de liquide middelen, die na aftrek van schulden en de kosten van de begrafenis f 544:17:0 bedragen, over van de regenten. De brave weesvader was dus niet alleen vroom, maar ook spaarzaam.

GAU, ORKA, inv. n. 241-242: diverse stukken betreffende de nalatenschap van Bernardus Schelling.

34

-ocr page 37-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Bemardus bezat meer boeken die door zijn broer Johannes verzorgd waren, want deze had niet alleen in 1772 en 1781 Missen en Gezangen herdrukt, maar aan verscheidene publicaties uit het miheu van de Cleresie vorm gegeven, waaronder enkele oplagen van het bekende devotieboek Christelijke Onderwijzingen en Gebeden.

Bemardus junior neemt na de dood van zijn vader Joharmes diens zaak over. Dat hij op de titelpagina van de vierde druk van Missen en Gezangen in 1803 verschijnt als Bemardus Joharmes Schelling komt vermoedelijk voor uit het aarmemen van de vormnaam Joharmes, want aldus verschijnt hij op de lijst van vormelingen op zondag 12 november 1768 in de statie van de H. Jacobus in de Drakenburgsteeg, waar hij als Bemardus gedoopt was. Bij zijn begrafenis op 19 december 1803 zal hij als Barend Schelling te boek staan. De Utrechtse Momboirkamer tekent aan, dat hij meerderjarig en ongehuwd was en geen familie naliet. Zijn teraardebestelling wordt door de Aalmoezeniers-kamer verzorgd.

De inhoud van het boek

Cantiones sacrae

Noch Willem van der Weyde, noch vader of zoon Schelling zijn betrokken geweest bij de inhoudelijke samenstelling van het boek. De laatstgenoemden verzorgden alleen druktechnisch de latere oplagen, waarbij zij gebruik maakten van de reeds bestaande platen. Zelfs wanneer wordt aangenomen, dat zij door Van der Weyde zelf gesneden zijn, dan is het nog zeer onwaarschijnlijk, dat deze de inhoud mede heeft bepaald. De opleiding die Van der Weyde heeft genoten, was niet van dien aard, dat hij de Franse taal actief beheerste; nog minder waarschijnlijk is het, dat hij een klassieke vorming heeft genoten, die hem de redactie van Latijnse hederen mogelijk zou hebben gemaakt.

Het Latijn dat in Missen en Gezangen is gebezigd, getuigt van lexicologisch en grammaticaal inzicht in deze taal. De redactor heeft zonder twijfel een goede kermis van het Latijn gehad en heeft de inhoud van de gezangen begrepen. De afbreekstreepjes tussen de lettergrepen zijn echter niet volgens de algemene regels voor het Latijn, maar volgens die van het Nederlands geplaatst. Waar strikt genomen pa - stores zou moeten worden geschreven, komt pas -tores voor; in plaats van o - mnes vindt men om - nes en san - ctus wordt sanc -tus. Hieruit zou kunnen blijken, dat de redactie in handen heeft gelegen van

35

-ocr page 38-

Hoofdstuk I

iemand die het Nederlands als moedertaal had, hetgeen voor een Nederlands boek ook anderszins wel in de rede ligt.

De samenstellers van Missen en Gezangen gaan geheel achter him werk schuil. Een nauwkeurige analyse van de inhoud van het boek kan echter enig licht werpen op hun mogelijke identiteit. In het Berigt wordt een reden gegeven voor de uitgave:

Verscheide Liefhebbers van de Zangkunde en aanzienelijke Heeren hebben over langen tijd gewenscht dat de gezangen, die in het Bijvoegzel agter het Gregoriaans Graduaal staan, mogten verbeeterd worden.

Wie deze deskundigen en hooggeplaatsten zijn, wordt in het midden gelaten. Wel wordt duidelijk, dat de uitgave van Missen en Gezangen in eerste instantie een verbetering beoogt te zijn van de cantiones sacrae in de appendices bij het Graduale Romanum. De voornaamste drijfveer tot deze verbetering zouden de tekortkomingen zijn in het samengaan van het muzikale accent en het Latijnse woordaccent in deze liederen, wat ook inderdaad soms het geval is.

En waarlijk die verbetering scheen noodig te zijn, om dat 'er in meest alle die Gezangen eenige Lettergreepen of Syllaben gevonden worden, die moeten kort uitgesproken worden, en egter de Noten daar zóó gesteld zijn, dat men genoodzaakt zij die lang te zingen: als te zien is in de Gezangen Adoro te, ó Salutaris Hostia, en in meer andere.

Het voorkomen van cantiones sacrae in drukken van het Graduale Romanum en appendices hierbij in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw is in verband met de daarin soms voorkomende meerstemmigheid als een moge-Ujk relict van een vroegere organumpraktijk onderzocht door J. Valkestijn en meer in het algemeen door F.P.M. Jespers.

Vanaf het laatste kwart van de zeventiende en gedurende de gehele achttiende eeuw werden in Antwerpen kerkelijke zangboeken gedrukt bij Plantijn en bij Verdussen. Het Graduale van eerstgenoemde uit werd normatief voor de kerkprovincies Mechelen en Utrecht, doordat de Antwerpse uitgave van Joarmes Trognaesius uit 1607, die een kopie is van een oudere van Plan-

Vatkestijn, Organumhandschriften, p. 223-226 en p. 288-293.

F.P.M. Jespers, De Noordnederlandse gregoriaanse zangboeken, in: Gregoriusblad jrg. 110 (1986), p. 209-213; id.. Het loflyk werk der engelen, p. 66 vv.

36

-ocr page 39-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

tijn, door de aartsbisschop van Mechelen werd goedgekeurd. De melodieën in Verdussens uitgaven gaan terug op de Doomikse boeken uit het einde van de zestiende eeuw, die de standaard werden voor het Antiphonarium.

Aan het begin van de zeventiende eeuw wordt het Graduale Romanum gedrukt bij Herman Aertssen te Antwerpen en Anthonius Scheffer te ’s-Hertogenbosch. In de tweede helft van deze eeuw worden bij Arnoldus van den Eynden te Utrecht en bij Joannes Stichter te Amsterdam herdrukken verzorgd. Deze worden dikwijls doorgenummerd op vorige edities, ook wanneer die bij een andere drukker zijn verschenen.

1

1617

H. Aertssen

Antwerpen

kwarto

2

1627

A. Scheffer

Den Bosch

2de druk

kwarto

3

1633

H. Aertssen

Antwerpen

2de druk

kwarto

4

1648

B. Masius

Leuven

3de druk

kwarto

5

1661

C. Woons

Antwerpen

4de druk

kwarto

6

ca. 1662 A. van den Eynden

Utrecht

4de druk

kwarto

7

1682

J. Stichter

Amsterdam

4de druk

kwarto

8

1691

A. van den Eynden

Utrecht

ed. quinta

kwarto

9

1694

J. Stichter

Amsterdam

ed. quinta

kwarto

10

1701

G. van Bloemen

Amsterdam

ed. quinta

kwarto

11

1720

G. van Bloemen

Amsterdam

octavo

12

1730

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

ed. sexta

kwarto

13

1738

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

ed. septima

kwarto

14

1745

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

kwarto

15

1750/1

H. en C. Beekman

Amsterdam

octavo

16

1751

Th. Crajenschot

Amsterdam

octavo

17

1756

H. en C. Beekman

Amsterdam

ed. secunda

octavo

18

1755

Th. Crajenschot

Amsterdam

2de druk

octavo

19

1760

G. Tielenburg

Amsterdam

met moderne noten

folio

20

1763

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

ed. octava

kwarto

21

1763

Th. Crajenschot

Amsterdam

3de druk

octavo

22

1770

H. en C. Beekman

Amsterdam

ed. tertia

octavo

23

1780

F.J. van Tetroode

Amsterdam

ed. quarta

octavo

24

1781

Th. Crajenschot

Amsterdam

4de druk

octavo

25

1789

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

ed. nona

kwarto

26

1792

F.J. Van Tetroode

Amsterdam

ed. quinta

octavo

27

1796

F.J. van Tetroode

Amsterdam

9de druk

kwarto

28

1809

Erven Wed. C. Stichter

Amsterdam

ed. décima

kwarto

29

1809

Wed. F.J. van Tetroode

Amsterdam

9de druk

kwarto

30

1815

Wed. F.J. van Tetroode

Amsterdam

ed. sexta

octavo

31

1841/2

A. Zweesaardt

Amsterdam

folio

32

1842

Beukman amp;nbsp;Verhoeven

Amsterdam

octavo

37

-ocr page 40-

Hoofdstuk I

Deze lijst komt goeddeels overeen met die van Jespers, die hierbij opmerkt, dat hij afgezien heeft van oud-katholieke uitgaven. In werkelijkheid hebben deze niet bestaan. De Cleresie maakte gedurende de achttiende eeuw van dezelfde boeken gebruik als de kerken van de Hollandsche Zending. In de meeste oud-katholieke parochiebibliotheken zijn exemplaren voorhanden van zangboeken die in de hjst voorkomen en die het controleren van de gegevens mogelijk hebben gemaakt.

De drukken van Aertssen, Van den Eynden, Van Bloemen en Stichter bevatten een vaste reeks van twee misordinaria in tweestemmige zetting en enige gezangen. In de eerste Amsterdamse uitgave van 1694 bij Stichter wordt in een voorwoord bij de Appendix ad Graduale Romanum het een en ander vermeld over het gebruik van deze gezangen, dat zeer algemeen moet zijn geweest. Zij mogen naar believen aan het slot van de mis worden gezongen. De hymne Veni Creator Spiritus of de antifoon Veni Sancte Spiritus kunnen vóór de prediking worden aangeheven; Pange lingua gloriosi is bestemd voor de uitstelling van het H. Sacrament.

Het gaat hier om ongeveer twintig gezangen, die nagenoeg ongewijzigd voorkomen vanaf de Zuid-Nederlandse uitgaven, beginnend bij die van Aertssen in 1633, tot en met de Amsterdamse drukken van A. Zweesaardt en J. Beukman in 1841 en 1842. Vrijwel steeds staan zeven gezangen aan het eind van het Graduale zelf, terwijl de overige te vinden zijn in de appendices.

De zeven in het corpus van het Graduale zijn meestal:

Ecce panis angelorum Jesu dulcis memoria O salutaris hostia Dies est laetitiae


Panis angelicus Puer nobis nascitur Sacris solemniis.


De groep van gezangen in de appendices vertoont eveneens een belangrijke mate van onveranderlijkheid. Deze bestaat vrijwel steeds uit:

Ave verum corpus natum jesu dulcis memoria jesu mi bone, sentiam jesu redemptor omnium Adoro te devote O hostia vere digna

O quam amabilis Panis angelicus Rex clementissime O vere digna hostia Benedicamus omnes.

38

-ocr page 41-

Het boek eti zijn makers, vorm en inhoud

Deze verzameling is twee eeuwen lang zo goed als ongewijzigd gebleven. De appendix van 1751 bij het Graduale van Crajenschot uit 1755 geeft een tweede zetting met een nieuwe melodie voor enkele gezangen. Het Graduale van Van Tetroode uit 1792 heeft geen cantiones meer, daar zij alle zijn ondergebracht in de appendix van 1791. Dit geldt gedeeltelijk ook voor de laatste uitgave van 1842. Valkestijn toont aan, dat in verscheidene achtereenvolgende uitgaven in het corpus van het Graduale dezelfde cantiones voorkomen. Dit is het geval van 1642 tot 1755 en van 1789 tot 1815. De cantiones sacrae in de appendices blijven gelijk van 1642 tot 1755, van 1755 tot 1790 en van 1790 tot 1822.

Het eerste gedeelte van Missen en Gezangen bevat verscheidene liederen die ook in het Graduale Romanum voorkomen. De gezangen 1 tot en met 7, alsook 10, 11 en 17 zijn onmiskenbaar pogingen om de ritmische verbeteringen aan te brengen waarvan in het Berigt sprake is.

De collectie cantiones sacrae breidde zich in de loop van de achttiende eeuw uit. Missen en Gezangen bevat er enige, die in latere drukken van het Graduale Romanum dan 1745 te vinden zijn. In de uitgave van Stichter van 1763 is gezang 8 uit Missen en Gezangen terug te vinden en van de 22 Cantiones sub ele-vatione die de appendix bij het Graduale van 1792 bevat, zijn er 15 in Missen en Gezangen opgenomen, vrijwel zonder uitzondering in het eerste gedeelte.

Naast de cantiones sacrae in de gradualedrukken zijn er in de loop van de achttiende eeuw ook aparte bundels verschenen met elevatiestukken. Bij F.J. van Tetroode is een bimdeltje verschenen onder de titel Cantiones Novae sub Elevatione; in festis solemnioribus decantandae. Het is niet gedateerd, maar aangezien Van Tetroode actief was tussen 1776 en 1801, moet het in het laatste kwart van de achttiende eeuw zijn gedrukt. Het kan dus nooit als rechtstreekse bron voor Missen en Gezangen hebben gediend, maar het materiaal dat erin opgenomen is, biedt wel vergelijkingsmateriaal en werpt nog meer licht op het uitgebreide repertoire van elevatieliederen dat in deze eeuw in gebruik is geweest. Elf liederen komen ook in Missen en Gezangen voor, waarmee het aantal elevatiestukken dat ook elders als zodanig is aangemerkt op 24 komt. Wanneer men daarbij nog de liederen telt waarvan de tekst een vergelijkbaar karakter draagt en die hoogstwaarschijnlijk ook gezongen zijn terwijl de priester in stilte de canon van de mis uitsprak, kan men vaststellen, dat meer dan een derde van het boek uit elevatiestukjes bestaat. Hieraan

In 1776 nam F.J. van Tetroode het bedrijf aan de Kalverstraat over van Hendrik Beekman. Hij overleed in 1801. Zijn weduwe, Aletta Maria Durlet, zette het bedrijf geruime tijd voort. Zie; Leuven, De Boekhandel te Amsterdam, p. 75.

39

-ocr page 42-

Hoofdstuk I

ontleent het dan ook zijn bijnaam 'het Stukjesboek'. In de inhoudsopgave wordt bij veertig liederen vermeld, dat zij bestemd zijn om te worden gezongen 'Voor 'tH. Sacrament'.

De liederen van de Keulse jezuïeten

Missen en Gezangen kent nauwelijks een indeling of een systematiek. Driemaal komt een opschrift voor, dat inderdaad wel min of meer correspondeert met de inhoud van de daarop volgende liederen. De plaatsing van de drie misordinaria doorbreekt deze ordening echter en twee liederen staan duidelijk in een verkeerde rubriek. De indeling kan als volgt in schema worden gebracht:

1.

GEZANGEN DIE ONDER DE MISSE OF IN DE LOVEN GEZONGEN WORDEN

1-35

NIEUWE MISSE

36

2.NIEUWE MISSE

37-54

2.

GEZANGEN VOOR PAASTIJT, HEMELVAART, EN PINXTEREN

55-69

70-71

(behoren bij groep 1)

3.

GESÄNGEN VOOR KERSTIJD TOT LIGTMISSE

72-97

Mis zonder opschrift

98

40

-ocr page 43-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Vooral in de eerste rubriek komen kleine groepen liederen voor, die dezelfde oorsprong hebben en wellicht daarom bij elkaar geplaatst zijn. De hederen 27, 29, 30 en 31 zijn, evenals de groep 39 tot en met 42, het paar 56 en 57 en de verspreide gezangen 9,15 en 51 afkomstig uit bundels van de Keulse jezuïeten. Dezen hadden zich daar in 1544 gevestigd en waren werkzaam in de zielzorg en het onderwijs met name aan het Gymnasium Tricoronatum, dat sinds 1557 in hun handen was en aan de universiteit.

In 1607 gaven zij voor hun catechismusonderricht een klein boekje met liedteksten uit, dat onder de titel Catholische Kirchen Gesang bij Paul von der Eist in Keulen werd gedrukt en dat in de volgende jaren steeds weer herdrukt werd. Het bevat verschillende teksten, waarvan een goed deel van middeleeuwse origine is. Doordat in dezelfde periode soortgelijke liedboeken werden gepubliceerd, waarvan de belangrijkste vanaf 1599 als Alte Catholische Geistliche Kirchen-geseng bij Arnoldt Quentel te Keulen en onder de titel Ca~ tholisch Gesängbüchlin vanaf 1600 te Konstanz werd uitgegeven, ontstond een soort concturentie, waardoor de boeken steeds omvangrijker werden. In 1615 is de bij Quentel gedrukte bimdel opnieuw voorzien van een aanhangsel, waarin een groot aantal voornamelijk oude melodieën is opgenomen. Hiermee is de restauratie van het oudkerkehjke en middeleeuwse, Latijnse en Duitse liedrepertoire dan ook in feite voltooid.

Dan breekt een periode aan, die gekerunerkt wordt door nieuwe composities en teksten. De ongeveer honderd liederen van Friedrich Spee (1591-1635), die tussen 1620 en 1623 het licht zagen, vormen een hoogtepimt van deze ontwikkeling, waardoor het kathoheke kerklied naar vorm en inhoud aansluiting vindt bij de literaire poëzie van die tijd. Het boek Ausserlesene, Catholische, Geistliche Kirchengesäng, Keulen 1623, waarin eerdere uitgaven, voornamelijk uit Würzburg, volledig werden overgenomen en waarin eveneens liederen van Spee werden opgenomen, was de eerste compilatie van voordien afzonderlijk uitgegeven materiaal van diens hand.

Dit boek zal het model worden voor latere uitgaven van de jezuïeten die in Missen en Gezangen him doorwerking hebben gehad. In deze tweede periode

Deze uitgaven zijn talrijk en doordat zij veel materiaal aan elkaar ontlenen, inhoudelijk vaak op uiterst gecompliceerde wijze met elkaar verstrengeld. Slechts enkele uitgaven kuimen hier worden besproken. Zie ook: Michael Härting, Das deutsche Kirchenlied der Barockzeit, in: Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2, p. 108-118.

47

Zie ook: J. Kuckhoff, Geschichte des Gymnasium Tricoronatum, Köln 1931; Michael Härting, Das deutsche Kirchenlied der Gegenreformation, in: Feilerer, a.w., deel 2, p. 59-63..

41

-ocr page 44-

Hoofdstuk I van de ontwikkeling van het katholieke Duitse kerklied valt ook de uitgave van Spee's bekende bundel Trutz-Nachtigall, waarop in het commentaar bij gezang 40 nader zal worden ingegaan.

Het einde van dit tijdperk wordt gevormd door twee invloedrijke zangboeken, die beide tot in de negentiende eeuw zouden blijven verschijnen. Het eerste is het bimdeltje Psalteriolum Cantionum Catholicarum, dat samengesteld werd door de jezuïet Joarmes Heringsdorf en dat in 1633 te Keulen voor het eerst verscheen en in 1791 een zestiende druk beleefde. Het bevat uitsluitend teksten van Latijnse liederen.

Sommige daarvan komen in een Duitse variant voor in het eveneens Keulse Geistliches Psälterlein van 1637. Dit bestond voor het grootste deel uit liederen ontleend aan de oudere gezangboeken van de Rijnlandse jezuïeten, aan edities uit Mainz, Paderborn en Würzburg en aan het boekje Seraphisch Lustgart, in 1635 ontstaan in het milieu van de Keulse recollecten, franciscanen van de strikte observantie. Daarnaast komen in het Psälterlein ook nieuwere, typisch zeventiende-eeuwse liederen voor, waaronder enige van Spee zelf.

Dit boekje werd een ongekend verkoopsucces. Vóór de tiende oplage van 1653 hadden al 30.000 exemplaren him weg naar het publiek gevonden. De laatste druk is die van 1813 en in totaal zijn er bijna veertig oplagen bekend. De verklaring van deze, voor die tijd ongehoorde verkoopcijfers ligt voor een deel in een principe dat voor die tijd eveneens nieuw was. De redactoren zorgden er namelijk voor, dat vanaf de tweede druk in elke oplage ieder lied op dezelfde bladzijde als in de vorige te vinden was en dat de nummering van de melodieën ongewijzigd bleef, zodat een nieuwe druk de oudere niet per se onbruikbaar maakte.

In 1642 publiceert Jakob Gippenbusch SJ te Keulen zijn Psalteriolum Harmoni-cum, samengesteld uit de inhoud van het Geistliches Psälterlein, waarnaar hij bij zijn liederen steeds verwijst, en van het Psalteriolum Cantionum Catholicarum. In 1662 werd dit herdrukt en er zijn aanwijzingen, dat dit in 1650 en 1652 mogeüjk al eerder geschied was. Het Psalteriolum Harmonicum bevat, in tegenstelling tot de bundels waarvan het een compilatie is, vierstemmige zettingen.

Hiermee is een derde periode ingeleid in de geschiedenis van het Duitse jezuïetenlied, dat door het einde van de Dertigjarige Oorlog in 1648 en door toedoen van Johann Philipp von Schönborn (1605-1673) nieuwe impulsen kreeg. Deze werd in 1647 tot aartsbisschop van Mainz gekozen en voltooide daar in zekere zin de Contrareformatie. Reeds als bisschop van Würzburg

42

-ocr page 45-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

(sedert 1642) had hij als ontwikkeld man een kring van dichters en schrijvers om zich heen verzameld, waarin de bundel Keusches Meerfräwlein, Würzburg 1649 tot ontwikkeling kwam, dat Duitse bewerkingen van Latijnse liederen bevat, die met identieke melodieën kort daarvoor in dezelfde stad waren uitgegeven onder de titel Sirenes Partheniae, welk boek op zijn beurt weer een uitbreiding was van de Sirenes Marianne, in 1647 te Würzburg verschenen. Volgens ƒ. Gotzen is de jezuïet Konrad Breunig de voornaamste en wellicht de enige auteur van de Latijnse en de Duitse liederen, die bijzonder populair werden.

Schönborn zelf zorgde ook voor nieuwe kerkelijke zangboeken. Op zijn instigatie verscheen in 1654 (en mogelijk zelfs al drie jaar eerder) in Mainz het Ca-tholisch Cantual, dat liederen uit eerdere Mainzer uitgaven uit 1627 en 1628 bevatte, alsmede uit de Sirenes en het Meerfräwlein. In 1661 werd het Catho-lisch Cantual nog verder uitgebreid tot het Mäyntzisch Gesangbuch.

Belangrijke collecties uit deze periode zijn voorts Hymnodia Sacra, een bundel die in 1671 te Mainz verscheen en later verscheidene malen in Würzburg herdrukt werd en de vierstemmige Sirenes Symphoniacae, die vanaf 1678 te Keulen en Paderborn verschenen.

Hymnodia Sacra, dat alleen teksten bevat, is voor het onderzoek van het katholieke kerklied in de Nederlanden van bijzonder belang, want de editie van 1742, bij Joannes Joachim Köerdink te Münster, vormt de rechtstreekse basis voor een belangrijke Nederlandse Uederenbtmdel, die in 1761 door de Amsterdamse pastoor Joarmes Baptista Scheepen werd verzorgd en die in deze stad door Theodorus Crajenschot werd gedrukt. De liederen in Messis Copio-sa, die hier wel van een melodie zijn voorzien, dragen hetzelfde nummer als in Hymnodia Sacra.

Terwijl voor Missen en Gezangen alleen indirect en incidenteel uit de Duitse jezuïetenuitgaven is geput, bevat Messis Copiosa, dat in de kerken van de Cle-resie niet geheel onbekend was, maar in de praktijk meestal niet gebruikt werd, een integraal onderdeel van het Duitse repertoire.

De meeste van deze Duitse jezuïetenliederen stammen, zoals beschreven is, uit de derde ontwikkelingsfase van dit repertoire en zijn derhalve meerstemmig. Missen en Gezangen bevat echter uitsluitend eenstemmige zettingen, zodat hierin alleen de sopraanpartij is overgeleverd, zoals ook in Messis Copiosa het geval is.

43

-ocr page 46-

Hoofdstuk I

In tegenstelling tot de cantiones sacrae uit het Graduale Romanum hebben deze liederen in hun oorspronkelijke vorm niet het uiterlijk van gregoriaanse gezangen. In de gradualedrukken werden aanvankelijk twee soorten noten gebruikt: de vierkante en de ruitvormige, terwijl eventuele staartnoten geen bijzondere betekenis hadden. De ruitnoot of rhombus moest volgens de zeventiende- en achttiende-eeuwse voorwoorden bij het Graduale en het Antiphona-rium sneller worden gezongen dan het punctum, de vierkante noot. Vanaf het begin van de achttiende eeuw neigt men ertoe, de staartnoot de dubbele lengte van de vierkante toe te kennen. In 1745, hetzelfde jaar als waarin Missen en Gezangen voor het eerst werd gedrukt, voegt Stichter in zijn Graduale de pimt na de vierkante noot toe, waardoor de waarde met de helft wordt verlengd.

Deze uitbreiding van het notatiesysteem zou echter niet voldoende zijn om gemensureerde muziek te noteren waarin achtste noten voorkomen. Volgens de zienswijze van de voorwoorden bij de genoemde zangboeken komen de notenwaarden als volgt met de moderne notatie overeen:

■ nbsp;nbsp;= nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a ♦

terwijl Missen en Gezangen een adequater weergave van de barokke jezuïeten-hederen mogelijk maakt.

i

■ o ■ nbsp;nbsp;nbsp;--- ö ♦ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;•

Het Berigt in Missen en Gezangen maakt melding van deze toevoeging van de achtste noot en motiveert deze aldus:

Daar zijn ook verscheide Gezangen op Muziek-noten, die maar met de hand geschreeven, en ander maal nageschreeven zijnde, vol fouten geraakt zijn zoo in de woorden als in de Noten, ook zijn 'er veelen die deze Gezangen zingen op den dreun bij gebrek van kennisse der Sleutels en Muziek-noten. Geen wonder dan, dat 'er valsche nooten kwamen, en veele woorden gerabraakt wierden, die zeer belaghelijk voorkwamen den genen die de Latijnsche taal verstaen.

40

Zie ook: Jespers, Het loflyk werk der Engelen, p. 68.

44

-ocr page 47-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Daarom wensten zij, dat men den Sleutel op zpn Gregoriaans bragt, en ook Gregoriaansche Noten gebruikte. Dog om eenigszins den zwier en melody van 't Muziek te behouden, heeft men goedgevonden bij de driederlei Gregoriaensche Noten een ronde toe te voegen.

Hieruit wordt duidelijk, waarom het gebruikelijke notatiesysteem, dat in hetzelfde jaar als waarin Missen en Gezangen werd uitgegeven een uitbreiding kreeg die lang niet overal gemeengoed is geworden, zelfs met deze innovatie niet voldeed. Het opnemen van liederen die allerminst tot het gregoriaanse repertoire behoren, van welke historische laag daarbinnen of in welke vorm dan ook, is onverenigbaar met het tegelijkertijd handhaven van het bekende notatiesysteem. Dat van Missen en Gezangen is dan ook te beschouwen als een compromis, dat tot stand gekomen is om een uniforme notatie in het gehele boek mogehjk te maken en niet in eerste instantie als een middel om de gregoriaanse gezangen enigszins aan de toenmalige smaak aan te passen, zoals dikwijls is gesuggereerd.

De in Missen en Gezangen gebruikte sleutels stemmen, zoals in het Berigt terecht wordt opgemerkt, overeen met twee van de drie sleutels die bij de toenmalige schrijfwijze van het gregoriaans in zwang waren. Bij 74 van de 98 liederen en bij twee van de drie misordinaria staat een do-sleutel op de tweede van de vijf lijnen (van boven af geteld); bij de overige 24 liederen en bij één mis staat deze op de middelste lijn. De fa-sleutel, die in het Graduale en Antiphonarium Romanum naast de do-sleutel voorkomt, is in Missen en Gezangen niet gebruikt.

Deze sleutels moeten niet in absolute zin worden geïnterpreteerd. Zij geven de relatieve hoogte van de do en niet de absolute van de c aan. De opvatting, dat Missen en Gezangen alt- en tenorsleutels bevat en daarmee een aanwijzing geeft voor de oorspronkelijke ligging van de liederen en de stemsoort waarvoor zij zijn bedoeld, is over het algemeen af te wijzen.

Het neogregoriaans

De uniformiteit van de notatie maakt, dat het onderscheid tussen de in het boek opgenomen muzikale genres vervaagt. Alles ziet er immers op het eerste gezicht uit als gregoriaanse zang, waardoor Kat, die de eerste en de tweede druk van Missen en Gezangen niet kent, deze bundel kort bespreekt in het hoofdstuk dat handelt over de missae novae en cantiones sacrae en de in-

45

-ocr page 48-

Hoofdstuk I

houd kwalificeert als een metrisch Gregoriaansch'. In strikte zin komt in Missen en Gezangen echter in het geheel geen gregoriaanse zang voor. Het boek bevat immers geen enkel liturgisch gezang dat uit het corpus van het Graduale of het Antiphonarium Romanum afkomstig is. Vrijritmische gezangen met een tekst in proza in Missen en Gezangen dateren altijd uit de periode waarin het repertoire dat gregoriaans genoemd wordt reeds is afgesloten. De sequentie Ave verum corpus natum, gezang 17, is in Missen en Gezangen de jongste compositie die nog tot het gregoriaanse repertoire kan worden gerekend. Deze komt echter niet in de genoemde liturgische boeken voor.

De gezangen die prozateksten hebben en in enige mate doen denken aan gregoriaanse composities zijn te verdelen in twee categorieën, die van vrijritmische en gemensureerde muziek. Tot de eerste horen de nummers 13, 37, 38, 48, 52, 53, 54, 72, 73 en de eerste nieuwe mis, tot de tweede nummer 46, het tweede en het derde misordinarium.

Vooral de melodieën van de eerste categorie behoren tot het genre dat door K.G. Feilerer met pseudo-gregoriaans wordt aangeduid en dat vooral in Frankrijk in de zeventiende en achttiende eeuw opgeld deed:

Noch stärker tritt die gregorianische Neukomposition in Frankreich im 17. Jahrhundert hervor. Henry Dumont und sein Kreis haben ihre gregorianischen Neukompositionen nach den mittelalterlichen Gesetzmäßigkeiten, wenn auch in zeitbedingten Auffassungen, zu gestalten gesucht. Freier haben die Oratorianer ihre Choralneukompositionen geschaffen, bis sie bei de la Feillée die Bindung an mittelalterliche Regeln verloren und dem Zeitstil, sogar bis zur Zweistimmigkeit, angepaßt wurden. Nur die Notierung in der Nota cfuadrata erinnert an die Gregorianik.

Hiermee is het genre, dat beter met neogregoriaans dan met het ietwat denigrerende pseudogregoriaans kan worden aangeduid, duidelijk gedefinieerd. Het gaat om eenstemmige, vrijritmische, kerktonale en als zodanig bij de middeleeuwse theorieën aansluitende kerkelijke composities op Latijnse teksten. Zij kunnen in beginsel onbegeleid worden uitgevoerd, daar zij niet op harmonische principes zijn gefundeerd. Het neogregoriaans hoort dus in zijn aanvankelijke vorm evenals het gregoriaans in engere zin tot de monofonie.

Kat, a.w., p. 125.

K.G. Feilerer, Der Cantus Gregorianus im 17. Jahrhundert, in; Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2, p. 120-121.

46

-ocr page 49-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

In de loop van de achttiende eeuw vervaagden de principes hiervan in de kerkmuzikale beleving echter geleidelijk, onder invloed van de voorkeur voor een harmortisch gedachte melodiek, die door een basso continuo wordt ondersteund. Hier blijft als vanzelf weinig ruimte over voor vrije ritmiek, zodat de melodieën door oriënteringsstrepen — overeenkomstig met de tekst, namelijk per woord — in binaire en ternaire ritmische eenheden worden onderverdeeld, waarbij de ruitvorntige noot, de reeds genoemde rhombus, een belangrijke rol gaat spelen en een geptmteerd ritme aanbrengt. Ook de waardering voor en het aanvoelen van de kerktoonsoorten nemen af ten gtmste van de grote- en kleine-tertstoonladder. Sporen hiervan zijn waarneembaar in de redactie van het 'klassieke' gregoriaans, zoals verhoogde leidtonen in cadensen en theorieën die het uitvoeren hiervan, ook wanneer zij niet geschreven staan, moesten regelen. In het neogregoriaans is duidelijk een ontwikkeling waar te nemen, die dit genre steeds verder van zijn mono-fone basis afbrengt in de richting van de monodie en vervolgens naar de homofone of polyfone meerstemmigheid.

Het best kan deze ontwikkeling geïllustreerd worden aan de hand van de zogenaamde missae novae, die vanaf 1726 (en mogelijk ook al eerder) in een vaste volgorde en als doorgenummerde reeks bij de Erven van de Weduwe Stichter te Amsterdam beginnen te verschijnen en de hele achttiende eeuw door herdrukt werden. De meest complete reeks is in 1792 uitgegeven bij F.J. van Tetroode en omvat negenentwintig missen. Toepassing van relevante criteria deelt de componenten van deze collectie bij verschillende, van elkaar te onderscheiden genres in en toont de ontwikkeling van het verschijnsel missa nova van neogregoriaans tot gemensureerde, begeleide en meerstemmige zang ook chronologisch.

De dertien missen die de basis en de historische kern van het repertoire vormen, zijn zonder uitzondering ongemensureerd genoteerd, doch hieruit kan lüet worden geconcludeerd, dat zij een vrije ritmiek kermen. Er is geen sprake van noten van gelijke lengte; sommige drukken tonen een pimt na een vierkante noot, warmeer deze door een rhombus wordt gevolgd. Het ligt voor de hand, dat de notenwaarden die hierdoor worden gesuggereerd, in de uitvoeringspraktijk strikt in acht zijn genomen. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komen drie misordinaria voor, die uit dit gedeelte van de missae novae afkomstig zijn: de missen 10,12 en 13 komen overeen met de Missa Oc-tava, de Missa Sexta, respectievelijk de Missa Undecima. De eerste van deze drie is van Henri Dumont (1610-1684) en genomen uit diens Cinq messes en plain-chant musical, dat uitgegeven werd in 1669 bij Christophe BaUard te Parijs. In deze drie ordinaria zijn de vaste notenwaarden gehandhaafd, voor zover de bewerking voor een Nederlandse tekst dat toestond. In mis 12 is de

47

-ocr page 50-

Hoofdstuk I

bewerking verder gegaan en zijn maatstrepen aangebracht, nadat onderzoek had uitgewezen, dat dit ordinarium op zijn beurt binnen de dertien de overgangsfase van ongemensureerde naar gemensureerde muziek vertegenwoordigt en daardoor waarschijnlijk ook als de jongste in de reeks kan worden beschouwd.

De missen van deze eerste categorie maken gebruik van de grote- en kleine-tertstoonladder, waarbij sommige een overgangsstadium tussen de dorische modus en de mineurladder reflecteren, zoals de genoemde mis van Dumont en de sterk daarop lijkende dertiende mis, bijgenaamd De Spaansche of: vulgo Hispanica.

De tweede groep wordt gevormd door de missen 14 tot en met 18, die nog door Stichter zijn uitgegeven. De vijftiende en de achttiende nemen in zoverre een bijzondere plaats in, dat zij kerktonaal zijn. Dit kenmerk hebben zij echter alleen, doordat zij gefundeerd zijn op de melodie van het Te Deum, respectievelijk de hymne Veni Creator Spiritus. De overige drie maken gebruik van de majeurtoonladder. De veertiende en de zeventiende mis hebben een ritmiek die nog enigszins lijkt op die van de voorgaande categorie, zij het dat de eerstgenoemde veel syllabischer is. Vooral het Kyrie van deze mis geeft aanleiding tot het vermoeden, dat hier sprake is van een reductie van een meerstemmig origineel. Datzelfde geldt in nog sterkere mate voor mis 16, een gemensureerde compositie met tempo-aanduidingen, waarbij het optreden van solisten wordt verondersteld. De melodiestructuur van de drie laatstgenoemde missen steunt zodanig op een harmonie, dat men bij aandachtige beschouwing vrijwel niet anders kan, dan het denkbeeld verlaten dat hier nog monodie in het spel is. Aannemelijker lijkt de veronderstelling, dat datgene wat hier overgeleverd is als een compleet misordinarium in feite slechts een uittreksel is uit een meerstemmige compositie. Het zou alleen daarom al zeker aanbeveling verdienen, deze zo vaak verguisde missae novae aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen.

De missen 19, 20, 21, 22, 23, 27 en 28 zijn niet meer bij Stichter, maar bij Van Tetroode uitgegeven, hetgeen ze in de periode na 1776 plaatst. Ook Crajen-schot heeft ze in 1781 gepubliceerd. Deze missen zijn niet meer geheel vrij-ritmisch gecomponeerd, waarbij een enkele de overgangsfase tussen een maatloze en een gemensureerde stijl lijkt te weerspiegelen. Mis 27 kent tweestemmige gedeelten en is gesigneerd: J.F.R.C. Wie achter deze initialen schuilgaat, zou nader moeten worden onderzocht.

Het is ook mogelijk, dat deze initialen geen betrekking hebben op de componist, maar op de uitgever. Deze zou dan J.F. Rosart en Comp. te Amsterdam kunnen zijn. Zie ook p. 124.

48

-ocr page 51-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

De missen 24, 25 en 26 zijn eveneens bij Van Tetroode uitgegeven. Zij komen voor in een eenvoudige bundel, die door de nummering van de missen een vervolg op eerder uitgegeven verzamelingen van missae novae blijkt te zijn en die als titel heeft: Missae profestis Solemnibus et Duplicibus. In tegenstelling tot wat deze titel doet vermoeden, dragen de ordinaria een bijzonder eenvoudig karakter. ^2

Mis 29 is apart door van Tetroode gepubliceerd onder de Italiaanse titel Messa Nuova, terwijl de andere altijd een Latijns opschrift dragen. Evenals de zevenentwintigste bevat deze mis tweestemmige gedeelten en de initialen: A.S.C. De componeertrant heeft met de gregoriaanse ontegenzeglijk geen enkele betrekking; men kan zelfs vermoeden, dat de gehele mis meerstemmig gedacht is en dat hier alleen de sopraan en voor een deel de alt zijn weergegeven.

Tot deze categorieën van composities, die elk in zeer verschillende verhouding tot het gregoriaans staan, behoren ook de genoemde stukken in Missen en Gezangen, die wat verspreid in het boek staan. Zij vormen voor wat betreft hun compositorische genre, hun herkomst en him functie evenmin een eenheid als de missae novae. Wanneer deze composities dan ook worden ingedeeld bij het neogregoriaans, moet deze aanduiding in zeer ruime zin worden opgevat. In het tweede hoofdstuk van deze studie zal bij de behandeling van de uitvoeringspraktijk nog nader op deze, uiterst genuanceerd te beoordelen en wellicht daarom zo vaak over één kam geschoren en onrechtvaardig veroordeelde muzieksoort worden ingegaan. De zogenaamde Leuvense, Amsterdamse en Keulse missen, die volstrekt ten onrechte nog dikwijls met de gregoriaanse zang worden geassocieerd, maar die in werkelijkheid een hiervan volkomen gescheiden ontwikkeling in de richting van meerstemmige, gemensureerde muziek bestemd voor kleine kerken met weinig geschoolde koren te zien geven, zullen eveneens in het tweede hoofdstuk nader worden behandeld in hun relatie tot de genoemde misordinaria en die in Missen en Gezangen.

52

Zij hebben met Nederlandse teksten alle drie een plaats gevonden in de bundel Misgezangen, die in 1911 bij het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland (1910) verscheen. Ook werden zij overgenomen in het Graduale van 1949 als de missen 6 tot en met 8. De laatste twee vonden ook een plaats in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 als mis 7 en 8. Of het jaartal 1727 dat hier genoemd wordt als het verschijningsjaar van Missae pro festis solemnibus et duplicibus juist is, valt gezien de ordening in genoemde reeks en het feit dat deze bundel heet te zijn uitgegeven bij de Weduwe F.J. van Tetroode, ten zeerste te betwijfelen.

49

-ocr page 52-

Hoofdstuk I

Andreas van der Schuur

Naast de liederen van de Keulse jezuïeten en de neogregoriaanse gezangen, die, zoals geconstateerd werd, verspreid voorkomen in het middendeel van Missen en Gezangen, dat bestaat uit het laatste gedeelte van de rubriek Sacramentsliederen, de Paas- en Pinksterliederen en het begin van de rubriek Kerstliederen, kan hier nog een derde categorie liederen worden onderscheiden. Het betreft dertien gezangen waarvan een deel met zekerheid op naam van Andreas van der Schuur kan worden gesteld (21, 28, 58, 63, 66, 67, 83 en 94) en erüge waarvan zijn auteurschap wordt vermoed (12,13,14, 49 en 59).

Andreas van der Schuur werd in 1656 te Gorinchem geboren en ontving zijn priesteropleiding in Leuven, waar hij, volgens Anton van Duinkerken,

... verhoudingen vond, die hij na zijn terugkeer in de geboortestreek, al te krachtig moest bekrimpen. Dit is wel de verklaring van zijn moeilijke carrière, die in zijn jeugd meer door overplaatsingen dan door resultaten wordt gekenschetst

In 1680 is hij secretaris van Van Neercassel, maar hij oefent deze fimctie slechts een half jaar uit, waarna hij kapelaan in Stompwijk wordt. Weer een half jaar later assisteert hij in het pastoraat te Den Haag; in 1683 vertrekt hij naar Enkhuizen en in datzelfde jaar wordt hij kapelaan in de Rotterdamse parochie van de HH. Petrus en Paulus, bijgenaamd 'Het Paradijs', waar hij in 1685 grote beroering teweegbrengt door zijn preken over voorbeschikking, rechtvaardiging en genade. Vervolgens gaat hij naar Culemborg, waar hij in opdracht van Van Neercassel een aanvang maakt met zijn bijbelvertaling, die later in de Cleresie van grote invloed en betekenis zal zijn. In 1689 verschijnt de vertaling van de vier Evangeliën en van de Psalmen. In 1692 wordt hij weer overgeplaatst, ditmaal naar Vianen, waar hij maar korte tijd zal blijven. Hij vestigt zich dan in Utrecht, waar hij geen hmcties in de zielzorg meer heeft uitgeoefend, maar zich wijdde aan de bijbelvertaling en aan andere literaire activiteiten. Hij heeft de vertaling van de Schriften niet kurmen voltooien. Dit werk is na zijn overlijden op 15 januari 1719 overgenomen

Van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, deel 3, p. 13. Deze auteur noemt een kenmerkende bijnaam van Van der Schuur, wiens heftige karakter bekend is: 'de Gorcumse woelwater'.

Zie ook: Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland, p. 716 en: Verhey, SoU Deo Gloria, p. 35.

50

-ocr page 53-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

door de erudiete Delftse boekhandelaar Hendrick van Rhijn (ca. 1660-1732).55 jjy zijn Utrechtse periode schreef Van der Schuur onder andere drie delen Brieven (1694-1697) en het is niet uitgesloten, dat hij ook Thomas a Kempis' Navolging van Christus vertaalde. Zijn dichterlijke werk, dat voor Missen en Gezangen van enig belang is geweest, verzamelde hij in 1709 onder de titel:

Christelijke Rijmdigten en Gezangen. Door A.V.S. Priester, L.D.G.

Behelzende Vertaelingen uit de Heilige Schriften, Kerkelijke Boeken, aloude en laetere Schrijvers: mitsgaders Lofzangen, Maegdebruiloftzangen, Gezangen op de Geheimenissen, Zédendigten, Beeldspreuken, Bruilofts en Grafdigten: als ook eenige Kerkgezangen in de Latijnsche taele.

Nieuwlijks opgehelderd, veelszins verrijkt, in goeden schik gebragt, en aldus andermael in ’t ligt gegeeven.

T' Utregt. By Theodorus vanden Einde, M.DCC.IX.

Zie: A.J. van de Ven, Hendrick van Rhijn (c. 1660-1732) in; Het Boek, derde reeks, deel 34 (1960-1961), p. 183-195.

5^ Van Duinkerken, a.w, p. 13 maakt hiervan melding, alsook van een quot;... Nederlandschen catechismus in vijftig lessen ...quot; Th. Clemens stelt in zijn artikel: Een verkeimend onderzoek naar de waardering voor de Imitatie Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800, in het bijzonder onder katholieken, in; P. Bange e.a. (red), De doorwerking van de Moderne Devotie: Windesheim 1387-1987, Hilversum 1988, p. 223, een vertaling die in 1678 te Brussel werd uitgegeven op naam van Van der Schuur en beroept zich hierbij op B.A. van Kleef, Andreas van der Schuur (1656-1719), in: De Oud-Kathohek, jrg. 52 (1936), p. 318-319. Het zou dus om een jeugdwerk moeten gaan. Gezien zijn levensloop is het echter waarschijnlijker, dat Van der Schuur kort vóór 1700 zijn vertaling heeft gemaakt. Van quot;De navolging van Christusquot; zijn tenminste twee exemplaren aanwezig in de bibhotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort. Dit werk werd uitgegeven te Antwerpen, quot;Voor Karei Potgieter; Regt over de Beursquot;. Het is niet gedateerd, maar draagt een approbatie van Hugo Gael, aartspriester van Rhijnland, gedateerd 27 april 1700. Dezelfde approbatie komt voor bij een andere vertaling, waarvan een vijfde druk uit 1731 (Gouda, WiUem en Johannes van Esch) in genoemde bibliotheek voorhanden is. Dit werk heeft als titel; quot;De naervol-ging van Christusquot; en het blijkt dat hierin voor de citaten uit het Nieuwe Testament gebruik is gemaakt van de vertaling van Aegidius de Witte uit 1696. Het is geenszins onmogelijk, dat dit werk van de hand van De Witte is (vgl. Van Kleef, Aegidius de Witte, p. 117-118). De eerstgenoemde vertaling die in 1700 werd goedgekeurd, draagt eveiunin als de andere een auteursnaam, maar bevat uitsluitend citaten in de vertaling van Van der Schuur uit 1689 en op de rug van een van de banden wordt hij als auteur genoemd. De kwestie verdient alleszins nader onderzoek, mede gezien de stelligheid waarmee Van Kleef en Van Duinkerken de vertalingen aan beide auteurs toeschrijven.

57 Licentiaat der Godgeleerdheid.

51

-ocr page 54-

Hoofdstuk I

Hierin vindt men enige teksten van liederen terug die in Missen en Gezangen zijn opgenomen. In de commentaren bij de gezangen zal hierop meer gedetailleerd worden ingegaan.

De zinsnede '... andermael in 't ligt gegeeven op de titelpagina van de Christelijke Rijmdigten en Gezangen doet vermoeden, dat er een eerdere publicatie van het dichtwerk van Van der Schuur is geweest. Het is niet uitgesloten dat deze inderdaad bestaan heeft, maar tot op heden is daarvan niets komen vast te staan. Er is voorshands nog geen enkele dichtbundel van Van der Schuur teruggevonden die in druk verschenen is vóór 1709. Wel komen er in handschriften uit die periode teksten voor, die later in de Christelijke Rijmdigten zullen zijn opgenomen. Een van de belangrijkste onder deze manuscripten is geschreven en gebruikt in Wetten bij Kevelaer. Aan dit handschrift, dat door Wilhelm Schepping is onderzocht en uitgegeven en dat opvallend veel hedmateriaal met Missen en Gezangen gemeen heeft, zal in het volgende hoofdstuk van deze studie aandacht worden besteed.

Handschriften als dit kunnen bedoeld zijn in het Berigt, wanneer daar sprake is van

... verscheide Gezangen op Muziek-noten, die maar met de hand geschreeven, en ander maal nageschreeven zijnde, vol fouten geraakt zijn zoo in de woorden als in de Noten ...

Inderdaad zijn er in de periode waarin Missen en Gezangen verscheen talrijke handschriften met liederen in omloop geweest, waarvan sommige een directe bron voor de inhoud daarvan lijken en andere min of meer van Missen en Gezangen afhankelijk zijn. Ook hierop zal in het tweede hoofdstuk nader worden ingegaan.

co

Wilhelm Schepping, Die Wettener Liederhandschrift und ihre Beziehungen zu den Niederländischen Cantiones Natalitiae des 17. Jahrhunderts, Köln 1978.

52

-ocr page 55-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Cantiones natalitiae

Het laatste deel van Missen en Gezangen wordt gevormd door 27 kerstliederen, waarvan er twee tot het hierboven genoemde neogregoriaanse repertoire behoren en drie van de hand van Andreas van der Schuur zijn. De overige zijn afkomstig uit bimdels die onderzocht en beschreven zijn door Rudolf Rasch, die het begrip cantiones natalitiae als volgt definieert:

Hoewel de letterlijke vertaling van de twee Latijnse woorden cantiones natalitiae geboorteliederen, inclusief kerstliederen luidt, in de ruimste zin van het woord, komt de benaming in de muziekgeschiedenis vrijwel uitsluitend voor bij een bepaald repertoire van kerstliederen, en wel het repertoire dat afgebakend kan worden door de epitheta 17de-eeuws, Zuidnederlands en meerstemmig. Cantiones natalitiae zijn dus 17de-eeuwse, Zuidnederlandse meerstemmige kerstliederen. Ondanks de Latijnse betiteling heeft ongeveer tweederde van de ruim tweehonderd-en-vijftig cantiones natalitiae een Nederlandse tekst.

De selectie die uit dit omvangrijke repertoire voor Missen en Gezangen is gemaakt, weerspiegelt deze taalkimdige verdeling geheel. Van de 22 liederen die beantwoorden aan deze definitie zijn er acht in het Latijn; de overige veertien hebben Nederlandse teksten.

Ofschoon de liederen oorspronkelijk meerstemmige composities zijn, is in Missen en Gezangen alleen de sopraanpartij opgenomen. Het onderzoek naar de wijze waarop dit is geschied, wijst uit, dat de scribent van Missen en Gezangen vrijwel zeker niet beschikt heeft over de stemboeken waarin de cantiones natalitiae zijn vervat. In de commentaren bij de betreffende liederen zijn de resultaten van dit onderzoek neergelegd.

De oudste uitgave van liederen uit dit repertoire is de Antwerpse bundel Laudes Vespertinae van 1604, die voornamelijk werken bevat van de zestiende-eeuwse componist Andreas Pevernage; de jongste is het Opus quintum van Joannes Berckelaers, dat als titel Moteta et Cantiones natalitiae draagt en dat waarschijnlijk eveneens te Antwerpen rondom 1695 werd gedrukt. In de tijd tussen 1604 en 1695 zagen in totaal vijf verzamelbundels onder de titel Laudes

Rudof Rasch, De Cantiones Natalitiae, p. 2.

Rasch, a.w., p. 39-44, 66, 72, 108, 206, 228, 335, 337, 366 en 417; zie ook: J.A. Stellfeld, Andries Pevernage, Brussel 1943.

53

-ocr page 56-

Hoofdstuk I

Vespertinae het licht, vier van dergelijke verzamelingen met als hoofdtitel Cantiones natalitiae en elf bundels met dezelfde titel, maar met liederen van één enkele componist.

Voor de rubriek Kerstliederen in Missen en Gezangen zijn uit deze bundels liederen overgenomen van Philippus van Steelant (77 en 80), Guilielmus Borremans (78) en Joannes Loisel (79), van wie, onder verwijzing naar het werk van Rasch, enige biografische gegevens zijn vermeld in de commentaren bij de betreffende liederen. Van Henricus Liberti zijn meer liederen in Missen en Gezangen overgenomen, soms met andere teksten. Het betreft de nummers 25, 55, 67, 76, 81 en 82. Een beknopte levensbeschrijving van deze componist is opgenomen in het conunentaar bij gezang 67.

De Nederlandse kerstliederen, die in Missen en Gezangen de nummers 84 tot en met 98 omvatten, zijn met één uitzondering (gezang 94, dat van Andreas van der Schuur is) werken van Joannes Berckelaers, die zeer waarschijnlijk de tekst en de melodieën heeft geschreven. Hij is de auteur van vijf bimdels Cantiones natalitiae, die verschenen in respectievelijk 1667, 1670, 1679, 1688 en circa 1695 en die te zamen 68 liederen bevatten. Uit deze bundels zijn in Missen en Gezangen terechtgekomen:

Liber secundus 1670

Laat nu alle droefheid vlugten

85

Herderkens, wilt tog vrij binnen gaan

89

Blijdschap, blijdschap over al (gewijzigde tekst)

60

Kintie zoet, wil gij dan heden

96

Opus tertium 1679

Herders, komt al naar den stal

88

Herderkens, herderkens, sa sa naar Bethleem

95

Allerzoetste nagt

84

Kintie zoet, wil gij dan heden (ook in 1670)

96

Nu heb ik gevonden

92

Komt met vreugd naar 't stalleken

90

De sterre is zeer schoon aan ons verschenen (gew. tekst)

98

O Maria, die als heden

97

Is dit uw hof

87

Hier leid dit Kind

91

Hier leid de Heer

86

Opus quartum 1688

O bUjde nagt

93

Opus quintum c.1695

O blijde nagt (ook in 1688)

93

Ondanks het feit dat Berckelaers de meest produktieve onder de makers van cantiones natalitiae is geweest, is van zijn leven weinig bekend. Of hij naast

54

-ocr page 57-

Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

deze liederen ook nog andere muziekwerken heeft geschreven is niet met zekerheid vast te stellen; in ieder geval zijn ze tot op heden niet gevonden.

Op de titelpagina van het Opus Tertium verschijnt een van de spaarzame bijzonderheden die uit zijn levensgeschiedenis bekend zijn, namelijk dat hij tenminste vanaf 1679 blind was. Hij werd waarschijnlijk in 1630 te Antwerpen geboren als zoon van Lenaert van Berckelaer en Margriet de Groot en op 20 januari in de Sint-Walburgiskerk aldaar gedoopt. Op 13 augustus 1652 trad een zekere Joannes Berckelaers in diezelfde kerk in het huwelijk met Elisabeth van Houte. Het is niet onaannemelijk, dat het hier om dezelfde persoon gaat en dat deze identiek is met de overigens niet nader te lokaliseren componist van wie het laatst bekende werk in 1695 verscheen. Berckelaers zal dus aan het einde van de zeventiende eeuw of in het begin van de achttiende zijn overleden.

De samenstelling van Missen en Gezangen

Op grond van het hiervoor behandelde kan worden vastgesteld, dat de inhoud van Missen en Gezangen bestaat uit vijf hoofdcomponenten:

De omvang van deze componenten kan globaal als volgt grafisch worden weergegeven:

De titel van het stemboek voor de praecentus en cantus primus, in 1679 bij Lucas de Potter te Antwerpen uitgegeven, luidt: Cantiones natalitiae, Duabus, amp;nbsp;quatuor vocibus decantandae, Cum Reprisis 4. 5. 6. voc. amp;nbsp;Instr. Necessarüs. Auctore loanne Berckelaers caeco. Opus tertium. Zie ook Rasch, a.w. p. 357-358.

62

Stadsarchief Antwerpen, Parochieregisters, Dopen St.Walburgiskerk, inv. nr. 75, f. 60r. Peten waren Hans Bom en en Anna de Grootte. Zie ook: Rasch, a.w., p. 108.

63

Stadsarchief Antwerpen, Parochieregisters, Huwelijken St.Walburgiskerk, inv. nr. 235, fol. 20v. Getuigen waren Rev. Dom Christianus van Hamme en Nicolaus Fay.

55

-ocr page 58-

Hoofdstuk I


H Cantiones natalitiae

I Andreas van der Schuur

EJ Keulse Jezuïeten

Appendices Graduale Romanum

n verschillende bronnen

De betrekkelijk grote hoeveelheid cantiones natalitiae, jezuïeteriliederen en gezangen van één en dezelfde auteur, namelijk Van der Schuur, maakt nogmaals het karakter van Missen en Gezangen duidelijk. Dit is geen liturgisch boek, maar het is bestemd tot opluistering van liturgische handelingen; het dient niet de formele en quot;officiëlequot; eredienst als zodarüg, maar de devoties die daarmee verbonden zijn.

Op welke wijze, door wie het gebruikt werd en voor wie het in eerste instantie bedoeld was, zal worden behandeld in het tweede hoofdstuk van deze studie, waarbij de achttiende-eeuwse uitvoeringspraktijk en de specifieke gestalten die liturgie en devotie in de katholieke schuilkerken in ons land hebben aangenomen het uitgangspimt zullen vormen.

56

-ocr page 59-

Hoofdstuk II

Muziek en liturgie in de schuilkerken

De liturgie na het Concilie van Trente

De inhoud van Missen en Gezangen behoort, zoals aan het slot van het eerste hoofdstuk van deze studie kon worden vastgesteld, rüet tot het katholieke lihurgische repertoire in strikte zin. Toch is de invloed ervan op de liturgie in de latere Oud-Katholieke Kerk in ons land onmiskenbaar. Uit Missen en Gezangen en uit geen enkele andere bron is in deze geloofsgemeenschap zelfs een duidelijke kerkliedtraditie ontstaan. Hoe deze ontstaansgeschiedenis is verlopen, zal in het derde hoofdstuk worden beschreven. Nu echter rijst de vraag, welke de voorwaarden zijn geweest voor het ontstaan van een kerkehjk, liturgisch liedrepertoire, dat bovendien doordat het de grenzen van één kerkgenootschap niet meer heeft overschreden een zekere homogeniteit vormt, uit een in wezen paraliturgisch boek van heterogene samenstelling.

De achtergrond van deze wordings- en veranderingsgeschiedenis kan geen andere zijn dan de westerse katholieke liturgie zoals die gestalte kreeg na het Concilie van Trente (1545-1563). De spiritualiteit waarin de katholieke eredienst in de late zeventiende en in de gehele achttiende eeuw als het ware Ugt ingebed, is zonder kennis van de voorschriften en de beweegredenen van dit concilie niet of nauwelijks te benaderen.

In de Middeleeuwen veranderde in het Westen vanaf de elfde eeuw gaandeweg de beleving van de eucharistie. Daarmee deden zich betreurens-waardige ontwikkelingen voor, die, doordat zij door de hervormingen van Trente maar zeer ten dele doorbroken werden, het karakter van de post-tridentijnse eredienst konden blijven beïnvloeden en soms zelfs in belangrijke mate bepalen. Deze veranderingen werden mede veroorzaakt door de toenemende onverstaanbaarheid van het Latijn en de steeds grotere omvang van de kerkgebouwen, waardoor het priesterkoor en het schip van de kerk zowel akoestisch als optisch van elkaar gescheiden werden, wat door de constructie van doksalen, die in veel opzichten trekken van de oosterse iconostasen gingen vertonen, geaccentueerd werd.

H. Beek, Das Konzil von Trient und die Probleme der Kirchenmusik, in: Kirchenmusikalisches Jahrbuch, XL Vin (1964), p. 108-117. Zie ook; Jespers, Het loflyk werk der Engelen, p. 12 w.; K.G. Feilerer, Das Konzil von Trient und die Kirchenmusik, in: Feilerer (red.), Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2, p. 7-9.

57

-ocr page 60-

Hoofdstuk II

Ofschoon de twaalfde en de dertiende eeuw beschouwd kunnen worden als een bloeiperiode van het christendom in het Westen, moet hierbij worden opgemerkt, dat deze een sterk klerikaal karakter draagt, waarbij de liturgie in toenemende mate het terrein van de geestelijkheid wordt en de vroomheid van de leken eigen wegen gaat.

Omstreeks 1200 was het principe van de plaatsing van één enkel altaar in het kerkgebouw al verlaten, waardoor dit als het ware een veelheid van kerkjes en kapellen werd, met ieder een altaar, waaraan de dienstdoende priesters dagelijks hun missen lazen. Over de oorsprong en oorzaak van deze vermeerdering van de altaren zijn verschillende theorieën ontwikkeld, die in dit verband niet relevant zijn. Wel is het van belang, dat de effecten van deze architectonische verandering worden genoemd. Enerzijds kwamen de altaren en de altaardienst op deze wijze weer dichter bij de kerkgangers, die niet meer vanuit de verte een gebrekkig zicht hadden op het altaar in het afgesloten priesterkoor, maar rond konden gaan en op verschillende plaatsen van betrekkelijk nabij de opheffing van de hostie konden zien, wat als het hoogtepunt van de mis beschouwd werd, daar de feitelijke deelname aan de communie van de zijde van de gelovigen tot een mini-mtun beperkt was. Anderzijds legden de vele altaren in de kapellenkrans, met priesters die bij de celebratie geen rekening hoefden te houden met de aanwezigheid van gelovigen, sterk de nadruk op het individuele en nauw aan het priesterambt gebonden karakter van de mis, die niet langer een gemeenschappelijke viering van priester en gelovigen was, maar een verrichting van de gewijde bedienaar, die aan hem persoonlijk en aan de gelovigen, levenden of doden, ten goede kon komen.

Ofschoon de concilievaders in Trente aanvankelijk overwegend van mening waren, dat de eerste noodzaak van een liturgiereform gelegen was in de reductie van een overladen en ondoorzichtig geheel van riten en teksten en de wenselijkheid van een actieve deelname van de gelovigen meermalen werd bepleit, werd de herziening van de liturgie overgelaten aan het centrale kerkelijke gezag te Rome, hetgeen tot gevolg heeft gehad, dat er geen noe-menswaardige liturgievernieuwing heeft plaats gehad, maar veeleer een restauratie van de Romeinse tradities. De volkstaal kreeg geen kansen en

Zie ook: Wegman, Riten en mythen, p. 227 w.; id., De witte hostie, in: Stuip en Vellekoop (red.). Licht en donker in de Middeleeuwen, p. 107-120.

O

Decreet 22ste zitting, 17 september 1562, cap. 8 (Denzinger, Enchiridion, nr. 1749, p. 565.): Etsi Missa magnam contineat populi fidelis eruditionem, non tarnen expedire visum est Patribus, ut vulgari passim lingua celebretur. Quamobrem, retento ubique cuiusque ecclesiae antiquo et a sancta Romana Ecclesia, omnium ecclesianim matre et magistra, probato ritu, ne oves Christi

58

-ocr page 61-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

de eredienst bleef het exclusieve terrein van de geestelijkheid; de gelovigen bleven toeschouwers op afstand in plaats van participanten. De sinds de twaalfde eeuw vastgelegde liturgie van de pauselijke curie werd de grondslag voor duidelijke en in principe algemeen geldende liturgische regels en normen.

Zo kwamen in 1568 het Breviarium Romanum voor het getijdengebed van de geestelijkheid en in 1570 het Missale Romanum voor de eucharistieviering tot stand. In 1600 volgde het Caeremoniale Episcoporum voor bijzondere plechtigheden waarin de bisschop een belangrijke plaats innam. Deze boeken werden weliswaar voor heel de kerk verplicht gesteld, maar met de mogelijkheid, dat Rome uitzonderingen kon toelaten voor kerken en orden die konden bogen op een beschreven traditie van meer dan tweehonderd jaar oud. Het Rituale Romanum van 1614 werd niet dwingend voorgeschreven. Van een alomvattende uniformering was dus, in tegenstelling tot hetgeen vaak als zodanig wordt voorgesteld, geen sprake.

De decreten van het Concilie van Trente waarin van kerkmuziek sprake is, behandelen deze tamelijk summier. Door de benadrukking van het lascivum aut impurum van de muziek van die tijd stellen zij een zekere, zij het negatief geformuleerde grens. Het decreet van de 22ste zitting van 17 september 1562 richt zich hiermee tegen het gebruik van wereldse melodieën als uitgangspunt voor de zogenaamde parodiemissen en de term musica troppo molle, die in de 24ste zitting in het volgende jaar valt, heeft betrekking op composities die te zeer op het affect inspeelden. Het voorstel om wat men molliores musicorum cantus noemde te verbieden, haalde het echter niet, want hierdoor zou de indruk worden gewekt dat alle meerstemmige muziek zou worden afgewezen, terwijl in alle grote kerken van West-Europa op zon- en feestdagen in de regel meerstemmig werd gezongen in de mis, de vespers en het lof, waaraan men bovendien motetten toevoegde: hoe hoger in rang het feest, hoe meer motetten.

Een probleem was daarbij wel, dat uitdrukkelijk bepaald werd, dat de teksten duidelijk verstaanbaar dienden te worden uitgevoerd en daaraan voldeden de meeste polyfone composities niet of nauwelijks. Er waren zeker

esuriant, neve parvuli panem petant et non sit, qui frangat eis: mandat sancta Synodus pastoribus et singulis curam animarum gerentibus, ut frequenter inter Missarum celebrationem vel per se vel per alios, ex his, quae in Missa leguntur, exponant atque inter cetera sanctissimi huius sacrificii mysterium aliquod déclarent, diebus praesertim Dominicis et festis.

Zie ook: Hubert Jedin, Geschichte des Konzils von Trient, Freiburg 1975, deel IV/1, p. 208.

59

-ocr page 62-

Hoofdstuk II

groeperingen, die zich tegen meerstemmige kerkmuziek in het algemeen verzetten. Deze konden op het Concilie echter te weinig invloed uitoefenen, zodat in de vierentwintigste en vijfentwintigste zitting geen decreten werden uitgevaardigd die de verdere ontwikkeling van de meerstemmige kerkmuziek hadden kunnen belemmeren. Een persoonlijke ingreep van keizer Ferdinand I in een brief van 23 augustus 1563, waarin hij wijst op het belang van muziek voor de spiritualiteit van de gelovigen en de noodzaak van het handhaven van meerstemmigheid benadrukt, zal hieraan waarschijnlijk wel hebben bijgedragen. De concilievaders wilden duidelijk geen maatregelen treffen die al te nauwkeurig of ingrijpend zouden zijn, maar alleen de ergste misbruiken bestrijden.

Over instrumentale muziek zijn op het Concilie enige bepalingen tot stand gekomen. Het orgel neemt hierin een belangrijke plaats in. De normale praktijk was echter niet, dat de gezangen met orgelbegeleiding werden uitgevoerd, maar het orgel diende vóór de zeventiende eeuw in de eerste plaats voor soli, vooral in de vorm van altematimspel, waarbij op het orgel in afwisseling met de zangers verzen van psalmen of hymnen of gedeelten van de ordinariumgezangen ten gehore werden gebracht. Ook andere instrumenten werden bij deze altematimpraktijk bespeeld, doch deze konden ook bij de meerstemmige gezangen stemmen versterken of vervangen, wat de verstaanbaarheid van de tekst begrijpelijkerwijze niet zeer ten goede kwam. Het genoemde verbod om lichtzinnige en onwelvoeglijke melodieën uit te voeren, heeft hierop betrekking: men vreesde, waarschijnlijk niet geheel ten onrechte, voor een overname door instrumenten van de vooraanstaande positie die de menselijke stem in de eredienst diende te behouden en voor een al te grote invloed van instrumentale en profane muzieksoorten.

Deze vrees dient te worden gezien tegen de achtergrond van de gestalte die de liturgie in de latere middeleeuwen had aangenomen en die door het Concilie van Trente niet wezenlijk was veranderd. De clerus sprak de gewijde teksten uit en verrichtte de sacrale handelingen, terwijl het volk, waartoe het zangkoor vrijwel steeds behoorde, zich met zaken van een andere orde bezighield. Zoals het volk in feite slechts kon toekijken, zo konden de musici hoogstens een omlijsting van decoratieve aard verzorgen. Vooral meerstemmige en instnunentale muziek droegen dit karakter. Dit verklaart tevens, waarom de maatregelen die getroffen werden ten aanzien van deze muzieksoorten zo summier konden zijn: de concilievaders achtten

5 Feilerer, a.w., p. 7.

60

-ocr page 63-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

ze geen integrerend bestanddeel van de liturgie, maar konden ze hoogstens waarderen als een middel om vrome gedachten bij de luisterende kerkgangers op te wekken. De gregoriaanse zang werd méér als onderdeel van de liturgie beschouwd en kreeg dan ook aanzierüijk ruimere aandacht. Gemeentezang lag volstrekt buiten de gezichtskring van de kerkelijke leiders, die dan ook zonder bezwaar het Latijn als liturgische taal konden handhaven, zonder zich veel te bekommeren om het feit, dat dit slechts door een zeer klein deel van de gelovigen werd verstaan.

Het Caeremoniale Episcoporum van 1600 bevat veel stringenter bepalingen met betrekking tot de kerkmuziek. Andere instrumenten dan het orgel worden hier verboden en het orgelspel zelf is aan strenge bepalingen onderworpen. Het is toegestaan op zon- en feestdagen, doch niet op zondagen in de Advent en Veertigdagentijd. De beide 'roze' zondagen, Gaudete en Laetare, vormen uitzonderingen op deze regel. De metten, lauden en vespers van belangrijke feestdagen mogen met orgelspel worden opgeluisterd. Het altematimspel bij verzen van hymnen en cantica is alleen toegestaan wanneer bij deze verzen niet wordt geknield en het slotvers moet altijd worden gezongen. Een van de zangers moet, warmeer het orgel een vers alterneert, de tekst verstaanbaar zingen of tenminste uitspreken.

In de mis kon het orgel bij de ordinariumgezangen alterneren, behalve bij het Credo. Het mocht worden bespeeld na het epistel en tijdens het offertorium, de elevatie en de communie. Ook hier wordt weer benadrukt, dat de melodieën in overeenstemming moeten zijn met de plechtigheid van de gewijde handelingen en geen lichtzinnige elementen mogen bevatten. Bij de mis en het officie voor overledenen mag geen orgel worden gespeeld en dient uitsluitend gregoriaanse zang te worden uitgevoerd.

Dat men zich aan deze bepalingen in veel gevallen niet gehouden heeft, is aantoonbaar. Er bestaan bijvoorbeeld meerstemmige composities voor uitvaartmissen, altematimzettingen voor het Credo en het slotvers van hymnen

Vooral in Duitsland had het quot;volkstümlichequot; kerklied echter al een zo grote betekenis verworven, dat Luther het tot liturgisch gezang verheven had. Johannes Leisentritt (1527-1586) pleitte voor het gebruik van het Duits bij de sacramentsbediening en in de eucharistie. Bij de gelezen mis had het lied in de landstaal inderdaad mogelijkheden, maar bij de missa solenmis bleef het Duitse kerklied uitgesloten, hoewel sommige bisdommen het ook bij deze gelegenheden toelieten. Zie ook; Wilhelm Lueger, Die gottesdienstliche Feier, in: Feilerer (red.), Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2, p. 54-58.

7

Caeremoniale Episcoporum, lib. I, cap. XXVIII.

61

-ocr page 64-

Hoofdstuk II

en cantica valt in verscheidene toonzettingen aan het orgel toe. Daarbij komt, dat het Caeremoniale Episcoporum doorgaans niet in parochiebibliotheken te vinden is, zodat men zich kan afvragen, of de pastoors het wel bezeten hebben en van de inhoud ervan op de hoogte waren.

In de zeventiende eeuw zal in de Noordelijke Nederlanden ook niet veel behoefte hebben bestaan aan een uitgebreid bisschoppehjk ceremonieboek. Sasbout Vosmeer en PhiUppus Rovenius dienden, gedwongen door de po-htieke omstandigheden, gewoonlijk buiten him ambtsgebied te verblijven. Ook hun opvolger Jacobus de la Torre, een edelman van Spaanse afkomst, hield zich meestal buitenslands op in de hoogste kringen. Slechts éénmaal heeft hij in zijn kerkprovincie een bisschoppehjke functie verricht. Als coadjutor van Rovenius bediende hij op 23 augustus 1649 het vormsel in Zijdewind, een plaatsje bij Oude Niedorp, waarbij drieduizend gelovigen en twaalf priesters tegenwoordig waren. De gevolgen bleven niet uit: de overheid kwam in actie, legde een aanzienlijke boete op, het de kerk met de grond gelijk maken, verbande de bisschop en de pastoor; het Hof van Holland verklaarde de aanzienlijke bezittingen van De la Torre in de Nederlanden verbeurd. 8

Tijdens de gehele zeventiende eeuw werden, in weerwil van het bepaalde in het Caeremoniale Episcoporum, — dat men in de statiekerken even sporadisch te zien kreeg als de bisschop zelf, — in ons land bij de diensten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid andere muziekinstrumenten dan het orgel ingezet. Aan concerterende kerkmuziek moet, zeker als het gaat om de eerste helft van deze eeuw, hier echter niet worden gedacht. In de Nederlanden, waar de verhoudingen geheel anders waren dan in overwegend katholieke buurlanden, waren restricties die beoogden de omhjstende muziek in de kerken niet al te zeer de vorm van een geheel zelfstandig concert te laten aannemen, onnodig. In de eerste helft van de zeventiende eeuw draagt de instrumentale muziek in de kathoUeke kerken een overwegend begeleidend en ondersteunend karakter. Zij zal later in deze eeuw en aan het begin van de volgende meer op de voorgrond treden, maar het feit dat vanaf het laatste kwart van de zeventiende en gedurende de gehele achttiende eeuw in ons land zoveel drukken van het Graduale en het Antiphona-rium Romanum zijn verschenen, geeft tenminste aanleiding tot de veronderstelling, dat deze in een zekere behoefte hebben voorzien en dat het zwaartepunt van de katholieke kerkmuziekbeoefening lag bij de zang. Dit wordt

8

Zie: J.J. Poelhekke, Het geval Zijdewind, Amsterdam 1964; een summiere beschrijving geeft ook: Rogier, Geschiedenis van het katholicisme, deel 2, p. 389-390.

62

-ocr page 65-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

door de inhoud van een boek als Missen en Gezangen en door het feit dat dit uitsluitend eenstemmige vocale composities of reducties van meerstemmige zangstukken bevat, alleen maar bevestigd.

Een getuigenis: het reisverslag van Pierre Sartre

Een belangrijke bron van informatie over het kerkelijke leven, de liturgie en de muziek van de Nederlandse katholieken in de eerste helft van de achttiende eeuw is een reisverslag van de Franse geestelijke Pierre Sartre. Het manuscript werd voltooid op 19 september 1721 en het handelt over een reis door de Nederlanden die de schrijver in 1719 gemaakt heeft. Het manuscript is in 1896 uitgegeven door Victor Advielle; een zeldzame publicatie, want zij is slechts in honderd exemplaren gedrukt.

Pierre Sartre werd op 8 december 1693 in de Zuidfranse stad Montpellier geboren in een aanzienlijk en welgesteld gezin. Als kind kreeg hij een degelijke kostschoolopvoeding te Parijs en vervolgens te Beauvais. Na de filosofische studie ging hij naar het seminarie van Saint-Magloire, waar hij acht jaar bleef. In 1717 werd hij tot subdiaken gewijd door de bisschop van Montpellier, Charles Joachim Colbert de Croissy (1667-1738), een van de Franse bisschoppen die het appèl tegen de pauselijke constitutie Unigenitus hadden ondertekend. In 1721 behaalde Sartre het licentiaat in de theologie aan de Sorbonne, waar hij met algemene stemmen tot prior werd gekozen. In het volgende jaar ontstonden er moeilijkheden, omdat van regeringswege opnieuw de verplichting aan alle geestelijken werd opgelegd om het Formulier van Alexander VU van 1665 en de veroordeling van Antoine Arnauld (1612-1694) te ondertekenen, hetgeen Sartre weigerde, omdat dit volgens hem neerkwam op het onderschrijven van Unigenitus. Hij werd dan ook als prior afgezet en van de Sorbonne verdreven, waarna hij terugkeerde naar Montpellier, waar hij op de bescherming van Colbert kon rekenen. Hij werd daar parochiepriester en zou dit blijven tot aan de dood van zijn bisschop. Als deze beschermheer wegvalt, keert Sartre terug naar Parijs, van-

Victor Advielle (ed.) Voyage en Hollande fait en 1719 par Pierre Sartre, Prêtre du Diocèse de Montpellier, envoyé en mission vers le Père Quesnel, Paris 1886. Op de achterzijde van de titelpagina staat vermeld: Tiré à cent exemplaires. Een exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van de oud-kathoheke kathedrale kerk van de HH. Anna en Maria te Haarlem. In De Oud-KathoUek, jrg. 12 (1896), p. 48-49, 64-65, 73-74, 7?-Ti en 91-92 is onder de titel Reisindrukken van Holland, door een franschman in 1719, een samenvatting van dit boek verschenen, die weliswaar een levendig beeld van de inhoud geeft, maar in details ormauwkeurig is. De auteur noemt zichzelf niet met name, maar is waarschijnlijk C. Deelder.

63

-ocr page 66-

Hoofdstuk II

waar hij ieder jaar zijn twee zusters bezoekt, die in een klooster in Soissons zijn ingetreden. Hij blijft de gallicaanse en jansenistische overtuigingen toegedaan, zodat hij geen bijzondere carrière in de kerk maakt. Hij moet vermogend zijn geweest en kon zich ook zonder deze wijden aan de zaken van het gallicanisme en de polemiek die daaromtrent werd gevoerd. Op 22 juni 1771 overlijdt hij. De Nouvelles Ecclésiastiques van 12 december 1771 zijn geheel gewijd aan zijn in memoriam, waarin melding gemaakt wordt van zijn geschriften en waarin over zijn sociale en religieuze activiteiten als volgt wordt gesproken;

Ses aumônes étaient aussi étendues que ses facultés et les besoins de ses sœurs le permettaient; il secourait de pauvres familles, leur donnait des livres de piété, faisait apprendre des métiers à leurs enfants. Il aimait surtout à aider des ecclésiastiques, soit pour leurs études, soit pour leur séminaire, mais seulement lorsqu'ils étaient dans la voie de s'instruire de la saine doctrine, et de parvenir aux Ordres sans aucune prévarication.

Hetzelfde artikel bij zijn overlijden noemt aan het slot ook de reis die hij in 1719 ondernam en zijn blijvende belangstelling voor de situatie van de kerk in de Republiek:

Nous ne devons pas omettre qu' il fit un voyage en Hollande en 1719, pour voir le père Quesnel. Il y passa un temps assez considérable; et connaissant par lui-même le respectable clergé de cette Eglise opprimée, il a donné en toute circonstance et notamment à l'occasion du Concile de 1763, des marques de l'intérêt qu'il prenait à sa Cause.

Op 22 juli 1719 vertrekt hij uit Parijs, waar hij op 19 september van datzelfde jaar terugkeert. Hij is dus bijna twee maanden in Nederland geweest. Het doel van zijn reis is inderdaad het bezoek aan Pasquier Quesnel (1634-1719) geweest.

Deze was in 1657 ingetreden bij de oratorianen en in 1659 tot priester gewijd. Aanvankelijk was hij werkzaam in het onderwijs en hij vond een boekje met stichtelijke bemerkingen bij passages uit de Evangeliën in het Latijn, samengesteld door een van de vroegere rectoren van het college waaraan hij was verbonden. Op verzoek van een adellijke dame vertaalde

Dit ondanks het feit, dat Pasquier Quesnel, in een brief van 13 december 1709 aan Emest Ruth d'Ans meldt, dat Sartre's vader een aanzienlijk financieel verlies heeft geleden: quot;... 11 y a un M. de Sartre, ... qui s' est trouvé court de sept millions seulement, homme auparavant puissamment riche ...quot;, Tans, Pasquier Quesnel et les Pays-Bas, p. 307.

64

-ocr page 67-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Quesnel dit boek in het Frans en in 1671 publiceerde hij een nieuwe uitgave ervan, waaraan hij ook andere delen van het Nieuwe Testament had toegevoegd, voorzien van zijn eigen kanttekeningen. In 1687 was het werk compleet: zijn Réflexions Morales, in acht delen versehenen, bevatten overwegingen bij ieder vers van het Nieuwe Testament. Het boek kreeg in Frankrijk in brede kringen aandacht en het werd verscheidene malen herdrukt.

Quesnel zag al in 1676 zijn uitgave van de verzamelde werken van Leo de Grote, wegens de galhcaanse opvattingen die hij daarin zou hebben neergelegd, op de Index geplaatst. In 1681 moest hij Parijs ontvluchten; hij vestigde zich aanvankelijk in Orléans en later in Brussel, waar hij met Antoine Arnauld samenwoonde en nauwe betrekkingen met Van Neercassel onderhield.

In 1703 wordt hij op last van de aartsbisschop van Mechelen, Humbert Guillaume de Précipiano, gevangen gezet, maar hij weet naar de Republiek te ontkomen. Onderwijl is een onderzoek gaande naar de inhoud van de Réflexions Morales, die indertijd de goedkeuring hadden gekregen van Louis-Antoine de Noailles (1651-1729), die toen bisschop van Châlons was. De aartsbisschop van Cambrai, François Fénélon (1651-1715), had het initiatief tot dit onderzoek genomen. Men beweert wel dat Fénélon, die de ambitie en de verwachting had aartsbisschop van Parijs te worden, maar in 1695 De Noailles hiertoe benoemd zag, zich op deze wijze op zijn concurrent wilde wreken. Wat ook hiervan waar moge zijn, zeker is, dat aan het einde van de zeventiende eeuw het boek van Quesnel inzet werd van kerkpolitieke verwikkelingen van weinig verheffende aard. Deze leidden tot de veroordeling van de inhoud van de Réflexions Morales in 1708 in een breve van paus Clemens XI. In 1713 werden in de constitutie Unigenitus, nadat het Parlement van Parijs geweigerd had de breve kracht van wet te geven, op herhaald aandringen van Lodewijk XIV honderdenéén stellingen uit de R^exions Morales in de meest krachtige bewoordingen veroordeeld.

Quesnel heeft zich dan al in Amsterdam gevestigd, waar hij, enkele maanden vóór zijn overlijden op 2 december 1719, Pierre Sartre zal ontvangen, die een levendig beeld geeft van de door hem zeer vereerde en buitengewoon vitale grijsaard en diens levenswijze.

Op 1 augustus arriveert Sartre in Amsterdam, waar père Quesnel hem en zijn anonieme reisgenoot, over wiens identiteit in het verslag geen enkele

65

-ocr page 68-

Hoofdstuk II

aanwijzing wordt gegeven, opwacht. Samen reizen zij drie weken lang door de Republiek. Quesnel, die de gewoonte had ieder jaar in juni of juli enige weken te besteden aan het bezoeken van vrienden en bekenden in de Nederlanden, had in dit jaar zijn plannen daartoe wat uitgesteld.

In Amsterdam bezoekt Sartre bezienswaardigheden van profane en sacrale aard. Zijn beschrijving van hetgeen hij ziet, toont een duidelijke belangstelling voor architectuur en kunst, die gepaard gaat met een grote algemene ontwikkeling. Hij bezoekt niet alleen katholieke kerken, maar ook die van de Armeense emigrantengemeente, protestantse kerken en synagogen, waar hij ook diensten bijwoont. Zijn beschrijvingen zijn bijzonder realistisch, gedetailleerd en vaak humorvol; juist doordat hij vaak niet helemaal van het hoe en waarom van de gang van zaken op de hoogte is, tekent hij vanuit een zekere onbevangenheid de sfeer heel adequaat, al blijven zijn observaties vaak typisch Frans. Over de calvinisten en him eredienst schrijft hij bijvoorbeeld aldus:

... les sermons sont toujours suivis du chant des Psaumes, et voici l'ordre avec lequel cela se pratique. Leur chaire est comme les nôtres, dans la nef de l'église; au bas de cette chaire est un banc fermé où se mettent leurs diacres et autres Ministres qui sont en habit et manteau noirs, grand rabat, perruque courte; au milieu de ce banc s'élève un aigle ou pupitre de cuivre sur lequel est le Psaume qu'on doit chanter; et afin que tout le monde puisse chanter ils ont tous des Psautiers notés, presque tous de la traduction de Marot, et à chaque pilier de l'église on a soin d'attacher un chiffre qui avertit quel est le Psaume du jour. Lorsqu'on est prêt de commencer, un chantre frappe sur le livre qui est sur l'aigle, et aussitôt l'orgue donne le ton, et fait la basse continue, pendant que tout le monde, sans distinction, chante avec un zèle incroyable.

In tegenstelling tot vele, in dit opzicht met elkaar overeenstemmende getuigenissen over het luidkeelse psalmzingen in het gereformeerd protestan-

In zijn inleiding veronderstelt AdvieUe, dat deze reisgenoot Pierre-Paul Danjan is geweest, de grootvader van rechter Cjfprien Danjan, in wiens bezittingen het manuscript is aangetroffen. De grote kennis van de bouwkunde die Sartre aan de dag legt, zou te danken kunnen zijn aan inlichtingen van zijn reisgezel, die later architect werd. AdvieUe, (ed.), a.w., p. 7.

AdvieUe (ed.), a.w., p. 36; aldaar ook de volgende citaten.

66

-ocr page 69-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

tisme van die tijd, uit Sartre zich bepaald niet negatief over wat hij te horen heeft gekregen:

f'ai entendu ces chants assez mélodieux qui de loin, de concert avec l'orgue, font un assez bel effet...

Overigens is hij toch niet zeer gecharmeerd van de protestantse eredienst, waaraan hij enige tekortkomingen op het gebied van stijl en vooral op dat van de emotionaliteit meent te ontdekken:

... ils sont assez modestes dans leurs temples, mais on n'en voit aucun qui soit touché; ils y sont toujours assis et couverts, plus semblables à de graves magistrats qui rendent la justice qu'à des suppliants qui demandent miséricorde; ils en sortent avec le même sangfroid qu'ils y sont entrés ....

Sartre heeft zelfs de indruk, dat deze mening door de kerkgangers zelf tenminste enigszins wordt gedeeld:

... cependant il faut convenir que tout leur culte est bien sec. Les protestants eux-mêmes l'avouent et ils ne peuvent s'empêcher d'admirer l'ordre et la noblesse de notre liturgie, car ils viennent souvent par curiosité dans nos églises pour en être témoins ...

In 1719 zijn de maatschappelijke en politieke tegenstellingen tussen katholieken en protestanten inderdaad lang niet meer wat zij in de zestiende en zeventiende eeuw waren, maar de houding die de overheid in de eerste helft van de achttiende eeuw aarmeemt tegenover de katholieken is nog altijd een zeer ambivalente. Officieel was de katholieke eredienst verboden, maar door het betalen van recognitiegelden kon men maken, dat deze oogluikend werd toegestaan. Sartre weet van deze praktijk en verwondert zich erover, evenals bijvoorbeeld over de protestantse kanunniken die men in Utrecht aantreft, waarbij hij terecht de opmerking maakt, dat het recht en de politieke verhoudingen in Utrecht anders zijn dan in Holland.

In beide provincies konden katholieken weliswaar geen openbare ambten bekleden en naar de letter van de wet bestonden zij niet eens, maar er

1

Vgl. Luth, Daer wert om 't seerste uytgekreten, p. 201, en passim.

Sartre moest dit aan den lijve ondervinden: voordat hij de grenzen van de Republiek passeren kon, diende hij zijn haar te laten knippen en een pruik en een andere hoed op te zetten, daar hij in zijn normale priesterkleding, die hij op de terugweg in Antwerpen weer aantrekt, zeker

67

-ocr page 70-

Hoofdstuk II

waren wel degelijk betrekkingen tussen vooraanstaanden in de regeringen van steden en provincies enerzijds en de elite onder de katholieken anderzijds, zodat deze groep het leven niet al te zuur meer werd gemaakt. Vooral in het milieu van de Cleresie waren deze relaties geen uitzondering. Toch weet ook Sartre nog van de vervolgingen en hij heeft de quot;echte schuilkerkenquot; uit die tijd nog gezien:

Pendant les premiers feux de la persécution, les catholiques, au dépens de la vie, célébraient la messe dans des caves, et j'en ai vu plusieurs qui avaient servi à cet usage. Maintenant ils célèbrent leur office avec liberté et même avec quelque sorte d'approbation de la part des États

De katholieke kerken in het eerste kwart van de achttiende eeuw waren aanzienlijk minder provisorisch en verscholen; weliswaar waren zij onopvallend aan de buitenkant, maar dat nam niet weg, dat iedereen wist wat hier en daar achter de huizen verborgen was:

... il est vrai que leurs églises sont toujours cachées dans l'interieur d'une maison, de sorte qu'à l'extérieur il serait impossible de s'en douter; mais tout cela n'est que pour la forme; elles sont connues de tout le monde. Vous ne trouverez aucun calviniste qui ne vous l'enseigne et qui ne vous y conduise volontiers, si vous n'en connaissez pas le chemin ...^^

Wat Sartre in deze kerken aantrof, had hij ook van verscheidene oud-katholieke kerken in de twintigste eeuw nog kunnen zeggen:

niet zou zijn toegelaten. (Advielle, (ed.), a.w., p. 7 en 19). Ook de Nederlandse priesters waren op straat niet of nauwelijks als zodanig herkenbaar. Alleen biimenshuis droegen zij de toen gebruikelijke kledij van geestelijken, (p. 43).

Advielle (ed.), a.w., p. 41.

S.A.C. Dudok van Heel wijst in het artikel: Amsterdamse schuil- of huiskerken?, in: Historisch Tijdschrift HoUand, jrg. 25 (1993), p. 1-10, op grond van de door Sartre reeds geconstateerde bekendheid van de katholieke schuilkerken deze benaming af, warmeer het gaat om de tweede helft van de zeventiende en de achttiende eeuw. Van Eek, Kxmst, twist en devotie, p. 4, pleit evenwel voor handhaving van deze verzamelnaam op grond van de gemeenschappelijke eigenschap van deze kerken, dat ze vanaf de straat niet als zodarüg te herkennen zijn en dus wel degelijk verscholen zijn. De vraag is dus, of een schuilkerk een kerk is waarin men zich verbergt of één die zelf min of meer verborgen is.

Advielle (ed.), a.w., p. 41-42.

68

-ocr page 71-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

... On y chante de toute sa force, et dans toutes se trouve un petit buffet d'orgue qui accompagne toujours le chant; elles sont bien garnies en argenterie et en linges et tenues avec une propreté merveilleuse ...

Inderdaad wordt nog altijd op vele plaatsen fraai kerkzilver aangetroffen en men pleegt aan de paramenten en aan het kerkinterieur doorgaans veel zorg te besteden. Ook de zang is in vele gemeenten nog altijd krachtig te noemen, een verschijnsel dat hierna nog besproken zal worden.

Niet alleen de zorg voor het kerkinterieur, maar ook de uitvoering van de kerkmuziek is in handen van klopjes, die door Sartre in fonetische spelling worden aangeduid:

Ce sont les dévotes appelées les Klopi qui en sont les sacristaines et elles en ont un très grand soin; ce sont elles qui allument les cierges, arrangent l'autel, qui ont soin du chant et qui touchent l'orgue; elles ont même une bulle du pape qui leur permet de servir la messe lorsqu'il n'y a point d'hommes dans l'église.

De iruichting van de kerken is voor een Fransman, die zelden huizen tot kerk verbouwd zal hebben gezien, hoogst merkwaardig:

Comme ces églises sont pratiquées dans l'intérieur des maisons, elles ont souvent des figures très bizarres, pour l'ordinaire assez élevées, passant depuis le premier étage jusqu 'au grenier, mais très étroites parce qu 'on a été obligé de pratiquer des tribunes les unes sur les autres pour multiplier les places.

In de steden waar Sartre is geweest, zijn orgels vrij algemeen aanwezig op een van deze koortribimes, ook al was de plaatsing van een wat groter in-

1 fi

° Advielle (ed.), a.w., p. 42; aldaar ook de volgende citaten.

Dergelijke spellingsvarianten komen in het verslag van Sartre vaker voor. Het Vlaams en het Nederlands zijn voor hem een tamelijk gesloten boek. In Antwerpen raakt hij verdwaald en hij krijgt, wanneer hij de weg vraagt, steevast 'canifestan' als antwoord, (p. 19) Bij Den Haag blijkt bijvoorbeeld het plaatsje Scheveliny te liggen, waar hij zich met Quesnel zelfs in zee heeft gewaagd (p. 52); de Amsterdamse grachten dragen de namen Prince-Graef, Keser-Graef, Her-Graef en Cingle (p. 31); de opmerking 'c' est là qu'on fait les pipes de Hollande' werpt enig licht op welke plaats met Tergan (nl. Gouda: Ter Gouw) bedoeld is (p. 21) en de oversteek vanuit Brabant door de Biesbosch naar Dordrecht begint in een dorp genaamd Vasouaire (p. 19). Raams-donksveer is inderdaad voor niet-Nederlanders niet een van de gemakkelijkst uit te spreken plaatsnamen...

69

-ocr page 72-

Hoofdstuk II

strument in de krappe behuizing menigmaal een probleem. Een andere moeilijkheid was vaak, dat de recognitiegelden die men aan de overheid moest betalen en de kosten die de orgels zelf met zich meebrachten, weinig middelen overüeten om aan vaklieden te besteden die het instrument zouden kunnen bespelen. Ook hier zijn de klopjes van doorslaggevende betekenis, daar er vrijwel altijd wel iemand onder hen was die uit meer ontwikkelde kringen afkomstig was en een zodanige opvoeding had genoten dat actieve muziekbeoefening binnen haar bereik lag.

De klopjes waren, zoals Sartre heeft opgemerkt, inderdaad talrijk en in verscheidene parochies te vinden, want een vrouw die zich aangetrokken voelde tot het kloosterleven had in de Noordelijke Nederlanden in deze tijd eigenlijk maar twee keuzemogelijkheden: zij kon naar het buitenland gaan en daar in een reguliere gemeenschap intreden of, wanneer zij liever in eigen omgeving bleef, klopje worden, waardoor zij in strikte zin geen religieuze werd, maar toch een godgewijd leven kon leiden. Bepaalde elementen uit de kloosterlijke praktijk, zoals vormen van commimautair leven, een plechtige inkleding bij het aanvaarden van het klopjesbestaan en de viering van jubilea daarvan, gaven aan him leven trekken van dat van 'echte' regulieren. 20

Bij gelegenheid van de aanvaarding van de 'maagdehjke staat' werd menigmaal een gedicht uitgegeven en hierin vindt men een frequente nadruk op het verkrijgen van de hoedanigheid van bruid van Christus door het intredende klopje. 21 Ook enkele liederen in Missen en Gezangen bevatten deze thematiek en het is dan ook waarschijnlijk te achten, dat zij zijn opgenomen met het oog op deze gelegenheden. In de tijd dat Missen en Gezangen ontstond, waren er in de parochie van Sinte Gertrudis, waar Willibrordus Kemp pastoor was, 22 meer dan honderd klopjes. Kemp was de samenstel-

99

Willibrordus Kemp werd geboren te Gorinchem in 1678. Na zijn studie te Leuven werd hij in of kort vóór 1700 tot priester gewijd. Van circa 1700 tot 1712 was hij kapelaan bij zijn oom J. Catz in de kerk van de H. Gertrudis te Utrecht. Na Catz' overlijden in 1712 volgde hij hem op en bleef pastoor van deze gemeente tot aan zijn dood in 1748. In 1722 werd hij kanunnik in het Utrechtse

70

-ocr page 73-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

1er van Nederlandse getijden- en vesperboeken, die waarschijnlijk in de eerste plaats voor de klopjes van zijn kerk bestemd waren. ^3

Het is niet onaannemelijk, — ofschoon niet kan worden aangetoond of en in welke mate Kemp betrokken geweest is bij de samenstelling van Missen en Gezangen, — dat ook dit boek in eerste instantie voor deze klopjes bedoeld is geweest en evenals Kemps andere uitgaven in bredere kring in de Clere-sie naderhand verspreiding gevonden heeft. Dit zou het tot op heden ontbreken van correspondentie in de (oud-katholieke) kerkelijke archieven over Missen en Gezangen en de totstandkoming daarvan voor een belangrijk deel kunnen verklaren: er behoefde niet gecorrespondeerd te worden, want Kemp of een van zijn Zuidnederlandse kapelaans zou, mogelijk bijgestaan door één of meer klopjes, de bundel kunnen hebben samengesteld en drukker Willem van der Weyde woonde bij wijze van spreken om de hoek van de straat.

Sartre bevestigt uitdrukkelijk, dat de klopjes de koorzang verzorgden, samen met een koor van marmen, met wie zij afwisselend zongen. De aanwijzingen die in Missen en Gezangen dikwijls gegeven worden met betrekking tot deze wisselzang en de — veel minder frequent gebruikte — termen die duiden op het orgel in een begeleidende fimctie stemmen overeen met wat Sartre heeft waargenomen:

Ceux qui chantent sont placés à côté de l'orgue qui partage les chantres en deux chœurs; à droite sont les dévotes et à gauche c'est le chœur des hommes; de sorte qu'elles chantent un verset alternativement et l'orgue accompagne toujours et donne toujours le ton. J'en ai vu même qui accompagnaient jusque pendant la préface; mais, malgré cette symphonie, on n'entend que trop l'aigre et le rude de leurs voix qui sont désagréables et fausses pour l'ordinaire.

kapittel. Hij was dus een van de kanunniken die in 1723 Cornelis Steenoven verkozen tot aartsbisschop van Utrecht. In 1734 werd hij aartsdiaken van de Utrechtse kerk en in 1738 deken van het kapittel.

23

Onder andere: De vesperen van alle de Zondagen en heilige dagen beneffens verscheide on-derregtingen en gebeden door W.K., Utrecht 1729; De getyden of de bedestonden voor alle de dagen van het jaar zoo Feestdagen, Zondagen, als Werkdagen, Utrecht 1731; De missen welken het geheel jaer door volgens het roomsche misboek geleezen worden. Met de vereischte onder-regtingen. Door W.K., Utrecht 1733; De getyden of bedestonden; waer in niet alleen de gebéden verdeeld zijn voor ieder dag van de weeke: maer waer in ook alle de psalmen van David agter-volgende geleezen worden. Door W.K. Tweede druk, overzien en vermeerdert met een beknopt gebéde-boekje, Amsterdam 1736.

71

-ocr page 74-

Hoofdstuk II

De wijze van zingen beviel hem dus niet zeer, hetgeen op het eerste gezicht verwonderlijk is in het licht van zijn opmerkingen over de protestantse kerkzang, waarvan hij, zoals eerder werd gemeld, geen negatieve indruk had. Wellicht hangt zijn oordeel samen met het feit, dat de massahteit van de psalmzang in de protestantse kerken, die hij, zoals hij schrijft, van verre heeft beoordeeld, onvermijdelijk een ander effect bereikt dan de katholieke koorzang, die op de niet zeer ruim bemeten koorzolders van de schuilkerken niet anders dan door kleine groepen van niet bijzonder geschoolde dilettanten kan zijn uitgevoerd. Zijn oordeel is tamelijk vernietigend en hij meent de oorzaak van het slechte zingen te kennen;

On attribue cet effet à la bière; mais qu 'elle qu 'en puisse être la cause, il faut qu'elle soit bien générale, car j'ai entendu des dévotes qu'ils estimaient infiniment pour leurs belles voix et qu'ils qualifiaient hardiment de voix angéliques, je ne sais quel nom nous leur aurions donné en France, mais ce qui est certain c'est que ces voix si vantées n'avaient ni netteté, ni douceur et que tout leur art consistait à corriger ce défaut naturel qu 'elles avaient bien de la peine à cacher avec leur musique.

De talrijke diensten die Sartre in katholieke kerken in ons land heeft bijgewoond, waren voor hem uiteraard herkenbaar. Zijn opvattingen ten aanzien van liturgie, die sterk door de gallicaanse idealen beïnvloed waren, doen hem, afgezien van zijn oordeel over de zang, met waardering spreken over de relatief onopgesmukte wijze waarop de eredienst gestalte kreeg. Een zeker streven naar eenvoud en directheid was het gallicanisme, dat immers wortelt in de opkomende Verlichting, zeker niet vreemd.

L'office se fait avec beaucoup de modestie; les cérémonies sont semblables à celles qu 'on fait dans les églises de Flandre. A chaque office ils exposent le Saint-Sacrement.

Dat hij dit laatste vermeldt, zegt iets over het ontbreken van een zo frequente uitstelling van het Allerheiligste in zijn vaderland. De vergelijking met de wijze waarop in Vlaanderen de diensten verliepen, is wat merkwaardig. Het verslag geeft slechts één beschrijving van een gezongen mis in Antwerpen en deze vertoont een geheel ander beeld dan wat Sartre in de Republiek moet hebben waargenomen:

Tous ces Flamands, autrefois soumis au roi d'Espagne, et de cœur toujours Espagnols, sont pour les sentiments ultramontains et ne connaissent la piété que par ce qu'elle a d'extérieur et de sensible. Seriez-vous content par exemple d'une grande messe chantée, non chez des moines, mais dans

72

-ocr page 75-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

l'église cathédrale le jour de la Nativité de la Vierge, dans laquelle ni les chanoines, ni le peuple, ne peuvent ouvrir la bouche, et dont les violons et l'orgue font tout le chant? Voici en détail comment fut chanté tout l'office ce jour-là; vous jugerez par là du mauvais goût qui regne dans ces églises. L' heure de l'office sonnée, on dépêcha avec précipitation tierce, sexte et nones. On fit avant la grande messe la procession dans laquelle on chanta les Litanies de la Vierge; (...) il n'y eut point d'Introït à la messe; elle commença per le Kyrie et le Gloria que la musique chanta au jubé. Or, cette musique, qui passe pour la plus excellente du Brabant, n'a pas huit voix chantantes, car les instruments y sont en grand nombre; ce qui fait une musique tout italienne et peu digne de la gravité et d'un certain sérieux qui doit animer la musique de l'église. L'Épitre chantée, la musique chanta un motet au lieu du Graduel; le Credo est en musique et au lieu de l'Offertoire on joue une pièce de symphonie qui dure jusqu'au Sanctus et se termine à 1'Agnus Dei; et voilà toute la messe chantée, sans que les chantres aient rien entonné et que le chœur ait chanté autre chose que le Et cum spiritu tuo. Aussi, pendant toute cette messe on ne voit autre chose que des personnes qui causent et s'entretiennent sur la musique. Les plus dévots disent leur chapelet, mais aucun ne prend part au sacrifice, et n'est occupé de ce que fait le prêtre pour le suivir et s'unir avec lui. Cette messe achevée, la même musique en commença une autre à la chapelle de la Vierge, qui fut chantée avec les mêmes cérémonies.

Het verloop van deze viering beantwoordt aan datgene wat op het Concilie van Trente als het maximaal toelaatbare voor wat betreft de opluistering door middel van kerkmuziek was vastgesteld. In feite is hier sprake van een gelezen mis, waarbij een ensemble van hoofdzakelijk instrumentalisten een muzikale omlijsting verzorgt.

In de vespers en het lof blijkt het er in Antwerpen nog veel vreemder aan toe te gaan:

Pour l'office du soir, il est encore plus extraordinaire; personne ne connaît Vêpres et elles sont toujours désertes; dans les lieux où on est obligé de les dire, comme dans la cathédrale et aux paroisses, ils les disent de fort bonne heure, afin d'avoir du temps pour le Salut qui est le seul office qu'on connaisse et auquel on assiste. Voici comment ils trouvent le moyen d'arranger toutes ces dévotions.

Advielle (ed.), a.w., p. 56.

73

-ocr page 76-

Hoofdstuk H

Dans l’église cathédrale d’Anvers, outre la grande nef du milieu et les has-côtés qui l’accompagnent, on voit encore de chaque côté une grande chapelle aussi grande que la nef: l’une est la chapelle de la Vierge, l’autre celle du Saint-Sacrement. Chacune de ces chapelle a un chœur enfermé de grandes balustrades de marbre; chacune a son jubé et son orgue; en un mot, ce sont deux petites églises enfermées dans la grande église cathédrale. Cet arrangement une fois entendu, vous sentirez mieux le ridicule de leurs cérémonies; la musique chanta Vêpres au jubé du chœur des chanoines, où est aussi un orgue, ce qui dura jusqu’à 3 heures 1/2. Après quoi, elle descendit de ce jubé pour monter à celui de la chapelle du Saint-Sacrement, où on chanta des motets, avec grande symphonie, ce qui fut très long. La bénédiction donnée à cette chapelle, sur le champ la symphonie repassa à la chapelle de la Vierge, où on dit un autre Salut, avec nouvelle musique, ce qui dura jusqu’à 7 ou 8 heures du soir; ainsi, depuis 2 heures après-midi jusqu’à 8 heures, l’église cathédrale d’Anvers retentit du son des instruments, sans que le peuple put trouver un instant pour y joindre sa voix. Ce goût est tellement répandu dans tout ce pays, que les paroisses mêmes ont leur orchestre et leur symphonie, et il n’y a pas jusqu ’aux simples messes de requiem et aux enterrements, où on entend le son des violons.

In de Nederlanden is de praktijk een geheel andere geweest. Men zong wel degelijk de vespers, wat aangetoond wordt door de herdrukken van het Antiphonarium Romanum, die in aantal niet veel onderdoen voor die van het Graduale. Ook het bestaan van grote kerkorkesten in 1719 is onaannemelijk. Sartre moet met zijn uitspraak over de gelijkenis tussen de Nederlandse en de Vlaamse diensten dus iets anders bedoeld hebben. Het antwoord op deze vraag zou kunnen liggen in het door hem gebruikte woord cérémonies, waarmee hij in zijn gehele verslag steevast doelt op het ritueel zelf en nimmer op de omlijsting daarvan.

Het rituele stelsel van teksten en handelingen dat hem in Frankrijk vertrouwd was, heeft zeer zeker sterk afgeweken van wat hij in de Nederlanden aantrof. In aanmerking genomen, dat Sartre duidelijk jansenistische en galUcaanse overtuigingen had, kan men veilig stellen, dat hij ook de liturgische praktijken van het neogallicanisme heeft gevolgd of deze tenminste heeft gekend. Daar deze liturgie ook van enige invloed is geweest op de inhoud van Missen en Gezangen en op de vormgeving van de eredienst in het milieu van de Cleresie in ons land, zal hierop thans nader moeten worden ingegaan.

25 Advielle (ed.), a.w., p. 56-57.

74

-ocr page 77-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

De neogallicaanse liturgie

De principes

Een van de problemen bij de bestudering van de riten die in Frankrijk vanaf de zeventiende tot aan de negentiende eeuw tot ontwikkeling zijn gekomen en die zich duidelijk van de Tridentijnse eenheidsliturgie onderscheiden, is, dat de neogallicaanse liturgie het onderspit heeft gedolven en dat haar geschiedenis door de overwinnaars geschreven is. Dit geldt voor verreweg de meeste auteurs die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden. In zijn Institutions liturgiques geeft Prosper Louis Pascal Guéranger (1805-1875) een veelheid aan details over deze liturgische vormen, maar hij brengt evenzeer zijn antipathie jegens het neogaUicanisme onverbloemd tot uiting. Zijn houding heeft ook in onze tijd nog een zekere navolging gevonden bij J. Hermans, die de neogallicaanse kwestie behandelt in verband met de bemoeienissen van paus Benedictus XIV met de liturgie vóór en tijdens diens pontificaat van 1740 tot 1758.

Ofschoon de Franse bisdommen zich aanvankelijk aan de invoering van het Breviarium en het Missale Romanum zonder veel terughouding aanpasten en eigen liturgische teksten en gebruiken naar de Romeinse voorbeelden werden gecorrigeerd, kwam er later om een veelheid van redenen en door een complex van oorzaken een streven op, de diocesen weer van eigen, van de Romeinse standaard afwijkende liturgieën te voorzien. J. Nieuwhof beschrijft de motieven hiervoor als volgt:

Vooreerst nam de opkomende historisch-kritische zin geen genoegen met niet-authentieke of slechtgekozen vaderlezingen. De opkomende liturgie-studie deed veel dingen beter doorzien dan in de tijd van Trente mogelijk was geweest en dus naar verandering verlangen. De klassiek gevormde smaak ergerde zich aan de taalkundige formulering. Het katechetisch-didactisch element wilde men versterken.

26

J. Hermans, Benedictus XIV en de liturgie, Brugge/Boxtel 1979, p. 136-147 en passim. Objectiever is de informatie die verstrekt wordt door Archdale A. King, Liturgies of the Primatial Sees, p. 139-153 en F. Ellen Weaver, The Neo-Gallican Liturgies Revisited, in: Studia Liturgica, vol. 16,1986/1987 (3/4), p. 54-72.

27

J. Nieuwhof, Neogallicaanse liturgieën, in: Liturgisch Woordenboek, deel 2, k. 1880-1893. Dit artikel bevat veel feitelijke informatie over de neogallicaanse liturgie en is van een bibliografie voorzien.

75

-ocr page 78-

Hoofdstuk II

De vijf voornaamste aandachtspimten van deze neogallicaanse liturgieherziening vormen tevens de belangrijkste verschillen met het Romeinse missaal en brevier.

76

-ocr page 79-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Enkele reconstructies

Hoe groot de verschillen waren tussen de liturgie van Trente en de lokale riten die op deze wijze ontstonden, is zeer eenvoudig te illustreren. Men kan volstaan met enkele voorbeelden, die in één oogopslag duidelijk maken, wat Pierre Sartre bedoelde, toen hij schreef dat de ceremoniën in Noord-Nederland overeenkwamen met die in Vlaanderen. Hij had hier niet het uiterhjk vertoon, de aankleding of de muzikale vormgeving op het oog, maar constateerde eenvoudigweg, dat in Vlaanderen en in de Republiek een andere ritus, namelijk de Romeinse, in zwang was.

Een reconstructie van het proprium van de mis van Eerste Kerstdag, waarvan het klinkend resultaat door Marcel Pérès met zijn Ensemble Organum in 1994 werd vastgelegd, ^8 gaat terug op de ritus van de kathedraal van Parijs uit het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Hierbij is gebruik gemaakt van het Parijse Graduale dat rondom 1680 ontstond en waaraan vooral door Claude Chastelain, de koormeester van de Notre Dame is gewerkt. Aan het begin van de achttiende eeuw werd het door Jean Lebœuf nog eens bewerkt.

De juistheid van deze reconstructie wordt tot in details bevestigd door latere uitgaven, waaronder het omvattende Office de l' Eglise, noté pour les festes et dimanches van 1760 en 1778, waarop in dit hoofdstuk nog nader zal worden ingegaan.

Missale Romanum 1570

Notre Dame de Paris

Int.

Puer natus est nobis

Int.

Parvulus natus est nobis

Grad.

Viderunt omnes

Grad.

Recordatus est Dominus

AU.

Dies sanctificatus

AU.

Verbum caro factus est

Seq.

Votis Pater annuit

Off.

Tui sunt coeli

Off.

Hostias et oblationes

Comm.

Viderunt omnes

Comm.

In hoc apparuit caritas Dei

Ook de vroeg-achttiende-eeuwse propriumgezangen van de ritus van Auxerre, die door Pérès eveneens verdienstelijk gereconstrueerd en vertolkt

HQ

Ensemble Organum, dir. Marcel Pérès; Plain-Chant Parisien, XVlIe amp;nbsp;XVnie siècles, Messe du jour de Noël, HMC 901480, Harmonia Mundi, Arles 1994.

-ocr page 80-

Hoofdstuk II zijn, 29 vertonen soortgelijke verschillen met het Graduale Roman urn. Op de feestdag van de H. Johannes de Evangelist (27 december) is het proprium:

Missale Romanum 1570

Graduale van Auxerre

Int.

In medio ecclesiae

Int.

Introibo in potentias Domini

Grad.

Exiit sermo inter fratres

Grad.

Amantissimus Domini

All.

Hic est discipulus

All.

Sapientia deundabit

Ojf.

Justus ut palma florebit

Off-

O Domine, quia ego servus tuus

Comm.

Exiit sermo inter fratres

Comm.

Quod audivimus

Op 14 augustus 1719 is Pierre Sartre op rondreis met père Quesnel. Vrijwel zonder twijfel zullen zij de eerste vespers van de feestdag van Maria's Hemelvaart in een van de Hollandse of Utrechtse kerken van de Cleresie hebben bijgewoond. Daar bediende men zich van het Romeinse brevier en het Antiphonarium Romanum. De vespers waren dus, zoals te zien is in het volgende schema, geheel anders samengesteld dan wanneer bijvoorbeeld het Breviarium Aurelianense zou zijn gebruikt, dat op last van bisschop Pierre de Cambout de Coislin in 1693 werd samengesteld en dat voor een deel op het eerste Parijse brevier van 1680 teruggaat. In 1719 viel de feestdag op een dinsdag, zodat de psalmen in Orléans die van de maandagvespers waren, terwijl ze volgens het Breviarium Romanum aan het onveranderlijke commune voor Mariafeesten moesten worden ontleend.

Zie ook: Weaver, a.w., p. 61. Het werk werd uitgevoerd door Jean-Baptiste Lebrun Desmaret-tes, die zijn opleiding had genoten aan de Petites écoles van Port-Royal en die onder de naam Sieur de Moléon in 1718 te Parijs het werk Voyages liturgiques de France, dat bijzonder veel inlichtingen geeft omtrent de liturgische praktijken onder het Ancien Régime. Zie ook: King, a.w., p. 147.

'm

Vgl. H. Grotefend, Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, Harmover 1982 (12e druk), p. 181.

78

-ocr page 81-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Breviarium Romanum 1568

Breviarium Aurelianense 1693

Ps. 110

Ant. Assumpta est Maria

Ps. 116,1-9

Ant. En dilectus meus loquitur

Ps. 113

Ant. Maria virgo assumpta est

Ps. 116,11-19 Ant. Jam hyems transiit

Ps. 122

Ant. In odorem

Ps. 117

Ant. Veni formosa mea

Ps. 127

Ant. Benedicta filia tu a Domino

Ps. 120

Ant. Quam pulchra es

Ps. 147,12-20

Ant. Pulchra es et decora

Ps. 121

Ant. Veni de Libano sponsa mea

Hymn.

Ave maris steUa

Hymn.

O vos aetherei plaudite cives

Vs.

Exaltata est sancta Dei Genitrix

Vs.

Magna est gloria ejus

Magnificat

Ant. Virgo prudentissima

Magnificat

Ant. Exultavit spiritus meus

Zou enkele jaren later, bijvoorbeeld in 1730, wanneer 15 augustus weer op een dinsdag valt, het brevier gebruikt worden dat Charles de Caylus in 1726 voor zijn bisdom Auxerre had doen uitgeven, ^3 dan zou men het volgende officie hebben gebeden:

Breviarium Romanum 1568

Breviarium Autissiodorense 1726

Ps. 110

Ant. Assumpta est Maria

Ps. 116,1-9

Ant. Ecce tu pulchra es

Ps. 113

Ant. Maria virgo assumpta est

Ps. 116,11-19 Ant. Multae filiae

Ps. 122

Ant. In odorem

Ps. 117

Ant. Indue te decore

Ps. 127

Ant. Benedicta filia tu a Domino

Ps. 120

Ant. Circumdabit te Deus

Ps. 147,12-20

Ant. Pulchra es et decora

Ps. 121

Ant. Eris corona gloriae

Resp. Concupiscet Rex

Hymn.

Ave maris steUa

Hymn.

O vos aetherei plaudite cives

Vs.

Exaltata est sancta Dei Genitrix

Vs.

Magna est gloria ejus

Magnificat

Ant. Virgo prudentissima

Magnificat

Ant. In plenitudine sancta

Later zouden, in het tweede Parijse brevier van 1736 de psalmen nog eens veranderen: in de vesper van maandag worden hier de psalmen 116,1-9, 121,124,126 en 137 gelezen.

Het is in het kader van deze studie niet mogeUjk om eventuele theologische vooronderstellingen die tot deze volslagen verschillende tekstkeuzen heb-

o-:}

Weaver, a.w., p. 63-64, noemt de samenstellers van dit brevier quot;... ardent Jansenists of the second generation ...”, in tegenstelling tot degene die twee jaar later het Breviarium Rotomagense uitgaf. Zie hierover aantekening 50 bij dit hoofdstuk.

79

-ocr page 82-

Hoofdstuk II

ben bijgedragen, te analyseren. Hier moet worden volstaan met de constatering, dat de neogallicaanse liturgie in de eerste helft van de achttiende eeuw zeer verschilde van wat de 'officiële' Romeinse boeken voorschreven.

De oorzaken hiervan zijn niet alleen de ideële overwegingen die hierboven in vijf pimten zijn weergegeven. De politieke verhoudingen in Frankrijk, de wijze waarop de kerk in dat land georganiseerd was en de betrekkingen die verschillende van haar geledingen op zeer uiteenlopende wijzen, in positieve en in negatieve zin, met Rome onderhielden, zijn alle belangrijke factoren geweest in de ontstaansgeschiedenis van de neogallicaanse liturgie en evenzeer in de geschiedenis van haar teloorgang.

De eerste periode

Zoals reeds werd opgemerkt, werden de nieuwe litvugische boeken na het Concilie van Trente aanvankelijk zonder mankeren in de meeste bisdommen geaccepteerd, maar er bestond ook enig ongenoegen bij een deel van de clerus, dat aan het oude en vertrouwde gehecht was en, deels terecht en deels ten onrechte, in de veronderstelling verkeerde, dat de Franse gebruiken, teksten en gezangen rechtstreeks teruggingen op het roemrijke Gallië van weleer. In 1583 verzet het kapittel van de Notre-Dame te Parijs zich tegen zijn bisschop, Pierre de Gondi, wanneer deze de nieuwe Romeinse liturgie wil invoeren. ^4

Het Parlement van Parijs toonde ook enige ontevredenheid over de Romeinse boeken, maar vanuit een geheel andere gedachte. Het Missale Roma-num van Pius V, dat in veel opzichten teruggaat op het dertiende-eeuwse missaal van de Romeinse curie, laat als regel niet de naam van de regerende vorst noemen vóór het algemene memento van de levenden, waar wel die van de paus en de bisschop een plaats krijgen. In sommige landen werd het noemen van de — katholieke — keizer of korting langs de weg van het privilege geregeld. in Frankrijk verbood het Parlement van Parijs in 1580 alle uitgaven van het missaal waarin de toevoeging pro rege nostro in de canon zou ontbreken.

King, a.w. p. 140.

Met name in Speinje en in Oostenrijk, waar de keizer tot 1918 in de canon werd genoemd. Zie ook: Guéranger, Institutions liturgiques, deel I, p. 454 w.; Jungmann, Missarum Sollemnia, deel 2, p. 198-199.

80

-ocr page 83-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

In 1600 wilde de bisschep van Angers het Breviarium Romanum in zijn diocees introduceren, maar de meerderheid van zijn kapittel verzette zich hiertegen en deed een beroep op het Parlement van Parijs. Dit verklaarde in 1603 het besluit van de bisschop onwettig en kende, geheel in de lijn van de maatregel van 1580, aan de koning ook de zeggenschap over de liturgie van de kerk toe.

De Assemblée du Clergé van 1605/1606 koos voor een soort compromis. Zij stelde subsidies beschikbaar voor de invoering van de Romeinse boeken en tekende verzet aan tegen het parlementsbesluit. Anderzijds bepaalde zij, dat de naam van de koning in de canon van het missaal vermeld moest worden.

Deze Assemblée was een bijeenkomst van vertegenwoordigers van de diocesen die in 1561 tot Frankrijk behoorden en werd in datzelfde jaar voor het eerst in Poissy in de omgeving van Parijs gehouden. Zij nam daarna zodanig vaste vormen aan, dat zij in 1586 een kerkelijke instelling was geworden, die bestond uit een Grote Assemblée, samengesteld uit vier vertegenwoordigers van elke kerkprovincie, waarvan twee uit de hogere geestelijkheid, en een Kleine, waarin elke provincie slechts door twee geestelijken was vertegenwoordigd. De samenkomsten van beide lichamen vonden gewoonlijk eens in de tien jaar plaats.

Dat deze vergadering een belangrijke positie innam in de organisatie van de Franse kerk, is duidelijk. Haar beleid was vaak op het bereiken van compromissen gericht en werd in hoge mate gestuurd door de politieke krachtsverhoudingen, die onder het Ancien Régime voornamelijk door de onderlinge relaties tussen de koning, de adel, de hogere geestelijkheid en de paus werden bepaald.

In 1644 werd onder paus Urbanus VIH een herziening van het Pontificale Romanum gepubliceerd. Daarin was voor de belofte van canonieke gehoorzaamheid bij de priesterwijding een onderscheid gemaakt dat voordien rüet aanwezig was. Voordien beloofden alle nieuwgewijde priesters aan de wijdende bisschop en diens opvolgers eerbied en gehoorzaamheid, maar in de nieuwe redactie was rekening gehouden met de mogelijkheid, dat een bisschop voor andere diocesen of voor orden en congregaties priesters wijdde die niet aan zijn jurisdictie zouden zijn onderworpen. De belofte in de vorm die voor regulieren zou gelden:

Promittis praelato ordinario tuo pro tempore existenti reverentiam, et oboedientiam?

81

-ocr page 84-

Hoofdstuk II

werd zodanig opgevat, dat hierdoor reguliere priesters geen canonieke gehoorzaamheid aan de diocesane bisschop verschuldigd zouden zijn. Deze zou daardoor in sommige gevallen veel controle op de zielzorg kunnen verliezen, wat ook op de seculiere clerus effecten zou kunnen hebben. De Assemblée, waarin seculieren de meerderheid hadden, nam in 1650 stelling tegen deze liturgische verandering. De vergadering besloot paus Innocenti-us X op de kwestie te attenderen en onderwijl aan alle Franse bisschoppen te adviseren de nieuwe tekst niet te gebruiken.

Vertalingen van het Missale Romanum

De geringe participatie van de gelovigen aan de liturgie, waarover een scherp waarnemer als Sartre verschillende malen terloopse opmerkingen maakt, was verscheidene Franse liturgisten al in de zeventiende eeuw een doom in het oog. Ofschoon het Concilie van Trente de zielzorgers erop wijst, dat zij van tijd tot tijd de lihirgie van de mis aan de gelovigen moeten verklaren, was men van mening, dat dit onvoldoende was en dat de gelovigen gediend zouden zijn met liturgische teksten en vertalingen daarvan.

De vertaling van het Missale Romanum door Joseph de Voisin deed bijzonder veel stof opwaaien. De Assemblée van 1660 veroordeelde het werk in een brief aan de Franse bisschoppen, waarin wel zeer klerikale overwegingen meespreken:

... Nous avons tâché d'empêcher par une délibération unanime de toutes les provinces, que ce poison ne se portât plus avant, de crainte que les âmes innocentes ne fussent trompées en suivant ces faux prétextes d'instruction et ces ombres dangereuses de piété, en voulant pénétrer, par la lecture de ces Livres sacrés, dans des mystères qui ne doivent être traités que par les prêtres et les pasteurs de l'Eglise, et non par des laïques, moins encore par des ingnorants et des femmes. C'est pourquoi l'Eglise, pour s'acquitter dignement de ce divin sacrifice, a reçu par tradition apostolique les ordres et les formulaires des Consécrations qu'elle fait en ses Messes et Liturgies; et ces Livres saints, qui contiennent ses ordres et ses sacrées cérémonies, sont toujours demeuré en la possession des prêtres ...

36

Zie aantekening 3 bij dit hoofdstuk, p. 58.

37

Guéranger, Institutions liturgiques, deel 3, p. 174 w. Zie ook: King, a.w., p. 141

82

-ocr page 85-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Ofschoon het boek eerder goedkeuring had ontvangen van de vicarissen van Parijs, had niemand minder dan kardinaal Jules Mazarin (1602-1661) de zaak in Rome aanhangig gemaakt. De vertaling zou jansenistische elementen bevatten en de opname van een vertaling van de vaste misteksten, in het bijzonder van de canon missae, zou in strijd zijn met de geest der kerk. Bij breve van 12 januari 1661 veroordeelde paus Alexander VU deze en tegelijk alle andere vertalingen van het Romeins missaal. Het Parlement van Parijs echter registreerde de breve niet; zij verkreeg dus geen kracht van wet, waardoor de verspreiding van Voisins werk verder kon gaan en ook andere vertalingen van Romeinse liturgische boeken konden verschijnen.

Een van de bekendste hiervan is L’ Année chrétienne, dat vanaf 1677 door de port-royalist Nicolas Le Toumeux werd uitgegeven en later door Ernest Ruth d'Ans, de secretaris van Antoine Arnauld, werd voortgezet. De delen van dit verschillende malen herdrukte werk bevatten de volledige tekst met vertaling van de ordo missae, inclusief de canon, met overwegingen bij de schriftlezingen voor elke dag van het kerkelijk jaar. In 1695 werd het boek op de Index geplaatst, doch het zal verscheidene malen worden herdrukt gedurende de achttiende eeuw.

Ondanks de afkeuring van Romeinse zijde ging men in Frankrijk verder met dergelijke uitgaven, die namen dragen als L’Année éoangélicjue (1693 tot 1740 en mogeUjk ook nog daarna) en L'Année ecclésiastique (1734), waarbij het onderscheid tussen een bijbels-liturgisch commentaar en een prekenbundel steeds meer vervaagt. Ook voor bepaalde onderdelen van het kerkelijk jaar, zoals de Goede Week of de Paastijd verschenen dergelijke boeken met vertaling, waarin soms ook de van de Romeinse gebruiken afwijkende riten van Parijs worden beschreven, zoals in L’Ojfice de la Semaine Sainte van Le Toumeux, dat in Parijs met koninklijk privilege en een approbatie van de Sorbonne in 1684 verscheen. Dit werk wordt op de titelpa-

□ Q

X. Jaime d'Othée, Emest Ruth d'Ans, secrétaire du grand Amauld, Verviers 1949.

39

Uitgaven van L'Année chrétienne van 1685, 1703, 1718 en 1746 bevinden zich in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort. Een elfdelige editie waarvan het eerste deel te Brussel werd uitgegeven in 1687 en het laatste in 1694 is te vinden in de bibliotheek van de oud-katholieke parochie te Krommenie. Dit exemplaar is ongetwijfeld afkomstig uit de nalatenschap van Jean Casaux, die daar van 1778 tot zijn dood in 1804 pastoor was. Deze Fransman was oratoriaan geweest en in 1752 naar Nederland uitgeweken. Meer over zijn levensloop in: Smit, Franse oratorianen.

Het exemplaar dat in het bezit is van de auteur werd door deze in 1991 in Praag verworven.

83

-ocr page 86-

Hoofdstuk II

gina tres-utile pour les Nouveaux Convertis...' genoemd. In 1676 was, eveneens met koninklijke bekrachtiging en goedkeuring door enige Franse bisschoppen een tweetalig missaal gedrukt, dat met andere liturgische uitgaven in grote oplagen verspreid werd, vooral na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685. Vooral Jacques-Bénigne Bossuet (1627-1704) meende, dat het dienstig zou zijn aan protestanten met het oog op him eventuele bekering een vertaling van de ordo missae in handen te geven.

In de Nederlanden werd het Franse voorbeeld van missaais met vertaling en stichtelijke bemerkingen nagevolgd. In 1717 verscheen bij Moretus te Antwerpen de eerste editie van Het Roomsche Misboek, dat in de jaren rondom 1750 in Amsterdam bij verschillende drukkers in delen zal worden heruitgegeven, waarbij ook commentaren op het epistel en evangelie zijn gevoegd. Deze blijken duidelijk te zijn geïnspireerd op L'Année chrétienne. Volgens L. Brinkhoff werd

... bij de katholieken, die onder de jurisdictie vielen van de Vice-Superior van de Hollandsche Zending... bij gelegenheid van visitatie er op gelet dat zij geen boeken in bezit hadden, waarin de canon in het Nederlands stond afgedrukt. Was dit het geval, dan moesten die bladzijden verwijderd of dichtgeplakt worden!

Het rituale

Tot dusverre ging het om boeken waarin de tekst van de mis voor de gelovigen vertaald en verklaard werd. In 1667 was door de bisschop van Alet, Nicolas Pavillon, het Rituale Romanum zodanig bewerkt, dat de instructies en rubrieken in het Frans en de uit te spreken teksten in het Latijn werden gegeven. De gebruikers van dit boek waren uiteraard niet de leken, maar de priesters. In 1668 werd het door Clemens IX veroordeeld, niet in de eerste plaats wegens het gebruik van het Frans, maar op grond van onjuiste theologische opvattingen die men erin meende te vinden. Desondanks werd het Rituel d'Alet verschillende malen met bisschoppelijke approbaties herdrukt en waren er bisdommen die een rituale van soortgelijke opzet invoerden.

L. Brinkhoff, Volksmissaal, in: Liturgisch Woordenboek, deel 2, k. 2837.

King, a.w., p. 141: quot;... The outbreak of the liturgical war was caused by the publication in 1667 of the ritual of Alet...quot;

84

-ocr page 87-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Hiermee was de eerste stap gezet naar de ontwikkeling van een Franse ritus. Voordien had men slechts de Romeinse boeken vertaald en soms de lokale gebruiken vermeld, nu ging men door aanvullingen en verbeteringen, aanvankelijk alleen in de rubrieken, de gestandaardiseerde boeken aanpassen. Dat dit proces begint bij het Rituale is niet verwonderlijk.

Terecht wijst F.X. Spiertz erop, dat het laatst van alle post-tridentijnse liturgische boeken het Rituale tot stand gekomen is. Het wordt immers pas in 1614 gepubliceerd, 50 jaar na de afsluiting van het Concilie. Bovendien wordt in de aanbeveling van Paulus V slechts over een 'aansporing' gesproken wanneer het gaat over de invoering van het Rituale. Volgens Spiertz betekent dit,

... dat in de Romeinse beleidslijnen voor de niet-eucharistische parochieli-turgie ruimte wordt gelaten voor een eigen inkleuring van deze rituelen. In de praktijk van de liturgie zien we dan ook dat juist voor de niet-eucharistische parochieliturgie de uniformiteit veel minder zo niet volledig afwezig is.

Het brevier en het antiphonarium

Na de vertalingen van het Missale en de verhoudingsgewijs nog marginale bewerkingen van het Rituale Romanum verschijnen ook boeken die ingrijpender wijzigingen bevatten. In 1678 heeft de aartsbisschop van Vienne, Henri Villars, een brevier voor zijn diocees laten samenstellen. In dit Breviarium Viennense, dat overigens in Parijs tot stand is gekomen, hebben reeds enige aandachtspunten van de neogaUicaanse liturgiereform tot concrete resultaten geleid. Alle antifonen en responsories zijn aan de Bijbel ontleend en veel legendarisch materiaal in de lezingen van de metten is vervangen. Niet meer dan ongeveer een derde deel van het Romeinse brevier is gehandhaafd.

F.X. Spiertz, Liturgie in de periode van de schuilkerken, in: Van der Ven (red.). Pastoraal tussen ideaal en werkelijkheid, p. 121-132.

Spiertz, a.w., p. 123-124.

Zie ook: Weaver, a.w., p. 62-63.

85

-ocr page 88-

Hoofdstuk II

De aartsbisschop van Parijs, François de Harlay (1625-1695), volgde al spoedig het voorbeeld van zijn collega. In 1680 verscheen het Breviarium Parisiense, dat volgens dezelfde principes als het Viennense is gecomponeerd, maar veel verder gaat, zoals blijkt uit de reeds weergegeven samenstelling van de eerste vespers van Maria-Hemelvaart. De hymnen zijn hier vervangen door teksten van de gebroeders Santeuil en anderen. Sommige Mariafeesten hebben een andere naam gekregen, zoals dat van 2 februari, dat Praesentatio Domini genoemd wordt, en van 25 maart, dat met An-nuntiatio Domini wordt aangeduid, waardoor zij weer zijn geworden wat ze waren: feestdagen van de Heer, — een voor die tijd opzienbarende ingreep. Niet-authentieke en zelfs maar dubieuze patreslezingen zijn nog rigoureuzer dan in het Viennense vervangen of weggelaten.

Naast verbeteringen bevatte het Breviarium Parisiense echter ook elementen die tenminste dubieus waren. Geheel in overeenstemming met de middeleeuwse visie die door Trente niet herzien was, ging men uit van het principe dat het breviergebed een plicht en een voorrecht was van de individuele clericus. Daarom werd het Dominus vobiscum ter inleiding van de collecta-gebeden, een relict van het daadwerkelijk gedialogeerde koorgebed, vervangen door het versikel Domine, exaudi orationem meam; het meervoud in Benedicamus Domino werd vervangen door het enkelvoud Benedicam Dominum; verschillende antifonen van eerbiedwaardige ouderdom, maar zonder directe schriftuurlijke achtergrond werden aan het biblicistische principe van de samenstellers opgeofferd.

Nog verder dan bij deze uitgaven is men voor het Breviarium monasticum ad usum sacri ordinis Cluniacensis van 1686 gegaan. Claude de Vert en Paul Rabusson, beiden monniken van de vermaarde abdij, hebben in samenwerking met Nicolas Le Toumeux en in opdracht van Emmanuel-Théodose de la Tour d'Auvergne (1644-1715), die later als kardinaal van Bouillon bekend zou worden en in die tijd abt van Climy was, een volledig nieuw brevier geschapen. Ook hiervoor werden nieuwe hymnen gedicht en afwijken-

Dit dient duidelijk te worden onderscheiden van de gelijknamige uitgave van 1736. Er zijn twee Parijse brevieren, die elk een duidelijk onderscheiden fase in de ontwikkelingsgeschiedenis van de neogaUicaanse liturgie markeren.

Zie het commentaar bij gezang 65, de enige hymne van Jean-Baptiste de Santeuil die in Missen en Gezangen is opgenomen.

4R

Weaver, a.w., p. 60, rekent Claude de Vert (1645-1708) niet tot de jansenistische kring. King, a.w., p. 143-144, staat zeer kritisch tegenover dit brevier.

86

-ocr page 89-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

de antifonen gekozen met schriftuurlijke teksten. De ordening van de lezingen in de metten werd volledig veranderd, waarbij voor veel vaderteksten ongetwijfeld een betere keuze is gedaan dan in het Romeinse brevier.

In de achttiende eeuw werden verdere pogingen gedaan om een verbeterd brevier te presenteren. Mede naar aanleiding van de publicaties van Maurice Foinard, Projet d'un nouveau bréviaire van 1720 en van J. Grancolas, Commentaire historique du bréviaire romain (1727), wordt in opdracht van de aartsbisschop van Parijs, Charles-Gaspar-Guillaume de Vintimille, (1655-1746) in 1736 het bekendste neogallicaanse brevier uitgegeven, opnieuw een Breviarium Parisiense. Zijn voorganger, De Noailles, had in 1698 en in 1714 twee edities van het brevier doen uitbrengen, die van het Breviarium Parisiense van De Harlay nauwelijks afweken. Nu echter zullen de oratoriaan François-Nicolas Vigier, de acolyth François Mésenguy en de leek Charles Coffin veel radicaler te werk gaan. Vooral de laatste is bekend geworden om zijn talrijke hymnen, waarvan er vele in dit brevier zijn opgenomen.

De psalmen zijn nog gelijkmatiger over de weekdagen en de getijden daarvan verdeeld dan in de voorgangers van dit tweede Breviarium Parisiense. Daartoe werden lange psalmen in secties verdeeld, hetgeen bij de veel latere herziening van het Breviarium Romanum onder Pius X geheel geaccepteerd werd, maar voor de achttiende eeuw een innovatie betekende. De over een week doorlopende ordening van het psalteriiun wordt in principe niet doorbroken op invallende feestdagen. Alleen op de allerhoogste feesten van Christus en Maria wordt hiervan afgeweken. Ook hier is weer het principe gevolgd, dat zoveel mogelijk tekstmateriaal aan de Bijbel ontleend moest zijn en dat de lezingen uit de werken van de kerkvaders en uit de levens van heiligen historisch verantwoord dienden te zijn. De geest van dit brevier is tamelijk systematisch en enigszins moraliserend. Doordat echter de basisstructuur van het getijdengebed niet is aangetast, maakt het ondanks de grote hoeveelheid nieuw tekstmateriaal, toch een traditionele indruk.

Het werd al spoedig door verschillende andere Franse diocesen overgenomen, waaronder Blois, Séez, Auxerre en Evreux. Ten dienste van het gezongen koorgebed werden antiphonaria vervaardigd, zoals dat in 1681 al was gedaan na de verschijning van het eerste Breviarium Parisiense. In Rouen verscheen in 1728 een dergelijk zangboek bij het Breviarium Rotomagense

Zie de commentaren bij de liederen 5 en 67, waarvan de melodieën in latere tijd teksten hebben gekregen die teruggaan op vertalingen van zijn hymnen. Zie ook Pocknee, The French Diocesan Hymns and their Melodies, p. 17 w.; Weaver, a.w., p. 65; King, a.w., 145-146.

87

-ocr page 90-

Hoofdstuk II

van het zelfde jaar, gevolgd door een processionale in het jaar daarop. Ditzelfde gebeurde in verscheidene bisdommen, ook al werden vaak de boeken samengesteld in Parijs naar het model van de daar gebruikte. Een daarvan is het Antiphonaire d’Evreux, dat in 1738 te Parijs verscheen. Om een indruk te geven van de wijze waarop schriftuurlijke, maar niet-traditionele teksten tot een zingbare antifoon werden verwerkt, volgen thans in hun oorspronkelijke schrijfwijze twee van de antifonen voor de eerste vespers van Maria-Hemelvaart, die al eerder in een voorbeeld werden genoemd.

Het brevier van Rouen was samengesteld door Urbain Robinet, die volgens Weaver, a.w., p. 64, nooit met het jansenisme is geassocieerd. Zij beroept zich op H. Leclercq, art. Liturgies néo-gaUicanes, in: Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie, k. 1703-1704.

88

-ocr page 91-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Het voorbeeld is des te belangwekkender, wanneer men in ogenschouw neemt, dat ook in Nederland het brevier van De Vintimille navolging heeft gekregen in dezelfde tijd en in dezelfde kring als waarin Missen en Gezangen heeft gefunctioneerd.

Sporen in de Nederlanden

Het werk van Foinard vormde de basis van het in 1726 te Amsterdam uitgegeven Breviarium ecclesiasticum, editi jam prospectus executionem exhibens in gratiam ecclesiarum in quibus facieda sit breviariorum editio. Deze wat theoretische uitgave was een poging om Foinards principes in praktijk te brengen en hun uitvoerbaarheid te toetsen. Het Breviarium Parisiense van 1736 kon hierop voortbouwen en dat was ook het geval met een tweede (en met het eerste niet te verwarren) Breviarum Ecclesiasticum, dat in 1744 het licht zag en als ondertitel heeft: ad usum metropolitanae ecclesiae Ultrajectensis et cathe-dralis ecclesiae Harlemensis accomodatum. Het is dus een brevier bestemd voor de Cleresie, die sinds 1742 weer een bisschop van Haarlem had in de persoon van Hiëronymus de Bock.

Voor dit Breviarium Ecclesiasticum heeft overduidelijk het tweede Parisiense model gestaan. Het officie voor Maria-Hemelvaart, dat hier telkens als voorbeeld fimctioneert, is in beide uitgaven vrijwel gelijkluidend. Voor een gezongen officie had men, wanneer men dit gewild had, zonder meer een beroep kunnen doen op een uitgave als het Antiphonaire d'Evreux.

89

-ocr page 92-

Hoofdstuk II

Nu waren er feitelijk rüet veel mogelijkheden om een gezongen officie uit te voeren. In de parochiekerken zong men weliswaar de vespers, maar daarvoor was men gewend aan het Antiphonarium Romanum in zijn Vlaamse of Amsterdamse uitgaven. Na 1744 kon zich het verschijnsel voordoen, dat de priester privé de getijden las uit het Breviarium Ecclesiasticum, maar de zondagse vespers officieerde volgens de Romeinse boeken. In Frankrijk was dit verschil in riten een gewone zaak, die door F. Cabrol echter vanuit het Vaticaanse uniformiteitsstreven van de negentiende en twintigste eeuw als een ernstige tekortkoming werd beschouwd:

... En somme, au lendemain du Concordat, la situation était celle-ci: sur cent trente églises, plus de quatre-vingts avaient remplacé l'ancienne liturgie romaine-française par de nouvelles; douze seulement suivaient le romain. La réorganisation des diocèses sur de nouvelles bases allait porter à son comble la confusion liturgique; maintenant ce n'était plus de diocèse à diocèse que s'affrontaient les missels et les bréviaires, mais de paroisse à paroisse, et il n 'était pas rare de trouver dans le même diocèse des prêtres suivant trois ou quatre liturgies différentes, celles de leurs anciennes circonscriptions ecclésiastiques

Dit kon tot betreurenswaardige toestanden leiden tijdens de Franse Revolutie, hetgeen volgens deze auteur een reden te meer was voor normalisatie:

... Les inconvénients de la différence liturgique de diocèse à diocèse éclataient à tous les yeux. On a déjà rappelé qu'en 1798, sur les pontons de Rochefort, les neuf cents malheureux prêtres martyrs qui s'y trouvaient réunis, n'ayant entre eux que quelques bréviaires et tous différents, ne pouvaient réciter l'office en commun ...

Men dient zich hierbij wel af te vragen, in hoeverre er behoefte bestond aan een gezamenlijk gebeden officie, behalve in kloosters, bij kammniken van kathedrale en collegiale kerken en mogelijkerwijs in seminaries. De Ant-

Het concordaat van 18 april 1802 tussen Napoleon en paus Pius VU, waardoor een nieuwe indeling van parochies en bisdommen tot stand kwam.

F. Cabrol, Liturgies néo-gallicanes, in: Liturgia, Encyclopédie populaire des connaissances liturgiques, Paris 1930, p. 864-872.

Cabrol, a.w., p. 871. Zie ook: King, a.w., p. 150, die het aantal priester-martelaren tot negentig reduceert.

90

-ocr page 93-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

werpse kanunniken lazen, zoals Sartre heeft gezien, onder het lof ieder voor zich hun brevier...

In de Cleresie in de Noordehjke Nederlanden, waar de geestelijken doorgaans tamehjk verspreid over voornamelijk stedelijke parochies, alleen of in het kleine gezelschap van een pastoor met één of twee kapelaans een pastorie bewoonden, zullen zij zelden het breviergebed gezamenlijk hebben verricht. Wel gebeurde dit in het Seminarie te Amersfoort, waar bovendien al vanaf de oprichting in 1725 een sterke beïnvloeding vanuit Frankrijk aanwijsbaar was. 54 Tot in de twintigste eeuw werden daar getijden gelezen uit het Breviarium Ecclesiasticum van 1744. 55 Vermoedelijk zal dan ook hier de oorsprong moeten worden gezocht van een belangwekkend handschrift, dat nog altijd aanwezig is in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie.

Toen ik het daar in 1984 aantrof, was het niet gecatalogiseerd en het stond tussen delen van een Breviarium Parisiense op folioformaat. Aangezien het nagenoeg dezelfde grootte heeft, moet het lange tijd onopgemerkt gebleven zijn. Het omvat twee bijeengebonden delen, geschreven in hetzelfde handschrift met enkele — overduidelijk latere — toevoegingen. Het eerste deel draagt als titel;

Cantiones sacrae, nee non et Hymni aliquot, ex Breviaria Ecclesiastico, ad usum Ecclesiae Ultrajectensis et Harlemensis accommodato, plurimi de-sumpti.

Het tweede deel heeft een Nederlandse titel:

Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, en eenige Feestdagen der H. Maegd Maria, enz. enz. enz.

Beide delen zijn apart gepagineerd; de nummering van het eerste loopt van 1 tot en met 116, die van het tweede van 1 tot en met 110. De titelpagina's en niet beschreven bladzijden dragen geen paginacijfer.

54 Zie: F. Smit, Präsidenten, Professoren und Präfekten am altkatholischen Priesterseminar in Amersfoort während der Jahre 1723 bis 1823, in: IKZ 364 (1983, 4. Heft), p. 246-260; id., Batavia Sacra, p. 91-116, De Jansenistische en Gallicaanse literatuur bij het theologisch onderwijs in het seminarie te Amersfoort.

55 Vgl. F. Smit, Andreas Rinkel (1889-1979), in: Van der Velde e.a. (red.), Adjutorio Redempto-ris, p. 20.

91

-ocr page 94-

Hoofdstuk II

Het geheel moet, blijkens de titel van het eerste deel, gedateerd worden na 1744. Het ligt voor de hand, dat men in het Seminarie, toen dit brevier eenmaal voorhanden was, het ook voor de godsdienstoefeningen wilde aanwenden, zodat het tenminste aannemelijk is, dat het manuscript niet zeer lang na 1744 is ontstaan ^6 Over de samensteller is niets bekend; het werk is niet gesigneerd en bevat ook nergens een aanwijzing omtrent de identiteit van de scribent. Het schrift is geschoold en ordelijk en de spelling wijst erop, dat de scribent met het Latijn vertrouwd was, zodat men hem hoogstwaarschijnlijk wel onder de geestelijkheid zal moeten zoeken. Het handschrift bevat twee soorten muzieknotatie. De eerste is die welke in de achttiende eeuw voor het gregoriaans gebruikelijk was en waaraan in Missen en Gezangen een ronde noot wordt toegevoegd, die hier onbekend is. De tweede is de normale notatie, die niet noemenswaardig afwijkt van de thans normale, behalve in de afwezigheid van de vioolsleutel, waarvoor telkens een alt- of tenorsleutel in de plaats is gesteld. Voor baspartijen wordt de gewone bassleutel gebruikt. Vooral het tweede deel bevat veel melodieën die ook in Missen en Gezangen voorkomen. Altijd wordt de melodie geheel uitgeschreven en meestal bevat het opschrift een verwijzing naar de voor oorspronkelijk gehouden zangwijze. In het eerste deel komen, zoals de titel reeds duidelijk maakt, veel hymnen voor die in het Breviarium Ecclesiasticum uit Franse brevieren zijn overgenomen. Zij hebben meestal eenvoudiger melodieën dan in de Franse diocesane antiphonaria. Een voorbeeld hiervan is de hymne van Santolius Victorinus (Jean-Baptiste de Santeuil) voor de vespers van Maria-Hemelvaart.

er

Zie ook het commentaar bij lied 51.

92

-ocr page 95-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Quae non, Virgo, tibi dona rependit! Cœli di vidas explicat omnes;

Verbum vestieras came; vicissim Te Verbum proprio lumine vestit.

Qui vélo latuit camis; aperti Pleno te satiat Numinis haustu; Et quem virgineo lacté cibasti. In jugem tibi dat se Deus escam.

O concessa tibi quanta potestas! Per te quanta venit gratia terris! Cunctis coelitibus celsior una. Solo facta minor, Virgo, Tonante.

Quae Regina series pro xi ma Christo, Alto rie solio vota tuorum Aurii; namque potes fleclere Natum, Virgo mater: amas nos quoque natos.

Divinae Soboli, qui riare matrem In terris voluit, gloria Patri;

Cujus Virgo parens, gloria Nato; Quo foecunria, tibi gloria, Flamen.

Amen.

93

-ocr page 96-

Hoofdstuk II

Het lekenbrevier van Willibrordus Kemp

Dat deze en andere hymnen in een zekere belangstelling stonden, wordt bewezen door het voorkomen van Nederlandse vertalingen in een reeds eerder genoemd getijdenboek van de hand van Willibrordus Kemp, De Ge-tyden of de bedestonden, dat in 1731 te Utrecht bij Cornelius Guillelmus Ie Febvre verscheen. ^7 Duidelijk is, dat deze bewerking niet bestemd is om te worden gezongen en een typische leestekst is; de vertaler heeft zich dan ook de vrijheid veroorloofd een ander metrum te kiezen.

Loopt vaerdig om haer in te haelen, Zy word nu in Gods Ryk gebragt, De Kruisheld staet haer in en wagt.

Zie ook aantekening 22 en 23 bij dit hoofdstuk, p. 70-71.

94

-ocr page 97-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Dit boek is niet alleen belangwekkend omwille van deze bewerkingen, waarvan de auteur niet genoemd wordt, maar ook in het kader van deze studie, omdat de gebruikers ervan, die in de eerste plaats onder de talrijke Utrechtse klopjes gezocht moeten worden, wel eens dezelfde zouden kim-nen zijn geweest als de groep waarvoor de eerste oplage van Missen en Gezangen bestemd was.

Kemps lekenbrevier is in veel opzichten door de Franse brevieruitgaven geïnspireerd geweest. Niet alleen de hymnen, maar ook de verdeling van de psalmen en de voortgezette recitatie van het psalter op invallende feestdagen wijst hierop. Daarbij heeft Kemp echter voor de verdeling van het psalterium over de weekdagen, die bij hem thematisch bepaald is, teruggegrepen op middeleeuwse systematiseringen die samenhangen met de toewijzing van votiefmissen aan weekdagen zonder eigen misformulier.

Sedert de vroege middeleeuwen wordt de oorspronkelijke thematiek van de zondag als de dag van de verrijzenis op de achtergrond gedrongen. Daarvoor komt gaandeweg steeds meer het mysterie van de Drievuldigheid in de plaats. De vrijdag is een voor de hand liggende dag om bij uitstek het lijden van Christus te herdenken en de donderdag komt in dezelfde ge-dachtenstroom als waarin de viering van H. Sacramentsdag is ontstaan, als eerste in aanmerking om met de thematiek van de eucharistie te worden gevuld. De Moderne Devotie heeft in haar hebdomadaria, die dienden om de vrome aandacht te bepalen, dikwijls de weekdagen met heilshistorische thema's verbonden, waarbij zij voor een deel voortbouwde op vroegere ontwikkelingen. In de latere neogallicaanse brevieren, waaronder dat van Nancy uit 1777, is een dergelijke thematisering ook toegepast, waarbij getracht werd de zondag weer het karakter van de dag der opstanding terug

95

-ocr page 98-

Hoofdstuk II te geven. De thematisering van Kemp vertegenwoordigt in dit opzicht een minder vergevorderd stadiiun;

zondag

H. Drievuldigheid

maandag

HH. Engelen

dinsdag

H. Naam Jezus

woensdag

H. Geest

donderdag

H. Sacrament des Altaars

vrijdag

Lijden van Christus

zaterdag

H. Maagd Maria.

De verdeling van de psalmen over de weekdagen en de getijden hangt voor een deel met deze thematisering samen, maar vertoont ook trekken die erop wijzen, dat de auteur met neogallicaanse brevieruitgaven en met het Breviarium Romanum vertrouwd geweest is, zoals vooral de zondagse metten en vespers en de onveranderlijke dagelijkse completen tonen. In het volgende schema is, evenals in de vorige, de Hebreeuwse telling van de psalmen in acht genomen in plaats van de oorspronkelijke volgens de Vulgaat.

zondag

metten

1

2

4

8

19

24

30

47

82

lauden

63

93

148

Dan. 3

prime

76

118,1-17

118,18-29

terts

100

119,1-24

119, 25-40

sext

119,41-64

119,65-80

119,81-104

none

119,105-129

119,129-152

119,153-176

vespers

110

111

112

114 en 115 samen

completen

4

31,1-6

91

134

maandag

metten

9,1-9

9,10-21

60

37,1-24

37,25-40

66

96

97

98

lauden

108

135,1-12

135,13-21

Jes. 12

prime

104,1-23

104,24-35

149

terts

107,1-30

107,31-43

138

sext

61

62

124

none

99

128

129

vespers

15

133

134

136

Zie ook: Auf der Maur, Feiem im Rhythmus der Zeit I, p. 52.

96

-ocr page 99-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

dinsdag metten

89,1-15

89,16-35

89, 36-53

35,1-18

35,19-38

83

87

74,1-9

74,10-23

lauden

44,1-8

44,9-27

147,1-11

Jes. 38

prime

45

79

80

terts

46

94,1-11

94,12-23

sext

10

11

12

none

13

14

125

vespers

48

50, 1-15

50,16-23

72

woensdag metten

105,1-23

105,24-45

140

67

68,1-19

68, 20-36

29

77

92

lauden

5

95

150

1 Kon. 2

prime

18,1-20

18,20-32

18, 33-51

terts

21

73,1-17

73,18-28

sext

17

26

91

none

75

123

127

vespers

144,1-8

144, 9-15

145, l-13b

145,13C-21

donderdag metten

43

33,1-9

33,10-22

78,1-17

78,18-39

78,40-72

126

132,1-10

132,11-18

lauden

81

65

147,12-20

Exod. 15

prime

71,1-8

71, 9-24

86

terts

42

84

122

sext

23

27

121

none

101

113

116,10-19

vespers

16

34,1-11

34,12-23

103

vrijdag metten

3

54

64

109,1-20

109, 21-31

131

69,1-20

69,21-29

69, 30-37

lauden

57

59

146

Hab. 3

prime

55,1-11

55,12-24

142

terts

39

41

56

sext

22,1-20

22,21-32

70

none

31,1-17

31,18-25

40

vespers

88,1-9

88,10-19

116,1-9

120

97

-ocr page 100-

Hoofdstuk II

zaterdag

metten

6

106,1-27

106, 28-48

25,1-13

25,14-22

137

20

49,1-12

49,13-21

lauden

32

58

117

Deut. 32

prime

38,1-10

38,11-23

85

terts

51

52

53

sext

102,1-15

102,16-29

139

none

130

28

90

vespers

143

7

36

141

completen

4

31,1-6

91

134

De antifonen kunnen soms gedialogeerd worden, hetgeen wijst op een mogelijk gemeenschappelijk reciteren, dat in Kemps bedoeling kan hebben gelegen. Het proza ervan maakt ze nog meer dan de hymnen leesteksten, zeer christocentrisch en niet zelden van tamelijk moraliserende en onderwijzende aard. Zo krijgen bijvoorbeeld de psalmen in de zondagse metten de volgende antifonen:

Psalm 1

CeluHàg is den staet der deugdelyke menschen. En ellendig die van de godloozen.

Psalm 2

Te vergers kanten zig de Köningen en Vorsten tegen het Ryk van Jesus Christus, dien de Vader tot Koning over de geheele wereld gesteld heeft.

Aen hem moeten de Köningen en Vorsten zig gehoorzaem onderwerpen.

Psalm 4

Dat de menschen zig tot den Heere bekeeren.

En dat onze rust en betrouwe zy op den kragtigen bystand van Godt Almag tig.

Psalm 8

De heerlykheid Gods moet geroemt zyn wegens zyne wondere werken.

Voor al wegens het gene hy aen den mensch gedaen heeft.

Psalm Î 9

Wy moeten Godt, zoo uit zyn werken, als uit zyne wet kennen. D' onwetentheid des aengaende is oorzaek van verborge zonden.

Psalm 24

Die ryn van herte zyn zullen ingaen in Gods Heiligdom op Sion. Het welk den heemel afbeelt, die door Jesus geopent wordt.

98

-ocr page 101-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Psalm 30 Wie zal men danken dan Godt als hy ons uit doods gevaer verlost?

Hy is een Heer die de geenen die hem dienen niet altyd in droefheid laet, en die nae 't geween doet blydschap volgen.

Psalm 47 Dat alle volkeren Godt looven.

Die Heer en meester van de geheele wereld is.

Psalm 82 De geregtigheid word hoogelyk van Godt gebooden.

Die daar in naelaetig zyn hebben zyne ongenade te verwagten.

Vooral in de liederen van Missen en Gezangen die niet direct ontleend zijn aan oudere bundels en waarvan dus het vermoeden bestaat, dat zij voor dit boek of tenminste in hetzelfde milieu als waarin dit ontstond, geschreven zijn, vindt men dezelfde kenmerken terug. Beide werken ademen dan ook de geest die Th. Clemens signaleert bij het gebedenboek Christelijke onder-zvysingen en gebeden, dat in 1685 zijn eerste druk beleefde. Deze auteur noemt dit laatste onder andere een catechetisch kerkboek:

De catechetische trek is ... geen jansenistische nieuwigheid. Wel hebben de jansenisten zich opnieuw sterk gemaakt voor het combineren van bidden en leren en gestreden voor het standpunt dat een zekere basiskennis noodzakelijk is om God naar behoren te kunnen dienen. Het is geenszins toevallig, dat Van Neercassel zijn aanbevelende goedkeuring van het in zijn opdracht gemaakte kerkboek begon met de uitspraak, dat God van de mens geen domme, maar een wijze en verlichte dienst vraagt. Het is evenmin toeval dat in de titel van dat kerkboek 'onderwysingen' en 'gebeden' een paar vormen en sleutelwoorden zijn. De vroomheid die erdoor aangekweekt zou moeten worden, was 'geleerd', zowel in de betekenis van 'aangeleerd' als 'erudiet'. ...

De 'geleerde' vrome moest putten uit zo zuiver mogelijke bronnen: de Schrift, de kerkvaders en het liturgisch gebed.

Clemens wijst terecht op de toenemende bijbelse en liturgische oriëntatie in de 'jansenistische' gebedenboeken van na 1680, doch zonder een verband te leggen met wat in Frankrijk gebeurde. Hij komt tot de slotsom, dat

... in de Nederlandstalige kerkboeken van na Trente de mis-, biecht- en communiegebeden een duidelijk onderscheiden, prominente plaats innemen, ongeacht de stroom waartoe de betrokken kerkboeken behoorden.

Clemens, De godsdienstigheid in de Nederlanden, p. 92.

99

-ocr page 102-

Hoofdstuk II

Eind 17e eeuw hebben de jansenisten deze ontwikkeling volledig uitgewerkt door in meerdere van hun kerkboeken alle sacramenten te verwerken en tegelijk allerhande particuliere devoties uit te bannen. De door Christus verdiende genade werd in hun ogen vrijwel alleen langs sacramentele weg uitgedeeld.

Deze sacramentalisering en het principe van de zuiverheid van de bronnen waaruit de spiritualiteit moest putten, vormden nu precies de verbinding tussen de Cleresie en het neogallicanisme aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Vanzelfsprekend voerden deze beginselen tot andere resultaten, doordat de positie van de katholieke kerk in de Franse samenleving een geheel andere was dan in Nederland.

Het missaal

Het naast elkaar bestaan van verschillende riten, dat in de Nederlanden uiteraard veel minder extreem was dan in Frankrijk, maar na het verschijnen van het Breviarium Ecclesiasticum van 1744 voor wat betreft de priesters van de Cleresie in zoverre wel aanwijsbaar was, dat zij onderscheid moesten maken tussen het private bidden van het officie en het zingen van delen daarvan in de (semi-openbare) kerken, kon alleen voorkomen tegen de achtergrond van het doorwerken van de middeleeuwse opvatting, dat het breviergebed en het lezen van de mis in de eerste plaats een zaak van de priester was en niet die van de gemeente.

In Frankrijk verzetten de vertegenwoordigers van de neogallicaanse litur-gieopvattingen zich hiertegen en zij wilden, met een beroep op de vroege kerk, de participatie van de gelovigen aan de mis versterken.

In 1684 werd door dezelfde commissie die het eerste Parijse brevier had samengesteld in opdracht van De Harlay een missaal uitgegeven, dat met het brevier vergelijkbare karaktertrekken vertoont. Ook werd zeer veel tekstmateriaal dat niet aan de Bijbel ontleend was, vervangen door andere teksten, wat uiteraard ook consequenties voor de zang zou hebben. Het voorbeeld van het proprium missae op p. 76 illustreert dit duidelijk.

In een missaal dat in 1709 verscheen en dat sterk onder invloed van het Parijse stond, bracht de samensteller, de kanunnik François Ledieu (gest.

Clemens, a.w., p. 165.

100

-ocr page 103-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

1713), de secretaris van Jacques-Bénigne Bossuet, die van 1681-1704 bis-schop van Meaux was, min of meer op eigen instigatie een rode letter R aan bij ieder amen in de canon, ervan uitgaande dat het in de rubrieken genoemde submissa voce, waarmee de canon moest worden uitgesproken, niet meer betekende dan dat deze niet gezongen werd. Degenen die de stem van de priester konden horen, dienden dan ook te antwoorden.

De overige afwijkingen van het Missale Parisiense waren niet zo opzienbarend: zij betroffen voornamelijk de rubrieken en het proprium sanctorum. Toch wekte het Missale Meldense verontwaardiging, want het veronderstelde een hardop gebeden canon en dat werd als een vulgarisatie van de heilige geheimen ervaren, zoals dat ook gevoeld werd bij vertalingen ervan.

De opvolger van Bossuet, Henry de Thiard Bissy (1657-1737), had zich onvoldoende rekenschap gegeven van de consequenties van de handelwijze van Ledieu. Hij zag zich, door de felle reacties die erop kwamen, in 1710 gedwongen het gebruik van het missaal niet langer toe te staan.

Bossuets gelijknamige neef, die leefde van 1664 tot 1743, was bisschop van Troyes, waar hij met adviezen van Nicolas Petitpied in 1736 het Missale Tre-cense uitgaf. Hierin is men ten aanzien van de canon minder ver gegaan dan in het Meldense: er wordt gesproken van submissiori voce. Bij de communie van de gelovigen, die in tegenstelling tot het Missale Romanum als een normale gang van zaken wordt beschouwd, is de herhaling van het Confiteor achterwege gelaten. Als de propriumgezangen worden gezongen, leest de priester deze niet mee en evenmin is dat het geval met schriftlezingen wanneer die door een ander dan de celebrant worden gedaan. Alles wat niet strikt noodzakelijk was voor de viering van de eucharistie, zelfs kruis en kandelaars, werden van het altaar geweerd.

Petitpied had nog veel verder gaande vernieuwingen willen aanbrengen, die hij in de praktijk had gebracht met Jacques Jubé, pastoor te Asnières bij Parijs. Daar was het altaar volkomen leeg, tot direct vóór de viering, wanneer het pas met de dwalen werd bekleed. Het kruis en de kandelaars werden bij de intochtsprocessie meegedragen. Na de introitus sprak de priester de voetgebeden luidop, in afwisseling met de gelovigen. Onder de schriftlezingen ging hij terzijde van het altaar zitten. Bij het offertorium brachten de gelovigen niet alleen him geldelijke gaven naar voren, maar ook veldvruch-

Zie ook: King, a.w., p. 144-146.

101

-ocr page 104-

Hoofdstuk II

ten, die op het altaar werden geplaatst en gezegend onder het Per quem haec omnia in de canon.

Ook zonder deze innovaties bracht het missaal van Troyes de gemoederen in beweging. Het kapittel beriep zich op de metropoliet, de aartsbisschop van Sens, Jean-Joseph Langue! de Gergy, die de veranderingen veroordeelde, maar het gebruik van het Missale Trecense niet uitdrukkelijk verbood. In de komende jaren zou een en ander nog lange tijd het onderwerp van een scherpe polemiek zijn.

Zoals het Parijse brevier van De Vintimille het belangrijkste voorbeeld voor latere uitgaven is geweest, was dit ook het geval met het tweede Missale Parisiense, dat in 1736 werd uitgegeven. Dit gaat in de ordo missae beduidend minder ver dan de reeds beschreven edities. De afwijkingen van het Missale Romanum zijn van ondergeschikt belang. Van de misformulieren zijn echter meestal slechts de lezingen en de oraties gehandhaafd; bij de laatste is dit vaker in het temporale dan in het sanctorale het geval. Van het overige is alles wat niet aan de heilige Schrift ontleend is, vervangen door andere teksten, doch anderzijds hebben alle belangrijke feesten weer een — uiteraard niet-bijbelse — sequentie gekregen.

In Nederland heeft men wel het brevier, maar rüet het missaal van De Vintimille als uitgangspunt voor eigen liturgische boeken genomen. Tot een eigen missaal voor Utrecht en Haarlem is het nooit gekomen. Dit kan samenhangen met het feit, dat de misorde in het Parisiense nauwelijks van die in het Missale Romanum afweek en men het niet de moeite waard vond om een missaal te bewerken dat zo weinig zichtbare verandering in de bestaande ritus bracht. Waarschijnlijker is echter, dat men huiverig was om door eventuele veranderingen in de eucharistische riten, die men terecht als de kern van de liturgie beschouwde, de kloof tussen Rome en Utrecht te verbreden.

Het Utrechtse Concilie van 1763, dat inderdaad van deze gezindheid blijk heeft gegeven, onder andere door de veroordeling van Pierre Leclerc, de-geen die de meest radicale opvattingen huldigde, heeft zich met de liturgie van de mis slechts zijdelings beziggehouden. Het decreteerde ten aanzien van muziek onder de canon slechts:

Volgens King, a.w., p. 148, waren dergelijke praktijken ook elders in zwang.

ra

Zie ook aantekening 26 bij hoofdstuk I.

102

-ocr page 105-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Nobis consentaneum videtur Ecclesiae intentioni, ut in elevatione corporis et sanguinis Jesu-Christi et post, usque dum cantatur Pater noster, sileant organa et omnis cantus; sed silenter quisque, flexis genibus, passionis et mortis Christi commemorationem facial, ac Redemptori gratias agat pro beneficiis per mortem ipsius largissime acquisitis.

Dit komt in wezen neer op het verbieden van alle elevatiestukken. Nochtans bleef men deze zingen, want waarom zou men anders in 1772 een boek als Missen en Gezangen ongewijzigd hebben laten herdrukken? Mogelijk is, warmeer de besluiten van het Concilie serieus genomen zijn, het zingen van elevatiestukken na 1763 korte tijd gestaakt, maar men kan zich voorstellen, dat de horror vacui bij de gelovigen het gewonnen heeft van de vrome intenties van het Concilie.

De Franse initiatieven tot liturgievernieuwing in de zeventiende en achttiende eeuw hebben op de eredienst in de kerken van de Cleresie zeker invloed gehad, die bij het breviergebed duidelijker is geweest dan bij de eucharistieviering. Dat Missen en Gezangen onderdelen bevat die tenminste door de neogaUicaanse liturgie zijn geïnspireerd, wordt duidelijk in de commentaren bij afzonderlijke gezangen. De misordinaria geven blijk van een rechtstreekse beïnvloeding door en een manifeste navolging van Franse voorbeelden.

De misordinaria

In de periode waarin de neogaUicaanse Uturgie tot ontwikkeling komt — en mogelijk ook in verbinding daarmee — komt in Frankrijk, als een reactie op de stile moderno in de zeventiende-eeuwse kerkmuziek en de seculariserende invloeden daarvan, de componeertrant op die in het eerste hoofdstuk van deze studie reeds werd ingeleid en daar neogregoriaans genoemd is. Men trachtte daarmee de gregoriaanse zangstijl te bewaren, maar men ontkwam niet aan een zekere aanpassing aan de eisen van de tijd betreffende declamatorische principes en melodiek.

Acta et Décréta Synodi Cleri Romano-Catholici Provinciae Ultrajectensis, in sacello Ecclesiae Parochialis Sanctae Gertrudis, Ultrajecti, celebratae: Mensis Septembris MDCCLXIII, (z.p. 1764) pars tertia, Décréta disciplinae circa septem Ecclesiae Sacramenta, De Sacrificio Missae II, p. 205-206.

103

-ocr page 106-

Hoofdstuk II

De neogallicaanse opvattingen ten aanzien van de liturgie vormden een uitgelezen voedingsbodem voor theoretische geschriften over de tekstbehandeling en de compositorische principes van het gregoriaans. Toen de samenstellers van nieuwe brevieren en missalen nieuwe teksten selecteerden, kon men van werken als Brevis psalmodiae ratio van de oratoriaan François Bourgoing (1634), van Pierre-Benoît Jumilhac (1673) en van Jean-Jacques Souhaitty (1677/1679) dankbaar gebruik maken.

De melodieën van antifonen, responsories en hymnen in de diocesane anti-phonaria en die van ordinariumgezangen in de gradualia zijn vaak gecomponeerd of naar oudere voorbeelden herzien op basis van deze en dergelijke werken. De meest omvattende verzameling hiervan is het reeds genoemde Office de l'Eglise, noté pour les festes et dimanches uitgegeven te Parijs in 1760 en aldaar herdrukt in 1778. Deze collectie bevat alle gezangen voor de mis en de getijden voor aUe zon- en feestdagen. Het lijkt zijn theoretische grondslag te hebben in achttiende-eeuwse werken op het gebied van de theorie van het gregoriaans en daarop geënte nieuwe composities, zoals Règles pour la composition du plain chant (1728) en Traité historique et pratique sur le chant ecclésiastique (1741) van Jean Lebœuf en het bijzonder invloedrijke werk van Léonard Poisson, Traité théorique et pratique du plain chant van 1750. In mindere mate lijkt het de invloed van de veel radicalere Méthode nouvelle poir apprendre parfaitement les règles du plain-chant et de la psalmodie (1745) van François de la Feillée te hebben ondergaan, waarin de traditionele principes duidelijk zijn verlaten.

Het omvangrijke compilatiewerk Office de l'Eglise, volgens de ondertitel uitgegeven '... à TUsage des Laïcs...', dat in beide edities zeven delen omvat, zou, indien de inhoud ervan geheel zou kunnen worden geïnventariseerd en geanalyseerd, van grote betekenis kunnen zijn bij de bestudering van de neogallicaanse liturgie en kerkmuziek en mogelijk kunnen bijdragen aan een herijking van het algemene oordeel hierover.

Het bevat een aantal misordinaria, die sterk lijken op sommige van de neo-gregoriaanse missen in de Amsterdamse gradualedrukken en op de tweede en de derde nieuwe mis in Missen en Gezangen. In het eerste hoofdstuk werd reeds gewezen op het voorkomen van één compositie van Franse origine in de reeks neogregoriaanse misordinaria in de Nederlandse gradualia. Het betreft een werk van Henri Dumont uit 1669.

Zie ook het commentaar bij gezang 72.

104

-ocr page 107-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Deze werd in 1610 in Villers-l'Evêque in de omgeving van Luik geboren. Enkele jaren na zijn geboorte trekt zijn familie naar Maastricht, waar Henri en zijn jongere broer Lambert in 1621 worden toegelaten tot de koorschool van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. In 1629 keert hij terug naar Luik, waar hij in 1630 organist is. Hij volgt lessen bij de kapelmeester van de kathedrale kerk, Léonard de Hodemont, die op zijn beurt sterk beïnvloed was door Lodovico de Viadana (1564-1645), wiens Concerti Ecclesiastici van belang zijn als een vroeg voorbeeld van de zogenaamde stile concertante, waarbij het orgel zich van de vroegere altematimpraktijk losmaakt en zich met de stemmen van het koor mengt.

In 1638 is hij uit Maastricht verdwenen, evenals zijn broer, die echter in een klooster is gegaan. Henri had deze roeping kennelijk niet, want plotseling duikt hij op in Parijs, waar hij zijn eigenlijke Waalse naam Du Thier in het Franse equivalent daarvan. Du Mont, verandert. Hij begint zijn loopbaan als organist en componist, treedt in dienst bij de graaf van Anjou, de broer van de Zormekoning. Later wordt hij zangmeester van de Chapelle Royale te Versailles.

Zijn werk bestaat uit motetten voor zangstemmen en basso continuo, orgel-en klavecimbelstukken en de bekende Cinq messes en plain-chant musical, die, ofschoon ze nooit in de Koninklijke Kapel zijn uitgevoerd, in de latere, postume uitgaven van 1701 en 1711 Messes Royales worden genoemd. In de achttiende eeuw wordt deze betiteling merkwaardigerwijs alleen gebruikt voor de mis in de eerste toon.

Wanneer Dumont deze missen componeert, heeft hij de lagere wijdingen ontvangen en is hij, sinds 23 maart 1667, kanunnik van het kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht. Op 8 mei 1684 overlijdt hij in Parijs, waar enkele jaren later op last van de koning zelf zijn nog niet eerder uitgegeven Motets pour la Chapelle du Roy postuum verschijnen.

Dumont is weliswaar de bekendste componist van neogregoriaanse misor-dinaria geworden, maar hij was zeker niet de enige: Jacques Souhaitty, Paul d'Amance, André Raison, Guillaume Gabriel Nivers en André Campra zijn slechts enkele namen uit de kring van Franse componisten die zich met dit

Nadere gegevens over leven en werk van Dumont in: Antoine Auda, La musique et les musiciens de l'ancien pays de Liège, Paris 1930.

105

-ocr page 108-

Hoofdstuk II

genre hebben beziggehouden. In 1963 werd een dergelijke nüs teruggevonden van Franciscus Krafft (1727-1795), die te Leuven werkzaam was.

Dat de zo verguisde neogregoriaanse missen uit de Nederlandse graduale-drukken bepaald geen stilistische eenheid vormen, is in het eerste hoofdstuk van deze studie al vastgesteld. Nog altijd is niet voldoende onderzocht, door wie zij gecomponeerd zijn en of sommige ervan niet te herleiden zijn tot het werk van een der genoemde of andere Franse componisten. Of het oordeel van Kat na een gedegen onderzoek nog te rechtvaardigen is, valt echter zeer te betwijfelen:

... Deze nieuwe missen waren in den beginne beperkt tot het veelzeggende getal dertien! Deze dertien zijn om zoo te zeggen de quot;geyktequot;. Zij komen in alle graduales terug, tot diep in de 19e eeuw toe.

Helaas, van deze notenverzamelingen op kerkelijken tekst is niets, maar dan ook niets goeds te zeggen. Het is noch Gregoriaansch, noch moderne muziek, het is überhaupt geen muziek ...^®

Het is evident, dat Kat hier geen feiten constateert, maar een waardeoordeel uitspreekt. Nochtans zou men in de achttiende eeuw hem volmondig gelijk gegeven hebben, wanneer hij de neogregoriaanse missen niet tot de muziek rekende. De heterogene reeks van missae novae, die in de loop van de achttiende eeuw aangroeit, werd beschouwd als een vorm van kerkzang, die het gregoriaans nabij stond. Gezien het karakter van vooral de latere van deze missen, is dit verwonderlijk en nog merkwaardiger is het, dat auteurs in de twintigste eeuw zich nog altijd op deze overtuiging baseren.

De oorzaak hiervan kan althans voor een deel zijn, dat zij zich onvoldoende rekenschap geven van de heterogene samenstelling van de reeks missae novae. In het eerste hoofdstuk van deze studie is reeds het vermoeden uitgesproken, dat sommige van deze misordinaria reducties zijn van meerstemmige originelen, zoals ook vele liederen in Nederlandse katholieke zangboeken, waaronder Missen en Gezangen dat zijn.

Men maakte een onderscheid tussen het modale en oorspronkelijk vrij-ritmisch gedachte gregoriaans en de op harmonische principes berustende

Deze Missa solemnis en sol mineur is met de bekende Missa de Angelis en de mis in de zesde toon van Ehimont opgenomen op een grammofoonplaat: EMS, Collection inédite, SB-023, Waterloo 1984.

Kat, a.w., p. 119.

106

-ocr page 109-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

gemensureerde muziek. Het eerste duidde men meestal niet aan met de term gregoriaans, ofschoon deze wel bekend was en gebruikt werd. Men sprak doorgaans van 'choorzang' of kortweg van 'zang', in tegenstelling tot 'het muziek’, zoals ook in het Berigt van Missen en Gezangen het geval is.

De oudste van de missae novae staan, inderdaad nog relatief dicht bij het gregoriaans, zoals ook de Franse neogregoriaanse misordinaria. De latere tonen steeds meer invloeden van contemporaine muziek, doch men paste de notatie van deze missen geheel aan die van de gregoriaanse gezangen aan. Dit gebeurt zelfs nog bij de zeer late composities, die buiten de reeks van het Graduale van 1792 vallen. Dit zijn de twaalf missen die in 1775 werden uitgegeven door Pierre Joseph Bille (1745-1807), die als musicus verbonden was aan grote kerken in Leuven, Antwerpen en Brussel, en de zes missen die waarschijnlijk gecomponeerd zijn door de Amsterdamse pastoor Joannes Baptista Scheepen (gest. 1762) en die tussen 1776 en 1780 werden gepubliceerd. De beide series worden gevormd door tweestemmige, eenvoudige composities, die echter als gregoriaans met vierkante en ruitvormige noten geschreven waren.

Spoedig kregen deze missen een grote populariteit. Moest men voordien kiezen tussen de 'oude zang', het gregoriaans, — dat vooral een plaats kreeg in de Veertigdagentijd en in de Advent, wanneer het als moeilijk ervaren Gloria kwam te vervallen, — en 'het muziek', meerstemmig en begeleid.

De 'Overziender' van het Antiphonarium Romanum dat in 1754 bij Theodorus Crajenschot verscheen en die zijn voorwoord tekent met I.D.B., hetgeen hem vermoedelijk identificeert met de Haarlemmer Jan de Boer, die in latere prologen bij het Graduale Romanum genoemd wordt als de auteur van een werk over het gregoriaans, motiveert zijn terminologische keuze '.. voor de liefhebberen van den Roomschen Choor- en Kerkzang ...' als volgt: quot;... Moogelyk zal het vooroordeel met den eersten opslag een voorbaarig vonnis vellen; omdat in dit hoofd is gesteld; Den Choor; en niet den Gregoriaanschen Zang; zoo als die hedendaags meest genoemd word. Maar het is wel voorbedagtelyk geschied: omdieswilledat de zoogenaamde Gregoriaansche Zang twee zangwyzen in zig besluit: als naamentlyk den Ambroziaanschen van den Outvader Ambrosius; en den Gregoriaanschen van den Kerkvader Gregorius. De Eerste bestaat uit 4 Zangwyzen of Toonen, die wy de Autentique (of gelyk de Franschen Approuvé) noemen. En de Tweede, mede uit 4 Zangwyzen of Toonen, dewelke de Franschen Plagaux noemen, en het welk de Heer Philip Zweerts, Landvooizen, vertaald in zyn oordeelkundige Aanmerkingen ...quot;

70

Duodecim Missae et missa pro defunctis. Sequuntur quatuor Antiphonae de Beata Maria Virgine, et viginti-quatuor Modulamina duarum vocum. Authore P.J. Bille ex Moulbais. Insignis Ecclesiae CoUegiatae Divi Petri Lovanii Musico. Lovanii, Typis L.J. Urban. (Imprimatur; juni 1775).

71

Sex Missae Novae, duabus vocibus cantandae, a presbytero quodam Missionis Hollandiae compositae, sequimtur Sex Modulamina ejusdem authoris. Amsterdam, Van Tetroode, z.j.

107

-ocr page 110-

Hoofdstuk II waar mogelijk ook met andere instrumenten dan het orgel, maar in veel kerken, wegens gebrek aan goede zangers en instrumentalisten bezwaarlijk te realiseren, nu had men, in de vorm van het 'Leuvens’ en het 'Amsterdams' een tussenoplossing in de vorm van iets dat er uitzag als het ene en min of meer klonk als het andere.

Dat men deze misordinaria als muziek dicht bij het gregoriaans ervoer, kan voor een deel verklaard worden uit de typografie, maar zegt ook iets over de wijze waarop het gregoriaans en alles wat daarvan was afgeleid, uitgevoerd werd. Het volgende voorbeeld, genomen uit het Kyrie eleison van de Missa Sexta van de zes missen van Scheepen, waaraan Frederik Wansing (1759-1827), de organist van de Amsterdamse Mozes-en-Aäronkerk, een becijferde bas toevoegde, toont overduidelijk, dat deze muziek op geen enkele wijze aan het gregoriaans meer herinnert. ^2

79

Als Mis 14 is dit ordinarium opgenomen in het Oud-Katholiek Gezangboek, Hilversum 1990. De becijferde bas werd uitgewerkt en hier en daar gecorrigeerd door Jaap C. Spigt. De mis wordt hier, naar een toevoeging in handschrift aan de voor de reconstructie gebruikte stemboeken, aangeduid als een van de Keulse missen, hetgeen waarschijnlijk op een misverstand berust.

108

-ocr page 111-

109

-ocr page 112-

Hoofdstuk II

De uitvoeringspraktijk

Terecht komt Jespers tot de conclusie, dat al vanaf het einde van de zeventiende eeuw een overgang plaats vindt van modaal naar harmonisch benaderd gregoriaans ^3 en niet, zoals Kat suggereert, pas aan het einde van de achttiende eeuw. ^4 Een door Jespers onderzocht Graduale Romanum afkomstig uit Gemert, dat gedrukt is bij Aertssen of Scheffer in de eerste helft van de zeventiende eeuw, bevat latere toevoegingen in handschrift, waaronder becijferingen boven de gregoriaanse melodieën ten dienste van de organist. Hierbij is vrijwel elke noot voorzien van een cijfer dat het interval van de melodienoot naar de bas aangeeft: veel tertsen en kwinten, septiemen en octaven en maar zelden een kwartsextakkoord. De door pauzestrepen aangegeven geledingen in de melodie werden elk als een afgerond harmonisch geheel opgevat en de organist was dus voortdurend in de weer met het spelen van slotcadensen. Hierdoor traden verhoogde leidtonen op, die volgens Jespers het gevolg waren van de invloed van de seculiere muziek en als beschaafd werden ervaren. Tenminste vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw gebeurt hetzelfde in veel protestantse kerken bij de zang van het Geneefse psalter, dat immers, evenals het gregoriaans, modaal gedachte melodieën bevat. ^5 De koorzang wordt beschouwd als een bezigheid van geciviliseerde lieden, waaraan het volk, dat niet anders zou kim-nen dan luid, schreeuwend en vals zingen, maar beter geen deel kan hebben, zoals in het Kort berigt over 't gebruik en misbruik van de Choorhouding, en den Gregoriaanschen Choorzang, dat vanaf 1751 in het Graduale Romanum op octavo-formaat verschijnt, gesuggereerd wordt:

Hier meen ik, dat gebruik en misbruik der Chorälen Gedeelt'lyk kenbaar is. Maar kon hier nog by halen Den zang der leeken, die m' in onze Kerken hoort; 't Welk zo wanstaltig is, dat het den Godsdienst stoort, En d'aandagt krenkt: ik zou dan de Gemeentens raden. Dat zy voor 't zingen in de Kerk Godvrugtig baden. De zang is voor het Choor, het bidden voor het Volk: 't Altaar, de Lering, en de Preêkstoel voor Gods Tolk.

Jespers, a.w., p. 78.

74 Kat, a.w., p. 114.

73 Vgl. Luth, Daer wert om 't seerste uytgekreten, p. 234 w.

110

-ocr page 113-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Agréments

Dit fraaie dichtwerk bevat verscheidene van dergelijke aanbevelingen, die men weliswaar met de nodige terughoudendheid moet interpreteren, omdat voorschrift en praktijk lang niet altijd met elkaar in overeenstemming behoeven te zijn, maar die toch wel iets van het geheim prijsgeven, hoe men zich de uitvoeringspraktijk van de gezangen in een katholieke kerk halverwege de achttiende eeuw moet voorstellen.

Wilt ook niet met uw stem, als warrelwinden draijen: Zingt ook niet al te styf: maar maakt een goed' en fraijen Tramblant, als g' in den Toon een sluitcadens ontmoet. AU' andere franjes zyn voor 't zuiver oor onzoet.

Wat hiermee bedoeld is, wordt duidelijk uit een unieke uitgave van het Graduale Romanum, waarin niet het vertrouwde gregoriaanse notenbeeld te vinden is, maar gebruik is gemaakt van de normale notatie. Dit werk werd omstreeks 1760 uitgegeven bij Gerrit Tielenburg te Amsterdam. ^6 Waar in de andere drukken een vierkante noot gebruikt wordt, komt hier een halve noot voor, de kwartnoot neemt de plaats van de rhombus in en de hele die van de staartnoot. In alle afsluitende formules komen de trillers voor die in het geciteerde fragment met 'tramblant' worden aangeduid.

7^ Ook dit Graduale wordt door Kat te laat gedateerd, nl. rondom 1800; a.w., p. 93, 100-101 en 116.

111

-ocr page 114-

Hoofdstuk II

De kentekenen, om te rusten, en de ademhalingen te doen, komen in den eigendlyken Zang menigvuldige maaien voor, en zyn ligtelyk te kennen, als men nauwkeurig agt geeft op de Cadenza's, dewelke in alle de 8 ker-kelyke Toonen gezet zyn; en deze Cadenza 's raaken den Organist, die accompagneert (of begeleid) ruim zo veel, als de Zangers. De Organist dan een Cadenza ontmoetende, moet agt geven om dezelve met een goed tram-blement behoorlyk te sluiten, en de Zangers zulks hoorende, zullen hem gemakkelijk hierin kunnen volgen. De Cadenza aldus gesloten zynde, dan is de rechte tyd om behoorlyk adem te halen, naar gelegendheid van den Text.

De langzame zang werd alleen hierdoor al tamelijk gefragmenteerd, maar wellicht nog meer door datgene wat in het voorbeeld met een voorslag wordt aangeduid:

Dog als de Organist, in deeze kleine tusschenpozingen, op eene wanschik-kelyke wyze, in onorder door het clavier wil loopen, dan zyn alle deze opmerkingen vrugteloos: want dan is het volstrekt onmogelyk, dat de Zangers de volgende Noot weêr gelykelyk kunnen beginnen, en in goede order aanzetten. 'Veele groote Kenners van den Zang en de Speelkonst zyn van gevoelen, dat de Organist, by een beginnende Noot, niets meêr behoorde by te voegen (om dezelve Noot eenig cieraad by te zetten) dan alleen, een enkelen, of ten hoogsten een dubbelen aanslag. Ook hoort men by groote Meesters, als wanneer zy Psalmen, of andere Kerkgezangen accompagneeren, eenvoudig 3 Toonen ofNooten voegen kort voor de beginnende Noot, na de Cadenza.

De auteur van de Voorreeden geeft dan een voorbeeld van deze door hem gewenste praktijk. In de eerste regel van Veni Creator Spiritus zou de tweede voorslag uitgevoerd zijn als:

tl*

Iets dergeHjks kwam in dezelfde tijd als waarin deze voorwoorden aan de gradualedrukken werden toegevoegd, ook voor bij de psalmzang in het gereformeerde protestantisme, zoals J.R. Luth aan de hand van de toen verschenen koraalboeken heeft geïllustreerd. Deze bevatten talrijke aanwij-

Luth, a.w., p. 234-242 en 347-400.

112

-ocr page 115-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

zingen voor instrumentale agréments en Luth toont overtuigend aan, dat de gemeente dergelijke versieringen ook aanbracht in de zang, zij het op een overwegend volkse en weinig artistieke wijze. Het gebrek aan kunstzin bij de gewone man was dan ook het voornaamste bezwaar van muzikaal ontwikkelden tegen de langzame, overluide en van overvloedige quot;draaijerijenquot; voorziene gemeentepsalmodie.

Het aanbrengen van versieringen in gregoriaanse en andere melodieën was overigens beslist geen typisch Nederlands verschijnsel. Odette Barenne geeft als illustratie bij haar artikel over de liturgie en de muziek van Port-Royal 78 een hymne ter ere van de H. Bernardus van Clairvaux weer, waarvan de melodie is voorzien van verscheidene vocale voorslagen en agréments. Deze melodie verschijnt voor het eerst in het antiphonarium van Parijs van 1681 voor een hymne ter ere van de H. Jozef, Matris intactae, en is een compositie van Philippe Goibaud Dubois (1626-1694). 79

7R

'° Odette Barenne, Liturgie et musique à Port-Royal de Paris, in: Un lieu de mémoire: Port-Royal de Paris, Chroniques de Port-Royal, n. 40, Paris 1991, p. 119-135. Het muziekvoorbeeld is afkomstig uit een manuscript met hymnen '... à l'usage des ReUg. de Port-Royal ...', ms. 2658 in de Bibliothèque Ste-Geneviève te Parijs. De tekst is van de hand van Jean-Baptiste de Santeuil.

70

Zie ook: Pocknee, The French Diocesan Hymns and their Melodies, p. 28.

113

-ocr page 116-

Hoofdstuk II

Deze versieringen zijn zeker niet voor het orgel bedoeld, want de zang in de abdij van Port-Royal de Paris was onbegeleid. In 1652 schrijft Mère Agnes Arnauld in een brief aan een dame quot;van de wereldquot;:

Pour votre musique, votre maître a raison de dire que les dièses, les tremblements, les soupirs, les passages, etc., ne sont pas nécessaires au plain-chant; c'est pourquoi vous pouvez maintenant ne vous appliquer au plain-chant. Mais je ne sais ce que c’est que vous dites qu'ont fait ces messieurs sur le plain-chant. Nous l'apprenons à nos pensionnaires dans les livres d'Eglise sans autre méthode particulière, sinon par des si et des za pour supprimer les nuances ...^^

Het bovenstaande werd dus beschouwd als betrekkelijk ongekunstelde zang, hetgeen de verklaring kan zijn voor de waarderende woorden die Pierre Sartre overhad voor de psalmzang der gereformeerden. De overdaad aan volkse versieringselementen viel hem niet op, want deze kende hij ook uit de katholieke kerkzang, niet alleen in Nederland, maar ook in Frankrijk, zelfs in het sobere en strenge Port-Royal. Wat hem vooral frappeerde was de massaliteit van zang en begeleiding, die bij de katholieken ontbrak, die ook in Frankrijk zo goed als geen gemeentezang kenden, ondanks ook door hem begunstigde initiatieven hiertoe van de kant van aanhangers van de neogallicaanse beginselen ten aanzien van de liturgie.

Meerstemmigheid

Het geheel van voorslagen, trillers en glissandi beantwoordt aan hetgeen in handschriften, zowel in Frankrijk als in Nederland, gevonden wordt.

Barenne, a.w., p. 124-125.

In de coUectie van Can. J. Spaans bevindt zich een handschrift uit 1759, dat een reeks liederen bevat, waarvan er enkele in Missen en Gezangen voorkomen. Teksten zijn in het boekje niet opgenomen; wel zijn de melodieën van voordrachtstekens voorzien. Wanneer men het manuscript een halve slag draait, vindt men, beginnende vanaf de andere kant, een verzameling clavecim-belstukken. Het handschrift lijkt afkomstig te zijn van een geschoold musicus, die hef voor begeleiding van kerkelijke gezangen gebruikte. Veel manuscripten van deze aard, waaronder dat van een zekere Cornells Harderwijk uit 1769, dat zich ook in de coUectie-Spaans bevindt en dat in de commentaren bij enkele liederen wordt vermeld, zijn echter duidelijk door amateurs geschreven. In veel oud-katholieke parochiebibliotheken en in particuliere verzamelingen kan men ze aantreffen; vaak zijn ze bij een Graduale of Antiphonarium of bij een exemplaar van Missen en Gezangen ingebonden. De meeste staan op een laag peil en doen vermoeden dat de kopiisten de Latijnse taal nauwelijks of in het geheel niet machtig waren en bijgevolg maar een gebrekkig idee hadden van wat zij overschreven.

114

-ocr page 117-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Zowel in protestantse als in katholieke kerken in ons land was het stemgebruik van de zangers tamelijk elementair, zodat een luide keelstem werd geproduceerd, die Sartre onaangenaam trof toen hij deze in een klein ensemble hoorde. Toch moet ook in Frankrijk de gregoriaanse zang tamelijk luid zijn geweest, want de begeleiding met een serpent was een normale zaak. 83 Dit merkwaardige, ongeveer twee meter lange, houten blaasinstrument heeft de vorm van een kronkelende slang om de bespeler in staat te stellen de vingergaten af te sluiten en de twee kleppen te bedienen. Ofschoon het in strikte zin niet met de zink verwant is, werd het toch wel beschouwd en gebruikt als de bas in deze instrumentenfamilie. Het klinkt tamelijk luid en is nogal onvast van toon; daarom wordt de serpent in de enkele werken van Verdi en Wagner waarin het nog is voorgeschreven, meestal door de tuba vervangen.

Men had een zekere voorkeur voor begeleiding in contrapimt, hetgeen op-rüeuw een bevestiging vormt voor de traagheid van het tempo, ook in Frankrijk. Wegens de moeilijkheidsgraad van een dergelijke begeleidings-techniek maakte men in de praktijk vaker gebruik van een zelfde soort basso continuo die optreedt bij de latere missae novae, of van een techniek die men faux-bourdon placht te noemen, ofschoon er van verwantschap met de dertiende-eeuwse fauxbourdonstijl met sext- en tertsparallellen in strikte zin geen sprake is.

Veeleer zou men deze gezangen moeten beschouwen als eenvoudige, meerstemmige bewerkingen van gregoriaanse melodieën en recitatieven. Het meer genoemde werk Office de l'Eglise, noté pour les festes et dimanches verschaft zettingen voor het Magnificat in de vespers, die ook voor psalmen

09

Klaas Bolt formuleerde in zijn artikel De gemeentezang in een crisissituatie, in; Het Orgel, jrg., 75, n. 5 (mei 1979), drie kenmerken van de psalmzang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme:

Zie ook; W. Kloppenburg, Psalmlied en volkslied, in: De Bruijn en Heijting (red.). Psalmzingen in de Nederlanden, p. 233-244.

00

Charles Bumey hoorde dit instrument in de jaren-'70 van de achttiende eeuw in Rijsel, in Sint-Omaars en in Antwerpen bespelen. Op een lithografie uit 1824 ziet men een geestelijke het bespelen in een processie rondom de kerk van Andelys. De prent bevindt zich in het Musée national des Arts et Traditions populaires te Parijs.

115

-ocr page 118-

Hoofdstuk II gebruikt kunnen worden. Dat dit ook daadwerkelijk gebeurde, blijkt uit reglementen van koren en onderwijsinstellingen en uit visitatieverslagen.

De melodie ligt in de tenor, de sopraanpartij wordt door een jongenskoor gezongen en het ligt in de rede, dat de baspartij niet alleen vocaal werd uitgevoerd, maar ook door de serpent werd meegespeeld. Aan een vrijritmi-sche uitvoering, zelfs van het psalmodische recitatief, dient blijkens de notatie van het origineel niet te worden gedacht.

Men noemde de toevoeging van een bovenstem, al of niet met ondersteuning door een vocale of instrumentale bas, quot;chant sur Ie livrequot;, een zang die uitging boven wat te boek stond. Ook dit werd niet alleen nagevolgd in katholieke kerken in ons land, maar men kon het ook in een spontane vorm in protestantse kerken horen.

04

Verscheidene hiervan zijn te vinden in: Pierre Guillot, Les Jésuites et la musique. Le collège de la Trinité à Lyon 1565-1762, Liège 1991, dat zich niet tot de Societas Jesu of tot Lyon beperkt, maar de muziekpraktijk aldaar in een ruimere context plaatst.

QC

Tot in onze tijd zijn resten van deze zingtrant bewaard gebleven. Kloppenburg, a.w., p. 239, geeft een voorbeeld van een tweestemmige, niet-ritmisch gezongen psalm vanuit de Hervormde Kerk te Genemuiden.

116

-ocr page 119-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Meerstemmige zettingen van gregoriaanse zang zijn te vinden in sommige drukken van het Antiphonarium Romanum in de vorm van vierstemmige bewerkingen van het recitatief van het Magnificat, die evenals in Frankrijk falsi-bordoni werden genoemd, maar het strikt genomen niet zijn. Ook hier ligt de melodie in de tenor:

Het reeds vaker geciteerde, berijmde voorwoord bij het Graduale Romanum uit de tweede helft van de achttiende eeuw waarschuwt tegen geïmproviseerde meerstemmigheid, die zich meestal van de goed in het gehoor liggende terts- of sextparaUellen bediende en die men quot;secunderen ” noemde:

Wanneer de Meester van den Zang gaat intoneeren, Zo valt daar nimmer in, voor 't tyd is: men moet leeren. Wanneer die tyd is, 't zy aan Toon, of Dominant. Zingt dan gelykelyk op een en zelven trant. Niet al te ras; en ook niet al te tallemagtig;

Maar deftig en egaal. Ook schreeuwt niet onaandagtig In Psalmen boven Toon, ofTers: want schoon 't egaal Klinkt op de Dominant, 't klinkt valsch in de Finaal. *

* Als het niet wel (gelyk als 't meest geschiet) gedaan werd.

117

-ocr page 120-

Hoofdstuk II

Of het tweestemmig genoteerde misordinarium, dat al vroeg in de Noord-nederlandse gradualedrukken verschijnt en dat door Kat, die een fragment uit het Credo weergeeft, wordt aangeduid als

... tweestemmig Gregoriaansch, dat tot het meest smakelooze behoort dat men zich denken kan

en door Bank, die hetzelfde fragment — maar ritmisch geheel verkeerd — weergeeft, samen met de overige missae novae becommentarieerd wordt als quot;hinkende muziekquot; en quot;droevige bewijzen van een bedorven smaakquot;, inderdaad wel gregoriaans is, valt evenzeer te betwijfelen als de vocale herkomst van de onderstem. Deze mis, waarvan Bank waarschijnlijk niet zonder reden een Franse origine vermoedt, zou wel eens met begeleiding van een basinstrument als de serpent gedacht kunnen zijn.

Warmeer de baspartij gezongen wordt, de tenor de melodie voor zijn rekening neemt, daarin de versieringen aanbrengt die hierboven zijn behandeld, en wanneer een bovenstem wordt toegevoegd, zou het resultaat hiervan de reconstructies van de neogregoriaanse zang van Auxerre, zoals die door Marcel Pérès met inbegrip van quot;chant sur Ie livrequot; is gereconstrueerd, zeer dicht benaderen.

y nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;---------

____________________________________ ___________________._____________________________________

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xgt; nbsp;nbsp;nbsp;O

______£

•J

- tian

Al

*

0 - mi-pot - en

O

tern

fe - cto - rem

---52---------

H-—

-1»-----------

—/--------

—----1---

--r

Kat, a.w., p. 139.

Bank, Geschiedenis der Katholieke Kerkmuziek, p. 146.

Zie aantekening 29 bij dit hoofdstuk, p. 78.

118

-ocr page 121-

Machicotage

De intonatie door de voorzanger, waarop volgens het geciteerde fragment uit de dichterlijke inleiding tot het Graduale de zangers dienden te wachten, had in Frankrijk een hoger vlucht genomen dan in onze streken. De alter-natimpraktijk was ginds minder verdrongen door het gebruik van het orgel als begeleidingsinstrument, ofschoon dit laatste, gezien de disposities van orgels die in katholieke kerken in de eerste helft van de achttiende eeuw gebouwd zijn, nog nader onderzoek behoeft. De mis van André Campra

119

-ocr page 122-

Hoofdstuk II

(1660-1744), die door Pérès uit een handschrift is gereconstrueerd en uitgevoerd, kent gealterneerde en als zodanig aangegeven verzen.

De altematimpraktijk en de incidenteel toegepaste meerstemmigheid in de vorm van de genoemde faux-bourdonzettingen vereisten beide, dat de eenstemmig gezongen antifonen en verzen, vooral die van hymnen, opnieuw door de voorzanger werden geïntoneerd. In veel Franse zangboeken, waaronder het Office de l'Eglise noté, alsook het handschrift dat in de abdij van Port-Royal gebruikt werd en waaruit een fragment van een hymne hierboven als voorbeeld is gegeven, werden deze uitgeschreven. De eerste regel van de geciteerde hymne werd niet gezongen zoals in het voorbeeld, maar aldus:

Men liet deze geornamenteerde intonaties niet over aan een willekeurige zanger, maar alleen aan gekwalificeerde koorleden, die men machicots noemde. Deze praktijk, machicotage genaamd, lijkt terug te gaan op de periode in de middeleeuwen waarin de echte faux-bourdons opkwamen en is, wanneer zij ooit gediscontinueerd is geweest, door het liturgisch neogalli-canisme in ieder geval herontdekt. Pas toen de boeken van Solesmes en de bijbehorende zangpraktijk de neogallicaanse vervingen, raakte ook de machicotage in vergetelheid. Cyrü Pocknee ziet een zekere gelijkenis met de versieringen die door de chazzan in de synagoge worden toegepast, maar is terughoudend in het beantwoorden van de vraag, of hier een samenhang met de synagogale muziekpraktijk bestaat.

Ofschoon men in Nederland geen uitgewerkte voorbeelden van machicotage in de zangboeken vindt, lijkt het geenszins uitgesloten dat de voorzangers, die zonder enige twijfel een rol vervulden en in de aanwijzingen bij de koorboeken worden genoemd, zich soortgelijke versieringen veroorloofden. In Missen en Gezangen wordt de voorzanger verscheidene malen genoemd en dat is ook het geval in de voorschriften die onder de titel Van de Plechtig-

QQ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

Het manuscript (Vm 395) bevindt zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Zie voorts aantekening 28 bij dit hoofdstuk, p. 77.

Pocknee, a.w., p. 26.

120

-ocr page 123-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

heid om de Misse te Zingen zijn opgenomen in verschillende Amsterdamse drukken van het Graduale:

De Introitus word van één Zanger geintoneert, en het Choor vervolgt het zelve aanstonds tot het einde. De Psalm moet gewonelyk door twee geintoneert worden, tot aan de helft van 't vers ...

... Het Graduaat word van één geintoneert, en door het Choor vervolgt: desgelyk het Vers..

... Het Offertorium en Communie worden van één geintoneert, het Choor zulks vervolgende...

De machicotage is, hoe dan ook, een archaïsch kenmerk van de neogaUicaan-se liturgie of welbewust archaïserend daarin heringevoerd. Ook in een zeker conservatisme, dat zelfs reactionaire trekken vertoont, gelijken de Nederlandse en de Franse hturgiebeleving en de liturgische praktijk in beide landen op elkaar. De dichterlijke vermaning in het Graduale om niet te veel nieuwigheden naar werelds voorbeeld te zingen illustreert dit:

Onze oude Moeder Kerk heeft fraije Choorgezangen;

Door Kenners opgesteld: blyft dan niet dwaaslyk hangen

Aan nieuwe onfrajigheên, daar Toon nog Melody

In is: zingt d’ ouden Zang, en werpt veel nieuw ter zy.

Handschriften en liederen in de periferie van de liturgie

Toch moet men zich niet voorstellen, dat in ons land het volledig proprium en ordinarium missae werden gezongen, of dat men zich tot de oude zang beperkte. Dat men vaak het Credo maar tot de helft zong, is algemeen bekend en in het Graduale Romanum van 1792 komt het volgende advies voor:

Agnus Dei word van een Zanger den eersten keer geïntoneerd, en door het Choor den tweden en derden keer mede gezongen. Doch het is genoeg Agnus Dei maar eens te zingen, dewyl de Priester middelerwyl aan de Nut-tiging gekomen zynde, de Zanger dan een godvrugtige opmerkzaamheud, op het gene aan den Autaar geschied, kan verwekken.

In oudere drukken vindt men al de bekentenis, dat sommige onderdelen van het proprium zo goed als nooit aan de orde kwamen:

121

-ocr page 124-

Hoofdstuk II

Wat belangt de Gradualen, Allelujaas, met derzelver gevolg en Tractussen, als zynde in onze Hollandsche Kerken weinig in gebruik, zo gaan zvy deze ver by; zo 'er nogtans iemand gebruik van gelieft te maken, deze zal zyn besluit können vinden, zo in ’t geen reeds is gezegd, als in 't geen nog te zeggen staat: waartoe ook dienen kan, dat men in tyds zulke Stukken eens overziet; 't zal dan wat meer de moeite waard zyn een regel te stellen voor ’t Offertorium, Communie en eenige verdere Stukken.

In Frankrijk trachtte men de participatie van de gelovigen aan de eucharistieviering en de getijden te bevorderen door propriumdelen als hymnen en sequenties voor hen aantrekkelijk te maken en teksten van de ordo missae, waaronder in sommige gevallen de canon hoorbaar voor te dragen, zodat het volk kon antwoorden; in Nederland echter kwam het zover niet en bleef het koor de aan het altaar door de priester gelezen misgedeelten 'overzingen', hetzij met gedeelten van ordinarium en proprium of met liederen in de stijl van wat in Missen en Gezangen wordt aangetroffen. Hiertoe wordt in het geciteerde voorwoord bij het Graduale voorgeschreven:

Na de Consecratie kan men een Gezang van het HH. Sacrament zingen. Het behoort niet, dan onverschillig alle zoort van Gezangen, als Tota pul-chra, Triumpha, Benedicamus omnes, amp;c. en andere Gezangen van de Heiligen te zingen. Welke Gezangen na den Dienst können gezongen worden.

Beide categorieën komen inderdaad in Missen en Gezangen voor, zodat men veilig kan aarmemen dat hieruit zowel onder de consecratie als na de viering gezongen werd:

Na den Dienst kan men Gezang van de Heiligen, of een ander Gezang uit de Appendix zingen, volgens de omstandigheid van tyd of Feest. Zoo men verkiest een Nederduitsch Gezang na den Dienst te zingen, dat met zulken zing, die op geen wilde, maar op een stigtende wyze gaan. Ligte wyzen gelykende naar Straatgezangen, zyn volstrekt verboden.

Wat dat laatste betreft, dergelijke melodieën zal men, zoals uit de commentaren bij de gezangen zal blijken, in Missen en Gezangen tevergeefs zoeken. Wel zijn er liederen in het Nederlands, vooral voor de kersttijd, waarover in de Amsterdamse Gradualia gedicht wordt:

Neêrduitsche Liederen in de Latynsche Kerken

Te zingen, voegt niet; dog, zo men ze wil aanmerken

Op kerstyd, dats ’s iets aars: maar dan voegt niet de wys

122

-ocr page 125-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Van de Koks bruiloft, of Cecilia: ik prys, Als dan een Pastorel, uit muzikale Zangen, Die zedelyk ons doen verheugen, die vervangen. Een Kerkelyke zvys of Herders melody;

Zingt die, en zet al het ligtvaardig aan een zy.

Voor deze liederen kon men zich bedienen van gedrukte boeken, die in de commentaren bij de inhoud van Missen en Gezangen geregeld vermeld worden en die zeer uiteenlopend van inhoud en niveau waren. Er waren onder de talrijke gedrukte boeken en boekjes zeer volkse uitgaven met bijna uitsluitend Nederlandse liederen, zoals de verschillende zeventiende- en acht-tiende-eeuwse edities van Het Evangelisch Vis-net, Oude en Nieuwe Lof-sangen en meer gedistingeerde, waarin ook Latijnse liederen een plaats

Het Evangelisch Vis-net:

09

Oude en Nieuwe Lof-sangen:

De lijst is waarschijnlijk onvolledig. De uitgave werd, in verregaand bewerkte vorm voortgezet als Verzameling van oude en nieuwe gezangen voor aUe (de) hoogtyden des jaars:

123

-ocr page 126-

Hoofdstuk II

innamen, zoals Messis Copiosa, samengesteld door J.B. Schoepen, die reeds als componist van een zestal missen genoemd werd, en uitgegeven bij F.J. van Tetroode in 1761, alsook het Roomsch Gezangboek, dat in 1785 bij J.F. Ro-sart en Comp. te Amsterdam verscheen. Temidden van de veelheid van deze boeken lijkt Missen en Gezangen een tamelijk conservatieve en vooral quot;deftigequot; zangbundel te zijn.

Gedrukte boeken waren in ruime mate voorhanden, maar vooral de wat minder volkse waren tamelijk duur. Achter in het Graduale Romanum van 1781 maakt uitgeverij Van Tetroode reclame voor haar liederenbtmdel Messis Copiosa. Deze bevat op 230 pagina's maar liefst

Tweehondert zeeven en dertig Geestelpke, Latynsche en Nederduitsche Gezangen, voor alle de Getyden van het Jaar, zoo Hoogtyden als andere Heilige dagen, zoo als dezelve in de Roomsche Kerken gezongen worden, op Stigtelyke wijzen, en Gregoriaansche Nooten gesteld, en aan de Minnaars van de Zang opgedraagen ...

Deze zangliefhebbers hoefden hiervoor iets minder diep in de buidel te tasten dan zij voor een exemplaar van Missen en Gezangen zouden hebben moeten doen. Messis Copiosa was, op octavoformaat en gebonden in een Franse band, verkrijgbaar tegen ƒ 1:6:0, terwijl de 52 bladzijden van Missen en Gezangen, dat 98 liederen bevatte, in 1772 de prijs van 32 stuivers, dus ƒ 1:12:0 moest opbrengen.

Wanneer men bedenkt dat dergelijke bedragen ongeveer overeenkwamen met een kwart van het weekloon van het grootste deel van de arbeidende bevolking, wordt duidelijk, dat velen zich gaarne de moeite getroostten om liederen, al of niet met muzieknotatie, voor eigen gebruik of voor dat van anderen, met de hand over te schrijven. De hoeveelheid zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse liederenhandschriften in parochiebibliotheken en -archieven is dan ook aanzienlijk. Enige hiervan komen in de commentaren bij de gezangen aan de orde, doch een uiterst belangrijk handschrift, dat zeer veel concordanties met Missen en Gezangen bevat, dient hier afzonderlijk te worden besproken. Het betreft het handschrift dat in het eerste hoofdstuk reeds werd genoemd, afkomstig uit het dorp Wetten bij Kevelaer en door Wilhelm Schepping uitgegeven en becommentarieerd.

93

Zie p. 52 en aantekening 58 aldaar.

124

-ocr page 127-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

Men vindt er 46 liederen in, waarvan er veertien een Latijnse en de overige een Nederlandse tekst hebben. Het boek is door drie verschillende schrijvers samengesteld en het dateert hoogstwaarschijnlijk uit het begin van de achttiende eeuw.

Te meer daar het Wettener handschrift in een geheel andere omgeving dan Missen en Gezangen is ontstaan en onder totaal verschillende kerkelijke en maatschappehjke omstandigheden, is de overeenkomst in inhoud tussen beide boeken frappant. Tot op heden is nog geen plausibele verklaring hiervoor gevonden, zodat vooralsnog slechts kan worden aangenomen, dat het repertoire dat beide bundels gemeen hebben in de eerste helft van de achttiende eeuw zeer populair is geweest. De overeenkomsten liggen immers vooral op het terrein van de cantiones natalitiae en niet zozeer op dat van die liederen die in nauwere betrekking tot de liturgie staan.

Het Wettener handschrift bevat de volgende liederen, waarbij een eventuele auteur of componist is vermeld en het overeenkomende nummer in Missen en Gezangen staat aangegeven.

Nr. beginregel

auteur of componist

Missen en Gezangen

1

Titer wat een goede maer

J. Berckelaers

2

Laet nu alle droefheid vlugten

J. Berckelaers

85

3

Triumpha,... etema Domine

23

4

Hoe leydt dit kindeken

J. Berckelaers

5

Wat kan het aerts geslagt

J. Verhörst

6

Arno te benigne Jesu

H. Liberti

82

7

O Coridon, ziet hier den stal

anon.. Cant. Nat. 1649

8

Festum diem hodie

H. Liberti

67

9

Hoort, o menschen

anon.. Cant. Nat. 1649

10

Aenziet, hoe Jesus schreyt

anon.. Cant. Nat. 1649

11

Venite,... pastores Bethlehem

A. van der Schuur

83

12

Koomt harders,... ter spoet na Bethlehem A. van der Schuur

83

13

Ik bemin u lieven Jesus

A. van der Schuur

82

14

Plaudite gentes

J. Loisel

79

15

Rasch herders laet Jerusalem

H. Liberti

Gezien het feit dat Andreas van der Schuur erin genoemd wordt als auteur van enige liederen en de teksten daarvan overeenstemmen met die in de Christelijke Rijmdigten van 1709, ligt het voor de hand, de bimdel na 1709 te dateren. Schepping, die niet op de hoogte is met de identiteit van Van der Schuur, dateert het boek echter eerder. Voor een nadere beschouwing van deze kwestie wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 23.

125

-ocr page 128-

Hoofdstuk II

Nr.

beginregel

auteur of componist

Missen en Gezangen

16

O wonder grondelozen zin

anon.. Cant. Nat. 1651

17

Ave Jesu, Deus magne

H. Liberti

81

18

Noyt en was 'er soeter nagt

J. Berckelaers

64

19

Herderkens, Herderkens, op de baen

P. Hurtado

20

Herderkens wilt tog vrij binnen gaan

J. Berckelaers

89

21

Venite,... pastores Bethlehem

75

22

Ad stabulum... Pastores

G. Borremans

78

23

Ontwaekt o traegen mensch

J. Berckelaers

24

O Maria fulges polo

G. Borremans

25

O wereld vol bedrog

G. de Verlit

59 (?)

26

'Tleven is een ogenblick

J. Verhörst

67

27

Maekt plaets o Herderkens

anon.. Cant. Nat. 1654

28

De Kortingen van Saba

Ph. Loots

29

Wij vallen u o Heer te voet

A. van der Schuur

30

Komt Engelsscharen bhj van geest

Ph. Loots

31

Alst leven gaet ten ende

J. Verhorst

32

Stelt u o mijn ziel tot treuren

33

Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

56

34

't Is den dag dat wij nu meugen

J. Verhorst

81

35

Cantate,... paschale cantate gaudium

A. van der Schuur

58

36

Cantate,... caeleste cantate iubilum

A. van der Schuur

66

37

Veni Sancte Spiritus

A. van der Schuur

67

38

Den Heyl'gen Geest is neergedaelt

J. Verhörst

39

Triumpha,... aetema triumpha veritas

23

40

Hier leydt den Heer

J. Berckelaers

86

41

Isser dan voor u o Heer van Al

J. Berckelaers

42

Dulcis Jesu, dulce nomen

43

O mijnen Heer nu heb ik u gevonden

J. Berckelaers

98

44

Kintje soet, wilt gij dan heden

J. Berckelaers

96

45

Agh vind ik u hier in eenen stal

J. Berckelaers

46

Terwijlt geheele Lant

anon.. Cant. Nat. 1651

8

De populariteit van de cantiones natalitiae zou dus de verklaring kunnen zijn van de overeenkomsten tussen Missen en Gezangen en het Wettener manuscript. Tot op zekere hoogte wordt dit bevestigd door een ander handschrift, dat 49 melodieën bevat, hoofdzakelijk van cantiones natalitiae, bewerkt voor de beiaard. Elf hiervan komen ook voor in Missen en Gezangen.

Het handschrift, dat het opschrift Beÿaert 1728 draagt, was in het bezit van de Antwerpse stadsarchivaris Pieter Génard (1830-1899), die er in een zitting van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkimde in

126

-ocr page 129-

Muziek en liturgie in de schuilkerken

1892 melding van maakte. Het leek verloren te zijn geraakt, totdat het in 1984 door Margo Halsted in samenwerking met Gilbert Huybens te Antwerpen werd teruggevonden, waarna dezen de inhoud publiceerden en van commentaar voorzagen.

Handschriften zijn in de onmiddellijke samenhang met Missen en Gezangen van doorslaggevende betekenis geweest. Zoals reeds werd opgemerkt, schreef men veel over en hieraan refereert ook een zinsnede in het Berigt. Bij de overlevering van het kerklied speelde, zowel vóór als na het verschijnen van Missen en Gezangen in de Cleresie het manuscript een belangrijke rol en het is zelfs niet ondenkbaar, dat het uiterlijk van het boek hiermee in verband staat. Als voorbeeld voor de gravure heeft immers onmiskenbaar een handgeschreven tekst met getekende muzieknoten gediend. Heeft men bewust het dure en arbeidsintensieve procédé van de kopergravure geprefereerd boven zetwerk, met de bedoeling het boekje nog iets van een handgeschreven uiterlijk mee te geven?

Aantoonbaar is dit niet, maar wel staat vast, dat na de laatste druk van Missen en Gezangen in 1803 de geschiedenis van het oud-katholieke kerklied, waarvan Missen en Gezangen een convergentiepunt geweest is, aanvankelijk door middel van handschriften is voortgezet.

Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1892, p. 367-369.

Margo Halsted, Beÿaert 1728, A Historical and Bibliographical Approach, in: Aspecten van de 18-e eeuwse beiaardkunst in de Nederlanden (Jaarboek van het Vlaams Centrum voor Oude Muziek), Peer 1985, p. 9-20; Gilbert Huybens, De üederen uit Beÿaert 1728, ibid., p. 21-71; met facsimile en transcriptie.

127

-ocr page 130-

Hoofdstuk III

De negentiende en twintigste eeuw

Cornelis Kuiper van der Stam

In de tweede helft van de achttiende eeuw leidde de Cleresie een moeizaam bestaan. Zij kon door een chronisch priestertekort in lang niet alle vacatures in de pastoraal voorzien, zodat zij parochies verloor en in verschillende plaatsen moesten parochies worden samengevoegd en opgeheven. Deze depressie, die zich tot in de negentiende eeuw doorzette, zou door de latere aartsbisschop Henricus Loos zijn getypeerd met de woorden:

...Is het niet als heeft zij met het Concilie gehouden in 1763 eene laatste krachtige stem voor de waarheid willen uitbrengen; men zoude hier kunnen toepassen 'en roepende met luider stemme gaf zij den geest' ...^

Aan het begin van de negentiende eeuw was Missen en Gezangen in de kerken van de Cleresie nog in algemeen gebruik. Het ongewijzigd herdrukken van het boekje in 1781 en 1803 moet niet alleen gezien worden in het licht van een zeker conservatisme dat de Cleresie in die tijd kenmerkt, maar ook tegen de achtergrond van de algemene malaise, waardoor er geen krachten of midde-

Geen priesters van de Clerezie meer hadden vanaf 1726 Ameland (H. Clemens), 1747 Krälingen (H. Lambertus), 1749 Brielle (H. Catharina), 1753 Limmen (H. Cornelius) 1757 Zoetermeer en 1776 Roelofarendsveen (H. Petrus). Met andere parochies samengevoegd werden in 1731 Enkhuizen, Westeinde (H. Johannes), 1736 Amsterdam, quot;Het Boerinnetjequot;, 1739 Gouda, ”De Brasemquot;, 1748 Delft (H. Hippolytus), 1754 Amsterdam, Maagdenhuis (H. Maria), 1777 Amsterdam, Vinkenstraat (H. Maria), 1780 Haarlem, Biggesteeg (H. Maria), 1781 Enkhuizen, Venedie (H Pancratius), 1792 Dordrecht, quot;Egt;e Eikenboomquot; (H. Maria Minor) en 1798 Amsterdam quot;De Paauwquot; (H. Arma). Tot aan de definitieve opheffing hadden de volgende parochies geen eigen pastoor meer en werd het pastoraat vanuit een andere parochie waargenomen: vanaf 1781 Polsbroek (opgeheven 1842), 1782 Amsterdam, Jongensweeshuis aan de Lauriergracht (opgeheven 1823), 1790 Eikenduinen (opgeheven 1832) en 1794 Rijswijk (opgeheven einde 19de eeuw). Definitief opgeheven werden: in 1778 Utrecht, Drakenburgsteeg (H. Jacobus), 1780 Westzaan (werd steeds vanuit Krommenie bediend), 1797 Utrecht, Cellebroedersstraat (H. Nicolaas), 1798 Gorinchem (H. Martinus) en 1799 Huisduinen. In de negentiende eeuw werden cds parochie opgeheven: circa 1800 Vianen (H. Maria), 1806 Leeuwarden, quot;De Noteboomquot; (H. Vitus), 1807 Amsterdam, quot;In de Zwaardvisquot; (H. Nicolaas), 1818 Utrecht, quot;Soli Deo Gloriaquot; op de Kamp (H. Maria), 1828 Delfshaven (H. Jacobus), 1830 Gouda, quot;De Tolquot; (H. WiUibrordus), 1835 Amersfoort (HH. Willibrordus en Bonifacius) en 1838 Amsterdam, quot;De Drie Bonte Kraaienquot; (H. Odulfus).

9

Zie aantekening 35 bij dit hoofdstuk, p. 160.

Zie: Smit, Batavia Sacra, p.63.

128

-ocr page 131-

De negentiende en twintigste eeuw

len waren om zelfs maar te profiteren van de in 1796 tot stand gekomen scheiding van kerk en staat, waardoor de Nederlandse katholieken vrijheid van godsdienst kregen en in het bezit kwamen van alle burgerrechten. In deze periode bestaat het episcopaat uit bejaarde bisschoppen en er gaan verschillende stemmen op die aandringen op een hereniging met Rome.

Dit alles schiep bepaald niet het juiste klimaat om een nieuw gezangboek samen te stellen en uit te geven, ook al zou hieraan wel behoefte zijn geweest, want de tendens tot het zingen van meer Nederlandse liederen in en buiten de eucharistievieringen zette zich door, zodat Missen en Gezangen de basis ging vormen van een geheel nieuw repertoire. Deze liederen werden aanvankelijk meestal niet in druk uitgegeven, maar zoals in vroeger tijden werden veel kopieën van zangboeken en -stukken met de hand afgeschreven.

Een belangrijke figuur in deze ontwikkeling is de Enkhuizense koopman Cornelis Kuiper van der Stam. Deze werd in 1771 geboren als zoon van Theodorus van der Stam en Maria Kuiper. De dubbele achternaam is ontstaan doordat Cornelis aan zijn geslachtsnaam die van zijn moeder toevoegde. In 1793 trad hij in het huwelijk met Anna Blok. Zij zouden de ouders worden

T.w. de aartsbisschop van Utrecht Gualtherus Michaël van Nieuwenhuyzen (1722-1797), na zijn dood opgevolgd door Johannes Jacobus van Rhijn, de bisschop van Haarlem Adrianus Johannes Broekman (1722-1800), in 1801 opgevolgd door Johannes Nieuwenhuys, en de bisschop van Deventer Nicolaas Nelleman (1724-1805).

5 De Helderse pastoor Martinus Glasbergen stelde, nadat in 1806 Lodewijk Napoleon korting van Holland was geworden, waardoor een aantal geestelijken mogelijkheden zag om de betrekkingen met Rome te normaliseren, een verzoek aan de aartsbisschop van Utrecht op, om een provinciaal Concilie bijeen te roepen om zich hierover te beraden. Het Metropolitaan Kapittel besluit echter in 1807 dat hierop niet moet worden ingegaan, gezien de slechte ervaringen die men met dergelijke pogingen tot hereniging in de tweede helft van de achttiende eeuw had opgedaan. Het streven van Glasbergen wordt gewoonlijk aangeduid met de term quot;irenëismequot;, naar de schuilnaam Ire-neüs, waaronder hij zich na afwijzing van zijn verzoek tot een breder publiek richtte in het geschrift quot;De Roomsch-Katholieke kerk in haar ouden luister hersteldquot;. Daarin stelt hij onder meer, dat de oude geschillen dienen te worden bijgelegd en dat men zoveel mogelijk aan de strijdvragen over het formulier van Alexander VII en de rechten van het kapittel voorbij moet gaan. De bisschoppen zouden hun zetels ter beschikking moeten stellen om de paus de gelegenheid te bieden tot nieuwe benoemingen over te gaan. Als tegenprestatie zou hun een ruim pensioen gegeven moeten worden. De aartsbisschop verklaarde zich tegen deze voorstellen, maar de bisschoppen van Haarlem en Deventer weifelden. De Haarlemse geestelijkheid was zo op de hand van Glasbergen, dat zij openlijk partij koos tegen de aartsbisschop en zelfs steun zocht bij de koning.

Op 12 mei 1793 werd dit huwelijk gesloten met dispensatie van A.J. Broekman, bisschop van Haarlem, wegens bloedverwantschap in de derde graad. De gemeenschap in Enkhuizen was zeer klein. In 1809 telde de stad 5733 inwoners, waarvan 4472 gereformeerden, 815 rooms-katholieken, 235 luthersen, 99 doopsgezinden, 69 oud-roomsen, 42 Israëlieten en één remonstrant. Onder al de-

129

-ocr page 132-

Hoofdstuk in

van negen kinderen, van wie er zeven tot de volwassenheid kwamen. Zijn poetische oeuvre is vrij omvangrijk, maar het draagt een enigermate dilettantisch karakter; tijdens zijn leven werd geen van zijn gedichten gepubliceerd, met uitzondering van enkele gelegenheidsverzen bij plaatselijke gebeurtenissen. Voor de verjaardagen van zijn kinderen, vooral voor die van zijn jongste dochter Anna Cornelia (1813-1888), schreef hij versjes, die op bekende melodieën konden worden gezongen.

Zijn belangrijkste verdienste voor het oud-katholieke kerklied is het in 1827 voltooide manuscript onder de titel:

Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen

voor Roomsch Catholijken;

ten gebruike bij de Openbare en Huiselijke Godsdienst-oefening.

Het bevindt zich in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort en het bevat de teksten van 153 liederen, waarbij wijsaanduidingen zijn geplaatst. Deze betreffen 33 verschillende melodieën uit Missen en Gezangen en dertien die niet daaruit afkomstig zijn, namelijk die van:

Stabat mater dolorosa,

O zalig, heilig Bethlehem,

De beste schat is een gerust gemoed,

’t Is eindelijk met 's Mensch eilend' gedaan.

Zalig die zal zijn geweest.

Ik drink den nieuwen most.

Het mostaard zaad schoon klein,

O Kersnacht, schooner dan de dagen.

Hoort, o menschen, hoort dit wonder.

Wat vreugd, gevallen mensch.

Schoon d' ellenden U met hoopen overloopen,

Christe qui lux es et dies, O nacht, o blijde nacht.

ze bevolkingsgroepen, maar vooral onder de kleinere, zal de sociale controle wel omgekeerd evenredig aan het aantal leden zijn geweest. In elk geval zal een huwelijk met een geloofsgenoot en -genote zeer vaak op het bezwaar van bloed- of aanverwantschap hebben gestuit.

7 Meer gegevens over Kuiper van der Stam en over de geschiedenis van de parochie waartoe hij behoorde zijn bijeengebracht in: De Boer, Sint Gommer en Sint Paneras, vooral p. 60-63. Op p. 61 komt een portret van Anna Cornelia (AnneKee) op twaalfjarige leeftijd voor.

130

-ocr page 133-

De negentiende en twintigste eeuw

De volledige inhoudsopgave van het manuscript, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw en zelfs nog in latere tijd werd gekopieerd ® volgt hierna, met in de laatste kolom de wijsaanduiding . De nummers daarin refereren aan Missen en Gezangen. De romeinse cijfers, waarmee in het manuscript de gezangen zijn genummerd, zijn hier door arabische vervangen.

C. Kuiper van der Stam, Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen voor Roomsch-Katholijken, hs. Enkhuizen 1827.

1

God en Vader! Heer en Koning

Stabat mater

2

Bij de aanvang van 't nieuw kerk'Ujk jaar

O zalig, heilig

3

Verhoor ons van uw' troon

4

4

Wend genadig van ons af

67

5

Wat vreugd, — gevallen Mensch!

De beste schat cf: 't Is eindelijk

6

Blijde nacht, zoo vol van luister

82

7

't Uur van redding heeft — God lof! geslagen

76

8

Nu met vreugde-volle harten

85

9

Nooit gehoorde wonderheden

74, 80 o/- 94

10

Komt, christ'nen, komt, christ'nen

75

11

Messias die mijn redder zijt

O zaUg, heilig

12

't Zalig tijdstip komt verjaren

81

13

Juicht nu Christ'nen, blij van geest

67 cf: Zalig die zal zijn geweest

14

Zingt nu met verheugden geest

36

15

Toen Jezus Godes Zoon

Ik drink den nieuwen most cf: Het mostaard zaad

16

Komt nu, vrienden van dien Koning

94,10 (zonder r^ein)

17

Wat jammer kreet laat zich daar hooren

O Kersnacht

of: Hoort, o menschen

18

De tijd, de rustelooze tijd

39

19

't Is pligt dat wij de eerstelingen

68

20

Moet Gij, o vlekloos Lam

9

® In het bezit van de schrijver is een exemplaar uit 1845, dat uit twee delen bestaat en dat afkomstig is uit de nalatenschap van Andreas Rinkel, in leven aartsbisschop van Utrecht. Deze begon zijn loopbaan als pastoor van Enkhuizen (1914-1920), waar hij het boek hoogstwaarschijnlijk ten geschenke heeft gekregen wegens zijn muzikale en literaire belangstelling. (Zie ook: De Boer, a.w., p. 81-85 en: F. Smit, Andreas Rinkel, in; Van der Velde e.a. (red.), Adjutorio Redemptoris, p. 24-31) Op de titelpagina's komen de namen voor van Gerarda van Os, die blijkens het doopboek van de oud-katholieke parochie te Enkhuizen aldaar in 1835 is geboren en ongehuwd overleden in 1891, en van Wilhelmus Nicolaüs van der Veer, die daar van 1866 tot 1882 kerkmeester was (Zie; De Boer, a.w., p. 113). In het Rijksarchief te Utrecht (Archief OBC., Varia, inv. n. 8-9) bevindt zich een dergelijke kopie.

Indien het origineel verwijst naar een lied in Missen en Gezangen dat zelf een contrafact is en het origineel ook daarin is opgenomen, wordt in deze en volgende tabellen naar het nummer van de meer oorspronkelijke combinatie verwezen.

131

-ocr page 134-

Hoofdstuk III

21

Sta op Jerusalem en wordt verlicht

De beste schat

of: Wat vreugd

22

Verheugt U, o christ'nen

23

23

Jezus, Heiland, Heer der Heeren

81

24

Wat heil, o tempel van Jerusalem

De beste schat

25

Zie, o Vader, genadig God, barmhartig Heer

11

26

Christinen die om uw zonden

10

27

Uit de afgrond van ellende

29

28

O God zoo vol barmhartigheid

O zalig, heilig

29

Mijn God welk lijden

31

30

Beef vrij, aarde! - o zon! verberg

11

31

Welk een schouwspel, zie hier 't lijden

Stabat mater

32

't Uur van lijden is gekomen

10 (zonder refrein) of: 74

33

Nu eenparig 't loflied aangeheven

76

34

Hij is daar, die dag door God de Heer gemaakt

19

35

Het groote pleit is dan beslist

56

36

Wat verandering van tooneelen

63

37

Laat nu 't Alleluja klinken

51

38

Weg nu droefheid, weg nu lijden

94

39

Wie is die Vorst zoo vol van Majesteit

De beste schat

40

Leg vrij af de rouwgewaden

61

41

Zingt nu verheugd, met regt

59

42

Vlugt nu, droefheid, vlugt nu, smart

64

43

Ontsluit nu uw poorten

66

44

Ontrolt nu de zegen-vanen

82

45

Het pinkster-vuur door U ontstoken

68

46

Bron van liefde, gifte van den Vader

25

47

Daal op ons, o Heilige Geest

67

48

Christinen, eert, looft Gods Drievuldigheid

35

49

Welk een wonder

70

50

Loof, Sion! loof uw Heiland, uw behoud

De beste schat

51

O Jezus, bron van alle goed

1

52

Wat Heil, wat zaligheid

4

53

Kniel hier vol eerbied neer

9

54

Is het moog'lijk, stervelingen

10 (zonder refrein)

55

Buig u neder, o christen! voor het Sacrament

11

56

Welk een tafel, welk een disch

14

57

De feestzaal is ontsloten

15

58

Opperherder onzer zielen

16

59

O aanbidd’lijk voedsel

19

60

Knielt neder o Christinen

23

61

Komt met vreugde, komt hier, gij genooden

25

62

Uw liefde deed U dalen

29

63

Brood zoo voedzaam

30

64

Eet mijn vleesch, o mensch!

34

65

Bron van troost in druk en smart

36

66

Ach Vader! durf ik nog bestaan

39

67

Aller oogen zijn geslagen

40

68

Kom christen, wiens besmeurd gemoed

56

69

Lam Gods, dat wij op 't hoogst vereeren

68

70

'k Ben niet waardig

70

71

Ziet hier, Christinen, 't brood des levens

94

132

-ocr page 135-

De negentiende en twintigste eeuw

72

Komt, christ'nen ... nadert tot 's Heilands disch

50

73

Wie ZOU niet met ziel en zinnen

82

74

't Hart vol vreugde opgeheven

85

75

Onuitputb're bron van liefde

94

76

Van daar de zon in 't Oosten rijzend praalt

De beste schat

77

Wat stof tot lofgezangen

15

78

Zie, o mensch, die alle kwaal en wond geneest

11

79

Veel geroepen, weinig uitverkoren

76

80

Komt hier tot de bron van 't leven

10 (zonder refrein)

81

Verheft nu uw harten

23

82

Schep moed, o christen, die hier treurt en lijdt

De beste schat

83

Wees gegroet, Maria, Moeder, Maagd

34

84

O maagd, door God verkoren

15

85

Mijn ziel maakt groot, verheerlijkt.

De beste schat

86

Nu verheugd, ten troon gestegen

Schoon d' ellenden

87

Staak, Saulus, staak uw werk

Ik drink den nieuwen most

of: Het mostaard zaad

88

Groot en heilig, zoo verheven

94

89

Juich, Israël! de tijd komt nad’ren

O Kersnacht

90

Edel paar, zoo hoog verheven

30

91

Nu het loflied aangeheven

40

92

Magdalena, welk een zegen

63

93

Poogt vrij, beulen en barbaren

61

94

Neen, Lucifer, geen krachten

15

95

Troonen, magten, heerschappijen

Schoon d' ellenden

96

Niet dan kroonen, niet dan eerlaurieren

25

97

Die zegepralen

31

98

Komt Nederlanders, komt geloovig volk

De beste schat

99

Aan U, die wij heden vieren

74,80 cf: 94

100

Vuur noch staal, noch folteringen

O Kersnacht

101

Groot waart gij reeds hier op aarde

30

102

Zoo mag dan weer die dag verjaren

68

103

Verheugt u, o christ'nen

23

104

Dankbaarheid betaamt, o God! den mensch

35

105

Wij loven U, o God! met hart en mond

De beste schat

106

Aller oogen wachten op U, hoogste goed

19

107

Neen! geen dood kan ons doen beven

Stabat mater

108

Dood en graven, gij zijt verschrikk'lijk

11

109

Komt ter bruiloft

70

110

Nu vol vreugde 't danklied aangeheven

25

111

Het hemelsch vuur door U ontstoken

68

112

Komt, geliefde, waarde vormelingen

25

113

O bron van aUe zegeningen

68

114

O God! Wat zaligheid

4

115

Vol betrouwen, o God! op uwe barmhartigheid

11

116

God! Wat offer opgedragen

10

117

Zoo is de dood des Heeren

15

118

O Geest der Waarheid! Godlijk licht

Christe qui lux es

119

Komt nu, christ'nen! 't woord des Heeren

25

120

't Geen door ons is gehoord

9

121

Bewaar het godlijk woord

O nacht

122

Al wat Geest heeft loov' den Heer

14

133

-ocr page 136-

Hoofdstuk III

123

Mögt gij God ter zoen opdragen

16

124

Verhoor ons smeekgebed, o Heer

56

125

Als een offer rijk van geuren

30

126

O Jezus, bron van 't eeuwig Echt

Christe qui lux es

127

Op dezen dag aan uwen dienst gewijd

De beste schat

128

Alle knieën moeten buigen

10 (zonder refrein)

129

Geef vrede in onze dagen

15

130

Vruchtloos is al 't geen wij bouwden

30

131

Afval, scheuring, wat al wonden

94

132

Priester in alle eeuwigheid

67

133

Wij smeeken U, o Opperherder

68

134

Bescherm, o God door uwen hand

56

135

O droeve zonden

31

136

Het menschelijk geslacht

9

137

Mensch! zijt gij door ramp en plagen

Schoon d' ellenden

138

Al wat ons nodig is

4

139

Hoe zwak zijn onze krachten

29

140

Groote Regter, eens zult Gij ons dagen

25

141

O eenig waar geloof

O nacht

142

Op mijn God zal ik steeds bouwen

82

143

God is liefde

70

144

Komt van den Heiland leeren

15

145

Zalig die de kuischheid mint

14

146

Geen aardsche magten

31

147

Met geheel zijn hart en zinnen

30

148

Mensch! aUeen het rein geweeten

85

149

Opperheer en Koning

19

150

Schoon op uwen troon gezeten

10 (zonder refrein)

in het aanhangsel:

1 Viert nu, Enkhuizenaars, verheugd het feest

De beste schat

O Kersnacht

cf: Hoort, o menschen

94

2 Schoone Bloem, zoo vol van geuren

3 O Maria, Maagd en Moeder

De frequentie van het voorkomen van de melodieën uit Missen en Gezangen in het werk van Kuiper van der Stam is in onderstaande tabel weergegeven.

Melodie in Missen en Gezangen

frequentie bij Kuiper van der Stam

1

Jesu dulcis memoria

1

4

Rex clementissime

4

9

Jesu dulcissime

4

10

Ecce panis angelorum

8

11

Adoro te devote

6

14

O sacrum convivium

3

15

Quo me, Deus, amore

7

19

O memoriale mortis Domini

4

23

Triumpha, triumpha

5

134

-ocr page 137-

De negentiende en twintigste eeuw

frequentie bij Kuiper van der Stam

Melodie in Missen en Gezangen

29 Cor meum tibi dedo nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

30

Ite, maesti cordis luctus

6

31

Eheu, mortalis

4

35

Benedicta sit

4

36

Jesu mi dulcissime

2

39

O Pater amantissime

2

40

Chananaea aegre fero

2

50

Aureli, Aureli

2

51

Eia Phaebe, nimc serena

1

56

Victoria »Victoria, surrexit

4

59

Wat vreugd, wat vreugd

1

61

Wat mag dog de nijd

2

63

Heft nu vrolijk 't hert naar boven

2

64

Laat ons nu tot dankbaarheid

1

67

Veni sancte Spiritus

4

68

O Geest, o Geest

7

70

O wat gunste

4

74

Altitudo, quid hic jaces

3

76

Nato Deo, gloria solemnis

10

80

Ergo tandem tot parentum

2

81

Ave Jesu, Deus magne

4

82

Amo te, benigne Jesu

4

85

Laat nu alle droefheid vlugten

3

94

Zie Johannes den beminden

9

Het voorwoord van Kuiper van der Stam bij zijn liedboek is in meer dan één opzicht belangwekkend en het werpt licht op de zangpraktijk aan het begin van de negentiende eeuw, de visie van de schrijver hierop en zijn motivatie tot het dichten van zoveel contrafacten. De Latijnse elevatiestukjes zouden voor het merendeel van de zangers onbegrijpelijk zijn en daarom heeft hij getracht op deze bekende melodieën Nederlandse teksten te vervaardigen. Merkwaardig is, dat Kuiper van der Stam aan het slot van zijn inleiding het geringe begrip dat hij kennelijk van het ritme van vele liederen had, aanvoert als verontschuldiging voor mogelijke dichterlijke tekortkomingen.

Voorberigt

Dat het Gezang, als een voornaam deel van de openbare Godsdienstoefening in de Katholijke Kerk uitmakende, doelmatig ingerigt en gewijzigd zeer veel kan bijdragen tot leering en stichting der Geloovigen dit is eene waarheid, welke geen betoog noodig heeft. Zal hetzelve intusschen daartoe strekken, dan behoort men in de eerste plaats volkomen te verstaan en te bevatten wat men zingt, daar men anders slechts klanken voortbrengt, waarbij men niets bepaalds kan denken of gevoelen. Ofschoon nu hetgeen onder de

135

-ocr page 138-

Hoofdstuk III

H. Offerhande der Misse en in de Vesperen gezongen wordt, meerendeels in het Nederduitsch vertaald is, en dies door ieder slechts eenigszins beschaafd Katholijk in Nederland verstaan en begrepen wordt, zoo is dit echter nog het geval niet met eenige Latijnsche Gezangen of zoogenaamde stukjes welke men in de Kerk zingt, die, bij gebrek van vertaling, voor het meerendeel der Zangers en Geloovigen onverstaanbaar zijn, 't Is waar, het ontbreekt den Katholijken in Nederland niet aan Gezangen of Liederen in de moedertaal, maar behalve dat in vele derzelven weinig tot leering en opwekking van waar Godsdienstig Gevoel gevonden wordt, zoo zijn de meesten, vooral die van vroegere dagen ten opzigte van taal en dichterlijke inkleeding beneden alle Kritiek weinig meerder dan kreupele rijmelarij en ware wildzang, der verhevene onderwerpen welke bezongen worden geheel onwaardig.

Deze bedenkingen hebben den Maker dezer Gezangen bewogen zijne geringe vermogens te beproeven tot het bijeenbrengen eener nieuwe Verzameling van welke men zich, zoo bij de openbare, als huisselijke Godsdienstoefening, met eenig nut zoude kunnen bedienen.

Ofschoon zich geenszins voor Dichter uitgevende, en, zoozeer als iemand van het gebrekkige zijns werks overtuigd, durft hij echter hopen niet geheel vruchteloos gearbeid te hebben, daar zijn doel eenig en alleen geweest is, naar zijne zwakke krachten eenigszins nuttig te zijn aan zijne Geloofs-genooten, en door opwekking van waar godsdienstig gevoel de Zangers niet alleen met de lippen, maar ook met het hart te doen zingen.

Deskundigen zullen, zoo hij vertrouwt, de gebreken in deze gezangen voorkomende gereedelijk verschoonen, de moeijelijkheid gevoelende, van iets dragelijks in dichtmaat te leveren, terwijl men aan Zangwijzen gebonden is, waarbij dikwijls geene geregelde maat in acht genomen is.

Mogten zijne pogingen eenig nut stichten, al ware 't ook maar alleen bij die weinigen, wien 't meerder om denkbeelden en om voedsel voor verstand en hart dan om bloote klanken te doen is, dan zoude hij zijnen arbeid rijkelijk beloond achten! Daartoe schenke den Gever alles Goeds zijnen milden Zegen!

Zoals reeds werd vermeld, was CorneUs Kuiper van der Stam koopman. Hij behoorde zeker tot de Enkhuizer notabelen: hij was kerkmeester van de kerk van de HH. Gummarus en Pancratius en eveneens was hij actief in het bestuur van de stad Enkhuizen. Lied XLI uit zijn bundel, het paaslied Zingt nu verheugd, met regt moogt ge u verblijden, is als gezang 66 opgenomen in Psalmen en Gezangen voor den eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk van 1938. In het alfabetisch register van componisten, dichters en vertalers wordt hij genoemd, met de vermelding, dat zijn voorouders connecties hadden met de Verenigde Oostindische Compagnie. Zelf kan hij, in tegenstelling tot wat hier en daar wel gesuggereerd wordt, daarbij rüet betrokken zijn geweest.

136

-ocr page 139-

De negentiende en twintigste eeuw

want in 1793 vormde hij met zijn zwager Wouter de Witt en Jan van Romond Dirksz een compagnonschap, dat zich overwegend toelegde op de handel in Stolwijkse kaas, die naar verschillende havens in Europa werd geëxpor-teerd.^^ Op 1 januari 1800 werd de V.O.C. bovendien opgeheven.

Cornelis Kuiper van der Stam overleed op 1 april 1837. Uit de nalatenschap van zijn dochter Anna Cornelia werd na haar overlijden in 1888 te Enkhuizen de quot;Weldadige Stichting Van der Stamquot; opgericht.

De selectie van 1860

Uit de 153 liedteksten in de Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen werden er 50, in meer of minder gewijzigde vorm, geselecteerd voor de btm-del Godsdienstige Gezangen voor Katholieken, die vanaf 1860 driemaal werd herdrukt. Ook deze bevat geen melodieën, maar expliciete verwijzingen naar Missen en Gezangen, waarvan telkens de betreffende paginanummers worden genoemd. In de onderstaande inhoudsopgave wordt in de derde en vierde kolom verwezen naar het nummer dat de tekst in Kuiper van der Stams btmdel van 1827 heeft, respectievelijk naar het nummer van het gezang in Missen en Gezangen dat als wijsaanduiding voorkomt.

Godsdienstige Gezangen voor Katholieken, eerste druk: Culenborg, J.C. Gaade, 1860, tweede druk: Culenborg, Boekdrukkerij van A.}. Blom, 1864, derde druk: Culemborg, Blom en Olivierse, z.j.

1827

Missen en Gezangen

p.7

Verhoor ons van uw' troon

3

4

p. 8

Wend genadig van ons af

4

67

p. 10

Blijde nacht, zoo vol van luister

6

82

p. 12

't Uur van redding heeft, God lof! geslagen

7

76

p. 14

Nooit gehoorde wonderheden

9

74 of 94

p. 15

Komt, Christ'nen, komt, Christ'nen

10

75

p.17

Komt nu, vrienden van dien Koning

16

10 (zonder refrein)

p. 19

De tijd, de rustelooze tijd

18

39

De Boer, a.w., p. 59.

De Boer, a.w., p. 74.

137

-ocr page 140-

Hoofdstuk III

1827

Missen en Gezangen

p. 21 't Is pligt, dat wij de eerstelingen

19

68

p. 23 Moet Gij, o vlekk'loos lam

20

9

p. 24 Verheugt u, o Christ'nen

22

23

p. 26 Jezus, Heiland, Heer der Heeren

23

81

p. 27 Christ'nen die om uwe zonden

26

10

p. 29 Uit d' afgrond van ellenden

27

29

p. 31 Mijn God! welk lijden

29

31

p. 33 Beef vrij, aarde! — o zon! verberg

30

11

p. 34 Welk een schouwspel, zie hier 't lijden

31

Stabat mater

p. 36 't Uur van lijden is gekomen

32

10 (zonder refrein)

(^74

p. 38 Nu eenparig 't loflied aangeheven

33

76

p. 39 Hij is daar, die dag door God de Heer

34

19

p. 40 Het groote pleit is dan beslist

35

56

p. 42 Laat nu ’t Halleluja klinken

37

51

p. 44 Ontsluit nu uw poorten

43

66

p. 45 Ontrolt nu de zegevanen

44

82

p. 47 Bron van liefde, gifte van den Vader

46

76

p. 48 Daal op ons, o Heilige Geest

47

67

p. 50 Christ'nen, eert, looft Gods Drievuldigheid

48

35

p. 52 Wat heil, wat zaligheid

52

4

p. 53 Kniel hier vol eerbied neer

53

9

p. 55 Buig o neder, o christen

55

11

p. 56 De feestzaal is ontsloten

57

15

p. 58 O aanbidd'lijk voedsel

59

19

p. 59 Knielt neder, o Christ'nen

60

23

p. 60 Ach, Vader! durf ik nog bestaan

66

39

p. 62 Aller oogen zijn geslagen

67

40

p. 64 Edel paar, zoo hoog verheven

90

30

p. 65 O Maagd, door God verkoren

84

15

p. 67 Niet dan kroonen, niet dan eerlaurieren

96

76

p. 69 Die zegepralen

97

31

p. 71 Aan U dien wij heden vieren

99

74 of: 94

p. 73 Zoo mag dan weer die dag verjaren

102

68

p. 74 Verheugt u, o Christ'nen

103

23

p. 76 Groot waart gij reeds hier op aarde

101

10 of: 30

p. 78 Dankbaarheid betaamt

104

35

p. 80 Komt ter bruiloft, gij genooden

109

70

p. 81 Nu vol vreugde 't danklied aangeheven

110

76

p. 83 Komt, geliefden, waarde vormelingen

112

76

p. 85 O Bron van aUe zegeningen

113

68

p. 87 Afval, scheuring, wat al wonden

131

94

p. 89 Verhoor hen, die hier steeds vergad'ren

133

68

138

-ocr page 141-

De negentiende en twintigste eeuw

De mate waarin gebruik gemaakt wordt van melodieën uit Missen en Gezangen blijkt uit de onderstaande tabel:

frequentie in

Godsd. Gez. I860

Melodie in Missen en Gezangen

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rex clementissime

9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jesu dulcissime

10 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ecce panis angelorum

11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Adoro te devote

15 nbsp;nbsp;nbsp;Quo me, Deus, amore

19 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O memoriale mortis Domini

23 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Triumpha, triumpha

29 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cor meum tibi dedo

30 Ite, maesti cordis luctus

31 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eheu, mortalis

35 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Benedicta sit

39 O Pater amantissime nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

40

Chananaea aegre fero

1

50

Aureli, Aureli

1

51

Eia Phaebe, nunc serena

1

56

Victoria ,victoria, surrexit

1

67

Veni sancte Spiritus

2

68

O Geest, o Geest

4

70

O wat gunste

1

74

Altitudo, quid hic jaces

3

76

Nato Deo, gloria solemnis

6

81

Ave Jesu, Deus magne

1

82

Amo te, benigne Jesu

2

94

Zie Joharmes den beminden

3

Het aantal verschillende melodieën is teruggebracht tot 25, waarvan één niet afkomstig is uit Missen en Gezangen.

139

-ocr page 142-

Hoofdstuk III

Roelof Bennink Janssonius

De hervormde predikant en letterkundige Roelof Bennink Janssonius (1817-1872) kan niet alleen beschouwd worden als een van de voornaamste Nederlandse hymnologen uit de negentiende eeuw, maar ook als oecumenicus avant-la-lettre: hij onderhield hartelijke en vruchtbare betrekkingen met de Oud-Katholieke Kerk in ons land. In 1841 promoveert hij bij P. Hofstede de Groot aan de universiteit van Groningen op een proefschrift getiteld Specimen de Romanorum-catholicorum, qui vulgo jansenistae dicuntur, historia et prin-cipiis. Zijn promotor laat presentexemplaren aan vooraanstaande oud-katholieken toesturen, waardoor een fimdament werd gelegd voor latere persoonlijke banden tussen Bennink Janssonius en oud-katholieke geestelijken en leken. In 1870, wanneer hij predikant in 's-Gravenhage is en daar een hechte vriendschap onderhoudt met de oud-katholieke pastoor C.H. van Vlooten, verschijnt, mede in verband met het eerste Vaticaanse Concilie, zijn Geschiedenis der Oud-roomschkatholieke kerk in Nederland, Bgdrage tot de kennis van den tegenwoordigen strijd in de Roomschkatholieke kerk. Dit werk getuigt van veel kennis van en bovenal van grote sympathie voor de oud-katholieke gemeenschap, haar geschiedenis en haar toestand van dat moment.

Eerder al, in 1857, was zijn eerste btmdel vertalingen van hymnen en enkele sequenties verschenen, die twee jaar later een vervolg zou krijgen. Deze beide uitgaven hebben grote invloed gehad op het kerkliedrepertoire in de Oud-Katholieke Kerk, doordat de Amsterdamse pastoor J.H. de Vries eruit zal putten wanneer deze in 1862 zijn Katholiek Gezangboek uitgeeft. Voordien had hij Bennink Janssonius al gevraagd hem behulpzaam te zijn bij het in het Nederlands vertalen van de Latijnse vespers. Men kan stellen, dat het werk van Bennink Janssonius naast dat van Kuiper van der Stam de tweede stroom in het oud-katholieke kerklied van de negentiende eeuw is geworden.

19

Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, deel IV, p. 516-522.

1

Johannes Henricus de Vries was van 1838 tot aan zijn dood in 1870 pastoor van de schuilkerk quot;De Ooievaarquot; (HH. Petrus en Paulus) aan de Barndesteeg te Amsterdam.

140

-ocr page 143-

De negentiende en twintigste eeuw

De beide hymnenbundels bevatten de volgende titels:

R. Bennink Janssonius, Gezangen der Katholieke Kerk, Arnhem, G.W. van der V^iel, 1857.

1

Gy, die de sterren schittren doet

Conditor alme siderum

2

O Zaligmaker, vol genâ

Christe redemptor omnium

3

Wat doet u toch, Herodes, beven

Hostis Herodes impie.

4

Aan U te denken is ons goed

Jesu dulcis memoria

5

O God, die licht en leven schiept

Lucis creator optime

6

Algoede God, hoor gunstig naar ons smeeken Audi benigne conditor

7

Des Konings standaart staat geheven

Vexilla régis prodeunt

8

Lof en prijs en eere

Cloria, laus et honor

9

Sion, wijd den Heer uw zangen

Lauda Sion salvatorem

10

Komt, den lofzang aangeheven

Pange lingua ... corporis mysterium

11

Het smetloos feestkleed om de leden

Ad caenam Agni providi

12

Mijn volk, wat heb ik u gedaan

Popule meus (tmproperia)

13

Brengt aan 't Paaschlam, Christenscharen

Victimae paschali laudes

14

Hoe zat de rij van jongren neer

Tristes erant apostoli

15

O Jezus, aller heil en lust

Jesu nostra redemptio

16

Geest des Heeren, daal ter neer

Veni sancte Spiritus

17

Kom, Geest des levens en der kracht

Veni creator Spiritus

18

O God, die een zijt met uw Zoon

O lux beata Trinitas

19

O dat de Geest, die 's Doopers ziel deed gloeien Ut quaeant laxis

20

Gegroet, o bloemen, naauw ontloken

Salvete flores martyrum

21

Hoe stemmen Christus leden

Exsultet caelum laudibus

22

O Vader in den hoogen

Pater supemi luminis

23

O God, die 't loon zijt en de kroon

Deus tuorum militum

141

-ocr page 144-

Hoofdstuk III

24

Zouden we U geen lofzang wijden

Sanctorum meritis inclyta

25

Gy, Jezus, wien der maagden stoet

Jesu corona virginum.

26

Verheug u, Neêrlands volk

O vos qui Batavas

27

Nu mag de waarheid met haar Ucht Incede victrix religio

28

't Nieuw Jeruzalem des vredes

Urbs beata Jerusalem

R. Bennink Janssonius, Gezangen der Katholieke Kerk, tweede stuk, Arnhem, G.W. van der Wiel, 1859.

1

Eer zij in 't hoogste hemelhof

Gloria in excelsis Deo

2

Een luide roepstem wordt vernomen

Vox clara ecce intonat

3

O Woord, dat uit 's Eeuwigen schoot

Verbum supemum prodiens

4

Van ’t Oosten waar de zon verrijst

A solis ortus cardine

5

Wüt gy in die stalling slapen

Altitudo quid hicjaces

6

O Bethlehem, hoe blinkt ge in eer

O sola magnarum urbium

7

Wie Christus zoekt, hou ’t aangezicht

Quicumque Christum quaeritis

8

Jubelt vroom en blijde

Sacris solemniis

9

Komt, het loflied aangeheven

Pange lingua ... praelium certaminis

10

O Jezus, heilig offerlam

Jesu salutis hostia

11

De dageraad bloost aan de trans

Aurora lucis rutilât

12

Lofzingt, 0 heemlen

Plaudite caeli

13

Natuur verrijst ten leven weêr

Mundi renovatio

14

Viert den dag van 't nieuwe leven

Zpma vetus expurgetur

15

Zingen vry Gode, vol blijdschap tot eere Cantemus Domino

16

Magdalena, staak uw weenen

Pone luctum Magdalena

17

Een reine vreugd, een heerlijk feest

Festum nunc celebre

18

Wil ons Uw genade toonen

Sancti Spiritus adsit nobis gratia

142

-ocr page 145-

De negentiende en twintigste eeuw

19 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Zoon van Jona! uitverkorene

Tu beatus es, Bar-Jona

20 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Doet, gewijde zangrenchooren

Pangat chorus in hac die

21 't Woord van God, door God ten leven

Verbum Dei Deo natum

22 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O Paulus, eedle waarheidstolk

Paule, doctor egregie

23 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O gy zaalge feestgetijden

O beata beatorum

24 De nacht verdwijnt, reeds wijkt het somber duister

Ecce jam noctis tenuatur umbra

25 Het haangekraai weêrklinkt in ’t rond

Ales diei nuntius

26 Gy zijt het, God die alles schiept

Deus creator omnium

2!7 Wilt gy, dwingland, my doen vreezen

Quid tyranne, quid minaris

28 Wordt u 't leven droef en duister

Adversa mundi toléra

Cur mundus militât

Hora novissima

Gravi me terrore pulsas

32 't Dorstend hart smacht naar de bronwel

Ad perennis vitae fontem

De mate waarin de uitgave van De Vries steunt op het werk van Bennink Janssonius, wiens naam echter nergens in het boek wordt genoemd, wordt duidelijk uit de onderstaande vergelijking van de inhoudsopgave met die van Bennink Janssonius' publicaties.

Waarschijnlijk vreesde men, dat de gebruikers van het boek de vermelding van een hervormd predikant als voornaamste auteur niet bijzonder zouden waarderen of dat een dergelijke vermelding de verkoop zou belemmeren. Oecumenische betrekkingen, waarvan Bennink Janssonius en de pastoors De Vries en Van Vlooten als voorlopers kuimen worden beschouwd, waren onder het quot;kerkvolkquot; bepaald nog niet geaccepteerd. Kwade wil of plagiaat moet in elk geval worden uitgesloten, want de relaties van de oud-kathoUeken met Bennink Janssonius bleven tot diens overlijden toe zeer goed.

143

-ocr page 146-

Hoofdstuk III

Katholiek Gezangboek, naar het Latijn, Amsterdam, H. ten Oever, 1862.

Eerste deel:

Bennink

Janssonius

1

Gij, die de sterren schitt'ren doet

1857,1

2

O Zaligmaker, vol gena

1857,2

3

Gegroet, Gebloemt’ uit d' eêlsten gaard

1857,20

4

Wat is 't, Herodes! dat gij beeft

1857,3

5

Hoe is de naam van Jesus zoet

6

O God, die Ucht en leven schiept

1857,5

7

Algoede! hoor naar onze been

1857, 6

8

Des Konings standaard treft ons oog

1857, 7

9

Komt, den lofzang aangeheven

1857,10

10

Brengt aan 't Paaschlam, Christenscharen

1857,13

11

Het smet'loos feestkleed om de leen

1857,11

12

Hoe zat de rij der Jong'ren neêr

1857,14

13

O Jezus aUer heU en lust

1857,15

14

Kom, Geest des levens en der kracht

1857,17

15

Geest des Heeren, daal ter neêr

1857,16

16

Gij licht, dat voor ons oog verreest

1857,18

17

Sion, wijd den Heer uw zangen

1857,9

Tweede deel:

10 O dat de Geest, die 's Doopers ziel deed gloeijen

11 In gouden glans en met rooskleurig' ochtendgloor

12 O Vader! toen G' uit ’s hemels sfeer

13 Der vrouw, vol mannelijke kracht

14 Gelukkige Petrus! wiens keet'nen en banden

15 Wie Christus zoekt hou 't aangezigt

16 U, o Christus, glans des Vaders

17 Wij heffen psalmen tot den lof van d' Eng'len aan

18 O Christus, zend Gij op de beê

19 D' oordeelsdag, die dag des Heeren

20 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verheug u, Neêrlands volk

21 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verschijn, o godsdienst met uw licht

22 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'t Nieuw Jeruzalem des vredes

23 U loven wij, o Heer

24 Prijzen wij het heilig teeken

1857,21

1857,25

1857,23

1857,19

1857,22

1859, 7

1857,26

1857,27

1857,28

144

-ocr page 147-

De negentiende en twintigste eeuw

Onopgehelderd is, wie de vertalers zijn van de overige hymnen. Heeft Bennink Janssonius ongepubliceerd materiaal ter beschikking gesteld? Heeft De Vries ook zelf vertalingen vervaardigd of waren er in zijn omgeving personen die dit konden? Opmerkelijk is, dat de hymnen die niet aan de bundels van Bennink Janssonius zijn ontleend bijna uitsluitend in het tweede deel van het Katholiek Gezangboek voorkomen. Een verklaring hiervan zou kunnen liggen in het feit, dat dit tweede deel bijna uitsluitend hymnen uit het Sanctorale bevat en dat de feestdagen der heiligen minder dan teksten voor het Temporale in de belangstellingssfeer lagen van Bennink Janssonius, die per slot van rekening protestant was en dat, ondanks zijn affiniteit met het oud-katholi-cisme, altijd gebleven is.

Het Katholiek Gezangboek van De Vries beoogt een liturgisch boek te zijn. De indeling is ontleend aan de structuur van het Missale en het Antiphonarium. De melodieën zijn zonder uitzondering genoteerd met vierkante en ruitvormige noten, met fa- en do-sleutels en op vijflijnige systemen. Ook dit alles stemt overeen met de Amsterdamse drukken van het Graduale en het Antiphonarium Romanum, hetgeen eveneens in sterke mate geldt voor de melodie-redacties.

De titelpagina vertoont een vignet bestaande uit een kruis dat met een aureool en een bloemenkrans is getooid en waaraan met een lint een palm- en een olijftak kruiselings zijn gebonden. Ditzelfde vignet vindt men merkwaardig genoeg op de titelpagina van een boek dat ook in 1862 werd uitgegeven onder dezelfde titel Katholiek Gezangboek. De drukker is een andere en de inhoud is ook geheel verschillend, ofschoon de titelpagina van beide boeken terecht vermeldt, dat het hier gaat om vertalingen uit het Latijn.

De boeken worden meestal onderscheiden door de plaats van hun verschijnen: het boek van pastoor De Vries is het Amsterdamse en het andere, op de samenstellers waarvan hierna zal worden ingegaan, wordt het Groningse genoemd, ofschoon in die stad in 1862 zo goed als geen oud-katholieken aanwezig waren. De drukker P. van Zweeden zal waarschijnlijk de laagste offerte hebben uitgebracht of men heeft de opdracht voor het drukken van beide boeken aan twee bevriende relaties willen gunnen. Dg overeenkomsten in de vormgeving van beide uitgaven, tegelijk met de verschillen in inhoud en de totale afwezigheid van gemeenschappelijke gezangen geven te zamen in eerste instantie aanleiding tot het vermoeden, dat men hier niet met

Van Zweeden was ook de drukker van de Volks-Almanak ter verspreiding van waarheid en deugd voor de Katholieken van Nederland, die vanaf 1858 enige jaren lang werd uitgegeven door een groep oud-kathoheke priesters, onder wie zich de Haagse pastoor Van Vlooten bevond.

145

-ocr page 148-

Hoofdstuk III

concurrerende bundels te doen heeft, maar met boeken die als het ware eikaars supplement zijn. Vaak vindt men ze dan ook in één band gebonden terug in particuliere en parochiële bibliotheken. Nochtans zal blijken, dat er wel degelijk rivaliteit bestond tussen de samenstellers ervan. Terwijl de Amsterdamse bimdel voortbouwt op het gregoriaans van de oudere Amsterdamse zangboeken, bevat de Groningse overwegend, maar niet uitsluitend, hymnen die gezet zijn onder liedmelodieën, meestal alla breve genoteerd volgens het toen en thans conventionele systeem, of rechtstreekse vertalingen van Latijnse gezangen uit Missen en Gezangen.

Johannes Heyligers

Evenals in de Amsterdamse is in de Groningse bimdel in ruime mate gebruik gemaakt van het werk van Bennink Janssonius. Ongeveer tegelijk met het verzoek van De Vries bereikte deze dichter een soortgelijke vraag van Johannes Heyligers, die te 's-Gravenhage als jurist werkzaam was bij de Hoge Raad. Hij was een zoon van Thomas Heyligers en Maria Christina Uylenberg en werd op 28 oktober 1834 te Schiedam geboren. Evenals zijn oudere broer Wilhelmus Johannes legde hij grote muzikale belangstelling en aanleg aan de dag. Door de Haagse pastoor Van Vlooten komt hij in contact met Bennink Janssonius en het plan om naast bekende en minder bekende hymnen uit verschillende perioden van de kerkgeschiedenis ook liederen uit Missen en Gezangen van Nederlandse teksten te voorzien wordt geboren. Heyligers voert de redactie, Bennink Janssonius dicht verscheidene teksten, zonder overigens als zodanig te worden genoemd, zijn eerdere uitgaven worden ook gebruikt en Heyligers' broer harmoniseert waar nodig de melodieën.

De inhoud van het aldus ontstane boek en de relatie met Missen en Gezangen worden in het volgende overzicht gegeven.

Vgl. A.J. van den Bergh, Dr Roelof Bennink Janssonius en de Oud-Katholieken, in: De Oud-Katholiek, jrg. 59 (1943), p. 56, 73-74, 79-80, 87-88 en 94.

Afkomstig uit de nalatenschap van Allegonda Bekkenk-Heyligers is een buitengewoon fraai manuscript dat in 1866 te Rotterdam werd vervaardigd door P. Clare: De melodieën van het Katholiek Gezangboek, vierstemmig bewerkt voor orgel of piano. Het is opgedragen aan W.J. Heyligers, die het echter nooit gezien kan hebben, daar hij toen reeds blind was. Ondanks dat feit was hij van 1873 tot 1907 organist in de Paradijskerk (HH. Petrus en Paulus) aan de Lange Torenstraat te Rotterdam. Hij overleed op 20 december 1910. (In memoriam in: De Oud-Katholiek, jrg. 27 (1910), p. 5.) Het manuscript bevindt zich in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort.

146

-ocr page 149-

De negentiende en twintigste eeuw

Katholiek Gezangboek. Naar het Latijn. Groningen, P. van Zweeden, 1862.

Bennink

Janssonius

Missen en Gezangen

1

De stem des wachters meldt in 't rond

1859,25

1

2

Een luide roepstem wordt vernomen

1859, 2

3

De tijden naadren, d' ure slaat

4

Dauwt hemelen, dauwt van omhoog

5

O Woord dat uit ’s Eeuwigen schoot

1859, 3

7

6

Van 't Oosten waar de zon verrijst

1859, 4

7

Wut Gij in die stalling slapen

1859, 5

74

8

Dat de hemel 't luid verteile

85

9

HeU U, Jezus, God en Heere

81

10

O gij zaal'ge feestgetijden

1859,23

51

11

Zie Johannes den beminden

94

12

't Woord van God door God gegeven

1859, 21

61

13

d’ Uiterste stonde slaat

1859,30

14

Een jaar verdween, een nieuw verscheen

15

O Bethlehem, hoe blinkt g' in eer

1859, 6

16

Het was der dagen eerste dag

17

Gij behoeft niet onzen lof

67

18

Met geheel ons hart en zinnen

19

Gij luister van Gods heerlijkheid

20

Gij die in 't ongenaakbaar licht

21

Gij die van 't hoogste heU vervuld

22

God der eere, die het leven

23

O Geest, o Geest van onzen Heer

68

24

Gij die elks hart kunt buigen

25

Wat strijdt de wereld

1859,29

26

O Vader allertrouwste vriend

39

27

Rijst o klagten uit het harte

30

28

Sterfling wat plagen

31

29

Christus bron van kracht en leven

30

Met de tranen in haar oogen

31

Geeft eere den Heere

1857, 8

23

32

Mijn volk door Mij bemind

1857,12

33

Komt het loflied aangeheven

1859,9

34

De dageraad bloost aan den trans

1859,11

35

Hoe schitterde van 's hemels boog

1859,11

36

Lofzingt o heem'len

1859,12

37

Natuur verrijst ten leven weêr

1859,13

38

Viert den dag van 't nieuwe leven

1859,14

39

Zingen wij Gode vol blijdschap tot eere

1859,15

59

40

Heft, heft uw zegelied'ren aan

56

41

Een reine vreugd, een heerlijk feest

1859,17

42

Wü ons uw genade toonen

1859,18

43

Kom op dit feest. Heiige Geest

44

Lof zij door ons aan U bereid

35

45

U ongeschapen God en Vader die ons schiept

46

Vereenigt vroom en blij

1859, 8

47

Vol ontzag gebogen, breng 'k uw Godheid eer

11

147

-ocr page 150-

Hoofdstuk III

Bennink fanssonius

Missen en Gezangen

48

O gedacht'nisteeken van des Heilands dood

19

49

O Koning rijk en goed

4

50

O Jezus, liefd'rijk Heer

9

51

Met wat al gunstbetooning

15

52

Wees gegroet! die 't mensch'lijk ligchaam

17

53

O Levensbrood, dat leven schenkt en voedt

18

54

Goede Jezus, Bron van zegeningen

25

55

'k Schenk U mijn hart en leven

29

56

Jezus, boven aUes zoet

36

57

O Jezus, wondervoUe Heer

47

58

O gij schoone en heil'ge disch

59

Volgt getrouw des HeUands gangen

10

60

Wordt u 't leven droef en duister

1859,28

61

Wilt gij dwing'land mij doen vreezen

1859,27

62

Wat drukt een last van smart

20

63

Wie is er, God des lichts

5

64

Steeds geslingerd en bewogen

65

Midden in den bloei van 't leven

66

O gij laatste dag mijns levens

1859,31

67

Zalig is de ziel te roemen

68

O Bron van zaligheden

53

69

Zwijgt, 0 bang' en bitt're klagten

70

Levensbron vol gloed en kracht

71

Wees gegroet Vorstin

72

Christus' eeuwige geschenken

82

73

O dat ze waardig komen

74

Christus die uw last woü dragen

75

Welzalig elk die God bemint

76

O Christus, aUer Heer

De gebroeders Heyligers, vooral Johannes, zullen aan het Katholiek Gezangboek van 1897 nogmaals meewerken. Voordien zal hij in een brochure, die onder de titel Gedachten over Liturgie, in overweging gegeven aan de R.K. Geestelijken en Leeken van de Oud-bisschoppelijke Cleresie, ten bate van het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds in 1889 bij Rich. J. Hooijkaas te Utrecht werd uitgegeven, enige denkbeelden neerleggen die van groot belang zijn geweest voor de latere invoering van een geheel Nederlandstalige liturgie.

Johannes Heyligers overleed te Amersfoort op 18 november 1909. Zijn In memoriam is opgenomen in De Oud-Katholiek, jrg. 25 (1909), p. 250. Onder zijn publicaties op kerkmuzikaal en liturgisch gebied kunnen een prozavertaling van het Te Deum met aantekeningen worden gerekend, uitgegeven te 's-Gravenhage in 1865, vertalingen van Magnificat en Benedictus, het Tantum ergo (ad benedictionem) en het Rorate coeli, z.p. z.j. (1866), Algemeen Gezang bij de H. Dienst der Mis, 's-Gravenhage 1870 (naar het voorbeeld van de zgn. Deutsche Singmesse) en het geciteerde boekje: Gedachten over Liturgie, Utrecht 1889.

148

-ocr page 151-

De negentiende en twintigste eeuw

In het boekje stelt Heyligers wantoestanden die hij in de liturgie meent te signaleren aan de kaak:

Sommige plechtigheden, die den luister van onze voormiddag-godsdienst-o^eningen moeten verhoogen en het gemoed godsdienstiger behooren te stemmen, beantwoorden in den veelal gebrekkigen vorm, waarin ze verricht worden, geenszins aan haar doel.

Welke Christen toch, die op zon- en feestdagen onze kerken bezoekt, zal niet hebben opgemerkt, zoo hij zich rekenschap geeft van hetgeen hij ziet en hoort en niet gedachteloos daar neder knielt, dat het gezang, het orgelspel, de verrichtingen van de altaardienaars te zeer op den voorgrond treden, in plaats van bescheiden den voorrang te laten aan het voornaamste en te blijven wat ze behooren te zijn: eene veraanschouwelijking, de illustratie van de heilige handeling aan het altaar?

Niet alleen het gedrag van de misdienaars en het onbescheiden gebruik van het orgel, met onophoudelijke tussen-, voor- en naspelen en zelfs begeleiding van de priester, zijn Heyligers een doom in het oog, maar ook het geringe peil van de kerkzang is dat. Het ergste is nog, dat dit alles niet eens wordt opgemerkt, zelfs niet door degenen die ervoor als eersten verantwoordelijk zijn:

Bedenkelijker nog dan het werkelijk bestaan van toestanden als hierboven geschetst, is het feit, dat ze door de kracht der gewoonte niet eens opgemerkt worden. Alleen hieraan kunnen wij het toeschrijven, dat de bisschoppen, de opperste liturgen, zooals zij oudtijds heetten, de verwaarloozing, het verval van het liturgisch gezang en van wat verder dient tot opluistering van den ritus, lijdelijk toezien.

Hij meent de oorzaak van het verval te zien in de gebrekkige opleiding van aanstaande priesters op het gebied van liturgie en kerkmuziek.

Neen, de oorzaak, dat de uitvoering van den ritus in de gemeenten van de Cleresie in menig opzicht niet beantwoordt aan de redelijke eischen, is niet te zoeken in den voorgeschreven vorm, als zou die in dezen meer verlichten tijd of in eene kleine omgeving misplaatst zijn, maar wel hierin, dat die vormen deels verwaarloosd, deels tot het onherkenbare vervalscht worden.

19

Heyligers, a.w., p. 3-4.

20

Heyligers, a.w., p. 5.

149

-ocr page 152-

Hoofdstuk III

Waardeering is niet van onkundigen te verwachten. En hoe vinden onze toekomstige geestelijken aanleiding tot de beoefening van de kerkelijke oudheidkunde, zoolang die niet wordt aangemerkt als een onmisbaar deel hunnen theologische studiën?

De priesters zijn hierdoor niet opgewassen tegen het dillettantisme van organisten en koorleden, dat in de vorige eeuw ook al in ons land schering en inslag was in de katholieke kerken:

Hoe zal de priester, bij de meestal belangelooze verrichtingen van koorzangers en organisten en van zijn altaardienaars, zooveel overwicht verkrijgen, dat hij die kan leiden in den geest der liturgie? ... Onvoldoende voorbereiding van den toekomstigen liturg moet immers geringschatting, verwaar-loozing van de liturgische vormen na zich sleepen? ^2

De desinteresse in liturgie en kerkmuziek bij de geestelijken is in de achttiende en negentiende eeuw inderdaad aanwijsbaar. Slechts uitzonderingsgewijs hielden zij zich hiermee bezig, daar him aandacht doorgaans veel meer uitging naar systematisch-theologische en vooral canoniekrechtelijke onderwerpen.

Heyhgers stelt de rooms-katholieke kerk, waarin na 1853 geheel andere ontwikkelingen op gang gekomen zijn dan in de Clerezie, die tot dusverre alles bij het oude zou hebben gelaten, aan deze ten voorbeeld:

Terwijl in de laatste vijfenveertig jaren over de geheele R.K. Kerk van de beschaafde wereld de geest tot herstel van de aloude voorschriften, tot zuivering van den bedorven kerkzang is vaardig geworden, terwijl ook in de R.K. Kerk van Nederland met vrucht werd toegepast het bekende woord van Karei den Groote: quot;Keert weder tot de bron van Gregorius, wiens zangwijze gij vervalscht hebtquot;, terwijl onze roomsche broeders nu in het bezit zijn van de zuivere liturgische zangwijze, van correcte liturgische boeken, zoowel in of-ficieele als in goedkoope volksuitgaven en met gemakkelijke orgelbegeleiding, van eene wijdvertakte St. Gregoriusvereeniging (1878), van eene rijke literatuur, in één woord van eene volledige organisatie, is bij ons voor de hoofdzaak niets gedaan! Ja, de desorganisatie is nog verergerd door het toelaten van willekeurige veranderingen en vertalingen, die met begrip van li-

91

Heyligers, a.w., p. 6.

Heyligers, a.w., p. 7.

150

-ocr page 153-

De negentiende en twintigste eeuw

turgie onbestaanbaar, zelfs muzikaal gedacht ónmogelijk zijn en die den goeden smaak nog meer beleedigenl

Hij betreurt het, dat men zich in de oud-katholieke kerken nog altijd bedient van de Amsterdamse liturgische zangboeken en niet de heruitgaven van de zogenaamde Medicea-edities van 1614/1615 gebruikt, die vanaf 1869 bij Friedrich Pustet te Regensburg versehenen en waarvan de algemene invoering in 1873 door paus Pius IX bij de bisschoppen is aanbevolen:

Bij de nieuwe uitgave van het Graduale, Antiphonarium, Vesperale, Directorium chori etc., bezorgd door de congregatie sacrorum rituum, hebben wij groot belang. Het zal er eenmaal toe moeten komen en die tijd is niet meer veraf, dat zij ons een welkome toevlucht zijn zal in den nood. Het thans uitsluitend in onze Kerk nog gangbare Graduale en Antiphonarium, Belgische nadrukken aan eene onzuivere bron ontleend, geraken zoo langzamerhand uitgeput. Wie onderneemt het die gezangboeken, vervalscht, vol fouten en onnauwkeurigheden, te herdrukken, nu voor uiterst geringen prijs en in de gewenschte verscheidenheid authentieke uitgaven verkrijgbaar zijn, bewerkt naar de beste bronnen?

Het is overigens opmerkelijk, dat Heyligers noch op de hoogte blijkt te zijn van de kritiek op de Pustet-edities, noch van het werk van de monniken van Solesmes, of althans in zijn brochure geen woord hieraan wijdt. In 1883 is immers reeds het Liber Gradualis verschenen, samengesteld door de benedictijn Joseph Pothier.

Het Amsterdamse Katholiek Gezangboek van 1862, dat voor wat betreft de melodieën uiteraard teruggaat op de nog algemeen in gebruik zijnde Amsterdamse liturgische boeken, moet het dan ook ontgelden. En passant wordt bovendien stevige kritiek geleverd op de teksten, zelfs op die van Bennink Janssonius, waarvan Heyligers zelf voor zijn uitgave ook gebruik heeft gemaakt. Verbazingwekkend is daarbij niet alleen de verwarde terminologie, maar meer nog dat Heyligers de achternaam van degene met wie hij toch intensief moet hebben samengewerkt, bij herhaling verkeerd spelt!

Het vertalen van sommige liturgische gezangen zou zeer zeker een meer doeltreffend gemeenschapsmiddel gebleken zijn, indien eene ernstige voorbe-

2'^

Heyligers, a.w., p. 8.

Heyligers, a.w., p. 22.

151

-ocr page 154-

Hoofdstuk III

reiding en vaste leiding daaraan niet had ontbroken. Nu kunnen de daarvan geleverde op zichzelf staande proeven, hoe goed ook bedoeld, slechts vermeld worden als knutselwerk van lang niet onschuldigen aard. De getrouwste dichterlijke overzetting — en hierin blijft wijlen Dr. Bennink Janssonnius onovertrojfen — van het latijnsche proza laat zich immers niet samenkoppelen met den ongekunstelden gregoriaanschen zang! Ondanks den rhytmus van het ondergeschoven gedicht, zal de zang den indruk, den vorm, het accent van het oorspronkelijke proza behouden. Hoe is het dan mogelijk, dat zulk een bespottelijk mengelmoes als de hollandsche Te Deum, Magnificat, Victimae paschali, enz. nog gezongen kan worden!

Onder geoefende hand zou van de evenzoo bewerkte (?) vesperhymnen althans iets bruikbaars geworden zijn, omdat de hymnen, wier vorm meestal overeenstemt met de regelen der klassieke metriek, een gezang op onberijmde dichtmaat is, en dus heel wat gemakkelijker in onze taal weer te geven dan het rhytmisch gezang der psalmen, prosae en cantica. Hier heeft echter de dichterlijke vrijheid van den vertaler den argeloozen bewerker lelijke parten gespeeld! Dr. Janssonnius meende in het meestal eenvormige metrum onzer vesperhymnen wat meer afwisseling te mogen brengen en koos voor zijne overigens zeer getrouwe overzetting nog al eens een andere versmaat. Zoo werd, evenals bij de straks genoemde rhytmische gezangen, ook hier de samenhang van tekst en melodie jammerlijk verbroken!

Inderdaad is het juist, dat een aantal bewerkingen van hymnen van de hand van Bennink Janssonius in het Amsterdamse Katholiek Gezangboek moest worden aangepast, omdat de bewerker voor een ander metrum had gekozen, — precies als ruim een eeuw eerder was gedaan bij de bewerkingen van hymnen in WUlibrordus Kemps lekenbrevier. De bewerkingen op rijm van het Magnificat met behoud van de reciteerformules zijn inderdaad niet de meest geslaagde onderdelen van dit boek en ze zullen dan ook later niet meer worden gebruikt.

Heyligers ontziet zich niet om het gezangboek van De Vries in zijn geheel en in krasse bewoordingen aan kritiek te onderwerpen, waarbij men zich niet geheel aan de indruk kan onttrekken, dat zijn animositeit tenminste gedeeltelijk is ontstaan uit het feit, dat hij zijn plannen doorkruist zag door andere uitgaven:

Heyligers, a.w., p. 27-28.

152

-ocr page 155-

De negentiende en twintigste eeuw

Door het toelaten voor kerkelijk gebruik van zulke wanstaltige misgeboorten als het quot;Katholiek gezangboekquot;, te Amsterdam verschenen, bevat, is aan het reeds zoo verwaarloosde kerkgezang onherstelbare schade toegebracht.

Terstond aangewende pogingen om althans de grofste misgrepen goed te maken en Te Deum en Magnificat te vervangen door proza-overzettingen, mochten niet meer baten. Ook de voorbereide omgewerkte uitgave van het inmiddels uitverkochte quot;Katholiek gezangboekquot; moest worden opgegeven..

Voor het goede begrip is het wellicht dienstig erop te wijzen, dat de bedoelde 'proza-overzettingen' van de hand van Heyligers zelf waren en dat hij ook moest constateren, dat zijn Nederlandse bewerking van de Deutsche Singmes-se quot;Hier liegt vor deiner Majestätquot; weinig aftrek had gevonden, zoals hij in zijn brochure toegeeft.

Wat de oorzaak ervan was, dat Heyligers de uitgave van de herziening van zijn gezangboek moest opgeven, vermeldt hij eveneens. Het was

... wegens de onverwachte verschijning in 1879 van het quot;Godsdienstig gezangboek voor Oud-Katholiekenquot;, een nieuw zoogenaamd quot;stukjesboekquot;, hetwelk bestemd scheen om het zooeven genoemde te verbeteren, maar, naar onze bescheiden mening, aan die verwachting niet beantwoordt. De melo-diën van dit gezangboek, volgens het quot;Berichtquot; quot;door een bekwame hand herzien of vernieuwdquot; vertoonen dezelfde fouten als die van zijn voorganger en nog eenige meer.

Als er dan gekozen moet worden, zijn de kerkelijke hymnen, ook in de vertaling van Bennink Janssonius (wiens naam nu eindelijk correct wordt weergegeven) volgens Heyligers te prefereren boven de liederen van Kuiper van der Stam:

En, met allen eerbied voor de quot;van vromen zin en godsdienstige kennisquot; getuigende rijmdichten van wijlen den heer C. Kuiper van der Stam, meenen

Heyligers, a.w., p. 28.

97

Heyligers, a.w., p. 33. Deze Singmesse werd, ondanks het geringe gebruik dat er kennelijk van werd gemaakt — zoals Heyligers in een voetnoot op p. 44 stelt, alleen in zijn woonplaats Den Haag —, opgenomen in het Katholiek Gezangboek van 1897.

Heyligers, a.w., p. 28.

153

-ocr page 156-

Hoofdstuk III

we, dat voor kerkelijk gebruik verre te verkiezen is een bloemlezing uit de hymnen, die in de Kerk weerklonken, vóór de algemeene invoering van het romeinsche brevier ... en in onze taal getrouw weergegeven door Jans-sonius.^^

De inhoud van Heyligers’ brochure en de polemische toon die hij nu en dan aanslaat, terwijl hij in zijn overige geschriften als een bescheiden en gemoedelijke persoonlijkheid overkomt, geven aanleiding tot de gedachte, dat er twee stromingen in het oud-katholieke kerklied van de negentiende eeuw aanwijsbaar zijn. De ene, hier vertegenwoordigd door Heyligers, oriënteert zich sterk op historie en traditie, heeft vooral de hymen van de christelijke oudheid hoog in het vaandel en toont daarbij een zekere voorkeur voor het objectieve; de andere, die het spoor van Kuiper van der Stam volgt, richt zich meer op devotie en innerlijk leven, waardoor zij in zekere mate subjective-rend kan worden genoemd.

Rotterdam - Enkhuizen - Zaandam

In de door Heyligers bekritiseerde uitgave van 1879 was voor een nieuwe uitgave van een gezangboek voor oud-katholieken teruggegrepen op de Godsdienstige Gezangen van 1860 en op de bron daarvan, het werk van Kuiper van der Stam van 1827. De titel van de bundel. Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken, is veelzeggender dan men op het eerste gezicht zou denken. De uitgave van 1860 wordt er vrij expliciet mee in herinnering gebracht, terwijl er enige afstand genomen wordt van de uitgaven van 1862. Tevens er is voor de eerste maal sprake van oud-katholieken, hetgeen zonder twijfel de invloed verraadt van de na 1870 in Duitsland sterk geworden gelijknamige beweging. In tegenstelling tot de bimdels van 1862, die een oriëntatie op het oud-kerkelijke en middeleeuwse hymnische repertoire vertonen en daarmee in zekere zin restauratief te noemen zijn, is het Godsdienstig Gezangboek meer geïnspireerd door het reform-katholicisme van de in Duitsland later dan in Frankrijk opgekomen Aufklärung, waarvan de Duitse oud-katholieke beweging zeker als een onderdeel kan worden beschouwd. Een bepaalde mate van intellectualisme (dat anderzijds aan Bennink Janssonius ook niet geheel vreemd is) en een voorkeur voor het stichtende en belerende kenmerken het Godsdienstig Gezangboek. Veelzeggend is, dat op de titelpagina Kolossenzen 3, 16b wordt aangehaald:

Heyligers, a.w., p. 28-29.

154

-ocr page 157-

De negentiende en twintigste eeuw

Leert en vermaant elkander met psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen, zingende voor God met aangenaamheid van harte.

In het voorwoord wordt Cornelis Kuiper van der Stam, van wiens hand het merendeel van de liederen is, geroemd om zijn gezangen,

quot;... die bij een echt vromen zin, ook van eene degelijke godsdienstige kennis getuigen...quot;

hetgeen door Heyligers met een ietwat ironische ondertoon werd geciteerd.

Hoezeer de bimdel steunt op het werk van Kuiper van der Stam en wat de betrekking van de melodieën met de inhoud van Missen en Gezangen is, toont de onderstaande inhoudsopgave, waarbij de derde kolom het nummer van het betreffende lied vermeldt in de Nieuwe Verzameling van 1827, de vierde kolom verwijst naar de pagina in de Godsdienstige Gezangen van 1860 en de vijfde naar het niunmer waaronder de melodie van het lied voorkomt in Missen en Gezangen.

Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken,

Rotterdam, M. Wijt amp;nbsp;Zonen, 1879;

volksuitgave zonder muziek: Rotterdam, H.T. Hendriksen, 1890.

1827

1860

Missen en Gezangen

1

Bij d'aanvang van 't nieuw kerk'lijk jaar

2

2

Verhoor ons van uw troon

3

p.7

4

3

Laat heemlen als een regendauw

4

Stort, 0 hemel! uit uw wolk

36

5

O blijde nacht! Messias is geboren

93

6

Laat nu alle droefheid vluchten

85

7

't Uur van redding is, God lof! geslagen

7

p.12

76

8

Blijde nacht, zoo vol van luister

6

p.10

82

9

Zingt nu met verheugden geest

14

36

10

Nu met vreugdevolle harten

8

11

Nooit gehoorde wonderheden

9

p.14

12

Komt Christ'nen! komt christ'nen

10

p.15

13

De tijd, de rustelooze tijd

18

p.19

39

14

't Is plicht, dat wij de eerstelingen

19

p.21

68

15

Sta op, Jeruzalem, en word verlicht

21

16

Jezus, Heiland, Heer der heeren

23

p.26

81

17

Zie, o Vader! genadig God, barmhartig Heer

25

11

18

Christenen, die om uw zonden

26

p.27

19

Uit d’afgrond van ellenden

27

p.29

29

20

O Jezus! bron van ’t eeuwig Ucht

126

155

-ocr page 158-

Hoofdstuk III

1827

1860

Missen en Gezangen

21 Mijn God! welk lijden

29

p.31

31

22 Beef vrij, aarde! o zon! verberg, bedek uw licht

30

p.33

11

23 Welk een schouwspel, zie hier 't lijden

31

p.34

24 't Uur van lijden is gekomen

32

p.36

25 Met de tranen op de wangen

26 Hij is dââr, die dag door God de Heer gemaakt

34

p.34

19

27 Laat nu 't alleluja klinken

37

p.42

76

28 Nu eenparig 't loflied aangeheven

33

p.38

76

29 Het groote pleit is dan beslist

35

p.40

56

30 Weg nu droefheid, weg nu lijden

38

74

31 Zingt nu verheugd, met recht

41

59

32 Wat mag toch de nijd meer woeden

61

33 Ontsluit nu uw poorten

43

p.44

66

34 Ontrolt nu de zegevanen

44

p.45

82

35 O Geest, o Geest van vuur en liefde

68

36 Bron van liefde, gifte van den Vader

46

p.47

37 Daal op ons, o heiige Geest

47

p.48

67

38 Christnen, eert, looft Gods Drievuldigheid

48

p.50

35

39 Onuitputbre Bron van liefde

75

94

40 Zoo mag dan weer die dag verjaren

102

p.73

41 Wat heü, wat zaligheid

52

p.52

4

42 Kniel hier vol eerbied neer

53

p.53

9

43 Is het mooglijk stervelingen

54

10

44 Buig u neder, o christen voor het Sacrament

55

p.55

11

45 De feestzaal is ontsloten

57

p.56

15

46 Opperherder onzer zielen

58

16

47 O aanbidlijk voedsel

59

p.58

19

48 Uw liefde deed U dalen

62

29

49 Brood, zoo voedzaam en vol krachten

63

30

50 Eet mijn vleesch, o mensch

64

34

51 Aller oogen zijn geslagen

67

p.62

40

52 Lam Gods! dat wij op 't hoogst vereeren

69

68

53 Ziet hier, christ'nen! 't Brood des levens

71

10

54 Komt, christ'nen ... nadert tot ’s Heilands disch

72

55 't Hart vol vreugde opgeheven

74

85

56 Veel geroepen, weinig uitverkoren

79

57 Komt hier tot de bron van 't leven

81

10

58 Eeuwige oorsprong aller dingen

59 Gij die in 't ongenaakbaar licht

60 Opperheer en Koning van het groot heelal

149

19

61 Schoon op uwen troon gezeten

150

62 Al wat ons noodig is

138

4

63 Verhoor ons smeekgebed, o Heer

124

64 O Maagd, door God verkoren

84

p.65

15

65 Aan U dien wij heden vieren

99

p.71

10

66 Groot waart gij reeds hier op aarde

101

67 Juich Israël! de tijd komt naadren

89

68 Edel paar, zoo hoog verheven

90

p.64

30

69 Magdalena! welk een zegen

92

156

-ocr page 159-

De negentiende en twintigste eeuw

1827

1860

Missen en Gezangen

70 Poogt vrij, beulen en barbaren

93

71 Neen, Lucifer! geen krachten

94

15

72 Niet dan kroonen, niet dan eerlaurieren

96

p.67

25

73 Die zegepralen

97

p.69

31

74 Nu het loflied aangeheven

91

75 Stephanus, vol vuur en sterkte

76 Komt nu, vrienden van dien Koning

16

p.17

94

77 O Hedge Geest! wil thans doen dalen

111

68

78 Komt geliefden, waarde vormelingen

112

p.83

79 Komt ter bruiloft, gij genooden

109

p.80

80 Nu vol vreugde 't danklied aangeheven

110

p.81

81 O droeve zonde

135

31

82 Afval, scheuring, wat al wonden

131

p.87

83 Verhoor hen die hier steeds vergaadren

133

p.89

84 O Bron van alle zegeningen

113

p.85

68

85 Bescherm, o God door uwen hand

134

86 O Geest der Waarheid! Godlijk licht

118

87 Komt nu, christ'nen, 't woord des Heeren

119

88 't Geen door ons is gehoord

120

9

89 Bewaar het godlijk woord

121

90 Zoo is de dood des Heeren

117

15

91 Neen! geen dood kan ons doen beven

107

92 Dood en graven! gij zijt verschiikk'lijk

108

11

93 Dankbaarheid betaamt

104

p.78

35

94 Aller oogen wachten op U, hoogste Goed

106

19

De bundel is gedrukt te Rotterdam, maar het Bericht, dat is gedagtekend op 17 juli 1879, geeft als plaats van uitgave de initialen R.E.Z., hetgeen duidt op Rotterdam, Enkhuizen en Zaandam. Met deze afkorting wordt het gezangboek dan ook meestal aangeduid.

In Rotterdam was Johannes Albertus van Beek van 1875 tot zijn dood in 1913 pastoor van de kerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena. Hij werd bekend om zijn progressieve houding jegens de veranderingen die zich na 1870 onvermijdelijk in het oud-katholieke kerkelijke leven voltrokken en om de leidende rol die hij hierin heeft gespeeld. Ook de organist van deze parochie, Antonius Verhey (1834-1885) heeft in belangrijke mate aan het boek meegewerkt. ’° In Enkhuizen was van 1863 tot 1885 Jacobus Johannes van Thiel pastoor en deze kan beschouwd worden als een even vooruitstrevend man. Zijn intellectuele gaven kwamen volledig tot hun recht toen hij in 1885 benoemd werd tot president van het seminarie te Amersfoort en hoogleraar

on

Verhey, Soli Deo Gloria, p. 139. Antonius Verhey was de vader van de later bekende A.B.H.

Verhey. Zie ook p. 178 en volgende van deze studie.

157

-ocr page 160-

Hoofdstuk III

in de theologie. Vanaf 1906 tot zijn overlijden in 1912 was hij bisschop van Haarlem. Een wat behoudender natuur was zeer waarschijnlijk Gerardus Gul, die van 1871 tot 1883 pastoor te Zaandam was. Bij de invoering van de landstaal in de liturgie gedurende zijn pontificaat als aartsbisschop van Utrecht (1892-1920) toonde hij zich uiterst terughoudend ten aanzien van liturgische vernieuwingen.

Men kan aannemen, dat van dit viertal vooral Van Beek en Verhey aan de R.E.Z.-bundel als samenstellers gewerkt hebben. Hun inhoudelijke bijdrage is echter zeer gering. Van de 94 liederen zijn er niet minder dan 84 van Kuiper van der Stam. Van de resterende tien zijn er vier rechtstreeks overgenomen uit Missen en Gezangen, namelijk: de gezangen 5, O blijde nacht! Messias is geboren, 6, Laat nu alle droefheid vluchten, 32, Wat mag toch de nijd meer woeden, en 35, O Geest, o Geest van vuur en liefde.

Gezang 4 is het uit achttiende-eeuwse handschriften bekende Stort, o hemel! uit uw wolk op de melodie van Jesu, mi dulcissime (36 in Missen en Gezangen). Daarbij komen nog anonieme bewerkingen van het Rorate caeli en het Stabat mater (gezangen 3 en 25) en een eveneens anonieme bewerking van de aan Alcuinus (ca. 730-804) toegeschreven hymne Luminis fons lux et origo lucis tot Gij die in 't ongenaakbaar licht. Van de hoogleraar in de wijsbegeerte aan het Amersfoortse seminarie Jacobus Henricus van Buul (1798-1878) is gezang 58, Eeuwige oorsprong aller dingen en Gerardus Gul dichtte de tekst voor gezang 75, Stephanus, vol vuur en sterkte. De gezangen 69, Magdalena! welk een zegen voor 22 juli, de feestdag van de H. Maria Magdalena en 70, Poogt vrij, beulen en barbaren, voor 10 augustus, het feest van Sint-Laurentius kwamen rüet voor in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar wel in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.). Dit zou mede in verband kunnen staan met het feit, dat de genoemde heiligen de patronen van de kerken van Rotterdam en Zaandam waren. Kuiper van der Stams liederen

De Boer, a.w., p. 71-74.

F. Smit, Andreas Rinkel, in: Van der Velde (red.), Adjutorio Redemptoris, p. 20 schrijft over Guls activiteiten in het Amersfoortse seminarie in 1909, toen het Nederlands in de eredienst al gemeengoed was, aldus: quot;... Aartsbisschop Gerardus Gul heeft toen nog gedurende een half jaar het presidentschap waargenomen. Deze forse, sympathiek overkomende figuur wilde echter alles naar de oude tijd terugschroeven. De studenten lazen de getijden in het Nederlands, op de antifonen na. Gul wilde alles weer in het Latijn doen, iets waarom de studenten lachten ...quot; In een voetnoot vermeldt Smit, dat hij deze informatie heeft ontvangen van Rinkel zelf in 1975 en 1976.

Tekst en melodie in: Liber Hymnarius, Solesmes 1983, p. 223.

158

-ocr page 161-

De negentiende en twintigste eeuw

voor de HH. Gummarus en Pancratius werden, waarschijnlijk wegens hun te beperkt en plaatselijk belang, echter niet opgenomen.

Ofschoon de R.E.Z.-bundel enige liederen bevat die rechtstreeks zijn overgenomen uit Missen en Gezangen en die in 1860 niet voorkwamen, is het aantal verschillende melodieën uit Missen en Gezangen slechts met één gestegen, terwijl het percentage melodieën hieruit verminderd is ten opzichte van 1860. Toen was er slechts één gezang dat een melodie uit andere bron had, maar in 1879 is deze verhouding geheel anders; van de 94 liederen hebben er 39 een melodie welke niet in Missen en Gezangen voorkomt. De tendens, die in de eerste helft van de twintigste eeuw zal doorzetten en die inhoudt, dat in toenemende mate afstand wordt genomen van het overgeleverde muzikale erfgoed uit de achttiende eeuw, lijkt hier te beginnen. Opvallend is, dat het merendeel van de nieuw gekozen melodieën van Duitse origine blijkt te zijn.

De volgende tabel geeft de frequentie weer waarin van Missen en Gezangen voor de melodiekeuze gebruik gemaakt is.

Melodie in Missen en Cezangen

frequentie in Godsdienstig Gezangboek R.E.Z. 1879

Rex clementissime

9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jesu dulcissime nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

10 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ecce panis angelorum nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Adoro te devote nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

15 nbsp;nbsp;nbsp;Quo me, Deus, amore nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

19 nbsp;nbsp;nbsp;O memoriale mortis Domini nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

23

Triumpha, triumpha

1

29

Cor meum tibi dedo

2

30

Ite, maesti cordis luctus

2

31

Eheu, mortalis

3

35

Benedicta sit

3

36 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lesu mi dulcissime nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

39 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O Pater amantissime nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

40

Chananaea aegre fero

1

56

Victoria,victoria, surrexit

1

59

Wat vreugd, wat vreugd

1

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

1

67

Veni sancte Spiritus

1

68

O Geest, o Geest

4

74

Altitudo, quid hic jaces

1

76

Nato Deo, gloria solemnis

4

81

Ave Jesu, Deus magne

2

82

Amo te, benigne Jesu

2

85

Laat nu alle droefheid vlugten

2

93

O bhjde nagt

1

94

Zie Johannes den beminden

2

159

-ocr page 162-

Hoofdstuk III

Een synthese: het Katholiek Gezangboek van 1897

Vanaf 1862 waren er dus voortdurend twee gezangbundels in gebruik, die een tamelijk verschillend karakter droegen. Blijkens het voorwoord van het Katholiek Gezangboek van 1897 achtte aartsbisschop Johannes Heykamp deze situatie niet wenselijk. Het voorkomen van verschillende kerkelijke Ued-repertoires is op zich genomen een vrij onschuldige zaak, maar in het licht van hetgeen geschied is voordat Heykamp het ambt van aartsbisschop van Utrecht aanvaardde, is het motief voor deze normalisering helderder te zien. Onder Heykamps voorganger Henricus Loos was er een conflict ontstaan tussen de aartsbisschop enerzijds en anderzijds de bisschop van Deventer, Hermanus Heykamp samen met de invloedrijke president van het Amersfoortse seminarie Christianus Karsten aanvankelijk omtrent de eigendom van het seminarie. Dit conflict escaleerde en hield jarenlang de Cle-resie in twee kampen verdeeld. Of en in hoeverre verschillen in spiritualiteit, zoals die uit de toenmaals in gebruik zijnde gezangboeken naar voren komen, ook in dit conflict een rol gespeeld hebben, zou nader moeten worden

Johannes Heykamp (geboren 18 juni 1824) werd op 16 december 1874 tot aartsbisschop gekozen en op 28 april 1875 gewijd. Hij bleef het ambt vervullen tot aan zijn overlijden op 8 januari 1892. Onder zijn pontificaat kwam in 1889 de Utrechtse bisschopsverklaring tot stand, die hij mede heeft ondertekend.

35

Henricus Loos was aartsbisschop van Utrecht van 1858 tot zijn dood in 1873. Zijn ambtsperiode werd gekenmerkt door grote onenigheid in de Cleresie, zodanig zelfs dat tegenstanders weer herinnerden aan het achttiende-eeuwse adagium: respice finem (let op het einde), maar ook door het eerste Vaticaanse Concilie, waarvan de gevolgen ook voor de Cleresie zeer ingrijpend waren. In het buitenland heeft hij zich daarom meer waardering kunnen verwerven dan in zijn eigen land. Zijn reis door een groot deel van Duitsland, waar hij in verschillende parochies het vormsel toediende, is een belangrijke bijdrage geweest aan de latere totstandkoming van een internationale oud-katholieke gemeenschap. Hij sHerf op 6 juni 1873, de dag van de verkiezing van Joseph Hubert Reinkens tot bisschop voor de Duitse oud-kathoUeken. Hierdoor ontving Reinkens de bisschopswijding uit handen van Hermanus Heykamp, een van Loos' tegenstanders. Smit, Batavia Sacra, p. 79, noemt Loos en Heykamp zelfs aartsvijanden.

36

Hermanus Heykamp (geboren 5 december 1804), een oom van Johannes, was bisschop van Deventer van 1853 tot zijn overlijden in 1874 en in diezelfde tijd (vanaf 1849) pastoor van de Rotterdamse schuilkerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena aan de Oppert en de Lange Torenstraat.

37

Volgens Smit, Batavia Sacra, p. 79 was Karsten, die seminariepresident was van van 1854 tot zijn dood in 1884 en tevens dogmatiek doceerde, de andere aartsvijand van Loos. quot;Hij trachtte ...quot;, alsdus Smit, quot;... eerst de Duitse oud-kathoUeken van de onwettigheid van de verkiezing van Loos tot aartsbisschop te overtuigen, maar zette zich na de dood van Loos in voor een nauwere samenwerking tussen de oud-kathoheke kerken van Nederland, Duitsland en Zwitserland.quot;

160

-ocr page 163-

De negentiende en twintigste eeuw

onderzocht. Dat Heykamp gedurende zijn ambtsperiode streefde naar eliminatie van die elementen in het kerkelijke leven die een verdeeldheid zouden kunnen continueren of bevorderen, wordt begrijpelijk warmeer men zich realiseert, hoe onverkwikkelijk de periode van het conflict tussen Loos en Karsten was.

Het Katholiek Gezangboek werd dus een synthese van de gelijknamige bundels van 1862 en van de R.E.Z.-bimdel van 1879. Johannes Heyligers schrijft op 12 maart 1897 hierover in het reeds genoemde voorwoord:

Om aan dien wensch te kunnen voldoen in den geest van den met hoogen kunstzin begaafden bisschop, moest een nieuwe bewerking van V.D. Stam's quot;Godsdienstige Gezangenquot; naar het bestaande handschrift (1827) ondernomen worden. Dezen gezangen toch kleefden sinds lang erkende gebreken aan; ook de andere bundel behoefde herziening; en met betrekking tot de indeeling van het kerkelijke jaar waren beide bundels nog onvolledig. Door raadpleging nu van de bronnen en van de talrijke sinds het begin der zeventiende eeuw verschenen oud-Hollandsche en andere geestelijke liederboeken, zijn de gebreken, voor zoover ’t doenlijk was, hersteld, de leemten aangevuld.

De inhoud van dit gezangboek toont het karakter van deze synthese, zoals uit het volgende overzicht blijkt, waarin de overname van de gezangen uit de bvmdels van 1860,1862 en 1879 is gespecificeerd.

Katholiek Gezangboek voor kerkelijk en huiselijk gebruik. Uitgegeven met goedkeuring van de geestelijke Overheid. Voor rekening van het Kerkelijk Boekenfonds, Ach-ter-Clarenburg D, 6. Utrecht, 1897.

A'dam nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groningen R.E.Z.

1862 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1862 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1879

1 De stem des wachters meldt in 't rond

□ Q

Geschriften die deze conflictueuze periode behandelen, zijn bijeengebracht in het zogenaamde quot;Zwarte Boekquot; in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort.

lt;30

Heykamp heeft de verschijning van het Katholiek Gezangboek niet beleefd, daar hij in 1892 overleed. Zie ook aantekening 34.

161

-ocr page 164-

Hoofdstuk III

A'dam 1862

Groningen 1862

R.E.Z.

2879

6

Stort, o hemel! uit uw wolk

4

7

O, zalig, heilig Bethlehem

8

O, blijde nacht! Messias is geboren

5

9

Laat nu aUe droefheid vluchten

6

10

Ik bemin U, lieve Jezus

11

Van 't Oosten, waar de zon verrijst

6

12

WUt Gij in die stalling slapen

7

13

HeU U, Jezus, God en Heere

9

14

Dat de hemel 't luid verteile

8

15

Stephanus, vol vuur en sterkte

75

16

Zie Johannes, den beminden

11

17

't Woord van God, door God ten leven

12

18

Midden in den bloei van 't leven

19

Een jaar verdween, een nieuw verscheen

14

20

't Is plicht, dat wij de eerstelingen

14

21

't Is nu een dag van vroolijkheid

22

O Bethlehem, hoe blinkt g' in eer

15

23

De Christenschare, blij van geest

24

Jezus' gedachtnis naamloos zoet

25

Jezus, Heiland, Heer der Heeren

16

26

O Jezus, wondervolle Heer

57

27

Jezus, boven alles zoet

56

28

O Jezus, liefdrijk Heer

50

29

'k Schenk U mijn hart en leven

55

30

God der eere, die het leven

22

31

O Geest! o Geest van onzen Heer

23

32

Gij, die elks hart kunt buigen

24

33

Wat strijdt de wereld dus

25

34

Gij die in 't ongenaakbaar licht

20

35

Uit d' afgrond van ellenden

19

36

Christ'nen, die om uwe zonden

18

37

Christus, Bron van kracht en leven

29

38

O hoofd, bedekt met wonden

39

Rijst, o klachten! uit het harte

27

40

StervUng, wat plagen

28

41

Mijn God! welk lijden

21

42

Met de tranen in haar oogen

30

43

Welk een schouwspel! zie hier 't lijden

23

44

't Uur van lijden is gekomen

24

45

Beef vrij, aarde! zon! verberg, bedek uw licht

22

46

Ach! welk een smart

47

Beschermer! zie op ons ter neer

48

Geeft eere den Heere

31

49

Komt, den lofzang aangeheven

9

50

Komt, het loflied aangeheven

33

51

Des Konings standaard treft ons oog

8

52

Och! Jezus' liefde was zoo groot

53

Brengt aan 't Paaschlam, Christenscharen

10

54

De dageraad bloost aan den trans

34

162

-ocr page 165-

De negentiende en twintigste eeuw

A’dam 1862

Groningen

1862

R.E.Z.

1879

55

Hoe schitterde van 's hemels boog

35

56

Lofzingt, o heem'len

36

57

Natuur verrijst ten leven weer

37

58

Viert den dag van 't nieuwe leven

38

59

Heft, heft uw zegelied'ren aan

40

60

Nijd, wat baat het dus te woeden

32

61

Heft nu vrohjk 't hart naar boven

62

Gods Kerk op aard' is thans verheugd

63

Vlucht nu, droefheid, vlucht nu, smart

64

Zingt nu verheugd! met recht

31

65

Laat nu 't Halleluja klinken

76

66

Een reine vreugd, een heerlijk feest

41

67

Ontsluit mijn lippen, Heere

68

Ontsluit nu uw poorten

33

69

Kom, Geest des levens en der kracht

14

70

Kom, Geest des levens en der kracht

14

71

Geest des Heeren, daal ter neer

15

72

WU ons uw genade toonen

42

73

O Geest, o Geest van vuur en liefde

35

74

Daal op ons, o Heilige Geest

37

75

Lof zij door ons aan U bereid

44

76

O heihg, eeuwig God

77

Sion! wijd den Heer uw zangen

17

78

Wilt ontspringen, lofzang zingen

79

Komt, den lofzang aangeheven

9

80

Vereenigt, vroom en bUj

46

81

Als 't eeuwig Woord zijn troon verliet

82

Wees gegroet! die 't mensch'lijk lichaam

52

83

Vol ontzag gebogen, breng 'k uw Godheid eer

47

84

Buig u neder. Christen! voor het Sacrament

44

85

O, gedachtenisse van des Heilands dood

48

86

O! aanbidUjk voedsel

47

87

O, Koning, rijk en goed

49

88

Wat heil, wat zahgheid

41

89

O levensbrood, dat leven schenkt en voedt

53

90

Goede Jezus, rijke bron van zegen

54

91

Met wat al gunstbetooning

51

92

De feestzaal is ontsloten

45

93

d' Oude schaduwen verdwijnen

94

Kniel hier vol eerbied neer

42

95

Uw liefde deed U dalen

48

96

Aller oogen zijn geslagen

51

97

Het was der dagen eerste dag

16

98

Gij die van 't hoogste heil vervuld

20

99

Opperheer en Koning, God van 't groot heelal

60

100

Gij, Luister van Gods heerlijkheid

19

101

Gij behoeft niet onzen lof

17

102

Wie is er, God des Lichts

63

163

-ocr page 166-

Hoofdstuk III

A'dam 1862

Groningen 1862

R.E.Z.

1879

103

Steeds geslingerd en bewogen

64

104

Wilt gij, dwingland! mij doen vreezen

61

105

Met geheel ons hart en zinnen

18

106

Volgt getrouw des Heilands gangen

59

107

Wordt u 't leven droef en duister

60

108

Wat drukt een last van smart

62

109

Schoon d' eilend' u tegen hope overloope

110

d' Uiterste stonde slaat

19

111

O Maria! gij, die heden

112

O God, algoed en machtig

113

Nu wees gegroet, Maria zoet

114

Juich, Israël! de tijd komt naadren

67

115

Edel paar, zoo hoog verheven

68

116

Zoon van Jona, uitverkoome

117

O Paulus, eedle waarheidstolk

118

Magdalena! welk een zegen

69

119

Doet, gewijde zangrenkoren

120

Poogt vrij, beulen en barbaren

70

121

Zon! welaan, ’t gelaat omvlochten

122

Neen, Lucifer! geen krachten

71

123

O, hemelsche gezanten

124

O! liefdrijk God, die d' aarde schiept

125

't Dorstend hart smacht naar de bronwel

67

126

Jerusalem, gij schoone stad

127

De oordeelsdag, die dag des Heeren

19

128

Midden in den bloei van 't leven

65

129

O, gij laatste dag mijns levens

66

130

Die zegepralen

73

131

Uit de diepte heb ik, o Heer! tot U geroepen

132

Komt, Nederlanders! komt, geloovig volk

133

O, heilige Moeder van den Heer

134

O Maagd! door God verkoren

64

135

Komt, zingen wij met blijden zin

136

Aan u, die(n) wij heden vieren

65

137

O gij zaal'ge feestgetijden

10

138

Vuur, noch staal, noch folteringen

139

Groot waart gij reeds hier op aarde

66

140

Groote God! daal op ons bidden

22

141

O Christus, aller Heer

76

142

Verhoor hen, die hier steeds vergaadren

83

143

Vader, groot en goed

144

Kerk van Nederland

145

De oordeelsdag, die dag des Heeren

19

146

Zwijgt, o bange, bitt're klachten

69

147

Neen! geen dood kan ons doen beven

91

148

Uit de diepte heb ik, o Heer! tot U geroepen

149

O Geest! o kracht des AUerhoogsten

77

150

Komt, geliefden, waarde Vormelingen

78

164

-ocr page 167-

De negentiende en twintigste eeuw

A’dam nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Groningen R.E.Z.

1862 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1862 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1879

151

Komt ter bruiloft, gij genooden

79

152

Met welk een heil, wat zegeningen

153

Christus, die uw last wou dragen

74

154

Zie, groote God! genadig neder

84

155

U mag men zahg heeten

156

Kom, o Schepper, Hedge Geest

157

U, pas gehuwden, u zij vrede!

158

Laat de vreugd het hart ontsluiten

159

O Geest! o Geest van onzen Heer

23

160

Bewaart het godUjk woord

89

161

Gij, Christus! Licht, dat ons beschijnt

162

U, 0 God! U loven wij

163

U, o God! U loven wij

164

Hoe zal U danken, God! de mensch

93

165

Eeuwig' Oorsprong aller dingen

58

166

Laat ons vol ontzag vereeren

24

167

Laat ons vol ontzag vereeren

24

168

Ziet, van hooger geest gedreven

17

169

Beschermer! zie op ons ter neer

Het Katholiek Gezangboek van 1897 draagt een officieel karakter. Dat blijkt uit een bisschoppelijke goedkeuring, zoals in dit boek voor het eerst is opgenomen. De inhoud is met dit karakter geheel in overeenstemming: het kerkelijk jaar wordt op de voet gevolgd, maar nergens is sprake van concurrentie met de dan nog volledig in gebruik zijnde Latijnse liturgische boeken, tenzij bij enkele hymnen en sequenties. De Godsdienstige Gezangen van 1860 en de R.E.Z.-btmdel waren duidelijk paraliturgische boeken en dit gold in iets mindere mate ook voor het Grorüngse Katholiek Gezangboek van 1862, terwijl de Amsterdamse bimdel van dat jaar veel meer strikt liturgisch materiaal bevat dat in het Nederlands is vertaald en berijmd. Uit dit laatste boek wordt, zoals uit bovenstaande tabel blijkt, weinig overgenomen, hetgeen waarschijnlijk met de doelstelling van het Katholiek Gezangboek van 1897 in verband staat: het wilde een voor de gelovigen verstaanbare en mee te beleven aanvulling op de officiële liturgie geven en deze niet vervangen.

Dat de samenstellers hierbij niet uitgingen van de missa cantata, maar van een gelezen mis waarbij gezongen werd, blijkt het duidelijkst uit het aanhangsel

De goedkeuring is gedagtekend te Utrecht op 17 maart 1897 door Gerardus Gul, aartsbisschop van Utrecht, te Haarlem op 20 maart 1897 door Casparus Johannes Rinkel, bisschop van Haarlem en te Rotterdam op 22 maart 1897 door Nicolaüs Bartholomeüs Petrus Spit, bisschop van Deventer.

165

-ocr page 168-

Hoofdstuk UI

van het boek, waarin als quot;Algemeen Gezang bij den H. Dienst der Mis quot;nbsp;Heyli-gers' Nederlandse bewerking van de Deutsche Singmesse Hier liegt vor deiner Majestät. Het gaat hierbij niet om de gelijknamige compositie van Johann Michael Haydn (1737-1806), de jongere broer van Joseph Haydn. De Singmesse die hier wordt geïntroduceerd bevat alleen de benedictio van zijn hand en is volgens de verantwoording die Heyligers geeft vooral in gebruik in het Rijnland en in Westfalen. Onder verwijzing naar de Voorrede van De Vesperen van alle de Zondagen en Heilige dagen, Utrecht 1729, van Willibrordus Kemp en diens gelijkluidende Verhandeling over het vieren van de Zondagen en heiligedagen wordt melding gemaakt van het gebruik van deze reeks liederen in de eucharistieviering in de kerk van het Duitse eiland Nordstrand, die dan nog onder de jurisdictie van de aartsbisschop van Utrecht valt. Heyligers had zich al in zijn boekje Gedachten over liturgie een voorstander van een dergelijke praktijk getoond en al eerder, maar met weinig succes, dezelfde Singmesse uitgegeven, waarbij hij de ondubbelzinnige opmerking plaatste:

Deze misgezangen zijn niet voor het zangkoor alleen. Het is een Algemeen GEZANG, waarmede dus de gemeente instemt.

Ook het Katholiek Gezangboek van 1897 is een boek dat in de eerste plaats voor de gemeentezang bestemd is. Daarom en omdat men terughoudend te werk wilde gaan voor wat betreft vertalingen van strikt liturgische teksten — waarover later meer —, worden weinig overnemingen gedaan uit het Amsterdamse boek en de voorkeur van de voornaamste samensteller voor de bundel die hij meer dan dertig jaar geleden al had verzorgd, blijkt hieruit, dat van de 114 liederen uit de R.E.Z.-bundel er 47 niet worden overgenomen, terwijl van de 76 gezangen in het Groningse Katholiek Gezangboek er slechts twaalf niet terugkeren. De redenen hiervoor blijken bij analyse van de weggelaten gedeelten drieërlei te zijn:

In 1920 gaat de kerk van de H. Theresia op Nordstrand over naar het Duitse oud-katholieke bisdom.

Zie ook aantekeningen 18 en 27, p. 148, resp. 153.

166

-ocr page 169-

De negentiende en twintigste eeuw

• verschillende zijn bewerkingen, meestal op rijm, van liturgische teksten op gregoriaanse melodieën, door de overneming waarvan het terrein van de parahturgie zou worden verlaten.

Het Katholiek Gezangboek van 1897 steunt dus in belangrijke mate op Heyli-gers' eerdere werk en daarmee op teksten van Bennink Janssonius, van wie hij nog meer werk heeft gebruikt, maar de buitengewoon nauwkeurige en nog altijd zeer betrouwbare verantwoording van de herkomst van teksten en melodieën, die door Heyligers werd samengesteld, verraadt ook een sterke mate van oriëntatie op de Duitse diocesane gezangboeken, een bron waaruit de oud-katholieke zusterkerk in ruime mate kon putten.

Officiële boeken voor de liturgie in het Nederlands

In de tijd waarin het Katholiek Gezangboek verscheen, werden er eerste proefnemingen gedaan met het Nederlands in de httugie, niet alleen voor liederen, maar ook voor gesproken teksten en hturgische gezangen. De in het voorwoord vermelde pastoor N. Prins, die later van 1912 tot aan zijn overlijden in 1916 bisschop van Haarlem zou zijn, de mede-ondertekenaar van de goedkeuring N.B.P. Spit, bisschop van Deventer en een van de medewerkenden aan de R.E.Z.-bundel, pastoor J.J. van Thiel, van 1906 tot 1912 Prins' voorganger op de zetel van Haarlem, zijn naast Johannes Heyligers bij de geleidelijke invoering van de landstaal in de eredienst sleutelfigixren geweest, alsook de componist Anton B.H. Verhey (1871-1924).

In Nederland was men in dit opzicht voorzichtiger en terughoudender dan in de buitenlandse zusterkerken. Men begon met de terugdringing van het Latijn niet in het centrum van het liturgisch leven, de eucharistieviering, maar in de periferie daarvan: eerst de para-hturgische liederen, dan de meer private liturgie van de bediening der sacramenten, vervolgens de getijden in de vorm van de zondagse vespers, middelerwijl de vaste gezangen van de mis en tenslotte de vaste en wisselende gebeden van de eucharistie.

In 1909 verschijnt te Amsterdam het Vesperboek voor de Zondagen, feestdagen en voornaamste heiligendagen. Ook dit boek is voorzien van een bisschoppelijke goedkeuring Het concurreert nauwelijks met het Katholiek Gezangboek van

Van Gerardus Gul, Jacobus Johannes van Thiel en Nicolaüs Bartholomeüs Petrus Spit, dd. 14 januari 1909. Zij verwijzen naar hun quot;Herderlijk Schrijven naar aanleiding eener nieuwe uitgave van de Mis- en Vesperliturgiequot; van 6 januari 1909, waarin zij, evenals in hun goedkeuring de

167

-ocr page 170-

Hoofdstuk III

1897, daar een groot deel van de Amsterdamse bundel van 1862, dat buiten beschouwing werd gelaten in Heyligers' tweede werk, nu in het Vesperboek in enige vorm is opgenomen. Het betreft hoofdzakelijk de hymnen voor de vespers en de sequentie Lauda, Sion, Salvatorem, die ook in het Lof van het Allerheiligste op H. Sacramentsdag en in het octaaf van die dag gezongen werd.

Vesperboek voor de zondagen, feestdagen en voornaamste heiligendagen. Met bisschoppelijke goedkeuring. Amsterdam, Boek-en Kunstdrukke rij v/h Roelojfzen, Hübner en Van Santen, 1909.

Herdrukken: Utrecht 1924, zonder plaatsaanduiding 1963.

pagina

Kath.Gezangboek

Amsterdam 1862

Bennink

Janssonius

39

O God! die licht en leven schiept

1,6

1857,1

41

O God! die licht en leven schiept

1,6

1857,5

57

Laat ons vol ontzag vereeren

1,9

1857,10

63

Gij, die de sterren schitt'ren doet

1,1

1857,1

89

O Zaligmaker, vol genâ!

1,2

1857,2

103

O God! die 't loon zijt en de kroon

2,5

1857,23

107

Juicht, heemlen! aarde, wees verblijd

2,1

1857,21

111

Gegroet, gebloemt' uit d'eêlsten gaard

1,3

1857,20

122

Als een damp, die ras verdwijnt

139

Wat is 't, Herodes! dat gij beeft

1,4

1857,3

153

Hoe is de naam van Jezus zoet

1,5

168

O Christus! bron van 't ware licht

177

Algoede! hoor naar onze been

1,7

1857, 6

206

Des Konings standaard treft ons oog

1,8

1857, 7

234

Het smetloos feestkleed om de leen

1,11

1857,11

238

Het smetloos feestkleed om de leen

1,11

1857,11

265

O Jezus! aller heil en lust

1,13

1857,15

278

Kom, Geest des levens en der kracht

1,14

1857,17

296

Gij licht! dat voor ons oog verrees!

1,16

1857,18

307

Komt! den lofzang aangeheven

1,9

1857,10

313

W' aanbidden U, o Heer, zoo goed als groot

314

Sion! wijd den Heer uw zangen

1,17

1857,9

331

Komt! den lofzang aangeheven

1,9

1857,10

336

Het eeuwig Woord, Gods een'ge Zoon

339

Het eeuwig Woord, Gods een'ge Zoon

342

Laat ons vol ontzag vereeren

1,9

1857,10

380

Leer ons het goede, Paulus!

2,8

389

Wees gegroet, o sterre

2,3

420

't Dankbare harte

2,10

1857,19

volkstaal in de liturgie verdedigen. Deze behoeft nog niet direct overal te worden ingevoerd, maar de gemeentes dienen er wel ernst mee te maken. Het Misboek ten dienste van de Oud-KathoUeke Kerk van Nederland zal in 1910 te Amsterdam verschijnen.

168

-ocr page 171-

De negentiende en twintigste eeuw

pagina

Kath.Gezangboek

Amsterdam 1862

Bennink

Janssonius

426

Glanzende zonne

2,11

434

O Vader! toen G' uit 's Hemels sfeer

2,12

1857,22

443

Wie Christus zoekt hou 't aangezicht

2,15

1859, 7

470

U, o Christus, glans des Vaders

2,16

481

Ons loflied zij gewijd

2,17

490

O Christus! zend Gij, op de bee

2,18

500

Verheug u, Neêrlands volk

2,20

1857,26

524

Juicht, heem'len! aarde, wees verblijd

2,1

1857,21

527

Juicht, heem'len! aarde, wees verblijd

2,1

1857, 21

535

O God! die 't loon zijt en de kroon

2,5

1857, 23

549

Heft aan het eerelied!

2,7

561

Hoe zat de rij der Jong’ren neer

1,12

1857,14

564

Hoe zat de rij der Jong'ren neer

1,12

1857,14

574

Kloeke belijder van den naam des Heeren!

2,2

589

Gij Jezus! wien der maagden stoet

2,4

1857,25

600

Der vrouw, vol mannenmoed en kracht

2,13

609

't Nieuw Jeruzalem des vredes

2,22

1857,28

623

Gij licht! dat voor ons oog verreest

1,16

1857,18

Van geen van deze hymnen komt de tekst of de melodie voor in Missen en Gezangen, met uitzondering van het Tantum ergo (gezang 45), doch hier is de melodie niet dezelfde. Voor de bestudering van de doorwerking van Missen en Gezangen is het Vesperboek derhalve van geen belang; de lijst van opgenomen gezangen die de liedvorm hebben, wordt hier dan ook slechts volledigheidshalve weergegeven en om duidelijk te maken, hoe de hymnen uit het Katholiek Gezangboek, Amsterdam 1862 hun weg hebben gevonden naar een officieel liturgisch boek. Ook is bovenstaande lijst een duidelijke illustratie, dat bij de invoering van het Nederlands in de oud-katholieke eredienst de liederen weliswaar terechtkomen in een bisschoppelijk goedgekeurd boek, maar dat men tegelijkertijd kennelijk zo veel liturgisch besef aan de dag wist te leggen, dat de merendeels oud-kerkelijke of middeleeuwse hymnen door onderbrenging in een strikt lihugisch boek van de latere liederen onderscheiden bleven. Liederen kregen daardoor geen kans om, zoals in Duitsland veelvuldig gebeurd is, de liturgische gezangen geheel te overvleugelen. Een analoge ontwikkeling geeft het Misboek te zien met de daaraan verbonden bundel Misgezangen.

Het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland werd in 1910 gedrukt bij dezelfde drukkerij als die het Vesperboek had vervaardigd. In 1911 volgt de bundel Misgezangen behoorende bij het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, die werd gedrukt bij A. Moleman te Zaandam. Dit boek bevat de introitus van alle zondagen en verscheidene feestdagen, enkele sequenties en hymnen die in rechtstreeks verband met de eucharis-

169

-ocr page 172-

Hoofdstuk ni

tieviering — voornamelijk in de Goede Week — worden gezongen. Het laatste gedeelte wordt gevormd door eenentwintig misordinaria, waarvan het laatste vijftal gecomponeerd is door A.B.H. Verhey.

Het Misboek weerspiegelt een veel sterkere terughoudendheid ten aanzien van structtuele veranderingen in de Tridentijnse misorde dan het Vesper boek jegens het Antiphonarium Romanum. Het reeds genoemde Herderlijk Schrijven van 6 januari 1909 motiveert dit als volgt:

Terwijl wij nu een nieuwe uitgave onzer gebruikelijke liturgie bezorgen zouden, stond het ons, naar het voorbeeld der oudheid, voorzeker vrij, daarbij met de geestelijke belangen der geloovigen in onzen tijd te rade te gaan. — Dat daarbij alle wijziging uitgesloten bleef van de, door den Heer Jezus gegeven, hoogheilige handeling zelve met al wat het geloof daaromtrent uitdrukt, behoeft zelfs niet gezegd te worden. — Maar ook het overige hebben wij gemeend hoofdzakelijk onveranderd te moeten weergeven. Niet alleen gehechtheid aan een eerbiedwaardige oudheid leidde ons daarbij, maar vooral ook de overweging, dat de bestaande plechtigheid en gebeden, als zoovele heerlijke stralen uitgaande van het verheven middelpunt, met hun heiligen zin en hooge beteekenis ook nog in onze dagen aan het godsdienstig doel zeer wel beantwoorden.

Er lijkt een compromis te zijn gesloten: voor de vespers zijn structurele wijzigingen — die inderdaad vaak verbeteringen waren — toegelaten, maar warmeer de eucharistieviering in het geding komt, stellen de bisschoppen zich op een heel wat behoudender standpunt. Ondanks Duitse en Zwitserse voorbeelden blijven zij bij de canon romanus en de ordo missae van het Missale Romanum van 1570. Het door Heyligers in 1870 genomen initiatief om, zoals in Duitsland al veel langer gebruikelijk was, ook in Nederland de Singmesse in te voeren faalt nu voorgoed als gevolg van deze terughoudende opstelling van de bisschoppen.

Herderlijk Schrijven naar aanleiding eener nieuwe uitgave van de Mis- en Vesperliturgie, in: Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Amsterdam 1910, p. iv.

170

-ocr page 173-

De negentiende en twintigste eeuw

Een nieuw compromis: het Katholiek Gezangboek van 1912

Al tijdens het proces van de invoering van het Misboek en de bijbehorende Misgezangen blijkt het Katholiek Gezangboek van 1897 niet geheel te voldoen. Het bevat in de vorm van de sequenties, enkele hymnen en enige kleine onderdelen van de liturgie overlappingen met de beide boeken die voor de eucharistieviering in gebruik komen. Soms zijn er daarbij afwijkingen in tekst en melodie. Hetzelfde geldt, maar niet in hoge mate, voor het Vesperboek. Zwaarder lijkt te wegen dat enige liederen niet zijn opgenomen, die vanuit de K.E.Z.-bimdel, door de samenstellers van het Katholiek Gezangboek enigszins verwaarloosd, populair geworden waren. Uit het Voorbericht van de nieuwe bundel, die in 1912 wordt uitgegeven, blijkt, dat beide voorlopers hiervan nog in gebruik waren. De concurrentie tussen twee gezangboeken was dus door dat van 1897, ondanks de onvermijdelijk optredende doublures, niet opgeheven en men probeert dit thans, met een bundel van andere samenstelling en een krachtiger geformuleerde goedkeuring van de bisschoppen opnieuw te bereiken.

Uit de volgende tabel met inhoudsopgave blijkt, hoe de verhoudingen in de samenstelling zijn gewijzigd. In de derde kolom wordt het overeenkomende nummer van het lied in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 vermeld, in de vierde kolom dat van de K.E.Z.-bimdel en en in de vijfde wordt de relatie tot Missen en Gezangen aangegeven, indien de melodie van het betreffende lied daarin in enige vorm voorkomt.

Ofschoon het Katholiek Gezangboek van 1912 minder nummers telt dan dat van 1897, noemen de bisschoppen (dezelfde als de ondertekenaars van het Vesperboek en het Misboek) de uitgave toch, evenals in 1897 het geval was, een herziene en vermeerderde uitgave. De geestelijken en leken aan wie de uitgave wordt aanbevolen ten gebruike bij de godsdienstoefeningen zijn in de goedkeuring van 19/20 december 1911 quot;onderhoorigquot; geworden, waarmee zij vijftien jaar geleden nog niet werden gekwalificeerd.

171

-ocr page 174-

Hoofdstuk III

Katholiek Gezangboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Met bisschoppelijke goedkeuring. Rotterdam, R. Reisberman ]r., 1912 (bevat vierstemmige zettingen).

Uitgave met eenstemmige zettingen: zonder plaatsaanduiding, 1922.

Groningen 1862

R.E.Z.

1879

Missen en

Gezangen 1745

1

Bij d' aanvang het het kerklijk jaar

1

2

Verhoor ons van uw troon

2

4

3

De stem des wachters meldt in 't rond

1

1

4

Een luide roepstem wordt vernomen

2

5

O! Woord, dat uit des Eeuwgen schoot

5

6

De tijden naad'ren, d' ure slaat

3

7

Dauwt, heemlen! Wolken, wijkt vaneen

8

Stort, o hemell uit uw wolk

4

36

9

O, blijde nacht! Messias is geboren

5

93

10

O, zalig, heilig Bethlehem

11

Ik bemin U, lieve Jezus

82

12

Wilt Gij in die stalling slapen

7

74

13

Heil U, Jezus, God en Heere

81

14

Dat de hemel 't luid verteile

8

85

15

Blijde nacht, zoo vol van luister

8

82

16

Nooit gehoorde wonderheden

11

17

Komt, Christnen! komt, Christnen!

12

18

In den begiime was het Woord

19

Het eeuwig Woord, des Vaders Zoon

20

Ziet, daar blinkt de wondre starre

21

Stefanus, vol vuur en sterkte

75

22

Zie Johannes, den beminden

11

94

23

Midden in den bloei van 't leven

24

't Is plicht, dat wij de eerstelingen

14

25

O Bethlehem! hoe blinkt g' in eer

15

26

De christenschare, blij van geest

27

Sta op, Jeruzalem, en word verlicht

15

28

O Jezus, wondervolle Heer

57

29

Jezus, boven alles zoet

56

30

'k Schenk U mijn hart en leven

55

29

31

O Jezus, liefdrijk Heer

50

9

32

God der eere, die het leven

22

33

O Geest, o Geest van onzen Heer

23

34

Gij, die elks hart kunt buigen

24

35

Ons hart zal niet vergeten

36

Christ'nen, die om uwe zonden

18

37

Gij die in 't ongenaakbaar licht

59

38

Uit d' afgrond van ellenden

19

29

39

Christus, Bron van kracht en leven

29

40

O hoofd, bedekt met wonden

41

Rijst, o klachten! uit het harte

27

30

42

Stervling, wat plagen

28

31

43

Mijn God! welk lijden

21

31

172

-ocr page 175-

De negentiende en twintigste eeuw

Groningen 1862

R.E.Z.

1879

Missen en

Gezangen 1745

44

Met de tranen in haar oogen

30

45

Welk een schouwspel! zie hier 't lijden

23

46

't Lijdensuur is dan gekomen

24

47

Beef vrij, aarde! zon, verberg, bedek uw licht

22

11

48

Ach! welk een smart

49

O groot en heilig teeken

50

Lam Gods, dat zoo onschuldig

51

Geeft eere den Heere

31

23

52

Vergeet uw vrees voor louter vreugd

53

Daar is weer die dag

26

19

54

De dageraad bloost aan den trans

34

55

Hoe schitterde van 's hemels boog

35

56

Lofzingt, o heem'len

36

57

Natuur verrijst ten leven weer

37

58

Viert den dag van 't nieuwe leven

38

59

Heft, heft uw zegelied'ren aan

40

56

60

Wij groeten u, o dag der dagen

61

Nijd, wat baat het dus te woeden

32

61

62

Vlucht nu, droefheid, vlucht nu, smart

64

63

Heft nu vrolijk 't hart naar boven

63

64

Gods Kerk op aard' is thans verheugd

65

Zingt nu verheugd! Terecht

31

59

66

Laat nu 't Halleluja klinken

27

51

67

Het groote pleit is dan beslist

29

56

68

Ontsluit nu uw poorten

33

23

69

Een reine vreugd, een heuglijk feit

41

70

Ontsluit mijn lippen, Heere

71

O Geest! o Geest van vuur en liefde

35

68

72

Daal op ons, o Hedge Geest

37

67

73

WU ons uw genade toonen

42

74

Lof zij door ons aan U bereid

44

35

75

Halleluja! lof zij den Heer

76

d' Oude schaduwen verdwijnen

10

77

Komt, den lofzang aangeheven

78

Het eeuwig Woord, Gods eenge Zoon

7

79

Wees gegroet! die 't mensch'lijk lichaam

52

17

80

Vol ontzag gebogen, breng 'k uw Godheid eer

47

11

81

Buig u neder, Christen! voor het Sacrament

44

11

82

O, gedachtenisse van des Heilands dood

48

19

83

O aanbidlijk voedsel

47

19

84

Wat heil, wat zaligheid

41

4

85

O, Koning, rijk en goed

49

4

86

Met wat al gunstbetooning

51

15

87

De feestzaal is ontsloten

45

15

88

Kniel hier vol eerbied neer

42

9

89

Uw liefde deed U dalen

48

29

90

Aller oogen zijn geslagen

51

40

91

Opperherder onzer zielen

46

81

92

Lam Gods! dat wij op 't hoogst vereeren

52

173

-ocr page 176-

Hoofdstuk III

Groningen 1862

R.E.Z.

1879

Missen en

Gezangen 1745

93

Gij, die in 't ongenaakbaar licht

59

94

Jezus, Heiland, Heer der Heeren

16

81

95

Jezus' gedachtnis naamloos zoet

96

Al wat ons noodig is

62

4

97

Gij, die van 't hoogste heil vervuld

21

98

Opperheer en Koning, God van 't groot heelal

60

19

99

Gij, Luister van Gods heerlijkheid

19

100

Gij behoeft niet onzen lof

17

67

101

Wie is er, God des lichts

63

5

102

Steeds geslingerd en bewogen

64

103

Eeuwig' oorsprong aller dingen

58

104

Volgt getrouw des Heilands gangen

59

10

105

Wordt u 't leven droef en duister

60

106

Wat drukt een last van smart

62

20

107

Schoon d' eUend' u tegen hope overloope

108

Wie zijt Gij, Eeuwig - Onvolprezen'

109

Uw wereld. Heer! is schoon en goed

110

't Woord des Heeren is volmaakt

111

O! 't is zoo zoet te rusten

112

Voor wien bracht Gij deez' aarde

113

Den allerhoogsten God zij eer

114

Jezus, gij mijn toeverlaat

115

Dichter bij U, mijn God

116

Almachtig God! in 't stof gebogen

117

'k Geloof in God den Vader

118

Den eenigen God zij eeuwige eer

119

d' Uiterste stonde slaat

13

120

O Maria! gij, die heden

97

121

O God, algoed en machtig

122

Nu wees gegroet, Maria zoet

123

Juich, Israël! de tijd komt naadren

67

124

Edel paar, zoo hoog verheven

68

125

Magdalena! welk een zegen

69

126

Poogt vrij, beulen en barbaren

70

127

Zon! welaan, 't gelaat omvlochten

51

128

Neen, Lucifer! geen krachten

71

129

O hemelsche gezanten

130

O liefdrijk God, die d’ aarde schiept

131

't Dorstend hart smacht naar de bronwel

67

132

Jeruzalem, gij schoone stad

133

Midden in den bloei van 't leven

65

134

O, gij laatste dag mijns levens

66

135

Die zegepralen

73

31

136

Nu het loflied aangeheven

74

137

Komt, Nederlanders! komt, geloovig volk

138

O, heilige Moeder van den Heer

139

O Maagd! door God verkoren

64

140

Komt, zingen wij met blijden zin

174

-ocr page 177-

De negentiende en twintigste eeuw

Groningen 1862

R.E.Z.

1879

Missen en

Gezangen 1745

141

Aan u, die(n) wij heden vieren

65

142

O gij zaal'ge feestgetijden

10

143

Groot waart gij reeds hier op aarde

66

144

Zoo mag dan weer die dag verjaren

145

Groote God! daal op ons bidden

146

O Christus, aller Heer

76

147

Verhoor hen, die hier steeds vergaadren

83

148

Neen, geen dood kan ons doen beven

91

149

Neen, geen dood kan ons doen beven

91

150

Zwijgt, o bange, bitt're klachten

69

151

Dood en graf! gij zijt verschrikhjk

92

11

152

O Geest, o kracht des AUerhoogsten

77

68

153

Met welk een heU, wat zegeningen

154

Christus, die uw last wou dragen

74

155

Zie, groote God! genadig neder

84

156

Hoe zal U danken, God! de mensch

93

35

157 U, o God! U loven wij

158 Geloofd zij God met blijde klanken

Het Katholiek Gezangboek van 1897 bevat 169 gezangen, waarvan 38 percent rechtstreeks is overgenomen uit de Groningse bundel van 1862 en 27 percent uit de R.E.Z.-bundel van 1879; het Katholiek Gezangboek van 1912 telt 158 liederen, waarvan er 29 percent uit het boek van 1862 en 36 uit dat van 1879 afkomstig zijn. Het totale gezangenbestand is in 1912 ingekrompen ten opzichte van dat van 1897, maar percentueel is de groep 'overige liederen’ even groot gebleven. De volgende grafiek brengt deze gewijzigde verhouding in beeld.

175

-ocr page 178-

Hoofdstuk III

Het overigens niet bijzonder grote verschil in de mate waarin in de beide bundels gebruik is gemaakt van melodieën uit Missen en Gezangen blijkt uit de volgende vergelijkende tabel.

Melodie in Missen

frequentie in

frequentie

en Gezangen

1897

in 1912

1

Jesu dulcis memoria

2

1

4

Rex clementissime

2

4

5

Panis angelicus

2

1

7

O salutaris hostia

1

1

9

Jesu duldssime

2

2

10

Ecce panis angelorum

2

1

11

Adoro te devote

3

4

15

Quo me, Deus, amore

2

2

17

Ave verum corpus natum

1

1

18

O panis vitae qui nos reficis

1

19

O memoriale mortis Domini

3

4

20

Quid ita tristis es

1

1

23

Triumpha, triumpha

2

2

29

Cor meum tibi dedo

3

3

30

Ite, maesti cordis luctus

1

1

31

Eheu, mortalis

3

3

35

Benedicta sit

1

2

36

Jesu mi dulcissime

1

1

40

Chananaea aegre fero

1

1

51

Eia Phaebe, nunc serena

2

2

56

Victoria ,victoria, surrexit

1

2

59

Wat vreugd, wat vreugd

1

1

61

Wat mag dog de nijd

2

1

63

Heft nu vrolijk 't hert naar boven

1

1

64

Laat ons nu tot dankbaarheid

1

1

67

Veni sancte Spiritus

2

2

68

O Geest, o Geest

6

2

70

O wat gunste

1

1

74

Altitudo, quid hic jaces

1

1

76

Nato Deo, gloria solemnis

2

81

Ave Jesu, Deus magne

2

3

82

Amo te, benigne Jesu

1

2

85

Laat nu alle droefheid vlugten

2

1

93

O blijde nagt

1

1

94

Zie Johannes den beminden

1

1

Het erfgoed van Missen en Gezangen blijft, ofschoon het aantal verschillende melodieën enigszins is afgenomen, toch behoorlijk bewaard: in 1897 hadden 51 van de 169 gezangen een melodie die uit Missen en Gezangen afkomstig was, wat neerkomt op 30 percent, in 1912 zijn dat er, doordat er ruimer uit de R.E.Z.-bundel geput is, 57 op een totaal van 158, wat een percentage van

176

-ocr page 179-

De negentiende en twintigste eeuw

36 is. Men verlangde kennelijk naar een groter aandeel van het oude en vertrouwde in het boek. Als significant hiervoor zou een advertentie beschouwd kunnen worden die in De Oud-Katholiek van 15 juni 1910 (26ste jaargang, no. 12, p. 135) verschijnt en waarin de Leidse pastoor J.M. van Beek vraagt om oude exemplaren, desgewenst tegen vergoeding, van de R.E.Z.-bimdel voor gebruik in zijn gemeente, die kennelijk niet tevreden was met het Katholiek Gezangboek van 1897. Het was niet mogelijk te onderzoeken of de oproep het beoogde resultaat heeft gehad. Het jaar waarin deze advertentie verschijnt is niet zonder betekenis. Men krijgt de indruk, dat een van de oorzaken waarom het Katholiek Gezangboek niet overal aan de verwachtingen van de gelovigen voldeed, lag in de doorwerking van het duidelijke verschil in mentaliteit tussen de teksten van Kuiper van der Stam en die van Bermink Janssorüus. Johannes Heyügers had in 1897 zijn voorkeur voor laatstgenoemde en de richting die deze vertegenwoordigde duidelijk gedemonstreerd. Na het overlijden van de gebroeders Heyligers in 1909, respectievelijk 1910, waardoor niet alleen een mogelijk ten derden male in deze richting drijvende kracht bij de samenstelling van een nieuw gezangboek was komen weg te vallen met de zeer specifieke, historische en cognitieve instelling van Johannes Heyligers, maar daarmee echter ook een aanzienlijke hoeveelheid hym-nologische en muzikale kennis, lagen er wegen open om het aandeel van Kuiper van der Stam weer te vergroten, zonder de gerespecteerde samenstellers van een eerdere bimdel, waarin heel andere wegen waren bewandeld, voor het hoofd te stoten.

Dat het Katholiek Gezangboek van 1912 in meer dan één opzicht van zijn voorganger uit 1897 verschilt, is reeds opgemerkt. Een belangrijk verschil is gelegen in de invulling van de groep quot;overige gezangenquot;. Door eliminatie van datgene wat in het Vesperboek en in de Misgezangen was opgenomen, ontstond ruimte voor nieuwe gezangen. In tegenstelling tot wat in 1897, toen eveneens rüeuwe liederen aan de beide, toen bekende repertoires werden toegevoegd, kiest men nu niet voor liederen van overwegend Duitse oorsprong en katholieke signatuur, maar voor teksten van Nederlandse protestanten. De bronvermelding achter in het boek, — een veel minder gedetailleerde verantwoording dan die van 1897 — noemt onder andere vier liederen van Nicolaas Beets (1814-1903), twee van J.J.L. ten Kate (1819-1889) en één van J.A. Böhringer (1834-1911). Aan de Vluchtheuvelzangen van Hendrik Pierson (eerste druk 1904, tweede druk 1912) werd één lied ontleend, twee

Johannes Martinus van Beek (niet te verwarren met Johannes Albertus, een van de samenstellers van de R.E.Z.-bundel) was van 1882 tot 1920 pastoor van de schuilkerk quot;De Liefdequot; aan de Hooigracht te Leiden.

177

-ocr page 180-

Hoofdstuk III

komen er uit de Godsdienstige Liederen, uitgegeven door en voor rekening van den Nederiandschen Protestantenbond uit 1886.

In eigen kring was men ook dichterlijk en compositorisch actief. Nicolaas Prins, die ook al aan het Vesperboek zijn medewerking had gegeven, bewerkte de lofzang Gloria in excelsis Deo en de Geloofsbelijdenis van Nicaea-Constantinopel, alsook het koraal O Lamm Gottes unschuldig uit Bachs Matthäus-Passion. Engelbertus Lagerwey, dan nog pastoor te Dordrecht, bewerkt het gedicht Jesu meine Zuversicht. De opneming van het eerste lied van Engelse oorsprong in een oud-katholieke liedbundel. Nearer, my God, to thee, van Sarah Flower Adams (1805-1848) geeft aanleiding tot de gedachte, dat dit lied op het allerlaatste moment zou kunnen zijn toegevoegd. Een hardnekkige overlevering immers wil, dat de melodie aan boord van de Titanic gespeeld werd op het moment dat het schip verging, nadat het op 15 april 1912 op een ijsberg was gelopen. In De Oud-Katholiek van 18 mei 1912 (28ste jaargang, no. 11) wordt op p. 117 het nieuwe gezangboek aangekon-digd. De goedkeuring van de bisschoppen dateert echter van december 1911 en het is niet waarschijnlijk, dat nadien nog een verandering in de inhoud is aangebracht. Veel aannemelijker is het dus, dat het lied juist in die tijd een grote populariteit had en daarom zowel in het anekdotische verhaal rondom de Titanic als in het Katholiek Gezangboek terechtgekomen is. Het weerspiegelt inderdaad precies de geestesgesteldheid die vanaf 1912 in het oud-katholieke kerklied sterker naar voren komt: een zekere mate van piëtisme, indivualis-me en bevindelijkheid, geformuleerd in ietwat sentimentele termen, is aan de nieuw opgenomen liederen zeker niet vreemd.

Het Katholiek Gezangboek van 1897 verschilt in nog een belangrijk aspect van dat van 1912. De gebroeders Heyligers hebben geheel afgezien van het zelf componeren van melodieën; bij de samenstelling van het boek zochten Johannes Heyligers en Nicolaas Prins naar bestaande melodieën die geschikt waren om de eveneens voor het merendeel al bestaande teksten te dragen. In 1912 komt hierin verandering door de activiteit van A.B.H. Verhey (1871-1924). Deze professionele musicus had reeds als dertienjarige zijn vader moeten opvolgen als organist van de kerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena te Rotterdam. Al in 1891 begon hij zijn loopbaan als dirigent en hij trad geregeld op als pianosolist. Hij componeerde een aantal belangrijke koorwerken, maar in oud-katholieke kring oogstte hij aanvankelijk de meeste

Het uiterlijk van dit boek is vrijwel gelijk aan dat van het Katholiek Gezangboek van 1897. Alleen het kruis op het voorplat ontbreekt.

4R

Een beknopte biografie van deze musicus geeft Verhey, Soli Deo Gloria, p. 138- 143, met foto.

178

-ocr page 181-

De negentiende en twintigste eeuw

waardering met zijn oratorium De Utrechtsche Kerk, dat op 29 augustus 1894 voor het eerst werd uitgevoerd ter gelegenheid van het derde Oud-Katholiekenconges te Rotterdam. In de periode van de geleidelijke vervanging van het Latijn door het Nederlands in de liturgie componeerde hij vijf misordinaria, die sedertdien in de reeds genoemde Misgezangen, het Graduale van 1949 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 hun plaats behouden hebben.

Voor de bundel van 1912 componeerde hij tien melodieën in vierstemmige zetting voor nieuw opgenomen teksten. Zeven bestaande teksten kregen een nieuwe melodie van Verhey en een vijftal uit andere bronnen overgenomen melodieën werd door hem geharmoniseerd. Zijn melodie van het Kerkelijk Feestlied voor Oud-Katholieken bij het aanvaarden der regeering door Hare Majesteit Wilhelmina, Koningin der Nederlanden op 31 augustus 1898, waarvan de tekst door G.J. van Thiel ^2 gedicht werd als Koninginnelied, het laatste gezang van de bundel daarin opgenomen.

In 1922 wordt een eenstemmige versie van het Katholiek Gezangboek uitgegeven. De wijze waarop de bisschoppen in hun goedkeuring van 10, 11

Het naar A.B.H. Verhey genoemde Utrechtse gemengde koor gaf aan schrijver dezes de opdracht een nieuwe tekst te vervaardigen (ter vervanging van die van G.J. van Thiel (1844-1934)) ten dienste van een heruitvoering van het oratorium onder leiding van Piet van der Steen op 10 oktober 1992 te Utrecht en op 7 november 1992 te Egmond aan Zee.

Graduale, Misgezangen ten gebruike bij het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, zonder plaatsaanduiding, 1949. Ondanks het verschil in titel wordt deze uitgave beschouwd als tweede en uitgebreide druk van de Misgezangen van 1911. In 1972 wordt het boek fotomechanisch herdrukt, eveneens zonder plaatsaanduiding.

E)e missen 17 tot en met 21 zijn een begrip in het oud-katholieke kerkelijke leven geworden. In 1990 kregen zij een ander nummer. Nochtans hoort men in het algemene spraakgebruik zelden de huidige vijfüende mis (de eerste van Verhey) zo aanduiden: men spreekt in plaats daarvan over de quot;oude zeventiendequot;. Bij sommige onderdelen van deze mis, vooral in het Kyrie en in het Agnus Dei, krijgt men de indruk, dat hieraan een oudere, polyfone compositie van Verhey, nog bestemd voor een Latijnse tekst, ten grondslag zou kunnen liggen. Bram P. Biersteker arrangeerde deze mis voor tweestemmig koor en bewerkte de negentiende (de derde van Verhey, de huidige Mis 17) in een vierstemmige zetting.

^7

De tekstdichter van het oratorium De Utrechtsche Kerk, zie noot 49. Niet te verwarren met Jacobus Johannes van Thiel (1843-1912), van 1906 tot zijn dood bisschop van Haarlem.

CO

Franciscus Kerminck, aartsbisschop van Utrecht (1920-1937), Henricus Theodorus Johannes van VUjmen, bisschop van Haarlem (1916-1945) en Nicolaüs Bartholomeüs Petrus Spit, bisschop van Deventer (1894-1929).

179

-ocr page 182-

Hoofdstuk III

en 13 maart 1922 voorwaarden stellen aan de quot;heeren organistenquot; is kenmerkend voor de steeds verder strekkende invloed die zij op het liturgisch en kerkmuzikale leven willen uitoefenen. Zij schrijven nu immers voor, dat men gebruik moet maken van de harmonieën uit 1912, waarmee in feite alle begeleidingen, ook van oudere gezangen, obligaat geworden zijn.

De Geestelijke Liederen van H. Hasper

Bij zijn werk aan de totstandkoming van Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband), een bundel die in 1933 te 's-Gravenhage verscheen, gebruikte H. Hasper ook het Katholiek Gezangboek van 1912. Vier liederen werden in enige vorm overgenomen in dit gereformeerde gezangboek, dat in 1939 werd herdrukt, maar al in 1946 zijn fimctie verloor, toen het Hersteld Verband opging in de Nederlandse Hervormde Kerk. Van gezang 35, Ons hart zal niet vergeten, wordt de tekst van Cornelis des Amorie van der Hoeven (1831-1860) — in gewijzigde vorm als nieuw gezang opgenomen in 1912 — met de wijzigingen gebruikt, zodanig dat duidelijk wordt dat Hasper het Katholiek Gezangboek heeft geraadpleegd; een gedeelte van Kuiper van der Stams Welk een schouwspel! zie hier 't lijden komt voor op een melodie voor de sequentie Stabat mater dolorosa (gezang 45 in het Katholiek Gezangboek); gezang 82, O gedachtenisse van des Heilands dood, oorspronkelijk het laatste deel van Adoro te devote, wordt gecombineerd met een vertaling (waarschijnlijk van de hand van Hasper zelf) van het eerste gedeelte, maar krijgt niet de melodie uit Missen en Gezangen, doch één van Adriaan C. Schuurman, die, wanneer het in de hervormde bimdel van 1938 als gezang 250 zal terugkeren, vervangen zal worden door een andere van dezelfde componist. Gezang 72, Daal op ons, o heil'ge Geest tenslotte wordt integraal overgenomen, met de melodie van Veni sancte Spiritus uit Missen en Gezangen.

Niet alle organisten waren heren. Te Culemborg werd het orgel bespeeld door Philippina Jonkman, die hiermee op jeugdige leeftijd in 1881 was begonnen. Ter gelegenheid van haar zilveren jubileum in 1906 ontving zij als blijk van waardering van het kerkbestuur een gouden horloge met een aan die gebeurtenis herinnerende inscriptie en van de gemeenteleden een gouden ring met soortgelijk opschrift. Het horloge is als erfstuk in het bezit van mijn echtgenote, Phihppina Elisabeth van der Veer, van wie Philippina Jonkman een oudtante was.

55 Bemard Smilde, Hasper en het kerklied, Leeuwarden 1986, waarin een overzicht van de door Hasper uit het Katholiek Gezangboek in zijn uitgaven overgenomen liederen op p. 52-53. Het overzicht wordt hier aangevuld en verbeterd.

180

-ocr page 183-

De negentiende en twintigste eeuw

Wanneer de eerste druk van Haspers Geestelijke Liederen uit den schat van de kerk der eeuwen in 1935 te 's-Gravenhage verschijnt, is hierin veel meer materiaal aan het Katholiek Gezangboek van 1912 ontleend. Het gaat dan om de volgende liederen.

Hasper nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kath. Gez.

1934 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1912

13

U, o God, U loven wij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;157

t. N. Prins (alleen eerste strofe overgenomen) m. A.B.H. Verhey

78

Gij die in ’t ongenaakbaar licht nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;93

t. Kath. Gezangboek, Groningen 1862

m. R.E.Z. 1879

107

Dauwt, heem'len! Wolken, wijkt vaneen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

t. P. de BéruUe, vertaling volgens Kath. Gezangboek 1897 en 1912 m. Appendix ad Graduale Romanum 1678, versie van Kath. Gezangboek 1897 en 1912, doch voorzien van maataanduidingen

132

De christenschare, blij van geest nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

t. Joost van den Vondel, gewijzigd in Kath. Gezangboek 1897 en 1912

m. J.P. Bekkers, 1934, niet overgenomen uit Kath. Gezangboek 1912

166

Laten wij het kruis aanschouwen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

t. strofe 1; H. Hasper; strofe 2: C. Kuiper van der Stam, 4de strofe van Welk een schouwspel! Zie hier ’t lijden, gezang XXXI uit 1827

m. R.E.Z. 1879

Hasper noemt hier ten onrechte de melodie van Erhör, o Schöpfer, unser Fleh'n uit het Kölnisches Gesang- imd Andachtsbuch van Albert Gereon Stein, Keulen 1853 (tot 1865 hen drukken). Deze melodie komt inderdaad voor in het Katholiek Gezangboek van 1897, maar het Katholiek Gezangboek van 1912 kiest weer voor de niet nader gedocumenteerde melodie van de R.E.Z.-bundel van 1879. In de bronvermelding van 1912 is deze keuze niet verantwoord.

eiy

De melodie die Hasper in gewijzigde vorm ovemeemt is niet die van Christi Mutter stund vor Schmertzen (Stabat mater dolorosa) uit de genoemde Duitse bronnen. Deze is in het Katholiek Gezangboek van 1897 voor de betreffende tekst gebruikt en is een geheel andere. In 1912 is weer naar de melodie van de R.E.Z.-bundel teruggekeerd. Het geval is dus analoog met hetgeen in noot 56 is vermeld.

181

-ocr page 184-

Hoofdstuk III

Hasper 1934

Kath. Gez.

1912

176

Ons hart zal niet vergeten

t. C. des Amorie van der Hoeven

m. A.B.H. Verhey

35

221

Daal op ons, o HeU'ge Geest

t. C. Kuiper van der Stam (strofen 1,3, 7 en 8 van gezang XLVII uit 1827, door Hasper gewijzigd)

m. Veni sancte Spiritus, Missen en Gezangen, lied 67

72

249 Den eeuwigen God zij eeuwige eer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;118

t. N. Prins (gewijzigd)

m. M. Leoni 1770

270 Die zegepralen in 's hemels zalen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;135

t. C. Kuiper van der Stam (strofen 1,2,3,

6 en 1 (herhaald) van gezang XCVn uit 1827, door Hasper gewijzigd

m. Eheu mortalis, Missen en Gezangen, lied 31 59

CQ

Ofschoon dit lied niet in relatie tot Missen en Gezangen staat, zijn de wederwaardigheden ervan in de geschiedenis van het oud-katholieke kerklied zodanig, dat zij hier niet onvermeld mogen blijven. In 1912 verschijnt de melodie voor het eerst boven een vrije bewerking van het Credo door Nicolaas Prins. De melodie is afkomstig van Meyer Leoni, een Joodse chazan die op deze wijze op de vooravond van de sabbat het Jigdal voordroeg, de poëtische bewerking van de geloofsbelijdenis van Maimonides (1135-1204) door Daniël ben Jehuda (Rome, 14de eeuw). Thomas Ohvers (1725-1799), een van John Wesleys volgelingen, gebruikte de tekst van het Jigdal, met de melodie die hij Leoni had horen zingen, voor zijn Hymn to the God of Abraham, die hij rond 1770 publiceerde. Het lied, met de beginwoorden The God of Abraham praise, komt voor in verschillende Britse gezangboeken, waaronder Hymns Ancient and Modem, London 1904. (Zie Maurice Frost ed.. Historical Companion to Hymns Ancient and Modem, London 1962, p. 475). Hieruit is de melodie, die in de Britse hymnologische nomenclatuur bekend is als Leoni, zeer waarschijnlijk overgenomen in het Kathohek Gezangboek van 1912. In de verantwoording wordt zij aangeduid als quot;Oude Hebreeuwsche melodiequot;. Hasper neemt deze vermelding in 1935 over, maar in 1942, toen het Oud-KathoUek Gezangboek werd uitgegeven, achtte men dit in bezet Nederland waar kort geleden de Jodenster was ingevoerd, kennelijk te riskant: de herkomst van gezang 154 wordt als onbekend opgegeven. In het Oud-KathoUek Gezangboek van 1990 wordt de oorsprong van de melodie uiteraard wel vermeld. De tekst is niet langer een bewerking van het Credo, maar van het Jigdal door de schrijver dezes. De voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie pleegde, teneinde problemen te voorkomen, overleg met leden van het Overlegorgaan van Joden en Christenen in Nederland omtrent de mogelijkheid en wenselijkheid van een zodanige bewerking en de opneming daarvan in een liturgisch boek van een christelijke kerk. Bij de presentatie van het boek in de kathedrale kerk te Haarlem op 1 juni 1990 werd het hed in deze vorm voor de eerste maal gezongen.

182

-ocr page 185-

De negentiende en twintigste eeuw

Hasper 1934

Kath. Gez.

1912

321 U, verborgen Godheid, bid ik vromelijk aan nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82

t. strofen 1-4: H. Hasper

strofen 5-7: Kath. Gezangboek 1912 en 1897, teruggaand op Kath. Gezangboek, Groningen 1862

m. A.C. Schuurman

355 Verhoor hen die hier steeds vergaad'ren nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;147

t. C. Kuiper van der Stam (strofen 2,4,5, 6 en delen van strofen 1 en 7 van gezang CXXXni uit 1827, door Hasper nog verder bewerkt dan in Kath. Gezangboek 1912 m. A.B.H. Verhey

387 De stem des wachters meldt in 't rond nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

t. R. Bennink Janssonius (al gewijzigd in Kath. Gezangboek, Groningen 1862) m. Het Paradijs 1621, Additamentum ad Appendicem ad Graduale Romanum, Antwerpen 1648; vgl. Missen en Geztmgen, lied 1.

527 O blijde nacht! Messias is geboren

t, Joannes Berckelaers

m. idem, vgl. Missen en Gezangen , lied 93.

533 Komt Christ'nen, komt Christ'nen

t. C. Kuiper van der Stam (strofen 1,3,4 en 5 van gezang X uit 1827)

m. A.B.H. Verhey (?)

537 Heil U, Jezus, God en Heere!

t. Kath. Gezangboek, Groningen 1862 m. Ave Jesu, Deus magne. Missen en

Gezangen, lied 81

Hasper noemt als melodiebron niet Missen en Gezangen, maar Messis Copiosa van 1761. Nochtans citeert hij de melodie wel in de redactie van Missen en Gezangen, die vooral aan het eind van het lied afwijkingen vertoont. Zie ook het commentaar bij gezang 31.

Hasper tekent bij de melodie aan, dat de herkomst hem onbekend is. Men treft haar voor het eerst aan in het R.E.Z.-bundel van 1879 zonder vermelding van een componist. Zie ook het commentaar bij gezang 50.

In de Ujst van Smilde, a.w., worden dit lied en het volgende niet vermeld.

183

-ocr page 186-

Hoofdstuk III


Hasper 1934

Kath. Gez.

1912

543 Allerhoogste, waarom ligt Gij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

t. H. Hasper m. Altitude quid hic jaces, Missen en Gezangen, lied 74

551 Geeft eere den Heere nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;51

t. R. Bennink Janssonius (al gewijzigd in Kath. Gezangboek, Groningen 1862) m. Triumpha, triumpha. Missen en Gezangen, lied 23, volgens weergave Kath. Gezangboek 1912)

554 Laat nu 't halleluja klinken nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;66

t. C. Kuiper van der Stam (strofen 1,5 en 6 van gezang XXXVH uit 1827) m. Eja Phaebe, nunc serena. Missen en Gezangen, lied 51

Hasper neemt als gezang 356 nog een lied uit het oud-katholieke milieu op, dat echter niet uit het Katholiek Gezangboek afkomstig is, maar uit een in 1933 apart uitgegeven reeks Preek- en Slotzangen, die in 1942 in het Oud-Katholiek Gezangboek zullen worden ondergebracht. De melodie is van Alex de Jong en de oorspronkelijke tekst, door Hasper gewijzigd en nog nauwelijks herkenbaar, van J. H. Berends (1868-1941). Bij gezang 377 tekent hij aan, dat de melodie aan het Vesperboek van 1909 ontleend is. Dit is inderdaad juist, want het betreft de door Hasper enigszins gewijzigde, alternatieve melodie van de vesperhymne op gewone zondagen.

In de tweede editie van Haspers Geestelijke Liederen, waarvan het eerste deel in 1949 en het tweede in 1951 verscheen, zijn niet meer alle eerdere ontleningen aan het Katholiek Gezangboek te vinden. De wel teruggekeerde liederen zijn in het volgende overzicht opgenomen.

62

Voor nadere informatie omtrent deze Preek- en Slotzangen en hun relatie tot de zegen met het Allerheiligste na de mis wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 45.

63

Vesperboek voor de Zondagen, Feestdagen en voornaamste Heiligendagen, z.p. 1909, p. 41.

184

-ocr page 187-

De negentiende en twintigste eeuw

Hasper 1934

Hasper 1949-1951

Kath. Gez.

1912

132

45

De christenschare, blij van geest

26

166

58

Laten wij het kruis aanschouwen

45

221

80

Daal op ons, o HeU'ge Geest

72

249

388

Den eeuwigen God zij eeuwige eer

118

270

193

Die zegepralen in 's hemels zalen

135

551

47

Geeft eere den Heere

51

De hervormde bundel van 1938

Niet alleen Hasper had belangstelling voor het Oud-Katholiek Gezangboek, maar ook in de bundel Psalmen en Gezangen voor den Eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk die in 1938 verscheen, kan men enkele liederen aantreffen die aan het oud-katholieke liedrepertoire ontleend zijn.

Het hed Natuur verrijst ten leven weer, een bewerking van de sequentie Mundi renovatio van Adam van Sint-Victor (ca. 1112-ca. 1192) in de oud-katholieke bundel gezang 57, verschijnt m de hervormde bundel als gezang 56, waar de melodie van Nikolaus Decius (ca. 1485-na 1546) haar oorspronkelijke ritme heeft teruggekregen.

Gezang 102 uit het Oud-Katholiek Gezangboek, Steeds geslingerd en bewogen, een vertaling van de neogallicaanse hymne Jactamur, heu, quot fluctibus van Charles Coffin, kreeg met behoud van de melodie van het kerstlied Maene, sterren, nachtplaneten, die slechts kleine wijzigingen onderging, een plaats als gezang 195.

Een gedeelte van de hymne Ad perennis vitae fontes van Petrus Damiani (1006/1007-1072), dat in het Oud-Katholiek Gezangboek gezang 131 vormde, werd met weglating van twee strofen, maar met behoud van de melodie overgenomen als gezang 235, 't Dorstend hart smacht naar de bronwel.

De tekstbewerking door Nicolaas Prins van O Lamm Gottes unschuldig van Nikolaus Decius, gezang 50 in het Oud-Katholiek Gezangboek, vond eveneens haar weg naar de hervormde btmdel. De melodie welke daar voor gezang 39 werd gekozen, was niet meer de bekende bewerking van Johann Sebastian Bach, maar de oorspronkelijke van Decius.

185

-ocr page 188-

Hoofdstuk in

De in het kader van deze studie meest vermeldensw^aardige overneming is echter gezang 66 in de hervormde bxmdel: Zingt nu verheugd, terecht moogt ge u verblijden is gelijk aan het oud-katholieke gezang 65. De tekst is van Kuiper van der Stam en de melodie gaat terug op lied 59 in Missen en Gezangen, Wat vreugd, wat vreugd komt mij daar zoo te voren.

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942

Gedurende de dertig jaren dat het Katholiek Gezangboek van 1912 in gebruik is geweest, zou het zijn gebleken, aldus de Herderlijke Boodschap bij het verschijnen en de invoering van het quot;Katholiek Gezangboekquot; 1942,

... dat aan deze verzameling tekortkomingen kleefde, die bij een herdruk verbetering behoeden, terwijl tevens rekening gehouden diende te worden met de wenschen en behoren, die zich in den loop dier jaren bij het gebruik der Liturgie hadden kenbaar gemaakt.

De bisschoppen hadden in 1937 een commissie van in het boek zelf niet met name genoemde personen belast met de samenstelling van een nieuw gezangboek, dat ondanks de oorlogsomstandigheden in 1941 werd voltooid. De commissie, die bestaan heeft uit de pastoors E. Lagerwey, vanaf 12 november 1941 tevens bisschop van Deventer, C.G. van Kiel, overleden in 1939, zodat hij de publicatie van het gezangboek rüet meer heeft beleefd en E. Wij-ker, alsmede de leek F.J. Heyligers die als secretaris optrad, dateert de Handleiding bij het nieuwe boek op 31 december 1941 en noemt Utrecht, Amsterdam en Krommenie als de plaatsen waar dit ontstaan is: de standplaatsen van genoemde geestelijken.

Deze dateert van 6 januari 1942 en is ondertekend door Andreas Rinkel, aartsbisschop van Utrecht, Henricus Theodorus Johannes van Vlijmen, bisschop van Haarlem, en Engelbertus Lagerwey, bisschop van Deventer. Het document is opgenomen in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, p. 13-15.

Franz Joseph Heyligers was een zoon van Johannes Heyligers. Hij werd geboren in 1888 en was ingenieur bij de Nederlandse Spoorwegen. Toen de Gezangboekcommissie in 1946 werd omgezet in de Commissie voor het Graduale werd hij ook daarvan lid. Van 1940 tot 1965 was hij secretaris van het Curatorium voor de organistenopleiding; van 1955 tot aan zijn dood in 1967 was hij voorzitter van de Orgelraad. Een beknopte levensbeschrijving is bij zijn overlijden gepubliceerd in: De Oud-Kathohek, jrg.83, n. 2251, (1 juli 1967), p. 119.

Het toeval wil, dat het Oud-Kathohek Gezangboek van 1990 dezelfde plaatsen had kunnen vermelden: de leden van de Conunissie voor de Liturgische Muziek waren Jan J. Hallebeek,

186

-ocr page 189-

De negentiende en twintigste eeuw

Toch zijn zij het niet, die aan de inhoud het boek de belangrijkste bijdragen hebben geleverd en daarmee hun stempel op het geheel hebben gedrukt. Dit zijn oruniskenbaar de aartsbisschop van Utrecht Andreas Rinkel (1889-1979) en de Haagse toonkunstenaar Alex de Jong (1889-1956) geweest. In de biografie van eerstgenoemde besteden verschillende auteurs aandacht hieraan, terwijl in het artikel dat in De Oud-Katholiek van 28 januari 1956 (jrg. 72, no. 3) over laatstgenoemde bij diens overlijden geschreven wordt:

Alex de Jong behoorde dan ook tot de meest bekende leken onzer kerk. Er kon op muziekgebied niet het een of ander aan de orde zijn, of hij was er bij betrokken. Het nieuwe gezangboek van 1942 en vooral het graduale van 1950 zijn er overduidelijke bewijzen van. In het gezangboek komen ongeveer honderd liederen voor, waarvan hij melodie of harmonie maakte of bewerkte. Het graduale bevat dertien missen van Alex de Jong.

Inderdaad is het aandeel van Rinkel en De Jong in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zeer groot. Van de 281 gezangen die het bevat hebben er 57 een door Rinkel gecomponeerde melodie en 68 een melodie van Alex de Jong. Warmeer men ook hun harmonisaties van bestaande melodieën meetelt, komen deze aantallen nog veel hoger uit. In welke verhouding deze compositorische activiteit staat tot het geheel van de inhoud, wordt door de hierna volgende grafiek geïllustreerd.

woonachtig te Utrecht, Piet van der Steen, organist van de kathedrale kerk aldaar. Jaap C. Spigt, wonende te Amsterdam, en Koenraad Ouwens, pastoor te Krommenie.

Van der Velde e.a. (red.), a.w., in de eigenlijke biografie: F. Smit, Andreas Rinkel, p. 103; Elly Bruining-Klören, Herinneringen aan de bisschop als musicus, p. 241; C. Tol, Liturgische notities, p. 235.

187

-ocr page 190-

Hoofdstuk III


De samenwerking tussen Rinkel en Lagerwey zou ook het karakter van het nieuwe gezangboek in hoge mate bepalen. Lagerwey was niet zozeer actief als componist, maar wel als tekstdichter en Rinkel begaf zich eveneens gaarne, maar iets minder productief dan als componist op dit terrein. Lagerwey schreef of bewerkte niet minder dan 113 teksten en Rinkel deed dit met 33 andere.

@ A. Rinkel

I E. Lagerwey □ overige

Vooral veel oud liedmateriaal blijft bij deze productiviteit niet gespaard. In 1912 hadden nog 58 liederen een melodie uit Missen en Gezangen, nu zijn dat er nog maar 32. Geheel geschrapt worden er 15, voor vijf liederen vervaardigt Rinkel een nieuwe melodie, De Jong doet ditzelfde met vier andere, één krijgt alsnog een melodie van de dan reeds gestorven A.B.H. Verhey, twee

188

-ocr page 191-

De negentiende en twintigste eeuw

liederen krijgen melodieën van anderen. Eén melodie uit Missen en Gezangen v^ordt toegevoegd.

Bij een zo groot percentage liederen zonder relatie met Missen en Gezangen is het niet dienstig om, zoals bij de oudere oud-katholieke gezangboeken gebeurd is, de complete inhoudsopgave hier op te nemen. In plaats daarvan wordt volstaan met het volgende overzicht van die liederen die in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 in betrekking staan tot Missen en Gezangen.

Oud-Kath.

Missen en

Gezangen 1745

Gezangboek 1942

De stem des wachters meldt in 't rond

2

1

6 Stort o hemel uit uw wolk nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

13

O, blijde nacht, Messias is geboren

93

15

WUt Gij in die stalling slapen

74

48

Geeft eere den Heere

23

55

Stervling, wat plagen

31

79

Daar is weer die dag, door God den Heer gemaakt

19

91

Laat nu 't Halleluja klinken

51

93

Heft, heft uw zegelied'ren aan

56

94

Zingt nu verheugd! Te recht

59

95

Vlucht nu, droefheid, vlucht nu, smart

64

96

Heft nu vrolijk 't hart naar boven

63

98

Ontsluit nu uw poorten

23

103

O Geest, o Geest van vuur en liefde

68

104

Daal op ons, o Heiige Geest

67

109

Lof zij o Vader, U gebracht

35

116

Wees gegroet, die 't mensch'lijk lichaam

17

117

O, gedachteiüsse van des Heilands dood

19

119

Kniel hier vol eerbied neer

9

120

Vol ontzag gebogen, breng 'k uw Godheid eer

11

121

O, Koning, rijk en goed

4

126

Met hoeveel rijke gaven

15

128

Aller oogen zijn geslagen

40

144

Wat kwellen zorg en smart

20

171

Laat mij mijn hart en leven

29

206

O Maria! gij, die heden

97

212

Stralend praalt in hoogste schoonheid

51

231

O Geest, o kracht des AUerhoogsten

68

237

Wil U ontfermen

31

240

God, die in barmhartigheden

51

249

Hoe zal U danken, God! de mensch

35

256

Die zegepralen

31

Twee van de belangrijkste medewerkers aan de bundel zijn, warmeer deze officieel wordt gepubliceerd, bisschop: Rinkel en Lagerwey. Zij zijn derhalve in de gelegenheid om de invoering ervan in de gemeente vrij strak te regle-

189

-ocr page 192-

Hoofdstuk ni

menteren. Htm reeds geciteerde Herderlijke Boodschap schrijft onder andere voor;

Het quot;Katholiek Gezangboek 1942quot; worde in onze gemeenten in den loop van dit jaar 1942 en uiterlijk vóór het Hoogfeest van Pinkster van het jaar 1943 in gebruik genomen. Met deze ingebruikneming vervallen alle vorige Gezangboeken, in dier voege, dat naast het nieuwe niet tegelijk nog een vroeger of ouder gebruikt wordt, noch andere gezangen of liederen gezongen worden. Voor het laten zingen van laatstgenoemde is de toestemming van den Bisschop noodig.

Het verbod op het gebruik van oudere gezangboeken lijkt de al eerder gesignaleerde handelwijze van sommige pastoors te regarderen, die aan wensen van de gemeente (of aan die van zichzelf) tegemoet willen komen door oude dierbaarheden, die in het gebruikte gezangboek niet meer voorkomen, langs deze weg te conserveren. Het verbieden van het zingen van andere gezangen hangt samen met het voortbestaan, met name in Egmond aan Zee en in IJ-muiden, van liederen uit Frederik Wansings Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799. In Egmond aan Zee is de complete bundel in bewerking verschillende malen herdrukt voor parochieel gebruik en tot op de huidige dag worden er, ondanks het uitdrukkelijke verbod door de bisschoppen in 1942, in deze parochie liederen uit gezongen, vooral rondom Kerstmis en Pasen. Tenminste een viertal van deze liederen is ook bekend in de parochies van IJmuiden, die immers door Egmonders zijn gesticht en nog steeds voor een belangrijk deel bestaan uit personen van Egmondse afkomst.

Een soortgelijke bepaling als in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komt ook voor in de Bisschoppelijke Goedkeuring van 22 juli 1949 bij het Graduale, dat de bundel Misgezangen aanvult en vervangt:

Aangezien Wij daarbij vooral, indachtig aan de beginselen onzer Nederlandse liturgie, bedacht zijn op den zang der gemeente, schrijven Wij voor, dat geen andere missen dan deze bij de viering der H. Offerande gezongen worden.

Het in 1988 uitgegeven gedenkboek ter gelegenheid van het honderjarig bestaan van de En-gelmundusparochie te IJmuiden draagt de naam O Zoons en Dochters, zingt de Heer. Deze titel is ontleend aan een van deze liederen, een bewerking van het bekende O filii et filiae van Jean Tisserand. De interpunctie van de boektitel is echter onjuist, want de beginregels van het onderhavige Eed zijn: O Zoons en Dochters! zingt, de Heer / Ligt in het duister graf niet meer. Naast dit lied zijn in IJmuiden in gebruik: Glorierijke dag. Daar nu verrezen is Gods Zoon, en: Nijd, wat baat het dus te woeden. Deze liederen zijn daar afgedrukt op een vouwblad ter grootte van het gezangboek, waarin de gelovigen verondersteld werden het te bewaren tot het volgende paasfeest.

190

-ocr page 193-

De negentiende en twintigste eeuw

Naast zestien gregoriaanse en neogregoriaanse ordinaria zijn in dit Graduale de vijf reeds genoemde missen van Verhey opgenomen, acht van Rinkel, dertien van De Jong en één van E. Wijker.

Deze beide ingrepen in het kerkmuzikale leven, die overigens kenmerkend zijn voor het kerkehjke klimaat in die dagen, hebben vérstrekkende gevolgen gehad, daar zij niet alleen stabiliteit en uniformiteit brachten, maar ook in zekere zin de creativiteit aan banden legden. Meerstemmige missen van be-langrijkere componisten mochten niet meer worden uigevoerd, specifieke koorwerken moesten van het repertoire verdwijnen ten gunste van het strofische üed uit het Gezangboek en liederen die tot een plaatselijke traditie behoorden, dienden eens en voorgoed tot zwijgen te komen. Dit alles is aantoonbaar nooit geheel geëffectueerd — in Egmond beleefde het populaire quot;klaine boektequot; immers aan het begin van de jaren '60 nog een herdruk —, maar de wellicht onbedoelde effecten van deze strikte reglementering zijn lange tijd merkbaar gebleven.

Dat Rinkel en De Jong meer instrumentaal dan vocaal georiënteerd, respectievelijk geschoold waren blijkt uit hun composities, maar ook uit een be-paling in de Herderlijke Boodschap als;

In afwijking van het voorschrift in het Vesperboek, bl. 55, worden alle gezangen, met uitzondering alleen van het Adventslied quot;Dauwt heemlenquot; (Hr. 4), niet gezongen in afwisseling van koor (of voorzanger) en gemeente, maar uitsluitend door de gemeente. Zulks behobt niet uit te sluiten, dat een zangkoor, hetwelk daartoe in staat is, bij wijze van uitzondering eens een vers van een gezang naar de aangegeven meerstemmige zetting zingt.

Wie enige zettingen van Rinkel of De Jong beschouwt, zal al spoedig tot de conclusie komen, dat zij niet voor koorzang, maar voor orgelspel zijn gecon-

In Van der Velde e.a. (red.), a.w., p. 26, bericht F. Smit in de biografie van Rinkel, hoezeer deze de afwezigheid van een piano in de pastorie van zijn eerste standplaats Enkhuizen als een gemis ervoer. Afbeelding 28, tegenover p. 141 van dit boek toont Rinkel aan de piano en EUy Bruining-Klören verhaalt in haar bijdrage op p. 239-240 van Rinkels aandacht en belangstelling voor het orgelspel. Ook de heriimeringen van J. Botman, De jonge pastoor in Enkhuizen, p. 245-247 bevestigen deze.

Alex de Jong werd in 1907 leerling aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag, waar hij in 1912 het diploma voor orgelsolo behaalde. Tussen 1917 en 1935 was hij als muzikaal adviseur aan verschillende toneelgezelschappen van Eduard Verkade verbonden en componeerde hij veel toneelmuziek. Na de oorlog kreeg hij de muzikale leiding van het bevrijdingsspel quot;Nederland herdenkt 1940-1945, dat op Koninginnedag, 31 augustus 1945 te Amsterdam werd uitgevoerd onder regie van Carel Briels.

191

-ocr page 194-

Hoofdstuk ni

cipieerd en dat menigmaal de ligging van de baspartij zo laag is, dat deze buiten het bereik van de normale menselijke stem komt.

Een opvallende afwezigheid in het Oud-Katholiek Gezangboek is die van liederen uit het Engelse taal- en cultuurgebied. Men zou, gezien het feit dat op 2 juli 1931 te Bonn een overeenkomst van intercommunie tussen de oud-katholieke en de anglicaanse kerken was gesloten en omdat er inmiddels verschillende contacten tussen beide gemeenschappen waren ontstaan, een zekere weerspiegeling hiervan in de inhoud van het gezangboek kunnen verwachten. Liederen van Britse origine zijn echter zeer spaarzaam in het Oud-Katholiek Gezangboek vertegenwoordigd. Van gezang 7, Kom, o god'lijk, eeuwig licht wordt in de verantwoording van de oorsprong der gezangen vermeld, dat het een quot;melodie der Engelsche Kerk” heeft, maar bij nadere beschouwing is deze slechts een verkorting van het bekende Aus tiefer Not schrei ich zu Dir in de bewerking van Johann Sebastian Bach, Voor gezang 8 werd een melodie van de Londense organist Raphael Courteville (ca. 1675-1772) gekozen, maar de reden hiervoor is minder belangstelling voor de melodie en haar herkomst, dan het verlangen om het lied De Spiegel van Gods majesteit zijn eigenlijke melodie uit de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen te ontnemen, Gezang 111 heeft een melodie genaamd Aurelia van Samuel Sebastian Wesley (1810-1876), maar de tekst is een bewerking door Lagerwey van een Duits lied. De melodie van gezang 113 is Uffingham van Jeremiah Clarke (ca. 1659-1707), gezang 189 is het bekende Abide with me van Henry Francis Lyte (1793-1847) met de nauw daarmee verbonden melodie Eventide van William Henry Monk (1823-1889), gezang 194 is het hierboven reeds genoemde Red Nearer, my God, to thee, voor een vertaling door Rinkel van een lied van Paul Gerhardt (1607-1676) werd een melodie van John Stainer (1840-1901) gekozen, terwijl Cromer van John Ambrose Lloyd (1815-1874) met een door Lagerwey bewerkte tekst uit de collectie van de vereniging quot;Cor Unum et Anima Unaquot; 72werd gecombineerd. De tekst

Vgl. Oud-Katholiek Gezangboek 1990, gezang 560.

Bij gezang 575A in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is de Engelse melodie, genaamd Saint James, gehandhaafd. Dezelfde tekst, maar met de melodie van 1799, komt hier voor als gezang 575B.

72 De priestervereniging Cor Unum et Anima Una werd opgericht in 1884. Aanvankelijk was zij de uitgevende instantie van het blad De Oud-Katholiek. De vereniging bestaat nog altijd en zij levert, zoals zij dat in het verleden ook heeft gedaan, een substantiële bijdrage aan de totstandkoming van voornamelijk liturgische boeken. Voorts beheert zij een prentenkabinet van groot historisch belang en een foto-archief.

192

-ocr page 195-

De negentiende en twintigste eeuw

van Edward Ashurst Welsh (1860-1932), Thou who didst call thy saints of old, werd door Rinkel in het Nederlands bewerkt en kreeg van hem ook een nieuwe melodie als gezang 239. Een van de twee bewerkingen van het Credo door Nicolaas Prins, had een melodie afkomstig uit Wales, Saint Denio geheten, maar verloor deze als gezang 181 ten gimste van een melodie van Rinkel.

Het feit dat men in het Oud-Katholiek Gezangboek zo weinig liedmateriaal van overzee aantreft, zou met de censutu door de Duitse bezetters in verband kunnen staan, maar waarschijnlijker is, dat het binnenkerkelijke hemd de samenstellers nader was dan de oecumenische rok. Doordat weinig of geen inspiratie gezocht of gevonden is buiten de eigen kring is het boek inderdaad wat eenzijdig gebleven; het vervalt tekstueel en melodisch in herhalingen, hetgeen met een zo klein en zo productief gezelschap dat bij de voorbereiding betrokken was, onvermijdelijk is. Ook de spiritualiteit die uit het boek naar voren komt, is in meer dan één opzicht die van een monocultuur: veel liedteksten dragen het stempel van een tamelijk individualistische vroomheid (de eerste persoon enkelvoud is ruim vertegenwoordigd) en dat van een zeker quietisme. Dat deze spiritualiteit door veel priesters en gelovigen werd gedeeld, blijkt uit de populariteit die juist de meest in het oog springende vertegenwoordigers van dit liedgenre hebben gehad en bij velen nog genieten. De harmonisaties kenmerken zich vaak door him chromatische karakter en het ruime gebruik van tussendominanten, waardoor het enigszins sentimentele karakter van veel teksten nog wordt versterkt.

De proefbundel van 1970

Het gebrek aan openheid dat het Oud-Katholiek Gezangboek kenmerkt en dat des te merkwaardiger wordt, wanneer men dit ziet tegen het licht van de internationale en oecumenische contacten die de Oud-Katholieke Kerk ook vóór de Tweede Wereldoorlog al in behoorlijke mate onderhield, is de achilleshiel van het boek geweest. Aanvankelijk, in de tijd van de naoorlogse wederopbouw, voldeed het nog wel, maar de veranderingen in kerk en samenleving voltrekken zich na 1960 steeds sneller.

In 1953 verschijnt een oud-katholieke vertaling van het Nieuwe Testament, in combinatie met het Oude Testament in de vertaling van 1951 door het Nederlands Bijbelgenootschap en de deuterocanorüeke boeken uit de Lutherse

193

-ocr page 196-

Hoofdstuk III

vertaling. ^3 in 1956 wordt een nieuw seminariegebouw geopend voor de priesteropleiding te Amersfoort, die in 1969 echter verplaatst zal worden naar Utrecht, wanneer het Oud-Katholiek Seminarie geïntegreerd wordt in de faculteit der godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit aldaar. Een moment dat op velen diepe indruk heeft gemaakt, was de dienst die op 7 november 1966 in de kathedrale kerk van de H. Gertrudis plaatsvond en waarin de beide aartsbisschoppen van Utrecht, Andreas Rinkel en Bernardus kardinaal Al-frink elkander in him ambtsuitoefening ontmoetten. Deze gebeurtenis leidde een nieuwe fase in de ontwikkeling van de verhoudingen tussen oud-katholieken en rooms-katholieken in ons land in. De commissie quot;Rome-Utrechtquot; kreeg de opdracht om wegen en middelen te vinden om deze nieuwe relatie nader te concretiseren.

Deze drie ontwikkelingen zijn hier slechts genoemd om de snelheid en de intensiteit van de veranderingen te schetsen die in het leven van de kerk optraden. Nochtans werd het Gezangboek in 1958 nog ongewijzigd herdrukt. De jaren-'60 gingen met hun turbulente maatschappelijke veranderingen aan de kleine Oud-Katholieke Kerk niet voorbij. Ook het Tweede Vaticaanse Concilie betekende voor haar een stimulans tot bezinning en voortvarendheid bij de vernieuwing van haar liturgie, ook al waren veel principes en inzichten die in de Romeinse Constitutie over de heilige liturgie van 4 december 1963 zijn vermeld in de oud-katholieke kerken, althans in theorie, gemeengoed. Treffend wordt deze ontwikkeling geschetst in het voorwoord van het in 1993 verschenen Oud-Katholiek Kerkboek:

Ook daar (d.w.z. in de oud-katholieke kerken) ziet men zeer wel in, dat de tijden en de omstandigheden een uitdaging vormen voor alle kerken. Taal veroudert immers, liederen vertolken niet langer het levensgevoel van mensen, de geloofservaring vraagt om andere woorden en beelden, omslachtige en onbegrijpelijk geworden riten vragen om directheid en helderheid.

In 1968 verschijnt, na een proces van enige jaren studie en overleg, de Tweede Misorde, die ad experimentum en als mogelijk alternatief voor de klassieke romeinse orde in gebruik wordt gegeven. Deze heeft inderdaad een veel doorzichtiger structuur, is aanmerkelijk minder breedsprakig en het actieve aandeel van de gemeente in de eucharistieviering is veel groter. In de kerk bracht deze publicatie aanvankelijk veel en soms zeer emotionele discussie met zich mee, maar vrij spoedig was de Tweede Misorde geheel geac-

73

K. Ouwens, De oud-katholieke vertalingen, in: Jaakke en Tu ins tra (red.), Om een verstaanbare bijbel, p. 137-151; id., Oud-katholieke vertalingen, in: H.W. Hollander (red.). Spectrum van bijbelvertalingen, Zoetermeer 1994, p. 120-125.

194

-ocr page 197-

De negentiende en twintigste eeuw

cepteerd. Het eucharistisch gebed ervan, dat teruggaat op de Traditio Apos-tolica, toegeschreven aan Hippolytus, is in dit Kerkboek opgenomen als eucharistisch gebed 2. Gedurende bijna twintig jaar was dit het enige dat naast de romeinse canon in de oud-katholieke kerk in ons land functioneerde. De Tweede Misorde wordt in 1970 opgenomen in de proefbundel Gezang en Liturgie, waarin voornamelijk liederen uit andere dan de eigen traditie waren opgenomen, daar men ook op dit gebied de beperktheid van het oude en vertrouwde begon te ervaren.

Deze proefbundel is vanaf de bisschoppelijke aanbeveling ervan op 1 oktober 1970 75 losbladig in afleveringen uitgegeven. De bladen werden bijeengehouden door een in die tijd ook in rooms-katholieke kerken zeer gebruikelijke band met ringmechaniek. Niemand noemde dan ook ooit deze nieuwe gezangbtmdel bij de officiële naam, maar men sprak eenvoudigweg over quot;de ringbandquot;. De toon en de inhoud van de aanbeveling zijn geheel anders dan bijvoorbeeld in 1942 bij het Oud-Katholiek Gezangboek of 1949 bij het Graduale. Er wordt niets afgedwongen of bindend voorgeschreven; de bimdel, die een aanvulling wü zijn op het in gebruik zijnde gezangboek wordt als proeve aanbevolen en de bisschoppen willen met him opdracht aan de Commissie voor de Liturgische Muziek om deze bundel tot stand te brengen, ... wegwijzend en behulpzaam ... zijn. 76

Toen de laatste aanvulling verschenen was, bevatte de bundel 187 gezangen, die niet doorlopend waren genummerd, teneinde het doen verschijnen in gedeelten en het toevoegen van materiaal gemakkelijk te maken. Om de gedachte van aansluiting bij de 281 gezangen van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 gestalte te geven, begon de nummering in Gezang en Liturgie bij 300.

7^ De bewerking is van C. Tol, die van 1948 tot 1985 docent in de liturgiek (aanvankelijk ook in de wijsbegeerte) was aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort en later te Utrecht. Lange tijd was hij voorzitter, lid en adviseur van de Commissie voor de Liturgie en als zodanig nauw betrokken bij de totstandkoming van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 en het Oud-Katholiek Kerkboek van 1993.

De aanbeveling werd ondertekend door Andreas Rinkel, aartsbisschop van Utrecht, Marinus Kok, coadjutor van Utrecht, Gerhardus Anselmus van Kleef, bisschop van Haarlem, en Petrus Josephus Jans, bisschop van Deventer.

76

Deze commissie bestond uit A.J. Glazemaker, pastoor te IJmuiden, H.L. Nijenhuis, organist te 's-Gravenhage, en E. Wijker, pastoor te Den Helder (vanaf 1970 te Amersfoort). De laatste was ook bij de samensteUing van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 betrokken geweest.

195

-ocr page 198-

Hoofdstuk III

Het uiterlijk van de bundel leek sterk op dat van de bij Gooi en Sticht te Hilversum uitgegeven Randstadbundel, die toen in veel rooms-katholieke parochies in gebruik was. De uitgever was dan ook dezelfde en het was zodoende mogelijk om zonder veel moeite materiaal uit te wisselen.

In de btmdel werden de reeds genoemde Tweede Misorde opgenomen, een herziening van de Romeinse orde van het Misboek van 1909, de liturgie van de kinderdoop en de uitvaartdienst en tenslotte een orde voor een morgendienst van Schriftlezing en Gebed waarin een diaken of een lector zelfstandig kon voorgaan, wanneer geen priester aanwezig kon zijn.

Van de 187 gezangen bestond het merendeel uit liederen, overgenomen uit de hervormde proefbundel, de 102 Gezangen van 1964 en uitgaven van rooms-katholieke origine. De ringband bevatte voorts zestien gezangen die in de liturgie een vaste plaats konden hebben, zoals zettingen voor de geloofsbelijdenis en acclamaties bij de evangelielezing en het eucharistisch gebed. Er werden negentien onberijmde psalmen en cantica opgenomen, die overwegend bewerkingen van het Vesperboek van 1909 waren. Zij behielden (op één na) de bekende gregoriaanse reciteertonen. Een twaalftal berijmde psalmen of gedeelten daarvan in de liedvorm van het Geneefse psalter werd overgenomen wt de Nieuwe berijming van de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmberijming van 1968.

In tegenstelling tot het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 vindt men in Gezang en Liturgie nauwelijks enig materiaal dat door de samenstellers zelf voor het boek is vervaardigd. Zij hebben geen melodieën of oorspronkelijke teksten van hun hand bijgedragen. De bewerking van enige onberijmde psalmen is vrijwel het enige waarin zij anders dan verzamelend en redigerend bezig zijn geweest. Slechts een enkel lied is in geen andere bestaande bundel te vinden. ^7

Een relatie van Gezang en Liturgie met Missen en Gezangen van 1745 is vrijwel afwezig, hetgeen een logisch gevolg is van de overneming van liederen van bijna uitsluitend andere oorsprong dan een oud-kathoheke. Slechts één lied. Nu is het Woord gezegd, een berijming door Th.J.M. Naastepad van de Lofzang van Simeon (Lucas 2,29-32) draagt als gezang 372 een melodie welke in Missen en Gezangen voorkomt, zodat het door verwijzing naar het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 dus als een contrafact kan worden beschouwd.

77

Bijvoorbeeld lied 730 van Th.J.M. Naastepad (geb. 1921): Gij hebt met groot geduld, dat werd opgedragen aan Gerhardus Ansehnus van Kleef (1922-1995) bij diens bisschopswijding in 1967.

196

-ocr page 199-

De negentiende en twintigste eeuw

Het aantal gezangen in de gesloten liedvorm is, wanneer de ringband compleet is, zeer groot geworden: op één na hebben alle gezangen van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 de liedvorm en van de 187 in Gezang en Liturgie zijn er 152 van dergelijke compositie. Er was voor de zondagse eredienst dus keuze uit 432 liederen. De Tweede Misorde bood veel meer mogelijkheden tot het zingen van een lied dan de orde van 1909, zoals het volgende schema van de gezangen in de eucharistieviering duidelijk maakt.

Vet zijn hier die onderdelen gezet, die altijd de hedvorm hadden, cursief die welke de liedvorm konden hebben of door een lied konden worden vervangen. De normale zetwijze is voorbehouden aan die gedeelten die gewoonlijk de liedvorm niet aannamen. Met een asterisk zijn die gedeelten aangeduid die in de orde van 1909 alleen als gesproken onderdeel voorkomen.

Misorde 1909 (herziening 1960)

Tweede Misorde 1968

1.

Introitus

Introitus

2.

Kyrie eleison

Kyrie eleison

3.

Gloria

Gloria

4.

*

Tussenzang

5.

Tweede tussenzang (wanneer Gloria vervalt)

6.

Acclamatie (op evangelielezing)

7.

Preekzang

8.

Gezang na de preek

Gezang na de preek

9.

*

Geloofsbelijdenis

10

Acclamatie (bij de voorbeden)

11.

Offertoriumzang

12.

Sanctus

Sanctus

13.

Acclamatie (bij het eucharistisch gebed)

14.

Jf-

Amen (na het eucharistisch gebed)

15.

Onze Vader

Onze Vader

16.

Agnus Dei

Agnus Dei

17.

Gezang na communie

Gezang na communie

18.

Ite missa est

Ite missa est

19.

Slotzang

Slotzang

Vóór de invoering van de Tweede Misorde werden er doorgaans niet meer dan vier strofische hederen in een eucharistieviering gezongen en meestal in strikte zin slechts drie, daar de preek- en de slotzang strofen van hetzelfde hed waren. De Tweede Misorde maakt het zingen van zes hederen naast een

197

-ocr page 200-

Hoofdstuk III

grotere hoeveelheid niet-strofische gezangen mogelijk. Jan Hallebeek wijst bij de aanbieding van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 ^8 op deze toeneming van het aantal strofische liederen en het functioneren hiervan:

Enerzijds betekende dit een herstel van kerkmuzikale elementen in de eucharistieviering. Anderzijds heeft men zich toen onvoldoende gerealiseerd dat die elementen een bepaalde functie hebben en dat niet iedere tekst en iedere muzikale vorm zich voor een dergelijke functie leent. De gezangen na de preek en na de communie bleven bovendien gehandhaafd, ondanks het feit dat zij van oorsprong slechts bedoeld waren om in een lacune te voorzien, terwijl die lacune na herstel van gezangen tussen de lezingen en bij het offertorium eigenlijk niet meer bestond. Zo leek het of de liturgische muziek nog steeds bijkomstig was en zo dreigde de eucharistieviering nog in sterkere mate een mis met zang te worden. Want hoewel alternatieven ruimschoots voorhanden waren, namen de samenstellers van 'Gezang en Liturgie' voornamelijk hun toevlucht tot het reformatorische strofische kerklied.

Daarmee is niet gezegd dat er voor het strofische lied geen enkele plaats is in de liturgie. De gewoonte om een beperkt aantal van deze liederen te zingen, was bovendien inmiddels een geliefde traditie geworden. Evenmin kan gezegd worden dat de selectie zou getuigen van een slechte smaak. Veel liederen, geïnspireerd door 'Gezang en Liturgie', werden dan ook in korte tijd zeer geliefd en zijn vandaag de dag niet meer weg te denken uit het kerkelijk leven.

Maar er is een keerzijde. Voortaan klonken in de eucharistieviering niet twee maar een overdaad van vijf of zelfs meer strofische liederen. Om twee redenen is deze ontwikkeling minder wenselijk geweest. Zoals reeds gezegd, werd op deze manier — net als in het begin van deze eeuw — voorbijgegaan aan de plaats en functie van het gezang in de katholieke liturgie, die zich nu eenmaal niet altijd laat verenigen met het strakke ritme, het rijmschema en de gesloten muzikale vorm van het strofische kerklied. Daarnaast kwam door een te groot aantal strofische liederen een onevenwichtig zwaar accent te liggen op de gemeentezang. De plaats die cantor en koor van oudsher in de liturgie innemen, werd veronachtzaamd, met name bij de tussenzangen in de woorddienst, die een essentieel onderdeel van de verkondiging dienen te zijn.

7R

° Jan Hallebeek, Oud-katholieke liturgie en kerkmuziek, (tekst van de toespraak bij de aanbieding van het nieuwe Gezangboek van de Oud-Kathoüeke Kerk van Nederland, Haarlem, 1 juni 1990) in: Eredienstvaardig, jrg. 6, nr. 3 (juli 1990), p. 133-135. Dezelfde tekst werd, voorzien van enige merkwaardige voetnoten van de redactie, opgenomen als: Zingen tussen schepping en wederkomst; toespraak bij de aanbieding van het nieuwe gezangboek, in: De Oud-KathoUek, jrg. 106, nr. 2624 (juli 1990), p. 75-77.

198

-ocr page 201-

De negentiende en twintigste eeuw

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990

De bundel Gezang en Liturgie kan, ondanks het commentaar van de redactie van De Oud-Katholiek bij Hallebeeks redevoering, wel degelijk worden beschouwd als de laatste extrapolatie van het inzicht, dat de missa normativa de gelezen mis van een priester is, waarbij de gemeente een ondergeschikte rol speelt. Weliswaar zongen koor en gemeente vanaf 1910 de vaste misgezangen in afwisseling, maar het gemeenschappelijk antwoorden op de gesproken teksten van de celebrant is een naoorlogse ontwikkeling. De herziening van het Misboek van 1960 veronderstelt nog altijd, dat niet de gemeente, maar de misdienaars antwoorden. Deze lijn is met het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 en het Kerkboek van 1993 in zoverre niet doorgezet, dat weliswaar niet aUe propriumgezangen weer zijn opgenomen, maar dat door het aangeven van de antwoordpsalmen bij de schriftlezingen deze in ieder geval hun vorm en fimctie hebben teruggekregen.

Desondanks zijn strofische liederen ruim vertegenwoordigd, hetgeen in verband staat met het feit, dat zij veel verschillende stijlen vertegenwoordigen en van zeer uiteenlopende herkomst zijn. De oorzaken van deze pluriformiteit zijn voornamelijk:

7Q

Misboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, vierde druk, z.p., 1960, p. 162: ”... De dienaars antwoorden: Tot God, die altijd weer mijn ziel met vreugd vervult ...quot; Vervolgens worden alle door de priester uit te spreken teksten voorafgegaan door de letter P. en de antwoorden door de letter D.

199

-ocr page 202-

Hoofdstuk in

standigheid dat de directe invloed van het Liedboek door formele oorzaken beperkt gebleven is;

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 bevat door dit alles minder liederen uit Missen en Gezangen dan dat van 1942 en de oudere bundels. Wel zijn melodie en ritme van de wel opgenomen gezangen zoveel mogelijk in htm oorspronkelijke vorm hersteld. Waar met het oog op ingeburgerde varianten een rigoureus herstel van de melodie pastoraal minder gewenst geacht werd, is in drie gevallen de vertrouwde, maar niet originele versie afgedrukt naast een versie die naar het oorspronkelijke melodieverloop hersteld is. De volgende tabel bevat de liederen uit het Oud-Katholiek Gezangboek die een melo-

Rn

In een beslissende fase van de totstandkoming van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 weigerde de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied op auteursrechtelijke gronden een overneming van meer dan 50 tot 60 liederen uit het Liedboek voor de Kerken toe te staan. (Brieven van 27 mei en 28 juli 1989 van de Interkerkelijke Stichting aan de Commissies voor de Liturgie en de Liturgische Muziek) In Gezang en Liturgie hadden al veel meer liederen gestaan, die later in het Liedboek zijn overgenomen. De bisschop van Haarlem, Teunis Johannes Horstman, richt zich tot het moderamen van de Raad van Kerken in Nederland, waarna de Sectie Eredienst de Raad het advies geeft, de aangesloten kerken tot een gesprek te brengen over de onderhavige problematiek, met als doel een ruimere overname uit het Liedboek voor de Kerken mogelijk te maken. Er wordt een compromis bereikt, dat bestaat uit het ovememen van 67 liederen en 14 berijmde psalmen. In het Gezangboek is dit in zoverre merkbaar, dat sommige liederen uit Gezang en Liturgie ondanks him kwaliteit en functionaliteit niet zijn opgenomen, andere liederen een andere melodie of een andere tekst hebben dan in het Liedboek voor de Kerken het geval is en dat het aandeel minder bekende liederen groter is geworden dan aanvankelijk de bedoeling was.

Zie Koenraad Ouwens, Vademecum bij het Oud-Katholiek Gezangboek 1990, Krommenie 1990. Op p. 52-76 is een register opgenomen, waarin de inhoud van 25 andere gezangboeken (waaronder zeven Britse) per gezang vergeleken wordt met het Oud-Katholiek Gezangboek.

200

-ocr page 203-

De negentiende en twintigste eeuw

die hebben die in Missen en Gezangen voorkomt. Daar waar twee versies voorkomen, zijn deze evenals in het Gezangboek zelf aangeduid met A. en B.

Missen en

Gezangen 1745

Oud-Katholiek

Gezangboek 1990

298

Zo laat Gij, Heer, uw knecht

4

558

Stort, o hemel, uit uw wolk

36

576A, 576B

O blijde nacht

93

581

Wut Gij hier op aarde slapen

74

583

Herders, komt al naar de stal

88

606

O Maria, die als heden

97

609

Laat mij mijn hart en leven

29

621A, 621B

Geeft ere de Here

23

637A, 637B

Welkom, bUjde Paasdag

19

640

Laat nu 't halleluja klinken

51

641

Totterdood terneergeslagen

51

642

Verrezen is, verrezen is

56

644

Zingt nu verheugd, terecht

59

646

Heft nu vrolijk 't hart naar boven

63

672

O Geest, o Geest van vuur en hefde

68

684

U, Vader God, U zij lof gebracht

35

699

O, hoe brandend van verlangen

40

712

O, welk een zaligheid

9

743

U aanbid ik. Heer, Gij wUt verborgen zijn

11

744

Tedere gedacht'rüs aan des Heren dood

19

745

Met hoeveel rijke gaven

15

749

Wees gegroet die 't mens'lijk lichaam

17

In verschillende publicaties in en buiten de Oud-Katholieke Kerk van Nederland is het eigen erfgoed aan liederen, waarvan Missen en Gezangen de voornaamste tradent is, sterk op de voorgrond geplaatst. Dit heeft mede tot het denkbeeld geleid, dat het aantal liederen uit deze bron dan ook wel zal zijn toegenomen in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990. De volgende grafiek laat de kwantitatieve teruggang van het contingent melodieën uit Missen en Gezangen in de achtereenvolgende gezangboeken zien, waarbij Gezang en Liturgie buiten beschouwing gelaten is.

201

-ocr page 204-

Hoofdstuk ni


Deze percentages dienen wel te worden gezien tegen de achtergrond van de absolute stijging van het aantal liederen in de boeken die in dit overzicht zijn opgenomen. Daarom volgt hier ook een grafiek die deze verhoudingen in beeld brengt. Bij het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is alleen de inhoud van de rubriek Liederen meegeteld, vermeerderd met de berijmde psalmen in liedvorm uit het hoofdstuk Psalmbewerkingen.

400

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 vertoont naast veelomvattendheid ook sterk restauratieve tendenzen, vooral voor wat betreft het gregoriaans en de reconstructie van zeventiende- en achttiende-eeuwse melodieën. Het belang van dit boek voor de overlevering van Missen en Gezangen en het voortbestaan van de traditie waarvan dit boek de grondlegger is, ligt niet zozeer in de kwantiteit van het overgeleverde, maar in de terugkeer tot de brormen.

202

-ocr page 205-

De negentiende en twintigste eeuw

Het is bij sommige liederen te zien, dat dit proces nog rüet geheel voltooid was, toen het Gezangboek in het licht gegeven werd. In zekere zin is het commentaar bij de hederen uit Missen en Gezangen in deze studie dan ook een voortzetting van hetgeen bij het werk aan het Oud-Katholiek Gezangboek is begonnen.

De samenstellers van hef Oud-Katholiek Gezangboek stelden zich, blijkens de aldus getitelde alinea in het Ten Geleide quot;nbsp;...bewaren, herstellen en vernieuwen...quot; ten doel. Weliswaar is het aantal liederen dat uit Missen en Gezangen in latere gezangboeken is in de loop van de tijd steeds verder gedaald, maar dat neemt niet weg, dat dit boek een uiterst belangrijke en tot op de huidige dag merkbare hmctie gehad heeft in de totstandkoming en de verdere ontwikkeling van het oud-katholieke liedrepertoire in de negentiende en twintigste eeuw. Dit proces heeft bij sommige liederen een zeer eenvoudig, maar bij andere een uiterst gecompliceerd verloop gehad. In de commentaren bij de gezangen zal van elk afzonderlijk lied nu worden nagegaan, welke de herkomst en de achtergrond hiervan geweest zijn en op welke wijze het aan deze wordingsgeschiedenis van het repertoire heeft bijgedragen.

203

-ocr page 206-

Hoofdstuk III

204

-ocr page 207-

Commentaar bij de gezangen

-ocr page 208-

Hoefdstukïn


r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-ÿ,

• -Ï,'4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;■'/ .





ïtb^nsisi^ ’(ï^ taaiît^mmoO

#; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' E^:lt;W^fïW.

206

-ocr page 209-

1 Jesu dulcis memoria

Een omvangrijke hymne, waarvan in verschillende liederen van Missen en Gezangen strofen terug te vinden zijn, draagt de naam Jubilus rhythmicus de nomine Jesu. In het geheel heeft deze hymne tweeënveertig strofen, waaraan sommige handschriften er nog enige toevoegen, zodat er soms een totaal van vijftig wordt bereikt, dat bij het rozenkransgebed kan worden gebruikt. In vele handschriften luidt de aanvangsregel Dulcis Jesu memoria. De dichter is onbekend, al werd het lied lange tijd toegeschreven aan Bernardus van Clairvaux.

In het werk van John Julian, A Dictionary of Hymnology, deel I, p. 585 komt in het artikel dat aan dit lied gewijd is een opsomming voor van eenenvijftig strofen. In de onderstaande tabel zijn de beginregels van deze strofen opgenomen met in de derde kolom een verwijzing naar Missen en Gezangen.

1

Jesu dulcis memoria

1,1; 2,1

2

Nil canitur suavius

1,2; 2,2

3

Jesu spes paenitentibus

1,3; 2,3

4

Jesu dulcedo cordium

5

Nee lingua potest

6

Jesum quaeram in lectulo

7

Cum Maria dUuculo

8

Turbam profundam fletibus

9

Jesu Rex admirabilis

10

Mane nobiscum. Domine

11

Amor Jesu dulcissimus

12

Jesum Christum agnoscite

13

Jesu auctor clementiae

14

Cum digne loqui nequaeam

26,3

15

Tua Jesu dilectio

16

Qui te gustant, esuriunt

17

Quem tuus amor ebriat

18

Jesu decus angelicum

19

Desidero te millies

1,5; 2,5; 24,2; 26,2

20

Amor tuus continuus

Analecta Hymnica 14487-14488, Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 9542; Raby, Medieval Latin Verse, n. 233; Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 130-133.

2

Witmart, Le Jubilus dit de Saint Bernard, stelt het lied op naam van een Britse cisterciënser-monnik. Deze opvatting wordt gedeeld door Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, p. 258-261. Aldaar zijn negen strofen met Nederlandse vertaling afgedrukt, de nummers 1, 2, 3, 5, 4, 16, 18, 45 en 19 uit de lijst bij dit commentaar.

207

-ocr page 210-

Commentaar bij de gezangen

21

Jesu summa benignitas

22

Bonum mihi diligere

23

Jesu mi dilectissime

24,1; 33,1

24

Quocumque loco fuero

25

Time amplexus, tunc oscula

26

Jam quod quaesivi

24,3; 33,2

27

Hic amor ardet dulciter

33,3

28

Hic amor missus coelicus

29

O beatum incendium

30

Jesus cum sic diligitur

31

Jesu flos matris virginis

32

Jesu sole serenior

33

Cuius amor sic afficit

34

Tu mentis delectatio

35

Mi delecte revertere

36

Sequor quocumque ieris

37

Portas vestras attollite

38

Rex virtutum, rex gloriae

39

Te eoeU chorus praedicat

40

Jesu tu pace imperas

41

Jesus ad Patrem rediit

42

Jam prosequamur laudibus

43

Jesu stringam vestigia

44

Veni, veni, Rex optime

45

Cor nostrum quando visitas

46

Hoc probat eius passio

47

Hic amantem diligite

48

Jesu mi bone, sentiam

1,4; 2,4; 26,1

49

Tu verae lumen patriae

50

Tuum dulcorem sitio

51

Hic amor est suavitas

In Missen en Gezangen komt bij de liederen 1, 2 en 26 een doxologische strofe Aetema sapientia voor, die door Julian niet wordt genoemd.

Het Breviarium Romanum van 1568 heeft voor de hymnen op de feestdag van de Allerheiligste Naam van Jezus dertien strofen geselecteerd. Het zijn de nummers 1, 2, 3, 5, 9, 45, 4,12, 18, 16, 23, 10 en 31, waarbij twee doxologieën komen die bij Juhan niet voorkomen: Sis, Jesu, nostrum gaudium en Te nostra, Jesu, vox sonet. Het Liber Hymnarius, dat de hymnen bevat bij Litur-gia Horarum, de Romeinse brevieruitgave van 1976, geeft de strofen 1, 2, 4, 45 en 48 met een niet door Julian genoemde doxologie voor het feest van 's Heren Gedaanteverandering op 6 augustus en de strofen 13, 3, 15, 23, 10, 21 en 31 voor het H. Hartfeest.

208

-ocr page 211-

Jesu dulcis memoria

De zes strofen die in Missen en Gezangen lied 1 vormen, zijn met de melodie van dit lied een vast onderdeel van de reeksen cantiones sacrae in de drukken van het Graduale Romanum die vanaf 1642 verschijnen en de aanhangsels daarbij. In Het Paradijs der Gheestelijcke en Kerckelijcke Lof-sangen, dat van 1621 tot ca. 1685 tien drukken beleefde, komt de melodie voor met de tekst Och, Jesus liefde was soo groot. Dit lied heeft de vorm van een ballade, die het lijden, sterven en verrijzen van Christus in talrijke strofen bezingt. De tekst draagt het karakter van de zestiende-eeuwse rederijkerskunst: het wordt zelfs afgesloten met een envoi, dat dan uiteraard rechtstreeks tot Christus als Prince wordt gericht. De vrij eenvoudige melodie, die ongetwijfeld nog oudere wortels heeft, is de eeuwen door nagenoeg onveranderd gebleven, al verschillen de voortekeningen en accidenties, doordat men de oorspronkelijk hypodorische melodie vaak ombuigt naar d mineur. In Het Paradijs wordt de melodie als volgt genoteerd:

De melodieredactie in Missen en Gezangen is hieraan slechts gelijk in de eerste twee systemen. De weergave van Het Paradijs kent geen refrein; dit is dan ook een latere toevoeging, hetgeen blijkt uit de afwezigheid ervan in oudere overleveringen van Jesu dulcis memoria en in die bimdels waarin het lied

Een overzicht van deze liederen en hun voorkomen in de verschillende drukken wordt gegeven door Valkestijn, Organumhandschriften, afl. V, p. 218-226.

Vgl. Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 151.

209

-ocr page 212-

Commentaar bij de gezangen

als hymne wordt benaderd. Het refrein duikt op in de reeds genoemde appendices bij het Graduale Romanum. Vanaf 1642 vindt men in de appendix een vierstemmige zetting, waarvan aan het einde van de zeventiende eeuw alleen sopraan en bas zijn overgebleven.

Het refrein Ave Jesu Rex gloriae levert telkens een ritmische moeilijkheid op. Het metrum is namelijk geen jambische dimeter in strikte zin, al wordt het in de appendices bij het Graduale wel als zodanig behandeld. In Missen en Gezangen vindt men een noodoplossing voor de collisie tussen het muzikale en het tekstuele accent in de eerste regel van het refrein, terwijl de weergave van de appendices bij het Graduale hieraan geheel voorbijziet.

De vierstemmige versie van het Graduale Romanum kent in de sopraan geen accidenties, doch in de alt en de bas komt een accidenteel genoteerde verlaging van de b voor. De nabijheid hiervan in de tweede maat van het refrein leidt tot de veronderstelling, dat deze verlaging ook in de eerste maat in de sopraan moet worden uitgevoerd. De vierstemmige zetting is in het volgende notenvoorbeeld weergegeven.

5 Op deze kwestie wordt bij de behandeling van lied 2 nader ingegaan.

Vgl. Kat, a.w., p. 118 e.v. en illustratie op p. 192.

210

-ocr page 213-

ï Jesu dulcis memoria

In de Bylagen tot het Graduale Romanum, uitgegeven teAmsterdam bij F.J. van Tetroode {Graduale 1792, Bylagen 1791), wordt de melodie een kwart lager genoteerd dan in Missen en Gezangen en men plaatst, weliswaar niet geheel consequent, een accidenteel kruis bij de g, die met de c van Missen en Gezangen overeenkomt. Ook deze verhoging van de leidtoon komt in Het Paradijs al voor. In alle latere versies van de melodie zullen beide accidenties worden overgenomen. Het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 noteert de melodie in c mineur, met telkens optredende accidentele herstelling van de bes. In het Katholiek Gezangboek van 1897 verschijnt de melodie in g mineur met verhoging van de f. De Bylagen van 1791 geven ten aanzien van het ritme een tendens te zien die zich in de negentiende eeuw voortzet. Aan de sleutel wordt hier C genoteerd, al komen er geen maatstrepen voor. In het Katholiek Gezangboek van 1862 heeft het lied een 4/2 maat, die in de gelijknamige bundel van 1897 tot 4/4 is geworden, hetgeen door de gezangboeken van 1912 en 1942 is overgenomen. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 toont in gezang 561 een terugkeer naar het ternaire ritme van Het Paradijs, alsmede naar de hypodorische modus. Daarbij is weliswaar de do, hier gefixeerd op f', telkens accidenteel verhoogd.

De teksten die bij de melodie van lied 1 uit Missen en Gezangen in latere tijd in gebruik zijn geweest, geven een interessant beeld te zien. Comelis Kuiper van der Stam verwijst bij lied LI, O Jesus, bron van alle goed in zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 naar de melodie van Jesu dulcis memoria. Evenals de liederen 1 en 2 in Missen en Gezangen is het contrafact van zes strofen een refreinlied. De tekst is in geen enkele latere

211

-ocr page 214-

Commentaar bij de gezangen

bundel overgenomen, hetgeen voor een deel te verklaren is uit het zeer matige literaire gehalte, maar voornamelijk door de aanwezigheid van de bewerking van de hymne Ales diei nuntius door Roelof Bennink Janssonius in het tweede deel van diens Gezangen der Katholieke Kerk, van 1859. Deze tekst werd als lied I opgenomen in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, met merkwaardige wijzigingen in de eerste en tweede strofe. De tekst van Bennink Janssonius luidt:

Het haangekraai weêrklinkt in 't rond, En meldt de komst van d' uchtendstond, De Christus dringt ons op te staan En biedt den geest het leven aan.

quot;Ontvlucht uw legertquot; roept de Heer, quot;Wat ligt ge in trage sluimring neêr, Weest nuchter, houdt van 't kwade u vrij. En waakt, want zie: Ik ben naby!quot;

Na de wijziging was de haan verdwenen en Auferte, clamat, lectulos in de tweede strofe werd op een veel neutraler manier vertaald dan in de originele bewerking:

De stem des wachters meldt in ’t rond

Het naadren van den ochtendstond, De Christus dringt ons op te staan En biedt den geest het leven aan.

quot;Staat op, staat op!” zoo roept de Heer,

quot;Wat ligt ge in trage sluimring neêr,

Weest nuchter, houdt van 't kwaad' u vrij. En waakt, want zie: Ik ben nabij!quot;

Om deze tekst passend te maken voor de melodie van hed 1 in Missen en Gezangen wordt er een refrein aan toegevoegd:

Ontwaakt, gij die daar slaapt, ontwaakt!

De Christus, 't heerlijk licht genaakt.

y

Ales diei nuntius is afkomstig uit het Liber Cathemerinon van Aurelius Prudentius Clemens (348-413). De volledige tekst is te vinden bij Raby, a.w., n. 16. en het door Bennink Janssonius gebruikte deel komt met vertaling voor bij Van der Meer, a.w. p. 36-37.

212

-ocr page 215-

Jesu dulcis memoria

Dit alles hangt vermoedelijk samen met een veranderde functie die het lied inmiddels heeft gekregen. Bij Bennink Janssonius is het nog, in overeenstemming met het Breviarium Romanum, een morgenzang, waarvan de vertaler opmerkt:

Uit een gedicht van Prudentius hetwelk honderd regels bevat, werden er zestien genomen om in de Lauden op den Dingsdag van den eersten Zondag na Pinkster tot den eersten Zondag van October te dienen ... ®

In het Katholiek Gezangboek van 1862 is het een adventslied geworden. Deze functie behoudt het als gezang 1 in het Katholiek Gezangboek van 1897. Hier worden weer enkele kleine veranderingen aangebracht en is de doxologie verdwenen. Opmerkelijk is in deze bimdel de terugkeer naar de melodie van Het Paradijs voor het couplet, met behoud van het refrein uit de Appendices bij het Graduale Romanum en uit Missen en Gezangen. In de verantwoording op p. 367 wordt dit expliciet vermeld. Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt voor gezang 3 tekst en melodie van 1897 over.

Voor gezang 387 in zijn bundel Geestelijke liederen uit den schat van de Kerk der eeuwen van 1935, ontleent H. Hasper tekst en melodie aan het gezangboek van 1912. Vermeldenswaard is, dat hij de verhogingen van de f weer ongedaan maakt en één in plaats van twee mollen aan de sleutel noteert, zodat aan het hypodorische karakter van de melodie recht wordt gedaan.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 worden weer enige significante veranderingen in de tekst aangebracht: de quot;trage sluimringquot; in de tweede strofe wordt een quot;doodsslaapquot;, in de derde strofe wordt

quot;het hart, dat aanhoudt in 't gebed, blijft vrij van sluimer en van smetquot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;veranderd in:

quot;het hart, gesterkt in vroom gebed, blijft vrij van slaap en zondesmetquot;

en in de vierde strofe wordt:

Q

Bennink Janssonius, a.w. p. 90.

Zie ook: SmUde, Hasper en het kerklied, p. 53-54.

213

-ocr page 216-

Commentaar bij de gezangen

quot;dat d' oude zond' in ons verdwijn', en nieuwe glans ons hart beschijn quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tot:

quot;verdrijf het kwaad uit ons gemoed, bestraal ons met uw levensgloedquot;.

Wie deze wijzigingen heeft aangebracht, wordt niet vermeld, maar het is duidelijk dat zij van één auteur afkomstig zijn. Het opvallende gebruik van samenstellingen als doodsslaap, zondesmet en levensgloed zou kunnen wijzen in de richting van Engelbertus Lagerwey.

Ondanks het feit, dat het lied als gevolg van de vrij constante toepassing als adventsgezang gedurende meer dan een eeuw een onmiskenbare advents-sfeer was gaan oproepen, wilden de samenstellers van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 hieraan aanvankelijk niet tegemoet komen, maar de tekst en de melodie van Och Jesus liefde was soo groot uit Het Paradijs weer samen brengen om het geheel in zijn oorspronkelijke vorm in het gezangboek een plaats te geven bij de liederen rondom het lijden van Christus. Toen bezwaren geuit werden tegen de tekst als zodanig en tegen de als te drastisch ervaren functieverandering, werd gezocht naar een hymnische tekst voor de adventstijd. Het zou weliswaar mogelijk zijn geweest, de tekst van Bennink Janssonius nog eens te bewerken of de vertaling van J.W. Schulte Nordholt te gebruiken: De haan kraait dat de dag begint, maar een van de leden van de samenstellende commissies maakte op voornamelijk culturele gronden en onder verwijzing naar de verstedelijkte samenleving bezwaar tegen het beeld van de haan, dat in de tekst van Schulte Nordholt een nog veel grotere rol speelt dan in de bewerking van Bennink Janssonius het geval was.

Schulte Nordholt, a.w., p. 20-27. Daaruit werd de hymne gedeeltelijk en met kleine afwijkingen overgenomen als lied 371 in het Liedboek voor de Kerken.

De discussie die hierop volgde en op een abstracter en principiëler niveau werd voortgezet op de studiedag over hymnen van de Stichting Centrum voor de Kerkzang op 13 april 1991 te Arnhem handelde daar over de vraag, in hoeverre kerkliederen, waimeer deze een overmaat aan beelden bevatten die aan de agrarische samenleving zijn ontleend, als geloofwaardig verstaan kuimen worden in een verstedelijkte maatschappij die weinig betrekking met de natuur meer onderhoudt. Voor Gerardus van der Leeuw was deze vraag kennelijk niet zo actueel, want hij toonde zich meermalen een groot bewonderaar van dit lied en van het beeld van de haan. Van der Leeuw, Beknopte Geschiedenis van het Kerklied, p. 51 w.; id., Gallicinium; de haan in de oudste hymnen der Westersche Kerk, Groningen 1941; Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 833 w., een artikel bij gezang 371 door J.W. Schulte Nordholt. Vier strofen van Ales diei nuntius werden in een vertaling van Van der Leeuw opgenomen in de Hervormde bundel van 1938 als gezang 275: De haan, de bode van den dag.

214

-ocr page 217-

]esu dulcis memoria

De commissies besloten hierop de vertaling van Vox clara ecce intonat door J.W. Schulte Nordholt te plaatsen onder de melodie van Het Paradijs, zonder het toegevoegde refrein. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is deze combinatie te vinden als gezang 561.

Indien de tekst en de melodie uit Het Paradijs weer bijeengebracht zouden zijn, was dit in navolging geweest van het Katholiek Gezangboek van 1897, waarin als gezang 52 een zeer vrije bewerking van enige strofen van Och Jesus liefde was soo groot voorkomt voor de Paaszaterdag. In latere bundels is het Red niet meer opgenomen.

Van der Leeuw vertaalde ook Jesu dulcis memoria. Zijn vertaling van de strofen 1, 2, 3, 4, 5,16, 6, 24,45,10, 29 en 37 volgens de lijst van Julian vormt gezang 167 in de bundel van 1938: Jezus' zoete gedachtenis.

215

-ocr page 218-

2 Jesu dulcis memoria

Hoewel de tekst van lied 2 geheel gelijk is aan die van het voorgaande, heeft het een andere ritmische structuur, zodat de acht syllaben van de versregels in een ander metrum lijken te worden gegroepeerd. Lied 1 veronderstelt een jambische dimeter, waardoor in het refrein een moeilijkheid ontstaat, maar in lied 2 wordt het metrum opgevat als een eerste glyconeus:

2uu Ju nbsp;Ju nbsp;J

Het metrum van het refrein is dat van een tweede glyconeus:

Ju nbsp;Juu Ju nbsp;J

Terwijl lied 1 gedurende de zeventiende en achttiende eeuw voorkomt in de appendices bij het Graduale Romanum, staat lied 2 vanaf de Leuvense druk van 1633 steeds in het Graduale zelf. Het heeft één strofe meer dan Missen en Gezangen, want de strofe 19 in de lijst van Juhan is vervangen door strofe 4 en vóór de doxologie staat in de gradualedrukken nog strofe 32. De melodie is nagenoeg gelijk aan de redactie van Missen en Gezangen en er is een baspartij aanwezig, die vermoedelijk een overblijfsel is van een vierstemmige zetting zoals bij lied 1.

De gegeven tweestemmige zetting zou eenvoudig tot een vierstemmige kunnen worden uitgebreid. Het is de vraag, of het resultaat belangwekkende muziek zou opleveren, maar evenzeer is discutabel of de theorie van Valkestijn ten aanzien van deze liederen (Organumhandschriften, afl. VI, p. 288 w.) in dit geval nog wel te handhaven is. Er zou hier wel eens eerder sprake kunnen zijn van een defectieve cantionaalzetting dan van een relict van de organumpraktijk in strikte zin. In elk geval is de transcriptie van Valkestijn onjuist, aangezien de bassus, die hij voor een altpartij aanziet, in het Graduale met dezelfde sleutel is genoteerd (c-sleutel op de tweede lijn, dus in feite tenorsleutel) als bij Jesu dulcis memoria overeenkomend met bed 1 van Missen en Gezangen. De alt heeft een mezzosopraansleutel en de tenor een altsleutel. De sopraan staat met een Italiaanse vioolsleutel genoteerd, zodat men kan concluderen, dat alle stemmen behalve de sopraan de sleutel van een hogere stem hebben gekregen. Het lied zal in werkelijkheid wel hoger gezongen zijn dan het genoteerd is en de sleutels kunnen beter geïnterpreteerd worden als relatieve do-sleutels dan als absolute c-sleutels.

216

-ocr page 219-

217

-ocr page 220-

In de Belagen tot het Graduale Romanum van 1791 komt de baspartij niet meer voor. De melodie speelt nog wel een rol in de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799, waar zij van een becijferde bas voor de orgelbegeleiding is voorzien, maar niet meer in de oud-katholieke gezangboeken van de negentiende en twintigste eeuw.

Hetgeen nu volgt heeft strikt genomen geen betrekking meer met Missen en Gezangen, maar het is toch van enig belang voor de wijze waarop het lied Jesu dukis memoria zijn weg gevonden heeft naar en in de oud-katholieke gezangboeken.

Salomon Theodotus' bimdel Het Paradijs der Gheestelijcke en Kerckelijcke Lof-sangen van 1621 bevat als Jesu soete memorie een Nederduitse vertaling, met een melodie die via Messis Copiosa, Amsterdam 1761, in latere liedboeken is overgeleverd.

In de bundel Godvrugtige Zangen op de voornaamste Feestdagen door het jaar, voor 't gebruik der Roomsche Catholyke Kerke gecomponeerd en verbeterd door ].R., dat in Amsterdam door F.J. van Tetroode en P. van Buuren in 1788 werd uitgegeven en die in meer dan één opzicht als een van de voorlopers van de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen kan worden beschouwd, komt een bewerking voor van de melodie met een ietwat onbeholpen tekst, waarvan de eerste strofe luidt:

Wat wond'ren moet ik hier aanschouwen,

Ik zie den God van eeuwigheid

Als Kind, dat zonder onderscheid

Met ons, hier ligt; wie kan 't ontvouwen?

Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel, p. 386, noemt enkele, iets oudere Duitse bronnen voor deze melodie en twee Hoogduitse vertalingen: Jesu wie süss wer dein gedenckt en: Jesus süss dein gedächtniss ist.

218

-ocr page 221-

2

Jesu dulcis memoria

Het is duidelijk, dat het hier gaat om een kerstlied, waarvan de melodie sporen draagt van de afwijkende redactie van Messis Copiosa.

De samenstellers van het Katholiek Gezangboek van 1897 kiezen voor gezang 24 deze melodie met als tekst een anonieme bewerking van de strofen 1, 2, 3 en 5 volgens de lijst van Julian, ofschoon er al twee vertalingen van gedeelten van Jesu dulcis memoria in omloop waren. Bennink Janssorüus had in 1857 in het eerste deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk als nummer IV een metrisch van het origineel afwijkende vertaling verzorgd van de strofen 1, 2, 3 en 5 en van de doxologie Sis, Jesu, nostrum gaudium uit het Breviarium Ro-manum en in het Katholiek Gezangboek, Amsterdam 1862 komt als gezang V een wat vrijere bewerking voor van dezelfde strofen op de melodie van de hymne A solis ortus cardine.

Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt voor gezang 95 tekst en melodie zonder enige wijziging over uit dat van 1897, maar het lied wordt hier gerangschikt onder de rubriek 'Gezangen te aUen tijde' in plaats van bij de tweede zondag na Driekoningen. ® Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 verandert in gezang 202 niets aan de melodie, maar biedt een zeer vrije bewerking van de hand van Engelbertus Lagerwey. Hierin komt de tweede strofe gedeeltelijk overeen met die in de tekst van 1897. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is voor gezang 747 de melodie van Het Paradijs van 1621 hersteld, met een correctie bij de verhogingen van de f in de eerste drie systemen. De tekst is hier van J.W. Schulte Nordholt. Een andere vertaling, die veel meer oorspronkelijke strofen omvat en vervaardigd is door S.P. de Roos, is in deze bundel te vinden als gezang 748, Gedachtenis aan Jezus leidt. De melodie is hier de bekende Hymnus Eucharisticus, bijgenaamd The Magdalen Tower Hymn, van Benjamin Rogers (1614-1698), in afwijking van hetgeen voorkomt in oudere concepten van het Liedboek voor de Kerken.

•a

Dit heeft zijn oorzaak in de afschaffing van het feest van de H. Naam Jezus. Bij de behandeling van de liederen 16 en 81 komt deze kwestie nader aan de orde. Wel is opvallend, dat in het opschrift boven het gezang in 1912 vermeld wordt: Laat ons met elkander zijn Naam verheffen. Ps. XXXm:4.

Voor biografische gegevens zie: Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 922. De gebruikte strofen zijn 1,2, 3,4, 5,16,6,24,45,10,29 en 39. Het artikel bij gezang 406 is van W.G. Overbosch.

5 Een plaats ontzegd, p. 30. Hier komt op p. 29 nog een gedeelte uit de Jubilus rhythmicus voor, nl. de strofen 18, 19, 23, 10 en 31 onder de titel Jesu decus angelicum, in een vertaling van J.W. Schulte Nordholt: Jezus als een engel schoon.

219

-ocr page 222-

3 Jesu redemptor omnium

Ofschoon de beginregel van dit lied gelijk is aan die van enkele hymnen, waaronder die van Kerstmis in de herziene redactie van 1629, heeft de tekst van het lied hiermee geen enkele relatie.

Evenals het voorgaande hoort het tot de categorie van de cantiones sacrae die aan het Graduale Romanum zijn toegevoegd. In de Appendices ad Graduale Ro-manum die vanaf 1648 verschijnen is het te vinden in een wat primitieve vierstemmige zetting, die op twee plaatsen verspreid in de bundel staat: op de tegenover elkaar liggende pagina's die beide het nummer 40 dragen staan de sopraan- en de tenorpartij genoteerd, terwijl een aantal bladzijden verderop, op de pagina's 68 en 69, die eveneens tegenover elkaar staan, maar verschillende nummers dragen, de bas en de alt kunnen worden aangetroffen. Daar dit tot diep in de achttiende eeuw blijft voortdiuen, zou men zich kunnen afvragen, of de alt- en de tenorpartij wellicht ook als zelfstandige melodiever-sies van dit lied hebben gehmctioneerd.

In de Amsterdamse Belagen (1791) bij het Graduale Romanum van 1792, waar het lied met een andere sleutel zonder nadere aanpassing van de voortekening wordt genoteerd, hetgeen erop wijst, dat men het hypodorische karakter van de melodie niet meer voldoende begreep, komt een Tweede Wyze voor, die een andere voortekening heeft. Bij nadere beschouwing wordt echter duidelijk, dat deze wijze niet meer is dan de bas van de vierstemmige zetting van 1648. Het is dus niet onmogelijk, dat alle vier stemmen een leven zijn gaan leiden als zelfstandige alternatieve melodieën. De zetting is hieronder weergegeven. Vermoedelijk dient de tweede noot van de bas in het tweede systeem als een A te worden opgevat, zoals op de parallelle plaats in het vierde systeem. Nochtans komt de G in alle originelen voor.

220

-ocr page 223-

3

Jesu redemptor omnium

221

-ocr page 224-

Commentaar bij de gezangen

Hoogstwaarschijnlijk is de melodie eerder ontstaan dan aan het begin van de zeventiende eeuw. De primitieve meerstemmigheid doet dit reeds vermoeden en ook het voorkomen van een iets meer gefigureerde melodie met een afwijkende tekst in het Gulde-Jaer Ons Heeren lesu Christi op alle de Zonnen-dagen des laers, dat samengesteld werd door Jan Baptist Stalpart van der Wiele en werd gedrukt te 's-Hertogenbosch in 1628, geeft een aanwijzing in die richting.

2 Jespers, Het loflyk werk der Engelen, geeft op p. 73 w. een reconstructie van een deel van dit lied uit het Graduale van Gemert, een gedrukt boek (waarschijnlijk bij Aertssen of Scheffer aan het begin van de zeventiende eeuw), waaraan katernen in handschrift zijn toegevoegd. De zetting, die duidelijke overeenkomsten vertoont met de hierboven weergegeven reconstructie, noemt Jespers: quot;... een gewone zeventiende-eeuwse zetting, met tegenbeweging zoals in de Duitse Kantionalstijl ...” Dit bevestigt de hypothese in noot 1 van het commentaar bij gezang 2, dat de door Valkestijn besproken organumzettingen in de appendices van het Graduale Romanum gebrekkige cantio-naalzettingen zijn.

O

In de moderne uitgave van dit werk: Mensink en Böhmer, Gulde-Jaer, komen tekst en melodie van Jesu Redemptor omnium als gezang 127 voor op pagina 302.

222

-ocr page 225-

Jesu redemptor omnium



  • 1. lESV Redemptor omnium, Ab omni labe quaeso criminum, Tuo nos lava sanguine, Consortes nos fac tuae gloriae. Eleva cor nostrum Domine, Domine lESV in caelum, in caelum. Ave lESVl Rex gloriae. Pretium redemptionis nostrae.

  • 2. lESVM omnes agnoscite. Latentem sub amoris tegmine, lESVM omnes agnoscite. Latentem sub amoris tegmine. Oculos revela Domine, Domine lESVfidelis animae, Vt vultum tuum quaerere Discat et quaerendo inardescere.


Om dit elevatiestuk voor andere tijden van het kerkelijke jaar eveneens bruikbaar te maken, voegt Stalpart van der Wiele de volgende aantekening toe:

223

-ocr page 226-

Commentaar bij de gezangen

Nota. In de derde vaers, in plaets van QUI MORTE SUSCITATUS HODIE, 't welck eygentlijck op de Paesschen past: sal men na veranderin-ghe van tijden anders moghen singhen. Te weten:

In den Kers-tijdt:

Qui puer genitus de virgine.

Drie-Koninghen:

Qui gentibus Apparens hodie.

Paesch-tijdt:

Qui morte suscitatus hodie.

HemeTvaerd:

Qui super caelos scandens hodie.

Door het jaer:

Qui cum Pâtre et sancto flamine.

In het Gulde-Jaer komt een variant van de melodie voor bij het lied Vrede zy met u-luy, sprack lESVS, als hy was gekomen, dat gedicht is bij Joharmes 20, 19-31, het evangelie voor Beloken Pasen in het Missale Romanum. De variante melodie blijkt haar herkomst te hebben in een wereldlijk lied: Komt musiciens alhier ontrent en geeft de indruk authentieker te zijn dan die van lESV Redemptor omnium. Door het voorkomen van twee melodievormen in dezelfde bimdel zonder een kruisverwijzing wordt het vermoeden dat de melodie betrekkelijk oud is bevestigd. Ook de verschillen in tekst tussen die van Stalpart enerzijds en die van het Graduale Romanum en Missen en Gezangen anderzijds geven aanleiding tot de gedachte, dat beide bronnen teruggaan op een oudere en langere tekstvorm.

224

-ocr page 227-

Jesu redemptor omnium

In Missen en Gezangen is een duidelijke poging gedaan om het ritme van de vierstemmige zetting te verbeteren, maar het is vooral gezien de oudere varianten de vraag of deze als geslaagd kan worden beschouwd. Het is niet onaannemelijk, dat het door de quot;verbeteringquot; problematisch geworden ritme het ontstaan van contrafacten in volgende eeuwen in de weg heeft gestaan.

225

-ocr page 228-

4 Rex clementissime

In een te Antwerpen in 1622 bij Hiëronymus Verdussen gedrukt boekje, Den Lust-hof der christelycke leeringhe, beplant met gheestelycke liedekens, tot verkla-ringhe van den Catechismus des Aartsbisdoms van Mechelen, door Benedictum van Haeflen, proost van Afflighem, is een tweestemmige versie te vinden van dit Hed, dat daar de volgende tekst heeft:

1.

Rex clementissime, Jesu dulcissime, fili Dei, et Mariae. Te colo. Domine, tectum velamine sacrae Eucharistiae.

5.

Ave flos virginum, 0 sponse sanguinum, 0 caro Salvatoris;

tua dulcedine totum me detine, perennis fons amoris.

2.

Natum de virgine corpus cum sanguine, suppliciter adoro;

0 latens Deltas, aeterna veritas, te venerans imploro.

6.

Grande mysterium, 0 desiderium, mei cordis accende!

Caeli delitias, veras divitias hic, Jesu mi, ostende.

3.

Sub panis specie, sub vini latice adoro Christum totum: eius praesentiae. eius clementiae cor offero devotum.

7.

O mundi victima, te sitit anima, te quaerit, pie Jesu, Jesu, spes unica, huic te communica sacratae camis esu.

4.

Ave Rex gloriae, dulcis memoriae, aveto Jesu Christe. Te mundi pretium, caeleste praemium, figurae vêlant istae.

8.

O mira bonitas, 0 summa charitas! En Domini majestas!

Sub hoe umbraculo se donat famulo; quid, Jesu, mihi praestas?

Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 17425, noemt geen bron, maar vermeldt slechts: Post elevationem.

226

-ocr page 229-

Rex clementissime

De zetting is tweestemmig, in superius en bassus:

In de Appendix ad Graduale Romanum vanaf 1642 en in Missen en Gezangen komen de strofen 1,4, 8 en 7 voor met enkele meer of minder ondergeschikte wijzigingen. De tweestemmige zetting van het Graduale Romanum is van mindere kwaliteit dan die van Den Lust-hof. De Keulse bundels Sirenes Spm-phoniacae van 1678 en Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 laten een geheel

227

-ocr page 230-

Commentaar bij de gezangen

andere melodie zien, alsook in Messis Copiosa van 1761. In dit boek ontbreekt de zesde strofe, wat ook het geval is in Hymnodia Sacra van 1742.

Het ritme van dit lied levert geen bijzondere problemen op, behalve dat de melodie in wezen acht lettergrepen in de derde regel veronderstelt, hetgeen alleen voorkomt in de eerste strofe. Dit blijkt in de loop van de tijd, wanneer de melodie aan geleidelijke veranderingen onderhevig is, steeds een moeilijkheid te geven bij de keuze van die noten die op één lettergreep zullen worden gezongen en het leidt uiteindelijk tot de uitstoting van één noot in de melodie.

In het vergelijkend overzicht is steeds de derde regel opgenomen van de volgende versies:

Om de vergelijking te vergemakkelijken zijn alle versies naar dezelfde absolute hoogte getransponeerd.

De weergave van het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) van 1879 komt overeen met die van het Katholiek Gezangboek van 1862; die van het Katholiek Gezangboek van 1912 en het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 verschillen niet wezenlijk van die van 1897.

Hymnodia Sacra, qua Jesu, Mariae, Caelitumque laudes pio affectu, Diversis Anni temporibus Plurimus novis Modulis aucta decantatur, Monasterii Westphaliae, typis Joaimis Joachimi Koer-dink, ANNO MDCCXXXXn. Deze bundel, die voor wat betreft het tijdstip van verschijnen dicht bij Missen en Gezangen staat, bevat ook veel concordant materiaal. Er zijn uitsluitend teksten in opgenomen.

228

-ocr page 231-

4 Rex clementissime

Kuiper van der Stam heeft de melodie niet minder dan vier maal gebruikt voor een tekst van zijn hand. In zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 komt Rex clementissime als wijsaanduiding voor bij:

m nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verhoor ons van uw' troon

LU nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wat heil, wat zaligheid

CXrV nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O God! Wat zaligheid

CXXXVIH nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Al wat ons nodig is.

Gezang UI is het eerste van de Adventsliederen. Van de tien strofen komen er zes voor op p. 7 in de Godsdienstige Gezangen van 1860. In dit boek wordt nog verwezen naar de paginanummers van Missen en Gezangen bij de opgave van de melodieën, zodat niet duidelijk is, hoe men zich hier het melodiever-loop bij de derde regel voorstelde. Wanneer acht strofen van Kuiper van der Stam in de zogenaamde R.E.Z.-bundel van 1879 worden opgenomen als gezang II, wordt de ontwikkeling in de richting van een vierdelige maat met gelijke notenwaarden duidelijk. Het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt andere contrafacten van de melodie op en legt de basis voor die oplossing van de problemen in de derde regel die tot aan 1990 zou worden gevolgd. In het

229

-ocr page 232-

Commentaar bij de gezangen

Katholiek Gezangboek van 1912 komt een tot vijf strofen gereduceerde versie van Verhoor ons van uw troon terug als gezang 2; in latere bundels speelt deze tekst geen rol meer.

De tekst Wat heil, wat zaligheid was het tweede gezang voor het H. Sacrament des Altaars, dus bedoeld voor het Lof op de zondagmiddag. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 (p. 52) heeft het in ongewijzigde vorm dezelfde hmctie. De R.E.Z.-bundel van 1879 plaatst het als gezang XLI als eerste in de reeks voor de zondagen na Epifanie en Pinksteren. In 1897 heeft het als gezang 88 in het Katholiek Gezangboek zijn oorsprorücelijke hmctie teruggekregen, want het staat hier weer in de rubriek 'Gezangen ter vereering van het A.H. Sacrament'. Zonder de strofen 2 en 3 staat het in het Katholiek Gezangboek van 1912 als gezang 84 in dezelfde rubriek. Vanaf 1942 keert de tekst niet meer terug in de gezangboeken.

De tekst O God! Wat zaligheid, die Kuiper van der Stam maakte voor gezang CXrV, het '1ste Gezang vóór de H. Offerhande der Misse', werd in geen enkele gedrukte bimdel opgenomen.

Het vierde contrafact, Al wat ons nodig is, dat als opschrift draagt: '8ste Gezang geschikt voor alle tijden', kreeg in de bundel van 1860 geen plaats, maar wel in de R.E.Z.-bundel van 1879, als gezang LXn voor gewone zondagen. In het Katholiek Gezangboek van 1897 wordt het niet opgenomen, maar wel weer in dat van 1912, waar voor gezang 96 de eerste strofe ongewijzigd bleef, de tweede kleine veranderingen onderging en de derde en vijfde strofen vrij vergaand werden herzien. Voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 werd een vrijwel nieuwe vierde strofe gedicht en het lied kreeg als gezang 172 een nieuwe melodie van Alex de Jong.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, is als gezang XLIX een bewerking van de Latijnse tekst te vinden, die de strofen die in Missen en Gezangen zijn opgenomen, tamelijk getrouw volgt. Deze bewerking, O Koning! rijk en goed, vindt haar weg naar het Katholiek Gezangboek van 1897, waar zij als gezang 87 direct vóór het lied Wat heil, wat zaligheid van Kuiper van der Stam wordt geplaatst. In geen van beide bundels wordt de identiteit van de bewerker vermeld. Drie van de vier strofen worden gebruikt voor gezang 121 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, waar Engelbertus Lagerwey genoemd wordt als bewerker. De eerste strofe is gelijk aan die van 1862, de tweede strofe is een vrijwel nieuwe bewerking van de strofe O mira bonitas en de derde berust op O mundi victima, waarbij elementen van de oude bewerking zijn gebruikt. In de proefbimdel Gezang en Liturgie, die in 1970 werd

230

-ocr page 233-

Rex clementissime

gepubliceerd en waarbij in latere tijd enige aanvullingen werden gegeven, werd bij lied 372, een berijming van de Lofzang van Simeon, Lucas 2, 29-32, verwezen naar de melodie van dit gezang 121. De berijming is van Tom Naastepad. Voor gezang 298 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 werd ook gekozen voor een bewerking van het Nunc dimittis op deze melodie. De berijming van Naastepad kon echter rüet worden gehandhaafd, omdat de melodie van de derde regel hersteld werd en de samenstellende commissie de voorkeur gaf aan een tekstbewerking, die de kleine verandering die hiermee zou gaan samenhangen, zou gedogen. Daarom greep zij terug op de tekst in de psalmberijming van 1773, afkomstig van het Genootschap Laus Deo, Salus Populi, die als gezang 68 voorkomt in het Liedboek voor de Kerken van 1973.

231

-ocr page 234-

5 Panis angelicus

De hymne Sacris sollemniis werd gedicht voor het feest van Sacramentsdag, dat in de dertiende en het begin van de veertiende eeuw in de Latijnse kerk algemene gelding krijgt. Het feest komt op in de middeleeuwse devo-tiesfeer, waarin de verering van het H. Sacrament meer en meer wordt losgemaakt van de viering van de eucharistie. In 1208 of 1209 krijgt Juliana (1192-1258), een reguliere kanonikes van het klooster Mont-Cornillon bij Luik, tijdens de sacramentsverering een visioen hieromtrent, dat zij twintig jaar later aan haar biechtvader Jacques Pantaléon vertelt. Deze zal als paus Urbanus IV het Festum sanctissimi corporis Domini nostri Jesu Christi op 8 september 1264 voor de gehele kerk voorschrijven, nadat het in 1247 door bis-schop Robert de Thourote in het bisdom Luik was ingevoerd. In de bulle van Urbanus IV van 1264 wordt de donderdag na het feest van de H. Drievuldigheid (de eerste zondag na Pinksteren) als vaste dag voor het feest genoemd. Dit staat uiteraard in verband met de Witte Donderdag, waarop de instelling van de eucharistie wordt gevierd.

Voor de mis en het officie worden eigen formulieren opgesteld, waarvan Thomas van Aquino als autexu- wordt genoemd, hetgeen door sommigen echter wordt bestreden. In het boek De gelovige Thomas gaan de auteurs uit van de veronderstelling, dat Sacris sollemniis en de overige hymnen voor het officie van Sacramentsdag, Pange lingua gloriosi en Verbum supemum prodiens, alsmede de sequentie Lauda, Sion, Salvatorem, door Thomas van Aquino zijn gedicht.

De meest gebruikelijke tekst van de hymne is die welke gepubliceerd is in de Editio Romana van Thomas' werken van 1570 en is overgenomen door alle latere uitgaven. In het handschrift Lat. 1143 in de Bibliothèque Nationale te Parijs vindt men een zonder enige twijfel veel oudere tekst, waarvan Basti-aensen vermoedt dat deze wel eens de authentieke kon zijn. Juist voor lied 5 in Missen en Gezangen, dat bestaat uit de laatste twee strofen van Sacris sollemniis is de van latere versies afwijkende lezing van belang. Bastiaensen schrijft over de passage 'sicut nos visita ', die in Missen en Gezangen voorkomt

232

-ocr page 235-

5 Panis angelicas

als 'sic tu nos visita' en in de Romeinse liturgische boeken met een iets afwijkende woordvolgorde: 'sic nos tu visita

... Het lijdt geen twijfel dat het handschrift het bij het rechte eind heeft. Het assonantieschema vraagt om visitas, en de regel die ontstaat 'sicut nos visitas, sicut te colimus ' is van een fraaie harmonische structuur. Wat de betekenis aangaat, die zal in causale richting gaan, hetgeen bij sicut allerminst ongewoon is: wij vragen U, o God — want Gij komt met Uw genade tot ons en wij komen met onze verering tot U — voer ons over uw paden. De omstreden regel moet begrepen worden als een rechtvaardiging en versterking van de bede vervat in de twee laatste regels ...

Ook in de oorspronkelijke zesde strofe, Panis angelicus, komt een afwijkende lezing voor. Het genoemde handschrift geeft hier 'servus pauper' in plaats van het gangbare 'pauper servus'. Bastiaensen acht de eerste lezing ouder en betrouwbaarder dan de laatste, omdat de eerste het tegengestelde begrippenpaar 'dominus-servus ' bijeenhoudt. Ook op deze plaats wijken overigens Missen en Gezangen en de gradualedrukken van elkaar af: de laatstgenoemde uitgaven plaatsen een komma tussen 'pauper' en 'servus'. Hierover schrijft Bastiaensen:

... De komma is misleidend en moet weg: pauper en humilis zijn bijvoeglijke bepalingen (de plaats van humilis in de regel is een kwestie van rijmtechniek) die de begripsinhoud van servus, dat zelf in tegenstelling staat tot dominus, op poëtisch zeer werkzame wijze uitdrukken en onderstrepen ...

De melodie en de tekst van gezang 5 komen voor in de Nederlandse gradualedrukken vanaf de Leuvense druk van 1633. Het lied behoort vervolgens steeds tot de groep van Cantiones sub Elevatione die in het corpus van het Graduale Romanum zelf zijn opgenomen. De afwijkingen in de tekst zijn reeds behandeld; het melodieverloop is in de gradualedrukken steeds gelijk, maar wijkt af van dat in Missen en Gezangen, zoals blijkt uit de volgende transcriptie van de tweestemmige versie. In de loop van de achttiende eeuw wordt de halve noot door een gepimteerde halve vervangen wanneer deze door een kwartnoot wordt gevolgd. De transcriptie gaat terug op het Graduale Romanum, Amsterdam, Wed. C. Stichter, 1763. Op de punten na is de zetting gelijk aan die in alle voorgaande uitgaven.

Vanaf de gradualedrukken van de zeventiende eeuw tot en met het Liber Hymnarius van 1983, p. 115.

233

-ocr page 236-

234

-ocr page 237-

Panis angelicas

Uit latere tijd zijn weinig contrafacten bekend. Het meest belangwekkend is gezang 80 uit het Katholiek Gezangboek van 1897: de vertaling van de complete hymne op een melodie die duidelijk gebaseerd is op die van het Graduale van 1633. Dit is te zien is aan de vermijding van het gepimteerde ritme en de behandeling van de cadensen. In de verantwoording van de liederen wordt hiernaar dan ook verwezen. De identiteit van de vertaler wordt geheel in het midden gelaten, zoals ook het geval is in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, waar dezelfde tekst Vereenigt vroom en blij als gezang XLVI voorkomt op een nogal verminkte versie van de gregoriaanse melodie welke in de zeventiende- en achttiende-eeuwse uitgaven van het Antiphonarium Roma-num bij de hymne voorkomt.

In ditzelfde gezangboek vindt men echter ook een melodie welke, in tegenstelling tot de redactie van 1897, teruggaat op de versie van Missen en Gezangen. De tekst van dit gezang LXIII is Wie is er, God des lichts! die U naar waarde prijst?, een vertaling van een hymne van Charles Coffin (1676-1749)

235

-ocr page 238-

Commentaar bij de gezangen

Dignas quis, o Deus, tibi laudes, die in het Breviarium Ecclesiasticum van 1744, in navolging van het Breviarium Parisiense van 1736, gezegd werd op maandag in de Vespers.

Wanneer het Katholiek Gezangboek van 1897 het lied ovemeemt als gezang 102, wordt de melodie aangepast aan die van gezang 80 in deze bimdel.

Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt Vereenigt vroom en blij niet meer over, maar wel Wie is er, God des lichts als gezang 101. De melodie blijft ten opzichte van die van 1897 ongewijzigd.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komen beide teksten niet meer voor, maar wel weer een bewerking van de eerste en de twee laatste strofen van Sacris sollemniis. De tekst van dit gezang 112 is van Engelbertus La-gerwey; Alex de Jong componeerde er een nieuwe melodie bij. Tekst noch melodie werden in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 opgenomen. Deze uitgave bevat daardoor geen enkele bewerking van Sacris sollemniis meer en evenmin de melodie van lied 5 uit Missen en Gezangen.

5 Ook Lauda, Sion, Salva torem komt hier niet meer voor, hetgeen zowel met de grote lengte als met de inhoud in verband staat. In de overgebleven hymnen voor H. Sacramentsdag is de verwoording van de transsubstantiatieleer uiterst terughoudend.

236

-ocr page 239-

6 Panis angelicus

In de Appendices ad Graduale Romanum komt gedurende de zeventiende en achttiende eeuw een tweede melodie voor bij Panis angelicus. Ook deze is tweestemmig gezet. Evenals bij de zetting van de eerste melodie, die overeenkomt met lied 5 uit Missen en Gezangen en die is opgenomen in het corpus van het Graduale, heeft de eerste stem een tenorsleutel en de tweede een bassleutel. Hier is vermoedelijk geen sprake van overblijfselen van een cantio-naalzetting; veeleer is waarschijnlijk dat hier uitvoering door twee gelijke stemmen is beoogd, al of niet met een — geïmproviseerde — begeleiding.

Het is duidelijk, dat in Missen en Gezangen een ritmische correctie is aangebracht die op het gehele lied betrekking heeft. Waar de versie uit de gradua-ledrukken een halve noot gevolgd door een kwartnoot heeft, verandert Missen en Gezangen die systematisch in een gepunteerde kwartnoot gevolgd door een achtste, zodat een regelmatige driekwartsmaat ontstaat, die de asclepia-deus minor, het schema van de eerste drie regels, verandert in een eenvoudiger opeenvolging van vier dactyli. Bij de laatste regel is het schema veranderd van een tweede glyconeus, die in het asclepiadéische vers gewoonlijk op die plaats voorkomt, in een eerste.

De melodie heeft in latere bundels geen rol meer gespeeld als draagster van een tekst. Bewerkingen van Sacris sollemniis zijn reeds besproken bij lied 5.

Zie ook; Bastiaensen, De gelovige Thomas, p. 29.

237

-ocr page 240-

7 O salutarîs hostia

Lied 7 is samengesteld uit de twee laatste strofen van de hymne Verbum su-pemum prodiens, waartussen een strofe is geschoven uit Christe qui lux es et dies.

De eerste hymne is naar aUe waarschijnlijkheid gedicht door Thomas van Aquino voor de lauden in het officie van H. Sacramentsdag. Evenals bij de vesperhymne Pange lingua gloriosi ontleende Thomas de beginregel aan een andere, in dit geval de anonieme hymne voor de metten in de Advent.

Christe qui lux es et dies wordt dikwijls aan Ambrosius toegeschreven, doch dateert in werkelijkheid uit de zesde eeuw. Gedurende de Middeleeuwen bleef het lied bijzonder geliefd en het is vanuit het Latijn vertaald in vele talen, waaronder het Middelnederlands, waarin het als volgt begint:

Christe, du bist licht ende dach,

voor di sich niemant verberghen en mach;

een licht van licht men di verstaet, een salich licht ghi ons verclaert.

Als een van de weinige hymnen is het ook in de Nederlandse reformatie bewaard gebleven. In het Duitse taalgebied bestaan talrijke voorreformato-rische vertalingen, waarvan de oudste reeds in de achtste eeuw aanwijsbaar zou zijn. 5

Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 13680; Raby, Medieval Latin Verse, n. 264; Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 1, p. 375, deel 3, p. 552; Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, p. 268-269; Schulte Nordholt, Hymnen en liederen, p. 170-171; Analecta Hymnica 27280.

Zie: Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 855, een artikel van J.W. Schulte Nordholt bij gezang 383.

238

-ocr page 241-

O salutaris hostia

De melodie van lied 7 komt voor in Het Paradijs der Gheestelijcke en Kerckelijcke Lof-sangen van 1621, samengesteld door Salomon Theodotus. De melodie wordt gebruikt voor de gehele hymne Verbum supemum prodiens en een vertaling hiervan, Het eeuwig woord, neerdalende, maar zonder de strofe Defensor noster aspice. Het melodieverloop in Missen en Gezangen wijkt slechts in ondergeschikte details af.

Dezelfde melodie is door Stalpart van der Wiele genomen voor een tekst die waarschijnlijk van zijn eigen hand is: O alderhooghste Sacrament. In de zeventiende- en achttiende-eeuwse drukken van het Graduale Romanum komt de melodie tweemaal voor. Aanvankelijk wordt zij nog alleen gebrrdkt voor dezelfde selectie uit de genoemde hymnen als in Missen en Gezangen, maar wanneer bij het Graduale Romanum appendices gaan verschijnen, komt zij hierin steeds voor met twee strofen uit de hymne Ad coenam agni providi, namelijk O vere digna hostia en Quaesumus, auctor omnium, aangevuld met een doxologie.^

Mensink en Böhmer, Gulde-Jaer, p. 298.

7 Raby, a.w., n. 40; Van der Meer, a.w., p. 234-235; Bäumker, a.w., deel 1, n. 261, met Duitse bewerkingen; Schulte Nordholt, a.w., p. 54-55.

239

-ocr page 242-

Commentaar bij de gezangen

J. Valkestijn geeft van deze tweestemmig gezette melodie een transcriptie. 8 Vergeleken met de genoemde weergaven is die van Missen en Gezangen een duidelijke, maar weinig geslaagde poging tot ritmische correctie, die zich bovendien kenmerkt door inconsequentie: de reeks van kwartnoten op ostium is onveranderd gebleven, maar dezelfde reeks op alleluia aan het slot is gereduceerd tot achtste noten.

De enige bekende bewerking van het hed uit latere tijd waarbij de melodie gehandhaafd is gebleven, is die van gezang V in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862. Hier is sprake van een vertahng, O Woord, dat uit 's Eeuwigen schoot, van de oorspronkelijke adventshymne Verbum supemum prodiens die door Thomas van Aquino als model is gebruikt. Het hed is hier evenwel als kerstlied aangemerkt. De tekst wordt, losgemaakt van de melodie, weer onder de adventsliederen opgenomen als gezang 3 in het Katholiek Gezangboek van 1897. Als bron voor de nieuwe melodie wordt in de verantwoording op p. 367 het Gesangbuch der Böhmischen Brüder van 1544 genoemd. De wijze komt echter ook overeen met die van de commune-meiodie die voorkomt bij de hymne Jesu, corona virginum in het Antiphonarium Roma-num en bij Deus, tuorum militum.^^ Met enkele tekstuele wijzigingen wordt deze combinatie in het Katholiek Gezangboek van 1912 overgenomen als gezang 5. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komt het als gezang 3 terug, met enkele niet onbelangrijke veranderingen in de tekst.

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 slaat geheel andere wegen in. De hymne van Thomas van Aquino wordt in de vertaling van J.W. Schulte Nordholt op een gregoriaanse zangwijze onder de hymnen opgenomen als gezang 364, Het hoogste Woord daalt uit het licht, waarvan de tekst slechts in kleine details afwijkt van die van gezang 353 in het Liedboek voor de Kerken.

Bij Christe qui lux es et dies, gezang 350 in het Oud-Katholiek Gezangboek, werd niet gekozen voor de vertaling van Jan Wit en J.W. Schulte Nordholt die als gezang 383 te vinden is in het Liedboek voor de Kerken, maar voor een

Q

Valkestijn, Organumhandschriften, afl. VI, p. 290. In de transcriptie zijn de notenwaarden van het origineel gehalveerd. Evenals bij Panis angelicus (liederen 5 en 6 in Missen en Gezangen) is hier waarschijnhjk sprake van een zetting voor twee gelijke stemmen.

Voor een recente uitgave zie: Liber Hymnarius, Solesmes 1983, p. 310.

Zie hymn 516 in Hymns Ancient and Modem (revised). Opmerkingen hierbij Frost, Historical Compendium Hymns Aamp;M, p. 403; incipit van oorspronkelijke melodie op p. 626.

240

-ocr page 243-

O salutaris hostia

vrije vertaling van Koenraad Ouwens: Gij zijt ons daglicht, Christus. De melodie is daar, behoudens de verhoging van de do, dezelfde als die voorkomt op pagina 168 in het Vesperboek van 1909 bij de bewerking O Christus! bron van 't ware licht, die een plaats had in het Lof in de Vastentijd. In het Katholiek Gezangboek van 1897 komt dezelfde melodie twee maal voor, namelijk bij gezang 19, een lied voor Oudejaarsavond en bij gezang 47, dat de laatste drie strofen omvat van de hymne die compleet in het Vesperboek zou gaan functioneren en in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) als gezang XX voorkomt op dezelfde melodie. De tekst, O Jezus! bron van 't eeuwig licht, is daar echter zodanig afwijkend, dat het zelfs niet aannemelijk is, dat die van 1897 hiervan een bewerking is.

De melodie van alle bewerkingen van Christe qui lux es et dies in genoemde gezangbtmdels vertoont nauwe verwantschap met die welke aanvankelijk gebruikt werd voor Christe die du bist dach ende licht en die sinds 1572 aan Datheens psalmberijming toegevoegd was.

Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 855 w.; artikelen bij gezang 383 van J.W. Schulte Nordholt en J. van Biezen.

241

-ocr page 244-

8 O Jesu, amor mi

Van de Cantiones Natalitiae quatuor, quinque, amp;nbsp;Plurium Vocum,^ een in 1651, vermoedelijk te Antwerpen, uitgegeven verzameling van 22 liedzettingen van verschillende componisten, is het fl/fus-stemboek bewaard gebleven in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage, terwijl een stemboek voor de bassus continuus aanwezig is in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. In deze bimdel komen zeven liederen voor die ook te vinden zijn in Missen en Gezangen. Vier van deze komen wat tekst en melodie betreft overeen met een lied uit dit boek, van drie andere is de melodie met een andere tekst overgeleverd in Missen en Gezangen. Tot dit laatste drietal hoort O Jesu, amor mi, dat in het genoemde werk Cantiones Natalitiae als tekst heeft: Terwijl 't ghe-heele lant. Deze tekst kan ook worden gevonden in het Wettener lied-handschrift, maar een vollediger vorm ervan is opgenomen in het handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie. De tekst op p. 14 van dit handschrift luidt:

1. Terwijl ' t geheele Land

in 't vuur van oorlog stond in brand, en wij niet zonder droeve klagten den peijs zoo lang, zoo lang verwagten; een blijde maer' word ons gebragt; de Heemel is met Zoetheijd overgooten.

Den lang gewensten peijs, den peijs, den peijs is deeze nagt geslooten;

den lang gewensten peijs, den peijs, den peijs is deeze nagt geslooten.

Zingt dan, O Engelen, Engelen,

zingt, zingt dan Gloria Gloria met blijde stem, en verkündigt den blijden peijs, den blijden peijs in Bethlehem, in Bethlehem.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 339. n

In de thematische catalogus van Rasch, a.w., staat het lied geregistreerd onder nummer 83, p. 376, met vermelding van concordanties op p. 437.

O

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, n. 46, p. 136.

242

-ocr page 245-

O Jesu, amor mi

berooft van alle haer Cieraed, terwijl zij in deez’ droeve dagen hun van deez ' droeve tijd beklaegen; de Stam van Jesse heeft gebloeid, en daer is een Olijftak uit gesprooten. Den langgewensten peijs,...

De laatste strofe ontbreekt in het Wettener handschrift, dat bovendien een tekstoverlevering bevat die minder adequaat dan de Utrechts-Haarlemse lijkt te zijn.^

In het ongedateerde, maar zeer waarschijnlijk vroeg-achttiende-eeuwse Liedboek van Joanna Teresia Willebrinck vindt men op p. 115 het lied terug zonder melodie, maar met als wijsaanduiding: quot;stemme o iesu amor miquot;. De hypothese van Wilhelm Schepping, dat deze tekst de oorspronkelijke zou zijn, is alleszins plausibel. In dat geval zou ook de melodie al vóór 1651 bekend geweest kunnen zijn. Nochtans komt zij met deze Latijnse tekst niet voor in de oudere gradualedrukken. Pas vanaf het Additamentum ad Appendicem ad Graduale Romanum, uitgegeven bij Theodorus van den Eynden, Utrecht 1691, maakt deze combinatie deel uit van sommige Noord-Nederlandse Gradualia. In een los katern van vier pagina's onder de titel Cantiones sub Elevatione is zij uitgegeven door de Erven van de Weduwe C. Stichter te Amsterdam. Deze

Kenmerkend is bijvoorbeeld in de uitgave van Schepping het begin van de tweede strofe: De Bomen de so laat / Berooft van alle haare graat ... De eerste regel is typisch een onbegrepen overlevering, zodat de vertaling van Schepping merkwaardigerwijze luidt: quot;nbsp;... Während die Bäume, die so spät all ihrer Schönheit beraubt wurden ...quot;, terwijl de tweede regel in het Wettener handschrift wel eens authentieker kon zijn dan die in het handschrift Geestelijke Gezangen.

243

-ocr page 246-

Commentaar bij de gezangen

uitgave vermeldt geen jaartal, maar moet in elk geval van na 1714 dateren. In een Graduale Romanum, in 1763 door deze Erven Stichter uitgegeven, komt O Jesu, am or mi voor in het corpus van het boek zelf. De tekst in beide uitgave is geheel dezelfde, de melodie toont enkele afwijkingen van zeer ondergeschikt belang.

Het handschrift van Cornells Harderwijk uit 1769 bevat het lied eveneens, in een enigszins afwijkende redactie. In de Belagen van 1791 bij het Graduale Romanum van 1792, uitgegeven F.J. van Tetroode, komt een ritmisch uiterst problematische versie voor, die erop wijst, dat men de oorspronkelijke ritmiek niet meer begreep.

De structuur van de melodie is driedelig. De liedkem, die in het altstemboek van Cantiones Natalitiae niet voorkomt, wordt gevolgd door een refrein: Den lang gewensten peijs en een reprise: Singt dan o Enghelen, die voor zes vocale en twee instriunentale stemmen is gedacht. Alle latere uitgaven en handschriften geven versies die uitgaan van eenstemmige uitvoering en waarin deze structuur niet meer tot uiting komt. Ritmisch tonen zij onderling sterke verschillen. Ook komen in de diverse weergaven kleine verschillen in de melodiegang voor. In Missen en Gezangen is een poging gedaan om melodie- en woordaccent met elkaar in overeenstemming te brengen. De belangrijkste tekstuele afwijking toont Missen en Gezangen, dat ook hier lijkt te corrigeren: terwijl alle andere versies in de zevende en negende regel lezen: quot;... nam nimis tuum est ...quot; geeft Missen en Gezangen: quot;nbsp;... nam munus tuum est...quot; Het lied is lang en metrisch tamelijk grillig en de overlevering in de verschillende bundels is dan ook steeds problematisch. De melodie heeft iets exuberants en de Latijnse tekst, ofschoon inhoudelijk niet bijzonder belangwekkend, draagt eveneens dit karakter. Dit alles zal er toe hebben bijgedragen, dat na de achttiende eeuw, voor zover bekend, de melodie niet meer voor bewerkingen is gebruikt, al geven de gebroeders Alberdingk Thijm een variant van de melodie met de tekst Terwijl zoo menig land.^

Leuven, De Boekhandel te Amsterdam, p. 68, noemt 1714 als het jaar waarin het Impressum quot;Wed. C. Stichterquot; vervangen wordt door quot;Erven Wed. C. Stichterquot;.

7 Alberdingk Thijm, Oude en nieuwere kerstliederen, n. 26, p. 50, met de vermelding: quot;Text en Muziek in meer dan een Handschrift uit Delflandquot;. De melodieweergave, welke door Schepping, a.w., p. 137 wordt gereproduceerd, steunt voornamelijk op die van Gezangen in den Kerstyd, Amsterdam 1756, p. 7.

244

-ocr page 247-

9 Jesu dulcissime

Het lied Jesu dulcissime, waarvan de thematiek aansluit bij Lucas 15, 1-10, in het Missale Romanum van 1570 het evangelie voor de derde zondag na Pinksteren, draagt het typische karakter van een contrareformatorisch lied quot;ad Jesumquot;. Het wordt bij verschillende auteurs vermeld en het heeft zijn vermoedelijke herkomst in het nülieu van de jezuïeten aan het einde van de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw. Het zou in Keulen kunnen zijn ontstaan, waar zich in 1544 voor het eerst in de Duitse landen jezuïeten vestigden. Vanaf het einde van de zestiende eeuw tot ongeveer 1670 was te Keulen een Collegium Hollandicum gevestigd, waar de opleiding van priesters voor de Nederlanden verzorgd werd.

De oudste aanwijsbare bron van het lied is het Psalteriolum Cantionum Catholicarum, dat van 1633 tot 1791 te Keulen acht maal — en wellicht nog wel vaker — werd opgelegd. In Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707, een eveneens Keuls en naar stijl en inhoud hiermee te vergelijken liedboek, is het te vinden, in de uitgave van 1722 op p. 334. Ook elders in Duitsland was het bekend: het komt voor in de Münsterse drukken van Hymnodia sacra van 1742 en 1753 op p. 161. In de eerdere uitgave hiervan, die in 1671 in Mainz het licht zag komt het echter nog niet voor. Ook in andere Duitse bundels kan het worden aangetroffen.

De tekstoverlevering is zeer consistent; het lied heeft steeds dezelfde vier strofen en alleen Missen en Gezangen toont een variant door in de eerste strofe in plaats van quot;nbsp;... tu ovem perditam ...quot; te lezen: quot;... ovem deperditam ...quot;, hetgeen nauwelijks een afwijking van belang mag worden geacht.

De overlevering van de melodie is veel minder uniform. Voor het eenvoudige metrum, acht versregels van twee dactyli, zijn veel leenmelodieën voorhanden en het is dan ook niet zeer verwonderlijk, dat het lied in Messis Copi-osa van 1761 een geheel andere wijs heeft. Deze zou ouder kunnen zijn dan die welke voorkomt in Missen en Gezangen en daar een eenvoudig, maar toch vrij barok karakter heeft, dat tot uiting komt in het overheersende gepun-

Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, p. 180; Chevalier, Repertorium Hymno-logicum, n. 9546; Daniel, Thesaurus hymnologicus, deel 2, p. 371 en Julian (ed.), A Dictionary of Hymnology, deel I, p. 589 en deel H, p. 1656. Het lied is verschillende malen in het Engels vertaald.

2 LThK deel 6, k. 388; Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland deel 5, p. 1052 vv. Zie voorts: Smit en Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen, p. 31-41 over het Nederlandse college AlticoUense te Keulen.

245

-ocr page 248-

Commentaar bij de gezangen

teerde ritme, de neiging tot ornamentiek en enige sequensmatigheid in de melodiestructuur.

Het lied moet tamelijk populair zijn geweest, Kuiper van der Stam heeft voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 vier teksten geschreven waarbij Jesu dulcissime de wijsaanduiding is: de nummers XX, Lin, CXX en CXXXVI.

246

-ocr page 249-

Jesu dulcissime

Lied XX is bestemd voor de feestdag 's Heren Besnijdenis, 1 januari, het octaaf van Kerstmis. Het toont, vooral in het eerste deel, overeenkomsten met het enige lied voor die dag in Missen en Gezangen zelf, lied 96, Kintie zoet, wil gij dan heden, waarbij de nieuwjaars-thematiek in Kuiper van der Stams contrafact echter afwezig is. Het lied Moet Gij, — O vlekloos Lam! komt met al zijn zes strofen en met verwijzing naar Missen en Gezangen terug in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar in latere bundels wordt het niet meer opgenomen.

Een langere geschiedenis was weggelegd voor Kuiper van der Stams '3e Gezang voor het H. Sacrament', Kniel hier vol eerbied neer, gezang LIII. De zes strofen hiervan worden opgenomen in de Godsdienstige Gezangen van 1860 en met kleine veranderingen in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) van 1879 als gezang XLII. In het Katholiek Gezangboek van 1897 wordt een ingrijpende wijziging aangebracht. De oorspronkelijke eerste strofe wordt vervangen door de zesde, die dezelfde beginwoorden heeft. Hierin worden enige details veranderd: quot;... voor Jezus d' Opperheer ...quot; wordt bijvoorbeeld: quot;...voor uwen God en Heer ...quot; Door de verschuiving van de laatste strofe krijgt het lied een ander accent. In de originele versie was het slot christologisch:

Geen mensch hier nadren mag

Dan met het diepst ontzag, Als voor den hoogen Troon Van Jezus, — Godes Zoon.

Nu echter eindigt het met een veel meer antropocentrische gerichtheid:

O bron, die altijd vloeit, Den dorren grond besproeit. Het dorstig harte drenkt. En 't eeuwig leven schenkt! Die troost in smart en nood. Ja zelfs verwint den dood! En die voor d’ eeuwigheid Ons schenkt d’ onsterflijkheid.

Deze accentverschuiving wordt des te betekenisvoller wanneer bovendien gesignaleerd wordt, dat de slotregels van deze strofe, in 1879 al verwisseld, bij Kuiper van der Stam luidden:

247

-ocr page 250-

Commentaar bij de gezangen

Die alle smart en nood

Verdrijft, — Ja zelfs den dood

Verwint, — de onsterflijkheid Ons schenkt voor de eeuwigheid.

In 1897 stonden de strofen 3 en 4 tussen vierkante haken, ten teken dat zij, naar het oordeel van de samenstellers, zonder veel bezwaar konden worden weggelaten. Bij gezang 88 in het Katholiek Gezangboek van 1912 is deze aanwijzing weer vervallen, maar in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zijn in gezang 119 van het origineel nog slechts de strofen 6, 3 en 5 overgebleven. Het slot van het lied is dan weer meer op Christus dan op de mens gericht:

Die troost in smart en nood.

Ja, overwint den dood. Geef ons in eeuwigheid Deel aan uw heerlijkheid.

Het derde contrafact van Kuiper van der Stam, 't Geen door ons is gehoord (gezang CXX in zijn Verzameling) was bedoeld als gezang na de prediking. Slechts in de R.E.Z.-btmdel van 1879 komt het met kleine wijzigingen in de tekst terug als gezang LXXXVni.

Gezang CXXXVI, het '6de Gezang voor aUe tijden', dat als ondertitel 'Voor levenden en dooden' en als aanvangswoorden Het menschelijk geslacht heeft, is nooit in een gedrukte bimdel opgenomen.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, komt als gezang L bij de Sacramentsliederen een vrij getrouwe vertaling van Jesu dulcissime voor, waarvan geen auteur wordt genoemd. De tekst, O Jezus, liefd'rijk Heer! is weliswaar niet van hoog literair gehalte, maar werd toch als gezang 28 in het Katholiek Gezangboek van 1897 opgenomen in de rubriek 'zondagen na Driekoningen', hetgeen door het gelijknamige boek van 1912 bij gezang 31 gevolgd wordt.

Voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 kozen de samenstellers voor gezang 712 een tekst uit geheel andere bron. Het werd de vertaling van Petrus Abaelardus' lied O quanta qualia door J.W. Schulte Nordholt: O welk een zaligheid.^ Twee dingen zijn hier opvallend: het metrum van het lied wordt door de vertaler opgevat als vier regels van elk vier dactyli, maar in de op-

5 Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 126-127.

248

-ocr page 251-

Jesu dulcissime

maak van het Gezangboek lijkt het te bestaan uit acht regels van twee dactyli. Voorts is de laatste regel van de laatste strofe gewijzigd in verband met het expliciete Filioque in de oorspronkelijke vertaling.

De melodie van Missen en Gezangen is in de bundels van 1862 en 1879 op vrijwel gelijke wijze geredigeerd. De notatie is alla breve, in 1862 in 6/2 en in 1879 in 3/2 maat, met nagenoeg totale verwaarlozing van de gepimteerde noot, behalve in de halfslot- en slotcadens. In 1897 blijkt men zich opnieuw op Missen en Gezangen te hebben georiënteerd, want hier is het originele ritme bijna geheel hersteld. Wel wordt het hed hier in 6/4 maat genoteerd, hetgeen de eenheid van de versregels in tekst en melodie beter laat uitkomen dan in de oorspronkelijke driekwartsmaat. De redactie van 1897, waarin het hed naar G groot is getransponeerd, zoals ook in de 1862 en 1879 het geval was, blijft in de gezangboeken van 1912 en 1942 ongewijzigd. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het gepunteerde ritme van Missen en Gezangen compleet hersteld, doch de maataanduiding is 6/4 gebleven en de melodie is in F grote terts genoteerd, dus een kwint lager dan het origineel.

249

-ocr page 252-

10 Ecce panis angelorum

De tekst van dit lied, dat als elevatiestuk in algemeen gebruik is geweest, is samengesteld uit fragmenten van de bekende sequentie van H. Sacramentsdag, Lauda Sion Salvatorem, die wordt toegeschreven aan Thomas van Aquino. Vooral het eerste en de twee laatste verzen hiervan zijn voor deze bewerking gebruikt.

De melodie komt in de Appendices bij enige drukken van het Graduale Roma-num in de achttiende eeuw voor, vooral in de tweede helft daarvan en dikwijls ook in combinatie met de tekst van het gezang bij de zegen met het Allerheiligste, Tantum ergo sacramentum, de twee laatste strofen van Pange, lingua gloriosi (zie het commentaar bij lied 45). Vermoedelijk is dit ook de oorspronkelijke bestemming van de melodie geweest. Een enigszins afwijkende vorm ervan is als Benedictie gevoegd bij de Missa de Sancto Nicolao de Tolentino, die is aangetroffen in een convoluut met De Nieuwe Hymnussen, ofte Lof-Sangen van de Heylige Roomsche Kerk, Amsterdam 1707. Dit misordinari-um vertoont sterke overeenkomsten met de eerste Nieuwe Mis in Missen en Gezangen.

Analecta Hymnica 15129.

2

Zie noot 1 bij lied 3. In het convoluut bevinden zich naast genoemde hymnenverzameling dertien Missae Novae, de psahn Miserere en een Tantum ergo. Dan volgt de Mis ter ere van de H. Nicolaas van Tolentijn, waarna nog een misordinarium bestemd voor de feestdagen van de H. Augustinus met een zgn. Triumpha-contrafact (zie het commentaar bij lied 23) en een lied ter ere van de H. Caecilia. Daarna volgt een aparte collectie van (para-)liturgische teksten voor de feestdag van Sint-Augustinus en een blad met een responsorium te zijner ere, dat grote overeenkomsten vertoont met gezang 37 uit Missen en Gezangen. Het convoluut wordt afgesloten met een ongedateerd katern, uitgegeven bij de Erven Wed. C. Stichter, waarin drie elevatiestukken voorkomen. Daarvan is Ecce panis angelorum er één. Het boekwerk is weliswaar opgenomen in de catalogus van de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort, maar het is ter plaatse niet aanwezig. Gezien de signatuur van het door mij onderzochte exemplaar is het vanuit deze bibliotheek in het bezit van wijlen Mgr Dr A. Rinkel gekomen en vervolgens uit diens nalatenschap gekocht door pastoor J.P.S. Kamp, door wiens vriendelijke medewerking ik het kon raadplegen.

250

-ocr page 253-

In de achttiende eeuw werd de vrij eenvoudige melodie frequent gebruikt voor contrafactuur van allerlei aard. Vaak wordt dan het refrein, O arcana! o mysteria! weggelaten. Dit wijkt zowel melodisch als tekstueel af van het couplet: de maat wordt plotseling driedehg en de tekst heeft ook geen relatie meer met Lauda Sion Salvatorem. A.LM. Kat vermeldt een merkwaardig

251

-ocr page 254-

Commentaar bij de gezangen

quot;vagevuurliedquot; op deze melodie, afkomstig uit een niet nauwkeurig aangeduid Amsterdams handschrift.

Het eerste contrafact dat van belang is voor de verdere doorwerking van Missen en Gezangen in oud-katholieke gezangboeken is D' oude schaduwen gaen wijken, afkomstig uit de bundel Historische Gezangen des Ouden en Nieuwen Testaments. Tot vermaek, onderregting en stigting der jeugd. Door een Roomsch Priester, welke in 1735 bij Comehs Guillelmus Ie Febvre te Utrecht werd gedrukt. Hier wordt ook een aanwijzing gegeven die zou kunnen duiden op een profane herkomst van de melodie. Als zangwijze wordt genoemd: Vérité toujours fidèle, wat een meer oorspronkelijke benaming van de melodie zou kunnen zijn, maar evengoed betrekking kan hebben op een mogelijk alternatief, evenals de elders vaker in combinatie met Ecce panis angelorum aan te treffen wijsaanduiding Agréable solitude. De tekst sluit aan bij de hymne Pange, lingua, gloriosi van Thomas van Aquino.

Als gezang 93 wordt het hed in bewerkte vorm (d' Oude schaduwen verdwijnen) met de melodie van Ecce panis angelorum zonder het refrein opgenomen in het Katholiek Gezangboek van 1897 bij de liederen ter verering van het Heihg Sacrament des Altaars. In het Katholiek Gezangboek van 1912 krijgt het, met enige kleine wijzigingen in de tekst, een plaats als gezang 76, bestemd voor H. Sacramentsdag. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt het als gezang 51 een lied voor de Witte Donderdag. Het wordt door Andreas Rinkel zeer ingrijpend bewerkt en het krijgt ook een andere melodie van diens hand. Liturgisch gezien is dit laatste enigszins merkwaardig. Het Oud-Katholiek Gezangboek bevat immers vierstemmige zettingen, die in de regel niet voor vocale uitvoering, maar als orgelbegeleidingen zijn gecomponeerd. Op Witte Donderdag werden (en worden over het algemeen nog) in oud-katholieke kerken in ons land alleen de Introitus, het Kyrie en het Gloria met begeleiding gezongen; daarna zwijgt het orgel tot aan het Halleluja in de Paaswake. Het is niet aan te nemen, dat dit lied frequent de plaats van de Introitus innam. In werkelijkheid werd het onbegeleid gezongen na de prediking of na de communie, ofschoon de melodie zich voor onbegeleide zang niet bijzonder goed leende, hetgeen door de praktijk werd bewezen. Het hed is dan ook wegens onbruikbaarheid in de hturgie niet opgenomen in het Gezangboek van 1990.

Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 158-159.

252

-ocr page 255-

10


Ecce partis angelorum


De melodie van Ecce panis angelorum is door Kuiper van der Stam niet minder dan acht maal gebruikt in zijn Verzameling van 1827.

Gezang CXVI, het '1ste Gezang na de H. Offerhande der Misse', God! Wat offer opgedragen, en gezang CXXVin, Alle knieën moeten buigen, met als opschrift: 'Voor den Koning' en een tamelijk gezwollen tekst, die vermoedelijk bestemd was als gezang voor 's konings verjaardag, zijn in latere bundels nimmer in druk verschenen.

Lied LIV, Is het mooglijk, stervelingen, bestemd voor het Sacramentslof, alsmede lied CL, het laatste in het corpus van de bundel. Schoon op uwen troon gezeten, zijn niet in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar wel in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) van 1879 opgenomen onder de nummers XLin en LXI. Het laatstgenoemde lied heeft dan een andere melodie gekregen.

Lied XXVI, Christ'nen, die om uwe zonden, het 'Tweede Gezang in de Vasten', wordt in de Godsdienstige Gezangen van 1860 opgenomen met een verwijzing naar Missen en Gezangen. In de R.E.Z.-bundel van 1879 heeft het als gezang XVEI de melodie gekregen van het Duitse lied Trauret, weinet, Menschenkinder, die met enige andere voor deze bundel (en voor die van 1897) werd ontleend aan het Gesang-und Gebetbuch für die Diözese Trier uit 1846.

Het sacramentslied LXXX, Komt hier tot de bron van 't leven, wordt in 1860 niet opgenomen, maar wel in 1879, waar het als gezang LVn de melodie krijgt van Ite maesti cordis luctus, lied 30 in Missen en Gezangen.

Gezang XXXII, Het 'Vierde Gezang op het Lijden en den Dood des Zaligmakers', 't Uur van lijden is gekomen, kan blijkens het opschrift ook worden gezongen op de wijze van Altitudo, quid hic jaces, lied 74 in Missen en Gezangen. Ook in de Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt op p. 36 deze mogelijkheid vermeld. Men had kennelijk geen bezwaren tegen het zingen van een typische hjdenstekst op een kerstmelodie. In 1879 krijgt het als gezang XXTV een andere melodie en in 1897 wordt deze nog eens vervangen door die van Singt dem König Freudenpsalmen uit het reeds genoemde Gesang-und Gebetbuch voor het bisdom Trier en uit het voor deze bundel eveneens frequent gebruikte Moritz Brosig's Gesangbuch für den katholischen Gottesdienst, Breslau 1861. In het Katholiek Gezangboek van 1912 wordt de tekst vrij dras-

Deze tekst is uiteraard ook een contrafact. De melodie stamt waarschijnlijk uit de kring van de Hermhutters en wordt doorgaans aangeduid met O gesegnetes Regieren. In de Evangelische Ge-

253

-ocr page 256-

Commentaar bij de gezangen

tisch bewerkt. Voor de melodie bij gezang 46, 't Lijdensuur is dan gekomen, wordt teruggegrepen op die in de R.E.Z.-bimdel. Voor gezang 59 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt de tekst nogmaals bewerkt door Engel-bertus Lagerwey, zodat het nu luidt: 't Lijdensuur is aangevangen. De melodie blijft die van 1879, zonder verdere bronvermelding.

Komt nu, vrienden van dien Koning, gezang XVI, is bestemd voor de feestdag van de evangelist Johannes op 27 december. Het kon blijkens het opschrift ook gezongen worden op de wijze van lied 94 uit Missen en Gezangen, Zie Johannes den beminden. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 is deze aanduiding verdwenen en wordt slechts naar Ecce panis angelorum verwezen. In de R.E.Z.-bimdel van 1879 (gezang LXXVI) is evenwel de tekst geplaatst onder de melodie van lied 94. In het Katholiek Gezangboek van 1912 heeft een vermenging van de tekst van Kuiper van der Stam met die van lied 94 plaats gehad, die bij de behandeling van het laatstgenoemde gezang nader zal worden behandeld.

Ofschoon Kuiper van der Stam bij gezang Cl in zijn bundel, een Ued op de feestdag van een kerkpatroon of -patrones. Groot waart Gij hier reeds op aarde, de wijsaariduiding Ite maesti cordis luctus (lied 30 in Missen en Gezangen) plaatst, verschijnt het in 1860 ook met verwijzing naar Ecce panis angelorum als mogelijke zangwijze. In de R.E.Z.-bimdel van 1879 komt het als gezang LXVI terug, maar met de melodie van het kerstlied Maene, sterren, nachtplaneten in een wat afgevlakte vorm. Hetzelfde boek geeft echter aan gezang LXV, Aan u, dien wij heden vieren, dat Kuiper van der Stam schreef voor een feestdag van één of meer apostelen (in zijn Verzameling gezang XCIX) en waarbij hij verwijst naar de melodieën van de liederen 80, 74 of 94 als mogehjke zangwijzen, die van Ecce panis angelorum mee. In het Katholiek Gezangboek van 1897 doet zich met beide liederen het verschijnsel voor, dat ze een nieuwe melodie hebben gekregen. Deze vertonen, ofschoon ze uit verschillende bronnen komen, een zekere melodische verwantschap. Aan u, die(n) wij heden vieren heeft nu de melodie van Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen uit de bekende bundel Den Singende Swaen van 1655, terwijl voor Groot waart gij reeds hier op aarde voor een wijs die onder de

Zcingen van 1805, de Vervolgbundel van 1886 en in de bundel van 1938 voor de Nederlandse Hervormde Kerk kwam zij veelvuldig voor. Vooral het oudejaarsavondlied Uren, dagen, maanden, jaren is op deze melodie bekend. In het Liedboek voor de Kerken, komt zij nog slechts eenmaal voor als gezang 292 met de tekst Wegen Gods, hoe duister zijt gij, van Isaac da Costa.

5 Vgl. Oud-Katholiek Gezangboek 1990, n. 589.

254

-ocr page 257-

10


Ecce punis angelorum


naam Petit Bordeaux voorkomt in de Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein (1676).

Daarmee is de relatie van beide teksten met de melodie van Ecce panis angelorum voorgoed verbroken. In het Katholiek Gezangboek van 1912 heeft Groot waart gij reeds hier op aarde als gezang 143 de wijze van het reeds genoemde kerstlied teruggekregen en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 werd het door Engelbertus Lagerwey drastisch bewerkt en ingekort tot gezang 226, Gij die om uw heilig leven, dat een nieuwe melodie kreeg van Alex de Jong. In 1912 behoudt Aan u, die(n) wij heden vieren de wijs van 1897, maar in 1942 krijgt het een nieuwe melodie van Andreas Rinkel, terwijl Lagerwey de tekst herziet tot gezang 224, Voor hen die wij thans gedenken.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 komt de melodie van Ecce panis angelorum als gezang LIX voor de tijd na Pinksteren voor met een tekst die teruggaat op een canticum van Thomas a Kempis, Stude vitam Jesu Christi imitari. In het Katholiek Gezangboek van 1897 komen tekst en melodie terug als gezang 106 en in dat van 1912 als gezang 104. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 toont de gebruikelijke gang van zaken: de tekst wordt door Lagerwey, ditmaal in uitbreidende zin, bewerkt en krijgt een nieuwe melodie van Alex de Jong.

De Uyt-spanningen beleefden van 1676 tot 1780 verscheidene drukken. Een moderne uitgave (zonder muziek) werd verzorgd door P.J. Buijnsters, Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein. De melodie Petit Bordeaux komt bij gezang 696 voor in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 bij een ander Ued van Kuiper van der Stam, Nu het loflied aangeheven, oorspronkelijk voor de feestdag van de HH. Bonifatius en zijn metgezellen, in latere redacties voor die van Sint-WUlibrord. Zie ook het commentaar bij gezang 40.

7 Thomae (Malleoli) a Kempis, canonici regularis ordinis s. Augustin! opera omnia ..., opere ac studio R.P. Henrici Sommalii e soc. Jesu. Editio septima. Colon. Agripp. 1680; torn, ü, pars 2, ff. 694 en 698.

255

-ocr page 258-

11 Adoro te devote

Adoro te devote, latens Deltas van Thomas van Aquino is in Missen en Gezangen tweemaal voor een lied gebruikt. De strofen 1, 3, 5 en 7 vormen lied 11, terwijl 5,2, 6 en 7 gebruikt zijn voor lied 19. De vierde strofe, Plagas sicut Thomas non intueor, is in Missen en Gezangen afwezig. Het lied maakt geen deel uit van het officie voor de H. Sacramentsdag, ofschoon het in dezelfde tijd lijkt te zijn ontstaan als waarin Thomas de teksten voor dit feest schreef. André Wilmart reconstrueerde een oudere tekstvorm die begint met Adoro devote, latens veritas en die enige betekenisvoUe afwijkingen van de latere, meer algemeen gerecipieerde tekst vertoont. Gerardus van der Leeuw had veel waardering voor het lied, zoals hij dat in het algemeen bleek te hebben voor de poëzie van Thomas. Hij achtte het van grote artistieke waarde en zelfs voor de moderne tijd van oecumenische betekenis:

...De calvinist kan dit lied van Thomas evengoed zingen als de anglicaan, de lutheraan even goed als de rooms-catholiek...

Hij vertaalde het voor gezang 250 van de Hervormde bundel van 1938, U, verborgen Christus, bid 'k eerbiedig aan, waar het een melodie van Adriaan C. Schuurman kreeg. Deze combinatie werd als gezang 352 overgenomen in het Liedboek voor de Kerken van 1973.

De gestalte die het Ued in Missen en Gezangen heeft, is niet zeer afwijkend van die welke het in de zeventiende en achttiende eeuw in talrijke katholieke gezangboeken toont. Het refrein Ave Jesu pastor fidelium hoort weliswaar niet tot de oorspronkelijke tekst, maar het is vanaf de zeventiende eeuw vrijwel steeds aanwezig. In Het Paradijs van 1621 komt het in een ongeveer gelijke redactie voor, alsook in Stalpart van der Wiele's Gulde-jaer van 1628,

Analecta Hymnica 960; Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, p. 262-263.

Zie het commentaar bij lied 5.

a

Wilmart, Auteurs spirituels, p. 361-414; de reconstructie komt o.a. voor bij: Szövérffy, Die Annalen der Lateinischen Hymnendichtung, deel 2, p. 253-254, Raby, Medieval Latin Verse, n. 265 en bij Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 162-163.

Van der Leeuw, Beknopte Geschiedenis van het Kerklied, p. 90-97; Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 793 w., waar bij gezang 352 artikelen zijn opgenomen van W.G. Overbosch, J.W. Schulte Nordholt en A.C. Schuurman.

5 Van der Leeuw, a.w., p. 96.

256

-ocr page 259-

11


Adoro te devote


waar het ook is vertaald.^ De gradualedrukken vanaf 1648 hebben het eveneens in de Appendices, doch de laatste strofe is hier steeds Pie pellicane, de zesde van de oorspronkelijke tekst. Het lied is in een tweestemmige versie aanwezig, waarvan de vergelijking met de melodieredactie in Missen en Gezangen duidelijk illustreert, wat de samenstellers bedoelden met de ritmische correcties waarvan het quot;Berigtquot; spreekt. Ook bundels als Messis Copiosa van 1761 en het Utrechts-Haarlemse handschrift Cantiones sacrae kennen het in onderling steeds in details afwijkende redacties.




Mensink en Böhmer, Gulde-Jaer, p. 293-295.

257

-ocr page 260-

De Keulse jezuïetenbundel Sirenes Symphoniacae van 1678 heeft een afwijkende tekst voor het refrein:

Ave }esu, verum manhu, Christe Jesu, adauge fidem omnium in te credentium?

Deze komt ook voor in Symphonia Sirenum Selectarum, Keulen 1695. De melodie wijkt, afgezien van het refrein, niet zeer sterk af van de Nederlandse redacties, maar er zijn wel verschillen, die samenhangen met de vierstemmi-

Met de uitdrukking 'manhu' wordt verwezen naar het manna in Exodus 16,15: Toen de Israëlieten dit zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was. (In de Vulgaat-tekst luidt deze passage: quot;... quod cum vidissent filii Israhel dixerunt ad invicem man hu quod significat quid est hoe ...quot;)

258

-ocr page 261-

11


Adoro te devote


ge zetting van het lied in een bundel van de jezuïet Jakob Gippenbusch (1612-1664). Deze gaf in 1642 te Keulen zijn Psalteriolum Harmonicum uit, dat gedrukt werd bij Peter Grevenbruch. Later volgden een of twee herdrukken bij Christoph Küchler te Würzburg in samenwerking met Friedrich Friessems te Keulen. Het enige exemplaar dat van de eerste druk bewaard gebleven is, bevond zich in het Collegium Ludgerianum te Münster, doch het is vóór 1966 verloren gegaan. Een fotokopie ervan is nog aanwezig in de Keulse Stads- en Universiteitsbibliotheek, waar zich ook een exemplaar van de druk van 1662 bevindt. De oplagen blijken niet veel van elkaar te verschillen. Op p. 122 van de eerste druk komt een Duitse tekst voor, op de melodie van Adoro te devote. De eerste strofe en het refrein luiden hier:

O Christ hie merck den glauben sterck und schau dies werck. dies brodt all gut Gott fleisch und blut begreiffen thut

Ave Jesu wahre Manhu

Christ Jesu dich

Jesum suß ich herzlich grüß 0 Jesu suß.

In zijn boek verwijst Gippenbusch telkens naar een

... Ordnung des kleinen von uns jüngst in truck verfertigten Psälterleins

waarmee het Geistliches Psälterlein bedoeld is, dat in 1637 te Keulen verscheen. Dit gaat op zijn beurt weer terug op een reeks oplagen van een boekje met Duitse liedteksten, die voor een deel van middeleeuwse oorsprong zijn. Dit werd vanaf 1607 tot 1634 door de jezuïeten uitgegeven ten behoeve van het catechismusonderwijs uitgegeven onder de titel Catholische Kirchen Gesang ... wie man dieselb zu Cölln bey allen Christlichen Catechistischen Lehren pflegt zu Singen. ®

® Zie voor een beknopte beschrijving van deze reeksen zangbundels ook Hoofdstuk I van de inleiding. Een uitgebreider overzicht van deze en andere Duitse liedboeken geeft Michael Härting, Das deutsche Kirchenlied der Barockzeit, in: Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2,p. 108-118.

259

-ocr page 262-

Commentaar bij de gezangen

Er is dus aan het begin van de zeventiende eeuw aantoonbaar sprake van een Duitse en een Nederlandse variant van het refrein: in Duitsland bevat dit de uitdrukking verum manhu, in Nederland pastor fidelium. In Duitsland zijn vierstemmige zettingen, die meer of minder overeenstemming vertonen met die van het Psalteriolum Harmonicum tot in de twintigste eeuw in gebruik gebleven en datzelfde geldt voor de tekstvariant.

Uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn relatief weinig contrafacten bekend. De vertaling van Stalpart van der Wiele blijft zo dicht bij de grondtekst dat van contrafactuur in strikte zin nauwelijks kan worden gesproken. Het refrein van zijn bewerking 'k Bidd' u wel ootmoedigh aen, o weesen Goods luidt:

... lESV Harder getrou, gebenedijdt, Vermeerdert ons geloof, en zijt Gedanckt tot alder tijdt...

waarmee Stalpart duidelijk aansluit bij de Nederlandse tekstoverlevering.

In de Evangelische Leeuwerck, een bundel die werd samengesteld door Christi-anus de Flacker en in 1667 te Amsterdam werd uitgegeven, wordt de melodie in een vorm die aan Missen en Gezangen vrijwel gelijk is, gebruikt voor een hed bij het evangelie van de vierde zondag in de Veertigdagentijd, Johannes 6, 1-15. De spijziging met de vijf broden en de twee vissen wordt hier bezongen met Den Vasten is / Godt lof / met visch Nu half volbrocht. Het wat moeilijke metrum van elf lettergrepen per regel in het couplet en de metrische onregelmatigheid van het refrein zullen aan het weinig voorkomen van bewerkingen en vertalingen wel hebben bijgedragen.

Kuiper van der Stam daarentegen schreef niet minder dan zes liedteksten op de melodie van Adoro te devote voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827. De liederen LXXVin, Zie, o Mensch, die alle kwaal

In verschillende diocesane edities van het Processionale komt het hed voor. In het bezit van de auteur is een dergelijk Processionale, dat in 1911 te Aken uitgegeven is en een tiende druk heet te zijn. Het Imprimatur is afgegeven te Keulen op 17 november 1865. In deze bundel wordt bij de bronvermelding van de vierstemmige zetting voor Adoro te devote slechts het jaar 1626 genoemd. Het is lüet duidelijk waaraan de samenstellers de zetting hebben ontleend.

Zie het commentaar bij gezang 18.

260

-ocr page 263-

23

Adoro te devote

en wond geneest, en CXV, Vol betrouwen, o God! op uwe barmhartigheid, komen nadien in geen enkele gedrukte bimdel voor.

Gezang CVIH, Dood en graven, gij zijt verschrikk'lijk voor den mensch, was bestemd om te worden gezongen tijdens of na de mis voor overledenen. De bundel Godsdienstige Gezangen van 1860 mist deze categorie liederen geheel. In het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) komt het voor als gezang XCn op de melodie van Adoro te devote in een ritmisch tamelijk vervlakte vorm. Het Katholiek Gezangboek van 1897 geeft voor de uitvaartplechtigheden aan andere liederen de voorkeur, maar in dat van 1912 is het als gezang 151 weer aanwezig in een licht bewerkte vorm, met een ritmische aanpassing in de eerste regel van elke strofe, zodat de beginregel nu liüdt: Dood en graf! gij zijt verschriklijk voor den mensch. Hierna wordt deze tekst in de gezangboeken niet meer opgenomen.

Gezang XXV, Zie, o Vader! genadig God! barmhartig Heer! sluit als eerste gezang voor de vasten aan op de gelijkenis van de verloren zoon, Lucas 15, 11-32. In de R.E.Z.-bimdel van 1879 komt het als gezang XVII nog eenmaal terug, maar daarna is het verdwenen, hetgeen kan samenhangen met de in die tijd geringe gebruiksmogelijkheden van de tekst in de liturgie. In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, was de vertaling van hed 39 uit Missen en Gezangen de enige reflectie op het evangelie van de verloren zoon, dat in het Missale Romanum van 1570 voorgeschreven is voor de zaterdag in de tweede week van de Veertigdagentijd. In het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, dat volgens bisschoppelijk besluit van 6 januari 1909 werd uitgegeven, komt geen proprium voor deze dag voor. Lucas 15, 11-32 werd als gevolg hiervan op geen enkel moment in het kerkelijk jaar in de eucharistieviering gelezen, tenzij misschien in bijzondere gevallen of in de dagelijkse gebedsstonden in het Seminarie. Ook is het de vraag, of vóór 1909 in de parochies op een zaterdag in de Vastentijd de eucharistie werd gevierd. In de bimdels van 1897 en 1912 vindt men geen enkel lied dat de verloren zoon als expliciet thema heeft. Het ontbreken van dit evangeliegedeelte werd wel als een gemis ervaren. In 1942 wordt in de vorm van gezang 44, Keer, o zondaar, keer toch weder, weer een hed opgenomen dat hierbij enigszins aansluit. Merkwaardig is de vermelding, dat het hed bestemd is voor de der-

Keer, o zondaar, keer toch weder is een bewerking van Kehre wieder, kehre wieder, der du dich verloren hast, uit het gezangboek van de Zwitserse Christkatholische Kirche van 1887. De melodie is van Alex de Jong, de tekst van Engelbertus Lagerwey.

Het verhaal gaat, dat Lagerwey, toen bisschop van Deventer, nadat hij als vicarius sede impedita enige maanden het bestuur van het aartsbisdom Utrecht had waargenomen tijdens de afwezigheid van aartsbisschop Andreas Rinkel in verband met diens reis naar Noord-Amerika en bezoek

261

-ocr page 264-

Commentaar bij de gezangen

de zondag van de Vasten, op welke dag echter Lucas 11, 14-28 als evangelie werd gelezen. In 1960 komt in de herziene uitgave van het Misboek de gelijkenis van de verloren zoon als evangeliegedeelte voor de vierde zondag van de Vasten in de plaats van Johannes 6, 1-15, waarmee een al tevoren door velen uitgesproken wens vervuld werd.

Lied XXX in Kuiper van der Stams Verzameling, Beef vrij, — Aarde! — o Zon verberg, bedek uw licht!, was bestemd voor de lijdensmeditaties, een genre godsdienstoefeningen dat lange tijd zeer geliefd was. In het opschrift wordt verwezen naar Openbaring 5, 9; quot;Heer! ... door uw bloed hebt Gij ons voor God vrij gekocht.quot; De bundel Godsdienstige Gezangen van 1860 neemt het op bladzijde 33 ongewijzigd over met verwijzing naar Adoro te devote in Missen en Gezangen. In de R.E.Z.-bundel van 1879 komt het als gezang XXII terug. In het Katholiek Gezangboek van 1897 is het als gezang 45 tot vier strofen gereduceerd en het ritme van de eerste regel van de strofen is gecorrigeerd. Ook de weergave van de melodie is verbeterd ten opzichte van 1879. Nochtans wordt de schrijfwijze dan nog altijd gekenmerkt door een sterke neiging tot isoritmiek. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is Beef vrij, aarde! zon, verberg, bedek uw licht! gezang 47. Het verschilt slechts in kleine details van de vorige uitgave. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 ontkomt ook dit Bed niet aan de algemene gang van zaken. De tekst, waarvan nu nog maar drie strofen overgebleven zijn, is door Engelbertus Lagerwey ingrijpend bewerkt. Gezang 60 begint nu met de regel: Beve d' aarde en verliez' de zon haar licht! Het heeft een nieuwe melodie gekregen van de hand van Andreas Rinkel.

Enige tekstuele verwantschap met Adoro te devote vertoont Kuiper van der Stams gezang LV, Buig U neder, o Christen, voor het Sacrament, al kan zeker niet van een vertaling of bewerking worden gesproken. In Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt het op bladzijde 55 onveranderd overgenomen. In

aan de tweede Assemblee van de Wereldraad van Kerken te Evanston, tijdens een kerkdienst in de kathedrale kerk te Utrecht in oktober 1954 de zetel weer aan de ordinarius teruggaf en hem ter verwelkoming dit hed deed toezingen; aldus een mededeling van Can. J.N. van Ditmarsch. In zijn artikel quot;De ontwikkeling van de oud-kathoheke kerk van 1889-1970quot; in: Maan e.a., De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven, p. 60 stelt Maan, dat Lagerwey in de preek de beginwoorden van dit lied citeerde, toen Rinkel van een reis naar Amerika terugkwam. EUy Brui-ning-Klören echter laat in haar artikel quot;Herinneringen aan de bisschop als musicus” in: Van der Velde e.a. (red.), Adjutorio Redemptoris, p. 239-244 de gebeurtenis in de zomer plaats vinden, op een van de eerste zondagen na Pinksteren van een niet nader aangeduid jaar. Als dit juist is, zou het gehele verhaal op een, mogelijk toch niet geheel onopzettelijke omissie van één cijfer kurmen berusten, want gezang 144 (in plaats van 44) is bestemd voor de derde zondag na Pinksteren (zie het corrunentaar bij lied 20). Hoe dan ook, si non è vero, ben trovato.

262

-ocr page 265-

11

Adoro te devote

de R.E.Z.-bundel van 1879 wordt het als gezang XLIV gerangschikt onder de liederen voor de tijden na Epifanie en Pinksteren, daar dit boek geen afzonderlijke rubriek voor sacramentsliederen kent. Dit is wel het geval in het Katholiek Gezangboek van 1897, waarin Buig u neder als gezang 84 in deze rubriek voorkomt. In 1912 komt het nog terug in het Katholiek Gezangboek als gezang 81, maar in 1942 was er in het Oud-Katholiek Gezangboek geen plaats meer voor dit lied.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, komt een min of meer getrouwe vertaling van de eerste en de derde strofe van Adoro te devote voor, op een wijze die een sterk vervlakte variant is van die in Missen en Gezangen. De dichter van dit gezang XLVII, Vol ontzag gebogen, breng 'k uw Godheid eer, wordt niet vermeld. Bij gezang 83 in het Katholiek Gezangboek van 1897 zijn twee strofen aan die van 1862 toegevoegd, die vertalingen zijn van de verzen 2 en 4 van het origineel. Ook hier wordt geen auteur genoemd. Het gaat direct vooraf aan Kuiper van der Stams Buig u neder. Christen, voor het Sacrament, dat dezelfde melodie heeft, zodat een soort dubbelbed ontstaat. In het Katholiek Gezangboek van 1912 wordt dit bij gezang 80 en 81 herhaald. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is de tweede strofe weer verdwenen en de tekst onderging enige wijzigingen.

Aanvankelijk hadden de samenstellers van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 de bedoeling de melodie van Missen en Gezangen zoveel mogelijk te bewaren en het ritme voor zover nodig te herstellen, hetgeen ook inderdaad is geschied. De tekst zou die van J.W. Schulte Nordholt worden, maar in een later stadiiun werd voor gezang 743, U aanbid ik. Heer, Gij wilt verborgen zijn, gekozen voor een vertaling van de strofen 1, 2, 3 en 4 door Jan Halle-beek.

12

Zie aantekening 3.

263

-ocr page 266-

12 en 13 Adoro te benigne Jesu

Tot de kleine groep van gezangen die tot dusver in geen enkele andere bundel konden worden aangetroffen en die ook na Missen en Gezangen geen aanleiding hebben gegeven tot bewerkingen of contrafactuur horen deze twee, tekstueel nauw verwante onderdelen. Ofschoon men geen van beide kan beschouwen als letterkundige voortbrengselen van bijzondere kwaliteit, dient te worden vastgesteld, dat zij, ondanks hun inhoudelijke en formele overeenkomst, behoren tot verschillende literaire genres: gezang 12 is poëzie, terwijl gezang 13 een prozatekst heeft. Het is mogehjk, dat de metrische tekst een bewerking van de niet-metrische is, maar het is eveneens niet uitgesloten, dat de metrische tekst bewerkt is voor de neogregoriaanse vorm van gezang 13. Het rijm, dat in het eerste deel van dit gezang aanwezig is, maar in het laatste gedeelte vrijwel ontbreekt, zou dan erop kunnen wijzen, dat de bewerker er toch niet helemaal in geslaagd is een poëtische tekst te veranderen een prozatekst op een mogelijk al bestaand melodisch patroon. Ook de tekstherhalingen, die in gezang 12 noodzakelijk zijn, maar in gezang 13 enigszins overbodig, kunnen mede aanwijzingen zijn voor deze procedure.

Gezang 12 heeft het karakter van een sololied en gezang 13 dat van een so-lomotet. De stijl van dit laatste is in zekere zin een mengsel van de neogalli-caanse componeertrant voor hymnen en antifonen en die van de solomotet-ten zoals die in Frankrijk in 1652 door Henri Dumont in diens Cantica sacra werden geïntroduceerd. Deze werden ook wel aangeduid met de naam élévations, hetgeen erop duidt, dat zij na of tijdens de canon van de mis werden gezongen. De tekst van de onderhavige liederen is geheel in overeenstemming met dit gebruik, terwijl gezang 13 de twee stijlen die Dumont beoefende, die van het solomotet en die van de plain-chant musical in enig opzicht in zich verenigt, ook al moet wegens de kwaliteit van het gezang hier van epigonenwerk worden gesproken.

Het sololied en solomotet van de zeventiende en de vroege achttiende eeuw vereisen een basso continuo, die in Missen en Gezangen echter niet mee overgeleverd is. Mogelijk werd deze aan het orgel geïmproviseerd of maakte men gebruik van — een nog niet ontdekt — handschrift zoals die uit de coUectie-Spaans.

Enige gegevens over leven en werken van Dumont zijn opgenomen in Hoofdstuk Hl van de in-leiding van deze studie, p. 101 w. Zie ook: Günther Massenkeil, Die konzertierende Kirchenmusik, in: Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 2, p. 99 w

Karl Gustav Feilerer, Musikalische Gottesdienstgestaltung, in: Feilerer, a.w., deel 2, p. 130.

264

-ocr page 267-

12 en 13 Adora te benigne Jesu

Evenals de componist is ook de dichter of bewerker van beide gezangen onbekend. Enkele bijzonderheden in de tekst zouden nochtans tot een hypothese omtrent de identiteit van de maker kunnen leiden. Merkwaardig is, dat in de eerste strofe de woorden anima en mens, ziel en geest, nagenoeg als synoniemen worden gebruikt. Dit gebeurt ook in de tweede strofe van gezang 21:

Hic puris epulis nutritur anima, castis deliciis fruendo delectatur, divina luce collustratur. Hic mens repletur gratia, amoris igne concrematur.

Tevens is hier in zoverre sprake van een analoge gedachtengang, dat in beide gezangen anima verbonden is met het begrip voedsel (factus cibus es, resp. epulis nutritur) en mens met amor. Ook de gedachtengang, dat voor degene die het hemelse voedsel in de eucharistie tot zich neemt al het aardse weerzinwekkend wordt, komt in enige liederen in Missen en Gezangen terug. In de liederen 49 en 58 vindt men de uitdrukking sordet terra letterlijk terug, zij het hier rüet in rechtstreekse samenhang met de eucharistie. In gezang 28 is wellicht de cormectie tussen me munda sordibus en de communie significant. Drie van deze liederen, 21, 28 en 58, komen in 1709 voor in de Christelijke Rijm-digten van Andreas van der Schuur en van lied 49 wordt zijn auteurschap vermoed. Het gebruik van het woord languere is weliswaar niet beperkt tot liederen van Van der Schuur, maar het neemt in twee andere gezangen die in zijn boek voorkomen, 25 en 67 in Missen en Gezangen, een even opvallende plaats in als in het hier behandelde tweetal. Dit alles toont Van der Schuurs auteurschap weliswaar niet aan, maar het geeft teruninste enige aanleiding te vermoeden, dat de dichter van lied 12, dat bovendien tot het quot;Sondergutquot; van Missen en Gezangen hoort, gezocht moet worden in de kring rondom Andreas van der Schuur. De vraag, wie de bewerker van gezang 13 is — aangenomen dat dit secundair is —, blijft dan nog onopgehelderd.

265

-ocr page 268-

14 O sacrum convivium

De liederen 14 en 21 hebben als uitgangspunt voor de tekst de antifoon O sacrum convivium voor het Magnificat in de tweede vespers van H. Sacramentsdag. Terwijl lied 21 de tekst hiervan bij de uitbreiding blijft volgen, zijn in het thans te behandelen gezang alleen de beginwoorden van de antifoon gebruikt. Het bevat ook elementen die genomen zijn uit de hymne Verbum supemum prodiens voor de lauden van hetzelfde feest. De tweede strofe van lied 14 citeert de aanvangsregel van de vijfde strofe van deze hymne en de derde strofe parafraseert de regel quae caeli pandis ostium. Deze werkwijze herirmert aan die van Andreas van der Schuur, zoals bij gezang 12 en 13.

Het lied zal waarschijnlijk geen grote bekendheid hebben gehad en het hjkt rüet veel ouder te zijn dan Missen en Gezangen. Het verschijnt pas in de tweede helft van de achttiende eeuw in enkele drukken en handschriften. In een manuscript uit 1759, dat zich bevindt in de collectie van Can. J. Spaans komt een belangwekkende versie van de melodie voor, waarbij voordrachtstekens zijn geplaatst.

Zie noot 1 van het commentaar bij lied 7.

266

-ocr page 269-


r r quot;r


ZE




In Cantationes Novae sub Elevatione; In Festis Solemnioribus Decantandae, uitgegeven bij FJ. van Tetroode te Amsterdam, komt de melodie voor in ongeveer dezelfde redactie, doch zonder de voordrachtstekens. Ofschoon het Impressum van Cantationes Novae geen jaartal vermeldt, kan aan de hand van de gegevens die over de uitgeverij Van Tetroode bekend zijn, worden vastgesteld, dat het jaar van publicatie moet liggen tussen 1776 en 1801.

Kuiper van der Stam schreef op de melodie van O sacrum convivium drie teksten. Deze zijn als gezang LVI, het '6de Gezang voor het H. Sacrament', Welk een tafel, welk een disch, gezang CXXII, het '1ste Gezang vóór de Vesper' Al wat Geest heeft loov' den Heer en gezang CXLV, het '15de Gezang voor alle tijden'. Zalig die de kuischheid mint in zijn Nieuwe Verzameling te vinden, maar na 1827 werden zij in geen enkele bimdel opgenomen. De melodie is sedertdien uit de oud-kathoheke zangtraditie verdwenen.

2 Zie: Leuven, De Boekhandel te Amsterdam, p. 65 en 75; zie ook: Gruys en De Wolf, Thesaurus.

267

-ocr page 270-

15 Quo me, Deus, amore

In Den Lust-hof der christelycke leeringhe, beplant met gheestelycke liedekens, tot verkla-ringhe van den Catechismus des Aartsbisdoms van Mechelen, door Benedictum van Haeften, proost van Afflighem, Antwerpen, Hiëronymus Verdussen, 1622, dat ook de bron is van lied 4 in Missen en Gezangen, komt een vollediger tekst met een ge-heel afwijkende melodie van dit lied voor.

Qmo me, Deus, amore ultro complecterisl Indignum me favore quanto prosequeris. Ex tua quando mensa, 0 caritas immensa, mortalibus impensa, te das, et sumeris.

4.

Valete iam regales luxus Assyriae, laetitiae carnales, ollaeque Aegyptiae. Ad Agni tendo coenam, deliciarum plenam, ad salientem venam fontemque gratiae.

Non tauros, neque boves, nee das altilia, non coturnices, oves, nee volatilia.

Lectucas, nee agrestes, sed epulas caelestes, amoris tui testes donas in copia.

5.

Non siliquis me pasci volo, sed corpore. Non capior Damasci undos, at Nectare. O quis det e cisterna Bethlem potum? Superna quem virtus ut phalerna mi donet bibere.

Sub pane te latentem Deum profiteer. Hic Jesu te praesentem colo, confiteor. In hoe te sacramento, sub hoe te velamento, ceu tectum vestimento adoro, veneror.

6.

Da vineis Engadi ah! botrum sitio.

Huic Manna superaddi, caeleste cupido.

O tritici medulla, suavior qua nulla, te vïlis homo bulla, 0 quam desidero!

Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 16831, noemt geen bron en neemt de achttiende eeuw aan als tijd van ontstaan.

268

-ocr page 271-

15


Quo me, Deus, amore


  • 7. Electorum frumentum,

0 quando venies?

O cordis firmamentum, me quando munies? Cor meum tibi pando, 0 quando, Jesu, quando illud inhabitando me tibi unies.

  • 8. O dulcis Jesu, veni in cordis lectulum, in quo nil sit obsceni, fac tibi ferculum, virtutibus ornatum, ex caritate stratum, me tibi praeparatum fac tabernaculum.


De zetting in superius en bassus wordt hierna gegeven. Van Haeften tekent hierbij aan: quot;ad modulos: Hoe salich zijn die landen Hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat de Latijnse tekst is voorzien van de melodie van een bekend — en wellicht eveneens geestelijk — lied en dat deze wijze is afgedrukt. De aantekening kan echter ook beduiden, dat de genoemde melodie een alternatief is voor die welke in het boek is opgenomen.


269

-ocr page 272-

De eenvoudige en overzichtelijke metrische structuur van het lied maakt het kiezen van leenmelodieën betrekkelijk gemakkelijk, met als gevolg, dat er ook aantoonbaar meer melodieën in omloop zijn geweest. Zowel Messis Copiosa van 1761 als de Belagen tot het Graduale Romanum van 1791 geven geheel afwijkende melodieën en laten bovendien kleine tekstverschillen zien. In beide bundels zijn ook niet alle acht strofen opgenomen.

De melodie van Missen en Gezangen is ontleend aan Duitse bundels, in het bijzonder aan die van de Keulse jezuïeten.^ In Sirenes Symphoniacae, Keulen 1678, komt als nummer 74 op p. 136 een vierstemmige versie voor, waarvan de sopraan vrijwel gelijk is aan Missen en Gezangen en ook in Symphonia Sirenum Selectarum, dat in 1695 eveneens in Keulen voor het eerst werd gedrukt, toont de melodie op p. 124 nauwelijks afwijkingen van betekenis. Ook hier komen niet alle strofen voor, zoals ook het geval is in het Münsterse gezangboek Hymnodia Sacra, dat geen melodieën bevat.

In de Evangelische Leeuwerck van Christianus de Flacker, een uit twee delen bestaande bimdel uit 1667 en 1682, komen vier contrafacten voor waarbij de melodie van Quo me, Deus, amore genoemd samen met een andere wijsaanduiding, O dochter uitverkooren. Voor de zeventiende zondag na Pinksteren is er een lied dat begint met Als een doctoor der Joden, op de drieëntwintigste zondag kan Een Prins der synagoogen worden gezongen; een lied ter ere van de H. Monica luidt Wilt onsen Lof verhooren en voor 17 maart, de feestdag van de ’H. Gertrudis Maeght en Abdisse', is er Singt met verheugenisse. Bij dit lied staat de melodie afgedrukt, waarnaar bij de andere wordt verwezen. Deze is niet die van Missen en Gezangen, maar die uit Den Lust-hofder christelycke leeringhe.

Zie het commentaar bij lied 9.

270

-ocr page 273-

15

Quo me, Deus, amore

Kuiper van der Stam schreef zeven teksten bij de melodie uit Missen en Gezangen. Drie hiervan werden niet meer in latere gezangboeken opgenomen. Dit zijn de liederen LXXVII, Wat stof tot lofgezangen, CXXIX, Geef vrede in onze dagen en CXLIV, Komt van den Heiland leeren.

Gezang LVII, De feestzaal is ontsloten, het ’7de Gezang voor het H. Sacrament', zal een langere geschiedenis hebben. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 worden de zes strofen alle overgenomen op pagina 56 met verwijzing naar Quo me, Deus, amore in Missen en Gezangen. Het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken (R.E.Z) van 1879 rangschikt het als lied XLV in de rubriek 'Zondagen na Driekoningen en Pinkster'.

De melodieweergave wijkt hier beduidend af van die van Missen en Gezangen. Terecht wordt hier de opmaat genoteerd die — ook reeds in het Latijn — door het metrtun van de tekst wordt verondersteld, maar van het ge-puncteerde ritme in de melodie is niet veel meer overgebleven. Het Katholiek Gezangboek van 1897 laat in gezang 92 de vierde strofe weg en plaatst de strofen 2 en 3 tussen haken. De melodie wordt niet meer, zoals in 1879 alla breve genoteerd, hetgeen overeenkomt met de notatie van gezang LI in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, maar in vierkwartsmaat, zonder dat het ritme wordt verbeterd. In 1912 zijn in gezang 87 van het Katholiek Gezangboek de haken vervallen. Tekst en melodie zijn gelijk aan die in de vorige editie. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zijn de strofen 1, 3 en 6 van Kuiper van der Stams oorspronkelijke tekst overgebleven. Voor gezang 123 werd een nieuwe melodie gekozen, gecomponeerd door Andreas Rinkel.

Gezang LXXXIV, O maagd, door God verkoren, is in de Nieuwe Verzameling het '2de Gezang op de feestdag van de H. Maagd Maria'. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 (p. 65) is dit het enige Marialied. In de R.E.Z.-bundel van 1879, waar het als gezang LXIV voorkomt, is hierin geen verandering gekomen. Significant voor een veranderende visie op de Maria-devotie en de voorbeden van de heiligen is wellicht de verandering die de vijfde strofe hier heeft ondergaan. De nadruk komt, geheel in overeenstemming met de wat liberale en actieve geest die uit de gehele bundel spreekt, meer te liggen op de menselijke werkzaamheid dan op de effectiviteit van de voorspraak van Maria. In 1827 en 1860 luidde deze strofe nog:

271

-ocr page 274-

Commentaar hij de gezangen

Wat zal Hij niet vergunnen

Aan U, uw eigen Zoon?

Wat zou Hij weig'ren kunnen, Als Gij voor zijnen troon Voor ons genâ komt s me eken, Als Gij voor ons komt spreken. Bidt, dat Hij de gebreken Vergeve en verschoon

Vanaf 1879 is deze tekst vervangen door:

Ja, Moeder Gods, wij bouwen Op uw volmaakt gebed. Doch niet met blind vertrouwen Dat dit ons helpt en redt; Zoo wij het kwaad niet haten, De zonde niet verlaten. Wat zou uw hulp dan baten Aan ons, vol zondensmet.

In het Katholiek Gezangboek van 1897 heeft de tekst van Kuiper van der Stam als gezang 134 een andere melodie gekregen, die ook voorkomt bij gezang 122 en die onder de naam Boonen plukken te vinden is in de Uitspanningen van Jodocus van Lodenstein. Deze melodie is in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 gebruikt voor het Ued van W. Bamard, Wij offerden aan góden, gezang 695 voor de feestdag van de H. Willibrordus.

Als gezang 222 krijgt het Mariahed nog een plaats in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942. Het is dan tot drie strofen gereduceerd en het heeft een drastische bewerking ondergaan, waarbij het een nieuwe melodie kreeg van de hand van Alex de Jong. In 1990 werd het niet meer opgenomen.

Gezang XCIV in de Nieuwe Verzameling van Kuiper van der Stam is Neen, Lucifer, geen krachten, voor de feestdag van de H. Aartsengel Michaël op 29 september. In de bimdel van 1860, die betrekkelijk weinig liederen voor de feestdagen van heiligen bevat, komt het niet voor, maar wel als gezang LXXI in de R.E.Z.-bundel van 1879. Het heeft dan nog altijd de melodie van Quo me, Deus, amore, die, wanneer het als gezang 122 terugkomt in het Katholiek Gezangboek van 1897, vervangen wordt door de reeds ge-

Zie ook noot 6 van het commentaar bij gezang 10.

272

-ocr page 275-

15

Quo me, Deus, amore

noemde wijze Boonen plukken. In de gelijknamige uitgave van 1912 wordt dit bij gezang 128 herhaald, maar de tekst wordt van zeven strofen teruggebracht tot vijf. In 1942 wordt de feestdag van Michaël niet meer met dit lied gevierd, maar met gezang 213, Juichend staat in 't gouden licht, dat een tekst van Engelbertus Lagerwey en een melodie van Alex de Jong heeft.

Het laatste contrafact van Kuiper van der Stam bij deze melodie is gezang CXVII: Zoo is de dood des Heeren, het '21ste Gezang na de H. Offerhande der Misse'. Het komt als gezang na de eucharistieviering alleen nog voor in de R.E.Z.-btmdel van 1879 onder nummer XC.

Een vertaling van de tekst die in Missen en Gezangen voorkomt is als gezang LI, Met wat al gunstbetooning, te vinden in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862. In het Katholiek Gezangboek van 1897 werd het als gezang 91 overgenomen zonder vermelding van de naam van de bewerker. Het contrafact De feestzaal is ontsloten van Kuiper van der Stam volgt er rechtstreeks op, waardoor een soort dubbellied ontstaat, een verschijnsel dat zich in deze bundel meermalen voordoet. In 1912 wordt dit bij gezang 86 en 87 nagevolgd. Voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 werd de tekst uit Missen en Gezangen opnieuw vertaald door Engelbertus Lagerwey, die daarbij duidelijk rekening heeft gehouden met de tekst van 1862. Gezang 126, Met hoeveel rijke gaven, is in dit boek het enige waarbij de melodie van Quo me, Deus, amore bewaard is. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is dit bij gezang 745 eveneens het geval. De tekst van Lagerwey werd zonder noemenswaardige wijzigingen overgenomen. De melodie onderging een restauratie, waarbij het ritme van Missen en Gezangen zoveel mogelijk werd hersteld, doch met inachtneming van de daar ontbrekende opmaat.

16 Ave Jesu, Deus magne

De melodie van dit Ued is geheel gelijk aan die van gezang 81. De tekst is waarschijnlijk een latere bewerking hiervan. Daarom wordt voor nadere gegevens over gezang 16 verwezen naar het commentaar bij gezang 81.

273

-ocr page 276-

17 Ave verum corpus natum

Het bekendste van de sacramentsgezangen die de late middeleeuwen hebben voortgebracht is wellicht Ave verum corpus natum. De tekst wordt dikwijls toegeschreven aan paus Innocentius V (gest. 1276), maar ook aan Irmocentius IH (1160/61-1216), daar de oudste bron het veertiende-eeuwse handschrift 36, fol. 14, 22 is uit het klooster Reichenau en de tekst daar van de aantekening voorzien is: Salutationem sequentem composuit Innocentius papa. 3

De melodie zal uit dezelfde tijd dateren; de variant die Wilhelm Bäumker van G.M. Dreves heeft ontvangen stamt uit een vijftiende-eeuws handschrift van het kapittel van de Spaanse stad Lérida. De compositie heeft de vorm van een korte sequentie van drie, telkens herhaalde en melodisch aan elkaar verwante verzen en een niet herhaald, maar met de voorafgaande samenhangend slotvers.

In de appendices bij de Nederlandse drukken van het Graduale Romanum is vanaf 1648 een melodie te vinden die niet veel afwijkt van die in Missen en Gezangen. Wel zijn daar duidelijk aanwijsbare pogingen gedaan tot die verbetering van het ritme waarvan in het quot;Berigtquot; sprake is. De thans ge-bruikelijke versie is die van Cantus Selecti ex libris Vaticanis et Solesmensibus excerpti, Tournai 1949. Ook deze melodie is van de bovengenoemde niet wezenlijk verschillend. In enige Duitse diocesane gezangboeken komt de melodie eveneens voor in een vorm die sterk hierop lijkt.

Chevalier, Repertorium Hymnologicum,, n. 2175; de tekst komt in verscheidene bronnen en bij talrijke auteurs voor.

9

Beknopte geschiedenis van het klooster in: LThK, deel 8, k. 1106-1108; de betekenis van Reichenau voor de liturgie- en muziekwetenschap ook in: Liturgisch Woordenboek, k. 2372-2373; beide artikelen met literatuurverwijzingen.

O

Het Katholiek Gezangboek 1897, p. 353 kiest voor Innocentius UI. Dit zou in verband kunnen staan met het feit, dat onder het pontificaat van Irmocentius UI het vierde Lateraanse concilie (1215) plaats had, waarop de leer van de transsubstantiatie werd bekrachtigd. Irmocentius Hl is bovendien de auteur van De sacro altaris mysterio (MPL 217, k. 763-916). Ook in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 en in dat van 1990 wordt de mogelijkheid genoemd dat Iimo-centius ID de auteur van Ave verum corpus natum is. Frost, Historical Compendium Hymns Aamp;M, p. 354 noemt echter Irmocentius V, zij het met een vraagteken. Analecta Hymnica 3672 schrijft het in deel 54, 257 toe aan Innocentius IV (gest. 1254), vgl. al.d. 37,40 en 37,48)

Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, n. 424, p. 747.

5 Bäumker, a.w., deel 4., p. 745-746.

274

-ocr page 277-

17

Ave verum corpus natum

Zozeer als de tekst in de loop van de tijd aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van talrijke composities, zo weinig contrafacten zijn er aan te wijzen op de melodie. Wel zijn er in verscheidene taalgebieden vertalingen in omloop. Voor ons land is die van Stalpart van der Wiele van belang: Wees gegroet hoog-waerde leden, Van Maria voort-gebracht.^

De bewerking in de oud-katholieke gezangboeken gaat echter rüet op deze tekst terug. In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 komt als gezang LII een anorüeme vertaling voor met als aanvangsregel Wees gegroet! die 't menslijk ligchaam met een melodie, welke een vereenvoudiging van die uit de vijftiende eeuw is en die sterke overeenkomst vertoont met de melodieën die door Baumker uit Duitse diocesane gezangboeken worden geciteerd. In het Katholiek Gezangboek van 1897, dat voor gezang 82 de tekst ovemeemt en een nog verder vereenvoudigde melodie te zien geeft, worden als bron daarvan naast het Additamentum ad Appendicem ad Graduale Romanum, Antwerpen 1648 genoemd het Gesang-und Gebetbuch für die Diözese Trier van 1846 en P.R. Homann (ed.). Katholische Kirchenlieder, z.p., 1874 (3e druk) genoemd. Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt als gezang 79 tekst en melodie onveranderd uit de uitgave van 1897 over. In gezang 116 van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is de melodie dezelfde gebleven, alsook de tekst van de eerste vier verzen, maar de verwijzing naar Maria aan het slot is verdwenen.

O Zoon der getrouwe, der heiligste Vrouwe! O! vertroost me in mijn rouwe!

is geworden:

O bron aller deugden. Fontein aller vreugde. Wees m' eens volheid der geneugten.

Deze tekst is door C. P. van Andel bewerkt en gepubliceerd in diens boek: Tussen de regels, de samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied, 's-Gravenhage 1982, p. 50. Daar is de vermelding van Maria echter weer teruggekeerd:

Mensink, en Böhmer, Gulde-Jaer, p. 297. Hier wordt ook melding gemaakt van het verschil in tekst met de tegenwoordig gebruikelijke versie. Stalpart (en ook Missen en Gezangen) geeft: verefluxit sanguine in plaats van fluxit aqua et sanguine.

275

-ocr page 278-

Commentaar bij de gezangen

Wees gegroet, die 't menslijk lichaam aannam uit Maria’s schoot.

Die aan 't kruishout is gestorven en ons zo het heil ontsloot.

Aan wiens zijde, wreed doorstoken, eens de levensbron ontsproot. Liefste Zoon der Maagd Maria, wees ons voedsel in de dood.

Voor gezang 749 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is gebruik gemaakt van de genoemde Duitse uitgaven en in de tekst keert gedeelteUjk die van 1862 terug.

Wees gegroet, die 't menslijk lichaam aannam uit Maria 's schoot, die aan 't kruishout is gestorven en ons zo het heil ontsloot.

Wil ons door uw bloed genezen dat eens uit uw zijde vloot, wees ons lafenis in 't leven, wees ons voedsel in de dood. O Zoon der getrouwe, der heilige vrouwe, o, vertroost mij in mijn rouwel

276

-ocr page 279-

18 O panis vitae qui nos reficis

Het lied O panis vitae qui nos reficis zal in de achttiende eeuw vermoedelijk tot het wat minder vaak gebruikte deel van het katholieke kerkliedreper-toire hebben behoord. Noch in de appendices bij het Graduale Romanum, noch in de Keulse jezuïetenbimdels of in de Nederlandse liedboeken met een ruimere verspreiding komt het voor.

Het moet ouder zijn dan 1667, want Christianus de Placker verwijst in dat jaar in zijn Evangelische Leeuwerck, t' Antwerpen Ter Druckery van Herman Aeltsz, by de Deventer Houtmarkt, tweemaal naar de melodie. De wijsaanduiding O panis vitae komt voor bij Hoe veel met Christo willen gaen te gast, een lied voor de zaterdag na de eerste zondag van de Vasten. Naar dit contrafact wordt weer verwezen bij het lied De waerheid dickwyls vaert maer haet en nijt. De melodie in de Evangelische Leeuwerck is iets meer gefigureerd dan die in Missen en Gezangen.






In werkelijkheid is het boek te Amsterdam verschenen. Zoals Rasch, De cantiones natalitiae, p. 284, terecht opmerkt, bevindt de Deventer Houtmarkt te quot;Antwerpenquot; zich aan de Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam. In 1682/1683 verschijnt een tweede druk.

277

-ocr page 280-





In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 komt als gezang Lin een vertaling van de tekst voor als O Levensbrood, dat leven schenkt en voedt, met een melodie die slechts op enkele ondergeschikte punten afwijkt van die uit Missen en Gezangen. Het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt voor gezang 89 de tekst ongewijzigd over en verbetert de melodieweergave met Missen en Gezangen als voorbeeld.

In de verantwoording van de oorsprong der gezangen wordt hier op p. 374 de bundel van De Flacker als de oudste vindplaats van de melodie genoemd. Tot op heden zijn nog geen oudere bronnen voor de melodie aangewezen, ofschoon op p. 354 in dezelfde verantwoording het einde van de zestiende eeuw zonder nadere aanduiding als de ontstaansperiode van de tekst wordt genoemd.

In het Katholiek Gezangboek van 1912 is het lied weggelaten, maar in 1942 komt als gezang 131 de tekst van 1862 terug in een bewerking door Engelber-tus Lagerwey. De oorspronkelijke melodie heeft echter plaats moeten maken voor een compositie van Andreas Rinkel.

278

-ocr page 281-

19 O memoriale mortis Domini

Van het bekende Adoro te devote, latens Deltas, dat bij lied 11 reeds werd besproken, zijn de strofen 5, 2, 6 en 7 in Missen en Gezangen gebruikt voor dit lied, dat hier een eigen melodie heeft. Tot dusverre is deze in geen enkele oudere of contemporaine bundel aangetroffen, hetgeen tot het vermoeden leidt, dat de redactor deze gezocht heeft bij de tot zelfstandige eenheid gemaakte strofen van Adoro te devote. Dat de melodie speciaal voor Missen en Gezangen zou zijn gecomponeerd, is minder waarschijnlijk dan dat het hier om een reeds bestaande wijze gaat. De weergave van het ritme is hier immers zodanig problematisch, dat het onaannemelijk is, dat een componist inderdaad heeft bedoeld wat in het origineel genoteerd staat. Ook in andere liederen met een minder voor de hand liggend ritme en een aantoonbaar vroegere datering blijkt de notatie in Missen en Gezangen meer dan eens incorrect te zijn.

Het ritme is in werkelijkheid dat van een courante, waarin driedelige en tweedelige maten elkaar in een zodanig regelmatig patroon afwisselen, dat er in wezen een vlug uit te voeren zesdelige maat ontstaat, leder systeem bestaat namelijk uit één 3/2-maat, drie 2/2-maten en weer één 3/2 maat. Wanneer de gehele melodie zo wordt genoteerd, ontstaat een volkomen logisch en zeer goed uitvoerbaar geheel. De eerste maten van de twee systemen van het refrein lijken op het eerste gezicht van het patroon af te wijken, doch bij nadere beschouwing zijn de tweede en de derde noot van deze maten niets anders dan omspelingen van de eerste, hetgeen in het licht van de gehele melodiestructuur en het uitgesproken dansante ritme mede zou kunnen wijzen op een oorspronkelijk meer instrumentaal dan vocaal karakter. Een (hypothetische) oerversie van de melodie zou daarom de volgende kunnen zijn.

279

-ocr page 282-

De oud-katholieke gezangboeken van latere tijden achten de melodie van Missen en Gezangen bekend of zij nemen deze op. Dit gebeurt dan, met uitzondering van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, steeds in een regelmatige driedehge maatsoort, die feitelijk zesdelig is. In het volgende overzicht is het eerste systeem opgenomen in vijf relevante redacties:

280

-ocr page 283-

19

O memoriale mortis Domini

Wanneer het refrein in de latere bundels wordt afgedrukt, — hetgeen voor de eerste maal geschiedt wanneer de melodie gebruikt wordt voor het paaslied Hij is daar, die dag door God den Heer gemaakt van Kuiper van der Stam in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) van 1879, nbsp;nbsp;— treedt een

kleine melodische verandering op, die daarna steeds zal terugkeren. Het eerste gedeelte van het laatste systeem luidt in Missen en Gezangen:

Voor nadere gegevens omtrent de overlevering van deze tekst zie hierna.

281

-ocr page 284-

(Om de vergelijking te vergemakkelijken is de originele weergave van Missen en Gezangen ook hier een kleine terts verlaagd.)

Deze melodische verandering blijft in 1912 en in 1942 gehandhaafd, ook wanneer in deze laatste bundel het gehele lied van D-groot naar Es-groot wordt getransponeerd. Zelfs in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, waar het ritme van het refrein, dat vanaf 1879 bepaald werd door een vierkwartsmaat, in overeenstemming wordt gebracht met dat van het couplet, maken de samenstellers de melodische verandering niet ongedaan, teneinde de zingende gemeente met niet nog meer moeilijkheden te confronteren.

De ritmische verandering in het refrein, die vanaf 1879 aantoonbaar is, houdt waarschijnlijk verband met een verschuiving in de klemtoon bij het woord (h)alleluja, die zich in de negentiende eeuw lijkt te voltrekken. Zong en zei men in de achttiende eeuw nog alléluja, in de negentiende komt het accent te liggen op de voorlaatste lettergreep.

De opmerkingen in de Handleiding voor organisten in dienst van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland zijn dan ook tenminste enigszins curieus en krijgen, wanneer zij beschouwd worden met op de achtergrond hun verschijningsjaar, een ietwat pijnlijk karakter;

quot;... In de Gezangen van den Paaschtijd komt herhaaldelijk het woord quot;Hallelujaquot; voor. Men zinge dit woord met een scherp geaccentueerde quot;équot;, niet met een stomme ”equot;, een malle gewoonte, die wij hier en daar opmerkten, en die blijkbaar geboren is uit de overweging, dat dit woord van He-breeuwschen oorsprong is en de Hebreeuwsche lezing een stomme quot;equot; heeft. Zeer inkonsekwent zingt men dan echter toch wel quot;luquot; in plaats van quot;loequot;, gelijk het Hebreeuwsch toch zou vergen.

2

Nr. 3, januari 1943, p. 1 en 2. Deze handleiding werd vanaf de verschijning van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 tot in 1965 losbladig en in gestencilde vorm uitgegeven door het Curatorium voor de opleiding van organisten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vindt men hier consequent de benaming 'Oud-Katholieke Kerk in Nederland' in plaats van het vóór en na de oorlog gebruikelijke 'van Nederland'.

282

-ocr page 285-

19

O memoriale mortis Domini

De muziek heeft niets meer met de Hebreeuwsche afkomst te maken. Het woord is verlatiniseerd, zoozeer, dat het Latijn ook de quot;Hquot; wegliet en zelfs het accent verlegde: Alléluja! Op deze Latijnsche uitspraak zijn de Gregori-aansche melodieën gecomponeerd...

Men had dus in 1942 niet de consequentie aanvaard die een jaar later zo duidelijk werd getrokken. In 1990 krijgt het halleluja-refrein zijn achttiende-eeuwse gedaante echter weer terug. Een voorwaarde hiervoor was rüet alleen, dat de verschuiving van het woordaccent die in de loop van de tijd had plaats gehad, als zodanig onderkend werd, maar ook dat de uitspraak van het woord halleluja was veranderd. Dit geschiedde geleidelijk vanaf het midden van de jaren-'60. Doordat het gregoriaans meer belangstelling kreeg en doordat er initiatieven werden ontwikkeld waarbij men zich op andere bronnen oriënteerde dan die in de Oud-Katholieke Kerk vanaf het begin van de twintigste eeuw waren benut, ging men allengs hier en daar over tot de uitspraak van het woord halleluja volgens het Kerklatijn (dus met de oe-klank), in plaats van de spellingsuitspraak (met ü-klank die tot dusverre in algemeen gebruik was geweest. In de jaren-70 verliest deze laatste steeds meer terrein. Wanneer Andreas Rinkel in 1975, in een van de laatste artikelen die hij gepubliceerd heeft, een lans breekt voor de spellingsuitspraak, is dit pleidooi in feite al voor een achterhaalde zaak. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 gaat geheel uit van de uitspraak volgens het Kerklatijn, wat niet alleen in de behandeling van het Gregoriaans tot uiting komt, maar ook in gezang 637, Welkom, blijde Paasdag, waarbij twee melodievarianten

Een van de eerste pogingen tot herstel van het Gregoriaans op Nederlandse teksten die tot een gepubliceerd resultaat leidde, was van Jaap C. Spigt (bew.), Gezangen van de dienst der Paaswake, Amsterdam 1964. Zie tevens: Piet Visser, Verlangen naar liturgie-vemieuwing bij de oud-katholieken, in: Gregoriusblad, jrg. 85, afl. 1, februari 1964, p. 26-29. Zie ook: Ouwens, Psalmzang in de oud-kathoüeke traditie.

De vraag blijft, of dit wel louter spellingsuitspraak is geweest. Het is niet ondenkbaar dat in de uitspraak van halleluja met een ü-klank Franse invloeden uit de achttiende eeuw aanwijsbaar blijken te zijn. Onderzocht zou moeten worden, hoe priesters en koorzangers het Latijn uitspraken vóór de invoering van het Nederlands in de liturgie. In het Kort Berigt, dat in sommige Amsterdamse drukken van het Graduale Romanum is opgenomen en in hoofdstuk n van de inleiding enige malen wordt geciteerd, worden op rijm aanwijzingen gegeven voor de koorzangers. Een van die raadgevingen doet de Franse uitspraak althans vermoeden: ”... niet seklom, sekli, maar / Zingt saeculum aldus, en saeculi te gaâr ...quot;

5 In enkele parochies volgt men thans nog de 'oude' uitspraak; de meeste hebben him gewoonten in dit opzicht veranderd.

A. Rinkel (Ar), quot;Uquot; of quot;OEquot;, in: De Oud-Katholiek, jrg. 91, nr 2426 (22 maart 1975), p. 30.

283

-ocr page 286-

Commentaar bij de gezangen

werden gegeven: een die melodisch vrij dicht bij O memoriale mortis Domini in Missen en Gezangen staat, maar waarin het courante-ritme duidelijk naar voren komt en een die de ingeburgerde weergave van 1912 volgt.

De Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 bevat vier contra-facten van Cornelis Kuiper van der Stam op de melodie van O memoriale mortis Domini. Het eerste is het al gememoreerde 'Tweede Gezang op de Verrijzenis des Zaligmakers', gezang XXXIV, Hij is daar, die dag door God den Heer gemaakt. Van de tien strofen werden er vijf, de strofen 1, 2, 3, 9 en 10 opgenomen op p. 39 in de Godsdienstige Gezangen van 1860, waarna voor gezang XXVI in de R.E.Z.- bundel van 1879 de tekst hier en daar wordt bewerkt. De oorspronkelijke vierde strofe wordt dan weer toegevoegd. In het Katholiek Gezangboek van 1897 ontbreekt deze tekst, ofschoon de melodie driemaal voorkomt. In het Katholiek Gezangboek van 1912 blijkt de eerste strofe te zijn bewerkt tot Daar is weer die dag, door God den Heer gemaakt, terwijl de overige vijf strofen van gezang 53 in dit boek gelijk zijn aan die in de R.E.Z. -bundel. In 1942 werden voor gezang 79 in het Oud-Katholiek Gezangboek de originele strofen 1, 2, 3 en 10 gekozen, die opnieuw een lichte bewerking ondergingen. Inmiddels had de melodie zo sterke associaties met het paasfeest gekregen dat, toen bij de samenstelling van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 voor gezang 637 de reeds genoemde tekst Welkom, blijde Paasdag gekozen werd, een vrije bewerking door Koenraad Ouwens van de hymne Salve festa dies van Venantius Fortunatus (ca. 535 - ca. 609) de plaats van die van Kuiper van der Stam innam.

Het tweede contrafact van Kuiper van der Stam is gezang LIX, het '9de Gezang voor het H. Sacrament', O Aanbidlijk voedsel, Hemelsch, Godlijk brood. De zes strofen worden, afgezien van enige orthografische afwijkingen, ongewijzigd overgenomen op p. 58 van de Godsdienstige Gezangen van 1860 en als gezang XL Vil in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) van 1879. In tegenstelling tot het bovengenoemde paaslied is deze tekst met de melodie van O memoriale mortis Domini (maar zonder het refrein) wel in het Katholiek Gezangboek van 1897 te vinden. Met weglating van de tweede en de derde strofe is het daar gezang 86 geworden. In het Katholiek Gezangboek komen de overgebleven vier strofen terug als gezang 83. De oorspronkelijke eerste, vijfde en zesde strofe dienen voor gezang 122 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 als uitgangspimt van een herdichting door Engelbertus Lagerwey. Bij de aldus ontstane tekst Heer die ons wilt voeden met het hemelsch brood componeerde Alex de Jong een nieuwe melodie, waarbij het refrein kwam te vervallen.

284

-ocr page 287-

19

O memoriale mortis Domini

Gezang CVI in de Nieuwe Verzameling is het '3de Algemeen Gezang van Dankzegging aan God voor genotene weldaden'. De eerste regel, Aller oo-gen wachten op U, hoogste goed, sluit enigszins aan bij Psalm 145, 15, terwijl in de tweede strofe Psalm 127,1 doorklinkt. Een lange geschiedenis heeft het lied niet gehad: het werd alleen in 1879 nog opgenomen in de R.E.Z.-bundel als gezang XCIV, waarbij het door Kuiper van der Stam wel weergegeven refrein werd weggelaten. In het opschrift wordt niet verwezen naar een van de geciteerde psalmteksten, maar naar Psalm 103, 2: quot;...Loof, mijne ziel, den Heer en vergeet toch alle zijne weldaden niet...quot;

De laatste tekst van Kuiper van der Stam is Opper-Heer en Koning van het groot Heelal, gezang CXLIX, het '19de Gezang voor alle tijden', dat als opschrift draagt: 'Gods Almagt en Wijsheid in de Werken der Schepping'. Het telt zeven strofen, die als gezang LX in de R.E.Z.-bundel van 1879 alle terugkomen. Het lied wordt hier geplaatst in de rubriek 'Zondagen na Driekoningen en Pinkster'. In 1897 wordt het overgenomen als gezang 99 in het Katholiek Gezangboek. De aanvangsregel wordt dan enigszins gewijzigd tot Opperheer en Koning, God van 't groot heelal. Zo komt het, doch met weglating van de laatste strofe als gezang 98 in het Katholiek Gezangboek van 1912 terug. Het refrein is in deze en in de voorgaande edities weggelaten. In 1942 laat Engelbertus Lagerwey de eerste drie strofen vrijwel intact en verandert de eerste regels van de zesde strofe. Van het lied zijn dan nog vier strofen over, die als gezang 153 een melodie krijgen van de hand van Alex de Jong.

Naast liederen die teruggaan op een tekst van Kuiper van der Stam komt in de oud-katholieke gezangboeken van de negentiende en twintigste eeuw eveneens een min of meer getrouwe vertaling van Adoro te devote voor, die ook de strofen van O memoriale mortis Domini uit Missen en Gezangen omvat. Drie strofen daarvan hebben als gezang XLVUI in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 ook de melodie uit Missen en Gezangen. Van deze tekst, O gedacht'nisteeken van des Heilands dood, wordt de auteur niet expliciet genoemd. In 1897 wordt het als O, gedachtenisse van des Heilands dood in het Katholiek Gezangboek opgenomen als gezang 85, waar het direct voorafgaat aan Kuiper van der Stams contrafact O! aanbidlijk voedsel, hemelsch, godlijk brood.

Hetzelfde beeld vertonen de bij lied 11 besproken bewerking van andere strofen van Adoro te devote en het contrafact Buig u neder. Christen! voor het Sacrament.

285

-ocr page 288-

Commentaar bij de gezangen

In het Katholiek Gezangboek van 1912, waar het gezang 82 is, is deze combinatie nog eens terug te vinden. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is als gezang 117 alleen O, gedachtenisse van des Heilands dood overgebleven. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 werd voor een exactere vertaling van de hand van J.W. Schulte Nordholt gekozen: Tedere gedacht'nis aan des Heren dood ®. Als gezang 744 vormen de strofen O memoriale mortis Domini, Pie pellicane Jesu Domine en Jesu, quem velatum nunc aspicio daar het vervolg op de eerste vier strofen Adoro te devote. In tegenstelling tot hetgeen bij gezang 637 is geschied, is hier slecht één variant (die met het gereconstrueerde ritme) opgenomen, daar de samenstellers verwachtten, dat dit lied minder frequent zou worden gezongen door niet zeer regelmatige kerkgangers dan dat bij het paaslied het geval zou zijn. Het refrein, dat ook bij deze bewerking in voorgaande uitgaven was weggelaten, is hier wel opgenomen.

® Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 162-163.

286

-ocr page 289-

20 Quid ita tristis es

Gedurende de achttiende eeuw zijn de tekst en de melodie van Quid ita tristis es bekend en geliefd geweest, hetgeen door het optreden van verscheidene bewerkingen en contrafacten wordt bewezen. Het feit dat Missen en Gezangen zelf een contrafact bevat in de vorm van lied 62, Zingt nu triumf van vreugd, kan een aanwijzing voor de populariteit zijn. Aangezien de plaatsing van punten en rusten daar kleine verschillen vertoont, rijst het vermoeden, dat het lied ouder is, al is de weergave van Missen en Gezangen, voor zover tot op heden kan worden nagegaan, de vroegste complete vermelding van tekst èn melodie. Geen van de in de achttiende eeuw gangbare katholieke liedboeken bevatten beide.

In het boekje Geestelijke Gezangen op de Evangelien der Zondagen en Hoogtyden van het geheele jaer, dat in 1732 te Utrecht door de Weduwe Kribber werd uitgegeven met als ondertitel: Zingt den Heere een nieuw gezang, lof zy hem in de vergaderinge der heiligen. Psal. CXLIX v. 1., wordt op twee plaatsen de vertaling Hoe staet gij zoo bedrukt bekend verondersteld: op p. 22 komt deze voor als wijsaanduiding bij het lied O Godt, die 't al beoogt en op p. 54 bij Al wie het goed bewerkt.

Wanneer men aanneemt dat, zoals in de regel het geval is, de Latijnse tekst primair en de Nederlandse waaraan in 1732 wordt gerefereerd sectmdair is, kan men concluderen, dat het lied tenminste uit het eerste kwart van de achttiende eeuw moet dateren. Het zou, ook met het oog op de inhoud, rüet denkbeeldig zijn, dat de tekst is gedicht in het milieu van de Cleresie in de periode van 1710 tot 1723, die als geen andere gekenmerkt werd door kerkelijke partijstrijd bij afwezigheid van een bisschop. Jeruzalem, waarvan in het lied wordt gesproken, zou dan opgevat kunnen worden als een beeld voor de kerk, in het bijzonder dat deel dat zich tegen de aanspraken van Rome verzette en zich het slachtoffer van kerkpolitieke ontwikkeling voelde. Gezien het feit, dat Missen en Gezangen zelf twee in details verschillende me-lodieredacties bevat, is praeëxistentie van de melodie niet onaannemelijk, misschien in de vorm van een wereldlijk lied of een instrumentaal stuk uit de zeventiende eeuw.

Het slot van het lied lijkt dit te bevestigen. De laatste maat draagt het karakter van een volks discantfragment, ontstaan uit improvisatie, hetgeen ik reeds in 1983 in een inleidend artikel over Missen en Gezangen signaleerde:

Une autre indication pour l'antériorité de ce chant, dont la forme originelle du premier vers peut avoir été:

2S7

-ocr page 290-

Commentaar bij de gezangen

se trouve aux derniers vers, qui ne forment qu’une simple réitération, où l'enthousiasme de la communauté chantante a procuré un embellissement harmonique dans la mesure finale: un phénomène commun aux chants de structure descendentale et en même temps de teneur joyeuse.

De melodieredacties in enige concordante bronnen van iets latere datum vertonen voortdurend onderlinge afwijkingen. In een kleine collectie Gezangen die gewoonlyk in den heiligen vastenstyd gebruykt werden, uitgegeven bij Hendrik en Cornelis Beekman te Amsterdam komt de melodie voor met een ietwat primitieve tekst van zes strofen O Mensch toont u beryd, in deeze Vastens tyd. Het bundeltje is volgens de bronvermeldingen in het Katholiek Gezangboek van 1897 (p. 375) uitgegeven in 1756, doch D.F. Scheurleer dateert het veel later, circa 1790. Deze datering kan echter niet juist zijn, want op 1 mei 1776 ging de drukkerij van Hendrik Beekman, gevestigd in de Kalverstraat, quot;In de berg Calvaryquot;, over in handen van F.J. van Tetroode.

Het Utrechts-Haarlemse handschrift in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort bevat de melodie tweemaal. Op p. 48 dient zij voor de tekst van een paaslied: Koomt, laat ons al te zaam naar Christus graf toegaan en op p. 110 komt de al eerder genoemde vertaling van Quid ita tristis es voor als Wat staat gij zoo bedrukt.

De verschillen in melodieweergave tussen deze bronnen lijken de conclusie te rechtvaardigen, dat de weergave van Missen en Gezangen een fase is in een quot;Umsingeprozessquot; dat begonnen is in de zeventiende of achttiende eeuw en dat tot in de negentiende heeft voortgedumd. De oud-katholieke gezangboeken die zich op Missen en Gezangen beroepen vertonen aanvankelijk immers soortgelijke onderlinge verschillen in melodieredactie. De weergave van 1897 wordt door de gezangboeken uit de twintigste eeuw gevolgd. In het onderstaande overzicht zijn van het eerste systeem zes melodieredacties bijeengebracht:

Koenraad Ouwens, quot;Missen en gezangenquot;, un livre de cantiques quot;Jansénistequot; du dix-huitième sièclequot;, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, 1983, 73. Jahr, 4. Heft, p. 278-290.

288

-ocr page 291-

20


Quid ita tristis es






r;rrirJNri[j-J^a


289

-ocr page 292-

Commentaar bij de gezangen

De vertaling Hoe staet gy zoo bedrukt, van droefheyd weg gerukt, die in 1732 dus al bekend was, wordt voor gezang LXn in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 vervangen door Wat drukt een last van smart ter neder op uw hart. Dezelfde tekst wordt gebruikt in het Katholiek Gezangboek van 1897 voor gezang 108. Het refrein wordt echter gewijzigd. In 1862 luidde het:

Herneem de hoop! Rigt uw beneveld oog Met nieuwen moed tot uwen God omhoog!

Na verandering wordt dit:

Richt uw beneveld oog

Tot God omhoog! (tweemaal)

Het Katholiek Gezangboek van 1912 volgt in gezang 106 de tekst van 1897, maar kennelijk had de connotatie van quot;beneveldquot; zich in de tussentijd zodanig ontwikkeld, dat de associatie met dronkenschap onontkoombaar was geworden. In 1912 is sprake van een quot;omneveld oogquot;.

Engelbertus Lagerwey bewerkt het lied voor gezang 144 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, waarbij hij de vierde strofe weglaat en het concept van een refreinlied in feite verlaat. Het oorspronkelijke refrein is alleen in de eerste strofe gehandhaafd als:

Richt in ’t geloof uw oog Tot God omhoog!

De overige strofen hebben op de plaats van het refrein een nieuwe tekst gekregen. De laatste tekstregel wordt nog wel telkens herhaald.

In de ontwerpen van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komt lied 62 uit Missen en Gezangen voor als Zingt nu triomf van vreugd. Bij de eindredactie is dit lied echter temidden van de grote hoeveelheid paasliederen als overcompleet van de lijst afgevoerd.

290

-ocr page 293-

21 Sacrum convivium

De uitgesproken barokke melodie, welke in Missen en Gezangen gebruikt is voor dit lied en voor gezang 71, Jesu piissime, immensa charitas, heeft, gezien het kleine aantal gevonden concordanties en het geheel ontbreken van contrafacten in latere tijd, vermoedelijk een relatief geringe verspreiding gekend.

Beide teksten komen voor in de Christelijke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur uit 1709. Waarschijnlijk is Van der Schuur de auteur van het lied Sacrum convivium en geeft hij de hem bekende tekst van het passielied Jesu piissime slechts door ten gerieve van de koorzangers, zoals hij ook met andere liederen doet. Sacrum convivium draagt in dit werk het opschrift Hymnus Eucharisticus III en het getuigt onmiskenbaar van een bij Van der Schuur gangbare werkmethode, waarbij hij uitgaat van een bestaande liturgische tekst en elementen daaruit verwerkt tot een strofisch lied.

Wanneer men de tekst van de antifoon bij de lofzang van Maria uit de tweede vespers van H. Sacramentsdag:

O sacrum convivium!

in quo Christus sumitur:

recolitur memoria passionis eius:

mens impletur gratia:

et futurae gloriae nobis pignus datur, alleluia.

uit het Antiphonale Romanum vergelijkt met die van Van der Schuur, blijkt deze tekst vrijwel geheel in het lied te zijn verwerkt, waarbij de thema's die door de kernwoorden zijn aangegeven nader zijn uitgewerkt.

De spaarzame concordanties hebben steeds Jesu piissime als tekst of verwijzen hiernaar. In een handschrift uit 1759 in de collectie van Can. J. Spaans komt de melodie zonder tekst, maar met de in dit manuscript gebruikelijke voordrachtstekens voor.

Anton van Duinkerken becommentarieert deze werkwijze in zijn Bloemlezing uit de katholieke poëzie, deel 3, p. 14 aldus: quot;... Zijn oorspronkelijke werk is vaak even gebonden aan het onderwerp als zijn vertaalwerk. Het bestaat weer voor een deel uit Bijbelparafrases en kerkelijke lofzangen, waarin hij zich nauwkeurig aan de opdracht houdt en zich zelfs zelden de vrijheid eener goede dichterlijke vondst veroorlooft...quot;

2 Zie ook het commentaar bij lied 14. De melodieredactie uit deze bundel wordt bij het commentaar bij lied 71 gegeven.

291

-ocr page 294-

Commentaar bij de gezangen

Met deze tekst maakt het ook deel uit van de bundel Cantationes Novae sub Elevatione, in het laatste kwart van de achttiende eeuw uitgegeven bij F.J. van Tetroode. . De verschillen met Missen en Gezangen in melodieverloop en ritme zijn telkens van ondergeschikt belang. Dit gegeven en het karakter van de melodie zelf doen vermoeden, dat deze bij de tekst Jesu piissime is gecomponeerd in het eerste kwart van de achttiende eeuw. Tekst noch melodie hebben na de laatste druk van Missen en Gezangen meer een rol gespeeld in de oud-katholieke kerkelijke liedpraktijk.

Leuven, De Boekhandel te Amsterdam, p. 75. Zie ook aantekening 45 bij Hoofdstuk I, p. 39 van deze studie.

292

-ocr page 295-

22 Jesu perenne gaudium

De tekst van het lied Jesu perenne gaudium doet enigszins denken aan strofen uit de hymne Jesu dulcis memoria (zie gezang 1), doch deze laatste vertoont onmiskenbaar meer poëtische kwaliteit. Het is, mede gezien hun relatief geringe zeggingskracht, niet onaannemelijk, dat de twee strofen die in Missen en Gezangen zijn opgenomen een deel van een groter geheel gevormd hebben, hoewel daarvoor geen direct bewijs voorhanden is.

Wel lijkt plausibel, dat het lied en de opneming ervan in Missen en Gezangen in verband staan met de klopjes, daar expliciet gesproken wordt van Jezus als de bruidegom der maagden.

Dat Jesu perenne gaudium van Zuidnederlandse oorsprong moet zijn, bewijst het feit dat het, weliswaar met een geheel afwijkende melodie en andere aanvangswoorden, voorkomt in de Laudes Vespertinae van 1629, waar Petrus Philippi of Peter Philips als componist wordt genoemd, maar in de gelijknamige btmdel van 1648 staat het op naam van L. Caulier. Indien Philips, een Engelsman van origine en organist van de Koninklijke Kapel te Brussel de componist is, dateert de melodie van vóór 1628 — het sterfjaar van Philips — en als L. Caulier identiek is met Carolus Caulier, hetgeen door Rasch waarschijnlijk terecht wordt aangenomen, zou deze de melodie gecomponeerd hebben vóór zijn aantreden als zangmeester van de Koninklijke Kapel, waaraan hij in lagere functies al vanaf het begin van de zeventiende eeuw verbonden was en waar Philips het orgel bespeelde. Er moet dus een relatie tussen hen zijn geweest, die de dubbele toeschrijving van het lied kan verklaren.

Het lied begint in de beide uitgaven van de Laudes Vespertinae overigens met het refrein. Vive Jesu(s), zodat het bij Rasch ook onder die aanvangswoorden staat geregistreerd.

In de zeventiende eeuw komt het erüge keren in losse handschriften voor en in een met de hand geschreven Appendix uit 1642 bij het Graduale Romanum, dat in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht wordt bewaard.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 44^5, 72, 257-258. In de systematische catalogus staat het lied geregistreerd onder nummer 27, p. 369, met vermelding van concordanties op p. 426.

2

Rasch, a.w., p. 78. L. Caulier kan een drukfout zijn voor C. Caulier, want er is geen componist uit die tijd bekend met deze voorletter. Een andere, wat theoretische mogelijkheid is, dat er een onbekend familielid is geweest dat een enkele compositie heeft vervaardigd.

293

-ocr page 296-

Commentaar bij de gezangen

Na de laatste druk van Missen en Gezangen lijkt het lied uit de oud-katholieke (para)liturgie te zijn verdwenen. Dit zal vermoedelijk wel samenhangen met het feit, dat aan het begin van de negentiende eeuw het instituut van de klopjes allengs minder belangrijk wordt, waarna het uiteindeUjk geheel zal ophouden te bestaan.

Het laatste klopje van bijv. Enkhuizen stierf in 1804, dus nog ruim vóór de bundel van Kuiper van der Stam van 1827. Vgl. De Boer, Sint Gommer en Sint Paneras, p. 34. Het motief van maagden die de bruiden van Christus worden, speelt in Kuiper van der Stams werk dan ook zo goed als geen rol meer. Het allerlaatste klopje was (volgens Smit, Batavia Sacra, p. 61) Alida de Groet, die in 1802 haar gelofte van zuiverheid aflegde te Kronunenie en op 17 mei 1853 aldaar overleed.

294

-ocr page 297-

23 Triumpha, triumpha

Ondanks het negatieve oordeel dat A.I.M. Kat over dit lied uitspreekt, getuigt het alleen al door zijn veelheid aan contrafacten van een grote geliefdheid onder de katholieken in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. In weerwil van het feit, dat ook een moderne auteur als Anton Ver-nooij 2 niet bepaald gecharmeerd blijkt te zijn van de melodie, moet worden geconstateerd, dat de melodie van Triumpha, triumpha tot op de huidige dag in vrijwel alle oud-katholieke kerken in ons land met groot enthousiasme tot klinken wordt gebracht bij de processie op Palmzondag en dat het tot voor kort ook op Hemelvaartsdag kon worden beluisterd. Met enkele kersten paashederen is dit het bekendste lied van het liturgisch-muzikale erfgoed van de achttiende eeuw gebleven.

Ofschoon de herkomst van het hed voorshands nog niet is opgehelderd, kan worden vastgesteld, dat het in de achttiende eeuw talloze contrafacten heeft gekend, waaronder veel gelegenheidsliederen. In een kleine verzameling Feestgezangen ter ere van het vijftigjarig priesterjubileum van Franciscus Dominicus Meganck op 20 maart 1759 te Leiden komt het hed Te Deum laudamus, ... zingen wij met blijden geest voor, dat duidelijk een Tri-umpha-contrafact is en waarbij wordt aangetekend, dat het gezongen wordt quot;nbsp;... op de wyze van den Nieuwe Triumpha ...quot; Een dergelijke Vreugdegalm voor het vijfentwintigjarig jubileum (het quot;halve jubelfeestquot;) van Andreas Schavelaar op 24 maart 1782 te Utrecht bevat een vóór de dienst te zingen hed Wy looven, wy zingen, eveneens op de wijze van Triumpha, dat hier wordt aangeduid met quot;de nieuwe Victoriequot;. Deze opvallende wijsaanduiding is ook elders te vinden, zoals in Geestelijke Gezangen, gedrukt in 1732 bij de

Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek in de Nederlanden, p. 121: quot;... Deze kern van wezenlijk Gregoriaansche gezangen is natuurlijk wel corrupt, maar vertoont toch niet de wan-smakelijkheden van de Missae novae. Wel is zulks het geval bij later gecomponeerde stukken. Zoo noemen wij bijv, de beroemde quot;Triumpha'squot;, waarmee engelen en heiligen daverend bejubeld werden? Welke zanger zou er immers niet op volle kracht gezongen hebben, als hij vier- of meermalen het voor ieder verstaanbare quot;Triumphaquot; moest roepen (telkens hooger het liefst!) voor de Moeder Gods of den patroon van de kerk? ...quot;

2 Anton Vemooij, Het rooms-katholieke devotielied, p. 40: quot;... Erg bekend, geliefd en derhalve ook door het volk graag gezongen waren de Triumpha-cantiones, die, gezien hun melodie, niet anders dan erg luid uitgevoerd kunnen worden ...quot; In dit werk is op p. 41 een facsimile opgenomen van een Triumpha-contrafact uit de Appendix bij het Graduale Romanum, Amsterdam 1781.

Rijksarchief Utrecht, Archieven OKN/OBC, inv. nr. 1730.

Zie aantekening 3.

295

-ocr page 298-

Commentaar bij de gezangen

Weduwe Kribber in Utrecht, een bundel die alleen teksten bevat. Hierin komt tweemaal een lied voor met de wijsaanduiding Van de nieuwe Victori, ofschoon Verheugt u in Christus, dat op p. 81 te vinden is, evenals het volgende lied, dat nog met de woorden begint waaraan de wijsaanduiding refereert, meer versregels tellen dan Triumpha, triumpha:

Victori, victori,

Victori, victori.

Heeft den Heiland nu behaelt;

En voor 's menschen schuld betaeld.

'T Heilig Lam heeft moeten sterven

En door ’t Kruys ons gunst verwerven

Maer leeft weer, Maer leeft weer, Maer leeft weer. Die int 't graf was neer gedaeld Heeft door 't Kruys gezeegenpraeld.

In het handschrift van Cornelis Harderwijk van 1769, dat zich bevindt in de verzameling van Can. J. Spaans, wordt melding gemaakt van Venite, venite, waarmee mogehjk het lied bedoeld is dat als gezang 83 in Missen en Gezangen is opgenomen, en dat nader wordt betiteld als quot;de Nuwe Fictoriequot;. Hier stemt de versstructuur wel met de melodie in Missen en Gezangen overeen. Wijzen deze aanduidingen op een compositie die in de tweede helft van de achttiende eeuw nog relatief recent was en heeft deze wijs mogelijk aan het einde van de zeventiende eeuw de plaats ingenomen van een oudere melodie, die een tekst droeg met als incipit iets als quot;Victorie, victoriequot; of in het Frans: quot;Victoire, victoirequot;? Hier kan dan niet alleen een geestelijk, maar ook een van oorsprong wereldlijk hed in het spel zijn, dat bijvoorbeeld gecomponeerd zou kunnen zijn naar aanleiding van een of andere politieke gebeurtenis.

Missen en Gezangen bevat vier Triumpha-contrafacten:

23

58

66

83

Triumpha, triumpha,... divina... gratia.

Diva victrix impiorum

(te allen tijde) (Pasen) (Hemelvaart) (Kerstmis)

Cantate, cantate,... paschale ... gaudium

Cantate triumphum,... caeleste ... gaudium

Venite, venite,... pastores ... Bethleem

Melodisch en ritmisch is de notatie van deze vier liederen identiek. De opbouw van de melodie is tamelijk opvallend temidden van de andere liederen

296

-ocr page 299-

23


Triumpha, triumpha


in Missen en Gezangen, doordat dit lied een, overigens weinig voorkomend, aanvangsrefrein kent. Het metrum van dit refrein is amfibrachisch, terwijl dat van het couplet gekenmerkt wordt door de trochaeus. Melodisch gezien onderscheidt het refrein zich, door een overwegende opbouw in saltatimstijl uit drieklanken, van het couplet, dat meer een spissimstijl vertoont.

Wilhelm Schepping beschouwt dit refrein als een algemeen romaans vormelement, door te wijzen op de Franse virelai, de Italiaanse ballata en de Spaanse villancico, waarbij hij de opvatting van E. Jammers, die een aanvangs-refrein typerend voor de Franse cantiones acht, in feite verwerpt als te smal om als basis voor de bepaling van de herkomst van Triumpha te dienen. Wel erkent Schepping, dat het typerende slotrefrein van de door hem genoemde genres bij dit lied ontbreekt. In plaats daarvan is er sprake van een klein bin-nenrefrein in het couplet, waarin de beginwoorden van het eerste refrein worden herhaald en dat is samengesteld uit de tweede en vierde frase van het aanvangsrefrein, zodat het trochaeische metrum korte tijd wordt onderbroken. De opbouw van Triumpha is daarmee niet zozeer die van de cantio, maar lijkt veeleer terug te gaan op het rondo, daar de structuur kan worden geschematiseerd als:

a b a' c a.

Wanneer hierbij tevens een belangrijk stijlkenmerk in aanmerking wordt genomen, namelijk de sequensmatige melodieopbouw zowel in het refrein als in het couplet (waarin de eerste twee maten, eindigend op de torüca, in hun geheel worden herhaald, maar nu uitmondend in de dominant), wordt de barokke achtergrond van dit hed duidelijker. Schepping veronderstelt — waarschijnlijk terecht — een oorspronkelijk instrumentale compositie, die aan dit hed ten grondslag zou hebben gelegen.

Als argument voor deze hypothese voert Schepping eveneens aan, dat de tekstuele en melodische accentuering in Missen en Gezangen afwijkt van die in het Wettener handschrift dat hij beschrijft en hij veronderstelt, dat de weergave in Missen en Gezangen van later datum is.

5 Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 42.

E. Jammers, Cantio, in: MGG, deel 2, k. 778 w.

7

Schepping, a.w., p. 67.

297

-ocr page 300-

Commentaar bij de gezangen

Als er een instrumentaal origineel bestaat, zou de componist daarvan in eerste instantie in Frankrijk moeten worden gezocht. Het zou zeker aanbeveling verdienen om in dit verband het omvangrijke deel van het niet uitgegeven werk van Marc-Antoine Charpentier (1643-1704) nader te onderzoeken, wat voor deze studie door verschillende oorzaken onuitvoerbaar was. In de thematische catalogus van Hitchcock komt een instrumentale inleiding tot een korte paascantate voor, waarvan de daar weergegeven openingsmaten in ieder geval doen denken aan die van Triumpha, triompha: ®

Het Wettener handschrift kent zes Triumpha-contrafacten:

39 Triumpha, triumpha ... aetema ... veritas

De nummers 11, 35 en 36 komen overeen met de gezangen 83, 58 en 66 in en zij worden, samen met lied 12 in het handschrift, toegeschreven aan Andreas van der Schuur. Deze toeschrijving wordt, ofschoon zij door Schepping niet wordt bevestigd, daar deze niet met de identiteit van Van der Schuur op de hoogte is, door diens bundel Christelijke Rijmdigten, die in 1709 te Utrecht verscheen, gedeeltelijk ondersteimd. De liederen 11, 35 en 26 uit het Wettener handschrift (83, 58 en 66 in Missen en Gezangen) komen in Van der Schuurs bundel voor op de bladzijden 328-329. Een probleem is echter, dat

® H.W. Hitchcock, Les œuvres de / The Works of Marc-Antoine Charpentier, Paris 1982, n. 405: In resurrectione Domini N.J.C., Hei mihi dilecte Maria, voor drie zangstemmen, 2 instrumenten en basso continuo. Het stuk werd gecomponeerd in 1681 of 1682 en bevindt zich in Cah. XXXin, vol. XXVm, p. 37-40 van Charpentiers Mélanges autographes in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Het omvat een instrumentale Prélude van 17 maten (Triumpha heeft 17 voUedige maten met een opmaat!) en twee vocale delen, waarvan de tekst uitgaat van Matteüs 28, 2 en 7 en Psalm 118, 24.

298

-ocr page 301-

23


Triumpha, triumpha


Van der Schuur aan deze liederen op pagina 327 de volgende tekst vooraf laat gaan:

quot;... De volgende Geestelijke Lofzangen, of HYMNI SACRI, zijn voor het merendeel reeds bekend op eenige zangkoren: alwaer het niet onaengenaem zal zijn dezelve in goeden schik alle by een te vinden. Wy hebben ze dan hier by onze andere Geestelijke Zangen en Gedigten ook een plaets gegeven ...quot;

Hieruit valt rüet op te maken, of de drie dan volgende Triumpha-contra-facten van Van der Schuur zijn of van een ander en door hem alleen maar ten gerieve van de koorzangers in zijn bimdel zijn overgenomen. Inderdaad komen twee ervan frequent voor in de Bijlagen bij het Graduale Romanum die in de loop van de achttiende eeuw bij verschillende Amsterdamse drukkers verschenen, namehjk:

Venite, venite ... pastores ... Bethlehem

(Kerstmis)

Cantate, cantate ... Paschale ... gaudium (Pasen).

Met drie andere keren zij steeds terug, doch vóór 1709, het verschijningsjaar van Van der Schuurs bundel, komen zij rüet voor in het Graduale Romanum of in de appendices daarbij. De overige drie zijn telkens:

Triumpha, triumpha, Maria ... Maria. Salve Mater Salvatoris

(Mariafeesten)

(H. Sacramentsdag)

(H. Augustinus)

Triumpha, triumpha ... aetema ... veritas

Triumpha, triumpha ... permagno ... jubilo

Deze constateringen hebben consequenties voor de datering van het handschrift uit Wetten. Schepping, die aan de hand van het schriftbeeld in het Wettener handschrift vier schrijvers onderscheidt, stelt, dat de schrijver die boven zeven heder en de autetlrsnaam A. Vanderschuer heeft vermeld, zijn activiteiten moet hebben ontplooid tussen 1679 en 1688, aangezien hij (of zij) wel hederen heeft ontleend aan Joarmes Berckelaers' Opus Tertium van het eerstgenoemde jaar, maar niet aan het Opus Quartum van het laatstgenoemde. Ook de watermerken in het gebruikte papier zouden deze datering bevestigen. Het schriftbeeld zou voorts eerder overeenkomen met het algemene beeld van de zeventiende dan met dat van de achttiende. Schepping komt zo tot de slotsom, dat er drie mogehjke schrijvers zijn: Amdt Vos, die van

g

Schepping, a.w., p. 19.

299

-ocr page 302-

Commentaar bij de gezangen

1641 tot 1681 koster was, Christianus Vos (1681-1708), of Peter Vos (1708-1756). 10

Drie van de Triumpha-contrafacten in het Wettener handschrift worden in het werk van Van der Schuur in 1709 door deze bij erüge zangkoren bekend verondersteld. Wellicht hoorde het koor van Wetten daarbij, zodat het niet noodzakelijk is, dat het Wettener handschrift na het verschijningsjaar van Christelijke Rijmdigten is ontstaan. Het is immers duidelijk, dat er voorpublicaties in omloop zijn geweest, in gedrukte vorm, maar mogelijk ook alleen in handschrift, waarin deze contrafacten voorkwamen. Het feit echter, dat in het Wettener handschrift in lied 36; Cantate triumphum, ... caeleste ... iubi-lum de tekst van Van der Schuur nauwkeuriger weergegeven is dan bij Missen en Gezangen in lied 58 het geval is, waar het woord iubilum is vervangen door gaudium, doet vermoeden, dat de scribent te Wetten in het bezit is geweest van de Christelijke Rijmdigten. Het relatief grote aantal teksten van Van der Schuur in het handschrift en de consequentie in het noemen van de auteursnaam versterken deze hypothese. In dat geval kan alleen Peter Vos, die Christianus na zijn dood in 1708 opvolgde, de schrijver zijn geweest en ügt de ontstaansperiode van het Wettener handschrift dus dichter bij die van Missen en Gezangen dan Schepping vermoedt, waardoor de grote overeenkomsten in de inhoud althans enigszins kunnen worden verklaard.

De grootste verzameling contrafacten vindt men in de bimdel Messis Copiosa van 1761, waarin van pagina 264 tot 290 niet minder dan 22 Triumpha's voorkomen:

1

Cantate, cantate ... perlaetis ... vocibus.

Casta virgo

(H. Caecilia)

2

Caecilia, Caecilia ... Wy groeten u Caecilia

(H. Caecilia)

3

Cantate, cantate ... perlaetis vocibus.

Natus hodie

(Kerstmis)

4

Venite, venite ... pastores ... Bethlehem

(Kerstmis)

5

Aveto, aveto ... o Crux! ave spes unica

(H. Kruis)

6

Alleluia, alleluia ... Surrexit Salvator hodie

(Pasen)

7

Cantate, cantate ... perlaetis ... vocibus.

Pentecosten celebramus

(Pinksteren)

8

Laudamus, laudamus... laudamus

te Jesu! millies

(H. Sacramentsdag)

m Schepping, a.w., p. 189.

300

-ocr page 303-

23

9

Maria! Maria!... Virgo, Mater castissima

(Maria Onbevlekte Ontvangenis)

10

Laetare, laetare ... o Homo! laetare millies

(Maria Geboorte)

11

Maria! Maria!... Ave Maria, millies

(Maria Boodschap)

12

Maria! Maria!... Maria! Mater purissima

(Maria Lichtmis)

13

Triumpha, triumpha ... divina ... gratia.

Ecce virginem Mariam

(Maria Hemelvaart)

14

Joannes, Joannes ... Joannes erit nomen

(H. Johannes de Doper)

14

Cantate, cantate ... perlaetis ... vocibus.

(H. Maria

Haec Maria Magdalena

Magdalena)

16

Cantate, cantate ... perlaetis ... vocibus.

Salve Custos et Patronus

(H. Willibrordus)

17

Cantate, cantate ... Festivum ... gaudium.

Magnus decus Levitarum

(H. Laurentius)

18

Weest vrolijk .... komt alle.

zingt met een blijde stem

(H. Laurentius)

19

Cantate, cantate ... Festivum ... gaudium.

Laeta celebramus festa

(H. Bavo)

20

Dicamus, dicamus...

nos benedicamus Domino

(Apostelfeesten)

21

Salvete, salvete ... gaudentes in Deo martyres

(Martelaren)

22

Venite, venite ... regem adoremus virginum

(Maagden)

Triumpha, triumpha

De melodieredacties verschillen in de diverse bundels vrij aanzienlijk. Schepping houdt die van het Wettener handschrift voor de zuiverste en de oudste, hetgeen, ondanks zijn waarschijnlijk te vroege datering, niet ten onrechte lijkt te zijn. Uit het hierna volgende overzicht wordt duidelijk, dat het ritme al in de achttiende eeuw als problematisch werd ervaren en dat dit met name in het samengaan van tekst en melodie werd gevoeld. In de volgende eeuwen zal dit niet anders zijn. De tendens, die al in de redactie van Messis Copiosa zichtbaar wordt, om het lied op te vatten in een driedelige maatsoort, zal blijken zich door te zetten.

In het overzicht zijn bijeengebracht:

301

-ocr page 304-

Commentaar bij de gezangen

302

-ocr page 305-

Triumpha, triumpha



303

-ocr page 306-

304


-ocr page 307-

Triumpha, triumpha

5 4*=;^^=== '. -


Cornelis Kuiper van der Stam dichtte voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen vijf teksten op de wijze van Triumpha. Eén hiervan, gezang LXXXI, 'Gezang op den feestdag van de Menschwording des Zaligmakers en de boodschap des Engels aan de H. Maagd Maria' (25 maart), Verheft nu uw harten,... o Christen, vol vreugd tot God omhoog! zou, ondanks (of misschien wel mede als gevolg van) de respectabele lengte van tien strofen nimmer in druk verschijnen.

Drie andere krijgen een plaats in de Godsdienstige Gezangen van 1860. Gezang XXII, Verheugt u, o Christ'nen ... dankt Gode voor 't onwaardeerbaar licht, het 'Tweede Gezang op de feestdag van de Openbaring des Zaligmakers aan de Heidenen (Drie-koningen)', zal in gereduceerde vorm (van acht strofen tot zes teruggebracht) in laatstgenoemde bundel op p. 24 worden opgenomen.

Gezang LX, het 'Tiende Gezang voor het H. Sacrament', Knielt neder, o Christ'nen, .... knielt neder voor 't Heilig Sacrament, keert in de Godsdienstige Gezangen in volledige vorm terug op p. 59, terwijl gezang CHI, het 'Tweede Algemeen Gezang op den Verjaardag der Kerkwijdinge', Verheugt u, o Christ'nen, ... nu voor u die groote dag verjaart, eveneens onverkort

305

-ocr page 308-

Commentaar bij de gezangen

wordt overgenomen op p. 74. Hiermee zal de geschiedenis van deze Tri-umpha-contrafacten eindigen.

Bij gezang XLIII, het 'Eerste Gezang op 's Heeren Hemelvaart', Ontsluit nu uw poorten,verheven en eeuwig Hemelsch Hof, wordt, in tegenstelling tot de vorige liederen, niet als 'zangwijze' die van Triumpha, triumpha vermeld, maar Cantate triumphum, het hemelvaartslied dat in Missen en Gezangen het nummer 66 draagt. Het telt acht strofen, waarvan in de Godsdienstige Gezangen van 1860 op p. 44 de derde en de vijfde worden weggelaten. In 1879 wordt deze tekst zonder wijzigingen overgenomen in het Godsdienstig Gezangboek (R.E.Z.) als gezang XXXin, met daarbij een maatloze melodie, genoteerd in halve en kwartnoten, waarvan het melos nagenoeg met dat in Missen en Gezangen overeenkomt. (De bundels van 1827 en 1860 bevatten alleen verwijzingen en geen melodieën.)

Het Katholiek Gezangboek van 1897 reduceert voor gezang 68 het aantal strofen tot vier, waarvan er één facultatief wordt gesteld door plaatsing tussen vierkante haken. De melodie blijft gelijk aan die van de R.E.Z.-btmdel, maar is genoteerd in kwarten en achtsten. Bij gezang 68 in het Katholiek Gezangboek van 1912 is het aantal strofen op drie gekomen en zijn er maatstrepen geplaatst, die aan het refrein en aan het oorspronkelijke binneru-efrein (waarvan de betrekking met het aanvangsrefrein verloren gegaan en alleen een tekstherhaling overgebleven is) overwegend een driekwartsmaat en aan het couplet een tweekwartsmaat toebedelen. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 neemt voor gezang 98 tekst en melodie ongewijzigd over uit de bimdel van 1912. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komt de tekst van Kuiper van der Stam niet meer voor, maar wel de Triumpha-melodie, die langs een andere lijn sedert de negentiende eeuw in de gezangboeken bewaard is gebleven.

Voor het eerste deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk, dat in 1857 te Arnhem verscheen, bewerkte de Hervormde predikant Roelof Bennink Janssoni-us de hymne Gloria, laus, et honor van Theodulfus van Orleans (ca. 760-821). Daarbij hield hij zich niet aan het oorspronkelijke metrum, dat van het elegische distichon (een hexameter en een pentameter), maar hij werkte de tekst om tot een geheel nieuw gedicht. Dit werd als basis genomen voor gezang XXXI in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, dat Triumpha, tri-

Analecta Hymnica, deel 50, p. 160; Graduale Sacrosanctae Romanae Ecclesiae, p. 141-143; Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 90-91; Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, p. 240-243; Raby, A History of Christian Latin Poetry, p. 175.

306

-ocr page 309-

23


Triumpha, triumpha


umpha als melodie heeft, weergegeven op dezelfde wijze als Ontsluit nu uw poorten in de R.E.Z.-bundel, dus maatloos en genoteerd in halve en kwartnoten. Beide teksten zijn ter vergelijking hieronder weergegeven.

Bennink Janssonius 1857

Katholiek Gezangboek 1862

Lof en prijs en eere, Zij U, Vorst en Heere, Wien der kleinen tong 't Blij Hosanna zong.

Geeft eere den Heere!

Wien ouden en jongen 't Hosanna eens zongen. Eer den Heer!

Zeegnend mocht Gy komen. Hoop van Isrels vromen!

Davids spruite en trots!

In den naam Uws Gods.

Met uw zegen mögt Gij komen, Gij, o hoop van Isrels vromen: Hosanna! Hosanna!

Gij, o Davids spruit en trots! In den heilgen naam uws Gods.

In des hemels kringen Hoort Ge U 't loflied zingen:

Mensch en schepsel saam Prijzen luide Uw naam.

In des hemels reine kringen Hoort Gij U het loflied zingen: Hosanna! Hosanna!

Mensch en schepsel stemmen zaâm In den lof van uwen naam.

Juda strooide palmen. By 't Hosannagalmen:

Met gewijde beên

Ziet Ge ons tot U treên.

't Volk van Juda strooide palmen. Bij het luid Hosarmagalmen: Hosanna! Hosanna!

Met gezangen en gebeên Ziet Gij ons thans tot U treên.

Op Uw lijdenswegen Klonk eens 't lied U tegen:

Op Uw heerschersthroon Hoort Gy onzen toon.

Op uw bange lijdenswegen Klonken U hun lied'ren tegen: Hosanna! Hosanna!

Zeet'lend op uw heerscherstroon, Hoort Gij thans naar onzen toon.

Judaas lofgezangen Hebt Ge in gunst ontfangen:

O versmaad ons lied. Goede Koning, niet.

Judaas luide lofgezangen

Hebt Gij eens in gunst ontvangen: Hosanna! Hosanna!

O, versmaad Gij ook ons lied. Goede, dierb're Koning! niet.

Daar zijn ’t Abrams loten. Uit Zijn bloed gesproten;

Door den geest zijn wy Abrams zaad als zy.

Daar, daar waren 't Abrams loten. Uit zijn bloed eens voortgesproten: Hosanna! Hosanna!

Door den geest ook worden wij Abrams kind'ren zoo als zij.

307

-ocr page 310-

Commentaar bij de gezangen

Laat ons onzen weg betreden. Met het feestkleed om de leden: Hosanna! Hosanna!

Als de heiig' Apostlenstoet, Door uw dierbaar woord gevoed.

d'Eerepabnen voor uw strijden Mogen ook ons hart verblijden: Hosanna! Hosanna!

En wij zingen blij te moê, U het lied der zege toe:

Geeft eere den Heere!

Wien ouden en jongen 't Hosanna eens zongen. Eer den Heer!


Laat ons tot U treden, 't Feestkleed om de leden,

Als de Apostlenstoet, Met Uw Woord gevoed.

De eerkroon voor Uw strijden Moog ook ons verblijden.

En verheugd te moê. Klinkt het lied U toe:

Lof en prijs en eere. Zij U, Vorst en Heere, Wien der kleinen tong 't Blij Hosanna zong.


Acht coupletten met een negenmaal herhaald refrein zal wel te veel van het goede zijn geweest om de processie met de palmtakken in de veelal kleine schuilkerken te begeleiden. Bovendien vond daar in het geheel geen rondgang plaats, want de wijding en de uitreiking van de palmtakken (aan de communiebank, waarbij men knielde als gold het de communie ) werd als het belangrijkste element van de plechtigheid ervaren. Ofschoon de processie in het romeinse missaal was voorgeschreven, werd deze uit ruimtegebrek en in verband met de maatschappelijke omstandigheden die het katholieken onmogelijk maakten naar buiten te treden, meestal niet of in zeer rudimentaire vorm binnen de kerk gehouden. Het Katholiek Gezangboek van 1897 lijkt hiermee rekening te houden door bij gezang 48 de coupletten 2, 4, 6 en 7 tussen vierkante haken te zetten. In deze bundel is Kuiper van der Stams contrafact Ontsluit nu uw poorten ook opgenomen en beide liederen hebben dezelfde melodie.

Het Misboek van 1909 kent in het geheel geen palmprocessie meer. Het lied dat daar oorspronkelijk bij behoorde, zal dan ook blijken niet te kunnen ontkomen aan een verdere inkorting. In het Katholiek Gezangboek van 1912 (gezang 51) zijn de originele coupletten 1, 2, 3, 5 en 8 overgebleven. Merkwaardig zijn enige tekstuele veranderingen. In het eerste couplet dichtte

19

Aldus de rubriek in het Missale Romanum van 1570: quot;... Postea Celebrans stans ante Altäre versus ad populum, distribuit ramos, primum digniori, a quo ipse accepit; deinde Diacono amp;nbsp;Subdiacono paratis, amp;nbsp;aliis clericis singulatim per ordinem, ultimo laicis; omiübus genuflectenti-bus, amp;nbsp;ramum ac manum Celebrantis osculantibus, exceptis Praelatis, si adsint...quot;

308

-ocr page 311-

23


Triumpha, triumpha


Bennink Janssonius: Zeegnend mocht Gp komen, hetgeen in 1862 werd omgewerkt tot; Met uw zegen mögt Gij komen; maar nu luidt deze regel: Met uw gaven moogt Gij komen. In het tweede couplet is Mensch en schepsel de vertaling van: et mortalis homo et cuncta creata simul, maar thans worden de engelen uit de voorgaande hexameter herhaald. Het goede, dierb're Koning uit de vijfde strofe was in 1897 al tot goede Hemelkoning geworden.

In de bundel Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk der Eeuwen, neemt H. Hasper in 1935 uit het Katholiek Gezangboek van 1912 drie strofen van Geeft eere den Heere over, zonder melodie en ritme te wijzigen.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 behoudt gezang 48 vijf coupletten, die opnieuw enige tekstuele aanpassingen ondergaan. In het derde couplet is, op het eerste gezicht om de syncope in quot;gebeênquot; en quot;treênquot; te vermijden, het tweede deel gewijzigd in: Juicht ook nu de christenheid, die uw zegetocht geleidt. Toch komen syncopen als deze in het boek frequent voor en daarom hjkt deze verandering, die Jodendom en Christendom sterker van elkaar scheidt dan in de oude tekstvorm het geval was, niet zonder betekenis, gelet op het jaar waarin het Gezangboek werd uitgegeven. In het vijfde couplet (oorspronkelijk het achtste) is het slot gewijzigd:

En wij zingen blij te moê

U het lied der eere toe ...

wordt:

Eenmaal zingen wij verheugd In de rijkste hemelvreugd ....

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komt Triumpha tweemaal voor als gezang 621, waar twee melodische varianten bij één tekst zijn voorzien. De gewijzigde bewerking van Gloria, laus, et honor door Bennink Janssonius werd door Koeruaad Ouwens herzien, waarbij de tekst van het vooral vertrouwde refrein in de versie van 1862 intact werd gelaten. Aangezien de ritmische variant met zijn curieuze, doch niet onverklaarbare maatwisselin-

1

Dat dit zeker een factor van betekenis is geweest, bewijst de aantekening bij gezang 154, een bewerking van het Credo door Nicolaas Prins (1858-1916). De melodie blijkt hier van onbekende herkomst te zijn, terwijl het Katholiek Gezangboek van 1912 nog wist te melden, dat het hier ging om een quot;Oude Hebreeuwsche melodiequot;. In feite is hier een melodie voor het Jigdal in het geding van de hand van M. Leoni uit 1770; vgl. Oud-Katholiek Gezangboek 1990, n. 766. De melodie komt in verschillende Engelse gezangboeken voor, met aanduiding van de herkomst. Zie ook noot 58 bij Hoofdstuk UI van deze studie, p. 182.

309

-ocr page 312-

Commentaar bij de gezangen gen, die vanaf 1912 opgeld had gedaan, eveneens vertrouwd was geraakt, werd deze, ingevolge het verlangen van de bisschoppen, maar aanvankelijk tegen de wens van de Commissie voor de Liturgische Muziek opgenomen als gezang 621B. In gezang 621A werd een, op basis van onder meer het Wette-ner handschrift, verbeterde redactie gegeven. Het probleem van de ingeschoven anderhalve rust vóór het binnenrefrein, een moeilijkheid die door Schepping terecht gesignaleerd wordt, is hier opgelost door het refrein in vierkwartsmaat en het couplet in tweekwartsmaat te noteren.

De hymne Gloria, laus, et honor, waarmee de melodie van Triumpha, die in vorige eeuwen zoveel teksten gedragen heeft, in de twintigste eeuw naar het gevoel van de oud-katholieke kerkgangers bij uitstek verbonden is geraakt, is in verkorte vorm en in tamelijk vrije bewerking, maar met de originele gregoriaanse melodie ook in het Gezangboek opgenomen, als gezang 356.

quot;... Der Pauseneinschub in T. 5 des 2. Teils wirkt unorganisch; die durch WE repräsentierte ältere — vermutlich originale — Fassung erscheint, wenn man sie nicht betont taktakzentuierend singt, letzUch überzeugender ...quot;; Schepping, a.w., p. 67.

310

-ocr page 313-

24 O Jesu mi dulcissime

De drie strofen van dit lied zijn ontleend aan de hymne Jesu dulcis memoria, waarop bij het commentaar op gezang 1 nader is ingegaan. De eerste strofe, waarmee ook lied 33 in Missen en Gezangen begint, is een wel vaker voorkomende tekstvariant van de oorspronkelijke strofe 23, de tweede is gelijk aan de oorspronkelijke negentiende en de derde aan de zesentwintigste van het origineel.

De melodie is zeker een van de meest flamboyante in het gehele boek. Zij vertegenwoordigt onmiskenbaar het overgangsstadium tussen het continuo-hed en de aria in de late zeventiende en de vroege achttiende eeuw. Of dit de melodie is waarnaar Christianus de Flacker in zijn Evangelische Leeuwerck van 1667 verwijst bij het kerstlied O Jesu, uwe Majesteyt / Uyt liefd' op hoy en stroy geleyt is niet bewijsbaar, maar evenmin zeer waarschijnlijk, aangezien het eenvoudige metrum het voorkomen van verscheidene andere melodieën begrijpelijkerwijze in de hand heeft gewerkt.

Contrafactuur is waarschijnlijk geheel afwezig en concordanties zijn bijzonder zeldzaam. In de Amsterdamse bimdel Cantationes Novae sub Elevatio-ne, die dateert uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, komt dezelfde melodie met een in minieme details afwijkende tekst voor.

25 Bone Jesu, dulcis fons amoris

Aangezien dit hed een contrafact is bij Nato Deo, gloria solemni van Henricus Liberti, dat als gezang 76 in Missen en Gezangen is opgenomen, wordt voor nader commentaar naar dit nummer verwezen.

Zie het commentaar bij gezang 18.

De drie strofen die voor dit lied uit het grotere geheel van Jesu dulcis memoria werden gekozen, zijn in de negentiende eeuw vertaald, maar zij kregen de melodie van gezang 36. Zie voor nadere details het commentaar aldaar.

Zie de commentaren bij de gezangen 14 en 21.

311

-ocr page 314-

26 Jesu mi bone, sentiam

De achtenveertigste strofe van Jesu dulcis memoria komt met de doxologie Aeterna sapientia in de appendices bij de zeventiende- en achttiende-eeuwse drukken van het Graduale Romanum telkens terug, aanvankelijk als onderdeel van een selectie van strofen uit deze hymne en in latere uitgaven als apart lied, in combinatie met de negentiende strofe van de oorspronkelijke versie, Desidero te millies. De melodie is dan steeds die van lied 1 in Missen en Gezangen.

De melodie van Missen en Gezangen is tot dusverre in geen enkele oudere of contemporaine bimdel teruggevonden, hetgeen zou kunnen duiden op een exclusieve compositie. Evenwel doet zich hetzelfde verschijnsel voor als bij gezang 19 en 20 is gesignaleerd: de weergave van het ritme is zodanig problematisch, dat aan een comporüst van enige kwaliteit bijna onmogelijk datgene wat hier genoteerd is voor ogen kan hebben gestaan. Evenals bij gezang 20 het geval lijkt te zijn, is hier de opmaat, die ontstaat door de onduidelijkheid in de metrische en ritmische conceptie van de tekst, niet in acht genomen, als gevolg waarvan de maatstrepen verkeerd geplaatst zijn en het me-lodieritme op verschillende plaatsen concurreert met dat van de tekst. Ook hier werkt de bij gezang 2 opgemerkte ambiguïteit in opvatting van het metrum als jambische dimeter of als eerste glyconeus door.

Het refrein Ave Jesu rex gloriae levert in de gegeven notatie geen ritmische moeilijkheden van betekenis op, aangezien hier sprake is van een tweede glyconeus als uitgangspimt voor het ritme in tekst en melodie. Aan de hand hiervan kan allereerst een — hypothetische — originele, maar in ieder geval compositorisch betere melodieversie van het couplet worden gereconstrueerd, waarbij wel in ogenschouw moet worden genomen, dat de schrijfwijze van de totale inhoud van Missen en Gezangen geen kleinere notenwaarden toelaat dan de achtste noot, terwijl juist in dit lied de quot;stralende figuurquot; van een gepunteerde achtste met een zestiende noot bedoeld lijken te zijn, vooral in de eerste maat van het refrein en in die van het couplet. Met name in die liederen waar dergelijke figuren compositorisch gezien te verwachten zouden zijn, blijkt Missen en Gezangen vaker het complete ritme inadequaat weer te geven als gevolg van deze beperking in de notatie.

Zie het commentaar bij gezang 1.

312

-ocr page 315-

26


Jesu mi, bone sentiam


n I J. ƒ J




De melodie van Jesu mi bone, sentiam heeft in latere gezangboeken geen plaats meer gevonden, hetgeen zou kunnen samenhangen met de hierboven geschetste ritmische problematiek en het feit, dat er voor een jambische dimeter voldoende andere en minder problematische melodieën voorhanden zijn.

313

-ocr page 316-

27 Salve, dulcissime Jesu

Het lied Salve, dulcissime Jesu hoort tot de typische katholieke religieuze liederen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. De tekst draagt het karakter van het contrareformatorische, affectieve en tot Jezus gerichte lied, dat vooral voortkwam uit het milieu van de jezuïeten. Met name een uitdrukking als: quot;meum salve corculum quot;nbsp;wijst sterk in die richting.

De oudst aanwijsbare bron is dan ook de bundel Symphonia Sirenum Selectarum, die te Keulen in 1695 voor het eerst en nogmaals in 1707 werd uitgegeven. Dit boek bevat vierstemmige zettingen, die bedoeld waren quot;... ad commodiorem usum Juventutis Gymnasii Tricoronati Societ. Jesu à P.P. ejusdem Societ. ...quot; De tekst en de melodie op p. 158 van dit boek stemmen exact met die in Missen en Gezangen overeen. In de bundel Hymnodia sacra, die in 1742 in Munster het licht zag, komt het eveneens voor als nr. 128 op p. 172. Ook hier is de tekst gelijk aan die van Missen en Gezangen.

In Messis Copiosa van 1761 en in de Amsterdamse bundel Cantationes Novae sub Elevatione uit het laatste kwart van de achttiende eeuw komt het lied voor met kleine, niet bijzonder significante afwijkingen. Dit wijst erop, dat het in de achttiende eeuw bekendheid en een zekere populariteit moet hebben genoten onder katholieken in de Noordelijke Nederlanden, zowel aan de zijde van de Cleresie als aan die van de quot;patersquot;. Het lied heeft nochtans in de negentiende eeuw geen contrafacten opgeleverd en het is niet in oud-katholieke zangbvmdels van latere tijd overgenomen.

314

-ocr page 317-

28 Ut currit sitiens

Over de auteur van de tekst van dit lied kan geen enkele twijfel bestaan, want het komt in 1709 voor het eerst voor in de Christelijke Rijmdigten van Andreas van der Schuur als Hymnus Eucharisticus II op p. 331. In stijl en werkwijze stemt het geheel overeen met andere liederen die met zekerheid op naam van Van der Schuur kunnen worden gesteld.

Uitgangspimt van de tekst is het overbekende beeld uit Psalm 42, 2 van het hert dat reikhalst naar waterstromen. De bron waarnaar het hert verlangt, wordt vervolgens vergeleken met de eucharistie, waarin het bloed van Christus als uit een bron ontspringt om de geestelijke dorst te laven. Als kind van zijn tijd ontkomt Van der Schuur niet aan een enigszins zoetelijke Jezusmin-ne, compleet met kussen en omhelzingen, die vooral in de tweede strofe de boventoon voeren. Een derde motief is tenslotte de onwaardigheid van de mens en het initiatief tot de ontmoeting, dat alleen van Christus kan uitgaan.

De stijl is tamelijk complex. De Latijnse woordenschat en grammaticale kennis van de auteur moeten aanzienlijk zijn geweest; de Latijnse teksten van Van der Schuur zijn zonder meer de beste van alle in Missen en Gezangen. Opvallend is de al eerder gesignaleerde neiging van Van der Schuur om de Latijnse begrippen mens en anima als vrijwel synoniem door elkaar te gebruiken, 2 alsook een zekere voorkeur voor uitdrukkingen als me munda sordibus, al dan niet in samenhang met de eucharistie.

De melodie is duidelijk die van een continuo-hed uit het begin van de achttiende eeuw. Bij de feitelijke voordracht zullen vrijwel zeker agréments zijn aangebracht, die rüet genoteerd zijn.

Op grond van het feit, dat tot op heden in geen enkele bundel tekst en melodie van dit Red zijn aangetroffen, kan worden verondersteld, dat de melodie mogelijk speciaal voor Missen en Gezangen, maar in ieder geval voor deze tekst is gecomponeerd, of dat Van der Schuur de tekst vervaardigd heeft bij een recente melodie. Het eerste is waarschijnlijker, mede gezien de wat quot;lastigequot; versmaat: een catalectisch, dactylisch distichon, waarvan de eerste

Vgl. de aantekeningen bij Van der Schuurs Hymnus Eucharisticus UI, gezang 21.

2

Zoals in de gezangen 12/13, waarvan het auteurschap van Van der Schuur wordt vermoed, en in gezang 21, waarvan het vaststaat, het geval is.

O

Dit is eveneens aan de orde in gezang 12/13 en in een van de Triumpha-contrafacten in de Christelijke Rijmdigten, die als gezang 58 in Missen en Gezangen voorkomt.

315

-ocr page 318-

Commentaar bij de gezangen

regel endecasyllabisch en de tweede decasyllabisch is. In tegenstelling tot wat bij sommige andere liederen die uitsluitend in Missen en Gezangen voorkomen het geval is, is de notatie logisch en nauwkeurig, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn dat het lied een compositie is van iemand die een directe relatie onderhield met de samenstellers.

Ut currit sitiens heeft, voorzover kan worden vastgesteld, in latere tijden geen contrafactuur gekend.

De decasyllabus kwam in de tweede helft van de zeventiende eeuw vrij frequent voor als versmaat. Het beroemdste voorbeeld is Paradise Lost van John Milton (1608-1674). Het Italiaanse sonnet werd meestal in een elflettergrepig metrum geschreven. In het Geneefse psalter komt een dergelijke, maar niet geheel identieke versmaat ook voor, bijvoorbeeld bij Psalm 110.

316

-ocr page 319-

29 Cor meum tibi dedo

Dit lied quot;ad Jesumquot;, dat als een bekend onderdeel van het muzikale erfgoed van de Cleresie zijn oorsprong lijkt te vinden in Missen en Gezangen, is daarin echter ontleend aan Duitse bundels uit het milieu van de Keulse Jezuïeten. In Sirenes Symphoniacae, Keulen 1678, dat vierstemmige zettingen bevat, komt als nummer 124 op p. 257 een versie voor, waarvan de sopraan vrijwel gelijk is aan Missen en Gezangen. Het lied was door de zetter duidelijk overgeslagen en het is later toegevoegd, zodat het buiten de doorgenummerde reeks liederen valt. Het lied heeft zes strofen, die met een iets meer gefigureerde melodie ook te vinden zijn op p. 140 in Symphonia Sirenum Selectarum, dat in 1695 eveneens te Keulen werd uitgegeven. Ook in de editie van het Psalteriolum Cantionum Catholicarum van 1722 komt het hed voor. In het Münsterse gezangboek Hymnodia Sacra van 1742, dat geen melodieën bevat, komen onder n. 111 op p. 152 vier strofen voor, evenals in de Amsterdamse bundel Messis Copiosa van 1761, die overigens zeer verregaande overeenkomsten met Hymnodia Sacra vertoont. Het hed draagt, zoals bij verscheidene andere ook het geval is, hetzelfde nummer in beide uitgaven. De melodie in Messis Copiosa lijkt oorspronkelijker dan die in Missen en Gezangen, ook al vertoont zij geen fundamentele verschillen daarmee.

Het is al vrij kort na de verschijning in Sirenes Symphoniacae, dat tot op heden de vroegste bron lijkt te zijn, in het Duits vertaald. Bäumker geeft een tekst, die afkomstig is uit een te Essen uitgegeven bimdel processiegezangen, waarvan het titelblad ontbreekt, maar waarvan het jaar van verschijning zeer waarschijnlijk 1695 is. De bundel werd samengesteld door Franciscus Wulff, die daar in het gymnasiale onderwijs werkzaam was. Wulff heeft, blijkens de opdracht in het boek, zeven liedteksten zelf gedicht. De tekst van de eerste van de zes strofen luidt als volgt:

Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 3887.

n

Zie ook: Julian, A Dictionary of Hymnology, deel 1, p. 262, waar tevens een overzicht wordt gegeven van vertalingen in het Engels.

O

Daniel, Thesaurus hymnologicus, deel 2, p. 370 en deel IV, 313, beschouwt de heruitgave van dit werk uit 1753 als de primaire bron van dit lied.

Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, p. 46-48.

317

-ocr page 320-

Commentaar bij de gezangen

Mein Herz will ich dir schencken, O Jesu liebster mein, Hinführo soll gedencken Nichts mehr als dich allein, In Lust, in Frewd, in Pein, in Leyd, In aller Noth, in Angst und Todt Will lieben dich, lieb wieder mich, O Jesu liebster mein.

Het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar bevat op p. 60 een Nederlandse bewerking van Cor meum tibi dedo, te zingen op dezelfde melodie, die hier wat onbeholpen is weergegeven.

1.

Voor LI zoo wil ik leeven, 0 Jesus! mijnen Al; en hert voor herte geeven, zoo lang ik leeven zal.

'T is liefd’ alleen, daer gij naer haekt, 't is liefd' alleen, daer gij naer snakt. Aan U ik zij, en gij aen mij;

0 Jesus! blijf ons bij.

3.

O Jesus! onze vreede, ons ligt, en onze vreugd, kragt, drank, en voedzel meede; O oorspronk onzer deugd! O die ons trekt uit onzen val, O trooster in dit droevig dal! Aan U ik zij, en gij aen mij; 0 Jesus! blijf ons bij.

2.

Waermee zal ik 't vergelden, dat gij mij zoo bemind, dat gij (wie kan het melden) hier teegenwoordig bent? Mij hert alleen is 't dat gij vrijd, mij hert dat zij U toegewijd. Aan U ik zij, en gij aen mij; 0 Jesus! blijf ons bij.

4.

Och! had ik zoo veel monden, als sterren 't Firmament; ik zou uw lof verkonden, dien gij hebt zonder endt.

'T is liefd' alleen, daer gij naer haekt, 't is liefd' alleen, daer gij naer snakt. Aan LI ik zij, en gij aen mij;

0 Jesus! blijf ons bij.

Het voornaamste verschil tussen de Latijnse teksten van genoemde bimdels enerzijds en die van Missen en Gezangen anderzijds bevindt zich in de laatste regel. Het metriun wordt door de diaeresis in suavissime, die in Missen en Gezangen wordt toegepast, alsook door de invoeging van het pronomen mi tussen Jesu en het adjectief, in feite verstoord en van drie jamben gebracht op vier trochaeën, waarvan de laatste catalectisch wordt. Ook in de beide vertalingen hierboven wordt het regelmatige, jambische metrum niet veranderd. Een verbeterde notatie van de laatste maat van het couplet en het gehele refrein zou dus kunnen zijn:

318

-ocr page 321-

In hetgeen volgt, zal duidelijk worden, dat het probleem van het in Missen en Gezangen veranderde melodieritme door invoeging van één, op zichzelf nutteloze lettergreep, vermoedelijk alleen om beklemtoning van de eerste lettergreep van dulcissime en carissime te vermijden, die zou optreden door plaatsing onder een sterk maatdeel, de redactie van het lied in verschillende vertalingen en bewerkingen parten zal blijven spelen.

Kuiper van der Stam dichtte bij de melodie van Cor meum tibi dedo drie teksten voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827.

Het 'Negende Gezang voor alle Tijden', 'Om de Goddelijke genade te verzoeken' draagt het nummer CXXXIX. Dit lied, Hoe zwak zijn onze krachten, is nooit in een latere, gedrukte bundel opgenomen. Een langere geschiedenis bleek weggelegd voor de twee andere contrafacten.

Het 'Derde Gezang in de Vasten', Uit d'afgrond van ellenden, gezang XXVII, neemt als 'Uitbreiding van den 129sten Psalm' een bijzondere plaats in het werk van Kuiper van der Stam in. Over het algemeen laat hij zich immers maar zelden door bijbelse teksten leiden; psalmberijmingen moeten hem eveneens tamelijk vreemd zijn geweest. De zeventiende en achttiende eeuw hebben weinig psalmberijmingen van katholieken huize opgeleverd, behalve die van Justus de Harduyn (1620), Bartholomeüs Pesser (1725) en van

5 E)e profundis, Psalm 130 volgens de Hebreeuwse teUing.

Justus de Harduyn (1582-136) publiceerde in 1620 in zijn bundel quot;Den Val ende Opstand Van den Coninck ende Prophete David Met By-Voegh van de Seven Leed-tuygende Psalmenquot;, waarin onder deze boetpsalmen ook Psalm 130 (129) is opgenomen. De tekst van de berijming hiervan is recent gepubliceerd in: S.J. Lenselink, De profundis, Psalm 130 in honderd berijmde bewerkingen van de veertiende eeuw tot 1986, ter gelegenheid van de tentoonsteUing quot;Psalmzingen in de Nederlandenquot;, Amsterdam 1991, losbladig en zonder paginering. Voor nadere gegevens zie: O. Dambre, De dichter Justus de Harduijn; Gand/Paris/'s-Gravenhage 1926; id., Den val ende Opstand etc., Antwerpen 1928; id., Justus de Harduyn, Goddelicke Lof-sanghen 1620, Antwerpen

319

-ocr page 322-

Commentaar bij de gezangen

enkele minder belangrijke auteurs, ® die hem tot voorbeeld zouden kuimen strekken. De tekst van deze berijming, die weinig bekendheid heeft gekregen, maar bij uitstek typerend is voor het gevoelen en de schrijfstijl van Kuiper van der Stam, volgt hierna.

  • 1. Uit d'afgrond van ellenden Waarin ik lig versmoord, Durf ik mij tot U wenden, En smeek dat Gij mij hoort. Dat Gij op mijne stemme let. Uw' ooren neigt naar mijn gebed; Zie op mij neêr, - barmhartig Heer! Voor Wien ik mij op 't diepst verneêr!

  • 2. Zoo Gij let op de zonden Waarmee ik ben belaân. Zoo Gij ziet op mijn wonden, Hoe zal ik. Heer! bestaan? Maar 'k weet dat Gij genadig zijt. En liefd'rijk scheldt het misdrijf kwijt. Zie op mij neêr, - barmhartig Heer! Voor wien ik mij in 't stof verneêr!

  • 3. Omdat Gij zijt genadig En om Uw’ Wet, o Heer! Wacht ik, - schoon gansch misdadig, -o God, vol Magt en Eer!

Van uwe goedheid, liefde en trouw Het loon voor mijn opregt berouw. Zie op mij neêr, - barmhartig Heer! Schenk mij uw' gunst en liefde weêr!

  • 4. Mijn ' ziel krijgt nieuwe krachten Als zij uw Woord bevroedt. Daarvan mag zij verwachten Verkwikking voor 't gemoed; Haar hoop stelt zij opU,-o God! Van U verwacht zij het zaligst lot. Zie op mij neêr, - o Opperheer! Voor wien ik mij in 't stof verneêr!


1933. Zie ook: G. Huybens, 'Een spiegel der genade Gods', Psalmzang en psalmbeleving in Vlaanderen in de zestiende en zeventiende eeuw, in; De Bruijn en Heijting (red.), Psalmzingen in de Nederlanden, p. 27-34

17

Bartholomeus Pesser (dikwijls genaamd Pesser van Velzen) (ca. 1654-1730) werkte als talenkenner mee aan Andreas van der Schuurs vertaling van het Nieuwe Testament. Zijn broer Johannes was van 1680 tot diens overlijden in 1701 pastoor te Krommenie. Hijzelf was van 1680 tot 1691 secretaris van de apostolische vicarissen Van Neercassel en Codde en vervolgens tot zijn dood pastoor te Aalsmeer. Daar publiceerde hij, onder het pseudoniem Lieue, een eigenaardige bundel onder de titel quot;Telim. Dat is, Loovingen, of, Lof-Sangen van David amp;c.quot;, die in 1725 te Amsterdam gedrukt werd. De psalmen die daarin opgenomen zijn, hebben geen muzieknotatie en evenmin een melodie-aanduiding. Nadere gegevens in: Hasper, Calvijns beginsel voor den zang in de eredienst, deel 2, p. 640-647. Psalm 130 (129) is opgenomen in Lenselink, a.w.

Q

Vgl. Huybens, a.w.. Sommige drukken en handschriften bevatten sporadisch berijmingen van psalmen, meestal van anonymi, die meestal gerekend moeten worden tot de dillettanten.

Na de publicatie van Lenselink, a.w. bleek, dat zelfs deze auteur niet op de hoogte was van het werk en de persoon van Kuiper van der Stam.

320

-ocr page 323-

29

Cor meum tibi dedo

  • 5. Zou Israël niet bouwen Op U, - zijn toeverlaat? Zou het niet vast betrouwen Op U, - zijn hulp en raad?

Van 's morgens vroeg tot in den nacht Blijft zijne hoop op Uwe Magt.

Wie op U bouwt, -op U vertrouwt, Vindt eeuwig in U zijn behoud.

  • 6. Bij U, - o liefd'rijk Vadert Is steeds barmhartigheid. Dat Isrêl vrij U nader'. Gij scheldt zijn misdrijf kwijt; Verlossing, - hulp, - in overvloed Vindt het bij U, o hoogste Goed! Wie op U bouwt, - opU vertrouwt. Steunt op die Rots die 't al behoudt.


In de Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt deze berijming in haar geheel overgenomen met een verwijzing naar Cor meum tibi dedo, op p. 29. Het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken (R.E.Z.) van 1879 geeft de zes strofen een plaats als gezang XIX en het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt ze ongewijzigd over als gezang 35. Voor het laatst zal het lied verschijnen in het Katholiek Gezangboek van 1912 en 1922 als gezang 38. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt de tekst van Kuiper van der Stam vervangen door een andere berijming van Psalm 130(129). Deze is van de hand van En-gelbertus Lagerwey en is niet geschreven bij de melodie van Cor meum tibi dedo, maar wordt door een compositie van Alex de Jong gedragen. De melodie uit Missen en Gezangen zal echter wel langs een andere weg in het Oud-Katholiek Gezangboek bewaard blijven.

Het derde contrafact van Kuiper van der Stam is gezang LXH in de Nieuwe Verzameling, Uw liefde deed U dalen, het twaalfde Gezang voor het H. Sacrament. In de uitgave van 1860 zal dit Ued niet worden opgenomen, maar wel in de R.E.Z.-bimdel als gezang XLVin. Verkorting en plaatsing van tekstdelen tussen vierkante haken, waarmee weglating naar keuze wordt aangegeven, valt de enigszins wijdlopige tekst als gezang 95 in het Katholiek Gezangboek van 1897 ten deel, hetgeen in gezang 89 van de gelijknamige bundel van 1912 in zoverre ongedaan wordt gemaakt, dat de vierkante haken weer zijn verdwenen. De lengte van het lied is dan wel tot vijf strofen teruggebracht. Merkwaardigerwijs is in gezang 124 van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 niet de in 1897 facultatief gestelde tweede, maar de vierde strofe weggelaten, waarin het theologisch meest geladen (en daarmee ook het meest controversiële) beeld van Chrishxs, ipse sacerdos et hostia, wordt gegeven. In latere uitgaven komt de tekst niet meer voor.

Gezang 52, Uit duist're diepten klimt mijn klacht.

Vgl. Hebreeën 9,11-12 en bijv. Augustinus, De Civitate Dei 10, 20: ”... et sacerdos est (Christus), ipse offerens, ipse et oblatio ...”

321

-ocr page 324-

Commentaar bij de gezangen

Rechtstreeks op de tekst van Cor meum tibi dedo in de variant die in Missen en Gezangen voorkomt, gaat een Nederlandse bewerking terug die voor de eerste maal kan worden aangetroffen in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, als gezang LV. De drie strofen, die in Missen en Gezangen van een groter geheel zijn overgebleven, worden vrij nauwkeurig gevolgd en gedeelten worden soms letterlijk vertaald. De tekst 'k Schenk U mijn hart en leven zal in latere uitgaven in verschillende vorm terugkeren, zoals in gezang 29 in het Katholiek Gezangboek van 1897, waar het lied een andere ftmctie krijgt: van sacramentslied wordt het een onderdeel van de rubriek quot;Zondagen na Driekoningenquot;. In het Katholiek Gezangboek van 1912 komt het als gezang 30 in dezelfde vorm en in de overeenkomstige rubriek opnieuw voor. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is Cor meum tibi dedo gezang 171 geworden, nadat Lagerwey de tekst had omgewerkt tot Laat mij mijn hart en leven. Het lied hoort tot de categorie voor 'gewone zondagen'. Het refrein krijgt een geheel nieuwe tekst, waarin een element doorklinkt, dat in 1990 de oorzaak zal zijn van een plaatsing in weer een andere rubriek in het Oud-Katholiek Gezangboek dat dan wordt uitgegeven. Het nieuwe refrein luidde:

O Heer die ons van 't kwaad geneest, Herschep in ons den rechten geest.

Dit 'bekeringselement' bracht de samenstellers van de bundel van 1990 ertoe, het lied als gezang 609 onder te brengen onder het hoofd 'Veertigdagentijd'. Slechts kleine wijzigingen werden aangebracht.

Het slot van het lied leverde al problemen op in de achttiende eeuw, nadat in Missen en Gezangen het metrum was veranderd door toevoeging van een lettergreep aan de laatste regel, zoals hierboven al werd getoond. Kuiper van der Stam voegt in zijn contrafacten nog een lettergreep toe, waardoor hij het trochaeische metrum weer jambisch maakt, maar nu in een acatalectische dimeter, zoals ook in de vierde en vijfde regel van het couplet en de eerste regel van het refrein het geval is. Het lied krijgt daardoor ogenschijnlijk een Bar-vorm met tweeregelige Stollen en een vierregelig Abgesang.

De melodieredactie van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 gaat hiervan tot op zekere hoogte uit en moet in de laatste regel van het eigenlijke couplet overgaan naar een driedelige maat om de gepunteerde halve noot die als

12

Een mogelijke oorzaak van deze nieuwe bewerking kan gelegen zijn in de vertaling van Cor, inquis, praebe, fili mi, die vanaf 1862 luidde: quot;Geef, zegt Gij mij, uw hart, mijn zoon!quot;. Lagerwey, kennelijk al vrouwvriendelijk toen het woord nog niet bestond, loste dit op met: quot;Geef mij, zegt Gij, uw hart, mijn kind!”, waardoor de volgende regel eveneens in zeggingskracht kon toenemen.

322

-ocr page 325-

29


Cor meum tïbi dedo


fermate gedacht is aan het slot van het couplet te kunnen handhaven. Deze oplossing is evenmin bevredigend als die in vorige uitgaven is gevonden. Het probleem, dat bijna onoplosbaar is geworden doordat Lagerwey evenals zijn voorgangers de slotregel van zijn bewerking als jambische dimeter heeft opgevat, komt voort uit de neiging, die de redactor van Missen en Gezangen al vertoonde, het Latijnse woordaccent naar de maatstaven van het Nederlands te behandelen, zoals in dit boek ook gebeurd is met spelling en interpunctie.

323

-ocr page 326-

30 Ite maesti cordis luctus

Evenals het voorgaande lied is Ite maesti cordis luctus afkomstig uit het milieu van de Keulse jezuïeten. De tekst en de melodie, welke voorkomen op p. 62 in Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707, wijken slechts in details af van die in Missen en Gezangen. Bäumker geeft de melodieredactie weer en de tekst van de eerste strofe. De kopiist van Missen en Gezangen heeft in deze strofe een fout gemaakt, want in de vierde regel heeft hij het woord gemi-tus uit de eerste herhaald in plaats van het rijmwoord fremitus te gebruiken. Het is merkwaardig, dat deze aperte fout in de latere drukken niet hersteld is, terwijl er elders in het boek wel een verandering is aangebracht.

Via de Münsterse bundel Hymnodia Sacra van 1742 komt het lied met ongewijzigde tekst, maar met een afwijkende melodie terecht in Messis Copiosa van 1761 als lied 57 op p. 63. Het verval van de melodiestructuur is hier duidelijk zichtbaar. De oorspronkelijke Bar-vorm is gewijzigd en eigenlijk verdwenen, doordat het tweede deel van het Abgesang een herhaling van het eerste geworden is.





Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, p. 468.

2 Zie het commentaar bij gezang 51.

324

-ocr page 327-

30

Ite maesti cordis luctus

De tekst, die op tamelijk indringende wijze het lijden van Christus beschrijft, doet enigszins denken aan die van de sequentie Stabat Mater dolorosa, maar bevat alleen in de tweede strofe een verwijzing naar de Maagd Maria. Deze betrekking is wel expliciet te vinden in een Latijns contrafact, O quam maestus cordis aestus, dat in het Duitse taalgebied bekend is geweest. Bäumker geeft bij dit lied ook een Duitse tekst, Gott, hier sind wir, deine Kinder. De Latijnse tekst lijkt rechtstreeks op Stabat Mater te zijn geïnspireerd, al is er geen sprake van woordelijke citaten.

De geschiedenis van de melodie in Duitsland, die door Bäumker is beschreven, 3 toont een volstrekte parallel met hetgeen in Nederland met de liederen uit Missen en Gezangen is gebeurd. Geleidelijk verandert het melodiever-loop als gevolg van afwisselende en soms tegelijkertijd optredende verfraaiingen en vereenvoudigingen, de melodie krijgt een nieuwe tekst in de volkstaal en vervolgens wordt bij deze tekst een nieuwe melodie gecomponeerd. Er is weliswaar één, niet onbelangrijk verschil: in Duitsland gebeurt dit laatste aan het begin van de negentiende eeuw, terwijl in Nederland deze compositorische activiteit pas in de twintigste eeuw wordt ontplooid.

Het lied is typisch voor de Veertigdagentijd bedoeld, die in de achttiende en negentiende eeuw veel meer in het teken stond van het lijden van Christus dan van het heden ten dage meer geaccentueerde toeleven naar zijn opstanding. De lijdensmeditaties waren zeer geliefd en namen in het kerkelijke leven een bijzondere plaats in. Het is dan ook geen toeval, dat in het Utrechts-Haarlemse handschrift Cantiones Sacrae de melodie van Ite maesti cordis luctus gebruikt is voor de tekst van Tantum ergo sacramentum bij de zegen met het Allerheiligste. Het feit, dat het daar direct na het gezang Ecquis binas columbinas is opgenomen, een lied dat onmiskenbaar voor de Veertigdagentijd is bedoeld en dat eveneens zijn melodie aan Tantum ergo sacramentum leent, is een aanwijzing voor het gebruik van deze melodieën in de lijdensmeditaties, die immers gewoonlijk met het kleine Lof van het H. Sacrament des Altaars werden besloten.

Cornelis Kuiper van der Stam gebruikt de melodie zes maal voor teksten in zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827. Dit kan wijzen op een zekere populariteit van de melodie, maar kan ook samenhangen met het eenvoudige metrtun, dat in de achttiende eeuw al aanleiding gaf tot het gebruik als leenmelodie. Drie teksten zullen echter niet in latere bundels te-

Bäumker, a.w., p. 469-471.

325

-ocr page 328-

Commentaar bij de gezangen rugkeren. Het zijn Als een offer, rijk van geuren, gezang CXXV, het tweede gezang na de vespers, Vrucht'loos is al 't geen wij bouwden, gezang CXXX, dat bedoeld was als een bede om zegen 'over eenige onderneming' en Met geheel zijn hart en zinnen, gezang CXLVII, het zeventiende in de reeks 'voor alle tijden', dat de naastenliefde tot onderwerp neemt.

Het dertiende van de sacramentsliederen, Brood zoo voedzaam en vol krachten, gezang LXIII, zal niet in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar wel in het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken, de zogenaamde R.E.Z.-bundel van 1879, worden opgenomen als gezang XLIX voor de zondagen na Driekoningen en Pinksteren. In latere bundels zal het niet meer voorkomen.

Voor de feestdag van de patroon of patrones van de parochiekerk schreef Kuiper van der Stam op de wijze van Ite maesti cordis luctus een hed van zeven strofen: Groot waart Gij reeds hier op aarde, dat in zijn Nieuwe Verzameling het nummer Cl draagt. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt de laatste strofe weggelaten, als het lied daarin wordt afgedrukt op p. 76. Voor de melodie wordt niet alleen naar Ite maesti cordis luctus verwezen, maar in de eerste plaats naar gezang 10 in Missen en Gezangen, Ecce panis angelorum. In de R.E.Z.-bundel van 1879 is het teruggebracht tot vijf strofen en het lied krijgt als gezang LXVI een geheel andere melodie, namelijk die van het kerstlied Maene, sterren, nachtplaneten. In het commentaar bij gezang 10 zijn nadere gegevens opgenomen over de geschiedenis van Groot waart gij reeds hier op aarde.

Het zesde contrafact van Kuiper van der Stam is gezang XC in zijn Nieuwe Verzameling voor de feestdag van de apostelen Petrus en Paulus op 29 juni. Edel paar, zoo hoog verheven. Dit lied werd in de Godsdienstige Gezangen op p. 64 onverkort overgenomen met Ite maesti cordis luctus als enige wijsaanduiding. In 1879 echter krijgt dit lied in de R.E.Z.-bundel de melodie van het reeds genoemde Maene, sterren, nachtplaneten. Het is in deze uitgave gezang LXVIII. Het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt de tekst over voor gezang 115, maar de melodie wordt ontleend aan het lied Weint ihr goldnen Himmels-Augen in de Keulse bundel Neues ... Kirchen- und Hausz-Gesang der ... Tochter Sion, die in 1741 bij Gereon Arnold Schaumberg werd uitgegeven. Deze melodie kenmerkt zich door haar barokke karakter, een grote ambitus en het voorkomen van grote intervallen, waardoor zij minder geschikt lijkt voor gemeentezang. Het Katholiek Gezangboek van 1912, waarin Edel paar, zoo hoog verheven voorkomt als gezang 124, keert daarom terug tot de me-

326

-ocr page 329-

30

Ite maesti cordis luctus

lodie van Maene, sterren, nachtplaneten in een betere versie dan die van 1879.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 heeft het lied een gedaanteverandering ondergaan. De tweede strofe van Kuiper van der Stams lied werd door Engelbertus Lagerwey omgewerkt tot de eerste van Petrus, die naar 't woord des Heeren. De oorspronkelijke derde strofe werd in gewijzigde vorm tot de nieuwe tweede en met de oorspronkelijke eerste strofe werd het lied nu besloten. Deze bewerking lijkt wat overhaast tot stand te zijn gekomen. In literair opzicht is vooral de bewerking van het oorspronkelijke eerste couplet van twijfelachtige kwaliteit door het optreden van identiek rijm van driemaal het rijmwoord 'kerk' op eenmaal 'werk'. De melodie is opnieuw een andere. De wijze van Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen uit Den Singende Swaen van 1655, die in 1897 en in 1912 diende voor Kuiper van der Stams Aan u, die(n) wij heden vieren, werd nu geleend aan Petrus, die naar 't woord des Heeren, waarbij enige ritmische nuances en melodische versieringen te niet werden gedaan.

In het Katholiek Gezangboek, uitgegeven te Groningen in 1862, is als gezang XXVII een Nederlandse bewerking van Ite maesti cordis luctus opgenomen, die het Latijnse origineel zo getrouw volgt, dat zij een vertaling kan worden genoemd. De melodie van Rijst, o klagten uit het harte komt overeen met die van het origineel in Missen Gezangen. Het lied zal zijn weg vinden naar het Katholiek Gezangboek van 1897, waarin bij gezang 39 van een adequatere melodieweergave sprake is. Door transpositie van b mineur naar a mineur is het lied voor gemeentezang bij de lijdensmeditatie bovendien geschikter gemaakt. In gezang 41 van het Katholiek Gezangboek van 1912 worden enkele zeer ondergeschikte wijzigingen in de tekst aangebracht en de melodie blijft gelijk aan die van 1897. Voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bleken de samenstellers — en onder hen met name Engelbertus Lagerwey — vooral ten aanzien van gezangen voor de Veertigdagentijd een grote creativiteit aan de dag te leggen. Als gevolg daarvan was er waarschijnlijk niet veel behoefte meer aan een vertaling van Ite maesti cordis luctus, zodat dit lied voor de laatste maal in de herdruk van het Katholiek Gezangboek in 1922 in oud-katholieke zangbundels is verschenen.

Zie eveneens het commentaar bij gezang 10.

5 Van de 38 liederen in deze rubriek (de nummers 41 tot en met 78) zijn er niet minder dan 22 door Lagerwey bewerkt of gedicht.

327

-ocr page 330-

31 Eheu! mortalis

De bundel Catholische Som- und Feyertägliche Evangelia, die in 1656 te Würzburg bij Elias Michael Zincken werd gedrukt en bestemd was voor het catechismusonderricht, bevat meer dan honderd liederen bij de evangelie- en epistellezingen in het kerkelijk jaar. Een van deze liederen is bestemd voor Goede Vrijdag en volgt het lijden van Christus op de voet. Als nun vollendet heeft hier de volgende melodie:

P r r 'I r-rTlLf-.idJUJ

In verschillende Duitse liedboeken die in de zeventiende eeuw verschijnen, wordt het Ued in deze vorm overgenomen. De melodie gaat soms ook van andere teksten vergezeld, zoals in het rijmpsalter dat in 1658 te Mainz wordt uitgegeven. Daar dient zij voor een berijming van Psalm 133: O wie be-quemlich und hochannehmlich. Deze tekst op zijn beurt zal, met bovenvermelde melodie, weer het model vormen van een kerstlied: O wie annehmlich, o wie bequemlich in Nord-Sterns Führer zur Seeligkeit, een verzameling liederen die in 1671 waarschijnlijk te Münster werd uitgegeven.

Zie ook: Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 1, p. 109 en 742; deel 2, p. 229.

2 Zie Baumker, a.w, deel 1, p. 110.

328

-ocr page 331-

31


Eheu! mortalis


Hierin en in latere bundels vindt men ook nog een Latijnse bewerking van Psalm 133; O ter jucundas, o ter foecundas.

Het oorspronkelijke passielied is dus hier een kerstlied geworden, maar elders behoudt het, warmeer het een andere tekst krijgt, meer van zijn oorspronkelijke karakter en functie. In het Mäyntzisch Gesangbuch van 1661 verschijnt de tekst Eheu! mortalis met een Duitse parallel: O Mensch gedencke, ins Herz versencke.

Het lied zal vermoedelijk wel iets ouder zijn dan 1661, want er wordt naar verwezen in een Antwerpse uitgave, verzorgd door Joannes van Sambeeck onder de uitvoerige titel: Het geestelyck jubilee van het jaer O.H.M.D.C.L ofte vreugde van 't berouw, verheelt door ’t gesucht der tortelduiven nae haer gayke. Ende door de wederkomste van de Duyve in d'Arcke van Noe. Dit boek werd naar aanleiding van het jubeljaar 1650, vermoedelijk in datzelfde jaar, bij Philippus van Eyck gedrukt en herdrukt in 1663. In deze laatste editie staat bij het lied Siet alle tijden met medelijden als wijsaanduiding: En ô mortalis, hetgeen, mede gezien het metrum van het afgedrukte gezang, geïdentificeerd moet worden met Eheu! mortalis. In de eerste editie ontbreekt dit contrafact en dus ook de wijsaanduiding.

In Sirenes Symphoniacae, Keulen 1678, komt, Eheu! mortalis als nummer 30 op p. 54 in vierstemmige zetting voor. Hier heeft het lied zes strofen, waarvan in Missen en Gezangen de tweede en de vijfde ontbreken:

2. Dum laniones

tamcjuam leones vulnus addunt vulneribus, tu, desperate, homo ingrate, scelus auges sceleribus.

5. Vel mundos mille unius stillae purgat a labe dignitas, nam vel tantillae immensum stillae valorem dat Divinitas

329

-ocr page 332-

Commentaar hij de gezangen

Ook in Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707, eveneens van Keulse origine, is het opgenomen. De melodie in Missen en Gezangen wijkt slechts in kleine details af. Zoals bij gezang 29, dat inhoudelijk en functioneel nauw met Eheu! mortalis verwant is, kan men spreken van een lied uit de kring van de jezuïeten, die het bij het godsdienstonderwijs aanwendden. Inderdaad draagt het een nogal vermanend, moralistisch karakter met een sterke nadruk op de verschrikkingen van Christus' lijden en sterven.

Het lied kende dus aan het einde van de zeventiende eeuw een ruimere verspreiding en de tekst krijgt ook soms weer een andere melodie. In een bundel die de titel draagt: Catholisches Cantual Das ist: Alt und Neu Maeyntzisch Gesang-Buch en die in 1698 te Mainz verscheen bij Joh. Mayr, heeft het in het vierde deel, dat der Fasten-Gesänger als nummer VII op p. 157 dezelfde tekst van zes strofen, maar een geheel andere, gebrekkig genoteerde melodie, welke van een becijferde bas is voorzien.

De melodie van Messis Copiosa van 1761 vertoont vooral in het laatste gedeelte enkele ritmische afwijkingen. De tekst omvat dezelfde zes strofen als in de oudere bundels en Hymnodia Sacra, dat te Münster in 1742 uitgegeven werd en waarop Messis Copiosa is gebaseerd.

In tegenstelling tot de zeventiende eeuw zijn uit de achttiende geen contra-facten bekend. Waarschijnlijk was het lied in die periode te zeer verbonden geraakt met de sfeer van de Veertigdagentijd en van de lijdensmeditaties die daarin werden gehouden om zich nog voor contrafactuur te lenen. Bovendien maken de korte versregels deze er rüet gemakkelijker op.

Pas in de negentiende eeuw verschijnen er weer andere teksten bij de melodie. Kuiper van der Stam dichtte er vier, die alle betrekking hebben op droevige of tot weemoed stemmende omstandigheden.

Het dichtst bij de oorspronkelijke bestemming en daarmee ook bij de originele tekst blijft gezang XXIX in de Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen, Mijn God, welk lijden, daar aangeduid als 'Eerste gezang op het Lijden en den Dood des Zaligmakers'. Het wordt integraal overgenomen in de Godsdienstige Gezangen van 1860 met verwijzing naar Eheu! mortalis op bladzijde 31. In de K.E.Z.-bundel van 1879, gezang XXI, is de tekst opnieuw dezelfde. De melodie is, afgezien van de ritmische vervlakking die eigen lijkt te zijn aan dit gezangboek, vrijwel identiek aan die van Missen en Gezangen. In het Katholiek Gezangboek van 1897 is bij gezang 40 de ritmiek vrijwel geheel hersteld, terwijl de tekst bijna ongewijzigd werd overgenomen. Voor de zevende strofe vond men een uitdrukking als:

330

-ocr page 333-

31

Eheu! mortalis

Wascht Gij mijn wonden, Mijn vuile zonden

kennelijk te plastisch en men veranderde haar in:

Genees mijn wonden, Wisch uit mijn zonden.

In 1912 zullen de strofen 3, 5 en 7 worden geschrapt; de overgeblevene vormen in het Katholiek Gezangboek gezang 43, met dezelfde melodie als in 1897. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 verdwijnen ook de strofen 2 en 6. De melodie van het aldus ontstane gezang 57 is van Andreas Rinkel en niet langer die van Missen en Gezangen.

Kuiper van der Stams vijfde gezang voor alle tijden, blijkens het opschrift in het bijzonder bestemd quot;Voor Zieken en Stervendenquot;, O droeve zonden, draagt in de Nieuwe Verzameling het nummer CXXXV. Het zal vervolgens in de R.E.Z.-btmdel verschijnen als gezang LXXXI, met dezelfde melodie als Mijn God, welk lijden. Pas in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 verschijnen de strofen 2, 5, 6 en 4 in deze volgorde als een hed dat bestemd is om op de wijze van Eheu! mortalis gezongen te worden in samenhang met de Ziekenzalving. Het is niet duidelijk hoe de samenstellers van het boek zich het praktisch functioneren van gezang 237, Wil U ontfermen, hebben voorgesteld. Het is immers niet aannemelijk, dat het daadwerkehjk en frequent aan het ziekbed werd gezongen. Wellicht kon het in de zondagse dienst een plaats krijgen, wanneer een gemeentelid de ziekenzalving had ontvangen. Anderzijds echter werkt de tekst, die systematisch over de zieken en stervenden in het meervoud spreekt, een specifiek op één persoon gericht gebruik niet in de hand.

Het zestiende gezang voor alle tijden, in de Nieuwe Verzameling gezang CXLVI, Geen aardsche magten, dat als bijschrift draagt: 'Om een zahge dood te verzoeken', zal nimmer in druk verschijnen.

Voor de gedenkdag van alle overleden gelovigen op 2 november, in het algemeen spraakgebruik Allerzielen genaamd, dichtte Kuiper van der Stam gezang XCVn van zijn Nieuwe Verzameling, het lied Die zegepralen. Het volledige achttal strofen hiervan wordt overgenomen in de Godsdienstige Gezangen van 1860 op bladzijde 69. In de R.E.Z.-bundel krijgt het dezelfde melodie als de andere contrafacten van Eheu! mortalis en ook hier blijven in gezang LXXIII alle coupletten bewaard. Het Katholiek Gezangboek van 1897

331

-ocr page 334-

Commentaar bij de gezangen

schrapt voor gezang 130 het vijfde couplet van de oorspronkelijke versie. Merkwaardig genoeg komt ook hierin een uitdrukking voor die lijkt op hetgeen in Mijn God, welk lijden veranderd werd:

Die ’s wereld zonden en vuile wonden verdelgt, zal hun Verlosser zijn.

De hier ingezette tendens tot reductie van het aantal strofen zet zich in gezang 135 van het Katholiek Gezangboek van 1912 door. Het verdwijnen van de vierde strofe zou niet zonder betekenis kunnen zijn.

Dat die nog lijden Zich ras verblijden En dankend voor uw zetel staan, ’t Geen we U opdragen Moet U behagen, Brengt hun gewis verlossing aan.

Dat men dit gedeelte liet vervallen, kan in verband staan met een langzaam veranderende beleving van de eucharistie, waarbij de applicatie van de fruc-tus Missae op levenden en doden op de achtergrond geraakte en de nadruk meer op het gemeenschapskarakter ervan kwam te liggen. Aantoonbaar is deze verschuiving, wanneer in 1932 de oud-katholieke theologie in min of meer gepopulariseerde vorm duidelijk wordt geformuleerd. De invoering van de landstaal in de liturgie en de contacten met de inmiddels ontstane buitenlandse kerken, die meer het karakter van reform-katholicisme droegen, gaven hiertoe zeker de aanzet. Dat van een strofe als:

■5

Handboek voor geloofs- en zedeleer in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, p. 240: ”... Wij doen geen missen voor heiligen of dooden in dezen zin, dat wij him een offer brengen, of om hunnentwil een offer brengen. Neen, altijd is de Mis onze Avondmaalsviering, waarin wij gemeenschap hebben met onzen Heer, die zichzelf voor ons gegeven heeft. Maar die gemeenschap bindt ons opnieuw samen met aUen, die ons zijn voorgegaan. En als wij zóó het heilig Avondmaal vieren, vormen wij, levenden en ontslapenen, een grooten onverbrekelijken kring ...” De cursiveringen in het citaat zijn origineel.

Vgl. Artikel 6 de Utrechtse Bisschopsverklaring van 1889: ”... De viering der Eucharistie in de kerk is niet een voortdurende herhaling of vernieuwing van het zoenoffer, dat Christus eens voor al op het kruis opgedragen heeft, maar haar offerkarakter bestaat daarin, dat zij de blijvende gedachtenis daarvan is en een op aarde plaats hebbende wezenlijke vertegenwoordiging van die ene offerande van Christus voor het heil der verloste mensheid ... Terwijl dit het karakter der Eucharistie is ten opzichte van het offer van Christus, is zij tegelijk een geheiligd offermaal, waarin de gelovigen, het Lichaam en Bloed des Heren ontvangende, gemeenschap met elkander hebben ...”

332

-ocr page 335-

31


Eheu! mortalis


Verkort de dagen,

Verzacht de slagen

Van die nog zijn in pijn en smart.

Ach, 't zijn uw vrienden. Die U hier dienden

Met een opregt en liefd'rijk hart.

alleen de spelling werd aangepast, is niet zo verwonderlijk, want de gedachte aan het bestaan van een vagevuur was in deze tijd tamelijk levend. In gezang 256 van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 blijkt deze strofe wel te zijn verdwenen, te zamen met de laatste, waarin voor verwanten en vrienden gebeden wordt. Waar het slot van de originele tweede strofe luidt:

De kerk hier strijdend. Bidt voor die lijdend Voldoen aan Gods regtvaardigheid.

heeft de tweede strofe in het Oud-Katholiek Gezangboek de gedachte aan het vagevuur geëlimineerd of ten minste sterk gereduceerd:

De Kerk hier strijdend Bidt voor wie beidend Nog smachten naar hun zaligheid.

Deze terughoudendheid in visie op het vagevuur wordt in het theologische werk dat tien jaar vóór de verschijning van het Gezangboek is gepubliceerd geheel ondersteimd.

Opmerkelijk is, dat kort tevoren, in 1935, het Ued als gezang 270 blijkt te zijn opgenomen in H. Haspers bundel Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk

Zie voorts o.a.: U. Küry, Die Utrechter Erklärung der altkatholischen Bischöfe, Basel 1929; recenter publicaties van de tekst in: Maan e.a., De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, p. 116 w.; De Oud-Katholiek, n. 2613, jrg. 105, augustus 1989, p. 85.

5 Handboek voor geloofs- en zedeleer, (zie aantekening 3), p. 232: quot;... Het is verkeerd geweest, dat men dien voorloopigen toestand na den dood is gaan noemen met de naam '’vagevuur”, wat rei-nigingsvuur beteekent, waarbij men meer aan vuur en straf dacht, dan aan reiniging en groei op den weg des geloofs ...quot;; a.w., p. 239: quot;... Als God ook na den dood den zijnen genade betoonen wil, dan is het leven daar een voortgezet leven des geloofs, een heilige oefenschool, maar geen strafplaats ...quot;

333

-ocr page 336-

Commentaar bij de gezangen

der eeuwen, waar de oorspronkelijke vierde, vijfde, zesde en zevende strofe waren weggelaten, maar de derde gehandhaafd, weliswaar met verandering van de lokale verwijzing quot;voor hen in 't land van droefenisquot;, die in 1897 en in 1912 verschijnt als quot;voor hen in 't oord van droefenisquot;, tot; quot;van boete, pijn en droefenis In zijn heruitgave van 1949-1951 laat Hasper bij lied 193 deze strofe geheel vervallen, nadat voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 het slot van deze strofe is omgewerkt. De oorspronkelijke lezing was:

Vergeef hun zonden.

Verkort de stonden

Voor hen in 't land van droefenis.

Dit wordt in deze btmdel tot:

Vergeef hun zonden. Genees hun wonden. Schenk Vader, hun vergiffenis.

Dit gaat mogelijk nog verder dan wat Hasper voor ogen heeft gestaan en het maakt de veranderingen in het denken over het hiernamaals in relatie tot de eucharistie, die zich in de Oud-Katholieke Kerk blijkt te hebben voltrokken, nog significanter.

Zoals bij lied 29 uit Missen en Gezangen, Ite maesti cordis luctus, het geval is, — een lied dat overigens voor wat betreft herkomst, liturgische hmctie en ontwikkelingsgeschiedenis opmerkelijke parallellen met Eheu! mortalis vertoont, — vindt men in het te Groningen uitgegeven Katholiek Gezangboek van 1862 als gezang XXVHI een Nederlandse bewerking die het Latijnse origineel tamelijk nauwkeurig volgt. Dit lied, Sterfling, wat plagen, gaat met enige aanpassingen in de spelling in het Katholiek Gezangboek van 1897 als gezang 40 een dubbelbed vormen met Kuiper van der Stams Mijn God! welk lijden. Hierbij hebben de liederen, die achter elkaar zijn afgedrukt, dezelfde melodie en tot op zekere hoogte dezelfde thematiek. Deze werkwijze is ook op andere plaatsen in het Katholiek Gezangboek gevolgd.

In het Katholiek Gezangboek van 1912 ziet men hetzelfde verschijnsel optreden. Gezang 42 is daar Sterv'ling, wat plagen en het daarop volgende dat van Kuiper van der Stam. In 1942 zal in het Oud-Katholiek Gezangboek deze ver-

Smilde, Hasper en het Kerklied, p. 53 w. en vooral p. 112, waar dit lied becommentarieerd wordt.

334

-ocr page 337-

31


Eheu! mortalis


binding worden verbroken. Bij gezang 55 is de melodie van Eheu! mortalis gehandhaafd voor de tekst van Sterv'ling, wat plagen, maar voor gezang 57, Mijn God, welk lijden, is, zoals reeds werd vermeld, een andere melodie gekozen. De beide liederen staan ook niet meer direct na elkaar, doordat het bekende O hoofd, bedekt met wonden ertussen is geschoven.

Sterv'ling, wat plagen heeft de oorspronkelijke derde strofe verloren, die handelde over het verzoenende bloed van Christus en de vierde strofe is zodanig bewerkt, dat niet meer het vergoten bloed het teken van de vergeving is, maar het kruis als zodanig. Daardoor is het lied minder suggestief en emotioneel geworden, hetgeen door de makers van het Gezangboek ook bij andere liederen bewust lijkt te zijn nagestreefd.

Ofschoon Sterv'ling wat plagen aanvankelijk een plaats had in de concepten van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, is het in de uiteindelijke uitgave niet opgenomen. Het bleek niet mogelijk de tekst zodanig aanvaardbaar te bewerken dat de inhoud ervan zou kunnen aansluiten op de hedendaagse visie op het lijden van Christus en de uitwerking daarvan.

O Haupt voll Blut und Wunden van Paul Gerhardt, met de melodie van Herzlich tut mich verlangen van Hans Leo Hassler, in de bekende zetting van Johann Sebastian Bach.

335

-ocr page 338-

32 O Jesu mi, quam dulcîs es

De tekst van dit driestrofige lied is afgeleid van enige fragmenten van de hymne Jesu dulcis memoria, waarvan in verschillende andere liederen in Missen en Gezangen eveneens gedeelten te vinden zijn. Hier echter is de bewerker veel verder gegaan dan een selectie, doordat er strofen omgewerkt zijn. Dit maakt aannemelijk, dat de melodie praeëxistent was; anderzijds zijn er in het geheel geen concordanties in gedrukte of handgeschreven zangboeken bekend, zodat het lied tot het quot;Sondergutquot; van Missen en Gezangen lijkt te behoren.

Om een vergelijking te vergemakkelijken, zijn in de onderstaande tekst die gedeelten gecursiveerd die rechtstreeks verband hebben met fragmenten uit Jesu dulcis memoria in de rechterkolom. De overeenkomstige nummers van de strofen en van de regels daarvan in de hymne zijn telkens aangegeven.

O Jesu mi, quam dulcis es

Jesu dulcis memoria

1.

O Jesu mi, quam dulcis es, quam delectabilis!

Dilecte mi, quam pulcher es, quam honor abilis!

Bonus es, pius es, super mei suavis es.

1,1: Jesu dulcis

23,1: dilectissime

1,3: super mei

2.

Gustantes te esuriunt, bibentes sitiunt, delicias despiciimt, mundum fastidiunt. Cibus es, potus es super mei suavis es.

  • 16,1: qui te gustant, esuriunt

  • 16,2: qui bibunt, adhuc sitiimt

  • 1,3: super mei

3.

Da, Jesu, te quaerentibus, et paenitentibus, quaeramus te, amemus te ex totis mentibus.

Nectar es, favus es, super mei suavis es.

3,3: te quaerentibus

3,1: paenitentibus

3,3: nbsp;nbsp;te quaerentibus

7,4: nbsp;nbsp;mente quaeram

18,4: nectar

1,3: super mei

Het is duidelijk, dat hier sprake is van een eenvoudige tekst, die dicht bij een bekend voorbeeld gebleven is. Wie de auteur is van dit elevatiestuk en wie

Zie het commentaar bij gezang 1.

336

-ocr page 339-

32

O Jesu mi, quam dulcis es

de componist is van de melodie, welke een typische, maar kwalitatief matige vertegenwoordigster is van het continuo-lied in de late barok, zijn vragen die voorshands nog niet konden worden opgehelderd. De tekst is, gezien het ontbreken van concordanties, vermoedelijk speciaal voor Missen en Gezangen geschreven en dan kan gedacht worden aan een priester uit het milieu van de Cleresie. Deze kan een bestaande melodie hebben gebruikt die hij ergens had gehoord, maar die toch niet zeer veel eerder dan 1745 kan zijn ontstaan. De wijze waarop in Missen en Gezangen de melodie is genoteerd, geeft enige aanleiding tot het vermoeden, dat de componist iets anders heeft bedoeld dan wat hier staat. Vooral de melodieweergave in het couplet, de verwaarlozing van de opmaat die immers door het metrum van de tekst gegeven is en het uitgeschreven ritenuto aan het slot zijn tenminste twijfelachtig. De melodie zou als volgt kunnen worden gereconstrueerd.



337

-ocr page 340-

33 O Jesu mi dulcissime

De liederen 24 en 33 in Missen en Gezangen hebben een groot deel van hun tekst gemeenschappelijk. Zij zijn beide samengesteld uit strofen van de hymne Jesu dulcis memoria. Lied 33 bestaat uit de strofen 23, 26 en 27. De reeds eerder vermelde ambiguïteit in de opvatting van het metrum werkt ook in dit lied door. Doordat de eerste lettergreep van elke strofe herhaald wordt en vervolgens ook nog de eerste woorden, kunnen voor dit lied slechts die strofen in aanmerking komen waarvan het metrum, althans dat van de eerste regel, opgevat kan worden als een jambische dimeter. De tweede lettergreep komt immers in een sterk maatdeel te vallen, hetgeen concurrentie van tekst- en melodieritme zou bewerkstelligen, wanneer het metrum als eerste glyconeus zou worden opgevat. Bovendien moet deze eerste regel beginnen met een eenlettergrepig woord. De negentiende strofe, Desidero te millies, die een bestanddeel is van gezang 24, valt dan af, zoals het geval is met een zeer groot deel van de 51 strofen.

Deze overweging geeft tegelijk aanleiding tot het sterke vermoeden, dat de melodie praeëxistent is. Wat waarschijnlijk voor gezang 32 geldt, is in zekere zin ook hier van toepassing: waar de auteur zich voor het eerstgenoemde Ued heeft laten inspireren door de thematiek van Jesu dulcis memoria, heeft men voor hed 33 strofen van een bekende hymne gezocht, om deze door een kleine ingreep geschikt te maken voor de bekende melodie. Evenals bij het vorige lied is de melodie eigenaardig genoteerd. Dit is overigens het geval bij alle concordanties die konden worden onderzocht.

Het handschrift van Cornelis Harderwijk uit 1769 bevat het lied in een vorm die melodisch iets afwijkt van die in Missen en Gezangen, een toon lager is genoteerd, slechts enkele maatstrepen kent en tenslotte wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van enkele voordrachtstekens. Boven de melodie, waarbij alleen een aanduiding van de tekst van de eerste strofe voorkomt, is als tempo quot;Langsaamquot; aangegeven.

De Amsterdamse bundel Cantationes Novae sub Elevatione, die in het laatste kwart van de achttiende eeuw bij F.J. van Tetroode het licht zag, kent het lied ook, eveneens in een afwijkende redactie voor wat betreft het ritme.

Zie de aantekeningen bij gezang 1.

O

Vgl. het commentaar bij de gezangen 2 en 26.

338

-ocr page 341-

33


O Jesu mi dulcissime


De enige bundel die een contrafact oplevert, is het handschrift Geestelijke Gezangen. Hier is bij gezang 1 sprake van een kerstlied, dat in veel opzichten doet denken aan de Zuidnederlandse cantiones natalitiae van de zeventiende eeuw en met enkele hiervan zelfs enkele letterlijke overeenkomsten vertoont, maar toch niet tot dat genre behoort. In de systematische catalogus van Rasch komt het lied niet voor. Het is niet uitgesloten, dat deze tekst in de achttiende eeuw is ontstaan en dat de auteur gebruik gemaakt heeft van tekstmateriaal uit hem bekende cantiones natalitiae. De tekst is de volgende:

  • 1. O! O! blijde nagt!

O! blijde nagt! die ligt aanbragt, veel schoonder als ooit Zonne bragt, welk maer onz' oog alleen verligt, uw glans voor Zonneligt niet zwigt.

  • 2. Ziet, ziet een nieuw ligt, ziet een nieuw ligt, een ruigtgezigt, de heemel heeft de aerd' verligt. De Herders waeren op het veld, die stonden van het ligt ontsteld.

  • 3. Wat, wat was het dog, wat was het dog? dat vrees aenbrogt! De Heemel heeft de aerd' verknogt: dat lang gewenste heemels kind zig heeden in een stal bevind.

  • 4. In in eene stal,

in eene stal koomt Herders al. Hij is 't die ons verlossen zal: God heeft onz' vleesch genoomen aen, om minzaem met ons om te gaen.

  • 5. Hoort, hoort een geschal, hoort een geschal van Englen al, die zwieren booven deezen stal; zy nooden ons om in te gaen, laet ons niet langer blijven staen.

  • 6. Ziet, ziet daer het Kind, ziet daer het Kind, dat ons bemind, zyn Moeder hem in doekjes wind, en leidt hem op wat hooij ter neer, 't is evenwel ons God en Heer.


ey Kindje zoet, myn bee voldoet, wilt U bedienen van mijn goed, en neemt mijn hert, en woont daer in, en zuivert dat door vuur en min.

Ook in deze bundel is de melodieweergave problematisch. Met gebruikmaking van de verschillende redacties kan echter wel een bevredigender melo-dieverloop worden gereconstrueerd. Deze is weliswaar hypothetisch, daar een oudere of betrouwbaarder versie dan die van Missen en Gezangen tot op heden nog rüet is gevonden.

3

Rasch, De cantiones natalitiae.

339

-ocr page 342-

Commentaar bij de gezangen

Het is geenszins uitgesloten, dat de melodie van eerdere datum is dan 1745, daar zij in alle redacties het overgangsstadium tussen het gebruik van de dorische, de grote-tertstoonladder (in het eerste deel) en de mineurladder (in het tweede) blijft reflecteren. De sequensmatige melodie-opbouw in de laatste zes maten verraadt dan echter weer het barokke karakter van dit lied.

340

-ocr page 343-

34 Caro mea vere cibus est

Aangezien dit lied een contrafact is bij het volgende, Benedicta sit sancta Trinitas, zal het te zamen hiermee onder nummer 35 worden behandeld.

35 Benedicta sit sancta Trinitas

Met gezang 18, O panis vitae qui nos reficis, heeft dit lied gemeenschappelijk, dat het noch in de appendices bij het Graduale Rontanum te vinden is, noch in de Keulse jezuïetenbundels of in Nederlandse liedbimdels die op ruimer schaal in gebruik waren dan Missen en Gezangen, maar wel geciteerd wordt in de Evangelische Leeuwerck van Christianus de Flacker, een verzamel-bimdel die in 1667 werd uitgegeven en een tweede druk beleefde in 1682/1683. In het tweede deel hiervan, dat 'Historie-liedekens op de Euan-gelien van den geheelen Vasten' bevat, komt op p. 175 het lied Jesus heyl'gen Naem zo gebenedijt voor met de melodie van Benedicta sit sancta Trinitas en een expliciete vermelding hiervan.

Toch blijkt, dat het Latijnse lied ook zelf weer een contrafact is. In La Philomè-le Séraphicfue, een bundel uit het milieu van de capucijnen te Atrecht, die in twee delen in 1632 bij Adrien Quinqué te Doornik werd uitgegeven. In het tweede deel is bij gezang LXXXVIII, Pourray ie bien viure mesconnu, een lied voor de feestdag van de heilige Alexis op 17 juli, een aanduiding van de wereldlijke melodie gegeven waarop het hed gezongen wordt, zoals dat

Bij Herman Aeltsz te Antwerpen, in werkelijkheid te Amsterdam. Zie ook het commentaar bij gezang 18.

O

Het onderzochte exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevat op een lege bladzijde van het boek een met potlood geschreven notitie; 'TAuteur de cette ouvrage ravissfante) est Frère Jean l'Evangéliste, à Arras de l'ordre des capucins.” Op de fraaie frontispice van het boek komen inderdaad twee figuren voor die onomstotehjk als capucijner broeders kunnen worden geïdentificeerd.

O

Alexios van Edessa was volgens een uit de vijfde eeuw daterende legende een jonge Romeinse patriciër, die op de dag van zijn huwehjk naar genoemde stad vluchtte en na een verborgen en ascetisch leven in armoede is gestorven. In een latere uitbreiding van de legende keert hij na zeventien jaren naar zijn ouderlijk huis terug, waar hij niet wordt herkend en arm en verlaten sterft. Joseph de Hymnograaf gebruikt deze legende in een kanon voor het feest, dat bij de Grieken op 17 maart wordt gevierd. Het verhaal is ook in het Westen bekend geworden en het zal bij een orde als die van de capucijnen ongetwijfeld als een treffende illustratie van het nagestreefde armoede-ideaal zijn ervaren.

341

-ocr page 344-

Commentaar bij de gezangen bij alle liederen in deze bundel geschiedt. In dit geval gaat het om de wijs van Bien que le ciel par trop de rigueur. Deze melodie wijkt zozeer af van die in Missen en Gezangen, dat het 'Umsingeprozess', dat zich in iets meer dan honderd jaar moet hebben voltrokken, duidelijk zichtbaar wordt.

In de Evangelische Leeuwerck zijn melodie en ritme nagenoeg gelijk, maar in Missen en Gezangen daarentegen krijgt het lied enigszins het karakter van een bourrée, waarbij de kwartrust in het eerste deel van het refrein rüet alleen ritmisch overbodig is, maar ook een melodisch onverdedigbare fermate cre-eert op de voorafgaande noot, terwijl deze fermate niet optreedt bij de over-gang van het eerste naar het laatste deel van het refrein.

342

-ocr page 345-

35

Benedicta sit sancta Trinitas

In Cantationes Novae sub Elevatione; In Festis Solemnioribus Decantandae, tussen 1776 en 1801 uitgegeven bij Van Tetroode te Amsterdam , verschijnt het lied met een iets meer gefigureerde melodie en een gelijkluidende tekst. In het handschrift van Cornelis Harderwijk uit 1769 is dit eveneens het geval. In beide concordanties en in Missen en Gezangen komt een uitbreiding van het refrein na de herhaling voor, die bij De Flacker ontbreekt.

Benedicta sit sancta Trinitas is het enige lied in Missen en Gezangen dat de heilige Drievuldigheid als onderwerp heeft. Het ontleent zijn aanvangswoorden — maar niet meer dan deze — aan de introïtus van de feestdag die aan het geheimenis van de Drieëenheid gewijd is en sedert 1334 in de westerse kerk gevierd wordt op de eerste zondag na Pinksteren. Van een verwantschap met de sequentie die met dezelfde woorden begint kan nauwelijks sprake zijn, aangezien het gebruik hiervan voornamelijk beperkt bleef tot het (laat)middeleeuwse Engeland.

De tekst vertoont een tweetal eigenaardigheden. Dat Christus door zijn lijden bevrijdt wie hij uitkiest, zoals in strofe 3 is geformuleerd, zou kunnen duiden op een jansenistische achtergrond bij dit lied. Daartegenover staat, dat een theoloog van enig formaat en met een jansenistische inslag waarschijnlijk niet de uitverkiezing aan de Zoon, maar aan God de Vader zou hebben toegeschreven. Het gebruik van het woord aligeri, vleugeldragers, waarmee engelen zijn bedoeld, kan wijzen op een enigszins literair geschoolde dichter, die zich in de klassieken heeft verdiept. Het is in dit verband wellicht van betekenis, dat in de reeds genoemde bimdel Cantationes Novae uit het laatst van de achttiende eeuw juist dit enigszins ongebruikelijke woord foutief is weergegeven als aligere.

Zie het commentaar bij gezang 14.

5 De melodieredactie in dit manuscript (uit de collectie van Can. J. Spaans) vertoont een nog latere fase in het genoemde 'Umsingeprozess'. Hier wordt duidelijk, dat men van de oorspronkelijke ritmiek van het lied in het geheel geen begrip meer had.

Nadere gegevens over deze feestdag en het proprium daarvan met bibliografie in: Auf der Maur, Feiern im Rhythmus der Zeit 1, p. 195-199.

Deze sequentie wordt becommentarieerd in Juüan, A Dictionary of Hymnology, deel I, p. 134 en volledig weergegeven in Analecta Hymnica, deel 7, p. 108-109, deel 53, p. 139.

343

-ocr page 346-

Commentaar bij de gezangen

Lied 34 in Missen en Gezangen, Caro mea vere cibus est, is een van de weinige bekende achttiende-eeuwse contrafacten. De tekst is een uitbreidende parafrase van Johannes 6,56-57:

Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem.

Deze tekst is niet alleen het begin van de evangelielezing voor H. Sacramentsdag 8, maar vormt ook het alleluia in het proprium voor dit feest. In de daarop volgende sequentie Lauda Sion Salvatorem komt een verwijzing naar deze tekst voor:

Caro cibus, sanguis po tus, manet tarnen Christus totus sub utracjue specie.

De bedoeling van dit lied wordt duidelijk uit de aantekening die in Missen en Gezangen aan het slot ervan is toegevoegd en die inhoudt, dat de eerste en de laatste strofe van Benedicta sit sancta Trinitas eraan moeten worden toegevoegd. In de week na Trinitatis wordt immers H. Sacramentsdag gevierd en door de melodie van het Drievuldigheidslied te herhalen kon een zekere liturgische eenheid worden bereikt in de gezongen elevatiestukken.

In het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie komt Benedicta sit sancta Trinitas zelf niet voor, maar wel een Nederlandse bewerking:

God Vader, God Zoon, en God Heylig Geest te zaem. Eer' en Lof zij U in der eeuwigheyd. Wees geloofd Drievuldigheyd!

't God'lijk Eeuwig Woord, uw g'lijkvormig Eevenbeeld.

Eer' en Lof zij U ...

voor deez' Eenig Zoon van Uw' God, den grooten Heer.

Eer' en Lof zij U...

Q

Enige nadere gegevens en literatuurverwijzingen met betrekking tot het ontstaan van dit feest zijn opgenomen in het commentaar bij gezang 5.

344

-ocr page 347-

35

Benedicta sit sancta Trinitas

De melodieweergave lijkt de tendens die zieh in het handschrift van Comelis Harderwijk al manifesteerde door te zetten. De ritmische vervlakking, als gevolg van het onbegrip voor de variabele metriek, leidt tot een trochaeïsch ritme in het couplet, dat echter nogal wat antimetrieën vertoont. Hierdoor en door de uiterst voor de hand liggende rijmwoorden komt dit contrafact nauwelijks boven het niveau van het knittelvers uit.

Het enigszins problematische ritme van dit hed zal ook Cornelis Kuiper van der Stam en latere bewerkers van de tekst parten spelen. Kuiper van der Stam gebruikte voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 de melodie vier maal.

Bij de tekst van Wees gegroet, Maria, Moeder, Maagd, die als gezang LXXXIH een 'uitbreiding van de groetenis des Engels' wordt genoemd, is als zangwijze Caro mea vere cibus est aangegeven, zoals ook bij de drie andere contrafacten het geval is. De metrische behandeling van de tekst toont in al de hederen, met name aan het begin van de coupletten en aan het slot van de refreinen, dat Kuiper van der Stam een vervlakte ritmische variant van de weergave in Missen en Gezangen heeft gekend. Het bovengenoemde Marialied zal nooit in druk verschijnen.

Van de zeven strofen van het 'Veertiende gezang voor het H. Sacrament', gezang LXIV, Eet mijn Vleesch, o mensch, en drink mijn bloed, zullen er zes hun weg slechts vinden naar gezang L in de R.E.Z.-bundel van 1879, dat daar met dezelfde woorden aanvangt.

Ofschoon men spreken kan van een aanzienlijke uitbreiding, blijft gezang XL Vin, Christ'nen! eert, looft Gods Drievuldigheid, Kuiper van der Stams enige hed voor Trinitatis, het dichtst bij de oorspronkelijke tekst, zoals die in Missen en Gezangen te vinden is. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt het op p. 50 integraal overgenomen, hetgeen ondanks het feit dat acht strofen onder de notenbalken komen te staan, wat voor de leesbaarheid weinig bevorderlijk is, ook bij gezang XXXVHI in de R.E.Z.-bundel geschiedt. De metriek is in deze btmdel die van een vierkwartsmaat met opmaat evenals in Missen en Gezangen het geval is, maar de hierna volgende weergave toont, in welke richting het lied zich in meer dan tweehonderd jaar heeft ontwikkeld.

345

-ocr page 348-




IE




Na deze bundel zal het lied niet meer in oud-katholieke gezangboeken worden opgenomen, hetgeen ook van toepassing zal zijn op het 'Eerste Algemeen gezang van dankzegging aan God voor genotene weldaden', gezang CIV in de Nieuwe Verzameling, Dankbaarheid betaamt, o God! den mensch, dat met weglating van de negende strofe op p. 78 in de Godsdienstige Gezangen van 1860 terechtkomt. Van de oorspronkelijke elf strofen zullen er negen in de f?.£.Z.-bundel als gezang XCIII verschijnen. In het Katholiek Gezangboek van 1897 wordt het lied verder ingekort en bewerkt tot gezang 164, Hoe zal U danken, God! de mensch, dat nog slechts vier strofen kent. Het metrum van het couplet is hier jambisch geworden en er is een bijna isoritmische notatie toegepast, die teruggaat op die welke te vinden is in het Katholiek Gezangboek van 1862 voor het hierna nog te behandelen contrafact.

De negende strofe van de oorspronkelijke tekst, die in 1860 en 1879 werd weggelaten, komt in deze verkorting juist wel voor, waardoor de gedachte, dat God aan de mens zowel voor het aardse leven als voor het hiernamaals geeft wat hij nodig heeft, meer accent krijgt. Door de breedsprakigheid van

346

-ocr page 349-

35

Benedicta sit sancta Trinitas

Kuiper van der Stams originele versie kwam deze visie veel minder duidelijk tot uiting. In het Katholiek Gezangboek van 1912 zullen de vier strofen en de melodieweergave van 1897 ongewijzigd worden overgenomen als gezang 156 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 geschiedt dit nogmaals bij gezang 249.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 komt als gezang XLIV een tamelijk getrouwe bewerking van Benedicta sit sancta Trinitas voor als Lof zij door ons aan U bereid. De melodieweergave is hier zo goed als isoritmisch, wat de laatste fase van het reeds gememoreerde ritmische vervlakkingspro-ces markeert. In de volgende bundels waarin het zal worden opgenomen, wordt de notatie weer enigszins verbeterd, zonder dat echter sprake is van een terugkeer van het oude metrum in het couplet in de plaats van het jambische, hetgeen te zien is bij gezang 75 in het Katholiek Gezangboek van 1897, respectievelijk gezang 74 in de gelijknamige uitgave van 1912. Voor gezang 109 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zal de tekst enigszins worden bewerkt, zodat de aanvangsregel luidt: Lof zij o Vader, U gebracht. Het aantal strofen is gereduceerd tot vier.

Bij de redactie van lied 684 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, U, Vader God, U zij lof gebracht, is uitgegaan van de melodiegang die Benedicta sit sancta Trinitas in Missen en Gezangen heeft. De twee achtste noten in de opmaat van het couplet blijven hier evenwel, zoals in de latere gezangbtm-dels het geval was, een kwartnoot waaronder één lettergreep staat. Het probleem van de onlogische rust en de daardoor optredende vertraging in de melodische voortgang van het refrein werd opgelost door de gepimteerde kwartnoot met achtste noot in de overgangsmaat naar het tweede deel van het refrein te diminueren tot een gepunteerde achtste met zestiende noot. De tekstbewerking is van Koenraad Ouwens, met duidelijke inachtneming van de tekst van 1862. De verschillende stadia die deze tekst heeft doorlopen reflecteren enigermate een ontwikkeling in het denken over de verlossing. Van 1862 tot en met 1912 luidde het couplet dat handelt over de Zoon:

Lof, Zoon van God! zij U gewijd, U, die uw vrienden door uw lijden hebt bevrijd.

In 1942 werd het woord vrienden vervangen door zondaars en in 1990 blijkt de uitverkiezingsnotie te zijn vervangen door:

U, Zoon van God, dank zij U gewijd, U die de schepping door uw lijden hebt bevrijd.

347

-ocr page 350-

36 Jesu mi dulcissime

Reeds bij een eerste beschouwing wordt duidelijk, dat de tekst van Jesu mi dulcissime geïnspireerd is op die van de Jubilus rhythmicus de nomine Jesu, 1 die voor verscheidene liederen in Missen en Gezangen de tekst heeft geleverd. Toch is er van een letterlijk citaat, zoals elders, geen sprake. Het metrum van dit lied is trochaéïsch en telt zeven lettergrepen per regel, terwijl dat van Jesu dukis memoria soms wordt beschouwd als een jambische dimeter en soms als een eerste glyconeus van acht lettergrepen.

Nochtans valt in de eerste strofe de verwantschap met strofe 23 van Jesu dulcis memoria en in het bijzonder met de variant daarvan die in Ued 24 van Missen en Gezangen gebruikt is, te herkennen. Ook is er een zekere gelijkenis met de eerste strofe van lied 32, dat eveneens op genoemde hymne is gebaseerd. De tweede strofe vertoont een duidelijke relatie met de eerste van Jesu dulcis memoria en met de derde strofe daarvan. In de contrafactuurgeschie-denis van dit Ued in de negentiende en twintigste eeuw zal de tekstuele verwantschap met strofen uit Jesu dulcis memoria een factor van betekenis blijken te zijn.

Voorts is er in de derde strofe een merkwaardige overeenkomst met de eerste strofe van lied 14 en — weliswaar in mindere mate — met lied 21, die beide als uitgangspunt de antifoon O sacrum convivium hebben, die het Magnificat in de tweede vespers van H. Sacramentsdag begeleidt. Dit laatste doet vermoeden, dat het lied gezongen werd op die feestdag, of als elevatie-stuk in een willekeurige zondagse eucharistieviering. Ofschoon Missen en Gezangen geen bijzonder systematische ordening van de inhoud kent, is gezang 36 wel het laatste van een reeks waarin alle typische elevatiestukken voorkomen die dit boek bevat en die wordt afgebakend door de eerste van de drie 'Nieuwe Missen' die hierin zijn opgenomen.

De herkomst van de melodie kon tot dusverre nog niet bevredigend opge-helderd worden. Wel zijn er enige concordanties uit de achttiende eeuw bekend, waarvan er een in oud-katholieke gezangbundels bewaard is gebleven. In het handschrift Cantiones Sacrae bij het Utrechts-Haarlemse Breviarium Ec-clesiasticum zijn twee zettingen van de melodie te vinden, een tweestemmige en een vierstemmige, die beide van de tekst Stort o Heemel uit uw wolk zijn voorzien. Hierbij wordt niet, zoals vaak in dit handschrift wel het geval is, een Latijns incipit als wijsaanduiding genoteerd. De tweestemmige zetting is met vierkante noten op vijf lijnen genoteerd, maar komt melodisch en rit-

Zie het commentaar bij gezang 1.

348

-ocr page 351-

36


jesu mi dulcissime


misch geheel overeen met de sopraan van de vierstemmige. De tweestemmige versie heeft zeven strofen, terwijl er elf bij de vierstemmige voorkomen. Deze laatste is de meest volledige die kon worden gevonden.

1.

Stort 0 Heemel uit uw wolk den Verlosser van uw Volk, geef 0 Aerde, geef de vrugt, doer mijn herte na verzugt.

Ach waar isl Ach waar isl de Messias, mijn behoudenis.

6.

Toon U Heer aan uw Geslagt, lang belooft, zoo lang verwagt, wanneer koomt die blijden dag, dien een Vader Abram zagl

Ach waar isl...

2.

Wek, 0 Heer, wek op uw magt. koom met uw genade kragt, koom mijn troost, mijn heijl, mijn wensch, koom Verlosser van den mensch.

Ach waar isl...

7.

Neen, o Heerl geen bokken bloed stelpt of stremd des zondens vloed: koom Gij Zelf, rijk ons de hand, en wordt Zelf onz' Offerhand.

Ach waar isl...

3.

Zie, wat dat de weereld is, niet als zond en duisternis, zie het gansche menschen tal in de dood door Adams val.

Ach waar isl...

8.

Koom 0 onbevlekte Lam, koom 0 bloem van Jesse Stam, wasch ons in den reijnen vloed van uw heijlig dierbaer bloed.

Ach waar isl...

4.

Zie 't verblinde Heijdendom, zie ’t verwoeste Heijligdom, die en kent zijn God niet meer, deeze schend zijn wet en leer.

Ach waar isl...

9.

Koom tot ons Emmanuel, groote Vorst van Israël, koom, 0 Vaders Eeuwig Zoon, doel tog neer uit uwen throon.

Ach waar isl...

5.

Zijt Gij niet het Eeuwig Ligt, die de weereld hebt gestigt? Koom 0 Ligt, o Waerhepds Zon, koom 0 ware liefdensbron.

Ach waar isl...

10.

Koom 0 Wijsheijd, Eeuwig Woord, die uit niet brengt alles voort, wek ons op uit Zondens graf, en neem ons de boosheid af.

Ach waar isl...

11. nbsp;Zend 0 God, zend ons de Vrugt

van 't geroep en Kerk gezugt, zend Hem in het Aerdse dal, die den mensch verlossen zal.

Ach waar isl..

De tekst van de tweestemmige versie, waarin de strofen 4 tot en met 7 ontbreken, wijkt in spelling en interpunctie slechts in kleine details van de vierstemmige af. Een achtstrofige versie verschijnt in 1785 in het Roomsch Gezangboek, dat werd uitgegeven bij J. F. Rosart en Comp. te Amsterdam. Deze bevat de strofen 1 tot en met 3, 6, 10, 8, 5 en 9 van de elfstrofige, in de hier genoemde volgorde.

349

-ocr page 352-

Commentaar bij de gezangen

Op grond van de datering van het Utrechts-Haarlemse handschrift vóór 1785 en van de overweging, dat een uitbreiding van een toch al vrij lang hed minder in de rede ligt dat een beperking van het aantal strofen, kan veilig worden aangenomen, dat de langste versie hier de meest oorspronkelijke is.

De thematiek van het lied is gedeeltelijk ontleend aan de zogenaamde O-antifonen die op de laatste zeven dagen vóór Kerstmis bij het Magnificat in de vespers worden gezongen. Dit geldt voornamelijk voor de strofen 5, 8, 9 en 10. De introitus van de vierde zondag van de Advent, Rorate, caeli, desu-per, 2 en het gelijknamige, bekende adventscento, een gezang dat wordt toegeschreven aan Pierre de BéruUe (1575-1629) hebben zeker invloed gehad op de tekst, vooral op die van de eerste strofe, terwijl het Excifa-motief, dat verschillende malen in de gebeden en gezangen van het proprium van de Adventszondagen terugkeert, tot de tweede strofe heeft geïnspireerd.

In het tweede deel van het bovengenoemde handschrift, dat de titel Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, en eenige Feestdagen der H. Maegd Maria draagt, komt een contrafact voor, waarbij Jesu mi dulcissime als wijsaanduiding is gegeven en dat duidelijke overeenkomsten vertoont met de cantiones natalitiae die elders in Missen en Gezangen zijn opgenomen. Vooral het lied O blijde nagt van Joannes Berckelaers (zie gezang 93) heeft aantoonbare invloed op dit kerstlied gehad, maar ook aan de tekst van Stort o Heemel uit uw wolk lijkt het een en ander te zijn ontleend.

leidt dien grooten God van al in armoe, schier nackt en blood hier in druk en groote nood.

Ach! hier is...


Ach! hier is...


Ach! hier is...


O

Jesaja 45, 8.

O

De oraties van de eerste en de tweede zondag, van de quatertempervrijdag en van de vierde zondag van de Advent beginnen met het woord Excita. In het graduale van de derde zondag en van de quatertemperzaterdag, alsook in de tractus van laatstgenoemde dag wordt Psalm 80, 3 gezongen: Wek op uw macht en kom ons ter redding, wat de schriftuurlijke bron van dit Excita-motief is.

350

-ocr page 353-

36


]esu mi dulcissime


  • 5. Koomt o menschen al te goer volgt hier mee d' Engelen schaar tot de kribbe in den stal, want hij ons verlossen zal.

Achl hier is...

  • 6. Koomt naar Bethlehem ter spoed valt doer Uwen God te voet met een neederig gemoed want God 't al uit liefde doet.

Ach! hier is...


De melodieweergave in alle genoemde achttiende-eeuwse bronnen is bijzonder constant, ook voor wat betreft de sopraan van de meerstemmige bewerkingen, die in harmonische kwaliteit bepaald niet uitmunten. Pas in de negentiende eeuw zal er een verandering optreden, die het gewone patroon van de isoritmische notatie en de vereenvoudiging van melodische motieven zal volgen.

In het Katholiek Gezangboek van 1897 komt Stort, o hemel! uit uw wolk voor als gezang 6, dat acht van de oorspronkelijke elf strofen omvat. Het slot van het refrein heeft dan een vereenvoudiging ondergaan. Waar in 1862 nog genoteerd werd:


De tekst van Stort, o hemel! uit uw wolk zoekt men in de vóór 1897 gedrukte gezangboeken tevergeefs. Toch komt het lied in de negentiende eeuw veelvuldig voor, maar dan steeds in handschriften, die op de zangkoren van verschillende parochiekerken werden gebruikt en die zowel Latijnse als Nederlandse Uederen en gezangen bevatten.

In gezang 8 van het Katholiek Gezangboek van 1912 is het strofenaantal tot vier gereduceerd en blijft het refrein in de vereenvoudigde redactie gehandhaafd. Dit zal ook het geval zijn in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, waar in gezang 6 tekstuele aanpassingen van ondergeschikt belang zijn aangebracht en de vierde strofe van 1912 (de zesde van de originele versie) vervangen wordt door een bewerking van de oorspronkelijke vijfde strofe. In gezang 558 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 zijn de melodische, ritmische en tekstuele veranderingen in zoverre ongedaan gemaakt, dat het gepunteerde ritme en de oorspronkelijke vorm van het slot van het refrein weer zijn her-

351

-ocr page 354-

Commentaar bij de gezangen

steld, maar voor de tekst teruggegrepen is op de versie van het Roomsch Gezangboek van 1785.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 verschijnt onder het opschrift Jesu mi dulcissime als gezang LVI een Nederlandse vertaling van de strofen 23 (in de reeds genoemde tekstvariant), 19 en 26 van Jesu dulcis memoria. In feite is dus hier gezang 24 uit Missen en Gezangen vertaald en heeft de vertaling, waaraan een refrein werd toegevoegd, de melodie van gezang 36 gekregen. De voornaamste reden hiervoor zal wel gelegen zijn geweest in de voor gemeentezang volstrekt ongeschikte melodie van gezang 24. Het zo ontstane lied, Jezus boven alles zoet, zal in het Katholiek Gezangboek van 1897 als gezang 27 verschijnen met een geheel andere melodie, die werd ontleend aan het Duitse lied Jesu, Jesu, komm' zu mir uit het voor deze bimdel vaker gebruikte Gesangbuch fiir den katholischen Gottesdienst, Breslau 1861, van Moritz Brosig. Dit lied gaat op zijn beurt terug op een veel ouder gezang. Damals spräche unser Herre, uit de Würzburgse bimdel van 1653. Men associeerde kennelijk de melodie van Jesu mi dulcissime door de achttiende-eeuwse contrafacten zozeer met Advent en Kerstmis, dat men die wilde reserveren voor Stort, o hemel, uit uw wolk. Het Katholiek Gezangboek van 1912 zal dit voorbeeld volgen en voor gezang 29 de tekst en de melodie van zijn voorganger van 1897 ongewijzigd ovememen. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is de Duitse zangwijze opnieuw gebruikt voor gezang 143, maar de tekst is dan door Engelbertus Lagerwey zodanig bewerkt, dat de band met Jesu dukis memoria behoudens in de tweede strofe van de bewerking zo goed als onherkenbaar is geworden.

Cornelis Kuiper van der Stam gebruikte de melodie van Jesu mi dulcissime tweemaal voor een tekst in zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827. Gezang LXV, het sacramentslied Bron van troost in druk en smart zal nimmer in druk worden uitgegeven. Dit is wel geschied het 'Tiende Gezang in den Kerstijd', gezang XIV, Zingt nu met verheugden geest, dat tien strofen telt en een bijzondere behandeling van het refrein vertoont. Er is namelijk sprake van twee refreinen, die elkaar afwisselen. De oneven strofen worden besloten met:

God zij Eerl God zij Eerl

Glorie aan den hoogsten Hemel-Heerl nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en de even strofen met:

Heil en vreê, - Heil en vreê

Brengt dit Godlijk Kind den goeden meêl

352

-ocr page 355-

36


Jesu mi dulcissime


In de Godsdienstige Gezangen van 1860 komt het lied niet voor, maar wel in het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken, de zogenaamde R.E.Z.-bundel van 1879 als gezang IX. De samenstellers ervoeren het kennelijk niet als storend, dat een lied als Stort, o hemel uit uw wolk, gezang IV in deze uitgave, dat zo typerend is voor de laatste dagen van de adventstijd, dezelfde melodie had als een gezang dat korte tijd later op het Kerstfeest zou worden gezongen. Toch zou dit wel eens de reden kunnen zijn, waarom Zingt nu met verheugden geest niet in het Katholiek Gezangboek van 1897 of in dat van 1912 voorkomt.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 krijgt de sterk ingekorte tekst, die nog slechts uit de strofen 1, 3, 6 en 9 van Kuiper van der Stams oorspronkelijke bestaat, een andere melodie van de hand van Alex de Jong. Dit gezang 28 verkreeg een vrij grote populariteit, waarschijnlijk mede doordat de melodie zich door haar eenvoud en souplesse goed voor gemeentezang leent, iets dat lang niet op alle bijdragen van deze comporüst van toepassing is. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 werd voor gezang 587 deze melodie ongewijzigd overgenomen. Uit de originele tekst van 1827 bleven de strofen 1 en 3 gehandhaafd, maar in plaats van de zesde en de negende strofe bevat het lied thans de oorspronkelijke negende en tiende. Het motief voor deze afwijkende keuze is van dien aard, dat het hier niet onvermeld mag blijven. De zesde strofe van Kuiper van der Stam bevat de volgende regels:

't Is al arm, wat men hier ziet, Goud of zilver blinkt hier niet,...

Dit gedeelte zou velen soms op de lachspieren hebben gewerkt, wanneer het gezongen werd tijdens de Kerstnachtdienst in een van die parochiekerken waarin op hoogtijdagen een ruime hoeveelheid kerkzUver kon worden tentoongesteld, van engelen op de communiebank tot aan zilveren bekledingen van bloemenvazen. De Commissie voor de Liturgische Muziek besloot deze strofe, die wat dit betreft zekere paraUeUen vertoont met de vierde strofe van gezang 473 in het Liedboek voor de Kerken van 1973, te vervangen.

Zie: Verhey, Oud-Katholiek kerkzUver. Afbeeldingen van deze voorwerpen op p. 179, resp. 124; ook: Van Eek, Kimst, twist en devotie, p. 54.

5 ”... Neem mijn zilver en mijn goud, / dat ik niets daarvan behoud...quot;, wat gewijzigd werd in: quot;... dat ik niets aan U onthoud.quot; Zie ook het commentaar van C.B. Burger op dit lied in: Compendium Liedboek voor de Kerken, k. 1085-1088.

353

-ocr page 356-

Da quod jubés ! nbsp;nbsp;38 Vitam aeternam

Van het merkwaardige responsorie Da quod jubés, dat samen met de gezangen 46 en 50 in Missen en Gezangen blijk geeft van de in dit boek neergelegde devotie jegens de heilige Augustinus, is tot dusverre slechts één concordantie aan het licht gekomen. Het onderzochte exemplaar bevindt zich in een convoluut met onder andere een uit 1707 daterende bimdel met de titel De Nieuwe Hymnussen ofte Lof-Sangen van de Heylige Roomsche Kerk, gedrukt door Willem van Bloemen te Amsterdam. Deze zijn het resultaat van de herziening van de hymnen van het Breviarium Romanum die onder paus Ur-banus Vin in 1629 gepubliceerd werd. Aan het begin van de achttiende eeuw waren er, ondanks het feit dat vanaf 1632 uitgaven van het brevier en het missaal in omloop kwamen, waarin de herziene teksten waren opgenomen, nog altijd zoveel oude koorboeken, met name antiphonalia en vesperalia, in de kerken in gebruik, dat het nodig en lonend was een supplement als het bovengenoemde uit te geven.

Een gedeelte van het genoemde convoluut is uitsluitend gewijd aan gezangen voor de feestdag van de H. Augustinus, met onder andere een misordi-narium te zijner eer in neogregoriaanse stijl. Als Responsorium pro Sancto Au-gustino treft men in deze verzameling een oorspronkelijk separaat uitgegeven, maar naderhand bijgebonden versie van Da quod jubes aan, waarvan de tekst gelijk is aan die in Missen en Gezangen en die, ondanks melodische verschillen en een andere uitvoeringswijze, ook verder grote overeenkomsten hiermee vertoont. Het is niet mogelijk de uitgave exact te dateren, maar het is waarschijnlijk, dat dit responsorie is uitgegeven in het eerste kwart van de achttiende eeuw, zodat het beschouwd kan worden als een oudere versie van hetgeen in Missen en Gezangen voorkomt. Dit vermoeden wordt bevestigd doordat Missen en Gezangen een gecompliceerder melodieverloop kent, een variant voor de melodie van het keervers toevoegt en een dubbelkorig-heid veronderstelt, die in de redactie van het Responsorium pro Sancto Augus-tino ontbreekt.

In het onderstaande schema wordt de structuur van het responsorie zoals dat in Missen en Gezangen voorkomt (balk I) vergeleken met de oudere versie. Het keervers R1 wordt door de cantor geïntoneerd en door het eerste koor voortgezet. Dit lijkt ook het geval te zijn in de oudere versie (balk II), maar

Zie noot 1 van het commentaar bij gezang 10.

n

Zie voor nadere gegevens over Urbanus Vni en zijn literaire activiteiten het commentaar bij gezang 46.

354

-ocr page 357-

37 Da quod jubés

38 Vitam aeternam


nadere beschouwing hiervan leert, dat het keervers hier wordt opgevat als twee afzonderlijke refreinhelften, waarbij het niet zeker is, of de refreinhelft R2 hier ook daadwerkelijk aan het slot terugkeert. De aanwijzingen zijn hier tamelijk vaag.








ni






In Missen en Gezangen worden de op het refrein volgende verzen zodanig met dubbele strepen in de notenbalken aangegeven, dat men de indruk krijgt, dat deze door de koorhelften afwisselend werden gezongen, ook al staat alleen bij het eerste vers de aanwijzing, dat het door het tweede koor wordt gezongen. Het aantal verzen wordt hier op vier gesteld, waarschijnlijk om de veronderstelde afwisseling tussen koorhelften mogeUjk te maken. De oudere versie, die geen dubbelkorigheid kent, neemt de eerste twee verzen bij elkaar en bewerkstelligt zo een regelmatige afwisseling tussen cantor en koor. In deze versie wordt de eerste refreinhelft tussen de verzen eenvoudig herhaald (hier aangeduid met Rl), doch in Missen en Gezangen onderscheiden de bin-nenrefreinen zich melodisch van elkaar en van het keervers dat aan het begin en het slot van het responsorie optreedt.

Missen en Gezangen bevat als gezang 38, Vitam aeternam, een contrafact bij dit responsorie, waarvoor de structuur verder vereenvoudigd is, doch met behoud van het dubbelkorigheid. Deze vereenvoudiging is in beeld gebracht in balk III van het schema. De cantor zet het refrein in, dat melodisch gelijk is aan het keervers van Da quod jubes. Dit wordt gevolgd door één vers, waarvan de melodie een excerpt is van de vier verzen van het origineel. Het tweede vers, dat zonder herhaling van een refrein hierop volgt en dat door de cantor wordt gezongen, heeft de melodie van het vijfde vers van Da quod jubes. Daarna wordt echter niet het keervers in enigerlei vorm herhaald.

355

-ocr page 358-

Commentaar bij de gezangen

maar het eerste vers, hetgeen ook na de doxologie, die geheel gelijk is aan die van het origineel, geschiedt, met als gevolg, dat de rol van het refrein hier in feite is overgenomen door het eerste vers.

De tekst van Vitam aetemam is, in tegenstelling tot die van Da quod jubes, geheel aan de bijbel ontleend. 1 Johannes 5, 11-12 vormt het eerste gedeelte, gevolgd door Kolossenzen 3,4. Dit kan een aanwijzing zijn voor een mogelijk liturgisch gebruik van dit contrafact in de Paastijd, daar in het Missale Roma-num van 1570 de laatstgenoemde tekst voorkomt in het epistel van de Paaswake en de eerste het directe vervolg is op het epistel van de zondag Quasimodo geniti, 1 Johannes 5, 4-10.

Da quod jubes is een samenstelling van drie teksten uit de Confessiones van de H. Augustinus: X, XXIX, 40; X, XXXVIl, 60 en X, XXXI, 45 3 en een bijbelcitaat, te weten Lucas 10, 27, dat teruggaat op Deuteronomium 6, 5 en Leviticus 19,18.

gt;3

Deze nummering stemt overeen met: Sizoo, Augustinus’ Confessiones, met Nederlandse vertaling.

356

-ocr page 359-

39 O pater amantissime

De liederen 39 en 40 vertonen bijzonder veel overeenkomsten. Zij dragen beide een dialoogkarakter, hebben een thema dat aan het Nieuwe Testament ontleend is en zij zijn ontleend aan dezelfde liedbimdels. De vroegste bron die tot dusverre kon worden aangewezen is de Keulse bundel Sirenes Sym-phoniacae van 1678, waar O pater amantissime voorkomt als nummer 140 op p. 240. Het is hier vierstemmig gezet en het heeft dezelfde tekst als in Missen en Gezangen. De uit dezelfde stad en uit hetzelfde milieu van de jezuïeten afkomstige verzameling Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707 bevat het lied eveneens. De tekst is gelijk aan die van Missen en Gezangen, terwijl de melodie enkele kleine afwijkingen van ondergeschikte aard laat zien.

Het te Mainz in 1698 uitgegeven Catholisches Cantual Das ist: Alt und Neu Maeyntzisch Gesang-Buch kent in het vierde deel, waarin ook het gezang Eheu! mortalis, in Missen en Gezangen lied 31, voorkomt, onder nummer XXXV een Duitse bewerking Ich will mich wieder stellen ein / Vatter mein, met in totaal negen strofen. De Latijnse tekst, die als nummer XXXTV is opgenomen, wijkt in kleine details af van die in Missen en Gezangen, maar de melodie vertoont grotere afwijkingen. De notatie in deze bundel is tamelijk gebrekkig, zodat de volgende weergave beschouwd moet worden als een reconstructie.

357

-ocr page 360-







Hymnodia Sacra, dat in 1742 te Münster verscheen, heeft bij gezang 200 in het hoofdstuk Cantiones Miscellaneae dezelfde tekst als Missen en Gezangen. Deze bundel bevat geen melodieën, hetgeen wel het geval is met de Amsterdamse uitgave Messis Copiosa 1761, die op de Münsterse bundel is gebaseerd. Hier echter ontbreken in lied 200 de vijfde en de zesde strofe. Het is niet onaannemelijk, dat de oorzaak hiervan een vergissing van de zetter is geweest, daar de climax van de tekst juist in de laatste strofen is gelegen. De melodie in Messis Copiosa vertoont kleine afwijkingen die vergelijkbaar zijn met die van Symphonia Sirenum Selectarum.

De tekst volgt het middelste gedeelte van de gelijkenis van de verloren zoon, Lucas 15,1-32 vrijwel op de voet. De gedialogeerde tekst zet daar in, waar de zoon het plan opvat bij zijn vader terug te keren met de woorden: quot;Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen Uquot;. De reactie van de oudste zoon, die van de akker terugkomt en uit het ouderlijk huis feestmuziek hoort klinken, ontbreekt in het lied. Het antwoord van de vader aan deze zoon, dat zijn broer gestorven maar herleefd, verloren maar gevonden was, is verwerkt in de laatste strofe, waar het tot de verloren zoon zelf is gericht.

In Missen en Gezangen wordt de aanwezigheid van twee voorzangers verondersteld, die de rollen van de vader en de zoon voor hun rekening nemen. Het lied werd dus eenstemmig gezongen, in tegenstelling tot wat bij de oor-

358

-ocr page 361-

39


O pater amantissime


spronkelijke vierstemmige versie van Sirenes Symphoniacae de bedoeling was. De aanwijzingen die in Missen en Gezangen bij dit lied expliciet gegeven worden sluiten koorzang vrijwel zeker uit.

In het handschrift Geestelijke Gezangen komt een vertaling voor, die enige verwantschap vertoont met de reeds genoemde Duitse, maar in later tijd geen navolging of verdere verspreiding heeft gevonden.

Voor uw aenschijn heb ik zoo grof gezondigt, en door boos beleid verdient uwe toornigheid. Ik dool heen en weer, 'k weet niet, waer dat ik mij keer. Deez groot' eilend tot mijn present heeft mij gebaart door zonden het helsch serpent.

tot beeterschap des leevens ben ik gereed.

Al zugtend zal ik klaagen: Vader! Vader mijn! 'k heb willen verhoren zijn.

359

-ocr page 362-

Commentaar bij de gezangen

O regtvaerdig loon!

'k ben niet waerd te zijn uw zoon. Ik ben geen zoon, o zwaare kroon!

Veel minder, als die krijgt zijne arbeids loon.

en 't gemeste kalfaen 't vier: want een gastmael schoon bereidt mijn' verhoren zoon; die naer 't vleesch in nood, naer ziele dood;

is nu weer verreezen. Toont uw vreugden groot.

Lucas Ahuys maakte in het eerste kwart van de achttiende eeuw voor zijn 'Tweede lied van 't hoogwaardig heilig Sacrament des Autaars', Myn ziel door uw Geest wel berijt, van de melodie van O pater amantissime gebruik onder vermelding van de wijsaanduiding.

Cornelis Kuiper van der Stam volgt voor gezang LXVI in zijn Nieuwe Verzameling van 1827 een voor hem wat minder gebruikelijk procédé, namelijk dat van de tekstgetrouwe bewerking van het Latijnse origineel. Ach, Vader! durf ik nog bestaan, het 'zestiende gezang voor het H. Sacrament', volgt de tekst van O pater amantissime immers tamelijk nauwkeurig, hoewel het twee strofen meer telt. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 zijn op p. 60-62 de vijfde en de achtste strofe, die inderdaad weinig toevoegen aan het geheel,

Voor nadere gegevens omtrent Lucas Ahuys en zijn bundel wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 61.

360

-ocr page 363-

39


O pater amantissime


weggelaten, zodat de oorspronkelijke structuur van het hed (vier strofen waarin de zoon aan het woord is en twee strofen voor het antwoord van de vader) is hersteld.

Hierna zal de tekst van Kuiper van der Stam niet meer in de oud-katholieke gezangbundels worden opgenomen. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk tweeërlei. De melodie en het ritme hebben in bijna twee eeuwen een veranderingsproces doorgemaakt, waardoor zij zeer problematisch zijn geworden. Voorts verschijnt in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 als gezang XXVI een andere vertaling van het Latijnse lied: O Vader, allertrouwste vriend. De melodie is hier de volgende:





361

-ocr page 364-

Commentaar bij de gezangen

Het is duidelijk, dat het lied in deze vorm niet zeer geschikt is voor gemeentezang. Dat het niet terugkeert in het Katholiek Gezangboek van 1897, zou hiermee in verband kunnen staan. Een factor die hierbij echter ook van belang kan zijn geweest, is wellicht, dat de gelijkenis van de verloren zoon in de Nederlandse oud-katholieke kerken in deze periode nimmer op een zondag als evangelie gelezen werd. Het Katholiek Gezangboek van 1897 is immers bij uitstek een bxmdel waarin getracht is zoveel mogelijk aansluiting bij de liturgie te behouden.

Kuiper van der Stam schreef bij de melodie van O pater amantissime nog een tweede tekst voor zijn Nieuwe Verzameling, gezang XVHI voor de laatste dag of de laatste zondag van het jaar, De tijd, de rusteloze tijd. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 zullen op p. 19-21 de acht strofen van dit enigszins wijdlopige oudejaarslied gereduceerd worden tot zes, hetgeen bij gezang Xm in de R.E.Z.-bundel van 1879 weer ongedaan zal worden gemaakt. De melodie is daar dezelfde als die in 1862 voorkomt bij O Vader, aller-trouwste vriend en die hierboven is weergegeven.

In de twintigste eeuw zal de melodie van O pater amantissime in geen enkel oud-katholiek gezangboek meer voorkomen.

2 In het commentaar bij gezang 11 wordt op deze kwestie nader ingegaan in verband met een ander contrafact van Kuiper van der Stam.

362

-ocr page 365-

40 Chananaea aegre fero

Evenals gezang 39 is Chananaea aegre fero afkomstig uit de Keulse jezuïe-tenbundels en draagt het een karakter dat met de didactische doelstelling daarvan in overeenstemming is. Het volgt een liturgische pericope uit het Nieuwe Testament tamelijk getrouw, namelijk Matteüs 15, 21-28, een gedeelte dat in het Missale Romanum het evangelie voor de donderdag na de eerste zondag in de Veertigdagentijd vormt. Hierbij is gebruik gemaakt van de parallel in Marcus 7,24-30. Het betreft hier een gesprek dat Jezus voert met een Kananese (bij Marcus aangeduid als Syro-Phoenicische) vrouw, die hem om ontferming vraagt over haar dochter, die door een boze geest is bezeten.

De vroegste bron van de tekst is Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707. Het lied verschijnt hier in een vollediger vorm dan in Missen en Gezangen. Het heeft zeven strofen, waarvan in Missen en Gezangen de derde en de vierde zijn weggelaten:

Et quam tuus sanguis lavit caelicam propaginem.

Sana tantis fractam malis nova per miracula.

De melodie in deze bundel is geheel gelijk aan die in Missen en Gezangen en vertoont een sectmdaire fase in de ontwikkelingsgeschiedenis, daar zij ontleend is aan een ouder werk, genaamd Trutz-Nachtigall, Oder Geistlichs-Poetisch Lust-Waldlein, Dessgleichen noch nie zuvor in Teutscher sprach gesehen. Dit is eveneens afkomstig uit het milieu van de Sociëteit van Jezus en het werd aanvankelijk zonder melodieën samengesteld door Friedrich Spee en

Friedrich Spee werd op 25 februari 1591 te Kaiserswerth geboren, trad in 1610 in de Societas Jesu in. Tussen 1623 en 1626 was hij in Paderborn actief als hoogleraar in de filosofie en als prediker in de Domkerk. Hier ontstonden veel van zijn liederen, die al spoedig in kerkelijk gebruik werden genomen. Hij werkte in de zielzorg en in het onderwijs. Bij een overval in 1629 werd hij ernstig gewond. Toch doceerde hij daarna tot 1631 nog moraaltheologie in Paderborn, Keulen en Trier. In mei 1631 verscheen een geruchtmakend geschrift van zijn hand, de Cautio criminalis seu de pro-

363

-ocr page 366-

Commentaar bij de gezangen

in 1649, na de dood van de auteur, voor het eerst met melodieën uitgegeven bij Wilhelm Friessems te Keulen. In deze bundel komt een melodie voor, die onmiskenbaar een oudere versie is van die in Missen en Gezangen.

cessibus contra sagas liber ad Magistratus Germaniae, dat een belangrijke bijdrage zou leveren tot de uitbanning van de heksenwaan in Duitsland, maar dat aanvankelijk bijna tot Spee's uitstoting uit de jezuïetenorde zou leiden. Hij stierf op 7 augustus 1635 te Trier.

2 Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 2, p. 51; zie ook: Schmitz, Monodien der Kölner Jesuiten. Kritische uitgave van de Trutz-Nachtigall door G.O. Arndt, Halle 1936. Vgl. ook: Michael Härting, Das deutsche Kirchenlied der Barockzeit, in: Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, p. 108-118.

364

-ocr page 367-

De tekst van de eerste strofe van het arcadisch getinte lied luidt hier:

Newlich seine schäfflein weidet

Damon sehr berümter Hirt:

Ich die Sonn zu weit vermeidet

Würd im nechsten Waldt verwirrt.

Weil ich ihn doch pfeiffen höret, Tratt gerad zum Klang hinan, Da war alle Forcht zerstöret, Dan ich kam auff rechte Ban.

Damon is een herder, die optreedt in de achtste ecloga van Vergilius. Met Corydon en Tityrus is deze naam een van de meest gebruikte in de arcadische poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw.

365

-ocr page 368-

Commentaar hij de gezangen

De melodie zal, met kleine of grotere varianten, later zowel voorkomen met de tekst van Chananaea aegre fero als met Duitse teksten. Baumker citeert een tekst van Wilhelmus Nacatenus : Joseph Davids Sohn gebohren.

In Hymnodia Sacra, Münster 1742, verschijnt de volledige tekst van Chananaea aegre fero zonder melodie als gezang 103 op p. 139. Vandaar zal het lied in de Amsterdamse bundel Messis Copiosa van 1761 onder hetzelfde nummer op p. 109 worden overgenomen met een melodie die kleine afwijkingen vertoont van die in Missen en Gezangen.

De tekst kent zowel in de volledige als in de verkorte vorm geen verhalende elementen, maar alleen onderdelen van de bijbelse dialoog. Dit wordt in Missen en Gezangen gemarkeerd door de aanwijzing, dat de strofen door twee voorzangers beurtelings moeten worden voorgedragen. In de verkorte weergave van Missen en Gezangen is de rolverdeling evenwichtiger dan in de volledige versie: de eerste twee strofen worden door de eerste voorzanger gezongen, het antwoord van Jezus in de derde strofe door voorzanger II, de repliek van de vrouw in de vierde strofe weer door voorzanger I en de laatste strofe, waarin Christus de genezing van de dochter uitspreekt, weer door voorzanger II. In de volledige versie blijft de Kananese vrouw aan het begin vier strofen achtereen aan het woord. Bovendien voegen de beide strofen die in Missen en Gezangen achterwege gelaten zijn in feite niet veel aan de inhoud van het hed toe, zodat hun weglating geen onoverkomelijke problemen voor het verstaan van de gedachtengang veroorzaakt.

De negentiende eeuw heeft weinig contrafacten opgeleverd, waaronder zich merkwaardig genoeg geen bewerking of vertaling van de Latijnse tekst bevindt. Kuiper van der Stam dichtte niet meer dan twee teksten waarbij in zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 naar Chananaea aegre fero wordt verwezen.

Het eerste contrafact is het zeventiende Sacramentslied in de bundel, gezang LXVII, Aller oogen zijn geslagen. In de Godsdienstige Gezangen voor Katholie-

Baumker, a.w., deel UI, p. 240.

5 Wilhelm Nacatenus (1617-1682) behoorde evenals Spee tot de Societas Jesu en was de auteur van een van de meest verspreide volksgebedenboeken, het Himmlisch Palmgärtlein, Keulen 1660, dat in 1667 ook in het Latijn als Coeleste Pabnetum is uitgegeven. Gedurende meer dan drie eeuwen is het herdrukt en ook in het Nederlands verschenen. Voor de inhoud en de invloed hiervan zie vooral: Clemens, De godsdienstigheid.

366

-ocr page 369-

40


Chananaea aegre fera


ken van 1860 wordt het lied volledig overgenomen op p. 62. Voor gezang LI in de R.E.Z.-bundel van 1879 geschiedt dit nogmaals en ook het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt voor gezang 96 nog alle zes strofen op, met de tweede en de vierde tussen haken. In het Katholiek Gezangboek van 1912 komt bij gezang 90 de tweede strofe, waarin sterk de nadruk wordt gelegd op de goddelijke voorzienigheid, te vervallen. Inderdaad is de gedachtengang logischer zonder deze strofe. In de eerste wordt gesteld, dat God de mens voedsel verschaft en in de derde en vierde wordt duidelijk gemaakt, dat het niet alleen om het gewone voedsel voor het tijdelijke leven gaat, maar dat in de Eucharistie spijs en drank worden aangeboden die eeuwig leven verschaffen. De vierde en de vijfde strofe zullen in gezang 128 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bij een verdere verkorting eveneens zijn verdwenen. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komt deze tekst in het geheel niet meer voor.

Kuiper van der Stams tweede contrafact levert een interessante geschiedenis op, daar de tekst aanvankelijk voor de feestdag van de HH. Bonifatius en zijn metgezellen op 5 juli bedoeld was, maar later voor die van de heilige WilUbrordus is aangepast. Gezang XCI in de Nieuwe Verzameling kent zeven strofen, waarvan de tweede luidt:

Bonifatius, wat blijken

Gaaft gij van die liefde niet?

Geen gevaar doet LI bezwijken Waar die liefde en pligt gebiedt, Zelfs geen dood kan LI doen wijken Waar uw oog verdwaalden ziet.

De oorspronkelijke datum van deze feestdag is 5 juni, de dag waarop Bonifatius in 754 bij Dok-kum werd vermoord. Philippus Rovenius, apostolisch vicaris van 1614 tot 1651, was evenals zijn voorganger Sasbout Vosmeer, die deze functie vervulde van 1580 tot 1614, een vurig vereerder van vaderlandse heiligen. Omdat 5 juni zeer vaak samenvalt met H. Sacramentsdag of een van de octaafdagen daarvan, Het Rovenius in de Officia Sanctorum archiepiscopatus Ultrajectensis dige-sta iuxta normam Breviarii Romani, een uitgave waaraan hij in 1622 zijn goedkeuring gaf en die in 1623 bij B. Masius te Leuven verscheen, de in rang verhoogde feestdag van Bonifatius verplaatsen naar 5 juli. In 1641 wordt dit bevestigd door de hernieuwde Utrechtse propriumuitgave Officia Sanctorum Archiepiscopatus Ultrajectensis et Episcopatuum suffraganeorum Harlemensis, Da-ventriensis, Leovardiensis, Groningensis et Middelburgensis, bij Joh. Kinckius te Keulen. Tot aan de invoering van het Oud-Katholiek Kerkboek van 1993 heeft de Cleresie en later de Oud-Katholieke Kerk van Nederland de feestdag van Bonifatius een maand later gevierd dan de rooms-katholieken.

Zie ook: L. Brinkhoff, art. Nederland, in Liturgisch Woordenboek, k. 1866-1880, en: Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland, deel 5, p. 1051 w.

367

-ocr page 370-

Commentaar bij de gezangen

De vijfde strofe roept ook Sint-Willibrord in gedachten:

Willibrordus zijn wij schuldig

Naast den Heer erkentenis

Voor zijn arbeid zoo veelvuldig

Tot ons heil, behoudenis,

Maar dat ook ons hart U huldig’, Zeegne uw gedachtenis.

In de Godsdienstige Gezangen van 1860 ontbreekt dit lied, maar in de R.E.Z.-bundel van 1879 is het als gezang LXXIV al een Willibrorduslied geworden. De tweede strofe is gewijzigd, hoofdzakelijk door de naam van Bonifatius in die van Willibrordus te veranderen. Als gevolg hiervan moest de derde strofe, die het martelaarschap van Bonifatius en zijn metgezellen vermeldt, komen te vervallen en in de zesde strofe:

Gij hebt alles prijs gegeven

Voor der vaderen behoud,

Gaaft gewillig bloed en leven

Voor de kudde u toevertrouwd.

Ook uw loon is hoog verheven. Door geen sterflijk oog aanschouwd.

werd de derde regel veranderd in:

Waart bereid, zoo 't moest, te sneven ...

terwijl in de laatste strofe uw leer en bloed, waardoor Bonifatius de vaderlandse kerk zou hebben gesticht, werden tot uw leer, uw zorg.

De melodie is in de R.E.Z.-bimdel niet meer die van Chananaea aegre fero uit Missen en Gezangen, maar die van Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen uit de bundel Den Singende Swaen van de Goudse pastoor Willem (Gulielmus) de Swaen ^uit 1655, in een variant die is overgeleverd door de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799. Het Katholiek Gezangboek van 1897, dat zich kenmerkt door een nauwkeurige bronvermelding en grote

7 De Swaen (1607/1608-1674) stichtte in 1634 te Gouda de statie De Tol. Nadere informatie omtrent zijn leven en werkzaamheden in: Van Eek, Kunst, twist en devotie, p. 31-36 en passim. De auteur noemt op p. 34 De Swaen uitermate eigenzinnig en pedant. De titel van het door hem samengestelde liedboek en de frontispice van de uitgave van 1655 (door Van Eek, a.w., weergegeven op p. 35), waarop een zwaan vanuit de hemel gelauwerd wordt, zouden dit laatste wel eens kunnen bevestigen.

368

-ocr page 371-

40


Chananaea aegre fera


terughoudendheid ten aanzien van veranderingen in het werk van met name bekende auteurs, geeft de voorkeur aan het oorspronkelijke Willibrorduslied van Kuiper van der Stam, gezang XCVIH in zijn Nieuwe Verzameling, Komt Nederlanders, komt geloovig volk, dat in het Katholiek Gezangboek van 1912 opnieuw verschijnt, maar nu naast het nog verder verkorte Nu het loflied aangeheven, dat in deze bimdel het nummer 136 draagt. Dit voorbeeld van twee liederen voor de kennelijk steeds belangrijker wordende feestdag van Sint-Willibrord wordt in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 gevolgd. Opnieuw heeft Kuiper van der Stams tekst, nu opgenomen als gezang 218, een couplet verloren. De melodie is gelijk gebleven aan die van 1879 en 1912, hetgeen niet langer het geval zal zijn in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990. Daar is voor gezang 696 gekozen voor een melodie welke enige verwantschap vertoont met die van Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen en die onder de naam Petit Bordeaux voorkomt in de Uytspanningen van Jodocus van Lodenstein uit 1676. ® Ofschoon de bimdel van 1990 over het algemeen rigoureus is voor wat betreft de conformering aan oorspronkelijke teksten en melodieredacties, is hier de originele tekst van Kuiper van der Stam niet hersteld; integendeel, de strofe Gij hebt alles prijsgegeven, die hierboven reeds vermeld werd, is komen te vervallen, daar zij naar het oordeel van de samenstellers, die geen speciaal lied voor de feestdag van Sint-Bonifatius, maar wel twee liederen voor die van de H. Willibrordus opnamen, te idealiserend van karakter was en bovendien het verouderde — en waarschijnlijk bij velen vervreemdend werkende — woord sneven bevatte.

In 1862 wordt in het te Groningen uitgegeven Katholiek Gezangboek, temidden van enkele andere liederen die de rubrieksaanduiding 'op den dood’ dragen, als gezang LXVII een driestrofig lied opgenomen dat het Latijnse opschrift Felix coeli qui praesentem draagt en aanvangt met de woorden Zalig is de ziel te roemen. Dit lied bestaat uit de drie laatste strofen van het gedicht Ad perennis vitae fontem van Petrus Damiani (1007-1072). In 1859 was de volledige vertaling van de hand van Roelof Bennink Janssonius al te Arnhem

Q

Vgl. het commentaar bij gezang 10, met name voetnoot 5.

Het andere Willibrorduslied, gezang 695, is Wij offerden aan góden van W. Bamard (geb. 1920).

Dit gedicht was zo geliefd, dat men het volgens Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 217 aan Augustinus toeschreef. Het opschrift van de twintig strofen in MPL 145, k. 861-864 luidt echter; Petri Damiani cardinalis Ostiensis, ex dictis beati Augustin!. Zie ook: Analecta Hymnica, deel 48, n. 66, p. 66. Tekst en vertaling eveneens in; Schulte Nordholt, a.w., p. 108-115.

369

-ocr page 372-

Commentaar bij de gezangen

verschenen als n. XXXII in het tweede deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk.

Een aanzienlijk minder drastische verkorting van deze Rhythmus de gloria Paradisi dan de drie strofen van 1862 komt voor in het Katholiek Gezangboek van 1897 als gezang 125, 't Dorstend hart smacht naar de bronwel. Voor de melodie is echter een geheel andere keuze gedaan dan in 1862.

In het Katholiek Gezangboek van 1912 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komen steeds verdergaande inkrimpingen van de tekst van Bennink Janssonius voor als gezang 131, respectievelijk 215 (waar de aanvangswoorden zijn: Als de zon zoo zijn Gods heilgen). In beide gevallen is het lied bedoeld voor de feestdag van Allerheiligen op 1 november. De melodie is een nieuwe schepping van A.B.H. Verhey.

In de bundel Psalmen en Gezangen voor den eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk van 1938 zijn vier van de zes strofen, die gezang 131 in het Katholiek Gezangboek van 1912 nog telt, overgenomen. De melodie van Verhey wordt bij gezang 235 eveneens gebruikt, maar evenmin als de naam van de vertaler wordt die van de componist genoemd, noch als bijschrift bij het lied zelf, noch in het register. In plaats daarvan wordt de melodie als 'oud-kerkelijk' gekwalificeerd.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 wordt de draad van 1862 in zekere zin weer opgenomen. Uit de vertaling O hoe brandend van verlangen van Ad perennis vitae fontem door J.W. Schulte Nordholt worden tien strofen geselecteerd die, gecombineerd met de oorspronkelijke melodie uit de Trutz-Nachtigall, gezang 699 zullen gaan vormen.

De melodieredactie blijkt gedurende de negentiende en twintigste eeuw bijzonder inconsistent te zijn. In het Katholiek Gezangboek van 1862 krijgt de melodie een vorm die zich hoofdzakelijk kenmerkt door volledige weglating van omspelingen en doorgangsnoten:

NI. een vereenvoudiging van de melodie van Urbs Jerusalem beata uit het Antiphonale Roma-num volgens de Amsterdamse uitgaven.

1 9

Zie aantekening 9. Zes strofen van Ad perennis vitae fontem vormen met een middeleeuwse melodie gezang 277 in het Liedboek voor de Kerken.

370

-ocr page 373-

Chananaea aegrefero





De R.E.Z.-bundel zal deze schrijfwijze geheel volgen, maar het Katholiek Gezangboek van 1897 doet een geslaagde poging tot herbronning aan de hand van Missen en Gezangen en geeft een daarmee vrijwel eensluidende melodie-redactie weer. In het Katholiek Gezangboek van 1912 echter wordt deze weer verlaten ten gunste van die van 1860, met als enig verschil dat de notatie niet meer alla breve is, maar in een vierkwartsmaat. De versie van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 lijkt een opmerkelijk compromis te zijn, doordat in het eerste, derde, vierde en zesde systeem de redactie van 1897, maar in het tweede systeem gedeeltelijk en in het vijfde geheel die van 1912 is overgenomen. In 1990 is, zoals hierboven reeds werd gemeld, teruggekeerd naar de oudst bekende melodievorm.

371

-ocr page 374-

41 Assurge cor meum

Ook dit lied is ontleend aan Duitse bundels uit het milieu van de Keulse jezuïeten. Met een iets afwijkende melodie en van een — in Missen en Gezangen verloren gegane — coda voorzien komt het voor in Symphonia Sirenum Selectarum, dat in 1695 te Keulen werd uitgegeven.

Vanaf 1722 is het opgenomen in het in Duitsland zeer bekende Psalteriolum Cantionum Catholicarum, waarvan voor het eerst in 1633 en voor het laatst in 1791 een druk werd opgelegd, eveneens in Keulen. In deze vorm is het lied rechtstreeks in Missen en Gezangen overgenomen, doch waarschijnlijk zonder dat de kopiist over een gedrukt exemplaar van dit boek beschikte. De afwijkingen zijn weliswaar niet zeer groot, maar toch van dien aard, dat het niet aarmemelijk is, dat de melodie uit het Psalteriolum is overgeschreven en dat van bewust aangebrachte veranderingen sprake is. Het lied kan in de vorm waarin het voorkomt in Missen en Gezangen niet zijn overgenomen uit Hym-nodia Sacra van 1742, dat het eveneens bevat als nr. 103 op p. 139, want in dit Münsterse gezangboek komen in het geheel geen melodieën voor. De Amsterdamse bimdel Messis Copiosa van 1761 bevat het lied onder hetzelfde nummer, met dezelfde tekst als in Missen en Gezangen, maar met een afwijkende melodie, die eveneens de genoemde coda kent.

In het nu volgende overzicht zijn de melodieredacties bijeengebracht van:

Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, p. 46-48.

372

-ocr page 375-

Assurge cor meum



373

-ocr page 376-

Commentaar hij de gezangen



374

-ocr page 377-

Assurge cor meum

De tekst verschijnt zonder melodie in een te Essen, zeer waarschijnlijk in 1695 uitgegeven bundel processiegezangen, die werd samengesteld door Franciscus Wulff, die daar leraar aan het gymnasium was en die een aantal van de opgenomen liederen ook heeft vertaald, waaronder Assurge cor meum, dat in het Duits luidt: Auff, auff meine Seele, nicht lange verwehle.

Ondanks de aantrekkelijkheid van de melodie en van het ritme, dat vooral in de originele versie aan dat van een gaillarde doet denken, heeft noch de achttiende, noch de negentiende eeuw aanwijsbare contrafactuur opgeleverd.

2

Zie ook het commentaar bij gezang 29.

375

-ocr page 378-

42 O Jesu mi, ad te suspiro

Een gelijkluidende tekst van O Jesu mi, ad te suspiro is met een melodie waarin slechts één detail afwijkt van die in Missen en Gezangen te vinden in de Keulse bundel Sirenes Symphoniacae van 1678 (gezang 71, op p. 131) en in Symphonia Sirenum Selectarum, dat in 1695 en 1707 eveneens te Keulen werd uitgegeven (p. 133).

De in Missen en Gezangen voorkomende afwijking is significant voor de wijze waarop hierin met een opmaat of het vermoeden daarvan wordt omgegaan, die ook elders in het boek te signaleren valt. In de versie van Symphonia Sirenum Selectarum, die een kwartrust laat voorafgaan aan de eerste noot, die niet zoals in Missen en Gezangen een halve, maar een kwart is, wordt tenminste nog enig recht gedaan aan het jambische ritme van de tekst. Wellicht zou het nog correcter zijn de maatstreep steeds een halve maat naar voren te plaatsen, het lied aldus te laten aanvangen met een opmaat van één tel en de laatste noot met één tel verlengen ter compensatie. Dit zou in de huidige tijd zeker geschieden, maar bij een lied als dit krijgt men de indruk, dat de maatstrepen meer als oriënteringsstrepen dienen, waarbij men niet zoveel verschil maakt tussen een vierdelige en een tweedelige maatsoort. De melodie is ontegenzeglijk een vertegenwoordigster van het barokke religieuze liedgenre, zoals dat in Sirenes Symphoniacae in vierstemmige zettingen voorkomt.

Het Catholisches Cantual Das ist: Alt und Neu Maeyntzisch Gesang-Buch dat in 1698 te Mainz verscheen bij Joh. Mayr, bevat in het zevende deel als nr. VI op p. 515 dezelfde tekst op een geheel andere melodie. Als aanhangsel hierbij wordt een Duitse bewerking in zes strofen gegeven: Mit zaehren anbe-feuchten Wangen / O Jesu seuffze ich nach dir.

Bij deze liederen wordt in een opschrift aangegeven dat het zou gaan om een lied van Franciscus van Assisi: Philomela Itala S. Francisci Seraphici, respectievelijk Italianische Nachtigal des H. Seraphischen Francisci. De Duitse versie voegt hieraan een tweede, samenvattend opschrift toe, dat de laatste woorden van de vierde regel van de tweede strofe vertaalt: Mein GOTT und Alles. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat dit lied werkelijk Franciscus als auteur heeft, daar de tekst overduidelijk in de vroomheid van de Contrareformatie zijn bron en inspiratie vindt.

Via Hymnodia Sacra, dat te Münster in 1742 uitgegeven werd, komt het als lied 126 terecht in Messis Copiosa van 1761, waar het opnieuw een andere melodie heeft, doch in Cantationes Novae sub Elevatione, in het laatste kwart van de achttiende eeuw te Amsterdam uitgegeven, blijkt men te zijn terug-

376

-ocr page 379-

42 O jesu mi, ad te suspiro

gekeerd naar de versie van de beide sirenenboeken, die waarschijnlijk als de oorspronkelijke kan worden beschouwd.

Het lied is als elevatiestuk vermoedelijk dus wel enigermate populair geweest; nochtans heeft het in het milieu van de Cleresie noch in de oud-katholieke kerkmuzikale traditie aanwijsbare contrafactuur opgeleverd.

377

-ocr page 380-

42 O Jesu mi, ad te suspiro

Tot de liederen die gezien hun thematiek vrijwel zeker een rol in het leven en de devotie van de klopjes hebben gespeeld, behoort ook gezang 43, dat opvalt door de tamelijk suggestieve terminologie met betrekking tot de liefde jegens Jezus en het verlangen met hem samen te zijn. Dit kenmerk geeft, samen met het feit, dat voorshands geen directe bron voor tekst en melodie kon worden aangewezen, aanleiding tot het vermoeden dat het lied vrij laat gedateerd moet worden. Het ademt de geest van liederen die men wel aantreft in de latere, d.w.z. achttiende-eeuwse jezuïetenbundels. Een mystiek die zozeer erotisch geladen is als in dit lied wordt gesuggereerd, is vóór 1700 in dergelijke liederen nog tamelijk zeldzaam.

Zoals steeds bij die liederen in Missen en Gezangen die geen of vrijwel geen aanwijsbare concordanties hebben, is de schrijfwijze discutabel. In dit hed, dat ritmisch zeer eenvoudig is, blijven de twijfels bij de juistheid van de weergave beperkt tot het derde systeem, dat mogeUjk als volgt bedoeld geweest is, wat bevestigd wordt door de analogie met het laatste systeem, die door deze verbetering optreedt:

Slechts het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie bevat een contrafact in de vorm van een paaslied: Op, op, mijn ziel! maak vreugd. Hierbij wordt niet alleen de tamelijk opgewekte melodie van O Jesu, sponse mi, maar ook die van Aen-siet hoe Jesus schreyt, een kerstlied met uitgesproken mineurkarakter als wijsaanduiding vermeld. Kermehjk ervoer men het in deze tijd niet als bezwaarlijk, een paashed op de wijze van een kerstlied te zingen, maar ook zou men wel eens een geheel andere opvatting gehad kunnen hebben met betrekking tot de werking van majeur- en mineurtonaliteit in het kerkelijke hed dan in onze tijd gebruikelijk is.

Dit lied komt uit een bundel Cantiones Natalitiae van verschillende componisten, die gedrukt werd te Antwerpen tussen circa 1645 en 1660. Vgl. Rasch, De cantiones natalitiae, p. 338, 373 en 429-430; systematische catalogus n. 50. Het hed is voorts met kritisch commentaar uitgegeven door: R. Rasch, Cantiones Natalitiae H, twaalf kerstliederen met basso continuo, Exempla Musica Neerlandica XHI, Utrecht 1981, p. 3, commentaar op p. XIV. Het hed is te beluisteren op een compact disc: Camerata Trajectina, Cantiones Natahtiae, GLO 6033, Globe, Castricum 1995.

378

-ocr page 381-

44 Caelorum copia

Tot de liederen waarvan tot op heden moet worden aangenomen, dat hun voorkomen beperkt is tot Missen en Gezangen behoort ook Caelorum copia. De tekst draagt geenszins een didactisch, maar veeleer een mystiek karakter. De literaire kwaliteiten ervan zijn niet zodanig, dat als auteur een vooraanstaand dichter kan worden vermoed. Het lied kan speciaal zijn gedicht voor Missen en Gezangen met gebruikmaking van een reeds bestaande melodie. Het enigszins gebrekkige samengaan van tekst en melodie doet dit inderdaad vermoeden, daar de tekst over het algemeen een ritme van drie jamben per versregel veronderstelt, vooral in de tweede strofe en in het laatste gedeelte van de vierde, maar de melodie, zoals die in Missen en Gezangen genoteerd wordt, uitgaat van twee dactyli.

Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat ook bij dit lied, als gevolg van de in Missen en Gezangen reeds vaker gesignaleerde verwaarlozing van de opmaat, een metrische verschuiving is opgetreden, die het melodische ritme met het tekstuele laat concurreren. Wanneer het lied in een vierkwartsmaat met een opmaat van één tel genoteerd wordt, zou een veel logischer melo-dieredactie ontstaan, die de wisseling tussen het jambische en het dactylische ritme van de tekst blijft onderstermen. Uiteraard blijft, zolang er geen oudere vindplaats voor dit hed dan Missen en Gezangen is aangewezen, een dergelijke reconstructie een hypothetisch karakter dragen.

379

-ocr page 382-

45 Tantum ergo sacramentum

De hymne Pange lingua gloriosi, toegeschreven aan Thomas van Aquino, heeft in de westerse katholieke kerk sedert de dertiende eeuw een plaats gekregen in de vespers van H. Sacramentsdag. Thomas wordt door veel auteurs beschouwd als de samensteller van het gehele officie van deze dag. Voor de hymnen en de sequentie hiervan is gebruik gemaakt van oudere teksten. In dit geval is dat de hymne Pange lingua gloriosi proelium certa-minis van Venantius Fortunatus (ca. 530-609), die sinds de negende eeuw bij de kruisverering op Goede Vrijdag wordt gezongen. Dit lied was zo gehefd, dat het een model is geworden voor bijna honderd aanwijsbare navolgingen, 3 waarvan Pange lingua gloriosi corporis mysterium de bekendste is.

De laatste twee strofen hebben een hmctie gekregen die in strikte zin buiten de liturgie van Sacramentsdag valt, maar hiermee toch ten nauwste is verbonden. De uitsteUing of het lof van het Allerheiligste komt in de dertiende eeuw tot ontwikkeling vanuit de processie die gehouden werd op Sacramentsdag en die al spoedig ook een bestanddeel wordt van de viering van andere feestdagen. In de veertiende eeuw wordt het misformulier van Sacramentsdag ook als votiefmis gebruikt, met name voor de donderdag, die aan het mysterie van de eucharistie gewijd was. De hymnen van het officie krijgen de functie van processiegezangen die de gang van de ene statie naar de andere begeleiden. De contrareformatie neemt de hoogmiddeleeuwse uit-steUingspraktijk over als beklemtoning van de realis praesentia van Christus in de eucharistie tegenover de ontkenning hiervan door de reformatoren. In de zeventiende eeuw werd onder invloed van de jezuïeten de uitstelling van het Allerheiligste een van de belangrijkste uitingen van het katholieke geloof, waardoor de eigenlijke viering van de eucharistie, — waarvan de meest voorkomende vorm die van de stille mis was geworden waarbij de aanwezigheid van gelovigen niet meer als vanzelfsprekendheid gold — vrijwel overschaduwd werd. Het zien van de hostie en het ontvangen van de zegen hiermee hadden al in de middeleeuwen in de beleving van de gelovigen het

Bastiaensen, De gelovige Thomas, met nadere literatuuropgave. In het artikel De hymne Sacris sollemniis, een eerste benadering, p. 26-33, gaat Bastiaensen ook verder in op de kwestie van het auteurschap van Thomas.

Voor een korte beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van dit feest wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 5. □

Chevaüer, Repertorium Hymnologicum, n.. 14443-14523, Raby, Medieval Latin Verse, nr. 54, tekst met Nederlandse vertaling in; Schulte Nordholt, Hymnen en Liederen, p. 1^-T7 en in; Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, p. 208-211.

380

-ocr page 383-

45

Tantum ergo sacramentum

feitelijke communiceren zo goed als verdrongen en de contrareformatie had hierin eigenlijk geen verandering gebracht.

Uit het gebruik om het Allerheiligste op feestdagen uit te stellen vanaf de eerste vespers, hetgeen zich uitbreidde tot andere gebedsuren en tot de eucharistieviering, ontstond het zogenaamde kleine lof, dat het slot van de vespers vormde, niet alleen op feestdagen, maar op alle zondagen. Aan de normale orde van de vespers werd een gezang toegevoegd, waaronder de priester de monstrans met daarin de geconsecreerde hostie uit het tabernakel nam, deze op het altaar of in een speciale expositietroon plaatste en na een gebed, ontleend aan het officie van H. Sacramentsdag, met de monstrans de zegen gaf. Vóór deze zegen werd de strofe Tantum ergo sacramentum gezongen en na de zegen de doxologie Genitori, Genitoque.

Niet alleen de vespers, maar ook de eucharistieviering werd met de zegen met het Allerheiligste besloten, ondanks het feit, dat dit in het Missale Roma-num van 1570 noch in de orde van de mis, noch in de algemene rubrieken wordt vermeld. In de vijftiende eeuw is echter frequent sprake van een zegen met de ciborie of de monstrans, doch het gebruik lijkt zich te beperken tot het toenmalige Duitse rijk. Omstreeks 1500 was de sacramentszegen, die zowel tijdens als na de mis gegeven werd, in deze streken algemeen. In Engeland en in de romaanstalige landen neemt de zegen met het Allerheiligste buiten het feest van H. Sacramentsdag en het octaaf daarvan pas na het midden van de zestiende eeuw een plaats van betekenis in, hetgeen het ontbreken ervan in het Missale Romanum kan verklaren.

Het gebruik heeft in de kerken van de Cleresie en in de oud-katholieke gemeenschap lang standgehouden, zo lang zelfs dat relicten ervan in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 aanwijsbaar zijn. In de herderlijke boodschap

Vgl. o.a. E. Dumoutet, Le désir de voir l'hostie; P. Browe, Die Verehrung der Eucharistie im Mittelalter; Snoek, De eucharistie- en reliekverering; Wegman, Theologie en piëteit, in: Bastiaensen, a.w., p. 36-49; id.. De witte hostie, in: Stuip en VeUekoop, Licht en donker in de Middeleeuwen, p. 107-120.

5 In de kerken van de Cleresie gebeurde dit ook wel met de ciborie, waardoor de gelovigen de hostie dus niet te zien kregen. Het gebruik is tot voor kort in sommige oud-katholieke parochiekerken in ons land bewaard gebleven. Bij de invoering van het Oud-KathoUek Gezangboek van 1990 en het Oud-Kathohek Kerkboek van 1993 is de uitstellingspraktijk niet zeer gestimuleerd, maar in het Gezangboek (p. 1357, 1373, 1390, 1408, 1423) en in het Kerkboek (p. 641) wordt in de rubrieken die het Lof van het Allerheiligste na de vespers inleiden, rekening gehouden met de mogelijkheid dat de ciborie gebruikt wordt.

381

-ocr page 384-

Commentaar bij de gezangen

bij de verschijning en invoering van het quot;Katholiek Gezangboek 2 942 quot;nbsp;schrijven de bisschoppen het volgende:

... Bovendien zijn opgenomen twee groepen teksten en melodieën, die gebezigd zullen worden, de één om te zingen vóór de preek, de ander als slot van den H. Dienst. Met deze quot;Preekzangenquot; beoogen wij, eenheid te scheppen in de langzamerhand zich ontwikkelende gewoonte om de prediking met een door de gemeente gezongen woord voor te bereiden, terwijl wij met de quot;Slotzangenquot; het gebruik algemeen wenschen te maken, om den H. Dienst, gelijk reeds vrij algemeen geschiedt, met zulk een gezang te besluiten, in plaats van met den zegen met het Allerheiligste, aangezien deze zegen niet tot de orde van den H. Dienst maar tot die van het Lof behoort.

De zeventien hier bedoelde preek- en slotzangen vormen het laatste gedeelte van het Oud-Katholiek Gezangboek. Reeds eerder waren zij in een apart boekje uitgegeven. In meer dan één opzicht doen zij, ofschoon zij aUe recente composities zijn, 7 denken aan de benedictiones die in de achttiende-eeuwse drukken van het Graduale Romanum soms deel uitmaken van de later hieraan toegevoegde misordinaria. ® Alle hebben ze twee strofen en bij vijf van deze gezangen is de tweede strofe een vertaling van Genitori, Genitoque door En-gelbertus Lagerwey: Laten wij den Vader prijzen. Dertien van de zeventien preek- en slotzangen hebben hetzelfde metrum als de hymne Pange lingua gloriosi. Dat dit bewust zo is ingericht, hangt begrijpelijkerwijze samen met de omstandigheid, dat veel gelovigen in de parochies niet gaarne de zegen met het Allerheiligste aan het eind van de mis afgeschaft zagen. De bisschoppen konden met recht verdedigen, dat deze praktijk niet tot de eigenlijke orde van de eucharistieviering behoorde, maar zij moeten in htm herderlijke boodschap toegeven, dat hun verlangen nog niet overal was verwezenlijkt op het ogenblik dat het Gezangboek werd ingevoerd;

... Tegelijk met het in gebruik nemen van deze Preek- en Slotzangen vervalt aan het einde van den H. Dienst de zegen met het Allerheiligste, waar deze in sommige gemeenten nog in gebruik mocht zijn.

Andreas Rinkel, Henricus Theodorus Joannes van Vlijmen en Engelbertus Lagerwey.

y

Van Alex de Jong zijn elf composities en één bewerking, van Andreas Rinkel twee composities en van Comelis Gerardus van Riel (1886-1939) eveneens twee. Eén compositie is ouder: die van Johannes Heykamp (1824-1892).

® In de Amsterdamse gradualedrukken is de dertiende mis de eerste met een eigen zetting van Tantum ergo sacramentum. Bij sommige latere ordinaria ontbreekt de benedictio.

382

-ocr page 385-

45


Tantum ergo sacramentum


De preek- en slotzangen dragen alle een afzonderlijk karakter, dat samenhangt met het kerkelijk jaar. De advent, de kersttijd, de veertigdagentijd, de paastijd, de heiligenfeesten en bijzondere feestdagen hebben eigen teksten en voor de gewone zondagen zijn er verschillende melodieën. Ook hierin sluiten de preek- en slotzangen aan bij de achttiende-eeuwse gewoonte, waar menig misordinarium een benedictio had die melodisch nauw aansloot bij de ordi-nariumdelen.

Het is opvallend, dat de drie ordinaria in Missen en Gezangen geen benedictio kennen. Nochtans vertoont de uitzonderlijk gebrekkig genoteerde melodie van gezang 45 grote overeenkomsten met die van het Tantum ergo van de Missa de Sancto Nicolao de Tolentino, die is aangetroffen in een convoluut met De Nieuwe Hymnussen, ofte Lof-Sangen van de Heylige Roomsche Kerk, uitgegeven te Amsterdam in 1707. In het commentaar bij gezang 10 is deze melodie weergegeven. Zij is immers ook nauw verwant aan de melodie van het ele-vatiestuk Ecce panis angelorum in Missen en Gezangen. De eerste Nieuwe Misse en gezang 45 lijken bewerkingen te zijn van de genoemde mis ter ere van de H. Nicolaas van Tolentino. Met welk doel deze bewerking is opgenomen, welke de reden voor het afsplitsen van het Tantum ergo is geweest en waarom de oorspronkelijke bestemming niet genoemd wordt, zal vermoedelijk wel onopgehelderd blijven. Het laatste zou in verband kunnen staan met het feit dat Nicolaas van Tolentijn (1245-1305) behoorde tot de orde der augustijner eremieten en daarom wellicht beschouwd werd als een typische quot;paters-heüigequot;, wiens naam in een boek uit de kring van de Clere-sie maar beter niet zonder noodzaak genoemd kon worden.

383

-ocr page 386-

46 Ante oculos tuos, Domine

De Appendix bij het Breviarium Romanum van 1568, waarin enkele litanieën en gebeden van verschillende aard en voor diverse gelegenheden zijn opgenomen, is een collectie die in de loop der tijden is gegroeid. De meeste gebedsteksten danken him opneming aan paus Leo XHI en zijn dus, ofschoon sommige op naam staan van heiligen uit veel vroeger tijd, bijvoorbeeld Ambrosius en Thomas van Aquino, negentiende-eeuwse toevoegingen. Veelal wordt vermeld, hoeveel dagen aflaat onder welke voorwaarden met het uitspreken van het gebed kan worden verdiend.

Een uitzondering hierop in deze gebedenreeks is de Oratio S. Augustini, waarvan de ondertitel vermeldt: édita jussu Urbani Papae VIII. De tekst is gelijk aan die van gezang 46 in Missen en Gezangen, behoudens enkele kleine afwijkingen in de interpunctie en het ontbreken van de in het brevier wel voorkomende oratio aan het slot:

Deus, qui culpa offender is, poenitentia placaris: preces populi tui suppli-cantis propitius respice; et flagella tuae iracundiae, quae pro peccatis nostris meremur, averte. Per Christum, Dominum nostrum. Amen.

Ofschoon de H. Augustinus als auteur wordt genoemd, is deze toeschrijving zeer waarschijnlijk historisch onjuist en is de tekst, die weliswaar veel kenmerken van inspiratie door Augustinus' geschriften vertoont, ontstaan in de directe omgeving van Urbanus VIH.

Deze werd als Maffeo Barberini in 1568 te Florence geboren. In 1604 werd hij titulair aartsbisschop van Nazareth en nuntius te Parijs, welke laatste functie hij tot 1607 vervulde. In 1606 werd hij kardinaal en van 1608 tot 1617 was hij bisschop van Spoleto, van 1611 tot 1614 ook legaat van Bologna. In deze periode stond hij al bekend als dichter en begunstiger van kunst en wetenschap. In 1623 werd hij tot paus gekozen en na een pontificaat van bijna 21 jaar stierf hij op 29 juh 1644. De omstandigheden waaronder hij zijn ambt moest uitoefenen werden gekenmerkt door de Dertigjarige Oorlog die toen op zijn hoogtepunt was, door het nepotisme dat sterk toenam, het geringe succes dat Urbanus boekte bij de bestrijding van het gallicanisme en het jansenisme en tenslotte door het feit, dat deze paus wel moest erkennen, dat Engeland voor het rooms-katholicisme niet meer terug te winnen was.

Dr J. van Oort, auteur van verscheidene boeken over Augustinus en zijn werken, bevestigde dit. In de authentieke geschriften van Augustinus noch in de pseudepigrafen komt deze tekst voor.

384

-ocr page 387-

46

Ante oculos tuos, Domine

Vooral de oorlogssituatie, waarin men de wrekende hand Gods meende te zien, kan aanleiding zijn geweest tot de totstandkoming van het gebed Ante oculos tuos, Domine. Het verschijnt pas in druk na de herziening van het Breviarium Romanum die door Urbanus voor een deel zelf ter hand genomen was. Deze beperkte zich aanvankelijk tot kleinere correcties in de lezingen, met name die van de tweede en derde nocturne van de metten en de invoering van de asterisk na elk halfvers van de psalmen, waardoor deze gemak-kehjker te reciteren werden. De herziening van de hymnen volgens de regels van de klassieke metriek echter zou van groter belang zijn. Urbanus bracht deze, buiten de herzieningsconunissie om, tot stand in samenwerking met een viertal jezuïeten, Gallucci, Petrucci, Strada en Sarbiewski. De herzie-ningscommissie kwam in 1631 met haar werk gereed. De inleidende bulle Divinam psalmodiam, abusievelijk gedateerd op 25 januari 1631 in plaats van 1632, gaf toestemming de nieuwe hymnen in plaats van de oude te gebruiken. De bulle Cum alias van 1643 maakte hiervan een verplichting, die echter lang niet overal in acht werd genomen. Verscheidene orden die na het Concilie van Trente een zekere vrijheid in liturgische zaken hadden behouden, namen de correcties niet over of maakten ze later weer ongedaan, zoals bijvoorbeeld de dominicanen, respectievelijk de benedictijnen. Zelfs de kanunniken van de Sint-Pieter te Rome bleven bij de oude teksten.

Urbanus Vm kan niet worden beschouwd als een paus die in de seculiere politiek zeer succesvol is geweest. Ook in kerkelijke zaken had hij niet altijd een even gelukkige hand, getuige bijvoorbeeld de veroordeling van Gahlei in 1633 met de gevolgen daarvan, al waren er ook hoogtepimten, zoals de inwijding van de Sint-Pieter te Rome op 18 november 1626. De herziening van de hymnen, waaraan Urbanus zelf een belangrijke bijdrage had geleverd, werd eveneens niet door ieder even gunstig beoordeeld en ook in later tijd hebben verscheidene auteurs zich in overwegend negatieve zin over de nieuwe hynrnen uitgelaten.

De herontdekking en herwaardering van de klassieken in de renaissance werkt aan het begin van de zeventiende eeuw nog volop na en aan het ideaal van het klassieke Latijn kunnen de laat-antieke of vroegmiddeleeuwse hymnen niet beantwoorden. Al een eeuw eerder was een poging gedaan om tot een nieuw hymnarium te komen door Zaccaria Ferreri, (ca. 1479-1524) in opdracht van paus Leo X. Het werk, onder de veelzeggende titel Hymni novi ecclesiastici juxta veram metri et latinitatis normam, verscheen in 1525 en het

9

De kroon spant wel H. Leclercq, die in zijn artikel Liturgies néo-gallicanes in: Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie, deel 9/2, k. 1636-1729, in k. 1679 de hymnen betitelt als '... de la fausse mormaie...'

385

-ocr page 388-

Commentaar bij de gezangen

werd door Clemens VU goedgekeurd voor privégebruik. Verscheidene anderen hielden zich eveneens met een verbetering van de oude hymnen naar classicistische smaak bezig, maar geen van him produkten kon de traditionele teksten uit het brevier verdringen. Terecht legt Jean Evenou een verband tussen de neogallicaanse hymnen en deze herzieningen, door te wijzen op het gemeenschappelijke ideaal dat tot beide soorten hymnen leidde: dat van het klassieke Latijn, waarbij de wetten van de klassieke metriek in acht genomen zouden worden. In de neogallicaanse scheppingen zouden de auteurs de weg, die in de zestiende eeuw gebaand en door Urbanus VIH ingeslagen was, nog veel verder afleggen.

De bezinning op het wezen van poëzie en de afleiding van poëtische technieken en wetmatigheden uit de klassieke dichtkunst en wijsbegeerte leidde niet alleen tot dichtwerken naar klassiek voorbeeld, maar ook tot theoretische beschouwingen hierover. Het is wellicht niet toevallig, dat de bekendste van de vier reeds genoemde jezuïeten, Maciej Kazimierz Sarbiewski (1595-1640), zich met beide intensief heeft beziggehouden. Deze Poolse priester, die de biechtvader en hofprediker was van de Poolse korting Wladyslaw IV genoot in de zeventiende en achttiende eeuw niet alleen grote bekendheid om zijn Latijnse poëzie, maar ook om zijn werk over de volmaakte poëzie, waarin hij uitgaat van de aristotelische filosofie om door te dringen tot de wezenskenmerken en de volmaaktheidscriteria van de dichtkunst. Urbanus benoemde hem tot pauselijk poeta laureatus en postume edities van zijn poëzie dragen de betekenisvolle auteursnaam Horatius Sarmaticus, naar de zelfbewuste benaming Sarmatia voor het al even zelfbewuste zeventiende-eeuwse Polen.

Zou het op meer dan op een toeval berusten, dat de tekst van Ante oculos tuos, Domine in het Pools frequent voorkomt in Poolse gebeden- en gezan-genboeken? De Pools-Nationale Katholieke Kerk van de Verenigde Staten van Amerika heeft de tekst Przed oczy Twoje, Panic samen met een vertaling in het Engels opgenomen in een boekje, bestemd voor gebruik in de Veertigdagentijd en in een hedendaags rooms-katholiek gezangboek uit

Jean Evenou, La poésie néo-gallicane, in: Becker en Kaczynski, Liturgie und Dichtung, deel 1, p. 821-854.

Vgl. Suchodolski, A History of Polish Culture, p. 91-126. Hierin komt als illustratie 187 de door Rubens ontworpen titelpagina voor van Sarbiewski's voornaamste dichtwerken, de Lyricorum Li-bri Quattuor, uitgegeven in 1637 bij Plantijn te Antwerpen.

5 Nabozenstwa Wielkopostne / Lenten Devotions, Prepared for members of the Polish National Catholic Church by Bishop T.F. Zielinksi, z.p. 1960, p. 58-61.

386

-ocr page 389-

46

Ante oculos tuos, Domine

Polen zelf is het met muziekschikking te vinden. Aan deze bundel is het onderstaande muziekvoorbeeld ontleend. De tekst vertoont enkele kleine afwijkingen van die in het Amerikaanse boekje.

• * ....._

a karanie, które za nie odbie-ra - my, przy- równy-wa- my.

Jezeli uwazamy zioSci, - któreamp;my popelnili, * mniej daleko cicrpimy, - nizeliamp;my zaslu^Ii.

Ciezsze jest to - czego siç znamy bye winnymi, * a Izejsze to, - co ponosimy.

Kare za grzechy - dobrze czujemy, * a przeciez greszyc - poprzestac nie chcemy.

Intrigerend is hier het optreden van rijm, terwijl elk metrum ontbreekt. Er is dan ook geen sprake van poëzie, maar van rijmend proza. Dit lijkt in Polen niet ongebruikelijk te zijn, gezien het feit, dat het bijvoorbeeld in een iets ouder Pools gezangboek zeer frequent voorkomt in bewerkingen van de psalmen voor het officie.

Ofschoon het eerstgenoemde Poolse gezangboek de tekst toeschrijft aan paus Urbanus VUI, rijst de vraag, of deze niet een creatie van Sarbiewski is. De aanwezigheid van een dergelijke tekst met deze kenmerken, zelfs in hedendaagse boeken in het land van herkomst van een van degenen die hebben meegewerkt aan de herziening van een brevier waarin de tekst voor het eerst voorkomt, geeft in ieder geval aanleiding tot vermoedens. Voorts luidt het opschrift in het brevier niet, dat de tekst van paus Urbanus is, maar dat deze

Spiewajmy Bogu, Spiewnik parafialny, opracowal Feliks Raczkowski, Warszawa 1988, n. 380, p. 528-529.

y

Spiewnik Koscielny, Lublin 1982. De psalmen in de bundel Spiewajmy Bogu kennen het rijm niet. Wegens gebrek aan ander vergelijkingsmateriaal heb ik het voorkomen van rijmend proza op psalmodieformules in het Poolse taalgebied niet uitvoerig kuimen controleren.

387

-ocr page 390-

Commentaar bij de gezangen

in diens opdracht is geredigeerd. Het voorkomen van varianten van de Pool-se tekst duidt op een zekere ouderdom en kan een aanwijzing zijn voor een bepaalde mate van oorspronkelijkheid. De tekst die voorkomt in het Amerikaanse boekje is waarschijnlijk een oudere variant.

Terwijl de Poolse traditie de tekst in zekere mate als poëzie behandelt, blijft deze in het Latijn proza, dat weliswaar gestileerd is door het frequent optreden van antithesen in de zinsdelen, hetgeen vooral duidelijk wordt in een kort gedeelte als:

Si expectas — non corrigimur.

Si vindicas — non dura mus.

De Poolse versie is hier uitgebreider:

Jezeli nawrócenia laskawie czekasz — poprawic sie nie chcemy. *

Jezeli nas sprawiedliwie karzesz — loytrwac nie mozemy.

De vertaling uit het Amerikaanse boekje van de PNCC luidt dan ook:

When Thou art long sujfering — we do not amend our ways * But if Thou dost punish us justly — then we cannot endure.

De Poolse psalmodie kenmerkt zich door een langzame en nadrukkelijke voordracht, waardoor zij hymnodische trekken gaat vertonen, zelfs in het reciteren op de tenor, die dan ook door het optreden van tussencadensen, zoals in het gegeven voorbeeld eveneens het geval is, wordt ingekort.

De versie van Missen en Gezangen laat het prozakarakter van de Latijnse tekst ongemoeid. Men vindt hier noch psalmodie, noch een neogregoriaanse melodie, zoals het geval is in het Processionale juxta usum Fratrum B. V. Mariae de Monte Carmelo, dat in 1711 te Antwerpen bij Plantijn werd uitgegeven. ® Met

Q

De tekst, hier Oratio Sancti Augustini genoemd, vertoont enige afwijkingen: Ante oculos tuos. Domine, culpas nostras ferimus, et plagas, quas accepimus, drcumferimus. Si pensamus malum quod fecimus, minus est, quod patimur; majus est quod meremur. Peccati poenam sentimus, et pecccuidi pertinaciam non vitamus. In flagellis tuis infirmitas nostra vertitur, et iniquitas non muta tur, mens aegra torquetur, et cervix dura non flectitur. Vita in dolore suspirat, et in opere non se emendat. Si expectas non corripimur. Si vindicas non duramus. Confitemur in correptione quod egimus. Obliviscimur post visitationem quod flevimus. Si extenderis manum facienda promitti-mus. Si suspenderis gladium, promissa non facimus. Si ferias, clamamus, ut parcas. Si peperceris, iterum provocamus, ut ferias. Habes, Domine, confitentes reos, novimus quod, nisi peccata dimit-tas, recte nos perimus. Praesta, Pater omrüpotens, sine merito, quod rogamus: qui fecisti ex nihilo qui te rogarent.

388

-ocr page 391-

46

Ante oculos tuos, Domine

Missen en Gezangen geeft dit boek een van de weinige specimina van een melodie voor deze tekst.

In Missen en Gezangen is het een overwegend syllabisch solomotet, dat geheel in een rustige vierkwartsmaat is gedacht en een basso continuo veronderstelt. De afwisseling tussen twee solisten wordt in de aanwijzingen boven de systemen aangegeven. Deze is echter nogal stereotiep en houdt geen gelijke tred met de reeds gesignaleerde antithetische dynamiek van de tekst. Het koor treedt alleen op bij het Amen aan het slot.

Een prozavertaling van Ante oculos tuos, Domine is tot in deze eeuw in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland bekend geweest. Zij verschijnt voor het eerst in het Handboek van gebeden en onderregtingen, dat door Carolus Ignatius Pennaert in 1755 werd uitgegeven. In 1835 werd dit boek herdrukt. In 1865 werd de inhoud ervan samengevoegd met een ander gebedenboek, de Zielsverheffingen en Gebeden tot God. Katholiek gebedenboekje voor huisselijk en kerkelijk gebruik, dat in Rotterdam in 1861 was uitgegeven en verzorgd was door Hermanus Heykamp, die daar van 1849 tot zijn dood in 1874 pastoor van de kerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena was en vanaf 1853 ook bisschep van Deventer. Dit aldus samengestelde gebedenboek werd uitgegeven onder de titel van weer een ander, het bekende Christelyke Onderwyzingen en Gebeden, waaraan eveneens een deel van de inhoud ontleend was. In 1879 werden in de inhoud ervan nog enige wijzigingen aangebracht en werd het opnieuw uitgegeven voor de Rotterdamse pastoor ƒ. A. van Beek.

De hier gegeven versie is die uit Christelijke onderwijzingen en gebeden. Handboek voor katholieken voor huiselijk en kerkelijk gebruik, Rotterdam 1865.

Wÿ leggen onze misdaden voor U bloot, o Heerl zie de straffen aan, die wij er voor dragen. Zoo wij de boosheid onzer zonden opwegen tegen hetgeen wij lijden, dan zien wij dat de straffen, die wij gevoelen, veel minder zijn

Carolus Ignatius Pennaert werd geboren te Oostende in 1697. Hij behoorde tot de groep Zuid-nederlandse vluchtelingen die de pauselijke Constitutie Unigenitus van 1713 weigerden te aanvaarden en die daarom de wijk namen naar de Republiek. In 1722 werd hij priester gewijd door Varlet, waarna hij korte tijd kapelaan te Amsterdam was en pastoor op Ameland. Van 1726 tot 1752 was hij pastoor te Egmond aan Zee, waar hij door zijn prediking, onderricht en publicitaire activiteiten een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het feit, dat de parochie aldaar voor de Cleresie behouden is. Ook in latere tijd bleef de meerderheid van de bevolking van dit dorp oud-katholiek. Vanaf 1752 stond hij te Enkhuizen, waar hij op 3 juni 1757 overleed. Enige bijzonderheden over zijn pastoraat te Enkhuizen, waar het Handboekje van gebeden en onderregtingen tot stand is gekomen geeft; De Boer, Sint Gommer en Sint Paneras, p. 48-49, met een facsimile van het overlijdensbericht van Pennaert. Voor algemene informatie over Zuidnederlandse vluchtelingen in het bisdom Haarlem zie: Smit, Batavia Sacra, p. 117-130.

389

-ocr page 392-

Commentaar bij de gezangen

dan de zonden, die wij hebben bedreven. Gij kastijdt ons, en nog verbeteren wij ons niet. Uwe geeselen verpletteren ons, en evenwel houdt onze boosheid niet op. Onze ziel wordt door de kwellingen ter nedergedrukt, en onze hardnekkigheid buigt zich niet. Ons leven kwijnt weg van smart, en in zijne werken blijft het onveranderd. Als Gij ons verschoont, bekeeren wij ons niet; als Gij ons straft, zoo kunnen wij er niet tegen. Terwijl Gij ons bezoekt, belijden wij schuld; maar als uwe bezoeking voorbij is, hebben wij vergeeten, hetgeen wij beweenden. Terwijl Gij ons dreigt, beloven wij beterschap; maar zoo haast Gij uwe hand intrekt, breken wij onze beloften. Terwijl Gij ons slaat, bidden wij om genade; maar als Gij ons spaart, tergen wij U zoolang, tot Gij ons wederom slaat. Wij zijn misdadig. Heer! en wij belijden onze schuld; wij weten, dat Gij ons moet verderven, indien Gij geene kwijtschelding verleent. Almogende Vader! Gij hebt ons, die U bidden, uit niet geschapen; verhoor ons ook, zonder dat wij iets verdienen. Amen.

Dit gebed zal, wellicht mede doordat het aan Augustinus werd toegeschreven, ook al doet Pennaert dit niet expliciet, maar ook wegens zijn inhoud een zekere mate van bekendheid hebben gehad in kringen van zogenaamde jansenisten, al kan men de Antwerpse broeders van Onze Lieve Vrouw van de Berg Karmel, die het bij hun processies ook hebben gebruikt, bezwaarlijk hierbij rekenen.

Een berijmde versie in de liedvorm komt voor op p. 97 in het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, en eenige feestdagen der H. Maegd Maria, in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie. Het wordt hier genoemd: Boet Gezang Ante oculos tuos Domine, getrokken uit het Gebed van den H. Aug. in de belegeringe van Hippone.

Hier wordt duidelijk, dat de tekst wel een pseudepigraaf moet zijn: zoals bekend is, stierf Augustinus op 28 augustus 430, terwijl het beleg van Hippo door de Vandalen in volle gang was. Hijzelf zou het, stervend in die omstandigheden, niet meer hebben kunnen opschrijven en indien dit gebed op zijn sterfbed door iemand anders zou zijn opgetekend, dan zou het in de eerste plaats door Possidius van Calama in zijn Vita Sancti Augustini zijn overgeleverd, hetgeen niet het geval is.

De weinig belangwekkende tekst. Wij leggen onze schuld, o Heer! met de evenmin zeer bijzondere melodie uit het genoemde handschrift is de enige berijming die de achttiende eeuw, voor zover kon worden achterhaald, heeft opgeleverd. In latere tijd is de tekst niet meer gebruikt voor liederen of semi-liturgische gezangen, maar steeds als gebedstekst in proza behandeld.

390

-ocr page 393-

M Dulcedo, Jesu, mentium

Johann Jakob Froberger (1616-1667) was een leerling van Girolamo Fresco-baldi (1583-1643) en hoforganist te Wenen. Hij was degene die de basis legde voor de vierdelige suite voor toetsinstrumenten, waarmee hij van grote invloed zou zijn op Johann Sebastian Bach. Een dergelijke suite kan bestaan uit een allemande in gematigd tempo, een snelle courante, een langzame sarabande en tenslotte een gigue waarvan het tempo allegro is. De sarabande uit zijn suite in b kleine terts is hieronder afgedrukt, daar zij een opvallende gelijkenis vertoont met het refrein van Dulcedo, Jesu, mentium.

Het lied komt voor op p. 156 in Symphonia Sirenum Selectarum, een bundel die door de Jezuïeten te Keulen in 1695 en in 1707 werd uitgegeven. Het bestaat daar uit vier strofen, waarvan in Missen en Gezangen de derde is weggelaten;

391

-ocr page 394-

Commentaar bij de gezangen

O Jesu stellis clarior, et nectare suavior, dulcore mellis dulcior, mirabilis, laudabilis, amabilis es totus.

Ah Jesu mi...

Duidelijk is, dat de tekst, ook in zijn vollediger vorm, slechts als een vertegenwoordiger van het subjectieve geestelijke minnelied Ad Jesum uit de periode van de Contrareformatie kan worden beschouwd, waarvan er dertien in een dozijn gaan.

De melodie wordt één toon lager genoteerd dan in Missen en Gezangen het geval is, waardoor zij dichter bij die van Froberger komt, en bovendien is in de vierde maat van het refrein de b verlaagd tot bes, hetgeen overeenkomt met de herstelling van de ais tot a bij Froberger. Deze chromatische schrede ontbreekt in Missen en Gezangen, waarschijnlijk als gevolg van een schrijffout, waardoor in de volgende maten een afwijking in het melodieverloop onvermijdelijk wordt. Maat 7 van het refrein in Symphonia Sirenum Selectarum vertoont dan ook preciezer gelijkenis met de melodie van Froberger dan die van Missen en Gezangen. Merkwaardig is echter wel, dat in Symphonia Sirenum Selectarum het refrein niet in 3/4 genoteerd is, maar in 3/2 maat met verdubbeling van de notenwaarden, hetgeen voor een langzame dans als een sarabande in de barokperiode geen uitzonderlijke schrijfwijze is.

De tekst komt in zijn volledige vorm van vier strofen, maar zonder melodie, voor in de Münsterse bundel Hymnodia Sacra van 1742 als gezang 114. In Messis Copiosa, Amsterdam 1761, dat op dit boek is gebaseerd, heeft het lied hetzelfde nummer en gelijke tekst. De melodie, die hier wel gegeven is, vertoont kleine afwijkingen van die in Missen en Gezangen. Dit is eveneens het geval in Cantationes Novae sub Elevatione, dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw bij F.J. van Tetroode te Amsterdam verscheen.

In een handschrift uit 1759, thans in het bezit van Can. J. Spaans, komt Dul-cedo, Jesu, mentium tweemaal voor. De ene versie is zonder tekst genoteerd met kwadraatnoten en enige voordrachtstekens. Bij de andere versie is wel een tekst gegeven, die merkwaardigerwijze in het refrein afwijkt, zodat ook de melodie een andere is dan in Symphonia Sirenum Selectarum. Een niet geheel uitgewerkte, continuo-achtige begeleiding voor een toetsinstrument is aan de melodielijn toegevoegd. Deze zetting wordt hierna weergegeven. In de derde maat van het vijfde systeem is de herstelde b' op de eerste tel een

392

-ocr page 395-

47


Dulcedo, Jesu, mentium


kwartnoot. Dientengevolge is in het origineel het lied hierna ritmisch gecorrumpeerd. De fout is hersteld door de b' op het woord mi de duur van een halve noot te geven, waardoor de eerste tel van de volgende maat op de lettergreep -tam komt te liggen en de overbindingen, die in het origineel noodgedwongen zijn aangebracht, vermeden kunnen worden. Voor wat het overige betreft, is de oorspronkelijke notatie zoveel mogelijk intact gelaten. Een ritenuto in het laatste systeem is aangeduid door middel van een boog en het bijschrift Andante. Beide zijn in de transcriptie weggelaten.








393

-ocr page 396-

Het moet zeker rüet uitgesloten worden geacht, dat de bovenstaande variant niet het gevolg is van een Umsingeprozess, zoals vaak het geval is bij kerkelijke liederen in de zeventiende en achttiende eeuw, maar dat hier sprake is van een oudere versie van het lied. De redactor van de genoemde Keulse bimdel zou het refrein, dat in deze bron een uitgebreider tekst heeft, kunnen hebben aangepast aan de melodie van Frobergers sarabande. Het hand-schrift-Spaans zou in dat geval een oudere overlevering kunnen representeren. Bij gebrek aan concordanties is dit echter niet meer dan een hypothese.

Het lied heeft, ondanks zijn kennelijke populariteit in de achttiende eeuw, in de negentiende slechts weinig contrafactuur gekend. Kuiper van der Stam heeft het niet gebruikt. Pas in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 leent de melodie zich voor de vertaling van strofen 9, 10, 11, 12, 14, 15 en 16 van Jesu dulcis memoria onder de titel van de negende strofe: Jesu, Rex admi-rabilis. Bij dit gezang LVII, O Jezus, wondervolle Heer, blijft ook na twee eeuwen, ondanks de ritmische vervlakking die onmiskenbaar is opgetreden, het oorspronkelijke karakter, dat zeer waarschijnlijk instrumentaal is geweest, herkenbaar. Dit kan voor de samenstellers van het Katholiek Gezangboek van 1897 een reden zijn geweest om bij gezang 26 voor de zondagen na Epi-fanie een andere melodie te zoeken. O Jezus, wondervolle Heer krijgt nu de wijze van een Duitse vertaling van Jesu dulcis memoria in het Gesang- und Gebetbuch fiir die Diözese Trier van 1846. Het refrein komt geheel te vervallen.

Zie het commentaar bij gezang 1 met daarin een lijst van de strofen van deze hymne.

394

-ocr page 397-

47


Dulcedo, Jesu, mentium


In gezang 28 van het Katholiek Gezangboek van 1912 zijn twee strofen weggelaten en twee strofen omgewisseld, maar de melodie is dezelfde gebleven als in 1897. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is het lied, nog altijd met dezelfde melodie, verder verkort tot vier strofen en het wordt als gezang 139 opgenomen voor de tweede zondag na Driekoningen. Wat de achtergrond van deze aanwijzing is, wordt uit het boek zelf niet duidelijk. Met het epistel van deze zondag in het Misboek van 1909, Romeinen 12, 6-16 heeft de inhoud van het hed geen enkel en met het evangelie van de bruiloft van Kana, Johannes 2, 1-11 slechts een zeer zijdelings verband. Ofschoon het lied een zekere populariteit genoot, is het in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 niet meer opgenomen, daar het negentiende-eeuwse idioom van de vertaling ook velen begon tegen te staan en delen van Jesu dulcis memoria in andere bewerkingen een plaats in de bimdel zouden krijgen.

395

-ocr page 398-

48 Te invocamus

Het responsorium Te invocamus bestaat uit een eenmaal herhaalde reeks melodische fragmenten. Hierdoor kan onmiddellijk al een tweedeling in de structuur worden herkend. Het is tweekorig opgebouwd, hetgeen nauw samenhangt met de zangpraktijk van de periode waarin het ontstaan is en uitgevoerd werd. In het eerste gedeelte eindigen alle fragmenten die door elk van beide koren worden gezongen met het keervers O beata Trini tas, dat steeds cadenseert op de tonica. Dit keervers kent vier melodische varianten, die, als men ze nummert van 1 tot en met 4 in deze volgorde blijken terug te keren: 1 2 3 3 1 4.

In het tweede gedeelte hebben deze cadensen nog wel dezelfde melodie, maar niet meer steeds dezelfde tekst, zodat de regelmatige opbouw enigszins verstoord wordt. In het onderstaande schema is de structuur te zien. De bovenste balk toont het eerste en de onderste het tweede deel. In tekst gelijke fragmenten zijn verticaal met elkaar verbonden. Met de letter T is het keervers O beata Trinitas aangegeven.



De tekst is geheel samengesteld uit onderdelen van het officie van de feestdag van de Allerheiligste Drievuldigheid. Een weliswaar oppervlakkige gelijkenis vertoont het ook met gezang 35 in Missen en Gezangen, in zoverre dat dit eveneens elementen uit de liturgie van mis en getijden voor dit feest bevat. In het onderstaande schema is de opbouw van de tekst te zien en wordt tevens de herkomst van elk fragment in het Breviarium Romanum vermeld.

Nadere gegevens over deze feestdag en het proprium daarvan met bibliografie in: Auf der Maur, Feiern im Rhythmus der Zeit I, p. 195-199.

396

-ocr page 399-

48

Te invocamus

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cantor

Koor I

Te invocamus, te laudamus, te adoramus, o beata Trinitas. metten H. Drievuldigheid, 2e nocturne, Ie antifoon

Koor 11

Spes nostra, salus nostra, honor noster, o beata Trinitas. metten H. Drievuldigheid, 2e nocturne, 2e antifoon

Koor 1

Libera nos, salva nos, vivifica nos, o beata Trinitas.

metten H. Drievuldigheid, 2e nocturne, 3e antifoon

Koor 11

Pater, et Filius, et Spiritus Sanctus, una substantia, o beata Trinitas,

metten H. Drievuldigheid, 3e nocturne, 3e antifoon

Koor 1

O beata Trinitas,

Koor 11

O beata Trinitas.

II Koor 1

Gratias tibi, Deus, vera, sempitemaque, summa, sancta Unitas.

le vespers H. Drievuldigheid, antifoon Magnificat

Koor 11

Adesto unus Deus, Pater, Filius, et Spiritus Sanctus.

metten H. Drievuldigheid, le nocturne, le antifoon

Koor 1

Benedicta sit sancta Creatrix, et Gubematrix Trinitas. lauden H. Drievuldigheid, antifoon Benedictus

Koor 11

Tibi laus, gloria, tibi gratiae, et nunc, et in saecula. O beata Trinitas, metten H. Drievuldigheid, 2e nocturne, responsorium 5e lectie

Koor 1

o beata Trinitas,

Koor 11

o beata Trinitas.

De duidelijke afhankelijkheid van bestaande liturgische teksten roept bij Te invocamus de vraag op, welk doel dit stuk kan hebben gediend. Vrijwel de erüge mogelijkheid is die van een elevatiestuk of van een gedeelte van het Lof van het Allerheiligste. Het kan bijna onmogelijk deel uitgemaakt hebben van de zondagse vespers, die immers een vast liturgisch patroon volgen en waarvan de kerkhistoricus Polman waarschijnlijk terecht opmerkt:

397

-ocr page 400-

Commentaar bij de gezangen

... dat, behalve het verplichte bijwonen der heilige mis in de voormiddag, het niet-verplichte bijwonen van de in het Latijn gezongen vespers in de namiddag zo ongeveer tot het vaste zondagsschema van de doorsnee-katholiek moet worden gerekend.

Aan een verdubbeling van Latijnse teksten op een gregoriaanse melodie, of wat daarvoor moest doorgaan, zal in de vespers weinig behoefte hebben bestaan. Dat het gezang voorshands in geen enkele eerdere, contemporaine of latere bimdel is aangetroffen, kan een aanwijzing hiervoor zijn. De vraag blijft dan wel, met welke bedoeling de samenstellers van Missen en Gezangen deze tekst en melodie hebben opgenomen.

Het geheel doet enigszins gekunsteld aan en in dit opzicht lijkt het op gezang 37, Da quod jubes, dat overwegend samengesteld is uit teksten van Augustinus. De werkwijze is dan ook dezelfde; een aantal tekstfragmenten zijn, zonder inachtneming van hun oorspronkelijke volgorde of him eigenlijke zinsverband, aaneengeregen. Het aldus ontstane produkt heeft in beide gevallen een structuurarme en tamelijk spartningsloze melodie gekregen. Een soortgelijke concatenatie heeft gezang 72 in Missen en Gezangen, Et verbum caro factum est, alsook het bekende, maar niet in Missen en Gezangen opgenomen adventsgezang Rorate coeli desuper opgeleverd. Dit wordt toegeschreven aan Pierre de Bérulle (1575-1629), de stichter van de Franse congregatie der oratorianen. Deze hebben inderdaad op deze wijze nieuwe gezangen geschapen en gezien de contacten die in Nederland al in de zeventiende, maar vooral in de achttiende eeuw binnen de Cleresie onderhouden werden

2 Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, deel 2, p. 310.

Wel te onderscheiden van de introïtus van de vierde zondag van de Advent in het Graduale Romanum. In het Liber Cantualis, Solesmes 1978, p. 96 is de Latijnse tekst met de algemeen aanvaarde, maar niet originele melodie opgenomen. Dom J. Pothier (1835-1923) heeft de oorspronkelijke zangwijze naar zijn zeggen 'een superplie aangetrokken' (vgl. Bank, Geschiedenis der Katholieke Kerkmuziek, p. 137), hetgeen erop neerkomt, dat enige neumatische verfraaiingen zijn aangebracht en dat het gezang tot de dorische modus (eerste toon) gerekend is, met stelselmatige, maar steeds accidenteel genoteerde verlaging van de si. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het als gezang 472 opgenomen met de Nederlandse tekst: Dauwt, heem'len, wolken, wijkt vaneen. De hier gevolgde overlevering van de melodie is die van de achttiende-eeuwse appendices bij de Nederlandse gradualedrukken. Deze melodie is veel eenvoudiger en de tekstbehandeling is vrijwel geheel syllabisch. De toonsoort waarin het gezang is genoteerd in het Oud-KathoHek Gezangboek is d mineur.

398

-ocr page 401-

48

Te invocamus

met oratorianen uit Frankrijk, is het niet verwonderlijk, dat juist in een boek als Missen en Gezangen werk uit deze kring is overgenomen.

Volgens de systematiek die in Hoofdstuk 11 van de inleiding is ontwikkeld ten aanzien van de neogregoriaanse misordinaria, kan Te invocamus worden beschouwd als een onderdeel van de tweede categorie neogregoriaanse melodieën: vrijritmisch, doch niet meer modaal. Rorate coeli is hierin onder te brengen. Da quod jubes eveneens en ook het genoemde cento Et verbum caro factum est. Het moet dan ook geenszins uitgesloten worden geacht dat al deze gezangen vervaardigd zijn in het milieu der oratorianen. Het feit dat in Missen en Gezangen het bekende Rorate coeli ontbreekt, is eenvoudig te verklaren door de omstandigheid, dat het in de appendices van het Graduale Romanum voorkwam en dat het mogelijk was (en misschien zelfs wel de oorspronkelijke bedoeling) om Missen en Gezangen met het Graduale in één band te laten binden.

Te invocamus behoort tot de gezangen die in geen andere bimdel zijn opgenomen. Het gebruik ervan is tot de Cleresie beperkt gebleven, hetgeen een andere aanwijzing kan zijn voor de hierboven beschreven mogelijke herkomst. In latere tijden heeft het, voor zover bekend, geen bewerkingen of vertalingen opgeleverd.

Zie: Smit, Franse Oratorianen.

399

-ocr page 402-

49 Ad te Deus, me creasti

Er zijn enige redenen om aan te nemen, dat de auteur van dit lied, een van de minder bekende uit Missen en Gezangen, Andreas van der Schuur is. De tekst van Ad te Deus, me creasti komt weliswaar niet zijn Christelijke Rijm-digten van 1709 voor, maar enige belangrijke motieven die erin worden aangetroffen, nemen in liederen waarvan Van der Schuurs auteurschap boven alle twijfel is verheven eveneens een voorname plaats in.

De uitdrukking sordet terra komt voor in gezang 58, een Triumpha-contrafact die terug te vinden is in de Christelijke Rijmdigten en die in het Wettener liederenhandschrift wordt aangeduid als; quot;Paeschlied auct. A. Vanderschuer, ad melodiam: Triumphaquot;. Ook in de nummers 12 en 13 van Missen en Gezangen kunnen deze woorden worden aangetroffen. Van deze nauw met elkaar verwante gezangen wordt het auteurschap van Van der Schutu op goede gronden vermoed. De afkeer van het aardse en het verlangen naar het hemelse, zoals in strofe 3 duidelijk geformuleerd wordt in termen die met die van gezang 12 vergelijkbaar zijn, alsmede het verlangen naar vrede en rust voor het hart zijn ook overigens kenmerkend voor teksten van Van der Schuur, die als een ascetische, maar vooral in zijn jongere jaren ook als een tamelijk onrustige en onbesuisde natuur bekend stond. Daarbij komt, dat het voorkomen van de liederen 21, 25, 28, 63 en 94, die zeker van Van der Schum-zijn, beperkt blijft tot Missen en Gezangen, wat ook het geval is met de gezangen 12 en 13, waarvan zijn auteurschap wordt vermoed. In de kring van de Utrechtse samensteller(s) van Missen en Gezangen, maar niet daarbuiten, waren kennelijk enige liederen van Van der Schuur bekend die, toen zij in de bundel werden opgenomen, logischerwijze tot het 'Sondergut' hiervan gingen behoren. Ad te Deus, me creasti kan hierbij hebben gehoord.

De melodie is adequaat genoteerd — wat in Missen en Gezangen lang niet altijd het geval is, — hetgeen doet vermoeden dat hier sprake is van een in 1745 nog relatief recente compositie, die in elk geval voor deze tekst is gemaakt. Het metrum is immers vrij opvallend: drie regels van vier trochaeën in het couplet tegenover vier refreinregels van elk een dactylus en een spon-daeus. Praeëxistentie van een melodie die voor een dergelijk metrum geschikt is, lijkt niet voor de hand te liggen.

Een van de weinige concordanties die tot dusverre konden worden gevonden is een Nederlandse bewerking van de tekst met dezelfde melodie, die echter in een klein detail afwijkt en minder nauwkeurig is weergegeven op p.

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 116.

400

-ocr page 403-

49


Ad te Deus, me creasti


104 in het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen. De tekst is hier de volgende:

Gij zijt 't beginnen van mijn beminnen, Gij zijt 't Enden van mijne Ellenden.

De melodie van Ad te Deus, me creasti wordt enige malen vermeld in de bundel Geestelijke gezangen, die in 1732 bij de Weduwe Kribber te Utrecht werd gedrukt. Op p. 4 wordt ernaar verwezen bij het lied Nooyt gaf ons sint Jan, den dooper, op p. 56 bij Ach wat ziet men niet al zielen en op p. 73 bij Goeden Harder, die uw leeve. Vroegere verwijzingen naar of vermeldingen van de melodie zijn tot op heden niet gevonden, hetgeen het vermoeden bevestigt, dat zij rüet eerder dan aan het begin van de achttiende eeuw ontstaan is.

401

-ocr page 404-

50 Aureli, Aureli

In zijn verzameling Christelijke Rijmdigten, die in 1709 werd uitgegeven, verwijst Andreas van der Schuur bij het lied Maria, Maria, iam sponsa Christi es naar de melodie van het lied Aureli, Aureli als oorspronkelijke zangwijze. Deze melodie komt in Missen en Gezangen tweemaal voor: hier bij gezang 50 en bij gezang 75, Venite, venite, pastores Bethleem. De melodie-gang is geheel gelijk; er zijn tussen de beide weergaven slechts kleine verschillen in de plaatsing van bogen en het herhalingsteken.

Het laatstgenoemde lied bevindt zich ook in het Wettener liederenhandschrift. De tekst toont hier kleine verschillen met die van Missen en Gezangen en de melodie is op essentiële punten afwijkend. Schepping geeft een vormanalyse van de tekst en de melodie, waarop hier en daar kritiek mogelijk is, maar waarvan de resultaten voor het onderzoek van de twee liederen in Missen en Gezangen van groot belang zijn.

De tekst in het Wettener handschrift is vollediger: er zijn vijf strofen in plaats van de drie die bij Venite, venite, pastores Bethleem in Missen en Gezangen voorkomen. De tekst volgt hierna, waardoor de lezer in staat gesteld wordt de vormanalyse gemakkelijker te volgen. De opheffing van de cursivering duidt op een afwijking in Missen en Gezangen, waarin de strofen 2 en 4 zijn weggelaten. De afwijkende lezing is tussen haakjes achter de tekstregels geplaatst

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 86-90.

402

-ocr page 405-

50

suas ibi pascit oves salutari pabuló, fovens eas dulciter, protegensque for titer.

3.

Venite, venite, nocturni vigiles, de olpmpó descendentem, carnem nostram assumentem, vos cernetis Dominum, ecce cunctis destitutus, pannis tantum involutus pro salute hominum, nascitur in stabuló, iacet in preaesepió.

[ex]

4.

Venite, venite. Pastores optimi, princeps pacis iam est datus, natus est desideratas, cunctis diu gentibus, pellet metum, et timorem, veram pacem, ac amorem puris dabit mentibus, parvus hic infantulus, dulcis praesens Jesulus.

5.

Venite, venite. Pastores humiles, ecce splendor majestatis formam sumit vilitatis, nobis factus similis, ecce qui in caelis tonat, quique bona cuncta donat, quam sit ipse humilis: sic in mundum advenit, qui hunc mundum redimit.

[optimi]

Aureli, Aureli

Scheppings onderscheid in vier geledingen in de tekst wordt door de melo-diegang in het Wettener handschrift meer bevestigd dan door die van Missen en Gezangen. De tekstindeling in beide bundels is de volgende:

403

-ocr page 406-

Commentaar bij de gezangen

geleding

rijmschema

metrum

A

a

vier dactyli met opmaat (derde versvoet vervangen door spondaeus)

B

b

vier trochaei

b

vier trochaei

C

c

vier trochaei (laatste catalectisch)

d

vier trochaei

d

vier trochaei

c

vier trochaei (laatste catalectisch)

D

a

vier trochaei (laatste catalectisch)

a

vier trochaei (laatste catalectisch)

Het rijmschema is alleen in de eerste strofe volledig gehandhaafd. In de overige rijmt de eerste regel niet meer op de twee laatste.

De melodie in het Wettener handschrift heeft een regelmatiger vorm dan die in Missen en Gezangen. De cadens op Bethlehem aan het einde van de eerste geleding heeft dezelfde vorm als de slotcadens, hetgeen in Missen en Gezangen niet het geval is. Ook zijn de eerste en de laatste regel van de derde geleding melodisch gelijk, terwijl zij in Missen en Gezangen beduidend afwijken. In beide bronnen zijn de middelste regels eveneens gelijk; de melodie beweegt zich in de tweede regel van en naar de tonica en in de derde van en naar de dominant.

Reconstructie van een oorspronkelijke melodie is met behulp van bovenstaande gegevens en het handschrift van Wetten mogelijk, waarbij de vraag is, of, juist gezien de gesignaleerde overeenkomst tussen de slotcadens en de cadens van geleding A de alla-breve-notatie die in het handschrift voorkomt bij de geledingen A en B wel origineel is. Bij een notatie in driekwartsmaat, zoals in Missen en Gezangen, blijft de gelijkheid niet beperkt tot het hoorbare, maar wordt zij ook in de notenwaarden zichtbaar.

404

-ocr page 407-

Aureli, Aureli



405

-ocr page 408-

Commentaar bij de gezangen

Schepping constateert een nauw samengaan van tekst en melodie, dat inderdaad bij de zetting van het Wettener liedboek duidelijker is dan in Missen en Gezangen. De vraag, of Venite, venite dan wel Aureli, Aureli een contrafact is, wordt daarmee nog niet beantwoord. Wanneer men echter bedenkt, dat een kerstiied als oorspronkelijke compositie gangbaarder is dan een lied over de bekering van Paulus of Augustinus, dat het rijmschema in ieder geval wel in de eerste strofe van Venite, venite, maar nergens in Aureli, Aureli compleet is en dat dit laatste een steeds terugkerende, maar vrij betekenisloze tekstherhaling (... ego, ego faciam) bevat, lijkt het waarschijnlijker, dat Aureli, Aureli een contrafact is. Daarbij komt, dat de tekst van dit hed eerder toepasselijk is op de bekering van Paulus dan op die van Augustinus. De in het lied aanwezige toespelingen op strijd en verbetenheid, en meer nog die op de blindheid, doen veronderstellen, dat de variant die begint met: Saule, Saule, met dezelfde dubbele aanroeping als in Handelingen 9, 4 — een tekstherhaling die hier wel degelijk betekenis heeft, — wel eens het eigenlijke contrafact zou kunnen zijn en dat men door het dactylische ritme van de eerste regel er gemakkelijk toe kon komen om dit hed ook op Augustinus toe te passen, die immers als identificatiefiguur van de naar Jansenius' werk met augustinisme aangeduide theologische richting in de Cleresie bijzonder vereerd werd.

De overeenkomst tussen Venite, venite en de Triumpha-contrafacten, waaronder er een is die met dezelfde woorden begint (gezang 83), mag hier niet onbesproken blijven. Metrum en rijmschema van de eerste twee geledingen van het hierboven geanalyseerde lied blijken, afgezien van de tekstherhaling, nauwkeurig overeen te komen met die van de Triumpha-contrafact.

75 Venite, venite,... nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pastores... nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bethleem,

83 Venite, venite, venite, venite pastores, venite Bethleem.

75 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ite visum incamatiun,

83 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ad praesepe festinate,

75 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pro salute nostra datum ...

83 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Christum Regem adorate ...

2 Aurelius zou de familienaam zijn van Augustinus, die als zoon van Patricius, een heiden die zich pas kort voor zijn dood tot het christendom bekeerde, en Monica, een christin, op 13 november 354 te Thagaste werd geboren. Het is echter zeer de vraag, of deze naam historisch te verdedigen is. Sommige auteurs wijzen erop, dat de dubbele naam Aurelius Augustinus al in de vroegste handschriften van Augustinus' werken voorkomt, anderen daarentegen menen het tegendeel met bewijzen te kunnen staven. Zie verder: Van Oort, Jeruzalem en Babylon, p. 17 met verwijzingen naar verdere literatuur over deze kwestie.

406

-ocr page 409-

50


Aureli, Aureli


Schepping legt bij zijn behandeling van Venite, venite waarschijnlijk terecht het verband tussen de gecompliceerde structuur van tekst en melodie en de rederijkerskunst, zonder dit verband echter nader uit te werken of er consequenties voor de datering van het lied aan te verbinden. Nochtans moet het beslist niet uitgesloten worden geacht, dat deze melodie ouder en misschien zelfs wel veel ouder is dan de bekende van Triumpha. In het commentaar bij gezang 23 is reeds vermeld, dat bij deze melodie verschillende malen de aanduiding; de Nieuwe Victorie is aangetroffen. Dit kan erop wijzen, dat er nog een andere melodie bekend is geweest, waarvan de oorspronkelijke tekst eveneens met woorden als 'Victorie, victorie' begon, en waarop wellicht enige van de talrijke teksten die als Triumpha-contrafacten bekend geworden zijn, in een oudere vorm gezongen zijn. Als er een 'Nieuwe Victorie' is, ligt het bestaan van een 'Oude Victorie', al zou dit Ued ook zó nimmer worden aangeduid, voor de hand. Zou dit niet de melodie Venite, venite gehad kunnen hebben? Deze is immers tamelijk gecompliceerd en die van Triumpha ligt gemakkelijk in het gehoor. Een tekst die aanvankelijk op de eerstgenoemde melodie is gedicht, kan, gezien het nabijgelegen metriun, met niet veel moeite worden omgewerkt naar de laatstgenoemde. Het is niet meer dan een vermoeden, maar het zou mogelijk kunnen zijn, dat tenminste enige Tri-umpha-teksten hun bestaan begonnen zijn als contrafacten op de wijs van Venite, venite.

De complexiteit van de melodie en de nabijheid van het gemakkelijker lied Triumpha hebben ook in latere tijd het ontstaan van contrafactuur tegengehouden en zelfs de melodie geheel verloren laten gaan voor de oud-katholieke kerkmuziek. Slechts in de bundel Geestelijke gezangen die in 1732 in Utrecht werd gedrukt wordt zij tweemaal als wijsaanduiding aangetroffen, op p. 43 bij De waerheid, de waerheid die Jezus Christus is en op p. 86 bij Dael needer, dael needer, ô Geest zo lang verwagt.

Cornelis Kuiper van der Stam gebruikt de melodie tweemaal. In zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 verwijst hij bij het '22ste Gezang voor het H. Sacrament', gezang LXXII, Komt Chris'tnen! komt Christ'nen, nadert tot 's Heilands Disch, naar de melodie van Aureli, Aureli. In het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken (R.E.Z.) van 1879 verschijnt dit Ued als gezang LTV met een geheel andere melodie. Nergens in de bimdel wordt deze melodie verantwoord, noch wordt er een bron genoemd. Wel is duidelijk, dat zij uit de negentiende eeuw stamt. De tekst zal hierna niet meer in oud-katholieke gezangboeken terugkeren.

407

-ocr page 410-

Commentaar bij de gezangen

Het andere contrafact van Kuiper van der Stam is een kerstlied van zes strofen, dat tekstueel enige verwantschap heeft met Venite, venite, waarnaar in de Nieuwe Verzameling voor de melodie dan ook wordt verwezen. Gezang X, Komt, Christ'nen! komt Christ’nen, naar 't zalig Bethlehem, het '6e Gezang in den Kerstijd', zal een langere geschiedenis hebben, zij het, dat ook hier de oorspronkelijke melodie, die Kuiper van der Stam nog moet hebben gekend, spoedig in de vergetelheid zal raken. De bimdel Godsdienstige Gezangen voor Katholieken van 1860 bevat geen melodieën. Op bladzijde 15 komt het lied met alle strofen voor, met daarbij een verwijzing naar Venite, venite in Missen en Gezangen. In de R.E.Z.-bimdel verschijnt bij gezang XII dezelfde melodie als die hierboven werd genoemd bij het Sacramentslied. Waimeer het lied overgenomen was in het Katholiek Gezangboek van 1897, dan zou in de nauwkeurige en over het algemeen zeer betrouwbare bronvermelding bij dit boek de componist vrijwel zeker bekend geworden zijn. Het staat er echter niet in en dat kan met de complexiteit van de authentieke melodie en het ontbreken van gegevens over de identiteit van de componist van de nieuwe te maken hebben. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is het als gezang 17 in verkorte vorm overgenomen; twee strofen zijn vervallen. De melodie is dezelfde als in 1879 en ook hier worden geen nadere gegevens verstrekt over de componist, ofschoon een hardnekkige overlevering het op naam stelt van A.B.H. Verhey, van wie een aantal nieuwe composities voor dit boek wel zijn verantwoord. In 1879 was Verhey echter nog maar acht jaar oud, hetgeen compositorische activiteit niet uitsluit, maar ook niet zeer aannemelijk maakt.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zijn van Komt, Christ'nen, komt Christ'nen, naar 't zalig Bethlehem als gezang 21 nog slechts twee strofen opgenomen en in de bronvermelding wordt de melodie ten onrechte verantwoord als die van Venite, venite uit Missen en Gezangen. In een concept voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 hebben de samenstellers getracht de complete tekst van Kuiper van der Stam weer te plaatsen onder de oorspronkelijke melodie, gerevideerd zoals zij hierboven staat afgedrukt. De lengte van de tekst en de ingewikkelde melodiestructuur hebben er echter toe geleid, dat het niet tot de definitieve versie is doorgedrongen.

■3

Wat niet uitgesloten moet worden, is dat deze melodie, samen met enkele andere waarbij geen bron vermeld is, door zijn vader Antonius Verhey voor de R.E.Z.-bundel is gecomponeerd. Deze was immers betrokken bij de samenstelling van het boek; zie ook p. 157 van deze studie.

408

-ocr page 411-

51 Eja Phaebe, nunc serena

In de tweede druk van Missen en Gezangen in 1772 zijn enige aperte fouten, die men vrijwel onmogelijk over het hoofd gezien kan hebben, niet gecorrigeerd. Men vond dit kennelijk niet de moeite waard, mede gezien de tamelijk gecompliceerde wijze waarop correcties in de platen voor koperdiepdruk moeten worden aangebracht. Voor de beginregel van Eja Phaebe, nunc serena heeft men echter een uitzondering gemaakt, hoewel hier geen fout in het geding was en het lied ook in oudere bronnen met deze woorden begint.

Het is gemakkeUjk te raden wat de achtergrond ervan was, dat men het lied vanaf 1772 liet beginnen met O sol eja, nunc serena. Het lied is immers het enige in Missen en Gezangen waarin expliciete verwijzingen naar klassieke geschriften of mythologie voorkomen. De in andere gezangboeken optredende, met name genoemde herders uit de arcadische poëzie ontbreken bijvoorbeeld ten eneiunale en dat geldt voor alle fictionele of niet expliciet christelijke elementen. Wellicht hebben gebruikers van de eerste druk van Missen en Gezangen zich gestoord aan de verwijzing naar de zonnegod Phoebus Apollo, waar immers niet meer dan het hemellichaam bedoeld is. Het ligt in de rede, dat deze critici zich onder de geestelijkheid hebben bevonden, aangezien degene die deze kritiek wil kunnen leveren een klassieke vorming moet hebben genoten en een bibhcistische instelling van een zekere gestrengheid zal moeten hebben, die bij de quot;jansenistenquot; vrij algemeen, maar bij de jezuïeten, uit wier milieu het lied afkomstig is, veel zeldzamer was. Overigens is het merkwaardig, dat de zinsnede ... Stygias Judith copias fudit ... wèl door de beugel kon. De Styx is als onderwereldrivier immers even mythologisch en even weinig christelijk als ApoUo met zijn zonnewagen.

De tekst van het lied komt, zoals reeds werd opgemerkt, uit de kringen van de Sociëteit van Jezus. In de bundel Sirenes Partheniae, die in 1649 te Würz-

Zie ook het commentaar bij gezang 40. In de cantiones natalitiae treft men deze figuren tamelijk frequent aan. Rasch, De cantiones natalitiae, p. 190 w., gaat hier dieper op in en geeft verscheidene fragmenten in het Nederlands, maar helaas niet de meest 'HoUandse' en ook de meest hilarische, waarvan Kat, De geschiedenis der Kerkmuziek, p. 153 het volgende schrijft: ”... De fantasierijke arcadische poëzie wordt echter vermakelijk, als de dichter eens uit zijn rol valt, en plotse-linhg naast de allergrootste romantische verhevenheid zoo aUedaagsch en plat wordt als men zich maar denken kan. Zoo vinden wij bijv, in den bundel De Singende Swaen de volgende nuchterheid;

Tyter: nbsp;nbsp;Ik wou wel om een deuyt

Dat ick hier hadt myn Flueyt, Ach! dat ick die nu 't huys liet staen Och Cloris loopt toch ras en haelt ze uyt myn tas;

Dan sullen flucx wy heenen gaen, (enz.)...quot;

409

-ocr page 412-

Commentaar bij de gezangen burg verscheen, is Eia Phaebe nunc serena voor het eerst te vinden. Uit hetzelfde jaar als waarin deze Latijnse liederenverzameling werd uitgegeven, dateert ook een collectie Duitse bewerkingen van deze liederen op dezelfde melodieën onder de titel Keusches Meerfräwlein. Ook deze werd te Würzburg uitgegeven. Hierin komt een vertaling voor, waarvan hier de eerste strofe wordt gegeven:

Liebe Sonn mit deinen stralen, stelle dich nur doppel ein: thu dein angesicht heut mahlen, mit noch vielem grössern schein, der höllen geister ist Judit meister, die Judit ist Maria rein.

De melodie is hier nog niet die van Missen en Gezangen, maar die van een Latijns kerstlied: Dormi fili, dormi, mater cantat unigenito.

2

Zie ook: Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 1, p. 414-415.

410

-ocr page 413-

51

Eja Phaebe, nunc serena

In Symphonia Sirenum Selectarum, uitgegeven in 1695 te Keulen, komen op p. 192 dezelfde vier strofen als gezang 51 in Missen en Gezangen voor, met een melodie die daar al enigszins op lijkt, al zijn er ook afwijkingen, vooral in de cadensen. Toch is het waarschijnlijk, dat dit boek, dat in 1707 nogmaals werd uitgegeven, bekend was bij de samenstellers van Missen en Gezangen en niet de genoemde oudere Duitse uitgaven. Zowel in Symphonia Sirenum Selectarum als in Missen en Gezangen zijn namelijk de oorspronkelijke zeven strofen in aantal gereduceerd, maar aan elke strofe zijn twee regels toegevoegd.

De versie die in het Catholisches Cantual Das ist: Alt und Neu Maeyntzisch Gesang-Buch staat, dat in 1698 te Mainz uitgegeven werd bij Joh. Mayr, kent nog de zeven korte strofen en een tweestenunige variant van de bovenstaande oude melodie.

  • 1. Eja Phaebe, nunc serena, luce pinge faciem, victrix redit ab arena, belli dux post adem, Stygias Judith copias fudit Maria terror hostium.

  • 2. Surge victrix, et angusta terrae linque spatia, elevare ad augusta coelorum palatia, tot praeliorum, tot meritorum parata cape praemia.

  • 3. Ginge currum triumphalem, coelitum militia, due ad caelos hanc ovalem pompam cum laetitia: lauros inflecte, coronas plecte rosas, sparge lilia.

  • 4. Festos ignes excitate, 0 ardentes Seraphim: dulces hymnos personate, 0 melliti Cherubim, Io Triumphe, Dux Paranymphe Gabriel laetus praecine.

  • 5. Surge Jesu in occursum, matri tende brachia;

et ad Patrem defer sursum casta inter basia, Fili,felices respende vices, quae te lactavit virgini.

  • 6. Diva Trias Personarum, da coronam gloriae;

Praebe sceptrum auro darum REGINAE VICTORIAE.

Io ter io, Reginam pio consalutemus cantico.


Dulds Maria, ô Mater pia post te nos trahefilios.

411

-ocr page 414-

Commentaar bij de gezangen

Met de korte strofen wordt het lied overgenomen in de Münsterse bundel Hymnodia Sacra van 1742 en van daar uit, met een variant van de nieuwe melodie, in Messis Copiosa, Amsterdam 1761 bij n. 135. Deze variante nieuwe melodie voor de oude versie met de korte strofen volgt hierna, want dit lied illustreert exact, dat de aard van de verschillen in kerkelijke zang tussen de partijen in de katholieke kerk in ons land in de tweede helft van de achttiende eeuw voornamelijk formeel en nauwelijks materieel is: de melodie is in details anders, de tekst wijkt al in de eerste regel in een significant detail af, maar de inhoud is in wezen dezelfde: het gaat om een Marialied, waarin de moeder van de Heer gelijke eer ontvangt als haar Zoon, zij het is die de overwinning heeft behaald en bijgevolg koningin des hemels heet, en waarin de lichamelijkheid van haar tenhemelopneming althans tussen de regels door gelezen kan worden. De habituele terughoudendheid jegens en de incidentele afkeer van Mariaverering in de oud-katholieke kerk is in dit stadium van haar historische ontwikkeling nog geenszins aan de orde.





Dat na dit lied het Regina coeli volgt, berust waarschijnlijk niet op een toevalligheid.

412

-ocr page 415-

51

Eja Phaebe, nunc serena


Hoe de houding tegenover de Mariaverering in de twintigste eeuw is veranderd, kan worden geïllustreerd aan de hand van de contrafactuurgeschiede-nis van Eja Phaebe, nunc serena.

In het Katholiek Gezangboek van 1897 verschijnt als gezang 121 een vertaling ervan met een melodie welke slechts in ondergeschikte details van die in Missen en Gezangen afwijkt. Wie de maker van de vertaling is, wordt niet vermeld. In het Katholiek Gezangboek van 1912 worden tekst en melodie voor gezang 127 ongewijzigd overgenomen. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bevat als gezang 212 een bewerking in drie strofen, waarvan de auteur onvermeld blijft. Ter vergelijking zijn beide teksten hier weergegeven.

1897

1942

  • 1. Zonl Welaan,'t gelaat omvlochten Met uw schoonsten stralenkrans!

't Heil, door Jezus eens bevochten. Wacht der Maagd Maria thans. Moedig in 't lijden, kloek in het strijden. Was z'als Judith sterk in God. Slangenloosheid, heische boosheid

Stond voor haar geloof ten spot.

  • 2. Davids dochter, Koninginne! Aardsche grootheid kent gij niet; Maar verheven, o heldinne!

Is de troon, dien God u biedt!

Ja, uw verscheiden voert tot verblijden; t Sterven is u tot gewin: Vrij van 't kwade, vol genade stijgt uw ziel ten hemel in.

  • 1. Stralend praalt in hoogste schoonheid Met de eerekrans gekroond. Zij die in haar vromen ootmoed Zich Gods dienaresse toond'. Moedig in 't lijden, kloek in het strijden. Was Maria sterk in God, Aardsche grootheid, heische boosheid Stond voor haar geloof ten spot.

  • 2. Davids dochter, Koninginne, Vorstenluister kent gij niet, Des te hooger, o heldinne, Is de eer die God u biedt! Ja, uw verscheiden voert tot verblijden, 't Sterven is u tot gewin. Vrij van 't kwade, vol geiwde. Stijgt gij blij ten hemel in.


413

-ocr page 416-

Commentaar bij de gezangen

1897

Laat uw vreugdelied vermelden Wie haar blijden intocht doet. Vlecht haar een krone, leidt haar ten trone. Brengt haar koninklijke eer! Zaal'gen, buigt u!

Heemlen, juicht nu

Voor de Moeder van den Heer!

Onovertrefbaar, ja! onbesefbaar Is, o Moedermaagd! uw loon. Wees, o trouwe, heilige Vrouwe!

Onze voorspraak bij uw Zoon!

1942

3. Heel de Kerk voegt haar gebeden Bij het juichend englenlied, 't Heil afsmekend voor haar leden. Dat God aan Maria biedt.

Onovertrefbaar, ja onbesefbaar Is Maria 's eeuwge eer;

Dat de Kerk steeds krachtig bouwe Op haar voorspraak bij U, Heer!

Twee aspecten van deze teksten in onderlinge vergelijking zijn opvallend. Het eerste is, dat de oudste tekst ruim een halve eeuw vóór de afkondiging van het Romeinse dogma van Maria's lichamelijke tenhemelopneming dit reeds weerspreekt, maar dat juist deze passage in de tekst van 1942 is gewijzigd zonder enige literaire noodzaak. De reactie van de oud-katholieke kerken op het dogma is misschien toch wat minder in him lex orandi verankerd dan hier en daar wel wordt aangenomen.

Een tweede verschijnsel is, dat Maria in de nieuwe tekst niet meer optreedt als voorspreekster voor de individuele gelovigen, maar voor de kerk. Deze objectivering, die men 'verkerkelijking' zou kunnen noemen, is een verschijnsel dat in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 vaker waar te nemen valt en dat in zekere zin een jansenistische karaktertrek te noemen is.

2 De uitdrukking is van Th. Clemens, De godsdienstigheid, waarin zij wordt toegepast op een soortgelijke tendens in de jansenistische gebedenboeken in de achttiende eeuw.

414

-ocr page 417-

51

Eja Phaebe, nunc serena

In het bovenstaande is nog sprake van een min of meer getrouwe vertaling. In de achttiende eeuw beginnen ook al contrafacten te ontstaan. Vier daarvan zijn te vinden in het liederenhandschrift uit het Oud-Katholiek Seminarie.

In het het eerste deel daarvan, Cantiones Sacrae, dat aansluit bij het Breviarium Ecclesiasticum van 1744, is de tekst van Tantum ergo sacramentum, die immers een overeenkomstig metrum heeft, op p. 38 opgenomen met de melodie van Eja Phaebe, nunc serena. Hierbij wordt ook expliciet naar Eja Phaebe verwezen. Aangezien ook aan andere liederen te zien is, dat het handschrift in zekere mate afhankelijk is van Missen en Gezangen en daar het niet eerder dan 1745 kan zijn samengesteld, kan het hiermee nauwkeuriger gedateerd worden. Warmeer het na 1772 was geschreven, dan had de scribent de tweede druk van Missen en Gezangen gekend en deze waarschijnlijk ook gevolgd. Dit is niet het geval, zodat het in de rede komt te liggen, dat het tweedelige handschrift ontstaan is tussen 1745 en 1772.

Het tweede deel. Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, bevat drie contrafacten. Een kerstlied dat in de collectie van cantiones nata-litiae van Rasch ontbreekt, maar tekstueel toch duidelijke overeenkomsten met dit genre vertoont, is de eerste ervan op p. 23. De tekst doet vermoeden, dat zij ooit een andere melodie heeft gehad, daar het voor de Latijnse tekst van Eja Phaebe, nunc serena zo kenmerkende binnenrijm (waarop hierna nog zal worden teruggekomen) volstrekt afwezig is. Ook het transitieve gebruik van het werkwoord 'verdwijnen' en een uitdrukking als 'heel ver-schooven' doen de anterioriteit van de tekst veronderstellen.

Daer een Maegd Gods Zoone baerde, die den mensch verlossen zal.

415

-ocr page 418-

Commentaar bij de gezangen

3. Alle volk'ren zal in deezen vinden rust en zaligheyd. 'T zal ons tot een teeken weezen, dat een kind in doeken leidt, in een kribbe heel verschooven, bij de beesten in een stal.

Dat is God, dien d' Engten looven, en den mensch herstellen zal.

Onmiskenbaar van later datum en van aanzienlijk minder belang is het Hemelvaartslied Gaet, o Jesus! Heer der Heeren op p. 49. Zonderling en slechts daarom vermeldenswaardig is hier echter het begin van de tweede strofe:

Zalig, die in Babels baeren niet verdronken nog versmoort koomt tot 's hemels Sion vaeren en ook naer geen schrijen hoort.

Het derde contrafact, op p. 67, begint met de woorden O Maria! die als hee-den, maar is niet gelijk aan het lied uit de Cantiones Natalitiae van 1651, waarvan de tekst door Joarmes Berckelaers gebruikt is voor zijn Opus Tertium van 1679. Dit komt als gezang 94 voor in Missen en Gezangen. Daar de onderhavige tekst wel als een uitbreiding en bewerking hiervan kan worden beschouwd, wordt deze bij de behandeling van gezang 94 mede besproken.

Een belangwekkende, doch korte geschiedenis als contrafact bij Eja Phaebe, nunc serena is die van de vertaling door Roelof Bennink Janssorüus van de sequentie O beata beatorum martyrum sollemnia. Bennink Janssonius schrijft hierover in zijn Gezangen der Katholieke Kerk, Tweede Stuk, Arnhem 1859, op p. 89:

Dat deze hymne in ons vaderland in vroegeren tijd onder de bekende kerkelijke liederen behoorde, valt niet te betwijfelen. Toen de eerste martelaar der Hervorming in Nederland Jan de Bakker op den 15den September 1525 te 's Gravenhage tot den brandstapel werd geleid en de gevangenpoort was genaderd, riep hy zijne vrienden, die daar gekerkerd waren en ook den marteldood tegemoet zagen, met luide stem toe: quot;Ziet zeer lieve broeders, ik heb mijn voet nu gezet op den dorpel des martelaarschaps. Hebt goeden moed als sterke helden van Jezus Christus, opgewekt door mijn voorbeeld. Verdedigt

3 Zie Rasch, a.w., p. 433 en 450.

416

-ocr page 419-

51

Eja Phaebe, nunc serena

de Euangelische waarheid tegen alle ongerechtigheid!quot; Vreugdekreeten, ju-beltoonen en handgeklap waren het andwoord op die prediking. De gevangenen toonden zich bereid de voetstappen van hunnen vriend te drukken, ook door de kerkelijke gezangen die zy zoo lang deden hooren tot dat de martelaar biddende was ontslapen. Onder deze gezangen wordt ook de hier vertolkte hymne genoemd. In het Roomsch Brevier wordt zy gemist.

Deze voorstelling is wellicht wat romantisch, maar het feit blijft, dat de sequentie niet alleen in verschillende Duitse praetridentijnse missaais een plaats heeft, maar ook in het Utrechtse Prosarium van Sinte Marie voorkomt voor het feest van de HH. Gereon en zijn metgezellen (10 oktober) en in andere Nederlandse hturgische boeken van vóór het Concilie van Trente, waaronder het Missaal van Almkerk en het Graduale van Sinte Marie voor de feestdag van een martelaar. In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 wordt de tekst van O gij zaalge feestgetijden geplaatst onder de melodie van Eja Phaebe, nunc serena. Soms gaat daardoor het binnenrijm dat Bennink Janssonius toepast in de tekst fraai samen met de sequensen in het vijfde en het zevende systeem van de melodie, zoals in:

Hoe verheven was hun leven!

En hun deugd was rijk en schoon, o Wy wijden aan hun strijden Nog een blijden jubeltoon.

In andere strofen echter is de combinatie van tekst en melodie in de overeenkomstige passage wat problematisch, vooral wanneer er geen binnenrijm aanwezig is, hetgeen waarschijnlijk mede aanleiding is geweest voor de samensteller van het Katholiek Gezangboek van 1897 om te zoeken naar een andere melodie. Dit was niet moeilijk, doordat de sequentie ook na Trente in Duitsland bekend gebleven is en met een Hedzetting voorkomt in het Gesang-und Gebetbuch für die Diözese Trier van 1846, dat veelvuldig geraadpleegd en gebruikt is. Gezang 137 heeft de tekst van Bermink Janssonius, maar een melodie uit de Trierse bundel, waarbij de combinatie van tekst en melodie geen storende effecten oplevert wanneer het binnenrijm incidenteel ontbreekt. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is deze melodie overgenomen en de tekst is, met weglating van de derde strofe, gehandhaafd als gezang 142. Voor gezang 225 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zal E. Lagerwey de tekst tamelijk ingrijpend bewerken tot Dankbaar ziende op Gods vrienden, dat niet meer specifiek voor de feestdagen van martelaren bestemd is, maar

Vgl. de tabel Sequentiae per Annum in Séjourné, 1' Ordinaire de S. Martin d' Utrecht, deel 1, p. 152-153.

417

-ocr page 420-

Commentaar bij de gezangen

op alle heiligendagen kan worden gezongen. De melodie blijft de Trierse, ofschoon Lagerwey het binnenrijm zo consequent toepast, dat de melodie van Eja Phaebe, nunc serena een voortreffelijke keuze zou zijn geweest wegens het sequensmatige karakter ervan.

Het bekendste contrafact is Laat nu 't Alleluja klinken van de hand van Comelis Kuiper van der Stam. Dit 'Vijfde Gezang in den Paasch-tijd', XXXVH in de Nieuwe Verzameling van 1827, werd integraal overgenomen in de Godsdienstige Gezangen van 1860, op p. 42 met verwijzing naar O Sol eja, dus naar de latere drukken van Missen en Gezangen. In de P.E.Z.-bundel van 1879 krijgt het als gezang XXVII de melodie van Nato Deo, gloria solemnis, dat in Missen en Gezangen een contrafact voor het paasfeest bevat in de vorm van gezang 55, Resurrexit die hac solemni. Deze ingreep wekt direct al de indruk van een tour de force en in het Katholiek Gezangboek van 1897 is de ongelukkige combinatie weer ongedaan gemaakt: gezang 65 bevat alle zes strofen van Kuiper van der Stam met de melodie van Eja Phaebe, nunc serena. In 1912 zal de tekst enigszins worden bewerkt en bovendien gehalveerd: gezang 66 van het Katholiek Gezangboek telt nog slechts de strofen 1, 5 en 6. De overige waren in 1897 al tussen vierkante haken geplaatst, waarmee him eventuele weglating werd aangeduid. De voornaamste wijziging van 1912 ten opzichte van de oorspronkelijke tekst is aangebracht in de strofe waarin Maria wordt aangesproken. De tekst van 1827 tot en met 1879 luidde aldus:

juich nu, Moederl bij ’t herleven

Van dien Zoon, door u gebaard. Zie dien Zoon u weergegeven. Aan uw hart, zóó liefen waard.

In 1897 wordt de laatste regel veranderd:

jezus, u zoo liefen waard.

In 1912 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 luidt de tekst:

juich nu. Moeder! bij 't herleven Van uw teergeliefden Zoon, Zie dien Zoon u weergegeven. Dank zij God op blijden toon!

Vooral de laatste regel hiervan wekt de indruk van een stoplap. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk, dat men het woord 'baren' in een lied als dit niet fatsoenlijk genoeg vond. In ieder geval ziet men, hoe een liedtekst gaande-

418

-ocr page 421-

51


Eja Phaebe, nunc serena


weg steeds minder 'lichamelijkheid' gaat bevatten en daarmee ook steeds objectiever en minder emotioneel geladen wordt. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is voor gezang 640 weer teruggegrepen op vier strofen van de tekst van Kuiper van der Stam, waarbij ook de passage

Vrouwen, die Hem eertijds dienden!

Zegt aan Petrus dat Hij leeft.

Spoedt U tot zijn trouwe vrienden,

Wien de rouw verpletterd heeft...

welke in de R.E.Z.-bundel veranderd was in:

Vrouwen, wien Hij is verschenen. Zegt aan Petrus dat Hij leeft;

Spoedt U naar zijn vrienden henen, Wien de rouw verpletterd heeft...

en die in latere brmdels, behalve die van 1897, geheel was verdwenen, weer hersteld is. De reden hiervan ligt in het feit, dat in het formulier voor de wijding van een diaken de volgende passage voorkomt, die gebruikt kan worden wanneer de wijdeling een vrouw is.

In het gezelschap van de apostelen

gingen vrouwen mee met uw Zoon en dienden hem toen hij op aarde zijn werk verrichtte en als eersten getuigden zij van hem toen hij verrezen was.

Een geheel op zichzelf staand contrafact komt als gezang 240 voor in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942. In oudere bimdels ontbreekt dit lied, dat voor de eerste H. Dienst van een pasgewijd priester bestemd is. God, die in barmhartigheden is een bewerking door E. Lagerwey van een lied dat afkomstig heet te zijn uit de collectie van de priestervereniging quot;Cor Unum et Anima Unaquot;.

Het meest recente contrafact tenslotte kwam tot stand op verzoek van de Commissie voor de Liturgische Muziek voor het Oud-Katholiek Gezangboek

5 Oud-Katholiek Kerkboek 1993, p. 531. De eerste vrouwelijke diaken in de oud-katholieke kerken werd op Hemelvaartsdag 28 mei 1987 gewijd in Zwitserland.

Zie aantekening 71 bij Hoofdstuk in.

419

-ocr page 422-

Commentaar bij de gezangen

van 1990. Aanvankelijk lag het in de bedoeling de tekst van Kuiper van der Stam niet meer op te nemen en door een geheel nieuwe te vervangen. Willem Bamard dichtte Totterdood terneergeslagen, dat als gezang 641 in dit boek een plaats kreeg. Gezien de actualiteit van de hierboven aangehaalde passage over de vrouwen die Jezus dienden, werd in tweede instantie besloten Kuiper van der Stams lied te plaatsen naast het nieuw ontstane.

420

-ocr page 423-

52 Salve Regina

Sedert de brevierhervorming die onder paus Pius V op last van het Concilie van Trente plaats had, wordt ieder gebedsutu van het dagelijks officie afgesloten met een antifoon ter ere van de H. Maagd Maria. Dit is een uitbreiding van de gewoonte die al in de latere middeleeuwen was ontstaan om na de completen een dergelijke antifoon te zingen of te reciteren, wat in het koor kon geschieden, maar ook daarbuiten, bijvoorbeeld in een Mariakapel of bij een Mariabeeld, waarheen men zich dan in processie kon begeven, zodat weer een zelfstandige ceremonie was ontstaan, die min of meer los van het officie was gekomen.

Het gebruik van een reeks van vier antifonen, ruwweg voor de vier seizoenen, is afkomstig van de dominicanen en franciscanen in de dertiende eeuw en is door hun toedoen in de Romeinse ritus opgenomen. De invoering van deze antifonen begint in de twaalfde eeuw waarschijnlijk met de antifoon Salve Regina, die volgens de Statuta van Petrus Venerabilis in 1135 in Cluny als processiegezang functioneert. Het gezang is echter nog ouder, want het komt in een trope bij het Benedicamus Domino voor in het Hs. Karlsruhe Aug. LV uit de elfde eeuw en in Hs. 390 van Sankt Gallen uit de twaalfde. In het laatste was het de antifoon bij het Magnificat op de feestdag van Maria Boodschap (25 maart), terwijl het in Cluny op het feest van Maria Hemelvaart (15 augustus) functioneerde, weliswaar buiten de eigenlijke liturgie van de getijden. Als antifoon voor Magnificat en Benedictus in de vespers en lauden van de voornaamste Mariafeesten is het voorts te vinden in het cisterciënzer Antiphonarium omstreeks het midden van de twaalfde eeuw.

De bedel- en predikorden zullen het, zoals reeds is opgemerkt, als toegevoegde antifoon samen met drie andere bij de completen, maar hier en daar ook als slot van de vespers populair maken, waarbij de volgende systematiek voor het gebruik van deze antifonen in de loop van het kerkehjk jaar ontstaat:

Advent tot Maria Lichtmis (2 februari) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Alma Redemptoris mater

Maria Lichtmis tot woensdag in de Goede Week Ave Regina coelorum Pasen tot zaterdag na Pinksteren nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Regina coeli

Trinitatis tot Advent nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Salve Regina

Zie voorts: A.Hollaardt, art. Salve Regina in: Liturgisch Woordenboek, k. 2502-2503, met literatuuropgave.

421

-ocr page 424-

Commentaar hij de gezangen

Over het zeer omstreden auteurschap van Salve Regina heeft J.M. Canal belangwekkend onderzoek gedaan. Hij wijst niet alleen Adhémar van Monteil (gest. 1098) als mogelijke auteur aan, onder andere op grond van gegevens uit de wereldkroniek van Alberich van Trois-Fontaines (gest. circa 1251), maar ook Bernardus van Clairvaux (ca. 1090-1153), hetgeen met het oog op de gegevens uit het Karlsruher handschrift niet zeer waarschijnlijk is. De meeste onderzoekers echter noemen Herimannus Contractus (1013-1054) als auteur. Deze gravenzoon, die vanaf zijn jeugd verlamd was en daaraan ook zijn bijnaam dankt, werd in 1020 leerling van de kloosterschool te Reichenau, die toen een grote bloei kende. Hij was historicus, mathematicus, astronoom, dichter en muziektheoreticus en heeft op al deze terreinen geschriften nagelaten. Zijn belangrijkste werk is het Chronicon, een wereldgeschiedenis die van Christus' geboorte tot het jaar 1054 reikt. Hij stelde een reeks officies voor nieuwe heiligendagen samen en dichtte verscheidene sequenties. Op het gebied van de muziektheorie is hij bekend geworden door zijn traktaten De monochordo en De musica. Het laatste is waarschijnlijk bedoeld als leerboek voor de monniken van Reichenau ten behoeve van him koorzang. Door middel van een symboolnotatie bracht hij een verbetering aan in het adiastematische neumenschrift.

Een vergelijking van stijl en structuur van Salve Regina met Herimannus' werk Historia de Sancta Afra zou zijn auteurschap ondersteunen, maar aangezien rijmproza in de alemannische kloosters van de elfde eeuw zeer algemeen verbreid was, lijkt deze vergelijking nauwelijks meer een valide argument te zijn om Hermann de Verlamde deze antifoon toe te schrijven. De bisschop Petrus van Compostela (ca. 952-1002) wordt thans weer, in navolging van eenmaal Durandus (1230/31-1296) in diens Rationale Divinorum Of-ficiorum, als mogelijke dichter genoemd.

De bekende melodie in het Antiphonale Romanum en het Antiphonale Mona-sticum is gecomponeerd in de eerste toon. Canal noemt Guido van Cherlieu als toondichter. Deze cisterciënzer abt was inderdaad een van degenen die nauw betrokken waren bij een hervorming in 1134 van de zang in deze orde. Hij stierf kort na 1158. Indien deze veronderstelling juist is, kan alleen wan-

n

J.M. Canal, De 'clamoribus Uturgicis' et de antiphona Salve Regina, in: Ephemerides Liturgicae 72 (1955), p. 199-212. Over het verschijnsel 'clamor' zie o.a. G.J.C. Snoek, Eucharistie- en reliekverering, p. 168 vv. met nadere literatuur, waarin het artikel van Canal echter niet is opgenomen.

Een van de andere Maria-antifonen, Alma redemptoris mater, heet met meer zekerheid van Herimannus Contractus afkomstig te zijn.

422

-ocr page 425-

52


Salve Regina


neer Bernardus van Clairvaux de tekst heeft gedicht, deze melodie de oorspronkelijke zijn. Indien de tekst van een van de andere genoemde auteurs is, die alle eerder leefden dan Guido van Cherlieu, moet de tekst een andere melodie hebben gehad, want het is niet aannemelijk, dat een dergelijke tekst geschreven is uitsluitend om te worden gelezen of gereciteerd.

Terwijl de melismatische dorische melodie in de middeleeuwen de overheersende was, blijkt men later de voorketu te geven aan een eenvoudige, die eveneens in het Antiphonarium is opgenomen. De lydische melodie, welke, afgezien van de aanroepingen aan het slot, vrijwel syllabisch is, gaat terug op Henri Diunont.

In de Cleresie zal deze melodie in de achttiende eeuw wel de gebruikelijke zijn geweest, ofschoon de erüge bekende bewerking die in dit milieu is ontstaan, teruggaat op de oude melismatische melodie. In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 komt als gezang LXXI een berijming voor, waaraan de melodie is aangepast. Evenmin als er eerder dergelijke bewerkingen kurmen worden aangetroffen, zal men later nog van deze tekst gebruik maken, waarin men de hand, of althans de directe invloed van Bennink Janssonius herkent.

Wees gegroet, Vorstin!

Moeder van de teerste min!

Vreugde, hoop en leven Hebt Gij ons gegeven.

Zie ons, Evaas kroost; O wij roepen hier om troost.

Uit dit dal van tranen

Slaan wij 't weenend oog Tot uw woonplaats naar omhoog.

Gij die onze voorspraak nog wilt wezen, Toon ons 't vriendlijk licht Van uw aangezigt;

Laat ons in uw oogen liefde lezen.

Och! of na onzen togt, G ' uw Zoon ons toonen mögt. Die door ons hart gezogt En eeuwig zij geprezen. Gij, zoo goed. Gij, zoo zoet. Maagd Maria! wees gegroet.

423

-ocr page 426-

Commentaar hij de gezangen

Dat de invoering van een onberijmde tekst van Salve Regina, te zamen met de andere Maria-antifonen die in het Breviarium Romanum voorkomen, bij de voorbereiding van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 wel werd beoogd, maar niet geheel geslaagd is, blijkt uit het feit, dat niet Salve Regina, maar wel Ave regina caelorum en Regina caeli — welke laatste als enige van de reeks antifonen in het Vesperboek van 1909 was opgenomen — in het gezangboek voorkomen onder de nummers 485 en 486. In een boekje getiteld Completen, orde voor het kerkelijk avondgebed, dat in 1983 uitgegeven werd door de Commissie voor de Liturgische Muziek, staat echter niet alleen de gehele reeks Maria-antifonen in de eenvoudige toonzettingen uit het Antiphonale Monasticum, maar ook het in het westen minder bekende Sub tuum praesidium. In een heruitgave zonder jaar, waarschijnlijk in 1986, door de Commissie voor de Liturgie, getiteld De dagelijkse completen, blijken evenwel aUe antifonen te zijn verdwenen.

Ofschoon er in het Duitse taalgebied verschillende liedbewerkingen van Salve Regina in de landstaal in omloop waren, is hiervan voor oud-katholieke gezangbtmdels spaarzaam gebruik gemaakt. Het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt voor gezang 133, O heil'ge Moeder van den Heer, de tekst van Sei uns, o Königin, gegrüßt over, zoals die voorkomt in het Gesangbuch fiir den katholischen Gottesdienst van Moritz Brosig, Breslau 1861. De melodie is die van O Vater unser der du bist van Johann Hermarm Schein (1586-1630). In het Katholiek Gezangboek van 1912 blijft deze combinatie gehandhaafd voor gezang 138. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 heeft de tekst van gezang 220 erüge bewerking ondergaan, waarvan de meest significante voor wat betreft het algemene levensgevoel is, dat in 1897 en 1912 de derde en vierde regel van de laatste strofe luidt:

... Wil voor ons bidden, als de dood

Ons wenkt van hier te scheidenl...

wat in 1942 blijkt te zijn geworden;

... En bovenal als ons de dood Gebiedt van hier te scheiden;...

De melodie van Missen en Gezangen zal waarschijnlijk wel gezongen zijn, met name op de feestdag van Maria Hemelvaart, waarvoor ook het voorgaande gezang 51 bestemd was. Het gezang zal vermoedehjk een plaats in het Maria-lof na de vesperdienst op deze dag gehad hebben; immers de Franse benaming hiervoor, Salut, is ontstaan uit de beginwoorden van Salve Regina —

424

-ocr page 427-

52

Salve Regina

Salut Reine — in deze taal. In de vijftiende en zestiende eeuw was het Maria-lof in Duitsland en in Frankrijk bijzonder populair, waardoor talrijke toonzettingen van Salve Regina ontstonden, die ofwel een liedkarakter droegen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde bewerking, ofwel polyfone composities waren, die teruggingen op de oude melodie in de eerste toon. Een neo-gregoriaanse compositie als in Missen en Gezangen is temidden hiervan een hoge uitzondering.

Ondanks de meestal negatieve beoordeling van dit genre kan worden vastgesteld, dat de melodie uit Missen en Gezangen een tamelijk consequente en logische opbouw vertoont en compositorisch eigenhjk zo slecht nog niet is. Zij veronderstelt, ofschoon de aanwijzingen daarvoor nagenoeg ontbreken, dubbelkorigheid en intonatie door een voorzanger.

Er zijn vijf geledingen te onderscheiden. De eerste is in F grote terts gecomponeerd, de vier laatste in de parallelle toonsoort d klein. De geledingen eindigen op de tonica en alle onderverdelingen daarvan, die door dubbele strepen zijn aangegeven, op de dominant. Deze indeling stemt vrij nauwkeurig met de structuur van de tekst overeen, hetgeen als volgt in schema te brengen is.

geleding

tekst

slot van melodie

I

1

Salve Regina, Mater misericordiae.

D

2

Vita, dulcedo

D

3

et spes nostra salve.

T

n

1

Ad te clamamus, exsules filii Evae

D

2

Ad te suspiramus, gementes et fientes, in hac lachrymarum valle.

r

m

la

Eja ergo, advocata nostra.

D

Ib

illos tuos miséricordes oculos

D

Ic

ad nos converte.

T

De dubbele streep is in Missen en Gezangen ook geplaatst na de intonatie door de cantor, die de eerste twee woorden, Salve Regina, zingt. Deze intonatie vormt ook melodisch geen zelfstandig deel van de eerste geleding.

425

-ocr page 428-

Commentaar bij de gezangen

geleding

tekst nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;slot van melodie

IV nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

2

Et Jesum, benedictum nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D

fructum ventris tui nobis post hoe exsüium ostende. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T

V nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

2

3

4

O Clemens. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D

O pia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D

O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;D

dulcis virgo Maria nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T

De ambitus van de melodie is vrij groot, een undeciem, maar grote intervallen komen in hoofdzaak alleen voor wanneer een nieuwe melodische frase wordt ingezet. Het karakter van de melodie lijkt (orgel)begeleiding te veronderstellen.

426

-ocr page 429-

53 Jesu, Salvator mundi

Zoals gezang 37 in Missen en Gezangen grotendeels uit teksten van Augustinus en gezang 48 geheel uit liturgische teksten voor het feest van de H. Drievuldigheid zijn samengesteld, zo bestaat Jesu, Salvator mundi hoofdzakehjk uit korte bijbelpassages, die alle in verband staan met de liturgie voor de overledenen. In Missen en Gezangen is de opbouw van dit gezang, waarvan in latere bronnen varianten te vinden zijn, als volgt.

Na een niet-bijbelse inleiding, die, mede doordat de melodie ervan op de tonica eindigt, enigszins het karakter van een antifoon krijgt, volgt Psalm 143,2. Deze psalm, waarvan dit vers geciteerd wordt in een van de gebeden van de absoute, heeft in zijn geheel een plaats in de completen van het dodenofficie.

Micha 7, 9a volgt hierop. Deze tekst heeft geen aanwijsbare plaats in de liturgie voor de overledenen, althans niet in die, welke in de tijd dat Missen en Gezangen ontstond in onze streken in zwang was. De psalm De profundis speelt echter in de uitvaarthturgie en bij de gedachtenis van gestorvenen wel een belangrijke rol. Het citaat Psalm 130, 3 is de vierde antifoon van de vespers in het dodenofficie.

Uit psalm 39, die in de liturgie voor de overledenen niet voorkomt, volgen twee korte citaten: vers 11 en een gedeelte van vers 13 volgens het Psalterium Gallicanum, dat de wat vreemde synaesthesie auribus percipe lacrimas meas bevat ofschoon de Griekse Septuaginttekst, waarop zij gebaseerd is, luidt: rrâv SaKpócov gou gfi KczpaaiwKTjaçiç. Hieronymus' vertaling naar de Hebreeuwse tekst is hier wat adequater: ad lacrimam meam ne obsurdescas. De laatste is echter niet voor liturgische doeleinden aangewend.

Uit Baruch 3, 4 is een klein gedeelte gebruikt, waaraan twee fragmenten uit het volgende vers 5 zijn toegevoegd. Ook deze tekst komt in de liturgie voor de overledenen niet voor. Wel is dat het geval met Job 19, 21. Dit vers maakt deel uit van de derde lezing in de eerste nocturne van de metten van Allerzielen.

Met het bekende versikel Requiem aetemam, waarmee in de dodenliturgie alle psalmen en veel gebedsteksten worden besloten, sluit ook dit parahtur-gische responsorie.

Evenals bij gezang 48, dat weliswaar een feestelijk en lofprijzend karakter draagt, maar op een soortgehjke wijze is samengesteld als Jesu, Salvator mundi, vraagt men zich af, met welk doel men deze collage van schriftuurlijke en hturgische teksten heeft vervaardigd. Voor de uitvaart van een over-

427

-ocr page 430-

Commentaar bij de gezangen

ledene was immers in het Graduale, het Antiphonale en het Rituale Romanum, zelfs wanneer van dit laatste uittreksels werden gebruikt zoals het Rituale Contractum, ruim voldoende liturgisch materiaal aanwezig. Ook de gang naar het graf vroeg niet om een dergelijk gezang, omdat deze niet in het openbaar daarmee begeleid mocht worden. De enige gebruiksmogelijkheid ligt feitelijk in de wake voor en bij een overledene of in een gedachtenisdienst die niet het karakter van een eucharistieviering draagt. Het is voorts niet uitgesloten, dat dit responsorie na de mis werd gezongen, wanneer het stoffelijk overschot van een overleden gelovige boven aarde stond, of na de eucharistieviering waarin de maandelijkse of jaarlijkse gedachtenis van een overledene had plaats gevonden.

Dat het gebruikt is, bewijst het voorkomen van een vergelijkbare tekst in het Utrechts-Haarlemse handschrift Cantiones sacrae; nee non et Hymni aliquot bij het Breviarium Ecclesiasticum, dat in 1744 voor deze beide bisdommen verscheen. Temidden van andere gezangen voor de dodenliturgie komt op p. 50 een tweestemmige versie van dit gezang voor, die echter een heel andere melodie heeft en een beknoptere tekst. Het gezang is hier samengesteld uit het vers Jesu, Salvator mundi en drie tekstfragmenten uit het boek Job, namelijk Job 19, 21 en 22 en Job 17, 12. De melodie is beslist geen gregoriaanse en zelfs geen neogregoriaanse compositie. Het volgende fragment is een reconstructie van het tweede vers.

Voor de inhoud hiervan zie: F.X. Spiertz, Het Rituale Contractum et Abbreviatum van de Noordelijke Nederlanden, tekstkritische uitgave, Nijmegen 1991.

428

-ocr page 431-

.. _:zz7«


• SO

- o


53


fesu, Salvator mundi


te - ti - git me.

In de Bylagen tot het Graduale Romanum of Gezangen, die voor, onder en na den dienst der H. Misse können gezongen worden, een bundel die te Amsterdam in 1791 bij F.J. van Tetroode verscheen, staat een andere, eveneens tweestemmige versie van Jesu, Salvator mundi afgedrukt, die meer tekstfragmenten uit het boek Job bevat: Job 19, 21; 19, 20a; 19, 22; 17, 12a en 29, 3b, A.I.M. Kat becommentarieert dit gezang aldus:

Deze wijze van meerstemmige Gregoriaansch-verbastering vinden wij constant gedurende de 18e eeuw toegepast. Somtijds is het eigenlijk niets anders dan opgeschreven en gedrukt ... wat de man die nóg in elk lof bij alle Tantum ergo's een tweede stem meent te moeten neuriën, in zijn hoofd kreeg. Wat zou men anders kunnen zeggen van het volgende gezang uit een uitgave van 1792?

Dan volgt een gedeelte van Jesu, Salvator mundi uit de genoemde Bylagen, die weliswaar van 1791 dateren, maar samen gebonden zijn met het in 1792 bij Van Tetroode verschenen Graduale. Het is evenmin gregoriaans als het stuk in het Utrechts-Haarlemse handschrift en het is daarom alleen al niet juist, om het met de maatstaven van de hedendaagse uitvoeringspraktijk van de gregoriaanse zang te meten. Voorts dient men ook te bedenken, waarvoor deze gezangen bedoeld waren.

Hierboven werd reeds melding gemaakt van de beperkte gebruiksmogelijkheden ervan in de kerkelijke liturgie voor de overledenen. Nochtans was in de achttiende eeuw de kerkehjke interventie in het begrafenisritueel in de Noordelijke Nederlanden noodgedwongen veel beperkter dan elders het geval was en thans is.

2 Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 140. De drie puntjes duiden niet op een weglating, maar horen bij het citaat.

Vgl. ook: Spiertz, De katholieke liturgie in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw, p. 127-153. In tegenstelling tot wat de titel van dit werk doet vermoeden, beperkt het zich tot de liturgie van de doop en de huwelijksinzegening, de ziekenliturgie en de uitvaartri-tus.

429

-ocr page 432-

Commentaar bij de gezangen

Een beschrijving van het begrafenisritueel aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw in de oud-katholieke parochie te Egmond aan Zee, waar oude gebruiken (en soms ook misbruiken) langer stand gehouden hebben dan in andere parochies, werpt hierop enig licht. Ofschoon in de tijd die in het gedenkboek bij het honderdjarig bestaan van de parochiekerk wordt beschreven de noodzaak hiertoe verdwenen was, bleef men in dit dorp trouw aan de achttiende-eeuwse gang van zaken, waarin uiteraard geen sprake kon zijn van het in het openbaar voltrekken van katholiek uitvaartritueel.

... Een dag voor de begrafenis werden in de kerk de zielevigiliën gelezen. De stoelen in de kerk stonden nog met de rug naar het altaar toe en de vrouwen lagen er geknield voor.

In Egmond herinnert men zich nog heel goed twee vrouwen die de vigiliën lazen: Kniertje Dekker-de Graaff, een vrouw met een hoge stem, en Trijntje Dekker-de Groot, die een lage stem bezat. Beide stemmen wisselden elkaar af. ...

De beaarding werd door de pastoor in het sterfhuis verricht. Alleen de stola duidde dar. op zijn priesterlijke waardigheid.

De plechtige uitvaartmis vond plaats in de kerk.

Na afloop werd op de kist een zwart afdakje geplaatst en daaroverheen spreidden de dragers het zwarte kleed, dat eigendom was van de kerk. De kist werd op een berrie gezet en door de dragers op de schouders getild, waarna de stoet in de richting van het kerkhof schreed. Het gebeurde zelden dat de pastoor meeging naar de begraafplaats. Elk van de omstanders strooide met een schepje driemaal aarde op de kist en daarmee was de plechtigheid ten einde. ...^

Blom-Blokland, Als de kerk kon spreken, p.87. In tegenstelling tot wat de ondertitel doet vermoeden, bevat het boek ook veel gegevens met betrekking tot de geschiedenis en met name tot de 'petite histoire' van de parochie uit de periode vóór 1886.

5 Deze gang van zaken wijkt, ofschoon er bepaalde overeenkomsten zijn, toch ook weer af van hetgeen door Spiertz beschreven is. Het Rituale Contractum bevat juist quot;... een verdere solemrüse-ring van de graflegging ...quot; (Spiertz, a.w., p. 147). Nochtans moet het hierboven beschreven ritueel door een andere uitgave dan het Rituale Romanum zijn beïnvloed, dat, in tegenstelling tot het Rituale Contractum en bijvoorbeeld het door Spiertz (a.w., p. 148) in dit verband genoemde Pastorale van Mechelen uit 1589, niet de graflegging en de bestrooiing met aarde kent.

430

-ocr page 433-

53


Jesu, Salvator mundi


De beaarding, een term die in de oud-katholieke kerken nog altijd gebruikt wordt, had aanvankelijk uiteraard betrekking op het strooien van aarde op de kist wanneer die in het graf was neergelaten. Aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw kon van deze rituele handeling, die door vele overheden bij uitstek tot de 'paapse stoutigheden' gerekend werd, in de openbaarheid van kerkhoven en kerken geen sprake zijn. Omdat het geenszins ongebruikelijk was dat katholieken in gereformeerde kerken of op de kerkhoven daaromheen begraven werden, veranderde men de volgorde van de onderdelen van de dodenliturgie. De plechtigheden aan het graf werden op min of meer symbolische wijze in het sterfhuis uitgevoerd, waarbij gewoonlijk de aarde vervangen werd door as die op Aswoensdag gezegend was. De pastoor of kapelaan nam alle benodigdheden, zoals onder andere het Rituale, de stola, een beaardingsdoosje, een kruikje met wijwater, soms wierook en een speciaal wierookvaatje voor beaardingen in een mand mee. ® Deze beaarding ging aan de uitvaartmis vooraf, die soms zelfs na de eigenlijke teraardebestelling gehouden werd. Bij de begrafenis was de geestelijke in de regel niet aanwezig, daar hij het begrafenisritueel in feite al had voltrokken.

De geschetste praktijk in Egmond aan Zee wijst uit, dat het bidden voor de overledene wel een kerkelijke, maar geen klerikale praktijk was . In de kerkboeken die in het milieu van de Cleresie gebruikelijk waren, zoals het bekende Christelijke Onderwijzingen en Gebeden met zijn talloze herdrukken, stonden de vespers, metten en lauden van het dodenofficie steeds in het Nederlands afgedrukt. Kniertje en Trijntje die hierboven werden genoemd, hadden in vroeger tijden zonder erüge twijfel collega's die hetzelfde deden als zij. In de

Vgl. Gebed en Sacrament, Amsterdam 1952’, p. 152 w. en Oud-Katholiek Kerkboek 1993, p. 616-617. Zie ook: Dirk W. van Leeuwen, Oud-katholiek taalgebruik, Haarlem 1987.

' De stola was het enige liturgische kledingstuk dat gebruikt werd. Volgens Spiertz, a.w., p. 129, reduceert het Rituale Contractum quot;... de preciese aanwijzingen van het Rituale Romanum m.b.t. de liturgische kleding tot één aanwijzing, direct vermeld aan het begin van het begrafenisritueel: de priester draagt slechts de zwarte priesterstool. In de praktijk betekent dit dat de priester de zwarte stool draagt over zijn gewone burgerkleding ...quot;

® Zie bijv. Verhey, Oud-katholiek kerkzilver, p. 126 voor de afbeelding van een zilveren wierookvat voor beaardingen en p. 200, waar een beaardingsdoosje wordt getoond met een lepel voor de as. Ook in de liturgie van Aswoensdag wordt in oud-katholieke kerken in ons land gebruik gemaakt van een lepeltje om de gelovigen wat as boven op het hoofd te strooien. Zij ontvangen geen askruisje op het voorhoofd, zoals in rooms-katholieke kerken gebruikelijk is.

Spiertz, a.w., p. 127 noemt de door hem beschreven gang van zaken; quot;... een niet clericaal, minder plechtig begrafenisritueel...quot;

431

-ocr page 434-

Commentaar bij de gezangen context van deze semi-liturgische gebeden voor overledenen, waarbij steeds een tweetal lekenvoorgangers optreedt om de psalmen te dialogiseren als in het canonieke koorgebed, zal de eenvoudige tweestemmige zang, die zich kenmerkt door veelvuldige 'volkse' terts- en sextparallellen en die in de twee genoemde voorbeelden naar voren komt, waarschijnlijk hebben gefunctioneerd.

De gestalte die Jesu, Salvator mundi in Missen en Gezangen aanneemt, waar de meerstemmigheid ontbreekt en waarbij tweekorigheid en aanwezigheid van een cantor worden verondersteld, lijkt een 'kerkelijker' karakter te hebben. De functie die het gezang hier heeft, verwijst rüet direct naar het 'lekenofficie' voor een overledene, maar eerder naar een opvulling van de lacune die ontstaan is, toen er nauwelijks meer sprake kon zijn van een uitvaartmis bij het stoffelijk overschot van de overledene, daar de inrichting van de katholieke schuilkerken, soms op de verdieping van een pakhuis of in ieder geval vrij moeilijk bereikbaar, dit ondoenlijk maakte. Van een processie van het sterfhuis naar de kerk, die door het Rituale Romanum wordt verondersteld, met de bijbehorende gezangen, kon geen sprake zijn. Het is niet onaannemelijk, dat men voorafgaande aan de Requiemmis een toepasselijk gezang gezongen heeft. Jesu, Salvator mundi in de redactie van Missen en Gezangen zou zich daartoe lenen en tegelijk de brug slaan naar het dodenofficie dat eerder gebeden was.

Het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 bevat als gezang LXVHI de enige bekende vertaling van Jesu, Salvator mundi volgens de redactie van Missen en Gezangen. Er zijn kleine wijzigingen aangebracht in het melodieverloop en enige verbeteringen, vooral voor wat de plaatsing van accidenties betreft, maar de bewerking volgt tekstueel ten dele en melodisch-structureel geheel het origineel. In de onderstaande weergave van de tekst van 1862 zijn de melodische frasen, die overeenstemmen met die van Missen en Gezangen door middel van letters aangegeven, zodat de structuur van het gezang duidelijk wordt.

Ä 1 O Bron van zaligheden!

Houd op ons 't liefd'rijk oog gerigt.

B nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O wil met ons niet in 't gerigte treden:

Regtvaardig is niet één voor uw gezigt.

C nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Den toorn des Heeren zal ik dragen;

Want ik heb tegen U misdaan.

432

-ocr page 435-

53


Jesu, Salvator mundi


D 4 O hadt Gij mijn verkeerdheën gageslagen, O Heer, o heilig Heer! wie zou bestaan?

E nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Onthoud m'uw straf, spaar de verdiende plagen.

En neem mijn zucht en tranen aan.

B nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verhoor, o God, toch der gestorv'nen beden;

Vergeef ons kwaad; gedenk uw naam en eer.

F nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ontferm U mijner. Heer! ontferm U mijner Heer!

Zie Gij in gunst op mijn geliefden neer.

D nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verleen hun rust tot in air eeuwigheden.

En daal' uw licht voor immer op hen neêr.

De acht geledingen zijn dus twee aan twee te groeperen, waardoor het volgende regelmatige schema ontstaat:

A

C

E

F

De Nederlandse tekst bevat enige eigenaardigheden. Het rijm draagt een enigszins geforceerd karakter en de vertaling van Job 19, 21 is zelfs meer een vrije bewerking dan een parafrase van de bijbeltekst. Ook is vaak niet duidelijk, of er gebeden wordt voor de overledenen of voor de levenden, ofwel dat de voorbede van de gestorvenen voor de levenden wordt ingeroepen.

Ofschoon de belemmeringen van de zeventiende en achttiende eeuw ten aanzien van de katholieke begrafenispraktijk formeel waren opgeheven, bleef de praktijk van beaarding aan huis en die van een uitvaartmis zonder stoffelijk overschot bij de oud-katholieken tot in de twintigste eeuw voortduren. Het gezang Jesu, Salvator mundi zal dus in 1862 nog wel een fimctie vervuld hebben. De geringe literaire kwaliteit van de bewerking zal naar alle waarschijnlijkheid mede oorzaak zijn geweest, dat het in latere bundels niet meer is opgenomen.

433

-ocr page 436-

54 Pie Jesu Domine

De sequentie Dies irae van de mis voor overledenen is sedert de dertiende eeuw vanuit Italië verbreid en werd in het Missale Romanum van 1570 onder paus Pius V voor lange tijd in de liturgie van de westerse katholieke kerk opgenomen. Na het Tweede Vaticaanse Concilie verdween zij uit de Ordo Cantus Missae van 1972, maar werd voor de laatste week van het kerkelijk jaar, waarin de lezingen en de algemene thematiek in sterke mate eschatologisch getint zijn, opgenomen in het officie. In de oud-katholieke liturgie bleef zij officieel in gebruik tot aan de invoering van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990. In de praktijk werd zij echter zelden meer gezongen in een uitvaartmis. Aanvankelijk had de Commissie voor de Liturgische Muziek de bedoeling, het voorbeeld van de postconciliaire Romeinse ordening in zoverre te volgen, dat zij de sequentie facultatief wilde stellen op de laatste zondag van het kerkelijke jaar, waardoor de sequentie haar oorspronkelijke bestemming weer zeer nabij zou zijn gekomen. Op 10 mei 1989 formuleerden de bisschoppen echter een standpunt:

Op het punt van Dies Irae zijn we het kennelijk niet eens. De bisschoppen staan gebruik — en dus opname — van deze tekst niet toe, hoe klassiek ook.

Deze radicale ingreep heeft ertoe geleid, dat hier de gebruiksgeschiedenis van deze inderdaad klassieke sequentie is geëindigd.

Dat in Missen en Gezangen Dies irae niet voorkomt, heeft een geheel andere achtergrond. Het was immers lüet nodig dit gezang op te nemen, daar het in het Graduale Romanum voorkwam in een vorm die geenszins ter discussie stond. Slechts de later toegevoegde regels:

Pie Jesu Domine, dona eis requiem,

die in de redactie van het Liber Hymnarius en in de ontwerpen voor het Oud-Katholiek Gezangboek 1990 ontbreken, zijn in Missen en Gezangen op een zeer bijzondere wijze opgenomen.

Liber Hymnarius, p. 126 w.

2

Brief van de Aartsbisschop van Utrecht, Antonius Jan Glazemaker, aan de redactiecommissie van het Gezangboek van 10 mei 1989 (Archief Commissie voor de Liturgie, Correspondentie 1989, K.15.A)

-a

Zie A. Beekman, art. Dies irae in: Liturgisch Woordenboek, k. 523-533, met nadere literatuur.

434

-ocr page 437-

54


Pie Jesu Domine


De melodie van deze regels in gezang 54 komt exact overeen met die van gradualedrukken die in 1745 in gebruik waren. De tekst die in Missen en Gezangen tussen de beide regels geplaatst is, ontbreekt in het Graduale Romanum echter. In zekere zin is het tekstfragment per sacratissima ... et mortem tuam dus te beschouwen als een tropering van een uitbreiding van een sequentie, die zelf waarschijnlijk een trope van het responsorium Libera me is.

Het geheel kenmerkt zich door een buitengewoon gecompliceerde opbouw. Het getropeerde keervers Pie Jesu Domine wordt driemaal herhaald. Ofschoon dit niet expliciet staat aangegeven, lijkt bedoeld te zijn, dat het de eerste maal door de cantor, de tweede maal door het eerste koor en de derde maal door het tweede. Dan voegt de cantor, naar analogie van het Agnus Dei in de mis voor overledenen, het woord Sempitemam toe. De dan volgende coupletten bestaan steeds uit vier frasen, waarvan de eerste en de laatste steeds in onderlinge afwisseling de tekst O passionis meritum, respectievelijk O meritum passionis hebben. Deze teksten komen allebei voor met een relatief hoge en een ten opzichte van de tonica lage melodie, waarbij de lage melodie van O meritum passionis gelijk is aan de lage van O passionis meritum. In het volgende schema zijn de blokjes die deze gelijke melodieën voorstellen door een hjn met elkaar verbonden. De tweede en de derde frase van elk couplet, in het schema met a en b gesymbohseerd, verspringen eveneens, zodat het eerste en het derde couplet melodisch gelijk zijn.

De inhoud van dit complexe, responsoriale gezang wijst erop, dat het gemaakt is om te dienen als elevatiestuk in de mis voor overledenen. Het hjden van Christus vormt hier de verbindende schakel tussen zijn dood en de eucharistie. De gedachte aan de vijf wonden leidt haast vanzelf tot die aan de wond in zijn zijde, waaruit bloed en water vloeide, wat algemeen met de eucharistie is geassocieerd. Daar er weinig toepasselijke gezangen zijn om bij een gelegerüreid als een uitvaartmis onder de canon te zingen en omdat men een stilte wilde vermijden, zal waarschijnhjk dit gezang als elevatiestuk zijn gecomponeerd. Buiten Missen en Gezangen is het tot dusverre nog nergens aangetroffen.

435

-ocr page 438-

Commentaar bij de gezangen

Pie Jesu... dona eis requiem

Trope



O passionis meritum (hoge melodie)

O passionis meritum (lage melodie)

O meritum passionis (hoge melodie)

O meritum passionis (lage melodie)

55 Resurrexit die hac solemni

Dit paaslied is een bewerking van het kerstlied Nato Deo, gloria solemni van Henricus Liberti, dat als gezang 76 in Missen en Gezangen is opgenomen. Daarom wordt voor nader commentaar naar dit nummer verwezen.

436

-ocr page 439-

56 Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

De symmetrie van dit lied, dat gedicht is in de jambische dimeter en de Bar-vorm heeft, is in de loop van de tijd verstoord. De beide Stollen zouden aan elkaar gelijk moeten zijn, maar dat is in Missen en Gezangen niet meer het geval, doordat op de laatste lettergreep van de eerste Stolle in plaats van een daar te verwachten hele noot een halve is genoteerd, met als gevolg dat de maatstrepen in de tweede Stolle telkens twee tellen zijn verschoven ten opzichte van de eerste. De oudste concordantie die tot op heden bekend is en die te vinden is in de Keulse bundel Sirenes Symphoniacae van 1678, bevestigt de juistheid van deze constatering.

De beide Stollen bestaan daar in gezang 55 op p. 99 uit acht maten en het Abgesang eveneens, zodat de muzikale vorm in wezen nog meer symmetrie vertoont dan de literaire, die in de Stollen een metrum van drie acatalecti-sche dimeters kent en in het Abgesang twee catalectische, één acatalectische en een slotregel van drie jamben. Deze laatste wordt in Missen en Gezangen, maar niet in Sirenes Symphoniacae of in andere concordante bronnen herhaald.

De tweede strofe van het lied, dat hier in een vierstemmige zetting voorkomt, ontbreekt in Missen en Gezangen:

Victoria, victoria,

quid maesta ploras Magdala, vivit quem quaeris anxia. Alleluia, alleluia, facessat omnis naenia, luctum deponat cithara;

Dux vitae iam revixit, surrexit sicut dixit, et vivus est, et praesens est, quem vides Jesus est.

Van de vierstemmige zetting wordt hierna de cantus weergegeven.

Zie ook: Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel 4, nr. 413 I.

437

-ocr page 440-

438

-ocr page 441-

56

Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

In een iets latere bundel, eveneens uit het milieu van de Keulse jezuïeten, Symphonia Sirenum Selectarum, die in 1695 voor de eerste maal gedrukt werd, is op p. 88 de tweede maat van dit lied al enigszins geëvolueerd. De zestiende noten zijn opgelost in twee achtsten, waardoor de gehele maat gelijk is aan die in Missen en Gezangen.

Bij gezang 33 in het Wettener liederenhandschrift lijkt het een volgende ontwikkelingsfase te zijn ingetreden. De melodie komt hier, afgezien van de laatste noot van de Stollen, die nog een hele is zoals in Sirenes Symphoniacae, en het ontbreken van de herhaling van het slot van het lied, geheel met Missen en Gezangen overeen.

De Amsterdamse bimdel Messis Copiosa van 1761, waarin een groot deel van de inhoud is ontleend aan Hymnodia Sacra, Münster 1742, toont in gezang 90 sterkere afwijkingen van de oudste versie. In deze bimdel komt op p. 246 in het aanhangsel een Nederlandse vertaling voor: Victoria! Victoria! Nu zingen wij in gloria, waarbij naar het Latijnse gezang wordt verwezen.

In de negentiende eeuw is het lied in Duitsland en de Elzas bekend gebleven, zowel met de Latijnse tekst als met Duitse, waaronder Triumph! Triumph! bringt Preis und Dank en Der Du der Menschen Heiland bist, een vertaling van de hyrime Salutis humanae sator.

Hier is een soortgelijk ritmisch vervlakkingsproces te zien als in de oud-kathoheke gezangboeken van de negentiende eeuw waarin de melodie voorkomt: het gepimteerde ritme maakt plaats voor noten van gelijke waarde en door de plaatsing van fermaten wordt het melodieverloop sterk vertraagd. Aan het begin van de negentiende eeuw zal het lied waarschijnlijk langzaam zijn gezongen en nauwelijks meer geassocieerd zijn met het dansante ritme dat de opgewektheid van Pasen weerspiegelt. Van de vier contrafacten die Kuiper van der Stam dichtte, is er slechts één bestemd voor de Paastijd en twee dragen een tamelijk bekommerd karakter.

2 Schepping, Die Wettener Liederhéindschrift, p. 112-114. Bij de opgegeven concordanties wordt verwezen naar het handschrift Beyaert van 1728. In de transcriptie van Halsted komt inderdaad een liedbewerking onder de titel Victoria victoria voor (n. 46), doch deze stemt beslist niet met het hier behandelde gezang overeen. Op deze zetting wordt in het commentaar bij gezang 57 nader ingegaan.

Baumker, a.w., deel 1, p. 560; deel 4, p. 738-739.

439

-ocr page 442-

Commentaar bij de gezangen

Gezang LXVIII, Kom Christen, wiens besmeurd gemoed is het achttiende gezang voor het H. Sacrament in de Nieuwe Verzameling van 1827. Als enige van de vier zal dit lied nimmer in druk verschijnen.

Gezang CXXXIV in de bundel van 1827, Bescherm, o God door uwen hand, heeft als onderwerp quot;huisgenoten, bloedverwanten, vrienden en het land onzer inwoningquot;. De selectie die uit de oorspronkelijke bundel gemaakt werd voor de Godsdienstige Gezangen van 1860 was voornamelijk bestemd voor kerkelijk gebruik, zodat dit gezang hierin niet is opgenomen. Wel was dit het geval in de R.E.Z.-bimdel van 1879, waar het met een andere, typisch negen-tiende-eeuwse melodie voorkomt als gezang LXXXV. In latere oud-katholieke gezangboeken zal het hed niet meer verschijnen.

Verhoor ons smeekgebed, o Heer is in Kuiper van der Stams Nieuwe Verzameling gezang CXXIV. Het is bestemd om na de vesper te worden gezongen. Ook dit komt niet voor in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar wel in de R.E.Z.-bundel als gezang LXIII in de rubriek 'Zondagen na Driekoningen en Pinkster'. Het heeft hier dezelfde melodie als het hierboven genoemde hed. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is het verdwenen, maar in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 verschijnt het plotseling weer in de vorm van een bewerking door Engelbertus Lagerwey, bestemd voor de drieëntwintigste zondag na Pinksteren, Verhoor uw smekend kind o Heer. Op deze zondag werd volgens het Misboek van 1910 het evangeliegedeelte gelezen waarin Jezus de bekende woorden spreekt:

Laat de kinderkens tot mij komen en belet ze niet; want den zoodanigen komt het rijk der hemelen toe.

Lagerwey heeft deze pericope, Marcus 10, 13-16 tot uitgangspunt van zijn bewerking genomen, waarbij in de eerste twee strofen Kuiper van der Stams tekst nog te herkennen is. De laatste is echter geheel een schepping van Lagerwey zelf. De melodie van de R.E.Z.-bundel is vervangen door die van O Vater unser der du bist van Johann Hermann Schein (1586-1630), ontleend aan Moritz Brosigs Gesangbuch für den katholischen Gottesdienst van 1861.

Op de melodie van het paaslied Victoria, victoria heeft Kuiper van der Stam slechts één gezang voor de paastijd gedicht, namelijk Het groote pleit is dan beslist, gezang XXXV in zijn Nieuwe Verzameling. Zonder melodie, maar met een verwijzing naar Missen en Gezangen is het opgenomen op p. 40 in de

Zie ook het commentaar bij gezang 52.

440

-ocr page 443-

56

Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

Godsdienstige Gezangen van 1860. In de R.E.Z.-bundel van 1879 behoudt het als gezang XXIX de volledige tekst van Kuiper van der Stam en de melodie uit Missen en Gezangen, waarbij het ritme tamelijk vervlakt is.

Ten gunste van het hierna te behandelen contrafact Heft, heft uw zege-lied'ren aan wordt het lied in het Katholiek Gezangboek van 1897 niet opgenomen, maar wel weer in dat van 1912 als gezang 67. Daarna verdwijnt het uit de oud-katholieke gezangboeken.

In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, komt als gezang XL een vrije bewerking van de Latijnse tekst uit Missen en Gezangen voor, waarin het origineel echter nog wel goed te herkennen valt. Heft, heft uw zegelied'ren aan heeft hier dezelfde melodie als later Het groote pleit is dan beslist in de R.E.Z.-bimdel zal hebben. Het Katholiek Gezangboek van 1897 neemt voor gezang 59 de tekst over en verbetert de muziekschikking in zoverre, dat deze niet meer alla breve genoteerd wordt, maar in vierkwartsmaat, zonder de fermaten die in 1862 enige malen voorkwamen en de voortgang van de melodie ernstig moeten hebben belemmerd. In het Katholiek Gezangboek van 1912 worden tekst en melodie ongewijzigd uit de vorige btmdel overgenomen, terwijl ook het nummer 59 voor het hed gehandhaafd blijft.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt bij gezang 93 de herhaling van het eerste deel achterwege gelaten, waardoor de oorspronkelijke Bar-vorm wordt opgegeven en verkorting van de tekst noodzakelijk wordt. Deze melodieredactie, die strikt genomen onbevredigend is, werd in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 toch overgenomen in gezang 642, waarbij echter wel enkele ritmische nuances meer in overeenstemming zijn gebracht met die van Missen en Gezangen. De tekst. Verrezen is, verrezen is, werd voor deze btmdel, ter vervanging van het algemeen als enigszins verouderd ervaren Heft, heft uw zegelied'ren aan, op verzoek van de Commissie voor de Liturgische Muziek gedicht door Willem Barnard.

441

-ocr page 444-

57 Victoria, victoria, gloria

De vorm van dit paaslied, dat evenals het voorafgaande lied in Missen en Gezangen afkomstig is uit het milieu van de Keulse jezuïeten en met dezelfde woorden begint, is buitengewoon gecompliceerd. Dit heeft, te zamen met de tekstgelijkheid in de aanvangswoorden met een verwant lied, niet alleen geleid tot enige misverstanden in de literatuur omtrent dit gezang, maar ook tot het ontbreken van contrafactuur.

Zowel in de metrische structuur van de tekst als in de melodie is een duidelijke tweedeling te zien. De versregel laetis excipimus cadenseert op de tonica. Vóór deze cadens bestaat het metrum uit een afwisseling van jamben en dactyli. Dit metrum wordt door de sterke en zwakke tijden van het muzikale ritme volledig ondersteund.

Na de middencadens wordt het tweede gedeelte van het lied ingeleid door een tweetal regels die uit trocheeën zijn opgebouwd, waarna met een de afwisseling van dactyli en jamben het lied wordt afgesloten.

Het rijmschema, hier evenals in het volgende metrische schema geïllustreerd aan de hand van de tekst van de eerste strofe, stemt met deze indeling geheel overeen. Het eindrijm is met een hoofdletter aangeduid, het binnenrijm, dat steeds optreedt in regels die uit twee dactyli bestaan, met een kleine letter.

Victoria, victoria,

gloria

insigni nobilem

caelorum principem

mentibus, vocibus

laetis excipimus.

O beata sorsl est prostrata mors; quando te, indite 0 Jesu mi, ferox necavit ipsa se misere prostravit.

D D e nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e

F g nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;g

F

442

-ocr page 445-

57


Victoria, victoria,


Victoria, victoria, gloria, insigni nobilem caelorum principem mentibus, vocibus laetis excipimus.

O beata sors! est prostrata mors; quando te, indite O Jesu mi, ferox necavit ipsa se misere prost ravit

trochee

De oudste vindplaats, althans op dit moment bekend, is Sirenes Symphoniacae, dat in 1678 in Keulen werd uitgegeven. Het bevat een vierstenunige zetting, waarvan de cantus overeenkomt met die in Symphonia Sirenum Select arum, dat in 1695 eveneens te Keulen voor het eerst werd gedrukt. Dat er zich tussen dit laatste jaar en dat waarin Missen en Gezangen verscheen een veranderingsproces heeft voltrokken, kan worden aangetoond door een vergelijking van de melodieweergave in Missen en Gezangen met de volgende uit Symphonia Sirenum Selectarum, die terwille van het overzicht één toon lager is gezet dan de werkelijke notatie.

443

-ocr page 446-

444

-ocr page 447-

57

Victoria, victoria, gloria

Dit veranderingsproces, dat zich in Messis Copiosa, Amsterdam 1761, nog verder heeft doorgezet en daar een duidelijke vervlakking van het vermoedelijk onbegrepen ritme toont, hangt samen met het feit, dat de archaïserende, weinig flexibele en ogenschijnlijk op het gregoriaans gebaseerde notatie in katholieke kerkboeken in de noordelijke Nederlanden de zestiende noot niet kent. Missen en Gezangen kan deze waarde benaderen door alla breve te noteren en de ronde, achtste noot te gebruiken, maar dat is in Messis Copiosa rüet mogelijk. Gecompliceerde ritmes als in het onderhavige lied vallen dan snel ten offer aan onbegrip en dan ontstaat wat Kuiper van der Stam in het voorwoord van zijn Nieuwe Verzameling in 1827 betitelt als ... ware wildzang ... als gevolg van het feit dat men meent dat men ... aan Zangwijzen gebonden is, waarbij dikwijls geene geregelde maat in acht genomen is ...

In werkelijkheid is dit lied een voorbeeld van het barokke kimstlied, waarin ritmische nuanceringen, die samengaan met de formele structuur van de tekst, essentieel zijn. Ook de tekst zelf, die in de genoemde Keulse bundels nu eens vier, dan weer vijf strofen telt, is een typisch voortbrengsel van Latijnse religieuze poëzie uit de contrareformatorische periode en van betrekkelijk hoog niveau birmen dit vaak ten onrechte al te zeer verguisde genre.

In het handschrift Beÿaert van 1728 komt onder de titel Victoria, victoria een melodie voor, die door G. Huybens in zijn commentaar ten onrechte met die uit Symphonia Sirenum Selectarum wordt vereenzelvigd. De melodie uit het beiaardboekje is minstens zo gecompliceerd als die van het hier behandelde lied, maar zij vertoont een duidelijke driedeling en is vijf maten langer. Het eerste deel omvat tien vierkwartsmaten, het middendeel dertien in 3/2 maat, terwijl het laatste deel van zeven maten weer in 4/4 is genoteerd. Niet alleen op grond van deze geheel afwijkende vorm, maar ook gezien de ritmische structuur van het lied, waarvan in het boekje de tekst ontbreekt, lijkt het niet waarschijnlijk, dat het hier gaat om een alternatieve melodie van het hier becommentarieerde lied, maar eerder om een ander lied met gelijke aanvangswoorden. Ook identificatie met gezang 56 in Missen en Gezangen, dat immers met dezelfde woorden begint, is om dezelfde redenen uitgesloten, ofschoon

Halsted, Beÿaert 1728, n. 46, p. 67; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p 66.

445

-ocr page 448-

Commentaar bij de gezangen

Huybens de tekst hiervan — volgens de weergave in Symphonia Sirenum Selectarum — in zijn commentaar opneemt en daarin dan weer de beide Victo-ria-liederen geheel vereenzelvigt, door eenvoudig aan te nemen, dat er twee melodieën voor dezelfde tekst in omloop zijn geweest, waarbij hij ook verwijst naar het Wettener liedhandschrift, dat wel het ene (gezang 56 in Missen en Gezangen) maar niet het andere (gezang 57) bevat. Er bestaat dus een gegronde reden om aan te nemen dat er aan het begin van de achttiende eeuw tenminste drie (paas)liederen bekend zijn geweest, die begonnen met de woorden Victoria, victoria. Dat de aandacht bij latere contrafactuur is uitgegaan naar het lied met de eenvoudigste metrische structuur, is dan ook alleszins begrijpelijk.

58 Cantate, cantate

Dit Red komt voor in de Christelyke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur. Het heeft de melodie van het bekende lied Triumpha, triumpha. Voor een nadere bespreking en voor de samenhang van dit lied met andere Triumpha-contrafacten wordt daarom verwezen naar het commentaar bij gezang 23.

2 Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 112-114. Zie ook het commentaar bij gezang 56.

446

-ocr page 449-

59 Wat vreugd, wat vreugd

Gaspar de Verlit werd in 1622 te Bergen (Mons) in Henegouwen geboren. Zijn eerste muziekopleiding ontving hij als koorknaap in de Koninklijke Kapel te Brussel. Na enige tijd gestudeerd te hebben aan de Leuvense universi-teit werd hij zangmeester bij de Sint-Niklaaskerk en later bij de Sint-Gorikskerk te Brussel. Hij was priester en altaarkapelaan bij de Koninklijke Kapel. Hij overleed in 1682.

Hij componeerde tenminste dertien cantiones natalitiae, die hij publiceerde in een aldus getitelde bundel in 1660. Van de zes stemboeken hiervan is alleen het exemplaar met de basso continuo bewaard gebleven. Het bevindt zich in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Hierin komt een lied voor, getiteld O wereld vol bedrog, waarvan de cantus is opgenomen in het Wettener hederenhandschrift. De becijferde bas en de cantus zijn vrijwel volledig met elkaar in overeenstemming. Het Wettener handschrift geeft een tekst van drie strofen, waarmee de beginwoorden in het overgebleven stemboek voor de basso continuo overeenkomen. Het stemboek geeft deze ook in het Frans. Hierna wordt eerst de melodie uit het Wettener handschrift met de ondergelegde basso continuo in een gecorrigeerde reconstructie gegeven, die enigszins afwijkt van die van Schepping, maar ook van die welke in het werk van Rasch voorkomt. Daarna volgt de tekst volgens het Wettener manuscript.

Nadere biografische gegevens in: Rasch, De cantiones natalitiae, p. 105-107.

2

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 95-96 en 184.

O

Rasch, a.w., p. 393. Hier worden slechts twee maten getoond, maar reeds daarin wijkt de reconstructie af. Maat 3 van de basso continuo levert een probleem op, dat Rasch poogt op te lossen door de laatste hele noot van maat 2 in de cantus te halveren en de eerste hele noot van maat 3 als halve over te brengen naar maat 2. Daardoor wordt echter het tempus perfectum, de driedelige maatsoort die zo kenmerkend is voor dit waarschijnlijk oude lied, verstoord. De oorzaak van het probleem is echter niet van ritmische aard, maar lijkt op een schrijffout in de basso continuo te berusten. Als daarin de beide noten van de derde maat een hele toon hoger worden genoteerd, worden deze harmonisch juist en het ritme kan intact blijven. In plaats van Bes - F, wat bij Schepping, a.w., p. 184 voorkomt, moet c - G worden gelezen.

447

-ocr page 450-


1—1

R nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tn

i 1_______________________________________

1 1

1—1


448

-ocr page 451-

59



O wereld vol bedrog, 'k vervloek uw' prägten. Monde trompeur roept zoo gij wilt, mijn ziel is voor u ’ doof, ik wil alleen naer godes liefde tragten, wiens wapens zijn de hoop, en het geloof

ik schenk aen god mijn ziel, zinnen, en heel mijn herte, op dat ik deylen mag van al zijn smerte.

Gelukkig die in godt stelt zijn betrouwen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heureux celuy

en in 't weldaet, dat hem geschied van daeg, als wanneer hij voor ons hem gaet benouwen, en neemt op hem ons lang verdiende plaeg.

ik schenk aen god mijn ziel, zinnen, en heel mijn herte, op dat ik deylen mag van al zijn smerte.

449

-ocr page 452-

Commentaar bij de gezangen

God tragt nu heel ons hert tot hem te trecken, Loignons nos coeurs zijn liefd' vereyst van ons een wedermin, van jongs soekt hij hier toe ons te verwecken, laet ons aan hem dan schencken hert en zin.

wij schencken god ons ziel, zinnen, en heel ons herte, op dat men deylen mag van al zijn smerte.

Schepping veronderstelt dat de Nederlandse tekst een contrafact is bij een Frans origineel, dat in de Nederlanden naast deze bewerking in de volkstaal nog bekend geweest is. Het zou door De Ver lit alleen zijn bewerkt tot een meerstemmige zetting, hetgeen door de notatie wordt bevestigd. Het gebruik van de brevis en semibrevis, het nog waarneembare tempus perfectum van de mensurale notatie, waarbij de brevis in drie semibreves verdeeld werd, naast de melismata en de Bar-vorm duiden aUe op een zekere ouderdom. In 1660 zou men een dergelijke melodie zeker niet meer hebben geschreven.

Vooral in de Stollen vertonen de melodie en de metrische structuur van dit kerstlied een grote overeenkomst met het paaslied Wat vreugd, wat vreugd in Missen en Gezangen. In het Abgesang, dat in Missen en Gezangen een andere fimctie heeft gekregen, is de overeenkomst aanzienlijk minder sterk. Toch is de afhankelijkheid van O wereld vol bedrog alleszins aannemelijk. Wanneer dit lied inderdaad veel ouder is dan 1660 en het ook anders dan in de zetting van De Ver lit bekend gebleven is, kan het melodieverloop uit mondelinge overlevering aan de samensteller van Missen en Gezangen bekend zijn geweest in een versie die als gevolg van een zeer langdvuig 'Umsingeprozess' hier en daar beduidend afweek van die welke door De Verlit is gebruikt.

Dat de redactor van het lied in Missen en Gezangen niet beschikt heeft over een exemplaar van het cantusstemboek van De Verlits Cantiones Natalitiae, is zonneklaar; waarschijnlijk heeft hij in het geheel geen gedrukte bron gebruikt, maar uit het hoofd de melodie opgeschreven. Het jambische ritme vraagt bij de Nederlandse tekst om een opmaat; bij het Franse origineel doet zich deze noodzaak rüet zo zeer gevoelen, doordat de Franse taal een veel grotere discrepantie tussen het melodische en het tekstuele ritme toelaat. De opmaat blijkt ook in andere liederen in Missen en Gezangen telkens weer

Het treffendste voorbeeld van dit verschil tussen Nederlands en Frans wordt geboden door de psalmberijming van Petrus Dathenus, die weliswaar in het Nederlands dichtte, maar een Franse methode volgde door niet zozeer op heffing of klemtoon te letten, maar de lettergrepen te tellen. Het resultaat was de beruchte isoritmiek van de psalmzang binnen het gereformeerde protestan-hsme in ons land. Zelfs op gelijke noten gezongen, druist de berijming van Datheen nog tegen het Nederlandse ritmegevoel in.

450

-ocr page 453-

59


Wat vreugd, wat vreugd


een probleem op te leveren. De ternaire notatie van de melodie, die formeel nog enige betrekking met die van De Verlit laat zien, gaat hier geheel tegen het binaire tekstritme in. Men had dit kunnen oplossen door het lied opmatig te laten beginnen en een 3/2 maat te kiezen in plaats van 3/4. Dat de notatie in Missen en Gezangen inadequaat lijkt, moet echter niet zonder meer beschouwd worden als een gevolg van dilettantisme bij de samensteller(s), maar zij zou eerder een laatste — en wellicht onbegrepen — relict kunnen zijn van de middeleeuwse mensurale notatiepraktijk.

De ingrijpende verandering van de vorm in Missen en Gezangen is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te wijten aan een gebrek aan begrip voor de oorspronkelijke Bar-vorm van het lied. De Stolle wordt niet meer herhaald en in plaats daarvan wordt het beginmotief ervan in het tweede deel hernomen, waardoor toch weer in zekere zin het effect van een reprise wordt bereikt. Het Abgesang wordt nu in sterk veranderde vorm herhaald, zodat het originele schema a a b geworden is tot: a a' b b a a' b.

De structuiu van de tekst in Missen en Gezangen is met deze veranderde vorm volledig in overeenstemming. Er is een couplet ontstaan van vier jambische regels met een veranderlijke tekst. Daaraan wordt een refrein toegevoegd, dat alleen in de eerste strofe voor wat betreft het rijmschema met het couplet verbonden is. Deze relatie ontbreekt in de andere strofen. Het tweede refrein wordt volgens de aanwijzing door het 'volle koor' herhaald. Alle regels hiervan beginnen met het woord Alleluia.

De sprekende personen in het lied, dat refereert aan Johannes 20, 1-2 in de regels:

Maria komt mij te gemoed geloopen;

zij zegt: de Meester legt in 't graf niet meer...

en aan Matteüs 28, 7 en Marcus 16, 7, waar de de vrouwen die bij Jezus' graf gekomen zijn van de engel vernemen, dat hij hen zal voorgaan naar Galilea, zijn Maria Magdalena vanaf de tweede regel van de tweede strofe en Petrus, maar waarschijnlijker nog Johannes in het eerste deel van het lied, gezien Johannes 20,2:

Ijlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de andere discipel, die Jezus liefhad...

Het lied draagt naar de vorm echter geen dialoogkarakter. Het is daarom niet uitgesloten, dat de tekst aan de 'abgewandelte' melodie is aangepast op

451

-ocr page 454-

Commentaar bij de gezangen

basis van een ouder gedicht. De auteur daarvan zou in het westen van Nederland gezocht moeten worden, tot welk gebied de Cleresie zich in de achttiende eeuw in haar verbreiding in hoofdzaak beperkte. Het onderscheid tussen leggen en liggen ontgaat hem namelijk, zoals dat nog steeds het geval is bij veel mensen uit het westen van ons land. Dit verschijnsel doet zich ook voor in gezang 63 in Missen en Gezangen, dat een bewerking is van de vertaling van de sequentie Victimae paschali laudes door Andreas van der Schuur, die uit Gorinchem afkomstig was. De vertaling, die voorkomt in de Christelijke Rijmdigten van 1709, kent hetzelfde jambische metrum en een vergelijkbare afwisseling van endecasyUabische en decasyllabische regels als Wat vreugd, wat vreugd. Ofschoon dit laatste niet van de paassequentie uitgaat, lijkt er een zekere verwantschap tussen de beide teksten te zijn. Het is, gezien het feit dat het onderdeel van Missen en Gezangen dat uit de Gezangen voor Paastijt, Hemelvaart, en Pinxteren bestaat meer liederen van Van der Schuur bevat (58, 63, 66 en 67) die aUe contrafacten zijn, niet uitgesloten dat ook dit lied van zijn hand is. Dat het niet in het Wettener handschrift staat, waar de melodie in haar oorspronkelijker vorm wel voorkomt, kan samenhangen met het feit, dat het ook niet in de Christelijke Rijmdigten voorkomt. Nochtans kan de tekst door overlevering of in handschrift aan de samenstel-ler(s) van Missen en Gezangen bekend zijn geweest, daar zij immers tot dezelfde kring behoorden als waarin Van der Schuur zich eerder bewogen had. Aan contrafactuur bij deze Nederlandse tekst zal niet veel behoefte zijn geweest; uit de achttiende eeuw zijn voorshands geen andere teksten bij de melodie van Wat vreugd, wat vreugd bekend. Pas in de negentiende eeuw zullen er twee worden gedicht, die korte of langere tijd in oud-katholieke gezangboeken hebben gestaan.

De eerste is Zingt nu verheugd, met regt moogt ge u verblijden, het 'Negende Gezang in den Paaschtijd', XLI in Kuiper van der Stams Nieuwe Verzameling van 1827. De tekst van dit hed van zeven strofen heeft dezelfde structuur als die in Missen en Gezangen. Een vierregelig couplet wordt gevolgd door een tweeregelige inleiding op het refrein van vier regels, die alle met Alleluja beginnen. Het rijmschema is enigszins verbeterd, doordat Kuiper van der Stam de tweeregehge refreininleiding bij het refrein zelf betrekt. Het lied ontbreekt in de Godsdienstige Gezangen van 1860, maar in de R.E.Z.-bimdel van 1879 is het, zonder de strofen 3 en 7, wel opgenomen als gezang XXXI. De melodie, van oorsprong in een driedehge maat die in Missen en Ge-

5 Tot de uitzonderingen hoorden de schuilkerk De Noteboom te Leeuwarden, die in 1806 werd opgeheven en de kerk op Nordstrand, die van 1682 tot 1920 onder jurisdictie van de aartsbisschop van Utrecht stond.

452

-ocr page 455-

59

Wat vreugd, wat vreugd

zangen op een enigszins gebrekkige wijze gehandhaafd is, staat hier, waarschijnlijk als gevolg van deze defectieve overlevering, genoteerd in 2/2 maat. Daardoor ontstaat een probleem bij het refrein, dat actueel wordt door de al eerder gesignaleerde verschuiving van de klemtoon in het woord halleluja.

De R.E.Z.-bimdel moet noodgewongen wel de laatste regel van de refrein-inleiding en de eerste van het refrein zelf aldus noteren:

Bij gezang 64 in het Katholiek Gezangboek van 1897, dat het in vierkwartsmaat met opmaat noteert, is deze ingreep ongedaan gemaakt en ligt de klemtoon in 'halleluja' weer op de tweede lettergreep. De lengte van het gehele lied is gereduceerd tot vier strofen. Ook zijn er enige stilistische veranderingen aangebracht. Het refrein krijgt een kortere vorm, doordat de eerste regel van de refreininleiding gecombineerd wordt met de laatste regel van het refrein. Hierdoor ontstaat een schema van vier melodische frasen, waarvan de eerste twee het beginmotief gemeen hebben en de laatste twee in het refrein worden herhaald: a a' b c b c.

Deze structuur zal het lied in de hierna volgende oud-katholieke gezangboeken behouden. In het Katholiek Gezangboek van 1912 blijven de herziene tekst en het melos onveranderd, maar wel treedt hier bij gezang 65 een belangrijke ritmische verandering op. De opmaat verdwijnt, de aanvangsnoot wordt een halve in plaats van een kwartnoot en de maatstrepen worden in het eerste gedeelte van het lied twee tellen verplaatst. In het tweede gedeelte van het couplet, dat niet anders dan opmatig beginnen kan en dat melodisch gelijk blijft aan het refrein, worden in de eerste en tweede volledige maat de kwartnoten tot halve noten. In dit Procrustesbed heeft het lied dertig jaar gelegen.

Het verschijnsel doet zich ook voor in het refrein van gezang 19. Zie daarom ook het commentaar bij dit lied.

453

-ocr page 456-

Commentaar bij de gezangen

In de bundel Psalmen en Gezangen voor den Eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk van 1938 wordt het onveranderd uit het Katholiek Gezangboek overgenomen als gezang 66.

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 geeft bij gezang 94 een gedeeltelijke terugkeer naar de redactie van 1897 te zien. Wel is nu het gehele refrein verdwenen, waardoor in zekere zin weer een Bar-vorm is ontstaan, waarbij de Stollen, waarvan de melodie niet geheel dezelfde meer is, de halve lengte van de oorspronkelijke hebben behouden. Het Abgesang heeft zijn eigenlijke functie weer teruggekregen. In de tekst zijn enkele wijzigingen van ondergeschikt belang aangebracht.

In gezang 644 van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het tweeregelige refrein van de redactie van 1897 weer teruggekeerd. De tekst is opnieuw gewijzigd, maar weer dichter gekomen bij de oorspronkelijke van Kuiper van der Stam. Van de zeven strofen zijn er vier gehandhaafd. De maat is niet meer tweedelig, zoals in de vorige bundels, maar een opmatige 3/2 geworden, waarbij het gepunteerde ritme van Missen en Gezangen gevolgd is.

De melodie uit Missen en Gezangen heeft zich ook geleend voor een tekst van Bennink Janssonius. Een bewerking van de aan Hrabanus Maurus (ca. 780-856) toegeschreven paashymne Cantemus Domino werd in 1859 gepubliceerd in Gezangen der Katholieke Kerk, in het tweede deel als nummer XV. Het dactylische metrum van dit gedicht strookt in het geheel niet met dat van Wat vreugd, wat vreugd. Toch krijgt het deze melodie als gezang XXXIX in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 en het resultaat laat zich bevroeden.

Zingen wy Gode, vol blijdschap tot eere. Broeders, eendrachtig te samen vereend. Stemmen ivy zangen tot lof van den Heere, Nu ons Zijn goedheid dees heildag verleent; Christus heefl de eerkroon des levens ontfangen. Mengt dies, o menschen, met de Englen uw zangen!

Na 1862 is deze tekst uit de oud-katholiek gezangboeken verdwenen, maar het indirecte effect van deze weinig gelukkige combinatie is de aantasting van de oorspronkelijke vorm geweest, in die zin dat het refrein in latere bundels, zoals reeds werd opgemerkt, gereduceerd werd en zelfs in zijn geheel weggelaten is.

454

-ocr page 457-

60 Blijdschap, blijdschap over al

Het kerstlied Blyschap blyschap over al is afkomstig uit de Cantiones Natali-tiae, Liber secundus van Joannes Berckelaers uit 1670. In enkele achttiende-eeuwse gedrukte of geschreven liedboeken komt het voor. De ongedateerde bundel Geestelycke Kerstliederen, die bij Andries Endenburg te Gouda verscheen, bevat op p. 58 de tekst van het couplet. Een melodie welke enigszins afwijkt van de originele en van die uit Missen en Gezangen, is opgenomen als n. XXXI in het handschrift van Comelis Harderwijk in de collectie-Spaans.

Ofschoon de melodie in Missen en Gezangen adequaat genoteerd is, toont zij verschillen met de originele. Deze zijn weliswaar klein, maar juist daardoor doen zij vermoeden, dat de kopiist in 1745 voor dit lied niet de beschikking heeft gehad over een exemplaar van het werk van Berckelaers. Deze indruk wordt bevestigd door de redactie van de drie andere liederen die uit het Liber secundus afkomstig zijn en soortgelijke kleine afwijkingen bevatten. Met enige kunstgrepen is van de oorspronkelijke tekst voor het kerstfeest een paaslied gemaakt, dat op sommige plaatsen de afhankelijkheid van het origineel nog te zien geeft. Vooral in de tweede strofe, waar de minste overeenkomsten met het kerstlied te vinden zijn, geven regels als:

Jesus heeft ons nu verlost, maar het heeft zijn bloed gekost. Ziet zijn wonden zijn geprent in zijn leden zonder end...

enige aanleiding tot de gedachte, dat hier geen groot dichter aan het werk geweest is.

Tekst noch melodie werden na de laatste druk van Missen en Gezangen meer opgenomen in of gebruikt voor een van de oud-katholieke gezangboeken in ons land.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 190. 204, 357, 400 en 448. In de systematische catalogus in dit werk draagt het lied het nummer 214.

2

Deze zijn: Laat nu alle droefheid vlugten (gezang 85 in Missen en Gezangen), Herderkens wilt tog vrij birmen gaan (89), Kintie zoet, wil gij dan heden (96). Het bekendste lied uit Berckelaers' Liber secundus en de enige van zijn composities die algemene bekendheid heeft gekregen, Hoe leit dit kindeken hier in de kou, is niet in Missen en Gezangen te vinden. Wel komt het voor bij Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 44-46. Hier wordt abusievelijk verwezen naar p. 39 van Missen en Gezangen, als zou dit boek een concordantie bevatten.

455

-ocr page 458-

61 Wat mag dog de nijd meer woeden

In de bibliotheek van de oud-katholieke kathedrale kerk van de HH. Anna en Maria te Haarlem bevindt zich een exemplaar van de bundel Geestelijke Gezangen op de Evangelien der Zondagen en Hoogtyden van het geheele jaer, die in 1732 te Utrecht door de Weduwe Kribber werd uitgegeven. Ook elders kan men dit werk wel aantreffen, maar in dit geval is in dezelfde band een kleine verzameling hederen zonder melodieën mee ingebonden. Deze bestaat uit zes kerstliederen en zes paashederen van de hand van een met initialen aangeduide auteur: L.A.Pr. Aan dit twaalftal is één los lied zonder auteursnaam toegevoegd, dat bestemd is voor Hemelvaartsdag.

Achter de initialen gaat naar alle waarschijnlijkheid de priester Lucas Ahuijs schuil. Deze werd in 1669 te Amsterdam geboren, studeerde vanaf 1687 te Leuven en werd in 1694 tot priester gewijd. Van 1697 tot 1699 was hij pastoor van de Amsterdamse schuilkerk van de HH. Petrus en Paulus in de Joden-breestraat op de hoek van de Nieuwmarkt. Vervolgens was hij van 1698 tot zijn overlijden pastoor van de schuilkerk 'De Paauw' in de Keizerstraat te Amsterdam. In 1701 stermde hij Petrus Codde en in 1719 tekende hij de akte van appèl tegen de constitutie Unigenitus. Ahuijs toonde zich een groot voorstander van de wijding van Comehs Steenoven en was later de leidende figuur in een groep priesters, voornamelijk uit Amsterdam, die het beleid van het Utrechtse kapittel kritisch volgde en alternatieve voorstellen aandroeg wanneer de belangen van het Haarlemse bisdom in het spel waren. Hij overleed op 7 september 1734 te Amsterdam.

De reeks paashederen wordt geopend door de ’Paasch-zang of Eerste Lied op de Veryzenisse van onzen Heere en Zaligmaker jesus-Christus De tekst, waarvan in Missen en Gezangen alleen de eerste vier strofen voorkomen, luidt als volgt:

Zie ook het commentaar bij gezang 20.

456

-ocr page 459-

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

Wanneer d' aard’ begon te beeven, Toen hernam Hy weer het leven, En is uit het graf gegaan.

Hier, o Dood! is uwe dood: Wild o Dood! u praal dan staken, Jesus, die den Dood kwam smaken. Heeft U van Uw' kracht ontbloot.

457

-ocr page 460-

Commentaar bij de gezangen

Jesus kan de dood vermannen, Door de dood, op 't Houd gespannen. Heeft Hy ’t leeven toegebrogt.

9. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;U zy lof door duizend monden,

Heere! die voor onze zonden. Aan het kruis gestorven zijt. Eeuwig moet Gy zijn gepreezen, Jesus! die uit 't Graf verreezen. Ons van d' eeuw'ge dood bevryd.

Voor de melodie wordt naar een werelds lied, Philis, wat kan treuren baten, verwezen. Dit is een van de talrijke liederen die in de zeventiende eeuw werden gedicht rondom de arcadische thematiek van herders en herderinnen, waarbij PhyUis een zeer veel gebruikte meisjesnaam is. Er zijn dan ook zeer veel liederen bekend die deze schone herderin en haar amoureuze relaties tot onderwerp hebben. Het is niet uitgesloten, dat de melodie in Missen en Gezangen inderdaad de door Ahuijs bedoelde is, doch de eenvoudige en regelmatige metrische structuur van het gedicht (8.8.7.8.8.7) staat uitwisseling van melodieën gemakkelijk toe.

In Missen en Gezangen is de melodie echter zodanig genoteerd, dat er een collisie tussen het tekstuele en het muzikale ritme ontstaat:

Door dit uitgeschreven ritenuto bij de cadens op de dominant, die de eerste liedhelft afsluit, wordt de symmetrie in maatvoering tussen de beide delen verstoord. Een veel logischer schrijfwijze zou op deze plaats zijn geweest:

De notatie in Missen en Gezangen kan op een vergissing berusten, maar het moet niet uitgesloten worden geacht, dat zij ofwel het resultaat is van een veranderingsproces, ofwel een relict van een oudere melodievorm. In geen van beide gevallen is het dan aannemelijk, dat de melodie welke het lied in

458

-ocr page 461-

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

Missen en Gezangen heeft, ten tijde van de eerste uitgave van dit boek zeer recent was.

Bij het lied Wat mag dog de nijd meer woeden hebben de 'officiële' gezangboeken tegen de lokale tradities het onderspit moeten delven. De melodie welke het lied in Missen en Gezangen heeft, kan in dit proces een factor van enige betekenis zijn geweest. Zij is tamelijk ingetogen van karakter en voor een vreugdevol paaslied niet bij uitstek geschikt. Men kan zich om meer dan één reden afvragen, of Ahuijs werkelijk zijn tekst voor deze of een dergelijke melodie heeft gedicht.

De melodie in Missen en Gezangen veronderstelt de trochaeïsche versmaat, maar deze kan gemakkeUjk een bijzondere vorm aannemen, wanneer de eerste lettergreep van het trochaeïsche metrum, dat evenals het jambische uit twee voeten bestaat, minder sterk beklemtoond wordt dan de derde. Vondel heeft van dit verschijnsel haast onnavolgbaar gebruik gemaakt, onder andere in de beroemde regels over Johan van Oldenbameveldt;

... Hadt hij Hollandt dan ghedragen /Onder 't hart, Tot sijn af-geleefde dagen,/Met veel smart...

Deze worden beslist niet gescandeerd als:

/ _u_

doch eerder als volgt:

uu_uuu_u / uu_

Het trochaeïsche metrum van twee voeten van samen vier lettergrepen wordt hierdoor omgevormd tot een aparte versvoet, de paeon tertius, die bestaat uit twee korte of onbeklemtoonde lettergrepen, één lange of beklemtoonde en één korte of onbeklemtoonde lettergreep.

In meer dan de helft van de versregels van Wat mag dog de nijd meer woeden is dit eveneens te zien, wat zou kunnen duiden op contrafactuur bij een

2

Joost van den Vondel, Geuse Vesper of Siecken-Troost Voor de Vierentwintigh. Voor een moderne uitgave zie o.a.: M.C.A. van der Heyden (red.), De ziel van de poëet vertoont zich in zijn dichten; lyriek van vier Amsterdamse dichters uit de 17e eeuw. Spectrum van de Nederlandse Letterkunde, deel 9, Utrecht/Antwerpen 1973, p. 179.

459

-ocr page 462-

Commentaar bij de gezangen melodie waar dit ritme sterker geprofileerd was, die evenwel ter hand genomen was door een dichter die dit procédé niet volledig begreep of beheerste. Een dergelijke melodie was in de zeventiende en achttiende eeuw overbekend en zij komt samen met Wat mag dog de nijd meer woeden als wijsaanduiding voor bij het reeds genoemde lied voor 's Heren Hemelvaart Opent nu Ô! Hemelzalen, dat achter de twaalf liederen van Ahuijs is gevoegd. Het gaat hier om het kerstlied Hoort, o menschen, hoort dit wonder, dat afkomstig is uit een bundel Cantiones Natalitiae, uitgegeven te Antwerpen in 1645, die werken van verschillende componisten bevat, van wie sommigen met name worden genoemd en anderen anoniem blijven. De melodie on-dersteimt de transformatie van het trochaeïsche ritme, die in de tekst frequent optreedt, maar doorgaans niet in de regels 3 en 6 van elke strofe, waar ook het melodieritme trochaeïsch blijft.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 187, 204, 339, 373, 429 en 457, met opgave van concordanties. In de systematische catalogus in dit werk is Hoort, o menschen nummer 49. Zie ook: Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 60-61. Een uitgave van het eenstemmige lied met de oorspronkelijke basso continuo in: R. Rasch (ed.). Exempla Musica Neerlandica XIII, Cantiones Natalitiae H, Twaalf kerstliederen met basso continuo. Utrecht 1981.

Voorts: Halsted, Beyaert 1728, p. 31; en: Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 49. Volgens Rasch, a.w., p. 429 klonk het als klokdeun van de Alkmaarse Waagtoren in de kersttijd van het jaar 1700 op de halve uren.

460

-ocr page 463-

Wat mag dog de nijd meer woeden


Die daar blixemt door de wolcken. Schrick en vrees voor alle volcken, Is de herbergh afgheseyt.

Door het hybride tekstritme en de voor een paaslied weinig feestelijke melodie in d-mineur uit Missen en Gezangen is de contrafactuurgeschiedenis vrij summier gebleven. Beide omstandigheden hebben er mede toe bijgedragen, dat de latere 'officiële' gezangboeken de strijd tegen de lokale overlevering van Ahuijs' tekst op een geheel andere melodie hebben verloren.

Kuiper van der Stam dichtte twee teksten die op de wijze van Wat mag dog de nijd meer woeden konden worden gezongen. Gezang XL in zijn Nieuwe Verzameling van 1827, Leg vrij af de rouwgewaden, eveneens een paaslied, is in geen enkele latere gedrukte bundel overgenomen.

461

-ocr page 464-

Commentaar bij de gezangen

Gezang XCHI, Poogt vrij, beulen en barbaren, was bestemd voor de feestdag van de H. Laurentius, diaken en martelaar, op 10 augustus. Het kon daardoor een functie vervullen, aangezien dit feest in het Missale Romanum van 1570 de rang van duplex had. In het Misboek van 1909 zou het pas worden gedegradeerd tot een 'niet-geboden' feestdag, waarvan de viering op een werkdag niet meer verplicht was.

Bij beide contrafacten wordt in de Nieuwe Verzameling voor de melodie weliswaar naar Wat mag dog de nijd meer woeden verwezen, maar de metrische structuur van de teksten verschilt zodanig, dat men zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat Kuiper van der Stam zich voor zijn paaslied door de melodie van Wat mag dog de nijd meer woeden in Missen en Gezangen, maar voor het andere contrafact door die van Hoort o menschen hoort dit wonder heeft laten inspireren. Om dit te illustreren kan volstaan worden met een voorbeeld, waarin de eerste strofe van Leg vrij af de rouwgewaden vergeleken wordt met de tweede van Poogt vrij beulen en barbaren:

Leg vrij af de rouwgewaden, Pronk U op met uw' sieraden. Bruid van Jezus! treur niet meer! Zaagt gij uw geliefde sterven. Zie Hem 't leven weêr verwerven! Gij hebt Hem voor eeuwig weêr.

Wat de Hel ook uit moog' denken Om tefolt'ren, om te krenken. Vuur, noch staal, noch 't wreedst geweld Doen het waar geloof bezwijken. Ziet hiervan de schoonste blijken In Laurentius, dien Held.

In de Godsdienstige Gezangen van 1860 ontbreekt Poogt vrij beulen en barbaren, maar niet in het Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken van 1879. Deze bundel was immers mede uitgegeven in Rotterdam, waar de kerk van de HH. Laurentius en Maria Magdalena was gevestigd, van een niet onbelangrijke parochie, die haar patroonsfeest zeker gevierd zal hebben. Als gezang LXX heeft het echter in deze R.E.Z.-bundel een andere melodie gekregen, waarvan de oorsprong niet nader is aangegeven. In het Katholiek Gezangboek van 1897 komt het als gezang 120 terug, met opnieuw een andere melodie, namelijk die van Christen kommt, lobsinget heute, een bewerking van de sequentie O beata beatorum martyrum sollemnia, genomen uit het Gesangbuch für den katholischen Gottesdienst van Moritz Brosig, Breslau 1861. Voor gezang 126 in het Katholiek Gezangboek van 1912 worden vier strofen van Kuiper van der Stams tekst geselecteerd en de melodie is weer die van de R.E.Z.-bimdel geworden. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is geen apart gezang voor de feestdag van de H. Laurentius meer opgenomen; de

Zie ook het commentaar bij gezang 51.

462

-ocr page 465-

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

herschikking van de feestdagen in het Misboek van 1909 heeft kennelijk het gewenste effect gehad en bovendien bevat het Gezangboek een algemeen lied voor patroonsfeesten.

De melodie van Wat mag dog de nijd meer woeden uit Missen en Gezangen leende zich in 1862 in het Groningse Katholiek Gezangboek voor de tekst van 't Woord van God, door God ten leven van Roelof Bennink Janssonius, die deze vertaling van de laatmiddeleeuwse sequentie Verbum Dei Deo natum voor de feestdag van de H. Johannes de Evangelist (27 december) al eerder publiceerde in het tweede deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk, Arnhem 1859, Het lied zal in deze vorm integraal worden overgenomen als gezang 17 in het Katholiek Gezangboek van 1897. Slechts de toonhoogte en de notatiewijze van de melodie wijken enigszins af. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is het hed verdwenen, hetgeen in latere bundels niet ongedaan zal worden gemaakt. Het zal naast het lied Zie Johannes den beminden, in Missen en Gezangen gezang 94, wel als overcompleet zijn ervaren.

Naast deze contrafacten blijft ook de oorspronkelijke tekst van Wat mag dog de nijd meer woeden in de oud-katholieke gezangboeken bewaard. De R.E. Z.-bundel bevat de melodie en de tekst in de originele vorm als gezang XXXII. Als Nijd, wat baat het dus te woeden komt het met de melodie van Missen en Gezangen in het Katholiek Gezangboek van 1897 terug als gezang 60. Als gezang 62 in het Katholiek Gezangboek van 1912 wordt het zonder wijziging uit de vorige uitgave overgenomen. In 1942 is het lied in het Oud-Katholiek Gezangboek echter spoorloos verdwenen.

Wat de achtergrond hiervan is, kan men zien aan de tekstbewerking waarvan in 1897 gebruik is gemaakt. Deze komt namelijk voor in de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799, die uit oudere bundels samengesteld was door Frederik Wansing en die in de katholieke kerken van beide partijen gebruikt werd. Deze bundel, die in de oud-katholieke parochie Egmond aan Zee vrij intensief en voor een deel ook in die van IJmuiden in gebruik is gebleven, was de bisschoppen in 1942 een doom in het oog. Inderdaad had het boek in rooms-kathoheke kringen een slechte reputatie en iets daarvan kan zijn doorgedrongen in de oud-katholieke kerk. Daarbij komt, dat men in 1942 aan de top van de kerk in liturgicis tamelijk centralistisch en uniformerend dacht, waardoor plaatselijke tradities op weinig begrip konden rekenen.

5 Vgl. Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 155 w., en Vemooij, Het rooms-katholieke devotielied p. 23 w.

463

-ocr page 466-

Commentaar bij de gezangen

Nochtans werd een selectie uit de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen, die in 1931 te Egmond aan Zee was uitgegeven, in 1950 onder de titel Klein Godsdienstig Gezangboek nog herdrukt. Deze uitgaven bevatten, evenals voorgaande, geen melodieën, maar alleen teksten. Mede als gevolg hiervan ondergingen de zangwijzen, die in 1799 nog wel waren opgenomen, in de loop der tijden min of meer ingrijpende veranderingen. Dit is ook geschied met Nijd, wat baat het dus te woeden, dat in 1799 een nieuwe melodie kreeg, waarschijnlijk van de hand van Wansing zelf. In de tekst werden hier en daar wijzigingen aangebracht en van de oorspronkelijke negen strofen werd de achtste weggelaten.

De melodie van 1799 sluit door haar opmatige karakter in feite beter aan bij het tekstritme dan die uit Missen en Gezangen, ondanks alle kritiek die men, waarschijnlijk niet geheel ten onrechte, erop kan hebben.

De vormgeving van het zogenaamde Rode Boekje (ter plaatse ook het 'klaine boekie' genaamd) Ujkt sterk op officiële uitgaven uit diezelfde tijd, bijv, de derde druk van Gebed en Sacrament, Amsterdam 1952. Het bevat uiteraard geen bisschoppelijke goedkeuring, maar wel een 'Voorbericht' van de toenmalige pastoor van Egmond, D.N. de Rijk. De selectie is niet doorgenummerd, maar houdt de telling van de gezangen in de derde druk van de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen aan, die in 1818 bij 'de Weduwe Van Tetroode' te Amsterdam verscheen. Voor een overzicht van de verschillende drukken van het boek zie: Vemooij, a.w., p. 23.

464

-ocr page 467-

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

In Egmond ontwikkelt zich hieruit een variant, die heden ten dage nog gezongen wordt:

I *1 f Qj* I p «I

De verandering aan het slot moet al in de negentiende eeuw zijn opgetreden, hetgeen kan worden afgeleid uit de variant die in IJmuiden wordt gezongen.

465

-ocr page 468-

Commentaar bij de gezangen

De parochie van de H. Engelmundus aldaar werd in 1888 gesticht en bestond overwegend uit Egmonders. Toen zij deze zangwijze naar hun nieuwe woonplaats 'exporteerden', moest het slot al veranderd zijn. Het kenmerkt zich door dezelfde verhoging in de cadens, die niet meer door de terts op de tonica, maar door de dominant wordt bepaald, waarmee het grote-drieklank-motief van het begin wordt herhaald.

Met de ingetogen melodie van Missen en Gezangen was het lied in de Paastijd waarschijnlijk niet bijzonder geliefd temidden van de grote hoeveelheid andere en meer expressieve paasliederen, maar met de veel meer 'volkse' wijs van Wansing, die door de verandering van het slot nog minder 'kerkelijk' was geworden, genoot het in de genoemde kustplaatsen een grote populariteit. 7 Van overname van deze melodie kon in 1942 geen sprake zijn; dit zou niet minder dan een capitulatie voor de lokale traditie hebben betekend. Het lied werd dus geheel geschrapt, maar het bleef, ondanks zijn tekortkomingen plaatselijk in gebruik.

De zevende en de weggelaten achtste strofe van de oorspronkelijke tekst, met hun toespelingen op de klassieke oudheid, zullen door de 'gewone parochianen' waarschijnlijk rüet altijd begrepen zijn. In de bewerking van 1799 luidde het begin van de oorspronkelijke zevende strofe:

Zwicht nu, Cesars! Alexanders!

Overwinnaars van krijgsstanders!

Naar de betekenis hiervan zal menig lid van de Egmondse en IJmuidense vissersbevolking, bij wie redelijkerwijs niet meer dan een minimale kennis van de oude geschiedenis mag worden verwacht, slechts hebben kunnen raden. Doordat het metrum van de tweede regel, dat, hoe ook gescandeerd, altijd de klemtoon van het woord krijgsstanders op de tweede lettergreep hiervan legt, wordt de juiste interpretatie hiervan eveneens bemoeilijkt. ®

7

' Deze werd waarschijnlijk nog versterkt, doordat de melodie ook op het Pinksterfeest gezongen kon worden. De Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen bevat hiervoor ook de tekst 't Kon den Opperheer behagen, die in de latere drukken behouden bleef.

8 Een bescheiden onderzoek dat ik op 1 april 1989 hield onder aanwezigen bij een priesterwijding te IJmuiden, waarbij dit lied gezongen werd, leerde dat zelfs enkele academisch gevormden het woord krijgsstanders niet correct konden interpreteren als vaandels of krijgsbanieren. AUe twaalf ondervraagden uit verschillende lagen van de bevolking dachten aan vijanden, waarschijnlijk door associatie met het begrip tegenstanders en onder invloed van het woord overwirmaars. De uitkomst hiervan heeft enigszins bijgedragen aan afwezigheid van het Ued in het Oud-Katholiek Gezangboek dat in het volgende jaar verscheen.

466

-ocr page 469-

61

Wat mag dog de nijd meer woeden

Deze en andere tekstuele bezwaren, alsook de kwaliteit van de melodie, waarvan met name het slot bovendien naar verwachting in een naar het origineel herstelde vorm moeilijkheden zou ondervinden bij de receptie in die plaatsen waar de melodie in 'abgewandelte' vorm in gebruik gebleven was, hebben ertoe geleid, dat de Commissie voor de Liturgische Muziek het lied niet in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 heeft willen opnemen.

62 Zingt nu triumf van vreugd

Dit paaslied, waarvan geen concordanties in andere btmdels konden worden gevonden en dat evenmin ooit in oud-katholieke gezangboeken van later tijd is opgenomen, is hoogstwaarschijnlijk een contrafact bij Quid ita tristis es, dat als gezang 20 in Missen en Gezangen voorkomt. Het feit, dat de consequentie van de stockregel in het Latijnse lied, slechts in de eerste en tweede strofe is nagevolgd en in de derde en vierde geworden is tot een loutere epi-foor, geeft weinig grond om te veronderstellen, dat Zingt nu triumf van vreugd een oudere tekst zou zijn dan Quid ita tristis es.

Voor nadere bijzonderheden omtrent de melodie en het gebruik daarvan wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 20.

® Toch is het lied daarna eenmaal gepersifleerd; bij gelegenheid van een vergadering van de Haarlemse Geestelijkheid in 1995 werd het door de schrijver dezes als basis voor een humoristisch gedichtje 'Meid, wat draag je rare hoeden' gekozen, waarin op een (overigens niet ten uitvoer gelegd) voornemen wordt ingegaan van de dan nog niet gewijde bisschop van Haarlem, Jan-Lambert Wirix-Speetjens, om de mijter uiterst zelden of in het geheel niet te dragen.

467

-ocr page 470-

63 Heft nu vrolijk ’t hert naar boven

In de Christelijke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur, een verzamelwerk dat te Utrecht in 1709 verscheen, komt op pagina 227 een bewerking van de bekende sequentie van Pasen uit het Graduale Romanum voor:

GEZANG op het Hoogtijd! van PAESCHEN, of van de Verrijzenisse des HEERE.

Victimae Paschali laudes immolent Christiani

En laet ons blijde het Paeschlam CHRISTUS looven, Die aan het Kruis voor ons gestorven is: Het Lam, dat zijne Schaopen all' te gader Door eigen bloedt verzoende met den Vader: Die nu herleeft en weer verrezen is.

Het is niet met zekerheid vast te stelen of deze tekst, dan wel de tekst van Missen en Gezangen de primaire is, maar het is wel duidelijk, dat de één een bewerking van de andere is. De bovenstaande vorm moet in elk geval dateren van vóór 1709, het verschijningsjaar van de Christelijke Rijmdigten.

Warmeer men ervan uitgaat, dat verkorting van een vers een eenvoudiger procedure is dan verlenging van de versregels, waardoor over het algemeen vrij zwakke resultaten worden bereikt, is het niet ondenkbaar dat Van der

Men vergelijke bijvoorbeeld de oorspronkelijke tekst van de hymne Gloria, laus, et honor met de vertaUng van Bennink Janssonius en de bewerking daarvan voor het Katholiek Gezangboek van 1862; zie het commentaar bij gezang 23.

468

-ocr page 471-

63

Heft nu vrolijk ’t hert naar boven

Schuur zelf de tekst van zijn poëtische vertaling van Victimae paschali heeft aangepast aan de melodie van een bestaand lied of aan een dansmelodie die hem bekend was. Hiertoe moest dan een vijfvoetig jambisch vers worden omgewerkt tot een viervoetig trochaeïsch, wat tot gevolg had, dat lettergrepen moesten vervallen en hele regels soms drastisch werden gewijzigd. De grootste verschillen treden op in de derde strofe, waarin het aantal aan te wijzen overeenkomsten tot een minimum is teruggebracht.

De melodie van het lied doet inderdaad een dergelijke werkwijze vermoeden. Het karakter is dat van een gavotte, een Franse reidans, die in Bretagne als volksdans nog wel voorkomt, maar die sedert de zeventiende eeuw algemeen aan het hof gedanst werd. De opmaat van twee kwartnoten, die in deze dans gebruikelijk is, ontbreekt hier echter, doordat in de niet geheel adequate notatie van Missen en Gezangen de maatstrepen consequent een halve maat verplaatst zijn. De hoofdklemtonen in het vers, die zouden moeten corresponderen met de sterke tijden in het muzikale ritme, liggen immers niet aldus:

laat ons 't paaslam Christus loven ...

maar zo, hetgeen evident wordt wanneer men het lied gaat zingen:

laat ons 't paaslam Christus loven ...

Ook de langere tekst, aangenomen dat deze de oorspronkelijke is, veronderstelt door het jambische metrum een opmaat van één lettergreep, die in het trochaeïsche metrum van de kortere niet anders dan uit twee lettergrepen kan bestaan.

De enigszins sequensmatige opbouw van de melodie, met herhaling op verschillende toontrappen, resp. I, VI, IV, V en UI van het motief doet praeëxistentie in instrumentale vorm vermoeden, zoals ook bij andere liederen uit Missen en Gezangen het geval lijkt te zijn. De langere tekst moest dan aan de melodie worden aangepast, hetgeen vooral in de laatste regel


2

Zie voorts het commentaar bij gezang 97.

469

-ocr page 472-

Commentaar bij de gezangen

evident is, waar de tekst van de voorlaatste in een enigszins afwijkende woordvolgorde wordt herhaald.

In het rijmschema a a b c c b' b bereidt regel 6 het rijm van regel 7 als het ware voor; in de eerste strofe is het slotwoord van de derde regel quot;zegekransquot;, waarop in regel 7 quot;glansquot; rijmt. In regel 6 komt dit rijmwoord al voor, maar niet als het laatste woord van de regel. In de andere strofen verloopt deze rijmvoorbereiding analoog. In wezen heeft men hier niet te doen met een zevenregeUg, maar met een zesregelig vers. De melodie is echter wel te onderscheiden in drie frasen, welke verder verdeeld kurmen worden, zodat zeven melodische zinsdelen ontstaan, die afsluiten op de dominant, de tonica of de tweede trap.

De lange versie van de tekst in Christelijke Rijmdigten en de korte in Missen en Gezangen vertonen beide een aanwijsbare samenhang met de sequentie Vic-timae paschali laudes, ofschoon zij geen letterlijke vertalingen zijn.

1.

Heft nu vrolijk 't hert naar boven, laat ons 't paaslam Christus loven die aan t Kruijs gestorven is, die zijn schaapen alle gaader he^t verzoent met zijnen vader, en nu daarom is verrezen, en daarom verrezen is.

Victimae paschali laudes

Agnus redemit oves Patri reconciliavit

2.

't Leven ging de dood bestrijden, en verwinnen door zijn lijden. Vlegt hem nu een zegen krans. Magdalena kan betuigen, hoe haar hert van vreugd moest juigen, als s' hem nu in zijne glans zag, als s' hem zag in zijne glans.

Mors et vita duello conflixere

Die nobis Maria

Et gloriam vidi resurgentis

3.

Als zij 't kleed in 't graf zag leggen, als zij d' Engels hoorde zeggen: Jesus leeft, hij heerst en blinkt. Jesus, die nu zijt verrezen, wil uw kerk genadig wesen, daar het klinkt nu alleluia, daar 't nu alleluia klinkt.

Sudarium et vestes

Angelicos testes

Surrexit Christus

Tu ... miserere

Alleluia

470

-ocr page 473-

63

Heft nu vrolijk 't hert naar boven

Waarschijnlijk doordat dit lied geen letterlijke weergave van de paassequen-tie is, maar hiermee wel zeer grote overeenkomsten vertoont, is het pas betrekkelijk laat weer in de oud-katholieke gezangboeken opgenomen. Dit kan in verband staan met het verschijnen van een Nederlandse tekst van Victi-mae paschali laudes op de traditionele gregoriaanse melodie. Deze treedt voor het eerst op in het Katholiek Gezangboek, Amsterdam 1862. Het gezang X, Brengt aan 't Paaschlam, Christenscharen is een aanpassing van de vertaling die Bennink Janssonius in het eerste deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk in 1857 publiceerde. Nadien is de sequentie met varianten van deze tekst opgenomen in het Katholiek Gezangboek van 1897, de Misgezangen van 1991, het Graduale van 1942 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990.

In het Groningse Katholiek Gezangboek van 1862 ontbreekt Heft nu vrolijk 't hert naar boven geheel. Deze afwezigheid kan drie oorzaken hebben:

In de R.E.Z.-btmdel ontbreekt het lied eveneens, doch hier heeft dit een andere oorzaak. Kuiper van der Stams Nieuwe Verzameling van 1827 bevat twee contrafacten: gezang XXXVI, Wat verand'ring van toonelen, een paaslied dat nimmer in druk zal verschijnen en gezang XCII, Magdalena, welk een zegen, dat voor de feestdag van de H. Maria Magdalena (22 juli) bestemd is.

471

-ocr page 474-

Commentaar bij de gezangen

Dit wordt rechtstreeks overgenomen als gezang LXIX in de R.E.Z. -bundel, hetgeen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te maken heeft met het feit, dat de kerken in Zaandam en Rotterdam deze heilige als patrones, respectievelijk medepatrones kennen. De melodie, waarvoor Kuiper van der Stam nog naar Heft nu vrolijk 't hert naar boven verwijst, is echter een andere. De R.E.Z.-bimdel toont een sterke voorkeur voor de liederen van Kuiper van der Stam en de samenstellers hebben zich waarschijnlijk rüet gerealiseerd, dat door deze keuze de melodie uit Missen en Gezangen geheel onbenut gelaten werd. Bovendien kan deze in de negentiende eeuw door haar typisch barokke karakter wel enigszins in onbruik zijn geraakt.

Het Katholiek Gezangboek van 1897 zal, zoals daarin steeds het geval is, aandacht schenken aan de inhoud van Missen en Gezangen zelf en Heft nu vrolijk 't hart naar boven wordt in een enigszins veranderde versie opgenomen als gezang 61. De tekst is voor wat betreft de spelling en het onderscheid tussen liggen en leggen in de derde strofe aangepast en heeft aan het slot van de strofen een verandering ondergaan. De laatste regel wordt nu eenvoudig herhaald en de melodie is hieraan aangepast.

Voor het Ued Magdalena, welk een zegen, dat als gezang 118 is opgenomen, wordt weer een andere melodie gekozen, ditmaal uit het Gesang- und Gebetbuch für die Diözese Trier van 1846. In het Katholiek Gezangboek van 1912 is deze verandering weer ongedaan gemaakt. Voor de melodiekeuze van gezang 125 is hier teruggegrepen op de R.E.Z.-bundel. In latere gezangboeken zal het Magdalena-lied niet meer voorkomen.

In het Katholiek Gezangboek van 1912 zijn voor gezang 63 de tekst- en de me-lodieredactie van 1897 gevolgd, hetgeen gedeeltelijk ook het geval is in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, waar Heft nu vrolijk 't hart naar boven voorkomt als gezang 96. De derde strofe is hier ingrijpend gewijzigd:

Zoekend in den hof gekomen,

Heeft zij daar zijn stem vernomen, Hem geloofd, die tot haar spreekt. Jezus, die thans zijt verrezen. Wil uw kerk genadig wezen. Nu zij om uw zegen smeekt.

Degene deze verandering heeft aangebracht, wordt in het register van de oorsprong der gezangen niet vermeld, maar men kan hier licht de stijl van Engelbertus Lagerwey bespeuren. De vraag is, of deze wijziging dichterlijk

472

-ocr page 475-

63 Heft nu vrolijk ’t hert naar boven

zeer geslaagd kan worden genoemd, ook al is zij beter dan die in 1912 werd aangebracht:

Als zij, in den hof gekomen,

Zijn quot;Maria quot;nbsp;heeft vernomen

En zij haar quot;Rabboniquot; spreekt!

Jezus, die nu zijt verrezen ...

Voor gezang 646 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 zijn de melodie geheel en de tekst zoveel mogehjk hersteld naar die van Missen en Gezangen. In de derde strofe wordt, overeenkomstig de regels van het huidige Algemeen Beschaafd Nederlands uiteraard wel onderscheid gemaakt tussen liggen en leggen. De laatste regels zijn niet naar het origineel hersteld, hetgeen met het oog op de aantoonbare verwantschap met de paassequentie, die immers met Alleluia eindigt, enigszins te betreuren valt.

473

-ocr page 476-

64 Laat ons nu tot dankbaarheid

Uit het eerste boek Cantiones Natalitiae van Joannes Berckelaers, dat in 1667 te Antwerpen verscheen, is in tegenstelling tot de andere werken van deze componist, slechts één lied overgenomen in Missen en Gezangen en daarvan nog slechts de melodie. Het kerstlied Noyt en wasser soeter nacht kon, doordat er betrekkelijk veel stemboeken bewaard gebleven zijn, door Rasch worden gereconstrueerd en compleet met de instrumentale reprise worden uitgegeven. De oorspronkelijke tekst is de volgende:

Noyt en wasser blijder tijdingh, Voor het menschelijck geslacht.

Blaest de cometten,

Steekt de trompetten,

Maeckt met de orgelpijpen soet geschal.

Want onsen Coninek, Soeter als honinek, Is nu gheboren in dit aertsche dal.

Wilt de aerde nu vervullen. Met ghespel en snaergheclanck.

Blaest de cornetten...

Nu is allen ons miseri. Heel verandert in gheluck.

Blaest de cornetten...

Deze tekst komt met kleine afwijkingen in zijn geheel voor in het Wettener liedhandschrift en gedeeltelijk in een ongedateerde, achttiende-eeuwse bundel Geestelycke Kers-liederen die in Gouda werd uitgegeven.

De melodie volgens de reconstructie van Rasch wijkt in vele details af van de weergave in Missen en Gezangen. Uit de onderstaande vergelijking blijken de-

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 472 w. Verdere vermeldingen van dit lied, dat in de thematische catalogus het nummer 204 heeft, op p. 133, 141, 144, 196, 268, 355, 398, 446 en 456-457. Het klinkend resultaat van de reconstructie werd in 1995 door Camerata Trajectina vastgelegd op de compact disc Cantiones Natalitiae, GLO 6033. Zie ook aantekening 1 van het commentaar bij gezang 42, p. 378.

2 Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 79-81.

474

-ocr page 477-

64

Laat ons nu tot dankbaarheid

ze verschillen, die niet alleen wijzen op geleidelijke veranderingen die bij herhaalde uitvoering zijn ingeslopen, maar ook op de afwezigheid van de oorspronkelijke zetting bij de samenstelling van Missen en Gezangen.

2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Joannes Berckelaers 1667

2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Missen en Gezangen 1745

(ter wille van de vergelijking een kwart hoger genoteerd)

475

-ocr page 478-

Vooral aan het slot van het refrein wordt de weergave van Missen en Gezangen bijzonder problematisch, hetgeen wel eens eerder een gevolg zou kunnen zijn van een schrijffout in de tiende maat van het refrein dan van een 'Um-singeprozess' in eigenlijke zin.

De identiteit van de auteur van dit contrafact, dat in geen andere bron dan in Missen en Gezangen is aangetroffen, is vooralsnog onopgehelderd. Wel staat vast, dat hij zich, vooral in het refrein, sterk op het origineel heeft gericht.

De trompetten en cometten, met welke laatste zinken worden aangeduid, die voor de instrumentale reprise in de oorspronkelijke compositie van Bercke-laers inderdaad zijn voorgeschreven, al mogen zij ook door trompetten worden vervangen, moeten tot de verbeelding hebben gesproken en het lied is aan het einde van de negentiende eeuw nog met de tekst uit Missen en Gezan-

5 Vgl. Rasch, a.w., p. 144.

476

-ocr page 479-

64

Laat ons nu tot dankbaarheid

gen bekend geweest. Andreas Rinkel deelt in 1972, in een artikel over de leeftijd waarop kinderen tot de eerste communie mogen worden toegelaten, enige herinneringen mee aan zijn jeugd in Nieuwer-Amstel en aan de parochie Aalsmeer, waartoe zijn geboorteplaats behoorde.

Men zong de oude gregoriaanse missen, onwetend van enige ontwikkeling in de gregoriaanse zang, missen in een vorm en uitvoering, die de muzikale pastoor de haren te berge deden rijzen. Maar als kind deerde dat je niet, integendeel, je probeerde wat mee te neuriën. En bepaald in je element kwam je, als de gemeente haar zangbeurt kreeg in een van de gezangen van het toen gebruikelijke gezangboek REZ, waarbij je schutspatrones op haar stoel naast je je uit haar boek liet meelezen, als je het lezen al enigszins machtig was. Dan kwam je zelf ook aan je trekken. Een fijn gezang was het Paaslied, waarin de strofe voorkwam: quot;Blaast de kornetten. Steekt de trompetten. Maakt met de orgelpijpen ’n zoet geluidquot; enz. Je had wel nooit van een kornet gehoord en wist evenmin, dat je met trompetten kon steken, maar dat hinderde niet, het was allemaal fijn ...

In werkelijkheid komt het gezang in deze vorm in het geheel niet in de R.E.Z.-bundel voor. Het is weliswaar niet uitgesloten, dat latere ervaringen Rinkels herinneringen hebben beïnvloed, maar evenmin, dat het hed zó nog in Aalsmeer naast liederen uit genoemde bimdel bekend was.

Ook Vlugt nu, droefheid, vlugt nu, smart, de enige tekst die Cornelis Kuiper van der Stam als gezang XLII in zijn Nieuwe Verzameling van 1827 bij deze melodie gedicht heeft, zoekt men tevergeefs in de R.E.Z.-bundel van 1879, alsook in de Godsdienstige Gezangen van 1860. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk, dat de tekst uit Missen en Gezangen in die jaren nog algemeen bekend was. In het Katholiek Gezangboek van 1897 worden voor de tekst gezang 63 vijf van de acht strofen van Kuiper van der Stam overgenomen. Voor de melodie grijpt men uiteraard terug op die van Missen en Gezangen, doch niet zonder een drastische ingreep in het ritme te doen. Het ritmische onderscheid tussen het couplet en het refrein, dat in Missen en Gezangen in vergelijking met het origineel al blijkt te vervagen, is nu geheel verdwenen, doordat het gehele hed in vierkwartsmaat wordt genoteerd. Het Katholiek Gezang-

A. Rinkel (Ar.) Vroeger of later (I), in: De Oud-KathoUek, n. 2382, jrg. 88, 30 september 1972, p. 145-146. Een gedeelte van dit artikel wordt geciteerd door: Smit, Andreas Rinkel (1889-1979) in: Van der Velde e.a. (red.), Adiutorio Redemptoris, p. 5-7.

5 Hiermee is Nicolaas Prins bedoeld, die van 1884 tot 1904 pastoor te Aalsmeer was.

477

-ocr page 480-

Commentaar bij de gezangen

boek van 1912 zal deze schrijfwijze handhaven bij gezang 62 en nog een strofe laten vervallen. Ook de tekst van het refrein van Kuiper van der Stam:

Blijde gezangen

Moeten vervangen

Wat ons rouw en droefheid baart;

’t Leed is geleden,

De strijd is gestreden,

Des Heilands zege vervult al de aard'l

die in 1897 al enigszins werd gewijzigd, wordt nu:

Blijde gezangen

Moeten vervangen

't Lied van rouw en droefenisl

’t Leed is geleden,

De strijd is gestreden. Nu de Heer verrezen is.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 worden voor gezang 95 de redactie van tekst en melodie van 1912 integraal overgenomen. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 daarentegen herstelt de tekst van Missen en Gezangen in enigermate gewijzigde vorm, waarbij de 'orgelpijpen' tot 'fluit en orgel' worden, maar de cometten en de trompetten in gezang 645 weer tot klinken komen. Ook het ritmische onderscheid tussen couplet en refrein is in zoverre weer hersteld, dat het couplet een 4/4 en het refrein een 3/4 maat heeft gekregen.

478

-ocr page 481-

65 Felix dies mortalibus

De melodie van dit lied is geheel gelijk aan die van gezang 7. Voor bijzonderheden hieromtrent wordt daarnaar verwezen. De tekst is ontleend aan Hymni Sacri et Novi, Parijs 1689 (herdruk 1698), van Santolius Victorinus. Op pagina 21 van dit werk staat Felix dies mortalibus als hymne voor het octaaf van het feest van 's Heren Hemelvaart. Van de oorspronkelijke zeven strofen zijn er in Missen en Gezangen drie overgenomen.

Jean-Baptiste de Santeuil werd geboren op 12 mei 1630 te Parijs. Hij werd daar regulier kanunnik van Sint-Victor, doch hij ontving nimmer de priesterwijding. Evenals zijn broer Claude de Santeuil (1628-1684) schreef hij talrijke hymnen, onder andere voor het Breviarium Parisiense van 1680 en het Breviarium Cluniacense van 1696, nadat hij de opdracht van de aartsbisschop van Parijs om de hymnen voor het Parijse brevier te schrijven van zijn broer had overgenomen. Hij stierf te Dijon op 5 augustus 1697.

66 Cantate triumphum

Dit lied is een van de Triumpha-contrafacten van Andreas van der Schuur. Voor nadere bijzonderheden omtrent tekst en melodie wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 23.

Ook in: Hymni Sacri, quos ex plurimum Galliae dioecesium breviariis collegit Franc. Jos. Weinzierl, Augustae Vindelicorum (Augsburg) 1820, p. 104.

2

Pocknee, The French Diocesan Hymns, p. 14 w.

479

-ocr page 482-

67 Veni sancte Spiritus

De tekst van het Pinksterlied Veni sancte Spiritus is ontleend aan de Christelijke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur, uitgegeven in 1709 te Utrecht. Op p. 329 komt het lied daar voor met een derde strofe, die in Missen en Gezangen is weggelaten:

Vera quies mentium, dulce refrigerium: qui ajfectus castigando, pios motus inspirando, suave praestas epulum. Incendat pectora...

Deze tekst is duidelijk een contrafact bij het kerstlied Festum diem hodie, dat in een Antwerpse bimdel Cantiones Natalitiae uit 1651 voorkomt. Van deze bimdel zijn de stemboeken voor de alt en de basso continuo overgebleven. Zij worden bewaard in het Haagse Gemeentemuseum, respectievelijk in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Ofschoon bij het Ued als auteursnaam die van Henricus Liberti is vermeld, is het niet waarschijnlijk, dat deze de tekstschrijver is geweest of de componist. Op grond van hetgeen hierna volgt, is veeleer aannemelijk, dat het hier slechts gaat om een zetting van een bestaande melodie.

Over het leven van Liberti is betrekkehjk veel bekend, ook al ontbreken de exacte gegevens over zijn geboortedatum en -plaats. Hij zou volgens Rudolf Rasch rond 1610 geboren zijn, mogelijk in 's-Hertogenbosch. Op jonge leeftijd kwam hij als koorknaap naar de Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal van Antwerpen, waar hij na de dood van de bekende Engelse componist en organist John Buil in 1628 deze opvolgde aan het orgel. Hij bleef deze functie waarnemen tot aan zijn overlijden in 1669. Zijn portret werd omstreeks 1630 geschilderd door Anthoni van Dyck. Het werd meermalen gekopieerd. Naast veertien bewaard gebleven cantiones natalitiae componeerde Liberti instrumentale en vocale werken, waarvan een deel verloren is gegaan. Volgens Rasch is zijn aandeel in de verzamelbimdels van ca. 1645 en 1651

... van zodanig belang dat hij wellicht als de samensteller van deze bundels gezien moet worden ...

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 339. Het lied verschijnt onder nummer 73 in de thematische catalogus op p. 377. Aantekeningen over concordanties op p. 434.

2 Rasch, a.w., p. 79.

480

-ocr page 483-

67


Veni sancte Spiritus


De tekst van het lied is de volgende:

laeti omnes agite, hic natalis o mortalis, caeco lucem, claudo ducem, aegris vitam advehit.

Currite seduli, currite creduli, gens Christo dedita: fiindite tinnula, laudum praeconia, ad nati Jesuli pia cunabula.

481

-ocr page 484-

Commentaar bij de gezangen

De tweede en de derde strofe bevatten beide een letterlijk citaat uit de sequentie Laetabundus, die in de elfde eeuw gedicht werd door een onbekende auteur en waarvan de vierde strofe begint met:

Sol occasum nesciens, Stella semper rutilans ...

en de achtste met:

Verbum, mens Altissimi.

Deze sequentie, die in de middeleeuwen bijzonder populair was, doch na het Concihe van Trente niet meer in het Missale en het Graduale Romanum werd opgenomen, bleef met enige onderbrekingen in gebruik in de liturgie van sommige kloosterorden, met name die van de praemonstratenzers en de dominicanen.

Het is niet aannemelijk, dat een dichter een kerstlied schrijft met daarin citaten uit een ander lied, wanneer dit laatste niet meer of niet ter plaatse in gebruik is. Een citaat heeft in een gedicht immers alleen een fimctie wanneer het als zodanig herkenbaar is. Festum diem hodie moet dus ontstaan zijn vóór de invoering van het Missale van 1570 óf in de kringen van de predikheren of de norbertijnen. Deze waren in Vlaanderen en Brabant in de zestiende eeuw inderdaad in vrij groten getale aanwezig. Het blijft dan wel de vraag, door welke ontwikkeling het lied, wanneer het in de periode van de Contrareformatie gedicht is door een kloosterling die met de sequentie Laetabundus bekend was, dan in later tijd een zo grote populariteit en algemene verbreiding heeft gekregen. Het gebruik van een verkleinwoord als Jesulus in het refrein geeft anderzijds aanleiding tot het vermoeden, dat dit refrein uit de tijd van de Contrareformatie stamt en dat de liedkem, die door de coupletten wordt gevormd, ouder is.

Het feit, dat couplet en refrein niet alleen tekstueel, maar vooral melodisch scherp van elkaar onderscheiden zijn, doet eveneens een verschillende herkomst vermoeden. In het refrein, dat in een driedelige maat is gecomponeerd, zodat het geheel van het lied herinneringen oproept aan het schema van dans en nadans uit de late middeleeuwen en de renaissance, hetgeen door de overeenkomst in het refrein met het ritme van de gaillarde nog wordt

Koenraad Ouwens, De sequentie 'Laetabundus', in: Eredienstvaardig, jrg. 9, n. 4, september 1993, p. 180-188. Zie voor de tekst ook: Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk, n. LXXVIII, p. 246 w.

482

-ocr page 485-

67


Veni sancte Spiritus


versterkt, gaan het tekstuele en het melodische ritme geheel en op een zeer natuurlijke wijze samen, hetgeen in het couplet beslist niet het geval is, waar met name in de eerste frasen een opmerkelijke discrepantie tussen de maatvoering en de motieven te zien is. Ofschoon het couplet een zekere sequensmatigheid kent, is deze in het refrein veel duidelijker aanwijsbaar.

Het is niet uitgesloten, dat het couplet in de zetting van Liberti een regel verloren heeft, aangezien het hierin niet op de tonica, maar op de terts eindigt. Wanneer de maatstrepen zodanig worden verplaatst dat zij samenvallen met de sequensen waardoor de melodie gedeeltelijk wordt gekenmerkt en warmeer er een regel wordt toegevoegd, ontstaat de volgende melodie, welke inderdaad door enkele, weliswaar latere, overleveringen wordt bevestigd.


ƒ I J J lt;nbsp;Ju J J.......7


483

-ocr page 486-

Commentaar bij de gezangen

Festum diem hodie komt in de achttiende eeuw frequent voor in zangbundels en in boeken die voor instrumentale uitvoering zijn samengesteld. Merkwaardig is daarbij wel, dat het alleen in handschriften te vinden is en niet in gedrukte brormen, althans niet met de oorspronkelijke tekst. Het Wet-tener liederenhandschrift, dat met Missen en Gezangen veel liederen gemeen heeft, bevat het als gezang 8. Schepping merkt ten aanzien van de tonaliteit op, dat deze zich op typisch vroegbarokke wijze zou bewegen tussen majeur-mineur en modaliteit. Deze opvatting is vermoedelijk niet geheel juist en lijkt gebaseerd op de weergave van het lied in het Wettener handschrift, waar soms de in andere bronnen wel voorkomende accidentele moltekens zijn weggelaten. In de bovenstaande reconstructie is het lied dan ook geheel in F-groot weergegeven.

De populariteit van Festum diem hodie blijkt uit het voorkomen ervan in het handschrift Beÿaert van 1728, dat in 1984 in het stadsarchief van Antwerpen werd teruggevonden. De melodieweergave vertoont kleine afwijkingen van die in het Wettener handschrift en in Missen en Gezangen, wat uiteraard samenhangt met het veranderingsproces dat voor alle geliefde liederen in de zeventiende en achttiende eeuw kerunerkend is.

Een andere aanwijzing voor de populariteit is, dat het Wettener handschrift de melodie niet minder dan driemaal bevat. Gezang 26 is een opmerkelijk nieuwjaarslied, dat blijkens het opschrift door J. Verhörst is gedicht op de melodie van Festum diem hodie. Dit contrafact, 'Tleven is een oogenblick, sluit in het refrein aan bij de bekende tekst uit Prediker 1,2:

Ijdelheid, ijdelheid, en 't is al ijdelheid in dezen snellen tijd, laet ons dan allegaer, naerstig in 't nieuwe jaer, in dezen korten tijd, wel doen om d' eeuwigheid.

In de coupletten wordt op plastische wijze de vergankelijkheid van het menselijke leven bezongen, nu eens aan de hand van bijbelse metaforen en dan weer met behulp van verwijzingen naar figuren uit het Oude Testament

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 59.

5 Halsted, Beÿaert 1728, n. 31, p. 43-44; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 56.

484

-ocr page 487-

67


Veni sancte Spiritus


(Salomo, David en Absalom) en de klassieke oudheid (Thales van Milete, Pompeius, Anacreon en Fabius Cunctator), van welke laatste met een beroep op Valerius Maximus' Factorum et dictorum memorabiltum libri IX verhaald wordt, dat hij

... door een hairtje in het drineken, liet zig straks in d' aerde sineken, so dat sehrijfl Valerius ...

Het derde contrafact in het Wettener handschrift is de volledige tekst van Veni sancte Spiritus, waarbij Van der Schuur in het opschrift bij gezang 37 als auteur wordt genoemd. Schepping wijst terecht op het ontbreken van de derde strofe in Missen en Gezangen en op kleine afwijkingen in de melodie. Als niet geheel juist moet echter de volgende opmerking worden beschouwd;

Hinzuweisen ist ferner darauf, daß dieses Lied trotz identisehen Textineipits weder textlieh noeh melodiseh Beziehungen zur alten, Bisehof Langton von Canterbury (t 1228) zugesehriebenen Pfingstsequenz quot;Veni sanete Spiritus hat.

Nauwkeurige bestudering van de tekst van Van der Schutu wijst immers uit, dat hij op dezelfde wijze te werk is gegaan als de dichter van Festum diem hodie, die uit de sequentie Laetabundus citeerde, door wel in de coupletten, maar niet in het refrein uit te gaan van citaten uit de Pinkstersequentie.

Een tamelijk vroeg contrafact is te vinden in de door D. Bellemans te Brussel in 1670 en later uitgegeven bundel Den lieffelyeken Paradys-vogel, behelsende verseheyde gheestelyeke liedekens van de goddelyeke liefde. Op pagina 104 komt een tekst voor op de wijze van Festum diem hodie, die begint met de woorden Als ick lest op eenen dagh.

In het handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, evenals in dat van Comelis Harderwijk uit 1769, wordt niet meer aan Festum diem hodie gerefereerd, maar aan Veni sancte Spiritus. De invloed van Van der Schuurs tekst heeft zich kennelijk al doen gelden en het contrafact heeft het origineel overschaduwd. Het laatstgenoemde handschrift bevat geen liedteksten, maar het eerstgenoemde gebruikt op p. 79 de melodie voor een lied op het feest van Allerheiligen, Zalig die zal zijn geweest. Bij dit lied

Schepping, a.w., p. 120.

485

-ocr page 488-

Commentaar bij de gezangen

wordt in het handschrift verwezen naar Van der Schuurs Christelijke Rijmdig-ten. Beide teksten zullen in latere oud-katholieke gezangboeken blijven functioneren als wijsaanduidingen.

Kuiper van der Stam zal vier teksten dichten bij deze melodie. Priester in alle eeuwigheid is in de Nieuwe Verzameling van 1827 gezang CXXXII, het 'Tweede Gezang voor alle tijden. Voor den Paus en het hoofd van het Bisdom'. Voor de meeste oud-katholieken van nu zou deze tekst hoogstwaarschijnlijk volstrekt onaanvaardbaar zijn; er wordt zonder enige reserve voor de paus als opperherder gebeden en aan zijn zetel wordt zelfs macht toegedicht.

Juist hierdoor illustreert dit lied volledig de mentaliteit die de Cleresie in de eerste helft van de negentiende eeuw bijna noodlottig is geworden. Deze geestesgesteldheid is niet die van wankelmoedigheid en een daaruit voortkomend onvermogen tot kiezen, maar veeleer die van het bewustzijn, dat de vraag waarvoor men zich geplaatst zag een onoplosbaar, bijna klassiek dilemma was. Pas na de invoering van de pauselijke hiërarchie bij de bulle Ex qua die van 4 maart 1853, waarin niet alleen over de kerk van Utrecht, maar ook over de protestantse kerkgenootschappen in krenkende termen wordt gesproken, wat dan ook de Aprilbeweging en het ontslag van Thorbecke veroorzaakte, is dit dilemma opgeheven en wordt de Cleresie in staat gesteld haar identiteit minder ambivalent te verwoorden. Dat dit pas in de twintigste eeuw en onder invloed van buitenlandse reacties op het onfeilbaarheids-dogma van 1870 geschiedt, hangt samen met een interne kwestie die in de tweede helft van de negentiende eeuw de Cleresie in kampen verdeelt. Significant is echter wel, dat het lied niet in de Godsdienstige Gezangen van 1860 is opgenomen en evenmin in latere bundels. Daarom volgt hier de volledige tekst.

1. Priester in alle eeuwigheid, Als Melchisedek gewijd, Dat het hoofd der Priesterscharen Trouw uw kudde mag bewaren, waken voor haar' heiligheid.

Behoed voor alle leed

Die Petrus stoel bekleedt!

Bestraal hem met uw licht!

Weer van hem alle kwaad!

7 Zij worden aangeduid met 'onkruid tussen de tarwe'. Het zal wel toevallig zijn, dat ook Kuiper van der Stam zich in zijn lied van deze metafoor bedient.

486

-ocr page 489-

67

Veni sancte Spiritus

Bestier hem door uw Raad Dat hij met woord en daad Het Christenvolk steeds sticht.

2.

Ach! Vervul hem met dien Geest Die in Petrus is geweest, Opdat hij uw kudde leide In de schoonste vette weide, Waarheid leere onbevreesd.

Behoed voor alle leed...

3.

Dat vrij dwaling stout veracht' Romes stoel en zijne magt. Eeuw op eeuw moog' vrij verloopen. Niets kan dezen zetel sloopen. Als beschermd door uwe kracht.

Behoed voor alle leed...

4.

Zie ook, groote God en Heer!

In uw gunst genadig neêr Op den Herder ons gegeven In dit Bisdom, spaar zijn leven. Dat hij werke, U ter Eer.

De akker hem vertrouwd Zij vlijtiglijk bebouwd. Het onkruid uitgeroeid. Bescherm door uwe hand Het geen hij zaait en plant. Geef dat het blijv' in stand, In vollen luister bloeit.

5.

Zoon, 0 Heer, 't getrouwe werk Van de dienaars uwer Kerk, Van die herders die haar stichtten. Die steeds trachtten op te richten Dat uw hulp hun krachten sterk'.

Hun loon zij na den dood. Vergelder! rijk en groot. Door uw' barmhartigheid Die trouw hier heeft geplant Verwerve van uw hand In 't hemelsch vaderland de Kroon der Zaligheid.

Het lied wordt nog merkwaardiger, wanneer men bedenkt, dat op 18 juni 1827, precies het jaar waarin Kuiper van der Stam zijn werk voltooide, door de Nederlandse

487

-ocr page 490-

Commentaar bij de gezangen

regering na een lange voorbereidingsperiode een concordaat met Rome werd gesloten. B.A, van Kleef schrijft in zijn invloedrijke Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland hierover: ®

De nieuw-Roomsche partij verkreeg daarbij een aantal voordeelen; de Utrechtsche kerk werd aan den ondergang prijsgegeven.

Of deze bewering historisch in alle opzichten juist is, valt te betwijfelen en dat de zaak meer nuances kende dan Van Kleef vermeldt, is alleszins verdedigbaar. Onmiskenbaar is echter, dat het gesprek dat in 1828 plaats vond tussen de pauselijke onderhandelaar Francesco Capacini (1784-1845) en de aartsbisschop van Utrecht Johannes van Santen en waarvan door Bennink Janssonius verslag is gedaan, weliswaar geen enkel concreet resultaat had, maar juist daardoor laat zien, waar de kern van het conflict tussen Rome en Utrecht gelegen was in de fase waarin dit toen verkeerde. 'The heart of the matter' is niet eens zozeer, dat Rome daadwerkelijk onvoorwaardelijke onderwerping en blinde gehoorzaamheid eist, maar dat de gesprekspartners aan beide zijden er niet in slagen het vraagstuk van de katholiciteit van de kerk in andere termen te benaderen dan in die van gehoorzaamheid aan het Romeinse centrale gezag, dat niet alleen de geloofsinhoud, maar ook de vorm van de geloofsbeleving voor de gehele kerk bepaalt en deze reduceert tot loutere terzijdestelling van eigen overtuigingen en onderwerping aan het gezag van de zetel van Rome, dat van goddelijke oorsprong zou zijn en daarmee weer tot de geloofsinhoud behoort. Uit deze vicieuze cirkel weten Capacini en Van Santen geen van beiden een uitweg te vinden.

De kwestie wordt later nog duidelijker door het toedoen van de minister van eredienst F.J. de Pelichy en zijn opvolger J.B. van Son. De eerste bewerkstelligde de weigering van de regering, de op 10 mei 1843 tot bisschop van Haarlem gewijde Henricus Johannes van Buul als zodanig te erkennen. De formele reden hiervan zou zijn, dat de Grondwet van 1814 en 1815 geen bisschop van Haarlem erkende en dat de koninklijke besluiten van 1825 hieromtrent slechts betrekking konden hebben op de drie dan in functie zijnde bisschoppen en niet op hun opvolgers, omdat door het concordaat van 1827 de erkenning werd verboden. De Pelichy zag zich nu genoodzaakt de bisschoppen te vragen, of zij nog behoorden tot het rooms-katholieke kerkverband of dat zij hun kerk als een afscheiding hiervan beschouwden. Dit stelde hen opnieuw voor het oude dilemma, dat nu echter duidelijk uitgesproken was. Zouden zij zich katholiek verklaren, zich beschouwend als een deel van de katholieke kerk, dan kon de erkenning van de nieuwe bisschop van Haarlem geen doorgang vinden op grond van het feit, dat de bepalingen van het concordaat tussen de katholieke kerk en de Nederlandse regering dan ook op de Cleresie van toepassing zouden zijn. Zouden zij zich als een afscheiding zeggen te beschouwen, dan zou hun verhouding tot de Nederlandse regering afzonderlijk geregeld worden, maar dit zou tevens inhouden, dat

® Van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk, p. 152.

R. Bermink Janssonius, Geschiedenis der oud-roomschkatholieke kerk in Nederland, 's-Gravenhage 1870, p. 301-307.

488

-ocr page 491-

67


Veni sancte Spiritus


zij hun katholiciteit, die zij immers nauwelijks anders konden benaderen dan in hun verhouding met Rome, zouden hebben opgegeven. Het antwoord dat de nieuwe bis-schop van Haarlem in zijn Herderlijk onderricht over de kerkscheuring onder de katholieken in deze gewesten op 5 februari 1844 geeft, is weliswaar vroom en oprecht, maar kon inhoudelijk nooit bijzonder sterk zijn. Bennink Janssonius neemt Van Buul nog in bescherming:

Tegen de vele luide kreeten, als had hy met zijne geestverwanten den band der eenheid in de katholieke kerk verscheurd, acht van Buul het nog geenszins een vruchte-loozen arbeid om met bewijzen, aan de H. Schrift, de vaders en de geschiedenis ontleend, de onwaarheid dier beschuldiging aan te toonen. Kon hy niet uit hun werken en lijden, uit hunne leer en belijdenis, aanwijzen dat zy steeds de scheuring hadden vermeden en de vurigste liefde voor de eenheid geopenbaard? Zijn die anderen niet te beschuldigen die hen als afgewekenen, de uitsluiting waardig noemen? — De bisschap van Haarlem wijst op het ongegronde en het heillooze der scheuring en geeft als het middel om dat bezwaar te genezen, den voortgang op van verlichte godsvrucht en liefde onder de katholieken. Overtuigd dat zy in Christus alles hebben, mogen zy volgens hem geen volgers van eenig mensch zijn en zullen zy door niets vervaard, in zijne kracht als trouwe leden zijner kerk strijden en eens overwinnen.

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat deze impasse evenmin doorbroken kan worden, warmeer de zaak in 1845, wanneer De Pelichy is overleden en door Van Son is opgevolgd, in de politieke belangstelling is komen te staan. Bij de behandeling van de begroting van eredienst in de Tweede Kamer doen verscheidene afgevaardigden hun misnoegen blijken over de antwoorden van de minister, die de lijn van zijn voorganger volledig voortzet. Het resultaat van een tweede debat in de Kamer is, dat Van Son aan de bisschop van Haarlem wel een jaargeld toekent, maar geen officiële erkenning geeft.

Het contrafact Juicht nu, Christ'nen! blij van geest, in de Nieuwe Verzameling van 1827 gezang XIH voor de Kersttijd, is nimmer in druk verschenen. De achtergrond van deze weglating is uiteraard een geheel andere dan wat bij het lied voor paus en bisschop van belang geweest is. De oorzaak van dit verdwijnen zal wel de overdaad aan kerstliederen zijn geweest. Ook bij dit lied verwijst Kuiper van der Stam naar Zalig die zal zijn geweest.

Wend genadig van ons af is in de Nieuwe Verzameling gezang IV en het is een vrije navolging van het bekende adventsgezang Rorate coeli desuper. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 is de tekst opgenomen op p. 8. Daarna krijgt dit lied in de oud-katholieke gezangboeken geen plaats meer, wat in verband

Bennink Janssonius, a.w., p. 309-310.

489

-ocr page 492-

Commentaar bij de gezangen

kan staan met de opneming van tekstbewerkingen die op de eigenlijke melodie van dit gezang kunnen worden gezongen en die vanaf het Katholiek Gezangboek dat te Groningen in 1862 werd uitgegeven, ononderbroken in verschillende vormen voorkomen.

In de Nieuwe Verzameling is Daal op ons, o heiige Geest gezang XLVII, het derde voor het Pinksterfeest. Het bevat evenals de Latijnse tekst in Missen en Gezangen verschillende aanhalingen van en toespelingen op de tekst van de sequentie Veni Sancte Spiritus. Ook lijkt het lied geïnspireerd te zijn door de pinksterhymne Veni Creator Spiritus. Voor de melodie wordt niet alleen naar Missen en Gezangen verwezen, maar ook weer naar het gezang uit het Utrechts-Haarlemse handschrift.

Zes van de acht strofen worden op p. 48 overgenomen in de Godsdienstige Gezangen van 1860. In de R.E.Z.-bundel van 1879 worden deze met toevoeging van een strofe uit het origineel opgenomen als gezang XXXVII. Het refrein zal voortaan worden weggelaten, zoals in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 reeds het geval was bij het hierna te behandelen contrafact. De tweede strofe verdwijnt in gezang 74 in het Katholiek Gezangboek van 1897 en in dat van 1912 heeft voor gezang 72 een verdere reductie plaats, zodat er dan nog maar vier strofen overgebleven zijn. Op initiatief van H. Hasper zullen deze als gezang 146 in de Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband van 1933 worden opgenomen. Enkele jaren later gebruikt Hasper de tekst en melodie nog eens voor gezang 221 in zijn Geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen van 1935.

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 worden dezelfde strofen door Andreas Rinkel van een nieuwe melodie voorzien. Hiermee is de verdwijning van het lied uit het oud-katholieke kerkliedrepertoire ingezet: in 1990 zal tekst noch melodie meer in het Oud-Katholiek Gezangboek worden opgenomen.

De hymne Nil laudibus nostris eges van Charles Coffin (1676-1749), die zowel in het Breviarium Parisiense van 1736 als in het Breviarium Ecclesiasticum van 1744 voor de bisdommen Utrecht en Haarlem voorkomt, is in vertaling te vinden in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, met de melodie van Festum diem hodie als gezang XVII, Gij behoeft niet onzen lof. Het refrein is echter vanaf heden vervallen. Of de vertaling van Bennink Janssonius is.

Zie ook: Smilde, Hasper en het kerklied, p. 57 w.

490

-ocr page 493-

67


Veni sancte Spiritus


valt niet met zekerheid vast te stellen. De tekst komt niet voor in zijn bundel Gezangen der Katholieke Kerk, die enkele jaren eerder werden uitgegeven, maar anderzijds is het niet uitgesloten, dat Johannes Heyligers, die de bundel redigeerde, hem de tekst uit het Breviarium Ecclestiasticum ter bewerking onder ogen heeft gebracht.

In het Katholiek Gezangboek van 1897 worden tekst en melodie zonder noe-menswaardige wijziging als gezang 101 overgenomen uit dat van 1862, hetgeen in 1912 nogmaals geschiedt in de gelijknamige uitgave. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bevat als gezang 161 een tekst, die eveneens een vertaling is van de genoemde neogaUicaanse hymne en die de aanvangswoorden met de vertaling van 1862 gemeen heeft. Deze tekst, waarvan het metriun doet vermoeden dat hij voor de melodie van Festum diem hodie geschreven is, is van de hand van F.J. Heyligers (1888-1967). De tekst is dus een vervanging van die van 1862. De melodie is echter niet meer de oorspronkelijke, maar is geschreven door C.G. van Riel (1886-1939).

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 en in dat van 1990 komt de melodie van Festum diem hodie dus niet meer voor, hetgeen om een unieke reden te betreuren valt. De oud-katholieke en de rooms-katholieke traditie op het gebied van het kerkelijke lied kenden immers nauwelijks gemeenschappelijke elementen meer, nadat door de invoering van het Nederlands in de Oud-Katholieke Kerk de Latijnse elevatiestukken verdwenen en zich in de Rooms-Katholieke in het laatste kwart van de vorige eeuw zich een sterke vemieu-wingstendens had doorgezet, waarbij zo goed als alle relicten van het devotionele lied uit de zeventiende en achttiende eeuw uit het repertoire waren verdwenen. Slechts de melodie van Festum diem hodie zou hieraan ontkomen. Evenals in Missen en Gezangen het geval is, is de melodie van een kerstlied opnieuw een tekst voor het Pinksterfeest gaan dragen, maar van verregaande overeenkomst of enige afhankelijkheid is geen sprake.

Met de tekst Geest die vuur en liefde zijt, van de hand van L.C. Michels, verschijnt zij als lied 11 in de Canon of Eenheidsbundel van kerkelijke liederen, die werd samengesteld in opdracht van de Nederlandsche Sint-Gregorius-vereeniging en in 1935 werd uitgegeven. Via een drietal zangboeken, die alle de naam Parochiebundel dragen en die in talloze varianten werden uitgegeven van 1936 tot 1962, is het lied ook in latere rooms-katholieke bundels

17

Zie: Vemooij, Het rooms-katholieke devotielied.

Voor een uitgebreide beschrijving van deze en volgende rooms-katholieke bundels zie: Ver-nooij, a.w., p. 126 vv.

491

-ocr page 494-

Commentaar bij de gezangen

terechtgekomen, zoals de Randstadbundel (gezang 353 in de verschillende edities), het Roermondse Laus Deo van 1981 (gezang 118) en tenslotte Gezangen voor Liturgie, Hilversum 1984 (gezang 442).

De melodie gaat niet rechtstreeks terug op de zetting van Liberti, maar lijkt, door het ontbreken van het refrein en een veel minder geprononceerd ritme op een oudere vorm van Festum diem hodie te zijn gebaseerd. Zij heeft een regel meer in het couplet, die in de reconstructie van de refreinloze vorm van het lied hierboven is overgenomen.

In geen van de genoemde bundels is echter nadere informatie te vinden; de herkomst van de melodie wordt ofwel geheel in het midden gelaten of er wordt, zoals in Laus Deo het geval is, volledig ten onrechte en dan ook zonder verdere specificatie, gesuggereerd dat het gaat om een gregoriaanse hymne.

In De Kleine Bundel, Hilversum 1981, geeft Michel van der Plas een contrafact bij deze melodie. Bij Geest van God, ons toegezegd, op p. 71, wordt niet alleen als wijsaanduiding Geest die vuur en liefde zijt vermeld, maar ook Festum diem hodie, met daarbij de aanduiding, dat het hier gaat om een laatmiddeleeuwse melodie.

De tekst van Michels kwam wegens het voorkomen van het Filioque niet in aanmerking voor overneming in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, doch tegen die van Van der Plas, die tamelijk nauw aansluit bij de Pinkster-sequentie, kan dit bezwaar niet worden ingebracht. De samenstellers van de bimdel van 1990 achtten het literaire gehalte van het lied te gering op opneming te rechtvaardigen. Teneinde de lezer zelf de gelegenheid te bieden dit oordeel te toetsen, volgt de tekst hierna.

1. Geest van God, ons toegezegd, maak ons nieuw en waar en echt. Zet ons voor elkander open. Laat ons op elkander hopen, als Gods volk, op weg naar Hem in een nieuw Jeruzalem.

492

-ocr page 495-

67


Veni sancte Spiritus


Ook wanneer de argumenten voor het niet opnemen van deze tekst in de bundel van 1990 valide zijn, valt toch niet te ontkennen, dat dit lied een van de laatste historische connecties had kunnen vormen — althans in symbolische zin —, tussen twee traditionele kerkliedrepertoires en, wanneer men de poging van Hasper om het lied in protestantse kringen ingang te doen vinden, zelfs drie.

493

-ocr page 496-

68 O Geest, o Geest van vuur, en liefde

De courante, een dans die rond 1500 al in gebruik was en tot 1700 daadwerkelijk als dansmuziek is gebruikt, had aanvankelijk een zeer levendig karakter. William Shakespeare spreekt omstreeks 1600 in zijn tragedie Henry V van 'swift corantos' en de Italiaanse corrente is rond 1650 nog een uitgesproken snelle dans. In Frankrijk was de courante wat langzamer, maar wanneer zij tot een vast bestanddeel van de suite en daarvan steeds het tweede deel is geworden, blijft zij als nadans van de in wezen ernstig gebleven allemande daarmee toch steeds contrasteren. De danspassen werden in zigzagvorm uitgevoerd, zodat een reiziger in 1596, die aan boord van een zeilschip de Rhone is overgestoken, kan vertellen, dat de schipper zó moest laveren dat het leek quot;... comme on danse la courante ...quot; De ritmische ambivalentie daarvan stemt hiermee geheel overeen, want in veel courantes is het niet duidelijk, of zij in 6/8 of in 3/4 maat zijn gedacht en bovendien bestaan twee driedelige maten in werkelijkheid uit drie tweedehge.

De melodie van O Geest, o Geest van vuur, en liefde, een hed dat tot dusverre in geen andere uitgave dan alleen Missen en Gezangen is aangetroffen, draagt het karakter van een Franse courante, hetgeen kan inhouden, dat de melodie ouder is dan de tekst en dat zij, toen de courante niet meer frequent en daadwerkelijk gedanst werd, geschikt bevonden werd voor een geesteUjk hed.

In Missen en Gezangen is de liedkem genoteerd in 3/4 maat. Deze wordt gevolgd door een refrein-achtig gedeelte, dat echter een wisselende tekst heeft, in 4/4 maat. Hierbij is de aantekening geplaatst, dat het gezongen moet worden door het 'volle koor', hetgeen veronderstelt, dat de coupletten door de halfkoren of door voorzangers ten gehore werden gebracht. In het couplet is de verschuiving van de ritmische zwaartepimten, die kenmerkend is voor de courante, te onderscheiden. Het tweede en het zesde systeem, die melodisch gelijk zijn, worden ritmisch verschillend geschreven, mede doordat de zesde regel van de tekst een lettergreep meer telt dan de tweede.

Het is dan ook waarschijnlijk een juiste besUssing geweest, om dit hed in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 (gezang 672) niet in 3/4 en 4/4 maat te noteren, maar in 6/4 en 2/2. Daarmee is een ontwikkeling beëindigd, die in de negentiende eeuw aanwijsbaar intreedt en rüet alleen samenhangt met het onbegrip van de ritmische structuur van de courante, maar vooral met de algehele ritmische vervlakking van het kerklied. In het Katholiek Gezangboek,

Bruno Aulich, Alte Musik für Liebhaber, Kassel/Basel 1987*, p. 65.

494

-ocr page 497-

68

O Geest, o Geest van vuur, en liefde

Groningen 1862, treft men bij gezang XXIII, O Geest, o Geest van onzen Heer! de melodie in 4/2 maat aan en met een weinig geslaagde samenhang tussen tekst en melodie. In de R.E.Z.-bundel van 1879 komt de melodie enkele malen voor, steeds geheel in 4/2 maat genoteerd, zoals door het volgende fragment wordt geïllustreerd:


De samenstellers van het Katholiek Gezangboek van 1897, waarin over het algemeen adequate melodieweergaven voorkomen, waarvoor men als regel consciëntieus de oorspronkelijke bronnen heeft geraadpleegd, bhjken hier met het ritme evenwel nog minder raad te weten:


495

-ocr page 498-

Commentaar bij de gezangen

De oorspronkelijke courante in haar driedelige maat heeft in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bijna het opmatige, rustig geschreden ritme van de allemande gekregen:

De tekst die in Missen en Gezangen voorkomt, is tot op de huidige dag in de oud-katholieke gezangboeken bewaard gebleven. Wanneer Missen en Gezangen zelf in onbruik raakt, verschijnt O Geest, o Geest, van vuur en liefde als gezang XXXV in de R.E.Z.-bundel van 1879. De enige verandering die is aangebracht bestaat hierin, dat 'hert' steeds vervangen is door 'hart', waardoor in enkele strofen het rijm onvolledig is geworden. Voor gezang 73 in het Katholiek Gezangboek van 1897 is de tekst uit de R.E.Z.-bundel overgenomen, maar als gevolg van de hierboven gesignaleerde tendens om het hed ritmisch te egaliseren, is de zesde regel steeds één lettergreep korter gemaakt, hetgeen een enkele maal ook kleine wijzigingen in de voorgaande regel tot gevolg heeft. In 1912 komt het hed als gezang 71 in het Katholiek Gezangboek terug, doch zonder de derde strofe, waarin de heihge Geest met zijn bijbelse benaming Vertrooster wordt aangesproken. In de hierna volgende gezangboeken zal deze weglating niet ongedaan worden gemaakt. De uitdrukking 'als stof en slijk' in de oorspronkelijke derde strofe werd kermehjk te plastisch geacht en vervangen door 'als ijdelheid'. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt voor gezang 103 de tekst van 1912 gevolgd. In gezang 672 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 wordt de verkorting van de zesde regel weer teniet gedaan en in de oorspronkelijke vierde strofe komt weer dichter bij het origineel, daar zij nu luidt: 't is meer niet dan stof'. Het woord 'versieren', dat in het naoorlogse Nederlands een sterke bijbetekenis heeft gekregen in de zin van bemachtigen en zelfs verleiden (een meisje versieren) kon be-zwaarhjk worden gehandhaafd en werd vervangen door 'bereiden'.

496

-ocr page 499-

68

O Geest, o Geest van vuur, en liefde

Naast de originele tekst verschijnen er in de gezangboeken verschillende contrafacten, die voor een uiterst gecompliceerde doorwerkingsgeschiedenis zullen zorgen.

De hymne Sacrata libri dogmata van Hartmann van Sankt Gallen (gest. 925), die in zijn tijd een niet onaanzienlijk dichter was en een leerling van Notker Balbulus, 2 komt in vertaling voor als gezang XXIII in het ¥iatlioliek Gezangboek, Groningen 1862. De tekst is voorzien van de beginregels O Geest, o Geest van onzen Heer! Daal in ons neer, teneinde deze geschikt te maken voor de melodie van O Geest, o Geest van vuur, en liefde, hetgeen echter, zoals eerder reeds is opgemerkt, een wat stroef lopend resultaat heeft opgeleverd. De tekst, die weliswaar niet voorzien is van een auteursnaam, maar wellicht door Bennink Janssonius is vertaald en metrisch enigszins is aangepast, sluit aan bij het evangelie van de zondag Sexagesima in het Missale Ro-manum, de gelijkenis van de zaaier, Lucas 8,4-15. Het lied staat dan ook voor die zondag aangegeven. Dit is ook het geval in het Katholiek Gezangboek van 1897 bij gezang 31, waarnaar onder nummer 159 verwezen wordt. Het krijgt hierdoor een tweede gebruiksmogelijkheid, namelijk als gezang vóór de predikatie. Dat de hymne in zijn oorspronkelijke vorm gezongen kan zijn vóór de evangelielezing is aannemelijk, daar de Latijnse tekst toespelingen bevat op het gebed Munda cor meum en op de, in de tiende eeuw nog gebruikelijke, vermaning tot stilte door de diaken.

In 1912 staat O Geest, o Geest van onzen Heer nog alleen aangegeven voor Sexagesima als gezang 33 en het heeft een nieuwe melodie van A.B.H. Ver-hey gekregen, dezelfde als die van het hierna nog te behandelen hed 't Is plicht dat wij de eerstelingen. Bij gezang 39 dat voor de zondag Sexagesima in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 staat vermeld, zijn de strofen 3, 4, en 5 verdwenen, hetgeen merkwaardig is, omdat juist hierin de gelijkenis van de zaaier, die ook in het Misboek van 1909 op deze zondag staat voorgeschreven, expliciet aan de orde komt. De melodie van Verhey is vervangen door een compositie van Andreas Rinkel.

Cornelis Kuiper van der Stam werd door O Geest, o Geest van vuur, en liefde geïnspireerd tot het dichten van niet minder dan zeven contrafacten. De eerste hiervan is een lied voor Nieuwjaarsdag: 't Is pligt dat wij de eerstelingen. Het is in alle opzichten typerend voor Kuiper van der Stam: de

Wat van zijn dichtwerken is overgebleven, is bijeengebracht in Monumenta Germaniae Historica, Hannover/Berlin vanaf 1826, Poetae IV, 317-321 en Analecta Hymnica, deel 50, p. 250 w. (23486 w.)

497

-ocr page 500-

Commentaar bij de gezangen relatie tussen de mens en God wordt in eerste instantie wel vanuit het individu benaderd, maar al spoedig in het perspectief van de onderlinge betrekkingen tussen de mensen geplaatst, hetgeen op de gebruikelijke negentiende-eeuwse, gemoedelijke en tamelijk moraliserende wijze gebeurt en in een wijdlopige schrijftrant. Van de twaalf coupletten die gezang XIX in de Nieuwe Verzameling nog kent, worden er zes (1, 2, 3, 4,11 en 12) geselecteerd voor de bundel Godsdienstige Gezangen van 1860, die daar op p. 21 staan afgedrukt. De R.E.Z.-btmdel zal dit zestal strofen ovememen voor gezang XIV en in het Katholiek Gezangboek van 1897 gebeurt hetzelfde voor gezang 20. In het Katholiek Gezangboek van 1912 blijft de tekst gelijk, maar de melodie is niet langer de oorspronkelijke, daar zij wordt vervangen door de al eerder genoemde van A.B.H. Verhey. Deze compositie zal, in tegenstelling tot wat bij het bovengenoemde lied is geschied, gehandhaafd blijven in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942, waarin gezang 33 de strofen 1, 3 en 4 van Kuiper van der Stams nieuwjaarslied bevat. De aanvangswoorden werden waarschijnlijk als tezeer de plicht benadrukkend beschouwd en omgewerkt tot: 't Is waardig, dat wij d'eerstelingen.

Een interessant contrafact is nooit in druk verschenen. Gezang XLV in de Nieuwe Verzameling, Het Pinkstervuur, door U ontstoken legt een verband tussen de verschijning van de Heer en de wetgeving op de Sinai (Exodus 19, 1 - 20, 21) enerzijds en de nederdaling van de heilige Geest (Handelingen 2, 1-13) anderzijds. Met behulp van de gedachten over vrijheid en slavernij uit de Galatenbrief plaatst Kuiper van der Stam de beide nederdalingen die met vuur gepaard gingen tegenover elkaar.

Het sacramentslied Lam Gods, dat wij op 't hoogst vereeren, in de Nieuwe Verzameling gezang LXIX, ontbreekt in de Godsdienstige Gezangen van 1860 en heeft in de R.E.Z. -bundel, waarin het als gezang LII integraal is o ver genomen, reeds een andere melodie gekregen, waarvan de componist tot op heden onbekend gebleven is. In het Katholiek Gezangboek van 1912 komt het lied met weglating van de tweede strofe en enkele tekstuele wijzigingen van ondergeschikt belang voor als gezang 92. De weggelaten strofe keert in 1942 weer terug, wanneer men voor het Oud-Katholiek Gezangboek de oorspronkelijke strofen 1, 2 en 4 kiest, die hier met enkele veranderingen gezang 61, Lam Gods, dat wij aanbiddend eren vormen. Voor gezang 625 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 zijn de strofen 1, 4 en 5 gekozen, waarbij de motivering van de keuze voor de laatstgenoemde was, dat hierin de verrijzenis van Christus wordt genoemd en dat zodoende de teneur van het lied niet beperkt blijft tot een reminiscentie aan het lijden en sterven van de Heer.

498

-ocr page 501-

68

O Geest, o Geest van vuur, en liefde

De veranderingen die in vorige gezangboeken in de originele tekst waren aangebracht, zijn goeddeels ongedaan gemaakt.

De geschiedenis van het gezang voor de Verjaardag van Kerkwijding, CII in de Nieuwe Verzameling, loopt enigszins parallel met die van het vorige lied. Zoo mag dan weer die dag verjaren, dat twaalf strofen telt, komt in gereduceerde vorm met slechts de strofen 1, 3, 4, 6, 9 en 10 van het origineel voor op p. 73 van de Godsdienstige Gezangen van 1860. In de R.E.Z.-bundel, waarin eveneens de genoemde strofen zijn opgenomen, krijgt het lied als gezang 40 dezelfde melodie als Lam Gods, dat wij op 't hoogst vereeren. In het Katholiek Gezangboek van 1897 worden andere liederen voor de Verjaardag van Kerkwijding afgedrukt, maar in dat van 1912 is het weer teruggekeerd als gezang 144, met enkele ondergeschikte wijzigingen in de tekst. De melodie blijft bij gezang 228 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 gelijk, maar slechts de strofen 1, 9 en 10 van de oorspronkelijke tekst blijven over in hier en daar vrij sterk gewijzigde vorm. De aanvangswoorden luiden hier: Wij mogen blij den jaardag vieren. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het lied niet meer opgenomen.

Ten aanzien van Kuiper van der Stams gezang CXI, Het hemelsch vuur, door U ontstoken, dat bestond uit elf strofen en bestemd was om te worden gezongen vóór de bediening van het sacrament van het Vormsel, heeft men zich in de loop der tijden tamelijk veel vrijheden veroorloofd. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 ontbreekt het. In de R.E.Z.-btmdel is bij gezang LXXVn de eerste strofe weggelaten en de eerste regel van de tweede strofe omgewerkt, zodat het lied nu begint met de woorden O heil'ge Geest, wil thans doen dalen. Ook de laatste strofe is weggelaten en hier en daar zijn kleine wijzigingen in de tekst aangebracht. De melodie van O Geest, o Geest van vuur, en liefde is hier, in tegenstelling tot de voorgaande gezangen, niet vervangen door een andere, waarschijnlijk omdat men zo de relatie tussen het Vormsel en het Pinksterfeest tot uitdrukking wilde brengen. In het Katholiek Gezangboek van 1897 wordt voor gezang 149 de aanvangsstrofe weer geheel omgewerkt tot O Geest! o kracht des Allerhoogsten. Dan volgen de strofen 4 tot en met 10 van de oorspronkelijke tekst en tenslotte nog de derde strofe. In 1912 bestaat gezang 152 in het dan verschijnende Katholiek Gezangboek nog slechts uit strofe 2 in de bewerkte versie van 1897 en de strofen 7 en 3 van het origineel en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 is gezang 231 samengesteld uit de bewerkte tweede strofe, een vermenging van de tekst van de oorspronkelijke strofen 10 en 4, gevolgd door de derde van Kuiper van der Stams tekst. De melodie blijft steeds die uit Missen en Gezangen, in de vormen die hierboven zijn beschreven.

499

-ocr page 502-

Commentaar bij de gezangen

Gezang CXni, O bron van alle zegeningen, was in de Nieuwe Verzameling van 1827 bestemd om te worden gezongen na de huwelijksinzegening. Het telde acht strofen, waarvan de zevende.

Behaagt het U hun echt te schenken

Met vrugtbaarheid...

blijkens een aantekening kon worden overgeslagen, in het geval dat quot;... het paar reeds bejaard is ...quot;

De derde strofe getuigt van Kuiper van der Stams opvattingen ten aanzien van de sacramentaliteit van het huwelijk, die later, door toedoen van met name Andreas Rinkel, tot de bijzonderheden van de 'officiële' theologie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland zouden gaan behoren.

Het Sacrament, dat zij ontvingen

Te dezer stond,

Zij voor hun wettig echt-verbond

Een onuitputbre bron van zegen.

Van heil en voorspoed op hun wegen.

Van waar geluk.

Het zij hun steun op ’t pad der deugd,

De oorsprong van de reinste vreugd.

Het onderscheid dat de dichter hier maakt, zal de theoloog later herhalen:

Op Schrifluurlijke grondslag en in overeenstemming met de zuivere praktijk der kerk is een identiteit van huwelijkscontract en huwelijkssacrament onbestaanbaar, vooral ook omdat het een anomalie is, dat een contract een sacrament zou worden. De verlegenheid, waarin de Roomse theologie zich bevindt, om een dergelijk sacrament aan de eisen der sacramentssystematiek te doen beantwoorden, bewijst genoegzaam de onjuistheid dezer gedachte, die de bron geworden is van veel pijnlijke verwarring.

Dit is niet het geval in alle buitenlandse oud-katholieke kerken. Geenszins moet worden uitgesloten, dat het Mechelse Pastorale van 1589 via het Rituale Contractum dat in de Noordelijke Nederlanden gebruikt werd hierop van invloed is geweest voor wat betreft de Cleresie en de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Zie: Spiertz, De katholieke liturgie in de Noordelijke Nederlanden, p. 155-195, in het bijzonder p. 173-175.

A. Rinkel, Dogmatische Theologie, Band IV, Bizondere Dogmatiek, z.p. 1956, p. 186. De gedachte, die contract en sacrament duidelijk van elkaar onderscheidt en leidt tot het spreken over het sacrament van de huwelijksinzegening in plaats van het sacrament van het huwelijk zonder meer.

500

-ocr page 503-

68

O Geest, o Geest van vuur, en liefde

Op p. 85 van de bundel Godsdienstige Gezangen van 1860 zal deze strofe, te zamen met de zesde van de originele vorm, zijn weggelaten. De aantekening bij de zevende strofe is eveneens niet herhaald. Voor gezang LXXXIV van de R.E.Z.-bimdel van 1879 is dezelfde selectie gemaakt. In het Katholiek Gezangboek van 1897 vormen de strofen 2, 4, 3 en 8 van de oorspronkelijke tekst gezang 154, niet meer na de huwelijksinzegening, maar voorafgaande daaraan te zingen. Het lied begint nu met de woorden: Zie, groote God! genadig neder. Dezelfde vier strofen keren terug als gezang 155 in de uitgave van 1912, waar zij de melodie van A.B.H. Verhey hebben gekregen, die ook gebruikt is voor het lied 't Is plicht, dat wij de eerstelingen.

Ofschoon Rinkel, die vóór 1942 al het onderscheid tussen het wettige en wettelijke contract en de sacramentele, kerkelijke zegening van het huwelijk scherp onderscheidde en gloedvol verdedigd had, een groot aandeel had in de inhoud van het Oud-Katholiek Gezangboek van dat jaar, is juist de hier zo significante derde strofe, die vanaf 1897 bij de huwelijksinzegening geklonken had, merkwaardig genoeg verdwenen in gezang 246, dat nu begint met; Zie op dit echtpaar gunstig neder. Deze bewerking is uitgevoerd omdat men kennelijk toch niet zo gelukkig was met de uitdrukking '... op 't echte-paar ...' van de oorspronkelijke tekst. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het lied niet meer opgenomen.

Het laatste contrafact van Kuiper van der Stam is een lied voor ’... de gemeente eener plaats en derzelver Herder ...', het derde gezang voor alle tijden, CXXXni in de Nieuwe Verzameling. Dit lied. Wij smeken U, o Opper-Herder, wordt in de Godsdienstige Gezangen van 1860 op p. 89 reeds zonder de eerste strofe afgedrukt, zodat het voortaan zou beginnen met: Verhoor hen, die hier steeds vergaad'ren. Zo zal het, met de melodie van O Geest, o Geest van vuur, en liefde als gezang LXXXni in de R.E.Z.-bundel en als gezang 142 in het Katholiek Gezangboek van 1897 worden overgenomen. In 1912 krijgt het een nieuwe melodie van A.B.H. Verhey, maar niet dezelfde als die van 't Is plicht, dat wij de eerstelingen en Zie, groote God, genadig neder. Deze melodie blijft in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 gehandhaafd, maar de tekst wordt ingekort tot alleen de strofen 3, 5 en 6 van het origineel, zodat het nu aanvangt aan met de woorden: Stort, Opperherder, uwen zegen. Noch deze tekst, noch de melodie van Verhey zijn in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 meer te vinden.

is door Rinkel nog breder uitgewerkt in: Ehe und Sakrament, in; Internationale Kirchliche Zeitschrift 1941, p. 1-28.

501

-ocr page 504-

69 Kom, heilige Geest, in mijn hert

Een van de unieke liederen uit Missen en Gezangen is Kom, heilige Geest, in mijn hert, dat vooralsnog niet in een ouder werk is aangetroffen en evenmin in latere bundels van de Cleresie of de Oud-Katholieke Kerk in ons land is opgenomen.

Dat het lied in de vorm waarin het in Missen en Gezangen voorkomt een contrafact is, mag niet worden uitgesloten, ofschoon de melodie niet de indruk maakt zeer oud te zijn.

Literair gezien is de tekst wellicht de zwakste in het boek. De inhoud voegt nagenoeg niets toe aan de twee andere pinksterliederen. Er treden zeer voor de hand liggende rijmwoorden op, zoals hert-smert, nood-dood, magt-kragt. De structuur is niet consequent volgehouden, want van de herhaling van de frase Kom, heilige Geest in de oneven regels van de coupletten is incidenteel, — namelijk eenmaal in de tweede strofe —, afgezien ten gunste van een herneming van het direct voorafgaande. Dit alles, te zamen met het voorkomen van embryonaal rijm in de assonantie vlees-heerst in dezelfde tweede strofe, getuigt op zijn minst van een minder geslaagd dichtwerk, dat dan ook geen navolging heeft gevonden.

502

-ocr page 505-

70 O, wat gunste

Het lied O wat gunste heeft een algemene, op de eucharistie betrekking hebbende inhoud en is dus, strikt genomen, in Missen en Gezangen in een verkeerde categorie ingedeeld, wat ook geldt voor het hierna volgende lied. De oorzaak hiervan zou kunnen zijn, dat de kopiist deze aanvankelijk had overgeslagen, doch zijn vergissing ontdekte en om begrijpelijke redenen ervoor koos, de ontbrekende liederen hier te plaatsen om een nog veel storender toevoeging ervan aan het eind van het gehele boek, dus na de kerstliederen, te vermijden. De duidelijk onjuiste plaatsing van de gezangen 70 en 71 zou dan mede samenhangen met het gevolgde drukprocédé.

Daar O wat gunste een contrafact is bij O Maria die als heden uit de bundel Cantiones natalitiae, Opus tertium van Joannes Berckelaers uit 1679, dat als gezang 97 voorkomt in Missen en Gezangen, wordt dit lied aldaar nader besproken.

71 Jesu piissime

Door de uitgesproken lijdensthematiek van dit lied, dat geciteerd wordt in Andreas van der Schuurs Christelijke Rijmdigten en Gezangen, is het in de rubriek waarin liederen voor de Paastijd en Pinksteren zijn opgenomen, feitelijk even misplaatst als het vorige.

Op de tekst en de melodie wordt ingegaan in het commentaar bij gezang 21, dat bij Jesu piissime waarschijnlijk, maar niet met zekerheid vaststelbaar een contrafact is.

503

-ocr page 506-

72 Et verbum caro factum est

In de appendices van verscheidene Amsterdamse edities van het Graduale Romanum komen toonzettingen voor van de Lofzang van Maria en Psalm 51 die, evenals enkele andere zangstukken, daarin ontleend heten te zijn aan het Directorium Chori van de paters oratorianen. Dit werd uitgegeven door François Bourgoing (1585-1662), die in het instituut van het Oratorium grote invloed heeft gehad en daarvan vanaf 1641 generaal overste is geweest. Het Directorium Chori is een uitwerking van zijn meer theoretische Brevis psalmo-diae ratio van 1634 en gaat voor een deel terug op de uitgaven van het Anti-phonale Diurnum van Toul uit 1624 en het Graduale van hetzelfde Franse bisdom van 1627/1628. Beide boeken waren niet afhankelijk van de Medicaea-edities van Felice Anerio en Francesco Suriano uit 1614/1615, welke uitgaven weliswaar geen officiële kerkboeken met een algemeen verplicht karakter waren, maar toch de gregoriaanse zang vanaf de zeventiende eeuw diepgaand — en volgens een algemeen gedeelde mening in uiterst negatieve zin — hebben beïnvloed.

In enkele Franse bisdommen en in het Oratoriiun van Pierre de BéruHe werden pogingen ondernomen om tot een eigen reform van het gregoriaans te komen, waarbij enkele malen ook werd teruggegrepen op gallicaanse melodieën en reciteerwijzen die als gevolg van de strikte middeleeuwse systematisering van de modaliteit volgens de acht kerktoonsoorten waren verdwenen. De bekendste hiervan zijn de tonus peregrinus en de tonus regal is, die ook elders wel in gebruik gebleven zijn. Een kenmerk hiervan is, dat bij deze recitatieven de tenor rüet, zoals bij de psalmodieformules in de Romeinse boeken het geval is, in beide vershelften op dezelfde hoogte ligt, maar variabel kan zijn.

Het Directorium Chori ontleende aan de uitgaven van Toul speciale tonen bij het Magnificat en bij het Miserere (Psalm 51, volgens de Vulgaat 50), die deze kenmerkende eigenschap eveneens hebben en die, althans in de kern, wel eens zouden kunnen teruggaan op gallicaanse reciteerformules. In de hierboven genoemde Amsterdamse gradualedrukken hebben zij de volgende vormen aangenomen. De formule voor het Magnificat strekt zich rüet, zoals gewoorüijk, over één vers uit, maar over twee.

Zie ook: K.G. Feilerer, Der Cantus Gregorianus im 17. Jahrhundert, in: Feilerer (red.), Geschichte der katholischen Kircherunusik, deel 2, p. 121, waar de naam echter als Bourpoing wordt gespeld.

504

-ocr page 507-

71

Et verbum caro factum est

Een voornaam onderdeel van het uit zeer uiteenlopende bestanddelen opgebouwde gezang 72 in Missen en Gezangen is psalm 98 (97 in de Vulgaat), die in de Romeinse ritus een belangrijke plaats inneemt in de liturgie van Kerstdag. In het proprium van de mis wordt de psalm zowel in de introitus als in het graduale en in de communia geciteerd. Psalm 98 is de enige psalm die in Missen en Gezangen integraal is opgenomen. De reciteerwijze ervan doet sterk denken aan die uit het bovengenoemde Directorium Chori en zij zou eveneens wel eens van gallicaanse oorsprong kunnen zijn.

De opbouw van Et verbum caro factum est is op het eerste gezicht wat systeemloos, maar er is wel degelijk structuur in te herkermen. De bekende tekst van Johannes 1, 14, die in de Romeinse liturgie in de Kersttijd voorkomt als antifoon en als responsorium, wordt door de cantor geïntoneerd en door het gehele koor herhaald. Op een andere melodie klinkt dezelfde tekst nogmaals, waardoor er een soort aankondiging van de centrale boodschap van het Kerstfeest ontstaat, die enigszins parallel loopt met liturgische gebruiken op andere dagen, zoals de kruisverering op Goede Vrijdag en de intocht van het licht in de Paaswake. De neiging om het Kerstfeest een nadere liturgische invulling te geven met gebruikmaking van elementen die men aan de vieringen van de Goede Week en Pasen ontleende, was inderdaad in de zeventiende en achttiende eeuw aanwezig.

A.LM. Kat illustreert dit verschijnsel met een voorbeeld van een wellicht wel eiügszins overijverige poging:

505

-ocr page 508-

Commentaar bij de gezangen

... Dat de verschillende graden van kerkelijke feestelijkheid waren te consta-teeren aan de pantoffelsoorten der fungeerende priesters, dat de onhebbelijke en tevens gevaarlijke staf van den ceremoniarius even onafscheidelijk aan de hoogdagen vast zat als het glimmende trouwpak van den koster, het is alles voor de burgerlijke ijdeltuiterij in de liturgie even typeerend als de misschien legendarische pastoor, die op Kerstmis voor de Nachtmis met zijn assistenten een oogenblik plat voor het altaar ging liggen, omdat die ritus van den Goeden Vrijdag zulk een grooten indruk maakte!

De aanhef van het Gloria uit de nüs is het tweede deel van het gezang en leidt toe naar een onderdeel dat de indruk maakt een soort trope bij het woord 'te' te zijn, waarop de laatste regels van het tweede deel eindigen:

Laudamus te, benedicimus te.

Adoramus te, glorificamus te.

In werkelijkheid is hier in het geheel geen sprake van een trope, maar van de antifoon Te Deum Patrem bij het Magnificat uit de vespers van de feestdag van de Allerheiligste Drievuldigheid. De tekst van deze antifoon wordt zonder enige wijziging geciteerd, maar de melodie is een geheel andere dan die in het Antiphonarium Romanum voorkomt. De eerste drie delen vormen een doorgecomponeerd geheel in de stijl van het plain-chant musical die ook elders in Missen en Gezangen is vertegenwoordigd. De melodie is aan de tekst ondergeschikt, volgt deze vrijwel syllabisch en is niet modaal gedacht, maar overwegend in g-kleine terts. Het is aannemelijk, dat de melodie gecomponeerd is voor deze samenstelling van drie teksten in aansluiting op de reeds bestaande reciteerformule voor de nu volgende psalm 98. Het volgende overzicht van de structuur van het gezang, maakt de rolverdeling tussen cantor en de beide koorhelften zichtbaar.

2

Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 167. De schrijver baseert zich hierbij op J.A.S. van Schaik, Liturgie en Kerkmuziek, in; Het Katholiek Nederland 1813-1913, Nijmegen z.j., deel 2, p. 110-111. De hier genoemde pantoffels zijn in de meeste oud-katholieke parochies tot voor kort in gebruik gebleven. Slechts een enkele keer worden pantoffels met borduursels bij priesters nog waargenomen, maar voor misdienaars zijn altaarpantoffels vrij normaal. Deze sloffen zijn meestal zwart en him bestaansreden ligt voornamelijk hierin, dat men vindt, dat de sportschoenen die door jongeren heden ten dage vaak worden gedragen, lehjk zouden staan onder een zwarte toog of een ander misdienaarskleed. De staf van de ceremoniarius is een algemeen voorkomend verschijnsel, vooral in grotere kerken op feestdagen.

506

-ocr page 509-

72

Et verbum caro factum est

RI

RI

R2

Gloria intonatie

G 1

G2

G3

cantor

koor 1

koor 2

koor 1 2

Antifoon intonatie


Het gezang hoort tot die welke zich voor wat betreft hun verspreiding tot Missen en Gezangen lijken te beperken. In geen enkele contemporaine of latere bundel is het tot dusverre aangetroffen. Ook contrafacten of vertalingen zijn niet aantoonbaar aanwezig.

5 De antifoon Te Deum Patrem komt in een rijmende vertaling voor in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 als gezang XLV. Voor de melodie is hier echter niet op Missen en Gezangen, maar op het Antiphonarium Romanum teruggegrepen. De andere bestanddelen van de tekst van Et verbum caro factum est ontbreken, evenals de psalm. Er is hier dus geen sprake van een rechtstreekse relatie tussen Missen en Gezangen en het Katholiek Gezangboek.

507

-ocr page 510-

73 O beata infantia

De heilige Odilia (ca. 660-720), een dochter van hertog Attich, stichtte samen met haar vader het later naar haar genoemde klooster op de Hohenberg in de Elzas. Aanvankelijk had dit klooster een eigen regel, later werd het een stift van kanonikessen, totdat het onder abdis Relindis (gest. 1169) de regel van Augustinus aarmam. Onder haar bestuur, maar vooral onder dat van haar leerlinge en opvolgster Herrad van Landsberg (ca. 1125-1195), bereikte het klooster op de dan zo geheten Odilienberg een grote bloei. De beide hoog opgeleide en erudiete abdissen legden zich toe op wetenschap en kunst en op de typisch vrouwelijke mystiek, die in latere tijden nog tot verdere ontwikkeling zou komen. Het bekendste werk van Herrad, waartoe haar leermeesteres haar hoogstwaarschijnlijk al geïnspireerd had, is het handboek Hortus deliciarum, dat een van de meest bewonderenswaardige werken uit de middeleeuwen is en dat een encyclopedie vormt waarin de gehele stand van de toenmalige wetenschap is vertegenwoordigd.

Aan deze Herrad van Landsberg wordt O beata infantia toegeschreven, dat door Chevalier als prosa wordt aangeduid. Blume becommentarieert dit als volgt:

Ch. bezeichnet dies als quot;Prosaquot;. Das trifft jedenfalls in dem Sinne zu, als das Stück keinerlei poëtische Form aufweist. Folgendes ist der Text der Wiener Hs 1671, saec. 11, in der es eine Hand saec. 11/12 beigefügt hat: O beata infantia, per quam nostri generis reparata est vita ...

De tegenstelling tussen proza en poëzie, die hier wordt gesuggereerd, is echter niet van toepassing op de prosae die in de middeleeuwen ontstonden bij de jubilus van het Alleluia tussen epistel en evangelie in de eucharistieviering. Deze uitbreidingen, voorzien van een tekst, werden in het Oost-Frankische gebied aangeduid met sequentiae en in West-Frankische bronnen vindt men de benaming prosa ad sequentiam, of kortweg prosa. De hypothese, dat dit woord afkomstig zou zijn uit de afkorting pro s(equenti)a, lijkt algemeen te zijn verlaten. In de context van prosa ad sequentiam of sequentia cum prosa is het woord eenvoudig synoniem met 'tekst', terwijl met sequentia hier nog de van oonsprong woordenloze 'staart' van het Alleluia wordt bedoeld. 3

Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 12667.

n

Cl. Blume, Repertorium repertorii, kritischer Wegweiser durch U. Chevalier's Repertorium Hymnologicum, Hymnologische Beiträge 2, Leipzig 1901; Analecta Hymnica 18061, als O beata gaude infantia.

508

-ocr page 511-

73


O beata infantia


De melodie waarvan kan worden aangenomen dat zij de oorspronkelijke is, sluit bij het Alleluia van de dageraadsmis van Kerstmis aan, dat dan ook eveneens in de hypodorische modus gecomponeerd is. O beata infantia komt in het Graduale Romanum niet meer voor na de revisies, die op last van het Concilie van Trente werden doorgevoerd, waarbij alle tropen werden geëlimineerd en het aantal sequenties drastisch werd teruggebracht. Wel is het nog te vinden in de verzamelbundel Cantus Selecti, ex libris Vaticanis et Solesmensibus excerpti, Solesmes 1949, op p. 36*, waar het voorzien is van het versikel Verbum caro factum est, alleluia en van de oratie Da nobis, quae-sumus omnipotens Deus van de tweede mis (de dageraadsmis) van Kerstmis.

De melodie in Missen en Gezangen is, in tegenstelling tot de oorspronkelijke, tamelijk eenvoudig, heeft een overwegend syllabisch karakter en is niet meer modaal, maar in g-kleine terts gecomponeerd.

Buiten de context van Missen en Gezangen is het gezang in deze vorm zeer waarschijnlijk niet overgeleverd en het heeft geen aanleiding gegeven tot contrafacten in latere tijd.

5 Van der Leeuw, Beknopte geschiedenis van het kerklied, p. 70 vermeldt dit nog, alsook de gedachte van sommigen, dat de verklaring van het woord gezocht moet worden bij prorsa oratio, d.w.z. de eenvoudige, niet aan versmaat gebonden rede tegenover de versa oratio. Vgl. echter o.a. K.H. Schlager, Tropen und Sequenzen, in: Feilerer, Geschichte der katholischen Kirchenmusik, deel 1, p. 299-305, met bibliografie op p. 332-340.

509

-ocr page 512-

74 Altitudo quid hic jaces

In de verzameling van Guilielmus Bolognino, die onder de titel Den Ghees-telycken Leeuwercker in 1645 bij de weduwe en erfgenamen van Joannes Cnob-baert verscheen met approbatie van 1643, komt op p. 312 een lied voor ter ere van de H. Hermann Joseph. Deze uit Keulen afkomstige mysticus behoorde tot de orde van de praemonstratenzers. Hij werd geboren in de tweede helft van de twaalfde eeuw en trad op twaalfjarige leeftijd in de abdij van Steinfeld in Westfalen in. Hij geldt als de eerste auteur van een lied ter ere van het H. Hart van Jezus, Summi Regis cor. In 1241 stierf hij (sommigen geven 1225 als sterfjaar aan) en zijn stoffelijke resten werden in Steinfeld bijgezet, waar een plaatselijke verering ontstond, die echter pas in de twintigste eeuw door Rome werd bevestigd.

Bij het lied Steenveldt, zijt ghy niet verheven in Bolognino's uitgave worden twee wijsaanduidingen geplaatst, die van het wereldlijke lied Que la danse m'est contraire en die van Altitudo quid hic jaces. Wellicht zijn deze verwijzingen naar dezelfde melodie, want in de Antwerpse Laudes Vespertinae van 1648 heeft Altitudo quid hic jaces dezelfde melodie als het lied in de bundel van Bolognino.




1 Rasch, De cantiones natalitiae, p. 336-338, 369-372 en 427^29. In de thematische catalogus heeft deze melodie het nummer 43.

510

-ocr page 513-

In de rond 1670 uitgegeven Cantiones Natalitiae van de Antwerpse componist Franciscus Loots komt een duidelijk geheel afwijkende melodie voor, die echter niet met enige zekerheid gereconstrueerd kan worden, daar van de stemboeken slechts dat van de basso continuo overgebleven is. Het wordt bewaard in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht.

Ook de bundel van de Keulse jezuïeten Symphonia Sirenum Selectarum uit 1695 bevat op p. 4 van de appendix, het Auctuarium Sirenum, een andere melodie met dezelfde tekst als in Missen en Gezangen is overgeleverd. In de latere druk van 1707 is het lied zo in het corpus van het boek opgenomen, op p. 42. De Münsterse verzameling Hymnodia sacra van 1742, die model heeft gestaan voor de Amsterdamse uitgave Messis Copiosa van 1761, bevat de tekst als lied 5 op p. 7. Het heeft in Messis Copiosa hetzelfde nummer en daar wederom een andere melodie dan in de genoemde uitgaven;

o

Rasch, a.w., p. 107-108. Franciscus Loots werd in 1627 te Antwerpen geboren, waar hij in 1636 als koraal werd aangenomen bij de Sint-Jacobskerk. In 1643 kwam hij in vaste dienst van deze kerk als zanger en musicus. Zijn sternaar is onbekend. Het enige werk dat van hem is overgebleven is deze bundel met twaalf cantiones natalitiae. Egt;e inhoud van deze bundel is gespecificeerd in Rasch, a.w., p. 353-354 en 445. De melodie die Altitude quid hic jaces hierin heeft, draagt in de thematische catalogus het nummer 200. a

Missen en Gezangen vertoont één afwijking van alle andere tekstoverleveringen: in de derde regel van de derde strofe is de waarschijnlijk oudere redactie: ploras uvidis oceUis, in plaats van: ploras fluidis oceUis, zoals in Missen en Gezangen.

511

-ocr page 514-

Een vierde melodie zou verwant kunnen zijn aan die van Loots of daarvan zijn afgeleid, doch de basso continuo van zijn Cantiones Natalitiae is niet zonder meer te plaatsen onder datgene wat in enige Duitse liedboeken wordt overgeleverd. In het Psalteriolum Cantionum Catholicarum, dat voor het eerst werd uitgegeven in Keulen in 1633, komt in de negende druk van 1722 de tekst van Altitudo quid hic jaces voor op p. 304 in het Novum et Notabile Auctuarium Psalterioli. Een melodie, welke vanaf de Keulse uitgave Tochter Sion van 1741 in Duitse bimdels geregeld zal verschijnen, voornamelijk bij het kerstlied Stil geschwinde, stil ihr Winde van Heinrich Lindenbom (1712-1750) en de bewerking daarvan door Johann von Geissel (1796-1864), Erde singe, daß es klinge, zal vervolgens in verschillende Duitse diocesane gezangboeken uit de negentiende eeuw in aangepaste vorm ook de tekst van

Altitudo quid hic jaces gaan dragen.

De variant uit Missen en Gezangen komt tamelijk zelden voor. Slechts in het Roomsch Gezangboek, in 1785 uitgegeven bij J.F. Rosart amp;nbsp;Comp. te Amsterdam, is een volledige concordantie van tekst en melodie te vinden als gezang 4 op p. 22. Dit werk bevat ook een driestemmige versie van de vierstemmige zetting uit Symphonia Sirenum Selectarum.

Zie ook: Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, deel IV, p. 444-445.

512

-ocr page 515-

74

Altitude quid hie jaces

De tekst, die op grond van het bovenstaande een ruime verspreiding moet hebben gekend, is zonder twijfel ouder dan 1643, het jaar waarin Den Ghees-telycken Leeuwereker, waarin naar Altitudo quid hic jaces voor de eerste maal expliciet wordt verwezen, kerkelijk goedgekeurd werd. Sommige auteurs menen, dat het laatmiddeleeuws is, maar het is gezien de datering van de gedrukte brormen waarschijnlijker, dat het hed ontstaan is in het milieu van de jezuïeten in het laatst van de zestiende eeuw, zoals ook J. Heyligers in de bronvermelding van het Katholiek Gezangboek van 1897 aanneemt. Het eenvoudige, trochaeïsche metrum met zijn grote regelmaat is in dat geval een plausibeler verklaring voor het optreden van verschillende melodieën dan de ouderdom van het hed.

Uit de tweede helft van de achttiende eeuw is de eerste vrije vertaling in het Nederlands bekend, die in de Toegift van Messis Copiosa van 1761 staat afgedrukt op p. 225-226.

Moet gy zoo uw liefde toonen. Op een wonderbaare wys. Om den Zondaar te verschoonen. Balling uit het Paradys?

5 O.a. Daniel, Thesaurus Hymnologicus, deel 2, p. 341; deel 5, p. 363; Chevalier, Repertorium Hymnologicum, n. 953.

Katholiek Gezangboek 1897, p. 343.

513

-ocr page 516-

Commentaar bij de gezangen

Moet gy zoo...

Bijna een eeuw later zal het lied opnieuw worden vertaald en in een kerkelijk gezangboek terechtkomen. Roelof Bennink Janssonius bewerkt voor het tweede deel van zijn Gezangen der Katholieke Kerk van 1859 de tekst, in de veronderstelling dat deze van vóór de reformatie is:

... Behalve de hymnen, die wy ook hier aan het Brevier ontleenden, namen wy er verscheidene andere uil den rijken voorraad van gezangen die de Katholieke Kerk gedurende een tijdperk van twaalf eeuwen tot de dagen der Hervorming had opgeleverd. Onder deze kozen wy ook dit kerslied, dat, al kan het niet, wat ouderdom en afkomst betreft, met vele andere liederen wedijveren, gewis zijne verdienste bezit.

Wilt gy in die stalling slapen wordt letterlijk overgenomen in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 als gezang VH. De melodie is die van Missen en Gezangen, waarbij evenwel het gepimteerde ritme, met name in het couplet, blijkt te zijn afgesleten tot een simpele opeenvolging van halve noten. Het oorspronkelijke ritme wordt enigszins hersteld in het Katholiek Gezangboek van 1897, waar Bennink Janssonius' tekst terugkeert als gezang 12. In het Katholiek Gezangboek van 1912 blijft de melodie gelijk, alsook de tekst van de eerste twee strofen. De derde ondergaat in gezang 12 van deze bimdel een ingrijpende wijziging:

Bennink janssonius 1859

's Moeders borst hebt Gy gezogen. En een maagd verzorgde Uw jeugd. Tranen blonken in Uwe oogen. En den heemlen brengt Gy vreugd.


Katholiek Gezangboek 1912

Eeuwig Woord van God den Vader, Dat ons bracht den vredegroet! Dankbaar treden wij U nader. Dankbaar vallen w' U te voet.


7 Bennink Janssonius, Gezangen der Katholieke Kerk, deel 2, p. 83.

514

-ocr page 517-

74


Altitudo quid hic jaces


H. Hasper neemt de melodie, onder verwijzing naar het Katholiek Gezangboek van 1897, als gezang 543 over in zijn Geestelijke Liederen uit den schat van de kerk der eeuwen van 1935. De tekst is hier een geheel andere en waarschijnlijk een bewerking van Hasper zelf:

Wonderlijk, hoe Gij wondt strijden om der menschen eeuw'gen nood, die het Paradijs verloren.

Wonder van erbarmen groot!

zwaar van smarten wordt geboren in den tijd de eeuwigheid.

Wonderlijk, hoe Gij woudt strijden ...

Wonderlijk, hoe Gij woudt strijden ...

Wonderlijk, hoe Gij woudt strijden ...

Wonderlijk, hoe Gij woudt strijden ...

Naast de melodie van Missen en Gezangen in de weergave van het Katholiek Gezangboek van 1912 geeft Hasper een andere, die aangeduid wordt met de benaming Quasi aurora, afkomstig heet te zijn van Pastoor W.P.H. Jansen en dateert uit 1907. Deze Jansen, docent aan het seminarie Hageveld te Voorhout, was een belangrijk figuur in de rooms-kathoUeke kerkmuziek rondom de eeuwwisseling in het bisdom Haarlem. De melodie draagt een zeer instrumentaal en solistisch karakter en dit heeft vermoedelijk de verspreiding

515

-ocr page 518-

Commentaar bij de gezangen van het lied in deze vorm in de weg gestaan. Ook is het geenszins ondenkbaar, dat Hasper niet geheel tevreden over zijn eigen tekst was, want in de uitgave van 1949/1951 is het lied niet meer opgenomen.

Ook voor het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zal van Kaspers bewerking op geen enkele manier gebruik worden gemaakt. ® De coupletten blijven hier in gezang 15 gelijk aan die van 1912, maar het refrein wordt geheel gewijzigd, waardoor het beeld van de uit het Paradijs gestoten Adam (... paradiso exsulem...) verdwenen is:

Bennink Janssonius 1859

Hoeveel hebt Gy niet geleden, Jezus, o hoe sloeg U 't hart. Om den balling uit Gods Eden Op te beuren uit zijn smart!


Katholiek Gezangboek 1912

Hoeveel hebt Gij niet verdragen. Van uw krib tot aan uw dood. Ter verlossing onzer plagen. Ons ter redding uit de nood.


In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 werden geen van deze teksten meer opgenomen. Over de nieuwe tekst van gezang 581 en over het gerue van het zestiende- en zeventiende-eeuwse kerstlied schrijft de auteur al in 1986:

De verbinding van het kerstverhaal met het lijden van Christus en, — uiteindelijk en ten diepste — met zijn verrijzenis komt in een groot aantal kerstliederen voor, zowel in die van Berckelaers als in andere. Enige malen leidt die verbinding tot liederen van uitgesproken klaaglijk karakter, waarvoor ik de term quot;kerstklachten quot;nbsp;op zijn plaats acht. Van dit genre solistische liederen is Joannes Berckelaers wel de duidelijkst aanwijsbare auteur. Het klaagliedkarakter wordt nog ondersteund door de in mineur gehouden melodie en de daarin functionele chromatiek. In dit opzicht hoort quot;Altitudoquot; niet tot de echte vertegenwoordigers van het genre. In enige andere liederen, waartoe zowel quot;Altitudoquot; als quot;O blijde nachtquot; behoren, wordt naast of in plaats van deze nadere uitwerking van de kerstmis-passie-gedachte de antithese als het ware omgekeerd, quot;... de stal wordt als een paradijs...quot; of: quot;... ploras fluidis ocellis, caelum replens gaudiis

In de bewerking ... heb ik getracht aan deze grondgedachten recht te doen, maar tegelijkertijd meende ik er goed aan te doen het toch wel erg larmoyante van deze typische baroktekst voor onze tijd te vervangen door een wat

® Dit is ook elders in deze bundel nimmer het geval. Hasper heeft wel terdege kennis genomen van het Katholiek Gezangboek van 1912 en heeft er verscheidene liederen aan ontleend, maar de makers van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zijn waarschijnlijk niet bij het werk van Hasper te rade gegaan. In elk geval blijkt van een raadpleging niets aanwijsbaars in het resultaat.

516

-ocr page 519-

74

Altitude quid hie jaces

nuchterder kijk op de zaken. Of de bewerking geslaagd kan worden genoemd, kan ik niet beoordelen; zij verandert formeel het karakter van het origineel, dat een refreinlied is, zoals vele Cantiones Natalitiae

De tekst van de bewerking in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 luidt als volgt:

Al wat is hebt Gij geschapen, moest een stal uw woning zijn? Zoon van God, de allermeeste, die de macht op aarde heeft, hier is slechts een stal van beesten, die U, Heiland, herberg geeft.

Cornells Kuiper van der Stam dichtte bij de melodie van Altitudo quid hic jaces drie andere teksten voor zijn Nieuwe Verzameling van 1827, waaronder één kerstlied, Nooit gehoorde wonderheden, gezang IX. Dit kan volgens de wijsaanduidingen in het handschrift ook gezongen worden op de melodie van Ergo tandem tot parentum, gezang 80 in Missen en Gezangen, en op die van Zie Johannes, den beminden, gezang 94. Deze keuzemogelijkheden, die

K. Ouwens, Wilt Gij hier op aarde slapen, Mededelingenblad van de Oud-Katholieke Organistenvereniging, n. 16, oktober 1986, p. 6. Het artikel is onderdeel van een reeks van zes beschouwingen over liederen uit het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, waarvoor in 1986 zettingen en voorspelen verschenen ter gelegenheid van het eerste lustrum van de OKOV.

517

-ocr page 520-

Commentaar bij de gezangen

optreden als gevolg van het reeds eerder gemelde eenvoudige metrum, maken de contrafactuurgeschiedenis van Altitudo quid hic jaces en genoemde liederen enigszins verward en met die van andere liederen verstrengeld.

In de Godsdienstige Gezangen van 1860 worden de zes strofen van Nooit gehoorde wonderheden opgenomen op p. 14, met een verwijzing naar Altitudo quid hic jaces en naar Zie Johannes den beminden, maar niet meer naar Ergo tandem tot parentum. In de R.E.Z.-bundel van 1879 heeft het kerstlied als gezang XI een andere melodie gekregen, terwijl die van het kerstlied uit Missen en Gezangen blijkt te zijn toegewezen aan een paaslied. Weg nu droefheid, weg nu lijden. Dit gezang XXX van Kuiper van der Stam zal later niet meer in oud-katholieke bundels worden opgenomen. Nooit gehoorde wonderheden zal, teruggebracht tot vier strofen en met een melodie van A.B.H. Verhey, als gezang 16 in het Katholiek Gezangboek van 1912 en met diezelfde melodie, maar in geheel omgewerkte vorm en met drie strofen als Nooit vermoede zaligheden in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 als gezang 24 terugkeren, waarmee de geschiedenis van deze tekst in de liedboeken zal eindigen.

Aan U, die wij heden vieren is gezang XCIX in Kuiper van der Stams verzameling. Het lied, bestemd voor de feestdag van één of meer apostelen, kon ook worden gezongen op de melodie van de reeds genoemde liederen 80 en 94 uit Missen en Gezangen. Op p. 71 van de Godsdienstige Gezangen van 1860 is de mogelijkheid om als zangwijze gezang 80 te nemen vervallen, de tekst heeft de oorspronkelijke derde en zesde strofe verloren en is met enkele kleine ingrepen aangepast aan een nieuwe bestemming: Aan U, dien wij heden vieren is een lied ter ere van de H. Willibrordus geworden. In de R.E.Z.-bundel van 1879 krijgt het verkorte hed van Kuiper van der Stam als gezang LXV zijn oorspronkelijke functie weer terug, terwijl voor de melodie nu gekozen wordt voor die van Ecce panis angelorum, lied 10 in Missen en Gezangen. Bij gezang 136 in het Katholiek Gezangboek van 1897 en bij gezang 141 in dat van 1912 vinden nog verdere verkortingen plaats en de melodie is nu die van Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen, oorspronkelijk uit Den Singenden Swaen van 1655 afkomstig is, maar in deze vorm ontleend is aan de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799. Een zeer verregaande bewerking bevindt zich tenslotte nog in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 als gezang 224, Voor hen die wij thans gedenken. De door Engelbertus Lagerwey geheel omgewerkte tekst van drie strofen heeft een nieuwe melodie van Andreas Rinkel gekregen.

518

-ocr page 521-

74


Altitude quid hie jaces


Dat men aan het begin van de vorige eeuw melodieën minder sterk associeerde met bepaalde tijden van het kerkelijke jaar dan men in onze tijd doet en dat men ze bijgevolg gemakkelijker kon uitwisselen, bewijst Kuiper van der Stams derde contrafact bij Altitudo quid hic jaces, gezang XXXII in de Nieuwe Verzameling, een lied bij het lijden en sterven van Christus, 't Uur van lijden is gekomen. Het kon ook worden gezongen op de wijze van Ecce pa-nis angelorum. Ook in de Godsdienstige Gezangen van 1860 wordt op p. 36 deze mogelijkheid genoemd. Vanaf 1897 zal het lied een geheel andere melodie krijgen. Voor enige bijzonderheden omtrent de verdere geschiedenis van het lied wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 10.

75 Venite, venite, pastores Bethleem

Voor nadere gegevens omtrent dit lied wordt verwezen naar het commentaar bij gezang 50, Aureli, Aureli, dat dezelfde melodie heeft.

519

-ocr page 522-

76 Nato Deo gloria solemnis

De verzameling Cantiones Natalitiae, die rond 1645 voor de eerste keer en rond 1660 nogmaals te Antwerpen werd uitgegeven, bevat zestien composities, waarvan er zes op naam van Henricus Liberti zijn gesteld. Onder dit zestal bevindt zich Nato Deo gloria solemnis, waarvan alle drie de strofen in Missen en Gezangen zijn opgenomen. De melodie is gemakkelijk te achterhalen, aangezien een exemplaar van de tweede druk van het stemboek voor de praecentus bewaard gebleven is in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De oorspronkelijke melodieredactie blijkt slechts in één detail in de slotcadens af te wijken van hetgeen in Missen en Gezangen is overgeleverd. De originele zetting heeft daar:

Melodisch is er dus niet bijzonder veel veranderd, maar in de eeuw die verlopen is tussen de eerste druk van de Cantiones Natalitiae en die van Missen en Gezangen zijn er wel ritmische verschuivingen opgetreden. Missen en Gezangen noteert in het couplet de halve notenwaarden van het origineel en maakt de 3/2 maat tot een 3/4. Deze halvering is in het refrein, dat evenals in het origineel herhaald wordt, niet consequent volgehouden, terwijl een maatwisseling is voorgeschreven. Deze hangt vermoedelijk wel samen met het ritme van de courante, dat in dit lied nog enigszins waarneembaar is en meer

Rasch, E)e cantiones natalitiae, p. 338 en 429 w. Thematische catalogus n. 61.

O

Zie ook het commentaar bij gezang 67 en: Rasch, a.w., p. 79 w.; een gedetailleerde levensbeschrijving in: R. Rasch, Henricus Liberti, organist van de Onze-Lieve-Vrouwe-Kerk te Antwerpen (1628-1669), in: Visitatio Organorum (feestbundel voor Dr M.A. Vente), Buren 1980

lt;5

In gezang 25, Bone Jesu, dulcis fons amoris, is de voorlaatste maat echter weer een driekwartsmaat geworden, zonder dat dit expliciet staat aangegeven. Het is, gezien het feit dat de liederen 55 en 76 deze onregelmatigheid in de notatie niet vertonen, waarschijnlijk, dat hier een schrijffout is gemaakt, waarbij in plaats van een gepunteerde kwartnoot op de b een achtste is genoteerd.

Zie het commentaar bij gezang 68.

520

-ocr page 523-

76

Nato Deo gloria solemnis

dan eens zorgt voor de ritmische ambivalentie die in Missen en Gezangen duidelijk aan de oppervlakte treedt.

De tendens om het lied niet geheel in een driedelige maatsoort te noteren zoals het origineel, maar gedeeltelijk in een tweedelige, tekent zich af in enige handschriften waarin de melodie voorkomt. Het handschrift van Comelis Harderwijk uit 1769 in de coUectie-Spaans bevat de melodie van Nato Deo gloria solemnis tweemaal. De meest betrouwbare redactie is melodisch gelijk aan die van Missen en Gezangen, dus met de afwijking aan het slot, maar noteert het gehele lied in een 6/4 maat. In het handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie vindt men de melodie geheel zonder maataanduiding terug. Wanneer het lied doordringt tot de appendices bij het Graduale Romanum, wat geschiedt vanaf 1751 tot en met de zeer uitgebreide Bylagen tot het Graduale Romanum die in 1791 werden uitgegeven bij F.J. van Tetroode te Amsterdam, krijgt het in het couplet een vierkwartsmaat, maar het behoudt de 2/3 maat in het refrein: het omgekeerde van de weergave in Missen en Gezangen.

Vertalingen, bewerkingen en contrafacten zijn al vroeg aanwijsbaar. In de bundel Het geestelyck jubilee van Joannes van Sambeeck, voor het eerst in 1650 verschenen en herdrukt in 1663 , komt op p. 199 de volgende tekst voor:

5 Zie ook het commentaar bij gezang 31.

521

-ocr page 524-

Commentaar bij de gezangen

In de Oude en Nieuwe Lof-sangen, een bundel die te Amsterdam vanaf circa 1675 tot circa 1795 verschillende oplagen heeft gekend, verschijnt naast een bepaald niet altijd vlekkeloze weergave van de Latijnse tekst ook deze Ne-

Oude en(de) Nieuwe Lof-sangen, Die gemeenlyk gezongen worden op de Geboorte onzes Heere Jesu Christi. Amsterdam, Joannes Stichter, ca. 1675 (?) en ca. 1685 (?). De titelpagina, ook die van latere drukken, vermeld dat de liederen zijn quot;Bijeen vergaderd uit alle de beste Lofzangen van deeze en de voorgaande tijd. Door J.S.quot; Deze is mogelijkerwijs Joannes Stichter zelf. Zie ook aantekening 76 bij Hoofdstuk n van de inleiding van deze studie, p. 121 en: Vemooij, Het roomskatholieke devotielied, p. 23 vv.

522

-ocr page 525-

76


Nato Deo gloria solemnis


derlandse met enige afwijkingen en weglatingen. In bewerkte vorm zal deze tekst later met de bijbehorende melodie als lied XXXV verschijnen in de bim-del Oude en nieuwere kerstliederen, die door de gebroeders J.A. en L.J. Alber-dingk Thijm in 1852 te Amsterdam werd uitgegeven.

Een bewerking die veel dichter bij de oorspronkelijke tekst blijft, is te vinden in het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Ook deze, in geen enkele gedrukte bron voorkomende tekst is, ofschoon zeker vermeldenswaard, evenmin een voorbeeld van hoogstaande literaire creativiteit:

eeuwig weldaadt is den mensch gebooren. Prijz de Moeder, spreek haer lof met vreugden. Prijz het Kindje, spreek zijn lof met deugden. Gij word Mensch O Jesus!

Gij word Mensch Emmanuel, gaet aanbidden, gaet aanbidden God, die leidt in 't kribbeken.

Leid ons in Emmanuel, wij aanbidden, wij aanbidden God, die leidt in 't stalleken.

daer Gods Menschen kindeken naer dorsten.

Wonder Maget, uwen schoot is heylig, die ons toebrengt eene blyde tyding. O kleyn Kindje Jesus! Jesus zoet Emmanuel, wij vereeren, wij vereeren U in 's Moeders boezemken.

Op de inhoud van Missen en Gezangen hebben de Nederlandstalige contrafac-ten geen invloed uitgeoefend; anders is dat met de twee bekende teksten bij de melodie van Nato Deo gloria solemnis in het Latijn.

523

-ocr page 526-

Commentaar bij de gezangen

Den Singenden Swaen bevat vanaf de tweede, Antwerpse druk van 1664 op p. 172 deze melodie met een andere Latijnse tekst, die eveneens in Missen en Gezangen voorkomt als lied 55, namelijk Resurrexit die hac sollemni.

Deze tekst, bestemd voor het paasfeest, moet als secundair worden beschouwd ten opzichte van het kerstlied Nato Deo gloria solemnis. Niet alleen zou het zeer ongebruikelijk zijn geweest een oorspronkelijk paaslied tot een kerstlied om te dichten, maar ook de afhankelijkheid van de paastekst van de oorspronkelijke cantio natalitia, met name in de eerste strofe, is evident:

Nato Deo, gloria solemnis, orta salus homini perennis. Laudes Matri dicite gaudentes, laudes Nato dicite canentes.

Natus es, o Jesu, natus es, Emmanuel, adorate, adorate Deum in praesepio.


Resurrexit die hac solemni Jesus Christus gloria perenni. Laudes ergo dicite gaudentes, laudes Jesu dicite canentes.

Vivus es, o Jesu, vivus es, Emmanuel, adorate, adorate Jesum flexis genibus.


In de Christelijke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur uit 1709 komt als eerste van drie liederen die de titel van Hymnus Eucharisticus dragen de tekst voor die in Missen en Gezangen als gezang 25 is opgenomen: Bone Jesu, dulcis fons amoris. Dit lied is typerend voor de stijl van Van der Schuur: het bevat weinig oorspronkelijke gedachten en het merendeel van de thematiek is ontleend aan (para)liturgische teksten of wordt gevormd door bijbelcitaten. Ook een veelzeggende zinsnede als:

... sanguis meus potus electorum ...

versterkt verder het vermoeden, dat Van der Schuur, ofschoon de opmerking die hij in zijn verzamelwerk maakt over de bekendheid van het onderdeel Geestelijke Lofzangen, of HYMNI SACRI zo kan worden opgevat, dat hij alleen de tradent en niet de auteur van deze teksten is, wel degelijk dit contrafact heeft gedicht; het thema van de uitverkiezing immers was de rode draad die, vooral aan het begin van zijn optreden, door zijn theologisch denken liep en waarmee hij de nodige opschudding teweeg bracht.

In een Nederlandse vertaling zal Bone Jesu, dulcis fons amoris als gezang LIV in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862 worden opgenomen. De vertaling, Goede Jezus, Bron van zegeningen, is vrij letterlijk, maar opvallend

524

-ocr page 527-

76

Nato Deo gloria solemnis

is, dat juist de regels waarin de uitverkiezing aan de orde komt zo neutraal zijn weergegeven:

... Zie, mijn vleesch is voedsel voor mijn vrinden, En mijn bloed is drank voor mijn beminden ...

Het melos van het lied blijkt vrijwel onveranderd overgeleverd te zijn, maar het ritme heeft intussen alle sporen van de oorspronkelijke drieledigheid verloren. Van een terugkeer naar de originele ritmiek zal ook in latere uitgaven geen sprake meer zijn. In het Katholiek Gezangboek van 1897 komt het lied, met enige wijzigingen in de tekst van de eerste regels voor als gezang 90, Goede Jezus, rijke bron van zegen. De 4/2 maat van de uitgave van 1862 is hier getransformeerd tot een tweekwartsmaat, waarin een aanzet tot herstel van het gepunteerde ritme in het refrein zichtbaar wordt. In latere uitgaven zal het lied echter niet meer terugkeren, zodat deze tendens zich niet heeft kurmen doorzetten.

In de negentiende eeuw moet de melodie, ondanks de problematische weergave waarvan het Katholiek Gezangboek van 1862 getuigt, populair geweest zijn. Comelis Kuiper van der Stam gebruikt haar niet minder dan tien keer voor een tekst in zijn Nieuwe Verzameling van 1827. Daarmee neemt de melodie de eerste plaats in op de frequentielijst van de melodieën uit Missen en Gezangen in de Nieuwe Verzameling.

Bij aUe contrafacten zijn wijsaanduidingen geplaatst; bij één lied (gezang XXXIH) wordt naar twee incipits in Missen en Gezangen verwezen. Tweemaal wordt Nato Deo, gloria solemnis als zangwijze vermeld, eenmaal Resurrexit die hac solemni, maar achtmaal Bone Jesu, dulcis fons amoris. Kennelijk speelde in de beleving van de gelovigen het lied bij de verering van het Sacrament des Altaars een belangrijker rol dan als kerstlied.

Naar het oorspronkelijke incipit wordt verwezen bij gezang VII, 't Uur van redding heeft — God lof! geslagen. Deze verwijzing ligt voor de hand, want ook dit contrafact is een kerstlied, dat echter zo goed als geen tekstuele betrekkingen met het oorspronkelijke lied vertoont. In de Godsdienstige Gezangen van 1860, waar het lied voorkomt op p. 12, zal de wijsaanduiding echter worden gewijzigd in die van Bone Jesu, dulcis fons amoris. De R.E.Z.-bimdel is de laatste uitgave waarin deze tekst nog voorkomt, 't Uur van redding is, God lof! geslagen is daarin gezang 7, met dezelfde melodie heeft als in het Katholiek Gezangboek van 1862 bij Goede Jezus, Bron van zegeningen.

525

-ocr page 528-

Commentaar bij de gezangen

Bij gezang LXXIX, Veel geroepen, weinig uitverkoren, dat in de Nieuwe Verzameling het '29ste Gezang voor het H. Sacrament' vormt, wordt naar Nato Deo, gloria solemnis verwezen, ofschoon men op grond van de overeenkomstige fimctionaliteit van het lied eerder een vermelding van Bone Jesu, dulcis fons amoris zou verwachten. In de R.E.Z.-bundel, de enige en tevens laatste gedrukte bron waarin het lied is verschenen, wordt het als gezang LVI opgenomen in de reeks van liederen voor de 'Zondagen na Driekoningen en Pinkster', daar in deze bundel geen specifieke serie van sacramentsliederen voorkomt. De melodie waarbij het lied in eerste instantie is gedicht, blijkt hier door een geheel andere te zijn vervangen.

Het paaslied Nu eenparig 't loflied aangeheven kent, zoals reeds werd opgemerkt, in de Nieuwe Verzameling van 1827, waarin het gezang XXXIII is, een dubbele wijsaanduiding. Deze zal wel verband houden met de fimctie van het lied, het 'Eerste Gezang in den Paaschtijd'. Kuiper van der Stam dichtte tien strofen en plaatste er een opschrift bij:

Dit is de dag dien de Heer gemaakt heeft, laat ons daarop verheugd en vrolijk wezen.

Psalm CXVn Vs 24.

Hij stelde zich kennelijk dit lied voor als het paaslied bij uitstek, welke verwachting echter niet is uitgekomen. In de Godsdienstige Gezangen van 1860 zijn op p. 38 vijf strofen (2, 3, 5, 6 en 7) weggelaten. De wijsaanduiding is alleen die van Bone Jesu, dulcis fons amoris. In de k.E.Z.-bundel verschijnt het lied als gezang XXVIII voor de laatste maal in een oud-katholieke bundel, met dezelfde melodie als in het Katholiek Gezangboek van 1862. De oorspronkelijke derde strofe werd weer toegevoegd.

Het lied wordt voorafgegaan door een ander van Kuiper van der Stam, dat als gezang XXXVII in de Nieuwe Verzameling was opgenomen, maar daar bleek te zijn gedicht als contrafact bij Eja Phaebe, nunc serena, hetgeen in de Godsdienstige Gezangen van 1860 nog werd nagevolgd. Dit lied heeft een ander metrum dan Nato Deo gloria solemnis, zodat aan de melodie het een en ander gewijzigd, — om niet te zeggen: geforceerd — diende te worden.

Naar de reden of de oorzaak van dit curieuze voorkomen van verschillende melodieredacties direct na elkaar kan men slechts raden, evenals naar de beweegredenen van de samenstellers van de R.E.Z.-bundel om zo duidelijk

7 Zie ook het commentaar bij gezang 51.

526

-ocr page 529-

76


Nato Deo gloria solemnis


af te wijken van de oorspronkelijke wijsaanduiding uit de bundels van 1827 en 1860, ten gunste van een duidelijk niet geheel bij de tekst aansluitende melodie. In het Katholiek Gezangboek van 1897, waar Laat nu 't Halleluja klinken voorkomt als gezang 65, is deze uiterst discutabele ingreep dan ook weer ongedaan gemaakt.

In het volgende overzicht worden de beide melodieredacties met elkaar vergeleken.





527

-ocr page 530-

Bij de overige contrafacten van Kuiper van der Stam wordt uitsluitend melding gemaakt van Bone Jesu, dulcis fons amoris als melodie.

Gezang XLVI in de Nieuwe Verzameling, Bron van liefde, gifte van den Vader, een pinksterlied, wordt op p. 47 in de Godsdienstige Gezangen van 1860 overgenomen, met weglating van de derde strofe, die men kennelijk te cerebraal vond:

Dat uw fakkel ons verstand verlichte!

Voor haar stralen ’t rijk der domheid zwichte!

Dat uw zalving ons verstand ontsluite, Door haar invloed alle dwaling stuite...

In de R.E.Z.-bundel is de tekst weer volledig, maar gezang XXXVI heeft hier een andere melodie, dezelfde als sommige andere liederen die oorspronkelijk op de wijze van Nato Deo gloria solemnis waren gedicht.

528

-ocr page 531-

76

Nato Deo gloria solemnis

Gezang LXI, Komt met vreugde, komt hier, gij genooden, in de Nieuwe Verzameling het '11de Gezang voor het H. Sacrament', zal nimmer in een gedrukte bundel worden opgenomen, hetgeen ook het geval zal zijn met gezang CXL, Groote Regler, eens zult Gij ons dagen, het '10de Gezang voor aUe tijden, om de vergeving der zonden te verzoeken'.

Voor de feestdag van Allerheiligen, 1 november, schreef Kuiper van der Stam gezang XCVI, Niet dan kronen, niet dan eerlaurieren, dat geïnspireerd was op de Zaligsprekingen, Matteüs 5, 1-12. Van de elf strofen komen er zes (1, 3 in gewijzigde vorm, 6, 8, 10 en 11) terecht in de Godsdienstige Gezangen van 1860 op p. 67. In de R.E.Z.-bundel is het lied weer bijna in zijn oorspronkelijke vorm hersteld, daar hier bij gezang LXXII alleen het tweede couplet van de originele versie is weggelaten. Het heeft de melodie van Bone Jesu, dulcis fons amoris behouden. In latere bundels zal het echter niet meer terugkeren.

Gezang CX, Nu vol vreugde 't danklied aangeheven, was bedoeld om te worden gezongen bij gelegenheid van een eerste communie. Van de acht strofen worden er zes overgenomen op p. 81 van de Godsdienstige Gezangen van 1860. In de R.E.Z-bimdel, waar aan gezang LXXX weer één strofe van het origineel is toegevoegd, is ook hier de melodie vervangen.

Een hed om tot dankzegging na de bediening van het vormsel te worden gezongen door het koor en de gemeente enerzijds in beurtzang met de vormelingen anderzijds, is gezang CXII in de Nieuwe Verzameling. Van Komt, geliefde, waarde vormelingen worden zes van de acht strofen terecht op p. 83 van de Godsdienstige Gezangen, waar de aanwijzingen voor beurtzang geheel zijn vervallen. In de R.E.Z.-bundel komt het lied met de vaker gebruikte alternatieve melodie voor als gezang LXXVIU.

Hier moet worden gesignaleerd, dat in de gezangboeken de volgorde van de onderdelen die op eerste communie en vormsel betrekking hebben, veranderd is. De bundels van 1827 en 1860 plaatsen liederen voor de eerste communie vóór die van het vormsel; van 1879 tot en met 1942 zal dit steeds omgekeerd zijn. Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 kent geen speciale categorieën liederen voor deze gelegenheden meer.

In het Katholiek Gezangboek van 1897 heeft Komt, geliefden, waarde vormelingen als gezang 150 de melodie van Nato Deo gloria solemnis weer teruggekregen. Hierna zal het uit het oud-katholieke kerkliedrepertoire verdwijnen.

529

-ocr page 532-

Commentaar bij de gezangen

Als ’2e Gezang vóór de Predicatie' dichtte Kuiper van der Stam Komt nu, christ'nen! 't woord des Heeren hooren, gezang CXIX in de Nieuwe Verzameling. Dit lied zal geen plaats krijgen in de bundel van 1860, maar wel in die van 1879, waar het als gezang LXXXVn van een andere melodie is voorzien, die echter niet identiek is met de hierboven genoemde.

De melodie van Nato Deo gloria solemnis is, zoals uit het voorafgaande blijkt, na 1912 niet meer in oud-katholieke kerken in ons land gezongen. Dit kan een gevolg zijn van het veranderingsproces in het lied dat zich in de achttiende en de negentiende eeuw moet hebben voltrokken en waardoor het van oudsher al 'moeilijke' ritme ernstig verstoord raakte, zodat het lied gaandeweg als steeds minder aantrekkelijk werd ervaren. Ook het ontbreken van contrafacten van meer dan gemiddelde kwaliteit kan aan de verdwijning van de melodie hebben bijgedragen.

530

-ocr page 533-

77 Puer o blande

De bron van dit kerstlied is de bundel Cantiones Natalitiae van de hand van verschillende componisten, die in 1654 te Antwerpen gedrukt werd bij de erfgenamen van Petrus Phalesius en die voor de tweede maal door dezelfde drukkerij ongewijzigd opgelegd werd in 1667.

Stemboeken bevinden zich in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage (praecentus en cantus primus van 1667) en in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht (bassus continuas van 1654). Het handschrift-Willebrinck in het laatstgenoemde museum bevat tekst en melodie van het lied op p. 75.

De componist is Philippus van Steelant (1611-1670), organist te Antwerpen. Of hij ook als de auteur van de tekst mag worden beschouwd, valt te betwijfelen, gezien het enigszins gekunstelde en gecompliceerde Latijn en het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van een daarmee overeenkomende literaire achtergrond bij Van Steelant. Nochtans is het bestaan van de tekst vóór 1654 niet aantoonbaar gebleken.

De weergave van het lied in Missen en Gezangen is niet geheel in overeenstemming met het origineel. Vooral in de maten 7 en 8 (respectievelijk 15 en 16) en in de slotregel is het ritme van de originele versie logischer. De punt van de gepunteerde kwartnoot dquot;, die in de maten 7-8 en 15-16 nâ de maatstreep staat, lijkt bij vergelijking met de originele versie een aanwijzing voor een defectieve notatie in Missen en Gezangen te zijn.

Vooralsnog zijn er geen contrafacten of latere bewerkingen van het lied gevonden.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 340; Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 116 en 169.

In de thematische catalogus van Rasch (a.w., p. 380) draagt het lied het nummer 91.

2 Rasch, a.w., p. 69 en 86-89.

531

-ocr page 534-

78 Ad stabulum, ad stabulum

Van de Antwerpse drukken van Cantiones Natalitiae is een uit 1660 daterende bundel zeer volledig bewaard. De componist hiervan, Guilielmus Borremans werd in 1626 te Brussel geboren. In 1651 werd hij phonascus (zangmeester of cantor) van de Sint-Gorikskerk (Ecclesia S. Gaucerici, EgUse Saint Géry, in het Nederlands van de zeventiende eeuw ook Sint-Guericx of Sint-Giericx Kercke). Hij was priester en als zodanig ook altaarkapelaan van de Koninklijke Kapel te Brussel. Hij overleed in 1688.

Zijn collectie van veertien cantiones, waarvan Ad stabulum de laatste is, werd uitgegeven in vijf stemboeken. In Christ Church Library te Oxford zijn vier daarvan, de praecentus, de cantus, de altus en de tenor, aanwezig. Een aanvullende bassus bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Een stemboek voor de bassus continuas is bovendien nog te vinden in het Rijksmuseum Het Catharijne-convent te Utrecht. Het exemplaar is vanuit de collectie van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem daarheen overgebracht.

In deze stemboeken bevindt zich voldoende materiaal om het lied te reconstrueren. Uit de reconstructie blijkt dan, dat de redactor van Missen en Gezangen beslist geen exemplaar van het werk van Borremans voorhanden had. In plaats van een 2/2 maat wordt nu in het eerste deel van het lied 4/4 genoteerd; in het eerste deel worden de notenwaarden verdubbeld, terwijl zij in het tweede tot de helft worden teruggebracht. Uiteraard staat dit in verband met het feit, dat de schrijfwijze van Missen en Gezangen geen tekens voor kleinere notenwaarden dan de achtste noot kent, maar ook is duidelijk te zien, hoezeer het veranderingsproces in de uitvoeringspraktijk in relatief korte tijd al is voortgeschreden, wat door de verbreding van adempauzen en cadensen in Missen en Gezangen nog eens geïllustreerd wordt.

De weergave van het Wettener handschrift volgt het origineel aanmerkelijk getrouwer dan Missen en Gezangen. Het handschrift-Willebrinck bevat een zeer gebrekkige muzieknotatie, die echter in principe wel met die van het origineel overeenkomt.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 349, afbeelding van de titelpagina p. 102; thematische catalogus n. 163. Op p. 392 staat bij dit nummer echter abusievelijk een ander incipit afgedrukt. Dat van Ad stabulum staat bij nummer 151 (het lied O res mirabilis) op p. 390.

532

-ocr page 535-

78


Ad stabulum, ad stabulum


In het onderstaande overzicht zijn het eerste gedeelte van het lied en het begin van het tweede deel in de redactie van het origineel en de gelijkluidende van het Wettener handschrift (1) vergeleken met die van Missen en Gezangen (2).



7 g C! M g PT U p- p



533

-ocr page 536-

De tekst is in Missen en Gezangen en in het Wettener manuscript gelijk aan die van het origineel, behoudens enkele orthografische afwijkingen van ondergeschikt belang.

De sterke tweedeling in de melodie, — met een maatwisseling na een duidelijke caesuur en twee contrasterende melodische en ritmische concepties —, staat in tegenstelling tot de tekstuele eenheid die de strofen vormen De tekst geeft, vooral in de tweede en derde strofe, met hun doorlopende zinnen en ongebroken thematische ontwikkeling, in het geheel geen aanleiding tot een dergelijke tweedeling, zodat het vermoeden van Schepping, dat hier sprake is van een oudere melodie die de draagster is geworden van een nieuwere tekst, op goede gronden zou kunnen berusten. Het feit dat Messis Copiosa van 1761 dezelfde tekst bevat op een geheel andere melodie versterkt dit vermoeden

Het is niet ondenkbaar, dat in Messis Copiosa de oude, wellicht oorspronkelijke, melodie bewaard is gebleven en dat Borremans de tekst heeft geplaatst onder een melodie die, zoals zovele Cantiones Natalitiae, volgens het principe van couplet en reprise is gedacht. Dit zou tevens Borremans uitsluiten als auteur van de tekst.

De hypothese van Schepping, dat de onderhavige liedstructuur in combinatie met de tekst verklaard zou kunnen worden in een responsoriale of antifonale zangpraktijk, lijkt niet alleen wat ver gezocht, maar ook historisch moeilijk verdedigbaar te zijn, omdat de banden met de oude kerkelijke zangpraktijken in de tijden van het ontstaan of van de bewerking van het lied in deze vorm al te los geworden waren. Voor de melodie die door Messis Copiosa wordt overgeleverd, lijkt deze theorie dan nog waarschijnlijker. De slotnoot is hier niet de finaUs van deze, in de dorische toonladder gecomponeerde melodie, waardoor het niet uitgesloten is, dat na de laatste strofe of na elke strofe de aanhef werd herhaald.

Het lied heeft, noch met de melodie van Missen en Gezangen, noch met die van Messis Copiosa, gediend als basis voor latere bewerkingen of vertalingen, voor zover bekend is.

534

-ocr page 537-

79 Plaudite gentes

Van de Cantiones Natalitiae, Antwerpen 1651, een verzameling van 22 hedzet-tingen van verschillende componisten, is het a/tus-stemboek bewaard gebleven in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage, terwijl een stemboek voor de bassus con-tinuus te vinden is in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. De componist van Plaudite gentes, het negende lied in deze bundel, is Joannes Loi-sel, die in 1607 te Hesdin werd geboren. Hij was norbertijn en kanunnik van de abdij St. Josse-aux-Bois te Dompmartin, niet ver van zijn geboorteplaats. Ook functioneerde hij als zangmeester van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen en later te Ninove in Oost-Vlaanderen. In 1660 kreeg hij samen met Jean Billecocq en twee anderen van het generaal kapittel van zijn orde de opdracht om de zangboeken van de praemonstratenzer liturgie te herzien. In de verzamelbundel van 1651 komen twee cantiones natalitiae van zijn hand voor. Zijn overige muzikale oeuvre is vrij groot en het verscheen in de periode 1644-1649. Zijn sterfjaar is vooralsnog niet bekend.

Door het ontbreken van een canfws-stemboek van de bundel van 1651 is men voor een reconstructie van het lied aangewezen op concordante bronnen. Deze zijn relatief talrijk en tonen een zekere mate van ontwikkeling in die zin, dat melodische versieringen en kleine verschuivingen in het ritmische patroon in de loop van de achttiende eeuw lijken toe te nemen en dat de tendens tot verbreding van cadensen en adempauzen lijkt door te zetten. Aan het einde van de achttiende eeuw is het oorspronkelijke ritme van het lied bijna hersteld, doch dit kan ook worden toegeschreven aan de toenemende neiging om de waarden van de noten weer gelijk te maken en het tempo te vertragen, terwijl men weinig begrip meer had van de originele vorm en het bijna dansante ritme daarvan.

In de weergave van de Bylagen tot het Graduale Romanum, Amsterdam, F.J. van Tetroode, 1791, vindt men op p. 48 enige afwijkingen; in maat 7 wordt de hele noot b' een halve noot, zodat feitelijk een 2/2 maat ontstaat, en in maat 18 wordt de halve noot ós' tot een kwartnoot, waardoor een defectieve maat ontstaat. Beide afwijkingen kunnen berusten op zetfouten, maar ook — vooral in het eerste

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 339.

2

P.F. Lefèvre, L 'abbaye norbertine d'Averbode pendant l'époque moderne (1591-1797), Leuven 1924, p.150; id., La liturgie de Prémontré, Leuven 1957, p. 31.

O

Rasch, a.w., p. 89; Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 177.

Rasch, a.w. p. 376, geeft in de thematische catalogus Plaudite gentes het nummer 71.

535

-ocr page 538-

Commentaar bij de gezangen

geval — op een gebrek aan begrip van ritmische structuren, waardoor maatloze gezangen min of meer metrisch gezongen werden en metrische liederen van hun maat werden ontdaan, zodat beide in zekere mate amorf werden en het onderscheid tussen de genres vervaagde.

De tekst van Missen en Gezangen is gelijk aan die van het origineel, op enkele orthografische afwijkingen na en het feit, dat de tweede strofe van de oorspronkelijke tekst ontbreekt. In de derde regel van laatste strofe leest Missen en Gezangen: pro nobis homo factus es, waar het origineel heeft: Pro nobis homo lesule. Dit kan in verband staan met een zekere terughoudendheid ten aanzien van de wat zoete-Ujke verkleinwoorden, vooral wanneer het gaat om de naam van Jezus.

De vaststelling, dat het lied voorkomt in een beiaardboekje, in enige handschriften, 5 in de appendices bij het Graduale Romanum in de octavo-uitgaven vanaf 1751 en in nog enkele andere liedboeken, ook als enkele wijsaanduiding, kan leiden tot de veronderstelling dat het tamelijk populair moet zijn geweest. Ook hier kunnen de halvering van de notenwaarden, de verbreding van de cadens in de eerste helft van het hed en mogeUjk ook de verandering van de toonsoort (van A grote terts naar F groot) erop duiden, dat de samenstellers van Missen en Gezangen niet de beschikking hebben gehad over het gedrukte origineel.

Ondanks de vermoedelijke populariteit in de achttiende eeuw heeft Plaudite gentes, voor zover is na te gaan, latere dichters geen aanleiding tot contrafactuur gegeven.

5 O.a. Hs Willebrinck, p. 60, Hs. Aengwarda, p. 5, zie ook: Rasch, a.w., p. 434.

Christianus de Flacker, Evangelische Leeuwerck, Antwerpen (in werkelijkheid Amsterdam), Herman Aeltsz., 1683, p. 158, het hed: O soet geselschap en p. 196, Verblyt u menschen.

536

-ocr page 539-

80 Ergo tandem tot parentum

De melodie van lied 80 in Missen en Gezangen komt uit dezelfde bundel als lied 79, de verzameling Cantiones Natalitiae uit 1651. Zij is van dezelfde componist als lied 77, Philippus van Steelant. In genoemde bundel gaat zij echter samen met een geheel andere tekst: Duke collo pendet pondus. Missen en Gezangen geeft de melodie met dubbele notenwaarden weer en verbreedt ook hier cadensnoten en adempauzen.

Naar de tekst wordt verwezen in de verzameling Cantiones Natalitiae van Joannes Florentius à Kempis, die blijkens de titelpagina organist was van de Brusselse Mariakerk. De bundel werd in 1657 uitgegeven bij de erven Petrus Phalesius en bevat 22 vocale en instrumentale stukken. Alleen van de bassus continuas zijn, voor zover bekend, stemboeken bewaard. Eén exemplaar bevindt zich in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen en een ander in het Rijksmuseum Het Ca-tharijneconvent te Utrecht. Deze stemboeken zijn voor het onderhavige lied van weinig belang, want zij bevatten geen volledige tekst, doch slechts de beginwoorden van de vier strofen en die van de gedeelten na de reprise. De melodie is onmiskenbaar een geheel andere. De derde strofe, beginnend met Ecce vix ob-tenit, ontbreekt in Missen en Gezangen.

Joannes Florentius à Kempis, die in 1635 te Brussel geboren werd, behoorde tot een muzikantenfamilie bij uitstek. Zijn activiteiten richtten zich zozeer op instrumentale muziek, in het bijzonder voor en aan het orgel, dat het weliswaar niet uitgesloten, maar toch niet zeer waarschijnlijk moet worden geacht dat hij ook de auteur van de tekst is.

In de Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van Kuiper van der Stam uit 1827 komen twee teksten voor waarbij als mogelijke melodie die van Ergo tandem tot parentum uit Missen en Gezangen staat aangegeven. Bij gezang IX, het '5e Gezang in den Kerstijd', met als beginregel Nooit gehoorde wonderheden, en bij gezang XCIX, 'Algemeen Gezang voor één of meerdere Apostelen': Aan U, die wij heden vieren, worden tevens de wijze van Altitudo quid hic jaces, lied 74 in Missen en Gezangen en die van Zie Johannes den beminden, lied 94, genoemd.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 340.

In de thematische catalogus van Rasch, a.w., p. 376, heeft deze combinatie het nummer 68. Het hs. Willebrinck geeft op p. 25 een concordantie van tekst en melodie.

a

In de thematische catalogus van Rasch, a.w., p. 387, wordt dit lied aangeduid met nummer 134.

Rasch, a.w., p. 101.

537

-ocr page 540-

Commentaar bij de gezangen

In de Godsdienstige Gezangen voor Katholieken van 1860, p. 14 komt Nooit gehoorde wonderheden ook voor, maar met de aanduiding: WlfZE: Altitude of zie Johannes, blz. 36 of 44. Deze paginanummers verwijzen ontegenzeglijk naar Missen en Gezangen. Het aposteUied is in deze bundel op p. 71 omgewerkt tot een lied ter ere van de H. WiUibrordus. Ook hier is de verwijzing naar de kennelijk minder bekende of geliefde melodie van Ergo tandem tot parentum weggevallen.

De R.E.Z.-bundel van 1879 kent geen wijsaanduidingen. Nooit gehoorde wonderheden is daar gezang XI, p. 20; het lied voor apostelfeesten heeft zijn vroegere functie weer teruggekregen en is als Aan u, dien wij heden vieren opgenomen als gezang LXV, p. 117. De melodie is bij geen van beide liederen meer die van Ergo tandem tot parentum.

Het Katholiek Gezangboek van 1897 heeft het kerstlied niet opgenomen, maar wel als gezang 136 Aan u, die(n) wij heden vieren, teruggebracht tot vijf strofen en op de wijze Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen, afkomstig uit de revisie van 1728 van de Singende Swaen uit 1655. Men heeft duidelijk ook gebruik gemaakt van de melodieredactie van de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799, waar deze melodie vergezeld gaat van de tekst Zondaars! komt, wilt u be-keeren.

Dezelfde melodie komt ook voor in het Katholiek Gezangboek van 1912 als gezang 141 bij de tekst van Kuiper van der Stam voor apostelfeesten; weer is een strofe komen te vervallen. Het kerstlied Nooit gehoorde wonderheden is in de bundel van 1912 in ere hersteld, al zijn ook hiervan maar vier strofen overgebleven. Als gezang 16 heeft het nu een melodie van A.B.H. Verhey.

Deze melodie komt terug in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bij gezang 24. Van Kuiper van der Stams kerstlied zijn nog maar drie strofen over en de beginregel is geworden: Nooit vermoede zaligheden. Een soortgelijke behandeling onderging ook het aposteUied. Het behield als gezang 224 drie strofen en de beginregel luidde: Voor hen die wij thans gedenken. De bewerker was Engel-bertus Lagerwey. Terwijl de vorige gezangbundels slechts spraken van apostelen, staat het nu onder het opschrift: Apostelen en Evangelisten. Het kreeg een nieuwe melodie van de hand van Andreas Rinkel. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is geen van beide liederen meer opgenomen.

538

-ocr page 541-

81 Ave Jesu, Deus magne

Het kerstlied Ave Jesu Deus magne komt voor het eerst voor in dezelfde verzamelbundel als de liederen 79 en 80, de Cantiones Natalitiae van 1651. Bij dit lied wordt de naam van Henricus Liberti als componist genoemd.

Het moet, gezien de hoeveelheid concordanties en contrafacten, al spoedig na de publikatie van 1651 grote verspreiding hebben gevonden. De oudste concordantie is als Ued 5 te vinden in Sirenes Symphoniacae, uitgegeven te Keulen in 1678. In een iets later sirenenboekje, Symphonia Sirenum Selectarum, dat eveneens te Keulen in 1695 en in 1707 werd gedrukt, komt een afwijkende vierstemmige zetting voor.

De onderstaande synopsis omvat twaalf verschillende weergaven van de melodie en toont, hoe deze in ruim twee eeuwen langs verschillende stadia melodisch en ritmisch geleidelijk veranderde. Het origineel toont in de reconstructie van Rasch 2 een afwisseling tussen praecentus en cantus, d.w.z. een solostem die met continuobegeleiding het eerste deel zingt, waarna het koor dit vierstemmig herhaalt; hetzelfde geschiedt met het tweede deel. In het Wettener handschrift komt alleen de cantus voor en is de praecentuspaitii weergegeven met overeenkomstige rustmaten. Het handschrift Beÿaert van 1728 kent eenvoudige herhalingen, omdat het verschil tussen praecentus en cantus hier uiteraard niet relevant is. Missen en Gezangen en het handschrift van Comelis Harderwijk geven een herhaling aan van het eerste, maar niet van het tweede deel. De overige bronnen kennen in het geheel geen reprises. In de synopsis zijn slotmaten van het Ued opgenomen in de volgende versies:

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 340; thematische catalogus n. 78, p. 377; aantekeningen over concordanties p. 436.

2

Rasch, a.w., p. 463.

539

-ocr page 542-

Commentaar bij de gezangen

Om de vergelijking te vergemakkelijken, zijn de verschillende versies alle op dezelfde hoogte gebracht, waarbij ook de originele voortekeningen zijn aangepast. Daarom verschijnen alle versies in transpositie zonder mollen of kruisen aan de sleutel en worden alle verlagingen of verhogingen accidenteel genoteerd.

540

-ocr page 543-

De bronnen 1 en met 4 verschillen nog weinig van elkaar, met dien verstande dat Beÿaert de slotcadens verfraait met een wisselnoot en Missen en Gezangen de cadens, zoals zeer vaak het geval is, verbreedt, zodat een wat zonderlinge over-binding ontstaat van de voorlaatste naar de laatste maat. In het origineel wordt deze geschreven met een pimt na de maatstreep.

Messis Copiosa toont een zekere voorkeur voor het gepunteerde ritme en vooral in het laatste deel worden de melodische en ritmische afwijkingen van de oorspronkelijke compositie duidelijker. De slotfrase is hier sterk uitgebreid.

541

-ocr page 544-

Commentaar bij de gezangen

Het handschrift-Spaans getuigt van een defectieve en wat primitieve schrijfwijze, maar in combinatie met de vrijwel gelijktijdig functionerende bundel Messis Copi-osa geeft het een mogeUjke aanwijzing voor het optreden van belangrijke verschuivingen in de opvatting van melodie en ritme.

Het handschrift Geestelijke Gezangen geeft de melodie met een andere tekst, die ook in het Wettener Uedhandschrift voorkomt. Als lied 34 is in deze bundel een tekst opgenomen, T is den dag dat wij nu meugen, die wordt toegeschreven aan J. Verhörst en waarvan zes strofen ook voorkomen in het genoemde handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort. Het is al merkwaardig te noemen, dat de schrijfwijze van de twee liederen, die in het Wettener handschrift dezelfde melodie hebben, toch verschillend is, vooral voor wat betreft de notenwaarden, maar ook in melodische details. Des te opvallender is het, dat het contrafact in een handschrift dat de redactie van Missen en Gezangen bekend veronderstelt, evenals in het Wettener handschrift, dubbele notenwaarden te zien geeft.

De identiteit van de auteur Verhörst is voorshands nog een onopgehelderde zaak. Schepping neemt aan, dat de liederen 1 tot en met 39 in het Wettener handschrift genoteerd zijn tussen 1670 en 1680. Het is dan wel curieus, dat binnen twintig jaar na de verschijning van de oorspronkelijke compositie al een zo grote verandering van de ritmische en melodische redactie plaats vindt, die bovendien vergezeld gaat van contrafactuur en dat pas honderd jaar later hetzelfde contrafact met een vergelijkbare afwijking ten opzichte van het origineel in ritme en melodie gepaard gaat. Eerder is reeds vastgesteld, dat het eerste gedeelte van het Wettener Uedhandschrift niet zeer ver vóór 1709 kan zijn geschreven, het jaar waarin de Christelijke Rijmdigten van Andreas van der Schuur verschenen zijn.

De overeenkomst tussen de versies 8 en 9 in de synopsis Ujkt eveneens een reden te zijn om het Wettener manuscript later te dateren dan 1670-1680.

De weergave van Cantationes Novae uit het laatste kwart van de achttiende eeuw is zeer problematisch. Hier wordt duideUjk, dat de redactoren óf onzorgvuldig te werk zijn gegaan, óf weinig begrip van het ritme van het Ued hadden. De verdubbeling van de halve noot f ' in maat 2 en de twee maatstrepen die daarop volgen (waarvan de eerste overbodig is, als de verdubbeling ten onrechte genoteerd is) en de behandeling van het slot van het Ued geven wat dit betreft te denken.

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 188.

Zie het commentaar bij gezang 23.

542

-ocr page 545-

81

Ave Jesu, Deus magne

De laatste systemen in de synopsis geven de slotfase van de ontwikkeling weer, waarin het lied een 4/2 (in het Katholiek Gezangboek van 1862 in de voortekening met het symbool C aangegeven) maat heeft gekregen, die in de gelijknamige bundel van 1897 geheel als 4/4 genoteerd wordt.

Als men aanneemt, dat de tekst zoals die in Cantiones Natalitiae van 1651 voorkomt de oorspronkelijke is, dan is die van lied 16 in Missen en Gezangen een contrafact. Wie hiervan dan de auteur kan zijn, is voorshands nog niet opgehel-derd. Een vooraanstaand dichter zal het niet zijn geweest, daar de kwaliteit van de tekst niet bijzonder hoog is. De herhaling quot;ah! ahquot; in de derde strofe en geringe mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de originele tekst getuigen hier al voldoende van.

Een ander contrafact uit de achttiende eeuw is de reeds genoemde tekst 'T is den dag, dat wij nu meugen, een paasUed dat in de meest volledige vorm in het Wet-tener handschrift voorkomt. Het handschrift Geestelijke Gezangen telt twee strofen minder. Het vertoont kleine tekstuele afwijkingen ten opzichte van het Wettener manuscript.

In de verzameling van de gebroeders J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwere kerstliederen, Amsterdam 1852, komt als lied 117 de melodie voor met als tekst Sion! Looft uw Zaligmaker, doch met een verwijzing naar de oorspronkelijke beginregel.

Kuiper van der Stam vervaardigde voor zijn Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen van 1827 vier contrafacten. De eerste is gezang XII, het '8e Gezang in den Kerstijd', waarvan de beginregel luidt: 't Zalig tijdstip komt verjaren. Dit lied van acht strofen heeft in latere bundels geen plaats gekregen.

De tweede tekst is Jezus, Heiland, Heer der Heeren!, gezang XXUI, met als opschrift: 'Gezang voor den feestdag van den Allerh. Naam Jezus (2e Zondag na Driekoningen)'. Met verwijzing naar de melodie op bladzijde 6 van Missen en Gezangen werden zes van de negen strofen (1, 2, 3, 4, 5 en 8) overgenomen in Godsdienstige Gezangen van 1860 onder de rubriek 'Op den Zoeten Naam van Jezus' op p. 26. Voor de feestdag van de H. Naam Jezus komt een enigszins andere keuze uit de oorspronkelijke negen strofen (1, 2, 5, 6, 7 en 8) terug in de R.E.Z.-bundel van 1879 als gezang XVI. Dezelfde keuze is in 1897 gedaan voor gezang 25 in het Katholiek Gezangboek van 1897, onder het opschrift: 'Tweede Zondag na Driekoningen' met als ondertitel: 'H. Naam Jezus'. In de gelijknamige bundel van 1912 vindt het lied evenwel als gezang 94 een plaats bij de 'Gezangen te aUen tijde'.

543

-ocr page 546-

Commentaar bij de gezangen

De verklaring voor deze veranderde functie ligt hierin, dat het feest van de H. Naam Jezus, in 1721 ingesteld door paus Innocentius XHt op de tweede zondag na Epifanie, in het Vesperboek van 1909 op deze dag nog wel voorkomt, maar in het Misboek van 1910 niet meer. Het Gezangboek bevestigt deze snelle ontwikkeling, die zich kenneUjk nog in de slotfase van de dan aan de orde zijnde liturgieherziening heeft geconsolideerd.

Kuiper van der Stams derde contrafact is gezang LVIH, het '8ste Gezang voor het H. Sacrament': Opper-Herder onzer zielen. Deze tekst werd als gezang XLVI voor de tijd na Pinksteren volledig opgenomen in het Godsdienstig Gezangboek van 1879. Het Katholiek Gezangboek van 1897 heeft dit lied niet opgenomen, maar wel dat van 1912. Daar is het weer als gezang 91 geplaatst in de rubriek 'Ter vereering van het Heilige Sacrament'. De derde strofe is komen te vervallen. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zijn alleen de strofen 1, 4 en 6 gehandhaafd. Het is daar als gezang 129 wel bewerkt, maar de bewerker wordt niet met name genoemd. Het refrein is geheel weggelaten en het lied heeft een nieuwe melodie gekregen van de hand van Andreas Rinkel.

Het vierde contrafact dat de Nieuwe Verzameling van 1827 bevat, is gezang CXXm, het '2de Gezang vóór de Vesper', met als aanvangsregel: Mögt gij God ter zoen opdragen. Deze tekst van vier strofen komt in geen enkele latere bundel meer terug.

Tenslotte is er nog een anonieme bewerking van de tekst Ave Jesu Deus magne zelf. Deze komt als gezang IX voor in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862.

Î. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heil U, Jezus, God en Heere,

Heil U, Kind, ontbloot van eere! God, de bron van alle leven. Kind, aan armoê prijs gegeven.

Vol vermogen. Diep gebogen, Sloegt G’ uw oogen Op ons neêr. Wat meêdoogen Uit den hoogen Toont G' ons. Heer!

5 Tot aan de kalenderherziening onder paus Pius X is de datum van dit feest niet geheel uniform geweest. Het werd gevierd op 14 of 15 januari, ofwel op de tweede zondag na Epifanie. Sedert 1911 heeft het een plaats op de zondag tussen 1 en 6 januari of, als deze ontbreekt, op 2 januari. Zie verder: Liturgisch Woordenboek, k. 1845-1846 met nadere literatuuropgave.

544

-ocr page 547-

81


Ave Jesu, Deus magne


Vol vermogen ...

Vol vermogen ...

De bundel noemt geen bron of bewerker van de tekst. Het Katholiek Gezangboek van 1897, dat deze bewerking opneemt als gezang 13, noemt evenmin een naam; het weet echter in de aantekeningen op p. 343 te melden, dat Ave Jesu Deus magne uit Missen en Gezangen op een ouder kerstlied uit het einde van de zestiende eeuw zou teruggaan. De juistheid hiervan is niet uitgesloten, maar kan tot op heden evenmin worden bevestigd.

Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt de tekst over als gezang 13, op de melodie die in de synopsis is weergegeven. De tekst komt dan nog terug in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 als gezang 23, maar aldaar verschijnt een nieuwe melodie, van de hand van Alex de Jong. In het register op de oorsprong der gezangen wordt op p. 337 de verwijzing quot;... naar een oud Kerstlied der 16e eeuw...quot; herhaald.

De melodie leeft hierdoor vanaf 1942 niet meer voort in de oud-kathoUeke kerk, ook al was zij met de tekst Heil U, Jezus, God en Heere in 1935 nog wel opgenomen als gezang 537 in de bundel van H. Hasper, Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk der eeuzven.^

Smilde, Hasper en het Kerklied, noemt op p. 53 de ontleningen aan het Katholiek Gezangboek van 1912. In deze lijst ontbreekt echter het onderhavige gezang.

545

-ocr page 548-

82 Amo te, benigne Jesu

Ofschoon op grond van enige stijlkenmerken de melodie van het lied Arno te, benigne Jesu uit de periode vóór de barok of tenminste uit de vroege barok lijkt te stammen, is de oudste weergave ervan die uit de Cantiones Natali-tae van 1651. Evenals bij de liederen die onder de nummers 76 en 81 later in Missen en Gezangen zijn overgenomen, wordt Henricus Liberti als componist, of althans als bewerker genoemd. Aan de hand van de bewaard gebleven stemboeken komt Rasch tot een reconstructie van de oorspronkelijke vorm van het lied. Het cflnfws-stemboek is verloren gegaan, zodat de versie die voorkomt in het Wettener liederenhandschrift bij deze reconstructie een onontbeerlijk hulpmiddel is. De plaatsing van de maatstrepen in het Wettener handschrift wijkt af van wat de stemboeken voor de altus en de bassus continuas te zien geven. Mede hierdoor komt Schepping tot de conclusie dat het lied ouder zou zijn dan 1651:

... Stilistisch erscheint die zweiteilige Melodie (A: Liedkern; B: Refrain) einer älteren historischen Schicht zugehörig zu sein, d.h. dem Vorbarock oder zumindestens dem Frühbarock. So finden sich im Liedkem z.B. keine Sequenzen; ja Motivbindung ist insgesamt sehr zurückhaltend gehandhabt (Punktierung) und wird noch dadurch verdeckt, daß sie z.T. auf wechselnde Taktzeiten fallt. Deutlicher tritt sie allerdings an allen Phrasenenden des Liedkerns auf, wo aufgrund analoger rhythmischer Struktur (durch Punk-tiering unterstrichener Daktylus) eine Art musikalischer Reimbildung erfolgt, die noch enggliedricher ist als der textliche Reim ...

Een reconstructie aan de hand van het overgeleven originele materiaal en met gebruikmaking van de gegevens die door beide genoemde auteurs worden verstrekt, leidt evenwel tot een conclusie die aanzienlijk minder ver gaat dan die van Schepping.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 339; thematische catalogus n. 74, p. 377; concordanties e.d. op p. 434.

Het altus-stemboek bevindt zich in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage, dat van de bassus continuus in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Zie ook het commentaar bij de liederen 8, 67, 79, 80 en 81.

5 Rasch, a.w., p. 377.

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 49-50.

546

-ocr page 549-

82

Amo te, benigne Jesu

——F----f—

---

t r r

1 r . r 1 r=

1 ' r 1 1

** r

—1*—r—

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;p nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9' quot;—

——

1 o r r 1 r n

---«-----flL---

-------rr------------9---

ƒ------

■' -

? --------- -Q. . nbsp;........^..

P

—jg nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IP ■

H 1 =^ lt;»• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

--

g_____?

--- r r.....

—^1

547

-ocr page 550-

Commentaar bij de gezangen

Schepping wijst op een discrepantie tussen het tekstuele en het melodische ritme, waaruit hij meent te kunnen afleiden, dat de liedkem teruggaat tot de periode van de mensurale notatie en dus zijn oorsprong vindt in de vijftiende of zestiende eeuw:

... Hier ist auch der Takt eindeutig noch der ältere mensurale Takt und nicht der jüngere quot;Akzentstufentaktquot; ... Dies hat in vorliegendem Lied noch seine besondere Ursache: Für eine Einbindung in ein akzentuierendes Taktschema wird das zwischen Trochäen und eingestreuten Daktylen (quot;patris divitiasquot;; quot;matris delitiasquot;) wechselde Textmetrum zum letztlich nicht zufriedenstellend lösbaren Problem ...^

De vraag is echter, of het metrum van de tekst in de liedkem inderdaad wel bestaat uit trochaeën en dactyli. Strikt genomen zijn de door Schepping aangehaalde Latijnse tekstfragmenten opgebouwd uit dactyli, maar hiertegenover staan ook fragmenten op dezelfde plaats in andere strofen die gescandeerd kunnen worden als drie jamben, zoals quot;amore maximoquot; en quot;ceu fratri proximoquot;. De tekst lijkt veeleer geconcipieerd te zijn vanuit een zekere ambivalentie tussen het klassieke kwaliteitsaccent en het in de Westeuropese talen gebruikelijke intensiteitsaccent en bestaat eerder uit een afwisseling van een trochaeïsche versregel met een jambische in de liedkem, waarop in het refrein catalectische trochaeïsche dimeters volgen. Het melodische ritme vertoont eenzelfde ambivalentie, die vooral tot uiting komt bij liederen waarin het ritme van de courante een rol speelt, waarin ternaire en binaire elementen elkaar afwisselen en met elkaar versmelten.

Dat het melodische en het tekstuele ritme al spoedig als binair zijn opgevat, bewijzen tekst en melodieweergave in Jodocus van Lodensteyns Uyt-Spanningen. In de tweede druk hiervan, die te Amsterdam in 1681 het licht zag, komt op p. 152 een Nederlands contrafact van negen strofen voor, waarvan de eerste luidt:

HeyTge Jesu! Hemelsch voorbeeld!

Der Eng'len Heylicheyd

Werdt als duysternis veroordelt

By uwe Suyverheyd.

Jesus is myn onbesmet

Hooft en Hert myn Geest, en Wet.

5 Schepping, a.w., p. 50.

Zie ook het commentaar bij de gezangen 19,47, 68 en 76.

548

-ocr page 551-

82


Amo te, benigne Jesu


Heyligt my, heyligt my, Ik moet Jesu zyn als Gy. Heyligt my, heyligt my, Ik moet Heylig zyn als Gy.

Hier is de opbouw uit trochaeische en jambische regels duidelijk te zien. In genoemde druk is echter de melodie nog vrijwel gelijk aan die van de Can-tiones Natalitiae van 1651, doch in de twaalfde oplage van de Uyt-Spanningen in 1743 verschijnt hetzelfde lied in een niet fundamenteel afwijkende melo-dieredactie, waarbij echter de driedelige maat getransformeerd is tot een tweedelige. De geschiederüs van de melodie in de latere oud-katholieke gezangboeken, waarin zij tot in de twintigste eeuw zal voortleven, toont deze ontwikkeling eveneens.

Schepping maakt een onderscheid tussen de structuur van de liedkem en die van het refrein. Terecht merkt hij op, dat in het couplet geen sequensen voorkomen en dat dit wel in het refrein het geval is. De afwezigheid van sequensmatigheid en het uitschrijven van vertragingen door middel van verlengde noten acht hij een kenmerk voor de ouderdom van het lied. In werkelijkheid heeft dit uitgeschreven ritenuto alleen een plaats van betekenis in het refrein, dat door Schepping van latere datum wordt geacht.

Deze overwegingen, te zamen met het vooralsnog ontbreken van oudere broimen voor het lied dan de Cantiones Natalitiae van 1651, maken het vermoeden van hogere ouderdom weliswaar niet geheel ongegrond, maar kunnen de juistheid ervan evenmin aantonen.

Het lied moet in de zeventiende en achttiende eeuw bijzonder populair zijn geweest, getuige de talrijke concordanties en contrafacten. Als een van de weinige van oorsprong katholieke geestelijke liederen blijkt het, door de opneming in een bimdel als die van Van Lodensteyn, confessionele grenzen te hebben overschreden.

De Keulse bundels die door de Jezuïeten in de tweede helft van de zeventiende eeuw werden uitgegeven, bevatten het. Sirenes Symphoniacae van 1678 kent het als Red 6 op p. 9; in Symphonia Sirenum Selectarum van 1695 en 1707 komt het met een andere melodie voor. Deze zal in de Amsterdamse bimdel Messis Copiosa van 1761 als lied 6 op p. 12 in eenstemmige zetting worden

y

Vgl. de datering van Chevalier, Repertorium Hymnologicum, , deel 1, p. 62, n. 997: quot;Cantus (17..), 18quot;.

549

-ocr page 552-

Commentaar bij de gezangen overgenomen met een veel uitvoeriger tekst van zeven strofen, die ontleend is aan de Münsterse verzameling Hymnodia Sacra van 1742, waar het lied negen strofen telt. De derde strofe in Missen en Gezangen ontbreekt in Messis Copiosa.

Het geheel lijkt een vollediger versie te zijn, die gezien de inhoud en het taalgebruik niet de indruk wekt veel ouder te zijn dan het eind van de zestiende eeuw. De sterk door beeldende antithesen (bijvoorbeeld: Zoon van David — Zoon van Maria; lam — herder; hemel — aarde; allerhoogste — allernederigste) bepaalde gedachtengang en het gebruik van verkleinwoorden tegelijk met superlatieven als titels van Jezus, wiens godheid en mensheid hiermee tot uitdrukking worden gebracht, wijzen op een lied uit de periode van de Contrareformatie.





550

-ocr page 553-

Amo te, benigne Jesu

1.

Amo te, benigne Jesu , patris divitias. Amo te, pusille Jesu, matris delitias.

Amo te, dulcissime, amo te, piissime

Amo te, amo te,...

4.

Amo te, Rex angelorum, gloriosissime, amo te, o Rex amorum, amabilissime.

Amo te, 0 charitas, amo te, benignitas.

Amo te, amo te,.

2.

Amo te puer Messia, Davidis germine, amo Matre de Maria prognatum virgine. Amo te, 0 parvule, amo te, o bellule,

Amo te, amo te,...

5.

Amo te, semper fulgentem solem iustitiae, amo te, semper fluentem fontem laetitiae.

Amo te, 0 sanctitas, amo te, o bonitas.

Amo te, amo te,.

3.

Amo te, 0 mitis Agne, 0 pastor hominum, amo te, o puer magne, purgator criminum. Amo te, lux mentium, amo te, spes gentium.

Amo te, amo te,...

6.

Amo te, Deus deorum, voluptas caelitum, amo te, Rex saeculorum in terris gentium. Amo te, ditissime, amo te fortissime.

Amo te, amo te,.

7. Amo te, o Deus, Patris regentem sidera, amo te, o puer matris sugentem ubera. Amo te, altissime, amo te, humillime.

Amo te, amo te, amo te, o Jesu, plus quam me.

Ook deze melodie bevestigt de stelling, dat het metrum van de Latijnse tekst niet temair is opgevat, maar duidelijk een binair karakter heeft.

551

-ocr page 554-

Commentaar bij de gezangen

De bundel Evangelische Leeuwerck, die door Christianus de Flacker werd samengesteld en in 1683 werd uitgegeven, bevat niet minder dan acht contra-facten voor verschillende feestdagen in de loop van het kerkelijk jaar.

De tekst van Arno te, benigne Jesu komt in de bundels Oude en Nieuwe Lofzangen vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw en gedurende de volgende eeuw constant voor; in de appendices bij de Amsterdamse drukken van het Graduale Romanum verschijnen tekst en melodie vanaf 1751. Talrijke handschriften bevatten de melodie met de Latijnse tekst of met een contra-fact, waaronder het in dit verband vermeldenswaardige Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort. Op p. 9 komt daarin een Nederlands kerstlied op de melodie van Arno te, benigne Jesu voor: Wat een ligt en 's heemels straele.

Het reeds genoemde Wettener liederenhandschrift bevat een vrije vertaling van het lied in het Nederlands, die daar wordt toegeschreven aan Andreas van der Schuur. 8 Inderdaad komt deze tekst voor onder de titel Minnegalm in het hoofdstuk Geestelijk Mengelrijm op p. 209 in diens bundel Christelijke Rijmdigten van 1709.

Ik bemin u lieve kind, daer een ieder troost in vind. Ik bemin, ik bemin u, mijn Godt met hert en zin.

Ik bemin, ik bemin

552

-ocr page 555-

82


Amo te, benigne Jesu


en word Marias kind.

Ik bemin u koning soet, weer hier in de kribb' gegroet.

Ik bemin, ik bemin

U, mijn Godt met hert en zin.

In 1897 zal deze tekst in het Katholiek Gezangboek met enkele kleine wijzigingen worden opgenomen als gezang 10, onder verwijzing naar het werk van Van der Schuur en, voor wat betreft de melodie, naar Missen en Gezangen en naar de Uyt-Spanningen van Van Lodensteyn. De melodieredactie lijkt inderdaad een combinatie te zijn van het melos uit Missen en Gezangen en de ritmische weergave uit de druk van 1743 van de Uyt-Spanningen. Als gezang 11 komt het lied in het Katholiek Gezangboek van 1912 ongewijzigd terug. Hierna zal het uit het oud-katholieke kerkliedrepertoire verdwijnen.

Een geheel op zichzelf staand contrafact is een anonieme vertaling van de hymne Aetema Christi munera, die wordt toegeschreven aan Ambrosius (ca. 340-397). Deze tekst komt voor in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, als gezang LXXII: Christus' eeuwige geschenken. De melodieweerga-ve gaat onmiskenbaar op Missen en Gezangen terug, maar het ritme is sterk vervlakt.

De hymne Aetema Christi munera is in zijn oorspronkelijke vorm bestemd voor martelaarsfeesten. In het Breviarium Romanum van 1568 is de tekst enigszins bewerkt, waarbij enige strofen zijn weggelaten, vooral die welke expliciet betrekking hebben op het martelaarschap, waardoor deze hymne kon gaan functioneren in de metten van het commune van apostelen buiten de Paastijd. De bewerking in het Katholiek Gezangboek van 1862 gaat op deze herziening terug. In 1897 zal voor het dan verschijnende Katholiek Gezangboek een andere berijming van dezelfde Latijnse tekst worden gekozen. Deze heeft niet meer de melodie van Arno te, benigne Jesu, maar een geheel andere, genomen uit Het Paradijs der Gheestelijke en Kerckelijke Lof-Sangen van 1621.

Cornelis Kuiper van der Stam dichtte voor de Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen voor Roomsch-Katholijken van 1827 bij de melodie van Arno te, benigne Jesu een viertal contrafacten, waarvan er twee later nimmer in druk zouden verschijnen: gezang LXXHI, het sacramentslied Wie zou niet met ziel en zinnen en CXLII, het twaalfde gezang te allen tijde. Op mijn God zal ik steeds bouwen.

Analecta Hymnica, deel 50: 19, n. 17; tekst en Nederlandse vertaling in: Van der Meer, Lofzangen der Latijnse Kerk , p. 286; Liber Hymnarius, p. 275.

553

-ocr page 556-

Commentaar bij de gezangen

Van de acht strofen van het kerstlied Blijde nacht, zoo vol van luister, gezang VI in de Nieuwe Verzameling, worden er zes in de bundel Godsdienstige Gezangen van 1860 overgenomen op p. 10. De R.E.Z.-bundel van 1879 zal het oorspronkelijke achttal als gezang Vni weer herstellen. In het Katholiek Gezangboek van 1912 zijn er bij gezang 15 echter nog slechts vijf over, die de melodie van Ik bemin U, lieve Jezus uit de gelijknamige bundel van 1897 hebben. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zal bij gezang 20 de melodie ongewijzigd blijven en het aantal strofen tot drie worden gereduceerd.

Het lied voor 's Heren Hemelvaart Ontrolt nu de zege-vanen is het vierde contrafact van Kuiper van der Stam, lied XLIV in de Nieuwe Verzameling. Ook dit had oorspronkelijk acht strofen, waarvan er vijf in de Godsdienstige Gezangen van 1860 terugkeren op p. 45. De R.E.Z-bundel vermeerdert dit aantal weer met één bij gezang XXXIV. Hierna zal het lied geen deel meer uitmaken van het oud-katholieke kerkliederenbestand.

Arno te, benigne Jesu is in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 in geen enkele vorm teruggekeerd, ofschoon het lied met volledig naar het origineel herstelde melodie en een herziening van de tekst van Andreas van der Schuur aanvankelijk wel in de concepten was opgenomen.

83 Venite, venite,... ad praesepe festinate

Deze tekst van Andreas van der Schuur is een zogenaamd Triumpha-contrafact. Nadere bijzonderheden zijn opgenomen in het commentaar bij gezang 23.

554

-ocr page 557-

84 Allerzoetste nagt

Met het kerstlied Allerzoetste nagt begint het laatste gedeelte van Missen en Gezangen, waarin alle liederen, op één uitzondering na, van de hand van Joannes Berckelaers zijn. Uit zijn Cantiones Natalitae, Opus Tertium, dat in 1679 te Antwerpen bij Lucas de Potter verscheen, zijn tien van de twintig liederen die dit werk bevat in dit laatste deel van Missen en Gezangen opgenomen. Van het vijfde lied in het Opus Tertium, Aldersoetsten nacht, wanneer dat is gheboren, is alleen het tweestemmige couplet in Missen en Gezangen overgenomen. De zesstemmige reprise, waarin tevens twee violen en een fagot optreden, O uytverkoren kint, is daarin weggelaten.

Van het werk zijn alleen het stemboek voor de praecentus en cantus primus en dat voor de bassus praecentus bewaard gebleven, f In het origineel zijn de notenwaarden steeds de halve van die in Missen en Gezangen, waarin het lied is getransponeerd van G naar F grote terts. De melodieweergave komt vrijwel geheel overeen met het origineel en vertoont slechts enkele ondergeschikte afwijkingen, die echter wel zodanig zijn, dat zij erop zouden kunnen wijzen, dat de scribent in Missen en Gezangen niet over de oorspronkelijke uitgave beschikte.

Het hed komt voor in verschillende achttiende-eeuwse handschriften, waaronder Beÿaert van 1728. In Frans-Vlaanderen is het tot in de negentiende eeuw bekend gebleven, aangezien De Coussemaker de tekst met een andere melodie overlevert volgens een los blad dat hem ter hand gesteld was door een zekere pastoor Dedrye te Craywyck. Deze was afkomstig uit Meteren en had het lied ontleend aan een boek genaamd Christelpcke Liedekens gemaekt voor de Sondagschole van de Prochie van Meteren, dat in de achttiende eeuw gedrukt was te leper.

In het oud-katholieke kerkliedrepertoire heeft dit lied na de laatste oplage van Missen en Gezangen in 1803 geen plaats meer gehad.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 357 w.; thematische catalogus n. 222, p. 401; aantekeningen over concordanties op p. 449.

2 Halsted, Beÿaert 1728, n. 21, p. 29; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 48. O

De Coussemaker, Chants populaires, n. 17-1, p. 40. Dezelfde versie van het lied komt ook voor in Van Duyse, Het oude Nederlandse hed, als n. 506A, p. 1957. Een variant van de melodie van Berckelaers is hier weergegeven als n. 506, p. 1961, waarbij wordt opgemerkt, dat tekst en melodie volgens het handschrift van Boonen (Boulogne) uit het jaar 1695 zou zijn, dat zich in Gent zou hebben bevonden.

555

-ocr page 558-

85 Laat nu alle droefheid vlugten

Het tweede boek van Joannes Berckelaers' Cantiones Natalitiae werd in 1670 te Antwerpen bij de erven van Petrus Phalesius uitgegeven. Het bevat elf liederen, waarvan het bekendste is Hoe leit dit kindeken hier in de kou. Dit lied komt Missen en Gezangen niet voor, maar het bevat wel vier andere, waarvan Laet nu alle droefheyt vluchten tot op de huidige dag in oud-katholieke kerken in ons land gezongen wordt.

Van de acht stemboeken die van het Liber secundus vermoedelijk zijn gepubliceerd, zijn die voor de altus, de bassus praecentus, de tenor en de eerste viool bewaard gebleven. Met behulp van concordanties die het origineel mogelijk dichter benaderen dan de weergave in Missen en Gezangen heeft Rasch ondanks het gebrek aan oorspronkelijk materiaal het gehele stuk, compleet met de instrumentale ritornello en de reprise Roept nu vry met volle monden kunnen reconstrueren. Het melodieverloop van het eigenlijke lied, zoals die in het Wettener liederenhandschrift en in de Beÿaert van 1728 voorkomt, is meer in overeenstemming met de baspartij die in het stemboek van Berckelaers' uitgave voorkomt en wijkt op verschillende punten sterk af van die in Missen en Gezangen.

Terecht wijst Schepping op de sterke neiging tot sequensmelodiek en op het in wezen instrumentale, contrapuntische karakter van de gehele zetting van het lied, maar laat de vraag open

... ob in vorliegendem Lied eine instrumentale Melodievorlage textiert lourde, oder ob auch hier den Einfluß der Instrumentalmusik so stark war, daß die Vokalmelodie nach dem instrumentalen Modell angelegt wurde.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 32,204, 268,297,357, 400, 447 en 457; Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 44-46.

2 Het eerstgenoemde bevindt zich in de Houghton Library van Harvard University te Cambridge (Massachussetts, USA); de overige zijn in het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage.

lt;3

Rasch, a.w., p. 477 w. Het lied kan worden beluisterd op de compact disc Cantiones Natalitiae, zie aantekening 1 op p. 378.

Schepping, a.w., p. 39-41.

5 Halsted, Beÿaert 1728, p. 11; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 40. Het afwijkende inci-pit Laet nu aUe droefheijt vaeren berust waarschijnlijk op een schrijffout.

Schepping, a.w., p. 40.

556

-ocr page 559-

85

Laat nu alle droeflieid vlugten

Het is inderdaad niet uitgesloten, dat de tekst ouder is dan de compositie van Berckelaers, want de tekst van het couplet verschijnt zonder die van de reprise al in 1683 in de bimdel Lust-hofken der G besangen, die te Antwerpen werd uitgegeven. In de loop van de achttiende eeuw zal het lied in deze vorm talrijke malen worden gepubliceerd, soms met alleen de tekst, soms met de melodie, maar nimmer compleet met de reprise. Deze laatste zou dan wel een oorspronkelijke compositie van Berckelaers kunnen zijn, ter aanvulling van een bestaand en in zijn dagen reeds bekend lied geschreven.

Toen Missen en Gezangen werd samengesteld, had het lied in dat geval al een langer Umsingeprozess doorgemaakt dan van 1679 tot 1745; dit zou een verklaring kunnen zijn voor de relatief grote afwijkingen die er bestaan tussen de redactie van Missen en Gezangen en het origineel, bijvoorbeeld in de tweede frase, volgens de — gecorrigeerde — reconstructie van Rasch:

De achttiende eeuw laat niet alleen een voortschrijdend veranderingsproces in het melodieverloop zien, maar ook enige contrafacten.

Het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het jaar bevat een melodieredactie welke duidelijk van die in Missen en Gezangen afhankelijk is, met een tekst waarbij verwezen wordt naar

7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—

Rasch, a.w., p. 477. Op de twaalfde lettergreep ( - jen) geeft de auteur a' b', dat noch door de structuur van de melodie, noch door concordanties wordt ondersteund. Waarschijnlijk is hier een vergissing in het spel.

557

-ocr page 560-

Commentaar bij de gezangen

een nog niet duidelijk geïdentificeerde bundel die aangeduid wordt met een in dit handschrift vaker voorkomende afkorting Dubb. Kersb. De tekst vertoont onmiskenbaar verwantschap met oudere cantiones natalitiae, maar wekt tevens de indruk van later datiun te zijn.

1.

Ziet den grooten Vorst van vreede leggen in een arme Stal, die gebooren is ons heeden. Wilt nu maaken big geschal, want hij brengt ons pegs en vree; d' Engels zgn om ons verheugt, wilt U dankbaar toonen mee, en vermeerdert zoo haer vreugd.

3.

Heft omhoog o mensch uw oogen! Zie, Uwen verlossing naekt: 't kindje is van groot vermoogen, 't heeft onz' banden los gemaakt. Zing nu eenen zoeten toon, die gij nooit te zingen plagt, zing: Onzen Verlosser is nu gebooren deezen nagt.

2.

'T is Gods Zoon die koomt beneede uit dat land, daer vreede woont, om Wien dikmaals is gebeeden, heeft zig deezen nagt vertoont. Wees dan welkom kindje zoet, ons gebooren deezen nagt die den duivel zwigten doet, die ons hadde in zijn magt.

4.

Grooten Koning, Heer der Heeren, minnaer van onz' zalighegdl Gij doet druk in vreugd verkeeren door uw' teegenwoordighegd: dies mijn ziel zing eenen toon, die gij nooit te zingen plagt, zing: Onzen Verlosser is nu gebooren deezen nagt.

Het bekendste contrafact is echter Aangenaam en lieflyk duister, die als gezang Vin voorkomt in de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen van 1799. De voorloper hiervan, de btmdel Oude en Nieuwe Lof-sangen, die in de achttiende eeuw verscheidene malen is herdrukt, bevat vanaf de druk van 1744 de tekst van Berckelaers' cantio natalitia. Deze wordt in Wansings compilatie-bimdel van 1799 echter vervangen. Kat vermeldt, dat hij zijn ouders deze tekst nog heeft horen zingen en is bekend met de herkomst van de melodie. ®

In de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen komt zij niet alleen bij het genoemde kerstlied voor, maar ook bij het lied voor 's Heren Hemelvaart Nadat Jesus had gegeten, gezang XLI. Er zijn evenwel belangrijke veranderingen aangebracht of ingeslopen:

® Kat, Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 157.

558

-ocr page 561-

De gebroeders J.A. en L.J. Alberdingk Thijm verzorgden in 1852 een uitgave onder te titel Oude en nieuwere kerstliederen, waarin deze melodie met de tekst van Aangenaam en lieflijk duister is opgenomen onder n. 13 op p. 26.

559

-ocr page 562-

Commentaar bij de gezangen

De melodie is in deze redactie nog altijd bekend in de oud-katholieke parochie te Egmond aan Zee, waar de Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen in gebruik gebleven is. In andere boeken die in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland in gebruik zijn geweest zoekt men Aangenaam en lieflijk duister tevergeefs, ofschoon de oorspronkelijke melodie wel tot contrafactuur geleid heeft en mede daardoor heeft voortgeleefd.

Het verzamelwerk van Cornelis Kuiper van der Stam van 1827 telt drie teksten bij Laat nu alle droefheid vlugten uit Missen en Gezangen. De eerste is evenals het origineel een kerstlied. Gezang Vni in de Nieuwe Verzameling, het vierde voor de kersttijd. Nu met vreugde-volle harten, zal in de R.E.Z.-bundel van 1879, waarin het als gezang X is opgenomen, een heel andere melodie krijgen, die merkwaardig genoeg ontleend is aan het Geneefse psalter: het is de bekende wijs van Psalm 42, waaraan enige minder geslaagde veranderingen moesten worden aangebracht om de melodie aan het metrum van de tekst aan te passen. Nadien (en wellicht mede als gevolg van deze ingreep) komt het lied in oud-katholieke uitgaven niet meer voor.

Het tweede contrafact van Kuiper van der Stam is gezang LXXIV, ’t Hart vol vreugde opgeheven, een sacramentslied, dat in de R.E.Z.-btmdel terugkeert in de categorie van liederen voor de 'Zondagen na Driekoningen en Pinkster' en daar als gezang LV de melodie van Laat nu alle droefheid vlugten behoudt, in tegenstelling dus tot het genoemde kerstlied, waarbij men handhaving van de oorspronkelijke melodie eerder zou hebben verwacht. Voor gezang 138 het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 bewerkt Engelbertus La-gerwey de tekst drastisch. Het refrein komt geheel te vervallen en de melodie wordt vervangen door een compositie van Alex de Jong.

Kuiper van der Stams derde tekst is gezang CXLVIH, Mensch! alleen het rein geweeten. Dit gezang, het achttiende voor alle tijden, dat blijkens het opschrift de troost van een goed geweten bezingt, is niet in gedrukte bundels opgenomen.

Het Katholiek Gezangboek, dat te Groningen in 1862 het licht zag, bevat een anonieme vertaling van de laatmiddeleeuwse kersthymne Caelum coruscans intonet, waarvan niet moet worden uitgesloten dat zij van de hand van Roelof Bennink Janssonius is. Gezang VIE, Dat de hemel 't luid verteile, heeft een melodie waarin de weergave van Missen en Gezangen, weliswaar in sterk vervlakte vorm, duidelijk te herkennen valt. Bij gezang 14 in het Katholiek Gezangboek van 1897 is de melodie aanzienlijk hersteld volgens de redactie van Missen en Gezangen, daar de samenstellers niet konden beschikken

560

-ocr page 563-

85

Laat nu alle droefheid vlugten

over de oorspronkelijke. De tekst is opnieuw die van Dat de hemel 't luid verteile. Onder hetzelfde nummer en met gelijke tekst en melodie is het lied opgenomen in het Katholiek Gezangboek van 1912. Als gezang 22 keert het, met enkele ondergeschikte wijzigingen in de tekst en met een iets afwijkende notatie (de maatstrepen zijn een halve maat verplaatst) terug in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942.

De oorspronkelijke tekst komt in de negentiende-eeuwse oud-katholieke zangboeken voor het eerst voor in de R.E.Z.-bundel als gezang VI, Laat nu alle droefheid vluchten. De melodie is dezelfde als die van Dat de hemel 't luid verteile uit de bimdel van 1862. Het willen vermijden van een melodische doublure in de kersttijd is waarschijnlijk de oorzaak ervan geweest, dat de bovengenoemde tekst van Kuiper van der Stam hier een andere melodie heeft gekregen.

Bij de samenstelling van het Katholiek Gezangboek van 1897 voelde men dit kennelijk niet als een probleem, want daar heeft gezang 9, Laat nu alle droefheid vluchten dezelfde melodie als het hiervoor reeds genoemde Dat de hemel 't luid verteile. In de tekst van de cantio natalitia zijn enige, typisch negentiende-eeuwse wijzigingen aangebracht:

vreughd en blyschap en genuchten nbsp;nbsp;wordt: vrede, blijdschap, zielsgenugten;

want dit liefste kintjen soet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: want het minlijk Kind zoo goed;

daerom wilt hy nederdalen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: ligt Hij machtloos voor uw voeten.

Ook wordt een vierde strofe toegevoegd:

Daarom kwam Hij nederdalen

Uit den Hemel in een stal.

Om te komen zegepralen

Na der vaadren droeve val.

Weest dan vrolijk van gemoed...

In het Katholiek Gezangboek van 1912 is het lied in deze vorm niet opgenomen. Wellicht heeft het vermijden van een doublure ook hierin een rol gespeeld. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komt als gezang 18 een bewerking van Engelbertus Lagerwey voor, waarin het origineel nog wel te herkennen valt. Hier heeft Laat nu alle droefheid wijken een andere melodie gekregen, die van Freut euch, Christus ist geboren van Johann Rosenmüller (c. 1615-1686), zodat ook hier dezelfde melodie niet voor twee kerstliederen is gebruikt.

561

-ocr page 564-

Commentaar bij de gezangen

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is voor gezang 582 de oorspronkelijke tekst weer gebruikt, doch de hier aan te treffen melodieredactie grijpt terug op die van Missen en Gezangen. De praktische en pastorale beweegreden voor deze beslissing was, dat de melodielijn, met name in de tweede frase (zie hierboven) door de herhaalde, identieke redactie in de bimdels van 1897 tot met 1942 bij het lied Dat de hemel 't luid verteile bij de gelovigen zozeer vertrouwd was geraakt, dat zij bezwaarlijk kon worden hersteld.

562

-ocr page 565-

86 Hier leid de Heer

In de Cantiones Natalitiae, Opus tertium van Joannes Berckelaers van 1679 is Hier leyt den Heer een typische vertegenwoordiger van het barokke solistische lied, dat in verschillende opzichten bijna een aria-achtig karakter draagt. Door de grote lengte (48 maten), zijn verhoudingsgewijs grote ambitus (een decime), door enige onverwachte wendingen en sprongsgewijze intervallen wordt dit karakter al bepaald. Daarbij komen nog de relatief gecompliceerde vorm en de sterk wisselende versstructuren.

Weliswaar is de grondvorm duidehjk te herkennen: twee coupletdelen en een refrein, maar de structutu hierbinnen is tamelijk ingewikkeld.

Het eerste coupletdeel bestaat uit een zestal jambische versregels, waarbij de decasyllabus een vooraanstaande plaats inneemt en de verbinding vormt met het tweede coupletdeel, dat de jambische decasyllabus van het slot van het eerste deel voortzet. Hierdoor zou het ook mogelijk zijn een door het rijmschema volledig ondersteimde driedeling van het couplet te onderscheiden, waarbij het middendeel dan bestaat uit vier jambische decasyllabi.

Het refrein bestaat overwegend uit trochaéische verzen. Deze overgang wordt aan het slot van het tweede coupletdeel op een wijze voorbereid die analoog is met de toeleiding naar dit tweede deel zelf aan het slot van het eerste. Twee catalectische trochaeïsche verzen (endecasyllabi) worden gevolgd door een vers van gelijke opbouw, dat het eerste van het refrein vormt. Aan het slot van het refrein wordt het metrum weer jambisch, doordat aan een vijflettergrepige trochaeïsche versregel een zeslettergrepige jambische wordt toegevoegd, waardoor een soort van endecasyllabische regel met binnenrijm ontstaat. De opbouw van het refrein is daardoor, warmeer men de versstructuur als silbeteilend beschouwt, geheel regelmatig geworden.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 359; thematische catalogus n. 232, p. 403; aantekeningen over concordanties p. 451.

563

-ocr page 566-

Commentaar bij de gezangen



564

-ocr page 567-

86


Hier leid de Heer


In het algemeen blijkt de metrische ophouw van het lied een aanwijzing te bevatten dat de verzen inderdaad, wellicht onder Franse invloed, silbe-tellend zijn opgevat. Het feit, dat er een conflict aanwijsbaar is tussen de driedelige maatsoort (in het origineel 3/2, in Missen en Gezangen gedimi-nueerd tot 3/4) en het binaire tekstritme, versterkt dit vermoeden.

Van Hier leyt den Heer wordt in andere bundels zeer weinig melding gemaakt. De gecompliceerde structuur en het solistische karakter zullen de populariteit van het lied wellicht in de weg gestaan hebben. Voor zover kan worden vastgesteld, bevat alleen het Wettener liederenhandschrift de tekst en de melodie van het lied, met, evenals in Missen en Gezangen het geval is, weglating van de reprise voor vijf vocale en drie instrumentale stemmen uit het origineel Soete kint hoe light ghy.

De weergave van het Wettener handschrift stemt met die van Missen en Gezangen, afgezien van enkele weggelaten accidenties en een duidelijke schrijffout, nagenoeg overeen. Beide bronnen geven het lied, overeenkomstig het origineel, in de tenorsleutel weer, hetgeen het solokarakter in dit verband nogmaals onderstreept.

In geen van de latere liedboeken die in de oud-katholieke parochies in ons land in gebruik zijn geweest, is dit lied opgenomen of vermeld.

2

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 124 vv.

565

-ocr page 568-

87 Is dit uw hof, hemelrijken Vorst

Evenals het voorafgaande is het lied Is dit u hof Hemel rij eken Vorst te vinden in Cantiones Natalitiae, Opus tertium van Joannes Berckelaers van 1679.

Met Hier leyt den Heer vertoont het belangrijke overeenkomsten. De ambitus is eveneens een decime en ook dit lied blijkt voor de tenorstem te zijn geschreven. In Missen en Gezangen is de melodie echter één toon lager genoteerd dan in het origineel het geval is.

Ook hier wekt de metrische structuur de indruk van onoverzichtelijkheid, al kan men een driedelige grondvorm onderscheiden van twee coupletdelen en een refrein. De twee delen van het couplet bestaan uit louter ongelijke versregels, die echter, wanneer zij paarsgewijs en in overeenstemming met het regelmatige rijmschema worden verbonden, een afwisseling van 19, 18 en opnieuw 19 lettergrepen vertonen. De indruk, dat dit vers als silbetellend moet worden beschouwd, is nog sterker aanwezig dan bij het vorige gezang, ook al is er een zekere regelmaat in het voorkomen van jambische en tro-chaeïsche versregels aan te wijzen.

Het refrein bevat, evenals het couplet, — althans bij eerste indruk — slechts ongelijke regels, die echter, wanneer de twee middelste als één geheel met binnenrijm worden opgevat, de regelmatigheid opleveren van 10, 7 en 7 lettergrepen; wanneer, zoals in het vorige lied het geval was, de trochaeïsche slotregels bij elkaar genomen worden, ontstaat een structuur van 10, 4 en 10 lettergrepen.

Het conflicterende ternaire ritme van de melodie met het binaire van de tekst is ook hier kenmerkend en geeft aanleiding tot het vermoeden van Franse invloed op de poëtische stijl van Berckelaers, aangenomen dat deze zowel de melodie als de tekst geschreven heeft.

Voorshands is Missen en Gezangen de enige bundel buiten de oorspronkelijke bron waarin het lied is overgeleverd. Het heeft in latere tijd geen deel uitgemaakt van het oud-katholieke kerkliedrepertoire.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 359; thematische catalogus n. 228, p. 403; aantekeningen over concordanties op p. 451.

566

-ocr page 569-

87

Is dit uw hof, hemelrijken Vorst

rijm letter- versvoeten grepen

A

a

9

2 jamben 3 trochaeën (eatalectisch)

a

10

5 jamben

b

6

3 jamben

b

12

6 jamben

B

c

8

4 jamben

c

11

6 trochaeën (eatalectisch)

R

d

10

5 jamben

e

4

2 jamben

e

3

2 trochaeën (eatalectisch)

d

7

4 trochaeën (eatalectisch)

567

-ocr page 570-

88 Herders, komt al naar den stal

De bundel Cantiones Natalitiae, Opus tertium van Joannes Berckelaers van 1679 is ook van dit lied de bron. Het wordt hierin voorafgegaan door een ritomello voor twee violen, fagot en twee fluiten, die de vermelding van een 'duytse fluyt' in de eerste strofe verlevendigen. Dit ritomello is in Missen en Gezangen niet afgedrukt, evenmin als de reprise Komt al naer den stal, die voor vier zangstemmen en de vijf genoemde instrumenten is geschreven. Van Heyders comt al naer den stal zijn drie strofen overgebleven, die een vreugdevolle tekst paren aan een eenvoudige, dansante melodie, waarin de dansvorm van de allemande te herkennen valt. De regelmatige metrische structuur van de tekst, die overigens bij de liederen van Berckelaers eerder uitzondering dan regel is, past hier volledig bij.

Het is een refreinlied, waarbij couplet en refrein zich door het metrum van de tekst van elkaar onderscheiden, een werkwijze die door Berckelaers frequent is gevolgd. Het couplet heeft een jambisch metrmn, terwijl het refrein trochaeïsch is.

De melodie is in Missen en Gezangen op dezelfde hoogte als het origineel en met slechts één kleine afwijking in de melodieweergave genoteerd. Vermoedelijk doordat de notatiewijze van Missen en Gezangen geen mogelijkheid biedt voor het schrijven van zestiende noten, zijn de notenwaarden hier de dubbele van die in de oorspronkelijke notatie. De vierkwartsmaat is echter gehandhaafd, met als gevolg dat, wanneer men de maatverdeling van Missen en Gezangen zou ’terugprojecteren' op het origineel, daar een tweekwartsmaat zou ontstaan. Men dient dus voor een juiste interpretatie van het ritme de weergave van Missen en Gezangen te lezen als een 4/2 maat en alle oneven maatstrepen te elimineren. Het tempo waarin het lied werd voorgedragen zal in de zeventiende eeuw zeer waarschijnlijk hoger zijn geweest dan in de achttiende.

De plaatsing van enige accidenties is onzeker. In de uitgave van 1679 en in Missen en Gezangen wordt de melodie genoteerd met één mol in de voorte-

Rasch, De canttones natalitiae, p. 359; thematische catalogus n. 220, p. 401; aantekeningen over concordanties op p. 448.

De afwijkende schrijfwijze 'heyders' in plaats van 'herders' komt in de werken van Berckelaers vaker voor, doch niet altijd.

a

Het is niet ondenkbaar, dat de reeds genoemde 'duytse fluyt', waarmee de traverse is bedoeld, hiermee in een — tenminste associatief — verband staat.

568

-ocr page 571-

88

Herders, komt al naar den stal

kening. De tonica is g, zodat geconcludeerd kan worden, dat de melodie, althans formeel, modaal is opgevat als g-dorisch. In de zeventiende eeuw was het gevoel voor de kerktoonsoorten bij veel componisten al vervaagd en ook Berckelaers ontkomt er kennelijk niet aan, het modale concept te verlaten door als toonsoort g kleine terts te kiezen en de verlaging van de e accidenteel aan te geven. De notatie van Missen en Gezangen vertoont in dit opzicht enige ormauwkeurigheden in de maten 5, 6 en 14 en waar het molteken ontbreekt.

In het handschrift Beÿaert van 1728 is de melodie één toon hoger getransponeerd en opgevat als in a kleine terts geschreven. In de overeenkomstige maten laat het handschrift f' zien in plaats van fis'; in de maat die met maat 16 in Missen en Gezangen overeenkomt, wordt fis' geschreven, hetgeen logisch volgt uit de basso continuo en voor wat dit betreft met de oorspronkelijke uitgave overeenstemt. In de Varia tio, die in de Beÿaert aan de liedzetting wordt toegevoegd, wordt een en ander geheel bevestigd.

Het is daarom te betreuren, dat bij gezang 583 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 de defectieve schrijfwijze van Missen en Gezangen doorslaggevend is geweest. De b' in de maten 5, 6 en 14, die in de hier toegepaste transpositie naar d-dorisch overeenkomt met de equot; van Missen en Gezangen, moet als bes' worden gelezen. De volgende reconstructie volgens het origineel toont de melodie en de bas van het tweestemmig gedachte lied.

Na de laatste oplage van Missen en Gezangen is het lied voor het eerst weer in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 in druk verschenen, met enige wijzigingen in de tekst.

Halsted, Beÿaert 1728, n. 28, p. 39^0, Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 54.

569

-ocr page 572-

570

-ocr page 573-

Herders, komt al naar den stal







—J-—--

p'?------------ p______

---------------®l-------------

“*r——

571

-ocr page 574-

89 Herderkens, wilt tog vrij binnen gaan

Het ritme van het charmante lied Herderkens wilt togh vry binnen gaen uit het Liber secundus (Antwerpen 1670) van de Cantiones Natalitiae van Joannes Berckelaers is geheel in overeenstemming met het pastorale karakter van de tekst: de siciliano past uitstekend bij dit eenvoudige kerstlied, dat in vergelijking tot vele andere werken van Berckelaers een betrekkelijke symmetrie kent. Opvallend is de plaats die de dactylus als overheersende versvoet inneemt. Hierdoor wordt het siciliano-ritine dan ook voornamelijk bepaald. Het couplet en het refrein omvatten beide acht maten, althans in de originele versie. In Missen en Gezangen is de 6/4 maat gedeeld, zodat er tweemaal zestien 3/4 maten ontstaan. De zesdelige maat is echter veel adequater om het kenmerkende siciliano-ntme weer te geven.

In de originele versie wordt het lied voorafgegaan door een instrumentale ri-tornello, waarvan de bezetting niet meer valt na te gaan. De reprise, Siet hem schudden ende beven, die op het lied volgt, maar die in Missen en Gezangen zoals gewoonlijk niet is opgenomen, is gecomponeerd voor vier zangstemmen en een onbekend aantal instriunenten.

Het Wettener liederenhandschrift bevat het lied eveneens, maar in een redactie die dichter bij de originele staat. Ook in de Bei/aert van 1728 is het te vinden; de melodieweergave staat zeer dicht bij die van het Wettener lied-handschrift. Daar het canfus-stemboek van Berckelaers' uitgave uit 1670 voorshands nog niet is teruggevonden, zijn deze beide redacties van meer belang voor de reconstructie van het lied dan die van Missen en Gezangen, die niet alleen zeer sterk de indruk wekt zonder raadpleging van een origineel stemboek te zijn opgeschreven, maar ook enige aperte fouten vertoont.

In de maten 11 tot en met 16 (22 tot en met 32 in Missen en Gezangen) vindt men hier een tonaal zeer bevreemdende passage, die bijna niet anders dan op een vergissing kan berusten. De beide genoemde handschriften leiden immers tot de volgende reconstructie, die met de bewaard gebleven bassus praecentus aanmerkelijk beter overeenkomt dan de melodielijn van Missen en Gezangen:

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 355; thematische catalogus n. 210, p. 399; aantekeningen over concordanties p. 447.

O

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 84-86.

3 Halsted, Beÿaert 1728, n. 33, p. 47; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 57.

572

-ocr page 575-

De derde frase van het couplet wordt door de handschriften als volgt genoteerd:

In Missen en Gezangen krijgt deze echter een vorm die veel minder adequaat is, daar het ritme in alle opzichten geweld wordt aangedaan:

De plaatsing van accidenties laat in Missen en Gezangen eveneens nogal te wensen over, vooral in vergelijking met de veel nauwkeuriger behandeling van de Beijaert van 1728.

Het lied heeft na de laatste oplage van Missen en Gezangen in 1803 geen plaats meer gehad in het oud-katholieke kerkliedrepertoire.

573

-ocr page 576-

90 Komt met vreugd naar ’t stalleken

Uit het Opus tertium (1688) van Joannes Berckelaers' Cantiones Natalitiae, waaruit voor Missen en Gezangen een ruime keuze is gedaan, is ook het dansante lied Comt met vruecht naer 't stalleken afkomstig. Het had een ri-tomello voor twee violen en fagot en een reprise voor zes vocale en drie instrumentale stemmen: Lof sy u goeden Heer. Deze zijn in Missen en Gezangen niet opgenomen.

Zoals vaker het geval is, worden in Missen en Gezangen de notenwaarden van het origineel verdubbeld, waarschijnlijk omdat de notatie van een zestiende noot hier niet mogelijk is. De oorspronkelijke 2/2 maat wordt 4/4 door de plaatsing van additionele maatstrepen. Overigens stemt de melodieweergave met het origineel overeen, wat te verklaren valt uit de relatief regelmatige opbouw van het metrum en de neiging tot sequensmatigheid van de melodie. De scribent ondervond weinig moeilijkheden bij het weergeven van dit betrekkelijk eenvoudige lied; op grond van de notatie van andere liederen uit dezelfde btmdel van Berckelaers moet immers worden verondersteld, dat de samensteller van Missen en Gezangen niet over dit werk beschikte.

Ofschoon De Coussemaker in 1856, bij dit lied aantekent dat het, weliswaar met een andere melodie, te Caëstre in Frans-Vlaanderen vóór de Franse revolutie jaarlijks werd gezongen, waarbij het refrein door het volk werd herhaald, zijn er noch van deze versie, noch van de zetting van Berckelaers veel concordanties te vinden. In de laatste vorm komt het in de achttiende eeuw alleen in Missen en Gezangen voor, ofschoon Van Duyse het citeert uit een rüet nader aangeduid handschrift afkomstig uit Boonen (Boulogne), dat zou dateren uit 1695. 3 De weergave van de tekst en de melodie stemmen vrij nauwkeurig overeen met die in Missen en Gezangen.

Het lied heeft na de laatste druk hiervan geen plaats gekregen in de oud-katholieke zangboeken voor kerkelijk gebruik.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 357; thematische catalogus n. 224, p. 402; aantekeningen over concordanties p. 450.

574

-ocr page 577-

91 Hier leid dit Kind

Van de Cantiones Natalitiae van Joannes Berckelaers is Hier leyt dit kint, afkomstig uit zijn Opus tertium, een van de grilligste voor wat betreft de vorm. Deze is tweedelig en bestaat uit een couplet en een refrein. De verzen zijn niet meer, zoals bij de verwante liederen uit dezelfde bundel Hier leyt den Heer (86 in Missen en Gezangen) en Is dit u hof Hemelrijcken Vorst (87), in versvoeten te scanderen, maar duidelijk silbetellend. Ook het rijmschema is op zichzelf genomen, alsook in samenhang met de lengte van de versregels, onregelmatig geworden:

rijm lettergrepen

couplet a 4 7

a nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

b

b

4

b

refrein c 8

c

6 4

d

9

d

De melodie, welke in het origineel een kleine terts hoger is genoteerd dan in Missen en Gezangen en in tegenstelling tot de bovengenoemde liederen daar voorkomt met notenwaarden die de helft zijn dan die in Missen en Gezangen worden gebruikt (hetgeen kan samenhangen met de beperking die de notatie in dit boek kent door het ontbreken van een mogelijkheid om een zestiende noot te schrijven), kent een relatief ruim gebruik van chromatiek. De scribent van Missen en Gezangen wist hiermee kennelijk minder goed raad, daar hij enkele aperte fouten heeft gemaakt in de plaatsing van de accidenties. On-derlegging van de basso continuo wijst dit onmiskenbaar uit.

Rasch, De canHones natalitiae, p. 359; thematische catalogus n. 230, p. 403; aantekeningen over concordanties p. 451.

575

-ocr page 578-

576

-ocr page 579-

Hier leid dit Kind



577

-ocr page 580-

Commentaar bij de gezangen

De gebruikte chromatiek ondersteunt het klaaglijke karakter van de tekst, waarin de barre omstandigheden die in de stal te Betlehem heersen en de ondankbaarheid van de mens voor zijn verlossing uitvoerig worden geschilderd. Het Ued is tekstueel en melodisch zeker het meest 'in mineur' van alle kerstliederen die in Missen en Gezangen zijn opgenomen.

Zoals steeds bij de liederen van Berckelaers, heeft de redactor van Missen en Gezangen de reprise, in dit geval Int midden van de beesten, voor vier vocale en drie instrumentale stemmen, weggelaten.

Voor zover bekend, is Missen en Gezangen de enige bron van verdere overlevering van het lied buiten de oorspronkelijke uitgave van Berckelaers. De melodie is nooit voor andere teksten gebruikt, noch heeft het lied verdere verspreiding gevonden binnen de Cleresie of de Oud-Katholieke Kerk in ons land.

578

-ocr page 581-

92 Nu heb ik gevonden

In het Opus tertium van de Cantiones Natalitiae van Joannes Berckelaers wordt Nu heb ick ghevonden die mijn ziel bemindt voorafgegaan door een instrumentaal ritornel en gevolgd door een reprise voor vier zangstemmen en drie instrumenten. Beide delen zijn in Missen en Gezangen weggelaten, zodat de lange en gecompliceerde liedkem overbleef. Deze is hier op dezelfde hoogte genoteerd als in de originele versie, maar met halve notenwaarden, zodat de 3/2 maat tot 3/4 werd. Er ontstaat nu en dan een conflict met het woordaccent, maar niet in die mate als bij sommige andere liederen van Berckelaers. Er is bij dit lied sprake van een duidelijker te definiëren metrum, ook al is dit zeer complex.

In het couplet zijn drie delen te onderscheiden, waarbij het rijmschema en het metriun onderscheidingscriteria zijn. Het eerste deel wordt bepaald door de amfibrachys en de anapaest als versvoeten, die respectievelijk een elf- en een twaalflettergrepige regel opleveren met een middenrijm.

Het tweede coupletdeel valt op door zijn regelmaat: vier jambische regels met gepaard rijm. Hier ontstaat het scherpste conflict met de driedelige maat waarin het gehele lied is genoteerd.

De structuur van het derde deel van het couplet lijkt op die van het eerste: ook hier ziet men twee versregels met middenrijm optreden, doch deze zijn tienlettergrepig en opgebouwd uit dactylen, die geheel met het ternaire melodische ritme corresponderen.

Het refrein is regelmatig van opbouw en tweedelig. Het eerste deel bestaat uit twee twaalflettergrepige jambische versregels en één zeslettergrepige. In de eerste regels treedt een middenrijm op. Het tweede deel is opgebouwd uit vijf regels van elk drie jamben met onderbroken rijm. Het jambische metriun veroorzaakt een soortgelijk conflict tussen woord- en melodie-accent als in het tweede coupletdeel.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 359; thematische catalogus n. 223, p. 402; aantekeningen over concordanties p. 450.

579

-ocr page 582-

Commentaar bij de gezangen

rijm letter- versvoeten grepen

A

a

b

6

5

4 amfibrachys (catalectisch)

a

b

7

5

4 anapaesten

B

c

6

3 jamben

c

6

3 jamben

d

6

3 jamben

d

6

3 jamben

C

e

5

5

»

4 dactylen (catalectisch)

f

e

5 '

5

4 dactylen (catalectisch)

f

R1

g

7 '

5

6 jamben

h

g

7 -

5

6 jamben

h

h

6

3 jamben

R2

-

6

3 jamben

i

6

3 jamben

i

6

3 jamben

-

6

3 jamben

i

6

3 jamben

Buiten de uitgave van Berckelaers is het lied niet op zeer ruime schaal verbreid geweest. De tekst komt voor in de achttiende-eeuwse bundel Gees-telycke Kers-liederen, te Gouda uitgegeven bij Andries Endenburg en in de uitgaven van de Oude en Nieuwe Lofzangen uit het laatst van de achttiende eeuw:

580

-ocr page 583-

92


Nu heb ik gevonden


op p. 101 in die van 1795 bij F.J. van Tetroode te Amsterdam en op p. 93 in de Utrechtse herdruk, die onder de titel Oude en Nieuwe Kers-gezangen bij Gerardus Banning rondom 1800 verscheen. Deze bundels bevatten geen melodieën.

Het met de hand geschreven Liedboek van Barbert Kruckestoel, dat afkomstig is uit de Hollanden en dateert uit het midden van de achttiende eeuw, bevat tweemaal de tekst en melodie, in het eerste deel op p. 34 en in het tweede op p. 84. Het handschrift bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden.

In het oud-katholieke kerkliedrepertoire komt Nu heb ik gevonden na de laatste druk van Missen en Gezangen in 1803 niet meer voor.

2 Zie ook Rasch, a.w., p. 450.

581

-ocr page 584-

93 O blijde nagt

De cantio natalitia die in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland het meest geliefde en kenmerkende lied voor het kerstfeest is geworden, is merkwaardig genoeg een van de liederen van Joarmes Berckelaers waarvan de oorspronkelijke vorm het minst bekend is. O blyden nacht komt met een in-strmnentaal ritornel en een reprise, O Messias uytverkoren, bestemd voor vijf zangstemmen en evenveel instrumenten, voor in het Opus quartum van Berckelaers' Cantiones Natalitiae van 1688 en in het Opus quintum, dat rond 1695 verscheen en de titel draagt Motetta et Cantiones Natalitiae.

De stemboeken die van beide uitgaven zijn overgebleven, bieden onvoldoende materiaal om de melodie van dit lied te reconstrueren. Van het Opus quartum zijn voor de zangstemmen alleen de boeken van de cantus secundus en de tenor bewaard en voor de instrumentale bezetting slechts dat voor de derde en vierde viool. Het materiaal dat door het Opus quintum voor een reconstructie geboden wordt, is nog schaarser: alleen het stemboek voor de al-tus is nog voorhanden. Al deze stemmen nemen wel deel aan de reprise, maar niet aan het couplet, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, evenals bij zeer veel andere liederen van Berckelaers, gezet is voor de praecentus en de bassus praecentus. Een belangrijk hulpmiddel voor een reconstructie is echter een achttiende-eeuws handschrift, afkomstig uit Aar-schot, dat verloren lijkt te zijn gegaan, maar geciteerd wordt in het werk van Bols. 2 Van Duyse reproduceert deze melodie met een tekst die voorkomt in een ander, eveneens achttiende-eeuws handschrift dat zich in de Universiteitsbibliotheek te Gent bevindt.

1. O blijden nacht, Messias is geboren!

Niet lang gewacht, laet ons den uytverkoren met een dankbaer hert besoecken in den armen stal; hy is ’t die ons verlossen sal.

O wondre saeck, hier ligt den aldermeesten in grooten noodt, schier naeckt en bloot, op hoij en stroij, te midden van de beesten.

Rasch, Egt;e cantiones natalitiae, p. 359-363; thematische catalogus n. 260, p. 405; aantekeningen over concordanties p. 453.

2 Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, n. 5, p. 8.

Hs. 1730, fol. 4r. Het betreft het liedboek van Joanna Maria Segher, dat volgens Rasch, a.w., p. 491 ontstaan is vanaf 1685. Bij Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, n. 515B, p. 1989 komt ook nog een duidelijk jongere variant voor, die ontleend is aan De Coussemaker, Chants populaires, n.2, p.5.

582

-ocr page 585-

93


O blijde nagt


het hemelsch broodt is commen nederdaelen; comt, devote ziel, hier is de goddelijcke spijs, den stal wordt als een paradijs.

O wondre saeck,...

Sÿ nbsp;nbsp;nbsp;zoo flauw en zoo ondanckbaer van gemoet,

daer Codt zoo veel uyt liefde doet.

O wondre saeck,...

Deze tekst komt met die van Missen en Gezangen, dat op dit handschrift na de oudste concordante bron na het origineel is, vrijwel overeen. Er is slechts één wezenlijk verschil, dat vrijwel zeker berust op een kopieerfout in Missen en Gezangen. In de tweede regel van de tweede strofe vindt men hier:

... het hemels Kind is komen nederdaalen ...

hetgeen duidelijk tegen het rijm en de tegen de context ingaat. De fout zal wel zijn gemaakt onder invloed van de derde strofe, waarin eveneens sprake is van 'het hemels Kind' op dezelfde plaats in de tekst. In Missen en Gezangen, waar de regels van alle strofen onder elkaar staan, ligt een dergelijke vergissing voor de hand.

De metrische structuur is, zoals vaak in de liederen van Berckelaers het geval is, niet direct doorzichtig. Het volgende schema kan enig inzicht in de opbouw van het hed brengen:

583

-ocr page 586-

Commentaar bij de gezangen

binnen- letter

rijm nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;grepen

rijm nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;letter

grepen

c

a

4

b

7

a

4

b

7

c

13

c

8

R

-

4

d nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

e nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

e nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-

4

d nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

Hieruit blijkt, dat de eerste twee regels van het couplet dezelfde structuur hebben als de begin- en slotregel van het refrein. In de melodieweergave van Bols en Van Duyse blijkt het melodieritme van de overeenkomende frasen ook steeds hetzelfde te zijn. Doordat aan het einde van het couplet en het re-fein het ritenuto uitgeschreven is, komt in deze redactie een ingeschoven tweekwartsmaat in het couplet voor, die storend werkt en de interne symmetrie van het lied aan het oog onttrekt. Het is dan ook niet nodig om, zoals Bols en Van Duyse doen, het lied met een opmaat van twee tellen te laten beginnen.

De neiging tot een sequensmatige opbouw van de melodie wordt door een adequater plaatsing van maatstrepen bovendien duidelijker. Een reconstructie van de oorspronkelijke wijze zou de volgende kunnen zijn:

584

-ocr page 587-

In Missen en Gezangen wordt de melodie genoteerd met dubbele notenwaarden, zoals dat ook bij andere liederen van Berckelaers gebeurt, wanneer deze zestiende noten bevatten. Hierdoor wordt de maatvoering gewijzigd, zodat van de oorspronkelijke 4/4 maat in wezen een tweekwartsmaat overblijft. De voordracht zal hierdoor al minder soepel zijn geweest dan wat de componist voor ogen heeft gestaan.

585

-ocr page 588-

Commentaar bij de gezangen

Deze tendens zal blijken zich te hebben doorgezet, wanneer O blijde nagt in de negentiende eeuw in oud-katholieke gezangboeken wordt opgenomen. Het ontbreekt in de uitgaven van 1860 en 1862. Missen en Gezangen was toen nog in gebruik en Cornelis Kuiper van der Stam heeft de melodie van O blijde nagt nooit gebruikt voor een nieuwe tekst. Het als problematisch ervaren ritme kan hiervan een oorzaak zijn. In de Godsdienstige Gezangen van 1860, dat een uittreksel is van de Nieuwe Verzameling van 1827, kon het lied dus geen plaats krijgen en in de beide uitgaven van het Katholiek Gezangboek van 1862 behoefde het niet te worden opgenomen omdat het een van oorsprong Nederlandse tekst had, die ook in Missen en Gezangen stond.

In de volgende overzichten worden de ritmische veranderingen in beeld gebracht die het lied vanaf de achttiende eeuw heeft ondergaan. Het eerste overzicht geeft de eerste frase van het couplet weer. In het tweede is de laatste van het couplet opgenomen, die in Missen en Gezangen reeds voor problemen blijkt te zorgen.

Katholiek Gezangboek 1912 en Oud-Katholiek Gezangboek 1942

586

-ocr page 589-

93


O blijde nagt



Hp r -I I


---h---

—p—«—p--

f, U nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;k

U #IL

quot;u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1'

f/is 11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;F nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1'1

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

y

J

J

ri^ J

d g r

r r »

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;nbsp;1

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I’l *

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'•^'11—

u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

X nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

J

p r r

fl. J

'lt;1' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 t

A U nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

___1/ #li nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

1

1

quot;11 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rj r a nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^«1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 z

h'

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

r quot;

1

1 nbsp;nbsp;0'1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

r^ J nd nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;agt; J

—* nbsp;gt;»—Ï—-—E—--p ----' 1 . nbsp;----

587

-ocr page 590-

Commentaar bij de gezangen

De R.E.Z-bundel van 1879, waarin O blijde nacht gezang V is, toont de vervlakking die in het laatst van de achttiende en in de loop van de negentiende eeuw is ingetreden. In het Katholiek Gezangboek van 1897, dat zich over het algemeen baseert op de weergave van Missen en Gezangen, krijgt gezang 8 toch nauwelijks iets van zijn gepimteerde ritme terug. De ritmische weerbarstigheid die het hed in deze bundel kenmerkt en die ontstaan is door het aanbrengen van een opmaat, waardoor het accent in de vierlettergrepige fasen is verplaatst, kon in de ogen van de samenstellers van het Katholiek Gezangboek van 1912 kermelijk geen genade vinden, want zij keren bij gezang 9 terug naar de versie van 1879. Ook de ligging was him blijkbaar te hoog, daar zij ook in dit opzicht de R.E.Z.-bundel hebben gevolgd. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt O blijde nacht opgenomen als gezang 13 en het is daar geheel gelijk aan de weergave van 1912, die ook te vinden is in Haspers Geestelijke Liederen uit den schat van de kerk der eeuwen, als gezang 527.^

In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 is het hed in twee versies opgenomen. Gezang 576B volgt de ingeburgerde variant van 1912, terwijl gezang 576A een reconstructie te zien geeft, die in het hcht van het bovenstaande tenminste discutabel is. Weliswaar heeft het hed door het herstel van het gepunteerde ritme weer iets van zijn oorspronkelijke glans teruggekregen, maar vooral uit de maatwisseling in de laatste frase van het couplet blijkt, dat de redactoren van deze bimdel al even weinig raad wisten met het problematische ritme als die van Missen en Gezangen zelf. De reconstructie van dit gedeelte moet dan ook beschouwd worden als niet meer dan een conjectuur.

De tekst van het lied is gedurende eeuwen zeer consequent overgeleverd. De R.E.Z.-bundel volgt de tekst van Missen en Gezangen, zelfs in de manifeste vergissing in de tweede strofe. 'Kom, devote ziel' wordt hier vervangen door 'kom, o vrome ziel', wat in het Katholiek Gezangboek van 1897 weer ongedaan is gemaakt. Ofschoon het Katholiek Gezangboek van 1912 voor wat betreft de melodie teruggrijpt op de bundel van 1879, volgt het de tekst van 1897.

Hierbij tekent Hasper aan, dat de tekst '... naar een oud lied in Noord-Frankrijk ...' zou zijn. Hiermee wordt een Frans origineel gesuggereerd, maar waarschijnlijk is bedoeld, dat het lied in Frans-Vlaanderen is overgeleverd en dat Hasper van het voorkomen van O blijde nacht in de verzameling van De Coussemaker (zie noot 2) op de hoogte was.

5 Hasper, a.w., geeft hier: Kom, o kom, mijn ziel. Ook in de derde strofe zijn veranderingen aangebracht, die echter niet essentieel zijn.

588

-ocr page 591-

93

O blijde nagt

Wat de oorzaak van de duidelijke populariteit van het lied kan zijn, is enigszins raadselachtig. Voor menig oud-katholiek gelovige beantwoordt de Kerstnachtmis niet aan de verwachting, wanneer O blijde nacht niet is gezongen. Toch is, zoals gebleken is, het ritme steeds problematisch geweest en de tekst hoort tot een genre dat onder de Cantiones Natalitiae tamelijk frequent voorkomt en dat de geboorte van Christus in een vrij bedrukte stemming benadert. Er wordt grote nadruk gelegd op de kommervolle omstandigheden waarin het kind verkeert en in dit geval op de ondankbaarheid van de zondige mens die, met deze ontberingen geconfronteerd, toch blijft bij de hardheid zijns harten.

Het is rüet uitgesloten, dat het lied geschreven is voor devotionele praktijken die met de eucharistievieringen in de Kerstnacht verbonden waren of zelfs als elevatiestuk voor de nacht- of dageraadsmis. De connectie met de eucharistie is in deze tekst wel zeer manifest: Christus wordt het 'hemels brood’ genoemd dat 'is komen nederdalen'. De gedachte aan het panem coeli van Psalm 78, 24 lijkt niet ver verwijderd te zijn, met alle interpretaties in de richting van de eucharistie die de traditie hieraan heeft gegeven. De gedachtengang in het lied is immers analoog met die welke in de psalm wordt ontwikkeld: ook na het neerdalen van het manna is het volk niet tevreden met Gods weldaden en de mens blijft, ondanks aansporingen ' ... nog zoo flauw en zoo on-danckbaer van gemoet...'

Ondanks de aantoonbare, maar moeilijk verklaarbare populariteit van O blijde nacht heeft dit lied, voor zover kan worden nagegaan, nimmer zijn melodie aan andere teksten voor kerkelijk gebruik geleend.

589

-ocr page 592-

94 Zie Johannes den beminden

De reeks liederen van Berckelaers waarmee Missen en Gezangen wordt afgesloten en die voor het grootste deel bestaat uit liederen voor het kerstfeest, wordt onderbroken door een gezang dat bestemd lijkt te zijn voor de feestdag van de evangelist Johannes op 27 december.

De tekst van Zie Johannes den beminden is afkomstig uit de verzameling Christelijke Rijmdigten en Gezangen van Andreas van der Schuur uit 1709. Op p. 180 komt het lied als derde van de Maegde-bruiloftzangen voor. Op de hedendaagse lezer zal het eerder een vervreemdende dan stichtende indruk maken. Het beeld van Joharmes, de bij uitstek maagdelijke discipel die bij het laatste avondmaal rustte aan Jezus' borst (Joharmes 13, 23), wordt op een weinig voor de hand liggende wijze uitgewerkt: Joharmes drinkt als een zuigeling bij een androgyne Jezus de geestelijke melk (vgl. 1 Petrus 2,2).

Zonder deze uitwerking komt het motief van de innige verbondenheid van Jezus en Joharmes aan de maaltijd veelvuldig voor in de beeldende kunst vanaf de veertiende eeuw. Onder invloed van de mystiek van die tijd ontwikkelt zich deze plastische voorstelling, die uit de context van het laatste avondmaal wordt losgemaakt, als zodanig vooral in Zuidduitse vrouwenkloosters zeer geliefd werd en dan vergelijkbaar is met het zogenaamde Vesperbild: de bewening van de gestorven Christus op de schoot van zijn moeder. 1 De voorstelling wordt ook wel Johannesminne genoemd en met dezelfde term wordt een gebruik aangeduid dat bestaat uit het drinken van wijn, die op de feestdag van Joharmes is gezegend. Een tweetal formulieren hiervoor is opgenomen in het Rituale Romanum van 1614. Het gaat hier in wezen om de kerstening van zowel Germaanse als Graeco-romeinse drankoffers (libationes) ter ere van de góden en ter nagedachtenis van de gestorven. De kerk gedoogde dit ’minnetrinken', een woord dat in het Middelhoogduits niet alleen associaties oproept met het begrip 'liefde', maar ook met 'gedachtenis', en verbond het met de memoria sanctorum. De Johannesminne is vanaf de elfde eeuw vooral in het Duitse taalgebied gepraktizeerd. Met het drinken van de gezegende wijn is de legende verbonden die vooral door de Legenda Aurea (cap. 70) van Jacobus de Voragine bekend is geworden en volgens welke Jo-

De benaming Vesperbild is ontleend aan de vespers van de Goede Vrijdag, na de plechtigheden van de kruisdood van de Heer in de middag. Tussen de gedachtenis van kruisiging en die van de graflegging werd de bewening ingevoegd. Het thema is in de dertiende eeuw in Italië overgenomen van de Byzantijnse epitaphios, een parament dat een belangrijke functie vervult in de liturgie en waarop de gestorven Christus is afgebeeld, die door vererende engelen wordt omgeven. In de vijftiende eeuw zal de bewening in Italië zich verder ontwikkelen tot de bekende voorstelling van de piëta, waarvan de bekendste representant het beeldhouwwerk van Michelangelo in de Sint-Pieter te Rome is.

590

-ocr page 593-

94

Zie Johannes den beminden

hannes een gifbeker dronk zonder hiervan iets te ondervinden, waarna hij twee misdadigers, die door het zelfde vergif de dood hadden gevonden, weer tot leven wekte. Aan deze legende wordt in de teksten van het Rituale Romanum gerefereerd.

In het lied van Andreas van der Schuur ontbreekt dit element geheel, maar van het drinken van wijn is wel degelijk sprake. De hemelse melk van de eerste strofe blijkt in de laatste tot wijn te zijn geworden, die gedronken wordt door diegenen die Joharmes in zijn maagdelijkheid willen navolgen. De aanduiding Maegde-bruiloftzang wijst dan ook op de inkleding van de klopjes, voor wie dit maagdelijkheidsideaal essentieel was. Met de gezangen 8, 22, 43 en 73, waarin hetzij een specifieke vrouwelijke mystiek, de maagdelijkheid of de bruiloft van de geestelijke dochter met de Heer expliciet aan de orde komen, alsook met enige andere liederen waarin dit wel gesuggereerd, maar minder duidelijk wordt uitgesproken, vertegenwoordigt Zie Johannes den beminden in Missen en Gezangen het element van de klopjes, die in 1745 te Utrecht een factor van betekenis waren in het kerkelijke leven.

Dat het beeld van Joharmes die de maagdelijkheid als het ware indrinkt aan Jezus' borst in Missen en Gezangen is terechtgekomen, kan samenhangen met een mystieke onderstroom die vanuit de gemeenschap van Port-Royal ook op een over het algemeen tamelijk rationele denker als Van der Schuur invloed heeft uitgeoefend. Vermeldenswaardig is, dat in het oud-katholicisme juist deze onderstroom bij een groepering die sterk door een bij uitstek vrouwelijke mystiek is beïnvloed, weer boven lijkt te zijn gekomen, al is deze niet van excessen vrij gebleven. De Mariavieten van Felicianów in Polen leiden uit Joharmes 13, 23 af, dat Christus mannelijk en vrouwelijk in zich verenigt en zien hierin een verwijzing naar Joharmes Kowalski, die aan de borst van Maria Franziszka Feliksa Kozlowska lag, de geestelijke moeder en grondlegster van de Mariavietenbeweging.

2 Kozlowska leefde van 1862-1921. In 1893 stichtte zij, na een ervaring die zij als een goddelijke openbaring beleefde, een nieuwe congregatie van priesters, die aanvankelijk binnen de Rooms-Katholieke kerk in Polen bleef. Het hervormingsstreven van deze Mariavieten leidt echter tot conflicten. In 1906 worden zij, na een openlijke en gewelddadige confrontatie, geëxcommuniceerd. In 1909 wordt hun leider, Joharmes Kowalski, door de Nederlandse oud-katholieke aartsbisschop van Utrecht, Gerardus Gul, tot bisschep gewijd. Na de dood van Kozlowska neemt Kowalski alleen de leiding van de kerk op zich. Al spoedig worden op zijn initiatief de eerste 'mystieke huwelijken' gesloten tussen priesters en religieuzen. De seksualiteit wordt daarin gezien als een sacrale act en als een vorm van gebed. Wegens deze praktijken verbreekt de oud-katholieke Unie van Utrecht in 1925 de banden met de kerk van de Mariavieten. In de jaren daarna zal Kowalski terecht moeten staan wegens ontucht met minderjarigen. In 1935 wordt hij als leider van de kerk afgezet. Met een groep volgelingen vestigt hij zich in Felicianów, terwijl de meerderheid van priesters en religieuzen zijn opvolger Philip Feldman in Plock trouw blijft. De kerk van de

591

-ocr page 594-

Commentaar bij de gezangen

Van der Schuur geeft bij zijn Maegde-bruiloftzang een aanwijzing voor de melodie waarop het lied gezongen kan worden. Deze is die van Ecce panis angelorum, dat als gezang 10 eveneens in Missen en Gezangen voorkomt. De hier aangetroffen melodie gaat waarschijnlijk terug op een zetting voor het bekende gezang bij de zegen met het Allerheiligste, Tantum ergo sacramen-tum. Al deze gezangen hebben dan ook hetzelfde metrum. Het is niet onaannemelijk, dat de melodie in Missen en Gezangen oorspronkelijk een oudere zetting van Tantum ergo sacramentum is geweest en voor Zie Johannes den beminden geleend is. De slotfrase van de betrekkelijk eenvoudige melodie lijkt immers op een veranderingsproces te wijzen. In Missen en Gezangen luidt het laatste systeem:

Bovendien zijn de maatstrepen, zoals uit het bovenstaande voorbeeld mede blijkt, in Missen en Gezangen op een enigszins onlogische wijze geplaatst. Het halveren van de eerste maat brengt immers een volstrekt onnodige verlenging van de slotnoot met zich mee.

Of het lied in de achttiende en negentiende eeuw grote bekendheid en verspreiding heeft gekend, valt te betwijfelen. Buiten Missen en Gezangen is de tekst tot dusverre nergens aangetroffen en is er slechts één vermelding van de melodie met verwijzing naar Zie Johannes den beminden bekend. Deze is te vinden op p. 4 van het handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het Jaar, in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie. De melodie is vrijwel gelijk aan die in Missen en Gezangen, waarbij echter geen maatstrepen genoteerd zijn en de slotfrase gelijk is aan bovenstaande reconstructie. De tekst doet in menig opzicht aan die van de zeventiende-eeuwse Cantiones Natalitiae denken:

Mariavieten is dan gesplitst en dit schisma bestaat tot op de huidige dag. In 1942 sterft Kowalski in een Duits concentratiekamp. Zijn vrouw Izabela volgt hem op als aartsbisschop, totdat zij in 1946 overlijdt. Het belangrijkste werk met nadere literatuuropgave omtrent deze groep is dat van Jerzy Peterkiewicz, The Third Adam, London 1975.

592

-ocr page 595-

94

Zie Johannes den beminden

  • 1. In den middernagt gebooren is het ligt van onzen nagt. Hy de nagt heeft uijtverkooren, in de nagt van ans verwagt. Onzen Bruijdegom gedreeven van de liefde tot ons neer; van den Vaeder ons gegeeven om te weezen onzen Heer.

  • 2. Van ons eynde door zyn zonden had ons Adam afgeleyt.

In de nagt is weer gevonden de verloeren Zaligheyd.

In de nagt ons onderregten koomt het Woord geworden Vleesch. In de nagt ons koomt verligten 't Ligt, dat ons uit Jacob rees.

  • 3. In de nagt de maen haer zonne, haren God een Maget baert.

In de nagt van 't ligt verwonnen komt den heemel op der aerd.

Zon en Maen ons weer beschijnen Jezus en Maria maegd.

Ziet de nagt alhier verdwijnen.

In ons hart het weeder daegt.

  • 4. Ziet de sterretjes van boven neederdaelen in den stal.

Ziet de goede Geesten looven haren God en Heer van al.

Ziet den Heemel overtrekken met de wolken zijnen throon. Ziet de Moeder overdekken met de doekjes haeren Zoon.


Het lied heeft in het handschrift een bronvermelding in de vorm van een afkorting: Geest. Jubilee. Deze blijkt te verwijzen naar de Antwerpse uitgave van Joannes van Sambeeck, Het geestelyck jubilee, uit 1650 en 1663. Een gelijkluidende tekst van het bovenstaande kerstlied komt hier inderdaad voor op p, 159-160. Een melodie wordt hier niet gegeven, maar wel een wijsaanduiding: Phillis souspiroit sans cesse.

Een tweede vermelding van Zie Johannes den beminden als secundaire wijsaanduiding komt in het handschrift Geestelijke Gezangen voor op p. 23, bij het kerstlied Lustig Herders, wilt niet vreezen. De hier genoteerde melodie is die van Eja Phaebe, nunc serena, Ued 51 in Missen en Gezangen. De tekst is opgenomen in het commentaar bij dit lied.

a

Zie ook het commentaar bij gezang 31.

Zie ook het commentaar bij gezang 61.

593

-ocr page 596-

Commentaar bij de gezangen

Kuiper van der Stam vermeldt in zijn Nieuwe Verzameling van 1827 de melodie van Zie Johannes den beminden negenmaal, nu eens als primaire, dan weer als secundaire en soms ook als enige wijsaanduiding.

Bij zes liederen wordt de melodie van gezang 94 uit Missen en Gezangen als enige genoemd. Gezang XXXVIII is het zesde voor de Paastijd, getiteld Weg nu droefheid, weg nu lijden. In de selectie die voor de Godsdienstige Gezangen van 1860 gemaakt is, komt het niet voor, maar wel als gezang XXX in de R.E.Z.-bimdel van 1879. De samenstellers hiervan achtten het uitgesproken mineurkarakter van Zie Johannes den beminden in Missen en Gezangen waarschijnlijk minder geschikt voor de opgewekte tekst en kozen een andere melodie, die van gezang 74 uit Missen en Gezangen, Altitudo quid hic jaces. Hiervan is het mineurkarakter minder pregnant, maar ondanks dat blijft de teneur van de tekst strijdig met die van de melodie. In latere bundels is Weg nu droefheid, weg nu lijden in geen enkele vorm meer opgenomen.

Ook bij gezang LXXI, het eenentwintigste sacramentslied in de Nieuwe Verzameling, Ziet hier, christ'nen, 't brood des levens, komt een verwijzing naar Zie Johannes den beminden als enkele wijsaanduiding voor. In de R.E.Z.-bimdel zal het als lied LUI echter de melodie van Ecce panis angel orum, gezang 10 in Missen en Gezangen krijgen, met weglating van het daar voorkomende refrein. In de latere btmdels zal het lied geheel ontbreken.

Het vijfentwintigste gezang in dezelfde reeks sacramentsliederen, LXXV in de Nieuwe Verzameling, is Onuitputb're bron van liefde. In de P.E.Z.-bundel van 1879 wordt het als gezang XXXIX aan H. Sacramentsdag toegewezen met dezelfde melodie van Ecce panis angelorum. Evenmin als de vorige liederen komt het in latere uitgaven terug.

Gezang LXXXVIII in de Nieuwe Verzameling is Groot en heilig, zoo verheven, dat bestemd is voor de feestdag van de H. Jozef op 19 maart. Dit zal nimmer in druk verschijnen.

Het klaaglijke lied Afval, scheuring, wat al wonden, het eerste gezang voor alle tijden, CXXXI in de Nieuwe Verzameling, is blijkens het opschrift een gebed voor de kerk. Met verwijzing naar Zie Johannes den beminden wordt het op p. 87 in de Godsdienstige Gezangen van 1860, onder weglating van twee van de acht strofen overgenomen. In de R.E.Z.-bimdel krijgt dezelfde tekst als gezang LXXXII een geheel andere melodie toebedeeld van niet nader aangeduide herkomst. Hierna verdwijnt ook dit Ued uit het oud-katholieke gezangenrepertoire.

594

-ocr page 597-

94

Zie Johannes den beminden

In het aanhangsel van de Nieuwe Verzameling is als n. 3 een lied van drie strofen opgenomen, dat het Ave Maria tot uitgangspunt neemt. O Maria, Maagd en Moeder heeft in gedrukte bundels van later datum geen plaats gekregen.

Bij drie andere liederen in de Nieuwe Verzameling geeft Kuiper van der Stam de melodie van Zie Johannes den beminden als mogelijke zangwijze, naast andere.

Het kerstlied Nooit gehoorde wonderheden, gezang IX, kan ook gezongen worden op de melodie van Altitudo quid hic jaces, lied 74 in Missen en Gezangen, en op die van lied 80, Ergo tandem tot parentum. Op p. 14 van de bundel Godsdienstige Gezangen van 1860 zijn alle zes strofen overgenomen, maar zonder de verwijding naar het laatstgenoemde lied. In de R.E.Z.-bimdel van 1879 zijn bij gezang XI al deze melodieën door een geheel andere vervangen. In het Katholiek Gezangboek van 1912 wordt de melodie bij gezang 16 weer vervangen, ditmaal door een compositie van A.B.H. Verhey. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 zal Kuiper van der Stams tekst op deze melodie nog eenmaal terugkeren in bewerkte en verkorte vorm als Nooit vermoede zaligheden, gezang 24.

Dezelfde combinatie van keuzemogehjkheden vindt men in de Nieuwe Verzameling bij gezang XCIX, Aan U, die wij heden vieren, bestemd voor apos-telfeesten. Ook hier valt, wanneer het lied in de Godsdienstige Gezangen van 1860 verschijnt op p. 71, de verwijzing naar Ergo tandem tot parentum weg. In de K.E.Z.-btmdel van 1879 krijgt het de melodie van Ecce panis angelo-rum. Voor nadere bijzonderheden omtrent de verdere geschiedenis van het lied wordt verwezen naar het commentaar bij de gezangen 10 en 74.

Voor gezang XVI in de Nieuwe Verzameling, Komt nu, vrienden van dien Koning kon worden gekozen tussen de melodieën van Zie Johannes den beminden en Ecce panis angelorum, zonder het refrein. Dit hed is bestemd voor de feestdag van de H. Johannes de Evangehst, hetgeen in de R.E.Z.-bundel wordt gehonoreerd doordat de melodie van Zie Johannes den beminden de enige wordt, wanneer het lied als gezang LXXVI hierin wordt opgenomen.

Onderwijl was deze melodie ook in het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, te vinden als gezang XI. De aanvangswoorden van dit lied zijn gelijk aan die van gezang 94 in Missen en Gezangen, maar de tekst blijkt een vertaling te zijn van een sequentie van Notker Balbulus (ca. 840-912), Joannes, Jesu Christo multum dilecte virgo. Deze tekst bevat, ofschoon overigens geheel afwijkend

595

-ocr page 598-

Commentaar bij de gezangen van die in Missen en Gezangen, een toespeling op het daar zo breed uitgewerkte vers Johannes 13, 23, dat door de anonieme vertaler (die mogelijk Roelof Bennink Janssonius kan zijn) in de eerste strofe aldus is bewerkt:

Zie Johannes den beminden, Met die maagdlijk reine ziel, Wien, om 's Heilands gunst te vinden. Nooit een last te moeilijk viel. Aardsche min kondt gij verzaken. Om, gevlijd aan Jezus borst, 't Vocht des levens daar te smaken. Tot verkwikking in uw dorst.

In het JCitholiek Gezangboek van 1897 worden dezelfde tekst en melodie gebruikt als gezang 16. Voor de redactoren van het Katholiek Gezangboek van 1912, waar de melodie ongewijzigd is overgenomen in gezang 22, leverde de plasticiteit van het hierboven weergegeven beeld kennelijk toch weer problemen op. Het slot van de eerste strofe luidt hier:

Zie den vriend, die blaakt van liefde. Neergevleid aan Jezus' borst 1 Hij, wàt ooit den Meester griefde. Blijft de liev'ling van zijn Vorst.

De tekst van 1862 blijkt voor het overige zo goed als onherkenbaar te zijn geworden onder de hand van een niet met name genoemde bewerker. In 1942 zal de tekst nogmaals worden bewerkt, deze keer door Engelbertus La-gerwey. Deze keert enigszins terug naar de gedachte die in de Johannes-sequentie van Notker, maar het vochtige element van de geestelijke melk blijkt iets geheel anders te zijn geworden:

Viert Johannes, onder allen D' uitverkoome van den Vorst, Wien 't geluk ten deel mocht vallen Van te rusten aan zijn borst.

Uit die bron heeft hij gedronken 't Hemelsch, heerlijk liefdevuur. Dat zijn hart steeds bleef ontvonken Tot zijn laatste levensuur.

Het lied kreeg als gezang 31 in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 een nieuwe melodie van A.B.H. Verhey. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 komt geen enkele tekst of melodie meer voor die in betrekking tot Zie Johannes den beminden staat.

596

-ocr page 599-

95 Herderkens, herderkens

Van alle onderdelen van Missen en Gezangen blijkt uit dit lied het duidelijkst, dat het hierin is genoteerd zonder raadpleging van de bron die de originele zetting bevat. In het Opus Tertium van Joannes Berckelaers' Cantiones Natali-tiae van 1688 wordt Heyderkens heyderkens sa sa naer 't Bethlehem ingeleid met een driestemmig instrumentaal ritomeUo en gevolgd door een reprise Comt en laet ons, voor vijf zangstemmen en dezelfde drie instrumenten. Beide onderdelen zijn, zoals nagenoeg altijd, in Missen en Gezangen afwezig.

In de oorspronkelijke versie, alsook in de Beÿaert van 1728, die een veel nauwkeuriger melodieweergave bevat, wordt het lied één toon hoger genoteerd. De notenwaarden in het couplet zijn in Missen en Gezangen steeds gehalveerd, waarbij de oorspronkelijke 3/2 maat consequent als 3/4 wordt behandeld, maar in het refrein worden de waarden juist verdubbeld, terwijl de 4/4 maat gehandhaafd blijft in plaats van als 4/2 te worden geschreven. Het contrast tussen het arieuze karakter van het couplet en het dansante van het refrein komt daardoor in Missen en Gezangen sterk te vervagen. De weglating van sommige accidenties in Missen en Gezangen kan berusten op schrijffouten.

De opbouw van het lied vertoont sterke overeenkomsten met veel andere composities van Berckelaers, daar de regellengte op het oog onregelmatig is, terwijl de structuur van de versregels en het rijmschema bij nadere beschouwing een duidelijk patroon te zien geven.

Het lied zal, daar het in een beiaardboek is opgenomen, wellicht een zekere mate van populariteit hebben gehad. Nochtans is het in niet veel andere bundels dan Missen en Gezangen opgenomen. De in 1756 bij Hendrik en Cornelis Beekman te Amsterdam uitgegeven verzameling Gezangen in den Kers-tyd bevat op p. 14 de tekst en de melodie; de achttiende-eeuwse Goudse bundel Geestelycke Kers-liederen geeft alleen de tekst, zoals ook enige verspreide handschriften.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 357-359; thematische catalogus n. 221, p. 401; aantekeningen over concordanties p. 448.

Halsted, Beÿaert 1728, n. 8, p. 9; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 41.

597

-ocr page 600-

Commentaar bij de gezangen

rijm letter- versvoeten grepen

c

a

12

4 dactylen

a

8

4 jamben

b

4

2 jamben

b

12

6 jamben

R

c

5

3 trochaeën (catalectisch)

d

7

3 jamben (hypercatalectisch)

c

5

3 trochaeën (catalectisch)

d

7

3 jamben (hypercatalectisch)

e

10

5 jamben

e

10

5 jamben

Ofschoon het lied in de negentiende eeuw door J.H. Scheltema is gepubliceerd, waarbij deze vermeldt, dat hij het ontleend heeft aan Missen en Gezangen en daarvoor een exemplaar heeft onderzocht dat in het bezit was van de Haagse pastoor C.H. van Vlooten, was de belangstelling in oud-katholieke kringen kennelijk niet zo groot, dat het na de laatste oplage van Missen en Gezangen nog in een gezangbundel is opgenomen of, voor zover valt na te gaan, contrafactuur heeft opgeleverd.

O

Scheltema, Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, n. XIV, p. 35 en p. IV van het Voorwoord.

598

-ocr page 601-

96 Kintie zoet, wil gij dan heden

Kintjen soet wilt gy dan heden komt in het oeuvre van Joannes Berckelaers, dat uit tenminste vijf boeken met in totaal achtenzestig Cantiones Natalitiae bestaat, zowel in het Liber secundus van 1670 voor als in het Opus tertium van 1679. Het bestaat in beide bimdels uit een tweestemmig couplet en een vierstemmige reprise, Het was geworden nu den achtsten dagh, waaraan enige instnunenten kunnen deelnemen.

Deze reprise is ook in Missen en Gezangen opgenomen, hetgeen uitzonderlijk is: ritomello en reprise worden bij alle andere liederen van Berckelaers weggelaten. De notatie in de originele uitgave is één toon hoger dan in Missen en Gezangen, waar het couplet met overeenkomende notenwaarden voorkomt, maar de reprise met halve waarden is genoteerd. De oorspronkelijke 3/2 maat is een 3/4 geworden, zodat de maatstrepen him eigenlijke plaats behouden hebben.

Het overgebleven stemboekmateriaal (alt, tenor, bassus-praecentus en eerste viool van het Liber secundus, praecentus met cantus primus en bassus prae-centus van het Opus tertium) maakt een reconstructie van het lied mogelijk, die ondersteund wordt door de weergave van Missen en Gezangen en die van het handschrift Beÿaert van 1728, waarin het couplet zonder de reprise voorkomt, zoals ook het geval is in enige gedrukte brormen, zoals Gezangen in den Kerstijd, Amsterdam 1756 en handschriften als het Wettener liederenhandschrift. De melodielijn blijft in al deze weergaven opvallend constant, wat een gevolg kan zijn van het betrekkelijk eenvoudige karakter van het lied en de consequente ritmiek ervan. Het gepunteerde ritme komt in het couplet in twaalf van de veertien maten in het eerste deel daarvan terug. Het gelijkmatige trochaéische versritme houdt hiermee gelijke tred.

In tegenstelling tot veel andere liederen van Berckelaers vertoont de lengte van de afzonderlijke verzen een bijzonder regelmatig patroon, waarbij het rijmschema wat grilliger vormen aarmeemt door het optreden van enerzijds drie verzen met hetzelfde rijmwoord en anderzijds twee 'verweesde' regels:

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 355-359; thematische catalogus n. 215, p. 400; aantekeningen over concordanties p. 448.

9

Halsted, Beÿaert 1728, n.13, p. 14; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 43. De oorspronkelijke toonsoort (G groot) is gehandhaafd.

Q

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, n. 44, p. 132 w. De melodie is hier, met weglating van de reprise, getransponeerd naar D grote terts.

599

-ocr page 602-

Commentaar bij de gezangen

lettergrepen

rijm

couplet

8

a

8

a

8

a

7

-

8

-

7

b

7

b

reprise

10

c

10

c

6

d

6

d

10

d

De inhoud van de tekst is geheel bepaald door de thematiek van de kerkelijke viering op 1 januari, de octaafdag van Kerstmis, waarop het feest van de Besnijdenis van de Heer gevierd wordt. Volgens Genesis 17, 12 moeten de mannelijke kinderen in Israël op de achtste dag na him geboorte worden besneden. Jezus' besnijdenis, waarvan in de eerste strofe van het lied sprake is, en de naam Jezus, die in de tweede en derde strofe centraal staat, worden in samenhang met deze termijn van acht dagen in het evangeliegedeelte voor die dag in het Missale Romanum, Lucas 2, 21 te zamen genoemd. Deze liturgische elementen, die een vrucht zijn van de vroege middeleeuwen en onder de historiserende invloed vanuit GaUië in de Romeinse liturgie terechtgekomen zijn, worden in het lied in verband gebracht met de nieuwjaarsviering, die in het volksleven van de zeventiende eeuw een belangrijke plaats innam, maar in het formulier van deze dag in de officiële liturgische boeken volledig afwezig was.

De gedachte, dat de besnijdenis van Christus een voorteken van zijn lijden is in plaats van zijn opneming in het verbond met Abraham — een motief in het lied geheel afwezig is —, hangt samen met een ontwikkeling die in de late middeleeuwen te zien is en waarbij de besnijdenis als een van Maria's zeven smarten beschouwd wordt in plaats van de uiteindelijk door de kerk erkende reeks. In de beeldende kunst wordt in de middeleeuwen weinig

Dit zevental bestaat uit Simeons voorspelling, de vlucht naar Egypte, de vermissing van de twaal^arige Jezus, de ontmoeting van Maria en Jezus op de kruisweg, de kruisiging, de afneming van het kruis en de graflegging. Zie ook J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie.

600

-ocr page 603-

96

Kintie zoet, wil gij dan heden

aandacht besteed aan het motief van de besnijdenis, maar vanaf het einde van de zestiende eeuw werd het dikwijls gekozen als altaarstuk op het hoogaltaar van Jezuïetenkerken in verband met de devotie tot de naam Jezus. In diezelfde tijd wordt het kind Jezus frequent afgebeeld met het kruis en de lijdenswerktuigen, om aan te duiden dat heel zijn leven hierop gericht was. Het is deze gedachte die men in Kintjen soet wilt gy dan heden in liedvorm uitgewerkt ziet.

Ondanks de aantrekkelijke eenvoud van de melodie, waardoor contrafactuur voor de hand zou liggen, zijn er tot dusverre geen andere teksten of bewerkingen aangetroffen. Na de laatste oplage van Missen en Gezangen is het lied niet meer in oud-katholieke gezangboeken opgenomen.

Bussum 1974^, n. 362, p. 141 voor een beknopt overzicht; nadere gegevens o.a. in: A. Morini, Ori-gini del Culto dell' Addolorata, Roma 1893, A.-M. Lépicier, Mater Dolorosa. Notes d' histoire, de liturgie et d'iconographie sur le culte de Notre-Dame des Douleurs, Spa 1948; Wilmart, Auteurs sprituels, p. 505-536.

601

-ocr page 604-

97 O Maria, die als heden

Ofschoon O Maria, die als heden nauwelijks als een cantio natalitia in strikte zin kan worden beschouwd, daar de tekst immers betrekking heeft op de feestdag van de Opdracht van de Heer in de Tempel op 2 februari, dient dit lied om verschillende redenen wel tot dit repertoire te worden gerekend.

Liturgiehistorisch beschouwd hangt het feest al in de aanvangsfase van zijn ontwikkeling ten nauwste samen met de viering van 's Heren geboorte en verschijning. Reeds Egeria spreekt in het verslag van haar pelgrimage naar het Heilige Land aan het einde van de vierde eeuw van de veertigste dag na Epifanie, hetgeen door het Armeense lectionarium van Jeruzalem uit de eerste helft van de vijfde eeuw in zoverre wordt bevestigd, dat hier sprake is van de veertigste dag na de geboorte van Christus. Deze termijn vindt zijn grond in Lucas 2, 22-24, waarin aan het gebod van reiniging en offer na de geboorte van een zoon uit Leviticus 12, 1-8 wordt gerefereerd. In het Jeruzalem van de vierde en vijfde eeuw kon hieruit gemakkelijk een zelfstandig feest groeien, dat enkele eeuwen later, voor het eerst onder de van oorsprong Syrische paus Sergius (687-701), ook in Rome wordt vermeld. Ofschoon het feest van oorsprong duidelijk het karakter van een Christusfeest draagt, werd het in de middeleeuwen steeds meer opgevat als een Mariafeest (purificatio Mariae); als zodanig werd het ook in het Missale Romanum van 1570 betiteld, zonder dat echter deze karakterverandering in het misformulier tot uitdrukking kwam. In de volksvroomheid werd het evenwel het Mariafeest bij uitstek als Maria Lichtmis of Vrouwedag, waartoe de kaarsenprocessie van die dag wel zal hebben bijgedragen.

Dat voor deze dag een Ued ontstaat dat gericht is tot Maria, is dan ook niet verwonderlijk, evenmin als de opneming daarvan in verschillende bundels Cantiones Natalitiae. De verzamelbundel die onder deze titel in 1651, vermoedelijk te Antwerpen verscheen en waarvan de stemboeken voor de alt en de basso continuo bewaard gebleven zijn, bevat O Maria die als heden in een zetting voor vier zangstemmen. Deze zetting kan bij gebrek aan materiaal vooralsnog niet worden gereconstrueerd, maar duidelijk is wel, dat hier sprake is van een geheel andere melodie dan welke in Missen en Gezangen voorkomt.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 339-340; thematische catalogus n. 65, p. 375; aantekeningen over concordanties p. 433.

602

-ocr page 605-

97

O Maria, die als heden

Deze is immers afkomstig uit het Opus tertium van de Cantiones Natalitiae van Joannes Berckelaers uit 1679, die de tekst van 1651 met enkele kleine wijzigingen herneemt. Het lied heeft nu een ritornello en een reprise, Maria reyne moeder, voor vijf zangstemmen en drie instrumenten, die in Missen en Gezangen geen van beide zijn overgenomen. Het couplet is tweestemmig gezet en genoteerd met de halve notenwaarden van die welke in Missen en Gezangen gebruikt zijn; in plaats van G-dur is de toonsoort C-dur geworden. Overigens is de bewaard gebleven bassus praecentus van de oorspronkelijke zetting vrijwel volledig aan de melodie van Missen en Gezangen te onderleggen. Het ritme van dit lied doet in menig opzicht denken aan dat van de gavotte, van oorsprong een volksdans uit de Dauphinée, maar vanaf de zeventiende eeuw een hoofse dans in matig snel tempo. Kenmerkend is de opmaat, die steeds uit twee kwarten, dus uit een halve maat bestaat.

De eerste indruk die de metrische structuur van het lied wekt, sluit nauw aan bij wat vaak in het werk van Berckelaers wordt aangetroffen. De lengte van de afzonderlijke verzen lijkt variabel en zelfs grillig te zijn, maar in dit geval blijkt, wanneer de tekstherhalingen worden geëlimineerd, de structuur zeer regelmatig te zijn: zij bestaat uit twee acatalectische verzen van elk twee trochaeïsche dimeters, gevolgd door twee catalectische verzen van dezelfde opbouw. Deze regelmatigheid is de vermoedelijke achtergrond van het voorkomen van andere wijsaanduidingen bij dit lied in latere bronnen en van de vermelding van het incipit bij teksten die op het eerste gezicht metrisch anders zijn gestructureerd. Ook in de latere contrafactuurgeschiedenis zal deze structuur een rol blijken te spelen.

In Het geestelyck jubilee van Joannes van Sambeeck wordt in 1663 naar O Maria die als heden verwezen bij het lied Uyt den Alderhooghsten Throone, waarbij ook lek plach wel in tijdt voor desen als wijsaanduiding voorkomt. Hetzelfde is te zijn bij een andere tekst in deze bundel, Jesu grondeloose goetheit.

Het wereldlijke lied lek plach wel in tijdt voor desen, dat in zeventiende-eeuwse liedboeken ook voorkomt als lek placht in den tijdt voor desen heeft aantoonbaar de hierboven beschreven metrische structuur, want het is

9

Rasch, a.w., p. 357-359; thematische catalogus n. 227, p. 402.

603

-ocr page 606-

Commentaar bij de gezangen

in verschillende bronnen is overgeleverd, waaronder met variaties voor blokfluit in het bekende Der Fluyten Lust-hof van Jacob van Eyck.


17 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ •

gt;•

ds nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die ghe - ne

die nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;daer st

iet,

vroegh en

----1®-------

-----f»--------

5---

7*--------

——T—

---1---K

En ick

ginck

heel droe - vigh

vley - en,

's Nachts

ß nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

al

voor

haer

deur -

tje

schrey -

en,

u 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-----T------J----------

---------d------

Ick

was

doen

- de

e

ven seer;

y nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

tl

1* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

V5V nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 ï

*

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II

hy

Min

die

wil,

maer ick

niet

meer.

O

De herkomst van de melodieën hieruit is onderzocht door Ruth van Baak Griffioen, Jacob van Eyck's Der Fluyten Lust-hof (1644-C1655), Utrecht 1991. Het betreffende lied, dat ook met andere beneuningen bekend is, wordt hierin besproken op p. 187-189.


604

-ocr page 607-

97


O Maria, die als heden


Christianus de Flacker vermeldt in zijn Evangelische Leeuwerck van 1667, herdrukt in 1682/83, op p. 25, bij Joseph en Maria heden / In den Tempel Godts getreden, een lied, bestemd voor de zondag onder het octaaf van Kerstmis, waarop Lucas 2, 33-40 gelezen wordt, als wijsaanduiding O Maria die als heden te zamen met een nog niet achterhaald Latijns lied Joseph Christi dicte Pater, dat waarschijnlijk betrekking zal hebben gehad op dezelfde periode van het kerkelijk jaar als waarin genoemde liederen functioneerden. De melodie in deze bimdel komt niet overeen met die van Bercke-laers uit 1679 en is ook niet in overeenstemming te brengen met het bewaarde stemboekmateriaal van de Cantiones Natalitiae van 1651.

In een bundel die in de zeventiende en achttiende eeuw verscheidene malen is herdrukt onder de titel Een Gheestelijck Lust-hoofken is in de uitgave die een approbatie van 1683 draagt, het lied Uyt den Alderhooghsten Throone uit Van Sambeecks werk overgenomen met dezelfde wijsaanduidingen.

In Den Singenden Swaen van 1655 komt O Maria die als heden voor in Des Swaens Toegift op p. 15 met de wijsaanduiding: Och ick mach wel droevich schreyen.

De tekst blijft frequent voorkomen in achttiende-eeuwse bundels, waaronder verschillende uitgaven van de Oude en Nieuwe Lof sangen, de Goudse bundel Geestelycke Kers-liederen en de in 1732 te Utrecht uitgegeven Geestelijke Gezangen op de Evangelien der Zondagen en Hoogtyden. Hierin komt op p. 94 ook het contrafact voor dat als gezang 70 in Missen en Gezangen is opgenomen: O wat gunste, een lied ter ere van het H. Sacrament des Altaars.

Twee andere teksten op de melodie van O Maria die als heden zijn te vinden in het Utrechts-Haarlemse handschrift Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het ]aar. Bij het paaslied Zalig zugten ... zalig weenen van Maria Magdalene op p. 44 en bij het lied op p. 76, O Maria ... wij U looven, die van hier naar 's heemels hooven voor de feestdag van Maria's Hemelvaart op 15 augustus, wordt echter gerefereerd aan O wat gunste als wijsaanduiding. Dit kan erop wijzen, dat deze tekst ouder is dan de voorshands vroegste vermelding in 1732 en dat deze in de tweede helft van de achttiende eeuw, waarin het handschrift is ontstaan, al ingeburgerd was.

Niet alleen de melodie is veelvuldig gebruikt, maar ook tekst van O Maria die als heden heeft aanleiding tot bewerking en uitbreiding gegeven. Op de wijze van Eja Phaebe, nunc serena, gezang 51 in Missen en Gezangen verschijnt in het meergenoemde handschrift op p. 67 en 68 het volgende lied.

605

-ocr page 608-

Commentaar bij de gezangen

waarin niet alleen citaten uit O Maria die cantiones natalitiae herkenbaar zijn:

als heden, maar ook uit andere

1.

O Marial die als heeden naar den tempel zijt gegaan met uw Kindje, vol van vreede, en hebt aan de Wet voldaan; en geeft ons hier een Exempel, hoe men van zijn jonge Jeugd zig moet wennen in Gods tempel, en begeeren tot de deugt.

4.

Gij koomt d' heijdenen verligten door uw held're klaarheyd snel, gy koomt troosten die hier zugten; ook het volk van Israël zult gy zien tot eene glorie. Nu en in der Eeuwigheyd Zij U Lof O Consistorie Heylige Drievuldigheyd.

2.

Gÿ ging Uwen Zoon opdraagen, van zijn veertig daagen oud, tot zijns Vaders welbehaagen. Simeon hem hier aanschouwt; hy heeft hier met vreugd ontvangen, daar hy lang naar had gedorst in zijn ermen met verlangen deezen lang vertagten Vorst.

5.

Nog sprak Simeon gepreezen: Zuyver Maagd, dit Kindje reijn zal tot val en opstaan weezen van veel Lieden in 't gemeyn; en het droevig Zwaert van lijden, onthoud deeze woorden wel, zal uw zuijver hert doorsnijden over zijn tormenten fel.

3.

Vol van heemelsche wellusten, sprak hij zynen Schepper aan: Heerl laat nu uw dienaer rusten, naar uw woord in vreede gaan, mijn oogen hebben naar wenschen nu gezien de zaaligheyd dien Gy hier voor alle menschen en de Volk'ren hebt bereyd.

6.

Maria heeft in haer herte wel bewaerd deez' woorden droef, van die prophetic vol smerte heeft zij naermaals wel geproeft, als zy was tot zeeven werven met haer kind in lijden zwaer, ook in groot torment zag sterven voor ons op den berg Calvaar.

7. O! Heijlige Maegd der Maagden, die uw liefste Kindje zoet in den tempel hebt gedraagen, wij U bidden met ootmoedt: draag tog onze ziel ook meede in dat heemels schoon Sion, daer zij eeuwig rust in vreede met den ouden Simeon.

Het lijkt, gezien inhoud en taalgebruik, niet onaannemelijk, dat deze tekst ouder is, of tenminste elementen bevat die ouder zijn dan de tweede helft van de achttiende eeuw.

606

-ocr page 609-

97

O Maria, die als heden

De populariteit van O Maria die als heden moet tot in de negentiende eeuw stand gehouden hebben, want Kuiper van der Stams Nieuwe Verzameling van 1827 bevat vier teksten die bij deze melodie zijn geschreven, waarbij steeds verwezen wordt naar O wat gunste als wijsaanduiding. Zij zullen echter weinig betekenis hebben in de contrafactuiu-geschiedenis van O Maria die als heden en volledig in de schaduw van de originele tekst blijven.

Gezang XLIX, Welk een wonder, het eerste van de reeks sacramentsliederen in de Nieuwe Verzameling, alsook gezang LXX, 'k Ben niet waardig, het twintigste van dezelfde serie, en God is liefde, gezang CXLIII, het dertiende voor alle tijden, zullen nooit in druk verschijnen.

Slechts gezang CIX, Komt ter bruiloft, gij genooden, bestemd voor ' ... het naderen van jonge leden tot de eerste H. Communie ...', zal in de Godsdienstige Gezangen van 1860 op p. 80 worden opgenomen. Van de oorspronkelijke zes strofen zijn er twee weggelaten. Het zestal zal in de R.E.Z.-bundel van 1879 weer worden hersteld, maar gezang LXXIX blijkt hier een totaal andere melodie te hebben gekregen. In het Katholiek Gezangboek van 1897 ondergaat Kuiper van der Stams tekst een drastische bewerking, die de basale structuur van de melodie blijft volgen en deze ook weer duidelijk maakt. Er blijven zeven vierregelige strofen over, die als gezang 151 een Duitse melodie krijgen, die ook elders in dit boek gebruikt wordt: Sollt' es gleich bisweilen scheinen. Deze wordt hier toegeschreven aan Gottfried August Homilius (1714-1785), maar is in werkelijkheid afkomstig uit Psalmodia Sacra, een bimdel die in 1715 in Gotha werd uitgegeven door Christian Friedrich Witt (ca. 1660-1716) en die een groot aantal melodieën van zijn hand bevat. In het Katholiek Gezangboek, Groningen 1862, draagt deze melodie als gezang LXXIV een tekst die eveneens voor de gelegenheid van de eerste H. Communie bestemd is: Christus, die uw last woü dragen, een anonieme bewerking van een gedeelte uit het Carmen Paraeneticum ad Rainaldum, toegeschreven aan Bernardus van Clairvaux: Pondera nostra ferens, penitus nos exoneravit.

Het Katholiek Gezangboek van 1912 neemt de tekst van Kuiper van der Stam niet meer op en volstaat met Christus, die uw last wou dragen als gezang 154. In het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 komt dit in een bewerking van

MPL 184, k. 1312A. Rainaldus (gest. 1150) was een zoon van graaf Milo van Bar-sur-Seine, werd monnik in Clairvaux en werd in 1133/ 34 abt van Cïteaux, op instigatie van Bernardus van Clairvaux. De vertaling van het gedeelte van het, aan Bernardus toegeschreven en aan Rainaldus gerichte leerdicht zou afkomstig kunnen zijn van R. Bennink Janssonius. In het Katholiek Gezangboek van 1897 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 wordt de Latijnse tekst vermeld als Onera nostra ferens.

607

-ocr page 610-

Commentaar bij de gezangen

Engelbertus Lagerwey met nog steeds dezelfde melodie terug als gezang 234, terwijl Komt ter bruiloft gij genooden als gezang 233, eveneens door Lagerwey bewerkt, een melodie van Andreas Rinkel heeft gekregen. Hierna zullen alle directe en indirecte contrafacten bij O Maria, die als heden uit het oud-katholieke kerkliedrepertoire verdwijnen.

Het lied zelf is in de negentiende eeuw afwezig in de oud-katholieke gezang-bundels. Rond 1860 werd nog wel uit Missen en Gezangen zelf gezongen, zodat het niet voorkomt in de Godsdienstige Gezangen van dat jaar en evenmin in de beide edities van het Katholiek Gezangboek van 1862. Ook in de R.E.Z.-bundel zoekt met het tevergeefs. Pas in 1897 komt het terug in het Katholiek Gezangboek als gezang 111, met een vereenvoudiging in de melodie, welke het gevolg is van het verwijderen van enige tekstherhalingen. Enkele tekstuele wijzigingen worden aangebracht, die vooral opvallend zijn in de laatste strofe:

Missen en Gezangen

Ah mögt ik hem ... ook aanschouwen, en eens in mijn aarmen douwen, met de oude Simeon

heeten hem zoo wellekom ...

Nog om leven,... nog om sterven, zouw ik Jesus willen derven.

Adieu swerelds Ydelheid.

Jesus is, Jesus is, Jesus is mijn zaligheid.


Katholiek Gezangboek 1897

O! mocht ik Hem ook aanschouwen. Met hetzelfde blij vertrouwen Als de vrome Simeon, Die toen blijde sterven kon.

Noch om leven, noch om sterven Zou ik Jezus willen derven.

Heere! laat uw beeld voortaan Eeuwiglijk, eeuwiglijk, eeuwig in mijn harte staan.


Deze tekst en de vereenvoudigde melodie worden zonder wijziging overgenomen in het JCitholiek Gezangboek van 1912 als gezang 120 en in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 als gezang 206. De melodische variant en de aangepaste tekst bleken in 1990 zo vertrouwd, dat de samenstellers van het Oud-Katholiek Gezangboek niet terugkeerden naar de oorspronkelijke van Berckelaers, maar zich bleven baseren op de versie van 1897. In de laatste strofe van gezang 606 werd 'de vrome Simeon', die in Lucas 2, 25 inderdaad als zodanig wordt aangeduid, echter weer 'de oude Simeon', wat louter speculatief is, daar de evangelietekst geen enkele aanwijzing geeft omtrent Simeons leeftijd. Dat de tekstdichter aannam, dat Simeon een grijsaard was, staat in verband met de in de beeldende kunst gebruikelijke voorsteUingen van de Opdracht van de Heer in de Tempel, waarbij de profetes Anna op grond van Lucas 2, 36-37 als een bejaarde vrouw wordt afgebeeld en aan Simeon bij analogie dezelfde leeftijd wordt toegedacht.

608

-ocr page 611-

98 De sterre is zeer schoon aan ons verschenen

Van het laatste lied in Missen en Gezangen is de melodie afkomstig uit het Opus tertium uit 1679 van Joannes Berckelaers' Cantiones Natalitiae, maar bij wijze van uitzondering niet de tekst. Het tweestemmige kerstlied O mijnen Heer nu heb ick u gevonden, dat in zijn oorspronkelijke vorm voorafgegaan wordt door een instrumentaal ritomello en gevolgd door een reprise, Wie dit stalleken connen aenschouwen, voor zes vocale en drie instrumentale stemmen, 1 heeft een tekst gekregen die te vinden is op p. 51 van Het eensaem Tor-tel-Dupfken rustende op den aenghenaemen Rooselaer gheplant in 't Hemels Lust-Hofken, samengesteld door Catharina van der Meulen en uitgegeven in 1694 bij Joan van Soest te Antwerpen. Het werk werd in 1703 aldaar herdrukt en, bewerkt als Het hemels Lust-Hofken gheplant in de H. Orden des H. Patriarchs Dominicus, bedeylt in dry deelen, nogmaals bij Van Soest gedrukt in 1705.

De melodie is typerend voor de stijl van Berckelaers: een grote ambitus, een arieus karakter, een uitgesproken gepxmteerd ritme en levendige modulaties. In het refrein zijn deze trekken minder sterk vertegenwoordigd, waardoor het een wat eenvoudiger, meer 'volks' karakter krijgt. De versregels hebben een opbouw die soms in de richting gaat van het silbeteUend vers en soms jambisch lijkt te zijn, waardoor het melodische en het tekstuele ritme meer dan eens in conflict zijn, vooral in het couplet. In Missen en Gezangen, waar de melodie met dubbele notenwaarden genoteerd wordt, is dit conflict nog duidelijker aanwezig. Een vergelijking met het Wettener handschrift, dat de oorspronkelijke tekst en een betere melodieweergave bevat, alsook met het handschrift Beÿaert van 1728, doet vermoeden, dat de scribent van Missen en Gezangen de melodie uit zijn herinnering heeft opgetekend.

De oorspronkelijke tekst, die vrijwel zeker niet van Berckelaers zelf afkomstig is, daar deze reeds in 1671 voorkomt in Den gheestelycken speePwagen op den blyden wegh van Bethleem voor de Christelijcke ionckheydt, uitgegeven bij G. Verhuist te Antwerpen, vertoont het verschijnsel, dat het laatste vers van het couplet een stockregel vormt, die het refrein als het ware voorbereidt, wat in De sterre is zeer schoon aan ons verschenen niet is nagevolgd.

Rasch, De cantiones natalitiae, p. 357-359; thematische catalogus n. 225, p. 402; aantekeningen over concordanties (zonder verwijzing naar Missen en Gezangen) p. 450.

2

Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, n. 43, p. 131. Evenmin als Rasch maakt deze auteur melding van het voorkomen van de melodie in Missen en Gezangen.

Q

Halsted, Beÿaert 1728, n. 37, p. 53; Huybens, De liederen uit Beÿaert 1728, p. 60. Ook hier wordt niet naar Missen en Gezangen verwezen.

609

-ocr page 612-

Commentaar bij de gezangen

u ooghtiens sijn vol traentiens door 't geween, dat my bewegen sou al waer mijn hert van steen, O soete kint t' is onverdient dat gy ons arme sondaers soo bemint.

u teer gesicht, en traentiens die spreken als men u smert en dees armoe aensiet, ach wat en doet oock de liefde niet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u ooghtiens sijn ...

om u bermhertigheyt te verkonden

wat groot geluck, is aen ons nu geschiet.

ach wat en doet oock de liefde niet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u ooghtiens sijn ...

In het handschrift Geestelijke Gezangen in de bibliotheek van het Oud-Katho-liek Seminarie komt O mijnen Heer! nu heb ik U gevonden voor op p. 8. Dat dit manuscript later dan Missen en Gezangen moet worden gedateerd, bewijst dat hier als wijsaanduiding De sterre is zeer schoon aan ons verschenen optreedt, terwijl de anterioriteit van O mijnen Heer tenminste plausibel lijkt. Inderdaad wordt hiernaar in de bimdel die in 1732 te Utrecht werd gedrukt onder de titel Geestelijke Gezangen tweemaal verwezen, op p. 48 bij Ach Christen ziel en wilt u niet bedroeven en op p. 111 bij Vandaeg verhaelt ons 't Evangelie 't weenen.

De sterre is zeer schoon aan ons verschenen heeft geen deel meer uitgemaakt van het kerkliedrepertoire dat na de laatste druk van Missen en Gezangen in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland in gebruik is geweest. Nochtans is het door Scheltema uit Missen en Gezangen overgenomen.

Scheltema, Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, n. XV.

610

-ocr page 613-

Slotbeschouwing

-ocr page 614-

^Conmen^r bij dt gcitengm


ri


1. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Q m^e» Hrtr nu iteb ide u

hl eenrtT tM 6t ihxxdavts gewonden op iioy at in de kou vol verdriet, adt wate» doet oock delfde niet


■v ■. Ïr-'


o sorte hut t’s onverdieht drtgyrtta arme sondaers toedgt;emiM,


VMflMi gemort «n wort ftwr nirtoatlt;iteken ttUergesiclittrttfraenifensdie^éne» ais r»en gt;nbsp;ifttrttm nbsp;nbsp;nbsp;«wc aatsirt,

adt «Mt en dort ooci( de liefiie^o^


8 OûgfüteKS tjfn i.gt;


ick s«»sch voordoen tè Mdxn duyie^i tnonde», dm tt bemduriightyt ftf oertcon^


gelwï, à aen ««s M8 ^esófue artt wat en dort ood Aélie^ »iet


u oogtitietis sêf»


Itek SemiTiarie komt Ó mi)nen Heihrï n» Beb ik Ü gevonden voor op pgt; 8. Dat dit manuscript îàter dan «» Gcsei^ew »»et worden gedateerde bewijst dat h»ér wijsaanduiding De «terz« » sxer sdioon aan «mw v«^ schenen lt;^treedt, igexw^ de anterioriteit van O mijnen Heer teomiiisle plausibel l^|ct. Inderdaad wordt hi«mMr in de bundel die in 1732 te Uhredrt werd gedfïdcf tmder de titel Géêstdifia; Gemange» tweemaal verween, op p-

Ach Christen ziel ®n wilt n biel bedroeven en op p. 111 b^ Vandacg vateelt mw Bvangeile *t weenctt.


D« ««n igt; »e* •d“»quot; “O 0“ ’««gt;gt;«»» r“

mokt v«n het ketUiedRVertaiœ^tM* lote»

een in de Oud-Katbolieke Kerk van Nederland m gebruik » geweest, J tans tt het dolt;» S«iheltema uit Misken en Gezangen ovsT^stometi-


612

-ocr page 615-

Slotbeschouwing

In het eerste hoofdstuk van de inleiding tot deze studie werd reeds melding gemaakt van de heterogeniteit die de samensteUing van Missen en Gezangen kenmerkt. De commentaren bij de afzonderlijke liederen bevestigen de stelling, dat de redactor van de bimdel uit verschillende, reeds bestaande en soms duidelijk te omschrijven collecties heeft geput. Van een aantal gezangen staat de herkomst vooralsnog niet vast, maar men kan wel concluderen, dat het merendeel van de melodieën die in Missen en Gezangen voorkomen, niet speciaal voor deze bimdel is gecomponeerd. Missen en Gezangen bevat weinig oorspronkelijk materiaal, hetgeen overeenkomt met het algemene culturele beeld dat men zich van de katholieke gemeenschap in de Noordelijke Nederlanden gedurende de achttiende eeuw kan vormen. Deze muntte bepaald niet uit door een hoogstaande muziekcultuur. A.I.M. Kat brengt dit op zijn karakteristieke wijze als volgt onder woorden:

De 17e en 18e eeuw vormen een tijdperk, waarin het geluid der Roomsche kerkmuziek, zoo niet weggestorven, dan toch zeker tot op het geheimzinnigste pianissimo gedempt moest zijn. De viering eener plechtige, statievolle liturgie, eerste en noodzakelijkste conditie voor den bloei der kerkmuziek, was ten eenenmale onmogelijk. Wanneer de overal opgejaagde priester vanuit keuken of alkoof de inderhaast geïmproviseerde schuur- of zolderruimte betrad, om voor de binnengeslopen menigte het heilig Offer op te dragen, dan kon hij zulks zeker met grooten eerbied, maar onmogelijk met veel luister doen. Dat er hier van een plechtige quot;intree-zangquot; geen sprake kon zijn is overduidelijkl

Deze voorstelling is wellicht juist voor wat betreft het laatste kwart van de zestiende eeuw en gedeeltelijk nog voor het eerste van de zeventiende, maar heeft beslist geen algemene geldigheid meer, wanneer de achttiende eeuw is aangebroken. Het met de Opstand begonnen protestantiseringsproces verliep in de Republiek tamelijk langzaam en zou onder de bevolking nooit tot meer dan een krappe meerderheid van calvinisten leiden. Rondom 1700 was hoogstens zestig percent van de bevolking protestants, waarbij de dissenters (remonstranten, lutheranen, dopersen etc.) zijn meegerekend. Gewetensvrijheid was immers een van de voornaamste verworvenheden van de Opstand en vooral na 1648, wanneer — al of niet vermeende — spaansgezindheid als motief voor een min of meer systematische vervolging van katholieken is komen te vervallen, krijgt men de indruk, dat de hogere overheden slechts 'papieren' maatregelen nemen die alleen de openlijkheid van katholieke religieuze uitingen raken, terwijl de lagere overheden, wanneer zij overgaan tot sluiting van

Kat, De Geschiedenis der Kerkmuziek, p. 43.

613

-ocr page 616-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

gebouwen die als katholieke kerk in gebruik zijn, meestal door financiële overwegingen hiertoe werden aangezet. Roverfius berekent al in 1642, dat de katholieken per jaar minstens ƒ 12.500 aan recognitiegelden kwijt waren en het is daarbij nog zeer de vraag, of hij de bedragen heeft meegeteld die de reguliere missionarissen betaalden. Tussen 1640 en 1700 is het aantal staties nog met 75 % toegenomen. L.J. Rogier schat het bedrag aan recognities dat in de Hol-landsche Zending omstreeks 1725 betaald moest worden op 35.000 tot 40.000 gulden per jaar. In 1786, direct vóór de afschaffing, bedroeg de totale som van de vaste recognitiegelden alleen voor het gewest Holland nog ƒ 18.000. Hiervoor kocht men weliswaar geen volledige vrijheid, maar wel een hoge mate van tolerantie. De inval van de Fransen in 1672 nam, zij het voor korte tijd, de politieke druk op het kathoheke volksdeel nagenoeg weg en had zelfs een blijvend effect. De Staten-Generaal beseften, dat het belang van een reële loyaliteit van de kant van deze, niet te verwaarlozen minderheid pohtiek zwaarder woog dan het ideaal van haar overgang naar het calvinisme. Bij zijn bezoek in 1719 aan de Republiek neemt Pierre Sartre dan ook waar, dat iedereen weet waar katholieke kerken te vinden zijn, dat sommige protestanten die nu en dan ook wel bezoeken en dat het gedwongen niet-openbare karakter van de katholieke eredienst een louter formele aangelegenheid is geworden.

Het relatief lage peil waarop de muziekbeoefening in de Nederlandse katholieke kerken in de eerste helft van de achttiende eeuw staat, kan dus niet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de schuilkerk waarin een vervolgde minderheid geïmproviseerde samenkomsten hield. De inrichting van de kerken aan het begin van de achttiende eeuw weerspiegelt deze situatie allerminst en dat geldt zelfs voor de zeventiende eeuw. De Goudse statiekerken waren in de eerste helft van de zeventiende eeuw al ruim van gewaden, kerkzilver en kimstvoorwerpen voorzien. Een ander goed voorbeeld hiervan is de kerk te Krommenie, oorspronkeüjk een boerderij, die in 1633 vergroot werd. Ofschoon het gebouw in 1644 op last van de baljuw voor enige tijd gesloten werd, hetgeen ongetwijfeld ook met de praktijk van de recognities verband hield, bezit

Rogier, Geschiedenis van het katholicisme, p. 356-357.

Zie p. 67-68.

Zie: Van Eek, Kunst, twist en devotie, p. 39-105, waar de inrichting van de vijf statiekerken te Gouda wordt beschreven.

5 Op 19 december 1643 richtte het Hof van Holland een brief aan de Staten over de ineffectiviteit van de plakkaten tegen het katholicisme. Na ampele beraadslagingen wordt een commissie ingesteld, waarvan de rapporteur een van de meest beruchte figuren was op het gebied van recognities. Zie ook: Rogier, a.w., p. 359. In Gouda hadden dergelijke invallen al eerder plaats gevonden na be-

614

-ocr page 617-

Slotbeschouwing

de oud-katholieke parochie nog altijd een aantal kostbare liturgische voorwerpen en gewaden die alle dateren uit het tweede kwart van de zeventiende eeuw en duidelijk maken dat in die periode noch de eredienst, noch het kerkgebouw een geïmproviseerd karakter droegen.

Dat de kerken in de Noordelijke Nederlanden weinig emplooi voor beroepsmusici boden, is voor de zestiende en zeventiende eeuw op zich geen onjuiste observatie. Het calvinisme was aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw een sterk remmende factor voor de ontwikkeling van de kerkmuziek. Het stond aanvankelijk bij tijd en wijle zelfs uitgesproken vijandig tegenover instrumentale mixziek in de kerkdiensten. J.R. Luth concludeert ten aanzien van de zestiende eeuw:

... dat de door de overheid aangestelde organist voor en na de dienst speelde. Het is met de beschikbare gegevens echter niet aan te tonen, dat er vóór 1600 orgelbegeleiding is geweest, al kan men het op grond van de activiteiten in de orgelbouw op diverse plaatsen vermoeden.

In de zeventiende eeuw veranderde de houding jegens het orgelspel geleidelijk:

In de 17e eeuw beschouwden de kerkelijke vergaderingen het gebruik van het orgel als een adiaforon. Het gebruik van orgels werd niet meer afgekeurd, maar ook niet aangemoedigd.

Bij het spelen voor en na de dienst was de organist niet vrij in de keuze van zijn repertoire. Behoudens enkele uitzonderingen mochten er alleen psalmen en gezangen gespeeld worden. Deze bepaling was niet alleen ingesteld om muziek die als verwerpelijk werd gezien te weren, maar heeft ook een pedagogische bedoeling gehad.

Het is niet meer houdbaar om 1637 te noemen als jaar waarin de orgelbegeleiding werd ingevoerd. Op grond van de nu beschikbare gegevens kan vastgesteld worden dat de begeleiding in de provincie Groningen of Friesland vóór 1632 is ingevoerd. Daarna volgde Delft in 1634. Het samengaan van orgelspel en gemeentezang heeft op veel plaatsen grote moeilijkheden gegeven, die

roeringen en de afkondiging van verscherpte plakkaten in 1641 en 1643. Zie: Van Eek, a.w., p. 128-131.

Vgl.: Hans Valk, 375 jaar Oud-Katholieken in Krommenie, Krommenie 1987, p. 15-17.

7

Luth, Daer wert om 't seerste uytgekreten, p. 410.

615

-ocr page 618-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

enerzijds aan de slecht zingende gemeente, anderzijds aan de onkunde van veel organisten te wijten waren. ®

Wie aan het einde van de zestiende of aan het begin van de zeventiende eeuw serieus wilde musiceren, was in de regel bij een gereformeerde kerk nog aan het verkeerde adres: in het beste geval was daar slechts plaats voor één instrumentalist aan het orgel, aangezien het gebruik van andere instrumenten beslist niet werd toegelaten.

Relevant zijn in dit kader twee opmerkingen van Luth. De kerkelijke vergaderingen waren in de zeventiende eeuw nauwelijks in orgelspel, dat wil zeggen in kerkmuziek, geïnteresseerd en de organisten konden op veel plaatsen de slecht zingende gemeente niet adequaat begeleiden wegens hun onkimde. Ditzelfde beeld vertoont in deze periode merkwaardigerwijze ook het Nederlandse katholicisme. A.I.M. Kat beschrijft dit, doch vanuit een zekere neiging om zestiende-eeuwse toestanden te projecteren op de zeventiende en zelfs op de achttiende eeuw, waardoor zijn oordeel over de kerkmuzikale praktijk hier en daar wat ongenuanceerd is. Hierdoor wordt dan ook zijn opmerking over het gemiddelde peil van de katholieke organisten ten dele bepaald:

In 1725 werd er in Overveen onder de katholieken een collecte gehouden voor een orgel in hun kerkje. Toen het instrument, dat nog geen 250 gulden kostte, eenmaal geplaatst was, kwamen al spoedig de schout en de schepenen kijken, welke interesse den katholieken een aanzienlijke verhooging van recognitiegeld opleverdel

Waar nu reeds het bezit van een orgel zulke groote moeilijkheden met zich bracht en zulke zware kosten oplegde, daar moest er vanzelfsprekend wel weinig kans overblijven om verder nog eenig geld te kunnen besteden aan vaklieden, die het instrument zouden moeten bespelen. Men was dus al blij één of anderen goedwillenden dilettant te ontmoeten, die zich daarvoor gratis ter beschikking steldel Tegenover de prestaties van deze vrijwilligers past natuurlijk dezelfde terughouding als tegenover het bekende gegeven paardl^

De toestanden die Kat schetst, stemmen niet overeen met de werkelijkheid van Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw. De gevolgen zijn er dan ook niet naar geweest. In de Noordelijke Nederlanden was er wel degelijk katholieke kerkmuziek in een traditie die wellicht voor enige tijd onderbroken werd.

® Luth, a.w., p. 410-411.

Kat, a.w., p. 162.

616

-ocr page 619-

Slotbeschouwing

maar al minder dan een eeuw na de Reformatie weer enigszins hersteld was. Elders in Europa kwam het wèl voor dat een katholieke bevolking, ofschoon zij zelfs in de meerderheid was, met vrijheidsbeperking en vervolging omwille van het geloof geconfronteerd werd. De gevolgen daarvan waren heel wat merkbaarder en de effecten op de liturgie en de beleving daarvan waren aanzienlijk ernstiger. Thomas Day beschrijft de toestand in het overwegend katholieke, maar onder Brits bestuur staande Ierland in relatie tot de vraag, waarom in zo veel Amerikaanse katholieke kerken thans nog altijd zo weinig en zo slecht wordt gezongen. Voor de geloofsbeleving van veel katholieken in de Verenigde Staten is de specifiek Ierse spiritualiteit, die zelfs doorgedrongen is in groepen van een andere ethnische achtergrond, in verschillende opzichten tot norm verheven, zoals Day in zijn betoog onder de titel The Irish Way: The Green Mainstream uiteenzet.

During the worst years of British domination, the Catholic Irish were, for the most part, reduced to abject poverty, taxed heavily, and given no room for private initiative. They were also cut off from artistic and cultural developments in the Roman Catholic parts of Europe. A Bavarian farmer saw nothing unusual about worshiping in an ornate Rococo church; he thought it perfectly normal that the choir would sing a Mozart Mass occasionally. In the eighteenth century, the Italian priest quietly celebrated the Low Mass, while the town string players performed a reverent concerto grosso in the choir loft. The Spanish added all kinds of explosive Baroque decoration to their churches. The Catholic Irish, in contrast, did not have any of these luxuries. Their worship had to be discreet, even secret. The local landlords might have looked the other way when their tenants watched a Mass being said in a barn, in the fields down by the hedge, or in a hidden chapel (which everyone knew about), but hymn singing, processions, or other conspicuous displays of devotion would have provoked reprisals ...

Day benadrukt hiermee impliciet, zonder overigens de situatie in beide landen met elkaar te vergelijken, dat de repressie van het katholicisme in Ierland lange tijd geduurd heeft, veel langer dan in de Nederlanden het geval is geweest, veel heviger is geweest en dat deze veel meer sporen heeft achtergelaten in de mentaliteit en de spiritualiteit van de bevolking:

One small fact will give us a good insight into the whole evolution of Catholic Ireland's set of values on this matter of liturgy. After the Reformation, the

Thomas Day, Why Catholics can't sing: the culture of Catholicism and the triumph of bad taste. New York 1993, p. 20.

617

-ocr page 620-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Catholics of Dublin did not hear a bell ring from one of their churches until 1815. From the sixteenth century until the nineteenth, whenever they heard a bell, it was a sound coming from a Protestant church. Church bells were something they associated with Protestants. And also, when they heard hymns, pipe organs, and choral anthems, they heard them coming from behind the doors of Protestant churches. What must have sustained the Catholic Irish through these years of persecution was the knowledge that they did not need these things (bells, hymns, etc.). Their faith was precisely that —faith, unadulterated by amusements. Their belief, after all, brought them hardships. In their opinion, the courageous and the strong kept the faith, while the weak, lured away by music and other niceties, became apostates.

Bijna woordelijk vindt men deze afkeer van orgelspel als gevolg van de associatie met het protestantisme terug in het werk van Kat:

... het orgelspel, dat in de Nederlanden naast de huismuziek in deze tijden nog veel beoefend werd, vond uitsluitend plaats in de groote protestantsche kerken, waar de katholieken vanzelfsprekend niet dan met tegenzin naar toe konden gaan. Zooals het protestantisme zijn stempel drukte zelfs op de uiterlijke gedaante van het orgel in de Bossche kathedraal (St. jan tusschen twee engelenfiguurtjes moest weg; er kwam een wapenschild van Frederik Hendrik voor in de plaatst) zoo lag er over heel de beoefening van dezen tak der kunst als het ware een waas van protestantismeI Nóg zijn er onder de eenvoudige katholieken, die in hun onwetendheid in elk orgelspel iets protestantsch meenen te hooren!

In werkelijkheid hadden de meeste katholieke kerken in on.s land in de achttiende eeuw een orgel en was begeleide koorzang een algemeen verschijnsel geworden. In tegenstelling tot wat vele vroegere auteurs meenden, was de positie van de kerkmuziek en -muzikanten in de katholieke kerken in feite zelfs gunstiger dan in de protestantse. Luth concludeert immers met betrekking tot de laatste:

Day, a.w., p. 20.

Kat, a.w., p. 163.

Vgl. ook Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, deel 2, p. 327: ... In de tweede helft van de achttiende eeuw zal er, zeker in de steden, wel geen schuilkerk geweest zijn, of zij had haar orgel...

618

-ocr page 621-

Slotbeschouwing

Landelijk gezien was het aantal orgels in de 16e, 17e en 18e eeuw niet groot. Tot ver in de 19e eeuw wordt melding gemaakt van een groot aantal plaatsen, vooral dorpen, waar toen voor het eerst een orgel in gebruik genomen werd. Het ziet er dan ook naar uit, dat een aanzienlijk aantal gemeenten de eeuwen door zonder begeleiding, maar onder leiding van de voorzanger heeft gezongen. Waar wel een orgel aanwezig was, daar zal de begeleiding zelden in het voordeel van de gemeentezang zijn geweest, want de meeste berichten geven geen aanleiding om te veronderstellen dat het niveau onder de organisten erg hoog is geweest.

Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat in de eerste helft van de achttiende eeuw in verscheidene katholieke schuilkerken, zowel grote als kleine, in steden en op het platteland, orgels werden geplaatst die soms grote afmetingen konden hebben. 15 Sartre noemt het orgel expliciet en maakt geen enkele melding van onbegeleide zang in de katholieke kerken die hij bezocht heeft.

Organisten waren vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw zonder twijfel de belangrijkste musici die in de Noordelijke Nederlanden konden worden aangetroffen. Er waren voor hen zeker mogelijkheden om in kerken te musiceren en de katholieke kerken boden tot muziekbeoefening verhoudingsgewijs nog meer gelegenheid dan die van de calvinisten. Daarbij moet men wel bedenken, dat de attitude van de katholieke kerk jegens de kerkmuziek sterk bepaald was door het Concilie van Trente, zoals in het tweede hoofdstuk van de inleiding tot deze studie is beschreven. In feite achtte men de muziek in de kerken een marginaal verschijnsel, een vorm van opluistering van de liturgische handeling, door de priester aan het altaar voltrokken zonder veel directe participatie van de kant van de gelovigen. De onverschilligheid van het gereformeerde protestantisme in ons land in de zeventiende eeuw ten aanzien van

Luth, a.w., p. 412.

^5 Enkele voorbeelden hiervan zijn het orgel van de Tielse orgelbouwer Matthijs Verhofstad in de Oppertse kerk (HH. Laurentius en Maria Magdalena) te Rotterdam, dat daar al in 1706 geplaatst werd en het orgel van Rudolph Garrels in de oud-katholieke kerk in Den Haag, dat dateert van 1724 en dat in 1994 gerestaureerd en gecompleteerd is, nadat het in het begin van de twintigste eeuw in onderdelen verkocht was. Ook in kleinere plaatsen was er al vroeg een orgel, zij het van bescheidener afmetingen. De kas van het instrument in de reeds genoemde parochiekerk te Krommenie draagt het jaartal 1719. Weliswaar is het mogelijk, dat het uit een andere kerk afkomstig is, maar dan zou ook deze, wellicht die van Langeraar, al vroeg in de achttiende eeuw van een orgel zijn voorzien.

Zie p. 69 en 71.

619

-ocr page 622-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803 muziek, waarbij volgens Luth quot;nbsp;... de kerkelijke vergaderingen het gebruik van het orgel als een adiaforon beschouwden ...quot; kon wel eens in rechtstreeks verband staan met die van de late middeleeuwen, welke door het Concilie werd bevestigd. De liturgie, die sterk bepaald werd door het optreden van de priester als de erüge, gewijde ambtsdrager die het offer mocht opdragen, werd in het calvinisme weliswaar vervangen door de verkondiging van het goddelijk woord, maar deze was evenzeer het domein van de predikant als enige, bevoegde en geroepen woordvoerder. Muziek bleef een omlijsting en werd in ons land evenmin een integrerend bestanddeel van de protestantse eredienst als zij dat van de katholieke liturgie geweest was.

De bescheiden salariëring, als gevolg van de recognitiegelden die tamelijk zwaar op de begroting van een katholieke parochie of statie drukten, is zeker voor een deel de oorzaak ervan geweest, dat de periode van 1680 tot 1770 zeer weinig bekende organisten of componisten van kerkmuziek in de Noordelijke Nederlanden heeft opgeleverd. Het feit echter, dat hun kunst, zowel in protestantse als in katholieke kerken, eigenlijk niet in de eredienst geïntegreerd was, moet echter als een veel belangrijker factor worden beschouwd bij de verklaring van de afwezigheid van virtuoze instnunentalisten en getalenteerde componisten in de kerken. Slechts enkelen konden zich, doordat zij in bijzondere omstandigheden verkeerden, in dit klimaat handhaven. Van de uit Vlaanderen afkomstige Carolus Hacquart (1640-ca. 1701) is bekend, dat hij zijn Cantiones sacrae, bestemd voor de katholieke eredienst, nochtans opdroeg aan de protestantse koning-stadhouder Willem Hl, omdat deze de inval van de Fransen in 1672 had weten te stuiten. De karmeliet Benedictus Buns (1642-1716) gold als een musicus van betekenis, maar hij heeft zich buiten Brabant een relatief geringe bekendheid weten te verwerven.

Musici van groter formaat weken uit naar het buitenland. De Alkmaarse katholiek Willem de Fesch (1687-1761) is hiervan een voorbeeld. Na zijn studie bij Alphonse d'Eve te Antwerpen volgde hij in 1725 zijn leermeester op als kapelmeester aan de kathedraal, uit welke functie hij in 1730 echter ontslagen werd wegens zijn hardvochtig optreden tegen de koorknapen. Vervolgens ging hij naar Londen, waar hij zich vooral naam verwierf als componist. De minder oorspronkelijke en vooruitstrevende Rotterdammer Pieter Hellendaal (1721-1799) vestigde zich in 1752 in Londen, waar hij concert! grossi en muziek voor viool en cello componeerde.

Nochtans deed zich ook het omgekeerde verschijnsel voor. Aan het begin van de achttiende eeuw bevonden zich vooraanstaande buitenlandse musici in ons land, onder anderen Jean-Marie Leclair (1697-1764), Francesco Geminiani (1687-1762) en later de minder bekende Christian Ernst Graf (1723-1802), die

620

-ocr page 623-

Slotbeschouwing

kapelmeester zou worden aan het hof van stadhouder Willem V. De meest befaamde was echter Pietro Locatelli (1695-1764), die, nadat hij zich in Amsterdam gevestigd had, jarenlang een zeer belangrijke figuur in het Nederlandse muziekleven was door zijn eigen composities en door het uitgeven van muziek van anderen. Onder de bekendste organisten waren eveneens buitenlanders; Jacob Nozeman (1693-1745) was geboren te Hamburg en bespeelde het orgel van de remonstrantse kerk te Amsterdam, Konrad Friedrich Hurlebusch (1696-1765), de organist van de Oude Kerk in de hoofdstad, was afkomstig uit Brunswijk en Johann Philipp Albrecht Fischer (ca. 1698-1778), de organist en beiaardier van de Utrechtse Dom, was geboren te Ingersleben in het Duitse Thüringen.

In de grote steden konden deze en andere musici wel tot him recht komen, daar zij zich niet tot het spelen in kerkdiensten behoefden te beperken, maar ook seculiere muziek konden schrijven en uitvoeren. Hiertoe werd gelegenheid geboden door de Collegia Musica, die in verschillende plaatsen bestonden en waarin door amateurs onder leiding van professionele krachten gemusiceerd werd. Soms traden er ook beroemde buitenlanders op, zoals de violist Carlo Tessarini in 1747 te Arnhem en niemand minder dan Wolfgang Amadeus Mozart in 1766 voor het Collegium Musicum Ultrajectinum aan het Utrechtse Vreeburg.

De eerste helft van de achttiende eeuw wordt voor wat de katholieke kerkmuziek betreft gekenmerkt door op het oog paradoxale verhoudingen:

17

Zie o.a. ook: Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17de en 18de eeuw, p. 90 w.

621

-ocr page 624-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

goed als geen gebruik van hun composities, ook wanneer deze expliciet als kerkmuziek bedoeld zijn.

Kat verwondert zich over dit laatste ook, maar verklaart het opnieuw met behulp van zijn, inmiddels inadequaat gebleken, 'schuilkerk-theorie':

De concertante barokmuziek kon dan misschien spaarzaam hier en daar in het Noorden doorgedrongen zijn, de condities voor een bloei waren daar nu eenmaal niet aanwezig. Wat eigenlijk thuis hoorde op de nu naar achteren verlegde, rijk met goud gesmukte orgeltribunes, kon tenslotte toch niet aarden in de nederige omgeving onzer (zij het dan ook somtijds met aandoenlijke vrijgevigheid opgedirkte) schuurkerken. Wij moesten het nu eenmaal met een toontje lager doen!

De Haagse schuilkerk aan de Juffrouw-Idastraat, ingericht in 1722 naar een ontwerp van Daniel Marot (1661-1749), kan met haar grote orgel van twee jaar later toch bezwaarlijk als een voorbeeld van de bekrompen omstandigheden gelden waaronder de katholieken in het geheim hun godsdienstoefeningen moesten houden ...

Er moet dus een andere oorzaak zijn voor het elementaire karakter van de katholieke kerkmuziek in de Nederlanden. F.P.M. Jespers wijst hiervoor op de omstandigheid, dat de katholieken in Holland zich in him kerkzang, waarvan de uitvoeringspraktijk, zoals in het tweede hoofdstuk van deze studie al is uiteengezet, op sommige punten overeenkomsten vertoont met de protestantse psalmzang, hiervan juist wilden onderscheiden om daarmee hun identiteit te onderstrepen.

Hierbij beroept Jespers zich onder andere op het onderzoek van Valkestijn naar het voorkomen van organa in de appendices bij het Graduale Romanum:

De opvattingen over de kerkzang in Holland waren naar mijn idee tamelijk sterk gekleurd door een antiprotestantisme en daarom behoudend. Dat blijkt uit het handhaven van organa, die in de rest van Europa al sinds de zeventiende eeuw niet meer gebruikt werden, en uit de nadruk in de voorwoorden van de zangboeken op de traditie. Een schrijver van zo’n voorwoord wees het opnemen van de moderne composities in scherpe bewoordingen af...

Kat, a.w., p. 138.

Jespers, Het loflyk werk der Engelen, p. 78.

622

-ocr page 625-

Slotbeschouwing

Bij de analyse van het probleem richt Jespers zich weliswaar in de eerste plaats op Brabant, maar aangezien daar dezelfde Amsterdamse zangboeken in gebruik waren als bij de Cleresie, kunnen zijn belangwekkende overwegingen ook op deze groep, en daarmee op de achtergronden van een uitgave als Missen en Gezangen, worden betrokken:

Uit deze regels spreekt de behoudende mentaliteit van uitgevers en zangers: het gregoriaans als oude Latijnse koorzang draagt bij aan de herkenbaarheid van de roomsen, tegenover de protestanten, die Nederlandse psalmen bij wijze van gemeentezang uitvoeren. In dat kader paste ook de opname van de middeleeuwse organa en de in muzikaal opzicht stilistisch volkomen achterhaalde cantiones sacrae en missae novae. Zelfs de notatie van het gregoriaans was onmiskenbaar oud en 'katholiek’, wat er zeker oorzaak van was dat het Graduale van Tielenburg, met moderne noten, geen navolging of herdruk kreeg. Het was tevens een oproep om kerkmuziek uit de omliggende landen, zoals de nieuwe meerstemmige koorwerken uit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden of de liederen in de volkstaal van het Duitse taalgebied, buiten te sluiten.

De Nederlandse katholieken, die van de zijde van de Cleresie evengoed als die aan de kant van de 'paters', trachtten dus mede door middel van him kerkzang hun identiteit te profileren. F.X. Spiertz concludeert uit zijn onderzoek naar het gebruik van het Rituale in de zeventiende en achttiende eeuw in ons land, dat het ideaal dat Philippus Rovenius heeft nagestreefd door in 1622 te decreteren, dat de priesters in de HoUandsche Zending gebruik dienen te maken van de Romeinse boeken en niet, zoals in omringende bisdommen het geval was, van diocesane liturgische uitgaven, van de Noordelijke Nederlanden quot;... een Romeinse enclave ...quot; heeft gemaakt, quot;... omgeven door een veelkleurige verscheidenheid van regionale liturgieën ...quot;23

20

Jespers was hiervan klaarblijkelijk niet op de hoogte, of heeft zich onvoldoende gerealiseerd, dat de Cleresie tot in de negentiende eeuw geen eigen uitgaven van liturgische zangboeken heeft gekend. Zie p. 37-38 van deze studie.

21

* NI. die in de voorwoorden van de zangboeken, vgl. het citaat op p. 118.

22

Jespers, a.w., p. 79.

20

Spiertz, De katholieke liturgie in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw, p. 12-13 en 229-231.

623

-ocr page 626-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Wat voor het Rituale gegolden heeft, is evenzeer van toepassing op de andere liturgische boeken. De Nederlandse katholieken ontleenden hun identiteit voor een zeer groot deel aan hun verbondenheid met Rome, ten aanzien waarvan Spiertz opmerkt:

... dat de katholieken in Nederland ruim 2 1/2 eeuw eerder dan de omringende gebieden in hun liturgie op Rome gericht waren. En dat geeft te denken. Heeft de keuze van Rovenius in 1622 niet zodanig de mentaliteit van de katholieken hier in Nederland bepaald zodat hun blikrichting nadien steeds richting Rome gekeerd bleef? De resultaten van deze studie zijn de aanleiding om deze suggestie voor verder onderzoek te formuleren. Mocht deze suggestie op waarheid berusten, dan heeft Rovenius in 1622 wel een zeer zware beslissing genomen, die diepe sporen heeft nagelaten in de mentaliteit van de katholieken in Nederland.

De houding van de katholieken tegenover de liturgie wordt in de achttiende eeuw dus gekenmerkt door een sterke gerichtheid op wat zij als het centnrm van him kerk beschouwden ^5 en op wat zij als een historisch continuüm ervoeren. Voor innovaties en voor zaken die hiervan zouden kunnen afleiden, was principieel wemig ruimte. Dit was geen kwestie van behoudzucht of gebrek aan initiatief, maar een sterk middel om de groepsidentiteit te bewaren in een samenleving die tegenover die identiteit een tenminste ambivalente houding aannam.

Om dit alles in een helderder daglicht te stellen en om het draagvlak van deze hypothese te verbreden, kunnen twee overwegingen dienen van geheel verschillend karakter en van eveneens verschillende auteurs.

Emest Zahn wijdt in zijn breed opgezette studie van de Nederlandse samenleving tegen haar historische achtergrond, een passage aan muziekbeleving in relatie tot religiositeit:

Wat de traditionele betekenis van de muziek in de Nederlandse samenleving ook geweest moge zijn, vaststaat, dat de 'secularisatie' van de muziekbeleving, de ontwikkeling in de richting van een wereldse, kunstzinnige, aan stemmingen onderhevige wijze van muziek 'genieten ' niet strookte met de confessionele geest. ... Het traditionele religieuze gevoelen bood de muziek niet de kans

Spiertz, a.w., p. 230-231.

Zie ook het excurs in het commentaar bij gezang 67.

624

-ocr page 627-

Slotbeschouwing

een eigen spirituele wereld te scheppen die van het geloof gescheiden was, een sfeer waaraan men, door zich erin terug te trekken, meer mocht ontlenen dan aan de kerkdienst en het gebed van de gelovige. Een echte calvinist zou het niet in zijn hoofd halen zich zo volledig aan muziek over te geven dat de religieuze contemplatie eronder zou lijden of zelfs geblokkeerd zou raken. Ook als trait-d'union naar een dergelijke vrome overdenking werd de muziek afgewezen. Dat gold eveneens voor de katholieken. Bij de hoogmissen van de katholieke Kerk werden geen missen van Schubert of Mozart opgevoerd.

Uiteraard heeft de laatste zin geen betrekking meer op de eerste helft van de achttiende eeuw, maar mutatis mutandis geldt daarvoor wel hetzelfde: polyfone missen van buitenlandse componisten stonden ook in die periode zelfs niet op het programma van de grootste onder de katholieke kerken.

Waarschijnlijk terecht wijst L.J. Rogier erop, dat in de latere geschiedschrijving de tegenstellingen tussen de beide richtingen in de kathoheke geestelijkheid aan de vooravond van het Utrechts schisma te sterk zijn aangezet:

Het verschijnsel, dat in nieuw-geschapen organisaties, waarin de grenzen der bevoegdheden aanvankelijk niet scherp getrokken waren en eerst langs empirische weg waren vast te stellen, conflicten ontstaan, is zo natuurlijk, dat er reden zou zijn, zich erover te verwonderen, zo zij in de Hollandse Zending achterwege gebleven waren. De wrijving openbaarde zich dan ook minder in de verhouding van de regulieren tot de apostolische vicaris dan in die van reguliere en seculiere missionarissen onderling, waarin de apostolische vicaris vrijwel nooit de onpartijdige scheidsrechter kon zijn, doordat de pretenties van de seculieren op canoniek gezag tevens de zijne waren. Vooral de geschriften uit het later-ontstane oud-katholieke kerkgenootschap wekken door hun eenzijdig verwijlen bij de herhaaldelijk gerezen grote en kleine conflicten een verkeerde indruk. Dit overbelichten van controversen en conflicten doet bij menig toeschouwer de waan postvatten, als zouden paters en wereldheren elkaar onder Sasbout en Rovemus met giftige haat vervolgd, in het burgerlijke en kerkelijke leven gedwarsboomd of ten minste genegeerd hebben en als zouden de wederzijdse volgelingen elkaar nauwelijks als geloofsgenoten erkend hebben.

Deze karikatuur van de wezenlijke verhoudingen is het gevolg van een zich blind staren op bepaalde euvels, die eindigen met zulke fantastische afmetingen aan te nemen, dat ze alle andere gezichtspunten verduisteren....

26

Emest Zahn, Regenten, rebellen en reformatoren: een visie op Nederland en de Nederlanders, Amsterdam 1989, p. 118. Het boek is een bewerking van Das unbekannte Holland, Berlin 1984.

625

-ocr page 628-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Wie geschriften van oud-katholieke zijde leest, krijgt de indruk, dat de apostolische vicarissen nauwelijks een dag met rust gelaten werden door dit probleem en dat hun missie nauwelijks een ander punt van bekommering gehad heeft dan de doornige kwesties tussen seculieren en regulieren. Zo ontstond de mythe, volgens welke de Hollandse Zending van de dagen van Sasbout Vosmeer tot aan de schorsing van Codde het terrein geweest is van een permanente verwoede belangenstrijd tussen de twee categorieën. Dit is zeer overdreven. Wrijving en naijver tussen wereldheren en ordesgeestelijken zijn van alle tijden en alle landen: de middeleeuwse kerk heeft ze gekend en de tegenwoordige tijd kent ze in allerlei vormen. Zij zijn natuurlijke en verblijdende uitvloeisels van de vanouds binnen het raam van de ene kerk en de ene leer gevangen verscheidenheid van devoties, methoden en voorkeuren.^'^

Rogier kan hier passages op het oog hebben gehad zoals die wel voorkomen in het kerkhistorische werk van B.A. van Kleef, die vooral wanneer de jezuïeten in het spel zijn, soms de tegenstellingen en conflicten zwaar aanzet:

Wanneer men zich afvraagt, hoe het mogelijk is geweest, dat van de 300.000 Katholieken met 340 geestelijken, die trouw aan den rechtmatigen bisschop waren, er slechts enkele duizenden zijn overgebleven, dan ligt het antwoord in het verloop der gebeurtenissen gedurende deze eerste twintig jaren der 18e eeuw. Deze in den beginne aanzienlijke schare, die de overgroote meerderheid der Hollandsche Katholieken uitmaakte, stond tegenover een macht, die in gesloten eenheid en met stoffelijke strijdmiddelen toegerust, geen middel onbeproefd gelaten heeft om het voortbestaan van de nationale Katholieke kerk te ondermijnen en te vernietigen. De trouwgebleven geestelijken werden voor den rechterstoel der nuntii te Keulen gedaagd. Wie weigerde te verschijnen, werd onmiddellijk door excommunicatie en kerkdijken ban getroffen. Opengevallen pastorieën werden terstond door Jezuïeten en pausgezinden bezet. Aan oudere geestelijken werden pausgezinde hulpgeestelijken gezonden, die spoedig tweedracht in de gemeenten brachten en somtijds zelfs de geestelijkheid uit haar woning verdreven. Tegenover de geloovigen werd uit den treure herhaald, dat de sacramenten slechts door pausgezinde geestelijken geldig konden worden bediend. Huwelijken door de quot;afvalligequot; priesters ingezegend, werden voor ongeldig verklaard, de kinderen uit zulke huwelijken gesproten werden als buitenechtelijk beschouwd. Voegt men hierbij nog den uitwendigen vormendienst, waarmede de Jezuïeten de macht over de massa verkregen, dan zijn

Rogier, a.w., p. 597-599.

626

-ocr page 629-

Slotbeschouwing

daarmede de oorzaken genoemd, waaruit de groote achteruitgang der trouw-gebleven kudde moet worden verklaard. ^8

Dat de tegenstellingen, ofschoon zij bepaald niet afwezig waren, niet altijd en overal zo diep zijn geweest, wordt bevestigd door een deel van de inhoud van Missen en Gezangen en door de wijze waarop dit deel heeft doorgewerkt.

Onder de 98 liederen bevindt zich een dertiental, dat aantoonbaar afkomstig is uit jezuïetenbundels, die in Duitsland ook buiten dit milieu zeer geliefd en bekend geweest zijn. Het zijn de volgende:

9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fesu dulcissime, e trono gloriae

15 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Quo me, Deus, amore

27 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Salve, dulcissime Jesu

29 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cor meum tïbi dedo

30 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ite, maesti cordis luctus

31 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eheu, mortalis

39 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O Pater amantissime

40 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Chananea aegrefero

41 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Assurge cor meum

42 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O Jesu mi, ad te suspiro

51 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eia Phaebe, nunc serena

56 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

57 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Victoria, victoria, gloria insigni

Een reden voor him opneming zou — althans voor een deel — kunnen liggen in de omstandigheid, dat de priesterkandidaten afkomstig uit het aartsbisdom Utrecht tot 1670 hun opleiding in het Keulse Alticollense-coUege ontvingen, waar zij gemakkehjk met deze liederen vertrouwd konden raken. Zij kunnen dus bij een deel van de geestelijkheid en wellicht ook bij de koorzangers bekend geweest zijn. Negen van deze liederen hebben in latere oud-katholieke zangbundels duidelijke sporen nagelaten, een percentage dat door geen enkele van de categorieën waaruit Missen en Gezangen is samengesteld, geëvenaard wordt. Integendeel: van de opgenomen gezangen die afkomstig zijn uit de kringen van de oratorianen, waarmee de Cleresie zich bij uitstek verbonden wist, heeft geen enkel enige doorwerking naar de negentiende eeuw gekend.

28

Van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, p. 94-94.

29

Zie ook; Smit en Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen, p. 31-41. Het bisdom Haarlem had in 1617 haar opleiding al naar Leuven verplaatst.

627

-ocr page 630-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Voor een deel valt dit verschijnsel te verklaren door de betrekkelijk eenvoudige melodieën die de meeste van de jezuïetenliederen hebben. De liederen met een gecompliceerder melodieverloop, zoals Salve, dulcissime Jesu en Victoria, victoria, gloria insigni leenden zich minder voor contrafactuur, hetgeen latere doorwerking in de weg gestaan heeft. Voor de neogregoriaanse melodieën, die voor een groot deel in Frankrijk en in het bijzonder in het milieu van het Oratorium him herkomst vinden, geldt dit in nog sterkere mate. De misordi-naria uit Missen en Gezangen hebben geen verdere verspreiding gevonden en een gezang als Ante oculos tuos. Domine (n. 46), dat dikwijls op naam van Augustinus werd gesteld en in elk geval met hem in verband werd gebracht, heeft in de gebedenboeken die in de Cleresie in gebruik waren, alleen als leestekst doorgewerkt.

Toch is, zoals duidelijk is geworden in het tweede hoofdstuk van de inleiding, Missen en Gezangen ontstaan in samenhang met de uitlopers van het liturgische neogallicanisme in ons land. Een literair-stilistisch motief in deze beweging was de door de critici ervan vaak zo versmade latinitas, een streven om in klassiek Latijn bijbelse en theologische gegevens in didactische poëzie weer te geven. Jean Evenou, die overigens heeft weten aan te tonen, dat dit streven niet exclusief was voor het neogallicanisme, besluit zijn artikel over de neogalli-caanse poëzie als volgt:

L’hymnaire néo-gallican n'a pas résisté au raz-de-marée ultramontain qui, en 35 ans, au cours du XIXe siècle (entre 1840 et 1875), a imposé les livres romains en France. La disparition des hymnes a sans doute, avec la distribution des psaumes, causé le plus de regrets, car elles étaient devenues populaires. Quelques vestiges en ont survécu dans les propres diocésains, et on a continué de les chanter jusqu’à nous sans trop se soucier d’en rechercher la paternité. Accessit latinitas, recessit pietas, ont répété les détracteurs de l’hymnaire néogallican. C’est vouloir oublier un peu vite que nos poètes latins des XVII/e et XVIII/e siècles sont surtout des dévots, à qui la religion importait bien plus encore que la prosodie classique. Le privilège de cette époque, c’est que, grâce au talent de quelques-uns, les deux aient pu se conjuguer.

an

Jean Evenou, La poésie néo-gallicane, in; Becker en Kaczynski, Liturgie und Dichtung, deel 1, p. 849. In een voetnoot voegt de auteur een onderbouwing van het voortbestaan van enkele van deze hymnen toe: Même le Breviarium Monasticum a été accueillant à deux hymnes de Cl. Santeul: Adeste, Sancti, plurimo et O vos unanimes Christiadum chori; auxquelles il faut joindre une hymne de dom Hugues Vaillant: Qui te, posthabitis omnibus, ambiunt, pour S. Maur, les trois compositions provenant du Bréviaire de Cluny de 1686.

628

-ocr page 631-

Slotbeschouwing

De hymnen en de verdeling van het psalter over de getijden naar neogallicaan-se voorbeelden hadden, zoals duidelijk is geworden, de aandacht van een van de voornaamste leden van de Cleresie, de Utrechtse kapitteldeken Willibror-dus Kemp, die reeds in zijn lekenbrevier van 1731 vertalingen van neogalli-caanse hymnen opnam en experimenteerde met een thematisch gestructureerde dispositie van de psalmen. Een duidelijke poging om beide ook in Nederland ingang te doen vinden, gaat aan de uitgave van Missen en Gezangen vooraf in de vorm van het Breviarium Ecclesiasticum van 1744. Uit een brief die de Delftse pastoor Nicolaüs Broedersen aan Kemp op 14 juli 1744 heeft geschreven, blijkt dat Kemp bij deze uitgave betrokken geweest is. Hij heeft volgens deze brief

quot;... voorleden Vrijdag 's avonds door een onbekende jongeling over Rotterdam de toegezonden Brevieren ontvangen, en daer van een ten eersten aen Ampl. D. Meyers gezonden ... quot;

Een dergelijke mededeling heeft uiteraard alleen zin, wanneer zij gericht is aan iemand, die tenminste bij de verzending en verspreiding van het Breviarium Ecclesiasticum, dat hier ongetwijfeld is bedoeld, betrokken is. Broedersen bevestigt de goede ontvangst van Kemps zending en doet dit tegelijk voor de pastoor van de naburige statiekerk. Gezien Kemps eerdere activiteiten op dit terrein en zijn status binnen de Cleresie is het niet waarschijnlijk, dat hij alleen als expediteur van de nieuwe brevieruitgave is opgetreden. Veeleer ligt het in de rede een zeer substantiële en inhoudelijke bijdrage van zijn kant te veronderstellen.

Dat Missen en Gezangen slechts één fragment van een neogaUicaanse hymne bevat, namelijk gezang 65, Felix dies mortalibus, is op het eerste gezicht verwonderlijk. Als deze hymnen al zo bekend waren, dat ze in vertaling beschikbaar waren, waarom heeft men er dan niet méér overgenomen, te meer daar de melodieën in verschillende Franse uitgaven te vinden waren? Het antwoord op deze vraag is tweeledig. Formeel kan men stellen, dat Missen en Gezangen in eerste instantie bedoeld is om naast het Graduale Romanum, dus bij de eucharistie te worden gebruikt en dat het gebruik van hymnen, ook in de neogalli-caanse riten, waar voor de eucharistieviering geen hymnen maar sequenties

Rijksarchief Utrecht (RAU), Archief OBC, inv. n. 809.

32

De tweede druk van Santolius Victorinus' Hymni Sacri et Novi, die dateert van 1698, bevat een aanhangsel met verscheidene melodieën, waarvan er enkele zijn overgenomen in het handschrift Cantiones sacrae (in de bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort) bij het Breviarium Ecclesiasticum van 1744.

629

-ocr page 632-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

zijn gedicht, nagenoeg beperkt is tot het officie en eventuele processies. Nochtans kan men zich dan weer afvragen, waarom voor dit ene fragment — niet de hele hymne is opgenomen, maar slechts vier strofen ervan — een uitzondering is gemaakt. Een aanwijzing in de richting van een antwoord op deze vraag hgt in het ontbreken van een eigen melodie in Missen en Gezangen, hoewel deze in Franse uitgaven voorhanden was. Hier is gebruik gemaakt van een herziene versie van de melodie voor O salutaris hostia, die als gezang 7 is opgenomen. Dit moet op meer berusten dan op een toevallige keuze omwille van het metrum, want dat van de hymne is een jambische dimeter, waarvoor talloze andere melodieën voorhanden waren. Wellicht heeft de tekst van O salutaris hostia, die voor een deel ontleend is aan een hymne voor het officie van H. Sacramentsdag, maar in Missen en Gezangen funchoneert als elevatiestuk, aanleiding gegeven tot de keuze van deze melodie. In de eerste strofe wordt immers een basis gelegd voor de associatie met de Hemelvaart van Christus in de woorden quae coeli pandis ostium. De strofen van Felix dies mortalibus die naast de doxologie gekozen zijn voor Missen en Gezangen bevatten alle drie verwijzingen naar de eucharistie. In de eerste strofe is dit het vergoten bloed van de Heer, waardoor de mens de gesloten deuren van de eeuwige woning binnen mag gaan; in de tweede wordt gerefereerd aan het lichaam, waarvan Christus het hoofd is en in de derde is opnieuw van het hchaam van Christus sprake. Gezongen op dezelfde melodie als een bekend elevatiestuk dat voor alle tijden geschikt was, kon nu Felix dies mortalibus de plaats daarvan innemen in de tijd tussen Hemelvaart en Pinksteren.

Dat men naar deze en dergelijke beweegredenen telkens weer gissen moet, is een gevolg van het vrijwel ontbreken van correspondentie over zaken betreffende hturgie en kerkmuziek. Ofschoon er van Kemp verscheidene brieven bewaard zijn, vindt men hierin nauwehjks verwijzingen naar zijn activiteiten op dit gebied, ofschoon hij die, gezien zijn publicaties, wel degehjk heeft ontplooid. De vraag rijst onvermijdelijk, door wie en op welke wijze Kemp zich heeft laten adviseren bij zijn lekenbrevier en mogehjk ook bij de totstandkoming van het Breviarium Ecclesiasticum. Als er geen correspondentie kan worden gevonden, kan dit drie mogehjke oorzaken hebben: de brieven zijn verloren gegaan, zij bevinden zich in een niet-ontsloten archief, of zij hebben nooit bestaan. Aan deze laatste mogelijkheid moet nu enige aandacht worden besteed, want mogehjke adviseurs, die afkomstig waren uit Frankrijk en daar nauw betrokken waren bij de uitgave van neogaUicaanse liturgische boeken, waren in de periode tussen 1728 en 1744 in de directe omgeving van de Utrechtse pastorie te vinden, zodat als gevolg van persoonlijke contacten correspondentie onnodig was. Niemand minder dan Nicolas Petitpied, die een

630

-ocr page 633-

Slotbeschouwing

belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Missale Trecense ^^van 1736, heeft zelfs een tijdlang in de pastorie van Kemp doorgebracht.

Petitpied, geboren in 1665, werd in 1692 doctor van de Sorbonne te Parijs en tien jaar later aldaar professor in de bijbelwetenschap. Hij behoorde tot de orde der augustijner eremieten. Hij was een trouwe vriend van Pasquier Quesnel en wordt daarom, wanneer deze gearresteerd wordt, in 1703 uit het register van doctoren van de Sorbonne geschrapt en naar Beaune verbannen. In 1705 vluchtte hij naar Amsterdam, waar hij tot 1718 in hetzelfde huis als Quesnel aan de Keizersgracht verblijf hield. Na de dood van Lodewijk XIV in 1715, herstelt de regent, Philippe van Orléans, Petitpied in zijn vroegere functies, waarna deze naar Parijs terugkeert.

Uit erkentelijkheid voor de welwillende behandeling die hij van de kant van de Utrechtse kerk heeft ervaren, verdedigt hij daar de zaak van de Cleresie, waarbij hij weet te bereiken dat de kardinaal-aartsbisschop van Parijs, De Noailles, de Utrechtse kerk aanvankelijk wel in bescherming wil nemen. Wanneer het Utrechtse kapittel het voorstel van Petitpied aanvaardt om zich bij het Franse appèl op een algemeen concilie wegens de constitutie Unigenitus aan te sluiten, hetgeen ernstige consequenties zou hebben voor de relatie met Rome, waardoor het voorstel binnen en buiten het kapittel met gemengde gevoelens werd bekeken, blijkt de stexm vanuit Frankrijk evenwel een teleurstellende zaak te zijn. Op 9 mei 1719 besluit het kapittel, nadat Quesnel zich persoonlijk had ingezet om het draagvlak van deze beshssing te verbreden, tot plechtige ondertekening van de akte van appèl, waarbij zich vijfenzestig Utrechtse en Haarlemse priesters aansluiten. De akte wordt echter niet gepubliceerd, daar men zich eerst wil verzekeren van de medewerking van Franse zijde voor het wijden van priesters. De Noaüles laat via Petitpied al spoedig weten, dat hij zich vooral hiermee in de ogen van de Romeinse curie ernstig zou compromit-

Missale Sanctae Ecclesiae Trecensis, Illustrissimi ac Reverendissimi D.D. Jacobi Benigni Bossuet Trecensis Episcopi auctoritate, Et ejusdem Ecclesiae Capituli Consensu, Editum, Trecis, Typis Petri Michelin, 1736

Joan Christiaan van Erckel, die op 28 februari 1719 tot deken van het kapittel werd verkozen, alsook zijn voorganger in die functie, de op 13 februari van dat jaar gestorven Hugo van Heussen, waren voorstanders, maar andere kanunniken hadden grote aarzelingen. Op 28 augustus 1718 was de pauselijke breve PastoraUs ofiicii gepromulgeerd, waarbij ieder die Unigenitus weigerde te aanvaarden, geëxcommuniceerd werd. Zie ook; Smit en Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen, p. 200-205 en: Jacobs, Joan Christiaan van Erckel, p. 285 vv.

RAU, Archief OBC, inv. n. 788: brief dd. 23 juli 1719 van Petitpied aan Van Erckel. Zie ook: Jacobs, Joan Christiaern van Erckel, p. 290.

631

-ocr page 634-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

teren. Colbert, de bisschop van Montpellier, is hiervoor minder beducht, maar wil eerst meer informatie over de kerkelijke toestand in de Nederlanden. Het verzamelen hiervan was de opdracht die hij aan Pierre Sartre had gegeven en waarover hij ook met Quesnel heeft gecorrespondeerd. Pas nadat Sartre weer naar Frankrijk teruggekeerd was, heeft het kapittel op 12 september 1719 besloten de akte van appèl voor publicatie vrij te geven. Ook heeft de jonge subdiaken voor deze besluitvorming belangrijke documenten van de Franse appellanten overgebracht. Formeel kreeg hij zijn opdrachten van Colbert, maar inhoudelijk van Petitpied, die men wel 'Ie maître du Jansénisme' heeft genoemd en die in deze tijd voor de Utrechtse kerk als contactpersoon in Frankrijk optrad, zoals Quesnel dat deed in de Nederlanden.

Lodewijk XV was Petitpied minder welgezind dan de regent geweest was, want in 1728 wordt hij wegens een publicatie opnieuw gevangen gezet. Weer weet hij te ontsnappen en hij vlucht opnieuw naar de Republiek, waar hij tot 1734 bij Willibrordus Kemp zijn verblijf zal houden. Hij zal met regelmaat celebreren in de kerk van Sinte Gertrudis in de Mariahoek. Niet bekend is, in hoeverre hij daarbij de vernieuwingen heeft kunnen praktizeren die hij in Frankrijk samen met Jacques Jubé had beproefd, met wie Kemp ook betrekkingen onderhield. Wel is het onloochenbaar, dat de uitgave van Kemps lekenbrevier tot stand moet zijn gekomen in de periode waarin Petitpied in zijn pastorie verbleef. Nicolas Petitpied is op 7 januari 1747 te Parijs overleden.

Jubé, een figuur die voor de liturgiegeschiedenis van nog meer belang is geweest, kwam in 1725 naar de Republiek. Hij was op 27 mei 1674 in Vanves bij Parijs geboren als zoon van een weduwe, die als wasvrouw de kost moest verdienen. 38 Door bemiddeling van Petitpied kreeg hij een beurs voor het semi-

Les Oeuvres de Messire Charles Joachim Colbert, Evesque de Montpellier, Keulen 1740, deel Hl, p. 54-55. In deze brief beveelt Colbert Sartre en zijn reisgezel bij Quesnel aan. Zie ook: J.A.G. Tans en H. Schmitz du Moulin, La correspondance de Pasquier Quesnel: inventaire et index analytique, Bruxelles/Paris 1989-1993, deel H, p. 1065.

qy

Quesnel bedankt op 28 september 1719 Jean Soanen, bisschop van Senez, in een begeleidende brief bij kopieën van de akte van appèl en de adhesiebetuigingen van de geestelijkheid voor quot;nbsp;... un exemplaire de votre dernier appel et du mémoire qui y était joint, car Mr. l'évêque de Montpellier en [le] lui (t.w. het kapittel) adressant par un sous-diacre de son diocèse qui nous est venu voir, lui a fait entendre que c'était au nom de quatre évêques qu'ü le faisait en expliquant au moins leurs intentions ...quot; J.A.G. Tans, Les troubles causés par la Constitution Unigenitus: Correspondance entre P. Quesnel et les principaux évêques appelants, in: Lias, jrg. 1 (1974), n.2, p. 77.3-774

38 Nouvelles Ecclésiastiques 23 oktober 1746, p. 169-172, waar een levensbeschrijving van Jubé wordt gegeven. Zie ook: René Cerveau, Nécrologe des plus célèbres défenseurs de la vérité au XVUIe siècle, z.p. 1760, p. 114-116.

632

-ocr page 635-

Slotbeschouwing

narie van het Oratorium te Parijs, Saint-Magloire. Na deze opleiding studeerde hij aan de Sorbonne, waar hij zich in de semitische talen specialiseerde. Na zijn priesterwijding en na enkele jaren elders werkzaam te zijn geweest als kapelaan, werd hij pastoor te Asnières bij Parijs. Hij leefde daar zeer ascetisch en legde een grote morele gestrengheid aan de dag, ook jegens zijn parochianen, die hem nochtans, of juist daarom, op handen droegen, wat kan samenhangen met het feit, dat hij absoluut geen aanzien des persoons kende, veel aan liefdadigheid deed en voor velen belastingverlagingen wist te bewerkstelligen. Hij laat een fraaie, nieuwe parochiekerk bouwen, waarin echter ieder heiligenbeeld ontbreekt en het altaar volstrekt van alles is ontdaan wat niet strikt noodzakelijk is voor de eucharistie. Daar zal hij ook de vorm van liturgieviering ontwikkelen waarop hierna nog zal worden ingegaan.

In 1703 publiceerde hij een brochure getiteld Pour et contre Jansénius, touchant les matières de la grâce, die van overheidswege in beslag wordt genomen en waardoor hij direct een van de voormannen van de 'jansenistische' beweging wordt. Na 1713 zet hij zich sterk in voor de organisatie van degenen die zich tegen de constitutie Unigenitus te weer stelten en door de voorstanders hiervan wordt hij algemeen als een gevaarlijke figuur beschouwd. Doordat hij de bescherming geniet van enige vooraanstaande personen, onder wie kardinaal De Noailles, de aartsbisschop van Parijs, laat men hem, ondanks tegen hem bij de mmtius ingebrachte beschuldigingen, voorlopig ongemoeid.

Na de dood van Philippe van Orléans in 1723 komt hierin echter verandering, zoals ook bij Petitpied het geval is geweest. In de zomer van dat jaar verlaat Jubé voor twee maanden zijn parochie, volgens sommigen om een arrestatie te ontlopen, naar zijn eigen zeggen om belangrijke personages in Parijs voor zijn zaak te wirmen. Het jaar daarop verschijnt een anoniem pamflet. Réflexions sur la nouvelle liturgie d'Asnières, waarin niet alleen Jubé's liturgische hervormingen over de hekel worden gehaald, maar vooral zijn beweegredenen daartoe in verband met het jansenisme worden gebracht. De aandacht van de autoriteiten is nu op hem gevestigd. Er wordt een zending geschriften uit de Nederlanden onderschept, die aan hem was gericht onder de naam abbé d'Ambon, een treffend gekozen schuilnaam, want ctgßtov betekent in het Grieks ongeveer hetzelfde als jubé in het Frans. In oktober 1724 moet hij zich hierover bij de luitenant-generaal van politie in Ombreval verantwoorden. Het proces-verbaal van het verhoor wordt naar de gerechtelijke instanties gezonden en Jubé's positie is daarmee zo penibel geworden, dat hij moet onderduiken en zijn parochie verlaten.

Nouvelles de la république des lettres, maart 1703, p. 348 en juli 1703, p. 109.

633

-ocr page 636-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Op verzoek van Colbert gaat hij in februari 1725 naar Rome, maar hij is al spoedig weer in Frankrijk terug. Op 30 september 1725 woont hij in Den Haag de bisschopswijding van Barchman Wuytiers bij en in december van datzelfde jaar treedt hij samen met de diaken Boulenois als gids op voor tweeëndertig kartuizers op him vlucht naar de Nederlanden, waarbij hij en passant ook voor een groep cisterciënzers uit de abdij van Orval een goed heenkomen weet te vinden. Op 6 januari 1726 is hij in Utrecht, waar hij de aartsbisschop als diaken in de mis assisteert. In april keert hij nog voor een korte tijd naar Parijs terug, maar hij merkt daar al spoedig, dat het beter is de stad zo snel mogelijk te verlaten. Afgezien van dit bliksembezoek aan zijn vaderland, heeft Jubé bijna drie jaar in ons land doorgebracht, voordat hij in 1728 naar Rusland zou vertrekken. Hij begint dan ook snel Nederlands te leren, wat hem, ondanks zijn aanwijsbare aanleg voor talen, niet meevalt, maar hij komt toch weldra zo ver, dat hij in de mis bij WUlibrordus Kemp alle dagen een kapittel van het Nieuwe Testament in het Nederlands kan lezen.

De kartuizers die hij had helpen ontvluchten, woonden in de Republiek aanvankelijk nog verspreid, maar al spoedig begormen zij tekenen te geven dat zij het gemeenschappelijke kloosterleven in een of andere vorm wilden herstellen. Voor een groep van hen wordt de ridderhofstad Den Ham bij Vleuten gehuurd en Jubé belast zich met de inrichting van het pand. Het blijkt direct al te klein te zijn om alle gevluchte kartuizers te herbergen en daarom wordt zeer spoedig een tweede huis gehuurd, eveneens een ridderhofstad. Dit is het huis Vronesteyn, even ten noorden van Jutphaas gelegen.

Op 10 januari 1726 kwamen de bewoners van Vronesteyn naar Den Ham om in een plechtige vergadering een reglement te bekrachtigen dat beoogde het kar-tuizerleven in de beide huizen weer op gang te brengen en om bestuurders te kiezen. Een van de ondertekenaars van het reglement is een zekere Jacques Jubié. Hieruit is enige verwarring ontstaan, doordat Jacques Jubé, wiens naam maar één letter van die van de kartuizermonnik verschilt, vaak met deze vereenzelvigd is. Het alfabetisch register van 1767 op de Nouvelles Ecclésiastiques laat echter geen twijfel over deze kwestie bestaan: het geeft een beknopte levensschets van Jubé, maar ook van Jubié, die rond 1661 is geboren in de Dauphiné. Deze legde zijn geloften af in het klooster Notre-Dame de Fontenay te Beaune en werd daarvan later vicaris. In 1725 werd hij met zijn medevluch-telingen door het generaal kapittel van de orde geëxcommuniceerd. In 1732

Dit is nog het geval in J.A.G. Tans e.a.. Lexicon Pseudonymonim Jansenisticorum, Leuven 1989, p. 131-132, waar de schuilnamen van Jubé worden gespecificieerd: De la Cour, d' Ambon en De Beaufort, bij welke laatste aangetekend wordt: Jubé, J. (chartreux en Hollande).

634

-ocr page 637-

Slotbeschouwing

kreeg hij de leiding over de kartuizers in hun Nederlandse ballingschap, maar hij overleed al spoedig, in 1734.

Aan het eind van 1727 vestigden de kartuizers zich in het huis Schonauwen, tamelijk eenzaam gelegen tussen Houten en Schalkwijk aan de Houtense Wetering. De eigenaar was Adriaan van Wittert, die het in november van datzelfde jaar voor ƒ 12.000 gekocht had als lastgever voor Jean-Baptiste Desessarts, die in 1751 Rhijnwijk zou kopen, dat eveneens een toevluchtsoord voor Franstalige geestelijken zou worden. De kartuizers zouden tot 1758 op Schonauwen blijven.

Him gemeenschap was niet zeer stabiel, mede doordat de vluchtelingen vrij waren te leven op de wijze en op de plaats die zij verkozen, met als gevolg dat het op Schonauwen een voortdurend komen en gaan van bewoners was. Er trokken kartuizers naar Egmond aan den Hoef, sommigen keerden terug naar Frankrijk en er waren er zelfs die een zwerversleven verkozen. Van een echt kloosterleven volgens de strenge kartuizer tradities was dan ook geen sprake.

In 1731 voltrok zich in de kartuizergemeenschap een crisis, die het bestaan ervan al spoedig ernstig ontregelde. Jean-Baptiste Desessarts, beter bekend onder de naam Poncet, had zich voor de opvang van de Franse vluchtelingen bijzonder verdienstelijk gemaakt. Met goedvinden van de kartuizers had hij al in 1728 een afzonderlijk gebouw op het grote terrein van Schonauwen laten bouwen, dat bestemd was voor de dan ook in tamelijk grote aantallen binnenkomende Vlaamse geestelijken. Dit gebouw, l'Abbatiale genaamd, bood plaats aan ongeveer vijftien personen, hetgeen al spoedig een te geringe capaciteit bleek te zijn, zodat Poncet ook enkele cellen in het hoofdgebouw, dat voor de kartuizers bestemd was, ter beschikking van de Vlamingen stelde. Poncet woonde zelf ook op Schonauwen, te midden van de kartuizers, aan wier gemeenschap hij een leiding gaf die niet altijd even gewaardeerd werd, maar weinig tegenspraak ondervond door zijn grote verdiensten. In 1729 verscherpt aartsbisschop Barchman Wuytiers het oppertoezicht over de gemeenschap, dat namens hem door Poncet werd uitgeoefend. Een tweetal klagers schrijft achter de rug van Barchman Wuytiers hierover een brief met grieven naar het Parijse ondersteuningscomité. Le Bureau. De aartsbisschop gaat in 1730, nadat hij hiervan kennis heeft gekregen, op bezoek in Schonauwen, maar de verhoudin-

Zie ook p. 27.

De wederwaardigheden van deze gemeenschap zijn beschreven door B.A. van Kleef, De Kartuizers in HoUand, in: De Oud-KathoUek, jrg. 72 (1956), p. 144-145, 150-152, 159-160, 179-182, 190-193, 199-200; ook als afzonderlijke overdruk uitgegeven.

635

-ocr page 638-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

gen blijken niet meer voor verbetering vatbaar te zijn. Barchman Wuytiers trekt zijn handen van Schonauwen af en weigert de bewoners ervan nog langer als een kloostergemeenschap te beschouwen.

Jubé heeft dit alles niet meegemaakt, want op 20 oktober 1728 vertrekt hij met de katholiek geworden Russische prinses Irina Petrovna Golicyn, de echtgenote van Sergej Dolgorukij, naar Rusland. Hij treedt daar op als haar biechtvader en als huisleraar van haar kinderen, voert gesprekken met orthodoxe theologen en stelt zijn waarnemingen op schrift. Zijn opdracht was omschreven door twaalf doctoren van de Sorborme en bestond uit het onderzoeken van de mogeUjkheden tot hereniging van de orthodoxe met de katholieke kerk.

Na de dood van de jeugdige tsaar Peter n in 1730 en de troonsbestijging van Anna Iwanowna, de dochter van Iwan V, raakt Jubé verwikkeld in politieke moeilijkheden, die zelfs tot gevolg hebben, dat hij in 1731 namens de keizerin wordt uitgewezen. De Franse consul geeft hem tijdehjk onderdak. In maart 1732 ontvlucht hij Rusland en komt in Warschau aan, waar hij aanvankelijk bij de aartsbisschop van Gniezno gastvrijheid geniet, totdat enige jezuïeten zijn identiteit aan de nuntius bekend maken. Op 21 mei 1732 komt hij in Nederland terug, waar hij andere omstandigheden zal aantreffen dan vóór zijn vertrek naar Rusland. Het uiteenvallen van de kartuizergemeenschap is begonnen, de strijdvraag over de woeker is in de Utrechtse kerk hoog opgelopen, waarbij de Fransen veel strengere opvattingen huldigen dan de Nederlanders, de bekende canonist en wijze adviseur Zeger Bernard van Espen is in 1728, kort voor zijn dood veroordeeld, wat mede de oorzaak is geweest van een nieuwe vluchtelingenstroom, maar nu van Zuidnederlandse priesters; en tenslotte: aartsbisschop Barchman Wuytiers, die in zekere zin een verbindende schakel was tussen de Nederlanders en de Fransen, wier vertrouwen hij genoot, zal al binnen een jaar na Jubé's terugkeer, op 13 mei 1733, overhjden.

In de periode tussen 1733 en 1742 verblijft hij vrijwel ononderbroken op Schonauwen; in 1734 en 1735 woont hij een tijdlang in Zwolle, vanwaar hij tracht zijn Russische relaties te helpen in de moeilijkheden waarin ook zij terechtgekomen zijn. In 1742 gaat hij terug naar Parijs om de beide zonen Dolgorukij, die daar him studie heten af te ronden, maar in werkelijkheid een vrolijk leven leiden en van Jubé's goedheid misbruik maken, geregeld te kunnen ontmoeten.

Jubé's waarnemingen zijn met een uitvoerige inleiding en met annotaties uitgegeven: Michel Mervaud (ed.), Jacques Jubé, La Religion, les mœurs et les usages des Moscovites, Oxford 1992. Hierin wordt onder andere gebruik gemaakt van correspondentie van Jubé met zijn broer. E)e brieven worden bewaard in de gemeentelijke bibliotheek van Troyes.

636

-ocr page 639-

Slotbeschouwing

maar hij moet in de Franse hoofdstad nog altijd in het verborgene leven. Het is niet onaarmemelijk, dat hij in het begin van 1743 is teruggekeerd naar Nederland. Warmeer zijn oudleerlingen het zo bont maken, dat hun vader overweegt hen naar een tuchtschool te zenden, roept deze Jubé's hulp in om hen weer in het gareel te brengen, hetgeen ook gelukt met assistentie van zijn vriend Jean-Charles de Folard, een militair die wel voor heter vuren heeft gestaan. Nog altijd moet Jubé ondergedoken blijven. Hij wordt ziek en men brengt hem over naar het Hôtel-Dieu in Parijs, waar hij op 20 december 1745 overlijdt. De dag daarna wordt hij op Saint-Séverin begraven.

Het leven van Jubé is in hoge mate bepaald door zijn radicaliteit, zijn beginselvastheid en zijn trouw aan eenmaal aangeknoopte betrekkingen. Van de laatste karaktertrek getuigt zijn zorg voor de zonen van Irina Dolgorukij, zelfs wanneer deze op hem parasiteren; beginselvast is hij zeker geweest in het aanvaarden van de ernstige consequenties die het afwijzen van Unigenitus voor hem heeft gehad en radicaal is hij vooral gebleken tijdens zijn pastoraat in Asnières. Ten aanzien echter van zijn liturgische activiteiten aldaar herhalen de auteurs van zijn levensbeschrijvingen elkaar telkens. Steeds wijzen zij op het 'ultra-gallicaanse' karakter ervan en wekken zij de indruk, dat Jubé zich ver van de gangbare Romeinse riten zou hebben verwijderd.

Een nauwkeuriger beschouwing van wat er m Asnières tot 1724 werd geprak-tizeerd kan echter tot een genuanceerder oordeel leiden. Daarbij dient men steeds te bedenken, dat de beschrijving ervan te boek is gesteld door een tegenstander, Pierre-François Lafitau, bisschop van Sisteron, die in 1719 en in 1722 de hturgievemieuwingen van Jubé en Petitpied heeft gadegeslagen.

Vooral de beschrijving van het offertorium wekt enigszins een karikaturale indruk. Wellicht heeft men een enkele maal of geregeld veldvruchten in de processie met de offergaven meegedragen, maar de opmerking dat zich daaronder asperges bevonden, doet vermoeden dat hier tenminste enige kwade wU in het spel is.

Wat echter in dat deel van Lafitau's beschrijving dat wel betrouwbaar kan worden geacht als eerste opvalt, is de inrichting van het altaar. Dit is geheel

P.F. Lafitau, Histoire de la constitution Unigenitus, Avignon 1766, deel 2, p. 139. Zie ook: Michel Picot, Mémoires pour servir à l'histoire ecclésiastique pendant le XVIIle siècle, Paris 1853, p. 55-56.

45

Asperges konden zich, vooral bij de geestelijkheid, bepaald nog niet in de huidige culinaire be-langsteUing verheugen. Mede door zijn vorm werd aan dit gewas de werking van een afrodisiacum toegeschreven met associaties van onbetamelijkheid en onkuisheid. Lafitau kan met deze opmerking twijfel hebben willen suggereren aan de integriteit van Jubé's ascetische levenswandel.

637

-ocr page 640-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

leeg: geen beelden, reliekschrijnen of canonborden, geen missaallezenaar, zelfs geen kandelaars met kaarsen, behalve een tweetal bevestigd aan de wand. Het tweede verschijnsel dat de aandacht trekt, is dat de priester onder de lezingen zit aan de epistelzijde van het altaar, waar hij de lofzang Gloria heeft geïntoneerd en daar luisterend epistel, graduale, tractus of alleluja volgt. Ook bij het evangelie, dat door de diaken wordt gezongen, blijft hij terzijde.

Deze eigenaardigheden, die in de huidige tijd beslist niet meer als zodanig zouden worden beschouwd, waren voor het achttiende-eeuwse Frankrijk toch minder opzienbarend dan de auteurs menen die zich baseren op Lafitau. Weliswaar bepaalde bij de seculiere clerus de gelezen mis van één priester zonder rechtstreekse deelname van de gelovigen geheel het beeld, maar in iedere kerk waar de dominicanen met de zielzorg en de liturgie belast waren, zou men in de hoogmis de sessio van de celebrant onder het epistel en wat daarop volgt hebben kunnen waarnemen, alsook in iedere pontificale viering volgens de Romeinse ritus. De combinatie hiervan met een vrijwel leeg altaar waarop slechts twee kaarsen brandden, zou men hebben kunnen zien in de kloosters van de kartuizers, een orde die in de zeventiende eeuw in Frankrijk een zodanige bloei beleefde, dat zij twaalf nieuwe stichtingen heeft gekend.

Hier lijken twee lijnen in het leven en denken van Jacques Jubé te convergeren. Het ideaal van de ecclesia primitiva, dat hij bijvoorbeeld op de Witte Donderdag aanschouwelijk maakte door de voetwassing te praktizeren, waarna hij aan de twaalf hiervoor uitgekozen armen gezegend brood uitdeelde en daarbij opmerkte, dat dit de wijze was waarop de Heiland de eucharistie had ingesteld, was in Jubé's concrete levenssituatie het meest nabij in de gebruiken van de orde van de heilige Bruno, waarin immers nooit een vergaande hervorming had plaats gehad: numcfuam reformata, quia numquam deformat a. Voor zijn liturgische ideeën moet hij hier inspiratie hebben gevonden, te meer daar de kartuizer liturgie zelf, zij het voor een deel en indirect, haar oorsprong vindt in de riten van Lyon, Climy en Cïteaux, die door de aanhangers van het liturgische neogallicanisme als richtinggevend werden beschouwd. '*7

Toen Jubé, nadat hij zijn activiteiten in Asnières had moeten beëindigen, daadwerkelijk in nauw contact kwam met een groep kartuizers, die niet alleen

Zie hiervoor: J. Visser, Het ideaal van de 'ecclesia primitiva' in het jansenisme en het oud-katholicisme, Amersfoort 1979, (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, n. 8).

Volgens Archdale A. King, Liturgies of the Religious Orders, p. 1-2, wordt deze gedachte door Claude de Vert (een van de scheppers van het neogallicaanse brevier van Cluny, zie p. 86) bevestigd.

638

-ocr page 641-

Slotbeschouwing

op liturgisch gebied zijn idealen weerspiegelden, maar ook op dat van de ascetische gestrengheid die Jubé bepaald niet vreemd was, kon hij dan ook met gemak het vertrouwen van deze groep vinden en met de belevingswereld daarvan omgaan. De crisis in de kartuizergemeenschap op Schonauwen, die het rechtstreeks gevolg is geweest van het optreden van Poncet, die met de bijzondere spiritualiteit van de orde weinig affiniteit toonde, heeft dan ook plaats gevonden tijdens de afwezigheid van Jubé.

Dat er niet alleen bij Jacques Jubé, maar ook in het algemeen een verbindingslijn is tussen de kartuizer ritus en het neogallicanisme, wordt duidehjk wanneer men zich realiseert, dat deze een gemeenschappelijk ideaal hebben gehad, dat voor wat betreft de eerste al werkehjkheid is geworden aan het begin van de twaalfde eeuw en dat door de laatstgenoemde stroming hernomen werd in de zeventiende eeuw. De eerste die de kloosterregels van de kartuizers codificeerde, was Guigo, de vijfde prior van de Grande Chartreuse. Tussen 1121 en 1128 elimineerde hij bij de samenstelling van zijn antiphonarium alle gezangen die geen bijbelse tekst hadden, op enkele eerbiedwaardige composities na, zoals het Te Deum en de O-antifonen van de advent. Exact hetzelfde vindt men als het vierde van de principes van de neogalhcaanse liturgische beweging terug in de diocesane antiphonaria. Bij de twaalfde-eeuwse kartuizers werd al spoedig, namelijk vanaf 1143, een uitzondering gemaakt voor de hymnen, hetgeen vijf eeuwen later voor de neogalhcaanse hymnografie eveneens zal geschieden.

Ook de terugdringing van de heiligenvieringen ten gunste van de zondagen en zelfs van het feriale officie, welke tendens in de neogalhcaanse brevieren en missaais duidehjk aanwezig en ook bij Jubé merkbaar is, kenmerkt de ritus van de kartuizers, die een eigen kalendarium kent en waarin het officie van de meeste heihgen aan het commune sanctorum ontleend wordt.

Jubé blijkt tenslotte nog iets in ere te hebben hersteld, dat rüet alleen in onze hjd weer in de belangstehing is komen te staan, maar ook bij de kartuizerorde in zekere zin bewaard is gebleven. Lafitau merkt op, dat op de avond van Witte Donderdag het evangehe in het Frans wordt gelezen door quot;... une espèce de diaconesse ...quot; Nu had Jubé wel de gewoonte om in de gewone zondagse diensten na de hturgische lezing van het evangehe door de diaken zich tot de gelovigen te wenden, nogmaals het epistel en het evangehe, maar nu in het Frans te lezen en het gelezene vervolgens in de vorm van een homhie te verklaren, maar het optreden van een soort diakones die dit zou hebben gedaan, is toch

Zie ook p. 76.

639

-ocr page 642-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

van een andere orde. Is hier een samenhang met de maagden- en diakones-senwijding die de kartuizerinnen hebben overgehouden van de abdij van Pré-bayon, toen deze in 1147, na een bestaan van al meer dan 500 jaar, overging tot de orde van Sint-Brimo? Tijdens een speciale plechtigheid ontving de kartui-zerin, die tenminste 25 jaar oud en vier jaar geprofest moest zijn, een kroon, een blauwe stola en een manipel, die zij om de rechterarm droeg. Zij ontving het recht om in de conventuele mis het epistel te zingen en bij afwezigheid van een priester het evangelie in de metten, waarbij zij de stola droeg. Wellicht heeft Jubé dit gebruik willen navolgen en had hij een kloosterzuster in zijn parochie die deze rol daadwerkelijk heeft vervuld.

Wanneer Jubé volgens Lafitau, die hierin een betrouwbare getuige lijkt te zijn, de canon van de mis luidop uitsprak, stond hij daarin in het Frankrijk van zijn dagen geenszins alleen. In het missaal van Meaux waren immers in 1709 al voorzieningen getroffen die dit veronderstelden. Wanneer Petitpied bij de uitgave van het missaal van Troyes in 1736 betrokken is, waarin de rubrieken ten deze minder ver gaan, is Jubé nog altijd persona non grata in him beider vaderland en Petitpied zal mede daardoor wel tot het inzicht zijn gekomen, dat een geheel luidop gesproken canon tot de idealen behoorde die niet te verwezenlijken waren.

Een van de consequenties van de hoorbare canon was, dat er geen plaats was voor een gezongen elevatiestuk. Het algemeen gebruikelijke O salutaris hostia wordt in Asnières dan ook overgeslagen, hetgeen in een klacht over Jubé bij de nimtius naar voren wordt gebracht, Dit is het enige dat van hetgeen door Jubé in praktijk gebracht is ook in de Nederlanden weerklank heeft gevonden. In 1763 zal het Utrechtse Concilie zang en orgelspel na de consecratie verbieden, ofschoon hier geen enkele sprake is van een luidop door de priester gebeden canon.

Dat de radicale inzichten en praktijken van Franse geestelijken als Jubé in Nederland een beperkte invloed hebben gehad, hangt voor een deel samen met het conservatieve karakter dat de katholieke eredienst hier droeg als reactie op het gereformeerde protestantisme. Alles wat de uiterlijke vorm van de liturgie ook maar enigszins in de richting hiervan zou kurmen veranderen, zoals bijvoorbeeld Jubé's initiatief tot het verwijderen van heiligenbeelden, werd bij

Vgl. King, a.w., p. 7-8. Volgens De Vert zou het bij de kartuizerinnen bewaarde gebruik ooit algemeen zijn geweest.

Nouvelles Ecclésiastiques, 23 oktober 1746, p. 171, in de levensbeschrijving van Jubé, p. 169-172.

640

-ocr page 643-

Slotbeschouwing

voorbaat afgewezen. Ten aanzien van de eucharistieviering zijn de Franse invloeden op de praktijken van de Cleresie minimaal geweest.

De angst voor protestantiserende tendenzen is echter niet de enige drijfveer geweest voor het weren van deze invloed. Eerder werd reeds gesteld, dat Jubé, na zijn gedwongen terugkeer uit Rusland, in Nederland en in het bijzonder op Schonauwen, veranderde omstandigheden en verhoudingen aantrof. Deze vinden onder andere hun verklaring in het zogenaamde figurisme dat zich van velen onder de Franse vluchtelingen had meester gemaakt, in het convulsiona-risme en in de strijdvraag over de woeker.

In 1727 werd de bisschop van Senez, Jean Soanen (1647-1740), een van de appellanten van het eerste uur, gesuspendeerd en verbannen. Deze gebeurtenis bracht een storm van protest teweeg onder de Franse clergé en het jansenisme werd ook bij het kerkvolk veel populairder dan het ooit geweest was. Velen sloten zich bij de appellanten aan, niet zozeer omdat zij door hun beginselen werden aangesproken, maar om htm ontevredenheid over de toestanden in kerk en staat af te reageren. In dit klimaat ontstond een groep van bijbelonderzoekers die in steeds sterkere mate naar de figuurlijke zin en de verborgen allegorische betekenis van de Schriften zocht. Vooral de verwachting van het eschaton, de terugkeer van de profeet Eha, de bekering van het Joodse volk, de triomf van de ware katholieke kerk en het herstel van alle dingen spraken sterk tot de verbeelding van velen, onder wie vooraanstaanden in de kringen van Franse geestelijken in ons land, zoals Jacques-Joseph Duguet en de Amers-foortse seminarieprofessor Nicolas le Gros. Jean-Baptiste Desessarts hoorde tot deze figuristen, zoals ook de bisschop van Babylon, Dominique Marie Varlet (1678-1742). Daar deze laatste een belangrijke factor was in het veiligstellen van de apostolische successie — hij was de consecrator van de aartsbisschoppen Steenoven, Barchman Wuytiers, Van der Croon en Meindaerts —, had hij een bijzondere invloed, die hij soms op een wijze aanwendde die de grenzen van het moreel toelaatbare bereikte.

Veel meer stof dan het figurisme deed het convulsionarisme opwaaien. Nadat een wonderbare genezing in Parijs toegeschreven was aan de wonderdadige werking van de geconsecreerde hostie, die op dat ogenblik in een processie werd gedragen door een priester die met de appellanten sympathiseerde, stierf op 1 mei 1727 de diaken François de Paris, waarna van talrijke genezingen en wonderlijke gebeurtenissen sprake zou zijn. Op de dag van zijn begrafenis op het kerkhof van Saint-Médard in Parijs raakte een vrouw met een verlamde arm de doodsbaar aan, waarop zij genezen was. Vijf jaar lang, tot aan de sluiting van het kerkhof op bevel van de korting in 1732, speelden zich daar de zonderlingste taferelen af. De genezingen gingen vaak van bijverschijnselen in

641

-ocr page 644-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

de vorm van stuiptrekkingen, convulsions, vergezeld. Toen de gebeurtenissen op en rond het kerkhof uit de hand gingen lopen door de 'secours’, die in de vorm van soms zeer gewelddadige fysieke ingrepen geboden werden aan diegenen die geen convulsions vertoonden, wezen verschillende vooraanstaande jansenisten, onder wie Petitpied, bij bisschop Var let, die ook tegenover het convulsionarisme niet afwijzend stond, bij herhaling op het excessieve karakter ervan. Toch bleef hij een — later weliswaar gematigd — aanhanger van deze beweging, die evenals het figurisme door de meerderheid van de Nederlandse geestelijken met beslistheid werd afgewezen.

De kwestie van de woeker is waarschijnlijk de belangrijkste factor geweest in het proces van de verwijdering tussen de Nederlanders en de Fransen. Varlet stelde zich op het meest rigoristische standpunt. Het ging om twee problemen, namelijk of het geoorloofd was (licitum), of althans toelaatbaar (tolerandum) om rente te nemen van kapitaal dat voor een beperkte termijn en onder wederzijds opzegbaar contract was uitgeleend, en of personen die dit deden tot de sacramenten konden worden toegelaten. De doctoren van de Sorborme gaven op beide vragen een ontkennend antwoord, dat door verreweg de meeste Fransen in ons land werd beaamd. De Hollanders en de inmiddels uit de Zuidelijke Nederlanden uitgeweken geestelijken huldigden deze strenge standpunten niet. Enkele Fransen kozen him zijde, zoals de koopman Brigode Dubois, die Quesnel onderdak had geboden en dat ook met Varlet had gedaan, zodat deze laatste niet meer in zijn huis wüde verblijven. Varlet stelde keer op keer het delen van zijn strenge mening ten aanzien van de woeker als voorwaarde voor de bisschopswijding, waarvan het gevolg was, dat er een conflict ontstond tussen Barchman Wuytiers, sterk onder invloed van Varlet, met de andere Fransen enerzijds en de Nederlandse geestehjkheid onder aanvoering van het Utrechtse kapittel anderzijds. Dit nam in 1730 afstand van de mening van Le Gros en ontsloeg hem en een collega als professoren aan het Amersfoortse seminarie.

Het is dus niet zo verwonderlijk, dat het liturgische neogalhcanisme, dat in ons land vertegenwoordigd werd door leden van dezelfde groep als waardoor zulke afwijkende standpunten werden ingenomen, na ongeveer 1730 weinig ingang meer vond. Het in 1731 gepubliceerde lekenbrevier van Willibrordus Kemp, die als deken van het kapittel de beslissingen van dit orgaan inzake de woeker mede had ondersteund, draagt enige sporen van neogaUicaanse invloed, vooral in de verdeling van de psalmen over de getijden en in de hymnen. Het is alleszins denkbaar, dat het brevier tot stand is gekomen vóór de veroordeling van de inzichten van Le Gros door het kapittel en dus in de tijd dat Petitpied nog niet zo lang in Utrecht was. Deze arriveerde daar immers in 1728 en hij zou tot 1734 blijven.

642

-ocr page 645-

Slotbeschouwing

Het tweede Breviarium Parisiense, dat van aartsbisschop De Vintimille, verscheen in 1736. Pas in 1744 zou het hierop gebaseerde Breviarium Ecclesiasticum voor de bisdommen Utrecht en Haarlem verschijnen. Dat Kemp in deze publicatie een actief aandeel heeft gehad, is reeds duidelijk gemaakt. Of dat ook van Jacques Jubé geldt, die van 1732 tot 1743 op Schonauwen in het bijgebouw l'Abbatiale verblijf hield, staat minder vast, maar het is geenszins ondenkbaar, dat deze op de achtergrond werkzaam is geweest. Onmiddellijk na het verschijnen van het Parijse brevier zou de Cleresie niet zeer willig zijn geweest om dit tot het hare te maken. Wanneer Varlet, wiens invloed na de dood van Barchman Wuytiers in 1733 sterk is toegenomen, op 14 mei 1742 overlijdt, worden de voorwaarden om een Frans brevier uitsluitend op zijn eigen merites te beoordelen en het eventueel te bewerken voor gebruik in Nederland weer gunstiger. De benoeming van Hieronymus de Bock tot bisschop van Haarlem op 26 juni 1742, dus slechts iets meer dan een maand na de dood van Varlet, die zich steeds tegen de benoeming van een bisschop van Haarlem had verzet, zal zeker een bijdrage geleverd hebben aan het gevoel van eigenwaarde van de Haarlemse geestelijken en indirect aan htm verlangen naar een diocesane bre-vieruitgave.

Na de bijzetting van Varlets stoffelijk overschot in Het Pand in de kloostergang van de oude Sint-Mariekerk te Utrecht, door Willibrordus Kemp enige jaren eerder aangekocht met de bedoeling om daar een grafstede voor de priesters van de Sint-Gertrudiskerk in te richten, houdt deze zelf nog een rouwdienst voor Varlet, daags nadat Meindaerts dat op 22 mei gedaan heeft. De verhoudingen zullen hierna wel zijn bepaald door het oude adagium 'de mortibus nil nisi bene', daar men weldra al weer oog heeft gehad voor Varlets verdiensten voor de Utrechtse kerk.

Het convulsionarisme was al spoedig na de sluiting van het Parijse kerkhof waar het begonnen was als beweging verlopen en na Varlets dood was ook de angel voor wat betreft de Nederlanders uit de woekerkwestie verwijderd. Het figurisme blijft nog wel nawerken; het is niet uitgesloten, dat een lied als Quid ita tristis es, gezang 20 in Missen en Gezangen, daarin een vertegenwoordiger is van deze stroming. Deze geestesstroming was echter veel minder bedreigend voor de Nederlanders dan het convulsionarisme, met zijn gewelddadige uitwassen of het rigorisme ter zake van de woeker, met zijn ernstige repercussies op het economisch leven. ^2

Zie p. 86-88.

Het is uiteraard geen toeval, dat zich onder de Fransen die het standpunt van Varlet en de zijnen niet delen een zakenman, Brigode Dubois, bevindt.

643

-ocr page 646-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Dat in Missen en Gezangen, dat, zoals reeds werd gesteld, een boekje is met gezangen ter opluistering van de eucharistieviering, relatief weinig neogallicaan-se elementen te vinden zijn, hangt samen met de tijd waarin het ontstaan is. Tot de dood van Varlet was het klimaat voor overneming van neogallicanis-men in de directe omgeving van de eucharistie ronduit ongimstig en na zijn dood neemt men de draad van deze invoering weer op, waar hij in de jaren-dertig van de achttiende eeuw is blijven liggen: bij het brevier.

Slechts één belangrijk kenmerk van de neogalhcaanse hturgiereform is in Missen en Gezangen onbetwistbaar aanwezig. Het is het streven om teksten te schrijven volgens klassieke modellen en met inachtneming van de accentue-ringsregels van het klassieke Latijn. Hiermee dienen de melodieën eveneens in overeenstemming te zijn. De samensteller wijst hierop in het voorwoord van Missen en Gezangen:

Verscheide Liefhebbers van de Zangkunde en aanzienelijke Heeren hebben over langen tijd gewenscht dat de gezangen, die in het Bijvoegzel agter het Gregoriaans Graduaal staan, mogten verbeeterd worden.

En waarlijk die verbetering scheen noodig te zijn, om dat 'er in meest alle die Gezangen eenige Lettergreepen of Syllaben gevonden worden, die moeten kort uitgesproken worden, en egter de Noten daar zóó gesteld zijn, dat men genoodzaakt zij die lang te zingen: als te zien is in de Gezangen Adoro te, ó Salutaris Hostia, en in meer andere.

Een van de geciteerde voorbeelden, gezang 11 in Missen en Gezangen, illustreert dit. In de appendix van verschillende drukken van het Graduale Romanum luiden de eerste regels van Adoro te devote aldus:




In Missen en Gezangen is dit, enigszins volgens de neogaUicaanse accentuerings-principes, maar ook en vooral naar de muzikale smaak van het tweede kwart van de achttiende eeuw als volgt verbeterd:

644

-ocr page 647-

Slotbeschouwing



In sonunige gevallen zijn deze veranderingen inderdaad verbeteringen, maar er staan zeker ook stukken in Missen en Gezangen, aan de kwaliteit waarvan men terecht kan twijfelen. Een daarvan is gezang 45, Tantum ergo sacramen-tum, dat overeenkomsten vertoont met de benedictio van de Missa de Sancto Ni-colao de Tolentino, vermoedelijk uit het begin van de achttiende eeuw. ^3



Mede door vergelijking met de genoemde benedictio kan men tot de veronderstelling komen, dat de bedoelde melodie is geweest:


era - men - turn

Zie het commentaar bij de gezangen 45 en 10.

645

-ocr page 648-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-180S

ve - ne - re


mur


eer - nu - i ...


De vraag naar de gebrekkige notatie dit gezang is moeilijk te beantwoorden. Het heeft er de schijn van, dat iemand de melodie uit het hoofd heeft opgetekend, want bij de overige delen van deze mis ter ere van Sint-Nicolaas van Tolentijn is exact het tegenovergestelde gedaan van wat dit voorbeeld te zien geeft. De vaste misgezangen zijn in de oudere versie zonder maataanduiding en -verdeling genoteerd, terwijl deze in Missen en Gezangen wel voorkomen. De eerste frase van het Kyrie eleison luidt in het origineel:



In Missen en Gezangen is de gehele mis in vierkwartsmaat genoteerd en zijn de leidtonen in het algemeen verhoogd:



De eerste drie maten hiervan in de weergave van Missen en Gezangen, die gelijk zijn aan die van het Sanctus, zijn ritmisch enigszins twijfelachtig. Men zou hier eerder verwachten:

646

-ocr page 649-

In de commentaren bij de liederen komen dergelijke voorbeelden van een tenminste gebrekkig te noemen notatie tamelijk frequent aan de orde. Er zijn liederen met een zeer dubieuze behandeling van de opmaat, er komen in details verschillende versies van dezelfde melodie voor en in enige liederen is de maatvoering geweld aangedaan door het gekozen notenbeeld, dat van het gregoriaans is afgeleid, ook waar het genre en de structuur van het betreffende lied hiertoe geen enkele reden geven.

Over het algemeen is de groep gezangen die in het eerste hoofdstuk tot het ne-ogregoriaanse repertoire gerekend werd het meest adequaat genoteerd. Van deze groep maken deel uit, naast de drie misordinaria;

13 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Adoro te, benigne Jesu

37 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Da quod jubés

38 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vit am aeternam

46 Ante oculos tuos, Domine

48 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Te invocamus

52 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Salve Regina

53 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jesu, Salvator mundi

54 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pie Jesu, Domine

72 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Et verbum caro factum est

73 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O beata infantia.

Ofschoon het genre waartoe deze gezangen behoren uit Frankrijk afkomstig is, waar een neogregoriaans repertoire ontstond als gevolg van het principe, dat liturgische teksten zo veel mogelijk aan de bijbel ontleend dienden te zijn, is dit slechts bij drie van de bovengenoemde gezangen het geval en dan nog maar ten dele. Vitam aetemam is van deze groep als enige geheel uit bijbelse teksten samengesteld, Jesu Salvator mundi bestaat hier voor een groot deel uit en Et verbum caro factum est omvat naast bijbelse ook niet-bijbelse, liturgische tekstgedeelten. De overige gezangen zijn in het geheel niet van bijbelse oorsprong. De teksten van Salve Regina en O beata infantia stammen uit de middeleeuwen en de melodieën die deze gezangen in Missen en Gezangen hebben gekregen, zijn tot op heden nog in geen enkele Franse bron aangetroffen. Het is niet uitgesloten, dat Da quod jubes, dat is samengesteld uit teksten van Augustinus, alsook Ante oculos tuos, waarvan de tekst aan hem wordt toege-

647

-ocr page 650-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

schreven, uit het nülieu van het Franse augustinisme afkomstig zijn, maar het feit dat van het laatste gezang versies in het Pools bekend zijn en dat een van de weinige Latijnse concordanties in een Antwerps processionale te vinden is, maakt dit zeker voor Ante oculos tuos minder waarschijnlijk.

Het neogregoriaanse deel van de inhoud van Missen en Gezangen is wellicht ontleend aan bronnen die op hun beurt onder Franse invloeden of naar Franse voorbeelden zijn ontstaan, maar het is zeker niet rechtstreeks uit neogallicaan-se liturgische boeken overgenomen.

Het grootste deel van Missen en Gezangen bestaat uit cantiones natalitiae, waarvan de Zuidnederlandse herkomst onomstotelijk vast staat. Het is dan ook op grond van de argumenten, die uit het voorafgaande te recapituleren zijn, tenminste aannemelijk, dat de samensteller een Zuidnederlandse achtergrond had;

De identiteit van de samensteller kan aan de hand van enige andere aanwijzingen nog nader worden bepaald. Vast is komen te staan, dat de teksten in Missen en Gezangen met aanzienlijk meer kennis van zaken zijn behandeld dan de

648

-ocr page 651-

Slotbeschouwing

melodieën. De tekstbehandeling toont duidelijk, dat hier een redactor aan het werk is geweest die kennis had van het Latijn, want daarin zijn vrijwel geen fouten aanwijsbaar. Ook de Nederlandse teksten stemmen in het algemeen met de originele overeen en zijn, de achttiende-eeuwse, soepele spellingsconventies in aairmerking genomen, doorgaans correct. De muzieknotatie is echter op vele plaatsen zo gebrekkig, dat men zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat hier geen professioneel musicus, maar een priester met een grote repertoirekennis aan het werk geweest is.

De omstandigheid dat er tot op heden geen correspondentie bekend geworden is waarin aan Missen en Gezangen gerefereerd wordt, kan een aanwijzing zijn om de samensteller in de onmiddellijke nabijheid van de uitgever, de boekverkoper Willem van der Weyde, in Utrecht te localiseren. De aanwezigheid van enige liederen in Missen en Gezangen waarvan een relatie tot een klopjesge-meenschap kan worden verondersteld, is een bevestiging hiervoor. Rondom de pastorie van Willibrordus Kemp was omstreeks 1745 een grote groep klopjes woonachtig.

De redactor en samensteller van Missen en Gezangen, aangenomen dat één persoon de eindredactie heeft gevoerd, zou op grond van het bovenstaande een uit Zuidnederland afkomstige priester moeten zijn, die Nederlands als moedertaal had, die vóór 1745 in Utrecht verblijf hield en die enige betrekking had met de klopjesgemeenschap in de Mariahoek.

Er zijn drie personen aan te wijzen, die aan deze criteria voldoen. In 1728 kwam er, nadat Van Espen was veroordeeld en een nieuw offensief was geopend op allen die van jansenistische sympathieën verdacht werden, een vluchtelingenstroom op gang van Zuidnederlandse geestelijken naar de Republiek. In Utrecht bood Kemp aan enigen van hen gastvrijheid, zoals hij dat ook met de Fransen had gedaan. Drie van deze Vlaamse priesters waren kort vóór 1745 in Utrecht nog actief.

Medardus Stegemans en Ansehnus de Moor waren benedictijnen van de abdij van Vlierbeek bij Leuven. De abt. Petrus Paradanus, en de meeste monniken weigerden de constitutie Unigenitus te tekenen; na talloze moeilijkheden en verwikkelingen en door persoonlijke bemoeienis van de aartshertogin Maria Elisabeth, die in 1725 landvoogdes van de Oostenrijkse Nederlanden was geworden, neemt de overheid drastische maatregelen. Op 9 juli 1728 wordt de abdij gesloten en de monniken zoeken zich een goed heenkomen. De Moor en Stegemans vertrekken naar de Republiek. Op 3 september 1728 melden zij in een brief aan abt Paradanus, dat zij in Leiden zijn aangekomen, waar aartsbisschop Barchman Wuytiers zich hun lot heeft aangetrokken. De Latijnse brief is

649

-ocr page 652-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

door beide monniken ondertekend. De handtekeningen wijzen uit, dat De Moor de scribent moet zijn geweest en geven aanleiding tot het vermoeden, dat Stegemans ouder dan zijn medebroeder was. Het handschrift en de ondertekening van De Moor vertonen een typisch achttiende-eeuws schriftbeeld, terwijl de lettervormen in de signatuur van Stegemans duidelijk zeventiende-eeuws zijn. In hetzelfde dossier, in het Rijksarchief te Utrecht, bevindt zich een niet ondertekende brief van 21 juli 1728 in de Nederlandse taal, gericht aan Pa-radanus, waarin een van zijn vroegere monniken hem bericht, dat hij in de Republiek welwillend ontvangen is door Barchman Wuytiers. Een beschrijving van de inhoud suggereert, dat Stegemans de scribent van de brief is geweest, maar het handschrift correspondeert beslist niet met de ondertekening in de brief van de beide monniken.

Al spoedig na him aankomst in de Republiek vinden zij onderdak en bezigheden in de parochie van Willibrordus Kemp. Samen met Hieronymus Zegers functioneren zij vanaf 1728 als kapelaans van de schuilkerk De Driehoek in de Mariahoek. Aanvankelijk is ook nog Josephus Zegers in hun gezelschap, maar deze is ongeveer in 1731 naar Egmond aan Zee vertrokken om daar in de zielzorg te assisteren. ^5

In hetzelfde jaar gaat De Moor ook in Roelofarendsveen bijstand in het pastoraat verlenen, maar hij blijft in Utrecht woonachtig. Waarschijnlijk heeft hij met een zekere regelmaat gedurende een bepaalde periode in het jaar in Roelofarendsveen verbleven en hij is daar, kermeUjk in de actieve uitoefening van zijn ambt, gestorven: quot;... in Holland, in 't Roelevaartiesveen, omtrent Rijnzaterwoude, het lijk van daer alhier getransporteerd ...quot; ^6 Op 1 augustus 1745, werd hij in het 'Pand' van de Mariakerk in stilte begraven, nadat enkele dagen eerder, op 28 juli, het stoffelijk overschot van Medardus Stegemans, die te Beverwijk was overleden, op dezelfde wijze en plaats ter aarde was besteld. ^7 Dg Moor is in Roelofarendsveen, waar de kerk van de H. Petrus tot 1776 een priester van de

RAU, Archief OBC, inv. n. 1077.

Volgens Verhey, Naamlijst, p. 38 en 84, en Smit, Batavia Sacra, p. 129 is zijn voornaam Joannes. Op p. 153 van Chronicon Congregationis Oratorii Domini Jesu per Provinciam Archi-Episcopatus Mechhnensis diffusae, Rijsel 1740, wordt hij als Josephus vermeld, een broer van Hieronymus. Josephus Zegers werd op 13 maart 1686 te Temse gedoopt en trad in 1703 tot het Oratorium toe; Chronicon p. 174. Een Joannes Zegers wordt hierin niet vermeld, ofschoon de oudste broer van Josephus en Hieronymus als Joannes Baptista Michael op 6 december 1669 te Temse werd gedoopt.

56 GAU, DTB, inv. n. 134, p. 487.

57 GAU, DTB, inv. n. 134, p. 485.

650

-ocr page 653-

Slotbeschouwing

Cleresie als pastoor had, zeker pastoraal werkzaam geweest. Dat Stegemans dit in Beverwijk ook gedaan heeft, lijkt minder waarschijnlijk, daar deze plaats nooit door de Cleresie is bediend.

Hieronymus Zegers was oratoriaan. In 1692 trad hij tot de congregatie toe; in 1703 werd hij daarin gevolgd door zijn broers Josephus en Franciscus. Hij was afkomstig uit Temse in Oost-Vlaanderen, een plaatsje aan de Schelde, enkele kilometers ten zuidoosten van Sint-Niklaas, waar hij op 20 januari 1673 als Hieronimus Franciscus, zoon van de arts Guilelmus Segers en Maria Justina Goethals werd gedoopt. ^8 Na enkele jaren lector in de theologie te zijn geweest, was hij van april 1707 tot 3 november 1713 overste van het in 1646 gestichte Oratorium te Kevelaer. ^9 Dit vervulde een belangrijke rol niet alleen bij het onderwijs, maar in die tijd ook nog bij de opvang van pelgrims op hun bedevaart naar het genadebeeld van Maria, de troosteres der bedroefden.

Eenmaal in Vlaanderen teruggekeerd, komt hij in moeilijkheden door de verdeeldheid die onder de oratorianen ontstaat na de uitvaardiging van de constitutie Unigenitus en op 17 augustus 1717 wordt hij gesuspendeerd. In 1728 vertrekt hij met drie andere priesters van het Oratorium, zijn broer Josephus, Hermes Vanden Doome en Franciscus de Rees naar de Noordelijke Nederlanden, waar hij bij Willibrordus Kemp onderdak vindt.Hij heet dan overste te

Co

Uit dit huwelijk werden blijkens het repertorium (p. 1264) op de doop-, trouw- en begraafboeken in het archief van de gemeente Temse veertien kinderen geboren. Drie zonen werden oratoriaan, van hen werden er twee priester en van de jongere kinderen worden er twee aangemerkt als 'geestelijke dochter'.

59

Chronicon, p. 153. Ook de intrede van de beide andere broers staat hierin vermeld op p. 174-175. Franciscus (1683-1709) keerde wegens voortdurende ziekte terug naar zijn geboorteplaats, waar hij is gestorven. In 1693 werd Hieronymus Zegers ingeschreven aan de imiversiteit van Leuven in de Paedagogie Castrum; zie: A. Schillings, Matricule de l'Université de Louvain, deel VH, Brussel 1963, p. 111. Zijn activiteiten als overste te Kevelaer worden bevestigd door een naamlijst, Superioren des Oratoriums zu Kevelaer, samengesteld door Volker Schroeder op basis van de kroniek der oratorianen, die nog altijd in Kevelaer bewaard wordt. De lijst is toegevoegd aan het artikel van Joseph van Ackeren, Das Wirken der Oratorianer zu Kevelaer, in: Joseph Heckens en Richard Schulte Staade (red.), Consolatrix Afflictorum, Das Marienbild zu Kevelaer, Kevelaer 1992, p. 312-318. Zie ook: Marc Wingens, Over de grens: de bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw, Nijmegen 1994, p. 89-91.

Na de ontbinding van de Mechelse provincie van het Oratorium bleef de vestiging te Kevelaer een zelfstandig bestaan leiden, totdat zij in 1802 werd opgeheven.

Chronicon, p. 177-204 passim; zie ook: Ceyssens, Le sort de la bulle Unigenitus, p. 592.

Chronicon, p. 237.

651

-ocr page 654-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

zijn geweest van het Oratorium te Brussel, ofschoon hierover in het Chroni-con van Petrus de Swert niets wordt vermeld. Tot zijn overlijden zal hij in Utrecht blijven en hij zal er ook zijn laatste rustplaats vinden: op 23 oktober 1744 werd hij quot;... in de omloop van de Mariekerk ...quot; begraven.

Van dit drietal, Stegemans, De Moor en Zegers, komt de laatstgenoemde om verschillende redenen het meest in aanmerking om als mogehjke samensteller van Missen en Gezangen te worden aangewezen.

De inhoud van deze bimdel dient, zoals reeds werd vastgesteld, niet de liturgie in strikte zin, maar is in zekere opzichten van pastoraal-liturgische aard, daar Missen en Gezangen liederen bevat die in de ontstaansperiode ervan in de periferie van de mis konden hmctioneren. Het boek is dan ook voor een parochiekerk bedoeld en geenszins voor een kloosterlijke communitieit, hoezeer ook de klopjesgemeenschappen hiervan trekken konden dragen. Het ligt dan ook niet zeer voor de hand, ofschoon het uiteraard ook niet geheel is uitgesloten, dat een gewezen benedictijnermonnik, die afkomstig is uit een orde die bij uitstek de liturgie zonder parochiële randverschijnselen als elevatiestukken en kerstliederen in de volkstaal heeft gecultiveerd, daar zij in haar kloosters met geen erücele vorm van volksparticipatie rekening hoefde te houden, nochtans een boekje samenstelt waarin juist deze de voornaamste elementen zijn.

Hiertegen kan men inbrengen, dat er wel degelijk liedboeken door mormiken zijn samengesteld, waarin gezangen in de landstaal en in de volkstoon voorkomen. Een voorbeeld hiervan is het liedboek van de cisterciënserabdij van Boudelo, dat tussen 1645 en 1661 werd samengesteld door GuUielmus vander Machtelt (ca. 1587-1667). Dit handschrift met als titel Goddelijcke Lofsanghen bevat 25 Marialiederen, 77 kerstliederen en 54 geestelijke liederen van uiteenlopende aard, die alle door Vander Machtelt zelf zijn gedicht en vrijwel alle contrafacten zijn. De kerstliederen doen voor wat betreft taal en stijl enigs-

RAU, Archief OBC, inv. n. 1070,1075 en 1093. Zie ook: Chronicon, p. 237.

GAU, DTB, inv. n. 134, Register van overledenen, aangebracht bij de Momboirkamer 1742-1749, p. 379.

In 1936 wijdde de franciscaan Vedastus Verstegen zijn licentiaatsverhandeling aan dit liedboek. Door allerlei omstandigheden slaagde deze er nimmer in het boek te laten uitgeven. In 1954 was het nogmaals onderwerp van een Hcentiaatsverhandeüng, toen Marie-Thérèse Coucke de melodieën bestudeerde. Een facsimile van het handschrift, de transcriptie in moderne notatie en een reprint van de Verstegens licentiaatsverhandeling, bewerkt tot een artikel dat verschenen is in het tijdschrift Ci-teaux in de Nederlanden, 1953-1955, werden recent gebundeld en uitgegeven: Marie-Thérèse

652

-ocr page 655-

Slotbeschouwing

zins denken aan de cantiones natalitiae van Berckelaers. De teksten zijn vrijwel alle geschreven bij meer of minder bekende melodieën, die meestal geheel zijn uitgeschreven en een enkele maal als wijsaanduidingen voorkomen. Sommige hiervan zijn die van cantiones natalitiae, zoals Flaudite gentes van Joarmes Loisel, dat als gezang 79 ook in Missen en Gezangen voorkomt, of Nato nobis Salvatore van Guilielmus Messaus uit de Laudes Vespertinae van 1648. De meeste melodieën zijn van wereldse oorsprong, zoals het lied met de curieuze wijsaanduiding Truyse muyse, die overeenkomt met lek placht in den tijd voor desen, waarvan de melodie wel voor de tekst van O Maria, die als heden (gezang 97 in Missen en Gezangen) is gebruikt. Mede door de keuze van de melodieën krijgt men de indruk, dat dit boek niet is samengesteld voor gebruik in de abdij van Boudelo zelf. De studie van Verstegen wijst uit, dat de Goddelijeke Lofsanghen voor een deel teruggaan op een ouder handschrift met als titel Gheestelicken Pylkoker, dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindt en dat door Vander Machtelt samengesteld werd voor het gezin van zijn neef en nicht. Dit is geheel in overeenstenuning met het karakter van de liederen in de Goddelijeke Lofsanghen, die beslist niet geschreven zijn om in rechtstreekse samenhang met de liturgie te worden gezongen.

Dat leden van een contemplatieve orde zich bezighielden met het dichten van geestelijke liederen en het samenstellen van bundels die deze bevatten, is geen bijzonder verschijnsel, maar bij Missen en Gezangen, dat een veel kerkelijker karakter draagt dan het hier als voorbeeld aangehaalde liedboek van Boudelo, al was het maar door het voorkomen van drie misordinaria, blijft het zeer de vraag of een benedictijner monnik voldoende kennis zou hebben gehad van het paraliturgische repertoire, waaruit voor Missen en Gezangen is geput, om deze btmdel samen te stellen. Een belangrijk verschil tussen Missen en Gezangen en de verzamelingen van Vander Machtelt is, dat deze laatste oorspronkelijk dichtwerk van één auteur bevatten, in tegenstelling tot Missen en Gezangen, waarin weinig of geen liederen zijn opgenomen die speciaal voor deze bundel zijn geschreven. Ook bevat het geen bij uitstek wereldse melodieën of aanduidingen daarvan, zoals het genoemde Truyse muyse in het liedboek van Boudelo.

Als samensteller van een weinig oorspronkelijke, kerkelijke en pastoraalliturgische bundel komt eerder een figuur met ervaring in de zielzorg en het onderwijs in aanmerking dan gewezen benedictijnen als Stegemans en De Moor. Hiëronymus Zegers had deze achtergrond wel en bovendien was hij

Coucke, Alfons De Belie en Vedastus Verstegen , Liederboek van de Boudelo-abdij, Goddelijeke Lofsanghen door GuUielmus vander Machtelt, monnik van Boudelo 1645-1661, Sint-Niklaas 1995.

653

-ocr page 656-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

enige tijd werkzaam in Kevelaer, hetgeen niet zonder betekenis zal blijken te zijn.

Anton Vemooij gaat in zijn studie van het devotielied in de Rooms-Katholieke Kerk in ons land in op de geschiedenis van deze bedevaartplaats, waar een repertoire van pelgrimsliederen is ontstaan. Hij noemt de ontstaansgeschiedenis van de processie naar Kevelaer:

...een aaneenrijging van oorzaken die traditioneel een devotie doen opbloeien. In 1641 vernam koopman Hendrik Busman op de plaats van het hagelkruis driemaal de stem van de Moeder Gods, die hem beval op die plaats een kapel te bouwen. Centrum daarvan werd een prentje met de afbeelding van O.L. Vrouw van Luxemburg, de Consolatrix Afflictorum, dat door twee soldaten was meegebracht. Al in 1643 verrees er een heiligdom, de Kaarsenkapel, in 1654 volgde de Genadekapel. In 1864 werd de neo-gotische Mariabasiliek gebouwd, die 5000 personen kan bevatten.

Het is eigenlijk niet zo verwonderlijk dat al snel een stroom bedevaarten vanuit het bisdom Roermond op gang kwam. Vanaf 1675 is er zelfs al sprake van geregelde processies, wat wil zeggen dat er zeker vanaf toen uit bepaalde plaatsen jaarlijkse processies werden georganiseerd, die verliepen volgens een vast stramien. Nederland en Vlaanderen raakten al spoedig in de ban van het prentje. Zo heeft vanaf 1652 de Amsterdamse Processie bijna zonder onderbrekingjaarlijks haar votiefkaars van 100 oude ponden geofferd...

De pastorale en organisatorische werkzaamheden die uit deze bedevaarten voortvloeiden, waren ter plaatse aan de oratorianen opgedragen. Zegers zal hierbij, als overste van het Kevelaerse Oratorium, vrijwel zeker betrokken zijn geweest. In de achttiende eeuw vertoonde de Cleresie nog niet de afkeer van bedevaarten en aanverwante devoties die de oud-kathoheken van de negentiende en twintigste eeuw zouden hebben. Katholieken van beide richtingen in Nederland trokken naar het meest nabijgelegen bedevaartsoord, waar zij hun devoties openlijk konden verrichten. Kevelaer hoorde tot het bisdom Roermond en daarmee tot de kerkprovincie Mechelen en lag buiten de Republiek. Vanaf de vrede van Utrecht in 1713 tot 1801 hoorde het gebied tot Pruisen, hoewel het landrecht van het voormalige hertogdom Gehe en de Nederlandse taal nog lange tijd in gebruik bleven. Staatkundig gezien vanuit de Republiek lag Kevelaer dus in het buitenland, maar het hoorde in het begin van de

Vemooij, Het rooms-katholieke devotielied, p. 64.

Zie ook: Schepping, Die Wettener Liederhandschrift, p. 24.

654

-ocr page 657-

Slotbeschouwing

achttiende eeuw tot het Nederlandse cultuurgebied. Door de bedevaarten, die zowel door katholieken uit de Zuidelijke als uit de Noordelijke Nederlanden werden ondernomen, kon Kevelaer de rol van een cultureel uitwisselingspunt vervullen, ook ten aanzien van het geestelijk lied. Deze uitwisseling vond niet alleen plaats tussen Noord- en Zuidnederlanders, maar ook met de cultuur van het Duitse taalgebied. Het is dan ook geenszins verwonderlijk, dat de liederenverzameling die de meeste overeenkomsten met Missen en Gezangen vertoont in de onmiddelhjke nabijheid van dit bedevaartsoord, namelijk in het plaatsje Wetten is ontstaan. Wilhelm Schepping, die een kritische uitgave ervan heeft verzorgd, dateert het handschrift waarschijnlijk te vroeg, zoals in het tweede hoofdstuk van deze studie en in het commentaar bij gezang 23 reeds is gesteld. Warmeer het inderdaad kort na 1709, het verschijningsjaar van de Christelijke Rijmdigten van Andreas van der Schuur, is ontstaan, was dat in de tijd dat Hiëronymus Zegers zich in Kevelaer bevond, daar deze in 1707 als overste van de oratorianen aldaar aantrad. Dit behoeft uiteraard nog niet te betekenen, dat er een betrekking is tussen Zegers en het Wettener handschrift, maar wel staat dan vast, dat in de onmiddellijke omgeving van Kevelaer en in de tijd waarin een mogelijke samensteller van Missen en Gezangen daar verblijf hield, hederen bekend waren die behoorden tot drie van de categorieën waaruit dit boek is samengesteld: cantiones natalitiae, hederen uit het milieu van de jezuïeten in het Rijnland en hederen met teksten van Andreas van der Schuur, daar deze in het Wettener handschrift voorkomen.

Noch dit handschrift, noch Missen en Gezangen bevatten hederen die specifiek zijn voor de Kevelaerse bedevaarten. De verbindende elementen tussen de beide boeken zijn een vijftal hederen van Van der Schuur, waaronder enkele Triumpha-contrafacten, vier uit de verzamelbundel Cantiones Natalitiae van 1651, één tht Berckelaers' eerste bundel van 1667 (waarbij in Missen en Gezangen een andere, zeer waarschijnhjk jongere tekst voorkomt), twee uit zijn tweede van 1670 en drie tht zijn derde van 1679 (waarvan opnieuw één hed in 1745 een andere tekst heeft gekregen), een tweetal cantiones natalitiae uit andere bundels en één hed uit een Keulse verzameling.

Warmeer men in overweging neemt, dat Missen en Gezangen, bestemd voor kerkehjk gebruik, een geheel ander karakter draagt dan het Wettener handschrift, dat de indruk wekt een particuhere verzameling te zijn, zijn deze overeenkomsten te frappant om bij de opsteUing van een hypothese omtrent de mogehjke samensteller van Missen en Gezangen niet te worden betrokken. Een aaimemelijke veronderstelling is, dat Zegers, die met de cantiones natalitiae al vanuit zijn vaderland vertrouwd was, deze ook in Kevelaer heeft aangetroffen, waar hij tevens kennis maakte met de inhoud van de jezuïetenbundels. In de tijd dat hij in Kevelaer verbleef, werden Van der Schuurs Christelijke Rijmdigten

655

-ocr page 658-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

uitgegeven, een boek dat niet alleen bij de leden van de Cleresie, maar ook bij de Nederlands sprekende oratorianen, tot wie immers ook mensen als Van Neercassel hadden gehoord, bekend en geliefd werd. Hun invloed was in het gebied van Kevelaer groot en door de bedevaarten kregen him inzichten nog bredere verspreiding. Door hun toedoen kan de scribent van het Wettener handschrift gemakkelijk toegang hebben gekregen tot het boek of tot eventuele voorpublicaties ervan en daaraan zijn materiaal ontleend hebben.

Het is niet uitgesloten, dat Zegers al in Kevelaer begonnen is met het aanleggen van een liederenverzameling in handschrift en deze heeft meegenomen toen hij vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar de Republiek moest uitwijken. In deze verzameling zou hij ook een aantal liederen van de Keulse jezuïeten kunnen hebben opgetekend, waarmee hij in Kevelaer kennis maakte. Ook kan hij beschikt hebben over gedrukte exemplaren van enige uitgaven hiervan, die hij later ook naar Utrecht heeft meegenomen. Eenmaal daar gevestigd in de omgeving van de liturgisch geïnteresseerde pastoor Willibrordus Kemp, krijgt hij na verloop van tijd de opdracht om voor de klopjesgemeenschap een boekje samen te stellen met bekende en nieuwe geestelijke liederen die gezongen kunnen worden ter opluistering van de mis en de vespers. Aan de Fransen wil men dit niet meer toevertrouwen als gevolg van de hoog opgelopen meningsverschillen, al volgt men wel enkele van hun inzichten, zoals die met betrekking tot de behandeling van Latijnse teksten en de aanpassing van het muzikale ritme van bestaande gezangen hieraan. Met de quot;nbsp;... Liefhebbers van de Zangkunde en aanzienelijke Heeren ...quot; over wie in het voorwoord van Missen en Gezangen wordt gesproken, zouden wel eens vooraanstaande Franse jansenisten met literaire en liturgische belangstelling, zoals Petitpied en Jubé, bedoeld kimnen zijn.

Hiermee zouden dan alle componenten waaruit Missen en Gezangen is samengesteld, tegelijkertijd htm verklaring hebben gevonden. Het eerste deel bestaat uit bekende elevatiestukken, die naar de dan heersende inzichten verbeterd zijn. Doordat Zegers geen professioneel musicus was en de Franse heren evenmin, treedt in dit gedeelte dan ook telkens het verschijnsel van een inadequate notatie op. De neogregoriaanse gezangen, die niet rechtstreeks aan Franse bronnen ontleend zijn, maar via de Zuidnederlandse oratorianen zijn overgeleverd, zijn veel beter weergegeven. Wellicht had Zegers hiervan in zijn bagage gedrukte originelen die verloren gegaan zijn of nog ergens in een niet-ontsloten archief berusten, of was hij hiermee zo vertrouwd, dat hij ze nagenoeg correct kon weergeven. Dat het misordinarium waarop de eerste nieuwe mis gebaseerd is uit Vlaanderen afkomstig is, moet allerminst uitgesloten worden geacht. Het was immers een mis ter ere van de heilige Nicolaas van To-

656

-ocr page 659-

Slotbeschouwing

lentino, die daar een veel grotere bekendheid had dan in het Noorden of in Frankrijk.

Aan de gecorrigeerde elevatiestukken en de neogregoriaanse gezangen zijn liederen van Andreas van der Schuur toegevoegd, die voor een deel bekend geweest moeten zijn in de omgeving van Kevelaer, daar zij in het Wettener handschrift voorkomen.

Dat de opgenomen jezuïetenliederen in 1745 in Utrecht bekend waren, is niet onmogelijk. Zegers zou ze door zijn verblijf in Kevelaer in ieder geval hebben gekend. Zij zijn in Missen en Gezangen opvallend goed weergegeven in vergelijking met andere liederen, al zijn hier en daar coupletten weggelaten. Dit heeft waarschijnlijk niet zozeer met de overlevering ervan te maken, maar meer met het feit, dat het afdrukken van meer dan vijf tot zes strofen onder elkaar en onder de notenbalken bij de zangers snel tot verwarring kan leiden, hetgeen door een op handschrift gelijkende druk zoals in Missen en Gezangen nog wordt versterkt.

De cantiones natalitiae vertonen de meeste sporen van een mondelinge overlevering en de daaruit voortvloeiende 'Umsingeprozesse'. Het Wettener handschrift vertoont van vele van deze liederen een eerdere fase hierin. De weergave in Missen en Gezangen is dikwijls van dien aard, dat men moet constateren, dat veel cantiones natalitiae zonder raadpleging van de originele stemboeken zijn genoteerd.

Op grond van dit alles kan men, totdat er een sluitend bewijs gevonden is m de vorm van archiefstukken, voorshands alleen nog maar vermoeden, dat Hië-ronymus Zegers de samensteller van Missen en Gezangen is geweest. Indien dit juist is, heeft hij zijn werk niet in druk gezien, daar hij in oktober 1744 overleed. Heeft hij zelf nog, kort voor zijn overlijden, aan de jonge Willem van der Weyde de opdracht gegeven tot het snijden van de koperen platen waarvan een eenvoudig boekje gedrukt zou kunnen worden, in een kleine oplage en bestemd voor een groep personen die de liederen eenstemmig zou gaan zingen? Of heeft men na zijn dood in zijn bezittingen een handschrift gevonden dat geschikt werd geacht om als liedboek voor de klopjes te dienen? Dat deze laat-sten een mogelijke doelgroep hebben gevormd, blijkt uit de opneming van liederen die de spiritualiteit van de klopjes weerspiegelen. Ook kan het feit, dat een groot deel van de gezangen oorspronkelijk meerstemmig was, maar in

AR

Zie o.a. N. Teeuwen en G. Dekesel, Sint Nikolaas van Tolentino, een volksheilige in Vlaanderen, Gent 1946.

657

-ocr page 660-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Missen en Gezangen tot eenstemmige liederen gereduceerd is, een aanwijzing in die richting zijn. Een vrouwengemeenschap kan immers niet de vierstemmig gezette jezuïetenliederen of de meerstemmige gedeelten van veel cantiones na-talitiae in hun originele zetting ten gehore brengen.

Vast staat in ieder geval, dat het boek is samengesteld door een niet-beroeps-matig musicus voor een gezelschap dat wellicht wel muzikaal geoefend, maar niet professioneel geschoold is geweest. De samensteller, wie deze ook geweest is, heeft zonder twijfel niet kuimen voorzien, dat zijn in opzet bescheiden werk de basis zou vormen voor een uniek kerkliedrepertoire.

Hoe dit formeel tot stand is gekomen, is aan de hand van de negentiende-eeuwse uitgaven die op enigerlei wijze op Missen en Gezangen zijn gebaseerd, in het derde hoofdstuk van de inleiding tot deze studie beschreven. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord, welke omstandigheden ertoe hebben geleid, dat een uitgebreid kerkliedrepertoire in de tweede helft van de negentiende eeuw gestalte heeft gekregen vanuit een zo beperkt aantal liederen als Missen en Gezangen bevat en in welk geestelijk klimaat deze bundel gedurende meer dan een eeuw geheel of gedeeltelijk in gebruik is gebleven.

De periode in de geschiedenis van de Cleresie tussen 1745, het verschijningsjaar van de eerste druk van Missen en Gezangen en 1860, waarin voor het eerst een gezangboek wordt gedrukt dat op hierop gebaseerd is. Godsdienstige Gezangen voor Katholieken, een excerpt uit het handschrift van Cornelis Kuiper van de Stam, wordt bij uitstek gekenmerkt door pogingen tot een herstel van de breuk met Rome en door een zekere matheid, als men al niet van malaise wil spreken.

In 1744, waarin Missen en Gezangen moet zijn voorbereid en het Breviarium Ec-clesiasticum verschijnt, treedt de Akense augustijnermonnik Antonius Hochkirchen op als ogenschijnlijke bemiddelaar. Uiteindelijk bleek hij een intrigant te zijn, die zijn invloed voornamelijk ontleende aan relaties met de Haagse advocaten Joan en Adriaan van Wittert, die beiden zeer rijk waren en eigenaars van Rhijnwijk en Schonauwen. Zij konden, hiertoe aangezet door Hochkirchen, gemakkelijk het kapittel financieel onder druk zetten en hierin verdeeldheid brengen, vooral tussen de in Utrecht wonende kanunniken, onder wie Kemp, en diegenen onder hen die elders him standplaats hadden, onder wie de reeds genoemde Broedersen en Franciscus Dominicus Meganck. Telkens opnieuw zal er sprake zijn van dergelijke vredespogingen, die naast andere moeilijkheden in het kerkelijke leven hebben bijgedragen aan een sterke terugloop van het aantal gelovigen. De voorzichtigheid waarmee men manoeuvreerde om de kloof tussen de Cleresie en Rome niet te verbreden, in de hoop dat de betrek-

658

-ocr page 661-

Slotbeschouwing

kingen ooit nog genormaliseerd zouden kunnen worden, had als onvermijdelijk bijverschijnsel, dat vooral de initiatieven op hturgisch gebied werden beëindigd die door sommigen van de Franse émigrés waren ontplooid en die, wanneer zij tot duidelijk zichtbare resultaten zouden hebben geleid, direct als tekenen van een verwijdering van Rome zouden zijn opgevat.

Op het concilie van Utrecht van 1763, waarbij Meganck, zelf een Zuidneder-lander van origine, als kapitteldeken een openbare rol vervulde en waarop Fransen als d'Etemare en Dupac de Bellegarde achter de schermen bijzonder veel invloed uitoefenden, discussieerde men over de moedertaal in de lihrrgie, die echter werd afgewezen; het Rituale Romanum wordt voor de sacraments-bediening als norm gesteld en het romeinse missaal en brevier worden beschouwd als de normale hturgische boeken. De meeste aandacht gaat echter uit naar de veroordeling van de meningen van Pierre Leclerc, die kan gelden als de laatste van de radicale Fransen en die nu door zijn landgenoten, die hij steeds weer compromitteerde, aan de kant wordt geschoven. De neogallicaan-se liturgievernieuwing heeft in Nederland, daar zij bij ongewenste zaken als de woekerkwestie en het figurisme als bijartikei geleverd werd, weinig kans gekregen. Buiten enkele Fransen en Kemp, die in 1748 overleed, waren er weinig of geen priesters die zich voor liturgie en kerkmuziek interesseerden. Ofschoon het op grond van de akten van het concilie voor Rome mogelijk zou zijn geweest om het schisma op te heffen, is het in Utrecht gemaakte gebaar zonder respons gebleven, hetgeen voornamelijk te wijten is aan de tegenwerking de toenmalige generaal der jezuïeten, Lorenzo Ricci.

Ofschoon het concüie het tegenovergestelde beoogde, werd 1763 het begin van een gescheiden ontwikkeling op het gebied van liturgie en kerkmuziek in de beide segmenten van de katholieke kerk in ons land. Vanaf dit moment in de geschiedenis zouden zij met elkaar in liturgicis geen contact meer hebben tot aan het einde van de negentiende eeuw, waarbij slechts enkele uitzonderingen zijn aan te wijzen.

Een daarvan betreft het in gebruik blijven van de Oude en Nieuwe Lof-sangen en het m gebruik nemen van de voortzetting daarvan, de Verzameling van oude en nieuwe gezangen van 1799, in Egmond aan Zee. In de kerken van de Cleresie werden boekjes als de Oude en Nieuwe Lof-sangen en het Evangelisch vis-net aan het einde van de achttiende eeuw vervangen door Missen en Gezangen. Dit is in Egmond, een in die tijd tamelijk geïsoleerde gemeenschap die in hoofdzaak uit vissers en zeevarenden met hun gezinnen bestond en die in meerderheid de

Voor een overzicht van de verschillende drukken hiervan zie aantekening 92 bij hoofdstuk n, p.

123.

659

-ocr page 662-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Cleresie was toegedaan, niet gebeurd. Het gevolg hiervan was, dat de kerkgangers zich het repertoire van Missen en Gezangen niet eigen maakten, wat tot op de huidige dag merkbaar is aan enkele liederen uit de Verzameling van 1799 die bekend gebleven zijn en dan ook met veel meer enthousiasme worden gezongen dan gezangen uit de algemeen in gebruik zijnde boeken,

Door het besluit van het concilie tot afschaffing van de elevatiestukken kan het verbreidingsproces van Missen en Gezangen na 1763 wel enigszins zijn vertraagd, maar het werd niet stilgelegd. Ofschoon een groot deel van de inhoud officieel niet meer gebruikt kon worden, werd het boek toch in 1772 herdrukt. Het verbod van het concilie op het zingen van elevatiestukken tijdens de canon is in feite een dode letter gebleven.

Na 1763 bleef het ledental van de Cleresie teruglopen en de liturgie werd steeds minder 'volks' en steeds clericaler. De pogingen om de gelovigen actiever bij de eredienst te betrekken, initiatieven die zij eerder in de achttiende eeuw nog wel kende, maar die in een oneigenlijk daglicht waren komen te staan, kregen geen voortzetting, maar het proces van 'verkerkelijking' van de spiritualiteit ging wel voort. Als gevolg hiervan werden de populaire zangboekjes uit de kerken gebannen en men greep voor andere gezangen niet terug op de voornaamste bimdel van de tweede helft van de achttiende eeuw, namelijk Messis copiosa van 1761. Deze werd, gezien de kerkelijke verhoudingen van dit tijd, door de Cleresie te veel ervaren als afkomstig van de tegenpartij. Er bleef dus niet veel anders over dan een nagenoeg ongewijzigde herdruk van Missen en Gezangen, ofschoon dit voor praktisch gebruik een aantal onvolkomenheden bevatte, zoals fouten en defecten in de muziekschikkingen, inconsequenties in de ordening van het liedmateriaal en de aanwezigheid van relatief veel overbodige of voor de praktijk ongeschikte stukken.

In de eerste helft van de negentiende eeuw wordt de Cleresie, die dan bepaald niet floreert, bij herhaling in de verdediging gedrongen. In het commentaar bij gezang 67 is een excurs opgenomen dat deze moeilijke positie illustreert. De aandacht ging eerder uit naar deze verdediging en het moeizame bestaan van de kerk zelf dan naar innovaties in het spirituele leven. Het is niet verwonderlijk, dat voor de teksten van Kuiper van der Stam in deze periode weinig emplooi is, zodat men met handgeschreven kopieën van zijn werk kan volstaan.

In 1853, het jaar waarin de bul Ex qua die verscheen, waarbij paus Pius IX vijf bisdommen in ons land oprichtte, daarmee voorbijgaand aan de rechten die de Cleresie voor zich opeiste, had deze nog slechts 5300 leden. Van het episcopaat

70

Hieraan is nadere aandacht besteed in het commentaar bij gezang 61.

660

-ocr page 663-

Slotbeschouwing

ging nauwelijks meer enig initiatief uit. Pas wanneer Henricus Loos in 1858 aartsbisschop van Utrecht wordt, treedt in de toestand enige verbetering in. In 1860 is het ledental met tien percent toegenomen.

De omstandigheden worden gunstiger om de uitgave van een boek te overwegen dat Missen en Gezangen niet vervangt, maar een aanvulling erop biedt. Dit boek verschijnt in 1860 en het komt in 1873 tot zijn derde druk; het is een uittreksel uit de Nieuwe Verzameling van Kuiper van der Stam en niet, zoals Ver-nooij ten onrechte meent, een btmdel devotieliederen van rooms-katholieke zijde. 71 Het feit dat het gedrukt werd in Culemborg en niet in Enkhuizen, waar de Nieuwe Verzameling ontstond, kan een aanwijzing zijn, dat deze, in handschriften verspreid, ook buiten Enkhuizen in de eerste helft van de negentiende eeuw bekend moet zijn geworden.

Het seminarie te Amersfoort heeft hierin ongetwijfeld een rol gespeeld als uitwisselingsplaats van ideeën voor aanstaande en reeds functionerende geestelijken. Van 1835 tot 1884 werd daar de dogmatiek gedoceerd door Christia-nus Karsten, die vanaf 1854 ook president van het seminarie was. Hij is later vooral bekend geworden door een diepgaand conflict tussen hem en aartsbisschop Loos. Karsten was in 1810 geboren in Enkhuizen en ofschoon hij al in 1830 kapelaan in Den Haag was, is het geenszins ondenkbaar, dat hij de liederen van Kuiper van der Stam gekend heeft. Het oorspronkelijke handschrift bevindt zich ook thans nog in de bibliotheek van het seminarie.

Er zijn echter rondom 1860 ook rechtstreekse betrekkingen tussen Enkhuizen en Culemborg aan te wijzen. Toen in laatstgenoemde plaats in dit jaar de bundel Godsdienstige Gezangen voor het eerst werd opgelegd, was Petrus Johannes van der Veer 72 pastoor te Enkhuizen. Niet alleen heeft hij Karsten als leermeester gekend, maar ook was hij afkomstig uit Culemborg. Zijn moeder en zijn broer, Wilhelmus Nicolaüs van der Veer, woonden eveneens te Enkhuizen en de laatste was er enige tijd kerkmeester. 73 in 1845 schreef hij de liederen van Kuiper van der Stam over. Het handschrift in twee delen is uit de nalaten-

71

Vemooij, a.w., p. 38.

77 Voor een beknopte levensbeschrijving zie: De Boer, Sint Gommer en Sint Paneras, p. 67 w. Op p. 70 is een foto afgebeeld die Van der Veer kort na zijn dood in 1863, opgebaard in priesterkleding toont.

7^ De Boer, a.w., p. 113.

661

-ocr page 664-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

schap van Andreas Rinkel, die van 1914 tot 1923 pastoor te Enkhuizen was, door de schrijver dezes verworven.

Het moet niet worden uitgesloten, dat de selectie door een van deze in Enkhuizen wonende Culemborgers is gemaakt en dat daarom het boekje, mogelijk ook door tussenkomst van de ondernemende Culemborgse pastoor Comelis Augustinus Harderwijk, die daar van 1854 tot 1868 zijn standplaats had voordat hij in Utrecht bouwpastoor van de Sint-Jacobuskerk 'buiten de Weerd' zou worden, gedrukt is door een bevriende — overigens niet oud-katholieke — relatie, J.C. Gaade.

De teksten van Kuiper van der Stam en daarmee ook de inhoud van de Godsdienstige Gezangen van 1860 kenmerken zich door een zekere mate van hbera-lisme en door een voor die tijd ruimdenkende en tolerante houding, maar evenzeer door orthodoxie en een nog typisch achttiende-eeuwse visie op het pausschap. Het commentaar bij gezang 67 geeft hiervan een voorbeeld. De verdienste van Henricus Loos, ofschoon deze juist in zijn eigen kerk bijzonder verguisd is geweest, hgt in hoofdzaak hierin, dat hij na de definitieve breuk van 1853 het belang van een van Rome onafhankelijke katholiciteit voor zijn kerk inzag. Het beroep op de ecclesia primitiva, haar geloofsgoed en traditie, een zaak die voor de Fransen van het eerste uur in ons land nog betekenisvoUe was geweest, maar die in het bewustzijn van de Nederlanders een veel ininder belangrijke rol speelde, werd onder het episcopaat van Loos onder andere weer zichtbaar in de inhoud van de gezangboeken van 1862. Hoe verschillend zij ook waren, zij putten beide uit de rijke hymnentraditie van de Latijnse kerk, daarbij steunend op het baanbrekende vertaalwerk van Bennink Janssonius.

Tot de medestanders van Loos behoorden zeker de pastoors Van Vlooten en De Vries, die bij de uitgave van de beide gezangboeken ten nauwste betrokken waren. Tegenover zich vond hij Karsten; in de identiteitscrisis waarin de Cle-resie zich bevond, had deze volgens F. Smit

... weinig geloof meer in de toekomst als het om de Cleresie ging en zag voor hemzelf alleen nog maar heil in het vertroetelen der handen met de jansenistisch denkende katholieken in Frankrijk ...

Heeft Karsten directe of indirecte invloed gehad op de uitgave van 1860 en zijn die van 1862 reacties hierop vanuit de partij van Loos? De golfbeweging die dan op gang komt doet dit wel vermoeden, ofschoon zij geen bewijs is. De fel-

F. Smit, Henricus Loos en de herontdekking van de katholiciteit, in: J. Visser, F. Smit en P.J. Maan, Onafhankelijk van Rome, toch katholiek, Hilversum 1973, p. 63.

662

-ocr page 665-

Slotbeschouwing

heid waarmee Johannes Heyligers reageerde op de uitgave van De Vries, die niet eens tot zijn wederpartij behoorde, alsook de ironie waarmee hij die van 1860 en de hierop weer grotendeels gebaseerde R.E.Z.-bundel van 1879 op de korrel nam, wijzen in de richting van concurrerende stromingen in het kerklied. Dit is uiteraard, zoals altijd het geval is, een weerspiegeling van de spiritualiteit, zodat men veilig stellen kan, dat door twee geestesrichtingen afwisselend gezangboeken gepubliceerd èn gerecipieerd zijn: in 1860 en 1879 door de partij die Kuiper van der Stams werk hoog in haar vaandel had geheven, in 1862 en in 1897 door de voorstanders van oriëntatie op de vroege, of althans de praereformatorische kerk.

Het Katholiek Gezangboek van 1897 weliswaar is een synthese tussen beide, maar toont duidelijk, welke van de beide partijen heeft gewonnen. Wanneer er in het Katholiek Gezangboek van 1912 een zekere terugkeer te bespeuren is naar de liederen van Kuiper van der Stam ^5 is de strijd in feite al beslist en voert een pastoor die vraagt om oude exemplaren van de R.E.Z.-bundel een achterhoedegevecht.

In latere bundels zal het aandeel van liederen uit Missen en Gezangen in de oud-katholieke gezangboeken sterk afnemen. Slechts de liederen met de beste melodieën zullen in enige vorm overleven. Deze behoren voornamelijk tot de Keulse liederen en de cantiones natalitiae, terwijl het neogregoriaans dat in Missen en Gezangen voorkomt geheel in vergetelheid geraakt is. In 1862 wordt er al geen gebruik meer van gemaakt.

Ofschoon Missen en Gezangen in 1803 integraal wordt herdrukt, waarbij het vermoeden bestaat dat men van de koperen platen bij die gelegenheid zoveel afdrukken heeft gemaakt als technisch mogeUjk was, gezien de opmerking van Heyligers over ongebruikte restexemplaren, 77 werden de drie misordinaria waarschijnlijk toen al niet meer gezongen. In tegenstelling tot de meeste liederen, hebben deze nimmer aantoonbare nawerking gehad. In de twintigste eeuw vindt men in de verzameling Misgezangen en de opvolgende bimdel, het Graduale, wel bewerkingen van andere missae novae, maar niet van die uit Missen en Gezangen.

7R

Zie de grafiek op p. 175.

76 Zie p. 177.

77 Zie p. 18.

663

-ocr page 666-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

De vraag rijst nu, welke vaste misgezangen in de loop van de negentiende eeuw in oud-katholieke kerken zijn gezongen. De samenstelling van de Misgezangen van 1911 kan een aanwijzing bieden voor het antwoord. Dit boek behoort bij het Misboek van 1910 en het geeft voor alle zon- en feestdagen van de wisselende gezangen alleen een Nederlandse bewerking van de introitus en enkele sequenties voor hoogfeesten. Dit kan erop wijzen, dat voordien, toen het Latijn nog in gebruik was, de overige propriumdelen als regel niet werden gezongen. Dit is in overeenstemming met de opmerking in het voorwoord van de Amsterdamse uitgave van het Graduale Rontanum van 1792. ^8 Voorts bevat de bundel eenentwintig misordinaria, waarvan het eerste vijftal teruggaat op het Graduale Romanum volgens de edities van Pustet, waarvan Heyligers zich al eerder een vurig pleitbezorger had getoond. ^9 De elf ordinaria die dan volgen, zijn in de Regensburgse uitgaven niet te vinden, want zij zijn ontleend aan de Amsterdamse uitgaven van neogregoriaanse missen. Tenslotte volgen vijf missen van A.B.H. Verhey voor eenstemmig koor en gemeentezang. Het grootste deel van dit repertoire wordt dus gevormd door neogregoriaans materiaal, dat op gewone zondagen zonder feestelijk karakter wel zal hebben voldaan, zoals het in de negentiende eeuw ook gedaan had. De koren kunnen, gezien het ledental van de kerk, immers niet bijzonder groot zijn geweest en geschoolde musici waren nauwelijks voorhanden.

Duidelijk is geworden, dat in de kerken van de Cleresie in de tweede helft van de achttiende eeuw het volkse devotielied, zoals dat voorkwam in het Evangelisch vis-net en de Oude en Nieuwe Lof-sangen, werd vervangen door het repertoire van Missen en Gezangen. In die katholieke kerken die niet tot de Cleresie behoorden, verliep deze ontwikkeling geheel anders, zodat het devotielied hier een veel vruchtbaarder voedingsbodem kon vinden, ofschoon het niet, zoals in de Oud-Katholieke Kerk het geval zou zijn, werd geïncorporeerd in de officiële liturgie.

Frederik Wansings Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen vond van 1799 vond in de Rooms-Katholieke Kerk in de negentiende eeuw een wijde verspreiding, hetgeen in die periode niet heeft gegolden voor de Oud-Katholieke, die de twee stromingen in haar kerklied, die nochtans beide op Missen en Gezangen gebaseerd repertoire bevatten, trachtte te verenigen tot één, door de kerkelijke overheden goedgekeurde bimdel, hetgeen pas in 1897 gelukt is. Tussen 1800 en 1880 zijn in de Nederlandse taal van rooms-kathoUeke zijde volgens Vemooij, die zich daarvoor baseert op het negentiende-eeuwse overzicht

78 Zie p. 122.

79 Ziep. 151.

664

-ocr page 667-

Slotbeschouwing

van H. Roes, niet minder dan 367 bundels en bundeltjes verschenen. Vooral de vele broederschappen en devotionele congregaties, zo kenmerkend voor het rooms-katholieke kerkelijke leven in de tweede helft van de negentiende eeuw, waren op dit terrein bijzonder actief. Deze waren in de Oud-Katholieke Kerk volledig afwezig. 8^ Het devotielied was bij de oud-katholieken al in de achttiende eeuw tot kerklied geworden; bij de rooms-katholieken ontstaat in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuw type devotielied, terwijl in diezelfde periode ook de oud-katholieken him repertoire vernieuwen, maar dat doen op basis van het bekende, dat afkomstig was uit Missen en Gezangen, een aan rooms-kathoheke zijde geheel onbekende bundel. Het onvermijdelijke gevolg hiervan was, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw op het gebied van het geestelijk en kerkeUjk lied een totaal verschillende cultuur was ontstaan in deze twee kerkgenootschappen, die loten van dezelfde stam zijn en waarin men een eeuw eerder nog levende hoop op hereniging koesterde.

Vemooij wijst erop, dat het devotielied in de Rooms-Katholieke Kerk, dat in weerwil van allerlei verbodsbepalingen, toch wel degelijk gedurende de mis werd gezongen, een zaak van het koor was, daar de gewone gelovigen eerder een passieve dan een actieve deelneming aan de eucharistie wensten. Het privé-gebedenboek, de rozenkrans en de heiligenverering rondom beelden waarbij kaarsen werden ontstoken, typisch negentiende-eeuwse verschijnselen die in de achttiende al waren voorbereid, compenseerden het feit, dat men niet meer rechtstreeks bij de mis betrokken was. Bij de oud-katholieken is veel minder het geval en men krijgt tenminste de stellige indruk, dat de participatie van de gelovigen bij de liederen die vóór de invoering van de volkstaal vóór en na de mis en tijdens de canon werden gezongen, ook toen al groter was dan bij de rooms-katholieken.

De drie genoemde factoren in het devotionele leven waren bij de oud-katholieken in deze periode niet of nauwelijks aanwezig. De achttiende-eeuwse gebedenboeken die in de kringen van de Cleresie werden uitgegeven, stimuleerden juist het actieve volgen van de verrichtingen aan het altaar en de negentiende-eeuwse uitgaven van bijvoorbeeld het frequent gebruikte Christelijke

on

°“ Vemooij, a.w., p. 14; H. Roes, Katholieke Geestelijke Liederboekjes uit vroegere eeuwen, overdruk uit het Gregoriusblad, z.j.

0-1

De enige organisatie die hierop enigszins hjkt, is de Oud-Katholieke Broederschap Sint-WUlibrord, maar deze werd pas in 1949 opgericht.

82

Vemooij, a.w., p. 51.

665

-ocr page 668-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Onderwijzingen en Gebeden continueerden dit. Rozenkransen en heiligenbeelden waren marginale verschijnselen in oud-katholieke kerken; in de negentiende en twintigste eeuw wordt hierop door veel oud-katholieke auteurs in verschillende toonaarden en op uiteenlopend niveau scherpe kritiek geuit. Hier ziet men ongetwijfeld een uitloper van de Franse inspiratie van het eerste kwart van de achttiende eeuw, die, wanneer zij niet op een dood spoor geraakt was door andere dan littugische aspecten, nog meer invloed zou hebben gehad. De uitgewerkte schema's voor geheel van het romeinse stramien afwijkende brevieren en de daadwerkelijke ingebruikneming hiervan, zijn hiervoor een duidelijke aanwijzing. Deze invloed was bij de rooms-katholieken geheel afwezig en zij werd zelfs met krachtige middelen geweerd.

Slechts op één gebied van de kerkmuziek zullen de beide kerkgenootschappen aan het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw nog iets gemeenschappelijks hebben. Slechts de vaste gezangen van de mis en enkele gelegenheidsstukken hebben in deze periode de hoog opgetrokken (figuurlijke) kerkmuren weten te overstijgen. Onderzoek in de jaargangen van De Oud-Katholiek over de periode 1885, het jaar van de eerste publicatie van dit blad, tot 1911, waarin de Misgezangen werden ingevoerd, wijst uit, dat bij bijzondere gelegenheden in verschillende oud-katholieke kerken 'muziekmissen' werden uitgevoerd van de hand van negentiende-eeuwse componisten uit binnen- en buitenland. Men komt telkens weer namen als die van Johannes van Bree (1801-1851), Wouter Hutschenruyter (1796-1878), Johannes Verhuist (1816-1891) en Henri Viotta (1848-1933) tegen, naast die van Duitse componisten als Jeremias Friedrich Witt (1770-1837), Sigismimd Ritter von Neukomm (1778-1858), Simon Sechter (1788-1867) en vooral Johann Christian Heinrich Rinck (1770-1846). Ook werk van onbekende componisten werd frequent uit-gevoerd. Dat deze werken soms de krachten van de ook toen niet zeer sterk bezette koren te boven gingen, — bij de volkstelling van 1889 had de Oud-Kathoheke Kerk 7.687 leden — wordt hier en daar in bedekte termen aangegeven.

Hieraan komt na de invoering van de volkstaal geleidelijk een einde. De oud-katholieken hadden weinig beroepsmusici in hun gelederen die in staat waren missen te schrijven op Nederlandse teksten, nu de Latijnse missen van grote of minder grote meesters onbruikbaar waren geworden. In 1926 verschijnt een aanvulling op de 21 missen van de uitgave van 1911. Deze Veertien Missen zijn alle van de hand van Alex de Jong en Andreas Rinkel, die in 1949, wanneer het

QO

Ter illustratie van de mate waarin deze projecten gevorderd waren, is op p. 93-94 een voorbeeld gegeven van de vertaling van een neogallicaanse hymne; op p. 95-97 vindt men het volledige schema van de dispositie van het psalter in het lekenbrevier van Willibrordus Kemp.

666

-ocr page 669-

Slotbeschouwing

aantal missen in het Graduale nog verder zal zijn uitgebreid, hun absolute monopoliepositie slechts ten gurrste van één uitzondering, voor de mis van de dan in Aalsmeer gestationeerde pastoor E. Wijker, zullen prijsgeven.

Het isolement waarin de Oud-Katholieke Kerk zich dan op het terrein van de kerkmuziek heeft gebracht, wordt onderstreept door het verbod van de zijde van de bisschoppen op het zingen van andere misordinaria dan in het Graduale zijn opgenomen. Dit is geheel analoog aan de voorschriften die zij tevoren bij de uitgave van het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942 hadden gegeven voor wat betreft het kerklied.

De geschiedenis van het oud-katholieke kerklied begint met een boek, waarvan de samensteller niet voor ogen heeft gehad wat het uiteindelijk is geworden, de basis van een uniek repertoire. Hoewel er nauwe contacten waren met de voornaamste representanten van de neogallicaanse liturgiereform, zijn hun initiatieven in ons land maar zeer matig gehonoreerd. De Nederlandse beduchtheid voor alles wat tot excessen zou kunnen leiden en de vrees voor een definitieve breuk met wat men als het centrum van alle katholiciteit zag, gaven mede aanleiding tot het samenstellen van een weinig oorspronkelijke, beperkt bruikbare en in wezen conservatieve bundel als Missen en Gezangen, die ontstond onder de handen van een clericus en rüet die van een musicus, weliswaar die van een pastor, maar niet die van een kunstenaar.

Deze bundel wordt, wellicht bij gebrek aan middelen en mogelijkheden om tot een bruikbaarder en beter boek te komen, de standaarduitgave voor dat segment van de katholieke kerk in ons land waarin de tijd als het ware tussen 1763 en 1858 blijft stilstaan. Van innovatie of reform is geen sprake en er wordt niet of nauwelijks meer gedicht of gecomponeerd, althans rüet op enig niveau; alleen bestaande melodieën lenen zich nog tot contrafactuur en deze verschijnt rüet eens in druk.

Na 1848 treedt het andere segment van de Nederlandse catholica in de openbaarheid. Dit heeft wel ontwikkeling doorgemaakt op het gebied van het kerklied, — zij het dat deze rüet altijd even gunstig kan worden beoordeeld — want al spoedig ontstaat in de Rooms-Katholieke Kerk een rüeuw type devotielied, dat de erfgenamen van de Cleresie allerminst kan bekoren en bij hen rüet de geringste kans op overneming maakt. Deze gescheidenheid in ontwikkeling, die bij Missen en Gezangen begint en die compleet is op het ogenblik, dat de monocultuur in de kerkmuziek in de Oud-Katholieke Kerk zich ook van de zettingen van de vaste misgezangen meester heeft gemaakt, is de schaduwzijde van wat in deze studie is behandeld. Positief dient te worden gewaardeerd, dat door één klein boekje een deel van een elders nauwelijks meer te vinden

667

-ocr page 670-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

repertoire, namelijk dat van de cantiones natalitiae, in één kerkelijke gemeenschap in ons land bewaard is gebleven.

Wat wellicht nog meer vermelding verdient, betreft de Rijnlandse jezuïeten, leden van een orde die het jansenisme als vijand beschouwde en die door de aanhangers van de Cleresie en later door vele oud-katholieken, soms in de meest krasse bewoordingen ook als zodanig zijn beschreven. Juist him liederen zijn in de kring van hun tegenstanders overgeleverd.

De observatie van Willem Barnard voor wat betreft de oud-katholieke kerkzang (zie het citaat op p. 7) is dan ook in alle opzichten juist. Niet alleen 'zingen ze het dak van de kerk', maar ook blijkt, dat terwijl redeneren mensen verdeelt, het zingen hen één van hart maakt.

De kerkmuziek, geworteld in de spiritualiteit, blijkt hoger te kunnen stijgen dan de muren die wij om ons heen bouwen tot verdediging van onszelf en ons gelijk, stervelingen sluiten deuren voor elkaar, maar de Opgestane komt door de gesloten poorten heen; mensen, ook kerkmensen, veroorzaken conflicten en houden ze generaties lang in stand, maar de Heer der kerk vergaf in het aangezicht van de dood zijn vijanden. Zolang er in de kerken nog van Hem gezongen wordt, is er nog hoop voor de mensen van zijn welbehagen, want

... c'est la musique qui adoucit les moeurs ...

668

-ocr page 671-

Samenvatting

-ocr page 672-

Het Stidqesboek— Miffien at Gezang 2745-1^13 repertoa«, namelijk dat v«ï de catthttes netif2/t»e, ia ééa kerkehjke gvi schap in oïw land bmaard fc ^jlewn.

Wat wdHcht nog meer vermeMing veetben^ Ijctreft de Sijnlandse je;

leden van een orde die het jansen^me ab vijand beschouwde m die door da aanhangers van de Cteretóe en biet' doœr^ web oud-Jati«M^iek®i, wnne in d» me^ kr^se bewoordingen ook ab zodanig zijn bcæhreven. Jubt hun liedlt;æO. z^ in de kring van hdn tt^aistanders ovetgeleverd.

De observatie von Willem Barnard voor wat betreft de oud*kathdtieke kedäquot; zang (zie het citaat op p. 7gt; b dan ook in alb opsdilm juipt Niet alie«i ’dngall’ 3Bé het dak v«i de hak', maar ook bll|kt, dat tewijl rederwen irtenseri verdcdBf zitten Iwéénvmt hart maakt. ?*-lt;gt;lt;£?si .

De kerkmuziek, geworteld in de ^riritualiteit bli^t hoger te kimnen

dan de munm die w| om ons heen bouW«^ tot veided^ing van onszelf en «as gelijk, »tervidingen sltoten deuren voor elkaar, maar de OpgestsmeTcomt ttoOl de gesloten poorten heen; mensen, ook kerkmensen, verow'zaim wrrfbct«ua| houden z» genaeati^ lang to starto, maar de Heer der kerk v«gaf to hel ajto* gezicht van dc dood z^n v^tiKten. Zolang er ta de kerker» nog vien He» 8*^ zcaigen wordt, b er nr^ hoop voor dennens«» Vim z^ welWwgen, want ik

..^C’athimusiiiuniuiaiiîn^iatuœurs.,.

:

■ •■ ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•. --'-L nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■

-ocr page 673-

Samenvatting

Het boekje Missen en Gezangen, dat in 1745 te Utrecht bij Willem van der Weyde verscheen, is tot de tweede helft van de vorige eeuw in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland in gebruik gebleven en tot op de huidige dag worden in dit kerkgenootschap liederen gezongen waarbij Missen en Gezangen als bron vermeld wordt. Het bevat 98 hederen in het Latijn en in het Nederlands en drie zettingen van het misordinarium. Een groot deel van de la-tijnse liederen was bedoeld om als 'elevatiestukje' te worden gezongen bij de consecratie in de mis, hetgeen de oorzaak is, dat Missen en Gezangen vaak als het 'Stukjesboek' werd aangeduid.

Willem van der Weyde was slechts 21 jaar oud toen hij Missen en Gezangen publiceerde, dat wel eens zijn eerste werk zou kunnen zijn. Hij behoorde tot de groep katholieken die in de verwikkelingen aan het begin van de achttiende eeuw de zijde van het Utrechtse kapittel hadden gekozen in het verzet tegen de pauselijke constitutie Unigenitus en bij de keuze van een aartsbisschop van Utrecht. Deze groep, aangeduid als de oudbisschoppelijke Cle-resie, bleef hij trouw tot aan zijn overlijden en hij drukte verscheidene geschriften die hiermee in betrekking stonden, zoals de Nederlandse overdruk (in het Frans) van de Nouvelles Ecclésiastiques, een bulletin dat verzorgd werd door Franse tegenstanders van Unigenitus. In 1771 wordt Van der Weyde's bedrijf overgenomen door Joharmes Schelling, met wie hij al eerder samenwerkte. Deze verzorgt in 1772 en in 1781 herdrukken van Missen en Gezangen. De laatste druk verschijnt in 1803 bij zijn zoon Bernardus Joharmes.

De gezangen kunnen worden ingedeeld in vijf groepen. De eerste bestaat uit liederen die ook voorkomen in de appendices bij de Nederlandse edities van het Graduale Romanum, doch in ritmisch verbeterde vorm. De tweede groep bestaat uit hederen die afkomstig zijn uit bundels die zijn uitgegeven door Jezuïeten in het Duitse Rijnland. Onder andere om deze hederen adequaat weer te geven is in Missen en Gezangen het in die tijd gebruikelijke notatie-systeem voor gregoriaanse gezangen, dat hele, halve en kwartnoten kende, uitgebreid met een teken voor de achtste noot. De derde groep, waartoe ook de drie misordinaria kunnen worden gerekend, bestaat uit gezangen die aangedihd worden met 'neogregoriaans'. Dit genre vindt zijn oorsprong in de neogahicaanse liturgie van het zeventiende- en achttiende-eeuwse Frankrijk. Andreas van der Schuur, die vooral bekend werd door zijn bijbelvertaling, die in oud-katholieke kringen tot in de twintigste eeuw in gebruik is gebleven, is de auteur van de teksten van de hederen die tot de vierde groep behoren. Het laatste deel van Missen en Gezangen wordt gevormd door Zuid-nederlandse kersthederen, de zogenaamde cantiones natalitiae, van oorsprong meerstemmig, maar hier eenstemmig weergegeven.

671

-ocr page 674-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Missen en Gezangen is dus geen liturgisch boek in strikte zijn, maar bevat voornamelijk liederen die bestemd zijn ter opluistering van liturgische handelingen. Dit staat in verband met een liturgieopvattmg die in de middeleeuwen ontstaan is en die door het Concilie van Trente in wezen is bevestigd, waarbij sterk de nadruk wordt gelegd op de alleen celebrerende en vooral consacrerende priester en de participatie van de gelovigen tot het uiterste beperkt is. Ofschoon de officiële kerkehjke bepalingen dit pogen tegen te gaan, neemt de concertante, instrumentale muziek een steeds voornamer plaats in, los van de liturgische handelingen, zoals ook het geval is met de devoties van het volk. In de Noordehjke Nederlanden blijft de kerkmuziek echter hoofdzakehjk vokaal, mede als gevolg van de politieke situatie waardoor de katholieken bij de bouw en inrichting van htm kerken met beperkingen worden geconfronteerd, ook wanneer er van vervolging geen sprake meer is. In deze kerken is geen plaats voor een orkest, maar hoogstens voor een orgel, dat voornamelijk gebruikt wordt om de zang te begeleiden.

De Franse geestelijke Pierre Sartre geeft in het verslag van zijn reis naar Nederland in 1719 verscheidene details op het gebied van hturgie en kerkmuziek, dikwijls tegen de achtergrond van de hem bekende neogaUicaanse liturgie. Deze kwam vanaf de zeventiende eeuw tot ontwikkeling in talrijke Franse bisdommen, die eigen uitgaven van het rituale, het brevier en het missaal kenden.

Door het hierin gevolgde principe dat zoveel mogelijk teksten aan de Bijbel ontleend werden en doordat tegehjkertijd eigentijdse hymnen werden opgenomen, dienden er voor gezongen diensten nieuwe composities te worden gemaakt. Zo ontstond het neogregoriaans, dat in Nederland beperkte navolging vinden zal. Hier wordt in de Cleresie in 1744 een brevier gepubliceerd dat op Franse voorbeelden teruggaat, maar dat slechts incidenteel gediend heeft voor een gezongen officie. Het belangwekkende lekenbrevier van Wil-librordus Kemp uit 1731 in de Nederlandse taal bevat vertalingen van neo-galhcaanse hymnen, maar het is nooit de bedoeling van de auteur geweest dat deze of andere teksten uit zijn werk zouden worden gezongen. Voor de eucharistieviering bleef men zich in Nederland bedienen van de Romeinse boeken; het neogregoriaans drong alleen door in het paraliturgische repertoire zoals in Missen en Gezangen en in de vaste misgezangen. Naast Franse composities, zoals die van Henri Dumont, ontstaan er onder andere in Amsterdam en Leuven misordinaria die gaandeweg steeds verder van de modaliteit en de vrije ritmiek van het gregoriaans verwijderd raken.

De uitvoeringspraktijk van de kathoheke kerkzang in het midden van de achttiende eeuw wordt gekenmerkt door een laag tempo, het aanbrengen

672

-ocr page 675-

Samenvatting

van versieringen in de vorm van voorslagen en trillers en een sterk harmonische opvatting, zowel van de gregoriaanse gezangen als van meer recente. Dit laatste hangt in Nederland en in Frankrijk vooral samen met de instrumentale begeleiding, ofschoon het karakter hiervan in beide landen verschillend was.

Daar boeken in het algemeen en muziekuitgaven in het bijzonder kostbaar waren, wat ook voor kerkboeken gold, bediende men zich tot in de negentiende eeuw vaak van handschriften. De overeenkomsten met Missen en Gezangen in een handschrift dat aan het begin van de achttiende eeuw in het dorp Wetten bij Kevelaer is ontstaan zijn frappant.

De Enkhuizense koopman Cornelis Kuiper van der Stam gebruikte 33 verschillende melodieën uit Missen en Gezangen voor zijn manuscript dat in 1827 voltooid werd onder de titel Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen voor Roomsch Catholijken. Dit handschrift, dat vele malen is gekopieerd, maar nooit in druk is uitgegeven, bevat 153 liedteksten, het hele godsdienstige werk van deze amateur-dichter. Pas in 1860 werden 50 liederen geselecteerd voor een gedrukte bundel en in 1879 werd nogmaals uit Kuiper van der Stams werk geput.

Ondertussen hadden de Amsterdamse pastoor J.H. de Vries en de Haagse jurist J. Heyligers in 1862 elk een bundel uitgegeven onder de titel Katholiek Gezangboek. Zij putten niet uit het werk van Kuiper van der Stam, maar uit dat van de predikant Roelof Bennink Janssonius, die enkele jaren eerder vertalingen van oudkerkelijke en middeleeuwse hymnen had gepubliceerd. In de uitgave van Heyligers is gebruik gemaakt van melodieën uit Missen en Gezangen, wat in die van De Vries niet het geval is.

In 1897 wordt opnieuw een Katholiek Gezangboek uitgegeven, samengesteld door Heyligers, waarbij deze gebruik heeft gemaakt van materiaal uit zijn eerdere bundel en, ondanks zijn eerder geformuleerde scherpe kritiek daarop, ook van het werk van Kuiper van der Stam en de uitgave van De Vries.

In het Katholiek Gezangboek van 1912 hebben meer liederen van Kuiper van der Stam een plaats gekregen dan in 1897, zodat het percentage melodieën die aan Missen en Gezangen ontleend zijn hierin groter is. Uit dit Katholiek Gezangboek worden liederen overgenomen in een drietal gezangenbtmdels die in protestantse kerken in gebruik zijn geweest.

673

-ocr page 676-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

In 1942 wordt de uitgave van 1912 vervangen door het Oud-Katholiek Gezangboek, waarin veel eigentijdse composities in de plaats komen van melodieën uit Missen en Gezangen.

In de negentiende- en twintigste-eeuwse bundels treft men veelvuldig sporen aan van veranderingsprocessen die de melodieën uit Missen en Gezangen in de loop der tijden hebben ondergaan en van wijzigingen die de samenstellers om verschillende redenen hebben aangebracht. In de meest recente uitgave, het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990, dat mede door zijn grote omvang slechts een klein percentage melodieën bevat die aan Missen en Gezangen zijn ontleend, is wel weer steeds de uitgave van 1745 geraadpleegd. Ook zijn de samenstellers hier en daar teruggegaan naar de bronnen waaruit voor Missen en Gezangen is geput.

In de commentaren bij de liederen uit Missen en Gezangen wordt, voor zover dit mogelijk is gebleken, bij elk gezang afzonderlijk nagegaan aan welke oudere uitgave het ontleend is, welke de melodische en ritmische veranderingen het ondergaan heeft en welke teksten de melodie in de loop der tijden heeft gedragen.

De periode waarin Missen en Gezangen ontstond, was bepaald geen bloeitijd van de kerkmuziek in Nederland en evenmin een hoogtepunt in het kerkelijke leven in de Cleresie. Deze omstandigheden waren in de achttiende eeuw niet meer het gevolg van de positie die de katholieken in de samenleving innamen. Weliswaar hadden zij geen formele godsdienstvrijheid, maar met de aan de overheid afgedragen recognitiegelden kochten zij een belangrijke mate van tolerantie. In de eerste helft van de achttiende eeuw waren de katholieken al geen vervolgde minderheid meer die in geïmproviseerde schuilkerken samenkwam, zoals in de zeventiende eeuw nog wel het geval was. De geringe interesse die de katholieken toonden voor de kerkmuziek hangt veeleer samen met het feit dat de priesterlijke functie in de liturgie centraal stond en de muziek slechts een verfraaiend element werd geacht. In het gereformeerde protestantisme treedt hetzelfde verschijnsel op; hier heeft de prediking de plaats van de liturgie ingenomen en de muziek beweegt zich in de periferie daarvan. Ook droegen de katholieke eredienst en de kerkmuziek in de Noordelijke Nederlanden een conservatief karakter, daar het gregoriaans beschouwd werd als een middel om de eigen identiteit te profileren tegenover de psahnzang van de gereformeerden.

De tegenstellingen tussen de beide partijen die zich aan het begin van de achttiende eeuw vormden in de katholieke kerk in ons land hebben op de inhoud van Missen en Gezangen opvallend weinig invloed uitgeoefend. Ten-

674

-ocr page 677-

Samenvatting

minste dertien liederen zijn aantoonbaar afltomstig uit het milieu van de Rijnlandse jezuïeten, een orde die de Cleresie bepaald niet welgezind was. In tegenstelling tot wat vaak wordt vermoed, is de neogallicaanse hymnografie vrijwel volledig aan Missen en Gezangen voorbijgegaan, ofschoon er tussen 1728 en 1744 coryfeeën van de neogallicaanse liturgiereform in en om Utrecht aanwezig waren. Nicolas Petitpied, die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het missaal van Troyes (1736) en Jacques Jubé, die vooral bekend geworden is door zijn liturgische activiteiten in Asnières, waarbij hij de principes van het neogaUicanisme strikt in praktijk bracht, waren in deze tijd met vele andere Franse geestelijken naar de Nederlanden uitgeweken. Hun inzichten en praktijken hebben hier echter een beperkte invloed gehad, hetgeen voor een deel te verklaren is uit het conservatieve karakter dat de katholieke eredienst hier droeg. Alles wat de uiterlijke vorm van de liturgie ook maar enigszins kon veranderen, zou kunnen worden opgevat als een beweging in de richting van het gereformeerde protestantisme.

Ook de radicale stellingname van veel Franse vluchtelingen ten aanzien van de strijdvraag over de woeker, het figurisme en het convulsionarisme, maakte dat het liturgische neogaUicarüsme, dat immers door dezelfde personen vertegenwoordigd werd, relatief weinig ingang vond. Slechts één kenmerk van de neogallicaanse liturgiereform, de inachtneming van de accen-tueringsregels van het klassieke Latijn en het streven om de melodieën hiermee in overeenstemming te brengen, heeft op de redactie van Missen en Gezangen aantoonbaar invloed gehad.

Verschillende hoedanigheden van het boek leiden tot de hypothese, dat Hië-ronymus Zegers (1673-1744) de samensteller is geweest. Deze priester die in 1728 uit de Zuidelijke Nederlanden naar Utrecht uitweek, was enige tijd overste van het Oratorium te Kevelaer. Hiermee zou het opmerkelijke feit verband kunnen houden, dat het handschrift dat de meeste overeenkomsten met Missen en Gezangen vertoont in de directe omgeving van dit belangrijke bedevaartsoord is ontstaan. De Rijnlandse jezuïetenliederen zijn in Missen en Gezangen opvallend goed weergegeven, vooral in vergelijking tot de cantiones natalitiae. Indien Zegers inderdaad de samensteller is, kan hij in Kevelaer toegang hebben gehad tot de gedrukte brormen van de eerstgenoemde categorie, terwijl hij met de Zuidnederlandse cantiones natalitiae, die in Missen en Gezangen duidelijk zonder raadpleging van de originele stemboeken zijn genoteerd, al vertrouwd was voordat hij naar Kevelaer ging.

Missen en Gezangen bevat een aantal liederen die erop kunnen wijzen, dat het boek in eerste instantie voor de Utrechtse klopjesgemeenschap bedoeld was. Het is dus een niet-professioneel geredigeerde bundel van heterogene sa-

675

-ocr page 678-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803 menstelling en bestemd voor een beperkte kring van gebruikers. Nochtans is het de basis geworden voor een uniek kerkliedrepertoire, dat in de negentiende eeuw zeer uitgebreid is geworden.

De geschiedenis van de Cleresie in de tweede helft van de achttiende eeuw verklaart voor een deel deze ontwikkeling. Deze periode wordt gekerunerkt door pogingen om de betrekkingen met Rome te normaliseren, hetgeen echter niet gelukt is. Na het Utrechtse provinciale concilie van 1763 zullen de beide segmenten van de katholieke kerk in Nederland in Uturgicis zo goed als geen contact meer met elkaar hebben. Het ledental van de Cleresie loopt terug, de liturgie wordt steeds clericaler en de spiritualiteit minder 'volks' en steeds meer 'kerkelijk'. Populaire zangboekjes werden uit de kerken gebannen, maar de mogehjkheden om ze door iets anders dan door Missen en Gezangen te vervangen ontbraken. Bijgevolg werd dit boek dus, ondanks zijn tekortkomingen, ongewijzigd herdrukt en met behulp van handschriften waar nodig aangevuld.

Pas na de opleving aan het begin van de tweede helft van de negentiende eeuw worden de omstandigheden gunstiger om gezangboeken uit te geven die Missen en Gezangen in dit stadium nog niet vervangen, maar een aanvulling erop bieden. Doordat in de periode tussen 1763 en 1858, het jaar waarin Henricus Loos aartsbisschop van Utrecht werd, in de Cleresie geen noe-menswaardige ontwikkelingen op het gebied van liturgie en kerkmuziek zijn aan te wijzen, kon Missen en Gezangen tot de standaard voor het oud-kathoheke kerklied worden. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelt zich in de Rooms-Katholieke kerk in Nederland een nieuw type devotielied, dat door de oud-katholieken niet wordt overgenomen. In plaats daarvan ontwikkelt zich hier een geheel eigen repertoire, dat in de eerste helft van de twintigste eeuw een zeer gesloten geheel gaat vormen. Omstreeks 1970 wordt als gevolg van de sterk toegenomen oectunenische betrekkingen een aantal liederen uit andere kerken toegevoegd, waardoor de monocultuiu doorbroken wordt die de oud-katholieke kerkmuziek is geworden. Ondanks het feit dat het aandeel van de dan traditioneel geworden liederen uit Missen en Gezangen in het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990 betrekkelijk klein is geworden, blijven enige cantiones natalitiae, door Missen en Gezangen overgeleverd, ook thans nog tot een levend repertoire behoren. Dat door het hed tegenstellingen kunnen worden overbrugd, bewijst het gegeven, dat juist in de oud-katholieke gezangboeken een aantal liederen overgeleverd zijn uit de Societas Jesu, die toch door de eeuwen heen als de belangrijkste tegenstander is beschouwd.

-ocr page 679-

Résumé

Le livret, intitulé Messes et Cantiques, paru en 1745 à Utrecht chez Guillaume van der Weyde a été utilisé dans I'Eghse vieille-catholique néerlandaise jusque dans la seconde moitié du XIXe siècle. Messes et Cantiques reste même de nos jours une source régulièrement mentionnée auprès des cantiques en usage dans cette Eglise. Il contient 98 cantiques en Latin et en Néerlandais et trois arrangements de l'ordinaire de la messe. Une grande partie des cantiques latins servait de quot;elevatiestukjequot; (morceau de musique pour l'élévation) et devait être chantée lors de la consécration, pendant la messe. C'est la raison pour laquelle Messes et Cantiques a hérité du surnom de quot;Stukjesboekquot; (Livre des morceaux).

Guillaume van der Weyde n'avait que 21 ans lorsqu'il publia Messes et Cantiques, qui pourrait bien être son premier ouvrage. Il appartenait au groupe de Catholiques qui, pendant les complications du début du XVnie siècle, avait choisi de soutenir le Chapitre d'Utrecht dans sa résistance contre la constitution papale Unigenitus et lors du choix de l'archevêque d'Utrecht. Jusqu'à sa mort, il resta fidèle à ce groupe 'Clérésie', appelé plus tard la Communauté des Vieux-Catholiques de Hollande. Il imprima divers écrits liés à cette commimauté, tels que la réimpression néerlandaise (en Français) des Nouvelles Ecclésiastiques, un bulletin réalisé par les opposants français d'Unigenitus. En 1771, l'imprimerie de Van der Weyde fut reprise par Jean Schelling avec lequel il avait déjà collaboré. Ce dernier réalise en 1772 et 1781 des rééditions de Messes et Cantiques. La dernière édition parut en 1803 chez son fils Bernardus Johannes.

Les cantiques peuvent être répartis en cinq groupes. Le premier est constitué de chants, dont la forme rythmique y est améliorée, figurant également dans les appendices des éditions néerlandaises du Graduale Romanum. Le deuxième groupe se constitue de chants provenant de recueils publiés par des Jésuites en Rhénanie. Pour pouvoir traduire correctement ces chants dans Messes et Cantiques, le système de notation utilisé à l'époque pour les chants grégoriens et qui connaissait la ronde, la blanche, la noire fut augmenté d'un signe pour la croche. Le troisième groupe dont font également partie les trois ordinaires de messe, se compose de cantiques appelés quot;néo-grégoriensquot;. Ce gerne trouve son origine dans la liturgie néogallicane de la France des XVEIe et XVIIIe siècles. Andreas van der Schuur, rendu célèbre par sa traduction de la Bible que les milieux vieux-catholiques ont continué à utiliser jusque dans le XXe siècle, est l'auteur des textes des chants du quatrième groupe. La dernière partie de Messes et Cantiques se constitue de chants de Noël des Pays-Bas méridionaux, les cantiones natalitiae, polyphones à l'origine, mais monophoniques dans le cas de cet ouvrage.

677

-ocr page 680-

Le livre des morceaux — Messes et Cantiques 1745-1803

Messes et Cantiques n'est donc pas strictement un ouvrage liturgique puisqu'il contient des chants destinés à servir d'ornement aux actes liturgiques. Ceci est dû à la conception liturgique, apparue au cours du Moyen-Age et confirmée par le Concile de Trente, qui insiste fortement sur l'unique prêtre célébrant et surtout l'unique prêtre consacrant et limite à l'extrême la participation des croyants. Bien que les dispositions des autorités cléricales aient essayé de s'y opposer, la musique concertante, instrumentale va occuper une place de plus en plus importante, même en dehors des actes liturgiques, comme c'est le cas par exemple pour les dévotions populaires. Dans la partie septentrionale des Pays-Bas, la musique d'église reste cependant essentiellement vocale du fait des restrictions imposées, par la situation politique, aux Catholiques lors de la construction et de l'aménagement de leurs églises, même lorsqu'il n'est plus du tout question de persécutions. Dans ces églises, il n'y a pas de place pour un orchestre mais tout au plus pour un orgue utilisé surtout pour accompagner le chant.

Dans le compte-rendu de son voyage aux Pays-Bas, en 1719, l'ecclésiastique français Pierre Sartre donne différents détails sur la liturgie et la musique d'égUse et ce, dans le contexte de la liturgie néo-galhcane qu'il connaît bien. Cette liturgie s'est développée à partir du XVHe siècle dans de nombreux évêchés français qui possédaient leurs propres éditions du rituel, du bréviaire et du missel. Le principe suivi dans ces ouvrages consistant à tirer le plus de textes possible de la Bible et l'introduction simultanée d'hymnes contemporains nécessitèrent la création de nouvelles compositions pour les offices chantés. Le néo-grégorien fit ainsi son apparition mais ne fut par la suite que peu imité aux Pays-Bas où la Commimauté des Vieux-Catholiques de Hollande publia en 1744 un bréviaire puisant dans les exemples français. Cet ouvrage n'a servi qu'occasionnellement lors d'un office chanté. L'intéressant bréviaire destiné à l'usage des laïcs de Willibrordus Kemp, datant de 1731 et écrit en Néerlandais, contient des traductions d'hymnes néo-gallicans. Mais son auteur ne l'a jamais écrit avec l'intention de faire chanter ces hymnes ou d'autres textes figurant dans son ouvrage. On continuait aux Pays-Bas à se servir pour la célébration de l'Eucharistie des livres romains. Le néo-grégorien ne pénétra que dans le répertoire para-hturgique comme celui de Messes et Cantiques et dans des chants de messe fixes. Outre les compositions françaises telles que celles de Henri Dumont, apparaissent, entre autres, à Amsterdam et Louvain, des ordinaires de messe s'éloignant de plus en plus de la modalité et de la rythmique libre du chant grégorien.

Au milieu du XVIUe siècle, l'interprétation des chants d'église catholiques se caractérise par la lenteur de son rythme, l'apport d'agréments sous la forme

678

-ocr page 681-

Résumé

d’ime appogiature, de trilles et d'une conception très harmonique aussi bien des chants grégoriens que des chants plus récents. Conception surtout liée, aux Pays-Bas comme en France, à l'accompagnement instrumental dont le caractère est cependant différent dans les deux pays.

Comme les livres, surtout les éditions musicales, et donc aussi les livres de messe, étaient coûteux, on se servait souvent jusqu'au XIXe siècle de manuscrits. Les ressemblances entre Messes et Cantiques et un manuscrit créé au début du XVUIe siècle à Wetten, petit village près de Kevelaer, sont frappantes.

Un marchand d'Enkhuizen, Cornelis Kuiper van der Stam, utilisa 33 mélodies différentes tirées de Messes et Cantiques pour son manuscrit achevé en 1827 et intitulé Nouveau recueil de chants d'église pour Catholiques. Ce manuscrit, maintes fois copié mais jamais paru sous forme imprimée, contient 153 textes de chant et représente toute l'œuvre de ce poète amateur. Ce n'est qu'en 1860 que 50 chants furent sélectionnés pour un recueil imprimé et en 1879 qu'on puisa de nouveau dans l'œuvre de Kuiper van der Stam.

Entre temps, le curé amstellodamois J.H. de Vries et le juriste de La Haye ƒ. Heyligers avaient chacun publié un recueil intitulé Livre de chant catholique. Ils ne s'étaient pas servis de l'œuvre religieuse de Kuiper van der Stam mais de celle du pasteur Roelof Bennink Janssonius, qui avait publié quelques années auparavant des traductions d'hymnes religieux anciens et du Moyen-Age. Heyligers s'est servi pour son édition de mélodies tirées de Messes et Cantiques, ce qui n'est pas le cas dans celle de De Vries.

Un nouveau Livre de chant catholique est publié en 1897. Sa composition est de Heyligers qui a utilisé, à cette occasion, du matériel de son premier recueil et, malgré l'aigreur de la critique qu'il en avait faite auparavant, l'œuvre de Kuiper van der Stam et l'édition de De Vries.

Un plus grand nombre de chants de Kuiper van der Stam a été utilisé dans le Livre de chant catholique de 1912 que dans celui de 1897. Le pourcentage de mélodies empnmtées à Messes et Cantiques y est donc plus important. Des cantiques de ce Livre de chant catholique ont été empruntés pour la composition de trois recueils de chant ayant ensuite servi dans différentes Eglises protestantes.

679

-ocr page 682-

Le livre des morceaux — Messes et Cantiques 1745-1803

L'édition de 1912 est remplacée en 1942 par le Livre de chant vieux-catholique dans lequel de nombreuses compositions contemporaines ont pris la place de mélodies tirées de Messes et Cantiques.

Les recueils des XIXe et XXe siècles portent les traces des nombreuses transformations subies au covus du temps par les mélodies de Messes et Cantiques et des modifications apportées pour différentes raisons par les rédacteurs. C'est l'édition de 1745 qui a servi de source à la plus récente édition, le Livre de chant vieux-catholique de 1990, qui de par son ampleur ne contient qu'un petit pourcentage de mélodies tirées de Messes et Cantiques. Les rédacteurs ont également puisé dans les sources utilisées pour la réalisation de Messes et Cantiques.

Pour autant qu'il ait été possible de le retracer, les commentaires accompagnant les chants tirés de Messes et Cantiques indiquent, pour chaque cantique, l'édition à laquelle il a été emprunté, les modifications mélodiques et rythmiques subies et les textes portés par la mélodie à travers le temps.

L'époque de la réalisation du premier Messes et Cantiques n'était certes pas la période la plus florissante de la musique d'église aux Pays-Bas ni une phase importante de l'existence de la Communauté des Vieux-Catholiques de Hollande. Au XVUIe siècle, la situation ne dépendait plus de la position occupée par les Catholiques dans la société. Il est vrai qu'ils ne possédaient pas formellement la liberté de culte, mais Us arrivaient à se payer, grâce aux taxes de reconnaissance versées aux autorités, une grande part de tolérance. Dans la première moitié du XVUIe siècle, les Catholiques ne formaient plus une minorité persécutée se rassemblant dans des églises clandestines improvisées comme c'était encore le cas au XVUe siècle. Le peu d'intérêt que les Catholiques portaient à la musique d'église vient peut-être du fait de la position centrale occupée par la fonction des officiants dans la liturgie et de ce que la musique n'était considérée que comme un élément ornemental. Ce phénomène se retrouve dans le protestantisme calviniste où la prédication a remplacé la liturgie et où la musique se meut à la périphérie de la prédication. La célébration du culte divin et la musique d'église catholiques des Pays-Bas septentrionaux avaient également im caractère conservateur à cause du chant grégorien considéré comme im moyen de se donner une propre identité par rapport au chant des psaumes des Réformés.

Les dissensions qui se formèrent entre les deux parties de l'Eglise catholique au début du XVUIe siècle dans notre pays n'ont eu que peu d'influence sur le contenu de Messes et Cantiques. Au moins treize chants proviennent manifestement du milieu des Jésuites rhénans, un ordre plutôt hostile à la

680

-ocr page 683-

Résumé

Communauté des Vieux-Catholiques de Hollande. Contrairement à ce que l'on suppose généralement, l'hymnographie néo-gallicane a presque totalement ignoré Messes et Cantiques. Quelques coryphées de la réforme néogallicane se trouvaient cependant entre 1728 et 1744 à Utrecht et dans les environs. Nicolas Petitpied, dont la contribution au missel de Troyes (1736) a été importante, et Jacques Jubé, surtout connu pour ses activités liturgiques à Asnières dans lesquelles il mettait rigoureusement en pratique les principes du néo-gallicanisme, s'étaient à cette époque exilés aux Pays-Bas, ainsi que beaucoup d'autres prêtres. Leurs opinions et leurs pratiques n'ont eu que peu d'influence dans notre pays. Chose partiellement explicable par le caractère conservateur donné chez nous au service religieux. Tout ce qui pouvait modifier un tant soit peu l'apparence de la liturgie aurait pu être perçu comme im rapprochement vers le protestantisme calviniste.

La prise de position radicale des nombreux réfugiés français à propos de la controverse sur le prêt à usure, le figurisme et le convulsiormarisme explique la pénétration minime de la liturgie néo-gallicane, représentée par ces mêmes personnes. Seule une caractéristique de la réforme liturgique néo-gallicane, l'observation de la règle d'accentuation du Latin classique et l'effort d'harmonisation des mélodies selon cette règle, a influencé la rédaction de Messes et Cantiques.

Certaines caractéristiques de ce livre ont fait naître l'hypothèse que Hiëronymus Zegers (1673-1744) en aurait été le rédacteur. Ce prêtre qui avait fui les Pays-Bas méridionaux en 1728 pour s'établir à Utrecht, a été pendant un certain temps supérieur de l'Oratorium de Kevelaer. Ceci expliquerait l'apparition du manuscrit ressemblant le plus à Messes et Cantiques dans les environs directs de ce lieux de pèlerinage important. Messes et Cantiques restitue remarquablement bien les chants des Jésuites rhénans et beaucoup moins bien les cantiones natalitiae. Si Zegers est effectivement le rédacteur de Messes et Cantiques, il a pu avoir accès à Kevelaer aux sources imprimées de la catégorie première nommée et connaissait peut-être déjà, avant d'aller à Kevelaer, les cantiones natalitiae des Pays-Bas méridionaux, notées dans Messes et Cantiques sans aucune consultation des livres originaux écrits pour chaque voix.

Messes et Cantiques contient des chants qui pourraient indiquer que l'ouvrage avait en première instance été réalisé pour la commimauté des dévotes d'Utrecht. U s'agirait donc d'un recueil à la rédaction non professionnelle et d'une composition hétérogène destiné à un cercle restreint d'usagers. Il a cependant servi de base à un unique répertoire de musique d'église qui s'est beaucoup développé au XIXe siècle.

681

-ocr page 684-

Le livre des morceaux — Messes et Cantiques 1745-1803

L'histoire de la Communauté des Vieux-Catholiques de Hollande dans la seconde moitié du XVIIIe siècle explique en partie cette évolution. Cette période est caractérisée par les efforts de normalisation avec l'Eglise de Rome et qui n'ont pas abouti. Après le concile provincial d'Utrecht de 1763, les deux segments de l'Eglise catholique des Pays-Bas n'auront, in liturgicis, pour ainsi dire plus aucun contact entre eux. Le nombre des membres de la Commimauté des Vieux-Catholiques de Hollande diminue, la liturgie devient de plus en plus cléricale, la spiritualité de moins en moins quot;populairequot; et de plus en plus quot;ecclésialequot;. Les livres de chants populaires sont banrüs des églises. A part Messes et Cantiques, il n'y avait rien d'autre pour les remplacer. C'est donc ce livre qui, malgré ses défauts, a été réimprimé sans aucune modification et complété, là où c'était nécessaire, à l'aide de manuscrits.

C'est seulement après un nouvel essor au début de la seconde moitié du XIXe siècle que se créa une situation plus favorable à l'impression de livres de chant qui ne remplacèrent pas pour autant Messes et Cantiques mais le complétèrent. La Communauté des Vieux-Catholiques de Hollande n'ayant pas connu de développements importants dans le domaine de la htiugie et de la musique d'église entre 1763 et 1858, année d'investitme de Henricus Loos comme archevêque d'Utrecht, Messes et Cantiques a pu devenir le standard du chant d'égUse vieux-catholique. Au cours de la seconde moitié du XIXe siècle se développe aux Pays-Bas un nouveau genre de chant d'adoration dans l'Eglise catholique de Rome. Ce nouveau genre n'est pas repris par les Vieux-Catholiques qui, au contraire, développent leur propre répertoire. Ce répertoire formera dans la première moitié du XXe siècle un ensemble très fermé. La multiplication des contacts oecuméniques entraîne vers 1970 im apport de chants provenant d'autres Eglises. Cet apport a mis un terme à la monoculhire qu'était devenue la musique d'église vieille-catholique. Malgré la part relativement petite réservée aux chants (devenus traditionnels) de Messes et Cantiques dans le Livre de chant vieux-catholique de 1990, certaines cantiones natalitiae transmises par Messes et Cantiques font encore partie du répertoire actuel. En outre, le dicton quot;la musique adoucit les mœursquot; se voit confirmé par la présence, dans les livres de chant vieux-catholiques, d'im certain nombre de chants de la Societas Jesu, considérée pourtant à travers les siècles comme le principal adversaire.

682

-ocr page 685-

Facsimile naar de uitgave van 1745

-ocr page 686-

, Le des morcatux —A4^îwas et Qo^i^iues 17^1603

L'hisfcHre de b Communauté de$ VbwoCatbàbqtw de Hoibn^ dans U seconde moitié du XVffle aède explique en fwtlie cette évolutà»!. Cette période est CAi^sSdaitée pM les eOorts de aoemttiisetitx^ avec fEgllse nbsp;nbsp;Rmn«

et qui n'@nt pas abouti. Après îégt;condle pscovindal dT-fttedit de 1763, las deuy segments de i'Eglise cattotique des Beys^Bas n’awroard, in lituf^icamp;, pow ainsi dire {^us aixxin contact entte eux. Be nombre des men^ree de Communauté des VieuxOth^iques de HoUimde diminue, titurgâequot;-devient de plwi en plœ ciMcsle, la iqHntuattté de moins en moins ''populaire* et de plus en plus quot;ecxiâtiabquot;,^ tivr^ dumb popuisiret sont bannis des é^ses. A part Afessw et ûmtiepia^f fl n’y avait ibn d’autté pour les remplacer. C'est donc ce , livre qtd, malgré séa défauti^ a : réimprimé sons aucune modification et complété, là où c'était nécessatte, à l'dde de manuscrit. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r p ,-y ?quot;■

C’est seubaxmnt après un imuvel essor au début de la secf»^ moitié du XlXê siède cpie se créa tow «tiration plus bvorabte à rtanfmesman de livres de dumt qui ne ren^iaottent pas pour autant Masses et Céntîfwra mais bj. cmnpiétèrent Lè Ccmwmunauté des VieuxCathoflqura de HoUarwie n^arti ' pas omnu de développements importemb ti^ms le dcwnaine de la liturgie et de la musique d éghse entre 17Ô3 et 1858, année d investiture de Hentiks» Loos comme archevêque dUtiecht, Mésaes et Cantiifuts * pu devetflr b standard du chant d'église vieux-catholique- Au cours de b seconde moitié du XIXe siècb se étóveloppe aux Pays-Bas un nouwau ^nee de chant d'adoration dans l'Eglise catholique de Rome. Ce nouveau genre n'est pa* replia par to Vbux-Cafltcâiqtws qui, au contraire, dévellt;^gt;perit bar propre répertoire. Ce répwloire form«» dans b première moitié du X)fe siède «t «aisemble très ferâié. l,a multÿUcatioa lt;to contacts oecuméruquee «usaùw vens 1^ lui qxport de chants provenant d'autne» Sgfl^. C^ apport e mb «n terme à b monocülture qu'était devenue b musique d'egHse vieflto catholique. Malgré b part relativement petite réserv'ée aux dbmb (deveMt ' traditionneb) de Aéasws et Crntit^ues dons b Livre de dumt vieux-cathotiqu* de 3’990, cerbûw eantißt^ «eUdititte-txsxamp;smses par llt;de^ et Cmtti^uee toit : eruxïre paitb du répertoire actuel. En oafe e, b dicton quot;b musique adoucit to moeursquot; se voit confirmé p«r b fMéaenœ, dans les Mvres de chant viet»^ catholique», d’un c«tain nonérr» de chants de b Societa» Jesu, coraddéré» pourtant à tiavers to stècto ccHtone b principal advnrsaire.

684

-ocr page 687-

Facsimile naar de uitgave van 1745

GEZÄKOETf

X^OVEK GEXOKGW^RBEK

' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IZ?=± ’


£i cm-nia. c duZ cif pr iur au/.ccuf. ^uant ^aareniiÈur, Seei^auiia--ve-tu.-'ia üiarK. . . arvejeairam.' iu-om, vi-c/e-re. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r-riviJeja. tLn- ..i, ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,. . .

-äa J-a -cioT . ui Tui/-fu iu-o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ruaa/tra ctrdu. lt;Uiuiu

‘fo^^i^r-Tza facuia.^ gtWT» '*--*-«- I ♦ Iw-I—L


^Jfju rnTéo-^Sen it,am.rT:^rùr ii-^i Tgt;i.^T-T^-ra ^ mi-U-ej., Jaan auart èo na ija -pe-en- it • a, ii-ii „a

£-i. O fTZ-ruct e *fJir± pf’i iur du/ciuf. atui/n. Je^juf Oc - i reriüiufi Jcd. uuüi in,- z/£. - ni. p^rctJ^iian. £u - aen ’i/i.-de.-re.

ui j/uZ iu iu o tn if errt.vi.i^f' ~

,auoiÏ


685

-ocr page 688-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



vclaril -ia.

““ * ■ ' 1 ■

M nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;----BJ

9 W H nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;■ 1

♦ • ■

—-----1-----

pra-iiam., cale^ -iepramium^i- —au. hoe um-hraculo.Se do-tu»l^a.-m-u.lo/^i^'\Je ■ -a. dal—ce-tlóe^^ir-ium. me Je-ii-ne, a-ma —

larv

■t—* ■ É quot;

ier.m.inuTn,Ji-^arLf ierrrvLnum.- d rej rreiru-liLif.-mein.-dit-ca.i co-limua, Ji-cui ie co-Li^mu/.per tu-eta gt;temHa,r,duc nof tjuo

—-----

-ocr page 689-

Facsimile naar de uitgave van 1745



cruore. el e-^e naaJum arde o amem-ef^ ^azd reeUam Jie amanU me, in Ie a cruoren curer-^a Jgt;oiun rejgt;elit amoremf S Jc-^u dai-iem. amo ie.aiinola,

novieeebt, i^,ó nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ntnrjfAfieeTn. non. amn-rej


Eƒ^7 yalt;E peri-i o-virj-arn me--rera: a ^auce tarla - ri ne.Je^u, li-^ •So iammjf^eaSitm, Aii-ceida men-iianifoar omniraraii- ex .terrain e^7t-gt; 'Jc^a.jj£i,^£^gfyi^fre^^-a’-’en.ern P,.~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O- nbsp;nbsp;nbsp;r r r n

•en nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en • • » vr* ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«r •eae nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ ■ i.r e ee, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e C / Ce r IC ^e e, C C

meAffa nre J'ua. ■ vir^ime, d'à - la ^e-re- ai- or. ei melieduavio t; I ♦ nbsp;♦ -♦-r»^- I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I X- ■ ♦ I ---n--rr-

5?,7

-ocr page 690-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



clemerLß mûfCfC'rc,


vide. re.



IcLteoat do-la. lgt;e-Lie^r,Jed k

7nem.o - r, a le m.orUngt;o7nird, pa rdr DiDeruDii^ pretdavJwmDit




688

-ocr page 691-

Facsimile naar de uitgave van 1745



arv^ma, aurrt te ^zmevz^, mmr


-ocr page 692-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


‘^ere pajjum in-mo - Jtzium. in. r-rurr-L nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''z 1- nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;z

i.rzLuin. i-n cru.eejzr-ohz!nu.n.e.r.^-f.a nuhrj^ram.rtahmr.

690

-ocr page 693-

^^csiniile naar de uitgave van ï 745

kzh/j'.ci rrui^e-re.i i. -hj- i

691

-ocr page 694-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803




692

-ocr page 695-

Facsimile naar de uitgave van 3 745


iniva uie-triximfi-t-nm. biun-akaîrix a ninvMvm.

2, lu a -ver-converti,, ti. ta eonvera,, an-ba i, ti.

3-lilerta.tem non l^n, li, JeJheaeiMi Ja navir-ti. i

Im-la tir Jttx.etaadarSaaeii-taiü.


tTarn auadiaua^Ji -



693

-ocr page 696-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

m.1 Jone,^en-tùtjn a-marir lu.^ i. capiam.,c[a mlki per-pr^-eentiam iu- am ui te rnil£i-e^, n2.Ljegt;eu,auaaJa uenieeini^ latum qufUtJo

CumJiÿTuUqtu ne^ueam.Jete,'ta-Tnen ne^fileam^a-mQr^a-eit iJ aa-deam c urn acte J£»-terna gt;fapL-en-iL- a.h-bi pa-tri^ue^loria cum ^pt ri-ia pa-raeleta Ln.'.fe/rpi-

lie - ■ ■ re glej rieim . J

iu - ■ ■ o é’a ti es^ . i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, r .

So ■ -lùn Qn„Je^rr, f -^rjlt;r.fa,Iij:x^riic.i,eraeordjj deUn ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fu. ba r

viia mra,me~£F Je

tii.-li-aoè TnijeJU,clziL:u,bon.e ajtja, S re:

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;acci-ve ueru-.ueniyumä

Z Zquot;Je -'-rr^Ub.^ fje -^?der.r,eru -----L-_____ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mi-br ie. fcâe.,urc Sfe.ije^'!f^.a.:ui^^ù„^

■Vi crxrrzï :t,.te.er,e ael Jonfem eer^.^^o Sa-lt - ^ter j,ciei la-trce,..f,^ e-. Ju u.ru,caufec-cu-t. ZoUie. eZ. clerruene lu.a. LnJ, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Inrrnen-.ez yua^zlar.nan Sum ie .^ej Zu nu., .er-le J.^nueMe.e..tu ^ne:^:

iem. i/ifi. tas. noa ^raitï

^ro

694

-ocr page 697-

Facsimile naar de uitgave van 1745


iL ^runt-^e fn^a^ -


ea.ri

cor tu-un, ^lajgt;erb^Jut r,Lb-emli Lc-rc,




frrt.


695

-ocr page 698-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

12

3Xj

et nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e 'fpi

^A-ie o -vi cru

ta/Lt9.ex ien-morta ~ - li^ premitu.r,

3ie-a i/i-ta. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;diiur.,

as

:

/tau/Jant

iormen-tae^ueia ikC'O

vi.‘ia.

demiiar.

• iu. • roL^

gt;fi - • n.e

mm-JU -rS. . di - virtue

Jmauid

Jtat-di-bo-.

tmo-ru

nj, - mTLf

cru - o -rtj. aut-ta. vel

a IL-TZa.

Ja ti/ eii.

^StTLCta

32 B«__4

qaon-d^m tnn -di£ to., matlamplo

-ra -iiee

n^^'am..

jpt ■ ct-unt. r/zun-.

U je^iL-TTiz.^uam Ghjjtanic.r tc e ~ ■

.cip nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ételeciaiL-lLf! Ür-lec-te m.L,auam. pulchai

ri rinf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_____.a J__i ■' .

■.ckrijTTue.et claiTUir m.entè^ intima, s cac-o ei cor-da ioilo arda-o - li-ter^de-lec-tai., ei ^c^li:.cLier,


696

-ocr page 699-

Facsimile naar de uitgave van 1745



\lL bi Jo-Li laue, li-li aio-ri-iC) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i^bejo-li Lauj.tile glo - re-a.

i j * j L nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ o beata TrtmiaJj , nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. //

zherLc-dLcmt te. et h-ortoren-tt^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.beTU.-iii.-cant Ie. Afió-no rentte,

Ô heata. Tnniiajià beaia. Tn.ni±a,t !

l^i.r.nwjèb Misse,



697

-ocr page 700-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

-miLJ te..(jlon^tca. -miLSte. .Gratra-J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iih Lp roeier ma^nam.^Lo nam. itiam..

.Tiomin.tlieut,B.^-x. caLutij.aeuj Xa.ttr omnipotcnJ.Domine. Tilé u.7u.^en.ile.Je-eiL-Ci»ri}‘

-ocr page 701-

Facsimile naar de uitgave van 1745

-i’.-o

(lfir.piioCCÂti.ÇjîL CuffLl*at3’e,et¥ïLLoSùnnl, a^iorahir,ci^- conglori.fi^£ihLr

-^♦li7=Tr^r-z--------------i-----n-------,--

ijui Lofubtf

------w»quot; -----^-14

♦--»—*-T..—«i♦*!»J----»MWr-

TTrüjJ^tsVls Y.f. nrn

■ lt;nbsp;ir~ —

tanctasn. catfis/h. -mii. tt cmojlolieasTc EncLtsinm Ci'

d'ifccr itniin.

1 y 4____-______________ ■* ! quot;

------ ---H-H-----X A. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;——M-' u.~‘~Bc:

ttizlacz— ■

1 nbsp;nbsp;nbsp;* *■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*—»—JLJ__■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;.

------

°ptuian.in.ri.,n:s.iLnncrn. pccca.tarum-'E.t. cvpccto rejurrf.c.lccinsjn.

ucaf.urc tScciilc.a

699

-ocr page 702-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803




GUL tollij pecca -■ - ia mundi,mùc ree ■ - - renalif, AaioLr nei.qui iol nbsp;nbsp;- lu

■ r -11 n,.|| ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1^^

peccala mundi, dorji, do na. do na,da . ■ - o - ■ ■ - na, dona naliepacem.. Ib .I *'~*‘’* * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I*' quot;nbsp;***| I

mi


Cf a. -ma.'




700

-ocr page 703-

Facsimile naar de uitgave van 1745





701

-ocr page 704-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



faril dunt-Qul pTvpier- tloj ko minet, ei propter ruirtram. Jalutem

-cen-

ex. Mivi a

lOf

: /uj,ct JepuLtut eft-E.t reju.rrerx.iir-teriia^Le de

S^um dcripinrax-Ettif-.

£7odM/n.,\ÿ^et tzd^exitrzi/n. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-y^n^Trti^


702

-ocr page 705-

Facsimile naar de uitgave van 1745




703

-ocr page 706-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



amp;Éd:.Cunz


vigt;r / ei/muTL


704

-ocr page 707-

Facsimile naar de uitgave van 1745



•ÄX^WAgt;lt; _ . 7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jgt;e -


ce~cuüif/ir re. ir^ii,^a£a^zum.moi^aijnrvri


çiz,


nA^ctc


*4^

■y

^»Y ♦

----ni'y

Hcc HfX.


fvr~£^.r-rM


705

-ocr page 708-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



7Q(gt;

-ocr page 709-

Facsimile naar de uitgave van 1745








I'S?

-ocr page 710-

Het Stukjesboek —Missen en Gezangen 1745-1803



708

-ocr page 711-

Facsimile naar de uitgave van 1745



709

-ocr page 712-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803



Va

W M

~h- ■

—■

w___



Ec-je^um.,


um. o^ten.


T)om.zn£^^iaa. mgt;m^ua-iL^ica^t^r ui. corur




710

-ocr page 713-

Facsimile naar de uitgave van 1745


pa^,rto *.


rum.*om^râum,! S


f tfua2/t

Ga-z.AjirGEJf


T^cr Vaaj’liji,liemE£igt;aart,en. '^jLxteren..

ssH^

l^e.lt;fumx^ cli.~e. fuic \folenuvLjej'VLr Cftrtjrhi^ alo-iûa.

CûrLgatt^£^t£ nûifinSajL-t'a.bo‘ri,gJe,-^u.Chrit-l.o

---- -- - - i--- J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~ ~ V amp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•• r-m^.r •l/t.V VitT nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f nbsp;nbsp;nbsp;wr nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—- — dpeci-'O -gt;fu.r JCrfu^CJvL^hhTtic -tijw aLo •ri. r^^crujo nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cujrcd/gt;-Lo-gt;^c* e.^a.^am. ^ïi^armhf.

Ti

•Jcaiim^'^Lcx-IJ gamp;m.lnh3» 'C,rtm7u^ e.ryio rzAf c.flt Ü-ifU^• i--£L vc-c£.,plamp;ci,ro,corJJtWJ ’

711

-ocr page 714-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

28

nAtirCLoLoriJL- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;♦ vL-c.i± iarta.

cii,TTtorj^uhdi-la.* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-o. cojL-bL-

:i£ ^acra. vulnera. fÏi£L‘la.rum.

^ermu u,»Î2Â,îai..inumptuii ^iciorJe.-.

ir.el Üeo ju.-bt.~Lai£^jLeabarir^in,d^mlia.-lLf hene-^o-nan.^lyiMffbraAfonajniihur.

•yar,a liprw rearuii ïieuf.o laia.gt;^orff3vüia. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nftn-ett-af, SfittA. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

l£palpA t£.^t£vi:~-^£ie,a£.-C£~dL-te.^éi crrdjL-te.'. Juiviiir vi-viLf amp;rÏ^ux.vSeeyiJ^ugt;r££t.

*

u nbsp;nbsp;4^

r ♦ * * —

♦ * nbsp;»• w

---

4^

C4an/

borta..! ieiefia-L

/LC

i£gi.J.a. xfiyi

-n.

•rei ier

a £

i w

njijrru. rtq -b ^Arüj a Lort zuJzeie ^Or^tu

Lem. cce. •er

■} r0.^00 n

Loru errrv tej t

m jgt;rLn.Ci t.c-to - ri ±. rte-rrui

pem. m.ervtt.~

-A had.i'^

•ra. dtiï.rt ï

^huj vo-c T e. Jplen.a ■ a: CATviL

biLf La. ^^.-eii. crrti

•ca. iL ■

—. A

tij eJC-Ci-^TTLU^’ '^ai»£t elr-co-rri bieju-c ptrjonml

6

bt-a-ia. tforji op-la-ta rej t TucurtdA IzLxlt^

^ejt projira ejt £QTn,pLc. JOA. bc- - A -

w .ta. morj Ia dper t ta enue

vm.-pi. , . . per 0.1.-----

a- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 —»a

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J ,

. ■I* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• .wquot; J '1 -

i£j iTLCLtce O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jerax. rw eza^vt. t.p-^a.^e. rru,’^e.re.progt;r’'tra^/it:,

= a. tartara nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dejlru-cla. Suni:,pa}£nt jiolßrum, a lrL-a. pa-tri-a,jilt rum,,

ia.atuli-a. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rcj -h.. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^aj- jtloto rej nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m^nüujn. cLd - la -re^ .

SQ

, rarchAU can.tatz aoujiuiTTL. Ke^ur- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ul-ter

jateLoan-Chrifto r^-yfur-a/Trj^y.v.

gt;•__________

^nim,di,vi£b3r, tri. -imphaiori. j'imj^i^SurrunL.funt jujaLTOnujLr.

jtia nwrtif

criLChf in.-fa.7niïurL tran^i^ ii. oA ra. rwbi^ ilorlt;U.-ot, caihim. Cûrilajra.pi.gf-

712

-ocr page 715-

Facsimile naar de uitgave van 1745




713

-ocr page 716-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


eà^nu. iri-vn^ vanvreugd, o hria-ten. mena vol aeugd-.daar ifhemelayia --jes-igt, GêjoL dage-tergrc^, hae neuw, geen. Jteen,nog z£rl.lwe Zjvaar, be-^ileH-ien. nooii G odf Duefioardk^ -waaLre Lam. door een.— e nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^am..,dai hu na.

Viiri dan. ver-ba^dvent^eoxi dih ee — n—It^—h£ ^eefi,neL~der^ odai'dÜei-hmdt'^dd/a

ai'. ■■■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ --:lt; I ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- L

jodj zoon, ae^bejie Jte dooT^ijnagat ivtl am-qe-ie-dai

Vi

van al wu ZFetó^°^-^lU^-va.n al wia zaekti ^ouia.AlLllu.a. anfvoetlz^voLj nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oTuvoed'ZoovoL 1

» ♦ I ■! ** ■ ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;♦ ♦

naar lay en., Laai onj Ipajulam. Cltnriua Loven.

geHorvat. ia, Jiezi^lclaapen. oL-LegaajlerLiee^verzaeni'niet eg - ■ ■ nen. vaaLar, een. ■z^gVtl'JemaOUogaa. - la --na. lan.bamp;uLgen.,Lwe haar hert van. vreugl Tnaetljuigen, !ii/heee!l£n.lbnl-J..Je-jita, die. niL zijtucrreeffi-.tvTL uav l^eal. ge --na.----dig -weaen.-

714

-ocr page 717-

Facsimile naar de uitgave van 1745

en igt;u Joarum ij ver-re -'z.en, en daar-oin verre’z^ is. üL'sliera nu in Zjis jLe alansx.oa,als sKan -zsin lu zi/ne alajis Jaar heiUmlinu alLe---Lui ■ - a,Jaar tnu a^Le- UuerkluLk,

Laat ons nuiol Jünlzbaroheul la-veni ^ris-iai. zs^Ï£si,'ive£St nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mei

^^^ialle-luL-a met je ^usljaai onj

'i 7ZU

vtctcri.,Knshj^, orur ^lorLjwrrd. trium^aaiiLijk i^n.^-ravctuH,*

mv'r ia,- - - qua.


Fe. - Lix. Jr - ■ Ncj rn.c-m.ljra.'.


'To -fit- - ■ Sum. Soil ■ »ns-t- - - - vii» Z- ■ -


quiTLOTLÜ ome •n-~i.u,mzfeenj re-jLS,ajjn.jja,'


ifü^lo • ri -a.

■quot;I


uL ^ca.-ljhn



Lonm.,canxt, chyiruj- aTLge lorum^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;duirbu dum.ab tn.fcrir,ynAgt;rrt.dtiJvi.crù

Sr_iindil,ca^Li_ porbjj Si.-bipanJd.Oijdaietruamhinn. rti^d-furniuixpen^ia. para JiSi Serntf,,. hrmjrut: fj±rTLChj-tjt_o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;OLjiht pe.riief41-^ia.SairLdilurad,fi,ln„l

715

-ocr page 718-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


* *

)

♦ i ♦

H* * *’•' quot;

f^em. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e — mÂi te cceLiiija de iÏupemi^ ra^di-aniem lucejn.cor-da.col•-

JioTui dopaupe-rtlnu, di-ta. n.01 Tnu-TLe-rL-hua^coTUoliL-rchuliri^rfujTiiamp;r^^o -ve Surtnun^uj’. Sùi£ tu--o '*N‘um2nÈ ,, ifi-n£ bi‘-o lu.mj,-ne nikil adofi ni.tei.lanQupr,7nin. men:


Fcn/c ^uodafifrL-^uuun./p^cije auode^t ri,^i.dum,hLO d£gt;Tio 1 Dofia. te coJéji-^liuatin te con-fi-dexLÜbujkievu'iieteji


re tfa-cra ialule con ■


xluelrtinlejndange. Tiehe me-duLlituJ^ :.pi.-Tan-ioe nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tïuh tUTL /w/izT*/»',» I

anooK rù^i. njoac^ei-t^nebrttl

.Par


■F'


nihuf^


1__

Ut:--1 1. gt;nbsp;•

l-

rio

--

4


■ b nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m

B nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

gt;

• 1 - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

•'a ■„, _______

* nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;A 1 A* * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-.•

--

ULreej't^oCft-e^tvan.^uu.r, en Uep de, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op nbsp;dnth^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en

O ^,dxf nl - lej 1(unl ioo-roronden^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op dalkà: keel lileijca*

kt drtiktejz^annLtn.OTU kert^mnnlt.^ dnt k^t 1-mn.tt urn.d

Cnj t.e-ven nozL-'-din in. u.w gaaven, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op nbsp;daikei rijk i-n.

O deertder waa re^ we---terur ^ckannen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;op daikei^ on--den


-_______________________________ ------------------------— - - . ___________________1__

1 quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * * ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.__jr — '

u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;♦ -)-■■—----Ç—1—■

• vuer-d. en tLad

ten o,


--- nbsp;— . ——— . Y~~ J~~~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*■ ''l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i-uxztz » V v UJM VUJt. tAfV ~ •£ ~3.en.d£werd.en.lt;Iegt;orh.elU^lvanuw- cStralaL lzm. -n2j krü-°™ nbsp;nbsp;lt;’^lt;i z.ebvartviranlxn.,en. i ’

oneiM vuffhad.nuul.enl-^alaaom al waiaanb... . ^ ic.tin.werd..Zud.ew^dt.vgt;aa. n wijhaJ.lea-m,Jaor. Ket ae- IttLmtijCnJ. 1h^~ 1quot;__- «7-- -


rij-gen yan quot;zspi. kwaaien, en U.VU - -en. iroaat alleen, he^ln^aa-tenidu


i* erie ert. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dej e o n.f ae moed krtmden dcnf-tivu

j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;daivooràw Lgt al- -Le dia^ler-^^en

on/ ge lu/t,traQ/t onaf hier 7n on--lt;en dnä. .?hf cn al/dhjK. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ver-jier on/ herd; maak dai hA 7J,w Tempd vi/erd..

Zeigten tot u . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l'rek h^r^.en oog doorl ge-hednaarCxodom. koog.


716

-ocr page 719-

Facsimile naar de uitgave van 1745


(3 wat gunj-tef nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;anr he^e-'j^n^iJtea'ztÏhe^TiLel rrteer èc vre -Zfit.

ö u^al rniidhetd^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yvie kanlvai-ierûCiw en, he^geertgrooiertychaiieJ^ehiptizij’l-

On-Zß Heiland.^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hand Zig S dunken, iai een. Spij^die rûei kan. krertken^ al die

nu. e -len;Tnaarvoor al meirein. ge-we-len. zjji

op de gt^-ienzii^ diehetyan. zipt ûûd, at-maai tuer paaien. neejTzWanihiioTU zipi Z^-'Vm. n'OT'dig hem. gt-niei • alt quot;w^gunei eert mene ae

■niet, aLr hei: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;it gi^-ken ^ei

g^tiSehnri maai hier naaien, heejt: retaed.,JÂ wea^-dza Item, ge-niei-^ au zieK, ge-hivejiie- tivon£.

iiehd: van'Z^üod.geniei*!^^ ûûii M/»dh^d\ ver-derS^t

^adhii tmj quot;iun. zeL»/ertaeefi’t)tehem, e-- ierL. doorhem Le-


eaz-TRAv Qi __


gij Jroi


,ffnLd£n^Tnentf nu kangt;

läp.en bvogt;fi-voeraL


mi drat-ken viptidie droe^-heid dotl


ie aLr


•Lt r^aaumi^fttgr


gcmJiij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tflmag,

«* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;yer‘gt;xiarul, hüt !fta^ i*''


daarhij one en-dera ehr aagt g^A tat heat» gij viv-Jijh zijivan geejt, Kamtvaor aigt;


ictKrifiSif g^uuL-dit Li^fdtJhf üortcL-di.t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;draagt'

op Unólc^ jttrz.


717

-ocr page 720-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


El verium. cam ^cuAum ui, ei kaitiavii ltl noli, hoar nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voofZ- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SM

Et VI

eji,Eit kaiiiavit vn. TtoLu-Glana m. exceLtu Hca-Eim. ierra pax lumtijiibuj bona vo-. voorz.' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;koer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/

iramuf it.,^lori^icamijj ieTc Deum. Pairem

viJiiajrj, TrLTù^taierrtiûio cordz^ei OTe. corvi

5F=»

ïjü^^OLuvlït^ÜIa^CÏëdöïë^^rnhïö cartivCLLrrL tlovwtl:

vraiilz^ Jecii’SaLx^ax^ti

___ _

iSiii iadera ejuj.el iracltLum SarLctum. cJiu-NciunL^ecH Domcruu JahiiarcSicuni: akw wquot; ■ -■— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.... nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*.. 1 -

xX7l/ƒ)e^;iu ^^niùjm,TCi/cla.viL juji£i2,ajTLjiLarrL-Ke.cj3rdaiiLg e^i TuLre-riiLo-rtlief Siê/v

718

-ocr page 721-

Facsimile naar de uitgave van 1745

4-

35

v^rtïitêp^ Silo. tLvitifii. hrraei^f'^jî^nini cmnt^ j-^rrrrim nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-n.jttJti

Dto onoar icm: e.anbite^e± otvliaie:^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moAarZm

vo£t juahni^□1 iulniif tituiililnk/, d tf trtJ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ul, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Béddc

vaibimum.A 'ph.nihiÀo ej


manu.


tjt eo*.


- hart.

731

^lUurLTWjirvge.nzrw reparalu eJtvila^o grahifjimj^djL

l^jdaiilejQUc Vi

evo/LTTiu«/. Ô

*an/UijwilntjpecciûnrtaTi. Sorä^ ejdmfa-Siati^Oj^Tajtjje. ifpleridiJburiîrn.^uo nffn

JoLon. jaaui^arujjn ajn.maLajjrLiSti cihut w/enbu cjt^ângcLoTwri,*

719

-ocr page 722-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


Bk ** '♦'•II- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

.*____

-

♦rz—* * ! ♦ z----

dnJiirTliDä-um. raaio pu.-e-nLLiim.:nondij^er-ie,njon,iariLiii.^-na-ie., propera.it

■■Tnai±aii.voj ctr-ne.--iLr dominum.-. ec- --ct curLCiu -iiàuj, pannif loniiim. m-uoduiuj

rw-lnj fa£.--tuj JL-nuJjj •.

ruz ]jo-TUL£Bn£tü. d£frud.

w

1

“T

Jian. rcj^mx/bj-rum hoTnijtcm,JiLper-■an--do danuman.. mnn,iuu-CL-iur in Staiu.-lo,ja--cet in. jrraje-pi-o-ilLriJii:in.mimdwn. ad-vcnii.qió. ruaio mundumretlimii.

Na.-lo J)e--o glo-rL-a.lt; Cl^-troL dtUrdioTL janu-a.

O qtuunT/Lairij u-bera

Soljaraiu,-or-ia Ja-luj Jumuju. perennij.I-iaudef axlorum,iandjtm vtd:a pcaiddur rt-o-rum-I^n. djej—rtndiid^z ben-io., quiiujpendotSoboler nmtiia.- Fe--lvx di-va^rc.-

Lr-

U

ff « • a *

■nedbu tj e-'ri^ djtx.

- ci-ie gmiJenf-M nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;caizen-le^ ■ ruiiiu e.j

-CUtfArt-ae-LarwTitprabe^ -yi^nrLlwTn^^^ii^^p'f'^toruTri^e-ru/ Jil •rrujjjn paj-entitf or-bè novagauJ^a, fc~renii4f'O ptt

CLiloTafe, £L-lt;/oTa-ic Jie-uTn, tn-pra-oe-pi-n -

E-iTn.Tnajiu.eG adoramiij, a.-doraTnuj,TiJi.lu.m. te in SteL-buIc •

VcTLcre7tLU,r,veatre.TrLiirMalruF te ète flre^TTti-o •

720

-ocr page 723-

Facsimile naar de uitgave van 1745

37

77»54 » nbsp;nbsp;' r' ■» r r frr

tu-er o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Numen q grantle Irrev

A.j -pi.-ce qualem. im.- pe-■ ri- a.Jjm.paiet No.r ^uoque ^raia.jinn.min£pa-ra.-la fe-n.


d£.yrv-i^‘'ra.‘t£.TriiUj.vo--torum.7nulibua»No-h. o jtlre,cnmßi.iu^Lamp;rt (jUiOtîa. UL-oo-rL^tniL—a. tUr-o diiriijnni-.Tnfrr-l-^ tlirm ifl-n Taaujuam.cetrjaid2tf,i££iniLjiaiÿai^iùJatl£.ra.*JIiji£pL[i~car£,jfiL‘er â care.,


Twz


TTiLJJiU eJ^nialaSi phi-rat iarnu.nö. dii-m rmrernpro nobiifpar-^• car-di-néd- i.---o iri--untpJia.ifü i--o pompa/la--ii oo-Tuibujiziujn comi-iea -ken-dijnjhf‘hxnhnn.TU.Apenieia.tpahrSea cemc piaH-'bi do jia oj--je-ri-Triuj-


Stairulnm.^


airrite,pae-tö‘-rum. djOTriLTvu^r TLahhf Tnaaman in. t/tahuLf jactum TTÙjtr-tc-ri-urn.,CLLrrL cce 4^nrf-lt; ftahuin ^egum. pa--Lo- cujn.Fi^e


in. frigore^^OjCci. tn. JtrarrunC' FT-Li.

■Il ßarrvLnitJnabu in. Jta.-lmLo • Jiaan


JLmnutna-ói. bru.lorvm


:gwrn.Jgt;cmhauf Sa-a pragt;fen.-i.L-a » rtabu iaRdÜcem. can.xre—craiffiabulum.,h'(mnim.


rne-di.-UJ vcLg'tt ÙL.SeAlujn.. Jlabulnm Dei pa--la---Hum.• Jlabtiium. re-^L-g Ju-penan-

'’°^5 •' ■ lt;nbsp;t *


^aie J)c-i .^ti-inn •


iif-ra-tl’ no-hùr ejinabü ]audi-umprùi£epf cal^rwv


rugt;-bu amp;rtdgtu.rFi-lj.--itJ .lJet,lt;faLvlt;^or'mundL naiuJ eöi hn-di-z E.mmajuu.1-ajL-^elortJni. cuhtd cum. o-ve ,ehgt;rm.ii cum-bave, vi-vii ircJlaiuloam a-jinO-J'agctiLTnarnarcTrL.nùite de aelu ^rg-ti.- a roreTn,JeTnper ut pi-c ui -uamuJ iglc ■


721

-ocr page 724-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1805


36

80


£r«o tanJemletparcTilitm expL _ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...j— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-----„

Tr.r.rr, rn.ihi JfLatcromni. puLiii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O-n-O co -^i iur cu.-bi-lc nuita mutu^a. ■

Tu^ueSummi Tia-te patrit inté gralité i/irgi-nit, ipti (re-a.-tor hujuj arint, ei


CLJ ITO


pa.- lei-ti-a.Jtan-aue terror arc-ti -o- -re bruma neciii vùiculc, tam. le-corua, tam iend.-ire beJ-ti-a.pel-Lei/eJ-i^ Je ea-Jit-có. Je-gue Maire najcibtr, auipa.ren.-it Jempiler= -tpr de-cerir/fir--tejramda, aaamuiaTdurpra-pa.-ra-la.Julmuia., ji- -l'e helltijn.,Ji- -vepejz


;• -'»k»

-.lii.r miUji. timer frigo-ra.-ma abr^ue motre nattig ert-tu Jvnijtel e--JU---ri-ti---o •


J\ --vt Jeru D e - -ug mag-n.e,a.i’e pu-er mi-ttr Anne, Deur it-ni-Verjoregenr^jni Vi-lw hoTnn,vair ab^eeium,agt;i-it du-bi-lur dilecnem^a ie Deur hennonäuj,in Ôguarnpium.,ijumo^necer--je!J‘uum guLTummuiai ef^e,^i^bi i/olu-il d.e-t^t,ti--

. .1. -


er u-muerjtjegena^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;», nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,»

prarep'i re clinohui Opoteriorio egeriaeio majertarDorruntSmtÿ


bemo-Tiejeau.pairir di-vi-iL-aj. iepuail-LeJeru. Mo-inj d,t-li-ei-aj-•.puerMertri ó^vo-ui-dir germine-amn MiïndeMarri--ó prog-nabim virgine-niedi -ligen±em a-Tno remaximo • temx proa/iderdem.ceujrairiproximo-


iedidrùrjimt te pi -ur-aune., amo tt.o pa.rvul£,anin temi.belbjle,anu)ie, 'Ï?'

ih-tectij-jime.^ Jincjerijjimt,


ano


Vi-deie. I .at,date.


“lt;*• partorer, -uenite ^etbd.e-eTn.-Aelpra-ire--pe per-it--rioie. 'ƒ5*- jneentmtt/L-eleie paruiilum.Iumen,ifplenriarverbumPainJ 'S“ in.fantem,LaujIaieJ)tgt;m.Lnum..Sa.era. do na Plt;e-gt dote.


7n

-ocr page 725-

Facsimile naar de uitgave van 1745

CltnjbnnR.e^em a.-do-Ta.-ie‘Vfniie,'ir- janiP.edemplar labu ejt'iPni.t bnmnjnrhi.t va-^iiJiie UL J’i-TiuMairLr-vi.deie,'^!' bic a-nw-relradihr er^ pu. m ear-da. imnw-la ie-Inudnf'ff'^ ^raiurrLTroLTau trrtnwlaij ^tu.arruxntan. rejL-a-Tnnh

/\L Ler~--^eirit na^Wfon-neer euiir ra ^t -bo- ren, at-LeiL ana ae-Lu.fy anrvroÿü j^ktfii^r Lit hdiKind Diï mitCiSkn. van. (Ie beericn, in een hai^. krit, in. een-ZanAaar.Jcnejj nu Tnotd,kam mei eenvasi hetrouwen bij diiHemeLrKiTi(l,(lal-n(i(ir

e; 'WcTu, daïKjnïic Itmaverwanißtcjifi-Oif j^v^‘K4Jßrcn.w^gon.gen al.

n nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jyavenuvar^ae-^cmvoji oLdjsf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;geaien.'zi.£Hto£ de. aJ.-


en OTi,-■en. 'viii-


'OioveiifivilTTut Jiem'i/ri ctut


in» /uTTnjtvcrLm^, ei valt hßn. emj


ver-l0^eTL^3A/aahij^To^tge-~M/ar-dmrTYruJ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*11 ii

Ier mehrte hier de minate ivard van. oLf gt;ivfljitoin. onzfn.i:wiL Laatlv^ Ti^nparadijJ^, en. chajj houden Jie^-u vn. ae-ruutd. ardvang^

Rechtvoer zijnpaltj^ den aarmenSlol verkaren-luj lciïkier ojf hooi.la^leiifiia'ap Strocn^hij bee^ “Van lwuu/,en wcenl van. rauw,de knnd^rnwin/l huiarmai düKindhurdinTnaarJhaledpekeTi JaarmmiunitJiwiTi'..:

■b---- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.»♦ gt;nbsp;!»• • nbsp;nbsp;nbsp;•• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■__ '_ nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;»---

L«aah nu ab-le droeJheidvhi.gten van.hÄm.erLr-J'c-- -b^Iz. geJ'ta.ai^-^reu^d.erL bltjd -14^eet dat hh zl van aijn troon.cn er^ -ge~-rta.-Tnen nuikcn. ^f^rdaarom

Öttzu-w (frhidelm tc tc- toa lcn, dac verdjLcn.derLrvtfaa.~re -pijrudaerrom. -ivtLt

'ffeej'i dan van. ^arwed^AdajnJ

kindi

1. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dii lu/a^K.inlie rpentu zi^nHernelrijK •

723

-ocr page 726-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Bglij'ÿquot;,' -» ♦ jb » • e • I * • -L - I * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* • * j ** ' j

Hier leid JjeHeer,die oi -leJ heefivan rad. g^e^idikt.Jrhier moeder naakt-Zietfwe 0 ^rn¥-7^ mm.f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/rfn.p iiw ]wo nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dielAiL

Zi^n bb^ ^e-Lmi^zi^ieer ^e-ti^t.erfzget ^e tra/tn. djdjJpreekliL dan. • ô mtnî

. |,.L, »U, ..T^. t *

zjjTiin-gtwajivajilit^deblnalztioiij., ô menj. hój vraagt voor al zijTLSmert lot re-ccrm. h.ierTnd:etJi.Jijepooimoelt;lig-htiiituiajin.zijn'magt,hij kon ge -boren zj^n met groo-ie 'tu al om uiv ■ ent wiL ge-daan.-.uiil.ijt^-iLe puur aanveer- - de ikJiei vletr in aeej na

TpënjljÿTTïërtjërï zi-cLuianidjaiif nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aanveerl hij zuikeai Ver-re. reu,

pragtrio^taru hij^ he^ Jj.i aL-lemaaLvercLgi-leerleau-vtr-^oei-en. aL it ij-ijtllitii, 'luur- ikGod.vi'iercLmenr.OTn. uten crt -a.-iuij.r-TMLe. ij tijO^ zoo vtrjte^rLlj^lvajL^tTncuL

?nhi/ty^-fa.-i^lhèmet/ para-daarorn.daalt hij TT.amp;dn^u^iiz3jTtal''iÄer^Sclu3O^^ ert tr Dcmoeten mdriav zalijc^hjerd^^imGodl'cirr kond z^e1lt;^in£lZpo groots

dterati en.Smdtin.een.-eatraan^nidaedjOrn.dajJ'iaar te vitez^ aandit zp£t£ kiTid^

hij tvordmeru ^e-bo-ren^erLttitnaakt^en blooti

denkt h^eprootvanufeerd^datiLw zjLdrrwet nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d^ tdlerrn^ßrte^iodjdelteervan. al.,

dat oTu met zoo gmole liefde hte^ he -rntni-j

g »-j» »-Bin» »^j-* I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,•

•woonthier htj de hecrlen,dien dar hemeLr geef ten lovenmet gejchaljleii hier tn eeneruf^ _-----------------r».i—---■---» It. a-.----7--S--♦ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, fl

L dit uw Ho/,fu-Tnel-rij-ken1^rTtdaargiihierlgt;e^vaakauw,en.lrijivanJani Ô HeCT;uw-nL Ko Turynpr^hm'^nmge-biui^inl rriidLM'i'an. aen.

hi kl ffiLnl-ncnki:^mblo^. om.tlnartamp;' klaiJui^ O1W te maak^n. grtfotgt;

tn de-zen aarmeàStaLu di-tatv blij-de in kouul tn. hxt aardzed^f ouhooL.eruftrooL gel£Ld:!J dainieEfL^tvoorzalkeen groo -te Majeeiijkrrim zietnier 'i.fvord eanoru ge-lühirmdalgii door uw aar-moe one zouwd maken rq K- O litj-def

724

-ocr page 727-

Facsimile naar de uitgave van 1745


:ilnd,en on-ae mak in iLt winter oti ^r een ae-lroken daL') l, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

dehepier-ncaieJirooniTnaareen harde knbkieielmvoorieweniroon.j^-^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i van. JeEn

liep de ZüMermaailgrpo ie lii^de, die kei al Ie hoven paaL'amp;ode zpon,diej

« » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;lu - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Z nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;L ■■■ ^ ----— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;li


’geLr word, ÿ edienl,die leid ral hier zmder viir midden inde jhaire wind.-ssiilrf; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• - J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;♦ *■ _! j'; I * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;* I ' *

~ * I * * * quot;nbsp;quot;*■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•j-W * I - ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

dierder, komi alnaarden JbaL. enmaaii een zpel ^elidd^7iilvroljjk.,zinglmeil}lij^ ge -Weetlvan her-ienzeerver-hliid,laalvaei- ren aLLendnikitj roede aan—ge-naame Nu. ij Ja-tamnuylle met, en wree—de Heerrca-jig na. rpoeenlang en droever'


-■.frfml .fpephop iiw dinirf finit.Jlelj oLLe dro^iodoem d'een zjj,moaHeen zpde rru lo-^-iui van blndxiuip en aeluk- de EnneLtkÆben uzi de logt enr eenblijdema^g^o^ =eKet, en twaa-re~Jla.ver-nif • de raijkeid u aan onr gejom daar een goddelijkiyerbo^-


89


lang va^^ljußfloren de^na^ljmithejpddk^^dJ^Èoddejlemenuenwolemini-


rjr*'/?yfjtzn.f will*vut hiTi-nenQaan^preehl kd zpdj\in-d£-—-kenvnend.eli^k.i

le-de4eeauruudiicn.Dlooij zijn lou-we iraardienr, en ïiej-dezpo^


ite-re


£7L Zji^ rijl.pa-Lijj,lt;7ni wver u.epde fuem willen. l-tan.,tvond onr ioor lo» vLnn.Ja}’ wij u eem^-lijK nwgen. F I l:1'^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»1 * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* I *'


'rjgt;o aij hier ziei,ah.ibran.J.uw her-le van he^-ie rwanj^. Ô ^^--ie KùuUai van je-lt;Ler zfiuvua-wnraen blmuil


aan


rl-Die 2Ün p ara --•Al • Ier niebfte


725

-ocr page 728-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


KxXif nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nnai^.ffnt nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;oTrAKiTiiLrrL ie. T/ ^rrnank^n door een quot;ZOef

Hu 'ver-l-aa.^^ 7gt;infJ/n/1fr,,.fr}uicji^tn }i£TrL£LfZß^^b-h-t*f-terL^ ertiif Tmaki

Wak een. Z£gt;e- — Te me-lef-’dij ûr hier ordrent ie rujorenldlenaeli/he^l


pehlMnkjTLeiiSpeL en hlip-df r/rnk^hij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;turt,

al bloüthi^r in. lt;ie bauwde groot irAmiÂienyan. t/er-blij^tL, diz Tnanken grootjo-hjt, zij zingenCrlo-


r. en ziel doer ÏL^-ieheidaenblaed^-h^vee pl^m-pe be^en. kü-mjen. ruurien-■rt ' -a.» en djjt’mtvQL-le lugt;arm-


SehenJii Kan, 'ii'- LfcKenKi han iog lav KertiVanihij dalwdva'ilicrivooraUi.'^ zifJegrooiSm


91 llçT .»..; .g. *1 h» ♦ - • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;»• • j B- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_

HierTëuL dik Kind heeLverLfiûoien rn. de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ookezn Sieenenheriwi


H et een^iv^ lHonlTteemi dt krojike rrumhó-i a^,om. grooie zyi'cu G een hu.Lf iflot Lr- --'er-voorde gzoo ie God,zoo dat hij


.,ai


*=-


---fi 1 I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0^ w } nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» - nbsp;nbsp;• w 1 L ^é-irsdSn, be^eaen^zpuyv •de Heer al itl ee- -ne i^v -1 e nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,i/er-agi,ver‘

■veeL lij-denionder^aan-h^ v/ord. hier hlein en lijdveelifmertm '^n.oni ont df eenSLi^tver-ldlen ■ kot -dieial. be -Kfleeriv'ordx'anhelJ'tom geaiertvertrerTnl.djiji


■jr.-taad, hier in dit.nnrdrr dnl'^ rneru eauzpn» le-houden.

om. zn ïom de. knUe z»ien



726

-ocr page 729-

Facsimile naar de uitgave van 1745

43

Nu heb ik cfer'onden.JiemijnrieL ^rninihier ui doekil^u gegt;inmden,iliivnende^k. K.ind., fféitkeek u be-wo-aen, ó Sckejjpervan al, dai giJ leulneer^e lo-gen.ioi hier in ae Sto-L? ffót vuii -ri gej'tralen i'olminnen-detfmert laalgg zpe- te niKdanen m mgnrpndig herl-

Jii rpAormeoifl Lam.daivan Jen He-mel kwam hijgden Jmeri,en.^n,om. bii de rnenj ie irieiroK.u. uiiwv IteiJ omhier eg aard en Jtoj' le-gt;^oonen mei verdriel ge-lijkmaihier aan rraardoordatlk he-lcen ^ai ik. u ifehuldig ben dievoormipi zfl-hgFeijl nu nuaie ge-rvor-den.

I ' , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ' \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;----' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*1 *

zgnJkhamu. aroelen.ê Jicfi^lie leer.’k.ralvoorm'-vBeien, al-1er zoei-jle Heeri ZielOmmgieuekkenudJe belreemagtlegt gij in doekenhier zpc zeer ver-emt^Tihkon. ik zif ttien ikeau iacnen u mijn tveder min,kom ui mij'wonen,kom. en bhj^ daar'm-\

u heminnen. met een rein. Remeed uil heel mi^n. herten zinnen.,0

1,-vcor

iwil.iLii^ii^ hier UI de how' zfio'u/eenl’uan.



opregi hem.uin.en zoicua

O Idij- de nagl,Mee yti- oj u geiooren.md lenig g^tml laai onr den lul'verkDorenTneieen, O h^-de groot^.'wie kan dit a^erhaalenilid. he-'maebind ia ka-men neJerrlanlm kam dn Ondankbaar mena, kom laai u bier ookvuiden dii fie-meLrKind u lar- -emveL be mindenilijf gg

Jankinur herb be-zpeken in de aarr^Jamp;l-hij ië die onever-latjenzalè)

■■ro- -te zielhierij de qod-de -lij- keJpija.deJtal'woTdalreenpctra.-dijj.jó-wonderzaak! nog zoeßenew, en zoo onaanhbaarvangemoed.daartjDd. zooneel uil [i^-de dodj

hier leid nbsp;nbsp;aHermeeeie ui^roüie TïûoddehùeTuiûktnebliJcgt;le^lt£gt;oi,eriStrooi intrrùdilerL vantlc hee/ien.-

727

-ocr page 730-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


^ùJoheniner den be--minden,rujlenStLlop nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iorjtdaeir Juj gaaivert^Hking

^ieuilJeruj borjt'wiJtdrinkentleoend vaier,megt;ei'ooorGod. eui-ver mei Jo-heai^nee 0 ÿeluken}ieiLdere}e.-Ien,dieJo—annefop diiJpoarvolpen., envoor Jeou^


vin-den in. ZÜnpi iliTikenfWani diirc_______________

Jvue Len. int ÿ e-hei-Liÿi maap de koor:die mel mae^ de-Lij • •


reÙL^CTL kiLÎf gt-Twl 7alaardde. zj.eL v£r-7nû^fi£niaL'ivi£.Jrùiiiuii bfj-tfÿf mna^ dr knnrd irmr^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d^~J 3^~-- ke. ^aaV£n.O^ ^e-pronJ^ruitr’


ziA. -vernuuik, am. cat }i£m£ljmJklczju.-arn.''^l 'I'aiikrt^t. en zpt-it Jmaak Jlevent lrroTL;rTuid.thjerzuLvrt li^dt llaaf^ziredj onlylami eloor’S-waarfieidlZon •


:fhfilnnA.t}lt;eêlrl.'n^ lói'Jlivau oJtr loai fTiTneidienv'ijn, die Mcuig-den.teelt-


da da. njoarBettde-enij en fwortgijnietdebhideJleniidie Jierderkenekerderbenj, en goed tog rtieialleen,roephor gebiairen op debeen,ver ■ meujd. niL een zpeigehiid, en votgl ae moezellg dejlieii^jm.


voor ge-ivht verkondipidaiUBTitk-aj nu pe-bo-Ten le.j

rielt eian.haar,de2tpTj Tuehebt gehoort de edler bej- te meuLr-yJ^e^de edtegrooiidit doortge-ttdud dementrm o-ver al te Icfsben naar den Jtül\


God niL hiTTii idonen.dal onder oru oLt menJ u keimenyvoi


geboren, deze nagi-U^âivreiLgJivval vreugd voor' se IMj)quot;»- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* I * * » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'• ♦ I y:


i dan hedeninuu/ jon-ge lee ■re leden n/or-den niealree beirnedenl ________________n ge-geven, erne naamzpo baop verheven.-'Mf.aarvoord^deluLnunibagt;tn, jemr zfir--ie naamvolpraliejeeiet naamvoleon -JoG-tie,Je---teihrJterbietn. len-lnhe,


Kinhe zoei.wil Ke ne naaiii vord


728

-ocr page 731-

Facsimile naar de uitgave van 1745


Jejut wtLJlcrioLru w» ilûeJ^ù luVen. Jjd -vul lijdjcn. meel ■

O Ma-ri—a,

aan de

ooi- aaiueiiisuwai^aiuin.mij'n.aitrmai

.a^^.a1iaaneianrqÜ7dÄTnegt;edonderriann^}iebtaani^el^Mtan,de^fmnidmovlBn^ au-ie maiL/ibï^ in. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aannen.nenn.;za-lLg -woj oit-de ment.^ï hijm ziin aan^

Si-me-on. hee-hsnbem nbsp;nbsp;nbsp;yvil-le -lsanyneide ott-de St-me- on hee-tenbenL zpo v^eLle^

JiaentGü ni J’JwSS'. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ieJtralen.iie v^he^ beven. ioeiSt. tvü-ler aL,

nam-Hy-wautieiinie, vaitym^et. om ielnJing ieoaan.iraag^a^nn..va.= kom'No^ om amp;en.. 'ie-Neÿ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tkfejuetviilen derden.. a.-dLeuJwe

'tgt;- llnnrdn- nl.r ie SlerreTL JieuOL-dal Mej-y/i.--aa ierL bent kivant-


72^

-ocr page 732-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


kcamut të^ (jratiaj apinuu lid^ipwpierTnagnaniÿlori--M nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;JiL. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Il .ri A nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;Z. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;T

■aiTL h,mn.T)/Tmi-nf DeiuRex, caùftbf.Deufpoier (mjjùpotaij-DoTnùiejEïli.iLm.genii£..

je-'-re re ■ncbty-CuLivlib pcecainTnundä^Su^ctpe deprea2iio-n£TTLrwjtram:ûuiSe.d£jgt;

a..............

/?ƒƒ dexierajrLpiibij TJÙjercrrt -rwlfLf •Q^nùirn.iuSo-lLLf SanFht.îTu Soluur Domimu-r'*.. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vJ||- ■gt;. -■1.....

TuJo-Jiu altujùnur. JeJuCivTjltCurrLSand£}dpirilu.iri(ilonjàDeipidnj-i voor Z.» 2 hsffr nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;af-, jj , -

a. a-mai

Patrem OTrmi.polerilern.j^a£ioreTn call eiierrœ.vijiJyilùnrL omnium.

et in. vijLbiLuiTTL-Etin uniim. DamLnurn,.^sinTLCknshaTL.Fiu.i[ni Dei unL^ent-

tum-Et ex, paire nalum. ante omjiia SeeuLa-Deianile Deo, lumm de harime-- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P I gt;nbsp;Wquot; jii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;.......... W(j» ■ -»-gt;1 B~ I

'igt;eum-veruTn.de Deo vero GenLlum noTiJactujTi,eonnjlgt;jtaniialem. Pairiper

730

-ocr page 733-

Facsimile naar de uitgave van 1745





731

-ocr page 734-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803


'e -nobij^AgnujDei,qui loîlitpeccala. Trumdùdona no-96B , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! », » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;——

—~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*' ~ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I -----------

D« Jt/r-re u zTerSdwon aan. ont vmchenen,di£ door haarhui it nagihee^

A- dieiL palijj. a.-■-diat gj^ hoo-ge iroonen--»'i Maa.r1Ki.na£-ilt;£n. en. ylt;/ori--er rùji^cvcm.dai;te ^erri ^aven.ngt;ijli£t goi^'\/an. on.-je landen aL

ij het goiidvan. on-ae landen aLr Ko-n.

verdwenen,Z.he^onj qe-rDe-pen/naarili^Kin-iie zoel daiwatg noatkrooiun..vanSlor3imaan.qaaa.-wii zoeken h^Ktnd, dal in on

■ver-d»gt;enm^ht^onj ne-roe-pen/nnartlL^Kin iie zoet dahvatÿe ■ - -Io - - ren, irol^nr ge-nogthmmtn..vanSlor3iea.aangaaa.-wü zoeken het Kind, dai in one hert Staal zeer diep ge-ge-yvomien irt ee-nenSlal-waaraeSterrelgt;le^Staanidaarrnjm£l-uret^draJzijn.in ge-. per-handen en hrtzgienhern-rrierookmirrenaartvene, om dal hij Goa yroj, erètSanten

--■moed-ó -won-der --lij-ke Slerj-waar door Gode mogendheid de Hei- -de nen -roe roeptooK tol :prTtt.t-de tfler-re, £e gaal voor, zjj trekt naartJoodZeDijh. binnen Je-m-aet-lem.-nu. zub-igaan-envie-len ne-der voerdeee groo-te fta-jeedijt.ja heb-ben al-de drie vedJdui--menevranneer dilKin-de--ken one he^ ge-be---n.e- d^d,en zijn zoo uil D Stal -baitoK-.

\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;U-]» .IJ.I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» I

de zedigheid: op de-ze lijd,aljyrij^mjivliglzpg--leii hel go JlijfJ^md zander ne-vif! ■ len-wijgelijk auBimagm daar inï o-pen-baar,waarMee-gt;fi-ae ge-bo-ren. in al£iizr-denbeaerijd ‘wt zoete Kind, dal onverdienlonj van. der eewvigluidhierhe^beniipl-l'-enhtdvabhjd naarlooden land-,daar triomfant hel gloojzaLwordaimdmt blaedgepuK

732

-ocr page 735-

Bibliografie

-ocr page 736-


-------—----------------- .lil.....^iy.iTi ...J II. I. ■-,_______________■ nbsp;nbsp;nbsp;'^i-r -


13^ irtktntltf^ i-mvie-lm v«»ràei^ ano^t i



-ocr page 737-

Literatuur

Oude drukken en handschriften die melodieën en/of liedteksten bevatten, zijn evenals liturgische boeken en muziekwerken van recenter datum in deze lijst van geraadpleegde werken niet opgenomen. Aan deze uitgaven wordt in het register op de liedboeken en liturgische uitgaven gerefereerd.

ABEL-STRUTH, S., quot;Die Texte weihnachtlicher Hirtenlieder'', in; Handbuch des Volksliedes, deel I, p. 419-444, München 1973

ACKEREN, Joseph van, quot;Das Wirken der Oratorianer zu Kevelaerquot;, in: Joseph Heckens en Richard Schulte Staade (red.), Consolatrix Afflictorum, Das Marienbild zu Kevelaer, Kevelaer 1992

ACQUOY, J.G.R., Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, in:

Archief voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 2, (1886), p. 1-112

Acta et Décréta Synodi Cleri Romano-Catholici Provinciae Ultrajectensis, in sacello Ecclesiae Parochialis Sanctae Gertrudis, Ultrajecti, celebratae: Mensis Septembris MDCCLXIII, z.p. 1764

ADVIELLE, Victor (ed.). Voyage en Hollande fait en 1719 par Pierre Sartre, Prêtre du Diocèse de

Montpellier, envoyé en mission vers le Père Quesnel, Paris 1886

anon., quot;De 'Nouvelles Ecclésiastiques', geschiedkundig overzicht”,

in; De Oud-Katholiek, jrg. 17 (1901), p. 121-124

anon. (= wrsch. C. Deelder), quot;Reisindrukken van Holland, door een franschman in 1719quot;,

in: De Oud-Katholiek, jrg. 12 (1896), p. 48-49, 64-65, 73-74, 77-79 en 91-92

anon. (= Petrus de Swert), Chronicon Congregationis Oratorii Domini Jesu per Provinciam

Archi-Episcopatus Mechlinensis diffusae, Rijssel 1740

ANDEL, C. P. van. Tussen de regels, de samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied, 's-Gravenhage 1982

APEL, Willy, Gregorian Chant, Bloomington/Indianapolis 1958 (reprint 1990)

AUD A, Antoine, La musique et les musiciens de l'ancien Pays de Liège, Paris 1930

AUF DER MAUR, Hansjörg, Feiern im Rhythmus der Zeit I, Gottesdienst der Kirche, deel 5, Regensburg 1983

AULICH, Bruno, Alte Musik für Liebhaber, Kassel/Basel 198/

AXTERS, St., Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, Antwerpen 1950-1960

BAAK GRIFFIOEN, Ruth van, Jacob van Eyck's Der Fluyten Lust-hcf (1644-C.1655), Utrecht 1991

BALFOORT, D.J., Het muziekleven in Nederland in de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1938

(reprint Den Haag 1981)

BANK, J.A., Geschiedenis der Katholieke Kerkmuziek, Amsterdam 1947

BARENNE, Odette, quot;Liturgie et musique à Port-Royal de Parisquot;, in: Un lieu de mémoire.

Chroniques de Port-Royal, n. 40, Paris 1991, p. 119-135

735

-ocr page 738-

Bibliografie

BARKLEY, John M. (red.), Handbook to the Church Hymnary, Oxford 1979’

BASTIAENSEN, A., EIJNDEN, J.G. van den, e.a.. De gelovige Thomas, beschouwingen over de hymne Sacris sollemniis van Thomas van Aquino, Baam 1986

BÄUMER, S., en BIRON, S., Histoire du bréviaire, Paris 1905

BÄUMKER, Wilhelm, Das katholische deutsche Kirchenlied in seinen Singweisen, 4 delen,

Freiburg 1883-1911 (reprint Hildesheim 1962)

BECK, H. quot;Das Konzil von Trient und die Probleme der Kirchenmusikquot;, in: Kirchenmusikalisches Jahrbuch, XLVIII (1964), p. 108-117

BENNINK JANSSONIUS, R., Geschiedenis der oud-roomschkatholieke kerk in Nederland, 's-Gravenhage 1870

BERENTS, Dick, Kerken en karossen; Fransen in Utrecht, 800-1900, Utrecht 1994

BERGH, A.J. van den, quot;Dr Roelof Bennink Janssonius en de Oud-Katholiekenquot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

in: De Oud-Katholiek, jrg. 59 (1943), p. 56, 73-74, 79-80, 87-88 en 94

BIE, J.P. de, en LOOSJES, J. (red.). Biographisch Woordenboek van Protestantsche

Godgeleerden in Nederland, 's-Gravenhage 1919-1949

BLOM-BLOKLAND, M., Als de kerk kon spreken ... 1886-1986. Een eeuw oud-katholieke kerk aan de Voorstraat te Egmond aan Zee, Egmond aan Zee 1986

BLUME, CL, Repertorium repertorii, kritischer Wegweiser durch U. Chevalier's Repertorium Hymnologicum, Hymnologische Beiträge 2, Leipzig 1901

BOER W.H. de, Sint Gommer en Sint Paneras, Klooster, kerk en clerus in Enkhuizen, Enkhuizen 1988

BOHATTA, Hans, Bibliographie der Breviere 1501-1850, Stuttgart 1963

BOOGERD, L. van den. Het Jezuïetendrama in de Nederlanden, Groningen 1961

BOUYER, L., La vie de la liturgie. Paris 1956

BRAEM, E. (red.). Miscellanea Jansenistica ojferts à Lucien Ceyssens, O.F.M. à l'occasion de son soixantième anniversaire, Heverlee/Louvain 1963

BRINKHOFF. L. e.a. (red.). Liturgisch Woordenboek, Roermond 1965-1968, met Supplement 1970

BROVELLI, Franco, quot;Per uno studio dei missali francesi del XVII secolo. Saggi di Analisi” in: Ephemerides Liturgicae, n. 96,4/5/6 (1982), p. 279-406; n. 97, 5/6 (1983), p. 482-549

BROWE, P., Die Verehrung der Eucharistie im Mittelalter, München 1933 (reprint 1967)

BRUGGEMAN, J., Inventaris van de archieven bij het metropolitaan kapittel van Utrecht van de Roomsch katholieke Kerk der Oud bisschoppelijke Clerezie, Den Haag 1928

736

-ocr page 739-

Literatuur

BRUGGEMAN, J. en VEN, A.J. van de, Inventaire des pièces d'archives françaises se rapportant à l'abbaye de Port-Royal des Champs et son cercle et à la résistance contre la bulle Unigenitus et à l'appel (ancien fonds d'Amersfoort), La Haye 1972

BRUIJN, J. de, en HEIJTING, W. (red.). Psalmzingen in de Nederlanden van de zestiende eeuw tot heden, Kampen 1991

BRUNING, E., Het Nederlandse Kerstlied van de XlVe tot de XXe eeuw, Tilburg 1942^

BUIJNSTERS, P. J., Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein, Zutphen 1971

BURBURE, L. de,quot;J. Berckelaersquot;, in: Biographie Nationale de Belgique, deel 2, (1868), p. 172-173

CABROL, F. en LECLERCQ, H. (red.). Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie, Paris 1907-1953

CABROL, F., quot;Liturgies néo-gallicanesquot;, in: Liturgia, Encyclopédie populaire des connaissances liturgiques, Paris 1930, p. 864-872

CALDWELL, John, Editing Early Music, Oxford 1985

CANAL, J.M., quot;De 'clamoribus liturgicis' et de antiphona Salve Reginaquot; in: Ephemerides Liturgicae, jrg. 72 (1955), p. 199-212

CERVEAU, René, Nécrologe des plus célébrés défenseurs de la vérité au XVIIIe siècle, z.p. 1760

CEYSSENS, L., Le sort de la bulle Unigenitus.Recueil d'études offert à Lucien Ceyssens à l'occasion de son 90e anniversaire, Leuven 1992

CHEEX3ZEAU, Bernard, La Baroque, Nancy (Nathan-Université) 1989

CHEDOZEAU, Bernard, La Bible et la liturgie en français, Paris 1990

CHEVALIER, Ulysse, Repertorium Hymnologicum, Leuven/Brussel 1897-1920

CLEMENS, Th., De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken, 1690-1840, TUburg 1989

CLEMENS, Th., quot;Een verkeimend onderzoek naar de waardering voor de Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800, in het bijzonder onder katholiekenquot;, in: P. Bange e.a. (red), De doorwerking van de Moderne Devotie: Windesheim 1387-1987, Hilversum 1988, p. 217-231

CLEMENS, Th., quot;Liturgy and piety in the Netherlands during the seventeenth and eighteenth centuriesquot;, in: C. Caspers en M. Schneiders (red.), Omnes Circumadstantes: contributions towards a history of the rote of the people in the liturgy. Kampen 1990, p. 197-217

CLOET, M., quot;Het gelovige volk in de 17de eeuwquot;, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel Vni, p. 393-417

CLOET, M., quot;Het gelovige volk in de 18de eeuwquot;, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel

IX, p. 396-412

737

-ocr page 740-

Bibliografie

COERS, F.R. (ed.), Liederboek van Groot-Nederland, Amsterdam z.j.

Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de Kerken, Amsterdam 1978^

CORBIN, S., L'Eglise à la conquête de sa musique, Paris 1960

DAMBRE, O., De dichter Justus de Harduyn, Gand/Paris/'s-Gravenhage 1926

DAMBRE, O. (ed.), Justus de Harduyn, Goddelicke Lof-sanghen 1620, Antwerpen 1933

DANIEL, H.A. (ed.). Thesaurus hymnologicus, Halle 1841-Leipzig 1856

DAY, Thomas, Why Catholics can't sing: the culture of Catholicism and the triumph of bad taste. New York 1993

DIRKSE, Paul (red.), Kunst uit Oud-Katholieke Kerken (tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum Het Catharijneconvent), Utrecht 1989

DREVES, G.M. en BLUME, C., Analecta Hymnica Medii Aevi,

Leipzig 1886-1922 (reprint New York 1961) met daarbij:

LÜTOLF, Max (red.), DREVES, G.M., BLUME, C. en MARRIOTT BANNISTER, H., Register, Bem/München 1978. (De genoemde nummers refereren aan dit register).

DUEXTK van HEEL, S.A.C., quot;Amsterdamse schuil- of huiskerken?quot;, in: Historisch Tijdschrift Holland, jrg. 25 (1993), p. 1-10

DUINKERKEN, Anton van (red.). Bloemlezing uit de katholieke poëzie van de vroegste tijden tot heden, deel H, Dichters der Contra-Reformatie, Utrecht 1932; deel UI, Dichters der Emancipatie, Bilthoven 1939

DUMOUTET, E., Le désir de voir T hostie et les origines de la devotion du Saint-Sacrement, Paris 1926

EPPINK, Fr., Het Katholieke Kerkelijke volkslied in onze moedertaal. Utrecht 1892

EVENOU, Jean, quot;La poésie néo-galUcanequot;, in: H. Becker en R. Kaczynski, Liturgie und Dichtung. Ein interdisziplinäres Kompendium, St Ottilien 1983, deel 1, p. 821-854

ECK, Xander van, Kunst, twist en devotie: Goudse schuilkerken 1572-1795, Delft 1994

FELLERER, K.G. (red.), Geschichte der katholischen Kirchenmusik,

Kassel/Basel/Tours/London 1972-1976

FRÉCHARD, Maurice, 'T Année liturgique dans la liturgie de Paris sous Louis XIVquot;, in: La Maison-Dieu 1981, n. 148, p. 123-133

FROST, Maurice, Historical Compendium to Hymns Ancient and Modem, London 1962

GAMBER, Klaus (ed.), Cantiones Germanicae im Regensburger Obsequiale von 1570. Erstes offizielles Gesangbuch Deutschlands, Textus patristici et liturgici, Fase. 14, Regensburg 1983

GASTOUÉ, A., Les Messes Royales d' Henry Dumont, Paris 1909

738

-ocr page 741-

Literatuur

GOTZEN, ƒ., quot;Das katholische Kirchenlied im 18. Jahrhundertquot;, in: Kirchenmusikalisches Jahrbuch, jrg. 40 (1956), p. 63-86

GRIJP, Louis Peter, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw: het mechanisme van de contrafactuur, Publikaties van het P.J. Meertensinstituut, n. 15, Amsterdam 1991

GROOT, Siem (red.), De lef Gods geef ik stem. Inzichten en achtergronden van de vocale muziek in de rooms-katholieke eredienst, Baarn 1993

GROTEFEND, H., Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, Hannover 1982'^

GRUYS, J. A. en WOLF, C. de, Typographi amp;nbsp;Bibliopolae Neerlandici usque ad MDCC Thesaurus (Nederlandse Boekdrukkers en Boekverkopers tot 1700), Nieuwkoop 1986

GUÉRANGER, P., Institutions liturgiques, Paris 1878-1885

GUILLOT, Pierre, Les Jésuites et la musique: le Collège de la Trinité à Lyon 1565-1762, Liège 1991

HALLEBEEK, Jan, quot;Oud-katholieke liturgie en kerkmuziekquot;, in: Eredienstvaardig, jrg. 6 (1990), p. 133-135.

HALLEBEEK, Jan, quot;Zingen tussen schepping en wederkomst; toespraak bij de aanbieding van het nieuwe gezangboek”, in: De Oud-Katholiek, jrg. 106 (1990), p. 75-77.

HALSTED, Margo, Beÿaert 1728, A Historical and Bibliographical Approach, in: Aspecten van de 18e-eeuwse beiaardkunst in de Nederlanden, Jaarboek van het Vlaams Centrum voor Oude Muziek, jrg.1, Peer 1985

HAMACHER, Th., quot;Das Psalteriolum cantionum, das Geistlich Psälterlein ind ihr Herausgeber

P. Johannes Heringsdorf S.J.quot; in: Westfalische Zeitschrift, jrg. 10 (1960), p. 285-304

Handboek voor geloqfs- en zedeleer in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Utrecht 1932

HASPER, H., Calvijns beginsel voor den zang in de eredienst, deel I, 's-Gravenhage 1955; deel n, Groningen 1976

HELMER, G., Den Gheestelijeken Nachtegael, Nijmegen 1966

HERMANS, J., Benedictus XIV en de liturgie, Brugge/Boxtel 1979

HEUEL, R., Melodische und rhythmische Wandlungen im katholischen-deutschen Kirchenlied, Leipzig 1932

HEYDEN, M.C.A. van der. De ziel van de poëet vertoont zich in zijn dichten; lyriek van vier Amsterdamse dichters uit de 17e eeuw. Spectrum van de Nederlandse letterkunde, deel 9, Utrecht/Antwerpen 1973

HEYLIGERS, J., Gedachten over Liturgie, in overweging gegeven aan de R.K. Geestelijken en Leeken van de Oud-bisschoppelijke Cleresie, Utrecht 1889

HEYLIGERS, J., quot;Onze Gezangboekenquot;, in: De Oud-Katholiek, jrg. 22 (1906), p. 75-78 en 90-93

739

-ocr page 742-

Bibliografie

HITCHCCXZK, H.W., Les œuvres de/The Works of Marc-Antoine Charpentier, Paris 1982

HÖFER, J. en RAHNER, K. (red.). Lexicon für Theologie und Kirche, Freiburg 1957-1965^ (reprint 1986)

HUYBENS, Gilbert, De liederen uit Beÿaert 1728, in: Aspecten van de 18e-eeuwse beiaardkunst in de Ne

derlanden, Jaarboek van het Vlaams Centrum voor Oude Muziek, jrg.1. Peer 1985

JACOBS, J.Y.H.A., Joan Christiaan van Erckel (1645-1734). Pleitbezorger voor een locale kerk, Amster-dam/Maarssen 1981

JANNE DOTHÉE, X., Emest Ruth d'Ans, secrétaire du grand Amauld, Verviers 1949

JEDIN, Hubert, Geschichte des Konzils von Trient, Freiburg 1949-1975

JESPERS, F.P.M., Het loflyk werk der Engelen. De katholieke kerkmuziek in Noord-Brabant van het einde der zeventiende tot het einde der negentiende eeuw, Tilburg 1988

«

JESPERS, F. P. M., quot;De Noordnederlandse gregoriaanse zangboekenquot;, in: Gregoriusblad, jrg. 110 (1986), p. 209-213

JOUNEL, Pierre, quot;Les missels diocésaines français du 18e sièclequot;, in: La Maison-Dieu 1980, n. 141, p. 91-96

JULIAN, A Dictionary of Hymnology, New York 1907“ (reprint 1957)

JUNGMANN, Joseph Andreas, Missarum Sollemnia, Wien 1962

KAT, A.I.M., De (Geschiedenis der Kerkmuziek in de Nederlanden sedert de Hervorming, Hilversum 1939

KING, Archdale A., Liturgies of the Religious Orders, London/New York/Toronto 1956’

KING, Archdale A., Liturgies of the Primatial Sees, London/New York/Toronto 1957

KLEEF, B.A. van. Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Rotterdam 1937 (herziene druk Assen 1953)

KLEEF, B.A. van, quot;Andreas van der Schuur (1656-1719)quot;, in: De Oud-Katholiek, jrg. 52 (1936), p. 318-319.

KLEEF, B.A. van, quot;Aegidius de Witte 1648-1721quot;, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 51 (1961), p. 30-56,95-127,155-188 en jrg. 52 (1962), p. 1-24

KLEEF, B.A. van, quot;Le Clerc und Pinel im UrteU der Utrechter Kirchequot;, in: Internationale Kirchliche

Zeitschrift, jrg. 39 (1949), p. 69 -95

KLEEF, B.A. van, quot;De Kartuizers in Hollandquot;, in: De Oud-Katholiek, jrg. 72 (1956), p. 144-145,150-152,159-160,179-182,190-193,199-200; ook als afzonderlijke overdruk uitgegeven

KLEEF, B.A. van, quot;Dominicus Maria Varlet 1678-1742quot;, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 53 (1963), p. 78-104,149-177 en 193-225

740

-ocr page 743-

Literatuur

KLOPPENBURG, Wim, quot;Het nieuwe Oud-Katholieke Gezangboekquot;, in; Eredienstvaardig, jrg. 6 (1990), p. 199-203.

KOHLSCHEIN, Franz (red.), Aufktärungskatholizismus und Liturgie, Sankt Ottilien 1989

KUCKHOFF, J. Geschichte des Gymnasium Tricoronatum, Köln 1931

LAFH au, P.F., Histoire de la constitution Unigenitus, Avignon 1766

LAMBERIGTS, M, (red.), Le sort de la bulle Unigenitus. Recueil d'Etudes offerts à Lucien Ceyssens à l'occasion de son 90e anniversaire, Leuven 1992

LEEUW, G. van der en BERNET KEMPERS, K.Ph., Beknopte Geschiedenis van het Kerklied, Groningen 1939, (reprint 's-Gravenhage 1984)

LEEUW, G. van der, Gallicinium; de haan in de oudste hymnen der Westersche Kerk, Groningen 1941

LEEUWEN, Dirk W. van, Oud-katholiek taalgebruik, Haarlem 1987

LEFÈVRE, P.F., La liturgie de Prémontré, Louvain 1957

LEFÈVRE, P.F., L'abbaye norbertine d'Averbode pendant l'epoque moderne (1591-1797), Leuven 1924

LENSELINK, S.J., De profundis. Psalm 130 in honderd berijmde bewerkingen van de veertiende eeuw tot 1986, Amsterdam 1991

LÉPICIER, A.-M., Mater Dolorosa. Notes d'histoire, de liturgie et d'iconographie sur te culte de Notre-Dame des Douleurs, Spa 1948

LEUVEN, L.P., De Boekhandel te Amsterdam door Katholieken gedreven tijdens de Republiek, Amsterdam 1951

LITJENS, H.P.M., De restauratie van het gregoriaans, Venlo 1985

LUTH, J.R., quot;Daer wert om 't seerste uytgekreten... quot;, Bijdragen tot een geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse Gereformeerde protestantisme 1550-±1852, Kampen 1986

MAAN, P.J., Das Episkopat des Cornelis Johannes Barchman Wuytiers, Assen 1949

MAAN, P.J. e.a., De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven, Hilversum 1979

MAYER, A., Die Liturgie in der Europäischen Geistesgeschichte, Darmstadt 1971

MEER, F. van der. Lofzangen der Latijnse Kerk, Utrecht/Antwerpen 1970

MENSINK, B.A. en BÖHMER, J. (ed.). Jan Baptist Stalpart van der Wiele, Gulde Jaer Ons Heren Jesu Christi op alle de Zonnen dagen des laers 1628, Zwolle 1968

MERVAUD, Michel (ed.), Jacques Jubé, La religion, les mœurs et les usages des Moscovites,

Oxford 1992

METFORD, J.C.J., The Christian Year, London 1991

741

-ocr page 744-

Bibliografie

MOLITOR, Raphael, Die nachtridentinische Choralreform zm Rom, Een Beitrag zur Musikgeschichte des XVI. und XVII. Jahrhunderts, Leipzig 1901 (reprint Hildesheim 1967)

MORINI, A., Origini del Culto dell' Addolorata, Roma 1893

Die Musik in Geschichte und Gegenwart. Allgemeine Enzyklopädie der Musik, Kassel 1949-1979.

MUSKEE, J.G., quot;Inventaris van de archieven van de Rooms-CathoUeke Aehnoessenierscamer (1654) 1674-1746 (1750) en van de Oude Rooms-Katholieke Aeknoezenierskamer te Utrecht (O.R.K.A.)quot;, in: Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, Gebundelde Inventarissen, deel 6, Utrecht 1987

NOLTHENIUS, H., Muziek tussen hemel en aarde; de wereld van het Gregoriaans, Amsterdam 1981

Oeuvres (Les) de Messire Charles Joachim Colbert, Evesque de Montpellier, Cologne 1740

OORT, J. van, Jeruzalem en Babylon, 's-Gravenhage 1986

ORDIONI, P., La Survivance des Idées gallicanes et jansénistes en Auxerrois, Auxerre 1933

OUWENS, Koenraad, VadeznecMffi bij het Oud-Katholiek Gezangboek 1990, Krommenie 1990

OUWENS, Koenraad, 'quot;Missen en Gezangen', un livre de cantiques 'Janséniste' du dix-huitième sièclequot;, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 73 (1983, 4. Heft), p. 278-290

OUWENS, K., quot;De oud-katholieke vertalingenquot;, in: A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra (red.). Om een verstaanbare bijbel, Haarlem/Brussel 1990, p. 137-151

OUWENS, Koenraad, quot;De sequentie 'Laetabundus'quot;, in: Eredienstvaardig, jrg. 9 (1993), p. 180-188

OUWENS, K. quot;Oud-katholieke vertalingenquot;, in: H. W. Hollander (red.). Spectrum van bijbelvertalingen, Zoetermeer 1994, p. 120-125.

PARMENTIER, Martien, Vitale kerk, deel 1, Geschiedenis van (oud-)katholiek Hilversum 1589-1889, Hilversum 1989

PELLECHET, M., Notes sur les livres liturgiques des diocèses d'Autun, Chalons et Mâcon, Paris/Autun 1883

PERSMAN, Archieven van het Bisdom Haarlem van de Oud-Katholieke Kerk (1514) 1561-1967 (1981), Haarlem 1985

PETERKIEWICZ, Jerzy, The third Adam, London 1975

PICOT, Michel, Mémoires pour servir à l'histoire ecclésiastique pendant le XVIIIe siècle, Paris 1853

PLONGERON, Bernard, La vie quotidienne du clergé français au XVIIIe siècle, Paris 1974 (reprint 1988)

POELHEKKE, J.J., Het geval Zijdewind, Amsterdam 1964

POCKNEE, Cyril E., The Trench Diocesan Hymns and their Melodies, Alcuin Club Tract XXIX, London 1954

742

-ocr page 745-

Literatuur

POLMAN, P. ofm, Godsdienst in de Gouden Eeuw, Utrecht/Brussel 1948

POLMAN, P. ofm. Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, Hilversum 1968

PORTE, Jacques (red.). Encyclopédie des Musiques Sacrées, Paris 1968-1970

RABY, F.J.E., A History of Christian Latin Poetry front the Beginnings tot the Close of the Middle Ages, Oxford, 1953’

RABY, F.J.E., The Oxford Book of Medieval Latin Verse, Oxford, 1959

RASCH, R., quot;Henricus Liberti, organist van de Onze-Lieve-Vrouwe-Kerk te Antwerpen (1628-1669)quot;, in: Visitatio Organorum (feestbundel voor Dr M.A. Vente), Buren 1980

RASCH, R. (ed.), Cantiones Natalitiae I: Twaalf vierstemmige kerstliederen met basso continuo uit (Twelve four-part Christmas carols with figured bass from) Laudes Vesper tinae 1629, Exempla Musica Neerlandica, deel 12, Amsterdam 1980

RASCH, R. (ed.), Cantiones Natalitiae II: Twaalf kerstliederen met basso continuo uit (Twelve Christmas carols with basso continuo from) Cantiones Natalitiae (Antverpiae c. 1645), Cantiones Natalitiae (Antverpiae 1654; 1667), Exempla Musica Neerlandica, deel 13, Amsterdam 1981

RASCH, R., De cantiones natalitiae en het kerkelijke muziekleven in de zuidelijke Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw. Muziekhistorische Monografieën deel 10, Utrecht 1985

REBLING, E., Den lustelijcken Mey, Muziek en Maatschappij in de zeventiende eeuw in Nederland, Amsterdam 1950

ROGIER, L.J., Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en 17de eeuw, Amsterdam/Brussel 1964’

RÖHNER, G.J., Inventaris van de doop-, trouw- en begraafregisters van de gemeente Utrecht, 1583-1811 (1860) en van de voormalige gemeente Zuilen, 1652-1811 (1843), Utrecht 1990

ROOIJAKKERS, G. en VAN DER ZEE, Th. (red.). Religieuze volkscultuur. De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, Nijmegen 1986

SCHAAL, Richard (ed.), Johann Gottfried Walther, Musikalisches Lexicon oder musikalische Bibliothek 1732, Documenta Musicologica, Erste Reihe: Druckschriften-Faksimiles III, Kassel 1993’

SCHAIK, J.A.S van, quot;Liturgie en Kerkmuziekquot;, in: Het Katholiek Nederland 1813-1913, Amsterdam 1913, deel II, p. 207-224

SCHEPPING, Wilhelm, Die Wetterter Liederhandschrift und ihre Beziehungen zu den Niederländischen Cantiones Natalitiae des 17. Jahrhunderts, Köln 1978

SCHEURLEER, D.F., Nederlandsche Liedboeken, lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken, 's-Gravenhage, 1912-1923 (reprint Utrecht 1977)

SCHILLINGS, A., Matricule de l'Université de Louvain, deel VH, Brussel 1963

743

-ocr page 746-

Bibliografie

SCHMITZ, A., quot;Monodien der Kölner Jesuiten aus der ersten Hälfte des 17. Jahrhundertsquot;, in: Zeitschrift für Musikwissenschaft, jrg. 4 (1921-1922) p.266 vv.

SCHMITZ, A., quot;Psalteriolum Hannonicum (1642), ein Kölner Jesuiten-Gesangbuchquot;, in: Zeitschrift für Musikwissenschaft, jrg. 4 (1921-1922), p. 18 vv.

SCHULTE NORDHOLT, J.W., Hymnen en Liederen, een bloemlezing uit de latijnse gezangen en gedichten van de kerk der eeuwen, Hilversum/Antwerpen/Amsterdam, 1964

SÉJOURNÉ, Paul, L' Ordinaire de S. Martin d'Utrecht, Utrecht 1919-1921

SIZOO, A., Augustinus' Confessiones, Delft 1948^

SMILDE, Bemard, Hasper en het Kerklied, Leeuwarden 1986

SMIT, F., Franse oratorianen en de Clerezie in de jaren 1752-1763, Publicatieserie Stichting Oud-

Katholiek Seminarie, n. 9, Amersfoort 1981

SMIT, F., Batavia Sacra, Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, n. 24, Amersfoort 1992

SMIT, F., quot;Präsidenten, Professoren imd Präfekten am altkatholischen Priesterseminar in Amersfoort während der Jahre 1723 bis 1823”, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 73 (1983), p. 246-260

SMIT, F., quot;Andreas Rinkel 1889-1979quot;, in: W.B. van der Velde e.a.(red.), Adjutorio Redemptoris: Dr Andreas Rinkel, aartsbisschop van Utrecht, 1889-1979, Amersfoort 1987

SMIT, F., quot;Henricus Loos en de herontdekking van de katholiciteit”, in: J. Visser, F. Smit en P.J. Maan, Onafhankelijk van Rome, toch katholiek, Hilversum 1973

SMIT, Fred en JACOBS, Jan, Van den Hogenheuvel gekomen. Bijdrage tot de geschiedenis van de priesteropleiding in de kerk van Utrecht 1683-1723, Nijmegen 1994

SNOEK, G.J.C., Eucharistie- en reliekverering in de middeleeuwen, Amsterdam 1989

SPIERTZ, F.X., Het Rituale Contractum et Abbreviatum van de Noordelijke Nederlanden, tekstkritische uitgave, Nijmegen 1991

SPIERTZ, F.X., De katholieke liturgie in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw, Nijmegen 1992

SPIERTZ, F.X., quot;Liturgie in de periode van de schuilkerkenquot;, in: J.A. van der Ven (red.). Pastoraal tussen ideaal en werkelijkheid. Kampen 1985, p. 121-132

SPIERTZ, M.G., quot;Godsdienstig leven van de Katholieken in de 17e eeuw”, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel Vin, p. 344-357

STELLFELD, J. A., Andries Pevemage, Zijn leven - zijne werken, Leuven 1943

SUCHODOLSKI, Bogdan, A History cf Polish Culture, Warszawa 1986

SZÖVÉRFFY, Josef, Die Annalen der Lateinischen Hymnendichtung, Berlin 1964

744

-ocr page 747-

Literatuur

TANS, J.A.G., Pasquier Quesnel et les Pays-Bas, Groningen 1960

TANS, J.A.G., JACQUES, É., SCHMITZ DU MOULIN, H. en LAMBERIGTS, M.,

Lexicon Pseudonymorum Jansenisticorum, Leuven 1989

TANS, J.A.G. en SCHMITZ DU MOULIN, H., La correspondance de Pasquier Quesnel: inventaire et index analytique, Bruxelles/Paris 1989-1993

TANS, J.A.G., quot;Les troubles causés par la Constitution Unigenitus: Correspondance entre P. Quesnel et les principaux évêques appeleintsquot;, in: Lias, jrg. 1 (1974), p. 223-224

TAVENEAUX, René, La vie quotidienne des jansénistes, Paris 1985

TEEUWEN, N. en DEKESEL, G., Sint Nikolaas van Tolentino, een volksheilige in Vlaanderen, Gent 1946

THEISSING, E., Over klopjes en kwezels. Utrecht 1935

TIMMERS, J.J.M., Christelijke symboliek en iconografie, Bussum 1974 (2de druk)

URSPRUNG, O., Die katholische Kirchenmusik, Potsdam 1931

VALK, Hans, 375 jaar Oud-Katholieken in Krommenie, Krommenie 1987

VALKESTIJN, J., quot;Organumhandschriften in Nederlandse bibliothekenquot;, in: Gregoriusblad, jrg. 85 (1964), p. 185-189 en 267-270; jrg. 86 (1965), p. 80-83 en 259-265; jrg. 90 (1966), p. 218-226,288-293 en 447-453

VELDE, W.B. van der e.a. (red.), Adjutorio Redemptoris: Dr Andreas Rinkel, aartsbisschop van Utrecht, 1889-1979, Amersfoort 1987

VEN, A.J. van de, quot;Hendrick van Rhijn (c. 1660-1732)quot;, in: Het Boek, derde reeks, deel 34 (1960-1961), p. 183-195

VEN, A.J. van de, quot;La commimauté cistercienne de la maison de Rhijnwijk près Utrechtquot;, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift, jrg. 39 (1949), p. 115-139

VERHEY, B.W., I' Eglise d’Utrecht, z.p. 1984

VERHEY, H.J.W., Oud-Katholiek Kerkzilver, z.p. 1967

VERHEY, H.J.W., Soli Deo Gloria, Geschiedenis van de Oud-Katholieke parochie van de Heilige Laurentius en Maria Magdalena te Rotterdam sedert de Hervorming tot 14 Mei 1940, De Bilt 1950

VERHEY, H.J.W., 300 jaar Aalmoezenierszorg, Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezeniers-kamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974), Rotterdam 1974

VERHEY, H.J.W., Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Publicatieserie Stichting Oud-Kath. Seminarie, n. 7, z.p. 1979

VERHOEF, J.M., De oude Nederlandse maten en gewichten, Amsterdam 1982

745

-ocr page 748-

Bibliografie

VERNOOIJ, Anton, Het rooms-katholieke devotielied in Nederland vanaf 1800, Voorburg 1990

VIGUERIE, Jean de, Histoire et dictionnaire du temps des lumières, Paris 1995

VISSER, J., SMIT, F. en MAAN, P.J., Onafhankelijk van Rome, toch katholiek, Hilversum 1973

VISSER, J., Hef ideaal van de 'ecclesia primitiva' in het jansenisme en het oud-katholicisme. Publicatie-serie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, n. 8, Amersfoort 1979

VISSER, Piet, quot;Verlangen naar liturgie-vemieuwing bij de oud-katholiekenquot;, in: Gregoriusblad, jrg. 85 (1964), p. 26-29

VRIES, F.C. de, Vredes-pogingen tusschen de Oud-Bisschoppelijke Cleresie van Utrecht en Rome, Assen 1930

WEAVER, F. EUen, The Evolution of the R^orm ofPort-Ropal, Paris 1978

WEAVER, F. Ellen, quot;Contribution des Port-RoyaUstes aux liturgies néo-gallicanesquot;, in: Port-Rogal

en exil. Chroniques de Port-Royal 1986, Paris 1987, p. 171-194

WEAVER, F. EUen, quot;The Neo-GaUican Liturgies Revisitedquot;, in: Studia Liturgica, vol. 16,1986/1987 (3/4), p. 54-72

WEGMAN, H.A.J., quot;De witte hostiequot;, in: R.E.V. Stuip en C. VeUekoop (red.). Licht en donker in de Middeleeuwen, Utrecht 1989, p. 107-120

WEGMAN, H.A.J., Riten en mythen. Kampen 1991

WILLEMS, J.F., Oude Vlaemsche liederen, Gent 1848

WILMART, A., Le Jubilus dit de Saint Bernard, Rome 1944

WILMART, A. Auteurs spirituels et textes dévots du moyen age latin, Paris 1932 (reprint 1971)

ZAHN, Ernest, Das unbekannte Holland, Berlin 1984; Nederlandse vertaling: Regenten, rebellen en reformatoren: een visie op Nederland en de Nederlanders, Amsterdam 1989

746

-ocr page 749-

Gezangboeken en liturgische uitgaven

Additamentum ad Appendicem ad Graduale Romanum, Utrecht, Theodorus van den Eynden, 1691

AENGWARDA, Nicolaus, Geeste/yke Liedekens, Dokkum 1757 (hs.. Koninklijke Vlaamse Akademie, Gent)

ALBERDINGK THIJM, J.A. en J.L., Oude en nieuwere kerstliederen, Amsterdam 1852

Alte Catholische Geistliche Kirchen-geseng, Keulen, Amoldt Quentel, 1599

anon.. Liedboek, z.p. 1759 (hs. zonder titel. Verzameling J. Spaans, Culemborg)

Antiphonaire d' Evreux, suivant le nouveau Bréviaire, Paris 1738

Antiphonarium Romanum, verschillende uitgaven

Appendix ad Graduale Romanum, 's-Hertogenbosch, Anthonius Scheffer, 1627; Antwerpen, Henricus Aertssens, 1642; Antwerpen, Henricus Aertssens, 1653; Utrecht, Amoldus ab Eynden, 1690;

Amsterdam, Joannes Stichter, 1693; Amsterdam, Guilielmus à Bloemen, 1701; Amsterdam, Gerardus à Bloemen, 1727; Amsterdam, Erven Wed. Cornells Stichter, 1730,1737 en 1762;

Amsterdam, Theodorus Crajenschot, 1752,1770 en 1788; Amsterdam, Hendrik en Cornells Beekman, 1755 en 1769.

Appendix tot het Graduale Romanum, Amsterdam, F.J. van Tetroode, 1780 en 1786

Ausserlesene, Catholische, Geistliche Kirchengesäng, Keulen 1623

BELLEMANS, Daniel, Den Lieffelycken Paradys-vogel, tot Godt omhoog vliegende, behebende verscheyde gheestelycke liedekens van de goddelycke liefde, Brussel 1670 en later

BENNINK JANSSONIUS, R., Gezangen der Katholieke Kerk, Arnhem, G.W. van der Wiel, 1857

BENNINK JANSSONIUS, R., Gezangen der Katholieke Kerk, tweede stuk, Arnhem, G.W. van der Wiel, 1859.

BERCKELAERS, Joannes, Cantiones natalitiae, Duabus, quatuor amp;nbsp;quinque tam Vocibus, quam Instrumentis decantandae. Auctore loanne Berckelaers. Liber secundus, Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1670

BERCKELAERS, Joannes, Cantiones natalitiae, Duabus, amp;nbsp;quatuor vocibus decantandae, Cum Reprisis 4. 5. 6. voc. amp;nbsp;Instr. Necessariis. Auctore loanne Berckelaers caeco. Opus tertium, Antwerpen, Lucas de Potter, 1679

BERCKELAERS, Joannes, Cantiones natalitiae, Duabus, amp;nbsp;quatuor vocibus decantandae, Cum Reprisis a III. IV. V. voc. amp;nbsp;instr. Auctore I. Berckelaers caeco. Opus quartum, Antwerpen, Henricus Aertssens, 1688

BERCKELAERS, Joannes, Moteta et Cantiones rmtalitiae, Opus quintum, Antwerpen ca. 1695

BILLE, P.J., Duodecim Missae et missa pro defunctis. Sequuntur quatuor Antiphonae de Beata Maria Vir-gine, et viginti-quatuor Modulamina duarum vocum, Leuven, L.J. Urban. 1775; Brussel, Ludovicus Josephus Urban, 1811

747

-ocr page 750-

Bibliografie

BOLOGNINO, Guilielmus, Den Gheestelycken Leeuwercker, Antwerpen,

Weduwe en Erven Joannes Cnobbaert, 1645 (appr. 1643)

BOLS,}., Honderd oude Vlaamsche liederen, Namen/Antwerpen 1897

BORREMANS, GuHelmus, Cantiones natalitiae ifuinque vocum auctore D. Guiliel. Borremans In Ecclesia Parochiali S. Gaucerici Bruxellis Phonasco, Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1660

BORREMANS, Guilielmus, Cantiones natalitiae quinque vocum. Auctore D. Guiliel. Borremans.

In Ecclesia Parochiali S. Gaucerici Bruxellis Phonasco, Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1660

Breviarium Aurelianense, Orléans, Claude Borde, 1693; Orléans, Pierre en François Borde, 1701;

Orléans, Rouzeau-Montaut, 1771

Breviarium sancta Autissiodorensis Ecclesiae, Sens, André Jannot, 1726

Breviarum Ecclesiasticum, ad usum metropolitanae ecclesiae Ultrajectensis et cathedralis ecclesiae Harlemensis accomodatum, z.p. 1744 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Breviarium monasticum ad usum sacri ordinis Cluniacensis, Paris 1686

Breviarium Parisiense, Paris 1736 en latere uitgaven

Breviarium Romanum, diverse uitgaven

BROSIG, Moritz, Gesangbuch für den katholischen Gottesdienst, Breslau 1861

Bylagen tot het Graduale Romanum, Amsterdam, F.J. van Tetroode, 1791; Amsterdam,

Wed. F.J. van Tetroode, 1822

Caeremoniale Episcoporum, diverse uitgaven

Cantiones natalitiae quatuor, quinque, amp;nbsp;Plurium Vocum, z.p. 1651

Cantiones natalitiae quatuor, quinque, et plurium. Cum Vocum, Tum Instrumentorum, z.p. ca. 1645 en ca. 1660

Cantiones natalitiae quatuor, quinque, et plurium, Cum Vocum, Tum Instrumentorum, z.p. 1654

en Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1667

Cantiones Novae sub Elevatione; In Pestis Solemnioribus Decantandae, Amsterdam,

F.J. van Tetroode, z.j.

Cantiones sacrae, nec non et Hymni aliquot, ex Breviario Ecclesiastico, ad usum Ecclesiae Ultrajectensis et Harlemensis accommodato, plurimi desumpti; met tweede deel: Geestelijke Gezangen of Liederen op de Hoogtijden van het jaar, en eenige Feestdagen der H. Maegd Maria, enz. enz. enz., (hs.. Bibliotheek Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort)

Cantiones sub Elevatione, Amsterdam, Wed. Cornells Stichter, z.j.

Cantus Selecti, ex libris Vaticanis et Solesmensibus excerpti, Solesmes 1949

748

-ocr page 751-

Gezangboeken en liturgische uitgaven

Catholisch Cantual, das ist: Alt und Neu Maeyntzisch Gesang-Buch, Mainz 1654-1728

Catholische Kirchen Gesäng, Keulen, 1607-1634

Catholische Sonn- und Feyertägliche Evangelia, Würzburg, Elias Michael Zincken, 1656

Christelijke Onderwijzingen en Gebeden. Handboek voor katholieken voor huiselijk en kerkelijk gebruik, Rotterdam 1865

CLARE, P., De melodieën van het Katholiek Gezangboek, Rotterdam 1866 (hs.. Bibliotheek Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort)

COUCKE, Marie-Thérèse, DE BELIE, Alfons en VERSTEGEN, Vedastus, Liederboek van de Boudelo-abdij, Goddelijcke Lofsanghen door Gullielmus vander Machtelt, monnik van Boudelo 1645-1661, Sint-Niklaas 1995

COUSSEMAKER, C.E.H. de (ed.). Chants populaires des flamands de France, Gent 1856 (reprint Hildesheim 1971)

DUMONT, Henri, Cinq messes en plain-chant musical. Parijs, Christophe Ballard, 1669

DUYSE, F. van, Het oude Nederlandsche lied, wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd 's-Gravenhage 1903-1907 (reprint Hilversum 1965)

Het Evangelisch Vis-net, Amsterdam, A. Lintman, 1676; Amsterdam, 1684; Amsterdam, z.j., ca. 1690 (?); Amsterdam, Joannes Stichter, 1700; Antwerpen, z.j., ca. 1700 (bevattende zommige veranderde liedjes uit hetzelve, andere uit de Evang. triumph-wagen. Zingende zwaan en anderen); Amsterdam, Gerardus van Bloemen, 1730; Antwerpen, voor de Erven Wed. G. de Groot en A. van Dam, z.j.; Antwerpen, Wed. Frans de Does, 1746; Amsterdam, Erven Wed. C. Stichter, z.j. (ca. 1731); Amsterdam, Hendrik Beekman, 1741; Antwerpen, Hendrik Beekman, 1755; Antwerpen, 1767; Antwerpen, voor F.J. van Tetroode, z.j. (ca. 1794)

FERRERI, Zaccaria, Hymni novi ecclesiastici juxta veram metri et latinitatis normam, Rome 1525

Geestelijke Gezangen op de Evangelien der Zondagen en Hoogtyden van het geheele jaer. Utrecht, Wed. Kribber, 1732

Geestelycke Kers-liederen, Gouda, Andries Endenburg, z.j.

Geistliches Psälterlein, Keulen 1637-1813

Gesang- und Gebetbuch für die Diözese Trier, Trier 1846

Gezang en liturgie. Proefbundel ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, z.p. 1970, met latere aanvullingen

Gezangboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, z.p. 1942; z.p. 1958

Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Hilversum 1990

Gezangen die gewoonlyk in den heiligen vastenstyd gebruykt werden, Amsterdam, Hendrik en Comehs Beekman, z.j.

749

-ocr page 752-

Bibliografie

Gezangen in den Kerstyd, Amsterdam, Hendrik en Comelis Beekman, 1756

Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband), 's-Gravenhage 1933

Gheestelycken speel-wagen (Den) op den blyden wegh van Bethleem voor de Christelijcke ionckheydt, Antwerpen G. Verhuist, 1671

GIPPENBUSCH, Jakob, Psalteriolum Harmonicum sacrarum cantilenarum concinnatum,

Keulen 1642-1662

Godsdienstig Gezangboek voor Oud-Katholieken, Rotterdam, M. Wijt amp;nbsp;Zonen, 1879; volksuitgave zonder muziek: Rotterdam, H.T. Hendriksen, 1890.

Godsdienstige Gezangen voor Katholieken, Culenborg, J.C. Gaade, 1860; Culenborg, Boekdrukkerij van A.J. Blom 1864; Culemborg, Blom en Olivierse, z.j.

Godvrugtige Zangen op de voornaamste Feestdagen door het jaar, voor 't gebruik der Roomsche Catholyke Kerke gecomponeerd en verbeterd door J.R., Amsterdam, F.J. van Tetroode en P. van Buuren,1788

Graduale Romanum, verschillende uitgaven, zie ook het overzicht op p. 37

Graduale, Misgezangen ten gebruike bij het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, z.p. 1949; herdruk z.p. 1972

HAEFTEN, Benedictus van, Den Lust-hofder christelycke leeringhe, beplant met gheestelycke liedekens, tot verklaringhe van den Catechismus des Aartsbisdoms van Mechelen, door Benedictum van Haeften, proost van Afflighem, Antwerpen, Hieronymus Verdussen, 1622

HARDERWIJK, Comelis, Liedboek, z.p. 1769 (hs. zonder titel. Verzameling J. Spaans, Culemborg)

Hasper, H., Geestelijke Liederen uit den schat van de kerk der eeuwen, 's-Gravenhage 1935; Leeuwarden 1949 (deel I), 1951 (deel H)

Historische Gezangen des Ouden en Nieuwen Testaments. Tot vermaek, onderregting en stigting der jeugd. Door een Roomsch Priester, Utrecht, Comelis GuiUelmus Ie Febvre, 1735

HOMANN, P.R., Katholische Kirchenlieder, z.p. 1874

Hymni Breviarii Romani, SS.D.N. Urbani VIII iussu et S.R.C. approbatione emendati et editi, Rome 1629

Hymnodia Soera, qua Jesu, Mariae coelitumque laudes pio affectu b notis musicis decantatur, Mainz, Christophoms Küchler, 1671; Münster, Joannes Joachim Köerdink, 1742

Katholiek Gezangboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Met bisschoppelijke goedkeuring, Rotterdam 1912 (vierstemmige zettingen); uitgave met eenstemmige zettingen: z.p. 1922

Katholiek Gezangboek voor kerkelijk en huiselijk gebruik. Uitgegeven met goedkeuring van de geestelijke Overheid. Voor rekening van het Kerkelijk Boekenfonds, Achter-Clarenburg D, 6, Utrecht, 1897

Katholiek Gezangboek, naar het Latijn, Amsterdam, H. ten Oever, 1862

750

-ocr page 753-

Gezangboeken en liturgische uitgaven

Katholiek Gezangboek, naar het Latijn, Groningen, P. van Zweeden, 1862

KEMP, WUlibrordus, De getyden of bedestonden; waer in niet alleen de gebéden verdeeld zijn voor ieder dag van de weeke: maer waer in ook alle de psalmen van David agtervolgende geleezen worden. Door W.K., Utrecht, Cornelius Guillemus Ie Febvre, 1731; Tweede druk, overzien en vermeerdert met een beknopt gebéde-boekje, Amsterdam 1736

KEMPIS, Joannes Florentius à, Cantiones natalitiae I. II. IV. et V. tam Vocibus quam Instrumentis acco-modatae. Authore loanne Florentio à Kempis Parochialis Ecclesiae S. Mariae Virginis Bruxellis Organista, Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1657

Kerkboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Baarn 1993

KRUCKESTOEL, Barbert, Liedboek, z.p., z.j. (hs., Universiteitsbibliotheek Leiden)

KUIPER VAN DER STAM, C., Nieuwe Verzameling van Godsdienstige Gezangen voor Roomsch Catho-lijken; ten gebruike bij de Openbare en Huiselijke Godsdienst-oefening, Enkhuizen 1827 (hs.. Bibliotheek Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort; verscheidene kopieën elders)

Laudes Vespertinae B. Mariae Virginis, item. Hymnus Venerabilis Sacramenti, et Hymni siue Cantiones Natalitiae IIII V. amp;nbsp;Vf. Vocum. A Praestantissimus Auctoribus. M. Andrea Pevemagio, aliisque composi-tae. Cum basso continuo ad org., Antwerpen, Petrus Phalesius, 1629

Liber Cantualis, Solesmes 1978

Liber Hymnarius, Solesmes 1983

Liedboek voor de Kerken, 's-Gravenhage/Leeuwarden 1973

LOOTS, Franciscus, Cantiones natalitiae IUI. Vocum et III Instrument. Auctore Francisco Loots, z.p. ca. 1670

MEULEN, Catharina van der, Het eensaem Tortel-Duyfken rustende op den aenghenaemen Rooselaer gheplant in 't Hemels Lust-Hofken, Antwerpen, Joan van Soest, 1694 en later

Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, uitgegeven volgens bisschoppelijk besluit van 6 januari 1909, Amsterdam 1910; herdrukken: Amsterdam 1926, Voorburg 1941

Misboek van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, z.p. 1960

Misgezangen behoorende bij het Misboek ten dienste van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Zaandam 1911

Missae Novae, Festis Solemnioribus decantandae. Pluribus auctae, amp;nbsp;adfaciliorem methodum redactae, Amsterdam, Erven Wed. C. Stichter, 1726 en later

Missae pro festis solemnibus et duplicibus, Amsterdam, Weduwe F.J. van Tetroode, z.j.

Missale Romanum, verschillende uitgaven

Neues ... Kirchen- und Hausz-Gesang der... Tochter Sion, Keulen, Gereon Arnold Schaumberg, 1741

751

-ocr page 754-

Bibliografie

Nieuwe Hymnussen (De), ofte Lof-Sangen van de Heylige Roomsche Kerk, Amsterdam, Willem van Bloemen, 1707

Office de l'Eglise, noté pour les festes et dimanches, à l'Usage des Laïcs, Paris 1760; herdruk 1778

Oude en Nieuwe Lof-sangen, Amsterdam, Joannes Stichter, ca. 1675 (?); Amsterdam, Joannes Stichter, ca. 1685, (?); Amsterdam, Hendrik Beekman, 1737; Amsterdam, Gerardus van Bloemen, 1740;

Amsterdam, Erven Wed. C. Stichter, 1740; Amsterdam, Hendrik Beekman e.a., ca. 1745;

Amsterdam, Theodorus Crajenschot, ca. 1753; Amsterdam, Hendrik en ComeUs Beekman, ca. 1766; Amsterdam, Hendrik en Comelis Beekman, ca. 1775; Amsterdam, F.J. van Tetroode, ca. 1795.

Philomèle (La) Séraphique, Doornik, Adrien Quinqué, 1632

FLACKER, Christianus de. Evangelische Leeuwerck, Antwerpen (= Amsterdam), Herman Aeltsz, 1667 en 1682/83

Pontificale Romanum, diverse uitgaven

Processionale juxta usum Fratrum B.V. Mariae de Monte Carmelo, Antwerpen 1711

Psalmen en Gezangen voor den Eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk, Amsterdam 1938

Psalteriolum Cantionum Catholicarum, Keulen 1633-1791

RACZKOWSKI, Feliks (ed.), Spiewajmy Bogu, Spiewnikparafialny, Warszawa 1988

Rituale Romanum, diverse uitgaven

Roomsch Gezangboek, Amsterdam, J.F. Rosart amp;nbsp;Comp., 1785

SAMBEECK, Joannes van. Het geestelyck jubilee van hetjaer O.H.M.D.C.L ofte vreugde van 't berouw, verheelt door 't gesucht der tortelduyven nae haer gayke. Ende door de wederkomste van de Duyve in d'Arcke van Noë, Antwerpen, Philippus van Eyck, 1650-1663

SANTOLIUS VICTORINUS, Hymni Sacri et Novi, Paris 1689 en 1698

SCHEEPEN, J. B. (ed.), Messis Copiosa, Amsterdam, Theodorus Crajenschot, 1761

SCHEEPEN, J.B., Sex Missae Novae, duabus vocibus cantandae, a presbytero quodam Missionis

Hollandiae compositae, sequuntur Sex Modulamina ejusdem authoris, Amsterdam, F.J. van Tetroode, z.j.

SCHELTEMA, J.H., Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd. Leiden 1985

SCHUUR, Andreas van der. Christelijke Rijmdigten en Gezangen, Utrecht, Theodorus van den Einde, 1709

Sirenes Marianae, sive Hymni in honorem B. Mariae Virginis, Würzburg, Henricus Pigrinus, 1647

Sirenes Partheniae, Würzburg 1649

Sirenes Symphoniacae sive Hymni sacri, quaternis vocibus, Keulen, Wed. Petrus Metternich, 1678

752

-ocr page 755-

Gezangboeken en liturgische uitgaven

Spieumik Koscielny, Lublin 1982

STEIN, Albert Gereon, Kölnisches Gesang- und Andachtsbuch, Keulen 1853-1865

SWAEN, GuUielmus de. Den Singende Swaen, Antwerpen, Guilliaem Lesteens, 1655; Antwerpen, Amout van Brakei, 1664; Leiden, Frans de Does, 1728

Symphonia Serenum Selectarum, Ex quattuor vocibus compositae, Keulen, Amoldus Metternich, 1695; Keulen, Joannes Alstorff, 1707

THEODOTUS, Salomon, Het Paradijs der Gheestelijcke en Kerckelijke Lof-sangen op de principaelste Feest-daghen des geheelen Jaers. Gheplant door Salomonern Theodotum. 's-Hertogenbosch, JanJansz. Scheffer. 1621; Antwerpen, Jan Cnobbaert, 1627; Antwerpen, Hendrick Aertssens, 1638;

Antwerpen, Hendrick Aertssens, 1648; Antwerpen, Hendrick Aertssens, 1653; Antwerpen, Hendrick Aertssens, 1665; Antwerpen, Weduwe Joachim van Metelen, 1679; Antwerpen, Joannes Stichter, ca. 1685

VERLIT, Gaspar de, Cantiones natalitiae III en V. tam vocibus quam instrumentis decantandae. Authore R°. Dquot;. Gasp.' de Verlit, Regiae Capellae Bruxellis, Sacellano, nec non ibidem Parochialis S. Nicolai Phonasco, Antwerpen, Erven Petrus Phalesius, 1660

Verzameling van oude en nieuwe gezangen voor alle (de) hoogtyden des jaars, Amsterdam, F.J. van Tetroode, 1799; (Orgelpartij, behoorende tot het Zangboek genaamd Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen), Amsterdam, F.J. van Tetroode, 1799; Amsterdam, H.A. Zweers, 1800; (zonder melodieën); Amsterdam, Wed. F.J. van Tetroode, 1818,1827,1836; Amsterdam, N.W. van Nifterick, 1842; Amsterdam, H.A. Zweers, 1843

Vesperboek voor de Zondagen, feestdagen en voornaamste heiligendagen. Met bisschoppelijke goedkeuring, Amsterdam 1909; herdrukken: Utrecht 1924, z.p. 1963

WEINZIERL, F.J., Hymni Sacri, quos ex plurimum Galliae dioecesium breviariis collegit Franc. Jos. Weinzierl, Augusta VindeUcorum (Augsburg) 1820

WILLEBRINCK, Maria Theresia, Liedboek, 18e eeuw, (hs., Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht)

WHT , Christian Friedrich, Psalmodia Sacra, Gotha 1715

ZIELINKSI, T.F. (ed.), Nabozenstwa Wielkopostne / Lenten Devotions, Prepared for members of the Polish National Catholic Church, z.p. 1960

753

-ocr page 756-

Bronnenmateriaal in archieven en bibliotheken

Amersfoort, Bibliotheek van het Oud-Katholiek Seminarie

Gezangboeken

Handschriften

Liturgica

Amsterdam, Bibliotheek van de Vrije Universiteit

Liturgica

Antwerpen, Stadsarchief

Parochieregisters

Brussel, Koninklijke Bibliotheek

Gezangboeken

Cantiones natalitiae

Culemborg, Bibliotheek van de parochiekerk van de HH. Barbara en Antonius

Liturgica

Egmond aan Zee, Bibliotheek van de parochiekerk van de H. Agnes

Gezangboeken

Gent, Koninklijke Vlaamse Akademie

Handschrift

's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek

Handschriften

Gezangboeken

Liturgica

's-Gravenhage, Bibliotheek van de parochiekerk van de HH. Jacobus en Augustinus

Liturgica

Gezangboeken

Haarlem, Bibliotheek van de Kathedrale Kerk van de HH. Anna en Maria

Gezangboeken

Liturgica

Haarlem, Rijksarchief in de Provincie Noord-Holland

Archieven van het Bisdom Haarlem van de Oud-Katholieke Kerk

Keulen, Stadt- und Universitätsbibliothek

Liedboeken Rijnlandse jezuïeten

Krommenie, Bibliotheek van de parochiekerk van de H. Nicolaüs

Liturgica

Diverse werken uit de neilatenschap van Jean Casaux

Oudewater, Bibliotheek van de parochiekerk van de HH. Michaël en Joharmes de Doper

Liturgica

Leiden, Universiteitsbibliotheek

Handschrift

754

-ocr page 757-

Bronnenmateriaal in archieven en bibliotheken

Rotterdam, Gemeentelijke Bibliotheek

Bibliotheek van de parochiekerk van de HH. Petrus en Paulus

Temse, Gemeentearchief

Doop-, trouw- en begraafregisters

Utrecht, Bibliotheek van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent

Cantiones natalitiae Handschriften

Liturgica

Utrecht, Collectie Sint-Gregoriusvereniging

Gezangboeken

Liturgica

Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst

Doop-, Trouw en Begraafboeken

Stadsarchieven

Archieven van de Gilden

Archieven Rooms-Catholieke Aelmoessenierscamer en

Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer

Utrecht, Instituut voor Muziekwetenschap

Gezangboeken

Utrecht, Nederlands Instituut voor de Kerkmuziek

Gezangboeken

Utrecht, Rijksarchief in de Provincie Utrecht

Archief Oud-Bisschoppelijke Clerezie en Oud-Katholieke Kerk van Nederland

Archief van Port-Royal

Utrecht, Universiteitsbibliotheek

Gezangboeken

Liturgica

Centrale Oud-Katholieke Bibliotheek

Collecties in particulier bezit

Gezangboeken

Handschriften

Liturgica

755

-ocr page 758-

Bibliografie

756

-ocr page 759-

Indices

-ocr page 760-

BiMicfgrgpe



(i-.












. gt;j«b-


LSe-^Ctaiawniu .Hß-j-it;



.’.■''■'amp;s^-fi,5'-;iSsisi. ■-.'

■ ^!i»^^s».lt;.-gt;-,'-' ir'ï'










c;.-;, •


ägt;gt;?wni?s«‘


Vv-«*!;




a^3*xhnl



I^- '5^.



/^■{'gt;



■ --fiblüll» ailt;,Ä;ai«^h«





-ocr page 761-

Persoonsnamen

De nummers in dit register verwijzen naar de betreffende pagina. Fictieve, mythologische en bijbelse personen zijn opgenomen, maar niet namen van de personen van de H. Drievuldigheid of die van de H. Maagd Maria. Ook de namen van personen die alleen in voetnoten zijn vermeld, zijn in dit register te vinden.

Abaelardus, Petrus 248

Abraham 600

Absalom 485

Ackeren, Joseph van nbsp;nbsp;651

Adam 457; 516; 592; 593

Adam van Sint-Victor 185

Adams, Sarah Flower 178

Adhémar van Montell 422

Advielle, Victor 63; 66; 68; 69; 73; 74

Aeltsz, Herman 277; 341; 536

Aengwarda, Nicolaus 536

Aertssen, Herman 37; 38; 110; 222

Afra 422

Ahuijs, Lucas 360; 456; 458-461

Alberdingk Thijm, J.A. en LJ.

244; 523; 543; 559

Alberich van Trois-Fontaines 422

Alcuinus 158

Alexander de Grote 457; 466

Alexander VH, paus 25; 63; 83; 129

Alexios van Edessa 341

Alfrink, Bernardus 194

Amance, Paul d' 105

Ambrosius 107; 238; 384; 553

Amorie van der Hoeven, Cornelis des

180; 182

Anacreon 485

Andel, C.P. van 275

Anerio, Felice 504

Anna Iwanowna, tsarina 636

Anna, profetes

Arnauld, Agnes

Arnauld, Antoine nbsp;63; 65; 83

Arndt, G.O.

Attich

Auda, Antoine

Auf der Maur, Hansjörg 96; 232; 343; 396 Augustinus, Aurelius 250; 321; 354; 356; 369;

384; 388; 390; 398; 406; 427; 508; 628

AuUch, Bruno 494

Baak Griffioen, Ruth van 604

Bach, Johann Sebastian 178; 185; 192; 335; 391

Bakker, Jan de 416

Balfoort, D.J. 621

Ballard, Christophe 47

Bange, P. 51

Bank, J.A. 118; 398

Banning, Gerardus 581

Barberini, Maffeo 384

Barchman Wuytiers, Cornelis Johannes

634-636; 641-643; 649; 650

Barenne, Odette 113; 114

Barnard, W. 272; 369; 420; 441

Bastiaensen, A. 232; 233; 237; 380; 381

Baumker, Wilhelm 218; 238; 239; 245; 274; 275;

317; 324; 325; 328; 364; 366; 372; 410; 437;

439; 512

Bavo 301

Beck, H. 57

Becker, H. 386; 628

Beeck, A. van 32

Beek, Johannes Albertus van 157; 158; 177;

389

Beek, Johannus Martinus van 177

Beekman, A. 434

Beekman, Cornelis 123; 288; 597

Beekman, Hendrik 37; 39; 123; 288; 597

Beets, Nicolaas 177

Bekkenk-Heyligers, Allegonda 146

Bekkers, J.P. 181

Belie, Alfons de 653

BeUemans, D. 485

Benedictus XIV, paus 75

Bennink Janssonius, Roelof 140-148; 151-154;

167-169; 177; 183; 184; 212-214; 219; 306;

307; 309; 369; 370; 416; 417; 423; 454; 463;

468; 471; 488; 489; 490; 497; 514; 516; 560;

596; 607; 662; 673; 679

Berckelaer, Lenaert van 55

Berckelaers, Joannes 53-55; 125; 126; 183;

299; 350; 416; 455; 474-476; 516; 555-558;

563; 566; 568; 569; 572; 574; 575; 578-580;

582; 583; 585; 590; 597; 599; 603; 605; 608;

609; 648; 653; 655

Berends, J.H. 184

Berend tzen, Henricus 31

Bergh, A.J. van den 146

Bernardus van Clairvaux 113; 207; 422; 423;

607

BéruUe, Pierre de 181; 350; 398; 504

Bessemers, Michaël 25; 26

Beukman, J. 37; 38

Biersteker, Bram P. 179

Biezen, J. van 241

Bille, Pierre Joseph 107

BiUecocq, Jean 535


759

-ocr page 762-

Indices

Bloemen, Gerardus van 123

Bloemen, Willem van 37; 38; 220; 354

Blok, Anna 129

Blom, A.J. 137

Blom-Blokland, M. 430

Blume, Clemens 508

Bock, Hiëronymus de 89; 643

Boer, Jan del07

Boer, W.H. de 70; 130; 131; 137; 158; 294; 389;

661

Böhmer, J. 222; 239; 257; 275

Böhringer, J. A, 177

Bolognino, Guilielmus 510

Bols, Jan 582; 584; 586

Bolt, Klaas 115

Bom, Hans 55

Bonifatius 255; 367-369

Borger, Petrus 31

Borremans, Guilielmus 54; 126; 532; 534

Bossuet, Jacques-Bénigne 84; 101; 631

Botman, J. 191

Boulenois 634

Bourgoing, François 104; 504

Bree, Johannes van 666

Breunig, Konrad 43

Briels, Carel 191

Brigode Dubois 642; 643

Brinkhoff, L. 84; 367

Broedersen, Nicolaüs 629; 658

Broekman, Adrianus Johannes 129

Brosig, Moritz 253; 352; 424; 440; 462

Browe, P. 381

Bruijn, J. de 115; 320

Bruining-Klören, Elly 187; 191; 262

Bruno 638; 640

Buijnsters, PJ. 255

Bull, John 480

Buns, Benedictus 620

Burger, C.B. 353

Burney, Charles 115

Busman, Hendrik 654

Buul, Henricus Johannes van 488; 489

Buul, Jacobus Henricus van 158

Buuren, P. van 218

Cabrol, F. 90

CaecUia 250; 300

Caesar, Julius 457; 466

Calvijn, Johannes 320

Cambout de Coislin, Pierre de 78

Campra, André 105; 120

Canal, J.M. 422

Capacini, Francesco 488

Casaux, Jean 83

Catz, J. 70

CauUer, Carolus 293

Caylus, Charles de 26; 79

Cerveau, René 632

Charpentier, Marc-Antoine 298

Chastelain, Claude 77

Chevalier, Ulysse 207; 226; 232; 238; 245; 268;

274; 317; 380; 513; 549

Clare, P. 146

Clarke, Jeremiah 192

Clemens VH, paus 386

Clemens IX, paus 84

Clemens XI, paus 65

Clemens XIV, paus 28

Clemens, Th.H.J. 51; 99; 100; 366; 414

Cloris 409

Cnobbaert, Joannes 510

Codde, Petrus 320; 456; 626

Coers, F.R. 574

Coffin, Charles 87; 185; 235; 490

Colbert de Croissy, Charles Joachim

63; 632; 634

Corydon 365

Costa, Isaäc da 254

Coucke, Marie Thérèse 652; 653

CourtevUle, Raphael 192

Coussemaker, C.E.H. de Crajenschot, Theodorus

555; 574; 582; 588

37; 39; 43; 48; 123

Croon, Theodorus van der 641

Dam, A. van 123

Dambre, O. 319

Damiani, Petrus 185

Damon 365

Daniel ben Jehuda 182

Daniel, H. 245; 317; 513

Danjan, Cyprien 66

Danjan, Pierre-Paul 66

Dathenus, Petrus 241; 450

David 319; 320; 366; 485; 550; 551

Day, Thomas 617; 618

Decius, Nikolaus 185

Dedrye, pastoor 555

Deelder, C. 63

Dekesei, G. 657

Dekker-de Graaff, Kniertje 430; 431

Dekker-de Groot, Trijntje 430; 431

Denzinger, Heinrich 58

Desessarts, Alexis 26

Desessarts, Jean-Baptiste 26; 27; 635; 639;

641

Ditmarsch, J.N. van 262


760

-ocr page 763-

Persoonsnamen

Does, Frans de 123

Dolgorukij, Sergej 636

Dominicus 609

Doome, Hermes Vanden

Dreves, Guido Maria

Dubois, Philippe Goibaud

Dudok van Heel, S.A.C.

Duguet, Jacques Joseph nbsp;nbsp;nbsp;26; 641

Duinkerken, Anton van nbsp;nbsp;nbsp;50; 51; 291

Dumont, Henri 46-48; 104-106; 264; 423;

672; 678

Dumoutet, E. 381

Dupac de BeUegarde, Gabriel 28; 29; 659

Durandus van Mende 422

Durlet, Aletta Maria 39

Egt;uyse, Florimond van 555; 574; 582; 584; 586

Dyck, Anthoni van 480

Ebbenhuyzen, Willem 24; 32

Eck, Xander van 68; 368

Egeria 602

Elia, profeet 641

Eist, Paul von der 41

Endenburg, Andries 455; 580

Engelmtmdus 466

Erckel, Joan Christiaan van 631

Esch, Willem en Johannes van 51

Espen, Zeger Bernard van 636; 649

d' Etemare, Jean-Baptiste le Sesne de Mérdlle

27; 659

Eve, Alphonse d' 620

Evenou, Jean 386; 628

Eyck, Jacob van 604

Eyck, Philippus van 329

Eynden, Amoldus van den 37; 38

Eynden, Theodorus van den 51; 243

Fabius Cunctator 485

Fay, Nicolaus 55

Febvre, Cornelius GuUlelmus le 94; 252

Feillee, François de la 46; 104

Feldman, Philip 591

Feilerer, Karl Gustav 41; 46; 57; 60; 61; 259;

264; 364; 504; 509

Fénélon, François 65

Ferdinand I, keizer 60

Ferdinand!, M. 30; 31

Ferreri, Zaccaria 385

Fesch, Willem de 620

Fischer, Johann Philipp Albrecht 621

Foinard, Maurice 87; 89

Folard, Jean-Charles de 637

Franciscus van Assisi 376

Frederik Hendrik, stadhouder 618

Frescobaldi, Girolamo 391

Friessems, Friedrich nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;259

Froberger, Johann Jakob nbsp;nbsp;391; 392; 394

Frost, Maurice 182; 240; 274

Gaade,J.C. 137; 662

Gael, Hugo 51

Galilei, Galileo 385

Gallucci 385

Garrels, Rudolph nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;619

Geissel, J ohann von nbsp;nbsp;nbsp;512

Geminiani, Francesco 620

Génard, Pieter 126

Gereon 417

Gerhardt, Paul 192; 335

Gertrudis van Nijvel 270

Gippenbusch, Jakob 42; 259

Glasbergen, Martinus 129

Glazemaker, Antonius Jan 195; 434

Goethals, Maria Justina nbsp;nbsp;nbsp;651

Golicyn, Irina Petrovna nbsp;nbsp;nbsp;636; 637

Gondi, Pierre de 80

Gotzen, J. 43

Graf, Christian Emst 620

Grancolas, J. 87

Gregorius de Grote, paus 107

Grevenbruch, Peter 259

Grinten, Frans van der 14

Groet, Ahda de 294

Groot, G. de 123

Groot, Margriet de 55

Grootte, Anna de 55

Gros, Nicolas le 27; 641; 642

Grotefend, H. 78

Gruys, J.A. 25; 267

Gueranger, Prosper Louis Pascal 75; 80; 82

Guido van CherUeu 422; 423

Guigo 639

Guillot, Pierre 116

Gul, Gerardus 158; 165; 167; 591

Gummarus 159

Hacquart, Carolus 620

Haeften, Benedictus van 226; 268; 269

Haen, E. de 27

Hallebeek, Jan 186; 198; 199; 263

Halsted, Margo 127; 439; 445; 460; 484; 539;

555; 556; 569; 572; 597; 599; 609

Hamme, Christianus van 55

Harderwijk, Comelis 114; 244; 296; 338; 343;

345; 455; 485; 520; 539

Harderwijk, Comelis Augustinus 662

Harduyn, Justus de 319

Harlay, François de 86; 87; 100


761

-ocr page 764-

Indices

Härting, Michael 41; 259; 364

Hartmann van Sankt Gallen 497

Hasper, H. 180-185; 213; 320; 333; 334; 490;

493; 515; 516; 545; 588

Hassler, Hans Leo 335

Haydn, Johann Michael 166

Haydn, Joseph 166

Heckens, J oseph nbsp;nbsp;651

Heijting, W. 115; 320

Hellendaal, Pieter 620

Hendriksen, H.T. 155

Henry V, koning 494

Hercules 457

Herimannus Contractus 422

Heringsdorf, Joannes 42

Hermarm de Verlamde

zie: Herimannus Contractus

Hermann Joseph 510

Hermans, J. 75

Herrad van Landsberg 508

Heussen, Hugo van 631

Heyden, M.C.A. van der 459

Heydendaal, Johan 31

Heykamp, Hermanus 160; 389

Heykamp, Johannes 160; 161; 382

Heyligers, Franz Joseph 186; 491

Heyligers, Johannes 18; 19; 146-155; 161; 166-168; 170; 177; 178; 186; 491; 513; 663; 664; 673; 679

Heyligers, Thomas 146

Heyhgers, Wilhelmus Johannes 146; 177

Hippolytus 195

Hitchcock, H.W. 298

Hochkirchen, Antonius 658

Hodemont, Léonard de 105

Hofman Kolk, Peter 14

Hofstede de Groot, P. 140

Hollaardt, A. 421

Hollander, H.W. 194

Homann, P.R. 275

Homilius, Gottfried August 607

Hooijkaas, Rich. J. 148

Horst, Johannes van der22

Horstman, Teunis Johannes 200

Houte, Elisabeth van 55

Hrabanus Maurus 454

Hübner 168

Hurlebusch, Konrad Friedrich 621

Hurtado, Petrus 126

Hutschenruyter, Wouter 666

Huybens, Gilbert 127; 320; 445; 446; 460; 484; 555; 556; 569; 572; 597; 599; 609

Ingen, Christina van 34

Innocentius in, paus

Innocentius IV, paus

Irmocentius V, paus

Innocentius X, paus

Innocentius XIH, paus

Iwan V, tsaar 636

Jaakke, A.W.G. 194

Jacobs, J.Y.H.A. 245; 627; 631

Jacobus de Voragine 590

Jammers, E. 297

Janne d'Othée, X. 83

Jans, Petrus Josephus 195

Jansen, W.P.H. 515

Jansenius, Cornelius 406

Janson, Peter 14

Jean l'Evangéhste, frère 341

Jedin, Hubert 59

Jespers, F.P.M. 36; 38; 44; 57; HO; 222; 622; 623

Johannes de Doper 301; 401

Johannes de Evangelist 78; 254; 451; 463; 590;

591; 595; 596

JoUy, J.F. 27; 28

Jong, Alex de 184; 187; 188; 191; 230; 236;

255; 261; 272; 273; 284; 285; 321; 353; 382;

545; 560; 666

Jonkman, Philippina 180

Joseph de Hymnograaf 341

Jozef 366; 594; 605

Jubé, Jacques 101; 632-634; 636-641; 643; 656;

675; 681

Jubié, Jacques 634

Judith 409; 410

Julian, John 207; 208; 215; 216; 219; 245;

317; 343

Juliana van Mont-ComUlon 232

Jumilhac, Pierre-Benoît 104

Jtmgmann 80

Kaczynski, R. 386; 628

Kamp, J.P.S. 250

Karsten, Christianus 160; 161; 661; 662

Kat, A.I.M. 17; 45; 46; 106; HO; 111; 118; 209;

210; 251; 252; 295; 409; 429; 463; 505; 506;

558; 613; 616; 618; 622

Kate, J.J.L. ten 177

Kemp, Willibrordus 70; 71; 94-96; 166; 629-632; 634; 642; 643; 649-651; 656; 658; 659;

666; 672; 678

Kempis, Joannes Florentius à 537

Kenninck, Franciscus 179

Kinckius, Joh. 367


762

-ocr page 765-

Persoonsnamen

King, Archdale A. 75; 80; 82; 84; 86; 87; 90;

102; 638; 640

Kleef, B.A. van 28; 51; 488; 626; 627

Kleef, Gerhardus Anselmus vanl95; 196

Kloppenburg, W. 115; 116

Knotter, Maria 70

Köerdink, Joachim 43; 228

Kok, G.Chr. 14

Kok, Marinus 195

Kowalska, Izabela 592

Kowalski, Johannes 591; 592

Kozlowska, Maria Franziszka Feliksa 591

Krafft, Franciscus 106

Kribber, Cornelis 31; 287; 296

Kribber, Weduwe 401; 456

Kruckestoel, Barbert 581

Küchler, Christoph 259

Kuckhoff, J. 41

Kuijper, Cornelia 34

Kuijper, Maria 34

Kuiper van der Stam, Cornelis 128-131; 134-137; 140; 153-155; 158; 177; 181-184; 186; 211; 229; 230; 246-248; 253-255; 260; 262; 263; 267; 271-273; 281; 284; 285; 294; 305; 306; 319-322; 325-327; 330; 331; 334; 345; 347; 352; 353; 360-362; 366; 369; 394; 407; 408; 418-420; 439-441; 445; 452; 454; 461; 462; 471; 472; 477; 478; 486-489; 497-501; 517-519; 525-530; 537; 538; 543; 553; 554; 560; 561; 586; 594; 595; 607; 658; 660-663; 673; 679

Kuiper, Maria 129

Küry, Urs 333

Lafitau, Pierre-François 637-640

Lagerwey, Engelbertus 178; 186; 188; 189; 192; 214; 219; 230; 236; 254; 255; 261; 262; 273; 278; 284; 285; 321-323; 327; 352; 382; 417; 419; 440; 472; 518; 538; 560; 561; 596; 608

Lakerveld, Geertruyt van 22

Langton, Stephen 485

Languet de Gergy, Jean-Joseph 102

Laurentius 158; 389; 462

Leboeuf, Jean 77; 104

Lebrun Desmarettes, Jean-Baptiste 78

Leclair, Jean-Marie 620

Leclerc, Pierre 28; 102; 659

Leclercq, H. 88; 385

Ledieu, François 100; 101

Leeuw, Gerardus van der 214; 215; 238; 256;

509

Leeuwen, Dirk W. van 431

Leeuwen, J.W. van 18

Leeuwen, Van 27

Lefevre, P.F. 535

Leisentritt, Johannes 61

Lenselink, S.J. 319; 320

Lent, Theodorus van 31

Leo de Grote, paus 65

Leo X, paus 385

Leo XHI, paus 384

Leoni, Meyer 182; 309

Lepicier, A.-M. 601

Leuven, L.P. 39; 244; 267; 288; 292

Liberti, Henricus 54; 125; 126; 311; 436; 480;

483; 492; 519; 539; 546

Lindenbom, Heinrich 512

Lintman, A. 123

Lloyd, John Ambrose 192

LocateUi, Pietro 621

Lodenstein, Jodocus van 255; 272; 369; 548;

549; 553

Lodewijk Napoleon, koning 129

Lodewijk XTV, koning 65

Loisel, Joarmes 54; 125; 535; 653

Loos, Henricus 128; 160; 161; 661; 662; 676; 682

Loots, Franciscus 126; 511; 512

Lueger, Wilhelm 61

Luth, J.R. 67; 110; 112; 113; 615; 616; 618-620

Luther, Martin 61

Lyte, Henry Francis 192

Maan, P.J. 262; 333; 662

Machtelt, Gullielmus van der 652; 653

Maimonides 182

Maria Elisabeth, aartshertogin 649

Maria Magdalena 158; 389; 451; 471-473; 605

Marot, Daniel 622

Masius, Bemardinus 37; 367

Massenkeil, Günther 264

Maurus 628

Mayr, Joh. 330; 376; 411

Mazarin, Jules 83

Meer, F. van der 207; 212; 232; 238; 239; 256;

306; 380; 482; 553

Meganck, Franciscus Dominicus 295; 658;

659

Meindaerts, Petrus Johannes 26; 31; 641; 643

Melchisedek 486

Mensink, B.A. 222; 239; 257; 275

Mervaud, Michel 636

Mésenguy, François nbsp;nbsp;87

Messaus, Guilielmus nbsp;653

Metford, J.C.J. 232

Meulen, Catharina van der 609

Meyers, Antonius 629


763

-ocr page 766-

Indices

Michaël, Aartsengel 272; 273

Michelangelo 590

Michels, L.C. 491; 492

Milo van Bar-sur-Seine 607

Milton, John nbsp;nbsp;316

Moleman, A. nbsp;169

Moleon, Sieur de

zie: Lebrun Desmarettes, Jean Baptiste

Monica 270; 406

Monk, William Henry 192

Moor, Anselmus de 649-653

Moor, Catharina de 32

Moretus 84

Morini, A. 601

Mouton, Jean-Baptiste Sylvain Mozart, Wolfgang Amadeus

Munnik, C. de 22

Muntendam, Anzelmus25

Muntendam, Pieter 25; 29

Naastepad, Th.J.M. 196; 231

Nacatenus, Wilhelmus 366

Napoleon Bonaparte, keizer

26

617; 621; 625

90

Neercassel, Joannes van50; 320; 656

Nelleman, Nicolaas 129

Neukomm, Sigismund Ritter von 666

Nicolaas van Tolentino 250; 383; 645; 646; 657

Nieuwenhuyzen, Gualtherus Michaël van 30;

31; 129

Nieuwhof, J. 75

Nifterick, N.W. van 123

Nijenhuis, H.L. 195

Nivers, Guillaume Gabriel 105

Noailles, Louis-Antoine de 65; 87; 631; 633

Notker Balbulus Nozeman, Jacob Odilia 508

497; 595; 596 621

Oever, H. ten 144

Oldenbameveldt, Johan van 459

Olivers, Thomas 182

Olivierse 137

Oort, J. van 384; 406

Os, Gerarda van 131

Ouwens, Koenraad 187; 194; 200; 241; 283; 284;

288; 309; 347; 482; 517

Overbosch, W.G. 219; 256

Pancratius 159

Pantaléon, Jacques 232

Paradanus, Petrus 649; 650

Parmentier, Martien 26

Patricius 406

Paulus, apostel nbsp;nbsp;nbsp;326; 406

Paulus V, paus nbsp;nbsp;nbsp;85

Pavillon, Nicolas 84

Pecker, De 27

Pelichy, FJ. de 488; 489

Pennaert, Carolus Ignatius 389; 390

Pérès, Marcel 77; 78; 118; 120

Pesser, Bartholomeüs 319

Pesser, Johannes 320

Peter ü, tsaar 636

Peterkiewicz, Jerzy 592

Petitpied, Nicolas 101; 630-633; 637; 640;

642; 656

Petitpied, Nicolas 675; 681

Petrucci 385

Petrus Damiani 369

Petrus van Compostela 422

Petrus Venerabilis 421

Petrus, apostel 326; 451

Pevemage, Andreas 53

Phalesius, Petrus 531; 537; 556

Philippe van Orléans 631; 633

Philippi, Petrus (Philips, Peter) 293

Phoebus Apollo 409

Phyllis 458

Picot, Michel 637

Pierson, Hendrik 177

Pijselman, Comelis 22

Pijselman, Huijbertien 22; 24

Pinel 28

Pius V, paus 80; 421; 434

Pius VII, paus 90

Pius IX, paus 151; 660

Pius X, paus 87; 544

Flacker, Christianus de 260; 270; 277; 278; 311;

343; 536; 552; 605

Plantijn 36; 37; 386; 388

Plas, Michel van der 492

Pocknee, Cyril 87; 113; 120; 479

Poelhekke, J J. 62

Poisson, Léonard 104

Polman, P. 28; 31; 70; 397; 398; 618

Pompeius 485

Poncet zie: Desessarts, Jean-Baptiste

Possidius van Calama 390

Potgieter, C. 27

Potgieter, Karel 51

Potgieter, Nicolaas 31

Pothier, Joseph 151; 398

Potter, Lucas de 55; 555

Précipiano, Humbert Guillaume de 65

Prins, Nicolaas 167; 178; 181; 182; 185; 193;

309; 477

Prudentius Clemens, Aurelius 212; 213


764

-ocr page 767-

Persoonsnamen

Pustet, Friedrich Putt, van der 24

Quentel, Arnoldt Quesnel, Pasquier Quinqué, Adrien

Rabusson, Paul 86

151; 664

41

63-66; 69; 78; 631; 632; 642

341

Raby, F.J.E. 207; 212; 238; 239; 256; 306; 380

Raczkowski, Feliks 387

Rainaldus 607

Raison, André 105

Rasch, Rudolf 53-55; 242; 277; 293; 339;

378; 409; 415; 416; 447; 455; 460; 474; 476;

480; 510; 511; 519; 531; 532; 535-537; 539;

546; 555-557; 563; 566; 568; 572; 574; 575;

579; 582; 597; 599; 602; 603; 609

Ratel, Béatrice 14

Rees, Franciscus de 651

Reinkens, Joseph Hubert 160

Reisberman, R. 172

ReUndis 508

Rhijn, Hendrick van 51

Rhijn, Johannes Jacobus van 129

Ricci, Lorenzo 659

Riel, Comelis Gerardus van 186; 382; 491

Rijk, D.N. de 464

Rinck, Johann Christian Heinrich 666

Rinkel, Andreas 131; 158; 186-189; 191-195;

250; 252; 255; 261; 262; 271; 278; 283; 331;

382; 477; 490; 497; 500; 501; 518; 538; 544;

608; 662; 666

Rinkel, Casparus Johannes 165

Robinet, Urbain 88

Roeloffzen 168

Roes, H. 665

Rogers, Benjamin 219

Rogier, L.J. 50; 62; 245; 367; 614; 625; 626

Röhner, G.J. 32

Romond Dirksz, Jan van nbsp;nbsp;137

Roos, S.P. de 219

Rosart, J.F. 48; 124; 349; 512

RosenmüUer, Joharm 561

Rovenius, Philippus 62; 367; 614; 623-625

Rubens, P.P. 386

Ruth d'Ans, Ernest 64; 83

Salomo 485

Sambeeck, Joannes van 329; 521; 593; 603; 605

Santen, Joharmes van 488; 521

Santen, Van 168

Santeuil, Claude de 479; 628

Santeuil, Jean-Baptiste de (San toi ins Victorinus)

86; 92; 113; 479; 629

Sarbiewski, Maciej Kazimierz 385-387

Sartre, Pierre 63; 65-74; 77; 78; 82; 91; 114;

115; 614; 619; 632; 672; 678

Schalk, J.A.S. van 506

Schaumberg, Gereon Arnold 326

Schavelaar, Andreas 295

Scheepen, Joannes Baptista 43; 107; 108; 124

Scheffer, Anthonius37; 110

Scheffer, Joannes 222

Schein, Johaim Hermann 424; 440

Schelling, Bernardus Joharmes 33; 35; 671; 677

Schelling, Jan 32

Schelling, Johannes (boekdrukker) 25; 29-35;

671; 677

Schelling, Johannes (priester) 33

Schelling, Michiel 33

Scheltema, J.H. 17; 18; 598; 610

Schepping, Wilhelm 52; 124; 125; 242-244;

297; 298; 299; 300; 301; 310; 400; 402; 406;

407; 439; 446; 447; 455; 460; 474; 484; 485;

531; 532; 534; 535; 539; 542; 546; 548; 549;

552; 556; 565; 572; 599; 609; 654; 655

Scheurleer, D.F. 288

Schillings, A. 651

Schlager, K.H. 509

Schmitz, Arnold 364

Schmitz du Moulin, H. 632

Schönborn, Joharm Philipp von 42; 43

Schroeder, Volker 651

Schubert, Franz 625

Schulte Nordholt, J.W. 207; 214; 215; 219; 238-

241; 248; 256; 263; 286; 306; 369; 370; 380

Schulte Staade, Richard 651

Schuur, Andreas van der 50-56; 125; 126;

265; 266; 291; 298-300; 315; 320; 400; 402;

446; 452; 468; 469; 479; 480; 485; 486; 503;

524; 542; 552; 553; 554; 590; 591; 592; 655;

657; 671; 677

Schuurman, Adriaan C. 180; 183; 256

Sechter, Simon 666

Segers, GuUelmus 651

Segher, Joarma Maria 582

Séjourné, Paul 417

Sergius, paus 602

Shakespeare, William 494

Simeon 196; 231; 600; 606; 608

Sizoo, A. 356

Smilde, Bernard 180; 183; 213; 334; 490; 545

Smit, F. 9; 12; 26; 27; 33; 70; 83; 91; 128; 131;

158; 160; 187; 191; 245; 294; 389; 399; 477;

627; 631; 662

Snoeck, Pieter 24

Snoek, G.J.C. 381; 422


765

-ocr page 768-

Indices

Soanen, Jean nbsp;nbsp;26; 632; 641

Soest, Joan van 609

Sommalius, Henricus 255

Son, J.B. van 488; 489

Souhaitty, Jean-Jacques 104; 105

Spaans, J. 114; 264; 266; 291; 296; 343; 392;

394; 455; 520; 539; 542

Spee, Friedrich 41; 42; 363; 366

Spiertz, F.X. 85; 428-431; 500; 623; 624

Spigt, Jaap C. 12; 108; 187; 283

Spit, Nicolaüs Bartholomeus Petrus

165; 167; 179

Stainer, John 192

Stalpart van der Wiele, Jan Baptist 222-224;

239; 275; 256; 260

Stam, Anna Cornelia van der 130; 137

Stam, Theodorus van der 129

Stanhope, Charles 18; 19

Steelant, Philippus van 54; 531; 537

Steen, Piet van der 179; 187

Steenoven, Cornelis 71; 456; 641

Stegemans, Medardus 649-653

Stein, Albert Gereon 181

Stellfeld, J. A. nbsp;nbsp;53

Stichter, Cornelis 17; 37-39; 47; 48; 123; 233;

243; 244; 250

Stichter, Joannes 37; 38; 44; 123; 522

Strada 385

Stuijn, Jurriaan van 22

Stuip, R.E.V. 58; 381

Suchodolski, Bogdan 386

Suriano, Francesco 504

Swaen, Willem (Guliehnus) de 368

Swert, Petrus de 652

Szövérffy, Josef 256

Tans, J.A.G. 64; 632; 634

Teeuwen, N. 657

Tessarini, Carlo 621

Tetroode, F.J. van 37; 39; 47-49; 107; 123; 124;

211; 218; 244; 267; 288; 292; 338; 343; 392;

429; 464; 520; 535; 581

Thales van Milete 485

Theodotus, Salomon 218; 239

Theodulfus van Orleans 306

Thiard Bissy, Henry de 101

Thiel, GJ. van 179

Thiel, Jacobus Johannes van 157; 167; 179

Thier, Henri du zie: Dumont, Henri

Thomas a Kempis 51; 255

Thomas van Aquino 232; 238; 240; 250; 252;

256; 380; 384

Thorbecke, Jan Rudolf 486

Thourote, Robert de232

Tielenburg, Gerrit 37; 111; 623

Timmers, J.J.M. 600

Tisserand, Jean 190

Tityrus 365; 409

Tol, C. 187; 195

Torre, Jacobus de la 62

Tour d'Auvergne, Emmanuel-Théodose de la

86

Tourneux, Nicolas le 83; 86

Tribault, Anna Maria 33

Trognaesius, Joannes 36

Tuinstra, E.W. 194

Urban, L.J. 107

Urbanus IV, paus 232

Urbanus VIB, paus 81; 220; 354; 384-387

Uylenberg, Maria Christina 146

Vaillant, Hugues 628

Valerius Maximus 485

Valk, Hans 615

Valkestijn, J. 36; 39; 209; 216; 222; 240; 622

Vanderschuer zie: Schuur, Andreas van der

Varlet, Dominique Marie 389; 641-644; 648

Veer, Petrus Johannes van der 661

Veer, Philippina Elisabeth van der 14; 180

Veer, WUhehnus Nicolaüs van der 131; 661

Velde, W.B. van der 91; 131; 158; 187; 191;

262; 477

VeUekoop, C. 58; 381

Ven, A.J. van de nbsp;nbsp;51

Ven, J.A. van der nbsp;85

Venantius Fortunatus 284; 380

Vente, M.A.519

Verdi, Giuseppe 115

Verdussen, Hieronymus 36; 37; 226; 268

Vergilius 365

Verhey, A.B.H. 157; 167; 170; 178; 179; 181;

182; 183; 188; 191; 370; 408; 497; 498; 501;

595; 596; 664

Verhey, Antonius 157; 158; 408

Verhey, H.J.W. 26; 33; 50; 157; 178; 353; 431

Verhoeff, J.M. 19

Verhoeven 37

Verhofstad, Matthijs 619

Verhorst, J. 125; 126; 484; 542

Verhulst, G. 609

Verhulst, Johannes 666

Verkade, Eduard 191

VerUt, Gaspar de 126; 447; 450; 451

Vemooij, Anton 295; 463; 464; 491; 522; 654;

661; 664; 665

Verstegen, Vedastus 652; 653


766

-ocr page 769-

Persoonsnamen

Vert, Claude de 86; 638; 640

Viadana, Lodovico de 105

Vigier, François-Nicolas 87

VUlars, Henri 85

VintimUle, Charles-Gaspar-Guillaume de 87.

89; 102; 643

Viotta, Henri 666

Visser, J. 638; 662

Visser, Piet 283

Vlijmen, Henricus Theodorus Johannes van

179; 186; 382

Vlooten, C.H. van 17; 140; 143; 145; 146;

598; 662

Voisin, Joseph de 82

Vondel, Joost van den 181; 459

Voragine, Jacobus de 590

Vos, Arndt 299

Vos, Christianus 300

Vos, Peter 300

Vosmeer, Sasbout 62; 367; 625; 626

Vries, F.C. de 28; 31

Witt, Christian Friedrich nbsp;nbsp;607

Witt, Jeremias Friedrich nbsp;nbsp;nbsp;666

Witt, Wouter de 137

Witte, Aegidius de 51

Wittert, Adriaan van 635; 658

Wittert, Joan van 658

Wladyslaw IV 386

Wolf, C. de 25; 267

Woons, Cornelius 37

Wulff, Franciscus 317; 375

Zahn, Ernest 624; 625

Zegers, Franciscus Zegers, Hiëronymus Zegers, Josephus Zielinksi, T.F. 386 Zincken, Elias Michael

651

650-657; 675; 681

650; 651

328

Zweeden, P. van 145; 147

Zweers, H.A. 123

Zweerts, Philip 107

Zweesaardt, A. 37; 38


Vries, J.H. de 140; 143; 145; 146; 152; 662;

663; 673; 679

Wagner, Richard 115

Wansing, Frederik 108; 190; 463; 464; 466;

558; 664

Weaver, F. EUen nbsp;nbsp;75; 78; 79; 85-88

Wegman, H.A.J. nbsp;nbsp;58; 381

Weinzierl, Franciscus Josephus 479

Welsh, Edward Ashurst 193

Wesley, John 182

Wesley, Samuel Sebastian 192

Weyde, Anthonie van der 22; 23

Weyde, Antonia van der nbsp;nbsp;22

Weyde, Cornelia van der nbsp;22

Weyde, Hüdegonda van der 22

Weyde, Johanna van der 22; 24; 32

Weyde, Willem van der 21-32; 35; 71; 649;

657; 671; 677

Wiel, G.W. van der 142

Wijck, Harmarmus van 22; 23; 32

Wijker, E. 186; 191; 195; 667

Wijt, M. 155

Wilhelmina, koningin 179

WUlebrinck, Joanna Teresia 243; 531; 532; 536;

537

Willem HI, stadhouder 620

Willem V, stadhouder 621

WUlibrordus 255; 272; 367-369; 518; 538; 665

WUmart, André 207; 256; 601

Wirix-Speetjens, Jan-Lambert 467

Wit, Jan 240

767

-ocr page 770-

Aanvangswoorden van gezangen

Vetgedrukt zijn de cijfers die verwijzen naar het commentaar bij het betreffende lied; gecursiveerd zijn de cijfers die de pagina aanduiden waarop de betreffende aanvangswoorden in de facsimile terug te vinden zijn.

A solis ortus cardine nbsp;nbsp;142; 219

A terrenis abhorrera nbsp;nbsp;709

Aan u die wij heden vieren 133; 138; 156;

164; 175; 254; 237; 518; 537; 538; 595

Aan U te denken is ons goed 141

w' Aanbidden U, o Heer 168

Aanbidlijk voedsel 284

Aangenaam en lieflijk duister 558-560

Abi, quaestibus verborum 705

Abide with me 192

Accedite Discipuli 712

Ach! ach! hoe overvloedig brood 359

Ach Christen ziel 610

Ach Vader, durf ik nog bestaan 132; 138; 360

Ach! Vervul hem met dien Geest 487

Ach wat ziet men niet al zielen 401

Ach, welk een smart 162; 173

Ad coenam Agni providi 141; 239

Ad pereimis vitae fontem 143; 185; 369; 370

Ad stabulum, ad stabulum 126; 532-534; 721

Ad te Deus, me creasti 400-401; 709

Ad te jam venio 687

Adeste, Sancti, plurimo 628

Adieu palijs, adieu gij hooge troonen 732

Adoro devote, latens veritas 256

Adoro te, benigne Jesu 264-265; 647; 688;

689

Adoro te devote, latens Deltas 38; 134; 139; 159; 176; 180; 256-263; 279; 285; 286; 644; 688

Adversa mundi toléra 143

Aenziet, hoe Jesus schreyt 125; 378

d' Aerde walgt mij, en mishaegt mij 401

Aeterna Christi munera 553

Aeterna sapientia 208; 312; 685; 694

Afval, scheuring, wat al wonden 134; 138; 157; 594

Agh vind ik u hier in eenen stal 126

Agréable solitude 252

Ah! ames me, ut amem te 695

Ah! hier leit het Kind 723

Ah Jesu mi, salvator mi 708

Ah kon ik u beminnen 72 7

Ah mögt ik hem ook aanschouwen 608; 729

Ah sero novi te 687

Al wat Geest heeft loov' den Heer 133; 267

Al wat ons nodig is 134; 156; 174; 229; 230

Al wie het goed bewerkt 287

Ales diei nuntius 143; 212

Algoede God, hoor gunstig 141

Algoede, hoor naar onze beên 144; 168

Alle knieën moeten buigen 134; 253

Alle volk'ren zal in deezen 416

Alleluia, alleluia ... Surrexit 300

Aller oogen wachten op U 133; 157; 285

Aller oogen zijn geslagen 132; 138; 156;

163; 173; 189; 366

Allerhoogste, waarom ligt Gij 184; 515

Allerzoetste nagt 54; 555; 723

Ahna Redemptoris mater 421; 422

Almacht wil tot onmacht worden 515

Almachtig God! in't stof gebogen 174

Als de zon zoo zijn Gods heilgen 370

Als den Heere Jesus was geboren 521

Als een damp, die ras verdwijnt 168

Als een doctoor der Joden 270

Als een offer rijk van geuren 134; 326

Als een rozeknop ontloken 515

Als 't eeuwig Woord zijn troon verliet 163

Als ick lest op eenen dagh 485

Als nun vollendet 328

Als zij 't kleed in 't graf zag leggen 470; 714

Als zij, in den hof gekomen 473

Als zy by de lieve kribbe quamen 522

Alst leven gaet ten ende 126

Altitude, quid hic jaces 135; 139; 142; 159;

176; 184; 253; 510-519; 537; 538; 594; 595;

720

Amantisstmus Domini 78

Amo amantem me 706

Amo te, amo te 551; 700; 722

Amo te benigne Jesu

176; 546-554; 722 Amo te, Deus deorum Amo te me diligentem Amo te, O Deus, Patris Amo te, O mitis Agne Amo te puer Messia

125; 135; 139; 159;

551

722

551

551

551; 722

Amo te, Rex angelorum 551

Amo te, semper fulgentem 551

Amor Jesu dulcissimus 207

Amor tuus continuus 207

Ante oculos tuos. Domine 384-390; 628;

647; 648; 707

Aspice qualem 721

Assumpta est Maria 79

Assurge cor meum 372-375; 627; 705

Audi benigne conditor 141; 135


768

-ocr page 771-

Aanvangswoorden van gezangen

Auferte, clamat, lectulos 212

Auff, auff meine Seele 375

Aureli, Aureli 139; 402-408; 519; 709

Aurora lucis rutUat 142

Aus tiefer Not schrei ich zu Dir 192

Ave flos virginum 226

Ave Jesu, Deus magne 126; 135; 139; 159;

176; 183; 273; 539-545; 690; 722

Ave Jesu pastor fidelium 256

Ave Jesu Rex gloriae 210; 312; 685; 694

Ave Jesu wahre Manhu 259

Ave Jesu, verum manhu, Christe Jesu 258

Ave Maria 595

Ave maris steUa 79

Ave Regina coelorum 421; 424

Ave Rex gloriae226; 686

Ave verum corpus natum 38; 46; 176; 274-

276; 690

Aveto, aveto 300

Beef vrij, aarde 132; 138; 156; 162; 173; 262

Behaagt het U hun echt te schenken 500

'k Ben niet waardig 132; 607

Benedicamus Domino 421

Benedicamus omnes 38; 122

Benedicant te, et honorent te 697

Benedicta filia tu a Domino 79

Benedicta sit 135; 139; 159; 176; 341-347; 697

Benedictus 148; 421

Benedictus sit 697

Beroemde Leeraar, wijs den weg 144

Bescherm, o God 134; 157; 440

Beschermer, zie op ons ter neer 162; 165

Beve d' aarde 262

Bewaar het godlijk woord 133; 157; 165

'k Bidd' u wel ootmoedigh aen 260

Bien que le ciel par trop de rigueur 342

Bij d'aanvang het het kerklijk jaar 172

Bij de aanvang van 't nieuw kerk'lijk jaar

131; 155

Bij U, O liefd'rijk Vader! 321

Blaast de kornetten nbsp;nbsp;nbsp;474; 477

Blaast de trompette nbsp;nbsp;nbsp;715

Blijde gezangen moeten vervangen 478

Blijde nacht, zoo vol van luister 131; 137;

155; 172; 554

Blijdschap, blijdschap over al 54; 455; 713

Bone Jesu, dulcis fons amoris 311; 520-529;

693

Bonifatius, wat blijken 367

Bonum mihi dihgere 208

Boonen plukken 272; 273

Brengt aan 't Paaschlam, Christenscharen

141; 144; 162; 471

Bron van liefde 132; 138; 156

Bron van troost in druk en smart 132; 352

Brood zoo voedzaam 132; 156; 326

Buig u neder, o christen 132; 138; 156; 163;

173; 262; 263; 285

CaecUia, Caecilia 300

Caelorum copia 379; 706

Caelum coruscans intonet 560

Canis siun, me peccatorum 705

Cantate, cantate 126; 296; 298; 299; 300;

301; 446; 712

Cantate triumphum 306; 479; 715

Cantemus Domino 142; 454

Caput spinis cruentatur 695

Caro cibus, sanguis potus 344

Caro mea vere cibus est 341; 344; 345; 696

Chananaea aegre fero 135; 139; 155; 159;

176; 363-371; 627; 705

Christ'nen die om uwe zonden 132; 138;

162; 172; 253

Christ'nen, eert, looft Gods Drievuldigheid

132; 138; 156; 345

Christe die du bist dach ende licht 241

Christe, du bist licht ende dach 238

Christe qui lux es et dies 130; 238; 240;

241

Christe redemptor omnium 141

Christen kommt, lobsinget heute 462

Christi Mutter stund vor Schmertzen 181

Christus, bron van kracht en leven 147; 162;

172

Christus, die uw last wou dragen 148; 165; 175; 607

Christus' eeuwige geschenken 148; 553

Ginge currum triumphalem 411

Circumdabit te Deus 79

Clausa diudum janua caelorum 720

Comt en laet ons 597

Concupiscet Rex 79

Conditor ahne siderum 141

Congaudete nostro Salvatori 711

Cor meiun tibi dedo 135; 139; 159; 176;

317-323; 627; 695

Cor nostrum quando visitas 208

Cor tuum est apertum 695

Cuius amor sic afficit 208

Cum digne loqui nequeam 207; 694

Cum Maria diluculo 207

Cur mtmdus militât 143

Currite seduli 481


769

-ocr page 772-

Indices

Currum victrix triumphalem 709

Da, Jesu, te quaerentibus 336; 696

Da quod jubes 354-356; 398; 399; 647; 703

Da ut vivam de te 691

Da vineis Engadi 268

Daal op ons, o heil'ge Geest 132; 138; 156;

163; 173; 180; 182; 185; 189; 490

Dââr, dââr waren 't Abrams loten 307

Daar is weer die dag 173; 189; 284

Daar nu verrezen is Gods Zoon 190

Dââr zijn ’t Abrams loten 307

Daarom kwam Hij nederdalen 561

Dael needer, dael needer 407

Damals spräche unser Herre 352

Dankbaar ziende op Gods vrienden 417

Dankbaarheid betaamt 133; 138; 157; 346

't Dankbare harte 168

Dat de hemel 't luid verteile 147; 162; 172;

560; 561; 562

Dat die nog lijden 332

Dat uw fakkel ons verstand verlichte 528

Dat vrij dwaling stout veracht' 487

Dauwt hemelen, dauwt van omhoog 147

Dauwt, heem’len, wolken, wijkt vaneen 161;

172; 181; 398

Davids dochter, Koninginne 413

De beste schat is een gerust gemoed 130

De boomen desolaet 243

De Christenschare, blij van geest 162; 172;

181; 185

De dageraad bloost aan de trans 142; 147;

162; 173

De eerkroon voor Uw strijden 308

De feestzaal is ontsloten 132; 138; 156;

163; 173; 271; 273

De haan, de bode van den dag 214

De haan kraait dat de dag begint 214

De heilige belijder van den Heere 144

De Köningen van Saba 126

De nacht verdwijnt, reeds wijkt 143

De oordeelsdag 144; 164

De profundis 427

De Spiegel van Gods majesteit 192

De stem des wachters meldt in 't rond 147;

161; 172; 183; 189; 212

De sterre is zeer schoon aan ons verschenen

54; 609-610; 732

De tijd, de rustelooze tijd 131; 137; 155; 362

De tijden naad'ren, d' ure slaat 147; 161; 172

De uiterste stonde slaat 143; 147; 164; 174

De Vader spreekt mijn zoon bent gij 360

De waerheid dickwyls 177

De waerheid, de waerheid 407

De wagters zijn bij 't graf 713

Defensor noster aspice 239; 666

Den allerhoogsten God zij eer 174

Den eenigen God zij eeuwige eer 174

Den eeuwigen God zij eeuwige eer 182; 185

Den Heyl'gen Geest is neergedaelt 126

Den lang gewensten peijs 242; 243; 244

Den Vasten is / Godt lof 260

Der Du der Menschen Heiland bist 439

Der vrouw, vol marmelijke kracht 144

Der vrouw, vol mannenmoed en kracht 169

Des Konings standaard treft ons oog 144;

162; 168

Des Konings standaart staat geheven 141 Desidero te milUes 207; 312; 338; 685; 693;

694

Deus creator omnium 143

Deus, tuorum militum 141; 240

Dicamus, dicamus 301

Dichter bij U, mijn God 174

Die boven van de Engels 725

Die de warme Zonnestraalen 514

Die de weereld in de tyden 513

Die het weezen en het leeven 514

Die in uw lighaem heeft geschoolen 94

Die u heden kwam ontmoeten 729

Die uit Jesus borst wilt drinken 728

Die zegepralen 133; 138; 157; 164; 174; 182;

185; 189; 331

Dies est laetibae 38

Dies irae 434

Dies sanctificatus 77

Dignas quis, o Deus, tibi laudes 236

Discessit, et suis adest 715

Diva Trias Personarum 411

Divinae Soboli 93

Doet, gewijde zemgrenkoren 143; 164

Dona da pauperibus 716

Dona te colentibus 716

Dood en graven, gij zijt verschrikk'Ujk 133;

157; 175; 261

Dormi fili, dormi 410

’t Dorstend hart smacht naar de bronwel

143; 164; 174; 185; 370

Dulce coUo pendet pondus 537

Dulcedo, Jesu, mentium


391-395; 708


Dulcis Jesu, dulce nomen 126

Ehilcis Jesu memoria 207

Dulcis, o Jesu 721

Dulcis super omnia 700

Ehim ades orior 706


770

-ocr page 773-

Aanvangswoorden van gezangen

Dum laniones 329

Egt;us toont het waare Lam 714

Ecce cata Mater omni 722

Ecce jam noctis tenuatur umbra 143

Ecce partis angelorum 38; 134; 139; 159;

176; 250-255; 326; 383; 519; 592; 594; 595;

688

Ecce tu pulchra es 79; 88

Ecquis binas columbinas 325

Edel paar, zoo hoog verheven 133; 138;

156; 164; 174; 326

Een jaar verdween 147; 162

Een luide roepstem 142; 147; 161; 172

Een Prins der synagoogen 270

Een reine vreugd, een heerlijk 142; 147; 163

Een reine vreugd, een heuglijk 173

Eene naam word hem gegeven 728

Eer zij in 't hoogste hemelhof 142 d' Eerepalmen voor uw strijden 308

Eerst gaven wij het goud 732

Eet mijn vleesch, o mensch 132; 156; 345

Eeuwig Woord van God den Vader 514

Eeuwige oorsprong 156; 158; 165; 174

Ego quae perii 687

Ego sum üle prodigus 705

Eheu! mortalis 135; 139; 159; 176; 182; 328-

335; 357; 627; 696

Eia Phaebe, nunc serena nbsp;nbsp;29; 135; 139; 176;

184; 409-420; 526; 593; 605; 627; 709

Electorum frumenhim nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;269

Electum o frumentum 690

Eleva cor nostrum Domine 685

En dUectus meus loquitur 79

En ô mortalis 329 d'Engelen van 's Heemels Hof 350

Erde singe, daß es klinge 512

Ergo tandem tot parentum 135; 517; 518;

537-538; 595; 722

Erhör, o Schöpfer, unser Fleh'n 181

Eris corona gloriae 79

Est hoc refectio 706

Et verbum caro factum est 398; 399; 504-

507; 647; 718

Exaltata est sancta Dei Genitrix 79

Exiit sermo inter fratres 78

Exsultet caelum laudibus 141

Exultavit spiritus meus 79

Ey, ey Kindje zoet, 339

Felix coeli qui praesentem 369

Felix dies mortalibus 479; 629; 630; 715

Felix es, quae credidisti 705

FestOS ignes excitate 411

Festum diem hodie 125; 480-485; 490-492

Festum nunc celebre 142

Fih, serena facie 705

Fortitudo infirmatur 720

Fove quod est frigidum 716

Freut euch, Christus ist geboren 561

Gaat vrij, wachters, weer ter stede 456; 714

Gaet, o Jesus! Heer der Heeren 416

Gaudete, coeli fulgida 712

Gedachtertis aan Jezus leidt 219

Geef vrede in onze dagen 134; 271

Geeft eere den Heere 10; 147; 162; 173;

184; 185; 189; 201; 307-309

Geen aardsche magten 134; 331

't Geen door ons is gehoord 133; 157; 248

Geen duijster graf, hoe naar 714

Geen huis of slot 726

Geest des Heeren, daal ter neer 141; 144; 163

Geest die vuur en liefde zijt 491

Geest van God, ons toegezegd 492

Geest van liefde, maak U sterk 493

Gegroet, gebloemt' uit d' eêlsten 144; 168

Gegroet, o bloemen, naauw ontloken 141 'k Geloof in God den Vader 174

Geloofd zij God met blijde klanken 175

Gelukkig die in godt stelt 449

Gelukkige Petrus 144

Gertitori, Gertitoque 381; 382; 706

Gij behoeft rtiet onzen lof 147; 163; 174; 490

Gij Christus, Licht, dat ons beschijnt 165

Gij die de sterren schitt'ren doet 141; 144; 168

Gij die elks hart kunt buigen 147; 162; 172

Gij die in 't ongenaakbaar licht 147; 156;

158; 162; 172; 174; 181

Gij die om uw heilig leven 255

Gij die van 't hoogste heil vervuld 147; 163;

174

Gij ging Uwen Zoon opdraagen 606

Gij hebt aUes prijs gegeven 368; 369

Gij hebt met groot geduld 196

Gij Jezus, wien der maagden stoet 142; 144;

169

Gij koomt d' heijdenen verligten 606

Gij licht, dat voor ons oog verreest 144; 168;

169

Gij luister van Gods heerlijkheid 147; 163;

174

Gij, o Jezus, Gods Geheim'nis 515

Gij word hier klein 724

Gij zeven voudig in uw gaaven 716

Gij zijt het, God die alles schiept 143

Gij zijt ons daglicht, Christus 241


771

-ocr page 774-

Indices

Glanzende zonne 169

Gloria in excelsis Deo 142; 178

Gloria tibi Domine 223

Gloria, laus et honor 141; 306; 309; 310; 468

Glorierijke dag 190

God der eere, die het leven 147; 162; 172

God die eeuwig was voor deezen 415

God, die in barmhartigheden 189; 419

God en Vader, Heer en Koning 131

God is liefde 134; 607

God tragt nu heel ons hert 450

God, wat offer opgedragen 133; 253

God zij Eer! God zij Eer 352

Gods Kerk op aard' 163; 173

Goede Jezus, bron van zegeningen 148; 524;

525

Goede Jezus, rijke bron van zegen 163; 525

Goeden Harder, die uw leeve 401

Gott, hier sind wir, deine Kinder 325

Grande mysterium 226

Gravi me terrore pulsas 143

Groot en heilig, zoo verheven 133; 594

Groot waart gij reeds hier op aarde 133; 138;

156; 164; 175; 254; 255; 326

Groote God, daal op ons bidden 164; 175

Groote Regler, eens zult Gij 134; 529

Grooten God! g’ hebt mij geschaepen 401

Grooten Koning, Heer der Heeren 558

Gustantes te esuriunt 336; 696

Halleluja, lof zij den Heer 173

't Hart vol vreugde opgeheven 133; 156; 560

Heel de Kerk voegt haar gebeden 414

Heft aan het eerelied 169

Heft, heft uw zegelied’ren aan 147; 163;

173; 189; 441

Heft nu verheugd eenpaerig 468

Heft nu vrolijk 't hart naar boven 135; 163;

173; 176; 189; 201; 468-473; 714

Heft omhoog o mensch uw oogen! 558

Heil en vree. Heil en vreê 352

HeU U, Jezus, God en Heere 147; 162; 172;

183; 544; 545

Herderkens,... op de baen 126

Herderkens,... sa sa naar Bethleem 54; 597-

598; 728

Herderkens, wUt tog vrij binnen gaan 54;

126; 455; 572-573; 725

Herders, komt al naar de stal 54; 201; 568-571; 725

Herneem de hoop 290

HerzUch tut mich verlangen 335

Het eeuwig Woord, des Vaders Zoon 172

Het eeuwig Woord, Gods een'ge Zoon 168;

173

Het eeuwig Woord neemt de kranke 726

Het eeuwig woord, neerdalende 239

Het groote pleit is dan beslist 132; 138;

156; 173; 440; 441

Het haangekraai weêrklinkt 143; 212

Het hemelsch vuur door U ontstoken 133

Het hoogste Woord daalt uit het licht 240

Het Leven ging de naere Doodt 468

Het menschelijk geslacht 134; 243; 248

Het mostaard zaad schoon klein 130

Het pinkster-vuur door U ontstoken 132; 498

Het Sacrament, dat zij ontvingen 500

Het smet'loos feestkleed om de leên 141; 144;

168

Het was der dagen eerste dag 147; 163

Het was geworden nu 599; 729

Heu! quantum mercenarii 705

Heureux celuy 449

Heyders; Heyderkens zie: Herders; Herderkens

Heyl'ge Jesu! Hemelsch voorbeeld 548

Heyligt my, heyligt my 549

Hic affluunt vivi 705

Hic amantem diligite 208

Hic amor ardet dulciter 208; 696

Hic amor ardet jugiter 696

Hic amor est suavitas 208

Hic amor missus coelicus 208

Hic est discipulus 78

Hic florida prata 705

Hic nulla pruina 705

Hic pignus editur 692

Hic puris epulis 265; 692

Hier in dit dal van ongeval 717

Hier leit de Heer 54; 126; 563-565; 566;

575; 724

Hier leit dit Kind 54; 575-578; 726

Hier Uegt vor deiner Majestät 153; 163

Hij de allermeeste 724

Hij is daar, die dag 132; 138; 156; 281; 284

Hij verlaat zijns Vaders schoot 726

Hoe pane caeli quisquis pascitur 691

Hoe probat eius passio 208

Hoe is de naam van Jezus zoet 144; 168

Hoe leit dit kindeken 125; 455; 556

Hoe salich zijn die landen 269

Hoe schitterde van 's hemels boog 147; 163;

173

Hoe siegt heeft hem de mens onthaalt 726

Hoe staet gij zoo bedrukt 287; 290

Hoe stemmen Christus leden 141


772

-ocr page 775-

Aanvangswoorden van gezangen

Hoe stemmen Christus vrome leên 144

Hoe veel met Christo willen gaen 277

Hoe zal U danken, God 165; 175; 189; 346

Hoe zat de rij van jong'ren neer 141; 144; 169

Hoe zwak zijn onze krachten 134; 319

Hoeveel hebt Gij niet verdragen 516

Hoeveel hebt Gy niet geleden 516

Hoog verhoeven, grooten Koning 513

Hoort, hoort een geschal 339

Hoort, o menschen, hoort dit wonder 125;

130; 460-462

Hora novissima 143

Hostias et oblationes 77

Hostis Herodes impie 141

Hue venite, édité credentes 693

Hy heeft door zyn dood verslagen 457

Hy is ballinck en moet dolen 461

Ich wiU mich wieder stellen ein 357

Ick plach wel in tijdt voor desen 603

lek placht in den tijd voor desen 603; 653

lek wensch voordaen te hebben 610

Ijdelheid, ijdelheid 484

Ik bemin, ik bemin 552; 553

Ik bemin U, lieve Jezus 125; 162; 172; 552;

554

Ik bemin u 's werelts Heiland 552

Ik bemin u voortgesproten 552

Ik ben een arm verloeren zoon 359

Ik drink den nieuwen most 130; 131; 133

Immensa suavitas 694

In cruce latebat sola Deltas 688

In de nagt de maen haer zorme, 593

In den beginne was het Woord 172

In den middemagt gebooren 593

In des hemels kringen 307

In des hemels reine kringen 307

In gouden glans 144

In hoe apparuit caritas Dei 77

In in eene stal 339

In medio ecclesiae 78

In odorem 79

In plenitudine sancta 79

Incede victrix religio 142

Incendat pectora 716

Indue te decore 79

Int midden van de beesten 578

Introibo in potentias Domini 78

Inwoonders van de sterrezaelen 94

't Is al arm, wat men hier ziet 353

't Is den dag, dat wij nu meugen 126; 542; 543

Is dit uw hof 54; 566-567; 575; 724

t Is eindelijk met 's Mensch eUend' 130

't Is Gods Zoon die koomt beneede 558

Is het moog'lijk, stervelingen 132; 156; 253

't Is nu een dag van vroolijkheidl62

't Is plicht, dat wij de eerstelingen 131; 138;

155; 162; 172; 497; 501

't Is te hoog voor mijn gedachten 517

't Is waardig, dat wij d'eerstelingen 498

Isser dan voor u o Heer van Al 126

Ite, maesti cordis luctus 135; 139; 159; 176;

253; 254; 324-327; 334; 627; 695

Ja, Moeder Gods, wij bouwen 272

Jactamur, heu, quot fluctibus 185

Jam hyems transiit 79

Jam prosequamur laudibus 208

Jam quod quaesivi 208; 693; 696

Jerusalem, gij schoone stad 164; 174

Jesu auctor clementiae 207

Jesu beata gloria 692 Jesu corona virginum Jesu decus angelicum Jesu dulcedo cordium Jesu dulcis memoria

142; 240

207; 219

207

38; 134; 141; 176;

207-215; 216-219; 293; 311; 312; 336; 338;

348; 352; 394; 395; 685

Jesu duldssime 134; 139; 159; 176; 245-249;

627; 687

Jesu flos matris virginis 208

Jesu grondeloose goetheit. 603

Jesu Harder getrou, gebenedijd!, 260

Jesu, Jesu, komm' zu mir 352

Jesu meine Zuversicht 178

Jesu mi bone, sentiam 38; 208; 312-313; 685;

694

Jesu mi dilectisstme208

Jesu mi dulcissime 135; 158; 159; 176; 348-

353; 700

Jesu mundi gloria 481

Jesu, nostra, qui portare 695

Jesu nostra redemptio 141

Jesu pererme gaudium 293-294; 692

Jesu piissime 291; 292; 503; 718

Jesu pulcherrime 687

Jesu, quem velatum 286; 691; nbsp;nbsp;688

Jesu Redemptor omnium 38; 220-225; 685

Jesu Rex admirabUis 207; 394

Jesu salutis hostia 142

Jesu, Salvator mundi nbsp;nbsp;427-433; 647; 710

Jesu soete memorie 218

Jesu sole serenior 208

Jesu spes poenitentibus 207; 685

Jesu stringam vestigia 208

Jesu summa benignitas 208


773

-ocr page 776-

Indices

Jesu, tibi sit gloria 715

Jesu tu pace imperas 208

Jesu wie süss wer dein gedenckt 218

Jesum adamemus 693

Jesum Christum agnoscite 207

Jesum omnes agnoscite 223; 685

Jesum quaeram in lectulo 207

Jesus ad Patrem rediit 208

Jesus cum sic diligitur 208

Jesus heeft ons nu verlost 455; 723

Jesus heyl'gen Naem zo gebenedijt 341

Jesus süss dein gedächtniss ist 218

Jesus zoete naam vol gratie 728

Jezus als een engel schoon 219

Jezus, boven alles zoet 148; 162; 172; 352

Jezus' gedachtnis naamloos zoet 162; 174

Jezus, gij mijn toeverlaat 174

Jezus, Heiland, Heer der Heeren 132; 138;

155; 162; 174; 543

Jezus' zoete gedachtenis 215

Jigdal Elohim chaj 182

Joannes, Jesu Christo 595

Joaimes, Joarmes 301

Joseph Christi dicte Pater 605

Joseph Davids Sohn gebohren 366

Joseph en Maria heden 605

Jubelt vroom en bUjde 142

Juda strooide palmen 307

Judaas lofgezangen 307

Judaas luide lofgezangen 307

Juich, Israël, de tijd 133; 156; 164; 174

Juich nu. Moeder! bij 't herleven 418

Juichend staat in 't gouden licht 273

Juicht, heem'len, aarde 168; 169

Juicht nu Christ'nen, blij van geest 131; 489

Justus ut pahna florebit 78

Keer, o zondaar, keer toch weder 261

Keert vrij, vrouwen, met uw kruiden 714

Kehre wieder, kehre wieder 261

Kerk van Nederland 164

Kintie zoet, wil gij dan heden 54; 126; 247;

455; 599-601; 728

Kloeke belijder 169

Kniel hier vol eerbied neer 132; 138; 156;

163; 173; 189; 247

Knielt neder o christ'nen 132; 138; 305

Kom christen, wiens besmeurd 132; 440

Kom, Geest des levens 141; 144; 163; 168

Kom, heilige Geest, daar is nood 72 7

Kom, heilige Geest, het is tijd 72 7

Kom, heilige Geest, in mijn hert 502; 72 7

Kom, o god'lijk, eeuwig licht 192

Kom, o Schepper, Hedge Geest 165

Kom op dit feest. Heiige Geest 147

Komt al naer den stal 568

Komt, christ'nen, komt, christ'nen 131; 133;

137; 155; 156; 172; 183; 407; 408

Komt, den lofzang aangeheven 141; 144;

162; 163; 168; 173

Komt Engelsscharen blij van geest 126

Komt, geliefde, waarde vormelingen 133;

138; 157; 164; 529

Komt, het loflied aangeheven 142; 147; 162

Komt hier tot de bron van 't leven 133; 156;

253

Komt, laat ons het heil 144

Komt met vreugd naar 't stalleken 54; 574;

726

Komt met vreugde, komt hier, gij genooden 132; 529

Komt musiciens alhier ontrent 224

Komt, Nederlanders, komt, geloovig volk

133; 164; 174; 369

Komt nu, christ'nen, 't woord des Heeren

133; 157; 530

Komt nu, vrienden van dien Koningl31; 137;

157; 254; 595

Komt ter bruiloft 133; 138; 157; 165; 607; 608

Komt valt uwen Heer te voet 726

Komt van den Heiland leeren 134; 271

Komt, zingen wij met blijden zin 164; 174

't Kon den Opperheer behagen 466

Koom o onbevlekte Lam 349

Koom o Wijsheijd, Eeuwig Woord 349

Koom tot ons Emmanuel 349

Koomt harders 125; 298

Koomt, laat ons al te zaam 288

Koomt naar Bethlehem ter spoed 351

Koomt o menschen al te gaer 351

Kragt en magt word hier geschonden 513

Kristen zielen, weest verblijd 725

Laat de vreugd het hart ontsluiten 165

Laat heemlen als een regendauw 155

Laat mij mijn hart en leven 189; 201; 322

Laat nu 't halleluja klinken 132; 138; 156;

163; 173; 184; 189; 201; 418; 527

Laat nu aUe droefheid vluchten 54; 125; 135;

155; 158; 159; 162; 176; 455; 556-562; 723

Laat nu alle droefheid wijken 561

Laat ons nu tot dankbaarheid 135; 176;

474-478; 725

Laat ons onzen weg betreden 308

Laat ons tot U treden 308

Laat ons vol ontzag vereeren 165; 168


774

-ocr page 777-

Aanvangswoorden van gezangen

Laat, zangerskoor, uw blijde galmen 713

Laaten vry Poëten dichten 457

Laet mij alles hier verdrieten 401

Laet nu alle droefheijt vaeren 556

Laetabundus 482; 485

Laetare, laetare 301

Lam Gods, dat wij aanbiddend eren 498

Lam Gods, dat wij op 't hoogst vereeren 132;

156; 173; 498; 499

Lam Gods, dat zoo onschuldig 173

Lang geslooten 's heemels deur 523

Laten wij het kruis aanschouwen 181; 185

Lates panis sub figura nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;690

Lauda, Sion, Salvatorem nbsp;nbsp;141; 168; 232;

236; 250; 251; 344

Laudamus, laudamus 300

Leer ons het goede, Paulus 168

Leg vrij af de rouwgewaden 132; 461; 462

't Leven ging de dood bestrijden470; 714

't Leven is een oogenblick 126; 484

Levensbron vol gloed en kracht 148

Liebe Sorm mit deinen stralen 410

Liefde al te groot 728

't Lijdensuur is dan gekomen 173; 254

Lof en prijs en eere 141; 307; 308

Lof sy u goeden Heer 574

Lof zij door ons aan U bereid 147; 163;

173; 347

Lof zij o Vader, U gebracht 189; 347

Lof, Zoon,van God! zij U gewijd347

Lofzingt o heem'len 142; 147; 163; 173

Loignons nos coeurs 450

Loof, Sion, loof uw Heiland, uw behoud 132

Looft Godt den Vader, die op d'aerden 95

Lucis creator optime 141

Luminis fons lux et origo lucis 158

Lustig Herders, wilt niet vreezen 415; 593

Maar 't Kindeken en word er niet 732

Maekt plaets o Herderkens 126

Maene, sterren 185; 254; 326; 327

Magdalena, staak uw weenen 142

Magdalena, welk een zegen 133; 156; 158;

164; 174; 471; 472

Magna est gloria ejus 79

Magnificat 79; 115; 117; 148; 152; 153; 266;

348; 350; 421; 504-506

Mane nobiscum. Domine nbsp;207

Maria heeft in haer herte nbsp;nbsp;606

Maria komt mij te gemoed 451; 713

Maria, Maria 301; 402

Maria reyne moeder 603

Maria virgo assumpta est 79

Matris intactae 113

Meam, Jesu, ah! severe 705

Meid, wat draag je rare hoeden 467

Mein Herz will ich dir schencken 318

Mens tui uritur amore 706

Mensch en al 't gediert 344

Mensch, alleen het rein geweeten 134; 560

Mensch, Wien 't leed 545

Mensch, zijt gij door ramp en plagen 134

Messias die mijn redder zijt 131

Met de tranen in haar oogen 147; 162; 173

Met de tranen op de wangen 156

Met geheel ons hart en zinnen 147; 164

Met geheel zijn hart en zinnen 134; 326

Met hoeveel rijke gaven 189; 201

Met uw gaven moogt Gij komen 309

Met uw zegen mögt Gij komen 307; 309

Met wat al gunstbetooning 148; 163; 173; 273

Met welk een heil, wat zegeningen 165; 175

Mi delecte revertere 208

Midden in den bloei van 't leven 148; 162;

164; 172; 174

Mijn God, welk lijden 132; 138; 156; 162;

172; 330; 331

Mijn verstand ontsteekt met zugten 401

Mijn volk door Mij bemind 147

Mijn volk, wat heb ik u gedaan 141

Mijn ziel maakt groot, verheerlijkt, 133

Mijn zoont bant uit uw rouwig hert 360

Mijn' ziel krijgt nieuwe krachten 320

MUlies Ave, millies fave 411

Minis et flagris 696

Miratur Chérubin 706

Miserere 250; 504; 505

Mit zaehren anbefeuchten Wangen 376

's Moeders borst hebt Gy gezogen 514

Moet Gij, o vlekk'loos Lam 131; 138; 247

Moet gy zoo uw liefde toonen 513

Mögt gij God ter zoen opdragen 134; 544

Monde trompeur 449

Multae filiae 79; 89

Mundi renovatio 142; 185

Myn ziel door uw Geest wel berijt 360

Na den hemel keken allegader 522

Nadat Jesus had gegeten 558

Nam aetemi natus Patris 695

Nato Deo, gloria solemnis 135; 139; 159;

176; 311; 418; 436; 520-530; 720

Nato nobis Salvatore 653

Natum de virgine 226

Natuur verrijst ten leven weer 142; 147;

163; 173; 185


775

-ocr page 778-

Indices

Nearer, my God, to theel78; 192

Nec lingua potest 207

Neem mijn zUver en mijn goud 353

Neen, geen dood kan ons doen beven 133;

157; 164; 175

Neen, Lucifer, geen krachten 133; 157;

164; 174; 272

Neen, o Heer! geen bokken bloed 349

Newlich seine schäfflein weidet 365

Niet dan kroonen 133; 138; 157; 529

't Nieuw Jeruzalem des vredes 142; 144; 169

Nijd, wat baat het dus te woeden 163; 173;

190; 463; 464

Nil canitur suavius 207; 685

NU laudibus nostris eges nbsp;nbsp;490

Nobis tuum da Spiritum nbsp;nbsp;685

Nog sprak Simeon gepreezen 606

Non siliquis me pasci 268

Non tauros, neque boves 268

Nooit gehoorde wonderheden 131; 137;

155; 172; 517; 518; 537; 538; 595

Nooit vermoede zaligheden 518; 538; 595

Nooyt gaf ons sint Jan, den dooper 401

Nos membra, quo nostrum caput 715

Nos quoque grata 721

Nosti iam, o fill David 363

Nostri Clemens miserere 688

Noyt en was er soeter nagt 126; 474

Nu eenparig 't loflied aangeheven 132; 138;

156; 526

Nu heb ik gevonden 54; 579-581; 581; 727

Nu het loflied aangeheven 133; 157; 174;

255; 369

Nu is allen onsen druck 474

Nu is het Woord gezegd 196

Nu is Satans magt te niet 725

Nu mag de waarheid met haar Ucht 142

Nu met vreugdevolle harten 131; 155; 560

Nu mijn Bruyd, mijn Lief wilt komen 254;

327; 368; 369; 518; 538

Nu verheugd, ten troon gestegen 133

Nu vol vreugde 't danklied aangeheven 133;

138; 157; 529

Nu wees gegroet, Maria zoet 164; 174

Nu zoek ik weer mijns Vaders schoot 359

Nimc dimittis 231

Nimc ergo domum patriam 705

O aémbidd'lijk voedsel 132; 138; 156; 163;

173; 285

O alderliefste Vader mijn 359

O arcana! o mysteria! 251; 688

O beata beatorum 143; 416; 462

O beata gaude infantia 508

O beata infantia nbsp;nbsp;nbsp;508-509; 647; 719

O beata Trinitas nbsp;nbsp;396

O beatum incendium 208

O Bethlehem, hoe blinkt ge in eer 142; 147;

162; 172

O blijde nacht 9; 10; 54; 155; 158; 159; 162;

172; 176; 183; 189; 201; 582-589; 727

O bone Jesu mentis acie 691

O bron aller deugden 275

O bron, die altijd vloeit 247

O bron van alle zegeningen 133; 138; 157;

500

O bron van zaligheden 148; 432

O Christ hie merck 259

O Christus, aller Heer 148; 164; 175

O Christus, bron van 't ware licht 168; 241

O Christus, zend Gij op de beê 144; 169

O concessa tibi 93

O Coridon, ziet hier den stal 125

O dat de Geest, die 's Doopers ziel 141; 144

O dat ze waardig komen 148

O dochter uitverkooren 270

O Domine, quia ego servus tuus 78

O droeve zonden 134; 157; 331

O dulcis Jesu, veni 269; 690

O eenig waar geloof 134

O Eeuwigen God! groot zij Uwen Naem 344

O fac mihi me perire 709

O fili mi dulcissime 705

O filii et filiae 190

O gedacht'nisteeken 148; 285

O gedachtenisse 180; 163; 173; 189; 285;

286

O Geest der waare wetensschappen 716

O Geest der Waarheid, Godlijk licht 133; 157

O Geest, o Geest van onzen Heer 147; 162; 165; 172; 497

O Geest, o Geest van vuur en liefde 135; 139; 156; 158; 159; 163; 173; 176; 189; 201; 494-501; 716

O Geest, o kracht des Allerhoogsten 164; 175; 189; 499

O geluk en heil der zielen 728

O gesegnetes Regieren 253

O gij, die alles kunt doorgronden 716

O gij laatste dag mijns levens 143; 148;

164; 174

O gij schoone en heil'ge disch 148

O gij vertrooster der bedrukten 716

O gij zaal’ge feestgetijden 147; 143; 164;

175


776

-ocr page 779-

Aanvangswoorden van gezangen

O God, algoed en machtig 164; 174

O God, die 't loon zijt en de kroon 141; 144;

168; 169

O God, die een zijt met uw Zoon 141

O God, die licht en leven schiept 141; 144;

168

O God, wat zaligheid 133; 229; 230

O God zoo vol barmhartigheid 132

O Godt, die 't al beoogt 287

O groot en heilig teekenl73

O 't is zoo zoet te rusten 174

O Haupt voll Blut und Wunden 335

O Heer die ons van 't kwaad geneest 322

O heil'ge Geest, wil thans doen dalen 157;

499

O heil'ge Moeder van den Heer 164; 174; 424

O heilig, eeuwig God 163

O! Heijlige Maegd der Maagden 606

O hemelsche gezanten 164; 174

O hoe brandend van verlangen 201; 370

O hoe zaelig zyn dees' Moeders borsten! 523

O hoofd, bedekt met wonden 162; 172; 335

O Hoog verheeve Koningirme 95

O hostia vere digna 38

O Jesu, amor mi 242-244; 687

O Jesu mi, ad te suspiro 376-377; 627; 694;

706

O Jesu mi dulcissime 311; 338-340; 693;

696

O Jesu mi, quam dulcis es 336-337; 696

O Jesu steUis clarior 392

O Jesu, sponse mi 378; 706

O Jesu, uwe Majesteyt 311

O Jesus, onze vreede 318

O Jezus, aller heil en lust 141; 144; 168

O Jezus, bron van 't eeuwig licht 134; 155;

241

O Jezus, bron van alle goed 132; 211

O Jezus, heilig offerlam 142

O Jezus, liefd'rijk Heer 148; 162; 172; 248

O Jezus, wondervolle Heer 148; 162; 172;

394

O Kersnacht 130; 131; 133; 134

O Koning rijk en goed 148; 163; 173; 189;

230

O Lamm Gottes unschuldig 178; 185

O levensbrood 148; 163; 278

O liefde groot 583; 727

O liefdrijk God, die d' aarde schiept 164; 174

O lumen caelicum 718

O lux beata Trini tas 141

O maagd, door God verkoren 133; 138;

156; 164; 174; 271

O Maegd, nu zult gy eeuwig leeven 94

O Maria die als heden 503

O Maria fulges polo 126

O Maria, die als heden 54; 201; 416; 602-608;

653; 729

O Maria, gij, die heden 164; 174; 189

O Maria, Maagd en Moeder 134; 595

O Maria ... wij U looven 605

O memoriale mortis Domini 134; 139;

159; 176; 279-286; 688; 691

O Mensch gedencke, ins Herz versencke329

O Mensch toont u beryd

O Messias uytverkoren

O mi Jesu! cor devotum

O mijnen Heer nu heb ick u gevonden 126;

609-610

O mira bonitas 226; 230; 686

O! mocht ik Hem ook aanschouwen 608

O mundi victima 226; 230; 686

O nacht, o blijde nacht 130

O! O! blijde nagt 339

O panis vitae qui nos reficis 176; 277-278;

341; 691

O Pater amantissime 135; 139; 159; 163;

357-362; 627; 705

O Paulus, eedle waarheidstolk 143; 164

O potestas, o egestas 722

O potestas, quid non praestas 690

O quam amabUis 38

O quam maestus cordis aestus 325

O quam Matris ubera beata 720

O quam mira perpetrasti 720

O quam pium, quam necesse 722

O quando fruar te 706

O quanta quaha 248

O res mirabilis 532

O sacrum convivium 134: 266-267:291

348; 689; 700

O salutaris hostia

640; 644; 686

O salutis victima

38; 176; 238-241; 630;

689

O soet geselschap 536

O sol eja, nunc serena 409; 418

O sola magnarum urbium 142

O ter jucundas, o ter foecundas 329

O trotzen mens 724

O uytverkoren kint 555

O Vader in den hoogen 141

O Vader, aUertrouwste vriend 147; 361; 362

O Vader, toen G' uit 's hemels sfeer 144; 169


777

-ocr page 780-

Indices

O Vater unser der du bist 424; 440

O vere digna hostia 38; 239

O VOS aetherei plaudite cives 79; 93

O VOS qui Batavas 142

O VOS unanimes Christiadiun chori 628

O wat gunste 135; 139; 176; 503; 605; 607;

717

O wat mildheid 717

O wat zegen! Hij wiens leven 545

O welk een zaligheid 201

O wereld vol bedrog 126; 447; 449; 450

O wie annehmlich, o wie bequemlich 328

O wie bequemlich und hochannehmlich 328

O wonder grondelozen zin 126

O wonderzaak 582; 583; 727

O Woord, dat uit des Eeuw'gen schoot 142;

147; 161; 172; 240

O zaUg, heilig Bethlehem 130; 162; 172

O Zaligmaker, vol genâ 141; 144; 168

O Zoon der getrouwe 275

O Zoons en Dochters! zingt, de Heer nbsp;nbsp;190

Occuris, Jesu, vigilanti 706

Och! had ik zoo veel monden 318

Och ick mach wel droevich schreyen 605

Och, Jezus' liefde was zoo groot 162; 209;

214; 215

Om den nieuwe Koninck gaen te soecken

521

Om uw schulden te betaalen 723

Omdat Gij zijt genadig 320

Ondankbaar mens 583; 727

Onera nostra ferons 607

Ons gebed hy koomt verhoeren 593

Ons hart zal niet vergeten 172; 180; 182

Ons loflied zij gewijd 169

Ontrolt nu de zegevanen 132; 138; 156; 554

Ontsluit mijn lippen, Heere 163; 173

Ontsluit nu uw poorten 132; 138; 156;

163; 173; 189; 306-308

Ontvlucht uw leger! 212

Ontwaakt, gij die daar slaapt 212

Ontwaekt o traegen mensch 126

Onuitputb're bron van liefde 133; 156; 594

Onze Heiland 717

Op dezen dag aan uwen dienst gewijd 134

Op mijn God zal ik steeds bouwen 134; 553

Op uw bange lijdenswegen 307

Op Uw lijdenswegen 307

Op, op, mijn ziel! maak vreugd 378

Opent menschen uwe herten 461

Opent nu Ô! Hemelzalen 460

Opperheer en Koning 134; 156; 163; 174; 285

Opperherder onzer zielen 132; 156; 173

Osculemur vulnera pastoris 711

d' Oude schaduwen gaen wijken 252

d' Oude schaduwen verdwijnen 173; 163; 252

't Paaslam Christus is geslagt 713

Pangat chorus in hac die 143

Pange lingua ... corporis mysterium 38; 141;

232; 238; 250; 252; 380

Pange lingua ... praelium certaminisl42; 380

Panis angelicus 38; 176; 232-236; 237;

240; 686

Parvulus natus est nobis 77

Pater supemi luminis 141

Paule, doctor egregie 143

Petit Bordeaux 255; 369

Petrus, die naar 't woord des Heeren 327

Philis, wat kan treuren baten 458

PhiUis souspiroit sans cesse 593

Pie Jesu, Domine 434-436; 647; 711

Pie peUicane, Jesu Domine 257; 286; 691

Plagas sicut Thomas non intueor 256

Plaudite caeli 142

Plaudite gentes 125; 535-536; 653; 721

Pondera nostra ferens 607

Pone luctum Magdalena 142

Poogt vrij, beulen en barbaren 133; 157;

158; 164; 174; 462

Popule meus (Improperia) 141

Portas vestras attoUite 208

Post noctem dies est 691

Pourray ie bien viure mesconnu 341

Premis ubera labellis 720

Priester in aUe eeuwigheid 134; 486

Prijzen wij het heilig teeken 144

Procul vanes hinc amores 690

Przed oczy Twoje, Panie 386

Puer natus est nobis

Puer nobis nascitur

Puer o blande 531; 721

Pulchra es et decora

Quae non, Virgo, tibi 93

Quae Regina sedes

Quaesumus, auctor omnium

Quam dulce et suave ire

Quam mira tua pietas 708

Quam pulchra es 79

Quasi aurora 515

Que la danse m'est contraire 510

Quem jubés inter 113; 120

Quem tuus amor ebriat nbsp;nbsp;nbsp;207

Qui te gustant, esuriunt nbsp;nbsp;nbsp;207

Qui te, posthabitis omnibus, ambiunt 628


778

-ocr page 781-

Aanvangswoorden van gezangen

Qui vélo latuit 93

Quicumque Christum quaeritis 142

Quid ita tristis es 176; 287-290; 467; 643;

691

Quid mihi nunc, quid est in caelo 688

Quid reddam caritati 695

Quid tyranne, quid minaris 143

Quo me, Deus, amore 134; 139; 159; 176;

268-273; 627; 690

Quocumque loco fuero 208

Quod audivimus 78

Rasch herders laet Jerusalem 125

Recordatus est Dominus 77

Regina caeli 412; 421; 424

Reit u, englen, sterke helden 414

Requiem aetemam 427

Resurrexit die hac solemn! 418; 436; 524;

525; 711

Rex clementissime 38; 134; 139; 159; 176;

226-231; 686

Rex virtutum, rex gloriae 208

Richt in't geloof uw oog 290

Richt uw beneveld oog 290

Rijst, o klachten, uit het harte 147; 162;

172; 327

Roept nu vry met volle monden 556

Rorate coeli desuper 148; 158; 398; 399;

350; 489

Sacrata libri dogmata 497

Sacris solemniis38; 142; 232; 236; 237

Sacrum convivium 291-292; 692

Salut Reine 425

Salutaris hostia 689

Salutis humanae sator 439

Salve Regina 421-426; 647; 710

Salve, dulcissime Jesu 314; 627; 628; 694

Salvete flores martyrum 141

Salvete, salvete 301

Sancti Spiritus adsit nobis gratia 142

Sanctorum mentis inclyta 142

Sapientia deundabit 78

Saule, Saule 406; 709

'k Schenk U mijn hart en leven 148; 162;

172; 322

Schep moed, o christen 133

Schoon d' eUend' u tegen hope 164; 174

Schoon d' ellenden U met hoopen 130

Schoon op uwen troon gezeten 134; 156; 253

Schoone Bloem, zoo vol van geuren 134

Sei uns, o Königin, gegrüßt 424

Sequor quocumque ieris 208

Sicut cervus currit sitiendo 693

Siet alle tijden met medelijden 329

Siet hem schudden ende beven 572

Simul homines, et aligeri 697

Sine certamine nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;691

Sine tuo Numine nbsp;716

Singht triumph met soeten sanck 474

Singt dan o Enghelen 244

Singt dem König Freudenpsalmen 253

Singt met verheugenisse 270

Sion! Looft uw Zaligmaker 543

Sion, wijd den Heer uw zangen 141; 144;

163; 168

Sis, Jesu, nostrum gaudium 208; 219

Soete kint hoe Ught ghy 565

Sol occasum nesciens 481

Solamen flentium 687

Sollt' es gleich bisweilen scheinen 607

Sordet terra, quae placebat 709

Sta op, Jeruzalem 132; 155; 172

Staak, Saulus, staak uw werk 133

Staat op, staat op!quot; zoo roept de Heer 212

Stabat mater dolorosa 130; 158; 180; 181; 325

State o divi 696

Steeds geslingerd en bewogen 148; 164;

174; 185

Steenveldt, zijt ghy niet verheven 510

Stefanus, vol vuur en sterkte 157; 158;

162; 172

Stelt u o mijn ziel tot treuren 126

Sterv’Ung, wat plagen 147; 162; 172; 189;

334; 335

Stil geschwinde, stil ihr Winde 512

Stort, o hemel, uit uw wolk 155; 158; 162;

172; 189; 201; 348-353

Stort, Opperherder, uwen zegen 501

Stralend praalt in hoogste schoonheid 189;

413

Stilde vitam Jesu Christi imitari 255

Sub hostia latentem 690

Sub pane te latentem 268

Sub panis specie 226

Sub tuum praesidium 424

Summi Regis cor 510

Surge Jesu in occursum 411; 709

Surge victrix, et angusta 411; 709

Swigt nu Caesars! Alexanders 457

Sy de Kribb', en 't hoy daer in 522

Sy sijn arme doeckjens hier bekeecken 522

Tantum ergo sacramentum 148; 169; 250;

325; 380-383; 415; 592; 645; 706

Te Bethlem in eene stal 350

Te coeU chorus praedicat 208


779

-ocr page 782-

Indices

Te Deum laudamus48; 148; 153; 639

Te Deum laudamus,... zingen wij 295

Te Deum Patrem 506; 507

Te invocamus 396-399; 647; 708

Te Jesus amat 696

Te nostra, Jesu, vox sonet 208

Te trina Dei tas 686

Tedere gedacht'nis 201; 286

Terwijl 't geheele Land 126; 242

Terwijl zy vlug en vroolijk 468

The God of Abraham praise 182

Thou who didst call thy saints of old 193

Tibi soli laus, tibi gloria 697

Tibi vivam, o Jesu mi 708

Titer wat een goede maer 125

Toen Jezus Godes Zoon 131

Toon U Heer aan uw Geslagt 349

Tortor iste gehennaUs 363

Tota pulchra 121

Totterdood terneergeslagen 201; 420

Trauret, weinet, Menschenkinder 253

Tristes erant apostoli 141

Triumph! Triumph! bringt Preis 439

Triumpha, triumpha 10; 122; 126; 134;

139; 159; 176; 184; 250; 295-310; 315; 400;

406; 407; 446; 479; 554; 692

Troonen, magten, heerschappijen 133

Trophaea Christus explicat 712

Truysemuyse 653

Tu agnus innocens 694

Tu beatus es, Bar-Jona 143

Tu dilexisti me amore maximo 718

Tu es amorum 709

Tu mentis delectatio 208

Tu verae lumen patriae 208

Tua Jesu dilectio 207

Tui sunt coeli 77

Tuis laboribus 691

Tunc amplexus, tunc oscula208

Tuque Summi nate Patris 722

Turbam profundam fletibus207

Tuum dulcorem sitio 208

U aanbid ik. Heer 201; 263

U Jozef, wordt omhoog 144

U loven wij, o Heer 144

U mag men zalig heeten 165

U, o Christus, glans des Vaders 144; 169

U, o God, U loven wij 165; 175; 181

U omving in hare armen 515

U ongeschapen God 147

U ooghtiens sijn vol traentiens 610

U, pas gehuwden, u zij vrede 165

U, Vader God, U zij lof gebracht 201 ; 347

U, verborgen Christus 256

U, verborgen Godheid 183

U, Zoon van God, dank zij U gewijd 347

U zy lof door duizend monden 458

Uit d' afgrond van ellenden 132; 138; 155;

162; 172; 319; 320

Uit de diepte heb ik, o Heer 164

Uni trinoque Domino 686

Urbs beata Jerusalem 142

Urbs Jerusalem beata 370

Uren, dagen, maanden, jaren 254

Ut currit sitiens 315-316; 694

Ut queant laxis 141

't Uur van lijden is gekomen 132; 138;

156; 162; 253; 519

't Uur van redding heeft, God lof, geslagen

131; 137; 155; 525

't Uur van redding is, God lof! geslagen 525

Uw liefde deed U dalen 132; 156; 163;

173; 321

Uw wereld. Heer! is schoon en goed 174

Uyt den Alderhooghsten Throone 603; 605

Vader, groot en goed 164

Valete iam regales 268

Van 't Oosten waar de zon 142; 147; 162

Van daar de zon in ’t Oosten 133

Van ons eynde door zyn zonden 593

Vandaeg verhaelt ons't Evangelie 610

Veel geroepen 133; 156; 526

Vel mundos mille 329

Veni Creator Spiritus 38; 48; 111; 112; 141;

490

Veni de Libano sponsa mea 79

Veni formosa mea nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79

Veni, o Jesu mi, veni nbsp;nbsp;694

Veni Sancte Spiritus 38; 126; 135; 139;

141; 159; 176; 180; 182; 480-493; 716

Veni, veni, Rex optime 208

Venite, venite 125; 126; 296; 298-301; 402;

403; 406-408; 519; 554; 720; 722

Ver van 't aerdsche aftewijken 401

Vera quies mentium 480

Verblyt u menschen 536

Verbum (m)ens Altissimi 481

Verbum caro factum est 77

Verbum caro factum est, alleluia 509

Verbum Dei Deo natum 143; 463

Verbum fit infans 721

Verbum supemum prodiens 142; 232;

238; 239; 240; 266

Vere passum immolatum 690


780

-ocr page 783-

Aanvangswoorden van gezangen

Vereenigt vroom en blij 147; 163; 235; 236

Vergeet uw vrees voor louter vreugd 173

Verheft nu uw harten 133; 305

Verheug u, Neêrlands volk 142; 144; 169

Verheugt u in Christus 296

Verheugt u, o christ'nen 132; 133; 138; 305

Verhoor hen die hier steeds vergaad'ren 138;

157; 164; 175; 183; 501

Verhoor ons smeekgebed 134; 156; nbsp;440

Verhoor ons van uw troon 131; 137; 155;

172; 229; 230

Verhoor uw smekend kind o Heer 440

Vérité toujours fidèle 252

Verkort de dagen 333

Verrezen is, verrezen is 201; 441

Verschijn, o godsdienst met uw licht 144

VexUla régis prodeunt 141

Victimae paschali 141; 152; 452; 468-471

Victori, victori 296

Victoria ,victoria 126; 135; 139; 159; 176;

437-441; 442-446; 627; 628; 712

Viderunt omnes 77

Viert dan verblijd van geest 714

Viert den dag van 't nieuwe leven 142; 147;

163; 173

Viert Johannes, onder allen 596

Viert nu, Enkhuizenaars 134

Vilis homo, vas abjectum 722

Virgo prudentissima 79

Visus, gustus, tactus in te fallitur 691

Vitam aetemam 354-356; 647; 704

Vive Jesu(s) 293; 692

Vlucht nu, droefheid 132; 163; 173; 189;

477

Vol betrouwen, o God 133; 261

Vol ontzag gebogen 147; 163; 173; 189; 263

Vol van heemelsche wellusten 606

Vol vermogen 544; 545

Volgt getrouw des Heilands 148; 164; 174

't Volk van Juda strooide palmen 307

Volle Glorie brengt ons God gebooren 523

Voor hen die wij thans gedenken 518; 538

Voor U zoo wil ik leeven 318

Voor wien bracht Gij deez' aarde 174

Votis Pater annuit 77

Vox clara ecce intonat 142; 215

Vrede zy met u-luy 224

Vrouwen, die Hem eertijds dienden 419

Vrouwen, wien Hij is verschenen 419

Vruchtloos is al 't geen wij 134; 326

Vuur noch staal, noch folteringen 133; 164

Waar is, o Heer, uwen Koningspragt 724

Waar zijn nu, o dood, uw' krachten 457; 714

Waermee zal ik 't vergelden318

Want Messias lang verwagt 725

Want om onzen 't wil 723

Wat de Hel ook uit moog' denken 462

Wat doet u toch, Herodes, beven 141

Wat drukt een last van smart 148; 164;

174; 290

Wat een ligt en 's heemels straele 552

Wat een zoete melodij 726

Wat flau gemoet en wort hier niet 610

Wat heeft u bewogen 727

Wat heU, o tempel van Jerusalem 132

Wat heil, wat zaligheid 132; 138; 156; 163;

173; 229; 230

Wat is 't, Herodes, dat gij beeft 144; 168

Wat jammer kreet laat zich daar hooren 131

Wat kan het aerts geslagt 125

Wat kwellen zorg en smart 189

Wat mag toch de nijd meer woeden 135; 156;

158; 159; 176; 456-467; 714

Wat schatten worden u gegeeven 94

Wat staat gij zoo bedrukt 288

Wat stof tot lofgezangen 133; 271

Wat strijdt de wereld 143; 147; 162

Wat verand'ring van toonelen 132; 471

Wat vreugd, gevallen mensch 130; 131

Wat vreugd, wat vreugd 135; 159; 176;

186; 447-454; 713

Wat vuurige stralen727

Wat, wat was het dog 339

Wat wond'ren moet ik hier 218

Wat zal Hij niet vergimnen 272

Wees de rust van ons bestaan 493

Wees gegroet, die 't mens'lijk lichaam 148;

163; 173; 189; 201; 275; 276

Wees gegroet hoog-waerde leden 275

Wees gegroet, Maria, Moeder, Maagd 133;

345

Wees gegroet, o sterre 144; 168

Wees gegroet. Vorstin 148; 423

Weest dan vrolijk van gemoed 723

Weest van herten zeer verblijd 725

Weest vrolijk .... komt aUe, 301

Weet dat hij u van zijn troonen 723

Weg nu droefheid, weg nu lijden 132; 156;

518; 594

Wegen Gods, hoe duister zijt gij 254

Weint ihr goldnen Himmels-Augen 326

Wek, o Heer, wek op uw magt 349

Wel aan, mijn ziel, wil Jesus 713


781

-ocr page 784-

Indices

Welk een schouwspel, zie hier 't lijden 132;

138; 156; 162; 173; 180; 181

Welk een tafel, welk een disch 132; 267

Welk een wonder 132; 607

Welkom, blijde Paasdag 201; 283; 284

Wellekom o bleijde nagt 350

Welzalig elk die God bemint 148

Wend genadig van ons af 131; 137; 489

Wie Christus zoekt hou ’t aangezicht 142;

144; 169

Wie dit stalleken connen aenschouwen 609

Wie is die Vorst zoo vol van Majesteit 132

Wie is er, God des lichts 148; 163; 174;

235; 236

Wie zijt Gij, Eeuwig - Onvolprezen' 174

Wie zou niet met ziel en zirmen 133; 553

Wij groeten u, o dag der dagen 173

Wij heffen psalmen tot den lof 144

Wij leggen onze misdaden voor U bloot 389

Wij looven U, Heer, die ons meededeelt 344

Wij loven U, o God, met hart en mond 133

Wij mogen bhj den jaardag vieren 499

Wij offerden aan góden 272; 369

Wij smeeken U, o Opperherder 134; 501

Wij vallen u o Heer te voet 126

Wil ons Uw genade toonen 142; 147; 163;

173

Wil U ontfermen 189; 331

Willibrordus zijn wij schuldig 368

Wilt gij, dwing'land 143; 148; 164

Wilt Gij hier op aarde slapen 201; 517

Wilt Gij in die stalling slapen 142; 147;

162; 172; 189; 514

Wilt onsen Lof verhoeren 270

Wilt ontspringen, lofzang zingen 163

Wonderlijk, hoe Gij woudt strijden 515

't Woord des Heeren is volmaakt 174

't Woord van God door God gegeven nbsp;147

't Woord van God, door God ten leven 143;

162; 463

Wordt u 't leven droef en duister 143; 148;

164; 174

Wy looven, wy zingen 295

ZaUg die de kuischheid mint 134; 267

ZaUg, die in Babels baeren 416

Zalig die zal zijn geweest 130; 485; 489

Zalig is de ziel te roemen 148; 369

't Zalig tijdstip komt verjaren 131; 543

ZaUg zugten ... zalig weenen 605

Zeegnend mocht Gy komen 307; 309

Zegepraal nu Vorst van 't leven 457

Zend o God, zend ons de Vrugt 349

Zie, groote God, genadig neder 165; 175; 501 Zie Johannes den beminden 135; 139;

147; 159; 162; 172; 176; 254; 463; 517; 518;

538; 590-596; 728

Zie, o mensch, die alle kwaal 133; 261

Zie, o Vader, genadig God 132; 155; 261

Zie ook, groote God en Heer! 487

Zie op dit echtpaar gunstig neder 501

Zie, tot zwakheid wordt de sterkte 517

Zie 't verblinde Heijdendom 349

Zie, wat dat de weereld is 349

Ziet, daar blinkt de wondre starre 172

Ziet de sterretjes van boven 593

Ziet den grooten Vorst van vreede 558

Ziet hier 't zoet ootmoedig Lam 350

Ziet hier, christ'nen, 't brood 132; 156; 594

Ziet, van hooger geest gedreven 165

Ziet, ziet daer het Kind 339

Ziet, ziet een nieuw ligt 339

Zig in smaedheyd te verzaeken 401

Zijn bUj gelaat 724

Zijn teere leedekens725

Zijt gij hongrig 717

Zijt Gij niet het Eeuwig Ligt 349

Zingen wij Gode vol bUjdschap 142; 147; 454

Zingt alleluia met de geest 725

Zingt nu met verheugden geest 131; 155;

352; 353

Zingt nu triomf van vreugd 287; 290; 467;

724

Zingt nu verheugd, terecht 132; 156; 163;

173; 186; 189; 201; 452

Zo laat Gij, Heer, uw knecht 201

Zoekend in den hof gekomen 472

Zon, welaan, 't gelaat 164; 174; 413

Zondaar, schep nu moed 723

Zondaars! komt, wilt u bekeeren 538

Zone Gods! wat zaalge stonde 414

Zoo Gij let op de zonden 320

Zoo g' immer op aarde den zondaar 144

Zoo is de dood des Heeren 133; 157; 273

Zoo mag dan weer die dag verjaren 133; 138;

156; 175; 499

Zoon van Jona! uitverkorene 143; 164

Zoon, o Heer, 't getrouwe werk 487

Zou Israël niet bouwen 321

Zouden we U geen lofzang wijden 142

Zwicht nu. Cesars! Alexanders 466

Zwijgt, o bang' en bitt're 148; 164; nbsp;nbsp;175

Zyma vetus expurgetur 142


782

-ocr page 785-

Inhoudsopgave

Voorwoord

Inleiding

Hoofdstuk I Het boek en zijn makers, vorm en inhoud

Het Stukjesboek

De vormgeving

De eerste drukker: Willem van der Weyde

De latere drukken bij Schelling

De inhoud van het boek

Cantiones sacrae

De liederen van de Keulse Jezuïeten

Het neogregoriaans

Andreas van der Schuur

Cantiones natalitiae

De samenstelling van Missen en Gezangen

Hoofdstuk II Muziek en liturgie in de schuilkerken

De liturgie na het Concilie van Trente

Een getuigenis: het reisverslag van Pierre Sartre

De neogallicaanse liturgie

De principes

Enkele reconstructies

De eerste periode

Vertalingen van het Missale Romanum

Het rituale

Het brevier en het antiphonarium

Sporen in de Nederlanden

Het lekenbrevier van Willibrordus Kemp

Het missaal

De misordinaria

De uitvoeringspraktijk

Agréments

Meerstemmigheid

Machicotage

Handschriften en liederen in de periferie van de liturgie 121

783

-ocr page 786-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

Hoofdstuk ni


De negentiende en twintigste eeuw


128


Comelis Kuiper van der Stam

De selectie van 1860

Roelof Bennink Janssonius

Johannes Heyligers

Rotterdam - Enkhuizen - Zaandam

Een synthese: het Katholiek Gezangboek van 1897

Officiële boeken voor de liturgie in het Nederlands

Een nieuw compromis: het Katholiek Gezangboek van 1912 171 De Geestelijke Liederen van H. Hasper

De hervormde bundel van 1938

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1942

De proefbundel van 1970

Het Oud-Katholiek Gezangboek van 1990

Commentaar bij de gezangen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;205

1

Jesu dulcis memoria

207

2

Jesu dulcis memoria

216

3

Jesu redemptor omnium

220

4

Rex clementissime

226

5

Panis angelicus

232

6

Panis angelicus

237

7

O salutaris hostia

238

8

O Jesu, amor mi

242

9

Jesu dulcissime

245

10

Ecce panis angelorum

250

11

Adoro te devote

256

12 en 13

Adoro te, benigne Jesu

264

14

O sacrum convivium

266

15

Quo me, Deus, amore

268

16

Ave Jesu, Deus magne, ave pastor

273

17

Ave verum corpus natum

274

18

O panis vitae qui nos reficis

277

19

O memoriale mortis Domini

279

20

Quid ita tristis es

287

21

Sacrum convivium

291

22

Jesu perenne gaudium

293

784

-ocr page 787-

Inhoudsoopgave

Triumpha, triumpha

295

O Jesu mi dulcissime

311

Bone Jesu, dulcis fons amoris

311

Jesu mi bone, sentiam

312

Salve, dulcissime Jesu

314

Ut currit sitiens

315

Cor meum tibi dedo

317

Ite, maesti cordis luctus

324

Eheu, mortalis

328

O Jesu mi, quam dulcis es

336

O Jesu mi dulcissime

338

Caro mea vere cibus es

341

Benedicta sit sancta Trinitas

341

Jesu mi dulcissime

348

Da quod jubes / 38 Vitam aetemam

354

O pater amantissime

357

Chananea aegre fero

363

Assurge cor meum

372

O Jesu mi, ad te suspiro

376

O Jesu, sponse mi

378

Caelorum copia

379

Tantum ergo sacramentum

380

Ante oculos tuos. Domine

384

Dulcedo, Jesu, mentium

391

Te invocamus

396

Ad te Deus, me creasti

400

Aureli, Aureli

402

Eia Phaebe, nunc serena

409

Salve Regina

421

Jesu, Salvator mundi

427

Pie Jesu, Domine

434

Resurrexit die hac solemn!

436

Victoria, victoria, surrexit nostra gloria

437

Victoria, victoria, gloria

442

Cantate, cantate

446

Wat vreugd, wat vreugd

447

Blijdschap, blijdschap over al

455

Wat mag dog de nijd meer woeden

456

Zingt nu triumf van vreugd

467

Heft nu vrolijk 't hert naar boven

468

785

-ocr page 788-

Het Stukjesboek — Missen en Gezangen 1745-1803

64

Laat ons nu tot dankbaarheid

474

65

Felix dies mortalibus

479

66

Cantate triumphum

479

67

Veni sancte Spiritus

480

68

O Geest, o Geest van vuur, en liefde

494

69

Kom, heilige Geest, in mijn hert

502

70

O wat gunste

503

71

Jesu piissime, immensa charitas

503

72

Et verbum caro factum est

504

73

O beata infantia

508

74

Altitudo, quid hic jaces

510

75

Venite, venite, pastores Bethleem

519

76

Nato Deo, gloria solemnis

520

77

Puer o blande

531

78

Ad stabulum, ad stabulum

532

79

Plaudite gentes

535

80

Ergo tandem tot parentum

537

81

Ave Jesu, Deus magne

539

82

Amo te, benigne Jesu

546

83

Venite venite,... ad praesepe festinate

554

84

Allerzoetste nagt

555

85

Laat nu alle droefheid vlugten

556

86

Hier leid de Heer

563

87

Is dit uw hof

566

88

Herders, komt al naar den stal

568

89

Herderkens, wilt tog vrij binnen gaan

572

90

Komt met vreugd naar 't stalleken

574

91

Hier leid dit Kind

575

92

Nu heb ik gevonden

579

93

O blijde nagt

582

94

Zie Johannes den beminde

590

95

Herderkens, herderkens, sa sa naar Bethleem

597

96

Kintie zoet, wil gij dan heden

599

97

O Maria, die als heden

602

98

De sterre is zeer schoon aan ons verschenen

609

786

-ocr page 789-

Inhoudsoopgave

Slotbeschouwing

611

Samenvatting

671

Résumé

677

Facsimile naar de uitgave van 1745

683

Bibliografie

733

Literatuur

Gezangboeken en liturgische uitgaven

Bronnenmateriaal in archieven en bibliotheken

735

747

754

Indices

757

Persoonsnamen

Aanvangswoorden van gezangen

759

768

Inhoudsopgave

783

787

-ocr page 790-

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie: Mr G.Chr. Kok, Dr K. Ouwens, Mw A. Paasen, Dr J. Visser

Secretariaat: Dr K. Ouwens

Noorderhoofdstraat 131

1561 AT Krommenie

Administratie: Centraal Oud-Kathohek Boekhuis

Koningin Wilhelminalaan 3

3818 HN Amersfoort

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

788

-ocr page 791-

-ocr page 792-